BOEKBESCHO U WING, vooll 1 858. VADERLA Nil SCIIE LETTEROEFENINGEN, OF TIJDSCHRIFT VAN nn tcn -e c ^^^^ ^^ ^^ . WAART; DE BOEKEN EN SCHRIFTEN, DIE DAGELIJKS IN ONS VADERLAND EN ELDERS UITKOMEN, OORDEELKUNDIG TEVENS EN VRIJMOEDIG VERIIANDELD WORDEN. BENEVENS MENGELWERK, TOT FRAAIJE LETTEREN, KUNSTEN EN WETENSCHAPPEN BETREKKELIJK. EERSTE STUK. vooR 1858. BOEKBESCHOUWING. TE AMSTERDAM , BIJ P. ELLERMAN. 1858. BOEKBESCHOUWING. Voorlezingen over de vier Evangeliën, ter beschouwing en onder -linge vergelijking van deze viervoudige getuigenis aangaande de verschijning van onzen Zaligmaker JEZUS CHRISTUS. Door Dr. T. H. M. VOX BAUMHAUER, Predikant te Zutphen. Te Zutphen, bij A. E. C. van Someren. 1857. In kl. 8vo. VIII, 406 en VI bl. f 3 - 50. Wie zich een recensent wil voorstellen, vormt zich al ligt het beeld van iemand, die een boek gelezen heeft zoo als nie lezen moest, met de hartelijke begeerte en met den-mand het innigen wensch namelijk, om te vinden wat gebrekkig is, of — 'tgeen hij hetzelfde acht — hem gebrekkig schijnt, met een klein kwaadaardig strookje papier, naast hem liggende, waarop bladzijde zooveel en regel zooveel met een enkel woord, alleen voor hem begrijpelijk, zijn gebrandmerkt, al is 't maar met vraag- en uitroepingteekens; of wel, als iemand, die zich bezig houdt dat schetsje van een zondenregister op de meest liefderijke wijze uit te werken, er zich in verheugende, dat de auteur het regt goed voelen zal, en dat het publiek zal oordeelen, dat hij het regt goed voelen moet. Voor ditmaal — ik zou wel willen zeggen altijd, maar ik durf alleen te getuigen voor ditmaal — misgezien, geacht publiek! Altijd? — neen, ik durf het niet zeggen ; Dr. EKKER en Dr. RINKES in zake (of in persoon ?) KIEHL benemen mij den moed — doch dat zijn litteratoren — en gij, theologisch recensent, zijt toch een theoloogI — och, hebt ge 't waarlijk aan mijne eerste ellendig lange periode gemerkt? Gij mogt het daaruit opmaken in dezen tijd van slecht stileren onder de godgeleerden, en Dr. T. K. M. VON nAUD'IHAUEu, ofschoon weinig door lange volzinnen zondigende, is er een nieuw bewijs voor. Maar nog eens och ! ! hebt ge dan nooit van odium theologicum gehoord? Ik voor mij ben er op 't oogenblik zoo vrij van, dat ik alle liefhebbers van scherpe recensies moet verzoeken maar tot de volgende over te gaan; misschien is die in hun oog wat beter, of ligt is zij nog minder dan de mijne — 't hangt van aOEKuESCH. 1858. v^. I. 1 2 Dr. T. K. M. VON RAUMHAUER, de Redactie af; misschien is zij wel flaauw, eene die mutatis mutandis voor honderd andere werken kan dienen: zoo waar, ik heb eene bij uitstek gunstige in de pen, maar is zij eene flaauwe, dan wreke zich de Redactie door haar ten vure te doemen. Zij doet mij dan eene nieuwe weldaad. Ééne heeft zij mij er al vast bewezen, dat zij mij vox BAUMHAUER'S Voorlezingen toezond. Ik had al met belang gezien, dat zij aangekondigd werden ; en wie onzer theologen niet? Wie vergat den man, die in 't welbekende jaar 1848 Handelingen XV in bescherming nam? 't Is waar, hij stond eene harmonisering van Galaten en Handelingen voor, die hij later nog eens noest en nu nog wel eens kon verdedigen, maar dat zijn naam in den gewijden tempel der godgeleerdheid met eerbied moet genoemd worden als de naam van een helderen, onbevooroordeelden, gematigden criticus, kan alleen de partijdige ontkennen. Zulk een man zweeg verder, zoo als velen zwijgen: vrij moogt ge er u over bedroeven, maar beschuldigen moogt gij niet. Gij doet het, die niet weet of niet wilt weten wat het zegt herder en leeraar te zijn, die, misschien zelf dezen eertitel dragende, u gedraagt alsof al uwe theologie niet in de eerste plaats uwer gemeente ten nutte moet komen ... maar, genoeg, Dr. v. n. zweeg niet langer, en spreekt op eene wijze, die getuigt, dat hij voor zijne gemeente leeft — 't zijn maar voorlezingen, voor een zoogenaamd beschaafd publiek gehouden, hoewel een nog wat anders zamengesteld publiek dan dat hetwelk RUTGERS V. D. LOEFF in der tijd te Zutphen had, en waarvoor hij las 'tgeen later een zeer degelijk handboekje is geworden. Uiterlijk hebben die werkjes van den voormaligen en tegenwoordigen Predikant te dier stede vrij wat overeenkomst: datzelfde stevige, maar graauwe papier, die niet smaakvolle en toch niet smakelooze druk en dat kl. 8vo. formaat. Over het uiterlijke echter niet meer; 't moet ook al heel erg zijn als het mij van de lezing afschrikt, en, gelijk ge begrijpt, VON BAUMHAUER's naam op den titel deed mij spoedig beginnen en zijne getrouwheid aan dien naam bijna zonder ophouden voleindigen; ik vergat dat ik moest recenseren, ik legde niet eens een strookje papier naast mij — en heb nu toch den moed om zonder eenige aanteekening u zoo spoedig mogelijk den indruk, den versehen indruk van dat lezen te beschrijven, al zegt ook deze of gene, dat ik zeker VOORLEZ[I GEN, ENZ. 3 niet naauwkeurig gelezen heb; ik zeg daartegen, dat ik een geweldig vijand ben van minutieuse recensies, die de schrijver alleen met belangstelling ten einde toe leest, hoewel, had ik een lijstje opgemaakt, zeker menig regel met een ? zou geteekend zijn. Voor 't boek in zijn geheel heb ik hier een zelfs twee à drie, indien gij ze gelieft te noemen teekens van bewondering. Meent ondertusschen geenszins, genegen lezers! dat ze mij niet als teekens van verwondering of verbazing of schouderophaling voor den geest kwamen bij de lezing van dit werk. Achter het eerste woord op den titel wilde ik in dien zin tus8chen twee haakjes een dik, zeer dik teeken plaatsen, in dezer voege: VOORLEZINGEN (:) Die voorlezingen-manie — kunt gij er waarlijk vrede meé hebben, als gij eens echt Hollandsch, d. i. echt degelijk nadenkt? — De voorzitter in de laatste algemeene vergadering van 't Nut, dat waarlijk aan die manie lijdt, en nog veel meer geleden heeft, zet zeer voorzigtig; »Maar toch, wanneer eens bleek (ik beweer niet, dat het zóó is, doch dat het eenmaal zoo zal worden, wie durft het ontkennen ?) wanneer eens bleek uit de ledige vergaderzalen van onze departementen, dat het geslacht der verhandelaren tot den voortijd behoorde en het ras der hoorders was uitgestorven; — ....... zouden we dan toch maar, echt Ne@rlandsch vasthoudend, altijd verhandelen.......?" Gerust durven we zeggen: 't zou nooit zoo gaan, als 't onmogelijke mogelijk was, d. i. als alle sprekers waren als deze, en er altijd onderwerpen waren te vinden geschikt ter openlijke voordragt; maar wat die spreker dacht, dat gebeurt reeds: hoevele departements -zalen staan ledig, ook als er goede sprekers optreden — waarom? Lang kan men droomen, maar niet altijd. In de oude departementen van 't voor zonder oneerbiedigheid gezegd), ge--lezingelievende Nut ('t is heel anders dan in de gloed-nieuwe, begint men in te zien, dat dit verhandelen toch eigenlijk niet de nuttigheid aanbrengt, die men er zich lang van voorstelde, dat, ja wel iets van het gehoorde als onwillekeurig blijft hangen, maar dat toch de voorname reden, waarom men zoo ijvert voor die nuttigheid, de lust is om »eens een avond bij elkander te zijn." En nu 1* 4 Dr. T. K. M. VON BAUMHAUER, die ziekte het oude Nut verlaat, gaat zij eenigzins gewijzigd op jongere zusters en zelfs ook op particulieren over. Voor worden nog bij de vleet gehouden. Om van de af--lezingen schaffing te zwijgen, die op de meest verbazingwekkende wijze één thema altijd variëert, wie is er in zijn vak iets van beteekenis, die niet denkt: »eenige wintervoorlezingen er over! 't is toch zoo nuttig en noodig, dat ieder er iets van weet"? Het regent natuurkundige, scheikundige, staathuishoudkundige, aardrijkskundige, geschiedkundige voorlezingen — en, bij de tegen belangstelling in godgeleerde onderwer--woordig zoo algemeene pen is 't waarlijk allerminst te verwonderen, dat ook deze in voorlezingen voor 't beschaafd publiek moeten behandeld worden. Zeg van DA COSTA wat ge wilt: bij is in dezen voor velen een voorganger geweest. Ik wil nu in geenen deele laag op al dat voorlezen vallen; er zijn er die daarin hun bestaan gedeeltelijk vinden: zij hebben gelijk, dat zij van de mode gebruik maken. Maar dat de algemeene opinie er zoo meê dweept, en 't mij kwalijk zal worden genomen, als ik zeg: )wat nut doet het?" dat spijt mij. Wat nut doet het? verklaar die vraag nu niet zoo streng alsof ik er kwaad in zie: 't is veeltijds eene fatsoenlijke manier om den avond aangenaam bij elkander door te brengen; zelfs worden die geestelijke voorlezingen soms geestelijke bals, waar de harten huppelend zich vermaken; en... iets of wat zal er altijd van den indruk achterblijven, maar ik ontken ten sterkste, dat ons beschaafd publiek in staat is om door de populaire voordragt van eenige wetenschap iets wijzer te worden in haar ware zamenstel of hare ware beteekenis. Honderden van feiten en vaak strikt logische redeneringen.... verwacht toch niet van den lust en van de bekwaamheid van een publiek, dat voornamelijk om á la mode den avond te passeren, zamenkwam, om zich te amuseren, voor 3/ ten minste, verwacht toch niet, dat het dit alles kan opnemen en verteren. Zij blijven — ik beloof het u — na 't hooren van tot verba volantia even dom in de wetenschap als te voren, zoo gij ten minste een heel weinig beteekenend schijntje van oppervlak niet te hoog rekent. Ik wou de toehoorders van Dr.-kigheid voN BAUMHAUER wel eens onderzocht hebben, na het hooren van deze voorlezingen in hun' oorspronkelijken vorm (want zoo zijn ze niet gehouden; de Schrijver zegt het, maar dit behoefde niet; N.B. Voorlezing X loopt van 822-406, d. i. VOORLEZINGEN, ENZ. 5 84 bladzijden: suRI AR met zijn TOLLS-formaat z0U Zeggen: InozKsTRA's-lengte 1 i), ik geloof dat zij, behalve de theologen ex professo, die in de zaak als van zelve t'huis waren, al zeer weinig begrip van de zamenstelling err verhouding der Evangeliën zullen verkregen hebben: dat ligt gedeeltelijk aan het onderwerp, dat zoo eenig ander voor dergelijke behandeling allerongeschiktst is, wil men het niet kruiden als DA COSTA doet, gedeeltelijk aan Dr. voN B., die waarlijk wel in de zaak zeer belangstellende hoorders noodig had, om te kunnen verwachten, dat zij hem, die het aangenaam spreken minder ver volgen zouden. Voeg hierbij nu nog wat hij zelf in de-staat, Voorrede schrijft: «Het haast u langzaam, dat ik bij onze telkens wederkeerende zamenkomsten te midden mijner beroepsbezigheden wel eens niet in beoefening kon brengen, was de regel, dien ik nu meende te moeten volgen" — en gij kunt u voorstellen, dat de gehouden voorlezingen, hoewel in sommige opzigten misschien beter geschikt tot voordragt dan de gedrukte, toch in menig ander door het onafgewerkte minder waarde zullen gehad hebben om te worden aangehoord. En neemt ge een en ander in aanmerking, gij zult u mijn tegenzin tegen voorlezingen kunnen verklaren en misschien tot den locus communis kunnen komen, met welken ik evenwel in dit geval volstrekt geen vrede heb: «er is veel voor, er is ook veel tegen te zeggen." Maar iets ook er voor, zelfs op mijn standpunt. Het populariseren aller wetenschap in gezonden zin is een heilrijk teeken des tijds, te bevorderen, mijns achtens, door het uitgeven van boeken of boekjes, waarin de liefhebbers, zoo zij willen, op hun gemak te huis (of is er binnen 's huis niets goeds meer te doen dan eten, drinken, slapen en zich kleeden?) kunnen lezen, en als zij iets niet begrijpen, kunnen overlezen. ),Maar eerst auteurs" — zegt ge — »en dan boeken of boekjes. Waar ze te vinden ?" Daar staat eene achtbare rij voor mijn geest van mannen van de studeerkamer, professoren en doctoren in de theologie (want wij zullen ons tot populaire godgeleerdheid bepalen), ook wel herders en leeraars, maar die geene practici zijn — ik betuig hun allen mijnen meest diepen en on geveinsden eerbied voor hunne geleerdheid, maar ik wantrouw hun populariseren. En als bewijs voor mijn wantrouwen open ik voor u zeer vele bladen van VETH, MOLL en DOMELA NIEUWEN- Huis, Woordenboek voor het Christelijk Gezin — een heerlijk 6 Dr. T. B. M. VON BAUMHAUER, boek, waarop ik als Nederlander roem draag, maar dat bewijst hoe menig geleerd man allerongeschiktst is om, ik zeg nog niet eens, voor 't volk, voor beschaafden te schrijven, maar zelfs voor zijne praktisch werkzame ambtgenooten. Heeft b. v. de schrijver van het artikel Psalmen aldaar de oeconomie van het Woordenboek wel begrepen? Gij hebt met mij genoten onder de lezing er van; gij zoudt, behoudens bedenkingen, die het eene ADAMskind wel altijd tegen het andere schijnt te hebben, geheel tevreden zijn geweest, hadt gij de Godgeleerde Bijdragen voor u gehad, maar 't was eene aflevering van het Woordenboek, dat langer dienst moet doen dan ééne maand — en gij hadt er geene soort van recensie verwacht van OLS- fAUBEN's allerbelangrijkste Commentaar, waardoor aan het werk voor jaren bestemd, een geheel tijdelijk karakter wordt gegeven. Dat werk toch moet nog dienen als OLSHAUSEN van den voor- op den achtergrond is geraakt — en daarom schijnt het mij verkeerd, dat de mannen van de studeer dag of van het jaar ge--kamer het door quaestiën van den agiteerde hoofd uitstorten, dat zij uitsluitend subjectief en in 't geheel niet objectief zijn, dat zij vooral zich niet genoeg onder de menschen bewegen, om te weten dat daar geene bespreking noodig is van veel wat hen zoo in vuur kan brengen, en wat zij vaak bespreken op eene wijze en met argumenten, die onder het publiek doel missen. Wie zijn dan de mannen voor 't publiek? Immers die er onder leven, het kennen, het leiden, wier dagwerk het is de gemeente op te bouwen in baar allerheiligst geloof. Te weten de zoodanigen onder hen, die als Dr. VON BAUMBAUER de wetenschap lief hadden en lief hebben, haar aanhouden en bearbeiden, wier lust het is de gemeente te dienen, maar toch in het bewustzijn, dat de studeerkamer ook bare regten heeft, regten, die eigenlijk dezelfde zijn als die der gemeente, omdat deze van dienst wordt wat zij op gene overpeinzen. Maar het zijn juist de zoodanigen, die er moeijelijk toe kunnen komen om te toonen boe groot hunne kracht en wijsheid zijn tot populariseren der wetenschap. Zij zijn genoodzaakt zooveel uit hare schatten in den vorm van leerredenen over te gieten, of ook in den vorm van gesprekken, vol vermaning, vertroosting, opwekking voor leerlingen of gemeenteleden. Zij doen het gaarne en vol ijver, want liet is het werk hunner hun dierbare roeping. Maar is dan de studeerlamp ontstoken VOORLEZINGEN, ENZ. 7 en snort de kagchel, en is de zon-of feestdag nog verre — wie die het den man, die zooveel moet geven, verwijten zal, dat hij nu eens wil ophouden productief te zijn en zich in het zoet der receptiviteit wil verheugen? Met innig welbehagen doet hij allerlei uitstappen op allerlei theologisch gebied; en zijne wang gloeit van wetenschappelijk genot, hoewel de spijt hem kwelt, dat hij niet meer dagen heeft dan uren, om alzoo nog zich zelven te ontwikkelen, en terwijl de ootmoedige gedachte hem bezielt bij 't vinden van zooveel scherpzinnigheid, diepte, geleerdheid, dat hij wel de minste der Apostelen is. En toch, terwijl niemand hem een verwijt zou mogen toevoegen, doet hij er zich zelf een: hij kon (hij gevoelt het) hij moet meer nog dan hij is, voor de gemeente zijn, en dat op andere wijze dan hij reeds voor haar is. De theologische wetenschap is nu eenmaal onder het publiek gebragt, en de strijdvragen van den dag worden door onkundigen en minkundigen behandeld; er is behoefte aan licht, waardoor velen der kerkgangers zouden verblind worden, en dat toch ook weêr velen onder hen noodig hebben om kerkgangers te blijven. Hij denkt een oogenblik aan het schrijven van een boek — maar had hij niet menigmaal de schets er van klaar in het hoofd of op het papier, terwijl tot de uitwerking tijd en lust ontbraken? nu en dan een uurtje om een boek te schrijven: waarlijk, het gaat niet. Nu begint de mode der voorlezingen nut te doen, zij eischt een vorm, den peinzenden gewoon; naauw spreekt hij er van, of zijne vereerders worden ook de hare; het heeft iets streelends voor eene gemeente, als haar leeraar zulke wetenschappelijke voor kan houden. En 't zou ons bijna met die mode ver--lezingen zoenen, als wij zien, hoe zij uitwerkt wat we anders nooit zouden aanschouwen. Zij is onuitstaanbaar lastig in het drijven en jagen: er moet om de veertien dagen of vier weken eens voorlezing gereed zijn. Lust voor de waarheid en naauwgezetheid van 't geweten doen den redenaar veel voortreffelijks in die voorlezingen nederleggen. Daar liggen zij dan ook als de winter om is; veel ontbreekt er aan, maar toch, zij hebben te veel goeds om te blijven liggen. De hoorders hebben er niet aan gehad wat zij als lezers er aan konden hebben, zij zelven smeeken lezers te mogen worden ; een weinig moeite en inspannens nog — en aan dien wensch kan de redenaar vol doen ; hij heeft nu een grond, en goed begin; wel valt het hem 8 Dr. T. B. M. vox BAUMHOUER, niet mede bij 't om-en overwerken, maar daar hij zeker geheel reeds voor zich heeft, ontbreekt hem de moed niet; en zoo van lieverlede wordt die op zich zelve veelzins dwaze mode, de moeder van een auteur en van een boek. In zooverre heb ik op mijn standpunt er vrede meê. Eere zij haar — ik dreig haar lofredenaar te worden — zij heeft Dr. VON BAUMHAUER den mond geopend en de bekwame man heeft getoond, dat hij geene van onze verwachtingen beschaamt. Ik wijs u op zijn boek om u te overtuigen, dat een wetenschappelijk Evangeliedienaar de regte man is om de wetenschap te populariseren. En dat waarom? De mannen van de studeerkamer staan daar geïsoleerd van de gemeente; ik acht ze, ik heb ze lief, ik bewonder ze en zie met welgevallen, hoe hunne kritiek, door zuivere waarheidsliefde gekweekt, gerigt houdt over de mannen van den achteruitgang en van het behoud, vooral daar waar dezen de wapenen der wetenschap schijnen terband te nemen. Maar bedenkelijk schijnt het mij, als zij de vruchten van hun arbeid niet met de hoogste voorzigtigheid onder het algemeen brengen. Gesteld dat hunne uitspraken orakels zijn, dan nog moeten zij behoedzaam te werk gaan, want de geesten worden geleid door langzame ontwikkeling ; maar hoeveel valt er niet vaak op hunne uitspraken af te dingen en hoe dikwijls blijkt het dat hunne kritiek nog geene vastheid gekregen heeft. Die van den wetenschappelijken Evangeliedienaar is uit den aard zijner roeping veel bezadigder; hij wordt, zijns ondanks en onwillekeurig, van alle petulantia teruggehouden, omdat hij door het dagelijksch opmerken van de beteekenis die het voor de gemeente heeft, dat de Evangelisten geschiedschrijvers zijn, moeijelijk tot het resultaat te brengen is, dat MATTHEUS zoo geïnterpoleerd zou zijn als sommigen willen, en dat het vierde Evangelie niets anders zou wezen als een product van het peinzen van den discipel over het leven en de woorden des Heeren, dus meer het beeld van genen dan van dezen. Ongelukkig, als hij zulk een knecht der traditie is, dat hij de van alle kanten gestaafde en wettig bewezen uitspraak der kritiek verwerpt; maar niet minder ongelukkig, als hij hare oordeelen te haas overneemt, en in die zaak van zoo ontzaggelijk groot ge--tig wigt niet met de uiterste behoedzaamheid te werk gaat. In het eerste geval moge vrij een banbliksem van Professor x. hem treffen , in het laatste — wij kennen x. immers als regt VOORLEZINGEN, ENz. 9 schapen man en waarachtig vriend der Christelijke waarheid — zou hij hem ook niet behagen. Beide klippen is Dr. VON BAUM geheel ontgaan. Wie zijne voorlezingen leest zal volmon--HAUER dig erkennen, dat zij de blijken dragen van een naauwgezet onderzoek, en dat de schrijver geleefd heeft in den dampkring van vrije wetenschap, maar aan den anderen kant ook, dat hij zijne kracht besteedt aan het bevestigen en handhaven van het oude gebouw, niet aan het opmetselen van een bijna nieuw, waartoe enkel eenige steenen van het oude gebruikt worden. Wilt gij zien, dat hij het gewigt zijner taak diep gevoelt, de eerste vorlezing zal er u van overtuigen; zij gaat als inleiding v000raf. De tweede, behelzende de beschouwing der drie eerste Evangeliën mag eene proeve van zijne eerlijkheid heeten. De derde, onderzoek naar den oorsprong der drie Evangeliën kenmerkt hem als den man der ware bescheidenheid. »Het is met deze vraag gegaan als met een slot, waarop men' nadat de ware sleutel verloren is geraakt, reeds menigen anderen gepast heeft, zonder dat er nog een gevonden is, die volkomen wel past." Heil den man, die erkent dat ook de zijne nog niet volkomen past! — De vierde, beschouwing van het Evangelie van Mattheus , doet hem kennen als verheven boven eenzijdigheid, die zoovelen verleidt om de inwendige kritiek boven de uitwendige regt van spreken te geven. — In de vijfde bewondert gij zijne scherpzinnigheid, waar hij zich geroepen acht het gevoelen van SCHOLTEN, uitgesproken in het zoo even genoemd Woordenboek voor 't Christelijk Gezin, te weerleggen, alsof de tweede Evangelist JOHANNES MARKUS, de reisgenoot van PAULUS en BARNABAS zou geweest zijn. SCHOLTEN's hypothese wordt door voN BAUMHAVER'S kritiek verwerpelijk als die van DA COSTA. Maar 't blijkt toch, dat die des eersten vrij wat meer moeite kost dan een losse inval om te worden omvergeworpen. — Moet ik de zesde voorlezing karakteriseren, ik noem haar een bewijs, dat voN B. den Evangelist LUCAS, dien hij behandelt, gelijk is in naauwkeurigheid en gave der onderzoeking. — De zevende, als het vervolg van de voorgaande, spreekt voor VON BAUMIIAUER's bekwaamheid in het schikken zijner stof, door welke zij een geschikt slot van de behandeling der synoptici en eene ware inleiding tot die van JOHANNES wordt. — De drie laatste 10 Dr. T. K. M. VON I AtJ XHAUER, voorlezingen eindelijk over het Evangelie der Evangeliën pleiten voor al die onwaardeerbare karaktertrekken zamen. De achtste behandelt de persoon van den Evangelist, de negende zijn Evangelie, de tiende Evangelist en Evangelie in verband met elkander, terwijl de schrijver haar besluit, behalve met iets over Hoofdst. XXI en met eene vergelijking der synoptici en het vierde Evangelie, nu van het laatste uitgaande, vooral ook met de gewigtige vraag: ',hoe hebben wij te oordeelen over de echtheid van de reden en gesprekken des Heeren, in het Evangelie opgeteekend ?" Hoort, lezers, tot welk resultaat hij komt: it Wij hebben de reden en gesprekken des Heeren, door .owns medegedeeld, gelijk het gewone beeld van CHRISTUS, heerlijkheid, dat hij afschetst, en waarvan zij een zeer voornaam deel uitmaken, niet te beschouwen, als ware het een photographische afdruk, door de werking van den H. Geest op JOHANNES' geest veroorzaakt; ook niet als eene vrije schepping van den geest des Apostels, zoodat hij zijne eigene voorstellingen en denkbeelden in een geschiedkundig kleed wikkelt en aan JEZUS in den mond geeft, maar veeleer als een beeld, welks grondstof en onderscheidene bestanddeelen alleen te zoeken zijn in de eigene aanschouwing van den Apostel, toen hij in de jaren zijner jongelingschap als boezemvriend met den Heer had omgegaan ; maar dat de Apostel zelf toch eerst in al zijne heerlijkheid kon daarstellen, nadat hij in zijnen Apostolischen werkkring door de leiding en leering van den Heiligen Geest de schatten, in de schatkamer zijns geheugens Verborgen, allengskens zelf had leeren kennen, en in hunne geheel eenige waarde had leeren waardeeren , om ze dan ook aan anderen te aanschouwen te geven en mede te deelen." Ziet daar, hoe de schrijver van dit voortreffelijk werk ons eene wijle rust geeft van al de kritische beroeringen, onder welke wij leven. Zijn boek is wat gij lang gezocht hadt, een vriendelijke, bekwame, bezadigde leidsman op een pad, waarlangs elk Christen die nadenkt wil gaan, maar waarop het hem vaak zoo angstig om het hart wordt. Meen daarom niet, dat hij u zou gunnen nu in welbehagelijke rust te blijven neer -zitten. Zoo iets, zijn boek is een wekstem tot steeds dieper en dieper onderzoek, ware het alleen maar doordien hij zelf vaak getuigt het nog niet gegrepen te hebben of doordien hij u niet voldoen kan. Hoe naauwkeurig toch, om iets te noemen , MATTHZUS en JOHANNES in hunne eigenaardigheid geschetst zijn, v00RLEZN rN , ENZ. 11 dezelfde scherpte mist gij in de omtrekken van MARBIIs en LUKAS. Maar terwijl ik het geheel kostbaar en voortreffelijk acht, wil ik op kleinigheden niet vitten — wie leest er met genoegen en vrucht zulk eene lijst van kleinigheden, die ik bij 't doorbladeren nog best kon vinden, ofschoon geen nijdig strookje papier naast mij ligt ? Heb ik den genegen lezer een denkbeeld van dit boek gegeven, heb ik het gekarakteriseerd (waarop onze Redactie zoo gesteld is, en waarin ik haar wil ondersteunen, tot dank voor het genoegen dat ik dit boek mogt aankondigen), dan heb ik het mijne gedaan. Doch onpartijdigheid gebiedt mij niet te besluiten zonder te hebben opgemerkt wat het werk als geheel jammerlijk ontsiert; 't is wel niet het voornaamste, maar toch een gebrek niet gering te achten. De schrijver heet wel VONsAUTaHAUER maar hij is leeraar in een Nederlandsche gemeente en hij schrijft een boek in de Nederlandsche taal. Reeds de enkele proeve, die ik me@deelde openbaart u wat mij bezwaart. Stijl en taal zijn slecht, door en door slecht . te hard kan ik het niet zeggen. Ik heb alleen maar te verklaren dat ik het woord erkondigen herhaaldelijk gebruikt vond. 't Is jammer, bitter jammer. Ik hoop dat ieder predikant het boek zal lezen en het aan al zijne beschaafde ledematen zal aanbevelen; ik wensch en hoop en verwacht, dat het een tweeden druk zal beleven, maar dan moge de schrijver zelf of eene andere bekwame hand dezen Augias-stal van Germanismen zuiveren. December 1857. K.III. A. S. De Sint Pieterskerk te Rome. Schetsen en omtrekken door j. C. ZAALBERG rz., Theol. Doet. en Predikant te 's Gravenhage. Utrecht. J. D. Doorman. 1857. De verdeeldheden onder de Protestanten, door A. w. var CAMPEN , Theol. Doet., en Predikant te Opperdoes, J. D. Doorman. 1857. De voorlezingen, die wij hier gezamenlijk aankondigen, heb beide in zekeren zin haar ontstaan te danken aan de Pro--ben testantsche Broederschap PHYLACTERZOz, gelijk zij dan ook op verlangen van sommige der Leden van dat Genootschap het licht zagen. Wij kunnen ons die verlangst wel eenigzins 12 .' C; ZAALIMRö '.Z., DE BINT PIETERBRERlz TP ROME. verklaren. Bij 't hooren toch hadden zij gewis veel dat boeide en aantrok, en ofschoon een en ander, inzonderheid van hetgeen door den laatsten van bovengemelde sprekers is gezegd, den hoorderen misschien wel wat vreemd in de ooren zal hebben geklonken, het gesprokene had daardoor een prikkel te meer. Hooren of lezen echter verschilt veel. Wij kunnen met een enkel woord in ons oordeel over beide volstaan. De voorlezing van den Heer ZAALBERG draagt, gelijk trouwens de titel ook aanduidt, minder het karakter eener eigenlijk gezegde rede. 't Zijn Schetsen en omtrekken die bij ons aanbiedt, op losse, misschien wel wat te losse wijze naast elkander gevoegd. Daardoor heeft de lezing er van wel iets vermoeijends. Er heerscht geene eenheid genoeg in zijn stuk, althans zij komt niet genoeg uit; — reeds de opgave der deelen lijdt aan onduidelijkheid, en dan dat gezwollene, overladene van ZAALBERG'S stijl, dat hij maar niet schijnt te kunnen afleggen, zoodat wij op hem wel zouden willen toepassen wat misschien niet geheel ten onregte van den beroemden geschiedschrijver MACAULAY is gezegd: ,that he cannot say simple things simply"... Waarlijk 't is regt jammer. Hij bestudere vooral een VAN DER PALM en VAN LENNEP... Overigens is zijn )vlugtia opstel," gelijk hij 't zelf nederig -heidshalve noemt, wat den inhoud er van betreft de lezing overwaard; en 't zij men al of niet met de Brieven uit Rome van DE SANCTIS reeds hebbe kennis gemaakt, zoo zal men zich toch zijn geleide niet beklagen, maar veel van hem kun nen leeren, waar hij ons voorgaat en binnenleidt in de trot sehe eeuwenoude gewelven der Pieterskerk. De oude waarheid, al heeft zij een nieuw kleed aan, mag immers nog wel eens gehoord worden? Of het door den Heer VAN CAMPEN geschrevene even leer zaam zij ? 't valt moeielijk te zeggen. Zeker voor de zooda nigen die met een angstig oog alle verschil van denkwijze in de Protestantsche kerk gadeslaan en die op het gebied van het Christelijk denken eene eenheid, beter gezegd eene unifor miteit zouden verlangen, gelijk die in de Roomsche Kerk, he laas! bestaat, voor zulke menschen heeft hij een nuttig woord gesproken. Die mogen het wel eens hooren dat de vrijheid van het protestantisme noodzakelijk tot verschil van meening en denkwijs aanleiding geeft, en zeer juist toont hij dan ook (blz. 31) aan, hoe in sommige gemeenten onzes vaderlands A. W.V. CAMPEN, DE VERDEELDREDEN ONDER DE PROTESTANTEx 13 de gewaande vredezucht meer voortkomt uit laauwheid en onverschilligheid dan uit waren Christenzin. Maar over 't geheel toch gelooven wij dat de Heer VAN CAMPEN zich door zijn apologetischen ijver, om de eer van het Protestantisme te redden, te ver heeft laten voeren en daardoor dikwijls tot onjuiste stellingen is gekomen. Of zou het waar zijn dat, gelijk hij b. v. bl. 11 verzekert, Protestantisme en twisten onafscheidelijk zijn van elkander, waaruit zou volgen dat men geen goed Protestant kan zijn zonder te twisten? — Zou het juist zijn als hij bl. 27 de woorden des Heilands Matth. x: 34: »Meent niet dat ik gekomen ben om vrede te brengen op aarde, maar het zwaard" — in zulk een zin opvat als zou JEZUS daarmede het doel zijner komst en verschijning op aarde hebben uitgedrukt? Is het zuiver Evangelisch zich, gelijk VAN CAMPEN doet, te verblijden over de ver -deeldheden , die onder de Protestanten heerschen, en ze goed te noemen. Zie bl. 39 »goed zijn de bronnen waaruit zij ontspruiten, goed de vruchten die zij dragen." Waarlijk wij twijfelen er sterk aan. De Heer VAN CAMPEN is een Zeloot, een heftig ijveraar: dat blijkt uit al zijn schrijven, ook uit den toon er van — Wachte hij zich toch voor overdrijving! Moge toch, ook daar waar hij meent in ernst voor de waarheid te ijveren, de liefde bij hem niet gemist worden en moge die liefde hem in de eerste plaats dringen om uitdrukkingen te vermijden zoo smakeloos en oneerbiedig, als wij b. v. bl. 20 lezen (*), waar hij over den Bijbel zich in dezer voege uitlaat. »Nu wil hij zich, hoewel zijne onderscheidene deelen voor alles, behalve daarvoor, zijn vervaardigd, ook wel laten gebruiken tot eene bron waaruit wij onze godsdienstige kennis putten, en hij is daar ook wel geschikt voor, doch indien nu ieder, wie hij ook zij, wat ook de toestand van zijn hoofd en zijn hart, van zijn ligchaam en ziel, wat de omstandigheden van zijn leven ook wezen mogen, tot hem komt en hem bezigt als de bron zijner kennis op godsdienstig (*) Om van die fraaije zinsnede op bl. 82 niet te gewagen, waarde schrijver den heilzamen invloed van de godsdienst op het gemoed vergelijkt met.... een zuurdeeg, denkt gij, neen! met pek, dat een ieder dia er mede omgaat besmet. Het tertium comparationis zal hij toch wel niet willen laten gelden. Overigens waar zouden wij heen indien wij op al de slordigheden, die dit kleine geschrift ontsieren, wilden opmerkzaam maken. 14 A. W. V. CAMPEN, DE VERDEELDHEDEN ONDER DE PROTESTANTEN. gebied, dan moet men het hem niet kwalijk nemen, dat niet allen uit hem hetzelfde putten, daar niemand van hem iets behoeft aan te nemen, dan wat," caet. Waarlijk, indien men 't niet wist, men zou bezwaarlijk ver dat hier van den Bijbel wordt gesproken. -moeden Dan genoeg. Dat iemand zijne individualiteit zou kunnen veranderen, achten wij niet wel mogelijk, ook behoeft zulks niet. Toch zouden wij gaarne den Heer VAN CAMPEN in bedenking geven wat PADLUS schrijft Phil. IV: 8: Al wat liefelijk is, al wat wèl luidt, bedenk dat zelve." B. ROSALIE KOCH. Wat de Christelijke liefde vermag. Schetsen uit het leven van AUGUST IIERHAN FRANCKE, ELIZABETH FRY en SARA MARTIN. Naar het Hoogduitsch. Te Dockum, bij A. Schaafsma. 1857. In gr. 8vo. VIII en 254 bl. f 2- 50. Geen beter middel om de kracht van het Christendom in het licht te stellen dan de schets van het beeld van ware Christenen. De ware Christen is geen kluizenaar, in de wereld moet hij zich bewegen en op de wereld zijnen invloed oefenen. En de eerste en schoonste vruchten van het Christendom des harten zijn werken der liefde en barmhartigheid. Dezulken mogen dus teregt den naam dragen van helden op Christelijk gebied, die in zulke werken der liefde hebben uitgemunt. Dit geldt van den man en de twee vrouwen met wier leven ons het boek van ROSALIE Koax bekend maakt. Wij zijn het met den onbekenden vertaler eens, dat zulk eene schildering vooral van groot nut is in onze dagen , waarin dikwerf te groote waarde aan bijzondere geloofsbegrippen wordt gehecht, maar de liefde soms al te zeer verwaarloosd wordt. Al de philanthropische inrigtin gen, waaraan onze tijd en vooral ons land zoo rijk is, bewijzen iets voor den Christelijken geest onzer Natie, maar op verre na niet alles. Velen stellen zich tevreden met aan die inrigtingen door hunne geldelijke bijdragen deel te nemen, maar verzuimen nu ook een eigen kring te zoeken, waarin zij door liefde arbeiden, niet alleen met geldelijke offers, maar vooral met opoffering van tijd, met woord en voorbeeld. Om deze redenen is het goed, dat dit werk in het Hol werd vertaald, en wenschen wij het een tal van le--landsch zers en lezeressen toe, die zich niet tevreden stellen met ROSALIE KOCH, WAT DR CURISTEL. LIEFDE VERMAG. 166 het edel drietal te bewonderen, maar ook hun voorbeeld volgen; FRANCKE en ELIZABETH FRY zijn namen, algemeen bekend, vooral de eerste is door meer dan een geschrift bij onze landgenoten ingeleid. SARA MARTIN was ons (*) tot nog toe vreemd , en toch verdient ook zij eene plaats nevens de beide anderen. Hare liefdevolle werkzaamheid bestond eerst in het houden van eene zondagschool en het bezoeken van het werkhuis te Yarmouth; want zij is Engelsche even als hare Christelijke zuster ELIZABETH; maar vooral heeft zij de kracht en den zegen harer liefde geopenbaard door hetgeen zij voor ongelukkige gevangenen verrigtte. Doch — de lezer make zelf met haar kennis — in alle opzigten bevelen wij dit aan. De vorm, waarin de levensbeschrijvingen gekleed zijn is aangenaam en onderhoudend. — Het boek stichte veel nut en — kweeke liefde aan in menig hart! —a— Eerste grondbeginselen der Dierkunde, voor Leerlingen aan Gymnasiën, Instituten, enz., en tot zelfonderrigt, door Dr. D. LU- BACH. Met houtsneê figuren. Te Ziel, bij H. C. A. Campagne. 1858. Eerste Aflevering. In post 8vo. IV en 96 bl. f : -75. Wij ontvangen hier een werkje, 't welk van andere, over hetzelfde onderwerp voor jonge lieden opgestelde, beknopte handleidingen zich in vele opzigten gunstig onderscheidt. De, door andere geschriften reeds bij het Nederlandsch publiek bekende Sehr. heeft in deze grondbeginselen der dierkunde zich voorgesteld een algemeen overzigt van het dierenrijk te geven. Terwijl het eerst bij voltooijing van zijnen arbeid zal kunnen beoordeeld worden, in hoever hij in de uitvoering van dit zijn voornemen geslaagd is, kunnen wij toch uit het voor ons liggend eerste stukje eenigermate het plan beoordeelen, dat hij bij de zamenstelling dezer grondbeginselen heeft gevolgd. Volgens berigt op den omslag zal het werk in drie of vier afleveringen van nagenoeg gelijken omvang in den loop van 1858 compleet zijn. Het zij ons vergund den schrijver den raad te geven, of wil men liever, hem onzen wensch te doen kennen, dat hij liever vier dan drie dergelijke (5) Aan Recensent namelijk; ook SARA MARTIN is wel al bedacht door onze stichtelijke lectuur; maar Wien is het ten kwade te duiden, dat hij veel vergeet van 't geen zij oplevert? RED. 16 Dr. D. LVBACH, afleveringen voor den omvang van zijnen arbeid afzondere. Het eerste Stukje, dat, hoezeer het jaartal 1858 dragende, reeds in November 1857 verscheen, omvat eene uitvoerige Inleiding, als Eerste Afdeeling van het werk (bl. 1-62), en de behandeling van een groot gedeelte der zoogdieren (bl. 63 tot het einde). Er blijven dus nog de drie overige klassen der gewervelde dieren en al de weekdieren, de gelede en de straaldieren ter behandeling over, waarvoor drie afleveringen van gelijken omvang als deze eerste naauwelijks toereikende zul len zijn. De Inleiding is in vier hoofdstukken verdeeld. Het eerste handelt over de drie natuurrijken en over de dierkunde in het algemeen; het tweede over den bouw en de verrigtingen des dierlijken ligchaams; het derde bevat algemeene beschouwingen over het zamenstel der dieren; het vierde handelt over de rangschikking der dieren. Van deze hoofdstukken beslaat, overeenkomstig met de uitgebreidheid des onderwerps, het tweede de grootste plaats; de Sehr. heeft hier vooral het maak -sel van het menschelijk ligehaam tot voorbeeld en uitgangspunt gekozen. In de tweede afdeeling is eene bladzijde gewijd aan eene algemeene beschouwing der gewervelde dieren. Tot de klasse der zoogdieren overgaande, geeft Dr. LUBACH eerst eene beknopte beschrijving van het ontleedkundig maaksel dezer dierklasse in 't algemeen (bl. 63-73). Daarop volgt nu de behandeling der orden, waarbij de Sehr. tot de walvisch achtige dieren gekomen is, terwijl de buideldieren en vogelbek dieren eerst in het volgende Stukje zullen behandeld worden. Het zou ons wenschelijk voorkomen, dat de Sehr. in eenige meerdere bijzonderheden trad van enkele diergeslachten en en kele belangrijke soorten, en daardoor eenige afwisseling gaf aan de, uit den aard der zaak, eenigzins dorre opnoeming van de kenmerken van orden en familiën. Bijzonder kort is de orde der knaagdieren behandeld. Aan de uitvoering der hout -sne5 figuren kunnen wij geenen lof geven. Vele (en deze zijn niet de minst goede) zijn copiën van de, reeds zoo menigmalen herhaalde figuren van MILNE EDWARDS. De druk is compres en over 't geheel vrij naauwkeurig. Op bl. 25, regel 17, gelooven wij, dat voor 3 groote kiezen beter geschreven ware 6 groote kiezen. Op bl. 20, regel 13 v. o., moet voor: »bovensten halswervel" ongetwijfeld nbovensten rugwervel" worden EERSTE GRONDBEOTNSRLEV DER DIERKUNDE. gelezen. Op bi. 14 is tweemaal een letter uitgevallen, r. 20 v. o.: chubben, lees: schubben, en r. 15 v. o.: erschillende, lees: verschillende. Ook lazen wij verscheidene malen »middelijk" en ' onmiddelijk" voor middellijk en onmiddellijk, en op bi. 46: »Eevenwel" voor Evenwel. Doch bij zulke kleinigheden willen wij niet stilstaan ; proeven corrigeren is een lastig en ondankbaar werk, vooral, wanneer men niet woont in de plaats, waar het werk gedrukt wordt. Wij achten ons echter verpligt den Schr. er opmerkzaam op te maken, daar, vooral in een voor onderrigt bestemd boek, in dit punt de meest angstvallige zorgvuldigheid vereischt wordt. Nog een paar opmerkingen ten slotte. Is het niet wat sterk, wanneer op bi. 53 gezegd wordt: de eene volmaking is bij de dieren geheel onafhankelijk van de andere? Wij gelooven ja, en meenen, dat de Schr. hier zelfs in tegenspraak is met 't geen hij elders beweert (bi. 56, 57). »Er bestaat tusschen de verschillende deelen, waaruit elk dier bestaat [deze onwelluidende herhaling van het woord ,bestaat" had de Schr. wel kunnen vermijden], en den bouw des geheelen ligchaams eene standvastige betrekking, zoo dat men vaak, uit de enkele beschouwing van een zeker ligchaamsdeel besluiten kan tot den bouw des geheelen ligchaams, tot hetwelk dat deel behoort " — Op bl. 86 zegt de Schrijver van de orde der knaagdieren, dat zij de kleinste zoogdieren bevat. Het is hem daarbij waarschijnlijk ontgaan, aan de spitsmuizen onder de insekten-etende zoogdieren te denken. J. V. D. R. Verhandelingen en Berigten, betrekkelijk het Zeewezen, de Zee daarmede in verband staande Wetenschappen.-vaartkunde en de Redactie: JACOB SWART, en medewerking van H. HUYGENS, P. A. LEUPE, Mr. J. A. MOLSTER, D. G. MULLER, P. M. BRUTEL DE LA RIVIÉRE, A. E. TROMP, enz. enz. Nieuwe volgorde. Jaargang 1857. No. 1. Te Amsterdam, bij de Wed. G. Hulst van Keulen. 1857. In gr. 8vo. 174 en 76 bl. f 8 -: per Jaarg. Een tijdschrift, dat reeds Benige jaren bestaan heeft, zou men haast mogen onderstellen genoegzaam bekend te zijn, althans bij hen, die regtstreeks belang hebben bij de zaken, welke het behandelt; en toch vreezen wij, dat het bij velen BOERBESOR. 1858. N'. I. 2 18 VERHANDELIVGF,N rN RERIGTEN, ENZ. weinig meer dan bij name bekend is. Toegewijd aan de ver alles, wat het zeewezen, de zeevaartkunde be--spreiding van treft, is het de belangstelling van iederen Reeder, Scheepsbouwmeester en Gezagvoerder overwaardig, wijl het hem de gelegenheid aanbiedt kennis te nemen van hetgeen in den vreemde en ook op eigen bodem beproefd en ondernomen wordt, om de belangen der zeevaart te bevorderen. Immers de laatste jaren hebben voldingend bewezen, dat op dit terrein ook nog veel kan gedaan worden om de scheepvaart meer en meer aan de eischen van onzen tijd, welke zijn: een veilige, spoedige en goedkoope overtogt, te doen beantwoorden. De tegenwoordige resultaten zijn verkregen door onvermoeide zamenwerking van velen, en laakbaar is het in hem, die, gehecht aan het oude, niet alleen ongeneigd is om het verkregene in toepassing te brengen en door nieuwe waarnemingen te staven of wel uit te breiden, maar zelfs nalaat er zich mede bekend te maken. Dit moest zoo niet wezen in een land waar zoo vele duizenden een direct belang bij den bloei der zeevaart hebben. Wij willen gaarne toegeven, dat het den Reeder, en vooral zijnen deelhebbers, in lang niet onverschillig is, of zijne schepen lange of korte reizen maken, in vergelijking van andere schepen, alsmede dat na eene lange, onvoorspoedige reis den kapitein eene min gunstige ontvangst wacht; doch aan een bepaald onderzoek naar de gegrondheid van de opgegeven oorzaken, meenen wij te mogen twijfelen. Liggen die oorzaken buiten het bereik van den gezagvoerder, bij voorbeeld in den bouw van het schip, of in wind en weêr, zoo is het niet aan hem te wijten, maar wijst zijn journaal uit, dat hij zijn koers genomen heeft door die streken, waar de wetenschap voor dien tijd stilte of tegenwind aanteekent, dan moet de langere duur van zijne reizen aan onkunde of gehechtheid aan ouden sleur toegeschreven worden; en een zoodanige werkt niet in het belang der reederij. Zal de tijd komen, dat hierover wordt nagedacht, dan is bekendheid met hetgene er op dit gebied gebeurt, een eerste vereischte; en om daartoe te geraken, biedt het aangekondigde tijdschrift eene goede gelegenheid aan. Met het begin dezes jaars is Bene nieuwe volgreeks in het licht verschenen. — De inhoud van dit eerste nommer overtuigt ons van de zucht des ijverigen Redacteurs en zijne mede VERHANDELINGEN EN BEEIGTEN, ENZ. werkers, om het tijdschrift aan zijn doel te doen beantwoorden. Afd. 1 begint met een uitvoerig en wèl geschreven verslag eener reis met het klipperschip met stoomvermogen, de Royal Charter van Liverpool naar Port-Philip, door M. H. JANSEN, Luitenant ter zee, Isle klasse. Uit de geleidende missive blijkt, dat deze reis door gemelden officier op last van 't Gouvernement is geschied, ten einde tot eene grondige vergelijking te komen tusschen de verschillende stelsels der zeeschepen. Wij juichen deze handelwijze des Gouvernements toe, en verblijden ons dat langs dezen weg ook anderen hun voordeel kunnen doen, met kennis te nemen van de belangrijke opmerkingen, wat den bouw van het schip, de inrigting van het tuig, de plaatsing der masten, de compassen, enz. enz. betreft. Verder vindt men in deze Afdeeling het jaarlijksch verslag van het Collegie Zeemanshoop; — iets over het vervoer van Landverhuizers, door H. A. VAN DER SPECK OBEREN, Hoofd-Ingenieur bij de Marine, dat wij met belangstelling hebben gelezen; — Verslag over handel en scheepvaart over 1855; -- het Trac t van handel en scheepvaart tusschen Nederland en Oostenrijk; — Bekendmaking van den provincialen Directeur der douanen te Koningsbergen, omtrent af te leggen verklaringen bij goederen, die te Memel worden ingevoerd; — verrigtingen der Noord-en Zuid-Hollandsche Reddingmaatschappij over 1855-1856. — Eenige mededeelingen over r. Baron MELVILL VAN CARNBIiiE en de commissie tot het oprigten van een monument voor genoemden zeeman. — Beschrijving eener Typhon, medegedeeld door den Luitenant ter zee Jonkheer A. MEIJER; — Verslag van de Commissie voor de Stroom-en Windkaarten, uit het Collegie Zeemanshoop, over het jaar 1856, waaruit aan den eenen kant blijkt de toenemende zucht om de soheepsjournalen in waarde en belangrijkheid te doen winnen, doch ook aan den anderen kant, dat de waarnemingen wegens de mindere geschiktheid der gebruikte instrumenten nog niet geheel te vertrouwen zijn; — Bengt van de benoeming eener Commissie ter bevordering van de wetenschappelijke zeevaart bij het Collegie Zeemanshoop, waaruit bij vernieuwing de belangstelling blijkt, welke het bestuur en de leden aan de zeevaart schenken; — korte berigten , mededeelingen en opmerkingen betrekkelijk zeevaart, aardrijkskunde, de koloniën, enz., overgenomen uit dagbladen, enz. 2* 20 VERTIANDELINQEN EN RERIGTEN, ENZ. De tweede Afdeeling bevat: Vrijmoedige gedachten omtrent de Nederlandsche Zeemagt in de West-Indiën, door Jonkheer H. DE VAYNES VAN BRABELL, kapitein ter zee, welke zeer geschikt zijn om den stand van zaken in die gewesten nader te leeren kennen; — het Rapport over het buigen van hout, door A. E. TROMP, Hoofd-Ingenieur der Marine, verdient in ruime mate de aandacht van heeren scheepsbouwmeesters. — Opleiding van oorlogsmatrozen in Engeland, uit FRASER's Magazine, vertaald, waaruit het doeltref ende van dit stelsel blijkt. — Beschrijving van eenen transporteur met wijzers, dienende om bij opnemingen van zeegaten en vaarwaters, het punt van waarneming in de kaart te plaatsen, door A. E. THIERENS,Inspecteur van het loodswezen, enz. — Nog iets over den Electrobalistischen slinger, door a. A. VAN DE VELDE, Luitenant ter zee, le klasse, naar aanleiding van Benige tegenbedenkingen van F. A. T. DELPRAT, kapitein der artillerie. — Iets over de Zee-Artillerie, verkort vertaald uit The U. S. Haut. Mag. and Nap. Journ., en eindelijk eene mededeeling van Nieuwe Reglementen op de exercitiën met het geschut, aan boord van de schepen en vaartuigen van oorlog der Koninklijke Neder bij de Marine, van 1 Januarij-landsche Marine; de Mutatiën, enz. tot 1 April 1857, alsmede eene opgave der in dienst zijnde oorlogsbodems op 1 April 1857. Uit deze bloote opgave blijkt genoegzaam de belangrijkheid en de groote verscheidenheid van de onderwerpen, welke het tijdschrift behandelt. Wij hebben de meeste stukken met belangstelling gelezen, en durven ze gerust aanbevelen aan allen, die, hetzij regtstreeks, hetzij zijdelings, met het zeewezen en de zeevaart in betrekking staan, of die nog prijs stellen op dezen gewigtigen tak van ons volksbestaan. Drie Voorlezingen van Dr. L. s. P. MEYBOOM, Predikant te Amsterdam. Te Arnhem, bij D. A. Thieme. 1857. In gr. 8vo. 86 bl. f 1-. Dr. MEYBOOM leverde vdór eenigen tijd over verschillende onderwerpen drie opstellen, die eerst in den Tijdspiegel geplaatst, thans door den Uitgever van dat tijdschrift afzonder aan het publiek aangeboden worden en als zoodanig in-lijk de Vaderlandsche Letteroefeningen besproken dienen te worden. Dr. L. e. P. NETBOOM, DRIE vooRuZI iGEN. Wij noemen het in de eerste plaats een goeden inval van den Uitgever dat hij tot de afzonderlijke uitgave dezer Voorlezingen besloot, en wanneer het een toeval was, dat hem op dien inval bragt, zoo als Dr. M. in het Voorberigt van deze uitgave vermeldt, dan noemen we dit een ge toeval. Want al wat tot verbreiding der kennis van-lukkig de natuur onder het volk kan dienen, begroeten we als eene aangename verschijning, en de door zoo menig geschrift po -pulair geworden naam van Dr. MEYBoom waarborgt eene meer algemeene verspreiding van deze Voorlezingen, dan wanneer ze van menige andere hand afkomstig waren. Dat maakte, dat we met deze Voorlezingen, nadat we kennis genomen hadden van de onderwerpen, waarover ze handelden, ten hoogste ingenomen waren, en schenen die onderwerpen in het eerst ook vrij ongelijksoortig — eene nadere overweging deed zien, dat vooral bij de gelijke wijze van behandeling der Stoffe in de drie Voorlezingen, eene vereeniging daarvan tot één bundel zeer natuurlijk was. De eerste handelt namelijk over gezigts- en verstandsbedrog, de tweede over mikroskopisch en teleskopisch zien, de derde eindelijk over het verband tuesehen wetenschap en kunst. Alle hebben ze dit met elkander gemeen, dat ze blijkbaar eerst na veelzijdige overweging van het onderwerp geschreven zijn, zoodat de vergelijkingen en tegenstellingen, die de Sehr. bij elke daarvan aanwijst, meestal door hare treffende juistheid de aandacht van den lezer uiterst boeijen. Als gemeenschappelijken trek van deze drie Voorlezingen zou men verder kunnen noemen, dat de aesthetische zijde van ieder onderwerp telkens helder en met bijzondere voorliefde in het licht gesteld wordt. Zoo vinden we, om tot bijzonderheden over te gaan, in de eerste Voorlezing 'over gezigts- en verstandsbedrog", het eerste in 6 soorten verdeeld op eene wijze die allezins er op berekend is, om verrassende vergelijkingen te kunnen maken tnsschen de beide onderwer pen van beschouwing, maar natuurlijk is die verdeeling niet. De hoofdgrond van verdeeling der verschillende soorten van gezigtsbedrog — zoo als van alle zinsbedrog — ligt daarin of de natuur aan den waarnemer andere beelden voorspiegelt en opdringt, dan overeenkomen met de werkelijkheid, waarvan men zich met behulp van de andere zintuigen kan verzekeren, dan wel of in het zintuig de oorzaak van het bedrog gelegen is, 22 Dr. L. 8. P. MEYBOOM, af eindelijk — in de hersenen kan de bron van dwaling gelegen zijn. De eerste soort van gezigtsbedrog zou men kunnen onderscheiden als gezigtsmisleiding, welk woord door zijnen grammatischen vorm, als bedrijvend deelwoord, herinneren kan aan het actieve — buiten den waarnemer gelegene en van hem onafhankelijke — van deze soort van gezigtsbedrog; de tweede soort, aan het zintuig zelf toe te schrijven, zou men gezigtsbedrog in engeren zin kunnen noemen; de derde soort eindelijk, uit een ongewonen toestand van de hersenen haren oor. sprong nemende, verdient meer in het bijzonder den naam van gezigtsbegoocheling. Dat onderscheid moet den Schr, niet helder geweest zijn, en daarmede hangt zamen, dat bl. 13 vv., waar voorbeelden opgenoemd worden van gezigtsbegoocheling bij ziekelijke toestanden, die begoocheling aan prikkeling van de gezigtszenuw toegeschreven wordt, in plaats van aan prik hersenen. Nog eenige aanmerkingen bij deze-keling van de voorlezing, die overigens zoo vele blijken draagt van des Schr.'s ijverige studiën op een gebied, waarin zoovelen zijner ambtgenooten vreemdelingen zijn, mogen we niet achterwege houden, of soms deze of gene, die deze aankondiging vergelijkt met het werk zelf, daardoor van het aannemen eener onjuiste voorstelling mogt teruggehouden worden. Op bl. 11 lezen we: «onze gezigtszenuw kan behalve het gevoel van pijn, slechts ééne gewaarwording naar de bewustheid overbrengen, namelijk die van licht." Maar het doorsnijden van de gezigtszenuw veroorzaakt niet de minste pijn, zoo als de ondervinding ten duidelijkste geleerd heeft aan de heelkundigen, die in de droevige noodzakelijkheid geweest zijn bij menschen den oogbol wegens ziekelijke aandoeningen daarvan weg te nemen. Ook het netvlies kan bij een levend mensch, zonder eenig onaangenaam gevoel te veroorzaken, gewond worden. Onjuist is verder de tweede bewering in de hier aangehaalde zinsnede uitgedrukt: dat de gezigtszenuw slechts ééne gewaarwording, die van licht, naar het bewustzijn overbrengt. De hier voorgedragene stelling, die in de wetenschap langen tijd als ontwijfelbaar gold, mag thans zoo al niet ten eenenmale onjuist, dan toch geheel onbewezen en zeer onwaarschijnlijk genoemd worden. Het is hier natuurlijk de plaats niet, dit breeder uiteen te zetten, maar feitelijk is alleen dat de ge verschillende invloeden aangedaan kan worden,-zigtszenuw door DRIE VOORLEZINGRN. 93 en zijn geprikkelden toestand mededeelt aan het deel der hersenen waarin hij uitloopt. Eerst hier, mag men aannemen, komt die prikkel als gewaarwording van licht tot het bewust vonden we op dezelfde bladzijde: »Al prikkelt gij-zijn. Nog de draadjes van de gezigtszenuw in het midden of waar dan ook, gij meent altijd licht te zien daar, waar het uiteinde van dat draadje is geplaatst. Dat is zoo met al uwe zenuwen." In de laatste zinsnede is ongetwijfeld bedoeld. iets dergelijks heeft plaats met al uwe zenuwen, maar bovendien moeten we opmerken, dat niemand meenen zal het licht dáár te zien, waar het uiteinde van het getroffen zenuwdraadje geplaatst is. Wèl geldt dit mutatis mutandis van de gevoelszenuwen, en aan de kennis, ten aanzien van deze opgedaan, is bovengenoemde bewering voor de gezigtszenuw ontleend, waarbij de Sehr. verzuimde indachtig te maken op de verschillende omstandig waaronder beiderlei zenuwen geplaatst zijn.-heden Met verbazing lazen we verder op bl. 14 het drinkers-deliriunt verward (ineredibile dictul) met St. Vitusdans. Meer genoegen dan deze eerste Voorlezing, waarin we eenige leemten aangetoond hebben, gaf ons de tweede; over mikroskopisch en teleskopisch zien. Blijkbaar beheerscht de Sehr. dit onderwerp beter, en we kunnen niet anders dan de behandeling der stoffe uiterst boeijend vinden, vooral voor een beschaafd publiek, dat, door zijne opvoeding meer tot overdenkingen dan tot natuurstudie geneigd, ligte proefjes van de laatste toch niet versmaadt. De derde Voorlezing: over het verband tusschen wetenschap en kunst, bevat eene heldere uiteenzetting van de verhouding dezer beide onderwerpen tot elkander, en het verband dat tusschen beide moet bestaan. Schoon is de opvatting van eene hoogste der kunsten: de kunst der opvoeding, verheven boven de lagere kunsten — ambachten — en de hoogere, zoo als bouwbeeldhouw-, schilderkunst, muzijk, poëzij, enz. Die opvatting wordt met de volgende woorden verdedigd; » de lagere kunst zoekt het nuttige, de hoogere het edele. Zij wil leven wekken in den geest, van den geest spreken tot den geest, den Benen geest stemmen op de hoogte van den anderen, hem doen denken, gezind zijn, handelen als de andere. De hoogste kunst wil doen leven in den volsten zin des woords"; en bl. 74: »Zij wil het leven, dat in den opvoeder is, overplanten in den 24 Dr. L. a. P. â'LEYBOO 1, DRIE VOORLEZINGEN. kweekeling." Overigens zouden we niet geneigd zijn met den Schr. de scheepsbouwkunst en de kunst van den werktuigmaker te stellen boven bouw- beeldhouw-en schilderkunst, omdat de laatstgenoemde het leven in rust uitdrukken, terwijl de beide eerstgenoemde zich met het leven in zijne beweging bezig houden. Integendeel meenen we dat het onnatuurlijke, kunstmatige van dezen grondslag van verdeeling juist door de gevolgtrekkingen waartoe ze leidt, aangewezen wordt. Jammer, dat op p. 78 (waar gesproken wordt van de stammen der witte en graauwe zenuwen, die »als een gepaarde toestel voor het ontvangen van indrukken van buiten en te weeg brengen van indrukken naar buiten" ter zelfde plaatse in 's menschen ligchaam ontspringen) zich eene verwarring van begrippen op het gebied der anatomie en physiologie verraadt, die den beter ingelichte hinderlijk is. Maar niettegenstaande alle aan-en opmerkingen, waartoe Ref. zich gedrongen zag, blijft het oordeel over dit werkje aanbevelend, in die mate zelfs dat hij het bejammeren zou in deze aankondiging niet meer op de schoonheden daarvan gewezen te hebben, wanneer de leemten, die hij er in aantoonde, op iemand meer indruk mogten maken, dan hij zelf zou wenschen. z. S. MARIA bij 't kruis. Stabat Mater, de Latijnsche tekst, benevens eene metrische navolging. Door J. P. nzIJE. (Met blagen van BILDERDIJK, VONDEL en VAN BRAAM.) Te Amsterdam bij J. H. en G. van Heteren. 1856. In gr. 8vo. 27 bl. f :-40. Een klein, doch interessant boekske, waarop wij gaarne reeds vroeger de aandacht hadden gevestigd. Hij , die wel eens van 't »Stabat Mater" heeft gehoord, maar daarvan noode meer kent dan de eerste twee, drie regels, vindt hier gelegenheid, op onderscheidene wijze, grondig kennis te maken met het beroemde gedicht 't geen wel de moeite waard is. De letterkundige wordt, op geleidelijken weg, uitgenoodigd tot studie en vergelijking. Drong men ons eene keuze te doen tusschen de vier overzettingen van 't » Stabat Mater," hier nevens elkander gesteld, wij kozen, met getrouwe waardeering der verdienste van elk in 't bijzonder: $EijE's metrische navolging heeft hare zeer eigenaardige; — wij kozen die Van PIETER J. P. HEIDE , MARIA BIJ 'T KRUIS. VLx BRSAat ntreffelijk door innig aansluiten aan den vorm." De vertaling van uuxJE zelf — gelijk we reeds aanmerkten — moet uit een zeker oogpunt worden beschouwd en beoordeeld. Zijn doel en streven toch, was om te geven eene metrische vertaling, geschikt om, tot in de kleinste bijzonderheden, in stede van den oorspronkelijkeri tekst gezongen te worden." »Evenwel" — voegt de schrijver er bij — » zou ik misschien ditmaal, en bij het bestaan van BILDERDIJK's overzetting, van de overbrenging hebben afgezien. Immers Rossini's muzijk, in welke eene meer algemeen dramatische dan zich aan den tekst innig-aansluitende, religieuse, opvatting is, had niet zoo groote behoefte aan metrische toepassing der woorden. Doch al hul -dig ik 't beginsel dat aan BILDERDIJK's vertaling ten grond lag, en al heb ik dat ook bij de mijne in 't oog gehouden, toch wijkt de arbeid des grooten Bards, mijns inziens te zeer af van het oorspronkelijk karakter des gedichts, en van de (in dien tijd eigenaardige) spelingen en fijnheden van den kunstvorm, waarin het is opgesteld, om, niet enkel bij Ros maar ook bij hoogere opvattingen van den tekst, b. v.-sini's, die van PEHootsn, tot leiddraad voor het begrip en het gevoel der hoorders te dienen." Bovenstaande regelen nu geven u het oogpunt aan, waaruit gij dien arbeid van den heer sEIJE aandachtig hebt te beschouwen. Dit doende, meenen wij zijn streven als zeer gelukkig te mogen noemen — al mist dan ook zijne overzetting den gang van het Bilderdijksche gedicht — b. v. al is de toon hier en daar wel wat slepend en wekelijk; — ten blijke, hoe willig hij nedrlaag lijdt, daar hij met BILDERDIJK mocht schijnen te worstelen heeft hij de twee vertalingen tegenover elkander gesteld. — Doch er is nog iets, waarom wij niet het minst de aandacht op dit boekske wenachten gevestigd te zien. Het is namelijk om het zoo goed en warm woord, door den muziekalen dichter in zijn voorrede ter ne@r gesteld, waardig om in den ruimsten kring te worden gelezen, gehoord, overdacht en ter harte genomen. Ja zelfs — al dreigt onze korte aankondiging hierdoor op een lange aanhaling te gelijken — wij achten een zeer gepast en nuttig werk te doen, met in een tijdschrift aan vaderlandsche letteren gewijd, ten slotte een groot gedeelte dezer belangrijke voorrede over te nemen, ten einde »een woord dat wel gehoord mag worden," alzoo naar ver 26 J. P. EETJE, mogen te helpen verspreiden. De heer HEIJE dan, na ons reden te hebben gegeven van deze afzonderlijke uitgave zijner metrische navolging, schrijft: »wekt zulke belangstelling, dan geef ik welligt later ook de overige, (namelijk de overige me trische navolgingen, Walpurgis nacht; Paradijs en Peri, enz. door hem bezorgd) voor zooverre zij, afgescheiden van hare muzikale bestemming, als poëtische voortbrengselen iets kun nen bijdragen, om eensdeels onze kennis der uitheemsche let teren uit te breiden, anderdeels de kernigheid en kracht onzer taal, in vergelijking met andere, te doen uitkomen, en alzoo de inheemsche scheppinggave weder meer en meer tot core te dragen. Die gave toch, wat ook daaromtrent beweerd worde, kan niet ontbreken aan een volk dat eenmaal den Scepter der toon zwaaide over geheel Europa, aan een volk op welks-kunst bodem de muzijk in hare westersche gestalte, ontstaan is, en bij welks meesteren, Italië, Duitsehland, Frankrijk in de XVI eeuw ter schole gingen. De rijke schat van kunstgewrochten uit die eeuw, door de maatschappij tot bevordering der Toonkunst, in hare collectie, enz. weder aan het lichtgebracht, is een zegevierend bewijs voor Neêrlands uitnemend muzikalen aanleg en scheppende kracht. Dat beide ingesluimerd zijn is, mijns erachtens, voor een groot deel toe te schrijven aan de ontzenuwing onzer taal en aan de verachting die haar als muzikale bij de zoogenaamd beschaafde standen ten deel viel. Deze verachting ontsproot uit die ontzenuwing zelve; vooral uit het verwaarloozen van het ortoëpische, het vergeten der zoetvloeijende smelting onzer enkele en dubbele vokalen, het prijs geven van zoo menige verkorting en weglating van medeklinkers waardoor onze oudere dichters te schakeren wisten; het verloren gaan van zoo menig schilderachtig woord en welluidende klanknabootsing. De strijd tusschen de schrijf-en spreektaal, tusschen de boeken en het leven is misschien nergens zoo hardnekkig als in ons vaderland. Neem honderd personen, die zich beschaafd en aangenaam in het gewoon gesprek uitdrukken en geef bun een boek om hardop te lezen, een gedicht om voor te dragen, een lied om te zingen — gij zult er naauw tien vinden wier uitspraak niet aanstonds zoo hard en scherp, zoo gerekt en deunig wordt, dat ge meent andere menschen of een andere MARIA BIJ 'T KRUIS. taal te hooren, — uren ver van het teeder-krachtige Neder als het Hollandsch van het Grieksch.-duitsch , Toch hebben wij in de laatste vijf-en-twintig jaren winst gedaan — meer dan in een eeuw te voren. Wij bezitten thans niet enkel een tal van Nederduitsche liederen, wier muzikale waarde in geen der Europesche landen (Duitschland uitgenomen) overtroffen is, maar die men ook aanvangt te zingen en zoo te zingen dat de wellust van den Hooft'schen bloeitijd — TESSELSCaADE — er misschien het lofdicht aan zou willen toekennen, dat ze der zoetstemmige en geestig zangstern van hare eeuw wijdde. . . . . . . . . . Moge dan ook nu deze meer letterkundige uitgave van het Stabat Mater in wijderen dan in muzijkalen kring, de aandacht vestigen op zoo veel als reeds bestaat. Moge zij vooral onze dichters opwekken hunne poëzij dienstbaar te maken aan eene kunst, die ik de meest geschikte acht voor onze nieuwere beschaving — aan de kunst, die hare bloemenwingerds even mild en geurig vlechten wil om den leemen wand van de hut des daglooners, als om de marmeren pijlers van het vorstelijk paleis." Hoe gaarne wij dezen wensch des heeren uwu-maken tot den onzen; hoezeer wij zijn streven huldigen, en sympathie gevoelen voor zijne gedachten, meenen wij op de eenvoudig duidelijkste wijze te hebben aangetoond, door de over--ste en name zijner woorden. En wij vertrouwen hiermede ook den lezers der Vaderlandsche Letteroefeningen een dienst te hebben bewezen. Nov. 1857. —R—T. Uit den vreemde. Poëzij van w. n. wARNBINCH n.zN. Amsterdam, bij Allart en van der Made. 1857. In post 8vo. VIII en 128 bi., met 2 gelith. platen, geb. in geheel linnen met verg. stempels. f 1-80. Terwijl dit bundeltjen op onze korte aankondiging wachtte, trof ons het doodsbericht van den edelen wARN$Ixcs. Zacht ruste de asch des braven mans! Moge al de hollandsehe muze geen breeden lauwerkrans nederleggen op zijn graf — zeker een andere, schoonere, onverwelkelijke kroone verbeidde den regtschapen Christen. »Want hij was een goed en mensch 28 W. 8. wAaNSINCS, B.ZN., lievend man met een geopend verstand voor edele en schoone gedachten, een geopend hart voor liefde tot velen." Maar schoon hij ook niet zonder verdienste de vaderlandsche letteren beoefende, onder onze dichteren bekleedde hij geene eerste plaats. Daarop maakte hij zelf geene aanspraak. Beminnaar der poëzij, was hij nogtans te goed en te edel om geprikkeld te worden door eenige onmatige en onmachtige dichterlijke eerzucht. Nederig en oprecht, gelijk hij was, schrijft hij dan ook in zijn voorbericht, tot deze Poëzij ; als de titel aanduide uit vertalingen bestaande; schrijft hij: »Het goede dat men wellicht in dezen mijnen arbeid mogt opmerken, stel ik gaarne op rekening der schoone modellen, die ik gepoogd heb na te volgen. Voor het gebrekkige blijf ik zelf alleen aansprakelijk. De bescheidene aanwijzing daarvan zal mij niet het minste leedgevoel veroorzaken, en mijne jaren zijn te verre gevorderd, dan dat onbescheidene oordeelvellingen mij, ook maar voor een oogenblik zouden kunnen verontrusten." WARNSINCI meende dit toen hij 't schreef. Maar nu gewis is hij nog meer verheven boven de eer of oneer die men zijne poëzij gelieft aan te doen. Doch onze aankondiging na dat de groeve zich over zijn hoofd heeft gesloten , zal niet meer of minder oprecht en bescheiden wezen, dan ze bij zijn leven zou geweest zijn. Deze verzameling gedichten, uit den vreemde, is een nieuwe uitgave van een kleiner bundel, reeds ten jare 1835, onder den titel »Vertellingen Romances, en andere stukjens" in 't licht verschenen. De nieuwe uitgave, met een paar niet onaardige plaatjens versierd, is in alle opzichten keurig en strekt den heeren ALLART en VAN DER KADE tot eere. De auteur zelf heeft over zijnen arbeid van voor twintig jaren nog eens een zorgvuldig oog laten gaan, en hier en daar eenige kleine veranderingen aangebracht, die wij, wien de eerste druk onbekend is, gaarne voor zoo vele verbeteringen houden.... wat nu voorts den inhoud van dit bundeltjen betreft, wij ontfangen hier een dertigtal over 't algemeen wel geslaagde vertalingen van min of meer bekende Hoogduitsche gedichten. De namen der gevolgde dichters zijn: SCHULLE, SCHILLER, HÖLLY, RIND en nounisen. Gold het hier een be langrijker arbeid, wij zouden temet lust gevoelen in 't breede hier de opmerking te ontwikkelen, die ons al lezende inviel, UIT DEN VREEMDE. 29 de opmerking — zij is niet nieuw — hoe men uit de keuze der dichters, die hij vertaalt, menigmaal naar waarheid ook den aart en het wezen van den oorspronkelijken dichter kan raden. Ik ken b. v. iemand van wien ik zou kunnen verklaren: het is zedelijk onmogelijk, dat hij er immermeer toe komen kan een vaersjen te vertolken, als b. v. klagt eenermaagd over den dood van haren geliefde, uit de tijden der kruistogten (AÖLTY); en een ander — doch — glissons lá-desusf Enkele der gedichten waarvan hier ten tweedemale de vertaling het licht ziet zijn tamelijk sentimenteel of onbeduidend. Zij klinken ons toe, als flaauwe stemmen, uit een vervlogen tijd. Gedachten en indrukken van eenigen invloed voor uw hart, hoofd, leven of levensbeschouwing, zult gij uit deze vertalingen niet overvloediglijk opzamelen. Toch enkele heb. ben blijvende waarde en zijn waarlijk schoon. Het stukjen b. v. mede naar HÖLTY: „De oude landman aan zijn zoon," is indedaad krachtig en treffend. Sommige prijzen wij lieflijk. De vaerzen, zonder uit te munten door kleur of toon zijn over 't geheel goed en welluidend. Wij mogen echter niet nalaten op te merken dat de alexandrijnen van het uitgebreide dichtstuk »het Tryfonszwaard" aan schriklijke eentoonigheid lijden. Gelukkiger achten wij de alleenspraak van Jo- HANNA D'ARC, naar v. SCHILLER. Deze vrij algemeene en oppervlakkige kritiek, die ook niet meer dan een aankondiging wezen wil, moge hier om vele redenen volstaan. Wij eindigen met de oprechte betuiging, dat den velen vrienden van den ontslapene in dit keurige boekske een niet onwaardige herinnering wordt aan aan den waardigen WARNSINCR, een man, die, zoo-geboden hij onze letterkunde niet schitterend heeft verrijkt met zijne vaerzen, zoo als de onsterfelijke vriend, wien hij spoedig ter ruste is gevolgd — zeker de menschheid met zijn leven heeft gediend en wiens naam leeft in het hart aller braven. Nov. 1857. —E—T. Kleine DORA. Door CHARLES DICKENS. Vertaald door c. M. !LENSING. Drie Deelen. Te Amsterdam, bij P. N. van Kampen. 1857. In gr. 8vo. f 8-90. Als men een werk van DICKENS in handen neemt, al is het 3i) CHARLES DICKENS, dan ook een roman, kan men er toch reeds bij voorraad zeker van zijn, dat men altijd iets voor zijne menschenkennis of zijn gevoel zal vinden en mogelijk winnen. Dit mogen wij dan ook weêr zeggen van Kleine DoRA. Zelden lazen wij een roman, waar zoo vele en zoo verschillende karakters zoo diep doorzien en meesterlijk ontwikkeld zijn. Men bedenke daarbij, dat er niet minder dan ruim dertig handelende personen in voorkomen, en als men dan zeggen kan, dat geen van die allen ooit vervalt in iets dat in zijn karakter naar eene onwaarschijnlijkheid kan zweemen, dan zal men den Schriver alleen daarom reeds moeten bewonderen. Dit groote aantal van acteurs maakt het moeijelijk, zoo niet onmogelijk, om eene korte schets van het verhaal te geven, maar ten einde toch eenigzins den inhoud te doen kennen, zullen wij alleen den draad van DORA's lotgevallen volgen, en ons bepalen bij de gebeurtenissen die daarop invloed hebben. — De Heer DoRRIT, een man van fatsoenlijke afkomst, raakt, door een bankroet, in de Marshalsea (de gevangenis voor schuldenaren). Zijne zaken zijn zoo verward, dat de knapste advocaten er geen weg in kunnen vinden, en zoo blijft de man, jaar uit, jaar in, met zijn gezin, in de gevangenis; eene dochter wordt er hem geboren, zijne vrouw sterft er, en die bekrompene woning wordt geheel zijn thuis. Hij ziet ontelbare andere bewoners in- en weder uitgaan, en men noemt hem algemeen den vader der Marshalsea. Zijn karakter is dat van een aarts-egoïst, en daarbij verlaat hem, zelfs in zijne diepste ellende, nooit zijn trots en de angst voor zijn fatsoen. De jongste dochter, kleine DORA, is de ziel van het kleine gezin. Zij zorgt voor allen. Zij beweegt een dansmeester, die eenigen tijd met hen doorbrengt, om hare oudere zuster onderwijs in het dansen te geven, en weet haar later in een corps de ballet te plaatsen; iets dat de vader veinst niet te weten, omdat — zijn fatsoen dit niet gedoogen zou. Tip, de zoon, veroorzaakt zijne kleine zuster oneindig veel moeite; zij bezorgt hem de eene betrekking na de andere, maar hij, een losbandige, luije jongen, heeft nergens rust. DoRA zelve gaat, schijnbaar ook zonder dat haar vader het weet, uit naaijen, om dien vader, dien zij boven alles lief heeft, wat meer gemak en kleine geriefelijkheden te kunnen bezorgen; niets houdt zij voor zich zelve, zelfs hare portie vleesch wordt voor hem te buis gebragt. KLEINE. DORA. 31 Kleine DORA is een karakter vol zelfverloochening en onuitputtelijk van goedheid voor iedereen; en toch niet overdreven. Ik heb haar gekend, zeer van nabij gekend, maar zij is reeds opgenomen in een gewest, waar zulke kleine DOlt& s beter te huis behooren dan hier! — DoRA's vader is haar afgod; al zijne egoïstische laagheden bedekt zij met den mantel der liefde, en schrijft ze aan zijne ongelukkige omstandigheden toe. 0, hoe anders zou die vader zijn, wanneer hij vrijheid en ruimer middelen had, wanneer er verandering in zijn lot kwamI — Eindelijk, na vijf-en-twintig doorgezwoegde jaren, kwam die verandering, en ook de vader werd anders, maar hoe? — De familie D. komt op het alleronverwachtst in het bezit eener rijke erfenis; de schulden worden vereffend, de Marshalsea wordt verlaten, en wij vinden allen weder in het klooster op den St. Bernard, met eene fashionabele gezelschapsdame, om de dochters van den huize eenigzins te vormen voor de hooge sfeer waarin zij zich thans zullen moeten bewegen, an voorts met een stoet van bedienden, die worden geacht bij de tegen grootheid te behooren.-woordige Men zal den winter in Italië doorbrengen, want het hoofd des gezins ademt vrijer onder dien vreemden hemel, waar natuurlijk niets hem de vorige dagen te binnen brengt. Thans eerst ontwikkelt zich zijn opgeblazen trots tot het hoogst mogelijke toppunt, en de man is in eene onafgebroken spanning omtrent de eer der familie; in iederen blik, in iederen lach van een lakei, ziet hij eene toespeling op ^ de ontdekking van zijne vroegere lotgevallen, die hem met schrik vervult; welke angst soms aanleiding geeft tot belagehelijke tooneelen. FANNY, de danseres, en TIP, de losbol, kunnen zich in dit nieuwe leven uitmuntend schikken, maar kleine DORA is er niet gelukkiger om. Zij, die nooit anders heeft gewenscht dan haren vader op te passen en hem kleine zorgen te bewijzen, is nu, door de étiquette, verder dan ooit van hem ver voor de geringste dienst staat een lakei gereed, en-wijderd; die zelve te verrigten, zou een vergrijp tegen het fatsoen zijn. En, o! zij is zoo dikwijls op het punt om zulk een vergrijp te begaan, en haar warm hart ontmoet dan niets dan eene koude teregtwijzing. Voor haar heeft dat leven met zijne luidruchtige vermaken geene de minste aantrekkelijkheid, an terwijl de anderen van de eene partij naar de andere jagen, 32 CHARLES DICKENS, zit zij meestal in stilte te mijmeren, en wijdt, voor zon verre het haar wordt toegestaan, hare zorgen aan een ouden, half versuften oom. Ten laatste wordt de Heer D. van louter hoogmoed krankzinnig en dit openbaart zich plotseling op een superfashionabel diner. Hij verbeeldt zich weder in de gevangenis te zijn, staat op en verhaalt aan het gezelschap zijne geheele vroegere geschiedenis. Hij is weêr de vader van de Marshalsea, en laat zich door niets van slit idee afbrengen. Die vijf twintig zorgvolle jaren handhaven hunnen indruk op de-enkranke hersenen, en alle grootheid die er op volgde, is als een droom uitgewischt. DORA treedt nu weêr in hare oude regten, en verpleegt den zieken man geheel alleen, tot zijnen dood, die spoedig volgt. De overgeblevenen keeren naar Engeland terug, en ontdekken dat het grootste gedeelte hunner fortuin was geplaatst in eene bank, die even vóór hunne aan -komst is gesprongen. Zij verliezen hierdoor alles, behalve FANNY, die in de gouden dagen een groot huwelijk gedaan en eene goede huwelijksgift gekregen heeft. DORA vindt eene oude kennis, die haar in hare armoede heeft beschermd en voor wien zij altijd eene stille liefde gekoesterd heeft, op zijne beurt in de Marshalsea. Zij bezoekt en troost hem, verzorgt hem zooveel zij kan, en eindigt met hem, na zijne bevrijding te huwen, terwijl zij haar leven verder wijdt aan do oppassing van haren geddbaucheerden broeder en FANNY'S verwaarloosde kinderen. Tot dusverré het verhaal, dat ongetwijfeld door iedereen met genoegen zal worden gelezen; daarvoor waarborgt ons de stijl van DICKENS. — Welke geestige aanmerkingen heeft hij overal tusschengevlochten 1 Welke heldere blikken slaat hij in het hart der menschen en der maatschappij 1 Hoe stekelig gispt hij het gouvernement in de voorstelling van het Circumlocutie kantoor en de familie-regering der BARNACLES 1 en ein -delijk, ik moet bet nog eens herhalen, hoe natuurlijk zijn zijne personen geteekend 1 Ik ken die coquette, wispelturige FANNY — ik ken die trotsche, koude, schoone Mevrouw MERDLE — ik ken SPARKLER, en MEAGLES, en nog zoo vele anderen. CLENNAM alleen, eerst de beschermer en daarna de echtgenoot van DORA, is eenigzins onbeduidend voor de plaats die hij inneemt; hij heeft een flaauw, wankelend, nooit regt doortastend karakter. De onwaarschijnlijkheden in het verhaal KLEINE DORA. ii worden ook juist door hein gepleegd. Men oordeele: zijn stervende vader geeft hem een horologie, met de woorden: „Uwe moeder...." en uit deze woorden schept de zoon achter( locht jegens zijnen vader, als of hij iemand eenig onregt had gedaan, welk gevoel hem jaren lang pijnigt. Is dit waar dit gemoedsbezwaar vervuld keert hij bij-schijnlijk? — Met zijne moeder, na een afzijn van vele jaren, terug, en in het eerste oogenblik valt zijn oog op een naaistertje, dat hij daar vindt. Het meisje is niet schoon; hij is niet jong of luchtig van gedrag, en toch loopt hij haar na om hare woning te ontdekken. Het is kleine DORA. — Hij wandelt dien avond half London met haar door, en laat zich hare geschiedenis verhalen. Hij wordt terstond habitué in de Marshalsea, en zoekt verder zijne intieme conversatie bij eene stukadoors-familie, en zulke soort van kennissen. Is dit waarschijnlijk van een fatsoenlijk man? — Eene vlek op DORA schijnt het ons, dat zij zich ten slotte eenigzins aan CLENNAM opdringt; zij vrijt hem, zij doet eene deelaratie, en dat heeft iets stuitends. Indien men op een werk van D. nog meer mag aanmerken, dan zouden wij gaarne wat meer éénheid in het verhaal hebben gezien. Er is zulk eene menigte personen, dat het schijnt of zij om de hoofdrollen strijden. Verscheidene van hen zijn met een geheimzinnig waas omhuld, en men denkt dat dit alles, in één groot geheim versmolten, eindelijk zal worden ontdekt; maar, neen! het zijn al te maal kleine, afzonderlijke geheimpjes, die geen van allen veel om het lijf hebben. De stukadoor PLORNISH met zijn geheele geslacht, Mijnheer F.'s tante en CAVALLETTO konden best worden gemist; dan waren er vijf opgeruimd, die niets met den gang van het verhaal te maken hebben en ook geene bijzondere typen representeren. — Wij hebben ons overigens verheugd, dat Mevr. CLENNAM zoo onverwacht het gebruik harer beenen terug kreeg, en dat het oude huis zoo juist á propos instortte om BLANDOIS uit den weg te ruimen. Den Vertaler vragen wij of het zeer mooi Hollandsch is om te zeggen: toen hij zich dit bedacht? — waarom altijd het woord toast onvertaald is gebleven ? daar het toch genoeg bekend is, dat dit geroosterd brood beduidt; — waarom steeds van DORA in een verkleinenden, kinderachtigen zin wordt gesproken, b. v. gezigtje, voetjes, de arme koude handjes? Zij BOEKBESCH. 1858. w'. I. 8 34 CHARLES DICKENS, KLEINE DORA. was toch vijf-en-twintig jaar! — Op de taal mag men niets aanmerken in dezen tijd van gulden vrijheid. SIEGENBEEK is naar den paruikentijd gebilletteerd, en dè dichterlijke volgelingen van BILDERDIJK zijn het onderling zoo oneens, dat ieder eene vrije vlag hijscht en zegt: Ik ben mijne eigene autoriteit. Maar hoe groot de vrijheid ook zij, het kan er niet door om te schrijven gemoeten en gekund! Dit echter mag men zeggen , dat de correctie vrij slordig is geweest, en dat onder anderen in het Eerste Deel de paginering in eens van 76 op 81 springt. Het uiterlijk doet den Heer v. K. eer aan; er is waarlijk geene zorg aan gespaard, en ieder Deel is versierd met eene groote plaat en een vignet, die geestig van teekening zijn. Wel staat er LAST onder, maar wij verdenken hen toch zeer van eene Engelsche origine , en geboren niet dat de toiletten daarop die van vóór dertig jaren zijn. Wij wenschen het boek in veler handen, den Uitgever een ruim debiet, en menigeen een genoegelijk uur. Ivory. Door de Schrijfster van: »GEERTRUIDA", «De Beproeving des Levens", »KATHARINA ASHTON " , »CLEVE HALL", enz. .Naar het Engelsch, door ANTONIA. Twee Deelen. Te Amsterdam, bij P. N. van Kampen. 1857. In gr. 8vo. IV en 672 bl., met gelith. titelvignet. f 6 -80. Ivors is een tweeslachtig werk, zoo als die tegenwoordig nog al in de mode zijn : half preek, half roman. Wat mij betreft, kan ik niet zeggen, dat dit genre in mijn smaak valt; ik houd er meer van, dat, ook in de litteratuur, kerk en staat gescheiden blijven, en lees liever heden een ernstig boek, en morgen iets dat vervrolijkt. Natuurlijk ligt hierin niet opgesloten, dat een roman geene zedelijke strekking zou mogen hebben — verre van daar! — maar die moet zich, mijns inziens, meer doen gevoelen, dan dat zij op elke bladzijde met woorden verkondigd wordt. — Deze soort van Janus-natuur, die met één gelaat den hemel en met een ander de aarde aanziet, maakt eene recensie van het werk dat voor mij ligt, juist niet gemakkelijk. Beschouwt men het als roman, dan zou men al spoedig het oor IVORS. 35 deel vellen, dat het als zoodanig weinig leven en verscheidenheid aanbiedt. AIs zedekundig vertoog echter moet men erkennen, dat er veel goeds in is te vinden, en wij willen het daarom in zijne laatste beteekenis opvatten en beoordeelen. — De vreemde titel wordt verklaard door den naam van een landgoed, waar veel handeling is; en in de personen van-tijds het tooneel van de een held, een paar jeugdige heldinnen, ééne verstandige en ééne intrigante moeder, wordt ons getoond, dat een zelfzuchtig leven ons onvoldaan laat en de bron is van eigen ongeluk; dat er alleen geluk is te vinden in een leven voor anderen en daardoor voor God; dat dit iedere beproeving geduldig leert dragen en ons steeds met ons lot tevreden doet zijn. In één woord, het werk predikt geheel de dienende liefde. Daar dit nu eene zeer schoone leer is, bevelen wij ook gaarne de lectuur dezer bladen aan; te meer daar zij zich ook niet onaangenaam laten lezen, als men vooruit besloten heeft, als roman er niet te veel van te eischen. De huiselijke kring van Mevrouw GRAHAM is aanlokkelijk en natuurlijk beschreven, en zelfs in de wispelturige, door hare opvoeding bedorvene HELENA, blijft men belangstellen. ANTONIA heeft zich, als Vertaalster, zeer goed van haren pligt gekweten, en indien ik mij eene enkele aanmerking veroorloven mag, is het aangaande de uitdrukking de dénouement. Wel is het moeijelijk om aan een uitheemsch woord een bepaald geslacht in onze taal aan te wijzen, maar ik zou hier toch liever het onzijdige hebben gebruikt. Het herhaalde Trioul moet natuurlijk Frioul zijn. De uitvoering is net, maar de Heer VAN KAMPEN heeft ons door zijne laatste producten zoo verwend, dat het ons verwondert, voor beide Deelen hetzelfde plaatje te zien, hoewel het anders een zeer lief vignet is. M. P. H. Holland. Almanak voor 1858. Uitgegeven door Mr. J. VAN LENNEP. Te Amsterdam, bij Gebr. Kraay. In post 8vo. VIII, 8 en 275 bl., met in staal gegray. titelvign. en 5 staalplaten, geb. in geheel linnen met very, stempels en verguld op snede. f 3- 90. Met groote ingenomenheid geven wij dit jaar verslag van 3* 36 JAARBOEKJES den »Holland ," die Mr. J. VAN LENNEP als pleegvader eer aandoet. Niet alleen is de band pracht-en smaakvol, niet alleen zijn de plaatjes bewijzen voor den goeden toestand van onze schilder-en graveerkunst, maar ook de inhoud kan niet anders dan de goedkeuring wegdragen van wie in onze vader letterkunde belang stellen.-landsche Er is vooreerst veel in den »Holland" dat dien naam wettigt, omdat het betrekking heeft op vaderlandsche geschiedenis of vaderlandsche toestanden , en het publiek dat in de lectuur van dergelijke uitgaven van smaak behagen schept, onmerkbaar meêdeelt, waarme6 het zonder schande en schade niet onbekend mag zijn. Gij slaat het boekske open, en vindt u door SCFIIMMEL verplaatst in de tijden van DE WITT en dat op eene wijze, die u boeit. Merk op, hoe hij in zijne secrete resolutie toont geheel in die dagen t'huis te zijn, hoe hij u in de vergadering van Hunne Hoogmogenden inleidt en u onmerkbaar dringt, om dien tijd met den uwen te vergelijken, tot groote aanwinst van de degelijkheid uwer conversatie, als gij 't waagt, over het tegenwoordige landsbestuur eens meê te praten, en bij oppervlakkige kennis een laudator temporis acti dreigt te worden. — Fluks maakt nu VAN LENNEP uwe vader -landsche sympathiën wakker met zijne dramatische voorstelling: het loof te 's Gravenhage. Gij moogt haar als kunstproduct wraken, daar zij iets stijfs heeft door die revue van verschillende tafereelen uit het verledene, gelijk elke parade iets stijfs heeft; gij moogt verlangen, dat de dichter eenigen knoop had aangebragt en niet u telkens gaf wat gij kunt vooruitzien; gij dankt hem toch ettelijke fiksche regels en den verlevendigden wensch, dat Nederland wake voor zijne oude gedenkstukken. — Dat Nederland, hoe lief krijgt gij 't, als gij even bedenkt, hoe bet aan de de baren doorklievende kiel veelszins zijne grootheid en eere te danken heeft, en hier door de bekwame pen van ASSENDELFT DE CONINGII u keurig ziet afgeteekend de voor u naauw begrijpelijke gevaren van het zeemans leven, en in zijne beschrijving een zeeman leert kennen, zooals Holland er velen heeft, met een edelmoedig en — zij 't niet in den door vele pedanten geëischte vorm — toch zoo godsdienstig en geloovig hart. Wij raden alle liefhebbers van armen-patronaten en evangeliesatie aan, om de korte maar ferme lijkrede te lezen, die de kapitein uitsprak bij het overboord zetten van voor 1858. 37 den te midden des storms van de ra gevallen timmermansmaat; en alle voorstanders der afschaffing om eens na te denken wat de kapitein nog durft aanmerken voor het oorlam, hij, die door zijne welmeenendheid en door zijne ondervinding tegen duizend doctoren opweegt. — Met hem op zee te zijn moge u goed en nuttig wezen, niet minder zult gij vol innig wel AOFDIJK's vers 't geloof des ouden visschers lezen. Tien-behagen tegen één dat u de tranen in de oogen wellen, en schaam u dan volstrekt niet. HOFDIJ%, die u ten gevalle, ja, om u te naderen, uit zijn zoo geliefde middeleeuwen en zijn aangebeden Kennemerland is uitgegaan, heeft regt op een traan tot loon voor het diep gevoel dat hij heeft neêrgelegd in zijne bevallige schilderingen, ja meer dan een traan moet zijn loon zijn; hij, die u dit genot gaf, moet u, dunkt ons, vertrouwen hebben ingeboezemd, zoodat gij zijne vriendelijke hand aangrijpt, om hem te volgen, als hij u leidt naar lang vergeten dreven, en kennis doet maken met lang vergeten personen, omdat het hem smart, dat zij vergeten worden. — Zie, zooveel voortreffelijks doet u den redacteur niet te hard vallen over de verheerlijking van 1 ILDERDIJK door BEELOO. Willen wij dan dat zijn naam, zoo groot, niet verheerlijkt wordt? 't Zij verre! Maar echt Hollandsch, d. i. opregt zal 't altoos zijn, niet zonder maar den lof te verheffen van den éénige, eenige ook in zijn kwaad. 't Zuiver Neêrlandsch bloed gaat koken van iets dat naar ver zweemt, als BILDERDIJK's lof zonder beperking-ontwaardiging wordt verkondigd. Is dat de eisch van een lofdicht — dan in eeuwigheid op hem geen lofdicht meer! — Wrat onwaar is, grieft het Hollandsche hart, maar ook het onwaardige, en daarom kan het geen vrede hebben met VAN LENNEP's mijrneringen in en om Amsterdam. Wij laten nu nog daar, dat zij geheel van locaal belang zijn, doch zeker passen zij meer en beter in een nom mer van de Amsterdamsche Courant, dat heden het licht ziet en alligt morgen reeds tot pakpapier dient, dan in een almanak, die een jaar blijft bestaan. — Zoo leveren wij ook protest in tegen het vervolg der korte kronijk, hoewel wij vreezen, dat wij alzoo in 't oog des groeten publieks juist het amusantste uit het bundeltje laken. 't Zij zoo! Publiek en kritiek, zijn 't wel meer oneens: — en een redacteur moet voor 't debiet zorgen. Heb meélijden met hem, en wees toch dankbaar voor het schoone dat hij u ondertussehen geeft, zooals die waardige 38 JAARBOEKJES hulde aan BL^RANGER: VAN LENNEP alleen kon ZOO over BA- RANGER zingen. — Toch lezen wij met meer onverdeeld genot de schets van M. P. ROSMADE een sluiswachters-postje. Zij geeft te denken aan de vrienden van liberale instellingen, die 't oude afbreken, om er het in schijn zooveel schooner nieuwere voor in plaats te stellen. Maar gij, behoudsman! wees voor zigtig, en meen niet dat hier de geheele waarheid wordt ge predikt. Er volgt uit ROSMADE'S schets alleen dat om van den ouden slender, waarbij zooveel aan de maat blijft hangen, tot het nieuwe te komen een overgangstijdperk noodig is, dat zijne groote bezwaren heeft, en nog niet verdient met een : »geluk, o goede tijd!" begroet te worden; een overgangstijdperk dat gij moet doorworstelen, maar dat niet mag eindigen in het herstellen van de oude sluiswachters in hun post, hoe goed sommige ook zijn, juist omdat ze niet allen goed zijn, en misschien niet één zoo goed als uw ideaal ARTE WIRR. Nog een enkel woord, na 't gezegde over de bijdragen die »Holland" Holland maken of willen maken, ten aanzien van weinig, dat overschiet en vermelding waardig schijnt. DIDYmus heeft talent, maar 't eenvoudige, verstaanbare voor ieder die wil, ontbreekt hem. Wij hopen dat het zal komen en hij zijne gedachten beter zal leeren beligchamen. Het tegenover gestelde merken wij op van G. KELLER. Zijne bijdrage Buiten laat zich zeer aangenaam lezen, maar doet ons toch onvoldaan blijven. Hij heeft de gave om zeer los te vertellen en dat is eene groote gave, maar zijne gedachte is niet diep genoeg doorgewerkt. Veel degelijke studie zal meer gehalte geven aan zijne novellen, en zij zullen er verbazend bij winnen. De navolgingen VAN DE GÉNESTET doen ons verlangen naar meer van dezen begaafde: een volgend jaar moet hij zijn' dichter trouwer helpen. Heeft deze plaatjes ter dispositie, hij kan niet beter doen dan ze naar BRESTER en VAN ZEGGELEN verzenden, om bijschriften. De laatste vooral heeft sinds zijn eerste verschijning ontzaggelijk in diepte en fijnheid van opvatting gewonnen, maar — en in hope dat hij niet meer verliezen zal, merken wij het op — in losheid van vorm wel wat verloren. Zijne eerste producten deden ons zeggen: »er schijnt aan den vorm niet gedacht" — nu verbiedt ons het eenigzins gewrongene nog zoo te spreken. Maar dit verhindert niet de lofspraak, dat hij uitnemend de kunst verstaat om in 't leven te kijken, en dat is eene kunst! VOOR 1858. 39 Vergeet mij niet. Muzen-Almanak voor 1858. Onder redactie van a. a. L. TEN iATE. Te Amsterdam, bij J. H. Laarman. In post 8vo. VIII en 264 bl. geb. in geheel linnen met ver stempels, en verguld op snede. f 3-90. -gulde »40e jaargang!" zegt u de stempel op den prachtband van G. J. LEBBING, Boekbinder te Amsterdam. Oud maar niet verouderd: den man van veertig jaren gelijk, die ook van veel verandering gedurende zijn leeftijd weet te spreken — zou hij de wijze wel zijn, als hij volhield om vroeg te eten, terwijl de heele beschaafde wereld het nu laat doet? Zou de Muzen-Almanak wijs gedaan hebben, zoo hij poëzij , alleen poëzij was blijven geven? — Hij heeft de bakens verzet, al sinds vele jaren, en teregt. Mijn vriend x. zegt, dat de tijd voor poëzij voorbij is; ik geloof het niet. Maar het hemelsbreed verschil tusschen dichtregelen en poëzij is duidelijk aan 't licht gebragt, en nu velen het weten en voelen, gaat het niet meer om een heelen bundel poëzij , al is 't met nog zooveel handen , te fabriceren: 't gevoel komt er tegen op. Om 't boekje zijne bepaalde dikte te geven moet er proza bij; in proza kan men langer van stof zijn, maar een lang vers, in een jaarboekje bovendien, vindt geene lezers. En zal de recensent dan nu verklaren, dat, wat Vergeet mij niet in poëzij aanbiedt, aan juweelen doet denken ? Onbarmhartig mag en wil hij niet zijn, maar evenmin onwaar. Hij heeft er vrede me@, dat ieder jaar allerlei bundeltjes bijeen worden verzameld, zij het ook dat menige bladzijde niets tot bevordering der kunst zal toe- of afdoen ; hij ziet het onmogelijke er van in, om zooveel keurige dichtbloemen uit den Nederlandschen hof bijeen te garen als noodig zijn om, ook met behulp van proza, de prachtbanden te vullen. Hij kan zich begrijpen, dat menige schoone hand begeerig naar die schoone boekjes grijpt, de plaatjes bekijkt en.... veel ongelezen laat, maar niet het vers van dezen en genen bekende, dat uit den mond, die onbekwaam is zich tot de uitspraken der kritiek te plooijen, den lof lokt: »hoe aardig! wel mooi en zeer gevoelig !" Maar moge die kritiek niet vijandig en hatelijk tegenover de poëzij der almanakken staan, zoolang 40 JAARBOEKJE$ die onschuldig blijft, moge zij niet verbitteren, dat toch nooit op verbeteren uitloopt, redactie noch uitgevers kunnen of mogen haar tot slavin van diezelfde poëzij vernederen, en haar dringen, dat zij haar tijd zoek brenge op het ontleden van verzen, alledaagsch van inhoud en vorm, middelmatig in één woord. De zoodanige kan, wie er lust en bekwaamheid toe heeft in de Vergeet mij niet vinden, maar daarbij dit en dat boven het middelmatige, iets goeds; bijzonder uitstekends, voor vonden wij niets. Meest nadert er aan het laatste-tref%'elijks stukje van DORBECK: de eerste eidebaar, maar tot het goede rekenen wij: stemmen des levens, door s. J. v. D. BERGH, Epigrammen door NICOLAAS BEETS, aan den dichter JAN V. BEERS, door Mr. J. VAN LENNEP, het Woord door F. T. C. STEINMETS, Dichteren lot en Dichteren eed door Mr. A. BoxHAN. Beneden het middelmatige vonden wij ook niets. Afzonderiijk noemen wij nog wat E., de Beunhaas, de redacteur, en een veelbelovend Jongmensch levert of leverde, want blijkbaar is dat één persoon: 't zijn krullen, maar geschaafd van 't fijnste hout. Wie ze ziet klaagt bitter, dat de eigenaar van zulk hout zich altijd amuseert met schaven en hakken, en er nog nooit toe is gekomen om uit die onwaardeerbare stof met de meeste zorg en bezadigdheid een kunststuk te formeren zooals hij alleen kon. Het proza wordt vertegenwoordigd door THRASYBULUS, Mr. SCHOLTEN TOT GANSOIJEN en C. V. E. VAN DER BILT LA MOTTE. THRASYBULUS verloochent zijne heerschappij over den vorm nooit, maar zeker is het zoowel tot zijne schade als tot die van den tweeden prozaïst dat beide op het gebied der legende zich bewegen: beide doen het goed, de eerste nog beter dan de tweede, maar twee proza-stukken van de drie in hetzelfde genre, dat moest vermeden zijn. LA MOTTE toont dat hij waar zijn aangezigt in afbeelding den lezers aan te bieden.-dig is Hij maakte in den laatsten tijd groote vorderingen. Zijn stijl worde nog correcter en minder gezwollen. Een enkele maal mag het behagen in plaats van een jaar later te schrijven: «weer is een jaar te slapen gelegd in 't groote graf van den tijd;" doch als voortdurend alle zeilen worden bijgezet om te schitteren, en de criticus dit merkt, terwijl de gewone lezer het voelt, dan iets.... dat naar walging gelijkt. Onder -tusschen, zal iemand met waar gevoel van zijne schuld en boete volstrekt niet walgen, tenzij mogelijk van zijn laatste voor vooR 1858. 41 stel, om nog we@r eene philantropische inrigting te vestigen, met nog weêr een president, secretaris, thesaurier, wetten en maandelijksche vergaderingen, die velen wijs maken dat zij veel nuttigs doen. Waar moet het heen, als tegenover iederen ongelukkigen toestand in de maatschappij eene vereeniging wordt opgerigt! Is er dan geene Maatschappij tot Nut van 't Algemeen , die beter deed dan in hare departementen die nut-avonden te onderhouden, zoo zij ook aan de ontslagene gevangenen dacht? Of kan die werkzaamheid niet gebragt worden onder het bereik van de zedelijke verbetering? 0 eeuw der philantropie ! op 't laatst zal men u nog gaan wijs maken, dat de heer LAARMAN uit philanthropic zijn Muzen- Almanak uitgeeft! Ree. durft verzekeren, dat genoemde heer, zij 't ook dat hij met schijnbaar minder edel doel arbeidde, toch niet minder dan andere jaren verdient, dat zijn arbeid door het Nederlandsch publiek gewaardeerd worde ! Vooral het plaatje van MAZUREL verdient hoogen lof — de drukpers om haar onzuiver afdrukken eene kleine berisping. Nederlandsche Volks-Almanak voor 1858. Uitgegeven door A. J. DE BULL. Met platen van • LEXANDER V. n. Amsterdam, bij H. J. v. Kesteren. In kl. 8vo. Het mengelwerk 180 bl., ingen. 1-25; geb. f 2-00. Deze Nederlandsche Volks-Almanak was tot nog toe den wandelenden Jood gelijk. Ieder nieuwe jaargang sleepte hem in den drom der almanakken meê, maar met zoo iets onrustigs op zijn gelaat, dat de weldenkende meêlijden met hem moest hebben. Hij beproefde het met allerlei redactiën en allerlei uitgevers — vergeefs! hij miste zijne vocatie: )con hij het helpen dat hij eene vocatie had? Die had hij ontvangen bij zijnen doop: Nederlandsche Volks-Almanak! dat zegt wat. En daarbij gelet op zijne bestemming, kenbaar in uiterlijk en innerlijk , om eene soort van pracht-almanak te wezen, zoo iets tusschen beide in, daarenboven voor beschaat'den, niet voor het volk in den algemeenen zin des woords — is het te verwonderen, dat er wel een onbestemd gevoel van 't geen hij wezen wou uit zijn mond sprak, maar dat toch zijn bestaan een worstelen en strijden was, om zich zijner bestemming regt bewust te worden en aan haar te voldoen? Zoo zou 't 42 JAARBOEKJES ook voor ettelijke jaren met een grootelui's kind gegaan zijn, dat roeping voelde voor den boerenstand — nu, in den heerenboerentijd gaat dat beter en geleidelijker. Zulk een zoekenden almanak en gedurende vele jaren — hoeveel weten wij niet, want de titel verzwijgt dit — kon 't niet voordeelig gaan, hoewel hij niet minder dan de bestem sympathie vorderde. En 't is omdat-minglooze prachtbanden bij het vorderde, dat Ref. met groote blijdschap den volke kond doet, dat het den Heer A. J. DE BULL eindelijk heeft mogen gelukken dezen almanak eene vaste plaats aan te wij waarop wij van harte hopen, dat hij hem tal van jaren-zen, zal handhaven. Nu heeft het boekje karakter, een zeer bepaald karakter, nu is 't eene keurig gedrukte, en den uitgever eere scheppende verzameling geworden van stukken over onderwerpen, die de beschaafde in Nederland als burgers van dat Nederland moeten interesseren. Voor eenige jaren was de Volks-Almanak ook aan de banden van den Heer DE BULL toevertrouwd, maar kon hij het toen niet verder brengen dan ')eene bonte verzameling van proza en poëzij," nu heeft hij getracht daarin verandering te brengen, door den inhoud niet meer aan het toeval over te laten, maar dien zelf te ontwerpen, en vervolgens de vrienden, geschikt dat plan te helpen verwezenlijken, daartoe uit te noodigen." De platen, door ALEXANDER v. H., den bekenden, bezorgd, laten wij stil rusten. Zij hebben groote verdienste, maar behooren niet in het plan van den Redacteur, en nu hij eens een plan heeft, zoo goed en fiksch, moest hij ook de illustratie er in opgenomen hebben. Datzelfde geldt ook van eenige der versjes, als objectief en subjektief door Dr. WESP, van kwaad tot erger en zingen door C. G. VAN DER STER, middernacht door DE BULL, een godsdienstig man door P. F. VAN KERKHOVEN, de boekweit door K. L. LEDEGANCK, nog eens van 't molentjen door W. J. HOFDIJK en Moeder en dochter, door DIDYMUS. Doch wij zouden haast dankbaar gaan worden voor zulkeene afwijking van het plan, als wij denken aan de verdiensten van van kwaad tot erger en vooral van de boekweit, en opmerken aan welke verzen getrouwheid aan dat plan geboorte kan geven. VAN DAM VAN ISSELT'S gemengde school is, onzes achtens, al zeer prozaïsch, eene beschrijving van het pro en contra VOOR 1858. 43 dat in allerlei dagbladen over die zaak gezegd is. De eenige gedachte die wel aardig is, vonden wij in deze vier regels: Daalt onmin bij de schooljeugd neer, Zijn drift en twist ten top gerezen .... 't Zal niet om Roomsche of Dortsche leer, Maar 't zal om tol of knikkers wezen, enz. Het proza van den almanak doet de goede denkbeelden van den Redacteur duidelijk uitkomen. Zijne rubrieken hebben tot opschrift: volksleven, taal, kunst, portretten, volksbestaan, oudheden. Sub. I. levert DE B. zelf een stuk: Moeders pappot, waarin veel waarheid ligt en ééne onwaardeerbare waarheid verkondigd wordt: »de jongen moet van moeders pappot af." Of alle Hollanders het voelden! Zeker zouden zij 't, indien zij zoo hartstogtelijk waren als DE B. moeder JORISZEN maakt, wat ons in zijn verhaal eene fout schijnt. — Veel minder hoog loopen wij met het stuk van Dr. BROERS, een laatste kermis te Utrecht, dat hier en daar wel gelukkige grepen heeft,-nacht maar zeer weinig nieuws in de gedachte: kermissen moeten afgeschaft en door beter vervangen worden, terwijl het, even als een later te noemen stuk van Mr. AbIERSFOORDT, den boerenstand, die van zooveel belang is in ons lieve vaderland, op eene wijze aantast, die alleen vergefelijk is, als wij er vrede meê hebben, dat hier pars pro toto genomen wordt; de .... sehe boeren namelijk voor al de boeren uit ons Nederland. In 't voor zij protest aangeteekend tegen de beschrijving van een-bijgaan boer en boerin, :als ze kleven op elkanders mond door een mengel van jenever en suiker en dierlijkheid." Voorwaar, een zonderling drievoudig mengsel! Lost de dierlijkheid zich in jenever op ? Waar koopt men die waar? En dan een menge!! een mengel! Sub II. Taal vindt ge het beste van dezen almanak. VAN LENNEP schreef een »open" brief in 't Nieuw Hollandsch, waaruit voor Dr. BROERS en voor den schrijver van menig nieuwsblad en voor alle Nederlanders ontzaggelijk veel te leeren is. Ondeugend is VAN LENNEP toch meer dan iemand. Dit stuk getuige , dat er ook eene nuttige ondeugendheid kan wezen. 44 JAARBOEKJES Sub III. leverde Dr. J. J. VIOTTA een stuk: onze toonkunst. Onze — let wel! Denk echter niet aan Oud-Nederland, de noordelijke provinciën: die leverden al zeer weinig voor de toonkunst; 't meest is hier sprake van de zuidelijke; wilt ge die in dat »onze" laten deelen gelijk Dr. VIOTTA - 't is ons wel — maar geen vrede hebben wij er meê, dat de bekwame Musicus in zijn stukje de Muze der historie te weinig eer laat weêrvaren. Is hij niet te veel kronijkmatig om hem met genoegen te lezen? Namen noemen is nog Beene gedachten geven; treedt de musicus als historicus op, en wil hij zijn publiek boeijen, dan moet hij meer doen dan data en facta melden, hij moet ze in hun verband en in hunne ontwikkeling schetsen, hij doet den lezer nu onze toonkunst niet begrijpen. Hetzelfde zij met dubbelen nadruk gezegd tot Dr. J. VAN VLOTEN en Dr. L. J. F. JANSSEN, die sub IV en VI schreven. Wij willen niet het minste afdingen van de belangrijkheid hunner stukken, het eene over Joh. Brosterhuis (volstrekt geen portret) , en het andere over voorwerpen uit de Haarlemmermeer; zij hebben hunne eigenaardige waarde, als behelzende meer dan voldoende gegevens voor mannen van het vak, maar die voor een publiek, als waarvoor de almanak is bestemd, moesten omgewerkt en doorgewerkt worden. Als de Redacteur niet waakt tegen het dorre en drooge en de vrienden die daarom ongeschikt zijn, » dat plan te helpen verwezenlijken" niet uitsluit, of liever nog, niet besluit om met hunne hulp over onderwerpen uit hun vak te schrijven of te laten schrijven wat geniessbar is voor het publiek, dat smaak en een veelzins verwenden smaak heeft, dan zal de Nederlandsche Volks-Almanak weinig deelneming vinden. Van het stuk sub V. zouden wij nog spreken, (zie boven) maar er is niets bijzonders meer van te zeggen. Van den almanak in zijn geheel nog dit. Hij is aanmerkelijk vooruitgegaatl. Allen beschaafden, die hem ook lief heb bevelen wij hem aan, en hopen, dat hij, nu het plan-ben, vastheid gekregen heeft; nu ieder weten kan, wat de Volks-Almanak wezen moet en wil, nog veel grooter schre den voorwaarts zal doen, wanneer er aan de uitvoering van dat plan met meer bedaardheid gewerkt wordt, dan waarvan Dr. JANSSEN's woorden getuigen: »Wanneer de Heer JAARBOEKJES VOOR 1853. DE BULL mij niet nog even voor het afdrukken van den Nederlandschen Volks-Almanak met den vriendelijksten aandrang verzocht had." Die almanak heeft lang naar zijne vocatie gezocht, hij heeft haar gevonden: nu meene hij niet, dat hij er door haast aan voldoen kan. KORTE MEDEDEELINGEN. MERLED'AUBIGNÉ's Geschiedenis der Hervorming in de zestiende eeuw. Tweede druk, aflev. 5-8. — Bij de toezending dezer afleveringen ontvangen wij de verzekering van den uitgeder, dat aan onzen wensch, bij de aankondiging van aflevering 2-4 uitgesproken, op het naauwkeurigst wordt voldaan. Deze nieuwe uitgave van het belangrijke werk des zwitschersehen geschiedschrijvers is niet eene herziening der eerste, maar eene geheel nieuwe vertaling uit het Engelsch, terwijl de vorige eene omzetting was uit het Fransch. Wij willen met den uitgever niet twisten over het woordje grootendeels, en de uitdrukking: op nieuw uit het Engelsch vertaald, zooals wij op den titel lezen, en waardoor wij in den waan waren gebragt, hier eene gerevideerde uitgave voor ons te hebben ; maar nemen van heeler harte zijne verzekering aan, vooral nu wij weten, aan welke hand deze nieuwe bewerking is toevertrouwd. Gaarne schreven wij den naam hier bij van den man, die door menige goede vertaling zich bij het publiek heeft aanbevolen; doch wij weten niet, of de uitgever ons daartoe vrijheid heeft gegeven. Een ruim debiet zij het loon voor de vele opofferingen , die hij zegt zich om deze uitgave te getroosten, en als de vrucht van dat ruim debiet, zij dit de grootste zegen dezer onderneming, dat de kennis van veie Christenen daardoor wordeverrijkt, ieder zoon der hervorming zijne hooge voorregten beter leere waarderen, kon het zijn, ook een enkele uit de zoogenaamde Katholieke Kerk tot het ruime licht van waarheid en leven kome. SPURGEON's Biddagspreek. De naam van SPURGEON is zonder twijfel aan alle lezers van dit Tijdschrift bekend, en ieder weet uit de dagbladen, dat deze befaamde redenaar op Woensdag 7 October 1857, den door de Engelsehe regering uitgeschreven biddag voor de herstelling der rust in Indië en zegen op de Engelsehe wapenen, in het glazen paleis te Sy. 46 HORTE MEDEDEELINCEN. denham eene preek heeft gehouden, waarbij meer dan 24,000 personen tegenwoordig waren. Deze preek is in druk ver -schenen , en ook in het Hollandsch vertaald bij KEMINIC EN zooi te Utrecht voor 10 ets. uitgegeven (op slecht papier en zonder omslag, vrij smakeloos). Na het voorgebed en gezang volgt eene inleiding, bestaande uit de voorlezing van Daniël IX: 1-19. , waarbij enkele verzen op de tijdsomstandigheden worden toegepast, daarop volgt een lang gebed en wederom een gezang, bestaande uit enkele psalmverzen, die door den vertaler in de plaats der oorspronkelijke liederen zijn gesteld , en waartoe de meest met de oorspronkelijke overeenstemmende zijn uitgekozen. Eindelijk zijn wij tot de preek genaderd, naar aanleiding van Micha S: 9. » Hoort de roede en wie haar beschikt heeft." Na het verband tusschen de rampen der aarde en de zonden der menschen te hebben aangetoond, of liever na eene pole miek tegen hen, die meenen, dat alle rampen als straffen om bijzondere misdaden moeten worden beschouwd, geeft de spre ker als zijn gevoelen, dat er toch nationale rampen voor nati onale zonden zijn, en wijst nu de zonden aan, waarvoor Enge Indischen opstand getuchtigd wordt. Hij doet-land in den dit volgens de proclamatie, waarbij de biddag was uitgeschre ven, en wekt dan tot verootmoediging en bekeering op. Zietdaar den gang der gedachten. Of het ligt aan ons, dan wel aan den vertaler, vruchteloos hebben wij in deze biddags preek naar de oorzaken gezocht van den ongekenden toeloop, dien sr. voortdurend in Engeland heeft. Een enkel spoor van vernuft mogten wij slechts ontdekken; overigens is de preek, naar ons oordeel, zeer middelmatig, en onderscheidt zich, althans in de vertaling, noch door buitengewone in kleeding der denkbeelden, noch door schoonheid der taal, noch door rijkdom van gedachten. Zoo moet het dan alleen de voor wezen, die aan de preeken van se. hare waarde geeft.-dragtMaar ---misschien hebben wij geen oog voor het goud dat hier verborgen ligt. Ieder leze en oordeele! Het wezen der Evangelische vrijheid. Eene hervormingspreek van HAGENBAoii. De gedenkdag der hervorming valt in Zwitserland niet, zoo als bij ons, op den 3J.te° October, maar op den zondag na Pinksteren, in dit jaar op 7 Junij 1.1. Het KORTE MEDEDEELTI(GEN. was toen, dat de hoogleeraar nAOENnACH bovengenoemde rede uitsprak in de Domkerk te Bazel. Hij had tot tekst gekozen Gal. 5 vs. 1. »staat dan in de vrijheid" enz. en sprak naar aanleiding dier vermaning van den Ap. PAuLus over de twee volgende vragen: Waarin bestaat de Evangelische vrijheid ? — Hoe zullen wij daarin waarlijk staan? — Eerst toont hij aan, welke vrijheid hier niet, hoedanig eene hier wèl wordt bedoeld ; daarna prijst hij die eenige ware, de Evangelische vrij aan, en wekt zijne hoorders op, om zich haar door nie-heid te laten ontnemen. — De taal in deze rede gesproken,-mand zal eiken waren Christen goed doen. Van heeler harte beamen wij des hoogleeraars woorden, wanneer hij waarschuwt tegen dezulken in onze dagen, die gaarne over de gewetens zouden willen heerschen, en die daarom in de Evangelische Kerk weder zouden willen oprigten eene vorm-en letterdienst, welke in strijd is met het dienen van God in geest en waarheid. Maar niet minder stemmen wij met hem in, waar hij op een ander gevaar wijst, waaraan de Christenen van onzen tijd blootstaan, namelijk het wegwerpen van alle banden, en dus ook van de banden der waarheid, die in Christus is. Aan velen prijzen wij deze rede ter lezing aan. Zij is goed overgezet, en de vertaler heeft juist gezien, toen hij een paar tirades wegliet, die op het verband tusschen het hervormings- en Pinksterfeest betrekking hadden. Hierdoor zou de Hollandsehe lezer ligt zijn in de war gebragt; en in dezen tijd van velerlei meening moeten wij in alle opzigten zorgen, dat ieder uit de war en tot heldere denkbeelden en zuivere gevoelens kome. Of het noodig was, deze preek in het Hollandsch te ver bij de menigte oorspronkelijke en goede leerredenen,-talen, die in ons land uitkomen, dat is een vraag, die wij niet toestemmend durven beantwoorden. Voor bedroefde ouders — kan een boekje welligt troost aanbrengen , dat onlangs te Utrecht, bij HEYL h 10 ets in het licht is versehenen, onder den titel: Lieve moeder, hoe zijt gij toch zoo bedroefd? — Het is een gesprek tusschen een ontslapen kind en zijne bitter bedroefde moeder, hoogst een juist daarom misschien voor velen goed. Het-voudig , en doel, waarmeê dit boekje geschreven werd, ontwapent de kritiek. Elke poging, om balsem in eene dergelijke wonde 48 KORTE MEDP;DEELINGEN. te storten, verdient onzen eerbied. Gods zegen over deze woorden van troost ! Blusch den geest niet uit! — roept NEWMAN HALL ons toe in een boekje van 72 pagina's bij KEMINK EN zOON te Utrecht in vertaling verschenen. Er staat veel in dat boekje; veel goeds, maar ook veel minder goeds, ja, wat onze goedkeuring niet mag wegdragen. Op ééne bijzonderheid zij slechts gewezen. De schrijver houdt zich aan het beeld, door PAULUS gebezigd, en stelt den H. Geest voor als een vuur, dat brandend moet gehouden en aangeblazen worden. Maar hoe? nu lezen wij op pag. 13 onder het opschrift: de Heilige Geest van God: ,,Er is een God. Dit is de eerste waarheid der godsdienst. Maar de wijze van zijn bestaan is eene verborgenheid, in welker diepten wij slechts eenzijdige lichtstralen hebben. De Bijbel, die de goddelijke eenheid uitspreekt, spreekt ook van een onderscheid in de Godheid. JEZUS, de Zoon van God, zeide: }rik zal den Vader bidden, en hij zal u een anderen trooster geven, den geest der waarheid." Hij beval zijne discipelen, om alle volkeren te onderwijzen, hen doopende in den naam des Vaders, des Zoons en des H. Geestes." De Ap. zegening bidt om »de genade van onzen Heer JEZas CHRISTUS, de liefde Gods en de gemeenschap des H. Geestes." Hier wordt gelijke eer (?) gegeven aan den Geest, als aan den Vader en den Zoon. Goddelijke eigenschappen en werkzaamheden worden hem toegekend (welke ?). Van Hem wordt gesproken als hebbende een merkbaar, persoonlijk (?) werk; als den voortbrenger van heiligheid in de mensehelijke ziel, en als van een wezen (?) , tegen wien (hetwelk) als tegen God, gezondigd kan worden, enz. enz." — In deze weinige regels zijn evenveel onjuiste denkbeelden als woorden. Hoe vooral het idee van een wezen, een persoon met het beeld van vuur, waaronder de H. Geest nu verder wordt voorgesteld, in overeenstemming kan worden gebragt, laten wij aan den lezer over. Genoeg tot karakterisering van het boekje, dat alzoo nieuwe bijdragen levert tot de verwarring van denkbeelden op Christelijk gebied. Strafwetten. Opgave van speciale wetten en koninklij ke besluiten, als algemeene maatregelen van inwendig bestuur, welke onderwer BORTE MEDEDEELINGEN. pen behelzen, waarop strafbepalingen zijn vastgesteld of betrekking hebben, en welke met en benevens het Wetboek van Strafregt regtsgeldende zijn; met aanteekeningen, verzameld door Mr. A. J. VAN DEINSE, Raadsheer in het Provinciaal Geregtshof van Zeeland. Te Middelburg, bij J. C. en W. ALTORFFER. In 8vo. 262 bl. — Het schijnt de roeping van den heer VAN DEINSE te zijn, om door al wat hij schrijft het regtsgeleerd publiek bijzonder aan zich te verpligten en de wetenschap van het strafregt te ontwikke- Ien. Eerst de theorie van het strafregt, een systeem van dat regt inhoudende, hetwelk ons nog ontbrak; daarna een Wetboek van Strafregt in verband gebragt met de latere wij een onmisbaar boek op de tafel van een jurist, en-zigingen, nu eene verzameling van de jurisprudentie omtrent de bepalingen van bijzondere wetten en besluiten, tegen wier overtreding straf is bedreigd, en die, her- en derwaarts verspreid, naauwelijks te vinden waren, doch hier alphabetisch vereenigd zijn — ziet daar de drie werken welke de heer VAN DEINSE schreef. Wanneer men bij deze zoo zeer verdienstelijke werken nog het handboek voor de kantongeregten van OUDEMAN en DE JONGH, en vooral liet Code Pénal van den heer SCHOONEVELD voegt, heeft men eene uiterst deugdzame en volledige verzameling van datgeen, wat de jurisprudentie in ons land aangaande het Strafregt opgeeft. Den schrijver onze dank, en het publiek onze aanbeveling om het boekje van den heer VAN DEINSE niet terug te zenden, als men het, bij zooveel onbruikbaars, van zijn boekverkooper ter inzage ontvangt. De roem onzer Voorvaderen. Eene verhandeling door J. A. KLOKMAN. Te Doetinchem, bij w. J. RAADGEEP, 1857. — Eene verhandeling, die gerust in 's Schrijvers portefeuille had mogen blijven rusten. Waarschijnlijk heeft zij indruk gemaakt' toen zij van de Nuts-katheder in een of ander dorp werd gedebiteerd; en als zoodanig kan zij er door; ten minste wij hebben er wel minder gehoord. Het spreekt van zelf dat men hier vindt beweerd, dat in geen land ter wereld ooit zulke helden geweest zijn als de Nederlandsche, nergens zoovele voortreffelijke dichters, bouwkundigen, beeldhouwers, schilders, enz. geweest zijn; even natuurlijk is het dat de God van Nederland niet vergeten is, die door aanwending van alle natuurkrachten de Nederlanders in staat stelde Spanjaarden en BOEKBESCH. 1858. N°. 1. 4 50 KORTE MEDEDEELINGEY. andere vijanden te trotseren. Zij die gaarne eene verhandeling als deze lezen, zullen het betreuren, dat de stijl van den heer KLOKMAN zoo slecht is. D. Een boekje dat ten volle de eer verdient van in onze taal te zijn overgezet en aan zijn lezers een nuttig onderhoud zal verschaffen, is Dr. C. G. RERLEN'S Geschiedenis der ontdekkingen en uitvindingen van het begin der menschheid tot op onzen tijd, uit het hoogduitsch overgebragt door I. J. J. SNELLEBRAND en uitgegeven te Hoorn bij P. J. PERSYN. Het is een boekje voor het volk, dat wel niet in de particulariteiten der uitvindingen en ontdekkingen doordringt, (hetgeen in een bestek van 110 pagina's eene totale onmogelijkheid zou zijn), maar den lezer de feiten onder het oog brengt en het verband , waarin zij tot de geschiedenis der menschheid staan niet uit het oog verliest. Deze pragmatische behandeling vereischt wel nadenken bij den lezer, maar boeit hem tevens. Dat Dr. REHLEN'S werk ook geschikt zou zijn tot leesboek op de scholen, kan Ref. den heer SNELLEBRAND niet toestemmen; maar gaarne wil hij laatstgenoemden heer lof toekennen voor zijne vertaling, en den uitgever PERSYN aanmoedigen om meer lectuur van deze gehalte, in zulk eenen goeden en goedkoopen vorm, het lichtte doen zien. D. Liederen door A. VAN DER DOOP JRS.ZOON (CARPENTER vrij gevolgd). Te Leyden, bij D. NOOTROVEN VAN GOOR. — Een lief bundeltje Liederen wordt ons publiek hier aangeboden. Wel is de Heer VAN DER Hoop niet overal even gelukkig geslaagd in zijne vrije navolging, maar over 't algemeen is zij toch zeer verdienstelijk te noemen, en in menig Hollandsch hart zullen CARPENTERS liefelijke toonen weêrklank vinden. De uitgave is, wat zij bij een boekske als dit behoort te zijn, keurig en netjes; het vignet kon ons echter niet bevallen. D. Wie eens weten wil hoe men per Overlandmail via Triest van Batavia naar Nederland reist, volgens welke menu's men op de voor dien togt te bezigen Steamers dineert, en hoe veel geld men moet betalen, als men zich te Singapore, Ceylon of ergens anders aan land wil doen zetten, die nieuwsgierige koope het Dagboek door Dr. S. A. BUDDINGH op dusdanige reis gehouden; zoo het hem daarenboven interesseert met welke Spanjaarden, Engelschen en Portugezen genoemde Doctor ge BORTE MEDEDEELINGENT. reisd heeft, dan zal hij zijne belangstelling door het lezen van gemeld geschrift kunnen bevredigen. Zijn er echter voor wie zulke zaken onverschillig zijn, en die in de meening verkeeren , dat 's Doctors Dagboek iets meer belangrijks behelst, dat zij niet te vergeefs geld uitgeven en moeite besteden, want zij zullen zich in hunne verwachting bedrogen zien. Ten gerieve van eerstgenoemde nieuwsgierigen zij hierbij gevoegd, dat het Dagboek uitgegeven is te Arnhem bij G. W. VAST DER WIEL in 1857, en 60 cents kost. Bij den heer A. JAGER te Amsterdam is uitgekomen: Het beleg van Delhi. Afbeelding der stad tijdens een uitval der belegerden. Gevende tevens (op den koop toe, zegge f 0,75) eene aanschouwelijIce voorstelling van de positie der Engelsche krijgsmagt. — Wij hadden betere dingen van dezen uitgever verwacht en hebben die vroeger ook wel gezien, dan dit, hoe zal men het noemen? Is het een topographische kaart, is het vogelperspectief, of moet het eene plaat, eene afbeelding heeten? Het is geen van drieën. Die kleine plek op elkander gestapelde gele huisjes en peperbussen, met Neurenbergsche muurtjes omgeven, is dat Delhi? de stad des grooten Mogols, de verblijfplaats van minstens 200,000 menschen! — » Aanschouwelijke voorstelling van de positie der Engelschen?" Ik heb er niets van begrepen, en geef mijn exemplaar present aan den Oedipus, die ze hieruit zal aantoonen. D. D. De heer a. STEENMEIJER te Tholen mogt den 2O' jaargang van den n Almanak tot gezellig onderhoud, beleven. Hij zal toch wel niet verwachten, dat wij eene beoordeeling geven van dit triviale Almanakje. Wij kondigen het aan, ziedaar reeds meer dan genoeg. Alleen willen wij er de verontschul ding wel bijvoegen, die hij achter op den omslag te lezen geeft: » De prijs van dezen Almanak met plaatjes, is slechts vijf en dertig cents." Alle waar is naar zijn geld. Wat wij er van de heeren s., r. v. D. E. (en DE HOOG) in lezen, doet ons vermoeden, dat zij misschien beter deden naar eene meer eervolle plaatsing van hunne stukjes om te zien. De plaatjes zijn niet kwaad. Beknopt Leerboek voor de Algemeene Geschiedenis, door Dr. J. A. wi1NNE, Praeeeptor aan het Stedelijk Gymnasium te Ure4 52 HORTE MEDEDEELL'GEN. ningen. Derde Stuk. Nieuwe en Nieuwste Geschiedenis. Tweede, geheel omgewerkte en veel vermeerderde druk. Te Groningen, brij J. 8. WOLTERS. 1857. In postform. 21 en 334 bl. — Onder de vele in den laatsten tijd verschenen Leerboeken voor Geschiedenis is er zeker geen, dat bij 't onderwijzend en onderwezen publiek een gunstiger onthaal gevonden heeft, dan dat van Dr. wIJNNE. En naar wij meenen, heeft het aanspraak op zulk eene onderscheiding: wij hebben toch in de laatste jaren onder ons zoo'n tal van boeken in dat genre zien uitgeven, die openlijk of meer verborgen vrije navolgingen of liever extracten van dergelijke grootere werken waren, dat men een werk als dit, waarin men op iedere bladzijde den man van studie en eigen onderzoek webrvindt, wel hartelijk welkom mag heeten. Wij hebben in den laatsten tijd onze meeste vrije uren besteed aan de lezing van 't bovengenaamd Derde Stuk van Dr. WIJNNE's Leerboek, en erkennen gaarne zelden zulk een' rijk feiten, met oorzaken en gevolgen daarvan, in een-dom van zoo beknopten en toch zoo duidelijken stijl neergelegd te hebben gezien. De Schr, zegt in zijne voorrede, dat hij opzette niet opgeeft voor welke leerlingen hij 't bestemd heeft; 't-lijk behoeft trouwens ook niet: elke knaap, die eenigzins geleerd heeft met verstand te lezen, zal er een schat van historische kennis uit kunnen opdoen. — Vooral beviel ons de regt prak wijze, waarop de plaatsen, door groote gebeurtenissen-tische merkwaardig geworden, geographisch bepaald zijn geworden Overigens onderscheidt zich deze tweede druk van den vorigen, behalve door aanzienlijke veranderingen en verbeteringen, door een geheel vernieuwd en veel uitgebreider Aanhang sel over de Nieuwste Geschiedenis. In de eerste uitgave besloeg dit Aanhangsel slechts tien bladz. en eindigde met de jaren 1831 en 32; in deze tweede beslaat het dertig en loopt tot het begin van 55. Kortom, 't geheele werk getuigt van de onvermoeide zucht des Schrijvers om het steeds de plaats waardig te doen blijven die het in de schoolwereld zoo verdiend heeft ingenomen. De Uitgever heeft gezorgd, dat het uitwendige in overeen inwendige. -stemming is met het Amsterdam. A. B. M. BOEKBESCHOUWING. De Eschatologie of leer der toekomende dingen, volgens de Schriften des N. V. Een geschied-en uitlegkundig onder J. P. BRIëT. Eerste Deel. Te Tiel, bij H. C.-zoek. Door A. Campagne. 1857. In post 8vo. XVI en 247 bl. f 2-60. De klagt van Dr. J. J. PAN OOSTERZEE, dat de Eschatologie nog steeds een troebel mengsel is van stellen en ontkennen, en dringend om herziening en vernieuwing roept, kan nog niet opgeheven zijn. — Zoo schreef M. A. JENTINK, in 1852, in zijn veelbevattend werk: »Maran-atha, de Christelijke leer der laatste dingen". Hij zelf heeft met dat werk eene poging gedaan, om die klagt tot zwijgen te brengen, of althans te temperen. Wij erkennen de waarde van hetgeen door hem over dit belangrijk gedeelte der Christelijke Dogmatiek geleverd is, doch het is verre, dat met zijnen arbeid de zaak zou zijn afgehandeld, en daarom een verder onderzoek overbodig mag heeten. Integendeel, juist wat hij heeft geleverd, zal bij velen den wensch hebben opgewekt, dat nogmaals eene poging mogt worden gewaagd, om de leer der toekomende dingen tot meer -der klaarheid te brengen, en wat in den arbeid van JENTINIï onbestemd, nevelachtig, onjuist mag heeten, toe te lichten, op te helderen, te verbeteren. Daarom ontvingen wij het hierboven genoemd werk van BRIëT met ingenomenheid, en verheugden ons, dat reeds zoo spoedig onze wensch was vervuld. De naam van den Schrijver deed ons goede verwachtingen van zijn arbeid koesteren. Uit menig opstel in de Godgel. Bijdragen van vroeger en later tijd is hij bekend als een man van grondige wetenschap. En al aanstonds worden wij gunstig voor hem gestemd, zoowel door zijne bescheidenheid als door het doel dat hij zich met zijn onderzoek voorstelt, wanneer wij in de Inleiding lezen: »Wij zijn niet vermetel genoeg om in den waan te verkeeren, op dezen, zoo ver wij weten, nog weinig of niet betreden weg van onderzoek, niet hier en daar te zullen struikelen of den voet te zetten op bijpaden', die ons van het doel, dat ons voor BOEKIESCH. 1858. N". II. 5 54 J. P. PRI:f, den geest ligt, kunnen afleiden. Wat wij gaan leveren, verlangen wij daarom, dat de goedgunstige lezer voor niets meer beschouwe dan eene bescheidene proeve. Niets wenschen wij vuriger, dan dat zij anderen uitlokke, om naar de hier te volgen methode, die wij de eenige veilige en tot zekere resultaten leidende, achten, ons werk te verbeteren, het doel, dat wij beoogen, nader te komen, ja kan het zijn, te bereiken." Het doel dat hij beoogt, spreekt hij in zijne opdragt aan den Hoogleeraar SMMMOLTEN met deze woorden uit: »de eer van zijnen Verlosser, dien hij van ganscher harte liefheeft en eert, de bevordering der waarheid, die in Hem ons van God gegeven is." — Niet minder trekt ons zijne methode van onderzoek aan, en het is hierop, dat wij vooral de aandacht vestigen. Eene voorname oorzaak, waarom de tot hiertoe genomen proeven van onderzoek naar de leer der laatste of toekomende dingen als mislukt moeten beschouwd worden, of geene voldoende resultaten hebben opgeleverd, acht hij ge wijze, waarop men dit onderzoek heeft ingerigt.-legen in de Daarom meent hij een anderen weg te moeten inslaan. De grammatikaal-uitlegkundige verklaring van de eschatologische uitspraken des N. T., hoe noodig ook, is niet voldoende. De eenige methode, die tot een gewenschte uitkomst leiden kan, is, volgens B., de historisch psychologische. Volgens deze methode wordt nu het onderzoek ingesteld, en wij willen trachten daarvan een kort overzigt te geven, zooverre als het Eerste Deel, dat tot nog toe verschenen is, en door een Tweede en laatste zal gevolgd worden, ons brengt. In zes Hoofdstukken wordt het werk verdeeld, die elkander aldus opvolgen: 10. de eschatologische verwachtingen der Joden vóór en tijdens de komst van JEzus; 2°. het eschatologisch onderwijs van den Heer, als de grondslag der Apostolische leer aangaande de laatste dingen en de eigenlijke bron der eschatologie; 3°, 4°. en 5°. de drie hoofdrigtin gen, waarin de eschatologie zich gedurende het Apostolisch tijdvak heeft ontwikkeld; 6°. de slotsom van het geheel, de eigenlijke inhoud van het Christelijk-eschatologisch leerbegrip. Wij zien ons dan in Hoofdst. I op Oud-Testamentisch gebied verplaatst. Als inhoud der Eschatologie was door den Schr, in de Inleiding opgegeven: »de leer der van Godswege aangekondigde toekomst, de leer der hoop op eene heileeuw, DE ESCHATOLOGIE, EZ. 55 die volgens Gods beloften eenmaal zal aanbreken." — Terwijl de Schr. overal op helderheid van denkbeelden aandringt en er zelf naar streeft, missen wij in genoemde definitie juist de gewenschte en hoognoodige helderheid, vooral wanneer wij haar beschouwen in verband met zijne opvatting der 0. Testamentische profetie. Deze is hem eene innerlijke openbaring Gods. De Profeten staan op den bodem der geschiedenis en knoopen aan deze hunne verwachtingen van de toekomst vast. De leiding en voorlichting van Gods geest sluit zich bij hen aan de werkzaamheid van en volgens de wetten van het menschelijk denken aan. — Wij zijn het met den Schrijver eens, maar vragen hem, wat hij dan bedoelt op bl. 23, als hij spreekt van cone belofte door God aan ABRAHAM gegeven: »in uw zaad zullen alle geslachten des aardbodems gezegend worden." Hebben wij hier iets anders voor ons dan eene eschatologische verwachting van ABRAHAM? moeten wij hier aan eene buitengewone, eene onmiddellijke openbaring van God aan den aartsvader denken ? en evenzoo, wanneer hij, in bovengenoemde definitie van de eschatologie, van Gods beloften spreekt, wat hebben wij dan onder die uitdrukking te verstaan? — Kortom, het begrip van openbaring is bij den Schr. nog niet tot genoegzame helderheid gekomen, en hiervan is het natuurlijk gevolg, dat, als wij de grondslagen onderzoeken van het gebouw, dat hij gaat optrekken, die grondslagen in vele opzigten zwak worden bevonden en daardoor het gebouw zelf moet schade lijden. Gaarne erkennen wij, dat alle vragen omtrent den aard der 0. Testamentische profetie nog verre van opgelost zijn, en kunnen daarom een dergelijk gebrek ook in deze studie verschoonen, maar toch meenen wij den Sehr. en do lezers op deze leemte in het onderzoek te moeten op merkzaam maken. Met fiksche trekken worden ons de verwachtingen van de toekomst, door IsraUls Profeten uitgesproken, geteekend, en daarover zien wij het licht der jongste wetenschap verspreid. Vooral geldt dit het laatste gedeelte van het Boek Jesaia en het Boek Daniël. Met juistheid wordt aangetoond, hoe al de verwachtingen der Profeten aangaande eene heilrijke toekomst zich bepaalden tot deze aarde. »Geen wonder" — zegt de Schr. — »want het grondkarakter der Mozaïsche godsdienst, op wier bodem zij stonden, bleef jegens al wat de dingen na 5* 56 J. P. BRIëT, dit leven aanging, geheel onzijdig. Onmogelijk kon het Profétisme in het volksgeloof aan eene doodenwereld, in een oord van somber en onverbroken zwijgen, zonder leed, maar ook zonder heil, den grondslag vinden zijner theodicee en zijner eschatologische toezeggingen." Toch wenschte de Israëliet in die toekomst te deelen. Dié wensch, »die begeerte werd tot hoop, en zoo werd het verwachte Messiasrijk op aarde de hemel voor den geloovigen Israëliet " Van daar het geloof aan de opstanding der dooden, namelijk, de terugkeering der gestorvenen uit den scheool hier op aarde. De hoofdgedachte in hunne voorstelling eener betere toekomst is: de eindelijke en volkomen zegepraal der ware godsdienst over allen tegenstand na den laatsten strijd met alle haar vijandige magten, eene zegepraal verkregen door en onder eene heerschappij van een nakomeling uit DAVID S koninklijk geslacht, die in zijn eigen persoon het idee van Priester, Koning en Protect, het idee van den waren dienstknecht Gods verwezen -lijken zou, en na door lijden en strijd overwonnen te hebben, het koningrijk Gods of den waren Godsstaat zou stichten voor het volk en brengen tot geheel de menschheid. Vergeving van zonden uit genade, mededeeling van Gods geest tot een nieuw godsdienstig leven, eene meer geestelijke vereering van God, innige gemeenschap met Hem en opstanding der vromen, om in die heerlijke zegeningen te deelen, zietdaar de bijzondere bestanddeelen der profetische verwachting, door den Schr. aan oordeel, dat voor het aanbreken dier toekomst-gewezen. Het zou plaats hebben, zou tot vergelding en bekeering (?) der vijanden Gods, tot vertroosting en versterking der vromen strekken. Na het overzigt der Israëlitische profetie werpt de Schr. nu ook een blik op de Apokryphen van het O. T., op PHILO'S verwachtingen en hetgeen omtrent den tijd van CHRISTUS is op te maken uit de Evangeliën en de Apokalyptische boeken van die dagen, zoo als het Boek Henoch en het vierde Boek van Esra. Zoo komen wij tot de Schriften des N. T., en daarmede tot de leer van CHRISTUS aangaande de toekomende dingen, zonder twijfel het belangrijkste, maar ook het moeijelijkste gedeelte van de taak door den Schr. aanvaard. Al aanstonds komt hier het verschil der voorstelling van JEZUS' levensgeschiedenis tussehen de Synoptici en JOANNES DE ESCIIATOLOGIE, ENZ. ter sprake. Dat verschil wordt, naar ons inzien, wel wat te ligt geacht. De Schr. komt tot het besluit, dat het onderwijs van den Zaligmaker zoo zeker en zoo getrouw voor ons bewaard is, als dit van waarachtige, maar zelfstandige geschied -schrijvers of oor-en ooggetuigen te verwachten is, en laat zich bij zijn onderzoek voor alles leiden door uitspraken, die af in al de vier Evangeliën voorkomen, af, van hare inkleeding ontdaan, dezelfde waarheid uitdrukken. Vooral vergeet hij daarbij niet, dat wij hier te doen hebben met Oostersche, beeldrijke, dichterlijke, profetische taal, en dat deze voor ons tot haren eenvoudigsten vorm moet worden teruggebragt, om de reine waarheid er uit op te delven. Eerst gaat hij na, wat JEZUS geleerd heeft van den dag zijner toekomst of verschijning en het einde der tegenwoordige eeuw. Dan, in welken zin Hij sprak van het koningrijk door Hem op te rigten. Daarna, wat Hij bedoelde met de opwekking der dooden, die door Hem geschieden zou. Eindelijk in welken zin Hij sprak van de toekomende eeuw en de herstelling aller dingen. — Hiermede eindigt dit Eerste Deel; de leer der Apostelen over de Eschatologie zal in het Tweede Deel worden behandeld. Nadat de gewone voorstelling van den dag der toekomst van CHRISTUS, zoo als zij o. a. ook voorkomt in de belijde nis-schriften der Protestanten, door den Sehr, is geschetst, geeft hij de bedenkingen op, die daartegen in den jongsten tijd zijn opgerezen bij de verschillende uitleggers des N. T., en met het oog op deze bedenkingen wijst hij eerst het een en ander aan, dat met betrekking tot de eschatologische reden van den Heer moet worden in acht genomen, om daarna die reden, vooral Matth. xxiv en xxv, naauwkeurig te be schouwen. In het Evangelie van JQAYNES is de scherpe grens tus schen de tegenwoordige en toekomende eeuw, evenmin als de aankondiging eener zigtbare parousie te ontdekken. In de verklaring van Joh. VI: 39, 40, 44, 54 wijkt R. af van het gevoelen door SCHOLTEN verdedigd, die het slot van genoemde verzen als een glossarium beschouwt. Ook neemt hij eene krisis aan, die beiden over het tegenwoordig en het toekomend leven zich uitstrekt. gaar JEZUS zich in dit Evangelie moge bediend hebben van de Joodsche eschatologische termen, daar wil hij ze niet in den grof materiëelen zin verstaan hebben, 58 J. P. BRIëT, maar herschept de aardsche dingen in de hemelsche. Zoo zien wij ook bij de synn. hoe de Joodsche terminologie door inzus werd behouden, maar de inhoud nieuw is geworden. De toekomende eeuw is voor den enkelen mensch de voltooi zijner hier op aarde reeds aanvankelijke geestelijke be--jing trekking tot God; voor de menschheid in het algemeen breekt zij aan als het Godsrijk is gekomen in al zijne volheid. Zonder de bewijsvoering in hare bijzonderheden na te gaan, hetgeen te veel ruimte zou wegnemen, willen wij het resultaat van des Schrijvers onderzoek omtrent Matth. xxiv en xxv, Luk. xxi en Mark. xum mededeelen. Het komt hierop ne@r. Dat bij Matth. de aankondiging der verwoesting van Jeruzalem en der toekomst van CHRISTUS, zoo als niet kan geloochend worden, in elkaar zijn gesmolten, moet worden toegeschreven aan de opvatting van den omwerker der logic. Verschillende bewijzen worden daarvoor aangevoerd. Verder moet er onderscheid worden gemaakt tusschen tweeërlei komen van den Heer, een voortdurend komen in alle groote keerpunten der wereldgeschiedenis, waarin de waarheid van het Christendom steeds helderder aan het licht treedt, en een komen aan het eind der eeuwen, hetwelk gelijk staat met de volkomen zegepraal van CHRISTUS over de wereld. Deze tweeërlei komst zal door de Evangelisten in hunne mededeeling van JEZUS' uitspraken daaromtrent zijn dooreengemengd (*), en langs dien weg de oplossing der schijnbare tegenstrijdigheid in deze reden zijn te zoeken. De komst van CHRISTUS bij de verwoesting van Jeruzalem, is dus zijne aanvankelijke, de komst aan het eind der eeuwen, zijne volkomen zegepraal. De toekomende eeuw is werkelijk reeds aanwezig in den hemel, in beginsel en idealiter ook reeds op aarde, maar zal voor aarde en hemel aanbreken, als het koningrijk van CHRISTUS tot allen gekomen is. — In het voorbijgaan zij opgemerkt, dat Luk. geil: 21 door den Schr. wordt vertaald: het koningrijk Gods is in het midden van u, en niet, zoo als door sommigen geschiedt, binnen u; dat Matth. xxiv: 30 als onecht door hem wordt uitgeworpen. Aan den aard van het koningrijk Gods, zoo als daarvan (*) Hebben wij van zulk eene dooreenmenging van kort aanstaande en verder verwijderde gebeurtenissen niet een treffende parallel in de rede bij de eerste uitzending der Jongeren uitgesproken? DE ESCIIATCLOGIE, ENZ. gesproken wordt door den Heer, wijdt de Sehr. nu verder een uitvoerig onderzoek. Minder dan met het voorgaande kunnen wij ons vereenigen met de onderscheiding, door hem gemaakt, tusschen de woorden: koningrijk Gods, en koningrijk der hemelen. Het eerste is, volgens hem, het geestelijk koningrijk, dat JEZUS op aarde kwam stichten; het andere dat koningrijk, hetwelk aan het eind van de geschiedenis der mensehheid zal aanschouwd worden, dus de voltooijing van het eer bewijzen, daarvoor aangevoerd, zijn, naar ons in--ste. De zien, onvoldoende. En ook het begrip zelf meenen wij onjuist te mogen noemen, even als het denkbeeld van de onder -scheiding eener zigtbare en onzigtbare kerk in den grond eene onwaarheid is. De kerk is niet anders dan onzigtbaar, zij kan in haren omvang niet worden afgemeten naar de uiterlijke kenteekenen, waarin zij zich openbaart. Alleen God, die in het verborgen ziet, kent hare uitgebreidheid en hare grenzen. Zij is de vereeniging der geloovigen onderling en met hun hoofd; waar die vereeniging alleen uitwendig bestaat, daar mag zij den naam van kerk niet dragen. Evenzoo is het met Gods koningrijk. God heeracht in de harten der menschen. Waar Hij niet wordt erkend als Koning, waar Hij niet in CHRISTUS als Vader wordt bemind, daar is Zijn rijk niet, zoodat er niet kan gesproken worden van een zigtbaar en onzigtbaar koningrijk Gods; maar dit altijd zoowel nu als aan het eind der eeuwen even onzigtbaar is en blijven zal voor het ligchamelijk oog. Alleen van de vestiging en de voltooijing van dat rijk kan er sprake zijn, en als zoodanig kan deze tweeërlei voorstelling van het Godsrijk, die echter niet door tweeërlei formule wordt aangeduid, worden in verband gebragt, zoo als ook later door den Sehr. geschiedt, met de aanvankelijke en de nog te verwachten komst van CHRISTUS. De nopwekking der dooden" maakt den inhoud uit van § 4. Het meest trekt daarin onze aandacht de verklaring van Joh. v: 28, 29, het welbekende crux interpret um. Hier wijkt onze Sehr., even als bij de verklaring van Joh. vi, van zijnen vriend SCHOLTEN af, die de woorden — die in de graven zijn — in een physischen zin opvat en op dien grond ze uit den tekst wil verwijderd hebben. B. vereenigt zich met VAN HENGEL en JENTINK, en vat genoemd werkwoord op in eene niet-physische beteekenis. In dezen strijd te beslissen ondernemen wij niet. Alleen merken wij op, dat, als de Sehr. tegen 60 J. P. 13RIëT, de grammaticale bewijzen, die eene niet-physische verklaring in den weg staan, de bedenking inbrengt, dat het onderscheid, door SMMOLTEN gemaakt, tusschen gpz 6zi en wpa Fv y niet in aanmerking komt, daar de Schrijvers van het N. T. zulk eene grondige spraakkennis niet bezaten, nach zulk een wijsgeerig spraakgebruik volgden als die fijne onderscheiding onderstelt, dat hij dan een breeden weg bewandelt, waarop de aanleiding tot afdwalen naar alle kanten openstaat. Zeker is dit de gemakkelijkste wijze om zich van dat bezwaar te ontslaan. Maar of dit middel proefhoudend is, wij wagen er aan te twijfelen, en laten het oordeel gaarne aan meer bevoegde taalkenners over. Ook de logische bezwaren tracht a. uit den weg te ruimen, door aan te nemen, dat het voorwerp der verwondering, door vs. 28 ondersteld, niet is de opwek -king der zedelijk dooden, dit toch was afgehandeld met vs. 26;. maar het oordeel, de up. Op die verwondering antwoordt. de Heer, dat er vroeg of laat een tijd of liever een tijdstip (van korteren of langeren duur (maar dan is het geen tijdstip meerl)} zou komen, wanneer alle dooden, namelijk geestelijk dooden, Zijne stem zullen hooren en uitgaan, d. i. door de openbaring van Hem als den volmaakten mensch aan zichzelven ontdekt zullen worden (?). Zij, die door de stem van den menschen-zoon uitgaan uit het graf der zonde, en van dit oogenblik af het goede doen (er staat bij JoANNES: gedaan hebben). zullen opstaan ten leven; maar die in weerwil daarvan (waarvan ?) voortgaan met het kwade te doen, zullen daardoor en daarin hunne veroordeeling vinden. — Al ware ook het gevoelen van SCHÖLTEN geheel te verwerpen, de hier gegevene verklaring, men leze haar in het werk in haar geheel, kan ons niet bevredigen. Juiste en schoone opmerkingen treffen wij daarentegen op bladz. 165, 173, 179 en elders aan, omtrent het oordeel. Nadat de Sehr, nog de vragen beantwoord heeft, of JEzus ook eene opstanding van onregtvaardigen leert, en hoe men die opstanding deelachtig wordt, spreekt bij in § 5 over het oordeel der wereld. De eenheid der voorstelling van de xpíóis bij de Synn. en JOANNES wordt duidelijk in het licht gesteld en omtrent den aard der bronnen hetzelfde opgemerkt, wat vroeger bij de behandeling der parousie was ter sprake gebragt. Het gronddenkbeeld, in het woord xpícrq opgesloten, is, volgens n., dat van vergelding, maar bij de Synn. wordt DE ESCIIaTOLOGIE, ENZ. meer als maatstaf het uitwendig leven aangenomen, bij JOAN- Es geldt zij niet de daden der menschen, maar hunne personen. De synoptische xpícig strekt zich beiden over goeden en boozen uit, die van JOANNES over de boozen alleen. JEzus als het ideaal der menschheid toont, wat de mensch, van Gods geslacht, zijn kan. Zijne verschijning op zichzelve is het oordeel voor ongeloof en bijgeloof. De kracht der waarheid veroordeelt hen, door wie Hij verworpen wordt. Zoo was het, toen JEZUS op aarde leefde; zoo blijft het, ook na Zijne ver Verschillende uitspraken worden uitvoerig ver--heerlijking. klaard ter beantwoording der vraag, wanneer en waar het oordeel zal plaats hebben. Wij vergenoegen ons met het resultaat mede te dealen, op bladz. 209. Het oordeel, zegt de Schr., is eene werkzaamheid des Heeren, maar eene geestelijke, waardoor de mensch of de menschheid overtuigd wordt van zonde en van geregtigheid, en eene scheiding wordt te weeg gebragt tusschen goeden en boozen, z6ó dat de goeden zich aan CHRISTUS aansluiten en behouden worden, de boozen zich van Hem afscbeiden en al de ellende van deze hunne verwijdering des te dieper gevoelen. Die werkzaamheid is bestendig, in den tijd en in de eeuwigheid, hier en namaals en duurt voort, totdat de zonde in de boozen vernietigd zal zijn. Zij geldt allen, in zooverre ook de goeden daardoor komen tot de volle bewustheid van hun geluk, en wat er nog zondigs in hen overgebleven zij, afgescheiden wordt. Dat oordeel is aan CHRISTUS opgedragen als daartoe bij uitnemendheid bevoegd, krachtens het goddelijk leven, in Hem als menschenzoon geopenbaard. Het is een natuurlijk uitvloeisel, eene dynamische werking van zijn God-menscheIijk wezen, dat zich in de zondige wereld openbaart, in den beginne door zijne ligchamelijke verschijning op aarde, vervolgens in den loop der eeuwen, zoo door de verspreiding en verkondiging van zijn heilig Evangelie als door de werking van zijnen Geest in de gemeente. Het behoeft na het medegedeelde niet te worden gezegd, dat onze Schr. als eindelijke uitkomst der krisis eene herstelling aller dingen aanneemt. Dit onderwerp behandelt hij in de laatste §. Wat van beide kanten door de exegeten en dogmatici voor en tegen dit leerstuk wordt aangevoerd, is te zeer bekend, dan dat wij het hier zouden herinneren. Met groote naauwkeurigheid worden alle argumenten door B. overwogen. 62 J. P. BRIëT, Zoo ver dit mogelijk is toont hij groote onpartijdigheid en stemt toe, dat er in de synn. Evangeliën plaatsen voorkomen, waar eene altijddurende rampzaligheid als gevolg der zonde stellig geleerd wordt; ja, dat ook die plaatsen, welke niets tegen de herstelling aller dingen bewijzen, in verband met de anderen beschouwd, ook geen voldingend bewijs daarvóór kunnen opleveren, in het geval dat ze woordelijk van den Heer afkomstig zijn. Doch juist dit laatste wordt door den Sehr. betwijfeld. Onder zulke plaatsen rangschikt hij: de gelijkenis van het onkruid en wel daarvan Matth. xiii: 30, 40, 41; die van de maagden, voor wie de deur werd gesloten, Matth. xxv: 10; van den rijken man, die door eene onoverkomelijke klove van LAZARUS gescheiden is, Luk. xvi: 26; verder de uitdruk een worm die niet sterft, een vuur dat niet wordt-kingen: uitgebluscht. Ook nog Matth. xIII: 42, 50, Mark. Ix: 49, welke duistere plaats reeds door VAN DER PALM voor niet van JEZUS afkomstig gehouden is; Matth. viii: 12; xxii: 13; xxv: 30, enz. Met verschillende, naar het ons voorkomt onweder bewijzen wordt deze meening gestaafd, en vooral uit-legbare den overigen inhoud van het Evangelie aangetoond', dat de staat van ellende, waarin de zondaar na zijnen dood ver zal, noodzakelijk leiden moet tot vernietiging der zonde-keeren binnen in hem en alzoo tot zijn behoud. De straf der zonde kan eeuwig genoemd worden, omdat zoolang er zonde bestaat, daaraan onvermijdelijk straffen zijn verbonden. Maar de zonde zelve behoeft niet eeuwig te zijn, zij kan het niet zijn volgens het wezen van God, zoo als dit in het Evangelie ons is geopenbaard. Zietdaar een vlugtig overzigt van het werk, dat ons ter aankondiging was toegezonden. Wij gevoelen het gebrekkige van deze schets, maar zouden meer ruimte van de Redactie hebben moeten vragen dan voor ééne beoordeeling kan worden afgestaan, indien wij een naauwkeurig verslag van den rijken inhoud hadden willen geven. Wij behoeven niet te zeggen, dat wij met den arbeid van Ds. BRIëT zijn ingenomen. De weg, dien hij bewandelt, komt ons als de regte, de eenig ware voor. Dit is de hoofdzaak en daarop grondt zich onze lof. Dat hij hier en daar kan hebben gedwaald, hij zelf is de eerste om het te erkennen, en zal ons enkele bedenkingen, die wij in ons verslag hebben ingelascht, niet ten kwade DE ESCI1ATOL0GIE, ENZ. 63 duiden. Spoedig, maar niet te spoedig hopen wij het tweede en laatste Deel te ontvangen. Met het oog daarop hadden wij wel gewenscht, dat het onderzoek door den Schrijver op wat minder groote schaal ware aangelegd. Iiet komt ons voor, dat hij hier en daar, bij eene herziening, veel had kunken wegsnijden en inkorten. De vruchten van zijn arbeid zou bij er door vermeerderd hebben; want nu vreezen wij dat sommigen, voor wie de lezing goed zou zijn, daarvan welligt zullen worden afgeschrikt, wanneer zij bemerken, dat op dit Eerste nog een Tweede Deel moet volgen. Maar hieraan is thans niet meer te veranderen. Ook in zijne breede gedaante kweeke dit eschatologisch onderzoek een rijken zegen tot ver licht en klaarheid op Christelijk gebied.-breiding van -R- De hervormers en de hervorming, in betrekking tot de taak, door de hervorming aan de evangelische kerk opgelegd, geschiedkundig toegelicht door Dr. DANIëL SCHENKEL. Uit het hoogduitsch vertaald door Dr. E. J. DIEST LORGION, Predikant te Groningen. (Te) Groningen, (bij) J. B. Wolters. 1857. Ingr. 8vo. VIII en 256 bladz. f 2 - 40. De lang gevoede wensch om de levensbeelden der hervormers, gelijk die door den dagelijkschen omgang met hen uit hunne schriften zijner ziel waren ingeprent, met toepassing van de door zijne studiën verkregene uitkomsten, af te schilderen, deed den beroemden heidelberger hoogleeraar besluiten de geschiedenis, of liever de voorstelling en beschouwing der werkzaamheid van vier hunner in één raam bij elkander te voegen. Het driehonderd jarig jubilé der hervorming in Baden scheen hem een geschikt tijdstip voor de uitvoering van dit voornemen. Zijn werk zou dan een feestgave zijn aan de euangelische staatskerk van dat schoone land, waarin hij sedert vijf jaren als akademisch voorganger en opziener der inrigting tot opleiding van geestelijken, naar zijne eigene getuigenis, met vreugde werkzaam is. Wel mag het eene feestgave ge heeten worden. Uit een rijken schat van door bronnenstudie verworvene en door zelfstandig nadenken verwerkte weten wordt met kwistige hand oud en nieuw voortgebragt.-schap, 't Is het werk eens mans die het tegenwoordige en het ver 64 Dr. DAilCL SCHENKEL, ledene kent, wiens warm hart klopt voor het heden van een vaderland welks geestelijke behoeften zijn scherpe blik met juistheid heeft gepeild. Zoo moest wel de gave geschikt zijn om de feestvreugde der badensche kerk te heiligen. Of liever niet die der badensche alleen. Voor geheel de hervormde afdeeling der gemeente van CHRISTUS is de arbeid van SCHENKEL belangrijk, en Dr. DIET LORGION mogt in het voorberigt zeg gen: ,dat SCHENKEL wel is waar spreekt over de roeping der euangelische gemeenten in Duitschland, maar dat hetgeen hij daaromtrent zegt, nagenoeg in alle opzigten ook op die in ons vaderland kan worden toegepast." Dit zou nog meer 't geval zijn indien de duitsche schrijver minder duitscher was geweest. Van hunnen hoogen Olymp zien de mannen van het land der gedachte wel eens niet alle volken, die aan den voet van hunnen throonberg werken en woelen. In dit opzigt is sCIIENKEL een echte zoon van Duitschland. Voor hem bestaat het europesche staategezin slechts uit drie leden, of juister, hij erkent slechts drie natieën, die aan het hoofd der europesehe beschaving staan, en de belangen der drie groote brandpunten van de menschelijke ontwikkeling vertegenwoordigen. De engelschen acht hij geroepen om de idee van den waren staat, d. i. van de geordende, voor het leven geschikte openbare vrijheid te vertegenwoordigen; — de franschen om eene zooveel mogelijke gelijkheid van stand en vermogen in de maatschappij te bewerken; — de duitschers om aan de spits eener godsdienstige ontwikkeling te staan. Dat in zijne »ver aarde", althands der beschaafde oude wereld, voor-deeling der de russen geen plaats is, wordt ligtelijk begrepen: zij behooren, zoowel als de turken, meer in de asiatische huishouding thuis. Maar zoolang de kunst mede tot de menschelijke ontwikkeling behoort, mogt hij toch ook der romaansche volken zijn gedachtig geweest, wien dat talent in ruimere mate dan den noordelijkeren is geschonken, al ligt het thands in hunnen boezem, door niemand verholene oorzaken, ongebruikt en met stof bedolven. En zoolang de kracht een harer elementen is, ware 't misschien niet onjuist ook aan het skandinavisch ras een plaatsjen in te ruimen onder »de vertegenwoordigers der belangen van de groote brandpunten der menschelijke ontwikkeling." In stilte zou daar nog wel eens de kracht der swENS DE HERVORMERS EN DE HERVORMING. en KNUTS en ROLFEN kunnen werken, om, ware 't dan ook minder verwoestend dan in de dagen der vaderen, op den door den Koning der volken bestemden tijd, een frisscher leven te storten in het door koortsig werken en woelen verteerde angelsaksische en gallische en germaansche bloed. Misschien oordeelt iemand deze opmerking eene niet ter zake dienende uitweiding. Maar bij de lezing van SCHENKELS werk komt ze als van zelve op. Wat hij geschreven heeft kan nu reeds nuttig wezen in uitgebreideren kring dan hij zich voorstelde: doch 't zou daar en in Duitsehland oneindig nuttiger nog zijn geweest, indien niet een zeker particularisme, onverklaarbaar in zoo helder een hoofd en zoo ruim een hart, hem had verleid den duitscher bij uitnemendheid de roeping toe te kennen om geheel te volbrengen, wat hij naar zijnen volksaart slechts ten deele volbrengen kan. Kon de theorie alleen eene nieuwe ontwikkeling op het gebied der godsdienst in 't aanzijn roepen, daar ware grond om den duitscher bij uitnemendheid, misschien zelfs bij uitsluiting den daartoe gestelde te noemen. Maar wanneer godsdienst — en wie zal weêrspreken dat ze zoo beschouwd moet worden? — leven is, hoe zal dan de speculative, onpraktische bewoner van het land ten oosten des Rhijns daartoe in staat zijn zonder den bijstand van meer werkdadige volken? BUNSEN heeft dit juister ingezien. Ware SCHENKEL voor den geest geweest wat die christen-staatsman buiten zijn geboorteland heeft leeren beseffen, voorzeker zou hij dan niet tot de boven vermelde indeeling gekomen zijn. En als hij dan niet in den duitscher alleen den geroepene tot de bevordering der godsdienstige belangen had gezien, bij zou ook de behoeften der mede geroepene volken gepeild en hunnen toestand onderzocht hebben, waardoor de vijfde afdeeling van zijn geschrift: »waartoe de hervorming roept", oneindig rijker in inhoud, en zelfs voor de lezers die hij zich uitsluitend voorstelde, van meerzijdig nut ware geworden. Doch waartoe gesproken van 'tgeen het boek had kunnen zijn, daar 't thands reeds zooveel is? 't Heeft één ver allen lof waardig maakt: 't belooft iets-dienste die 't reeds schoons, en 't vervult wat het belooft. SCHENKEL wilde de inwendige verwantschap in liet licht stellen waarin LUTHER, 66 Dr. DANIëL SCHENKEL, ZWINGLI, CALVIJN en MELANCHTHON (*) met hunne verschil lende gaven en krachten, als vaten van één en denzelfden in Iren werkenden geest, tot elkander staan. Zonder het onderscheid te bemantelen of te verbloemen, wenschte hij toch vóór alles de nog dieper liggende eenheid te doen uitkomen. Daarom zou het niet zoozeer het leven als wel de werkzaamheid der hervormers, niet zoozeer de geschiedenis als wel het werk der hervorming zijn, dat bij wenschte toe te lichten. Veilig mag ieder bevoegde worden uitgenoodigd tot de beandwoording der vraag: of dit doel door hem werd bereikt? 't Is onmogelijk de afdeeling over MELANCHTHON te lezen, zonder in te zien dat, was deze schier alleen de schakel die, ook na den treurigen avondmaalsstrijd, de duitsche en zwitsersche hervorming voor geheele losrukking behoedde, hij 't niet had kunnen wezen zoo niet de hervorming in die beide landen van één geest en één bedoeling in den Erfurter monnik en den priester van Glarus was uitgegaan. Desgelijks wordt in de derde afdeeling ten duidelijkste aangetoond dat in CALVIJN hetzelfde werkte, hetzelfde tot hervorming drong, wat in LUTHER en ZWINGLI en MELANCHTHON wrocht en tot den arbeid riep. Hem, den vaak miskende, hem in wien menigeen slechts den scherp dialektischen dogmatiker ziet, zonder meer in hem te willen aanschouwen, hem bij wiens beoordeeling zoo velen vrijheid schijnen te vinden om alleen te spotten met den kleingeestigen tuchtmeester en het vonnis uit te spreken over den protestantschen inquisiteur, zonder den streng zedelijken christen te eerbiedigen, en den redder van duizende zielen uit een nieuw Gomorrha te zegenen, hem geschiedt in SCHENKELS arbeid regt. Wie des heidelberger hoog voorstelling, — ze is op de brieven en geschriften van-leeraars den edelen franschman zelven gegrond, — onbevangen leest, hij zal erkennen dat schuldbesef, gevoel van strafwaardig behoefte aan verzoening en verlossing ook CALVIJN naar-heid, betere dingen deed smachten, zoeken, jagen dan Rome geven kon. Reeds dit zal genoegzaam zijn ten bewijze dat SCHENKEL de éénheid der vier hervormers en van hun werk weet aan (*) Dat deze vier de hervormers worden geheeten is eigenlijk te verklaren uit des schrijvers besproken particularisme; geregtvaardigd wordt het daar echter niet.-door DE IIEP.VORMERS EN DE IIERVORMING. het licht te brengen. Wie zelf zijnen arbeid leest ziet dat hij het overal en in alles met liefde doet. Maar nimmer ontaart zij in voorliefde. SCHENKEL behoort niet tot de menschen die eene te voren opgevatte meening overal bevestigd willen zien. Onpartijdig geschiedschrijver wijst hij zelf de verschilpunten aan. In die onbevangenheid zijner voorstelling, en in die duidelijke aanwijzing van 'tgeen zoovelen hebben voorbijgezien, ligt de hooge verdienste van hetgeen het grooter deel van den inhoud zijns werks uitmaakt: de toelichting van de werkzaamheid der hervormers en het werk der hervorming. Vraagt men: of hij regt had op den titel daarbij te voegen: «in betrekking tot de taak, door de hervorming aan de evangelische kerk opgelegd"? dan zal eene naauwkeurige lezing der vijfde afdeeling niet veel grond tot eene ontkennende beandwoording overlaten. Zij bevat menigen behartigingswaardigen wenk over de verpligting tot onderzoek der schrift, heiliging der gemeente, gemeenschapsoefening met haar verheerlijkt hoofd, over de verhouding van kerk en staat, belijdenisschriften en kerkelijke inrigtingen. Wie haar gelezen heeft zal daarom erkennen dat de schrijver geen weidschen titel koos, al kan hij zich niet onverdeeld overal met zijne beschouwingen vereenigen ; — al is men ook niet onverdeeld ingenomen met de vreemde, om 't regte woord te bezigen: onlogische trilogie van kennis, geloof en leven, waarin hare behandeling is gesplitst; — en al treedt bij de kennismaking van dit gedeelte des werks de regtmatigheid der grieve in 't licht, boven reeds ingebragt tegen de eenzijdigheid die aan het duitsche volk bij uitnemend roeping toekende, waaraan het slechts ten halve kan-heid de voldoen. Nog eene andere aanmerking op deze slotbeschouwingen mag niet verzwegen worden. Bij de herinnering dat de hervorming tot onderzoek der waarheid roept, zegt de schrijver (blz. 194): »Wanneer in lateren tijd, met het oog om de tot ons eeuwig heil betrekking hebbende bestand-merk uit den algemeenen inhoud der H. S. uit te schiften,-deelen beweerd is: »dat Gods woord in de schrift is, maar dat de schrift niet Gods woord is," zoo hebben zeker noch de hervormers, noch de reformatorische belijdenisschriften ooit zulk eene onderscheiding gemaakt, en de eersten zouden daaraan ook hunne toestemming niet hebben geschonken." Misschien is dit waar van de symbolen der groothertogelijk-badensche landskerk, of wat door haar als zocdanig wordt beschouwd; — 68 Dr. DA.l1ëL sCHEN1 EL, dat het niet van alle reformatorische belijdenisschriften geldt, heeft de hoogleeraar SCHOLTEN duidelijk genoeg aangetoond, in zijne »ILeer der Hervormde Kerk", Dl. I, blz. 86, 2de uitg. En wat de hervormers betreft, moet SCHENKELS bewering ten krachtigste worden tegengesproken — althands wat LUTHER en MELANCHTHCV betreft — zoolang des laatsten Loci Tkeologici (I, p. 328), en van den eersten uitdrukkingen bestaan als die in zijne werken worden gevonden (II, blz. 1795, XIV, bi%. 105, XXII, blz. 2177, uitg. v. wALCH). Zulke vlekken behoeven niet verzwegen te worden, waar zoo veel goeds van het geheel kan worden gezegd. Men is den vertaler dank schuldig voor hetgeen hij uit den vreemde overbragt, al mogt men wenschen dat bij meer zorg nog aan die taak had besteed. 't Geldt hier den ouden strijd tegen het prachtige zulks en het geliefde dezelve in elk geslacht, getal en naamval, — tegen de gewone germanismen iemand aan iets herinneren voor iets aan iemand herinneren, iets deelen voor in iets deelen, daadzaken, daarstellen, daarstelling, en tegen de buitengewone als: uiterlijke voorvallen, magtsvolkomenheid, verdienstvol; — tegen plagT (3. p. e. onv. verl. t. aant. w.) voor plat, — tegen zelvE als meervoud van zelf, — tegen het gebruik der trappen van vergelijking bij de woorden volmaakt of volkomen, — tegen kersfeest voor kersTfeest, — tegen het gebruik der stomme e waar de welluidendheid hare weglating gebiedt, als in de uitdrukkingen »hij was geen vrolijke student" (blz. 15), of ,,hoe vaster hij als alleen staande christen" (blz. 31), — tegen lamheden in stijl als: de zinsnede blz. 115 o. 116 b., of »gelijk dan ook volgens de echte beginselen van het protestantisme de zaligmakende gemeenschap met CHRISTUS inderdaad ook enz." Zulke smetten zijn bij de lezing even onaangenaam als de tekortkomingen der correctie, wanneer ze MELANCIIto voor MELANCHthON, Meklenburg voor Mecklenburg, sonnies voor nonius (*) duldt, — de afbrekingen (*) Men zegge niet: deze naam komt dus geschreven in eens aanhaling voor, en „moest dus onveranderd worden overgenomen." De nederlander die zoo te huis is in de kerkgeschiedenis als Dr. DIEST LORGION, had het regt de fout van ZWINGLI te herstellen, waar de zwitser zich een verkeerde spelling van den naam des hollanders veroorlooft. CORN. IIOEN of HONIUS, bekend door zijnen brief aan ZWINGLI over het avondmaal, was raadsheer bij den hove van Holland. (BRANDT, IIis . d. RP-., 1, 92, 95; KIST, ier%l_ over DLCCCIUS; w. MOLL, Herula, 113.) DE IIERVORMERS EN DE HERVORMING. Ove-rij88el en MELANCII-TON gedoogt, — of in latijnsehe namen de k voor e, en omgekeerd in grieksche de c voor k toelaat, zooals in AGRIkOLA en catholiek geschiedt. Eerbied voor de nederduitsche taal en achting voor de nederlandsche drukpers verbieden deze aanwijzingen terug te houden, al dwingen overigens de bewerking van den vertaler en de uitvoering des drukkers tot de erkenning, dat zij zich in menig opzigt ver hebben gemaakt, en de indruk dien de lezing van-dienstelijk SCHENKELS geschrift in verstand en hart achterlaat tot dankzegging aan hem die de kennismaking met dezen arbeid van den duitschen geleerde voor velen in den lande, die de zustertaal niet verstaan, heeft mogelijk gemaakt. Nog ééne herinnering. SCHENKEL schreef voor de gemeente. Hij achtte het dus min geschikt den lezer door aan den voet der bladzijden geplaatste noten te vermoeijen. Voor hen die echter zijne bronnen wenschten aangewezen te zien, heeft bij zijne aanteekeningen in een aanhangsel geplaatst. En dit rijke aanhangsel verhoogt niet weinig de waarde van zijn boek voor allen, die lust gevoelen tot een zelfstandig onderzoek van hetgeen hij leverde. B. V. H. Het Catholicisme van HUGO DE GROOT. Door E. J. DIEST LORGIONI, Theol. Doet., en Predikant te Groningen. Te Groningen, bij J. Oomkens, J.z. 1857. In gr. 8vo. 130 bl. f 1-25. Het geschrift van den Heer C. BROERE, Professor aan het R.-K. Seminarie te Warmond: De terugkeer van HUGO DE GROOT tot het Katholieke geloof, moest noodwendig eene naauwkeurige toetsing uitlokken. Want hoewel de waarheid van het Protestantisme volstrekt niet staat of valt met afval of niet-afval ook zelfs van een zoo buitengewoon geleerd en scherpzinnig man als HUIG DE GROOT was, lag het in den aard der zaak, dat men dezerzijds niet dan bij de onweder bewijzen de waarheid zou toegeven van het oude,-sprekelijkste dikwijls geopperde en dikwijls bestredene beweren, alsof de onvolprezen man in het laatst van zijn leven de R.-K. leer was toegedaan, en slechts door den dood verhinderd werd, tot die Kerk over te gaan. Toch scheen het, bij oppervlakkige BOEKBESCH. 1858. N°. II. 70 E. J. DIEST LORGION, lezing van het door Prof. BROERE gegeven betoog, dat men, hoe noode dan ook, GROTIDS wel aan Rome moest afstaan, GROTIUS, den grooten Bijbel-uitlegger, den verlichten Christen, den kloeken verdediger van de waarheid der, christelijke godsdienst, den edelen kampvechter voor vrijheid van godsdienst en geweten ... Maar die indruk van het boek kon slechts de eerste zijn; bij naauwkeuriger inzien bespeurt de nadenkende weldra, dat de Warmondsche Hoogleeraar — behendig of in onkunde? — misbruik maakt van het misbruik, dat sedert lang in de taktiek der Pauselijken gemaakt wordt van het woord »Katholieke" Kerk, 't welk eigenlijk beteekent: de algemeene, alle afzonderlijke afdeelingen der Gemeente van CRRlsTUS omvattende Kerk, maar door de Roomsche zich,.als haar eigendom en haar alleen betreffend, met drieste aanmatiging wordt toegeëigend. Dr. DIEST LORGION heeft, nog veel krachtiger dan Prof. BROERE, bewezen, dat DE GROOT inderdaad ééne Katholieke (algemeene) Kerk als het ideaal der Gemeente van CHRISTUS op aarde, wenschte, en naar de ver -wezenlijking er van streefde; maar dit reeds alleen doet het gebeele betoog van den Heer BROERE als een kaartenhuis ineen vallen. Zijn >Catholicisme" heeft niets dan den naam gemeen met dat van DE GROOT; zulks wordt in het stuk, dat Dr. DIEST LORGION geschreven heeft in het Tijdschrift: Waar Liefde, en waarvan wij een afzonderlijk uitgegeven-heid in afdruk aankondigen, met de stukken, d. i. uit DE GROOT'S eigene brieven, overtuigend aangetoond. Niet alleen wordt met groote naauwkeurigheid blootgelegd, waar Prof. BROERE verkeerd voorstelt, onjuist vertaalt, onvolledig aanhaalt in zijn beroep op diezelfde brieven; maar ook uit de bronnen ontvouwd, dat DE GROOT wel doordrongen was van het besef, dat er éénheid onder de christenen behoort te bestaan, met andere woorden: dat de Christelijke Kerk eene Katholieke of algemeene moet wezen, doch tevens dat hij daarbij niet dacht aan het Roomsch-Katholicisme, integendeel aan eene Kerk, die zich alleen grondde op de H. Schrift, bij welker uitleg DE GROOT hooge (o. i. te hooge) waarde hechtte aan het-ging gezag der overeenstemming van de oude kerken, terwijl hij niet afkeerig was van het hiërarchisch beginsel en zelfs wel eenen Paus als oppersten bestuurder der Kerk, doch daarom nog niet als onfeilbaar en oppermagtig opperhoofd, wilde laten HET CATHOLICISME VAN HUGO DE GROOT. gelden. Niet alleen wat onze groote landgenoot wilde, maar ook waarom hij het wilde, wordt met groote belezenheid in zijne schriften, helder oordeel en onbevangen scherpzinnigheid door D. L. in het licht gesteld. Als de Heer BROERS het met een onpartijdig oordeel lezen wil, gelooven wij niet, dat hij meer van DE GROOT'S terugkeer in de Roomsche (hij zegt: Catholieke, maar in het geschrift zelf komt het »Roomsche" genoeg uit) Kerk spreken zal. Wij verblijden er ons over, dat de afzonderlijke uitgave dit uitmuntende, bezadigde, mannelijke geschrift ook buiten den kring der lezers van Waarheid in Liefde heeft verspreid. Een blik in den ziekelijken Volkstoestand. Het proef-en geneesmiddel in Christenzin. Door H. C. w. Ter drukkerij van het Opvoedings-Gesticht te Montfoort. 1857. In gr. 8vo. 87 bl. f : - 35. Of het opzettelijk zij, dat de titel aldus gesteld is, weten wij niet, maar den inhoud van het stukje zal men er niet uit raden. Welke — vraagt men — is de ziekelijke volkstoestand? Toestand in allen gevalle, die een geneesmiddel vraagt in Christen- d. i. zedelijken zin, alzoo niet in eenen stoffelijken. En toch is het een stoffelijk, dat in deze brochure wordt aangeprezen tegen het pauperisme uit overbevolking ontstaan — de ziekelijke volkstoestand, van welken de Schrijver spreekt. Dat geneesmiddel dan bestaat in kolonisatie, op groote schaal, naar de Transvaalsche republiek in Zuid-Afrika. Hetgeen daarvoor pleit is, dat de kolonist niet in een land komt, bewoond door volstrekt vreemde stammen, maar bij stam-en taalgenooten, die de onzen gaarne ontvangen — iets dat,voegen wij er bij, ook nog weder blijkt uit de laatste berigten aangaande de jongelieden, die vddr eenigen tijd naar Graaff -Reynet zijn vertrokken —; niet in een land, waar men te kampen heeft met een ongezond of voor Nederlanders ongeschikt klimaat, maar in eene zeer gezonde streek; niet in een land, waar regeringsbepalingen de vrije ontwikkeling van landbouw en nijverheid belemmeren, maar in een, waar alle vrijheid wordt genoten; niet, eindelijk, in een, waar bodem, bewerking en voortbrengselen zoozeer van ons vaderland ver 6* 72 H. C. w., schillen, dat er den Nederlander de handen verkeerd staan, maar in een, waar men zich volkomen op zijn gemak kan bewegen, terwijl de vruchtbaarheid ruime winsten belooft. Dit een en ander wordt hier ontwikkeld, en daaruit afgeleid, dat de onderneming van kapitalisten, die zich vereenigen tot het geldelijk ondersteunen van dergelijke kolonisatie op groote schaal, eene wel afleiding geeft aan het kwaad der overbevolking, aan-dadige velen lotsverbetering belooft, den achterblijvenden ruimte en een meer onbekrompen onderhoud verzekert, door den tijd uitzigt op nieuw verkeer en leven opent aan handel en fabriekwezen, den aanzienlijke en kapitalist aanbiedt wat hem het liefste is: geenerlei oppositie, inwendige rust, geregelde rentheffing. Oogenschijnlijk is dit alles zeer aannemelijk, maar of het zulks in wezenlijkheid zij , durven wij niet beoordeelen, en 't is dan ook vooral ten einde de aandacht van deskundigen op het onderwerp te vestigen, dat wij den hoofdinhoud hebben opgegeven. Dit is zeker, dat de toestand van zaken in ons Iand alle aandacht verdient. De landbouw heeft in de laatste jaren ongehoorde winsten afgeworpen; scheep handel en nijverheid hebben eene ongekende vlugt ge--vaart, nomen; de inkomsten der schatkist nemen toe — alles teekent dus welvaart; en toch: de rijken mogen nog rijker worden, het is eene treurige waarheid, dat de welvaart in den middelstand afneemt en dat de armen nog armer worden. Die waarheid is, helaas! onomstootelijk. En is dat het geval in eenen tijd, waarin vrede van buiten, rust van binnen heerschen, waarin onze Indische bezittingen het moederland verrijken met millioenen schats — wat zou het dan zijn in andere tijden? Die vraag verdient wel nadenken. Waarlijk, de toekomst wekt bekommering, ook voor de rijken zelven, en aandacht verdient ieder middel om dreigende onheilen af te wenden. Blijkt bij onderzoek van deskundigen de onraadzaamheid van eenigen maatregel, de onhoudbaarheid van eenig stelsel, de onuitvoerlijkheid van eenig middel — ook door de schifting tusschen het eene en andere komt men tot de waar Maar komt nu op die wijze het aanbevelingwaardige-heid. van een plan aan het licht, dan nog is vereeniging van kapitalen noodig. Teregt echter merkt de Schrijver aan: ,,Konden de verschillende ontwerpers van noodige en nuttige onder REX BLIK IN DEN ZIEKELIJKEN VOLKSTOESTAND. 73 nemingen te gelijker tijd daarbij aanwijzen soliede borgen voor het te storten kapitaal, en aanbieden vooruitbetaling van een paar jaren interest ad 5 procent, dan misschien zouden de geldkisten en brandkasten der vroeger zoo ondernemende, nu dommelende, Hollanders te openen zijn." Bij veel waars is daarin echter ook veel overdrijving. Er is zoo menige oogenschijnlijk goede onderneming te gronde gegaan, en de praktijk heeft zoo dikwijls de theorie beschaamd, dat men voorzigtiger, ja, zoo men wil, angstvalliger is geworden. Maar bovendien ziet men algemeen bij het vergelijken van de »dommeligheid" der (wij zeggen liever: veler) Nederlandsche kapitalisten met den ondernemingsgeest van het voorgeslacht, éóne zaak over het hoofd. Zij is deze, dat verreweg het grootste gedeelte der tegenwoordige kapitalen bestaat in effecten, en dat het leven van de renten van staatsschuldbrieven in den besten tijd van der Nederlanderen ondernemingsgeest nog eene geheel en al onbekende zaak was. Er bestonden, ja, actiën in sommige maatschappijen, doch dit bepaalde zich tot weinig, en het bezitten van kapitaal in schuldbrieven ten laste van eene provincie of stad was een eigendom, die slechts eene kleine bijzaak mogt genoemd worden. En zonder nu iets te willen afdingen op den krachtigen geest onzer voorvaderen, blijft het de vraag, of die geest wel zoo krachtigen prikkel zou hebben gevonden, indien men na het inbeuren eener aanzienlijke som slechts aan zijnen makelaar last te geven hadde gehad om zóóveel Integralen of zóóveel Russen te koopen, ten einde op zijn doode gemak den coupon te knippen, of zijn kapitaal te vermeerderen door speculatie in effecten. Dit is het, wat den ondernemingsgeest uitdooft; dit de hoofdkanker, welke aan de maatschappijen knaagt; dit de oorzaak, waardoor de rijken nog rijker en de niet-rijken arm worden; dit de weg tot het concentreren der kapitalen en liet uitputten van den middelstand. En moge in dit opzigt de tegenwoordige gelderisis eene gevoelige les geven! Moge zij de oogen der «dommelenden" openen voor de waarheid, dat hunne buitensporige liefde voor » fortuin en portefeuille" niet geheel en al een rotsgrond is om op te bouwen. Wij houden ons overtuigd, dat indien de helft der sommen, die door Nederlandsche kapitalisten bij de tegenwoordige geldcrisis zijn verloren, b. v. in spoorwegen waren gestoken, eerie 74 11. C. W., EEN BLIK IN DEN ZIEKELIJKEN VOLKSTOESTAND. nieuwe bron van welvaart voor het vaderland en een bestaan voor tal van personen en huisgezinnen zou zijn geopend, en dat, hadde men in de handelswereld zich meer bepaald tot soliede operatiën, niet zooveel zelfmoorden van geruïneerde kapitalisten, niet zooveel schandelijke bankroeten door Europa zouden zijn vernomen, maar ook daarentegen de welvaart van het algemeen meer zou bevorderd, en tallooze openingsbuizen der bron van armoede meer gestopt zouden zijn. Mogt men nog tijdig wijs worden — die zich aan een ander spiegelt, spiegelt zich zacht. Eenige Conclusiën, in belangrijke zaken, voor het Provinciaal Geregtshof van Gelderland genomen, door Mr. W. STAATS EVERS, Procureur-Generaal bij dat Hof. Twee Deelen. Te Zutphen, bij Willem Thieme. 1857. In gr. 8vo. 4, VIII en 736 bl. f 7-05. Het is een zeer groot gebrek, hetwelk bij de mededeeling der Regterlijke uitspraken in den regel bestaat, dat men alleen de uitspraak zelve publiceert, maar conclusiën, pleidooijen, en conclusiën van het openbaar Ministerie achter houdt. Daardoor toch heeft men eerst een geheel, en kan de vraag, welke zich voordoet, in haren ganschen omvang overzien worden; ja, wij zouden gerust durven beweren, dat menige uitspraak, welke men nu geheel afzonderlijk leest, en die hoogelijk geprezen of scherp gelaakt wordt, een ander oordeel van deskundigen zonde uitlokken, indien men al de dingtalen had mogen inzien. Het zou dan wel niet zoo gemakkelijk vallen als nu, om een nommer van het Weekblad door te vliegen, maar het Multum zou het ook dan van het Multa winnen, wanneer alleen de belangrijkste zaken, doch dan ook in haar geheel, aan het regtsgeleerd publiek werden medegedeeld. De Heer STAATS EVERS heeft een paar Deelen der conclusiën, door hem als Procureur-Generaal bij het Hof van Gelderland genomen, doen drukken, en wij juichen die uitgave zeer toe, omdat wij zoo gaarne wenschten, dat de dikwijls zoo belangrijke conclusiën van het officie niet aan de ver werden prijs gegeven, hetgeen nu, helaas! veelal het-getelheid Mr. W. STAATS EVERS, EELTIGE COVCLUSIëN, ENZ. geval is. Het voorbeeld van den Heer STAATS EVERS moge dus algemeene navolging vinden, dit zou, vooral in handels bij de nog zoo magere literatuur over ons han-plaatsen, en zeker van veel gewigt zijn voor de wetenschap. -delsregt Evenwel heeft de verzameling van den Heer STAATS EVERS hare eigenaardige belangrijkheid, omdat de quaestiën,, waar -toe landelijke eigendommen aanleiding geven, in de provincie Gelderland zeker het talrijkst voorkomen, en dikwijls dubbel belangrijk zijn voor den praktizijn, welke niet zoo aanhoudend over landhuur, erfpacht, tienden en wat er meer zij, wordt geraadpleegd. Zoo als van zelf spreekt moet de keuze uit den rijken voorraad der Conclusiën met zorg worden gedaan, en wij gelooven, dat de Heer EVERS dit zeer goed in het oog heeft gehouden. Alleen belangrijke quaestiën zijn hier opgenomen, en ieder Jurist zal met genoegen en vrucht deze verzameling in handen nemen. Wij loopen daarom met conclusiën hooger dan met vertoogen, omdat gemaakte quaestiën altijd iets minder belangrijks hebben, deels omdat regt en feiten zoo moeijelijk zuiver te scheiden zijn, deels omdat men, naar gnaestiën zoekende, dik maakt, wat zonneklaar is.-wijls tot quaestie In de beschouwing der vragen zelven valt het moeijelijk ons hier te verdiepen. Wij zouden het wagen hier en daar van den geachten Schrijver te verschillen, maar dit uitvoerig aan te toonen zou de perken, ons hier gesteld, zeker overschrijden. Men neme dus onze aanprijzing op goed geloof aan! A. Geschiedenis van het Zevende Regement Infanterie. Door a. K. H. DE R00 VAN ALDERWERELT, 1 811 Luitenant bij het Tse Regement Infanterie, gedetacheerd bij het Ministerie van Oorlog. Met gelith. kaart. Te Arnhem, bij J. F. Thieme. 1857. In gr. 8vo. XVI, VI en 268 bl. f 4 - 25. Reeds in verscheiden maandwerken is bovenstaand werk ten gunstigste aangekondigd, en het is Ref. een genoegen het aantal gunstige beoordeelingen dienaangaande met eene in de Vaderl. Letteroefeningen te mogen vermeerderen. Het belang 76 J. K. H. DE ROO VAN ALDERWERELT, rijke van dusdadige regements-geschiedenissen is algemeen erkend, en mogen de regementen van ons leger over het algemeen niet zoo vele ondervindingen gehad hebben als wel bij leger-afdeelingen van andere rijken (b. v. Frankrijk) het geval is, voor eene geschiedenis van ons zevende Infanterie-regement bestond eene vrij rijke stof. De Heer DE ROO VAN ALDER- WERELT heeft die stof zoo gelukkig verwerkt, dat zijn boek niet, gelijk men alligt, op den titel afgaande, zou meenen, alleen lectuur voor officieren en soldaten is, maar ook aan beoefenaars van meer vreedzame bedrijven menig nuttig en aan verschaffen zal. Ref. zal kurtelijk opgeven,-genaam oogenblik welken inhoud deze Geschiedenis heeft. Na eene korte Inleiding, waarin de lezer op de hoogte van tijd en zaken wordt geplaatst, behandelt de Schrijver in de eerste twee Hoofdstukken de geschiedenis van de bataillons nationale militie, waaruit naderhand het zevende regement ontstaan is, namelijk het vierde, vijfde en zesde. Als Ref mededeelt dat die geschiedenis een aanvang neemt in 1813 en tot het einde van 1815 loopt, gedurende welken tijd die drie bataillons geen gering aandeel hadden in de krijgsverrigtingen welke NAPOLEON'S val vooraf gingen, zal de lezer kunnen begrijpen, dat nog al eene en andere belangrijke zaak hierin voorkomt. In 1815 werd uit deze drie bataillons, met bijvoeging van het achtste linie-bataillon de Zevende Afdeeling Infanterie ge werd het linie-bataillon opgeheven en bij de-vormd; in 1818 drie overige bataillons ingesmolten. De naam Zevende Afdeeling bleef bestaan tot in 1841. Deze periode, 1815-1841, behandelt de Schrijver in Hoofdstuk III en IV. Vooral het laatste is van algemeen belang, omdat het de geschiedenis behelst van de veldbataillons der Zevende Afdeeling in den strijd tegen België, en die van het flankbataillon op de citadel van Antwerpen. Boeijend is het verhaal der heldenfeiten, zoo menigvuldig in dien strijd, en na de lezing van dit Hoofdstuk zal ieder het besluit van onzen Koning toejuichen, waarbij de medaille der citadel van Antwerpen, door Generaal CHASSg gedragen, aan het zevende regement werd geschonken; want niet alleen het bataillon dat de citadel mede heeft verdedigd, maar ook de andere bataillons hebben zich in den strijd tegen België met voorbeeldige dapperheid gekweten. GESCHIEDENIS, ENZ. 77 De geschiedenis van het Zevende Regement, zoo als de Afdeeling na 1841 betiteld werd, is beschreven in het vijfde en laatste Hoofdstuk, en handelt grootendeels over de organisatie en de wijzigingen daarin gemaakt. Met eenige Aanteekeningen en Bijlagen wordt het werk besloten, terwijl het opgesierd is met eene kaart van het tooneel des krijgs in België en van de Antwerpsche citadel. De stijl van den Heer DE BOO VAN ALDERWERELT is over het algemeen zeer goed; alleen vinden wij voor eene Rege -ments historie de beschrijvingen hier en daar wel wat al te pathetisch gesteld, maar daarvan moge de schier romantische stof de schuld voor 't grootste deel dragen. In het beoordeelen van feiten en personen komt de Schrijver loijaal voor zijn gevoelen uit, maar steeds met de gepaste bescheidenheid, welke bij de geschiedenis van eene periode uit den laatsten tijd noodzakelijk is. De uitvoering van het werk is zeer net en strekt den Heer TFIIEME tot eer; maar de in een ander tijdschrift gemaakte aanmerking over den prijs vindt Ref. zeer gegrond. D. Over de dienst der Infanterie, bij de verdediging van vestingen tegen den aanval bij verrassing en stormenderhand. Naar het Hoogduitsch van w. VON KAMPTZ, door C. M. H. PEL, 1 0 Lui Adjudant bij het Instructie-Bataillon. Te Kampen, bij-tenant- K. van Hulst. 1857. In kl. 8vo. 8, IV en 187 bl. f 1-25. De titel is wat lang, maar klagen wij hierover niet: hij geeft nu ook juist aan, wat het boekje behelst. Het is eene monographie, een klein onderdeel van de omvangrijke weten wel een onderdeel, wat te veel-schap des vesting-oorlogs, en over het hoofd werd gezien, gelijk de S. in zijne Voorrede te regt aanmerkt. De reden hiervan laat zich wel bevroeden: terwijl de vestingbouw en de belegeringskunst bepaalde takken van wetenschap zijn, is de verdediging zoo ten eenenmale af hankelijk van duizenderlei bijomstandigheden, dat het moeije lijk valt, om hiertoe algemeene regelen op te stellen. De en dervinding moet den krijgsman in dit opzigt wijs maken. Wèl te verstaan niet eigen ondervinding; want niet ieder valt de eer te beurt (een meestal ondankbare eer!), dat hij eene 78 W. vov 11AMPTZ, vesting te verdedigen heeft; maar de ondervinding, die hij opdoet uit het lezen der belegeringen en verdedigingen, waaraan vooral de vroegere militaire geschiedenis zoo overmatig rijk is. Zulke ondervinding nu heeft de Heer VON KAMPTZ opgedaan, en het was zijn streven met dit boekje, om ook anderen daarvan partij te laten trekken. Hiertoe deelt hij een rijken schat van voorbeelden van verrassingen en aanslagen mede, die op zich zelven reeds leering genoeg behelzen, maar in geleidelijk overzigt geordend worden, en tot algemeene regelen teruggebragt. De bronnen, waaruit geput is, en die nog al vele zijn, worden behoorlijk opgegeven, wat de ge nader onderzoek openlaat. Zoo ver wij na-legenheid tot konden gaan, zijn de feiten, die natuurlijk toch meestal summarisch worden medegedeeld, naar waarheid en juist voor -gesteld. Toch moet men erkennen, dat menig voorbeeld zoo geheel ter loops wordt aangehaald, zonder vermelding der nadere bijzonderheden, dat er niet veel uit te leeren valt. Het is een boekje, wat weinig pretensies maakt, en zoo mogen wij het niet ten kwade duiden, dat er wel het een en ander in staat, wat ieder man, en zeker de minste officier weten moet, zoo hij geen ezel wil zijn. Doch de meest bekende waarheid mag somtijds nog wel in het geheugen worden geroepen. Hoe moeijelijk het echter is, om eene soort van theorie der verschillende verdedigingswijzen op te stellen, blijkt vooral uit het laatste Hoofdstuk, over de verdediging tegen eenen in de vesting gedrongen vijand uit de afzonderlijke huizen. Hoe zelden komt dat voor, en hoe moorddadig wordt zulk een strijd! Bovendien dan moet het garnizoen al vrij sterk zijn en de burgerij het insgelijks van harte mee Behalve het aangehaalde voorbeeld van Saragossa was-nen. het ook in Brussel in 1830 het geval. Maar anders zou het meest te pas komen bij straat-oproer; en daarvoor regelen te geven zal het doel toch wel niet zijn. Overigens hadde het boekje in behagelijkheid gewonnen, ware het niet veelal in den stroeven vorm van een leerboek gevallen. Doch dit neemt niet weg, dat de Heer PEL ons met een werkje begiftigd heeft, wat voor den officier zoowel als den gewonen soldaat zijn nut kan hebben. Of het op een wijderen kring rekenen mag, weten wij niet. OVER DE DIENST DER INFANTERIE, ENZ. De Heer PEL is hier meer dan Vertaler geweest; bij schijnt het oorspronkelijke, met het oog op zijne landgenooten, voor zoo verre noodig was, te hebben omgewerkt, en heeft er nog een paar voorbeelden uit Nederlandsche bronnen (b. v. DE BORDES, Verded. van Nederl. in 1629) bijgevoegd. En, wat den stijl betreft, menig zoogenaamd letterkundige schrijft dien vrij wat slechter, dan deze krijgsman. Onzentwege is hem een goede aftrek van het boekje, als loon voor zijne moeite, gegund. K. a. Algemeene grondbeginselen der Voeding. Door Dr. F. KNAPP. Uit het Hoogduitsch door Dr. E. MULDER. Te Utrecht, bij Post Uiterweer en Comp. 1857. In rokaal 8vo. IV en 124 bl. f 1 - 60. Van het uitvoerige handboek van KNAPP over Technologie is in der tijd een gedeelte afzonderlijk uitgegeven, hetwelk aan de beschouwing der voedingsmiddelen was gewijd. Dit gedeelte is nu door Dr. MULDER in onze taal overgebragt, zoodat diegenen, welke met de Hoogduitsche taal minder vertrouwd zijn, ook met dit uitstekende werk hun voordeel kunnen doen. — Wij kunnen de lezers van dit tijdschrift zeer aanbevelen, om zich dit werkje aan te schaffen; zij zullen daarin eene menigte belangrijke bijzonderheden over de levens aantreffen, en voor hem, die met de scheikunde-middelen eenigzins vertrouwd is, zal het nog hoogere waarde hebben van wege het aantal onderzoekingen, wier uitkomsten ver meld worden. Na eene korte beschouwing van de nadere bestanddeelen der or ganische voedingsstoffen (welke in stikstofvrije en in stikstofhou dende gesplitst worden) en van hare bestemming in het mensehe lijk ligehaam (zoogenaamde plastische en Respirations-Nahrungs mittel), behandelt KNAPP de voornaamsten onzer levensmiddelen elk afzonderlijk. Hij begint met het water, waarvan hij de physische eigenschappen en de scheikundige bestanddeelen kort beschrijft, om daaraan onmiddellijk Benige beschouwingen en onderzoekingen over ketelsteen vast te knoopen. Vervolgens onderzoekt hij de wijzen, waarop in de steden de huizen van drinkwater worden voorzien, om eindelijk uitvoerig stil te 80 Dr. F. KNAPP, ALGEM. GRONDBEGINSELEN DER VOEDING. staan bij de onreinheden van het water, en de onderscheiden filtratie-toestellen in verschillende landen in gebruik. Op dezelfde wijze wordt vervolgens de melk behandeld. Vooreerst het chemische van de bestanddeelen der melk, daarna de melk-opbrengst; daarna de bereiding van boter, en evenzoo die van kaas; eindelijk eenige oorzaken van bederf en onzuiverheid, en middelen daartegen. Hierop ligt de beschouwing van het vleesch aan de beurt, welke door die van de graangewassen en peulvruchten gevolgd wordt. — Het werkje wordt besloten door het een en ander over thee, koffij en tabak (welke, hoezeer geene eigenlijke voedingsmiddelen, toch zoo algemeen gebruikt worden, dat zij bij de beschouwing der voeding niet vergeten mogen worden), en door een kort overzigt van het inmaken en bewaren der levensmiddelen. — Ook bij deze onderwerpen heeft KNAPP weder dezelfde methode gevolgd, en eerst de scheikundige beginselen op den voorgrond gesteld, om daaruit af te leiden, wat in het dagelijksche leven van nut en voordeel zou kunnen zijn. Wij vinden daarin een tal van belangrijke bijzonderheden en toepassingen; hoewel het werk, dat in zijn Duitsch gewaad reeds eenige jaren oud is, natuurlijk niet de allernieuwste onderzoekingen kan bevatten. De Vertaler heeft zich over het algemeen goed van zijne taak gekweten, en bovendien de waarde van het werkje ver bijvoeging van eenige noten, die den lezer waar--hoogd door schuwen tegen eene soms eenzijdige beschouwing van KNAPP (zoo b. v. bl. 7 en 8), of wel, die met een enkel woord aangeven, waar de nieuwe onderzoekingen, na het verschijnen van KNAPPES werk, de beschouwing en duiding der feiten eene wijziging hebben doen ondergaan. De Aarde, de Planten en de Mensch. Populaire Schetsen uit het gebied der Planten-Geographie, door J. F. schouw. Vrij naar de tweede, door den Schrijver zelven herziene Hoogduitsche uitgave van H. ZEISE, door Dr. L. MULDER. Te Utrecht, bij Post Uiterweer en Comp. 1857. In post 8vo. VIII en 332 bl., met 2 steendrukplaten. f 2 - 90. In een boeijenden stijl geschreven, bevat dit voor een be J. F. SCIIOUW, DE AARDE, DE PLANTEN EN DE MENSCH. 81 schaafd publiek bestemd geschrift van wijlen den beroemden Deenschen Hoogleeraar schouw leerrijke mededeelingen betrekkelijk de verspreiding der planten over de oppervlakte der aarde. Daarbij heeft de Sehr. niet alleen het oog op de tegen orde van zaken, maar behandelt hij ook de vroegere-woordige tijdperken van de geschiedenis der aarde en haren plantentooi, zoo als zij het onderwerp uitmaken van de geologische weten -schap. Sommige planten, die den mensch noodwendige of onmisbaar gewordene stoffen leveren, worden daarbij meer in het bijzonder behandeld; zooals de koffijboom, de theestruik, het suikerriet, het vlas, enz.; hare ontdekking, langzame ver -spreiding, het verbruik van hare voortbrengselen en wat meer daarvan wetenswaardig genoemd mag worden. Dat de Schr. bij die Hoofdstukken hier en daar menigvuldige gelegenheid vond, om uit den schat zijns wetens treffende opmerkingen te maken, maakt de lezing daarvan zeer afwisselend; toch staan ze uit den aard der zaak in belangrijkheid achter bij de Hoofdstukken, die zich meer met algemeene beschouwingen bezig houden. Verschillende klassen van lezers zullen dit werk ter hand kunnen nemen, en naar mate zij zich reeds meer of minder vertrouwd gemaakt hebben met de onderwerpen, die hier behandeld worden, of, naar gelang van de rigting van hun geest, zich meer door de eene of door de andere van deze schetsen geboeid vinden — geen zal ze onvoldaan ter zijde leggen. We achten ons echter verpligt op te merken, dat in sommige Iloofdstukken, die we, als meer aan algemeene beschouwingen gewijd, aanduidden, zeer goed te ontdekken is, dat het werk in het oorspronkelijke reeds in 1837 het licht zag, en we hadden van den Hooggel. Vertaler, die op den titel eene vrije bewerking aankondigt, verwacht, dat hij die Hoofdstukken meer in overeenstemming met den tegenwoordigen stand der wetenschap zou gebragt hebben. En zulks te meer, omdat we op enkele plaatsen inlasschingen, blijkbaar van zijne hand afkomstig, ontdekt hebben. Reeds op bl. 2, in het Hoofdstuk over de »Planten der voorwereld", merkt de Vertaler op: »de door den schrijver gevolgde ver gesteenten, welke de aardkorst zamenstellen, is-deeling der thans sinds lang verouderd, en de vroeger gebezigde bena mingen zijn door betere vervangen." Maar we vragen, waar om in eene vrije bewerking die verouderde verdeeling en die 82 J. F. SCIiIOUW, min passende namen niet verworpen en in de plaats daarvan gegeven, wat met de latere onderzoekingen overeenstemt? Wel deelt de Vertaler in zijn Voorberigt mede: »in den tekst hebben wij geene verandering gemaakt, omdat wij daartoe geen regt meenden te hebben", maar dan vragen we weder: in hoeverre is de vertaling nu eene vrije bewerking? En ware het alleen die verouderde indeeling der gesteenten, waar we op te wijzen hadden, we zouden niet gewezen hebben op de noodzakelijkheid of ten minste op het wenschelijke, dat het werk op de tegenwoordige hoogte der wetenschap gebragt ware. Maar wanneer b. v. op bl. 14 van het tweede Hoofdstuk, getiteld: »verdere bijdragen tot de geschiedenis der planten", de Sehr. — waar hij de vraag behandelt, op welke wijze de planten ontstaan zijn — als zijne meening opgeeft: »dat er in den voortijd krachten werkzaam zijn geweest, welke thans niet meer werken", mag men het wel bijna een anachronisme noemen, dat die meening zonder verder ophelderende aanmerking onder een publiek gebragt wordt, waarvan men, bij de onder dat het weinig met de Duitsche taal bekend is, ook-stelling weinig kennis van de Geologie kan verwachten. En we mee voor zeker te mogen houden, dat sedert de Geologen-nen het minder verbaasd staan bij de beschouwing der tijden van vóór millioenen jaren, wier geschiedenis, voor zoo ver de aarde betreft, in haren schoot opgeteekend staat in voor de weten te ontcijferen hiëroglyphen — sedert zij geleerd hebben,-schap dat tot de vorming der bergen, die de regelmatige gedaante der aarde verstoren, tot de vorming dier ontzaggelijke gevaarten, waarvan juist de grootste blijkbaar de jongst ontstane zijn, niet zoozeer onbegrijpelijk groot geweld, als wel een onbegrijpelijk verloop van tijd noodig is — zij voor de bewerk rijken niet gaarne krachten zullen aannemen welke-tuigde thans niet meer werken. Voor de onbewerktuigde natuur blijken die bijzondere krachten der voorwereld hoe langer zoo meer onnoodig te zijn, en wanneer men mogt meenen ze voor het ontstaan der bewerktuigde wezens nog niet zoo volkomen te junnen missen, zou men niet beter doen te verwijzen naar latere tijden, wanneer eene menigte vragen, die thans nog van de wetenschap hare oplossing eischen, door haar meer of minder volledig beantwoord kunnen worden? Ook op bl. 81 vinden we eene meening uitgedrukt, die thans meer en meer DE AARDE, DE PLANTEN EN DE MENSChI. onhoudbaar wordt, en waaruit eigenlijk de meening, waar opkwamen, voortvloeit. Deze namelijk,-tegen we zoo even dat het »niet waarschijnlijk is, dat zij (de soorten welke thans bestaan) de groote omwentelingen der aarde hebben kunnen overleveren" (lees: overleven). Had de Vertaler hierbij tell minste verwezen naar HARTING's voortreffelijk werk: De voorwereldlijke Scheppingen, de nadenkende lezer had daar de bewijsgronden kunnen opzoeken voor de tegenwoordig onder bijna alle Geologen heersehende tegenovergestelde meening. Volgens deze namelijk ontstonden de bergen, waarmede die »groote omwentelingen" zamenhingen, slechts betrekkelijk langzaam, en eerst na veelvuldige gedeeltelijke opheffingen bereikten zij de hoogte die ze thans bezitten; ja, zelfs nog heden ten dage worden de Cordilleras de los Andes — na het Himalaya- gebergte het hoogste en tevens jongst gevormde gebergte der aarde — aan de kust van Chili onder verschijnselen van aardbeving hooger. Vroeger bleef men verbaasd stilstaan bij die groote omwentelingen, welke men thans als de som van vele kleine omwentelingen heeft leeren kennen, omwentelingen zoo als ze ook heden ten dage nog voorkomen en haren grond vinden in hetgeen in het binnenste der aarde krachtens de wijze harer wording, woelt en werkt. We twijfelen niet, of het zal der wetenschap meer en meer gelukken aan te toonen, dat de schepping één geheel is; dat overal en ten allen tijde zoo ver menschelijke nasporingen in het wereldruim en in de verloopene zoowel als de toekomende eeuwen zich kunnen uitstrekken, dezelfde krachten in de natuur werkzaam geweest zijn en zullen zijn. Daarop hadden we gewenscht, dat in deze bewerking voor 1857 gewezen en met nadruk gewezen ware, al ware het alleen geweest in eene aanteekening met verwijzing b. v. naar het bovengemelde werk van Prof. }IARTING. Andere opmerkingen zouden we kunnen maken, b. v. dat de noten, hier en daar door des Vertalers hand bijgevoegd, niet altijd ter verduidelijking bijdragen, dat ze soms ontbreken waar ze zeer gewenscht zouden geweest zijn voor een publiek ten minste, dat geen Duitsch leest, en waarbij men dus meestal slechts geringe kennis van de hier behandelde onderwerpen mag vooronderstellen — die opmerkingen houden we evenwel achterwe e, om deze aankondiging niet eene te groote uitbreiding te 81 J. F. SC110UW, DE AARDE, DE PLANTEN EN DE MENSCH. geven. Dit alleen nog, dat een ',Medieeïsche appel" niet bekend is, maar dat men den citroen kende als Medischen appel, omdat zij uit het toenmalig Medië afkomstig was; neenige twintig graden" vatten wij in onze taal op als de Franschen hun quatre-vingt, en het is dus een Germanisme, om als de Duitschers zich záó uit te drukken, wanneer men bedoelt: twintig en eenige, of wel: iets meer dan twintig graden. Dat op bi. 27 de Sehr, met de slotsom van zijn betoog in tegenspraak is, blijkt bij naanwkeurige lezing; we hebben de Duit uitgave niet bij de hand om te vergelijken of de Vertaler-sche hier onnaauwkeurig geweest is, dan wel of zijn voorbeeld het zóó opgaf; in het laatste geval ware het niet ondienstig geweest, daarop opmerkzaam te maken. Dat het werk een goed onthaal vinde, daar het dit veelzins waardig is, wenscht IRE met den Vertaler. z. 8. Grondbeginselen der Bouwkundige Rekenkunde, door wijlen PIETER VAN CAMPEN, in leven geadmitteerd Landmeter eit Onderwijzer in de Wiskunde te Leyden. Aanmerkelijk verkort, omgewerkt en uitsluitend ter beoefening van de Cijferkunst ingerzgt door M. HENRIQIIES PIMENTEL, Hoofdonderwijzer in de Wiskunde bij de 's Gravenhaagsche Teeken-Academie. Met acht uitslaande platen. Te Zalt-Bommel, bij Joh. Noman en Zoon. 1857. In kl. 8vo. VIII en 152 bl. f 1 -80. Wij willen hier volgaarne bekennen, dat wij deze omwerking van P. VAN CAMPEN's Bouwkundig Rekenboek met zeker welgevallen in handen namen. Wij kenden het werk met al zijne verouderde vormen en zijne gebreken van vóór Iang; wij kennen ook nog andere werken van dezen aard, doch nergens vonden wij ons geheel bevredigd. Wij verheugden ons dus over deze nieuwe poging om in eene bestaande behoefte te voorzien, en waren verlangend er nader kennis mede te maken. Wij vertrouwden, dat H.I3. Uitgevers naar den regten man zouden uitgezien hebben, en meenden, naar de maatschappelijke betrekking te oordeelen, zulks te mogen verwachten. De Heer M. H. P., hoofdonderwijzer in de Wiskunde bij de 's Gravenhaagsche Teeken-Akademie was, zoo wij althans -een P. VAN CAMPEN, GRONDBEGINS. DER BOUWK. REKENKUNDE. 85 verkeerd begrip van teeken-akademie vormen, in de gelegen held met de vragen en eischen van den bouwkundige bekend te worden, ten minste wanneer hij de vraagbaak is van de bouwkundigen onder zijne leiding. Van zulk eene hand zou men immers iets goeds, iets degelijks kunnen verwachten, te meer daar, naar luid van het Voorberigt, de omwerking heeft plaats gehad onder voorlichting van eenen zaakkundige, den Heer E. SARABER, Architect te 's Gravenhage. Alvorens nu over te gaan tot de mededeeling van onze bevinding, willen wij onzen geachte lezers bekend maken, wat wij meenen de hoofdvereischten te zijn van een Rekenboek voor bouwkundigen, dat is voor jongelingen, die zich op vak als die van timmerman, metselaar, smid, loodgieter,-ken zoo behanger, schilder, toeleggen. Deze knapen bezoeken de gewone school niet meer, maar maken gebruik van onze handwerks- of industrie-scholen, of zoeken hulp in bijzonder onderwijs. Voor dezulken moeten de vier hoofdregels der rekenkunde in geheelen en zelfs in gebroken niet meer opzettelijk behandeld worden, niet omdat wij zoo gunstig omtrent de kundigheden van die jongelingen denken, maar omdat zij in elk rekenboek zijn te vinden; daarenboven is er bij de vol berekeningen gelegenheid genoeg om hen op de bijzon--gende derheden van die regels attent te maken, en daar zal men ben beter op de gevolgen van zijne fout, bij voorbeeld in de plaatsing van het decimaalteeken, kunnen opmerkzaam maken en het gewigt er van op het hart drukken. Eene goede herhaling over de kennis, de behandeling en de herleiding van maten en gewigten, de berekeningen van den prijs der meest voorkomende materialen in hunne verschillende vormen, van dagloonen enz. achten wij hoog noodig. Verder, oefeningen ter bepaling van de grootte van oppervlakken en ligchamen, die in gebouwen voorkomen, hierbij zou men zelfs verder kun gaan dan de zoogenaamde regelmatige, want ook onregel--nen matige doen zich niet zelden in de praktijk voor, — het berekenen van de zwaarte door middel van het soortelijk gewigt; — de berekeningen, welke betrekking hebben op de bepaling van de sterkte der materialen, de ligging der zwaartepunten; — het trekken van den vierkants-en cubus-wortel. Eindelijk ook nog eene beknopte opgave van de benamingen aan de verschillende onderdeelen van gebouwen, enz. eigen BOEKBESCH. 1858. N°. II. 7 8 P. VAN r4BRPEN, met verklaring en omschrijving, benevens iets over de kennis van de meest in gebruik zijnde materialen. — Misschien zou hier nog meer zijn bij te voegen, doch wij meenden reeds stof genoeg te hebben, en gaan nu over tot eene korte ontwikkeling van onze beschouwingen over de wijze van uitvoering, die voorzeker niet minder van aanbelang is. Wij bedoelen hier de keuze van voorbeelden en opgaven en hunne wijze van inkleeding. Wil men de menschen trekken, en hunne belangstelling in het onderwijs winnen, men kieze de voorbeelden uit het dagelijksch leven, uit hunnen winkel, en heeft men het geluk gevallen te behandelen, waarin zij zich hebben bevonden, en waaruit zij zich toen niet konden redden, men kan verzekerd zijn, dat men zijne belangstelling niet alleen voor die, maar ook voor andere gevallen heeft gewonnen. Wanneer men den knaap 's avonds iets leert, dat hij den volgenden dag met voordeel kan in praktijk brengen, dan is hij gereed om over zwarigheden heen te stappen en vooroordeelen af te leggen. — In goed gekozen voorbeelden uit zijn beroep kan men vol gelegenheid vinden, om hem den aard van de ver-doende regels, zoo als kettingregel, gezelschapsregel, om.-schillende gekeerde en zamengestelde regel van drieën, enz. te leeren kennen, ja dikwijls beter dan bij afzonderlijke behandeling en eene keuze van voorstellen die hem geheel onverschillig laten, om. dat zij meestentijds zeer gezocht zijn. — Eene degelijke, maar beknopte theorie, die de mondelinge voordragt kan schragen en het geheugen te hulp komen, inzonderheid bij de regels der inhoudvinding, waarbij de kennis van de bewerking der formules kan gevoegd worden, zou mede van groot nut kun wezen.-nen Wanneer wij het werk van den Heer P. vergelijken met de gestelde vereischten, dan moeten wij bekennen, dat wij ons in onze verwachting zeer teleurgesteld vonden. Intusschen waren wij er reeds eenigermate op voorbereid, toen wij in het Voor bewerking lazen, en daar zoo bepaald op-berigt het plan van den titel »bouwkundige Rekenkunde" werden gewezen. Reken•kunde blijft toch rekenkunde, hetzij de koopman, hetzij de timmerman of metselaar haar in toepassing brengt. Het verschil ligt niet in de eigenschappen en de regels voor de behandeling der getallen, maar in de toepassing en de bijkomende omstandigheden, bestaande in benamingen, gebruiken of usantiën, GRONDBEGINSELEN DER BOUWKUNDIGE RERENKUNDE. 87 enz., en in de behandeling van die vraagstukken, welke in liet dagelijksch leven zich voor den belanghebbende opdoen. Ofschoon wij ons in de hoofdzaak vonden teleurgesteld, zijn wij niet blind geweest voor het vele goede, dat er in deze omgewerkte uitgave te vinden is. De 80 eerste bladzijden, eerste afdeeling, zijn gewijd aan de behandeling van regels der gewone rekenkunde in geheelen, gewone en tiendeelige breuken, tiendeelig stelsel van maten en gewigten. Op eene theoretische verklaring volgen eenige opgaven, die zich van die der gewone rekenboeken daarin onderscheiden, dat zij meestal over zaken handelen, die in de bouwkunde voorkomen. De tweede afdeeling begint over de bouwstoffen, zijnde eene opgave van de namen en maten der hout-en steensoorten; verder de metalen — eene beschrijving van de voornaamste deelen van een gebouw, de vijf bouworden met hunne afmetingen, trappen, daken. — Verder worden hiertoe gebragt de reken-en meetkunstige evenredigheden, de regel van drieën, zamengestelde en omgekeerde, de gezelschapsrekening, kettingregel, vierkants-en cubus-worteltrekking, de reken-en meetkunstige reeksen en de logarithmen. De aandachtige Lezer zal uit de opnoeming van de Hoofd gemerkt hebben, dat bier eigenlijk eene gewone-stukken reeds rekenkunde gegeven wordt, waarin eenige bladzijden bepaald aan bouwkunde zijn afgestaan, ten einde den leerling in staat te stellen, om de benamingen te verstaan, die voorkomen in de ter toepassing gegevene vraagstukken, alsmede enkele vprhoudingen bij de deelen van gebouwen, kolommen, enz. in acht te nemen. De theorie is niet altijd even gelukkig, vooral geldt dit sommige bepalingen, onder anderen het toekennen van gewigt aan uitgebreidheid, de twee bepalingen der regte lijn, kortste afstand (?). Ook is het ons niet duidelijk, waartoe deze bepalingen hier voorafgaan, want als de leerling die goed kan begrijpen, zullen veel der volgende regels voor hem onnoodig zijn. Daarenboven wordt hier veel bepaald, dat wij nergens in de opgaven hebben aangetroffen, en dat dus alleen schijnt medegedeeld voor het vervolg. — Is dit zoo, dan zouden deze bepalingen met meer regt op eene andere plaats kunnen staan. Opgaven zoo als op bl. 50 zijn niet prak -tisch, en dienen meer om tegenzin dan belangstelling op te wekken. — Verwijzingen naar andere werken, zoo als op 7* H8 P. VAN CAMPEN, GRONDREGP. S. DER ROUWK. REKENKUNDE. bl. 22, 26, 46, 76, 79, 133, 134, zijn in leerboeken van dezen aard niet aan te raden. De bibliotheek van leerlingen, die dit gebruiken, is niet groot. — De uitvoering is zeer goed, terwijl de prijs zeer matig is gesteld. DICK TARLETON, of licht en schaduw des levens, door j. F. SMITH. Twee Deelen. Te Alkmaar, bij H. J. van Vloten. 1857. In gr. 8vo. IV en 713 bl., met 2 gelith. titelvignetten. f 6-75. De voorraad van romans, waaruit leesgezelschappen eene keuze kunnen doen, is weder met eenen vermeerderd. Meer behoefde eigenlijk van dit werk niet gezegd te worden; doch van den Referent wordt nu eenmaal een meer omschreven oordeel van minstens eene bladzijde ver wacht. Zie hier dan! Dat J. F. SMITH de oorspronkelijke Engelsche schrijver is, zal men wel begrijpen, al blijkt het maar ten halve uit den titel. Deze SMITH worde niet verward met S. M. SMITH, schrijve» van de »Merkwaardigheden uit het Londensche Volksleven"; en vooral niet met den bekenden ALBERT SMITH, die op zijnen naamgenoot zeker niet zeer trotsch zal zijn. Mij althans was deze a. r. SMITH onbekend; maar volgens ingewonnen berigten is hij een ijverig fabriekant en leverancier aan de geïllustreerde Engelsche weekbladen, en heeft DICK TARLETON gestaan in »CASSEL'S Illustrated family paper", eene goedkoope collectie voor leeslustigen. De schrijver behoort tot de school van DUMAS, voor zoo verre men ook hier van ,,school" spreken kan; zijn werk is een Engelsche afdruk van den Dumasischen stempel, echter een wel ietwat flaauwe afdruk. Flaauw, omdat stijl en wijze van inkleeding bij die des meesters achter staan; doch anders wordt er met evenveel vaart losgetrokken op des lezers zenuwen. DICK, de held, is een spruit van edelen stam, wiens genealogie wel in den haak is, maar het adellijke van zijn bloed is een geheim. — Al dadelijk een belangwekkend thema. — Zijne onwaardige tante eigent zich door satanische middelen zijn wettig erfdeel toe, in het verkrijgen en nog meer in het opmaken daarvan geholpen door eenen ellendigen (het zijn nog zeer zachte woordjes) gelukzoeker, wiens slagtoffer echter ook zij is. En nu vertoont ons het drama de waarlijk afwisselende lotgevallen van dit kind des geluks en der smarte. J. F. SMITH, DICK TARLETOIV. Verregaande mishandeling, ontlooping, opname bij een spelletroep, en eindelijk voorbereiding tot eene betere toekomst, maar ook tot nieuw leed, onder de vaderlijke zorgen van een liefderijk weldoener; deze behoort tot de klasse x, die gemakkelijk neêr te schrijven, maar niet ligt in de werkelijkheid te vinden is. Maar een dwaas, die daar naar vraagt: hebben wij niet al wat wij eischen kunnen aan boeijende en piquante tooneelen, aan afwisseling en levendigheid? Schelmen en engelen, Iaag en hoog gezeten, mogen wij aanschouwen; angsten des doods en blijde verrassingen worden ons geschonken; in adellijke kasteelen en in kermistenten, in de huizen der voornamen, en in de schuilhoeken van armoede en ondeugd worden wij binnengeleid; gelegenheid tot lagchen en tot weenen zullen wij vinden, als wij meer te@r-dan fijngevoelig zijn. Daarbij, de Engelschman onthaalt ons niet op de onzedelijkheden in den zin, zoo als de Franschen ze zoo gaarne uitwerken; en het spreekt van zelf, dat wij menige niet onbelangrijke bijzonderheid van hem kunnen leeren aangaande de Engelsche toestanden en Engelsch leven. Zelfs zijn enkele nevenpersoontjes en tooneeltjes, als b. v. DICK'S aangenomen moeder, de doodgraver, de broeder van PEt, en de tehuiskomst van GEORGE niet onaardig geschetst. Hiermede echter moet men tevreden zijn. Want over het algemeen hebben de karakterschilderingen geene groote waarde. Het menschdom wordt geklassificeerd naar de oppervlakkige verdeeling in slechten, waar geen goed haar, en reinen, waar geen zwarte vlek aan is, terwijl het juist de groote kunst is, om te doen zien, hoe in elk karakter het goede met het kwade worstelt, en beiden in elkander verwerkt zijn. De Vertaler heeft zijn werk gedaan, als een luije dienstknecht, volgens het systeem: »het kan zoo wel". — ',Aan stok krijgen", ,,alleen-meid", »wezen halen, zien", »een fronsel", »voorspiegelde mij", en vele dergelijke manke woorden en manke zinnen, moet hij toch zien te vermijden, als hij zijne belofte nakomt en ons ook bet vervolg van dit plotseling afgebroken verhaal mededeelt. Hiernaar zal het romanlezend publiek (geen klein gezelschap) wel reikhalzend uitzien, en, als het zon ver is, hopen wij trouwhartig die blijde mare te verkondigen. D-D. 90 VAN DUITSCHEN BODEM. Van Duitechen bodem. Verhalen van JULIE BUROW, ADOLF StAHR, ELFRIED VON TAURA, en anderen. Verzameld door J. J. A. GOEVERNEUR. Eerste Deel. Pe Groningen, bij J. Oomkens, J.zoon. 1858. In post 8vo. IV, 286 en 2 bl. f 1- 80. Alweder iets van onzen vriend G., hoewel eene vrucht wel van zijne taalkennis, doch niet van eigen vernuft. Dat ver echter, of liever zijn smaak heeft hier de keuze gedaan,-nuft welke vreemdelingen bij op onzen bodem zou inleiden. En dat werk is hem wel toebetrouwd; bij weet juist den meest alge smaak van ons publiek te streelen, zonder dien te-meenen bederven. JULIE BUROW (Frau PFANNENSCHMIDT) wordt ook in Duitschland vooral der Frauenwelt bijzonder aanbevolen, en het verhaaltje, wat wij hier van haar lezen, regtvaardigt den roep, die van haar uitgaat. CLARA VON GLUMER staat ver beneden haar, vooral wat eenvoud betreft. Hare ,,Meeuwvan St. Mand" verraadt zekere jagt naar het vreemdsoortige. Beide deze dames echter hebben eene nieuwe soort van schoonheid voor hare heldinnen bedacht: zij maken ze eerst foei-leelijk; maar later zoo goed als beeldschoon. Dat is halveeren van de groote kwestie tusschen de mannen en vrouwen van het vak, »of de heldin noodzakelijk schoon moet zijn, dan of ze ook leelijk kan wezen." Zij gaan in zee met een leelijk kind, maar al voortgaande beviel dit haar zeker niet, en weten zij de trekken van het huwbare meisje in bij uitstek interessante en zelfs schoone om te tooveren. De overige vier verhaaltjes zijn van mannen, waarvan, zoo ver ik weet, ADOLF STARR de meest bekende is. Zijne »Zwarte Annibale" is eene Italiaansche rooversgeschiedenis, met de noodige verschrikkelijkheid, maar toch niet zonder smaak voor »Voornaam en gering", van K. L., is een lief ideaal--gedragen. tje; »De krijgskas", van (of liever naar) ELFRIED VON TAURA, is wel het minste dezer novelletjes. De naam van FRIEDRICH HALM, van wien »De Schrijver" afkomstig is, zou ik als nog meer bekend, dan die van STARR hebben opgegeven, als ik maar wist welke FR. HALM hier bedoeld wordt. Want ik durf niet aannemen, dat hij de beroemde FRIEDRICR HALM zou zijn, wiens eigenlijke naam is E. F. J, vrijheer VON MÜNCH-BELLINGHAUSEN, VAN DUITSCHEN BODEM. en van Wien mij alleen drama's en poëzij bekend zijn. Is het toch van hem, dan moet het de arbeid van een snipperuurtje geweest zijn. Dat de Heer GOEVE1tNEOR deze verhaaltjes niet van, maar naar de oorspronkelijke schrijvers bewerkt noemt, doet ons al aanstonds vermoeden, dat hij in bet vertalen nog al vrij te werk is gegaan. En wie zal hem in dit genre het regt daartoe ontzeggen? Wij winnen er zelfs meer gelijkmatigheid van vorm en stijl door. Doch wij mogen het hem toch wel ver -zoeken, dat hij wat meer zorg daaraan bestede? »Te hoop loopen" is een Provincialisme, en »onder het verstand brengen", wat is dat? Om van »den heilig" (voor »heilige") en van »geestelijk (voor )geestelijke") worden, zijn" te spreken, is een kuur. Doch foutenlijstjes zijn onbehagelijke schoolherinneringen; de Heer G. stileert als iemand, die wel weet, hoe het behoort, doch die zich al te zeer op zijn gemak bevindt. Zijne losheid gaat zoo ver, dat de keurigheid er aan opgeofferd wordt. Zeker aan eenige losheid heeft onze litteratuur, — dikwijls houterig en stijf, als menige Zaanlandsche dame, — wel wat behoefte; maar die losheid zal zooveel te meer ingang vinden, wanneer werkelijke netheid er aan gepaard gaat. De Uitgever verdient hartelijken dank voor het handelbare formaat, wat vrij wat geschikter is voor zulke boekjes, dan dat klassieke groot octavo, wat in geen menschenzak te wringen is, en topzwaar in de hand wordt. Het geheel is zoo, dat wij ons verheugen »Eerste Deel" op het titelblad te lezen, en dus nog meer van gelijk gehalte verwachten kunnen. En attendant heb ik om dit Deeltje een bandje laten slaan, en zal ik het aan mijne vrouw aanbieden. Dat kan ieder, wie er ook eene heeft, gerust met mij doen. D—D. Nieuwe Dichtlooveren; door T. RAVEN, H.Z. Te Groningen, bij F. Folkers. 1857. In post 8vo. IV en 230 bl. f 1 - 50. Geen dichtkunst is gegalm van toonen zonder vier, Die achtloos, krachtloos drijven van de stramme lier, Van werkingsgeest en zin ontbloot, die beuzelachtig Geen stroomen zijn, waar 't hart in wegvloeit; maar onmachtig Een aangeleerde Kunst verraden, waar Natuur Haar aandrang aan ontzegt; die 't opgedrongen vuur In d' alledaagschen toon der flaauwheid wedergeven, Gevoelloos uitgebraakt, gevoelloos neêrgeschreven. 92 T. RAVEN, H.Z., Zoo zong ettelijke jaren geleden de Hippokreen-ontzwavelaar, en ik geloof, dat de rijmen van den Heer T. RAVEN, H.Z. in die regels als met profetischen blik zijn afgemaald, uitgenomen dat het verraden van aangeleerde kunst niet dan zeer matig geschiedt, en de alledaagsche toon daarin meermalen zoo weinig alledaagsch is, dat geen sterveling er iets van begrijpen kan. Ik heb het boekje, nadat ik eenige dichtlooveren genoten had, eens aan alle kanten bekeken, of het ook misschien met een weldadig doel was uitgegeven, en had dan TOLLENS' vers En reken d' uitslag niet, maar tel het doel alleen — er op willen toepassen. Edoch geene uiterlijke kenteekenen verrieden zulks; en al ware dit het geval geweest, ik zou toch voor de treurige waarheid hebben moeten uitkomen, dat de Heer T. RAVEN, A.z. beneden het peil der watersnood-poëten staat. Zulk eene beschuldiging is te grievend voor iemand die zich zelven dichter rekent, dan dat ik den lezer der Vaderl. Letteroefeningen niet door een paar staaltjes bij te brengen, van het gegronde mijner veroordeeling van de Dichtlooveren overtuigen moet, ik heb ruime keus en zou daartoe het geheele bundeltje wel kunnen overschrijven; maar zulks verbieden de Redacteur, 's lezers en mijn geduld. Wat dunkt u, lezers! van de volgende regels? Die drift stak in sABINA's boezem, En borst in toomloos woeden uit, Gelijk bij druivenbroei de droessem Des wijns met kracht in 't ronde spuit. Met en benevens het onbegrijpelijke der beide laatste regels zijn hier, op een paar na, zoo wat alle gebreken vereenigd die vier regels hebben kunnen; tegen het metrum en tegen de zedelijkheid is daarin niet gezondigd, anders tegen alles. de grond Waar slechts een handvol strijdgenooten Voor hem den toegang houdt gesloten, Voor hem die nergens slagboom vond. Mij dunkt, lezer! dat was een man, die goedkoop uitrijden kon gaan Doch waar getalmagt ook mogt gelden, Hier blijkt haar uitkomst ijdele waan; Het lands- en selfsbehoud schept helden, Die vast als koopren muren staan. NIEUWE DT(}ITLOOVEREN. Hier meen ik in de beide eerste regels sporen van een berijmd rekenboek te vinden, op de manier van J. V. BELLES Berijmde Spraakkunst; daarin munten die beide regels uit boven de daarop volgende twee, waarin slechts het raadselachtige van een landsbehoud dat helden schept de aandacht trekt. Niet minder curieus zijn deze regels: Fier strijdt hij op zijn zegewagen. Fier — — — neen! verpletterd en verslagen Valt eensklaps hij die trefloos scheen. be moed tot zelfsbehoud verheven, Doet de overmagt voor 't wraakzwaard sneven, En delft er graven voor hun treên. ik zal u niet vermoeijen, lezer! met hierop commentaren te geven; het blijkt genoeg waarom ik ze aanhaal. Nog een paar citaten om te besluiten: Hij vlugt, een' wissas dood ontkomen, Die vreeslijk op zijn hielen jaagt; En als getroffen van den donder Brandt straks zijn slot, en schuilt hij onder Diens puinhoop, waar geen zon hem daagt. Alleen een tweetal trouwe slaven Omringt den levend hier begraven, En stort hem moed en troost in 't hart, Terwijl zijn teêrgeliefde gade Ginds bukt voor 's levens ongenade, En wegkwijnt onder leed en smart 0 denkbeeld! dat met schrikbre smarte Verdubbeld losstormt oy zijn harte, Waar alle troost en moed op stuit. Neen, neen zijn gade zal niet sneven In de ongenade van het leven, Voor dat hij haar aan 't hart weêr sluit. Zoo brult, wanneer de herfsttijd nadert, De storm door 't stervende gebladert Om 't hongerend gewormt te voên. Wat hoor ik P — Eeuwige Albehoeder! — Een kreet! — ja, rroNiNz is moedert — In d' allerbangsten nacht van smart, Om mooglijk in dien nacht te sneven, Schenkt zij twee zonen aan het leven, En drukt ze aan 't juichend vaderhart. 94 T. RAVEN, H.Z., NIEUWE DIOHTLOOVEEEN. Maar ik mag niet meer laben zien van de Dichtlooveren; misschien heb ik wel den een of ander overgehaald om ze om der dwaasheid wil te koopen. Overdreven heb ik niet, mijne citaten zijn uit één der minst slechte looveren genomen; had ik mij niet daarbij bepaald, de collectie zou misschien nog zonderlinger geworden zijn. D. Aurora. Jaarboekje voor 1858. Uitgegeven door s. a. VAN DEN BERGR. Te Haarlem, bij A. C. Kruseman. In post 8vo. VIII en 279 bi., met portret en 5 staalplaten, geb. in geheel linnen met verg. stempels en verguld op snede, f 4 - 90; in marocco f 6 - 25. Het zou de vraag zijn, of wel iets onze wel wat spade aankondiging van de ',Aurora" noodig maakte. Den Uitgever kan het voor zijn debiet volstrekt niet meer schelen wat er van gezegd wordt. De Uitgever en de Redacteur beide zijn zelven bekwaam genoeg om hun product te beoordeelen, en hebben elkander al lang geschreven: „de Aurora ziet er goed uit", of »het moet dit jaar maar zoo" — en geen recensent zal in dat oordeel eenige verandering brengen, te minder omdat het toch eigenlfjk, zonder te veel plaats te vragen, geen gemotiveerd oordeel zijn kan. De Auteurs zijn zich zelven bewust, hoe hoog hun arbeid staat, ten minste indien het oog hun niet door eigenliefde ver laatste geval is lof schadelijk en blaam-blind is; en in 't kwetsend. Voor wie dan nog eene beoordeeling? Voor u, genegen lezers, die de »Aurora" in handen hebt gehad, haar hebt doorgebladerd en nog wel eens even over haar wilt napraten. Even — 't is goed dat ge 't zegt, want het zou dwaas zijn aan een prachtband op te dringen wat hij zelf niet verlangt: eene opmerkzaamheid als voor het blijvende. Wat er uit blijft vindt ge naderhand in bundels verzameld, op de plaats waar het me@werkt tot zamenstelling van eene ontwikkelingsgeschiedenis van dichter of prozaïst. Maar ook gij, die de »Aurora" niet in handen hebt gehad en haar niet hebt doorgebladerd, omdat gij te veel burgerman zijt om u de weelde des aanschaffens te veroorloven, en niet in de categorie valt, JAARBOEKJES VOOR 1858. of tot den kring behoort waarin zoo iemand is, om een cadeau van dien aard te ontvangen — gij wilt van mij weten, of er iets belangrijks in staat, zoodat gij later zeugen kunt: »ja, dat moet goed zijn !" en weet wanneer gij bij Y. komt, waar die met verguld beladene boekenplankjes u tegensehitteren, of gij ,,Aurora 1858" stellig in moet zien en waarop gij uwe aandacht zult vestigen. Tot u zal ik spreken. Schenk mij uw vertrouwen, want eerlijk ben ik. De band van dezen jaargang der »Aurora" is sierlijk als altijd, maar eenvoudiger dan wel eens vroeger: nu, zoo ijselijk mooi als toen valt onder het vonnis van alles, waar te voor staat. De gravuren moogt ge allen, op ééne na, naauwkeurig bekijken. Graag maakt elk vriend der vaderlandsche letterkunde kennis met Mey. BOSBOOM-TOUISSAINT, gelijk zij tegenover den titel ons toespreekt. Naar ISRAëLS Langs het Kerkhof, geeft een heerlijk herinneren aan het genot bij de bewondering van de schilderij gesmaakt. Het karakteristieke BLES'je boeit alle liefhebbers van de onder onsjes. De laatste schilderij van C. KRUSE^tAN: Maria en Martha, perst ons eerbied af. Het Zomertje van STORTENBEKER, is voor de vrienden van dat genre welkom: varietas delectat 1 Maar voor de gravure naar GALLAIT moet de bewonderaar al een zeer ontwikkelden smaak en veel kunstkennis hebben: immers, beide ontbreken ons zeker, die vragen: »moeten wij in bewondering opgetogen staan ?" of, om ons fatsoen te houden : 'wat vreemd! de romantische school! hin !" Misschien ligt het wel aan de gravure. Wat Dr. HEYNEN bij deze plaat naar GALLAIT geschreven heeft, is wel der lezing waardig, zoodra gij ten minste meer dan een vlugtig oogenblik tot uwe dienst hebt. Zijt gij gejaagd en haastig, hebt gij maar eene wijle op iemand te wachten, neem dan ook Mevrouw BOSBOOM's verhaal niet ter hand — gij weet het — zij maakt het haren lezers niet gemakkelijk, en allen man boeijen doet zij niet: misschien een groot bewijs voor haar groot talent. Tot dezelfde categorie behoort c. VOSMAER'S Eene preek in 1629. In hooge mate bezitten de gave der aantrekkelijkheid de bijdragen van TIIRASYBULUS en van INA. Meesterlijk is de eerste in 'tgeen hij bij ISRAOL'S schil verzon. Haast doet hij ons doorhalen wat wij van het-derij niet boeijen als bewijs voor Mev. BosBOOm's talent zeiden; maar 96 JAAEBOEKJES wij plaatsen hem op de lijst der uitzonderingen, waarboven staat: diep en bevallig. Lief en bevallig weet iNA te verhalen. Is zij ongehuwd, dan verdient zij spoedig Mevrouw x— INA te worden. Van de poëzij geven wij den palm aan des Redacteurs Ver -scheidenheid en overeenstemming, daarnaast aan DE GÉNESTET'S zangerige Verandering en Morgen bij de Duinen. Verder ves tigen wij uwe aandacht op TEN KATE'S Lentelied (geheel TEN KATE, maar hij had nog wel eenige coupletten voort kunnen kweelen); BOFDIJK's Twee stemmen der natuur; WITHUYS' Bij een blinde; DIDY3IU8' Bestemoeder. Van VAN KOETSVELD leest ieder liever eene novelle dan een vers. Eindelijk is de »Au rora" nog opmerkelijk wegens het laatste vers van TOLLENS. Wij kunnen er niet meê dweepen, evenmin als met meer van den brave. Gebrek aan diepte is ons nog geen eenvoud. Maar het Jaarboekje rijst er door in waarde, want het laatste vers van TOLLENS, hoe het ook zij, verdient opmerkzaamheid. Het staat daar dan ook benevens zooveel ten getuige van de inspanning, waarme@ Uitgever en Verzamelaar bij de bezorging van »Aurora" te werk gaan, waarom wij gerust zeggen: als 't volgend jaar VAN DEN BERGII we@r de »Aurora" redigeert en KRUSEMAN haar uitgeeft, dan is er geen prachtband meer aan te bevelen dan deze. 't Spreekt van zelf, dat wij, zoo schrijvende, die verschijnselen op letterkundig gebied nemen voor 'tgeen zij willen zijn, St. Nicolaas-of Kersgeschenken, die onzer literatuur geene schade willen aandoen. Almanak voor het Schoone en Goede, voor het Jaar 1858. Te Amsterdam, bij A. Jager. In kl. 8vo. X en 216 bl., met 5 staalplaten en titelvignet , geb. in geheel linnen met verg. stempels en verg. op snede. f 2- 10. Christelijke Volks-Almanak, voor het Jaar 1858. Nieuwe Serie. Derde Jaargang. Verzameld door P. A. DE GÉNESTET en C. p. TIELE. Te Amsterdam, bij P. N. van Kampen. In post 8vo. VIII, 20 en 152 bl., met 4 staalplaten. f : - 75. Alwie een vriend is van het »Schoone en Goede", zal ook wederom dit jaar met genoegen den Almanak van Mevr. BOSBOOM-TOUSSAINT ter hand nemen. Keurig lief toch ziet het vooR 1858. 97 boekske er uit met zijn blaauwen omslag en zijn sierlijk ver Vriendelijk noodigen de netgedrukte blaadjes tot lezen-guldsel. uit, en de plaatjes .... waarlijk, zij doen den smaak van de ijverige Redactrice eer aan. Zie maar eens die Kaartspelers, naar MADOU, en dat kijkje op Huisduinen, maar vooral die schets van de Feestzaal te Brugge, van de verdienstelijke hand van den Heer BOSBOOM, waarvan wij de oorspronkelijke teekening nog wèl zoo lief zouden willen zien. — Mij dunkt, zulk een ensemble stemt u reeds bij voorraad tot de verwachting van veel »schoons en goeds", ook bij het lezen, — die verwachting is billijk. — Waarom wordt zij slechts gedeeltelijk vervuld? 't Is zoo, vorm en inhoud staan in onze pracht gewoonlijk weinig in evenredigheid tot elkander —-almanakken maar toch iets meer dan het gegevene hadden wij gemeend hier te mogen verwachten, waar zoovele met lof bekende namen ons tegenblinken. De eerste bijdrage in proza, getiteld: STAHLECK, van .... S, gaan wij geheel met stilzwijgen voorbij — zij is onbeduidend; ook het daaropvolgend dichtstukje: De weduwe van Huisduinen, had weinig de eer ons te behagen, evenmin als de geforceerde aardigheid van den Heer BINGER. — Jan en Jehanne, van de hand der Redactrice zelve, is een lang, te lang stuk (het beslaat ongeveer % gedeelte van het geheele boekje), en daarbij is het nog niet eens af; — wel wordt het slot er van den weetgierigen lezer nog dit jaar beloofd in een ander onzer Jaarboekjes, maar wie heeft al die Jaarboekjes zoo dadelijk bij de hand? — en daarbij — gulweg gesproken — boezemt de hier vermelde Episode ons niet zulk een belang in, dát wij naar den verderen afloop er van hoogst verlangend zijn. Maar nu de overige bijdragen in Poëzij? 't Is waar, daar onder trok hier en daar een enkel juweeltje onze aandacht, als b. v.: Aan eene Bruid op Java, van den eenigen vn-e LENNEP (Ach! waarom hooren wij zoo zelden meer den Meester op die wijze de snaren tokkelen ?). — Ook van HASEBROEK's Aan mijnen Vriend NICOLAAS BEETS, — al achten wij over 't algemeen dergelijke vertrouwelijke ontboezemingen ter uit geschikt, — beviel ons de aanhef vrij wel, tot daar-gave min wij lazen. Die maagdlijk was in hart en lee/, eaet. 98 JAARBOEKJES Het verdere gedeelte laten wij geheel voor rekening van den Dichter; alleen merken wij op, dat regels als Daar u usw alles is ontvallen — metrisch letterlijk onleesbaar zijn. — Maar van mannen als BEETS, DE GÉNESTET, POTGIETER zelfs, hadden wij met regt iets meer mogen verwachten, dan het weinige dat zij afstonden. Dan het schijnt nu wel eenmaal zoo het gebruik te zijn, dat gok de onbeduidendste gedachte, mits in versmaat gebragt en met den naam van een bekend Dichter onderteekend, altijd genade vindt in de oogen van het Almanak-lievend publiek. Wij willen daarom dan ook de Redactrice niet te hard vallen en liever haar dankbaar zijn voor hetgeen zij... mogelijk ons onthield. Aan háren ijver althans willen wij ruimschoots hulde doen, en gaarne hopen wij, dat die in 't vervolg beloond worde door krachtiger, milder ondersteuning en door meer bijdragen Nedrlands zangerental waardig. Dat er althans aan meer degelijke spijze, dan die ons hier wordt aangeboden, nog geen gebrek bestaat, bewijst de Christelijke Volks-Almanak, dien wij thans in de tweede plaats aankondigen, en die de Heeren DE GLNESTET en TIELE tot pleegvaders heeft. Voorwaar een aanbevelingswaardig boekske, welks inhoud uitnemend aan den titel beantwoordt, en dat zich zoowel door hetgeen het wil als door dat wat het werkelijk geeft, gunstig van andere Jaarboekjes onderscheidt. Ook nu weder opent de wakkere THRASYBULUS de rij der medearbeiders. Zijn Gitje, met het hem eigen talent geschreven, is lief, gevoelvol, stichteljk, al houdt de Schrijver ook niet veel van dit laatste woord; — worden de Gitje's onder het dienstboden -geslacht ook al gaandeweg schaarscher, zijn stukje is misschien voor deze of gene een prikkel om er eene te worden. TIELE voldeed ons 't best in zijn Christenprofeet; wèl hem, dat hij den edelen CHANNING, met diens helder en krachtig geloof aan het goede in den mensch, bij ons volk inleidde. Och! ware het maar niet bij velen eene stem des Roependen ! — Ook het stukje: De Vrouwen des Evangelies, van denzelfden Schrijver, mag wèlgeslaagd heeten en is bier regt op zijne plaats. — Evenzoo: Voorgevoel van Zaligheid, door w. PRANCKEN, A.z., dat de verdienste heeft van de gemoedsstemming der beide figuren op de plaat treffend en naar waarheid weor te geven. — Alleen VAN vooR 1858. 99 TEUTEM'S Opmerkingen over den eersten Brief van JOHANNES (zij mogen dan op zich zelven ook al veel goeds en waars bevat -ten) kwamen ons ter plaatsing in een werkje als dit minder geschikt voor. Er komt te veel in voor, wat uit den aard der zake supra captum der lezers is, terwijl de regte volkstoon er geheel in wordt gemist. — Ook INA, hoe lief zij over 't algemeen schrijve, voldeed ons een vorig jaar beter; zij wachte zich voor het al te lieve. De dichterlijke bijdragen zijn, op weinig uitzonderingen na, alle uit de wèlversneden pen van den Heer DE GÉNESTET gevloeid. Voelden wij ons niet weérhouden door eerbied voor de Redactie der Vaderl. Letteroefeningen, die het min gaarne ziet, dan schreven wij eene of meer er van, b. v.: Twee in één huis, Onvermoeid, e. a. geheel uit. Thans vergenoegen wij ons met den belangstellenden lezer naar den Almanak zelven te verwijzen. De lezing er van zal gewis hem en menigeen een nuttig en ook een aangenaam uurtje bezorgen. — Van de plaatjes verdienen alleen die welke naar ARY SCHEPPER gevolgd zijn, lof. De overige zijn niet boven het middelmatige verheven. B. Greldersche Volks-Almanak voor 1858. XXIV• Jaargang. Te Arnhem, bij Is. An. Nijhoff en Zoon. In 12mo. XVIII en 262 bl., met gelith. pl. f: -75; in cart. f : - 90; verg. op en. in koker f 1-50. Almanak voor Hollandrehe Blijgeestigen, voor het Jaar 1858. Nieuwe Serie. XIIe Jaargang. Te Schoonhoven, bij S. E. van Nooten. In kl. 8vo. X en 176 bl., met 2 gelith. plaatjes. f : -60; in carton f 1- 20. Het is nog de vraag, of het dezen beiden bijzonder bevalt, zoo nevens elkander gesteld te worden; de Bljgeestige vindt den Gelderschman misschien wat stijf, en deze den grappen maker zelfs wel wat flaauw. Dat blijve voor hunne rekening; ik kon mij aan die vermoedelijke antipathie niet storen, want zoo gewigtige verschijnselen aan den letterkundigen hemel zijn deze Almanakken niet, dat zij eene afzonderlijke en uitvoerige bespreking met regt kunnen eischen. Moest ik kiezen, dan gaf ik aan den bovenaangeplaateten de voorkeur. Hij weet, wat bij wil, die Provinciaal: Geldersehen vermaken, Geldersehe geschiedenis, zeden en toestanden sehet 100 JAARBOEKJES sen. Dat is zijne deugd, en zijne kracht; maar Bene kracht, waarvan hij ook wel eens misbruik maakt. Zoo is hij b. v. zoo zeker van toch aan de zijnen welkom te zijn, dat hij het zelfs niet noodig acht, om in behagelijker uiterlijk, in beter druk, papier en omslag te verschijnen. Ook neemt hij stukjes op, wier voornaamste verdiensten bestaan in het boeren-dialect, waarin zij geschreven zijn, getuige het Genaodebrood van den Heer A. DE VISSCHER, of vangt hij aan met De Arnhemsche Gilden, van den Heer I. A. NIJHOFF zelven, een stukje, wat waar en goed is, maar toch te minutieus voor een Almanak. Over het algemeen echter verdient dit eenvoudige Jaarboekje in vele opzigten te worden geprezen. Men kan zien, dat de Redacteur-Uitgever met naauwgezetheid zijne keuze doet, en met zorg bijdragen tracht bijeen te garen. Hij is gelukkig spaarzaam met verzen, zoo gemakkelijk te krijgen, als men met slechte tevreden is, zoo moeijelijk, als men goede wil hebben; jammer, dat de Heer VAx ZEGGELEN hem met een versje heeft afgescheept, wat niet van zijne besten is. Van de Proza-stukken beviel Geen Neutraliteit mij het meest, en de Vrouwkens van fever het minst, al kan men het dit stuk aanzien, dat het zich nog al wat verbeeldt te zijn. Doch bijna zou ik het laatste: Op het Stationskofjhuis, van den ouden Heer sntrrs vergeten; dit is zeer aardig en vlug. Een waardig slot. En nu de Bljgeestige, meer bekend, maar minder waard, dan onze Gelderschö. Deze Almanak weet niet zoo goed, wat hij wil. Reeds de titel heeft dat onbepaalde: blijgeestigen; wie worden daar eigenlijk mede bedoeld? In de Moraal heeft het woord blijgeestigheid een zeer goeden zin, maar op den omslag van dezen Almanak geenen. De Heeren medearbeiders nemen het dan ook voor een groot deel maar in den zin van aardigheid, grappigheid; — nog al een groot verschil! En dan nog wel Hollandsche Bljgeestigen! Is dat een afzonderlijk ras? Ware nu die aardigheid maar overal zooals in het eerste stukje. Min eerste zeereis, dan zou de lezing wel aangenaam kunnen zijn. Maar gezochte en gedwongen geestigheid, als van Een Neef van Vader COLUMBUS, enz., Daar heb je een novelle, en onder de versjes: Mijne ramp, en De Telegraaf, komen zeer na aan het genre »flaauw". — Andere, zooals Symboliek van het woord vrouw, en de Afscheidsgroet van FLIP aan zijn hoed zijn noch geestig, noch iets anders. vOhtr 1458. 101 Dit laatste kan van verreweg de meeste versjes gezegd worden. Hemel! welke centenrijkdom aan poëzie! Slechts weinigen zijn vrij goed en lief, als b. v. Zoo gaat het, De goede oude tijd, Mijmeren, De Proefrid, Bljmoedigheid, en VAN ZEa- GELEV's Uit den Manufactuurwinkel. De anderen zijn niet der moeite waard, om afzonderlijk te worden omschreven; zij wa ren zonder schade weggelaten. Maar dan werd het boekje nog dunner. Als men bedenkt, dat 83 mannen hier hebben zaàmgewerkt, om een Mengelwerk van 174 bladzijden duodecimo met vereende krachten op te stellen, — neen! dan is het resultaat toch al te mager. KORTE MEDEDEELINGEN. In den vorigen jaargang hebben wij eene nieuwe onderneming van den Heer No0TAOVEN VAN aooR aangekondigd en aangeprezen, namelijk de Christelijke huisvriend. Nu de eerste jaargang naast ons ligt durven wij die aanbeveling herhalen. Wel erkennen wij dat er bij den overvloed van dusgenaamde stichtelijke lectuur Beene bepaalde behoefte aan een dergelijk werk was, maar, zoo de Uitgever koopers vindt, dan is 't ons wel, dat hij dusdanige stukken, als de Huisvriend aanbiedt, verspreidt. Er is toch veel degelíjks in, en de manier om on der bepaalde rubrieken, hetgeen gegeven wordt, te verdeelen, is niet kwaad, ofschoon hierdoor in de laatste aflevering niets voorkomt over Kersfeest of jaarverwisseling. Vraagt men ons, wat ons bijzonder beviel? wij zouden wijzen op de keurige stukken van P. G. TE WINKEL en op het niet minder schoone stuk van J. H. MARONIER, Het huis waarin CHRISTUS de huis Maar door dezen te noemen willen wij niet onregt--vriend is. vaardig zijn tegenover anderen, b. v. van Kopplus, VAN BELL, SEPP, DENIER V. D. Goi, enz. In één woord, wij ontraden niemand om op den jaargang 1858 in te teekenen. Hoe is 't met SURINGAR's Bibliotheek voor het huisgezin gegaan? Zoo vraagt misschien deze of gene, die zich ons »bravo, sURINGAR!" van vroeger herinnert. Wij zijn in de gelegenheid gesteld op die vraag te antwoorden en het verblijdt ons een zeer gunstig te kunnen indienen. Gaven wij reeds aan de eerste ao^:XBESCn. 1858. N^. H. 8 102 HORTE MEDEDEELINGEN. nummers van 1857 den lof van degelijkheid en bevalligheid, wij moeten erkennen, dat de Redacteur-Uitgever is voortgegaan gelijk hij begonnen was. Met zorg en naauwkeurigheid is dit nieuwe tijdschrift bewerkt. Het levert voor f 2-50 veel en veel goeds; en, schoon het ook vertalingen opneemt, 't is een echt Hollandsch Tijdschrift. Het heeft altijd het oog op het nuttige; en wat alleen aangenaam of aardig is, zult ge er niet in vinden; ja het zal zeker geene genade vinden in de oogen van geroutineerde romanlezers; wat kan 't hun schelen naar hoofd en hart zich te ontwikkelen, als zij de verbeelding slechts voedsel verschaffen? Stukken als over de bloemen en de kunst om wèl te sterven behagen niet aan de zoodanigen. Het laat vooral, zij het wat oppervlakkig, beviel ons zeer van een'-ste medicus. En z6ó beviel ons het geheele Tijdschrift, dat wij het aan een ieder aanbevelen, die het hart op de regte plaats heeft. Ouden van dagen! Tot u een enkel woord. Maar uwe kinderen of kleinkinderen, die u eens een geschenk willen doen, mogen 't ook wel hooren. Voor u, oudjes! is de eerste jaar de Zegen des Ouderdoms voltooid. Waarlijk, gij-gang van moet er op inteekenen, want het blijft bij dezen eersten jaar -gang niet. — Ds. KITS VAN HEY«NGEN schijnt nog meer stof te hebben. Enfin, wat er zal komen weten wij niet, ofschoon wij wel eens vreezen voor eentoonigheid, als in 2 l 3 deelen over ouderdom en altijd weer over ouderdom zal moeten gesproken worden. Doch wat er is, dat weten wij, namelijk Deel I — nu, dat kunt gij gerust u aanschaffen. Gij kunt er nog veel uit leeren, ofschoon dan ook onze vroegere aan -merking over het te weinig eigenaardig Christelijke blijft bestaan. Sommige stukjes zullen voor sommige ouden wat te hoog zijn, maar 't moet een boek wezen voor eenvoudigen en geleerden, die hierin één zijn, dat zij digt bij het graf staan: mogten zij er veel genot en stichting in vinden! Ter drukkerij van het Opvoedings-Gesticht te Montfoort verscheen, reeds in 1856, De Christelijke Landman, of Besturingen voor hart en leven van den Landman, door B. J. WESTERBEEK VAN EERTEN, Predikant te Doetinchem. In kl. 8vo. VIII en 203 bl. — Waarlijk een alleraardigst, allernuttigst geschriftje, dat niet te veel onder onzen landbouwersstand kan HORTE MEDEDEELINQEN. verspreid worden. Zóó hartelijk en toch zoo bezadigd, z66 eenvoudig en toch niet kinderachtig, z6ó regt natuurlijk en zóó regt vroom tevens, hebben we in lange geen ascetisch voortbrengsel van Nederlandschen bodem in handen gehad. Men ziet het den S. aan, dat bij den landman kent en hem liefheeft, en daarom dan ook juist op de regte manier voor hem schrijven kan. 't Werkje is in XXIV stukjes — waaronder »De heibewoner" en »De markt" niet de minste zijn — afgedeeld, die noch te schielijk uit zijn, noch tot vervelens gerekt. 't Papier had wel een weinigje beter van allooi kunnen zijn, en de letter een weinigje zuiverder afgedrukt; maar daarentegen is de correctie zorgvuldig, en 't bandje allerkeurigst. We hebben geen de minste kennis aan u, Broeder VAN EERTEN! maar wenschen daarom met geen minder opregtheid u en uw boekje Gods besten zegen toe! v. P. Leven en marteldood van JOHANNES BUSS, uitgegeven te Amsterdam, bij H. HÖVEICER, 1857, is een welgeschreven, aanbevelenswaardig boekje, dat op ruim 40 bladz. in kl. 8vo zoo veel aangaande den voortreffelijken Bohemer geeft, als men in een zoo klein bestek verwachten kan. 't Ware te wenschen dat alles wat door de »Vereeniging ter bevordering van Christelijke Lectuur" wordt in het licht gezonden, eene zoo ruime aanprijzing verdiende. De Kalender voor de Protestanten in Nederland, uitgegeven door de Vereeniging tot beoefening van de geschiedenis der Christelijke Kerk in Nederland, onder leiding van W. MOLL, Hoog leeraar te Amsterdam, betreedt den koninklijken weg van vooruitgang. Degelijke inhoud en zorgvuldige bewerking kenmerken, over 't algemeen, den derden jaargang (1858 te Amsterdam, bij H. w. Mooi). Het aantal stukken is geringer dan dat in den vorigen. Doch daardoor was er gelegenheid om dieper in te dringen en ruimer uiteen te zetten. De Vereeniging tot beoefening van de geschiedenis der Christelijke Kerk in Nederland — (Nederlandsche Vereen. t. beoef. v. d. gesch. d. C. K.? of: Vereenig. t. beoef. v. d. gesch. d. Ned. C. K.? of: Vereen. t. beoef. in Nederland v. d. gesch. d. C. K.? dit is niet regt duidelijk, schoon de plaatsing der bijdragen over ANDREAS en BASILIUS tot de eerste of derde opvatting schijnt 8* 104 KORTE MPDIGDEkLINGEN. te moeten doen neigen;) — heeft van die gelegenheid een waardig gebruikt gemaakt. Wie de levensgeschiedenis van BASILIUS den Groote en HERMAN HERBERTS, en het stuk over de openbare prediking der Hervormden in het jaar 1566, ge lezen heeft zal waarschijnlijk dit oordeel van ganscher harte bekrachtigen. Moest ten vorigen jare (Vaderl. Letteroefeningen, April 1857, blz. 173) geklaagd worden: dat er te veel over personen gesproken werd die men gewenscht had zelven te hoeren spreken, die men begeerd had zelven te zien handelen, thands is in dit opzigt groote verbetering aangebragt. Had de Schrijver der bijdrage over de Krankenverpleging in de Chris telijke Kerk, — voor zoover de aard van zijn onderwerp dit toeliet, maar welk soort van onderwerp is niet vatbaar voor eene levendige en aanschouwelijke bearbeiding? — het voor gevolgd, hem, ten aanzien van den vorm, in de drie ge--beeld noemde stukken gegeven, ook zijn werk, nu reeds der lezing waardig, had ligt meer ter lezing getrokken. De Redactie had regt, of liever 't was haar pligt, den Hoogleeraar w. MOLL te danken. Wie hem kent weet dat: hij ,,00k weêr dit jaar aller pogingen steunde." Wie zijne mededeelingen over JOHANNES BRiNeKERINCK en zijn klooster te Diepenveen heeft gelezen zal gaarne toestemmen: dat bij »zelf dezen jaargang met belang rijke bijdragen versierde." Wat bij gaf over Diepenveensche oudheden is weder een heldere lichtstraal op de terra pernaul tis incognita der kerkelijke oudheidkunde, en moet als zooda nig gewaardeerd worden ook door wie, in het belang der aesthetik, mede voor vele in den lande het onbekende zuiden, liever de afbeelding van schoonere gedenkstukken mogten wen sehen, — ook door wie met het oordeel over het MARIA-beeld (bl. 95) niet ten volle instemmen. Aan een deel daarvan: ge houding en gewaad zal men zeker de verdienste van-stalte, fiksche en smaakvolle teekening niet ontzeggen: maar wel aan de lijnen van het onevenredig gevormde kind. Doch de ver plastische fouten der middeleeuwen mag der-melding van de waardeering niet schaden van den arbeid die, in onze dagen de dingen der vaderen herinnerende, de deugden van vroegere eeuwen in het licht stelt zonder hare feilen te verzwijgen. Uit feilen en deugden beiden kan de tijdgenoot rijke leering verzamelen. Wie voor weinig gelds (f : - 90) voor zich zelven en voor anderen, door vermeerdering van kennis, opbouwing 105 SORTE aIEDEDEELINo[,N. in de hoop der toekomst en de liefde tot den Heer begeert, roepe het boeksken het door de Redactie gewenechte. »Welkom 1" toe. a. V. H. Het Vraagboekje tot onderwijs in de geschiedenis en de leer van het Oude en Nieuwe Verbond, uitgegeven door Dr. B. DOORENSOS, Fred. te Peens en Zweins, te Groningen, bij J. OOMKENS, Jz. (a f : - 122) onderscheidt zich van vele andere daardoor, dat er bij de behandeling der Godsdienstleer het onderscheid in uitkomt tusschen de voorstelling in het 0. en het N. V.; een onderscheid, vroeger geheel voorbijgezien, tot groot nadeel voor eerie heldere kennis en warme waardeering der Evangelie-waarheid. Van die zijde verdient dit Katechisatieboek alle aanbeveling. Als mannen van ons woord vervullen wij gaarne onze belofte om, nu de jaargang in zijn geheel voor ons ligt, een blik te werpen op De Economist, het bekende Maandschrift aan de Staathuishoudkunde gewijd en bij den Boekhandelaar J. H. GEBIIARD verschijnende. Dezelfde belangstelling, welke wij van tijd tot tijd over enkele nummers uitspraken, bezielt ons ook over het geheel, en met gerustheid durven we beweren, dat niet één hoofdartikel in deze verzameling voorkomt hetgeen de lezing niet ruimschoots beloont. Hetzij dat men over het vervoer van hier naar elders, of over de waarde der metalen leest, hetzij men de beschouwingen over haringvisscherij en tabakshandel opslaat, of de opmerkingen over telegraphen, stoombooten, gymnastiek, onderwijs, enz. nagaat, men zal altijd voldaan het boek uit de handen leggen. De Redacteur heeft eer van zijn werk. Deze lof is onbeperkt, hoewel wij met leede oogen zien, dat de Staathuishoudkunde meer en meer alle plaats bij de volksgeschriften inneemt, hetgeen wij noch noodig, noch nuttig achten. Het Eerste Stukje van de Schets der Algemeene Geschiedenis voor de Scholen, door H. PICARD, te Amsterdam, bij J. D. SY- BRANDI, 1857, In kl. 8vo. 101 blade., behelst de Geschiedenis der wereld tot op de geboorte van den Heere JEZUS CHRISTUS. 106 KORTE MEDEDEELINGEN. De vorm is zuiver ethnographisch; eerst worden de oudste Oostersche volken behandeld, daarna het Israëlitische volk afzonderlijk en betrekkelijk uitvoerig; voorts de Grieken, ein Romeinen. Zeker is de verbinding van de syn--delijk de chronistische met de ethnographische methode bij de oude geschiedenis misschien nog ruim zoo moeijelijk als bij de nieuwe, maar veronachtzaamd mag toch de eerste niet worden als in dat schoolboek geschiedt. Trouwens, het isblijkbaar boven de krachten van den Heer P. een schoolboek over de algemeene geschiedenis te schrijven. Dit ééne slechts: de oudste bijbelsche oorkonden worden genoegzaam letterlijk nageschreven; b. v. »In het zeshonderdste levensjaar van NoAca (1656 j. d. w. — 2344 v. c.) opende de Heere God de fonteinen des grooten afgronds en de sluizen des hemels; de regen viel 40 dagen en 40 nachten lang van den hemel, zoodat het water 15 el boven de hoogste bergen rees en alles, wat op het drooge eenen adem des levens had, stierf. Een jaar lang bleef de aarde onder die ontzaggelijke zee bedolven", enz. Aan dit proefje zal men wel genoeg heb er met ons voor houdende, dat iemand, die aldus-ben, het de geschiedenis schrijft, geheel en al onbekwaan is om aan de jeugd redelijke begrippen in te boezemen. En de tijdrekenkundige bluf, die de geboorte van azzus juist 4000 jaren na de schepping plaatst ..... Wij zeggen liefst niet meer van het onbekookte geschrift, welks tweede stukje, als het niet beter is, gerust kan achterblijven. Landhuishoudkundige Almanak, ten dienste van Land- en Bui voeging van maandelijksche Tuinoefeningen, vrij-tenman, met bij gevolgd naar die van wijlen den Hoogleeraar a. A. UILKENS, voor het Jaar 1858, onder Redactie van M. D. TEENSTRA. Vijftiende Jaargang. Te Groningen, bij J. OOKKENS, a.ZOON. f : - 30. — Wat beduidt toch die titel: Landhuishoudkundige? Is het een bewijs, dat de Redacteur een Landhuishoudkundige is; dat de Almanak voor een deskundig publiek bestemd is, of wel, dat er landhuishoudkundige zaken in voorkomen? — Het eerste geval is mogelijk. In het tweede heeft men nog weinig vertrouwen op de ontwikkeling van de lezers, en in het derde kan ieder Almanak zoo heeten. Want zelfs de eerzame Enk KORTE MEDEDEELI(GEN. 107 huizer geeft tegenwoordig maandelijksche tuinoefeningen ten beste. Er is zeker eene belangrijke daling te wachten in de doperwten, jonge wortelen, enz.; niemand behoeft er langer gebrek aan te lijden. Bij gebrek aan tuin zouden ze wel in bloempotten kunnen gekweekt worden. Ieder heeft immers wel een Enkhuizer Almanak, of anders is de thans behandelde voor 30 cents te koop; wil men een jaar wachten, dan koopt men er een voor 15 cents, en kan bovendien nog eens afzien hoe anderen er mede staan. Welligt staat er Landhuishoudkundig voor, om den boer en buitenman tot koopen uit te lokken; die kunnen toch best betalen tegenwoordig. Het ware echter te wenschen, dat men zoo los weg niet met dat woord speelde, het strekt waarlijk niet tot aanbeveling der wetenschap. Stond er een andere titel voor, wij zouden vrede hebben met de verschijning ook van dezen Almanak. Hij kost slechts 30 cents, maar in iets wat landhuishoudkundig heet, anekdotes aan te treffen, did al vóór jaren als te laf uit de «van ouds bekenden" werden geweerd, is wat erg. Hartelijk hopen wij, dat de toenemende beschaving onder land-en buitenman dezen Almanak en anderen van gelijken stempel door meer degelijke zal doen verdringen. In de Provincie Groningen kan dit boekje nog eenigzins nuttig wezen, als de opgaven der vervoermiddelen naauwkeurig zijn. Van Cupido, Jaarboekje voor Ongetrouwden en Jonggehuwden; gewijd aan Liefde, Vriendschap, Levenstoon (?) en gezellig verkeer, is te Schoondijke, bij A. J. BRONSWIJK, een eersteJaargang uitgekomen. Wij wanhopen aan den smaak van het publiek, zoo het ook niet de laatste is. Treuriger collectie zagen wij zelden; wij zullen haar maar niet gaan napluizen, ten einde geen ergernis bij de lezers der Vaderl. Letteroefeningen te verwekken en ons eigen geduld op niet al te harde proef te stellen. Wij vergenoegen ons met den uitroep: horrible, most horrible! D. Wij vestigen de aandacht op eene zesde uitgave van de Kleine Gedichten voor de lieve Jeugd aan de Hoogere Scholen, 1(l8 HORTE MEDEDREUNGEIi. naar Mr. BIëBONYMDs VAN ALPHEN, door een' Student. Met plaatjes. Te Amsterdam, bij de Wed. C. J. BORLEFFS en TEN HAVE. 1856. --Deze welbekende parodie schijnt bijzonder in den smaak te vallen van hen voor wie ze bestemd is; ten minste een zesde druk werd door de Uitgevers voor noodzakelijk gehouden. Nu, zonder eenige dichterlijke verdienste te bezitten, mogen de meeste versjes toch aardig genoemd worden, en verwondert het ons niet, dat het bundeltje op menig studenten-boekenhanger wordt aangetroffen. De plaatjes zijn niet onaardig; maar 't zou toch jammer zijn zoo zij het boekje veel duurder maakten dan vroeger. D. Deutsches Conversations-Buch für die niederländische Jugend nebst einer Sammlung der allernöthigsten Wörter. Duitache Zamenspraken voor de Nederlandsche Jeugd, benevens eene Ver .neling der meest benoodigde Woorden. Te Amsterdam, hij-za J. C. A. Sulpke. 1857. In kl. 8vo. IV en 158 bi. f : - 90. — Waarin deze woorden en zamenspraken zich gunstig boven reeds bestaande onderscheiden, verklaart Ref. niet te weten; wel waarin zij achterstaan en waardoor het gebruik voor de Nederlandsche jeugd te ontraden is. Wij doorloopen het werkje slechts vlugtig, en vinden niet ééne bladzijde waarop niet gezondigd is tegen het gebruik der lange en korte s; terwijl bovendien andere fouten niet ontbreken. Tot bl. 17 hebben wij bij het doorbladeren opgeteekend: Schäm voor Scham, Muttermäl voor -mal, Beinhaus vert. door been-in plaats van knekelhuis, Sarg door serie, in plaats van doodkist, Flaumfedern door pluimvederen, in plaats van dons, Halster in plaats van Halfter. ~ Wij weten, dat het eigenaardige moeijelijkheden in zich heeft, hier te lande iets in eene vreemde taal uit te geven, maar in een werkje voor de jeugd mogen de aan fouten geene versehooning vinden. En wat zullen-gehaalde wij van de zoogenaamde zamenspraken zeggen? Hetzijn, zoo als do meesten dezer verzamelingen, slechts vragen en antwoorden, die geheel den kindertoon missen; terwijl de boven aangehaalde gebreken in meerdere of mindere mate ook daarop toepasselijk zijn. BOEKBESCHOUWING. Het Christendom in de drie eerste Eeuwen. Voorlezingen, te Genève gehouden door F. nUTTGEXER, Graaf DE GASPARIN, Professor J. H. MERLE D'AUBIGN1J en VIGUET. Uit het Fransch vertaald door H. M. C. VAN OOSTERZEE, Predikant te Oirschot. Met Aanteekeningen van den Vertaler. Te Schiedam, bij H.A. M. Roelants. 1857. In gr. 8vo. VIII en 267 bi. f 2-50. Nog al meer over » de drie eerste Eeuwen"! Nog al meer na zooveel wat daarover in de laatste jaren ook ten onzent werd opgesteld of uit den vreemde overgeplant! Die ver van ongegronde bedenking heeft ook de Vertaler voorzien, maar haar tevens voldoende beantwoord. De Voorlezingen namelijk, die hij ons aanbiedt, onderstellen de geschiedenis zelve als min of meer bekend, doch nemen er aanleiding uit tot Christelijke beschouwingen, soms tegen de nieuwere philosophie, meerendeels echter tegen Rome gerigt, 't geen hier getoond wordt, zich óf op eene in een valsch licht gestelde, bf op eene dwalende oudheid te beroepen. :Die dus bekend is met andere geschriften over de drie eerste eeuwen, behoeft deze Voorlezingen niet ter zijde te leggen met de gedachte, dat zij hem niet zullen geven dan hetgeen hij reeds bezit; voor hen, die ten deze zich de geschiedenis hebben eigen gemaakt, zal de lezing van deze stukken juist een nieuw genot opleveren." Dat zeggen we v. o. gaarne na. 't Is zoo, de bekende leemte van 't Fransch karakter — via gtigheid, oppervlakkigheid — verloochent zich ook hier niet geheel. De details zijn niet overal getrouw, de opmerkingen niet overal rigtig. Als b. v. GASPARIN — om in de Jeruzalemsche bijeenkomst, Hand. xv, toch maar niet de eer ste der Kerkvergaderingen te moeten zien — haar, zoo 't schijnt, als demokratisch gemeentelijk beschouwd wil hebben, en te dien einde spreekt van ,,de gemeente te Jerusalem, en de Apostelen, die in haar midden waren", dan is dat immers eene ongeoorloofde omkeering der historische rangschik -king: »De Apostelen, en de Ouderlingen, en de broeders"; of BOEKBESCH. 1858. N°. I1I. 9 110 ZIET CHRISTEND0:11 als VIGUET in de fabel van den gestorven en herleefden ADONIS een voorgevoel aangaande CHRISTUS — en dan nog wel in den zin van VINET'S patripassiaansche wonderspreuk: ',Een God, die sterft, is de eenige God, aan wien de menschheid gelooven kan" — denkt te vinden, dan is dat immers al zeer ver gezocht. Gelukkig heeft de kundige Vertaler, zoo niet deze, echter de meeste dergelijke misslagen in zijne Aanteekeningen teregtgewezen. Eenmaal heeft hij de onlangs door ons in HILMAN'S Gustaaf Adolf gelaakte, hier ook door BUN- GENRE begane dwaling, om den H. DOMINICUS tot vervolger, in steg van beschermer der Albigenzen te maken, tot ons leedwezen gestaafd; een andermaal is 't Concilie van Constanz, 't geen toch hervorming wilde en door zijne verklaring, dat de algemeene Kerkvergadering boven den Paus stond, haar ook werkelijk heeft voorbereid, door hem met min voeg bejegend; ook dat hij de mythologie, om hare-zamen spot onzedelijkheid, niet meer aan de beschaafde jeugd wil onderwezen hebben, kunnen wij, al behoort dat onderwijs zeker met de meest mogelijke omzigtigheid gegeven te worden, zóó onvoorwaardelijk niet goedkeuren, wijl alsdan minstens twee derden der in- en uitlandsche letterkunde — wij noemen slechts een SCHILLER — voor onze jeugd heel of half onleesbaar zouden worden; maar overigens heeft v. o. door zijne vele wèl te pas aangebragte noten het lezend publiek — tegenover GASPARIN en MERLE inzonderheid ook het vrijzinnig publiek — grootelijks aan zich verpligt. Toont intusschen dit boek de schaduwzij, niet minder toch ook de lichtzijde van den Franschen geest. Ge mist hier voorwaar die aantrekkelijke levendigheid niet, welke — be halve dat ze hunnen stijl z66 boeijend maakt als ge dat o. a. aan MERLE'S schitterende levensschetsen van ORIGENES en cv - PRlaxus bespeurt — hen bovendien zóó bijzonder in staat stelt tot het nemen van algemeene overzigten der geschiedenis, tot het werpen van verrassende blikken in hare fijne schakels, tot het scherpzinnig en geestig overbrengen van haar verleden op 't heden. Volgt BUNGENER b. v. maar eens, wanneer hij bl. 170 vv. eene parallel trekt tusschen de met woord of schrift gevoerde bestrijding en apologie der eerste Christenen en die der Hervormden! En daarbij zijn we, hoe schaarscher ze op ónzen bodem tieren, des te gereeder hulde verschuldigd IN DE DRIE EERSTE EEUWEN. 111 aan de beschaafdheid, gematigdheid, liefderijkheid,, waarmeô. hier de strijd tegen Rome wordt gevoerd, en waarmee ook een GASPARIx en MERLE hunne orthodoxe gevoelens uiten. Van harte alzoo wenschen we dit goede boek een drukke en bij gevolg voorspoedige reis. Eortelijk geven we nog op wat men hier vindt. Tot Inleiding dient I. De toestand der wereld bij de komst van JEZUS CHRISTUS; door VIGUET. In II. De Apostelen, en III. De Apostolische vaders wordt ons dan voorts door den Graaf DE GLSPARIN de eerste Eeuw afgemaald; in IV. De vervolging tegen de Christenen, en V. De aanvallen op het Christendom, geeft BUNGENER ons de tweede Eeuw te aanschouwen; en met VI. Het Oosten, of ORIGENES en de wetenschap, en VII. Het Westen, of CYPRIANUS en het Christelijke leven, weet MERLE D AUBIGN> ons in de derde Eeuw te verplaatsen. Hebben wij den Vertaler reeds voor zijne Aanteekeningen dank gezegd, wij doen het nog meer voor zijne uitmuntende vertaling. Ook had hij hier en daar geene verschooning behoeven te vragen, dat hij iets locaals niet wegliet: oratorische producten moeten gegeven worden, zooals ze uitgesproken zijn, of ze verliezen. De uitvoering van den Heer ROELANTS zou lof verdienen, indien ze door de zeer vele drukfeilen hare aanspraak daarop niet verbeurde. v. P. Waarheid in Liefde. Godgeleerd Tijdschrift voor beschaafde Christenen. Nieuwe Reeks, bijzonder gewijd aan de opbouwing der Evangelisch-Catholieke Kerk der Toekomst. Onder medewerking van een Godgeleerd gezelschap, uitgegeven door P. HOFSTEDE DE GROOT, L. G. PAREAD, J. SONIUS SWAAGMAN, W. MUURLING, L. S. P. MEYBOOM. Jaargang 1857. Te Groningen, bij J. Oomkens, J.zoon. 1857. In gr. 8vo. 858 bl. f 8 -: per Jaargang. Van goeder harte roepen wij aan de nieuwe reeks van het oude Waarheid in Liefde ons welkom toe. Dat er in ons kleine land, en dan met name over één bijzonder studievak, nieuwe tijdschriften bij de reeds bestaande worden opgerigt, zouden wij, evenmin als onlangs de Recensent van PIERSOV S 9* 112 WAARHEID IN LIEFDE. onderneming, durven toejuichen: oude en nieuwe beide moe een verval van krach--ten zulk eene krachtsversnippering met ten bezuren, dat aan de wetenschap, die men bevoordeelen wil, zeer tot schade strekt; maar daarom prijzen we het dan ook natuurlijk des te meer, wanneer de oude tijdschriften eiken eventuëlen jongeren mededinger reeds bij anticipatie uit den zadel ligten, door zich telkens uit eigen beweging overeen -komstig de eischen des tijds te verjongen. Is dit hier nu wezenlijk — en is het genoeg geschied? 't Is eene onuitwischbare verdienste van 't Groninger orgaan — eene zóó in 't oog springende, dat zelfs zijne hevigste tegenstanders die huns ondanks althans ten deele hebben moeten erkennen — dat het gedurende zijne eerste twintigjarige loopbaan de ook op onzen bodem onder rationalisme en rationalistisch supranaturalisme in minder of meerder mate begravene en nogtans zóó onontbeerlijke waarheid, »dat onze Heer JEZUS CHRISTUS de grondslag en het middenpunt is des Christendoms, dewijl Hij Gods volmaakte" en voortgaande »openbaring is", wederom opgedolven en »van alle zijden weten licht gesteld" heeft. Teregt draagt de Redactie-schappelijk in 't in hare Voorrede daar roem op; maar teregt ook meent zij, dat deze hare taak nu is afgeweven. Vrijuit gezegd, wij zonden baar die meening al wel wat vroeger hebben toegewenscht; want de klagten over eentoonigheid, omtrent Waarheid in Liefde geuit, dateren niet eerst van gisteren. Gedane dingen nemen echter geen keer: verblijden we ons dus liever, dat men thans in allen gevalle tot een nieuw onderwerp is overgegaan. De keuze is zeer gelukkig geweest: ze is gevallen op 't geen onder de Godgeleerde vraagpunten des tijds de eereplaats bekleedt: op de mogelijk nog door weinigen, maar dan toch gewis door de »weinige edelen" vurig verlangde »Evangelisch-Catholieke Kerk der Toekomst", reeds vóór negen jaren in de zangen van onzen Dichter nE BULL verheerlijkt. Welk ideaal de Redactie zich onder die Kerk voorstelt, waarom zij dit ideaal niet onbereikbaar acht, welken weg — niet dien eener geforceerde uiterlijke, maar eener overtuigende innerlijke werking — zij ter .bereiking wil inslaan, hoe zij die bereiking niettemin wel van eene naderende, maar daarom nog niet nabijzijnde toekomst voorziet, heeft een harer medeleden, de Hoogi. PAREAU, in eene inleidende verhandeling opengelegd. Wegens 't laatst WAARHEID IN LIEFDE. genoemde punt evenwel — dat we hier met eene Kerk der toekomst te doen hebben — zouden we den bescheidenen raad geven, dat het »bijzonder" in den titel zoo ruim mogelijk genomen wierde — ja, we hadden gaarne gezien, dat het al in dezen Jaargang wat ruimer genomen ware. Dan ware de question brulante du jour de strijd van materialisme en spiritua — lisme — niet z6ó volmaakt geïgnoreerd: — zelfs in 't »Overz t" wordt ze maar met een paar woorden aangeroerd — dan ook kwam men soms eens iets te hooren uit de door onze Theologen nagenoeg geheel verwaarloosde speciale moraal, b. v. over 's Heeren in zin en uitoefening nog veelzins problematieke geboden, Matth. v: 38-44, wier behartiging voorwaar eene groote schrede tot den opbouw der Evangelisch-Catholieke Kerk zou mogen heeten. Wel is waar, de Redactie belooft ons de eentoonigheid te vermijden: maar wanneer we nu reeds zien, dat MASMAxs verhandeling over het alomvattende van Gods opvoeding, en die van CCCLHAAS VAN DER WOUDE over de Kerk als Moeder der geloovigen, hoe belangwekkend ze ieder op zichzelve zijn, elkander nogtans onwillekeurig raken, dan vreezen we zeer, of de belofte, tenzij men het plan ietwat wijzige, wel zal kunnen gehouden worden. Daar is meer. De stukken voor dit tijdschrift zijn vooraf in 't Godgeleerd Gezelschap, waarvan het uitgaat, besproken en gerevideerd. Gewis is dit voor de Schrijvers een voorregt. Zij blijven zoodoende bewaard voor de hier, bl. 311 v., opgemerkte leemte der Straatsburger school, wier leden buiten elkander om denkende en schrijvende, hierdoor niet zelden tot onrijpe en met die hunner geestverwanten strijdige uitspraken vervallen. Maar met dat al krijgt nu ook wat Groningen levert, bij 't geacheveerde, dat men er onmiskenbaar in bespeurt, tot in verdeelingen en periodenbouw toe iets éénvormigs, waarop het geestes- oog evenmin met duurzaam welbehagen rusten kan, als het ligchaams-oog op eene schoone, maar vlakke en onafzienbare groene weide. Een eigenen karakteristieken stijl vinden wij voor ons ten minste bij geen der medewerkers. En ook deswege willen we de vraag niet terughouden : waarom bij die moeijelijk vermijdbare eenzelvigheid van schrijftrant de eenzelvigheid van onderwerp niet wat minder sterk getrokken? Of is — schoon wij zeker ook aan BIEST LORGION's echt kritische nasporingen nopens 't Catholicisme van HUGO DE GROOT 114 WAARHEID Iv LIEFDE. en REITSMA'$ leerzame ontvouwing van 't verschil tusschen Roomsche en Evangelische zending, onze wèlverdiende hulde niet weigeren — toch niet het stuk over de Straatsburger Godgeleerden, door den jongeren HOFSTEDE DE GROOT naar KIENLE.t bewerkt, alhoewel het met de zaak der Catholiciteit slechts zijdelings in betrekking staat, juist datgene, waardoor onze aandacht zich 't meest boeijen laat? De Redactie van Waarheid in Liefde is in geenen deele quand-meme stationair gezind. Zij toont dat wederom in 't voor ons liggende eerste Nommer van den Jaargang 1858, waar zij, allezins in 't belang van haar tijdschrift, een aan maakt met het »Overzigt der Godgeleerde Letterkunde" —-vang die kostelijke parel aan hare kroon — in plaats van, gelijk tot dusverre, in twee, in vier deelen te splitsen. Zoo houde zij dan ook onze bedenkingen ten goede, en schrijve die toe aan eene opregte belangstelling. Zóó opregt, dat we, ook indien zij den haar door ons in overweging gegeven weg niet meent te moeten volgen, desniettemin geen oogenblik aarzelen om haar een allervoorspoedigsten weg toe te wenschen. Is er naar menschelijke berekening luttel verwachting, dat zij met het thans levende geslacht het beloofde land der Evangelisch Kerk zal binnentreden, mogt het haar gegund zijn-Catholieke de grenzen toch reeds van digte bij te naderen, en dien hei grond, zoo dan ook maar van verre, toch reeds te aan-ligen schoonheid en heerlijkheid!-schouwen in al zijne Met dezen heilgroet zouden we de pen ne@rleggen, zoo we niet nog den Heer OOMKExs een lof hadden te geven, die hem inderdaad van regtswege toekomt. Want het uiterlijk van dit Tijdschrift is net, de letter bevallig, en de correctie, die — ook om de zeldzaamheid, Heeren Uitgevers! — in onze schatting bovenaan staat, bijkans geheel onberispelijk. v. P. Beknopt Leerboek der Kerkgeschiedenis. Leiddraad bij het hooger onderwijs. Naar het Hoogduitsch van Dr. JOH. REINE. KURTZ. Te Utrecht, bi Kemink en Zoon. 1857. In gr. 8vo. XII en 234 bl. / 2-50. Een »Leiddraad bij het hooger onderwijs" uit het Hoog vertaald! Voor wie? Zoo er onder onze hedendaagsche-duitsch Dr. JOII. I-IEINR. KURTZ, BEKNOPT LEERBOEK, ENZ. 115 theologische studenten werkelijk nog gevonden worden, die, naar 't zeggen des Vertalers, een eenvoudig historisch compendium »toch liever in hunne moedertaal" dan in 't Hoog lezen, kunnen zij er, naar onze meening, de theologie-duitsch gerust aan geven. Met zulke achterblijvers zijn kerk en weten veel te weinig gediend, dan dat men een pons asinorum-schap voor hen hoeft te bouwen. Ook wat elders — door ii. r. c. VAN OOSTERZEE vóór zijne vertolking van Het Christendom in de drie eerste Eeuwen — ten opzigte van een boek voor 't geheele beschaafde publiek bestemd, met volle regt wordt aangevoerd: ,,dat de vertaling de verspreiding grootelijks bevordert", mag niet gelden van 't geen nagenoeg alleen dienstig zijn kan voor hen, die, voedsterzonen nog van PALLAS, van elk nieuw verschijnsel op wetenschappelijk gebied kunnen en moeten kennis nemen. Een Leesboek toch wil dit Leerboek natuurlijk niet zijn, tenzij hoogstens voor den man van 't vak, die zich daarbij op aangename wijze 't hem bekende verlevendigt. Maar, hoe men over deze vertaal-onderneming ook denken moge, ze is een fait accompli et consommé. Gelukkig is ze ten minste in bekwame handen gevallen. Wel is waar, kapittel en vers der Schriftteksten door de komma in steê van door de dubbele punt te scheiden, Sprengel voor Kerspel, primas voor primaat, Sequenzen voor sequentiën, XAVER en CALIXT voor XAVERIUS en CALIXTUS te schrijven, zijn Germanismen, die niet door den beugel kunnen; doch dezulken zijn weinige. Afgezien dus van den arbeid des Heeren J. E. v. T[O0RENEN- BERGEN ?] , vragen we nu: hoe is de arbeid van KuETZ ? Indien men een kerkhistorisch compendium vertalen woá en zou, verdiende 't zijne de voorkeur? De Voorrede roemt de beknoptheid des Schrijvers. Maar tegenover RASE is hij toch nog altijd breedsprakig. Ze roemt verder hoog zijne volledigheid. Maar tegenover EASE is hij zeer, zeer onvolledig; gelijk bij den veel kleineren, te kleinen, omvang ook wel niet anders kan. Wat b. v. onze Nederlandsche Kerkgeschiedenis betreft, vindt ge hier noch van Voetianen en Coccejanen, noch van BEKKER en DE LABADIE, noch van Groningen en SCHOLTEN met hunne tegenvoeters, in 't allerminste gerept. Eindelijk, de Voorrede roemt de hier in acht genomen duidelijkheid. Maar ook BASE'S meerdere 116 Dr. JOE. IHEINR. KURTZ, diepte en concinniteit brengt daarom geene onklaarheid meê, Nog wordt de »methodische groepering der vele en ongelijk onderwerpen, die de kerkhistorie omvat", dierwijzt-soortige geprezen, als ware ze aan K. bijzonder eigen, daar ons toch, zonder nu juist die van K. af te keuren, de groepering van BASE nog wel zoo geleidelijk voorkomt. Hooren we K. zelven eens over zijnen mededinger. »K. BASE te Jena schreef een bij uitstek geestrijk, frisch, zinrijk, aesthetisch schoon leerboek. Hij onderscheidde zich door juiste karakteristiek en boeide den lezer door zijne voortdurende, geestige, dikwijls raadselachtige uitdrukkingen, aan de bronnen ontleend." Waarom dan niet zulk een boek, lees-evenzeer als leerboek, ter overzetting gekozen? waarom dat van K. uitgekipt? Ten behoeve, zoo wij 't begrijpen, van onze Nederlandsche gematigde orthodoxie, van de rigting Ernst en Vrede. Eene zoodanige bedoeling alleen tempert, als tot het naauwluisterend gebied des gewetens behoorende, de impiëteit, dat uit den boezem der Utrechtsche Hoogeschool zelve al zoo spoedig eene poging wordt aangewend, om het nagelaten compendium van haren grooten ROIJAARDS te verdringen. En, met dit doel voor oogen, willen we aan 't werk van x. de aanprijzende getuigenis niet weigeren, dat het in een zuiveren en vloeijenden stijl is geschreven, dat het menig nieuw en treffend gezigtspunt, menige fiksche schets — lees b. v. die van de Piëtisten of Herrnhutters — bevat, en dat de orthodoxe geest, die het bezielt, de perken der gematigdheid en humaniteit niet overschrijdt. Deze orthodoxie van K., welke ook ten onzent door zijne bestrijding van Bä}R's zoenoffer-theorie reeds voor bekend is geworden, is overigens tweeledig: orthodox--lang katholiek en orthodox-luthersch. Beide deze beschouwingswijzen stralen in 't onderhavige werk overal door: beide ook — wat we niet anders dan beklagen en laken kunnen — doen ze aan de eischen eener onpartijdige waarheidlievendheid menigmaal afbreuk: een MARCION o. a. — vergelijk MEANDER eens over hem —, een ORIGENES, ARIUS, wiens uiteinde — zie KIST in de Gesch. der Chr. Kerk in Taf., II, bl. 148 v. — met stilzwijgen wordt voorbijgegaan, BERENGARIUS, ABAELARD,ZWINGLI hebben alle reden om tegen de kerkelijke vooringenomenheid van K. ernstig protest in te leggen. Wonderlijk toch, dat onze oud -Calvinisten heden ten dage BEENOPT LEERBOEI{, ENE. zd6zeer hun heul en troost bij de oud-Lutherschen zoeken! Een boek, waarin hunne absolute praedestinatie, hunne Avond hunne eenvoudige eeredienst, gladweg en herhaal--maals-leer, delijk in 't aangezigt worden geslagen, ergert hun nietmetal meer, zoo 't hun slechts triniteit en satisfactie laat. Omnia jam fiunt, fieri quae posse negabam. Dáár ligt voor ons vAN HASSELT's Geldersch Maandwerk, waarin wij, II, bi. 158, eene commissie uit den Arnhemschen Gereformeerden Kerkeraad aantreffen, die de Magistraat der stad komt dankzeggen, wegens hare resolutie, om den Lutherschen, des noods met geweld, het prediken te beletten, en haar verzoekt om bij gemelde resolutie te persisteren. Zó6 zeker is het woord orthodoxie een ledige klank, van de wisseling der geestelijke of scientifieke mode afhankelijk. De Waarheid is dat NIET! De uitvoering der H.H. EMINK EN zooN is naar gewoonte goed; maar laat hen toch, zonder aanzien Nuns boekbinders, hunne ligte en digte Germaansche omslagen in stevige en degelijke oud -Hollandsche veranderen! v. P. Beeldspraak der Natuur. Een Volksdagboek. Vrij bewerkt naar CHRISTIAN SCRIVER, door ELISE. Te Schiedam, bij H. A. M. Roelants. 1857. In gr. 8vo. XII, 361 en XI bl. f 1-40; geb. in linnen band f 1 - 80. De recensie van een boek, dat van de hand eener vrouw afkomstig is, heeft altijd iets moeijelijks, vooral wanneer de Schrijfster reeds een zoo beroemden naam heeft verworven, als ELISE bij onze landgenooten bezit. Men is reeds bij het openen van het werk gunstig voor haar gestemd, en bij elke vlek, die men ontdekken mogt, is men zoo ligt geneigd, die te bedekken met den mantel der — toegevendheid. Zoo wordt de kritiek aan banden gelegd; zij wordt eene gevangene, eene slavin, zij, wier bestemming het is meesteresse en koningin te wezen. Bij de aankondiging van bovengenoemd werk is echter dat gevaar minder te duchten, omdat wij hier niet zoozeer den arbeid van ELISE, eerie nog levende vrouw, als wel den arbeid van SCRIVER, een reeds bijna twee eeuwen geleden ontslapen man, voor ons hebben. SCRIVER toch leefde van 1629 tot 1693. Hij was predikant eerst te Maagdeburg, 118 CHRISTIAN SCRIVER, daarna te Quedlinburg. Door sommigen wordt hij op éóne lijn gesteld met ARNDT, SPENER en FRANCKE. Althans hij was van eene zelfde geestes-rigting als deze. Vooral met de ge schriften van ARNDT was hij bijzonder ingenomen en vertrouwd. Toen men hem op zijn krank-en sterfbed — zoo verhaalt ons ELISE — uit de gebeden van ARNDT had voorgelezen, en hem toewenschte, dat de vertroostingen hem bijblijven mogten, ant woordde hij: die wil ik medenemen. Onder de geschriften, door SCRIVER achtergelaten, komt eene eerste plaats toe aan het werk, getiteld: GOTTHOLDS zufällige Andachten. Dit werk beleefde niet minder dan 19 uitgaven, en is in den laatsten tijd op nieuw in het licht verschenen, hervormd naar de tegenwoordige taal en met den titel: GOTT- HOLDS Gelegenheits-und Gleichnissandachten oder erbauliche Parabeln. Hiervan is de »Beeldspraak der Natuur" eene vrije bewerking. In hoeverre het oorspronkelijke gevolgd is, kun nen wij niet beoordeelen, maar wij vermoeden, dat de vrijheid van bewerking meer in den vorm, dan in den inhoud gelegen is. Het boek bevat korte overdenkingen op eiken dag van het jaar. Het denkbeeld, daaraan ten grondslag liggende, is, dat voor den opmerkzamen Christen al wat hij ziet en hoort om zich heen, spraak en taal heeft, en hem opleidt tot zelfonderzoek en tot verheffing der gedachten naar boven. De Duitsche GOTTHOLD, die door ELISE T}IEOPHILVS is genoemd, wordt overal sprekende ingevoerd, en ontleent zijne opmerkingen en ver aan de meest onderscheidene zaken en gebeurtenis--maningen sen. Zoo dragen de eerste overdenkingen ten opschrift: De Wjzerplaten, De Sneeuwbal, Het verkleumde Kind, Het Kolenvuur, De Sneeuw, enz. Reeds bij eene lezing der opschriften van de reeks dezer overdenkingen komt de titel der Hollandsche bewerking ons minder juist gekozen voor, dan de oor titel. Eene menigte onderwerpen worden hier be--spronkelijke handeld, die volstrekt geene beeldspraak der natuur mogen heeten. Wij noemen alleen ten voorbeeld, uit den alphabetischen inhoud: De onwillige Aalmoes, De vervaardiging van het Afbeeldsel, Het Altaar, Het Heilig Avondmaal, De Bedelaar, De Begrafenis, De kleine Beker, De Beschonkene, enz. enz. Wanneer wij op deze wijze voortgingen, dan zou het blijken, dat slechts het kleinste gedeelte der onderwerpen in den eigenlijken zin aan de natuur is ontleend. Wat den inhoud der BEELDSPRAAK DER NATUUR. 119 overdenkingen zelve betreft, hieronder zijn enkelen, die wij als schoone edelgesteenten eene eereplaats in dit rijke snoer zouden aanwijzen, die wel verdienen onder de oogen ook van onze landgenooten te komen, en in veler hart te worden ge Maar niet weinigen zijn er onder, die ons uiterst-schreven. gezocht voorkomen, en die daardoor hunne kracht zullen missen. Zoo wordt op den 3" Januarij verhaald, hoe een kind, dat buiten aan het spelen was geweest, met bandjes paarsch en blaauw van de koude, zich begon te warmen aan het vuur, en nu in den beginne een pijnlijk gevoel ondervond. Hierbij maakt de wijze THEOPHILU3 nu deze opmerking: »Even als het kinderen gaat, die, al spelende, niet denken aan de koude, noch aan de smarten, die daarop volgen, zoo gaat het ook ons volwassenen, als wij de dwaasheid der wereld nadartelen, ons laten bekoren door hare lusten, terwijl wij de tijde eeuwige straffen vergeten, die daarop volgen" enz. —-lijke en Ik bid u, lezer! welk een onderwerp voor moraal? en hoe onjuist is de blik van THEOPIIILUS op het gedrag van dit kind! Zeker heeft hij geene kinderen gehad; anders zou hij het nooit in hen veroordeeld, maar altijd aangemoedigd hebben, in de koude te spelen; wat is beter voor de gezondheid? maar hiervoor zou bij hebben gezorgd, dat zijne kinderen niet terstond, als zij van buiten kwamen, naar den haard liepen, om zich te warmen, omdat zij dan wel eens winterhanden konden krijgen. Haast komen wij in verzoeking, uit de handelwijs van THEOPHILUS eene vermaning te ontleenen, tegen hem zelven gerigt. Nog veel luider verheffen wij onze stem tegen het Hoofd stuk: De Papiermolen (11 Jan.), omdat hier ongerijmdheden worden verkondigd. Bij het beschouwen der werkzaamheid van den papiermolen herinnert TIIEOPHILUS zich de opstan ding (x.B.) van zijn sterfelijk ligchaam. »Ik weet niet" — zegt hij — »of het, indien de ziel er van gescheiden zal zijn, veel beter zal wezen dan een oude verscheurde lap; daarom wordt het ook in de aarde begraven, waar het, van de wormen doorknaagd, tot stof en asch wordt. Maar als de mensch door zijne kunst uit afzigtelijke lompen iets bereiden kan, dat zoo zuiver, zoo rein, zoo nuttig is, zou God dan door zijne magt mijn vernederd ligehaam niet uit de aarde doen verrijzen, en het verheerlijken, zoodat het aan het verheerlijkte ligehaam 120 CIIRISTIAN SCRIvER, BEELDSPRAAK DER NATUUR. van mijnen Heer JEZUS gelijkvormig worde?" — Zulke theorieën waren goed voor de 17áe eeuw; zij behoeven in onze dagen niet meer te worden opgerakeld, om nieuwe aanleiding tot spotternij te geven aan den onkundigen ongeloovige. Wij vergenoegen ons met deze twee staaltjes, die, zooals elke opmerkzame lezer van het boek mij zal moeten toestem een aanmerkelijk getal van dezelfde soort zou--men, nog met den kunnen vermeerderd worden. Wij betreuren het daarom, dat de begaafde Schrijfster, door hare ingenomenheid met 6CRivER verleid, ons alles gegeven heeft, wat hij gaf, en niet liever eene bloemlezing uit deze Parabelen aan het Hollandsch publiek heeft geschonken. Dan zou haar arbeid zeker met meer dankzegging dan nu ontvangen worden. Tevens zouden wij dan in hare plaats den persoon van THEOPHILUS op de eene of andere wijze hebben verwijderd. Ons althans kan die wijze man, die telkens op nieuw voor ons staat met zijne lessen en vermaningen, niet behagen. — Ons oordeel, zooals blijkt, eer ongunstig dan gunstig, werd, naar wij mee publiek uitgesproken, dat naar dit werk-nen, reeds door het van ELisZ veel minder gretig de hand heeft uitgestrekt, dan naar andere vruchten van haren eigen geest. En hier rigten wij ons tot den Uitgever met eene bijzondere grieve tegen hem. Uiterlijk schijnt het, als hebben wij hier een nieuwen druk voor ons van de Beeldspraak der Natuur. Met groote letters staat op den titel Volksuitgave. Bezien wij echter dien titel naauwkeuriger, en vergelijken wij het papier met dat van het boek zelf, dan ontdekken wij eene verraderlijke ongelijkheid in kleur en gehalte, waardoor wij op het vermoeden zouden komen (indien ooit zulke misdaden door onze uitgevers werden gepleegd), dat met dien titel aan het goede publiek zand in de oogen wordt gestrooid, en wij hier de oude oplage voor ons hebben, die ongelukkig wat ruim was voor den geringen aftrek van het werk. — Deze laatste opmerking laten wij ter beoordeeling aan des Uitgevers geweten over, en hopen, dat de Schrijfster van Hermine ons voortaan alleen op de vruchten van hare eigen pen en niet op vertalingen onthale. -R W. J. E. IIERMEIJER, HANDSOEK, ENZ. 12t Handboek voor de Bijenteelt, door w. J. E. HE1.MEIJER, Veearts der eerste Klasse. Te Zwolle, bij de Erven J. J. Tijl. 1857. In 12mo. 152 bl. f 1 -: Het belang der teelt van de zoo nuttige bijen, die ons honig en was bezorgen, en de overweging, dat bij cone goede behandeling de opbrengst daarvan in ons vaderland meer dan verdubbeld kan worden, hebben den Schrijver doen besluiten, om over dezen tak van nijverheid een handboek te schrijven, ten einde zijne landgenooten in te lichten omtrent de aanmerkelijke verbeteringen, welke daarin in de laatste jaren aangebragt zijn. Hij heeft daarbij het gewijzigde stelsel van DZIRZOS ten grondslag gelegd, als, volgens zijn oordeel, het beste tot nu toe. Uitgaande van de zeer juiste onderstelling, dat zonder kennis van de natuurlijke huishouding der bijen een goed gelukken der bijenteelt niet wel mogelijk is, behandelt de Schrijver, in de eerste afdeeling van zijn werkje, de bijen in de vrije natuur. Hij geeft hier eene natuurkundige beschrijving der bijen, met vermelding van vele anatomische en physiologische bijzonderheden, waarna wij vernemen, hoe reeds Egyptenaren, Grieken en Romeinen aan die dieren hunne aandacht gewijd hebben, en hoe vooral onze landgenoot SWAMMERDAM de kennis daarvan heeft uitgebreid. — Daar de bijen, als gezellige dieren, niet alleen, maar in koloniën wonen, zoo wordt teregt deze natuurlijke leefwijze, wier kennis voor den bijenhouder van zooveel belang is, afzonderlijk beschreven, onder vermelding van den aard der producten, welke de bij oplevert. In de tweede afdeeling worden de vereischten voor de bijen besproken. Die vereischten zijn van verschillenden aard-teelt en liggen gedeeltelijk bij den bijenhouder, gedeeltelijk in de werktuigen, waarmede hij zijn bedrijf moet uitoefenen. Ten opzigte van het gedrag van den bijenhouder worden nu vele nuttige wenken gegeven, maar vooral met betrekking tot de werktuigen treedt de Schrijver in eene uitvoerige beschou wing. Hier kan degene, welke zich op de bijenteelt wil toeleggen, een aanzienlijken voorraad van opmerkingen vinden. Iiet zij hier genoeg te vermelden, dat afzonderlijk besproken worden: de bijenstal of schuur, in al zijne onderdeelen en 122 W. J. E. IIEKMEIJER, standplaats; het metalen sluitplaatje; de onderscheiden soorten van korven, verdeeld in eenvoudige en zamengestelde of magazijnkorven, van welke laatste er weder drie hoofdsoorten zijn, die in vele ondersoorten verdeeld worden; de korven ter bereiking van bijzondere bedoelingen; de kleedingstukken voor den bijenhouder; de rookwerktuigen en rookmiddelen; de werktuigen bij de behandeling van zwermen; de noodige werktuigen bij de behandeling der bijen; en de werktuigen bij het inzamelen en scheiden van honig en was. Eindelijk in de derde afdeeling worden de bijen als huisdieren of de eigenlijke bijenteelt behandeld. Het streven moet hierbij zijn, om de behandeling dier dieren zoodanig in te rigten, dat wij ze niet meer van de natuur doen afwijken, dan ons welgeplaatst eigenbelang vordert, zoodat wij te gelijk hun welzijn en ons voordeel betrachten. Hierbij komt in de eerste plaats in aanmerking de aanleg van een bijenstal, waarbij men zich moet toeleggen óf op de zwermteelt, af op eene meerdere opbrengst van honig en was, en het tegen aan der zwermen. Ten opzigte van het laatste worden hier de voor-en nadeelen van onderscheiden soorten van korven behandeld. In het tweede hoofdstuk dezer afdeeling spreekt de Schrijver nog afzonderlijk over de zwermen, die naar hunnen oorsprong in natuurlijke, kunst-en noodzwerinen worden onderscheiden. Vervolgens worden in even zoo vele hoofdstukken nog verschillende zaken behandeld, die tot de behandeling der bijen behooren, of daarmede in naauw verband staan. Zij zijn de volgende: het voederen; het reizen met de bijen; eenige bijzondere korven en werktuigen; de overgang van gewone tot magazijnkorven, en het vergrooten of onderzetten der laatstgenoemde (een onderwerp, dat welligt in de tweede afdeeling beter op zijne plaats was); het verzamelen van honig en was, en het opzetten der korven tegen den winter; de voordeelen, die de bijenteelt oplevert; de rampen, door welke de bijen kunnen worden getroffen; hetgeen de bijenhouder in elke maand des jaars heeft te verrigten; eindelijk, iets omtrent onze wetgeving met betrekking tot de bijenteelt. De lezer der Vaderl. Letteroefeningen ziet uit deze aan -kondiging, welk een tal van zaken in dit boekje besproken worden. Wij wenschen daarom dit geschrift in han vele ervaren bijenhouders, opdat deze de gegeven-den van IIANDBOEK VOOU DE CIJENTEIELT. wenken on raadgevingen aan hunne ondervinding toetsen, en den uitslag daarvan bekend maken. Van zulk eene zamenwerking mag voor onze kennis der bijenteelt veel goeds ver worden, want het is maar al te waar, dat bij vele-wacht bijenhouders nog bet ongelukkige stelsel van geheimhouding bestaat, zoodat zij de ervaring, waarmede zij een ander tot nut konden zijn, als een geheim voor zich zelven bewaren, in het geloof van hierdoor meer voordeel te behalen. Zij bedenken niet, dat zij tegen hunne ondervinding die van alle andere bijenhouders kunnen inruilen, waardoor waarschijnlijk hun voordeel nog veel grooter zal zijn dan thans. Toegepaste Kruidkunde. Handleiding tot aanwijzing van het gebruik, dat de mensch maakt van voorwerpen uit het Plantenrijk. Door H. C. VAN HALL, Med. Doct., Hoogleeraar te Groningen. Te Groningen, bij J. B. Wolters. 1857. In gr. 8vo. 214 b1. f2-: Veelvuldig is het nut, dat de plantenwereld den mensch aanbiedt, reeds in zooverre als hij een lid uitmaakt van de dierenwereld. Al dreef hem niet zijn ingeschapen aanleg, zijn instinct, of met andere woorden, de zielsuitingen, die uit den bouw van zijn ligchaam voortvloeijen, om zich gedeeltelijk met planten te voeden — al bestonden er voor de dieren, die liet overige deel van zijne spijze uitmaken, andere voedingsmiddelen dan juist weder de planten, toch zoude geen dier, zeker geen mensch hebben kunnen ontstaan, wanneer niet reeds eeuwen te voren de planten werkzaam geweest waren om zijn bestaan mogelijk te maken. Maar als redelijk wezen maakt hij bovendien nog velerlei aanwending tot verschillende doeleinden van de stoffen, die de planten hem aanbieden. En de eerste toepassing van zijne rede op zijne instinctmatige handelingen, tot het nemen van plantaardig voedsel, was de eerste stap op den langen, den onafzienbaren weg der beschaving, want aan den landbouw binden zich de eerste maatschappelijke vereenigingen. Zoolang de mensch een jagersleven leidt, en planten tot zijn voedsel neemt, daar waar hij ze vindt, of zelfs zoolang hij zich nog alleen met veeteelt bezig houdt, is de ontwikkeling eener geregelde maat 124 II. C. VAN HALL, TOEGEPASTE IiRUIDIKUNDE. schappij niet mogelijk. Van daar almede de innige vereering bij Grieken, Latijnen, Egyptenaren van hunne DEMETER, CERES, Isis, die hun de kennis van den landbouw aangebragt zou hebben. Maar waar zouden we ophouden, wilden we slechts met enkele woorden aanstippen hoe velerlei gebruik de mensch maakt van hetgeen de planten hem opleveren! Onze bedoe alleen de aandacht te vestigen op het werk, dat-ling was ter aankondiging voor ons ligt, en dat niet, zoo als de titel van »Toegepaste Kruidkunde" velen zou doen vermoeden, alleen handelt over geneeskrachtige planten, waarom het dan ook in wijderen kring verdient bekend te zijn, dan alleen bij hen die zich met de geneeskundige wetenschappen bezig houden. Des Schr.'s bedoeling was namelijk om bovendien te vermelden »al die gewassen, welke, hetzij als grondstoffen voor onderscheidene fabrieken, als voedsel voor mensch of vee, of als gewigtige voorwerpen van onzen vaderlandschen landbouw, als schadelijke onkruiden en, in het bijzonder ook, als meer of min gevaarlijke vergiften, verdienen gekend te worden." Eene niet geringe verdienste van het werk achten we, dat in een zoo kort bestek zoo veel gegeven wordt. Zijne bruikbaarheid is verder zeer verhoogd door een uitvoerig register, achter aan het werk geplaatst. En daarom kunnen we met den hooggeleerden Sehr. wenschen, dat het moge strekken »zoo tot nut der studiën aan onze IIoogescholen en aan andere diergelijke Inrigtingen, als ook tot hulp-en handboek voor hen, die reeds meer in de praktische wereld verkeeren." z. S. Holland in 1650, of de aanslag op Amsterdam. Historisch- Romantisch Verhaal. Door J. J. LAMBRECHTS. Twee Deelen. Te Amsterdam, bij J. M. E. Meijer. 1857. In gr. 8vo. VI en 576 bl. f 5 - 60. Reeds moest N°. VII van den vorigen Jaargang over ,De Familie DE LA LANE" van dezen Schrijver spreken; — en nu worden wij al weder door eene gave van dezelfde hand verrast. Den verslaggever van dat werk komt de lof van groote zachtzinnigheid toe; doch tegenover zulk eene productiviteit en tot zulke, niet overgevoelige ooren mag men wel iets duidelijker en hartiger spreken. — »Dat de schrijver, indien hij zich verder J. J. LAMBRECIITS, IIOLLAND IN 1650. in het vak oefent, in het vervolg misschien beter voldoen zou", --gij ziet het, die verwachting was wat hoog gespannen. Het komt er veel op aan, hoe oud hij is: is hij misschien 15 of 16 jaar, voorzeker, dan zou zijne 40jarige hand vaster kunnen zijn; maar is hij inderdaad een volwassen mensch, dan wordt de zaak wanhopiger. Een historische roman! dat is zeker een schoone naam aan het boek gegeven; maar jammer, dat het dit daardoor nog niet wordt. De eiseh aan deze soort van roman is, dat hij historische feiten z6ó ontwikkelt, dat er eene aangename en boeijende schilderij van het besproken tijdvak, van de omstandigheden en hare oorzaken uit ontstaat. De waarheid ligt er in de hoofdtrekken aan te gronde, en al wat de verbeelding des romanschrijvers hieraan toevoegt, moet strekken, om het beloop der zaken, de handelingen der personen, hunne karakters, enz. te verklaren en met elkander in verband te brengen; — het beeld der geschiedenis moet poëtisch worden herboren. Doch is het wel noodig van de hooge eischen der kunst te gewagen, bij zulk een harer voortbrengselen? Want wat heeft de S. gedaan? Hij was waarschijnlijk in het bezit van een Wagenaar, en nu heeft hij eenvoudig een soort van uitgewerkt verhaaltje opgesteld van de weinig aantrekkelijke twisten onzer achtenswaar voorouders over de »Menage" en de afdanking van het-dige krijgsvolk na den 80jarigen oorlog. Daarmede heeft bij bijna het gansche Eerste Deel gevuld. In het Tweede Deel was het onderwerp, de aanslag van den Prins op Amsterdam, zeker vrij wat belangwekkender en zeer geschikt voor eene romantische inkleeding; maar hij heeft kans gezien, ook dat zoo te behandelen, dat het weinig meer behagelijk werd. De historie wordt niet gedramatiseerd, maar geparaphraseerd; niet in een aanschouwelijk beeld herschapen, maar in ietwat vrijeren vorm en treurigen stijl op nieuw opgedischt. Het is zoo, de verhalende toon wordt behoorlijk met den vorm van dialoog afgewisseld, maar zulke gesprekken geven er de vereischte actie nog niet aan. En het herhaaldelijk binnen een page of bediende, die »plotseling het gesprek-komen van afbreekt", of den monoloog stoort, heeft wel iets plotselinge, maar niet veel verrassends. Pogingen tot karakterschildering zijn misschien aan den Prins en de beide broeders BIKKER gedaan (met den graaf VAN NASSAU en den kolonel VAN soM- BOE$BESCII. 1858. N°. 111. 10 126 J. J. LAMBRECIITS, MELSDIJK, eigenlijk de eenige personen); maar wij leeren uil hunne gesprekken niet veel. Wij zien b. v. wel, dat de oudste dier broeders wat heftig en de burgemeester meer gematigd is; maar hun eeuwigdurend gekibbel, — wat steeds begint met een verschil van gevoelen als tusschen hemel en aarde, doch na weinig woorden op bijna volkomen overeen uitloopt, wordt op den duur vervelend. Het liefdes-stemmingelement in den roman wordt gerepresenteerd door des burgemeesters dochters, die met den vice-admiraal DE WITT is verloofd, de schoone JoaANNA. Maar hoe? Den jongman krijgt men in het geheel niet te zien, hij blijft in de gevangenis, en het meisje zal wel lief en zachtaardig geweest zijn, maar als ik het zeggen mag, vind ik het malen, als zij in alle gesprekken van vader en oom tusschenkomt met »haren vriend", en »het groote belang, wat ook zij bij de zaak heeft". Het doet mij echter genoegen, dat het zoo goed met haar afloopt. Op de voorlaatste bladzijde trouwen zij, krijgen vele kinderen en zijn zeer gelukkig, en op de laatste zeggen zij tot elkander; 'wie had dat ooit gedacht ?" of iets dergelijks. Om eene goede strekking aan zijn werk te geven, schijnt de S. ook begrepen te hebben, »dat hij er een beetje godsdienst in moest brengen". Zijne personen (de BIKKERS) brengen dan ook van tijd tot tijd hun vertrouwen op de Voorzienigheid te pas; maar dat is nog al drijvend: het gewigt van weinige woorden doet het dikwijls zinken, terwijl het even gemakkelijk door een paar gezegden ook weder boven water te krijgen is. Men begrijpt, dat fijnheid van opmerking en juistheid van voorstelling versierselen zijn, welke de eenvoud des S. overbodig heeft geacht. Eene zeer aardige innovatie echter verdient afzonderlijke vermelding. Langen tijd is er groot misbruik gemaakt van het voorbeeld van WALTER SCOTT, en hebben de romanschrijvers de schilderingen van plaatsen en personen maar al te uitvoerig gemaakt. De Heer L. heeft dit traditionele gebruik ganschelijk afgeschaft, en is daardoor van grove misvattingen in deze — immers nietsbeduidende détails bewaard gebleven. Hiertoe was hij volkomen in zijn regt, één ding echter heeft hij er bij vergeten : dat men nu ook gaarne . door eenige andere voortreffelijkheid in zijn boek dat gemis vergoed zag. — Onlangs zeide ik van JAN FAESSEN, door L. MULDER: »het heeft wat van dien eenvoud, welke ons ROLLAND IN 1650. 127 zeggen doet: zóó kan ik het ook wel! — maar als men het beproeft, valt het niet mede." Ik begin waarlijk te vreezen, dat onze S. het in ernst beproefd heeft, en mij het treurige genoegen verschaft, van mijne profetie vervuld te zien. Neen! dan nog maar liever vertalingen, dan oorspronkelijke romans gelijk deze. Mogt echter de Heer L. ook dit in ernst gaan beproeven, mag ik dan wel zoo vrij zijn, van hem te verzoeken, dat hij dan vooral behoorlijke prullen hiertoe neme, opdat er overeenkomst zij tusschen vorm en inhoud. Want ook de stijl gelijkt weinig op dien van een litterarisch gevormd man. De gedachten worden verstaanbaar uitgedrukt, — zietdaar alles! Zelfs al te verstaanbaar. Wat worden die zinnen uitvoerig en langdradig uitgesponnen! Wat tal van tusschenzinnen en betrekkelijke zinnen, die wij zoo gaarne missen zouden! De rhetorische versierselen ontbreken niet, maar wat zijn ze van alledaagsche en burgerlijke snede! ,,Aurora" is (natuurlijk) »liefelijk", »kleurt alles in een vuurgloed, die afgebroken wordt door (overeenkomstig hun beroep) opstijgende dampen". »De tijd zet zijn nooit vertraagden loop voort", enz. enz. — Talrijk als de bladzijden zijn de »gevoelens, opmerkingen, vermoedens, beschuldigingen, vreezen, zienswijzen, hopen, wenschen, overtuigingen, inzigten, verlangens en teleurstellingen", die gedeeld worden (als koek), slechts bij uit wordt er in gedeeld. Aan deszelfsen is ook geen-zondering gebrek, en het nieuwmodische van af komt ook nog wel eens voor. »Verdrotene moeijelijkheden", »uitdenwegruiming" en vele van die soort zoude ik kunnen opnoemen, wilde ik ze afschrijven. En zinnen die niet los loopen, die niet anders dan lam genoemd kunnen worden, vloeijen ook in ruime mate uit des S. pen. Kom, komt dat is geen stijl, om mede voor het publiek op te treden. Och! het is zoo onaangenaam en hard, om iemand, die misschien nog wel moeite op zijn werk heeft gedaan, geheel van zijne illusiën te berooven. Daarom zal ik maar niet verder gaan en nog meer opnoemen, waar dit zwakke geesteskind al aan lijdt. Liever nog eens gezocht, of ik niet nog wat ten goede er van zeggen kan. En ja! als de S. hierdoor maar niet al te zeer tot nieuwe scheppingen bemoedigd wordt, wil ik gaarne van zijn boek zeggen, dat het twee goede eigen heeft. Vooreerst, er zijn Beene onnatuurlijke pogingen-schappen 10* 128 J. J. LAMBRECHTS, HOLLAND Iv 1650. gedaan tot eene hooge vlugt: geen jagen naar schitterenden stijl, noch naar piquante episoden. Daardoor heeft het geheel toch nog iets eenvoudigs en geleidelijks. En ten anderen, de historie is trouw gevolgd, en daar deze, wat de aanslag op Amsterdam betreft, niet onbelangrijk is, kan menigeen er nog wel wat uit leeren. De handelwijze van den burgemeester BISHER is ook schoon en edel, al heeft zijn beeld onder de bewerking van den Heer L. niet veel gewonnen. Voor den Uitgever wensch ik hartelijk, dat menig Hollander en Amsterdammer het boek uit nationaliteit koopen mag. D—D. 1855. Geschiedkundige Roman. Naar het Iloogduitsch van MAX VO?i RIEDWALD, door W. VAN DEN HEUVEL. Drie Deelen. Te Hilversum, bij P. M. van Cleeff, Jr. In gr. 8vo. 1002 bl., met gelithograph. titels en vignetten. f 9 - 90. De geschiedenis van den oorlog in Oostelijk Europa, de veldtogt in de Krim, de strijd te Balaclava, of de belegering van Sebastopol, dit alles begint tot het verledene te behooren, en 't publiek, een paar jaren te voren, gretig uitziende naar dagbladen of geschriften, die op den krijg tusschen den Czaar en de Westersche Mogendheden betrekking hadden, verloor gaandeweg zijne belangstelling voor eene zaak, die, na veel bloeds en gelds te hebben gekost, volgens menschelijk inzigt, weinig ten goede heeft uitgewerkt. Veelligt was •dit de reden, waarom deze vrij lijvige roman, in weerwil van de nette uitvoering, waardoor hij zich onder tijd op onze schrijftafel zwierf, zonder dat wij-scheidt, eenigen dien ter hand namen. Eindelijk begonnen wij met de lectuur, en openhartig moet Ref. het verklaren, hij die RIEDWALD's pro duct koopt met het doel, zich eenigen tijd degelijk en aange naam bezig te houden, hij zal na de lezing gerust kunnen zeggen: » ik heb tijd en geld verloren." 't Is eene allerongelukkigste navolging van de bevallige en meesterlijke wijze waarop RELSTAB de gebeurtenissen van het gewigtige jaar 1812 in romantischen vorm verhaalde. Koos VOX BIEDWALD zich dezen tot model — de afgewerkte taak bewijst niets anders, dan dat een ongelukkige brekebeen het voetspoor van den maëstro poogde te drukken. 129 MAX VON RIEDWALD, 1855. 't Is een zamenraapsel van banaliteiten; een dor en niet altijd trouw geschiedverhaal, zoo partijdig mogelijk in anti- Russischen geest geschreven. Volgens den Schrijver mist de Rus alles: talent, moed, eerlijkheid, goede trouw, gezond verstand, in één woord, 't zijn daemonen in menschelijke gedaante, iedere Griek is een lafaard, luiaard of straatroover; terwijl daarentegen iedere Franschman of Brit het engelen -ideaal zeer nabij komt, eene hoedanigheid, waartoe ook de Turk, volgens dezen Auteur, veel aanleg heeft. Iedere merkwaardige eipisode uit den veldtogt wordt beschreven, maar dusdanig, dat wanneer men toevallig den naam der plek, waar eenig voorval plaats greep, vergat, men meenen zou eene repetitie van 't voorgaande te lezen. Bloed, moord, kanonvuur, verraad, halsbrekende pogingen van den romanheld JAMES RODNEY en zijne beide bedienden, den Ier PATRICK, en den Turk HASSAN, die maar immer met een goed gevolg worden bekroond en den eersten telkenmale tot den ',Deus ex machina" vormen van ieder gevecht, zijn de verwen, waarmede VON RIEDWALD elk tafereel heeft gepenseeld. Voeg nu hierbij een nonmogelijken" Turk, zoo als IBRAIIIM PACHA en diens gezin, eene familie zoo lief als 't huishoudentje van een sentimentelen dorpsdominé uit de dagen van LA FON een in ieder opzigt geëmancipeerden Muzelman, wiens-TANE, dochter de heldin van den roman worden moest, nadat een Russisch meisje, die 't allereerst als zoodanig optrad, à grand orchestre moest verdwijnen, om het sombere karakter, den bloed dorst en de wreedheid van den Pope MICIIAILOFF, de ';bête noire" van den Auteur en den boozen geest van het boek, des te sterker te doen uitkomen. In menig clétail bewijst de Schrijver weinig of niets te ken nen van het volkskarakter, de zeden en gewoonten der na tiën, waaraan hij zijne figuren ontleent, of op wier gebied hij de handeling doet plaats grijpen. Ëén uit velen; om slechts bij den hoofdpersoon van het boek, Sir JAMES RODNEY, te blij ven, meer een Bayard der Middeneeuwen, dan een Engelsch man van onzen tijd; wie diens verhouding tot zijne bedienden, diens gesprekken met deze nagaat, bij zal een glimlach niet kunnen wedrhouden over dusdanig vergrijp tegen het volkskarak ter van den Brit, bij zooveel onwaarschijnlijkheid, dat, ooit onder eenige omstandigheid, zulk eene verhouding mogelijk is. 130 MAX VON RIEDWALD, 1855. De Auteur biedt ons niets nieuws aan, niets waarvan de Franschen zoo eigenaardig zeggen, 't is iets »ce qui touche". Onze belangstelling, zelfs onze nieuwsgierigheid, wordt op niet één punt gewekt of geprikkeld. De handeling is mat, de dialoog akelig flaauw, de stijl hier en daar beneden kritiek. Wat aan dezen arbeid goed is, heeft de Auteur aan den Vertaler en den Hollandschen Uitgever te danken. Beiden verdienen in allen opzigte lof, behalve over hunne keuze, die niets bewijst dan dat ook deze uitgave een nieuw staaltje is van de vertaalwoede ten onzent, en eene — zoo wij hopen, mislukte — speculatie op de sympathie van het publiek voor de gebeurtenissen in 1855. Ref.'s oordeel was hard; waar overtuiging hem tot het ne6rschrijven van bovenstaande regelen aanspoorde, daar gaf de telkenmale in de dagbladen herhaalde vergelijking — door den Uitgever aan de Illustrirte Zeitung ontleend — ,,dat deze arbeid een waardig pendant is van RELSTAB'S 1812", den lust, om zijne meening onbewimpeld mede te deelen, nieuw voedsel. 't Is de pligt der eerlijke kritiek het publiek in te lichten. Welnu, wie RELLSTAB'S 1812 en RIEDWALD'S 1855 met dE Illustrirter Zeitung pendanten heet, hij plaatse in zijnen salor, naast een historiestuk van KRUSEMAN, 't bekladde doek vat den ergsten brekebeen op 't gebied der beeldende kunst! 0. L—E. ELIGIUS de Organist, of de twee Neven; gevolgd door PETERS Episode uit eene Reis door Zwitserland. Te Rotterdam, bij G. W. van Belle. 1857. In gr. 8vo. 337 bl. f 2 - 20. BONIFACIIIS, of Waarheid en Dwaling. Middeleeuwsche Zede• schetsen, door J. BOHL, J.G.zN. Te Groningen, bij R. G. J Sladoot. 1857. In gr. 8vo. 262 bl., met eene kopergavure. f 2 - Wij voegen de aankondiging dezer beide werken bijeen, nie omdat wij vermoeden, dat de op den titel van «BONIFACIIIS" al Auteur genoemde Heer BOHL ook de schrijver van »ELIGIUS' zou wezen; maar alleen omdat wij ze beiden beschouwen als bij• dragen tot onze Roomsch-Katholieke belletrie. Had de Redactie ELIGIUS DE ORGANIST, ENZ. 131 van dit Tijdschrift, die zoo beleefd was, ons oordeel over de bovenstaande werken te vragen, ook aan ons de aankondiging van VAN DER HORST's »Kluizenaar van Overveen" — in een der laatste Nommers der Vaderl. Letteroefeningen zoo gunstig ver toevertrouwd, 't had ons genoegen gedaan, omdat wij-meld — na de lezing van laatstgenoemd werk den Katholieken in ons midden veelligt met eene letterkundige aanwinst in hunnen geest, hadden kunnen geluk wenschen, iets waartoe evenmin de lectuur van »ELIGIUS" als die van >BoNIFAcius" ons algeheele vrijheid geeft. Wij behooren tot diegenen, die gelooven, dat er bij de Katholieken in ons Vaderland behoefte bestaat aan eenige boek wier inhoud door de Kerk niet gewraakt kan wor--werken, den, en die ook hun aanbieden, wat toch voor ieder beschaafd mensch behoefte is, uitspannings-lectuur, als ontspanning na meer ernstige bezigheden. Het getal van dergelijke reeds bestaande uitgaven is niet groot. Wanneer men naast de beide Katholieke Volks-Almanakken de vertaling van WISEMAN's »Fabiola", het tijdschrift »De Toeschouwer" en enkele bundels van ALBERDINGK THIJNI, wijlen VAN NOUHUYS, BOHL en een paar anderen voegt, dan hebt gij alles bijeen, wat b. v. de Katholieke leesgezelschappen in Noord-Brabant, meestal onder 't bestuur van den pastoor, hunnen leden kunnen aanbieden, welk klein getal meestal met de werken van CONSCIENCE wordt aangevuld. Waar wij dus het plan van den Rotterdamsehen Uitgever VAN BELLE, om een periodiek werk, onder den titel van: »Ency clopédie — Lectuur voor nuttig en gezellig onderhoud — Tijd schrift voor Roomsch-Catholijken", het licht te doen zien, vol komen zouden goedkeuren, daar aarzelen wij na de lezing van »ELIGIUS" en de »Episode uit de Reis naar Zwitserland" ons zegel te hechten aan den titel, daar deze beide overdrukken aan genoemd tijdschrift ontleend zijn, en in allen opzigte den door den Uitgever gekozen titel: »Tijdschrift voor alle standen", wedrspreken. Voor alle standen, dus ook voor Protestanten, die, door den goedkoopen prijs en den verlokkenden titel aangemoedigd, zieh deze »Encyclopddie" misschien zullen aanschaffen, om in »ELI- GIUS" zich op menig staaltje van Roomsche mystiekerij en BIARIA-vergoding onthaald te zien, terwijl zij in »de Reis naar 132 ELIGIUS DE ORGANIST, ENZ. Zwitserland" zich zullen kunnen vergasten aan de grofste en logenachtigste aantijgingen en beschuldigingen het Protestan tisme en zijne belijders voor de voeten geworpen, en dit alles doorspekt met zinsneden, die de ,soete liefelyckheid" der IaAxiA dienst moeten betoogen. Wees eerlijk in alles en gij doet de zaak, die gij verdedigt, stellig voordeel. De Heer VAN BELLE had flink weg het kind bij zijn naam moeten noemen en moeten verkondigen, dat zijn Tijdschrift uitsluitend voor Roomsch-Katholieken bestemd was. Dan hadden wij vrede gehad met het geschrijf, dat hij zijnen lezers aanbiedt, en waar wij de uitspraken in het tweede verhaal alles behalve broederlijk en Christelijk zouden geacht hebben, daar hadden wij 't zwijgen bewaard, overtuigd, als wij zijn, dat ook menig product der Protestantache pers den toets der Christelijke liefde en die eener ver verdraagzaamheid niet kan doorstaan.-pligte Waar, uit hoofde van den algemeen en titel, de mogelijkheid echter bestaat, dat de nEncyclopédie" in Protestantsche leesgezelschappen en Protestantsche gezinnen wordt binnengesmokkeld, daar achten wij 't onzen duren pligt onze geloofsgenooten tegen deze uitgave te waarschuwen. Wat het eerste verhaal, »ELIGIUS de Organist", betreft, al erkennen wij gaarne, dat het niet zonder eenig talent geschreven is, 't geeft te veel bewijs van de vrucht te wezen eener bloot kerkelijke belijdenis, 't predikt te veel een dood en dor Christendom, zonder eenigen gloed, zonder eenige zelf aan de zijde van den leek, 't is te veel het resul--standigheid taat der meening, dat de Kerk alles kan, alles vermag, dat een zich vastklemmen aan half-Goden en bij-Goden van onberekenbaren invloed is op ons tijdelijk en eeuwig geluk, dan dat wij dit verhaal niet zouden mogen rekenen onder diegenen, waaraan Rome's Kerk gerust zijn zegel kan hechten, omdat het in geen enkel opzigt de verlichting of ontwikkeling onzer Katholieken zal bevorderen. Daar het echter den andersdenkenden niet den minsten aanstoot kan geven, eerbiedigen wij de individuëele meening van den Auteur, wiens schrijftrant warm en levendig genoeg is om ons te doen gelooven, dat hij in deze bladen de resultaten zijner overtuiging nederlag. Het tweede verhaal: »PETERS. Episode uit eene reis naar 133 PETERS. EPISODE UIT ERNE REIS, ENZ. Zwitserland", is echter te partijdig geschreven, dan dat wij ons afkeurend oordeel niet door eenige aanhaling — veelligt vier of vijf uit honderd, die wij kunnen bijbrengen tot staving onzer opinie — zouden willen motiveren. Het hoofd-idde dezer novelle is als volgt: Twee, door eene seminarie-opvoeding, half priesterlijk, half wereldlijk gevormde jongelieden van Catholijken huize begeven zich op reis naar Zwitserland, en vinden in hunnen gids PETERS een Protestant, die, door de afdwalingen zijner jeugd, de grenzen van het ongeloof is genaderd. Waar echter de gids zelf 't allermeest aan die afwijking zich moest schuldig achten, daar worden de Protestantsche belijdenis en de Protestantsche predikanten voor een goed deel als de oorzaken van den val des weinig ontwikkelden PETERS beschouwd. De bekeering van dezen tot het Katholieke geloof, benevens die van anderen, met wie zij door hem in aanraking komen, zal de schoonste en voor de kerk kostbare vrucht zijn van hun uitstapje. Alles moet mede -werken tot dit doel; daarom wordt het ongeloof, als een eerste gevolg van het Protestantisme, met harde kleuren geteekend; de predikanten worden als zwendelaars, scheurmakers, eer gierigaards afgeschilderd; een Engelsch-zuchtigen, domooren, Protestant wordt, als de type van het Protestantisme, in de belagchelijkste toestanden geplaatst en de meest belagchelijke uitdrukkingen hem in den mond gelegd. Kasteleins, die niet tot de Roomsche belijdenis behooren, zijn afzetters en schurken. Kortom, het geheel, dat met den terugkeer van PETERS en nog een paar anderen tot den schoot der H. Moederkerk besloten wordt, is de meest drieste en onbeschaamde philippica tegen andersdenkenden, van wier geloofsgronden de Auteur zelfs in de verte bewijst niets te begrijpen. Eenige staaltjes mogen hier volgen. BI. 197. »0! ware PETERS Katholiek geweest; hij zou zich niet zoo geheel en al verlaten gevoelen; de biechtstoelen zou den hem indachtig doen zijn, wáár een vertrooster, een vriend, een broeder, een mensch of liever een God (??) te vinden, die met een enkel woord den in zijn hart heerschenden storm tot bedaren zou brengen; maar PETERS is protestant, of liever ge zegd, hij is niets. Hij heeft sedert lang eene godsdienst ver -waarloosd, welke, hem zonder steun in het midden der woestijn 134 PETERS. EPISODE UIT EENE REIS, ENZ. des levens aan zich zelven overlatende, hem volstrekt geen gezag aanbood, waarop hij kon vertrouwen." BI. 200. »Er is niets naakter dan de protestantsche kerken: geene beelden, geene schilderijen, geene zinnebeelden; men zou haast zeggen, eene geplunderde kerk." BI. 207. »Mijn God! welk eene kaalheid, welk eene dor als ik eene godsdienst beleed zoo als de Protestantsche,-heidl zou ik ze spoedig in den steek laten." BI. 237. »De heer MILLER, onze predikant, ziet gij, en niets dat komt bijna op hetzelfde neêr. Dat men elkander vermoorde, dat men twiste, juiche, zinge of weene, hij bemoeit zich met niets." BI. 249. De beide reizigers bevinden zich in de woning eener zieke. — »Welke godsdienst belijdt zij," — vraagt een hunner. — »De Protestantsche," — is het antwoord. — »Heeft men den predikant gewaarschuwd ?" — »Ja, maar hij kan haar niet komen bezoeken, wijl zijne vrouw ook ziek is." PAUL haalde met verontwaardiging de schouders op. — »O zoo!... dank u wel, vrouwtje." Deze keerde naar de ziekekamer terug. Onze reizigers stonden elkander eene poos sprakeloos aan te staren. — »Is het mogelijk!" — riep PAUL uit, — »welk een afsterven, welk eene godsdienst!" — 'Al zou de predikant gekomen zijn, zijn bezoek zou tot niets nut geweest zijn, daar de Hervorming het laatste oliesel, zoowel als het Sacrament der boetvaardigheid verworpen heeft." Terwijl hij dit zeide schitterden GUSTAAF'S oogen van eene edele verontwaardiging. — »Dat is waar!..:' — »Als wij zelven haar eens over de eeuwigheid onderhielden." — nHelaas! hoe zal zij ons begrijpen ?... Moeten wij haar dat kruis, hetwelk alles zoo welsprekend zegt, tusschen de handen of op de lippen gaan leggen ?" PAUL antwoordde hierop eerst niets; maar na eene korte pauze rigtte bij het hoofd op, zijn gelaat begon van geestdrift te gloeijen, zijne oogen glinsterden. -)GUSTAAF !" — riep hij uit, — ::laat ons beginnen met de H. Maagd MARIA aan te roepen.", J. BOHL, J.G.ZN., BOVIFACIUS, ENZ. 135 Maar genoeg; zoo gaat het immer crescendo, tot PETERS bekeering volkomen is. Voor onze lezers voegen wij er niets meer bij; zij mogen zelf oordeelen. Den Uitgever waarschuwen wij bij een volgenden Jaargang den titel te wijzigen en daarop te vermelden: Tijdschrift voor Roomsch-Katholieken. Zijnen Redacteur, die uit den inhoud met geestelijke zaken zeer bekend blijkt, geven wij in bedenking, of het tegenwoordige opschrift, aan deze Encyclopedie toegevoegd, niet bewijst voor de mogelijkheid, dat de Roomsche propaganda tot bereiking van haar doel, zelfs middelen die niet strikt eerlijk zijn, gebruikt. II. Wat de »Middeleeuwsche Zedeschetsen" van den Heer BOEL betreft, gaarne verklaart Ref., dat, al mist de levens BONIFACIUS alle kunstwaarde, al staat deze-beschrijving van arbeid als letterkundig product verre beneden het talent waar ,,ELIGIUS" werd geschreven, hij toch dit geschrift-mede de met meer vrijheid aan lezers uit alle standen, en dus van iedere Christelijke belijdenis, mag aanbevelen. 't Moge geschreven zijn in Katholieken geest, oorspronkelijk ook voor Katholieken bestemd wezen, 't leven van een der eerste CHRISTUS-boden in ons Vaderland mag ook nog wel eens onder de aandacht der Protestanten gebragt worden, al gaf dan ook, zoo wij mee GOUDSCHAAL, eenigen tijd geleden, cone zeer degelijke-nen, Ds. biographie van dezen martelaar in 't licht. Waar die arbeid in een Roomsch huisgezin wel contrabande zal wezen, daar kan deze uitgave in die leemte voorzien. BOUL's boek moge in vele opzigten eene zonde heeten tegen de geschiedenis en de levenswijze van het tijdperk 't welk hij beschrijft, de behandeling van den Auteur moge verre beneden het onderwerp zijn gebleven, desniettemin prijzen wij gaarne den geest van gematigdheid, broederlijke liefde en zuiver Katholicisme, die in deze bladen doorstraalt, en waar wij van den gemoedelijken Katholiek gelooven, dat ook hij geen vrede zal hebben met een schotschrift, als met regt de »Episode uit eene Reis door Zwitserland" mag heeten, daar vertrouwen wij, dat hij met ons des Heeren BOHL'S »BONIFAclus" eene kleine aanwinst zal rekenen voor de tot heden slechts mager voorziene uitspannings-lectuur der Katholieken. 0. L—E. 136 FRANS DE POTTER, De arme Dichter, door FRANS DE POTTER. Romantisch Verhaal. Te Gent, ter Drukkerij van J. S. van Doosselaere. 1856. In kl. 8vo. 132 bl. Dit boekske, door » de Antwerpsche Rederijkkamer de Olijftak, met algemeene stemmen bekroond", brengt door zijn inhoud Ref. in de verpligting, om te verklaren, dat hij met de Antwerpsche jury van beoordeeling in opinie meent te moeten verschillen. Had hij de eer gehad een deel uit te maken van de commissie aan wie de uitspraak in deze was toevertrouwd, dan had, wat overigens ingezonden werd, al zeer mager moeten wezen, ware door hem niet spoedig aan menig ander boven den Heer DE POTTER de palm der victorie toegekend, en waar dit geschrift onder de overigen het chef d'oeuvre moest blijken, daar had hij toch nimmer tot de bekrooning geadviseerd. Ref. was immer zeer ingenomen met de dusgenaamde ,, Vlaamsehe beweging". Zij heeft in allen deele zijne sympathie, en daarom is hij gaarne toegevend, waar 't geldt den arbeid van hen, die zich aan de moeijelijke taak wijden, de Vlaanderen eene oorspronkelijke letterkunde te waarborgen. Hij zou niet gaarne een afkeurend oordeel uitspreken, zoo hij maar in eenig opzigt zich de gelegenheid om te prijzen zag aangeboden. Hij heeft geduld met de oorspronkelijke auteurs onzer Zuidelijke naburen, omdat hij hun pogen toejuicht, en 't weet, dat het meerendeel hunner, wie 't niet gegund werd eene wetenschappelijke noch letterkundige opvoeding te ontvangen, van groote vóórliefde voor hunne schoone taak bewijs geven. Want immers »'t pogen reeds is schoon in 't worstelperk der eer" Wat echter minder dan middelmatig is, wat in niets bewijs geeft van talent, 't dient onderworpen te worden aan 't snoeimes der kritiek, ook in 't belang van den Auteur, die, veelligt door 't denkbeeld aan zijne vroegere bekrooning verlokt, zijne krachten en zijn tijd eener taak zou blijven wijden, die waarachtig, door de hulp van half of kwart talenten, nimmer zal worden bevorderd. De Auteur geeft in deze bladzijden eene vertelling uit de Kempen. Natuurlijk bezit het dorp waar de handeling voorvalt, een kasteel, 't eigendom van een trotschen en rijken Baron, DE ARME DICHTER. 137 den vader van eene beeldschoone en sentimentele dochter. LUD — zoo is de naam van den held — is de zoon van den-WIG overleden dorpsschoolmeester, een braven knaap, die na den dood zijns vaders zijne moeder onderhoudt van wat hij als notarisklerk verdient, en bovendien het voorregt heeft van »dichter" te wezen. Deze notarisklerk-dichter, komt eindelijk in aanraking met den Baron, die, zoowel administratieve als dichterlijke verdiensten op prijs stellende, hem den toegang tot zijn kasteel verleent. Dit is de introductie van de liefdesgeschiedenis tusschen den dichter en de dochter van een Baron. Maar 't freuletje is rijk en de poëet arm. Gij begrijpt wat volgt. Papa komt achter 't geheim, maar is zoo bedaard mogelijk, terwijl hij alle verdere minnarijen coupeert door MATHILDE zoo spoedig mogelijk met een zijner bloedverwanten te verloven, iets dat door eene edele zelfopoffering van den armen dichter en de kinderlijke gehoorzaamheid zijner liefste nog al wel vlot. Nu verlaat LUDWIG het dorp, om zich te Gent geheel aan de poëzij te wijden. Hier beschrijft de Auteur eenige zijner ontmoetingen met boekverkoopers en critici, die in België weinig barmhartiger dan in Holland blijken te wezen. Maar 't vogeltje kon niet zingen, als in de nabijheid van 't nest, waaraan hij ontvlood. Alles loopt te zamen, om den dichter naar zijn dorp terug te voeren. Ilij nadert die plek dan ook weder, toevallig juist Op MATIIILDE'S trouwdag, door eenen sympathetischen zamenloop van omstandigheden ook haren en zijn sterfdag. De beschrijving der beide grafzerken van LUDWIG en MATHILDE besluit de geschiedenis van den armen dichter. V'là de novelle. De intrigue komt den lezer als Ref. zeker vrij alledaagsch voor; een mixtuur van gewone huismiddeltjes ter dienste van de krukkenden op bellettrisch gebied. De be handeling van 't geheel is zoo waterig en sentimenteel moge lijk. Wij beklagen den Auteur, die veelligt, door den wan smaak der Antwerpsche jury, zich gedrongen zal gevoelen als architect te willen arbeiden aan 't gebouw der Vlaamsche letterkunde, waar hij, volgens Ref.'s meening, voor de taak van den opperman nog niet berekend is. Zolke bekrooningen doen de zaak, ter welker bevordering men het eermetaal uitreikt, evenveel kwaad, als hem wie men daarmede vereert. 138 FRANS DE POTTER, DE ARME DICllTER. De uitgave is bevallig genoeg, dan dat wij niet wenschen zouden dat het dusgenaamde coxsciENcE-formaat, ook ten onzent voor novellen en kleine romans meer werd gebezigd. 0. L—E. Majoor GAITAGAN'S ontzettende Avonturen, en De noodlottige Laarzen. Twee Novellen, uit liet Engelsch van TFIACKERAY. Te Utrecht, bij B. Dekema. In gr. 8vo. 191 bl., met vignet in steendruk. f 2 -: Twee denkbeelden kwamen ons na de lezing van dit goed uitgevoerde en goed vertaalde boekske voor den geest. Beiden waren verschillend, omdat het ons onbekend is, of deze novellen tot de eerste of tot de laatste pennevruchten van den karakteristieken auteur van Pendennis en Henry Ermond behooren. Kunnen ze tot de eerste worden gerekend, dan vermee- Ilen wij, dat deze bundel een bewijs oplevert, hoe onze uit arbeid van iemand die in latere jaren-gevers op den vroegeren naam maakte, zoo gretig aanvallen, dat men, door speculatiezucht gedreven, rijp en groen dooreenhaspelt, en 't maar niet begrijpt, dat men evenmin den auteur als 't publiek daarmede dient. Behooren )Majoor GAHAGAN" en »De noodlottige Laarzen" tot een later tijdperk van THACKERAY'S letterkundige loopbaan, dan acht Ref. de oude IIollandsche spreekwoorden: „die den naam heeft van vroeg opstaan ", enz. en »op een goeden naam is 't goed zondigen", hier ten volle van toepassing. 't Zijn een paar verhaaltjes, zoo als er duizende zijn, niet te onaardig, om eens vlugtig door te loopen, maar in geenen deele aan THACKERAY'S overigen arbeid in gehalte gelijk. 't Eerste is eene uitmuntende lectuur op de wacht, en dan nog voor een sergeant van den ouden stempel, zoo'n knevelbaard, wiens geslacht met den dag meer schijnt uit te sterven; hij zal eens hartelijk lagchen om de ontzettende avonturen van den pog chenden Majoor, die van zijn eerste leugen niet gebarsten bleek. »De noodlottige Laarzen" zijn in denzelfden geest geschreven; waar de Vertaler de bekentenissen van den held dezer novelle »schaamteloos opregt" noemt, beamen wij deze uitspraak; ze ,naïf" te noemen, kwam Ref. wat sterk voor. TIJACKERAY, MAJOOR GAIIAGAN'S ONTZETTENDE AVO`TUREN. 139 Die leest om den tijd te dooden, en er niet aan denkt, zich na de lezing de vraag voor te leggen: »Welk nut trekt gij nu uit alle deze dingen ?" hij kan 't ligt beproeven of dit tweetal novellen hem uit den slaap houden, of er hem zoetjes toe brengen kunnen. 0. L—E. De Ring en de Sluier. Zedekundige Roman, uit het Engelstb van JAMES AUGUST SF. JOHN. Twee Deelen. Te Amsterdam, bij J. M. E. Meijer. 1857. In gr. 8vo. 643 bl., met gesteendrukten titel en vignet. f 6 - 60. Een roman, die Ref. mag verklaren, niet zonder genoegen, al was 't dan ook niet met onverdeeld genoegen, te hebben gelezen. 't Is eene monographie, waarbij de Auteur afweek van den gewonen sleur, die maar immer scheen te eischen, dat, waar de held van een verhaal zijn eigen leven vertelt, bij bij 't begin, bij zijne geboorte, aanvangt, om op 't eind den lezer de vrijheid te geven, om te gissen, hoe hij aan zijn eind kwam of komen moest. RIVERS — zoo is de naam van den hoofdpersoon in dit boek, die zijnen lezers zijne ontmoetingen en ervaringen me@deelt — vormde zich een ander plan; hij begint in 't midden, hij vangt aan zijn leven te verhalen op den oogenblik waarin zijn strijd met de wereld en het lot het toppunt heeft bereikt. Later eerst brengt hij ter kennisse van het publiek, wie en hoe hij in zijne jeugd was. Dit biedt hem de gelegenheid aan tot eene boeijende romanintrigue, die, vooral in 't Eerste Deel, de nieuwsgierigheid wekt en de belangstelling levendig houdt: een voorregt, dat menige monographie mist. Onder den vrij mysterieusen titel van: )De Ring en de Sluijer", worden het huwelijk en het kloosterleven voorgesteld. 't Boek heeft dan ook eene zeer anti-Roomsche strekking, en is belangrijk, omdat het ons eenen blik doet werpen op den invloed, dien de Jezuïten ten huidigen dage op het huiselijk leven in Engeland uitoefenen. Er zijn zeer goede trekken in; som munten dan ook naar Ref.'s oordeel uit, door-mige passages eene degelijke behandeling en juiste opvatting der toestanden, terwijl menige goede en schoone gedachte, als ter loops tusschen 140 JAMES AUGUST ST. JOIN, DE RING EN DE SLUIJER. de dramatische voorstelling is ingeweven, denkbeelden dikwerf zoo frisch, zuiver en eenvoudig, dat wij om deze alleen het nu en dan onwaarschijnlijke van sommige positie's over 't hoofd zouden zien. Gaarne zou Ref. dus dezen arbeid met een aanprijzend woord eindigen. Waar 't oorspronkelijke hem daartoe vrijheid zou geven, daar verbiedt de vertaling hem dit echter. Nooit kwam Ref. zulk eene slechte overbrenging van eenig uitheemsch product in handen. De Vertaler verstaat blijkbaar zijne moedertaal niet. De domste schooljongen zou 't na eenig genoten onderwijs hem verbeteren. Een paar staaltjes; wij grijpen maar in 't midden van het Eerste Deel; bl. 54: ,,doch daar hij anderen van hem had afhangen stelde ik voor", enz. BI. 54: »hij had geen andere troost dan vrouw of kind, die hij beiden tot zotwordens toe lief had." BI. 62: »het kleinen omhulsel der ziel." BI. 101: ,,Toen hij de plek, waar ik zat, naderde, verlangzaamde hij zijn tred een weinig." Bl. 101: ,Ik zag over het verledene terug." BI. 114: »Zij beminde intrigue uit haar eigen hoofde." BI. 130: »Zij schijnt hem toe zijne eigene ziel te zijn, overgeplant in een teederder ent." BI. 161: »Wij gevoelen den donder in de lucht, lang voordat de electrieke wolk op komt dagen. Een onzigtbare voor wijst de nadering ons geheel zenuwstelsel aan." -looper BI. 175: »De hemel behoede (voor verhoede) dátl" En zoo gaat het verder, honderd leemten in de vertaling voor é6ne; ook correctie en interpunctie zijn erbarmelijk, jammer voor een boek dat anders vrij goed uitgevoerd is. 0. L-E. Gedenkboek van min Huiselijk Leven. Naar E. SOUVESTRE. Te Schiedam, bi) H. A. M. Roelants. 1857. In kl.8vo. 318 bi. f 1-80. EMILE SOUVESTRE is hier te lande niet onbekend, maar welligt is geen zijner werken meer voor onzen landaard geschikt dan het bovengenoemde. De trek naar huiselijkheid openbaart zich ten onzent toch in een geheel eigendommelijken vorm, en zij die het heil van die rigting in liet maatschappelijk leven E. SOUVESTRE, GI3DENKOOE1i, ENZ. waarderen, zullen met vreugde ontdekken, dat zij bij onze naburen ook niet zoo geheel vreemd is als men soms wel eens beweert. Het »Gedenkboek" is er een sprekend bewijs van, en laat ons een aangenamen en verrassenden blik slaan op een leven zoo geheel aan onze vaderlandsche neigingen gelijk, en leert ons tevens hoe het rein menschelijke zich bij alle beschaafde natiën ontmoet en in den grond gelijk blijft. De Schrijver maakt ons de onzigtbare getuigen van zijn eersten huwelijksmorgen, en leidt ons op zijne zeer onderhoudende wijze in al de bijzonderheden van zijne huiselijke inrigting en van hetgeen hem omringt in, maar laat ons nu ook al een oog slaan in zijn hart, om ons met die edele fijnheid van teekening en die frissche levens-opvatting in de aandoeningen er van te laten deelen. De weinige figuren, die hij in deze eenvoudige tafereelen opvoert, zijn zeer eigenaardig en geestig geschetst: zijn vader in zijne edelaardige levenswijsheid, en tante ROUBERT, de praktische huisvrouw, die met een enkelen oogopslag al de leemten en de ongeriefelijkheden van de nieuwe huishouding overziet, en wier kritiek het jonge paar soms lastig scheen, maar later zoo uitmuntend te stade komt. Hoogst merkwaardig is het tweede Hoofdstuk: Zamen alleen. Het jeugdige paar vindt zich benaauwd door te veel gezel zij willen eens een ganschen dag met elkander alleen-schap; zijn; zij ontloopen heimelijk hunne gewone bezoekers en gaan de stad uit; eerst hebben zij het heerlijk buiten in de vrije natuur en druk te praten, doch ten laatste begint het gesprek toch te kwijnen, elk trekt in zich zelven terug en zij keeren onvoldaan huiswaarts. Maar wij willen ons van verdere mede onthouden, waar wij zooveel schoons te roemen,-deelingen zooveel waarheid aan te wijzen zouden vinden. Het is een voortreffelijk boekske. Er ligt van het begin tot het einde een liefelijk waas van frischheid en reinheid over verspreid, dat weldadig op het gemoed werkt, dat door de vele zoute overprikkelde kost niet geheel en al den regten smaak-looze of verloren heeft. Ook de vorm is keurig en de bewerking bevallig, en ofschoon de levensbeschouwing niet diepzinnig kan genoemd worden, zoo is ze daardoor te meer populair, en bovenal gezond en waar. Wij wenschen, dat de Uitgever van dit zoo net uitgevoerde boekje zooveel voldoening moge heb als van zijne uitgave van ZSCJIOKKE, waarboven, onzes-ben, BOEKBESCII. 1858. N. III. 11 142 E. SOUVESTRE, GEDENKBOEK, ENE. inziens, deze levensstudiën van SOUVESTRE verre de voorkeur verdienen door een ongelijk fijner, liefelijker tint en keuriger vormen. Het »Gedenkboek" is een echt volksboek, mits men onder het volk de breede schaar van den beschaafden burgerstand begrijpe; een boek, dat aan alle jonge echtgenooten ten geschenke verdiende gegeven te worden, en dan in later tijden nog vele malen met een glimlach van welbehagen zal worden ter hand genomen. De Wereld in 't klein. Door A. H. VAN DER HOEVE. Twee Dee-. len, Tweede druk. Met 2 platen. Te Amsterdam, bij J. H. Gebhard en Comp. 1857. f 2 - 80. De zaak van »Evangelische Waarheid en Christelijk Leven" had de geachte Schrijver op het oog, toen hij het voornemen opvatte, om ',De Wereld in 't klein" voor ons lezend publiek te schetsen. Dat voornemen heeft hij ten uitvoer gebragt in twee 12mo Deeltjes van 450 bladzijden zamen; keurig net, eenvoudig en toch smaakvol zien zij er uit, en hebben elk een niet onaardig vignet tegenover den titel. De inhoud is een onopgesmukt verhaal, romantisch durven we het bijna niet noemen, — een verhaal, zooals wij het van den begaafden en gemoedelijken Auteur kunnen verwachten, regt praktisch, vol waarheid en leven, zonder een ijdele zucht te verraden, om de verbeelding der lezers en lezeressen te prikkelen. Het tooneel is Heidendaal, een dorpje in Gelderland, en de hoofdpersonen, die daarop sprekende en handelende worden ingevoerd, zijn de leden der familie RIJHHOLD. Ik zou den loop van het verhaal u kunnen mededeelen, en den lezer der Vaderl. Letteroefeningen een kijkje verleenen in de kleine wereld, door VAN DER HOEVE geteekend. Maar ik ben zeker, dat mijne schets, in vergelijking van het oorspronkelijke, zoo dor en schraal zou wezen, dat zij welligt weinigen opwekken zou, om zelf zich van de juistheid mijner berigten te overtuigen. En daartoe, dat velen zelf »De Wereld in 't klein" leeren kennen, daartoe wensch ik toch dat deze aankondiging van het boekske moge medewerken. Ge vindt hier den Christen u voorgesteld, niet alleen zooals hij zijn moet, maar ook zooals h;j zijn kan, den Christen, geene bijzondere partij toegedaan, en A. II. VAN DER HOEVE, DE WERELD IN 'T KLEIN. 143 daarom boven alle partijen staande; den gezonden Christen, gezond van hoofd en hart, vrij van die treurige ziekte-verschijnselen, welke zich bij vele Christenen in naam openbaren, en waardoor het Christendom zelf bij velen in discrediet geraakt. Dien gezonden Christen kunt ge nu waarnemen in de verschillende omstandigheden des levens, in verkeer met onderscheiden menschen; ge ziet hem in de maatschappij zich bewegen, gij hoort hem over kerkelijke aangelegenheden redeneren, ge slaat hem gade in den meer verborgen huiselijken kring. Waarlijk, een boek als dit, is een werk, dat onnoemelijk veel nut kan stichten en indrukken achterlaten in menig hart, waaruit de schoonste vruchten ontkiemen. Zoo moet men het Christendom zien, als het hier is geschetst, niet als een dor geraamte van eenige leerstellingen, die wel den grondslag uit -maken van het gebouw, maar daarom nog het gebouw zelf niet zijn; zoo moet men het Christendom zien, om het lief te krijgen, om het te vereeren, om — wat nog meer zegt — het met gebogen knie als de schoonste gave des Hemels uit de hand van den Zoon des Vaders aan te nemen. Wij zijn den Predikant van Keppel dankbaar voor zijnen arbeid, en verblijden ons met hem, dat de verschijning van den tweeden druk toont, hoe uitnemend hij de behoeften en wensehen van het publiek heeft begrepen. Aan Christelijke leesgezelschappen en Christelijke huisgezinnen bevelen wij de »Wereld in 't klein" met volle vrijmoedigheid aan. Daarbij koesteren wij den stillen wensch, dat ook den een of ander, die tot nog toe niet van harte met het Christendom was ingenomen, maar die toch een open zin voor de waarheid heeft, dit boekje in handen kome. Wij twijfelen niet, of het zal hem goed doen; het zal hem nader brengen tot dien Heer, die ze allen, ook door middelen als deze, wil tot zich trekken. -R- Oefeningen in het schrijven der IIoogduitsche Taal, te gelijk eene Aanleiding tot spreken, door H. G. ROODHUYZEN. Eerste Stukje. Te Amsterdam, bij L. F. J. Hassels. 1857. In kl. 8vo. 56 bl. f : - 25. GEORGE SAND, in zijne beschrijving van 't eiland Majorca, van een gelukkig keerpunt in de geschiedenis der Majorcanen 11 141 11. G. ROODIIUkZEN, sprekende, zegt: » .... et l'ère nouvelle, l'ere du salut, a commencé." Ook wij kwamen, na 't lezen van 't lange Voorberigt van bovenstaand boekje, tot die exclamatie, gevolgd van mentale ontboezemingen, als: »A bas les thèmes d'AGRON, BADDET, MEIDINGER, enz. enz.!" 't lijden van onzen armen, te lang geplaagden Hollandschen schooljongen is uit, eene nieuwe methode verlost hem voor altijd van die »minst genomen noodelooze »thema's l" En regt in onzen schik in cone eeuw te leven, die zulk een' grooten stap op de baan des vooruitgangs zag doen, zetten we ons aan 't lezen van 't werkje zelf, ten einde 't merkwaardig feit toch zoo spoedig mogelijk der wereld bekend te helpen maken. Al spoedig echter bekoelde ons enthousiasme, toen we 't boekje begonnen te kennen. We laten gaarne aan elk en een iegelijk de keus der leerwijs, die hij bij zijn onderwijs volgen wil, en zouden daarom ook met deze would-be nieuwe methode vrede hebben, zoo maar 't werkje niet wat erg verrijkt ware met drukfouten en andere van deftiger afkomst, en daarbij, wat den inhoud der ter vertaling gegeven oefeningen betreft, niet verre achterstond bij vele zoo uit de hoogte veroordeelde thema-boeken, waarmede zoo vele onderwijzers zich nog mee te kunnen behelpen.-nen 't Volgende stave ons ongunstig oordeel; wij bepalen ons echter bij de eerste 20 bladzijden, uit vrees van in 't gebrek van 't Voorberigt te vervallen. Reeds op 't begin van 't werkje, blz. 9, veroorloven we ons eene aanmerking. Men vindt daar boven 't 1" themaatje: Hauptwörter, 1e Biegung, enz. Dat 1° Biegung beviel ons niet: men onderscheidt thans, volgens IBEYSE, of liever volgens alle Duitsche grammatici, eene starke en eene schwache Declination. De 4 declinaties van MEIDINGER, de 8 van SCHADE, de (naar we ons meenen te herinneren) 13 van ADELUNG Zijn voorbij doet best den thans gebruikelijken weg te volgen.-gegaan, en men Op b1. 12 leest men: »Die Stecknadel des Schneiders liegt bei der Hosen des Regenschirmmachers." Dan dit is waarschijnlijk eene drukfout, en moet zijn den Hosen. Op bl. 13: »Die Dübbelchien sind aus Silber und nicht aus Kupfer verfertiget. Wat zijn dat, Dübbelchen? Vroeger had men eene zilvermunt van dien naam in Hannover; thans kent niemand die meer in I)uitschland. En dan is ook verfertiget mis. OEFENINGEN Iv ZIET SCHRIJVEN DER VOOGD. TAAL. 145 HEYSE zegt: »In der Endung et wird das e in der Regel ausgeworfen nach einem vocalischen Auslaut des Stammes, so wie nach allen Consonanten, mit alleiniger Ausnahme der starren Zungenlaute d und t." 't Moet dus verfertigt zijn. Bl. 14: »Die Feuer sind bisweilen die Zeichen des Freudens — lees : Friedens. Op dezelfde bl.: »Der Feind des Herzoges", enz., en iets verder ... dem Wetterhahne, ... einem Generale, ... dem Gasthofe. Volgens HEYSE, alweêr, schrijft men, schoon 't als boven sprachrichtig is, beter des Herzogs, dem Wetterhahn, dem General, enz. BI. 15: Goldsmiede — lees: Goldschmiede. Kan — lees: kann. BI. 16 staat: »Der Kaufmann hat ein Comptoir". Duitschers, die in Holland op kantoren zijn, zegen en schrijven Contor. Woordenboeken geven beide. Dit mag dus 't zelfde zijn. BI. 17, echter maakt het minder; daar lezen we: Apothekar, in plaats van Apotheker. en wat nog een graadje erger is: dieses Vorfall in plaats van diesen Vorfall. Nog iets verder, om nog even op dezelfde bl. te blijven: Geistlichen, in plaats van Geistliche. Men zegt: die Geistlichen, maar zonder lidw.: Geistliche. BI. 18: Der Wille — lees: der Willen. Vroeger schreef men: Friede, Funke, Gedanke, Wille, enz.; thans gaan die woorden op en uit. Op dezelfde bl.: Meine Herren, ihr habet — lees: Ihr habet. HEYSE zegt: »Die Anredewörter Du, Dir, Dick, Ihr, Euch schreibt man gewöhnlich grosz. Op dezelfde bl.: »Das Auge des Menschen ist eine Zierath der Schöpfung." Sedert wanneer is Zierath vrouwelijk geworden? Wij gelooven, dat het nog bij continuatie mannelijk is. Wij zouden zoo, van blz. tot blz., het boekje kunnen doorloopen, indien de lijst niet wat al te lang dreigde te worden. Wij hebben er genoeg van, en sluiten, zu guter Letzt, met die aanspraak van dat quasi-Duitsch jongeheertje aan zijn heer papa op blz. 26: »Liebster Vater! gehen Sie mit uns spazieren? Es ist solch ein schönen Abend, und Sie haben Ihre Arbeit geendigt," enz. Weet de Sehr. dan niet, dat men van de Oostzee tot Italië in den familiekring dutzt, onverschillig of ouders tot kinderen of kinderen tot ouders spreken — in één woord, 146 H. G. ROODfIUYZEY, OEFENINGEN, ENZ. dat men nooit anders onder bloedverwanten hoort? (*) Slechts korten tijd, gedurende de heerschappij van NAPOLEON over Duitschland, trachtte men, in navolging van 't Fransch, het spreken met Sie en Ihr in den huiselijken kring in te voeren; de poging leed weldra schipbreuk op 't nationaal gevoel der Duitschers — en thans zou 't in den mond eens kinds, sprekende tot zijn vader, belagchelijk klinken. Wanneer men nu dit een en ander in verband brengt met hetgeen in 't Voorberigt gezegd wordt, dat namelijk elke opgave, zooals de Schr. zulks natuurlijk doet, in de Hoogduitache taal moet besproken worden, met hetgeen daar zoo al verder van de spraakkunst in 't hoofd te hebben, enz. gezegd wordt — dan, maar wij hebben onze opmerkingen medegedeeld, ami lecteur, en laten de conclusie aan u. Leereursus ter beoefening der Engelsche Taal, door F. M. COWAN en A. B. MAATJES. Derde gedeelte. Lees- en Vertaalboek. Eerste Stuk. Amsterdam, J. H. Gebhard en Comp. 1857. In kl. 8vo. 112 bi. f : - 60. De Heeren oowAN en MAATJES, reeds gunstig bekend door andere werkjes ter aanleering der Engelsche taal, geven ons hier cone verzameling van korte, onderhoudende stukjes, aan de Bijbelsche en natuurlijke historie ontleend, verder vertel lingen, fabels, kleine dichtstukjes, geschikt om, volgens het Voorberigt, als eerste lees- en vertaaloefeningen den kinderen te worden voorgelegd. Met het oog op zulke leerlingen missen wij ongaarne achter het werkje eene woordenlijst, de vertaling der moeijelijkste woorden bevattende, zoo als wij in MAATJES' Littérature de Penfance aantreffen. De Schrijvers zullen toch de vertaling van enkele woorden en uitdrukkingen, hier en daar aan den voet der bladzijden geplaatst, niet voldoende rekenen? Er blijft nu den leerling niet anders over dan het raadplegen van een woordenboek, iets hetwelk Ref. voor eerstbeginnenden te vermoeijend acht en geschikt om den lust tot het aanleeren (*) Alleen bij verwantschap door huwelijk of bij mindere onderlinge bekendheid hoort men soms Sie en Ihr. F. M. COWAN EN A. B. MAATJES, LEERCURSUS, ENZ. 147 der taal, waarmede pas kennis gemaakt is, zeer te doen ver -flaauwen. Wij voor ons zouden daarom het werkje voor eenigzins gevorderden geschikter achten, en bevelen het daartoe ten sterkste aan, te meer dewijl de Heeren COWAN en MAATJES in alle opzigten getrouw gebleven zijn aan hetgeen zij zich bij het leveren van dezen arbeid voorstelden: in aangenamen en onderhoudenden vorm de stoffe te leveren, die niet alleen het aanleeren der EngeIsche taal, maar ook de zedelijke en verstandelijke vorming ten doel heeft. De Uitgevers hebben gezorgd voor eene nette uitvoering. Nouvelle grammaire Française selon l'acaddmie, h l'usage des écoles, des instituts et des collèges, par J. A. CHEVALLEY, Instituteur à Ia Chaux de Fonds, Canton de Neufchatel. Utrecht, W. F. Dannenfelser. 1857. In post 8vo. 2, VIII en 614 bl. in cartonnen band. f 1 - 90. Er is een tijd geweest, dat de Grammaire van NOL en CHAPSAL uitsluitend op onze zoogenaamde Fransche scholen gebruikt werd, en ofschoon Ref. eene Fransche Spraakkunst door een Franschman, onbekend met de Nederlandsche taal, geschreven, niet onvoorwaardelijk kan aanbevelen, was de bovengenoemde, in weerwil van het gebrekkige, dat haar als alle menschelijk werk aankleefde, om hare betrekkelijke vol beknoptheid, van groote verdienste. -ledigheid en De Heer CHEVALLEY » n hésite pas á mdconnaztre la grammaire de NOëL et CsAPSAL pour nos temps, car eile est remplie d'erreurs, d'absurdités, et eile laisse beaucoup à désirer sous le rapport du complet, sous celui du correct et sous celui des dénominations", en Ref. moet volmondig bekennen, dat des Schrijvers Spraakkunst, met opzigt tot de gezegde gebreken (op het laatstgenoemde komt Ref. straks terug), zich gunstig boven gene onderscheidt. Wij meenen ook hier en daar opgemerkt te hebben, dat de Schrijver niet onbekend is met hetgeen onze goede Spraakkunsten naauwkeurigers hebben dan die der Fransehen, alsmede met de moeijelijkheden, die de Nederlanders bij de studie der Fransche taal ondervinden; wij verwijzen onder anderen naar verschillende definitiën, het gebruik van 148 J. A. CHEVLLEV, den Subjonctif, de expressions negatives, aanwijzingen voor de uitspraak, enz. Maar nu de beknoptheid, die wij in NOÖL en CHAPSAL roemden, vinden wij die ook in het werk van den Heer CIEVALLEY terug? Behalve eenige omslagtigheid, die in het geheel heerscht, ziet de lezer, dat het boek 416 bladz. beslaat, en ofschoon de Uitgever voor eene duidelijke letter en nette uitvoering gezorgd heeft, zouden wij onze kinderen niet gaarne met zulk een dik boek beladen zien. Wanneer wij daarbij denken aan de praktische oefeningen, als thema's of vertalingen van de eene taal in de andere, cacographies, dictees, conjugaties, enz., enz., waaronder zij zuchten, dan vragen wij: waarmoet het heen met het aanleeren van de vier nieuwe talen, die tegenwoordig voor kinderen van beschaafde ouders aan de orde zijn? 4 X 416, dat is: 1664 pag. alleen aan Grammaire! Arme jeugd ! Beklagenswaardige onderwijzers! Wat wij hopen? Dat het boek alleen in handen kome van aankomende onderwijzers, en dan gelooven wij, dat het veel nut stichten zal, meer dan dat van NOÖL en CIIAPSAL; want over het algemeen hebben wij het bewaarheid gevonden, wat de Schrijver aangaande zijne vollediger behandeling van het substantif, het verbe, de participes, liet adverbe, de sub jonctif, de collectifs, en de expressions négatives berigt. Over zijne behandeling der participes passes sprekende, zegt de Schrijver in zijn Voorberigt: »Tai traite amplement les participes passés, et cependant je les ai réduits à deux règles sans exception." Wat nu het eerste gedeelte dezer verklaring aan -gaat, komt het Ref. voor, dat de Schrijver zich goed van zijne taak gekweten heeft; maar wat het tweede betreft, moeten wij aanmerken, dat het onder twee algemeene regels brengen der participes passés lang niet nieuw is. Intusschen zien wij het voordeel dezer schikking nog niet in; immers moet de Schrijver zijne toevlugt nemen tot 13 (zegge dertien) observations, die als zoo vele regels te beschouwen zijn, en dan ten slotte de participes passes der verges rejléchis nog afzonderlijk behandelen. Als een bewijs, dat wij de Grammaire van den Heer cnn- VALLEY met aandacht gelezen hebben, en in de hoop van nuttig te zijn voor eenen volgenden druk, dien wij zijn boek gaarne toewenschen, laten wij hier eenige op- en aanmerkingen volgen, die wij onder het lezen maakten. 149 NOUVELLE GRAMMAII:E FRANÇAISE, ETC. Als storende drukfeilen — en wegens den grooten afstand van den Schrijver van de pers, staan wij verwonderd, dat ze zoo weinig in getal zijn — teekenden wij aan: BI. 21. 3°. s'occupent in plaats van s'occupe. 71. Noot, qui reinplissent i. pl. van qü ils. » 125. n 2. le première i. pl. van la. n 249 in 397. tous jugement i. pl. van tout. » 437. Etes-vous la coupable? Je le suis i. pl. van Je la suis. n 25 in 60 spreekt de Schrijver van substantifs indéfinis als autrui, personae, riep, enz., en geeft in eene noot op, dat daardoor de overeenstemming van het werkwoord met zijn onderwerp vergemakkelijkt wordt; het komt Ref. voor, dat het volstrekt geene zwarigheid maakt, ze steeds als voornaam-. woorden te beschouwen en te behandelen. Bi. 30 in 73 en 74 vinden wij in de definitie het gedefiniëerde woord terug, hetwelk tot het goed begrip niet bijdragen kan; wij willen echter den Schrijver daarover niet hard vallen; zoo als wij boven reeds opmerkten, maakt hij het reeds beter dan zijne voorgangers. BI. 31 in 77 worden lequel, duquel, enz. adjectifs démon stratifs genoemd; met het oog op de woorden qui, que, zouden wij ze liever relatifs noemen, en, hoe ze dan ook voorkomen, altijd onder de voornaamwoorden rangschikken; immers, al zou men de woorden lequel de ces hommel (en hier is, dunkt ons, het eenige geval waarin men eenigzins aan een adjectief denken kan) willen reconstruëren in lequel homme de ces hommes, dan is immers het karakter van een substantief te zeer aanwezig dan dat men aan een adjectief denken kan. De Schrijver noemt de voornaamwoorden qui, que, enz. (bl. 40 in 93) pronoms conjonctifs; niet alleen dat wij deze benaming verwerpen, omdat wij dien van pronoms relatifs gepaster ach ten, maar ook uit vrees, dat de leerling ze spoedig den naam zou geven van conjonctions; het komt ons voor, dat de onder toch al moeite genoeg heeft om den leerling het onder--wijzer scheid van que pronom of conjonction niet te doen vergeten, en zou hij zelf dan de verwarring gaan vergrooten? BI. 46 verwerpt de Schrijver de benamingen van verbe actif en passif en wil in de plaats daarvan verbe transitif en proposition passive; wij zouden de voorkeur geven aan verbe transitif met een bedrijvenden en lijdenden vorm. 150 J. A. CIIEVALLCY, 're regt wordt bl. 47 in 105 de benaming van verbe pronominal hersteld in die van verbe réfléchi. Nu komen wij aan een Hoofdstuk (bl. 59), waarin, naar ons oordeel, de Schrijver te zeer toegeeft aan zijne zucht tot het invoeren van nieuwe benamingen. Zoo heet de Indicatif Afrmatif, de imparfait passé simultane', de plus-que parfait passé antérieur médiat, de parfait antérieur passé antérieur im Behalve de présent conditionnel (in: j'écrirais maintenant,-médiat. Si j'en avais le temps) onderscheidt de Schrijver nog een futur conditionnel (in: j'écrirais demain, si j'avais le temps). Verder een passé conditionnel (in: j'aurais écrit ma lettre, si on me l'avait commandel, en een futur antérieur conditionnel (in: j'aurais écrit demain, si je n'avais pas recu de nouvelles aujourd'hui). De impératif heeft een futur simple (in: écris la lettre) en een futur antérieur (in: ale écrit la lettre quand j'arriverai). De subjonctif heeft, behalve een présent simple, een présent conditionnel (in: it faudrait que j'écrivisse maintenant), een passé défini (in: je lui écrivis hier, it était temps que je lui écrivisse), een passé simultané (in: il a paru piqué que j'écrivisse devant lui), behalve een passé indéfini, een passé antérieur (in: it ne croyait pas que j'eusse écrit), een passé conditionnel (in: it faudrait queje lui eusse écrit, pour qu'il me repondit), een futur simple (in: it faudra que j'écrive), een futur conditionnel (in: il faudrait que j'écrivisse demain), een futur antérieur (in: je ne partirai pas que je n'aie écrit ma lettre), een futur antérieur conditionnel (in: je ne partirais pas que je n'eusse écrit ma lettre). De Inflnitif heeft, blijkens eene noot, geen tegenwoordigen tijd, wel een passé (avoir écrit, ayant écrit), en een futur (devant écrire). BI. 86 en volg., de regels voor de formation du pluriel des substantifs en die van het féminin des adjectifs komen ons voor volledig afgehandeld te zijn. BI. 162 is het werkwoord falloir als model slecht gekozen, aangezien het geen participe présent heeft, en de ter vervoeging opgegevene werkwoorden neiger (niet néger), enz. wel. Bi. 288 en volg. De substantifs composés zijn uitmuntend behandeld, verscheidene worden bovendien verklaard, en alles gevolgd door lijsten van verschillende soorten dier woorden, waarbij wij den wensch niet konden onderdrukken, dat de Heer CBEVALLLY met zijne verklaringen ware voortgegaan. BI. 317 in 466 had de Schrijver, over beaucoup sprekende, NOUVELLE GRA5131AIRE FRANÇAISE, ETC. 151 wel iets mogen aanmerken aangaande die uitdrukkingen, waarin het denkbeeld van extension of quantité, al wordt het woord beaucoup niet gebezigd, te vinden is; zonder dit moeten den leerling de laatste voorbeelden onbegrijpelijk voorkomen. BI. 333 in 535. Aangaande het woord exemple, zegt de Schrijver: »Malgre ce qu'en ont dit mes devanciers, ce mot est toujours MASCULIN." Deze zoo stellig uitgesproken bewering had wel eenig bewijs gevorderd. BI. 409 en volg, en 478 en volg, handelen over de compléments der adjectieven en werkwoorden, hoofdstukken, die wij vooral voor Nederlanders van groot nut achten. BI. 479 merkt de Schrijver in eene Nota aan: on ne dolt jamais enployer (m) PAR avec le nom de DIED. Wij weten, dat de Franschman daarbij de gelijkluidendheid van den vloek: pardieu op het oog heeft; maar zeker heeft de Schrijver er niet aan gedacht, dat hij bl. 52 in 116 dezelfde zonde begaat. BI. 567 in 1005. De Schrijver had bij het gebruik van voici en voilà nog wel mogen voegen, dat voici voorafgaat aan hetgeen men zal zeggen of verklaren, en voilà volgt op het gezegde of verklaarde. Wij eindigen onze aankondiging met de herhaling van onzen wensch, dat de Grammaire van den Heer OBEVALLEY — zij het dan ook niet onder kinderen — vele gebruikers vinde. Beknopt Overzigt der Geschiedenis van ons Vaderland, van den vroegsten tijd tot op onze dagen; door j. BwANTES. V,fde, verbeterde druk; door D. W. Bosch, D.Z. Te Amsterdam, bij J. C. van Kesteren. 1857. In post 8vo. VIII en 133 bl. f: -60. Met genoegen kondigt Ref. deze op nieuw door den Heer Bosch verbeterde uitgave van het boekske, welks titel wij afschreven, aan, en aangezien wij het nog meer drukken voorspellen en van harte toewenschen, deelen wij eenige op merkingen mede, door welker inachtneming wij vertrouwen, dat de waarde van het werkje nog verhoogd zal worden. BI. 27 vinden wij: Het in plaats van de Biesbosch; bl. 30: de Nederlandsche taal onder FLORIS V: zou men, van die tijden sprekende, het woord Nederlandsch kunnen gebruiken ? BI. 40 15I J. KWANTES, BEKNOPT OVERZIGT, ENZ. staat: doordrongen in plaats van doorgedrongen, en bI. 109: hunne in plaats van hunnen geboortegrond. Ziedaar de eenige taalfoutjes, die wij aantroffen. BI. 49 kan men uit de voorstelling van den Heer nosCH niet opmaken, dat Leiden reeds vóór den slag op de Mooker heide, door de Spanjaarden ingesloten lag. Bij de beoordeeling van het gedrag van KAREL II (bl. 72) mag niet uit het oog verloren worden, dat de Engelsche vorst, de belangen van den jongen prins toegedaan zijnde, onmoge lijk Hollandsehgezind konde zijn, iets dat ook nog voor vol tijden bij gelijke omstandigheden niet mag vergeten worden.-gende Op bI. 96 had de stichting van het Blinden-instituut in 1808 dienen vermeld te worden. Als de grootste grief tegen NAPOLEON (bl. 101) vinden wij, als gewoonlijk en niet ten onregte, de conscriptie; maar tot welk een besluit moet de leerling komen, wanneer hij eene vergelijking maakt tusschen het gelezene, behoorlijk door den meester toegelicht, en onze nationale (?) militie na den val van den » werelddwingeland" ? Wij besluiten met eene opmerking, die niet alleen dit boekske, maar alle ons bekende schoolwerkjes over de Vaderlandsche Geschiedenis geldt, namelijk deze, dat de aardrijkskunde niet genoeg als hulpmiddel voor de geschiedenis gebruikt wordt. Waar toch moet de leerling de Stadingers, het slot Kroonenburg, de Drechterlanders, Rostok, Duins, Uitgeest, Lestoffe, Schooneveld, Kijkduin, Senef, Hoei, Oland (ö of Oe), Fleurus, Bevisier, Steenkerken, Landen, Neerwinden, enz. enz. vinden? Hoe ligt ware aan den voet der bladzijden eene kleine toelichting gegeven. De Uitgever heeft voor eene nette uitvoering van het werkje gezorgd. Nieuw Handboek der Aardrjkslcunde, met geschiedkundige Aan voornaamste Geschiedschrijvers en Aard-teekeningen. Naar de bewerkt door H. FEIJLINK. 1' en 2' Aflevering;-rijkskundigen, compleet in 12 Afleveringen, a f : - 30 per Aflev. van 2 vel druks gr. 8vo. Te Amsterdam, bij Hendrik Frijlink. 1857. Met genoegen hebben wij inzage genomen van 't bovenstaand werk des Heeren FRIJLINK, die door deze uitgave, naar ons voorkomt, een werk heeft willen leveren, in omvang 't midden houdende tusselien de vroeger in zijn boekhandel verschenen H. FRIJLINX, NIEUIY HANDLOEI{, ENZ. aardrijkskundige werken van CANNABICH en VAN DER MAATEN. Ofschoon wij nu van 't laatstgenoemde, VAN DER MAATEN'S Kleine Aardrijkskunde, steeds een hoogst gunstig denkbeeld gehad hebben en 't nog steeds als een waar juweeltje voor onze scholen beschouwen, zal ook dit werk zijn weg wel vinden onder onze studerende jeugd — wij althans zijn dadelijk bij 't verschijnen der 1818 Aflevering begonnen het als opvolger van VAN DER MAATEN'S werkje te gebruiken. De beide eerste Afleveringen kennen we dus al zoo wat, en willen den Heer FRIJLINK onze oplettende lezing door een paar opmerkingen toonen. Het werk van bladzijde tot bladzijde na te gaan, ware echter van de Redactie der Vaderl. Letteroefeningen en van ons te veel gevergd. We slaan dus au hasard Frankrijk op, bl. 35, waar wij lezen: Dep. der Saone en Loire, met 575.000 bew. Macon, hoofdst. enz. Moet dat niet Macon zijn? 't Staat ons ook voor, dat LAMARTINE er geboren werd. Had die beroemde, ofschoon thans wat vergeten naam niet moeten worden genoemd? Verder misten wij bij de beschrijving van Rouaan, insgelijks bl. 35, de bekende in gothischen stijl gebouwde hoofdkerk, alsmede het op de Place de in Pucelle staande standbeeld van JEANNE D'ARC. Dit laatste althans moest, dunkt ons, niet ontbreken: studie der geschiedenis paart zich zoo natuurlijk met die der aardrijkskunde. Evenzoo hadden wij gaarne bij de beschrijving van $t. Malo, op dezelfde blz., den naam van CHäTEAUBRIAND, die er in 1769 geboren werd, genoemd gevonden. 't Vermelden van zeearsenalen en hospitalen, van inwonertal en fabrieken, hoe nuttig ook, blijft zoo dor, zoo niet nu en dan een groote naam den onderwijzer stof geeft om een woord te zeggen over de geschiedenis en letterkunde van 't land dat men bestudeert. Dan, misschien zal zulks in de volgende Afleveringen vol zijn; zooals wij zeiden, hebben we op goed geluk Bene-lediger bladzijde gekozen, en had deze keus misschien gelukkiger kunnen zijn. — Ook zal ieder onderwijzer, die 't werk met jongelieden gebruikt, 't wel evenzoo weten aan te vullen, als wij gedaan hebben. Wij beschouwen het desniettemin als een geschikt handboek bij 't voortgezet onderwijs in de aardrijkskunde en bevelen 't als zoodanig gaarne aan. Correctie, druk en papier zijn onberispelijk. Amsterdam. A. B. M. 154 Dr. J. J. DE HOLLA NDER, Handleiding bij de beoefening der Engelsehe Taal, vooral ook ten dienste van hen, die zich tot de lessen aan de Koninklijke Akademie voor de Zee- en Landmagt wenschen voor te bereiden, door Dr. J. J. HOLLANDER, Lector aan genoemde Akademie. Eerste Afdeeling: Spraakkunst. Derde, verbeterde en vermeer derde druk. Te Dordrecht, bij Blussé en van Braam. 1857. In kl. 8vo. 12 vel en 191 bl. f : - 80. Tweede Afdeeling: Leesboek. Derde druk, bij dezelfden. 1857. In kl. 8vo. 10 vel en 163 bl. f : - 80. Derde Afdeeling: Leesboek in Poëzij. Te Breda, bij Broese en Comp. 1853. In kl. 8vo. 5 vel en 80 bl. f : - 40. Een derde druk van werkjes als bovenstaande in onzen tijd, overvloeijende, zoo al niet van melk en honig, ten minste van Spraakkunsten, Leesboeken, enz. ter beoefening van vreemde talen, pleit reeds vrij sterk voor den degelijken inhoud daarvan. Intusschen is 't geen onfeilbare waarborg: zekere gemakzucht doet dikwijls op scholen bij voortduring boeken fungeren, die reeds lang voor goed rampart" moesten zijn gezet. In dezen echter houden we 't voor een bewijs van beproefde deugdelijkheid, en schoon we door de uitgave van dergelijke schoolwerkjes onder de concurrenten van den Sehr. behooren, erkennen we gaarne, dat ons zulk eene concurrentie aangenaam is. Met genoegen hebben wij de Eerste Afdeeling nog eens doorgelezen, hoewel we haar reeds vroeger hadden leeren kennen en op prijs stellen. Al lezende hebben wij eenige opmerkingen gemaakt, die de Schr. zeker even heusch zal opnemen als wij van meening zijn ze hem heusch voor te stellen. Wij beginnen echter met de verzekering, dat 't ons meer te doen is om te toonen, dat ons het boek genoeg interesseerde am 't nog eens oplettend na te gaan, dan om te voldoen aan een lust om wat te zeggen te hebben. BI. 35 leest men: An wordt gebezigd voor woorden, die aanvangen met eenen klinker of met eene stomme h; b. v. an anchor, een anker, an bumblebee, eene hommel; en ook voor woorden, die met eene luidende h aanvangende, den klemtoon op de tweede of vierde lettergreep hebben; b. v. an hyDROmeter, een vochtweger, an habiliTAtion, eene bevoegdmaking. Zou IIANDLEIDI\G, ENZ. 155 't niet beter zijn dit laatste gedeelte zóó te lezen: Voor eene luidende h zet men eveneens an, wanneer de klemtoon niet op de eerste lettergreep valt? Het accent toch valt niet noodzakelijk op de tweede of vierde lettergreep; het kan ook op de derde vallen, b. v. an habiTAtion, eene woning, an hippo- POtamus, een nijlpaard, enz. Op bl. 40 lezen we: 'Mijn neef, die boekverkooper is te Duins", en op bl. 58: ',Te Duins is een nieuw oorlogschip van stapel geloopen". Dit zou doen begrijpen, dat Duins eene stad of een dorp ware. Wij meenen, dat Duins, in 't Engelsch the Downs, eene keten van duinen is, zich uitstrekkende langs de Zuid-Oostkust van Engeland van Ramsgate tot Kaap Dunge Ness, en bekend als eene veilige reede vormende voor de op de kust liggende schepen. Op bl. 77 lezen we, dat het gebruik der uitdrukkingen whereupon, whereof, wherein, enz. niet aan te bevelen is, wanneer de voornaamwoorden, die er door vervangen worden, op menschen betrekking hebben. Wij gelooven, dat deze uitdruk algemeen verouderd zijn, en men althans in 't-kingen in 't dagelijksch leven niet hooren zal: The garden wherein I walked, enz. Wij zouden hierbij nog eenige opmerkingen kunnen voegen; wij zijn echter te hoog met het boek ingenomen, om langer jagt te maken op kleine gebreken, en zouden 't, indien 't zulks noodig had, gaarne ten gebruike aanprijzen. De Tweede en Derde Afdeeling getuigen van des Schrijvers tact om te kiezen; wij weten bij ondervinding, dat de jonge lieden de hier gevonden proza-stukken en verzen met belang stelling lezen. A. B. M. Readings in English Prose, selected from the best writers, with explanatory notes, by M. P. LINDO, Phil. Theor. Mag. Litt. Hum. Doet. of the Royal Naval and Military Academy. Second Edition. Revised and corrected. Te Arnhem, bij D. A. Thieme. 1857. In gr. 8vo. 26 en 216 bl. f 1-80. Deze tweede druk van Dr. LINDO's Readings zal zeker met genoegen door onderwijzers en leerlingen ontvangen worden. Reeds de eerste druk, in 1851, was ons, bij de niet zeer 15G 1I. P. LINDO, READINGS IN ENGLISHI PROSE. ruime keus van degelijke werken dezer soort, regt welkom, en wij waren toen reeds blijde een Engelsch Leesboek te hebben, zamengesteld door een Engelschman, bekend met de behoeften van Hollandsche jongens, en daardoor ontslagen te zijn van de moeijelijkheid om steeds door dictaten, die we zelven uit goede schrijvers trokken, het gebrekkige der toen meest gebruikte leesboeken aan te vullen. Wel is waar had ook Dr. IIERRIG door zijne British Classical Authors, reeds eenigen tijd vroeger, zoowel bij ons als in Duitschland, de scholen aan zich verpligt; maar abondance de Bien ne nuit pas, althans hier niet; en daarenboven kan Dr. LINDÓ S werk ook jongeren leerlingen in handen gegeven worden. Wij geven geene lijst van de hier geleverde stukken. 't Zij genoeg gezegd, dat de Verzamelaar met tact aan de beste schrijvers van zijn land en van Amerika, zoo van vroeger' tijd als van den onzen, een tal van even nuttige als onder fragmenten heeft ontleend.-houdende Overigens onderscheidt zich deze tweede uitgave gunstig van de eerste, doordien de te moeijelijke stukken, die daarin gevonden werden, en die waarschijnlijk zelfs voor vele jonge en min ervaren onderwijzers onder ons te kras waren, door andere, meer met den aard des boeks strookende uittreksels vervangen zijn. Ook de degelijke Noten aan den voet der bladzijden vormen een waar dictionnaire des dijcultds, en zullen zeker medewerken om weldra een derden druk te zien volgen. De Uitgever heeft zorg gedragen voor eene nette uitvoering. Amsterdam. A. B. M. KORTE MEDEDEELINGEN. Bij den Boekhandelaar G. T. N. SURINGAR is eene goedkoope uitgave der werken van A. DES AMORIE VAN DER HOEVEN, JR. in 't licht verschenen, goedkoop ten minste in vergelijking met de vroegere afzonderlijke uitgave der geschriften van dezen onvergetelijke. Zij is vervat in drie keurige Deeltjes, in het formaat, dat de Heer SURINGAR ook voor de gezamenlijke uit dichtwerken van TOLLENS uitkoos, en kost nu, inge--gave der naaid, f 4 - 50, gebonden in heel linnen, met titel en portret, KORTE MEDEDEELINGEN. f 5-50, terwijl de Gedichten ook afzonderlijk te verkrijgen zijn, ingenaaid, à f 1-: en in fraai marokko linnen met goud gebonden a f 1 -75. — Wij konden volstaan met eenvoudig te verklaren, dat alle aanbeveling ons overbodig voorkomt; maar 't is ons onmogelijk van V. D. fioEVEN's werken te spreken zonder nog een enkel woord van aanbeveling er bij te voegen. Hoe leeren wij hem uit zijne geschriften kennen als den rijk begaafde naar verstand en hart beide; wat blijken van geleerdheid en toch hoevele proeven van smaak en gevoel, die de geleerdheid zelfs aangenaam maken; wat vonken van waarachtig genie, en toch, hoevele bewijzen, dat hij in het prak leven alles behalve een vreemdeling was; welk eene-tische harmonie tusschen vorm en inhoud; hoe is deze steeds rijk, gene gepast en bevallig! Wie onbevooroordeeld deze werken leest, moet achting en liefde te gelijk voor den Schrijver opvatten. Wat wordt ons hier toch al aangeboden! 't Zijn in de eerste plaats die modellen van Leerredenen, die de zeldzaam vereenigde verdiensten van degelijkheid en aantrekkelijkheid bezitten, voorafgegaan door de roerende levensschets van de hand des vaders, die zich daarin een monument aere perennius heeft opgerigt. 't Is verder die belangrijke Akademie- reis, wier lezing ons altijd verfrischt en op nieuw opwekking geeft, als wij bij het aanschouwen van de teekenen des tijds somber gestemd zijn. 't Is vervolgens zijn zwanen -zang, de brief aan Dr. VAN OOSTERZEE, De Godsdienst het wezen van den Mensch, dat, zoo diep gedacht en ofschoon soms onjuist gedacht, ons hart verkwikt en ons veel leerende, niet kan nalaten ons te stichten. 't Zijn... ja, wij vergeten ze niet, die beoordeelingen, van tijd tot tijd in »De Gids" geplaatst, die zonder eenigen twijfel eene blijvende waarde bezitten en verdienden herdrukt te worden, al was 't niet in dezelfde mate als de andere werken. En wat zullen wij nu van de Poëzij zeggen? Zullen wij, om alles te prijzen, VAN DER HOEVEN hemelhoog als dichter verheffen. Wij zijn onpartijdig genoeg om te erkennen, dat hij geen dichter was, maar niet zonder de opregte verzekering, dat er veel dichterlijks in zijn gemoed gevonden werd. En dat gemoed moest behoefte hebben om zich nu en dan, naar der dichteren wijze, in taal, aan maat en rijm gebonden, uit te storten, vooral in de dagen der jongelingschap. Nu zijn die verzen zeker geene nOr. BESO$. 1858. x°. III. 12 158 KORTE MEDEDEELINGEN. volkomen gelukte proeven; 't is hun aan te zien, dat er op gewerkt is; en alle spoor daarvan verdwijnt als de ware dichter zingt. Maar toch, zulke verhevene gedachten, zulke schoone beelden ontmoeten ons bij het lezen van die verzen, dat wij ze even ongaarne zouden missen, als een door kunst wel wat stijf aangelegden tuin, omdat waar de natuur schijnbaar gex heel alleen haar werk heeft volbragt, nog veel meer schoons ons oog boeit en veel grooter verrukking zich van ons meester maakt. In één woord: VAS' DER HOEVEN's werken moeten geliefd blijven bij alle beschaafde lezers, en deze uitgave er van moet het boekgeschenk zijn, waarmede ieder vader zijnen zoon naar de Akademie zendt. Zullen wij een woord van aanbeveling geven aan het Bij van RUTGERS V. D. LOEFF? Van alle-belsch Catechisatieboek kanten is het reeds aanbevolen, en de Uitgever heeft niet geaarzeld de gunstige getuigschriften alom te verspreiden, niet alleen van Prof. sonoLTEN en Ds. sErr, maar ook van Dr. V. D. HAM. Reeds daarom is ons dit boek een zeer verblijdend verschijnsel, want het pleit er voor, dat mannen van de meest uiteenloopende rigting op het godsdienstig terrein elkander nog ontmoeten, en dat zelfs een naam, in onze eeuw van strijd tegen autoriteit, maar van geheimzinnig vastklemmen aan autoriteit, niet alles vermag. Buitendien moeten wij dit allervoortreffelijkst boek op de meest krachtige wijze aanprijzen. Waarom het aan v. D. LOEFF mogelijk werd om zulk een werk te schrijven? 't Zal wel zijn omdat hij geschiedenis behandelt, maar ook omdat hij daarbij zich zelven gegeven heeft zonder bepaald zich zelven te willen geven; ware dit laatste er bijgekomen, wij hadden zeker weer een inmengen van dogmatiek te betreuren gehad, 'twelk nu zorgvuldig vermeden is. De keuze der geschiedkundige stof komt ons zeer gelukkig voor, inzonderheid dat het 0. V. wat vlugtiger, het N. wat uitvoeriger behandeld is, dan gewoonlijk in dergelijke werken en bij het onderwijs geschiedt. De Lessen en vermaningen, achter ieder Hoofdstukje gevoegd, zijn waar en krachtig en, ondanks alle eenvoudigheid, stichtelijk. Men kan dit boek gebruiken volgens het bepaalde doel des Schrijvers, om kinderen en dienstboden te catechiseren; maar men kan het KORTE MEDEDEELINGEN. ook, met voorbijgang der vragen, bezigen tot huiselijkeGodsdienst- oefening, waarbij eenvoudigen en verstandigen zamen zijn. Dezen moeten al pedant zijn in de hoogste mate, zoo zij het niet der moeite waard achten te luisteren, genen onbegrijpelijk dom, zoo zij er niets van begrijpen. Nu de Uitgever gezorgd heeft, dat het geheele boek à f 1-90 verkrijgbaar is — en dat wel op zwaar papier — verdient hij, dat er geen Protestantsch huisgezin in Nederland gevonden worde, waar men dit Catechisatieboek te vergeefs zoekt. De Boekhandelaars ALTMANN & VAN DER PALM hebben aan het werkje van F. A. KRUMMACHER, JOANNES de Discipel des Heeren, een nieuw uiterlijk gegeven, want wat wij ontvingen is nog de oude druk van vóór circa 20 jaren, voor dien tijd vooral een zeer nette druk, maar er is een plaatje van vreemden bodem bijgevoegd, er staat een nieuwe titel voor, en Ds. e. w. v. D. POT heeft een woord van aanbeveling ten beste gegeven aan het in linnen bandje met stempels versierde werkje. Wij stemmen volgaarne in met dat aanbevelend woord. De nog niet vergeten A. DROST heeft het boekje in der tijd ver dat is reeds een bewijs voor de waarde er van.-taald, en Moeten wij ook al met Ds. v. D. POT erkennen, dat het de waarde van dit werkje zou verhoogd hebben, wanneer de Schrijver een nog dieperen blik in de ziel van den Apostel had doen slaan, wij zien er toch een bewijs in van wansmaak bij het publiek, dat stichtelijke lectuur leest, wanneer wij opmerken, hoe zulk een boekje vol innigheid en eenvoudigheid na twintig jaren nog geen nieuwen druk mag beleven, maar uitwendig moet worden opgetooid, om te zien of het ook daardoor nog koopers en lezers kan lokken. Zijt gij getrouwd, lezers? Ja... en gelukkig? gij antwoordt niet: ik heb een middel voor u; zoo gij 't gebruikt, gij zult na weinig tijd gerust »Ja" kunnen antwoorden. Zijt gij niet getrouwd? Gij zult u toch vroeg of laat in 't huwelijk begeven ... gebruik gij ook mijn middel. En ongetrouwde heeren en dames! die u zoo gelukkig in uwe vrijheid vindt, die uw neef of nicht beklaagt — indien gij 't niet doet omdat gij de schaduwen op hun levensweg gaarne ziet, daar deze het weinigje licht, dat den uwen bestraalt, wat meer doen uitkomen: 12 * 160 KORTE McDEDEELINGEY. knopt gij dat middel voor hen! — 't Is een net gebonden, keurig gedrukt boekje met een aardig titelplaatje. Het heet: Huweljks-betrekkingen en Huwelijks-leven. Gedachten van J. L. EWALD. De Heer A. WASSENBERGII heeft de goedheid gehad het een en ander uit de vijf Deelen, in vroeger jaren onder denzelfden titel verschenen, te excerperen, en, aangezien de menschen tegenwoordig geen vijf Deelen zouden kunnen lezen, heeft hij een goed werk gedaan. Hij heeft 172 gedachten bijeenverzameld; of hij Beene goede en bruikbare heeft laten liggen , wilt gij van ons niet weten. Wij verdienden uw wantrouwen, als wij nog eens de vijf deelen waren doorgeloopen: genoeg dat één het deed! Doch wat hij gaf is goede waar. Die oude lui zagen toch wel scherp; zij laten ons geweten niet zooveel rust als vele nieuweren met hun geheel algemeen geroep: gelooft toch! gelooft toch! Als wij nu maar niet vergeten, dat wij dat geweten zonder het gelooven niet weêr tot rust krijgen, nadat het in ons is wakker gemaakt. — Oude waar, op deze wijze opgedischt, draagt onze krachtigste aanbeveling mede. Indien zij, als wij hopen, helpt, dan staat SURI\GAR's snelpers te wachten, om in weinige uren nog eens duizenden exemplaren ter wereld in te zenden. Met een n Gluck auf" voor den nieuwen Jaargang begroeten wij het eerste Nommer van De Economist, onder redactie van Mr. J. L. DE BRUYN xops. De hervorming van ons Postwezen, en de Landbouw-tienden worden hier met waarheid gekarakteriseerd. Men begrijpt, dat het eerste artikel goedkeurend, het tweede afkeurend oordeelt. Wanneer zal de landbouw toch eens van de plaag der tienden verlost worden? Sedert HOGENDORP rijst daarover een vox clamans in deserto. De Heer scHUURMAN gaf wederom een Deel zijner Chronologische Verzameling van Wetten en Besluiten in het licht, een werk, dat reeds herhaaldelijk door ons om zijne volledigheid en naauwkeurigheid werd aangeprezen. Het nu verschenen Deel bevat het jaar 1840, en bevestigt volkomen het gunstig oordeel over dat werk sedert lang gevestigd. Den Schrijver ook nu weder onze meeste dank voor zijn hoe nuttigen, voor hem zelven zeker niet zeer aangenamen arbeid! BOEKBESCHOUWING. De Droomen in en buiten den Bijbel. Eene Bijdrage tot de geloovige en tevens wetenschappelijke opvatting der Bijbelsche Openbaring, door G. E. W. DE WIJS, Predikant te Schoon Te Schoonlaoven, bij S. E. van Nooten. 1858. In gr.-hoven. 8vo. VIII en 252 bl. f 2 -50. Ten einde onze lezers aanstonds op de hoogte te brengen, wat zij in dit werk hebben te zoeken, willen wij het door den S. gevolgde schema bij onze beoordeeling voorop zetten: »Inleiding. Eerste Afdeeling. Mensch-en Zielkundige waar -nemingen omtrent het droomen. § 1. De mensch als bezield wezen beschouwd. Verband tusschen ziel en ligehaam. 2. Toestand der ziel gedurende den slaap. 3. Werkzaamheid der ziel gedurende den slaap. De droom, of het droomen. 4. Voor ontstaan, of de oorzaken der-spellende droomen. 5. Over het droomen. 6. Droomen, oudtijds een der middelen, door welke Gods bijzondere openbaringen geschiedden. Tweede Afdeeling. Beschouwing der droomen, aan welke in den Bijbel een Goddelijke oorsprong wordt toegekend. 7. Voorafgaande Opmerkingen. I. Eenvoudige droomen, die, voor goddelijke openbaringen gehouden, de mededeeling behelzen van belangrijke bijzonderheden, of regtstreeksche bevelen aan hen die ze droomden. 8. Droomen van ABIAIIAII en ABIMELECII. 9. Droomen van JAKOB en van LABAN. 10. Droomen van GIDEON en sA- LOMO. 11. Droomen aan een bijzonderen invloed van den Geest des IIeeren toegekend, en als gave den Profeten geschonken. 12. Voorbeelden an droomen in de Schriften des N. T. a. Uit het begin der Evangelie-geschiedenis. b. Droomen van PILATUS' huisvrouw en van PAULUS. II. Zinnebeeldige droomen, of beeldrijke voorstellingen in droomen aan Gods bijzonderen invloed toegeschreven. 13. Droomen van jozEF, en van den Schenker en den Bakker des Konings van Egypte. 14. Droomen van Farao, en van den Midianitischen krijgsman. 15. Droomen van NEBUKADNEZAR, en van DAYIëL. 16. Vervolg. Besluit. Aanteekeningen." BOEKBESCIT. 1858. 1°. IV. 13 162 G. E. W. DE WIJS, Men ziet, de Eerw. D. w. heeft hier een zielkundig vraagstuk te berde gebragt, waarin algemeen belang wordt gesteld, en 't geen door zóó veel wat er reeds over geschreven werd nog op verre na niet is geliquideerd of uitgeput. Gretig namen dus ook wij het boek ter hand, en vonden — onze verwachting voldaan? of onvoldaan? 't Eerste voor te geven, zou vleijerij — 't ander, onbillijkheid zijn. 't Is een middelmatig goed boek. En dat zal misschien ten deele daarvandaan komen, dat de S. zelf in alles het midden tracht te houden. Aan zijne vlijt ligt het zeker niet, want nasporing, nadenken, en bewerking zijn in ruime mate aan dit geschrift besteed. Veel goeds en waars troffen wij aan in de Eerste Afdeeling. Wel zijn wij 't, zonder daarom aan de dieren rede toe te schrijven, met hem (bi. 21) oneens — en in de Aant. is hij dit eenigermate met zich zelven — dat die dieren alleen instinct en niet tevens verstand zouden bezitten, en de Hoogl. VEOLIK (Vraagp. des Tijds, bl. 91 vv.), waarop hij zich tot onze verwondering beroept, staat in dezen geheel aan onze zijde; maar daarentegen deelen wij volkomen in zijn gevoelen, waar hij, b. v. bl. 27, op grond der naauwe vereeniging van ligehaam en ziel, die hij overal consequent toepast, het slapen aan den geheelen mensch bijlegt — ons schoot hierbij te binnen, hoe men in onze dagen op VAN IIENGFL'S voorlichting uit PAULUS' redenen te regt niet meer eene opstanding des vleesches, maar des menschen afleidt; — of waar hij bl. 37 den slaap voor een doorgaand droomen houdt, of ook bl. 46 dit droomen niet uitsluitend als een gewrocht der verbeelding, maar tevens van de hoogere zielsvermogens wil hebben aangemerkt. Soms ook, daar D. w. wel eens de manier heeft om met de andere hand terug te geven wat hij u met de eene heeft ontnomen — eene manier, die wij overigens niet goedkeuren — dachten wij aanvankelijk met hem te •verschillen, maar werden, al voortlezende, daaromtrent gerustgesteld. Zoo vertrouwden we, bl. 18, daar ons VOGT en MOLFSCIIoTT voor den geest kwamen, naauwelijks onze oogen, toen we omtrent het beweren, dat de natuurwetenschappen onvermijdelijk tot materialisme zouden voeren, den triomferenden uitroep lazen: »die dagen zijn ge lukkig voorbij I", dan, de Aent. opslaande, bevonden we, dat de S. toch wel met v. en it. bekend was: was de tekst ook misschien, gelijk het Voorberigt hiervan een wenk geeft, reeds DE DROOMEN IN EN L'UITE\ DE\ BIJBEL. vóór hunne optreding afgewerkt? Zoo schijnt hij ook (bí.73) de zedelijke verantwoordelijkheid der droomen onvoorwaardelijk te loochenen, terwijl hij intusschen reeds op de volgende blad deze al te vrijgevige concessie zeer tot ons genoegen uiter--zijde mate inkrimpt. Eene wezenlijke leemte, zóá wezenlijk, dat zij o. i. 't gansche boek in de hartader aantast, ontmoeten we bl. 56 v., waar D. w., na toegegeven te hebben, dat ontelbaar vele voorspellende droomen niet uitkomen, geene kriteriën, om de ware van de valsche te onderscheiden, weet aan te wijzen, daar zijne waarheidsliefde hem verbiedt om de bijzondere helderheid, duidelijkheid en levendigheid van den droom, als die ook aan de niet-profetische eigen kunnen zijn, daar te laten gelden. Zoolang nu echter deze kriteriën door -voor hem of een ander niet zijn uitgevonden, moet het bestaan van voorspellende droomen voorwaar al zeer problematiek blijven. Want wanneer bijgevolg twintig klare en omstandige droomen, die de toekomst schijnen voor te beduiden, niet vervuld worden, is 't dan niet willekeurig, in de vervulling van den éénen- twintigsten iets meer dan de speling van het toeval — in den gewoon-menschelijken zin des woords — te willen zien? Overigens heeft het ons zoo hier als elders nog al gespeten, dat de S. — al nemen we eo]c gaarne in aanmerking, dat hij zijn boek niet te duur moat maken --toch met zijne voor hier zóóveel afdoen, zóó uiterst zuinig geweest-beelden, die is, en zich vergenoegt met erne verwijzing naar andere geschriften, die niet ieder in zijne kast heeft. We gaan over tot de Tweede Af'deeling: de Bijbelsche droomen. Gaarne geven wij den Heer D. w. den niet verwerpelijken lof, dat hij, door evenzeer de n streng supra-naturalistische verklaring, welke der menschen persoonlijkheid niet in aanmerking neemt", als de »rationalistische, volgens welke men alleen te rade gaat met natuurlijke aanleidingen ", te vermijden, en daar wel op hetgeen in deze droomen Godes als op-entegen »zoo hetgeen der menschen is, de aandacht te vestigen", de eenige gezonde methode om ze als openbaringen te handhaven, beproefd heeft. Maar al willen we nu in 't algemeen de mogelijkheid van dusdanige droom-openbaringen in geenen deele ontkennen, de historisch-kritische, ja soms zelfs dogmatische bezwaren, die er tegen de Bijbelsche droomen in 't bijzonder bestaan, leggen voor ons te veel gewigt in de schaal. Het 13` 164 G. E. W. DE WIJS, staat den S. buiten twijfel vrij, om bij zijne beschouwingen de door hem in gemoede aangenomene echtheid en geloof Bijbelboeken, waaruit hij put, zonder opzet--waardigheid der telijk onderzoek te onderstellen; maar hij kan daarom van zijne lezers niet vergen, dat zij dit met hem doen. Zoo moeten wij b. v. omtrent het Boek Daniel, waarin juist zij vele en uitvoerige droomen voorkomen, volmondig belijden, dat de vraag naar de echtheid en geloofwaardigheid daarvan — om bier eens een woord van arrzIG nopens de twee gedeelten van zACHARIA te gebruiken — voor ons »wesentlich mit der Grund zusammenfällt, ob es überhaupt eine historische Kritik-frage geben könne und gebe, oder dieselbe eben ein Unding sei!" Zoo ook achten wij de Sagen der Genesis inderdaad geene geschikte bronnen, waar, gelijk in dezen, slechts op 't naauwkeurigst en onbevooroordeeldst verslag mag worden staat gemaakt. Doch we hebben ook van dogmatische bedenkingen gesproken, en waarlijk, ze vallen bij een paar der hier behandelde droomen zóó makkelijk in 't oog, dat we ons verwon les van CATS omtrent den ajuin:-deren, hoe de Eerw. n. w. de »Raeckt se sachtjens aen, en laet het dingh gekleet", nog zoo goed in praktijk heeft weten te brengen. Immers, al zullen wij menschen op die kunstgreep van JAI^oB, waardoor hij 't hem bestemde bonte en bruine vee zoo grootelijks vermeer derde, en daarmed zijne schade op een inhaligen schoonvader verhaalde, den eersten steen niet werpen, onmogelijk kunnen we toch gelooven, dat een diergelijke list, die, daar LABAN bij 't akkoord alleen op den loop der natuur rekende, in allen gevalle nooit strikt eerlijk heeten mag, door den Heiligen God in een droom zou zijn goedgekeurd. En evenmin laat zich de door D. w. erkende gedeeltelijke vervulling van de voor JozEe' nederbuigende zon, maan en elf sterren in diens tweeden jon denkbeeld van een alwetenden en waar-gelingsdroom met het overeenbrengen. Zien we nu echter dierwijze-achtigen God verscheidene der niet talrijke Bijbelsche droomen uit de rij der openbaringsdroomen wegvallen, en wordt ons daarbij het behoud der nog overschietenden al vrij twijfelachtig, wij be hoeven ons des niet zeer te bekommeren, alzoo zij — met uitzondering van .)Axons Engelenladder en een of twee in 't Boek Daniel — eigenlijk slechts eene persoonlijke of tijde -lijke belangrijkheid bezitten, en meer tot de geschiedenis der openbaring dan tot deze zelve behooren. DE DEOOME:< I\ EN BUITEN DEN BIJBEL. Alles derhalve zamengenomen, durven we niet constateren, dat het onderzoek aangaande de »»Droomen in en buiten den Bijbel" door deze monographie aanmerkelijk is vooruitgezet. Veel nieuws, 't zij dan voor psychologie of exegese, levert ze niet op. Veel ouds evenwel ook is goed en lezenswaardig verwerkt. En voor 't minst zijn we den Heer D. w. dank schuldig, en raden we den aankoop van zijn boek met vrij aan, wijl hij daarmede een eenigzins achterafge--moedigheid schoven wetenschappelijk en geloovig onderwerp weder in trein, en veelligt nog meer pennen daarover in beweging brengt. Van den stijl mogen we getuigen, dat hij, ofschoon niet schitterend, zuiver is en vloeijend. En den Heer VAN NOOTEN is eene eenvoudig-nette en wèl gecorrigeerde uitvoering eene tweede natuur. V. P. Geschiedenis der Apostolische Kerk, benevens eene algemeene In leiding op de Kerkgeschiedenis, door PHILIPP SCnAFF, Theol. Dr. en Iloogleeraar te Mereersburg in Pensylvanië. .2Taar den 2d," druk uit liet Iloogduitsch vertaald en niet enkele aan voorzien door J. W. TH. LUBLINK WEDDIK, Evan--teekeningen geliesch-Lutherscli Predikant te Ilarlingen. Tiel, H. C. A. Campagne. 1857. In roijaal 8vo. XII en 718 bi. j' 7 - 40. Reeds geruimen tijd — ik beken het met schaamte — heeft dit boek nevens meer andere op mijne schrijftafel gezworven, zonder dat ik, naar 't scheen, den tijd of den lust kon vinden, om aan zijne beoordeeling ernstig de hand te slaan. Intusschen hebben verschillende recensiën er van het licht gezien, en is van onderscheidene kanten de aandacht er op gevestigd op eene wijze, die het ons als eene wezenlijke aan onzer Theologische literatuur mag doen beschouwen.-winst Zonder nu van den hoogen lof, over 't algemeen er aan toe gezwaaid, iets te willen afdingen (ook name aankondiging zal tevens eene aanbeveling zijn), meen ik toch dat men voorzigtig moet zijn met niet in alle opzigten zich door sCHIAFF's schit terende wijze van voorstelling te laten verblinden, terwijl ook, naar mijn oordeel, de vertaling gelukkiger had kunnen zijn, waardoor het werk in algemeene bruikbaarheid zeer zeker zou hebben gewonnen. Ik wil hieromtrent liet een en ander l{ PruILIPP SCIrAFF', in het midden brengen. Vooraf geef ik een kort algemeen overzigt van SCHAFF'S arbeid ten behoeve van diegenen der Lezers van ons Tijdschrift, die er misschien nog niet mede wogten bekend zijn. Over het doel van zijn schrijven laat de Auteur zelf zich in de Voorrede (blz. 2) aldus uit: "Mijn plan" — zegt hij — »bestaat dáárin om aan de hand (?) der tweelings-gelijkenissen des IIeeren, van het mostaardzaad en van het zuurdeeg (1lfatth. 13: 31-33), uit de beste bronnen die ik bekomen kan, een naar mijn beste vermogen getrouw en aanschouwelijk beeld van den ontwikkelingsgang van het Rijk van CHRISTUS op aarde en van zijnen heiligenden en verheerlijkenden invloed op elk gebied der menschelijke maatschappij voor de theoretische en praktische behoeften van geesteljken en ontwikkelde leeken te ontwerpen, dáárdoor de kennis der Kerk onzer dagen mogelijk te maken en tot blijmoedigen arbeid voor de toekomst op te wekken." Eerst had hij het plan om die geschiedenis tot op onzen tijd te vervolgen. Later zal hij mis leven en de kracht verleent, dat-schien, zoo God hem het plan ook werkelijk volvoeren: voorzeker een ware reuzen indien zijn arbeid op dezelfde schaal wordt voortgezet,-taak, als waarop hij thans is begonnen. — De Lezer oordeele. Na eene Algemeene Inleiding op de Kerkgeschiedenis, loopende van blz. 1-139, waarin hij de gansche geschiedenis harer bearbeiding, van EUSEBIUS af tot op de nieuwere en hedendaagsche schrijvers, NEANDER, BAUE, RASE, naauwkeurig en op kritische wijze behandelt, laat de Schrijver eene bijzondere Inlei ding op de Geschiedenis van het Apostolisch tijdvak, die den eigenlijken hoofdinhoud van dit zijn werk uitmaakt, volgen. Deze tweede Inleiding heeft ten doel, het Christendom in zijne wereldgeschiedkundige (?) beteekenis regt te doen verstaan, en wijst ons alzoo aan hoe zoowel het Heidendom als het Jodendone er den weg toe hebben gebaand, benevens den onderlingen invloed van die beide op elkander. — Dan volgt de Geschiedenis der Apostolische Kerk zelve, in vif boeken, waarvan het Eerste de geschiedenis harer uitwendige lotgevallen, benevens eene karakteristiek der Apostelen PETRUS, PAULUS en JOIIANNES (later, in het vijfde boek, komt de Schrijver hierop van zelf nog eens terug) ; het Tweede cone schilderij van het zedelij k-godsdienstig leven; het Derde een overzigt van do GESCHIEDENIS DEII POSTOLISCIIE KERK. kerkelijke lucht; het Vierde eene beschouwing van de godsdienst (moet zijn uitwendige eeredienst en plegtigheden), en eindelijk het Vijfde een kort begrip van de Leer en godgeleerd van het Apostolisch tijdvak bevat. -heid Bedenkt men nu dat het gansche werk ruim 700 bladzijden beslaat, dat het in groot formaat en daarbij, hoewel met duidelijke letter, zeer compres is gedrukt; voorts dat het een rijkdom van zaken en bijzonderheden bevat, alle zijdelings of regtstreeks tot het onderwerp betrekking hebbende, die van ongemeene belezenheid en scherpzinnigheid en tevens van den helderen en vrijen blik getuigen, waarmede de Schrijver niet slechts het verledene, maar ook het tegenwoordige, niet slechts de geschiedenis van vroegeren, maar ook van onzen tijd heeft gadegeslagen; eindelijk dat het alles geschreven is in een stijl zoo boeijend en wegslepend, dat men eer een boek van uit dan van studie zou meenen te lezen — men zal dan-spanning den hoogen lof geenszins overdreven vinden, die aan het werk van SCHARF is toegezwaaid, noch zich verwonderen, dat ook ik er hoogelijk mijne ingenomenheid mede betuig. Intusschen, alles heeft zoowel zijne lichtzijde als zijn schaduwkant. Ook sCHAFF's werk is zeker verre van volmaakt. Maar wat juist bij hm bijzonder de aandacht trekt, is, dat zijne gebreken eenigzins met zijne verdiensten zamenhangen of althans in zekeren zin er uit voortvloeijen. Dit geldt vooreerst van des Schrijvers godsdienstig standpunt. Met blijdschap merken wij op, hoe zijne geheele beschouwingswijze wordt beheerscht door het geloof, en hoe bij in de gansche geschiedenis der Christelijke Kerk slechts de magts- en liefde-openbaring ziet van Hem, die eenmaal den zijnen beloofd heeft: »Ik Len met ulieden al de dagen tot de voleinding der wereld." — Zoodanig was ook het standpunt van zijn ontslapen leermeester, den vromen NEANDER. Maar deze teregt geprezen geloovige rigting gaat bij SCHAFF, helaas! gepaard met eene zekere dogmatische bevangenheid, die wel bij hem eenigzins verschoonlijk is, maar die toch niet altijd ten voordeele der waarheid strekt. Of wie, die der zake kundig is, zal het b. v. niet betreuren, dat hier een man als NEANDER wordt beschuldigd van gebrek aan orthodoxie? Geenszins stem ik dan ook met de bewering van den Vertaler in, dat in scHAFF's werk "eene goudmijn" gevonden wordt ervoor Nieuw- Test anaentelijke (!) Exegese." Integen 168 PHILIPP SCHAFF, deel, ik raad in dit opzigt een ieder voorzigtigheid aan bij het gebruik, daar de kerkelijke zienswijze des Auteurs op de op vatting van verschillende plaatsen niet dan hoogst schadelijk heeft gewerkt. Eerie tweede verdienstelij ke eigenschap van SCHAFF bestaat in het boeijende, levendige, schitterende van zijn stijl. — Ook hieraan echter is voor den minkundigen lezer een eigenaardig gevaar verbonden. Ligt toch laat hij door dien schitterenden woorden zich verblinden en wegslepen, ook al houdt de rede-vloed eigenlijk geen steek, gelijk b. v. in § 143 het geval is,-nering waar de Schrijver te velde trekt tegen het gevoelen der voor Doop der bejaarden, op eene wijze, die gansch-standers van den niet vrij is van mystiekerij. Of welk oordeel zal men moeten vellen over zinsneden als b. v. deze: ,,Dáárin ligt de groote dwaling dier bewering (van de voorstanders namelijk van den bejaarden Doop), dat liet begrip des geloofs in het algemeen, en daarmede ook de werkzaamheid des Heiligen Geestes, aan eenen bepaalden ontwikkelingstrap van het menschelijk bewustzijn gebonden en daarvan afhankelijk gemaakt wordt. — De grond van, en de voorwaarden tot het heil liggen over het geheel niet in iets subjectiefs en tot het schepsel behoorende hoegenaamd, maar in de diepte der goddeljke erbarming", enz. Bi. 602 en verder bl. 603: »veeleer moeten wij daaruit dit besluit trekken, hoe bevreemdend dit ook zijn moge, dat iedere doop ook, die der volwassenen in den grond der zaak een kinderdoop is, dewijl CHRISTUS den kinderljl en zin als onvermijdelijke voorwaarde tot ingang in zijn rijk verklaart." (?) Intusschen, bij verstandig en oordeelkundig gebruik zullen dergelijke, haast hadden wij gezegd ... dwaasheden (zij wegen op verre na niet tegen al de schoonheden van het boek op) niet zoo veel kwaad doen. Maar daarom hadden wij dan ook wel gewenscht, dat de geachte Vertaler aan dit gebrek te gemoet ware gekomen door niet maar hier en daar een ! of ? achter de woorden te plaatsen, maar door, gelijk zulks b. v. in vINET's Ilomiletiek, vertaald door E. MOLL, is geschied, in cone afzonderlijke noot of in parenthesi den lezer aan te wij zijn, waar de Auteur liet blijkbaar mis heeft. Dat hij dit niet heeft gedaan, is een wezenlijk gebrek. Over 't geheel ook had, dunkt mij, de Vertaler, met het verwijzen naar vader -landsche schrijvers milder kunnen zijn. Het boek zou daardoor GESCHIEDENIS DER APOSTOLISCHE ZERK. 161) in bruikbaarheid ongetwijfeld véél hebben gewonnen. Het moet toch teregt verwondering baren, als wij hem b. v. bij den grooten rijkdom van vaderlandsche geschriften, bijzonder op het gebied der Joanneïsche literatuur, in den jongsten tijd verschenen, alleen TIELE, MARONIER en de Johannes en Theagenes van TER HAAR zien aanhalen. Waarom met geen enkel woord gesproken van NIERMEIJER, of van het Bijbelsch Woordenboek voor het Christelijk gezin? De lezer zal toch, in het laatste werk vooral, b. v. over de Openbaring van JOHANNES, zeker meer waars en stichtelijks kunnen vinden, dan in hetgeen SCHAFF daarvan zoo al opdischt. Ook het gebruik van vreemde woorden is in het oog vallend, en moet, dunkt mij, zelfs voor »den ontwikkelden" leek, de lezing niet gemakkelijk maken. Of welk mensch — tenzij hij Grieksch geleerd hebbe — verstaat woorden als pneumatisch, ekstatisch, genetisch, antinomistisch, ikonolatrie, ikonomachie, caet.? Dan komen er ook leelijke Hollandsche (eigenlijk niet IIollandsche) woorden in voor, als b. v. hoofddaadzaak. blaar over de vertaling niets meer. De Heer LUBLI.NK WEDDIK is misschien zelf ook eenigzins bedwelmd geweest door al dien vloed en pracht van Duitsche en Grieksche woorden, die SCHAFF hem naar het hoofd wierp. Hij hebbe in elk geval onzen dank, dat hij met een zoo degelijk en verdienstelijk werk, als dat van scisAFr werkelijk is, onze Literatuur heeft verrijkt. Moge het onder Gods zegen dienstbaar zijn aan vieler opbouwing in kennis, geloof, en liefde tot den lieer der Kerke, en alzoo in uitgebreiden kring veel nut stichten ! s. De Kerken onder het Kruis. Schetsen en beelden uit de Gescliiedenis der Fransche Protestantsche Kerk. Door R. VAN BELKu3i. Te Leeuwarden, by U. Proost. 1857. In gr. 8vo. IV, 265 en 2 bi. f 2-: De geschiedenis der Protestantsche Kerk in Frankrijk is eene geschiedenis van lijden en strijden. Zij levert daardoor rijke stof tot schildering van treffende tooneelen, waarop schoone voorbeelden van Christelijken moed, lijdzaamheid en geloofsvertrouwen de aandacht trekken en de sympathie opwekken 170 K. VAN L'ELKUM, van eiken vriend des Heeren. Uit dien grooten schat van belangrijke bijzonderheden, in de schriften van mannen als BRANDT, BENOIT, SAURIN, AASE, COQUEREL, IIUNDESIIAGEN, MERLE D AUBIGNÍ; en anderen te vinden, heeft de Schrijver van bovengenoemd werk, een Godsdienst -onderwijzer te Leeuwar den, het een en ander bijeengezameld en daarmede een over zigt gegeven van de Geschiedenis der Protestantsche Kerk in Frankrijk. Wat wij hier voor ons zien, zijn voorlezingen in eene Protestantsche vereeniging gehouden. Het genoegen, waar mede zij werden aangehoord, deed den Schrijver besluiten, om ze, met eenigo verandering, door den druk meer algemeen be kend te maken. Eerst worden liet begin (niet het »beginsel", zooals de Schrij ver ons zegt, dat is geheel iets anders) en de voortgang der Hervorming in Frankrijk medegedeeld; daarna de geschiedenis van het edikt van Nantes en zijne herroeping; terwijl einde een overzigt gegeven wordt van den toestand der Protes--lijk tanten in Frankrijk, sedert het jaar 1787 tot op onzen tijd. Dit laatste gedeelte wordt meer uitvoerig behandeld en vormt den hoofdinhoud van het werk. Over het algemeen laat zich dit boek met genoegen lezen. Nieuwe oogpunten of tot nog toe onbekende gebeurtenissen kan het uit den aard der zaak niet bevatten, daar de stof aan bekende werken is ontleend. IIet kan dan ook alleen zijn nut hebben voor een kring van lezers, die geheel onbekend is met de geschiedenis van het Protestantismus in Frankrijk, en als zoodanig vinde het eene goede ontvangst. Ééne hoofdaanmerking hebben wij tegen het gansche werk, en die aan niet geringe beteekenis, al wordt zij door velen-merking is van gering geacht. Zij betreft de taal en den stijl. De eerste vooral is, niet te hard gesproken, jammerlijk. Zelden hebben wij een boek gezien, dat letterlijk zoo van taalfouten krielt, als dit. Eene kakografie kon er niet erger uitzien. Piet eene enkele proeve willen wij dat oordeel staven. Wij zullen, om liet belang der zaak, een paar bladzijden opslaan, ongezocht, en daarvan eens al de taalfouten opnoemen, hoe verdrietig die arbeid ook wezen moge, b. v. bl. 3: Navarra — voor Navarre; zelf — voor zelfs; Semenarie — voor Seminarium; waren een groot aantal — voor was; van harten — voor van harte ; bran DE KERKEN ONDER LIET KRUIS. 171 den — voor brandden. — Hierbij voege men nu nog een schat van leesteekens, die verkeerd zijn geplaatst. BI. 40: Protestansche — voor Protestantsche; matresse — voor maitresse; beruchtte — voor beruchte. Weêr ontelbaar vele verkeerd geplaatste leesteekens. BI. 261: Niets bleef hen over — voor hun; moest hen reisgeld verschaffen — voor hun; der wagen — voor van den wagen; den borst — voor de borst; achten — voor achtten. BI. 262: Geene achterdocht — voor geen of geenen; naderde hen — voor hun; éénen gezetten man (I) — voor een gezet man; onderzocht den zelven (1); haaldde — voor haalde; maaktte — voor maakte; wildde — voor wilde; gift — voor gif; werd — voor werden. Zietdaar enkele proeven. Zoo gaat het nu het gansche boek door. De lezer zelf oordeele, of het niet tot groote schande van den Schrijver en den Uitgever strekt, een werk in zulke lompen gehuld, voor het publiek te laten optreden. —a— Geschiedenis der Kerkhervorming, door F. NAEr. In het oor -spronkel ijke bekroond door de Maatschappij voor de belangen der Protestanten te Genève. Naar het Fransch, door j. w. rR. FEITF, Predikant te Heino. Vermeerderd met de 95 Stellingen van LUTHER. Te Zwolle, bij G. H. Meijer. 1858. In post 8vo. 4, XVI en 224 bl. f 1- 25. Welligt zal men bij de verschijning van dit werk de bedenking maken, dat Ds. FRITH een noodeloos werk ver heeft met deze vertaling. Hij geeft in zijn Voorberigt-rigt eenigermate het doel te kennen, dat hij met zijnen arbeid beoogde, namelijk om menigeen, die niet in de gelegenheid is gesteld, om zich grootere werken aan te schaffen, althans eenigermate bekend te maken met dat zoo gewigtig tijdvak van de Geschiedenis der Christelijke Kerk. Maar was in die behoefte niet reeds voorzien door de goedkoope uitgave van Prof. TER HAAR's Tafereelen? Daar toch heeft men, bij een zeker niet minderen schat van zaken, een vooral niet min deren vorm. 172 F. NAEF, GESCHIEDENIS DER KERKHERVOIIMING. De bedenking is niet geheel onjuist; maar toch wanneer men let op het verschil in prijs van de goedkoope uitgave der Tafereelen en van dit werk, zal men zien, dat dit nog aan genoeg is om menigeen van den aankoop van het-merkelijk eerste af te schrikken en zich in plaats daarvan dit werk aan te schaffen, vooral omdat het uiterlijk van dit laatste, niet zeer matigen prijs, zeer tot den aankoop-tegenstaande den uitlokt. Wat nu het werk zelf aangaat, Ref. heeft het over 't algemeen met genoegen gelezen. De geschiedenis van de drie groote bedrijven der Reformatie, welke Wittenberg, Zürich en Genève tot tooneel hadden, wordt op boeijende wijze verhaald, en vooral in de geschiedenis der Zwitsersche Reformatie zal men menige zaak vinden medegedeeld, welke men gewoonlijk in werken van dit bestek mist. Over de bladzijden welke handelen over de Hervormers vóór de Hervorming, is Ref. niet zoo tevreden. Daarin had de Schrijver, Of nog beknopter, Of veel vollediger moeten te werk gaan; ook wordt dáár de diepe blik in den stand der zaken gemist, welken de historicus vooral bij deze wordingsperiode der Hervorming wel noodig heeft. Dat Ref. hetzelfde en nog meer mist bij de Geschiedenis der Kerkhervorming in Engeland, Schotland en de Neder zal den lezer geene verwondering baren, wanneer hij-landen, weet, dat dit alles te zamen in 11 bladzijden wordt afgehandeld. Den Vertaler komt veel lof toe; hij heeft getoond de taal waaruit en die waarin hij vertaalde, grondig te verstaan. Daar echter op den titel het Naar het Fransch eene eenigzins vrije navolging doet vermoeden, zal het zeker velen spijten, dat de Heer FEITHH de laatste aanmerking van Ref. niet voorkomen heeft, welke hij toch zekerlijk niet ongegrond noemen zal. De bijvoeging van I,UTRER'S Stellingen zal aan velen aan wezen; Ref. vindt ze echter in een werk van zoo-genaam kleinen omvang wel wat ongepast. D. Het Beeld van DIRK RAFELSZ. KAMPHUYSEN, in de Lijst van zin tijd, de dagen der Dordtsclie Synode. Door CHONJA. CIIONIA, IIET BEELD VAN DIRK RAFELSZ. KAIIPIIUYSEN. 173 Twee Deelen. Tweede druk. Te 's Ilertogenbosch, bij Gebr. Muller. 1857. Ißt post 8vo. 4, XII en 599 bl. f 3 - 25. Het was mij eene liefelijke en welkome verschijning, toen voor de tweede maal CaoNIA's »KAMPHUYSES" mij een bezoek kwam brengen. Gelijk velen kende ik reeds dat beeld, in zulk eene schoone lijst door den bekenden onbekende gezet, en wat mij bij de eerste lezing op het hart lag, dat doet eene herhaalde kennismaking mij op nieuw uitspreken: CfloNIA verdient veler dank, veler hulde voor de uitnemende wijze, waarop hij ons een blik doet slaan in een tijdperk, dat wij hopen nooit te zullen zien wederkeeren. Het kan niet de bedoeling van den Schrijver, noch van den Uitgever zijn, met de toezending van dit werk aan de Redactie der Vaderl. Letteroefeningen, eene nieuwe kritiek van geheel den arbeid uit te lokken. De kritiek heeft reeds gesproken, en wij gelooven gaarne, dat het den Auteur ernst is, als hij zegt, niet zoo met zijn werk te zijn ingenomen, dat hij zich boven alle aanmerkingen ver achtte. Het kan wel niet anders of eene studie als-heven deze moet hier en daar iets te wenschen overlaten. Een vrij vervelend werk zou het zijn geweest, te voldoen aan den eisen, die door een der vroegere Recensenten schijnt gedaan te zijn, om het geheele boek op nieuw te bearbeiden. Van wien die wensch is uitgegaan, herinner ik mij niet; zeker van een zeer onbarmhartig oordeelaar, die nooit een dergelijk werk heeft geschreven. Ik voor mij schenk onverdeelden lof aan dezen geschiedkundigen roman, aan deze monographie, of hoe gij het boek wilt noemen, en verheug er mij over, dat het een tweeden druk mag beleven, ten bewijze van de ingenomenheid, waarmeê het is ontvangen. Ik twijfel niet, of menigeen zal het nogmaals ter hand nemen, en met een blij dankbaar hart wederom met CNONIA de lang ver-moedig en dagen van strijd, van haat, maar ook van kracht en-vlogen liefde doorwandelen. Menigeen zal zich bij vernieuwing ver beschouwing van het aanminnig beeld van-kwikken met de den held; menigeen, zoo wij hopen, eene snaar van zijn ge voel bewogen zien door dien geest, van dogmatische banden vrij, door die liefde, zoo verdraagzaam en mild, door die edelmoedigheid, welke liefst de zwakken steunt en sterkt. Niet minder zal u wederom liet beeld van ALENDOIW en ANNEKEN 174 CFIONIA, HET BEELD VAN' DIRK RAFELSZ. KAMPAUYSEN. bekoren. Niet minder — doch waartoe verder de gordijn weg ons door CaoNIA met zoo frissche-geschoven van het tooneel, en levendige kleuren geschetst! Elke tijd, en dus ook de onze, heeft steeds behoefte aan de opwekking van een levend, warm, maar tevens verdraagzaam geloof, van een rein en tevens innig Christendom. Van heeler harte zeg ik het den Sehr. na, dat daarvan onze KAMPHUYSEN in woord en daad een toonbeeld heeten mag. Eene recensie zonder eene enkele aanmerking zou den Auteur tot ijdelheid kunnen verleiden, en misschien in de oogen van het publiek den stempel der geloofwaardigheid missen. Daarom verzoeken wij CHONIA, als hij weêr het een of ander beeld ons vertoont, nog wat meer zorg voor taal en stijl te dragen. Dit is geen onbescheiden verzoek aan een man, die doorgaans toont, zijne taal en stijl vrij wel meester te zijn. Ook van dezen tweeden druk ondervinde overigens hij zelf en de Uit aangename voldoening.-gever eene —H— Evangelische Opvoedingsleer; naar den tweeden druk der Evangelische Pädagogik van Dr. CHRISTIAN PALMER, Hoogleeraar in de Godgeleerdheid, enz., te Tübingen. Voor Nederlanders bewerkt door J. STEYNIS, G.Z. Eerste Deel. Te Tiel, bij H. C. A. Campagne. 1858. In gr. 8vo. VIII en 238 bi. f 2 -: Een werk, zóó geheel op de hoogte der wetenschap, zóó gezond en rijk van gehalte, met zóó vaste hand volwrocht, is ons in lange niet voorgekomen. Wetenschappelijk mag het heeten, wijl het zich met vroegere en latere opvoedingsstelsels op 't gemeenzaamst bekend toont; gezond, wijl het zich voor de uitersten dier stelsels te wachten, en toch uit elk stelsel het goede te schiften weet; rijk, wijl het, zonder omslagtig te worden, toch in tal van belangwekkende bijzonderheden afdaalt; doorwrocht, wijl het zich overal even ordelijk en proportioneel, en als uit één stuk gegoten, voordoet. Nemen we, om het boek eenigzins te leeren kennen, een vlugtig overzigt van den inhoud. Voorop gaat eene Inleiding, waarin de Geschiedenis der Paedagogiek met weinige, maar zóó fiksche trekken wordt afgemaald , dat wij voor ons — ofschoon erkennende, dat de S. zijn bestek niet te buiten mogt gaan — D)r. CHRISTIAN PALMER, EVANGELISCHE OPVOEDINGSLEER. 175 haar gaarne wat minder beknopt hadden gezien. Tevens wordt hier — op grond dat de opvoeding zelve of het werk is der natuurlijke, door het Evangelie geheiligde en verlichte kinderliefde, of der bezworene beroepstrouw, Of der reddende erbarming — ook de opvoedingsleer in drieën gescheiden. de paedagogische grondleer namelijk, het Evangelische schoolambt, en het Evangelische reddingswerk. In dit stuk hebben we nog alleen met de paedagogische grondleer te doen: een tweede en laatste stuk zal de beide andere hoofddeelen bevatten. Deze paedagogische grondleer wordt nu op hare beurt in tweeën ingedeeld: de ideale grondslag, d. w. z. de paedagogische grondstellingen, en de reëele uitvoering, d. w. z. de paedagogische functiën. Nat den idealen grondslag aanbelangt, hier onderscheidt de S. 1°. het theologische grondbeginsel, waar hij de vraag naar het einddoel der opvoeding zóó oplost,-bij dat dit einddoel in ,,de Christelijke volmaking der zedelijkheid" te zoeken zij, en tevens aantoont, dat alle andere door de paedagogen gestelde grondbeginselen, voor zoo verre in dezen iets waars moet erkend worden, reeds in dat Christelijke grondbeginsel liggen opgesloten; 2°. het anthropologische grondbeginsel, waar r. zich met gelijke onpartijdigheid verzet ten eerste tegen het manichaeïsmus en pelagianismus, de ver natuur, daar hij aan-duiveling en vergoding der menschelijke den eenen kant op 't leerstuk der erfzonde de noodzakelijk heid eener Christelijke, d. i. verlossende opvoeding, en aan den anderen kant op do overgeblevene natuurlijke onschuld de vatbaarheid van 't kind, om door opvoeding zijne oorspron kelijke bestemming te bereiken, gronden wil; ten tweede tegen 't mechanisme, dat op Jezuïtische wijze in den kinderlijken geest alles van buiten denkt aan te brengen, en 't subjecti visme, dat naar de Sokratische methode alles uit het subject zelf wil halen; ten derde eindelijk tegen 't universalisme, dat de zedelijke en intellectuële vatbaarheid onzer natuur voor eindeloos uitbreidbaar houdt, en 't individualisme, dat haar niet minder verkeerdelijk zoo eng mogelijk beperkt; 3°. het methodische grondbeginsel, de Wijsheid namelijk, onder welke P. de )eenheid van de alles overziende kennis, van de voor liefde en van de op den regten tijd toegepaste-uitzorgende werking" verstaat, en die hij te gelijk als gave en als kunst beschouwt. Gezegde drie grondbeginselen vat hij clan weder 176 1)r. C1Iß,ISTIA\ PALMER, zamen in 't Geloof, ter welker gelegenheid hij den kerkelijken of confessionelen vorm der Christelijke paedagogiek in bescherming neemt, maar inzonderheid eene onovertreffelijke ver -gelijking tusschen evangelische en katholieke paedagogiek — die van FRANCKE en van de Jezuïten — opmaakt. Volgt de reëele uitvoering. Het eigenlijke grondbegrip der Christelijke opvoedingsleer is voor P. dat der tucht, deze evenwel niet met tuchtiging te identificeren. In die tucht vindt hij dan verder twee bestanddelen, die men sedert NIEMEIJER gewoonlijk opvoeding en onderwijs noemt, maar die hij — daar de opvoeding bij deze terminologie als een met het onderwijs gelijkstaand moment verschijnt, en zij toch met der daad het hoogere begrip is, 't welk ook het onderwijs in zich bevat — eerder als lucht der liefde en tucht der waarheid meent te moeten kenmerken. Die tucht der liefde nu wordt door den S. nagegaan: 10. met betrekking tot het dierlijke leven; 2°. tot het spel; 3°. tot het zedelijke leven. Bij dit laatste punt komt ter sprake: a. de betrekking tot God (Godsvereering en Godvreezendheid); b. de Christelijke gemeenschap (ouders, broeders en zusters, dienstboden , speelmakkers, Gemeente en Kerk); c. de wereld (politiek en patriotismus, maatschappelijk leven, Kunst, Natuur); d. de kweekeling met betrekking tot zichzelven (ligtzinnigheid, eergevoel, kuischheid, zelfopvoeding). Vervolgens wordt er nog 4°. gewezen op de middelen tot uit -oefening van de tucht der liefde, en mitsdien over woord en voorbeeld, over belooning en straf gehandeld. Ten slotte wordt ook de Tucht der Waarheid door P. ontwikkeld, en hierbij zoo de keus der leerstoffen als de methodiek van het leeren, t. w. de toebereiding van het kind voor de leerstof fen, de toebereiding van de leerstoffen voor het kind, en het leeren zelf, in overweging genomen. Een dor geraamte, dat ge ons te bekijken geeft, zullen onze lezers zeggen; maar wat hadden we dat geraamte met geest en leven kunnen bezielen, bijaldien we eens eenige van die fijne en juiste trekken, waar 't boek van overvloeit, hadden willen overnemen! Dan zouden we u b. v. vergast hebben op die degelijke kenschetsing der humaniteit met en zonder Christendom, bl. 24 vv., waarbij ook de geforceerde Christe lijkheid onzer dagen, n welke al liet wereldsclie, al moet zij liet ook, door den nood gedrongen, in zijne regten erkennen, F.VANGELISCIIE OPVOEDINGSI.zaR. 177 toch daardoor eerst meent te moeten heiligen door het eene stichtelijke tint te geven", haar deel bekomt; of wel op dat hoogst menschkundig betoog, bl. 110 vv., hoe men het kind tegenover zijn broeder of zuster in alles, tot in 't meêdeelen toe, stiptelijk in zijn klein regt behoort te handhaven. Zeker zijn wij 't niet op ieder punt met den S. uns: dáár o. a. niet, waar hij, bl. 100 vv., in navolging van ARNDT, de kinderlijke liefde, »welke den ouderen geene smart veroorzaken wil, en daarom hunnen zin doet", ten eenemale verwerpt, ja ook beweert, dat de kinderen de volle teederheid hunner ouders niet eens mogen kennen, en, nog paradoxer, dat men niet eerst door het liefhebben het gehoorzamen leert, maar omgekeerd door het gehoorzamen het liefhebben: ons toch dunkt, dat men met zulke stellingen het Christelijk principe — wij noemen slechts de gelijkenis van den »verloren zoon" — gaat verlaten, en altijd min of meer tot het Jood terugkeert. Even weinig — al is 't dat wij met den-sche ook door hem beaamden raad van JEAN PAUL, om onze eigene weldaden door onze kinderen te laten voltrekken, en hen tot de boden onzer Christelijke liefde voor de armen en zieken te maken, hoog zijn ingenomen — kunnen wij desniettemin, bl. 120 v., in de meening deelen, dat een kind — we bedoelen natuurlijk nu niet een al te jong kind — geene geldelijke of andere bezitting hoegenaamd zou mogen hebben: integendeel, wij kennen al geen beter middel dan een klein, voor de ouders te verantwoorden, zakgeld, om het kind aan vrije weldadigheid zoowel als aan huishoudelijkheid en spaar -zaamheid te gewennen, gelijk dit dan ook door PERPONCHER in zijn te veel vergeten Onderwis voor Kinderen overtuigend is aangetoond. Voorts moet men, gelooven wij, een Duitscher — althans geen Nederlander — wezen, om met CURT- MAN van »de hooggepaste oorveeg en de elektrieke uitwerking van den stok" te spreken, en met P. (bl. 169) deze curieuse uitdrukkingen over te nemen: wij voor ons kunnen in 't slaan, bepaaldelijk van groote kinderen, niet anders zien dan eene Of verlagende, Of verstompende, Of tot leugen leidende, Of verbitterende, maar, ten minste bij de hedendaagsche ontwikkeling van 't kind, bijna nooit verbeterende straf. Doch — opdat we niet den schijn, alsof we onze lofspraak terugnamen, op ons laden — welk eenigzins nadenkend lezer zal BOEKI;ESCII. 1858. N°. IV. 1 # 178 Dr. CTIRISTIAN PALMER, EVANGELISCHE OPVOEDINGSLEER. zich één enkel boek — met name over de opvoeding — herinneren, waarin hem geheel geene leemten, of wat hij voor leemten hield, zijn voorgekomen? Zóóveel over den arbeid des Schrijvers: wat nu over dien des Vertalers? Een paar hinderlijke Germanismen: het wel driemaal herhaalde allerdings voor allezins, volstandig voor volledig, eene volkszede (onze taal kent alleen 't meervoud), mogen we hem niet kwijtschelden; nog sterker moeten wij 't laken, omdat wij eene diergelijke handelwijs altijd verwarrend en stuitend vinden, dat hij bl. 205 zijne eigene woorden (over de Nederlandsche kinderdichters) tusschen die van zijn origineel inschuift; maar met dat al houden wij 't er voor, dat hij over 't geheel zijne taak uitmuntend heeft verrigt. Dat hij zijne achteraangevoegde aanteekeningen met Romeinsche cijfers nommert, is eene nieuwe methode, die wij echter niet navolgenswaardig durven noemen, daar ze in ons oog geen bevallig gezigt oplevert, en bovendien bij de kortheid van vele aanteekeningen aan eene reeks aphorismen doet denken. Overigens behelzen deze noten deels eene uitbreiding van 't historisch gedeelte des boeks; deels geven ze een beknopt resumé van het in den tekst breedvoerig behandelde; deels ook, doch zelden, komen ze met den tekst in wederspraak, of maken dien op ons vaderland toepasselijk. Vele zouden er zeker zonder schade worden gemist; maar vele ook staan niet minder zeker regt op hare plaats. Meerendeels loffelijk achten wij ook de uitvoering. De kleine en nogtans duidelijke letter is bij een werk, zoo uit als dit en 't geen toch niet te kostbaar worden mag,-gebreid met oordeel gekozen. Alleen zie de Heer CAMPAGNE een wei beter toe op zijnen letterzetter, die, behalve dat hij wat-nig al te dikwijls eene letter laat uitvallen, de regels doorgaans zoo horizontaal als vertikaal ellendig scheef en ongelijk maakt. Dat wij intusschen de H.H. CAMPAGNE en STEYNIS beide met dc meeste opregtheid voor hunne onderneming dankzeg -gen, behoeft na al 't voorgaande naauwelijks herhaald. Worde deze waarlijk Evangelische Opvoedingsleer een dagelijks ter hand genomen IIaisboek van ouders en onderwijzers! V. P. DE BIJBEI,VUIEND. De Bijbelvriend. Tweemaandelj ksch Tijdschrift ter bevordering van regte Bájbelkennis, onder Redactie van Dr. A. L. POELMAN, Predikant te Nijmegen, en Dr. Ti. P. oKKKEN, Predikant te Solwerd en Marsum. Tweede Jaargang. Te Nijmegen, bij H. C. A. Thieme. 1857. In gr. 8vo. f 2 - 50. Wij hebben met de aankondiging van dit tijdschrift gewacht totdat wij den tweeden Jaargang in zijn geheel hadden ontvangen. Thans, nu deze verschenen is, haasten wij ons, een kort verslag van den inhoud te geven, dien wij met blijdschap overzien, omdat wij daarin namen van mede-arbeiders ontdekken, die aan de beide geachte Redacteurs zeker tot goeden steun zullen zijn, en de waarde en het debiet van het tijdschrift kunnen verhoogen. Het meeste en belangrijkste is ook nu weder door de Redactie zelve geleverd. Voor de eerste helft van het jaar bestond die alleen uit Dr. POELMAN; later heeft zich Dr. oIKKEN tot die taak met hem vereenigd. Aan beiden is het werk best toevertrouwd. Zij vereenigen in zich de gaven, om, voor het minder ontwikkeld en Bijbelminnend publiek, dat licht te verspreiden over het Boek der boeken, waardoor dit in waarde klimt, en vruchten voor verstand en hart kan dragen. Onder de Verhandelingen vinden wij een uitvoerig opstel van Dr. POELMAN, over de geloofwaardigheid des Bijbels. Eerst wordt door hem de vraag beantwoord, wat men door geloof Bijbels verstaat. Vervolgens worden eenige-waardigheid des bewijzen voor de geloofwaardigheid des Bijbels vermeld, ontleend aan zijn vorm, en ten slotte eenige bewijzen aan zijn geest ontleend. Onder dezelfde rubriek handelt Dr. oRRKKEN over taal en stijl des Bijbels, en over vertalingen van den Bijbel. Als bijdragen tot regt verstand van afzonderlijke Bijbelboeken treffen wij aan: Mededeelingen omtrent den Brief aan de Galaten, door GOUDSdHAAL; de regtvaardiging uit het geloof, door Dr. nuysErs; Dr. oxxEV, over den Brief aan FILEMOK, het Boek Job en nog eene bijzondere verklaring van Job III; Dr. POELMAN, over de lezers van den Eersten Brief van PETRUS, het doel van dien Brief, en een woord over het Hooglied; eindelijk eene bijdrage van Dr.IlooYVAAS 1ERDEItSCIHEE over het tweede gedeelte van Jesaja. 14* 180 DE BIJBELVRIEND. Uit Oud en Nieuw Testament worden verscheidene duistere plaatsen toegelicht, waaronder wij met name vermelden: 1 Petr. II: 8b, door C. H. VAN HERWERDEN; Mark. I: 44', door POEL Joan. II: 25, 26, door BERDERSCHEE; Matth. xix: 31, 32,-MAx; door oxKE,v; terwijl uit de nalatenschap van MARlssEN VAN Loot/ een paar bijdragen over een gedeelte der gelijkenis van den »verloren zoon" met weemoedig genoegen door de Redactie aan het publiek worden aangeboden. — Zietdaar den hoofdzakelijken inhoud van dezen tweeden Jaargang. Onze opgave strekke, om bij menigeen het verlangen op te wekken met den »Bijbelvriend" kennis te maken. Wij zijn er verzekerd van, dat hij menig stuk, daarin voorkomende, met genoegen en ingenomenheid lezen zal; terwijl wij den Vriend met aandrang durven aanbevelen aan allen, die een eenvoudig, maar duidelijk en degelijk onderwijs verlangen in de kennis van bet Boek, welks geest het menschdom al meer en meer verlichten en doordringen moge! —R— Het Heilige Land en de Landen der Heilige Schrift in hunne natuur-en staatkundige gesteldheid en onderlinge betrekking geschetst voor Kateckisatiën, Scholen en Huisgezinnen; door H. BAKI ES, Onderwijzer te Pernis. Met vier kaartjes. Schiedana, H. A. M. Roelants. 1857. In post 8vo. 4, IV, VI, 363 en 4 bl. f 2-10. Dit zaakrijke, over 't geheel naauwkeurige, wèl geschre vene en keurig uitgevoerde geschrift verdient in vele opzigten aanbeveling, ook ofschoon het door zijnen omvang minder bruik baar is » voor katechisatiën en scholen". Op de eerste is het voor den Ieerling onvermijdelijk noodig, dat hij Benige aard kennis hebbe aangaande de landen en plaatsen,-rijkskundige van welke gesproken wordt bij het onderwijs der Bijbelsche geschiedenis; maar 't ware bij genoegzaam allen, die dat kate chisatie-onderwijs ontvangen, volslagen onmogelijk, en eigen lijk ook goeddeels overtollig, eene zoo uitvoerige bekendheid te vorderen met iets, dat, hoe belangrijk op zich zelf, in allen gevalle slechts eene hulpwetenschap is voor de kennis der Bij waartoe men zich van korter, goed-belsche geschiedverhalen, daardoor voor het katechetische onderwijs geschikter-kooper, en II. BAKKES, ZIET IIEILIGE LAND, ENZ. 18t hulpmiddelen kan bedienen. Hetzelfde geldt ten aanzien der »scholen". Een boek van dien prijs en omvang kan geen schoolboek zijn; en al kon het zulks, dan nog is er op de scholen, bij hare tegenwoordige, ook bij de wet gevorderde inrigting, geene gelegenheid tot het wijden van een tiende van den tijd, ter behandeling van dit geschrift noodig, ten behoeve van hetgeen er in voorkomt. Men houde dit niet voor eene aanmerking op het boek zelf; alleen op dat gedeelte van den titel, dat het »voor katechisatiën en scholen" bestem t. Maar afgescheiden daarvan noemen we het zeer nuttig en belangrijk. Want het is niet enkel eene aardrijkskunde van Palestina en de omliggende, in de H. Schrift vermelde landen, die men hier ontvangt; maar ook eene korte en populaire voorstelling van het godsdienstige, burgerlijke, maatschappelijke en huiselijke leven der Israëliten in hun vaderland: hetgeen men zou kunnen noemen de Israëlitische antiquiteiten. De schrijver noemt dat, doch onjuist en onvolledig: ,,Palestina's staatkundige gesteldheid". Onjuist, want het betreft niet ,,Palestina", maar zijne vroegere bewoners, de Israëliten; en onvolledig, want het bevat meer en andere zaken dan het »staatkundige" alleen, gelijk zoo aanstonds blijken zal. Doch — gelukkig is de schrijver geslaagd, wiens grootste feil in den titel van zijn boek steekt! Van de twee afdeelingen dan, waaruit, behalve een aan boek bestaat, betreft de eerste »Palestina's na--hangsel, het tuurlijke gesteldheid" — het gewone: ligging, grenzen, grootte, bergen, vlakten, dalen, woestijnen, wateren, bronnen, luchtsgesteldheid, voortbrengselen, landplagen, enz., alles met een oog op de H. Schrift; terwijl de tweede, waarvan het opschrift reeds is genoemd , de volgende hoofdzaken betreft: 's lands namen en vroegere bewoners; de Israëliten, hunne stamverdeeling, godsdienstplegtigheden, feesten, burgerlijk leven, huiselijke levenswijze, bedrijven, kundigheden, enz., benevens de latere verdeeling des lands, de steden en wegen, de omwonende volken, en de volken, die thans Palestina bewonen. Het Aanhangsel eindelijk behandelt de landen, die, behalve de reeds besprokene »naaste omgeving", in de H. Schrift als vreemde landen worden vermeld. Nog zij gezegd, dat eene breedvoerige inhoudsopgave en eene alphabetische lijst van steden en plaatsen het gebruik vergemakkelijkt, en dat de 182 II. BAKKES, »vier kaartjes" voorstellen: Het Heilige Land (volgens de ver -deeling ten tijde van JEzos) — Sinaï — de oudere bewoners van Palestina, benevens de stamverdeeling — en een topographisch kaartje van Jerusalem en zijnen omtrek (s). Wij achten ons niet geroepen om in eene voor een Tijdschrift van algemeenen inhoud bestemde aankondiging en beoordeeling, in het breede te treden in toets van al die bijzonderheden, omtrent welke wij bedenking hebben, of het voor en tegen te wegen, waar de beoordeelaar meent te kunnen aanwijzen, dat de schrijver zich heeft vergist. Dit laatste was ten deele onvermijdelijk: waar de kennis der Oostersche talen, bepaald van het Hebreeuwsch, gevorderd wordt, is het eenen dorps-onderwijzer, hoe kundig en verdienstelijk ook, niet kwalijk te nemen, als hij nu en dan mistast; en de aanwijzing dier misvattingen zou tot de slotsom leiden, dat de auteur voor zijne taak niet ware opgewassen, indien bf haar aantal, bf haar aard belangrijke schade toebragt aan het geheel — iets, dat wij gerustelijk durven ontkennen. Ook in ander opzigt zijn de vergissingen slechts van ondergeschikt belang. Toch verraadt het b. v. eene zeer bekrompene zienswijze, wanneer de schrijver zegt: »Zoowel de uittogt (van Israël) uit Egypte, als de doortogt door de woestijn en de intogt in het beloofde land zijn zulke merkwaardige gebeurtenissen, en de overeen -komst daarvan met het leven des Christens op aarde en vooral met zijn overgang tot het hemelsche Kanaän aan de hand van een' anderen aosuA — aan de hand van azzus onzen Verlosser — is zoo treffend, dat wij vaak op het een en ander gepaste toespelingen vinden", waarbij dan (bladz. 142) wordt aangehaald Ned. Geloofsb., Art. 34: »Het bloed van CHRISTUS is onze Roode Zee", enz. Niet veel beter is het, dat nde geboden en verboden, in de wet vervat, door den Heiland zijn volledig gemaakt en vergeestelijkt" (aid.). Zoo ontbreekt het den sehr, klaarblijkelijk aan uitlegkunde des Bijbels, wan neer hij uit Fred. xii (er staat door eene drukfout xxII) wil (*) Vroeger verscheen bij den uitgever van dit geschrift eene door den heer BAZ ezS vervaardigde Kaart van ralestina en omliggende landen, in & bladen, die wegens doelmatige teekening en inrigting alle aanbeveling voor katechisatiën verdient, o. a. boven de veel kleinere en daardoor op groeten afstancl min bruikbare van VAN sENCJ N. TIET III:ILIGE LAND, ENZ. 183 afleiden, dat de oude Israëliten kennis hadden van de inwendige zamenstelling des menschelijken ligchaams (bladz. 185). Dat MARIA MAGDALENA na PETRUS de eerste was, die den verrezen JEZUS zag (bladz. 270), is eene kleine vergissing, in strijd met de uitdrukkelijke verzekering Mark. xvl: 9. Ook is het wat veel gezegd, als wij (bladz. 185) lezen, dat wij niets weten van de kennis, die de oude Israëliten hadden van reken-en meetkunde — als wij de kerk van keizerin IIELELA boven de zoogenoemde grot der geboorte (bladz. 227) bepaald verklaard vinden voor den eersten Christen-tempel op den Palestijnschen grond — als wij (bladz. 283) de stelling aan dat Israël nimmer met doortastende kracht poogde te-treffen, veroveren, wat hem regtmatig toekwam — als wij aan het slot (bladz. 326) de verwachting vinden uitgedrukt, dat de Joden, eenmaal in massa het Christendom hebbende aangenomen, ook naar hun land zullen terugkeeren — als wij in het aanhangsel (bladz. 329) den Ararat zoo bepaald vinden vermeld als den berg, op welks top de ark van NOACII zitten bleef. Men zou ons onregt doen met uit de bovenstaande aanmer kingen af te leiden, dat wij zelven nog al wat afdongen op de aanbeveling van BAKHES' arbeid, met welke wij aanvingen. Integendeel — wij achten het in vele opzigten een prijzens waardig boek. Wij kunnen ons niet onthouden, de volgende, uitnemend schoone plaats aan te halen (bladz. 285) ; zij betreft de Feniciërs: ,,Zij versmaden niet, wat hun land zoo ruim voortbrengt. De Libanon is niet te vergeefs met bos-schoots schen van ceders en dennen gekroond: zij vellen en splijten en bewerken de kostbare boomen — hier voor het schip met zijne masten en riemen, dáár voor de woning met hare deuren en zolderingen, ginds voor het prachtige paleis of den groot schen tempel met zijne sieraden van snijwerk. Zij splijten de aardkorst en doorboren den bergwand: uit de mijnen bij Sa repta brengen zij koper en ijzer te voorschijn. Zij dalen in de zee af, vangen aan de kusten de purperslak en verwen met hare kleur de kostbare zijden stoffen, zoo schitterend als de gloeijende avondhemel. Zij smelten het zand van de Belus, en brengen in het glas eenen nieuwen diamant aan het licht." De uitgever heeft eer van de uitvoering, doch de correctie moest zorgvuldiger zijn; de lijst van drukfeilen is niet vol ledig, waarbij ook nog plaats ware voor eenige taalfouten (b. v. 181 FI. BAIU ES, PET IIEILIGE LAID, ENZ. zoo prachtig dan, bladz. 198), die den kundigen onderwijzer zullen ontsnapt zijn. In 't kort. dit werkje overtreft ver de Natuurljke Geschiedenis des Bijbels en de Bijbelsche Oudheden, beide door Ds. KERBERT vertaald en in der tijd (1857, bladz. 174 en 176) beoordeeld. £1. De opvoeding en verzorging van het Kind en de opleiding en vorming van he Meisje, van JULIA rFA.", ENSOHMIDT—BUROW. Naar het Hoogduitsch door a. w. R. G. Met eene Voorrede van den WelEerwaarden Heer bi. E. VAN DER MEULEN, Neder -duit'sch Hervormd Leeraar te Terheyden. Te Breda, bij A. J. M. Bekkers. 1857. In kl. 8vo. 10, VI en 203 bl. f 1-90. De verstandelijke en zedelijke ontwikkeling van het aan geslacht beslist omtrent het lot der toekomst; daar--komende om mogen opvoeding en onderwijs op groote belangstelling en behartiging aanspraak maken. Beide zijn onmisbare hulpmiddelen, om den mensch te doen worden, wat hij zijn moet, en beide moeten door hen, aan wie ze voornamelijk zijn toevertrouwd, wèl gekend, behoorlijk toegepast en, doorgaans reeds van de vroegste jeugd af, in praktijk gebragt worden. De wijze, waarop dit geschieden moet, blijft nog steeds een vraag voor meer dan ééne beantwoording vatbaar, dewijl zij-stuk, een onderwerp betreft, dat eene veelzijdige beschouwing toelaat. Ook aan de vrouwen komt daarover een oordeel toe, vooral wáár het de verzorging, opvoeding en vorming van jonge kinderen en jeugdige meisjes geldt. Daarom nam steller dezes bovenstaand werkje, dat zich door eene nette uitvoering aanbeveelt, met belangstelling in handen, doch is verpligt naar waarheid te getuigen, dat het hem, bij nadere kennismaking, in meer dan één opzigt zeer is tegengevallen. Zal een zoodanig boekje toch aan het voorgestelde doel beantwoorden, dan moet het zich zoowel door vorm als inhoud aanbevelen. In beiderlei opzigt is de schrijfster te kort geschoten, en haar werk staat bij dat van anderen, vooral bij het keurig boekje van Dr. ALLEB1 (De ontwikkeling van het Kind naar ligchaam en geest; eene handleiding voor moeders bij de eerste opvoeding. Amst. 1845) zeer achter. Om te doen zien, hoe de schrijfster zich veelal aan een hoogdravenden, gezochten en overmatig JULIA PFANNENSCIIMIDT-IU110w, DE OPVOEDING, EvZ. 185 beeldrijken stijl heeft schuldig gemaakt, en daardoor het overtuigende mist, dat in eenvoudige, ongezochte en heldere denk gelegen is, zal het toereikende zijn, enkele op de eer-beelden drie bladzijden voorkomende zinsneden aan te halen: ,,De-ste vrouw, die in haren schoot de heilige moederhoop koestert, gelijkt den bloeijenden vruchtboom." — »Er is niets heiligers in de natuur en in des menschen leven, dan eene vrouw, die moeder staat te worden." — »Een hevige schrik kan het kind (nog in den moederschoot) kreupel doen worden of ontzettend misvormen." — ,,De natuur klopt met zachte hand aan de harten, die zij haren schoonsten zegen schonk en maant ze om zich dien zegen waardig te betoonen. De zich moeder voelende vrouw moet het gewoel der wereld vermijden; zij moet inkeeren eerst tot haar huis, daarna tot haar hart, om het kind op die beide heilige plaatsen zijn dierbaarsten zetel te bereiden." — ,Het wezen, dat onder het hart sluimert, is eene onsterfelijke ziel, en wanneer de moeder dit volkomen beseft, dan zal zij het kleine menschenplantje, het bekoorlijk diertje, dat men zuigeling noemt (tijdens het onder het hart wordt gedragen ?) met de meeste zorg behandelen en in haar schoot tot den hoogsten trap van ligchamelijke volmaaktheid trachten te ontwikkelen." — Doch wij mogen niet meer afschrijven, en het aangevoerde zal reeds genoegzaam bewijzen, dat de schrijfster de ware populariteit mist. Met den inhoud van haar werkje is het niet beter gesteld. Men leze b. v. het tiende hoofdstuk, over de kinderziekten. Dáár wordt onder anderen gezegd, dat de geelzucht aan den groeitijd eigen is, dat het roodvonk zich het eerst op den (de) hartkolk en de voetzolen vertoont, en dat eene moeder, bij de voorboden der laatstgenoemde ziekte zich kan voorbereiden op een arrest van zes weken aan het bed van het zieke kind. Vat de verzorging der kinderen betreft, die aan mazelen of roodvonk lijden, geeft de schrijfster het weinig doordachte voorschrift: »dit is nu de eigenlijke tijd van sprookjes en vertellingen: de duisternis doemt de kleinen tot werkeloosheid, en de zwakte en koorts ontnemen hun allen lust en kracht tot spelen." Even min zal men praktische waarde en bruikbaarheid kunnen toekennen aan den raad, om meisjes, die aan zenuwtoevallen lijden, een helder inzigt van haren toestand te geven en ze op hare menschenwaarde opmerkzaam te maken. 186 SCIIAT DER C,EZONDIlEJD. Schat der Gezondheid. Een Tijdschrift voor alle standen, tot bevordering van volkswelvaart, door verspreiding van eenvou dige beginselen van gezondheidsleer en openbare gezondheids regeling en hunne toepassing op het individuëel en maatschap ijk leven, uitgegeven door Dr. D. LUBACH en Dr. L. J.-pel EGELZVG. Eerste Jaargang. .N'. I. Te Ilaarlem, bij C. Zwaardemaker. 1858. In gr. 8vo. 32 bl. f 3-: per Jaargang. Sedert den tijd dat JOI ANNES VAN BEVERWTJCK, onder boven staanden, toen echter niet nader omschrevenen, titel het eerste Deel zijner geneeskundige werken in het licht gaf, zijn er bijna twee eeuwen verloopen, en in die lange reeks van jaren heeft naauwelijks eenig deel der geneeskundige wetenschap zulk eene aanmerkelijke verandering en geheele hervorming ondergaan als de zoogenaamde Gezondheidsleer. Gelijk deze vroeger veelal op a prioristische redeneringen en zuiver theoretische gronden gebaseerd werd, zoo heeft men later te regt begrepen, haar slechts als eene empirische, op statistieke en andere feiten gegrondveste wetenschap te moeten beoefenen. Daardoor is zij steeds meer en meer van willekeurige en één begrippen gezuiverd geworden, en hebben hare meeste-zijdige stellingen en voorschriften aanmerkelijk aan zekerheid, of althans aan groote probabiliteit en praktische bruikbaarheid gewonnen. Ook op haar heeft men eene strengere kritiek toegepast, en men werd hiertoe vooral in staat gesteld, eensdeels door eene meer gelouterde physiologische kennis van het menschelijk organisme, anderdeels door de groote, in de natuur wetenschappen gemaakte vorderingen. Zoowel de-kundige openbare als de bijzondere gezondheidsleer heeft zich daardoor als eene afzonderlijke wetenschap, als toegepaste natuurstudie, ontwikkeld en van beide heeft men het groote nut, in onzen tijd, meer en meer ingezien. Daar ook wij met die zienswijze volkomen instemmen, begroeten wij het bovenstaande Tijdschrift met welgevallen, en beloven ons daarvan de beste vruchten. Het eerste thans voor ons liggende Nommer bevat, behalve eene Inleiding over het doel en de strek Tijdschrift, eene belangrijke bijdrage van den -king van het heer LuBACH, getiteld: de Gymnastiek in Nederland. Daarin wordt niet alleen het groote nut aangewezen, dat aan kunst SCHAT DEE GEZO\DIIEID. 187 matige, naar bepaalde regels bewerkstelligde ligchaamsoefeningen, in velerlei opzigt, moet worden toegekend, maar de schrijver onderzoekt ook opzettelijk, aan welke vereischten het onderwijs in de gymnastiek, met het oog op de Nederlandsche jeugd en op onze zeden en gewoonten zal moeten voldoen. In de tweede bijdrage, van den heer EGELING, wordt de vraag: Worden ook onze levensmiddelen vervalscht? beantwoord door de vermelding van onderscheidene zoodanige ver laatste jaren, ook in ons vaderland voor-valschingen, in de -gevaIlen, en bij naauwkeurig onderzoek behoorlijk geconstateerd. Voorbeelden doen gewoonlijk meer af dan redeneringen, en daarom zijn ook de door hem vermelde feiten allezins geschikt om op een zoo gewigtig onderwerp, waarbij de teederste belangen der maatschappij betrokken zijn, de aandacht niet alleen der regering en der politie, maar ook van bijzondere personen, vooral van deskundigen, die in staat zijn de zaak te onderzoeken, in hooge mate te vestigen. Eindelijk worden onder het opschrift Mengelingen eenige korte berigten, op de Gezondheidsleer of Openbare Gezondheidsregeling betrek medegedeeld.-kelijk, Bespiegeling. Open Brief aan Dr. A. J. VITRINGA, den bestrjder van Mr. C. w. OPZOOMER. Door een Dorpeling. Te Utrecht, bij Post Uiterweer & Comp. 1857. In kl. 8vo. 23 bl. f :-25. Wij hebben, toen ons de Tijdspiegel van Julij 1857 in han kwam, de beoordeeling — of veroordeeling — die het-den Dr. v. dáár geliefde van Prof. o.'s ook door ons gerecenseerd werk: Wetenschap en W jsbegeerte, te geven, met niet veel min der tegenzin doorloopen, dan deze ons onbekende dorpeling. De blinde personele partijdigheid, die zoowel in de gemaakte opmerkingen zelve als in den toon waarop ze gemaakt wer -den, ten kennelijkste doorstraalde, stootte ons sterk tegen de borst. Een oogenblik zelfs — daar we geen onregt met goede oogen kunnen aanzien — kwam de vraag in ons op: of we niet eens in dit Tijdschrift ons eigen gunstig verslag tegen Dr. v. zouden pogen te handhaven? doch we begrepen, dat de Redactie een voor de bij haar beschikbare ruimte zoo 188 BESPIEGELING. gevaarlijk antecedent, als wanneer een recensent niet zichzelv', maar de door hem gerecenseerde schrijvers begon te verdedigen, moeijelijk kon laten passeren. Te gretiger nu echter ook grijpen we de ongezochte gelegenheid tot repliek aan, die de brochure van den Dorpeling ons biedt. Reeds de titel der recensie: Een boek, dat nog in de vorige eeuw te huis behoort, was zigtbaar voortgeweld uit eene den tegenstander tot in 't belagchelijke toe miskennende bitterheid. Al verschilt men hemelsbreed van o., daarom zal men toch voor 's hands nog niet op 't woord van Dr. v. gelooven, dat de HoogI. bij zijnen tijd ten achteren is. Trouwens, zulke tirades zijn berekend op de lezende plebs, en dáár missen ze haar effect niet I Eigenlijk komt v.'s beschuldiging hierop near, dat o., waar bij de door v. voorgestane wijsbegeerte der bespiegeling voor die der ervaring verwerpt, even als de Rationalisten der xviii' Eeuw, het onderscheid tusschen ver en rede niet zou gevat hebben. Daarvan hebben wij-stand nu evenwel bij de lezing niets bespeurd, en wat v. aanvoert dunkt ons vitterij: dit alleen zagen we, dat o. de werkzaamheid der rede binnen de grenzen der waarneming wil beperken. Intusschen houden we eene al te strenge scheiding van ver -stand en rede voor volslagen onmogelijk: 't verstand immers is een onderdeel der rede. Want onder de rede verstaan wij met BRETSCHNEIDER ,,het vermogen om 't volmaakte te erkennen en te beminnen." Een tweede blaam, door v. op o. geworpen, is die van materialisme. Een zware blaam voorzeker, en — die hier kant noch boord raakt. Stel eens — wat we overigens geheel niet toegeven, want o. heeft wel op 't gebied der zinnelijke, doch geenszins op dat der innerlijke waarneming aan 't materialisme de heerschappij toegekend — maar stel eens voor een oogenblik, dat o.'s beginselen werkelijk tot materialisme leidden, dan zou men hem, zoolang hij er die consequentie zelf niet uit getrokken en beaamd had, toch nog niet als een materialist mogen brandmerken. En dat het dáártoe met hem niet gekomen zij, dit kan een blinde zien en een doove hooren, wanneer de te voren door ons, gelijk thans door den Dorpeling geciteerde overschoone bestrijding van 't materialisme, bl. 179-183, binnen zijn bereik wordt gebragt. Hiermede, wat Dr. v. aanbelangt, tantum. Maar, hebben BESPIEGELING. 189 wij met o.'s bevechter ganschelijk geen vrede, met o.'s voorvechter ook geen volkomenen. De hooge toon van den Dor wel het laatste, wat hij van o. — van den vroegeren-peling is o., zoo we hopen en vertrouwen — had moeten afzien. En bij hem beantwoordt dan nog niet, gelijk ten minste bij o., de inhoud aan dien toon: 3 van 't kleine boekje — nagenoeg al het wezenlijke — is citaat of excerpt. Dus schijnen ons toon en inhoud beide den student te verraden, die, zoo kers -versch van de akademie komende, de les van SCHILLER wel wat beter had mogen onthouden: Was sie gestern gelernt, das wollen sie heute schon lehren: Ach, was haben die Herrn doch für ein kurzes Gedärm! Ten voorbeelde diene, dat de man met eene bewijsvoering van nog geene twee kl. 8vo bladzijdjes de argumenten voor 't bestaan van God zoo maar voetstoots op non-activiteit meent te kunnen stellen. Op dit punt willen wij wel eens even eene lans met hem breken; te meer daar onze hedendaagsche theologen naar onze meening wat al te gereed zijn om deze fundamenten van geheel hunne wetenschap aan den in 't ondermijnen ervaren vijand prijs te geven, en zich dan nog binnen de zoodoende noodwendig aan 't waggelen geraakte muren veilig achten. Allereerst merken we nopens de gezamenlijke argumenten aan, dat, al vallen zij, op zich zelven beschouwd, in den kring der bespiegeling, zij echter in geenen deele tot die speculatiën behooren, bij welke, als o. zegt, ,,de verschijnselen op zijn hoogst slechts de toevallige aanleiding zijn voor de vlugt der gedachten", daar zij integendeel allen 't zij dan op zinnelijke of innerlijke waarneming rusten. Zelfs het ontologie.eche, welks onhoudbaarheid, althans in zijne tegenwoordige vormen, ook wij anders niet ontkennen, steunt toch wel degelijk op de waarneming der in den menschelijken geest ontwikkelde ideën. Tegen 't kosmologiesche brengt de Dorpeling te berde: 1) dat de wet van oorzaak en gevolg niet bewezen is ook buiten de wereld en voor de wereld zelf geldig te zijn. Toegestaan; maar daar nu toch eenmaal geene andere wet zóó onlosmakelijk met ons denkvermogen is zaámgeweven, halen we hier in allen gevalle den hoogst mogelijken trap van waarschijnlijkheid; 2) dat die wet dan ook moet worden toegepast op de 190 BESPIEGELING. gezochte oorzaak der wereld. Welaan, wat doet het er toe, of ge de oorzaak der wereld dan wel de oorzaak harer oorzaak God noemt? maar zoo ge een eindelooze reeks stellen wilt, dan pleit toch al wederom de allerhoogste waarschijnlijkheid er voor, dat eene zamengestelde keten, die nederwaarts een einde heeft, dit ook opwaarts wel hebben zal; 3) dat men, de wereld een aggregaat van verschijnselen zijnde, eene pluraliteit van oorzaken voor haar zou moeten aannemen; — wat nu in 't geheel niet opgaat, daar die verschijnselen immers niet nevens elkander staan, maar veeleer ineensmelten. Voor het teleologiesch argument eischt de Schrijver, dat men eerst overal orde en doel zal kunnen waarnemen: óns is 't genoeg, dat men dezen meest overal — en dikwerf op 't onweêrsprekelijkst — vermag te ontdekken. En al is 't dat in onze dagen de natuurkenners de afzonderlijke verschijnselen tot algemeene wetten terugbrengen, de noodzakelijke uitwerkselen dier wetten moeten toch wel door den Wetgever zijn voorzien en beoogd: zoodat het den mensch, mits hij maar eerst van de verschijnselen tot de wetten zij opgeklommen en dáárin zijnen God erkend hebbe, vervolgens even goed vrijstaat om van de wetten weder tot de verschijnselen af te dalen, en nu ook in dezen Gods handmerk na te sporen. Bij 't morele argument eindelijk dringt de Dorpeling er op aan, »dat de deugdzame in plichtsbetrachting zijn geluk vindt"; edoch, dat voor-of tegenspoed in onzen tegenwoordigen aardschen toestand niets tot ons geluk toe- of daarvan afdoen,achten wij eene ten eenemale onbewijsbare stelling. Voorts ziet hij in dit argument een hysteron proteron, naardien de eisch der harmonie tusschen deugd en geluk zijns inziens uit het reeds bij den mensch aangenomen begrip van een liefderijk God wordt afgeleid; dan, wij leiden integendeel — en, zoo we gelooven, op psychologisch-rigtiger gronden — dien regtseisch af uit 's menschen zedelijk gevoel. Bijgevolg, wij willen wel aan deze argumenten geene wis zekerheid, die hun niet eigen zijn kan, opdringen;-kunstige maar in ónze schatting zijn ze niet als in die van den Dor -peling steunsels voor de zwakken — dezen doen beter met zich aan 't kolenbrandersgeloof te houden — maar veelmeer voor de sterken. Daar hebt ge b. v. Prof. o.: hij houdt het geloof aan God vast; doch indien hij dat nu niet deed op BESPIEGELING. 191 zoodanige gronden als deze argumenten hem aan de hand geven — terwijl er toch geene anderen overschieten — wat dunkt u, zou dan zijn geloof niet een blind en willekeurig geloof moeten heeten, zoo wetenschappelijk een man onwaardig? Voor 't overige, de Dorpeling heeft zich trouw betoond voor zijnen leermeester, ijverig voor 't geen hij waarheid acht. 't Den zoowel als 't ander prijzen we hoogelijk in hem. Maar toch, wenscht hij der wetenschap met der daad eenig gewin aan te brengen, dan moet hij zich emanciperen — ook van zijn leermeester. Met een servum pecus imitatorum zal een o. zich niet gediend rekenen: en deed hij 't onverhoopt, zeker zou hij er niet meê gediend worden. Want wie, als hij, streeft naar de beantwoording der alleen door de PILATUSSEN laag geschatte vraag: Wat is waarheid? dien zullen ongetwijfeld zelfs zijne weêrpartijders beter dan zijne nabaauwers in dat streven te stade komen. V. P. 1. Eene Studie over het Schoone en de Kunst. Door Mr. G. vosMAER. Te Amsterdam, bij J. C. Loman, Jr. 1856. In kl. 41o. VIII en 149 bl. f 1 - 25. 2. Over de Eompozitie in de Kunst. Eene aanwijzing der aesthetische verhoudingen in de Achitelctuur, de Muziek, de Poëzie, de Schilder-, Beeldhouw-en Gebarenkunst, door J. A. ALBER- DIvGI TIIIJIiI. Eerste Stuk. Te Amsterdam, bij C. L. van Langenhuysen. 1857. In gr. 8vo. VIII en 116 bl. in carton. f 1 3. De veraanschouwel king van het heilige door de Kunst, vooral in hare toepassing op de Evangelische Eeredienst. Door Dr. D. KOTTMEIJER, Predikant te Dusseldorf. Uit het Iioogduitsch door ALB. VAN TOORENENBERGEN, Predikant te Purmerende. Te -Amsterdam, bij G. Portielje en Zoon. 1857. In gr. 8vo. VIII en 113 bl. f 1-20. Te goeder uur werden ons de drie bovenstaande werkjes nagenoeg te gelijk ter beoordeeling toegezonden. Nu toch voegen wij ze bijéén, en wij doen dit des te liever, wijl er bij hen, behalve hunne gelijksoortigheid, tevens zekere progressie van 't onderwerp plaats grijpt. V. namelijk ontwikkelt het Schoone, en de Kunst als voorstelling daarvan — 192 Mr. C. VOSMAER, EENE STUDIE OVER ZIET SCIIOONE, ENZ. de bron dus en den stroom — in 't algemeen: A. T. wil, met toepassing op elk der speciale Kunstvormen, het eigenlijke levenselement in de Kunst, de »Kompozitie", in baar goed regt herstellen: en K. eindelijk geeft ons het hoogste voorwerp der Kunst, de veraanschouwelijking van het Heilige, in overweging. Of zij, ieder in 't zijne, geslaagd zijn? Ons dunkt over 't geheel van ja. 1. Met het boekske van v. loopen we hoog. Het heeft, als de Inleiding zegt, »minder de strekking om niets dan nieuws mede te deelen, dan wel om, voorgelicht door de beste resultaten reeds op dit gebied verkregen, eenige zuivere grond -begrippen over deze onderwerpen algemeener te maken, het Schoone en de Kunst wat meer ter sprake en behartigd te zien, mocht het zijn, eenige meerdere geestdrift daarvoor op te wekken." Zóó hoogst nuttig wij dit doelwit des Schrijvers achten, zóó zeker gelooven we, dat het bij wie hem lezen niet zal worden teleurgesteld. Over hooge, ook wel eens drooge onderwerpen heeft hij even bevattelijk als aangenaam geschreven. Zijne zienswijze was, of werd onder 't lezen, meestal ook de onze, al is 't dat er op zulke doornige punten als b. v. de verhouding tusschen Kunst en Moraal (bl. 109 vv.) voorloopig nog wel wat te vragen zal overblijven. Zoo ver hier eene religieuse geestesrigting zigtbaar is, schijnt ons die niet min levend- dan gezond en bezadigd-Christelijk te zijn. Dat we een paar Germanismen: »bejagt", en noertypen" (Roll.: »oirtypen"), en een anti-Graecisme, »hyeroglyph", aanstippen, en den S. in bedenking geven, of hij de spelling: »behou dends, nergends, vervolgends" na rijpen rade zóó fraai en welluidend keurt? geschiedt niet uit vitlust, maar uit belang -stelling. 2. Hoe beslist men ook, als wij zelven, tegen A. T.'s ultramontanisme moge opkomen, een denkenden, zelfdenkenden, soms diepdenkenden geest, rijk daarbij aan veelvoudige wetenschap, kan alleen oppervlakkigheid of partijdigheid hem ontzeggen. En hoeveel men ook, met ons, op zijne vreemdsoortige spelwijze hebbe af te dingen, het meesterschap over taal en stijl zal slechts angstvallige ouderwetsheid hem betwisten. Zulk een man nu verdient, waar hij, gelijk hier, niet zelf van 't spoor der humaniteit afwijkt, allezins eene humane behandeling. Wèl mogen we, daar't hem in zijne besehouwingen J. A. ALBERDI9GK THIJM, OVER DE KOMPOZITIE PT DE KUNST. 193 noodwendig éénzijdig maakt — gelijk hij er trouwens bI. 50 v. ruiterlijk voor uitkomt, dat hij de onpartijdigheid eene hersenschim acht — zijn ultramontaansch standpunt niet onopgemerkt laten. Zijn bekende ijver voor de middeleeuwen, voor de legitimiteit, en in 't gemeen voor al wat met Rome in eenige betrekking staat, heeft ook hier nu openlijken dan hei invloed geoefend. Wij willen, daar de bedoeling zich-melijken niet geheel zeker laat opmaken, maar hopen, dat A. T., bl. 37, het staren naar den hoogen Hemel niet enkel aan 't Roomsch- Katholicisme met uitsluiting van het gewis minder materiële Protestantisme heeft willen toekennen, en dat hij met het uit aan LUTHER — van wien HASE naar-roepingsteeken, bl. 51, waarheid getuigt: »Abgeschmackte Vorwürfe und beschränkte Rechtfertigungen sind verschollen; solch ein Mann gehört nicht blosz einer Parthei an, sondern dem deutschen Volke und der Christenheit" -- het epitheton van een »groot man" niet heeft willen ontnemen. Maar zal dit een en ander ons nu uit vooringenomenheid de oogen doen sluiten voor zóóveel waars en geniaals, als hier over de Kunst en hare verschillende uitingen blad aan blad wordt aangetroffen ? De hoofdidee b. v., waarvan hij uitgaat, en die hij op alles toepast: dat »de Geest het stof moet bezielen, het stof den Geest verbeelden", en dat dus — zonder versmading van 't stof — de Geest nogtans, de levende, bezielende Gedachte, het hoofdelement der Kunst uitmaakt, zal toch wel geen ultramontaansche ketterij wezen? Ge vindt althans bij v., bl. 148, hetzelfde gevoelen voorgestaan, en zoo deze echter te gelijk tegen een overdreven spiritualisme waarschuwt, A. T. doet dat evenzeer. Ook in hun oordeel over de hedendaagsche aanwending der Grieksche en Romeinsche kunst naderen beide vrij digt tot elkander, ofschoon wij voor ons vreezen, dat A. T. zich door de antiklassieke partij in zijne Kerk misleiden laat, wanneer hij ons verzekert, dat niemand er aan gedacht hebbe, om de heidensche schrijvers, ook zelfs maar uit het hooger en middelbaar onderwijs, te verbannen. Dat v. intusschen door zijne meerdere onzijdigheid en vrijzinnigheid altijd ook eene meerdere juistheid op A. T. vooruit heeft, blijkt zoo te dezer zake, als inzonderheid waar zij nogmaals zamentreffen in 't waar oud-Hollandsche en Vlaamsche schilderschool. Moge-deeren der A. T., bl. 57 vv., deze niet gansch en al verwerpen, hij heeft BOEI{BEECH. 1858. W'. IV. 15 194 Dr. D. KOTTMEIJER, haar toch kennelijk te laag geschat en te kort gedaan, wanneer wij hare grondige verdediging door v., bl. 140 vv., met zijn ter loops uitgesproken vonnis vergelijken. Zonderling klinkt het almede, de waardij van 't Komieke dáár ter plaatse z66 ten eenemale te hooren loochenen door denzelfden man, die weinige bladzijden verder, bl. 71, eene parodie — dat onedele en daarom altijd laakbare komische genre — en dan nog wel eene allerlafste parodie van een schoon dichtstuk, van TOLLENS' Echtscheiding, als 'geestig" prijst. 3. Wat hoogen en ongetwijfeld wèlverdienden rang v. ook in de aesthetiek aan de Duitschers toekenne, ditmaal winnen het onze beide Nederlanders niet alleen in helderheid en zake -lijkheid van voordragt, maar ook in oorspronkelijkheid en frischheid van gedachten toch wel van den Duitscher K. Maar wij achten 't in Schrijver en Vertaler reeds verdienste genoeg, dat zij een zoo dringend noodig, een zóó behartigingswaardig en zóó weinig behartigd onderwerp als de »Idée eener Protestantsche Kunst" ten minste eens ter sprake brengen. Wel is waar, er is in dit boek beter bewezen, dat het Heilige in 't gemeen door de Kunst veraanschouwelijkt worden kan, mag, en moet, dan dat Of het karakteristieke der Protestantsche Kunst — die trouwens dan ook als maauwelijks nieuwgeboren" wordt voorgesteld — duidelijk zou zijn aangewezen, Of veel doeltreffends tot ,bevordering van hare ontwikkeling" aan de hand zou zijn gedaan, Of eindelijk de »toepassing der afzonderlijke Kunsttakken op de Protestantsche Eeredienst" regt bevredigende uitkomsten zou opleveren; maar toch wordt hier menige degelijke steen tot het op te rigten gebouw aangedragen, dien de toekomstige bouwmeesters niet zullen mogen ver smaden. Dus b. v., stemden wij, bl. 103, ten opzigte van 't orgelspel uit eigene ervaring volkomen in met de uitmonstering der interludiën, welke alleen dienen om de gezangen van elkander te scheiden, en alles weg te nemen, wat het gezang verstaanbaar maken kan. Dus ook schaarden we ons na eenig nadenken tegenover A. T. (bl. 54) aan K.'S zijde, wanneer hij, bl. 19 v., den heiligenkrans en de engelenvleugelen als symbolen, die met hun voorwerp niet harmoniëren en van daar wanstaltig moeten heeten, ten sterkste afkeurt: trouwens die onnatuurlijke hoepel of schotel en nog onnatuurlijker enge hebben ons altijd min of meer gehinderd. Jammer-lenvearen DE VERAANSCI1OUWELIJRING VAN IIET HEILIGE DOOR DE KUNST. 195 maar, dat dit boek met zijne kerkgebruiken zoo op en top op Duitschen bodem t'huis behoort, en daarvandaan zóó veel behelst en voorslaat, wat ons of geheel niet raakt, of — het wenschelijke nog eens daargelaten — bezwaarlijk ooit ten onzent zou worden aangenomen. De Vertaler, aan wiens taalkennis wij overigens volgaarne de ruimste hulde doen, heeft in zijne noten dit gebrek slechts luttel verholpen, ja ook, doordien hij zijne aanmerkingen niet overal van die des S. onderscheidt, eene min aangename verwardheid en onzeker daaraan toegevoegd. Dan, met nadruk herhalen we wat-heid we straks zeiden: dat K. namelijk en V. T. reeds alleen daarom onzen dank mogen eischen, dat zij op deze onbetredene baan de ijsbrekers hebben willen zijn. 't Komt er nu maar op aan, of dat eervol voorgaan volgers vindt. Zou het Groninger Tijdschrift, thans »bijzonder gewijd aan de opbouwing der Evangelisch-Catholieke Kerk der Toekomst", het niet tot zijne roeping rekenen om zich de Kerkelijke Kunst der Toekomst aan te trekken? Zouden mannen als een HOFSTEDE DE GROOT en zijne geestverwanten eene zaak, zóó juist met hunne rigting strookende, niet eens voor ons willen bespreken? Kortom, den palm der tijdigheid kennen wij toe aan No. 3, gelijk we dien der nieuwheid aan N°. 2 en dien der bruikbaar aan No. 1 adjudiceren. Alle drie prijzen we dus uit volle-heid overtuiging aan. Zelfs is de gedachte bij ons opgekomen, of ze — vooral wanneer A. T. in een 20 stuk de »Kompozitie in de Poëzie en Gebarenkunst", even als nu in de overige Kunsten, zal hebben aanschouwelijk gemaakt — te zamen niet een bekwaam handbibliotheekje voor de aesthetica zouden uitmaken ten behoeve van predikanten en anderen, wie het, gelijk ook v. daarop opmerkzaam maakt, beide aan geld en tijd mangelt, om »het ontzettende aantal aesthetische geschriften te onderzoeken en ex professo dit onderwerp te bestuderen, 't geen toch zoo belangrijk is voor ieder wien de beschaving zijns geestes en zijner ziele niet onverschillig is." Wat de uitvoering betreft, is N°. 3 degelijk, maar niet fraai. No. 2, in fikschen cartonnen band, zou meer lofs verdienen, zoo we niet — en niet weinig — op het daar gebruikte tweeërlei papier hadden gestuit. Maar N°. 1 (van den Heer LOIAN) is met zijn net en handig formaat, met zijn smaakvollen en toch stevigen omslag óók hier weder N". 1. V. F. 15 196 Mr. H. VOLLENHOVEN EN Dr. G. D. J. SCHOTEL, Brieven van MARIA VAN REIGERSBERGH, door Mr. H. VOLLEN— HOVEN en Dr. G. D. J. SCHOTEL. Te Middelburg, bij de Gebroeders Abrahams. 1857. In gr. 8vo. 2, XLVI, 163 en 56 bl. f 2 - 60. Een belangrijke arbeid is door de Heeren VOLLENHOVEN en SCHOTEL volbragt met de uitgave dezer »Brieven". Velen daaronder zijn van historisch belang, en kunnen dienstig zijn om vele feiten uit den tijd van HUGO DE GROOT toe te lichten. Maar het is niet alleen voor den geschiedvorseher, dat wij deze uitgave belangrijk noemen. MARIA VAN REIGERS is niet alleen aan ieder Nederlander bekend, maar hoog-BERGH geacht wegens haar gedrag op T.oevestein, en waar in ons vaderland van huwelijkstrouw gewaagd wordt, zegt men het VONDEL nog na: Waar werd opregter trouw Dan tusschen man en vrouw Ter wereld ooit gevonden. Wel mogt die daad in MARIA buitengemeen verstand doen veronderstellen en een groot denkbeeld van den rijkdom harer liefde doen opvatten; ook zijn sommigen in de gelegenheid geweest hunne hoogst gunstige meening omtrent de huisvrouw van GROTIUS bevestigd te zien, door de lezing van verscheiden biographiën en karakterschetsen welke men van haar heeft gemaakt, door den lof, welken de dichters onder hare tijdgenooten haar toezwaaiden. Maar wat zegt dat alles bij de kennis welke men uit deze Brieven van MARIA verkrijgt! Uit deze eerst leert men de beroemde vrouw kennen zooals zij geweest is en geleefd heeft, en wat eene levens-of karakterschets onmogelijk geven kon, omdat het volkomen waar is, wat JERONIMO DE VRIES en met hem haar levensbeschrijver in de eerste bladzijden van dit werk van de onsterfelijke vrouw getuigt, namelijk, dat ieder die hare verdiensten naar eisch schetsen wil, slechts krachteloosheid voelt, — dat vinden wij in deze Brieven. De grootheid ook van het private leven van MARIA VAN REIGERSBERGH, zooals zich dat in hare huiselijke betrekking openbaarde, hare verdiensten als voortreffelijke echt moeder, als liefderijke zuster, als vrome Christinne-genoot en kan niet beschreven, maar bij de lezing harer Brieven wel BRIEVEN VAN MARIA VA V REIGERSBERGII. 197 gevoeld worden. Gaarne zou ik hier verder over uitweiden, nog liever eenen der Brieven, b. v. den 23'1°° van deze ver hier overnemen, maar liever kom ik terug op het--zameling, geen ik in het begin dezer aankondiging zeide: niet alleen voor den geschiedvorscher noemen wij deze uitgave belangrijk. Neen, laat elke vrouw en moeder zich dit boek aanschaffen, zij zal zich in deze Brieven een model gesteld zien van hetgeen zij zijn moet; laat elk huisvader het zijne dochters in handen geven, opdat zij een heerlijk voorbeeld ter navolging hebben; dan kan dit werk op uitgebreider terrein dan het wetenschappelijk gebied onberekenbaar nut stichten! Mr. VOLLENROVEN en Dr. SCHOTEL hebben door deze uitgave ruime aanspraak op de erkentelijkheid van het Nederlandsch publiek. Zij zijn daarin zeer naauwkeurig te werk gegaan, en hebben de Brieven voor allen twijfel aan de echtheid bewaard, door onder eiken te vermelden of zij eigenhandig aan zijn of niet, en in welke verzamelingen zij berusten,-wezig terwijl menige korte noot onder aan de bladzijden tot opheldering van den tekst strekt. Eene wèlgescheven levens-en karakterbeschrijving, geput uit de Brieven van GROTIUS en MARIA, als ook uit de verschillende biographiën welke van hen bestaan, gaat de verzameling Brieven vooraf, en een naauwkeurig Register van de in de Brieven voorkomende personen besluit het werk. Den Uitgevers, de Gebroeders ABRAHAMS, zij alle lof ge voor hunne keurige uitgave. D.-schonken ADA van Holland. Historisch-Romantisch Verhaal, door J. j. LAMBRECIITS. Te Amsterdam, bij J. M. E. Meijer. 1857. In gr. 8vo. 270 bl., met gelith. titel en vignet. f 2 - 60. De historische roman vindt in ons Vaderland nog immer beoefenaars en niet minder lezers. Geen wonder dan ook, waar eene Mevrouw BOSBOOM-TOUSSAINT, waar auteurs als SCHIMMEL, de Luitenant MULDER en VAN LENNEP zich aan 't genre wijden. Maar ook geen onderdeel onzer litteratuur bestaat er, waar de bent der kwart-talenten, — om toch eene hoeveelheid te noemen, daar de meesten in hunnen arbeid nimmer zweem verrieden van eenige geniale opvatting of 198 J..i. i ia :r,ECTITS, behandeling der historische gegevens — geen genre, waaraan de brekebeenen zoo dikwerf en blijkbaar met zooveel voorliefde zich wagen als aan dat 't welk thans door ons besproken wordt, b. v. $RABBENDAM, VAN BUREN SCHELE, NAUTA en nu ook LAMBRECHTS, die, zoo wij ons niet vergissen, nog al productief is, daar hij binnen 't jaar zes of zeven groot octavo Deelen de wereld inzond, eene vaardigheid met de pen, die vroeger ook het deel was van den Heer NAUTA, maar deze bewaart sedert eenigen tijd het zwijgen. 't Is echter zonder dat na den dag waarop NAUTA voor onze letterkunde ge--ling, storven was, eensklaps de Heer LAMBRECHTS verrees, en dezelfde denkbeelden, in denzelfden stijl en op dezelfde wijze in 't licht gaf; wel mag dit verschijnsel de opmerkzaamheid aller belangstellenden tot zich trekken, maar enfin: over de zeer innige verwantschap tusschen laatstgenoemden en den Auteur van het boek dat voor ons ligt, laat Ref. liefst zijne lezers oordeelen. Hij voor zich meent aan eenen kaper op letterkundig gebied te mogen denken, die zoo nu en dan eens van vlag verwisselt. Volgens het Voorberigt werd de Auteur door de gunstige ontvangst van een vroeger product, getiteld: 9,JACOBA VAN I3EIJEREx", aangemoedigd, zijne krachten te beproeven aan het n opstellen van een verhaal", waartoe de rampen der jeugdige ADA van Holland den grondslag zouden geven. De keus was niet ongelukkig. De stoffe is rijk genoeg voor eene romantische behandeling. LAMBRECHTS is de eerste niet, wie 't dichterlijk element in dit thema als nedergelegd, in 't oog viel. Twintig jaren geleden schreef SIEBURGH — zoo wij meenen 't pseudoniem van wijlen VAN DER Hoop, de vader — een boek onder denzelfden titel, dat, uitgenomen 't ietwat kleurige, dat den navolger van VICTOR HUGO verried, met te veel talent geschreven was, om den rijkdom van 't onderwerp niet te doen opmerken, waar een geniaal auteur 't zich ter behandeling koos. De arbeid van SIEBURGH en LAMBRECHTS levert echter een hemelsbreed verschil op. 't Is een boek, dat noch de kleur des tijds draagt waarin de handeling voorvalt, noch in eenig opzigt bewijst, dat er partij is getrokken van de karakters der hoofdfiguren, zooals de geschiedenis die aangeeft. 't Is niets meer dan een dor verhaal der feiten, waartoe ADA VAN f10LLAND. 199 MELIS STOKE'S vrij logenachtige ',Rijmkronijk" de voornaamste bouwstoffen leverde. De stijl is zonder eenige gloed of ver -heffing, meer gelijkend aan dien van »den braven nENDRIK" dan aan zulk eenen als de historische roman eischt. De gesprekken zijn vervelend en gerekt, geheel opgevuld met pedante beschouwingen, die allerminst eene ALEID als WILLEM van Holland, of een LODEWIJK VAN LOON in den mond mogten worden gelegd, om de eenvoudige reden, dat deze onmogelijk zóó hebben kunnen spreken. Nu en dan zou men vermoeden, in plaats van door den Auteur in eene der zalen van 't Gra felijk Hof te Dordrecht, te midden van fiere ridders en schoone edelvrouwen, te worden ingeleid, in eenen kring van dorps besjes zich te bevinden.-kosters of koffijleppende Maar genoeg; veelligt vraagt iemand van Ref. eenig bewijs om zijn afkeurend oordeel te staven. Op 't gevaar af, dat de nkortheidlievende" Redactie van ons Tijdschrift de opname weigerde, omdat zij er evenmin als wij eenig heil in kan zien, toch zouden wij ten believe van wie 't begeerde, haar de ver gunning tot inlassching van een paar bladzijden wel durven vragen. Maar een beschaafd publiek heeft zijne eischen en regten, en dit vervelen met de mededeeling van iets, dat wij zelven onwaardig achten om het onder zijn oog te brengen, durven wij niet op ons nemen. Wie nieuwsgierig is, hij zie 't boek in handen te krijgen, en dan verwijzen wij hem gaarne naar bl. 97-99, waar. 't laatste bezoek van Gravin ALEID bij haren echtgenoot wordt verhaald. Nog iets; de aanhaling op den titel van vijf regels uit MELIS STOKE als motto, is zoo smakeloos en onkiesch, dat dit reeds genoegzaam zoll wezen om den aankoop van LAMBRECIITS' arbeid voor eenig leesgezelschap, waar ook jonge meisjes de boeken wel eens inzien, te ontraden. Den Heer MEIJER komt lof toe voor zijne nette uitvoering. 0. L—E. Merkland. Door de Schr^fster van "HARRY MUIR' (Miss MAR- GARET MAITLAND). Uit het Engelsch. Twee Deelen. Amsterdam, J. D. Sijbrandi. 1857. In gr. 8vo. IV en 632 bi., met gesteendrukten titel en vignet. f 6 - 20. 't Gebeurde Ref, vroeger zelden, dat hij zich tot het schrijven 200 Miss MARGARET MAITLAND, eener aankondiging van eenig werk, onmiddellijk na de lezing neêrzette. Al hecht ook hij aan den eersten indruk, dien hij van eenig persoon of van eene zaak ontvangt, toch mistrouwt hij dien wel eens, vooral wanneer de eerste kennismaking hem heeft medegesleept en zijne geheele sympathie heeft opgewekt voor den te voren onbekende, die hem genaderd is. De ervaring bewees hem, och jammer, meer dan eens, dat bij zich schromelijk vergist had, en al was 't ongaarne, zich genoodzaakt zag een aanmerkelijk deel van zijne goede opinie prijs te geven, om 't zich zelven te bekennen, dat hij omtrent iemand of iets, tegen zijn wil, reeds vrij spoedig gedesillusionneerd was. Uit dien hoofde liet hij ook nu en dan een gelezen en hem ter beoordeeling toevertrouwd boek wel eens op zijne schrijftafel liggen, om den tijd eens te laten heengaan over dien frisschen en levendigen indruk, dien hij 't zij ten goede of ten kwade ontving. Toch komt hij van dit middel, om een in allen opzigte onpartijdig oordeel uit te brengen, terug. 't Is hem immers menigmalen in den laatsten tijd gebeurd, dat zijne denkbeelden omtrent een geschrift weêrsproken werden, vóór hij de zijne aan 't publiek had medegedeeld, weêrsproken niet alleen, maar geslingerd door de wijd uiteenloopende opiniën, die de critici aan de lezers onzer tijdschriften ten beste gaven. Menigmalen gaf hij zich de moeite eener tweede lezing, en mogt al bijwijlen zijne meening op oenig ondergeschikt punt wat worden gewijzigd, toch kwam. hij, zonder voorliefde voor eigen denkbeeld, steeds tot de gedachten terug, die door den eersten indruk, welken hij van eenig boek ontving, hem in de pen werden gegeven. Door die ervaring geleerd, stelt hij zich dus voor, zoo veel mogelijk, voortaan zijne kritiek onmiddellijk neêr te schrijven, en 't verheugt hem, dat waar de »Merkland" van Miss MAITLAND voor hem ligt, hij reeds dadelijk een zeer gunstig denkbeeld omtrent dezen arbeid kan ontwikkelen. Ref. rekent »Merkland" onder die uitmuntende voortbrengselen der Engelsche pers, welke een beter lot verdienen, dan met den stroom van vertaalde romans te worden meêgesleept en vergeten. Er ligt een vriendelijk, hoewel meerendeels weemoedig waas over deze bladen, dat iets van 't zijne achterlaat op de denkende ziel, die 't gevoelt hoe de Auteur meer gaf, dan indrukken die zij uit de verte ontving, hoe veel meer MERKLAND. 20`1 zij bewijs geeft meê te deelen van 't hare, »afdrukken van indrukken", die op den bodem van 't eigen gemoed zijn ontvangen en gekoesterd, omdat zij eenmaal daar de fijnste snaren deden trillen. »Ik ondervond, daarom schreef ik", zou veelligt haar antwoord zijn, wanneer men 't haar vroeg of zij dezulken als Mevrouw CATHARINE DOUGLAS, als ANNE ROSS Of ARCHIBALD SUTHERLAND had gekend. Aan feiten, door haar bijgewoond, heeft zij eene boeijende intrigue vastgeknoopt, en de hand eener begaafde vrouw heeft op meesterlijke wijze de verschillende nuances geteekend, die, vereenigd, een heerlijk beeld van opregte en reine, zelfopofferende zusterliefde vormen. Wilt ge een vlugtig overzigt van het belangwekkend geheel? Ref. wil trachten het u te geven, al moet hij dan ook een klein gedeelte der intrigue, die de roman eischt, voor u ontwarren; toch zal eenige bekendheid met de ontknooping veelligt slechts een middel te meer zijn om u tot de lezing te nopen. Het tooneel der handeling verplaatst ons in Schotland. 't Wilde, romantische oord, 't prachtige, echte, door de kunst of door menschenhand niet ontwijde natuurschoon gaf de Auteur ruim gelegenheid tot bevallige, weelderige schilderingen van-schoots een oord, dat haar dierbaar schijnt te wezen als 't land harer vaderen. Aan de oevers van den Oran verheft zich een afgelegen dorp, waar zich onder meer drie landgoederen bevinden: Merkland, den Thoren en Stratlloran. 't Laatste als de eigendom van den landheer, geeft zijn naam aan het dorp. Maar de Laird van Strathoran, ARCHIBALD SUTHERLAND, verspeelt zijn erfgoed in de salons van 't wufte Parijs, en slechts de hulp van de slotvrouw van den Toren, Mevrouw CATHARINE DOUGLAS, redt hem van schande, waar haar helder verstand hem van den arbeid in 't zweet zijns aanschijns, van een afdalen van den maatschappelijken ladder niet vrijwaren wil, voor hij door daden toont, de plaats waardig te zijn, waarop zijne geboorte en opvoeding hem regt geven. ARCH!- BALD verkrijgt door haren invloed eene betrekking bij een handelshuis te Buenos-Ayres en komt daar onder de leiding van zekeren Heer SINCLAIR, die in naauwer verband staat tot de bewoners der landgoederen aan den Oran, dan hij of zijne waardige beschermster vermoedt. Weinige weken vóór zijn vertrek naar Amerika komt op Merkland de jongste zoon des huizes, LEWIS ROSS, van de 202 Miss MARGARET MAITLAND, akademie terug en ontmoet in de diligence eene bevallige Edinburgsche juffer, die als de nicht van Mevrouw CATHARINE eenige weken op den Toren komt doorbrengen. ALICE AYTOUN maakt indruk op den aanstaanden Heer van Merkland, die, daar zijn oudere, afwezige en reeds sedert jaren door de meesten doodgewaanden broeder, met een anderen vrij wat meer aanzienlijken eigendom was begiftigd, nu juist in de voorvaderlijke regten ging treden. Merkland en den Toren liggen slechts op weinige minuten afstands van elkander verwijderd; men was daar goede vrienden, en 't was geen wonder, dat een dagelijksch zamenzijn met de lieftallige ALICE, bij LEWIS eene hartstogtelijke liefde wekte, die van de zijde van het meisje spoedig werd beantwoord. Wie noode die toenadering zag, 't was de noble chatelaine van Merkland, Mevrouw Ross, die zich eene andere partij voor haren zoon had gedroomd, dan de van fortuin geheel misdeelde ALICE was. Wie die liefde zag ontwikkelen en dien band zag sluiten met vreeze en beving, 't was LEWIS' stiefzuster, ook de zuster van den oudsten, nu afwezigen Ross, die 't wist, dat zich een scheidsmuur verhief tusschen LEWIS en ALICE, die immer zou scheiden, zoolang een donker geheim niet was opgehelderd. Jaren geleden toch viel de vader van ALICE AYTOUN door de hand van den oudsten der Merkland's; de wereld had den overigens zoo flinken en degelijken jongman van den sluipmoord beschuldigd, en hij had het zegel gezet op dat oordeel, door eene vlugt, die, vóór hij 't vreemde strand bereikte, 't middel was, om hem zijn graf in de golven te doen vinden. ANNE ROSS weet echter beter; boven NORMAN'S hoofd sloten zich de golven niet; hij leeft en waakt nog; waar en hoe? 't is haar onbekend. Zij kan zijne onschuld niet bewijzen, al draagt zij, na kennisneming van den laatsten brief aan hun beider vader en van de woorden, welke de stervende hand des grijsaards daar onder schreef, de overtuiging met zich, dat hij de schande en de schuld van een ander op zich nam, en om eenen die hem dierbaar was, te redden, zich de verdenking liet welgevallen en die voedsel gaf door zijne vlugt. Maar voor wie en waarom? dit raadsel bleef onoplosbaar, en zoo lang de waarheid niet onthuld is, moet ALICE AYTOUN, den broeder van LEWIS Ross blijven beschouwen als den moordenaar haars vaders. MI RICLAND. 203 Noch LEWIS, noch ALICE wisten echter van dit alles iets. Tusschen NORMAN en hem, tusschen den zoon van den eersten en dien van den tweeden echt, lag een tijdperk van twintig jaren; de naam van den oudsten, noch die van den verslagene, was ooit voor het oor des jongsten gesproken. ALICE wist weinig van haren vader; hij was een slecht mensch geweest, over wien hare moeder liefst zweeg; niets vreemds ligt er dus in, dat beiden elkander liefkregen, zonder te vermoeden, dat daar eene stemme des bleeds van den verslagene het vonnis hunner scheiding uitsprak. Eindelijk moest toch de geschiedenis van vorige dagen ter hunner kennis komen; ANNE deelde zich aan LEWIS mede; Mevrouw CATHARINE DOUGLAS ontsluijerde hare nicht het geheim, dat daar als een afgrond deed gapen tusschen haar en den man harer keuze. Één zegen bleef hun; de innerlijke overtuiging van ANNE, die ook huisde in Mevrouw CATHARINE's borst; het innige geloof van beiden aan NORMAN'S onschuld. Dit gaf hun kracht om zich met ALICE'S moeder en broeder in aanraking te stellen, hun iets van die overtuiging mede te deelen en eene vereenigde poging te wagen om den waren schuldige aan den dood van AYTOUN uit te vinden. Maar die poging mislukte, al scherpte hartstogtelijke liefde het verstand van LEWIS, al drong de toekomst zijner zuster eenen bekwamen regtsgeleerde, als JAMES AYTOUN was, om geen middel onbeproefd te laten, al spande Mevrouw CATHARINE al de krachten, die eene belangstellende en invloedrijke vriendin ter dienste stonden, in, om de ontdekking der waarheid te be vorderen, niet een énkele van die allen slaagde er in, NORMAN de kroon der eere weder te geven; men won niets dan een oprakelen van 't gebeurde in vorige dagen, dan een pijnlijk openrijten van eene wond, die de tijd bijna had geheeld. Maar de overtuiging van ANNE Ross wankelde niet. De zuster had geene ruste voor zij de laatste poging had aange wend, om den bezoedelden naam des oudsten broeders te zui veren en daardoor de hope der toekomst van den jongsten te bevredigen. ANNE verliet haar te huis en ging wonen op de plek, waar de misdaad was gepleegd. Nu mag ik u niet verder vertellen, hoe zij daar en zij alléén tot de kennisse der waarheid kwam, en hoe 't haar gelukte LEWIS' en ALICE'S 204 Miss MARGARET MAITLAND, vereeniging mogelijk te maken, en NORMAN den weg te banen tot een terugkeer in het huis zijns vaders. Zij leerde den waren schuldige kennen, zij zag hem zoo als hij was, zelf het slagtoffer eener heftige gewetenswroeging over eenen manslag, dien ook hij onvoorbedachtelijk had gepleegd, gebukt onder 't wigt van zelfverwijt, omdat hij 't eenmaal gedoogde, dat de vriend zijns harten zijne redding kocht ten koste van zijne eer. Haar pogen werd bekroond; 't was een loon door God haar weggelegd, dat in waarde won, toen aan de zijde van NORMAN, de man van haar hart, ARCHIBALD SUTHERLAND, in Schotland weder -keerde, als een herboren mensch, wien Mevrouw CATHARJNE, gaarne als den Heer van Strathoran en den echtgenoot van ANNE Ross welkom heette. Ziedaar alles wat ik u meêdeelen mogt, wilde ik voor u 't genot der kennismaking met dit uitmuntende boek niet verminderen, door de intrigue geheel te ontwikkelen. Laat mij u nog iets zeggen omtrent de verschillende karakters. Gij loopt zeker hoog met "ma chère mère" uit FREDERIICA BREMER's ,,Buren", welnu, in Mevrouw CATHABINE DOUGLAS vindt ge eene type, die deze herinnert, maar nog edeler, krachtiger, nog meer de vrouw, zoo als BULWER aan 't eind van zijn »My novel" zegt: de vrouw »die opheft". ANNE Ross is een karakter, waar men meê dweept; en die lieve, kleine ALICE, wanneer ge deelgenoot zijt van 't gesprek tusschen haar en Mevrouw CATHARINE, wanneer deze 't haar me@deelt waarom zij nimmer als de gade van den Heer van Merkland in diens huis kan nederzitten, dan... dan krijgt ge ze lief, die vrouw, die met ijzervaste hand ieder ideaal doodt, en haar die ze willig te slapen legt, beide gedreven door innig en wèlbegrepen pligtgevoel. Of die heerlijke figuur van CHRISTINE LILIE, de zuster, die lange jaren met den broeder lijdt, die voor hem waakt en denkt en handelt, zonder uitzigt op eenig loon, zonder de gedachte, zelfs uit de verte, aan eene betere toekomst!... ziet, zusters als CATHARINE, als ANNE, als CHRISTINE zijn heerlijke voorbeelden voor iedere vrouw, die God tegenover hare broeders in eene verhouding plaatste, die geene dagelijksche, maar toch eene mogelijke is. Wilde Ref. u op menig meesterlijk geteekend tafereel uit MERKLAND. 205 dit boek opmerkzaam maken, hij zou nog veel van uw geduld moeten vergen. Nu echter wil hij eindigen, en u dringend de kennismaking met een degelijk en uitmuntend boek aanbevelen, dat zich ook door eene goede uitvoering en over het algemeen wèlgeslaagde vertaling onderscheidt. 0. Januarij 1858. L—E. Merkwaardigheden uit het gebied der menschelijke lotgevallen, de geschiedenis van het strafregt en die des vaderlands. Nieuwe en verspreide Verhalen van J. R. CHRISTEMEIJER. Twee Deelen. Amsterdam, J. M. E. Meijer. 1857. In gr. 8vo. 714 bl., met twee gesteendrukte titels en vignetten. f 7 -20. Ruim veertig jaren liggen tusschen de uitgave van des Heeren CHRISTEMEIJER'S eersteling en dezen bundel, die de arbeid is van eenen grijsaard. Wanneer men ooit de geschiedenis onzer letterkunde van den laatsten tijd schrijft, dan zal de Auteur van deze »Merkwaardigheden" eene bijzondere plaats bij dat verslag innemen, minder door de wijze waarop hij schreef, dan door 't genre, 't welk hij bij voorkeur schijnt te beoefenen. De geschiedenis der criminele regtspleging levert CIIRISTEMEIJER gewoonlijk de bouwstoffen tot zijne verhalen, die hij doorgaans op eene niet onbevallige, al is 't daarom niet altijd keurige wijze zijnen lezers vertelt. De vorige bundels van dezen Schrijver muntten bovenal uit door het belangwekkende der regtsgevallen, die hij aan de Jaarboeken van 't Strafregt ontleende, vooral belangrijk, daar de handeling meestal plaats vond ten tijde dat de vierschaar van Schouten en Schepenen nog gespannen werd over een geding door den Hoofdschout op touw gezet of door de »rakkers" van dien schout aan 't licht gebragt. CHRISTEMEiJER wist het locale, den geest en de eigenaardige kleur dier tijden goed wear te geven, en veelligt heeft hij daaraan den goeden letterkundigen naam te danken, dien hij tot heden bezitten mogt. Ook onder het tiental verhalen, ons hier aangeboden, achten wij het drietal, aan 't strafregt ontleend, de beste, en verklaren gaarne, dat »De scheur van het Regenkleed", »De Hond van den Nadijk", en »De Kastelein van den Overtoom" onze aan boeiden en tot den einde levendig hielden. Vooral in-dacht 206 J. B. CIIRISTEMEIJER, het laatstgenoemde verhaal vonden wij het tooneel, waarin de te Amsterdam gebruikelijke wijze om een verloren kind te zoeken, wordt geschetst, eenige der beste bladzijden van dit werk. Dat de Auteur in Amsterdam t'huis is, blijkt uit zijne schets »Amsterdam in 1813", die zoowel door eene levendige voorstelling der feiten, als door een zigtbaar vasthouden aan de historische waarheid, eenige waarde erlangt. »WILLEM DE CLERCQ en THOMAS AINSWORTH te Hengelo in 1830" bevat het verhaal eener toevallige ontmoeting tusschen die edele en bekwame mannen, wier gesprek in cone dorpsherberg den grond -slag legde tot de oprigting der calicots-weverijen en de geheele industrie van het landschap Twenthe. Waar wij dit laatste vijftal verhalen dus gaarne aanbe velen, daar hebben wij minder vrede met het eerste vijftal, 't welk ons wordt aangeboden. 't Zijn toevallige ontmoetin gen, gesprekken, hinderpalen op iemands weg geplaatst, het noemen van een naam, op eene plaats, waar men dien vreemd meende, en meer dergelijke, die hier voorgesteld worden als tot uitkomsten leidend, die de hand en de tusschenkomst der Voorzienigheid zigtbaar moeten aantoonen. Hoewel ook wij gaarne aan die tusschenkomst en zorg of invloed eener hoogere kracht gelooven, zoo hebben wij toch weinig of geen vrede met het denkbeeld, dat de Heer CERIS- TEMEIJER ten deze ontwikkelt. Indien men op die wijze het leven van elk individu naspeurde, dan zou men, van den meest aanzienlijke tot den geringste, in ieders loopbaan zulke kleine toevalligheden van 't oogenblik aantreffen, die misschien zich vastknoopen aan meer wigtige gevolgen, maar desniette min toch niet enkel en alleen aan ééne oorzaak of omstandig heid mogen worden toegeschreven. In deze Verhalen valt het »gezochte" of het nalledaagsche" der vinding te zeer in het oog, dan dat ieder lezer vrede zou hebben met des Heeren CHRISTEMEIJER'S meening, of 't hem toe zou geven, dat de fortuin, redding of toekomst der personen, die hij opvoert,. geheel afhangen van dat ééne oogenblik, van dat énkele feit, 't welk hij daarvan als oorsprong of oorzaak aangeeft. Ref. wil met een Auteur, die reeds eene loopbaan van veertig jaren achter zich heeft, over stijl, noch behandeling der stoffen twisten. De Ileer CIIRISTEMEIJER schrijft in den geest, die recu MERKWAARDIGIIEDEN, ENZ. was ten dage dat FENNA MASTENBROEK, PETRONELLA MOENS,en 't legio auteurs van »zedelijke" verhalen, nog matadors waren op 't gebied onzer bellettrie. Van een oud man mag men niet vergen, dat hij zich naar de jongeren schikke of trachte hen na te volgen, al wou vader TOLLENS wel bij VAN LENNEP en BEETS ter schole gaan, getuige zijn bundel »Laatste Gedichten", die 't bewijst, dat hij minstens de strekking noch bewerking van hun arbeid afkeurde. Ref. mag van zijn standpunt geen vrede hebben met den stijl dezer verhalen; hm persoonlijk vervelen gesprekken, zooals b. v. dat tusschen den advocaat en zijn barbier in »De Kastelein van den Overtoom"; dit neemt echter niet weg, dat een minder eischend publiek deze gebreken gaarne over 't hoofd zal zien, om het onderwerp, dat de Auteur zich ter behandeling koos, en dat niet missen zal, sommigen te boeijen. Waar Ref. als slotsom gaarne deze Verhalen een aanbevelend woord medegeeft, daar rigt hij dit voornamelijk tot Leesgezelschappen, voor welke hij deze lectuur bijzonder geschikt acht, en die uit den titel: »Verspreide Verhalen ", wel zullen willen opmaken, hoe de mogelijkheid bestaat, dat zij bier en daar een oud vriend ontmoeten, met wien zij vroeger, door middel van »Europa" of »Stads-en Dorps-Bibliotheek", hebben kennis gemaakt. De Heer MEIJER heeft voor een zeer bevallig uiterlijk gezorgd; uitdrukkingen als »van zelfsheid", »penetrerende", »betrekkingen, die zich verhielden", en dergelijke, wogten, zoo zij al de pen van den bejaarden Auteur ontglipten, zijn corrector niet ontgaan zijn. En hiermede... dixi. 0. Januarij 1858. L—E. Verspreide Novellen van L. J. W. TEN BOKKEL, in leven Predikant te Noord-Scharwoude. Amsterdam, Wed. Borleffs en ten Have en J. Leendertz. (Zonder jaartal.) In post 8vo. V en 194 bl., met een steendrukplaatje, f 1- 60; geb. in linnen band f 1- 90. »Terwijl de beide laatste vellen van dezen bundel ter perse waren, overleed plotseling den Wel-Eerwaarden Schrijver. 2D8 L. J. W. TEST L'O1UtEL, VERSPREIDE NOVELLEN'. »Wij bieden dus dezen bundel aan als eene laatste herinnering aan iemand, welke (?) zich door zijnen letterkundigen arbeid bij velen bemind gemaakt heeft. »Niet twijfelende dat deze (wat, of welke, of wie ?) met dezelfde welwillendheid als Zijn Wel-Eerw. vroegere (nu zeker geschriften?) zullen ontvangen worden. (Verblijve met hoogachting en aanbeveling? Jammer voor die Voorrede in kreupelen briefstijl, dat deze clausule er aan ontbreekt!) »De Uitgevers." Met dit noch door stijl, taal of punctuatie uitmuntende Voorberigt bieden de Uitgevers ons een bundel Verhalen aan, die bij de kennismaking met de eerste bladzijde, al dadelijk de kritiek het zwijgen oplegt, omdat Ref. hecht aan de spreuk: ude mortuis nil nisi Lene." De Heer TEN BOKKEL was, in Ref.'s oog, een braaf en gemoedelijk man en een waardig leeraar; op belletristisch gebied achtte bij hem echter minder t'huis, en gaarne had hij ZEerw. nu en dan eens aangemaand om liever zijne krachten aan eenigen anderen arbeid, waartoe minder verbeelding of genialiteit werd vereischt, te beproeven, en voor 's hands de harp aan de wilgen te bangen. De kennismaking met dezen bundel heeft Ref.'s vroegere meening omtrent het talent van dezen Auteur niet kunnen wijzigen. Toch, zoo de Heer TEN BOKKEL, volgens de Uit zijn letterkundigen arbeid zich velen tot vriend-gevers, door heeft gemaakt, bevelen wij dezen gaarne den aankoop van een bundeltje aan, dat hun eene vriendelijke gedachtenis kan wezen aan een Schrijver, die zijn gemis aan talent, toch im mer trachtte te vergoeden door een Christelijk en edel denk beeld in zijne geschriften neder te leggen, en veelligt ook op die wijze zijn steen aanbragt aan het gebouw eener op deugd gegronde, zuivere Godsvereering. De uitvoering van dit boekske is vrij redelijk; alleen 't steendrukplaatje kon beter. 0. Januarij 1858. L—E. KORTE MEDEDEELINGLY. KORTE MEDEDEELINGEN. Catalogus eener uiterst zeldzame Verzameling van Hollandsche Bijbels, Psalmen, Incunabulen, Geestel. Liederen, Hollandsche Godgeleerde Werken (zoo Protestantsche als Roomsch-Catholieke) der 16e en 17• Eeuw, waaronder vooral opmerkelijk zijn de werken der eerste Hervormers, Martelaarsboeken, Confessiën, Catechismi, Nederd. werken onder het kruis gedrukt, in Duitschland, Engeland, Frankrijk; vele werken der Wederdoopers, van Dweepers, enz. Allen uitvoerig beschreven en vergezeld van Aan drie Registers en Aanhangsel. Verzameld door, en-teekeningen, verkrijgbaar bij FREDERIK MULLER, Boekhandelaar te Amsterdam, Heerengracht, KK 130. (Deze Catalogus is een Supplement op den: Catalogus van Godgeleerde Werken, en op dien van. Oostersche Werken, verkrijgbaar bij denzelfden). 1857. (12 November). 134 bl. f : - 80. — Hier kunnen Bibliomanen van professie, hier ook Bibliomanen om der studie wil ruimschoots te regt. De breede titel geeft u nog maar een oppervlakkig denkbeeld van den hier voorhanden rijkdom. Wilt ge er dus nog eens iets naders van vernemen? Welnu, ge vindt hier dan o. a. van N°. 49-159* eene unieke verzameling van Psalmberijmingen, en daaronder de 4 uitgaven der berijming van MARNIx, welke bijeen aan te treffen eene der grootste zeldzaamheden is; ge vindt onder de Incunabulen 't eenigst bekende, zoo niet eenigst bestaande Ex. der »Legende van Sinte Rochus"; ge vindt al verder van N°. 343 tot 435 eene denkelijk wel weder unieke verzameling Bekkeriana, en van 600 tot 612 eene dito Deurhoviana (waaruit men ons in 't Kerkhistorisch Archief eens eene monographie van DEURROFF moest leveren, welke, even als die van LEENHOF, aan onze Vaderlandsche Kerkgeschiedenis ontbreekt). Voorts eene serie geschriften, waaronder zeer zeldzame, van cooRNEERT en van DAVID JORIS, de eerste allerzeldzaamste uitgaven van V. fAEM- STEDE'S Martelaarsboek en ALDEGONDE'S Biënkorf, een misschien ook al eenig Ex. van twee tot nu toe aan de schrijvers over de Wederdoopers onbekend gebleven werkjes van HENRICK ROL, die te Munster met het wee-roepen een aanvang maakte, enz. enz. — Reeds de bijgevoegde bibliographische aanteekeningen BOEKBESCH. 1858. W. IV. 16 210 KORTE MEDEDEELIlGEN. maken dezen Catalogus voor den Geschied-en Oudheidkenner zijne 80 centen waard. v. P. Reeds toen wij de Reglementen en Besluiten der Nederlandsche Hervormde Kerk, verzameld door G. BRUNA, Predikant te Hasseit, 11 At.; te Zwolle, bij G. H. MEIJER, 1857, it 80 ets., in de couranten geannonceerd zagen, beschouwden we die ver als eene wat voorbarige boekverkoopers-speculatie.-zameling Al zegt B., dat de nog te revideren reglementen »weinige en niet de meest belangrijke" zijn, men heeft met dat al zonder die geen volledig wetboek. Wil hij misschien de oude nog vigerende editiën in de 2e Afl. — als welke » alle regle menten en besluiten, die kracht van wet behouden", zal be vatten — opnemen, dan zal de kooper toch wat ál te schielijk met een verouderd wetboek zijn opgescheept. Dat door dit een en ander het debiet belemmerd of misschien ook wel de moei bij nader inzien beter gevoeld zij, schijnt ons dáár--jelijkheid uit te blijken, dat n.'s voorrede reeds van 28 Jan. des vorigen jaars dateert, en de 2e Afl. evenwel tot dusverre nog niet ver schenen is. Wat de uitgave zelve betreft, we hebben de moeite genomen, een der reglementen — dat voor de Diaconiën — met een authentiek exemplaar te vergelijken: eigenlijke fouten heb behalve toch Burgelijk voor burgerlijk — daarin-ben we — niet aangetroffen; maar al zijn we 't taalkundig met B. ééns, we moesten 't afkeuren — want een wets-afdruk behoort tot tittel en jota toe een afdruk te zijn — dat we diaconie, kerke raad, classicaal in Diakonie, Kerkeraad, Classikaal veranderd zagen, dat in Art. 25 een komma-punt voor een punt, en daarmeé tevens eene initiale groote letter voor eene kleine heeft plaats gemaakt, dat in Art. 27 drie komma's ontbreken, enz. Overigens is de uitvoering vrij goed; maar 't formaat te groot, om door B. »zakformaat" genoemd te mogen worden: de wet duidelijke, maar ook gansch niet kleine letter is daaraan schuld. V. P. Koepok-inenting. Het is bekend, dat er nog altijd gevonden worden, hoewel hun getal dagelijks vermindert, die tegen de koepok-inënting bezwaar hebben uit godsdienstigen schroom; vrome zielen, die telkens op nieuw aankomen met hetzelfde bezwaar, zich beroepende op het Bijbelwoord: »Gij zult den KORTE MEDEDEELI\GEN. Heer uwen God niet verzoeken." Dat zij om dit Bijbelwoord alleen zulke tegenstanders van de inënting zouden wezen, gelooven wij niet. Het is meer eene zucht naar het oude, een afschuw van het nieuwe, ofschoon toch waarlijk de inënting niet meer iets nieuws mag worden genoemd. Kortom, zij vinden in dat Bijbelwoord een steun voor hun gevoelen, en misschien zouden zij van hun vooroordeel kunnen genezen worden, indien hun wierd aangetoond, dat juist het woord, waarop zij gewoon zijn zich te beroepen, hun den pligt oplegt, om hunne kinderen te laten inënten. — Dit heeft Ds. J. H. GUNNING trachten te doen in Een woord aan mijne mede- Christenen over de inënting der Pokken. Te Hilversum, bij P. M. VAN CLEEF. 1857.f:-1O; de 25 ex. f 2-:; de 100 ex. f 7 - 50. Hij doet het op zeer eenvoudige, bevattelijke, en naar ons voorkomt, voor den meest onkundige overtuigende wijs. Daarom vinde zijn boekje ruime verspreiding en kweeke overvloedigen zegen. Drie Leerredenen zijn ons ter aankondiging toegezonden. 'Zij zijn deze: Evangelie en Evangelieprediking, naar Kol. I: 2628, intreê-rede te Veendam, den 20.te° Sept. 1857, door H. BROUWER, waarin heldere denkbeelden over openbaring, CaRlsTas- prediking, menschelijke volmaking, — gepaard aan een goeden stijl, warme, bezielde taal. — Leerrede bij gelegenheid der toewijding van het nieuwe Orgel in de Oude Kerk der Ned. Herv. Gemeente te Delft, op den 13'° Sept. 1857, door Dr. w. H. HAVERKORN VAN RIJSWIJK. — Tekst: Kol. III: 16b. Deze leerrede is eene proef, hoe ook zulke plegtigheden, wier leiding eene zeer moeijelijke taak is (elk die er toe geroepen werd zal het erkennen) hoe ook deze, met een goeden tact bestuurd, tot stichting der gemeente kunnen worden dienstbaar gemaakt. — Ilet Gebed van den Heiland om de bewaring des Geloofs, Leerrede naar aanleiding van Luk. xxn: 32, door J. G. VERHOEFF, Pred. te Nieuw-Loosdrecht. Vooraf gaat een brief aan een vriend, waarin eenige opmerkingen voorkomen, gemaakt na het lezen van de beantwoording der vraag: bevat het antwoord op de 37ate vraag der (?!) Katechismus eenig bewijs voor de leer der algemeene verzoening? door A. P. A. DU CLOUX. — Wij laten den twist tussehen de beide genoemde Predikanten 16 212 KORTE MEDEDEFLI\GE^T. liefst rusten; ons standpunt is te ver van het hunne verwijderd, om niet in de eenigzins helderder denkbeelden van den eerste toch nog zooveel duisters te zien, dat wij het niet durven ondernemen, eenig licht daarin aan te brengen; vooral wagen wij dat niet, als wij een » wee u!" hooren uitspreken over al wie begrijpen wil in plaats van te gelooven. De leerrede van Ds. v. zal zich overigens voor hen, die het met hem eens zijn, met genoegen laten lezen. Woorden des geloofe van Dr. M. LUTHER, door L. vs ER- PECDM. Te Amsterdam, bij H. BöVEKER. 1857. — Een juiste titel voor een goed, lief en goedkoop boekje. Het bevat uittreksels van eene bloemlezing uit LUTHER'S schriften. Al wat van den grooten Hervormer afkomstig is, heeft iets kernachtigs en aangrijpends, het verheft en verwarmt en bezielt. Ook daar, waar men van LUTHER'S denkbeelden verschilt, kan toch het hart den zegen zijner profetische taal ondervinden. Den toegang tot menig huis en hart wenschen wij dit boekje toe. Minder vrijmoedigheid hebben wij tot aanbeveling van een ander werkje, bij denzelfden Uitgever uitgekomen. Het draagt den titel: Het is wil, of uit welk oogpunt het geloof de beproevingen des levens beschouwt, vrij vertaald en in den vorm eener Christelijke overdenking bewerkt, naar het Engelsch van JOHN HILL. De titel is ontleend aan de woorden der Sunamietische tot GEHASI, ELISA' s dienstknecht (2 Kor. Iv: 26). Vorm noch stijl van dit boekje heeft iets aantrekkelijks. Een onderwerp als dit eischt, dat er iets nieuws over gezegd worde; eischt eene frissche, uitlokkende behandeling. Daarvan vinden wij hier niets; integendeel 't is alles het oude en dat onder een berg van Bijbelplaatsen, uit 0. en N. T., soms met de haren er bij gesleept; men vreest er onder begraven te worden. Gerust had de Vertaler en Uitgever zich kunnen onthouden van den spoed, waarmeb zij, volgens hunne verklaring, dit werkje hebben moeten laten afdrukken, en waardoor vele drukfouten niet verbeterd konden worden. Het is, alsof er nog dringende behoefte aan dergelijke melkspijs bestond 1 BOEKBESCHOUWING. Aanwijzing van den weg der Zaligheid volgens het Evangelie. Een Leesboek voor hen, die zich aan de Christelijke Gemeente wenschen te verbinden, of reeds hare leden zin, door M. A. AMSHOFF, C. P. L. RUTGERS en Dr. E. J. DIEST LORGIO^(, Pre dikanten te Groningen. Geschiedkundig Gedeelte. Tweede, aan ijk vermeerderde druk. Te Groningen, bij M. Smit. 1857.-merkel In gr. 8vo. VI en 319 bl. f2-: Ziedaar een uitermate geschikt Handboek voor katechizanten, niet alleen die het leerboekje der Schrijvers, maar ook die b. v., gelijk de onze, dat van BRUHA of MEIJER gebruiken. I)e Heeren Groningers toch hebben ook in hun katechetischen arbeid nog al veel dezelfde hoofdgedachten en gedachtenleiding met elkander gemeen. Maar ziedaar tevens niet minder een uitmuntend Huisboek voor onze gezinnen, om hen met den voornaamsten inhoud onzer belijdenis bekend te maken of te houden. In onze jeugd plag men zich daartoe bij de huisgodsdienst van vader EGELING te bedienen, en niet zonder vrucht; doch nu deze, vooral ten aanzien der religieuse begrippen, verouderd is te achten, ontvangt men hier een waardigen plaatsvervanger. Hij mag als zoodanig aangeprezen worden, zoo om de zuiverheid zijner gehalte, als vooral ook om zijn klaren en aangenamen stijl, tot welks versiering de onveranderde overname van wèl passende en indrukmakende Bijbelgedeelten — misschien van den Wandsbecker Bote afgezien — niet weinig bijdraagt. Leemten zijn er in alle menschelijk werk; dus ook hier. Wilden we op bijzaken hechten, we zouden o. a. dat opzien barend ignoreren der andere lezing van JUDAS' zelfmoord, Hand. i, of dat nonchalante voorbijgaan der zoo hoogst belang wekkende Fransche Hervorming met haar Edict van Nantes en hare refugids, niet kunnen goedkeuren, en eveneens zouden we moeten betuigen niet regt te vatten, waarom de vernietiging van het vonnis tegen JEZUS, en de bevestiging van zijn op aarde volbragt werk, als twee onderscheidene Goddelijke oog - BOEKBESCß. 1858. N°. V. 17 214 AANWIJZING VAN DEN WEG DER ZALIGHEID, ENZ. merken van 's Heeren opstanding worden opgegeven. Doch, diergelijke specialia daarlatende, moeten we wat sterker druk een paar meer omvattende bedenkingen: 1°., dat, wan--ken op neer men — te regt — moods genoeg heeft, om, onder meer, de resultaten der kritiek aangaande fez. XL vv. of den 2° Brief van PETRUS onder 't oog der gemeente te brengen, men dan ook niet — zeer inconsequent — te schroomvallig zijn mag, om b. v. van den Hebreeuwschen Mattheus te reppen en aan ons tegenwoordig Mattheus-Euangelie zijn Apostolischen oorsprong te ontzeggen, of wel de niet-Paulinische afkomst van den Brief aan de Hebreën zeker in sted van »waarschijnlijk" te stellen; 2°. dat bij de waardij, welke de Schrijvers — weder teregt — zoo aan 't 0. V. als aan de voorbereiding der Heidenen tot CHRISTUS toekennen, dit een en ander toch al vrij kort en oppervlakkig wordt afgescheept. Dan --wij herhalen het — daar de Schrijvers gewis niet voor onfeilbaar willen doorgaan, kan men ook van hunne schriften geene feilloosheid vergen. Nogtans zijn de feilen niet vele, en Beene grove; en we vinden dus alle vrijmoedigheid tot de meest mogelijke aanbeveling. Nu blijve dan ook maar het 2°, leerstellige, Gedeelte niet te lang uit. Want, hetzij iemand zich dit werk tot Hand- of tot Huisboek aanschaffe, in beide gevallen is Deel II onmisbaar. Moge het overigens niet lang verschenen zijn, zonder dat de wakkere Schrijvers zich van nieuws hebben aan te gorden om een derden druk te herzien ! De uitvoering kon, zou zij een werk van dezen aard niet noodeloos verduren, geen groote jagt maken op sierlijkheid; maar zij is zindelijk en naauwkeurig, en mitsdien regt goed. V. P. 1. Katholjke Volks-Almanak voor het Jaar 1858. Elfde Jaargang. Te Groningen, bij R. G. J. Sladoot. 1857. In 12mo. XVI en 157 bl. f :-35. 2. Almanak voor Protestantsche Nederlanders, onder Redactie van ALB. VAN TOORENENBERGEN. 1858. Met 2 Staalplaten en 1 Muzijkstukje. Te Purmerende, bij J. Schuitemaker. 1857. In kl. 8vo. VIII en 219 bl. f : - 60. Van N°. 1 — niet te verwarren met den yolks-Almanak RATIIOLIJRE VOLKS-ALMANAL{ VOOR BET JAAR 1858. 215 voor Nederlandsche Katholieken, van ALBERDINGK TRIJM, die ons verleden jaar ter beoordeeling werd toegezonden, en beoordeeling waard was — zouden we ons in de Korte Mededeelingen met een paar woorden hebben afgemaakt, zoo niet de gelijk -tijdige ontvangst van zijnen pendant N°. 2 ons noopte die paar woorden hier neêr te schrijven. Wij zeggen er dan van: 1°. dat de letterkundige waarde zoo der prozaïsche als poëtische bijdragen met luttele uitzondering beneden nul staat; 2°. dat de godsdienstige gehalte soms zinnelijk-mystiek is, zboals in de Liefdezuchten van SUZANNA, maar doorgaans bijgeloovig- Roomsch, b. v.: »Wie willens en wetens de geboden der Kerk overtreedt, begaat eene even zware of doodzonde, alsof bij de geboden Gods overtreden had, want kerkelijk gebod is goddelijk gebod"; 3°. dat het dien volgens hier niet aan curiosa ontbreekt, gelijk we o. a. ons eerst meenden te verzien, toen »de godvreezende LODEVIJIi XV" ons daar zóó geheel onverwacht onder de oogen kwam, of toen wij — videatur NAPO — eene Protestantsche vrouw tot cone Roomsch--LEON ROUSSEL gezinde hoorden zeggen: »zelfs zijn er in ons dorp van üwe godsdienst die niet deugen"; 4°. dat de uitvoering foeileelijk is, en tevens foeislordig: z66 zelfs, dat in ons exemplaar bl. 56 en 57 door de kritiek vice versa moeten worden getransponeerd. Ten aanzien van N°. 2 schreven wij ten vorigen jare: »het boekje verschöne geheel niet weder, of het verschijne beter." En ziedaar! het is beter — ja, 't is voortreffelijk verschenen. 't Heeft den regten Uitgever — 't heeft bovenal den regten Redacteur gevonden. Wel betreurt hij met reden 't gemis van den waardigen CARPENTIER ALTING, die hem als mederedacteur ter zijde zou gestaan hebben; maar ook alléén is ALB. VAN TOORENENBERGEN tegenover Rome mans genoeg. 't Is waar, zelf heeft hij slechts ééne bijdrage — over de Protestantsche Unie — geleverd; maar zijn naam en zijne vlijt hebben te weeg gebragt, dat hij er niet meer behoefde te leveren, en echter niets verwerpelijks, veel uitstekends te plaatsen had. Dat uitstekende zoeke men intusschen minder in de poëzij — zult gij den Protestantschen Almanak voor zijn volgenden jaargang niet wat milder bedenken, Protestantsche Dichters? — dan wel in proza. Dááronder staat bovenaan dat schilder -achtige en gespierde, zaak-en leerrijke stuk van SONSTRAL: 17' 216 ALMANAK De Aflaat en JOHANNES TETZEL, welks 69 bladzijden alleen do 60 cents, waar ge nu den heelen Almanak voor hebt, wel dubbel waard zouden zijn; voorts MOHRMAN's Lamoraal van Egmond, E. F. H. WOLF'S Saltzburgsche Emigranten, W. TH. VAN GRIETIIUYSEN'S Weeshuis te Halle, LEENDERTZ'S Onze VOOrnamen... doch, we zouden, zoo voortgaande, spoedig al de proza-stukken genoemd en geroemd hebben, 't geen we trouwens — elk in zijne soort en op déze plaats beschouwd — ook wel konden doen. Willen we nu naar echte recensenten manier nog een of twee aanmerkingen ten beste geven, dan vinden we, bl. 94 v., in de vertolking van TETZEL's brief aan MILTITZ de naïveteit van 't origineel — gelijk wij dat uit LUBLINK WEDDIK'S Leven van LUTHER, I, bl. 286 v. kennen— wel wat te veel weggewischt; dan ook zijn ons in 't Emigranten- Lied, door WOLF overgebragt, de Germanismen: »men doet mij verjagen", »vreemde straten" (wegen), »dat durf ik mij niet schamen" (dat mag, of wel, dat behoef ik mij niet te schamen), erg hinderlijk; maar met dit paar kleinigheden zijn we dan toch reeds uitgepraat. We hebben dus weinig anders dan lof, ook niet voor de uitvoering; want wel zijn de drukfeilen niet geheel verbannen, en zwiert voor zwicht, bl. 30, is inderdaad zinstorend, maar, en gros genomen, kan de correctie er meê door, terwijl al 't overige zoo net en behagelijk is als men voor den kleinen prijs van 't Jaarboekje redelijkerwijze maar wenschen kan. Met name verheugt het ons, dat we in stel dier jammerlijke steendrukken van 1857 twee keurige staalgravuren van STEELINK naar de niet min keurige teekeningen van D'ARNAUD GERKENS ontvangen: in de tweede trok vooral de in de treurende gelaatsuitdrukking uitnemend bewaarde gelijkenis van LOUISE DE COLIGNY onze aan -dacht. Van de eerste echter spijt het ons, dat daarin nog eenig régard op de Dageraad wordt geslagen: immers eene Vereeniging, wier leden zich niet schamen hun ongeletterd publiek LIVIUS of TACITUS als bronnen ter reconstructie van 's Heeren Lijdensgeschiedenis vóór te liegen, is de notitie van fatsoenlijke lieden niet waard. Een Protestantsche Almanak! Wij prijzen hem, en hij verdient het; maar hoe gaarne zouden we daarbij, zoo elk uitzigt te dezen niet, voor alsnog ten minste, al te ijdel ware, de clausule van onzen wijzen CATS achter zijn lofgcdicht op de Dordtsche Synode tot de onze maken: VOOR PROTESTANTSCBE NEDERLANDERS. En evenwel nochtans (vergheeft ons dese reden) En evenwel soo is het slot van ons' ghebeden, Dat Godt sijn heylich werck alsoo hier laet ghediên, Dat WY in desen standt u hier niet meer en lien! Dan ... de ééne heilige algemeene Christelijke Kerk der Toekomst ligt nog verre. En, zal zij eenmaal komen, dan kan zij zich in allen gevalle uit geene slapende, maar alleen uit eene wakkere, zij 't dan ook hare wakkerheid tot strijden bezigende, Kerk ontwikkelen. Daarom kunnen wij bij al onze vredezucht van goeder harte hopen, dat we een zóó krachtig teeken van ontwaakt kerkelijk leven, als TOORENEx- BERGEN's Almanak heeten mag, niet voor 't eerst en 't laatst hebben begroet. Het ruimst debiet beloone den aan hem besteden ijver! V. P. Het Gebed, een middel van hulp en troost in alle tijdperken en omstandigheden van den levensweg des Christens, opgehelderd en gestaafd door voorbeelden uit den Bibel. Door den Schrijver van 'De Middag des Levens". Gravenhage. M. M. Couvée. In post 8vo. VIII en 172 bl. f 1- 60. Wij hebben de eer niet ,,De Middag des Levens", noch zijnen schrijver te kennen, doch hebben hem met genoegen uit het aangekondigde lieve boekske eenigzins nader leeren kennen, alhoewel zonder zijn naam te weten. Fraai ziet het boekske er uit-en inwendig uit, en wacht blijkbaar met zijn elegant linnen bandje, zijne vergulde snede, zijn fraai papier, netten druk en vignet op den titel, geene lezers of lezeressen uit den vlegel-of pekbroeken-stand, noch uit de bewoners der stedelijke achterbuurten. Dan toch zou er eene »volksuitgave" van bezorgd moeten zijn, wat wij niet weten, en wel goed achten zouden. Wij houden toch veel van den ernstig vromen, den heilig geloovigen zin des Schrijvers; wij houden het er voor, dat juist het gebed het voortreffelijkste middel is van 's menschen godsdienstige ontwikkeling, en kunnen ons naauwelijks begrijpen, hoe men over deze zaak, die in 't openbaar zoo sterk verlangd wordt, in 't verborgen dikwijls hoort spotten, althans ligtzinnig spreken. Eene handlei -ding om goed, betamelijk, Gode behagelijk te leeren bidden, 218 HET GEBED, ENZ. komt nimmer te onpas. En het werkje, dat wij bier aan mag dezen naam dragen. Wij kunnen dus in ge--kondigen, moede de lezing en het gebruik aanbevelen, evenwel niet zonder de volgende wenken gegeven te hebben. De S. behoort tot de gematigde ernstig-vrome regtzinnigen. Zoo leert hij, bl. 19, dat wij allen, als nakomelingen van ADAM, van nature verdoemelijk zijn voor God; maar ook bl. 29, dat God ten opzigte der gaven, die wij van Hem bidden, juist zoo met ons handelt, als elk verstandig en liefderijk vader met zijne kinderen. Wij gelooven niet, dat dit boekske het werk is van eenen Theoloog; daartoe zijn de redeneringen, ook bij het populaire karakter van den stijl, toch niet diep genoeg ingaande in de zaken, daartoe zijn ook sommige fouten al te onnoozel, b. v. om aan SALOMO de spreuk toe te schrijven: ,,het zijn sterke beenen die de weelde dragen kunnen", bl. 37 en 60; om de wijsheid, die SALOMO bad, tot de tijdelijke gaven Gods te brengen, bl. 39; om te beweren, dat z zus van MARIA MAGDALENA getuigt, dat zij veel lief had, omdat haar vele zonden vergeven waren; — en derg. Wij zwijgen van sommige taal-en stijlfouten, die wij hopen, dat ongelukkige insluipingen geweest zijn, b. v. van geslagt tot geslagt, bl. 44. Voortreffelijke wenken omtrent het godsdienstig leven en vooral omtrent de godsdienstige opvoeding bevat het werkje vele, b. v. bl. 45, en daarom juist wenschen wij het in veler handen. Onzes inziens is het geschreven door een degelijken, praktischen katechizeermeester uit eene onzer groote steden. Afbeeldingen, ten gebruike bij het Onderwijs in de Natuurkunde ; door A. KOOT, Onderwijzer te Haarlem. Onder medewerking van W. M. LOGEMAN. Te Haarlem, bij de Erven Loosjes. 1856-1857. Ajlev. 2-8. Pl. 7-47. In gr. folio. Naamlijst der Afbeeldingen, enz. in kl. 8vo. Compleet f 10 - : Ontvingen wij vóór eenigen tijd de laatste Aflevering van bovengemelde Afbeeldingen, wij zullen op onze aankondiging nu niet lang laten wachten. Met belangstelling hebben wij ze nagegaan, en aangenaam was het ons te mogen zien, dat do opname van den kant des publieks zoo gunstig is geweest, dat de Uitgevers niet alleen op den ingeslagen weg konden A. KOOT, AFBEELDINGEN, ENZ. voortgaan, maar nog daarenboven het aanvankelijk beloofde aantal platen met een niet onaanzienlijk getal hebben kunnen vermeerderen zonder verhooging van prijs. Waarlijk een navolgenswaardig voorbeeld voor anderen, en een blijk, dat het den Uitgevers ernst is, geene opofferingen te ontzien om hun werk zoo volledig mogelijk te maken. Mogen zij in een ruim debiet zich steeds kunnen verheugen! Na de beoordeeling van dit werk in No. I van den vorigen Jaargang van dit Tijdschrift, kunnen wij kort zijn. Het geheeI is in denzelfden geest uitgevoerd als de aangekondigde 10 Aflevering. De afbeeldingen zijn over het algemeen goed gekozen, en al moge er hier en daar wat op de uitvoering of de wijze van voorstelling aan te merken zijn, vooral wat perspectief betreft, voor het oogmerk om op eenigen afstand gezien te moeten worden, zijn zij zeer geschikt, en zeker zal menig onderwijzer bij gepaste aanwending er veel dienst van kunnen hebben bij zijn onderwijs in de natuur-en werktuigkunde. Jammer is het, dat eenige afbeeldingen blijken dragen van hunne vreemde herkomst, daar zij werktuigen voorstellen, die bij ons wel, maar meestal in eenen anderen vorm voor -komen; dit is onder anderen met fig. 2 en 4 van plaat 8 liet geval; waarom niet liever de gewone put en houtzagersbok? die van de luchtpomp, alsmede zuiger en hart van de huis -pomp op Pl. 24. — Wij beamen ten volle de opmerking van den Heer L. bij de fig. 1 en 2 van P1. 25, en verwonderen ons, dat enkele door ons opgemerkte aan zijne aandacht zijn ontsnapt. Ook zijn in sommige afbeeldingen, niet alle deelen, waar de werking dikwijls vooral op aankomt, even juist en duidelijk voorgesteld, gelijk blijkt uit fig. 3 van Pl. 14, den zoogenaamden regulateur of gouverneur; fig. 3 en 4, Pl. 16, de tanden van het rad in het cilinder-dchappement; de plaats van het tandrad op de as van het bovenslagwiel, fig. 2 van Pl. 20. Minder goed konden wij ons vereenigen met de opmerking van Pl. 31. — Immers indien de afbeeldingen alleen moeten dienen, om den leerlingen de minder eenvoudige toestellen en verschijnselen in de natuur te doen zien, dan zouden heel wat afbeeldingen achterwege kunnen gelaten worden, en zoo er Beene teekening eener electriseermachine is opgenomen, omdat zij die er geene hebben, den tijd nuttiger kunnen besteden, 220 A. KOOT, Al BEELDI\GEN, ENZ. dan eene in bijzonderheden afdalende verklaring te geven, gewis vele onderwijzers, die nog niet in liet bezit van werktuigen zijn, zouden vele verklaringen moeten achterwege laten. — Met meer regt zou deze uitsparing, naar ons inzien, kunnen toegepast worden op eenige figuren tot het licht behoorende, die met weinig moeite door den onderwijzer op het bord kunnen gemaakt worden, en dan mogelijk beter aan het oogmerk voldoen, dan ze in eene teekening vermogen. De afbeeldingen der stoommachines bevielen ons niet zeer, eensdeels om de vormen en proportiën, anderdeels om de min juiste voorstelling der onderscheidene deelen, en vooral bij die van de locomotieven wegens liet min goede effect dat zij op eenen afstand maken. Dit neemt echter niet weg, dat wij over het geheel deze verzameling als eene goede aanwinst bij het natuurkundig onderwijs beschouwen, en haar volgaarne ten gebruike bij gemeld onderwijs blijven aanbevelen. Verzameling van Wiskundige Formules, ten dienste van Surnumerairs en Ontvangers, welke een Examen voor Controleur van 's Rijks Belastingen wenschen af te leggen, alsmede voor Controleurs en Roeijers der Dranken. (;) door w. C. VERSEPUT. Te Amsterdam, bij H. W. Weytingh. 1857. In kl. 8vo. 12 bi., met eene plaat. f : - 45. Toepassingen van de Wiskundige Formules, ten dienste van Surnumerairs en Ontvangers, welke een Examen voor Controleur van 's Rijks Belastingen wenschen af te leggen, alsmede voor Controleurs en Roeijers der Dranken. (;) door w. C. VERSEPUT. Amsterdam, H. W. Weytingh. In H. 8vo. 44 bl. f : - 65. Met de uitgave van deze Verzameling heeft de Heer v. ten doel H.H. Surnumerairs en Ontvangers een overzigt te geven van die onderwerpen der wiskunde, waarop zij meer bepaald hunne aandacht hebben te vestigen, en tevens om hun, die zulks niet meer wegens een examen hebben te doen, eene ge -makkelijke gelegenheid aan de hand te geven, om zich het vroeger geleerde te herinneren. Dit doel heeft de Heer v. trachten te bereiken door de zamenstelling dezer verzameling van die formules, welke in W. C. VEBSEPU'T, VLEZAMMELING, ENZ. 221 de praktijk zoo veelvuldig van toepassing zijn. Daartoe worden gerekend de formules voor den inhoud van platte vlakken, van de veelvakkige en omwentelings-ligchamen en van de vaten. Met uitzondering van die voor de vaten zijn deze formules, met eenige wijziging in vorm en letters, in de meeste elementaire leerboeken over meetkunde te vinden. Wat die voor de vaten betreft, zoo merken wij op, dat hierbij van de onder uitgegaan, dat de duigen parabolisch zijn gebogen,-stelling is hetgeen toch niet altijd het geval is, en dus een verschil zal opleveren met den werkelijken inhoud als zij elliptisch zijn gebogen. Daarenboven zijn de formules voor de berekening van de natsinhouden nog al zamengesteld, zoodat er vrij wat oefening noodig is om die te verstaan. Wij vreezen, dat de Heer v. hier te veel wiskundige kennis bij zijne lezers heeft ondersteld, en daardoor zelf oorzaak is, dat zijn werk niet zoo veel gebruikers zal vinden als het wel verdiende. — Voor velen zou het niet overbodig zijn geweest, als de formule ook in woorden waren opgegeven; dit heldert het duistere niet zelden op en komt het geheugen te hulp. Ook ware het niet kwaad geweest, als de Schrijver zijnen lezer, die zich rekenschap wenscht te geven van de eindformule, en die haar in de elementaire leerboeken te vergeefs zoekt, de bron had opgegeven waar zij te vinden zijn. In een afzonderlijk werkje geeft de Heer v. toepassingen op bovengenoemde formules, bestaande in het uitrekenen van eenige opgaven, die als zoo vele schema's te beschouwen zijn. Het zijn ontegenzeggelijk flinke oefeningen in de behandeling der logarithmen. Jammer maar, dat er geene opgaven zijn bijgevoegd, waaraan de lezer kan beproeven of hij de zaak begrepen heeft. Over de vaten met elliptische bodems loopt de Schrijver weI wat aI te spoedig heen. In een aanhangsel geeft de Heer v. nog eenige formules voor verschillende ligchamen, ook voor vaten door de steeklijn als afmeting op te nemen; verder worden eenige formulen voor het gebruik van logarithmen herleid, en eindelijk wordt dit aanhangsel besloten met eene beschouwing over den invloed, welken eene fout in het bepalen der verschillende afmetingen kan hebben, ten einde daaruit af te leiden, welke meting inzonderheid met zorg dient volbragt te worden. In plaats van dit in eens bloote opmerking te doen, voert de Schrijver zijnen 222 W. C. VERSEPUT, TOEPASSINGEN, ENZ. lezer door eene reeks van differentiaal -formules heen, die, uit een wiskundig oogpunt beschouwd, waarde kunnen hebben, maar bij HH. Surnumerairen en Ontvangers de waarheid van de bewering weinig zullen versterken. Dit slot was weinig geschikt, om onze boven geuite vreeze weg te nemen; integendeel werd zij er zeer door versterkt. Brieven van A. R. FALCK, 1795--1843. 's Gravenhage, Martinus Nijhoü: 1857. In gr. 8vo. XII en 428 bl. f11 - 25. Den 278ten Augustus 1833 zag het er in de Nieuwe Luther sehe Kerk te Amsterdam feestelijk uit. Het Koninklijk Neder Instituut, toenmaals in den lande nog geëerd als de eerste-landsch onbetwiste en onbeperkte wetenschappelijke autoriteit, vierde zijn 25jarig bestaan binnen de in eene smaakvolle gehoorzaal herschapen koepelkerk. Muzijk en cantate, draperiën en gouden medaille, spreekgestoelte en digt bezette banken, niets ontbrak wat tot den wettigen luister behoorde der geleerde festiviteiten in het nog ongedeelde Koningrijk der Nederlanden. In onzen tijd, nu het utiliteits-principe op Vergaderingen, Congressen, enz., immers zoo bepaald strengen eenvoud eischt, zou men misschien over al dien ouderwetschen apparaat wat goelijk glimlagchen : toen wist men nog niet beter, en haalde men het hart in onschuld op aan dien praal in het rijk der letteren. Er was veel te hoeren, even veel te zien. In het deftige onvermijdelijke gala dier dagen, met het opzigtige breede lint en de ster, zaten er de eerste mannen van ons, aan geleerden nooit arm geworden, Land. Namen, toen in een ieders mond, werden met eene bescheiden vingerwijzing gefluisterd. Maar op geen enkel dier achtbare hoofden was het oog van steller dezes zóó sterk gevestigd, als op de fijn besneden, markante en toch eerbiedwekkende trekken van ANTON REINHARD FALCK. Hij had dien staatsman-geleerde nooit gezien; en ja, dat was wel waarlijk ,het hoofd zoo helder, het overzigt zoo ruim, de blik zoo snel en gewis, dat het ware en goede zich van zelf aan hem schijnen te ontdekken", 't welk hem, tot gemakkelijke herkenning toe, zoo dikwijls te aanschouwen gegeven was door VAN DER PALM in zijn monumenteel Gedenkschr ft van Neder herstelling, die grootsche galerij van vaderlandsche por--lands BRIEVEN VAN A. lt. FALCI{. 223 tretten uit eene eenige periode, met meesterlijke hand naar het leven geteekend en getroffen, waarvan ieder jongmensch die destijds prijs stelde op goeden hlollandschen stijl en smaak, zeker meer dan de helft in 't hoofd had; mag het van die dagen niet eershalve hier eens worden gezegd, al klinkt het thans sommigen wat vreemd in de ooren? De naam van FALCI{ was toenmaals een zoo al niet populaire, dan toch onder het oordeelend publiek veel gehoorde en geëerde. Een groot jaar geleden, had men hem van zijne ambassade te Londen tot het ambtelooze leven zien terugkeeren. Men wist, dat hij in dat hagchelijk tijdsgewricht, toen de Kroon oude, doch geene verouderde vrienden hoog noódig had, het wèlverdiende volle vertrouwen niet meer genoot van den Koning, die aan den bedrijvigen moed en het crediet bij de hooge burgerklasse van den voormaligen Kapitein der Amsterdamsehe schutterij, voor een goed deel althans, het gezag van Souvereinen Vorst verschuldigd was geweest. Men kende hem hier en daar reeds als den tegenstander tegen wil en dank van het nog vigerende, doch al declinerende stelsel van behoud; men giste stellig genoeg, waarom zijne diplomatieke bekwaamheden en behendigheid ditmaal bij de Conferentie der Mogendheden geene resultaten hadden mogen hebben. Met leedwezen zag men het Gouvernement in oppositie met eenen staatsman, die even goed als anderen den toestand en de billijke wen sehen hier te lande kende en waardeerde, maar beter dan menig zoo genoemd echt vaderlandsch raadsman der Kroon, het politieke Buitenland den pols kon voelen, en het onbereikbare van het mogelijke wèl wist te onderscheiden, omdat de sympathiën en antipathiën van Vorsten en Volken te dezen opzigte voor zijnen scherpen blik bloot lagen. Al zweeg hij bescheiden als trouw staatsdienaar : in de schaal der publieke opinie toen ten tijde wierp zulk een man en zijne waarschijnlijke meening zwaar gewigt. Geen wonder dan ook, dat de toeschouwers in dien senaat van geleerden, FALCK bij voorkeur zochten met het oog! En waarlijk, hij verdiende het ten volle. giet hoffelijke, aristocratische uiterlijk imponeerde wel een weinig; men herkende aan dien fijnen glimlach en die sierlijke bewegingen wel den Weltmann, die echter niets gemeens had met den Lebemann, maar Hollandsche droiture stond in die geestige trekken te 224 BitIE VEs lezen, welke door het hofleven te Madrid en Londen slechts veredeld waren, en niets van dat eigenaardige hadden verloren, wat men alleen aan strenge studie in de jeugd en aan nadenken onder het gewoel der hoogere menschenwereld kan hebben te danken. FALLS was eene type uit eene periode van ons volks voorbij is, of waarvan de vertegenwoordigers thans-bestaan, die ruïnen geworden zijn. Baron mogt hij heeten na 1813: de Amsterdamsche patriciër bleef hij in geaardheid en smaak, ja in werkzaamheid, ofschoon het lot hem de staatkundige en diplomatieke loopbaan had geopend. De klassieke geleerde en de staatsman waren bij hem een ondeelbaar geheel geworden. Hij was een echt alumnus geweest van het Amsterdamsch Athenëum, geheel staande op den grond der beschaving uit de vorige eeuw, en doortrokken van die wetenschap, van welke men toenmaals gaarne, en als of het iets zoo bijzonders ware, roemde, dat zij emollit mores nee sint esse feros. En uit dezen was de volleerde bekleeder der hoogste ambten gegroeid. Zijne opvoeding in het aanzienlijke burgergeslacht; zijne studiën onder Professoren van uitsluitend humanistische rigting; zijn verkeer in de jongelingsjaren met zoo velen, die daar Nota -biliteiten waren of werden, dat alles heeft eenen stempel op zijn persoon en karakter gedrukt, welke door geen ministerrang of naauwe aanraking met buitenlandsche Noblesse is afgeslepen. Ja, voor advokaat had hij gestudeerd, gelijk men zoo zegt; maar ik bid u, welk een ander mensch is daaruit voortgekomen, dan de gewone man van zaken of de pleiter ! Voor hoe veel anders had hij oog en hart, dan voor het vak van zijn brood! Voor eenzijdigheid in zijne rigting en studiën bleef FALCK van den aanvang af bewaard. Een gunstig lot presideerde bij zijne ontwikkeling, om hem een man van de wereld te laten worden, gelijk maar weinigen. Dat een discipel van WYTTEN- BACH een grondig kenner en verklaard aanhanger werd der Kantiaansche philosophie; dat een Amsterdamsche Mr. in de regten een cursus aan de Academie te Göttingen en eene reis in Noordelijk Duitschland noodzakelijk rekende ter voltooijing van zijne geleerde vorming, mogt toen ten tijde wel iets zeer buitengemeens heeten : FALCII volgde in dezen wezenlijk geen veelbetreden voetspoor. Zijne vrienden zullen hem, denk ik, met eene medelijdende verbazing hebben zien vertrekken. `Vat VAN A. R. FALCK. 225 had een Advokaat van hoog fatsoenlijke familie voor zijn vooruitkomen toch te leeren bij die Duitsche kamergeleerden! Maar zeker instinct scheen hem te zeggen wat hij voor zijne intellectuële rijpwording behoefde; en gelijk een toertje naar Frankrijk den aankomenden jongeling, wat taal en losheid in het verkeer betreft, veel zal hebben geschonken 't geen hem later in niet voorziene betrekkingen gewis te stade kwam, zoo is zijn verblijf in Duitscldand een element geweest, dat zich teregtwijzende en bevruchtende met zijne Hollandsche ontwikkeling vermengd heeft. In hooge mate bezat hij de begaafdheid, om van het vreemde zich zoo veel toe te eigenen, als juist hem voegde, zonder iets van zijne individualiteit er bij in te schieten. Anders had hij ook wel nooit met eene dissertatie in de regten kunnen promoveren Over het huwelijk, volgens ICANT en FICHTE, welke misschien ook om het vreemde onderwerp, veel sensatie maakte, en van 't geen hij geschreven heeft zeker het eerst verdient herdacht en nog gelezen te worden. Met gemak bewoog hij zich in vreemde kringen niet alleen, maar ook in den stroom van uitheemsche gedachten; er lag iets wereldburgerlijks in dezen edelen, onverbeterlijken representant der hoogere stedelijke standen onzer natie, zoo als die zich vóór de wording eener nieuwe orde van dingen vertoonden. Van deze laatste had hij in bevalligheid van manieren en zeden, in eene van der jeugd af verworvene degelijkheid en grondigheid bij al wat hij deed, zeker het beste behouden. En studie had hem tot zijne loopbaan meer dan voorbereid; zij was voor hem niet enkel het werktuig, waarmede hij post en rang verwierf en zich door de wereld heen -sloeg : zij was hem behoefte geworden, en de gemeenzaamheid met de Latijnsche poëzij had een waas over zijnen geest gespreid, dat men nu zoo ligt niet zou weêrvinden. Maar het veelvuldig verkeer in de wereld had tevens de hoeken afgeslepen, welke in sterk geteekende, wat imperieuze en caustieke karakters zoo ligt te scherp worden. Buigzaam en overredend, was hij bij uitstek bruikbaar geworden voor de hem later toevertrouwde posten, zonder zulk eene veelzijdigheid, voor verreweg de meesten te zwaar, schoon het ligt te verklaren is, hoe zijne eigenaardigheid mannen als HOGENDORP en van dergelijken strengen, ja hoekigen stempel, met hem in botsing brengen moest; en zoo zijn invloed op de regeringszaken in 226 BRIEVE^i de tweede helft zijns levens niet grooter en beslissender geweest is, 't was voorwaar niet te wijten aan gebrek van ver bekwaamheid van zijnen kant. -mogens en FALCE was een der sieraden, welke het nieuw-opgerigte Koningrijk der Nederlanden erfde, en wel met blijdschap mogt overnemen uit de niet overrijke nalatenschap van het veelzins hervormde en onkenbaar geworden voormalig Gemeenebest. Men heeft dat sieraad in eere gehouden, gewis; eene andere vraag echter, of men er al het voordeel van getrokken heeft, dat het ook in de ruimste mate geven kon. Van zulk eenen eminenten man nu ontvangen wij hier Brieven, in grooten getale, tweehonderd, uit al de perioden van zijn leven, geschreven uit het Vaderland en goeddeels mede uit den vreemde, aan meest wèlbekende mannen gerigt, wier namen nog eenen goeden klank bezitten, korte en uitvoerige, losse en luimige, en ook vele over zaken, over zijne reizen, ontmoetingen en persoonlijke genoegens zoowel als over de werkzaamheden en ondervindingen van den Minister en Ambassadeur. 't Zijn werkelijke brieven, geschreven, omdat men aan iemand en over iets wat te zeggen heeft; geene opstellen, waaraan men gemakshalve maar den briefvorm geeft, terwijl inhoud en stijl u dadelijk den auteur voor het publiek op zijne kamer met boeken rondom zich laten zien. Ze zijn geheel de producten van het oogenblik, en ze teekenen overal liet wezenlijke leven en de omstandigheden, welke ze in de pen gaven. 't Zijn soms vertrouwelijke mededeelingen en ontboezemingen tegenover vrienden, waaraan men niet enkel op hagehelijke tijdstippen en met een pak op het hart behoefte heeft, maar ook in het dagelijksch leven, wanneer men maar over kleinigheden eens wat wil spreken. Eene hand heeft ze verzameld en in 't licht gegeven, welke door kinderlijken eerbied jegens en hooge ingenomenheid met den schrijver, liefderijken bloedverwant en welwillenden raadsman tevens, bestuurd werd. De Heer o. w. HORA $ICCAMA heeft met warmte en op edele wijze een pligt van piëteit volbragt, toen hij de Brieven van zijnen in de publieke opinie zoo hoog gestelden Oom ons ter lezing aanbood, en ze door een Levensberigt van zijne hand liet voorafgaan, 't welk eenvoudig en kunsteloos, maar daarom ook met de meeste getrouwheid, het beeld teruggeeft, zonder dat het echter een kunstrijk Lebensbild mogt worden van den man, gelijk hij was VAN A. R. FALCK. 227 als student en veelbelovend jong ambtenaar, in zijn kabinet te 's Gravenhage en in zijn hütel te Londen, gedurende het wèl op het Huis ter Noot en aan de zijde zijner-verdiende otium gelukkig gekozen echtgenoot, op reis en in het ter verzoening van onontbeerlijke voormalige vijanden geopende salon te Brussel. De karakterschets van FALCK, door den Heer C. VoL- LENHOVEN, volgt er te regt op, en is een voorbeeld, hoe de vriend en de beoordeelaar elkander in éénen persoon geen afbreuk behooren te doen. De Neef heeft door den aantrekkelijken arbeid, aan dit boek besteed, het Nederlandsch publiek ten hoogste aan zich verpligt. Al mogt men er ook zoo zeer hoog niet mede loopen: zich zelven voldaan te hebben door het verlevendigen der nagedachtenis van FALCK ware hem loon genoeg. Maar hij ontvangt meer dank dan hij begeert, daar de waardering van den bij velen bekenden man zeker gestegen is door de lectuur dezer Brieven. Men ziet, ze zijn gegeven gelijk ze daar op het papier stonden; er is niet aan gekunsteld en gepolijst; ze zijn, met één woord, niet gearrangeerd en tot één wèlgevormd geheel gebragt. Dat dit laatste een bepaalde lof is, zij echter daarmede niet gezegd. Ja, had de Uitgever dit eens willen doen, er ware uit deze losse papieren een geheel ander, ik zeg niet beter en waarachtiger, maar toch wel fraaijer en instructiever boek te maken geweest. 't Zij zoo, dat men de eigen woorden van FALCK geven wilde; doch indien de Levensschets en de Brieven eens aaneengeschakeld waren geworden; indien aan de Brieven eens in het verhaal van den levensloop en de werkzaamheden, dat dan natuurlijk ook wat breeder had moeten uitvallen, met zorgvuldige hand, telkens op hunnen tijd de plaats ware aangewezen: ik geloof, wij zouden dan eene werkelijke en waardige Biographie van FALCK bezitten. 't Zou eene Autobiographie zijn geworden wat de Brieven betreft, maar waarin de gapingen door den Uitgever aangevuld, niet te zien waren. Zie, zoo iets had kunnen geschieden. Ook voor het ontvangene zijn wij hoogst dankbaar; en wanneer een toekomstig geschiedschrijver, en het zij dan met de waarheidlievende en betooverende pen van VAN DER PALM, op het tooneel onzer historie de edele figuur van FALCK in helder licht laat uitkomen, zal hij dit boek zeker het eerst raadplegen. Doch dan had men niet, gelijk nu, uit de kortere en langere helft zich een beeld van den man be 228 L'RIN:VEN hoeven te schetsen dat toch aan een ieder wel verschillende trekken zal moeten vertoonen. Brieven van A. R. FALCK I Wat verwacht men tegenwoordig van een geschrift, dat zulk een titel voert? Berigten omtrent persoonlijk wedervaren, of het gedachtenverkeer tussehen den schrijver en zijne betrekkingen? Ik geloof, dat men tot meer regt heeft. De man stond te hoog, beleefde te veel en had de werkzame hand in te belangrijke bewegingen gehad, dan dat men niet hopen mogt, in zijne nalatenschap eene nog niet geopende mijn te vinden voor de geschiedenis van zijnen tijd. Onze Litteratuur kan onmogelijk zoo rijk zijn in Mémoires, als de Fransche. Men behoeft de mannen, die bij ons aan het roer van den Staat zaten, slechts oppervlakkig te kennen in hun meer gesloten en degelijk karakter; en men begrijpt ligt, waarom velen hunner geene Gedenkschriften nalieten, elders de hoog gewaardeerde en luid sprekende getuigen van het verleden, in getale voorhanden. Behoefte aan uitstorting hunner opmerkingen en geheimen op het papier kon bij hen niet zoo dringend zijn. Maar FALCK was nu juist de man, van wien men iets dergelijks waarschijnlijk zou achten. Brieven van hem aan zijne meest vertrouwde vrienden zien er, dunkt mij, van buiten haast uit als Mé5noires. Geaardheid en toestanden konden hem deze onwillekeurig in de pen hebben gegeven. De Uitgever zegt, dat FALCK ongaarne aaneengeschakeld vertelde. Doch is het te veel gegist, dat bij veel geweten heeft: zeker is het, dat men van hem gaarne veel zou hoeren, niet alleen over zijn aandeel in, maar ook over zijne ervaringen gedurende de meest beslissende gebeurtenissen van ons Land. Zijne Brieven schijnen te behooren tot eene klasse van werken, welke men ten onzent met genoegen ziet toenemen. Daaronder valt h. v. te rangschikken wat vroeger over den Raadpensionaris SOBI5fl1ELPEVSrvCK, over VERHUELL, lIVS- BERGEV, V. D. CAPELLEV, WISELIus en anderen uitgekomen is, allen mannen, die in de overgangs-periode t' huis behooren, uit een gesloten toestand van ons volksbestaan tot den tegen tijd. Mededeelingen van en omtrent dergelijke eer-woordigen personen hebben hooge waardij. De dagen-tijds gezagvoerende der revolutie en francisering hier te lande zijn, meent men weleens, nog op lang na niet genoeg bekend, al liggen z: niet zoo zeer ver achter ons. Wat aI merkwaardigs zouden VAN A. R. FALCK. 229 b. v. Gedenkschriften van den pas overleden M. C. VAN HALL kunnen bevatten; en wie geeft ons het portret van dien Nestor onzer geletterden uit het druk-bedrijvige publieke leven van weleer, zoo als bij stond in den bloei zijner kracht en werkzaamheid, eer het te laat is? Hoe meer aanschouwers en medespelers uit dat tijdvak aftreden — en het getal der overblijvenden wordt al zeer klein — hoe duidelijker inlichtingen en rijker aanwinsten de geschiedenis moet te wachten hebben. Welnu, 't worde in den lande nooit vergeten, FALCK was een der schranderste en driftigste Hoofdleiders der gezegende Omwenteling in het jaar 1813. Hij had deel in bewegingen, de getuigen van een opgewekt volksbestaan, welke een ieder die ze beleven mogt, onder het schoonste en edelste rekenen zal wat hij aanschouwde. Hij stond toen in zijne volle rijp bezat den lust en den moed veel te wagen, om veel te-heid, en winnen; hij had toegang en crediet in overvloed bij de kringen, waarin de kiem dier bewegingen te zoeken viel, en was door vaardigheid en bekwaamheid bij uitnemendheid geschikt, om den borne uit de sluimering op te stooten, den heethoofdige die het doel ging voorbij schieten, in te toomen, en om dadelijk, te midden der bonte verwarring, met onbeneveld hoofd en wisse hand aan het stuur der zaken zich te zetten, opdat niets van het gewonnene te loer ging, en orde en eenheid zich verhieven boven den woesten mengelklomp. Hoe gaarne zou men FALCK met zijne medestanders in het Lees-museum b. v. zien beraadslagen en in de binnenkamers der hooggestoepte huizen te Amsterdam de mogelijkheid van verlossing uit de Fransche heerschappij op heftigen toon hooren beweren 1 Welke aanwinst, als de ijle draden der zamenspanning, die toch geene zamenzwering was, voor het oog van den nakomeling konden worden blootgelegd, en als men dat komen en gaan tot de verzamelplaatsen der mindere burgerklasse bespieden mogt, dat toen toch ook zeker als bij iedere revolutie zal geschied zijn. 't Spreekt van zelf, aan het papier kon toen moeijelijk veel dergelijks worden toevertrouwd; in dezelfde stad had men elkander ook weinig te schrijven. Maar er vond toch verstandhouding met de goedgezinden elders plaats, en alles kon toch ook niet mondeling afgehandeld worden! Zou er nu van dat alles geen spoor overig zijn geweest, zoo, al niet in de brieven, dan toch in de papieren van FALCK ? Was ßOEK3ESCH. 1858. N°. V. 18 230 BWWEVEv er niets meer over zijn aandeel in de revolutie met zijne eigene woorden mede te deelen, dan hetgeen wij hier lezen ? Jhr. Mr. DE BOSCH KEMPER is, getuige een brief aan hem van FALCK, pag. 353, eens zeer begeerig geweest, om dat te kennen. Misschien heeft hij wel uit eene mild vloeijende en heldere bron de overleveringen willen aanvullen van dien schoonen tijd, welke hij uit den mond van zijn edelen Vader zeker zorgvuldig bewaart. Hij heeft zich tot FALCK zelven gewend. Maar evenmin als hij door het antwoord geheel voldaan zal zijn geweest, kan het publiek het zijn, wanneer het de zeven of acht niet eens zeer lange of belangrijke brieven, van November 1813 tot het begin van 1814, leest. Dit gedeelte van het boek, dat de geschiedvorscher later misschien wel het eerst zal opslaan, stelt eenigzins, 't valt niet te ontkennen, te leur; en dat is voor het boek wel jammer! 't Is zoo, de Heer $oRA SICCAMA heeft in het Levensberigt, van pag. 17 tot pag. 28, de leemte zoo goed mogelijk aangevuld. Wat FALCK hem verteld had, nu en dan, ook in den vorm van anecdotes, omtrent zijn gedrag in die herfstdagen, is daar zorgvuldig bijeengebragt; en lezenswaardig en hoeijend is dit relaas. Doch dit vergoedt het vruchteloos begeerde geenszins. De Uitgever zegt, dat FALCK zich door schitterende bedrijven niet zoo zeer verdienstelijk heeft gemaakt. In deze Glanzperiode van zijn leven heeft men ze echter juist te zoeken. Door de eigene brieven uit dezen tijd zou men FALCK zeer gaarne geteekend zien als een opregt liefhebber van zijn vaderland, 't geen het Voorberigt eene der verdiensten noemt, welke het boek kan bezitten. Dat dit echter voor het genoemde tijdvak geschied is in deze Brieven, zal niemand toestemmen die het grootsche weet te waarderen, dat toenmaals met opofferenden mannen moed in het reeds half bezweken Nederland is gewrocht, en die aan FALCK eene zeer hooge plaats aanwijst onder de strij ders voor de herwonnen vrijheid. FALCK is mede een der handelende personen geweest in een ander, haast even gewigtig tijdvak onzer geschiedenis. De opstand der Zuidelijke Provinciën in 1830 vond hem als onzen Ambassadeur te Londen. Hij stond daar op eenen post van uitkijk. Ofschoon uit den Haag zijne stappen hem werden voorgeschreven: de onderhandelingen met de Conferentie waren in zijne hand nedergelegd, en wat van het Buitenland ons te VAN A. R. FALCK. wachten stond, kon hij beter dan iemand overbrieven. Breedvoerige Brieven uit en over die dagen vindt men dan ook van pag. 279 tot pag. 336. Zij loopen over zijne vruchtelooze en slecht beloonde werkzaamheden aldaar, tot aan zijn zoo zeer gewenscht ontslag. Hoofdzakelijk zijn ze gerigt aan zijnen boezemvriend van oudsher, n. J. VAN LENNEP, dat toonbeeld van den hoog-beschaafden , geleerden Hollander, wiens persoonlijkheid zoo uitnemend scheen te voegen naast FALCK, wanneer zelfs zijne discipelen hem dien staatsman met ongewone warmte hoorden noemen en met bevallige juistheid karakteriseren, zoo als hij dat zoo goed verstond. Deze Brieven verdienden zeker het meest de bewaring en mededeeling; ze behooren tot de interessantste partijen van het boek. Zij bewijzen het helder doorzigt, dat FALCK van den aanvang af in de verwikkelingen had. De Afgezant die den moed bezat, om dadelijk tot eene scheiding te raden, stort voor den vriend zijn vol gemoed uit; door geene hersenschimmen was hij te betooveren, en terwijl slechts enkelen hier te lande het toen in bloei geraakte, heillooze stelsel van behoud dorsten laken, omdat zij de vinnigste spotternijen en laagste aantijgingen niet vreesden, ziet hij vooruit, wat het einde moet zijn, voor den Koning eerst, en weldra ook voor het land. Aan deze en gene zijde der zee in het naauw gebragt en de noodige vol missende, heeft FALCK behoefte den vrijen loop aan-magt zijne pen te laten, wanneer hij VAN LENNEP deelgenoot zijner bekommering maakt; maar zelfs die netelige positie doet geene schade aan zijn helderen en opgewekten geest. De kenner onzer diplomatieke geschiedenis beoordeele, of hier juist veel nieuws te vinden is, en of men hier ziet, dat en hoe het tegenwoordig uit dat treurig verleden is geboren. 't Is zeker eene wèl te waarderen bijdrage tot de kennis van gebeurtenissen, die nog veelzins met een sluijer bedekt zijn. Deze wordt hier wel niet opgeligt: veel is het reeds, dat de lezer van heden door den bevoegden man in een tijdperk wordt overgeplaatst, waarop eene diepe schaduw is gevallen door de bittere vruchten eener hardnekkige verblinding, ja gewis, doch 't welk ook de getuige is geweest van eene verheffing en van een moedsbetoon onzer natie, die om de resultaten nimmer haar welverdiend crediet mogen verliezen, en die van hem die ze niet zag, pietatis ergo, in allen gevalle wat meer 18' 232 BRIEVEN verdienen, dan den schralen lof eener goed gemeende vader opgewondenheid.-landsche Schoon dit boek al de verwachtingen niet vervult, welke men er van kon opvatten : de Brieven van FALCI verdienen eene eervolle plaats in onze historische Litteratuur. Zij schil edele, indrukwekkende figuur uit eenen tijd, welke-deren eene thans tot het gebied der historie behoort. Hunne lectuur is aangenaam, soms boeijend, ja amusant. De epoques in het leven van FALCR zijn met juistheid aangewezen. 't Is interessant, eerst de eerbiedige brieven van den pas volwassen jongeling uit goeden huize te lezen aan zijnen Vader, uit Frankrijk, waar de laatste schaaf over zijne opvoeding zou gaan, en zelfs een blik te werpen in zijn boekje van ontvangst en uitgaaf, met al die goedkoope Livres en dure Louis-d'or. 't Is een ander mensch, de geaccomplisseerde student, die vervolgens aan zijnen vriend C. VOLLENh OVEN zoo familiair schrijft, en later de indrukken, te Göttingen en in Noord-Duitschland ontvangen, in deftigen stijl weder aan zijnen Vader mededeelt, met allerlei aardige reisherinneringen. Korter dan men wenschen zou, zijn de Brieven uit Madrid en uit de periode tot 1813, gedurende welke FALL echter ook niet in de gelegenheid kwam, om te toonen wat hij was en wat hij kon. Maar dat ontwaart men met klimmende achting voor den mensch en staatsman uit de meer dan honderd brieven, door den Minister en den Ambassadeur te Weenen, Londen en Brussel geschreven aan mannen, die waard waren mededeelingen van hem te ontvangen, en ze zeker vergolden door eene warme vriendschap en een regt verstand van zijne positie. Eene aangename verpoozing van al die ernstige staatszaken verschaffen het ambtelooze leven en de reizen, vol weldoend en dankbaar ontvangen genot, naar het Zuiden, gelijk ze blijde en geestig daar op 't papier geteekend staan in eene reeks vertrouwelijke brieven, waaronder men, eenige uitzondering! ook een antwoord vindt, dat mis geldt immers eene levende — met den brief beter-schien — 't weggelaten ware, om iets niet te divulgeren, wat men het publiek meestal noode weten laat, hoe verstandig en edel, echt Hollandsch dat antwoord ook zij. Men kan FALCK aldus in zijne gansche ontwikkeling volgen; men kan in voorstelling van zaken, tot in zijn stijl toe, het rijpworden van dien door aanleg en studie wèl toegerusten geest bespieden; en niemand VAN A. R. FALCI{. 233 zal zich verwonderen over het ontzag, waarmeê de publieke opinie zijnen naam omringde, wanneer hij opmerkt, hoe stand en levensloop, de nimbus van geleerdheid en de politieke vaar meest eervolle betrekkingen van genegenheid, hier en-digheid, de in het Buitenland aangeknoopt, hebben medegewerkt, om den drager van dien naam bij de meest verschillende standen eene zeer afgezonderde plaats te zien innemen onder de mannen, op wie aller aandacht zich in dien tijd had gevestigd. Het zou wel een aantrekkelijk werk zijn, maar een werk dat ruimte vereischte, wanneer men den inhoud dezer Brieven, vooral uit de tweede helft van het boek, slechts vlugtig wilde opgeven en waarderen. Het hoogere niet alleen, maar het beschaafde publiek alhier, dat nog aangetrokken wordt door zelfstandige karakters, heeft van den Heer HORA sICCAMA eene goede gave ontvangen. Het boek verdient lezers, maar zulke, die niet bij iederen naam en aangestipte gebeurtenis eene noot noodig hebben. Een nieuw, geheel afgewerkt portret kan men door zijnen inhoud nog niet ophangen in het Museum van de beroemde Voorgangers en Woordvoerders in moeijelijke tijden van ons Vaderland; maar des Uitgevers arbeid heeft de wèl, gelijkende trekken en de kleuren ter beschikking gesteld van de kunstvaardige hand, die onder den titel en schut van den naam van FALCK, de twee belangrijkste episoden uit onze nieuwere geschiedenis naar het leven door de pen der geschiedenis weet weder te geven. Eene dankzegging, nog verschuldigd aan zijnen veelgeëerden bloedverwant, zal hem gewis hoogst aan zijn, zij het uit naam van vele verstandige lezers.-genaam Formaat en uitwendig voorkomen van het boek zijn, zoo als men het wenschen moet bij Brieven van eenen deftigen, Hollandsehen diplomaat. Nieuwe Gedichten van N. BEETS. Tweede Druk. Te Haarlem, bij de Erven F. Bohn. 1858. VIII en 208 bl., ingen. f 1-80; geb. f2 - 20. De heer EEETS heeft zich onder onze vaderlandsche zangers een te wèl verdienden roem verworven, dan dat een nieuwe bundel poëzij van zijne hand niet met blijde verwachting en welkomstgroete zou ontvangen worden. Een open blik voor 231: XJEUW GEJ>ic1ITry wat er dichterlijk en schoon is in het leven der natuur of des menschen; eene groote gave van plastische, vaak pikante voorstelling; schoonheid en welluidendheid van dictie en taal: zijn verdiensten, die niemand hem betwisten zal. Te ruimer vonden deze talenten gelegenheid zich te ontwikkelen, sints de dichter geheel zich zelven durfde zijn, en, tot zijn geluk en ons voordeel, het spoor verliet, waarin een verleidelijk voorbeeld hem verlokt had te treden. Voorzeker, er is een groot verschil tusschen den dichter van José en dien van dezen jongsten bundel: een verschil, dat alleen reeds eene geheele periode onzer jongere letterkunde vertegenwoordigt. De heer BEETS heeft met roem de voor velen gevaarlijke proef doorstaan, om — met zijn tijd medegaande — uit de gelederen der romantische school over te gaan in die der meer realistische; en de ongeveinsde toejuiching van alle bemin naren onzer vaderlandsche poëzij getuigt luide voor de echtheid en gehalte van het talent eens dichters, die ook in de nieuw gekozen rigting zijn verworven roem niet slechts te handhaven, maar te vermeerderen wist. Te meer mogen wij ons dan beklagen, dat de heer BEETS soms zoo lange zwijgt, als ware de poezij hem bijzaak geworden; dat het schijnt, of de dichterlijke ader niet meer zoo rijk en vol bruischt als in vroegeren tijd. Bij wijlen toch ontvangen wij dien indruk, niet alleen door de weinige talrijkheid zijner bundels, maar nog meer wanneer wij sporen meenen te ontdekken, dat de dichter eenigermate zich-zelven herhaalt, en neiging toont, zich af te sluiten in zekeren vrijwillig getrokken kring. De natuur en het huisselijk leven zijn voor den heer BEETS, sedert zijne poëtische bekeering, de twee hoofdbronnen geweest, waaraan hij zijne inspiratiën ontleende; nevens deze bekleedt de godsdienst in zijne latere dichtbundels eene meer of minder ruime plaats. Hierin ligt nu voorzeker niets berispelijks, niets, dat grond tot eenige klagte over beperking zou kunnen opleveren; het ter bearbeiding gekozen veld is ruim genoeg, en niet ieder is het gegeven, het geheele gebied van het menschelijk denken en werken te overzien. Zich voor alles berekend te wanen is het kenmerk van den bekrompene; de maat zijner krachten te kennen, en zijn streven daarnaar te regelen, dat van den man van talent. Maar in den gekozen kring moet de blik dan ook vrij en onbeneveld overal doordringen : — en VAN N. LEETS. 235 zou er nu niet eenige vrees bestaan, dat het godsdienstig standpunt des dichters zijne wereld-en levensbeschouwing wel wat te veel beheerscht, en de helderheid van zijn blik soms eenigzins benevelt? Wel achten wij den heer BEETS, door zijn goeden smaak en gezond verstand, voldoende beschermd tegen het vervallen in die dwaasheden, die ons door sommigen, onder den schijn van godsdienstige poëzij, worden opgedischt; maar elke overhelling naar die zijde kan gevaarlijke gevolgen hebben; en dubbel jammer zou het zijn van dezen dichter, als de zuiverheid en natuurlijkheid van zijn voortreffelijk talent schade leden door den invloed van eenig van elders aangebragt stelsel. Niemand beter dan de heer BEETS zal weten, dat eene poëzij echt en waarachtig godsdienstig kan zijn, ook al is zij vrij van die vaak te onpas aangebragte toespelingen, die min of meer gewrongen wendingen, die gezochte reminiscentiën, die tot eiken prijs eene godsdienstige, of ook dogmatische kleur moeten geven aan onderwerpen, waaraan die kleur dikwerf minder voegt. Dat de heer BEETS in het vijftal gewijde liederen, in dezen bundel opgenomen (waarvan, in mijne schatting, de Bede het schoonste is), zijne eigene godsdienstige overtuiging uitspreekt: — wie zal het wraken ? Dat hij, in het naar HILLER gevolgde vers Begrafenis, de opstanding van het ligchaam — ndees prooi van 't vuig gewormt", die tot Gods evenbeeld hervormd zal worden — als troost bij het graf predikt, is reeds meer bedenkelijk, omdat hier een denkbeeld wordt uitgedrukt, dat — afgezien nog van zijne innerlijke tegenstrijdigheid — zeer zeker aan het behandelde onderwerp vreemd en van elders ontleend is. Maar ook in andere, niet bepaald godsdienstige gedichten vinden wij sporen van dat streven, om zekere kleur aan te brengen en geliefkoosde denkbeelden of uitdrukkingen in te vlechten. Een paar voorbeelden mogen volstaan en mijne mee verduidelijken. In het liedje, getiteld Min Hof, bezingt-ning de dichter eerst den bloeijenden hof, ,een hof met schoone bloemen", dien hij midden in de stad bezit; — dan den hof »een hof met schoone rozen", midden in zijn huis. Van de bloemen daarbuiten getuigt hij : God laat ze groeien, Blad voor blad, knop voor knop, ]n schrijft, als ze bloeien, Zijn naam er op. 236 NiEUW E GI DICilTE `'an de rozen in zijn huis wenscht hij: God doe ze samen Opwassen zonder smart, En schrijve al zijn namen Diep in haar hart. Is dat natuurlijk en waar gedacht, is het beeld geen geweld aan zonder nog te spreken van de (ik vrees opzettelijke) tegen-gedaan; -stelling tussehen zijn naam en al zijn namen? De heer BEETS schonk ons in dezen bundel een Meizang, en deed ons daarbij onwillekeurig terugdenken aan dien heerlijken n Meizang aan ALEIDE", in zijn eersten dichtbundel opgenomen. De vergelijking kan voor dezen lateren niet gunstig zijn. Ook deze is aan eene jonkvrouw toegewijd; maar in stede van de prachtige schildering der ontluikende, tot lust en leven ontwaakte, en lust en leven wekkende natuur, en van den gloeijenden, uit volle borst aangeheven lofzang op de lente des levens, krijgen wij hier weinig meer, dan de zeer vlugtige vermaning, den lentedag des levens dankbaar te genieten, plotseling besloten door de herinnering: Gij weet, een lentedag is kort; Haar weelde telt maar weinige uren, 't Gezang verflaauwt, 't gebloemte dort: De liefde Gods zal duren. De vermelding van den Meizang voert ons tot eene andere rubriek van gedichten, in dezen bundel, vooral in vergelifking met de Korenbloemen, niet zeer rijk vertegenwoordigd; — namelijk die, aan de natuur ontleend. Reeds dikwerf toonde de heer BEETS voor hare schoonheid en hare taal open oog en zin te hebben; en wat hij als dichter aan die natuur dankt, heeft hij uitgesproken in een lied, Haarlem getiteld, dat, ondanks enkele zwakkere plaatsen, naar mijne meening, tot de schoonsten in dezen bundel behoort, en blijkbaar uit 'sdichters hart is gevloeid. Reeds de aanhef klinkt liefelijk: Tusschen bosschen, beemden, duinen, Ligt de grijze Spaarnestad, Midden in haar rijke tuinen, Als een steen in goud gevat; Daar heeft mij het eerst beschenen Licht van een Septemberdag, Die op mijn mistroostig weenen Net een glimlach ncderzag. VAN N. IWL•rs. Niet alleen of niet bij voorkeur echter zijn het die herinneringen aan zijne geboorte, zijne eerste opvoeding en kinderlijke uitspanningen, die hem deze stad zoo dierbaar maken: maar dit bovenal, dat de schoone en schoon-geschilderde natuurtafreelen rondom Haarlem, de liefelijk ontluikende lente, de prachtige zomer, de bontgekleurde herfst, met al hunne wisselingen, in zijn binnenste de spranken van het geheiligd vuur deden ontgloeijen. Gewis" — roept de dichter uit: o Gewis! 't Veelvoudig leven Van de wondre schepping Gods, Die alom mij hield omgeven, In uw beemden, in uw bosch, In uw hoven, waard te roemen, Op uw heuvlen, aan uw vliet, Waar het bitterzoet zijn bloemen Slingert door 't weemoedig riet, Heeft het leven in mijn boezem Deels verdubbeld, deels gewekt, Als een vroege' amandelbloesem, Dien het zonlicht opentrekt; Ja, gewekt, gevoed, ontwikkeld, Aangemoedigd, opgebouwd, En met zachten drang geprikkeld Tot genieten duizendvoud. Aan die opwekking, aan die steeds nieuwe, rijke genietin -gen te midden der natuur, dankt bij het, dat zijn hart zich opende, en 't Groote lied was aangevangen, Dat geheel mijn ziel doordrong; Bron van duizend, duizend zangen, Die ik zong en niet en zong. Onder die zangen waren er dan ook verscheidene, en niet van de minsten, aan die natuur-zelve gewijd. Reeds noemde ik zijn vroegeren »Meizang", thans door een tweeden gevolgd. Maar wie gedenkt niet aan 's dichters »Najaarsmijmering", in dienzelfden eersten bundel opgenomen? Hij-zelf doet er ons aan gedenken, door ook nu een zang: In de Herfst, te geven, die een terugslag is op evengenoemd voortreffelijk gedicht. Blijkbaar is den dichter de herinnering aan dat lied nog lief, ook al spreekt bij nu van zijne «wecke snaren", zijn nweenmoed", en »niijmrencl zich onthalen op teugen van gemaakte 2:i8 NIEUWE GEDICHTEN eilend", waarmede hij tevens het onnatuurlijke en overdrevene in zijne toenmalige rigting volkomen juist aanduidt. 't Is zoo, dat gedicht draagt sporen van geschreven te zijn in dien zwarten tijd, dien wij allen bij ondervinding kennen, en die later voor ruimer en gezonder levensbeschouwing plaats moet maken. Maar toch, die zang zijner jeugd verdiende herdacht te worden in de zangerig-welluidende coupletten, waarmede dit herfstlied aanvangt. En schoon wij den dichter prijzen, die het onware en ongezonde in eene vroegere rigting overwon; schoon wij den mensch gelukkig achten , die betuigen kan, dat de zomer zijns levens hem »meer heeft gegeven, dan ooit zijn lente had vermoed", en hij zegeningen heeft genoten, die hem gelukkiger hebben gemaakt, dan de droom der jeugd, dat hij gevonden heeft wat hij zocht: — zie, bijna zouden wij hem nog eene ure van droomen en mijmerend zoeken toewenschen, wanneer ze ons een herfstlied schonk, dat inderdaad die eerste »Najaarsmijmering" kon doen vergeten. — Als een tweetal sieraden van dezen bundel noemen wij de beide, naar RÜCKERT gevolgde, stukjes: Tweede Knop en MTaandroos, kleine modellen van echte natuurpoëzij : eenvoudig, waar van voorstelling, waar van gedachte, zonder eenige gezochtheid of effectbejag. Het gedicht: Aan de Zee, op het eiland Wight geschreven, munt daarentegen noch door nieuwheid of diepte van gedachte, noch door schoonheid van vorm uit. Hoe kon de heer BEETS een versregel dulden als deze: „Ik heb te nacht uw stem gehoord, Weerklinkende in dit lieflijk oord, Waar mij mijn voeten 's avonds brachten," En dat om to rijmen op nachten! La rime est esclave!... Die zonde wordt evenwel goedgemaakt door den echt-poëtischen greep in dit zelfde gedicht: „Een zelfde Zee ......... Ontfangt, vervoert, verzwelgt, vergeet, De hooggetuigde Armade ......" Hier herkennen wij den meester! Die meesterhand verraadt zich ook in menig ander gedicht uit dezen bundel, waarvan de stoffe aan het rijke menschenleven ontleend is. Reeds dadelijk valt ons oog op dat, hetwelk ten opschrift draagt: Bij een Beeltenis, gewijd aan de VAN X. BEETS. 239 nagedachtenis eener hoog aanzienlijke, edele vrouw, van wier voorkomen en karakter de dichter ons een in waarheid voortreffelijk beeld schildert, dat vooral door de zuiverheid der lijnen en door zeker fini uitmunt. Schilderachtig schoon dunkt mij een couplet als dit: „Die in die oogen 't wolkjen stijgen Den regendrop zich vormen zag, Waarin, na lang en ernstig zwijgen, Een wareld van gedachten lag; Maar straks die neevlen weêr verslonden, Die zon weêr schittrende in haar pracht, Daar reeds het troostwoord was gevonden, Nooit lang, nooit vruchtloos ingewacht." Onder de overige gedichten, aan verwanten of bekenden des dichters gerigt, bekleedt zeker eene allereerste plaats dat Geen Engel, rijk van inhoud, zuiver van vorm, een juweeltje, dat alleen plaatsgebrek ons verbiedt in zijn geheel op te nemen, en 't welk wij ook als bekend mogen veronderstellen, daar het reeds vroeger in een onzer jaarboekjes verscheen. Verder het zangerige Bruidsbezoek in de Pastor; het vooral door den schoonen aanhef uitmuntende stukje: Slechts ééne Taak, waarvan overigens de gedachte wel wat gezocht schijnt; — en dan de verschillende gedichten aan de huiselijke omstandigheden des dichters gewijd. Is de beoordeeling van dergelijke uitingen des individuëlen gevoels altijd voor vreemden moeijelijk: dubbel geldt dit, waar eene zoo treurige gebeurtenis als de dood eener beminde gade, aan het hart van den dichter klagten ontlokt, die het zeker niet gemakkelijk valt in onberispelijke verzen uit te storten. Niet alleen aan de nagedachtenis zijner echt maar ook aan haar-zelve, toen zij nog met hem deelde-genoote, in al het lief en leed des levens, in al de feesten van den familiekring, zijn onderscheiden gedichten in dezen bundel gewijd; gedichten, eene weemoedige aantrekkelijkheid ontleenende aan de herinnering der sedert afgestorvene, die de jongeling en de man verheerlijkte in zoo menig liefelijk dicht, en wier »Nagedachtenis" bij ook thans viert in een roerend lied. Maar ook in wijderen kring dan het huiselijk en familie leven weet de dichter nu en dan een blik te slaan, en het gevoelde en opgemerkte weet hij doorgaans met juistheid en waarheid weêr te geven. Onder de gedichten, die wij in 210 NILUWE GEDICHTE\ deze rubriek rangschikken kunnen, tellen wij als de schoon niet Vaders Vedeldeuntjen (inderdaad een versje bij een-sten; — plaatje, waarvan wij nooit konden begrijpen, waarom het als eenige proeve van 's dichters talent in eene bloemlezing onzer hedendaagsche poëzij werd opgenomen), noch ook het in onze schatting vrij prozaïsche Jan Janszen, waarin de zeer gewone moraal en de pointe »Hier rust", toch aan het geheel weinig verheffing of geest bijzetten; — maar het eenvoudige, diep-gevoelde Geerte, het zinrijke Open Vensters, naar LONG- FELLOW, wederom een meesterstukje, meesterlijk vertaald; — en vooral het zoo zangerige, liefelijk-welluidende, schilder Elsjen, een dier gedichten, die door schoonheid van-achtige gedachte en meesterschap over de taal, den roem des dichters zoo uitstekend handhaven. Het Nog te Jong, naar VICTOR HUGO, scheen mij, door de scherpe voorstelling van het snijdend contrast tusschen het zingende kind en de met den dood worstelende kranke, eene eenigzins vreemde verschijning te zijn in een tegenwoordigen bundel van den heer BEETS. Zijne vader volksliederen, dat op het (sedert verrezen) Zee--landsche en manshuis, en de twee voor de emancipatie der slaven, verdienen evenzeer vermelding. — Geheel op zich-zelf, voorafgegaan door eene inleiding en gevolgd door aanteekenináen, staat het gedicht: De Taal, dat dezen bundel dus deftig opent. Of het aan mij lag, weet ik niet: maar ook na herhaalde lezing wilde mij dit vrij uitvoerig stuk niet bevallen, noch ook de ware zin en bedoeling regt duidelijk worden. Het is voor een dichter niet gelukkig, wanneer hij bij het schetsen van eenig beeld, voor eiken trek de toevlugt tot geleerde verhandelingen en reisbeschrijvingen moet nemen, gelijk hier de heer BEETS moest doen voor het beeld dier slapende schoone aan Ganges' vloed, die de Sanskrita-taal moet voorstellen. Immers, niet weelde van vreemde planten-en dieren--tegenstaande al de namen, en het consciëntieus streven om een Indisch tafreel te schilderen, dat toch ook weêr niet zóó Indisch mogt zijn, dat het ons Europeesch gevoel zou kwetsen, is het zeer duidelijk, dat die schilderij den kunstenaar niet wilde gelukken, omdat hij nooit aanschouwd en in zich opgenomen heeft, wat hij te beschrijven tracht; en ondanks al die moeite en uit pracht blijft het gedicht beneden menig ander, vrij-heemsche wat nederiger natuurtafreeltje, waarvan de trekken aan de VAN N. BEETS. 211 meer bekende wereld ontleend zijn. Maar ook verder draagt dit vers overal — en natuurlijk tot zijne schade — de sporen van daaraan besteden arbeid en moeite: de dichter heeft blijkbaar met de hem vreemde stof geworsteld, zijne eigene gedachte schijnt hem niet volkomen helder te zijn geweest, en de vrijheid en ongedwongenheid zijner bewegingen is belemmerd. Wij zouden hem wel durven vragen: of hij niet beter deed, dit ongewone veld niet meer te betreden? Er ligt ons nog iets op het hart. Zijn heerschappij over taal en vorm heeft de heer BEETS te dikwijls, en ook in dezen bundel, bewezen, en zijn voorbeeld is te verleidelijk, dan dat wij hem niet opmerkzaam zouden maken op enkele gewrongen constructies, onjuiste uitdrukkingen en al te groote vrijheden, die hier en daar zijn werk ontsieren. Zoo ontmoeten wij in het schoone gedicht: Bij een Beeltenis, de volgende niet zeer sierlijke versregels: Die, met een hemelsch vergenoegen, Van 't liefdrijk hart den ganischen schat U uit zag storten.... Ook wordt daarin gesproken van eene wond »ons ongeneesljk toegebracht". I3et gedicht: Naar Jeruzalem, begint aldus: Wat schenk ik u daar gij verjaart? Eens zonen Jacobs Bedevaart. In dat zelfde gedicht wordt van God gezegd, dat zijne schaduw hun (namelijk zijn kinderen) op zij wandelt; als ook dat de nacht hun schaadloos voorbijtrekt. Op bl. 66 wordt de Niger zwart van menschenbloed genoemd. Nog zonderlinger klinkt de uitdrukking in Het Lied des Dooden: »De dood is niet te trouwen" (lees: vertrouwen). En dan in het lied aan zijn vriend HASEBROES, waar van hunne vriendschap gezegd wordt: Hoe vrolijk was haar eerste jeugd, En schreide ze ook eens wat, Het was een andre soort van vreugd: Zij had ze droog en nat. En iets verder de krasse dichterlijke vrijheid: onverderflijk g'looft". Met bloemen gepropt staan (bl. 167) klinkt ook niet zeer fraai, evenmin als een toren niet kogels doorspekt (bl. 175); en bloemen, die op eene veldschalmei, een kermisveel, of een 242 NIEUWE GEDICHTEN VAN N. BEETS. oudtjen lachende in zjn baard, gelijken (bl. 186), hebben voor 't minst de verdienste niet alledaags te zijn. Maar genoeg reeds: dit zijn vlekken, die een schoon beeld ontsieren, maar die wij daarom te eerder aanwijzen, daar zij overtuigd zijn, dat niemand beter dan de heer BEETS dergelijke fouten te vermijden weet. Wij besluiten onze welligt reeds te uitvoerige aankondiging, met eene dankbetuiging aan den dichter voor het vele goede en schoone, dat hij ons op nieuw schonk. Moet deze bundel, in rijkdom en verscheidenheid, voor de Korenbloemen wijken, — ook het nu gegevene verdient hulde en erkenning. Wij wenschen, dat de dichter het hem verleend talent niet ongebruikt late, niet de poëzij, die in hem woelt en ,,haakt aan 't licht te komen", het zwijgen oplegge, en de volmaking der heerlijke gave ietwat als bijzaak beschouwe. Al is het lied zijner jeugd verstomd, al mischt hem die zang nog als een verre galm in het oor, een ander lied stijgt rondom hem op en dringt in zijn boezem, een lied, dat, als wedergalm, het vorige overstemt. Hij weet en toont het, dat, bij het voortgaan op den levensweg, bij het veranderen en verruimen van den vroegeren horizon, toch de stoffe des lieds niet behoeft te ontbreken, noch de lust tot zingen te verflaauwen. Nog dikwerf dan neme hij de wèlgestemde, de wèlbekende lier ter hand ; en moge hij nooit vergeten, dat een dichter als de heer BEETS, niet slechts voor een min of meer beperkten en steeds beperkenden kring van geestverwanten moet zingen, maar dat al wie in Nederland de poëzij lief heeft, aanspraken op hem kan doen gelden. Daarom vermijde hij alles wat zijn eigen vlugt zou verlammen, en aan zijne poëzij zekere haar oorspronkelijk vreemde Tendenz zou geven. En dan zij hem, zoo noodig, als dichter de les herinnerd, uitgesproken in zijn Repos Ailleurs. J. 1. Vaderlandsche Muze. Nieuwe Gedichten van L. VAN DEN BROEK. Te Rotterdam, bij Altmann en van der Palm. 1857. In post 8vo. IV en 100 bl. f 1 - Gedichten van L. VAN DEN BROEK. Amsterdam. L. F. J. Hassels. 1857. In post 8vo. VIII en 176 bl. f 1 -80. ,Een navolger die nog meer moet navolgen." Zoo heeft L. VAN DEN BROEK , VADERLANDSCIIE MUZE. 243 De Tijdspiegel, meen ik, den schrijver dezer dichtbundels gekarakteriseerd. Niet onaardig, maar wij dachten daarbij: moeten is nog geen kunnen. En de goede wil baat in dezen ook niet veel. Gij weet toch — zoo u een vaderlandlievend hart in den boezem klopt, moest gij het weten — dat de Heer L. VAST DEN BROEK een navolger is van TOLLENS. Hij maakt ons van deze zijne zucht tot navolging ook volstrekt geen geheim, en ge hebt een dezer boekjens maar hier of daar eens op te slaan, om haar aan 't werk te zien; b. v. »De Vaderlandsche Muze", bl. 8: Toen eigenwaan en menschentrots Elkander stout verdoemden, En Christnen, in den name Gods, De Christnen ketters noemden; Toen door geweld en vuur en zwaard Het woord des vredes werd verklaard; Toen werd, door geestlijke overmagt, Een brave man besprongen, Omdat hij, midden in den nacht, Soms psalmen had gezongen; Omdat hij in den Bijbel las En niets meer dan een Christen was. Of de »Gedichten", bl. 29: Slijt op uw wijs genoeglijke uren Gij , heeren in de stad ! Hoe zoudt gij smalen op uw muren, Wanneer gij hier eens naast mij zat. Neen, heeren! 'k wissel niet van rollen, Al schijnt ook de uwe mooi .. . Kom, vrouw! de jongens knikkebollen: Schep op de pap en dan naar kooi. Niet waar? dat is zoo in dien zekeren trant van TOLLENS... die niet zijn gelukkigste was, en die bij navolging, ongetwijfeld, vervelend en belachlijk wordt. Daarom geven wij den Heer VAN DEN BROEK in ernstige overweging, of hij wel voort zou, op deze wijze, na te volgen? En eigentlijk houden-gaan wij in 't algemeen niet van navolgers ... op het gebied der poëzij. Navolgers zijn het kruis van het gilde der poëeten. Navolgers, in hunne onnoozelheid releveeren menigmaal de zwakheden van het origineel, of kompromitteeren een eigen genre. Navolgers zijn zeer zelden opvolgers, in run;-aartig 244 L. VA\ DE»i BROEK, en naam, van hun gevierde modellen. Ook de Heer L. VAN DEN BROEK heeft voorloopig nog weinig kans de plaats te vervullen, die H. TOLLEVS, c.z. in ons midden bekleedde en — ledig liet. Navolgers moeten ernstig te recht gewezen en tot een waarschuwend voorbeeld gesteld worden, opdat wederom anderen hen niet navolgen. Navolgers hebben wij niet van noode. Onze tijd eischt nieuwe tonnen , nieuwe zangen ... ein neues Lied, ein bess'res Lied! Of wij zoo iets te verwachten heb Heer VAN DES BROEK, die TOLLEVS navolgt, is-ben van den ietwat twijfelachtig — na 't geen hij ons in bovengenoemde bundels gegeven heeft. Nieuwe toonen, frissche gedachten... neen, in de »Vaderlandsche Muze", ,Nieuwe Gedichten" zult gij ze niet vinden. En in de »Gedichten" — schoon wij ons gelukkig achten, die met wat vriendelijker blik te mogen aanzien — ook niet! ,Nieuwe Gedichten", heet de eerste ver Zij behelst, voor een goed deel, vaerzen, waarin-zameling. de navolger van TOLLENS nog eens ter deege de ooren Wascht aan het Spaansche rot en tuigt van Hollands moed! edoch zeker op eenigzinds minder treffende en bezielende wijs, dan de doorluchtige geschiedschrijver J. L. MOTLEY! De onmensch ALVA verschijnt in deze poëzij al wederom tusschen de gewone rijmen, b. v.: Toen Spanje's vloekbare euvelmoed Ons land in ketens klonk, En ALVA 't kostlijk burgerbloed Met volle teugen dronk... enz. De argelooze, onkundige, Die meent, dat in een vrouwenziel Geen DRIFTEN zijn verborgen Als, om voor 't snorrend spinnewiel Of voor den pot te zorgen — De argelooze, zei ik, die misschien tot heden toe nog leven mocht in dezen onedelen waan, wordt door de Vaderlandsche Muze tot zijne beschaming bekend gemaakt met den naam en 't bedrijf van de moedige Haarlemsche, KENAU SIMONSZ HASSE — LAAR, en — een nieuw licht gaat voor hem op! Immers toch: Die vrouw, al droeg zij 't weduwkleed, Was niet verweekt, door smarten; Zij stortte 't geen haar ijaren deed In zusterlijke barteu, VA1M RLANDSCIIE MUZ1 . 2.15 lVas de echtgenoot van vader Kies Van kogelvlaag noch kruiddamp vies, Dat voorbeeld van de huwlijksmin Bezat in KENAU een vriendin. #,Dat voorbeeld van de huwlijksmin" zelf, wordt straks, als tot nadere verklaring, ook nog bezongen in een gedicht, — een gedicht, waarin de Vaderlandsche Muze ons een raadsel -tjen opgeeft, in 't midden (de nieuwsgierige Zie BRECHT PROOSTEN, bl. 53, tweede koeplet) , en aan het slot onthaalt op een zeer verheven beeld: Naast HASSELáAR en RIPPERDA Prijkt, als een trouwe en teedre gaê, BRECHT PROOSTEN, in een vollen luister, Die, door 't betrachten van haar pligl, Gelijk een ster in 't nachtlijk duister, Den kuwl jkshemel heeft verlicht. Al verder wordt ons in deze nieuwe Gedichten de lof ver onsterfelijken held ZWART-JAN van Rotterdam.-kondigd van den Deze held is, ten minste voor ons, een nieuwe kennis. Hij was Een forsche wapensmid, Zijn zwaard was scherp, zijn moker zwaar, Zijn houding, fier en rank, En was hij zwart van huid en hair, Zijn ziel was zilver blank. De »Vaderlandsche Muze" is zeer geestig. — Deze ZWART nu, met zijn zilverblanke ziele, sloeg, bij gelegenheid dat-DAx Bossa, op verraderlijke wijs, de stad Rotterdam binnendrong, met een ',reuzenzwaard" zeer veel Spanjaarts dood, totdat hij zelf, afgemat door wond bij wond, voor 't beulenrot, naast zwaard en moker, op den grond viel. En wijst geen marmer ons zijn asch, 't Geschiedboek toch vermeldt Hoe Rosso een verrader was, En JAN de Smid een held. Zijn zwaard was twintig ponden zwaar, Zoo als het bleek in 't end. Maar 't wigt der schuld als moordenaar Is God alleen bekend. De konstructie, zoo als terstond blijkt, is hier fout. Op BOEKBESCH. I858. N°. V. 19 246 L. VAN DEN BROEK, wien slaat dat, als moordenaar? Op JAN of op BOSSU, of op niemand? want het hangt in de lucht. Ach, maar wat vragen wij ? Wat doet het er toe? De klap aan 't slot maakt immers alles goed I Draag zulke regels voor met zekeren somberen ernst, en ge vindt nog wel een publiek dat applaudisseert! Intusschen, ook juist daarom te meer, is het de treurige plicht der vaderlandsche kritiek proces-verbaal op te maken tegen eene zich noemende Vaderlandsche Muze, die waarlijk, met zulke dichten, den goeden smaak en de heilige Poëzij al te zeer heeft beleedigd. — Nog een onsterfelijk vaderlander, dien wij niet de eer hadden te kennen, ontmoeten wij hier in den persoon van BAREND BADE. Het vaers, door den Heer V. D. B. op dezen wakkeren zoon van JAN BADE vervaardigd, begint aldus : JAN BADE, een ijvrig echtgenoot En kloek in zijn bedrijf ervaren, (Bij eventuëelen herdruk dezer gedichten, stellen wij de VaderIandsche Muze voor, echtgenoot te veranderen in timmerman.) Verdiende sinds een aantal jaren Voor gade en kroost zijn daaglijksch brood. En had bij bijster veel te dragen, Zijn oudste zoon kon hem reeds schragen, enz. Maar JAN raakt aan den drank. Eens hoop- en raadloos als hij was, Iiet kruis en ook de stad ontweken, Had hij te diep in 't glas gekeken En liet zijn hoofd toen in het glas. Hij wordt ingepakt door eenige wervers en aangenomen Als Tuinder op 's Lands oorlogsvloot. Zoo kwam hij wcêr bij kroost en vrouw, Maar mislijk stond de zaak geschapen, Toen JAN zijn roes had uitgeslapen, En 't hinkend paard kwam van berouw: Toen golden tranen meer, noch klagten, De gortbak stond naar hem te wachten. Het is genoeg. Bij zoodanige poëzij zitten we ook als aan den gortbak, en 't is vergeefs, dat wij roepen: Vaderlandsche Muze, een glas nektar! Ach, gij weet wat poëtisch proza is? VADERLANDSCIiE MUZE. Het is iets heel naars. Maar berijmd proza, op maat, is bijna nog verschrikkelijker. En dat vindt gij in dezen bundel »Nieuwe Gedichten", in grooten overvloed. Dit is eigentlijk het algemeen karakter dezer vaerzen: ze zijn gantsch prozaïsch. Ja, laat mij zeggen, ze zijn al wat gij wilt, ze zijn over 't geheel vloeiend, duidelijk, zeer eenvoudig, ze rollen in de maat en hun rijmen weêrklinken — maar en ding ontbreekt, een kleinigheidjen... de Poëzij: de poëtische gedachte, de poëtische diktie. Zeer zeldzaam ontmoet ge hier een treffenden regel, een wèl uitgesproken denkbeeld, eene gelukkige uit ge zoudt echt dichterlijk vernuft moeten vin--drukking — of den in eene woordspeling, als deze, op den naam van den zeeheld ADRIAAN JANSZOON PATER: Die Pater deed zijn dienst aan boord, Door heldenvuur bezield, En waar zijn basstem werd gehoord, Lag menigeen geknield. Zijn misboek was het scheepsjournaal, Zijn stool een wambuis van metaal, Zijn wgrook damp van kruid; Zijn biechtstoel was het kabelgat, Zijn koor een dek met bloed bespat, Zijn preekstoel een affuit. Dat is nu wel aardig voor de liefhebbers, maar dichterlijke geest is er niet in, en stroomt er niet uit. Even weinig behaagt ons die andere woordspeling op den naam van zekere Kaap: De Kaap, die velen hopen deed Op redding uit den nood, Was dikwerf een verblijf van leed, Een woonplaats van den dood. Mij dunkt, dit is prozaïsch, zoo prozaïsch, als de berijmde gemeenplaats, die voorafgaat: Hoe dikwerf gloeide een eedle borst Niet onder pij of kiel, Zoo als maar zelden aan een vorst Of heer ten deele viel... Zie, als men zulk eene waarheid zeker ,,nooit genoeg geschat", maar min of meer bekend, in een vaers wil brengen, koomt het er op aan, haar in een goeden vorm te steken, koomt het aan, alles aan, op de diktie. In TOLLENS' Gedichten 19* 24S L. VAN DEN BROEK, vindt men ook vele soortgelijke denkbeelden. Maar bi spreekt ze geheel anders uit. En toch ook eenvoudig. Maar daar is eenvoud en — eenvoud, gelijk er vaerzen zijn en — vaerzen. De Heer L. VAN DEN BROEK — naar deze »Nieuwe Gedichten" te oordeelen — heeft nog zeer veel te leeren, vóor hij een gelukkig, een geoefend navolger van H. TOLLENS, c.z. zal mogen heeten. Zullen wij nu maar van de »Vaderlandsche Muze" afscheid nemen ? Wij wenschen niets liever. Ook meenen wij ons oordeel over haar met de noodige proeven te hebben gestaafd : ja zelfs geheel onze kritiek bestond uit proefjens. En wij hebben nog bewijzen te over, voor de waarheid en juist -heid van ons gevoelen omtrent deze vaerzen des Heeren VAN DEN BROEK. Wij wezen, o. a. nog niet eens op dat ongelukkig slot van „EGMovn en HoORNE: Bij de schilderij van GALLAIT: 0 magtig dichter op 't paneel! Uw stout, uw meesterlijk penseel, Dat gij geheel der waarheid wijdde, Schonk ons, ofschoon het grievend is, Getrouw een vreeselijke zijde Uit Nederlands geschiedenis. Maar 't denkbeeld, dat uw geest vervulde, Heeft uoORNE en EOMOxn later hulde, Dan die gij maaldel, toebereid: Nu smelten hun beroemde namen Voor 't nakroost met den uwen samen: Gij leeft voor de onverganklijkheid. Inderdaad, die toekomstige kombinatie »EGMOND, IIOORNE en... GALLAIT", zal beiden eerstgenoemden pleizier doen. Welke zonderlinge ideeën ontluiken er toch somtijds in een dichterbrein! Niet minder zonderling is de volgende astronomische beeldspraak: Maar door dien ondoordringbren nacht, (nacht van jammer en elende namelijk; het vaers is uit den Spaanschen tijd) Blonk ook, met onbewolkte pracht, In 't schiltrend teeken van de Vrouw, Een ster van liefde en huwlijkstrouw, Die veler glans in 't niet doet zinken, En blinkt, omdat zij niet wou blinken. Wij wenschten wel, dat er wat meer regels gelijk deze laatste, schoon hij ooknietsplinternieuwis, in dezenbundeltevinden waren. VADERLANDSCHE MUZE. Onwillekeurig hebben wij, onder 't afscheid nemen, nog een paar aanmerkingen gemaakt. \'Pij laten het daarbij, en willen thans gaarne onze beoordeeling besluiten met van de )Vader Muze" al het goede te zeggen, dat wij maar eenig--landsche zinds kunnen. Vooreerst dan, als wij reeds opmerkten, maat en rijnaen zijn over 't geheel onberispelijk. «LAURENS JANS-ZOON KosTER", schoon niet zonder valsch vernuft, is geen onverdienstelijk dicht, en behoort tot het beste uit den bundel. De Hooiplukkers van Lochem is wel een aardig vaersjen. Jan Barendsz heeft »gang" en verdient geprezen. In »de slag bij Waterloo" vindt ge, hier en daar, fiksche vaerzen, bijv. pag. 92. Met nog enkele andere, behooren deze even genoemde dichtproeven tot de goede vaerzen van de middelmatige soort. Maar wij houden nu juist van die soort — niet te veel. Wij wenschten, dat men geen bundels uitgaf met gedichten, die zich noch door vorm, noch door gedachte eenigzinds onderscheiden; geen bundels, waarin niet den uitnemend gedicht te vinden is! Ook zijn we kwalijk gestemd tegen het genre van vaderlandsche poëzij, door VAK DEK BROEK beoefend, een genre, dat ons dringt tot den uitroep: „Indien gij, o mensch en dichter, in het jaar onzes Heeren 1856 of 58, niets anders vindt te doen, dan nog eens op de gewone wis het bedrijf van KENAU HASSE -LAAR te berijmen — of eenigen Zwart-Jan, die ons niet de minste belangstelling inboezemt, te verheerlijken, zoo bidden wij u, in naam der vaderlandsche poëzij, dat gij ons deze dingen niet te lezen geeft. Maar wilt gij de groote figuren uit een schitterend verleden bezingen — zoo herinneren wij u, dat deze recht hebben op een edeler Lied! En met deze ontboezeming nemen wij voor altijd, zoo wij hopen, afscheid van de Vaderlandsche Muze (des Heeren VAN DEN BROEK), om nader kennis te maken met eenige andere inspiraties van denzelfden Dichter, waarin wij, tot onze oprechte vreugde, meer goeds kunnen aanwijzen, al is het dan ook niet zooveel voortreffelijks, als wij wel gaarne wilden. (liet vervolg in een volgend NI.) L. Q. E. 250 VERSPREIDE. D1CHT EN PROZAWERKEN Verspreide dicht-en prozawerken van H. TOLLENS Cz., verzameld door G. ENGELBERTS GERRITS. Met 's Dichters levenssehets en toelichtende aanteekeningen. Hilversum, P. M. van Cleef Jz. Antwerpen, W. L. van Oosterzee. 1857. — Gedichten I. Men kan waarlijk niet zeggen, dat de Uitgever en Verzamelaar van deze verspreide dicht-en prozawerken, de Heeren P. M. VAN CLEEF .1Z. en G. ENGELBERTS GERRITS, tot heden toe, veel pleizier van hun werk hebben beleefd. Ook verdienden zij 't niet. Voor de rechtbank der vaderlandsche kritiek toch, is deze uitgave reeds herhaaldelijk veroordeeld en gevonnisd, als in strijd — hebt gij dit verstaan, mijnheer ENGEL -- met den eerbied, verschuldigd aan den-BERTS GERRITS? wil en de nagedachtenis van den overleden zanger, die bij zijn leven — daar dit u bekend was, waar is uwe verontschuldiging, ô ongelukkig Verzamelaar? — al het zijne heeft gedaan, opdat niet geschieden zou, wat nu geschied is, nogtans, even na zijn verscheiden. — Maar niet alleen de rechtbank der vaderlandsche kritiek, ook de Arrondissements-Rechtbank te Amsterdam is geroepen geworden, in de zaak dezer uitgave haar oordeel uit te spreken, en dit is zeker onaangenamer nog, voor den heer P. Ia. VAN CLEEF .z. — Deze dingen nu alzoo zijnde, hadden wij 't bijna onnoodig geacht, nóg een woord mede te spreken over deze reeds veel besproken ver bijna besloten haar, eenvoudig met een verach--zameling, en tend stilzwijgen, te laten voor hetgeen zij is: een onedele spekulatie! Maar er is toch, wat ons bijzonder dringt, een paar woorden te zeggen. Wij mogen 't niet onopgemerkt laten, dat de Heer ENGELBERTS GERRITS in zijn »Iets OVER deze uitgave" — een voorreden, die een aaneenschakeling is van verontschuldigingen, onder allerlei mooie frazes bedekt — ook als tot rechtvaardiging van zijn aandeel AAN deze uitgave, het slot aanhaalt eener recensie over TOLLENS' nalezing, geplaatst in de Vaderlandsche Letteroefeningen, Julij, 1856, en luidende, als volgt: »Maar er zijn, zoo wij meenen, nog meer verspreide en onuitgegeven gedichten van den Ileer TOLLENS, en wij kunnen den wensch niet onderdrukken, dat hij ook die doe bijéen voegen en uitgeven. Hunne kunstwaarde moge, naar zijn ge 251 VAN 11. TOLLENS cz. streng oordeel, minder zijn; het publiek zal gewis toonen, er anders over te denken. Dien wensch aan den beminden zanger te kennen gevende, wenschen wij tevens, dat het Vaderland zich nog lang hebbe te verheugen in zijn bezit, enz." Waarlijk, zulk een aanhaling mocht, in het oog van menschen, die niet denken en half lezen (hun naam is legio), den schijn van medeplichtigheid aan het werk des Heeren ENGELBuRTS GERRITS doen vallen ook op de Vaderlandsche Letteroefeningen. Of althans, men mocht er uit opmaken, dat genoemd Tijdschrift het bedrijf der Heeren E. GERRITS en VAN cr.EEF toch niet zoo ten eenenmale kon afkeuren. Immers ook wordt de aanhaling dier recensie ingeleid door de woorden: »Referent toch, denkende als wij, enz." Het kan dus nuttig zijn, bij deze aanhaling uit de «Vaderlandsche Letteroefeningen" het volgende op te merken. Vooreerst, dat het iets anders is, aan een nog levenden Dichter den beleefden wensch te openbaren, dat hij zijn eigen werk toch wat minder streng beoordeele, in 't belang van een vriendelijk en min of meer versmachtend publiek; iets anders, de verspreide dicht-en prozawerken van een gevierden zanger, na zijn verscheiden, te verzamelen en uit te geven, tegen 's mans herhaaldelijk, stellig uitgedrukten wil, en in 't belang — ja van wien? — Maar ook in de tweede plaats herinneren wij, voor zoover 't noodig is, dat de ,,Vaderlandsche Letteroefeningen", sedert 1 Januarij 1857, door een nieuwe Redaktie zijn bestuurd geworden. En wij meenen er aan te mogen twijfelen, of onder hare leiding — gesteld dat TOLLENS nog leefde — zelfs ooit zoodanige wensch zou ontboezemd zijn, als in de bewuste recensie, waarvan door den Heer ENGELBEUTS GERRITS is gebruik gemaakt. Wij ten minste zouden het nooit gedaan hebben. Want wij hadden eerbied en sympathie juist voor de gestrenge oprechtheid, waarmeê TOLLENS zijn eigen arbeid, zoowel van vroegeren als van lateren leeftijd placht te beoordeelen. Die gestrengheid toch was geen gemaakte eenvoud of aangenomen nederigheid. Neen. Immers met juisten en onbevangen blik, erkende hij even goed de uitnemende onder zijne gedichten, als de min gelukkige, en dat wèl, schoon een zeker publiek steeds bereid was, alles, wat uit zijne hand kwam, evenzeer te bewonderen, ja zelfs het min gelukkige wel eens voor het uitnemende hield, want het aesthetisch gevoel is, over 't algemeen, bij ons volk niet 252 VERSPREIDE DICHT EN PROZAWERKEN, ENZ. bijzonder ontwikkeld. TOLLENS, met de kritiek, die hij over eigen arbeid oefende, liep als 't ware het oordeel van 't nageslacht vooruit. En zoo het in eens menschen macht stond, het geschrevene ongeschreven, het gedrukte ongedrukt te maken en te vernietigen — gelooft het vrij — we zouden van onzen volksdichter niet eens die twaalf bundels bezitten, die we nog ontfingen uit zijne hand, door hem-zelven naauwkeurig herzien. TOLLENS was de man, die »met een kleinoctavo boekjen" den tempel des roems had willen binnentreden, en overgaan tot de nakomelingschap. Maar dat octavo-boekjen zou dan ook eene verzameling van meesterstukken zijn geweest. En indien hij-zelf zulk een uitgelezen bundel had mogen en kunnen tot stand brengen, dan, gelooven wij, zou menig lezer er veel niet in gevonden hebben, wat zijn smaak misschien het meest bekoorde, of zelfs wat in vroegere dagen vooral heeft bijgedragen tot des dichters uitstekende populariteit. Wij achten, dat deze niet genoeg bekende karaktertrek van den edelen zanger hem te hooger zal doen stijgen in de schatting van den meer aesthetisch gevormden Nederlander, die onzen volksdichter niet gantsch onvoorwaardelijk bewonderen kan. En daar wij TOLLENS alzóo hebben gekend en hooggeacht en liefgehad, is ook in onze oogen de schuld van den uitgever en verzamelaar dezer verspreide dicht-en prozawerken te grooter — ja onvergeeflijk. De schuld van den laatste vooral. Wij hadden niet gedacht, dat eenig letterkundige, onder welke voorwendsels dan ook, zich geleend zou hebben tot de taak der verzameling van — 't geen TOLLENS niet wilde verzameld hebben. Foei! de groote dichter zou — naar de pittoreske uitdrukking onzer taal — zich gewisselijk toornig omdraaien in zijn graf, indien hij wist, wat daarboven was uitgericht door zijne twee vurige bewonderaars, de Heeren ENGELBERTS GERRITS en VAN CLEEF, die zijn laatsten wil niet hebben geëerbiedigd! — Ja, foei 1 — En hiermede laten wij de verdere kritiek in de zaak dezer uitgave gaarne over aan — de Arrondissements-Rechtbank te Amsterdam. Febr. 1857. —E—T—E. BERNARD ROBELIUS. Door J. HOEK. Twee Deelen. Te Schoon J. I10EK , LERN 11íD E0L'ELIUS. hoven, bij S. E. van Nooten. 1857. In gr. 8vo. VIII en 756 bl., met 2 vignetten. f7-20. Reeds verscheidene jaren is het geleden, dat Ds. IJoz voor het eerst als auteur optrad met Mina en Betsy, één dun deeltje, dat ik toen las; later kreeg ik de Familie Ploegers in handen, twee ordentelijke deelen, die ik half las, en nu ligt daar voor mij Bernard Ilobelius, twee zeer lijvige boekdeelen, die ik heb doorgelezen, omdat ze mij ter recensie zijn gezonden. Men ziet, dat des Schrijvers werken in uitgebreidheid winnen, en men zal natuurlijk vragen, of het belangrijke van den inhoud en het boeijende van den stijl in gelijke mate toenemen. Ieder lezer moet die vraag maar voor zich zelven beantwoorden; ik kan slechts zeggen , dat ik voor mij Bernard Robelius eene vervelende lectuur vind, en tevens weet, dat ik in dit opzigt niet eenig in mijne soort ben. Om nu deze vrijmoedige uitspraak behoorlijk te motiveren, moet men de oorzaak van het minder onderhoudende opsporen, en ik geloof die te vinden in het veronachtzamen van de overbekende waarheid, dat niemand twee heeren kan dienen. Eene theologische verhandeling en een roman zijn, in mijn oog, twee zulke tegenstrijdige zaken, dat zij zich hoogst moeijelijk laten vereenigen, en een kort overzigt van het werk zal misschien mijn oordeel in veler oogen regtvaardigen. De strekking is blijkbaar medewerking om de liberale Christelijke leer der nieuwere school meer algemeen ingang te doen vinden. Bijna iedere rigting van het Christendom wordt door den eenen of anderen persoon vertegenwoordigd, en zij staan eenigzins vijandig tegenover elkander; maar de invloed van eenen liberalen predikant schept eene soort van duizendjarig rijk en brengt allen te zamen. De held des verhaals, eerst onverschillig en vervolgens ongeloovig, wordt daarna, door gesprekken met Ds. VA LEEUWEN, een ijverig medearbeider aan de bekeering van anderen. Zijne zuster, die in hare jeugd veel van de gevoelens eener Engelsche Methodistische gouvernante had overgenomen, komt langs denzelfden weg weder van hare overdreven denkbeelden terug, en wordt, op hare beurt, eene ligtzinnige coquette. Zoo gaat het met allen, en, even als er eenmaal vriend tijgers en lammeren beloofd wordt, ziet men-schap tusschen 251 J. IIOEK , aan het einde der geschiedenis hen, die vroeger Methodisten, Piëtisten of Atheïsten waren, geheel broederlijk in hetzelfde geloof vereenigd; zelfs een verlicht Roomschgezinde wordt in dien kring opgenomen, en ook valt alle onderscheid van stand weg, aangezien een baron en legatie-secretaris zich in dezelfde familie verbindt, als de zoon van eenen doodarmen schoen dat alles is te verdedigen, want verlichting en-maker. Nu, verdraagzaamheid gaan hand aan hand; ten minste dit behoort zoo te zijn. Daar ik nu volstrekt niet bevoegd ben om over de waarde van een godgeleerd vertoog te beslissen, hoewel ik toch zeer gaarne een goed geschreven stuk van dien aard lees, durf ik mij in dezen aan een oordeel over de bekwaamheid van den Heer BOEK niet wagen, en wil gelooven, dat zijn werk mij misschien meer genoegen zou gegeven hebben, indien Z.Eerw. zich wijsselijk bij de theologie bepaald en den roman achter gelaten had. Het stichtelijke gedeelte moge goed zijn,-wege maar het romantische is niets bijzonders, en daarin ligt nu juist de oorzaak der verveling. Als men een paar hoofdstukken met ernstige, ja, afgetrokken gesprekken heeft gelezen, dan vervalt men op eens in een ander, opgevuld met alledaagsche voorvallen en verliefde overdenkingen. Waarschijnlijk heeft de Schr. zich voorgesteld, dat zijne leeringen, dus omkleed, gretiger zouden aangegrepen worden, dan wanneer zij in den stijveren vorm eener verhandeling het licht zagen; maar ik zou hem, dunkt mij, de ver -zekering kunnen geven, dat hij, die èn verlicht èn beschaafd genoeg is, om het twaalfde hoofdstuk uit deel II te lezen en te begrijpen, hoegenaamd geen genoegen zal vinden, onder anderen in het zevende hoofdstuk des eersten deels, waar een bal met al de daarop gedebiteerde flaauwiteiten uitvoerig wordt beschreven. En zoo omgekeerd: wie zich hiermede amuseert, zal zeker de ernstige gesprekken achterwege laten. De nationaliteit des Sehr. schijnt er niet tegen op te komen, om aan onze Fransche naburen eene menigte woorden te ontleenen, zelfs in zulk eene hoeveelheid, dat de stijl er soms belagchelijk gemaakt door wordt; beter ware het geweest, in dien hij iets van hunnen meestal zoo boeijenden verhaaltrant had overgenomen, want ook in het door hem gekozen genre is daar een waardig voorbeeld in de schriften van BUNGENER te vinden. BERNARD ROBELIUS. 255 Ook dat is ernstige lectuur, waardoor zekere historischromantische draad is geweven, maar zóó ligt, dat men dien als een spinrag ter zijde kan schuiven, en daarover niet ieder oogenblik, als over een kabel, struikelt. Maar ik behoefdaarvan niets meer te zeggen. Wie kent ze niet? Het eigenlijke verhaal zullen wij niet verder ontleden, daar het de geschiedenis eener zeer uitgebreide familie is, en dit werk de moeite slecht zou beloonen, omdat er geene bijzonder belangwekkende toestanden of ontknoopingen in gevonden worden. De schrijftrant is hier en daar ergerlijk plat; of is het niet vreemd (om slechts iets te noemen), als men een fatsoenlijk jong meisje hoort zeggen: Allo, dronken kapiteintje, wat koerekoek is dat? Ook vindt men herhaalde malen het woord Beuren en geseur, waarvan de Heer x. een bijzonder voorstander schijnt te zijn. Voor de vreemde talen, die in het werk voorkomen, ware eene betere correctie wenschelijk geweest. En wat nu eindelijk het uiterlijke van het boek betreft: dit is niet zoo verfijnd als hetgeen men uit de hoofdstad ontvangt, maar het kan er toch door. De plaatjes echter zijn allerongelukkigst uitgevallen. het eerste is geheel verkeerd van uit groep op het tweede moge gelukkig zijn,-drukking; en de maar bevallig is zij voorwaar niet. — Ik heb gezegd. M . Lectuur bij den Haard. Uit het Engelsch van GEORGE FREDE- RtK PARDON. Naar den tweeden druk. Te Amsterdam, bij de Wed. L. van Hulst en Zoon. 1857. In post 8vo. IV en 171 bl., met steendruktitel en vignet. f1 -25. Twee zeer bevallige schetsen, getiteld: de gezigten in het vuur en de schimmen op den wand, maken den inhoud uit van dit fraai uitgevoerde boekske. De heer PARDON moge een weinig bekend Auteur zijn; wat ons hier van zijne hand wordt aangeboden geeft ons aanleiding om te vermoeden, dat hij eene niet van letterkundige renom mée misdeelde toekomst voor zich heeft. Deze beide schetsen bewijzen, dat hij zich DICKENS tot model koos, en bij een goeden tact om den grooten meester in zijne 25G G. F. PARDON, LECTUUR BIJ DEN HAARD. beste eigenschappen na te volgen, ook originaliteit en flinke denkbeelden omtrent sommige toestanden des levens bezit. De gave van de natuur trouw wedr te geven is hem daarenboven eigen; getuigen kunnen dit de schetsen, die hij in 't eerste verhaal, omtrent het leven in Londen, voor zijne lezers teekent. Gaarne bevelen wij daarom een boekske aan, dat, als »Lectuur bij den Haard", ons menig aangenaam oogenblik verschaft. 0. Januarij 1858. L—E. Betere dagen ? Lene vraag en een antwoord. Naar 't Engelsch van T. S. ARTHUR. Haarlem, C. Zwaardemaker. 1857. In klein 8vo. 406 bl., met eene in tinten gedrukte steendrukplaat en band in kleurendruk. »Goed uitgestald is half verkocht," dacht zeker de Uitgever van dit keurig uitgevoerde boek, dat zoowel door band, plaat papier, druk als vertaling uitmunt. En de Heer zwAAR--werk, DEMAKER had gelijk; wij kunnen hem plegtig verzekeren, dat wij er kennen, die deze ,,Betere dagen" op 't uiterlijk en den belangwekkenden titel af hebben gekocht. Of de inhoud met titel en uiterlijk overeenstemt? of 't geen valsche steen is, in goud gezet? Ref. aarzelt niet te verklaren, dat ARTHUR'S arbeid, in geen enkel opzigt, eene zoo bevallige uitvoering verdient. Het hoofd-idée moge een greep heeten in de geschiedenis van den dag, een goede greep bovendien; de waarheid, dat de meesten onzer den zegen van het tegenwoordige voorbijzien, om steeds reikhalzend alles van betere dagen, die komen zullen, te verwachten, moge onomstootbaar en niet te weérspreken zijn; er mogen er gevonden worden als MARK- LAND, die fortuin, eer en pligt offeren aan den:Moloch der ontevredenheid en der gouddorst; velen mogen als hij van zulk eene handelwijze de wrange vruchten plukken, en de voorstelling van zulke toestanden moge haar nut hebben en belangwekkend heeten, ook de kunst heeft hare einden, en hoe hooger het denkbeeld in hare schatting staat aangeschreven, des te meer vordert zij van hen, die zich zulk eene stoffe ter bewerking koos. 't Doet Ref. leed, dat hij in gemoede verklaren moet, dat, T. S. ARTHUR, BETERE DAGEN ? 257 naar zijne meening, de Heer ARTKUR verre beneden zijn onderwerp is gebleven. Aan het boek ontbreekt gloed en leven; de hand van den Schrijver blijkt zigtbaar te zwak, waar hij zijne figuren kracht en moed tot handelen moet meêdeelen; zijne voorstelling is immer mat, zelfs waar tooneelen worden geschetst, die eene levendige schildering eischen, zoo als b. v. de gevangenneming van den fortuinzoeker LYON. 't Karakter van FANNY komt ons 't best geslaagd voor; MARKLAND is iemand, die walging verwekt en weerzin, in plaats van medelijden. Heeft de Auteur dit gevoel bij zijne lezers willen opwekken, dan is hij met de schets van een nietig karakter, onzes erachtens, vrij goed geslaagd, en dan achten wij zijn plan van verhuizing, omdat het gezigt van Rozenburg hem hinderde, zelfs daar, waar aan zijn verblijf in die nabijheid de mogelijkheid eener betere toekomst verbonden was, geheel in zijnen geest, waar 't anders ook alleen genoeg zou wezen, om alle belangstelling voor zijn lot bij den lezer weg te cijferen. Overigens heerscht er een gemoedelijke, echt godsdienstige, hier en daar wel wat te over-vrome geest in dit boek, dat nog eens de »zedelijke" verhalen van voor veertig jaren herinnert. Wierd het op gelijke hoogte gesteld met »de tien nachten in de gelagkamer", van denzelfden Auteur, dan zou Ref.'s opinie, hierboven geuit, weêrsproken worden, want al heeft ook die arbeid, als alle menschenwerk, zijne feilen, 't is, bij »Betere dagen" vergeleken, een chef-d'oeuvre. Wij vernemen, dat de Heer ZWAARDEMAICER »wèl" stond met die uitgave; jammer maar, dat onze boekhandel, na aan eenig geschrift gewonnen te hebben, 't waagt, onrijpe vruch ten van denzelfden Auteur het publiek aan te bieden, een gewaagd spel, dat niet altijd hunne beurs en zeker niet hunne goede renommée voordeel brengt. 0. Januarij 1858. L—E. De zilveren rinkelbel. Een volksverhaal uit de laatste helft der 18de eeuw. Van (door) WALING DIJKSTRA. Door den Schrijver uit het Friesch vertaald. Franeker, T. Telema. 1857. In 8vo. 278 bl., met gesteendrukten titel en vignet. f 1 - 90. Een boekske, dat bij de verdienste van eenvoud die van 258 WALING DIJKSTRA, DE ZILVEREN RINKELBEL. een belangrijken en degelijken inhoud voegt. Oorspronkelijk in het Friesch geschreven, werd die uitgave met zooveel welwillendheid ontvangen, dat de Heer TELENGA den Schrij ver aanzocht daarvan eene Hollandsche vertaling te leveren. Bij des Auteurs mindere bekendheid met onze moedertaal mogen wij hem wel eenige kleine feilen tegen spelling en stijl ver verklaren gaarne, dat de »Rinkelbel" ons eene aan -geven, en lectuur heeft opgeleverd.-gename De intrigue, die aan het verhaal ten grondslag ligt, is zeer belangwekkend en boeit van het begin tot het einde; zelfs is zij hier en daar zoo kunstig geweven, dat de meest geroutineerde romanlezer moeijelijk bevroeden zal, waarop alles in 't eind moet uitloopen. Bovendien weet de Heer DIJKSTRA regt prettig te vertellen, en vereenigt vele goede gaven in zich, die voor een volksschrijver onmisbaar zijn. Zijn boekske is een flink geschreven volksverhaal, dat wel eene betere uitvoering verdiende, dan de Franeker Uitgever daaraan ten beste gaf. 0. Januarij 1858. L—E. Third English Reading-Book, or instructive and familiar lessons, adapted to the use of schools and gymnasia, and provided with the translation of the most difficult words and phrases. (;) Selected, arranged and compiled from the best autors (,) by G. ENGELBERTS GERRITS. Amsterdam, printed for G. Portie je and Son. 1856. In kl. 8vo. 244 bi f : - 90. Het aantal der bestaande leesboeken, bestemd tot het aanleeren der Engelsche taal, is weder met één vermeerderd. — Of er intusschen behoefte was aan dit nieuwe papieren kind van den vruchtbaren »compilator", is eene vraag, die wij, daar wij geroepen worden er ons oordeel over te uiten, bepaaldelijk met neen beantwoorden. Blijkens het motto, op de keerzijde van den titel geplaatst, moet er in dit werk een waas van »pietism" heerschende zijn, die de jeugd tot »Heaven" geleiden kan of zal. Men oordeele: „This world is all a fleeting show, For man's illusion given; The smiles of joy, the tears of woe, Deceitful shone, deceitful flow (:) There's nothing true but Heaven!" THIRD ENGLISII READING-BOOK, ENZ. omrij keuren dergelijke uithangborden in een schoolboek ten sterkste af. Niet, dat wij het plaatsen van een paar eenvoudige woorden, als motto, ongepast vinden; maar de inhoud van een werk dient het aan te bevelen , zonder dat de Schrijver of Bewerker, als bij verrassing, op den gemoedsstaat zijner lezers anticipeert of speculeert. De Verzamelaar is, wij zeggen dit met genoegen, in de keuze zijner stukken gelukkig geslaagd, met uitzondering van de ballade ,,Colin and Lucy", die wij in een werkje, voor de jeugd bestemd, geheel ongepast achten. — De Hollandsche woordjes, die, als kantteekening, naast den EngeIschen tekst geplaatst zijn, geven over het algemeen getrouw den zin van het oorspronkelijke weder. Bij het doorloopen van het werkje, stuitten wij echter op verscheidene onnaauwkeurigheden, van welke wij er een paar zullen aanwijzen. Op bl. 26, in „The morning Dream", van WILLIAM COWPER, vinden wij de woorden: black sceptered rulers of slaves, vertaald door slavenbeulen. — Dit is onjuist, en schijnt ons de vrijheid van vertalen wel wat ver gedreven. Wij zouden een gezegd hebben: negervorsten. -voudig Op bl. 241 wordt de Infinitivus to claim overgebragt door eischt; hetgeen den leerling moet doen veronderstellen, dat er hier eene uitzondering plaats heeft, waarvan in dit geval geene sprake kan zijn; terwijl op bl. 220 schrieck, en, een regel lager, shriek staat: één van beide is stellig fout. L. A. D. Nouveau Dictionnaire Francais-IIollandais, par J. KRAMERS, J.z. Livr. 10-14. Te Gouda, bij G. B. van Goor. 1856-1857. In gr. 8vo. f : - 45 per Aflev. van 96 blz. Een jaar is er verloopen, sedert wij onze aankondiging der eerste negen Afleveringen van dit Woordenboek aan de Redactie van dit Tijdschrift toezonden. Zij werd opgenomen in bet Nommer van November 1856, bl. 666-667 der eerste afdeeling. Kortheidshalve verwijzen wij den belangstellenden lezer naar hetgeen wij, in het algemeen, over de waarde van die lettervrucht, als onze meening, te kennen gaven. Slaan wij nu meer bepaald het oog op de laatste vijf Afleveringen, zoo bekennen wij met genoegen, dat onze ver niet is teleurgesteld. Het werk van KRAMERS kan-wachting 260 J. KRAMERS, J.Z., NOUVEAU DICTION. IPEA>IrAIS-IIOLLANDAIS. met het volste regt op den naam van volledigheid aanspraak maken. Het Woordenboek is thans afgewerkt tot het woord patience. Wij hebben het hon derde malen opgeslagen, om dit of dat woord, hetwelk wij in de producten der hedendaagsche Fransche litteratuur aantroffen en hetwelk in andere soortgelijke werken niet te vinden was, er in op te zoeken, en onze moeite was niet te vergeefs. Slechts eenmaal bleef deze Dictionnaire ons het antwoord schuldig. Wij zochten namelijk het woord irénique, en vonden wel bij KRAMERS, pag. 997: irénarque (vrederegtersambt) en irénophylace (vredebewaarder); maar het, naar de alphabetische orde tusschenliggende, woord irénique misten wij. Het is een adjectief, met gelijken uitgang voor beide geslachten, en beteekent vredelievend. Wij wenschen den Bewerker gezondheid en tijd toe, om zijne nuttige taak ten einde te brengen, en hopen, dat de laatste Afleveringen dezelfde kenmerken van degelijkheid en grondige lexicograpbische studie, die hare voorgangsters tot een sieraad in dit genre verheffen, zullen vertoonen. November 1857. L. A. H. Nieuw volledig Handboek der Kookkunst, enz. enz. Door J. VAN HEMERT. Derde, aanzienlijk vermeerderde druk. Schiedam, bij H. A. M. Roelants. 1857. In post 8vo. 4, XXXII en 383 bl. f 1- 20. De beoordeeling van een Keukenboek is eene wonderlijke taak, want onmogelijk kan men 1142 recepten lezen, en veel minder proberen of zij goed zijn. Ik geloof echter, uit de vergelijking van eenige dier opgaven, met mij bekende recepten, te kunnen afleiden, dat de inhoud van bovengenoemd werkje niet kwaad is en bij de praktijk wel zal kunnen voldoen, wanneer die wordt toegepast in een groot hotel of eene hofhouding, want een burgerkeukenboek leverde v. H. niet. — Alles is op de omslagtigste manier voorgeschreven, en verscheidene zaken kan men even goed en veel eenvoudiger ten uitvoer brengen. Eene huismoeder, die b. v. naar het opgegeven recept, voor een groot gezin, snijboonen wilde inmaken, zou men gerust naar een krankzinnigenhuis kunnen sturen. — De vorm, waarin het werkje verschijnt, is allerdwaast. Men weet te naauwernood welke taal men eigenlijk leest, en de J. VAN HEMERT, NIEUW VOLL. HANDBOEK DER KOOKKUNST. 261 Sehr., die waarschijnlijk een Fransch kookboek heeft gevolgd, was blijkbaar geheel onbekend met de Hollandsche keuken niet ál te bespottelijk, om te schrijven: )Men-termen. Is het moet de groente eerst afblancheren, dan met een ei aflegerera en eindelijk laten myoteren", en zou eene keukenmeid, of zelfs menige Hollandsche Mevrouw het niet beter begrijpen als er van afkoken , binden en kruipen werd gesproken? Ook zou zij waarschijnlijk het woord jeneverbes beter verstaan, dan dat Duitsche Wacholderbes. — Behalve de eigenlijke recepten vindt men ook nog allerlei voorschriften betreffende het aanregten van tafels, en 4 platen, die grootere of kleinere diners, dejeuners, enz. voorstellen. Dit alles kan zijn nut hebben, en wij hebben er vrede meo, maar als v. H. zoo ver gaat, om te zeggen, hoe de Heer en Vrouw des huizes de honneurs moeten waarnemen, dan roepen wij: Kok! blijf bij uwe potten en pannen! Wie zulke feesten geeft, als in dit boekje beschreven worden, is er boven verheven om lessen in goede manieren uit de keuken te ontvangen. SI. P. H. KORTE MEDEDEELINGEN. Preken, uitgegeven om Evangelisch licht te verspreiden en Christelijk leven aan te kweeken. Twaalfde Jaar. Te ICoevorden, bij — D. H. VAN DER SCHEER. 1857. f 1-20 per Jaarg. Evangelisch licht, Christelijk leven — schoone woorden! heerlijke taak, dat licht te verspreiden, dat leven aan te kweeken. Twaalf jaren lang is onder die leuze en met dat doel een twaalftal leerredenen bij den Uitgever van dezen bundel versehenen. En vraagt gij ons: of werkelijk het doel, dat ook deze laatste verzameling op den titel draagt, kan worden bereikt, dan antwoorden wij van heeler harte: ja. Wij ontvangen hier preken van DIEST LORGION, ANSPACII, VAN HIERWERDEN, HARTSIAN, VAN DER ZWAAG, GOUDSCHAAL, BRANDT WIJSMULLER, VERWEY, POELMAN, BOON, RUTGERS en REITSMA. Daaronder zijn namen, op het gebied der kanselwelsprekendheid niet ongunstig bekend, en de onderwerpen, door hen behandeld, zijn, op eene enkele uitzondering na, allen hoogst belangrijk. Wij willen hier niet in bijzonderheden treden en eene opgave doen van tekst en thema van elke leerrede, niet eene kritiek leveren van de homiletische, dogmatische en exegetische waarde dezer BoEKUESCrI. 1858. N°. V. 20 232 KORTE MEDEDEELINGEN. preken. Het doel, waarmeê zij verschenen, is niet, uitgelezen proeven van kanselwelsprekendheid te leveren, nieuwe vruchten van godgeleerde studie aan het licht te brengen. Evangelisch licht, Evangelisch leven, dat te verspreiden en te bevorderen, is de zegen, dien de schrijvers op hunnen arbeid verwachten. Die zegen valle hun werk in ruime mate ten deel. Wij bevelen het met volle vrijmoedigheid aan allen, die ook buiten de openbare Godsdienst-oefening door de lezing van hetgeen daar gesproken werd, begeeren op te wassen tot den Heer. —E— Zestal nagelaten Leerredenen, door T. VAN DUINEN, in leven Predikant te Mantgurn c. a., Lid van de Maatschappij der Nederlandsche Letterkunde te Leiden. Te Groningen, bij P. VAN ZWEEDEN. 1857. In gr. 8vo. 103 bl. f 1 - 40. — De schrandere, geestige »THINEÜS", onder welken naam hij vooral in onze letterkunde bekend is, bestemde in zijne laatste ziekte, die hem in de kracht des levens ten grave sleepte, dit zestal preken ter openbare uitgave na zijnen dood, tot een aandenken vooral in de vijf gemeenten, in welke hij het Evangelie heeft verkondigd, aan hem en zijn werk. Dit alleen zou genoeg zijn om een min gunstig oordeel over deze stukken te doen terughouden, indien al eene onpartijdige kritiek meende een zoodanig te moeten gereed hebben. Doch zulks is het geval niet; het zijn regt goede Christelijke leerredenen; het levende Christendom, dat uitgaat van den Heer, en niet bestaat in scholastieke voorstellingen en onderscheidingen, spreekt er in op eenvoudige, onopgesmukte, blijkbaar uit het hart komende en daarom ook tot het hart gaande wijze. Wij mogen dus, dit bundeltje aankondigende, het den waarlijk niet geringen lof geven, dat het eene vereerende getuigenis aflegt aangaande het kanselwerk van eenen overleden Evangeliedienaar, die zijne meer dan gewone gaven, ook in min schitterenden werk uitnemend besteedde, en wiens nagedachtenis ook daarom-kring, ten zegening zij 1 Korte Schets der Bijbelsche Aardrijkskunde; ten gebruike bij het Katechizatie-onderwijs in de Bijbelsche Geschiedenissen. Door I1. M. C. VAN OOSTERZEE, Predikant te Oirschot. 's Hertogen Gebrs. MULLER. 1857. In kl. 8vo. 69 bl. Met een kaartje-bosch. van Palestina. f ; - 30. — De vlugge en bekwame pen van den KORTE MEDEDEELIXGEN. Oirschotschen Leeraar levert ons, wat de titel belooft, met dit boekske eene zeer bruikbare handleiding voor de gewone katechizanten in de Bijbelsche Geschiedenis. Op volledigheid maakt het geene aanspraak, dat zou ook wel ondoenlijk zijn in zulk een klein bestek, terwijl het als leesboekje nog buitendien zijn aangenamen stijl hebben moest. De S. heeft de historische orde gevolgd, wat wij allezins moeten goedkeuren. Wij bevelen het dus onzen ambtgenooten in de H. bediening aan; alhoewel wij eenige aanmerkingen niet willen verzwijgen. Zoo is de ligging van Eden veel te uitvoerig, en zijn de reizen van PAULUS veel te kort behandeld. Het kaartje van Palestina moge doelmatig zijn, maar volgens des S.'s manier had er bij moeten zijn een kaartje van het Oosten (Egypte, Syrië, Assyrië, Babylonië, Perzië), en een van het Oosten des Romeinschen rijks (bij de Handelingen der Apostelen). Van de scheepstogten onder sa- LOMo's regering en de plaatsen, daarbij behoorende, wordt niets gezegd. Onnaauwkeurigheid in bijzonderheden is ook op vele plaatsen aan te wijzen. BI. 14 heet Palestina maar 46 vierk. geogr. mijlen groot te zijn; lees: 540. BI. 28 zegt van de beide Noordelijke golven der Roode Zee: » eene westelijke, met name Heroöpolis, en eene oostelijke, Akaba genoemd"; lees: »eene westelijke, in zus' tijd de Heroöpolitische, naar de stad Heroöpolis geheeten, thans de Golf van Suëz, en eene oostelijke, in JEZas' tijd de Elanitische genoemd naar de stad Elana, nu de Golf van Akaba". Doch wij eindigen met aan -beveling, daar wij het werkje doelmatig ingerigt en bruikbaar bevinden. De Geschiedenis van eene oude Zendelings-Bus. Naar het Engelsch. Utrecht. NOLET EN zoou. — Indien wij de opinie deelden van een onzer medearbeiders, dat het goede doel, waar een prul geschreven is, de kritiek mag ontwapenen — wij-meê zouden niets ten nadeele van een zoo vroom vodje mogen zeg -gen, te meer daar het ten voordeele van eene heilige zaak is uitgegeven. Maar met alle liefde voor de uitbreiding van het Koningrijk der Hemelen onder de Heidenen, en bij den eerbied voor den welmeenenden ijver, is het ons onmogelijk het verspreiden van geschriften aan te bevelen, die niet alleen, als het vermelde boekske, minder dan middelmatig zijn, maar die ook een geest en strekking hebben, die, ondanks de goede 20 264 KORTE MEDEDEELINGEN. bedoeling, volgens onze overtuiging, niet aanprijzenswaardig zijn. Eene oude Zendelings-Bus verhaalt zeer weinig belangwekkend hare onbeduidende geschiedenis, en leert ons eenige van die onverdragelijke Engelsche kinderen kennen, zoo vroom en zoo vervelend, dat wij wel mogten lijden, dat ze alleen op het papier bestonden, of ten minste maar alleen aan de overzijde van het Kanaal aangekweekt werden. Kinderen en dienstmeiden met zendelings-bussen in den zak, wij kennen ze, helaas! ook hier te lande, en weten maar al te wel, hoe die zendelings-bus in menig huis en menig hart — een trompet van het Farizeïsme is — een klinkende schel en een luidend metaal. — Ongetwijfeld kunnen de arme blikken bussen dat niet helpen en de zendelingen ook niet — de Heidenen, die toch eens tot het Evangelie geroepen moeten worden, nog minder — maar de edelste bloemen des Christendoms in de harten der Christenkinderen plat te loopen uit ijver voor de Hei dat is wel wat onbekookt en onverantwoordelijk.-denen, Vertellingen voor goede Kindertjes; in den trant van M. VAN HEININGEN BOSCH. Door H. DRIESMAN. Vierde druk. Te Groningen, bij P. VAN ZWEEDEN. 1857. In kl. 8vo. 80 bl. f :-20. — Een afkeurend oordeel uit te spreken over een werkje, dat een vierden druk beleeft, moge vermetel schijnen, toch kan Ref. niet anders. De Schrijver zelf geeft het standpunt aan, van waar hij zijn boekje wil beoordeeld hebben; want blijkens den titel zijn het vertellingen, in den trant van M. VAN HEININGEN BOSCH. Wanneer men nu daardoor verstaat het bezigen van Provincialismen, — hetwelk wij ook in VAN HEININGEN BOSCH, hoe hoog wij met zijne werkjes l.00pen, afkeuren — alsmede het jagt maken op eensluidende uitdrukkingen — dan hebben wij er vrede meê; maar verstaat men daardoor het leveren van stukjes, die geene onwaardige plaats bekleeden naast die van den Schrijver, welken men zich tot model gekozen heeft, dan behoeven wij, om ons ongunstig oordeel te staven, slechts de vergelijkende lezing aan te bevelen van die stukjes, welke hetzelfde onderwerp hebben als die van VAN HEININGEN BOSCH. BOEKBESCHOUWING. Interpretatio Epistolae PAULI ad Romanos primum in lectionibus academicis proposita nunc novis curis ad editionem parata auctore W. A. VAN BENGEL. Fasciculus V. Silvae Duels, apud Fratres Muller. Lipsiae, apud T. 0. Weigel. 1858. Tomi II p. 321-580. f 2 - 75. Bij de beoordeeling der eerste drie Fascieuli hebben we zoo van den Exegeet als van de Exegese, die zich ons bier aan een overzigt trachten te geven: daarnaar verwijzende,mogen-biedt, we ons dus nu van algemeene beschouwingen ontslagen rekenen, en zullen we, daar 't ons bepaaldelijk te doen is om het debiet van dit voortreffelijke werk naar vermogen te bevorderen, liever eenige specialia mededeelen, waaraan onze lezers zien kunnen, hoe hoog belangrijk, neen, hoe onmisbaar v. H.'s arbeid voor iederen beoefenaar der Nieuw-Testamentische uit te achten zij.-legkunde Z66 uitnemend is de interpretatie dier klassische en aller -moeijelijkste plaats: Rom. ix: 5, dat V. 11. ons hier toeschijnt bijkans zichzelven te hebben overtroffen. Zijne opmerkingen hebben den waren en volledigen zin der woorden deels ontdekt, deels op onwrikbaar-vaste schroeven gezet, en zoodoende den locus vexatissimus voor 't eerst in 't klare gebragt. Te dien einde heeft hij 1°. met beroep op tal van voorbeelden geconstateerd, hoe de spreekwijze r! xxra cápxa, secundum generationem, in zóóverre van 't zonder artikel gestelde xarà adpxa moet onderscheiden worden, dat de eerste een afgesloten gezegde uitmaakt, waarbij er geene speelruimte voor antithesen overschiet, vermits de sententia aiens: nempe quatenus carnis humanae partieeps erat, de negerende: non quatenus Spiritus Diviel particeps erat, van zelven veronderstelt, en hoe dienvolgens, daar men achter Tdpxa niet een punt stellen kan, maar moet, de doxologie 'o uív x r. x. aan den Vader in steê van aan CHRISTUS behoort te worden toegekend; 2°. wat deze doxologie zelve betreft, heeft v. H. opmerkzaam gemaakt op de kennelijke gradatie, waarme5 PAVLus »a claro Israëlitarum nomine BoxxszsaH. 1858. N°. VI. 21 266 W. A. VAN HENGEL, ad clariores Patres, a Patribus ills ad omnium clarissimum CHRISTUM", en van dezen »ad [Ilium], qui omnibus major est, seu praeest, Deum", opklimt, uit welke gradatie alsdan nood voortvloeit, eerst, dat met den Beo' CHRISTUS niet kan-wendig bedoeld zijn, tweedens, dat ,rcívzwv niet door alles, maar door allen dient vertaald te worden, derdens, dat men Os6 tusschen twee komma's heeft te stellen, vierdens, dat a'xoysróc hier niet, gelijk elders in de doxologiën des Bijbels, vooraan kon. geplaatst zijn, eindelijk, dat God deswege als sal ^rávrwv beschreven wordt, quoniam Iudaeorum gentem, et Israëlitarum multis bonis insignium titulo decoravit, et sobolem fecit Pa-. trum. clarissimorum, et ad CHRISTI commun•ionem vocavit"„ en dat in dezer voege de gansche doxologie terugslaat op vs. 1-5., nut viderent omnes, beneficia, ergs gentem Iudaeorum praestita, tam copiosa et testata esse, ut Deus in suspicionem., ac si earn temere bonorum Messiae expertem fecisset, incurrere.non mereretur, nec propterea regimini eius laudes suae unquam detrahi possent." Werd Rom. ix wegens dit 5e vers een bolwerk der orthodoxie geacht opzigtelijk de Godheid van CHRISTUS, nog meer werd het wegens vs. 11-23 als zoodanig beschouwd met bei trekking tot de Praedestinatie. Maar tegen de kracht der waarheid, gelijk v. H. die in slagorde stelt, is de tweede dwaling zoo min. bestand als de eerste. Zijn Commentaar heeft de niet geringe verdienste, eene doorloopende en voldingende bewijsvoering te leveren, dat, ofschoon de Apostel in dit Hoofd uitsluiting van de meerderheid zijner Joodsche tijd--stuk de genooten uit CHRISTUS' gemeenschap enkel van Gods zijde en dus eenzijdig behandelt, om eerst later hunne ongeloovigheid als reden dier uitsluiting aan te duiden, hij daarom toch in geenen deele met filozofische subtiliteit over de aeterna Dei decreta redekavelt, »rsed ad ea, quae Deus suo hujus mundi reeimine pa,trasse deprehenditur, lectorum oculos convertat"; dat het hier dus, met één woord, nergens de. Praedestinatio, maar overal — en dan nog bepaaldelijk met het oog op de Joden — de Providentia geldt. Deze bewijsvoering nu wijders in hare bijzonderheden na te gaan, zou wat veel plaats vereischen: nogtans willen we aanteekenen, dat vs. 11 ons regt duidelijk is geworden bij de toelichting: »Ita Iudaeorum obviam ivit temeritati, bona ab untiquo prolnisea sibi tanquam iure suo INTERPRETATIV EP1STOLAE, ETC arrogantium hoc nomine, quod et ex ABRABAMO exorta gene erst, et ritibus sacris obeundis Deum colebat. Alterum bann. viii: 30 ipsi iactant Iudaei, alterum PAuLus supra Cap. II: 17 sqq. its obiicit."; dat ditzelfde vers ons, hoezeer v. a.'s verklaring daarnt,ej4 niet staat of valt, evenwel nog duidelijker wordt, bijaldien we het overtollige oz FZ Fpywv, kAA' Fx To"v xaAov"v'ro; met hem als orthodoxe glosse uit den tekst mogen verwijderen; dat vs. 13 — JAKOB en EzAU — al zijne erger -lijkheid verliest, doordien men aan de verba i;ycí,rstca en €KfoNVa zoo bij MALEACHI als-bij PAOLUS de beteekenis blijkt te moeten hechten: re in -facto posita me amare et odi.se declaravi, terwijl het dan ook werkelijk bij p. sjechts voorkomt als citaat, om de feitelijke uitkomst der in vs. 12 vermelde Godspraak te bevestig n; en bovenal, dat de n6g hinderlijker steen des aanstoots — die van den pottebakker met zijne vaten, vs. 21 —23 — nagenoeg geheel uit den weg wordt geruimd, door bij vs. 21 ons in 't oog te doen houden, dat, daar P. niet zegt, wat de pottebakker doet, maar wat hij doen kan, het tertium comparationis alleen in depotestas Divina, en de conclusio alleen in 's menschen volslagene afhankelijkheid, die zijne vraag: Waarom hebt Gij mij alzoo gemaakt? tot eene verwatene maakt, gelegen zij, en door dan voorts bij vs. 22 en 23 aan te toonen, boe P. zich hier van zoodanig eene allegorie bediend heeft, dat de eigen o•xsty ipyyg xarnpTSo tvx ais 4 rAsiav,-Iijke beteekenis èn van de èn van de Qxsvn €?€ov; ä grpoll ro pgacev ais Mó xy met de figuur dat men dus onder de eersten te-lijke is inééngevloeid, en verstaan hehbe homines poems Divinis obnoxios, tanquam vasa a figulo parata ad brevi pereundum, en onder de laatsten ho mines, quos Deus misericordia sua complexus est et, vasorum instar, quae figulus ad exquisitum usum fabricatur, eo praeparavit, ut gloriae suae participes fierent. Zullen we nu nog die uit de klassieke oudheid geputte ver aáyov door »dicium incidere i. e. non om--tolking van Qvvv€pcvewv nino explere", welke over 't donkere 286 vers een zoo nieuw en verrassend licht werpt, in 't breede exponeren? Of zullen we, om ook iets .uit het minder doornige Xe Hoofddeel bij te brengen, u doen zien, met wat scherpen blik v. m. aldaar den labyrinthengang van 's Apostels rede in vs. 14-21 naspoort? Of wel, willen we, onverschillig it welk Hoofddeel, eene der vele voorhanden liggende proeven kiezen, hoe waarheidlievend 21 ` 268 W. A. VAN HENGEL, TNTERPRETAT!O EPTSTOLAE, ETC. en oordeelkundig de citaten uit het O. T. zoo naar hunnen oorspronkelijken zin als naar dien, welken P. er aan geeft, in 't licht zijn gesteld? Of eindelijk, zullen we door een wijd luftig disputeren over kleinigheden — b; v. of niet H. Ix: 17 het by ?ráv,t .0 yit, al mag men het in Exod. Ix: 16 te regt tot gansch Egypte beperken, door P. letterlijk zij opgevat, en of niet eveneens H. x: het '4QErCI, in Lev. xviii: 5 zeer zeker van 't aardsche leven te verstaan, in-den geest eens dusdanigen en toenmaligen Christen-apostels noodzakelijk op 't eeuwige leven moet zijn overgebragt? — aan onze lezers het handtastelijkst bewijs leveren, dat wij voor ons althans nergens eenige wezenlijke leemte in den Commentaar hebben ontdekt? Maar in waarheid, het een dunkt ons zoo overbodig als 't ander; want wij meenen boven reeds genoeg gegeven te hebben, om het door ons voorop gezette doel van ons verslag — den aankoop van dit boek door eiken Nederlandschen theoloog — te kunnen bereiken. Alleen willen wij voor wie tegen den prijs opziet, er dit nog bijvoegen, dat deze ook met de opvattingen van andere Exegeten rijk gestoffeerde Verklaring van den Brief aan de Romeinen — 't is zonder overdrijving en voor gezegd — des noods alle andere verklaringen-ingenomenheid van dat overbelangrijk gedeelte des N. V. ontbeerbaar maakt. V. P. 1. De Roomsehe Kerk in betrekking tot de waarheid Gods. Eene evangelische toespraak door ALB. VAN TOORENENBERGEN, Predikant te Purmerende. Te Purmerende, bij J. Schultemaker. 1858. In gr. 8vo. 32 bl. f : - 50. 2. De Strijd der Liberale en der Katholieke partij in België, eene waarschuwing voor andere landen. Brieven van eenen Belg aan eenen Zuid-Duitscher. Uit het Hoogduitsch. Te Groningen, bij A. L. Scholtens. 1858. In gr. 8vo. IV en 114 bl. f 1-10. 3. De Zendeling-, Bijbel-en andere Godsdienstige Genootschappen en Maatschappijen en het Fonds voor Noodlijdende Kerken en Personen in ons vaderland. Brief aan eenen Vriend, en aan allen, die belang stellen in den bloei van het Hervormd ALB. VAN TOORENENBERGEN, DE ROOMSCHE KERK, ENZ. 269 Kerkgenootschap. Te Groningen, bij P. van Zweeden. 1858. In gr. 8vo. 12 bl. f ;-20. Al zijn deze brochuren juist niet volkomen homogeen, zij zijn het, daar ze zich alle drie, geheel of ten deele, op kerkgenootschappelijk terrein bewegen, toch genoeg, om door ons gemakshalve onder ééne recensie te kunnen worden zabmgevat. N-. 1 vraagt aan Rome: Bezit gij de godsdienst der waarheid? Hoort gij naar de steno der waarheid? Verbreidt gij de waarheid? ('t laatste bepaaldelijk met betrekking tot de Kerkelijke Kunst), en beantwoordt deze vragen stuk voor stuk ontkennend. De toespraak kan voor 't auditorium, ten behoeve waarvan ze werd opgesteld, doch omtrent welks gehalte ons — verkeerdelijk — niets gemeld wordt, nuttig geweest zijn en doelmatig: wij voor ons echter hebben er niet veel nieuws of piquants in aangetroffen. Moet dan in onze dagen elk woord, dat op zijn tijd en plaats een goed woord is, aanstonds naar de drukpers geëxpediëerd worden, al is 't overigens nog zoo'n ordinair woord? Op stijl en interpunctie kan ook nog wel eens gegronde aanmerking vallen, b. v. bl. 7: »in den strijd, welke sedert eeuwen, maar in onze eeuw in klimmende mate de Christelijke wereld van een scheurt, die tusschen het Romanisme, de Roomsche Kerk en het Protestantisme het beginsel der Protestantsche Kerk", of bl. 10: »zullen wij dan de ware godsdienst, het leven Gods in den mensch, het Godsleven der menschheid, in den mensch zelven moeten zoeken, den mensch nl., die, rein van harte, al de grondkrachten van zijn wezen door haar heeft laten bezielen ", enz. Beide deze volzinnen zijn, ook bij betere aanwending der scheiteekens, voor den lezer naauw verstaanbaar: hoe moet het den hoorder daaronder gegaan zijn? Wat klinkt ook dat viervoudige mensch in de laatste periode welluidend! en waar mag dat haar wel op terugslaan? Trouwens, met oratorische netheid en duidelijkheid zich op te houden, is ook te kleingeestig voor een tijd, waarin men zich om 't verschil tusschen schrijf-en spreektrant zóó luttel bekommert, dat men, als V. T. (bl. 21), midden in eene toespraak een enz. bezigt! Gunt u toch den tijd, bekwame mannen! om uwe niet kleine gaven wèl te besteden, en wanneer ge ons met uwe gouden appelen wilt begiftigen, vergeet dan toch ook de 270 DE STRIJD DER LIBERALE E` DER KATROL. PARTIJ, ENZ. zilveren gebeelde schalen niet! de appels zien er anders zoo onoogelijk uit! Grootere, ja algemeene belangstelling verdient N°. 2. Men krijgt hier al een regt goed begrip en overzigt van de bekende Belgische quaestie. En ... » hetgeen in België ge een deel van den strijd tusschen ultramontanisme-schiedde is en vrijheid, die zich over de gansche beschaafde wereld uitbreidt." Zoo mag dan de Belgische beweging noch door den Zuid-Duitscher, noch door eenig ander inboorling van Europa ; en althans niet door het naburige Noord-Nederland met zijne talrijke, en goeddeels ultramontaansche, Katholieke bevolking, over 't hoofd worden gezien. Ze mogen niet verloren gaan, die hoog-ernstige waarschuwingen en opwakkeringen, die zóó luide van dáár tot ons overklinken. Onze liberalen mogen zich ginds aan hunne geestverwanten spiegelen — wie zich aan een ander spiegelt, spiegelt zich zacht 1— welke vruchten en welken dank zij op hunne concessiën aan Rome zouden hebben te wachten. Zij mogen 't dáár opmerken en ter harte nemen, tot hoe groote maatschappelijke en staatkundige zegeningen de volslagene scheiding van Kerk en Staat, en het onbeperkte regt van vereeniging, en de onbeperkte vrijheid van onderwijs, en het onbekrompen weggeschonken stemregt leiden. En wie hunner soms nog de goedgeloovige meening koesterde, dat het den klerikalen hier en elders toch om de religie te doen zij, en hun beginsel dus in allen gevalle eerbiediging verdiene, die kan in deze brieven de bewijzen vinden, dat ultramontanisme en ongeloof zich zeer wel laten vereenigen, en dat bij de liefdadigheidswet niet de religie, maar de heerschzucht in 't spel kwam. Hoe gereeder wij overigens den Vertaler der brieven toestemmen, dat ze »met onopgesmukte en onmiskenbare waarheidsliefde en grondige kennis van zaken geschreven zijn", des te meer spijt het ons, dat ze nu en dan — b. v. bl. 82 v., waar de Vert. reeds eene verhelpende noot heeft moeten plaatsen — in de gewone feil vervallen van te veel op de oogenblikkelijke bekendheid der voorvallen af te gaan, en niet te bedenken, dat wel is waar niet de hoofdzaken, maar toch de détails al spoedig min of meer uit het geheugen worden weggewischt, en dat men dus in een werkje als dit dezen liever vermeld dan verondersteld zal vinden. Alleen wat geheel geschrift van den dag is en dus ook met den dag DE ZENDELING-, BIJBEL-EN ANDERE rOD$D. GENOOTSCH., ENZ. 271 verdwijnt, mag zich van 't refereren ontslagen en tot het kritiseren bepaald achten; maar een opstel, dat, gelijk 't onder blijvende historische waarde bezit, en alzoo nog lang-havige, nadat de eerste indruk der gebeurtenissen, waarover het handelt, voorbij zal zijn, met nut kan worden ter hand genomen, behoort refereren en kritiseren zahm te voegen. Met dat al, ook zooals het daar ligt, wenschen wij aan No. 2 een allerruimst debiet toe, en we doen dat nog des te welgemeender, wijl ook de Vertaler met zijne uitnemende overzetting en weinige, maar goede aanteekeningen, en de Heer SCHOLTENS met zijne nette en correcte uitvoering zich de erkentelijkheid van ons lezend publiek allezins hebben waardig gemaakt. Pat eindelijk N°. 3 aanbelangt: telt het verreweg de minste bladzijden, 't is evenwel op verre na niet het minst gewigtige. 't Is eene voorwaar niet overbodige variatie op het thema, 't geen ETIENNE in zijne Deux Gendres met deze paar regels heeft uitgedrukt: Eh! vous allez bien loin chercher des malheureus, Quand il en est ici qui fatiguent vos yeux. Spijt alle declamatiën en exclamatiën van een tot mode ge scharen we ons onbewimpeld-worden pseudo-philanthropisme, aan de zijde des Schrijvers, als zijn gezond verstand hem o. a. zeggen doet: ,,Ik herhaal, — —, dat zaken, welke in mijne onmiddellijke nabijheid,. in eigene gemeente, gewest of vaderland ondersteuning en medewerking behoeven, en meer particulier werken ten nutte van gemeente, gewest of land, mij meer belang inboezemen en tot hulp aansporen, dan die in en van den vreemde. Noem het bekrompene ziens-en denk egoïsme, 't is mij wel, ik blijf er bij en zal er naar-wijze, handelen. — En dan ons onttrekken aan alle die nuttige en heilzame genootschappen en maatschappijen? Neen, Vriend! Maar kan 't niet anders, dan het Fonds voor Noodlijdende Kerken en Personen in ons vaderland bovenaan en allereerst, al is het ook ten koste van die andere instellingen. Het is hard, onaangenaam, maar onbillijk, onregtvaardig is het niet. Zou het woord van PAULUS, Gal. 6: 10, hier wel zoo geheel verkeerd geplaatst zijn ?" Dan, bestond er nu, bepaald met het oog op dat Fonds, juist wel zooveel reden tot bezorgd reden? Ei, lees eens, wat de S. u al zoo-heid? Geene 272 DE ZENDELING-, BIJBEL verhaalt. Het Zendelinggenootschap ontving in 1856/52596,79; het Fonds f 28252,59, waarmed niet veel meer dan 5 der 37 hulpbehoevende gemeenten — om van de personen te zwijgen — te helpen waren! Uit eene kleine gemeente in Groningen ontving het Zendelinggenootschap f 149,42: het Fonds... f 2,50!! De Friesche Predikanten-Vereeniging van dat jaar schaamde zich niet openlijk hare blijdschap te betuigen, dat »de mindere opbrengst der collecte voor Noodlijdende Kerken ruim vergoed werd door de bijdragen tot andere collecten, b. v. voor het Zendelinggenootschap" ! ! ! Begeert ge soms, dat wij zelven aan deze fraaije stalen er nog eenige toevoegen? Dan konden we u eene kleine, maar welvarende stad van ons koningrijk noemen, waar men tijdens de afgoderij met GÜTZLAFS' zelfs eene afzonderlijke afdeeling voor 't Chinesche Hulpgenootschap oprigtte — onze eigene Javanen v6ór te trekken zou immers eene verfoeijelijke zelfzucht geweest zijn? — en de collecte voor de N. K. zoo wat veertig gulden beliep. Maar dan is ons inzonderheid de schandeljke zaak van 't Hollandsche Veld nog niet ontdacht, toen er voor de geestelijke behoeften van 2000 inlandsche Heidenen zóó heinde en verre en zó6 lang om een paar duizend gulden moest worden gebedeld, dat eindelijk zelfs een Israëliet, de Heer M. L. KAN, zich de zaak aantrok, en eene Godsdienstige Rede ten voordeele der arme Veldbewoners in 't licht gaf! En ge weet immers, hoe dat in waarheid grootsche plan onzer Synode, 't geen, tot stand gebragt, eene eere, en zeker geene onvruchtbare, voor Nederland zou geweest zijn — de leening der twee millioen — schipbreuk geleden heeft en lijden moest op die treurige krachtsversnippering, welke bij slot van rekening de eene zoowel als de andere instelling belet, en hoe langer hoe meer beletten zal, iets degelijks en doortastends uit te rigten? »Er moet meer gegeven worden !" die uitvlugt is ook door onzen S. aangevoerd. Maar, gij mannen der theorie! wanneer er dan nu toch niet meer gegeven wordt, toont alsdan, wat wij u bidden mogen, ten minste zóóveel praktischen zin, dat gij, zonder de overigen met opzet te verwaarloozen, eerst en meest helpt die u de allernaasten zijn. Gij zult u immers den phi lanthropischen Tartuffe in de reeds geciteerde Deux Gendres niet tot model willen nemen, die zijne spaarpenningen van een geheel jaar »aux incendids des Basses-Pyrdnées" zendt, en EN ANDERE GODSDIENSTIGE GENOOTSCHAPPEN, ENZ. 273 voor 't aanzoek van een ongelukkig bloedverwant de Doren stopt? Of, meent gij door 't vermenigvuldigen der collecten ook de giften te vermenigvuldigen? 't Zal er veeleer mede gaan als in eene ons van nabij bekende gemeente, waar de gegoeden vroeger voor de Noodlijdende Kerken nog al wat over plagten te hebben, maar, toen er ongelukkig ook eene collecte voor Bijbel-en Zendelinggenootschap moest ingevoerd worden, de rijksdaalders-gifte tot een gulden voor elke collecte versnipperden, en dus nog vijftig cents bij de nieuwe collecte wonnen I Wat ons aangaat, wij zouden het reeds zeer prijselijke Synodale verbod om buiten speciale vergunning voor afzonderlijke gemeenten te collecteren, nog al zoo , lief tot elke officiële collecte voor genootschappen uitgestrekt, en aan menige gemeente diergelijke collecten ook in weerwil van eventuëel aanzoek ontzegd willen zien. Doch genoeg. Ree. hoopt, dat dit boekje veel en oplettend gelezen, maar vooral behartigd en toegepast worde. Hij geeft daarbij de opregte verzekering, dat hij naar den S. niet eens raden kan, en dat hij naar menschelijke berekening voor zichzelven of voor zijne gemeente niet ligt eenig belang bij het Fonds voor Noodlijdende Kerken en Personen hebben zal. v. P. Volks-Almanak voor Nederlandsche Katholieken, in het jaar dés Heeren 1858, bij-een-gebracht door Jos. ALB. ALBERDINGK THIJM, 0. Eq. S. G. »Eer wij met de uitdélinge van deze boeken beginnen, zo bidden en wenschen wij, dat God u, bej het ingaan van dit Niewe Jaer met zijne dierbaarste zegenin gen wille begunstigen en verrij ken." JoAN NANNING. Te Am sterdam, bid C. L. van Langenhuysen. In 12mo. LX en 304 bl. f : - 45. 't Spijt ons zeer, dat wij dit Jaarboekje een weinig te Iaat ontvingen om het in steê van den jammerlijken Katholijken Volks-Almanak als een meer waardigen pendant tegenover den Almanak voor Protestantsche Nederlanders te plaatsen. Al ware 't maar geweest om de belangwekkende verscheidenheid en overeenstemming tusschen ALBERDINGK THIJM en ALB. VAN TOo- RENENBERGEN, beide even eerlijke, kordate, kundige, maar ook even vinnige, kamplustige, partijlievende mannen, en 274 V LK6-ALMANAK daarbij elkanders verklaarde antagonisten, eens piquant in 't licht ,te kunnen stellen! Doch zoo iets zou nu een hors d'oeuvre zijn, want we hebben hier alleen met A. T. te doen. Verleden jaar beschouwden we zijnen Almanak uit een godsdienstig en letterkundig oog willen 't weder zoo aanleggen: met deze variatie,-puntt, en we dat we ditmaal het letterkundige voorop zetten. Te dezen zullen wij ook aan den jaargang 1858 zijne ver dienste niet ontzeggen, althans wat aanbelangt het proza. Al wat sermone soluto geschreven is, is wélgeschreven. Aesthetisehe waarde kennen we toe aan de legende Sinte Dimpna, van S^znx5IAxs, historiële aan de Bijzonderheden over het verblijf vats PaUs ADRIAEN binnen Leuven, door VAN EVEN, aesthetische on historiële beide aan De laatste Priorinne van SQ# Aagtenklooster, door een ongenoemde, en aan JOAN NANKING van den Redaetenr. Daarentegen schijnt ons 't poëtisch gedeelte bij dat van den vorigen jaargang nog al vèr achter te staan: trou wens, wij missen ditmaal de namen van RUYBCH en DAUTZEN- BERG, die den Almanak toen zijne schoonste sieraden schon spreekt een echte, kern- en schilderachtige dicht-ken. Wèl geest •u toe uit het grootste en tevens — wat anders wel eens minder zamentreft — beste poëem, dat ge hier ontmoet: De Missionaris, van (3EEETRUDA a ........... maar nog is ook dit bij • lange na niet .onberispelijk, want deels is de gedachten soms te weinig geleidelijk en uit dien hoofde duister,-gang deels ia niet overal de taal naar behooren gekuischt, en stuit men, b., v. op »met 't", »individu" (in een ernstig Neêrduitsch dicht!), swan aterre' omringd", »dáár glinsteren zwaarde', als", »voor velen zal het zijn die meenen het te vatten", en dier onderscheiding — al zijn er enkele matte plaat-,gelidke. Met -sen in — verdient ook genoemd te worden EoELHEK B's Blinde Toondichter, en indien REINOUD jong is en mitsdien aanleeren kan, verraadt zijn Pilatus geen kwaden aanleg, doch nu moe ook al 't overige — en er is nog veel — onder de-ten we rubriek : Mediocria rangschikken , 't geen voor dezen en genen in waarheid nog wel een jus gratiae heeten mag. Zelfs voor de . gevierde namen van DORBECK en VAN DUYBE kunnen we geene uitzondering vragen. Dan, met blijdschap mogen we dáártegenover nopens de godsdienstige kleur van het boekje getuigen, dat deze, over 't VOOR NEDERLANDSCHE SATHOLIEZEN. 275 geheel genomen, er minder scherp geteekend ultre,montaansch uitziet, dan ten vorigen jare. Daaraan heeft echter, aller -eerst, de Redacteur geene schuld. Reeds in zijn Voorberigt heeft hij 't weér danig op protest en scheuring, op den beeldstorm en op MARNIX geladen: later moet de allezins regtschapene en bekwame pastoor NANNING, wiens poëzij A. T. zelf niet hoog aanslaat, en aan wiens proefswijze door hem meégedeeld proza, hoe verdienstelijk voor zijnen tijd, wij toch onmogelijk, al was 't maar om de valsche geestelijke vernufïspelingen dier eeuwe, den palm der klassiciteit kunnen toekennen, om der religie wil met geweld in »den goeden en groeten NANrtING" vervormd worden; terwijl de doerkundige en smaakvolle, maar... Protestantsche JERONIMO DE VRIES, ofschoon bij o. a, aan den ook hier optredenden Katholieken dichter WELLEKENS hoogen lof toezwaait, als »de goede man" in bonhommistisehen zin aan de kaak wordt gesteld, omdat'hij over 't gering getal der Nederlandsche Katholieke dichters heeft durven klagen! Talrijke andere nijdige zetten tegen Hervormden en Jansenisten laten we nu maar rusten. — Even weinig voorts is die meerdere gematigdheid, waarvan we gewag maakten, aan den Heer Dr. NUIJEN te wijten. Zijn Bonifaciu8 VIII is een uitnemend staal, wat historische wankritiek er van oogen, met een kerkelijken bril gewapend, te wachten zij: om iets te noemen, op 's Pausen karakter mogen hier — nog maar te naauwernood — »eenige kleine, overdreven voorgestelde vlekken" kleven, terwijl een zijner x.B. Pausgezinde tijdgenooten — PTOLEKEUS van Lucca — hem kenteekent als »fastuosus, et arrogans, ac omnium contemtivus". Verder: wordt ook al de mishandeling van zijnen voorganger con- LESTINUS — door den Kardinaal DE ALLIACO beweerd — door den Kardinaal CAJETANUS weêrsproken ; deze ontkent. toch niet dat COELESTINUS in een kasteel werd opgesloten, maar door xuwEx wordt zoo opsluiting als kasteel zorgvuldig ontdoken, en — let wel — de meer dan zeventigjarige leeftijd, waarin COELESTINUS stierf, is voor hem bewijs genoeg tegen den blaam, alsof bet leed, hem door BONIFACIUS aangedaan, zijn dood zou verbaast hebben, hoezeer bij 't naderhand, spijt den zesentachtigjarigen ouderdom des laatstgenoemden , te regt niet in twijfel trekt, dat deze aan de hem door zijne vijanden toegebragte schokken gestorvsn zij. Nog meer: de echtheid van 276 VOLKS-ALMANAK VOOR NEDERLANDSCHE KATHOLIEKEN. den beruchten lakonieken brief, door den Paus aan PHILIPS den Schoone gezonden, op dégelijke gronden te verwerpen, staat NUIJEN vrij, maar niet op grond van 's Pausen apologie in 't consistorie van 1302, waarin hij — gelijk men o. a. bij GIESELER kan naslaan — met dat schrijven hoegenaamd niet in tegenspraak komt. Gij ziet, lezer 1 de arme historie wordt in de handen van den Heer N. een kleed, dat men maar gaauw verknippen moet, zoo het der Kerk niet passen wil. — Overigens zijn er nog twee, drie iARiA-verzen, die eene hin dragen; maar in al 't andere is ons dan-derlijk-Roomsche tint ook wijders maar weinig stuitends voorgekomen. Daarom durven wij aan allen die met een greine zouts ver te lezen, zoo Protestanten als Katholieken, dezen Al--staan manak wel aan te bevelen. In vele opzigten is hij 't lezen dubbel waard. Zelfs den Kalender, door den Heer VAN DER BORST bewerkt en met historische en stichtelijke aanteekenin gen over de voornaamste feesten zijner Kerk voorzien, zal men niet zonder genoegen doorbladeren. De correctie is, als naar gewoonte, prijselijk: papier en omslag, als naar gewoonte, leelijk. Pastoor NANNING's portret is goed; doch Plaat U — zij ze honderdmaal van DU JARDIN — drukt wel gewaarwor dingen, maar geene karakters uit. De laatste Priorinne van SIP Aagtenklooster, vol geestkracht nog in haar uiterste, en de vriendinne harer jeugd, nu hare laatste nonne, wie 't ge gund zal worden de stervende, die zij troost, slechts eene maand te overleven, zijn hier tot een paar alledaagsche oude vrouwen misvormd, en hare smart tot eene alledaagsche smart. V. P. De onderlinge overeenkomst en het verschil in denkwijze van de kinderen Gods, door Dr. E. w. xxu a11ACHER; voorafgegaan door eene Inleiding over den aard en de strekking der groote vergadering van Evangelische Christenen uit alle landen, te Berlin; door E. KUNTZE. Hilversum, P. M. van Cleef, Jz. In gr. 8vo. 40 bl. f . - 30. De „Inleiding" van KUNTZE vangt aan met een overzigt van de voornaamste Kerkvergaderingen in vroeger en later eeuwen gehouden, en zegt — na het verschil te hebben opgemerkt Dr. E. W. KRUMMACHER, DE ONDERLINGE OVEREENKOMST, ENZ. 277 tusschen die Conciliën en Synoden en de broederlijke bijeenkomst te, Berlijn - — het een en ander aangaande het doel, enz. van de laatste, vooral om te doen uitkomen, dat er voor hen ook, die tegenover de verschillende Evangelische Kerkgenootschappen in het hunne op een ednfessioneel standpunt 'staan, geene zwarigheid behoefde te zijn tegen het deelnemen aan eene zamenkomat als die, toen dit stukje geschreven werd, beraamd was en sedert in de hoofdstad van Pruissen, gelijk men weet, onder levendige deelneming, zelfs van den -Koiling, gehouden is. 't Schijnt het lot van ons land to moeten wezen, bij zulke buitenlandsche vergaderingen vrij zonderling ver -tegenwoordigd te worden — doch dit doet hier nu niet ter zake. Dat tusschen de leden van verschillende kerkgenootschappen der Protestanten die hoogere eenheid bestaat, welke in de IL-K. Kerk geheel en al gemist wordt, en dat het bestaan dier Kerkgenootschappen een uitvloeisel is van het Protestantisme , — daaromtrent wordt op de eerste 14 bladzijden dezer brochure niets nieuws gezegd. Het laatst aangeduide wordt, gelijk honderdmalen, ook hier weder gesteld, maar niet bewezen. Trouwens, het heeft geen bewijs noodig, indien men uitgaat van de stelling, dat het geloof des Christens bestaat in het voor waarheid houden van leerstellingen, door een kerkgenootschap als de uitdrukking zijner overtuiging om schreven en voorgeschreven. Maar indien het geloof iets anders is en bestaat in cone ootmoedige aanneming van, en overgave aan JEZUS CFIRISTUS als Zaligmaker, dan kunnen wij het bestaan van afzonderlijke Kerkgenootschappen wel aanmerken als gevolg van de verkeerdheid der menschen, in zoover zij door dogmatische of stoffelijke beweegredenen worden teruggehouden van zich te vereenigen tot ééne Evangelische Kerk; maar wij blijven de door den een den ander nagezegde stelling we@rspreken, dat de splitsing der geloovigen in Kerkgenootschappen een onvermijdelijk gevolg is van het Protestantsch beginsel zelf. In bijzonderheden kunnen wij aangaande dit stukje niet treden; stof zou er anders genoeg toe zijn. Slechts vragen wij: of »de Engelsehe Staatskerk in hare leer zuiver Evan gelisch" zij (bladz. 7) — of men zoo bepaald mag beweren, dat »tot op den huidigen dag onder de Methodisten het meeste geloofsleven heeracht" (bladz. 9) -- of de onderscheiding juist 29$ Dr. n. w. unoxetacIIR, zij tussehen Doopsgezinden en Mennonieten (bladz. 121 -- of men zich op de Grieksche Berk kan beroepen, ten bewijze, dat in de R.K. Kerk geene uitwendige eenheid gevonden wordt (bladz. 13.)? De rede van Dr. HRUM$ACHER is in drie punten verdeeld; ,zij beantwoordeo de vragen : Wie zijn de kinderen Gods? — Waarin ,$temmen zij overeen? — Waarin verschillen zij? Na naar was begonnen met in zijne inleiding zeer-t^ax de„ re4 sterk te doen uitkomen, dat bij Hervormde is en als Heruor^ de hoopt te sterven, zou men misschien meer dogmatisehe eichen in het eerste stuk verwacht hebben, dan men er .ii aaptreft. En met uitdrukkingen als: »In Hem (jezus) -om den wille zijner bloedige offerande, zijner in de plaats tredende geregtigbeid — verkrijgen zij het volkomen regt, in den Heiligen Geest blijmoedig den Eeuwige hunnen lieven Vader te noemen" --kan men, meer als uitdrukking welligt pan eigen opvatting dan als regel voor anderen, vrede heb en, als men ook leest: »Er is vaak in het streven en ver-b -langen van een in de dogmatiek niet ervaren mensch oneindig meer kindschap van God, dan in de bekwaamste (? bequem -lichste, aannemeliijkste?) leerstellingen met hunne (hare; bf moet het zijn: leerstelsels?) naauwkeurig doordachte stelselleer." Leerstellingen met hare stelselleer laten wij passeren! Nog krachtiger drukt zich KnummáoHoR uit bladz. 39: «Zoo lang in de Evangelische Kerk de stelling vaststaat, dat ieder Christen het regt heeft, ja dat het zijn pligt is, Gods Woord vrijelijk te onderzoeken, zoo lang zullen ook omtrent de niet tot de hoofdleer behoorende begrippen en verborgenheden ver ,a biliende opvattingen bestaan, die echter dán eerst strijdig zijn met de eenheid der Christenen in CHRISTUS, wanneer stijf dogmatisme in de plaats treedt van de liefde, dien band der val^gaking." Die verschillende opvattingen laat ERUMMACEER due gaaf ,gel,dea, maar tevens ijvert hij voor zijn Hervormder zijn, en meent dat niet nadrukkelijk genoeg te kunnen zeggen ip eerde vergedering van Evangelische Christenen uit onder Kerkgenootschappen! Één van beide dus: bf hij-eeheidene. houdt hetgeen, hem qua Hervormde van de .Lutherschen .enz, scheidt„ voor »niet tot de hoofdleer behoorende begrippen en verborgenheden." — eo dan, behoefde hj, zoo sterk niet te drukken, dat. bij »in de leerstukken der Hervormde Kerk den DE ONDERLINGE OVEREENKOMST, ENZ. 279 inhoud en de uitdrukking der zuivere, eeuwige waarheid van het Woord Cods ge^vouden, heeft"; bf hij houdt die kémtner.. kende leerstukken van de 'Hervormde, Kerk voor wèlF tot de hoofr ,ear behooxende begrippen en verborgenhedea;en dan molt, bij , qm consequent te zijn, aan de leden van andere Protestantsche Kerkgenootschappen zelfs het Chrietel^jke. karakter. ontzeggen ; hij mag hen als menschen niet uitsluiten van zijne algemeene menschenliefde, maar kan hen niet erkennen _ als, broeders in den Heer, huisgenooten des geloofs. Doch laat ons liever, dan op die schromelijke verwarring en ineaase, quentie, wijzen op hetgeen hij schrijft: ».Geene opvatting om, trent de door CRRISTUS aangebragte verzoening kan baten, maar alleen deze verzoening zelve." En: v het geloof is geene leer." De vertaling is niet meer dan redelijk. Kindschap is in de beteekenis van betrekking tot God niet vr., maar onz.; de stad Trident (Duitsch) noemen wij niet Tridente, maar Trente, en hetgeen in het Duitsch Kostnitz en Constantz beide heet, heeft bij ons slechts den laatsten, niet den eersten naam. Ook spreekt men niet van gezindheden in de beteekenis van Kerk. genootschappen, maar van gezindten. Wat men van de Aarde weet, en hoe men tot kennis daarvan is gekomen; door Dr. H. BERGBAUS, .U!oogleeraar te Potedam. Door den &hrijver voor Nederland nader bewerkt en vermeer derd, en uit het Hoogduitsch vertaald door P. VAN os. Te Sneek, bij van Druten en Bleeker. 1857. 1"--84• A/Iev. [25 etc. per Aflev.; compleet in circa 18 Afleveringen.] Wij ontvangen hier de vertaling van een populair werk an den op het gebied der Aardrijkskunde met roem bekenden, ijverigen, Hoogleeraar BERGBAUS, 't geen, blijkens het berigt der uitgevers op den omslag, door hemzelven voor .deze ver bijvoegsels voorzien is, die voor den Neder--taling met eenige lander belangrijk konden zijn. In de voor ons liggende Afle!seringen wordt de geschiedenis der aardrijkskunde en aardrijkskundige ontdekkingen tot de zeventiende eeuw behandeld,, doch de behandeling breekt bi het einde van de derde Aflevering in den aanvang eener opgave 280 Dr. i . RERCAAUS, van Zeetogten der Nederlanders in de 16de en 17de eeuw af. Als Inleiding van het werk worden herinneringen des Schrijvers uit de Latijnsehe School of het Gymnasium, als verklaz! ing op den tekst »Terra est rotunda et globosa", medegedeeld. Wij begrijpen de reden niet regt van den vorm, die hier door den Sehr. gekozen werd, waarbij de onderwijzer sprekende wordt ingevoerd; maar al bestond er voor hem eenige aanleiding om dien vorm te kiezen, naar onze meening had de Ver -taler zich daardoor niet moeten laten binden, en liever de hoofdzaken dezer inleiding in denzelfden didactischen trant moeten mededeelen, waarin het overige is opgesteld. Dit geschiedkundig gedeelte bevat, gelijk van eenen man als aERGHAUS niet anders te verwachten was, vele belangrijke en wetenswaardige bijzonderheden. Wij zouden alleen gewenscht hebben, dat het over •'t geheel onderhoudender geschreven ware, en dat er, met het achterwege laten van sommige min belangrijke bijzonderheden, eene meerdere ruimte gewonnen mogt zijn om de hoofdpunten helderder in het licht te stellen. Hier eh daar dwaalt de Schrijver eenigermate van zijn onderwerp af, en verhaalt hij meer van de geschiedenis in het algemeen of wel van de geschiedenis van den handel, dan van de geschiedenis der aardrijkskundige ontdekkingen. Zoo wordt b. v. voor het algemeen bestek van dit kort geschiedkundig overzigt veel te lang stilgestaan bij den handel der Italiaansche republieken (bl. 134-138) en bij dien van de steden van het Ranze-verbond (bl. 125-128), en niet geheel op hare plaats is zeker de uitvoerige inlassching van een uittreksel uit eene oude. Kronijk van Timbuktoe (bl. 103-111). Onder de behandeling der .nieuwere geschiedenis neemt , de Sehr. eenen meer aangenamen schrijftrant aan. Bijzonder geldt dit van het' eerste Hoofdstuk (bl. 175-189), 't geen men met genoegen lezen kan, al zijn ook de daarin vervatte bijzonderheden gedeeltelijk zeer algemeen bekend. Wij hadden ze gaarne eenigermate uitvoeriger behandeld gezien, die ontdekkingen van COLUMBUS en VASCO DE GAMA, die reizen van MAGELFIAEN en van zijne eerste navolgers, waardoor de aardrijkskundige steleels van een sTRARO, een PTOLEMAEUS en andere Schrijvers der oudheid in duigen vielen, en de nieuwere wetenschap ontstond, in welker bezit wij ons thans verheugen. Wanneer ons het vervolg dezer vertaling is toegekomen, WAT MEN VAN DE AARDE WEET, EiZ. zullen wij het tweede Hoofdstuk dezer nieuwe geschiedenis eenigzins nader onderzoeken, waarin de Scheepstogten der Nederlanders naar het Noorden in de 16ae en 17de eeuw vermeld worden, en waarvan wij hier slechts de eerste drie bladzijden voor ons hebben (bl. 190-192). Over de vertaling kunnen wij over 't geheel een gunstig oordeel vellen, en derhalve instemmen met de uitgevers, die ons op den omslag berigten: »Wat de vertaling betreft, zij (de uitgevers) hebben die opgedragen aan den Heer P. VAN os, zoo dat zij met vertrouwen durven verzekeren, dat die goed zal zijn." Hoe zeer nu de eigenlijke bewijskracht der verzekering, »dat die goed zal zijn", gelegen is in de bekendheid van den naam van den Heer VAN os, dien Ree. tot zijne spijt moet bekennen hier voor het eerst te hebben gelezen, zoo kunnen wij echter verklaren, dat de vertaling over het geheel vrij is van die hinderlijke Germanismen ,waarmede de snelpersen van vertaalzieke uitgevers onze schoone moedertaal tot een wanklinkend patois meer en meer dreigen te verknoeijen. Wij zijn daardoor reeds dermate in verwar dat wij somtijds niet eens meer weten of wij-ring gebragt, iets zullen goed-of afkeuren; evenwel geven wij den Vertaler in bedenking of »nederzetting" voor »Niederlassung" wel goed Nederduitsch is; en volkplanting lag immers voor de hand, zoo men al kolonie niet wil bezigen? Wij hebben immers geen Ministerie van nederzettingen, maar wel een Ministerie van koloniën? Ook zouden wij het woord massa, dat dikwijls voor -komt (bl. 52: massa van vreemdelingen, bl. 57: eene massa arme burgers, enz.) wel in een gemeenzaam gesprek, maar niet in den schrijfstijl durven bezigen. Op bl. 20, reg. 16, moet zeker voor »in de eerste helft der eeuw vó6r aaE." gelezen worden: »in de eerste helft der tiende eeuw vóór eEu." J.v. D. H. Herinneringsregelen der Scheikunde, door TH. SCHRAMM. (Onbewerktuigde Scheikunde.) Tweede, vermeerderde druk. Door Dr. P. J. HOLLMAN. Te Amsterdam, bij J. H. Gebhard en Comp. In kl. 8vo. XVI en 206 bl. f 1 -: Sedert men ook in ons Vaderland is gaan begrijpen, dat de Scheikunde niet langer het uitsluitend eigendom van Benige BBoEKKBESCn. 1858. x°. VI. 22 282 TH. SCHRAMM, weinigen mag blijven, heeft het niet ontbroken aan lofwaardige pogingen om, door min of meer beknopte geschriften, de belangstelling in die wetenschap aan te wakkeren, en hare grondbeginselen voor ruimer kring toegankelijk te maken. Het nut van dergelijke compendia is ontegensprekelijk. Niet alleen kunnen zij als handleiding bij het openbaar of bijzonder enderrigt goede diensten bewijzen, maar ook met vrucht tot eigen oefening worden gebruikt, hetzij als voorbereiding tot meer grondige studie door hen, die van de scheikunde, als zoodanig , voordeel trekken; het zij door anderen, die zich de primae lineae eener wetenschap willen eigen maken, die op eene inderdaad ontzagwekkende wijze in het praktische leven ingrijpt, en waarlijk door niemand, die op beschaving aanspraak maakt, mag worden geïgnoreerd. Het is een verblijdend verschijnsel, dat enkele buitenland werkjes van dien aard — onder welke wel in de eerste-sche plaats het Beknopt Leerboek der Scheikunde van REGNAULT- STRECKER en de School der Chemie van STÖCKHARDT mogen worden genoemd — door bekwame mannen in onze taal overgebragt, getuigen herhaalde uitgaven, een allergunstigst onthaal bij het publiek hebben gevonden. Ook het vorengemelde boekske brengt de aanbeveling van een tweeden, vermeerderden druk met zich. Wat er van die vermeerdering zij, kan Ref., die de oorspronkelijke zoo min als de eerste Nederduitsche uitgave kent, niet beoordeelen. Het doet dan ook weinig ter zake. Er is althans niets wat hem verhindert Dr. P. J. HOLLMAN, die deze tweede uitgave voor den druk in gereedheid heeft gebragt, op zijn woord te gelooven, wanneer hij in het Voorberigt verklaart: ,zieh hier en daar, aan de hand van uitstekende scheikundigen, eene verandering, vermeerdering en aanvulling te hebben veroorloofd." Over 't geheel heeft deze Nederduitsche bewerking van scfiRAMnt's Examinatorium der Chemie op Ref. een gunstigen indruk gemaakt. Een paar aamerkingen meent hij evenwel al aanstonds in 't midden te moeten brengen. Reeds de titel — het onhollandsche van het woord »Herinneringsregelen" nog daargelaten — wekt gegronde bedenking. Wie op dit verbum sesquipedale zijne verwachtingen omtrent den inhoud van 't werkje bouwt, zal zich bedrogen vinden. Een en ander van wat, met eenig HERINNERIVGSREGELEN DER SCHEIKUNDE. regt tot de regelen der scheikunde gebragt zou kunnen worden, b. v.: de chemische bewerkingen, de theorie der schei verbindingen, en de leer der verwantschap wordt —-kundige wel is waar, in de Inleiding, besproken, of liever aangeroerd — want de behandeling van dit gedeelte is al bijzonder schraal uitgevallen — maar daarmede zal men den titel toch wel niet geregtvaardigd achten. Wat nu volgt is eene korte beschouwing der meest bekende elementen en hunne verbindingen; ieder Hoofdstuk een element; alles op de gewone wijze. Men leest van het koolzuur en zijne eigenschappen, van het ijzer en zijne oxyden; maar van de regelen der scheikunde verder — geen enkel woord. Eene tweede bedenking is welligt nog van eenig meerder gewigt. De eerste uitgave was, volgens het Voorberigt, even als het oorspronkelijke, bij wijze van Katechismus ingerigt, met vragen en antwoorden; »de uitgever echter kwam op het gelukkige denkbeeld om voortaan de vragen aan het einde van elk der hoofdstukken te Iaten volgen." — Ref. zou dit denkbeeld slechts dán »gelukkig" noemen, wanneer deze wijziging, bij eene volgende uitgave — op welke dat »voortaan" van verre schijnt te zinspelen — blijken mogt een maatregel van overgang te zijn geweest tot het weglaten dier vragen. Zeker zou hierdoor de oorspronkelijke bestemming van het boekje voor een deel te loor gaan; maar het zou eene minder beperkte strekking verkrijgen, en althans niets van zijne bruikbaarheid verliezen. De noodzakelijkheid eener herinnering van het reeds beoefende, waarvan in het Voorberigt sprake is, springt in het oog; maar het is de vraag, of de in dit werkje gevolgde methode volstrekte aanbeveling verdient. Ref. zou het betwijfelen. Die lange reeksen van vragen met dat telkens terugkeerend: »Hoe treft men deze stof in de natuur aan ?" — ,,Door wien is zij het eerst daargesteld?" — een woord, waarmede de Vertaler blijkbaar meer opheeft dan Ref. — "Welke zijn hare eigenschappen ?" enz. enz. zijn voor den gewonen lezer, wien het niet om herhaling te doen is, zeker verre van aantrekkelijk, en voor den leerling minder nuttig, dan men oppervlakkig wel zou meenen. Zoo als die vragen zijn gesteld, ;even zij al zeer weinig stof tot nadenken. Immers zij kunnen, stuk voor stuk, geheel werktuigelijk, uit de afdeeling, tot welke zij behooren, worden beantwoord. — Wanneer 22 281 vii. SCIIRAMM, zal men toch eens al dat machinale, »dat van buiten leeren, en wederom van buiten leeren," laten varen? — Het is zoo duidelijk in te zien, dat aan het onderwijs in de wetenschap der natuur eene praktische rigting moet worden gegeven. De jeugdige beoefenaar der Scheikunde inzonderheid leere vroeg weg bewandelen, in het reeds genoemde werkje van-tijdig den STÖCKHARDT Zoo voortreffelijk afgebakend; den weg van eigen onderzoek, van eigene waarneming. In waarheid, de reageerbuis en de blaaspijp zijn de beste repetitoren. — Aan het weá laten der, naar het oordeel van Ref. ondoeltreffende vragen, zou, in ieder geval, een positief voordeel zijn verbonden. Men zou vrij wat plaats uitwinnen, die met vrucht aan de uit een en ander, die met name in de Inleiding niet-breiding van overbodig is te achten, kon worden dienstbaar gemaakt. Do titel met de onjuistheid, die hij behelst, zou dan kunnen ver -vallen en door eenen anderen b. v.: >Schets der onbewerktuigde Scheikunde" of iets dergelijks worden vervangen. Al het overige kon, met eene enkele wijziging, behouden blijven. — Men ziet, de tot dusverre geopperde bezwaren, die Ref. gaarne, bij wijze van welgemeende wenken, aan het oordeel van belanghebbenden onderwerpt, betreffen alleen den vorm. Het werkje verdient voor 't overige in ruime mate aanbeveling, als een beknopt handboekje, dat een geleidelijk en vrij volledig overzigt der onbewerktuigde Scheikunde geeft. De naauwkeurigheid der bewerking in 't algemeen, en de juistheid der formulen in 't bijzonder, mogen met lof worden ver Enkele vlekjes, die het ontsieren, komen daarbij te-meld. duidelijker uit. Ref. heeft de vrijheid genomen een en ander van wat hem min of meer ongepast of onjuist is voorgeko men, aan te teekenen. Aan 't slot der Inleiding (bi. 18) Ieest men de volgende op merking: »Menige scheikundige verbinding of ontleding heeft er plaats, zonder dat men eene bevredigende verklaring kan geven van de oorzaak, waardoor zij geschiedt. De scheikun dige roept dan eene geheimzinnige kracht te hulp en noemt die katalyse." — Ref. denkt bij die geheimzinnige krachten altijd onwillekeurig aan — Bosco, en vindt ze, in een schei handboekje, nog al bedenkelijk.-kundig Men behoeft het juist niet zeer ver in de Chemie te hebben gebragt om te weten, dat de katalyse niets meer en niets HERIVVERINGSREGELE DER SCHETKUVDE. 285 minder is dan eene hypothese, waarmede men zich voor'shands behelpt. Intusschen kon de ongeoefende leerling er wel eens anders over denken, en zich scheeve voorstellingen vormen van den aard der verschijnselen, die tot dit gebied worden terug -gebragt; terwijl hij, in verband met het voorafgaande, alligt zou meenen, dat wij met de woorden verwantschap, isomerie, polymerie, en wat dies meer zij, al bijster wat verklaarden. Wanneer men geene betere definitie van katalyse geeft, en geene andere toepassing bijbrengt dan het hier aangehaalde voorbeeld van het waterstofsuperoxyde, dat in zijne bestand -deelen wordt ontleed, wanneer men er een edel metaal in steekt, moest men het stokpaardje van den grooten RERZELIUS maar stil laten rusten. Bi. 20 heet SCHÖNBEIN: de uitvinder van het Ozon. BI. 125 wordt den leerling de vraag voorgelegd: ,,Wie was de uitvinder van dit metaal ?" (het magnesium). Wel mogen we hier met het oude moedertje zeggen: »wat vinden ze al niet uit!" BI. 26 is bij de vermelding der ontdekking van het waterstofsuperoxyde de drukfout 1848 (voor 1818) ingeslopen. BI. 27 staat: RUTHERFORT, lees: RUTHERFORD. BI. 44 vinden we: kadmium; b1.183 wordt gelezen: cadmium. BI. 93 worden kalihydraat en potasch (potassa) met elkander verward. Laatstgemelde naam komt alleen toe aan het kalium-oxyde (K 0). BI. 101 wordt ten onregte beweerd: «dat men tot de aanwezigheid van natronzouten in oplossingen door de negatieve reacties van wijnsteenzuur en chloorplatinum besluit." Eene vermelding der positieve reactie van de antimoniumzure kali ware hier op hare plaats geweest. BI. 110 wordt gesproken van: zwavelwaterstof-ammonium. Beter en meer overeenkomstig de zamenstelling ware: zwavelwaterstof zwavel-ammonium. Bij de alcali-metalen is met geen enkel woord van het Lithium gewag gemaakt. Evenmin worden later het Titanium, Wolframium, Vanadium, Molybdenum, Paladium, Iridium, enz. vermeld. BI. 122 verneemt men: «dat het fluoorcalcium in de overblijfselen van schepselen uit de voorwereld wordt aangetroffen." Toch ook wel in de beenderen der thans levende dieren ? 286 TH. SCHRAMSI, HERINNERINGSREGELEN, ENZ. Alaunschiefer wordt, in onze taal, gevoegelijk we@rgegeven door: aluinlei. Men spreekt ook niet van stafjzer, maar van staafijzer. Het bestaan van een superoxyde van het Bismuth (Bi OA) (bl. 176) is voor 't minst twijfelachtig. Het volgens deze formule zamengesteld oxyde is, met meer regt, als eene verbinding van het bismuthzuur met het basisch oxyde aan te merken, en wordt dus juister aangeduid door: Bi 03• Bi 05. (Verg. o. a. GRAHAM — OTTO'S Lehrbuch der Chemie.) Veeleer had onder de oxydatie-trappen van het bismuth het oxydul: Bi 01 moeten zijn vermeld. Maar genoeg reeds, ten bewijze, dat Ref. met belangstelling van dit werkje heeft kennis genomen. Het tweede stukje: »Bewerktuigde Scheikunde", ligt ter perse en zal eerlang verschijnen. Voorzeker zal dit gedeelte met niet minder zorg en naauwkeurigheid zijn bewerkt en met het eerste een zeer goed geheel opleveren. Ref. hoopt en vertrouwt, dat het op nieuw, onder ons beschaafd publiek, zijn weg, dat is — vele lezers en koopers zal vinden. H. a. Blikken in het Leven der Natuur. Te Leeuwarden, bij G. T. N. Suringar. Per Jaargang van 6 Stukken f : - 90. Achtereenvolgens zond de Redactie aan Ref. de Afleveringen van dit werkje, en wel in genoegzamen getale, om hem dringend aan te sporen, den lezers der Vaderl. Letteroefeningen niet langer eenig berigt aangaande deze onderneming van den gunstig bekenden Uitgever te onthouden. Reeds vroeger werden enkelen der kleine geschriften, onder bovengemelden titel verschenen, in ons Tijdschrift ter sprake gebragt, en aanvankelijk met lof vermeld. Ref. vindt niet alleen volle vrijheid dit gunstig oordeel te onderschrijven, maar acht zich ook geroepen er nog iets bij te voegen. De Uitgever mogt, sedert, de aangename voldoening smaken zijne onderneming, die, den ongeoefende niet te geleerd en den mingegoede niet te kostbaar, zich ten doel stelt, door de aan geschapene, nuttig en aangenaam te on--schouwing van het derhouden, en de verspreiding van algemeen nuttige natuur kennis onder alle, ook onder de minder beschaafde standen BLIKBEN PT FIET LEVEN DER NATUUR. der Maatschappij te bevorderen, door den bijval van 't publiek te zien geschraagd; zoodat zij thans als gevestigd mag worden beschouwd, en zoowel aan de verwachting van 't algemeen, als aan zijne bedoelingen beantwoordt. Dit een en ander te vernemen, deed ons nationaal gevoel goed. Men hoort toch wel eens beweren, dat het onder ons te veel aan een open zin voor de waarneming der stoffelijke wereld ontbreekt, en dat men, in de beoefening van de Wetenschap der Natuur, doorgaans weinig meer wil zien dan een kennen, alleen berekend op het behalen van voordeel. — 't Zou inderdaad een even bedroevend als onverklaarbaar verschijnsel zijn, in een land, waar de dusgenaamd stichtelijke lectuur zoo overwelig tiert. — Of is er wel een milder bron van beschaving, beide voor verstand en geest, dan de zigtbare schepping rondom ons? — Voorwaar, zulke heldere, onbenevelde »Blikken" in het heerlijk »Leven der Natuur", als ons hier worden ver zijn stichtelijk, en opbouwend, en hartverheffend! Men-gund, verwachte hier geene dorre opgave van den inhoud, en evenmin eene beoordeeling der jongst verschenen Afleveringen. We vergenoegen ons met de verzekering, dat de Redactie, die toont te weten wat zij wil, getrouw is gebleven aan hare belofte, »door afwisseling en verscheidenheid, even als de Natuur zelve, de aandacht te boeijen, zonder haar af te matten." Niets van wat we lazen, vonden we hier ongepast of misplaatst. De keuze der onderwerpen kwam ons doorgaans allergelukkigst voor, en menige schets getuigt, dat het in Nederland nog niet ontbreekt aan Mannen van Wetenschap, »die — en 't is geene geringe lofspraak — in hunne voorstelling kunnen afdalen tot onder het bereik van eenvoudigen." Met genoegen merkten we op — en ook dit strekke tot aan dat men zich meer en meer beijvert oorspronke--beveling — lijke stukken te leveren, en er dus prijs op toont te stellen de ,,Blikken in het Leven der Natuur" allengs tot eene echt vaderlandsche onderneming te verheffen. — Moge dit loffelijk streven bij voortduring ondersteuning en aanmoediging vinden! In waarheid — 't ontbreekt niet aan klagten, dat er zoo weinig voor het volk wordt gedaan, en dat de boeken, waaruit wat te leeren valt, zoo duur zijn; maar 't is te vreezen, dat nog velen van die klagers zullen achterblijven, waar zooveel goeds en degelijks, voor zulk een geringen prijs, wordt 288 ELIK1tEN IN TIET LEVEN DER NATUUR. aangeboden. 't Ware wenschelijk, dat in menig beschaafd gezin, waar de »Blikken" nog geen ingang vonden, eens de proef werd genomen of eene jaarlijksche uitgave van 90 ets. — waarvoor men een zestal Afleveringen van circa 300 bladz., zoo noodig door figuren toegelicht, bekomt — niet wel eene goede rente opbragt. — 't Zou Ref. zeer verwonderen en — leed doen wanneer 't bij één Jaargang bleef. H. B. Gezondheids-Commissiën. Door Mr. W. DE SITTER. Te Groningen, bij H. R. Roelfsema. 1857. In gr. 8vo. VIII en 73 bl. f:-80. »Bpidemieen gleichen grossen Warnungstafeln, an denen der Staatsmann von grossem Stil lesen kann —" dat er schadelijke invloeden op het volk gewerkt hebben. Zóó schreef de beroemde Berlijnsche Hoogleeraar vIRCIIOW in het jaar 1848, onder den gelijktijdigen indruk van de politieke epidemie toen ter tijd in Europa, waarbij hij zelf in Berlijn betrokken was, en van eene vreeselijk verwoestende typhus-epidemie in Opper-Silezië. Wie beseft niet de waarheid van die uit zou men wenschen te vragen, maar veilig kan men-spraak? zich het antwoord geven: weinigen, zeer weinigen, want hoe velen zouden er zijn, ook onder hen die tot het bestuur op hoogeren of lageren trap geroepen zijn, die zich maar eenigermate hebben laten inlichten over de beginselen en de eischen der gezondheidsleer? Do plaats van inwoning des Schr.'s zelve mag genoemd worden als eene waar de bestuurders niet veel met de liygiène schijnen op te hebben. Pas was de Cholera in 1855 weder voorbijgegaan; de commissie, die zich in allerijl gevormd had, om zooveel mogelijk preventief te werk te gaan, had met zigtbaar gunstige resultaten gewerkt. De geneeskundigen achtten het oogenblik gunstig om den Raad te verzoeken eene gezondheids-commissie te benoemen, belast met de zorg om zooveel mogelijk voor de gezondheid der inwoners te waken, en bekleed met het noodige gezag, om zich naar behooren van die taak te kwijten — de slag pas gevoeld, was reeds weder vergeten, en de geneesheeren, die alleen in het belang hunner medeburgers nu ten tweedenmale met dien voor te berde gekomen waren, zagen hun voorslag weder ver--slag worpen. Mr. W. DE SITTER, GEZO DHEIDS-COMMISSIëz. 289 Wat de Sehr, van de bovengenoemde brochure bedoelt, is, daarop aan te dringen dat van regeringswege gezorgd worde voor eene goede toepassing van die regelen, welke de gezondheidsleer ons bewijst, dat niet straffeloos kunnen worden veronachtzaamd. Hij gaat de werking na, die men van bepaalde gezond zou kunnen verwachten, de gunstige wer-heids-commissiën andere landen daarvan ziet, maar rekent-king, die men in die in het tegenwoordige wetsontwerp te regt niet genoeg ver Eindelijk gaat de Sehr. na of de bedoelde zorg van-zekerd. regeringswege werkelijk is, wat zij, >in antwoord op de bekende circulaire van den Minister SIMoxs, door vele gemeenteraden genoemd werd onnoodig (dat is onnoodig in het algemeen), onwettig, overbodig (dat is overbodig, omdat er bereids in de behoefte zoude zijn voorzien), of het waar is, dat dat doel niet kan worden bereikt, dan met groote geldelijke opofferingen en net verkorting van de individuële vrijheid der ingezetenen." Onafhankelijk nu van het lot dat aan het bedoelde wetsontwerp te wachten staat en welks leemten de Sehr, in betrekking tot zijn onderwerp aanwijst, met het middel om daarin te voorzien, achten we deze brochure der lezing en behartiging overwaardig. Over het geheel zijn daarin de denkbeelden uitgedrukt, welke de Groningsche geneeskundigen bewogen hebben een Adres te dier zake aan de Tweede Kamer te rigten. Mogten die gedachten de belangstelling ondervinden , welke zij zoo zeer verdienen! z. S. Brieven over Zuidelijk Frankrijk en Italië, als verblijf voor Borstljders. Door Dr. P. M. MESS. Te Rotterdam, bij M. Wijt en Zonen. 1857. In gr. 8vo. 190 bi. f 1 -80. Dr. MESS, de bekwame en ook in het buitenland te regt gevierde dirigerende geneesheer aan de stedelijke bad-inrigting te Scheveningen, ondernam in het wintersaizoen 1856-1857 eene reis naar de voornaamste plaatsen, die in het Zuiden van Frankrijk en Italië als verblijf voor borstlijders aanbe volen worden. Achtereenvolgens werden bezocht: Arcachon, dat eerst in den laatsten tijd eenigermate bekend geworden is, Pau, de baden der Pyreneën, Montpellier, Hyères, Cannes, Nizza met Villa-Franca en Mentona, Pisa, Rome en Napels. 290 Dr. r. m. MEss, De Sehr. meende, dat de mededeeling zijner waarnemingen, op die plaatsen zelven genomen, niet onwelkom kon zijn, hetzij aan hen, die tot herstel van gezondheid hun vaderland voor eenigen tijd willen en kunnen verlaten, om zachtere oorden op te zoeken, hetzij aan zijne kunstbroeders in Nederland. Immers was het hem, ten gevolge van die reis, gebleken, dat men hier te lande nog niet naauwkeurig genoeg bekend is met de plaatsen, die hij bezocht, een verwijt — als het billijk zoo mag genoemd worden — dat echter, zoo als de Sehr. in zijn werk met eenige voorbeelden aanwijst, zelfs toepasselijk is op diegenen, die in Parijs als autoriteiten over dit onderwerp geraadpleegd worden. Met naauwgezetheid gaat de Sehr. na, welke gunstige invloeden iedere plaats op borstkwalen vertoont, wat de nadeelen zijn, die zij voortdurend of op sommige tijden oplevert. Ook de invloed van het verschil der localiteiten in ieder der bezochte plaatsen, of van bepaalde veranderingen, die dáár of in den omtrek plaats gevonden hadden, is het onderwerp van zijne nasporing geweest, en daarin vond hij veelal de oorzaak van het verschil in denkwijze over ééne en dezelfde plaats. De meteorologische waarnemingen, die in zoovele opzigten kunnen en moeten dienen om het oordeel over de meerdere of mindere geschiktheid van eene plaats voor borstlijders te bepalen, worden door den Sehr. vermeld uit de naauwkeurigste opgaven en op hare juiste waarde geschat. Te regt waarschuwt de Sehr, verder tegen schoonschijnende opgaven, al zijn ze niet met de waarheid strijdig, die somtijds door het eigenbelang verspreid worden, tot welke waarschuwing een couranten-artikel in L'Avenir de Nice hem aanleiding gaf. Overigens is het werk niet alleen met het oog op borstlijders met vrucht te raadplegen, want telkens, wanneer de Sehr, vermeld heeft, wat bijdragen kan om het oordeel over eene plaats te vestigen, beschouwt hij de vraag, op welke ziektetoestanden het geheel van de daar aan invloeden gunstig kan werken. Meer voor borstlijders-wezige in het bijzonder bestemd is het laatste Hoofdstuk, waarin de Sehr. aanwijst, wanneer en in hoeverre verplaatsing naar zuidelijker streken nuttig kan zijn. Ons eindoordeel over dit werk is dus, dat het door lijders, voor wie een verblijf in die streken wenschelijk schijnt, vooral bij nadere toelichting van den kant van hun geneesheer, met vrucht kan geraadpleegd BRIEVEN, ENZ. 291 worden. Voor de mannen van het vak kunnen we verklaren, dat het boek eene waardige plaats inneemt onder de meer degelijke bad-literatuur van de laatste jaren. z. S. De Mensch. — Sorte Schets van het maaksel en de verrigtingen van het Menscheljk Ligehaam, in gezonden toestand. Door Dr. J. L. DUSSEAU. 1s' Helft. Met 5 platen. Te Amsterdam, bij F. C. Bührmann. 1857. In post 8vo. Bi. 1-240. f 1- 80. De meer en meer in ons vaderland toenemende zin voor de natuurkundige wetenschappen deed bij den geachten Schrijver van het werkje, dat wij hierbij aankondigen, het voornemen ontstaan, eene korte schets der natuurkunde van den mensch voor het beschaafd publiek te bearbeiden. Volgens het Voor werkje bestemd om in handen te komen van den-berigt is het beschaafden man, wien de eerste grondbeginselen der natuurkunde niet vreemd zijn, maar voor wien de fijnere scheikundige bijzonderheden en ingewikkelde algebraïsche formules der wetenschappelijke handboeken weinig verstaanbaar zijn. Alleen de eerste helft is tot nog toe uitgegeven. Zij beslaat 329 pag., hoewel de laatste bladzijde met 239 geteekend staat, eene fout in de paginatuur, die van bladz. 278 af begint, van waar de volgende bladz. een salto mortale maakt op 189. Deze eerste helft is bestemd om den mensch te doen kennen als een op zich zelf staand wezen, begaafd met verrigtingen, die ten doel hebben, het te doen groeijeu en in stand te houden, en daartoe zamengesteld uit bestanddeelen en werktui en, geschikt om die verrigtingen te doen plaats hebben. Na eene Inleiding, zeer in het kort handelende over de classificatie der dieren en de menschenrassen, gaat de Schr. tot zijn eigenlijk onderwerp over, dat hij verdeelt in een algemeen en een bijzonder gedeelte. Het algemeene gedeelte behandelt in een eerste Hoofdstuk de scheikundige bestand terwijl de ontleedkun--deelen van het menschelijk ligchaam, dige bestanddeelen, voor zoo ver zij met meerdere of mindere wijzigingen door het geheele ligchaam worden aangetroffen, het onderwerp uitmaken van het tweede Hoofdstuk. Hierin wordt dan gehandeld over de cel (epithelium, kleurstof, vet, bloed) en over de vezel (bindweefsel, veerkrachtig weefsel, spier 292 Dr. J. L. DUSSEau, weefsel). Van de zamengestelde weefsels of werktuigen wordt eerst later eene korte beschrijving gegeven, wanneer over hunne verrigtingen gehandeld wordt. Deze maken namelijk het onderwerp uit van het bijzondere gedeelte, insgelijks in twee Hoofdstukken verdeeld, het eerste handelende over rust en beweging of wel over het beenig geraamte en de willekeu rige bewegingen als uitgaande van spierwerking, het tweede handelende over de voedingsverrigtingen. Dit laatste Hoofd bespreekt achtereenvolgens: I. behoefte aan voedsel, hon -stuk dorst, voedingsmiddelen, II. spijsvertering, III. opslor--ger, ping, IV. ademhaling, V. bloedsomloop, VI. verandering van het bloed in de haarvaten, voeding, afscheiding, uitwaseming. De tweede helft van het werk, die echter, naar het schijnt, nog niet spoedig te verwachten is, zal handelen »over de stem en spraak, de verrigtingen van het zenuwstelsel, de zintuigen, de verrigtingen van den geest " Uit de boven medegedeelde korte inhoudsopgave van het Eerste Deel zal men echter reeds hebben kunnen ontwaren,. dat de Schrijver op eene oordeelkundige wijze zijne stof ge heeft, en werkelijk is bij, naar het ons voorkomt,-rangschikt er in geslaagd om op eene algemeen bevattelijke wijze de voor punten uit de physiologie van den mensch voor te-naamste dragen, voor zoo ver ze natuurlijk in dit Eerste Deel plaats kunnen vinden. Enkele opmerkingen houde ons echter de Sehr, ten goede. Op bl. 10 vonden we de opmerking, dat g"Y;pwgro; (moet zijn: üv6pwaog) beteekent: die opwaarts blikt. Welk philoloog zou thans nog die gekunstelde afleiding willen verdedigen? In ieder geval ziet ook de mensch regt voor zich uit, en als hij naar boven zien wil, moet hij de spieren, die het achterhoofd naar beneden trekken, laten werken. Gemakkelijker heeft het in dit opzigt de vischsoort, die, naar de plaatsing der oogen : Anableps genoemd wordt, wat werkelijk beteekent: die opwaarts blikt. Op welken grond gelooft de Sehr. verder (bl. 12): »dat er een specifiek verschil is tusschen het denken van een olifant en het denken van zijn geleider"? en waarop berust de uitspraak, die onmiddellijk daarop volgt: »we gelooven niet, dat een toevallig (sic!) onderscheid in de ontwikkeling der hersenen hier de hoofdoorzaak zij?" S%renschelijk ware het verder misschien geweest om iets meer DE MENSCH. 293 over de anorganische bestanddeelen van het ligchaam te zeggen en ze niet alleen »hoofdzakelijk als bijmengselen" te doen beschouwen. Maar waartoe over deze en eenige andere opmerkingen, die gemaakt zouden kunnen worden, nog veel te zeggen? Het geheel voldoet voortreffelijk aan zijne bestemming om den beschaafden man, wien de eerste grondbeginselen der natuur niet vreemd zijn, een overzigt te geven van de wijze,-kunde waarop het menschelijk ligchaam is zamengesteld en van de verrigtingen, die er in plaats grijpen. De platen, bij het werk gevoegd, zijn tamelijk wèl, en zul geheel vrij wel voldoen ter verduidelijking van-len over het de beschrijving der voorwerpen, die zij voorstellen. De hoofd -figuur op Pl. 2 is echter veel te klein, om aan de bestemming te kunnen beantwoorden. z. s. Eenige Opmerkingen aangaande ijzeren Schepen; door JAMES IIODGSON, te Liverpool. Naar het Engelsch, door F. H. KLEIN. Rotterdam, H. Nijgh. 1857. In gr. 8vo. 16 bl. f : - 50. Tot de overzetting van deze »Opmerkingen" voelde de Heer c. zieh opgewekt, door de waarde, welke de Maatschappij »verftas", die ze in de Fransche taal heeft laten overzetten, er aan schijnt te hechten; en dat zijne landgenooten, bij de onderstelde belangrijkheid, niet onkundig zouden blijven in hetgeen bij den vreemde aangaande dezen tak der industrie voorvalt en wordt opgemerkt. Bij de herhaalde vraag, of ijzer bij den scheepshouw het hout zal vervangen, kunnen dergelijke opmerkingen van bevoegde oordeelaars niet dan zeer gewenscht zijn, en mogen al enkele dezer opmerkingen niet geheel van voorliefde vrij te pleiten zijn, zij kunnen bijdragen om de aandacht meer bepaald op de voor-en nadeelen te vestigen. De Schrijver is een groot voorstander van het ijzeren schip, en bestrijdt de argumenten, welke gewoonlijk tegen het ijzer worden aangevoerd; daarentegen somt hij eene reeks van voordeelen op, welke, naar zijne meening, aan het ijzer de voorkeur moeten doen geven. Bij de toenemende ijzerproductie, ook door Hollandsche kapitalen op onze grenzen bewerkstelligd, is het nuttig, dat de aandacht op dit gedeelte der industrie werde gevestigd, en om deze reden, kunnen wij de lezing van deze »Opmerkingen" aanbevelen. 294 P. KROM, TAFEL DER LOGARITHMEN, ENZ. Tafel der Logarithmen-Sinussen, Cosinussen, Tangenten en Cotangenten voor 800 verschillende Koershoeken, naauwkeurig berekend (;) door P. KROM. Te Amsterdam, bij Herman Koster, Haringpakkerj , in het Kompas. In kl. 4to. 8 bi. f :- 25. Met belangstelling hebben wij kennis genomen van de poging des Heeren K., om in de berekeningen bij het opmaken van het bestek eenige niet onbelangrijke bekortingen te brengen. Het is geene nieuwe methode, maar eenvoudig eene zamenvoeging in een klein bestek van logarithmen-sinussen, enz. van zulke hoeken, die bij het koppelen van koersen veelvuldig voorkomen; zoodat de rekenaar, door gebruik te maken van deze tafel, in 4 bladzijden kan vinden, wat hij anders in meer dan 40 moet opsporen. — Om den last van dit opzoeken van zoo vele logarithmen te ontwijken, wordt niet zelden gebruik gemaakt van tafels, die de middelbreedten opgeven, welke echter wegens mindere naauwkeurigheid in de uitkomsten achterstaan bij die, welke men door middel van de tafel der ver Breedte verkrijgt. De Heer K. heeft door de zamen -grootendestelling getracht het voorwendsel, zoo niet geheel dan toch voor een groot deel weg te nemen, waaronder velen, van de, wel iets kortere, maar minder naauwkeurige, rekenwijze gebruik maken, ter bepaling van het gegiste bestek. Wij kunnen belanghebbenden gerust aanraden, deze tafel te leeren kennen, de geringe uitgave zullen zij zich niet beklagen. Op welke wijze kan een goed Spoorwegnet in Nederland tot stand komen? Amsterdam, G. W. Tielkemeijer. 1858. In gr. 8vo. 58 bi. f - 50. Kort betoog, over de noodzakelijkheid van den aanleg van meerdere Spoorwegen in Nederland, door Jhr. P. OPPERDOES ALEwlJx. Hoorn, Gebrs. Vermande. 1858. In gr. 8vo. 16 bi. f: - 20. Stoomen, stoomen, stoomen, Heel de wereld door! Dit roept de industrie, de handel, de financier. En waarlijk als wij ons land eensklaps met spoorwegen langs alle rigtin gen konden doorsneden zien, wij zouden er ons hartelijk over TWEE BROCRURES OVER SPOORWEGEN. 295 verblijden, en alleen wenschen, dat ze bleven bestaan. Overvloed van geld in de schatkist doet er aan denken, die vragen der industrie te gemoet te komen, zelfs van regeringswege. De regering echter wil wijselijk niet zelve de ondernemingen doen, dit is, van alle zijden beschouwd, onvoordeelig, en onstaatkundig; zij wil evenmin een minimum van rente verzekeren, zij plukte daarvan dikwijls de wrange vruchten. Zij wil alleen met ondernemers handelen, en elke bijzondere lijn zal tot een bijzonder contract aanleiding geven. Hiertegen nu ver zich stemmen. De een wil, dat de regering zelve wer--heffen ken van openbaar nut uitvoere (zie de brochure van ALEWIJN), en dat alzoo de regering zich ga mengen en concurrere met den handel en den financier. Wij gelooven niet, dat dit op goede gronden te verdedigen is, zoo als het dan ook juist in de andere hier vermelde brochure weêrsproken wordt. Deze laatste wil met inkrimping van de groote lijnen bij het plan vermeld, dat haar veel te omslagtig voorkomt, tot het doel geraken, door den Staat te bewegen 1°. vrijdom van zegel en registratie te verleenen, 2°. bruggen en overgangen te ver -schaffen over de groote stroomen, 3°. een renteloos voorschot van f 10 per strekkende el, d. i. f 10,000 per mijl. Gaarne erkennen wij, dat het ondoenlijk is, die berekening te volgen, want om tot het totaal te komen, van dat wat men eischte, zou men al de plannen moeten kennen, en al de begrootingen inzien, beoordeelen en narekenen; dat kunnen wij niet, en daarom moeten we over het plan het stilzwijgen bewaren, al leen er bijvoegende, dat wij betwijfelen of de Schrijver zelf ons het totaal cijfer zou kunnen noemen, dat hij alzoo dispo nibel wenscht. — De brochure geeft een zeer helder feitelijk overzigt der zaak, wij prijzen haar voor dát gedeelte ook gaarne ter lezing; over het andere gedeelte kunnen wij geen oordeel vellen, en, zooals wij gelooven, niemand met ons. Hoe het net zal gespannen worden, is eene vraag, die nooit anders dan met het zwaard van ALEXANDER kan worden door gehakt. »Vooral een weg naar het Nieuwe Diep!" roept de inwoner van den Helder. »Vooral een spoorweg over Sloter dijk", vraagt de inwoner van dat dorp. Wij betreuren het, dat de Schrijver weder Amsterdam voorbijgaat. De N.-Hol landsche spoorweg zal daar niet mogen aansluiten. Waarom ook? De laoofdstczd behoeft geene residentie te zijn, niet de 296 TWEE BROCHURES OVER SPOORWEGEV zetel te wezen van het staats-of zelfs gewestelijk bestuur; maar wat zij vermag en welke bevoegdheid haar ruimschoots gegeven wordt, het is deze: — om geld te geven, veel geld te geven, opdat zij een spoorweg in het leven roepe, welke...... niet te Amsterdam mag aansluiten. Wij hopen, dat Amsterdam wijzer zal zijn, en haar geld zal bewaren voor........ Holland op zijn smalst! A. Lotgevallen van den Heer PULCO en de Abdij van Bern; door W. VAN DAM VAN BRAKEL. Met portretten en teekeningen. Te 's Hertogenbosch, bij Gebrs. Muller. 1857. In gr. 8vo. 72 bl. f 1 -50. Van den verdienstelijken Schrijver hebben wij in N°. III van den vorigen Jaargang eene archaeologische monographie aangekondigd, getiteld: »De oorsprong van Loevestein en Monnikenland". In denzelfden trant is het werkje geschreven, dat wij hiermede ons publiek aanbevelen. Aangenaam is de lectuur niet. De S. blijft hier dezelfde drooge, kleurlooze en schets feiten. Geheel kleurloos is hij echter-matige mededeeler der niet. Zijne antipathie tegen de geweldige handelingen der Protestanten en hunne geestelijken in de 16° en 17° eeuwen komt nu en dan onverholen uit. Moeijelijk kon dit anders in een werk, opgedragen aan den Hoog Eerw. Heer G. w. NEEFS, »den 57°° Abt en Prelaat van Bern". Maar de geheel onpartijdige geschiedschrijver zou toch ook ter verschooning hiervan de gruwelen der tegenpartij hebben moeten vermelden, waardoor het onmogelijk werd te beletten, dat de vlam der inquisitie- vuren het aangezigt en de kleederen der stokers zelven verzengde. Aan den anderen kant vinden wij een oordeel over vele vrome stichtingen en geschenken aan de Kerk uitgespro ken, dat geenszins van hooge ingenomenheid getuit voor den heiligen oorsprong van vele kerkelijke goederen, bl. 58: »Het zou de eenigste maal niet zijn, dat aan de Kerk geschonken werd wat men aan anderen schuldig was." In allen gevalle is de inhoud van dit boekske belangrijk voor de beoefenaars der Vaderlandsche Geschiedenis, en levert een nieuw bewijs, hoe lang de R.-Katholijke Kerk de titels en aanspraken op hare stichtingen pleegt te bewaren. De platen en portretten schijnen historische waarde te hebben, maar vruchteloos zoekt W. VAN DAM VAN BRAREL, LOTGEVALLEN, ENZ. 297 men naar de opgave der bronnen, waaruit zij geput zijn; hetgeen ons te meer verwondert, omdat de S. zijne bronnen overigens zeer naauwkeurig aanwijst. Zij versieren allezins het boekske en geven er een dlégant aanzien aan. Waarom de spelling van FULCO in plaats van FULCOLDUS, en waarom die van Bern in plaats van Barne of Baerne de voorkeur geniet, vragen wij even zeer te vergeefs. Doch in weerwil onzer aan bevelen wij dit werkje hiermede aan als eene-merkingen vrucht van ernstige studie der bronnen onzer geschiedenis. Verslagen en Mededeelingen der Koninklijke Akademie van Weten Letterkunde. Tweede Deel. Vierde Stuk,-schappen. Afdeeling bl. 263-338. f 1-: Derde Deel. Ëerste Stuk, bl. 1-120. f 1-20. Tweede Stuk , bl. 121-232. f 1-20. Amsterdam, C. G. van der Post. 1857. (Vervolg op .Taarij. 1857, N°. IX, bl. 465.) Deze drie voor ons liggende stukken zijn eene voortzetting in denzelfden trant, als de "Verslagen en Mededeelingen", die wij vroeger aangekondigd hebben. Zeiden wij toen, dat men slechts de namen der Schrijvers en die der onderwerpen behoefde op te geven, om de lezers te overtuigen van de hooge belang rijkheid der geleverde wetenschappelijke bijdragen, wij nemen van dat woord ook thans niets terug. Hetzij wij letten op de degelijke Verhandeling van Prof. KARSTEN, ter aanbeveling zijner conjectuur rk y€ß x Fv szávvvvav in plaats van Ovezfu^rpauzv, bij DEMOSTLI. pro Cor. § 169, p. 284, waardoor een crux interpretum doelmatig wordt weggeruimd; hetzij op die van Prof. BAKE, die met den Geneefschen Hoogleeraar VAUCHER beweert, dat het Boek erepi v, ovg niet van LONGIXus afkomstig is, doch in strijd met dien geleerde het ook niet aan PLUTARenus toeschrijft; hetzij wij den arbeid des Heeren C. LEEMANS waarderen, die eene fabriek en een handel in valsche, zooge naamde opgegravene oude Javaansche beeldjes heeft ontdekt; hetzij wij de gemotiveerde Verslagen lezen over een Band met drie middeleeuwsche Handschriften, door Mr. L. A. a. w. Baron SLOET te Arnhem gevonden; hetzij wij den overigen inhoud nagaan, het blijkt, dat wij hier het werk voor ons hebben van mannen, die in ons Vaderland aan het hoofd staan der letterkundige wetenschappen. BOEKBESCII. 1858. N. VI. 23 298 VERSLAGEN EN MEDEDEELINGEN Het Verslag der Commissie ter beoordeeling der Latijnsche dichtstukken, bestaande uit de HH. IIULLEMAN, DELPRAT en KARSTEN, die aan het stuk des Heeren J. VAN LEEUWEN, Octavice Querela, den tweeden prijs uit het legaat van IIOEUFFT hebben toegekend, geeft ons aanleiding, om eene leelijke fout, waarover wij ons inderdaad schamen, te rectificeren. Als beoordeelaars toch van de Octavice Querela in ons Tijdschrift, 1857, No. XV, bl. 792, zeiden wij : De klassieke Oudheid heeft ons niets dergelijks nagelaten, enz.", doch zagen daarbij geheel voorbij het bekende treurspel van SENECA, de »Octavia". Welligt zijn wij er toe gekomen door de weinige waarde van dat treurspel als aesthetisch product en zijn twijfelachtigen oorsprong, waardoor het ons, wij bekennen het, geheel vreemd geworden was. De lezer en de Heer V. L. mogen ons deze gulle bekentenis ten goede houden. Met groot genoegen hebben wij vernomen, dat de Afdeeling besloten heeft tot eene uitgave van grootere Verhandelingen in 4to formaat, en tevens dat formaat te doen strekken tot het publiek maken van afbeeldingen der overblijfselen van vaderlandsche kunst. Daarmede zal de Akademie gewis het Vaderland verpligten en de geleerde wereld, vooral de Duit geleerden op de geïgnoreerde verdiensten der midden -sche- Nederlandsche kunst opmerkzaam maken. Wanneer zal toch eindelijk die gehoopte kennis van ons land, ons volk en onze geschiedenis in Duitschland haar licht verspreiden? Wanneer zullen de saaNAASE's zwijgen, die van zekeren KIJST, zijne Verhandeling over de Kerkelijke Architectuur, enz. iets weten en dan zeggen: ,,Allein der völlige Mangel aller Forschungen einheimischer (d. i. van Nederlandsche) Gelehrten spricht dafür, dass ihr mittelalterlicher Kirchenbau überaus wenig Interesse haben muss." Zie D. II, St. 4, bl. 331. Daar wij niet alles kunnen noemen, veel minder in de hoofd zaken opgeven en beredeneren, willen wij nog melden, dat de Opmerkingen van den Heer DOZY over sommige bronnen voor de Geschiedenis der verovering van Spanje door de Muzelman nen, D. III, St. 2, bl. 124, en het oordeel van den Heer DE WAL over het gevoelen van den Heer VAST DEN BRINK. omtrent de JIollandsche Achterleenen, onze aandacht trokken wegens den wetenschappelijken toon, waarin deze artikelen gesteld zijn. DER KOSINKLIJRE AKADE1MIE VAN WETENSCHAPPEN. 299 Maar bij zoo veel verdienstelijke worden wij ook al weér onaangenaam getroffen door een anderen toon, dien velen onzer geleerden van Lord PALhERSTON of andere gevierden door Joxv BULL, als het ideaal van beschaving schijnen over te nemen. Ons klinkt zoo iets (haast zouden wij het noemen een duël met den vlegel) bij zoo hoog geplaatste mannen te laag. Wij hopen waarlijk voor de eer der Akademie op geene Controversen meer, die vruchten dragen, als de strijd over de echt -heid der Eugubinische tafelen, of als die over spreek-en schrijftaal nu reeds gedragen hebben. De eerste is, naar wij hopen, althans voor jaren (volgens het voornemen des Heeren RUTGERS, D. II, Stuk 2, bl. 129) geëindigd, vooreerst met eene repliek van den Heer JANSEN op de Antikritiek van den Heer RUTGERS, en vervolgens met een opstel, van dezelfde hand, bij het vorige als bijlage dienende, over de echtheid van het koop-contract der bedoelde Tabulce, en een fac simile zelf van dat veel besproken en door den Heer R. betwijfelde stuk. Naar onze bescheidene meening wordt het gevoelen van den Heer r. daardoor zoo goed als zeker, en kunnen wij hem buitendien over den toon, in deze laatste stukken heerschende, niet hard vallen. De tweede strijd, over schrijf-en spreektaal, is geopend tusschen de Heeren ROORDA aan de eene en DE VRIES en BRILL aan de andere zijde. De eerste had in eene vroegere Ver zoeken te betoogen, dat eenige onzer Nederland--handeling sche verbuigingsvormen, welke wij in de spreektaal niet ge bruiken, te onregte in onze schrijftaal het burgerregt hebben ingenomen, en derhalve hoe eer hoe liever, zoo mogelijk, als schadelijke vreemdelingen moeten worden verbannen. De Ver verzoek van den Schrijver zelven in handen-handeling was op gesteld van de Meeren DE VRIES en BRILL. De eerste, volgens zijn beweren, een vijand van polemiek, had met weerzin zijne taak aanvaard, wel vooruitziende, dat de Heer R. zijne ge niet straffeloos zou laten verwerpen. En toch uit zijn-voelens standpunt moest hij het; hij doet het met alle regtmatige hulde aan ROORDA'S groote bekwaamheden op een ander veld van taalstudie, maar laat fijntjes en tamelijk scherp gevoelen, dat R. op dit veld zich te roekeloos gewaagd heeft. De repliek is, als men verwachten kon, niet maisch. Prof. DE VRIES wordt eenvoudig beschuldigd van onbekendheid met zijn vak, 23 ZOO VERSLAGEN EN MEDEDEELINGEN, ENZ. van onberedeneerd voortdraven op eene eens aangenomene theorie, enz. Ook de Heer BRILL maakt met zijne opmerkingen in 't oog van den Heer ROORDA eene allerdroevigste figuur. Even als vroeger onthouden wij ons hier van te beredeneren, aan welke zijde de waarheid is; hoewel wij voor ons overtuigd zijn, dat de Heeren DE VRIES en BRILL gelijk hebben. Maar in 't belang onzer «Vaderlandsche Letterkunde", beoefend door »Hoogleeraren" en »leden der Koninklijke Akademie van Wetenschappen", willen wij toch onze ergernis over zulke personaliteiten, als wij hier soms lezen, niet inhouden. Mogt toch dat toevoegen van grofheden, die mutatis mutandis en onder allerlei maskers op hetzelfde neêrkomen, als: »gij weet er niets van! gij zijt een domkop!" niet meer gehoord worden in zulke hoogst achtenswaardige kringen! De Akademie bloeije daardoor nooit, maar werpe andere en betere vruchten af! Cadsandria. Zeeuwsch Jaarboekje voor 1858, verzameld door J. H. VAN DALE en H. M. C. VAN OOSTERZEE, Leden der Maatschappij van Nederlandsche Letterkunde, enz. Nieuwe Serie. Eerste Jaargang. Te Schoondijke, 1ij A. J. Bronswijk. 1857. Aangenaam is het Ref. met een goedkeurend en aanbevelend woord de aandacht van het publiek op dezen Jaargang van Cadsandria te mogen vestigen. Krachten welke vroeger ver spreid waren, zijn nu vereenigd en hebben aan dít Jaarboekje een gelukkig heden geschonken en zullen het, — dit verwach ten wij zeker — eene belangrijke toekomst verschaffen. Im mers wat de Heer VAN DALE gedurende vier jaren voor Cad sandria, de Heer VAN OOSTERZEE vele jaren Iang achtereen voor den Zeeuwschen Volks-Almanak, Nehalennia en-volgens Zeeland was, zijn zij dit jaar voor het eerst te zamen voor Cadsandria, Zeeuwsch Jaarboekje, geweest. De vruchten dezer vereeniging van krachten konden moeijelijk uitblijven; aan haar heeft Zeeland het voornamelijk te danken, dat aan zijne be langen een Jaarboekje voor 1858 geschonken is, dat met eere onder onze provinciale Almanakken genoemd mag worden. Zoo het Ref. vergund is cone aanmerking te maken op het geheel, dan is het de vreemd klinkende, dat het boekje te CADSAN DRI A . 301 veel aan zijn titel beantwoordt. Waarlijk, niet alleen pro formd staat op den titel Cadsandria vooraan, en wel was het noodig, dat de Redacteurs in hun Voorberigt betuigden, dat Cadsandria »wenschte beschouwd te worden als een meer algemeen Zeeuwsch Jaarboekje, zonder daarom nog naam en oorsprong te verloochenen voor hen, die het vroeger wel wilden begunstigen en zulks op gewone wijze wenschen te blijven doen." Verre is Ref. er van af iets te willen afdingen op de belangstelling welke »het land van Kadzand" verdient, maar wie Zeeland eenigzins kent, zal weten, dat een Zeeuwsch Jaarboekje niet schier uitsluitend met Cadsandria behoeft gevuld te worden. Als belangrijke bijdragen onder de proza-stukken noemt Ref. vooral Herinneringen van het gebeurde in het Westelijk deel van Zeeuwsch-Vlaanderen, gedurende den tiendaagschen Veldtogt, door x. A. CALLENFELS, met de daarop volgende Inlichtende en teregtw zende Aanteekeningen, door Mr. J. EGBERTS RISSEEUW. Dit stuk en de bijdrage van den Heer RissEEuw: Iets omtrent Kolonel JOSEPH LEDEL en diens handelingen als bevelhebber van Staats-Vlaanderen in de jaren 1830 en 1831, completeren elkander in vele zaken, en zullen later, als behelzende berigten van ooggetuigen, voor den geschiedschrijver van veel waarde zijn. Het stuk van den Heer CALLEN ELS is een vervolg op het in den vorigen Jaargang door hem geleverde. Niet minder verdient genoemd te worden de bijdrage van den Redacteur a. H. VAN DALE: Der Sluizenaren opstand ten jare 1477, waarin deze zich op nieuw als degelijk historicus doet kennen. Ook de mededeeling van denzelfden omtrent Geschilderde glazen in de kerk te SchoonJ'ijke en zijne Bijdrage tot de Geschiedenis der Doopsgezinde Gemeente te Goes, ten jare 1665, zijn zeer lezenswaardig. — Met den Heer VAN OOSTERZEE betreurt Ref. het, dat het eiland Schouwen zoo arm aan legenden is, maar bij verheugt zich, dat die Heer aan de eene Schouwensche legende, welke hij kende, een plaatsje in dit Jaarboekje heeft gegeven. De bijdragen van B. Q. JANSSEN, Dr. P. DE xoa en J. VAN DER BAAN zijn hier geheel op hare plaats en verdienen geroemd te worden. Het poëtisch gedeelte van Cadsandria beduidt niet veel; het wordt gewoonlijk in Jaarboekjes van dezen stempel als bijzaak gerekend, en dat is hier zeer merkbaar. Het best bevielen 302 CA DSAN DRIA. Ref. nog de bijdragen van PRUDENS VAN DUYSE, DE KANTER, xoos en JOBBE. In den Kalender ware hier misschien een meer historisch karakter te verkiezen geweest boven het astronomische, dat daarin nu den boventoon heeft. De Uitgever heeft voor eene eenvoudige, maar toch zeer nette uitvoering zorg gedragen, en het portret van LEDEL, dat tegenover den titel staat, verdient geprezen te worden D. De Kiezer, en nog drie andere Verhalen. Door TRINEUS, Schrijver van: „Ons Dorp", ,,Reunie en Academiefeest". Te Groningen, bij P. van Zweeden. 1857. In gr. 8vo. 237 bl. f 2-40. Geheel tegen de goede bedoeling der Itiedactie, is de aan dezer Verhalen, in ons Tijdschrift, tot hiertoe ver-kondiging lezend publiek er groote schade bij geleden-traagd. Of het hebbe? — We zouden 't betwijfelen. — Een goed boek vindt toch wel zijn weg, zonder — ook wel eens ondanks tal van beoordeelingen, waar ,,Recensent" het met ,zekere voorin -genomenheid ter hand nam" en met »onverdeeld genoegen" heeft gelezen. En 't is een goed, een uitstekend, een opper boek — dat van •rIIINEUs. De »zekere vooringenomen-best bij Ref. bestond, aleer hij zich tot lezen zette —-heid", die reeds de naam toch, op den titel vermeld, heeft een goeden klank — werd niet weinig vermeerderd door de meer dan gewone mate van bescheidenheid en eerbied voor 't publiek, die uit de Voor rede — hier meer dan eene loutere captatio benevolentiae — spreekt, aan welke we, tot leering en stichting van velen, wel iets zouden willen ontleenen over 't uitgeven van boe ken, die niet waardig zijn in 't licht te komen, behalve in dat n van 't vier of van de keers", indien de Redacteur zich niet tegen citaten had verklaard. — En waarlijk — het »onverdeeld genoegen" bleef ook niet uit! — THINEUS schrijft — of Iiever schreef; want hij is niet meer onder de levenden — zoo als we wenschen zouden, dat er meer onder ons geschreven werd. Toch zullen er onder de Roman lezers, gewoon bij voorkeur hun geest te verrijken met pro dukten der I+ransche school, gevonden worden, wien deze Verhalen niet boeijend, niet intéressant, niet piquant genoeg zijn. — Zou 't voor of tegen den Auteur getuigen ? — Wien TIIINEUS, DE KIEZER, ENZ. het am eene ingewikkelde intrigue, om pathetische tooneelen en aangrijpende toestanden te doen is, kan ze gerust ongelezen laten; wie kijkjes wil in het leven, in 't gewone, alledaagsche, werkelijke leven, zal bevrediging vinden en »onverdeeld genoegen" smaken. T13IVEUS schetst ons menschen zoo als ze zijn. Geene boekenmenschen, zoo stijf en onnatuurlijk als de kinderen met steekjes en paruikjes en hoepelrokjes op de plaatjes Uit VAN ALPIIENI, — zoo saai en vervelend, dat we maar blijde zijn, dat ze toch xóó in de werkelijkheid niet voorkomen; maar menschen van gelijke bewegingen als wij, en hij doet het op eene wijze, dat het inderdaad geen wonder zou zijn, wanneer deze of gene, die niet te veel om »buurman" denkt, zoo onder 't lezen, heel onverwacht eene bijzonder intieme kennis ontmoette. Sapienti sat. — Op het punt van »strekking" kunnen we belanghebbenden volkomen gerust stellen. THINEUS weet wat hij wil en — zijne lezers kunnen het ook weten, en zouden het wel begrijpen, al had hij niet met ronde woorden in de Voorrede gezegd: »enkele klippen te zullen aanwijzen, waarop huiselijk geluk en menschelijke ver ligt schipbreuk kunnen lijden", en beloofd nsom--edeling zoo tijds te zeggen, somtijds te toonen, somtijds te laten raden, dat alleen ware Christelijke vroomheid gelukkige huisgezinnen maakt en nuttige, edele menschen vormt." — Zoo eenvoudig en degelijk als de Verhalen zijn, zoo helder en solide is ook de schrijftrant. Van dat flinke, prettige Hollandsch, weet ge? Men leze eens het eerste Hoofdstuk van »de Kiezer" — 't uitvoerigste en, naar 1tef.'s gevoelen, ook 't beste van 't viertal —: »Baas PIKSTRA en zijn huis"; — een allergeestigst binnenhuisje, ,,met de pen", dat de meesterhand verraadt. — Hier en daar ontmoet ge eene uitdrukking, die blijkbaar in de noordelijke streken van ons Vaderland t'huis behoort; maar — wie zou zich, bij zooveel goeds, aan een enkel Provincialisme ergeren? Jagt op aardigheden wordt er niet gemaakt, en toch ontbreekt het niet aan opwellingen van goedhartigen, jovialen humor, die doorgaans den spijker regt op den kop slaat. Wie het leven om hem heen zoo gemakkelijk en aanschouwelijk weet weêr te geven, bezit eene groote gave; grooter en uitnemender dan de Auteur zelf zou hebben willen erkennen. TIIINEUS behoorde tot de Schrijvers, die tot uitgeven moeten worden aangepord. Immers ook deze Verhalen hebben we te 1104 TnI.ATEUS, DE KIEZER, EZ. danken aan de aansporing van eenige vrienden, die — zeer teregt — meenden, »dat ze, vooral in onzen tijd, voor dezen en genen hun nut zouden kunnen hebben". Voorzeker — had de dood niet reeds bij THINEUS aangeklopt — we zouden, op het voetspoor dier Vrienden, bij deze gelegenheid, een hartig woordje spreken, om hem met allen aandrang op te wekken om de dunne gelederen der wakkere mannen in den lande, die voor het volk durven, en kunnen, en willen schrijven, te komen versterken ! Wie weet of 't niet zou geholpen hebben? — A-propos; van 't volk gesproken. Het voorkomen van 't boek is zoo weinig prétentieus, zoo — burgerlijk, dat men, op 't eerste gezigt, aan een volksboek zou denken; indien de prijs niet wat hoog was — wèl te verstaan, niet voor het boek, maar voor het volk. Maar verwend »als we zijn" door die nuf deeltjes, met goud en kleuren en stempels, willen wij-ferige er den Heer P. VAN zWEEDEN geen verwijt van maken, dat hij de oud-Hollandsche degelijkheid aan zijne uitgave tot grond -slag heeft gelegd. lef. houdt toch ook eigenlijk niet van al dien Sinterklaas-opschik. We verzekeren u, Mevrouw! Tf1INEUS zou, in zijn eenvoudig gewaad, uw smaakvol boekenrekje geene oneer aandoen en — uwe huistafel nog minder. U zelve, Mevrouw! die weinig leest, omdat ge — geen tijd hebt, durven we hem niet zoo onbepaald aanbevelen; — maar ligt neemt Mejufvrouw uwe dochter, die met 1\Iiss WETHERELL en BUL- WER — natuurlijk in 't oorspronkelijke --dweept; of Mijn -heer uw echtgenoot, wanneer hij van 't kantoor komt; of Mijnheer uw zoon, die nog op 't gymnasium is, maar binnen kort student wordt; of ook maar — een der donaestiques in de keuken hem, in een verloren uurtje, ter hand. — Tien tegen één dat hij hun bevalt. Van hem leeren kunnen zij allen. En van hoevelen uwer prachtbandjes kan dit worden gezegd? KORTE MEDEDEELINGEN. De Boekhandelaar P. M. VAN CLEEF, a,z., te Hilversum, maakte zich dezer dagen bij zijne landgenooten verdienstelijk door hun in VIII en 156 kl. 8vo. bl., i f :-75, een wèl betrouwbaren Gids op den Levensweg aan te bieden. 't Is een dichtbundeltje, 't geen hij onder dezen naam bij u introduceert, KORTE MEDEDEEL1NGEv. 305 en 't bevat niet minder dan 71 Zangen van Troost en Vrede, door PAUL GERHARD, MARTIN LUTHER, KLOPSTOCK, GELLERT, KNAPP, KRUMMACHER, LAVATER, NIEMEIJER, SEIDEL, VOSZ, CRA- MER, ZIMMERMANN, RÜCKERT, LOUISE PLÖNNIUS, AGNES FRANZ, MARIA STUART, MARIA VAN HONGARIJë, enz. enz., vertaald door THEOPIIILUS. Aan die vertaling durven we met gerustheid den lof geven, dat ze over 't geheel al zeer wèl gelukt is, dat ze met name ongemeen vloeijend is uitgevallen, en vrij van de anders hier zoo voor de hand liggende Germanismen. Als vlekjes stippen we aan: het gedurig wederkeerend rijmen van ei op ij ; voorts de woorden: wereldlingen, d. i. wereldsgezinden, voor aardelingen, weetloos, meer vaster, opgelegen, voor opgelegd, voedzaamrijke, en, meer nog, de regels: Waar 's ondeugds sluwe strikken staan. Het hemelruim, en aarde en zeeën. (zeên). Dat we hun dus die zorg vergoeden. (eene syllabe te veel). Wij staan weldra 't graf aan den zoom. (hard). Komt! viert vol aandacht meê een stonde Daar God ons tot volmaking schiep. (onverstaanbaar). Nu zijn de tempels afgebroken. (in den herfst nl. Welke tempels?) Heeft men voor 't overige in dit boekje juist geene diepe gedachten te zoeken, aan schoone en goede is het overrijk. En daarin doet het éénige oorspronkelijke dichtje: De Dag des Heeren, voor de uitheemsche in geenen deele onder. Voeg hierbij nu eene bijzonder propere uitvoering, die den Heer VAN CLEEF eere aandoet, dan begrijpt ge, dat we deze boven dien ook nog zeer ordelijk en geleidelijk bijéénó bragte ver zameling, al heeft ze voor denkers en aesthetici geene zoo groote waarde, nogtans met ruimte en nadruk in de handen van vele zoo jongen als ouden wenschen. v. P. Van de Tafereelen en .Berigten uit de Geschiedenis der Protestantsche Kerk in onze dagen de II0—IVe Aflevering, en alzoo de stukjes voor 1857 volledig, ontvangen hebbende, mogen wij de aanbeveling herhalen, bij de aankondiging van All. I gegeven aan deze, door de leden van het Hoofdbestuur der Nederlandsche GUSTAAF-ADOLF-Vereeniging met eenige andere Predikanten uitgegevene berigten, die te Leyden, bij P. ENGELS, worden uitgegeven en jaarlijks f 1- 80 kosten ; de uitgave 306 KORTE MEDEDEELINGEN. geschiedt ten voordeele van de genoemde Vereeniging. Onderscheidene lezenswaardige bijzonderheden, ten deele niet, ten deele uit verspreide couranten-berigten bekend, vindt men hier bijeen. Dat de Beknopte zamenvatting van den inhoud, de geschiedenis en de leer des Bijbels, voor Catechisatiën opgesteld, door ALB. VAN TOORENENBERGEN, Predikant te Purmerende, en aldaar uit J. SCHUITEMAKER — wel eene zeer beknopte moet-gegeven door zijn, blijkt aanstonds, als men ziet, dat het een boekske van 14 bladz. in klein 8vo is (het kost 15 ets.). 't Zijn dan ook enkel hoofdzaken, en deze dan nog slechts met een enkel woord aangestipt. Om dan ook de leerlingen in staat te stellen, zich door voorafgaande oefening voor het vruchtbaar bijwonen der Katechisatie voor te bereiden, is het zeer onvoldoende. Maar voor de wijze, op welke de Eerw. v. T. zijn katechetisch onderwijs inrigt, zal het zeker zeer doelmatig zijn; maar dit maakt het dan ook min vatbaar voor algemeene beoordeeling. Apologie der Mannen Gods en de waarde der Vrouwen. Twee Verhandelingen, door M. B. FRIEDENTHAL. Uit het Hoogd. Te Kampen, bij K. van Hulst. 1857. In gr. 8vo. 65 bl. — Dit werkje moge ter proeve dienen van den vooruitgang der Jood Theologie. Op inconsequentiën moet men niet te naauw-sche zien, b. v. dat er drie Verhandelingen zijn, in plaats van de twee, op den titel vermeld, namelijk ook eene over de Dankbaarheid, bl. 28-40, dat de tweede Verhandeling, over de waarde der vrouwen, eigenlijk het werk is des Vertalers, met aanhalingen uit FRIEDENTDAL, bl. 44, 45, dat de apologie wel eens apotheose wordt, dat de logische orde maar al te veel hier en daar ontbreekt, enz. In 't geheel is het boekske vormloos en mist het wetenschappelijke waarde. Daarentegen bevat het vele fijne opmerkingen van Bijbelsche karakterstudie, vele schoone gedachten, b. v. op bl. 46, dat het ware goddelijke overal één is, maar zich in verschillenden vorm vertoont, b. v. in de H. Schrift, den Talmud, de Kabala, de leerstellingen van het gezuiverde Christendom, de voortbrengselen der nieuwere litteratuur, enz. Het kan bij den Jood de overtuiging bewaren, dat zijn volk onder alles, wat het van de beschaving der nieuwere tijden en van het Christendom leeren KORTE MILDEDEELI`GEN. 807 kan, evenwel het volk Gods blijft, en de roeping heeft om de geheele menschheid te zegenen met de ware godsdienst. Van hier tot op de voorstellingen en verwachtingen van Mr. is. DA COSTA (verg. zijn »Israël en de Volken") is er maar ééne schrede. De ook als navorscher van historische documenten verdienstelijke J. H. VAN DALE, Hoofdonderwijzer te Sluis, heeft eene Beknopte Aardrijkskunde van Palestina in het licht gegeven, gevolgd door eene Tijdtafel der Bijbelsche Geschiedenis, ingerigt voor de lagere Scholen. (Te Schoondijke, bij A. J. BRONSWIJK, á f : - 15). De Auteur heeft te veel willen geven en daardoor de bruikbaarheid van zijn boekje zeer benadeeld. Bij de opgave der bergen in Palestina komen b. v. niet te pas: »de berg der Zaligsprekingen of der Zeven Zaligheden, waar CxRIS- TUS, zoo men wil, de Bergpredikatie heeft gehouden ", en »de Neby Sammiël, waar men, hoewel zonder eenigen grond, het graf van den Profeet SAMUëL aanwijst". Zulke bijzonderheden, bovendien nog door een »naar men wil", »zonder grond", vergezeld, moesten in zulke »bekopte" handleidingen in 't geheel niet voorkomen; en de leerlingen »op de lagere scholen" te vermoeijen met de optelling van twaalf volksstammen, die Palestina bewoonden, toen het door de Israëliten ingenomen werd, achten wij gansch onnoodig. 't Is zeker nuttig, ja noodzakelijk, bij het onderwijs in de Bijbelsche Geschiedenis ook het noodige te geven aangaande de Bijbelsche Aardrijkskunde (niet enkel die van Palestina), maar dat noodig is ten aanzien van een ondergeschikt vak vrij wat minder dan een opvullen van het geheugen met namen, en indien de aardrijkskundige beschrijving van Palestina als hulpvak voor de Bij -belsche Geschiedenis behandeld wordt, moet hare voorstelling zich ook aan de laatste aansluiten. De Tijdtafel geeft ook te veel voor een tijdtafel. Deze dient enkel tot hulpmiddel voor het geheugen, en behoort dus alleen namen te bevatten met de aanduiding der gebeurtenissen door een enkel woord. Dat zal de Schrijver wel toestemmen. Maar daaraan toetse men het volgende: »588 (v. CI3R.). ZEDEKIA verbindt zich met APRIëS Of PHARAO HOFRA, Koning van Egypte, om de onafhankelijkheid te erlangen. NEBUKADNEZAR slaat hem, belegert Jeruzalem voor de derde maal, verwoest het met zijnen tempel, steekt den Koning de oogen uit en voert hem XO8 KORTE MEDEDEELPiGEN. met zijn volk gevankelijk naar Babel, aldus de voorspelling van den Profeet EZECHIëL vervullende." Ware nu alles zoo, dan zou het cone korte Bijbelsche geschiedenis zijn in den vorm eener kronijk. Maar dit is het geval niet. Ook is het in een Tijdtafel een volstrekt vereischte, dat gebeurtenissen, die gelijktijdig hebben plaats gehad, ook naast elkander worden vermeld. Daarom moet de geschiedenis der rijken van Israël en Juda niet, de cone na de andere, maar nevens de andere staan en alzoo dit gedeelte in twee kolommen worden gedrukt. De Scheppingsdagen; Natuurschilderingen van Prof. Dr. H. KLENCIiE. Uit het Hoogduitsch door Dr. J. H. VAN DEN BROEK. Met vier Afbeeldingen van Landschappen der Voorwereld en eene loodregte doorsnede der Aardkorst. Dordrecht. P. K. GRAAT. 1856. In kl. 8vo. XI en 211 bi. f 2-75. — In de laatste jaren is er een aantal kleinere en grootere populaire geschriften over de Geologie, vooral in Duitschland, in 't licht gekomen, en onze uitgevers zijn ijverig bezig geweest om daarvan Neder vertalingen te doen bezorgen. Wij mogen derhalve-duitsehe verwachten, dat weldra de geologie in ons vaderland, voor zoo ver hare algemeene resultaten betreft, algemeen bekend en als wetenschap erkend worden zal. Het werkje van KLENCKE is ons in het oorspronkelijke onbekend. De vertaling daarvan zouden wij niet gewenscht hebben. Het is blijkbaar, dat de Sehr. zich op een' grond beweegt, waarvan hij zelf geene genoegzame kennis bezit, en dat het derhalve eenigzins vermetel moet geacht worden, wanneer hij daarop anderen geleiden wil. Wij kunnen het niet genoeg herhalen, dat goede populaire werken alleen geschreven kunnen worden door hen, die met de wetenschap, waarover die werken handelen, eene meer dan oppervlakkige, eene omvattende en naauwkeurige kennis bezitten. Waar deze ontbreekt, kan allerminst een zwellende, hoogdravende stijl tot bevordering der duidelijkheid strekken, en voor den lezer datgene in het licht stellen, waarover voor den Sehr. zelven nog geen genoegzaam licht is opgegaan. Op schier elke bladzijde lezen wij hier van een donderend geraas, van schuimende wateren, enz., en wanneer onze lezeressen het boek ten einde gebragt hebben (want voor vrouwen is het vooral geschreven), KORTE MEDEDEELINGEN. 809 zullen zij eene »benaauwende hitte" ondervinden, zonder dat zij eenig helder licht bespeuren. Wij zouden dit harde oordeel met bewijzen staven, wanneer onze aankondiging niet wat laat kwam. Het boekje werd ons echter eerst onlangs toegezonden. J. v. D. H. Lessen van wisheid uit de oude Latijnsche Dichters, bijeenverzameld door Mr. W. STAATS EVERS. Arnhem, G. w. vAN DER WIEL. 1857. In kl. 8vo. 115 bi. — Wij huldigen alle zins den smaak in de Romeinsche dichters van den kundigen dilettant; wij huldigen even zeer het goede oogmerk om het praktische nut der klassieke schrijvers in het bevorderen van levenswijsheid tegen de aanvallen van hoog geplaatste Fransehe geestelijken te verdedigen ; — maar wij kunnen in de uitgave van dit werkje, eene bloemlezing van vertaalde spreuken van HORATIUS, VIRGILIUS, C. s. geen ander nut zien, dan dat het als een pons asinorum dienstig kan zijn voor schoolmeesters of andere halfgeleerden, om hunne Nuts-redevoeringen en gelegenheids- toespraken met klinkende citaten te garneren. De vertalingen in poëzij van BILDERDIJK, VAN WINTER, VAN HALL, enz. zijn zeer goed gekozen. Die van wijlen Mr. M. e. VAN HALL zijn met toestemming van den grijzen, sedert ontslapenen, dichter overgenomen uit zijn in 1855 in druk verschenen, doch niet in den handel gebragten bundel van navolgingen uit Latijnsche dichters. Van den Bundel Bljspelen, uitgegeven te Amsterdam, bij L. F. J. HASSELS, zijn de laatste Afleveringen verschenen. Wat zij bevatten, is gevloeid uit de pennen der H.H. J. M. E. DERCKSEN, WILLEM HARTZVELD en ARNOLD, en mag evenmin als de inhoud der vorige vellen gezegd worden het peil der middelmatigheid te boven te komen. En toch heeft de Uit bijzonderen bijval genoten op deze onderneming.........-gever Nu, wij gunnen het dezen gaarne; wat hij aan dezen Bundel verrigt heeft, verdient het meest lof; de vorm overtreft hier den inhoud. Het zou ons spijten, zoo de Heer HASSELS, wanneer wij hem voor de Nieuwe Serie Blijpelen, welke hij voornemens is uit te geven, veel betere kopij toewenschen, onzen wensch voor niet welgemeend hield en aan wansmaak toeschreef. D. 310 KORTE MEDEDEELINGE:d. Het eene maandschrift in het andere te beoordeelen heeft weinig houding. Doch nu De Toeschouwer, te Amsterdam, bij C. L. VAN LANGENEUYSEN, á f 6.—, ons, de 12 Nommers compleet, is toegezonden, willen wij gaarne met een woord de aanprijzende aankondiging herhalen van een Tijdschrift, dat, ofschoon zich volstrekt niet inlatende met de minste kerkelijke of godgeleerde polemiek, toch als in eenen R.-K. zin geschreven en bij een R.-K. Boekhandelaar uitgegeven, toegang zal erlangen, waar die ontzegd is aan die periodieke werken, welke, al bewegen zij zich bij uitsluiting op letterkundig gebied, niettemin geacht worden ',Protestantsche boeken" te zijn. Voor onze R.-K. landgenooten, die deze wegens dat vooroordeel niet mogen of durven lezen, is De Toeschouwer inderdaad een aangenaam verschijnsel. De eerste proeve heeft dan ook aangemoedigd om het maandschrift voort te zetten; in dit jaar wordt het bij den Heer J. H. LAARMAN uitgegeven. In het laatste halfjaar van 1857 gaf het bij vervolg den roman: De bouwvallen van min klooster. Doch daar van dat boek eene andere, afzonderlijke vertaling is aangekondigd, gaat De Toeschouwer er niet mede voort, hetgeen eene onaangename en ook onvoegzame teleurstelling is voor hen, die den geheelen Jaargang 1857 betalen, maar er nu vele vellen druks in hebben, die geen de minste waarde bezitten. Zoo iets recommandeert niet, zooals men in het dagelijksche leven zegt. De zeer productive pen van den Heer F. ALLAN heeft het aantal onzer kinderboekjes vergroot door eene vertaling van een dertigtal Zedelijke Verhalen van CHR. VON SCHMID en met een op waarheid gegrond verhaal, getiteld: Zeeman-Schoolmeester, of Ixet leven van KAREL A. Beide werkjes bevatten keur van goede lessen en vermaningen, en verdienen daarom aanbeveling. `Vat op den titel van Zeeman-Schoolmeester ver wordt, namelijk dat het geschreven is vooral voor-meldt jongelieden uit den mingegoeden stand, ter hunner opwekking tot een werkzaam en deugdzaam leven, moge ook voor de Zedeljke Verhalen gelden, daar de meesten daarvan zich op het gebied der mingegoeden bewegen ; voor meer bevoorregte kinderen, die reeds in 't bezit van veel werkjes van den Duitschen kindervriend zijn, zullen deze verhalen weinig aantrek bezitten, omdat zij zoo verbazend groote overeenkomst-kelijks KORTE MEDEDEELIVGEY. hebben met veel reeds vroeger tot ons gekomen verhalen van denzelfden Schrijver. Vooral in genoemden kring wenschen wij aan beide boekjes veel succes; moge dit niet alleen daarin bestaan, dat de Uitgever w. GILBERS, te Amsterdam, zich beloond ziet voor zijne nette uitgave, maar ook daarin, dat menige goede zaadkorrel in menig jeugdig harte valle. D. Nagelaten Vertellingen van C. SCHMID, Schrijver van »De Paascheijeren", »De Kersavond", ens. Uit het Hoogduitsch. Met plaatjes. Te Deventer, bij A. TER GUNNE. — Alweder een voorbeeld van de betreurenswaardige gewoonte, om de portefeuilles van overleden schrijvers te plunderen, en uit te geven wat zij misschien nimmer aan de pers zouden hebben toevertrouwd! Deze verhalen zijn geen gelukkige aanwinst voor de kinder-bibliotheek; dit is echter het minste kwaad, want schaden zullen deze vertellingen niet aan hen die ze lezen; te betreuren is het, dat zij zulks doen zullen aan den naam van den grooten kindervriend, die ze schreef. Men kan het zich wezenlijk niet voorstellen, dat dezelfde hand, waaraan wij de meest geliefkoosde verhalen onzer jeugd te danken hebben, als: De Paascheijeren, Hendrik van Eichenfels, en zoovele anderen, deze dwaze sproken op het papier heeft gezet. Het is waar, als kind beschouwt men zulke verhalen uit een geheel ander oogpunt, dan wanneer men tot rijper leeftijd gekomen is, maar wij houden ons overtuigd, dat ook de kinderen deze vertellingen niet mooi zullen vinden. Iets gezochts, iets onnatuurlijks, iets weeks, iets ziekelijks — ziedaar de elementen waaruit zij zijn zamengesteld; men zou haast zeggen, dat zij geschreven waren om de jeugd te prepareren op de groote dosis van genoemde ingrediënten, welke men hun later in romans te slikken zal geven. D. Neerlands Vloot en Reederzjen. 1858. Alphab. opgemaakt door H. SWEYS. Rotterdam, P. M. Bazendijk. In post 8vo. 196 bl. f 1-25. — Dit werkje is eene bijdrage tot de Statistiek betrekkelijk de Nederlandsche Vloot en Reederijen, die de tot dus verre bekende door naauwkeurigheid verre overtreft. De »Staat der Nederlandsche Zeemagt en Koopvaardijvloot ", uitgegeven bij van TUBERGEN en KRUYSMULDER, is minder vol gemakkelijk te raad--ledig, minder naauwkeurig en minder 312 KORTE MEDEDERLINGÉII. plegen, omdat daarin de schepen alleen alphabetisch worden genoemd en de reederijen niet zooals hier bijeengebragt zijn. Het algemeen overzigt van de scheepvaart onder Nederlandsche vlag op de Nederlandsche en vreemde Oost-Indische bezittingen, enz. en register van alle schepen onder Nederlandsche vlag voor die vaart gebezigd wordende of daarvoor beschikbaar, uitgegeven bij de uitgevers van de »Koophandel en Zeevaarttijdingen", heeft alleen betrekking op de groote vaart, terwijl in het werkje van den Heer swEYS alle Zeeschepen en alle reederijen afzonderlijk zijn te vinden. Wel komen er nog enkele onnaauwkeurigheden in voor, maar deze zijn niet zoozeer te wijten aan de bewerking van den Zamensteller als wel aan de verkeerde opgaven hem door sommige reeders gedaan. Dit zal in het vervolg gemakkelijk kunnen worden voorgekomen, wanneer de definitieve meting door het Gouvernement wordt voorgeschreven, en de Schrijver daardoor in de gelegenheid zal wezen nog meer eene goede officiëele bron te raadplegen. — Ieder die belang stelt in onze fraaije en be langrijke koopvaardijvloot, zal met genoegen het werkje van den Heer swEYS in handen nemen, het beveelt zich door duidelijkheid en gemakkelijkheid bijzonder aan. Het is te wenschen, dat de Zamensteller en Uitgever door een ruim debiet hunne moeite goed beloond zien, en daardoor worden aangemoedigd om in een volgend jaar op nieuw over te gaan tot eene dergelijke uitgave. Hunne eerste poging is aanvankelijk zoo goed geslaagd, dat men niet twijfelt of in de volgende uitgaven zullen die weinige onnaauwkeurigheden, welke er thans nog zijn ingeslopen, geheel worden vermeden. De uitgave is netjes, maar de prijs niet goedkoop. VERBETERING. In N°. IV dezes jaars is de uit het Engelsch vertaalde Roman 111erkland beoordeeld. De titel van dit boek: „ Merkland. Door de Schrijfster „ van HARRY MUIR, MARGARET MAITLAND", heeft Ree, in den waan ge dat MARGARET MAITLAND de naam dier Schrijfster is. 't Is echter-bragt, de titel van een harer voortreffelijkste werken, en de eer van „Maitland" zoowel als „Merkland" te hebben geschreven, komt toe aan Mrs. OLIPHANT. BOEKBESCIIOUWING. Dogmatices christiana: initia. In auditorum usum scripsit J. I. SCHOLTEN, phil. theor. mag. litt, hum. et theol. doet. et in acad. lugduno-batava theol. prof. ord. Editio secunda. Pars formalis. Lugduni-batavorum, apud P. Engels. MDCCCLVI. pp. 100. f 1.— Pars materialis. Lugduni-batavorum, apud P. Engels, Lipsiae, apud *T. 0. Weigel. MDCCCLVIII. pp. 171. f 2.- T. Pars formalis. Golden de volgende bladzijden een dier boeken zooals er vele zijn, vele op het ruime letterkundig, vele zelfs op het engere wetenschappelijk gebied, vergeten lang eer 't geslacht ten grave daalde, dat getuige hunner eerste verschijning was geweest, dan ware er overvloedige stoffe van verontschuldiging tegenover zijnen schrijver en zijnen uitgever aan de eene, tegenover de lezers der Vaderlandsche Letteroefeningen aan d" andere zijde. Reeds in october 1857 — (een vreemd ver zeker! daar het tweede stuk op den titel het jaartal-schijnsel 1858 draagt,) — door de redactie ter aankondiging verzonden, had deze handleiding van den leijdschen hoogleeraar om meer dan ééne reden regt op eene spoedige behandeling. Maar ze mogt hoogere aanspraken daarbenevens doen gelden, aan spoed tot zonde maakten, wanneer deze aanlei--spraken die ding worden kon tot eene vlugtige beschouwing. Naauwkeurig lezen, herlezen, vergelijken, ernstig vragen, wikken en wegen, altijd de pligt des verslaggevers, worden dat in dubbele mate waar 't boeken betreft die diep in geheel het denken en streven grijpen van 't geslacht waaronder ze verschijnen, en daardoor waarschijnlijk ook in dat van het geslacht der toekomst, en die de vrucht zijn der studie van voorgangers in de wetenschap, voor wier veelomvattende kennis, scherpen blik, helder oordeel, eerlijk uitspreken en klaar uiteenzetten van hunne overtuiging diepe en opregte achting betaamt. Tot de ver- BOEYBESCII. 1858. N". VII. 21 814 J. 1I. SCIIOLTEN, vulling van zulk een taak worden maanden geëischt, en als na maanden arbeids de aanteekeningen overzien worden en gerangschikt, dan is er reden om huiverend op te zien tegen de mededeeling der slotsom van het onderzoek: èn wijl 't langdurig beschouwen en wederbeschouwen den verslaggever zelven hoe langer hoe meer onbevredigd maakt met hetgeen hij zich voornam in het midden te brengen, èn wijl 't vaak hoogst moeilijk is de beste wijze van mededeeling te kiezen. 't Laatst bezwaar gold hier niet minder dan het eerste. De-genoemd Vaderlandsche Letteroefeningen genieten het voorregt, dat ze lezers vinden in vele kringen onzer nederlandsche maatschappij, en onder dezen velen uit den beschaafden stand. Maar niet alle beschaafden ontvingen eene zoogenaamde elassike vorming: en hier moest een in 't latijn geschreven boek behandeld worden. Niet allen die 't latijn verstaan, zijn beoefenaars der godgeleerdheid: en hier betrof 't het meest theologische uit geheel de theologie: een dogmatik. Mogt er eene theologische aankondiging worden gegeven? Maar zulk eene, door het kleiner deel der lezers liefst elders gezocht, zou waarschijnlijk het grooter Of niet getrokken hebben, Of weinig gebaat. Mogt een meer populaire weg worden ingeslagen? Maar gesteld dat dit geoorloofd was, welk nut kon 't den niet classikgevormden aanbrengen of hij werd bekend gemaakt met den inhoud en de strekking van een boek dat, in 't latijn geschreven, voor hem ontoegankelijk bleef? 't Heeft moeite gekost eene wijze van mededeeling te vinden, waarvan gehoopt mogt worden dat ze gelegenheid zou bieden om aan beide bezwaren althands eenigzins te gemoet te komen. De begeerte om een veelbesproken naam naar vermogen, ook in wijderen kring, ware 't slechts een weinig juister, bekend te maken, wees die eindelijk aan. Want door hoevelen in den lande gedurig ge besproken, 't mag betwijfeld worden of de hoog-noemd en -leeraar SCHOLTEN, buiten de engere theologische wereld, en misschien zelfs daar binnen, door de meesten onzer landge nooten, die telkens zijnen naam op de lippen nemen, juist ge noeg gekend en voldoende gewaardeerd wordt. Kon nu de aankondiging der tweede (ruim vermeerderde en verrijkte) uit zijner )Dogmatices christianoe initia" zoo worden inge--gave rigt, dat ze geschikt werd om sommigen tot eene nadere en juistere kennismaking te brengen met den arbeid, de inzigten 315 DOGMATICES CIIRISTIAVi1 IVITIA. en bedoelingen van den man, in wiens bezit de vaderlandsche kerk stof heeft om zich dankbaar te verblijden, dan scheen er rede te wezen om te hopen, dat ze niet nutteloos hare plaats in dit tijdschrift zou beslaan. Moeilijk is wel die taak, moeilijk vooral bij het bewustzijn, dat de uitvoering even ver beneden den wil als beneden den eisch zou blijven, maar voor de overtuiging dat hare vervulling de meest doelmatige, en daardoor welligt ook de eenig pligtmatige wijze van aankondiging wezen zou, moesten alle andere bedenkingen zwijgen. Op den veel naam van )boekbeschouwing" zullen dus deze-omvattenden bladzijden eigenlijk geene aanspraak mogen maken. 't Worde niet betreurd, indien slechts het gemis van sommige aanmerkingen, uit den aart der zake meest van den tweeden en derden rang, door eenige winst ten opzigte eener juistere beoordeeling van personen en zaken wordt opgewogen (1). Ter charakterisering van des hoogleeraars standpunt schijnt het best hem met hart en ziel gereformeerd te noemen. Hoe hoog hij staat, hoe vrij hij zich bewege, hij koestert eene zekere voorliefde voor die afdeeling der hervormde kerk, welke in den aanvang der zeventiende eeuw als de contra-remonstrantsehe partij werd aangeduid, en sedert de beslissing van den strijd dier dagen, — als ware 't ter gedachtenis van 't feit, dat een vreemd element in de hervormde nederlandsche kerk 't oorspronkelijk nationale verwonnen had, met een bastaardwoord — het a reformeerde kerkgenootschap wordt geheeten. Blijkens geheel zijn systheem, blijkens den inhoud zoowel als de indeeling des tweeden deels van zijn uitnemend werk: «de leer der hervormde kerk in hare grondbeginselen voorgesteld (1) Schrijft deze wijze van behandeling voor minder van den vorm, 't gewaad en de typografische uitvoering dan van den inhoud des books en den geest zijns schrijvers te spreken, toch mag een grief tegen den uitgever niet verzwegen worden. Zij geldt de ellendige correctie, die het lezen onaange naam, het naslaan der bewijsplaatsen vaak lastig, en het aanhalen van para zonder voorafgaande zuivering van het boek bepaald onmogelijk maakt,-grafen cone correctie, zoo slordig, dat de lijst der corrigenda achter 't tweede stuk eene spotprent op zich zelve moet geheeten worden. De heer rNGFLS was iets beters verschuldigd, waar hem zulk een werk ter uitgave was toever trouwd. In bovenstaande beschouwingen zullen paragrafen en bijbelplaatsen worden aangehaald zooals ze bed oorden te zijn aangeduid. 21 31& J. Ii. SCInOLTRN, en beoordeeld" (2), gevoelt hij zich in die afdeeling der gemeente van CHRISTUS 't meest te huis. Hare opvatting, hare stellingen neemt hij, waar 't slechts even geschieden kan, met warmte in bescherming. Wel is hij gereed om hare dwalingen te erkennen — (de Initia leveren daarvan bij vernieuwing 't bewijs, wanneer hij, om slechts iets te noemen, b. v. blz. 203 P. mat. IV § 49 opmerkt, dat de gereformeerde kerk in de praktijk op de klip van het nestorianisme (3) is vervallen;) — maar als zij een dogma naar zijn gevoelen juist opvat of voorstelt, handhaaft hij hare wijze van beschouwing tegen anders -denkenden, zooals slechts een liefhebbend zoon de regten en de eer eener veelbeminde moeder handhaven kan. De behandeling van zijn gevoelen over de menschelijke vrijheid en het alomvattend godsbestuur zal gelegenheid geven om dit oordeel te staven. Thands wordt het alleen in 't midden gebragt ter verklaring van 't feit, dat zoovele godgeleerden, achtbaar door rijkdom van kennis en ijver voor de moraal van 't euangelie zich tot bestrijders van sommige zijner meeningen gesteld heb ofschoon ook zij zelven hem als den man van groote-ben, wetenschap en ernstige bedoelingen erkennen en waarderen. Hun tegenstand verdient aandacht en, ook bij verschil van inzigt, wegens hun beginsel eerbiediging. Ter geschikte plaatse zal daarover gehandeld worden. Eerst echter moet over eene andere soort van bestrijders zijner voorstelling der dogmatik worden gesproken. Daar SCHOLTEN het gereformeerde kerk -genootschap zoo opregt en innig liefheeft mag 't oppervlakkig iets ongerijmds en onverklaarbaars geacht worden, dat juist onder de gereformeerden zijne felste, en dikwijls ook zijne hatelijkste tegenstanders worden gevonden. Onder de remonstranten, de lutherschen en doopsgezinden, onder de leden der (2) Vgl. vooral de opschriften en den inhoud van Hoofdst. VII—X. (3) Terwijl de christelijke kerk hevig bewogen werd door de vraag naar de verhouding der zoogenoemde beide naturen van CHRISTUS, weigerde NESTORIUS, bisschop van Konstantinopel, MARIA Bsozóxog (woordelijk Godbaarster, dus ,-moeder Gods) te noemen. Getrouw aan het historisch exegetisch standpunt der oostersche kerk hield hij de menschelijke natuur van CHRISTUS vast, en zocht hij hare verbinding met 's Heeren goddelijke natuur mechanisch te verklaren. Zijne leer, door CYRILLUS van Alexandrië in een valsch licht gesteld, werd op de synode van Efese in 431 als ketterij veroordeeld. DOGISATICES CIIfISTIA\1E INITIA. 317 overige wel hervormde doch daarom nog niet gereformeerde gezindten mogen, vooral am zijne beschouwing van des menschen zedelijke vrijheid, niet allen in alle deelen met hem overeenstemmen, — ook bij verschil van gevoelen erkennen zij 't vele dat ze aan des hoogleeraars ernstige studie en volhardend ijverig onderzoek te danken hebben, en huldigen ze, zelfs in hunne bestrijding zijner meeningen, nevens zijne verstandelijke gaven zijne opregtheid en eerlijkheid. Maar juist uit het gereformeerde kerkgenootschap gaan de stemmen op, die met afkeer van hem en zijne rigting gewagen, of, zij 't ook binnen betamelijke perken en in betamelijke taal, zich 't verbolgenst tegen hem verheffen. De verklaring van dit ver -schijnsel is echter niet verre te zoeken. Die tegenstanders noemen gereformeerd wat in den Heidelberger Katechismus, de Dordtsche Canones, de Belijdenisse des geloofs der gereformeerde Kerken in Nederland, enz, is nedergelegd. SCHOLTEN daarentegen bestempelt met dien naam wat overeenkomstig is met de grondbeginselen die de gereformeerde kerk getoond heeft voor de hare te erkennen, en waarin zij tegenover andere godsdienstige vereenigingen, en meer bepaald hervormde kerkgenootschappen, heur eigenaartig charakter en wezen heeft geopenbaard. Hij stelt daarbij beginselen tegenover leerstukken, en verklaart het onderscheid tusschen die beiden in zijne beoordeeling van Dr. J. J. VAN OOSTERZEE'S beschouwing van het zooeven genoemde werk, bl. 25, aldus: ,,Het onderscheid tusschen beginselen en leerstukken is daarin gelegen, dat men door beginselen zekere algemeene, onveranderljke grondstellingen verstaat, die, tot regel voor de ontwikkeling van het bijzondere verstrekkende, van het gansche dogmatische gebouw den grondslag uitmaken; dat daarentegen leerstukken afgeleide stellingen zijn, die, zonder schade voor het geheel veranderd en verbeterd kunnen en moeten worden, zoodra zij bevonden worden niet overeen te komen met de erkende beginselen of grond -stellingen." Die hoofdgrondbeginselen nu brengt hij terug tot één formeel en één materiëel. Het formele is dat, betreffende de vraag: ,,hoe komt de mensch tot de waarheid ?" — het materiële is dat 'twelk meer bepaald de vraag betreft: »welke de waarheid is waarin de gereformeerde kerk haar bijzonder charakter heeft omschreven ?" Daar nu de hoogleeraar »da erkenning der heilige schrift als de eenige kenbron en den 318 J. II. SCiOLTEY, eenigen toetssteen der christelijke waarheid" het formele hoofdbeginsel der gereformeerde kerk acht, en uit dit hoofdbeginsel andere grondstellingen afleidt, die afwijking en bestrijding van sommige leerstukken of opvattingen in de kerkelijke belijdenisschriften en formulieren gebiedend 'vorderen, terwijl iedere afwijking en bestrijding daarvan velen gereformeerden vervalsohing der christelijke waarheid toeschijnt, wordt het ligt beprijpelijk, dat den hoogleeraar, hoe warm een vriend, hoe ijverig een voorstander der gereformeerde kerk hij moge wezen, door vele gereformeerden zoo fel een afkeer wordt toegedragen. Zijne flinke en cordate verklaring aangaande het regt en den pligt tot verandering en verbetering van sommige leerstukken en zijne behandeling der dogmatik overeenkomstig die verklaring ergeren de formuliermannen, de letterdienaars en de vrienden van het oude kerkelijke systheem of van 't een of ander zijner deelen; en juist deze zijn 't die zich 't hevigst tegen hem verklaren, juist deze die, soms op alle wijzen, zijne opvatting van het christendom in verdenking zoeken te brengen. Slaven van bekrompenheid en vooroordeel, en in en door die dienstbaarheid verblind, veroordeelen zij wat zij niet kennen, of kennende niet begrijpen, of begrijpende niet willen verstaan. Ingewikkeld soms en soms met ronde woorden brengen, zij tegen den hoogleeraar de beschul dat zijne leer, met volslagene miskenning en voor-diging in, bijbel, alleen op zijne eigene inzigten is ge--bijgang van den bouwd. De eerlijke en gezette lezing en overdenking zijner geschriften overtuigt echter ook wie niet in alles, zelfs soms in de opvatting der gewigtigste leerstukken van 't euangelie, met hem kunnen instemmen, van de onkunde of van de eneerlijkheid, de dwaasheid en in sommige opzigten ook van de ondankbaarheid dier veroordeeling. Waren de Initia voor allen toegankelijk (4), ook zij zouden in dit opzigt eene schoone (4) Men zou kunnen wenschen dat ze in de moedertaal geschreven voor ieder verstaanbaar waren, ook al bedenkt men dat ze tot leiddraad voor des hoogleeraars akademische lessen bestemd zijn. Maar men vergete niet dat ze dan, met weinige uitzonderingen, slechts binnen de grenzen van ons kleine vaderland bekend zouden worden. Nu, in 't latijn geschreven en ook te Leipzig bij WEIGEL verschenen, kunnen ze dienen om ook in 't buiten bekend te maken, die zoozeer verdient in geheel de theologi--land den man sche wereld bekend te zijn. ])e nederlander, die den roem zijns vaderlands DOGMATICES CHRISTIANA INITIA. getuid nis voor den hoogleeraar, eene beschamende tegen dit gedeelte zijner bestrijders afleggen. In korte paragrafen, zinrijk van inhoud, diep gedacht, krachtig en helder van taal, bevatten zij alles wat breeder in andere geschriften van zijne band is uitgesproken, en veel wat daar vruchteloos zou worden gezocht, geheel zijn systheem en de aanduiding der gronden waarop het is gebouwd. Dit werk op den voet te volgen is onmogelijk. Z66 weinig woorden worden daarin gebezigd, dat reeds een volledig verslag alleen evenveel bladzijden zou beslaan als 't geschrift zelf. Doch, voor zoover de ruimte van dit tijdschrift dat gedoogt, is het pligt tegenover de beschul -digingen die worden uitgestrooid, den echt christelijken en zuiver bijbelschen grondslag van des hoogleeraars dogmatik te doen opmerken. Genoeg zou 't daartoe wezen op den geest van geheel het werk te wijzen. Wie echter, daarmede niet tevreden, eene duidelijke verklaring mogt verlangen, kan die Hoofdst. I § 11 der pars formalis vinden. Met de ondubbelzinnigste woorden wordt daar aan iedere dogmatische stelling, onverschillig of ze op den inhoud dan of ze op den vorm der christelijke kennis betrekking heeft, alle aanspraak op den naam van christelijk ontzegd, indien ze niet door de getuigenis der schrift kan worden bewezen. Aan dat beginsel getrouw, staaft de hoogleeraar iedere paragraaf, wier inhoud dat ver -eischt, door passende bijbelplaatsen, dikwijls in grooten getale aangehaald. Nu moge men in wijze van opvatting, beschouwing of verklaring dier bewijsplaatsen verschillen, maar de beschuldiging van gebrek aan een bijbelschen grondslag volhouden, mag men niet zoolang de heilige schrift de geschiedkundige bron der dogmatik geheeten — en als zoodanig gehandhaafd wordt. Dat dit nogthands bij voortduring geschiedt, is ligt te verklaren. Velen zijn er, die aan ieder liefheeft, moet het op prijs stellen, dat door dezen maatregel de duitscher, die zooveel aan de nederlandsche godgeleerden van vorige eeuwen verschul is, maar dit vergetende den nederlanders verwijt, of liever minachtend-digd herinnert, dat: „ze zich tegenwoordig uitsluitend voeden met 'tgeen Duitsch land levert", gedwongen wordt tot de erkentenis, dat ook ons vaderland in deze eeuw, zoowel als in vroegere, zelfstandige denkers op godgeleerd gebied bezit, — en in staat gesteld om zich zuiverder en juister denkbeelden van den toestand der kerk en wetenschap hier te lande te vormen, dan waar toe hein bijv. zijn landgenoot nzuzoc de gelegenheid heeft geboden. 320 J. I1. SC1I0LTE5i, woord des bijbels dezelfde waarde toekennen. In hunne jeugd geleerd of liever tot de overtuiging gekomen dat, op grond van uitspraken als II Tim. III: 16 en II Petr. is 21, al wat in den bijbel staat den schrijvers dier boeken letterlijk door God is ingegeven, zoodat het hun onmogelijk was anders en andere zaken en woorden te schrijven dan ze geschreven hebben, — men noemt dit de mechanische inspiratie, — moesten zij natuurlijk tot het besluit komen, dat ieder woord des bijbels een woord van God is en dus als volkomene, onwedersprekelijke waarheid moet worden beschouwd, geloofd en aangewend. SCHOLTEN doet dit niet en bestrijdt zelfs met nadruk die meening. Maar of hij geen regt heeft tot die handelwijze en in dien strijd moet uit hetgeen hij voor zijn gevoelen en dat zijner geestverwanten aanvoert blijken. Uitgaande van de ontegenzeggelijke waarheid, dat het euangelie boven de wet staat, de paulinische opvatting des christendoms boven die der joodsche christenen, — een standpunt genoeg bekend uit Hand. xi, xv en den brief aan de Galatiërs, — en de johanneïsche boven de paulinische, eene waarheid deels door de schrift zelve erkend, deels door de schrift zelve aangeduid, noemt hij het onschriftmatig de christelijkheid eener stelling door een beroep in 't wilde op allerlei teksten, aan welk bijbelboek ook ontleend, te willen staven (P. f. I, § 13). 't Gewigt van een tekst als bewijsplaats hangt af van de waarde, welke aan dat gedeelte der schrift waaraan hij is ontleend, moet worden toegekend, en die waarde is wederom afhankelijk van den tijd waarin en de mate der ontwikkeling van den man door wien 't geschreven werd. Daarom is 't de pligt der kerk en der godgeleerdheid voortdurend, langs historisch-kritischen weg, de afkomst, echtheid en geloofwaardigheid der berigten, boeken en schrijvers des bijbels na te gaan (5). Zoo hebben die (5) Maar wanneer nu de echtheid van een boek, de geloofwaardigheid van een bewijs of een schrijver niet genoegzaam gestaafd, niet boven eiken redelijken twijfel verheven of, gelijk van sommigen geldt, aan zeer ernstigen twijfel onderworpen is, moet het toch ook pligt gerekend worden zeer voor te zijn met aanhalingen uit zulke schriften. Daarom zou de uit--zigtig spraak: „praeter libres veteris novique testamenti fontes alios, unde religio Israelitarum itemque christiana historice cognoscantur, admittere disciplina dagmatica nequit" (I, § 4), zelfs in verband met de slotsom van cap. II, of misschien juist daarom te ruim kunnen zijn. Die regel ontzegt wel allen DOGMATICES CIIRISTIANIE INITIA. 321 schrijvers zelven gehandeld (Luk. I: 1-4), of gewild dat de geloovigen handelen zouden (II These. 11: 2). Uit dit voorbeeld van den euangelist en vermaningen als die des apostels volgt, dat wie dien weg inslaat, zooals reeds sommige kerkvaders, ORIGENES bijv. en EUSEBIUS, deden, schriftmatig handelt, en juist het nalaten van zulk een onderzoek onschriftmatig is. anderen dan de bijbelsche schriften iedere aanspraak op den rang van historische bronnen, om langs den geschiedkundigen weg tot de kennis der Israélitische godsdienst te geraken. Maar moet die aanspraak niet zelfs en veeleer aan sommige bijbelboeken ontzegd worden? Waarom zou bijv. 't boek Daniël, welks ontstaan thands vrij algemeen zeer laat wordt gesteld, welks schrijver onbekend is, zoodat tot diens geloofwaardigheid slechts op gronden van den tweeden rang kan worden besloten, als getuige kunnen gelden, terwijl de apokryfen van het O. T., allen op ééne lijn gesteld, als zoodanig gewraakt worden (§ 6)? of waarom zou de onbekende schrijver van 't boek Esther, van wien schier alles geldt wat (t. a. p.) van die apokryfen wordt gezegd, meer waardig zijn gehoord te worden dan een levensbeschrijver van de Makkabeeën? — Zoo kan 't worden afgekeurd wanneer ter bevestiging van een gevoelen, dat nog bovendien uit andere berigten of mededeelingen kan worden gestaafd, een beroep geschiedt op foil. xxe, zooals cap. III, § 7 —, of op de eerste hoofdstukken der euangelieën volgens MATTII cUS en LUxes, gelijk pars mat. cap. IV, § 21• plaats heeft, terwijl toch zoo menige stem van gemoedelijke theologen, dien 't waarlijk niet om afbreken te doen is, de echtheid dier gedeelten op zoo gewigtige gronden betwijfelt? Het doel dezer opmerking is niet zich bij de behandeling der dogmatik tegen het gebruik van ieder geschrift, welks schrijver onbekend is, te verheffen. Dat ware zooveel als eens geschiedkundige kennis der Israëlitische godsdienst, en daarmede 't regt verstand van menige zaak, die tot de chris telijke behoort, onmogelijk maken. Maar zij wordt in het midden gebragt om de aandacht te vestigen op de vraag: of niet bij de samenstelling der dogmatik, voor 't historisch element uitsluitend wat op wetenschappelijke gronden als geloofwaardig wordt beschouwd, — en voor 't profetische blootelijk wat door de getuigenis des heiligen geestes waarheid blijkt, als bron moest worden gebruikt, onverschillig of 't boek waarin 't gebruikte gevonden wordt kanonyk of apokryf wordt geheeten? Misschien zal men zeggen, dat X, § 4 naar analogie uit cap. II (vooral 11) moet verklaard worden. Maar is dit 't geval, zoo blijkt het niet genoegzaam uit de bewoordingen. Overigens is ook die verklarende uitspraak zelve niet volkomen helder, zoolang niet is uitgemaakt of de woorden „eosque agnoscere fontes fide dignos e quorum testimonio de religione a Cunesro condita histories constet", dus vertaald moeten worden: „en hen als geloofwaardige bronnen te erkennen, uit wier getuigenis enz." — of: „en die uit wier getuigenis enz. als geloofwaardige bronnen te erkennen." 322 J. It. SCIIOLTEN, 't Is dus wederom op een bijbelschen grondslag, dat het de pligt van 't protestantisme wordt geheeten door zelfstandig onderzoek uit te vorsehen: welke plaats aan de verschillende boeken des bijbels en vooral aan die des N. V., — want van dezen moet voornamelijk sprake zijn waar 't eene christelijke dogmatik geldt, — door de apostolische kerk werd toegekend, met andere woorden: wie in de eerste tijden na het ontstaan dier boeken, en door de geloovigen der oude kerk voor hunne schrijvers werden gehouden, en op wat grond dat geschiedde (p. f. II, § 11), om vervolgens aan hunnen inhoud zoodanige waarde en aan hunne uitspraken zoodanige kracht van bewijs te hechten als waarop hunne afkomst hun aanspraak geeft. Hiermede valt wel de kerkelijke opvatting en omschrijving van het leerstuk over de goddelijke ingeving (theopneustie) der heilige schrift, volgens 'twelk aan 't boek Esther of het Hooglied, bij consequente toepassing, hetzelfde gezag in geloofszaken zou moeten worden toegekend als aan het onderrigt van JESUS: maar men vergete niet dat het juist op bijbelsche gronden valt, en 't moet worden opgemerkt, dat de hoogleeraar wel die opvatting van 't leerstuk, maar niet het leerstuk zelf bestrijdt. Want ook hij erkent het bestaan der theopneustie, ook hij erkent dat in de schrift ,de heilige menschen Gods, van den heiligen geest gedreven zijnde, hebben gesproken." Hij verstaat daardoor, voor zooveel de boeken des N. T. betreft, de hulp en leiding des heiligen geestes, die de getuigen van JESUS bij 't schrijven hunner boeken en zendbrieven, evenzeer als bij hun handelen en spreken, genoten (p. f. III, § 4), overeenkomstig de beloften hun door den Heer gegeven (Joh. avi: 7 vv., vooral 13, 14, Luk. xxiv: 49). De vervulling dier belofte sloot echter de vrije werkzaamheid der schrijvers even weinig uit (III, § 2) als zij hun alle dwaling onmogelijk maakte. Daarom is 't verkeerd op die toezegging en hare vervulling het leerstuk der onfeilbaarheid van de apostelen te bouwen. Wie zich daarvan overtuigen wil, bedenke slechts dat, niettegenstaande dien hoogen bijstand dien ze in hun werken en spreken genoten, somwijlen door hen gedwaald werd (vgl. bijv. Gal. i1: 11 vv.). En indien nu de hulp des heiligen geestes hen bij 't spreken en handelen niet altijd voor dwaling behoedde, met welk regt en op welken grond zal men dan zeggen, dat diezelfde hulp hun bij het schrijven, dat toch DOGMATICES CIIRISTIAsiE INITIA. 323 ook eene handeling, ook een spreken schoon op andere wijze is, iedere dwaling onmogelijk maken moest of onmogelijk heeft gemaakt? Integendeel. Daar de heilige geest de kracht Gods is, die al wat menschelijk is in den mensch reinigt, heiligt en volmaakt (III, § 2), bestaat de ingeving of de leiding des heiligen geestes hierin, dat de schrijvers der bijbelboeken, ieder naar zijne mate van ontwikkeling, zich voor dwaling poogden te wachten in het mededeelen der godsdienstwaarheden, en in alles wat ze spraken of schreven de kracht openbaarden van den vromen zin, den godvruchtigen geest die hen tot hunnen arbeid dreef (III, § 5). Gelijk straks reeds werd opgemerkt, noemen de voorstanders der kerkelijke opvatting van het leerstuk der theopneustie ieder woord des bijbels een woord Gods, en konden ze dus gevoegelijk geheel den bijbel Gods woord heeten. De andere opvatting verbiedt zulk eene han geen waarborg der onfeilbaarheid,-delwijs. Is de theopneustie dan is 't de pligt des heilbegeerigen en waarheidlievenden de apostolische vermaning (I Joh. Iv: 1) ook op de schrijvers der bijbelboeken zelven toe te passen. De apostelen zelven hebben dit ook gewild (I Kor. x: 15, II Kor. I: 24) en dit verlangen was natuurlijk. Konden zij dwalen, dan kon deze of gene hunner uitspraken minder juist zijn, en wat niet volkomen juist is, kan natuurlijk geen woord van God wezen. Daarom weigert de wetenschap den bijbel den naam van Gods woord, maar met klem en kracht houdt zij staande, dat Gods woord in den bijbel gevonden wordt. Door dit woord Gods in de schrift verstaat de hoogleeraar den inhoud der goddelijke openbaring die in den bijbel gevonden wordt (p. f. IV, § 2). Den grond waarop dit geschiedt, heeft hij vroeger (»Leer der herv. Kerk", Dl. I, blz. 79, 21° druk) breeder uiteengezet. Een enkel woord van 't toen dienaangaande gezegde moet hier ter verduidelijking herinnerd worden. »Het woord Gods," zoo luidt de bedoelde plaats, »is letterlijk wat God zegt of aan zich zelven, zijnen wil en gezindheid in den mensche--gaande lijken geest uitspreekt; en de profeet die uitspreekt of te boek stelt, wat hem geopenbaard werd, spreekt of schrijft Gods woord. Verhaalt hij daarbij andere zaken van geschiedkun digen aard, betreffende den tijd wanneer of de plaats waar het licht der goddelijke openbaring voor hem opging, dan be hoort dit, zooals van zelf spreekt, niet tot het woord van God. 324 J. E. scnoLTEx, Wanneer b. v. EzECanëL verhaalt: »in het dertigste jaar, in de vierde maand, op den vijfden dag derzelve maand, als ik in het midden der weggevoerden was bij de rivier Chebar enz, geschiedde het woord des Heeren (uitdrukkelijk) tot EzE- CxlëL" (Ez. I: 1-3), dan wordt klaarblijkelijk het WOORD DES HEERES, welks inhoud vervolgens opgegeven wordt, onderscheiden van het voorafgaande geschiedkundige berigt; een onderscheid dat nergens sterker in het oog valt, dan wanneer JEREMIA het boek, waarin hij Gods openbaringen vermeldt, de woorden van JEREMIA noemt, in onderscheiding van het woord des Heeren dat tot hein geschied was (Jerenz. I: 2, 3)." Hetzelfde blijkt uit Ps. exix, Deut. iv: 2, xli: 32 e. a., waar hetgeen van Gods woord wordt gezegd, onmogelijk van geheel den bijbel kan worden verstaan, wijl in de dagen toen deze dingen werden geschreven, nog slechts een deel der schriften bestond, die de versameling uitmaken welke thands bijbel wordt genoemd; — en uit de gelijkenis van den »zaaijer", waar 't ieder duidelijk wordt, dat JESUS met de uitdrukking «woord Gods" onmogelijk nde schrift" kan hebben bedoeld. Wie deze dingen bedenkt, zal moeten toestemmen dat de onderscheiding tusschen de schrift en het woord Gods op gronden aan de schrift ontleend, en juist het voorbijzien dier onderscheiding met de schrift in strijd en dus onbijbelsch is. Daar is een onderscheid tusschen die beiden. SCHOLTEN zoekt het, gelijk uit het bovenstaande en de aangehaalde paragraaf (p. f. IV, § 2) kan blijken, hierin: dat de bijbel het boek is 'twelk nevens andere zaken goddelijke openbaringen behelst,. terwijl die gesamenlijke goddelijke openbaringen het woord Gods in de schrift uitmaken (6). Gods woord en de open( 6) 'tGeen voorafging en terstond volgt zal de juistheid van dit gevoelen duidelijk doen uitkomen. Maar als nu ten dezen aanzien wordt opgemerkt, dat de vermelding der geschiedkundige feiten niet tot de gesemenlijke openbaringen mag worden gebragt (cap- IV, ¢ 5), kan 't noodig wezen tegen een misverstand, dat uit dien wenk zou kunnen ontstaan, te waarschuwen. Welke de bedoeling zij, zal ligtelijk blijken uit hetgeen boven aangevoerd over de tijd-en plaatsaanduidingen van EZECHIëL en sEncnuA is gezegd. Maar men bedenke, dat er onderscheid is tusschen de vermelding eener gebeurtenis en de gebeurtenis zelve. De vermelding eener gebeurtenis is evenmin een woord van God als de vermelding eener openbaring. Maar wanneer uit die gebeurtenis zelve zonneklaar 't een of ander gebleken is, dan is zij cone DOGMATICES CIIRISTIAVIE INITIA. baring Gods zijn dus woorden van dezelfde beteekenis, terwijl de hoogleeraar nog doet opmerken, dat de openbaring ook profetie wordt genoemd. Deze opmerking is der aandacht overwaardig. Is zij juist, — en tot hare bevestiging wordt, aan den voet der paragraaf waarin ze wordt medegedeeld (p. f. V, § 13), een reeks van teksten aangehaald, — dan worden de woorden profetie, openbaring en woord Gods uit tamelijk gelijke altbands zeer verwante be--drukkingen van teekenis. Dit eenmaal aangenomen, is de weg gebaand tot de overtuiging, dat de profetie iets anders is, iets hoogers dan men in 't gewone spraakgebruik daardoor verstaat. 't Wordt dan van lieverlede duidelijker, wat ook in ons vaderland een vroeg ontslapen godgeleerde der gemeente heeft aangetoond (7), en een ander nederlandsch geleerde in den laatsten tijd voor den kortzigtigste heeft helder gemaakt: dat het wezen der profetie niet uitsluitend of zelfs hoofdzakelijk in de onthulling der toekomst moet worden gezocht, maar dat, schoon die onthulling tot de profetie kan behooren, iets profetie kan zijn zonder dat het iets aangaande de toekomst mededeelt. Doch wat is dan nu eigenlijk die openbaring, welke ook profetie en Gods woord geheeten wordt? en indien niet geheel de schrift Gods woord is, hoe zal men dan onderscheiden wat daarin als zoodanig moet worden beschouwd, wat niet? De beandwoording dier vragen is de inhoud van Hoofdst. V— VIII der pars formalis. Hoe gewigtig ook, breed mogen deze hoofdstukken niet behandeld worden. Gelukkig is dit ook noodeloos na de verschijning van Dr. L. W. E. RAUWENnOFFS geschrift over «de zelfstandigheid van den christen, in beschouwingen over openbaring, enz.", waarvan in de Vaderlandsche Letteroefeningen voor december 1857, n°. XV, blz. 757 vv., verslag werd gegeven. Wat daar geschreven werd, is 't kort begrip van des hoogleeraars gevoelen over deze zaken. Kort saamgevat komt het hierop neder. Openbaring Gods is al wat stemme Gods, en 'tgeen uit haar bleek een woord van God. Daar nu de bijbel tal van geschiedkundig gestaafde berigten bevat van gebeurtenissen, waardoor deze of gene waarheid geopenbaard werd, zoo bevat hij tal van stemmen des Heeren, en wat door deze stemmen gesproken wordt behoort mede tot do gesamenlijke goddelijke openbaringen of tot Gods woord. (7) Nagelaten leerredenen van ABR. DRS AMORIE VAN DER HOEVEN, JR., de Geest der profetie, blz. 208 vv. 1 ,1e uitg. 326 J. II. SCHOLTEV, door God den menschen is en voortdurend wordt bekend gemaakt. Dit kan op twee wijzen geschieden. Iets kan blijken of bekend worden uit de natuur, uit den loop der gebeurtenissen of uit het onderrigt van anderen. In den bijbel wordt dit Oav€pwvss genoemd, een woord dat, letterlijk vertaald, door »heldermaking" zou moeten worden overgezet. Maar het nadenken over het aanschouwde en gehoorde kan van lieverlede in den mensch zelven juistere denkbeelden en inzigten doen ontstaan. Dit wordt, wederom in den bijbel, agroudxv4i,s, nontdekking (dekselwegneming)", geheeten. Ongelukkigerwijze worden deze beide zoozeer onderscheidene zaken in onze anders zoo rijke taal met den gemeenschappelijken naam van openbaring bestempeld. De arme fransche taal is in dit opzigt rijker. Haar manifestation drukt 't meest de beteekenis van het bijbelsche woord 0avépwQis, haar revélation, naar zin en af komst, die van &'roscíAv,iis uit. 't Zal welligt 't best zijn bij 'tgeen over dit onderwerp verder moet worden gezegd, wat de griek oavápacts , en de franschman manifestation noemt uitwendige —, en wat gene ü rscAu4ii, deze révélation noemt inwendige openbaring te heeten. Hoe die beiden moeten samen laatste uit de eerste behoort te ontstaan, moge-gaan, en de een enkel voorbeeld duidelijk maken. SmIox PzTRus had de grootheid van JESUS in alle omstandigheden des levens opgemerkt. De daden en woorden des Heeren waren hem eene aanduiding der uitstekende persoonlijkheid des Meesters en dus eene uitwendige openbaring — heldermaking, (pavépwo.,s —. 'tGeen hij gezien en gehoord had in zijn hart wegleggende, daarover nadenkende en 't in verband beschouwende met de messiaansche beloften en verwachtingen, was 't hem van lieverlede duidelijk geworden, dat de Meester de verwachte Messias moest zijn. En toen hij nu, bij zekere gelegenheid, die zelfstandig verworvene overtuiging uitsprak, noemde JESUS haar eene inwendige openbaring, — ontdekking, dekselwegneming, kiroxdX4;5 (Matth. xvi: 17). Met fijnen exegetischen tact en be wonderingwaardige volledigheid wordt alles wat op dien dubbelen vorm der openbaring betrekking heeft in het vijfde hoofdstuk der pars formalis uiteengezet, toegelicht en betoogd, terwijl uit de omschrijving en 't begrip van 't wezen der openbaring in het zesde het juiste onderscheid, maar ook 't naauw ver haar en de schrift wordt aangewezen. Op grond-band tusschen DOGMATICES CIIRISTIANYU, INITIA . 327 van 't cap. V gezegde wordt nu met nadruk vastgehouden, dat de schrift niet zelve de of eene openbaring mag geheeten wor den, maar het boek dat sommige openbaringen bevat en op andere verwijst. Herhaalt men nu de vraag: »maar hoe moet nu 'tgeen in den bijbel profetie, openbaring of Gods woord is, van den overigen inhoud worden onderscheiden ?" dan andwoordt de hoogleeraar cap. VII: »door de getuigenis des heiligen geestes", elders (Leer d. herv. Kerk", DI. I, blz. 165) omschreven als: »de getuigenis der menschelijke natuur zelve, die door het christendom tot hare oorspronkelijke bestemming opgevoed, vrij en zelfstandig liet woord van CHRISTUS en zijne openbaring erkent als goddelijke waarheid", of ruimer: de bewustheid van de overeenstemming der waarheid in de schrift met de goddelijke openbaring in de rede en het gevoelen van den mensch, die door CHRISTUS van de zonde is vrijgemaakt. Gelijk hij in 't geweten een vermogen bezit om goed en kwaad van elkander te onderscheiden, zoo ontving de mensch ook zekere geschiktheid , (HEMSTERHUIS noemde haar nun Organe moral",) om waarheid van leugen of dwaling te onderkennen. Dit vermogen wordt sterker naarmate de mensch meer vrij van zonde wordt (8), en dan door PAULUS (Rom. VIII: 16) en (8) Vandaar het woord á^roxxtu^ ^g. Naarmate de mensch meer vrij van zonde wordt, wordt de sluijer die 't oog des geestes bedekt, van lieverlede verdund tot hij (bij den volmaakte) geheel is weggenomen. Gelijk tijdig en door dezelfde oorzaak wordt het onreine, dat het in 's menschen hart geschreven woord van God bedekt en verbergt, daaruit van lieverlede weggedaan; zoodat de verloste met helderen blik een duidelijk schrift leest, waar de zondaar met beneveld oog de letters op eene dikbestoven bladzijde tracht te ontcijferen. Zoo wordt de openbaring in waarheid en in dubbelen zin eene „ontdekking", eene „dekselwegneming": de blinddoek wordt van 't oog dat lezen moet, de sluijer van 'tgeen moet worden gelezen, weggenomen. Hierdoor wordt tevens begrijpelijk en tot onmiskenbare waarheid ver heven wat de hoogleeraar zegt: „dat de getuigenis des geestes met de in wendige openbaring overeenkomt, en alzoo de voortzetting der oude profetie in de kerk is. Want wie de getuigenis des geestes bezit is de ware profeet." Wat door schepping, geschiedenis en andere openbaringsmiddelen gepredikt werd heeft hij leeren verstaan. Maar nu drijft hem 't godvruchtig hart om 'tgeen hem duidelijk werd anderen mede te deelen. Daar zijne overtuiging hem zelven regt helder werd, is 't hem niet moeilijk haar ook anderen klaar voor te stellen. Zoo openbaart hij anderen wat hem door God geopenbaard is. Daarom is 't een voortrelielijke wenk wanneer de hoogleeraar (p. f. V. 323 J. II. SCHOLTEN, door JOHANNES (I, v, v: 6) de getuigenis des geestes geheeten, en reeds de herinnering der uitspraak Joh. vii, v: 17 is genoeg ten betooge dat JESUS zelf echten godsdienstzin, ware vroomheid en warme godsvrucht het middel heeft genoemd, waardoor Gods woord, de waarheid, van al wat onwaar of zelfs min juist is, kan worden onderscheiden. Men werpe niet tegen, dat de waarheid toch gewoonlijk eene verborgenheid wordt genoemd. Uit tal van plaatsen maakt SCHOLTEN duidelijk, dat de waar schrift dien naam wel draagt, maar slechts in zoo--heid in de verre als zij v66r hare openbaring door den mensch niet ge kend kon worden. Door die openbaring echter houdt ze voor dengene die ze ontving op eene verborgenheid te zijn (p. f. VIII, § 3). Vraagt men nu: »hoe geraakt de mensch tot het bezit dier getuigenis des geestes, zonder welke hij het godde lijke in de schrift niet van haren overigen inhoud kan onder scheiden, en die dus alleen hem in staat stelt de goddelijke openbaring van menschelijke toevoegselen, opvattingen of leer stelsels te schiften ?" dan is des hoogleeraars andwoord gereed: »door de rede, en wel door hare ontwikkeling en loutering." Op dit andwoord zou eene beschuldiging van rationalisme ge bouwd kunnen wdrden, maar slechts door hen die geen on derscheid kennen tusschen rationalisme en rationaliteit (9). Eenig nadenken voert tot de overtuiging, dat dit andwoord in 't minst niet rationalistisch, maar volkomen rationeel is. Want de getuigenis des geestes is, blijkens het aangevoerde, § 29) doet opmerken, dat 4av€pwrtg en rozcAu4,ig, uitwendige en inwen dige openbaring, elkander in de geschiedenis van 't menschelijk geslacht in nooit verbrokene orde opvolgen en afwisselen: zóó dat bijv. wat JEsus leerde, voor de discipelen eene uitwendige openbaring was, die door hen overdacht, begrepen en aangenomen, voor hen eene inwendige werd, maar nu door hen aan anderen voorgedragen, voor die anderen weder eene uitwendige werd. Men verg. ook hier de bovenaangehaalde leerrede ven AR. DES AMORIE VAN DER HOEVEN, JR. (9) Zoo deze uitdrukking nadere toelichting mogt behoeven, strekke daartoe dat rationalisme de naam is der redevergoding, rationaliteit die van 't redegebruik. 't Rationalisme verwerpt al wat de rede niet doorziet, de rationaliteit alleen wat met de rede in klaarblijkelijken strijd is. Het supranaturalisme, waarvan straks sprake zal zijn, is die rigting welke de christelijke openbaring beschouwt als eene leer, die 't menschelijk begrip soms te boven gaat, en die de mensch dus op uitwendig gezag moet aannemen, ook al doorziet hij haar niet. iOGMATICES C}IRISTIAN E INITIA. niets anders dan de inwendige openbaring (üiroud u4rs) door het overdenken, opnemen en verwerken der uitwendige (o evFpzo ) verkregen, en de schrift verkondigt nadrukkelijk, wat ieders eigene ervaring hem herinnert, dat dit opnemen, overpeinzen en verwerken door een der vermogens van de menschelijke ziel geschiedt. 't Vermogen dat die werkzaamheid volbrengt, draagt in de schrift verschillende namen. Nu eens wordt het de geest geheeten, dan weder 't gemoed, straks 't verstand, het hart, de inwendige mensch, het licht dat in den mensch is, enz. Soms wordt het met het oog, soms met het oor vergeleken. Al deze benamingen nu moeten niet klein bekrompen, als benamingen van zoovele verschil--geestig en lende vermogens beschouwd worden; die nomenclatuur moet niet getoetst worden aan de hedendaagsche anthropologie, maar beoordeeld en verstaan naar het spraakgebruik der tijden toen de bijbelboeken geschreven werden. Volgens den hoogleeraar bestempelt de hedendaagsche wijsbegeerte al die vermogens te samen met den gemeenschappelijken naam van rede (p. f. IX, § 1). De rede door den hoogleeraar bedoeld, is dus wat ge ziel of het geestelijk deel des menschen wordt-woonlijk de geheeten (10), en wanneer hij dit het middel noemt, dat den mensch in staat stelt door de uitwendige openbaring tot het bezit der inwendige, en alzoo tot dat der getuigenis des geestes te komen, staan schrift en ervaring te duidelijk aan zijne zijde, dan dat het noodig zou kunnen wezen de juistheid en schriftmatigheid van zijn gevoelen aan te toonen. In Hoofdst. IX handhaaft hij zelf zijne meening tegen hen die met versmading op de rede nederzien, en toont hij zegevierend de dwaasheid aan dergenen die het gebruik der rede minachten op gronden..... aan de rede ontleend (§ 14). Maar evenver van redevergoding (10) Of die naam juist gekozen is mag betwijfeld worden. Door ;ede verstaat men meer bepaald de verstandelijke vermogens des menschen. Daar nu, om iets te noemen, met het hart (Matlh. xxcr: 37) en den inwendigen mensch (Rom. vin: 22) zeker niet slechts het verstandelijke, maar ook het zedelijke in den mensch is bedoeld, is 't eenzijdig aan 't redelijke in hem alleen toe te schrijven, wat slechts door het redelijke en zedelijke gesamenlijk ,kan worden verrigt. Beter ware 't dus geweest in dit hoofdstuk rede en zedelijkheid ieder tot haar regt te doen komen, die beide saam te vatten onder den naam van 't geestelijke, of 't goddelijke in den mensch, en daar te schrijven wat nu aan de rede alleen toegeschreven wordt.-aan toe couKBESCII. 1858. *t°. VII. 25 330 J. Ii. SCIIOLTEV, als van redevertrapping verwijderd, herinnert hij met duidelijke woorden, dat de zonde voor de rede een beletsel is om zich op 't bovenzinnelijke te rigten, en dat zij door de zonde ongeschikt is om het goddelijke zuiver op te nemen en te begrijpen, weshalve ook zij slechts door reiniging volkomen geschikt wordt voor hare taak (p. f. IX, §§ 11, 18), gelijk ook eerst door de volkomene verlossing aan den strijd tusschen supranaturalisme en rationalisme een eind zal worden gemaakt (§ 18). Laat zich nu de vraag hooren: »hoe moet de rede worden aangewend om den mensch tot het bezit der getuigenis van den heiligen geest te voeren ?" dan luidt het andwoord : «daartoe moet ze op God gerigt worden, zooals Hij zich in de natuur en de geschiedenis, maar vooral in CHRISTUS openbaart" (p. f. X, § 1). Deze rigting noemt de hoogleeraar 't geloof, dat gebruik der rede gelooven, en het voorwerp des geloofs God of, wat op hetzelfde nederkomt, de waarheid (11). Verder noemt hij het den band die den geloovige met Caais- Tus verbindt. 't Bestaat in het aannemen (Joh. I: 16), aandoen (Rom. xiii: 14) van CHRISTUS, het eten van zijn vleesch en 't drinken van zijn bloed (Joh. vi: 51, 53 vv.) enz. Gelijk namelijk de spijs in het lichaam opgenomen zich in bloed moet veranderen, en alzoo met het lichaam één moet worden om het te kunnen voeden, zoo moet de openbaring van CHRISTUS in den geest opgenomen, en door den geest aldus verwerkt worden, dat ze als één met den mensch wordt. De verwisseling van (11) Het hoofdstuk waarin over 't geloof gehandeld wordt is uitnemend rijk aan inhoud. Juist echter wegens dien rijkdom mag 't bevreemding wekken, dat over de beteekenis van dit woord in den brief van aAKOBUS niet uitdrukkelijk wordt gehandeld. 't Ware voor velen wenschelijk geweest te doen uitkomen: dat in de schrift zoowel zekere werkzaamheid des verstands en zekere werkzaamheid des harten, ieder op zich zelve, als de vrucht van beider samenwerking (de overgave van 't harte ten gevolge der overtuiging des verstands) geloof wordt geheeten. Misschien echter bleef deze opmerking achterwege ten gevolge van den zin waarin 't woord rede door den hoogleeraar werd gebezigd. Wordt daardoor niet slechts 't verstandelijke, maar al het goddelijke in den mensch bedoeld, dan spreekt van zelf dat, waar 't geloof „actus qua ratio humana dirigitur in Deum caet." wordt geheeten, zoowel 't verstandelijke (jakobitische) geloof als de paulinische en johanneïsche uit verstandelijke overtuiging gesprotene overgave wordt bedoeld. DOGMATICES CHRISTIANh INITIA. spijs in bloed noemt de medische wetenschap assimilatie, en in navolging van haar bestempelt ook de theologie die door den Heer zelven geëischte opname en verwerking zijner openbaring, ja van hem zelven, met dien naam. Soms wordt dit ook toeëigening genoemd. Daar nu zulk eene assimilatie van het bovenzinnelijke niet zonder hulp der rede, niet buiten haar om, plaats kan hebben, laakt sonoLTEN de roomschen en protestanten die 't geloof het vermogen noemen om, in weerwil der rede, voor waar te houden wat God openbaart (p. f. X, § 7); en daar de schrift, blijkens de plaatsen cap. IX aangehaald, evenzeer die assimilatie toeschrijft aan de werkzaamheid van 's menschen geestelijke vermogens, waaronder de rede zoo gewigtig eene plaats beslaat, heeft hij regt zijne afkeuring schriftmatig te noemen. Dat geloof mag alleen op 't gezag der waarheid worden gebouwd. Op ieder ander gezag gevestigd, stelt het 't menschelijke boven 't goddelijke. Want kent men ook der schrift, gelijk vele protestanten, of der kerk, zooals de roomschen doen, goddelijk gezag toe, en zegt men: »dit of dat moet geloofd worden omdat het in den bijbel staat, of wijl de kerk het leert", dan moet dat verbindend goddelijk gezag der schrift of der kerk bewezen worden. Maar om dat te bewijzen kan men zich natuurlijk niet op de schrift of de kerk zelve beroepen. Men moet dus tot menschelijke redeneringen zijne toevlugt nemen, en zoo rust dan 't gezag aan een dier beide toegekend bij 't einde op 't gezag der rede, die door de voorstanders dezer methode zelven feilbaar en verdorven wordt genoemd. Of 't behoeft niet bewezen te worden, maar dan wordt het een blind geloof (§ 20), aan welks bezitter met alle regt gevraagd zou kunnen worden: )waarom hij wel aan den bijbel en niet aan den koran gelooft ?" 't Mag niet op wonderen worden gebouwd, omdat het wonder den mensch evenzeer van 't waar geloof afvallig kan maken (Matth. xxiv: 24) als daartoe brengen (§ 34); meer nog wijl de geschiedenis leert hoe weinig 't wonder op zich zelf genoegzaam is om godsdienstig geloof te doen ontstaan (§ 35, vgl. Matth. xli: 24). Ten bewijze der schriftmatigheid dezer stellingen beroept SCHOLTEN zich (§§ 21, 36) op JESUS en de apostelen zelven, die geen gezag wilden, — men denke slechts aan 't zoo vaak herhaalde: »wat dunkt u?" des Hee aan PAULUS boven aangehaalde verklaring; »niet dat-ren, en 25 332 J. IT. SC170LTEN, wij heerschappij voeren over uw geloof"; — en die 't wondergeloof afkeurden (Joh. iv: 48, I Kor. 1: 22) (12). Ook op de opstanding des Heeren mag 't niet gebouwd worden. Want was deze gebeurtenis zijn ware grondslag, dan zou den jongeren v66r die gebeurtenis die grondslag ontbroken hebben, en dan ware 't verwijt door JESUS den Emmausgangers en THOMAS toegevoegd, wier geloof juist daarop rustte, onverdiend geweest (§ 39). Even weinig mag 't op de voorspellingen steunen of op de stemmen die uit den hemel van JEsus getuigden (§§ 44, 46). Want van de voorspellingen geldt wat van de wonderen gezegd is, en die stemmen waren alleen voor de geloovigen verstaanbaar, (§§ 44 en 46 waar 't gezegde van de verschillende stemmen bij den doop, op den berg der ver tempel wordt betoogd). Daarom moet-heerlijking en in den het geloof in God steunen op de kennis van God zooals Hij zich heeft geopenbaard (Hebr. xi: 6), en 't geloof in JESUS op de overtuiging dat hij de CHRISTUS, d. i. de breiiger en werker (12) Deze gronden ter bestrijding van het zoogenaamd wondergeloof, het geloof op wonderen gebouwd, zijn te helder dan dat ze toelichting, te stringent dan dat ze aanbeveling zouden behoeven. Minder gelukkig echter is 'tgeen § 33 wordt gezegd: „m:raculis superstrui fides religiosa nequit, quandoquidem miraculum sensus quidem et phantasiam percellit, hominis vero mentem et conscientiam non afïicit " Behooren de zintuigen tot de middelen waardoor de mensch indrukken ontvangt, is ook in zekere mate eene wer verbeelding op den geest onloochenbaar, dan moet ook erkend wor--king der den dat hetgeen de zinnen en de verbeelding verbaast — op de ongunstige beteekenis waarin het werkwoord percellere meest wordt gebruikt, mag zeker niet al te zeer gedrukt worden, — geschikt kan wezen om eenigen indruk te maken op 's menschen verstand en bewustzijn. Zoo kan die inwerking op de zinnen en de verbeelding de weg worden waarlangs men toegang erlangt tot de hoogere vermogens des menschen. SMMOLTEN zelf erkent dit, schoon met andere woorden (§ 38). — Heeft men vroeger de wonderen te hoog gesteld, in onze dagen is 't gevaar groot, dat velen in een tegenovergesteld uiterste vervallen. Daarom wordt hier een plaatsjen gevraagd voor het schoone woord van EWALD (Geschichte Canazus' und seiner zeil, S. 199): „Jede solche that (za. machtthat) minderte die wrucht der leiden, liess eine höhere aus reinsten liebe befreiende und erlösende thätigkeit ahnen, offen ein königlich erhabenes und kräftiges walten seines (so. cxnisrus')-barte geistes, und wurde leicht immer ein neuer stein zu dem breiten tiefen grunde des Gottesreiches." Zoo de redactie dezer aanhaling de gevraagde plaats in haar tijdschrift niet weigert, menige vrijzinnige onzer dagen ontzegge haar die niet in zijn hart. DOGMATICES CIIRISTIANIE INITIA. der ware godsdienst is (§ 4); en deze overtuiging moet, wederom volgens de schrift (Rom. x: 14-17, Gal. II1: 2), ontstaan uit de kracht en invloed der door God geopenbaarde waarheid op het menschelijk gemoed (§ 14). Tot het formeel gedeelte der dogmatik brengt de hoogleeraar ook de kennis van 't eigenaartig charakter des O. en N. V. en het helder inzigt dat het eerste een verbond der letter, het laatste een verbond des geestes was (II Kor. III: 6), en dat 't eerste daarom gezag moest eischen, terwijl het laatste tot vrijheid roepen moest; — voorts de noodzakelijkheid der overtuiging dat het heidendom evenzeer als 't jodendom voor velen eene opvoeding tot de christelijke godsdienst was(13); — terwijl hij dit gedeelte zijner Initia, (dat met eene inleiding over 't begrip, het gewigt, het misbruik der dogmatik, het onder overeenkomst tusschen haar en de bijbelsche theo--scheid en de logie, haar band met de overige theologische wetenschappen en haar verdeeling was aangevangen,) besluit met een hoofd tuk waarin 't verband tusschen de christelijke dogmatik en de wijsbegeerte wordt behandeld. Hoeveel schoons deze hoofdstukken mogen bevatten, vooral het eerstgenoemde (cap. XI), waarin met weinige woorden veel gezegd is over het vicariaat in Israël, (de koninklijke, priesterlijke en profetische waardigheid), over de type, de messiaansche profetie en hare ontwikkeling, gedoogt de toegestane ruimte niet dienaangaande in bijzonderheden te treden. Voor 't voorname doel dezer aankondiging zou dat ook noodeloos zijn. Indien 't gezegde gestrekt heeft om een man, die toont hoe vrijzinnigheid met geloof en achting voor den bijbel, en logische helderheid met warmte des gemoeds gepaard kan gaan, in wijderen kring bekend te maken, of juister te doen (13) In de eerste paragraaf van het hoofdstuk waarin dit geschiedt (cap. XII), en dat tot opschrift voert: „de religions christiana atque ethnicismo", komt eene bedenkelijke stelling voor. „Religionis verae corruptio in dogmatica christiana dicitur ethnicismus", heet het daar. Dit is waar in zoover het heidendom een bederf, eene verbastering der ware godsdienst is. Maar zooals het daar geschreven staat kan het ook beteekenen dat ieder bederf, elke verbastering der ware godsdienst door de christelijke dogmatik heidendom wordt genoemd. Deed zij dat, dan zou ze onregtvaardig wezen. Het judaïsme bijv., de joodsche godsdienstrigting die op het tijdvak van 't profetisme volgde, was zeker eene verbastering der ware godsdienst. 'loch zou 't onbillijk zijn die rigting heidendu,n te heeten. ii3I J. H. SCHOLTEN, DOG.IIATICES CH1UST1AN1E PITIA. kennen waar hij reeds eenigzins bekend was, dan is 't doel bereikt. 't Systheem van den hoogleeraar zelven worde nu tegenover hetgeen aangaande hem gezegd wordt geplaatst: op dat langs dien weg eene zelfstandige beschouwing verworven worde van den man die zelfstandigheid boven alle andere dingen wenscht aan te kweeken. Misschien is juist dit wel zijne grootste fout in het oog van zijne tegenstanders. Onze tijd is een tijd van kleine menschen en kleine hartstogten; en wat de kinderen van zulk eene eeuw vergeven mogen, zelfstandigheid blijft in 't oog van 't meerendeeI een onvergefelijke gruwel. Vraagt nu de beoefenaar der godgeleerdheid een oordeel over dat gedeelte der Initia, 'twelk tot dusverre werd beschouwd, dan kan geen ander worden uitgesproken dan dit: dat het voor hem onmisbaar is. Een schat van geleerdheid, van behartigingswaardige wenken, van exegese, heldere oordeelvellingen, aanwijzingen van inconsequentién en cirkelbewijzen ligt opgetast in die 100 bladzijden. Geen nieuw-testamentisch woord, geen nieuw-testamentische formule, die met de behandelde zaken in betrekking staat, of ze worden toegelicht en ver klaard. Gedoogde ook 't bestek enkele schoonheden te noemen, nog zou men verlegen staan op welke 't eerst de aandacht te vestigen. Waarom dan van 'tgeen bijv. over het xypvypcx a?rovzoaixóv, of den iícvOpw,rov 4v,^tx6v, en de waarde van de rede in den zoodanigen en den weg des herstels gezegd wordt, afzon derlijk gesproken ? Menigmaal gaat door een enkel woord over de moeilijkste vraagstukken een verrassend licht op; menigmaal ook wordt hier duidelijker en voor allen aannemelijker wat vroeger elders gezegd, maar toen door sommigen niet regt gevat werd, of waartegen bezwaar bleef bestaan. Zoo bijv. de uiteenzetting der beteekenis van de uitdrukking,r xig'Istaov" (cap. X, §§ 12 sqq.). Teksten worden niet slechts aangehaald,. maar aan de behandeling van zeer gewigtige, die voor een gevoelen van den hoogleeraar pleiten, of daartegen, maar naar zijn gevoelen ten onregte, worden aangevoerd of aangevoerd zouden kunnen worden wordt dikwijls eene geheele paragraaf gewijd. Voorts is deze tweede uitgave zoozeer omgewerkt en verrijkt, dat hare aanschaffing ook den bezitters der eerste ernstig moet worden aangeraden. (TV'ordl vervolgd.) L. 335 J. LENOIR, KINDER- OF BEJAARDENDOOP? Kinder-of Bejaardendoop? — Een bijbelsch, leerstellig en geschiedkundig onderzoek. — Uit het Fransch van J. LEKOIR, Predikant. Te Groningen, bij J. B. Wolters. 1858. In post 8vo. VIII en 244 bl. f 1 - 60. De fransche theologische Journalen, met name de Lien en de Archives du Christianisme, behelsden verleden jaar de beoordeelende aankondigingen van enkele geschriften, waaronder ook het bovenstaande, afkomstig van predikanten der Gereformeerde Kerk, waarin deze de geldigheid van den kinderdoop met wapenen bestreden, aan de H. Schrift, de dogmatiek en de geschiedenis ontleend, terwijl zij den doop aan bejaarden toegediend, als den eenigen waren doop naar de bedoeling des instellers op dezelfde wijze handhaafden. De zaak is, voor zoo veel wij weten, bij deze aankondigingen gebleven; het Protestantsche publiek van Frankrijk schijnt er verder geene notitie van genomen te hebben; de periodieke drukpers heeft althans van geen tegenschrift ter verdediging van den kinderdoop gewag gemaakt, en de auteurs der genoemde geschriften zijn waarschijnlijk voortgegaan en gaan nog voort met het praktisch oefenen van den door hen zelven theoretisch verworpen kinderdoop. Wie met den staat der Godgeleerdheid zoowel als met het kerkelijk en godsdienstig leven in Frankrijk bekend is, zal zich niet verwonderen, dat men in de uitgave dier geschriften niet veel meer dan eene curio siteit op het gebied der theologische Letterkunde gezien heeft. Het Protestantsche publiek — want van de Roomsch-Katholieke bevolking kan bier natuurlijk geene spraak zijn — is doorgaans, zelfs waar een zeker rationalisme de godsdienstige denkwijze kleurt, traditioneel te sterk gehecht aan de Kalvinistische kerkleer en praktijk, dan dat het zich ook maar eenigzins zou laten schokken in zijn geloof aan het gezag van een zoo gewigtig punt als de doop der kinderen uitmaakt. Het vindt bovendien nagenoeg geene vertegenwoordigers en handhavers van den doop der bejaarden in zijn midden, wier voorbeeld oenigen invloed zou kunnen oefenen, en ziet door eene ge brekkige studie der kerkhistorie, in deze laatsten niets meer dan de afstammelingen der zoo beruchte Wederdoopers uit de 33G J.LENZolt;, dagen der Hervorming. Wie zal het dus de moeite waard rekenen in eene wederlegging te treden van de enkelen, die de hoofddwaling dier geestdrijvers in onzen tijd op nieuw durven voorstaan, en Wien zal het lusten de quaestie van den kinder- of bejaardendoop tot het punt van een opzettelijk theologisch onderzoek te maken! — Anders is het ten aanzien van deze zaak gelegen in Groot-Brittanje en de Vereenigde Staten van Noord-Amerika. In beide landen vormen de voorstanders van den doop der bejaarden, en wel bij onderdompeling toegediend, (de Baptisten) niet alleen een zeer talrijk, maar ook een aanzienlijk gedeelte der bevolking, dat een grooten ijver aan den dag legt om het hen kenmerkend geloofsartikel door geschriften en praktijk te handhaven en er aan -hangers voor te winnen. Wij behoeven slechts te wijzen op hunne ongemeene en zeker voorbeeldige bedrijvigheid in het zendelingswerk, waarin hun, evenzeer als in het werk der Bijbelverspreiding, in onzen leeftijd zekerlijk de voorrang toekomt. Onder de veelvuldige geschritten die hier in aanmerking komen, noemen wij alleen het »Essay on Christian Baptism", door den edelen Baptist w. NoëL (London 1849), na zijnen overgang tot de genoemde kerkgemeenschap, in 't licht gegeven. — In Duitschland is het punt van den doop, tegen het einde der vorige en in het begin dezer eeuw, voornamelijk door de aanhangers van het destijds heerschend rationalisme meermalen opzettelijk behandeld, en heeft een der vertegenwoordigers van die denkwijs, de hoogleeraar L. LANGE te Jena (vooral niet te verwarren met zijnen naamgenoot, prof. a. r. LANGE te Bonn), den kinderdoop krachtig bestreden in zijn boek: »Die Kindertaufe", 1834. Een en ander heeft aanleiding gegeven, dat dit onderwerp meer grondig is behandeld onder anderen op eene uitstekende wijze door w. HOFFMANN ( »Taufe und Wiedertaufe", 1840), en vooral door j. w. F. HÖFLING (Das Sacrament der Taufe; dogmatisch, historisch und liturgisch", 1846). Het is echter de propagandistische bedrijvigheid der duitsche Baptisten, door Amerika en Engeland te Hamburg gewekt, en van daar over het Vasteland, inzonder heid het Noorden, verspreid, die het artikel van den doop meer bepaald in den kring van een vernieuwd theologisch onderzoek getrokken heeft. Men denke aan den arbeid door MARTENSEX BINDER- OF BEJAARDENDOOP? 337 en zoo, vele Oud-Iutheranen van onzen tijd aan de verdedi ging van den kinderdoop met de oude opgescherpte of met nieuw gesmede wapenen, te koste gelegd; men herinnere zich, hoe het Hoofdbestuur van den »Kirchentag" te Frankfort in het jaar 1855 gehouden, de doopquaestie tot een bepaald punt van discussie gesteld heeft, en men vergete niet, boe de Referent bij die gelegenheid, prof. STEINMEIJER te Bonn, met zijne splinternieuwe argumentatie ter gunste van den kinderdoop, waarvan de gedachte gewis vóór hem in geens menschen hoofd en hart was opgeklommen, zelfs bij de ijverigste voor dien doop weinig eer heeft ingelegd. -standers van Ons Vaderland verschilt in dit opzigt van de twee pas genoemde landen. De voorstanders van den doop der bejaarden, sedert lang onder den naam van nDoopsgezinden" onder ons bekend, hebben van de tijden der Hervorming af zich onvermoeid getoond om het hen kenmerkend leerstuk met de bewijzen die hun te dienste stonden, gedurig op nieuw te verdedigen, en zijn nooit in gebreke gebleven om rekenschap van hun geloof af te Leggen wanneer die van hen geëischt werd. Wij zwijgen van de groote menigte geschriften, vroeger tot dat einde door hen in 't licht gezonden, en willen evenmin gewag maken van de breedvoerige behandeling van dit onderwerp door den Collegiant JAN WAGENAAR, in 1742 en 1771, alsmede door den geleerden Gereformeerden predikant PAULUS nosvELD (in de Brieven tuesehen PHILADELPHUS en ALETHOPI-IILUS, 1783-1789), om alleen op eenige nieuwere geschriften te wijzen. Men zal zich herinneren, dat, bij het drijven van de partij der zoogenoemde Afgescheidenen, Ds. JAN DE LIEFDE in zijn klein maar veelbevattend werkje, onder den titel van »Trouw aan het Woord", in 1845 uitgegeven, de goede zaak van den doop der bejaarden tegen zijnen vriend n. P. SCHOLTE, als auteur van: »De heilige doop, of het teeken in het vleesch", met eene grondig -heid van schriftverklaring en eene bondigheid van redenering heeft verdedigd, die treffend getuigden van zijne volle ver aangaande de schriftmatigheid en de-zekerdbeid des geloofs uitsluitende geldigheid van den doop der bejaarden. Het is voorts van algemeene bekendheid, dat eenige volijverige Doopsgezinde predikanten in de wijze waarop de Leidsche hoogleeraar sCIIOLTEN in zijn hoofdwerk: De leer der Her 338 J. LENOIR, vormde Kerk", zich over de Doopsgezinden, als voorstanders van den genoemden doop, verklaart, aanleiding gevonden heb -ben om hunne beschouwing en oefening dier instelling in onderscheidene geschriften op nieuw aan te dringen en te ver Een hunner heeft gemeend, dat de lezing van het-dedigen. bovenaangehaalde werkje van prof. LANGE hieraan zou kunnen bevorderlijk zijn, en heeft ons publiek door eene vertaling daartoe in de gelegenheid gesteld. De laatste die den doop, volgens de leer en in den geest der Gereformeerde Kerk hier te lande opzettelijk heeft behandeld, is Ds. A. x. PAREAU, in zijn geschrift: »De Christelijke Doop, naar de instelling des Heeren". 1855. Wij hebben het bovenstaande laten voorafgaan om ons oordeel over het v66r ons liggende boek van den franschen predikant, alsmede over de vertaling, eenigzins te motiveren. Onderscheidt de arbeid van den heer LENOIR zich door oorspronkelijkheid en nieuwheid, zoodat hij als eene verrijking der theologische Letterkunde over den doop zou verdienen beschouwd te worden? In geenen deele. Naar ons oordeel bestaat de inhoud uit niets meer dan eene opgave en eene ontwikkeling van de meest gewone bewijzen, die voor den doop der bejaarden en tegen dien der kinderen worden aangevoerd, en wij moeten erkennen, dat dit op eene duidelijke wijze en op een bescheiden toon geschiedt. Vraagt men echter, of de schrijver nieuwe bewijzen bijbrengt die van zelfstandig onderzoek of van eigenaardigen betoogtrant getuigen, zoo moeten wij een ontkennend antwoord geven. Onze theologische Letterkunde telt menig geschrift, waarin het leerstuk van den christelijken doop even goed, ja beter behandeld is; het boek ontleent zijn voornaam belang aan zijne herkomst, die het tot eene curiositeit maakt en het naast het werk van LANGE stelt. De ongenoemde vertaler erkent zelf, dat de heer LENOIR, »ofschoon blijkbaar met het bestaan en de heerschende gevoelens der Nederlandsche Doopsgezinden minder of in het geheel niet bekend, zich toch op dezelfde bewijzen voor de schriftmatigheid van den bejaardendoop beroept, welke dezen sedert drie eeuwen tot staving van hun gevoelen aangaande den doop bezigen." Iiij had er gerust kunnen bijvoegen, dat hij mede eene ganschelijke onbekendheid aan den dag legt met hetgeen, vooral KINDER- OF BEJAARDENDOOP? in onze dagen, ter verdediging en handhaving van den kinderdoop in Duitschland gedaan is en nog gedurig gedaan wordt. En wie het thans onderneemt een theologisch vraagtuk, waarover de gevoelens in de christelijke kerk grootelijks verschillen, tot het onderwerp van een opzettelijk onderzoek te stellen, dient toch wel in de eerste plaats den tegenwoordigen staat der quaestie te kennen. Deze kennis nu schijnt de schrijver niet alleen, maar ook de vertaler te missen; de laatste zou anders wel niet hebben nagelaten gewag te maken van de ijverige pogingen der Oud-lutheranen in Duitschland om de dogmatiek hunner kerk aangaande den doop, d. i. den kinderdoop, te reconstruëren. Wil hij daarvan kennis nemen, hij raadplege, om maar iets te noemen, de uitvoerige verhandeling van J. e. A%ELSEN: ,,Die Kindertaufe nach ihrem Verhältniss zur Schrift und zum Glauben", in het Zeit -schrift für die gerammte lutherische Theologie und Kirche, von RUDELBACH und GUERICKE, 1847, Heft 3. Maar wat heeft den vertaler dan toch bewogen den arbeid van LENOIR onder onze landgenooten meer bekend te maken? Hij zegt dat hij door zijnen arbeid «zoo mogelijk den weg hoopt te banen tot eene vernieuwde behandeling van de belangrijke vraag: welke doop door ernlsTus is bedoeld? Hartelijk zou ik" — voegt hij er bij — ,'en zeker duizenden met mij zich verheugen, als een onzer Nederlandsche Godgeleerden door dit boekje werd opgewekt om den kinderdoop te regtvaardigen en het overtuigend bewijs te leveren, dat geen andere doop met den geest en de bedoelingen van CHRISTUS strookt; want daardoor zou de twijfel uit veler harten worden weggenomen of de doop, zoo als hij thans wordt bediend, wel de ware christelijke doop is, die in de christelijke gemeente de plaats inneemt welke hem als instelling van den Meester zelven toekomt." Wat ons betreft, zoo gelooven ook wij aan de noodzakelijkheid van een steeds voortgaand onderzoek op het gebied der christelijke waarheid, maar wij kunnen daarom nog niet zoo onbepaald met den uitgesproken wensch instemmen. Wij twijfelen integendeel zeer, of b. v. Dr. J. J. DOEDES »door dit boekje zal worden opgewekt", zijn begonnen, maar gestaakten arbeid over de twee instellingen des Christendoms weder op te vatten, door bij zijn bekend ge 340 J. LENOIR, KINDER- OF BEJAARDENDOOP? schrift: »De leer van het Avondmaal op nieuw onderzocht" (1847), naar zijne belofte, een dergelijk geschrift over den doop te voegen, hoe welkom ons dit voor 't overige uit de hand van een zoo geleerd en scherpzinnig man ook zijn zou. Doch al ware het, dat de wensch van den vertaler volkomen vervuld wierd en er een werk tot stand kwame dat al de bestaande geschriften over het genoemd onderwerp in grondigheid van onderzoek en klem van redenering en betoog zoo zeer overtrof, dat het aan alle redelijke tegenspraak een einde moest maken, zou dan daardoor ook aan de oefening van den doop der kinderen of der bejaarden onder de Protestantsche Christenheid een einde gemaakt worden? zouden de voorstanders van den kinderdoop zich ook in de praktijk aan de zijde der bejaarden-doopers, of omgekeerd, voegen? Wij voor ons gelooven het niet. De eeuwenheugende en voor het teêrgevoelige moederhart zoo aantrekkelijke gewoonte om de kinderen reeds kort na hunne geboorte door het teeken des doops aan den Heer op te dragen en toe te wijden, gelijk men zegt, is te diep in het leven der christelijke kerk ingedrongen, dan dat zij voor eene redelijke overtuiging, hoe wèl gestaafd, zou zwichten. De ijverigste Doopsgezinden, waaraan er in Noord- Amerika, in Engeland, Duitschland en trouwens ook onder ons geen gebrek is, zullen de vervulling van hunne vurige hoop, om de zaak van den doop van volwassene en geloovige personen algemeen te zien zegepralen, nog wel zeer langen tijd, misschien wel voor altoos, moeten opgeven. De vertaler, die door het boekje van den franschen predikant, dat hem »toevállig is in handen gekomen", in zijn geloof aan de wettigheid van den kinderdoop schijnt verontrust te zijn, behoort tot de gemoedelijke twijfelaars. IIet komt ons echter voor, dat hij de verschijning van een geschrift gelijk hij wenscht, niet behoeft af te wachten, maar dat hij, bij ernstig onderzoek en nadenken, nu reeds genoegzaam in staat is zich het noodige licht in de schemering te verschaffen waarin hij nog verkeert. Wij wenschen hartelijk, dat hij op die wijze zijne gestoorde gemoedsrust weldra moge herstellen en eens besliste en onberouwelijke keuze moge doen tusschen »kinderof bejaardendoop." Jhr. Mr. J. DE BOSCII KEMPER, HET IIOOGER BEROEP, ENZ. 341 Het Hooger Beroep in Strafzaken. Door Jhr. Mr. J. DE BOSCIi DEMPER. Amsterdam. E. S. Witkamp. 1858. In gr. 8vo. 38 bl. f:-40. Een Woord van Mr. W. B. DONKER CURTIUS VAN TIENHOVEN, aan Mr. J. DE BOSCH KEMPER, Hoogleeraar te Amsterdam, enz. 's Hage, bij de Gebrs. van Cleef. 1858. In gr. 8vo. 16 bl. f: -15. Naar aanleiding eener nota van den Heer WINTUENS, stem ende tegen een hooger beroep in strafzaken, gaf de Heer DE BOSCH KEMPER een tegenschrift. Dit geschrift behandelt de dikwijls besprokene vraag: of er in strafzaken honger beroep zal toegelaten zijn. Hoewel er eene zeer belangrijke Dissertatie van den Heer IIULS}IOFF over dit onderwerp bestaat, prijzen wij echter de poging van onzen Hoogleeraar, om de meening van den Heer WINTGENS te bestrijden, en de zeker hoogst gewigtige quaestie onzer regterlijke organisatie te behandelen van het standpunt waarop wij thans geplaatst zijn. Met zorg heeft de Auteur de schrijvers geraadpleegd, en niet gaarne zouden wij bij deze aankondiging hem geheel op dien weg volgen, maar vermelding verdient het zeker, dat in een land als Engeland, waar de Jury geheel inheemsch is, toch vele krachtige stemmen spreken voor het hooger beroep. De vraag kan in dit tijdschrift niet volledig behandeld worden, maar toch mogen we niet verzwijgen, dat in Nederland geen Jury gevonden wordt, en dat het uiterst vreemd klinkt de mogelijkheid van dwaling bij den regter aan te nemen, en hooger beroep vrij te laten, daar, waar het eene geldsom, eene kleine correctionele straf betreft, maar die uit te sluiten bij misdaden, welke b. v. met de doodstraf worden bedreigd. De statistiek door den Heer WINTGENS aangevoerd, getuigt in zijn nadeel. De helft der vonnissen, van welke appèl is ingesteld, werden vernietigd, ergo van de ter dood veroordeelden, zoude (als men de statistiek alleen raadpleegde) de helft het leven behouden hebben, en nu zal men toch, waar het den dood of het leven geldt, wel niet uitroepen: »naaar de helft !" De brochure van den Heer KEMPER werd door een secretaris voorgelezen aan een grijsaard van 80 jaren, terwijl hij op zijn 342 Eui wooxn bed lag uitgestrekt, waaraan het podagra hem bond. Die grijsaard, nog zeer helder van hoofd, en jeugdig van hart, vond in het boekje eenige onderwerpen aangeroerd, welke hem zeer ter harte gingen, en voor welke hij altijd met moed en met vrucht dikwijls gestreden had. Hij gelastte den secretaris de pen op te nemen en dicteerde hem van zijne legerstede af een brief, welke aan het hoofd van deze aankondiging mede vermeld is, en waarin in helderen, krachtigen stijl de mee -ningen des Schrijvers worden weêrgegeven. Deze komen hierop neder. Vooreerst dat er vele praktische bezwaren bestaan tegen het hooger beroep in strafzaken. Wij erkennen dit gaarne, doch gelooven, dat deze, vooral bij eene gewijzigde regterlijke organisatie, al zeer gemakkelijk zouden te overwinnen zijn. Ten anderen is de Schrijver van oordeel, dat die meerdere zachtheid, thans, ook door z ne krachtige hulp in de regtspleging gebragt, het hooger beroep alleen bij staatsmisdrijven noodig maakt, waar de hartstogt dikwijls te verre voert. Ik antwoord: dat dwalen menschelijk is, en dat de mogelijkheid van dwaling veel eerder moet gelden dáár, waar ze een menschenleven, dan daar, waar ze eenige guldens kan kosten. De Auteur spreekt ten slotte over den wensch des Heeren sEnsrEa, om aangaande de Jury een onderzoek in te stellen. Hij herinnert, dat, tijdens onze hereeniging met België, dit onderzoek bereids ingesteld was, en hij zelf daarover toen krachtig en uitgebreid gesproken heeft, met dat gevolg, dat vele Belgische afgevaardigden, en alle Noord-Nederlanders — Loma uitgezonderd — tegen de Jury stemden. Wij vergeven den krachtigen grijsaard dit kleine blijk van ijdelheid. In een Naschrift wordt een woord gerigt aan den Minister van Justitie, hetgeen daarop nederkomt, dat het zeer wenschelijk wordt geacht, dat de Koning de bevoegdheid hebbe om de doodstraf te veranderen in eene gevangenisstraf, langer dan 20 jaren. De Schrijver vermeldt, dat hij als president van den bogen Raad slechts ééns tegen de te verleenen gratie adviseerde, en wel die van den bekenden KäMPER. Dit geschiedde omdat eene gevangenis van 20 jaren een booswicht, die zeer jong is, nog dikwijls in de volle kracht zijns levens in de maatschappij terugvoert, en men dit meestal wenscht te voorkomen. Kon de Koning nu de straf van b. v. 40 jaren AAN Mr. J. DE BOSCH KEMPER. 343 opleggen, dan ware dit bezwaar geweken, en zou de dood feitelijk althans, meerendeels zijn afgeschaft. Wij zijn-straf, tegen deze meening. Als de wet geene langere gevangenis kent dan 20 jaren, dan kan de Koning geene straf van 40 jaren opleggen, want dan past men op die wijze eene onbekende straf toe, hetgeen de Schrijver zelf erkent, dat onmogelijk kan geschieden. Overigens is het zeer belangrijk een grijsaard van zooveel kennis en ondervinding te hooren spreken over een zoo gewigtig onderwerp, en het nog op den avond zijns levens te hooren verklaren, dat hij altijd en nog op dit oogenblik de ligtste straffen als de beste beschouwt, mits de politie goed, en de regtspleging snel zij en zeker treffe, wien schuldig is. Den beminnaar van curiositeiten zij nog medegedeeld, dat de Auteur vermeldt, dat tijdens het gehaspel met de Belgen over de nieuwe wet, elk in het Fransch moest spreken, want dat anders de Belgische afgevaardigden veinsden er niets van te verstaan. De jonstige lezer vergelijke hierbij de congressen. Ook is het zeer aardig te hooren hoe de Auteur eens l'hombre speelde met twee ministers, waarvan de een, die van Justitie, in zijne vroegere betrekking van Procureur-Generaal van den Hove, in den Franschen tijd, den anderen voor landverraad vervolgd had. Gelukkig speelde deze remise af, en kon nu revanche nemen, door vele sans prendre's te winnen! A. Het Personeel als Belasting beschouwd, in verband met het nieuwe Ontwerp van Wet dienaangaande (fl). Door Mr. L. Deventer, J. de Lange. 1858. In gr. 8vo. 50 bl. f : - 50. Het Ontwerp, waardoor Mr. L. zoo hevig geroerd en ont roerd werd, is dahin, en rust bij zoovele vermoorde ontwerpen in vrede. Wij zouden dus van dit boekske, als gerigt tegen het bestaan van een doodgeboren kind, niet eens gesproken hebben, indien er niet het een en ander in voorkomt, dat in algemeenen zin wederlegging verdient. In het strafregt is een onoplosbaar raadsel, in het staatsregt evenzeer. In het strafregt is het de vraag: welke straf, in het staatsregt: welke belasting goed is? Die vraag ontving nog nooit een bevredigend antwoord, omdat belasting en straf, 3l4 Mr. L., FIET PERSONEEL, beiden een kwaad zijnde, nooit eene absoluut goede mogelijk is. Het is dus doelloos van den Schrijver tegen de Personele belasting zoo uit de hoogte te vechten, en tevens tegen de accijnsen te vechten, dat is een strijd van Don QUICHOT. Elk zou gaarne willen, dat personeel en aceijnsen werden en bleven vernietigd, maar.... zal de Schrijver dezer brochure dan het te-kort aanvullen? Anders is het een der pia vota, een der chateaux en Espagne. We worden niet gevraagd, maar in spijt van alle staathuishoudkundigen, zouden wij voor de aecijnsen pleiten, die drukken het zachtst. De Schrijver wil volstrekt niet den druk der groote steden verminderd zien. Wat wonder! Welligt bewoont hij geen groote stad. De groote steden, en Amsterdam vooral, zijn al heel ongelukkige dingen. In onze Republiek hadden ze wat te vertellen, toen N.- en Z.-Holland meer afgevaardigden ter alge zond, dan de andere gewesten te zamen, maar-meene dagvaart nu?.... ze worden altijd overstemd. Wat weten de provincialen van Amsterdam? Wat bekommeren zij zich om de lasten van eene hoofdstad. Zij willen die niet kennen anders dan om er op te smalen of.... om er geld van te vragen, maar verder is Amsterdam laauw en flaauw. Wanneer zal toch eens aan allen de groote zwaarte duidelijk worden, die de groote steden, en vooral Amsterdam, in de schaal, ik zeg niet lagen in 1672, 1688 en 1813, maar nog zouden leggen, als het handel, scheepvaart, koloniën, en defensie betreft. WILLEN II1 reeds neide het, dat met het behoud van Amsterdam het vaderland nog niet verloren, maar met haar verlies stellig en zeker te gronde was gegaan. De wakkere majoor KNooP herhaalde dit in de Gids meermalen. Mr. L. alleen roept uit Deventer, in spijt van dat alles, dat de groote steden gedrukt mogen blijven, dat de landbewoners schatrijk mogen worden, ten koste van de steden, maar hij is, met andere partijdigen, welligt de eenige die zóó spreekt. De lasten zijn al zeer ongelijk verdeeld, en die dit wil bestendigen ten koste der steden, ten voordeele van het platteland, hij kan niet onpartijdig zijn, maar hij is zelf een landbewoner, die, uit vrees van hoogere regten, uitroept: no wee! mijn blikke trommel!" A. L. VAN DEN BROEK, GF.DICIITEN. Vaderlandsche Muse. Nieuwe Gedichten van L. VAN DEN BROEIC. Te Rotterdam, bij Altmann en van der Palm. 1857. In post 8vo. ZV en 100 bl. f 1 -: Gedichten van L. VAN DEN BROEK. Amsterdam. L. F. J. Hassels. 1857. In post 8vo. VIII en 176 bl. f 1- 80. (Slot van bl. 249.) De tweede bundel des heeren VAN DEN BROEK wordt geopend met.... een portret, dat 's dichters vrienden en bekenden pleizier moge doen. Doch wij hadden eigentlijk over dat portret maar niet willen spreken. Wij stappen er over heen en hervatten liever: deze tweede bundel wordt geopend met een burgerlijk eposjen, De Burgervrouw, in vijf zangen, dat ons meer sympathie inboezemde en ook, naar ons oordeel, meer waarde heeft dan de meeste vaerzen der »Vader Muze" te samen genomen. Hier is eenvoud, waar -landsche gevoel. De dichter schildert ons, in eenige tafereel-heid en burgervrouw, eerst als »Meisje": -tjens, de Oudste dochter van de zes, Van den morgen tot den morgen Moeders evenbeeld in 't zorgen; dan als Bruid, voorts als Moeder, nog bijzonder als de moede Moeder, in de drukten van den zaturdag-avond, eindelijk als Weduwe. Deze Poëzy, uit haren aart, stijgt niet hoog. Maar zij kon wel iets dieper gaan. Zij kon ook keuriger zijn, krachtiger, edeler — al bezingt zij eene burgervrouw. De diktie is ook hier niet altijd gelukkig: dikwijls ongelukkig. Regels als de volgende: 't Heugt me, GRIET! boe blij we waren, Dat we in 't schuitjen mogten varen... Deksels, meid! wat worden we oud. zijn toch wat al te burgerlijk en kunnen er niet door — al is de heldin van uw lied nu ook geen ... KENAU HASSELAAR of Burgemeestersvrouw. Dit alles evenwel verhindert niet, dat het gedicht, in zijn geheel een goeden en weldadigen indruk te weeg mag brengen, vooral zeker op die soort van lezers, voor wie het, meen ik, in de eerste plaats geschreven is. De heer v. D. B. deed een greep in 't volksleven, die menig bur- BOEu.L'ESCIT. 1858. N. VII. 26 31G L. VAN DEN BROEK, germeisjen en burgervrouw zal streelen en leeren ... al mocht haar gezond verstand dan ook misschien vragen, wat het beteekent, als de dichter zegt, sprekende van een doopmaal: En met keur van spijs en wijn, Nioet, bij de intreê van het leven, 't Knaapje reeds te kennen geven, Dat zijne oudren dankbaar zijn. Die het vatten kan, vatte het! Hoe, in 's hemels naam, moet het knaapjen te kennen geven, met keur van en win, dat zijne ouders dankbaar zijn? Moet de zuigeling een toast »instellen" als te met, waarin hij verklaart, dat zijne ouders dankbaar zijn? uien zou het bijna vermoeden. Wij hebben hier eene soort van onzin, waaraan de heer V. D. B. zich meer schuldig maakt, en waarvoor een ooaenblik nadenkens hem zou bewaard hebben. Zoo lees ik aan het slot van ,,do oude Koster", wederom een zeer burgerlijk gedicht, doch niet zonder verdienste, deze regels: Kerkje, waar 'k nu op blijf staren, Ook u hindert breuk en scheur: Zwakke knieën, grijze haren... Gaarne stierf ik aan uw deur 1 Aan welke deur? Van de grijze haren en zwakke knieën? Wij weten beter. Maar die haren en knieën komen hier onzinnig tusschen de andere regels. Zoo de koster meent, dat zijn kerkjen met ,breuk en scheur" ook als 't ware, zwak wordt van knieën en grijs van hairen — gelijk hij zelf, dan spreekt de man wat al te overdrachtelijk. En zoo hij dit niet meent, dan hangen de knieën en de hairen in de lucht. 't Ware toch zeer gemakkelijk geweest hier te sluiten met een goeden zin, bijv. zoo: Kerkje, waar 'k nu op blijf staren, Ook u hindert breuk en scheur... Beide voelen wij de jaren... Gaarne stierf ik aan uw deur. Tegenover den onzin, dien wij moesten aantoonen, mogen wij, tot onzen troost, Benige aandoenlijke vaerzen stellen, uit ditzelfde gedicht. Ik bedoel die, waarin de oude koster, beroofd van vrouw en kroost, zoo treffend van zijn kerkklok zingt: GEDICHTE . .117 Zoo onze oude klok kon praten Als getuige van mijn smart, o Zij zou het luid verkonden, Dat ik dikwerf zoeten troost, In haar klanken heb gevonden, Als in groeten aan mijn kroost. 't Kon mijn grievend wee verzachten, Als haar toonen, vol van rouw, 't Blij berigt mijn dooden bragten, Dat ik spoedig komen zou. Om de dichterlijke gedachte in deze regelen vol gevoel, willen wij den heer v. D. a. vele zonden vergeven. En dat is wel noodig. Want hoe gaarne wij 't goede wilden opmerken, toch bij het doorbladeren ook van dezen bundel moesten we gedurig vragen : Is dat poëzy? of wij ergerden ons aan stijl en vorm — ja eenmaal zelfs deinsden wij terug voor eene taalfout, een heele, die we gaarne voor eene drukfout willen houden, maar dan is 't metrum in de war. Bi. 109 staat te lezen: Dat was een hemelschblij berigt, Dat hem den eedlen Grootvorst zond. Waarlijk, zoo iets mag niet gezien worden in een Hollandsen boek van een Hollandsehen dichter! Men rilt er van. Meer komisch vonden wij dezen inval in een vaers op »de Meisjes": Wij drinken op den koning, Als vader van 't gezin, Maar vullen weer de glazen, Op 't heil der koningin. Want altoos speelt ons voor den geest, Dat ze ook een meisjen is geweest. Wat een mensch al zoo voor den geest speelti Recht naïef, hè? Ook in het gedichtjen, getiteld: »de Moeder", ontmoeten wij zeer zonderlinge regels. Een knaapje speelt »aan d' oever van een sloot". Zijn moeder ziet hem lustig spelen: Maar daar zij meer dan moeder was, Hield zij zich rustig op het gras. Het jongske, minder rustig, valt in 't water. De moeder snelt toe: Zij zag niet rond naar staak of stok•, De koord der moederliefde trok. En, door ondenkbren angst verblind, Sprong zij, die meer dan moeder was, bij 't dieper zinkend kind. 2G* 348 L. VAN DEN BROEK, Zij worstlen beide in de armen van den dood. Maar God had mededoogen Met zooveel moed en trouw. Een rustig, krachtig wandelaar, Ontdekte 't klimmende gevaar, enz. Die wandelaar redt het kind en de moeder. En dankbre tranen stroomen Langs bleeke wangen neer; En dikwerf slaat zij vol van schrik Op zich een diepbedroefden blik; Zij denkt aan d' onwaardeerbren schat, Die voor haar nieuwen levenslust en nieuwe hoop bevat. Gelukkig komen wij nu aan 't slot, dat alles opheldert, schoon niet in zeer heldere taal: De lieve vooglen zongen Op 't lentefeestgetij. Weer speelde een kleine jongen, Maar stil, aan moeders zij'. Die zat, terwijl zij veel genoot, Daar met een zuigling op den schoot. En 't kind zocht halmpjes uit het gras: Het kind, dat, in den veegen stond het naaste bij haar was. Ik kan niet zeggen, dat de laatste rebel niets te vragen overlaat. Ook is het mij niet duidelijk, wat de dichter wil, als hij •de mode aanspreekt in dezer voege: Wulpsche deerne in bonte kleêren, Die de wereld kunt regeren, Door uw leidsels van fluweel. Die, door waterlooze wolken, Dierbaar zijl aan alle volken, enz. Maar wel te recht mocht hij aardig zeggen: Die aan u zich overgeven, Hebben in het daaglijksch leven Ook een mode-zedeleer. En ook: Wulpsche deerne in bonte kleêren! Kleed uw poppen naar begeeren, Heersch in 't uitgebreidst gebied; GEDICHTET. 349 Kneed en buig en tooi de leden; Wees met dat beheer tevreden, En misvorm de zielen niet! Dat is goed en fiksch, niet waar? Gij bemerkt te midden van het vele gebrekkige en zeer middelmatige of droevige, in deze gedichten worden wij van tijd tot tijd verkwikt door eene gedachte, eene gelukkige uitdrukking, eenige ware dichtregels. Zoo in het 'Lied van een arme", daar het heet van de ontevredenen : Zij klagen van 't geen God hun gaf, Den smaak des vredes af. Zij trappen iedre bloem aan stuk, Die opschiet voor hun voet. Zij zoeken iedre distelplant En kwetsen noodloos voet en hand, En klagen bitter dan hun leed, Dat God, die groeien deed! Dat is bijna TOLLENS nagezongen! Doch waarom stuiten we nu aanstonds weêr op regels als: Al zijn mijn kleedren oud en dun, Ik loop toch nimmer naakt. Ook diergelijke min aangename ... verrassingen , wilde ik zeggen, maar dat zijn het toch eigentlijk niet, worden ons in deze vaerzen gedurig bereid. Nogtans, wij willen niet miskennen, maar erkennen, zooveel wij kunnen. En inderdaad, wel zou het zeer onrechtvaardig zijn, den heer V. D. BROEK alle dichterlijke gave te ontzeggen. 't Is maar jammer, dat ze zich zoo zeldzaam openbaart en het goede geduriglijk ondergaat in het onbehagelijke en vulgaire. Ach, zoo wij dezen zanger niet hoorden verklaren, in zijn dicht op »de Meisjes": Mijn zomer is alreeds voorbij , we zouden hem mogen toeroepen misschien: u ontbreekt studie, oefening, heerschappij over taal en vorm, enz., doch met tijd en vlijt kunt ge zeker eenmaal wat beters geven, dan gij ons in deze bundels geschonken hebt. Wij vreezen evenwel dat het nu te laat is voor den Heer v. D. B., om zich nog krachtig te ontwikkelen en wagen ons dus niet aan deze profecy. Toch, om ons te vrijwaren zelfs voor den schijn van 350 L. VAN DEN BROEK, GEDICHTEN. miskenning, die bespot, zullen wij ook niet voortgaan met uitvoerig de grieven te vermelden, die wij, al lezende, ver genoegzaam om het gebrekkige-zamelden. Het meêgedeelde is in deze poëzij te karakteriseeren en anderen tot waarschuwing te strekken. Dus mogen ten slotte onze bijzondere aanmerkingen zich oplossen in eene algemeene aankondiging. En dan prijzen wij gaarne De Vogel, Groote Spreeuwen, Een Oudejaarsavond, De Weduwe, als behoorende tot het goede in dezen bundel: want van iets nieuws of voortreffelijks kan hier geene sprake zijn. Het Jaar des Levens, waarin wij getroffen worden door dit splinternieuwe beeld: Zalig is hij wel te heeten — Die, bij 't juichen of bij 't schreijen Zich tevreden neer mag vlijen Met een onbezwaard gemoed, Op de mosbank van 't vertrouwen... Het Jaar des Levens zou er bij gewonnen hebben — indien men wat minder tijd noodig had om 't uit te lezen. Haas Harmen, Hoen en Snoek, Huiberts klagt, Lene Kiesvergadering zijn vaerzen, waarvoor de dichter »zijn loon weg heeft", wanneer hij door eenig Nuts-publiek met goélijken lach en vriendelijk handgeklap is toegejuicht. De bundel wordt besloten met eene ver »Schetsen en teekeningen", een eigenaartig, zonder-zameling -ling, doch naar het schijnt geliefkoosd genre des heeren v. D. B. 't Zijn vaerzen, bij platen of schilderijen vervaardigd; inspiraties naar aanleiding van »een Winter", »een drift Vee", »een Bloemstuk", »dood Wild", enz. Als HIE. uitgevers van almanakken temet eens verlegen zijn, om bijschriften, bij hunne plaatjens — moeten zij zich voortaan tot onzen dichter wenden. Die heeft ze klaar. En onverdienstelijk zijn ze niet. Wij zouden er zelfs aardige proefjens van beschrijvende poëzie uit kunnen aanhalen. Maar ook wel zeer leelijke regels. En de vaerzen, in hun geheel, wat zullen wij daarvan zeggen? Och, al wat ge wilt — indien we nu maar besluiten mogen, want... Van Dichters wil ik liefst ontmoeten, 't Gevleugeld soort. Beleefd wil ik ook de andren groeten, Maar — pak mij voort. L. Q. E. Ai2CIIIEF. 351 Archief. Vroegere en latere 3fededeelingen voornamelijk in betrekking tot Zeeland; uitgegeven door het Zeeuwsch Genootschap der Wetenschappen. III. Te Middelburg, bij de Gebroeders Abrahams. 1857. In gr. 8vo. 94 bl. f 1 -: Door zeer belangrijke mededeelingen handhaaft dit Tijdschrift zijn roem van degelijkheid ook in deze derde Aflevering. Zij wordt geopend met eene Ilistorische Beschrijving der voor stad Ileimerswaal, uit onuitgegeven archieven dier stad,-malige berustende in het Provinciaal Archief van Zeeland, door a. r. VAN VISVLIET. Reeds meermalen is over dit belangrijk onderwerp de pen gevoerd, en tot nog toe was het artikel Rornerswaal in de Zeeuwsche Oudheden van ERMEßmNs de meest naauwkeurige en volledige beschrijving welke wij van de ongelukkige stad bezaten. Deze geleerde oudheidkenner was onbekend met de bronnen, welke de Heer VAN VISVLIET tot zijne beschikking had. In zijne betrekking van Archivaris van Zeeland toch had deze laatste de onuitgegeven Archieven van Romerswaal, voor zooveel die in het Provinciaal Archief berusten, onder zijn bereik, waarvan hij ook reeds in de Nehalennia voor 1850 een kort overzigt gaf, en waaruit hij de Korte Historische Beschrijvi9ag van Reimerswaal putte, welke nu in het Tijdschrift van het Zeeuwsch Genoot -schap is opgenomen. De Schrijver brengt zijne mededeelingen in deze verhandeling onder drie rubrieken. De eerste behelst Gene beschrijving van de stad, voor zoo verre die gegeven kan worden van cane stad, die sedert zoo langen tijd niet meer bestaat, en waarvan men Beene teekening of plattegrond bezit, op welke de antiquarius vertrouwen mag. Daarenboven vindt men onder deze rubriek eene beschrijving van de vroeger in Reimerswaal bestaan hebbende publieke gebouwen, enz. — In de tweede plaats geeft de Heer vw VJSVLIET een kort overzigt van de plaatselijke regering, het kerkelijk beheer en het dijksbestuur, alsmede van de voormaals in de stad aan maatschappelijke inrigtingen, waaronder de schutte-wezige gilden, enz., terwijl hij bij de behandeling van laatst-rijen, gemelde ook gewaagt van den toestand van hunnen handel en nijverheid. — Ten derde behandelt de Schrijver kortelijk de historische lotgevallen der stad, en tracht hierin vooral 352 ARCHIEF. ERMERINS' mededeelingen te completeren en op eene enkele plaats te verbeteren. -- De verhandeling van den Heer VAN VISVLIET is vooral daarom zeer belangrijk, omdat alles wat ons daarin wordt medegedeeld, authentieke berigten zijn; minder wegens den rang welken Reimerswaal onder de steden bekleedt, of de plaats welke de stad in de historie beslaat. Ongetwijfeld zal de ijverige archivaris dank voor zijn werk inoogsten, en menigeen wegens den belangrijken inhoud, den niet zeer aangenamen vorm over 't hoofd zien. De tweede verhandeling in deze Aflevering behelst eene Mededeeling omtrent een bundel autographen uit de XVIde eeuw, deels in cijferschrift vervat, en berustende op het Provinciaal Archief van Zeeland, door Mr. S. DE WIND. Doet de naam van den verhandelaar reeds vermoeden, dat ons hier iets belangrijks zal geschonken worden, de lezing der verhandeling stelt niet te leur. Eerst deelt de Schrijver den inhoud mede van een 26tal brieven, dat zich in het Archief van de voor rekenkamer der Provincie Zeeland bevindt. Zij zijn-malige van den Graaf VAN HOORNE, van LODEWIJK VAN NASSAU, van den Raad van beroerten, van ALVA, van PHILIPS II, van F. SCHENK VAN TAUTENBURG, Aartsbisschop van Utrecht, van VIGLIUS VAN ZUICIIEM, van Prins WILLEM I, van Don JUAN van Oostenrijk, van den Aartshertog MATTHIAS, van LEICESTER, van JACOBUS VI van Schotland, van HENDRIK IV, van ELISA- BET1I, enz. Zij zijn allen zeer belangrijk, en kunnen dienst zijn om vele feiten uit onzen strijd met Spanje toe te-baar lichten. Behalve door de mededeeling heeft Mr. DE WIND de lezers van dit Tijdschrift zeer aan zich verpligt door de stukken zoo veel mogelijk in chronologische orde te rangschikken. Daarna gaat de Schrijver over tot de mededeeling aangaande eene zonderlinge verzameling van brieven in cijfer, welke ter zelfder plaatse als de eerstgemelde brieven worden aangetroffen. Over het cijferschrift in 't algemeen, en over de kunst om het te ontcijferen, als ook over de hoogte waarop OIL BEAULIEU en MARNIx in die kunst stonden, handelt de Schrijver op belangwekkende wijze. Ten slotte deelt hij eene missive mede van PHILIPS II aan den Hertog VAN ALVA, welke geheel in 't cijfer was geschreven, en waarvan, niettegenstaande vele pogingen, geen sleutel te vinden was, maar welke nu eindelijk door den Heer DE 1VIND zelven is gevonden. Het getuigt van ARCHI H. 353 's Schrijvers nederigheid, dat bij dit alleen als een gelukkig toeval beschouwt. Die missive zelve is zeer belangrijk, en is verre van eervol voor PHILIPS, die zich daarin als zeer dubbelhartig doet kennen. Mr. DE WIND neemt deze gelegenheid te baat om eens uit te varen tegen hen, die beweren, dat PHILIPS uit waarachtigen (?) godsdienstijver alleen zoo onverbiddelijk streng was. Wij moeten hier aanmerken, dat alleen ultramontanen de handelwijze van den Spaanschen Koning waarachtige godsdienstijver kunnen noemen, — en het aantal dezer is, Gode zij dank! zeer gering, en hunne opinie in deze zaak zoo weinig geacht, dat hen te bestrijden wel iets van vechten tegen windmolens heeft. Heeft de Heer DE WIND, zoo als wij vermoeden, iets anders bedoeld dan hij schreef, en zijne pen gerigt tegen hen die de handelwijze van PHILIPS het gevolg meenen van godsdienstijver (zij het dan ook een kwalijk begrepene en verkeerde) en dweeperij, door welke meering zij den Spaanschen Koning meer beklagen dan veroordeelen — dan argumenteert de Sehr. hier zeer zwak. De dubbelhartige wijze van handelen van PHILIPS tolk, welke wij uit dezen ontcijferden brief leeren kennen, bewijst volstrekt niet dat geveinsdlaeid en bedrog de grondtrekken van zijn karakter waren, maar kon, even goed als de vele onmenschelijke wreedheden door hem begaan, haar oorsprong hebben in dien verkeerden godsdienstijver. De geëerde Verhandelaar houde ons deze opmerking ten goede, en ontvange voor het overige onzen welgemeenden dank voor zijne belangrijke mededeeling. Eene levensschets van wijlen den Generaal-Majoor P. j. ACKEIIstANS, van dezelfde bekwame hand als de vorige ver -handeling, hoewel van het meeste belang voor het Zeeuwsch Genootschap, waarvan de overledene Directeur was, is ten nutte van uitgebreider kring ook in dit Tijdschrift opgenomen. Deze Aflevering wordt besloten door een overzigt Over het Strandregt, zooals het voorheen in Zeeland geldende was en uit werd, door Mr. A. J. VAN DrPPsE. Wat het belang-geoefend een dusdanig onderwerp, het beoefenen der oudere-rijke van wetgevingen betreft, dit is niet beter aan te toonen dan de geleerde Schrijver zelf het doet in den aanvang van zijn stuk, en gaarne zouden wij de woorden, waarin hij dat doet, hier aanhalen, ware het niet dat de vrees om voor onze aankon -diging te veel plaats te vergen, ons terughield. In die woorden 351 ARCHIEF. toont de Schrijver bij welke wijze van behandeling zulk eene beoefening van het hoogste gewigt en onberekenbaar nut kan zijn, en wij moeten ons vergenoegen met het geven van dezen lof, dat de Heer VAN DENSE die opgegeven wijze van behandeling op uitstekende wijze gevolgd heeft, terwijl wij den schier onberispelijken vorm van zijn stuk hoogelijk roemen. — Wij wenschen dit Tijdschrift meer Afleveringen van dit gehalte toe. D. Geschiedenis des Vaderlands. Een Leesboek voor de hoogste klasse der lagere scholen, naar aanleiding en bij de beschouwing der Historie-platen, uitgegeven onder toezigt der Heeren J. H. EICHMAN, Instituteur te Leiden en H. ALTMAVV, Iloofdonderwijzer aan de Departementale School te Rotterdam; door w. SWART, Onderwijzer te Goes. Eerste Stukje. (Tot den vrede te Munster). In kl. 8vo. 10 vel. 150 bl. f: -40. Tweede Stukje. (Van den vrede te Munster tot 1857). In kl. 8vo. 17 vel. 256 bl. f : - 30. — Goes. L. de Fouw. 1857-58. Wel een lange titel, lezer! maar die toch iets regt degelijks bij u moet inleiden, en dien de Schr. moeijelijk korter had kunnen maken, zou hij ieder zoo wat het zijne geven. Met een waar genot hebben wij de beide stukjes doorbladerd, ofschoon dat doorbladeren steeds in lezen veranderde, daar ons onwillekeurig nu deze dan gene schets aantrok. Zooals de titel 't aanduidt, is dit werkje bestemd om gebruikt te worden en tot nadere opheldering te dienen bij do beschouwing der bovengenoemde Historie-platen ; maar ook zonder die is 't zeer bruikbaar èn om den kinderlijken, ofschoon alles behalve kinderachtigen toon, die er in aangeslagen wordt, èn om den echt vaderlandschen geest, waarin 't geschreven is. Wij bepalen onze aankondiging bij deze weinige woorden; zij geven genoegzaam te kennen hoe wij over 't boekje denken, en laten liever ter staving van onze gunstige idée eene halve bladzijde daarvan volgen, waarbij ons slechts de ruime keus lastig viel. Wij nemen bl. 95 van 't Eerste Stukje. Prins WILLEM I doodgeschoten door BALTHASAR GERARD. (1584). Het is eene treurige beschouwing, die ons heden wacht. W. SWART, GESCHIEDE\IS DES VADERLANDS. 355 Immers: het is altijd aandoenlijk, iemand het slagtoffer te zien van groven ondank en verachtelijken sluipmoord; hoeveel treffender is dit, wanneer zoo iemand een man is als WILLEM van Oranje, die middelen en krachten, rust en genoegen, ja niet zelden vriendschap en achting ten beste des lands had opgeofferd; die de spil kon heeten, waarom zich alles bewoog; de eenige, die in staat was, om, gesterkt door God, zijn hoogen Bondgenoot, Spanjes woede te stuiten. Komt, zien wij onder welke omstandigheden zijn dood voorviel. Het tafereel verplaatst ons in den ingang van het gebouw, destijds door den Prins en zijn hofgezin bewoond, te weten: het St. Agatha-klooster te Delft. 't Is den 1Oden Julij, 's namiddags 2 ure. De Prins komt uit de eetzaal, en wordt aan den trap gewacht door zekeren persoon, die zich FRANCOIS Guvov noemt, en die hem reeds bij het gaan naar den disch om een paspoort gevraagd heeft, 't welk de Vorst hem nu overreikt. Maar, terwijl de snoodaard zich houdt, alsof hij het wil aannemen, krijgt hij een van zijne twee pistolen, en wel die met drie kogels geladen van onder den mantel en lost ze op den Prins, dien hij doodelijk treft. De dierbare man heeft slechts den tijd om zijn laatsten wensch te uiten in deze gedenkwaardige woorden: »Mijn God! mijn God! ontferm u over mij en over uw arm volk!" En alzoo waren zijne laatste zuchten nog gewijd aan hen, wier regten en vrijheden hij met goed en bloed had voorgestaan en verdedigd. De Sehr. houde voor eene tweede uitgave nota van de vol gende drukfeilen, die ons in 't oog gevallen zijn: le St., bl. 66, wordt hem (EGMOND) den degen afgeëischt. 78, werd den Heer warmen dank toegebragt. 84, halstarrigheid. » 86, Met Italië, enz. werd sterken handel gedreven. » 88, Meerdere dichters en geschiedschrijvers, waar onder, enz. » 91, En waarlijk die hulp en een' bekwaam' aan voerder waren, enz. 95, Zien wij onder welke omstandigheden zijn' dood voorviel. » pistolen of windroeren. 356 w. SWART, GESCHIEDE\IS DES VADERLAYDS. 1° St., bl. 104, En hartelijken dank werd er den Hemelvader, enz. voor toegebragt. Voorts was aan de Spaansche scheepsmagt een' onherstelbaren slag toegebragt. De overige zijn door hemzelven reeds grootendeels verbeterd in een lijstje na 't tweede deeltje. Met de overtuiging van eene dienst te bewijzen aan onze onderwijzers, noodigen wij hen uit dit boekje te leeren kennen, en eindigen met den Sehr., in naam der Nederlandsche jeugd, te danken voor zijne wèlgeslaagde poging. A. B. M. KORTE 3IEDEDEELINGEN. Beschouwingen betreffende de verkoopwijze der 0. I. producten door de Nederlandsche Handelmaatschappij. Door F. W. C. BLOM. Te Rotterdam, bij M. WIJT EST ZONEN. 1858. In gr. 8vo. 38 U. f :-40. — Eenige Opmerkingen betrekkelijk de Java Kojrjveilingen. Te 's Bosch, bij Gebr. MULLER. 1858. In 8vo. 18 bl. — Wanneer immer een recensent eene gemakkelijke taak heeft gehad, dan is het hier, daar ik het boekje van den Heer BLOM aankondig. Over het onderwerp heb ik vroeger dikwijls gesproken, en wanneer ik mijne beschouwingen had moeten mededeelen, ze zouden dezelfde geweest zijn als die, welke de Heer BLOM aan het publiek bekend maakt; alleen zon mij welligt die korte, heldere voorstelling ontbroken hebben, welke den Schrijver dezer brochure eigen is, en zelfs voor den oningewijde de zaak dadelijk kenbaar en duidelijk maakt. Twee- h driemaal 's jaars houdt de Handel-Maatschappij, als agent van den Staat, groote veilingen. Millioenen worden daar besteed. De hoogst biedende ontvangt de waar, en de veiling is alöeloopen. Dit is zeer kort, maar.... is liet wenschelijk? Voor zeker niet. Door zoo weinige veilingen van zoo aanzienlijken voorraad, erlangt de waar een kunstmatigen prijs, niet dien, welke bepaald wordt door de navraag in verband met het aan slechts een-of tweemaal te regt kun--bod. De koopers, die nen, dwingt men tot groote koopen, ten nadeele van hen en de verbruikers, en de geldcirculatie krijgt door die groote geld omzet eene onnatuurlijke en schadelijke rigting. Bij de laatste geldcrisis is dit duidelijk opgemerkt, en zullen de eerste maan dit vooral, wat de koffij betreft, nog luide herinneren.-den KORTE IIEDEDEELINGEN. 3,5 Bij deze gebreken ligt het geneesmiddel voor de hand en is mede niet moeijelijk, zoo als de Schrijver zegt, maar integendeel zeer gemakkelijk. Men vermeerdere de veilingen tot 12 in het jaar, en men zal de bezwaren opgeheven zien, welke nu bestaan. De Schrijver ontwikkelt deze meening zeer krachtig, en geeft nadere zeer te behartigen raadgevingen, waarvan die omtrent de makelaars alleen genoemd niet verklaard is. Men moet die mee raden, doch daarom leest men geen boek, tenzij men met-ning GÖTHE aanneme, dat de Schrijver zijnen lezers nog wat te denken moet overlaten. Het begrip, dat men verkondigt, dient echter wel bekend te zijn. De tweede brochure, die hier aangekondigd wordt, is van dezelfde strekking, doch behandelt de vraag veel oppervlak veel minder systhematisch.-kiger en De directie der Maatschappij mag beiden wel eens lezen! A. De belangen van Groothandel en Nijverheid getoetst aan het Tractaat met Belgie en de Herziening van het Tarief van In- en Uitvoer, door een Amsterdammer. Amsterdam. Gebrs. VAN Es. 1858. In 8vo. 40 bl. f : - 15. — We zullen van dit Tractaat maar niet heel veel zeggen, omdat zich daaraan een geheel ministerie verbindt. De discussiën in de Kamer daarover, en hetgeen er buitendien bij gezegd kan worden, is in deze brochure kort en krachtig medegedeeld. De groote vraag is slechts hier en elders, of eene wenschelijke vermindering, ja afschaffing van regten van in- en uitvoer, hoe wenschelijk in abstracto, nog wel kan worden toegestaan, wanneer andere landen zich daartoe ook niet verbinden, want n le bien mémc veut etre executé avec prudence." Van de vroegste tijden af was er in ons Vaderland vrij wat te doen als de regering geld voor het leger vroeg. Van de huurtroepen van WILLEM af, tot een budget van een onzer ministers toe, altijd is er gehaspel over de kosten van het leger geweest. Wij zijn groote vrienden van zuinigheid, maar groote vijanden van verkeerde zuinigheid, en daarom achten we het zeer goed, dat een anonymus hierover Een ernstig waarschuwend woord aan zijne landgenooten rigt. (Leiden. D. NOOTHOVE`i VAN GOOR. 1858. In 8vo. 16 bl. f : - 25). De brochure is fiks gesteld en wel behartiging waard. Vooral de 0.-I. verdediging 338 SORTS MEDEDEELINGEN. mag niet verzuimd worden. Men zij echter ook niet te veelvergend: menig generaal zou alles aan de verdediging willen opofferen, om met glans te kunnen........ defileren op een of ander plein. Water-en-Melk. Wat MEN denkt van de voorgestelde weten -schappelijke keuring van levensmiddelen. Amsterdam. L. F. J. HASSELS. 1858. 8 bl. — Dit niet onaardig geschriftje heeft alle belang verloren, nu de Raad de verordening op de keuring van levensmiddelen heeft aangenomen. De Schrijver is geen vriend der keuring, omdat ze hem te duur en te wetenschappelijk is. Hierover wil ik niet twisten. Het zou een onvruchtbaar dispuut zijn, maar veel waarde kan ik aan het boekske niet hechten, als ik zie, dat MaV beweert, dat iedere aanvoer van melk gekeurd moet worden. Hij spreekt dus kritisch over eene ver hij niet las, of niet goed las. Zoo gaat het met-ordening, die MEN wel eens meer! Wanneer de Vaderl. Letteroefeningen een hun toegezonden werk van 500 bladzijden, ten titel voerende: Statistiek van den Handel en de Scheepvaart op Java en Madura sedert 1825. Door G. F. DE BRUYN BOPS. (Batavia. LAUGE EN Co. 1857. Deel I. Invoer.) slechts ter loops vermelden, is dit niet omdat zij op dien arbeid laag nederzien, maar omdat haar niets dan eene eenvoudige vermelding overschiet, bij een werk, dat uitsluitend uit tabellen bestaat, en niets dan cijfers bevat, welke door den referent niet kunnen gecontroleerd worden. Te Leiden (niet Leyden), bij D. NOOTHOVEN VAN GOOR, gaf een onbekende eene verzameling uit, welke ten titel voert: Koninklijke Besluiten en Ministeriële Resolutiën betrekkelijk de Rijks-Veldwacht. Wij kunnen niets daartegen zeggen, integendeel kan het voor dezen en genen wel gemakkelijk zijn, om in een klein deeltje, voor 40 cents, alle geleerdheid omtrent de Rijks-Veldwacht te kunnen consuleren. Alles bijeen te hebben wint tijd uit, en.... time is money. Wij hebben ontvangen drie werkjes van den Heer r. ALLAN, waarin de eilanden Vlieland, Urk en Ameland benevens hunne bewoners geschetst worden, en wij moeten beginnen met onze KORTE MEDN OEELiNGE`i. volkomen toestemming te schenken aan hem, die in eene aflevering van onzen voorgaarden jaargang op- en aanmerkte, hoe klinkklaar eene bespottelijkheid het was van den Leipziger Catalog- Schrijver, en van den Verslaggever in l'Annuaire des deux Mondes, van ALLANS arbeid op te noemen onder de belangrijkste uitgaven in Nederland. Geene der plaatsbeschrijvingen van dezen ijverigen man verdient in eenig opzigt die eer. Dit sluit echter niet buiten, dat wij meenen, dat de Heer ALLAN met het schetsen dezer eilanden een niet geheel noodeloos en nutteloos werk heeft verrigt. De kennis toch welke het publiek, zelfs het beschaafde publiek over 't algemeen, van deze eilanden heeft, is zeer gering. Over vragen als: wonen er nog menschen op Vlieland? He, zijn er wezenlijk dorpen op Ameland? moet men zich niet verwonderen, terwijl men van Urk gewoonlijk niets weet dan het beroemde rijmpje van den dominé van Urk. En hiertoe kunnen deze beschrijvingen dienstig zijn, dat zij omtrent genoemde eilanden eenige, zij 't dan ook oppervlakkige, kennis verspreiden, en hier en daar ongerijmde denkbeelden, welke men zich van die gedeelten onzes vader vormt, wegnemen. Daartoe zullen ook de nette kaartjes,-lands door de Uitgevers Wed. 13ORLEFFS en TEN RAVE bij elk dezer beschrijvingen gevoegd, kunnen medewerken. — Over eene Beschrijving van de stad 's Gravenhage, door denzelfden Schrijver, valt wat meer te zeggen, maar, daar wij nog maar ééne aflevering van dat werk ontvangen hebben, schorten wij ons oordeel op, tot men ons ook de overige zal hebben toegezonden. D. In een der nommers van onzen vorigen jaargang kondigden wij het eerste nommer aan van het Tijdschrift De Bloemenkorf, uitkomende te Arnhem, bij P. A. DE JONG. Wij beweerden toen wel niet veel te gispen te hebben, maar toch ook nog geen grond te kunnen vinden, waarop wij het maandwerk bijzonder mouten aanprijzen. Na lezing van de volgende afleveringen, welke men ons toegezonden heeft, zijn wij in ons oordeel geen stap verder gekomen. Wij willen niet ontkennen, dat De Bloemenkorf van tijd tot tijd iets belangrijks bevatte, maar over 't algemeen kon de inhoud toch belangrijker zijn. Daarenboven is in dit maandwerk nu en dan een stuk opgenomen, waaraan wij uit vroeger tijd reeds kennis hadden. — De lithographic in de eerste aflevering hebben wij vroeger weinig prijzens 360 icoRTE MIEDEDEELINGEN waardig genoemd; die in de volgende afleveringen zijn nietbeter. D. Chronologisch Overzigt der Algemeene Geschiedenis. Amsterdam. Wed. BORLEFFS en TE; HAVE. 1857. In kl. 8vo. 5 vel en 76 bl. — Alweêr een Chronologisch Overzigt! Ja, alwedr een !" zegtde ongenoemde Zamensteller van dit boekje in zijn Voorberigt. We zeggen 't hem volmondig na, daar we niet gelooven, dat deze uitgave gewettigd zou worden door de te groote beknoptheid of wel te groote uitgebreidheid van andere dergelijkewerkjes, zoo als men daar verder leest. Het »Kort Overzigt" van den Heer DEGENIIARDT (Amsterdam, bij KRAAY) in de eerste plaats en andere boekjes van dien aard meer, zijn, dunkt ons, noch te beknopt, noch te uitgebreid, en daarenboven vindt men in verreweg de meeste der thans in gebruik zijnde leerboeken der geschiedenis zeer volledige geschiedkundige tabellen, 'twelk een en ander het noodzakelijke eener uitgave als deze vermindert. Intusschen zijn ook deze Tafels zeer wel te gebruiken; slechts is de wijze van uitdrukking hier en daar wat but, de constructie wat kreupel, en schijnt van de jeugd des Zamenstel- Iers te getuigen. A. B. M. Nieuwe Leesoefenii^gen voor eerstbeginnende Leerlingen, ingerigt naar de drie eerste Leestafels der leerwijze van den Heer P. j. PRINSEN. Met verschillende lettersoorten. Door G. L. KROrF, Onderwijzer te Wamel. Eerste en Tweede Stukje. Tiel, Wed. D. R. VAN WERiaESKERKE2ST. 1857. 16 en 24 bl. 6 en 8 ets. — De Onderwijzer te Wamel dacht in 't legio van leerboekjes voor eerstbeginnenden nog eene leemte ontdekt te hebben, namelijk 't ontbreken van verschillende lettersoorten en de opzettelijke behandeling der korte klanken, voorafgegaan van een' medeklinker, en stelde daarom, ten zijner gerieve en dat zijner ambtgenooten, deze )Leesoefeningen" op. Zij komen mij even praktisch voor als vele andere werkjes dier soort — het boekje is bijzaak, van den onderwijzer hangt 't effect af, dathij er meê maakt — overigens zijn zij slechts eene variatie op 't oude thema van KROEZE RAMAKERS. Of nu de geringeafwijking van deze eene afzonderlijke uitgave wettigt, meent Ref. te mogen betwijfelen. Benige min gebruikelijke woorden, als: Aai, aaf, konden door betere vervangen zijn; ook de uitdrukking pa en ma zullen velen kinderen ongewoon klinken: 't zijn toch boekjes ter dienste van kinderen van allen stand. VERBETERING. N-. V, Boekbesehouwing, bl. 253, reg. 4 v. o., staat: en wordt, op hare beurt, lees: en verbetert, op hare beurt. BOEKBESCIIOU WING. Chartae Theologicae, librorum censuras et doctrinae sacrae Miseella continentes. Auditorum imprimis, qui eibi fuerunt vel sunt, in usus edidit RERMANNUS BOUMAN, Theologiae Doctor et in Academia Rheno-Trajectinh Professor. Liber Secundus. Trajecti ad Rhenum, apud C. van der Post, Jm. 1857. In gr. 8vo. IV en 234 bl. f 2 - 30. De dóórgeleerde Veteraan der Theologische Faculteit van Utrecht bewijst met de uitgave zijner losse bladen, waarvan nu het 26 Boek voor ons ligt, eene wezenlijke dienst zoo aan de theologische wereld in 't algemeen als aan die onzes vader bijzonder. Dat zeggen wij met volle overtuiging,-lands in 't hoe veelzins anders ook ons standpunt van 't zijne verschille. En wij vertrouwen, dat velen het ins reeds zullen nazeggen, wanneer wij hun van den inhoud dezer bladen zullen hebben verslag gedaan: meer echter nog, wanneer zij ten gevolge van ons verslag de bladen zelven ter hand zullen hebben genomen. De nieuwe Verzameling wordt geopend — faustum in ipso limine omen — met de vroeger reeds afzonderlijk in 't licht gegeven Narratio de HERMANNO JOHANNE ROYAARDS, CHRISTI Societatis Historico. Die Narratio werd door B. opgesteld, eensdeels wijl hij aan de veeljarige vriendschapsbetrekking tusschen hem en zijnen ambtgenoot scheen te kort te doen door, waar zoovele anderen spraken, alleen te zwijgen; anderdeels om, naardien dezen in onze elders weinig beoefende moedertaal gesproken hadden, de verdiensten van R. ook bij het buiten land in 't regte licht te stellen. Eene lofwaardige taak voorzeker, en even lofwaardig volvoerd. Zoo keurig als B: s Latiniteit, met welke hij zich, als bekend is, een Europeschen naam heeft verworven, zoo keurig is het geheele stuk. Noch te veel is er gegeven, noch te weinig. Noch te matig is het Elogium, noch te uitbundig. Wilde B. voornamelijk den Kerk schetsen, hij heeft daarom evenwel noch den-historieschrijver veelzijdig geleerde, noch den bedrijvig werkzame, noch den mensch en Christen vergeten. En daarbij is do beeldtenis BOEKBESCIT. 1858. N°. VIII. 27 JG`. Ií. aOuMA , geteekend met zóó aanschouwelijke trekken, dat ge R. voor u meent te zien, zelfs al hebt ge hem, zoo min als wij, in persoon gekend. `Vaarlijk, het deed ons goed, de gedaclitenis van een der grootste mannen, waarop Nederland bogen mag, maar wiens volle grootheid eerst een dankbaarder nageslacht beseffen en erkennen zal, op zoo waardige wijze gevierd te zien. Op de Narratio volgen de Librorum Censurae. Ze zijn drie in getale, en gaan over 1^NOBEL's Jesaia — over TISCHENDORR's Euangelia Apocrypha — en over de zoo door MEIJER zelven als door HUTHER en LÜNEMAiN nieuwelings geleverde herzie vervolgen op des eerstgenoemden Kommentar über-ningen en das N. T. Er is in deze beoordeelingen, waar we geheel niet meê instemmen — b. v. het vasthouden aan de echtheid van den tweeden Brief van PETRUS —; maar er is ook, en meer, wat ons behartigingswaarding, er is wat ons treffelijk dunkt. Zonder intusschen de beide andere gering te schatten, durven wij toch aan de censuur van KNoBEL's Jesaia den palm wel toewijzen. Meesterlijk schoon is hier de aesthetische blik op den profetischen dichter, waaruit dan vervolgens met geleide voor onzen tijd voorwaar niet onnoodige waar-lijke hand de wordt opgemaakt, om — behoudens de gaarne er--schuwing kende regten der grammatische en theologische en de van nieuws aangedrongene der historische en antiquarische — ook de sinds LOwTH en HERDER in 't vergeetboek geraakte aesthetische interpretatie in eere te houden. »Non admodum" — hooren wij den Hoogleeraar spreken — »mihi eorum placet institutum interpretum, qui tam tenuiter ac tantá jejunitate Jesaïae aliorumque Poëtarum Hebraeorum carmina enarrant, ut tenuius non possent nee jejunius, si aridissimum aliquod ac maxime balbutiens explicandum sibi sumsissent decimi seculi Chronicon. Nolim sane ut, quáeunque data occasione: Quam pulcrum hocl inepte lectori acclament, quam sublime illudi Sed ita demum plene eos officio satisfacere existimo,si exquisitiores verte Scriptorum Sacrorum elegantias non solum quodammodo intelligendas lectori impertiant, sed item sentiendas atque animo imbibendas." Zoozeer het voorts reeds gebleken is, dat de Historische Kritiek onzer Eeuw bij ons heel wat meer bijval vindt dan bij Prof. u., zoozeer hebben we ons niettemin verheugd, dat de hyperkritiek of liever wankritiek van eenen JUSTUS OLSHAUSEY van hem haar bescheiden deel krijgt, »cujus" — om 13.',9 eigen CIIARTAE TIHEOIOGICAE, ETC. 36 woorden over te nemen — )tenuissimac eidemque audacissimae Psaimorum Interpretationi si qui laudatores obtigerunt eorum nee verf perspicientiam laudabo nee criticnm acumen.--- De criticà quidem ejus ratione hoc unum ex multis monere sufficiat. Plerosque omnes Psalmos ex Maccabaeorum repetit aetate, ut Davidicus sit nullus, ex tempore, quod destructam antecessit Hierosolymam, non nisi paucissimi quidam." Do Hoogleeraar had er, onder meer, den met letter en geest der Psalmen, met historischen zin en aesthetisch gevoel even strijdigen onzin kunnen bijvoegen, dat — niet sommige, maar — met weinige uitzonderingen alle Psalmen uit geene individuële omstandigheden en gewaarwordingen, maar uit de toestanden der Israëlitische gemeente zullen zijn voortgevloeid, en gevolgelijk »von Anfang an für den gottesdienstlichen Gebrauch der selben" zullen zijn »bestimmt" geweest! Op de uitvoerige censuren volgen nu nog twee Breviores de libris Relationes — de DE WETTIANI in N. T. commentarii Partibus, mortuo Auctore denuo editie, en, de WABLII Clavi V. T. Apocryphorum — waaromtrent wij met een: lectu sane non indignae reperientur meenen te kunnen volstaan, 't geen wij dan inzonderheid op N°. 2 willen hebben toegepast. — Van meer belang is de Disputatio altera — de eerste is in den Liber Primus te zoeken — de defunctorum proximis annie Ger vel celebratd vel neglectd memorid, waarin,-maniae Theologorum na korte melding van GIESELER en LÜCKE, een trits ontslapen Homileten — TI3EREMIN, DR£LSEKE, EYLERT — ons voor do Dogen treedt. Als mannen des behouds waren zij n.'s geestverwanten; doch, hoeveel wetenswaardigs hij ons ook nopens hen meêdeele, het pectus, 't welk hem in de Narratio over zijnen vriend ROYAARDS zóó onopgesmukt, maar waarachtig welsprekend maakt, hebben wij hier gemist. — Dat is geheel het geval niet met het Monitum, quo, per sublatam Theologorum ex scholis academicis linguam Latinam, quae sacrae disciplinae speranda sit progressio disquiritur. Dat progressio hier ironiee gesteld zij en door regressus moet vertolkt worden, zoudt ge, zoo ge met B.'s denkwijze ook maar eenigzins bekend waart, reeds uit u zelven weten, al had hij 't niet aanstonds in zijn exordium onbewimpeld geproclameerd en in zijnen epilogue er het zegel op gedrukt. Volmondig geven we hem de getuigenis, dat wat voor 't akademisch gebruik der Latijnsche taal, met 27 * 361 H. ROUMaw, name door de theologen, te zeggen valt, door hem ten vol -ledigste is bijeengebragt en ten nadrukkelijkste aangeklemd, en tevens, dat dit geschied is in een stijl, die zelfs een anti-Latinist voor een oogenblik den ondergang van 't Latijn zou doen bejammeren. Of echter dat Latijn nog te redden zij ? Voor wij zijn het niet vijandig, en zullen de eersten zijn om te-zeker, erkennen, dat zwaarwigtige reden er voor pleiten, al was 't alleen deze, dat, indien de verbanning van het Latijn spreken, gelijk te voorzien is, ook het Latijn schrijven verbant, de theologie van ons kleine landje in den vreemde meestendeels een gesloten boek zal worden; maar zou ter andere zijde de vraag toch niet oven zwaarwigtig moeten gerekend worden, of 't wel van éénige wetenschap mogelijk zij haar geheel naar de behoeften van den tijd te behandelen in eene taal, die haren tijd gehad heeft? Bovendien — zou niet de magtige Geest des tijds, zoo nog niet vormelijk dan toch reëel, bereids het pleit hebben beslist ? ? De laatste Chartae zijn een achttal Quaestiones, waaronder een paar, die ons niet zeer plausibel voorkomen. Weinig waarschijnlijkheid althans kunnen wij voor ons toekennen aan de hypothese, dat de opname van 't Hooglied in den Kanon veroorzaakt zal zijn geworden, doordien het oorspronkelijk voorbeeldsgewijze achter 1 Kon. Iv: 32b zal zijn ingelascht. Om consequent te blijven, had de Hoogleeraar zich dan ook de Spreuken tusschen vs. 32° en 32b moeten verbeelden; en hoe mag skLOM2o's Natuurlijke Historie, die dan buiten kijf aan vs. 33 is toegevoegd geweest, uit den Kanon zijn weggeraakt? — Nog moeijelijker kunnen we gelooven, dat ,Inxosus met zijnen Brief ten doel gehad hebbe, iis, qui nondum CHRISTO nomen dederant, Israëlitis, propaedeuticam veluti scholam aperire, quá ad amplectendum informarentur ac praepararentur Euangelium", en dat die Brief derhalve met opzet dusdanig door hem ingerigt zij, »ut in promiscuo Judaeorum ac Christianorum consessu sine magna illorum offensione recitari posset." Inder zulke paedagogische berekeningen en afgepaste brieven-daad, zijn te zeer met den tijd en den persoon des Apostels in weêrspraak, dan dat wij ze niet zouden afleiden aus dogmatischer Noth, door 't stilzwijgen van den brief over CHRISTUS en zijn verzoeningswerk te weeg gebragt. Vreemdst van allen echter hebben we er van opgezien, dat Prof. a. nog altijd aan JAKORUS, CHARTAE TUEOLOGICAE, ETC. S6íÓ den zoon van ALFEÜS, het auteurschap van dien brief blijft vindiceren. Wij meenden en meenen nog, dat, zoo eenige resultaten der nieuwere exegese onomstootelijk vast staan, het alsdan sinds Dr. BLOM voorzeker dezen zijn: 1°. dat JAxoßus, de zoon van ALFEÜS, wèl moet onderscheiden worden van JAI{OBUS, den broeder des Heeren, zoon van JozE[' en MARIA; 2°. dat, volgens Gal. I: 19 en de Geschiedschrijvers JosEPnus en EUSEBIUS, niet de eerste, maar de laatste het in de Handelingen vermelde Hoofd der Jeruzalemsche Gemeente geweest zij; 3°. dat, gelijk trouwens n. zelf schijnt toe te stemmen, dit Hoofd der Jeruzalemsche Gemeente — maar dan nu ook niet de zoon van ALFEÜS — den brief in quaestie geschreven hebbe. Doch, ziedaar ,wist de straks reeds door ons opgemerkte zwakke zijde des Hoogleeraars, dat hij — wij weten niet Of uit verjaarde gehechtheid aan 't oude, af uit zwaartillende beangstheid voor 't nieuwe, of uit beide — zoo in Dogmaticis et Exegeticis als nog meer in Criticis het oude, of ten minste eenige reliquiën daarvan, nog zoo gaarne zou redden, en hoe kleiner daartoe de kans hem dunkt, des te vaker over't nood »Seculum" zich beklaagt. Vergeten we echter niet, dat,-lottig waarvoor B. ook opkome, hij dit doet met eene eer te groote dan te kleine bescheidenheid, die hem het »videant acutiores" en dergelijke gedurig in de pen geeft, en met eene vredelievende gematigdheid, die hem altijd gereed maakt om in anders KNOBEL b. v., nevens het in zijn oog berispe--denkenden, in lijke ook het goede en uitmuntende aan te wijzen en toe te juichen. En vergeten we bovenal niet, dat eene irenisch orthodoxe rigting als de zijne, indien ze maar niet àl te talrijk vertegenwoordigd wordt, een inderdaad heilzaam en noodig ingrediënt voor het Seculum heeten mag, opdat aan den tenen kant niet alle laudatores temporis acti zich gedwongen zien tot de volbloed-orthoxen over te gaan, en zij integendeel nu eene uitnemende Schola propaedeutica tot het nieuwe, hun vooreerst nog te helle licht kunnen doorloopen, en aan den anderen kant de volbloed-liberalen in hunnen blakenden ijver voor de pro gressio er niet in slagen, om, gelijk men in DUIFHUIS tijd ' zeide, tot reiniging der Kerke den vloer met de vuilnis weg te vagen. Verre intuschen blijve van ons de schijn, alsof wij den arbeid des Iloogleeraars enkel op grond van eene dusdanige ä86 H. BOUMA\ï, CIIARTAE THEOLOGICAE, ETC. negatieve waardij konden of wilden aanbevelen. Het inhoudsoverzigt, dat wij gaven, leert het tegendeel, en wel z6ó duidelijk, dat we ons ten dezen volkomen verantwoord achten. In opregten gemoede ontboezemen wij den heilwensch: Moge het den grijzen geleerde, die ons Nederland ten sieraad strekt, gegund worden ons nog vele Chartae aan te bieden, die van z6ó wigtige en blijvende gehalte zijn als deze! Ook den Uitgever VAN DER POST onzen dank voor de nette en correcte uitvoering. V. P. Merkwaardigheden uit de geschiedenis van de vestiging en uitbrei ding des Christendoms, in verschillende werelddeelen, voorna melijk in betrekking tot den arbeid der Protestantsche Zende lingen, in Voorlezingen, door w. HOFFMANN, Buitengewoon Pro fessor der Godgeleerdheid aan de Universiteit te Bazel, en Inspector van de Kweekschool voor Evangelische Zendelingen aldaar. Uit het Hoogduitech vertaald door a. OUDIJK VAN PUTTEN. II Deelen. Te Rotterdam; bij van der Meer en Verbruggen. 1851 en 1857. In gr. 8vo. XVIII en 348, VIII en 344 bl. f 4 - 90. Waaraan 't gelegen hebbe, dat het Tweede Deel dezer Merk in onze taal zes jaren na 't Eerste in 't licht is-uaardigheden verschenen, is ons onbewust. Zoo dit intusschen niet aan den Schrijver, maar aan den geringen opgang, dien zijn werk hier mogt gemaakt hebben, te wijten zij, kunnen wij bij de steeds toenemende belangstelling, welke de Zendingszaak in Noord- Nederland ondervindt, ons dit verschijnsel naauwelijks verklaren. De lofspraak toch, die reeds vóór de overbrenging door nEETS aan 't origineel werd toegezwaaid, was gewisselijk wèlverdier d: in wèlsprekenden en onderhoudenden stijl ont vangt men hier een voldoend overzigt zoo van den oorspronkelijken jammerlijken toestand der Heidensche volkeren, als van 't geen, met name door de Protestantsche Zending, hun ten goede reeds gedaan is en nog te doen overschiet. Waar de S. ons ook brengen en wat hij ons ook schetsen moge — China, Nieuw-Zeeland, de Sandwich-eilanden, Otaheite, de Schippers-eilanden, West-Afrika, de Indianen van Noord-Amerika, Oost-Indie, de Karenen, West-Indië, dc W. HOEFMA\Y, MERKWAARDIUIIEDEV, ENZ. Armenische Kerk en Zending, Zuid-Afrika, de Martelaren van Madagascar — overal noopt bij ons hem met gespannen aan te volgen. We gevoelen ons te Bader verootmoedigd en-dacht tot deelneming aan 't Zendingswerk aangeprikkeld, wanneer hij ons zóó gedurig als met den vinger aantoont, hoe zeer de geestelijke en zedelijke ellende der Heidenen toegenomen en hunne bekeering tot het Christendom belemmerd en verstoord zij door de heb-en heerschzucht, de wulpschheid en het slechte voorbeeld der Europesche naam-christenen, gelijk ons b. v. alle nationale sympathie voor liet Hollandsch-Kaapsche Boerendom vergaat, wanneer wij hen hier, spijt hun dagelijksch geregeld Bijbellezen, de jagt op de Boschjesmaunen als een soort van uitspanning zien hanteren, en hen vervolgens uit gramschap over de bescherming, die de Engelsche regering — regtvaardiger dan de oud-Hollandsehe — aan de inboorlingen verleende, het land zien verlaten. Toch verbloeme men daarom niet, wat door ii., vreezen wij, te veel verbloemd is, maar waarvoor onze Nederlandsche zendeling GANNSWIJK (Maandberiglen, 1855, bl. 154, en 1856, bl. 51) met loffelijke opregtheid uitkomt, dat de nieuwe gemeenten in den regel voor de oude gemeenten in Europa moeten onderdoen: Beene bedroevende, maar eene verblijdende opmerking voorwaar voor wie in het Godsrijk eene langs hoe krachtiger zich ontwikkelende levenskiem erkent. Niet minder zal men ook, meer misschien dan door H. geschied is, omtrent de door hem dusgenoemde »bloesems aan den Zendingsboom" — de gezegden en daden namelijk van nieuwbekeerden — die raadzame voorzigtigheid in acht dienen te nemen, welke ons, uit aanmerking eensdeels der bij den Heiden ingekankerde onopregtheid en ander j dige verzwijging van min gunstige uitingen en-deels der parti handelingen, door twee anderen onzer zendelingen, VAN cAP- PELLEN en noEZOO, (Maandber. 1855, hl. 144 vv. en 1857, hl. 174 v.) worden aanbevolen. Veel ook, wat niet kinderlijk, maar kinderachtig, niet geestelijk, maar geestdrijvend is — b. v. II, bi. 62, van den Kareen, die zóó blijde was, dat hij ter oorzaak van zijnen doop zijne verloofde verloor, omdat hij nu ongehinderd leeren kon — willen wij wel vol aan den nog pas uit de duisternis in 't licht getreden-gaarne natuurzoon vergeven : voor een getrouw historisch verslag keuren wij 't zelfs noodig, dat er diergelijke proeven in worden 368 W. HOFFMANN, MERKWAARDIGHEDEN, ETC. opgenomen; maar — ware 't ook slechts ééns voor al — z66 gehéél toch als hier wogt de toelichting niet achterwege zijn gelaten, dat men alleen stalen van welmeenendheid, en niet van wèl meenen, bedoelde te geven. Met name werd zulk eene toelichting vereischt bij eene orthodoxie, wier verbreiding wij in den bij al zijn ijver en geloof wel eens wat bekrompenen en onwetenschappelijken Heidenbode gereedelijk over 't hoofd zien, maar die toch — als zij eenen Boschjesman het waarlijk afgodisch gebed ingeeft: >O Heere JEZUS CHRISTUS! Gij hebt de zon, de maan, de bergen, de rivieren, en de bosschen gemaakt", of als de Afrikaansche Vorst MAKABA tegen hare opstanding des vleesches, in ste5 van des menschen, met geene ongegronde bedenkingen opkomt, en zij dus den voortgang des Euangeliums belemmert — van te groven en schadelijken aard wordt, dan dat de Hoogleeraar H. haar met goedkeuring had mogen vermelden. Op dit een en ander zouden we nu niet eens zoo sterk hebben willen hechten, indien het niet, meer dan men denkt, ook bij menig beschaafd lezer onzer Maandberigten, een onverdienden tegenzin tegen de schoone en goede Zendingszaak verwekte, die wij wel niet, als sommigen, ten koste van de Noodlijdende Kerken onzes eigenen vaderlands wenschen te drijven, maar die na deze echter zeker de eerste regten op de kerkelijke milddadigheid des Nederlandschen Christens heeft. Wat voorts het boek van n. betreft, het aantrekkelijke daarin overtreft z66 wijd en breed het aanstootelijke, dat wij aan alle vrienden der Zending den aankoop en de verspreiding er van onvoorwaardelijk en dringend aanraden. De Heeren VAN DER MEER EN VERBBUGGEN zijn als Uitgevers, en de Heer OUDIJ1 VAN FUTTEN is als Vertaler te zeer met eere bekend, dan dat wij voor hen nog borg zouden behoeven te spreken. 't Verwonderde ons daarom te meer, dat wij in de »slimme namen" der vreemde volken — voor zoo ver ze ons bekend waren — een paar nog al opzigtige feilen ontdekten: LONO in plaats van RoNo (I, bl. 95 v.), en KAMEHA- MEHA (bl. 110) in plaats van TAMEHAMEHA, gelijk zijn naam naderhand (bl. 115 vv.) te regt gespeld wordt. v. P. Documents pour servir it l'histoire des troubles religioux du PROSPER CUYPERS—VAN VELT11OVEN, DOCUMENTS, ETC. 369 XVIme Siècle dans le Brabant Septentrional. Bois-Ie-Duc (1566-1570). Par PROSPER CUYPERS—VAN VELTROVEN. Tome Premier. Bruxelles, chez Aug. Decq, librairie polytechnique. Bois-le-Duc, chez Muller, I+'rères. Henri Samuel, Imprimeur- Editeur, Bruxelles. 1858. In gr. 8vo. VI en 628 bl. f 5-: De geschiedschrijver, de biografist, de plaatsbeschrijver, de novellist — al te gader hebben zij overgroote verpligting aan den Heer C. v. v., dat hij ten hunnen nutte zulk een tal van belangrijke documenten met zulk een zorgvuldigheid en zaak heeft weten bijé6n te brengen, te ontcijferen, te schif--kennis ten, te rangschikken, lettergetrouw wehr te geven. Is het aandeel, 't welk de Bosscl.enaars aan de gebeurtenissen van 1566 en 67 — verder gaat dit Deel niet — hebben genomen, elders af geheel niet, af zeer in 't korte opgeteekend, hier leert men dat aandeel waarlijk niet geringschatten. Hier ook komt menig meer of minder bekend acteur op het groote toenmalige tooneel uit eigenhandige brieven of wèl verwaarborgde feiten in zijn waar karakter aan 't licht; dus b. v. de zachte, maar zwakke en weifelende MARGARETBA VAN PARMA, de stipt gehoorzame, maar tevens tot een kloek doortasten neigende en radende Graaf VAN MEGEx, de onbevreesde, hooghartige, voor de nieuwe religie boven mate ijverende Vrouwe VAN BATEN- BURG, de trouwe, maar overmoedige volgeling des Heeren VAN BREDERODE, ANTRONIS VAN BOMBERGEN, en zijn verklaarde lijftrawant, de voortvarende partijganger HERMAN DE RUYTER, de schrandere, moedige, geleerde en achtbare Mr. IBENRICUS AGYLAEUS, en vele anderen. Evenzeer zal men hier omtrent de handelingen van beide partijen tot een, alleen met de waar overeenkomstig, gematigd oordeel geleid worden, wan--heid neer men — om iets te noemen — ter ééner zijde de genoemde Vrouwe VAN BATENBURG hare gezamenlijke onderhoorigen op poene van een goudgulden ter preeke ziet zenden, of ter andere den op zich zelf zeker niet verschoonbaren beeldenstorm ziet verwekt worden door eene in onze dagen niet meer gekende beeldendienst, waardoor wij de voorstanders der oude religie zich van de uitdrukkingen Mooren bedienen, dat ,men den Godt opten kerckhoff van den eruys dede", en dat de snijder HENRICK VAN DEN REIN »in Sinte-Jacobs-Kercke eenen godt van steen gemaeckt die kele afstyet met eenen poignaert." 370 PROSPER CUYPERS-VAN VELTHOVEN, In 't voorbijgaan kunnen we niet nalaten op te merken, boa het grondverschil tusschen Romanisme en Protestantisme, — dat het laatste namelijk op zijnen weg van vooruitgang geene poging behoeft aan te wenden om het kwade der vaderen te verhelen, terwijl het eerste daarentegen, naardien het zich zelf tot stilstand veroordeelt, zich in de noodzaak brengt om ook wat het in zijne vroegere stadiën zelf voor verkeerd erkent, toch nog eenigzins in bescherming te nemen en het dienvolgens zooveel mogelijk aan 't licht te onttrekken — ook weder bij 't verzamelen dezer gedenkstukken zich heeft laten gelden, alzoo de Heer Deken P.—x. VAN LIEMPT het aanzoek des Heeren c. v. v. tot inzage der archieven van de St. Jans-kerk te 's Hertogenbosch vormelijk heeft gemeend te moeten weigeren. Doch, dit nu daarlatende, mogen we ook niet vergeten onze lezers opmerkzaam te maken hoeveel gewins er uit zulke overblij fsels van 't verleden voor de studie der oude wetten, zeden, levenswijze, taal, te rapen zij: trouwens, hoevele toch waarlijk karakteristieke gezegden en gewoonten zijn er, waar niemand over denken zal om ze opzettelijk te boeken, en die dus alleen in diergelijke niet voor de nakomelingschap bestemde papieren als bij toeval bewaard kunnen blijven! Vindt men soms al eens 't een of ander, wat, zoo men zeggen zou, de uitgave minder waard was, men herinnere zich, dat b. v. wat den historicus niet zeer interesseert den novellist kan te stade komen, en dat bovendien het gewigtige menigmaal niet regt verstaan baar wezen zou zonder het minder gewigtige. Men behoeft overigens slechts in de Voorrede na te zien, hoe vele en hoe rijke bronnen den Verzamelaar ten dienste hebben gestaan, om de waardij van zijnen arbeid hoog aan te slaan. Die waardij zal nog toenemen, wanneer hij ons, volgens zijne belofte, aan 't einde der twee boekdeelen, waaruit deze »première publication" bestaan zal, eene historische Inleiding levert, »afin de faire mieux apprécier toute l'importance des documents, et d'expliquer la connexion que les événements ont entre eux." Reeds nu zijn de beide aan 't Eerste Deel toegevoegde plattegronden van de stad 's Hertogenbosch en van haren naasten omtrek ten jare 1566 tot een vruchtbaar ge bruik der stukken uitermate bevorderlijk. Voorts staat met de gehalte ook do uitvoering in de lofwaardigste evenredig wat letter en papier, als inzonderheid wat de correctie-heid, zoo Doctnnxrs, ETC. 37t aanbelangt, die door al dat oud-Hollandsch en oud-Fransch ongemeen moeijelijk moet geweest zijn, en waarme@ derhalve, daar zij zuiver is, de Belgische Uitgever aan velen zijner confraters ten onzent een allerbeschamendst voorbeeld levert. Dan, Bene onderneming-als deze, gelijk ze in allen deele ondersteuning verdient, zoo heeft ze die ook hoog noodió: de leeskring toch, dien ze zich kan voorstellen, is betrekkelijk altijd klein. Daarom dringen wij er bij elk bemiddeld letterkundige ten sterkste op aan, dat hij de — wèlbestede — kosten van den aankoop niet ontzie. V. P. GERARDI MAGI epistolae XIV, e codice Regio Hagano nunc primum editae et perpetua annotatione, qua melius et ipso et tempora ejus cognoscantur, instructae a J. G. R. ACQUOI. Amstelodami, apud H. W. Mooy. 1857. f 1 - Al wie bekend is met het werk van DELPRAT over GEERT GROOTE en de Fraterhuizen, waarvan in 1856 de tweede, veel vermeerderde druk in het Iicht verscheen, zal met vreugd de uitgave dezer brieven begroeten. Iiet was naar aanleiding van genoemd werk, dat de heer AcQuol werd opgewekt, om deze brieven te verzamelen en in het licht te geven. Tot nog toe lagen zij in handschrift op de koninklijke bibliotheek te 's 13age, maar waren door niemand als bron der vaderland kerkgeschiedenis gebezigd. De heer DELPRAT was do-sche eerste, die dezen schat voor zijn werk heeft geopend. Doch het was slechts weinig, dat hij daaruit heeft medegedeeld, zoo dat de schrijver van het Specimen, dat wij voor ons hebben, op aanraden van zijnen leermeester MOLL, de uitgave van 14 der brieven van GERARous MAGNUS tot het onderwerp van zijn proefschrift koos, waarmede hij tot Doctor in de theologie werd bevorderd. Met groote naauwkeuriáheid wordt eerst door hem liet Hand schrift beschreven, on uit de weinige bladzijden, hieraan toe gewijd, blijkt ons reeds, hoe hij zich met zorg en ijver tot zijnen arbeid heeft toegerust. Vraagt men naar het doel der uitgave, hij antwoordt daarop, dat hij daardoor Benig meerder licht hoopt aan te brengen tot hetgeen reeds omtrent GROOTE bekend is, en Benige niet onbelangrijke bijdragen te leveren 372 J. G. R. ACQUOI, GERARDI MAGNI EPISTOLAE XIV, ETC. tot de geschiedenis van den toestand der kerk in die dagen, en van den man, die zooveel heeft toegebragt om den weg tot hervorming der kerk te banen. Wij mogen ons verheugen, dat de schrijver zichzelven met geene ijdele hoop heeft gevleid, maar inderdaad een verdienstelijken arbeid heeft verrigt, die niet, zooals wij durven vertrouwen, het lot der meeste dis specimina zal ondergaan, maar door menigeen bij-sertatiën en de studie van dit tijdvak der vaderlandsche kerkgeschiedenis als bron zal worden gebezigd. Met een rijken schat van anno -tationes heeft hij de brieven geïllustreerd, en men heeft die noten slechts in te zien om zich overtuigd te houden, dat zij de vrucht zijn van veelzijdig en naauwkeurig onderzoek. Met vertrouwen laten wij het aan de wijsheid van den schrijver over, om te beoordeelen, of er nog meer brieven in het Handschrift aanwezig zijn, die voor de geschiedenis bij waarde bezitten. Overigens hopen wij, dat deze eerste-zondere schrede door hem op dit gebied gedaan, door vele anderen zal worden achtervolgd, en hij, als een waardig leerling van een waardigen en ook bij ons geliefden leermeester, nog met vele vruchten zijner studie onze Vaderlandsche Kerkgeschiedenis zal verrijken. —R— De woorden van jzzus, verklaard voor het Christelijk huisgezin. Door RUDOLF STIER. Uit het Hoogduitsch, met eene Voorrede van Dr. J. J. VAN OOSTERZEE. Rotterdam, bij Otto Petri. 1856. In gr. 8vo. f 5-70; geb. f 6-75. Het boek, waarvan bij dezen eene Nederduitsche vertaling aan ons Christelijk publiek wordt geschonken, is zijn oorsprong verschuldigd aan een uitvoerig geschrift, dat zich reeds sints cenige jaren een welverdienden roem onder de Evangelische Godgeleerden in en buiten Duitschland verworven heeft. Het werk van R. STIER, die Reden des Herrn JESU getiteld, en in zes lijvige boekdeelen van 1843-48 verschenen, heeft reeds aan menigeen, die dieper verlangde in te dringen in »de woorden des eeuwigen Woords" onschatbare diensten bewezen. Niettegenstaande zijn omvang en prijs beleeft het dezer dagen (1856) »in Duitschland een nieuwen druk; in Edinburg ziet daarvan cone prachtig uitgevoerde Engelsche vertaling het RUDOLF STIEB, DE WOORDEN VAN JEZUS, ENZ. 313 licht. Van alle zijden hebben zich de stemmen verheven om dezen arbeid te roemen en nadrukkelijk aan te bevelen." — Met deze woorden spreekt Dr. VAN OOSTERZEE in zijne Voorrede zijne hooge ingenomenheid uit met het werk, dat wij aankondigen. Hij laat eenige proeven volgen van den uit lof, daaraan van verschillende zijden toegezwaaid.-bundigen Al kunnen wij niet in alle opzigten in die loftuitingen deelen, gaarne bevelen wij de lezing van dit werk aan allen aan, die genoeg zelfstandig oordeel bezitten, om goud en edelgesteente hier af te zonderen van hetgeen mindere waarde bezit in onze oogen. Wij erkennen, dat STIER duidelijke blijken levert, een buitengewoon diepen blik in den zin van des Heeren woorden te slaan, dat hij de groote kunst verstaat om de schatten, daarin verborgen, op te delven, en aan het oog van eiken belangstellenden beschouwer te vertoonen, zoodat hij ons telkens door zijne fijne opmerkingen verrast, en niet alleen ons verstand verlicht, maar ook ons hart weet te roeren en te treffen. Toch is er iets, wat in dit werk veel ontneemt aan den goeden en gezegenden indruk, dien het overigens op iederen regtgeaarden Christen moet maken. Wat wij bedoelen, wordt in de Voorrede genoemd, maar uit een ander oogpunt dan wij het beschouwen. De schrijver dier Voorrede zegt, dat hij het gaarne aan anderen overlaat, eene opzettelijke vergelijking te maken tusschen de wijze, waarop het heilig woord bier wordt beschouwd en behandeld, en de houding, waarin de wetenschap in ons vaderland meermalen tegenover het Evangelie zich plaatste. — Zoover ons bekend is, heeft de wetenschap zich in ons vaderland nog niet aan eene oneerbiedige houding tegenover het Evangelie, en veel minder tegenover de woorden van JEZUS schuldig gemaakt. Maar wel is zij gewoon op eene andere wijze dan STIER bij het onderzoek des Evangelies te werk te gaan. Zij heeft te veel eerbied voor het Evangelie, om zich, zooals STIER door zijne levendige ver -beelding, tot allerlei vernuftsspelingen, die bijna op iedere bladzijde voorkomen, te laten verleiden. Zij heeft te veel liefde tot de waarheid, om zich met zulk eene oppervlakkige kennis van de bronnen der Evangelie-geschiedenis te vergenoegen, als STIER toont te bezitten. Deze schrijver toch staat nog geheel en al op het standpunt ;l% l RUDOLN STIER, der ingevings-theorie, een standpunt, waarvan de onhoud baarheid hoe langer hoe meer aan het licht komt. Elk woord, schier iedere letter door de Evangelisten te boek gesteld, heeft bij hem gezag van waarheid. Zoo kan hij, omtrent het bij JOA^iNES afkomstig, (of volgens an--voegsel van de hand van deren, van den lateren redacteur des vierden Evangelies, die ook het 21°'° hoofdstuk daaraan zou hebben toegevoegd), Joan. Ii: 21: »dit zeide Hij van den tempel zijns ligchaams", hierbij kan STIER aanteekenen: »dat de uitlegging van den heiligen Evangelist juist moet zijn door den heiligen geest, dat spreekt van zelf voor de geloovige kennis (kenners ?) der Schrift, al ware het ook eerst werkelijk niet te verstaan." — Verder is hij niet tevreden met den eenvoudigen zin der woorden, maar tracht menigmaal nog een tweeden, een dieperen zin daaraan toe te voegen. De duiven, bij de tempelreiniging, zijn hem niet alleen offerdieren, zooals de schapen en runderen, maar ook, zinnebeelden des H. Geestes en — daarom worden zij door JEZUS met zachtheid behandeld. Het wonder op de bruiloft te Kann is hem eene openbaring van de heerlijkheid desgenen, die met den geest der kracht wilde doopen tot verkwikking in den nieuwen bruiloftswijn der eeuwige Genade!! — Bij het gesprek met NIKODEMUS wordt aangemerkt, dat, hoe men ook denke over de wijze, waarop JOANNES dit gesprek vernam, toch altijd dit moet worden vastgesteld, dat hij door den Heiligen Geest, gelijk zijn gansche Evangelie, zoo ook dit hoog belangrijke hoofdstuk heeft geschreven, en dus niets wezenlijks, dat tot het volkomen begrip behoort, kan uitgelaten hebben; (is dit ook toepasselijk op de instelling van het Avondmaal? of behoort dit bij STIER niet tot het volkomen begrip van het Christendom ?). Deze voorbeelden zijn voldoende om onze meening te regt vaardigen, dat dit boek met veel oordeel des onderscheids moet gelezen worden. Wie over dergelijke steenen des aan stoots weet heen te stappen, zal zich beloond vinden, door een tal van schoonheden, die hij hier ontmoet. Vooral de bergrede verdient veler aandachtige lezing. — De vorm, waarin het werk is uitgegeven, beperkt het binnen een kleinen kring van lezers. De prijs van dit Eerste Deel is niet minder dan f 5 - 70, en het zal, zijn wij wèl onderrigt, nog door twee dergelijke Doelen worden achtervolgd. De uitgever had tot vermindering DE «'OORDEN VAN JEZUS, ENZ. van dien hoogen prijs, het vignet tegenover den titel, dat zich noch door schoonheid, noch door gepastheid onderscheidt, best kunnen weglaten. De vertaling laat hier en daar wel wat te wenschen over. In het vervolg zouden wij den overzetter aanraden, minder woordelijk en meer helder de gedachten van den schrijver weêr te geven. Overigens drage zijn arbeid in menig hart gezegende vruchten ! —R— Algem. Titel: III Hoofdstukken over de Heilige Linie, gevolgd van een schrijven aan den Raadsheer AUG. REICHENSPERGIeR. — Bijz. Titels: De Heilige Linie. Proeve over de Oostwaardsche richting van kerk en autaar, als hoofdbeginsel der Kerkelijke Bouwkunst, door J. A. ALBERDINGI{ THIJM, 0. Eq. S. G..31 Lid van de Kon. Akademie van Beeld. Kunsten, van de Maat -schappijen en Genootschappen voor Ned. Letterkunde en Schoone Kunsten te Gent, Leiden, Leuven, 's Hertogenbosch, Maastricht, en 's Gravenhage; honorair Lid van het Comité Flamand de France, en korrespondeerend Lid van het Archaeol. Dicecezaan- Comité te Trier. Et erit ibi semita et via: et ),via Sancta" vocabitur. Is. xxxv: 8. — Lettre sur la Ligne Sacrée à M. le Conseiller AUGUSTE REICHENSPERGER, de la Charnbre des Deputés à Berlin, Président du Congrès Archéologique tenu u Ratisbonne, le 15, 16 et 17 Septembre, 1857. Par etc. (Extrait de la »Dietsche Warande" pour 1857.) — Te Amsterdam, bij C. L. van Langenhuysen. 1858. In gr. 8vo. X, 220 en 23 bl. f 1 - 80. »In de eeuwigheid, waar God-zelf en zijne Heerlijkheid alles onmiddellijk bezielen en vervullen zal, — — — daar zullen, bij het genieten der Waarheid en Schoonheid zelve, geene beelden meer noodig zijn, als vertegenwoordigers van geestelijke verschijnsels, daar zullen in geene stoffelijke banden do betrekkingen meer gelegen zijn tusschen God en zijne schepselen , daar zal de geest geene vormen meer behoeven om op andere geesten te werken. Maar zoolang de morgenstond dier eeuwigheid nog niet voor ons is aangebroken — zon lang deze stoffelijke aarde onze woonplaats is en het stof met zijne grenzen ons maar al te dikwijls belemmert in de werkingen van den geest — — — zoo lang erkennen wij, voor een goed deel ii7G J. A. ALBI:RDIVGK THIJM, afhankelijk te zijn van het ons omringend stof; zoo lang kunnen de vormen, die op ons werken, ons ten goede leiden of ten kwade, zoo lang bedienen wij ons van vorm en beeld, als dienaars van den geest, om met Bene uit ziel en lichaam samengestelde maatschappij in betrekking te blijven en om ons-zelven te kunnen herkennen in de uitgesproken gedachte." Ziedaar het wijsgeerig beginsel, waarvan de S. uitgaat, om de Symboliek in 't gemeen, doch met name hare toepassing op de Kerkelijke Bouwkunst, te regtvaardigen. Aan dit wijsgeerige schakelt hij dan voorts het historisch beginsel. ,Het Symbolismus is zoo oud als de waereld. Zoo lang er stoffelijke vormen of zinnelijke teekens als uitdruk als dragers of vertegenwoordigers van zekere voorstel-king, geestes, van bovennatuurlijke wezens en geheim-lingen des denkbeelden, of ook van feiten en personen, die afwezig-zinnige waren, zijn opgetreden — met andere woorden, zoo lang de mensch mensch is geweest en gedacht, gesproken, en gehan deld heeft, heeft hij symbolen gebruikt, om zijne denkbeelden af te schilderen en op eene aan zijne behoeften beandwoor dende wijze voor te dragen." Dat historische beginsel wordt nu voorts, bepaaldelijk met betrekking tot de »Oostwaardsche richting" der heiligdommen, zoo voor de Heidensche en Is raëlitische als voor de Christelijke wereld door tal van archaeo logische citaten gestaafd. Eene verbazende, ofschoon dan ook wel eens vermoeijende belezenheid wordt daarbij — en even zeer later bij de uitddnzetting van 't gestelde vraagstuk — door den S. ten toon gespreid. Wij zijn 't met hem ééns èn in die beide beginselen èn wat aangaat het vraagstuk zelf. Lang reeds eer wij zijn wèlge motiveerd pleit lazen, had eigen inzien ons overtuigd, dat elke Christenkerk behoorde gebouwd te wezen tegen 't Oosten, als uit welke hemelstreek de op 't heilige gerigte verbeeldings kracht des vromen tempelbezoekers die beide volmaakte giften zijns Hemelvaders in 't rijk der natuur en des geestes — het licht der Zonne en het licht van CHRISTUS — vrolijk-moedig ziet opdagen. Eene voorstelling, die, verheven, en schoon, en rein, en waar als ze is, tevens den eenvoudigste voor de hand ligt. Maar wanneer A. T. nu verder gaat, en alle vormen en onderdeelen van den kerkbouw zinnebeeldig opvat, om ze dan, III HOOFDSTUKKEN OVER DE HEILIGE LINIE, ENZ. 377 regtstreeks of zijdelino , met de Oostwaartsche rigting in ver te brengen, dan wordt zijne Symboliek ons niet zelden-band of te minutieus, Of te ver gezocht, Of te vol wansmaak, Of te zeer op dwaling gegrond, dan dat we haar gehoorzaam willen onderschrijven. Dat ze vaak te minutieus wordt, liet zich met zéér vele proeven aantoonen; doch 't zal genoeg zijn bij te brengen, dat A. T. zonder aarzeling zijn zegel hecht aan de vergeestelijkingen van DURANDUS, volgens welke de met den voet getreden vloer het beeld is van den handwerkersstand, die met zijn zwoegen de H. Kerk ondersteunt, of ook wel van de armen van geest, terwijl de beeren, die van buiten en op de hoeken des gebouws geplaatst zijn, de heiliger menschen beduiden, die door hunne deugden en verdienste hunne zwakkere broeders binnen de Kerk houden; voorts zijn de bindbalken de wereldvorsten, die de eenheid en eendragt der Kerk handhaven, de welven of daksparren de predikers, en de leijen de (gemaliede) soldaten, die het heiligdom beschutten. Tegen zulke vernuftspelingen mag men te regt staande houden, dat wat, gelijk een vloer, enz., bij alle gebouwen onmisbaar en daarom aan allen gemeen is, niet dan door Bene bijzondere bewerking, waarvan hier niet gerept wordt, eene symbolische beteekenis zou kunnen verkrijgen. Ofschoon wij dus geheel niet met den door den S. bestreden MENSINGA instemmen, dat het symbolisme van den kerkbouw slechts voorgewend zijn zou, gelooven wij toch ook ter andere zijde, dat veel hier voor symbolisch wordt geproclameerd, waarbij de bouwheer zelfs van verre aan geene symboliek heeft gedacht. Wat minutieus is, is uit zijnen aard ook ver gezocht. »Dat de as der kerken doorgaands in het choor een weinig zijd -waards wijkt, wordt algemeen verklaard als eene afbeelding der neiging van het hoofd des Verlossers, bij het uitspreken der laatste kruiswoorden." Moge deze bedoeling van de be wuste afwijking al eens geschiedkundig bewijsbaar zijn, dan vragen wij nog, of A. T. geen protest had behooren in te leggen tegen de aanwending van zulk eene onleesbare hiëro glyphe, hij, die bl. 2 zóózeer op de doelmatigheid der sym bolen had aangedrongen, en daartoe o. a. het voorbeeld had te baat genomen: »wenschen wij een Franschman kennis te BOEKBESCH. 1858. N°. VIII. 28 378 J. A. ALBERDINGK TIIIJBP, geven van den inhoud eeniger gedachte — we zullen die ge een Fransch kleed hebben te steken "?-dachte in Minutieus en ver gezocht zijn twee soorten van wansmaak. Daar zijn er evenwel meer: eene kinderachtigheid, die met toevalligheden beuzelt, en er dienvolgens behagen in schept zich den Heiland onder de gedaante van een visch te verbeelden, omdat het woord 1X668 juist de beginletters van 'Islvov"S Xpiarag eeoiJ 'T wr4p zamenvat; eene geringschat dier edele eenvoudigheid, welke aIIeen het zegel van 't-ting Ware Schoon zijn kan, waardoor men er (zie bl. 63-66) geen bezwaar in vindt, aan één en 't zelfde symbool eene twee en drie-en meervoudige intentie bij te leggen, en wat aan de gebrekkigheid van 't symbool te wijten is, aan ',de levens volheid der Kerk" dankweet; eene vermenging van 't ongelijk 't profanum en sacrum, die ,,het orgel eener-slachtige, van Christelijke kerk soms met de afbeelding van Orfeus, Arion, en de Muzen vertiert"; eindelijk en vooral dat grof-zinnelijk symbolizerende ultra-mysticisme, 't welk zich voornamelijk op de II. Drievuldigheid, de Men schwording en het Lijden van CHRISTUS, en de vereering zijner Moeder pleegt te rigten, en zich o. a. uitdrukt in deze regels: „ Te middeweeg gevonden En weet ik niet waarheen: Of tot de mode heilge wonden, Of wit bemelkte leên." Alle deze, 't zij laf-of walgelijkheden, hadden door A. T. niet in bescherming moeten worden genomen. Dan, wat zal men zeggen? Wansmaak kan, zoo min als ver gezochtheid en minutieusheid, dáár uitblijven waar dwaling is. En dwaling is, stuitende dwaling moet zijn, waar de H. Schriftwoorden, gelijk hier, aanhoudend weg, zonder Benige de minste exegese of kritiek naar de letter der Vulgata en harer Nederduitsche overzetting worden opgevat, en dan nog ter dienste van mystiek en allegoristiek, van typiek en sym boliek uit hun verband gerukt. Dáár kan men immers — om iets uit ontelbaar veel te noemen — zonder moeite in Ps. LXVIII: 34 de Hemelvaart van CHRISTUS, en wel als in 't Oosten ge -schied, meenen te lezen; dáár kan men de H. Maagd MARIA in de Sulamitll van 't Hooglied, in de Judith der Apokryfen, III HOOFDSTUKHEN OVER DE HEILIGE LINIE, uz. 379 in de Vrouwe der Apocalypse, ja tot in de Vrouwe van Gen. III: 15 toe — waar men dan tevens met de Vulgata de vermorseling der slang niet aan 't Vrouwenzaad, maar aan de Vrouw zelve toeschrijft — meenen te vinden; dáár kan men — vgl. bl. 176 — spijt rede en openbaring, aan eene verrijzenis des vleesches, en dat in haren zinnelijksten zin, blijven vasthouden. En zoo kan men dan, wanneer men eerst den Bijbel met eene gebrekkige vertaling en eene onzuivere kerkleer heeft vereenzelvigd, zich getroost tot het zeker anders wat opzien resultaat doorslaan, dat »de kennis en het begrip »des-barende Bijbels — wel niet als »geschreven of gedrukt boek", maar als »opgenomen in het organismus der Kerk" — »in de dagen waaruit onze schoonste kerken dagteekenen — de xIII° en xlve Eeuwen — vrij wat algemeener waren dan later." Prosit! Maar door dit alles, Lezers! wordt nu echter niet weggenomen , dat, aangezien de Heer A. T. zijne hoofdtaak — handhaving der Oostwaartsche kerkrigting — over 't geheel voldoende heeft afgewerkt, zijn boek reeds hierom met het eervol epitheton van nuttig verdient beloond te worden; terwijl het dan toch ook nog buitendien wel, zij 't onder veel ontuigs, veel wetens-of behartigingswaardigs behelst. Dus b. v., al is 't dat wij, Hervormden, op onze kerkhoven geene zigtbare kruisen plegen op te rigten, kan toch ook ons die treffende opmerking, bl. 175 v., nog wel eens te stade komen, dat de sombere voorstelling van 't Kruis althans op den Christelijken Godsakker, den akker der Hope, minder voegt, en dat men daarom in de Katakomben het Kruis met rozen versierde. Aan alle liefhebbers dan en beoefenaars der Kerkelijke Architectuur en Archaeologie wordt »de Heilige Linie" gaarne aanbevolen: te liever, wijl des S. gewone uitvallen tegen het Protestantisme hier niet vele, en — één enkelen vinnigen zet omtrent LUTHER, die iets grooter was dan A. T., uitgezonderd — niet van de ergste zijn. Daarbij wordt het gebruik van dit werk bijzonder bevorderd door een voorbeeldig volledigen Index, welks gemis — men kan het niet te veel herinneren — zoo menig ander boek voor de helft van zijne waarde berooft. Wat daarentegen den brief aan den Heer REICHENSPERGER betreft, deze had o. i. zonder schade achterwege kunnen blijven, daar men er niet veel meer dan een résumé van » de H. Linie" in aantreft. Moet hij voor buitenlanders dienen, 28* 380 J. A. ALBERDINGK THIJM, III HOOFDSTUKKEN , ENZ. welnu, dan ware voor hen Bene afzonderlijke uitgave doel -treffender. De uitvoering, ten slotte, van den Heer VAN LANGENHUYSEN is allezins verdienstelijk, zoo om de zuivere en aangename letter, als niet minder om de naauwkeurigheid van correctie, die bij de vele citaten uit vreemde en oude talen niet gemakkelijk zal geweest zijn. v. r. Yolks huishoudhunde. Een Overzigt van de beginselen dier weten H. J. SMIDT. Groningen, J. B. 't.rolters.-schap, door Mr. 1858. In kl. 8vo. 212 bl. f 1 -50. De onbekendheid, welke de Schrijver van dit boek in alle kringen opmerkte met de grondwaarheden der hier behandelde wetenschap, spoorde hem aan om zijn licht niet onder de korenmaat te plaatsen, maar voor het publiek te doen schitteren. Wanneer die wetenschap nog onbekend is bij velen, ligt dit ongetwijfeld aan verklaarden onwil, want het getal van Ieer- en leesboeken daarover, is als het zand aan onze stranden. Men kan er genoeg over lezen, maar dat men niet wil..... à qui la faute?t Daarom ook kwam de gedachte bij ons op, of wij nog wel een nieuw leesboek voor het algemeen behoefden, en wij gelooven dit met grond te mogen betwijfelen. Is de staatshuishoudknnde voor boer, burger en edelman, voor heer en knecht, voor den diplomaat en den leerling op de armenscholen even onmisbaar, dan zal zij haren weg wel vinden, en is zij alleen in de mode, dan zal zij toch verdwijnen als iedere nieuwere snede van jas of rok verdwijnt voor een ander model, ons van elders aangewaaid. Wij achten het een voorregt, dat de leer der volkswelvaart tot wetenschap is verheven, wij buigen ons eerbiedig voor SMITH, CARRY, SAY, BASTIAT: wij erkennen de waarde van de pogingen van zoovelen, die deze wetenschap onder het volk bragten, maar..... wij kunnen niet begrijpen, dat de kok bij zijn spit, de modiste bij haar japon, de schooljongen bij zijn hoepel, doordrongen moeten zijn van de waarheden der Economie Polilique, en dat zij zonder deze niet hoepelen, koken of eenig beroep kunnen uitoefenen. Men meent dit wel eens, en velen onzer tijdgenooten zouden bij voorkeur door een Mr. H. J. SMIDT, VOLKSHUISIOUDKUNDE. 381 schoenmaker, broodbakker of slagter bediend worden, die systhematisch de duurste, slechtste waar leverden, doch doordrongen waren van de theorie der staathuishoudkunde, dan door andere leveranciers, die goed en goedkoop leverden, doch van de gevierde wetenschap niets af wisten. Dit gelooven wij niet. Onze voorouders kwamen zeer ver met hunne Economie, doch wisten niet veel van Economie Politique: nu is het eene eeuw van geldverteren en geldmaken zonder economie, doch vol van Economie Politique. Of wij er beter om zijn? Wij betwijfelen het, en hebben meer eerbied voor den oud-Amsterdamschen handelaar, die in zijne hemdsmouwen ter beurze kwam, doch alles contant betaalde, en genoeg door zijne spaarzaamheid won om zijne koopvaardijvaarders ten beste te geven om in Duitschland LODEWIJK XIV te keeren, dan voor den wetenschappelijken staatshuishoudkundigen koopman der xxxe eeuw, die, zwetsend van crediet, waarde en handelsbelang, overal blanco credieten heeft, met elk wissels heeft loopen, en eindelijk ad Lunam vertrekt, zooals een mijner vrienden altijd zegt. Dikwijls wordt het hoofd ten koste van het hart gevormd, en dat willen al die mannen, die van de hooge waarde niet der Economie, maar der Economie Politique gewagen. Dit moest ons van het hart. Het brandde daar al sedert lang op. Al houde men ons ook voor anti-revolutionairen, wij moesten eens eene stem verheffen tegen het gekraai der eeuw, die wij wel geene eeuw van laster en van logen noemen, zoo als vader BILDERDIJK, maar voor welke wij ook niet neder knielen. Engeland, Amerika, Hamburg zijn staten, die Holland doen blozen, zoo riep men altijd en roepen velen nog, en bij de crisis, die de handel leed, is Holland het eenige land, dat vrij en eerlijk het hoofd verheft, ook zonder reuzenschreden gemaakt te hebben in de leer der volkshuishoudkunde. Mr. SMIDTS boekje is een zeer goed boekje voor het beoogde doel, maar dat doel zelf kunnen wij niet onvoorwaardelijk toejuichen. Wij achten het onnoodig en ..... nisi utile eet quod agimus, stulta eet gloria. A. De Kindschheid van den Mensch. Eene bijdrage tot de Anthropologie en Psychologie, door Dr. OSKAR HEYFELDER. Naar 382 Dr. OSKAR I1EYFELDER, de tweede Hoogduitsche uitgave, door J. L. TERWEN. Utrecht, C. G. van der Post. 1858. In kl. 8vo. VI, 2 en 130 bl. f 1-20. De in bovenstaanden titel genoemde schrijver, Dr. OSKAR IIEYFELDER, privaat-docent aan de Universiteit te München, had het genoegen, dat zijn werkje, in Julij 1857 (blijkens het onderschrift der voorrede) uitgegeven, reeds binnen drie maanden was uitverkocht, en dat er eene tweede uitgaaf gevorderd werd. Het in omvang kleine, doch naar inhoud hoogst belangrijke geschrift had dien buitengemeenen opgang niet alleen aan den gunstig bekenden naam van zijn auteur, maar vooral aan zijne eigene gehalte en aan den vorm, waarin de denkbeelden van den schrijver werden medegedeeld, te danken. De physiologische en psychologische levensgeschiedenis van het kind toch maken den eenigen grondslag uit, waarop de schrijver te regt al zijne, tot de verpleging en opvoeding betrekkelijke, paedagogische en geneeskundige voorschriften laat steunen, zoodat deze slechts te beschouwen zijn als praktische gevolgtrekkingen uit eene juiste, op ervaring gebouwde en duidelijk uitgesprokene theorie afgeleid. Daarenboven ontwikkelt de schrijver zijne denkbeelden in een beknopten en kernachtigen, eenigermate met een wijsgeerig en diepzinnig waas overtogen stijl, waardoor de lezer zieh als onwillekeurig voelt aangetrokken. Geen wonder, dat een zoodanig werk ook in ons vaderland belangstelling opgewekt en eenen vertaler gevonden heeft. Dat deze de moeijelijkheden aan die taak verbonden, niet voorbijgezien heeft, blijkt uit de voorrede, waar hij in eene aanteekening zegt: ,,Alleen heeft de vertaler zich genoodzaakt gezien, hier en daar, doch slechts weinig,eenige verandering te maken, ten einde eenigermate aan de verhandeling hare duitsche kleur te ontnemen." Niet te min moeten wij, tot ons leedwezen, zeggen, dat het werkje door de holland -sche vertaling niet gewonnen, maar verloren heeft. Dat de heer TERWEN toch hiervoor niet berekend was, of er althans te weinig zorg aan besteed heeft, blijkt reeds op de eerste bladzijde der vertaalde voorrede. Dáár lezen wij: »Opvoed zielkundigen van het vak zijn gewoonlijk vreem--kundigen en delingen in de natuur-en de natuurwetenschappen; de genees echter houden zich op eenen afstand van dit gebied,-kundigen en wat nog erger is, de tijdgeest der geneeskunde verbiedt DE IUNDSCIIIIEID VAN DEN MENSCH. 383 hun bijna zulke vraagstukken te behandelen. Ik heb het gewaagd, op het gevaar af van door de meest exclusieve ambt veroordeeld te worden, en in afwachting van regt-genootenmatige en onregtmatige berisping, tevreden, wanneer het mij gelukt, het thema voor het algemeene belang en tot bespreking van de bevoegde zijde te behandelen." In het hoogduitsch staat er: »Paedagogen und Psychologen vom Fach, stehen gewöhnlich der Natur und den Naturwissenschaften fern; die Mediziner aber halten sich jenen Gebieten ferne und, was übler, der medizinische Zeitgeist verbietet Ihnen beinahe solche Fragen zu behandlen. Ich habs gewagt — auf die Gefahr der Verurtheilung von den exclusivsten Fachgenossen, in Erwartung gerechten und ungerechten Tadels, zufrieden, wenn es mir gelingt, das Thema dem allgemeinen Interesse und der Besprechung von competenterer Seite entgegen zu führen." Uit dien oorspronkelijken tekst blijkt duidelijk, dat in den eersten volzin eene tegenstelling tusschen de paedagogen en genees gemaakt wordt, en daarom hadden de laatste woor--kundigen den aldus moeten vertaald zijn: »De geneeskundigen daarentegen houden zich op eenen afstand van het paedagogische en psychologische gebied, en wat nog erger is, de medicinale tijdgeest verbiedt hun bijna vraagstukken te behandelen, die daarop betrekking hebben." Evenzeer is het noodig, de laatste, geheel onverstaanbare woorden van den tweeden volzin, op deze of soortgelijke wijze te veranderen: »tevreden, als het mij gelukt, voor dit onderwerp de algemeene belangstelling op te wekken, of tot de behandeling er van door meer bevoegden aanleiding te geven." Mogt het aangehaalde voor aan het begin der Voorrede ontleend, nog niet toereikende-beeld, zijn, om het ex unggue leonem te mogen toepassen, dan verwijzen wij nog tot het begin van het werk zelf, op bl. 1, dat aldus luidt: »Aan elke beschouwing der regtmatige en maatschappelijke stelling, der verzorging, behandeling en opvoeding des kinds moet de kennis van zijnen physieken toestand ten grondslag liggen, als de natuurlijke basis van alle helder begrip van de natuur des kinds, gelijk dan ook deze kennis alleen geregtigd en geschikt maakt, om een beroep uit te oefenen, wetten te geven, inrigtingen te maken, waarvan de jonge mensch het voorwerp en doel is." 384 A. A. FOKKER EN J. C. DE MAX, De Gestichten en openbare Gebouwen van Middelburg, door A. A. FOKKER en J. C. DE MAX, Medicinae Doctoren aldaar. Te Middelburg, ter drukkerij van A. J. de Wilde. 1857. In 8vo. I. De Gestichten, II en 78 bl. II. De openbare Gebouwen. 87 bl. f 1- 60. De beide genoemde Geneesheeren leverden in het jaar 1856, in den zevenden jaargang van het Tijdschrift der Nederlandsehe Maatschappij tot bevordering der Geneeskunst, hunne belangrijke Proeve eener geneeskundige plaatsbeschrijving van de stad Middelburg, waarvan steller dezes met lof melding maakte aan het slot zijner in de Vaderl. Letteroefeningen van het vorige jaar (bl. 774 en vv.) geplaatste aankondiging der Beschouwingen van den Gezondheidstoestand van Nederland en bijzonder van Middelburg, door A. CALAND. Vóór weinige maanden gaven diezelfde beide schrijvers, als vervolg op hunne vorige Proeve, eenen nieuwen, hierboven genoemden gemeenschappelijken arbeid in het licht, die niet alleen gewigtige bouwstoffen bevat voor eene eventuële geneeskundige topographie van Zeelands hoofdstad, maar ons ook met vele andere, tot dat gewest betrekkelijke, bijzonderheden bekend maakt. Door gestichten ver zij zoodanige huizen of gebouwen, die bestemd zijn om-staan er eene talrijke bevolking duurzaam te doen verblijven, en daartoe worden gebragt: het Gasthuis, de Garnizoens-infirmerie, het Ziekenhuis, het Werkhuis, het Burger-weeshuis, de Kazerne, het Burgerlijk en Militair huis van verzekering. In onderscheiding van deze worden openbare gebouwen genoemd alle zoodanige localiteiten, als uit haren aard bestemd zijn, om voor korteren of langeren tijd, tot eene gemeenschappelijke zamenkomst van velen te dienen, gelijk kerken, scholen, schouw gehoor-zalen, benevens andere openbare-burg-, concert-, en plaatsen van uitspanning. Die verdeeling van het onderwerp is allergeschiktst, dewijl het eenigermate verschillende zaken zijn, die vooral in aanmerking moeten komen, om de gestichten en openbare gebouwen, met het oog op de voorschriften, door de Gezondheidsleer aan de hand geven, wèl te beoordeelen. Het is toch geheel iets anders of een gebouw duurzaam, dan of het slechts tijdelijk, gedurende weinige uren, tot verblijf talrijke personen dienen moet. De schrijvers hebben-plaats van DE GESTICHTEN EN OPENBARE GEBOUWEN VAN MIDDELBURG. 385 dit te regt ingezien, en dien overeenkomstig hun onderzoek bewerkstelligd. Onder de kerken, om deze ééne bijzonderheid te vermelden, worden niet alleen de Nieuwe kerk, Koorkerk, Oostkerk, Armen-kerk, Fransche kerk, Engelsehe kerk, Afgescheiden kerk, Luthersche kerk, Doopsgezinde kerk, Roomsch- Katholijke kerk en Synagoge beschreven, maar ook de kerk in de Langedelft, voor de volgelingen van VAN DIJKE bestemd, en de kerk op de Rouaansche Kaai, die hare aanleiding vond in de jongste decreten van de Algemeene Synode, vooral dat, waarbij een ambtscostuum voor de predikanten werd aan Voor elk dier gebouwen wordt de inhoud in cubiek--bevolen. meters, en derhalve de hoeveelheid der inwendig besloten lucht, het aantal der zitplaatsen, de ruimte van deze en het getal zitplaatsen, waarvoor nog beschikbare ruimte is, opgegeven. De Geneeskundige Wets-Ontwerpen, door de Regering aangeboden aan de Staten-Generaal, beschouwd door B. F. SUERMAN, Oud te Utrecht. Utrecht, C. G. van der Post. 1857.-Hoogleeraar In gr. 8vo. 42 bl. f :-50. Het Ontwerp der Geneeskundige Staatsregeling (1857), getoetst aan de eischen der maatschappij en het belang der geneeskunst oefenaren in Nederland, door D. VEEGENS, Medic. et Chir. Doctor te Weesp. Weesp, G. C. Brugman. 1857. In 8vo. 13 bl. Tweede. Stuk 19 bl. f : - 30. Betoog, dat het veroorloven van de burgerpraktijk aan de 05cieren van Gezondheid zoude zijn regtvaardig, billijk en het algemeen ten nutte, door een Oficier van Gezondheid. Te Deventer, bij J. Brinkgreve. 1857. In post 8vo. 27 bl. f : -30. Ofschoon de geneeskundige wets-ontwerpen, waarop de drie bovenstaande geschriften betrekking hebben, reeds in het vorige jaar bij de Tweede Kamer der Staten-Generaal ingediend en in de Sectiën onderzocht werden, zoo is echter, na de ver onlangs in het Ministerie voorgevallen, voor alsnog-andering de tijd niet te voorzien, waarop zij in discussie gebragt zullen worden. Moge hierdoor voor het oogenblik, de belangstelling in zoodanige geschriften eenigermate verminderd zijn , zoo 38G DRIE BROCHURES blijft echter al wat over de genoemde wets-ontwerpen eenig licht verspreiden kan, of daarin leemten en gebreken aan grootste gewigt.-wijst, van het 1. De hoogleeraar suERMAN ontwikkelt zijne bedenkingen tegen de nieuwe wets-ontwerpen op eene duidelijke en allezins humane wijze, en staat tot dat einde achtereenvolgens stil bij de vier soorten van Doctoren, die de concept-wet erkent, bij de geneesmeesters en handlangers, en eindelijk bij de provinciale artsen, de provinciaal-scheikundigen en de arrondissementsartsen, die, met een inspecteur aan het hoofd, het geneeskundig bestuur zullen uitmaken. Behalve het genoemde personeel worden er, naar behoefte, nog bijzondere inspecteurs erkend, terwijl er ook nog twee onderscheidene commissiën, eene geneeskundige en eene gezondheids-commissie worden voorgedragen. Daar nu deze en andere, tot de geneeskundige hiërarchie, de kunstoefening, de handhaving der geneeskundige politie, de geregtelijke geneeskunde enz. betrekkelijke vraag onder de zeer betwistbare onderwerpen van den dag-stukken moeten gerangschikt worden, zoo heeft het onbedenkelijk veel waarde, daarover het gevoelen van een hoogst ervaren, in de praktijk grijs geworden geleerde, die daarenboven vijftig jaren lang lid der provinciale geneeskundige commissie voor Gelderland, en later voor Utrecht geweest is, te mogen vernemen. 2. De heer VEEGENS staat in de eerste plaats stil bij de geneesmeesters, die in het wets-ontwerp, regelende de uitoefening der geneeskunst, als tweede geneeskundige stand, worden toegelaten, tot welk einde hij betoogt, dat die toelating inconsequent is met betrekking tot het aangenomen beginsel der wet, onverantwoordelijk met betrekking tot de regten der maat onwaardig met het oog op den rang van den geneeskunst-schappij ,oefenaar. De overige, niet ongegronde, bedenkingen van den schrijver hebben niet slechts op den verderen inhoud van het genoemde eerste Ontwerp, maar ook op Ontwerp 2, regelende de uitoefening der artsenijbereicikunst en den handel in genees heelkundige werktuigen, op Ontwerp 3, regelende-middelen en in het geneeskundig bestuur, en op Ontwerp 4, regelende het onderzoek naar de bekwaamheid van aanstaande geneeskunstoefenaars en apothekers, betrekking, en worden grootendeels in den vorm van aanmerkingen op de voorgedragene afzonderlijke wets OVER GENEESKUNDIGE WETTEN. artikels medegedeeld, zoodat wij ons door eene nadere ver -melding er van aan te groote uitvoerigheid zouden schuldig maken. 3. De ongenoemde schrijver tracht te betoogen, dat het wettelijk veroorloven der geneeskundige burgerpraktijk aan de officieren van gezondheid niet alleen met de regtvaardigheid en billijkheid strooken, maar ook aan de belangen der maatschappij bevorderlijk zijn zou. Ofschoon zijn geschrift het vermoeden van eene oratio pro domo, van een strijd voor haardste en en altaren opwekt, zoo zouden wij hierin echter gereedelijk berusten, bijaldien de schrijver slechts getoond had, dat hij voor de taak, die hij op zich nam, behoorlijk berekend was. Dit is echter niet het geval, vermits taal en stijl hoogst gebrekkig zijn. Men oordeele uit de twee volgende staaltjes, aan de eerste bladzijde ontleend: »Bij de polemiek enz. vallen terstond twee fouten in het oog — twee fouten namelijk, van uit de rigting beschouwd, van waaruit ik Benige opmerkingen liet publiek in uitgebreidden zin genomen, wensch ten beste te geven". En vier regels later: »terwijl als een uitvloeisel daarvan zij, bij het bespreken van de militaire geneeskundigen tegenover hunne medeburgers zich daarenboven slechts één doen hooren."-zijdig Zondagsbrieven aan eene Godsdienstige Vriendin over Natuurkunde en Godsdienst en haren heilloozen strijd in onze dagen, door Dr. KLEECKE, Hoogleeraar te Leipzig. Uit het Hoog A. WINKLER PRINS, Math. et Phil. Nat. Cand.,-duitsch door Doopsgez. Leeraar te Veendam. Dordrecht, P. K. Braat. 1857. In kl. 8vo. XI en 304 bl. f 2 - 75. Het valt Recensent bezwaarlijk een verslag van deze brieven te geven. Hij heeft de lezing daarvan met moeite ten einde gebragt en na dien arbeid zich afgevraagd: wat hebt gij nu gewonnen? Wat wil eigenlijk Prof. KLENCKE? — en een duidelijk antwoord kon hij zich op die vraag niet geven. Ten einde nu echter den lezer van dit tijdschrift eenigzins te laten oor wat deze brieven behelzen, weet hij geen ander middel-deelen, dan uit den Inhoud, die achter de voorrede des vertalers volgt, iets op te teekenen van 't geen de Sehr, in deze brieven, zoo ."ióó Dr. I{LENCIKE, al niet behandeld heeft, toch schijnt voorgenomen hebben te behandelen. Eerste brief. Gemoedsgesteldheid op den zondag. De godsdienst van den natuurkundige. Kan een beoefenaar der proefondervindelijke natuurkunde een goed Christen zijn? enz. Tweede brief. De voornaamste vragen over de onder betrekking der godsdienst en der natuurkundige weten-linge Onze belijdenis van CHRISTUS. De christen als onder--schap. zoeker der natuur. Twee wegen leiden ons tot verwerping des geloofs. Humaniteitsleer en wijsbegeerte, enz. Wordt het onze lezers niet reeds groen en blaauw voor de oogen? Deze onbepaalde verwarring in de inhoudsopgave is echter slechts eene trouwe afschaduwing van den verwarden inhoud zelven. Komt in den tweeden brief »Het rijk der geesten en dat der natuur", in den zevenden komt weder »Het gebied der natuur en het rijk der geesten"; komt in den eersten brief de vraag voor: »Kan een beoefenaar der proefondervindelijke natuurkunde een goed christen zijn ?" in den negenden (gelukkig den laatsten) lezen wij: »Een beoefenaar der proefondervindelijke natuurkunde behoeft geenszins op te houden een waar en geloovig christen te zijn." De Sehr. heeft deze brieven op zondagen geschreven. Dat wij dat weten, heeft voor hem een bijzonder belang; althans hij schept er blijkbaar behagen in, het ons herhaaldelijk te vertellen, dat hij daaraan de eenige ochtenduren besteed heeft, die de beroepsbezigheden van al de dagen der week te zijner beschikking hebben gelaten; zondags zijn zijne zieken mis beleefdheidshalve minder ziek. Hij kon ter kerk gaan,-schien maar hij meent God hulde te bewijzen, door niet in 't midden der gemeente, maar aan zijne schrijftafel neér te zitten. Wij willen hierover niet met hem twisten. Maar terwijl ons zijn geschrijf noch gesticht noch geleerd heeft, raden wij allerminst de lezing dezer brieven op zondag aan, als een nuttig werk tot vervanging van het kerkbezoek. Dat men zoo ver -ward schrijven kan, bevreemdt ons, maar misschien niet minder, dat zulke werken in onze taal worden overgebragt. Het duidelijkste in het geheele boekje is ons, dat de Sehr, tegen eenige plaatsen vooral van ULICII polemiseert. De stijl is even gezwollen en bombastisch als in de Scheppingsdagen, van welke wij vroeger een kort verslag gegeven hebben. Zoo lezen wij b. v. bl. 162: »Zulk eene menschelijke rede gelijkt mijns ZONDAGSBRIEVEN, ENZ. inziens op eene der vele zwavelwaterstofbellen, met dezelfde stof gevuld en volkomen naar elkander zweemend, die uit liet kwalijk riekend moeras van het pantheïstische algemeene oprijzen, om den vasten weg van hun [haar] kortstondig bestaan te doorloopen. Zoo veel mogelijk gevuld met den inhoud van haar ontstaan, werpen zij zich, in haar buitenvlies het beeld des hemels en der aarde weerkaatsend, bij hare uitbarsting in de armen van den schonnen dood der algemeenheid en haar geestelijke (gasvormige) inhoud keert tot het algemeene terug." Wij betreuren het, dat sommige natuurkundigen materialisten zijn, maar is het noodig hen te bestrijden, dan zeggen wij »non tali auxilio!" Noch hetgeen bestreden wordt, noch hetgeen de Sehr, verdedigt, komt ons van hooge waarde voor. Zijne godsdienstige overtuigingen zijn even onbepaald als zijne zoogenoemde wijsgeerige en wetenschappelijke meeningen. J. V. D. H. Blikken in het Leven. Uit het Hoogduitsch van K. F. BURDACH, vertaald door Dr. J. L. DUSSEAU, met eene voorrede van L. S. P. MEYBOOM. Eerste Deel. Amsterdam, G. Theod. Bom. 1856. In post 8vo. XII en 279 bl. f 2 - 80. Veertien jaren zijn er na de uitgave van dit werk verloopen eer deze vertaling van het Eerste Deel bij ons het licht zag. Uit de toezending van het Eerste Deel, dat reeds het jaartal 1856 draagt, blijkt ons niet of deze vertaling verder is voort oorspronkelijk werk bestaat uit vier Deelen, waar--gezet. Het van echter het laatste, in 1848, na den dood des Schrijvers, in het licht gegeven, op zich zelf staat. Het behelst namelijk eene beschrijving door den Sehr. van zijn eigen leven ontworpen (autobiographie). De voorrede van den Heer MEYBOOM laat ons onkundig, of ook dit Deel, welks omvang dien der vroegeren overtreft, in deze vertaling zal worden opgenomen. Wij voor ons zouden zulks niet wenschen; want, hoezeer deze levensbeschrijving eene aangename lectuur oplevert, is echter de persoon des Schrijvers geene zoo merkwaardige verschijning op het gebied der wetenschappen, dat zijn uitvoerig levens ook in ons vaderland genoegzame belangrijkheid bezit.-berigt BURDACH was een man van veelomvattende kennis, maar die, gelijk zoo vele geleerden in Duitschland, in den aanvang en 3J0 K. F. BURDACII, BLIKKEN PI HET LEVEN. nog gedurende een groot gedeelte van zijne wetenschappelijke Ioopbaan over allerlei vakken geschreven heeft om in zijn onderhoud te voorzien. De gemakkelijkheid, waarmede hij schreef, deed hem vele aanzoeken van uitgevers ontvangen, waardoor hij van gezette nasporing en eigen onderzoek dikwerf werd afgetrokken, en nog meer omvatte in zijne geschriften dan in zijne studie. Het denkbeeld, dat in dit werk over het leven den grondtoon uitmaakt, bestaat hierin, dat de natuur een Organismus is; God, de wereldgeest, spiegelt zich in het Ievensbeginsel der bewerk wezens af; de ziel vertoont zich als het levensbeginsel,-tuigde dat zijne werkzaamheid hooger uitstrekt dan in de vorming van het organismus, en dat aan zich zelven openbaar wordt. Levensbeginsel en ziel zijn in den grond één; verborgen en sluimerend (potentieel) is de ziel reeds bij de kiem aanwezig. Deze wijze van beschouwen geeft den Schr. gereede aanleiding tot menigerlei vergelijkingen tusschen het zinnelijke en geestelijke, welke, zonder veel licht over duistere punten te verspreiden, evenwel hier en daar eene onderhoudende lectuur opleveren. Moeijelijk zal hij ons overtuigen, dat onze planeet al de wezenlijke kenmerken van een levend ligchaam vertoont (bl. 35), maar gaarne hooren wij hem uit een schat van aan wat men van voorgevoel en instinct-teekeningen mededeelen, bij de dieren heeft opgemerkt (bl. 110-132, b1.218 en very.). Wij zeggen het overigens onzen Schr. gaarne na (bl. 81): »De menschelijke geest kan het verlangen niet onderdrukken, ook over dat duister gebied het licht zijner kennis uit te breiden, en na vele vergeefsche pogingen klopt hij altijd op nieuw aan de geslotene deur. Eerst laat komt hij tot de erkentenis, dat hij in de droombeelden zijner verbeeldingskracht slechts moge heeft opgenomen, waaraan de stempel der objectieve-Iijkheden waarheid nog ontbreekt." De vertaler heeft zich over 't geheel van zijne taak zeer goed gekweten, en het, niet altijd zeer duidelijke, oorspronkelijke in niet al te zeer Germaansch Nederduitsch overgebragt. Over kleinigheden willen wij geene aanmerkingen maken, maar wij kunnen echter niet verzwijgen, dat hij in de natuurlijke geschiedenis niet zeer ervaren schijnt te zijn; hij zou anders Schlupfwespen op bl. 52 en 118 niet door meelkevers vertaald hebben, noch IIirschkeifer, bl. 11G, door schalebijter. J. V. D. la. J. C. J. KEMPEES, BEGPQSELEN DER MEETKUNST. 3J1 Beginselen der 11?eetkunst(de), benevens vraagstukken en oefeningen ter toepassing; door J. C. J. KEMPEES, Luitenant der Infanterie aan de Kon. Academie voor de Zee- en Landmagt. Tweede Stukje. Te Breda, bij Broese en Comp. 1857. In kl. 8vo. XXIX en 172 bl. f 1- 40. Wij zijn niet in de gelegenheid geweest van het Eerste Stukje dezer beginselen der meetkunde eene aankondiging te doen. Bij het gunstig onthaal, dat er reeds terstond alom aan ten deel viel, was dit welligt ook minder noodzakelijk. Is dit niet het geval met het Tweede Stukje, zoo zij het verre van ons, zulks toe te schrijven aan mindere geschiktheid van dezen arbeid des Schrijvers. Veeleer zoeken wij er de reden van in andere omstandigheden, b. v. in het kleine getal dergenen, die in de meetkunde die hoogte bereiken. Daarenboven zijn de redenen, welke bij het onderwijs dit of dat leerboek de voor doen geven, in dit geval welligt van minder overwegen --keur den aard, zoodat men veelal onafhankelijker is in zijne keus, terwijl men minder gevaar loopt zich eene verdenking op den hals te halen, wanneer men er voor durft uitkomen een ander boek te gebruiken. Of is het zoo zeldzaam, dat bij het doen eener keuze van een wiskundig leerboek vaak meer uit sleur, meer uit volgzucht wordt te werk gegaan, dan uit eigen overtuiging. En dit is ook vrij natuurlijk, daar velen de overige leerboeken dikwijls weinig meer dan bij naam kennen. Hoe toch is anders die geheele of gedeeltelijke verdringing van de werken van VAN SWINDEN, van DE GELDER, Van SCHRÖDER, van LACROIX, van BADON GHYBEN, van BUYS BALLOT, zonder nog te gewagen van EUCLIDES en STEENSTRA, te verklaren, waaraan immers velen hun wiskundig licht hebben ontstoken, om het later zoo helder te doen schijnen. Maar, zal men ons welligt toevoegen, moet de methode, den meer geleidelijken gang, zoowel in volgorde als redenering, niet bovenal in aanmerking genomen worden, en wij stemmen dit volgaarne toe, wanneer die methode minder het gemakkelijk aanleeren dan het vormende, het ontwikkelende en vruchtdragende van het wiskundig onderwijs ten doel heeft. — Of is het eene zeldzaamheid, dat jongelieden, die vrij vlug het bewijs eener stelling leeren, evenwel weinig tact hebben de bewezene waarheden bij voorkomende gelegenheden 392 J. C. J. BEMPEES, toe te passen; die zeer gemakkelijk volgen en voor waarheid aannemen, maar weinig slag hebben om zelf den weg te vinden, die tot eene of andere waarheid leidt. En ligt juist hierin niet voor een groot deel het doel, waarom de wiskundige studie in onze dagen meer wordt aanbevolen dan vroeger? — Men wil ontwikkeling van het verstand, opscherping van het oordeel, strengheid en zekerheid in het vormen van besluiten op wiskundig terrein, maar ook daar buiten. Uit dit oogpunt beschouwd, zal de onderwijzer zijne taak niet afgedaan mogen rekenen als hij zijnen leerlingen een algemeen gebruikt boek in handen geeft en hen de stellingen laat bewijzen. Neen, hij zal voortdurend moeten onderzoeken of zij in het bewijs zijn doorgedrongen en daarvan geheel zijn overtuigd. Het werk nu van den Heer i . verschilt niet zoo zeer in methode van dat des Heeren BADON GHYBEN, als wel in som punten wat de volgorde betreft, in het bewijs van eenige-mige stellingen, in het brengen van de figuren in den tekst, in het toevoegen van een artikel over de meetkundige plaatsen en in het geven van een aanzienlijk getal vraagstukken ter toepas geleerde in dit deel, waarbij nog gevoegd kan-sing van het worden eene uitvoerige opgave van den inhoud en van de voornaamste in het werk voorkomende formulen. Onder deze veranderingen zijn er, die als belangrijke verbeteringen moeten aangemerkt worden. Achtervolgens behandelt de Schrijver den betrekkelijken stand van regte linen en platte vlakken. Wij vonden hier nog het omslagtige bewijs op de stelling van § 189. Jammer, dat de Schrijver hier niet het kortere bewijs heeft geleverd. Ook beviel ons de bepaling van de projectie eener lijn op een plat vlak niet erg, zie bl. 21. — Het bewijs op bl. 34 zal voor velen niet weinig bezwaar opleveren. Bij de veelvlakkige ligchamen is vooral uitvoerig behandeld, wat betrekking heeft op de gelijk-en gelijkvormigheid. Het verwonderde ons, onder de formulen voor het oppervlak der ligehamen die voor de regel niet te vinden. -matige ligchamen — Den inhoud der veelvlakkige ligchamen; bier zagen wij met genoegen hoe de S. bewijst, dat de inhoud van eene driehoekige piramide gelijk is aan het product van haar grondvlak met een derde van hare hoogte, alsmede dat voor den inhoud van het prismoïde; wij misten weder de inhoudsopgave van de regelmatige ligchamen. — nEGI\SELF;\ DER MEETKUNST. De eenvoudigste omwenteliiagsligchamen: ook hierbij hebben wij met welgevallen gezien, dat de Schrijver wat uitvoeriger is geweest dan anderen. -- Van het beschrijven van den bol in en om de regelmatige veelvlakkige ligchamen is ook hier geen gewag gemaakt. — In het aanhangsel over de meetkunstige plaatsen worden de verschillende gevallen opgegeven en verklaard, waarbij deze wijze van beschouwing den leerling een' zekeren weg ter oplossing van sommige vraagstukken wordt aan de hand gegeven, en door de oplossing van eenige vraagstukken toegelicht. — De vraagstukken en oefeningen, hoe gepast ook gekozen, kwamen ons, bij eene oppervlakkige lezing, niet altijd even geschikt voor; wij vreezen, dat vele leerlingen na de afgehandelde paragraphen niet in staat zullen zijn, ze zonder teregtwijzing op te lossen, en dat zij dus bij zoo weinig resultaten den moed zullen laten zakken. — Over het algemeen heeft de Heer K. met de hem eigene duidelijkheid en helder zaken behandeld, maar inzonderheid is hij gelukkig-heid de geweest in de keuze en teekening der figuren, die, geholpen door de nette en juiste uitvoering, veel bijdragen om den leerling het bewijs beter te doen vatten. Om deze redenen kunnen wij het genoemde werk gerust aanbevelen. Eerste verzameling van Rekenkundige Voorstellen voor de hoogste klasse der lagere scholen; door L. BOUWMnx, Onderwijzer te Oostermeer. Te Groningen, bij F. Folkers. In kl. 8vo. 38 bl. f: -15. Ree, heeft het genoegen niet de »Verzameling van Reken Voorstellen voor de hoogste klasse der lagere scholen"-kundige van denzelfden Schrijver, waaraan dit moet voorafgaan, te kennen. Dit is ook het geval met de zes Rekenboekjes, waarop dit, blijkens het voorberigt, als een vervolg te beschouwen is. Er schiet hem dus niets over dan dit werkje als op zich zelf staande te beoordeelen. — Het bestaat in 8 paragraphen, ieder van een vijf-en-twintigtal opgaven, die, wat stof en vorm betreft, van gemengden aard zijn. Over het algemeen zijn zij goed gekozen, en hoewel niet alle uit het dagelijksch leven, vallen zij toch meestal onder het bereik van kinderen, die eene hoogste klasse der lagere school uitmaken; van al de regels in de gewone rekenboeken voorkomende, vindt men hier toepassingen. Ree, heeft ze met genoegen gelezen, en de opmer- BoEKBESCU. 1858. N'. VIII. 29 394 L. I;OUWMAti, EERSTE VERZAMELING, ENZ. kingen, die bij hem oprezen, waren van ;een overwegenden aard om er melding van te maken; alleen hinderde hem de term: hokken tarwe, 't welk zeker in het Nederduitsch hoopen tarwe moet beteekenen. De Schrijver heeft toch zeker ten doel zijn werkje ook buiten de grenzen van die streek te doen gebruiken, waar men de verzameling van schoven gewoon is zoo te noemen. Wij vinden geene de minste zwarigheid dit boekje van den Heer B. aan onderwijzers aan te bevelen, en wenschen het in vieler handen. He Aardmagnetismus, populair beschreven door Dr. J. LAIVIONT, Bestuurder der Sterrewacht bij München. Uit het Hoogduitsch vertaald door w. F. KAISER. Met eene Voorrede en een Bijvoegsel, over het Magnetismus der Zon en Maan, door F. KAISER, Hoogleeraar te Leiden. Gedrukt te Zwolle, bij de Erven J. J. Tijl. 1856. In 8vo. XVI en 112 bl. f 1-30. In de Voorrede van dit werk geeft Prof. KAISER zijne bevreemding te kennen, dat de populaire behandeling van het Magnetismus der Aarde, behoorende bij de Sterrekunde van den beroemden LAMONT, de aandacht van H.H. uitgevers en vertalers niet in die mate heeft tot zich getrokken, dat zij er eene overzetting van hebben geleverd. Gebrek aan ondernemingsgeest kan hiervan toch de oorzaak niet wezen, dit getuigen de vertalingen van tallooze uitvloeisels van onkunde, waarmede wij overstroomd worden. Wanneer wij bedenken, dat niet zelden bij het uitgeven van werken, meer gelet wordt op de kansen van een ruim debiet, dan op de innerlijke gehalte van eenig werk, dat het publiek, 't welk werken van dezen aard met welgevallen ontvangt, helaas gering is in ver dat, 'twelk reikhalzend uitziet naar pennevruch--gelijking van ten van vreemde romanschrijvers, dan wordt onze verwonde -ring niet weinig getemperd, en wij verheugen ons, dat de Heer K. zich niet heeft laten afschrikken, om deze vrucht van vreemden bodem hier te helpen overplanten. Niet wetende in hoeverre de uitgever van dit werk zich mag verheugen, willen wij, hoewel wij er lang mede gewacht hebben, eene poging doen om er de aandacht van onze geachte lezers bij te bepalen. Een werk van dit genre verliest zijne waarde zoo Dr. J. LAMOYT, ZILT AARDMAGNETISMIIS. spoedig niet; en moge de kennismaking ook al eenigen tijd na de verschijning plaats hebben, toch kan zij nut aanbrengen. In de lezenswaardige Voorrede van Prof. K. wordt de lezer bekend gemaakt met de mannen, die in dezen tak der weten zulke onvermoeide nasporingen hebben gedaan, en de-schap wetenschap in dit opzigt tot de tegenwoordige hoogte hebben gebragt. Hoofdstuk I handelt over het Magnetismus in het algemeen, over zijne wetten, en de verschillende methoden om deze in vele opzigten geheimzinnige kracht te meten en aan berekeningen te onderwerpen. Hoofdstuk II geeft een geschiedkundig overzigt van onze kennis van het aardmagnetismus, de ontdekking der declinatie en inelinatie, de seculaire verandering, welk aandeel HALLEY, HUMBOLDT en GAUSS toekomt in de opsporing der oorzaken en de vermeerdering onzer kennis aan die kracht; hoe het hoofdzakelijk aan de meer naauwkeurige waarnemingen der 18e en 19e eeuw, aan de veredeling der instrumenten, het uitbreiden en vermenigvuldigen van Observatoriums, niet alleen over ons werelddeel, maar over de gansche aarde, aan de bemoeijingen en medewerking van enkele gouvernementen is toe te schrijven, dat er in de laatste jaren zulke vorderingen zijn a maakt. Hoofdstuk III behandelt meer opzettelijk de theorie van het aardmagnetismus. Bespiegelingen over zijne natuur, en ver -deeling, de oorzaken der verschijnselen, de vermoedelijke orde der veranderingen en afwisselingen vooral door HANSTEIN; de storingen, die op zeer verwijderde plaatsen gelijktijdig of na bepaalde tijden werden waargenomen, en over den zamenhang, welke er tusschen die niet zelden zeer uiteenloopende verschijnselen valt op te merken. Den Vertaler komt alle lof toe; trouwens daaraan viel niet te twijfelen, daar zij onder het oog van onzen beroemden Sterrekundige werd volbragt. Op eene bevattelijke wijze zijn de verschillende eigenschappen van den magneet en de verschijnselen van het aardmagnetismus behandeld. Niemand zal het om ingewikkelde becijferingen en formulen behoeven ter zijde te leggen, en niet weinigen zullen na eene aandachtige lezing hunne kennis hebben verrijkt en hunne inzigten verbeterd. 29 396 Dr. J. LAMONT, ZIET AARDMAGNETISMUS. Maar vooral is de waarde van het boek vermeerderd door de belangrijke mededeeling van den Leidschen Hoogleerar over het Magnetismus der zon en der maan. Wij hebben het stuk met genoegen gelezen, en waren niet weinig verwonderd over de aanvankelijke resultaten, die waarnemingen van zoo schijnbaar op zich zelf staande gebeurtenissen hebben kunnen, wanneer mannen als LAMONT, WOLF en anderen daaraan hunne aandacht wijden. — Wij hebben hieruit weder ten duidelijkste gezien, hoe naauwkeurige waarnemingen het hare kunnen bijdragen om tot eene verklaring te geraken van natuurkrachten, die tot hiertoe met geen beteren naam dan geheimenissen konden bestempeld worden. Wij hopen door onze aankondiging tot de verspreiding van dit werk iets bijgedragen te hebben. Wij durven het iederen belangstellende gerust aan te bevelen. Bijdragen tot de kennis en den bloei der Nederlandsche Gymnasiën voor 1856. Uitgegeven door het Genootschap van Leeraren aan de Nederl. Gymnasiën. Utrecht, Kemink en Zoon. 1857. In gr. 8vo. 210 bl. f 2 - 10. »Aan de Redactie van de Vaderlandsche Letteroefeningen ter Recensie", — dit laatste onderstreept; — aldus lees ik op den omslag geschreven van deze door den Hoofdredacteur aan mij, medewerker van dit Tijdschrift, gezondene »Bijdragen." Is dat met eenig doel geschreven en gezonden, om den medewerker in weerwil van zich zelven en de verhouding van ons Tijdschrift tot de klassieke Letterkunde, die hij in den vorigen Jaargang 1857, N°. VIII, bl. 400-404, heeft gekarakteriseerd, tot eigenlijk recenseren te dringen? Ik weet het niet, maar wel, dat ik niet recenseren zal, zoo als het behoort naar ik meen en mij voorstel, dat nuttig voor de wetenschap zijn zou. Ik zal noch mijne eigene bevoegdheid, noch die van ons Tijdschrift te buiten gaan. Dit N°. der »Bijdragen" laat zich zeer goed aanzien. Hoe wel niet in afzonderlijke zoo getitelde rubrieken gescheiden, wordt de inhoud al dadelijk door den lezer in drie afdeelingen verdeeld, namelijk: 1°. Verhandelingen, 2°. Boekbeoordeelin gen, 3°. Gymnasiaal nieuws. Het laatste valt niet onder ons bereik. De boekbeoordeelingen bevallen ons bijzonder door BIJDRAGE',, ENZ. 397 de humane wijze, waarop de literarische kritiek in ons Vaderland haar snoeimes hanteert, en die in beleefdheid (hare weten waarde daargelaten) den toon der BENTLEY'S en-schappelijke BURMAN's, ja niet minder den toon van duizenden theologen ver achter zich laat. Het compliment van OVIDIUS aan GR CINUS: „Artibus ingenuis, quarum tibi maxima cura est, Pectora mollescunt, asperitasque fugit." brengen wij gaarne toe aan het »Genootschap van Leeraren", de Redactie van het aangekondigde Tijdschrift. Doch vooral las Ref. de Verhandelingen met genoegen. De vriendelijke pennestrijd tusschen de H.H. Mr. J. VAN LENNEP en Dr. C. A. ENGELBREGT over de spelling van namen als DRUSUS, CESAR, enz., verdient allereerst de aandacht, waarin het meesterschap over taal en stijl voorzeker aan den eerste, maar dat over de zaak zelve, mijns inziens, allezins aan den laatste toekomt. Mijne volle sympathie schenk ik aan een opstel van Dr. D. BURGER over het gebruik van het Nieuwe Testament op de Gymnasien, en verlang geen enkel motief van zijn betoog gewijzigd te zien. Ongaarne echter volgde ik de redenering van denzelfden geachten mede-redacteur over het gebruik der Logica op de Gymnasiën. Moge al een populaire cursus van Logica, die later aan de Akademie vollediger dient behandeld te worden, min doelmatig zijn voor het middelbaar onderwijs, mij dunkt, de opscherping van het denk -vermogen der leerlingen zou toch wel door andere middelen meer worden bevorderd, dan eeniglijk door de taalstudie. Neem b. v. eens de historische karakterstudie, welke men PLUTARCHUS zou moeten afzien, of het wegen der gronden voor en tegen eene zaak, die onder het bereik der leerlingen valt, — ik geloof zoo iets zal meer doel treffen en meer sympathie vinden, dan Logica of Grammatica. De Verhandeling van Dr. A. J. VITRINGA, over »de Geschiedenis der Wijsbegeerte als leiddraad voor de Geschiedenis der beschaving", ofschoon wat al te »konzekwent" in de spelling en in eenige harer gevolgtrekkingen, laat zich niet te min met klimmende belangstelling volgen en bevat inderdaad vele schoone wenken, der behartiging waardig. Op de grondslagen van den S. zoude er, geloof ik, eene goede Geschiedenis der wijsbegeerte, evenzeer als Gene der beschaving worden gebouwd. 3(J ENZ. Maar wij kunnen niet alles noemen, en prijzen. De niet verneemt uit mijne aankondiging reeds genoeg, om-philoloog de hand van deze r2Bijdragen" af te houden. En de philoloog in ons Vaderland, die prijs stelt op zijne wetenschap, heeft mijne aanbeveling niet noodig; hij leest ze voorzeker met nut en genot als een orgaan van meesters in zijn vak. Mogen deze »Bijdragen" langen tijd bijdragen tot den ouden roem van Nederland in de philologie. Schets van de Geschiedenis der Nederlanden, opgehelderd net Afbeeldingen. Door w. J. HOFDIJK. Te Amsterdam, bij Gebroeders Binger. 1857. In gr. 8vo. 222 bl. f 3 - 60. Is er eene zaak, welke in Nederland veel te wenschen overlaat, het is het onderwijs in de geschiedenis. Hoe het er op de lagere scholen over 't algemeen mede gesteld is, is van algemeene bekendheid, en reeds daarom betreurenswaardig, omdat daar reeds verkeerde fundamenten worden gelegd, waarop later verkeerd wordt voortgebouwd. Droeviger echter is het dat men dit laatste meestal zoo meesterlijk doet op de inrigtingen van middelbaar onderwijs en op die tusschen hooger en middelbaar onderwijs dobberende instellingen, welke men gewoonlijk gymnasiën noemt. Maar wat doet men dan verkeerd, en boe komt het, dat zooveel verkeerd gehandeld wordt? Ziedaar twee vragen, welke bij die klagte van zelf oprijzen , en waarvoor het antwoord niet verre te zoeken is. Brat men bij het historisch onderwijs verkeerd doet? Men meent aan zijne verpligtingen van docent in de geschiedenis genoegzaam te voldoen, wanneer men zijne leerlingen eene lijst met facta laat van buiten leeren, men verzuimt oor gevolgen dier facta aan te wijzen en hun onderling-zaken en verband te doen kennen. Kan een leerling b. v. wat de geschiedenis van ons Vaderland betreft, al de Graven achtereen -volgens opneuriën, vervolgens de Stadhouders opzeggen, de twee interregna volstrekt niet te vergeten, daarbij eenige vredes met hun data uitraffelen, en zeggen wanneer de boekdrukkunst uitgevonden en Prins WILLEnt I doodgeschoten is — dan is zulk een jongeheer zoo wat volleerd in de Vaderlandsche Geschiedenis, en weet bij wat van de Spaansche Furie en de Fransche, dan begint de docent met reden te vreezen, dat de W. J. HOFDIJR, SCHETS VAN DE GESCII. DER NEDERLANDER. 399 discipel hem naar de kroon zal steken. Zoo'n leerling kan u ook verhalen van den moord aan Graaf FLOIUS V gepleegd, maar gij moet niet vergen, van hem, dat hij begrijpt, wat de adel eigenlijk tegen dien vorst had, en welke belangrijke rol deze in onze geschiedenis gespeeld heeft; hij verhaalt u, dat men FLORIS naar Engeland wilde vervoeren, maar vraag hem niet, wie omstreeks dat tijdstip op den Engelschen troon zat; dat weet hij alleen, als hij zijne Engelsche geschiedenis debiteert, waarin hij even goed t'huis is als in de Vaderlandsche; de knaap spreekt van leenen of het zoo niets is, maar niet de minste idée heeft hij van de beteekenis van dat woord; dat hij van de geschiedenis der Zuidelijke Provinciën, van Utrecht, Gelderland en Friesland niets afweet, moogt gij hem niet kwalijk nemen, want dat is eene kennis, die men zelfs niet eens van den docent mag vorderen. Ik zal hier maar ophouden met voorbeelden aan te halen, in de hoop, dat de lezer begrepen zal hebben, wat, naar mijn bescheiden oordeel, aan het onderwijs in de geschiedenis aan onze inrigtingen van middelbaar onderwijs en gymnasiën ontbreekt. Maar is uw oordeel ook wat al te ongunstig? Waarde lezer! zulk cone vraag mogt ik van u verwachten; laat mij te mijner verdediging alleen zeggen, dat ik verscheiden vrienden heb, uit zeer verschillende oorden des lands, die dergelijke instellingen bezocht hebben, en mij hunne bevindingen hebben medegedeeld, en zij zijn menschen van wie ik overtuigd ben, dat zij mij niet maar wat op de mouw heb gespeld, zoodat ik van hunne mededeelingen voor mijn-ben beweren wel partij mag trekken; maar daarenboven heb ik vroeger zelf twee van genoemde soort van inrigtingen gefrequenteerd, beide stedelijke instellingen in twee der aanzienlijkste steden van ons Vaderland. Aan het eene ontbrak het niet aan de bekwaamheden van den docent, maar had men den man zoo met werkzaamheden in alle vakken overladen, dat hij een duizendkunstenaar had moeten zijn om zich van alles naar behooren te kunnen kwijten; het droevige resultaat was dan ook, dat het geschiedkundig onderwijs, waarvoor de docent veel lust en liefhebberij benevens zeer voldoende bekwaamheden bezat, minder dan middelmatig werd. Op het tweede gymnasium was het nog treuriger gesteld: daar was het niet overmaat van werkzaamheden, maar de docent zelf, die alles bedierf. Hij was een man, die zeker al voor zeer weinig zaken bekwaam 400 W. J. IIOFD1JK , heden bezat, maar allerminst voor het onderwijs in de geschiedenis. Bij andere onderwijzers beklaagt men zich gewoonlijk, dat zij niets mededeelen dan eene opeenstapeling van feiten, en daardoor geen inzigt in het wezen der geschiedenis toonen te bezitten; maar deze sukkel wist zelfs van de feiten nagenoeg niets af, en het andere was pro rato; bij had een allerbekrompenst repertorium ter behandeling, dat voor de algemeene geschiedenis in een zeer oppervlakkig verhaal bestond van JA-I Zonderland's treurige lotgevallen, alleen nu en dan afgewisseld met de geschiedenis van den Zwarten Prins, terwijl hij voor de vaderlandsche historie zijn cursus steeds begon met KAREL den Vijfden, en eindigde met den dood van EGMONT en HOORNE; kwam er bij dit laatste wat te kort, dan begon hij van voren af. Hoeveel smaak de discipelen in de geschiedenis kregen, laat zich begrijpen, beter dan, hoe 't mogelijk is, dat men het onderwijs in zulke onervaren handen liet berusten. Maar van waar dat vrij algemeen heerschende gebrek bij liet onderwijs in de geschiedenis? 0, daar zijn verschillende oorzaken voor. Vooreerst noem ik als zoodanig, dat men op vele plaatsen aan één man dikwijls te veel werkzaamheden opdraagt; meermalen gebeurt het, dat iemand met het historisch onderwijs belast wordt, die in een of meer andere vakken wel de noodige bekwaamheden bezit, maar de geschiedenis als een lastig aanhangsel bij het overige krijgt, terwijl ook het tegenovergestelde niet zeldzaam is, dat aan een in de geschiedenis genoegzaam ervaren onderwijzer de hemel weet hoeveel andere vakken worden opgedragen. Ieder zal inzien, hoe nadeelig dit op het onderwijs werken moet. Het is eene ver toegepaste zuinigheid, eene bekrompenheid, waarin de-keerd besturen der inrigtingen voor middelbaar onderwijs en der gymnasiën het verderfelijk voorbeeld volgen van het staats dat er nog altijd niet toe over kan gaan om aan de-bestuur, rijks-akademiën een afzanderlijken leerstoel voor vaderlandsche geschiedenis op te rigten, of van het stedelijk bestuur van Amsáerdam, dat er zieh volstrekt niet over schijnt te bekommeren, dat aan het Athenaeum aldaar in 't geheel geen onderwijs in de nieuwere algemeene geschiedenis wordt gegeven. Och, ge immers maar eene bijzaak, daar men des noods-schiedenis is wel buiten kan: waarom zou men zich daarvoor zoo veel moeite up den hals halen? — Vervolgens zij hier niet vergeten liet SCHETS VAN DE GESCHIEDENIS DER NEDERLANDEN. 401 klein aantal mannen, die geschiktheid bezitten om onderwijs in de geschiedenis te geven. Aan niemand kan het bestaan van dit treurig feit bevreemding baren; want waar bier te lande zal de onderwijzer zijne vorming voor het onderwijs in de geschiedenis verkrijgen ? Immers nagenoeg geene gelegenheid staat daartoe voor hem open. 't Is waar, eenige autodidacten hebben zich buiten zulk eene gelegenheid om, gevormd, en zijn mannen geworden, wier namen genoemd kunnen worden om als uitzonderingen den regel te bevestigen, dat hier te lande het onderwijs in de geschiedenis verwaarloosd wordt; maar welk een ongeloofelijke ijver, welk eene verbazende studie is er toe vereischt om het tot zulk eene hoogte te brengen, vooral dewijl (en dit noem ik in de derde plaats) het voor onze geschiedenis zoowel als voor de algemeene geschiedenis in onze taal aan geschikte handboeken tot zelfoefening en tot handleiding ontbreekt. Zal er verbetering in de zaak komen, dan moet voorziening in de laatstgenoemde behoefte het beginsel zijn, waarvan alles uitgaat; daarvan zullen onderwijzers en discipelen profiteren, dat zal kennis en methode aan de eersten, lust en ijver aan de laatsten geven, en wie eene poging doet om die bestaande leegte aan te vullen, hij heeft aanspraak op de dankbaarheid van allen, wien het niet onverschillig is of hunne kinderen nagenoeg niet of verkeerd ontvangen in eene wetenschap, welker groote invloed op beschaving en zedelijk -heid niet geloochend kan worden. Zulk eene poging is met betrekking tot onze Vaderlandsche Geschiedenis gedaan door den kundigen w. J. HOFDIJK; en wat meer zegt, die poging mag gelukkig geslaagd worden genoemd. De Schrijver erkent in zijn uiterst bescheiden Voorbericht, dat op dezen weg reeds zeer goede schreden waren gezet door Mr. J. VAN LENNEP in zijne Voornaamste Geschiedenissen van Noord-Nederland, en door Prof. L. G. VISSCHER in zijn Leiddraad tot de Algem. Gesch. des Vaderlands, maar merkt met regt aan, dat er aan het in vele opzigten voortreffelijke werk dier beide geleerden eene groote zaak ontbreekt, namelijk aanwijzing omtrent de kennis van het »uiterlijk .der tijden, het voorkomen van menschen en zaken." Niemand zal ontkennen, dat deze kennis hoogst noodzakelijk is voor het regt begrip der Geschiedenis, terwijl ieder mij zal toestemmen, dat het moeijelijk aan beter hoofd en hand kon worden toevertrouwd, ons hierin te voorzien, dan aan die van 1102 W. J. lno iijIC, HOFDIJK. In de Schets, welke hier aan het publiek wordt aangeboden, is daartoe eene poging op kleine schaal gewaagd; de Schrijver noemt haar zelf gebrekkig en oppervlakkig, en zeker, ik zal niet beweren, dat men voor dat doel een compleet werk ontvangt. Maar wie zal zoo onbescheiden en dom zijn om dat te vorderen? Waarlijk, wat in een schoolboek, wat in een werk dat f 3-60 kost, gegeven kan worden, ontvangt men hier, en er was ongetwijfeld groote overeenstemming en zamenwerking van Schrijver en Uitgevers noodig om zoo iets te kunnen leveren. Wat vooral in aoFDIJK's werk te roemen is, is de keuze en afwisseling der afbeeldingen, welke voor zulk een klein bestek niet gemakkelijk was. Nagenoeg alles wat tot het publiek en privaat leven onzer voor betrekking heeft is er vertegenwoordigd. Wel herkent-ouders men den schrijver en teekenaar in die rubriek van afbeeldingen, welke het uitvoerigst is, maar hinderlijk is dit in geenen deele. Doch nu het werk zelf: is de inhoud door den vorm niet wat op den achtergrond geschoven? Heeft de dichter-teekenaar den historicus niet verdrongen? Gelukkig niet; HIOFDIJK heeft twee zeer gevaarlijke klippen vermeden, waarop hij zoo ligt had kunnen verzeilen. Zou het wel zoo te verwonderen ge weest zijn, zoo de man in zijn enthusiasme om de onbekende en verkeerd bekende vormen te doen kennen, het wezen der zaak had opgeofferd, en ons een nuttig prentenboek, maar een schralen tekst had geleverd? IIet tegendeel is waar, en de Schrijver verdient lof, om het een zoowel als het andere. Zijn boek bezit de verdienste van juist het doel te treffen, waar mede het geschreven is, te zijn wat de titel belooft, eeno Schets; daarin paart zich beknoptheid aan betrekkelijke vol daarin wordt de matigheid in het opnoemen van-ledigheid; feiten, welke zulk een kort bestek vereischt, in acht genomen, zonder dat men zich over de keuze beklagen kan; men vindt daarin geene uitvoerige betoogen over oorzaak, gevolg en verband der feiten, welke daar in 't geheel niet op hunne plaats zouden zijn, maar kort en kernachtig wordt daarin gepragma tizeerd, soms slechts door een paar woorden, die evenwel vol doende wenken ter uitbreiding bevatten, en even als bij de afbeeldingen vindt men er niet alleen geschetst, wat onze voorouders in betrekking tot andere volken waren, maar hunne innerlijke gesteldheid, hun ze lelijke toestand, hunne intellectuöle SCHETS VAN DE GESCIIIEDENIS DER NEDERLANDEvT. 403 ontwikkeling in de verschillende perioden hunner geschiedenis worden, even als hunne kunstgeschiedenis, hier en daar met enkele, maar veelbeduidende lijnen aangegeven. Het spreekt van zelf, dat, waar gepragmatizeerd wordt, 's schrijvers subjective opinie voor den dag komt, en zich punten voordoen, waarover hij beschouwingen aanstipt, waarmede niet alle lezers zullen instemmen; men beschuldige u. hierom echter niet van partijdigheid, maar bedenke, dat er momenten in de geschiedenis zijn, waar pragmatizeren zonder partij te trekken eene onmogelijkheid is. Zoo b. v. zullen velen met mij van onzen Schrijver verschillen in opinie over de Loevesteinsche factie, over CRO IWELL, over de latere Staatsparty , anderen liever ,anders over de Belgische revolutie geoordeeld zien; maar, waar als hier dat partijtrekken niet dan hoogst noodzakelijk geschiedt, en het oordeel doorgaans zoo gematigd is, zou men onbillijk handelen met 's Schrijvers subjectieve meening niet te eerbiedigen. Groote lof zij x. ook gegeven voor zijn Tijdrekenkundige grondslag ter uitbreiding van het Geschiedkundig Overzicht; hij heeft ook daar, even als in zijne Schets, het loffelijk voorbeeld van Prof. vissenER gevolgd, en Vlaanderen, Brabant, Luik, Luxemburg, Namen, Henegouwen, Utrecht, Gelderland en Friesland behandeld, en wel op zulk eene wijze, dat, naar mijn oordeel, het geheel van EOFDIJK'S werk boven dat van genoemden Hoogleeraar de voorkeur verdient; men heeft hier nog meer Algemeene Geschiedenis des Vaderlands bij eene veel geschikter oeconomie des werks. Nu zou ik haast nog verbeten de tweede klip te noemen, die ROFDIJK zoo goed vermeden heeft. Ik was bang, dat de man ook hier weder zijn poëtisch proza (menschenhaters noemen het bombast) zou gebruikt hebben, zooals hij dat in zijne Historische Landschappen heeft aangewend, en daar zou de Schets zeker niet mooijer door geworden zijn. Maar van gezwollen geen spoor, en in plaats daarvan eene hoogst eenvou--heid dige, juist voor dit werk passende stijl; hier en daar wel eens eene uitdrukking, die minder juist is, als: »De rederijkers, in dezen tijd nog voller bloei", maar welke men om het vele goede gaarne over'thoofd ziet —zietdaar alweder veel prijzenswaardigs. Behoef ik nog iets te zeggen, om mijne ingenomenheid met IIOFDIJK'S werk te betuigen? Hartelijk hoop ik, dat vele anderen met mijn gunstig oordeel zullen instemmen, en de Schets zoo 101 W. J. IIO'DIJK, SCHETS VAN DE GESCII. DER NEDERLANDEN. algemeen mogelijk in gebruik zal komen. Bovenal zij zij aan onderwijzers aanbevolen, zoo tot eigen studie, als tot gebruik op hunne scholen; zij zullen door dit werk hunne taak minder moeijelijk, hun arbeid aangenamer vinden gemaakt. En niet alleen hierom wenschen wij het boek een ruim debiet toe, maar ook opdat de Uitgevers op hun voortreffelijk en sierlijk werk, dat zij voor zoo matig een prijs het publiek aanbieden, zooveel mogelijk satisfactie hebben. KORTE MEDEDEELINGEN. Onder 't wat al te ligt geschatte en daarvandaan door de uitóónloopendste partijen gelijkelijk aangenomen blazoen: De Waarheid, zond de Eerw. D. MOLENAAR, Pred. te 's Hage, bij den Heer J. w. SWAAN, te Arnhem, de 1e Aflevering in 't licht van een uit losse opstellen zaámgevoegd en zonder vaste tijdsbepaling voort te zetten Bijbelsch Geschrift ter bevordering van kennis en godzaligheid. Des S. standpunt is, als bekend is, die gematigde Bijbel-en Formulier-orthodoxie, welke tijdens zijne jeugd — vóór ongeveer vijftig jaren — door vele Nederlandsehe Gereformeerde Predikanten werd aangekleefd. Dat wij, kweekelingen eener van 't lettergezag geëmancipeerde en daardoor voortgeschredene Theologie, het door M. voor waarheid gehoudene niet meer als de Waarheid kunnen erkennen, behoeft naauwelijks gezegd te worden. Toch zien wij de pennevruchten van den grijzen M. liever dan van menig ander door onze orthodoxen ter hand genomen. Vooreerst: omdat zijne Dogmatiek, zoo verouderd als ze is, nogtans, gelijk we reeds zeiden, betrekkelijk altijd gematigd heeten kan. Ten tweede: omdat zijne Moraal, waar zij althans niet te zeer van de Dogmatiek afhangt, een even helderen als warmen, van koude verstandelijkheid en ziekelijk mysticisme even ver verwijderden Christenzin ademt, welke hem o. a. krachtig doet ijveren tegen dezulken, die van de zonden der Bijbelheiligen misbruik plegen te maken tot bedekking en verschooning hunner eigene zonden. Eindelijk ten derde, en bovenal: omdat niet alleen zijne, maar ook onze geestverwanten wel bij hem ter schele mogten gaan, als hij hen, waar hij de handhaving der waarheid aanbeveelt, meer nog tot liefde dringt, en hun met hartelijke welmeenendheid toeroept: »Nimmer met bitterheid, haat of nijd, dan kenteekent KO1'.'rF. MEDEDEELIN MEN. 405 zich de strijd als uit de hel en zonder waardij, maar veeleer in liefde en tot aller waarachtig heil." Op den Uitgever hebben wij geene andere aanmerking, dan dat hij zijnen Corrector wat beter late toezien op de vreemde namen. MELANGETON en OUCOLAMPEDIUS kunnen er niet door. V. P. Door Ds. A. G. VAN ANROOY, te Kampen, werden aan zijnen Vader als eene Feestgave op diens 73''"^ Verjaardag, 4 Maart 1858, vier Leerredenen aangeboden, die echter tevens voor 't publiek zijn verkrijgbaar gesteld te Kampen, Lij K. VAN HULST (in gr. 8vo. 4, III. en 66 bl. f : -75). Desniettegenstaande verzoekt Z.Eerw., om «ter wille van het doel der uitgave" do feilen zijner leerredenen wel te willen verschoonen. Diergelijke aanvragen zijn zeer gewoon; ons klinken ze wonderlijk. Ziet men zich ongaarne gekritiseerd, welnu, dan late men zijn boek buiten den handel, of zende het althans niet ter beoordeeling op. 't Is immers redelijker wijze van geen recensent te vergen, dat hij kwaad goed heete. Wij maken deze opmerking hier te liever, wijl Ds. v. A. zulke kapitale redenen juist niet had om zich voor ons bang te maken. Voor »modellen van kanselwelsprekendheid" geeft hij zijne preken niet, en ze zijn 't ook niet; maar gezonde, heldere, regt nuttige stukken mogen ze vrij heeten. Do schetsen bevallen ons 't minst: ze hebben meerendeels voor ons iets ongeleidelijks, omslagtigs en onduidelijks. Ten bewijze diene de leerrede over de gelijkenis van den Zaadzaaijer, op den laatsten rustdag des jaars toegepast: » Ik ga" — zegt de Prediker — I. u herinneren wat van Gods wege al de dagen onzes levens aan onzen geest is gedaan; II. u aanwijzen wat daarvan tot op dezen oogenblik de uitslag is geweest; om III. door de openbaring der redenen daarvan u den weg aan te wijzen waarop alleen verbetering in dit opzigt kan worden te gemoet gezien." Ook stijl en taal zijn van groote, soms overgroote slordigheid — die niet overal de schuld der wel is waar al even slordige correctie zijn kan — in gemoede niet vrij te pleiten. Voorbeeldshalve willen we slechts het aanhoudend, viermaal op ééne bladzijde, wederkeerende »dat 't" aanhalen, en de navolgende perioden overschrijven: n Maar welligt zult gij meenen, dat het u troost genoeg is, dat gij u, wanneer die droevige gedachten, bij 't aanschouwen van den 1106 KORTE MEDEDEELINGEV. onvolmaakten toestand der gemeente des Heeren, zich van uwe harten meester maken, u te binnen brengt, dat de volmaakt hier op aarde niet gevonden wordt en dat die dan eerst-heid zal gekomen zijn, wanneer datgene zal zijn te niet gedaan, wat eens kinds is geweest? Maar neen! dat kunt gij niet meenen; want dat zou ons dan alleen kunnen troosten, wanneer", enz. »Maar dit troost ons niet", enz. Wat kracht er ook (bl. 76) in dat ,uwe en uwe en uwe verpligtingen" mag verscholen zijn? Den gewonen preeklezer zullen intusschen deze »feilen" zoo veel niet hinderen of schaden. Het viertal brenge, naar des Schrijvers hope, bij menigeen »eene opwekkende, stichtelijke gedachte" te weeg, en hebbe vertiers genoeg, dat hij de op brengst, overeenkomstig zijn voornemen, tot eenig «liefdadig doeleinde" kan besteden! v. P. Een Bidstond voor de Heidenen op Hemelvaartsdag. Naar aan Kol. I; 27 sprak Ds. FELIK, Fred. te Heeg, over-leiding van de volgende drie stellingen op den Hemelvaartsdag van 1857. I)e persoon van CHRISTUS is eene verborgenheid. — Die ver bevat een rijkdom van heerlijkheid voor de Heide--borgenheid nen. — Die verborgenheid is eene hoop der heerlijkheid voor allen die gelooven. — Deze rede, bij BOKMA, te Heeg, ver eerste van een zestal, waarme@ onze over--krijgbaar, is de laden preken-literatuur zal vermeerderd worden. Verrijkt — kunnen wij moeijelijk zeggen. De eersteling althans heeft onze sympathie niet. Hemelvaart en zendingswerk, het kan, gelijk alles, met elkaar verbonden worden; maar men ziet uit deze proeve, dat zulke gedwongen vereenigingen doorgaans misluk ken. En de inhoud der preek, — daarin zijn onmiskenbare blijken, dat den Schrijver het charisma der prediking niet ont breekt; maar des te meer is het te bejammeren, dat hij zich niet op helderheid van denkbeelden toelegt; dan zou althans het eerste deel zeker eene andere gedaante hebben gekregen, en de geheele preek zou zijn bevrijd gebleven van eene menigte phrasen, waarin niets wordt gezegd, en van cone menigte uit aanhalingen uit het 0. T., die alleen dienen,-drukkingen en om de wenschen van een orthodox publiek, dat veel waarde aan klanken hecht, te bevredigen. Wederzien. Daarover spreekt j. n. F. IIEERSPIVIK, Fred. te Gieten, in cone leerrede — bij P. VAN ZWEEDEN, te Groningen, KORTE :IIEDEDEELI\GEX. uitgekomen — naar aanleiding van Joann. xvl: 16-20, 22. De Schrijver tracht uit de opstanding van iEzus en de berigten omtrent zijn verheerlijkt leven de mogelijkheid van het wederzien der gestorvenen te bewijzen. Hij meent, dat de ware liefde, die eindeloos voortduurt, zulk een wederzien eischt, en de Christen daarvan overtuigd wordt door Gods opvoedende wijsheid en liefde. De bezwaren, die hiertegen bestaan, poogt hij uit den weg te ruimen, en stelt de hope des wederziens ten slotte voor als eene bron van vertroosting en heiliging. — Aan allen, die behoefte gevoelen om deze hoop bij zich te versterken, durven wij deze preek ter lezing aanbevelen. Zinnelijke verwachtingen worden er in bestreden, heldere denkbeelden uitgesproken, en in zulk een licht wordt de zaak geplaatst, dat daaruit vruchten voor het aardsche leven kunnen voortkomen. Zendingszaak. — De Mededeelingen van wege het Nederlandsehe Zendelinggenootschap zijn haar tweeden jaargang ingetreden. In de eerste Aflevering treffen wij, na een inleidend woord van de redactie, de volgende opstellen aan. Vrat deelen reizigers ons over de zending in de Menahasse mede? — De kostschool van het Nederlandsche Zendelinggenootschap (met plans en teekeningen van het Kostschool-gebouw). — Toelichting der teekeningen van het kostschool-gebouw. Alle vrienden der zendingszaak bezitten of lezen dit tijdschrift. `brij bevelen het daarom alleen aan dezulken, die eene meer dan oppervlakkige kennismaking met de bekeering der Heidenen, dat groote werk des Heeren, dringend van noode hebben. De oudste Psalm. — Het boekje onder dezen titel bij ia. WIJT EN ZONEN in het licht verschenen, is een der kleine stukjes, die van tijd tot tijd door het Nederl. Zendelinggenootschap worden uitgegeven. Het is eene aanbevelenswaardige toelichting van Psalm xe, en kost slechts 12á ets. Van de Bijdragen van AMSHOFF en MUURLING, ter bevorde ring van het Christelijk leven, kondigen wij het twee de Stukje, 1857, aan. De inhoud behoort onder de melkspijs, en wel zulke melk, die goed gewasschen is. De redactie heeft waar -schijnlijk alleen zeer weinig ontwikkelden als hare lezers op het oog. Maar toch, ook ten behoeve van dezen moest zij 408 KORTE MEDEDErLINGLV. zorgen, dat in vertaalde stukjes niet zulke onvergefelijke fouten voorkwamen, als wij aantreffen op bl. 50, waar wij lezen: nDaar kunt gij vooreerst VERGEEFS wonen en eten." Dit zal toch wel moeten zijn »voor niet"! — Dergelijke feilen zijn niet stichtelijk. Voor zulk eene slordigheid verdient de redactie het tegendeel van lof. Verhandeling over het Gips-verband ; door Dr. A. MATBIJSw, Ridder van de Orde van den Nederlandschen Leeuw en de Eikenkroon, O.fcier van Gezondheid 1s", Klasse bij het Neder Geneeskundige Genootschappen te Am--landsche Leger, Lid der sterdam, enz. 's Hertogenbosch, bij Gebroeders Müller. 1857. In 8vo. III en 35 bl., met 13 houtsnee-figuren. — Hoewel de aanwending van het gips-verband, bij de behandeling van beenbreuken, reeds sedert lang bekend is, en thans bijna algemeen naar waarde geschat wordt, zoo heeft de Schrijver echter een verdienstelijk werk verrigt door ons de vruchten zijner ervaring, aangaande dat onderwerp, op eene beknopte wijze mede te deelen. Hij beschrijft tot dat einde, niet alleen do voor het vervaardigen van een zoodanig verband benoodigde stoffen, waaromtrent hij vele kleine, doch wetenswaardige bijzonderheden vermeldt, maar hij geeft ook de voorschriften en maatregelen op, waaraan bij de aanwending er van voldaan moet worden. Het een en ander wordt met voorbeelden opgehelderd en tevens door goed uitgevoerde houtsneêfiguren aanschouwelijk voorgesteld. Zoowel oudere, als jongere en minder ervaren heelkundigen zullen dit geschrift, waarvan de studie weinig tijd en inspanning vordert, met voordeel raadplegen. Het leelijke, tegen alle etymologie indruischende woord amovo-inamovibel, bij herhaling door den Schrijver gebezigd, verdient geene navolging. VERBETERING. No. VII, Boekbeschouwing, bi. 336, reg. 20 v. b., staat: den edelen Baptist W. NOeL, lees: den edelen BAPTIST w. NOëLL. bi. 353, reg. 19 v. b., staat: PHILIPS' tolk, lees: PuILIPS tCCh. BOEKBESCIIOUWING. De nieuwe Grondleer der Wijsbegeerte; of de weg, om met wetenschappelijke zekerheid van mogelijkheid tot werkelijkheid te besluiten, door M. S. POLAK, Lit. Hum. Dr. Te Amsterdam, bij Gebroeders Diederichs. 1857. In gr. 8vo. IV en 124 bl. f 1-50. »Eeuwen lang was de geheele wijsbegeerte zwevend en wankelend; want eeuwen lang ontbrak het haar aan den zekeren grond, om van mogelijkheid tot werkelijkheid te besluiten. Zou dus de philosophie meer dan philosopheem zijn, dan moest dit hoofdgebrek uit den weg worden geruimd: wij hebben daaraan onze krachten beproefd. Is ons deze grootsche onderneming gelukt — waaromtrent wij het oordeel met bescheidenheid aan den bevoegden kunstregter overlaten — dan gelooven wij er op te mogen bogen, het eerst de wijsbegeerte tot eene zekere wetenschap verheven te hebben." Menigeen zou, wanneer hij niet eerst het onderzoek van den Heer P. gelezen had, maar alleen deze zijne slotsom vernam, al ligt kunnen denken aan 't Horatiaansche: Quid dignum tanto feret hic promissor hiatu?; naar onze schatting echter heeft hij niets te veel gezegd. Om ons gevoelen te staven, geven wij, schoon zoo beknopt als wij maar immer kunnen, een overzigt van zijn stelsel. De ondervinding, gelijk ze in ons opgenomen wordt door ons denkvermogen, is de grondslag — de natuur, als des menschen leer- en oefenschool, is de inhoud van al onze kennis. Terwijl dus het Goddeljk verstand de oneindige reeks der waarheid van voren (a priori) naar achteren aanvangt en alzoo tot scheppen in staat is, begint het menschelijk verstand diezelfde reeks van achteren (a posteriori) naar voren; weswege dan ook de eigenlijke strengzuivere aprioristische begrippen alleen in God en niet bij den mensch denkbaar zijn. Daar nu het menschelijk verstand alleen tot het erkennen dezer werkelijke wereld is ingerigt, kan het van 't geen de Eeuwige niet in de natuur en hare wetten gelegd en den mensch aldaar, om zoo te zeg- BOEKBESCH. 1858. w". Il. :iO 410 M. S. POLAK , gen, voorgedaan heeft, volstrekt niets weten ; maar wat het daarentegen kan erkennen, dat moet ook noodzakelijk in de natuur gelegen, in hare wetten werkelijk voorhanden zijn. Met dat al kunnen wij, daar we de dingen niet zien beginnen, ook nog niet eens tot hun worden doordringen: we kunnen alleen het zijnde — en dit dan nog slechts gedurende onze korte levensperiode — beschouwen, en moeten bijgevolg uit die enkele schakel eener eeuwige keten, uit de weinige zich daarin door werken of lüden verkondigende eigenschappen, al onze kennis van het wezen zelf ontleenen. De werkkring dus der natuur op het gebied van 't zinnelijk onmerkbare is veel grooter dan op dat van 't bemerkbare. Spijt deze negative zijde van ons kenvermogen, heeft het ook weder zijne positive krachten, zijne onmiskenbare realiteit : het is voor onzen aard schen graad van ontwikkeling voldoende, ja het vermag ons zelfs, door van 't bijzondere tot het noodzakelijke en algemeene op te klimmen, tot verstandsbesluiten a priori op te leiden. Immers, omdat 's menschen denkkracht er slechts toe bestemd is om het bestaande te doorvorschen en te begrijpen; m. a. w. om uit het begrip van enkele ondervindingen — de verschijn werkingen en ljdingen — tot het speciale (materiële)-selen van wezen, en door middel hiervan, tot het oorspronkelijke of algemeene wezen der dingen — de verstands-principen a priori, welke de dingen van voren af aan ten gronde lagen — te besluiten; omdat dit, zeggen wij , de geheele, aan ons verstand tot zijne ontwikkeling gegevene taak is, zoo volgt hieruit noodzakelijk, dat ons kenvermogen ook voor de vereischten tot zulk eene taak moest ingerigt en met de daartoe noodige kracht toegerust wezen. Heeft het nu echter zulk eene kracht, dan ... kunnen zijne van ware, d. w. z. beproefde ondervindin gen uitgegane, en door streng logische sluitketenen voortge zette uitspraken (sluitredenen) — als zij werkelijk subjectief waar gedacht, bijgevolg mogelijk zijn — volstrekt niet anders dan ons tot het reaal-bestaande in de wetten der natuur, niet anders dan tot werkelijkheid leiden. Maar wanneer nu — ge lijk wij zagen — ons verstand slechts hierop afgerigt is, om uit het ervarene, het zinnelijk waarneembare, niet alleen tot de mogelijkheid, maar ook tot de werkelijkheid van het nog niet ervarene, dus, Of van het tot dusverre nog niet waarge nomene, Of van het op zich zelf voor onze zinnen niet waar DE NIEUWE GRONDLEER DER WIJSBEGEERTE. 411 neembare te besluiten, dan moet er ook noodzakelijk een criterium zoowel voor de objective als subjective realiteit, dan moet er een criterium zoowel voor werkelijkheid als voormogelijkheid bestaan. Het criterium nu voor het erkennen der mogelijkheid of subjective realiteit is de bekende school-grondstelling: elke gedachte, welker inwendige bepalingen elkander niet wederspreken, is mogelijk; met het bijvoegsel: slechts het mogelijke kan tot werkelijkheid komen. Deze stelling drukt nogtans het geheele begrip der mogelijkheid niet uit; want, omdat al onze kennis in de natuur en hare wetten moet gegrond wezen, zoo kan ook geene gedachte mogelijk zijn, dan die met de natuur en hare wetten overeenkomstig is. Wat echter daarme@ overeen dat kan niet eerst door 's menschen denkkracht in-komstig is, de natuur zijn gelegd geworden, maar moet, reeds van den beginne af, daarin werkelijk voorhanden zijn geweest. Trouwens, voor deze waarheid pleiten alle apriori door den mensch vastgestelde ontdekkingen in wetenschap en kunst, die toch alle slechts op deze voorwaarde mogelijk waren, dat zij, op dezelfde wijze als zij gedacht werden, ook in de natuur en hare wetten werkelijk voorhanden waren. Derhalve: 10. Elke waarlijk mogelijke gedachte of subjective realiteit beantwoordt aan eene objective; elke werkelijk ideale realiteit komt met eene reale overeen. 2°. Er is dus voor het menschelijk kenvermogen volstrekt geene gedachte mogelijk, welke, gelijk som aannemen, subjectief waar zou kunnen zijn,-mige wijsgeeren zonder daarom — d. w. z. omdat zij subjectief waar is — in de geheele natuur een congruerend reaal-onderwerp te vinden, en welke dus, ondanks hare subjective realiteit, slechts een van allen inhoud (realiteit) ontbloot denkbeeld zou wezen. 3°. Is dit zoo, dat moet ook noodzakelijk de logische erkenning der mogelijkheid het gezochte criterium voor het erkennen van alle reaalbestaan of werkelijkheid zijn. Gevolg: De positive zijde, of de kracht van ons verstand is dus die, dat het — zoodra het zijne sluitketenen met eene beproefde ondervinding of een ondervindings-lemma begonnen , en streng logisch doorgezet heeft — ons slechts tot werkelijkheid kan, ons noodza kelijk tot reaalbestaan moet leiden; want de logische gevolgen uit de werkelijkheid (ondervinding) getrokken, moeten immers noodzakelijk tot werkelijkheid leiden, of zij zijn op zich zelven, d. w. z. reeds subjectief, valsch. Diaar, gelijk men ziet, geldt 30 4t M. S. POLAK, deze wet voor het wezen van ons verstand, het zünde of bestaande over 't algemeen, bijgevolg zoowel het bestaande op het transscendentale gebied — wanneer onze van de ondervinding uitgegane sluitteekenen ons verre over de grenzen van het zinnelijk-waarneembare geleid hebben — als op het materiele gebied; met één woord waar ons verstand iets mogeljks ontdekt, daar heeft het ook iets bestaande, iets werkelijke ontdekt. Ook hier weder spreekt de dageljksche ondervinding: zoodra toch iemand eene ontdekking gedaan, d. i. de mogelijkheid van eenig ding erkend heeft, gaat hij dit ook, in vast vertrouwen op de uitspraak van zijn verstand , beproeven ; maar nu had die uitspraak immers niet eerst op de proefneming te wachten om waarheid te worden? en met welk regt, en op welken grond zou men dan de van eene beproefde onder uitgegane uitspraak van ons oordeelend verstand betwij--vinding felen en dit verstand zijne realiteit kunnen betwisten, wanneer het ons, door zijne sluitteekenen, over de grenzen van het niet slechts tot dusverre nog niet zinnelijk waargenomene, maar op zich zelf zinneljk onwaarneembare geleid heeft? En dit wel alleen uit dien hoofde, omdat wij nu niet meer in staat zijn proeven te nemen, om het feitelijk bestaan van het erkende op zinnelijk waarneembare wijze te betoogen. Ingevolge dit alles dan is de beroemde schoolarondregel: ,,Men kan van mogelijkheid niet regtstreeks tot werkelijkheid besluiten' , alleen van toepassing 1°. op het bestaan der dingen, als zijnde dit eene bloote toevalligheid (modus), welker werkelijkheid zich slechts uit eene andere werkelijkheid laat verklaren; 2°. op alle mogelijke handelingen van den mensch, zoo op zedelijk als stoffelijk gebied; omdat hij, op beide, alle mogelijke handelingen even goed nalaten als verrigten kan; doch kan die regel daar 3°. volstrekt niet gelden van 's menschen erkennen op-entegen het gebied van de natuur en hare wetten. Slotsom: Omdat dus het geschapene, het menscheljke verstand slechts tot het erkennen, d. i. tot het opsporen en ontdekken van het bestaande — het in de natuur of hare wetten gegronde — en niet tot het scheppen, het vormen van nieuwe natuurwetten en het bevorderen van eene nieuwe orde van dingen bestemd is, zoo is zijn kenvermogen (denkkracht), onder de gegeven bepalingen, ook volkomen toereikend voor de behoeften der wijsbegeerte, en heeft deze wetenschap dan nu ook eindelijk, door een juisten DE !NIEUWE GRONDLEER DER WIJSB1GEERTE. 413 blik op de positive zijde, de ware draagkracht van ons verstand, onmiskenbaar den zoo lang ontbeerden, onfeilbaren , wetenschappelijken bodem, verworven. Bij alle wijsgeerige problemata komt het nu voortaan slechts aan op deze vraagpunten: 1 0. Zijn de ondervindingen, waarvan men uitgaat, en waarop dus het geheele gebouw steunt, naauwkeurig beproefd, en dus op zich zelve waar? 2°. Zijn de daaruit getrokkene gevolgen waar, en streng logisch getoetst? 3°. Zijn de sluitketenen, welke op den grondslag van deze gevolgen gebouwd werden, waar? d. w. z., zijn onze sluitketenen zoo formeel als materieel, streng logisch juist? Is dit alles met de vereischte zorg acht genomen, dan is dc uitspraak van ons-vuldigheid in verstand ook boven allen twijfel verheven; dan heeft ons ver ons tot het erkennen van eene waarheid geleid, die-stand omdat zij werkelijk subjective realiteit bezit, nu ook noodzakelijk objective bezitten moet. En hiermede gelooven wij dan nu ook de positive en negative zijde van ons verstand, d. w. z. zijne kracht en zijne grenzen, naauwkeurig opgegeven, en langs dien weg den maatstaf, waarmede wij bestemd zijn de werken des Oneindigen te meten, behoorlijk bepaald, en zijnen waren inhoud, dus zijn gebruik en zijne strekking, opengelegd en aan te hebben.-gewezen Ziedaar het beloofde overzigt. Wat er onvolledigs of onzamenhangends in mogt worden opgemerkt, wijte men aan ons, of aan de perken, die we ons moesten stellen, en niet aan den bekwamen Schrijver. Integendeel, hij ziet zich, en ook wel niet gehéél zonder reden, genoopt om verschooning te vragen voor menige herhaling, die hij juist om de grondig uitvoerigheid, waarmeh hij bij zulk eene taak — bij-heid en het ontvouwen van een geheel nieuw systeem — te werk wilde gaan, niet bij magte was te vermijden. Van onzentwege houde hij zich zoo voor die herhalingen, als voor enkele andere kleinigheden — b. v. het min verkieslijke gebruik van vernuft voor rede — ten volle verontschuldigd. Tot geenen prijs toch zouden wij hem willen afschrikken of tegenwerken om zijne toezegging — van, bij genoegzame ondersteuning, alle deelen der Metaphysica met zijne nieuwe grondleer in ver te brengen — zoodra mogelijk ten uitvoer te leggen. -band Want voorzeker, wij rekenen het van onzen pligt, om voor den arbeid van Dr. P. de hoogst mogelijke aandacht in te roepen. 414 M. S. POLAK, DE NIEUWE GRONDLEES, ENZ. Weet iemand eene kink in dezen hechten kabel aan te wijzen, hij doe het hoe eer zoo liever, opdat men zich niet te lang in cane schijnbaar overgroote aanwinst der wetenschap ver alsdan toch op eene treurige vergissing zou moeten-heuge, die uitloopen. Voor ons, wij hebben, schoon wij er met bekom naar zochten, geen droggrond gevonden, geen schakel-mering in de betoogketen gemist. Mogt iemand ons soms vragen, uit wat oorzaak wij hier juist zoozeer met bekommering zochten, ons antwoord ligt gereed. Het was, omdat wij zelven het er reeds van overlang voor gehouden hadden, dat 's menschen ideën, mits langs rigtigen weg opgemaakt, wel degelijk realiteit moesten bezitten, en dat wij dus niets vuriger verlangden, dan eene ab omni pane voldoende bewijsvoering dezer stelling vóór ons te zien. Het was verder, omdat, terwijl wij met Prof. OPZ0031ER gaaf instemden, dat niet de bespiegeling, maar de ervaring de éénige bron der echte wijsbegeerte verdient te heeten, wij echter aan zijne hand niet tot de hoogste wijsbegeerte — tot de kennis des Eeuwigen en der Eeuwigheid — konden opklimmen, maar, even als hij zelf, door een salto mortale over de kloof tusschen weten en gelooven ons moesten trachten te redden; daar Dr. P. ons integendeel de gewenschte gelegenheid biedt, om van het aposterioristische tot het aprioristische voort te schrijden. En het was eindelijk en bovenal, omdat wij niet, gelijk het mee -rendeel onzer philosophische en voornamelijk onzer theologische wereld, met gerustheid en genoegen de muren van 't gebouw konden pogen te stevigen, onderwijl de fundamenten werden weg gegraven, en dat wij dus sinds lang naar alle zijden rondzagen, of ons geworden mogt, wat thans door Dr. P. ons geworden is : AOE MOI HOT ET!L V. P. Geschiedkundige Beschrijving der stad Groningen, door Dr. E. J. DIEST LORGION. Met platen en kaarten. Tweede deel, 13 en 14° Aflevering. Te Groningen, bij H. F. Roelfsema. 1857. In gr. 8vo. Twee Deelen compl. f 11- 50. In de dertiende Aflevering gaat de S. voort met de ver E. J. DIEST L0RGI0t, GESCIIIEDK. BESCHRIJVING, ENZ. 415 schillende stichtingen en liefdadige vereenigingen op te noemen en te beschrijven. Achtereenvolgens wordt van het Jufer rette Alberda Gasthuis , het vrouw Frunsens of Geertjen Schi its Gasthuis, het Vrouw Wilsoors Gasthuis, de Scheunings-en Zcylsgasthuizen, allen inrigtingen, welke men in onze Hol steden hofjens noemt, het merkwaardige medegedeeld,-landsche alsmede het gesticht ter huisvesting van bejaarde onderwijzers, onderwijzers-weduwen en onderwijzeressen gememoreerd. Een uitgebreider berigt wordt ons geschonken van het Instituut voor Doofstommen, dat sieraad van Groningens liefdadige gestichten. Met belangstelling zal men ongetwijfeld de bladzijden hieraan gewijd lezen. Misschien kan het zijn nut hebben, dat ik hier de woorden overschrijf, welke Dr. DIEST LORGION aanhaalt uit eene circulaire, welke onlangs verspreid is; hoe meer publiciteit zoo iets verkrijgt des te meer kans heeft het zijn doel te treffen: »Deze vermindering (zoo leest men daar aangaande het tot op twee derde verminderde aantal leden), gevoegd bij den hoogen prijs der eerste levensbehoeften gedurende de laatste jaren, heeft op den finantiëlen toestand van het instituut eene hoogst nadeelige uitwerking gehad, en oefent ook thans nog daarop zulk een ongunstigen invloed uit, dat, komt hierin geene verandering, het instituut welligt, tot zijn voortdurend bestaan, te eeniger tijd zal genoodzaakt zijn om in de toela beperkingen te maken, en niet meer,-ting der kweekelingen zoo als thans, alle doofstommen uit geheel ons land, die zich bij hetzelve aanmelden, en welke zich in den ouderdom, voor onderwijs vatbaar, bevinden, zonder eenig onderscheid van godsdienstige gezindheid, vermogen, stand of geboorteplaats, gelijkelijk op te nemen. Moge echter de weldadigheid onzer landgenooten dit vóórkomen, en moge elk, wiens middelen zulks slechts eenigzins toelaten, tot dat einde zijne bijdrage doen en alzoo toebrengen tot het lenigen der ramp van die diep ongelukkigen, wier toestand slechts voor verzachting vatbaar is, maar welker lot door geene schatten ter wereld aan dat van den armsten hoorende gelijk kan worden gemaakt." Hiermede zijn de liefdadige inrigtingen afgehandeld, en komen aan de beurt de inrigtingen ter bevordering van wetenschap, kunst en maatschappelijk bedrijf. De hoogeschool en liet gymnasium waren reeds in vroegere bladzijden behandeld; hier maken de lezers kennis met het genootschap Pro excolendo 416 E.J. DIEST LURGIQY, jure patrio (het oudste der geleerde genootschappen in Nederland), de akademie van beeldende kunsten, bouw-, toegepaste werktuig-en zeevaartkunde, onder den naam Minerva, het kunstlievend genootschap ter bevordering en aanmoediging van teeken- en schilderkunst, onder den naam Pictura , het genoot bevordering van natuurkundige wetenschappen, de kweek--schap ter school voor onderwijzers (bij welker vermelding de S. eene opgave voegt van de scholen voor lager onderwijs), de landhuis terwijl op de laatste pagina dezer Afleve--houdkundige school, ring eene opgave gevonden wordt van de Groningsche fabrieken. De groote platte grond der stad Groningen welke er bij is gevoegd, verdient allen lof, en strekt aan teekenaar, lithograaf en uitgever tot eer. Met de veertiende Aflevering is de veelomvattende arbeid van den heer DIESr LORGION7 voltooid. Daarin vindt men eerst gewag gemaakt van de belangrijke verbetering, welke de Groningscbe handel naar alle verwachting zal ondergaan door de algemeene verbetering der scheepvaart-kanalen, waarbij al de voorgenomen werken, welke daartoe betrekking hebben, worden genoemd; natuurlijk wordt, waar van voorgenomen ofgewenschte verbetering sprake is, het aanleggen van spoorwegen niet verzwegen, en eene uitvoerige mededeeling wordt den lezers geschonken omtrent de verschillende pogingen ten dien einde aangewend, welker laatste (het zich wenden tot den Koning door de Provinciale Staten) een gelukkigen uitslag schijnt te beloven. Na vermelding van de bestaande telegraaflijnen, deelt S. een en ander mede aangaande de inrigtingen tot uitspanning, welke in Groningen worden gevonden. Onder de geschiedkundige bijzonderheden omtrent den Stads Schouw door den heer LORGION hier medegedeeld, is vooral merk -burg vermelding van een twist in 1683 ontstaan tus--waardig de schen de stedelijke regering en den kerkeraad betreffende het al of niet dulden van het geven van tooneelvoorstellingen ; door deze mededeeling wordt den lezer gelegenheid gegeven om zich eenig denkbeeld te vormen omtrent de betrekking, waarin in dien tijd kerk en staat tot elkander stonden. Het laatste hoofdstuk, het twintigste, vormt een aanhangsel op de L'eschrjving van Groningen, en bevat de vermelding van ver welke verscheiden kerkgebouwen in de laatste-beteringen, jaren hebben ondergaan en van nog een paar zaken, welke GESCHIECDKCUNDIGE BESCHRIJVI\G DER STAD GROVINGEY. 417 voorgevallen zijn sedert de schrijver de uitgave van dit werk begon, en niet vergeten mogten worden. Zoo heeft dan Dr. DIEST LORGION zijn belangrijk werk ten einde gebragt; dat is eene gelukwensching waard zoowel voor den schrijver, als voor de inteekenaars, wier geduld met de uitgave dezer Beschrijving wel op wat harde proef is gesteld, ofschoon deze laatsten ook wel zullen inzien, dat naauwkeurigheid en volledigheid bij een werk als dit moeijelijk met spoed in de bewerking kunnen gepaard gaan. De bekwame schrijver beleve veel voldoening van zijnen arbeid, en voele zich daardoor aangespoord het terrein waarop hij getoond heeft zich zoo goed te kunnen bewegen niet te verlaten, maar nog menigmaal anderen in de gelegenheid te stellen van zijne historische kennis te profiteren. — Den uitgever, den heer Ií. R. ROELFSEMA, zij ook veel succes gewenscht op deze gewigtige onderneming; hij heeft aan het werk van den heer LORGION een vorm geschonken, zoo als de inhoud verdient. D• Geschiedenis van de vestiging, uitbreiding, bloei en verval van de nagt der Nederlanders in Indië, door den hoogleeraar G. LAUTS. Derde Deel. Te Groningen, bij W. van Boekeren, 1857. In gr. 8vo. f3-40. Heeft, na de verschijning van het 1e deel, het 2e zich vrij lang laten wachten, en veel langer dan den beminnaars der geschiedenis van de verrigtingen der Nederlanders in Indië lief was, niet zoo is het met het 3° deel. Van den lof aan het eerste en tweede deel, ook door ons (*) met alle regt gegeven, naogen wij bij de aankondiging van dit derde deel niets terugnemen. Immers heeft de schrijver met dezelfde zorg en naauwkeurigheid zijne pen gebruikt, om zoo vele tot dus verre onbekende zaken aan het licht te brewgen, dat ieder beminnaar der Vaderlandsche Geschiedenis dit 3e Deel hoogst welkom moet wezen. Dit deel joopt van het 27e tot en met het 36e Hoofdstuk. Het neemt zijnen aanvang met de hernieuwing van het oc (*) Zie „Vaderlandsche Letteroefeningen", Jaar 1856, December, pag. 706-711. No. XV. 418 G. LAUTS, trooi in 1740 en gaat tot het optreden van den G. G. ALTIxG in 1780. Oppervlakkig vergeleken met het het 2e Deel komt het den lezer voor veel breedvoeriger behandeld te zijn; doch het valt niet te ontkennen, dat naarmate een geschiedschrijver meer het tijdperk nadert, waarin hij zelf leeft, naar die mate ook de onderwerpen en gebeurtenissen meer ontwikkeling schijnen te vereischen en de personen eene meer uit behandeling noodig hebben.-voerige Met kennis van zaken wordt in het 27e Hoofdstuk over de vernieuwing van het octrooi, hoe het afliep, en hoedanig, zoowel de Staten van Holland, als ook de Algemeene Staten over die vernieuwing dachten, en wat er is voorgevallen en gesproken ; terwijl de terugkomst in Nederland der raden van Indie: VAN IlIZHOFF, DE HAZE en VAN SCHIANE, herfstmaand 1741 door den G. G. VALCKENIER opgezonden, die zeer naauwkeurig is ontwikkeld, door het destijds voorgevallene, veel licht over de huishouding in Indië, te dier tijde verspreidt. Ook wordt in het 27e Hoofdstuk duidelijk aangetoond, hoe geheel onverwacht, en zonder dat daartoe eenige noodzakelijk bestond, in 1748 de verlenging van het pas vernieuwde-heid octrooi van 1 Januarij 1755 tot ultimo December 1774 plaats greep. Doch hoe was dan ook sedert 1742, door het Erfstadhouderschap van den Stadhouder van Vriesland en Groningen, de verhouding van de Oost-Indische Maatschappij tot het Staatsbestuur veranderd! Ten aanzien van den G. G. VAN IMHOFF, wiens benoeming tot die waardigheid, in plaats van VALCKENIER, eerst na zijn vertrek te Batavia was aangekomen, ontmoet de lezer in liet 29e Hoofdstuk vele bijzonderheden omtrent zijne vlugheid, bekivaamheid en inborst, welke zijn karakter beter ontsluijeren, dan de, zoo wij ons wel herinneren, onvermengde lof VAN KAMPEN, over dien algemeenen Landvoogd.-tuitingen van IIij was een werkzaam mensch. »De arbeid door hem, in de eerste maanden na zijne komst in Nederland verrigt, zegt schrijver (bl. 57), is zoo veel omvattend en zoo grondig, dat groote werkzaamheid, zonder buitengewone vlugheid, niet in staat zoude zijn geweest, dat alles te verrigten, Men stelde grootelijks prijs op zijne inzigten en beschouwingen, niet enkel bij Bewindhebberen, maar ook bij de Algemeene Staten en de Staten van Holland." 419 GESCHIEDENIS, ENZ. Omtrent den moord der Chinezen, onder het bestuur van den G. G. VALCI{ENIER wordt in het 28° Hoofdstuk veel nieuws geleverd, doch omtrent den eigenlijken moord op den 9a° October 1740. (Nota bl. 35 en 36.) schijnt onzekerheid te bestaan, of die op hooger bevel dan wel op wiens last deze heeft plaats gehad. De moord der Chinezen echter die zich in de gevangenis bevonden, schijnt op hoog bevel van den U. G. VALCI^ENIER geschied te zijn. Hetgeen in het 31° Hoofdstuk over de gebeurtenissen op de kust van Malabar, van Koromandel en in Bengalen voorkomt, is met veel zorg behandeld, terwijl men over de Fran sche Gouverneurs DOPLEI% en LALLY TOLENDAL, bovenal over OLIVE en zijne loopbaan, op bl. 134-137 veel belangrijks ontmoet. Zoo leest men op bl. 137: »In Engeland begreep men, na weinige jaren, dat zijne tegenwoordigheid op nieuw in Bengalen vereischt werd, en Lord ROBERT CLIVE keerde in den aanvang van 1765 weder daarheen, om echter binnen twee jaren tijds naar het land zijner geboorte terug te keeren. Het was eene korte loopbaan, waarin hij van overwin ning tot overwinning vloog, de meening uitsprekende, dat de O. I. Compagnie slechts rijkdommen en veiligheid kon verwerven door overwinningen te behalen en door zelve beheer scheres van het land te worden." `Vat vermelding verdient en wij met veel belangstelling hebben opgemerkt, is, dat professor LAUTS zijnen lezer als in den huiselijken kring der O. I. dienaren binnenleidt en niets verborgen laat, wat door vroegere schrijvers verzwegen werd. Hebben wij reeds in het le Deel vernomen, hoe onder het bewind van VAN DIEMEN, de leden van de hooge Regering met hen allen een enkel rijtuig hadden (bl. 265), en hoe wei -nige jaren later het bouwen van fraaije huizen en de aanleg der kaden en grachten van Batavia (bl. 261) eenen aanvang namen, wij vernemen in het 3de Deel 340 Hoofdstuk bl. 213 enz. hoe eene eeuw later prachtige buitenverblijven zijn aangelegd, waarvan de tuinen met velerlei gewassen en heesters zijn versierd, welke van elders werden aangebragt. Inzonderheid had dit plaats onder het bewind van den G. G. VAN IMIIOFF , die in 1745 te Bogor (Buitenzorg) een buitenverblijf liet aanleggen , aan hetwelk hij den naam van Buitenzorg gaf, alsmede hoe alstoen het houden van rijtuigen algemeen 420 G. LUTS, was geworden; terwijl van toen af de weelde op eene verbazende wijze toenam, in we@rwil van de strenge verordening op pracht en praal, in 1754 door den G. G. MOSSEL Uitge vaardigd. Het 35° Hoofdstuk levert velerlei zaken, waarvan door geen vroeger schrijver nog gewaagd werd. Om daarvan iets mede te deelen, zouden wij tot de verpilgting komen, den geheelen korten inhoud, zoo als die boven het Hoofdstuk vermeld is, terug te geven. Pat bl. 268-271 omtrent de ziekten en sterfgevallen aan boord, alsmede ten aanzien van de soort van manschap, het gebrek aan goede kleeding en voeding gezegd wordt, kan bij den Iezer niet anders dan eenen treurigen indruk achterlaten. Zulks vond zijnen oorsprong in het voort gebrek aan bevaren volk, en de gevolgen daarvan-durend waren betreurenswaardig. Zie hier wat professor LAUTS op bl. 272 daarvan mededeelt: ,,Ten gevolge van de bij voort bestaande moeijelijkheden, in het bekomen van bekwaam-during scheepsvolk en soldaten, waren bewindhebberen minder kenrig bij het aanmonsteren van volk, zoodat de zielverkoopers (ceelkoopers) en slaapsteêhouders bij het aanbieden van manschappen weinig bemoeijelijkt werden. Men drukte vaak, zoo als het spreekwoord zegt, een oog digt, wanneer vreemdelingen op het Oost-Indische Huis te Amsterdam of bij andere Kamers werden aangeboden, zoodat men zich al ligt tevreden stelde met de opgave van geboorteplaats of bedrijf, niet zelden de uitvinding van den volkhouder. Zoo gebeurde het dat Engelschen, onder opgave van valschen naam en geboorteplaats, op de monsterrol werden ingeschreven. Dit gaf aanleiding tot klagten van wege Groot-Brittannië, wanneer dit rijk zelf gebrek had aan bevaren zeevolk. Het duurde niet lang of Nederlandsche schepen, in eene der Engelsche havens van het Kanaal binnengeloopen, ondervonden dat een deel der bemanning deserteerde. Onder verschillende voor werd de uitlevering verijdeld, of zij werden als-wendsels, Engelsche onderdanen geweigerd." ,Toen de oorlog tusschen de Engelsche koloniën in Noord- Amerika en het moederland in 1773 was uitgebarsten, onder schepen, die van wege stormweder-zochten de Engelschen de of tot het innemen van water en brandhout in de Engelsche havens waren binnengeloopen, om Engelsche matrozen te GESCHIEDENIS, ENZ. 421 zoeken; doch weldra vergenoegden zij zich niet daarmede; Britsche oorlogschepen onderzochten Nederlandsche schepen met dat doel, zelfs in volle zee. Het eerst dat de 0. I. maat een dergelijk onderzoek heeft last geleden, schijnt-schappij van te zijn geweest in den winter van 1772 en 1773, toen het schip Foreest, voor de Kamer Hoorn uitgevaren, van Wege Benen storm in Duins was binnengeloopen. Zestien varens werden, als geboren Engelsellen, van dat schip ge--gezellen ligt. Hoe zeer zoodanige gewelddadigheid tot vele misbruiken en schending van souvereiniteitsregten kon aanleiding geven, behoeft geen betoog." Op pag. 280 360 Hoofdstuk komt schrijver nogmaals terug op de zeden der Europeanen te Batavia, waarvan J. s. sTA- VORINUS in zijne 'reize over de Kaap de Goede Hoop en Batavia naar Samarang, enz." Beene vleijende schilderij ophangt en die voor het laatst in 1778 Indië heeft verlaten. Laten wij thans ons Verslag over het 3e Deel van professor LAUTS' Geschiedenis van de vestiging, enz. der Nederlanders in Indië eindigen, onder betuiging dat wij die met eene klim belangstelling gelezen hebben. Van eenige nietsbedui--mende dende kleine leemten willen wij niet spreken, daar er jaarlijks zooveel in het licht komt, waarin men te vergeefs naar onpartijdige en grondige mededeeling van verrigtingen op het geschiedkundige gebied van Indië zoude zoeken. Daarom willen wij hopen, dat professor LAUTS het publiek niet lang naar het 4a en laatste Deel van zijnen belangrijken letterar zal laten wachten.-beid Beknopte Uitspraakleer der Nederlandsche Taal. Handleiding tot zelfonderrigt voor jonge lieden en ten gebruike der scholen. Door E. M. C. VAN OOSTERZEE, Lid der Maatschappij van Nederlandsche Letterkunde. Tweede druk. 's Hertogenbosch, Gebr. Muller. 1858. II en 80 bl. In kl. 8vo. f , - 30. Het is bekend en het wordt ook door deskundigen erkend, dat onze natie zich niet onderscheidt door juistheid en zuiverheid in het gebruiken van hare taal, in spraak en in schrift. Bijna ieder gesprek dat wij houden, bijna ieder boek dat wij lezen, geeft daarvan de bewijzen en brengt ons tot de 422 ii. ii. C. VA i OOSTERZEE, beschamende belijdenis, dat wij in dit opzigt voor andere natiën, met name voor de Fransehe, moeten onderdoen, bij wie de schrijf-en de spreektaal niet, gelijk bij ons, door eene wijde klove van elkander gescheiden zijn, maar doorgaans één enkel en wel een sierlijk geheel uitmaken. Vanhier dat ook de hulpmiddelen bij ons nog gebrekkig zijn die er vereisebt worden om hierin verbetering aan te brengen. Op het gebied der spraakleer zijn, inzonderheid in de laatste jaren, door den verdienstelijken arbeid van den heer BRILL en anderen, wel groote vorderingen gemaakt, maar hoe ver staan wij in dezen nog bij andere natiën , bij de Duitsche b. v. ten achteren 1 Hoe vele jaren zullen er nog moeten verloopen, eer wij ons in het bezit van een Woordenboek mogen verheugen, dat den rijken taalschat van Nederland voor den inboorling zoowel als voor den vreemdeling ontsluit. En eer wij ons op zulk een werk kunnen beroemen, den onvermoeiden arbeid onzer voortreffelijkste taalgeleerden overwaardig, hebben wij niet het regt buitenlandsche geleerden, die onze taal alleen door het bestuderen van hare gedrukte voortbrengselen kennen, zoo als de gebroeders GRIM3í, te beschuldigen over de blijken eener gebrekkige kennis van die taal, welke zij in hun beroemd »Deutsches Wörterbuch" hier en daar aan den dag leggen. Kunnen wij ook eenig geschrift aanwijzen, dat zelfs maar eenigzins kan worden vergeleken met den arbeid, dien een EBERHARD-MAASS en anderen voor de synonymiek der Duitsche, en een LAFAYE, door het Instituut bekroond, voor de Fransche taal hebben geleverd l Hoe gering is ook de hoop, dat deze gapingen op eene voldoende wijze zullen worden aangevuld, zoolang onze voornaamste taalgeleerden aan de eerste wetenschappelijke instelling onzes lands — op eene indedaad weinig stichtelijke wijze — blijven geschilvoeren over belangrijke punten onzer linguistiek, zoo 'als b. v. over de onderlinge betrekking van onze spreek-en schrijftaal! Niet beter is het gesteld met de uitspraakleer van het Nederlandsch. Hoe groot is niet de verscheidenheid van klanken, die aan onze letters óf afzonderlijk, af in zamenvoeging met andere, gegeven worden, en hoe gaan de zoetvloeijendheid en de welluidendheid onzer taal maar al te zeer verloren door de plompheid en ruwheid van uitspraak, die niet alleen in de achterhoeken onzer provinciën, maar ook onder de ge BEKNOPTE UITSPRAAKLEER, ENZ. 423 ringer en zelfs de middelklassen van de bevolking onzer grootste steden, ons gehoor kwetsen, waar anders zeden en manieren in het gezellige leven een zekeren tint van beschaafd verfijning vertoonen. Vruchteloos zoeken wij ook-heid en naar eene enkele stad in ons land, waar het beste gedeelte der bevolking een even goeden maatstaf voor onze uitspraak -leer aan de hand geeft, als b. v. de beschaafde inwoners van Parijs voor de Fransche verschaffen. Waarlijk, het zijn juist onze hoogere standen, die het minst vertrouwen verdienen bij de vraag naar de juistheid en zuiverheid der uitspraak van onze taal. Dr. BEETS heeft onlangs die standen geestig naar 't leven geteekend in de gebrekkige kennis van hunne moe stijl en schrijfwijze; maar wilde hij, of wilde Mr.-dertaal, in J. VAN LENNEP soortgelijke proeven leveren van verwrongen en verkeerde uitspraak: zij zouden eene even rijke als vermakelijke stof ter hunner beschikking hebben. En vragen wij, of er dan niet iets gedaan is, om dit bestaand en erkend gebrek te weren en te verbeteren, zoo moeten wij een weinig voldoend antwoord geven. Wel hebben SIEGENBEEIi, WISELIUS en andere verdienstelijke 'taalkenners onder ons, bij voorkomende gelegenheden, op deze en gene verkeerdheden opmerkzaam gemaakt en er tegen gewaarschuwd, maar te vergeefs zoeken wij naar vaste beginselen, die toch moeten gevonden worden, zal er een werk tot stand komen, dat aan onze natie dezelfde dienst bewijst, als b. v. het bekende Woorden boek van WALKER aan de Engelsche. Loffelijk was daarom de poging der Maatschappij : Tot Nut van 't Algemeen, in 't jaar 1846, om door het uitschrijven van eene prijsvraag, eene »beknopte uitspraak-leer der nederland -sche taal voor de scholen te verkrijgen." De weinig voldoende uitslag bewees echter de moeijelijkheid, om er op te antwoor den. Steller dezes, die mede deel gehad heeft aan de beoor deeling van de toen ingekomen antwoorden, herinnert zich zeer goed, dat geen van alle voldoende mogt geacht worden; hij durft er echter bijvoegen, dat de heer VAN OOSTERZEE groote kans op de bekrooning zou gehad hebben, zoo het hem had mogen gelukken zijne proeve, zelfs in hare eerste ge tijdig genoeg in te zenden. De auteur heeftintusschen-daante, wèl gedaan met zijnen arbeid door den druk gemeen te ma ken. Dat bewijst ook de voldoening die hij er van gehad 422 H. M. C. VAS OosTERZEE, BEKNOPTE THTSPRAAICL., ENZ. heeft. De aanzienlijke oplage van den eersten druk is uitverkocht en een tweede druk is noodzakelijk geworden. Wij verblijden ons over de herhaalde verschijning van dit boekje, dat in eene bestaande leemte eenigzins voorziet en wenschen het in vele handen; de geachte schrijver houde ons echter ten goede, dat wij zijnen arbeid, al wierd hij nog meer verbeterd dan nu geschied is, niet kunnen beschouwen als eene vervulling van hetgeen in dit opzigt in onze taalkundige Litteratuur ontbreekt. Onze voornaamste aanmerking betreft het gemis van vaste beginselen, waarop men in het uitspreken der Nederlandsche taal kan en moet afgaan ; het volgen van gewoonte, alleen door het gebruik gewettigd, en het beslissen naar een geheel individueel gevoel van welluidendheid. Zulke vaste beginselen, uit het inwendig wezen en leven van onze natie en hare taal afgeleid, en door grondige historische taal bevestigd, moeten voorafgaan, zal er eene vol-vorschingen voor haar kunnen geleverd worden. Men-doende uitspraakleer dient ook hier niet met het laagste te beginnen om alzoo tot het hoogste op te klimmen, maar men behoort in eene omgekeerde orde te werk te gaan, zal er iets degelijks tot stand komen. Het schrijven van zulk eene uitspraakleer voor het Nederlandsch zou den arbeid van onze eerste taalkundigen overwaardig zijn, de poging om er eene te doen schrijven, zou aan eene van onze geleerde instellingen, b. v. aan de Maatschappij van Nederlandsche Letterkunde te Leiden, tot eer verstrekken. Opstellen met fouten tegen woordgronding, woordvoeging, stil, enz. Door D. BOMMHOFF H.zv. Te Zutphen, bij A. E. C. van Someren. 1858. In kl. 8vo. 2, IV en 96 bl. f: - 45. De heer BoMHOFF heeft in het bovenstaande boekje een ver geleverd op de ten jare 1854 door hem uitgegevene »ge--volg brekkige opstellen". Bij onze onbekendheid met de Letterkunde voor het onderwijs, achten wij ons onbevoegd over het noodzakelijke of zelfs het wenschelijke van zijnen arbeid te oordeelen, en willen wij dus gaarne gelooven, dat hij eene bestaande gaping op eene nuttige wijze aanvult. De auteur heeft boven eigenaardige verdienste aan zijn werkje bijgezet-dien eene b. nOMIIOFF II.ZX., OPSTELLE\ MET FOUTEN, ERZ. 425 door, op verzoek van den uitgever, »geene losse volzinnen, maar doorloopende verhalen" te geven. »Ter voldoening aan dit verlangen, heeft hij daartoe een paar tafereelen uit den tachtigjarigen oorlog (door KARL CURTH'S) gekozen." Wij prijzen dit als eene eigenschap, . waardoor het boekje zich van de meeste, welligt van alle soortgelijke, gunstig onderscheidt. En over 't geheel erkennen wij gaarne, dat de schrijver met veel oordeel is te werk gegaan in het uitkiezen en verzamelen van stijl- en taalfouten, waarop de schooljeugd inzonderheid dient opmerkzaam gemaakt te worden, zoodat het verstandig gebruik van zijnen arbeid veel nut zal kunnen aanbrengen. Eindelijk heeft hij gemeend in zeker opstel (,)Een woord over taal en stijl in de hedendaagsche Nederlandsche Letterkunde" »De Gids" jaargang 1857, bl. 859) een behartingswaardigen wenk te vinden, om )eenige voor gebrekkige taal, uit (lees: aan) gedrukte werken-beelden van ontleend, er bij te voegen." Wij misprijzen dit ook niet, ofschoon wij niet kunnen zien, dat de schrijver »hierdoor aan velen een dienst bewijst." Want wat nut steekt er in, dat een leerling op de scholen, in plaats van opzettelijk verwrongen zinsneden, voorbeelden van slechten stijl onder de oogen krijgt, die, naar wij voorshands willen vertrouwen, in de werken van zeer gewone schrijvers voorkomen. De heer B. heeft blijkbaar de bedoeling van den ongenoemde in »de Gids" niet goed gevat. Deze toch zou wenschen, dat er eene zekere monstering gehouden wierd, niet van onze middelmatige en slechte schrijvers — als die deze eer niet eens verdienen — maar van dezulke, die als goede, ja als voortreffelijke stilisten onder ons geroemd worden, vergezeld van eene beoordeelende aan verkeerdheden door hen begaan en van eene op--wijzing van gave der noodige verbeteringen. Hij heeft hierbij geenszins het oog gehad op schoolonderwijs of op eigene stijloefening, maar hij zou wenschen, dat zelfs aan onze stilisten bij uitnemendheid een getrouwe spiegel voorgehouden wierd, waarin zij hun, door eigen schuld soms deerlijk verwrongen aangezigt, en mede dat van anderen, levenden en dooden, naar waarheid zouden kunnen leeren kennen, waardoor zij zich zouden voelen opgewekt, om niet weg te gaan en terstond te vergeten, hoedanig zij zijn of hoedanig anderen waren; met nOLKnESCI:. 1858. \". li. 31 426 D. n0\II10FF II.ZL, één woord, hij heeft den wensch uitgedrukt, dat een desbevoegde hier te lande, zonder aanzien des persoons, grondig, maar bescheiden tevens, mogt doen wat prof. (AVID in zijne Tael- en Letterkundige Aenmerkingen (Leuven 1856) voor België gedaan heeft. Dat zou, zijns achtens, niet alleen kunnen dienen, om aan het ijdel en verderfelijk roemen op de voortreffelijkheid van onzen hedendaagschen schrijfstijl een einde te maken, maar ook schrijvers en geleerde Instellingen kunnen aansporen, om bij al wat zij in 't licht geven, op juistheid en sierlijkheid van taal en stijl scherper toe te zien, dan zij nu gewoon zijn te doen. Om den heer B. eene kleine proeve te geven wat wij met den ongenoemde in »de Gids" bedoelen, zullen wij eene enkele zinsnede, naar de wijze van den Belgischen taalkundige, kor nagaan en ontleden; 't is de eerste van het Voorberigt.-telijk Die zinsnede luidt aldus: »Tot het schrijven van een goeden stijl worden, behalve de regelen der spraakleer, inzonderheid duidelijkheid en welluidendheid gevorderd, welke laatste eigenschappen maar al te vaak verwaarloosd en slechts door langdurige oefening verkregen worden." Wij laten de waarheid en juistheid van hetgeen hier beweerd wordt aangaande de noodzakelijke vereischten van een goeden stijl, in 't midden, en bepalen ons alleen tot den stilistischen vorm van het gezegde. Nu meenen wij al dadelijk te moeten opmerken, dat deze ééne zinsnede in twee dient gesplitst te worden. De woorden toch waarme6 ze begint: ,'Tot het schrijven van een goeden stijl worden, behalve de regelen der spraakleer, inzonderheid duidelijkheid en welluidendheid gevorderd," vormen op zich zelve éénen wèl sluitenden volzin ; ze behelzen ééne volledige gedachte, die met de gedachte, in de volgende woorden begrepen, niets gemeen heeft en er dus ook niet mede behoort verbonden te worden. Het tweede gedeelte der zinsnede, of de woorden: ,,Welke laatste eigenschappen maar al te vaak verwaarloosd en slechts door lang oefening verkregen worden," kunnen wegvallen, zonder-durige dat het eerste gedeelte er bij lijdt, of verandering ondergaat, ja ze staan in dezen zamenhang niet eens op hunne plaats. 'Wat toch behelzen die woorden? Eene tweede en nieuwe gedachte, die de heer B. onder het stellen bij zich voelde op komen, die hij ais eene nuttige opmerking ter loops wenschte OPSTELLEN MET FOUTEN, ENZ. meê te deelen en die hij daarom, bij wijze van aanhangsel, zoo maar los weg, aan het voorafgaande vasthechtte, zonder zich bepaalde rekenschap te geven, of zij bier alof niet paste. Doch er valt meer aan te merken. In die zinsnede wordt mede gezondigd tegen een zeer wezenlijk vereischte van een goeden stijl, tegen juistheid en bepaaldheid van uitdruk (precisie), en wel door de woorden: »behalve de regelen-king der spraakleer." Immers worden tot het schrijven van een goeden stijl niet »de regelen der spraakleer" gevorderd, maar liet inachtnemen van die regelen, de getrouwheid aan die regelen. De heer n. toont ook, dat hij dit bedoelt, »daar hij de regelen der spraakleer" (vreemd genoeg!) eene »eigenschap" noemt, door ze gelijk te stellen met »duidelijkheid en welluidendheid." Ilij noemt deze toch »de laatste eigenschappen," die natuurlijk voor moeten worden door eene eerste eigenschap, en deze kan-afgegaan wel geene andere zijn dan — »de regelen der spraakleer"! Ten derde valt hier eene zonde tegen den regel op te merken, dien de heer B. zelf aldus opgeeft: » de welluidendheid gebiedt, dat gelijke klanken zoo min mogelijk digt bij elkander staan." En nu lezen wij in het eerste gedeelte der zinsnede; »inzonderheid duidelijkheid en welluidendheid! Ook klinkt het niet fraai, dat in dezen korten volzin de constructie met het woord worden tweemaal voorkomt. Volgens deze aanmerkingen zou die ééne zinsnede, in twee gesplitst, nagenoeg aldus moeten luiden: »Tot het schrijven van een goeden stijl worden, behalve getrouwheid aan de regelen der spraakleer, voornamelijk duidelijkheid en welluidendheid gevorderd. Deze laatste eigen alleen door langdurige oefening te verkrijgen, ont--schappen, breken maar al te veel, zelfs bij verdienstelijke schrijvers." Zou de heer B. niet beter gedaan hebben, als hij met die zinsnede zijn boekje niet geopend, maar gesloten had?... De Stichting van Batavia. Tooneelspel in vif Bedrijven, door Mr. J. V. LENNEP. Amsterdam, J. de Ruyter. 1858. In post 8vo. 130 bl. f : - 80. Weinige vakken der schoone letterkunde zijn in onze dagen zoo diep van hun vorigen luister vervallen, als de dramatische poëzy. Vroeger gevierd en bewonderd, heerschte zij aan 31 428 Mr. J. VAN LEN\EP, liet hoofd harer zusterkunsten; en ook daar zelfs, waar zij zich in eene konventionele wereld afsloot, en in stede van uit de naaste en vruchtbaarste bronnen te putten, hare inspiratie als uit de tweede hand ontleende, — ook daar zelfs mogt zij bogen op heerlijke, onvergankelijke meesterstukken , omdat hare beoefenaars zich toch den weg — zij het ook een willekeurigen omweg — wisten te banen tot het menschelijk hart, van waar immers altijd en overal de uitgangen des levens zijn. En de dramatiek verdient ten volle dien hoogen rang aan het hoofd der poëzy, als de meest omvattende, de meest eischende, de invloedrijkste ook, als de rijpe en heerlijke vrucht der poëtische ontwikkeling eener maatschappij. Ideale voorstelling des levens, omvat zij in haar ruimen kring het onafzienbare gebied der werkelijkheid, en vordert van haren dichter niet alleen gevoel en verbeelding, maar diepe menschenkennis en open blik voor den oneindigen rijkdom des levens; vordert zij van hem die groote en zeldzame gave, om buiten zich zelve te kunnen treden en het denken en gevoelen, het lijden en worstelen en hopen van anderen, te verstaan niet slechts, maar mede te gevoelen en te denken, mede te lijden en te zegevieren. Uit haren aard binnen enger grenzen dan het epos besloten, vereischt de dramatiek bovendien dien juisten tact, dien geoefenden blik, die in het bonte weefsel der menschelijke daden, de hoofdmomenten, de leidende gedachten, de beslissende keerpunten weet te onderkennen, om deze dan in eene zamenhangende, organisch-verbondene handeling, in één bezield tafereel, te veraanschouwelijken. En welk een magtige heerschappij zal zij niet kunnen uitoefenen over het volk: zij, niet als alle andere poëzy beperkt binnen de wanden der huis-of studeerkamer, maar openlijk optredende, omgeven met al den tooi, al den glans en de betoovering der werkelijkheid; zij, sprekende door den mond van ge geheel aan hare dienst gewijde, tolken. Eene groot-wijde, heerlijke roeping is der dramatische poëzy weggelegd,-sche , eene zoo zij slechts hare taak begrijpt, en in stede van zich te buigen voor de grillen eener dwaze menigte, deze tot zich poogt op te heffen, en alzoo den smaak te zuiveren en te veredelen. Dubbel beklaaglijk is het daarom, dat de tooneelpoëzy, in onze dagen, zoo zeer van haren weg is afgeweken, zoo diep van hare vroegere grootheid vervallen; dat een ijdel DE STICIITING VAN BATAVIA. 429 marionettenspel, indien maar niet erger, de plaats heeft ingenomen van die ideale voorstelling des levens, welke de bestemming van het drama is. Dubbel beklaaglijk is het ook en nog meer, dat de schouwburgen in onze steden vaak niets andres zijn dan plaatsen van geesteloos vermaak, waar gevoel en smaak en waarheid evenzeer zijn verbannen, en waar een misleid publiek wordt onthaald op den gretig opgegaarden afval der fransche theaters van den derden en vierden rang. Is er dan in ons volksleven, in onze volkshistorie, waarlijk geene stoffe te vinden voor een eigen nationaal tooneel, dat wij steeds veroordeeld zijn te luisteren naar die jammerlijke voort allerlei fransche en duitsche prulschrijvers, zon--brengsels van der eenige kennis of tact bijeengezameld, en in even jammerlijk hollandsch den volke voorgedreund? Zie, bij een blik op de diepte van dien val en op het ijdele der pogingen, tot hiertoe aangewend, om wat men ons nationaal tooneel gelieft te noemen, uit zijne uiterste vernedering op te heffen, zouden wij welhaast aan redding wanhopen: — immers zoo lang het tooneel bij ons voorwerp van industrie, in plaats van kunst, zal blijven. Onder hen, die zich meermalen over de doodkranke ontfermd hebben, behoort ook onze roman- en legendendichter V. LENNEP, lid van wijlen de commissie om middelen te beramen tot verbetering van het tooneel. Die commssie kon niet veel meer doen dan zij deed: goeden raad geven, die nooit zou opgevolgd worden; waarna zij uiteenging, terwijl het aan de leden overgelaten bleef, om ieder voor zich zijne krachten aan die wonderkuur te beproeven. De heer v. LENNEP heeft op nieuw eene poging gewaagd; en dat hij daartoe den moed had, verdient reeds erkenning en lof. Hij heeft begrepen, dat het verlies van tijd en moeite zou zijn, zijne krachten andermaal aan de overbrenging van een van 8IiAIíESPEARE's meesterstukken te beproeven; en in zijne Stichting van Batavia een offer gebragt «aan den smaak van het hedendaagsche publiek, dat, bij een ingewikkelde intrigue, veel theatralen toestel verlangt." Evenwel, hij wilde nog iets meer dan aan dien smaak voor een ingewikkelde intrigue, of aan dien wel ietwat kinderlijken trek naar veel theatralen toestel, voldoen: hij wilde eene stoffe kiezen, die »bij vermaak, ten minste Benige leering aanbood." Voortreffelijk: wij zouden zelfs meer 430 Mr. J. VAN LENNEP, dan eenige leering verlangen ; maar zullen onze verwondering moeijelijk kunnen onderdrukken, als wij zien dat die leering bestaan zal in het mededeelen van eenige historische bijzonderheden, aan de geschiedenis der stichting van Batavia ontleend. Immers, behalve dat zulke leering geheel niet tot de roeping der dramatiek behoort, zien wij niet in, welke soort van onderrigt, en voor wie, er te putten zou zijn uit het onderhavige stuk. Die met de geschiedenis zelve geheel onbekend is, zal hier weinig leeren, daar hij de voorgestelde feiten natuurlijk niet in haar verband kan beschouwen; voor wien daarentegen de geschiedenis niet vreemd is, zal de wijze, waarop de heer v. LENNEP hier met haar omspringt, zoo wij vreezen, aanstootelijk zijn. Ik weet wel, in de behandeling van historische feiten en karakters, moet den dichter de ngouden vrijheid der poëzye" gelaten worden; de dramatische, de zedelijk-aesthetische waarheid gaat steeds boven de historische, de toevallige waarheid; maar ook alleen de eischen der eerste mogen de afwijkingen van de laatste regtvaardigen. Het is, dunkt mij, altijd bedenkelijk, om, terwijl men in de bijzonderheden, in vaak zeer ondergeschikte details, bijna angstvallig getrouw de historie volgt, — daarentegen de rollen der hoofdpersonen geheel van de geschiedenis afwijkend te maken, en aan een zeer bekend historisch persoon de rol en het karakter toe te dichten van een ander, evenzeer historisch persoon. De bekende en beroemde Gouverneur-Generaal van Indië, ANTONIO: V. DIENEN, is in dit drama, historisch, een zeer zamengesteld, een hybridisch wezen: behalve zijn eigen naam, draagt hij ook dien van vE RAEN, den naam van een hol geneesheer in het fort te Jakatra, in welk karakter-landsch ook ANTONIE optreedt; verder speelt hij ook de rol van den bekenden opperkoopman V. D. BROECKE, vóór de muren van het zoo even genoemde fort. Dat alles licht v. LENNEP nu wel voldoende toe in de historische ophelderingen achter zijn drama; maar een tooneelspel is allereerst bestemd om vertoond en gezien te worden, en het is van de aanschouwers niet te vergen, dat zij eerst die »Toelichting" zullen lezen, om de anachronismen en historische ketterijen te herstellen, die in het stuk voorkomen. Waarom de schrijver — die toch het punt van uitgang in zijn magt had — ook de chronologie wijzigde, is mij niet duidelijk; door de gebeurtenissen in liet DE STICHTING VAN BATAVIA. derde en vierde bedrijf in het jaar 1618 te plaatsen, daar zij toch, even als do ontknooping in het vijfde, in het jaar 1619 behooren, is niet alleen de duur van het beleg der holland -sche faktorij met minstens zes maanden verlengd, maar — schijnbaar althans — geheel onnoodige afwijking van de historie, ja zelfs onwaarschijnlijkheid in het drama, ontstaan. — Maar dit zijn welligt kleinigheden. — Van meer belang is de vraag of de gekozen stof voor eene dramatische behandeling geschikt is. De heer V. LENNEP zegt wel, dat hij dit onderwerp koos, omdat de behandeling daarvan ieder Nederlander belang moet inboezemen, uithoofde van het hooge gewigt onzer O. I. bezittingen voor de welvaart van het moederland; — maar dit motief voor de keuze eener dramatische stoffe schijnt voor 't minst zonderling. Een drama toch vereischt handeling, geleidelijke ontwikkeling, een beslissend keerpunt, eene voldoend voorbereide en natuurlijke ontknooping; maar van dat alles is weinig te vinden in de geschiedenis der maanden blokkade van de hollandsche faktorij te Jakatra. Wij-lange bewonderen voorzeker den moed en de volharding dier handvol dapperen, die pal bleven op hun post, trots de vermoeijenissen en dagelijksche ontberingen, in een moordend klimaat, trots al de plagerijen, de intrigues, de aanvallen en verraderlijke aanslagen hunner openlijke en bedekte vijanden. Maar iets anders is het, dit verhaal met bewondering en sympathie te lezen, — iets anders het op het tooneel te brengen. Van al die doorgestane ellenden, van dat lijden van elken dag, van dien onverwinbaren zedelijken moed in afmattende beproevingen, zien wij niets; wij hooren slechts nu en dan den benarden toestand van het fort en de bezetting bespreken door do officieren, mannen bovendien, van wie niet één aanspraak kan maken op de minste sympathie, wier rol volstrekt onbeduidend is. Op het fort doet men letterlijk niets, dan afwachten of en van waar de hulpe komen zal, die dan ook, tot tweemaal toe, geheel onvoorzien en toevallig, komt. Dit moge nu historisch waar zijn, de voorstelling van zulk een toestand op het tooneel kan, dunkt mij, onmogelijk boeijen en belang inboezemen; terwijl ook dat telkens ingrijpen van het toeval in den gang der gebeurtenissen, met de beginselen zelve der dramatiek in strijd is. Er is in deze geheele lange geschiedenis slechts één enkel punt, één moment, dat tot middelpunt 432 Mr. J. VAN LENNEP, voor eene dramatische behandeling zou kunnen gekozen worden: de edele daad van V. D. BROECKE vóór het IIollandsche fort, hier aan ANTONIE VAN DIENEN toegeschreven; en v. LEN- NEP heeft dan ook niet verzuimd van dat gegeven gebruik te maken. Mij dunkt echter, dat hij er op verre na niet dat gebruik van gemaakt heeft, dat hij er, in zijn drama, van kon en moest gemaakt hebben. Wel verre toch, dat dit feit het middel-en keerpunt der handeling zou zijn, is het niets meer dan eene episode, die op den verderen gang der gebeur -tenissen, ja ook op het lot der hoofdpersonen zelve, niet den minsten invloed heeft, daar alles weder tot zijn vorigen staat terugkeert, en de handeling geen stap voorwaarts doet. Dit geheele voorval schijnt dus alleen ingevlochten, om den held van het stuk in eene frappante situatie te plaatsen. Maar juist tegen de houding van dien held hebben wij nog eene groote grieve. Om deze te doen begrijpen, zal het noodig zijn een blik te werpen op de rol en het karakter van dien man. ANTONIE VAN DIENEN, een jong geneesheer te Amsterdam, poogt vergeefs zich door zijn ouderen, halven broeder, WILLEM VAN DIEMEN, als echten zoon van hun beider vader, gewezen burgemeester van Kuilenburg, te doen erkennen. WILLEM, die de vaderlijke erfenis voor zich alleen wil behouden, wei erkenning halsstarrig, en zint op middelen om zich-gert die van den lastigen mededinger te ontdoen. Bij den aanvang van het stuk wordt ANTONIE door zijn broeder, die hem in eene herberg bescheiden heeft, om den tuin geleid, door middel van een slaapdrank (een zeer bijzonder sterk wer kende, die den jonkman oogenblikkelijk van alle bewustheid berooft) bedwelmd, en in dien toestand, onder een valschen naam — YSBRAND DE EILEN — als matroos aan boord van een naar Indië bestemd schip geleverd. Dan verliezen wij hem uit het oog, en vernemen alleen uit een brief dien hij , twee jaar later, aan zijne vrouw schrijft, dat hij gezond is en be vordering gemaakt heeft. Verder, wederom twee jaar later — leeren wij uit eene mededeeling van den kommandant CARrEN- TIER te Jakatra, dat DE AAEN daar voor hem kommandant geweest is, maar zich door den koning van Jakatra heeft la ten verschalken, die hem nu gevangen houdt. Inderdaad ontmoeten wij hem dan ook (in het vierde bedrijf aan het DE STICIrlISG VAN CATAVIA. hof van dien koning, die hem nu en dan als geneesheer ge dien oogenblik laat roepen om eerie zijner vrou--bruikt, en op wen, eerie Hollandsche, die krankzinnig schijnt, te genezen. Deze vrouw — men vermoedt het reeds — is niemand anders dan KLARA, de vrouw van ANTONIE zelve, die na de ontvangst van bovengemelden brief, terstond, als kadet verkleed, op reis naar Indië is gegaan, en na een zeer avontuurlijken togt en allerlei lotwisselingen, eindelijk is beland in den harem van WIDIAK RAMA, koning van Jakatra. Om daaruit verlost te worden, wendt zij, op raad van haar ouden bediende en geleider, TEEUwIS, die als Sinees vermomd tot haar doordringt, krankzinnigheid voor: want TEEUWIS weet dat de Javanen voor een krankzinnige eerbied hebben. KLARA volgt oogenblikkelijk zijn raad: de doktor wordt geroepen — en die doktor is haar man, dien zij tot hiertoe vergeefs gezocht had. Beiden zijn natuurlijk ten hoogste verbaasd elkander hier te ontmoeten, en in afgebroken woorden deelen zij in het kort hun wedervaren mede. Die vreugde des wederziens duurt echter maar kort. WIDIAK RAMA, wien de hardnekkige tegenstand der Hollandsche bezetting op het fort verveelt, volgt den raad van zekeren DIRKSZOON, een deserteur, om den gevangen DE FIAEN naar het fort te laten brengen, ten einde hij daar, op straffe des doods, zijne landgenooten tot de overgave aanmane. Dit berigt wordt ANTONIE medegedeeld, juist nadat hij zijne vrouw herkend en weinige woorden met haar gewis raad gaf en-seld had. De hollandsche overlooper, die den ook ten uitvoer zal brengen, geeft hem te verstaan dat zijne vrijheid en die zijner vrouw verzekerd is, indien hij zich aan het bevel des konings onderwerpt. Nat doet hij nu? Bijna zonder eenige tegenspraak, na een oogenblik peinzens, gaat bij mede naar het bolwerk, en maant daar de Hollanders, in plaats van tot de overgave, tot volharding aan. Vooraf heeft hij zijne pas wedergevonden echtgenoote aanbevolen aan de zorg van dienzelfden DIRKSZOON, een man, hem reeds van vroeger bekend, dien hij alle reden heeft om te wantrouwen, die hem, gelijk hij zelf zegt, veel leeds gedaan heeft, die op den eigen oogenblik als roover zijner eer, van zijn naam en zijn vrijheid, als deserteur en verrader, voor hem staat, — en verzoekt hém haar naar het engelsche, dat is vijandelijke, fort, waar diezelfde man gezag uitoefent, te doen overbrengen. 43-j Mr. J. VAN LENNEP, Als dit geschied is, gaat hij heen en houdt zijne aanspraak. — Zie, bij dien moed, bij die kalmte en zelfverloochening kan toch de zoo geroemde heldendaad van V. D. BROECKE niet halen. Deze ANTONIE VAN DIENEN weifelt zelfs geen oogenblik, geen schijn van aarzeling of strijd komt in hem op, hoewel voor hem zoo oneindig veel meer dan voor zijn historisch te spel staat: tusschen zijne teederbeminde, hem-genbeeld op het als uit de dooden wedergegeven gade, van wier alles overwinnende liefde hij pas het treffendst bewijs ontving, — en het behoud van dat zwakke, ongelukkige, door allen reeds bijna verloren geachte fortje, dat een paar dagen later toch zou zijn overgegaan, had een toeval het niet verhoed — daartusschen zweeft zijne keuze geen oogenblik! Wat grootsche hel wat psychologisch raadsel! Men versta mij-denziel.... of wel: ik beweer niet dat VAN DIEMEN had moeten doen, wat V. D. BROECRE niet deed, dat hij inderdaad tot de overgave had moeten aanmanen, en daardoor zijn leven en vrijheid en die zijner echtgenoote redden: neen, ik billijk volkomen dien triomf zijner vaderlandsliefde en van zijn pligtgevoel op wat hem als mensch en echtgenoot dierbaarst moest zijn; — maar aan eene overwinning, die zoo zonder eenigen strijd behaald wordt, kan ik mijne bewondering niet schenken, immers alleen waar strijd is, is deugd en ware grootheid. Door de daad van V. D. BROECKE voor VAN DIEMEN zoo veel gewigtiger en van zoo veel meer beteekenis te maken, en hem die evenwel zoo te laten volbrengen, alsof het iets zeer gewoons gold, dalen beide — de held en de heldendaad — zeer veel in waarde. Bovendien komt de held van het stuk hier tegenover zijne gade in een vrij ongunstig licht als echtgenoot voor, en wij zouden de arme KLARA kunnen beklagen, dat zij zich zooveel moeiten en gevaren getroostte voor een man, die blijkbaar zoo weinig met haar opheeft. Die koelheid en onverschilligheid voor zijne vrouw blijkt later, zoo mogelijk, nog duidelijker. ANTONIE wordt, na zijn speech, dadelijk weggevoerd en in den kerker geworpen; even daarna verschijnt hij weder, aan een paal gebonden, om voor de oogen van het geheele hof dood gemarteld te worden, toen eensklaps de coup d'état van den bevelhebber of Sabandar der Bantamsche hulptroepen, die den koning van Jakatra onttroont, zijn leven redt. Wederom verdwijnt hij om, zoo als DE bTICLI'riNG VAN BATAVIA. wij hoeren , naar Bantam gevoerd te worden, als gijzelaar, van waar hij dan nogmaals ontsnapt, om, geheel onverwacht, in den krijgsraad op het Hollandsche fort te komen binnenvallen, met de niet minder onverwachte tijding van de aankomst van KOEN. Daar ontmoet hij nu een zendeling van den Sabandar, in wien hij straks zijn ouden bediende en den trouwen geleider zijner vrouw herkent. Eerst echter geeft hij dien man, in het breede, zijn last aan den Sabandar mede; en zegt dan eindelijk: »En nu TEEUWIS..... mijn vrouw?" »Alles wel", antwoordt TEEUWIS. »In 't paleis..... de linkervleugel." AN- TONIE. »Zorg dat gy haar niet verlaat..... en wat er gebeure, blijf afwachten." Wat er gebeuren zal, weet hij intusschen zeer goed, daar bij even te voren TEEUWIS uitdrukkelijk heeft bevolen, den Sabandar uit zijn naam te raden, zoo hij zijn leven liefheeft, vóór den nacht Jakatra te verlaten; en straks aan de verbaasde officieren, voor wie die stoute taal een raad verklaart, dat zij de oplossing van dat raadsel zullen-sel is, vernemen »als het geschut der vloot op de muren van Jakatra zal beginnen te spelen." — Is het dit treffend bewijs van vijandsliefde en zelfverloochening, die hem beweegt den Sabandar aan te sporen tot de vlugt uit datzelfde paleis, waar hij zijne vrouw gerust laat vertoeven, mits TEEUWIS met haar blijve afwachten wat gebeuren zal; — is het deze groot daad, die zijn tot hiertoe verstokten broeder zoo hevig-sche aangrijpt, dat hij zich op eens aan de voeten van ANTONIE werpt, met den uitroep: «Broeder! ik ben de oorzaak uwer rampen geweest. Wreek u op mij !" — Hoe het zij, de teeder bezorgde ANTONIE blijkt maar al te goed profeet: het paleis wordt bestormd en in brand geschoten, waartoe hij dapper medehelpt; en in het laatste tooneel verschijnt KLARA midden op de brandende gaanderij, terwijl nog bovendien de Sabandar zijn kris boven haar hoofd opheft, om haar te doorstooten. Evenwel is WILLEM de eerste die ter hulpe schiet, den Sabandar velt, en, schoon zelf doodelijk getroffen, IJLARA redt en aan ANTONIE overreikt, die haar naar den voorgrond voert, en "KLARA" zegt: »Patroon! je woord in eere — merkt de brave TEEUWIS op — maar als je my weêr last geeft met je vrouw t'huis te blijven, moet je dat huis niet. in brand schieten." 4; Mr. J. VAN LEVNrr, Ziedaar de hoofdpersoon van het drama, een, dunkt mij, zeer onbeduidend, bijna onuitstaanbaar karakter, een man, die genoegzaam niets van belang uitrigt, maar die, buiten zijn toedoen, in eene reeks van min of meer vreemde en ingewikkelde toestanden geplaatst wordt; die zelf niet handelt, maar met wien gehandeld wordt. Om die hoofdfiguur groeperen zich nu de andere figuren, naarmate van hare belangrijkheid; en wel in de eerste plaats zijn broeder wILLEnt, een ijverzuchtig egoïst, en schipper DIRK DInxszoov, een gewezen zeeroover, WILLEMS vriend en medehelper, een laaghartige verrader, een wreedaard, een bedrieger, iemand die ANTONIE doodelijk haat, zonder dat juist blijkt waarom. Als ANTONIE zelf hem dit vraagt, weet DIRKSZOON geen beter antwoord te geven, dan „Wijt uw ongeluk niet zoozeer aan mij, als aan uw gesternte, dat u een broeder gegeven heeft, die u in mijne handen speelde, en eene vrouw, die mij behaagde." I3oe minder invloed echter in een drama aan het gesternte wordt gelaten, des te beter; en wat het eerste motief betreft, welk monster is die schipper dan, die een onschuldige alleen daarom rusteloos vervolgt en ter dood toe kwelt, omdat hij door een misdadigen broeder aan boord van zijn schip is geleverd? Maar toen KLARA, als kadet verkleed, ook met schipper DIRKSZOON, naar Indië voer, heeft hij achterdocht gekregen en vergeefs gepoogd haar tot ontrouw te bewegen — een avontuur, dat tot zeer treffende incidenten aanleiding geeft. Die teleurstelling van den schipper dus moet zijn gloeijenden haat, zijne helsche vervolgingswoede tegen den man verklaren, want de vrouw zelve, hoewel in zijne onmiddellijke nabijheid, laat hij verder ongemoeid; ja, hij betuigt uitdrukkelijk aan WILLEISI (evenzoo naar Indië gegaan om fortuin te maken), dat hij haar »geen stroobreed in den weg zou leggen", indien zij niet, met behulp van TEEUWIS, alle pogingen in het werk stelde, om den naam en het verblijf van haar echtgenoot te ontdekken. En hoe voorbijgaand die gril was, blijkt daaruit, dat het DIIIKSZOON is, door wiens toedoen de arme KLARA uit het fort gelokt on aan den koning van Jakatra verkocht wordt, ja eigenlijk wenschte hij haar nog verder weg, in den harem van den Soesoehoenan. WILLEDI en DIRKSZOON, hoewel zamenspannende tot verderf van ANTONIE, bedriegen ook elkander, en dat soms vrij grof. B. v. wanneer WILLEM zijn broeder bedwelmd heeft, levert hij hem aan Dlltxs DE STICIITING VAS L'ATAVIA, Zoon over met de woorden: »Zoo je altemet papieren by hem vindt, bezorg je ze my hoor." Die papieren, waarvan hij vermoedt, dat zijn broeder ze bij zich draagt, zijn nu juist de bewijzen voor de echtheid van ANTONIE'S geboorte, van welke papieren deze zoo even heeft gesproken, en welker bezit voor WILLEM van het uiterste belang is. In plaats van nu, gelijk toch natuurlijk was, zelf te onderzoeken of zijn broeder die papieren bij zich heeft, gaat hij heen en laat dat aan DIRKS- ZOON over, die ze — 't spreekt van zelf — vindt en behoudt, en sedert, tot zijn dood toe, op zijn borst draagt, wanneer hij stervend ze aan ANTONIE overreikt. Het is waar, indien WILLEM die onbegrijpelijke nalatigheid niet begaan had, zou het pas begonnen stuk reeds dadelijk uit geweest zijn. Van de overige personen zullen wij niet spreken, ook niet van KLARA, wier veelvuldige lotgevallen toch reeds genoeg aam uit het voorgaande op te maken zijn, en wier liefde-z voor haar man de beste trek in haar karakter is. Het best beviel ons nog de goedhartige, bedrijvige TEEUWIS, rusteloos bezig om wat anderen bedorven hebben, weder zooveel mogelijk in orde te brengen, onuitputtelijk in hulpmiddelen, eerlijk, gulhartig, trouw: een van de beste, innemendste karakters uit het geheele stuk. Hoe hij zijn heer, zijne jufvrouw bovenal, met hart en ziel dient, en geen taak te moeijelijk acht om hun nuttig te zijn! Nu eens ijverige huisbediende, dan schieman en vader van den gewaanden kadet, straks soldaat op liet fort; nu weder, versierd met den naam TSING-SA-THAI-KITOvG- TSO — een naam, dien de lieve lippen der schoonen in den harem vergeefs pogen uit te spreken, waarom zij hem maar TSO zullen noemen — als Sineesch koopman; dan eindelijk, met den gejavaniseerden naam TEVESI uitgedoscht, als gezant van den Sabandar; — blijft hij toch altijd door de goede, brave, uitmuntende TEnuwis, ook met zijne spreekwoorden, waaraan hij zich wel wat te buiten gaat. — Al de overige personen spelen eene zeer ondergeschikte rol. KOEN verschijnt slechts tweemaal, en beide keeren als een echte Deus ex machina, om een niet te ontwarren knoop door te hakken. CARPENTIER doet letterlijk niets, dan aan zijne medeofficieren te Jakatra den staat van zaken zoo gunstig mogelijk afschilderen, en hen telkens vermanen, den moed niet te laten zakken, daar er, op de Bene of andere wijze, wel redding '138 -Mr. .T. VA V I.rSSEP, DE STICHTING VAN BATAVIA. komen zal — die dan ook eindelijk, tot groote verbazing van allen en geheel onverwacht, komt. Indien eene levendige voorstelling, afwisseling van tooneelen, rijkdom van episodes en eene ingewikkelde intrigue voldoende waren, om een drama te redden, voorzeker zou aan dit drama eene eervolle plaats toekomen, want alle deze verdiensten zullen wij het niet betwisten. Maar behoort tot het begrip van een drama ook eene innig zamenhangende handeling, die zich zelfstandig, naar eigen beginselen, uit zich-zelve ontwikkelt; goed volgehouden karakterschildering; de voorsteIling van menschelijke daden, die haar reden en motief in des menschen ziel en aanleg hebben: — zie, dan schiet hier veel te kort. Wij zouden den heer VAN LENNEP beleedigen, indien wij zijn werk wilden vergelijken met wat gemeenlijk op onze schouwburgen wordt vertoond; maar te bejammeren is het, dat hij meende aan den heerschenden smaak zulk een offer te moeten brengen, en een stuk te schrijven, waarvan de voor verdienste wezenlijk bestaat in de bont-verscheiden-naamste voorstelling van »een kleederdracht, een bouwtrant, zeden en gebruiken, die nimmer, zooveel (hem) bewust is, op eenig tooneel in Europa aanschouwd zijn." — De liefhebbers van theatralen toestel kunnen dan ook hier hun hart ophalen; nu eens vertoeven zij in eene matrozenherberg, dan aan boord van een schip, straks in de hollandsche faktorij op Java, ja zelfs in het paleis van een Indisch vorst, en in het sanctum sanctorum van een Oosterschen harem; en bij het scheiden worden zij nog verkwikt door eene slot-scène, met wapen gebulder van het geschut, geweervuur, en het ge--gekletter, kraak van instortende en brandende paleizen: alles bekroond en overschaduwd door de vlag, met den naam »Batavia" ver sierd I Wij voor ons evenwel achten het zeer gelukkig, dat de letterkundige roem van den Heer VAN LENNEP op hechter grondslagen, dan dit drama, rust. De School des Levens, van ANNA MARY MOWITT. Uit het Engelsch door L. C. CNOPIUS. Haarlem, C. Zwaardemaker. 1858. In gr. 8vo. 279 bi., met eene steendrukplaat. f 3 - 20. Ref.'s oordeel omtrent dit boek is goed en kwaad beide. Terwijl hij enkele cZétails, menig gedeelte, vooral natuur-en ANNA MARY IIOWITT, DE SCHOOL DES LE` ENS. 4 plaatsbeschrijvingen, flink, hier en daar met meesterhand geteekend acht, zoo kan hij zich in geenen deele vereenigen met de ontwikkeling der karakters, wanneer hij die in verband beschouwt met het plan, dat de Auteur zich blijkbaar heeft voorgesteld. De Schrijfster heeft wel geweten wat zij wilde; 't zuivere, afgeronde denkbeeld heeft in al zijne helder haar voor den geest gezweefd, maar 't is overal zigtbaar-heid dat de bewerking van 't idée verre boven hare kracht was, en zij uit dien hoofde beneden haar onderwerp bleef. Op welke wijze de strijd des levens eene leerschool ten leven kan worden; hoe men in dien strijd ondergaat, en hoe men zich daarboven verheft, om gelouterd, en gereinigd, en geheiligd door de vuurproef, daaruit als een nieuw, meer degelijk en meer zedelijk wezen te voorschijn te treden — Miss ROWITT heeft getracht dit haren lezers duidelijk te maken ; onzes erachtens is zij daarin niet geslaagd. Zij schetst in deze bladen twee levensbeelden; de jeugd, de ontwikkelingspriode, den rijperen leeftijd en het einde van twee personen, die, van een verschillend punt uitgaande, toch door den loop der omstandigheden elkander naderen, om weldra zich in dusdanige gelijke positie te bevinden, dat eene vergelijking tussehen hen mogelijk wordt. LEONARD MORDAUNT is de ontwikkelde, dichterlijke, geniale jongeling, wien 't sombere kantoor zijns ooms weldra te eng wordt, en bij wien het besluit rijpt om zijne moederen bloedverwanten te verlaten en met deze zijne gevestigde positie vaarwel te zeggen, zonder iets daarvoor in ruil te ontvangen dan de gelegenheid, om de proef te nemen of 't ideaal zijner jeugd, de kunstenaars-loopbaan in Londen, door hem zou kunnen verwezenlijkt worden. Daar de weg voor iedereen open ligt, bereikte de vlugteling uit Nottingham weldra de reusachtige wereldstad; de eerste schrede te zetten op den weg der eere en der vermaardheid, was een begin, dat echter met vele moeijelijkheden gepaard ging. Er moest armoede worden geleden en 't wigt der vernedering worden getorscht. Toch kwam hij 't doel, dat hij beoogde, nader, van stap tot stap. Moed en volharding, een ijzeren wil en talent waarborgden hem vrienden en beschermers; hij werd eerst als bediende, later als leerling op de Akademie toegelaten, om weldra onder Engelands goede schilders te worden gerekend. 440 ANNA MARY }IOR'ITT , In de dagen dat ESORDAUNT Nottingham verliet, woonde op een dorp, eenige uren van die koopstad verwijderd, een arme boerenknaap met zijne bejaarde grootmoeder. JOHN WETHER- LEY was een aardige, vlugge jongen, die eigenlijk nimmer iets geleerd had, maar van wie 't gezegd kon worden; »dat hij schilder geboren was." De bengel had op zekeren dag, met behulp van wat Iakmoes en roet, zijn oud meuken uitgeteekend en daar die schets toevallig onder 't oog van den dorps Laird kwam, meende deze den genialen knaap de gele te moeten openen om zijn talent te ontwikkelen.-genheid Eerst liet deze hem door een kunstschilder te Nottingham onderwijzen, later bezorgde zijn invloed hem eene plaats op de Akademie en waar zijn medestudent MORDAUNT slaagde, ontwikkelde hij zich nevens hem, om na weinige jaren beider naam in éénen adem genoemd te hooren, waar er sprake was van nieuwe en heldere starren aan den hemel der kunst. Beiden staan dus op een gelijk standpunt; beiden hebben hun doel bereikt; hun toekomstig geluk ligt in beider hand.. ons bestek gedoogt niet hen verder te volgen; alléén dit, de geniale, fiere, wetenschappelijk ontwikkelde, dichterlijke LEONARD MORDAUNT gaat vroeg onder, achter zwarte, sombere wolken verbergt zich zijne star, om weldra allen gloed en alle licht te missen; de eenvoudige, praktische, meer degelijke JOHN WETHERLEY daarentegen vindt overal zijn geluk, waar hij 't zoekt, om, wanneer zijn Akademievriend en kunstgenoot reeds sedert lange jaren gestorven en vergeten is, nog zijn hoofd met den lauwer van kunstenaarsroem te zien omkranst. Wij achten de figuur van WETHERLEY een welgeslaagde, die van MORDAUNT daarentegen eene mislukte schepping. Blijkbaar heeft de Auteur de primitieve conceptie van dit karakter wil len volhouden, om, waar haar talent voor de bewerking van (lit waarlijk grootsche denkbeeld — de man van genie en illusie's, gehuldigd en gesteund door de wereld, doch vernie tigd door de hartstogten en dwalingen van zijn eigen ge moed — niet berekend was, van haren held eene wanstaltige, walgingwekkende figuur te maken, wiens leven en lotgeval weinig indruk bij hare lezers achterlaten.-len De jongeling, die zij schetste, mogt, om het doel dat Miss MOWITT beoogde, zulk een man niet worden. A'.lcrminst 411 DE SCHOOL DES LEVENS. mogt het verleden zijns vaders eene medewerkende oorzaak zijn tot den val des zoons; daarvoor stond MORDAUNT te hoog in ontwikkeling. Kwam men, ingevolge de gedachtenreeks die de Schrijfster ontwikkelt, tot eenige conclusie, zij zou deze zijn: wilt ge een talent wezen, uitmuntende op eenig weten artistiek gebied, en u staande houden op de-schappelijk of hoogte, die ge eenmaal mogt bereiken, wees dan niets meer dan een koel, praktisch mensch, die bedaard zijn weg ver aan wiens borst idealen vreemd zijn en wien een onver--volgt, schillig ,,laissez aller" ten minste van teleurstelling vrijwaart. Al bewijst JOHN WETHERLEY S levensloop niet in allen deele voor de waarheid dezer stelling, al zou de schrijfster veelligt ontkennen, dat uit diens karakterschets deze gevolgtrekking kon worden afgeleid; bij antithese moet men uit de beschrijving die zij van LEONARD MORDAUNT geeft, tot zulk een resultaat komen, en de werkelijkheid van het kunstenaarsleven zal wel bijna telkenmale het tafereel, dat de Auteur teekent, voor eene onware voorstelling verklaren. Wij hielden ons te lang met de beide hoofdpersonen van dit boek bezig, om aan de overigen veel aandacht te kunnen wijden. AGNES SINGLETON is een karakter dat boeit van 't begin tot het einde. Deze figuur is vooral in hare ontwikkelingsphase, in haren overgang van den toestand eener geëmancipeerde vrouw, tot die van een innig liefhebbend, echt vrouwelijk wezen, met meesterhand geschetst. HONORIA moge waar zijn ; zulke mannen in vrouwenkleeding mogen misschien in Enge land worden gevonden, zij zijn te afstootend, om belang te kunnen wekken. Dan dweepen wij liever met het huishou dentje der GAYWOODS, een gezin, waarvan de Schrijfster uit -muntend partij had kunnen trekken, om LEOTARD MORDAUNT op te heffen, waar zijn karakter en levensbeschouwing hem ten val bragten. Wilde ik u eens op schoone bladzijden uit dit boek wijzen, ik zou uwe aandacht kunnen vestigen op wat voorviel op de villa te Boxton Hill; op die tooneelen tusschen WETHERLEY en HONORIA, en tusschen LEONARD en AGNES, die Miss IIOWITT Op bl. 157-175 van haar boek verhaalt; verder zou ik u kunnen zeggen, dat ik de hoofdstukken, waarin de groote brand te Hamburg met fiksche hand wordt geteekend, meesterlijk ge acht; maar liever dan dit, wil ik u de lezing van 't-schreven BOEKBESCIi. 1858. N". IX. iii 442 ANNA BIARY I1011'ITT, DE SCHOOL DES LEVENS. geheel aanbevelen, dat ik, behalve de hierboven ter neêr geschrevene opmerkingen, onder de goede romans durf rangschikken. Door cone keurige vertaling en nette uitvoering, onderscheidt dit boek zich ook boven menig ander. O. April 1858. L—E. De Held van Marengo. Geschiedkundige Roman door F. STOLLE, Schrijver van: »1813" enz. Uit het Hoogduitsch. Twee Deelen. Met gesteendrukten titel en vignet. Te Deventer, bij A. ter Gunne. 1857. In gr. 8vo. 542 bl. f 5-30. STOLLE'S naam herinnert die dagen, toen een buitenlandsch auteur maar een slechten roman behoefde te schrijven, om dien na weinige maanden in 't Hollandsch vertaald te zien. Twintig jaren geleden had de vertaalwoede ten onzent haar toppunt bereikt. De mannen van 't ambacht werkten voor een honorarium van f 2,50 à f 3,— per vel met eenen ijver en spoed, die, bij wie de fabriekage met aandacht gade -sloeg, het vermoeden wekten, dat »paardenkracht" en »stoom", tegen alle natuurwetten in, in een vertalers-ligchaam konden aanwezig zijn. Van die dagen dateert ook Ref. kennismaking met STOLLE'S arbeid. 't Zou echter onbillijk wezen, wanneer wij de qualificatie van »slechten" roman ook op ieder geschrift van dezen Auteur toepasten. Integendeel, wat in der tijd bij den heer VAN BOENEREY te Groningen van zijne hand het licht zag, onderscheidde zich gunstig van menige andere geestvrucht, die als de zijne ook van Duitschen bodem geplukt werd. Wij lazen zijn » 1813", »Elba en Waterloo", zijn »Nieuwe CAESAR" niet zonder genoegen. Toch meenden wij hem nu, na twintig jaren, tot een voorbijgegaan en afgesloten tijdperk te mogen rekenen. Den nieuwe tijdgeest, een nieuw geslacht heeft ook der romantiek hoogere eischen gesteld, dan die zijn talent ooit had kunnen bevredigen, en terwijl hij zich vóór jaren eene niet ongunstige letterkundige reputatie verwierf, had ook hij die voor een goed deel te danken aan de toegevendheid, welke toen zelfs het half- of kwart talent van een min keurig en minder dan het tegenwoordige van een novellen auteur eischend publiek, ten deel viel. Ieder buitenlandsch Auteur — wien wij om zijns goeden F. STOLLE, DE IIELD VAN MARENGO. naams wille wel een Requiescat in pace zouden gunnen — achten wij 't daarom ondienst gedaan, wanneer een onhandig vertaler, of een uitgever-speculant, na jaren nogmaals eenig geschrift van zulk eenen bijna vergeten schrijver, uit 't stof van eenig fonds oprakelt, om er eene vertolking van te leveren; eene ondienst vooral, wanneer — zoo als hier het geval is — zulk een geschrift niet alleen in geen enkel opzigt uitmunt, maar zelfs verre beneden zijn vroeger verschenen arbeid moet geacht worden. Wou ik mij de moeite geven om u een apergu te schrijven van dezen »Held van Marengo", gij zoudt zonder het boek te hebben Jgelezen, wel zeker onze ongunstige meening beamen. Ref. mag echter de ruimte, daartoe vereischt, niet van de Redactie vragen. Laat mij u alleen zeggen, dat 't eene allerongelukkigste proeve is van wat de vertaler (de heer TER GUNNE, JUNIOR) een nieuw genre gelieft te noemen. Dat nieuwe genre schijnt zich te moeten kenmerken door de afwisseling, die de Auteur in de verschillende hoofdstukken heeft weten te bren n. 't Eerste is b. v. puur roman en 't tweede een dor verhaal van geschiedkundige voorvallen. Welk eene ongelukkige mixtuur! Wat de intrigue en de feiten betreft, de eerste is te alle laatste zijn te onwaarschijnlijk, dan dat zoons-daagsch en de in eenig opzigt zouden kunnen boeijen, of liever dan dat ze bij ons oenigen aangenamen indruk zouden kunnen achterlaten. Voor de leesbibliotheek eener kleine stad is 't misschien wel een goed en geschikt »stuivers" boek. Naaimeisjes en aankomende jongens, een keukenmeid of een lakkei, zullen zich door den held RENAUD DORMANS of door de bevallige, natuurlijk beeldschoone GABRIëLLE misschien wel aangetrokken gevoelen, en de figuur van LYNAUD, die zoo familiair met vergift omgaat, als een oud soldaat met zijn pijpaarde en witsel, zal veelligt dezulken wel boeijen. 't Is doodjammer voor een auteur als STOLLE, dat zijn naam boven dit ellendig product staat. Wij zouden haast twijfelen of de booze wereld, — misschien wel een ondeugend uitgever — hem 't vaderschap over dezen bastaard aanwreef. Wij gelooven 't bijna zeker. Hij heeft ten minste menigmalen een beteren, meer historischen NAPOLEON geschetst, dan zulk eenen als ons hier voorgesteld wordt. 444 F. STOLLE, DE } LD VAN MAnnENCO. Weet ge, wat ge in deze bladen nog aantreft, dat ge hier stellig niet zoeken zoudt? Een extra populaire cursus over sterrekunde en Egyptische antiquiteiten. Voor de keukenmeid of de lakkei, die 't boek zeker »beelderig mooi" zullen vinden, zonder twijfel een slaapmiddel bij uitnemendheid! Doch, badinage à part. De uitgave doet ons voor de Heeren TER GUNNE leed. Wie ons publiek, eenigen tijd geleden, met goede vertalingen, als van THACKERAY en WETTERBERGH, begiftigde, moest zijn naam te lief hebben om dien aan zulk een prulschrift te verbinden. Bovendien verdiende de Vertaler nog wel eene scherpe kastijding. Hij geeft op menige bladzijde bewijzen, dat hij zijne taak zonder oordeel en slordig heeft verrigt. 't Boek wemelt van Germanismen en van zonden tegen onze moedertaal. Er ligt een lijstje in ons exemplaar, dat wij haast lust zouden hebben over te schrijven. Maar.... waartoe? Alleen dat de Vertaler van Keizerin JOSEPHINE sprekende, haar eene »tractantse" noemt, moeten wij vermelden. Van 't overige zwijgen wij liever. De uitvoering is goed en bewijst dat de Heer TER GUNNE meer zorg had voor 't uitwendige van dit boek, dan 't inwendige wel verdiende. 0. Mei 1858. L—E. LAURENS COSTER. — Tijdschrift voor Beoefenaren en Voorstanders der Boekdrukkunst. Eerste Jaargang. N°. 1. Utrecht, W. J. A. Mulder. 1858. In U. 8vo. 32 lil. Per Jaar -gang f 1 - 20. Met belangstelling en zekere vódrliefde nam ik de eerste Aflevering van dit tijdschrift in handen. Na de lezing had ik het voornemen opgevat, om er in de »Korte Mededeelingen" eene aankondiging van te geven. Doch na eene herlezing voelde ik mij gedrongen, om er iets méér van te zeggen; want moge er iets goeds in voorkomen, veel gebrekkigs en nietsbeduidends ontsiert het toch. In een woord »dan onze Lezers" betuigt de redactie haren » dank aan allen, die door hunne deelneming aan de uitgave van dit Tijdschrift getoond hebben, dat zij de kunst van COSTER hoog waarderen. Met volle vertrouwen aanvaarden wij onze taak, in de hoop, bij het einde van dezen eersten LM DRENS COSTLI.. 445 jaargang een' welwillenden blik van goedkeuring te mogen verwerven. Om die goedkeuring deelachtig te worden, zullen wij al onze krachten inspannen. Mogten wij echter niet aan aller verwachting beantwoorden, men veroordeele ons niet al te sterk, en bedenke, dat onze taak niet gemakkelijk is. Wij weten maar al te wel, dat wij aan den grooten weg bouwen. Gegronde aanmerkingen, als die er zijn, zullen we daarom in dank ontvangen, om te kunnen verbeteren, wat verbetering of wijziging behoeft." Ziedaar, Lezers! wat de redactie zich ter taak stelt. Laten we nu eens zien, wat ons in dit nieuwe tijdschrift wordt aangeboden. 'Jets over de Rollen." — De korte wenken en voorschriften mogen goed genoemd worden — veel nieuws toch bevatten zij niet. Op bl. 5 staat: ,,De verhouding van lijm tot stroop moet altijd als van 5 tot 7 staan." Is nu hier de bedoeling, dat men op 5 pond lijm 7 pond stroop moet gebruiken? Zoo ja, dan had er wel bijgevoegd mogen zijn in welk gedeelte des jaars; want naarmate de temperatuur heet is, moet er immers minder stroop bij de lijm gevoegd worden. Zoo neen, dan is de theorie: »altijd als van 5 tot 7", niet te verklaren. Als men eene duistere theorie in praktijk brengt, welke schadelijke resultaten zal men dan verkrijgen! „De Letterkast." — BI. 6: »Het valt toch niet te ontkennen, dat onze tegenwoordige kast aan zeer vele gebreken in de rangschikking der letters lijdende is, en dat er aan eerie herziening dringende behoefte bestaat. Een dagelijksch gebruik zal dit genoegzaam doen zien. De letters, welke men het meest noodig heeft, liggen op eene ongeschikte plaats [t] en sommigen in eene te beperkte ruimte. Die, welke zelden voorkomen, liggen meestal vlak bij de hand [T!] enz." En dat zal dan eene letterkast zijn, die gaan de vereischten van onze snelpers-eeuw kan voldoen" ? t t Bravo! Vol verlangen zie ik die wijziging te gemoet. »Alphabetische beschrijving van zaken en voorwerpen tot de drukkerij behoorende. Deze verdienen ‚op eenige uitzonderingen "— na, bestudeerd en goed in het geheugen geprent te worden. — Van de accent wordt (bl. 9) gezegd: »Onder deze komen alleen de klinkletters voor en hebben dan een teeken bovenaan, alp: â—û circumflexus, of ook wel kap genoemd. » un parti de plaisir — lees: une partie de plaisir. Tot hiertoe hebben we drie bladzijden druks doorloopen; de lezer verlangt zeker niet, dat we de 135 volgende zdó nagaan. Waartoe zou 't ook dienen ? Hiermede dus basta. A. E. M. Beknopt Chronologisch Overzigt der Algemeene Geschiedenis; voornaamste vorstenhuizen in Europa, en tabellarische overzigten der merkwaardigste gebeurtenissen; door w. DEGENHARDT. Vierde, veel vermeerderde druk. Te Amsterdam, bij C. Kraay. 1857. Met het volste regt heeft de beroemde CONDILLAC gezegd: »C'est par les ides générales que l'esprit prend son essor, qu'il s'éIève, qu'il plane, qu'il redescend pour s'élever plus haut encore." Passen wij dit kernachtige gezegde op de studie der geschiedenis toe, dan lijdt het geen twijfel, of zij ver eerste plaats tijdrekenkundige kennis, wil men-eischt in de orde in het geleerde aanbrengen en de hersenkas niet tot eene chaotische verzamelplaats van verwarde begrippen verlagen. Men geloove echter niet, dat het voldoende is, data en namen in zijn geheugen te prenten, om de geschiedenis te kennen. Chronologie is niets dan eene hulpwetenschap; doch zij kan onder de leiding van een ervaren onderwijzer moeijelijkheden opheffen, die zonder haar praktisch gebruik zouden blijven bestaan. Immers, door de tijdrekenkunde vormt men zich een juist begrip van den duur der rijken, en door 450 w. DEGE^TIIARDT, BEKNO1'C CIUI^ON0L. OVEEZIGT, ENZ. haar worden ons de synehronistische gebeurtenissen helder voor den geest gebragt. Het schrijven van een Chronologisch Overzigt der Algemeene Geschiedenis is evenwel geene gemakkelijke taak. Vóór de geboorte van onzen Zaligmaker is meest alles, wat de tijdrekenkunde betreft, op vrij onzekeren grond gebouwd; het tijdstip zelfs van die geboorte kan men niet met vaste zekerheid bepalen. Ja, de stichting van Rome is ook aan die onzeker heid onderhevig, en de oorsprong van vele volken in mythen gehuld. Den Heer n. hebben denkelijk deze eigenaardige bezwaren voor den geest gezweefd, toen hij zijne krachten wijdde aan het schrijven van boven aangekondigd werkje. Wij keuren het niettemin goed, dat hij ze onaangeroerd heeft gelaten, en de meest algemeene meening heeft gevolgd, volgens welke de geboorte van enRISTus 4000 jaren na de schepping der wereld heeft plaats gehad. Met groot genoegen maakten wij kennis met zijn arbeid en getuigen volgaarne, dat die niet van verdienste is ontbloot. De »vorming, uitbreiding en ondergang der Oostersche Staten" is in waarheid beknopt, doch tevens naauwkeurig bewerkt. Het noverzigt der groote Volksverhuizing" is zeer belangrijk en der aandacht waardig. Enkele op- en aanmerkingen houde men ons ten goede. Alhoewel wij Nederland volstrekt niet te hoog willen verheffen, ver wij, dat er eene te geringe plaats onder de Europesche-meenen Staten aan wordt toegekend. Ook vinden wij, onder de vorsten dat van Oranje stilzwijgend voorbijgegaan.-huizen van Europa, Bij de opgave der merkwaardige personen hadden wij gaarne, in de zesde eeuw vóór CHRISTUS KREZU5, en, in de vierde, PHILIrrus van Macedonië vermeld gezien. Bij die van de negentiende eeuw na CHRISTUS, wordt BLUCHER wel genoemd, doch WELLINGTON, de ijzeren hertog, vergeten. Men ziet het: ons oordeel is over het algemeen zeer gunstig, en wij wenschen den ijverigen n. lust en krachten toe, om nog meer zulke nuttige werkjes voor onze studerende jonge lingschap te leveren. Het papier is goed, de druk duidelijk, de prijs matig, L. A. II. KOUTE Jtl:11:Db:Er.INGEN. 1:ïl KORTE MIEDEDEELINGEN. Zedelijke verbetering van Gevangenen. — IIet lot der gevangenen trekt meer dan ooit in de laatste jaren aller aandacht tot zich, vooral sedert de vraag behandeld wordt, die nog altijd aanhangig is, omtrent de keuze tusschen de gemeen cellulaire opsluiting. Dit is echter reeds eene-schappelijke en schoone vrucht van hetgeen daaromtrent door deskundigen verhandeld is, dat men algemeen tot het inzigt is gekomen, dat de gevangenis niet louter Bene plaats van strafoefening, maar veelmeer eene plaats van verbetering wezen moet. Dat doel kan alleen door het Evangelie worden bereikt. Maar geen gemakkelijk werk is het, om het Evangelie op de regto wijze tot het verstand en hart der veroordeelden te brengen. Daarom verwachten wij veel goeds van een boekje bij VAN DER MEER EN VERSRUGGEN te Rotterdam uitgekomen, getiteld: Godsdienstige Toespraken, gehouden in de gevangenis voor jeugdige veroordeelden te Rotterdam, door W. DE VRIES, Godsdienstonderwijzer, met eene Voorrede van w. FRANCKEN, A.zN. — Do waardige Schrijver toont in de acht toespraken, die hij ons geeft, den juisten tact te bezitten, om tot zulke soort van hoor -ders een kort, eenvoudig en nuttig woord te rigten. Zijn arbeid in de gevangenis te R. blijve gezegend, en de proeven, in dit boekje openbaar gemaakt, mogen tot gebruik of tot handlei -ding strekken van menigeen, die de moeijelijke, maar schoone taak heeft te vervullen, om diep gezonken medemenschen tot nuttige burgers der maatschappij en tot boetvaardige Christenen te vormen. De 8't° Aflevering des 3dc° Deels van het Woordenboek voor het Chr. Gezin is in 't licht verschenen, en bevat onder meer andere artikelen: Simson, door Dr. STRICKER; Sinai, door Prof. KUENEN; Spreekwoord, door Prof. vETH; Spreuken, door Prof. XUENEN (wel zeer degelijk, maar te zwaar, te geleerd; wij zagen liever niet in dit Woordenboek eene behandeling en wederlegging der jongste gevoelens van commentaren; wij hadden gaarne eene zelfstandige beschouwing van het Spreukenboek ontvangen) en wordt afgebroken midden in het interessant artikel Stau, Stammen. Wij verzuimen niet, als ons eene Aflev. wordt toe 4 51 KORTE MEDEDEELINGEV. gezonden, er melding van te maken. Ligt dat wij nog iemand tot de inteekening nopen i 't Wordt een voortreffelijk boek. Een anonymus in eene brochure: Iets over Handel en Scheep -vaart met betrekking tot Java, te Rotterdam, bij VAN DER MEER EN VERBRUGGEN, 1858, brengt de gewone bezwaren ter sprake, welke door eenige handelingen van het Gouvernement, de Suikerwet, de Scheepvaartwetten, de Concurrentie van Engeland voor den handel en reederijen ontstaan. Die goed geschrevene woorden verdienen behartiging in een tijd, dat onze scheepvaart niet bloeit. Zonder deze toch zal het ons Vaderland nooit wèlgaan, en de kwijning der scheepvaart is een nagel aan de doodkist van elk goed Hollander. Wie, die tegenwoordig ook maar eenigzins met Nederlandache boeken zich ophoudt, kent die van den ouden Heer SMITS niet? De »Afdrukken van indrukken", die hij met zijnen vriend MULDER te zamen uitgaf, beleven een tweeden druk, bij D. A. THIEME, te Arnhem. Die uitgave is keurig, en de prijs f1 - 75. Wat zullen wij van den inhoud zeggen? De gustibus non est disputandum. Wij hebben er vrede mede, dat de satire of ironie of humor van de compagnieschap in ons Vaderland gehuldigd wordt: wij houden 't er voor, dat zij nuttige ontspan geeft. Maar ons werd het bij de lezing wel eens wat raar-ning om de maagstreek, hoewel zeer veel ons de aardige wijze van schrijven der Heeren deed bewonderen. Wij willen het zelfs geheel aan onze saaiheid toeschrijven, dat wij met den ouden Heer en zijn vriend nu niet zoo zeer hoog kunnen loopen. Ons oordeel mistrouwende, raadpleegden wij een zeer knap vriend, en die schreef ons: »Dat altijd aardige is wel wat eentoonig, enkele flaauwiteiten ontbreken ook niet; maar wien zouden ze wel niet eens uit de pen komen, die in dit genre schrijft? Over 't algemeen zijn de aardigheden meer dan grappig, zijn zij geestig. En b. v. het derde stukje: over het een en ander dat de dichters schrijven, en poëzij (door MULDER) is een regt goede inval." Kent gij, lezers! de «Afdrukken van indrukken" nog niet, zoo moet ge erkennen, dat zij wel verdienen, dat gij onderzoekt, wien gij gelijk zult geven, ons of onzen vriend. — Kent gij ze wel, zoo zij u het berigt der verschijning van eene goedkoopere tweede uitgave welkom ? KORTE MEDEDEELINGEN. 453 '1'xoMAs MATULESIA, liet hoofd der opstandelingen op liet ei na de overname van het bestuur der Molukken-land Honimoa, door den Landvoogd JACOBUS ALBERTUS VAN MIDDELHOOP in 1817, bewerkt door J. B. J. VAN DOREN, Oud-Onder-Intendant der 1e Klasse van het 0. I. Leger, Ridder der M. W. en v. d. Ned. Leeuw. Amsterdam, J. D. SIJBRANDI. 1857. In gr. 8vo. 188 bl., met gesteendr. titel en vignet. f 2-:— Door dit aan den Hertog VAN SA%EN-WEIMAR opgedragen werkje heeft de heer VAN DOREN een vernieuwd bewijs gegegeven, hoe hij niet ophoudt zich, zelfs op geklommen leeftijd, door zijnen arbeid ten opzigte van de geschiedenis onzer 0. I. koloniën verdienstelijk te maken. De opstand in de Molukken ten jare 1817 was ernstig genoeg, om eene afzonderlijke beschrijving te verdienen, en voor zoo ver wij over de waarheid van het te boek gestelde kunnen oordeelen, heeft de geachte Schrijver zich goed van zijne taak gekweten. Stijl en uitvoering zijn goed; dezen arbeid meer gedetailleerd te bespreken, laten wij aan meer bevoegden over. Gaarne wenschen wij den Schrijver en Uitgever een goede ontvangst van dit werkje toe, ware 't alleen om den eersten te nopen, nu en dan nog iets uit zijne aanteekeningen ten beste te geven. 0. Mei 1858. L—E. Bij P. VAN EWEEDEN , te Groningen, kwam van de pers: Eenige punten der Zangkunst, toegelicht door s. MEIJER, Organist te Groningen. Wenken voor schoolonderwijzers, die hun examen willen afleggen. Dit boekje is 20 blz. groot. Een ieder, die eenig begrip van eenige wetenschap of kunst heeft, ziet terstond, dat het hier bij het aller-alleroppervlakkigste blijft — en dat er liever van onze aanstaande schoolonderwijzers geen examen in de zangkunst moest afgenomen worden, dan een, waarbij 't voldoende is, dat er van te weten, wat dit werkje geeft. Want is de examinator daarmede tevreden, dan behoeft de examinandus zich slechts één langen achter theorie der zangkunst geoefend te hebben. Meer-middag in de tijd is er toch niet noodig om deze bladzijden uit het hoofd te leeren. Wij wenschten, dat de dagen voorbij waren, waarin muzijk en zang, die kostelijke middelen tot ontwikkeling voor het jonger geslacht, niet noodig geacht werden voor de opvoe 45=1 KORTEMEDEDEELINQE\. tiers er van; want ieder zal ons moeten toestemmen , dat een licht als hier ontstoken wordt voor de onderwijzers, hen weinig kan verlichten en al eene zeer zwakke weérkaatsing moet geven bij degenen, die door hen onderwezen worden. Met een enkel woord kondigen wij Het Nachtegaaltje aan; Verzameling — zoo luidt de titel verder van twee- en drie — stemmige kinderliederen voor scholen en huisgezinnen. Van beoordeelen kan hier geene sprake zijn. Genoeg, dat bij ALTKANTN en DE VLETTER, te Rotterdam 20 liederen voor de jeugd zijn uitgekomen, waarvan de muzijk door onder componisten vervaardigd is. De tekst draagt-scheidene veelzins onze goedkeuring weg; de muzijk zouden wij de schooljeugd zelve moeten hooren uitvoeren, om een regtmatig oordeel te vellen. In allen gevalle is de gelegenheid om met dit boekje eene proeve te nemen, niet moeijelijk, want ofschoon het 36 bladz. bevat — en wel keurige muzijkdruk 1 — zoo kost het toch maar 15 cents. De wenken »aan de jeugdige zangers" die het werkje besluiten, doen ons vragen: Waarom zijn nog niet andere daarbij gegeven ? Neerlands Schoolwezen, Jaarboekje voor Onderwijzers, Leden van 't Schooltoezigt, Gemeentebesturen en allen, die belang stellen in de zaak van Volks-Opvoeding en Volks-Onderwijs. Eerste Jaargang. Te Franeker, bij T. TELENGA. 1858. — Na de gewone mededeelingen van Almanakken, vindt men hier eene lijst van de Inspecteurs en Schoolopzieners en Benige opgaven betrekkelijk 't schoolwezen in Nederland, achtereen Kweekscholen van Groningen, Leiden en Haarlem,-volgens de de Oefenscholen te Leeuwarden en Assen en 't Nederl. On derw.-Genootschap in aard en strekking doende kennen. Dit alles beslaat ongeveer ' van 't boekje; 't overigeisaan Mengelwerk gewijd, waarvan wij, onder meer: ,Een blik in 't verledene" niet zonder belangstelling lazen; slechts vonden we den stijl hier en daar wat doctoraal en niet overal vrij van eene zekere zucht om knal-effect te weeg te brengen. — Die »Elegie ofte redering in versmaat van een' grijzen School meester tegen zijn' pennekoker", vinden we meer kluchtig dan dichterlijk, en ware beter maar onder de Oeuvres inédites gebleven. KORTE MEDEDEELINGEN. We hopen, dat een ruim debiet en vele degelijke bijdragen den Redacteur in staat zullen stellen de uitgave van zijn Jaarboekje voort te zetten — intusschen vreezen we wel een weinig voor 't lot van 't vroeger uitgegeven, daarna gestaakte, weêr uitgegeven en we@r gestaakte Jaarboekje, waarvan 't Voorberigt gewaagt. Nouveau Livre de Lecture et de Traduction, destiné spd -cialement aux Classes inférieures des institutions de la Neerlande; par L. A. BISSINK, Directeur du Pensionnat Franeais Municipal, à Zutphen. Zutphen, w. T}IIEME. 1858. In kl. 8vo. 5 vel in 75 bl. — Ref. had gedacht en gehoopt, dat de leesen vertaalboekjes à la ENGELBERTS GERRITS, met de vertalingen, anders gezegd ezelsbruggen, aan den kant van elke bladzijde, nu voor goed van de baan waren, en dat de onderwijzers er in der tijd genoegzaam van verzadigd waren geworden om dergelijke niet te reproduceren — bovenstaande uitgave overtuigde hem, tot zijne teleurstelling, van het tegendeel. Ofschoon hij, alvorens verder dan de eerste bladzijde het boekje ingezien te hebben, overtuigd was hier goed Fransch te zullen vinden, daar de naam van den Sehr, hem hiervoor borg stond, ging hij 't met weinig ingenomenheid verder na, aan naar zijn oordeel, deze methode niet de regte is,-gezien, en men op deze wijze eene nieuwe taal niet mag noch kan onderwijzen: niet mag, omdat het vertalen zoo doende in afschrijven ontaardt en eigen nadenken uitsluit; niet kan, omdat zulk een werktuigelijke arbeid geene vruchten oplevert. Wel weet Ref., dat bij alle onderwijs de onderwijzer zelf 't levend element moet wezen, en de handleiding, die hij gebruikt, bijzaak moet zijn; eigen werkzaamheid van den leerling staat intusschen mede op den voorgrond, en er zijn zonder deze geene goede resultaten te wachten. De keus der stukken getuigt overigens van tact in 't kiezen ; zonder die woorden op den kant zou 't werkje zeer bruikbaar zijn. Leitfaden zum richtigen Gebrauch des Dem und Den; des Mir und Mich; des Ihnen und Sie; des Vor und Für, u. s. w. der deutschen Sprache. Nebst einem Verzeichnisse der meis 456 KORTE MEDEDEELINGEN. ten Substantive, mit Geschlechtsbezeichnung und Declination; einer Liste von Adjectiven und Verben, welche anstatt eines abhängigen Casus mit Präpositionen verbunden werden; einer anschaulichen Darstellung der Wortfolge; einer Anleitung zu logischen Satz-Zergliederungen; kurzgefaszten Regeln über die Orthographie; und einer Anweisung deutscher Titulaturen. Zum Privat- und Schulunterricht von H. HARTMLNN, Lehrer der deutschen Sprache und Literatur. Zweite, gänzlich umgearbeitete Auflage, Haag. Verlag von H. HARTMANN. kl. 8vo. 17 v. en 200 bl. — Wel een lange titel, Iezer! maar daar toch iets goeds op volgt. De heer HARTMANN heeft met zijn Leitfaden velen eene aangename dienst gedaan, daar hij, in een beknopt bestek, een tal van vragen beantwoordt, waartoe men anders lijvige Spraakkunsten en Woordenboeken noodig heeft. 't Is ons gebleken, dat jongelieden er zich gaarne en met nut van bedienen, om de vele zwarigheden, die zich onder 't vertalen in 't Hoogduitsch bij hen voordoen, uit den weg te ruimen. ï,1en vindt hier toch niet alleen lijsten van de geslachten en verbuigingen der meest voorkomende gemeen zelfstandige naamwoorden, opgave der voornaamwoorden en werkwoorden, maar bovendien over al de rededeelen, de interpunctie, de ontleding, de titulatuur , , eene menigte van opmerkingen, die, wanneer men slechts de inhoudstafeI openslaat, de vertaling gemakkelijk maken. Deze tweede, omgewerkte Uitgave bewijst dan ook, dat het boekje reeds zijn' weg onder ons gevonden heeft. Wij ontvingen een paar goede kinderboeken, waarop wij ouders gaarne opmerkzaam maken. Willen zij in waarheid hunne kinderen spelende leeren, dan schaffen zij zich Een nieuw boek voor moeders aan, dat met zeer veel zorg te Arnhem bij D. A. THIEME en H. A. TJEENK WILLINK is uitgegeven d, f 2 - . — Wat zullen de oogen der kleinen glinsteren bij het zien van zulk een groot boek, dat reeds buiten op den stevigen omslag eene plaat met de sprekendste kleuren heeft! En met ééns bekijken zal 't niet afloopen; want de kinderen kunnen uit dit boek aIIerlei dingen leeren: de getallen, de kleuren, den verschillenden toestand waarin voorwerpen zich kunnen vertoonen, enz. enz. In één woord — dit boek is zeer aanbevelenswaardig — het leert de kinderen opmerk -zaamheid. Niet met zooveI ophef spreken wij van De Zwarte Man. Nieuwe knipsels met de schaar van KARL FRÖHLICH, zij het ook dat J. J. A. GOEVERNEUR er versjes en rijmen bijgeschreven heeft. Kwaad zijn deze niet, maar hij kan het toch veel beter — en knipsels worden toch ook gevoegelijker, op afzonderlijken bladzijden gedrukt, uitgegeven, dan zoo als hier in een boekje. De plaatjes zijn anders zeer aardig en geven tafereeltjes, die het kind moeten amuseren. De prijs is f: -90. BOEKBESCHOUWING. Dogmatices christiann initia. In auditorum usum scripsit J. H. SCHOLTEN, phil. theor. mag. litt, hum. et theol. doet. et in acad. lugduno-batava theol. prof. ord. Editio secunda. Pars formalis. Lugduni-batavorum, apud P. Engels. MDCCCLVI. pp. 100. f 1.— Pars materialis. Lugduni-batavorum, apud P. Engels, Lipsiae, apud T. 0. Weigel. MDCCCLVIII. pp. 171. f 2.— II. Pars materialis. In de beschouwing van het eerste gedeelte — pars formalis — der Dogmatices christianm initia van den hoogleeraar SMMOLTEN (Vaderl. Letteroef. 1858, VII, blz. 315 v.) werd met een enkel woord herinnerd dat vele en velerlei stemmen zich tegen den schrijver en zijne opvatting der christelijke leer verheffen. Uit die herinnering bleek welligt alreede dat de bestrijders in twee groote legers zouden kunnen worden ingedeeld. 't Eene, dat om den toon, die daarin gemeenlijk wordt aangeslagen, gevoegelijk 't leger zijner vijanden kan worden genoemd, bestaat uit de formulier-en gezagsmannen, eene partij talrijk in den lande. 't Andere, in aantal geringer en wat zijne bestanddeelen aan uit meer verscheidene elementen saamgesteld, mag onder-gaat den zachteren naam van dat zijner tegenstanders, of welligt juister zijner liberale tegenstanders worden aangeduid. De inhoud van de pars formalis verklaart genoegzaam de bestrijding die van 't eerstgenoemde kamp uitgaat, al wettigt noch ver -ontschuldigt hij hare bitterheid. Maar om den tegenstand van 't andere leger te begrijpen moet men vertrouwd zijn met des hoogleeraars gevoelen over andere dogmatische onderwerpen, dat, ook van elders bekend, op nieuw, met groote helderheid voorgesteld, in 't tweede gedeelte — pars materialis — der Initia wordt gevonden. Daaruit, gelijk uit andere geschriften van zijne hand, blijkt, zooals mede ter aangehaalde plaatse in dit tijdschrift in 't BOEKBESCIT. 1858. N". X. 33 458 J- Fr. SCEOLTES, voorbijgaan werd opgemerkt, dat de hoogleeraar zich in menig opzigt sterk getrokken gevoelt tot sommige vormen en voorstellingen van 't gereformeerde kerkgenootschap. Reeds in kleinigheden kan dit worden opgemerkt, wanneer hij b. v. uit geliefkoosd door de vaderen dier afdeeling van-drukkingen 's Heeren gemeente, en door ben aan de letter of aan den geest der gewijde schrijvers ontleend, maar die in meerdere of mindere mate in onbruik zijn geraakt en verouderd, of wijl ze van ons spraakgebruik afweken, Of wijl ze min juist werden bevonden, in eere tracht te herstellen, en door die zucht gedreven gaarne van nonweérstaanbare genade", van ';volharding der heiligen", »staat der regtheid", enz. spreekt. Maar meer dan in dergelijke uitdrukkingen komt die voorliefde uit in zijne beschouwing van het leerstuk dat als 't hart der gereformeerde kerkleer mag worden beschouwd: en 't is juist wegens haar dat velen zich verpligt achten om den strijd te voeren tegen den man met wiens inzigten ten aanzien van den weg die tot kennis der christelijke waarheid voert, den koninklijken weg van 't vrije onderzoek en onbevooroordeeld schriftgebruik, ze overigens, de een in mindere, de ander in meerdere mate, sommigen ook wel geheel instemmen. 't Verschijnsel dat verschillende beoefenaars van dezelfde wetenschap eenstemmig denken over de bronnen waaruit moet worden geput, de wijze waarop die bronnen moeten worden beschouwd en gebruikt, den weg die moet worden bewandeld, en nogthands tot geheel onderscheidene, soms lijnregt tegenover elkander staande uitkomsten geraken, is in de zoogenaamde geleerde wereld algemeen genoeg, en zijne verklaring behoeft niet diep gezocht te worden. Daarom zou van dit ver gevoelen tusschen godgeleerden, allen wegens kennis-schil van en gezindheid geacht en waardig om geacht te worden, niet eenmaal behoeven gewaagd te worden, zoo 't hier een verslag of beoordeeling der Initia in een theologisch tijdschrift gold. Maar met het oog op 't doel dezer aankondiging, vroeger eene poging geheeten om in ruimeren kring ware 't ook slechts iets toe te brengen tot eene juistere beoordeeling van personen en zaken, mag 't niet onopgemerkt gelaten worden: al ware 't alleen wijl dat verschijnsel sommigen onverklaarbaar voorkomen kan. Wanneer twee lijnregt tegenover elkander staande mee een of ander gedeelte der christelijke waarheid-ningen over 't DOGMLTICES CIIRISTIANA I\ITIA. worden voorgedragen, is menigeen gewoon, — op welke gronden en uit welke beginselen doet hier niets ter zake; want ze kunnen vele en veelsoortig zijn, — de eene als volkomen juist te omhelzen, de andere te verwerpen als met de waarheid geheel in strijd. Dat niet het verworpen, maar juist het aangenomen gevoelen ten eenemale onjuist kan zijn, komt in dezulken zelden op. Maar zeldzamer nog geraken zij tot het inzigt dat èn de beledene èn de bestredene meening ten deele juist, ten deele onjuist zouden kunnen wezen. Werd die overtuiging algemeener 't zou der verketteringswoede eene gevoelige schade, doch juist daarom het koninkrijk Gods eene uitnemende bate zijn. En zoo ligt zou ze algemeener kunnen wezen, indien men bedacht dat het met de christelijke waarheid is als met de stoffelijke voorwerpen die ons omringen. De voorstelling die van laatstgenoemden gegeven wordt is afhankelijk van den tijd waarop, de omstandigheden waaronder ze worden waargenomen, en van de gesteldheid van ziel en lichaam dergenen die ze waarneemt. De kranke heet soms de spijze walgelijk die de gezonde smakelijk noemt. Wie voor 't eerst onze duinen zag, zou in eene beschrijving kunnen zeggen dat ze rood getint waren indien hij ze in 't licht eener dalende zon had waargenomen, schitterend wit wanneer hij ze op een zonnigen middag aanschouwd had, violet wanneer ze uit de verte werden gezien, half omsluijerd door den nevel die soms op een helderen, heeten julidag aan den gezigteinder wordt bespeurd. Iets dergelijks heeft plaats ten aanzien der menschelijke beschouwingen en voorstellingen van het geestelijke en onzienlijke. Op zich zelf is al 't onzienlijke en geestelijke, de waarheid, 't euangelie, wat men slechts wil, één en onveranderlijk. Maar onze begrippen en meeningen dienaangaande verschillen van die van anderen naarmate wij en zij op een verschillend standpunt van zedelijke of verstandelijke ontwikkeling zijn geplaatst, soms zelfs naarmate we onder verschillende omstandigheden leven. Aanleg, inborst, de opvoeding die men in de jeugd ontving en de opvoeding die men op lateren leeftijd zich zelven schenkt, voor-en tegenspoed oefenen daarop den magtigsten invloed. In één woord. ieder gevoelen, elke meening, iedere voorstelling in 't godsdienstige zoowel als in alle andere zaken is afhankelijk van geheel onzen in- en uitwendigen toestand. AUGUSTINUS, de vader van het 33* 460 J. H. SCIIOLTEN, leerstuk der erfschuld, en PELAGIUS, de bestrijder van dat dogma, die in zijne bestrijding zoo verre ging dat hij niet slechts de leer der erfschuld, maar ook die der erfsmet ver waren beide eerlijke en regtschapene mannen, wien 't-wierp, om waarheid te doen was, die haar zochten, konden zoeken, en bij hun streven zich wendden tot dezelfde bron. Maar AUGUSTIXUS was de man met het beschuldigend verleden, in de school der sofisten en onder den invloed der latijnsche kerk opgevoed, vervuld van een diep besef zijner eigene verdorvenheid en strafwaardigheid; — PELAGIUS de zoon van 't vrolijk Oud-Brittanje, wien die diepe blik in 't eigen gemoed ontbrak, en die in 't stille klooster een groot deel zijner dagen als de effene wateren eener kalme beek had zien henenvloeijen. Vandaar dat lijnregt verschil bij eenheid van bedoeling, een bron waaruit werd geput, en eenheid der waarheid-heid der naar wier kennis getracht werd. Reeds de gedachte aan zulke feiten en hunne oorzaak moest van een onvoorwaardelijk omhelzen of verwerpen en van een ligtvaardig partij kiezen der gemeente voor of tegen de mannen der wetenschap weêrhouden. Hoeveel te meer dan wanneer daarbenevens nog iets anders in aanmerking wordt genomen. Mannen wier bedoe uitwendige toestand, en wat straks meer genoemd-ling, in- en werd zoo volslagen dezelfde waren als hier op aarde noode of niet gedacht kan worden, zouden, ook als zij denzelfden grondslag voor hunne onderzoekingen hadden gekozen, nogthands tot geheel verschillende uitkomst kunnen geraken. Want ook van de keuze der methode waarnaar men werkt hangt veel af. Men stelle zich eenige beoefenaars der godgeleerde wetenschap voor die tot de samenstelling eener dog matik geroepen hierin overeenkomen, dat Gods woord in de schrift de grondslag van hun systheem moet zijn. Ten opzigte der vraag: »wat moet als Gods woord in de schriften beschouwd worden ?" denken ze geheel eenstemmig. Voorts voldoen ze aan de zoo even gestelde voorwaarde wat bedoeling en omstandigheden betreft. Nu kunnen zich echter verschil -lende gevallen voordoen. A wil al wat in de schrift door God geopenbaard is eenvoudig nevens elkander ontwikkelen. Maar hierdoor zal hij op schijnbaar onvereenigbare zaken stuiten: het alomvattend godsbestuur b. v. en de vrijheid van den mensch, of Gods heiligheid en 't ontstaan der zonde. DOGMATICES CHRISTIANA INITIA. Geschiedt dit en komen die leerstukken hem werkelijk onvereenigbaar, en toch ieder op zich zelf onloochenbaar uitgesproken voor, dan moet hij, met het oog op zijn doel, zich tevreden stellen met ze nevens elkander voor te dragen onder erkenning der onmagt van 't eindig, kortzigtig en gebrekkig menschelijk verstand om ze met elkander in eene gewenschte overeenstemming te brengen. B, c en D, niet tevreden met eene methode die hare aanhangers noodzaakt reeds achter de wortelvragen van alle kennis, in plaats van een voldoend en allen bevredigend andwoord, een groot vraagteeken te plaatsen, gaan uit van 'tgeen hun de hoofdsom dier verschillende openbaringen dunkt, en trachten al wat met de hoofdsom in strijd schijnt met haar in overeenstemming te brengen. Maar nu vindt I3 die hoofdsom in 't geopenbaarde aangaande den mensch, en wordt bij de bewerking en uiteenzetting daarvan ten diepste overtuigd van 't bestaan der menschelijke wilsvrijheid. 't Gevolg daarvan zal wezen dat hij, gedreven door zijne zucht om in overeenstemming te brengen, onwillekeurig 't godsbestuur zoo zal trachten voor te stellen dat de leer dienaangaande met die der menschelijke wilsvrijheid in harmonie kan worden gebragt. C en D daarentegen vinden die hoofdsom in de leer aangaande God. Zij zullen dus den tegenovergestelden weg inslaan en al 't overige dat geopenbaard werd in overeenstemming trachten te brengen met hetgeen zij oordeelen Gods openbaringen aangaande zich zelven te zijn. Doch terwijl c, Gods liefde als kern dier openbaring beschouwend, zich geneigd gevoelt tot verwerping of verzachting van de leer der voorbeschikking, acht D die kern juist in 'tgeen aangaande andere eigenschappen Gods geopenbaard is te bestaan, en gevoelt zich genoopt om 't door e ter zijde geschoven leerstuk in al zijne kracht vast te houden. Veel zou hier kunnen worden bijgevoegd. 't Gezegde zal genoeg zijn tot staving der stelling, dat mannen van gelijke gezindheid en bedoeling, allen evenzeer wetenschappelijk gevormd, en al wat verder zou kunnen medewerken om naar het oordeel der menigte tot dezelfde uitkomsten te doen geraken, ook waar ze uit dezelfde bron scheppen tot onderling geheel afwijkende meeningen kunnen komen, alleen door verschil van methode. Doch daaruit volgt tevens dat het voor hen die van de beoefening der godgeleerdheid hunne levenstaak niet 132 J. 2I. SCHOLTEN, hebben gemaakt, hoogst gevaarlijk, ja in zekeren zin onbetamelijk is de slotsom van x's onderzoek als onomstootelijke waarheid te omhelzen, en die van v's studie, welke met die van x in lijnregte tegenspraak is, als van alle waarheid ontbloot te verwerpen. De lengte dezer uitweiding moge bare verontschuldiging vinden in hare bedoeling om — niet bepaaldelijk met het oog op het werk van den hoogleeraar SMOLTEN, maar in 't algemeen — tot billijker en voorzigtiger oordeel te voeren waar 't de voorstelling geldt der oneindig rijke en onpeilbaar diepe christelijke waarheid. Zij vindt die welligt ook hierin dat ze, in weerwil dier algemeene strekking, tot Bene billijke en onbevangene beschouwing der pars materialis van de Initia voeren kan, en eenigzins duidelijk maakt wat vele mannen van vrijzinnige rigting, achtbaar door ijver voor de waarheid en rijkdom van kennis, beweegt om zich tegenstanders van SCflOLTEN te stellen. Want hij behoort tot degenen die zooeven duidelijkheidshalve B, c en D werden geheeten, en waar de weg door dezen gevolgd zich splitste heeft hij het pad gekozen door D ingeslagen. Zijnen tegenstanders uit het tweede leger nu oordeelen en handelen de een als A, de ander als n, een derde als a. Vandaar 't verschil van slotsom, en in dat verschil de oorzaak van den strijd, die toch, — en dit worde nimmer vergeten, — bij alle liefde tot vrede, den eerbied der belangstellenden verdient om 't beginsel waaruit en de wijze waarop hij wordt gevoerd. De hoogleeraar behoort, gelijk zoo even werd aangeduid en zooals uit vele zijner geschriften, waaronder nu weder de pars materialis zijner Initia, blijkt, tot degenen wien 't niet genoeg is, de verschillende leerstukken van 't christendom eenvoudig te ontwikkelen, nevens elkander te plaatsen, en zoo er tusschen twee of meer hunner strijd bestaat, dien werkelijken of schijnbaren strijd onopgemerkt te laten, te bemantelen of eenvoudig aan te wijzen. Overtuigd van de eenheid der waarheid, doordrongen van 't besef dat alle woord Gods, onverschillig welk onderwerp 't betreft, vereenigbaar moet zijn met 's Heeren openbaringen over ieder ander gedeelte der waarheid, met een scherpen blik en helder oordeel begaafd, en met rijke kennis toegerust, wil hij 't verband tusschen de schijn meest strijdige leerstukken uitvorschen en anderen duidelijk-baar DOGMATICES CHRISTIAN& INITIA. 1G3 maken. In zijne »Leer der hervormde kerk, enz." heeft hij zijn standpunt aangewezen, en latere geschriften hebben bewezen dat 't in de hoofdzaak 'tzelfde gebleven is. Hij noemde in 't eerstgenoemde werk aanvankelijk »de leer van Gods souvereiniteit", — en bij eene latere herziening: »de zuivere belijdenis van God, inzonderheid van zijne vrije genade het materiële grondbeginsel van de leer der hervormde kerk" (1). Het tweede deel van dat uitnemend werk was bestemd om te doen uitkomen hoe dit beginsel door .ESUS CHRISTUS als grond godsdienst is uitgesproken; — door de apostelen in--slag der (1) Zonder in deze laatste woorden ,,leer der hervormde kerk" eenige hatelijke bedoeling te kunnen of te willen zien, mag men er eene onnaauwkeurigheid in opmerken, op gevaar af van wegens de opmerking zelf van hatelijkheid beschuldigd te worden. 't Betreft de verwarring der begrippen hervormd en gereformeerd. Dat er tusschen die beiden onderscheid bestaat, al schijnen zelfs sommigen onder de beoefenaars der godgeleerdheid dit niet te kunnen inzien, blijkt uit hetgeen in de bovenaangehaalde inhoudsopgave van des hoogleeraars aangehaald werk volgt. Men leze. ''at het materiële grondbeginsel der hervormde kerk is werd door de wederdoopers overdreven, door de lutherschen niet volledig ontwikkeld. Wie iets overdrijft of niet volledig ontwikkelt moge er 't regt gebruik niet van maken, maar hij bezit het toch. Beiden, wederdoopers en lutherschen, waren dus, schoon niet gelijk zij 't behoorden te zijn, hervormden. Maar de remonstranten bragten er bedenkingen tegen in. 'tGeen waartegen men bedenkingen inbrengt kan men niet gezegd worden te omhelzen, noch wanneer 't een beginsel is te bezitten. De remonstranten bezaten 't dus niet. Derhalve van beide een: of zij waren geene hervormden, daar zij het materiële grondbeginsel van de leer der hervormde kerk, d. i. de algemeene, onveranderlijke grondstelling die van 't gansche dogmatische gebouw den grondslag uitmaakt, (zie de aan woorden van Prof. scaoLTEN, Vaderl. Lelieroef. 1858, No. VII,-gehaalde blz. 317) verwierpen; — of zoo zij hervormden waren is dat door hen ver grondbeginsel niet dat der hervormde kerk. Aan ieder de keuze!-worpen Maar zoo men den remonstranten geene plaats onder de hervormden ontzeggen wil, is 't duidelijk dat het aangeduide beginsel niet dat der hervormde kerk is. Toch is 't onloochenbaar dat der gereformeerde kerk, die de remonstranten om die verwerping van dat beginsel op hunne beurt van hare gemeenschap uitwierp. Waaruit blijkt dat gereformeerd en hervormd, in weerwil van de beteekenis dier beide woorden, niet hetzelfde is, maar gereformeerd als een onderdeel van hervormd beschouwd moet worden. — Wie deze op. merking leest, leze haar gelijk ze gelezen moet worden, d. i. in den geest waarin ze neergeschreven werd: de waarheid zoekende in liefde: sine ira el studio. 464 J. I1. SCHOLTEA, zonderheid door PAULUS, in den strijd met Joden en heidenen ontwikkeld; — door AUGUSTivus tegen PELAGIUS verdedigd; — door het protestantisme op de roomsche kerk heroverd, tegen sociniaansche miskenning gehandhaafd en van de overdrijving der wederdoopers vrijgehouden; — door de gereformeerde kerk vollediger dan door de luthersche ontwikkeld en tegen de bedenkingen der remonstranten in bescherming genomen werd. Maar in 't »Besluit" van dat deel heeft hij zijne instemming met het wezen en de hoofdzaak dier belijdenis van de gereformeerde kerk uitgesproken, en dus getoond dat haar materiëel grondbeginsel ook 't zijne was. Hij staat dus op een theologisch standpunt d. i., — in verband met hetgeen vroeger aan bronnen der christelijke kennis door hem werd op--gaande de gemerkt, — 'tgeen door Gods woord aangaande Gods wezen geopenbaard is, 't godsbegrip uit die openbaring verworven strekt hem tot uitgangspunt der dogmatik (2). Bij de beoordeeling der pars materialis van de Initia moet dit natuurlijk in 't oog gehouden worden : ofschoon in de beoordeeling dier keuze van uitgangspunt groot verschil van gevoelen kan bestaan. V66r die keuze, verondersteld dat zulk eene keuze noodzakelijk is, wat de mannen der rigting onder A aangeduid zullen loochenen en misschien niet ten onregt, vóór die keuze is veel te zeggen. Wie den diepen zin van PAULUS' woord: »uit God en door God en tot God zijn alle dingen" verstaat en van de waarheid dier uitspraak diep doordrongen is, zal zich ligtelijk getrokken gevoelen tot het inslaan van dien weg. Maar de voorstanders dier methode plegen een gewigtig bezwaar over 't hoofd te zien, dat het bewandelen van dat pad in anderer oog tot eene ondoenlijke zaak maakt. Eenmaal aangenomen dat het godsbegrip de grondslag der dogmatik moet zijn, ontstaat als van zelf de behoefte om zich eene duidelijke en volledige voorstelling van Gods wezen te vormen. Dit echter, hoe gebiedend noodzakelijk, is hoogst moeilijk, indien al niet bepaald onmogelijk. Wel is 'tgeen van God kennelijk is den menschen door God geopenbaard. Maar elke openbaring is --gelijk reeds bij de behandeling der pars (2) Het tegenovergestelde standpunt, waarop men uitgaat van 'tgeen aan wezen des menschen bekend is, wordt het anthropologische ge--gaande het heeten. 465 DOGMATICES CIIAISTIANA INITIA. formalis werd herinnerd — tweeledig: in- en uitwendig. En deze openbaring is nog voor velen schier geheel, voor allen gedeeltelijk uitwendig. God heeft aan allen getoond (rrcanifesté) wat van hem kennelijk was. Volkomen duidelijk geworden (révélée) is echter die kenbaarmaking nog aan niemand. Gods onzienlijke dingen, beiden zijne eeuwige kracht en goddelijkheid, en dus alles wat tot zijn wezen behoort, worden van de schepping der wereld af uit het geschapene genoegzaam verstaan en doorzien om den zondaar te beletten dat hij zijne overtredingen op grond van onbekendheid met Gods wil en wezen verontschuldige. Maar de kennis die daartoe voldoende is, is nog geheel onvoldoende voor den theoloog die zijn systheem op 't godsbegrip wenscht te bouwen. Wel was aEsus 't af schijnsel van Gods heerlijkheid, 't uitgedrukte beeld zijner zelfstandigheid, alzoo dat hij zeggen kon: »Wie mij gezien heeft heeft den Vader gezien." Maar, daargelaten dat er hoogere reinheid des gemoeds, dat er volkomene zedelijke reinheid noodig zou zijn en geweest zijn om alles op te merken wat God aangaande zich zelven in CIIEISTUS openbaarde, mag 't niet vergeten worden dat het afschijnsel wel eenig, maar geen volledig begrip geven kan van 't licht waarvan 't de wedrglans is, noch 't beeld van den persoon dien 't voorstelt. Wie JESUS zag zag den Vader: in zooverre hem werd getoond welke de zin, welke de bedoelingen, welke de wegen, welke de middelen des Vaders waren. Hij kon zich dus eene voorstelling maken van de heiligheid, de wijsheid, de liefde, de trouw en menige andere eigenschap Gods. Alles wat de mensch aangaande God behoefde te weten om zijne geboden te kennen, om Hem lief te hebben, om die liefde door onvoorwaardelijke gehoorzaamheid te betoonen, om door zijne kennis en zijne gehoorzaamheid zalig te worden in Hem, is vooral in de verschijning van JESUS geopenbaard. Maar hoe zou men 's Heeren woord in dien zin verstaan als moest, neen! als kunde men uit het leven van aEsus tot volkomen heldere begrippen komen aangaande Gods eeuwigheid, oneindigheid, alomtegenwoordigheid, alwetendheid? Zoolang het eindige en stoffelijke zich geen volledige voorstelling kan vormen van het oneindige en zuiver geestelijke, zoolang zal't voor den mensch, vooral in betrekking tot eene volmaakte godskennis waar blijven: dat hij door een dof glas op een geheimzinnig letter 4ßß J. II. SCHOLTEN, schrift tuurt. Op grond van dit alles mag worden staande gehouden dat, ook bij 't bezit eener ruime kennis van Gods woord, van een vroom hart en een scherp verstand, in ieder menschelijk godsbegrip veel gebrekkige blijven zal. Van den anderen kant leert de dagelijksche ervaring dat, gelijk reeds ter loops werd opgemerkt, het godsbegrip van twee menschen, beiden met deze drie vereischten toegerust, in menig opzigt kan verschillen. Wie, naar den wenk door den hoogleeraar ]IOFSTEDE DE GROOT, in een zijner jongste strijdschriften tegen de leer van zijnen leydschen ambtgenoot gegeven, uitgaat van de beschouwing der liefde Gods, staat evenzeer op theologisch standpunt; en nogthands zal hij door zich God als Vader voor te stellen, zich een geheel ander godsbegrip vormen en tot geheel andere gevolgtrekkingen komen, als wanneer hij uitgaat van Gods oneindigheid of Hem zich denkt als Souverein. Daarom mag 't gevaarlijk geacht worden om bij de samenstelling eener dogmatik de theologische methode te volgen. Zijn de bezwaren minder talrijk en minder gewigtig bij 't volgen van den anthropologischen weg? Dien volgende heeft men met het stoffelijke en tastbare te doen, beweegt men zich op een gebied dat minder ruim is, gaat men uit van de beschouwing van 'tgeen meer onder het bereik onzer waar valt. Maar is er op aarde grooter raadsel voor den-neming mensch dan juist de mensch zelf? Veiliger mag die weg zijn, volkomen veilig is hij even weinig als de andere. Prof. SCROLTEN, die minder naar veiligheid dan naar waarheid vraagt, en de waarheid 't best meende te zullen vatten door 't volgen van de theologische methode, koos haar: en tot regt verstand en zelfstandige beoordeeling zijner dogmatik is 't dus vóór alle dingen van belang zijn godsbegrip te leeren kennen. Het eerste hoofdstuk der pars materialis biedt daartoe de schoonste gelegenheid. Een der rijkste en schoonste partijen uit geheel het werk behandelt die afdeeling alles wat algemeen tot de leer aangaande God geacht wordt te behooren, en veel dat anders onder afzonderlijke opschriften besproken wordt, maar door den hoogleeraar volgens eene nieuwe, hem eigene en aanbeveling waardige methode daartoe wordt teruggebragt. Niet slechts over het wezen en de eigenschappen Gods, de schepping, het wereldbestuur, de drieëenheid, den logos (het Woord Joh. i), ook over de leer aangaande de goede — en DOGMATICES CIIIUSTIAN.E INITIA. den satan met zijne kwade engelen wordt daarin veelzijdig gesproken. 't Kost moeite zoo menigen verrassenden wenk en opmerking in die 73 §§ voorkomende stilzwijgend voorbij te gaan. Maar 't doel dezer aankondiging dringt daartoe (3). (3) 't Ware anders der moeite waardig de scherpte van blik te doen opmerken waarmede 'tgeen niet tot de dogmatik behoort van 't daartoe wel behoorende wordt onderscheiden. Zoo worden de bijzonderheden van 'tscheppingsverhaal (§ 7), de vraag naar de afstamming van ons geslacht uit een of meer eerste menschenparen (§ 8), het leerstuk over de engelen (§ 9) buiten behandeling gesteld: die bijzonderheden wijl slechts de natuurwetenschap, die vraag wijl alleen geschiedenis en menschkunde daarover uitspraak kannen doen, dat leerstuk wijl het buiten alle grenzen van ons waarnemingsvermogen ligt, allen omdat ze voor 't godsdienstig leven van hoegenaamd geen belang zijn. Maar spreekt de schrijver niet over 't scheppingsverhaal, over de schepping zelve handelt hij bepaaldelijk, gelijk bij 't volgen van den aangewezen regel noodzakelijk is. Onder 'tgeen dienaangaande door hem wordt uitgesproken, verdient zijn gevoelen over de eeuwigheid of niet eeuwigheid der schepping opmerking. Hij rangschikt zich onder degenen die eerre eeuwige schepping aannemen (§§ 11, 12 en nader toegelicht § 55) en doet dit op de volgende gronden, ten deele reeds door FsoMMANN in zijn werk „ Der johanneïsehe Lehrbegriff" aangevoerd en uiteengezet. Die bewijsvoering luidt aldus: „ Daar God de absolute (volstrekte) oorzaak der wereld is, maar iedere oorzaak in hare gevolgen moet kenbaar worden, volgt hieruit dat de uitdrukking scheppen hetzelfde beteekent als dat God zich in het heelal openbaart (§ 11). De wereldschepping kan dus niet als een willekeurige daad van God beschouwd worden, welke, behoudens de volmaaktheid der goddelijke natuur, ook ongedaan had kunnen blijven, maar bepaaldelijk als een eeuwige daad die met de natuur zelve van God noodzakelijk verbonden is" (daaruit noodzakelijk voortvloeit) § 12. Waarop deze bewering steunt wordt duidelijk, wanneer men weet dat een eeuwige werkzaamheid wordt aangenomen op grond hiervan dat, daar God de absolute causaliteit is, een werkelooze God niet verondersteld kan worden(vgl. § 55), en God v66r den aanvang der schepping als werkeloos gedacht moet worden, tenzij de schepping eeuwig of, zooals men zegt „van eeuwigheid" zij. Maar de bedenking „dat hetgeen voortgebragt is, uit den aart der zake eerst na dengene die voortbragt kan ontstaan zijn, en dat indien de schepping zoowel eeuwig is als God, zij niet na God ontstaan kan wezen" wordt wederlegd noch aangeroerd. Het leerstok over den satan en zijne engelen kon niet geheel onaangeroerd blijven, wijl sommigen de oorzaak van 't kwaad in den satan zoeken. Daar wordt dus gesproken waar de beschouwingen over het godsbestuur aan-van geven om over 't zedelijk kwaad te handelen. 'tGeen dienaangaande-leiding gezegd wordt, geeft wederom in weinige woorden cent heldere voorstelling 468 J. H. SCIIOLTEN, De schrijver noemt God de redelijke en zelfbewuste oorzaak van alle dingen, die wel van de wereld onderscheiden is, maar niet van de wereld afgescheiden mag worden gedacht (§ 2). Dat God de oorzaak van alle dingen is, of gelijk 't in de schrift populair wordt omschreven: dat Hij de schepper van alle dingen is, wordt in de wetenschap zijne causaliteit genoemd. Dat Hij van de wereld onderscheiden moet worden bedoelt de wetenschap wanneer zij van zijne transscendentie spreekt, de bijbel, wanneer hij zegt dat »God in de hemelen is." Dat Hij niet als van de wereld afgescheiden beschouwd mag worden duidt de bijbel aan wanneer hij zegt dat »Gods geest in het geschapene leeft, is of werkt". De wetenschap van 't ontstaan en de onwaarheid der satansleer. Min juist zijn daarin echter de woorden: ......‚1 Lieg. xxu: 21 Satan inter coelites degens...." Te dier plaatse is geen sprake van satan, den boozen geest, het hoofd der gevallen engelen, zooals men zegt, maar van een boozen geest. Wel wordt degene die vs. 22 7^,Ü rgn een leugengeest geheeten wordt vs. 21 rí17'1 de geest genoemd. Maar tegen 't gevoelen van THENIUS („ die Bücher der Könige" in 't „Kurzgefasstes exeget. Handb. z. Alt. Test., Lief. IX, S. 252") kan niets met grond worden ingebragt. De bedoelde plaats luidt aldus: „der Geist..... wie sich aus dem ganzen Zusammenhange, namentlich aber aus dem Artikel, und daraus, dass auch die anderen Propheten als wirkliche Jehovapropheten gedacht sind, deutlich ergibt: !ii IZ7ti, der personifaeirte Geist der Weissagung, der mit Gottes willen auch ein 7 tti rrr ein Täuschgeist werden kann." Uitgaande van des hoogleeraars eigene stel. ling, die op genoegzame gronden steunt: „dat de leer aangaande den satan eerst in en na de babylonische gevangenschap is ontstaan", zou met den geest ook bezwaarlijk de satan bedoeld kunnen zijn, daar de boeken der Koningen, blijkens hunnen inhoud, die het voortdurend bestaan van den joodschen staat veronderstelt, v66r de ballingschap moeten zijn geschreven. Ook des hoogleeraars denkbeelden aangaande den logos, een onderwerp naauw samenhangend met de drieëenheidsleer, tot wier tegenstanders de schrijver behoort, op welke gronden zal o. a. bij de behandeling der christologie blijken, verdienen vermelding, en zouden reeds hier vermelding eischen indien 't bestek haar gedoogde. Thands voorloopig alleen dit, 'twelk strekken kan om meer licht te verspreiden over 'tgeen in 't verder beloop dezer beschou wingen over dit onderwerp zal moeten worden gezegd: SCHOLTEN stelt zich den logos ('t woord) in den aanhef van 't euangelie volgens rOHANNES voor niet slechts als de volstrekte idee van 't heelal, dat ook de gestalte (het beeld) van den volmaakten mensch in zich bevat (Joh. xvll: 24) , maar als een (de) idee (een of de gedachte Gods) welke te gelijk werkelijk in de wereld tot stand brengt wat ideëel in Gods eeuwige gedachten is vervat. 569 DOGMATICES CIIIIISTI1N E IBITIA. bestempelt dit met den naam van Gods immanentie. Gods betrekking tot de wereld acht de hoogleeraar uitnemend uit apostolisch woord: ,,uit Hem, door Hem en tot-gedrukt in 't Hem zijn alle dingen". Daarin toch ligt de krachtigste uit zijner causaliteit, zijner onafgebrokene inwerking en-drukking zijner bedoeling met de wereld (§ 13). Maar hij herinnert dat de beschouwing en het onderzoek der natuur, zoowel als de aart der godsdienst, welke, behoudens Gods werkzaamheid, de zelfstandige werkzaamheid der menschen eischt (o. a. Filipp. Ii: 12, 13) verbieden die causaliteit als iets onmiddellijks te denken, zoodat alle werkzaamheid van 't schepsel door haar zou zijn buitengesloten (§ 14). Zoekt iemand hoe de voor dat God de voortdurend werkzame oorzaak van alles-stelling is overeen te brengen met de erkenning van 't bestaan en do noodzakelijkheid eener eigene werkzaamheid van 't schepsel, de hoogleeraar wijst hem op de schrijvers der bijbelboeken, die Gods werkzaamheid doen opmerken ook in zulke natuurverschijnselen welker natuurlijke oorzaken ze geacht mogen worden gekend en doorzien te hebben. Hij vindt dus het middel daartoe in de aanneming van Gods immanentie (§ 17). Nogthands ook na dien wenk blijft de zaak even duister en de oplossing even moeilijk. Die schrijvers zeggen wel dat Gods vinger zich daarin openbaart, maar met de beandwoording der vraag hoe dat geschiedt houden ze zich nergens bezig. De onafgebrokene werkzaamheid Gods, waardoor Hij de voort durende oorzaak van alles en in alles ten allen tijde aanwezig is, wordt de voorzienigheid genoemd. Die voorzienigheid om vat alles, ook het kleinste en wat even algemeen als onjuist toevallig wordt geheeten, de vrije gedachten en daden der men schen, zelfs het zedelijk kwaad (§ 21). Daar echter in God geen willekeur gedacht kan worden, moet ook zijne voorzie zijne oneindige wijsheid in overeenstemming zijn,-nigheid met op de wetten zijner oneindige wijsheid berusten, en alles wat in de wereld geschiedt overeenkomstig die wetten geschieden; en daar God eeuwig en onveranderlijk is, moet ook die wijs heid eeuwig zijn: weshalve alles wat plaats heeft, bij regt -streeksche gevolgtrekking, de uitvoering van zijn eeuwigen raad, de vervulling zijner voorbeschikking moet worden geacht. Hierin ligt de kern van des hoogleeraars godsbegrip. Wat verder wordt opgemerkt ten aanzien van sommige eigenschappen 470 J. H, SCIIOLTEV, Gods, welker omschrijving de gedachten tot die hoofdzaak terugvoert, moet dienen om dat gevoelen te staven. Zoo wordt bij de behandeling der almagt (§ 28) gezegd: dat de menschelijke vrijheid Gods magt niet beperkt, en bij die der oneindigheid (§ 29) de meening dat God zich zelven zou kunnen beperken, opdat er ruimte voor de menschelijke vrijheid mogt blijven, of opdat zekere voorstelling aangaande den persoon van CHRISTUS zou kunnen worden gehandhaafd, als met het zuivere begrip van Gods oneindigheid in strijd, teruggewezen. Zonde noch menschelijke vrijheid beperkt Gods oneindigheid, zegt de hoogleeraar (§ 31), terwijl hij tevens voorloopig opmerkt: dat er onderscheid is tusschen vrijheid en wat gemeenlijk de vrije wil, maar door hem willekeurige wilsbepaling (indiferentia volendi) geheeten wordt, — en dat de door hem bedoelde vrijheid des menschen niet onvereenigbaar is met het godsbestuur of de voorzienigheid. In deze verzekering ligt de verdediging van deze rigting, die men gewoonlijk het determinisme noemt, tegen eene beschuldiging meermalen tegen haar ingebragt: dat ze de menschelijke vrijheid, daardoor 's menschen toerekenbaarheid, zijne strafschuldigheid wanneer hij zondigt, en alzoo alle zedelijk aan de zijde des menschen, en zoo God den zondaar-heid straft alle regtvaardigheid aan de zijde Gods vernietigt. Maar is die verzekering genoegzaam om zoo zware beschuldiging tot schande te maken? Eer deze vraag beandwoord kan worden, moet men eerst overeengekomen zijn ten aanzien van 'tgeen men door vrijheid des menschen verstaat. De schrijver ontvouwt zijne denk beelden dienaangaande in het tweede hoofdstuk. Hij handelt daar over de schepping der menschen naar het beeld van God, of den oorsprong der godsdienst, met andere woorden over 's menschen oorspronkelijken aanleg. Na over de beteekenis der woorden geest, inwendigen mensch, verstand, ziel, vleesch, lichaam, enz. gesproken, en in 't licht gesteld te hebben dat met de uitdrukking »vleeschelijke of natuurlijke mensch" vol spraakgebruik bedoeld wordt »de mensch in-gens 't bijbelsch wien het zinnelijke een overwigt over 't geestelijke" — en met de uitdrukking >Pgeestelijke mensch" ,,de mensch in wien het geestelijke een overwigt over 't zinnelijke heeft", vangt hij aan te handelen over de beteekenis der formule »naar Gods beeld DOGMATICF]S CIIRISTIANA INITIA. geschapen". »Daar de mensch," zoo heet het § 6, »door zijn wezen bestemd is om met God verbonden, uit vrije aandrift des geestes zijn leven op de gelijkenis Gods te rigten" (zoo in te rigten dat hij Gode gelijk wordt) »wordt bij in de schrift gezegd »naar Gods beeld en gelijkenis geschapen te zijn ""(4). Voorts wordt in die § herinnerd dat uit sommige aangehaalde plaatsen blijkt dat »het beeld Gods te dragen" en »godsdienstig zijn" als uitdrukkingen van dezelfde beteekenis moeten worden beschouwd, en uit die herinnering aanleiding genomen om een kerkelijk en bijbelsch spraakgebruik (5) te regtvaardigen (§ 7), de socinianen (6), die geheel het beeld Gods in de heerschappij over de schepping achten te bestaan, te tuchtigen (§ 8), de godsdienst als iets dat tot het wezen des menschen behoort, — en dus als iets dat hem niet door eene werktuigelijke (7) openbaring als van buiten aangebragt, toe (4) 't Gevoelen dat de mensch door zijn wezen bestemd is om zijn leven zoo in te rigten dat hij Gode gelijk wordt, is ontwijfelbaar juist. Maar 't kan betwijfeld worden of de mensch wegens deze bestemming in de schrift gezegd wordt naar 't beeld en de gelijkenis Gods geschapen te zijn..Althands wat de aangehaalde plaatsen betreft blijkt dit slechts bij zeer wijde gevolgtrekking uit I Kor. at: 7, en volstrekt niet uit Jak. iu: 9 en Gen. 1: 26, waar wel gezegd wordt dat de mensch naar de gelijkenis Gods geschapen is, maar niet waartoe dat geschied is. Het tweede lid der § is uit dit oog punt meer afdoende. (5) De § luidt aldus: „Daar de godsdienst in de H. S. regtvaardigheid (órxaaovtvii) geheeten wordt" ('tgeen vroeger was aangetoond Prcem. § 5) „ hebben de dogmatikers den toestand van den volkomen mensch teregt ,,regtvaardigheid" genoemd. Vgl. if/es. iv: 24. (6) Socinianen zijn de volgelingen van L ELIUs en FAUSTUS soetxus, italiaansche edelen en, in weerwil hunner dwalingen, beroemde godgeleerden der zestiende eeuw. Deze beiden behoorden tot de zoogenaamde unitariërs of bestrijders van het leerstuk der drieëenheid. De kern van deze sociniaan wordt in de leer aangaande den persoon des Verlossers gevon--sche dogmatik den. JEsus is volgens hen, als gewoon mensch, hoewel zonder vader, geboren, bijzonder door God begenadigd, in den hemel opgenomen en tot be. boning van zijn leven vergoddelijkt, om, als middelaar der door de zonde van God verwijderde menschheid, de kennis zoowel als de genade Gods te brengen, en als koning ten allen tijde over de zijnen te regeren. Want de mensch bezit geene natuurlijke godskennis (naturaal) , maar hem is eene openbaring naar de mate zijner geestvermogens ingerigt van buiten aangebragt. (7) Werktuigelijk ,= mechanisch: 'tgcen door uitwendige middelen en krach 172 J. II. SCII0LT1^i, geworpen, als opgedrongen wordt, — te kenmerken (§ 9), en in 't licht te stellen dat bij do schepping des menschen, — in den oogenblik toen de eerste mensch als 't ware als 't voltooide werkstuk uit de hand zijns Makers kwam, — 't beeld Gods nog slechts een aanleg was (§ 14), die door den mensch ontwikkeld moest worden, om hem te maken tot alles wat hij overeenkomstig zijn wezen worden kan. Misschien kan 't voor 't vervolg nuttig zijn hier in 't voorbijgaan op te merken: dat 't beeld Gods en alles wat nog slechts als aanleg aanwezig is gezegd wordt potentiéel aanwezig te zijn, terwijl 't werkeljk bezit ten gevolge der noodzakelijke ontwikkeling de actuele aanwezigheid wordt genoemd. Tot dit beeld Gods nu, of tot de voortreffelijkheid der — men lette hier op 't bijvoegelijk naamwoord — ongerepte menschelijke natuur behoort volgens den hoogleeraar ook de ongeschondene vrijheid (§ 16). Die vrijheid omschrijft hij als den toestand waarin geen vreemde invloed den mensch belet om de aandrift van zijn eigenlijk wezen te volgen (§ 17), 't vermogen dus om overeenkomstig zijn wezen en zijne bestemming te leven. Hij houdt staande dat deze vrijheid, door hem de zedelijke vrijheid genoemd, niet in strijd is met de zedelijke noodzakelijkheid, maar dat integendeel slechts hij waarlijk vrij is wien het zondigen, het tegenovergestelde van het godsdienstig leven, en dus 'tgeen niet met 's menschen bestemming strookt, krachtens de voortreffelijkheid van zijn zedelijk wezen onmogelijk werd (§ 18). Die vrijheid, de hoogste trap der ontwikkeling, bezit de mensch, bezat ook de eerste mensch zelfs in de ure zijner schepping niet: tot haar bezit moest ADAM, tot haar bezit moet ieder van diens afstammelingen gevormd worden. Doch daartoe is 't noodig dat hij leerde en leere 't goede van 't kwade te onderscheiden en zijne keuze tusschen die beiden te bepalen. Dat vermogen om eene keuze te doen nu wordt do vrije wil genoemd (§ 19). Verstaat men door den vrijen wil, ten werkingen voortbrengt zonder dat degeen in wien of hetgeen waarin die voortgebragt worden daartoe krachtens een eigen zelfstandig vermogen medewerkt. Zoo is b. v. de zwelling van 't gespannen zeil door de kracht van den wind iets mechanisch. Daartegenover staat dynamisch 'tgeen ten gevolge van 't organisme, de zelfstandige bewerktuiging, eener zaak of van een persoon, door uitwendige omstandigheden bevorderd, geschiedt. Zoo b. v. de wasdom van een boom. DOGM.1TICES CUEISTIAVIE INITIA. met PELAGIUS on de arminianen (8), dat de mensch ten allen tijde, in denzelfden oogenblik, dezelfde zaak willen of niet willen kan, dan ontneemt men hem de ware zedelijke vrijheid, welke de mogelijkheid om iets anders dan het goede te doen, uitsluit (§ 20). Men ziet, de hoogleeraar wenscht nevens het alomvattend godsbestuur de vrijheid van den menschelijken wil erkend te zien. Ook bij zijne beschrijving der zedelijke vrijheid, welke geheel overeenkomstig is met 'tgeen JESUS dienaangaande leerde (Joh. VIII: 31-36, vooral 326, 34 en 36), blijft het bestaan der menschelijke wilsvrijheid mogelijk. Men kan verder gaan en zeggen dat uit de zoo even aangehaalde redenering in § 19 hare noodzakelijkheid volgt. Toch blijft de bedenking bestaan, of 'tgeen hier geleerd wordt in goede overeenstemming kan worden gebragt met de slotsom waartoe het eerste hoofdstuk voerde. Die bedenking wordt niet opgelost. De grieken, de oosterlingen, de christenen van alle eeuwen hebben die moei gekend, hebben naar 't woord van dat raadsel gezocht.-lijkheid Vruchteloos! Zal 't immer gevonden worden, of zal 't de hoogste wijsheid blijven 't woord van den spreukdichter te herhalen. nhet hart des menschen overdenkt zijnen weg, maar de Heer stuurt zijn gang", zonder eene poging te doen om't verband tusschen die beide waarheden te doorzien? IJdele vraag voor als nog! Maar onweêrsprekelijk is 't dat de Initia de oplossing nog niet gaven, terwijl uit het derde hoofdstuk, dat over de zonde handelt, kan worden opgemaakt dat, ook bij den vurigen wensch des hoogleeraars om de menschelijke wilsvrijheid niet prijs te geven, — een wensch waarvan de op regtheid en kracht uit de aangehaalde §§ van hoofdst. II overtuigend blijken, voor ieder die ze te goeder trouw leest en bestudeert — in zijn systheem voor haar geene plaats blijft. Want wat behelst dat derde hoofdstuk? Na de opmerking (8) 't Kwam wenschelijk voor den naam van arminianen te bewaren. 't Is een geschiedkundige naam, waaronder meer bepaald de remonstranten van vroegeren tijd, nu eens die der 17de, dan die van het einde der 18de eeuw, moeten worden verstaan. 't Gebruik daarvan schijnt dus de voorkeur te verdienen boven dat van 't woord remonstranten, wijl daardoor wordt voorgekomen dat den remonstranten van dezen tijd in ieder, bepaald in 't materiële, opzigt wordt toegeschreven wat slechts op die van vroegeren tijd toepasselijk is. R.oExr.ESCIT. 185$. e. X. 471 J. 11. SCHOLTEN, dat het enkelvoud zonde in de H. S. gebezigd wordt voor den verdorven toestand, het meervoud zonden voor de verkeerde daden der menschen (§ 2) (9), — na de opgave der verschillende namen waaronder beiden in de schrift worden aangeduid, — na haar als afwending van God en zelfzucht gekenmerkt te hebben (§ 3 et passim), welke niet aan zijne geestelijke (§ 7), maar even weinig aan zijne zinnelijke natuur op zich zelve kan worden toegeschreven (§ 5), na de herinnering dat de zonde slechts in den mensch kan worden waargenomen (§ 11) (10), dat ze geen beginsel, maar slechts eene ontkenning (§ 12) (11), eene ziekelijkheid des geestes is (§ 14), en dat geheel het menschelijk geslacht door die ziekte is aangetast (§ 17), gaat de schrijver over tot de behandeling der vraag: waaruit die ziekte verklaard moet worden, hoe ze ontstaan is? De zonden uit ieders afzonderlijk vermogen om goed of kwaad te doen af te leiden, zoodat het van iemands wil af -hankelijk zou zijn vrij van alle kwaad te zijn, acht hij op (9) De aanhef dezer § is niet juist. „Peceatum (á(.eapTfa) in S. S. sumitur de interna vitiositate Rom. v: 12, vn: 9, Viii: 3" wordt daar gelezen. Stond er interdum universe sumitur, dan kon de stelling worden toegestemd, gelijk erkend mag worden dat des hoogleeraars opvatting juist is wat de aan plaatsen betreft. Maar wel verre van altijd de inwendige verder -gehaalde eenheid, en dus een toestand aan te duiden, komt het enkelvoud á1.cap-ríu wel bepaaldelijk in den zin van verkeerde daad, daadzonde voor. Zoo b. v. waar het gebruikt wordt als voorwerp der werkwoorden die een denken, willen, handelen of bedoelen uitdrukken. Dit blijkt o. a. I Petr. II: 22 ög (Sc. Ch.) cip.np-rías oix izro[yomev, waar 't duidelijk is dat het enkel áp.zaprIc geen inwendige verdorvenheid, geen toestand, maar een ver -voud daad aanduidt. Vgl. Joh. xtx: 11, I Joh. I: 8 in verband met 9,-keerde Joh. tx: 41, xv: 22, 24 en anderen, en, si tanti videtur, eene bijdrage, over de leer der anamartesie in de voormalige „Jaarboeken voor wetenschappelijke theologie", Dl. XII, St. I, 1854. (10) Dit wordt in 't midden gebragt met het oog op 'tgeen men den val of de zonde der engelen noemt. (11) Deze uitdrukking is zeer gewoon en door het voorbeeld van achtingwaardige geleerden geijkt. Maar toch, doet ze iets ter zake? Baat het den mensch indien de zonde slechts cane ontkenning is? Wordt de zondaar daar iets minder rampzalig, iets minder schuldig of strafbaar? Wordt niet-door iedere negatie op hare beurt een positie? En kan men er met regt en grond iets tegen inbrengen wanneer iemand, in strijd met de gewone spreekwijze ziekte, koude, dood iets positifs, gezondheid, licht, warmte en leven de Legatie van dat positive noemen wil? DOGMATICES CHRISTIAN& INITIA. 475 mensch- en zielkundige gronden verkeerd. Maar de zonden, de zondige daden ontstaan, volgens zijn gevoelen, uit de zonde, uit de zondige geaardheid, uit de zedelijke verdorvenheid, die van lieverlede sterker geworden is in 't menschelijk geslacht, en waaraan ieder reeds bij en door zijne geboorte deelachtig werd. Die ziekelijke toestand, door de ouders op de kinderen overgeplant, wordt de erfzonde, (liever nog om alle dubbel te vermijden vertale men 't latijnsche woord, in 't-zinnigheid nederduitsch door verfsmet") geheeten (§ 18). Brengt men daartegen in dat de uitspraak des gewetens met die leer in strijd is, — dat wanneer het kwaad door den mensch bedreven niet uit het misbruik van zijnen vrijen wil, maar uit zijn toestand moet worden afgeleid, en 't dus niet van des menschen eigene keuze afhangt of hij goed dan of hij kwaad doet, er voor hem geene toerekenbaarheid bestaat, — dat wanneer er geene toerekenbaarheid bestond, 't geweten het kwade niet zou kunnen verwijten noch 't goede loven, dan andwoordt de hoogleeraar: dat die wijze van beschouwing onjuist is; want dat het geweten even weinig aangaande den oorsprong der zonde bepaalt als een ziektegevoel op zich zelf de oorzaak der ziekte doet kennen. Schijnt het geweten te leeren, dat de zondaar anders had kunnen handelen dan hij gehandeld heeft, dan moet dit deels daaraan worden toegeschreven, dat men zijnen aanleg met zijnen toestand verwart, deels aan de stemming des gemoeds, welke in den oogenblik waarin de daad voor de vierschaar in ons binnenste wordt gebragt, anders is dan in dien toen ze werd gepleegd (§ 19). Tegen deze beschouwing, van hoeveel scherpzinnigheid ze getuige en hoeveel waarheid ze in zich bevatte, zou van de zijde der bestrijders veel kunnen worden ingebragt. Maar hoe men daarover oordeele, zeker is 't dat ze de vraag naar het ontstaan der zonden even weinig als die naar 't ontstaan der zonde beandwoordt. Kwade daden ontstaan uit de bedorven natuur. Ook de tegenstander moet erkennen dat de bedorven natuur het ontstaan der verkeerde daden uitermate bevordert, al geeft hij niet toe dat dezen uitsluitend uit gene ontstaan. Maar aangenomen dat de stelling volkomen juist is: van waar dan dat bederf der menschelijke natuur? Van beiden een: o£ 't is na de schepping van den eersten mensch ontstaan, of 't was reeds in den eersten mensch bij zijne schepping aanwezig. 34 47( J. II. SCIIOLTEN, Is 't na de schepping van den eersten mensch ontstaan, dan moet eenmaal, 't doet weinig af wanneer en hoe, een zondige daad of gedachte, wat op 't zelfde nederkomt, dien toestand hebben veroorzaakt, en dan moge later de zondigheid de moeder van nieuwe zonden geworden zijn, maar dan is toch oorspronkelijk de daadzonde, het bedreven kwaad, de moeder der zondigheid. Maar dit ontkent de hoogleeraar. ,,Vruchteloos poogt men den oorsprong of de eerste oorzaak der zonde in 't menschelijk geslacht uit den vrijen wil der eerste menschen af te leiden. Want die eerste daadzonde, die eerste verkeerde handeling moet evenzeer als de volgende daden uit den zedelijken toestand van den eersten mensch worden afgeleid" leert § 20. Zoo blijft er dan niets over dan tot de andere stelling de toevlugt te nemen: de zondige toestand was reeds in den eersten mensch bij zijne schepping aanwezig. Maar uit die stelling volgt lijnregt dat God den mensch dien hij naar zijnen beelde schiep, onrein, bedorven heeft geschapen. En gaat men verder, zegt men dat een toestand van verdorvenheid noodzakelijk kwade daden moet voort gelijk § 18 ingewikkeld wordt te kennen gegeven, dan-brengen, moet men er bijvoegen dat God van 't wezen, dat Hij onrein, bedorven schiep, vorderde dat hij zich aan een zedewet onderwerpen zou, waarvan God wist dat hij haar overtreden moest. 't Is waar dat alleen strijd tegen 't kwade tot het bezit der heiligheid voeren kan, — dat strijd alzoo voor den mensch noodzakelijk was, — dat iedere strijd de mogelijkheid eener nederlaag in zich sluit, — dat de mensch dus een nederlaag moest kunnen lijden, dat hij moest kunnen vallen, kunnen zondigen, gelijk in § 22 wordt herinnerd. Maar omdat strijd de mogelijkheid eener nederlaag met zich voert, sluit hij de noodzakelijkheid daarvan nog niet in zich, en tusschen kunnen vallen en moeten vallen is een gewigtig onderscheid (12). Behalve deze kan nog eene andere bedenking tegen des hoog -leeraars gevoelen worden ingebragt. Ze is door hem zelven aangevoerd in dezelfde paragraaf (§ 31), waarin hij haar tracht (12) 't Valt moeilijk 't § 17 gezegde met des hoogleeraars theorie in overeenstemming te brengen. Indien 't waar is dat een zondige toestand noodzakelijk zondige daden veroorzaakt, hoe kan dan de stelling waar zijn: dat de zonde door de menschelijke natuur kan verwonnen worden? Onverhiaarbaarder ook wordt bij deze theorie de persoon van den cniusrus. DOGMATICES CH1l1STIAN INITIA. 477 te ontzenuwen. Daar leest men: )Wanneer 't pelagianisme leert dat hij geen schuld kan dragen die geacht wordt niet uit vrij vermogen te zondigen, maar door de onvolmaaktheid, welke den gevallenen mensch aankleeft, dan bedenkt het niet dat schuld, voor zooverre zij wordt verstaan van 'tgeen te berispen d. i. zedelijk af te keuren is, wel bepaaldelijk op 't zedelijk kwade, hoe 't ook ontstaan mag zijn, drukt, doch dat schuld, voor zoover daar 't begrip van een regtszaak (13) en een te betalen geldeliijke vordering in ligt, iets is dat wel tot den wetlelijken toestand der oude bedeeling behoort, maar niet voegt in een godsdienst, volgens welker beginselen de betrekking van God tot de menschen die eens vaders, maar niet die eens regters is. Vraagt het pelagianisme, waar in ons systheem een plaats is voor den staat van beschuldiging en de toerekenbaar dan mogen DAVID en PAULUS andwoorden, dat God, den-heid, mensch niet als een beschuldigde beschouwt. Ps. xxxii: 1, 2. Ilomn. Iv: 7, v: 16, en dat Hij, der menschelijke zwakheid gedachtig, Ps. CIII: 14, de zonde uitdelg , maar niet toerekent. 1I Igor. v; 19, vgl. Matth. vi: 12, %VIII: 28 vv. Luk. VII: 41 vv." Tegen deze pleitrede zou cone uitvoerige replik kunnen worden ingebragt. Tegen het tweede Iid der paragraaf zou kunnen worden aangevoerd dat het op zwakke gronden steunt, eerstens wijl tegenover de aangehaalde uitspraken andere zouden kunnen worden overgesteld, die niet van vergiffenis, maar van straf, niet van uitdelging, maar van toerekening spreken; in de tweede plaats wijl een deel der aangevoerde teksten bestrijdt wat het bevestigen moet. Of bewijst niet juist de bede: „Ver ons onze schulden", dat het kwade vergeving behoeft en-geef dus toegerekend wordt, en veronderstelt niet de zaligspreking {i3) Ilet woord hier door regiszaak vertaald, zou misschien door gereglelijke aanklagl moeten overgezet worden. 11Taar ook die vertolking geeft Let oorspronkelijke niet volkomen terug. Want reales is eigenlijk de toestand van een aangeklaagde, en dus de staat van beschuldiging. Wordt daar forensis bijgevoegd, dan geeft het te kennen dat liet een staat van besckuldiging voor een wellig aangestelde reglbank is. Doch de volzin: „maar dat schuld voor zoover daarin 't begrip ligt opgesloten van een staat van beschuldiging voor een wettig aangestelde regtbank enz." zou te wijdloopig, door de herhaling van den klank schuld te stootend, en door het gebruik van het te bepalen woord in de bepaling zelve in strijd met de vereischten ener goede omschrijving geweest zijn. Vandaar (le overzetting zooals ze is. 47S J. t[. SCHÖLTEy, Ps. xxxll: 1, 2, door PAULUS Rom. Iv: 7 herhaald, dat er menschen zijn wier overtreding niet vergeven, wier zonde niet bedekt is, wien de ongeregtigheid wel wordt toegerekend? Maar ook het eerste lid der paragraaf is niet boven gewigtige tegenspraak verheven. Kan God niet vader zijn en regt er tevens? Behoort het niet juist tot het wezen des regtgeaarden vaders, dat hij zoo noodig regter weet te zijn? en onderstelt niet reeds de redelijke mogelijkheid van berisping eigen, vrijwillig toedoen? Het aangevoerde, hoe onvolledig, zal genoegzaam wezen om te doen inzien hoe weinig eigenlijk de aanneming of de ver -werping van een vrijen wil afdoet, waar daaraan geen grooten invloed wordt toegekend. Maar 't nadenken over deze zaak zal welligt de vraag uitlokken: of niet die beperking, of liever geheele magteloosverklaring der wilsvrijheid gebiedend nood -zakelijk werd, zou 't mogelijk worden om het deterministisch systheem consequent vol te houden en toe te passen? De beandwoording wordt aan ieders eigene overtuiging, op rijp nadenken gebouwd, overgelaten. Doch zeker is 't dat de zwakke zijde van 't determinisme, hoeveel 't voor een verstand dat alles vereenigen en doorzien wil voor hebbe, altijd 't meeste aan 't licht komt waar 't in aanraking gebragt wordt met de leer aangaande de zonde en...... 't schuldgevoel, de overtuiging der strafwaardigheid wanneer het kwade is verrigt. Het overige van den inhoud dezer afdeeling mag om de uit voorafgaande slechts ter loops worden aan-voerigheid van 't Handelt voornamelijk over het voortwoekeren der-geroerd. 't zonde, indien ze niet wordt tegengegaan en onderdrukt, over 't verderf dat ze met zich voert, over de geneesbaarheid der kwaal, de stemming die ze kan veroorzaken, en voert alzoo geleidelijk tot hoofdst. IV: ,,Over JESUS OBEISTUS de volmaakte openbaring der godsdienst " De zonde is eene kwaal, eene vreeselijke, verwoestende kwaal, maar toch altijd eene geneselijke. Wordt het geneesmiddel aangebragt, dan kan ze reeds door de kracht die den mensch is ingeschapen, worden ten onder gebragt, Gen. III: 15. Daarom hebben Zoowel AUGUSTINUS en LUTHER, die den mensch als geheel dood in de zonde, aan stok en blok gelijk, zich voor gedwaald, als PELAGIUS met zijn aanhang, wanneer-stelden, ze volhielden dat de gevallen mensch het onbedorven en ongerepte vermogen om 't goede te doen bezit, evenzeer als de DOGMATICES CI!RISTIANA I\ITIA. 479 stamouders vóór hunnen val. Uit het eerste gevoelen volgt, dat verlossing van de zonde onmogelijk, uit het tweede dat ze overbodig is. Dit gezegde (cap. III, § 26) is als 't ware de korte aanduiding van 'tgeen de beide volgende hoofdstukken zullen bevatten. Daarin ligt niet slechts de aanduiding van 't geloof aan de mogelijkheid, en het besef der noodzakelijkheid van eene verlossing van zonde, maar tevens wordt daarin reeds gewezen op 'tgeen tot zulk eene verlossing wordt vereischt: geschiktheid van den zondaar om verlost te worden, de aan minstens een vonkjen van 't oorspronkelijk god--wezigheid van delijke, dat wederom aangeblazen worden kan, de uitwendige aanbrenging van een geneesmiddel, en daar er van genees sprake is, de inwendige opneming, toeëigening, ver-middel assimilatie van die artsenij. Die artsenij is de chris--werking, telijke godsdienst, JESUS CHRISTUS de geneesmeester die haar brengt. »Te midden der zedelijke onvolkomenheid van 't menschelijk geslacht, ging de godsdienst niet onder, al werd ze onder de volken door de zonde verduisterd. Vooral onder 't volk van Israël werd zij bij voortduring door eenige meer uit mannen bewaard, ontwikkeld, gehandhaafd, opdat-nemende ze eenmaal, overeenkomstig de verwachting der profeten, in JESUS CHRISTUS geopenbaard aan 't menschelijk geslacht ten licht en zuurdeeg worden zouden" (cap. IV, § 7). JEsus heeft haar verkondigd, uitgesproken, toegelicht, in zoover is hij de meester, de leeraar geweest (§ 2). Hij heeft haar in zijn leven, door zijne daden als 't ware uitgedrukt: daardoor werd hij de voleinder des geloofs, en sprak hij de waarheid niet slechts uit, noch getuigde hij alleenlijk van 't leven, maar werd hij zelf de waarheid en het leven (§ 3). Hierna volgt de verkla ring van menige andere bijbelsche uitdrukking ten aanzien van JESUS en zijn werk, en de handhaving hearer juistheid, waarbij oenige aanmerkingen over 's Heeren zondeloosheid worden ge welke welligt, een weinig verder in het hoofdstuk (b. v.-voegd, na § 21, tenzij men 't misschien, in 't belang der geleidelijk heid, nog wenschelijker had geacht dat niet slechts de para -grafen over de zondeloosheid, maar ook de volgenden van § 12—§ 19 achter § 21—§ 49 waren geplaatst), waar over de verschillende attributen des Heeren gehandeld wordt, meer op hare plaats ware geweest. Ze zijn merkwaardig door de om zondeloosheid. Zij wordt JESUS' zedelijke raagt-schrijving der 48(1 J. U. SCIIOLTE , (zedelijk vermogen) geheeten, die Hem, krachtens de uitnemendheid zijner zedelijke natuur, verhinderde anders te handelen dan zooals Hij 't van God had gezien (God had zien voorgaan), en waardoor Hij alleen onder allen de hoogste daad van toewijding en gehoorzaamheid volbrengen kon (§ 10); waaruit dan 't besluit getrokken wordt dat de mogelijkheid van niet te zondigen, en de onmogelijkheid om te zondigen, de kracht om zondeloos te blijven en de zedelijke ongeschiktheid om zonde te doen (14) in JESUS ten naauwste vereenigd waren. Hoe krachtig uitgesproken, van welken eerbied voor JESUS' hooge zedelijke waarde getuigend, en op welke gronden verdedigd, die stelling zal voor menigeen die JESUS niet minderen eerbied toedraagt, wel eene stelling blijven. Dat de hoogleeraar haar als een feit, eene onomstootelijke waarheid stelt, hangt ten naauwste samen met zijne gevoelens in hoofdst. Tien III ontwikkeld (15). De godsdienst door JESUS geopenbaard, stond niet tegenover die van MOSES, maar ontwikkelde en volmaakte haar. De Heer verbrak slechts de vormen van 't mosaïsme om die ontwikkeling des geestes mogelijk te maken en te bevorderen. Door hare voortreffelijkheid en goddelijkheid beveelt zijne godsdienst zich aan bij ieder in wien 't natuurlijk godsdienstig gevoel ontwikkeld is. Want daar godsdienst iets is dat tot het menschelijk wezen behoort, vindt al wat waarlijk godsdienstig is, en dus de volmaakte godsdienst 't meest, weêrklank in 't gemoed des menschen. Daarom wilde JESUS zijne godsdienst noch op gezag bouwen, noch door zinnelijke teekenen aanbevelen. Zijne godsdienst gedoogt dan ook niet dat de mensch van anderer getuigenis, gezag of bemiddeling afhange. Zij wil dat de mensch God zelven zie en hoore, tot Hem nake en door Hem zelven geleerd worde. Bestemd om de godsdienst van 't menschelijk (14) In 't latijn in bondgenootschap met het grieksch treedt het onder beide uitdrukkingen in scherper licht. ra posse non peceare-scheid tusschen die dient om 't eerste, Tà non posse peceare om het andere begrip aan te duiden. Geve iemand in even weinige woorden een goede vertaling dier beide formules! hlij zal een uitnemende dienst bewijzen aan menigen predikant. Bij 't bespreken dezer aangelegenheid met gemeenteleden valt het zoo moeilijk dezen tot helder inzigt van dit leerstuk te brengen. (15) Vgl. bepaaldelijk cap. II § 20, aangehaald op blz. 473, waar „vers libertas moralis" nader gedefiniëerd wordt als „aliter quam recte faciendi potestatem et possibilitatem eseindens." DOGMATICES CIIRISTIAN E I\ITIA. 481 geslacht te worden, neemt ze alle afscheidsels tusschen menschen en menschen, volken en volken weg. Haar doel is den mensch tot de gelijkenis Gods te vormen, en daar God liefde is, moet haar wezen in liefde bestaan, liefde tot God die zich in liefde tot den naasten openbaart. Zij wordt als zelfverloochening voorgesteld (§§ 12-19). Hierna volgt de samenvatting van 'tgeen uit de levensberigten des N. V. aangaande JESUS' persoon kan worden opgemaakt, ingeleid door de herinnering dat aEsus zich 't liefst den Zoon des menschen noemde (§ 19), eene voorkeur verklaard uit het feit dat: daar de godsdienst de natuurlijke, aangeborene band is die den mensch met God verbindt, de volmaakte godsdienst eerst in dengene kon worden geopenbaard, die èn waarlijk mensch was, èn te gelijk (waarom niet liever: )die waarlijk mensch was en dus ?) ten naauwste met God verbonden (§ 20). Hierop volgt 't betoog, dat JESUS waarlijk mensch is geweest, door de gewone ver -wijzing op de bekende feiten, maar die hier met zeldzame naauwkeurigheid en volledigheid versameld zijn, gestaafd (§ 21), en nader aangedrongen door de ontzenuwing der verkeerde opvattingen van sommige bijbelsche uitdrukkingen aangaande JESUS, die gemeenlijk tegen die leer worden ingebragt, en even bekend zijn als de feiten waarop zij zelve steunt (16). Evenwel, al stemt men in met hetgeen daar gezegd wordt ten aanzien der beteekenis van de uitdrukkingen „eerstgeborene, één zijn met den Vader, beeld Gods zijn — en hoe dit denk -beeld Hebr. I: 3 anders wordt uitgedrukt — en Zoon van God", toch blijven er bij velen bezwaren tegen de leer van JESUS zuivere menschheid, bij anderen vragen naar heure mogelijkheid. Ze ontstaan ten deele uit de omstandigheid, dat JESUS in de schriften somwijlen God wordt geheeten, ten deele uit hetgeen men leest aangaande zijn nederdalen uit den hemel, Joh. III: 13, VI: 38, 50, 51, over den logos (het Woord, Joh. I), over de wonderbare geboorte, over den engel van JEIiovAÜ of den engel die voor liet aangezigt van JEIIOVAII is, over den zoogenaamden staat der vernedering, en over 't voorbestaan. 't Is (16) Merkwaardig is daaronder 'tgeen te dien aanzien § 25 gelezen wordt over de dubbele beteekenis der benaming Zoon van God, welke soms als aan -duiding van JESUS' 31essiaswaardigheid voorkomt, soms als uitdrukking der naauwc betrekking tnsschen lIem en God, 482 J. II. SCf0LTEY, onmogelijk den rijken inhoud der paragrafen die over deze onderwerpen handelen, in weinige regelen weder te geven. Alleen dit: in §§ 33-42 wordt met klem en nadruk aangewezen dat door 't woord God in de H. S. niet altijd het Hoogste 'Wezen wordt bedoeld, en dat de plaatsen waar JESUS God geheeten wordt, ten deele voor verschillende lezing vatbaar zijn, of waar ze dat niet wezen mogten, naar der joden spraakgebruik moeten verklaard worden, en zuiver uitgelegd liet gevoelen der voorstanders van 't leerstuk der drieëenheid allerminst schoren of schragen; — § 26 worden de formule nuit den hemel nederdalen" en de andere met haar verwante uit geestelijke gemeenschap tusschen God en-drukkingen tot de JESUS teruggebragt; — § 28 wordt 't gevoelen uitgesproken, dat de aanneming van het feit der wonderbare geboorte afhankelijk moet gemaakt worden van de uitspraak der kritik over de geloofwaardigheid en echtheid van Matth. i en Luk. i, terwijl daaraan noch in de apostolische prediking, noch ergens in de schriften des N. Vs. eenige dogmatische waarde wordt toegekend. Wat het voorbestaan aangaat, in § 31 drukt de hoogleeraar zich dienaangaande dus uit: ,,In de synoptische (17) cuangelieën kent JESUS zich geen voorbestaan toe reëel noch ideaal (18), bij JOBANNES verklaart hij te voren bestaan te hebben niet als God, noch zooals de arianen (19) stellen als een geschapen engel, maar als Messias, Joh. viii: 56, 58, xvii: 5, en als de Zoon des menschen, Joh. II1: 13, vi: 53, 62. Te weten: de Messias, of met andere woorden de volmaakte mensch, bestond vóór JESUS, maar IIij bestond in God (in den hemel) bij God verborgen (bij God, vgl. Matth. vi: 1 (?)), (17) De Synoptische evangeliën zijn die volgens MATTILEUS, MAUKUS en LUKAS, dusgenaamd wegens de overeenkomst van den inhoud, deels ook wegens die van den vorm der verhalen en de indeeling, welke overeenkomst op Bene gemeenschappelijke bron schijnt te wijzen, waaruit die euangelisten zouden hebben geput. (18) reëel werkelijk, ideëel in de gedachte (h. nl. van God). (19) Arianen zijn volgelingen van Aríus. Hij was presbyter, ouderling, der gemeente van Alexandrië. Hij was een bestrijder van het in zijnen tijd nog wel niet geheel ontwikkeld, maar toch zich ontwikkelend leerstuk der drieëenheid. Waarin hij bij die bestrijding feilde blijkt uit het bovenstaande. Zijn gevoelen werd als ketterij veroordeeld op de eerste algemeene kerkver, raderine• te Nicxa in 325. DOCMATICES CUCISTIANiE INITIA. en door zEsus' komst in de wereld geopenbaard, wordt hij gezegd uit den hemel neêrgedaald te zijn (vgl. I Joh. I: 2, waar het »zijn bij den Vader" tegenover het »aan ons geopenbaard zijn" wordt gesteld). Hetzelfde leert PAULUS als hij .msus »den mensch uit de hemelen" (20) noemt, I Kor. xv: 47, die bij de schepping aanwezig bij Gods geest, en eindoorzaak van de scheppin , in rang en waardigheid alle schepsel te boven gaat (eerst aller creature) Kol. i: 15, 18. Zoo ook JOHANNES, als-geborene hij met een onder de joden gebruikelijke spreekwijs den Messias »het begin der schepping Gods" noemt, Op. III: 14, vgl. I Petr. I: 20, waar de Messias gezegd wordt »voorgekend te zijn geweest vóór de grondlegging der wereld", (vgl. Rom. viii: 29) »maar geopenbaard in deze laatste tijden." Men kan dat voorbestaan ideëel noemen: maar dan bedenke men dat wat van de zijde des menschen gezegd worde ideëel in en bij God te zijn, geen afgetrokkene of ledige (onvruchtbare) gedachte in God is, maar te gelijk reëel bestaat, als beginsel en bron van elk reëel bestaan." — De overige bezwaren worden behandeld met den blik op 'tgeen later aangaande den logos gezegd wordt. Met betrekking tot dit diepzinnig, misschien 't diepzinnigst leerstuk des Christendoms, was reeds veel gezegd in het hoofdstuk waarin over God werd gehandeld. Nu wordt herinnerd dat de logos, het woord zooals de nederduitsche vertalers meer letterlijk dan juist hebben overgezet, beteekent: God in volstrekten zin, voor zoover Hij door zijne onbegrensde gedachte (wijsheid, geest ?) èn zich zelven van eeuwigheid beschouwt, èn kenbaar wordt in de schepping der wereld (§ 44). Overeenkomstig deze omschrijving beteekent de uitdrukking »het woord is vleesch geworden", Joh. i: 14, dat de goddelijke (20) In de statenvertaling leest men: „ de tweede mensch is de Deer uit den heemel". Maar de hoogleeraar volgt natuurlijk den grondtekst, waar woorden d xüpras, de Heer, op krachtige uit-en inwendige gronden-uit de verwijderd zijn. Reeds zonder eenige kennis van de wetten der exegese, hermeneutik en kritik, zal de onbevangen bijbellezer inzien dat die verwijdering gewenscht is. In 't verband heeft hetgeen nu gelezen wordt noode oenigen zin. Maar lees: „de mensch uit de aarde is aardsch" of „is uit de aarde aardsch: de tweede is dc hemelsehe mensch", en de gedachtegang wordt ieder duidelijk. Voorts: de lezing die den eenvoudigen bijbellezerwen schelijk voorkomt, wordt door de wetenschap niet slechts geoorloofd, maar ^^eeischt, maar ale de eenig ware erkend. ,184 J. n. scnoLTw, natuur in JEZUS CHRISTUS ten naauwste verbonden was met de menschelijke natuur, zoodat deze de schitterendste openbaring werd van gene. De strekking dier uitdrukking, of 't denk daarin opgesloten, is derhalve geen ander dan dat 'twelk-beeld gemeenlijk dus wordt uitgedrukt: het reine, volkomen menschelijke, de zuivere ontwikkeling van den menschelijken aanleg overeenkomstig zijne bestemming is het goddelijke in den mensch. JESUS was niet God, maar een volkomen goddelijk wezen, omdat hij volkomen mensch was, mensch die datgene was, wat hij overeenkomstig zijn wezen behoorde te zijn. Hiermede vervalt de gewone opvatting der joanneïsche uitspraak, waarbij men zich 't feit door den discipel bedoeld voorstelt als ware, 'tzij bij de ontvangenis, 'tzij bij zijne geboorte, eenig hooger wezen, God zelf of een ander van minderen rang dan God, ;naar van hoogeren dan de mensch, in het lichaam van JESUS besloten geworden. Bij de beoordeeling van dit gevoelen mag een treffende wenk des hoogleeraars niet onvermeld gelaten worden. Gewoonlijk vat men de tot dit leerstuk behoorende uitdrukking I Joh. iv: 2 »dat JESUS CHRISTUS in het vleeseli gekomen is" aldus op, als had hij de menschelijke natuur, die hij vroeger niet bezeten had, aangenomen. De grondtekst verbiedt die opvatting. Want daar het voorzetsel door onze overzetters teregt met in vertaald, geene beweging naar, maar een verheeren in iets aanduidt, geeft die uitspraak niets anders te kennen dan dat JESUS in een menschelijk lichaam, als waar verschenen is (§ 45); iets dat terstond voor ieder-achtig mensch duidelijk zou zijn, wanneer de plaats naar den eisch onzer moedertaal dus vertolkt was: MIIieraan kent gij den Geest Gods: uit God is elke geest die belijdt dat JESUS CHRISTUS, in 't vleesch zijnde, gekomen is", met andere woorden: »dat JESUS CHRISTUS werkelijk mensch geweest,en als zoodanig verschenen is." De optelling en bestrijding van verschillende gevoelens over dit gedeelte der christelijke leer, waarmede dit hoofdstuk besloten wordt, mogen stilzwijgend worden voorbijgegaan. Niet alzoo wat de hoogleeraar als slotsom zijner onderzoekingen over de leer van den persoon des Heeren (christologie) mededeelt, want in zulke op aven kenmerkt hij zich zelven. 'De geheele christologie" — zegt hij (§ 50) — is vervat in deze formule: God en de mensch, schoon uit den aart der zake niet slechts graduëel (wat den trap van beider ontwikkeling betreft), maar DOGIIATICES CIIRISTIANIL INITIA. Ixpecifiek (wat beider wezen aangaat) van elkander onderscheien, verschijnen in JESUS CHRISTUS zóó verbonden, dat God geopenbaard wordt in de volmaaktheid der menschelijke natuur, en de mensch tot godegelijkheid gevormd de volmaakte type der godheid wedergeeft. Hieruit volgt dat de strekking van geheel de christologie geen andere is dan de volmaaktheid en ongereptheid van 't beeld Gods, (en dus van de godsdienst zelve,) dat in liet menschelijk geslacht door de zonde verduisterd is, in CHRISTUS, den godmensch, te doen aanschouwen." Over het gebruik van 't woord godmensch kan verschillend geoordeeld worden naarmate men 't goed-of afkeurt, noodzakelijk of nutteloos, wenschelijk of min wenschelijk acht, dat de woorden der oude dogmatik met gewijzigde beteekenis in de nieuwe weder worden opgenomen. Dan hoe men over dc uitdrukking denke aangaande de beteekenis door den hoogleeraar aan haar gegeven, kan geen strijd bestaan. Hoofdst. IV maakt duidelijk genoeg dat SCHOLTEN de genezing der geestelijk kranke menschheid van den mensch JESUS CHRISTUS verwacht, den volkomenen mensch, die rein bleef in weerwil van den strijd welken ook hij voeren moest om zijnen aanleg tot vol te ontwikkeling, en in wien dus 't bewijs geleverd is, dat-making strijd geenszins de noodzakelijkheid der nederlaag in zich sluit. Ook ten aanzien van 't geneesmiddel blijft daar gcene onzekerheid. In 't genoemde hoofdstuk werd de godsdienst van JESUS reeds als die artsenij aangeduid, en het vijfde draagt ten op schrift: »Over de verlossing en het christelijk heil (behoud, zaligheid) of de vernieuwing der godsdienst." Is de godsdienst de zaligheid, iets dat geen betoog behoeft, wanneer zij, gelijk in de Inleiding getoond werd, de regtvaardigheid, de waarheid en 't leven genoemd en teregt genoemd wordt, dan is natuurlijk de vernieuwing en loutering der godsdienst de weg tot zaligheid, en de volkomen vernieuwde en gelouterde het bezit van 't volledig heil dat aan het eind van dien weg wordt ge doel der in CHRISTUS geopenbaarde godsdienst-vonden. En het bestaat, overeenkomstig Rom. v: 12 vv., Joh. xvli: 22 vg. x: 30, in de vernieuwing der in 't menschelijk geslacht door de zonde verdorvene godsdienst (§ 1). Maar hoe wordt dat doel bereikt? Zeker niet op werktuigelijke wijze, zoodat het reeds genoeg zou wezen dat JESUS geleefd en geleerd heeft, gestorven en opgewekt is om den mensch zonder meer zalig te maken. 486 J. II. SCIIOLTEN, De verschillende gevoelens welke allen in meerdere of mindere mate op zulk eene beschouwing uitloopen, worden met nadruk en scherpzinnigheid, vooral in de laatste paragrafen van het hoofdstuk, ontleed en teruggewezen. CnrnsTUS heeft niet den mensch met God verzoend, maar verzoende God met den mensch. Uit liefde tot den mensch heeft God zijn Zoon gegeven. Houdt men dit denkbeeld vast, dan wordt het onmogelijk met sommigen te spreken van de noodzakelijkheid om God met de menschen te verzoenen (§ 37), en uit die onmogelijkheid volgt de onhoudbaarheid van alle theoriën welke op dien grondslag zijn gebouwd. Ook het leerstuk der voldoening met al zijne veeIvuldige schakeeringen wordt als op verkeerde begrippen gebouwd, afgekeurd, schoon de hoogleeraar (§ 60) eene poging doet om dat woord eenigzins te regtvaardigen, 'tgeen echter alleen mogelijk is door daaraan een geheel anderen zin te hechten dan door de ouden geschied is. Het gedrag der supranaturalisten die, aannemende dat de mensch door CHRISTUS zalig wordt, de vraag hoe dat geschiedt onbeandwoord laten, ontwijken en soms wel als ongepast veroordeelen, wordt evenzeer gewraakt (§ 56). Dit mogt geschieden waar eene poging tot oplossing was voorafgegaan. In de daartoe bekende para verdient vooral het uit elkander houden der begrippen-grafen verzoening, verlossing en vergeving veler aandacht. De op merkzaamheid wordt hierop gevestigd, wijl velen, zelfs onder de beschaafden, gewoon zijn deze drie met elkander te ver warren, niet bedenkende dat verzoening niets anders is dan wegneming der vijandschap, — dat wijl niet God met den mensch, maar de mensch met God verzoend moet worden, het werk van JESUS in zoover 't de verzoening wordt genoemd in 't uit zondaars haat tegen God bestaat; — en dat-roeijen van des verlossing van zonde = wegneming der bedorvene natuur iets anders is dan vergeving van zonden = kwijtschelding der verkeerde daden. Tat nu de beandwoording der vraag: hoe wordt de zondaar door CHRISTUS zalig? aangaat, zij komt in breede trekken hierop neder. JESUS heeft de zuivere godsdienst geopenbaard. Hij deed dit niet door zijn voorbeeld, of zijne leer, of zijn sterven, of zijne opstanding, of zijne verheerlijking: maar door al wat hij sprak, al wat hij deed, al wat hij onderging te samen. Zijn leven en dood mogen niet van elkander worden afgescheiden, 1OGHIATICLS CII IIISTIAN JE ISITIA. maar maken te samen een zedelijke daad uit. Zijn sterven mogt in de taal des gemeenen levens, even als Filipp. 11: 8, eene vernedering geheeten worden, JESUS zelf heeft het eene verheerlijking genoemd. I3et was dit, daar het als in een luisterrijk voorbeeld de voortreffelijkheid en kracht der godsdienst, in geheel het leven van JESUS, heeft in 't licht gesteld. Door te sterven heeft JESUS 't doel zijns levens volbragt, de wereld overwonnen, is hij der zonde gestorven (Rom. vi: 10), heeft hij in één woord de magt zijner zedelijke natuur als grooter dan zijne begeerte tot het aardsche Ieven, en alzoo zijne volmaakte gehoorzaamheid aan God en zijne volmaakte liefde tot de menschen geopenbaard. Daar hij dit deed, schoon hij, als alle menschen, vatbaar was voor alle aanlokselen der zinnelijke (21) natuur, heeft God door het zenden van zijnen Zoon getoond, dat ook die zinnelijke natuur des menschen geene verontschuldiging der zonde is. Daarom wordt God (Rom. VIII: 3) gezegd de zonde in het vleesch veroordeeld te hebben (§ 4). De dood van JESUS wordt, gelijk al zijne daden, in de schrift een zedelijke en godsdienstige daad genoemd. Daarom mag zijn dood niet van zijn leven afgescheiden worden, veel minder nog aan zijn bloed (aan de zelfstandigheid, de stof zijns bloeds — aan het bloed des kruises als iets bijzonders) gedacht worden, maar moet zijn sterven als een bij uitnemendheid duidelijke openbaring van de kracht zijner godsdienst worden beschouwd. Daarom ook wordt in hetzelfde hoofdstuk (Rom. v) in het eene vers (vs. 9) aan het bloed van CHRISTUS toegeschreven, wat in het andere (vs. 19) uit zijne gehoorzaamheid wordt afgeleid, en elders aan den gekruisten JESUS, wat anders aan zijn dood, zijn bloed of zijn kruis wordt toegeschreven, I Kor. I: 23, Il: 2, Gal. 111: 1 (§ 5). Door dien dood bragt JESUS het waarachtig offer dat de mensch Gode verschuldigd is (zijne gehoorzaamheid, het offer van zijnen wil). Daarom wordt met toespeling op de joodsehe offerdienst de gemeenschap aan zijn offer (waar -over later) ,,de besprenging des bloeds van JESUS CHRISTUS" genoemd, zijn bloed adat der besprenging" en de christen »een besprengde" (22) (§ 8). Dat offer is voor ons gebragt, JESUS (21) sensibilis. (22)„Onze harten gereinigd zijnde", heeft de statenvertaling op de aan plaats (Ilebr. x: 22). Maar in 't oorspronkelijke wordt het woord-gehaalde gelezen dat besprengd beteekent. 488 J. 11. SCHOLTEN1, is voor ons gestorven. 't Woord »voor" is in onze taal dubbelzinnig. Afgezien van zijn gebruik ter aanduiding van tijd en plaats kan 't zoowel beteekenen ten voordeele van iemand als in iemands plaats, waarbij in 't oog te houden is dat wel al wat in iemands plaats geschiedt ten zijnen voordeele wordt gedaan , maar dat men iets in iemands voordeel kan doen zonder 't in zijne plaats te verrigten. In 't grieksch heeft die dubbelzinnigheid geene plaats: daar ten voordeele van door een ander woord (,izrèp, prep) wordt aangeduid als in de plaats (üyT1). Daar nu, waar van JESUS sterven, enz. voor ons sprake is, in 't grieksch, met uitzondering van eene uitspraak des Heeren, altijd de woorden voorkomen die ten voordeele van beteekenen blijkt duidelijk dat JESUS niet in onze plaats, maar ons ten nutte gestorven is. Als éénmaal (Match. xx: 28) het andere woord wordt gebezigd, beteekent dit dat JESUS zijn leven geeft om voor dien prijs de menschen tot zijn eigendom te malten, vgl. I Igor. vi: 20. Dienovereenkomstig moeten dus ook de plaatsen verklaard worden waar JESUS gezegd wordt om ons of om onze zonden gestorven te zijn (§ 40). Ook uit de ver kan niet worden opge--gelijking met de joodsche of erdienst maakt dat JESUS als zoenoffer voor onze zonden zou gestorven zijn, door zijn sterven onze zonden zou hebben geboet (§ 32). Als hij een verzoening voor onze zonden wordt geheeten, als er sprake is van verzoening in zijn bloed of eene dergelijke uitdrukking, dan wordt daarmede aangeduid: dat God met liet oog op het offer der volmaakte gehoorzaamheid door ,rEsus ebragt, dengenen de zonden vergeeft die Hij in gemeenschap zijns zoons als vrij van zonde beschouwt (waarvan straks (§ 33). Om dezelfde reden wordt JESUS het lam Gods genoemd dat de zonde en de zonden der wereld draagt, en zijn bloed ge zegd ons te reinigen en te wasschen van alle ongeregtigheid (§ 34). Wijl de toorn Gods en de vloek der wet op allen rusten die in de zonde leven, en CIIRISrUS op de zooeven aan wijze de zonde wegneemt, zegt PAULns dat Hij ons-geduide van den vloek der wet heeft verlost (§ 35). Gelijk de rijke de hut des armen moet binnentreden, en dus gemeenschap nemen aan zijne ellende zal hij hem bijstand kunnen bieden, zoo moest JESUS gemeenschap hebben aan de ellende des zon (laars om hem te kunnen helpen. Dit wordt bedoeld als hij gezegd wordt zonde of vloek voor ons geworden te zijn. Als DOGMATICES CIIGISTIAVIE INITIA. oorzaak der schuldvergeving door 't brengen zijns offers wordt hij hoogepriester genoemd, als afwender der straf en brenger van Gods gunst de trooster, en om die reden wordt ook van zijne bemiddeling, zijn bidden voor ons gesproken (§ 36). Wijl op den grond in § 33 aangeduid de volmaakte gehoorzaamheid van CHRISTUS de bron der godsdienst voor alle menschen is kan God, behoudens zijne regtvaardigheid, met het oog op het offer zijns zoons, ook aan de zondaren die vóór JESUS leefden, maar eenmaal in gemeenschap met hem zouden of zullen treden (Filipp. II: 10), de zonden vergeven, weshalve JESUS gezegd wordt een verzoening voor de zonden van geheel de wereld te zijn (§ 42). Uit de getalmerken der aangehaalde paragrafen blijkt, dat dit alles eerst later volgt. Tot nadere verklaring van 'tgeen nu behandeld worden moet, scheen 't echter nuttig deze opmerkingen te laten voorafgaan. Dat JESUS ons pascha wordt genoemd, is eene toespeling op een joodsch gebruik. Gelijk de israëliten, het Gode geheiligd volk, door de gemeenschap aan het bloed van 't paaschlam van de IEgyptenaren werden onderscheiden, en het menschelijk geslacht evenzeer, voor zoover 't in gemeenschap met den aan 't kruis gestorvenen CHRISTUS, in Wien 't waarachtig God gewijde leven, m. a. w. de ware godsdienst zich openbaarde, Gode heilig is, draagt de Heer dien naam (§ 9). Uit al het aangevoerde blijkt dat de dood van CHRISTUS aan 't kruis de grondslag is van eene nieuwe (of veranderde) betrekking tusschen den mensch en God, de grondslag der nieuwe godsdienst, die zich in 't menschelijk geslacht zou openbaren. Daarom wordt zijn bloed het bloed des N. Vs. geheeten, waaruit het gezegde aangaande den beker, bij de instelling des avondmaals, moet worden verstaan (§ 10). Daar JESUS door zijn dood de wereld overwon en de kracht zijner godsdienst staafde, is die dood de oorzaak geworden, dat hij niet alleen gebleven, maar der gezaaide tarwekorrel gelijk geworden is, m. a. w. mag en moet zijn dood de oorzaak van 't ontstaan zijner gemeente worden genoemd (§ 11). Wordt nu de mensch door 't geloof met JESUS verbonden, — d. i. stelt hij zijn vertrouwen op JESUS, en betoont hij dat vertrouwen door zich geheel aan zijne leiding over te geven, welke volledige overgave op hare beurt moet blijken nit onvoor- BolaBEsal. 1858. N. X. 35 490 J. Ir. SCI-IOLTE\, waardelijke gehoorzaamheid aan 's Heeren voorschriften, ge navolging van zijn voorbeeld, — dan wordt hij ón plant-heele met JESUS, gelijk de ranken met den wijnstok, dan wordt hij vervormd, in gedaante verwisseld naar zijn beeld, en des geestes, des goddelijken levens van JESUS, in één woord derzelfde betrekking met God deelachtig, welke tusschen den Heer en den Vader bestaat. Dit wordt het wonen, woning maken, leven, eene gestaltenis verkrijgen van CHRISTUS in den mensch genoemd (§ 3). Ook wordt het de gemeenschap aan het lichaam en het bloed van CHRISTUS geheeten, en wijl de mensch die in deze betrekking tot den Heer treedt, hetzelfde leven leiden moet als de Meester, omdat dezelfde geest in hem werkt, worden de volgelingen van CHRISTUS gezegd hun kruis op te nemen, met CHRISTUS gekruist te worden, der zonde — en met CHRISTUS der wereld te sterven, enz. (§ 7). Dit alles geschiedt echter niet op eenmaal, en daar het niet gebeuren kan zonder geheele verandering des menschen, die eer hij tot CHRISTUS kwam in zonde leefde, wordt de aanvang van 't godsdienstig leven bekeering, nieuwheid des levens, vernieuwing, wedergeboorte genoemd, en, met het oog op de nieuwe betrekking waarin de mensch daardoor tot God treedt: kindschap, aanneming tot kinderen, vernieuwd —, vervormd — uit God geboren worden, enz. (§ 12). De voortgang der godsdienst heet de heiliging, opbouwing, volmaking, enz. (§ 13). Die verbinding met CHRISTUS door 't geloof is zoo krachtig, dat wie in deze betrekking tot den Heer staat, wel struikelen, maar niet geheel wederom afvallig kan worden. Dit heet in de schrift de vol heiligen (23) (§ 14). De mensch, die in gemeen-harding der CHRISTUS in de ware betrekking met God getreden-schap met is, wordt regtvaardig genoemd, maar wijl hij regtvaardig is, heeft hij dan natuurlijk opgehouden een goddelooze en zondaar te zijn (§ 15). Hieruit volgt natuurlijk welke zin te hechten zij aan de uitdrukkingen regtvaardigen, regtvaardiging, re;tvaardigheid Gods of bij God (tegenover eigene regtvaardigheid), tot regtvaardigheid rekenen, enz. (§ 16). Die regtvaardiging nu — en hierin ligt de kern van SCHOLTExs beschouwing over (23) De uitspraak over de waarheid of onwaarheid van het leerstuk aan volharding der heiligen komt meer aan de geschiedenis dan aan-gaande de de godgeleerdheid toe. DOGMATICES CIIRIS'II:1NA INITIA. deze zaak, die over eene straks gebezigde uitdrukking licht verspreidt — die regtvaardiging nu valt den mensch wel eerst na zijne roeping, d. i. nadat hij tot het geloof in CHRISTUS gebragt is, ten deel, maar zij moet als eene eeuwige daad Gods beschouwd worden, welke alle menschelijke werkzaamheid en dus ook zijn gelogf voorafgaat. Zij vindt bij God haren grond in het offer, in de volmaakte gehoorzaamheid des Zoons. Want in CHRISTUS, als de volmaakte type der menschheid, heeft God van eeuwigheid geheel het menschelijk geslacht, dat eenmaal door den band des geloofs met hem verbonden zal zijn, aanschouwd, en gelijk Hij CHRISTUS als regtvaardig beschouwt, heeft Hij hen van wie Hij zeker weet dat ze eenmaal, door de kracht van CHRISTUS' geest, van zonde vrij en onberispelijk zouden worden, mede in den rang der regtvaardigen geplaatst (24). Vandaar de uitdrukking dat CHRISTUS ons regtvaardigheid geworden is en dergelijke (§ 17). Is de regtvaardiging eene eeuwige daad Gods, die de mensch noch door zijne werken verdienen, noch door zijn geloof bewerken kan, dan wordt teregt gezegd dat de mensch uit genade geregtvaardigd wordt (§ 18) (25). De mensch wordt door 'tgeloof in GOD geregtvaardigd, wanneer hij de regtvaardiging deel wordt, wijl hij in de regte betrekking tot God getreden-achtig is. Wordt zijne regtvaardiging aan zijn geloof in CHRISTUS toegeschreven, dan wordt daarmede bedoeld, dat hij door 't geloof in CHRISTUS in de regte betrekking tot God is gekomen (§ 19). Gelijk de dood, zoo mag ook 's Heeren leven na den dood niet van zijn leven gescheiden worden. Want zoo hij niet, door zijn sterven zonde en dood overwonnen had, zou den (24) PAULUS, wiens zienswijze over dit leerstuk de hoogleeraar volgt, ontwikkelt en als tot de zijne maakt, heeft echter evenmin als de hoogleeraar de bedenking opgelost hoe 't mogelijk kan zijn, hoe 't gedacht kan worden dat God zich een persoon anders zou kunnen voorstellen dan hij is, en zoolang deze niet opgelost is blijft er een gewigtig bezwaar tegen de omhelzing eener theorie, tegen welke mede kan ingebragt worden dat ze uitgaat van eene toerekening van vreemde godsvrucht (vgl. ook beneden § 43) , eene zekere plaatsvervanging — hier vertegenwoordiging geheeten (§ 20) — die met strikte regtvaardigheid niet kan worden overeengebragt. (25) Behalve op dezen grond had nog gewezen kunnen worden op Gods betrekking tot den mensch, welke Hem tot niets jegens het schepsel ver zondige leven des menschen, 'twelk hem alle zegening Gods-pligt, en op het onwaardig maakt. 35 1 492 J. II. SCUOLTCV, menschen de weg niet geopend zijn om zonde en dood in zijne gemeenschap te overwinnen. Wanneer hij dus niet was opgestaan, d. i. werkelijk den dood door zijn sterven overwon dan zou der christenen hoop op de zaligheid ijdel-nen had, zijn (§ 20). Uit het woord I Tim. III: 16 blijkt, dat er ook voor den zondelooze sprake kan wezen van regtvaardiging, waaruit dus volgt dat regtvaardiging en schuldvergiffenis niet verward mogen worden. Maar voor den zondaar hangen deze beide weldaden dus te samen, dat, wie uit de dienstbaarheid der zonde tot de gemeenschap met CHRISTUS overgaat, reeds daardoor in den rang der regtvaardigen geplaatst wordt, en zijne vroeger bedreven schulden hem vergeven worden (§ 21). Door die schuldvergiffenis moet worden verstaan, dat ook de zwaarste overtredingen hem, door God als vrij van zonde in CHRISTUS aanschouwd, niet van Gods gunst en zorg uitsluiten (26). Even als de regtvaardiging is zij eene eeuwige daad Gods, ge CHRISTUS' offer, daar zij uitgaat van Gods liefde in-grond in CHRISTUS tot de zondige menschen (§ 22). Daar vergiffenis onmogelijk was zonder verlossing, gebruikt PAULUS een ander woord om datgene aan te duiden wat onder 't oude verbond als vergiffenis werd beschouwd, een woord waarin de beteekenis ligt van ons voorbij laten gaan (passer sous silence, door de vingeren zien) (§ 30). Wijl de sehuldvergiffenis eene goddelijke handeling is, waardoor den mensch die in de gemeen (26) Deze bepaling vindt haren grond in 't volgende: onder 't 0. V. openbaarde God zich als de strenge regter die de misdaad straft: onder 't N. als de Vader die haar vergeeft. God is onveranderlijk, dus kan Hij die eerst de strenge regter was, niet later begonnen zijn op vaderlijke wijze te handelen. Daarom wordt door zondenvergiffenis het bovenstaande aangeduid. Welligt ware 't juister geweest te zeggen dat niet God, maar 't godsbegrip der menschen veranderd was: zoodat de kinderen des 0. V. (doorgaans) God als hunnen regter beschouwen, terwijl die des N. tot de kennis van God als hunnen Vader gekomen zijn. Behalve dit kan er eenheid in Gods wezen zijn, bestaat daarin eenheid, ook bij verschil van openbaring zijner eigenschappen. Als God zich aan Israël meer in zijne regtvaardigheid, aan den christen meer in zijne liefde openbaart, handelt Hij als de menschelijke vader, die zich anders jegens den zesjarigen zoon gedraagt dan jegens den twintigjarigen, maar nogtbands geheel dezelfde blijft: de wijze en liefderijke, die zich naar de vatbaarheid zijner kinderen schikt. Waar dit in 't oog gehouden wordt zal de schuldvergiffenis iets meer worden dan eene verzekering van niet uitsluiting. DOGMATICES CHRISTIANE INITIA. schap van CHRISTUS overgaat, en dus der zonde sterft, de vroeger bedreven zonden vergeven worden, moet men aannemen dat, daar de zonde van den geloovige is weggenomen, in de christelijke wereld voor de schuldvergiffenis geene plaats meer is. Voor zoover echter de oude mensch nog niet geheel is afgelegd, wordt ook gesproken van vergiffenis der zonden, welke in weerwil van 't nieuwe beginsel door den christen bij voortduring bedreven worden (§ 23). Gelijk het geloof in CHRISTUS het eenige »werk" (Joh. vi: 28, 29) des christens is, waaruit zijne regtvaardigheid blijkt, zoo is de verloochening van CHRISTUS de eenige zonde in de christelijke wereld. Deze heet zonde tot den dood, den Zone Gods vertreden, het bloed des verbonds onrein achten ( 25). Zondige daden worden vergeven, onze verdorven toestand kan niet vergeven, maar moet vernietigd worden (§ 26). Is dit geschied dan schaadt de herinnering van vroegere overtredingen aan 't genot der zaligheid even weinig als de herinnering van vroegere ziekteverschijnselen den geheel herstelde (§ 27). Ook die verlossing heeft door CHRISTUS plaats. Hij alleen heeft Gode het offer der vol gehoorzaamheid gebragt, dat geen buiten hem levende-maakte mensch brengen kan, maar zóó dat zijn offer als dat der ge verbondene of te verbinden menschheid moest-heele met hem beschouwd worden, en dat ook werkelijk werd ( 29) (27). Door de verzoening wordt de daad Gods verstaan, die, door middel der regtvaardiging en naauw met haar samenhangende schuldvergiffenis, de vijandschap wegneemt, welke in den toestand der zonde den mensch van God afkeerig gemaakt en gescheiden had ( 28). In zooverre CHRISTUS door zijn leven (27) De oorzaak der korte behandeling van het stuk der verlossing, die geheel als ter loops geschiedt, zal hierin moeten worden gezocht, dat de hoogleeraar niet haar, maar de regtvaardiging, het hoofddoel van CHRISTUS' werkzaamheid, acht. Veel dus van 'tgeen bij laatstgenoemde behandeling is gezegd, moet hiermede van de verlossing verstaan worden. Of 't echter goed is, gene op den voor- deze op den achtergrond te plaatsen, blijve aan ieders eigene meening ter beslissing overgelaten. Opmerking echter verdient het dat JESUS wel leerde bidden: „ Vergedf ons onze schulden, verlos ons van het booze", maar niet: „regtvaardig ons". Ook mag de aanmerking niet worden verzwegen, dat waar wederom de vertegenwoordiging zoo gewigtig eene plaats inneemt, in des hoogleeraars voorstelling eene breedere uiteenzet geweest, opdat ieder terstond mogt inzien hoe het ojer-ting wenschelijk was van CuulsTUS verlossen kon. § 48 is daartoe ongenoegzaam. 491-J. 11. SCITOLTEN, en sterven de nieuwe godsdienst bragt, heet Hij de zaligmaker (eig. behouder, verlosser) en 't door Hem aangebragte heil de zaligheid (eig. 't behoud, de verlossing) (§ 38). Als bewerker eener nieuwe betrekking tusschen den mensch en God wordt hij de middelaar Gods en der menschen en middelaar des N. V. genoemd, en wijl zijne werkzaamheid daartoe als een blijk en onderpand van Gods liefde moet worden beschouwd (vgl. § 37 boven, blz. 486), borg des verbonds (§ 39). Door zijn offer heeft CHRISTUS voor zich aan Gods heilig en regtvaardigheid voldaan (volledig verrigt wat hij God verschuldigd was). Maar als stichter der godsdienst voldeed hij ook voor hen die, in zijne gemeenschap staande, deel heb aan zijn offer. Wijl God daardoor ook dien menschen-ben behoudens zijne regtvaardigheid en heiligheid kon vergeven, wordt aEsus' verzoening ook de betooning van Gods regtvaardigheid genoemd (§ 43). Wat CHRISTUS deed en bewerkte, heeft hij naar Gods eeuwigen raad en wil gedaan. Daarom, gelijk God in de dagen des 0. V. gezegd werd de zonden weg te nemen, uitte delgen, te bedekken, wordt Hij ook gezegd hen die deel hebben aan 't christelijk heil vóór de grondlegging der wereld in CHRISTUS uitverkoren te hebben, hun zijne gunst vóór de tijden der eeuwen geschonken, en hun de zonden vergeven te hebben om zijns naams wil. In CHRISTUS' zending heeft God alzoo zijne menschenliefde geopenbaard, weshalve 't dwaasheid is te zeggen dat CHRISTUS God tot vergevensgezindheid bewogen heeft. Daarom wordt ook in de schrift altijd gesproken van 't behoud des menschen in of door CHRISTUS, maar nooit om CHRISTUS wil (§ 44). En daar door dezen raad zoowel Gods liefde als zijne heiligheld bevredigd werd, en aldus Gods wijsheid geopenbaard werd, wordt CHRISTUS gezegd ons wijsheid van God geworden te zijn (§ 45). Maar hoe komt nu de mensch tot het geloof in CHRISTUS, dat hem 't bezit van deze dingen verzekert, en hoe wordt die regtvaardigheid = godsdienst = ware betrekking tot God, waarin de zaligheid bestaat, bewaard, verspreid op de door zonde bevlekte en tot verzet tegen 't goede aangezette aarde? Op de eerste vraag andwoordt de hoogleeraar (§ 46): wijl God hem roept en trekt, welke roeping en welk trekken (§ 47) nader wordt beschreven als iets dat niet werktuigelijk geschiedt. God DOGíVIATICES CHRISTIAN INITIA. trekt door de kracht der waarheid en van 't godsdienstig leven welke in CHRISTUS geopenbaard zijn. De schoonheid en aan dier beiden zijn zoo uitnemend, dat geene zede--trekkelijkheid lijke, menschelijke natuur haar eeuwig kan wederstaan. En op de tweede vraag antwoordt hoofdst. VI (28) «over de kerk of de bewaring en uitbreiding der godsdienst": »Dit geschiedt door de kerk, of om 't met een woord aan de joodsche godgeleerdheid ontleend te noemen, door 't koninkrijk der hemelen of 't koninkrijk Gods, — de vereeniging dergenen wier beginsel en rigtsnoer de godsdienst van JEsus is, en wier grondlegger zoowel als grondslag de Heer dus moet worden geheeten. Om tot hare taak geschikt te worden, is dier vereeniging de heilige geest toegezegd, eene belofte welke dus geheel de kerk en niet enkelen harer eerste leden gold. Die h. geest, ook de geest Gods genaamd, is de openbaring der magt en wijsheid Gods. Onder 't O. V. bediende men zich van die uitdrukking om daardoor God zelven aan te duiden voor zoover Hij door de altijd aanwezige kracht van zijn wezen, vooral door zijne magt en wijsheid in de schepping kenbaar wordt. In de schriften des N. V. wordt de geest Gods de heilige geest geheeten, in zoover Hij in CHRISTUS zelven, en in de door CHRISTUS geheiligde kerk leeft, werkt en openbaar wordt. Het onderscheid tusschen de formulen de geest, de heilige geest, enz. en heilige geest (zonder lidwoord,) wordt geacht hierin te bestaan, dat de geest zou aanduiden den geest zooals hij van God uitgaat, en door de kerk wordt ontvangen, terwijl hij reeds opgenomen door den mensch en in hem wonende en werkende »geest" (zonder lidwoord) wordt genoemd. Die geest moet één worden met des menschen geest, of liever in den waren christen wordt hij dat. Zoo deze woorden verklaring behoeven, herinnere men zich dat de ware christen gelijk wordt aan CHRISTUS, en dat in CHRISTUS liet menschelijke door zijne volmaakte ontwikkeling het goddelijke geworden is. Één geworden met 's menschen geest getuigt hij (van daar de uit getuigenis des geestes) met 's menschen geest van Gods-drukking vaderlijke liefde, zijnen wil, zijne beloften, in één woord van (28) Bij de behandeling der beide laatste hoofdstukken is de aanduiding der §§ weggelaten, wijl de opvolging in de Initia in 't verslag is behouden, en bijna iedere zinsnede den inhoud eener afzonderlijke § wedergeeft. 496 J. IT. SCHOLTEV, de door CHRISTUS geopenbaarde godsdienst. Om de kerk tot zulk een levend werktuig des geestes te maken, heeft JESUS de apostelen aangesteld en gevormd, maar uit het aangevoerde volgt, dat het apostolaat eene voorbijgaande instelling was, dat allen des geestes deelachtig moesten worden, dat dus de godsdienst van geen uitwendig gezag mag afhankelijk gemaakt worden : van geen apostolisch, gelijk zoovele protestanten willen, van geen op den paus overgedragan apostolisch, gelijk de roomsehen stellen. 't Primaat van PETRuS, waarvan laatstgenoemden altijd spreken, wordt als onschriftmatig verworpen, en aangetoond dat op het gezag der kerk te gelooven, eigenlijk niets anders is dan gelooven op eigen gezag, wijl de kerk eigenlijk niets anders is dan de vereeniging der geloovigen. In de roomsehe kerk wordt de zelfstandigheid opgeofferd aan de eenigheid des geloofs. De protestantsche zondigt door in het tegen te vervallen. De ware kerk, zooals JESUS haar-overgestelde wilde, moet beiden weten te vereenigen. Over de twee pleg tigheden der christelijke kerk (de door de protestantsche af behoudene namelijk) wordt menige belangrijke wenk-deeling gegeven. Ze worden als bloote zinnebeelden beschouwd. Ten aanzien van den doop wordt gezegd, dat uit de schrift niet kan bewezen worden dat hij ook aan kinderen uit christenouders geboren moet worden toegediend. Daarentegen worden de kwakers gelaakt, die de viering des avondmaals, wijl 't niet tot eene blijvende plegtigheid der kerk zou zijn ingesteld, nalaten: wijl die handelwijze van verachting voor de zigtbare kerk getuigt en in strijd is met het gebruik der apostolische kerk (29). De laatste paragrafen van dit hoofdstuk handelen over JEsus' inwoning in, en zijne heerschappij over de kerk. Daarmede wordt niets mystiks, maar eene eenheid des geestes aangeduid. Wat in de schrift dienaangaande, aangaande het komen (waar elke openbaring van CHRISTUS' geest, iedere nieuwe zege-onder koninkrijk Gods moet worden verstaan,) en het-praal van het (29) Geheel billijk is die berisping der kwakers niet. Hij die de godsdienst van geen apostolisch gezag wil afhankelijk maken, make haar ook niet van dat der apostolische kerk afhankelijk, en als de kwaker, in zijn gemoed overtuigd dat het avondmaal niet voor alle eeuwen is ingesteld, de viering daarvan begrijpt te moeten nalaten , mag hij zich niet laten terughouden door dc vrees van tegen de zigtbare kerk te zondigen...... zoolang althands de zigtbare kerk nog niet onfeilbaar of feilloos geworden is. DCGMATICES CIIRISTIANAE INITIA. 497 toekomstig oordeel wordt geleerd, is aan de joodsche theologie ontleend. Daar de CHRISTUS-regering hierin bestaat, dat iedere vijandelijke aanval door de kracht der waarheid wordt ver volgt van zelf dat als het godsrijk volkomen zal hebben-broken, gezegepraald, wanneer, om met PAULUS te spreken, God alles in allen zal zijn, het einde der CHRISTUS-regering daar moet wezen, wijl er geene vijandelijke aanvallen meer te verwinnen zullen zijn. De verwachtingen aangaande een duizendjarig rijk worden als joodsch gebeuzel gewraakt, schoon 't algemeene denkbeeld daarin opgesloten, wordt gewaardeerd. Den tweetal opmerkingen over de betrekking tusschen kerk en staat en de beste kerkelijke inrigting besluit dit hoofdstuk. Wat de eerste zaak aangaat acht de hoogleeraar het beste, dat de staat de kerk voor onregt beveilige, maar dat dan ook de leden der kerk door hunnen wandel den staat ondersteunen en schragen. Met betrekking tot de kerkelijke inrigting wordt tegenover het pauselijk monarchaal beginsel het protestantsch presbyteriale, het demokratische, of wil men liever de constitutionele republik en het vertegenwoordigend stelsel gehandhaafd. Als een plegtig en verheven slotchoor, waardoor de ver volkomen herstellende eeuwigheid als een toon-wachting eener des vredes henenruischt, besluit hoofdst. VII »over het volgend levend of de voltooijing en zegepraal der godsdienst" des hoogleeraars werk. Daar stelt hij in het licht dat de onsterfelijk natuurlijke eigenschap is van het wezen naar Gods-heid eene beeld geschapen, — dat de zonde het levensbeginsel vernietigt, en de lichamelijke zoowel als de geestelijke dood een ge zonde is, ofschoon uit het voorbeeld van assus blijkt,-volg der dat men zich dat verband tusschen zonde en dood niet moet voorstellen alsof zonder zonde de mensch altijd met het aard lichaam zou zijn bekleed. IIet bewijs der onsterfelijkheid-sche wordt in de noodzakelijkheid der zelfverloochening aangewezen. Want daar de zelfverloochening eene poging der menschelijke natuur is om uit een dierlijken toestand in een zedelijken en geestelijken over te gaan, moet de zelfverloochening eigenlijk eene ontwikkeling van 't menschelijke leven tot een staat van hoogere uitnemendheid wezen. Uit hetgeen in JESUS is aanschouwd volgt dat de door CHRISTUS vernieuwde menschelijke natuur do banden des doods moet verbreken. Daar de door 't geloof met CITRISTUS verbondene mensch reeds hier de kiem des toekomstigcn levens 498 J. H. SCHULTEN, bezit, wordt hij gezegd in CHRISTUS' gemeenschap reeds uit den dood in het leven te zin overgegaan. JEsus heeft de oud tes tamentische verwachting eener opstanding der dooden, die met de verschijning van den messias naauw verbonden was, zoo verklaard, dat hij, met zijnen geest in de kerk aanwezig, degenen die dood zijn in de zonde oproept tot een nieuw leven, 'twelk door het sterven van het aardsche lichaam niet kan ver worden. Wordt het leven door CHRISTUS vernieuwd,-nietigd dan wordt ook het levensbeginsel in de menschelijke lichamen, die door het doodelijk venijn der zonde zijn aangetast, ver ontstaat door diezelfde levenskracht, die in-nieuwd, en alzoo den mensch in CHRISTUS' gemeenschap is opgewekt, een nieuw en minder onvolkomen (30) organisme uit het tegenwoordige. Dat is de verlossing des lichaams waarvan PAULUS spreekt. De ontwikkeling van den halm uit de graankorrel is 't beeld van deze gedaanteverwisseling. De voorstelling van een slaap der ziel tusschen het sterven en de opstanding is zoowel met de zielkunde als met de bijbelleer in strijd, en het oordeel, het gerigt van JESUS vangt reeds op aarde aan en wordt hiernamaals voortgezet (31). Hades, Gehenna, Scheol zijn voor aan de joodsche godgeleerdheid ontleend, en wat-stellingen sedert geleerd is aangaande vagevuur, de sfeer der vaderen — (30) perfectior. Daar de beteekenis van 't woord in 't nederduitsch even weinig als in 't latijn trappen van vergelijking van 't woord „volmaakt" gedoogt — al heeft eiczao zoowel den comparativus als den superlativus gebruikt — is de voorkeur aan de vertaling „minder onvolkomen" gegeven. De bedoeling blijft echter dat het onvolmaakte organisme zich tot een volmaakt zal ontwikkelen. (31) Ook met den blik op 'tgeen straks aangaande de eeuwige straf volgt, is het te betreuren dat het woord in de statenvertaling altijd door „eeuwig" teruggegeven, niet breeder behandeld is. De joden verdeelden de wereldgeschiedenis in twee groote tijdvakken: deze eeuw en de toekomende eeuw. Deze eeuw bevat het tijdperk v66r den Messias, de toekomende dat 'twelk met zijne verschijning zou aanvangen. Laatstgenoemde was de eeuw, de eeuw bij uitnemendheid. Straf die in haar voltrokken, oordeel dat in haar geveld, vreugde die in haar genoten zou worden, in één woord al wat in haar geschieden zou, werd straf, oordeel, vreugde, enz. der eeuw geheeten. In 't grieksch werd dit denkbeeld door aiá'tog uitgedrukt. De letterlijke vertaling van dit woord is de oorzaak dat men van eeuwige straf, enz. spreekt, waar men behoorde te spreken van straf, enz , tot het tijdperk der CU RISTUSregering behoorende, der messiaansche eeuw. 1OGMATICES C[IP.ISTIA\Ä: IPITIA. 1199 die vóór CHRISTUS leefden — en der kinderen — die in jeugdigen leeftijd ontsliepen — heeft geene hoogere waarde: zoodat het leerstuk van JESUS' hellevaart alleen eene religieuse beteekenis heeft in zooverre het leert dat ook voor den ver -dorvenste na den dood nog hope blijft om door CHRISTUS te worden behouden. God heeft door CHRISTUS verhoed dat de zonde hare doodende kracht tot het uiterste op den mensch zou oefenen, en de schrift, getuigende van eene herstelling aller dingen, spreekt een leerstuk uit dat overeenkomstig is met de geestelijke natuur des menschen en door de heiligheid Gods zoowel als zijne liefde, onbestaanbaar met een eeuwig kwaad, wordt geëischt. Daarom moeten de plaatsen waar van eeuwige straf sprake is, verstaan worden, Of als naklanken der joodsche verwachtingen aangaande de laatste dingen, Matth. xxv: 46, Of als aanduidingen van de ellende waarin de niet door CHRISTUS behoudene wereld verkeert, Rom. II: 8, 9, III: 19, Of als beschrijvingen van de ellende der zonde, die den zondaar, tenzij hij zich bekeere en God het afwende, met het verlies van 't geheele geestelijk leven bedreigen. Maar het einde van alle dingen wordt in den bijbel beschreven als de vernietiging van dood, verdorvenheid en verderf, vloek, toorn Gods, ondergang, veroordeeling en straf der eeuw, als de vernietiging van alle ellende door de belijdenis van JESUS CHRISTUS aan alle plaatsen (Filipp. II: 10, waarbij zoovele andere zouden kunnen worden gevoegd), de zegepraal der door CHRISTUS ver godsdienst op aarde, de vereeniging van heure aard-nieuwde -sche met hare hemelsche belijders, waardoor, naar het woord des apostels, God alles in allen wezen zal. De voorgestelde taak is ten einde. Aanbeveling van liet werk ware even groote dwaasheid als beoordeeling, waar een breed verslag ieder voor zich gelegenheid aanbiedt ter beoordeeling en ter waardering. Niets rest dan verschooning te vragen voor eene breedvoerigheid die hare verontschuldiging niet een onberispelijke volledigheid vindt. Wat bij den aan-maal in -vang van 't werk als vreeze werd aangeduid, is bij 't einde treurige werkelijkheid geworden: 't verslag laat den verslag zelven onbevredigd, wijl 't evenzeer beneden den wil als-gever beneden den eisch is gebleven. Menige schoonheid, menige deugd van 't boek is verzwegen, sommige aanmerkingen zijn 500 J. H. SCHOLTEV, teruggehouden, wijl de voorgestelde perken toch reeds te ver overschreden werden. Gelukkig dat sommige aanwijzingen van iets goeds of schoons tusschen de regels konden worden ge lezen : de meesterlijke indeeling b. v., die aan den ouden vorm der dogmatik eene nieuwe frischheid geeft, en 't echt bijbelsch charakter eener dogmatik die, schier elke bijbelsche, vooral nieuw testamentische uitdrukking toelichtende, eene doorloo pende verklaring der schriften mag heeten. Mogt slechts deze mededeeling eene eerlijke (32), onbevangene en heldere uiteen SCITOLTENS dogmatische gevoelens bevonden-zetting van Prof. worden, ze zou dan hier en daar eenig nut kunnen stichten door helderder bewustzijn van den toestand waarin het geslacht dezer eeuw verkeert, en juistere kennis van het streven der nieuwe theologie te doen ontstaan. Wat de beide eerstgenoemde eigenschappen aangaat, zullen er welligt sommigen zijn die ze in twijfel trekken. Niet de kwaadwilligen worden hiermede bedoeld. Zich tegen derzulker aantijgingen te verdedigen is even dwaas als acht te slaan op 'tgeen van hunne zijde wordt ingebragt. Maar daar zijn er geweest die de behandeling der pars formalis te objectif oordeelden, waarschijnlijk zullen er anderen zijn die de beschouwing der pars materialis te subjectif achten, en zeker zullen er wezen die meenen, dat door dit verschil in behandeling geene genoegzame eenheid tusschen die der beide afdeelingen bestaat, dat uit dien hoofde de verslag deel meer dan met het andere ingenomen-gever met het eene moet zijn geweest en derhalve niet volkomen onbevangen kon wezen, terwijl onvolledige onbevangenheid altijd tot eenigzins partijdige en derhalve oneerlijke voorstelling leidt. Denzulken zij geandwoord: dat dit verschijnsel zich altijd, als onwillekeurig, zonder opzet, en dus zonder een blaam van oneerlijk te leggen, voordoet wanneer over tweeërlei zaken moet-lieid op worden gesproken: over zoodanige die men schier in alle opzigten op dezelfde wijze beschouwt, en over andere waarin 't gevoelen van den schrijver en dat des verslaggevers meer (32) Dit woord herinnert een pligt die nog moet worden vervuld. In cap. V, § 26 leest men onder meer: „ Locis autem I Johh. 1: 7, 9 verba gräva ápcapzía et aáo-a & nil interpretanda suet: unaqua'que actio prava", waaruit dus blijkt, dat ook de hoogleeraar, niettegenstaande het gezegde cap. III, § 2, ook aan het enkelvoud á,ec prix (zonde) de dubbele beteekenis van toestand en daad toekent. DOGMATICES CIIRISTIANX I\ITIA. verschillen. Waar de gevoelens geheel of schier geheelovereenkomen, daar acht men al ligt een bloot verslag, maar dat niet warmte geschreven is, genoeg. Zoo schijnt men objectif, terwijl men toch eigenlijk subjectif is. Is 't verschil in gevoelen grooter, dan wordt het soms onmogelijk iedere aanmerking te verzwijgen. Zoo wordt men subjectiver in weerwil van alle zucht om objectif te blijven. 't Eerste was des berigtgevers geval ten aanzien der pars formalis, 't laatste met betrekking tot de pars materialis. Dat en waarom zulk een verschil over 't materiële kan voorkomen, in weerwil van alle eenstemmigheid in 't formele der christelijke leer, is in de voorafgaande bladzijden uiteengezet. Voor den lezer behoeft dit dus geene nadere verklaring, en bij den hoogleeraar zal 't geene verontschuldiging vereischen. Jeugdige ijveraars voor een systheern mogen 't harde woord »halfheid" gereed hebben voor ieder die de eene zijde der waarheid niet in al hare consequentie kan of wil doen gelden ten koste der andere; de hoogleeraar is te zeer de vriend van vrijheid en zelfstandigheid om niet in anderen lief te hebben en te eeren wat hij voor zich begeert, en te veel man van wetenschap, toegerust met kennis van den mensch om alleen zijn eigen gevoelen, dat bij alle onloochenbare scherpzinnigheid eene menschelijke opvatting blijft, onfeilbaar of feilloos te achten, terwijl nog altijd alle weten stukwerk blijft, en bij de beoefening der godgeleerdheid, zelfs de hoogstontwikkelde nog met een niet volkomen zuiver oog door een niet geheel helder glas een geheimzinnig letterschrift bestudeert: de kennisse des Onzienlijken, Oneindigen en Onbegrijpelijken welke de aanvang van alle wijsheid is, en die des menschen die zich zelven in menig opzigt een raadsel blijft. B. V. H. Raadgevingen voor ieder, omtrent het gebruik der dranken, die in het dagelijksch leven voorkomen, ter bewaring der gezondheid. Naar het Hoogd. van Dr. A. KOCH. .Deventer, bij A. Tjaden. 1857. In kl. 8vo. IV en 100 bl. f : - 50. Een klein, maar uitstekend populair boekske, dat in een kort bestek vele voortreffelijke wenken bevat voor een aan de gezondheid bevorderlijk gebruik der in liet dagelijksch leven meest voorkomende dranken. Na eene korte Inleiding spreekt de Sehr. in de eerste plaats 502 Dr. A. I ocrr, over den dorst, waarvan hij zeer oordeelkundig drie soorten onderscheidt; 1°. den natuurljken dorst, die ontstaat uit do behoefte des ligehaams en die zich het best door water laat bevredigen; 2°. den trek tot drinken, die door water niet bevredigd wordt, maar tot het nemen van een glas bier, wijn of brandewijn brengt, en waaraan ieder altijd mag voldoen nzoolang hij binnen de behoorlijke grenzen blijft, de maat niet overtreedt en tevens eenen nuttigen en gezonden drank tot bevrediging van deze begeerte kiest"; 3°. den dorst uit cgewoonte, welke de dorst des drinkers is, en gezondheid en kracht van ligchaam en geest ver Terwijl de derde soort van dorst buiten het onderwerp-nietigt. des Schr: s treedt, wijdt hij zijne bijzondere aandacht aan de beide eerste soorten en deelt hij zeerjuiste beschouwingen daarover mede. Over het gebruik van alcoholische dranken sprekende, komt hij nog al op tegen de matigheidsgenootschappen, wier drijven hij als overdrijving tracht ten toon te stellen. En hoewel zijne taal tegenover geneeskundigen, die hunne volstrekt afkeurende stem tegen het gebruik van sterke dranken verheven hebben, wel wat al te zeer uit de hoogte is, zijn toch ook de gronden, die hij aanvoert, voor het zeer gematigd gebruik daarvan door den arbeider, niet geheel te verwerpen, hoewel men niet zegger kan dat ze nieuw zijn. Immers niets dan LIEBIG s en MOLEscxoTT s woorden worden ter vergoelijking van het gematigd gebruik dier dranken aangevoerd. 't Is waar — de uitspraken van beide geleerden zijn zeker niet gering te schatten, en niemand zal dus Ref., die in de scholen der geneeskundigen gevormd is, willen verwijten, dat hij het gezag dier natuuronderzoekers — voor zoo verre in hunne wetenschap van gezag sprake kan zijn — rniskent. Maar hoewel we als onze meening moeten te kennen geven, dat het werken der matigheidsgenootschappen ten hoogste een halve maatregel is, kunnen we echter niet toestemmen, dat om de aangevoerde gronden het gebruik van sterken drank voor den arbeider wenschelijk, ja zelfs noodzakelijk is. Als dan werkelijk die klasse van menschen bij het zeer onvoldoende voedsel, dat zij gebruikt, behoefte heeft om zoo lang als mogelijk dienst te hebben van de pas genoten spijs, als zij daarom een middel noodig mag hebben, dat de stofwisseling vertraagt, waar niet liever een kop koffij en thee, als welke beide even--om zeer die werking hebben, welke aan de alcoholische middelen toegeschreven wordt? Maar wat wil men dan toch ook eigenlijk? RAADGEVINGEN, ENE. 5(3 verlangzaming van de stofwisseling? ei, wat wil men dan toch? is het dan niet duidelijk, dat, even als eene stoommachine in een gegeven tijd meer werk kan doen, naarmate er meer warmte onder den stoomketel wordt aangebragt, zoo ook het menschelijk ligehaam, als werkmachine beschouwd, meer werk kan leveren naarmate de stofwisseling levendiger is? En is het dan ook de behoefte aan minder stofwisseling, die den Amerikaanschen roodhuid naar het vuurwater doet snakken, als naar het grootste genot, dat voor hem bestaat? leveren de wouden en do prairies hem dan geen wild meer op, en zoo dit hem niet ontbreekt, wat heeft hij noodig met middelen, om de stofwisseling te vertragen? — Neen! 't is wel de trek naar prikkels, die tot het gebruik van sterke dranken drijft; de tong vraagt nu en dan haren prikkel, de maag vraagt hem, en de hersenen vragen niet minder een middel, om het trage bloed sneller en met meer kracht door hunne zelfstandigheid te doen stroomen. Geef beter spijzen, en de tong zal zich met zachter prikkels tevreden stellen; geef spijzen, die een mensch niet »zooflaauw om het hart" doen zijn, en de ééne arbeider zal niet meer door dien toestand van de maag bij den ander weerklank vinden, wanneer hij zingt: »Drink klare jenever, Anders krijg je de mot in je maag, enz." — Voeg er dan bij eene betere verstandelijke en zedelijke ontwikkeling en niet meer zoo traag zal het verarmde bloed door de werkelooze hersenen sluipen; deze zullen uit de omstandigheden genoeg prikkels erlangen, zoodat er niet meer vreemde en schadelijke prikkels van buiten zoo dringend geëischt worden. Inmiddels mogen de matig zien zooveel kwaads te verhinderen, als-heidsgenootschappen in haar vermogen is. Wat nog verder den inhoud van het werkje betreft — met betrekking tot des Schr.'s onderwerp hebben wij slechts weinig aan te duiden, dat als onjuist of als eene verkeerde voorstel beschouwd moet worden. »De opwekkende en verster--ling kende kracht van het water werkt zoodanig op het ligehaam van den zieke, dat hij daardoor toereikende kracht verkrijgt", enz., doet dit niet denken aan MOLIÉRE'S Quare opium facit dormire? Van den wijn vonden we: »hoe ouder de wijn wordt, hoe beter"; we meenen echter wel onderrigt te zijn, dat b. v. Bourgogne- en Champagnewijnén niet langer dan twee jaren bewaard mogen blijven. Dat thee door toevoeging van soda 51)1 Dr. A. KOCII, RAADGEVINGEN, ENZ. niet beter smaakt, zooals de Sehr. beweert, kan Ref. verzekeren; wel wordt de thee dan sterker gekleurd, maar noch geuriger noch smakelijker. Wanneer de Schr. verder aanmerkt: »thee moet eigenlijk zonder suiker gedronken worden, en noch in China, noch in Engeland of Rusland doet men melk in de thee; dit is eene duitsche gewoonte", dan kunnen we niet nalaten op te merken, dat we hierin gaarne zeggen: ieder zijn smaak. In ieder geval komen tot ons door Engeland alleen de mindere soorten van thee; de betere soorten, zoo ver ze uitgevoerd worden, gaan naar Rusland, en wanneer wij nu met onze mindere proefjes leven, zoo als ons het best smaakt, heeft niemand daar iets op te zeggen. En »duitsche gewoonte" — het theedrinken is in het geheel geene duitsche gewoonte. Dat verder de koffij de stofwisseling niet verlangzaamt, zooals de Schr. beweert, is onwaar. Noch de caffeine, noch de empyreumatische olie, die bij het branden der koffijboonen ontstaat, werken anders dan vertragend op de stofwisseling. Verdere aanmerkingen stippen we even ter loops aan. Zoo zien we er b. v. volstrekt Beene wijze inrigting van de natuur in, dat water en lucht smakeloos en reukeloos zijn; is verder de kleur van de lucht niet blaauw omdat het hemelgewelf zich blaauw voor kleur van het water, omdat heldere, diepe zeeën-doet, of de blaauw zijn. We achten ons niet geroepen, hier ter plaatse daarover uit te weiden. Eene vrij lange aankondiging van een klein werkje, zou men kunnen zeggen. Inderdaad, maar de belangrijkheid, zoo al niet van het werkje zelf, dan toch van het onderwerp zou wel uitvoeriger aankondiging regtvaardigen. z. S. De Vogel. Natuurstudién van J. MICHELET. Naar de derde Fransche uitgave. Rotterdam, P. C. Hoog. 1858. In Sue. 1e Aflevering. IV en 96 bl. f : - 70. Reeds vóór meer dan een jaar, kort na de eerste uitgave van het werkje, had ik L'0iseau, par J. MICHELET gedeeltelijk gelezen, gedeeltelijk doorgebladerd: uit dit laatste kan men reeds eenigermate opmaken, dat het mij niet geheel bevredigd had. Moeijelijk evenwel is het van dien misschien grootendeels subjectieven indruk volkomen rekenschap af te leggen. Reeds het motto »Des alles! [RÜCKERT]" is eene van die zonderlingheden, waarvan het boek vol is. Die woorden »vleugels" geven geheel op zich zelve staande geen zin, en er komen ook in de gedichten van RÜCKERT zoo vele voor, waarin van vleugels en vliegen gesproken wordt, dat Ree. nog niet weet en gaarne weten zou, waar de woorden staan, die MICHELET bedoeld heeft, wanneer hij, zijn motto uitbreidend, later aldus RÜCKERT's woorden aanhaalt: Des ailes! des ailes, pour voler Par montagne et par vallée! Des ailes pour bercer mon cocur Sur Ie rayon de l'aurorc! J. MICJELET, DE VOGEL. 505 Des ailes pour planer sur la mer Dans la pourpre du matin! Des ailes au-dessus de la vie! Des ailes par delà la mort. Het is een poëtische wensch ongetwijfeld om vrij als een vogel door de lucht te vliegen, en MICHELET geeft dan ook aan den vrijen vogel Benen hoogen rang onder de levende en gevoelende wezens. Hij omvat zijn onderwerp met liefde; -als een westersche Brahmin bezielt hij zijne lezers met een heilig ontzag voor elk levend wezen, dat hij als in de groote menschenmaatschappij wil opnemen. Somtijds is het als ware er in de woorden van MICHELET een nagalm te hooren van HERDER, wiens Ideen zur Philosophie der Geschichte der Menschheit de lievelingslectuur uitmaakte van mijnen jeugdigen leeftijd, en zeker is het dat HERDER'S geest hetzij middellijk of onmiddellijk Op MICHELET heeft gewerkt. Eene verdienstelijke zijde van dit boekje is ongetwijfeld ook in den levendigen, wegslependen stijl, en elk, die het naar waarde wil beoordeelen, moet het in het oorspronkelijke lezen. Wij zouden de vertaling van dit boekje daarom niet hebben aangeraden. Nu zij eenmaal ondernomen is, moeten wij echter, naar deze eerste Aflevering oordeelende, erkennen, dat zij met blijkbaar talent ondernomen is, en zich van gewone vertalingen, onder anderen ook door gemakkelijkheid, gunstig onderscheidt. Wij ontmoeten wel hier en daar eenige woorden die ons niet behagen, ja, aan welker burgerregt in onze taal misschien getwijfeld kan en moet worden. Zoo is b. v. i j'entrevis Dieu" (bl. 10) vertaald door. »ik kreeg een vaag besef van God", en op bl. 68 lezen wij: »Aanschouw hem dan, hoe hij in den geest daarheen vliegt, naar omhoog zweeft, plaant boven het zwerk (il plane, il domfine le monde)". Verder is op bl. 60 de zin van het oorspronkelijke zeker niet wel begrepen. Wij lezen daar: ',Hoe kan de mensch in wreede onkunde de zoo na aan den walvisch verwante zeehonden en robben zonder wroeging dooden?" Deze verwantschap »met den walvisch" is eene invoeging van den vertaler; althans ik lees in het oor )Cruelle ignorance de l'homme! Comment le lamantin,-spronkelijke: le phoque, qui sont si rapprocliés de lui, oat ils, été tués sans horreur!" Ik vermeen dat M. met de woorden nqui sont si rapprochés de lui" heeft willen zeggen : qui sont si rapprochés de l'homme, en ieder gevoelt dat dan de cruelle ignorance eerst eene verklaring vinden kan. Ook had couleuvre, op bl. 22, niet door adder vertaald moeten worden, 't geen in 't oorspronkelijk vipère zoude geweest zijn; indische varkentjes (bl. 11) is eene zeer ongelukkige vertaling van cochons d'inde. Op bl. 6 lezen wij TOURIER voor FoURIER, 't geen echter slechts eene drukfout zijn zal. Over 't geheel is de correctie naauwkeurig, en de vertaling — wij herhalen het gaarne —, niettegenstaande onze aanmerkingen, wèl geslaagd. Ook in dit Hollandsch gewaad kan daarom dit werkje bijval vinden, bij soortgelijke gemoederen als met het oorspronkelijke zijn ingenomen. Wij voor ons weten niet of wij zullen afkeuren of prijzen. Het BOEKBESCII. 1858. x°. X. 36 506 J. MICIIELET, DE VOGEL. boek is ons te vreemd, en het is, met al zijne onmiskenbare verdiensten, niet vrij van oppervlakkigheid. MICHELET is geen natuurkenner (dat wordt men niet door over de natuur te phantaseren); 't geen hij over de vlugt der vogels zegt, over een' tijger (frappé au front par l'intrépide VAILLANT) bewijst zulks genoeg. VAILLANT reisde in Afrika, en heeft daar zeker nooit een' tijger geschoten. »Rien n'est beau que le vrai!" Wanneer zal men toch terugkomen van het overdrevene, overprikkelde en overprikkelende van den tegenwoordigen schrijftrant? Als men wederkeert tot de Ouden en door de Ouden tot de natuur. Doch waar is hier nog uitzigt op? Men begint zelfs reeds te meenen, dat de kennis der Ouden voor onzen tijd minder noodig is, dat men nu alles af even goed, óf beter bij de nieuweren vinden kan. Daar er zoo hard door sommige over geschreeuwd wordt, vleit Ree, zich niet, dat zijne stem zal worden gehoord; hij vergenoegt zich dus met er in stilte aan te blijven twijfelen. — Ook het subjectieve van den tegenwoordigen tijdgeest is, naar zijne meening, af te keuren; hoe onderhoudend het berigt van den oorsprong des boeks ook wezen moge, het ophalen van de levensbijzonderheden zijner vrouw en van die harer ouders zijn minder nog eigenaardigheden van den Auteur, dan van den tegenwoordigen tijd, die steeds meer en meer navolging vinden, naarmate het gemakkelijker is en minder studie vereischt over zijn eigen persoon dan over objectieve zaken te schrijven. J. V. D. H. De Globe. Schetsen van Landen en Volken. Bijeenverzameld door H. PICARD. Amsterdam, J. D. Sijbrandi. In gr. 8vo. f 7 - 20 per Jaargang. In de Afleveringen, ons ter beoordeeling toegezonden, XVIIP Deel le en 2e Stuk; XVIIIC Deel le Stuk, bevat dit tijdschrift vele wetenswaardige bijzonderheden, naast veel evenwel, waaraan, onzes inziens, geene plaats had moeten gegeven zijn. Het veld, waarover mededeelingen in een periodiek werk van de strekking als De Globe gegeven konden worden, is zoo ruim en de stof wordt zoo overvloedig aangeboden — vooral tegen bij de verlevendigde beoefening van Geographie en-woordig Ethnographie — dat er waarlijk geene plaats had moeten afgezonderd zijn voor romantische verhalen of schetsen, waarbij men zich afvraagt, in hoeverre ook deze schetsen zijn van landen en volken. De grootendeels historische mededeelingen betreffende ,,het graafschap Warwick en het kasteel Kenilworth", de romantische schetsen: »de Smokkelaars" en »Tooneelen uit het leven in Indiën", te zamen meer dan een vierde gedeelte van het eerste stuk beslaande, waren immers beter door degelijker stukken vervangen. En terwijl wij de stukken in het Tweede Deel als niet te zeer hors d'oeuvre zouden willen aanduiden, vinden we in het Achttiende Deel eerste Stuk meer dan een derde van de beschikbare ruimte besteed aan verhaal als: »Eene Reis naar de Aland-Eilanden (schets van Zweed-tjes zeden)", aan »de Johasmie of de Parelduiker van Bahrein"-sche DE GLOBE. 507 en aan »de Eigenzinnige (schets van Italiaansche zeden)", want wie uit die verhalen zeden van volkeren wil leeren kennen,gebruikt wel een zeer langen omweg en komt nog niet tot zijn doel. Vóór eenigen tijd las men eene advertentie in het Handelsblad, waarbij de Uitgever verzekerde, dat ,De Globe" niet afgeleefd is. Hoewel het oordeel van den Ref., naar aanleiding van het bovenstaande, niet al te gunstig kan zijn over ,,De Globe", zoo als dat tijdschrift tegenwoordig bestuurd wordt, komt hem dat andere oordeel evenwel al te ongunstig voor. Want behalve verschillende belangrijke mededeelingen over de Molukken, door den Heer a. E. J. VAN DOREN, van wien wij ook ten vorigen jare vele oorspronkelijke bijdragen vermeld hebben, vinden we vele andere, hoogst lezenswaardige stukken. Maar waarom zijn zij niet alle zoo, en waarom wordt niet bijzonder, en meer dan thans geschiedt, ook in de belangrijke mededeelingen op beknoptheid gelet, om van het vele wetens dat ,De Globe" zich voorstelt ten onzent ter alge-waardige, kennis te brengen, zooveel mogelijk te kunnen mededee--meene len? De wijze waarop dit tijdschrift thans bewerkt wordt, doet te veel denken aan het vroegere standpunt der geographie (in den ruimen zin des woords), toen men alleen nu en dan meestal losse berigten van reizigers over vreemde landen en volken bekomen kon. Thans, nu in alle rigtingen geregeld en op wetenschappelijke wijze navorschingen geschieden over de aarde en hare bewoners, moet ook »De Globe" trachten te beantwoorden aan de eischen die aan een dergelijk tijdschrift gedaan kunnen worden. Een verjongd leven moet in hare bladen zigtbaar worden. Dat kan alleen worden bereikt, wanneer zij uittreksels levert — en om den overvloed van stof zoo beknopt als de duidelijkheid toelaat — van het wetenswaardige, dat in de binnen-en buitenlandsche tijdschriften en werken geleverd wordt over land- en volkenkunde. Zoovele degelijke stukken zou men kunnen aanwijzen, die ook hier te lande zeker gretig gelezen zouden worden, dat men waarlijk niet begrijpt, hoe er aan minder degelijks in »De Globe" zooveel plaats gegund is. Zeker zou het meer kosten van redactie ver maar zou de Uitgever niet eens de proef willen wagen,-eischen , of een vermeerderd debiet die kosten niet ruimschoots vergoeden zal? Bij de tegenwoordige halfslachtigheid kan »De Globe" alleen slepend en kwijnend haar leven voortzetten, totdat het ein eens verdrongen zal worden door een nieuw tijdschrift, dat-delijk het ware standpunt begrijpt. Vooral ook voor uitheemsehe woorden verzoekt de Ref. overigens eene betere correctie. z. S. KORTE MEDEDEELINGEN. Sinds de Dageraad een versletenen rationalistischen roman uit het laatst der voorgaande eeuw wetens en willens voor een nieuw-ontdekt leven van JEZUS poogde uit te venten; sinds 3G* 508 KORTE MEDEDEELINGE\. wijders een zijner leden, zonder door de medeleden infaam gecasseerd te worden, de onbeschaamdheid had om op eene openbare vergadering LIVIUS en TACITUS en wie niet al als zoovele bronnen voor eene gereconstruëerde Lijdensgeschiedenis des Heeren aan te wijzen; sinds alzoo welgemelde Dageraad ten duidelijkste getoond heeft, zijn voorgewend waarheidsgebouw op een fundament van handtastelijke leugens te willen grondvesten, kan hij er natuurlijk geen de minste aanspraak meer op maken, dat eenig fatsoenlijk, ik laat staan wetenschappelijk man zich in een opzettelijken en ernstigen redetwist met hem inlate. De Heer P. J. KIKKERT echter te Montfoort begreep het anders, en gaf bij den Uitgever w. F. C. BEERSTECHER te Amsterdam, à 30 ets., eene brochure in 't licht, die, met 1 Joh. Iv: 1 tot motto, den titel voert: Een nieuwe Bibel voor de negen eeuw en het tijdschrift »De Dageraad." Eene stem tot-tiende opwekking, gerigt aan alle godsdienstige gezindten in Nederland. In elk geval verdient de S. — verreweg meer dan zijne partij — onze achting wegens de hartelijke welmeenendheid, de ijvervolle geloovigheid, en den milden broederzin jegens ieder — zelfs het Israëlitische kerkgenootschap, die hij bier aan den dag legt. Hier en daar heeft hij ook wel eens een aardigen slag, b. v.: »Hebt gij dan zoo veel kwaliteiten en kwantiteiten noodig om uwen nieuwen bijbel te schrijven? Dat verraadt onmagt, groote onmagt." De zijdelingsche bedreiging daarentegen aan de Dageraadsmannen, uit het toekomende leven ontleend, wenschten wij wel, dat — gelijk in eiken strijd over waarheid en dwaling, dus ook hier, bi. 15 — in de pen gebleven ware. En over 't geheel tast K. zelf door gebrek aan theologische vorming te dikwijls mis, dan dat zijn betoog voor deskundigen veel zou afdoen. Bij eenvoudigen valt deze hinderpaal weg; en daar zij, voor zelfstandige overtuiging ongeschikt, toch altijd met dezen of met dien moeten medegaan, zal't hun ongelijk beter zijn, naar den Heer K. dan naar den Dageraad te luisteren. In hunne handen stickte het boekje nut! v. s'. Bij H. BÖVEKER, te Amsterdam, zijn de Laatste Overdenkingen van LOBSTEIlT, Evangeliedienaar te Bazel, in het licht verschenen. Zij zijn vertaald uit het Fransch, zestien in getal, en haar inhoud bevat niets, waardoor wij ze eenigzins boven andere geschriften van dien aard kunnen aanbevelen. Het zijn stichtelijke overdenkingen, korte preekjes, die waarlijk niet uit den vreemde in onze taal behoefden te worden overgebragt, alsof bij ons gebrek aan stichtelijke Iectuur, aan preken en goede preken bestond. Zoo ergens dan hebben wij daaraan overvloed. Alleen zulke preken als die van COLANI maken eene uitzondering op onzen wensch, dat men ten minste in die soort van lectuur de oorspronkelijkheid beware. VERBETERING. In de vorige „ Verbetering" is op nieuw eene fout ingeslopen. Wel is daar juist aangewezen, dat het woord BAPTIST kapitaal moest gedrukt zijn, maar de naam xoëL heeft er eene E te veel ontvangen. Men leze dus aldaar e OëL in plaats van Noëra.. BOEKBESCHOUWING. Leerredenen van r. COLANI. Uit het Fransch vertaald. Met een woord tot inleiding van Dr. A. PIERSON, Predikant te Rotter -dam. Rotterdam, b ij P. C. Hoog. 1858. In post 8vo. XVIII en 198 bl. f 1- 60. Wie niet meer dan den titel van dit boek kent, zou met regt kunnen vragen, of onze eigen preken-literatuur niet rijk genoeg is, dat daaraan nog een bundel vertaalde preken moet worden toegevoegd. Wie den inhoud met aandacht heeft gelezen, zal deze voorbarige vraag terstond terugnemen. Inderdaad ontvangen wij hier een tiental leerreden (niet leerredenen) die overwaard zijn, dat zij in onze taal werden overgebragt en daardoor meer algemeen onder ons godsdienstig publiek worden verspreid. Velen kennen reeds het oorspronkelijk werk en zullen, bij vergelijking, spoedig bemerken, dat van de Fransche Sermons een vijftal is achterwege gebleven. De vertaler »wilde de maag zijner lezers niet overladen en liet daarom die reden weg, die hem minder gelukkig of voor het Nederlandsch publiek minder geschikt voorkwamen." Bij de beoordeeling dezer preken zij aan eiken lezer op het hart gedrukt, dat hij ze toch niet beschouwe met een homiletisch oog; want dan zou zijn oordeel niet anders dan ongunstig kunnen uitvallen. Preken, zooals wij die gewoon zijn van onze Hollandsche homileten, met eene naauwkeurige opgave van het thema, met eene juiste en wel ineensluitende verdeeling, met eene toepassing aan het eind, zulke preken vindt gij bier niet. Het zijn toespraken over verschillende onderwerpen, op Christelijk gebied van hoog belang. Dit gemis ontneemt echter niets aan de waarde van haren inhoud. Integendeel, bij velen zal het tot aanbeveling strekken. Voor den hoorder moge het aangenaam en nuttig wezen, vooraf een overzigt van den gang der gedachten te ontvangen, en bij voorraad te weten, wat hij zal hooren; voor den lezer, die nog eens kan terugzien op het gelezene, bestaat deze behoefte niet. Vruchtbaarder kan het wezen voor hem, de gedachten zich BOEKBESCII. 1858. N°. XI. 37 510 T. COLANI, allengs te zien ontwikkelen; onwillekeurig wordt hij zoo door den schrijver meêgevoerd, werwaarts deze hem brengen wil. De Discours van VINET zijn er niets minder om, dat haar vorm zoo weinig gelijkt op dien van onze kanselreden. Het eigenaardige van COLANI's geestes-rigting, zooals dit voornamelijk uitkomt in z(jne leerreden, is de hooge plaats, die hij in het Christendom toekent aan den persoon van CHRISTUS. De magt en de invloed der persoonlijkheid van CHRISTUS, zegt de vertaler zeer juist, ziedaar, volgens COLANI, het middenpunt des Christendoms. Hij staat hierin met ADOLPHE MONOD, den bij velen geliefden ontslapene, tegenover den zoogenoemden réveil (de opwekking van het godsdienstig leven, in het begin dezer eeuw van Fransch Zwitserland voor een groot gedeelte van Europa uitgegaan), die onder de leuze van ,,den Bijbel en niets dan den Bijbel" tot eene letterdienst is vervallen, welke ten hoogste nadeelig is voor het waarachtig geestelijk leven. Met een devies, zooals COLANI ons vertoont, zullen zich wel allen kunnen vereenigen, die niet van leerstellige formulen hun heil verwachten, vooral zij, die het uit ervaring leerden inzien, dat »dogmatiek wel vult, maar niet voedt, dat het hart niet kan leven bij eene leer of bespiegeling, en het verstand bij onbegrepen leerstellingen mort." Wie den naam van COLANI niet kent, of welligt minder gunstig over dien naam hoorde spreken, hij leze de schoone Voorrede van Dr. PIERSON's hand, die op cone waardige wijze den arbeid van zijn geestverwant bij ons publiek heeft ingeleid. Wat wij zeiden omtrent de hooge waarde, door COLANI toe gekend aan den persoon des Zaligmakers, dat ziet gij aan bevestigd in de eerste rede van dezen bundel, die ten-stonds opschrift draagt: JEzus CHRISTUS. Naar aanleiding der woor den van JoANNES (Ev. is 9) : »het waarachtige licht, dat Tederen mensch verlicht, kwam in de wereld", stelt COLANI CHRISTUS voor als het levend geweten, waardoor de sluijer wordt weg genomen, die het geweten des menschen omhult. In zich heeft ieder mensch van nature een licht, dat hem besturen moet op zijnen weg. De zonde heeft het verduisterd en bij velen schier uitgedoofd. Maar CHRISTUS is de zon, waardoor de smeulende vonk op nieuw in cone helderschijnende vlam ont brandt. Vraagt ge, wie CIIRISTUS dan eigenlijk voor COLANI is, LEERREDENEN. 511 hij raadt u aan, afstand te doen van elke poging om het naauwkeurig te bepalen, en niet het voorbeeld der kerkvaders te volgen, die zich in allerlei onvruchtbare vragen hebben verdiept; hij raadt u aan, het beeld des Heeren te beschouwen als eene levende persoonlijkheid, die gij bestuderen moet in hare geschiedenis, niet als een bovennatuurlijk wezen, veel minder, voegen wij er bij, veel minder, gelijk sommigen doen, als een lijk, dat kan worden ontleed, zonder schade voor het leven, dat er uit is geweken. Laat anderen redetwisten, roept c. u toe, en onthoudt deze twee dingen, vooreerst dat God liefde is, en voorts dat uwe dierbaarste belangen vorderen, dat gij u heden en niet morgen bekeert. Hebt gij deze eerste rede gelezen en haar inhoud weggelegd in uw hart, dan zijt ge opgewekt om verder te gaan. Wij verzekeren u niet, dat het geheele tiental u evenzeer zal voldoen en bevredigen. Daar zijn er onder van minder gehalte, zooals b. v. al aanstonds de nu volgende over zus' woorden: »ik ben de weg en de waarheid en het leven". Zoo stelde ons ook de vierde (de Farizeërs) te leur. Onze nieuwsgierigheid was opgewekt door het denkbeeld, dat COLANI in zijne inleiding uitspreekt, waar hij opkomt tegen het ongunstig oordeel dat algemeen over de Farizeërs wordt geveld, als waren zij huichelaars, in wie niets goeds te vinden was, verachtelijke wezens, die de godsdienst misbruikten als een middel om zichzelf te verheffen en te verrijken. Gaarne stemmen wij toe, dat oorspronkelijk de sekte der Farizeërs, vooral in den tijd der Makkabeën, onzen eerbied verdient en veel goeds heeft tot stand gebragt. Wij zijn niet blind voor de deugden van enkele Farizeërs, wier namen in de evangelie-geschiedenis met eere staan vermeld. Maar het betoog van c. heeft ons niet in onze overtuiging kunnen doen wankelen, dat de Heer, even als zijn wegbereider, die sekte in het algemeen in een zeer donker licht heeft geplaatst, en ons de beginselen der Farizeërs als laaghartig en zelfzuchtig leert kennen. Wat de schrijver overigens van het Farizeïsme onzer dagen zegt, stemmen wij volkomen toe. Deze bedenkingen nemen niets weg van den lof, dien wij over deze preken hebben uitgesproken. Het meerder deel heeft onze volkomen sympathie. De zaligheid door het geloof, de uitbreiding van het koningrijk Gods, de evangelische verdraag 37 x5112 T. COLANI, LEERREDENENT. zaamheid — dat zijn juweelen van waarheid en eenvoud, die het verstand bevredigen en het hart goeddoen. Daar is in deze preken, hetgeen, helaas1 niet altijd in preken gevonden wordt, daar is wat tot nadenken wekt en te gelijk de edelste snaren des gevoels doet trillen. COLANI spreekt tot het ver maar ook tot het geweten. Hij heeft den geheelen-stand, mensch op het oog, den mensch met al zijne geestelijke behoeften. Die behoeften vervulle hij, ook bij velen onzer landgenooten. Misschien, en dit wenschen wij van heeler harte, misschien kunnen zijne reden nog deze vrucht dragen, dat de van elkaár verwijderde godsdienstige rigtingen nader worden tot een gebragt en allen zich als één man vereenigen rondom Hem, dien zij allen als het middelpunt, de kern en de ziel van het Christendom eerbiedigen, zonder meer om woorden en letters te strijden. —R— Godgeleerde Bibliotheek, of reeks van wetenschappelijk theologische werken uit het buitenland. Te Utrecht, bij Kemink en Zoon. 1856 en 57. Onder toezigt van den Rotterdamscllen Predikant, Dr. J. I. DOEDES, werd vóór eenige jaren de uitgave aangekondigd van eene reeks van wetenschappelijke werken op godgeleerd gebied, die uit den vreemde in onze taal zouden worden overgebragt. Het doel dier uitgave zou voornamelijk zijn, om op eene minder kostbare wijze diergelijke werken voor onze vaderlandsche godgeleerden verkrijgbaar te stellen. En voorwaar, wanneer men nagaat, dat de inteekenaars op deze Bibliotheek voor den geringen prijs van f 5 een aantal van 60 vrij compres gedrukte vellen ontvangen, dan behoeft men zich door de duurte niet van de deelneming aan deze uitgave te laten afschrikken. De eerste jaargang bevat UMBREIT'S Kommentaar op Jesaja, een gedeelte van GUERIRE'S Inleiding op het Nieuwe Testament, en den aanvang van KEIL'S Historisch-kritische Inleiding op het Oude Testament. Het eerstgenoemde werk is vertaald door Ds. SCHIJVLIET te Bennekom; het tweede door Ds. HOEVERS te Gorredijk, en het laatste door Ds. DE ROODE te Akkerwoude. Het is natuurlijk ons voornemen niet, elk dezer uitgebreide werken te beoordeelen. Het zij genoeg hunne ver GODGELEEr.DE LIBLIOTBEEI{. schijning aan te kondigen en vooral den Kommentaar van JESAJA aan te bevelen, die zich boven de beide andere werken onderscheidt door het standpunt van vrije, echt wetenschappelijke kritiek, waarop hij ons plaatst, en op uitnemende wijze ons inleidt in den aard en zin der verzameling van godspraken, welke onder den naam van JESAJA. is tot ons gekomen. Dat wij in UMBEEIT een man voor ons zien, die niet alleen met zijn scherp verstand den profeet van Israël gelezen heeft, maar ook de toonen der Hebreeuwsche poëzij in zijn hart heeft laten weerklinken, dat merken wij terstond, zoodra wij slechts het oog in zijne uitmuntende Voorrede hebben geworpen. Dat bemerkt ge nog meer, als gij den Kommentaar met aandacht leest. Met volle regt mag hij den naam van praktischen Kommentaar op den titel dragen, en zal, behalve de noten, ook door hen, die Beene theologen ex professo zijn, met vrucht kunnen gelezen worden. Vertalen is een moeijelijk werk; mogt dat meer worden ingezien; er zou minder en beter worden vertaald. Doch niet het minst is de vertaling van wetenschappelijke, vooral van theologische boeken, eene hoogst zware taak. Hier hangt dikwijls veel van een enkel woord, een enkelen volzin af. Geen wonder, dat wij dan ook in de Godgeleerde Bibliotheek hier en daar op stroeve volzinnen en Germanismen stuiten, of over onnaauwkeurigheden hebben te klagen. Over het algemeen mogen wij echter den vertalers onzen lof niet onthouden. Een deel van dien lof komt zonder twijfel aan den redacteur der Bibliotheek toe, wien wij om het belang der zaak aansporen tot naauwgezetheid in het goed-of afkeuren. De uitgever, die door eene heldere letter, ook in kleingedrukte noten, door een geschikten vorm heeft gezorgd, dat deze werken zich ook aan het oog gunstig voordoen, verdient grooten lof. Wij raden elk, die Hoogduitsch verstaat en niet onder de schraal bedeelde predikanten behoort, zich deze boeken, indien hij ze begeert, in het oorspronkelijk aan te schaffen. Doch wie jaarlijks slechts enkele penningen kan afzonderen tot vermeerdering van zijn boekenschat, make van deze gelegenheid gebruik , om zich hoofd en hart te verrijken. —x 511 C. W. PAPE EN G. P. HITS VAN I1EYNINGEN, De Nederlandsche Protestantsche Unie. Eene bijdrage tot de geschiedenis van het Protestantisme der negentiende eeuw. Door C. W. PAPE en G. P. KITS VAN BEYNINGEN. Te 's Hertogenbosch, bij Gebr. Muller. 1858. In gr. 8vo. 177 bl. f 1- 75. En de zaak der Unie èn het boek der Unie willen wij even bespreken. Wat de zaak betreft, wij voor ons zijn tot de Unie niet toegetreden. Ons hielden voornamelijk twéé bezwaren terug, die we ter onzer verantwoording hier mededeelen. Het eerste gold onze betrekking als Recensent. De Unie komt, uit haren aard zoowel als feitelijk, in verzet tegen de ,scherpe recensiën van andersdenkenden", en als consciëntieus lid der Unie heeft men zich dus van deze te onthouden. Maar — alle woorden zijn betrekkelijk: wat den een scherp toeschijnt, kan den ander gematigd dunken; en zoo loopt men steeds gevaar, om buiten schuld van ontrouw aan de Unie beschul te worden. 't Is waar, personaliteiten zal geen weiden-digd kende goedkeuren, maar de auteur daarentegen — zoo de kritiek nog iets nutten zal — mag niet ontzien worden; en wat een op zijn zeer getrapte auteur al niet voor personeel opvat! »Men kan evenwel altoos de humaniteit in acht nemen." Tegenover waardige mannen — een BEETS b. v. of VAN oos- TEEZEE — ja, daar is ze pligt. Maar tegenover anderen ... hier zou nu het noemen van namen inderdaad personeel worden.. . is dáár de spreuk van den wijzen Koning z6ó onvoorwaardelijk op non-activiteit gesteld: »Een zweep is voor het paard, een toom voor den ezel; en een roede voor den rug der zotten"? Zachtmoedigheid is mij als Christen heilig, ver -draagzaamheid eene kostelijke parel; maar heeft dan CHRISTUS zelf niet gezegd: "Geeft het heilige den honden niet, noch werpt uwe parelen voor de zwijnen, opdat zij niet t' Beniger tijd die met hunne voeten vertreden, en zich omkeerende u verscheuren"? Zegt mij eens: wanneer ge, op uwen weg in stilte voortwandelende, iemand ontmoet, die u op dien weg niet dulden wil en u des met de vlakke hand in 't aangezigt slaat, wat zal dan beter doel treffen: dat ge den lomperd met eene deftige rede — waarvoor hij niet vatbaar is — zijn ongelijk onder 't oog brengt, of, dat ge hem, zoo ge er sterk DE NEDERLANDSCIIE PROTESTANTSCIIE UNIE. genoeg toe zijt, eene voelbare en daardoor voor hem meest oorbare les geeft, ten einde hij u — en ook anderen, die minder sterk zijn dan gij — in 't vervolg van 't lijf blijve? Tweede bezwaar. 't Is door de SS. zelven met lofwaardige naauwkeurigheid aldus geëxponeerd: »Met de orthodoxen is toch niets te beginnen en al wat gij doet is vergeefsche moeite, terwijl uwe Unie niet anders dan eene Unie tusschen reeds lang geüniëerden wezen zal!" En nu zien wij maar niet, dat de HH. P. en K. V. rz. met eenige klemmende reden deze bedenking hebben ontzenuwd, die integendeel tot dusverre door den uitslag volkomen is gestaafd. Men werpe ons niet tegen, dat immers BEETS, HELDRING, CHANTEPIE DE LA SAUSSAIJE de Unie aanvaard hebben. Die mannen droegen vóórlang de Unie in hun hart: zij zijn, getuigen hunne schriften, nooit of nimmer echte orthodoxen geweest. De echte orthodoxe zegt, even als de echte volgeling van Rome, de woorden van Pseudo- ATHANASIUS na: »Dit is het algemeen geloove, hetwelk zoo wie niet getrouwelijk en vast gelooft, die zal niet mogen zalig zijn." Met denzulke, 't zij Orthodox of Roomsch, is, zoo van zijne als van uwe zijde, geene Unie mogelijk of zelfs geoorloofd; wie echter over de zaligheid der ),ketters" anders en beter heeft beginnen te denken, die is alreeds — ware 't ook buiten zijn weten en wil — van de Orthodoxe of Roomsche tot de Liberale vlag overgegaan, en met dien zijt ge bijgevolg zonder Unie geüniëerd! Toch achten we de zaak der Unie veelzins belangrijker dan het boek der Unie. Eene vereeniging, die, ten ruimste genomen, nog maar twee jaren bestaat, die, bij tamelijk vele leden, toch op hare vergaderingen slechts weinige comparanten geteld heeft, en, ten deele misschien dáárvandaan, voor alsnog niets aanmerkelijks heeft uitgerigt, kan niet reeds in voorraad eene geschiedenis hebben, en allerminst eene, die honderd-zevenen- zeventig bladzijden beslaat! Foei, wat langwijlige omhaal! wat een vervelend redeneren zonder genoegzame feiten! Ja, en die weinige feiten dan nog van al hunne historische merk -waardigheid beroofd, door o. a. op bl. 93-95, naar 't schijnt uit kleingesstige angstvalligheid, den inhoud der discussiën zoo kort en onbeduidend mogelijk op te geven, en de namen der discutiënten — die immers in 't publiek waren opgetreden — ten zorgvuldigste te vermijden! Waarlijk, het uit CII. DE LA 516 C. W. PAPE EN G. P. SITS VAN IIEYNINGEN, DE NED. PROT. UNIE. SAUSSAIJE ingelaschte fragment, waarin wèl namen en zaken genoemd worden, behelst vrij wat meer wezenlijke geschiede vrij wat interessanter dan het soi-disant ge--nis, en is alzoo schiedverhaal zelf! Meenden de overigens bekwame SS. hunne Unie in geschrifte te moeten aanbevelen, met een kernige brochure hadden zij bij hunne lezers gewis beter dat oogmerk bereikt dan met zulk een sopperig boekdeel. Hun had in tijds moeten herinnerd worden de les van onzen menschkundigen CONSTANTIJN HUYGENS: Een kleinen Hamer, snel gedreven, heeft meer macht Dan een zwaer Yzer, dat maer op den bout geleght werdt. V. P. Natuurkennis en Natuurpoëzie; door Mr. c. w. OPZOOMER. Amsterdam, J. Gebhard en Comp. 1858. 38 bl. f : - 60. Met vreugde begroeten wij elke stem , die in onze dagen gehoord wordt tot verdediging en handhaving van het goed regt der poëzij en van wat met de poëzij z66 innig zamenhangt. Immers schijnt het soms, als zou de zoogenaamde »positive" wetenschap de fantasie, en daarmede dan ook de poëzij, dooden: als zou der verdichting welhaast geene plaats meer overblijven, in dezen tijd van materiële feiten en praktische ervaring. Voorwaar, het is niet slechts de meening van een enkele, maar de meer of minder luide uitgesproken overtuiging van zeer velen: de toenemende kennis doodt de poëzij. Deze treurige uitspraak te wederleggen, aan te toonen dat wetenschap en dichtkunst nevens elkander kunnen bestaan: ziedaar het doel der uitnemende voorlezing, waarvan wij den titel hierboven afschreven. Als eene gave van den smaakvol geleerde, den zoo veelzijdig ontwikkelden man, wiens-len naam reeds eene zoo groote aanbeveling is, was zij ons dubbel welkom; dubbel welkom was het ons uit zijnen mond een welsprekend pleidooi te vernemen, ten gunste eener zaak, die zeker velen met ons lief en dierbaar zal zijn. Den begaafden spreker in zijne rede te volgen, moge voor allen die het boekske reeds kennen, eene vernieuwing zijn van het genot, bij de lezing gesmaakt, en moge velen opwekken om, wat hun tot hiertoe onbekend bleef, door eigen onderzoek te leeren kennen. Voorts, Mr. C. W. OPZOOMER, NATUURKENNIS EN NATUUEPOëZIE. 517 wij vertrouwen dat de hoogleeraar ons de vrijheid eener enkele opmerking zal ten goede houden. De toenemende kennis doodt de poëzij: onze meer volledige en naauwkeurige kennis van de natuur neemt al het dichterlijke uit haar weg. Sedert het geheimzinnige beeld daar ontsluijerd voor ons staat, is de begoocheling verdwenen, en zien wij niets meer dan koude, ziellooze stof, en chemische krachten, die volstrekt vreemd zijn aan onze ziel. — Is die honderdmaal uitgesproken en duizendmaal herhaalde bewering waar? De heer oPZOOMER wederlegt haar, door zich al aanstonds te beroepen op het feit, dat, trots al onze wetenschap, de poëzij van minder verlichte volken ons niet vreemd is geworden, maar nog even krachtig tot ons spreekt, schoon wij weten dat hare voorstellingen slechts beelden en geene objectieve feiten zijn. Daarbij, hoe beperkt is niet onze natuurkennis, ondanks onze groote vorderingen op dat gebied; hoeveel geheimzinnigs blijft ons niet over in die natuur, waar voor de poëzij nog speelruimte zou gelaten worden, ook al ware het dat de wetenschap, naarmate zij voortschreed, haar verdrong en buitensloot. Wel schijnt velen natuuronderzoekers elke zin voor dichterlijke natuurbeschouwing en poëzij te ontbreken, en blijft hun iedere andere taal, dan die van hun handboek, eene onverstaanbare. »Maar" — vraagt de heer oPZOOMER — »heeft nu de wetenschap hun de poëzie ontnomen, of is er misschien nooit een zweem van poëzie in hen geweest ?" En met regt mag hij antwoorden. »Neen, de schepping is niet prozaïsch geworden, maar proef u-zelf, of gij niet enkel proza zijt." — Zie, in dat woord ligt toch ook eigenlijk de geheele beantwoording der vraag, of de wetenschap schadelijk is voor de poëzij. De vraag berust louter op begripsverwarring, op dezelfde begripsverwarring, die reeds zoo talloos vele malen de dwaze bewering deed uitspreken, dat de natuurwetenschap schadelijk is voor de godsdienst. Neen, de wetenschap schaadt der poëzij niet en baat haar niet, want beiden gaan van geheel onderscheiden beginsel uit, hebben geheel verschillenden oorsprong, beantwoorden aan geheel andere behoeften der menschelijke natuur. liet is met de poëzij als met het bijgeloof, waarvan SCfLEIDEN zegt, dat vermeerderde en algemeener natuurkennis het nooit zal overwinnen, omdat het zijn grond niet heeft in gebrekkige kennis, maar veelmeer in cone ware (hier trouwens 518 Mr. C. W. orzooMER, verkeerd ontwikkelde) behoefte des harten. Dit geldt nog meer van de poëzij. De natuur is niet dichterlijk, omdat wij haar niet of half kennen en begrijpen, maar zij is alleen voor ons dichterlijk, wanneer en voor zoo ver wij in haar symbool des geestes, openbaring der gedachte zien. En zij houdt niet op dat te zijn, wanneer onze kennis van haar volkomener wordt, want het dichterlijke ligt niet in haar, maar in ons; en volmaakter kennis stelt ons alleen in staat hare vormen, verschijnselen en feiten zooveel te beter te verstaan en aan onze poëtische beschouwing dienstbaar te maken. Bij het aanschouwen van den bruisenden bergstroom, van de einde sterrenhemel,-looze, donkerblaauwe zee, van den nachtelijken moeten wij nog aan iets anders denken, dan aan stroomsnelheid en stroomverval, aan eb en vloed en onderzeesche gebergten, aan zonnestelsels en lichtsterkte, — zegt de heer OPZOOMER. Juist: — en in dat »andere" ligt het geheele geheim der poëzij. Wie nu aan dat »andere" niet denkt, voor dat »andere" geen oog of hart heeft, voor dien zal de natuur, ook bij de hoogst mogelijke wetenschappelijke ontwikkeling, nooit dichterlijk kunnen worden: hem ontbreekt elk orgaan om deze hare taal te verstaan. Die daarentegen voor dat „andere" zin en begrip en gevoel heeft, die zal het, des noods, ook zonder natuurwetenschap kunnen doen, en evenwel waarachtig dichter zijn. Voor hem alleen zal ook de oude poëzij nog zin en beteekenis hebben, terwijl de ander er niets in zal zien dan een zamenweefsel van sprookjes en kinderachtige spelingen der verbeelding. — Dit moest nooit uit het oog verloren worden bij de behandeling der vraag, of wetenschap en poëzij elkander verdragen: de oplossing dier vraag ligt altijd op psychologisch gebied en hangt af van den aanleg desgenen die ze doet. Maar indien de natuur alleen door de bezielende gedachte des menschen dichterlijk wordt, is het dan wel waar, wanneer de hoogleeraar zegt, dat de eenvoudigste natuurpoëzij bestaat in eene naauwkeurige beschrijving van de voorwerpen of tooneelen der natuur; en zou zulk eene beschrijving wel ooit den naam van poëzij verdienen? Ik meen het zeer te mogen betwijfelen. Eene naauwkeurige beschrijving toch van de voorwerpen en tooneelen der natuur is inderdaad een zeer weten werk, eene bezigheid des opmerkenden en onder--schappelijk 519 NATUURKENNIS EN NATUURPOëZIE. zoekenden verstands, waarbij het gemoed, het hart al zeer onverschillig en koel kan blijven. En toch — de heer oPzooMER zelf getuigt het — allédn van het bewogen en getroffen hart kan de poëzij uitgaan: zij ligt dan ook nooit in de beschrijving als zoodanig, maar steeds in de zuivere uitdrukking der gedachte of gewaarwording, door de aanschouwing van het beschreven voorwerp of tooneel in de ziel des dichters gewekt. Ware het anders, dan zou wezenlijk een handboek der physika poëzij zijn, en eene daguerreotype ware de volmaaktste landschapschildering. Dat is toch zoo niet; en de heer orzooMER zelf zegt onmiddellijk, dat niet alles, wat in de schep bestaat, als inhoud (der natuurpoëzij) verdient opgenomen-ping te worden; en tegenover de dwalingen van een plat realisme en een overdreven idealisme beiden handhaaft hij het goed regt van het echt realisme en der ware idealiteit. ;;Het doel der kunst is de voorstelling van het schoone ..... drat schoon is, behoeft geen wijsbegeerte ons te zeggen, en zij kan het ook niet. Ons gevoel, het gevoel der menschheid zegt het ons..... Er is veel wat den naam van natuurpoëzie ten onregte draagt, veel wat niet meer is dan proza in maat en rijm. Maar de schuld er van is niet dat het slechts eene beschrij ving is, maar dat het een beschrijving is van dingen der natuur die niet schoon zijn." Toegestemd: maar dan moet, dunkt mij, de bepaling van zoo even, dat de eenvoudigste natuurpoëzij bestaat in naauwkeurige beschrijving van de voorwerpen of tooneelen der natuur, worden aangevuld met de zeer gewigtige beperking: voor zoo ver die voorwerpen of tooneelen ook wer -kelijk schoon zijn. Het oordeel hierover nu behoort geheel aan ons, aan ons ingeschapen, meer of minder ontwikkeld en gelouterd gevoel, want op zich-zelve zijn alle voorwerpen der natuur even schoon, of liever noch schoon noch leelijk: zij worden dit eerst door den indruk, dien zij op ons maken. — En niet alleen dat de noodzakelijkheid eener keuze de mogelijkheid eener naauwkeurige beschrijving, zonder meer, op het gebied der poëzij, reeds buitensluit: ook de beschrijving-zelve moet meer dan beschrijving, moet zelfstandige opvatting en schildering der werkelijkheid zijn; moet de natuur niet maar bloot kopiëren, maar haar inderdaad vervormen en idealiseren. In elk waarachtig kunstwerk, 't zij dichtstuk, 't zij schilderij, is dit ook steeds het geval: de poëtische werkelijkheid is altijd 520 Mr. C. w. oezooMER, cene andere dan de materiële werkelijkheid waaraan ze ontleend is: zij is tevens iets meer en iets minder. De heer oPZOOMEB kiest bij voorkeur — en zeker niet ten onregte — zijne voor uit de Hebreeuwsche dichtkunst: uit-beelden van natuurpoëzij de Psalmen, het boek Job, het Hooglied, enz. Welnu, in al die voorbeelden, ook al zijn ze beschrijvingen van voorwerpen of tooneelen der natuur, is toch nog meer dan dat, toch ook nog dit »dat (de dichter) aan de natuur buiten den mensch iets van menschelijk gevoel en van menschelijken hartstogt heeft geleend" — en juist dit is het wat die beschrijvingen tot poëzij maakt: deze begint eerst daar waar de naauwkeu rige beschrijving ophoudt. Overigens diene deze opmerking alleen om te vragen, of het welligt niet beter ware geweest, dien eersten trap van natuur beschrijving — ter zijde te laten, en-poëzij — naauwkeurige de dichterlijke opvatting en behandeling der natuur terstond te tonnen in wat nu als een hoogeren trap wordt voorgesteld, de verbinding namelijk der natuur met den menschelijken geest, hetzij als zinnebeeld van menschelijke gedachten, verwachtin gen,behoeften;hetzij als zamenhangende met en invloed oefenende op ons geestes-en gemoedsleven, als achtergrond en omlijsting der menschelijke handelingen, waaraan zij nieuwe beteekenis geeft; hetzij eindelijk als zelve van menschelijke gevoelens, ge dachten, neigingen bezield. — Van al deze verschillende aan natuur door de poëzij, geeft-wendingen en transformatiën der ons de redenaar eenige treffende proeven, grootendeels ontleend uit de Hebreeuwsche dichtkunst, alsmede een zeer schoon en bekend voorbeeld uit Macbeth. Als proeve van schilderachtige natuurpoëzij uit latere tijden, wordt het schoone vers van REBEL aan de Avondster, in eene voortreffelijke vertaling, medegedeeld: een lied, waarin de voorwerpen der natuur, ook de meest grootsche en verhevene, met zulke treffende waarheid, zoo diep gevoel en roerende naïveteit worden geschilderd, dat wij de onbesnedenen van harten en ooren moeten beklagen, die voor zulke echte, heerlijke poëzij zin noch gevoel hebben. In dit bezielen der geheele natuur om ons, met wat ons menschen eigen en gemeen is, ligt eene der grootste bekoorlijk tevens voor onbevoegden en onge--heden der natuurpoëzij, en roepenen cene der gevaarlijkste klippen. Het geldt toch niet alleen, om aan elk voorwerp in de natuur cene gedachte, cone NATUUEI ENNIS EN NATUURPOeZIE. beteekenis, toe te dichten, die vaak geen anderen grond heeft dan in ons overprikkeld gevoel of onze ontstemde verbeelding; — neen, terwijl wij aan de natuurwaarheid getrouw moeten blijven, moet tevens een fijn gevoel, een gezuiverde smaak ons bewaren voor het zoeken naar analogiën, die in de werkelijkheid niet voorhanden zijn, en waarbij het zoo noodig verband, de zoo onmisbare harmonie tusschen inhoud en vorm, tusschen beeld en gedachte, verloren gaat. Die schoone harmonie treft ons in zoo menige heerlijke, diepzinnige natuurmythe der oude Grieken: mythen, die zoo overtuigend bewijzen, welk een diep inzigt in, welk een zuiver gevoel voor de natuur in de ziel des volks moet geleefd hebben, zij het dan ook dat de klas literatuur arm is aan eigenlijke natuurpoëzij. En die-sieke dichterlijke, symbolische opvatting der natuur is niet met de oude mythologie verloren gegaan, maar heeft zich gehand -haafd, de middeleeuwen door, en is ook voor ons nog niet onmogelijk geworden, al is ze van vorm en inkleeding veranderd. Neen, de natuur is niet entgöttert, en voor den waar dichter der negentiende eeuw is de zon evenmin een-achtigen ziellooze vuurbol, als hij ooit voor den Griekschen zanger inderdaad een zijn wagen mennende god kon zijn. De dichter toch geeft ons niet de voorwerpen, zoo als hij ze ziet met zijn stoffelijk oog, maar zoo als ze zich vertoonen voor het oog zijns geestes, voor zijne scheppende, door zijn gevoel opgewekte verbeelding; zoo als ze moeten zijn om de zuivere dragers te kunnen wezen der gedachte, bij hunne aanschouwing in zijne ziel opgewekt. Der gedachte, ja ook der verhevenste: want — en dit is de hoogste ontwikkeling der natuurpoëzij — voor den dichter wordt de geheele natuur eene openbaring van dien God, wiens werk zij is, wiens geest haar bezielt en uit haar spreekt. Vooral in dit opzigt staat de natuurpoëzij der Hebreën op eene geheel eenige hoogte. Geen volk ter wereld kan eene godsdienstige lyriek aanwijzen, die met de hunne te vergelijken is. Boven de verwarrende veelheid en den onbeslisten strijd der Grieksche godenwereld, hoe rijk en fantastisch ook, zweeft in de Hebreeuwsche poëzij de ongelijkbare majesteit van den eenigen God, die hemel en aarde vervult: eene éénheid waardoor tevens in de stoffelijke en geestelijke wereld de schoonste eenheid, verzoening en harmonie ontstaat, en die, wat ze misschien aan weelderige fantasie doet verloren 522 Mr. C. W. orzooSIER, gaan, zoo rijkelijk vergoedt door diepte van opvatting en waarheid van gedachte. Evenzoo houdt de Hebreeuwsche poëzij zich rein van dat wellustig-droomend verzinken in do natuur-zelve, die onwederstaanbare overmagt der zinnelijke wereld op den geest, dat overgeven aan de indrukken eener overprikkelde zinnelijkheid, 't welk het kenmerk is der Indische, en in het algemeen van alle natuurpoëzij, die op den bodem eener pantheïstische wereldbeschouwing rust. ,Niets" — zegt de Heer OPZOOMER teregt — »is vreemder aan den geest der Hebreeuwsche dichtkunst, dan de vereering der natuur-zelve." Van daar dan ook, dat van het begin tot het einde, van dat prachtige, diepzinnige lied der schepping, --dat wonderschoon gewrocht van waarheid en verdichting — tot in de Psalmen en profetenzangen, ja tot in de onnavolgbare, aan de natuur ontleende gelijkenissen des Evangelies -- die onovertroffen levensbeelden in 't klein — altijd door in de póëzij der natuur, 't zij schildering, 't zij ode, de Iof en verheerlijking des eeuwigen Scheppers den grondtoon uitmaakt; dat de hoogste en verhevenste gedachten, de heiligste gevoelens en diepste behoeften van eene menschelijke ziele immer hare uitdrukking vinden in die heerlijke liederen der oude zangers, die nog leven op de lippen en in de harten van duizenden. Ja, nog leven en nog leven zullen, als de kinderachtige strijd onzer dagen over de onvereenigbaarheid van wetenschap en poëzij reeds lang zal vergeten zijn, of met een glimlach zal herdacht worden door een wijzer geslacht. Immers, is het niet kinderachtig, nu wij in de kennis van sommige verschijnselen en wetten der natuur, terwijl nog zoo eindeloos veel ons verborgen bleef, verder staan dan onze voorgangers, — met die nieuwe kennis zoo buitensporig ingenomen te zijn, dat wij voor niets anders oog en oor hebben, en al wat niet dadelijk tot haar gebied behoort uit de hoogte verwerpen? — Neen, er is geen strijd tusschen poëzij en wetenschap, tusschen het schoone en het ware: er is veel meer hooge on waarachtige éénheid; en niet slechts in het half donker der onwetendheid, maar ook in het volle zonlicht der kennis tiert en geurt de heilige en liefelijke bloem der poëzij, die in het ontvankelijke, gevoelige harte wortelt, en haar ranken stengel ten blaauwen hemel heft. Maar ja, voor die velen, bij wie de oppervlakkige Salonbildung, dc ongelukkige betweterij onzer dagen, die soort van NATUURKENNIS EN NTATUURP06ZIE. halve wetenschap — erger dan onkunde en dwaling — heeft geteeld, bij wie eene hoogst eenzijdige verstandsontwikkeling plaats greep ten koste van de luttele diepte en den schralen rijkdom huns gemoeds; — voor die velen bestaat de strijd inderdaad, van hen geldt inderdaad het woord: de toenemende (halve) kennis doodt de poëzij. — Mogten zij allen het begrijpen, zij die geroepen zijn om niet alleen de hoofden, maar ook de harten van do kinderen onzes volks te vormen en te ontwikkelen, opdat niet voor die kinderen de reine en fris bronnen gestopt worden, waaruit in Gods heerlijke schep-sche milde stroomen vloeijen van zooveel goeds en liefe--ping de lijks en zielverheffends! Dank zij daarom nog eens den begaafden, den welsprekenden hoogleeraar toegebragt voor zijne rijke en schoone gave, voor zoo menige treffende gedachte, zoo menigen nuttigen wenk in zijne redevoering nedergelegd. Worde zijne stem in wijden kring gehoord, en drage zijn woord onder ons rijke vruchten! a. M. II. VAN HALL. Observationes de Zingiberaceis, Diss. Botanica Inauguralis. Lugd. Batavorum, E. J. Brill. 1858. In gr. 4to. VI en 54 bi., met 2 gelith platen. f 2 -; Of eene aankondiging, des noods beoordeeling van een werk als het bovengenoemde, in de Vaderl. Letteroefeningen wel geplaatst is, meent Ref. te mogen betwijfelen. Immers, hoewel hij het geenszins de uitsluitende roeping van dit Tijdschrift rekent, om leesgezelschappen bij de keuze van romans door een op degelijke gronden berustend oordeel voor te lichten, meent hij evenwel te mogen opmerken, dat het in dezen aan werk, als van zuiver botanischen inhoud en in het-gekondigde Latijn geschreven, alleen voor de mannen van het vak te genieten is, die de Dissertatie als bewijs van achting en genegenheid van den Sehr. ten geschenke gekregen zullen hebben. Die Zeer-, respective, Hoog-Geleerde Heeren zullen beter dan de Ref., die de Botanie juist niet tot zijne lievelingsstudie rekent, in staat zijn zich over dit werk een oordeel te verschaffen en de waarde daarvan te keuren. Zij zullen met dit oordeel wel willen voorlichten degenen die, niet juist onder des Schr.'s vrienden gerekend wordende, denken over het wenschelijke 521 II. VAN AALE, of noodzakelijke om zich deze monographíe aan te schaffen. En hiermede kon zich Ref. zoo tamelijk ontslagen rekenen van zijne taak, wanneer hij niet vreesde, dat wie nog soms deze aankondiging lezen mogt, beweren zou, dat hij zich ook na het aangevoerde al te ligtvaardig daarvan had afgemaakt. Zoo mogen dan nog eenige weinige woorden volgen. Waarom de Schr. toch wel voor dissertatie een onderwerp ter behandeling genomen heeft, dat hij niet naar behooren, niet eens naar eigen wenseh kon afwerken? Bij het bewerken van zijne stof begreep de Sehr. toch, dat hem noch een vol aantal exemplaren van de te onderzoeken planten, noch-doend de schrijvers, die over dezelfde stoffe vóór hem geschreven hadden, ter dienste stonden. 't Is waar — het spreekwoord: »Bezint, eer gij begint", is bij het schrijven van eene dissertatie maar half van toepassing, want men kan zich zóólang bezinnen, totdat men niet meer durft te beginnen, en wanneer dit eerst met één onderwerp plaats gevonden heeft en later met een tweede of een derde, voert eene soort van wanhoop, baloorigheid of het dringen van den tijd wel eens tot een vierde, dat nu maar per se doorgezet moet worden. Of dus de Heer v. ii. zich vóór het schrijven zijner dissertatie niet bezonnen heeft, of integendeel al te veel., zouden we niet durven beslissen. Dat de Sehr. weinig exemplaren ter beschikking gehad heeft voor zijn onderzoek zal ook wel de reden zijn, waarom hij bij het bepalen van de waarde en beteekenis der verschillende deelen van de zoo onregelmatige bloem der Zin alleen zijne toevlugt genomen heeft tot -giberaceae grootendeels de vergelijkende ontleedkunde der planten. Zóó werd veel in de zamenstelling dier bloem opgehelderd uit hetgeen men vindt bij verwante familiën, de Marantaceën en Musaeeën, of zelfs bij de in een meer verwijderden graad van verwantschap staande Orchideën. — In eene van de theses, die de Sehr. bij zijne bevordering tot Phil. Nat. Doet. verdedigen wilde, drukt hij als zijne overtuiging uit, dat de Zoölogie heden ten dage meer belang heeft bij het kennen van de ontwikkelingsgeschie denis der reeds bekende soorten dan bij de beschrijving van nieuwe. Meent de Sehr. dat dit voor de Botanie niet even zeer geldt? Of is de Botanie nog niet verder dan op het standpunt van vergelijkende ontleedkunde ? Wordt de geneti sche methode daar nog niet in hare waarde erkend? Of wanneer OBSERVATIONES DE ZINGIBERACEIS. soms de kennis van de ontwikkelingsgeschiedenis der reeds bekende soorten in de botanie van minder belang mogt gerekend worden dan het beschrijven van nieuwe species, moet zij ook achterstaan bij eene nieuwe beschrijving van soorten die van oudsher bekend zijn? Zeker zou de Heer v. H. zelf, of wel de medewerkers van dit Tijdschrift, die zich meer uitsluitend met Botanie bezig houden, en die geen lust of geen tijd (wat van de beide, of nog iets anders ?) schenen te hebben, om zich met deze aankondiging te belasten, de hier naar aanleiding van den arbeid des Heeren v. H. gestelde vragen beter kunnen beantwoorden dan de Ref., maar toch waagt deze bescheiden lijk zijne meening te uiten, dat het gewordene het best verklaard wordt uit hetgeen het geweest is. Wanneer daarentegen in deze verhandeling zelden over de bloem tijdens de aestivatie gesproken wordt, en over dit tijdperk van ontwikkeling zelfs alleen nadat de onregelmatigheid reeds zigtbaar is, dan vragen we: is de Schr. met zijne resultaten verder gekomen dan LESTIBOUDOIS, aan wien hij zich bijna geheel aansluit? Diaar laat mij met zulke vragen, die misschien aan het onbescheidene grenzen, eindigen, en wenschen dat de Heer v. u. tijd en gelegenheid moge vinden, om het plan in de Voorrede voor zijne Dissertatie te kennen gegeven, op waar wijze ten uitvoer te brengen.-dige z. S. Een blik op den tegenwoordigen toestand der Scheikunde, door P. J. VAN KERCKIIOFF, Hoogleeraar te Groningen. Te Groningen, bij J. B. Wolters. 1857. In gr. 8vo. 48 bl. f : - 60. De beteekenis der Planten-Geographie en de geest van haar onderzoek. Redevoering ter aanvaarding van het buitengewoon Hoogleeraar-ambt aan de Hoogeschool te Leyden, den 14d,% Nov. 1857 uitgesproken door Dr. w. F. R. SURINGAR. Leeuwarden, G. T. N. Suringar. 1858. In gr. 8vo. 46 bl. f : -50. Wat den Referent beweegt de beide aan het hoofd dezes aangeduide brochures gezamenlijk aan te kondigen? zal mis deze of gene vragen, wien het lust ons oordeel over-schien die werkjes te vernemen. Van verschillende schrijvers af komstig, behandelen zij zelfs niet dezelfde wetenschap, of zoo BOEKBESCH. 1858. N^. XI. 38 526 P. J. VAST KEInCKIIOFF, EEN BLIK, ENZ. zij al ieder een deel van de omvangrijke wetenschap der natuur behandelen, de titel reeds laat vermoeden dat elk zich op eigen gebied beweegt, zonder dat er veel sprake kan zijn van uitstapjes op het aangrenzende veld. Maar ja! als het er op aankwam om te zeggen, wat de gemeenschappelijke aankon dezer werkjes min gepast doet voorkomen, zou mis -diging veel anders kunnen aangevoerd worden ten betooge-schien nog van de ongelijksoortigheid. Daarop zou Ref. echter kunnen antwoorden, vooreerst, dat als gronden — al zijn het ook uitwendige — voor gemeenschappelijke behandeling mogen aangevoerd worden, dat beide oratiën zijn, en elk door een Hoogleeraar geschreven en voorgedragen is. En wanneer men ze dan vol heterogeen wilde noemen, zou niet in het spreek--strekt zoo woord: les extrêmes ee touchent juist een zeer diepe inwendige grond tot vereeniging liggen ? Maar haasten we ons om tot onze eigenlijke aankondiging te komen. No. 1, de oratie van Prof. KEnCKHOFF, uitgesproken bij de overdragt van het Rectoraat der Hoogeschool te Groningen, is »een uitvloeisel van den indruk, dien de vorderingen der scheikunde in de laatste jaren (bij den Schrijver) hebben te weeg gebragt." Bij het lezen dezer oratie = hoe veel meer zal het bij het hooren voordragen kunnen geweest zijn! — treft het, hoe de S. bezield is door het bewustzijn van de hooge waarde der wetenschap welker vertegenwoordiger hij is. Het geheele terrein overziende en alle bijzonderheden daarvan kennende, wijst bij op eenige (acht) punten, die voor namelijk het karakter en het streven der hedendaagsche schei kunde bepalen, en wanneer gij aan het einde der redevoering gekomen zijt, verwondert gij u dat de Schr, in zoo weinig woorden zóóveel kon zeggen, maar ge klaagt in uwe gedach ten zeker daarover, dat de den redenaar toegemeten tijd geene uitvoeriger behandeling zijner stoffe toeliet. ,Kan het nut hebben" — zegt de Schr. in het Voorberigt voor de uitgave zijner oratie — »eene wetenschap, die snel vooruitgaat, nu en dan gade te slaan om op te merken, welken weg zij heeft afgelegd, waar zij zich bevindt en waarheen zij zich rigt, dan zal men eene poging daartoe, naar ik ver niet wraken." -trouw, Moge de Sehr. zoozeer liet bewijs van het tegendeel ouder Dr. W. F, B. SURINTGAR, DE BETEEKENIS D. PLANTEN-GEOGRAPHIE. 527 vinden, dat hij zich daardoor opgewekt voelt om zijn onderwerp wat breeder te behandelen! N°. 2 is ook eene oratie, uitgesproken door een jeugdigen jong Professor ter aanvaarding van zijn Hoogleeraars-ambt. We voelen met hem, hoe het hem te moede zijn moest, terwijl hij, krachtens het hem opgedragen ambt, tot zijne vrienden — toen, gedeeltelijk zeker ook thans nog niet uit de rijen der studerende jongelingschap getreden — kon zeggen: »Als uit uw midden werd ik opgeroepen, (om) U voor te gaan in de beoefening der wetenschap." — »Vroegtijdig wordt van mij de kracht, de rijpheid van den mannelijken leeftijd gevorderd", roept hij bijna weemoedig zijnen vader toe, en wanneer hij tot zijne ambtgenooten zegt: »Nog tot vóór weinige maanden mogt ik het voorregt genieten, door sommigen Uwer in de studie der natuur te worden ingeleid, en reeds nu wordt van mij gevorderd, met U anderen tot haar op te leiden", dan wenschen we, dat hij om geen van die lippen, gewoon om zich te ontsluiten ten einde woorden van wijsheid te spreken, soms een glimlach hebbe zien zweven, getuigende van gemis aan welwillendheid, of als zeggende: »Ach, was haben die Herrn doch für kurzes Gedärm, Was sie gestern gelernt, das wollen sie heute schon lehren." Dan moge den Spreker de gedachte en het voornemen gesteund hebben: wanneer ik dan een ,kurzes Gedärm" heb, moge dat getuigen van mijn carnivoren aard; dan wil ik u doen zien, dat ik mijn geest met krachtige spijzen voed en daarvan aan mijne kweekelingen mededeel. Daartoe kan men zeker deze inwijdingsrede nog niet brengen, die wel als weinig anders dan als een uittreksel uit VON HUMBOLDT'S Ansichten der Natur en DE CANDOLLE'S Géographie Botanique beschouwd kan worden, en waarin we onder anderen de uitkomsten door de laatste onderzockings' togten in Australië op het gebied der planten-geographie aan het licht gebragt, ongaarne misten — maar we vinden het verschoonlijk dat de jonge Hoogleeraar als onderwerp van de redevoering, waarmede hij zijn ambt aanvaardde, eene stoffe koos, waarvoor hij bij alle leden van zijn gemengd gehoor belangstelling mogt verwachten, al beheerschte hij die stoffe ook niet volkomen. We weten niet, of het misschien niet beter geweest ware, eene degelijke, des noods vervelende rede te houden, gedachtig daaraan, dat de indruk van het ?r7epoev 38 528 Dr. W. F.R. SURINGAR, DE BETEEKENIIS D. PLANTEN-GEOGRAPHIE. 'ros spoedig verdwijnt, maar dat littera seripta manet. Maar we vertrouwen, dat de Sehr. wanneer hij zich eens rustig gezet zal hebben op het standpunt, waartoe hij geroepen werd — wanneer hij het geheel der wetenschap, die hij te onderwijzen heeft, evenzoo beheerscht, als hij reeds proeve heeft afgelegd dat met een deel daarvan het geval is — door zelfstandigen arbeid zal bewijzen, dat hij waardig is, zijne gewigtige betrekking te vervullen. We gelooven zelfs dat de Sehr. eenigzins onder de zedelijke verpligting ligt aan die verwachting te voldoen. Wenschen we hem dus steeds een onverfíaauwden ijver toe, om zijne bekwaamheden te doen strekken tot bevordering der wetenschap! z. S. HORTENSE , Ex-Koningin van Holland. Een levensbeeld uit NAPOLEON'S tijdvak door LUDWIG MUFILBACH, vertaald door N. s. CALISCH. Hilversum, P. M. van Cleef. 1858. In gr. 8vo. 354 bl., met gesteendrukten titel en vignet. f 3 - 30. Het was een gelukkig denkbeeld van den Heer VAN CLEEF, de vertaling van deze welgeschrevene biographie van Hollands eerste Koningin in 't licht te geven. Daar IIORTENSE DE BEAU- IIARNAis, de gade van den "lammen" Koning, misschien onzen landgenooten als hunne vorstin eenige belangstelling kon in boezemen, zoo kan 't niet missen of zij moet die zeker bij ieder opwekken als de moeder en als diegene, wie voor 't grootste deel de opvoeding was toevertrouwd van een der merkwaardigste mannen van onzen tijd, NAPOLEON de Derde. 't Is uit deze bladen duidelijk zigtbaar dat de Auteur con amore deze biographie schreef en — waar de historische figuur dan ook trouwens veel aanleiding toe gaf — niet overal van' eenzijdigheid en van voorliefde voor haar, wier levensbescbrijving hij zich ter taak stelde, is vrij te pleiten. Zeer goed heeft hij echter van de historische gegevens gebruik gemaakt en uit velerlei verspreide geschriften, als de Mémoires de la Mar guise DE CEEQUI, die van BouRIENNE, die dune dame de qualité en anderen een geheel zamengesteld, dat, op boeijende en bevallige wijze geschreven, alle aanspraak heeft op eene goede ontvangst bij een publiek, dat met de geschiedenis LUDWIG MUIILBACH, HORTENSE, EX-KO.NINGIV VAN HOLLAND. 5211 't liefst in den romantischen of dichterlijken vorm kennis maakt. Slechts zelden viel ons eene zonde tegen de waarheid of een vergrijp tegen de juiste voorstelling van Benig geschiedkundig feit in 't oog, en terwijl wij ten dezen den Auteur geen lof mogen onthouden, zoo moeten wij dien hem eveneens gunnen, waar 't geldt de stoffering van zijnen arbeid, omdat het historisch verhaal door dikwerf zeer curieuse en belangrijke anekdoten uit de dagen van 't hofieven ten tijde van den eersten NAPOLEON aangenaam wordt afgewisseld. We kunnen niet ontveinzen dat dit goed geschreven en over 't algemeen nog al redelijk wel vertaalde boek bij ons — die van eene historische biographic in den regel wel iets meer eischen, dan ons hier gegeven wordt — een aangenamen indruk heeft achtergelaten, die ons vrijheid geeft er met een aanbevelend woord melding van te maken, al heeft het ons omtrent de dikwerf zoo verschillend besprokene verhouding tusschen BUONAPARTE en HORTENSE in ons gevoelen bevestigd, dat de groote Keizer voor JOSEPHINE'S dochter wel iets meer was dan een stiefvader of een zwager. De Heer MMUHLBACH was harer eer ten deze ook een wakker verdediger, maar 't mogelijke »qui excuse, accuse" konden wij na de lezing toch maar niet geheel vergeten. Op bl. 276 deelt de Auteur een woord van den knaap LODE- WIJK NAPOLEON mede, dat veelligt de man nog eenmaal tot waarheid zal maken. »O, mama!" — zeide de zevenjarige — nook ik zal eens over de Alpen trekken, zoo als de Keizer gedaan heeft!" MUHLBACH verhaalt ons niet of die uitdrukking historisch waar is, in allen gevalle hopen wij niet dat ze Of in den mond van den kleinen NAPOLEON, Of in de pen van den Auteur profecij zulle behelzen. Zouden wij echter de mogelijkheid zoo verre moeten achten? Zoo als wij hierboven reeds zeiden, de vertaling is over 't algemeen redelijk, meer echter niet. Vooral schijnt de juiste overbrenging van een pittig of puntig historisch gezegde 't fort van den Heer CALISCH niet. Bi. 95, reg. 3 v. o. en bl. 199, reg. 5 en 6 v. b., mogen 't bewijzen! De uitvoering is zoo goed als de inhoud van dit welge schrevene boek verdient. 0. Mei 1858. L—E 530 F. A. MIGNET, Een Man uit het Volk; als voorbeeld hoe men door eigen vljt en deugd tot rijkdom en aanzien kan geraken; voorgesteld in het leven van BENJAMIN FRANKLIN, door F. A. MIGNET. Naar het Fransch door Mr. G. MEES, A.mu. Een Volks boek. Te Deventer, bij A. ter Gunne. 1857. In kl. 8vo. 175 bl., met portret. f : - 90. In denzelfden geest als onze Maatschappij tot Nut van 't Algemeen, schrijft de Akademie der Zede-en Staatkundige Wetenschappen te Parijs, jaarlijks prijsvragen uit, van wier beantwoording de verschijning van menig degelijk en nuttig volksboek het gevolg is. De verdiensten dezer Akademie en de waarde der onderwerpen, waarover zij eenig geschrift begeert uit te geven, worden in Frankrijk derwijze erkend, dat mannen als TRIERS, VILLERMÉ, PASST, DAMISON en COUSIN 't niet beneden zich achten hun tijd en hunne krachten aan de beantwoording der prijsvragen te wijden. Laatstelijk vroeg zij cone kritisch-historische biographie van BENJAMIN FRANKLIN, wier beantwoording de beroemde staat MIGNET voor zijne rekening nam en wiens-huishoudkundige arbeid dan ook de eer der bekrooning te beurt viel. De IIeer Mr. MEES meende, dat, in weerwil van het vele goede dat wij over FRANKLIN bezitten, de vertaling van dit werk haar eigenaardig nut hebben kon. Na de kennismaking stemt Ref. dit den bekwamen bewerker — want de Heer MEES deed meer dan vertalen — volkomen toe, en wij verheugen ons, dat ons volk door hem in de gelegenheid is gesteld met dit goedkoope en goed uitgevoerde boekske kennis te maken. Deze uitgave heeft nog meerder waarde dan de oorspronkelijke, daar ook een gedeelte eener biographie van FRANKLIN door den Amerikaanschen geestelijke WELD daaraan als aan toegevoegd; zoo als 't boekske daar ligt hopen wij-hangsel is dat het evenmin op 't boekenrek in de huiskamer, als in volksbibliotheken zal ontbreken. 't Kan menigeen ten groeten zegen wezen. De correctie laat hier en daar wel iets te wenschen over, en dit is jammer, daar de vertaling met zooveel zorg is bewerkt. Zoo vinden wij reeds op bl. 1: »onderregt" in plaats van )onderrigt"; op bi. 2: ;stegen het einde van IKAREL de EEN MAN UIT ZIET VOLK. 531 tweedens regering"; op bl. 6 lezen wij: »dat de toekomst der kinderen in de ouders ligt", beter ware: »in handen der ouders". Bi. 20: »het naarkomen" in plaats van »nakomen der wetten", en zoo verder, 't welk wij niet willen uitpluizen, den Heer TER GUNNE op 't gemoed drukkende zijn corrector in 't ver wat beter op de vingers te zien.-volg In 't Voorberigt van den Heer MEES lezen wij bl. Vn: »En hoe gevaarlijk het moge zijn zich iemand als voorbeeld ter navolging te stellen"; terwijl wij op bl. 28 der vertaling van MIGNET'S geschrift vinden: »Groote mannen zich ten voorbeelde te kiezen, is het beste middel om voorwaarts te streven." Hier schijnen ons Schrijver en Vertaler 't met elkander niet regt eens en 't viel ons in 't oog; 't is echter gelukkig dat, waar 't de navolging van FRANKLIN'S voorbeeld betreft, zij van dezelfde meening zijn, want de Heer MEES laat in zijne Voorrede op bovenstaand dadelijk volgen: »FRANKLIN mag men echter ieder aanbevelen." Maar genoeg. Ref. hoopt dat zijn hoogst gunstig oordeel over dit geschrift mede aanleiding moge geven tot eene alge verspreiding dezer uitgave, die een volksboek, zoo degelijk-meene als dit, ten volle verdient. 0. Mei 1858. L—E. De Oude van het Duin, en De Zeeuwsche Vrijbuiters, of de grondvesting van Neerlands vrijheid. Een historische roman door A. D. VAN BUREN SCHELE. Te Wageningen, bij G. H. van Hattum. 1857. In gr. 8vo. 313 bl., met titel en vignet in steendruk. f 3 -: Ref. wordt het moede de bent langer te bestrijden, die zich ten doel gesteld heeft onze historie op eene allerjammerlijkste wijze te exploiteren ten behoeve van eene gewoonlijk laffe, smakelooze en alledaagsche roman-intrigue. Reeds zoo menigmalen heeft hij VAN BUREN SCHELE vriendelijk uitgenoodigd wat minder mild met zijne litterarische producties te zijn; reeds zoo dikwerf heeft hij RRABBENDAM op zijne gebreken gewezen, niet zelden NAUTA flink de waarheid gezegd, en nu onlangs LAMIRECHTSEN nog eens de duim -schroeven aangezet; reeds herhaalde malen heeft hij 't hun 532 A. D. VAN BUREN SCHELE, verteld dat ze de taak om ons volk met onze geschiedenis door middel van den roman bekend te maken, gerust aan onze TOUISSAINT, SCHIMMEL, KINbERMANN, VAN LENNEP en MUL DER konden overlaten, die stellig in hun pink meer histori sche kennis en belletristisch talent bezitten, dan zij in hun ge heele ligchaam, maar 't heeft niet mogen baten. Zoo lang er nog uitgevers gevonden worden die zulke geestelooze en ver velende producten willen ter perse leggen , zoo lang de wansmaak het publiek nog naar de leesbibliotheek heen waar zulke vodden gewild goed zijn, zoo lang schijnt-leidt, de bent geesselroede noch koorden te gevoelen, en geeft bewijs dat, al tikt men haar ongenadig op de vingers, de schrijfjeukte in die ligchaamsdeelen er niet te minder om gloeijen blijft. De vriendelijke lezer zal ons wel verschoonen dezen jongsten arbeid van den Heer VAN BUREN SCHELE in 't breede te bespreken. 't Is een quasi-historische roman, zoo als deze Auteur er misschien reeds vijf-en-twintig geschreven heeft, die allen overvloeijen van zonden tegen de geschiedenis, tegen 't costuum, de zeden on gewoonten van het tijdperk, dat de Auteur zich ter bewerking koos, en die waar 't den roman geldt, evenmin pleiten voor eene geniale opvatting van het denkbeeld, als voor vinding en stijl. Wij willen u alleen zeggen, dat het afschudden van 't Spaan juk door de Zeeuwsche stad Vlissingen, 't historische-sche feit is, 't welk in dit boek wordt verhaald. De Auteur schetst de beelden van den Prins VAN ORANJE, van LAMORAAL VAN EGMOND, den Hertog VAN ALVA, BOSSU, LUMEY, DE RIJIí, MON- DRAGON en andere historische personen; echter in geenen deele met de trouw eener photographie; dikwerf zóó, dat men gerust verklaren kan, dat VAN BUREN SCHELE zich om de gelijkenis al heel weinig bekreund heeft. »De Oude van het Duin" — N.B. PIETER LUITJENSZOON RUISKEN — is eene mislukte kopij van OLTMANS' RALPH de schaapherder, en 't geheel draagt alle kenmerken van eene ellendige navolging van SCHIMMEL'S meesterstuk: »De eerste dag eens nieuwen levens." Bovendien is 't gewone recept, dat de bent voor een historischen roman uit den Spaanschen tijd pleegt te bezigen, hier trouw gevolgd. De mixtuur is zamengesteld uit een kloeken, edelmoedigen DE OUDE VAN HET DUIN. 533 ridder-vader; een edelen, dapperen prinsgezinden minnaar; eene beeldschoone, zwaar beproefde en meestal in hare tranen badende dochter-minnares; een ongelukkigen, maar voor ditmaal welgezinden en niet wraakzuchtigen medevrijer; een wellustigen, eer monnik; Bene trouwe, geslepene en-zuchtigen en verraderlijken erg familiare kamenier; een ronden, stoutmoedigen zeeman;bovendien een goede dosis zeegevecht, brand, gevangenschap, vechterij, schavotstraf en belegering, en dat alles gemengd met wat historie, wat Geuzen en Paapschen, wat Zeeuwen en Spanjaarden, vlug dooreen geschommeld, maar slecht gekookt: en dit drankje wordt den lezer, die 't slikken wil tot «ontspanning ' en 'verkwikking", aangeboden ! Wij wenschen, ook ten gevolge van zijn regt van ancienniteit, den Heer VAN BUREN SCHELE een spoedig, des noods eervol emeritaat; — voor een behoorlijk stipendium zullen de uitgevers en leesbibliotheekhouders, die met zijne romans »wel" waren, misschien wel zorgen; — den Uitgever van dit boek zij een aantal onverkochte exemplaren gegund, opdat hij door schade en schande wijs worde, ten bate van den goeden smaak, van de eer onzer geschiedenis en de goede renommée onzer oorspronkelijke letterkunde! 0. Mei 1858. L—E. De Weeskinderen. Naar den Amerikaanschen Roman: Farmingdale, van CAROLINE THOMAS. Uit het Engelseh vertaald door w. J. MENSING. Twee Deelen. Amsterdam, Gebroeders Binger. 1858. In gr. 8vo. VI en 564 bl., met 2 steendrukplaten en geillustreerd omslag. f 5 -: Gij hebt zeker, waarde lezer! niet over een al te zeer geprikkeld gehemelte geklaagd, toen de »Lantaaropsteker" u was opgedischt? Toen men u daarna »De Krantenjongen van Nieuw-York", de »Vodderaper" en de »Wijde, wijde Wereld" voorzette, is 't veelligt met u als met Ref. geweest, die, toen hij die ,Amerikaantjes" wegschoof, zich wat flaauw gevoelde en van dergelijke water-en-melk-kostjes zich voldaan verklaarde om dadelijk naar krachtiger spijze te verlangen. Misschien is uw smaak als de zijne wel zoo bedorven, dat ook de u zoowel als hem zoo zeer aangeprezene »Negerhut" 5004 CAROLINE THOMAS, u niet geheel en al voldoening kon geven, omdat een gevoel u bevangen had als dat, 't welk iemand eigen moet wezen, die met eene hongerige maag aan tafel komt en verpligt is zijn maal met zwezerikken en aspersies te doen, waar een runderrib en een dampende schotel aardappelen hem zoo welkom zouden zijn geweest. Behoort ge ook tot die stevige ENAKS-kinderen, dan moet ik u in gemoede aanraden u van de hier ons aangebodene spijze te onthouden. De kok zou toch bij u geen eer ninleggen", en gij zoudt veelligt een schoteltje afkeuren, dat door een ander als eene délice wordt geacht. Maar Ref. is 't voorgezet en zijn oordeel is er over gevraagd. Hij mag er dus niet over zwijgen en op 't gevaar af, dat de een of ander hem van een slechten smaak of van 't bezit van een overprikkeld gehemelte zal beschuldigen, wil hij zijne opinie u mededeelen. Wij laten de beeldspraak ter zijde en zeggen: badinage à part, want we gaan eens heel ernstig over »De Weeskinderen" van Mevrouw CAROLINE THOMAS keuvelen. De dagelijks wederkeerende advertentiën in de couranten, waarbij dit boek door de Uitgevers als een »wereldberoemd, uitmuntend, zedelijk verhaal" wordt aangekondigd, kunnen, — ware 't alleen door de kolossale letters waarmeê ze gedrukt zijn — niet nalaten de aandacht van het publiek te trekken. Zendt bovendien onzen boekverkooper ons een exemplaar ter inzage en krijgen we zulk een keurig en zoowel door platen als papier en omslag en typographische uitvoering, boven menig ander uitmuntend boek in handen, dan kan 't niet missen, of 't een bij 't ander gevoegd, noopt ons, dit werk voor 't boekenrek in de huiskamer ons aan te schaffen. Vraagt ge ons nu: of wij die keuze zouden misbillijken, of we den kooper »bekocht" zouden rekenen? dan zouden wij evenmin volmondig »ja" als »neen" durven zeggen. 't Komt er hier maar op aan, wat men van den roman eischt. Wij laten daar een wansmaak, die met »verborgenheden", rooverromans en spookgeschiedenissen, enz. dweept; van dezulken is voor 't oogenblik geen sprake, maar wij denken hier alleen aan dezulken, die, om een belletristisch product »goed" te noemen, iets meer eischen, dan wat in boven aangehaalde en ook in dit geschrift gevonden wordt: piëteit, eenvoud, zoet DE WEESKINDEREN. 535 sappigheid, zedelessen en eene zedelijke voorstelling, 't preken van oude waarheden, duizendmaal vroeger en ook honderdmaal beter voorgedragen; eene afgezaagde intrigue en boven goede dosis onwaarschijnlijkheid.-dien eene Kunt ge over dat alles heenstappen; wilt ge gemis aan aesthetische waarde, gebrek in den vorm, matheid van dictie en handeling, 't geheel ontbreken van gloed en leven, ook in een kunstproduct vergoêlijken, wanneer ge daarin maar vindt eene zedelijke strekking en eenig Christelijk beginsel; zijt ge tevreden, wanneer ge na de Iectuur zeggen kunt: ik heb een lief, eenvoudig boek gelezen, en denkt ge dan om de qualificaties »sopperig en waterachtig" niet, eilieve! dan zijn de ,,Weeskinderen" van Mevrouw THOMAS voor u een uitmuntend boek, en ik wil u de kennismaking met deze Amerikaansche niet afraden, integendeel, ik dring u tot den aankoop. In het tegenovergestelde geval, eilieve! laat het dan liggen; 't zou mogelijk wezen dat ge later zeggen zoudt: oleum et operam perdidi. De conceptie is zeer eenvoudig. Jufvrouw EIESTER was eene weduwe, die in vorige jaren een huwelijk aanging tegen den zin harer familie, die zich spoedig om haar niet meer bekreunde. Zij verloor haar man vroeg en volgde hem spoedig in 't graf, twee hulpbehoevende kinderen achterlatende. MARY was vier jaren ouder dan haar broêrtje TOMMY, en toen zij onder vreemden moesten, had de kleine, die vroeg ontwikkeld was, 't zich in 't hoofd gesteld, dat zij haar broeder den weg door 't leven banen en hem eene eervolle positie in de maatschappij waarborgen moest. De zuster van hare moeder trok zich de weezen aan, maar SCHILLER'S woord werd aan hun bewaarheid: »vreemde zorg is liefdeloos". Tante was eene booze vrouw; oom een zwak man, en de eenige die een hart had voor de arme kleinen, was hun neef JOHN, een bengel, die een paar jaren ouder was dan MARY. De zorg die de zuster voor den kleinen, eigenzinnigen broeder heeft, is niet onaardig geteekend, en onder de hoofdstukken, waarin MARY'S volgend leven verhaald wordt, zijn er wel sommige die vooral om de eenvoudige wijze der voorstelling lof verdienen. MARY slaagt dan ook op 't eind; zij brengt TOMMY tot eenen stand in de maatschappij, en wij verlaten haar als eene schoolhouderes, die allen aanleg heeft om eene oude vrijster te worden. 536 CAROLINE TI10DMAS, DE WEESKINDEREN. 't Boek is geschreven met het doel om aan te toonen, wat geduld, volharding, arbeidzaamheid en liefde vermogen; daarom achtten wij de keuze van het motto: »Door tijd en geduld wordt het moerbeziënblad glansrijk satijn", eene zeer geluk -kige, omdat dit juist het denkbeeld, dat in dit werk is nedergelegd, uitdrukt. Veel nieuws, veel boeijends, veel belangrijks zal de lezer dus in deze bladen niet vinden, maar wie vrede heeft met 't genre en in eene dergelijke lectuur genoegen vindt, wie vooral zijnen kinderen eene voor deze vooral geschikte en niet alleen onschadelijke, maar zelfs nuttige romanlectuur in handen wil geven, hun kunnen wij den aankoop van dit goed vertaalde en keurig uitgevoerde boek met volle ruimte aanbevelen. 0. Mei 1858. L—E. Photographien van kleine menschen, voor groote menschen nageschetst. Door N. A. VAN CHARANTE. Te Schoonhoven, bij S. E. van Nooten. 1858. In gr. 8vo. 253 bi., met vignet in staal en 6 gekleurde platen. f 3 -25. 't Was niet zonder belangstelling dat wij de verschijning van dit boek in de dagbladen zagen aangekondigd, en toen wij het ter beoordeeling voor dit Tijdschrift ontvingen, achtten wij ons aangenaam verrast. Typen aan het leven, aan het Hollandsche volksleven ontleend, en the geteekend door een Auteur die vooral door zijne geschriften voor de kinderwereld zich een niet ongunstigen naam verwierf, beloofden ons eene aangename en onderhoudende lectuur niet alleen, maar wij rekenden op iets dat ietwat meer ons kon geven, dan het vele dagelijksche en weinig beteekenende dat den critici van een tijdschrift nog al dikwerf onder 't oog, en ieder wie eer lijk zijn recensenten-pligt ter harte neemt, ook onder de aandacht komt. De titel van het boek belooft veel; de naam van den Auteur deed ons vermoeden dat hij kinderen kennen zou, en wij hoopten dat hem ook de gave toebedeeld zou wezen, om kindertoestanden op eene bevallige, degelijke en aan het waarlijk gelukkig gekozene en rijke thema geëigende wijze te kunnen weergeven. N. A. VAN CIIARANTL, PHOTOGRAPHIëN, ENZ. 537 Heeft de Heer VAN CHARANTE aan deze onze verwachting beantwoord? over 't algemeen moet Ref. tot zijn leedwezen verklaren: »neen", en hij is verpligt er als zijne meening bij te voegen, dat de Auteur beneden zijn onderwerp is gebleven. Wij willen deze onze min gunstige opinie door eene meer gedetailleerde beschouwing van dezen arbeid trachten te staven. De Schrijver biedt ons, wat hij noemt »twaalf photographiën" aan, onder de volgende titels: »De Boodschappenloopers — Het Kindermeisje — De Kweekeling- Ondermeester — De Martelaarsgang — Een Uitstapje naar Utrecht — Rijke Jongeheeren — Verwaarloozing en Redding — Kindergezelschappen — Oud en Jong — Mooi TRUITJE — Een mislukte Kindervriend — en Zieke Kinderen." N°. I. De Boodschappenloopers. Naar Ref.'s meeping mag vooral deze schets, zoo door stijl als door weinig aan het onderwerp geëigend te zijn, onder de minst geslaagde gerekend worden. De boodschappenloopers treden toch op den achtergrond; het dameskransje Flora te veel op den voorgrond. Zonder den titel zou 't eene quaestieuse vraag zijn: of de Auteur bedoeld heeft de eigenaardigheden van de eerste, dan wel den heerschenden geest op eene dergelijke vereeniging als het laatste is, te schetsen. WVij zien den boodschapjongen, den aankomenden huisknecht niet, zoo als hij is; de figuur handelt, leeft te weinig; wij leeren hem grootendeels alleen kennen uit de praatjes van vier babbelachtige dames, die naar ons idée zich al zeer oneigenaardig en erg onnatuurlijk uitdrukken, wanneer eene van haar, over de toekomst van zulk een knaap sprekende, zich derwijze uitlaat als op bl. 24 voorkomt. Bij voorbeeld: »Neen" — hernam zij edelmoedig — »wij zullen die (namelijk de opvoeding van den boodschaplooper) met elkander deelen, en telkens wanneer Flora (de naam waaronder het kransje bekend is) ons vereenigt, zal zij de kweekster zijn der teedere bloem, die de stormwind dreigde te knakken, maar nu op een veilig plaatsje is nedergezet, waar zij liefderijk wordt ver om eens in schoonheid ontloken en tot sterkte opge--zorgd wassen, hare liefelijke bekoorlijkheden rondom zich te ver -spreiden." En dat alles à-propos van een veertienjarigen bengel! Hier wordt zelfs de juistheid der photographic van het dameskransje twijfelachtig. 538 N. A. VAN CIIARANTE, Met N°. II, Het Kindermeisje, maakt de Auteur het niet veel beter. Dit »verhaaltje" is geen type, veel minder eene photographie. 't Is een beeld uit het leven van één kindermeisje, en dan nog een beeld dat men onzes erachtens in de werkelijkheid zelden terugvindt, een voorval dat even goed met een naaistertje, of eene andere dienstbare kan gebeurd zijn. Onze ornithologische kennis gaat ook niet verre genoeg om eene "stedelijke" (zie bl. 27) van eene plattelandsche huis te kunnen onderscheiden. Wij meenden die te goeder-musch trouw tot heden immer vogels van eenerlei ve@ren. N°. III, De I(weekeling-Ondermeester, is weder evenmin eene photographie; 't is eene vertelling en bovendien eene zeer onwaarschijnlijk en onnatuurlijk geschetste vertelling. Wie op een dorp en vooral op een dorp waar een orthodox-behoudende geest heerscht, eenigzins bekend is, zal een dergelijke invloed als de Auteur op zulk eene plaats zijnen negentienjarigen held als 't gevolg van eenen betrekkelijk kortstondigen arbeid toekent; zal zulk een uitslag als die 't pogen van dezen bekroonde, wel onder de onmogelijkheden rekenen. Arme predikanten, die onder eene tegen uwen geest strijdende, orthodox- Gereformeerde gemeente zucht, die er waarachtig geen middel meer op weet, schrijf aan uwen collega VAN CHARANTE en vraag 't hem waar of die heksenmeester waakt en leeft, kijkt of koopt dezen de kunst af, en... wie weet of uw lot geen keer neemt. Zülk een als CHARANTE ons teekent verdiende een standbeeld! I)e greep, waar van Groenianen en de Dageraad sprake is (bl. 67), vonden wij ook minder aardig. No. IV, De Martelaarsgang, is een beeld uit het volksleven in een onzer groote steden en hier en daar goed geteekend. De Auteur zal deze toch niet onder de photographiën van kleine menschen willen gerangschikt zien? Als zulk eene van groote menschen is zij niet onverdienstelijk. Waar de Schrijver op eene zoo flinke wijze als op bl. 83 en 84 geschiedt, voor een verpligt onderwijs te velde trekt, daar heeft hij onze vol komen adhaesie en reiken wij hem gaarne de hand. N°. V, Een Uitstapje naar Utrecht, hoewel goed verhaald en sommige aankomende jongelieden juist weërgevende zoo als zij zijn, is onzes erachtens hier minder op zijne plaats; voor groote menschen is het te onbelangrijk; in een kinder PIIOTOGRAPIIIdN, ENZ. boekje kon 't zijn nut hebben tot leering en waarschuwing. No. VI, Rijke Kinderen, verdient eene eervolle vermelding. N°. VII, Verwaarloozing en Redding, zou den naam van goed mogen dragen als de kritiek de spreuk n eind goed, al goed" in hare vlag voeren mogt. Het begin is niet alleen zeer onwaarschijnlijk; 't plaatsen van een valsch kustlicht op onze stranden, in onze dagen bijna Bene onmogelijkheid, maar 't is vooral de gezwollen, gekunstelde en onnatuurlijke stijl van dit »verhaal" die onzen we@rzin gewekt heeft. Eenige uit velen! Is »zeegolven" geen leelijk pleonasme? En al wilde men nu de zon eens met den Heer VAN CHARANTE neen held des daags" noemen — dat echter niet voor onzen goeden smaak pleiten zou — zouden wij dan uithoofde van het taalkundig geslacht niet 'de heldin" moeten schrijven? Is ',vederdons" iets anders dan elk ander mogelijk dons? Wie noemde vóór dezen den regen ooit »het gekletter van zoete hemeldroppelen?" Wie hoorde ooit spreken van een »onstuimig" gezin? Maar genoeg, wij willen van de overige Swanenburghiana afstappen om te verklaren dat, waar de Auteur ons in 't laatst gedeelte van dit verhaal Nederlandsch Mettray en de opvoedings-methode aldaar beschrijft, hij eene lieve en naar de natuur gekopiëerde teekening heeft geleverd. No. VIII, Kindergezelschappen, is eene Photographie, vooral de beide laatste gedeelten. Deze schets is eene der beste uit den bundel. No. X, Mooi TRUITJE maakt, hoewel in minder mate, toch op denzelfden lof teregt aanspraak, terwijl N°. XI, Een mislukte Kindervriend, in ons oog alweder eene mislukte photographie van kleine menschen is; als eene uit de groote menschenwereld heeft zij meerdere verdienste dan No. XII, Zieke Kinderen, waarvan de slepende krankheden ons te onwaar voorkomen, en een kindersterfbed ons te veel aan de-schijnlijk figuur van EVANGELINE in BEECHER STOWE'S Negerhut herinnerde. Nog zwegen wij van N°. IX, Oud en Jong, en Ref. mag — tot zijne groote blijdschap — deze schets een juweeltje noemen. Als 't ook op letterkundig gebied geldt, dat » één goede daad menigte van zonden bedekken zal", dan zal veelligt dit uitmuntend geteekende tafereeltje som critici ontwapenen. 't Is meer dan goed, de lezing en-mige herlezing overwaardig; die 't bepeinzen wil, zal er winste 540 N. A. VAN CTIARANTE, meê doen voor dit misschien, voor 't leven der toekomst zeker. Wie in zulken vorm de onnavolgbare gelijkenissen van den grooten Stichter onzer godsdienst weet te behandelen, hem is die taak toevertrouwd, en wij zouden 't hem wel eens willen vragen: >r gun 't kinderen meer tot ouden te spreken over menig ander waar en heerlijk woord, zoo als KLAAS en GUURTJE der oude grootmoeder, dat van 't verloren schaap, de verloren penning en den verloren zoon wisten te verklaren l" Mogten we hier met dit aanprijzend woord eindigen, wij zouden 't zoo gaarne, maar de corrector van den Heer VAN NOOTEN mag de roede niet ontglippen. Wij achtten hem die ontwassen, omdat we hem nimmer op zulk eene verregaande slordigheid hebben betrapt als hier 't geval is; wij lezen toch:. » geplijsterd , soetsappig, burenpraatjes, wijfelarij, almoes, vensteren, hartvochtig, horizon, greinzen" (en dat wel tweemalen), (viermalen) »lafenisteug", (ontelbare malen) »taakwerk", »volstandig" voor bestendig, 7walchelijke", »zich wegschuilen", »bevat" voor besloten, »belagchen" voor uitgelagchen, »onderkennen" voor verkennen, »schoolier", »wegens" voor uithoofde, »omschansing" voor verschansing, »gespelen" voor spelen, enz. 't Is noodig dat de Heer VAN NOOTEN, om zijns goeden naams wille, den man, die ten deze van zoo weinig naauwkeurigheid bewijs gaf, eens duchtig op de vingers tikt. De sierlijke uit Uitgever aan dit boek ten beste gaf, maakt-voering, die de die zorgeloosheid nog te onvergefelijker. De Heer VAN CHARANTE houde ons 't openhartig woord ten goede, waarmede wij zijn arbeid hebben besproken. Wij deden dit omdat wij hoog liepen met het onderwerp 't welk hij zich ter behandeling koos. Wij zagen ons teleurgesteld, want wij hadden van hem iets goeds gewacht. En dat hij 't kan, be wijst de schets: Oud en Jong. Hij heeft de jeugd gadegeslagen en is een kindervriend, dit blijkt uit alles duidelijk; maar daarom is 't nog niet ieder gegeven, wat men zag, vooral op dit gebied, dat door zoo vele eigenaardigheden zich kenmerkt, juist weêr te geven. Wat meerdere zorg aan zijn arbeid besteed, wat meer hechten aan eenvoud — vooral waar 't den stijl geldt — als 't ken merk van 't ware, goede en schoone; wat diepere, minder oppervlakkige blik op zijn onderwerp, dat in lange nog niet uitgeput is, eenige studie van BEETS' nooit geëvenaarde Camera PHOTOGRAPHIëN, EvZ. 541 Obscura, en veelligt biedt de Auteur eens door den tijd eenige nieuwe photographiën uit het kinderleven aan, die waarachtig photographiën en wèlgelijkende, wèlgeslaagde bovendien zijn. O. Mei 1858. L—E. 1. Hoe HANS CHRISTIAAN ANDERSEN zijn leven vertelt. Twee Deelen. Te Leeuwarden, bij G. T. N. Suringar. 1857. In post 8vo. VI en 281 bl., met gelith. portret en titelvignetten f 2 - 25; het portret afzonderlijk f : -80. 2. Te zijn of niet te zijn? Een Verhaal, door H. C. ANDERSEN. Vertaald door P. VAN os. Te Sneek, bij van Druten en Bleeker. 1857. In gr. 8vo. XXVII en 334 bl., met gelith. titelvignet. f 3 - 40. Wanneer wij Nederlanders van Noorwegen of Zweden of Denemarken hooren gewagen, vaart ons, niettegenstaande de Noordsche luchtstroomingen zich aardig met onze waterdampen huwen kunnen, onwillekeurig eene rilling door de leden; maar meer dan dit; bij velen komt daarbij te gelijk het denkbeeld op van Europesche barbaren, en zij verwonderen zich, dat de producten der litteratuur, die zij nu en dan van hen te smaken krijgen, over het algemeen zoo weinig hebben van wilde vruchten. Het doet Ref., als beoefenaar en beminnaar der Noordsche letterkunde, steeds genoegen, wanneer hij iets goeds op onzen bodem ziet overgebragt, vooral wanneer dit geschiedt op eene wijze, die niet tot oneer van het oorspronkelijke verstrekt. In hoeverre dit het geval is met de beide werken, wier titels wij afschreven, zal nader blijken. Beginnen wij met N. 1. ,,Eene eend zat op hare eijeren te broeijen. En op zekeren dag hoorde men het eene »piep piep" na het andere; slechts één ei, het grootste van allen, brak niet open. Volgens eene buurvrouw was het een kalkoen-ei en dus niet der moeite waard uitgebroeid te worden. Maar toch, de eend bleef nog zitten en ook uit dit ei kwam een jong te voorschijn; en ofschoon de moeder er zelve van schrikte, verzoende zij zich toch met het groote, leelijke kuiken, toen zij het met de andere jongen onbevreesd te water zag gaan. De andere eenden evenwel waren niet zoo goedhartig, maar ontvingen het lompe diertje lang zoo vriendelijk niet; en zoo ging BoEKBi SCH. 1858. x°. XI. 39 542 HOF. II. C. AN DERSE*Í liet bij alle gelegenheden en op alle plaatsen; liet werd overal beleedigd en verstooten en ontsnapte te naauwernood aan den dood. Zoo uit de maatschappij der eenden en zelfs die der menschen verbannen en verjaagd, bragt het een' ganschen winter tusschen het riet door, tot eindelijk het voorjaar kwam. En de lompe, leelijke, jonge eendvogel sloeg zijne vleugelen uit en hij vloog, hij vloog, tot hij de koninklijke vogelen, de zwanen, ontdekte. Toen werd het hem zoo zonderling, zoo droevig te moede, en het was hem, als of hij bij hen den dood zonde vinden; maar nog liever dit dan door allen en op allerlei wijzen gepijnigd te worden. En hij vloog verder en liet zich bij hen neder en riep: »dood mij maar!" En hij boog zijn hoofd naar het water en verwachtte den dood — maar wat zag hij in het heldere water? Zijn eigen beeld; intusschen was hij niet meer een leelijke, lompe, zwartgraauwe vogel, maar zelf een zwaan. En hij werd vriendelijk ontvangen en de kinderen prezen hem als den schoonsten. En hij ondervond een zoo zalig gevoel, dat hij het hoofd omkeerde en het achter zijne vleugelen verborg. Hij was zoo gelukkig, maar volstrekt niet trotsch, en dankbaar juichte hij: »Zoo veel geluk had ik niet gedroomd, toen ik nog de lompe, leelijke eend was !" Ziedaar, waarde lezer! u den korten inhoud van een der sprookjes van den ook in ons vaderland geliefden Deenschen dichter medegedeeld: het is tevens het beeld der persoonlijk heid, die in No. 1 tot u spreekt. Maar behalve het verhaal van strijd en overwinning, vindt gij er eene beschouwing van zaken van onderscheiden aard, en van personen van verschil lende roeping, uit alle kringen en alle Ianden, die u boeit wegens het eigenaardig frissche der teekening, het gemoede opvatting, het naïve der uitdrukking, gelijk alleen-lijke der de » Märehenkönig", zoo als onze naburen A. noemen, doen kan. Behalve met verschillende gekroonde hoofden brengt bij u in kennis met OEHLENSCHL&GER, INGEMANN, OERSTED, THOR- WALDSEN, FREDERIKA BREMER, JENNY LIND, CHAMISSO, HEIAI- RICH HEINE, VICTOR HUGO, LAMARTINE, ALEX. DUMAS, RACHEL, FREILIGRATII, Gebr. GRIMM, HUMBOLDT, DICKE.NTS, C. a. m. Hij bezoekt met u een groot gedeelte van Europa ('k), en overal (*) Ook Nederland; zie den vorigen jaargang van (lit Tijdschrift, Mehr gele•erk, N-. II. ZIJN LEVEN VERTELT. j13 is hij u een zeer onderhoudende gids. Hij verbergt overigens zijne gevoelens en gewaarwordingen zoo weinig, dat bezwaar iemand — zijne benijders uitgenomen — aan zijne op--lijk regtheid twijfelen zal, wanneer hij al den schijn van ijdelheid niet geheel ontgaan kan. »Maar" — zeggen wij met een Duitsch beoordeelaar (*) van A.'s werken — »ook andere dichters spreken gaarne van hunne werken, en terwijl zij voor alles, wat buiten hunnen kring ligt, slechts weinig ingenomenheid aan den dag leggen, keeren zij gaarne in het gesprek tot hun eigen ik terug; maar zij zijn slimmer dan A. en weten beter den schon der ijdelheid te vermijden." Ref. moet den Uitgever ééne aanmerking maken. Het werk, dat wij aankondigen, is, volgens het Voorberigt, eene vertataling van »Das Märchen meines Lebens ", door den Auteur oorspronkelijk in het Hoogduitsch geschreven en door onzen landgenoot BOUDEWIJN in diens tijdschrift grootendeels mede -gedeeld. Een aantal jaren zijn voorbijgegaan, en ANDERSEN gaf in 1855 in zijn n Mit Livs Eventyr" eene tot op dien tijd bijgewerkte geschiedenis van zijn leven, zijne ontwikkeling en vorming als dichter, zoodat hiermede het bovenvermelde ,,Marchen" hoofdzakelijk, zoo niet geheel, vervallen kon. Nu zoude men mogen verwachten -- en het Nederlandsch publiek, vooral dat, hetwelk de verschillende stukken in »De Tijd" gelezen heeft, had het regt, zulks te eischen — dat het nieuwe, uitgebreidere werk van den Deenschen Schrijver geheel tot grondslag voor het door den Heer sURINGAR aangeboden werkje gelegd ware; maar neen, alleen het laatste gedeelte is daaruit door den Heer ILPSEMA. VINCKERS aangevuld, en, wij haasten ons er bij te voegen, dat hij, een paar kleine vergissingen in de vertaling uitgezonderd, zich met allen lof van die taak gekweten heeft. Het zal den hoogschatters van A. ongetwijfeld eene teleurstelling zijn, te ondervinden, dat hun niet alles gegeven is, wat zij verwachten konden. Ref. ten minste houdt niet van auto-biographiën, die aan het snoei waren overgegeven, en ofschoon hij wel wil bekennen,-mes dat eene vertaling van het geheele werk (het zou bij gissing 600 bl. van het tegenwoordige hebben beslaan) voor den Uit misschien minder voordeelig zoude geweest zijn, komt-gever C) Zie Jut Livs Eventyr, bl. 347. 39 544 110E H. C. ANDERSEN ZIJN LEVEN VERTELT. het hem voor, dat het wat te veel geleden heeft door het tot op de helft te reduceren. Ref. zou vele belangrijke perioden uit het oorspronkelijke Deensche werk kunnen afschrijven, die de Nederlandsche lezer nu missen moet. Behalve de genoemde reden kan Ref. zich bezwaarlijk eene andere denken, die den Heer suRINGAR tot de tegenwoordige wijze van uitgave heeft doen besluiten. Of was de vertaling van »Das Märchen" reeds voltooid, toen de bewerker kennis kreeg aan »Mit Livs Eventyr"? Hoe het zij, wij wenschen ANDERSEN, waar hij het sprookje van zijn leven vertelt, veel toegenegen hoorders. De uitvoering van het werk is goed; het portret geheel overeenkomend met dat voor het oorspronkelijke. N-. 2. De hoofdpersoon in dezen roman van A., NIELS BRIDE, is het kind van arme ouders, dat reeds in zijne vroegste jeugd den kost verdienen moet met boodschaploopen. Na den plotselijken dood van zijnen vader wordt hij door een Jutlandsch predikant als zoon aangenomen. Ofschoon geene andere wetenschap met zich voerende dan die van zijnen ouden Bijbel en zijn Duizend en een Nacht, bemerkt zijn tweede vader spoedig, dat de knaap geest genoeg heeft om nog meer te leeren dan eene Ode van HORATIUS, welke de studenten hem in het Latijn hadden leeren opzeggen: hij zal dus predikant worden. Na zijne voorbereidende studiën, vertrekt NIELS naai° de universiteit, om zich daar voor zijne aanstaande bestemming te bekwamen. De eerste maal, dat NIELS over het »Te zijn of niet te zijn" had nagedacht, was geweest toen zijne beminnelijke pleegzuster BODIL hem gezegd had, dat het Fata Morgana, dat zij eens te zamen op de Jutlandsche heide waarnamen, geene tooverij, maar eene natuurlijke verschijning was. De tweede maal was het, toen een student hem verklaarde, dat hij over dat alles (het bestaan van God volgens de opvatting der Christenen) heen was. Hij maakte kennis met het Leven van JEZUS door STRAUSS, legde zich steeds meer en meer toe om het wezen der dingen te kennen, de wetten der natuur te bestuderen, de stellingen der wijsgeeren van den nieuweren tijd en der materialisten to toetsen aan zijn eigen oordeel. Een reisje, dat hij op kosten der ouders van een zijner mede-studenten, die tevens zijn leerling was, naar Noord oorzaak geweest, dat hij het bezoek-Duitschland deed, was zijner pleegouders uitstelde tot een volgend jaar, en zijne studio I1. C. ANDERSEN, TE ZIJN OF NIET TE ZIJN? in de aangenomen rigting vlijtig voortzette, zoodat, toen hij het jaar daaraanvolgende zijn voornemen ten uitvoer bragt, hij zoo weinig de materialistische gevoelens, die hij nu geheel omhelsde, verheelde, dat er eene volstrekte verwijdering tusschen hem en den »orthodoxen" JAPETUS MOLLERUP ontstond, niettegenstaande de pogingen tot verzoening, die BODIL, de eenvoudige, gemoedelijke Christin, bij haren pleegbroeder aanwendde. NIELS maakt kennis met eene Joodsche familie, van welke eene der dochters, ESTHER, om haar verstanden weten beschaving, die onder anderen in hare kennis van-schappelijke GÖTHE'S Faust uitkomt, zijne bewondering trekt. Met opzet schijnt A. zijnen held te omringen met menschen, die verschillende rigtingen vertegenwoordigen op het gebied van godsdienstige overtuiging en geloof; zelfs eene heidin legt eene getuigenis af van haar geloof aan een leven na dit leven. Van al degenen, die A. Op NIELS BRYDE'S weg plaatst, is ESTHER, die naderhand Christin wordt, de meest belangrijke persoon Ook de omstandigheden, tijden van oorlog en cholera,-lijkheid. weet A. meesterlijk aan zijn doel: de zegepraal van het Christendom op het materialismus, dienstbaar te maken. Eindelijk, na ESTHER's dood, wordt NIELS met het geloof als eene gave, niet als het gevolg van diepzinnig onderzoek, »verwaardigd." Ref. raadt al degenen, die ook in ons land den strijd tus chen Christendom en materialismus aanschouwen, ten sterkste aan, dit boek van A. te lezen; zij, die in de eerste plaats naar cone fijn gesponnen intrigue zoeken, hebben zeker reeds begrepen, dat zij zich teleurgesteld zullen zien. En nu de vertaling? Iiet titelblád vermeldt: »Vertaald door P. VAN os." Wij weten reeds, dat eene dergelijke vermelding beduidt: vertaald naar cone vertaling (*), en wij willen daarover den Heer VAN os, die, in navolging van anderen, met cone waarheid te vermelden, eene andere verzwijgt, niet hard vallen. Ref. heeft zich de moeite gegeven, verscheidene hoofdstukken met het oorspronkelijke te vergelijken, en moet tot zijn leed bekennen, dat haast niet ééne bladzijde zonder aan-wezen kon blijven. Overigens heeft hij daar, waar iets-merking (*) Hier: Pngelsehe. 5i6 11. C. ANDLESEN, stroefs in de constructie heerschte, of zijn eigen begrip te kort schoot, het oorspronkelijke ter hand genomen, en dan bemerkte hij meermalen, dat geheele volzinnen weggelaten en andere weder bespottelijk vertaald waren, zoodat de Vertaler blijkbaar niet nagedacht heeft bij hetgeen bij op het papier zette. Eene lijst te geven van al zijne aanmerkingen, zou eene onmogelijkheid zijn bij de voor eene aankondiging toegestane ruimte. Hij zal zich slechts tot enkele der grofste misstellingen (van de uitlatingen zal bij maar zwijgen) bepalen. Dáár waar hij eene vertaling geeft, zal die zoo letterlijk moge zijn.-lijk BI. 89. Is bij ons het gezelschaps-spel: de Poolsche Bedelaar, niet bekend, dat de woorden: Polsk Tiggergang onvertaald moesten blijven? BI. 160. Een vleeschhouwersstal met opgehangen stukken vleesch (lees: pooten, schenkels) en bloedige levers en lichten (t.: longen) bevonden zich bij het pad. BI. 182. Dat hij de echte waarheid (1.: het zeldzame kleinood des geloofs) geruild had voor hetgeen een groot schrijver (I.: beroemd geleerde) noemt: «de matte nabootsing van het regte verstand" (1.: de schotel linzen van het bloote verstand). BI. 183. Deze denkbeelden (l.: bewegingen = aandoeningen) in het gemoed. BI. 186. Zweeft (1.: komt) er een koeltje (l.: uitwaseming, stank)-voorbij, dat mij den poel herinnert. BI. 193. MEPHISTOPHELES slaat den bonten mantel van FAUST om hem (l.: zich) heen. BI. 289. Hij verbeeldde zich, dat zij tot een zekeren trap eene materialiste was, dat haar krachtig helder verstand alles met de rede overeen zocht te brengen, (lees: Hij meende, dat het punt van aanraking (namelijk van NIELS en ESTHER) haar verstand was; de geest, het onbewust geniale, dat uit den diepen, reinen grond straalde, was het. BI. 210. Eenige der boeken, die hij las, maakten een zoo diepen indruk op hem, dat hij hunne leerstellingen als de zijne aangenomen scheen te hebben, (lees: In de gelezen ge schriften had hij in het bijzonder datgene met rood onder streep , wat uitdrukkingen van zijne eigene gedachten waren,. of die hij als zoodanig opgenomen had), TE ZIJN OF NIET TE ZIJS ? Bi. 217. Officier zonder aanstelling (l.: onderofficier). Bi. 249. Keizerlijke leger, (1.: rijks-armee). BI. 280. Er had een strijd plaats in zijne ziel — het land, op het ongeloof veroverd — de onsterfelijkheid, die mogelijk was. (1.: Er was kamp en strijd in zijne ziel; het gewonnen land heette God, het verwachte: onsterfeljkheid). Bi. 281. Aanvoerwegen (1.: stutten, steunpilaren). Bi. 288. Het is in de sympathetische inkt en niet in de borst (1.: warmte). BI. 293 wordt gezegd, dat Madam (waarom niet: jufvrouw? (*)) JENSEN begreep, dat er in deze nieuwe godsdienst (die der Mormonen) niet bijzonder veel voordeel stak. Een weinig verder heet het, blijkbaar in tegenspraak met het pas vermelde, dat haar alles zoo uitlokkend voorkwam, dat zij bijna haar besluit genomen had, om mede naar Amerika te vertrekken. Deze tegenspraak vindt men in het oorspronkelijke werk niet. Bovenstaande proefjes mogen voldoende zijn tot staving van ons ongunstig oordeel over deze vertaling. Ref. is niet in de mogelijkheid — en volgens den titel verlangt de Vertaler dit ook niet — om de Engelsche met de Nederlandsche uitgave te vergelijken, ten einde te oordeelen, in hoeverre de Heer VAN os schuldig is aan het lappenpak, waarin bij A. bij ons introduceert; hij staat als een te goed vertaler bekend, dan dat het ons niet zoude spijten, dat wij zoo vele aanmerkingen rnoesten maken. Intusschen, terwijl wij hoon, loopen met ANDER- SEN'S schriften, smart het ons nog meer voor dezen, wiens eerste werk het niet is, dat zoo slordig vertaald in handen van het Nederlandsch publiek komt. Uitdrukkingen als: »hartgrondigsten" (bl. 51), )wondervol" (bl. 56), )zij verklaarde hem — te zijn" (bi. 81), i SAL. DE CANS" in plaats van DE CADS (bl. 170), »rijk van inhoud" (bl. 109), »zich in een slecht humeur praten" (bi. 289), waren ligtelijk te vermijden geweest. De uitvoering verdient allen lof, maar of het vignet eene groote, breedgeschouderde vrouw (zie bl. 122) voorstelt, daar twijfelen wij zeer.-aan (*) Zoo vinden wij ook het geheele boek door: lien die en die; is dit woord niet te vertalen? 548 ELISABE'rf7 SEWELL, AMY HERBERT. Een Boek voor Meisjes, door ELISABETH SEWELL. Vrij vertaald uit het Engelsch, naar de 7B uitgave, door ANTONIA. Amsterdam, P. N. van Kampen. 1858. In post 8vo. IV en 256 bl., niet gelith. titelplaat en vignet, geb. in linnen met verg. stempels. f 2 - 25. De Engelsche vrouwen hebben altijd eene bijzondere gaaf gehad, om onderhoudend voor de jeugd te schrijven. Wie herinnert zich niet uit zijnen jongeren tijd de verhalen van Miss EDGEWORTH en meer andere oudere schrijfsters? Onder de nieuwere behoef ik slechts ELISABETH WETHERELL en hare Wijde, wijde Wereld te noemen, waarvoor hier een waar tegenhanger wordt geleverd in »AMY HERBERT." -dige De jeugdige heldin, opgevoed door eene Christelijke moeder, bezit vele deugden. Zij is gewoon altijd der waarheid hulde te doen, en zich in alle omstandigheden naar den wil van anderen te schikken; zij is hare veelal ziekelijke moeder tot troost, zij bezoekt de armen in haar dorp, en verschoont met liefde de gebreken van haren naasten. Haar lot brengt haar natuurlijk in aanraking met menschen van verschillende karakters, ook onder anderen met twee nichtjes, die, ligtzinnig en voor de wereld opgevoed, zich juist niet veel om goede beginselen bekreunen, maar de ééne, wier geaardheid toch eenen goeden grond heeft, wordt door AMY s zachtmoedigheid einde overwonnen en verbeterd, zoodat deze in haar eene op--lijk regte vriendin vindt. De juiste leeftijd van het meisje wordt in liet verhaal niet vermeld, maar volgens de plaatjes geeft men haar dertien of veertien jaren, en, dien ouderdom in aanmerking genomen, zijn hare uitdrukkingen soms niet vrij van pedanterie, maar dit kan bijna niet anders zijn, bij die modelkinderen, die »engeltjes in jurkjes en broekjes", zoo als IIILDEBRAND ze ergens noemt. Over het geheel is «AMY HERBERT" een lief werkje; wij wenschen dat het door vele onzer Nederlandsche meisjes in handen worde genomen, en dat de lectuur daarvan moge strekken om vele zulke AMY'S onder haar te doen ontluiken. ANTONIA leverde eene goede, vloeijende vertaling; de Heer VAN KAMPEN leverde een helderen druk op mooi papier, eene AMY IIKImERT. 519 perfecte correctie en een keurig bandje. Maar wij zouden willen verzoeken: op een anderen tijd liever geene plaatjes dan zulke I zij zijn beneden kritiek en dienen slechts om het boekje te ontsieren. M. P. H. Handleiding tot het Onderwijs in de Zinsontleding bij het lager Onderwijs, door T. ROORDA. Leeuwarden, G. T. N. Suringar. 1858. In kl. 8vo. IV en 61 bl. , f : - 40. De nieuwe wet op het lager onderwijs heeft ook de zinsontleding onder de vakken van dat onderwijs opgenomen, en daardoor den Sehr. van dit werkje aanleiding gegeven om den onderwijzers eene korte handleiding aan te bieden en hun de methode aan te wijzen, die, naar zijn oordeel, het best daarbij gevolgd zal worden. — Intusschen werd de zinsontleding, ook zonder door wettelijke bepaling gevorderd te worden, reeds lang vóór dezen door een tal van onderwijzers mede onder de leervakken van 't lager onderwijs gerekend, en, ofschoon dan niet geheel op de hier gevolgde wijze, als middel tot oefening en ontwikkeling van het denkvermogen aangewend. Of zij nu hunne oude, zeker wel hier en daar niet volkomen logische, maar toch ook wel tot het doel, 't verstaan van den volzin, leidende manier voor de hier aangegevene zullen willen verwisselen — dit zal de tijd moeten leeren. Ons komt, bij al het zuivere en juiste, dat wij er hier en daar in opmerkten, die wijze nog niet eenvoudig genoeg voor om algemeen op de volksscholen gevolgd te kunnen worden. Desniettemin raden we den onderwijzers dringend aan, het boekje te lezen en te herlezen: worden zij daardoor ook al niet dadelijk overtuigd, dat deze wijze van ontleding de eenig ware is, zij zullen er zich toch ongetwijfeld wenken in gegeven zien, waarvan partij te trekken is. Geschiedenis des Vaderlands, voor jonge Lieden. Ook ten gebruike op Gymnasiën en andere Inrigtingen van Onderwijs. Door A. REELOO. Eerste Stuk. Van de vroegste tijden tot het jaar 1648. Amsterdam, II. J. van Festeren. 1858. In kl. 8vo. VIII en 214 b1. f1-40. Onder bovenstaanden titel heeft cle Schr. ons eene beknopte t)30 A. BEELOO, geschiedenis van 't Vaderland geleverd, bestemd om èn als leesboek in de hoogere klassen der lagere en middelbare scholen gebruikt te worden, èn als onderhoudende lectuur voor meer gevorderden in jaren te dienen. Reeds de aankondiging van 't werk verheugde ons, omdat wij van den Sehr, iets oorspronkelijks verwachten mogten, niet eene van die Geschiedenissen des Vaderlands, zooals er in de laatste jaren eenige 't licht zagen, waarin men op bijna elke bladzijde aan Mr. GROEN VAN PRINSTERER'S Handboek of Mr. VAN LENNEP'S Voornaamste Geschiedenissen herinnerd wordt; en ofschoon voor onze scholen de Leesboeken over die stof niet ontbreken, en wij zelfs in KWANTES' Beknopt Overzigt door nosax bewerkt, en in swART's Geschiedenis des Vaderlands zeer geschikte meenen te bezitten, ofschoon VAN DER MAATEN's Geschiedenis der Nederlanden een degelijk werk voor hen is, die de school ontwassen zijn, waren wij reeds met ingenomenheid het bovenstaand werk begonnen te lezen, toen de Redactie van dit Tijdschrift er ons de aankondiging van toevertrouwde. Die ingenomenheid vermeerderde naarmate wij verder lazen: overal toch erkennen wij den man van grondige studie en eigen onderzoek, en zijn wij al van meening eene enkele opmerking te moeten doen, 't is alleen om te bewijzen, dat we 't werk gezet lazen; overigens zal de geringe beteekenis dier weinige opmerkingen doen zien, dat de waarde van 't boek er niet in 't minst door verkleind wordt. Vooraf echter willen wij degenen, die lust gevoelen deze aankondiging te lezen, eenigzins met den gang bekend maken, dien de Auteur in zijne behandeling gevolgd heeft, waaruit te gelijk blijken zal, dat hier niet, zooals vroeger mode was, in plaats van eene Geschiedenis des Vaderlands, eene Geschiedenis van de provincie Holland geleverd is, maar al de verschillende gedeelten van ons land in den loop der merkwaardigste gebeurtenissen daarin voorgevallen nagegaan zijn. Na de Aloude Gesteldheid en vroegste Lotgevallen van Neder beschreven te hebben, behandelt de Sehr. het Grafelijk-land Tijdperk tot aan de Vereeniging van al de Nederlanden onder KAKEL V, achtereenvolgens de geschiedenis der verschillende Gravenhuizen, die van Utrecht met Overijssel en Drenthe, Gelderland, Friesland on Groningen, Braband en Limburg, «P beknopte, maar zaakrijke wijze on in geschikte afdeelingen GESCIIINUENIS UES VAUia:LANIS. uSI doorloopende. De hierop volgende gedeelten bevatten liet Grafeljk Tijdperk tot aan de Afzwering van FILIPS, en de tijden, verloopen van de Afzwering van FILIPS tot op den Vrede van Munster. Hiermede eindigt het Eerste Stuk, dat eerlang door een Tweede zal gevolgd en volledig gemaakt worden. In 't Voorberigt zegt ons de Sehr., dat zijn streven ge weest is, » zonder cenige achterhoudendheid of navolging van eenige bepaalde rigting, den geest van gematigdheid te hul opdat het werkje door allen, wie het om waarheid te-digen, doen is, van welke kleur of geloofsbelijdenis, zonder aanstoot of ergernis zoude kunnen gelezen worden." Die verklaring zou ons van menig ander verdacht geschenen hebben: we hebben toch onder ons Leesboeken voor scholen over de Geschiedenis des Vaderlands zien verschijnen, waarin, door dergelijk streven, onzer geschiedenis geheel haar eigendommelijk karakter ont nomen, en dat heerlijk onderwerp in eene flaauwe, dorre op somming van feiten veranderd werd, gekneed en vervormd met het grootsche doel om allen nuttig te zijn, of liever, den Uitgever een ruimer debiet te verzekeren. Zeer verre is de Sehr. van dit werk van daar gebleven, en de geest, dien we zoo gaarne onder ons volk zien voortleven, heeft niets geleden door de zucht om met wijze gematigdheid den gang der gebeurtenissen weêr te geven. Men leze slechts eenige bladzijden uit onzen strijd tegen Spanje, en men zal den Sehr. danken voor zijne eerlijke, onbewimpelde voorstel zaken.-ling van En zouden we nu, bij zooveel goeds, nog angstvallig jagt maken op kleinigheden, die ons mishagen? Dan, we willen trachten even rond te zijn als de Sehr. des werks, en zeggen, dat we ons een enkelen keer meenden te herinneren 't een of ander anders gehoord te hebben, b. v. 't gebeurde met HERMAN DE RUITER in 1570. Hier lezen wij in de noot (bl. 171), dat hij den brand stak in 't bijeengebragte kruid, waardoor hij zelf en vele vijanden met hem omkwamen. In BosscHA's Neérl. Ileldendaden te Land leest men, dat hij doodgeschoten of geslagen werd. — Van het in de lucht sprin gen van Loevestein is dus hier geen sprake. Evenzoo verhalen llet VAN DER MAATEN Cl] noseu in zijne bewerking van KWANTES' Eeknopt Over fit.. 552 A. I:EEL00, GESCuIEIrE\TIS DES VADERLANLS. Ook lezen wij bl. 203: ,De Engelschen verzamelden eene aanzienlijke zeemagt, onder schijn van Duins, maar inderdaad om de Spaansche vloot te beschermen." En iets verder: »de vijand bleef binnen Duins". Dit zou kunnen doen vermoeden, dat Duins eene zeehaven ware; terwijl, zooals reeds vroeger in dit Tijdschrift is opgemerkt, Duins (Engelsch The Downs) eene keten van duinen is, die zich van Ramsgate tot Kaap Dungeness uitstrekt. Eindelijk nog meenen wij te moeten zeggen, dat wij lezende opmerkten de schrijfwijze (bl. 2) eene gewigtige rol, eene waar eene eervolle plaats, en elders (bI. 3) een keten, (hl. 6)-heid, een glansrijke zegepraal, (bl. 12) een vloot; (bl. 28) de geest van KAREL den Groote en (bl. 34) van ALCUïv, den geleerden vriend van KAREL den Groeten; (bl. 31) aan KAREL den Een en (bl. 37) aan KAREL den Eenvoudigen; (bl. 185) door-voudige zijnen aanhang en (bl. 189) met zin gewonen spoed. Wij weten, dat eenigen onder ons thans de lidw., bez. bijv. naamw., enz. als toonlooze woorden beschouwen, anderen daarentegen nog steeds de oude manier volgen, en een man, eene vrouw schrijven. De geachte Schr. van dit werk schijnt het echter voor onverschillig te houden, en nu eens de eerste, dan weder de laatste manier te volgen. 't Zelfde schijnt het geval met het als attribuut na het hoofdwoord geplaatst bijv. naamw.: nu vindt men het als zelfst., dan als bijv. naamw. verbogen. Onze opmerkingen, we zeiden 't reeds vooraf, zijn van geene beteekenis; we maakten ze slechts om te toonen, dat we 't werk oplettend lazen. I3et Tweede Stuk is reeds ter perse; en gaarne zeggen we, dat we 't met ingenomen belangstelling te gemoet zien, daar we zeker, wanneer eens 't geheele werk voor ons ligt, de liefhebbers van degelijke Geschiedenis des Vaderlands zullen kunnen geluk wenschen met een werk, dat hun een hoogst geschikten leiddraad aanbiedt bij de beoefening dier wetenschap. De Uitgever heeft gezorgd, dat het uitwendige beantwoordt a,an 't inwendige; druk, papier en correctie zijn onberispelijk, zelfs fraai en zuiver te noemen. A. L. M. KORTE MEDEDEELINGEN. 55 i KORTE MEDEDEELINGEN. Wij hebben de 218 tot lld° Aflevering ontvangen der nieuwe uitgave van VAN DER PALM'S Bijbel voor de Jeugd. Daar dit werk tot nog toe het beste is van dien aard, bevelen wij het reeds om die reden aan alle ouders aan, die hunne kinderen op eene aangename en degelijke wijze met de Bijbelsche geschiedenis wenschen bekend te maken. Hier is veel te leeren, voor kinderen niet alleen, maar ook voor ouderen, wien wij wel durven aanraden, om ook dien Bijbel voor de Jeugd, als zij hem nog niet kennen, eens in te zien. Wij twijfelen niet, of de Uitgever (G. B. VAN GOOR, te Gouda) zal zich verblijden in een ruim debiet. Hij heeft toch alles gedaan om het ta bevorderen. De prijs is zoo laag gesteld, (slechts 40 ets. het Stukje, en in 24 Stukjes is de geheele Bijbel compleet) dat elk, die iets over heeft voor de godsdienstige kennis en ontwikkeling zijner kinderen, zich gaarne voor zulk eene geringe opoffering een zoo degelijk werk zal aanschaffen. Hij ontvangt daarmede een kapitaal, dat wel meer dan 100 pCt. winst zal geven. Een vrij overbodig werk is door den Heer Ax. DE JAGER verrigt, die in de eerste Aflevering van een boekje, getiteld: Proza en Poëzij, stichtelijke Lektuur, ons eene vertaling geeft van een gedeelte uit THEREMIN's Abendstunden. Onder het afdrukken ontdekte hij eerst, dat de Abendstunden reeds in hun geheel vertaald zijn uitgegeven door den Heer SMIT te Groningen. Het is dus eene onschuldige, maar tevens nog al onnoozele dwaling, die hij beging; want het eerste wat men doet, als men zich nederzet tot de vertaling van een niet meer nieuw boek, zal toch wel zijn, om bij den uitgever in spe te informeren, of het niet alreede vertaald is. Pleegt de Boekhandelaar TR NITI;, bij wien dit werkje verschijnt, daarmeê niet eene grove zonde tegen de regten van den boekhandel? Dit worde uitgemaakt door de Heeren S. en T. — Behalve het genoemde vinden wij hier nog vier versjes van SPITTA, CAR- PENTIER, Miss SIGOURNEY en THOLUCK, die niet door schoonheid van vorm uitmunten en misschien ook reeds in een Hol -landsch kleed waren gestoken. Wij raden den Heer DE JAGER aan, indien bij dit werk mogt voortzetten, wat voorzigtiger :)JI KORTE MEDEDEELIvGEN. in zijne keuze te zijn, maar treuren niet, wanneer hij besluit zijne onderneming te staken. De Utrechtsche Predikant J. n. RösKEV heeft een steen willen aanbrengen voor het nieuwe kerkgebouw zijner vroegere gemeente te Vlissingen. Daartoe gaf hij eene leerrede uit, naar aanleiding van den 849íz° Psalm, over de hooge waarde der openbare Godsdienstoefeningen. Na verklaring van den Psalm, spreekt hij eerst over de groote waard, dan over het gebruik, eindelijk over het nut der openbare godsdienstoefeningen. Uit deze schets blijkt duidelijk, dat het thema niet juist gekozen is, want in het eerste der drie genoemde deelen vinden wij dit thema terug; en hoopten wij, bij het lezen der eerste bladzijden, in deze preek eene naauwkeurige onderscheiding tusschen godsdienst en godsdienstoefening te vinden, twee zaken, die maar al te veel, vooral in katechisatie-boekjes, zel13 in de besten, met elkaar worden verward, ook hier zagen wij, ofschoon met een woord op hl. 25 de ware beteekenis der openbare zamenkomsten van de gemeente wordt aangeduid, toch ook weêr op de volgende bladzijde van openbare godsdienst — in plaats van godsdienstoefening — gesproken. Met uit enkele uitdrukkingen, waaraan de gemeente een-zondering van zoogenaamd regtzinnig leeraar pleegt te herkennen, zooals deze: gij schijnt nog in den Heer JEZUS geene dierbaarheid te vinden, — laat zich deze preek met stichting lezen, en wenschen wij den Utrechtschen Predikant toe, dat zij beantwoorde aan zijne goede bedoelingen ten opzigte van het nieuwe kerk te Vlissingen.-gebouw Onder den titel van: Drie Dagen uit het Leven van GELLERT, wordt in een klein boekje (bij HöVEKER, te Amsterdam, uit geschiedenis van GELLERT's beloonde weldadigheid-gekomen) de meêgedeeld, als eene proeve, hoe op den arbeid der liefde Gods zegen rust. Het is een lief verhaal, dat het hart roert, en menigeen, die het leest, tot werkdadigo liefde stemme. Vreemd is het wel, dat een man als GELLERT zijne laatste dertig daalders voor het koopen van hout bestemt, alsof de mensch van warmte alleen kon leven. Wij betwijfelen zeer, of deze bijzonderheid wel historisch is. Met leedwezen zagen wij ook hier weêr, dat de Schrijver (of Vertaler) van dit kleine KORTE MEDEDEELINGEN. 555 stukje een vreemdeling is in zijne eigene taal. Ergerlijke taal en stijlfouten springen op menige bladzijde in het oog. Waarom nemen zulken, die hunne taal niet verstaan, en toch de literatuur met hunne grootere of kleinere geschriften willen vermeerderen, niet de moeite, hun werk door eene bekwame hand te laten overzien? Hunne stichtelijke boekjes zouden er niets minder, integendeel veel meer stichtelijk om zijn. Mr. o. VAN REES aanvaardde zijn Hoogleeraars-ambt met eene Redevoering over de Staathuishoudkundige Geschiedenis van Nederland. Het behoeft geen lang betoog, dat die redevoering, welke toch Beene dagen mogt duren, en dan nog zooveel mooije toespraken aan viri Clarissimi, Doctissimi, Ornatissirni, Consultissimi moest bevatten, alleen een lossen blik over het onderwerp kon werpen. Wij zijn met genoegen die aanwijzing gevolgd, en wederom versterkt in de meening, dat onze voorvaderen in theorie al zeer slechte Economici waren, maar dat hunne praktijk toch alles behalve verwerpelijk was. In het Maart-Nommer van de Vaderl. Letteroefeningen van dit jaar hadden wij 't genoegen de eerste en tweede Aflev. aan te kondigen van het Nieuw Ilandboek der Aardrijkskunde met geschiedkundige Aanteekeningen. Naar de voornaamste Geschied bewerkt door H. FRIJLINK. In-schrijvers en Aardrjkskundigen gr. 8vo. 30 vel en 432 bl. f 3- 60. Reeds toen meenden we uit de gegeven vier vel druks te mogen opmaken, dat ons hier een geschikt handboek zou gegeven worden bij 't voortgezet onderwijs in de aardrijkskunde: die meening is bevestigd geworden. Het volledige werk, dat we nu voor ons zien lig,gen, voldoet, naar onze overtuiging, aan de eischen, die men in dezen tijd, bij 't beoordeelen van zoodanig werk, doen mag. Zelfs heeft de ijverige en naauwkeurige Sehr, door zijne Nalezing aan 't eind van 't boek, niet alleen gezorgd, dat eenige drukfeilen en kleine verzuimen verbeterd en hersteld werden, maar tevens al de na het afdrukken voorgevallen merkwaar gebeurtenissen aangevuld, en daardoor zijn werk zoo vol-dige -ledig mogelijk gemaakt. Met belangstelling hebben we nu ook eenige van de geschiedkundige Aanteekeningen gelezen, die telkens de geographische beschrijving der verschillende landen en streken voorafgaan; wogten we, we zouden gaarne hier eens eene proeve van behandeling ook daarvan geven: 't zij voldoende te zeggen, dat de Sehr. beknoptheid en zaakrijk heeft weten te vereenigen, en dat we telkens als we 't-heid een of ander volgens den Bladwijzer opsloegen, voldoende inlichting gevonden hebben. Met ruimte meenen we daarom dit werk den beoefenaren der Aardrijkskunde te mogen aanbevelen; ook prijs en uit laten niets te wenschen over. A. B. M.-voering Miskende Liefde, en Haar Morgen en haar Avond. Twee Novellen van J. CHR. GEwIN. Te Sneek, bij van Druten en Bleeker. 1857. In gr. 8vo. IV en 332 lt., ?net gesteendrukten r559 KORTE 1IEDEDEEL[NGEV. titel en vignet. f 3-40. — Deze beide Novellen leveren weinig bewijs noch van voor-noch van achteruitgang op letterkundig gebied, bij den Heer GEWIN, die zich een niet ongunstigers naam als beoefenaar der nlitterature facile" verwierf. Wij vinden er den Auteur met zijne goede eigenschappen en zijne gebreken in terug. Over al zijne verhalen, zonder onderscheid, ligt een sombere tint verspreid, die op den duur aan zijn arbeid wel iets eentoonigs bijzet. Al achten wij den Lochemschen Novellist de evenknie niet van zijn begaafden stadgenoot den Heer A. DE VISSER — die echter wel wat minder productief worden moet, wil hij »oorspronkelijk" blijven — toch rangschikken wij hem gaarne onder onze degelijke auteurs in dit genre, en geven gaarne dezen goed uitgevoerden bundel een aanbevelend woord, vooral aan Directeuren van Leesgezelschappen, mede. Voor die kringen zijn deze Verhalen zeer geschikt. 0. Mei 1858. L—E. In de voorgaande eeuw werd de bedijking van de Beeister bezongen, of liever op rijm verhaald door Ds. woLF, Predikant in de Beemster, den echtgenoot van onze beroemde ELI- SABETH WOLF, geb. BEKKER, en hoe belagchelijk ook deze arbeid van den Eerwaarden Heer moge zijn, de eeuw, waarin hij leefde, verontschuldigt hem hierin veel. Hoe het nu echter mogelijk is, dat in onzen tegenwoordigen tijd iemand lust en smaak heeft om het voorbeeld van den Beemsterschen Dominé te volgen, zal den lezers der Vaderl. Letteroefeningen waarschijnlijk even onbegrijpelijk zijn als het voor Ref, is. En toch, het is gebeurd. Mr. J. P. AaMERSFOORDT heeft te Purmerende, bij J. scnuITEMAKER, in 1857, een Leerdicht uit dat tot onderwerp heeft: De Droogmaking van het-gegeven, Haarlemmermeer, en in hetzelfde genre is als het werk van genoemden Predikant; maar Ref. moet een ongunstig oordeel uitspreken. Even zoetsappig, mat en plat, even weinig dich als Ds. WOLF'S rijmen, is het Leer--terlijk en weinigbeduidend dicht van Mr. AMERSFOORDT. Als proefje diene het volgende tiental verzen. Laat andren Holland plat en laag en leelijk noemen, Mij lokt de rijke wei met witte en gele bloemen. ik min het vette rund, dat aan den waterkant Een heldren spiegel vindt met loovers om den rand. Ik roei graag door de vaart waar waterlelies groeijen; 'k Hoor graag des kiewiets roep, of zie den kemphaan stoeijen, Niet in een apentuin, gekortwiekt en verminkt, Maar op een biezenland naar 's diertjes vrij instinkt, 1Vaar 't zwarte waterhoen en de pleviertjes wonen, Die schuilen in den kant of zich ter noo' vertoonen! Hiermede is genoegzaam aangegeven, wat soort van poëzij Mr. A. heeft laten drukken. BOEKBESCIIOU WING. De Gelijkenissen van den Zaligmaker. Door e. E. VAN KOETS- VELD. Eerste Stukc, (L—VIII. Aflevering.) Te Schoonhoven, bij S. E. van Nooten. 1857. In 41o. 124 blz. Met platen. Per Aflevering, bij int., f : -50, buiten int. f : -562. Wie als maatstaf van 't geen er goeds en aanprijzenswaardigs in de theologische wereld de pers verlaat, het meerder of minder spreken en roemen over een werk beschouwt, die zal de » Gelijkenissen van VAN KOETSVELD" niet hoog stellen, en de langzaam voortgaande verschijning er van met onverschillige oogen aanzien. Die verschijning toch maakt weinig gerucht, veel minder dan de talrijke elkander opvolgende schriften over Bijbelgezag, Schriftkritiek, Determinisme en Indeterminisme, benevens al hetgeen de voorstanders der nieuwere theologie met hunne tegenstanders in 't openbaar meenen te moeten behandelen. Ieder schriftes leerde, die or oude Or nieuwe dingen uit zijnen schat te voorschijn brengt, vindt goedkeuring en toejuiching, ten minste levendige belangstelling; maar als daar een optreedt, die, naar 's Heeren woord, gelijk een heer des huizes, uit zijnen schat nieuwe Ev oude dingen voortbrengt, dan moet hij tevreden zijn met eene meer stille en innige belangstelling. Gelukkig, dat die onder ons niet uitblijft, want, getuige de lijst der inteekenaren voor het aan te kondigen werk, toen een VAN KOETSVELD beloofde »de gelijkenissen des Heeren" te behandelen, waren honderden bereid om zijnen uitgever te schragen, zelfs ondanks dat deze eene niet kleine som als bewijs van belangstelling vroeg. De genoemde lijst is een verblijdend teeken des tijds met hare namen an mannen, eerwaardig door stand en betrekking, namen ook, die wij hier minder verwachtten, maar met groote vreugde vonden, namen van R. C. Priesters! Hoe groot juist de deelneming in deze uitgave is, kunnen wij moeijelijk bepalen, want de boekhandelaars paraderen ook op de lijst met de getallen der geplaatste exemplaren achter hunne namen, terwijl toch zeker de meeste dezer exx. nog eens vermeld worden op naam van IOEKRESCir. 1858. N". XII. 40 558 C. E. VAN ICOETSVELD, degenen, aan wie zij geleverd worden. Doch zeker is 't, dat do deelneming aanzienlijker moest en zeker zou wezen, indien het schrijver en uitgever beiden niet had goedgedacht op eene, onzes achtens, noodeloos kostbare wijze dit werk het licht te doen zien. Wat de Heer v. K. ook zegge voor het onontbeerlijke van platen, over welker schoonheid van teekening en keurigheid van uitvoering wij niet met hem willen twisten, wij zijn er nog volstrekt niet van overtuigd. Om ons eene heldere voorstelling te vormen van de beelden, door onzen Zaligmaker geteekend, hebben wij niet ééne plaat noodig gehad, misschien omdat de pen van V. K. ze ons te aanschouwen gaf. Zoo dikwijls integendeel als wij het oog op die platen sloegen, werden wij versterkt in onze gedachte, dat zij doelloos zijn, en dat allermeest waar wij die bij de gelijkenis van »het opschietend zaad" voor ons hadden. Wij betreuren het voornemen om een prachtwerk het aanzijn te geven, toen er gedacht werd aan het in 't licht zenden der »gelijkenissen van V. KOETSVELD"; wij gelooven, dat de uitgever dit niet gewaagd zou hebben, indien hij niet had kunnen hopen, dat de naam des Schrijvers de onnoodige belasting aan het publiek zou afvergen; en wij verblijden ons grootelijks, nu het oorspronkelijk plan zoo gewijzigd is, dat er minder platen dan eerst beloofd was (altijd nog 40 te veel ! !), zullen verschijnen. Anders verdient de uitgever veel lof. Het papier is van goede kwaliteit, gelijk voor een werk van blij waarde past; de druk is over 't geheel duidelijk en-vende net, al wordt het oog hier en daar door onzuiverheid, vooral in de inteekenlijst, beleedigd. Ook verdiende de pletter over enkele bladen berisping. Wij vitten niet; maar nu de Heer VAN NOOTEN een prachtwerk heeft willen uitgeven, mogen wij toch wel, wat KEusEMAN bij de eerste uitgave der »Bijbel -sche Vrouwen" ons deed zien, in vergelijking brengen met hetgeen wij van zijn Schoonhovenschen konfrater ontvangen. Het zij er echter verre af, dat wij in eenige vergelijking van het inwendige dezer beide werken zouden willen treden; zij behooren in dat opzigt tot een geheel ander genre, en hadden daarom ook een geheel andersoortig kleed moeten dragen. Maar dat genre van V. KOETSVELD'S geschrift stellen wij hoog, zeer hoog. Hij is een Benig man. Gij kunt niet zeggen, dat hij dezer of goner partij bepaald is toegedaan. Terwijl anderen DE GELIJKENISSEN VAN DEN ZALIGMAKER. 559 twisten en strijden (dat ook moet geschieden), vergeet hij het voortbouwen niet, en kan het niet uitstaan, dat het minst betwistbare uit de evangelische verhalen, de schoone gelijke eigenlijk onder ons nog zoo weinig bekend is en door--nissen, rond wordt. Naar zijnen aanleg is hij liet zeker, die ze voor ons moet behandelen; hij die kan opmerken en schilderen als de beste, en dus de door den Heer gegeven beelden kan weêrgeven, bij, die daarenboven door zijne groote geschiedenis- en menschenkennis ze kan overbrengen op den tijd van 't voorheen en van 't beden. Ja, wonderlijk en zeldzaam! zelfs mist hij het noodig geduld, anders 't bijna uitsluitend deel der kamergeleerden, niet, om de droogste grammaticale en antiquarische quaestiën grondig te behandelen. Voeg daarbij nog zijne benijdenswaardige onpartijdigheid, en gij zult hem gaarne hooren. Hij heeft zijn eigen standpunt, noch oud, noch nieuw, een zelf verworven standpunt. Hij wil van ieder leeren en dweept met niemand. Want ook den Jezuït gebruikt hij en prijst hij, waar diens exegese goed is, en, terwijl hij met toestemming hier en daar Dr. MEYBOOM's Leven van JEZUS citeert, laat hij niet na, dezen vluggen geleerde eens als ter loops de waarheid te zeggen, waar hij schrijft: »Dr. L. S. P. MEYBoom drukt ook hier weder de slotsom van zijn (Of wIESELEi'S) onderzoek op wat stelligen toon uit, als hij zegt", enz. Dat, als zulk een man, zoo uitnemend voor dit werk geschikt en zoo geheel daarmeê ingenomen, volgens zijne eigene verzekering, er zich aan wijdt, iets zeer uitnemends de vrucht van zijnen arbeid is, daaraan valt niet te twijfelen. Ref. kan dan ook volmondig van dit Eerste Stuk getuigen, dat er in den laatsten tijd geen werk zoo degelijk en belang rijk onder ons in 't licht is verschenen. De Heer v. K. verdient de meest dankbare hulde voor den tijd en de moeite, die hij aan de gelijkenissen ten koste legt; hij gevoelt zijne verpligting om te geven het beste wat hij heeft, den schat zijner uitgebreide geleerdheid, de vrucht zijner ware wijsheid, de resultaten zijner scherpzinnige menschen- en wereldkennis. Iedere bladzijde getuigt u voor 'tgeen gij zeker zoo gaarne met ons bij een Auteur opmerkt, dat hij eerbied heeft voor het werk, 'twelk hij onderneemt. Reeds de »voorloopige inleiding", die bij de voltooijing van 40 b6O C. E. VA$ I OETSVELD, het geheel door eene andere zal vervangen worden, doet ons de hooge ingenomenheid van den Schrijver met zijn onderwerp kennen en begrijpen. Als kind had hij de gelijkenissen lief, zij werden hem te dierbaarder toen hij de beteekenis harer beelden leerde begrijpen, toen hij ze als zoo geschikt voor den kansel ging waarderen en door de eenzijdigheid der theologische rigting, die van geene leer schier wilde weten, of zoo menige uitspraak des Heeren voor heel of half onecht verklaarde, tot grootere hoogschatting er van geleid werd. Er bestond behoefte aan eene behandeling der gelijkenissen, aan eene beschouwing er van als één welgesloten geheel — geen wonder, dat de bekwame man handen aan het werk sloeg. Hij heeft zich de groote bezwaren niet ontveinsd. Vooreerst de bepaling van wat eene gelijkenis is. Zeker een groot bezwaar, en ook die welke de S. geeft, schijnt te ruim: of valt ook niet onder haar de door PETRUS, Matth. xv vs. 15, zoo genoemde gelijkenis, waaraan v. K. dien naam zou weigeren? Wij danken hem voor hetgeen hij waars en goeds zegt van de overgangen der eene soort van spreekvorm tot de andere, maar moeten dan ook aanmerken, dat hij, waar hij die soorten in opklimmende reeks tracht te bepalen, veel te weinig juist en precies is. Over 't geheel is dit eene onzer algemeene aanmerkingen op gansch het werk, dat de Sehr., die over zoo rijk een schat van denkbeelden te beschikken heeft, met het uitdeelen er van vaak verlegen is, en ons door de verscheidenheid zijner gedachten vermoeit en afmat zonder ons een juist hoofddenkbeeld te geven. Ook deze anders zoo heldere en scherpziende man doet ons nu en dan op wolken en nevelen staren — of zullen wij liever zeggen als op den melkweg? In een werk zoo lang en zorgvuldig in het brein bekookt, moest de lezer nooit ééne periode vinden, waarbij hij naar den zin of den zamenhang met het voorgaande en volgende raden moet, nooit één hoofdstuk lezen, of de hoofdgedachte des schrijvers moest hem helder voor den geest staan en een totaal-indruk zijn deel zijn. Zeker is dat groeperen voor den rijkbedeelde moeijelijker dan voor den armen van geest: maar wat beteekent het b. v. als gezegd wordt, dat «aan aof &NNES' evangelie woord en vorm der eigenlijke parabel vreemd is," wanneer wij namelijk v. x.'s bepaling van parabel aannemen? — dan had ook -een gedeelte van het vierde Evangelie DE GELIJKENISSEN VAN DEN ZALIGMAKER. op de lijst der gelijkenissen moeten voorkomen; of verstaan wij de beteekenis van dat onduidelijke woord eigenlijk niet, en omvat de genoemde bepaling eigenlijke en oneigenlijke gelijke eens vragen wij: hoe en wat? waar wij lezen,-nissen? Nog »dat zinnebeeld, voorbeeld en allegorie door de gegevene bepaling worden ingesloten, zoo zij de uitdrukking bevatten eener alge -meene of historische waarheid." Het denkbeeld, dat door deze laatste woorden wordt uitgedrukt, vatten wij waarlijk niet. De opmerking, die verder volgt, over de mensch als hoofdpersoon in 's Heeren gelijkenissen, begrijpen wij zeer goed; maar het hooge gewigt, dat de Sehr, hieraan hecht, kunnen wij er onmogelijk aan geven. En toch komt hij er bij de latere behandeling gedurig op terug. Meer bewonderen wij hem, waar hij tot het moeijelijke werk der rangschikking voort waarbij het koningrijk der hemelen zijne hoofdgedachte-schrijdt, is. Dat deze rangschikking altijd eenigzins willekeurig blijft, zal hij zelf allereerst toestemmen, en getuigen reeds wisselingen en veranderingen in het toch niet ondoordacht opgegeven schema. Zoo blijven wij dan ook hier nog vragen en kunnen geen antwoord vinden. De opschriften der afdeelingen mogen voor den Sehr, duidelijk en bepaald zijn, zij maken op ons denzelfden indruk als de elders gegispte opgave van de deelen in zijne Leerredenen. Vooral dat ALGEMEENE beelden des koningrijks laat eene voor helderheid en bepaaldheid schadelijke speelruimte. De Sehr, zelf heeft iets gevoeld van de onzekerheid en ongelegenheid waarin hij door dezen titel was gebragt, als hij later de plaatsing van het vischnet onder deze eerste rubriek ver waarom, als de gelijkenissen van dien éénen dag-dedigt — en zulk een geheel i&itmaken, er een paar tot later orde uitgesteld? Wat beteekent dat zonde en genade, geloof en liefde? wij moeten naar de bedoeling er van zoeken, en vinden haar wel meer dan wij aanvankelijk dachten, dat zij in de woorden ligt, maar toch niet volkomen. Zijn wij ondankbaar? Wensehen wij dat v. K., de meester in het verstaan van 'sHeeren gelijkenissen en daardoor onbarmhartig streng tegen de dwaasheden, die de schriftverklaarders er van hebben opgedischt, ook meester zij in het systematiseren? 't Is zeker moeijelijk om ook hierin eene eerste plaats te bekleeden voor den man met zoo groot een rijkdom van gedachten, en groote en goede gedachten ook, dat hij zich bezwaarlijk door ééne, die zijne 5G2 C. E. VAN KOETSVELD, bijzondere sympathie heeft, laat leiden. Maar toch, zij er bij veel gebrekkige reeds veel voortreffelijks in de zamenvoeging der gelijkenissen tot één geheel, dat haalt niet bij het meerdere uitmuntende, dat de behandeling van elke in 't bijzonder kenmerkt, en waarop de krachtige aanmerkingen van het laatste gedeelte der voorloopige inleiding ons voorbereiden. Wanneer wij nu het oog slaan op die behandeling van iedere gelijkenis in 't bijzonder, zoo treft ons terstond in de vereenigde beschouwing van den schat in den akker en den koopman in schoone paarlen de schilderachtige wijze, waarop de Schrijver onzen Heer geteekend heeft, bezig met leeren nit het schip, en waarop hij ons den man voorstelt, die den schat in den akker vindt. Wat hebben wij nog . eene plaat noodig, wij die lezen kunnen en den schilder met woorden kunnen begrijpen ? Ook de beteekenis van het beeld gelooven wij dat de Sehr. juist gevat heeft: groote, onbepaalde opofering voor hetgeen groote waarde heeft. Men ziet, dat in deze verklaring der eenvoudigheid hulde wordt gedaan, en dat is overal zoo, waar men v. K. over de beteekenis der parabelen hoort spreken. Hij heeft nog eens den geweldigen strijd begonnen en zet dien voort tegen de kleingeestige exegese, die liet zich ten pligt stellen, ieder punt over te brengen. Voorwaar, een nuttig werk, zulke dwaasheden te keer te gaan! Ofschoon, de Nederlandsche helderheid achtte over 't algemeen reeds die exegese gering, waarom misschien de gedurig wederkeerende reeks van bespottelijke verklaringen wel eens wat noodeloos lang is: zoudt ge in plaats van dat zoo uitvoerig pleidooi voor eenvoudigheid niet gaarne eenige lofrede op bepaaldheid ontvangen hebben? Want, dat de woorden: »de man die den schat in den akker vond, is ons ten voorbeeld van groote, van onbepaalde opoffering voor hetgeen ook eerie groote, ja! eerie onberekenbare waarde heeft", nog zeer onbepaald zijn, zal de Sehr. zelf erkennen, terwijl op deze aanwijzing wordt voortgebouwd tot verdere ontwikkeling van de beteekenis der parabel. Daarbij komen dan ook zaken voor, aan welke, naar Ref.'s oor -deel, onze Heer, toen Hij haar uitsprak, niet gedacht heeft, zooals Bene aanbeveling van het niet luide spreken over den schat en zijne heerlijkheid, op grond van het woord: van blijdschap gaat de vinder heen; hij gaat en handelt. Mogen wij met een enkel woord ons oordeel over den bedoelden zin van deze treffende beeldspraak DE GELIJIKENISSEN VAN DEN ZALIGMAKER. in verband met die van ,,den parel" zeggen? Wij gelooven, dat de Heer in de gelijkenis van den schat in den akker in geenen deele den man als beeld of voorbeeld heeft willen stellen, dat hier alles op den schat aankomt, terwijl in de andere de koopman de hoofdpersoon is. Voor ons heeft het nog kracht, dat de eene begint: »het koningrijk der hemelen is gelijk een schat", en de andere: »het koningrijk der hemelen is gelijk een koopman". 'De Heer v. x. heeft dit zelf ook aangewezen, bl. 19 v. b., maar waarom dit bij de uitwerking niet in het oog gehouden? Dan zou die uitwerking bij de eene geweest zijn de ontwikkeling der gedachte: ,,Het koningrijk der hemelen is alle opoffering waardig", die bij de andere de ontvouwing: ,,hoe de burger van dat koningrijk de erkenning van die ganseh Benige waarde openbaart." Nu wordt onze verwachting hoog, zeer hoog gespannen door de verklaring van beide beelden, (vooral die over paarlen en paarlvisscherij getuigt van groote belezenheid en bekwaamheid); maar de overbrenging der beeldspraak op de dingen van het koningrijk Gods mist die juistheid, welke ons niet in het onzekere zou laten wat nu de bedoeling des Heeren in beide gelijkenissen eigenlijk geweest is. Veel minder gevaar voor dit gebrek was er bij de verklaring der gelijkenis van ,'den zaaijer", welke verklaring door onzen Heer zelven gegeven is. Deze noemen wij met vollen nadruk uitmuntend. De aanmerking tegen de kleingeestigheid dergenen, die het er voor houden, dat JEZus een zaaijer moet gezien hebben, toen Ilij de gelijkenis voorstelde, is geheel afdoende. Maar v. x. zelf zag in den geest een zaaijer en deed hem ons zien: welk een eenig talent van schilderen? En wat tact voor populaire exegese daarbij, wanneer wij hem (bl. 37) de uitdrukking: het woord hooren verklaren! Daarom mag het bevreemden dat wij bl. 38 lezen: nEn dit woord wordt gerigt, zooals bij herhaling de gelijkenis zegt, tot liet hart: want hoewel JEZUS wil, dat zijne hoorders onderzoeken en kennen, en een apostel verklaart: »Ik spreek woorden van gezond verstand"; — de waarheid, die vrij aan 's menschen oordeel onderworpen wordt, rigt zich-moedig toch vooral tot zijn gemoed en geweten." Hoe? stelt v. K. de Bijbelsche uitdrukking hart gelijk met gemoed en geweten? Anders en beter oordeelt, dunkt ons, Dr. v. D. BAM in het ,00k door v. ic. hoog geschatte Bijbelsch Woordenboek voor het 564 C. E. VAN KOETSVELD, Christelijk Gezin op het artikel Hart: nis niet alleen de zetel'— zegt deze aldaar — »des gevoels, der hartstogten en der be, geerten, maar ook des verstands, daar de onderscheiding tusschen verstand en hart in de H. S. onbekend is. Daarin staat hart nooit in tegenstelling met verstand, maar wordt zoowel verstand en oordeel, als gevoel en wil, aan het hart toegeschreven. " Te meer verwonderde het ons deze verwarring bij den Heer v. K. te vinden, daar hij bl. 43 zegt, dat hart in den Bijbel den geheelen inwendigen mensch uitdrukt, waarbij wij de clausule: «maar zóó, dat altijd het zedelijk wezen van den mensch op den voorgrond staat", gaarne krachtig bewezen zouden willen zien. — Doch terwijl wij deze ééne onjuistheid aanwijzen, mogen wij niet zwijgen, dat het stuk overvloeit van allerlei gepaste, ware, verrassende opmerkingen, zooals dat wij niet moeten letten op de Pharizeërs bij de toepassing dezer gelijkenis, dat de Heer hier, wat men er ook aan torne, van een schoon en goed hart gesproken heeft, en andere zaken meer, waarbij de dwaasheden veler uitleggers gegispt worden. De toepassing dezer gelijkenis op de geschiedenis der kerk en op de geschiedenis van het dagelijkseh leven is uitmuntend (vooral wat den slechten, minder wat den goeden grond betreft) waarom. wij het eene phrase noemen, als v. K. onnoodig het maken dier toepassing hiermed verdedigt, dat JEZUS zelf zijne voorkeur voor deze gelijkenis geopenbaard heeft, terwijl hij haar verklaarde. Maar wij willen het als geheel iets anders, als iets veel meer dan eene phrase beschouwd hebben, wanneer wij verklaren, dat V. K. ons het juist tegenovergestelde bewijst van 'tgeen QUINCTILIANUS van te vlugtige studie getuigt (zie noot bl. 41): ,Dit soort van vroeg rijpe verstanden (ingenia) komt niet ligt ooit tot eenige vrucht.... Zij brengen niet veel voor den dag, maar spoedig. De ware kracht ontbreekt, en het steunt niet op diepe wortelen. Even als het zaad, boven op den grond gestrooid, spoediger uitloopt, maar als een teedere grasspriet, slechts looze halmen geeft, die dorren voor den oogst." Met minder ingenomenheid dan over de behandeling van eden zaaijer" moeten wij spreken over die van »het opschietend zaad." Niet dat ook zij niet van des Schrijvers belezen. heid en bekwaamheid getuigt: eigenaardig is reeds weder de aanhef over de betrekkelijke waarde van het tweede Evangelie; kalm en gematigd, maar daarom niet minder zegerijk DE GELIJKENISSEN VAN DEN ZALIGMAKER. 5G5 de wederlegging dergenen, die aan deze gelijkenis een zeer wonderlijken oorsprong toedichten; ja, al ware 't enkel om het keurig citaat van den kernachtigen STUART, zoo zouden wij deze bladzijden op prijs stellen. Maar wat ons er in hindert, is het zwevende in de verklaring der gelijkenis. BI. 55 van onderen lezen wij: »Niet alleen, zoo als onze Bijbelvertaling heeft, dat hij niet weet, hoe het groeit: dit weet eigenlijk niemand. Neen! de tegenstelling is: hij zelf, hij die het zaaide, weet het niet." En niettegenstaande deze, onzes inziens, juiste verklaring van de oorspronkelijke woorden (,w; ov'x oT ev avrós), wordt het toch bij de overbrenging: liet zaad des koningrijks groeit, wij weten niet hoe? (zie bl. 60 v. b.), terwijl de gedachte hier op den voorgrond had behooren te staan: het eigenlijke groeien van het zaad des koningrijks gaat zonder ons toedoen. Veel meer lof geven wij aan de bewerking van de gelijkenis, gewoonlijk die van »het mostaardzaad" genaamd. De botanische quaestie, die hier natuurlijk wordt aangeroerd — neen, niet aangeroerd, maar grondig behandeld — geeft gelegenheid om onzen eerbied te wekken voor de uitgebreide algemeene kennis des Schrijvers. De overbrenging van het beeld is voortreffelijk en geschiedt op eene aangrijpende wijze; en hoe V. K. geneigd is om, waar hij maar kan, het goede op te merken, al is 't niet bij zijne medestanders, getuigt het gezegde bl. 75. Neen, de mystieke schriftuitlegging, die ook wil letten op den heilzamen aard van den mostaardkorrel, kan bij hem geene toestemming vinden, maar zij geeft hem toch de ware gedachte in de pen: »Wanneer, b. v., doorn-of distelplant uit een even klein zaadje voortkwamen, zou toch de Heer zeker die niet tot het zinnebeeld van zijn koningrijk verheven hebben." Indien er dan ooit wer sprake kwam van kerkelijke tucht, eene misschien al te vergetene zaak, zoo zouden wij den wijzen, bedaarden, gelijkmatigen V. K. gaarne willen hooren. Wij zouden hem dan nog zijn bepaalder oordeel willen vragen over 't een en ander wat hij te boek heeft gesteld, toen hij handelde over het onkruid des akkers. De bezwaren, die op kerkelijk gebied de uitlegging der gelijkenis drukken, voortspruitende uit Matth. xviii vs. 17 en 1 Kor. v vs. 2 zijn wel aangewezen en eenigzins, maar niet volkomen opgeheven. Bij 566 C. E. VAN KOETSVELD, do bespreking er van doet v. K. ons weêr veel te veel op nevelen staren, en dat nevelachtige zijner manier van uit hindert ons niet het minst, waar hij den zin der-drukking gelijkenis in weinige woorden meent weêr te geven. Of blijft het verzoek, de bede verre van u: »och, zeg het ons in éénen enkelen zin!" als gij daar leest: »Hun voortdurend zamenzijn, in dezelfde gemeenschap met de ware geloovigen, is, naar algemeene toestemming, de hoofdzin der gelijkenis; maar dan is ook die onberaden ijver tegenover wijze langmoedigheid, — separatisme , uitbanning en vervolgzucht tegenover rustigen voortgang en overwigt van het goede, — een ontijdig menschenoordeel hier en een beslissend Gods-oordeel hier namaals, — geen bijwerk, maar het eigenlijke middelpunt der gelijkenis ?" — Eilieve, hoe vele verschillende gedachten vormen het middel wat de hoofdzin is, is dat niet het eigenlijke mid--punt! En delpunt? Zulke vragen doen ons een niet zoo gunstig oordeel vellen over de verklaring der beelden als over hunne beschrijving — want waarlijk, ook de uiteenzetting van hetgeen zizaniën zijn, verdient den hoogsten lof; waarmeê intusschen niet bedoeld is, dat wij in die verklaring niet veel, zeer veel voortreffelijks vinden: V. K. is geheel t'huis in makro- en mikrokosmos beide! Hij roert, bij schokt u het hart. Is hij geen vreemdeling in de kleine wereld van zijn eigen hart, dan weet hij, misschien tijden en gelegenheden zich herinnerende, zelf best te verklaren, welke de oorsprong is van de krasse noot, bi. 77: »Onze overzetters hebben bier en vs. 30 (DAT onkruid) niet te onregte het artikel zóó vertaald, daar het in 't Grieksch meer nadruk hebben kan dan bij ons. (Verg. TROM mius, Concordantie, op de woorden dat en het.) Ook dit wordt, als zoo vele fijnere nuancen van de voortreffelijke Statenvertaling, in de verminkte uitgaven van onzen tijd gemist. Op de eerste dezer beide plaatsen [de S. bedoelt Matth. xIII vs. 251 ontbreekt echter het artikel in de meeste handschriften." Welke zijn toch die verminkte uitgaven? De door het Bijbelgenootschap maar zeer weinig gewijzigde? De vertaling van v. x.'s hoog geschatten leermeester v. D. PALM? Die van den naauwgezetten VISSERING? Wij weten het niet; maar wel, dat het ons leed deed op deze wijze een man als v. x. aanleiding te zien geven tot stijving van velen in hunne afgodische vereering der Statenvertaling. En indien op dc eerste plants in de meeste llE GELIJKENISSEN VAN DEN ZALIGMAKER. 567 handschriften het artikel ontbreekt, zijn dan die vertalingen (waaronder de door het Bijbelgenootschap uitgegevene niet eens behoort) lakenswaardig, dat zij het in 't geheel niet uitdrukken? Van meer belang zijn misschien de vragen, die wij over »de gelijkenis van het zuurdeeg" willen doen. Hebben wij reeds vroeger aanmerking gemaakt op het groeperen der gelijkenissen, zooals dat door v. Ic. geschiedt, wij moeten die hier met den meesten nadruk herhalen. Hoe hij ook zijn plan meende te moeten vaststellen, nooit hadden, onzes inziens, mostaard zaad en zuurdeeg van elkander mogen gescheiden worden. Maar zoo gaat het, als de geest eens schrijvers allerlei combinatidn maakt, waarvan de Bene de andere verdringt. Omdat het onkruid des akkers van den landbouw ontleend is, moest deze voorgaan, en dat is immers geene voldoende reden? Ook zouden wij bezwaar hebben tegen de overbrenging van het denkbeeld, hoe vernuftig ook bijgebragt, dat de werking van het zuurdeeg chemisch is; wij hadden daarmeê volkomen vrede, wanneer de Sehr. er met nadruk bijvoegde, dat deze gedachte bij hem oprees, maar dat zij in 't geheel niet in de bedoeling des Heeren lag. Overigens hebben wij voor het geheele stuk niets dan loftuiting. Levendig en belangwekkend is de schets der uitvinding van het brood, afdoende en naauwkeurig de wederlegging dergenen, die het zuurdeeg in kwaden zin willen opvatten; en wat ons vooral in de behandeling uit nemend behaagde? de juiste bepaling van het hoofddenkbeeld, dat de gelijkenis ons predikt, en dat wel tegenover de gedachte welke in die van het mostaardzaad is neêrgelegd. De toepassing op geschiedenis en leven is hoogst gepast. En nu eindelijk het vischnet! Dat V. K. een onovertrefbaar leidsman is in het leven des landmans, verklaarden wij reeds meer dan eenmaal; ook het visschersleven is hem eigen. Wie het met ons gevoelt, dat de juiste kennis van het beeld zelf onbegrijpelijk veel vermag ter waardering van de gelijkenissen des Heeren, die zal V. K. in dezen hoogelijk prijzen. Maar niet minder komt bier de scherpte, van zijn blik uit in het bepalen der beteekenis. Hoe juist is de opmerking, dat in de gelijkenis van het onkruid des akkers de tegenwoordige vereeniging van boozen en goeden meer op den voorgrond staat, in die van liet vischnet de toekomstige scheiding! Zeer hadden 5C8 C. E. VAN ICOETSVELD, DE GELIJKENISSEN VAN DEN ZALIOMAKER. wij gewenscht, dat deze onderscheiding nu bij de verdere behandeling in het oog ware gehouden, maar dit is tot onze spijt niet volkomen zuiver geschied. Wat de Schr. ten slotte zegt over liet geheel, dat de behandelde gelijkenissen uitmaken, vindt bij ons weinig sympathie. Immers had hij dan, gelijk wij boven reeds aanmerkten, in de beschouwing van dat geheel de twee, die volgens zijn plan elders zullen behandeld worden, maar op denzelfden dag zijn uitgesproken, moeten in aanmerking nemen. Wij hopen, dat het geschrevene den Sehr. en Uitgever van onze groote belangstelling in deze onderneming getuigenis zal hebben gegeven. Reeds hebben wij verscheidene Afleveringen van het Tweede Stuk ontvangen, dat, zoo het compleet is, eene spoediger aankondiging van onze hand zal ontvangen. Moge 't den Heer v. Ic. gegeven worden zonder vertraging door ziekte of ongeval voort te gaan! Moge 't hem gelukken nog eenige meerdere ware éénheid in zijn plan te brengen} Moge hij onze hoofdaanmerking billijken, dat eene grootere precisie en scherpheid bij het bepalen van den zin der gelijkenissen meer dan wenschelijk is! Hij doet een goed, een verheven werk; 't belooft blijvende vruchten, al geschiedt het niet weinig gedruisch, al baart het zeer weinig opzien. Ieder geestelijke schaffe zich zoo mogelijk zijn werk aan; en wie verlegen is, wat hij zijn' leeraar ten geschenke zal geven, die denke aan v. >i.'s »Gelijkenissen". Doch ook de meer beschaafde niet-geestelijke vindt hier van zijne gading. Alleenlijk, v. ii.'s boek moet niet maar eene enkele keer doorgelezen worden; wij moeten het lezen, en herlezen, en bestuderen! Bedenkingen op het gebied der Godgeleerdheid, naar aanleiding van Brieven in Brieven. Door s. G. JORISSEN. Eerste Stuk. Utrecht, Kemink en Zoon. 1858. in gr. 8vo. VIII en 73 bl. f;-80. Onder de geschriften, die in den laatsten tijd tegen de nieuwe rigting der godgeleerde wetenschap zijn in het licht verschenen, bekleeden deze brieven eene waardige plaats, — waardig, wegens den gematigden, den bezadigden toon, waarin zij geschreven zijn en waardoor zij zich zoo hoogst gunstig onderscheiden van de schimpschoten, die o. a. een DA COSTA VOnr S. G. JORISSEN, BEDENKINGEN, ENE. eenigen tijd tegen diezelfde nieuwe theologie heeft afgezonden. —_- Ds. JORISSEN heeft kennis genomen van hetgeen er in de laatste jaren op theologisch gebied werd verrigt. Ikon hijzelf zich daarmede niet vereenigen, vooral thans wordt zijne bekommering groot, nu men de gemeente met de resultaten der wetenschap poogt bekend te maken en langs denzelfden weg, dien de theologie heeft gevonden, tot het heiligdom der waarheid zoekt in te leiden. Deze is, volgens den Sehr., de regte weg tot de waarheid niet, en daarom gevoelt hij zich gedrongen, de gemeente te waarschuwen en openlijk zijne bedenkingen tegen de resultaten der nieuwe theologie uit te spreken. Het Eerste Stuk dier bedenkingen handelt over de geschiedenis van het 0. T., en wel over de denkbeelden, die wij ons te vormen hebben van hetgeen daar als eene onmiddellijke openbaring wordt voorgesteld. De nieuwere theologie wil van geene onmiddellijke openbaring weten. Hare wijze van zien is helder uiteengezet door Dr. RAuwENnoFF, in zijn verdienstelijk boekje over De zelfstandigheid van den Christen. Zij neemt slechts eene openbaring aan, eene middellijke, die zich aan den mensch mededeelt door middel van natuur, geschiedenis, rede en geweten. Daartegen verheft Ds. JORISSEN zijne stem en gaat onderscheiden verhalen uit het 0. V. na, met aanwijzing van de moeijelijkheden en tegenstrijdigheden, waartoe men noodzakelijk vervalt, door het spreken van God en den omgang van God met den mensch, waarvan het 0. V. op zoo menige bladzijde gewaagt, niet in een letterlijken zin op te vatten. Hij treedt niet op als bestrijder der wetenschap, maar wel van hare ver geest, waardoor zij wordt-keerde rigting, den onheilspellenden beheerscht. Bij onbelemmerden voortgang dier wetenschap voorziet hij niets minder dan langzame ondermijning van het nederig en eerbiedig geloof aan het goddelijk gezag der Bijbel openbaring, en dus van het Christendom en de Christe--sche lijke waarheid. Geen wonder, dat de grijsaard, van zulk eene vrees bezield, zich gedrongen gevoelt, tegen die dreigende gevaren ernstig te waarschuwen. Wij schatten hem daarom hoog en verwonderen ons met hem, dat niet velen van zijne rigting reeds lang de pen hebben opgevat om het bedreigd palladium met alle kracht te verdedigen. Doch al eerbiedigen wij de overtuiging en de vrees van den Schrijver dezer bedenkingen, wij zijn verre van in zijne vrees 570 S. G. JORISSEN, to doelen. Ilet is zoo, dat hier en daar door enkelen met onbedachtzaamheid wordt gesproken, dat sommigen al te spoedig gevolgtrekkingen maken van stellingen, die nog niet vol -doende bewezen zijn; maar heeft niet elke wetenschap en elke iigting zich over dergelijke uitspattingen te beklagen? Wij durven van hem in gevoelen verschillen, wanneer hij beweert, dat aan de nieuwere theologen over het algemeen Of diepte en omvang van kennis, Of heilige, zedelijke ernst en warme religieuse zin ontbreekt, of dat zij dit alles te zamen missen. Wij kennen te velen, ook onder de korypheën der nieuwere theologie, geheel anders, om ons niet met kracht tegen zulk een oordeel te verzetten, en schrijven het aan onbekendheid met den persoon dier mannen toe, dat Ds. a. zulke weinig vleijende gedachten van hen koestert. Van daar dan ook, dat hij zijnen vriend durft voorspellen, dat de werking en invloed der nieuwe theologische rigting binnen tien jaren zal zijn uitgewischt. Ja, zoo zeker is de Sehr. van zijne opvatting der Bijbelsche geschiedenis, dat hij aan de historische kritiek volkomen vrij spel wil laten, maar dan ook vertrouwt, dat, hoe meer zij door een goeden geest geleid, aan hare pligten getrouw is, des te meer ook de echtheid en waarheid der bronnen zal bevestigd worden. Van heeler harte wenschen wij Ds. a. toe, dat het hem gegeven worde, het tiental jaren, waarvan hij spreekt, te beleven; maar wij betwijfelen het zeer, of in 1868 de nieuwe rigting der theologie tot de geschiedenis zal behooren. Integendeel, wij verwachten andere en betere dingen. Gaat zij voort op den weg, dien zij bewandelt, met onverschrokken moed, zonder zich door het ongunstig oordeel, dat oprijst van vele kanten, te laten verbijsteren, maar tevens met heiligen ernst en vromen zin, alleen naar waarheid strevende, dan zal, vooral het gedeelte der theologie, waarover onze Sehr. handelt in dit Eerste Stuk, het openbarings-begrip des Ouden Testaments al meer en meer in een helder licht worden gesteld en met juistheid kunnen worden beoordeeld. Het is, naar onze meening, een hoogst belangrijk, maar ook een hoogst moeijelijk vraagstuk. Alleen een onpartijdig en grondig onderzoek zal in staat zijn het op te lossen. Onbevooroordeeld moeten de oude oorkonden der gewijde geschiedenis worden in oogenschouw genomen, met de vraag, wat daarin tot het IEDENKINGEN, ENZ. 571 gebied der verdichting, wat tot het gebied der zuivere geschiedenis behoort; in hoeverre de godsdienstige denkbeelden der schrijvers hebben invloed gehad op hunne voorstelling van de feiten. Mogt van zulk een onderzoek de slotsom zijn, dat eene onmiddellijke openbaring in die ver vervlogen eeuwen werkelijk heeft plaats gehad, wij zullen de eersten zijn om ons aan de uitspraken der geschiedenis te onderwerpen. Maar ware de uitkomst het tegenovergestelde, toch koesteren wij geene vrees voor den grondslag van godsdienst en Christendom; deze toch rusten op een hechter fundament dan dat der overlevering; de waarheid blijft, ook al is zij niet door hoorbare klanken uit den hemel verkondigd, en zoolang de mensch niet beroofd wordt van zijne rede en zijn geweten, zal hij immer in staat zijn om de waarheid te vinden en te herkennen, in welken vorm zij hem ook worde meêgedeeld. Het goddelijke in den Bijbel gaat niet verloren, al treden de aarden vaten, waarin het verborgen is, hoe langer hoe meer aan het licht. Alleen wie te hooge waarde hecht aan de schaal, loopt gevaar de kracht van de kern niet ten volle te smaken. Vele vragen, die in het tot nog toe geschrevene door Ds. JORISSEN worden gedaan en waardoor de nieuwere wetenschap in een ongunstig licht wordt gesteld, zullen misschien het best beantwoord worden door eene inleiding op het Oude Testament: die wij te gemoet zien van een man, bij wien diepte en omvang van kennis zich vereenigen met heiligen zedeljken ernst en warmen religieusen zin. Wij hopen, dat Ds. J. het dan toonen zal, niet te oud te zijn om te leeren, en zijne belofte zal gestand doen door zich aan de voeten van dien schrijver neêr te zetten. -R- Op weg naar Huis. Iets voor bekende en onbekende Reisgenooten. Door E. E. Utrecht, C. Bielevelt. 1858. In kl. 8vo. VI en 182 bl. f : - 90. »Mogt er iemand zijn," — zoo schrijft E. E. in zijn Voor bij het zien van den titel zegt, dat iets is zeer-berigt — »die onbestemd, de schrijver zal het niet ontkennen. Hij laat het aan den belangstellenden lezer over, dat iets nader te bepalen, en zal zich verheugen, als menigeen na de lezing zegt, het is 572 E. x., iets goeds." Ref. hoopt en vertrouwt dat deze vreugde den waardigen Schrijver bereid zal zijn; hij zelf ten minste durft met volle ruimte verzekeren: »het is iets goeds." Ja, zelfs iets zeer goeds. Is E. E. u bekend? Hij gaf, een paar jaren geleden, te Haarlem, bij J. F. VAN DOBBEN, een dergelijk werkje, als het nu aangekondigde, in 't licht, dat getiteld is: Stille Uren. Ook is het deksel der anonymiteit, dat op deze werkjes rust, voor velen weggenomen en de naam des Auteurs geen onbekende meer. Verbood de kieschheid niet dien te noemen, zoo zou hier die staan van een predikant, die, zoo vaak hij optreedt, velen tot zich trekt en de ware vrucht der verkondiging van het Evangelie zeker niet mist. Heil den zoodanigen ! Zoo als hij spreekt zoo schrijft hij. En wat is het bekoor dat zijne taal kenmerkt? Behandelt zij piquante onder-lijke, strijdvragen van den dag? Of is zij min of meer-werpen, van die Kraftsprache, dat mengsel van schitterende beelden en puntige gezegden, waardoor zoo menigeen zich laat meêslepen zonder dikwijls den waren zin der woorden te vatten en zonder te onderzoeken of zij niet alleen klank hebben? Niets van dat alles. Het oude, het versletene denkbeeld wordt door dezen Schrijver gebruikt, maar zóó gebruikt, dat het eenvoudig hart, niet in den zin van het domme, onverstandige, er door geroerd en verteederd wordt; het krijgt den Schrijver lief, en, wat nog meer zegt, en zeker hem ook het allermeest waardig is, het krijgt de zaak lief, waarover hij schrijft. Kunt gij ouder, versletener denkbeeld u voorstellen dan dat het leven eene reis is naar het vaderlijke huis? Dat alom bekende thema wordt in dit regt stichtelijke boekje op allerlei wijzen gevariëerd in korte, eenvoudige proza-stukjes, en dan nog op schijnbaar alledaagsche wijze. De opschriften toch dezer stukjes luiden: Te huis; Waarheen? Bezwaren; Genoegens; Rustpunten; Uren des gebeds; Dagen van krank licht op den levensweg; Met blijdschap reizen; Reis--heid; Het genooten; Een Reislied; Nog een reislied; Reizigers; De waardij van de hope der zaligheid op de levensreis; Het einde; Gewigtige wenken; Dagelijksche herinneringen; Drie vragen, dagelijks te herhalen; Gedachten; Uit het leven. Nu wil Ref. niet loochenen, dat deze en gene den Schrij ver niet met regt de vermaning zou mogen toevoegen: OP WEG SAAR ITUIS. 573 rnzorg dat uwe cenvoudigheid toch geene onbeduidendheid en oppervlakkigheid worde l" maar dit is het gevaar, dat deze manier van schrijven eigenaardig kenmerkt. Waarschuwen wij er tegen, en verlangen wij soms wat meerdere diepte van beschouwing, dit mag ons niet doen voorbijzien, dat schier ieder woord, schier iedere volzin aanbeveling ontvangt van de hartelijkheid en welmeenendheid, waarme@ zij zijn neCrgeschreven. Er is een je ne sais quoi in dit boekje, af in den stijl, af in de wijze van voorstelling, dat op het gezond gemoed diepen indruk maakt; het is eene soort van gezonde mystiek. Hoort een paar voorbeelden, lezers! Het stukje: Dagen van krankheid, begint aldus: »Reizigers hier beneden dragen een ligchaam om, onderhevig aan vele kwalen en krank als eene brooze tentewoning, die door stormen-heden. Het is en regenvlagen wordt geteisterd. Van daar dat de levensreis menigmaal voor eene wijle wordt afgebroken door dagen van krankheid. Dat zijn gewigtige dagen. Dan heeft de Heer ons iets bijzonders te zeggen. En wel hem, die in zulke dagen op de stem des Heeren acht geeft, en zich laat onderwijzen." Of ook, als het gebed wordt aangeprezen op voorgang van IIAYDN, die het hoog schatte als een middel om de uitgeputte ligchaamskrachten te herstellen tegenover champagne of ouden rhijnwijn, of verstrooijend gezelschap of het schouwtooneel, door anderen voorgesteld. Hiervan zegt onze Schrijver: »En wie zou dat niet, die bij ervaring het stille hartelijke gebed en de kracht daar van kent? Champagne moge zoet en prikkelend, oude rhijnwijn krachtig wezen, verstrooijend gezel moge voor menigeen opwekkend zijn, zulke versterkings--schap middelen hebben slechts tijdelijke werking, en kunnen niet door iedereen worden aangewend. En naar het schouwtooneel is de weg te lang, in vergelijking met dien naar de eenzame binnenkamer of kleine huiskapel." Terwijl wij deze woorden overschrijven valt te gelijk ons oog op de onmiddellijk volgende, die ons stof tot aanmerking geven op des Schrijvers niet overal zuiveren stijl. »Daarom," — zoo lezen wij — »als men regtschapen moede is, enz." Wat is dat regtschapen moede zijn? E. E. zie toch ook toe op het onderscheiden gebruik van waar en als; hij verandere in een tweeden druk deze periode: »wonderbaar voert de Heer de zijnen"; hij schrappe één ook in die (bl. 59); »en al waren er BOE1iIESCII. 1858. N". XII. 41 574 E. E., OP WEG NAAR HUIS. dan ook, bij wien wij ook, enz.", terwijl hij aan die n van wien een deleatur toedeele; hij behoude geen vrede met hetzelve op bl. 63; en, zijn dit enkel aanmerkingen op woorden, wij hebben ook eene zeer gewigtige op éêne zaak: hij roeije het onkruid uit, dat in zijn boekje nevens de tarwe wast, door het ziekelijk voorbeeld van PHOHAS er uit te verwijderen. Nog hebben wij niet gesproken van de Liederen, meest navolgingen en onder deze de beste. 't Schijnt dat den Sehr. de gedachten van elders moeten gegeven worden, en dat hij zich dan een meester in het we@rgeven er van betoont: welnu, een elk heeft van God zijne gave ontvangen, en E. E. ontving eene groote en kostelijke. Het is aan zijne vertolkingen te zien, dat bij met de oorspronkelijke dichters heeft meê gevoeld en meê gedacht, terwijl hij de bekwaamheid heeft om gemakkelijk het meê gevoelde en meê gedachte in onze taal over te gieten. Dat de eerste regel van couplet 2 op de laatste van couplet 1 rijmt in de dag der belijdenis, is zeker zijner aandacht ontgaan, en dat bevrijdt Hij en ijlt Hij in Rust in God op elkander te laten rijmen, te groot eene licentia poetica is, zal hij zelf ons toestemmen. Dit Op weg naar Huis trooste velen op den weg en leide velen naar huis! Wij geven er onze onbeperkte aanbeveling aan mede: wie het hart goed en eenvoudig gestemd heeft, zal er door gesticht worden. Mogt deze of gene, afgaande op onze aanbeveling, zich het werkje aanschaffen en na de lezing teleurgesteld zijn, zoo beproeve hij zich zelven, of ook mis zijn smaak door vuurpijlen en bengaalsch vuur, die,-schien om de aandacht te trekken, in de stichtelijke lectuur ook al gebezigd worden, te veel ontaard is, om het stille, zachte, toch ook prachtige maanlicht te bewonderen en lief te hebben. De Godsdienst in het Leven, of de Christelijke Zedekunde. Voor voor beschaafden, door Dr. HEINRICH GELZER, Hoog-lezingen aan de Universiteit te Berlin. Te Amsterdam, bij II.-leeraar Höveker. 1858. In gr. 8vo. 202 bl. ingen. f 1- : geb. f 1-25. De Christelijke Moraal heeft ten onzent en in onze dagen juist geen roemen, dat zij door de theologen bij voorkeur wordt beoefend. Des te liever was het ons, dat dit op haar gebied Dr. IIEINRICII GELIER, DE GODSDIENST IN IIET LEVEN. 575 zich bewegende werk van GELZER in een Neêrduitsch gewaad werd gestoken. Uitgaande van de stelling, dat het nieuwe leven, 't geen onze tijd behoeft, moet beginnen van de Christelijke levensvernieuwing der individuën, onderzoekt hij eerst, hoe het natuurlijk leven van den enkele tot een Christelijk leven wordt verheven , en vervolgens, hoe dit persoonlijk Christelijk leven zich ontwikkelt en vestigt in de gemeenschap, in het zigtbare, maatschappelijke leven: in 't huis namelijk, in de kerk, en in den staat. Wij waren aan-gezin voornemens, om met onze lezers deze hoofdafdeelin--vankelijk gen ook in hare onderdeelen te volgen, en hun alzoo een doorloopend schema van het boek aan te bieden; maar wij vreesden, dat soms de levende, frissche, warme woorden des S. onder die analyse dood, dor, en koud mogten worden, of althans schijnen, en dat wij dusdoende welligt iemand van eene lectuur mogten afschrikken, die wij z66 gaarne in aller handen en harten zagen. Fijner menschenkennis toch, dieper en vruchtbaarder inzage in de ethische zijde des Christendoms, klaarder en onpartijdiger toelichting en zorgvuldiger vermijding van de uitersten, waartoe men hier zoo ligt vervalt, hebben wij voor ons — dat betuigen we met opregtheid niet alleen, maar met dankbaarheid — nergens elders aangetroffen. Over elke en eene iegelijke bijzaak zal wel niemand het altijd met eenigen schrijver ter wereld ééns zijn; maar — een paar blad uitgezonderd, waarin G. zich genoodzaakt ziet het Room--zijden sehe monnikenwezen en het Protestantsche methodisme gelijkelijk te bestrijden — zouden wij geene Christelijke gezindte of rigting kennen, die zich niet met zijne hoofddenkbeelden zou kunnen en moeten vereenigen. Voorwaar, wie den weg tot geluk inslaat, hem in deze bladen aangewezen, hij zal aan 't einde dien weg voor de koninklijke heirbaan erkennen, welke alleen ons zeker en veilig in 't schoone Vredeland brengen kan! Zoo kernvol de inhoud, zoo aangenaam zal ook in 't oorspronkelijke de stijl wezen. In de Nederduitsche overbrenging is hij dit ten deele ook nog wel, en wij willen den Vertaler geenszins alle verdienste ontzeggen; maar zekere slordigheid, misschien uit overhaasting geboren, mogen we toch in hem niet vergoêlijken. Zijne Germaansche woorden — die lof komt hem toe — zijn niet vele, maar hier en daar zijn ze 41 576 Dr. HEINRICH GELZER, DE GODSDIENST IN HET LEVEN. er evenwel, b. v. bl. 133: verbinding voor verbindtenis, bl. 192: ongebroken voor onverbroken; van Germaansche woordvoeging heeft hij zich evenmin altijd vrij gehouden, b. v. bl. 16: Is het ons toch allen niet, voor: 't Is ons allen toch niet, of beter immers niet; dat hij zijnen auteur niet overal verstaan hebbe, blijkt op bl. 6, waar de periode: »De vatbaarheid om zich door den nood te laten helpen vormt zich in het binnenste van het gemoed, wanneer de mensch zich in het middenpunt van zijn leven weder oprigt", ons een volkomen raadsel is gebleven; en reeds zijne tamelijk menigvuldige dezelvé s bewijzen, dat hij ook in onze hedendaagsche Nederlandsche taal nog niet geheel naar behooren t'huis is. Onuitstaanbaar vooral zijn soms de aangehaalde dichtregelen vertolkt, b. v. bl. 61: ,,Wie koude dan het leven regt beseffen? Wie heeft de helft daarvan niet reeds verloren In droomen, koorts in ijdel zamentrefen, In liefdepijn, in tijdverkwistend boren ?" of wel: „Daarom, prijst hem, die niet begeert! Wat ware hier, in d' aardschen kloof, Des zoekens of des vindens weerd?" Zie, is 't niet jammer van 't heerlijke boek, dat het door zulke dwaasheden moet ontsierd worden? En, nog minder dan met den Vertaler, hebben we met den Uitgever vrede. Een onsterke en leelijke omslag, een smakelooze titel, een nu eens wit en dan weder graauwachtig papier, welks eerste katern zelfs met de volgenden niet in grootte overeenkomt, cone uitgesletene letter, en Bene nu ja nog al redelijke, maar toch, al was 't maar door de gedurige verwisseling der n en u, verre van onberispelijke correctie, zijn waarlijk niet zeer geschikt om aan een verdienstelijk werk een oog te geven, en het onder de menschen te brengen. Toch — ook zoo als het daar ligt, vinde het, indien onze aanprijzing iets vermag, zijnen weg tot de portefeuille van ieder godsdienstig leesgezelschap, tot het boekenplankje van ieder beschaafd gezin, tot de bibliotheek van iederen Evangeliedienaar. v. r. IOIIAV FREDRIE: OBERLIN, Predikant in Steendal, naar zin leven en werken voorgesteld door J. SONIUS SWAAGMAN, Predi J. SONIUS SWAAGMAN, JOHAN FREDRII OBERLIN, ENZ. 577 kant te Onderdendam. Te Groningen, bij H. R. Roelfsema> 1858. In post 8vo. X en 178 bl. f 1 - 90. „Vader OBERLIN mag met regt een der grootste mannen en edelste Christenen heeten, welke onze eeuw en de laatste helft der voorgaande hebben opgeleverd. Onze tijd van nijverheid en philanthropie, van vooruitgang in den landbouw en het aanleggen van wegen, van opvoeding en onderwijs, van genootschappelijk zamenwerken en toepassing van het Christendom op alle betrekkingen des levens, vindt in hem een toon verbazende geestkracht en-beeld, eenen voorlooper, die met zelfstandigheid heeft voorbereid en beoefend, wat in vele opzigten met regt als het goede van onzen tijd wordt geroemd. En wordt ook aan den tijdgeest misschien niet ten onregte eene eenzijdige rigting op het stoffelijke verweten,, in OBERLIN is aanschouwelijk voorgesteld, hoe het geestelijk leven het stoffelijke moet bezielen en heiligen, hoe beiden zich laten ver bevordering van duurzaam menschengeluk, en hoe-cenigen tot groote bezwaren in het daarstellen van groote en nuttige werken door de kracht en volharding der liefde worden overwon Zulk een man verdient door allen te worden gekend en-nen. in dankbaar aandenken gehouden. Dr. aAsE noemt hem een Heilige der Protestantsche Kerk." Aldus de Eerw. SWAAGMAN; aan wiens getuigenis zoo omtrent OBERLIN zelven als omtrent de waardij zijner biographic voor onze dagen wij volgaarne en volkomen ons zegel hechten. Wat nu voorts bepaaldelijk deze bewerking van o.'s leven aanbelangt, ze is eigenlijk slechts eene vrije vertaling van het gelijknamige werk van den Duitsehen Predikant F. w. BODEMANN. Wordt ons dit in de Voorrede gemeld, 't had, dunkt ons, ook op den titel niet mogen verzwegen worden: suum cuique. Dit daarlatende, en allen lof, zoo aan 't aangenaam en boeijend geschreven origineel als aan de vloeijende vertolking toekennende, hadden wij deze laatste echter liever nag wat vrijer gezien; vrijer niet alleen van enkele, wel is waar spaarzame, taal-germanismen — leeft wel voor vaartwel, hoender voor hoenderen en diergelijke —, maar vooral van den Germaanschen geest, die u hier en daar een weinig hinderlijk tegenwaait. Den enthusiastischen Duitscher kunt ge eene mystiekerij , als waardoor o. bij zijne luiwelijkskeuze met Goddelijke toekenen. 578 J. SONIUS SWAAGMAN, en ingevingen te rade ging of later met de geesten zijner afgestorvenen verkeer dacht te houden, gemakkelijk vergeven; doch bij onzen landaard — die het onder zijne voorregten tellen kan, dat zijne vroegere en hedendaagsche mysticisten, eene ANNA MARIA VAN SCHURMAN b. v., bijkans allen van uit bloede waren en zijn — mogen diergelijke fantasmen-heemschen er zonder strenge controle niet door. 't Is over 't geheel eene feil in de meeste en met name ook in onze jongste Neder biografen — ik zal u slechts aan SCHOTELS A. M.-landsche van Sehurnaan, of aan VAN BERKUM'S Labadie en Antoinette I3ourignon behoeven te herinneren —, dat zij met terzijdestelling van een onbevangen , waarheidlievend oordeel hunnen held of heldin, feilbaar mensch gelijk wij allen, in een engelrein licht trachten te stellen, en zich daardoor — inzonderheid ten opzigte van het ziekelijk-mystisch element — niet zelden laten verleiden om wat af onbereikbaar, af laakbaar is aan hunne lezers als modèl voor te stellen, en dienvolgens een af ontmoedigenden èf schadelijken invloed op hen te oefenen. Eene opmerkelijke, ofschoon door Schrijver en Vertaler niet opgemerkte, waarschuwing tegen de uit mysticisme voortvloeijende en tot separatisme leidende oefeningen vonden we in deze bijzonderheid uit o.'s leven, dat het éénige, wat hem niet gelukte, wat hij naauw drie jaren in stand hield en toen zelf als niet meer met Gods wil overeenkomstig opgaf, de stichting was van een godsdienstig gezelschap in zijne gemeente. Wel verre nogtans dat wij dit een en ander aanteekenen om het debiet van een voor waarachtige leering en stichting zoo overkostelijk boekje tegen te gaan, doen we het veelmeer omdat we hoop koesteren op eene tweede — en dan ook herziene — uitgave. Aan den bekwamen, verlichten, volijverigen Evangeliedienaar, uit wiens hand wij de eerste ontvingen, ware gewis ook die tweede met hare wijzigingen en toevoeg geweest; doch hij is reeds heenge--selen best aanvertrouwd gaan, waar hij met OBERLIN de mindere, maar wèlvolbragte aardsche taak met eene hoogere hemelsche moge beloond zien! Kan overigens de inhoud van dit geschrift den toets der kritiek doorstaan, het uiterlijk evenzeer. Eene nette letter en dito papier, een keurige band, zuivere correctie, en — wat bij biografiën nimmer ontbreken mogt en toch wel eens ontbreekt — een wèluitgevoerd portret met facsimile, en op den JOHAN FREDRIK OBERLIN, ENE. 579 koop toe nog een titelvignet, »OBERLIN'S pastorij in Steendal" — waarom niet Steinthal? de plaats-en eigennamen hadden onveranderd moeten blijven — voorstellende, doen den Uitgever ROELFSEMA eer aan, en destineren o.'s leven tot een even sierlijk als degelijk cadeau. v. r. TABITHA, Armoede en Weldadigheid, door Mevr. ELISE VAN CALCAR, geb. SCHICTLING. In twee Deelen. Amsterdam, Lij W. H. Kirberger.1856. In kl.8vo. 488 bi. ingen. f4-25, geb. f4-90. De eerste aanleiding tot het opstellen van dit werk ontving de begaafde Schrijfster uit eene prijsvraag, vóór eenige jaren door de Maatschappij tot Nut van 't Algemeen uitgeschreven, over het wezen, het doel en de middelen der Christelijke weldadigheid. Zij vatte het voornemen op, eene poging ter beantwoording dier vraag te beproeven; maar spoedig bleek de stof te ruim van omvang te wezen, dan dat zij met haren arbeid op den bepaalden tijd zou hebben kunnen gereed zijn. Het was verstandig van ELISE, dat zij toen besloot, liever niet naar den prijs te dingen, dan een onvolkomen werk te leveren. Zij gaf echter haar plan niet op, maar zette haar onderzoek voort en heeft daarvan in bovengenoemd werk de vruchten neêrgelegd. Ik moet eerlijk bekennen, dat ik in den laatsten tijd een weinig huiverig ben geworden bij het openen van een werk, dat den naam van ELISE VAN CALCAR op den titel draagt. Zij vertrouwt te veel aan de pers toe, en daarvan is het gevolg, dat haar naam als schrijfster niet meer onbezoedeld is, maar enkele donkere vlekken daarop rusten. Meer dan eene onrijpe vrucht is reeds uit hare pen voortgekomen, en toch hebben wij haar nog altijd om hare Hermine lief. Dubbel verheugt het ons, na deze bekentenis, thans met lof van haren arbeid te kunnen spreken. Tabitha doet ons in de Schrijfster weêr de ELISE van vroeger tijd herkennen. Wilt ge een kort overzigt van het werk, eer gij het u aanschaft, welnu! het strekke om uwe begeerte naar Tabitha op te wekken. In het Eerste Deel worden u eenige gedachten medegedeeld over armoede en armen in het algemeen, ter beantwoording der vraag : wat is armoede en van waar is zij? — Daarna 580 ELISE VAN CALCAR, GEB. SCI1IOTLING, ontvangt gij een geschiedkundig overzigt over den toestand der armen in vroeger en in later tijd. Hier wordt gij op het ruime veld der geschiedenis rondgeleid, zoowel der oude Grieken, Romeinen en Germanen, als der Christenen. In korte trekken wordt het lot der slaven van lang verleden eeuwen en het lot der arbeidende klasse van onze dagen geteekend, en de rampzalige toestand der bedelaars met al de ellende, die er voortkomt uit hun droevig lot en de voornaamste oorzaken, die hen tot zulk eene rampzaligheid hebben gebragt. — Het Tweede Deel, dat wij een tegenhanger van het Eerste mogen noemen, schetst het wezen en den » ontwikkelingsloop", liever zouden wij zeggen den voortgang der weldadigheid. Het is wederom een geschiedkundig overzigt van hetgeen er in verschillende tijden en onder allerlei volken tot leniging der armoede is gedaan. Meent echter niet, hier een droog en dor verhaal, eene opsomming van gebeurtenissen te vinden. Integendeel, met een beoordeelenden blik overziet de Schrijfster de onderscheiden openbaringen der liefde, en toont u in de eerste plaats aan, wat de weldadigheid wezen moet voor hen, die haar beoefenen. Zij houdt haren lof niet terug, waar stof is tot roemen, maar evenmin aarzelt zij te berispen, wat in haar oog veroordeeling verdient. Zoo heeft zij zich den wes gebaand om het ware doel der weldadigheid aan te wijzen en de middelen, om dat doel te bereiken. Hier ontmoet gij menigen wenk, die behartiging verdient, en niet alleen op het groot gebied der maatschappij, maar ook in den kleinen kring die u omgeeft, kan worden in beoefening gebragt. Al zijt gij het niet in alles met ELISE eens, dat zal zij u niet ten kwade duiden, want zij zelve maakt u opmerkzaam op de ontelbare misbruiken, die er in het werk der liefde bestaan, en hoe ligt is daardoor de weg tot dwalen geopend. Maar ik houd mij verzekerd, dat gij in de meeste opzigten met haar zult instemmen. Neem dan ook ten besluite nog hare woorden ter harte over het al of niet slagen van het werk der weldadigheid, en gij zult het beter inzien, dat niet altijd het mislukken uwer pogingen een bewijs is, dat de middelen, door u aangewend, zijn af te keuren. Dat geve u moed, om met ijver voort te gaan; maar te gelijk zij het slot van ELISE'S beschouwingen u van nut tot liet inachtnemen van liet een en TAIITI1A. 581 ander dat in verband staat met de behoeften der armen, en zoo ligt wordt voorbijgezien. De lezing van dit werkje bevelen wij aan Tederen menschenvriend aan, maar ook aan hen, die liet nog niet zijn, en het hierdoor misschien worden. Onder hooger zegen werke ELISE'S arbeid mede tot verzachting van het lot der armen en tot genezing van de kwaal der armoede in ons vaderland. Dat zij haar loon. —R— De Levenswekker. Eene blij de boodschap voor allen, die aan de veelvuldige ziekten, welke door gevatte koude ontstaan, alsmede aan andere ongesteldheden lijden. Uit Duitschland medegedeeld aan Nederland, door J. E. FEISSER. Te Groningen, bij P. S. Barghoorn. 1858. In kl. 8vo. 32 bl. f : - 25. Een boekje, naar inhoud en vorm, tamelijk gelijk staande met de bekende aankondigingen der Goldberger kettingen, der Holloway-pillen, enz. Van deze laatste verschilt het aanbevolen geneesmiddel hierin, dat men niets behoeft in te nemen, en er alleen opoffering van eenig geld, maar niet van het welzijn der maag gevergd wordt. Het middel bestaat namelijk in de aanwending van een toestel, waarmede talrijke fijn gepunte naalden in de huid gedreven worden, terwijl in de daardoor ontstane kleine openingen, overeenkomende met de beten van muggen, aan welke diertjes de uitvinder zijne ontdekking verschuldigd was, eene prikkelende olie wordt ingewreven. Dat eenvoudig middel nu helpt onfeilbaar in twee en-dertig ligtere ongesteldheden en in een bijna even groot getal zware ziekten, allen bij name (bl. 16-31) opgeteld. De heilbegeerige lijders, aan zenuwkoorts, hersenontsteking, krank vallende ziekte, enz. onderhevig,-zinnigheid, engborstigheid, kunnen den Levenswekker, benevens het daarbij behoorende fleschje olie, ontbieden en tegen betaling van zeven gulden ontvangen: 1) bij den heer BAUNSCfEIDT te Endenich bij Bonn, wiens natuurstudie het eerst den beilzamen invloed der mugge,l op zwaar bezocl^te lijders deed kennen; 2) bij den heer r. bi. LUTHER, lioogd. predikant te Rotterdam; 3) bij .I. E. missi R te N.-Pekela, die het boekje, gelijk uit het slot blijkt, niet opgesteld, maar vertaald heeft. Ilet lezen van liet voorberigt, 582 DE LEVENSWEKKER. waarin die vertaler zich zelven deed kennen, of liever, ten toon gesteld heeft, laten wij aan elk, wien het lust, over, daar wij geen misbruik van het goede papier willen maken, door er deze of gene zinsnede uit aan te halen. CLiouLANT-PICLITER's hand boek der bijzondere Ziektekunde en Genezingsleer van den Mensch. In het Nederduitsch overgebragt door Dr. L. ALL CoHEN. Tweede, veel vermeerderde en verbeterde druk, naar de zesde, nogmaals omgewerkte Hoog Eerste Deel. Angiopathieën. Neuropathieën.-duitsche uitgaaf. Te Groningen, bij J. B. Wolters. 1858. In gr. 8vo. XII en 553 bl. / 6-75. Hoewel men uit den spoedigen aftrek, dien een boek vindt, op geene stellige wijze tot de waarde er van besluiten mag, evenmin als de uitwendige lotgevallen der menschen eene gevolg -trekking tot hunne verdiensten gedoogen, zoo wordt men echter voor het gehalte van een wetenschappelijk werk gunstig gestemd, wanneer men verneemt, dat het in korten tijd vele koopers gevonden heeft. Daaruit toch besluiten wij, dat een zoodanig boek, zoo al op geene voortreffelijkheid, althans op eene groote mate van bruikbaarheid aanspraak mag maken. Wij aarzelen niet, diezelfde toepassing te maken op het CLiou- LANT-RICIITER'SChe Handboek, waarvan reeds de bovenstaande vernieuwde uitgave gevorderd werd, toen er naauwelijks één jaar verloopen was, sedert het Tweede Deel van de Neder licht verscheen. Steller dezes heeft-duitsche uitgaaf in het vroeger getracht, in dit Tijdschrift (Jaarg. 1854, bI. 697 vv., 1856, bl. 130 vv.) eene behoorlijke karakteristiek van het werk te geven, en de verdiensten, waardoor het boven soortgelijke handboeken uitmunt, in het licht te stellen. Thans zou het de pligt van den verslaggever zijn, de veranderingen, die deze nieuwe, naar de 6d0 CHOULANT'sche of 3 4e RICFLTER'sche bewerking, in het Nederduitsch overgebragte uitgave ondergaan heeft, aan te wijzen, doch hij wenscht hiermede te wachten tot ook het Tweede Deel zal verschenen zijn. Dat dit, zoodra mogelijk, geschieden zal, wordt zoowel door den verdienstelijken vertaler, als door den uitgever, die op nieuw voor een e nette en zorgvuldigc uitvoering zorgde, beloofd. L. BOUWMAN, MEETKUNDIG REKENBOLK, UNZ. 583 11leetkundig Rekenboek voor lagere scholen; door L. BOUWMAN, Onderwijzer te Oostermeer. Te Groningen, bij F. Folkers. In kl. 8vo. 64 bl. f :-30. Reeds een en andermaal hebben wij een werkje voor schoolgebruik van denzelfden Schrijver aangekondigd en ten gebruike aanbevolen. Het bovenstaande is, volgens den titel, bestemd voor de lagere school; doch wij betwijfelen het ten zeerste, of vele onderwijzers der lagere scholen het nog wel zullen durven invoeren; want behalve dat hier de inhoudvinding der vlakke figuren voorkomt, wordt ook nog die voor de veelvlakkige ligchamen behandeld. Hoewel wij voorstanders zijn van toepassingen, vooral zulke die betrekking hebben op het praktische leven, kunnen wij niet genoeg waarschuwen, bij het onderwijs in het rekenen, eene te hooge vlugt te nemen. Begrijpen moge hier de hoofdzaak wezen; maar om dat doel te bereiken mag men niet uit het oog verliezen, dat vlugheid in het behandelen der getallen in de meeste gevallen als eene aanbeveling, ja, als een voornaam vereischte, wordt aangemerkt. Immers begrijpen en vlug met getallen kunnen omspringen, is niet hetzelfde; het laatste kan aanhoudende oefening aanbrengen, inzonderheid wanneer de getallen niet zoo klein zijn als in sommige der tegenwoordige rekenboekjes; — aan vereenvoudigen wordt niet gedacht, en dit is ook niet raadzaam, daar het in sommige gevallen eer als een omweg dan als bekorting is aan te merken, terwijl naauwgezetheid en naauwkeurigheid in de berekeningen er ook niet sterk door bevorderd worden. Wordt in eene berekening met kleine getallen cone fout begaan, zij is gemakkelijker te herstellen dan bij groote getallen, en niet zelden gebeurt het dat men eerst dan zich met ernst op het afleggen van een gebrek begint toe te leggen, als men bij ondervinding weet welke nadeelige en onaangename gevolgen het voor ons kan hebben. Onder die onaangename gevolgen mag voor den knaap voor wel geteld worden het overdoen van eene omslagtige-zeker berekening. De vervaardiger heeft zich alleen bepaald bij het geven van vraagstukken betreffende de vierkantsworteltrekking, den inhoud van driehoeken, ruiten parallelogrammen, trapeziums, 581 L. BOUWMAN, MEETKUNDIG REKENBOEK, ENZ. onregelmatige regtlijnige figuren , cirkels , kubiekworteltrekking, parallelopipedum, prisma's, piramiden, cilinders, kegels, bollen, en kogels, terwijl alles besloten wordt met een honderdtal gemengde (?) voorstellen. Theorie of regels zijn achterwege gelaten. Dit schijnt niet in het plan van den vervaardiger te liggen, en wij hebben er ook vrede meê. De keuze der voorstellen is over het algemeen zeer geschikt, inkleeding en vraag duidelijk; als uitzonderingen hierop stippen wij aan: N°. 10 op bI. 23, N-. 4 op bl. 31, N°. 2 op bl. 41, N-. 11 op bl. 42 en No. 38 op bl. 46, terwijl ons minder praktisch voorkwamen N°. 27 op bl. 25, N°. 5 op bl. 31, N°. 9 op bl. 35, N-. 18 op bl. 39. — Aan het euvel der kleine gezochte getallen gaan ook deze opgaven in vele opzigten mank; in het dagelijksch leven is het er verre af, dat de opgaven zoo zijn, dat er ronde getallen tot uit komen; zou het wel kwaad zijn in de meer prakti--komst sehe boeken de leerlingen hieraan reeds te gewennen? Eindelijk moeten wij nog herinneren, dat de verhouding van den omtrek des cirkels tot de middellijn volgens ARCHIMEDES niet veel in het praktische Ieven gebruikt wordt; men bedient zich over het algemeen van de verhouding 3,1416 tot 1. Overigens hebben wij dit boekje met genoegen doorgebladerd. In de hand van den onderwijzer, die der zake magtig is, en die zijne leerlingen met berekeningen welke zoo dikwijls kunnen voorkomen, wil bekend maken, kan het veel nut stichten. Wij wenschen dat vervaardiger en uitgever zich over een ruim debiet mogen verheugen. Het Leven van MATTHIAS CLAUDIUS, den Wandsbecker Bode. Naar het Hoogduitsch van W. HERBST. Met een Voorrede van Dr. J. J. VAN OOSTERZEE. Met platen. Te Utrecht, bij Kemink en Zoon. 1858. In kl. 8vo. XVI en 424 bl. f 3 - 60. De biografiën der Duitsche Klassieken zijn gewild in ons Vaderland. Althans scnäFER's Leven van GÖTHE is naauw vertolkt, of ook het Leven van CLAUDIUs door IIERBST wordt ons in een Neêrduitsch gewaad aangeboden. GÖTBE en CLAUDIUS — twee antipoden voorzeker! doch beide — zoo wat hunne schriften als ook wat hunne personen en lotgevallen betreft — over W. IIERCST, ZIET LEVEN VAN MATTHIAS CLAUDIUS. 585 en overwaardig dat we kennis met hen maken, of wel die reeds aangeknoopte kennis vernieuwen en vermeerderen., Dáárover echter straks nader: nu éérst een paar woorden over Schrijver, Vertaler en Uitgever. Voor den eerstgenoemde hebben we niet dan lof: trouwens, na zijn mede op onzen bodem overgeplant Leven van LAVATER gelezen te hebben, verwachtten we niet anders: hij is een naauwkeurig en toch niet omslagtig, een misschien niet gelléél onpartijdig, maar toch waarheidlievend, en gewis een geestrijk, bezield, en onderhoudend biograaf: dat wij zijne, naar die van zijn held zwemende, gematigd-mystieke rigting niet volkomen volgen, en dus ook niet elke zijner oordeelvellingen over zaken en personen volkomen kunnen beamen, heeft ons bij de edele, navolgingswaardige humaniteit, die in zijne denk-en zegswijs heerschende is, weinig gehinderd. Hinderlijk genoeg daarentegen waren ons de Germanismen van zijnen Vertaler. Die van GÖTBE'S leven beging er, 't is waar, óók nog al eenigen, maar daar hij zich aan de geijkte spelling, en dus nederig bij den weg hield, waren ze bij hem niet zóó aanstootelijk als hier, waar de Overzetter zóózeer op de hoogte onzer taal denkt te zijn, dat hij zich geregtigd rekent, de via trita te verlaten en zich aan 13ILDERDIJK aan te sluiten. Hoe die BIL -DERDIJB, bijaldien hij nog leefde, hem over zijne »domme Hoogduitsche woorden" zou hekelen! hoe hij hem zijne weeklagt voor de voeten zou werpen: ,,Moet ik dan tegenwoordig alle Moffery in mijne moedertaal hooren en lezen en voor Hol zien en hooren opdringen ?" Grondlaag voor grond--landsch slag, suisebol (Sausewind) voor wildzang, rangen (bl. 48) voor gelederen, schuinsch (bl. 50, 316) voor zjdelingsch, waardij (bl. 95) voor voorregt, bedingingen voor bedingen, bemerking voor opmerking, vrouw (bl. 419) voor mevrouw — voorwaar, echt Bilderdijkiaansch-Hollandsch! Zóóveel gemakkelijker gaat het, om »zonder opgaaf van redenen" de eh van den groeten man, dan wel zijn meesterschap over de taal over te nemen! Toch behoeft men dat meesterschap nog niet eens te bezitten, om, waar men met hem de i boven de ij kiest, niet verstrooing en bemoeing, maar verstrooiing en bemoeiing — 't staat zeker onoogelijk, maar daarom juist is het, dat zóóvelen zich nog, met opoffering van 't inderdaad meer welluidende zaaien, enz., van dezen speltrant onthouden — te schrijven. De kluchtigste 586 w. IIERuST, misgrepen zijn echter de (bl. 264) in grafgesteenten herschapene hekatomben, en de later (door voorlichting der tweede Hoogd. Uitgave) teruggenomene overbrenging van 't platduitsche An den Naber mit Radt (Aan den buurman met raadgeving) door Aan de naaf met het rad, een niet ten onregte als »raadselachtig" bestempelde titel ! ! Ook de bevriende hand, die de ingelaschte verzen op zich nam, ofschoon van poëtischen aan -leg en vaardigheid niet ontbloot, maakt het met de taal al niet beter: bl. 63 is gram voor verdriet, en Welsland voor Italië behouden, en bl. 136 lezen we het ten onzent onverstaanbare werkwoord planen. Eindelijk heeft ook de Uitgever voor de in onze vaderlandsche typografie onontbeerlijke drukfouten gezorgd ... maar zacht wat 1 dezen zijn ditmaal nog al modiek gesteld, en de HH. REMINS Ex zooi verdienen, behalve voor hurl bekend goed papier en letterdruk, onzen specialen dank voor den bruikbaren Hollandschen omslag, waarmeê zij eindelijk eens hunne lastige, gelukkig hier nog nagenoeg unieke, Germanistische »fliegende Bluter" afwisselen niet alleen, naar we hopen, maar voor goed afdanken. Niet minder zijn we hun erkentelijk voor de van elke goede biografie onafscheidelijke beeld biografie evenzeer-tenis des gebiografeerden, en de van déze onafscheidelijke der Frau REBEKKA: een beetje gelaatkundig zijn we immers allen van nature, al zijn we geen LAVATERS? Ook de Vertaler heeft dááraan een goed werk gedaan, dat hij, zoodra de reeds genoemde tweede Hoogd. editie in 't licht verscheen, deze aanstonds volgde, en, voor zoo ver zij niet meer gevolgd worden kon, hare belangrijkste bijvoegselen in eene »Nalezing" opnam. In die Nalezing bevindt zich nu ook eene keurige, in dich terlijke beelden gekleede parallel, door nucnoLZ tuschen GÖTHE en CLAUDIUS getrokken. Daarmeê komen we dus als van zelven terug op onze eigene, straks beloofde, vergelijkende karakte ristiek dier beide mannen, waardoor wij de belangstellende en tevens rigtige lezing zoo van c. zelven als van zijn leven pro viribus wilden bevorderen. -- Welke en hoe groote klove het tweetal vanéén scheidt, komt ons aanstonds, en regt levendig, voor den geest, wanneer wij Prof. oPzoo izR vóór G.'s — en Dr. VAN OOSTERZEE vóór e.'s leven als Voorredenaar zien op treden. Wij besluiten dan reeds a priori, dat gene ons een door zijn verstand — deze ons een door zijn gevoel bestuurden I-ET LEVEN VAN AIATTIIIAS CLAUDIUS. 587 denker zal zoeken aan te prijzen. In Mn hoofdbeginsel nogtans treft o., even als wij, met c. zamen — in de handhaving namelijk van het uitsluitend gezag der empirie (bl. 272). Maar de al is 't op gelijken grondslag opgetrokken gebouwen verschillen toch wat al te veel. Misschien komt dit wel daarvandaan, dat o. te zeer aan de zinnelijke — C. te zeer aan de innerlijke waarneming is blijven hangen, en dat de laatste bovendien wel eens historisch-geijkt voor synonym met empirisch- waar heeft gehouden. C.'s thema is, gelijk ook door HERBST erkend wordt, de doodsgedachte, die hij — even als hare afbeelding, vriend HEIN — onbewust uit de middeleeuwen met hare doodendansen ontleend had, en die hij in de religiën van 't Oosten met ingenomenheid terugvond. Omgekeerd is G.'s thema de levensgedachte, in de frissche lucht van 't jeugdige Hellas door hem ingeademd. Voor den éérste waren de dezerzijdsche bloemen naauw een voorbijgaand plukken waardig: hij zag immers overal den koning der verschrikkingen op zijnen weg, en smachtte er naar, hem in 't overzijdsche leven ontvloden te zijn; den ander was in de bewondering van het dezerzijdsche schoon het verlangen naar 't overzijdsche schoonere verzwonden: hij had zichzelven overreed en gewend, de dorens, ook die des doods, alleen als de noodzakelijke voorwaarde der bloemen te beschouwen. Zulk een uitéénloopend levensbegrip moest beider levenswerkzaamheid 66k wel hemelsbreed doen uitéénloopen. C. bewoog zich op aarde als in een spoedig te verlaten verbanningsoord en tranendal, waaraan mitsdien eene te sterke en zorgvuldige inspanning verkwist ware: voor G. was die aarde eene lagchende vallei, een vriendelijk t'huis, aan welks opsiering hij niet te veel kracht en ijver kon te koste leggen. Van daar bij den een onbeperkte zelfverloochening, om voor den hemel te rijpen, bij den ander zelfbeheer - sching, voor zoo verre anders de duurzame en onvergalde genieting der aarde gevaar liep, en dienvolgens bij den eerste meerdere zedelijke reinheid dan bij den laatste; maar bij C. ook weder eene gemakzuchtige lijdelijkheid, die hem als beambte en als schrijver het niet gehéél onverdiende verwijt van luiheid berokkende, bij G. daarentegen in beide betrekkingen eene onvermoeibare, verbazingwekkende bedrijvigheid, die zijne levensgeschiedenis naar een grootschen, woeligen Epos doet 588 w. rEnaST, zwemen, en ze voor ons ongelijk leerzamer maakt dan die van c., alhoewel deze, welke grootendeels eene liefelijke, vredige Idylle heeten mag, het op hare beurt in aantrekkelijkheid wint. — Geen van tweeën intusschen hadden zij het groote woord des Meesters verstaan, 't geen, de brug des doods voor niets achtende, aarde en hemel onmiddellijk aan elkander knoopt en aan beide gelijke regten toekent: »Die in mij gelooft zal leven, al ware hij ook gestorven; en een iegelijk die leeft, en in mij gelooft, zal niet sterven in eeuwigheid." Een genius als die van G., die, met onberekenbaren aanleg uitgerust en alle perkpalen overwinnende of overtredende, de gansche wereld tot het veld zijner ontwikkeling en bespiegeling koos, moest wel in zijne voortbrengselen een rijkdom van nieuwe en diepe gedachten uitgieten, waaraan wij alledaagsehe menschjes, als ware 't een goud-of zilvermijn, ons leven lang kunnen delven, zonder haar ooit uit te putten, en die ook wel zeer zeker geen enkele snaar onzer ziel geheel onaangeroerd zal laten. Toch heeft ook HERDER wel gezien, toen hij schreef, dat de losse bladen en snippers van zijnen vriend c., ,,zonder geleerdheid" wel is waar »en haast zonder inhoud", desniettemin hunne eigenaardige en niet geringe waardij hadden »voor zekere zilveren snaren des harten, die zeer zelden aldus aangeraakt worden." Met dat al, heeft G.'s titanische, hemelbestormende, en daarom zelfs de liefkozing van 't grofmateriële niet schuwende geest zijne hoogstgevaarlijke, maar ten minste zigtbare klippen, wij meenen de vraag te mogen opperen, of er in 't schijnbaar zóó veilige vaarwater van c. hier en daar niet wel eens eene blinde klip verscholen ligge? Als zoodanig beschouwen we zijne, in den beginne evenzeer met het liberalisme als in 't vervolg met de reactie in verband gebragte, mystieke zienswijze, die alleen dan onschadelijk blijven kan, wanneer zij, gelijk bij eenen MEANDER, genood wordt zich aan de strenge heerschappij van den on--zaakt omkoopbaren en onverbidbaren waarheidszin te onderwerpen. C. integendeel heeft — ongetwijfeld zonder zichzelven des bewust te zijn — van de waarheid gevergd, dat zij zich naar de mystiek zoude plooijen; weswege zijn boezemvriend ancoei hem ergens geestig afschetst, hoe bij, »in eigen gedachten verzonken, weigerachtig blijft de klare bewijsvoering eens wijs -geers toe te stemmen." En hiervandaan dan nu per legitimawn BET LEVEN VAN MATTHIAS CLAUDIUS. eonsequentiam zulke spoorbijstere bijbelverklaringen, als waarnaar PAULUS, (Werke, III, S. 121), die in zijne brieven zichzelven uitdrukkelijk een Farizeër noemt, goed-of kwaad und Fort Esprit" moet worden, of waar-schiks »'n Sadducäer CHRISTUS, (IV, S. 140 5), bij zijne uitspraak: »Geeft-naar dan den Keizer wat des Keizers, en Gode wat Godes is" aan «MOSES Lehre von dem Ebenbilde Gottes" moet gedacht hebben; en niet minder zulke ledige magtspreuken, als die over 't bestaan des Duivels (ib. S. 149): »Die ganze Natur und Religion supponiren einen Teufel; CHRISTUS wird vom Teufel versucht; treibt Teufel aus, und seine Apostel sagen, dasz er gekommen sey, die Werke des Teufels zu zerstören. — Und nun tritt einer auf und meint, es sey kein Teufel! — Das bedarf doch wohl keiner Antwort." Maar hiervandaan desgelijks, omstreeks hetzelfde tijdperk toen G. zijne bijtende satire op het »Pfaffenspiel der neupoetischen Katholiken" schreef, die kennelijke toenadering van C. tot dezen, welke zich zoo in zijne vriendschapsverbindtenissen met sommigen hunner als inzonderheid in zijne verdediging van kloostergeloften, vasten, zelfkastijding uitte, en hem in een brief aan NEANDER zelfs de verwerpelijkheid der mis doet in twijfel trekken. Reeds uit aanmerking hiervan kunnen wij — al zouden we de sympathie van v. OOSTERZEE verbeuren — met hem noch met HERBST instemmen, wanneer zij de latere schriften van c. boven de vroegere verheffen; want juist in die latere komt het door ons aangewezen ziekelijk mysticisme veel hoekiger en hinderlijker dan voorheen aan den dag. En eilieve, kiest v. o. dan zelf b. v. de latere verklaring der vierde bede van 't Onze Vader, VIII, S. 69, volgens welke letter en geest zullen leeren, ,,dasz hier auch von dem Brodt, Joh. 6, das für uns ein Geheimnisz ist, die Rede sey," en waaraan blijkbaar Bene dualistische minachting der stof te gronde ligt, boven gindsche zóó eenvoudig hartelijke en ware, III, S. 106 f.: »'n jeder weisz, was täglich Brodt heiszt, und dasz man essen musz, so lange man in der Welt ist, und dasz es auch gut schmeckt. Daran denk' ich denn. Auch fallen mir wohl meine Kinder ein, wie die so gerne essen mögen und so flugs und fröhlich bey der Schüssel sind. Und denn bet' ich, dasz der liebe Gott uns doch etwas wolle zu essen geben."? Of wel, is v. o. soms zóó bijzonder ingenomen met dat latere opstel over BOEKBESCII. 1858. N". X11. 42 590 w. HERBST, 't H. Avondmaal, ib. S. 1 ,#'., waarin c. voor LUTHERS consubstantiatie- leer te velde trekt? — Niet dat wij c. daarom over dit alles ál te hard willen vallen. Zijn Ieeftijd viel zamen met de bij usurpatie verkregen despotie van een plat-verstandelijk en lomp-verwaand rationalisme, waarvan G. zich met geen minder walging afwendde dan hij; en 't was gewis zdér menschelijk, dat zóó snijdend een uiterste hem in de hitte der bestrijding tot een ander bragt. Leefde hij nn, en op ónzen bodem, dan had hij welligt in de gemoedelijke Groninger School — met wie hij, o. a. in de nasporing der Goddelijke kiemen in de Heidensehe religiën, soms waarlijk treffend overeenstemt, en die hem overzulks ook menigmaal citeert — zijne eigen geestverwanten gevonden.-lijke Dat men overigens op rijper leeftijd de jongere geestesvruchten van c., ware 't maar om de hoogernstige onderwerpen, wel niet met meer goeclkeuring, maar toch met meer belang -stelling leest dan de oudere, achten we zeer natuurlijk; doch regtstreeks ongerijmd moeten wij 't noemen, wanneer men haar, als Bursar, niet enkel op religieus, maar tot op Ietterkundig gebied toe per fas et nefas den voorrang wil vindiceren. Immers is de literarische roem van ASMUS ten eene male op zijnen humor gegrond, en deze is — wie kan het loochenen? — uit zijne laatste werken meestendeels verdwenen: de man schrijft trouwens zelf: ,Mit Wort und Weise müssen die Leser vor lieb nemen. Man kann nicht dazu, dasz man nicht mehr jung ist, wenn man alt ist." Neen, dan zou men bijna moeten zeggen, dat G. zijnen vereerders in allen gevalle meer waarheidsliefde hebbe ingeboezemd: senürER althans ge waagt in zijne Voorrede voor a.'s gedichten vrijmoedig genoeg van de gebreken, die tegen 's dichters zestigste Ievensjaar merkbaar beginnen te worden: omanierirte Härte der Diction und Hinneigung zu didaktischer Nüchternheit." Het waren de ouderdomskwalen der éénzijdig gewordene verstandsrigting, even gelijk zich bij c. die der éénzijdig gewordene gevoelsrigting openbaarden. Maar beide waren zij Heroën van hunne rigting; en aan beider leven en schriften wenschen wij dienvolgens vele lezers toe in ons vaderland — zulken evenwel, die weten te lezen met een oordeel des onderscheids. C. zal er ligt méér vinden dan G.; hij zeilt zóó diep niet, en wordt daarom gemakkelijker LIET LEVEN VAN MATTHIAS CLAUDIUS. verstaan; en — wat met der daad veel afdoen mag — hij heeft met kinderlijken ootmoed en liefde de knie voor dien éénigen Meester gebogen, dien G.'s genius, door misplaatsten hoogmoed verdoold, tot zijne groote schade waande te kunnen missen. Ook heeft hij — waarop a. nog wacht — bekwame vertolkers ten onzent gevonden, een TOLLENS vooral en VAN DEVENTER, en zoo was dan tevens ten aanzien van hem veel meer dan van G. eene degelijke biografie voor onze landgenooten eene behoefte geworden. Het debiet zal zich dan ook wel niet laten wachten, ja, wel niet eens op onze aankondiging gewacht hebben. Ten slotte maken wij betrekkelijk G. en e. met eene kleine wijziging de woorden van BUCHOLZ tot de onze: »Beide zijn werken Uwer handen, o God! Hoe lieflijk en hoe groot is alles, wat uit Uwe handen voortkomt!" V. P. Gedichtjes van AUASUEBOS FRANCKEN. Te Utrecht, bij Kemink en Zoon. 1858. In post 8vo. XII en 107 bl., met gelith. portret, ingen. f 1- 20, geb. f 1 - 50. Gedichten van a. P. REGEER. Te Rotterdam, bij W. Wenk. 1858. In post 8vo. VIII en 184 bi., geb. in linnen met verg. stempels. f 1 -80. Wij voegen in onze korte aankondiging deze beide bundels bijeen, omdat zij voortbrengselen zijn van eene zelfde geestes beiden, schoon dan ook in verschillende mate en-rigting, en op verschillende wijze, te huis behooren op het gebied der stichtelijke, of, wilt ge, piëtistische poëzij: met welke karakterisering evenwel op zich-zelve niets euvels gemeend is. Wij gelooven gaarne dat èn de predikant FRANCKEN èn de heer REGEER in deze gedichten de overtuiging huns harten hebben uitgesproken; en al is hunne wereld-en levensbeschouwing, in menig opzigt, voor als nog niet de onze, het zou eene schromelijke eenzijdigheid verraden, alleen daarom de waarde te miskennen, die er in deze dichterlijke ontboezemingen gelegen mag zijn. Voorzeker, ook deze bundels maken nog den wensch niet overbodig, dat onzer stichtelijke poëzij wat meer levensfrischheid en diepte mogt ten deel vallen, dat zij de reeds 4.2* ßi9'3 AIIASCEßOS FI:ANCPEN, zoo vaak betreden, welhaast plat getreden, wegen verlatende, zich nieuwe banen mogt trachten te openen, en hare inspiraties gaan zoeken op vruchtbaarder gebied dan dat van overbekende bespiegelingen. Evenwel, het goede in deze bundels gaarne erkennende, hopen en gelooven wij dat zij voor menigeen ten zegen zullen zijn. Het publiek toch, waarvoor deze boekjes voornamelijk zijn bestemd, is in den regel nog al geneigd zich door allerlei stichtelijks ook te laten stichten. De kleine verzameling van wijlen den Utrechtschen predikant A. FRANCKEN verschijnt, zonder eenige aanspraak te doen gelden, onder den zeer nederigen titel van »Gedichtjes." Het bundeltje, door den zoon des overledenen uitgegeven, opent met eene levens-en karakterschets des dichters, van de hand van zijn vriend en ambtgenoot, den predikant JoRIssEN te Utrecht. Ook wordt het boekje ontsierd door een zeer leelijk portret van Ds. A. FEANCKEN, dat de steendrukkerij de Industrie te Utrecht juist niet tot eer verstrekt. — De gedichten, bier het publiek aangeboden als eene herinnering aan den afgestorvene, zijn meerendeels nog nooit in druk verschenen: de predikant FRANCKEN heeft de hem geschonken gave veelal slechts gebruikt om in huiselijken of vriendenkring troost en zegen te verspreiden, of de eenvoudige en hartelijke vreugde der familie-feesten te verhoogen. — Na zijn dood evenwel, zijn ook deze voortbrengselen zijner stille en nederige muze, gelijk die van zoo vele anderen, aan het licht gebragt en de breede rij der oeuvres posthumes komen vergrooten. — Verre meeste stukjes dragen dan ook de duidelijkste sporen-weg de van hun oorsprong en bestemming: 't zijn gelegenheidsgedich ten bij huwelijksfeesten, geboorten of overlijden van kinderen of vrienden, en dergelijke meer. In allen heerscht dezelfde vrome, godsdienstige toon, die blijkbaar geheel opregt gemeend is, en die zeker voor velen eene aanbeveling zal zijn; schoon de immer wederkeerende herhaling welligt niet van eentoonig heid zij vrij te pleiten. 't Is de toon van iemand, die in liet leven weinig meer dan het sterven, op de aarde weinig meer dan den hemel ziet; die immer dezelfde reeks van overden kingen, vertroostingen, opwekkingen gereed heeft, zonder door te dringen in den eigenlijken toestand dergenen tot wie deze vrome zangen gerigt zijn. Ook schijnt het den dichter wel niet altijd helder te zijn geweest, dat ook hier op aarde Gods GED1CTTJEs. 593 werk te doen is, dat ook zij eene der vele woningen is van het ééne groote vaderhuis, en niet een verbanningsoord of straf waar jammer en ellende ons deel, zuchtend uitzien-kolonie, naar verlossing onze voornaamste bezigheid zou zijn. Dit thema nu wordt overal, en juist niet met veel variatiën, herhaald, en slechts eene zeer enkele maal treedt de dichter buiten dien kring van conventionele beschouwingen. Voor wie nu in de poëzij niets meer verlangen dan berijmde stichtelijke toespraken, zullen deze gedichten zeker zeer welkom zijn, en bovendien uitmuntende boven velen van hare geestverwanten. Immers bijna overal onderscheiden zij zich, wel niet door nieuw diepte van gedachte en opvatting, maar door zuiver-heid of taal en gemakkelijkheid van dictie en versificatie,-heid van waardoor de vervaardiger toont althans in het technische van zijn vak geoefend te zijn. Slechts op enkele plaatsen stuitten wij op onnaauwkeurige uitdrukkingen, als b. v.: Nu stijgt het vog'lenkoor Voor 't laatst het luchtruim door. Een koor toch stijgt niet, en doorstijgen is een geheel vreemd woord. Echter die zonde heeft het rijm op zijn geweten! Ook wordt op eene plaats (bladz. 73) hand verpligt te rijmen op smart. Maar zulke fouten zijn zeldzaam: taal en versmaat zijn in den regel zuiver en vloeijend, en nergens is jagt gemaakt op vreemde woorden of ongewone wendingen. — Onder de beste gedichten van den bundel behooren, mijns inziens, die getiteld: »Na de Begrafenis eens Kinds", — waarin eene reminiscentie van VONDEL'S Kinderlijk speelt; »Ga heen, mijn Kind", naar HOFFMAN; ,Troost", en »Hervormingsgezang". — En hiermede zij deze gave van den afgestorven leeraar zijnen vrienden aanbevolen, met den wensch, dat wat er waarlijk goed en vroom en Christelijk in gevonden wordt, allerwege erkenning en weerklank moge vinden; en in veler harten de herinnering levendig houden van een braaf en edel mensch, die voor 't minst de wezenlijke en niet al te algemeene verdienste bezat, van zijne talenten niet voor iedereen ten toon te dragen, en omdat hij verzen schrijven kon, zich toch niet der wereld als dichter op wou dringen. Naast de Gedichtjes van Ds. A. FRANCKEN, stellen wij de »Gedichten" van den heer a. P. REGEER, zonder daarmede 591: J. P. REGEER, evenwel de meerdere aanspraken van den titel te willen regt vaardigen. Het is zoo, hier is grooter rijkdom en meerdere ver heer REGEER geeft genoegzaam geene gelegen-scheidenheid: de waagt zich op meer verschillend gebied,-heidsgedichten en heeft ook grooter afwisseling van vormen. Hij behoort tot dezelfde school als Ds. FRANCKEN, maar hij is een jonger aan , andere elementen mengen zich in zijne beschouwing;-hanger, en waar wij in Ds. FRANCKRN den vromen, misschien wat bekrompen man erkennen, ontmoeten wij in den heer REGEER meer den modernen orthodoxe, bij wien mysticisme en dogmatisme om den voorrang strijden, nu en dan afgewisseld door gansch andere toonen. Maar er is nog iets. De heer REGEER mist oorspronkelijkheid: bij volgt na, en geeft zich alle moeite om een model te evenaren. Al zeide hij het zelf niet, toch zou het overvloedig blijken, dat de poëzij van BEETS op hem een grooten, een beslissenden invloed heeft uitgeoefend, zóó dat hij zich BEETS tot voorbeeld heeft gekozen. Nu kon hij, voorwaar, slechter keus doen: jammer maar, dat om iemand als BEETS na te volgen de goede wil alléén niet vol maar nog iets meer gevorderd wordt, waarin even--doende is, wel de navolger doorgaans te kort schiet. Dan vertoont zich het onaangenaam verschijnsel, dat zekere eigenaardigheden in gedachtenwending, in taal en uitdrukking, in vorm en constructie, meestal ook de fouten en gebreken, van een groot man worden nagevolgd, terwijl de waarachtige schoonheden gemist worden, en zoo eene soort van karikatuur ontstaat. Iets dergelijks vertoont zich hier. Nevens BEETS, schijnt het mij ook vooral TEN KATE te zijn, naar wien de heer REGEER zich voornamelijk heeft pogen te vormen: maar hem ontbreekt reeds dadelijk, wat die beiden zoo bij uitnemendheid onderscheidt: meesterschap over taal en vorm, en in dit opzigt staan zijne »Gedichten" ver beneden die van Ds. FRANCKEN. Immers, de onnatuurlijke uitdrukkingen, de gewrongen constructies, de zonden tegen den geest en de wetten der taal, der woordvoeging, der prosodie, de hardheden en platheden — ze zijn hier in zeer grooten getale. Slechts enkelen zullen wij opnoemen. In het lied: »Vaarwel, o Droomen mijner Jeugd", treffen ons de beide bij uitstek onpoëtische regels: De dorre, naakte werklijkheid J[ecft mi op snij beslag geleid. GaDICHTEX. 595 In dat ,Bidden" genaamd, wordt den »arme", die niet meer bidt, herinnerd hoe hij bad als kind: Uw knietjes rustten op den grond, En englen zweefden om uw spond. In »Zonsondergang" heet het: Rust en lust, en vreugde en vrede, Glans en stralen, goud en gloed — Deelen zich aan 't harte mede Dat Natuur zijn liefde voedt. (In de lijst der »Opgemerkte Drukfeilen" komt omtrent dien laatsten regel niets voor.) Ook wordt in dat vers gesproken van »d'ingeschapen, grootschen pligt, door het zonnelicht zoo als hier, aan andre kusten" te volbrengen. — ßoe bevalt u dit (het geldt cone achttienjarige): Uw hartje kende goed noch kwaad, In de eerste onnoozelheid, Nog zuiver als het wit gewaad, Den kinderkens bereid, Wareneer zij 's levens infreé doen, Om 't haastig soms web uit te spoén, Door 't ouderhart beschreid. (bi. G0.) Of dit (bl. 85) in het vers: »Rijkdom. Aan...." Een helder hoofd, Dat onverdoofd, De stralen schept der rede; Dat door geen stelsels ooit versuft, Noch door het spel van valsch vernuft, Zich immer paart aan reine zede. In het bij uitnemendheid prozaïsche stuk: »Eens Vaders Smart", heet het van een straatmuzijkant; Een speelman is 't! een speelman maar, Die deuntjes strijkt voor dartle schaar, (het lidwoord zou Op boerenkermis vaak vereend; de maat breken) Of die der kindren hart verrukt, Wanneer zijn voet de straten drukt Der stad, hoewel zijn ziele weent. Bij »Zonsopgang" wordt de wensch ontboezemd: Wees gij (de zon) alzoo wat gij altoos mogt wezen. Den volkren blik uit 's Heeren oog; liet aardrijk vruchtbaarheid; kracht tot genezen Wie krankheid nederboog! 596 J. P. REGEER, Straks (in »Zonnestralen") wordt aan de »armen", die boei en kluister dragen, die niet door den stralenluister van de zon versmelten, gevraagd: Wat, wat is u, dat de stralen, Koestrend heinde en veer, U vergeefs ter neder daden — Allen van u henen dwalen, Kenden ze u niet meer? Zijn ze u wreed, uw lot partijdig, Naar gij morrend meent? Houden zij (de zonnestralen altoos !) zich soms onzijdig, Of — zijn ze andren medelijdig, U — bij voorkeur vreemd? — Eindelijk — want het is tijd te eindigen — worden wij in een laatste lied: »Avondstond", onthaald op liefelijkheden als deze: 't Honigbijtje is ingedommeld In den rozenknop (!!), Zelfs geen enkel mugje sommelt Noch zweeft lustig op. Buurman veulen in de weide Werd het dartlen moê; En van gindsche bruine heide, Beeren, onder trouw geleide, Lammren naar hun schaapskooi toe. En nu denke men vooral niet, dat ik deze keurige bloem moeite en nijdige opmerkzaamheid heb bijeenge--lezing met bragt: volstrekt niet, ik deed niets meer dan een handvol gären uit den rijken overvloed, en durf nog menigeen een ruimen oogst, en eene goede nalezing bovendien, van dergelijke fraaijigheden beloven! Leggen de medegedeelde proeven geene gunstige getuigenis af van 's dichters stijl, ook voor de juistheid en helderheid zijner gedachten en voor de keurigheid van zijn smaak pleiten zij niet sterk: gelijk dan trouwens in het algemeen verwar onzuiverheid van gedachte zich kenmerken door ver--ring en warde, onverstaanbare taal. En menigmalen wordt de gedachte in dit boekje geweld aangedaan, vooral waar zij — en het gebeurt herhaaldelijk — geroepen wordt zich plotseling te hullen in dat half mystisch, half dogmatisch kleed, dat in zekere school voor dat der godsdienst moet doorgaan. Zoo GEDICHTE(. 597 b. v. in dat merkwaardig stukje: «>Zonnestralen", waarin, zoo als wij zagen, sprake is van menschen, van wie de zonnestralen henen dwalen, die ze niet meer kennen, voor wie ze partijdig, wreed zijn, of zich onzijdig houden (een zeer opmerkelijk verschijnsel inderdaad). Voor deze zonderlinge ellende heeft de dichter evenwel een raad: hij weet een woord, dat altijd zonneschijn zal schenken, waar het wordt gehoord, namelijk dat »die daar leeft als Heer der Heeren", uwe »duister wil keeren, en uw levensvreugd vermeeren, als ge u tot-nisse hem keert." Wat belagchelijk-kinderachtig valsch vernuft! Naar dit Bene voorbeeld moge men vele anderen beoordeelen. Wij hopen van ganscher harte, dat meer begaafde dichters en toongevers in het gebied der zangkunst, van zulke soort van godsdienstige poëzij niet meer het gevaarlijk en verleidelijk voorbeeld aan al te gewillige navolgers zullen geven ! Dat dezen dichter overigens in menig opzigt de gave ontbreekt om toestanden uit het dagelijksch leven zuiver op te vatten en te idealiseren, daarvan mogen de beide vrij uitvoerige gedichten tuigen, die ten opschrift dragen: »Eens Vaders Smart" en r,Eener Moeder Vreugd" -- en tegenhangers zijn. Ook is hier de versificatie bij uitstek stroef, hortend en onbehagelijk. Iets dat meer op plat, alledaagsch proza gelijkt, dan de voor -stelling dier moeder op den avond vóór Sint-Nikolaas, zal men, gelukkig, in het geheele boekje niet vinden. — Toch blijkt uit meer dan één vers (b. v. uit den tegenzang van »Vaarwel, o Droomen mijner Jeugd", en de »Beantwoording" van :>'s Dichters Klagt"j, dat de heer REGEER weet en gevoelt, wat de roeping en bestemming des dichters is, en waarin zijne kracht ligt; en hij heeft de poëzij, en wel vooral de vader hij zijn Eden noemt, lief. Maar liefde-Iandsche poëzij, die voor de poëzij te gevoelen, is nog geen dichter zijn, en weten is nog niet kunnen. Vindt hij echter in zich waarlijk die hooge roeping, gevoelt hij die aandrift, die den waarachtigen zanger maakt, dan bidden wij hem, vóór alles zich-zelven te zijn, en niet door navolging van modellen, boe goed en voor ook, zijne oorspronkelijkheid te verliezen en stuk-en-treffelijk lapwerk te leveren: een bont mozaïek, dat telkens aan de oor -spronkelijke marmerblokken, waaruit het genomen is, doet denken. Dan zij hem niet minder aanbevolen, er naar te 598 J. P. REGEER, GEDICFITE^. trachten eenvoudigheid van uitdrukking te vereenigen met rijkdom en diepte van gedachte, en niet door zekere kraft - sprache, door een stijl en taal op eigen hand, te willen treffen, alsof daarin ooit iets dichterlijks, iets waarachtig schoons kon gelegen zijn! Dat hij het beter weet en ook inderdaad beter kan, toonen niet alleen enkele schoone verzen uit dezen bundel, maar vooral zijne vertaalde gedichten, die het in zui verheid van taal en versificatie meest allen van de oorspron kelijke winnen. Misschien zou het voor de vorming en ontwikkeling van dezen dichter zeer wenschelijk zijn, indien hij vooreerst zijne krachten beproefde aan het in onze taal over brengen van goede modellen van vreemde poëzij : gedachte en vorm beiden zijn daarbij gegeven, en de vertaler heeft zich te oefenen die zuiver weder te geven. Dat is voor meest alle beginnende dichters eene voortreffelijke oefening, niet alleen tot vorming en beschaving van hun smaak door innigebekend heid met de scheppingen der meesters; maar vooral uitnemend geschikt om hen grondig bekend te maken met den rijkdom, de krachten en hulpmiddelen hunner eigene taal, in vergelijking met andere talen, en hun alzoo die heerschappij te verzekeren over de taal, zonder welke geene heerschappij op 't gemoed, geene poëzij denkbaar is. — En dan hopen wij later den beer REGEER eens te zien optreden met een bundel oorspronkeljlce poëzij, waaraan eene meer onverdeelde goedkeuring kan geschonken worden. J. M. tlülitair Zakboelc voor den Ofcier der Nederlandsche Schutterij, bewerkt door den Kapitein der Infanterie A. GLIMMERVEEM. Te Gorinchein, bij A. van der Mast. 1858. In post 8vo. II, 177 en VII bl., met 1 uitsl. plaat. f 1 - 25. In dit boekje heeft de Schrijver »vermeend en getracht te voorzien in eene behoefte welke bestaat om den officier der Nederlandsche schutterij in de gelegenheid te stellen eenen blik te slaan op Benige der handelingen in den oorlog." In den voor een Zakboek nog, al pathetischen aanvang van zijn Voor woord motiveert Kapitein GLI11MEEVEEx het bestaan van boven gemelde behoefte aldus: »Ik zeg: behoefte — — —, het ontgaat volstrekt onzer aandacht niet dat bij den schutter-officier, A. GLIMMERVELN, 11IILiTAIR ZARL'OEK. 599 meer dan ooit, den (?) prikkel bestaat om zijne theoretische en practische kennis der exercitie-reglementen te vermeerderen met het overige, niet minder belangrijke gedeelte van den krijgsmansstand ....... Welnu ! stellen wij hem daartoe in de gelegenheid, zij het dan aanvankelijk zeer oppervlakkig." Zonder nu den Schrijver er hard om te vallen, dat hij een exercitie voor een gedeelte van den krijgsmansstand houdt,-reglement zou ik wel eens willen weten, op welken grond hier beweerd wordt, dat er voor den schutter-officier nu, meer dan ooit, die genoemde prikkel bestaat, — en vervolgens Kapitein GLI - MERVEEN in gemoede afvragen: of hij meent door de uitgave van zijn Zakboekje dien prikkel der schutter-officieren te ver te matigen of weg te nemen? Het is mij niet moge-sterken, geweest grond te ontdekken voor het bestaan van meer-lijkgenoemden prikkel, evenmin als ik heb kunnen bespeuren waartoe de Heer G. dit Zakboekje eigenlijk heeft uitgegeven. Er is niets in, dat den officier der Nederlandsche schutterij direct betreft; zelfs wanneer hier voor den infanterie-officier in 't algemeen geschreven was, zou bij veel oppervlakkigs in liet noodige, in dit boekje nog meer gevonden worden, dat overbodig kan genoemd worden. De schutter-officier heeft b. v. niets te maken met de vervaardiging van infanterie-patronen en slaghoedjes, met de behandeling van het geschut, met duur dienst, de pontonniers--zame versterkingskunst, de pionniersdienst, met de wijze van vechten van kavallerie tegen kavallerie, van artillerie tegen artillerie, van kavallerie tegen artillerie, enz., allerminst met de hoogere taktiek of strategie. Daarenboven, lezer! hoe vindt ge in een zakboekje de plaat hoofdstukken over de ',trapsgewijze invoering en ver-sing van -betering der vuur-en blanke wapenen, van af de vroegste tijden", over den oorsprong en verdere ontwikkeling der veld verschansing, over de geschiedenis der taktiek, van af de vroegste tijden? De Heer GLIMMERVEEx heeft, naar mijne meening, met het zamenstellen van dit geschrift een noodeloos en nutteloos werk verrigt; voor iemand die iets van de militaire wetenschap begeert te leeren kennen, is het Zakboelcje veel te oppervlak voor den schutter-officier, die alleen te weten wil-kig, en komen, wat hem voor zijn dienstwerk noodig is, is het met te veel overtollige zaken opgevuld. LOO A. JAEGER, Nouveau Dictionnaire de Poche, Français-Hollandais et Hollandais- Francais; contenant aussi: tin vocabulaire géographique, une liste alphabétique des prénoms d'hommes et de femmes, et une table des verbes irréguliers, par A. JAEGER. Gouda, G. B. van Goor. In kl. 8vo. 30 vel en 711 bl., ingen. f 1-50, geb. f 1-70. Neues Taschen-Wörterbuch, Deutsch-Holländisch und Holländisch- Deutsch; auch enthaltend: ein Verzeichniss der geographischen Namen, der Manns- und Frauennamen', deren Schreibart von der Holländischen abweicht, und der nnregelmassige Zeitwörter, von A. JAEGER. Gouda, G. B. van Goor. In kl. 8vo. 28 vel en 678 bl., ingen. f 1 - 50, geb. f 1 - 70. Duitsehland bezat reeds vádr jaren zijne schoolwoordenboeken in den ons hier aangeboden vorm, toen wij nog tien gulden en meer voor lijvige boekdeelen betaalden, waarin heel veel woorden stonden, die de schooljeugd nooit behoeft, en dikwijls die ontbraken, welke men er billijk in verwachten mogt. Hierin is sedert eenigen tijd eene revolutie gekomen. de boekhandel heeft keer op keer de hooge prijzen zijner woordenboeken verlaagd, de eene aankondiging volgde de andere, en te gelijker tijd zag men nieuwe uitgaven verschijnen, die voor betrekkelijk zeer matigen prijs dezelfde aanbiedingen deden , namelijk het leveren van geschikte woordenboeken, Fransch-Hollandsche , Holl.-Fransche, Duitsch-Hollandsche, Holl.-Duitsche, enz. voor onze scholen. Of nu alles wat zoodoende aan de markt gekomen is, deugdelijkheid met goed paart, laten we in 't midden; wel echter weten we,-koopheid dat van bovenstaande uitgaven zulks gezegd mag worden. Slechts vonden we bij 't nagaan van enkele bladzijden, dat de bewerker in 't eerstgenoemde de beknoptheid hier en daar nog meer had kunnen behartigen, zonder dat het werk er minder volledig door geworden ware: woorden als: ababouiné, abait, abet; de vele composita van hoer en andere woorden van dezelfde categorie ('t is een Woordenboek voor kinderen) hadden gevoegelijk achterwege kunnen blijven. Verder misten we achter babouin de eerste beteekenis baviaan, achter bacchante die van priesteres van BACCuCS, en hadden daar ook liever NOUVEAU DICTIONNAIRE, EN NEUES TASCIIEN-WiiRTERuCCH. C01 onmatig dan ontuchtig wijf gelezen; bacchie beduidt geen roode puist in 't gezigt der zulnERS, maar de roode kleur der dronkaards; achter globe ontbreekt ballon eener lamp, achter lavabo, waschtafel; reflecteur, lampekap vonden we niet. Daarentegen sloegen we in beide deelen een tal van woorden op, achter welke we beknopt en toch goed overeenstemmende woorden vonden. Wij zelven weten wat het zegt een Woordenboek te maken: bij de beste leggers en hulpbronnen vereischt het, wij zouden haast zeggen, meer dan menschelijke zorg en geduld. Opmerkingen als we maakten, zullen er dus wel meer te maken zijn; dit belet niet, dat de Bewerker lof verdient om zijn arbeid, terwijl de Heer VAN GooR door nette uitvoering en lagen prijs op nieuw getoond heeft de man te zijn, die de behoefte van zijn tijd begrepen heeft. Ook het tweede der hierboven genoemde Woordenboeken, in vorm gelijk aan 't eerste, zal op onze scholen goed te pas komen, en, even als dit, de tot dusver gebruikte TAUCHNITZedities met nut kunnen vervangen. Wij zouden dezelfde en dergelijke aanmerkingen op deze uitgave kunnen maken, die we hierboven maakten, doch onthouden er ons echter van om de vroeger opgegeven reden; volmaakte Woordenboeken zullen misschien in latere tijden gemaakt worden, in de 19d° eeuw mag men dien eisch nog niet doen. A. B. M. Nieuw Duitsch-Hollandsch en Ilollandsch-Duitsch Woordenboek. Eerste Deel. Duitsch-Holl. Eerste Ajlev. A—Bek. 's Gravenhage, H. C. Susan, C.H.z. 1858. In post 8vo. 48 bl. f : - 30. De uitgave onder bovenstaanden titel heeft zich hooger doel gesteld dan de beide hierboven aangekondigde Woordenboeken: Zamensteller en Uitgever willen trachten een degelijk en toch bij uitnemendheid goedkoop Woordenboek te leveren, een Woordenboek, dat niet alleen in de behoefte van eerstbeginnenden zal voorzien, maar te gelijk een gids zal zijn voor verdergevorderden en voor ieder, die de klassieke schrijvers leest of werken van wetenschap en kunst moet raadplegen. Het ge werk, dat uit twee Deelen zal bestaan, zal hoogstens-heele in 52 vellen druks van 16 bladzijden (liet vel a 10 ets.) corn 602 NiEUw DUITSCH-IIOLL. EN IIOLL.-DUITSCII WOO DENROEIï. pleet zijn, zoodat de prijs in geen geval hooger dan f 5 - 20 zal komen. Daar wij nog slechts de eerste Aflev. voor ons hebben lig bepalen wij ons tot Bene enkele aankondiging, ons voor-gen, er later op terug te komen.-behoudende Wij wenschen niets liever dan niet altijd bij de Duitschers ter markt te moeten komen, wanneer men goede Woordenboeken zoekt, meenen echter Zamensteller en Uitgever te moeten waarschuwen voor de concurrentie der MOL1 's en THI- BAUTS (Braunschweig, WESTERMANN), die men, ofschoon Fransch- Duitsch en Duitsch-Fransch, in ons land op hoogen prijs heeft leeren stellen. meerdere volkomenheid zal in dezen beslissen. A. B. M. KORTE MEDEDEELINGEN. DEDEELINGEN. In het Christelijk Maandschrift, dat door den Ring Amsterdam wordt uitgegeven, is een waar en waardig woord over wijlen den voortreffelijken BROES geschreven door zijnen ambt TER HOEVEN, dat ook afzonderlijk is verkrijgbaar ge--genoot steld onder den titel. Ter Gedachtenis van den Hoog Eereo. Zeer Gel. Heer WILHELM BROES, in leven rustend Leeraar bij de Nederduitsche Hervormde Gemeente te Amsterdam. Te Amsterdam, bij J. en J. MANNOURY, firma IPE\BUUR en VAN SELDAM, à f : - 30, waarin ook de toespraak bij het graf door Ds. VAN MEETEREN en een versje van Ds. TOL is opgenomen. Eenen eertitel behoefde BROES niet; maar ofschoon hij hoog eerwaardig was in allen opzigte, is toch de titulatuur verkeerd gekozen, aangezien de Hervormde Predikanten alleen IíoogEerw. heeten wanneer on in zoover zij optreden als leden van de Synode of een Provinciaal Kerkbestuur. De lezers van dit Tijdschrift zullen zich herinneren, dat ten vorigen jare de abt COMBALOT zich op den predikstoel der St. Gudule-kerk te Brussel hevig en onbeschaamd heeft uitgelaten tegen het Protestantisme in het algemeen en de Bijbelgenootschappen in het bijzonder; alsmede, dat de Protestantsche Evangeliedienaars PANCHAUD, ANET en r'ILHOL den aan het Protestantisme toegeworpen handschoen hebben opgevat. De abt weigerde cone openbare zamenspreking, zoo als te voorzien I(oR'rE M :l , Ei)EELINvi^:S. 603 was. Maar zijne tegenstanders hebben hem een paar, zonder de minste hatelijkheid gestelde, brieven toegezonden, waaraan Rome genoeg zou hebben, als het niet opzettelijk en onverzettelijk de duisternis liever had dan het lichtANET, van . wien de brieven eigenlijk zijn, tast den abt aan op zijn eigen terrein en keert zijne eigene wapenen tegen hem. Dat zou voldoende zijn, indien do strijd generzijds gevoerd werd met en uit waarheidsliefde. Doch nu zal Het Protestantisme en de Protestanten verdedigd tegen de aanvallen van Rome, door L. ANET, Predikant (bij eene afzonderlijke kerkgemeente) te Brussel; uit liet Pranscla vertaald door M. sCI7AINK, en uitgegeven te Amsterdam, bij 1I. DE riooan, à f : - 25, wel schaarsch in de regte handen komen. Misschien ook wel; want in weerwil van Rome's verbod beginnen ook in ons land velen de oogen te openen en moed te vatten en te onderzoeken. Komen deze regelen onder derzulken oog — dat zij er dan door worden opgewekt om het stukje met aandacht te lezen. De Tijdspiegel gaf onlangs eene beoordecling van Agathe, of de Zegepraal des Geloofs. Uit liet Engelsch. Te Deventer, bij J. DE LANGE. 1858. In post 8vo. 310 bl. f 1- 95. Die beoordeeling liet, volkomen naar waarheid, uitkomen, dat dit geschrift, ofschoon als letterkundig voortbrengsel nog al wat te wenschen overlatende, echter aanbeveling verdiende wegens inhoud en doel. Het Ultramontaansche dagblad de Tijd heeft die beoordeeling op zijne manier bij de haren gevat en haren schrijver L—E duchtig de les gelezen. 't Is maar jammer, dat de Tijd zich tot een verkeerden heeft gewend. Wij meenen zeker te weten, dat de bedoelde L—E niet een schrijver, maar eene schrijfster is. In allen gevalle doet het er minder toe, want de Tijd heeft hard genoeg geschreeuwd, zoodat elk hem verstaan kan. De Tijd declineert Agathe en doet het boekje voorkomen als cone onnoozele onbeduidendheid, cone letterkundige nulliteit, niet waardig dat men er notitie van neemt. Zou de Tijd ook bang zijn voor het boekje? Zeer mogelijk, zeer waarschijnlijk, zeer verklaarbaar. En dat is voor den nadenkende reeds genoeg ter recensie, waarom wij 't er ook bij laten zullen. Vdór eenigen tijd viel den Eerw. M. A. AMSUOFF het voorreut 604 KORTE MEDEDEELINGLV. te beurt, zijne Vijf-en-twintig jarige Evangelie-bediening in de Hervormde Gemeente van Groningen te vieren met cane Dankrede, die aldaar bij M. SJ'IIT, in post 8vo., à 30 ets., is in het licht gegeven. Gelijk zij een aangenaam geschenk aan 's mans vrien den is, stichte zij, door de uitgave in ruimer kring verspreid, veel nut. De preek is uiterst eenvoudig — dat is grooter lot' dan het schijnt. Wordt in onze dagen veel gedaan in 't belang der geestelijke behoeften van armen en verwaarloosden, wij mogen ook loffelijk vermelden Het Evangelie aan de Armen, zijnde een zestal vertoogjes in regt goeden geest en van nuttige strekking. Zij zijn uitgegeven te Leeuwarden, bij G. T. N. SURINGAR, en kosten elk 5 ets., doch bij getallen veel minder, zoodat men 100 exx. van een of verschillende dier kleine vertoogen voor ƒ 3 bekomt. De onbekende schrijver schijnt voornemens te zijn, nog meerdere te Iaten volgen, waartoe wij hem, bij zoo zuiver Evangelischen geest, zeer aanmoedigen. De zich noemende Bond der Vereenigingen ter verbreiding der Waarheid is begonnen met, onder redactie van T. M. LOOMAN, te Amsterdam, bij H. HÖVEKER uit te geven een weekblad, dat onder den titel: De Christenbode (Bijblad bij de Christelijke Verzamelaar door en voor het Volk) binnen-en buitenlandsche berigten mededeelt aangaande zending, evangelisatie, enz. Het blaadje is in kl. 8vo. en kost f 1 - 20 in het jaar. Als zulke ondernemingen blijven binnen de perken, die zij zich aan hebben voorgeschreven, verdienen zij alle aanbeveling.-vankelijk Worden de zoogenoemde Leidsche Vraagboekjes ook elders door velen op de katechisatiën gebruikt, eene Handleiding er bij voor Leerlingen en Onderwijzers kan dan wel op een goed debiet hopen, vooral wanneer zij is opgesteld onder goedkeuring en medewerking van de Predikanten der ,Ned. Herv. Gemeente van Leyden, zoo als het geval is met die, van welke het P Stukje, bevattende de geschiedenis van het 0. V., te Leyden, bij D. NOOTIHOVEN VAN GOOR voor den geringen prijs van 45 ets, is uitgegeven. Er is veel goeds in, maar veel ook is zonder opheldering gebleven, dat men billijk in zulk eene »handleiding" verklaard mogt wenschen. De leerling, die haar gebruikt, moet KORTE MEDEDEELIIGEV. genoegzaam voorbereid zijn voor de katechisatie, doch dit laat nog veel te wenschen over; en de praktische aanmerkingen wierden beter aan den onderwijzer overgelaten. Trouwens, er zullen onder dezen wel geenen zijn, voor wie dit boekske noodig ware. Onder de aanmerkingen, die wij op afzonderlijke plaatsen hebben, noemen wij alleen deze: »Wie weet of' niet de magt der vaderliefde hem (JEFTA) in 't eind nog daarvan (van de uitvoering zijner gelofte) teruggehouden hebbe?" Wat zal men antwoorden, als een oplettend leerling, dit gelezen hebbende, den onderwijzer vraagt hoe hij het hebben moet met Rigt. xi: 39: n hij volbragt aan baar zijne gelofte, die hij beloofd had." (De aanhaling van Rigt. x: 7 is daar ter plaatse zeker eene drukfout.) De vergoêlijking zal misschien moeten dienen om JEFTA van de zedelijke zijde te verheffen, maar daartoe is geene noodzakelijkheid, en beter ware 't, ruiterlijk met vader TOLLENS te zeggen: Het waar dien veldheer dienst gedaan, Indien hem de aarde had vergeten. Het was zeker de bedoeling van den uitgever of schrijver, toen hij een present-exemplaar van de brochure, getiteld: De Zeemanshuizen, en bijzonder dat te Amsterdam, enz. enz., aan de Redactie der Vaderl. Letteroefeningen toezond, dat daarover een woordje zou worden gezegd. En wij doen dit met vreugde. Van heeler harte juichen wij de oprigting van zeemanshuizen toe, en verblijden ons, dat Amsterdam het voorbeeld van Rotterdam heeft gevolgd en thans ook eene zoo doelmatige en heilzame huisvesting voor zeelieden bezit. Dr. E. B. SWALUE, die aan dit werk met mannelijke kracht de hand heeft ge spreekt in deze brochure. Hij deelt eene toespraak-slagen, mede, door den Graaf VA?T SHAFTESBURY gehouden in eene vergadering van het Engelsehe genootschap ter bevordering van zendingen onder zeelieden aan boord, aan wat, binnenslands en in den vreemde. Daarin wordt het heilzame van zeemanshuizen met verschillende voorbeelden in het licht gesteld, en met cijfers aangetoond, hoe de zeeman zelf zijn zegel hecht aan deze stichting, daar het getal van hen, die er huisvesting zoeken, van jaar tot jaar toeneemt. Zoo is het niet in Engeland alleen, maar ook hier. Het Zeemanshuis te Amsterdam, dat op 6 April werd geopend, telde in de eerste 25 dagen lioEKBESCU. 1858. N°. XII. 43 606 KORTE MEDEDEELINGEN reeds 215 gasten. Van 1 tot 30 Mei klom dit getal tot 477. In dien tijd werd eene som van f 355 voor hen op interest gezet, hetgeen vroeger altijd bij de slaapbazen verloren ging. Een matroos betuigde, dat, wanneer vóór 12 jaren zulk een huis had bestaan, hij nu eene som van f 2500 zou bijeen hebben. Behalve deze geldelijke winst gaat er nog een geestelijke zegen van het Zeemanshuis uit. Eiken morgen wordt er godsdienst gehouden, er is eene bibliotheek, waarvan veel ge--oefening bruik wordt gemaakt, er is niet die aanleiding tot verkwisting, die elders den zeeman zoo ruim wordt aangeboden. Zie redenen, waarom wij de ondersteuning dezer inrigting-daar aan iederen menschenvriend aanbevelen. Wie er iets voor over heeft, koope de genoemde brochure, voor 25 ets., te Amsterdam, bij IPENBUUE en VAN SELDAM te verkrijgen. Zij wordt ten voordeele van het Zeemanshuis uitgegeven. Wie een waanwijzen bediller, een ouderwetschen kettermeester wil leeren kennen, leze den Open Brief van het Bestuur der Vereeniging tot handhaving van de leer, regten en belangen der Luthersche Kerk aan de Leden der Herstelde Evang.- Lutherschè Kerk, waarin wordt aangewezen, dat die Kerk met de Nieuwe Gezangen geheel van de leer afgeweken, niet meer Evangelisch, noch Luthersch is, en het Kerkbestuur het regt en belang der Kerk verguisd heeft. De lange titel is genoeg om de strekking van den Brief te leeren kennen. Wij stemmen den schrijver toe, dat het Kerkbestuur, door hem beschul oud-Luthersche leer is afgeweken; maar in plaats -digd, van de van dat Bestuur te veroordeelen, schenken wij het daarom onzen lof. Dat de Herst. Evang.-Luthersche Kerk met hare nieuwe gezangen niet meer Evangelisch is, durven wij niet zoo terstond aannemen; meer grond vinden wij tot de onder dat onze briefschrijver zoo al niet van de leer (b. v.-stelling, Matth. VII VS. 1), althans van den geest des Evangelies verre is geweken. De eerste raad, dien wij hem geven, is deze: dat hij zich gelijk stelle met de kinderkens, en beginne, eer hij weêr de pen opvat, met te leeren hoe men, in zuiverder taal, een fatsoenlijken Hollandschen brief schrijft. Mr. W. DE SITTER gaf de stukken betrekkelijk het Regtsgeding van 4. ELZINGA C. s. in het licht (Groningen, bij a. R. $ORTE MEDEDEELINGEN. ROELFSEMA. 1858). Niets bevordert meer de juiste kennis der zaken en der voorkomende vragen, dan de mededeeling van liet geheele proces. Dan eerst overziet men alles: maar dan is het ook een eerste vereischte, dat de zaak belangrijk is, over welke het geding geloopen heeft. Is dit niet het geval, dan slaan wij liever eene nietsbeteekenende uitspraak in het Weekblad over, dan eene brochure te doorworstelen, die geen belang heeft voor de wetenschap. Zoo is het hier. De pleitrede van Mr. DE SITTER kan zeer voortreffelijk zijn, wij willen dit zelfs toegeven; maar de zaak, hier medegedeeld, is niets dan een feitelijk proces, waaraan de wetenschap niets heeft. Mr. DE SITTER had zich met de vrijspraak moeten tevreden stellen, en het publiek niet met de zaak moeten moeijen. Bij W. F. C. BEERSTECHER verschijnt weêr een politiek blaadje, De Klok getiteld. Die klok moet politiek leven in de harten der burgers inluiden. Wij vreezen, dat het er echter mede gaan zal als met de boomklok, die ook niemand hoort. De eerste drie Afleveringen toch zijn al zeer onbeduidend. En dan noemt de schrijver de drukpers nog wel de derde magt in den Staat! LUDWIG KARL HEINRICH, Freiherr von der Pfordten, Minister van Saksen en Beijeren in 1848, gaf uittreksels uit zijne politieke redevoeringen in het licht, welke nu in het Nederduitseh zijn vertaald onder den titel van: Gevoelens en Opmerkingen van een Staatsman uit onzen tijd (Leeuwarden, G. T. N. SURINGAR. 1858. In kl. 8vo. 102 bl.). Hetgeen ons hier geleverd wordt, is in gematigden geest gesteld. De schrijver wist bij ondervinding, wat »drijven van partijen" beteekent. De lecture zal niemand berouwen, maar meer de betrekking, waarin de schrijver tot de gewigtige gebeurtenissen van 1848 stond, dan de nieuwheid der denkbeelden, zal den lezer treffen. Daarom, maar daarom ook alleen, zou Ref. de uitgave niet hebben aangeraden. Er wordt zoo veel gedrukt, dat men waarlijk niet meer werks aan de pers behoeft te geven, als men niets nieuws levert. De inleiding, bevattende het leven van den schrijver, is niet onbelangrijk. Den uitgever daarvoor onze dank! Er zijn in het boekje stellingen, die Ref. niet gaarne zou verdedigen. Ik wensch dit op te merken, omdat anders een 43 , 608 SORTS MEDEDEELINfRN. woord van lof voor het geheel zou kunnen doen denken, dat elke thesis door ons werd overgenomen. Dit is b. v. het geval met de groote Iiefde voor de Armeën, die de schrijver ontwikkelt: 't was zeker in eene Duitsche bui! Onder de kwesties van onzen tijd in ons Vaderland beslaat zeker de vraag, op welke wijze Amsterdam eene betere communicatie zal verkrijgen, eene belangrijke plaats. Dat zulk eene verbetering hoog noodzakelijk is, dat daarmede de bloei der hoofdstad in het naauwste verband staat, wordt door allen ingezien. Men is het echter niet eens over de wijze waarop men de handen aan 't werk zal slaan. Sommigen willen het reeds bestaande Noord-Hollandsche Kanaal verbeteren en voor de groote scheepvaart meer geschikt maken, anderen zijn voorstanders van het plan om Holland door te graven bij de Beverwijk, waar het op zijn smalst is, en op deze wijze eene nieuwe en kortere communicatie te openen. Beide partijen hebben hare woordvoerders; de Heer J. H. CORDES, Lid der Gedeputeerde Staten van Noord-Holland, heeft zich als een voorstander van het eerstgenoemde der beide plannen, en als tegenstander van de doorgraving doen kennen, in eene voor korten tijd uitgekomen brochure. De Heer FI. A. INSINGER heeft den handschoen opgevat, welke den voor doorgraving was toegeworpen, in eene flink ge--standers der stelde brochure, getiteld: Holland op zijn smalst en de verbetering van het Noord-Hollanclsche Kanaal onderling vergeleken door E. A. INSINGER; naar aanleiding der korte beoordeeling der ontworpene doorgraving van Holland op 'zin smalst, door J. B. CORDES, Lid der Gedeputeerde Staten van Noord-Holland. Te Amsterdam, bj P. N. VAN RAMPEN. 1858. Wat de zaak zelve betreft, voor beide projecten is veel te zeggen, ook op beide veel af te dingen; wij bepalen ons met het geschrift des Heeren i. aan te kondigen, en als eene met' warmte en bescheidenheid, met blijkbare kennis van zaken gestelde brochure aan te bevelen. Vooral aan hen die het schrijven van den Heer CORDES gelezen hebben, zij het audi et alteram partem herinnerd. Wie er belang stelt in het al of niet tot stand komen van eene haven te Scheveningen, hij koope de brochure, onlangs bij C. H. susAx, JR., te 's Gravenhage gedrukt en uitgegeven. Voor slechts 25 ets. kan hij daarin een zevental vragen betrekkelijk deze zaak beantwoord vinden, en door een vel druks te lezen kan hij zich eenigzins au haut du fait stellen. De schrijver van dit vlugschrift heeft daarenboven de edelmoedigheid gehad, het uit te geven ten voordeele der betrek De Jonge Klaartje verongelukte visschers,-kingen van de met zoodat men in geen geval behoeft te vreezen, met het koopen dezer brochure nutteloos 25 cents uit te geven. BOEKBESCHOUWING. De Christelijlce Kerk in de vierde tot de zesde eeuw. Voorlezingen van Dr. K. R. HAGENBACH, Hoogleeraar te Bazel. In twee Deelen. Te Rotterdam, bij van der Meer & Verbruggen. 1857. In gr. 8vo. X en 257 bl., VI en 239 bl. f 4- 50. HAGENBACK hat von einem praktischen reflectirenden Standpunkte aus ein sprechendes Bild der Vorzeit einer schmerzlich bewegten Gegenwart zur Lehre und zum Troste vorgehalten. Zoo karakteriseert iAsE, onzes achtens, zeer juist de wijze waarop IIAGENBACII de Kerkgeschiedenis verhaalt, als hij van diens voorlezingen over de geschiedenis der Hervorming gewag maakt, en dit zijn oordeel wordt door deze over de geschiedenis der Chr. kerk van de vierde tot de zesde eeuw op nieuw bevestigd. De ook onder ons hoog geschatte Bazelsche Hoogleeraar hield ze in den winter van 1854-1855; hij gaf ze later uit, en de HH. V. D. MEER & VERBRUGGEN gaven de vertaling in het licht, die wij nu aankondigen. Zij zijn gelukkig geslaagd in het vinden van een vertolker. Kon de Heer EIEBINK niet even als de vorige voorlezingen over de Geschiedenis der Chr. Kerk in de drie eerste eeuwen, met een paar leerlingen van het Zendelinghuis, ook deze voor Nederland bewerken, de bekwame onderwijzer aan hetzelfde gesticht J. c. NEURDENBURG vond daarin een welkomen arbeid, waarvoor hij zich uitstekend bevoegd toonde. Zijne vertaling is duidelijk, vloeijend, echt Nederlandsch, zoodat het zelfs verbazing moet wekken, D. I, bl. 154, reliquiën heiligdommen te hooren noemen; ja, zij geeft ons H. weder zooals hij in onze taal zou geschreven hebben. Eene enkele maal, doch dit is natuurlijk de schuld des vertalers niet, bemerken wij dat deze voor niet onder ons zijn uitgesproken, b. v. D. I, bl. 6:-lezingen »Vragen, die tegenwoordig doorgaans alleen de godgeleerden bezig houden, en die slechts zelden de belangstelling van eenen enkelen godvruchtige, of ten hoogste van een hoopje godsdienstige vrienden wekken, waren toen even zbo zeer aan de orde van den dag, als tegenwoordig de vragen over staatkunde BOEKISESCII. 1853. °. XIII. 41 610 Dr. K. R. HAUENBACII, en nijverheid. Wat is het ware, orthodoxe geloof? Wie was en wie is CHRISTUS? In welken zin noemt de kerk Hem God?" enz. enz. Niemand zeker, die beweren durft dat dergelijke vragen onder ons volk niet aan de orde van den dag zijn. Maar overigens zijn deze geschriften van 1AGENBACH zoo weinig uitsluitend Duitsch gekleurd, dat eene vertaling er van door al wie in Nederland op degelijke lectuur prijs stelt, met dankbaarheid moet begroet worden. Ook het uiterlijk voorkomen van het werk draagt wegens het helder papier en de duidelijke letter onze goedkeuring weg, welke wij, helaas! niet aan de correctie kunnen geven. Een ieder oordeele zelf! D. I, bl. 12, nu eens MABIMIAAN, dan weder MASIMIANuS; bi. 66: ,,dat de heidensche schrijvers hem anders beoordeelen dan de christen" — hier blijkt het, dat, zoo men al christenwijsgeer wil schrijven, dit bij afbreking in 't geheel niet kan geschieden; bl. 84 en elders nog dat zoo dikwijls veroordeelde en hoogst lakenswaardige hetzelve, dezelve, deszelfs, enz.; bl. 88, op dezelfde blz. godsdienst nu eens vrouwelijk dan weder mannelijk gebruikt; b1.118 uit te wissen, voor uit te wisschen; b1.136: zij, van welken bekend is; bl. 179, nu eens honig, dan weêr honing; D. II, bl. 6, Nycaesche voor Nicaesehe of Niceensche; bl. 40, zijner hartstogt, en bl. 47 vierde zij hare oude hartstogt bot; bl. 63, Troye voor Troje; bl. 64, dolle streeken voor streken; bl. 79, zooals wij zonder tranen daarhenen waren gegaan? wat beteekent daar het vraagteeken? bl. 95: AUGUS- TINUS vergenoegde zich, voor: AUGUSTINUS vergenoegde zich niet; bl. 124: Ik bedoel de christenwijsgeer SYRESIUS, dat herhaaldelijk, ja meestal gedrukt staat voor SYNESIUS; bl. 127, vertogen; bl. 132: het voorwerp des strijds wordt eene kampplaats van hartstogten — wat is dat: een voorwerp, dat eene kampplaats wordt ? bl. 165, meer edele trekken bedolven. Het zou mogelijk zijn, nog meer fouten te noemen, die men in eene uitgave van V. D. MEER & VERBRUGGEN niet zou verwachten. Die HH. hebben moed gehad om deze negentien voorlezingen aan ons publiek aan te bieden, waarin wij een aangenaam bewijs zien, dat ook de vroeger in 't licht verschenene met welgevallen zijn ontvangen. Het tegendeel zou ons eerder bevreemden op grond van ons oordeel over ITAGEBACII'S manier, dat met het gevoelen van EASE overeenkomt. Juist dat practisches Dl: CIIEISTELIJKE KERK, ENZ. f;iI reflectirendes Standpunkt is het, waarop de Nederlander zich zoo gaarne plaatst en dat hem sympathie geeft met den schrijver dezer voorlezingen. Men moge dikwerf beweren, dat onze volksaard van wijsgeerte afkeerig is; dit is alleen in zooverre waarheid, dat wij een tegenzin hebben tegen al die hooge en holle speculaties, die op onvasten bodem rusten en waarvan wij, hoe ver wij ook zien, geen antwoord op de vraag: ,wat nut het?" ontvangen; maar als een bekwaam man over de gegevens der geschiedenis philosopheert met wijsheid en beleid, daar hij uit hare feiten voor onze dagen nutte lessen en heer vertroosting put, dan vindt hij onder ons zeer geopende-lijke ooren. Daarom zullen allen het den Sehr, tot lof toerekenen, dat hij opzettelijk van tijd tot tijd de zuiver historische voor heeft afgebroken en de toehoorders op het veld der be--dragt spie,ling gevoerd heeft. Als hij dat doet is hij meester en openbaart hij zijne virtuositeit, zoodat zelfs het beweren geene dwaasheid zou zijn, dat HAGENBACH'S voorlezingen Beene of weinige waarde zouden hebben, indien hij dat veld der bespiegeling niet vaak betrad. Aan den lust daarvoor hebben wij de schoonste partijen ook weêr van dit werk te danken. Van enkele hier en daar verspreide opmerkingen, zooals reeds in de eerste voorlezing, bl. 20, over »de alles verzoenende kracht des Christendoms" willen wij nog niet eens spreken. Maar wij hebben het oog op uitvoeriger beschouwingen, als »over de idee van het Christelijk keizersschap" in dezelfde eerste voorlezing; over de zedelijke waarde van CONSTANTIJN its niet te veel vergeten dat hij vorst was?) en de beteekenis van zijnen overgang tot het Christendom in de tweede; over het karakter . van het Hellenisme in de vierde. Wij denken aan hetgeen insgelijks die vierde voorlezing oplevert over de Christelijke barmhartigheid, en het gematigd oordeel over de pausen, dat er in voorkomt, ofschoon de betrekkelijke nood pausdom wel wat al te vast gesteld wordt.-zakelijkheid van het Hoe pleit ook niet voor de onbevangenheid des Schrijvers, voor zijn zuiver gevoel, wat hij ons als zijn oordeel doet kennen over de waardschatting der reliquiën ! (Zesde voorlezing). Behoort niet de zevende voorlezing tot de beste en voortreffelijkste, waar zij de zaak der eeredienst in verband met der Christenen geloof en leven beschouwt en in 't licht stelt? En bevindt zich hier de Schrijver-Dichter op zijne ware plaats, 44 *^ G12 Dr. K. K. aAGENBACH, gij bemerkt met vreugde, dat hij op de Niceesche en alle vol twisten niet laag neêr-, maar er toch ook niet hoog-gende tegen opziet. De beschouwingen over de orthodoxie, waar -meê het Tweede Deel geopend wordt, zijn zeer gematigd en zeer waar, terwijl de teekening van CBRYSOSTomus als Bijbelverklaarder en prediker juist, gepast en leerzaam is. Dat de algemeene beschouwing van AUGUSTINUS in de vijftiende voor niet geheel onvoldaan doet zijn, laat zich van te voren-lezing u bepalen, maar zij haalt toch niet bij dat schoone gedeelte in de zestiende over het vaststellen van leerbegrippen, waarop die aller behartiging waardige les, bl. 145 v. o., gegrond wordt, dat »deze treurige tijd van kerkelijke verdeeldheden voor ons staat als een waarschuwend voorbeeld, waartoe men komt, wanneer het doorzigt en de wijsheid in de theologie zich meer en meer laten verdringen door eene blinde op bloote vormen zwevende veroordeelingszucht." Het spijt ons deze voorlezing met eenige wankele theoriën over het armwezen te zien besluiten. De zeventiende ontleent hooge waarde van de juiste, onpartijdige, zuivere beoordeeling van het monnikenleven: daarin ligt veel diepe waarheid; en de eindbeschouwing, waarmeê de negentiende besluit, die ons nog eens een overzigt geeft van het geheel, en nog eens den doodenden vorm en den levenden geest tegenover elkander stelt, doet ons van IIAGENBACII met een dankbaar hart afscheid nemen. Hij is een vroom en smaakvol schrijver, dien wij nog meer liefhebben dan bewonderen, en... dien wij toch liever hooren als bij ons zijne bespiegelingen meêdeelt dan wanneer hij ons de historie alleen verhaalt. Hier en daar komt zijn smaak den lezers ook dan ten goede, b. v. bij de schoone voorstelling van den ijver voor het heidendom in JULIANUS, die anders door des Schrijvers wijsgeerig onderzoek al zeer pover bedeeld is in dat oppervlakkig oordeel over hem aan het einde der derde voorlezing; voorts bij de vereenigde teekening der drie groote Cappadociërs in de negende voorlezing; bij de beschrijving van het karakter van AMBROSIUS in de tiende; zelfs zijn er gedeelten in het verhaal van het leven van CHRYSOSTOMUS, die ons doen gevoelen, dat u. ook treffend facta en data kan meêdeelen. Maar over het geheel zou men van een schrijver met zooveel smaak verwachten, dat hij ons ook verhalende meer boeide. Dat komt zeker doordien de historie en hare DE CHRISTELIJKE KERK, ENZ. wijsgeerige beschouwing te veel van elkander gescheiden zijn; 't is alsof deze geheel afgezonderd van elkander staan. Daarenboven wordt, onzes achtens, vaak te veel omgehaald, te veel namen, te veel feiten, vermoeijend voor den lezer, ver zeker nog voor den hoorder, die waarlijk luistert.-moeijender Waartoe in de eerste voorlezing die uitvoerige behandeling van de wijze, waarop CONSTANTIJN aan de regering kwam? Waarom die opeenstapeling van zaken in de vijfde voorlezing? Waarom zulk eene scheiding van hetgeen noodwendig bij elkander behoort, als de Sehr, het leven van CHRYSOSTOMus behandelt? Wij weten wel dat dit de schuld van den ongelukkigen vorm van voorlezingen is, maar de smaakvolle schilder streeft toch ook, waar hem lengte en breedte der te vervaardigen schilderij zijn voorgeschreven, naar Bene goede ordonnantie. Soms komen de zaken dan ook wonderlijk. bij elkander, want evenveel talent als de overgang van CIIRYSOSTOMUS op AUGUSTINUS openbaart (voorlezing 13), even groote verwaarloozing er van verraadt de wijze, waarop bl. 124 het meêgedeelde over sY- NEssus aan de beschrijving van AUGUSTIVUS geknoopt wordt, om van den sprong van de leer op het zedelijk leven (bl. 145, D. II) maar te zwijgen. Indien intusschen HAGENBACH de sporen van zijn smaakvollen, dichterlijken, godsdienstigen geest meer op zijn nu vaak droog verhaal gedrukt had, wij zouden niet klagen over het gebrek aan historische kritiek, dat ons hindert; wij zouden zeggen: ,,niet een ieder zijn alle gaven geschonken!" Nu, daar hij dikwijls nalaat zijne gave te bezigen, moeten wij dit gebrek nog eens krachtig herinneren. Ook in een populair geschrift is het wenschelijk, dat een bevoegd oog rijke, vaste bronnen -studie vindt; maar niemand zal haar zeker zoeken achter het van Eus nres overgenomen verhaal aangaande het teeken dat CONSTANTIJN in de lucht zag; niemand, om nog maar iets te noemen, achter de beschrijving der wonderen van BENEDICTUS. De lezer vraagt toch: wat gelooft de Sehr, hier an nu, en wat moet ik er van gelooven? En het antwoord hoort hij niet, zelfs niet een flaauw antwoord. Wij kunnen ons begrijpen, dat sommigen van 's Schrijvers landgenooten uit de diepte waarin zij staan, met een glimlach naar hem opkijken. Maar toch zou het zeer ondankbaar zijn, daarom liet vele heerlijke te vergeten, dat ook deze arbeid 611 Dr. K. R. IIAGENBACII, DE CIIRISTELIJIiE KERK, ENZ. van H. ons aanbiedt; zeer ondankbaar, wanneer Ref. niet met alle kracht de lezing van zijn boek aan alle beschaafden aanbeval; zeer ondankbaar, nog eens, als wij niet vurigverlangden, dat het den waardigen Hoogleeraar gegeven worde de nog niet door hem behandelde gedeelten der kerkgeschiedenis op zijne wijze beschrijven. Dan moge hij ook een beter rustpunt kiezen voor zijne beschouwing dan nu in den dood van GREGORIUS I, die alleen misschien voor den Sehr. belangrijk is omdat hij invalt kort na het eind der zesde eeuw. Want immers is de historische kunst lang over dien tijd der Centuriae henen; en schoon zij erkenne, dat er veel willekeurigs is in de afdeeling in tijdvakken, geheel willekeurig is die toch niet, en zij zou een man van zooveel bekwaamheid en kunstzin ale HAGENBACH kunnen behulpzaam zijn om meer één geheel van zulk een stel voorlezingen te maken, dan hij nu gedaan heeft. Geschiedenis der Christelijke Godsdienst en Kerk. Door Dr. A. NEANDER. Uit het Iloogduitsch vertaald door w. C. MAUVE, Predikant te Haarlem. Zevende en Achtste Deel. Te Rotter bij van der Meer & Verbruggen. 1856 en 57. In gr.-dam, 8vo. 7' Deel, 368 bl. f 3 - 60. 8° Deel, 454 bl. f 4 -50. Met de aankondiging dezer beide Deelen voldoen wij aan een pligt, die reeds sints lang op de Vaderlandsche Letteroefeningen rust. Het is niet meer noodig het lezend publiek met den arbeid van den Heer MAUVE bekend te maken, nog veel minder de Kerkgeschiedenis van NEANDER in haren aard en waarde te doen kennen; de referent der vorige Deelen heeft zonder twijfel deze taak vervuld. Wij hebben alleen bij vernieuwing de aandacht op dit belangrijk werk te vestigen, en elk, die een diepen blik wenscht te werpen in den voortgang van het Christendom, dringend op te wekken, zich deze vertaling aan te schaffen en haar te bestuderen. Het Zevende en Achtste Deel behelst het vijfde tijdvak, dat zich uitstrekt van het jaar 1073 tot 1294, van GREGORIUS VII tot BONIFACIUS VIII. Eerst verleent ons de Schrijver een overzigt van de uitbreiding der Christelijke kerk in de verschillende landen van Europa, in Azië en Afrika. Vervolgens zien wij het Pausdom in IIILDEBRAND tot zijn hoogste toppunt van magt Dr. A. NEANDER, GESCnIED. D. CIIR. GODSDIENST EN BERIG. 015 en luister klimmen, en de opvolgers van GREGORIUS VII de vruchten genieten van het werk door hem tot stand gebragt. Wij hooren enkele stemmen tegen de verbastering der kerk in een wereldsch rijk zich verheffen. Het monnikwezen vertoont zich in zijne onderscheiden vormen aan ons oog; zijn oor zijne goede en verschoonlijke, maar ook zijne kwade-sprong, en verderfelijke zijde wordt ons helder in het licht gesteld. Daarna beschouwt de Schrijver het Christelijk leven en de Christelijke eerdienst in die tijden, en ten slotte zien wij ons ingeleid in de doolhoven der onderscheiden leerstellingen, begrippen en denkwijzen, zooals zij in de jaren, die dit tijdperk omvat, zijn opgekomen of zich meer en meer hebben ontwikkeld. Hieronder worden de leerstelsels van een ANSELMUS van Canterbury, een PETRUS ABELARD, HUGO VICTOR, PETRUS LOMBARDUS, RAIMUND LULLUS en anderen met groote uitvoerigheid behandeld. Hene geschiedenis van de Grieksche kerk en van de verschillende sekten, in dit tijdvak ontstaan, besluit het Achtste Deel. Wij behoeven niet te zeggen, dat in deze twee Deelen weder eene menigte hoogst belangrijke zaken voorkomen, die doorgaans met de grondigheid, aan NEANDER eigen, worden medegedeeld en beoordeeld. Wat de overzetting betreft, deze hebben wij hier en daar met het oorspronkelijke vergeleken, en kunnen niet anders dan den bekwamen Vertaler onzen onverdeelden lof schenken voor de wijze, waarop hij zijnen arbeid heeft verrigt. Het is altijd eene hoogst moeijelijke taak, eene goede vertaling te leveren; maar vooral is dit zoo met NEANDER, wiens stijl, wat de duidelijkheid en liefelijkheid betreft, gelijk allen, die zijne Kirchengeschichte in het oorspronkelijke kennen, mij gaarne zullen toestemmen, zeer veel te wenschen overlaat. De Heer MAUVE heeft in deze Hollandsche uitgave niet alleen eene getrouwe, maar ook eene vrij vloeijende vertaling gegeven en getoond, dat hij de kunst verstaat, om de ineen volzinnen van NEANDER te ontwarren. Vooral was-gevlochten de bewerking van het dogmatisch gedeelte in Deel VIII uiterst moeijelijk; maar ook hier vinden wij, op enkele kleine uit na, het oorspronkelijke met groote naauwkeurig--zonderingen heid teruggegeven. Wij wenschen hem geluk, dat zijn arbeid zoo nabij het einde is, on bidden hem zegen toe op de inspanning, die hij daaraan heeft besteed. 611 II. ZSCIIOKKE, DE WEG TEN LEVEN. De Weg ten Leven. Huis-en Handboek voor Christelijke Ouders en jonge Lieden. Door 1I. ZSCIIOK1E. Uit het Hoogduitsch door E. REUDLER, Evang. Lnth. Predikant te Deventer. Te Deventer, bij A. ter Gunne. 1857. In post 8vo. IV en 474 bl. f 1 -80. De goede ontvangst, die alle werken van zscnoKKE in ons land gevonden hebben, heeft reeds menigen uitgever opgewekt om van den rijkdom, in die werken verspreid, partij te trekken, en in verschillende vormen, op onderscheiden schotels de vruchten van dien milden geest aan het godsdienstig publiek aan te bieden. Wie de schriften van ZSCno1KE kent, zal zich niet verwonderen over de gretigheid, waarmeê al wat met zijnen naam gestempeld is, wordt ter hand genomen. Daar is iets eigenaardigs in die stichtelijke overdenkingen, iets dat spreekt tot verstand en hart beiden. Zij getuigen van diepe menschenkennis, van een zuiver godsdienstig gemoed, dat vreemd is aan alle partijzucht of sektengeest, van een helder hoofd, dat zelf heeft nagedacht over de waarheden des Christendoms en anderen tot nadenken wekt. Het boek, dat wij thans aankondigen, is een gedeelte van de Stunden der Andacht, die in hun geheel in onze taal zijn overgebragt onder den titel: Uren aan de Godsdienst gevijd. In deze Stunden komt ook een Andachtsbuch für die erwach -sene Jugend voor, en het is dit, wat wij in Den Weg ten Leven voor ons hebben. De Vertaler is, helaas! reeds niet meer onder de levenden. Onder hetgeen hij hier op aarde tot heil van anderen deed, moge ook deze arbeid eene plaats bekleeden. De onderwerpen, die hier behandeld worden, liggen in den titel opgesloten. Gij vindt hier overdenkingen over godsvrucht en jeugd, zelfkennis en zelfbeheersching, nuttige werkzaamheid, geheime zonden, vrouwelijke beschaving, mannelijke behaagzucht, den noodleugen, het evangelie eene kracht Gods, de keus van levensbetrekking en beroep, de schaamte, enz. enz.; terwijl daaraan ten slotte eenige overdenkingen, bij gelegenheid der verschillende Christelijke feesten, zijn toegevoegd. De vertaling laat weinig te wenschen over. Velen zij dit boek aanbevolen. NICOLAAS I:EETS, S HEILANUS GOEDKEURING, ENz. 617 's Ileilands goediceuring op de Christelijke Zending. Redevoering, uitgesproken te Rotterdam den '21'" July 1858, ter gelegen vergadering van het Nederlandsche Zende--heid der algemeene linggenootschap. Door NICOLAAS BEETS, Medebestuurder in de Utrechtsche Afdeeling. Te Haarlein, bij de Erven F. Bohn. 1858. In gr. 8vo. 24 blz. f : - 25. De jaarlijksebe vergadering van het Nederlandsche Zendelinggenootschap heeft reeds aan menige voortreffelijke redevoering de geboorte gegeven, en de laatste heeft onze literatuur met eene zeer uitnemende verrijkt. NICOLAAS BEETS was geroepen het woord van opwekking te spreken, en hij deed het zijnen gevestigden naam waardig. Alleen de bevooroordeelde zal het tegendeel beweren, of ook hij, die als hij bedenkingen heeft, zich van prijzen onthoudt. Dwaas bestaan! Ref. heeft bedenkingen en raadt toch de Iezing en overpeinzing van dit stuk ten sterkste aan. Het onderscheidt zich door kortheid, eene zeer loffelijke eigenschap voor dergelijk eene rede, die zelfs de gedachte aan verveling niet mag doen oprijzen. Daarenboven slaat zij den juisten toon van opwekking en overreding aan, die voor dergelijk eene feestelijke ure past. Zij draagt het bewijs in zich, dat het laatste woord des sprekers niet enkel in zijn mond geweest is, maar als in zijn hart geschreven stond: Zijt niet traag in het benaarstigen; zijt vurig van geest; dient den Heer! De keuze van het onderwerp, aan de Schrift ontleend, is allergelukkigst. 't Is het woord des Heeren tot MARIA van Bethanië, dat ten grondslag der redevoering ligt: z3 heeft ge wat zij konde. Hoe juist gezien! Er is overeenkomst-daan tusschen de liefdedaad eener MARIA en liet werk der Chris telijke zending: beide hebben den oorsprong in die warmte des gemoeds, die gebiedt zonder veel vragen en berekenen te doen wat dat gemoed opgeeft. Hoe juist is de verdeeling, om eerst aan te toonen, dat de Christelijke zending behoefte heeft aan een dergelijk goedkeurend woord des Heeren, om dan aan te wijzen, dat zij het zich mag toeëigenen, en ein te verkondigen, dat zij daarin hare schoonste en ge--delijk noegzame belooning moet vinden, en — gelijk de Heer BEETS dat op zijne eigenaardige wijzc uitdrukt — de heiligste be 6lí8 NICOLAAS BEETS, geerte der harten naar hare sterkste uitdrukking moet uit -gaan. Na eene treffende voorstelling van het gewijd verhaal, voor ons als in liet huis van sIMON den melaatsche-stelling, die doet tegenwoordig zijn, wordt het lijden der Christelijke zen ding, de smaad, dien zij heeft te verduren, de miskenning, waarvoor zij blootstaat, met krachtige kleuren geschilderd, ware kleuren ook, als men haar van haren ideëlen kant beschouwt, al te sterke, wanneer men aan haar, zooals zij werkelijk is, denkt, en niet vergeet, dat zij een gebrekkig werk werkt en niet altijd in diepen ootmoed de feilen en de leemten van dit haar gebrekkig werk inziet en erkent. Zij heeft dus allezins behoefte aan het goedkeurend woord des Heeren, dat zij gedaan heeft hetgeen zij konde... en dat zij zich deze nu mag toeëigenen, zal het tweede deel der rede aanwijzen? Zoo moest het, volgens het opgegeven onderwerp; »dat kan niet!" zegt ge — en BEETS heeft dat met u gevoeld, maar daardoor ook eene fout begaan, die wij bij hem niet verwachtten; hij heeft namelijk in zijn tweede deel feitelijk aangetoond, dat het bepaald gekozen woord des Heeren voor eene behandeling als de zijne ongepast is; want al wat hij in dit tweede deel spreekt, kan ten hoogste dienen om der Christelijke zending, wat de Heer BEETS ten gelieve van de opklimming in zijne rede alleen eene betuiging (geene lofspraak) des Heeren noemt, als haar deel toe te doen eigenen: zij heeft een goed werk aan mij verrigt. Alleen op 't laatst van het derde deel komt het oorspronkelijk gekozen woord weêr tot zijn regt en wordt het gebruikt tot treffende toepassing. Van de krachtige, gespierde, en toch weêr zoo zoetvloeijende taal des Heeren B. behoeft Ref. niet te spreken: zij is genoeg bekend; zij geeft misschien de hoogste verdienste aan al zijne geschriften, meer dan de diepte der gedachten. Hij heeft haar geheel in zijne dienst; hij kneedt haar als was; of deze zijne taalheerschappij hem niet nu en dan nog op den weg van vaisch vernuft leidt, zouden wij niet durven ontkennen, vooral in zijne opeenstapeling van woorden, die één zelfde denkbeeld vaak met verschillende nuances moeten uitdrukken. Nog eens: bestaat er reden om zi heeft een goed werk acwa mij verrigt enkel eene betuiging, en zij heeft gedaan wat zij lconde eene Iufsppraalc te noemen? Kan de vergelijking van de Christelijke S HEILANDS GOEDKEUIUNG, ENZ. 619 zending met JAKOB volkomen ontleding verduren, als wij lezen: »die door Eznu gehaat (en door ISMAëL bespot!) met zijnen staf over de Jordaan ging, is tot twee heiren geworden"? Is 't op den keper beschouwd juist, dat van den Heer wordt gezegd: »wiens Liefde liefde, wiens Woord geloof, wiens Bevel gehoorzaamheid vordert? 't Is immers ook Zijn Woord en Zijn Bevel, dat liefde eischt? Maar reeds genoeg. De rede van BEETS stichte zegen! Hij zelf zal niet meenen het laatste woord te hebben gesproken om de waarde der liefdedaad van MARIA te doen begrijpen of liever gevoelen. Dat is ook zoo gemakkelijk niet, evenmin als om de juiste waarde der Christelijke zending te doen beseffen. De aanmerkingen der zoozeer veroordeelde verstandsmenschen zijn toch ook niet geheel en al uit de lucht gegrepen. Wie 't maar wèl meent met CHRISTUS en zijn Evangelie, worde niet veracht! Er zijn verschillende gaven, karakters, inzigten. De een moet den ander voor overdrijving bewaren. En dat op het altaar der Christelijke zending veel vreemd vuur wordt gelegd, valt niet te ontkennen. Wanneer nu eene redevoering als deze er niet maar toe medewerkt, dat wie alzoo doen, met vrijmoedigheid de aan eene MARIA verleende lofspraak op zich zelven toepassen! WILHELM BROES, in leven, karakter, werkzaamheid, geschetst door J. STEENMEIJER, Predikant te Arnhem. Te Arnhem, bij Is. An. Nijhoff. 1858. In post 8vo. VIII en 83 blz., geb. in, heel linnen band. f : - 90. Toen Ref., als hij zich wèl herinnert uit de Kerkelijke Courant, vernam, dat Ds. STEENMEIJER van Arnhem de nage WILHELM BROES in geschrifte zou verheerlijken,-dachtenis van verheugde hij zich grootelijks, en zijne verwachting was hoog, zeer hoog gespannen. Behalve dat hij de uitnemende bekwaamheid van s. uit diens geschriften kende, was er niemand wien hij liever over sROEs wenschte te hooren; hem dacht, S. was door zijne geheele persoonlijkheid de man om n. te begrijpen; hij kende beider vriendschappelijke betrekking; hij begreep, dat s. de gave bezat om wedr te geven wat hij in B. had opgemerkt en lief gekregen. En hoe heeft s. nu over B. G20 J. STEENIIEIJER, geschreven? Is 't een sierlijke, schoon dan ook eenvoudige, Bene passende eerzuil voor zoo waardig een man als ons Vaderland in B. ontvallen is ? S. schrijft in zijne Inleiding: »Zoo dan dit gedenkschrift, aan zijne nagedachtenis toegewijd, niet het beste wordt, naast het weinige, dat ooit door mij is te boek gesteld, dan zullen inkt en pen en blad een schandelijk verraad hebben gepleegd aan mijn hooggestemden wil." En is 't nu het beste? Ref. moet eerlijk zijn; graag zeide hij: ),ja l" maar hij moet nneen 1" zeggen. Al vreest hij door den Sehr, niet meer geteld te worden tot »de bescheidenste secte der openbare beoordeelaars, omdat hij meer geeft dan neen stil verwijt", hij verzet er zich toch tegen, dat hij zou behooren tot het »minedel deel dezer broederschap", die »de harder beschuldiging" mag uitspreken, »dat s. zich te veel heeft aangematigd." Dit laatste beweert Ref. in 't geheel niet. Het komt hem voor, dat s. over B. iets anders en iets beters had kunnen en moeten leveren. Volstrekt is 't de uitvoerigheid van het opstel niet, die berisping zou opwekken. Integendeel, CICERO'S woord: senectus est loquacior, wordt door s. luide weêrsproken. De doorddnmenging van ernst en luim heeft ons ook in geenen deele gehinderd. Waar s. over n. schreef was die te verwachten, ja te wenschen. Maar met eenige uitzonderingen, wordt Ref.'s gedachte over dit geschrift duidelijk en bepaald uitgesproken door de woorden, die daar staan in het »Besluit": ,Of, zal men, na lectuur, het boekje wegleggen, met de verklaring: er is wel iets goeds in, — maar, het geheel valt toch tegen. — Lieve, trouwhartige lezer! — al stond er de doodstraf op, ik kan 't niet helpen. Maar, het is mij ook wel eens zoo gegaan bij den arbeid van anderen, dat mijne schoonste ver een huis der spinnekoppen geworden zijn.-wachtingen tot Quisque suos patinaur manes." De restricties, die wij bij deze woorden zouden maken, zijn, dat wij willen lezen in plaats van: «er is wel iets goeds in" — ner is veel goeds in", maar overigens met vollen nadruk: HET GEHEEL VALT TOCH TEGEN. Daarenboven zetten wij een groot ? achter de woorden: ',al stond er de doodstraf op, ik kan het niet helpen," en drukt dat huis (ier spinnekoppen onze meening ook te kras uit. WILHELM BROES, ENZ. GL1 Ja, er is veel goeds in dit werkje van den bekwamen s. Wie zou het anders verwachten van hem, den wijzen, den geleerden, den vooral in de school der ouden gevormden, smaakvollen man? Daar is bijna geene bladzijde, die niet ééne behartigingswaardige, vaak fijne opmerking draagt, die den lezer niet noodt om zich dankbaar te verrijken uit den schat der rijkste ondervinding en menschenkennis; daar is ook menige bladzijde, die den lezer tot zijn nut doet glim ook wel een traan in zijn oog doet oprijzen. En-lagchen of détail beschouwd, heeft dit werkje schoonheden van den eersten rang. De beschrijving van het uiterlijk van B. mag b. v. een model heeten; en wat dunkt u van de volgende wending, na de mededeeling van het groot tijdelijk geluk dat den ontslapene ten deele viel? »Maar, wie uit de regterhand der Opperste Wijsheid ontvangen heeft lengte van dagen, uit hare linkerhand rijkdom en eeres — wie eene loopbaan moat doorgaan van meer dan negentig jaren, toegejuicht door allen, die het ooit met vaderland, met kerk, met wetenschap eerlijk hebben gemeend; — wie den zegen mogt smaken van met woord en werk, waarheid , geregttigheid , christelijk geloof en christendeugd , te zaaijen, tot niet verwerpelijken oogst; — wie, als de oogen donker worden, toch met helderheid des geestes kan terugzien op zoo ruimen, welgeslaagden arbeid, waarvoor het nage moet danken ... 0, ik wil mij wel matigen ... .-slacht hem die wordt genoemd: kind der Voorzienigheid, — gelukkig mensch. »Was er dan niets wezenlijks, dat aan zijne levensvreugd ontbrak? — — — Ik mogt eens aan axons, bij vriendelijken maaltijd, een feestdronk toebrengen. Wel wetende, dat alle vleitaal hem droevig zou hinderen, sprak ik niet van zijne verdiensten; maar, ik roemde het geluk, waarmeé de veelheid zijner dagen was ó teekend. Hij stemde het toe, met dankzegging tot God. En toch, als ware hij bevreesd, dat men hem, zelfs ter wille dier zegeningen, te hoog zou zetten, voegde hij er bij : vergeet evenwel niet, dat ik KINDERLOOS henen ga. »Er stond een traan in zijn oog." Zie, dat is de echte STEENMEIJER, dien wij kennen uit zijne »Brieven over de Welsprekendheid", waardig meer dan tienmaal te lezen, en het einde van het Voorberigt meer dan honderdmaal. Nu is dit maar eene proeve uit vele, waarom 622 J. STEENMEIJEB, toch niemand zich late afgchrikken om het boekje, dat wij aankondigen, te koopen, te lezen, te bestuderen. Doch leed zou 't ons doen, als iemand, door het gezag van een beroemen naam geleid, er 't model eener levensbeschrijving in vond zooals wij die van de hand van een s. mogen verwachten, als iemand niet met ons uitriep: HET GEHEEL VALT TOCH TEGEN! Wij willen op geene kleinigheden vitten; op dat magere, onnoodige voorberigtje, dat zoo gemakkelijk in de inleiding ware in te lasschen geweest en misschien nu eenigen lovend zal doen zeggen: »precies STEENMEIJER l" waar zij lakend moesten uitroepen: »dat jagt maken op iets bijzonders!"; ook niet op 't een en ander, dat wel geestig, maar niet zuiver gedacht is; maar wij willen onzen billijken wensch uitspreken, dat wij verlangden BROES te kennen, zoo inwendig als s. hem uit te aanschouwen gaf. Ja, wij wenschten BROES te aan--wendig schouwen levende en werkende, wij wenschten hem te waar voor den tijd, waarin hij leefde; wij-deren in zijne beteekenis wenschten BROES te begrijpen; wij meenden met regt dit te verlangen van den biográaf, die over alle bronnen kon beschikken, en s. heeft ons teleurgesteld. Vooral hebben wij het tegen die tweede afdeeling: HET KARAKTER; want wat is dat voor indeeling: godsvrucht, wijsheid, goedhartigheid? Het geeft mij iets te kunnen meespreken over B., maar ik ken hem nog niet, nog eens: ik begrijp hem nog niet. En ja, ik heb het bijna evenzeer tegen die derde afdeeling over zijne WERKZAAMHEID. wat baat mij dit een en ander om den man in zijn invloed op kerk en maatschappij te bewonderen? 't Is of een knap, zeer knap, door-en-door knap man, vol piëteit, wat praat over den geliefden doode, maar ik heb regt om een gedenkzuil te verwachten, en ik krijg een grafpaaltje. BnoEs verdiende toch meer! ,,Al stond er de doodstraf op, ik kan 't niet helpen ", zegt s. — Zou hij 't waarlijk niet kunnen helpen, dat hij, te oordeelen naar hetgeen van zijne hand in 't licht ver zijn leven lang aan zijne eigenaardigheid heeft toe--scheen, gegeven, en dat hij, die puntig en geestig is van nature, de drijving zijner pen steeds is gevolgd, zoodat bij vaak aanlandde op 't gebied van het gezochte, onnatuurlijke, niet meer geestige, grappige, door bewonderaars nog luide toegejuicht, en... wat grooter schade is, door dien toeleg verleerd heeft tot het WILHELM BROES, ENZ. 62:1, van alle kanten bezien van een voorwerp, en het geregeld en naauwkeurig beschrijven er van zich te zetten, waar het »keuvelen" (sit venia verbo!) hem zoo gemakkelijk van de hand ging. Er is in dit opzigt zeer veel overeenkomst tusschen BROES en zijn levensbeschrijver. Veheffe wie wil den ,Teksten rol" hemelhoog — wij willen van bijzonderheden ook met hopgen lof gewagen; maar of nu noodzakelijk die voortbreng -selen van vernuft en wijsheid zoo wonderlijk en raar dooreengehaspeld behoefden te zijn, dat gij in een bajert meent te zien, bij welker beschouwing 't u groen en geel voor de oogen wordt, of zulk eene eigenaardigheid voordeelig is, zouden wij niet durven bevestigen; ja, wij durven bevestigen, dat de moeite, vlijt en geleerdheid, door B. aan zijn Tekstenrol besteed, oneindig meer vrucht zouden dragen voor jonge en oude leeraren, dan nu en dan een: »'t is niet onaardig dien door te bladeren", indien 't geheel niet zoo uiterst vreemd was, dat niemand er zich in vinden kan. Wij wachten nog op den eersten, die ons zegt, niet: »ik heb menig nutte les uit den Tekstenrol ontvangen!" maar die ons verblijdt met de bood »hij is mijn wekelijksche gids, ja, mijn dagelijksclle-schap: leidsman!" Onzes achtens zijn BROES en STEENMEIJER beide voor alle jongeren waarschuwende voorbeelden tegen het overdrijven van eenige eigenaardigheid, waardoor s., anders geschapen om op zijne wijze in eene biographie zijn vriend te verheerlijken, daartoe onvermogend is geworden; want, »al stond er de doodstraf op", wij blijven volhouden, dat in den bekwamen STEENMEIJER, gelijk in den hoogstbekwamen BROES, veel gezochts, veel gekunstelds, veel gemaniereerds is of was. Geen van beiden hebben wij ooit gesproken, maar al zei iemand dat de een in zijn omgang zoo was, en de ander zoo is als zij schreven, toch zullen wij zeggen: )dan was de een, dan is de ander ook daarin niet natuurlijk!" Heeft Ref. niet genoeg tot lof gezegd? Hij wenscht er echter nu niets meer bij te voegen, om den schijn te vermijden dat hij pillen verguldt. Alleen voor den Uitgever nog een woord van hulde! Hij heeft gezorgd, dat deze kostelijke gave (koste om de schoonheden en détail, zie boven!) in een keurig-lijk gewaad ons werd aangeboden. En nu, zal de eerwaardige s. over Ref. den banvloek van vriend n. e. herhalen: »onbesneden Filistijn!" — Ons vervult 624 J. STEENMEIJER, WILIIELM BROES, ENZ. de hoop, met niet zooveel regt als toen over dien bediller. Eerbied voor grijze hairen vervult ons, maar eerbied voor waarheid nog meer; dankbaarheid niet minder voor den zegen, uit de weinige geschriften van s. geput, maar nog grooter vreeze, dat eene innige en vurige dankbaarheid iemand zou kunnen verleiden om goed te keuren wat afkeuring waar een pijnlijke pligt, dien de kritiek heeft te ver--dig is; 't is vullen; dat zij wake en hare stem verheffe tegen de afdwalingen der piëteit, zelfs van de piëteit voor een man als STEENMEIJER 1 Commentatio de Bonorum Possessione, praemio aureo Ornata. Scripsit S. J. HINGST, Jur. Cand. Amstelodami, apud Joanner Müller. 1858. In gr. Svo. III en 240 bl. f 2 - 40. Niemand heeft meer dan Referent een afkeer van die ge welke dikwijls met prijsvragen, lezingen-leerdheidsvertooning, in quasi geleerde genootschappen, en , Latijnsche prullen gemaakt wordt. Belagchelijk is de onderlinge adoratie der in genootschappen vaak gekroonde middelmatigheden, en laakbaar en verachtelijk is de zucht om door het pro vulgus met open mond bewonderd en aangegaapt te worden, maar een veelbeteekenenden glimlach te verwekken op het gelaat van den bevoegden regter. Aan den anderen kant echter dwingt de praktische zijde van het leven te dikwijls, om alleen en uitsluitend dat slechts te beschouwen, wat in onmiddellijk verband is met de ons omgevende gebeurtenissen. Hij, die zich hieraan overgeeft, zegt de wetenschap vaarwel, en kan een voortreffelijk administrateur, maar nooit een degelijk man in zijn vak worden. De studie des refits strekt hiervan ten bewijze. Hoe menig praktizijn acht zich ontslagen van de studie der wetenschap, en vooral van de beoefening des Romeinschen Regts, en put zijne kennis alleen uit de nu geldende wetsartikelen. Men dweepte wel eens te veel met het Corpus Juris. Even als men uit den Bijbel alle nieuwere exacte wetenschappen meende te kunnen verklaren, zocht men ook regts-objecten uit het R)meinsche regt te ontleenen, die eerst in lateren tijd ontstaan zijn, als b. v. het assurantie-en wisselregt. Die dwaasheid zal geen wetenschappelijk man begaan, maar toch S. J. HINGST, COMMENTATIO DE LONORUM POSSESSIOE. 625 zal hij dagelijks ter schole komen bij de Romeinen, en het dankbaar erkennen, dat hij van hen zijne zuivere regtsbeginselen heeft mogen leeren, welke ook niet elders te hooren zijn. Daarom doet elk teeken van leven in de studie van het Romeinsche Regt ons zoo veel genoegen, en daarom juist prijzen wij de hier vermelde verhandeling zoo gaarne aan, even als de Juridische Faculteit lof verdient, die de prijsvraag uit waarop de Schrijver zijn later met goud bekroond-schreef, antwoord inzond. Men zal dit te eerder toestemmen, wanneer men bedenkt, dat men omtrent de Bonorum Possessio, (het woord is onvertaalbaar) vroeger een in vele opzigten niet helder onderwerp van het Romeinsche Regt, in de laatste tijden veel geschreven vindt van beroemde mannen, wier dikwijls verschillende meeningen echter eene monographie over dit onderwerp hoogst wenschelijk maakten. Het zou geen onaangename arbeid voor schrijver dezes zijn, om een kort overzigt dezer verhandeling te geven, en, met den Schrijver de verschillende opiniën der regtsgeleerden nagaande, den oorsprong en geschiedenis der Bonorum Possessio te zoeken van de vroegste tijden tot de regering der keizers; en daarna den aard der Bonorum Possessio uit de fontes zelve na te gaan. Zoo doende echter zou het te vreezen zijn, dat in een tijdschrift, niet uitsluitend aan regtsgeleerdheid gewijd, velen lezers Beene aangename lecture werd verschaft; en daarom zij het voldoende alleen de hier genoemde verhandeling vermeld te hebben als cone gewigtige bijdrage tot de leer des Romein schen Regts, en het werk aan elk aan te bevelen, die de studie van dat Regt lief heeft. Het Burgerlijk Wetboek. Aanteekening op artikelen die nog verklaring behoeven. Door Mr. C. W. OPZOOMER. Tweede, herziene druk. Eerste Deel. Amsterdam, J. H. Gebhard en Comp. In 8vo. Twee Deelen compl. f 7 -: De mededeeling, dat alleen de in dit werk vermelde artikelen van het Burgerlijk Wetboek nog verklaring behoeven, en dus door andere commentaristen of niet, of niet voldoende zijn toegelicht, geheel voor rekening van den Schrijver latende, die zeker nog minder in zijn titel zegt dan VOLTAIRE met zijn BorJ aESCII, 1858. x°. XIII. 45 626 Mr. C. W. OPZOOVIER, HET BURGERLIJK WETBOEK. »La Bible enfin expliquée", vergenoegen wij ons alleen de tweede uitgave van dit werk een welkom toe te roepen. We zijn met den vorm van het boek niet zeer ingenomen: wij vinden den stijl hier en daar niet altijd even helder; wij betreuren, dat niet het geheele Wetboek is behandeld, omdat er verband is tusschen zeer vele artikelen, welke hier behandeld zijn, en anderen, die wij te vergeefs zoeken, en omdat nu een minder opgeklaard jurist in een of anderen commentaar naar de reeds verklaarde artikelen zoeken zal, terwijl hij hier die artikelen zal moeten naslaan, welke now verklaring behoeven. Art. 235 en volgg. mogen dit laatste bewijzen. De Schrijver teekent daarop zeer weinig aan, en toch is er niet één jurist, Wien de toepassing daarvan niet menigmaal van verlegenheid doet heen en weêr schuiven op zijn stoel. Waar is nu de grens van het nog te verklarene, en het reeds verklaarde? OrzooMER's werk heeft echter schrijver dezes dikwijls groote diensten bewezen. Het boek is op de hoogte van de weten -schap gebleven, de aanteekeningen getuigen van studie en scherpzinnigheid, en toch raden wij een oordeelkundig gebruik van het werk aan. De praktijk zou hier en daar zich bedrogen vinden, als men hier het jurare in verba magistri wilde toepassen. Het is een zeer belangrijk werk, dat in geen juridische bibliotheek mag ontbreken, en waarvan de herdruk een verblijdend getuigenis is, dat men goede boeken waardeert, maar men raadplege bij hetgeen de Hoogleeraar aanteekent de wet zelve, en wat anderen, op de artikelen hier behandeld, mededeelden. Wij geven dien raad omdat wij op vele plaatsen van de meening des Schrijvers zouden verschillen, en ter goeder trouw vermeenen gelijk te hebben. Wij durven in dit Tijdschrift, dat niet uitsluitend aan de Juristerei is gewijd, in geen vertoog treden over die verschillende meeningen, hetwelk zeer veel, maar ook voor hen die niet onmiddellijk in de zaak belang stellen, Bene zeer vervelende lecture zonde opleveren. Hetzelfde geldt van de Aanteekeningen op de Wet, Alge -meene Bepalingen, waarvan de herdruk door ons ook aan alle regtsbeoefenaren dringend zij aanbevolen. A. Bedenkingen tegen de beweerde Meerderjarigheid van den Prins van Oranje, bij de vervulling van zijn 18e jaar, en zijne afkomst Uit GUILIELMUS EREMITA. DOOr AMBROOS VAN DEB AMIBR00S VAN DER DOES DE BIJE, BEDENKENDEN, ENZ. 627 DOES DE BIJE, Juris Candidatus. Amsterdam, P. N. van Kampen. 1858. In gr. 8vo. 46 bi. f : - 60. Het is zeker opmerkelijk, dat men in de wetenschap soms heel veel disputeert, praat en schrijft over zoogenoemde quaestiën, welke door een onpartijdig toeschouwer van den strijd, voor axiomata gehouden worden. Voor zoo ver die strijdlust de persen en correctors wat te doen geeft, is dit uit een staat oogpunt misschien nuttig, maar de wetenschap-huishoudkundig profiteert er weinig bij, en zij, die geen vreemdelingen in de quaestiën van den dag willen en mogen blijven, en dus genoodzaakt zijn die strijdschriften te lezen, hebben er alleen tijdverlies en noodelooze moeite van. Tot die quaestiën behoort de vraag: of de Prins van Oranje op zijn 18° jaar meer is. Het antwoord op die vraag is voor een gewoon-derjarig menschenverstand hoogst eenvoudig. Men is eerst meerder als men 23 jaren oud is. Dit is de regel. De Grondwet-jarig had hierop uitzonderingen voor de leden van het Koninklijke Huis kunnen maken, maar ze heeft het niet gedaan, ergo..... De Prins 18 jaar zijnde, heeft de bevoegdheid gekregen om troonopvolger te zijn, om de wedde te genieten waarvan Art. 33 (Grondwet) spreekt, om regent te wezen (Art. 42), en om te adviseren in den Raad van State (Art. 71). Meer zegt de Grondwet niet; en alleen wanneer hij tot de troonopvolging geroepen werd, zou hij als koning op dien leeftijd meerderjarig zijn, en zonder toezigt van voogden regeren. Dit is alles zeer duidelijk en eenvoudig. De Schrijver van de hier aangekondigde brochure verdedigt dit axioma, dat, vreemd genoeg, door een regtsgeleerde is bestreden, maar is het wel noodig een axioma te verdedigen? Het boekje is overigens goed geschreven, en voor wie belang stelt in deze zoo duidelijke aan -gelegenheid, hem zij de lecture er van aanbevolen. Op den dag van 4 September, waarop dit geschreven wordt, zal de Uitgever er misschien een goed debiet van hebben. Wij mogen dit gaarne lijden, mits men de zaak zelve maar geene quaestie noemt. Vreemd, dat bij deze vraag te gelijk eene andere is behan deld van een geheel anderen aard, of namelijk ons Vorsten huis afstamt van WILLEM den Hermiet. De Schrijver antwoordt ontkennend, en wij gelooven te regt. 4 Sept. 1858. A. 45 G28 E. A. ROSSMiLSSLEG, Het Water. Wat het is, wat het doet, en waartoe het dient. Uit het Hoogd. vertaald door T. C. WINKLER. Aflev. 1-3. Te Haarlem, bij J. J. Weeveringh. 1858. In royaal 8vo. 240 bl., met platen en houtsnee-faguren. f : - 95 per Aflev. Compl. in 7 Afleveringen. Drie Afleveringen liggen voor mij van de vertaling van ROSSM iSSLER's populair geschrift over het water. De Uitgever zoowel als de Vertaler moeten het om de stoffe om de wijze van voorstelling waardig gekeurd hebben om ook aan het Nederlandsch publiek, dat eene degelijke lectuur wenscht, in zijne moedertaal aangeboden te worden, en Ref. kan niet anders dan met hen instemmen. Wat in de natuur kan voor den Nederlander meer belangrijk genoemd worden dan het water? zijn land is »ontwoekerdaan de zee", »uit wier en dras geweld", zelfs in die mate een voort dat NAPOLEON I ons land een stuk-brengsel van het water, van Fransch grondgebied kon noemen, omdat het eene aan rivieren. Maar aan den anderen-slibbing was van Fransche kant wordt ons land aanhoudend met vernietiging bedreigd door de moeder zelve, die het voortbragt, en gelukt het alleen door inspanning en kunst de dreigende te weren. En wat is het dat deze gewesten eens tot een ongekenden bloei verhief, dat hun een onevenredig hoogen rang onder de mogendheden van Europa verschafte? Wanneer de geschiedenis het niet me@deelde of de mondelijke overlevering zweeg — de taal zou nog antwoorden, want men behoeft slechts even onze Hollandsehe spreekwoorden en spreekwijzen na te gaan, om tot het besef te komen, dat de scheepvaart sinds lang eene voorname bron van ons volksbestaan geweest is. En zoo heeft ieder beschaafd Nederlander het water reeds vroeg leeren kennen, als den voortbrenger, als den dreigenden verdelger en als de bron van welvaart van zijn land. Dáárom meen ik ook voor dit werk de bijzondere belangstelling, die het ook om de wijze van behandeling van het onderwerp verdient, te mogen vragen. Daar is bij het vele, dat voor menig lezer nieuw zal zijn, veel afwisseling, waardoor de aandacht niet vermoeid wordt door altijd op hetzelfde onderwerp te turen; en de Sehr. bewandelt dikwijls een zijweg, zonder daarbij de hoofdrigting HET WATER, ENZ. uit het oog te verliezen, zoodat hij bijna evenzeer een gezel mededeelzame als een geleerde gids wordt.-lige en Men zal eenigermate over den rijken inhoud van het werk kunnen oordeelen uit de opgave van de Hoofdstukken, waarin het verdeeld is, als: 1) de schei-en natuurkundige eigenschappen van het water; 2) het water als bestanddeel van den dampkring; 3) de invloed van het water op het klimaat; 4) het water en de gedaanteveranderingen der aarde; 5) de zee en de wateren van het vasteland; 6) het water in betrekking tot de voeding; 7) het water als woonplaats van dieren en planten: 8) het water als middel van verkeer en als hulp voor kunsten en handwerken; eindelijk 9) wat het water is voor den dichter en voor den schilder. Het onderwerp zal dus wel van alle kanten beschouwd worden, en wanneer de verdere uitvoering van het werk beantwoordt aan het tot hiertoe geleverde, zij het dringend aanbevolen aan allen wien de natuur ter harte gaat. Aan-en opmerkingen, die we te maken zouden hebben, vooral het eerste Hoofdstuk betreffende, houden we ach -terwege , tot wanneer we het werk volkomen in handen hebben. De gelithographiëerde, met tinten gedrukte platen, waarvan er voor iedere Aflevering eene gevoegd is, zijn zeer wèl geslaagd. Vooral de eerste plaat is keurig uitgevoerd. Den vertaler of wel den corrector zij aanbevolen de namen van volken, zelfs de bijvoegelijke naamwoorden, daaruit gevormd, met eene hoofdletter te doen drukken. Ook den voor de klinkt onaangenaam, en geeft den lezer, die aan dat verkeerde gebruik niet gewoon is, dikwijls moeite, hoe een zin op te vatten. Nader verslag van dit werk te geven, behouden wij ons voor, tot wanneer het werk voltooid is. Sept. 1858. A. S. Verzameling van practisch (?) uitgewerkte Voorstellen. (,) Voorafgegaan door de leer der tiendeelige Breuken in toepassing (?) op het Nederl. Maten-en Gewigten-stelsel, benevens de geschiedenis (?) van hetzelve. Ten dienste van Dijksdireetiën, Dijk C30 K. K. DOUWE VAN DER KRAP, bazen, Waterbouwkundigen, Metselaars, Timmerlieden, Bouwkundigen, Aannemers, Landbouwers, enz. (;) door K. K. DOUWE VAN DER KRAP. (,) Particulier te Zierikzee. Tholen, J. Steenmeijer. 1858. In kl. 8vo. VI en 148 bl., met 1 uitslaande plaat. f 1- 50. Wanneer het u, geachte Lezer! bij het lezen van dezen titel gaat zoo als mij, dan is uwe verwachting van deze pennevrucht des Heeren v. D. K. niet hoog gespannen, en gij zult mij toestemmen, dat er eenige moeite toe vereischt wordt, om zich bij de beoordeeling van dien eersten indruk Ios te maken. Intusschen hopen wij den schijn te ontwijken als was ons oordeel alleen het gevolg van dien eersten indruk. Wij zullen eenige uittreksels geven, den stijl, de behandeling der zaken en de definitie betreffende, waaruit ieder voor zich een oordeel kan opmaken. Wij zullen met de Inleiding aanvangen en vinden daar: »Mijn plan is niet door de in het liicht . geving van dezen mijnen arbeid, der geleerde wereld iets nieuws te leveren ::" iets verder: »Ik heb getracht, zoo eenvoudig mogelijk, voor te leveren, wier kennis, om dezelve naar eenen be--stellen paalden vorm uit te werken, voor iederen ambachtsman hoogst noodzakelijk zijn." Verder: »De toepassing der tiendeelige breuken op het metriek stelsel van het hoogste belang rekenende, zoo maakt dit daarom ook het begin van dit werk uit, welker beoefening, voor dat men tot de voorstellen zelve overgaat, als volstrekt onmisbaar moet beschouwd worden." Verder handelt de Inleiding over de vaststelling van het metrieke stelsel, wharbij de S. van bijzonderheden melding maakt, die niet algemeen bekend zijn. Wij zouden echter nog al bezwaar vinden om al die bijzonderheden te onderschrijven. De vergelijkings-tafel is vrij onvolledig. Eene mijl, al de vlakte-maten, het last, het mud, en nog vele anderen zal men er te vergeefs in zoeken. Wel treft men er eene Rhijnl. kub. lijn (kub. Rhijnl. lijn) is 0,000000010 kub. el in aan; dat een Amst. one (ons) 0. Ned. pond is, zal wel aan drukker of zetter te wijten zijn. In de Inleiding zegt v. D. x. en op bl. 5 vinden wij het herhaald, dat het Ned. pond het gewigt uitmaakt van een kub. palm zuiver water in het luchtledige gewogen: hoe fraai! VERZAMELING, ENZ. (i31 jammer dat er niet bijgevoegd is, hoe men dit heeft aangelegd. Op bl. 27 wordt gesproken van een vierkant, hetzij regt-of scheefhoekig; van een zuiver vierkant. »Van een anderen vierhoek is de inhoud gelijk basis maal hoogte; van eenen driehoek zijnde een half vierkant." Wat zegt gij van zulke bepalingen? — Op bl. 34: »De dikte (hier wordt over de instructie der marine betrekkelijk de meting van boomstammen gesproken) zal in het midden met eene balein gemeten worden. — De verhouding van middellijn tot omtrek is 1 tot 3,14159, het vierkant van de middellijn tot den inhoud des cirkels is als 14 tot 11, zullende de diameter met dubbele of effene duimen worden bepaald, zoodat al wat meer dan een duim is om twee duimen zal gerekend worden en een duim of de gedeelten daaronder niet in aanmerking komen." — Op bl. 38 moet de aarde tot het leggen van eenen dijk gehaald worden uit twee slooten ? ! — Op bl. 40 treft men eene opgave aan, waarin de hoogte eens driehoeks veel langer is dan de opstaande zijde, terwijl eene verkeerde letter in de figuur het hare er toe bij om de oplossing onduidelijk te maken. BI. 43, de-brengt oplossing van het vraagstuk: ,,Eene put, hebbende de gedaante van een regthoekig vierkant ?" enz., is vrij omslagtig; in de meeste werken, die over de inhoudvinding van ligchamen handelen, kan de Heer V. D. K. een schooner oplossing vinden. Wat de inhoudvinding van vaten betreft, op bl. 49 en ver -volgens, raden wij den Schrijver aan, de Wijn-roei-en Peilkunde van VAN BLANKEN, VEnsEPUT en anderen van onze dagen ook eens te lezen. — Tuning en kapitul, op bl. 64, zal wel teerling en kapiteel moeten zijn. De keuze der voorstellen is in vele opzigten niet kwaad, de wijze van uitwerking beviel ons minder; daarom mogen wij ze niet als modellen aanbevelen. Het artikel over de vloeistoffen is verre van duidelijk, en zal weinig vrucht aanbrengen vooral voor diegenen, welke de Schrijver in de noot op bl. 130 op het oog heeft, waarin hij zegt: nvoor den minkundigen (hier toch wordt de lezer van dit gedeelte bedoeld) zij aangemerkt, dat indien men de termen eener meetkundige evenredigheid met het zelfde getal deelt of vermenigvuldigt, de komende cocienten (!?) en producten in dezelfde rangorde genomen met de overige termen eene nieuwe evenredigheid zullen uitmaken." Dit staat x.e. als noot bij cone magtverheffing van de termen eener evenredigheid. 632 R. R. DOUWE VAN DER REAP, VERZAMELING, ENZ. De behandeling der werktuigkundige voorstellen is niet veel beter. Van de hefboomen wordt alleen die van de eerste soort behandeld. Bij de takels heet het: de magt staat tot den last als 1 tot het aantal schijven; bij de schroef: de magt staat tot den last als de spoed of de wijdte der schroefdraad, tot den omtrek der schroef of dien van den rondbewegenden sleutel. Ziedaar, waarde Lezer! eenige staaltjes als gronden van ons ongunstig oordeel over dit werkje. Jammer, dat vele zaken, die anders voor menigeen van veel nut konden wezen, zoo behandeld zijn, dat wij geene vrijheid hebben het werkje aan te bevelen. J. N. MADVIG, Latijnsche Spraakleer voor Scholen. Voor Nederlanders bewerkt door J. C. G. BOOT. Derde, verbeterde uitgaaf. Te Amsterdam, bij Johannes Müller. 1858. In gr. 8vo. XII en 434 bl. f 3 -15. 't Zou zeker overbodig zijn, indien wij in eene eigenlijk gezegde beoordeeling wilden treden van deze Latijnsche Spraakleer, die door den tijd zelven reeds beoordeeld en eener derde uitgave waardig gekeurd is. Genoeg zij het dus dezen nieuwen druk nog eens met allen ernst aan te bevelen, opdat het gebruik er van steeds overvloediger worde op alle gymnasia en in alle studeervertrekken. Want waarlijk, MADVIG's boek is niet enkel voor de school, maar voor 't leven, en wie een getrouwen en schier altijd veiligen gids verlangt op het gebied van Latium's taal, kan niet beter dan zich deze Grammatica aanschaffen, die ook door het uitvoerig register voor handgebruik aanbeveling verdient. De Heer BooT bewijst, dat hij als bewerker met naauwgezetheid er op bedacht is, dezen arbeid, die zooveel goedkeuring heeft verworven, van lieverlede te verbeteren. Tot die naauwgezetheid behoort zeker in de allereerste plaats voor waarom wij met toejuiching opmerken, dat hij, of--zigtigheid, schoon niet ondankbaar in de erkenning van het licht, dat LACIIMANN, BITSCHL, NIPPERDEY, en anderen over eenige punten der Latijnsche taal-studie deden opgaan, toch de twijfel resultaten hunner onderzoekingen in deze Spraakleer,-achtige oorspronkelijk voor scholen opgesteld, niet heeft opgenomen. J. N. 31ADVIG, LATIJNSCIIC SPR1ARLETR VOOR SCHOLEN. 6:33 Over liet geheel was hij door dit doel in het wijzigen en ver gebonden. Het bepaalt zich hoofdzakelijk-anderen eenigzins tot twee punten. De Heer a. achtte het noodig eene vroeger eenigzins op den achtergrond staande bijzonderheid meer op den voorgrond te plaatsen, namelijk, dat bij den Genitivus van het Gerundium bijna zonder uitzondering mei, tui (ejus) nostri vestri, sui gevonden wordt. Daarenboven heeft hij in het eerste aanhangsel op de Syntaxis plaats gegeven aan de opmerking, dat een woord soms in eene dubbele betrekking tot den zin staat, zoodat het in de gedachte eens moet herhaald worden. Hij ontvange voor deze wijzigingen onze goed ofschoon wij hem hartelijk danken, dat hij de pen-keuring, ter verandering van de overige genoemde punten heeft weêrhouden, dewijl hij anders zeker een groot ongerief voor de scholen zou veroorzaakt hebben. Jammer is 't dat den ijverigen bewerker eerst toen dertien bladen waren afgedrukt, de nieuwe uitgaaf van MADVIG'S Sprachlehre is ter hand gekomen. Wat hij kon heeft hij daarnaar nog in den tekst verbeterd en het overige in de bijvoegsels trachten te verhelpen. Nog meer is het te betreuren, dat Dr. J. DORNSEIFFEN van het Amsterdamsche Gymnasium (is dat Nederlandsch?) nog later zijne door veeljarig gebruik geijkte aanmerkingen heeft kunnen inleveren, waardoor er een minder ruim gebruik van gemaakt is dan de Heer B. wel had gewenscht. En wij met hem, want zeker zijn kennis en ondervinding van wie Nederlandsche jongelingen in de Latijnsehe taal moet onderwijzen, voor den bewerker van nog hooger waarde dan de wijzigingen, die waarschijnlijk in vergelijking met de Hoogduitsche taal door den Schrijver zijn gemaakt. — Dat de Heer a. spaarzaam is geweest in orthographische ver keuren wij allezins goed en zal hem Iater niet be--anderingen rouwen, daar hij nu reeds spijt gevoelt over de verwisseling van genitivus met genetivus. Dat de ondervinding hem en allen wijsheid leere! Zeker is het dwaas voor alle overtuiging doof te zijn, en nevenzin te blijven behouden, als bewezen is dat het bijzin moet zijn. Prof. n. heeft dit dan ook veranderd; maar och of niemand vergate, dat de glans van het nieuwe, vreemde, ongewone verblindend is! Moge de Latijnsclle Grammatica van MADVIG in deze derde uitgave veel nut doen ter waardering der taal, die door onze 634 J. N. MADVIG, LATIJNSCUE SPRAAKLEER VOOR SCHOLEN. voorvaderen te eenzijdig verlieven, maar door het nageslacht te eenzijdig vernederd wordt 1 Moge den Heer B. lust en opgewektheid gegeven worden om de schriften der Ouden zoo bevallig en sierlijk te ontvouwen op den leerstoel van hooger onderwijs, als hij blijkens deze Grammatica voorheen zeker naauwkeurig aan de schooljeugd de gronden der Latijnsche taal heeft ingeprent! Immers blijft Grammatica altijd middel en wordt nooit doel? Immers dienen de propaedeutica ook tot vorming van den smaak? Van smaak gesproken — de Uitgever heeft een zeer goeden en degelijken. De roem van den naam JOHANNES MÜLLER is door deze uitgave op nieuw gehandhaafd. Bloemlezing uit middelnederlandsche Dichters, bijeenverzameld door Dr. E. VERWIJS, Leeraar in de Nieuwe Talen en Geschiedenis aan het Gymnasium te Franeker. Eerste Deel. Ridderpoëzie. Zutphen, Willem Thieme. 1858. In gr. 8vo. VI en 182 bl. f 1-75. Aan eene bloemlezing, zoo als Dr. VERWIJS ons hier geeft, bestond sedert lang behoefte. In vroegeren tijd, toen aan onze inrigtingen van hooger onderwijs onze taal en letterkunde of geheel verwaarloosd, of zeer gebrekkig onderwezen werden, gevoelde men die behoefte niet. Het is nu echter gelukkig anders. Men begint te begrijpen, dat er om onze taal te kennen, iets meer vereischt wordt dan het van buiten leeren van sIEGEN nEEIi en WEILAND, dat de studie van onze oude schrijvers daar toe onmisbaar is, en die schrijvers beschouwt men met een geheel ander oog, dan vóór vijf en twintig jaren, toen er, behalve eenige oude, zeer zeldzame uitgaven, nog bijna niets van gedrukt was, dan MSELIS STOKE, VELTHEM, de Esopet en een paar deelen van MAERLANT. Waar die taal en letterkunde goed onderwezen worden, wordt van dat onderwijs met be langstelling en ijver gebruik gemaakt. Maar eene goede bloem -lezing uit onze middeleeuwsche schrijvers is daarbij van groot belang. Want het behandelen van eenen enkelen schrijver is minder verkieselijk, niet alleen omdat dit op den duur eentoonig wordt, al bezitten ook en die schrijver, en de onderwijzer alle goede eigenschappen, welke men in hen verlangen kan, maar vooral ook omdat de leerlingen dan slechts dien éénen BLOEMLEZING UIT MIDDELNEDERLANDSCIIE DICFITERS. (i35 schrijver leeren kennen. Eene goede bloemlezing daarentegen biedt de noodige afwisseling aan, en geeft een overzigt van geheel dat deel der letterkunde waaruit zij genomen is. Van de bloemlezing van Dr. VERWIJS mogen wij verwachten, dat zij inderdaad eene goede worden zal. Hij gaat geheel onze oude poëtische letterkunde na, in dezelfde orde waarin Dr. JONCKBLOET haar behandeld heeft in zijne Geschiedenis der Middennederlandsche Dichtkunst. Uit de beste en merkwaar gedichten heeft hij stukken gekozen, zoo vele en zoo-digste uitgebreid als noodig is om een goed denkbeeld te geven van het geheel en om met belangstelling en genoegen gelezen te worden. Bij den aanvang van ieder fragment vindt de lezer in weinige regelen den inhoud van het voorafgaande gedeelte des gedichts opgegeven. Dit eerste deel der Bloemlezing bevat stukken uit den Reinaert, den Caerl ende Elegast, den Roman der Lorreinen, den Renout van Montalbaen, den Lancelot, den Walewein, den Ferguut, den Trojaanschen Oorlog, den Alexander en den Floris ende Blancefloer. Belangrijk zijn daaronder vooral die uit den Alexander, omdat het gedicht waartoe zij behooren, nog niet uitgegeven is. In zijn voorbericht deelt Dr. VERWIJS ons mede, dat hij in den loop dezes jaars nog twee deelen hoopt te laten volgen, waarvan het eene de vroegste geestelijke poëzij en de burgerlijke dichtkunst van MAERLANT en zijne school zal behelzen, het andere, behalve uittreksels uit de grootere werken van BEIN VAN AIíEN, DIRC POTTER en anderen, voor het grootste gedeelte kleinere verhalen en leerdichten, benevens de dramatische en lyrische poëzij zal omvatten. Het geheel zal besloten worden met een vierde stuk, hetwelk uit een woorden voor de drie doelen en eene beknopte grammatica zal-boekje bestaan. Dr. VERWIJS heeft de teksten, in zijne bloemlezing opgenomen, verbeterd, waar hij dit noodig achtte. Ik behoor niet tot de voorstanders van het kritisch uitgeven onzer oude schrijvers. Ik geloof dat het daar nog te vroeg toe is. Wij kennen het Nederlandsch der middeneeuwen nog te weinig om overal met voldoende zekerheid te beslissen, wat goed en wat niet goed, wat van den schrijver zelven afkomstig en wat eene fout van zijnen afschrijver is. Ilier echter hebben wij cone bloem eerste plaats bestemd om bij het onderwijs aan-lezing, in de de hoogescholen gebruikt to worden, en verder om hen, wien 636 BLOEDILEZING het aan tijd of gelegenheid ontbreekt om zich Bene grondige kennis onzer letterkunde te verschaffen, maar die toch ver er zich eene eenigzins heldere voorstelling van te maken,-langen daartoe in staat te stellen. In zulk een werk acht ik het noodig, dat de bedorvene plaatsen zoo veel mogelijk verbeterd worden, ja, kan ik zelfs vrede hebben met zeer gewaagde gis -singen, indien eene regel, die, zoo als zij in het handschrift staat, onzin bevat, daardoor veranderd wordt in eene die eenen gezonden zin oplevert. Een verstaanbare tekst is hier een eerst vereischte. Met de veranderingen, door den uitgever gemaakt in de fragmenten in dit deel afgedrukt, kan ik mij meestal zeer goed vereenigen. Er zijn er onder, die zeer goed gelukte verbeteringen mogen heeten. Om er een enkel voorbeeld van te geven, in den Caerl ende Elegast, vs. 1338 en volg., lezen wij: En quarr daer, daer hi sach Noit op enen dach So fellen strijt tusschen hem tween Als ai hadden al in een, Data loghene no gheen. hier is blijkbaar een vers te veel. Want, hoewel er geleerden zijn, die er anders over denken, ik geloof dat onze epische dichters nooit drie regels op elkander hebben laten rijmen, en dat dus overal waar men bij hen drie rijmende regels vindt, eene regel te veel of te weinig is. Dr. VFnwl.IS wil hier gelezen hebben: En quarr niemen daer hi sach So fellen atrijt op enen dach, Als si hadden tusscen hem tween; Data loghene negheen! Op sommige plaatsen echter zijn veranderingen gemaakt, die of onnoodig, of verkeerd zijn. Ik acht het van belang hierop de aandacht te vestigen, niet om de waarde van het werk te ver -kleinen, want de veranderingen van deze soort zijn weinige in vergelijking met die welke inderdaad verbeteringen zijn; ook niet om er den uitgever een verwijt van te maken, want wat hem gebeurd is, zal ieder gebeuren, die beproeft eene kritische uit onzer oude schrijvers te leveren; maar omdat-gave van eenen het weder een bewijs is van hetgeen ik zoo even zeide, dat het voor zulke uitgaven de tijd nog niet is. Om niet te uitvoerig te worden,bepaal ik mij tot een enkel fragment, dat uit den Caerl ende Elegast. Op bl. 19 vs. 122, waar wij in de oude uitgaven lezen: UIT 3IIDDELNEDERLANDSCIIE DICIITERS. Als hi die nicmarc hoorde, Ili liet ligghen sijn ghereide Sonder enich laugher beiden, is dit laatste woord veranderd in beide. Tegen deze verandering protesteert de grammatica, die leert dat beide niet onzijdig, maar vrouwelijk is, en het rijm eischt haar niet. Onzuivere rijmen van dezelfde soort treffen wij vrij dikwijls aan, onder anderen in ditzelfde fragment, bl. 23: moude: behouden. Twee bladzijden verder lezen wij: Doe ghinct Eggheric uten speie Ende hi pende in einen moet, Na dat hem ghescepen stoet: Beter es camp dan hals ontween. hem, in de derde regel, is door den uitgever ingevoegd. Do versmaat maakt dit tusschenvoegen eener lettergreep niet noodzakelijk, al wordt het vers er vloeiender door. Maar ware het inderdaad om die reden noodig, dan zou ik liever daer of dus invoegen. Ik vermoed, dat Dr. VERWIJS hier aan het hoog beschaf fen gedacht heeft, in plaats van aan ons ge--duitsche schapen, waar wij nooit eenen dativus van den persoon bij Onze ouden, geloof ik, deden het ook niet: ten minste-voegen. ik kan mij geene plaats herinneren waar het met zulk eenen dativus, verscheidene daarentegen waar het zonder dezen voorkomt. Vgl. Caerl ende Elegast, vs. 666, der Minnen Loep, II, vs. 4038, Heimel. vs. 1717, en de plaatsen aangehaald door CLARISSE, Natuurk. v. h. Heelal, bl. 338. Op de volgende bladzijde is dat spere ten onregte in den spere veranderd, want spere was bij onze ouden onzijdig. Eenige plaatsen zijn als bedorven aangeteekend, maar niet verbeterd. Er zijn er onder, waarvan liet mij voorkomt, dat de oorspronkelijke lezing niet zeer moeielijk te vinden is, b. v. bl. 154, waar ALEXANDERS droom verhaald en van hem gezegd wordt: Hi each Tyberis die riviere staen, Daer nu roem es sonder waen. Men schreef in de middeneeuwen gewoonlijk de eigennamen even als de overige zelfstandige naamwoorden met kleine beginletter. Van daar dat men wel eens een woord voor eenen eigennaam hield wat dit niet was, zoo als b. v. de schrijver van het haagsche handschrift van der Minnen Loep deed, die €38 BLOEMLEZING UIT MIDDELNEDEULANDSCITE DICIITERS. van het voornaamwoord liy (1° B., vs. 2485) Benen vrouwennaam Ilye maakte, of omgekeerd waar een eigennaam voor -kwam, dien niet als zoodanig herkende. Ik geloof dat het laatste hier geschied is, en dat men lezen moet: Hi sach Tiberis die riviere staen Daer nu Rome es, sonder waen. Hetzelfde is, naar mijne meening, den afschrijver van MAER- LANTS Spiegh. IIist. gebeurd. Men leest daar, P. III, B. VIII, c. 93, vs. 56 en very., nadat van KABEL den Groote gezegd is, dat hij na zijns vaders dood koning werd, vele overwin behaalde en groote veroveringen maakte,-ningen Ende was patricius, data noch mee, Van Rome gemaect, also die cronike Seghet noch van Vrankerike. Daer naer es hi te keysere vromen Dus es hi te tween cronen komen. Dr. VERWIJS wil in deze blijkbaar bedorvene plaats het vromen van den voorlaatsten regel veranderd hebben in ver Ik geloof echter niet dat MAERLANT zoo geschreven zal-coren. hebben. KAREL was toch niet tot keizer verkoren, maar door den paus daartoe benoemd. Vooral echter heb ik tegen deze verbetering dit, dat zij een assonantrijm oplevert; want asso nantrijmen komen bij onze oude schrijvers wel voor, maar toch zeer zelden, en bij weinigen zeker zoo zelden als bij MAERLANT. Eerder vermoed ik, dat een afschrijver de woorden es hi te, die hij in het volgende vers zag, bij vergissing ook in dit vers geplaatst heeft, en dat, toen het vers daardoor onverstaanbaar was geworden, van Romen in vromen veranderd is. Ik gis derhalve dat er gelezen moet worden, Daer naer keyser van Romen. Door spoedig de overige deelen, vooral ook het laatste deel te laten volgen, zal Dr. VERWIJS zonder twijfel voldoen aan den wensch van allen die in onze taal en letterkunde belang stellen. Den Ilp, Augustus 1858. P. LEENDERTZ, WZ. Mr. JAN JACOB MAURICIUS, Gouverneur-Generaal van Suriname van 1742-1751. Door Jhr. C. A. VAN SIJPESTEYN, l' ° Luitenant der Artillerie, Ridder der Orde van den 1Vederlandschen Jhr. C. A. VAN SIJPESTEYN, 1Ír. JAN JACOB MAURICIUS, ENZ. 639 Leeuw. Te 's Gravenhalte, Lij de Gebroeders van Cleef. 1858. In gr. 8vo. IV en 175 bl., met gelith. portret en facsimiles. f 1-80. Van 1692 tot 1768 telde ons Vaderland onder zijne burgers Benen man, die door de merkwaardigheid der lotgevallen, welke hij in zijn langdurig leven ondervond, door de groote diensten, welke hij aan den staat bewees met opoffering van eigen belangen, door de buitengewone bekwaamheden door hem als staatsman aan den dag gelegd, door de meer dan middelmatige plaats, welke hij in de geschiedenis onzer letterkunde inneemt, met het volste regt onder de groote mannen van zijn tijd ver genoemd te worden. Wij bedoelen hem, wiens naam-dient ten titel strekt aan bovenstaand geschrift, Mr. JAN JACOB MAURICIUS, een naam, te vroeg door het ondankbaar nageslacht aan de vergetelheid prijs gegeven, een naam, heden door Jhr. VAN SIJPESTEYN op zeer verdienstelijke wijze aan die vergetelheid ontrukt. Het was eene schoone taak, welke laatstgenoemde Heer op zich nam, maar tevens eene veel omvat -tende. Was toch het leven van MAURICIUS lang van jaren, het was te gelijker tijd buitengewoon rijk aan ondervindingen en lotwisselingen. Op zes-en-een-half-jarigen leeftijd predikte hij reeds in de Gasthuiskerk te Amsterdam, als kind van acht jaren maakte hij reeds Latijnsche en Hollandsche verzen, waarover hij zich op lateren leeftijd niet behoefde te schamen. Student geworden op dertienjarigen ouderdom, promoveerde hij in de beide regten vddr hij zijn zestiende jaar bereikt had, en twee jaren later werd hij reeds als Advocaat bij het Hof van Hol 1719 werd MAURICIUS verkozen tot Schepen-land beëedigd. In en Pensionaris van Purmerend, en kort daarna ook benoemd tot gedeputeerde ter vergadering van de Staten van Holland en Wrest-Vriesland, terwijl zijne kort op elkander gevolgde benoemingen tot Pensionaris ad vitam en Burgemeester van gemelde stad mogen getuigen , hoezeer hij zich in de oogen zijner medeburgers had verdienstelijk gemaakt en hunne hoog gewonnen. In 1725 werd bij uit deze betrekkin--achting had gen geroepen door eene benoeming tot Resident van den Staat der Vereenigde Nederlanden bij den Neder-Saksischen Kreitz te Hamburg, in welke betrekking hij door zijne ongemeene bekwaamheden veel eer inoogstte, en tot 1742 werkzaam bleef. Toen werd hij aangesteld tot Gouvèrneur-Generaal van Suriname, fí40 Jhr. C. A. VAN SIJPESTEY 5, eene betrekking, waarin hij, niettegenstaande hij alle pogingen in 't werk stelde, welke tot den bloei der kolonie konden leiden, zoo vele bittere onaangenaamheden ondervond, dat het hem onmogelijk was het daar langer dan negen jaren uit te houden. Eervol ontslagen uit deze hooge betrekking, fungeerde MAURICIUS van 1753 tot 1756 weder als Pensionaris-honorair van Purmerend en Gedeputeerde voor die stad, wanneer bij voor de tweede maal als Minister van den Staat naar Hamburg vertrok. Dezen post behield hij tot aan zijnen dood, welke in 1768 plaats had. — Uit deze korte opgave zal men eenigzins kunnen nagaan, dat de stof voor deze monographie zeer rijk was, vooral wanneer men in aanmerking neemt, dat MAURIcius als mensch, als staatsman en als beoefenaar der letterkunde moest worden beschouwd, dat de zoo menigvuldige ver betrekking in 's mans leven even zoo vele wis-wisseling van toestand met zich sleepte, dat Ißt., terwijl hij-selingen van Gouverneur-Generaal van Suriname was, een heir van onaangenaamheden heeft moeten verduren, dat zijn gedrag in laatst betrekking, zoo in de kolonie als in 't moeder-genoemde zeer verschillend beoordeeld werd.-land, De Heer VAN SIJPESTEYx heeft zich door die moeijelijkheden niet laten afschrikken, maar is ze nagenoeg allen in zijn werk te boven gekomen. Ofschoon, zooals de titel en de specialiteit van 's Schrijvers studie verwachten liet, de meeste ruimte ingenomen wordt door de beschouwing van M. in zijne betrek toch ook het overige met zooveel-king tot Suriname, zoo is zorg en studie bewerkt als men met billijkheid verlangen kan. De beoordeeling van het gedrag van M. in West-Indië houden wij voor zeer onpartijdig; vooral moeten wij hulde brengen aan de uitvoerigheid en naauwgezetheid, waarmede de toestand der kolonie v66r en onder het bestuur van onzen held is geschetst, en aan de helderheid waarmede de onaangenaamheden, welke deze daar moest ondervinden, in haar grond en wezen zijn uiteengezet. — Jhr. v. s. heeft in dit geschrift weder eene belangrijke bijdrage geleverd tot de geschiedenis van Suriname; — wij hopen hartelijk, dat deze niet de laatste zal zijn; — maar tevens heeft hij daarin hulde gebragt aan de nagedachtenis van een waarlijk groot man, en dat op zulk eene wijze, dat wij hartelijk wenschen mogen meer monographiën over verdienstelijke vaderlanders van denzclfden bekwamen Mr. JAN ,JACOB MtnurICIUS, ENZ. 64t Schrijver, of naar diens voorbeeld bewerkt, te ontvangen. Wij kunnen deze aankondiging niet besluiten, alvorens wij onze hulde aan de Uitgevers hebben gebragt, wegens de keurige wijze waarop zij dit werk het licht hebben doen zien, en hun dank te hebben gezegd voor het uitmuntend gelithographiëerd portret, waarmede zij hunne uitgave hebben versierd. De Vrije Fries. Mengelingen, uitgegeven door het Friesch Genootschap van Geschied-, Oudheid-en Taalkunde. Zevende Deel. Nieuwe reeks. Eerste en Tweede Deel, 16 en 2' Stuk. Te Leeuwarden, bij G. T. N. Suringar. 1857. Het Friesch Genootschap van Geschied-, Oudheid-en Taalkunde heeft met het Zevende Deel zijner Mengelingen eene nieuwe Serie geopend. Het tijdschrift zal op denzelfden voet worden uitgegeven als waarop het sinds 1839 verscheen, en de eenige wijziging, welke het in zijne nieuwe reeks onder aan zal, is, dat men meer bepaaldelijk van tijd tot tijd een gedeelte der ruimte bezigen zal tot de mededeeling van oor -spronkelijke onuitgegevene Charters en Documenten voor de Friesche Geschiedenis van belang. — Dit besluit van het Friesch Genootschap, door velen reeds met genoegen vernomen, zal ongetwijfeld veel bijdragen tot de belangrijkheid van het tijdschrift De Vrije Fries; maar tevens zullen velen zich ook teleurgesteld zien, wanneer zij bemerken, dat in de zes stukken welke na dat besluit het licht zagen, zoo weinig de gevolgen daarvan merkbaar zijn. Zeer klein toch is liet gedeelte der ruimte, dat aan dit doel gewijd is, en daar de eerste Aflevering van liet Eerste Deel nagenoeg alleen kenmerken draagt van het genomen besluit, zouden wij bijna tot de gissing komen, dat men wel met ijver ten dezen opzigte is aangevangen, maar in dien ijver niet volhard heeft. Die eerste Aflevering wordt geopend met een stuk, dat voor een gedeelte althans tot de nieuwe rubriek behoort. Het is een Verslag van een handschrift, nagelaten door den Heer F. D. FONTEYN, betrekkelijk De Saksische Regering in Friesland, gedaan door eene Commissie uit de leden der eerste afdeeling van het Genootschap, waarin de verkorte inhoud van dien arbeid wordt medegedeeld, en verscheiden citaten den lezers BOEKBF.BCR. 1858. x°. XIII. 46 C12 DE VRIJE FRIES. een denkbeeld geven van den aard van dat werk. Naar hetgeen de rapporteurs omtrent dit handschrift mededeelen, mag het, ofschoon slechts een onafgewerkt ontwerp, den naam dragen van een document van belang voor de Friesche historie, als behelzende bouwstoffen voor de geschiedenis van Friesland in een zeer belangrijk tijdvak. — Meer bepaald een gevolg van het nieuwe besluit zijn de mededeelingen in dit stuk van Mr. H. 0. FEITH en Mr. A. TELTING. De eerstgenoemde van beide Heeren heeft daartoe gekozen het Dagboek of de Aan -teekeningen van Dr. GEORGIUS WESTENDORP, een regtsgeleerde en staatsman uit het laatste gedeelte der zestiende eeuw; dit Dagboek, berustende in de Akademie-Bibliotheek te Groningen, loopt van 1566-1578, is vooral belangrijk voor de levens indertijd aangelegd en gehouden-geschiedenis van hem, die het heeft, ofschoon ook eenige aanteekeningen van meer algemeen belang zijn. De Heer TELTING heeft eenige oorkonden en berigten uit het oudste Kerkenboek te Franeker gepubliceerd en met aanteekeningen voorzien, waaronder verscheidene, welke zeer opmerkelijk zijn. Meer heeft het nieuwe besluit nog niet uitgewerkt; wij koesteren de hoop van in de volgende stukken iets meer te zullen kunnen merken van die oorspronkelijke onnitgegevene Charters en Documenten. Onder de bijdragen van anderen aard, welke wij in deze zes stukken aantreffen, is overigens veel belangrijks en lezens waardigs. De uitvoerige levensbeschrijving van Prof. J. w. DE CRANE, door zijn kleinzoon Mr. A. TELTING; de naauw keurig bewerkte voorlezing over het leven van P. wIERDSMA, den grooten Frieschen regtsgeleerde, en zijne verdiensten om trent de Geschiedenis en Letterkunde van Friesland, door den geleerden archivaris w. EERBOFF; de verhandelingen van Jhr. Mr. x. B. VAN SMINIA, over den al te zachtmoedigen Juw BETTES DESEMA, Frieslands laatsten potestaat, en van Mr. J. DIRKS, over SEVERINUS FEYTA, een Fries, die te Leuven tijdens de berenning door MAARTEN VAN ROSSEN in 1542 eene aan zienlijke rol speelde; EEKROFF's Geschiedenis van de zamen stelling en uitgave van het Groot Plakkaat-en Charterboek van Friesland, met de levensschetsen van de bewerkers; DIRgs' Nieuwe bijdragen tot de Munt-en Penningkunde van Fries land; zij verdienen allen met de overige stukken met eere te worden vernield. ter VRIJE vi^irs. G 13 Onbekend met de Friesche taal, kunnen wij Dr. ANrr1NGA's Proeve van de geschiktheid der Friesche Taal voor het verhevene, S. H. BEHRNB' Voorlezing over de grondslagen van de orthographic der Friesche Taal, niet beoordeelen; het orgaan van het Friesch Genootschap is echter te goed geredigeerd, dan dat wij niet zouden vertrouwen dat ook deze stukken de plaats verdienen welke zij innemen. Drenthe in vlugtige en losse omtrekken geschetst door Drie Podagristen. In twee Deelen. Koevorden, D. H. van der Scheer. Eerste Deel 1843. Tweede Deel 1858. Met platen en kaarten. In gr. 8vo. Twee Deelen compl. f 4 - 70. Op den omslag van het Eerste Deel van dit boek leest Ref. 1858; op den titel echter 1843; dit laatste is juist; 't eerste eene uitgevers-speculatie, zou dat sterk genoeg gezegd zijn? Gelukkig dat ons publiek tegenwoordig — wij hopen het ten minste — niet altijd aan 't uiterlijk hangen blijft, maar ook van 't innerlijk wel eens een kijkje neemt. Die vlieger gaat dus niet op, Mijnheer VAN DEB sci EEu 1 't Prouveert voor uwe eerlijkheid, dat ge ten minste de inteekenlijst van a^. di. 1843 niet hebt weggelaten. Aangezien geen overledene meer op een nieuw verschenen werk inteekenen kan, zoo bewijst deze lijst — die hier en daar wel iets van een extract van overlijden uit »den Haarlemmer" heeft — reeds dadelijk, dat het 1858 op den omslag van later datum is. Die lijst stemde ons weemoedig. Menige naam herinnerde ons onzen jongenstijd, mannen die wij als knaap heliben ge kend. Niet in alle oorden van ons vaderland hebben wij onze connectié s, maar toch vonden wij onder de inteekenaren veer tien namen van personen, die wij stellig weten dat tot de ont slapenen kunnen worden gerekend; bovendien lezen wij er die van dezulken, die misschien reeds lang in Oost of West de Podagris ten en hun geschrijf hebben vergeten; de namen van boekver koopers, die insolvent, en de zinspreuken van leesgezelschappen, die ontbonden werden, worden hier ook niet gemist. 't Is een akelig gezigt, Uitgever! Als 't met de spoorwegen in uwe pro vincie niet vlugger gaat dan met de kopij uwer auteurs (gij zijt immers zelf niet een van de Podagristen, of is een van die langzaam gebakerden toch niet van »de familie"?), als i44 UREVTHE daar geen meer spoed med wordt gemaakt dan waarvan auteurs en uitgever met dit boek bewijs gaven, loopt gij gevaar dat uw graf nog onteigend wordt ten algemeenen nutte uwer provincie. Was 't nu nog maar voltooid; was 't na vijftien jaren nog maar een compleet werk; moest een nog levende kooper zich maar niet moeten voorstellen, dat zijn kleinzoon ook van dit menschenwerk wel eens 't einde zou zien; lieten uwe podagristen ons maar niet in Assen, waar zij met een »ui" zich van ons afmaken en 't vergeten dat wij tot hier de reiskosten hebben betaald, met het voornemen om toch wel wat verder te komen! — Wat zoudt gij zeggen van een gids, die u ter hellte van den togt in een vreemd land staan liet en u vertelde dat gij nu maar zien moest hoe gij verder kwaamt? Zoudt ge niet zeggen, heeren podagristen! dat hij een ver schelm was, voor wien ge iederen tourist zult waar-wenschte -schuwen? zoudt ge u laten paaijen, zoo als ge 't al heel laf uwe lezérs poogt te doen met een »de mensch overlegt zijn gang, maar de Heer bestuurt zijnen weg"? Immers niet? En vooral als ge 't wist dat hij u iets voorloog? want wij weten 't maar al te goed, uw podagra heeft niet veel te beduiden, want gij, podagrist L.! maakt nog altijd preken en verzen, en gij, podagrist s.! geeft 'nog boeken en dubbeltjes-preken uit, en gij, podagrist a.! leeft en waakt ook nog, en zijt best voor 't op uw genomen werk nog berekend (*). Door die langzame, den slakkengang gaande uitgave heeft voor een tegenwoordig geslacht uw boek ook niet in waarde gewonnen, mijne heeren de podagristen! Onze jongelui zullen meesmuilen — en wij met hen, — wanneer ze in een boek dat het jaartal 1858 op den omslag draagt, nog lezen, dat ,,Laar nog altijd de woonplaats is van den in onze letter kunde niet ongunstig bekenden dichter Marquis DE TiiOUARS, die aldaar in landelijke rust aan de Muzen wierookt" (bl. 22); als wij op bl. 24 vermeld vinden, dat Koning ERNST AUGUST van Hanover tot den vrijzinnigen geest onzer eeuw in dezelfde verhouding staat als 't Mengelwerk der »Boekzaal" voor de geleerde wereld tot de kernige (waarom niet liever «kern achtige"?) bijdragen van ,,de Gids". Als wij op bl. 179 (*) Wij laten deze beweringen voor rekening van onzen tnedearbeider, die met de podagristen particulier bekend schijnt. lieg. IN VLUGTiGE EN LOSSE OIITREIíILEN, ENE. 6l5 vernemen, dat het separatisme, met Ds. DE COCK aan 't hoofd, zich begint te openbaren; als op hl. 201 de auteurs eene philippica houden tegen de vrijgevigheid van WILLEM II, waar 't het schenken van ridderorden betreft en daar spreken van dien kruisregen »van onzen tijd"! en dan op bi. 205 die be schrijving van 't postwezen in Drenthe, en waar wij op bi. 37 van het Tweede Deel moeten hooren van redevoeringen met een vuur uitgesproken als dat „waarmede o'CONNELL gewoonlijk spreekt voor Ierlands emancipatie"; of op bi. 82 den Drentschen Volks-Almanak zien aanbevolen als een uitmuntend »voertuig om Drenthsche legenden bekend te maken"; als wij op bi. 175 nog eene aanhaling uit SUE'S lang vergeten »MARTIN, l'enfant trouvé" — hier nog als een nieuwtje aanbevolen — ontmoeten — — ziet, nu wij 't weten dat DE THOuARS zoo wel als ERNST AUGUST van Hanover en WWLLEM II en O'CONNELL lang dood en begraven zijn, nu in den laatsten tijd de Boekzaal der ge leerde wereld door niemand (') meer gelezen wordt, en de »kernige" bijdragen van ',de Gids" niemand (t) nieuw of on bekend meer zijn; nu 't separatisme zijn tijd heeft uitgediend en DE oocit geheel vergeten is; nu de kruisregen ophield om door groote droogte ten deze te worden gevolgd; nu de eman cipatie van Ierland ad calendas graecas verdaagd is, misschien wel tot de verschijning van een nieuwen Drentlischen Volks- Almanak, die den weg van alle (§) provinciale Volks-Almanakken op gegaan is; nu SUE'S "MARTIN de Vondeling" reeds eene dwaze utopie en eene verzameling van revolutionnaire hersenschimmen bleek te wezen, — nu meesmuilen wij niet alleen, Mijnheer de Uitgever! maar wij beklagen u, omdat speculatiezucht u zoo ver dreef, dat ge op den titel van he Tweede Deel 1858 drukken durfdet, terwijl 't tot op de voorlaatste bladzijde van uwe uitgave blijkt, dat het geheel reeds in 1846 was afgedrukt. Niets aan dit boek is nieuw, behalve misschien de laatste bladzijde, waar de auteurs verklaren, dat ze door het podagra verhinderd worden hun pligt te vervullen, en den lezer een »tot weêrzien!" toeroepen, dat ons toeschijnt een nvaarwel tot hiernamaals !" te wezen. (*) ?P RED. (t) ? ? RED. (I) Behalve de Geldcrschc! Ris». 646 DRENTHE Voor zoo verre wat de uitgave betreft. Vraagt iemand Hef.'s oordeel over den inhoud, dan verklaart hij dit boek met het meeste genoegen te hebben gelezen. 't Is een schat van historische kennis, van uitmuntende plaatsbeschrijving, van degelijke zaakbeschouwing, in bevalligen vorm voorgedragen. Vooral de wandelingen op de plek waar 't volksgeloof zegt dat eenmaal de stad Hunse zich verhief, zijn met meesterhand geteekend. Drie vragen rezen er bij ons op onder de lezing van dit niet onmerkwaardige boek. De schrijvers beantwoorden ze ons niet, en wij zullen uit dien hoofde den »Navorscher" om inlichtingen moeten vragen: 1°. wie was de naar het schijnt in Drenthe zoo bekende en geachte in 1833 overleden predikant, wien 't volk den naam van »den ouden Herder van 't Veen" gaf? (D. I, bi. 206). 2°. Lezen wij in eene noot op bl. 7 (D. II) van eene historische novelle van Mevrouw Tous- SAINT, getiteld: ,,LEICESTER te Alkmaar". Daar wij dit verhaal — behalve in de »Aurora" van 1842 — in niet een harer bundels aantreffen, vragen wij: of 't ook in haar nLEYCESTER in Nederland" is opgenomen? 3°. Maken de schrijvers op bI. 169 (D. II) gewag van hun plan om eerlang Amsterdam te bezoeken. Zijn zij dezelfde als de )Drenthsche Gemeente- Assessor en zijn twee Neven", 't begin van wier reisverhaal twaalf jaren geleden, bij de Erven VAN BOLHUIS IIOITSEMA te Groningen het licht zag, en die ook ter hellte steken bleven? Als dit waar is, laten zij zich van eene nog minder gunstige zijde kennen. Recidive heeft bij de regtspleging dubbele straf ten gevolge. De uitvoering is goed, vooral platen en kaarten; de druk redelijk. Hier en daar ontmoeten wij Germanismen, als: »kernig", „verwandeld", )aanbraak van den dag", »vergaauwen" voor «verschalken", predikanten die de gemeente hebben »geroerd", ten huwelijk »toestaan", in plaats van ten huwelijk »geven", enz. »Howarth" voor )Hogarth" en ,,archivist" voor ,archivarius" zijn zeker misstellingen. Het doet ons leed, dat ons oordeel over een werk, dat om den inhoud cone ruime aanbeveling verdient, uithoofde van de wijze waarop 't uitgegeven werd, ongunstig moest wezen. Wij eindigen dit verslag in de hoop, dat Schrijvers en Uit weldra door de uitgave van een Derde en laatste Deel-gever IN VLUGTIGE EN LOSSE OMTREKREN, ENZ. 647 toonen zullen, dat goede trouw door hen niet wordt mingeacht, en zij niet alleen waarde hechten aan den naam van bekwame mannen! 0. Mei 1858. L—E. WILHELM BAUMEISTER'S Handleiding tot de Paardenkennis, voor Veeartsen, Paardenfokkers en Paardenliefhebbers, door a. A. ALERS, Rijksveearts der lste Klasse te 's Gravenhage. Naar de vierde verbeterde en vermeerderde uitgave van Dr. A. RUEFF, Hoogleeraar in de Veeartsen kunde, Zoologie, enz. enz. te Hohenheim. Met 211 naar het leven geteekende en in den tekst gedrukte houtgravuren. Eerste en tweede Aflev. Te Gouda, bij G. B. van Goor. 1858. In gr. 8vo. 128 bl. f : - 85 per Aflevering. Welk een uitgebreide titel! en toch nog niet zeer duidelijk, dunkt ons. Wij begrijpen het nu wel, maar do titel zegt het ons niet, dat de Heer J. A. ALERS de Vertaler van het werk is, dat oorspronkelijk in het Hoogduitsch geschreven werd door WILHELM BAUMEISTER, en in die taal omgewerkt (ver en vermeerderd) door Dr. A. RUEFF te Hohenheim. -beterd Wij ontvingen de eerste twee Afleveringen van boven werk ter aankondiging, en kunnen dus over het-genoemd geheel ons oordeel nog niet uitspreken; maar wat de eer Afleveringen betreft moet dat oordeel over het al--ste twee gemeen zeer gunstig uitvallen. Immers na eene korte ,, Inleiding" wordt ons eene »Schets van de Natuurlijke Historie van het Paard" gegeven, die zeer veel wetenswaardigs bevat, waarin tevens eene korte beschrijving der verder tot het Geslacht Paard behoorende soorten. Ezel, Zebra, .Bergzebra (Dauw), Quagga, Dschiggetai, opgehelderd door zeer goede houtsneden, vervat is. Daarop volgt eene zeer naauwkeurige beschrijving van het geraamte van het paard, hoewel wij er sterk aan twijfelen, of iemand zonder verdere aanwijzing, niet beschrijving van alle beenderen,-tegenstaande de naauwkeurige zich wel eene goede voorstelling zal maken; b. v. bl. 16 staat: Gehoorbeentjes: Hamer, Aanbeeld, Stijgbeugel, Ronde Beentje; die beschrijving der gehoorbeentjes is zeer juist, maar velen zullen zich niet kunnen voorstellen, dat die vier beentjes in een ander been, het rotsbeen, (een gedeelte van liet slaapbeen) C48 WILHELM BAU11IEISTER S IïANDLEIDING, ENZ. besloten zitten, waaruit zij niet dan met groote moeite verwijderd kunnen worden, en dat dan alle genoemde beentjes te naauwernood een kleinen damesvingerhoed vullen. Trouwens, er zal wel geene Handleiding geschreven kunnen worden, die eene persoonlijk praktische aanwijzing geheel kan vervangen. Op eene door eene afbeelding opgehelderde beschrijving van de uitwendige deelen des paards volgt eene opgave van de meetkundige evenredigheden en daarna van de kleur der haren. Dit laatste onderwerp is zeer uitgebreid behandeld en, ons bedunkens, met de noodige duidelijkheid. 't Verwonderde ons echter, geene noot van den Vertaler aan te treffen bij de beschrijving van de Isabelgelen; immers, de naam Isabelpaarden is van historischen oorsprong, dat ook aan hem wel bekend zal zijn; het doet er nu wel zooveel niet toe, maar het vernieuwt de aandacht, wanneer men zulk eene opgave tusschen do altijd wat drooge lectuur over de onderscheidene kleuren vindt. Verder volgt eene beschrijving van merkteekens en rassen. De beschouwingen van de afzonderlijke deelen des paards worden door zeer fraaije houtsneden opgehelderd; beter dan door alle omschrijving, zal de paardenliefhebber door zulke afbeeldingen zich eene voorstelling kunnen maken van een regten kop, een halven of heelen ramskop, den schaaps-, snoeken-, varkens-, egel-en ossenkop, enz. Zoo ook zal men daardoor dadelijk eene duidelijke voorstelling hebben van een ganzen-, zwanen-en hertenhals, een spekhals, en wat dies meer zij. Over het algemeen kunnen wij ook de daarnevens gaande beschrijving als zeer duidelijk aanprijzen, en wachten de overige drie Afleveringen, vertrouwende dat ook over dat gedeelte van dit werk ons oordeel zoo gunstig zal kunnen zijn. B. Verzameling van Spreekwoorden en spreekwoordelijke Gezegden der Fransche Taal, bijeengebragt, gerangschikt en in het Neder -landsch vertaald, om de beoefening van deze beide talen en de kennis van hare eigenaardigheden te bevorderen. Zutphen, A. E. C. van Someren. 1858. In kl. 8vo. 14 vel en 214 bl. f 1- 10. Ofschoon men naast het hier ten motto gestelde: »Les proverbes sont la sagesse des nations", zou kunnen zeggen, dat niets meer de ijdelheid der menschelijke rede bewijst dan de VERZ HELING VAN SPREEKWOORDEN, ENZ. 649 spreekwoorden, aan alle talen eigen — er is toch een tal, tegenover welker vermeende waarheid andere staan, die het tegendeel als waar aangeven: L'habit fail le moine (kleéren maken den man), en l'habit ne fait pas le moine ('t zijn niet allen koks, die lange messen dragen) — zijn we 't toch eens met den Verzamelaar dezer Collection de proverbes, diction et adages, dat het nuttig is ze te kennen, en men, daarmede onbekend, niet geacht kan worden eene taal te verstaan. Van daar, dat we met hem gelooven, dat zijn arbeid nut zal kunnen stichten; slechts meenen we, dat hij wat keuriger had kunnen zijn bij de keuze, en het boek een wat minder lijvig aanzien had kunnen geven, zonder dat daarom zijn werk in waarde verminderd ware. De volgende b. v. (bl. 2): Laissez faire à Dieu (,) qui est homme d'dge; bl. 7: Ordure de chien et marc d'argent seront tout un au jour du jugement; b1. 14: Celuilà est bien mon oncle, qui le ventre me comble; bl. 16: A quelque bien sert la fiente, vermeerderen, dunkt ons, de waarde van 't werk niet. Verder merkten we eenige op, waarvan de vertaling, ge niet de juiste is. Op bl. 2, b. v., lazen wij: Dieu-looven we, donne le froid seien la robe, God verzacht den wind voor het geschoren lam (= A brebis tondue Dieu mesure le vent), waarvoor wij liever geschreven hadden: God geeft kracht naar kruis. Pour l'amour du saint on baise les reliques: ter wille van den heilige vereert men de reliquiën ; waarvoor wij liever het spreekwoord van vader airs genomen hadden: Om den wille van het smeer, likt de kat den kandeleer. Op bl. 9: Pour connaztre un komme il faut manger un minnt de sei avec lui: in tijd van nood leert men 't best iemand kennen (— on tonnah le véritable ami dans te besoin), 't welk wij vertaald achten door: om iemand goed te kennen, moet men een schepel zout met hem eten. Op bl. 15: Bon sang ne peut mentir: zuiver bloed liegt niet. Dit had, gelooven we, moeten zijn: 't bloed kruipt waar 't niet gaan kan. Zoo vonden we er meer. Eindelijk hebben we eigenlijk geen vrede met die berijmde vertalingen (ze deden ons telkens aan ulevellenversjes denken), die hier in menigte gevonden worden, bl. 11: Die een vrouw heeft te bewaken, Kan slechts weinig ruste smaken; bl. 13: Een kind, te veel gestreeld, gevierd, Wordt slecht geleerd en slecht bestierd; — Al schenken kind'ren veel genot, 't Gemis Eí50 VERZAMELING VAN SPREEKWOORDEN, ENZ. is nog geen droevig lot; bl. 14: Zij, die vaak in den spiegel ziet, Doet weinig of doet niet; — Een meisje, op straat te veel gezien, Zal iemand zelden hulde bidn, enz. enz. Papier, druk en correctie zijn onberispelijk. A. B. M. Engelsch-Nederlandsche Gesprekken, door T. S. WILLIAMS. Naar het Engelsch bewerkt door D. BOMHOFF, az. Zevende druk, vermeerderd en verbeterd door L. J. C. LUDOLPH. Rotterdam, P. D. Hoog. 1858. In kl. 8vo. 11 vel en 243 bl. f : - 80. Van bovengenoemde Gesprekken werden reeds zes oplagen uitverkocht; de zevende, vermeerderd en verbeterd door den Heer LUDOLPH, ziet thans het licht. Met genoegen hebben wij het werkje doorbladerd en gezien hoeveel hier in netten vorm voor weinig geld geleverd wordt. Het bestaat uit twee gedeelten: het eerste, bevattende Voorbereidende Oefeningen, het tweede, Gesprekken in den omgangstoon, die beide beantwoorden aan den titel daaraan gegeven. Of er nu, bij het groot aan dit genre in den laatsten tijd uitgegeven werkjes,-tal der in dadelijke behoefte voor 't onderwijs der Engelsche taal bestaat, die deze nieuwe uitgave zou wettigen, betwijfelen wij — intusschen zouden we wenschen, dat alle van even degelijk gehalte waren, en beschouwen het als eene geschikte handleiding om onze jeugd vaardigheid te doen verkrijgen in 't spreken der Engelsche taal. Het eerste blad zijn we meer gezet nagegaan, en dit gaf ons aanleiding tot de volgende weinige opmerkingen: BI. 2: gooseberry fool is vertaald door bessensap. Wij ge luoven, dat ergekookte kruisbessen meé bedoeld worden. » 3: apple-sauce door appelsaus — lees: appelmoes. » » onions door look — lees: uien. Look heet garlic. » 4: cocoa door cacao. IKakau of cacao heet in 't Engelsch cacao, kokosnoot, cocoa (spr. uit koo-koo); slechts 't volk gebruikt soms 't laatste voor 't eerste. 8: Dresden china door dresdensch porselein — 1.: saksisch. 10: pinafore door servet — lees: (kinder) boezelaar. » 13: sarcenet door taf. Taf in 't algemeen is in 't Eng. taffeta; sarcenet noemen wij florentijnscli taf, forence. » 16: pelisse is vertaald door overjas, en bl. 10 door zijden kleedje. Is 't niet een mantel, vroeger door dames T. S. WILLIAMS, ENGELSCII-NEDERLANISCIIE GESPIIEEREN. 651 gedragen, van zijden of wollen stof en omzet of gevoerd met bont? De Bewerker zelf zal, tegen den tijd dat eene nieuwe uit behoefte wordt, zeker zoodanige opmerkingen meer doen,-gave en hier en daar eene kleine verandering maken. De uitvoering is, zooals wij boven zeiden, net, en de prijs zeer laag gesteld. A. B. M. KORTE MEDEDEELINGEN. Gelijk het meeste, wat NICOLAAS BEETS in proza en poëzij aan zijne landgenooten schonk, zoo hebben in der tijd ook zijne Stichtelijke Uren hunnen weg gevonden niet tot zijne dogmatische alleen, maar even goed tot bloot-religieuze geestverwanten. Getuige de echt liberale, maar daarom ook tolerante en eklektische WILHELM BROES, die in zijn .Tekstenrol »het allernuttigst tijdschrift van den kerkleeraar BEETS" aanprees en aanwendde. Van deze Uren dan is, na zevenjarige schorsing, een Nieuwe Reeks begonnen, wier eerste vijf Aflev. ons ter beoordeeling zijn toegezonden. Die beoordeeling zal — al werd zij aan een zeer heterodoxen en niet-geuniëerden beoordeelaar toevertrouwd — zeer gunstig luiden. Wij zullen de lezers der Vaderl. Letteroefeningen verzekeren, dat de »Stichtelijke Uren" aan alle eíschen der stichting voldoen; dat zij dus — ofschoon het ontdekkende element wel altijd het fort van B. blijven zal — toch ook het zalvende en opwekkende niet verwaarloozen; dat het allervoedzaamst ooft aangeboden wordt in de allerkeurigste schaal, zoodat b. v. het tafereel: JEZUS wandelende op de zee, te gelijk godsdienstige opbouwing en aesthetisch genot verschaft; dat eindelijk de regtzinnige bestanddeelen den vrijzinnige door geen overmaat of overdrijving of hatelijkheid afstooten, ja dat B. zich zelfs somwijlen — gelijk dat trouwens voor hem altijd mogelijk en voegelijk zijn zou — boven de gezamenlijke partijen verheft, ten bewijze waarvan wij slechts zijne beschouwing over de H. S. en hare inspiratie, bl. 79 v., behoeven aan te halen. Mogen wij den herschepper van onzen Neêrduitsehen stijl, sinds wiens Camera obscura deze zooveel losser en vrijer geworden en den spreek trant zooveel naderbij gekomen is, betrekkelijk de manier, waarop hij hier zijne toovermagt over dien stijl uitoefent, ééne 652 KORTE MEDEDEELINGEN. kleine aanmerking maken, dan geven we hem in bedenking, of hij zich niet wel wat te dikwijls en te rijkelijk van de anaphora bediene; neemt eens bl. 90: »Zoo lang wy deze blijdschap nog niet uit onze droefheid, deze winst nog niet uit ons verlies hebben weten te puren, hebben uy de wezenlijke, heb -ben my de wenschelijke vrucht des aardschen levens nog niet ingezameld, nog niet op het oog gehad."? Doch — evenmin door de anaphora als door de orthodoxie zullen de uren, aan deze »Uren" besteed, tot verlorene uren worden. Voor eene goede en correcte uitvoering is door de Erven F. BoTN loffelijk gezorgd. v. P. De eerste Aflevering van een nieuw Christelijk Huisboek. Het is getiteld: Uit JEZUS leven. Daarin geeft de werkzame BITS VAN HEYNI;NGEN ons eene proeve, hoe hij voornemens is de voornaamste bijzonderheden uit het leven van JEZUS voor een lezers in het licht te stellen en vruchtbaar te maken-voudige voor hart en wandel. Wetenschappelijke verdiensten heeft dit werk uit den aard der zaak niet. Evenwel maakt de Schrijver een goed gebruik van de vruchten der wetenschap, op dit gebied gedurende de laatste jaren in het licht verschenen. Hij onthoude zich zooveel mogelijk van ijdelen tooi, legge zich toe op eenvoud en duidelijkheid, en doe vooral de menschelijke grootheid van den Zaligmaker ook in het kleine helder uit -komen. Wij wenschen hem een goeden oogst op dit uitgestrooide zaad, en bevelen het allen aan, die zich liefst buiten de onderzoekingen der geleerden wenschen te houden. De Uitgever is A. TJADEN te Deventer. Het werk zal compleet zijn in 6 à 8 Afleveringen; in elke komt cone of meer staalplaten voor, terwijl de prijs van elke Aflevering niet meer bedraagt dan 45 ets. In Een Woord over de kerkelijlce beweging in de Hervormde Gemeente te Veendam wordt door CIIRISTOPHILUS eene geschie denis verhaald, die, helaas! ook buiten Veendam baars ge lijken heeft, en aan velen tot een leerzaam voorbeeld moge strekken. De zaak is deze: Ds. BROUWER, opvolger van den waardigen SANNES, werd er gewogen op de Dordtsche weeg -schaal en door velen op enkele punten van de leer der vaderen te ligt bevonden. Twaalf mannen maken zich op, om hem dit KORTE MEDEDEELINGES. 653 onder het oog te brengen. Aan vijf hunner ontzinkt de moed; de overigen begeven zich tot hem, worden vriendelijk door hem ontvangen, en trachten de Dordtsche leer met kracht van redenen te verdedigen. Het gerucht dier zamenkomst ging welhaast van mond tot mond, en Ds. BROUWER achtte het raadzaam, wat hij in het bijzonder tot die zeven mannen gesproken had, openlijk te bevestigen. Hij deed het in cone leerrede naar aanleiding der woorden van PAULUS: Efes. Iv: 14°, 15. Met gespannen aandacht werd die rede aangehoord, en welhaast verscheen een »protest" in het licht, waarin de gevoelens, door den leeraar uiteengezet, werden bestreden. Uit dat protest wordt door crnnsTOPHILUs een en ander meêgedeeld, hetwelk ons die Veendamsche protestanten (in engeren zin) van Bene niet zeer gunstige zijde doet kennen. Ook hier geldt het woord van den Heer: Een kwade boom kan geene goede vruchten voortbrengen. Wij raden de lezing en ernstige overweging dezer brochure allen aan, die in dezelfde verhouding tegenover hunne leeraars staan, als sommige leden der Veendamsche gemeente. Drie Dagen uit het Leven van GELLERT. Hetzelfde verhaal, dat bij H. HövEKER afzonderlijk in het licht verscheen, en in het September-Nommer van dit Tijdschrift werd aangekondigd, schijnt ook opgenomen te zijn in de Bibliotheek voor het Huisgezin. Althans wij ontvangen een afdruk daarvan, 'die de verdienste heeft, dat op den titel staat uitgedrukt van wien het oor afkomstig is, namelijk van w. o. vox HoRV, en-spronkelijk dat de vertaling over het algemeen veel beter is. Omtrent den inhoud van het verhaal blijft natuurlijk ons oordeel hetzelfde. Het was een uitnemend denkbeeld van den ongenoemden Schrijver om den oorsprong en de geschiedenis der Oud-Roomschen in Nederland in een kort overzigt te schetsen, zooals dit geschied is in de brochure van 19 bladz, in kl. 8vo., uit -gegeven te Groningen, bij de Erven C. M. VAN BOLHUIS HOITSEMA. Wij zijn het eens met den Schrijver, dat velen ook onder de R.- Katholieken niet weten, dat eigenlijk, zooals liet hier wordt in het licht gesteld, de zoogenoemde Jansenisten geene van de Roomsche Kerk afvallige sekte zijn, maar de eigenlijke oor echte Nederlandsche Katholieke Kerk uitmaken;-spronkelijke übt KORTE MEDEDRELtNGEN. terwijl de Roomsche Kerk in ons Vaderland eigenlijk eene vreemdelinge is, die zich bij ons heeft ingedrongen, ten koste der nationaliteit van een groot gedeelte der burgers van dat Vaderland. Om deze waarheden echter aan het verstand der te dien aanzien onkundigen te brengen, is een eerste ver dat zulks op eene populaire, eene duidelijke en ver-eischte, wijze geschiedt. Ter wille der zaak betreuren wij-staanbare het daarom zeer, dat deze brochure geschreven is in een zon gewrongen en onduidelijken stijl, dat het moeite kost haar ten einde toe te volgen, en de inhoud bij herhaling dient gelezen te worden, om de zaak zelve te kunnen begrijpen. Wij vermoeden, dat het eene slechte vertaling is, die wij hier voor ons hebben; althans hier en daar meenden wij daarvan de sporen te ontdekken, hoewel hieromtrent niets op den titel of in het stuk zelf wordt vermeld. Zeer wenschelijk komt het ons voor, dat door iemand, die zijne eigene taal goed kan schrijven, hetzelfde onderwerp in een beteren vorm werde behandeld. In eene leerrede, getiteld: Het Geloof op men8c1elj1c gezag, voorafgegaan door een open brief aan Dr. A. PIERSON, tracht X. A. JENTINK, Predikant te Harlingen, de in zijne gemeente, naar het schijnt door de schriften van PIERSON, ontruste ge betrekking tot het al of niet toekennen van-moederen, met gezag aan de Apostolische schrijvers, gerust te stellen. Wij achten daartoe den tekst niet zeer gelukkig gekozen. Wanneer toch (Hand. I: 21, 22) door PETRUS de Apostelen worden voor als mannen, die getuigen moeten van Jnzus' opstanding,-gesteld dan ligt daarin niet de minste reden, om, zooals JENTINK beweert, aan een gezaghebbend getuigenis te denken. Ook bier is het eenig gezag, dat aan dit getuigenis kan worden toegekend, geen ander, dan dat elke Evangelie-prediking en alles wat er gezegd en gesproken wordt in zich draagt, namelijk — het gezag der waarheid. In zooverre er waarheid in besloten is, in zooverre heeft het gezag. Maar, juist dat is de zaak, die eerst aan den twijfelaar moet kunnen bewezen worden. Met al wat de Schrijver zegt omtrent het zedelijk gezag stemmen wij gaarne in, maar meenen dat de zaak in kwestie niet diep genoeg door hem wordt ingezien om haar eene schrede verder te brengen. Alleen wanneer liet onderscheid tusschen KORTE MEDEDEELINGEN. 655 1 istorisch en zedelijk gezag goed wordt in het oog gehouden, is er mogelijkheid dat aan de spraakverwarring in deze een einde kome. In No. XI der Vaderl. Letteroefeningen van 1858 (bl. 531) wordt, en, naar ik geloof, te regt, een afkeurend oordeel uit -gesproken over de schrijfwijze van personen, als: VAN BUREN SCHELE, KRABBENDAM, NAUTA en LAMBRECHTSEN. De Ree, schijnt den moed bijna op te geven, om door zijne afkeuring, deli vloed van zoodanige geschriften in ons land eenigermate te beteugelen. — Als Bestuurder van een Leesgezelschap meen ik dus wél te doen met, tot ondersteuning van genoemden Recensent, als een, naar ik geloof, werkzaam geneesmiddel tegen de kwaal, waarover Ree. klaagt, aan al mijne medebestuur Leesgezelschappen aan te raden, de uitgave van zulke-ders van boeken tegen te werken, door ze niet te koopen. Dan verloopt de stroom van zelf. Ik herinner mij den tijd niet, dat ik van de vier boven schrijvers eenig werk meer dan ingezien heb, sedert-genoemde ik, onder anderen, uit »Jonker FRANS VAN BREDERODE", door KRABBENDAM (1839), het volgende uittreksel las: Hij zucht: AGNES! Zij lispelt: FRANS! Hij (tegen de Maan): »Ha, lach niet zoo schaterend om min ongeluk, verraderlijke Maan." Nog tegen een ander, zeer slecht en slordig geschreven boek meen ik het publiek te moeten waarschuwen: Het Nieuw Nederlandsch Magazin, bij Gebr. DIEDERICHS te Amsterdam, bevat (1858, bl. 233) de volgende woorden: »Het Sterrebosch te Assen bezit nog werkelijke oorspron kelijke wouden, wild, schoon en ontzagwekkend, welke non niet door de hand des menschen zijn geschonden, waarin de natuur sedert eeuwen ongestoord heeft geheerscht, de reus heeft gevormd en weder vernietigd", enz.-achtige houtligchamen En wat is het Sterrebosch te Assen? een fraai bosch, niet goede boomen, maar waar men overal met goede paden best komen en in een korten tijd geheel om en door wandelen kan. Dat zijn de » oorspronkelijke wouden" bevat in een Sterrenbosch, volgens het Nieuw Nederlandseh Magazijn. Nieuw, ja: nieuwe onzin! maar Nederlandsch?? 656 KORTE MEDEDEELINGE'. . Ik herinner mij, dat in een van do laatste Nommers van dat Blad, daarenboven nog twee platen voorkwamen, de eene met eene afbeelding van de Golf van Finland, waarop vele aan waarvan echter geene verklaring of aan-wijzings-nommers, -wijzing in den tekst voorkwam; de andere bij een stukje over ANDREA MASSENA, welke plaat geheel iets anders voorstelde dan in den tekst was omschreven. Ik zoude nog veel meer en nog veel lomper slordigheden en onwaarheden van dat Tijdschrift kunnen aanwijzen, maar genoeg reeds, om den grond te doen kennen, waarop ik aan alle ingezetenen van Nederland voorstel om de uitgave van zulke slecht geschreven boeken te beletten, door ze niet meer te koopen. Guldens-Editie. Even als de Railway-Edition in Engeland en de Tauchnits-Editie in.Duitschland hebben ook wij thans cone Guldens-Editie, bestaande in eene verzameling van kleine geschriften, uitgegeven of uit te geven bij TuiEME te Arnhem, voor den prijs van 100 ets. het deeltje. Daarvan zijn ons twee ter aankondiging toegezonden: N-. 1 getiteld: Levensbeelden, Schetsen en Verhalen door A. H. VAN DER ROEVE, Predikant te Keppel; N°. 2 getiteld: Vier Novellen van J. J. CRENIER en GERARD BELLER. Het eerste bevat korte verhalen, die allen eene zedelijke en godsdienstige strekking hebben. Vroeger, op één na, in het mengelwerk van den »Tijdspiegel" geplaatst, zijn ze hier bijeengevoegd. Zij verdienen het wel, op deze wijze onder de aandacht te worden gebragt van wie ze nog niet kenden, of door de lezers van den >Tijdspiegel" nogmaals in het geheugen te worden teruggeroepen. Of de vier Verhalen in No. 2 teregt den naam van Novellen dragen, een genre door Bocc cIo, in zijn Decamerone, voor het eerst in het leven geroepen, laten wij gaarne aan bevoegde beoordeelaars ter beslis -sing over. Alleen doelen wij als ons gevoelen mede, dat het door KELLER geleverde verreweg de voorkeur verdient boven de beide stukjes van CREMER, die hier de verwachting teleur allen, wier hart hij door zijn »Pauwenveerken" heeft-stelt van gewonnen. Overigens verraadt het nog al geestelijke armoede bij deze drie belletristen, dat zij, in plaats van nieuwe, deze oude spijs op een nieuwen schotel nogmaals hebben opgedischt. Het veertiende Verslag van den toestand en de verrigtingen der Nederlandsche Vereeniging tot Afscha ing van sterken drank (tweede druk, te Amsterdam, bij II. w. Moor, à 40 ets.) deelt uitvoerige berigten mede omtrent de hoogte waartoe deze veel zins belangrijke zaak geklommen is. De Vereeniging is in het laatste jaar aanmerkelijk in leden-tal toegenomen. Zij betreurt het verlies van den ijverigen EGELING, maar hoopt in zijn voetspoor met goeden moed voort te gaan. BOEKBESCHOUWING. IIULDRICn ZWINGLI, de Kerkhervormer, door J. TICHLER, Theol. Doet., en Predikant te Leiden. Tweede Deel. Te Utrecht, b Kemink en Zoon. 1858. In gr. 8vo. IX en 513 bi., met drie platen en een fac-simile. f 5 - 40. Gelijk zacht ruischende wateren van een kalm daarheen vlietende beek, gaat het verhaal van ZWINGLI'S levensbijzonderheden door Dr. TICIILEE in dit Tweede en laatste Deel voort. Onze ingenomenheid met dezen arbeid, zooals wij die bij de aankondiging van het Eerste Deel hebben uitgesproken, is door de kennismaking met het vervolg en slot des werks niet verminderd. Integendeel, ook hier schemert op elke bladzijde de grondigheid van bewerking en het onpartijdig oordeel des schrijvers duidelijk door. Wij krijgen ZWINGLI meer en meer lief, hoe langer wij op zijne beeldtenis staren; onze hoog voor den edelen en onverschrokken Hervormer klimt,-achting hoe nader bij tot den grenspaal zijner aardsche loopbaan komt. Wij leeren hier meer bepaald de schriften van den Hervormer kennen. Is ZWINGLI zelf in den eigenlijken zin als strijder opgetreden voor de groote zaak, waaraan bij zijn leven had gewijd, door het zwaard ter verdediging van zijn vaderland te ontblooten, ook met de pen heeft hij op eene waardige wijze den strijd voor waarheid en vrijheid gevoerd. Hij had met verschillende tegenstanders te kampen. Gelijk in Duitschland, zoo werd ook in Zwitserland groot nadeel aan de zaak der Hervorming toegebragt door hen, die zich aan overdrijving schuldig maakten en de vrijheid misbruikten tot losbandigheid, de letter van het evangelie eerden, in plaats van zich door den geest des evangelies te laten besturen. Onder deze bekleedden de zoogenaamde Wederdoopers eene voorname plaats, en aan het hoofd dezer sekte bragt STCMPP'F te Zurich vele gemoederen in beweging. In den beginne zocht hij ZWINGLI tot zijne gevoelens over te halen en op zijnen weg van hervorming mede te slepen; maar deze verzette zich tegen den onverstandigen woelgeest met al de kracht, die in hem was. BOEKBESCII. 1858. N°. XIV. 47 658 J. TICIILER, Eerst poogde hij hem met zachtmoedigheid van het dwaalspoor terug te brengen. Toen dit niet baatte, trachtte hij hem door kloekzinnige en vernuftige redenering van zijne dwaling te overtuigen; en eindelijk vatte hij de pen op, om het verder soortgelijke leeringen, als door STUMPFE en de zijnen-felijke van den volke werden verkondigd, in het licht te stellen. De woelingen, door deze onruststokers te weeg gebragt, deden bij ZWINGLI, even als bij LUTHER, de regtmatige vrees ontstaan, dat men hiervan de Hervorming zou beschuldigen, als kon zij niet anders dan zulke vruchten kweeken. Daarom trad hij als pleitbezorger der Hervorming op in een geschrift over het oproer en wat daartoe aanleiding gaf. De veelvermogende kracht zijner polemiek werd zelfs door zijne vijanden erkend. Toen ZWINGLI zich eens, bij gelegenheid van een aan -val op zijne woning, niet zoo spoedig vertoonde, als men wel wenschte, riepen zij hem toe: Hals hij niet schrijven kan, ver hij niets". Aan allerlei beleedigingen en baldadigheden-mag stond hij bloot. Soms verkeerde hij in gevaar van zijn leven. Doch te midden van al dien tegenstand verloor hij zijnen moed noch zijne zelfbeheersching. Onbewimpeld bleef hij voor zijne gevoelens uitkomen, maar deed het toch met wijze voorzigtig heid, zonder noodeloozen aanstoot aan andersdenkenden te geven. Onvermoeid ging hij voort, de zaak der Hervorming te verdedigen. Zijn geschrift over het leeraarsambt, en vooral wat hij over het Avondmaal geschreven heeft, strekt daarvan ten bewijze. Eerst langzamerhand kwam bij tot die heldere denk omtrent de gedachtenisviering van des Heeren dood,-beelden waardoor eene onherstelbare klove tusschen hem en LUTHER is ontstaan. Duidelijk stelt TICHLER in het licht, dat ZWINGLI zijne denkbeelden niet van CARLSTADT heeft ontleend, en even min, toen hij reeds tot betere overtuiging was gekomen, zooals sommigen meenen, nog de oude dwaling openlijk verkondigd heeft. Eerst toen de gemoederen genoegzaam waren voorbe reid, en hij zelf door ijverig onderzoek en herhaalde gesprekken met onderscheiden geleerde en vrome mannen volkomen vast heid van overtuiging had verkregen, durfde hij voorstellen, om te Zurich de mis af te schaffen en daarvoor de evangelische Avondmaals-viering in de plaats te stellen. Veel had er toe bijgedragen, om de denkbeelden aangaande het Avondmaal bij de gemeente te zuiveren en te verhelderen, wat ZWINGLI daar HULDRICH ZWINGLI, DE KERKHERVORMER. omtrent uitvoerig had geschreven in zijn werk over de ware en valsche godsdienst, dat wij als een kort begrip der waarheden van het Christendom kunnen beschouwen. Treffend was de eerste viering van het Avondmaal op nieuwe wijze, zooals die te Zurich den 13a°° April 1525 plaats had. De grondslag der Hervorming was daarmede voltooid, en het gebouw in zooverre opgetrokken, als de Hervorming zelve tot de harten harer. belijders was doorgedrongen. Het is te betreuren, dat er onder de verschillende korppheën der Hervorming niet meer eenheid en overeenstemming heerschte. Het groote werk zou daardoor zeer zijn bevorderd. Maar, gelijk ZWINGLI met LUTHER in het strijdperk trad, zoo ontstond er ook eene verwijdering tusschen hem en ERASMUS, ten gevolge van verschil van gevoelen in de opvatting der Christelijke waarheid. Te meer bedroevend was dit verschijnsel, omdat hierdoor de krachten van ZWINGLI werden verdeeld en verlamd, terwijl hij ze zoozeer noodig had, om zijne tegenstanders van Roomsche zijde te bestrijden. Onder deze was ook de beruchte doctor ECK. Niet tevreden met zijn kamp, tegen LUTHER gevoerd, trad deze nu ook tegen den Zwitserschen Hervormer op. Eene uitnoodiging tot een openbaar gesprek te Baden werd door ZWINGLI afgeslagen. Hij begreep dat hij buiten Zwitserland niet veilig zou zijn; en er was reden tot zulk eene vrees; want van alle kanten staken zijne vijanden de hoofden bijeen, en smeedden plannen, om hem uit den weg te ruimen. Wel had de fel bestreden held al de kracht zijns geestes noodig, om te midden van de velerlei stormen, die rondom hem woedden, niet te bezwijken. Het doet ons goed, als wij zien, hoe bij in dien benarden tijd den steun van liefhebbende vrienden ondervond, zooals van den beroemden CECOLAMPADIUS, die hem in den treurigen Avond hoofd en hart ter zijde stond. En had hij-maalsstrijd met vroeger zich vruchteloos tegen de dwalingen der Wederdoopers uitgesproken, thans mogt hij de voldoening smaken, dat hunne booze bedoelingen ook door de overheid werden ingezien, en het kwaad, waartegen hij zoo menigmaal do stem had verheven , met gestrengheid werd gestraft. Te lang zou het ons bezig houden, wanneer wij onzen schrijver wilden volgen, waar hij ons inleidt in het meer bijzonder leven van den Hervormer, zijne briefwisseling met zijne vrienden, 47* 660 J. TICIULER, zijne werkzaamheden in den naasten kring, die hem omgaf, zijne gewoonte om elke gelegenheid aan te grijpen tot verspreiding, van het zuiver evangelie-licht, zijne zorg voor de belangen der Zurichsche gemeente. Met een woord spraken wij reeds over den strijd, door hem met LUTHER gevoerd omtrent de beteekenis van het Avondmaal. Deze barstte tegen het eind van 1526 in al zijne hevigheid los, en vooral hier kwam het karakter van ZWINGLI veel gunstiger uit dan dat van LUTHER. Zwizau wist aan zijne onwrikbare vastheid van overtuiging te gelijk eene gematigdheid en liefde te paren, die bij LUTHER dikwijls door stijfhoofdigheid en onverzettelijkheid werd ver -drongen. Het is eene donkere bladzijde in de geschiedenis der Hervorming, die ons deze beide groote mannen tegenover elkander vertoont. De naweeën van hunnen twist duren nog in Duitschland voort. Reeds toen kwamen de wrange vruchten aan het licht, onder anderen bij gelegenheid van het openbaar godsdienstig gesprek te Bern, dat zooveel heeft toegebragt om de zaak der Hervorming in Zwitserland te doen zegevieren. Al meer en meer werden intusschen te Zurich de banden der Roomsche Kerk afd worpen. Eene geheel nieuwe inrig tin; van het kerkbestuur werd door ZWINGLI tot stand ge -bragt. En hiermede niet tevreden, zocht hij ook het wereldlijk bestuur te hervormen, en in het belang der godsdienst de ver kantons, waar het licht des evangelies was doorge--schillende drongen, zich naauwer aan elkander te doen sluiten. Dit alles gelukte hem volkomen. Er vormde zich een Evangelisch Ver -bond, dat voor Zwitserland de belangrijkste gevolgen had. ZWINGLI was door deze bemoeijingen op het gebied der staat getreden, en ook hier toonde hij zich wel te huis. In-kunde een schrijven aan al de steden behandelt hij de vraag, aan wel ken regeringsvorm de voorkeur moet gegeven worden, en spreekt als zijne welgegronde overtuiging uit, dat de monarchie verre boven de aristokratie of demokratie te verkiezen is. Spoedig bleek de noodzakelijkheid van het gesloten Evangelisch Ver vijf kantons, die aan Rome getrouw waren ge--bond. De bleven, gordden de wapenen aan voor hunne moeder, de kerk; er ontstond een burger-oorlog in Zwitserland, die een stroom van bloed heeft doen vloeijen. ZWINGLI had alles gedaan wat hij kon, om den strijd te voorkomen; maar te vergeefs. Wel IIULDRICH Zw1VGLI, Dis 11RURBaRVORMER. ü6Í werd er te Kappel, waar de krijgvoerende legers elkander ontmoetten, een vrede gesloten, doch slechts in schijn: spoedig ontbrandde het smeulend vuur met nieuwe en nog veel feller woede. In den tusschentijd had het beroemde gesprek tusschen LUTHER en ZWINGLI te Marburg plaats, waarde breuk tusschen de beide Hervormers tot eene onherstelbare klove werd. Van alle kanten zien wij ZWINGLI door tegenstanders omringd; en toch heeft hij inog lust en kracht, om te Zurich aan het zielenheil van enkelen in stilte te arbeiden, en op dery rijksdag te Augsburg in geschrifte ook zijne stem te midden van die der andere Hervormers te doen hoeren. Doch thans naderde liet tragisch eind van zijn werkzaam en moeitevol leven. Ver poging, door velen beproefd en ondersteund, om-geefs was de den vrede tusschen hem en LUTHER te herstellen. Hoe meer de beide groote mannen met elkander in aanraking kwamen, des te meer openbaarde zich de afstand tusschen hen, des te grooter werd de klove, omdat zij uitgin4en van een geheel verschillend standpunt, en niet op denzelfden grond het gebouw hunner overtuiging hadden gevestigd. Ook de vrede, te Kappel gesloten, bleek allengs slechts een vrede in schijn. De Roomschgezinde kantons hielden niet op, de Hervormden te vervolgen. In Zurich zelf nam het aantal der vijanden van ZWINGLI, ten gevolge van allerlei geruchten, die er ten zijnen nadeele werden uitgestrooid, dagelijks toe. ZWINGLI poogde zich aan het dreigend gevaar te onttrekken. Hij bood den raad zijn ont slag aan, en verzocht vrijheid om zich met de zijnen te mogen verwijderen. Doch men begreep maar al te goed, hoezeer juist in deze moeijelijke omstandigheden de raad en hulp van ZWINGLI noodig was, en drong bij hem aan, dat hij van zijnen wensch moat afzien. Hij liet zich overhalen. Nog eenmaal sprak hij openlijk zijne overtuiging uit in zijn laatste geschrift: korte en duidelijke verklaring van het Christelijk geloof. Nu barstte de oorlog uit met volle kracht. ZWINGLI toog mede ten strijde. De gevolgen zijn bekend: hij werd gedood op den 11ae° October 1531. Het volk koelde zijne woede nog aan het weerloos lijk, hieuw het in stukken en gaf het prijs aan de vlammen. Zoo eindigde het leven van den man, die niet minder dan LUTHER eene eerste plaats verdient onder hen, die het licht der waarheid op nieuw in den nacht van onkunde en zedeloosheid hebben ontstoken. 662 J. TICIILER, BULDRICH ZWINGLI, DE KERKHERVOIIMER. Dr. TICHLER heeft hem een waardigen lauwerkrans gevlochten, door zijne uitvoerige en naauwkeurige beschrijving van ZWINGLI'S leven. Wij hebben met losse trekken den inhoud medegedeeld van het Tweede Deel van zijn werk, en in plaats van thans, naar veler recensenten gewoonte, onze aankondiging met een breeds rij van drukfouten te besluiten, willen wij den schrijver alleen dankzeggen, en elk onzer lezers opwekken, zich met dit werk gemeenzaam te maken. —R-- Evangelische Opvoedingsleer; naar den tweeden druk der Evangelische Pädagogik van Dr. CHRISTIAN PALDIER, Hoogleeraar in de Godgeleerdheid, enz., te Tübingen. Voor Nederlanders bewerkt door J. STEYNIS, Gz. Tweede Deel. Te Tiel, bij H. C. A. Campagne. 1858. In gr. 8vo. IV en 245 bi. f 2-: Zoo degelijk in het eerste stuk van dit werk de paedagogische grondleer werd ontwikkeld, zoo degelijk worden nu ook in dit tweede de beide nog overige hoofddeelen der Opvoedingsleer — het Evangelische Schoolambt namelijk en het Evangelische Reddingswerk — behandeld. Ziehier het schema van beide: »Het Evangelische Schoolambt. I. Het Evangelische karakter van het schoolambt. Aangewezen : 1. bij de Hooge School, 2. bij het Gymnasium, 3. bij de Reaalschool, 4. bij de Volksschool. Het ontstaan en de ontwikkeling dier inrigtingen met betrekking tot de Kerk. II. De geschiktheid voor het ambt. Inwendige roeping. Wezentlijke vereischten. III. Leerling, Gezel" [d. I. Hulponderwijzer, Ondermeester] »en Meester. Voorafgaande en opzettelijke voor Verdere bekwaming. IV. De orde van het school--bereiding. leven. Twee factoren: wet en vrijheid. V. Het onderwijs. Voorbereiding. Verdeeling naar klasse en kunne. Leervakken: Godsdienst, Taalkunde, Kennis der Natuur, Wiskunde, Technologie, Teekenen, Schoonschrijven, Zingen, Geschiedenis en Ardrijkskunde. — Het Evangelische Reddingswerk. I. De Goddelijke taak en de menschelijke vervulling. Algemeene gezigtspunten. II. De gebrekkig georganiseerden. Kretins en Idioten, Doofstommen, Blinden. III. De Ouderloozen en Ver voor kleine kinderen. Reddingsgesticht-waarloosden. Inrigting en Weeshuis. Opvoeding in andere huisgezinnen. Wehrli-inrig Dr. CHRISTIAN PALMER, EVANGELISCHE OPVOEDINGSLEER. 603 tingen. Het leven in het reddingshuis: Tucht; Onderwijs; Arbeid; Vrijheid. De uitslag der pogingen.' Komt alzoo velerlei, en velerlei gewigtigs, hier ter sprake, we hebben — uitgenomen alleen zijn soms wat sterk-confessioneel standpunt — nog minder reden, dan onlangs, gevonden om van den Schrijver te verschillen, en evenveel, om zijn werk wetenschappelijk, gezond, rijk, en doorwrocht te noemen. Den arbeid des Vertalers daarentegen willen we ook nu nog wel — inzonderheid vergelijkender wijze — over 't gehéél loffelijk heeten; onze vroeger reeds geopperde bedenkingen zijn evenwel zeer versterkt geworden. De verwarring immers van auteur en bewerker moet voor den lezer inderdaad stootend worden, wanneer hij — om iets uit veel te noemen — denzelfden Schrijver, dien hij bl. 224 als een Duitscher heeft leeren kennen, in wiens land men de boerenvrouwen en meisjes den wagen ziet mennen en dorschen, op bl. 140 van ,,onze Neder Bijbelvertaling" hoort gewagen. Dat enkele breedere-landsche tusschenvoegsels door parenthetische haken onderscheiden zijn, had af een doorgaande maatregel moeten wezen, bf — beter — alles wat des Vertalers was, had, zoo niet naar zijne achter 't boek geplaatste aanteekeningen, dan toch, behoorlijk gewaarmerkt, naar den voet der bladzijden dienen verwezen te worden. Aan deze onze eerste grief paart zich dan verder eene tweede, die wij om haren sterken en schadelijken voort wel vastelijk besloten hebben bij niemand over 't hoofd-gang te zien. de Germanismen bedoelen we, waarin het Tweede Deel, zeker ten gevolge der aan onze eeuw eigene overhaas eerste ver achter zich laat. Hiilfreich (behulpzaam)-ting, het door hulprijk, einmal (in elk geval) door eenmaal, schönstens, d. i. hartelijk, bedanken door op zijn schoonst, allenfalls (allezins) door in allen gevalle, aufkommen für (post vatten tegenover) door opkomen voor, zum Besten haben (den draak met iemand steken) door ten beste houden, oder aber (of wel) door echter, namentlich (met name) door namentlijk (nämlich) vertolkt — ziedaar eenige fraaije, voor vermeerdering vatbare, proeven. In de noot op bl. 22 zal in 't oorspronkelijke ongetwijfeld tot lof van de Broeders des gemeenen levens gestaan hebben, dat zij «auch dieses Phantom zerstörten", ook dit schrikbeeld deden verstuiven; de Vertaler echter berispt hen, dat zij nook dit schaduwbeeld verwoestten". Andere slordigheden — dat men b. v. meer dan Gó4 Dr. CHRISTIAN PALMER, EVANGELISCHE OPVOEDINGSLEER. ééns eene noot niet op hare eigene, maar op de volgende bladzijde heeft te zoeken, en dat de eerste nommers der Aan deze keurige wijze: I. II. II. IV. III. IV. V.-teekeningen op zijn gerangschikt — komt voor rekening van den Corrector, op wiens naauwkeurigheid ditmaal 66k niet hoog te roemen valt. Maar het boek blijft met dat al een goed boek, een meer dan alledaagsch boek, een allernuttigst boek; en de Vertaler heeft het door zijne additamenten — had hij ze maar wat voegelijker geordend — voor ons Nederlanders werkelijk nóg beter en nog nuttiger gemaakt. Ook het fiksche, korte en bondige, Register zal den gebruiker welkom zijn. Een overvloedig debiet, Heer Uitgever 1 v. P. Een Levensteeken op een Doodenveld. Door J. HERMAN DE RIDDER. Te Schoonhoven, bij S. E. van Nooten. 1857. In kl. 8vo. 189 bl. ing. f 1 - 60; geb. f 1 - 90. Een boekske, dat ongemeen net bewerkt is, zich ongemeen aangenaam lezen laat, en door den Beer VAN NOOTEN more solito ongemeen keurig is uitgevoerd. Jammer, dat er wel zeer enkele, maar ook zeer zinstorende misstellingen zijn ingeslopen, niet aan den Uitgever, maar blijkbaar aan den Schrijver zelven te wijten. Maken wij van de spelling loochenstrafen voor logenstrafen, alleen om navolging te voorkomen, melding, en zouden wij bl. 54 het snoer met knoppen voor knospen wel door de vingers hebben willen zien, leelijker is het reeds, dat bl. 22 de schoone zinspreuk des Graven van Culenborg: Libertas vita carior, kluchtigerwijze door 't vlak omgekeerde: Het leven dier dan de vrijheid, vertolkt is geworden. Toch hadden-baarder we ligt van 't een zoowei als van 't ander gezwegen, indien niet ééne allervercvarrendste feil — betreffende den naam eener gechristende negerfamilie, die hier de voornaamste rol vervult — het geheele boek dóórliep. Van bl. 87 af heet deze familie ABINI, na bl. 126 ARABS, bl. 165 nog eens ABINI, en dan vervolgens weder ARABS. Hoe nu de ware naam zij, heeft men te raden; en te moeten raden naar den naam van historische hoofdpersonen, is buiten tegenspraak hinderlijk. Mag men de Maandber. van het Ned. Zend.-Gen., 1848, bl. 35, vertrouwen, dan is ARABS het echte. J. IIERSIAN DE RIDDER, EEN LEVENSTEEREN OP EEN DOODENVELD. 6s5 Genoeg over den vorm. Wat den inhoud betreft, de Heer D. R. achtte zich tot het opstellen van dit geschrift geroepen in zijne viervoudige betrekking van »Nederlandsch Burger, Christenleeraar, Lid der Nederlandsche 31aatschappij ter bevordering van de afschaffing der slavernij, en Hoofdbestuurder der Maatschappij ter bevordering van het godsdienstig onderwijs onder de slaven en verdere heidensche bevolking in de kolonie Suriname". Suriname alzoo, en meer bijzonder het grondgebied der vrijgevochten, in drie stammen gescheidene, boschnegers is het van hem bedoelde groote geestelijke Doodenveld; terwijl de door de onbegrensde zelfopoffering van eenige Herrnhuttersche zendelingen (zoo vrouwen als mannen) uit gindsche negers verzamelde Christenkolonie Nieuw-Bambey, in welke de bovengenoemde familie ARABS zich heeft onderscheiden, het kleine, voor 't oogenblik zelfs herderlooze, maar toch aanwezige Levensteeken uitmaakt. Voor deze geloofsgenooten nu vraagt D. R. van den Christen-Nederlander ondersteuning tot verdere evangelizatie; voor de overige, nog heidensche, vrije negers aanvang van evangelizatie; voor de slavenbevolking evangelizatie en emancipatie, doch de laatste niet zonder de eerste. We behoeven wel naauwelijks te verzekeren, dat wij al deze aanvragen van heeler harte mede onderteekenen, en dat wij dienvolgens ook ten dringendste de lectuur van dit werkje aanbevelen, welks waarde door even fraaije als belangrijke geschiedkundige, plaatselijke, en zedesehilderingen nog verhoogd wordt. Gewis, »wij Nederlanders hebben een regt op die zwarten van Suriname; het regt, om hen te winnen voor den Ileer." V. P. Levensstudiën. Door C. PRUYS VAN DER HOEVEN. Utrecht, C. van áer Post, Jr., Amsterdam, C. G. van der Post. 1857. In post 8vo. 1,2 en 259 bl. f3-: De Hoogleeraar PRUYS VAN DER HOEVEN behoort tot de wei mannen in ons vaderland, die, Medici en daarbij ook-nige Chritenen zijnde, voor hunne Christelijke gevoelens rond en oper. durven uitkomen. Vóór een viertal jaren verkwikte bij ons door zijne Studie der Christelijke Anthropologie, een boek EGG C. PRUYS VAN DER fOEVENT, hoog gewaardeerd door allen die, even als hij, afkeerig van twisten en partijschappen, het ware Christendom liefhebben, en getuigende van een geest die zeldzaam onder geleerden, vooral mannen van zijn vak, wordt aangetroffen. In warme, bezielde, echte hartetaal heeft hij zijne overtuiging aangaande de levenwekkende en levenonderhoudende kracht van het Evangelie daarin nedrgelegd, op eene wijze zoo ver verwijderd van alle schoolsche stijfheid of geleerdheid, dat het eerder eene vertrouwelijke mededeeling scheen van den broeder aan den broeder, of van den vriend aan den vriend. De weisprekendheid, de aangename wijze van zich uit te drukken en zijne gedachten in behagelijke vormen te kleeden, erfelijk naar 't schijnt in zijn geslacht, had zich ook in dit geschrift niet verloochend. Van daar dat het iets bijzonder aantrekkelijks had en heeft, inzonderheid voor den jeugdigen mensch, en de Schrijver er in wijden kring, meer welligt nog dan hij zelf dacht, veelvuldig nut mede heeft gesticht. Vier jaren zijn er verloopen, sedert de Hoogleeraar op zoo treffende en innemende wijze zijne overtuiging over Geneeskunde en Christendom heeft uitgedrukt. In die jaren zijn de vijandelijke woelingen van ongeloof en bijgeloof, welke de Schrijver zich toen geroepen voelde te bestrijden, niet verminderd (integendeel, zij woeden steeds heviger voort), maar is hij zelf in zijne overtuiging aangaande het onmisbare en volstrekt onontbeerlijke van het ddne groote geneesmiddel tegen de kwalen en jammeren des tijds dagelijks meer en meer versterkt. Daarbij is een broeder, een hoog-en rijkbegaafde broeder, de vriend en vertrouwde zijns harten gedirende een lange reeks van jaren, hem ontvallen. Een en r,nder heeft hem bewogen op nieuw de pen op te vatten, en het veld der meer exacte wetenschappen voor een poos verlatende,nogmaals de banier te planten op een gebied tot welks opsporing en, betreding de omgang met zijn overleden broeder zel7en, gelijk hij blz. 3 getuigt, hem 't eerst heeft aangedreven. De vruchten van deze zijne jongste nasporingen en overpeinzingen heeft hij zamengevat onder den wel wat vagen titel van Levens Eigenlijk is dus dit zijn geschrift niet iets nieuws,-studién. maar veeleer eene voortzetting, eene uitbreiding, een tveede Deel, als gij het zoo noemen wilt, van zijne Anthropdogie. Tusschen beide geschriften bestaat dan ook een naauwe graad LE V ENSSTUDIIN. 667 van verwantschap; veel van hetgeen dáárin ons heeft getroffen, vinden wij hier weder; toch verschillen zij ook weder grootelijks, vooral in den vorm. Bedrieg ik mij, of heeft de vorm hier niet eenigzins ongunstig gewerkt, en de onbestemdheid van uitdrukking op den titel ook aan het geheel van de zamenstelling van dit werkje niet wel iets minder bepaalds gegeven? Mij ten minste kwam het zoo voor. In de Anthropologie waren de onderscheidene rubrieken scherper afgedeeld en droegen meer bestemde opschriften. Hier vloeijen de afdeelingen wel wat in elkaar en moeten wij de inhoudsopgave nog wel eens te hulp roepen om te zien in welk hoofdstuk wij ons bevinden: Levensstudie, Levens-praktijk, Levenstheorie, Levens-kritiek, Levens-verwantschap, of nieuwe Leven; daardoor missen wij soms de noodige helderheid, en is de Schrijver nog al eens aan het afdwalen geraakt, een gevaar waarbij al heel ligt een ander zich voegt, dat namelijk van in herhalingen te vervallen. Wij noemen dit gebrek omdat het, naar 't ons voorkomt, de lezing en het regt verstand misschien voor sommigen minder aangenaam of gemakkelijk zal maken, en wij het boek juist zoo gaarne in veler, veler handen wenschten. Trouwens, de hoofdgedachte van het werk is duidelijk genoeg en ook de Voorrede spreekt haar helder uit. De Hooggel. Schrijver wil verzoening van geloof en weten Hij wil dat deze beide niet als heterogene bestanddeelen-schap. tegenover elkander zullen blijven staan, maar dat zij elkander zullen bezielen, doordringen, beheerschen als beide leden van één ligehaam. Hij wil een levend geloof, een Christendom dat alles gelijkelijk bezielt, opneemt, heiligt; ook de wetenschap. Want het Christendom is hem HET leven, na kracht bij uitnemendheid, zonder welke niets waarde of duur heeft voor den mensch. »De mensch" — het is zijne geliefkoosde stelling of spreuk, die hij gedurig en op allerlei wijze ontwikkelt en in 't licht stelt — »de mensch wordt eerst als Christen waarlijk MENSCH, beantwoordt dán eerst ten volle aan zijne bestemming." Nu is deze gedachte — ik geef het gaarne toe — niet nieuw, en voor den hedendaagschen godgeleerde zeker allerminst verras send, maar als zoodanig spreekt de Hooggel. Schrijver ze ook niet uit. Hij wilde alleen er de aandacht bij vernieuwing op doen vestigen. Hij wilde — en hiertoe schreef hij zijne Studiën — er het zijne toe bijdragen, dat die gedachte meer 668 C. PRUYS VAN DER IIOEVENI, LEVENSSTUDIHN. algemeen verspreid, gekend, beoefend worde, opdat in kerk, en school, en maatschappij, en huisgezin de zoo lang gewenschte, de zoo vurig verheide Wedergeboorte, waar de Heer en de Apostelen op doelen, meer en meer tot stand kome. Veelvuldig maakt hij gebruik van aanhalingen uit de geschriften van zijn overleden broeder en neef. Sommigen zullen zich mogelijk daaraan ergeren, en als ik het zeggen zal, ook mij heeft het wel eens gehinderd. Waartoe toch dat gedurig aanhalen van elkander, 't geen ons onwillekeurig doet denken aan wat de Franschen geestig plegen te noemen: société d'admiration mutuelle ? Toch hoop ik dat dit geen hinderpaal zal zijn, krachtig genoeg om iemand van de aan lezing van dit boek terug te houden. Wie er-schaffing of de zich door liet terughouden, hij zou zeer zeker zich zelf van de kennismaking met een uitnemend en allerleerzaamst geschrift berooven en wezenlijk schade lijden. Zulke boeken toch brengen rijke winst aan. Zij openen het geestesoog, verhelderen het verstand, verwarmen het gemoed, en zullen menigeen, zoo wij vertrouwen, cone schrede nader brengen tot CHRISTUS. Den hooggeachten Schrijver brengen wij daarom onzen hartelijken dank voor wat zijne pen ons schonk. Aan alle weldenkenden, aan alle mannen van wetenschap, aan alle huisvaders en huis bovenal aan Neérlands jongelingschap, zij het drin-moeders,-. gend ter lezing aanbevolen ! B. 1. Over het gebruik van Baden en hun invloed op het Ligchaam. Door A. IIERNSTEIN. Naar het Hoogduitsch. Rotterdam, Hendrik Altmann. 1858. In gr. 8vo. 55 bl. f : - 50. 2. Het Leven der Planten, Dieren en Menschen. Door A. BERN- STEIN. Naar het Hoogduitsch door G. II. RISSIIC. le Aflev. Rotterdam, Hendrik Altmann. 1858. In post 8vo. 48 bl. f : - 30 per AJlev. Compl. in 8 a 9 Afleveringen. BERNSTEIN'S naam is door de vertaling van verschillende werkjes, van zijne hand afkomstig, bij onze landgenooten reeds zeer gunstig bekend, als die van een Schrijver, die bijzonder de gave bezit om onderwerpen op het gebied der natuurwetenschappen populair te behandelen. Zoowel de wijze van voor waarbij hij dikwijls aardige beelden gebruikt, die zich-stelling — A. BERNSTEIN, OVER HET GEBRUIK VAN BADET, ENZ. 669 gemakkelijk in het geheugen prenten, omdat zij gewoonlijk aan het dagelijksch leven zijn ontleend, als de gang van zijn betoog zijn zoodanig, dat de waarheden die hij mededeelt, gemakkelijk ingang vinden, ook bij dengene die alleen met een goed, gezond verstand gewapend, zich aan het lezen van zijne geschriften zet. Daarom evenwel is niet juist alles wat aan BERNSTEIN'S pen ontvloeit, aanbevelenswaardig, en kan Ref., het tweede der bovengenoemde werkjes ten zeerste aanbevelende, niet anders dan een afkeurend oordeel over het eerst genoemde vellen. Dat oordeel geldt echter alleen den inhoud der mededeeling, waarin vele onjuistheden zijn op te merken. Wat de wijze van voorstelling zoowel als den gang van de redenering betreft, daarvan geldt wat ik reeds zeide. Dat dit min gunstig oordeel gegrond is, zal uit het een en ander, wat ik hier uit het werkje wensch aan te halen en nader toe te lichten, wel blijken. Wij vinden op bl. 9 vermeld, dat de dood volgt na ver een groot gedeelte der huid, «omdat de opper-branding van -vlakkig (?) verbrande huid de uitwaseming en de inwerking der lucht verhindert." Die stelling, z66 voorgedragen, is onhoud baar, want al mogen we het hier aangeduide niet buiten reke ning laten, schijnt het toch bijna niet te betwijfelen, dat do geweldige prikkel, door de verbranding op de huidzenuwen aangebragt, en de schok, daardoor in het geheele zenuwstelsel veroorzaakt, van veel grooteren invloed is. Daarom bezwijken kinderen ook zoo ligt ten gevolge daarvan, en wel gewoonlijk, als bewijs van de overprikkeling, onder stuipen. Daar is dus zeker waarheid in de bewering van den Schrijver, maar hij heeft het voornaamste over het hoofd gezien, en geeft daar aanleiding tot eene verkeerde voorstelling. — Op bl. 17-door vinden we weêr gesproken van eigenaardige stoffen in het zweet, waarvan liet schadelijk zijn zou, als ze in het ligchaam bleven. Waarlijk, wel eene voorstelling uit de oude doos 1 eene voor niets bewezen wordt, en als poging tot ver-stelling, die door sommige verschijnselen onwettig is, omdat die ver-klaring van zeer goed buiten deze onbewezene voorstelling om kan-klaring geschieden. Geneeskundigen zijn reeds lang hierop gewezen door de beide beroemde Duitsche lloogleeraren HENLE en LOTZE. Voor niet-geneeskundigen, die, al is het dan ook ter loops, 670 A. BERNSTEI?1, even aangewezen willen zien, op welken grond die onder hen zoo gangbare voorstelling voor onjuist verklaard wordt, zij gezegd, dat niemand nog die eigenaardige schadelijke stoffen in het zweet heeft kunnen aantoonen, dat de riekende stof in het zweet ook al niet het schadelijke is, en dat vele dieren weinig of geen zweetkliertjes bezitten, hoewel hunne levens uitingen, voor zooveel het er hier op aankomt, gelijk zijn aan die bij den mensch. En toch verheug ik mij, wanneer ik een ernstig zieke in een zoogenaamd weldadig zweet zie liggen. Waarom? het is mij een bewijs, dat de onregelmatige verdeeling van het bloed en de stoornis in de verrigting der huidzenuwen, waarop de ziekte berustte, wijkende is. Niet het zweet, dat ik op de huid zie — water met eenige zoutdeelen en riekende stoffen — heeft den lijder verligting gegeven, maar dat hij zweeten kan, verligt hem. Onjuist is het ook, wat de Schr. op bl. 15 beweert: ',de weg van binnen naar buiten is in de huid zeer vrijgevig geopend; de weg van buiten naar binnen is veel minder open." Als de Sehr. zich maar eens aan eene met waterdamp ver lucht van bloedwarmte wil blootstellen, zal hij daar-zadigde nog al geen klagen over hebben, denk ik. Eene opmerking, als die de Sehr. daar maakt, komt zoo ligt in ieder op, en is zóó oppervlakkig, zdd onjuist, dat de Sehr, eer daartégen had moeten spreken. En dan krijgen we bl. 20 en 21 een onduidelijk en omslagtig betoog (dat we voor dezen keer niet populair kunnen noemen, evenmin als dat wat op bl. 14 over electriciteit in het ligchaam gezegd wordt), waarvan de uitkomst zeer juist is: dat de zweetkanalen niet voldoende zijn, om te verklaren de groote hoeveelheid water die men door de huid heen ver Sehr, maakt eenige bedenkingen tegen de proeven,-liest. De waarmede men deze uitkomst heeft aangetoond, en neemt dan zonder verder die uitkomst aan, zelfs niettegenstaande het contra-argument, dat hij ten slotte aanvoert: »Eindelijk kan ook niet buiten rekening blijven, dat het menschelijk ligchaam zoo is ingerigt, dat het aanhoudend in zich zelf warmte voort toch nooit warmer dan 30 graden [wél te verstaan-brengt en 30° n.] kan worden; [juist, maar nu liet salto mortale!] de ver moet dus vermeerderen, omdat de mensch hierin in-damping zeker opzigt aan eene vloeistof gelijk is, die reeds bij 30 graden OVER HET GEBRUIK VAN BADEN, ENZ. 671 kookt, en dus nooit hooger dan 30 graden verwarmd kan worden." Daarvan begrijpt Ref. niets, letterlijk niets. En als hij dan bedenkt, dat al die omhaal van woorden, nog daargelaten de ongerijmdheid, die er in verkocht wordt, nergens toe dient, en dat het veel beter geweest was als BERNSTEIN of de Vertaler, die het werkje »naar het Hoogduitsch" [zegge: niet uit, maar naar] bewerkt heeft, kennis hadden gehad van hetgeen Prof. MEISSNER uit Bazel in het vorige jaar meêgedeeld heeft over de zweetklieren! MEISSNER heeft namelijk waarschijnlijk gemaakt (zijne onderzoekingen over dat punt zijn nog niet afgeloopen), dat de zweetkliertjes niets met het zweet te maken hebben, dat door de huid algemeen afgescheiden zou worden, maar dat zij de huid — b. v. van de handpalm, de voetzool, die nooit zweeten — inöliën, vettig maken. Toen men het eerst de zweetkliertjes ontdekte, was men, zooals zich begrijpen laat, aanstonds bij de hand om hier de afscheiding van het zweet te doen plaats hebben, en sedert heeft men het op goed vertrouwen, maar zonder nader onderzoek, geloofd. Zoo zeer is den mensch dus het gelooven van nature eigen, dat hij het te naauwernood ter zijde stellen kan op het gebied van eene wetenschap, die het niet gelooven, maar zien, voelen, enz. als eerste regel gesteld heeft. Nu dan! BERNSTEIN'S geleerd betoog en verdere afleidingen is na die ontdekking, zooals ze zeker weldra zal mogen heeten, van MEISSNER, meer dan overbodig, wat trouwens niet zijne schuld zijn zal. Op bl. 29 vinden we weêr zoo'n bewering op lossen grond: »Wij verzekeren dat het grootste aantal der gewone ziekten zijnen grond in onderdrukte huidwerkzaamheid heeft." Wanneer er nu niets meer gezegd werd dat dit, zou Ref. daar vrij wel vrede meê hebben kunnen, maar wanneer die onder huidwerkzaamheid blijkens het verband, waarin-drukking der de zin voorkomt, toegeschreven wordt aan geheel veronachtzaamde of onvoldoende reiniging van de huid, dan moet Ref. tegen die uitspraak opkomen. En dat, niettegenstaande hij zelf, meer dan thans geschiedt, het gebruik van baden ten onzent algemeen zou wenschen te zien. Maar men wete ook wel wat men wil. Waarlijk, niet ligt zal onreinheid een dergelijk gevolg kunnen hebben, want eer het zoover komt, zullen de kleine huidschubjes — die voortdurend als afgeleefde deelen van de oppervlakte afgestooten worden, wanneer die afstooting 672 A. BERNSTEJ , verhinderd wordt door vuil, dat ze op het ligchaam doet kleven — jeuking veroorzaken. En onder die omstandigheden beloont de natuur dengene die aan hare stem gehoor geeft — om het vreemd gewordene te verwijderen — door het aangename gevoel van welzijn, dat ieder wel weten zal, dat met het krabben gepaard gaat. Zij, die nog mogten meenen, dat alles in do natuur tot nut en voordeel van den mensch gegeschapen is, zouden hierin met den Berlijnschen natuuronderzoeker SCIWLTZ-SCIIULTZENSTEIN het nut kunnen zien van de parasiten, die de onreine mensch kweekt. Hierdoor toch wordt deze gedwongen, om, al is het maar voor zooveel hij dat met zijne nagels doen kan, zijne huid van de aanklevende schubjes te reinigen, en zeker is de bewering van den genoemden geleerde niet de meest ongerijmde van die, welke hij verkondigd heeft. Maar genoeg hiervan! Ref. wil het gevoel der lezers sparen meer dan menig romanschrijver, die de verzwelgers van zijne voortbrengselen zelfs huiveringen en ril lijf doet loopen, en wil hen dus van verdere-lingen over het uitweiding over dit onderwerp verschoonen. Maar ook van verdere uitweiding over het boekje, dat aanleiding gaf tot deze aanmerkingen. En hoewel hem bij het verder doorzien nog overvloed van onjuistheden voorkwam, wil hij alleen. uit het hier beschouwde gedeelte de opmerking maken, dat hij niet begrijpt hoe »op het water opgeloste vetdruppels ronddrijven" kunnen (bl. 26). Als vet opgelost is, wat het in water niet kan (ook in zweet niet), drijft het niet in druppels rond, en als het in druppels op eene vloeistof ronddrijft, is het niet opgelost. Hoe de Sehr. aan de bewering komt, dat vleesch-etende dieren geene zweetporiën hebben (bl. 14), is ook onbegrijpelijk. Zij komen toch voor zoowel bij den hond, als bij de kat, en de laatste vooral is — met hare naaste verwanten, leeuw en tijger — het meest uitgezochte voorbeeld van een vleesch-etend dier. Voor den Vertaler zij opgemerkt, dat het eerste Hoofdstuk handelt niet over »wat het water al niet vermag", zooals het opschrift luidt, maar over wat het water wel vermag. Verder dat »eigendommelijk gewonden" een vrij krasse Germanisme is, en dat gazen het meervoudig is van gaas. Voor het meer waaraan wel niemand ten onzent het burger--voudig van gaz, regt ontzeggen zal, denk ik dat men wel gassen zal dienen IIET LEVEN DER PLANTEN, ENZ. te zeggen, als men ten minste het omslagtige gazsoorten vermijden wil, wat billijk schijnt. Van de uitdrukking: »zwavelverbinding", in plaats van zwavelzuurverbinding, weet ik niet, of zij van den Sehr. dan wel van den Vertaler afkomstig is. En wanneer de Sehr. verzuimd heeft te zeggen, dat zijne opgaven van temperatuur naar de schaal van RAAUMUR genomen zijn, had de Vertaler dat verzuim wel mogen herstellen, of liever nog die graden tot de bij ons in het dagelijksch leven gebruikelijke schaal van FAHRENHEIT mogen herleiden. Na al het aangevoerde zal men, vertrouw ik, het afkeurend oordeel in den aanvang dezes over het eerst beschouwde werkje van BERNSTEIN geveld, wel gewettigd vinden. II. Dit werkje verdient zeer aanbevolen te worden, even als het bekende: »Boven Lucht en Wolken", van denzelfden Schrijver, dat door de Maatschappij tot Nut van 't Alge exemplaren verspreid werd. Het bezit de-meen in duizende eigenaardigheden van voorstelling en schrijfwijze, die BERN - STEIN'S andere werkjes zoo geschikt maken voor het volk, en lijdt niet aan zulke grove onnaauwkeurigheden en verouderde denkbeelden als het eerst beoordeelde. Toch vinden we ook hier enkele onjuistheden, hoewel niet van dien aard, om aan het werkje zijne verdiensten te ontnemen. Zoo wordt op bl. 24 gezegd: »Er is in de geheele wereld geen enkel niet levend ligchaam, waarin deze drie stoffen (dat wil zeggen: koolstof, waterstof en zuurstof) scheikundig verbonden zijn." Als de Sehr. hier bedoelde, dat alleen door levende ligchamen ver drie stoffen ontstaan, zou zulks geheel on--bindingen van die juist zijn, want reeds lang is het aan de scheikunde gelukt om uit die stoffen, zonder tusschenkomst van planten of dieren, dergelijke verbindingen te doen ontstaan, zooals mierenzuur, zuringzuur, azijnzuur, enz., en laatstelijk zelfs alcohol en suiker. Als de Sehr. dit niet bedoelde, wat ik zeer wel geloof, was die uitkomst, die men een tijd lang als boven het bereik der kunst beschouwd had, toch wel der vermelding waard geweest. Op bl. 28 lezen we: »Levende wezens bestaan geheel uit — cellen", wat juister zijn zou: »bestaan, of ten minste ontstaan," want vooral bij de dieren ondergaan de cellen tot de vorming van volkomen weefsels zoovele veranderingen, dat men bij de beschouwing van die weefsels hun ontstaan uit cellen niet vermoeden zou, en ze ook voor het meerendeel niet vermoedde, BOEKBESCII. 1858, N °. XIV. 48 674 A. BERNSTEßN, IIET LEVEN DEB PLANTEN, ENZ. voordat men ze in hun eerste ontstaan bespiedde. Dat ook niet alle (lees: al) onze huisdieren alleen plantaardig voedsel eten, weet ieder beter van den hond en de kat. Ook zal het zeer weinigen onbekend zijn, dat het hoen wel iets anders tot zich neemt — en zelfs gretig — dan plantenkost. Evenmin is het juist, wat op bl. 91 beweerd wordt, dat de vermeerdering der infusoriën voor het grootste gedeelte een gevolg is hunner paring. Wanneer men dat woord neemt in den zin, die er tegenwoordig aan toegekend wordt, dan mag men integendeel beweren, dat de ontdekking van eene paring, die ook bij deze mikroskopische wezentjes plaats heeft — eene ontdekking, die eerst van den Iaatsten tijd, en als ik mij niet bedrieg, van dit jaar dagteekent — de natuuronderzoekers zeer verrast heeft. Vroeger meende men, dat bij hen alleen eene ge vermeerdering, eene vermeerdering door knoppen,-slachtelooze of door deeling, of door kiemen plaats vond, en zij blijft in ieder geval de meest voorkomende wijze. Van verdere opmerkingen — niet zoo zeer aanmerkingen — als over ,,het leven der aarde", enz. onthoud ik mij. Voor den Vertaler zij nog aangemerkt, dat de uitdrukking: de inge wandsworm, die »eene soort van vin vormt", ten eenenmale onbegrijpelijk is. Althans Ref. herinnert zich niet, dat het woord vin (Duitsch: Finne) ooit op een scolex van ingewandsworcnen is toegepast. IIet werkje is, zooals het verdient, met eene duidelijke letter, op goed papier, net gedrukt. De volgende Afleveringen ziet Ref. met belangstelling te gemoet. A. s. Het Eiland Boeroe, zijne Exploitatie en Halfoersche Instellingen, beschreven door T. J. WILLER. Uitgegeven met b dragen en toelichtingen in verband tot Europesche Kolonisatie in JVederl.- Indië, door ,Íhr. J. P. COPNTETS DE GROOT VAN KRAAIJEN1URG. Met eene Schets van Boeroe, volgens het origineel bij het Ministerie van Koloniën. Amsterdam, F. Muller. 1858. In gr. 8vo. 418 bl. f 4-75. Ware het niet, dat reeds voor eene andere uitgave de titel in beslag genomen was van ,,het belangrijkste werk van onzen tijd", Ref. zou niet aarzelen dien te geven aan liet werk, welks T. J. \ILL1 R, IIFT EILANI) nOEAOE, EXZ. G75 aard en strekking kenbaar te maken het doel is van deze regelen. Die beperking zou deze uitspraak echter moeten ondergaan, dat Ref. geene uitgave bekend is, die voor Neder -landers heden ten dage meer algemeen belangrijk genoemd mag worden. Welk onderwerp wordt tegenwoordig veelvuldiger besproken! Hoe velerlei gedachten bestaan er niet over wenschelijkheid of uitvoerbaarheid der zaak! Maar terwijl het geheele vraagstuk in het algemeene en onbestemde dreigde te verzinken, is het goed, dat er een werk verschijnt als het voor ons liggende, 't welk de aandacht meer bepaald vestigt op één eiland in onzen O. I. Archipel, als zijnde bijzonder geschikt voor kolonisatie. Thans behoeft men niet te vragen, en altijd op nieuw te vragen: kan de Nederlander in de Oost als landbouwer leven op denzelfden voet als de inlanders? kan hij daarbij eene tamelijke gezondheid genieten, en de veerkracht van zijn geest behouden? zullen zijne nakomelingen zich in het vreemde land kunnen staande houden buiten nieuwen toevoer van Hollandsche bestanddeelen uit het moederland? enz. enz. De antwoorden, voor zoover zij zich heden ten dage op die vragen laten geven, behoeven ook niet meer zoo vaag en in algemeene bewoordingen gesteld te zijn; men zal geen alge regel met uitzonderingen hier en uitzonderingen dáár-meenen behoeven af te leiden uit waarnemingen, die om hare beperkt gevolgtrekking het regt geven — het-heid nog tot geenerlei is slechts de vraag: hoe is het met dat alles op Boeroe? welke is de aardrijkskundige ligging van dat eiland? hoe is het klimaat, hoe is de bodem, hoe is de gezondheidstoestand der inlanders, en mag men op grond van hetgeen men hier en elders reeds gezien heeft, met Benig regt verwachten, dat de kolonist hier als in Europa kan leven, zonder dat hij zelf of zijne kinderen naar ligchaam en geest verarmen? wie zijn de inlanders en wat zijn hunne instellingen en gebruiken? zouden zij eene vestiging van Europeanen niet al te zeer met leede oogen aanzien en daarom tegenwerken? Deze en soortgelijke vragen behoeven nu slechts voor één eiland beantwoord te worden, voor dat ééne waaraan toch door het Gouvernement de voorkeur schijnt gegeven te worden, om de eerste proeven te nemen van kolonisatie in de Nederl. Oost. »Voor ieder, die eene onderneming op Ceram, Boeroe of Halmahera mogt willen beproeven — zegt de Heer F. n. vAv 48 676 T. J. WILLER, VLISSINGEN (Alg. Ilandelsbl., 6 Sept. 1858) — nis genoemd werk" (dat is, het werk dat we hiermede aankondigen) »onontbeerlijk." Onontbeerlijk, zeggen we mede, want zonder kennis van het land of het volk te midden waarvan men eeno kolonie zou willen vestigen, ware het lot dier kolonie reeds vooraf beslist. Vindt ligt iemand, dat dit als van zelf spreekt, wij meenen dat het toch wel bijzonder op het hart gedrukt mag worden van diegenen, die voor de kolonisatie ijveren. Immers wat de aardrijkskunde betreft, wie zou gedacht liebben dat er bloedige lessen noodig waren om dengene die een land betreedt, waar hij eenige regten of aanspraken wil doen gelden, te leeren, dat de kennis van zulk een land het eerste is, wat hij voor zijne plannen noodig heeft? »De onbekendheid met de landstreek" — zegt Prof. Dr. K. xoen — »was de voornaamste reden dat de veldtogt van OSIAR BASSA tegen de Russen bij Kars mislukte. Men zou denken, dat wanneer men oorlog voeren wil, het toch in de eerste plaats noodig is, om zich zooveel mogelijk bekend te maken met de plaatselijke gesteldheid van het land. Vroeger, toen de aard verre na niet iets was van vrij algemeens-rijkskunde nog op bekendheid, deed men ook werkelijk zoo, maar tegenwoordig, nu ieder reiziger alle werken, die over het land, dat hij bezoeken wil, handelen, ijverig bestudeert, schijnen de aanvoer legers het niet meer voor noodzakelijk te hou--ders van groote den. De jongste tijd heeft deze bewering herhaaldelijk ge denke aan den inval der Russen in de Donau--staafd; men vorstendommen en aan de landing der westersche mogendheden in de Krim !" Misschien goed voor de kolonisatie, dat zij van de Regering zoo al geene tegenwerking, dan toch ook wel niet heel veel medewerking ondervindt. De plannen zullen daardoor, voor een begin van uitvoering overgaat, eerst meer-dat men tot bekookt worden. En veel hangt vooral af van de eerste proeven die genomen worden. Dat men dan toch vooral zorg drage, dat deze plaats vinden onder omstandigheden, die het bereiken van het doel, naar menschelijke berekening, bijna met zekerheid doen verwachten. Gelukken deze, men zal er op kunnen wijzen, om te doen zien dat de Europeër in de keerkringsgewesten als in Europa leven kan, al is het dan ook niet overal in die streken! Gelukken ze niet, wordt de ontwerper BET EILAND n0EROE, ENZ. CT! van Benige kolonisatie gedrongen uit te roepen: oleum et operara perdidi, laat hem wel overwegen of het mislukken zijner proeve daaraan toe te schrijven is, dat hij de huishouding der natuur (ten aanzien van den mensch) verkeerd begrepen heeft, dan wel of er andere oorzaken zijn aan te wijzen, waaraan met oenigen grond de mislukking toegeschreven kan worden. Zeker is het in ieder geval, dat de mensch minder cosmopoliet is, dan men gewoonlijk wel denkt, en het ware misschien niet van belang ontbloot om de gronden uiteen te zetten, waarop deze uitspraak berust. Hoe het zij, wij willen hopen, dat de hooge regering, ofschoon zij zigtbaar niet te hoog wegloopt niet de ontwerpen van kolonisatie, hen die geld en goed, mis leven en gezondheid willen wagen voor hunne overtui-schien niet alleen niet bemoeijelijken zal, maar zooals inderdaad-ging, de toezegging gedaan is, met alle middelen, waarover beschikt, en waarop billijkerwijze aanspraak gemaakt kan worden, beschermen zal. De kolonisatie te bevorderen, ligt niet in het plan der Regering, zooals zij duidelijk en volgens het advies van de Staats-Commissie ad hoc heeft te kennen gegeven, en liet is dus niet te verwonderen, dat zij geen verlof gegeven heeft tot de oprigting van eene maatschappij tot bevordering daarvan, terwijl zij daarentegen particuliere ondernemingen van dien aard niet verhinderen wil. Die politiek schijnt inderdaad bij den tegenwoordigen stand van zaken de meest omzigtige. De geschiedenis levert te veel voorbeelden op van koloniën, die zich van het moederland afgescheiden hebben, nadat zij tot zekeren bloei gekomen waren, en dán zelfs aan het moederland afbreuk gedaan hebben, dan dat eene Regering niet zeer zou moeten aarzelen, om met alle haar ter dienste staande middelen de ontwikkeling eener zoodanige kolonisatie to bevorderen. Daarentegen zou het weinig met eerie liberale politiek stroken, wanneer ook de particuliere ondernemingsgeest belemmerd werd. Blijkt het eens dat de kolonisatie, volgens de plannen, die men daartoe ontwikkeld heeft, mogelijk is, dan zal deze spoedig genoeg in haar werk gaan, vooral wanneer het met grond aangenomen mag worden, wat van dezelfde zijde beweerd wordt, dat in ons vaderland overbevolking plaats vindt. Vermenigvuldigen zich alzoo, na eenige eerste wèlgeslaagde proeven, de nederzettingen van Europeërs in onze 0.-I. bezittingen, dan kan de Regering niet aansprakelijk gesteld 1378 T. J. WILLER, worden voor wat de gang der gebeurtenissen kan medebrengen, maar mag zij het zich tot eene eer aanrekenen, dat zij den natuurlijken gang der dingen geene hinderpalen in den weg gesteld heeft. Zonderling schijnt daartegenover weder de houding der Regering, wanneer zij Dr. W. BosCII (zie de Gids, 1858) aanleiding geeft tot de klagt, dat hij buiten staat gesteld is, om medededeeling te doen van de door hem zelven verzamelde statistieke opgaven, op grond van welke hij de mogelijkheid erkent van eene volkomen acclimatisatie der Europeanen in den Oost-Indischen Archipel. Zou het niet voor de kolonisatie-mannen van hoog gewigt zijn, om de cijfers te kennen, die eene dergelijke overtuiging, in strijd met eene vroegere meening, bij een hooggeplaatst geneeskundig ambtenaar te weeg gebragt hebben? Zou in die cijfers te veel aanmoediging lig gen, en de regering niet de verantwoordelijkheid op zich willen laden, om door mededeeling van die opgaven, al is het slechts van ter zijde, meê te werken tot eene reeks van gebeurtenissen, waarvan de uitslag in geen geval met eenige zekerheid te berekenen is? »Volksverplanting van 50 à 540 N. Br." — zegt de Heer T. J. WILLER op bl. 339 van het werk dat wij beschouwen — »naar den evenaar of diens nabijheid, is dikwijls beproefd, maar nooit geslaagd. — Waar is dus de zekerheid, dat de bedoelde volksverplanting in Indië slagen kan? En zonder die zekerheid, hoe ontzettend is dan de ver voogden over de millioenen schats der-antwoordelijkheid der natie — over de duizendtallen zedelijk minderjarigen, wier bloed is en blijft haar eigen bloed? — Noch onze 250 jarige kolonisatie in Indië, noch de sporadische voorbeelden van personen onder bijzondere omstandigheden, noch de opzettelijke proeven in de vorige of deze eeuw, bewijzen de mogelijkheid, of volstrekte onmogelijkheid, dat cone geheele gemeente van blanken nabij den evenaar haar onderhoud door landbouw, eigenhandig, aan den bodem kan ontwringen, en daarbij in stand blijven en vermenigvuldigen van geslacht tot geslacht. — Bestaat er eene natuurwet, die dat doel den blanke ontzegt, dan moeten, in de toekomst, alle zoodanige volkplantingen vergaan, gelijk reeds hare voorgangsters zijn vergaan." Aan de bearbeiding van het onderwerp door den leer COR- NETS DE GROOT moet die eer toegekend worden, dat hij geen blinde, doldriftige voorstander zijnde van kolonisatie quand-mêine, IIET EILAND L'OEROE, ENZ. de kansen van wèlslagen op het eiland Boeroe behoorlijk wikt en weegt, en z66 draagt hij in het slot van zijn arbeid zeer bezadigde gevolgtrekkingen voor, waartegen zelfs een vijand van kolonisatie, staatkundige redenen daargelaten, bezwaarlijk veel zal kunnen inbrengen. Maar niet alleen met betrekking tot kolonisatie is het voor ons liggende werk belangrijk, liet levert ook eerie zeer te waar -deren bijdrage tot de volkenkunde. En hoewel de stukken die daarover handelen, reeds van 1849 dagteekenen, is het echter niet te ontkennen, dat zij aan de meesten onbekend gebleven waren, aangezien het tijdschrift, waarin ze geplaatst waren — het Indisch Archief — hier te lande slechts weinigen in handen komt. Niet alleen over Boeroe handelt dit gedeelte, maar ook over Ceram en Halmahéra, » eensdeels omdat deze [d. i. de mededeelingen daarover] onmisbaar zijn voor het ethnographisch overzigt der Halfoeren; anderdeels omdat op die wijze beter in het oog springen de wijzigingen van den nationalen volksaard." Zonder van Benige vooropgevatte meening te doen blijken, gaat de Schrijver van dit gedeelte (de Heer WILLER) bedaard te werk in zijne beschrijving van volk, van zeden en gebruiken op de plaatsen die hij beschouwt, en komt eindelijk, na vergelijking van de instellingen hier met die op Sumatra, vroeger door hem beschreven, tot de voor de volkenkunde hoogst gewigtige gevolgtrekking: »dat tusschen volken gescheiden door zulk een afstand [als tusschen Noord-Halmahéra en Sumatra] en verschil van taal, eene groote gelijkheid bestaat van maatschappelijke grondslagen en volksaard. — En deze gelijkvormigheid voert onwillekeurig tot het denkbeeld van één enkel Maatschappelijk verbond, werkende over den ganschen Indischen Archipel: een verbond, of liever verband, dat niet is gemaakt, maar geworden: geworden namelijk uit oor aan deze menigte van eilanden gemeen, en tot dus ver-zaken nog in groote duisternis gehuld." Men ziet uit de aangehaalde woorden des Schr.'s hooge voorzigtigheid, waardoor hij zich onthoudt van gevolgtrekkingen, die verder gaan dan de waar toelaten. Wanneer alle residenten in de 0.-I. be--nemingen zittingen ethnologische bijdragen leverden als de Heer WILLER, wij zouden weldra een schoon geheel van kennis dier streken bijeen hebben. Al heeft niet elk dezelfde opmerkingsgave, of dezelfde gave om uit veel onwezenlijks het wezenlijke uit te 680 T. J. WILLER, HET EILAND BOEROE, ENZ. ziften, wanneer maar ieder, die daartoe bijzonder in de gelegenheid gesteld is, naar waarheid meddeelde, wat hem voor zonder te verwringen naar eigene vooraf opge--gekomen is, vatte meening, dan zouden vele thans nog opene vragen op het gebied der Ethnologie hare oplossing nader gebragt worden. Ook in het buitenland, waar men, behalve voor zooveel als door de ijverige nasporingen van CRAW UED en LOGAN, bekend wordt, zich vergenoegen moet met de kruimkens die niet al te dik vallen van de zelf wat schraal voorziene tafel met ethnologische bijzonderheden, die voor Nederlanders aangerigt wordt, -- in het buitenland zal men zekerde medeelingen van den Heer WILLER gaarne ontvangen, als maar de taal geen hinderpaal is voor hare verdere verspreiding. Zulk eene algemeene erkenning moge den Sehr. eene streelende voldoening zijn, en anderen die zijn spoor volgen, doen zien, welk een prijs op dergelijken arbeid gesteld wordt. A. S. De Krizis in Indië, haar oorzaken, en de middelen om haar te boven te komen, door een Engelsch Officier, die twee-en-dertig jaar in Indië gediend heeft. Naar den tweeden druk door Dr. D. KOORDERS. Met eene naauwkeurige Kaart van het Oorlogstooneel. Amsterdam, Gebrs. Binger. 1858. In 8vo. VIII en 102 b1. f1-30. Hadde liet Engelsche gouvernement zulk een overvloed van manschap naar Indië kunnen zenden, als de Engelsche drukpers boekjes over die zaak heeft rondgezonden, — dan ware het beter geweest. Militairen en burgers, oude gedienden en fungerende beambten, mannen en vrouwen (Miss MARTINEAU) hebben als om strijd hun contingent voor dat papieren leger aangebragt. Wanneer ik echter geroepen ware geweest om uit die menigte één werk uit te zoeken, geschikt om ook het buitenland op de hoogte der zaak te brengen, dan zou ik niet geweten hebben wat te kiezen: het zijn eigenlijk niet meer dan brochures van geheel particulieren aard, die over den Indischen opstand tot nog toe verschenen zijn, gedeeltelijk om beschuldigingen in te brengen tegen het Indische bestuur, gedeeltelijk om raadgevingen mede te deelen over wijzigingen, die daarin gebragt zouden moeten worden. Het is eigenaardig DE IiRIZIS IN INDI(i, EZ. G81 hoe de Engelsehen dadelijk in alle bedaardheid aan het redeneren zijn gegaan over do maatregelen, die men zou moeten nemen als de opstand gedempt zou zijn, terwijl er niet anders dan handelen, en zeer spoedig handelen noodig was, om te zien, of men het eerst zoo ver kon brengen. Doch zij die nu toch eenmaal te huis moesten blijven, voelden natuurlijk behoefte om over de zaak te spreken, te klagen en te overleggen, en van daar al die geschriften, die als zoovele stukken beschouwd kunnen worden van de debatten, door het geheele Engelsehe volk over do verandering en verbetering van zijn Indisch bestuur gevoerd. Het is echter de vraag, of het buitenland van die stukken met genoegen kennis zal nemen, en evenzeer of dit met het hier vertaalde het geval wezen zal. Want ook dit behelst voornamelijk beschouwingen, en wel over allerlei particulariteiten der 0.-Indische administratie, die vooral van belang zijn voor wie daarin genoegzaam is ingewijd. Mij dunkt, het buitenland wil van den Indischen opstand eerst de feiten kennen; dan zal het kunnen opklimmen tot de oorzaken. Maar voor liet juiste begrip dier oorzaken moet men ook wèl bekend zijn met de vroegere geschiedenis der Engelsehen in Indië en de geheele inrigting van hun bestuur, iets wat men b. v. vrij goed uit het werk van den Franschman E. DE VALBEZEN: «Les Anglais et 1'Inde", kan leeren kennen. Wij willen, in een woord, meer feiten dan beschouwingen, en al verbeeldt de Vertaler zich, dat dit boekje hen zal bevredigen, ,,die zich te weinig t'huis-voelen in Engelsch-indische toestanden om den knoop van het treurspel te vatten", — zoo meen ik daarentegen dat men juist tamelijk wel daarin t'huis moet zijn, om den Engelschman in al die bijzonderheden te volgen en zijne voor verbeteringen met belangstelling te lezen. Ik zeg dit-gestelde met sidderen en beven, als ik bedenk hoe de Heer KOORDERS, »het kennen van de bijzonderheden des opstands" beschouwt. Want misschien rekent hij mij dan ook onder die herzen - Zoozen, ,die de geschiedenis van den opstand volgen, alleen om in nieuwe en telkens-nieuwe afgrijselijkheden zich te ver -lustigen, om hun leêge hersenkas met wat konverzatiestof op te vullen, of aan hun vernield zenuwleven den wellust eener kunstmatige prikkeling te gunnen, enz." Maar krachtige woor den zijn niet altijd krachtige argumenten. De Vertaler neemt 682 DE KRIZIS w INDië, wz. cone kleine kunstgreep te baat om die belangstelling door iets anders op te wekken. In zijne voorrede (hij gebruikt het germanistische: voorwoord) wil hij het doen voorkomen, alsof wij hier veel zouden kunnen leeren ten opzigte van onze eigene kolonien; alsof wij ons zouden kunnen spiegelen aan hetgeen wij hier aan anderen zien gebeuren. In het algemeen is dit wel waar: de opstand in de Engelsche O.-Indiën kan ons in menig opzigt eene les geven; maar het boekje van den Engelsch man maakt geene algemeene gevolgtrekkingen; het blijft zich te veel bewegen in bijzonderheden, die alleen de Engelsche bezittingen betreffen, en de Vertaler doet ook verder geene moeite, om door eenige aanteekening de punten van vergelij king, waarop hij misschien het oog heeft, te doen uitkomen. Daarom neem ik de vrijheid dat eene kunstgreep en meer niet te noemen. Gaarne wil ik echter erkennen, dat dit boekje ook vele goede eigenschappen heeft. De man die hier tot zijne land genooten spreekt, is blijkbaar een zeer praktisch man met een helder hoofd. De gebreken die hij berispt, weet hij zeer duide lijk aan te toonen, en hij is met tallooze feiten en bijzonder heden goed bekend, om zijne redeneringen met voorbeelden te staven. Of hij altijd juist oordeelt durf ik niet bepalen, maar door de wijze waarop hij spreekt, boezenit hij allezins ver -trouwen in. Ook de vorm is behagelijk en gemakkelijk: het zijn alle korte opstellen, oorspronkelijk in een der voornaam dagbladen geplaatst, in populairen, maar zeer-ste Londensche aardigen stijl, zonder jagt naar diepzinnigheid; maar toch niet zonder degelijkheid. Doch ik heb nog iets op het hart over de vertaling. De Heer KoonDaßs zou tot de weinigen kunnen behooren, die onze moedertaal goed kunnen schrijven; maar het schijnt alsof hij ook deze gave niet heeft willen gebruiken. Lof aan den man, wien men niet ligt op eten mankgaand beeld, op eene onjuiste dictie, op een verkeerd gekozen woord zal betrappen. Zelfs die losheid, die zijne taal kenmerkt, is in mijn oog eene groote deugd, en het ware te wenschen, dat hij hierin vele navolgers vond; hoewel ik het juist daarom te meer betreur, dat hij die hier en daar in achteloosheid laat overgaan. Maar het systeem van spelling, dat de Heer ic. aanneemt, heeft iets — laat ik het maar zeggen — kwasterigs. Ik laat DE KPIZIS IN INDIO, ENZ. 683 nog gaan, dat hij het beneden zich rekent, om onbep. lidwoorden en voornaamwoorden hunne vrouwelijke en meervoudige buigingen te geven; dat hij sIEGENBEEK niet in alles willig ge Maar hij maakt het te erg. Neen! dan in 'shemels-hoorzaamt. naam maar liever Siegenbeekiaansche, dan zulke spelling! Het spreekt van zelf, dat hij gretig het Bilderdijkiaansche en Thijmiaansche systeem van spelling der bastaardwoorden aan maar men ziet dan ook wat bastaard-systeem dat is.-grijpt; Waarom heeten die woorden uit andere talen overgenomen toch ook bastaardwoorden ? Het zijn geene bastaardwoorden, maar vreemde woorden. Bastaardwoorden zijn eigenlijk alleen enkelen, die zoo in het dagelijksche leven zijn ingedrongen, dat men ze bijna niet meer in oorspronkelijk gewaad durft vertoonen, zooals pleizier, kantoor, klant, en dergelijke, en wat die betreft, spel ze zoo als ge wilt: dat zijn bastaarden,waar geen goed aan te doen is. Maar de meeste vreemde woorden, zooals onze taal er vele gebruikt, zijn eenvoudig overgenomen, geleend, en kunnen, ja moeten, mijns inziens, hun oorspronkelijken vorm behouden. Blijf ze teekenen met het merk hunner afkomst, geef ze geen burgerregt; zoo is er de meeste kans, dat men er eenmaal weder van verlost worde. Het is zeer goed vol te houden om alle vreemde woorden de oorspronkelijke spelling te laten behouden, en alleen den uit waar dit noodig is, naar de door ons aangenomen uit-gang, -spraak te wijzigen; zoo natie voor nation, residentie voor residence, enz. enz. Maar om bovendien Bene k voor c, oe voor ou (Goevernement), z voor s (krizis) te plaatsen, en in het algemeen die woorden juist zoo te spellen als ze gespeld zou zijn zoo ze Hollandsche waren, is een ongelukkig systeem,-den dat niet vol te houden is. Dit blijkt ook. Dezelfde die stoutweg president in prezident, crisis in krizis, Sepoys in Sipaaijers, enz. verandert, heeft den moed niet om dan ook in plaats van natie, naassie, voor bureaucratie, burokraassie, voor oppositie, oppoziessie, voor absolute, abzolute, voor conversatie, konversaassie, enz. te schrijven. Ook weet men niet, waarom men dan niet even goed kriezis, dieskuzzie, teoorie, oppooziessie, koloonie, enz. zou moeten schrijven. Eene andere liefhebberij van den Heer KOOEDrRs is het spel, dat hij met streepjes drijft. IIij schept er vermaak in om woorden door tusseliengevoegde streepjes te verbinden. Zoo 684 DL KUIZIS IN INDIë, ENZ. heeft hij b. v. »voor-heden genoech", juist-daarom, slechts-eenenkele, en ontelbare dergelijke verbindingen meer. Waarom? »omdat die woordjes in naauw verband tot elkander staan", zal hij zeggen. Maar ik vraag: zijn dan b. v. zoo lang, buiten en behalve, naar den zin, enz. niet even naauw met elkander verbonden? en waarom moeten die dan dat streepjesgenot missen? Waarom b. v. »zoo men ... raad-vroeg", en een paar regels verder: »kwaad gesticht hebben" zonder streepje; waarom niet-anders en: niet onbetwistbaar; naar-huis-gezonden of bijden- neus-hebben en: om den tuin leidt; vooruit-berekenen en: voor heeft. Waarom.., maar er zou geen eind komen aan-handen het vragen, zoo ik al de inconsequenties van dat streepjessysteem wilde aanhalen, een systeem dat nog vreemder wordt bij het veelvuldige gebruik, dat de Heer KOOEDEBS ook bij tusschenzinnen van kortere of langere streepjes maakt. Maar reeds genoeg over de taal en spelling: dat is eene quaestie, die toch in weinige woorden niet afgehandeld kan worden. De kaart is, volgens de verzekering op den titel, naauwkeurig. Dat is betrekkelijk ook waar, hoewel zij in kleiner bestek uitvoeriger had kunnen zijn. Doch voor eene brochure is zij allezins voldoende. Ik verbeeld mij opgemerkt te hebben, dat het debiet niet zeer groot geweest is. Alles zamengenomen, moet ik erkennen, dat dit toch jammer is. Daardoor heeft het publiek zich zelf en den Heeren Gebroeders 1INGER te kort gedaan. D—D. Catalogus van de Boekerj der Koninklijke Akademie van Weten gevestigd te Amsterdam. Eersten Deels, Eerste-schappen, Stuk. Amsterdam, Frederik Muller. 1857. In 8vo. XVIII en 342 bl. f 3 -: Wij Nederlanders hebben het in het praktische ver gebragt en mogen er roem op dragen. Wij weten op eene bewonderenswaardige manier van onzen slibgrond partij te trekken — terram facimus! En over het algemeen waar wij Benige zekerheid hebben dat er »wat meê te verdienen" zal zijn, zijn wij vrij wel bij de hand. Op intellectuëel gebied evenwel hebben wij nog het een en ander van onze buren te leeren. In zeker opzigt is het wel goed dat wij daarmede zoo vlug niet zijn. CATAT.onUS, EZ. 685 Dat weêrhoudt ons van overdrijving. Daar hebt gij de Duit alles eene Wissenschaft maken. Zoo las ik,-schers, die van eenigen tijd geleden, van eene Bibliothekswissenschaft, en toen ik bij mijn boekverkooper voor de aardigheid daarnaar onderzoek deed, vernam ik, tot mijne niet geringe verbazing, dat er, buiten verscheidene handboeken en andere geschriften over dat vak, twee tijdschriften uitkwamen, daaraan bijna uitsluitend gewijd. Maar, mijn hemel! dacht ik, weet men daar in ons land dan niets van? Want gij moet weten, lezer! dat ik mij op de hoogte zoek te houden van de hedendaagsche geschiedenis der wetenschap door onzen wel zeventigjarigen, maar toch vóór vier jaren verjongden Konst- en Letterbode. In den Bode nu hebben sommige Heeren strijd gevoerd, welk vak van wetenschap de toekomstige bibliothekaris onzer aloude Leidsche Akademiebibliotheek tot zijne studie moest maken. De Heer A. beweerde dat hij philoloog moest zijn, terwijl de Heer B. liever een genees-, of natuur-, of wiskundige aan het hoofd dier instelling geplaatst zag, en de Heer c. een godgeleerde en geschiedkundige aanbeval. Wij mannen van het Regt alleen, die toch even goed zulk een postje zouden kunnen gebruiken, schijnen niet in aanmerking te komen. Nu verklaar ik met de hand op het hart, dat het niet die mis juridische wetenschap was, maar de loffelijke-kenning van de zucht om er wat naders van te weten, die mij deed besluiten om eens bij onze wissenschaftliche naburen raad te vragen. Ik schafte mij dan aan een boekske van den Dresdensehen Bibliothekaris EBERT, een man, zoo ik hoorde, die voor zijn vak leefde, en daarin zoo goed t'huis was, dat hij er beter dan iemand anders over kon oordeelen. Dat boekske voert ten titel: Die Bildung des Bibliothekars. Het moet door onzen Bibliothekaris te 's Hage, den Heer HOLTROP, in het Hollandsch vertaald zijn. Nu, en het resultaat? Lezer! ik ben bang voor de Leidsche Bibliotheek. Want wat EBERT van den toekomstigen bibliothekaris eischt, is reeds van zulk een omvang, dat hij er naauwelijks aan denken mag eene »liefhebberij-studie" bij de hand te hebben, laat staan van een vak van wetenschap zijne uitsluitende studie te maken. De man die tot leuze moet heb= ben: aliis inserviendo consumer, mag waarlijk daaraan niet denken. Nu ben ik er van overtuigd, dat EBERT die vereischten wel e8G CATALOGUS, EZ. wat tot naikrologie uitstrekt, maar al behoeft men om bibliothekaris te zijn geen les genomen te hebben bij den timmer om een plank te kunnen verleggen, er zijn zoovele andere-man zaken op te merken en kundigheden te verkrijgen, dat men er zich wel geheel aan wijden mag. Het was dan ook met eenige schroomvalligheid dat ik, een leek in die wetenschap, er toe overging om verslag te geven van den aan het hoofd van dit opstel vermelden Catalogus. Gij denkt misschien dat die schroomvalligheid ten deele te wijten was aan de omstandigheid, dat het hier de Koninkljke Akademie van Wetenschappen gold? Juist het tegendeel, lezer! ik was op eene teleurstelling voorbereid door de vroegere uitgave van den onbruikbaren Catalogus van het Koninklijk Neder Instituut. Maar bij eene opmerkzame doorzage van-landscla dezen Catalogus bleek mij, dat onze naburen tot zijne zamenstelling niet ongeraadpleegd gelaten waren, en tevens dat dit met veel zorg en naauwkeurigheid geschied was. Ik wil echter mine aanmerkingen vrijmoedig mededeelen. Mogt ik falen, dan word ik gaarne teregt gewezen. De Hoogleeraar w. VROLHC, Algemeene Secretaris der Akademie, heeft aan dezen Catalogus een Voorberigt toegevoegd, waarin hij ons o. a. mededeelt, dat daarin de rangschikking naar het formaat niet meer gevolgd is. Die afwijking van eene verouderde en ondoeltreffende methode behoefde waarlijk de verdediging niet die de Heer v. voor haar noodig acht. Eene andere mededeeling van den Heer v. stelde ons te leur, de beperking namelijk waaraan bet gebruik der Bibliotheek enderhevig is. Ieder die daar een boek wenscht na te zien — de leden der Akademie natuurlijk uitgezonderd — moet zich eerst naar den Heer v. begeven om daartoe schriftelijke ver te vragen. Zonder dat wordt hij niet toegelaten!-gunning Mogt men toch dat stelsel van wantrouwen langzamerhand laten varen ! Plaats de kostbare werken van geringen omvang op eene afgeslotene plaats, waar niet ieder bij kan komen, maar weer niet ieder uit eene Bibliotheek, uit vrees dat hij misschien plan moat hebben iets te ontvreemden. Beter dat éón boek weg raakt dan dat er honderd ongebruikt blijven liggen. En kunnen de beambten aan de Bibliotheek dan niet cenig toezigt houden op verdachte personen? Wij vinden hier de beschrijving der op de Bibliotheek het CATALOGUS, ENZ. C87 best vertegenwoordigde vakken: do werken van algemeenen inhoud, en het eerste gedeelte der geschiedenis. De eerste afdeeling: Werken van vorstelijlce Maatschappijen en geleerde Genootschappen (dat epitheton vorstelijk keert telkens terug) is vooral zeer rijk; men heeft dit aan de zorg van den ijverigen Secretaris der Akademie te danken. Aan dezen is men ook de belangrijke aanteekeningen verschuldigd aan de lijst dier werken toegevoegd, waarin het geboortejaar en eenige bijzonderheden betreffende die vereenigingen worden medegedeeld. De opmerking in de Voorrede, dat de geschiedenis dier uitgaven voor de studie der ontwikkeling van een volk van belang kan zijn, is zeker zeer waar, maar hoe de geachte Schrijver zich daaruit van zijn regeringsvorm (sic) en van de inborst zijner vorsten een helder beeld heeft kunnen scheppen, gaat ons verstand te boven. Maar dat daargelaten, wij ontmoeten hier eens iets vrij volledige, en dat is veel op eene Nederlandsche Bibliotheek. Ilet komt ons echter voor, dat men om die volledigheid goed te doen uitkomen, hier vele werken geplaatst heeft, die beter elders gerangschikt waren, zoo b. v. de meeste werken van genootschappen aan een bijzonderen tak van wetenschap gewijd, die dan toch bij dien bij tak eerder behooren dan bij de werken van algemee--zonderen nen inhoud. Ook bevreemdt het mij, dat onder die genoot -schappen eene staatscommissie voor de geologische kaart van Nederland gerekend wordt. De eerste aanmerking geldt ook van de tweede, karig ver Tijdschriften. Wie zal daar b. v.-tegenwoordigde afdeeling: zoeken de Staatscourant, TYDEMANS Magazijn voor het Armwezen, De Tijdgenoot — waarbij de naam des schrijvers (nu BOSCH ]TEMPER) niet genoemd is — en andere dergelijke werken, die bij hun vak behooren? Van de derde afdeeling: Encyclopaediën, merken wij alleen hare groote armoede op. Van meer omvang is de vierde afdeeling: Bibliographie en Bibliotheek-(lees: Bibliotheeks) wetenschap. Over de geschiedenis der boekdrukkunst vindt men hier zeer weinig, over bibliographie eenige goede boeken, over de bibliotheekswetenschap zoo goed als niets, behalve eerre aanzienlijke verzameling van catalogussen. Waarom is hier wel de catalogus van het Instituut van 1841, niet die van 1821 vermeld ? En dat in de bibliotheek van het voormalig Instituut zelve? Onder de catalogussen der 678 CATALOGUS, ENZ. boekerijen van bijzondere personen treffen wij dien van den beroemden MARNIX (1599) aan. De vijfde afdeeling, of liever de eerste van het tweede hoofd behelst do Geschiedenis van Nederland met hare hulpweten--vak schappen, gecatalogiseerd, zooals uit de Voorrede blijkt, door den Heer M. ROEST, Mz., onder-bibliothekaris der Akademie. De beschrijving is zeer uitvoerig, en, zoo ver wij kunnen nagaan, naauwkeurig. Maar dat ook alle pamphletten hierin opgenomen zijn, daarmede kunnen wij ons volstrekt niet ver wel om de volgende reden.-eenigen, en Van de aanzienlijke verzameling van pamphletten van den Heer FREDERII{ MULLER verschijnt, zooals men weet, een door den Heer F. A. TIELE met zorg bewerkte catalogus. In het prospectus dat aan die uitgave voorafging, is het plan gemaakt om dien door cone beschrijving van alle op de verschillende bibliotheken in ons land aanwezige pamphletten te doen volgen, voor zoo ver deze niet bij hem voorhanden waren. Wij ver dus met der tijd cone zoo volledig mogelijke biblio--wachten graphie dier litteratuur. Was nu de verzameling van de Koninklijke Akademie op zich zelve tamelijk volledig, dan zou deze Catalogus reeds voorloopig als bibliographische leiddraad kunnen strekken, maar hoewel zij vele belangrijke stukken behelst, die de Heer MULLER mist, is zij veel minder aanzienlijk dan de verzameling van dezen. Nu is ten koste van de Akademie een onnoodig werk verrigt. Waren hier nog maar alleen de pamphletten beschreven, die niet reeds in des Heeren MULLER'S Catalogus zijn opgenomen en de andere kortelijk aangewezen, dan zouden wij er vrede mede hebben. Maar ook van deze zijn de titels even uitvoerig afgeschreven. En hoe zal dit gaan met alle stukken die in lateren tijd (omstreeks 1640-50) over de Engelsche onlusten hier te Iande verschenen en die voor de geschiedenis een zeer gering belang hebben? Zal men die even uitvoerig catalogiseren? Ten slotte nog eene andere opmerking. Onder de algemeene werken over onze geschiedenis zijn een aantal werken opgenomen, die slechts een enkel tijdvak behandelen. Zoo vinden wij hier VAN METEREN, DE HEUITER, BASNAGE (1648-78), AITZEMA (van 1621 af), LE CLERC (van e. 1550 af), de Staat Historie van Holland (van 1756 af), STUART (van 1752-kundige af), enz. Eene oude uitgave der Divisie-. ronijk is geplaatst CATALOGUS, ENZ. C89 vooraan bij het eerste tijdvak (N°. 95), de vermeerderde uitgaven van GOUTHOEVEN en DE VEER vinden wij hier (N-. 50, 52). Al die werken hadden eene plaats moeten vinden bij het tijdvak, waartoe zij het meest behooren, VAN METEREN bij de geschiedenis van onzen opstand tegen Spanje, en zoo voorts. Maar laten wij om die fouten het goede niet over het hoofd zien — het is al veel gewonnen dat wij hier een con amore bewerkten Catalogus hebben. Goede rangschikking is ook verre van gemakkelijk en vordert uitgebreide boekenkennis, die slechts door jarenlange ondervinding verkregen kan worden. Voor de naauwkeurige beschrijving komt den Heer RoEST alle lof toe. Hij moge Bene krachtige hulp worden om ook in ons land de »bibliotheekswetenschap' te vestigen 1 v. v. D. SHAKESPEARE terug in zijne Geboorteplaats. Historisch Drama in vier bedrijven of zes tafereelen. Vrij naar het Hoogduitsch door C. J. ROOBOL. Amsterdam, L. F. J. Hassels. 1857. In post 8vo. 134 bl. f : - 60. De levensgeschiedenis van SHAKESPEARE is nog altijd in nevelen gehuld, ja behoort zoozeer tot het twijfelachtig gebied der legenden en overleveringen, dat nog onlangs een Engelsch schrijver zich verpligt kon rekenen, tegenover de beweringen van een Amerikaanschen letterkundigen STRAUSZ, te bewijzen dat SHAKESPEARE geen mythe, maar een zuiver historisch persoon is! Het verschijnsel is zeker opmerkelijk, dat, terwijl sedert ongeveer eene eeuw, bijna de halve beschaafde wereld, in eerbiedige bewondering nederbuigt voor dien onovertroffen koning op het gebied der poëzij; terwijl de commentariën op, de studiën over, zijne werken tot eene vrij aanzienlijke bibliotheek zijn aangegroeid: — het evenwel aan, de onvermoeidste en ijverigste nasporingen niet heeft mogen gelukken, de geschiedenis van het openbaar en bijzonder leven diens mans helder in het licht te stellen. Het zijn enkele data en feiten, enkele onzamenhangende, en nog vaak zeer betwistbare, bijzonderheden, waarvan zich slechts noode een geheel laat vormen, en die in elk geval eene hoogst gebrekkige, zeer onvoldoende stof leveren voor de geschiedenis van zijn geestes en zieleleven, van zijne vorming en ontwikkeling. Geen nos- WELL of ECKERIANN stond hem ter zijde; en terwijl zoo menig BoEKnESCH. 1858. v°. XIV. 49 690 SHAKESPEARE verzamelaar en biograaf ons in het breede al de faits et gestes mededeelde van dezen of genen gekroonden of gemijterden deugniet of zwakhoofd, kunnen wij slechts gissen en raden en tasten, waar het de geschiedenis geldt van het denken en werken van een der edelste en hoogst-begaafde geesten, die ooit der menschheid tot sieraad verstrekten. — Onder het weinige dat wij (misschien) met zekerheid van SHAKESPEARE weten, behoort ook dit. Na in zijne geboorteplaats, Stratford-upon- Avon, een vrij ongeregeld leven geleid en op zeer jeugdigen leeftijd een huwelijk aangegaan te hebben met eene vrouw, die eenige jaren ouder was, ontweek bij, ten gevolge van huiselijke onaangenaamheden en dreigende regtsvervolging wegens strooperij (zoo men zegt), zijne woning, en begaf zich naar Londen, waar hij aanvankelijk als tooneelspeler optrad. Ook in Londen schijnt hij in 't eerst zijne losse levenswijze te hebben voortgezet, tot zich eene meer gunstige verandering in zijn innerlijk leven en uiterlijk gedrag openbaarde: eene verandering misschien ook wel eenigzins te danken aan den omgang met aanzienlijke vrienden en begunstigers, door zijn klimmenden roem als dichter voor hem gewonnen; en waardoor hij werd overgeplaatst in een anderen kring dan die der toen Gaarne erken ik evenwel, dat eene-malige tooneelspelers. natuur als die van SHAKESPEARE onmogelijk voor goed in den slijkpoel eener vulgaire zinnelijkheid kon verzinken, maar zich — even als zijn koninklijke held HENRY V, — uit dat gistingsen zuiverings-proces eener onstuimige jeugd te glansrijker moest verheffen. — Dat zijn vertrek naar Londen en zijn optreden als tooneelspeler — een beroep toen zoo algemeen veracht en waarvan de dichter zelf een afkeer had — eene groote breuk tusschen hem en zijne familie zal hebben veroorzaakt, is voor 't minst zeer waarschijnlijk; dat later cone verzoening moet hebben plaats gegrepen, is — het feit der voorafgaande verwijdering aangenomen — zeker, daar het blijkt, dat do dichter later zeer dikwijls (sommigen zeggen telken jare, wat dan we@r moeijelijk rijmt met dien familietwist) in zijne geboorteplaats is teruggekeerd, en zijne vermeerderende fortuin heeft aangewend om zijne familie op te heffen uit den toestand van betrekkelijke verarming, waarin zij — zoo 't schijnt — gezonken was. — Die verzoening nu heeft de ongenoemde (en mij onbekende) Duitsche dichter gekozen tot onderwerp voor 'TERUG IN ZIJNE GEBOORTEPLAAT$. zijn historisch drama, waarvan wij den titel hierboven af schreven , en dat door den Heer C. J. R90130L vrij in onze taal is overgebragt. In hoeverre het waar is, dat dit tooneelspel, gelijk de vertaler beweert, in zijne conceptie en in al zijne hoofd-détails geheel en zuiver historisch is, zullen wij niet be slissen; 't zij genoeg op te merken, dat zeker menigeen die bewering niet zoo gaaf zou durven onderschrijven. Wij lezen verder, met des oorspronkelijken dichters woorden — dat het is ontleend aan TIECK'S »Dichterleben": doch zoo, dat de eigen lijke knoop der handeling van des vervaardigers eigen vinding is. -- De meeste personen zijn dan ook uit de geschiedenis bekend, en de geheele handeling is, naar do verspreide en zeer onvoldoende wenken en berigten in sHAIKESPEARE's eigen werken, of in de historie dier dagen, omtrent zijne levensgeschiedenis te vinden, met zeer veel tact en talent zamengeweven. Indien het al niet zoo gebeurd is, zoo kon het toch — enkele on waarschijnlijkheden, waarop wij terugkomen, uitgezonderd - ongeveer zoo gebeurd zijn. Wij worden dan verplaatst in de herberg de Kroon te Londen, waar Benige spelers van het Globe-theater zich na de opvoering van de Romeo en Julia vereenigen, terwijl ook SHAKESPEARE-Zelf zich weldra bij hen voegt. Dit geheele tooneel — een goed geanimeerde dialoog — moet dienen om do groote talenten van SHAKESPEARE als tooneeldichter aan het licht te brengen, niet alleen: maar vooral ook om hem te doen kennen als een edel, beminnelijk mensch, door zijne makkers en vrienden --terwijl ze zijne uitnemende meerderheid erkennen — geacht en bemind, ja hartstogtelijk vereerd. Hij-zelf blijft, bij al die hulde en bewondering, ook bij al de toejuiching der wereld, nederig en bescheiden, met zich-zelven onvoldaan, en steeds naar hooger en meerder trachtend. Ook maakt SHAKESPEARE hier voor 't eerst — op wel wat romaneske wijze — kennis met zijn beroemden vriend HENRY, lord SOUTITAMPTON, die eensklaps, onbekend, de herberg binnentreedt, en den gevierden dichter zijne hulde komt betuigen en zijne vriendschap aanbieden. SHAKESPEARE raadt op eens, als bij ingeving, den naam van den hem geheel vreemden jongman (waarom toch die magnetische tour de force?), gevoelt zich wonderlijk tot hem getrokken, en hecht zich terstond aan hem met al de kracht zijner onbevangen, voor alle indrukken zoo 49 692 SHAKESPEARE vatbare ziel. Deze wijze van het ontstaan der naauwe vriend -schap tusschen SHAKESPEARE en lord SOUTHAMPTON is wel zeker niet historisch, maar is toch — het karakter des dichters, voor zoo ver wij het kennen, in aanmerking genomen — psychologisch zeer wel te verdedigen. Uit zijne zeer waarschijnlijk aan lord SOUTHAMPTON gerigte sonnetten blijkt het, welk eene innige, hartstogtelijke liefde de dichter voor dien jongen edelman koesterde: zoo zelfs, dat de uitdrukking zijner genegen -heid, zijner jalouzy, zijner bekommering om wederliefde en vrees voor versmading, ons nu en dan meer zou doen denken aan de taal eens hartstogtelijken minnaars tegenover zijne beminde, dan aan die van den vriend tegenover zijn jeugdigen vriend en beschermer; — wisten wij niet, dat èn de smaak dier tijden, èn de vorm dier poëzij, zulke vrijheden en overdrijvingen aanmoedigden en vorderden. — Ook nog eene andere betrekking van SHAKESPEARE wordt ons in dit bedrijf onthuld. In de reeds genoemde sonnetten lezen wij van eene vrouw, op wie de dichter verliefd was, en die toch, volgens zijne eigen getuigenis, noch door ligchamelijke schoonheid, noch door zedelijke voortreffelijkheid, die liefde verdiende, hoewel zij een onwederstaanbaar overwigt op hem uitoefende. Die vrouw was gehuwd, en had hare gunsten ook nog voor anderen veil: immers SHAKESPEARE beklaagt zich, in diezelfde sonnetten, over een geheimen omgang tusschen zijn vriend en zijne beminde: iets, wat hij evenwel zijn jongen, schoonen, onwederstaanbaren vriend niet ten kwade duidt. Van deze dubbele betrekking, die geen der partijen in een bij uitstek gunstig licht vertoont, heeft ook de Duitsche schrijver gewag gemaakt, maar haar toch zooveel mogelijk verholpen. ROSALINE, SHAKESPEARE'S beminde, is bij hem eene jeugdige weduwe, eene schoone, ge vierde, zeer ijdele en loszinnige vrouw, die in SHAKESPEARE veel meer den bewonderden dichter en tooneelspeler dan den mensch bemint, wier liefde voor hem eigenlijk slechts een luim, een voorbijgaande gril is, die verdwijnt als zij een ander voor werp voor hare vlugtige genegenheid gevonden heeft. In dien zin is zij ook hier, wat SHAKESPEARE haar in zijne sonnetten noemt, zijn kwade engel, die zijn goeden engel — zijn vriend — van hem vervreemd heeft. Met dien nieuw gevonden vriend, van wien hij geheel vervuld is, wil de dichter ROSALINE ter stond in kennis brengen, wat zij evenwel volstandig weigert, TERUG IN ZIJNE GEBOORTEPLAATS. en lang blijft weigeren; gelijk ook souTHAMPTov, van zijn kant, evenzoo van die kennismaking zich afkeerig betoont, even als ROSALINE bewerende, dat zijn voorgevoel hem zegt, dat daaruit niets dan onheil zal spruiten. Ondanks — neen juist uit hoofde van — dien wederzijdschen onverklaarbaren afkeer, rust SI kKE- SPEARE niet voor hij zijn vriend en zijne beminde tot elkander heeft gebragt, met het ongelukkige gevolg, dat nu beiden op elkander verlieven, en de arme dichter alzoo te gelijk zijn besten vriend en zijne beste vriendin — gelijk hij ze noemt — verliest. Nu schijnt mij deze rol voor SHAKESPEARE wel zeer dwaas, en is het, dunkt mij, haast niet te denken, dat een man van zooveel ondervinding en wereldkennis als hij, zelf zoo ijverig de hand zou leenen, om zich op zulke grove wijze te laten bedriegen. Als de dichter dat bedrog ontdekt, en op een feestavond in de tuinen van het koninklijk paleis hen beiden zich ziet verwijderen waar hij nadert, troost hij zich over zijn verlies en de grievende beleediging hem aangedaan, vrij gemakkelijk, gelijk hij het in zijne sonnetten ook doet: hier evenwel op gansch andere, vrij wat verhevener en poëtischer gronden. Hij wil de herinnering van die liefde, van die vriendschap bovenal, heilig bewaren als de herinnering van een schoonen vervlogen droom, en, los van de aarde, zich voortaan geheel en uitsluitend aan zijne kunst, aan de poëzij wijden: — een voornemen, waarin hij versterkt wordt door de verheffende en bezielende toespraak van eene gesluijerde dame (koningin ELISABETH, die hem hare hulde brengt, zijne ware roeping wijst en den onsterfelijken lauwer des roems voorspelt. In geestdrift ontstoken door hare woorden, wordt hij dubbel gelukkig gemaakt door den terugkeer van zijn verloren Be vriend, die, bij zijn aanblik door berouw overmeesterd,-achten zich uit de armen der ijdele ROSALINE heeft losgescheurd, en, om vergeving biddend, aan zijne voeten valt. Die vergeving wordt hem dadelijk geschonken, en SITAKESPEARE hernieuwt zijn vriendschapsverbond met den jongen lord, wien hij te gelijk verzekert, dat dit uur voor hem de aanvang is van een nieuw leven, dat hij uit een droom is ontwaakten tot bewustzijn gekomen, dat ROSALINE voor hem niets meer is, en hij van nu voortaan zich onherroepelijk aan ééne geliefde ver heeft: de poëzij. Wat ontbreekt hem dan nu nog, hem,-bonden den gezegende met de uitnemendste der gaven Gods, hem, 694 SHAKESPEARE gelukkig door het bezit van een wedergevonden, teeder-beminden vriend; hem, gevierd en gehuldigd door Engelands groote koningin; hem, voor Wien de tempelen des roems en der fortuin zich gelijkelijk ontsluiten? Toch, als eene duistere schaduw bij al dien glans, rust daar nog altijd in zijne ziel de herinnering van het verlaten, ouderlijk huis, van zijne oude moeder, die om hem — haar verloren kind — treurt, van zijne vrouw en eigen kinderen: — en hij gevoelt zich ongelukkig, verlaten, alldén, als een balling in de wijde wereld. En juist nu is die smartelijke herinnering op nieuw in hem opgewekt. Een man, zijn eerst verstooten, doch later gelukkige medeminnaar bij ROSALINE, sir LUCY van Charlecote, de zoon van dien edelman uit Stratford, in wiens park hij eenmaal wild stroopte en dien bij met zoo bittere epigrammen trof — die man, zijn vijand, heeft zijne familie bezocht om narigt van hem te brengen en in te winnen, ten einde zijn naam te schandvlekken bij zijne beminde en zijne aanzienlijke vrienden. En nu ontmoet hij dien man, die hem zegt hoe zijne ouders, hoe zijne vrouw over hem denken, en spreken, die hem bijna de vervloekingen zijner familie overbrengt, te gelijk met verwelkte bloemen, door zijne dochter voor haren vader bestemd, maar door sir LUCY aan ROSALINE gegeven. Deze, met den nu zegevierenden Sir, daarbij komende, werpt den armen dichter al spottend die bloemen toe. Lord SOUTHAMPTON wekt hem uit zijne droeve mijmering, en dringt — wat hij reeds vroeger deed — bij SHAKESPEARE aan op eene verzoening met zijne familie, waarbij hij de rol van bemiddelaar wil op zich nemen. Die rol is lang niet gemakkelijk. SHAKESPEARE'S familie verkeert in treurige omstandigheden. Zijn vader, vroeger welvarend en aanzienlijk, heeft zijn wolhandel zien verloopen, zijn aanzien dalen, en is nu welhaast, in zijn ouderdom, tot armoede gebragt. Wat erger is: het verdriet over den diepen val zijns zoons verteert en verbittert zijn hart en vergalt zijne levensdagen: die zoon is hem een gruwel, hij veracht en smaadt hem als een verworpeling, een booswicht, en wordt slechts noode weêrhouden hem te vloeken. Hij wil zijn naam niet hooren noemen; een boom, dien WILLIAM geplant heeft, is hem een steen des aanstoots, en wil hij uit enkele gedachte, dat die ontaarde zoon — een too--roeijen; de neelspeler en tooneeldichter — ooit weder de vaderlijke woning zou durven betreden, vervoert hem tot hevigen toorn. SHAKE TERUG IN ZIJNE GEBOORTEPLAATS. 65 SPEARE's vrouw is voor hem volmaakt onverschillig: zij was overtuigd, dat hun huwelijk een onberaden, alleen door omstandigheden geboden stap was, en vindt het beter zoo als het nu is. Slechts zijne moeder blijft hem nog liefhebben, blijft zijne misstappen en zijn, ook in haar oog zondigen, levens betreuren, terwijl zij nog altijd het goede van hem-wandel gelooft, het beste van hem hoopt, en gretig luistert naar de verhalen van zijn stijgenden roem. — Nu zal lord SOUTHAMPTON het stugge gemoed van JOHN SHAKESPEARE buigen, en den ouden puritein, wien alle tooneelspel en poëzij een gruwel is, verzoenen met zijn zoon WILLIAM, den tooneelspeler en dichter. Hij vermomt zich als een jong koopman in wol, die, om zaken te doen, uit Londen komt, en vervoegt zich dus bij JOHN, met wien hij, na veel moeite, over een naamgenoot, zekeren WIL- LIAM SHAKESPEARE, een beroemden tooneeldichter, begint te spreken. De oude man wil daar niets van hooren, wijst de eer van zulke verwantschap van zich af, en kan maar niet geldoven, dat die WILLIAM de gunsteling van edelen en grooten, ja zelfs van de koningin, zou zijn. HENRY beweert dat het zoo is; en om hem te bewijzen hoever deze tooneeldichter boven zijne voorgangers staat, declameert hij voor den ouden JOHN dat (zeker overschoone) fragment uit den henry V, als de koning, op den avond vóór den slag bij Agincourt, lord WEST- MORELAND, die naar versterking uit Engeland had gewenscht, antwoordt. Het blijkt, dat de begaafde lord eene bij uitstek gelukkige keus uit den rijken schat der poëzij zijns vriends heeft gedaan, en dat bij den ouden, stuggen puritein de liefde tot zijn land de eenige kwetsbare plek was. Althans de uit dier declamatie is verwonderlijk groot. In de hoogste-werking opgewondenheid, ja buiten zijne zinnen van verrukking, roept de straks zoo koude en der poëzij zoo vijandige man om zijn zwaard en lans; hij wil naar buiten, hij wil vechten, hij schreeuwt en lacht, en weet niet meer wat hij doet I HENRY snoet hem tot bezinning brengen: dan wil hij den man zien, die zulke verzen schrijven kon, hem toejuichen, hem de handen kussen 1 Als zijn WILLIAM dát kon.... Men begrijpt het overige. WILLIAM is natuurlijk met lord SOUTHAMPTON medegekomen en wordt nu binnengeleid, waarop dan een algemeen herkennings en verzoeningstooneel volgt, en het geheel besloten wordt met ó9ó SHAKESPEARE eene soort van ovatie, WILLIAM SHAKESPEARE door de inwoners van Stratford bereid. In hoeverre nu deze plotselinge ontknooping ongedwongen en natuurlijk zij te noemen, en of het waarschijnlijk zij te achten, dat een man, zoo als aonx SHAKESPEARE door het gansche stuk voorgesteld wordt, alleen door de voordragt van een twintig-of dertigtal verzen — die toch tot zijn toestand niet in de minste betrekking staan — zóó kan worden vermeesterd, dat hij eensklaps in volslagen tegenspraak handelt met geheel zijn vroeger karakter: — dit alles moge de lezer zelf beslis maatstaf ter beoordeeling van dramatische poëzij is-sen. De heden ten dage zoo bijzonder, en het jagt maken op treffende situaties en schitterende effecten eene zoo algemeene en aanstekelijke kwaal, dat wij, om wat ons in deze ontknooping minder geviel, een overigens in vele ópzigten zeer verdienste lijk stuk niet zouden willen veroordeelen. — Lene andere en meer belangrijke bedenking betreft de rol, in dit stuk aan S^IAKESPEARE zelven toebedeeld. Reeds dat bij zich zoo onnoozel laat bedriegen door twee menschen, aan wie hij zijn volle vertrouwen geschonken heeft, kan onze belangstelling in hem juist niet doen klimmen; maar erger is het, dat hij eigenlijk in het geheel niets uitrigt. 't Is waar, om hem beweegt zich de geheele handeling, maar aan die handeling neemt bij luttel of geen aandeel: bij filosofeert en fantaseert zeer schoon, maar hij handelt niet. Anderen zorgen en overleggen voor hem; anderen bereiden zijne verzoening met zijne familie: hij doet -- of liever hij laat met zich doen — wat men verlangt. In een geheimzinnigen nimbus gehuld, zweeft hij bestendig in eene hoogere, eenigzins fantastische sfeer, waarheen de anderen met eerbiedige bewondering opzien, zonder dat hij zelf in hun midden afdaalt. Hij is eene groote, verhevene gestalte, gezien in de schemerende verte eener heilige vereering: de wonder groote dichter, dien het nageslacht huldigt; hij is geen mensch van gelijke beweging als wij, allerminst de gezonde, krach ruwheid toe natuurlijke en vrolijke Engelschman der-tige, tot zestiende eeuw, de man van de wereld, die het werkelijke leven zoo volmaakt goed kende en er zich zoo geheel in te huis ge voelde. Maar dit onbestemd -nevelachtige, dit werkelooze, dit gebrek aan initiatief (vergeef het vreemde woord) in het karak ter des holds, hangt zamen met het algemeene gebrek van het TERUG IN ZIJNE GEBOORTEPLAATS. 6 I geheele stuk: dat er zoo weinig in gehandeld en zoo veel in geredeneerd wordt. De schrijver-zelf erkent dit gebrek, en tevens dat hij het niet weet te verhelpen. Hij meent echter, dat dit niet wel anders kon: immers om het publiek te doen begrijpen, dat de held van het stuk een groot dichter is, dient men het hun te zeggen, daar het niet mogelijk is SHAKE- SPEARE'S werken op het tooneel voor te lezen, en men niet kan veronderstellen dat alle toeschouwers het uit zich-zelven zullen weten. Eens dichters daden zijn zijne woorden: zoo is het dan noodig den Iran zelven veel te laten spreken, opdat hij uitstorte wat in hem is; en anderen veel over hem te laten spreken, opdat die zeggen, wat welstaanshalve in zijn eigen mond niet voegen zou. — Maar, mag men vragen, is het dan de roeping der dramatische poëzij, aan een onkundig publiek te beduiden: de man, die als held van dit stuk optreedt, was in zijn tijd een groot dichter? Wilt gij, in uw drama, den dichter schilderen of den mensch? Indien gij den dichter wilt schilderen, toon hem ons dan in den strijd zijner wording, in den kamp met vijandige magten in en om hem, die zijne ontwikkeling, zijne vlugt belemmeren, beperken, maar die te gelijk zijne krachten verdubbelen, en waarover hij zegeviert of waar hij, als voor de magt des noodlots, roemrijk bezwijkt.-voor Maar uw SHAKESPEARE is als dichter gelukkig en gevierd, alles bewondert, alles huldigt, alles lacht hem aan: hij heeft een zijner onsterfelijke meesterstukken voltooid; de naijver en de laster verstommen en eene schitterende toekomst opent zich voor hem. Voorwaar, hier is geen stof voor eenig drama: en de voorstelling van den dichter zal zich — 't kan niet anders — moeten bepalen tot mededeelingen en uitweidingen over zijne verdiensten en zijn roem. IIet is dus de mensch, die in uw drama moet optreden, en de belangstelling wordt opgewekt, niet voor den gevierden dichter, maar voor den man, die zich te midden van al dien glans en al die genietingen, toch een zaam en ongelukkig gevoelt, omdat hij een balling is uit het ouderlijk huis en de vadervloek dreigend boven zijn hoofd zweeft. Dat is eene schoone gedachte, waaruit een heerlijk drama zich ontwikkelen kon. Die innerlijke tweespalt in zijn eigen gemoed, waarvan de uitwendige breuk slechts gevolg en beeld is, moet gestild; de schuld, die zoo zwaar op hem weegt, moet geboet en weggenomen, opdat de harmonie des levens 698 SHAKESPEARE TERUG Iv ZIJNE GEBOORTEPLAATS. in die ziel worde hersteld, en ook de dichter zijne volle vlugt neme. En toch, SHAKESPEARE doet hier niets, volstrekt niets, opdat deze uitkomst verkregen worde; integendeel, slechts met moeite laat hij zich door zijn vriend overhalen om mede naar Stratford te gaan, opdat hij door diens bemiddeling met zijne Familie verzoend worde. — Het thema is schoon en voortreffelijk, maar, dunkt mij, de uitwerking schiet te kort. — En dit is jammer van een stuk, dat zich door ernstige studie en vele uitmuntende hoedanigheden boven zeer vele anderen gunstig onderscheidt, en waaraan wij, ook ondanks deze fout, een goed onthaal op onze schouwburgen toewenschen, waar men in den regel met vrij wat slechter kost wordt tevreden gesteld. -- Bovenal vereenigen wij ons van ganscher harte met den wensch van den vertaler, dat de opvoering van dit stuk iets moge bijdragen tot de verzoening van het publiek met den grooten dichter, wiens onthaal ten onzent zoo veel te wenschen overlaat, en wiens poëzij voor het hedendaagsch geslacht niet te genieten schijnt. — Den Heer ROOBOL zij ten slotte dank toegebragt voor zijne zuiver Hollandsche vertaling: eene uiterste zeldzaamheid waar het een tooneelstuk geldt. .. M. KORTE MEDEDEELINGEN. Zakelijk Woordenboek des Bijbels, of Verzameling van Schriftuurplaatsen, bevattende de Grondbeginselen (2), Leerstellingen (?), Voorschriften en Daadzaken (!!!) der Heilige Schrift, in alphabetische orde gerangschikt, alsmede de meest volledige verzameling van geld kluidende plaatsen. Bewerkt naar de Fransche uitgave volgens de Staten-overzetting; uitgegeven door het Evangelisch Verbond. Amsterdam, R. DE 1300GH. 1858. — Onze EngeIsche naburen zijn meesters in de Industrie — die eigenschap zal niemand hun betwisten. Alleen hunne Theologie is buiten den invloed van den stoom gebleven en kruipt steeds voort met een treurigen slakkengang — getuige ook weder dit werkje, want hoeveel tijd en moeite de auteur er ook aan besteed hebbe, en hoeveel goeds het ook schijnbaar in zich vereenige, zoo kunnen wij toch onmogelijk met de Engelsche Recensenten er eene »kostbare aanwinst voor onze Christelijke letterkunde" in zien, noch begrijpen hoe het ter wereld mogelijk is, dat het KORTE MEDEDEELINGEN. 699 aan Leeraars wordt aangeprezen »als volkomen geschikt tot het zamenstellen van hunne predikatiën." Ter kenschetsing van den geest en het standpunt van den schrijver of zamensteller is de titel eigenlijk reeds voldoende. Wij vinden dan ook in het werkje rubrieken als de navolgende, b. v.: De Heilige Geest is God, en daaronder ter nadere aanwijzing nog dat de H. Geest ook is de Heere God, de Heer der Heirscharen, de God van Israël (sic!), 2 Sam. xxiii: 2, 3. Voorts dat CHRISTUS verklaard is GOD te zijn: 1°. door Hemzelven, 2°. door PETRUS, PAULUS, den Moorschen kamerling, e. a., en eindelijk zelfs door de duivelen. Ongelukkig echter voor het proefhoudende van 's mans betoog lezen wij bl. 55 onder de eigenschappen der Duivelen ook deze: leugenachtig, Joh. viii: 44. — Maar, alle scherts daar gelaten: het boekje kan, mits met oordeel aan -gewend, misschien bruikbaar zijn. Katechisanten echter of leerlingen van zondagscholen zouden wij het niet gaarne zien in handen geven. Zonder schade toch kan het gemist worden, en ligt doet het in de gevolgen kwaad. Heldere, degelijke Bijbelkennis althans zal er in elk geval niet door bevorderd worden, maar eenzijdige Dogmatisten zullen het met vreugde begroeten. Sapienti sat. 't Is overigens jammer van de uitvoering, want die is keurig, net en lief; het boekje ziet er regt uitlokkend uit. B. De Boekhandelaars JOH'. NOMAN EN ZOON zijn eigenaars geworden van het Christelijk Album en geven dat sints Jan. 1858 uit. Natuurlijk waren zij als goede handelaars er op bedacht, om van de overgebleven exemplaren der jaargangen 18461857, of liever om van hun kopijregt het meest mogelijk profijt te trekken; en als van zelf kwam het plan tot stand om de staalplaten, die meerendeels ieder der 12 jaargangen versierd hadden, met eenigen tekst als Bloemlezing uit het Christelijk Album, te vereenigen en alzoo een prachtband te vormen. Dat die platen, onder de keurige zorg van den vorigen uitgever A. C. KRUSEMAN in 't licht verschenen, verdienen nog eens tot dit doel gebruikt te worden, lake alleen hij, die de rigting onzer eeuw op die zoogenaamde prachtbanden veroordeelt. Wij achten het voor 't minst eene geoorloofde liefhebberij en kunnen niet ijveren tegen de gelegenheid, die door dergelijke uitgaven geschonken wordt, om eenige verloren 700 KORTE MEDEDEELINGEN. oogenblikken niet onaangenaam en onnuttig te besteden. Daarom bevelen wij deze Bloemlezing sterk aan aan allen, die het versieren hunner boekenplankjes ter harte nemen. Zij kost f 9 - 50. Daarvoor ontvangt men 12 keurige staalplaten, gebonden (als men onder binden maar niet eene zeer stevige vereeniging van afzonderlijke bladen verstaat, want in het ons gezonden exemplaar laten die bladen reeds los — doch wij kunnen ongelukkig zijn) in een heel linnen band, met vergulde stempels en verguld op snede. Vraagt gij naar den inhoud? Wanneer wij bedenken, dat die hier bijzaak is, dan mogen wij hem zeer prijzen. De verzamelaar was natuurlijk door de platen eenigzins gebonden, en moest ruimte beschikbaar houden voor de stukken, bij deze in der tijd geplaatst. Wat hij verder heeft uitgelezen, verdient meerendeels aanbeveling; of hij niets betere had kunnen vinden, zouden wij alleen met regt kunnen zeggen, als wij al de jaargangen van het Christelijlc Album hadden doorgelezen, waartoe niemand ons veroordeelen zal. De stukken van v. sal3AïeK en van v. D. roT staan bij ons op den voorgrond; maar in eene bloemlezing van twaalf jaren stichtelijke lectuur zouden wij nooit ofte nimmer een stuk van De. J. IIERMAN DE RIDDER opnemen, tenzij om aan 't nageslacht te toonen, welk eene geforceerde manier van schrijven in het midden der 19de eeuw ook al opgang gemaakt heeft. Eer het jaar eindigt willen wij het onze doen om zoo mogelijk een nuttig tijdschrift aan de aandacht onzer lezers aan te bevelen. Wij bedoelen de Bibliotheek voor het Huisgezin, uitgegeven bij en onder Redactie van G. T. N. SURINGAR. Wat wij ten vorigen jare ter aanprijzing van dit maandwerk zeiden, is niet minder van toepassing op de Afleveringen van 1858, die wij hebben ontvangen. Wel is niet alles van even degelijke waarde, maar van het meeste moeten wij toch getuigen, dat het aangenaam bezig houdt en vrij wat te denken geeft, terwijl het den zin voor huiselijkheid aankweekt, welken wij niet genoeg kunnen aanbevelen in onze eeuw der uithuizigheid. Voeg hierbij, dat het Tijdschrift slechts f 2 -50 den jaargang kost, en gij zult moeten toestemmen, dat dit zeer weinig is, als gij op het formaat en den compressen, maar duidelijken druk let. De Zegen des Ouderdoms, ook een Tijdschrift, dat bij den KORTE MEDEDEELINGEN. 701 werkzamen uitgever G. T. N. SURINGAR 't licht ziet, is dit jaar, onder redactie van Ds. BITS VAN HEYNINGEN, zijn ouden weg gegaan, indien men den ééns betreden weg een ouden mag noemen. Denzelfden lof, dien wij er vroeger aan gaven, zwaaijen wij er wer gaarne aan toe; dezelfde aanmerking, die wij er vroeger op maakten, moet er nog op rusten. Het evangelisch element is er te weinig in verwerkt. 't Is eene bloemlezing uit allerlei schrijvers van ouden en nieuwen tijd, van binnenen buitenland, met weinig oorspronkelijk nieuws er bij, van welke wij hopen, dat zij de ouden van dagen zal doen ver naar CHRISTUS, naar Hem alleen. -langen Hoe het gekomen is weten wij niet, maar eene preek of rede van den wijdberoemden Dr. VAN OOSTERZEE is onder allerlei papieren en boeken geraakt en wij hebben haar vergeten. Zij is getiteld: Een papieren noodmunt. De Gustaaf-Adolf-TVereeniging aanbevolen. Waarom die titel? »In het midden eener arbeidsvolle week kon ik slechts over weinige uren te mijner voorbereiding beschikken, en improviseerde op het papier.... de hier volgende Toespraak." Zoo zegt de Schrijver, en hij voegt er later bij: »Onze vaderen sloegen in een kritiek moment wel eens noodmunten, die geene andere bestemming hadden, dan oogenblikkelijke verlegenheid voor te komen en daarna, vervangen door edel metaal, nog slechts in de collectie van dezen of genen liefhebber een hoekje te vinden." Gij, die deze woorden leest, schaft u nog dit stukje aan, en deelt met ons in de gedachte: »groot is de man, die zulke noodmunten kan slaan; giganten en lilliputters in de letterkunde moeten eerbied voor hem hebben; oneerbiedigheid jegens hem is verachting van wie hem zoo groote gaven schonk. Maar zwaar is ook de verantwoordelijkheid van dien, die zoo rijk is in kennis, in smaak, in vlugheid. En wordt daaraan door v. o. altijd voldaan voor zoo ver een mensch dat kan?....: Deze ge . dachte rees bij ons op na eene eerste lezing, en eene herlezing versterkte haar. Hare mededeeling zij onze korte kritiek. Indien de noodmunten zoo zijn — hoe moesten dan de munten van edel metaal zijn? Immers beter en degelijker dan.... vult zelven in, waarde lezers! liet Bijbelsch Woordenboek voor het Christelijk Gezin loopt op i 02 KORTE MEDEDEELINGEN. zijn einde. Aflevering 9 en 10 van het Derde Deel liggen naast ons. Men kan waarlijk van deze onderneming niet zeggen: exitus alget, want het is of de lust en opgewektheid der medearbeiders al grooter en grooter worden, terwijl de degelijkheid der artikelen naar evenredigheid toeneemt. Wij willen, naar gewoonte, enkele noemen, die bijzonder onze aandacht trokken. Onder de meest belangrijke rangschikken wij : Ster, door Prof. VETH; Stoische wijsgeeren en Straf, door Prof. DOMELA NIEUWEN- Buss ; Syrië, Syrisch en Taal, door Prof. VETH; Tabernakel en Tempel, door Dr. KEMINg (vooral dat laatste art, is met zeer veel zorg, ijver en geleerdheid bewerkt); Brieven aan de Theesalonicensen en aan TIMOTHEUS, door Prof. SCHOLTEN. Maar wij willen, door deze te noemen, niet onregtvaardig zijn tegen schrijvers van kleiner artikelen, die niet zoo zeer in 't oog vallen. 't Spijt ons, dat de medearbeider, die de Apocryfe Boeken des O. V. voor zijne rekening scheen genomen hebben, en zulke heerlijke proeven van zijne geleerdheid en tact om dergelijke artikelen te schrijven, gegeven had, nu, om welke redenen ook, dat deel van dien arbeid aan een ander overlaat, blijkens het artikel SUSANNA. Van tact gesproken, om voor dit Woordenboek te schrijven, wij zouden die aan al de schrijvers toekennen, zoo niet de initialen L en S—L, misschien ook K—N, op hoeveel geleerdheid zij ook het zegel drukken, ons dwongen om te zeggen: bijna allen. Nog wedr eene nieuwe uitgave van THOMAS à REMPIS. En wel de tweede van die, welke Ds. IIASEBROE1 vóór eenige jaren bij JOHANNES MÜLLER bezorgde. Zij is bekend, en verdient voor de tweede maal uitverkocht te worden. Wie door den vromen THOMAS niet gesticht wordt, moet wel weinig religieus gevoel hebben. De gemoedelijke schrijver verdient dat voortdurend voor zijne eer in ons vaderland gezorgd wordt. En dat deed Ds. H. door zijne goede vertaling, dat deed de uitgever door den netten druk en den matigen prijs. 't Doet ons vooral genoegen, dat Ds. H. KEMPIS aanbeveelt: dat kan veelzins het doode orthodoxisme tegenwerken, bij degenen die het voorstaan en onbepaald naar H.'s stemme luisteren. Wanneer aan het orthodoxisme het mysticisme wordt toegevoegd, kan uit de twee kwaden misschien iets goeds geboren worden — het eene isme kan tot genezing van het andere dienen. Zoo zij liet; KORTE MEDEDEELINGEN. maar daarenboven hopen wij dat de navolging van CHRISTUS algemeen bij menschen van allerlei rigting ingang vinde en dat daarvoor de aanbeveling van Ds. s. geene verhindering zij. Het boekje van KENPIS is niet voor ééne partij, maar voor alle Christenen. Het bevat elementen, die allen noodig zijn. Ten vorigen jare hebben wij een gunstig verslag gegeven van een paar Afleveringen van het Bij belsch Dagschrift, dat te 's Hage bij M. J. vlssER uitkomt. De uitgever heeft het na deze onze aan zeker niet noodig geacht meer te zenden, ten minste wij-kondiging ontvingen later niets van de Redactie der Vaderl. Letteroefeningen. Dit jaar begon het weêr met Aflev. 1 en 2, en tot onze groote verwondering ontvingen wij geregeld de overige maandelijksche bladen, zoodat wij nu met meer grond een oordeel kunnen uitspreken. En dat oordeel mag zeer gunstig zijn. Wanneer wij dit Bijbelsch Dagschrift vergelijken met dat van Dr. RIENSTRA bij den Bijbelschen Almanak, waarvan ons bij toeval zeker maar ééne Aflevering werd toegezonden, dan twijfelen wij geen enkel oogenblik om aan dat bij vissER uitkomende den voorrang te geven en te verklaren, dat het het beste is, wat, onzes achtens, voor dageljksche huiselijke godsdienstoefening in 't licht verschijnt. Men versta ons wèl: voor dagelijksere huiselijke godsdienstoefening, omdat de stichtelijke lectuur, die buitendien in preekbundels als anderszins ons overstroomt, niet geschikt is voor den huisvader, die de zijnen Tederen morgen om zich heen vergadert. Die stukken zijn veelal te lang; men kan ze afbreken, maar wat opwekking ligt er vaak in een exegetisch gedeelte, of wel in de inleiding eener preek als men daarmeê voor 't oogenblik tevreden moet zijn, om later de toepassing te vernemen? De stukjes van dit Dagschrift nu zijn meerendeels zeer degelijk en practicaal, vooral die van Dr. MODDER en Dr. PROFS. Sommige zijn flaauw, enkele meer dan-MAN flaauw, water-en-melk van de dunste soort. De Redactie van dit Dagschrift moest, dunkt ons, nog veel activer zijn. Zij doet zeer wèl om bij gelegenheid van feesten mannen als Ds. OORT en Ds. BENNINK JANSSONIUS te laten spreken: zoo moest zij meer de taak verdeelen naar ieders aanleg. Zij moest ook zorgen, dat dezelfde onderwerpen niet zoo dikwijls behandeld worden, gelijk b. v. de grootste algemeenheden over beproeving en lijden. Zoo kan men wel duizend stukjes na elkander 701 KORTE MEDEDEELINGEV. lezen. Maar vooral moest zij: voor ditmaal ga benen, niet tweea maal in denzelfden jaargang behandelen. Ook moest zij zorgen dat altijd een geschikt gedeelte van den Bijbel benevens gezang en psalm waren aangewezen. Nu duurt de huiselijke godsdienst vif minuten. Verder konden-oefening tusschenbeide nog geene de platen best achterwege blijven, en met hen kon deze of gene medearbeider beleefdelijk bedankt worden, die nu velen zou doen twijfelen of dit Dagschrift bet beste is wat er voor dagelijksche godsdienstoefening onder ons het licht ziet, en hen zou kunnen doen uitroepen. »wat is dan het mindere 1" En toch blijven wij er bij: 't is het beste, 't is zeer goed, zeer bruikbaar. Onze Tuin. Tuin en Tuinbouw met het oog op den mensch en het mensehelijke leven beschouwd, door A. K. KOOIMAN, AZ., Onderwijzer te Hoog-en Laag-Zwaagdijk. Met een Voorwoord van A. w. VAN CAMPEN, Theol. Doet., en Fred. te Opperdoes. Te Medemblik, bij K. H. IDEMA. 1857. — 't Gebeurt dikwijls in de wereld, dat de titel van een boek mooijer is dan de inhoud, of met andere woorden, dat men denkt wonder wat fraals te zullen lezen, en te laat eerst, tot zijne spijt, bemerkt, dat men bedrogen is. Het tegendeel is waar met bovenstaand werkje van den Heer KooTMAN. De titel is eenvoudig, anspruchlos.... de inhoud is meer dan gewoon goed, degelijk, stichtelijk. Ouders, onderwijzers, opvoeders der jeugd, vooral ook jonggehuwden mogen het niet ongelezen laten. Zij zullen er veel uit kunnen leeren met betrekking tot hunne kinderen, veel ook met betrekking tot hen zelven. Neem eens b. v. de volgende opmerkingen over het ONKRUID. Het onkruid is algemeen verspreid in den aardbodem. Menig korreltje kwaad zaad wordt van buiten op onzen grond overgebragt. Het is niet hetzelfde wanneer en hoe men wiedt. 3T7 zaaien somtijds zelven het onkruid in onzen tuin, enz. Dat zijn gulden lessen die niet genoeg behartigd kunnen worden. Wij wenscheu daarom het boekje van den Heer Kool- MAN in veler handen. Wij stellen het naast... neen, boven menig stichtelijken preekbundel. De prijs is niet te hoog; de stijl tamelijk vloeijend, en de verzen zijn erbarmelijk. Gelukkig maken deze laatsten verreweg de minderheid uit. B. Onder den titel: Splinter en Balk, heeft zekere A. BUYS DR GRAAF Benen Open Brief, en dat nog wel eenen eersten, geschreven aan Dr. J. C. ZAALBERG, Pt., naar aanleiding van diens n Twee Brieven aan zijne R.-K. mede-Christenen, voor rekening van den Schrver uitgegeven te Amsterdam, bij wed. BoR- LEFFS EN TEN HAVE, 1858, waarvan ons de Tweede druk is toegezonden. Het doet ons leed, dat alzoo weder blijkt, hoe gretig het publiek valt op vinnigheden. ZAALBERG heeft in zijn schrijven tegen het Romanisme zeker iets scherps, doch de aanvallen van het Romanisme zijn waarlijk ook niet magtig maisch; zie ieder nommer van de Tijd. Daarover echter, en zelfs over de druk-en spelfouten, die Dr. zAALBERG slordig genoeg geweest is om in zijne »Brieven" te laten staan, is nu de Heer Bors DE GRAAF zoo verontwaardigd, dat hij er zijne BORTE MI:DEDEELIVGEV. 705 gal over uitstort in dezen »Open Brief", die aan een volbloed Ultramontaan alle eer zou doen — volgens den Heer BUYS DE GRAAF, die ronduit beweert (bl. 32), dat de Protestant ver -draagzaam, maar de Roomsche onverdraagzaam zijn MoET. 't Kluchtige van de zaak is echter de oorzaak waardoor ZAAL- BERG het zoo allerbitterst bij den Heer BUYS DE GRAAF heeft verkorven. De laatste had namelijk aan den eerste zijne »eerste letterkundig gebied" (Er is maar één God", enz.) toe--lingen op gezonden »met eene begeleidende missive, waarin onder anderen de volgende zinsneden voorkwamen: »Het zou mij zeer aangenaam zijn, indien UWEerw. zich de moeite zou willen geven, mij bij gelegenheid uwe kritiek over mijn geschrift mede te deelen, d. h. over de vertaling, den stijl als anderzins", enz. En dit nu heeft Dr. ZAALBERG niet gedaan, ja zelfs het ge antwoord niet gezonden. Dat is zeker niet zeer be--ringste leef'd; ZAALBERG had den schrijver voor zijn present-exemplaar kunnen bedanken, of het titulo oneroso ontvangende, bij niet aanneming der voorwaarde, terugzenden. Hoe het zij, hier Heer B. D. G. zoo schromelijk boos, dat hij het-over nu is de den Haagschen Predikant ongemakkelijk in de oogen laat druipen, en deze wel om een lief ding zal wenschen, dat hij... ja, bij weigerende terugzending zou het misschien niet beter met hem zijn afgeloopen. Ziedaar dan een zedelijke dwang, schrijvers! om iemand eene recensie van uw werk af te persen. En hoe kwam B. D. G. juist aan z.? Omdat hij hem te Amsterdam met genoegen had hooren prediken! Voorwaar, als liefde verkeert in haat, enz. Doch indien de Heer B. D. G. nu later uit het bestuderen van z.'s schrijven is ontwaar geworden, dat deze zoo bijtend scherp en bitter schrijft — waarom dan niet blij toe geweest, dat die scherp gepunte pen den »letterkundigen" eersteling ongemoeid heeft gelaten? ..... Deze geheele zamenhang, op zich zelf der vermelding naauwelijks waardig, is zoo bespottelijk, dat de korte vermelding den lezer wel een oogenblik mag amuseren. Van het volks-dichtstukje: De sterke drank als vriend, gaf de Wed. P. BURGGRAAFF, JR., te Leeuwarden, een zesden druk, die, blijkens den titel, in het jaar 1860 in het licht verscheen — of zal verschijnen? — Met deze letterkundige bijzonderheid prijzen wij de in hare soort zeer nuttige »Dichtproeve van een handwerksman" gaarne aan. Voor 15 ets. heeft men ze. Een geneesmiddel tegen de armoede, of de lof der spaarzaam de titel der door Mr. H. ]HOOFT GRAAFLAND vervaar-heid, is vertaling van een Fransch geschrift van L. MIiZr RES tot-digde aanbeveling eener verstandige Economie, dat door de Fransche Akademie bekroond is. Eene Tweede uitgave daarvan is in dit jaar te Arnhem, bij J. vAN EGMOND, JR., voor den prijs van f 1-: in het licht gegeven. Die »tweede uitgave" bestaat echter alleen daarin, dat er een andere titel voor staat dan voor die der eerste, welke in 1854 te Utrecht, bij J. G. BROESE BOEKBE$OR. 1858. -N°. XIV. 50 0fl HORTE DIEDEDEELPIGE?P. in het licht verscheen en toen f 2 kostte. Het is dus eigenlijk eene aanbieding tot verminderden prijs. Zij doet ons in zoo ver leed, omdat zij bewijst, dat het voortreffelijk geschrift niet dat onthaal schijnt te hebben gevonden, dat het dubbel en dwars verdiende. Als het op nieuw in den handel brengen van een sedert lang bestaand geschrift kunnen we dit genees-, liever: voorbehoed-middel tegen armoede slechts aankondigen. Het geschiedt echter met aanprijzing, zoo van den inhoud als van den vorm; het strekt den schrijver tot eer, dat hij niet enkel van stoffelijke welvaart den waren voorspoed verwacht voor personen en huisgezinnen, en de aanschouwelijke voorstelling van de spaarzaamheid in FRANKLIN en van de verkwisting in SHERIDAN geeft meer dan de afgetrokken redenering. Over De gehoorzaamheid in de opvoeding heeft de Eerw. A. RADIJS een werkje geschreven of eigenlijk vrij naar het Hoog -duitsch bearbeid, dat te 's Hertogenbosch, bij Gebrs. MULLER voor f 1 -: is uitgegeven ten voordeele eener Predikantsdochter, in behoeftige omstandigheden achtergebleven, en daarenboven ziek en blind. Met genoegen zagen we in het Voorberigt, dat zeven -honderd inteekenaars het weldadige doel hebben onderstend. Mogen nog zeven-honderd daarboven het nuttige boekske koopen; zij bewijzen dan eene weldaad aan eene ongelukkige, en als zij het lezen, zal 't hun zelven niet schaden, want er is veel behartigingswaardigs in. De stijl is hier en daar min aangenaam door lange, sterk ineengeschoven volzinnen; de uitvoering — van Gebrs. MULLER; dat is genoeg gezegd. Met onverflaauwde belangstelling wijst ons Tijdschrift elk, die in de Wetten, betrekkelijk het Openbaar Bestuur, belangstelt, op LUTTENBERG'S Chronologische Verzameling der Wetten en Besluiten, betrekkelijk het Openbaar Bestuur in de Nederlanden sedert de herstelde orde van zaken in 1813, voortgezet door L. N. SCAUURMAN, Secretaris der stad Zwolle (aldaar bij w. E. J. TJEENK WILLINK), en de herinnering aan die voortreffelijke verzameling geschiedt naar aanleiding van het ons ter aankon toegezonden Deel, bevattende het jaar 1857. Reeds-diging vroeger hebben wij herhaaldelijk ons gunstig oordeel over deze Verzameling gemotiveerd uitgesproken: wij hebben dat slechts te herhalen naar aanleiding van dit Deel. Uit den aard der zaak is zulk een werk voor geene beoordeeling of referte vatbaar. Men geloove ons op ons woord, en wie het werk inziet en raadpleegt, zal ondervinden, dat wij niet te gunstig over de dikwijls hoogst moeijelijke compilatie van den Verzamelaar gedacht hebben. De 10e jaargang van het Staatkundig en Staathuishoudkundig Jaarboekje voor 1858, uitgegeven door de Vereeniging voor de Statistiek (Amsterdam, bij E. s. WITKAMP), bevestigt ten volle de wèlverdiende hulde aan dat Jaarboekje voortdurend gebragt. Het overzigt over het afgeloopen jaar 1857 geeft eene getrouwe en naauwkeurige kennis van de Statistiek van ons vaderland, welke echter, als alle statistische cijfers, met voorzigtigheid KORTE MEDEDEELINGEN. zijn te raadplegen. De mededeelingen en het Mengelwerk bevatten zeer belangrijke bijdragen (vooral de stukken van wijNNE, BOER, BOSCH en DE BOSCH KEMPER) en menige curieuse mededeeling. Den financier zij de lezing van bladz. 209 en 210 aanbevolen, en zijn hart springe op van vreugde als hij ontdekt dat de Staat bijkans een half millioen aan renten minder betaalt dan vroeger, door de inkoopen van schuldbrieven uitgewonnen. Het Jaarboekje bewijst aan de wetenschap der Statistiek eene groote dienst, en zoo het nog aanbeveling behoefde,zouden wij niet aarzelen die onvoorwaardelijk te geven; nu vindt het boekje zeker — even als alle goede boeken — zelf zijn weg. Wij wilden slechts iets bijdragen om dien weg, waar hij nog niet al te gemakkelijk was, eenigzins te bereiden. Een ongenoemde heeft te Dordrecht, bij J. P. REVERS, een klein geschrift uitgegeven, getiteld: De Schilderkunst ontleed en voor Liefhebbers toegelicht, dienende mede tot Gids op Museums en Tentoonstellingen. De titel is wonderlijk; maar het boekje nog zonderlinger. 's Schrijvers doel is om aan oningewijden in de kunst, regels te geven waarnaar zij schilderstukken moeten beoordeelen. Wanneer men op eene tentoonstelling schilderijen beziet, maakt men ongetwijfeld een gek figuur, zoo men een algemeen bewonderd paneel niet mooi vindt, of zijne goed schenkt aan slechte stukken. Dit wil de zamensteller-keuring van dit geschrift verhelpen, door zijne regels. Nu, dat dit eene dwaasheid is, spreekt van zelf. Wie niet met aesthetisch gevoel is begaafd, dien zullen deze regels niet baten; wie dat gevoel bezitten, zij behoeven die regels niet. Misschien zouden deze bladzijden eenig nut kunnen doen, aan hem die zich bij het bezigtigen van schilderijen in de kunst eenigzins wil orienteren; maar als zoodanig hebben wij hier met een zeer opper gids te doen.-vlakkigen In het laatste gedeelte van het boekje, wil de S. zijne lezers kennis laten maken »met de eigenaardigheden van sommige meesters, hunne naamteekeningen, hun genre, enz., om langs dien weg tot de kennis te komen van de hand, die de stukken te voorschijn bragt, welke door den navorscher zijn gevonden of opgeknapt" (?). Daartoe noemt hij eenige bekende meesters van de Hollandsche en Vlaamsche scholen op, zegt wat hun genre is, en hoe zij hunne schilderijen teekenden; en uit deze en andere dergelijke kenteekenen van weinig belang zal men de kennis dier meesterstukken verkrijgen? Het geheel, dat daarenboven vrij verward gesteld is, moet beschouwd worden als eene speculatie op de zucht naar op pervlakkigheid van het publiek. Voor twintig centen slechts een boekje van twee-en-zeventig bladzijden, dat is goedkoop, niet waar, Lezer? Voor dien prijs is te Groningen, bij L. VAN GIFTEN, uitgegeven: Ver 50 708 KORTE MEDEDEF.LINGEN. tellingen en Versjes van Tante aoHANVA: een Schoolboekje voor lieve Kindertjes, door B. DRIESMAN. Ja, goede waar voor weinig geld, dat is voor kinderlectunr eene zeer wensebelijke zaak; dan kunnen kinderen van minder gegoeden ook genieten, van hetgeen anders schier alleen voor hunne meer bevoorregte jeugdige tijdgenooten is weggelegd. Maar wat dunkt u van slechte waar voor weinig geld? — Daar hebben wij niet veel aan, is het wel? Neen, die moeten schrijvers en uitgevers maar bij zich houden; en zoo hadden de H.H. VAN GIFTEN en DRIESMAN de moeite wel kunnen sparen van dit. boekje uit te geven. — Is het dan zoo'n prul? — Zie hier een klein staaltje, en beoordeel daarnaar gerust het overige: PIET. Wat of mijn Fidel Beeren mag! Hij zucht en steent den heelen dag: Vast is hij ziek; ja 'k zie het wel. Kom, zeg het mij, armee Fidel! Als ik u helpen kan, geloof, Dan ben ik voor uw klagt niet doof, Dan geef 'k u, wat gij maar begeert, Dus, Fidel! zeg mij wat u deert. Geheel Amsterdam heeft zich zoo opgetogen voorgedaan bij gelegenheid der nationale feesten, den 4" Sept. d. j., dat men niet anders verwachten kan, ot' een blijvend aandenken daar aan zal der burgerij hoogst aangenaam zijn. De Heer w. M. w. heeft daarvoor zorg gedragen door een boekje in het licht te zenden, bij M. wESTERMANI EN zoON alhier uitgekomen, onder den titel: »Photographie van Amsterdam. Verslag van de Volks feesten op 3 tot 7 Sept. 1858." Met genoegen hebben wij daarvan kennis genomen. Het is geschreven door iemand, die beter met de pen weet om te gaan, dan gewoonlijk de populaire beschrijvers van zulke popu laire onderwerpen. Zijn stijl is over het algemeen zuiver en boeijend; maar ook wel wat te gekunsteld, of zeggen wij liever, wat jeugdig. Het is alsof bij door te groote vrees, om door den beschrijvenden toon vervelend te worden, in het tegen uiterste is vervallen. Want hij wordt nu bijna-overgestelde door den te hoog gestemden toon en de doorgaande dichter kleur een weinig eentoonig. Nul zoo hij nog jong is,-lijke zooals het ons voorkwam, zal hij van zelf met der tijd wel wat ballast van fraaijigheid over boord werpen. Overigens heeft hij alles goed en naauwkeurig opgemerkt, en bovendien met een zachtmoedig oog de zaken beschouwd. Over het algemeen is hij meer geneigd tot prijzen, dan tot afkeuren, en waar hij nog eens iets meent te moeten berispen, doet hij het zacht en bescheiden. Van heeler harte wenschen wij den schrijver veel genoegen toe van dezen letterarbeid (want zoo mag het genoemd worden), en hopen dat hij weldra zijne krachten, wij durven niet te zeggen op betere, maar dan toch op meer letterkundige on derwerpen, beproeven zal. BOEKBESCHOUWING. De Leer der Apostelen, ontvouwd door HERMANN MESSNER. Uit het Hoogduitsch vertaald. Met een aanbevelend Voorwoord van S. HOEKSTRA, Bz. Te Tiel, bij H. C. A. Campagne. 1858. In gr. 8vo. VI en 298 U. f 3 - 50. 't Heugt ons nog, hoe de kweekelingen der Leydsche Hoogeschool vrij algemeen zich hielden aan het Compendium Theol. Christ. van Prof. VAV VOORST, waar zij ernstig in gewaar werden tegen »de grove dwaling, dat de gewijde-schuwd Schrijvers in zake der Godsdienstleer, menschelijker wijze, elk zijne eigene meening zouden voorgedragen, en dienvolgens veelzins van elkaêr verschild zouden hebben." En veel anders — hoewel hij zich in zijne Encyclopaedie gunstig over de Theologia Biblica uitlaat en althans het verschil in leervorm al zéér rhimschoots toegaf — veel anders werd ons echter op zijn dogmatisch collegie ook van onzen dóórgeleerden leermeester CLARISSE-niet geleerd (trouwens, hij had zelf vroeger eene verhandeling ter handhaving van de analogia fcdei der Apostelen in 't licht gezonden); ja, de éénige specialiteit, die hij even voor ons aanroerde, was het wegens zijne bekend niet wel verzwijgbare different tusschen vAULUS en aasopus-heid over geloof en werken. Nog altijd toch lag de Bijbelsche Theologie als uitspruitsel van den gifboom der Achttiende-eeuwsche Neologie onder ernstige verdenking, en hadden ook reeds een USTERI, een MEANDER getoond, hoe men haar vooral niet minder tot opbouwen dan tot afbreken kon bezigen, hunne pogingen waren van te jongen datum, dan dat ze in de denkwijze van mannen, wier ontwikkelingsgang door hunnen klimmenden leeftijd begon gestremd te worden, eenige beduidende verandering hadden kunnen brengen. De tijd was nog verre, waarop een Leydsche Hoogleeraar als SCHOLTEN »ten dienste der Akademisc e Lessen" eene Geschiedenis der Chr. Godgeleerdheid van het N. T. bewerken zou, zóó vrij, dat daarin niet slechts de afwijkingen der Apostelen van elkander, maar ook van zich aoaxukscx. 1858. N^. XV. 51 710 IiERMANN MESSNER, zelven in hunne vroegere en latere levensperioden zouden worden aangewezen. Niet lang vóór SCHOLTEN's geschrift was het gelijknamige Fransche werk van REUSS in een Ne@rlandsch pak gestoken, en niet lang er ná wordt ons nu dit boek van brESSNER — 't welk zich in zóóverre van de beide anderen onderscheidt, dat het, met voorbijgang van JEZUS' eigene leer, alleen het tweede gedeelte der Nieuw-Testamentische Theologie, de leer der Apostelen, behandelt — uit het I3oogduitsch vertolktaangeboden. En of iemand hierin nog geen bewijs genoeg zag, dat de Bijbelsche, en met name de Nieuw-Testamentische Theologie thans voor goed eene zelfstandige plaats onder de Godgeleerde wetenschappen heeft ingenomen, hij voege er dan bij, dat Prof. HOEKSTRA bt.'s arbeid bepaaldelijk als een uit geschikt handboek voor studerenden aanbeveelt. -nemend 'Leerling en vriend van NEANDER" — dus wordt ons het standpunt des Schrijvers door den ongenoemden Vertaler riátig geteekend — nsluit hij zich eng aan hem aan. In zijn Vorwort verklaart hij zeer afkeerig te zijn zoowel van die richting die in het onderwijs der Apostelen niets dan onderlinge tegen weet te ontdekken, als van hen, die volkomen blind-spraak zijn voor elk verschilpunt. Zijn streven was het daarom de eenheid en de verscheidenheid in hunne leer te erkennen en te doen uitkomen." Een zóó rationeel standpunt maken wij volgaarne 'ook tot het onze, mits men er dan ook stipt getrouw aan blijve en reóts zoo min als links op de klippen der éénzijdigheid verzeile. En dat dit nu altijd, of bijna altijd, aan M. gelukt zij ... wij durven er onze hand niet voor te zetten. Onbewust — dit gelooven we gereedelijk — wordt de hier zóó noodige onbevangen blik bij hem soms beneveld door eene, zij 't ook gematigde, aanhankelijkheid aan Bijbel Kerkelijke Orthodoxie. Althans, we kunnen ons be--sche en driegen, maar ons schijnt bij niet geheel vrij te pleiten van een zucht, die we op rekening der éérstgemelde orthodoxie stellen moeten: om namelijk op dat wettische element van JAKOBUS, waardoor hij met PAULUS in strijd raakt, of op die Paulinische elementen in de door de Handelingen opgenomen redevoeringen en den eersten Brief van PETRus, waardoor de authenticiteit van dezen in gevaar komt, niet sterker te druk dan volstrekt onvermijdelijk was. En of niet dezelfde-ken DE LEER DER APOSTELEN. drijfveer hem aan PETRUS op grond der genoemde schriften een eigenaardig theoretisch leerbegrip — de vervulling der oud profetie in CHRISTUS — hebbe doen toekennen,-testarnentische terwijl dit uit den Brief ten minste — waar dan nog eerder de praktische aanbeveling der hoop op den voorgrond treedt — al zeer kunstmatig en gekunsteld wordt opgemaakt? Wanneer hij voorts in kennelijke tegenspraak met den zamenhang en met de kracht der praepositie kv& het Izv4vsyxev, 1 Petr. II: 24, nog steeds van het plaatsvervangend lijden des Heeren ver nederdaling ter helle, 1 Petr. iii: 19 vv., in weer--staat, of de wil van den Apostel zelven, die blijkens vs. 18 over den levend gemaakten CHRISTUS handelt, tusschen den dood en de opstanding blijft plaatsen, of bij voortduring den juridischen zin der Paulinische :uxaovvvn handhaaft, of, spijt den in 1 Joh. Iii: 12 voor de hand liggenden uitleg, in Joh. vial: 44 voor den eersten mensehenmoord de eerste zonde wil behouden hebben, dan meenen we daarbij wel aan eenige onbevoegde inmenging van de zijde der kerkelijke orthodoxie te moeten denken. Zoo op deze als op onderscheidene andere plaatsen maakten we — en ze deed ons regt goed — de ongezochte opmerking, hoeveel baat de Hoogduitsche Theoloog, bij meerdere bekendheid met hun werk, van onze Nederduitsche Exegeten, met VAN HENGEL aan 't hoofd, had kunnen trekken, en voor hoeveel misslagen hij zich door hunne naauwkeurigheid en onpartijdigheid zou hebben leeren wachten. De verhouding onzer exegese tot die onzer naburen plag wel eens juist omgekeerd te wezen. Om zulke leemten zouden we nu evenwel geen bezwaar maken, de aanbeveling van Prof. H. tot een akademisch handboek gaaf over te nemen, indien eene breedsprakigheid van stijl, die altijd vermoeijend is en niet zelden duisterheid to weeg brengt, ons hiervan niet terughield. De primae lineae der wetenschappen, gelijk een student ze noodig heeft, verlangen we in veelbevattende, maar tevens concise en klare paragraphen, zooals o. a. DE WETTE die in zijne Biblische Dogmatik heeft gegeven. De nieuweling moet den ganschen omvang van het vak met één oogopslag kunnen overzien, en echter ook ruime aanleiding vinden tot eigen nasporing en uitbreiding: hem moet een grondslag verstrekt worden, niet te breed, om dien onuitroeibaar vast in zijn geheugen te prenten, niet te 51 * 712 IIERMAVN MESSNER, hoog opgetrokken, om de inspanning van verderen voortbouw voor hem noodeloos te maken. Aan die vereischten voldoet M. niet. Maar wel words zijn werk voor den jongen theoloog een leesboek, om — met een oordeel des onderscheids — ter aan handboek te gebruiken. Want, heeft dit ge--vulling van het schrift zijne gebreken, die we niet wogten verzwijgen, het heeft ook zijne onbetwistbare groote verdiensten, die we even min willen verdonkeren. Behoort het tot de behoudende partij, bet belijdt toch — blijkens de vrijgevigheid, waarmee het o. a. den zoogenaamden Ijdel Brief van PETRUS prijs geeft — in geenen deele eene behoudsleer quand meine; en nergens zal u bovendien die hooge, minachtend-beslissende toon stuiten, die — inzonderheid bij eene wanhopige zaak — den reactionair met den ultra-liberaal pleegt gemeen te zijn. Doch, meer nog dan van dit negatief-goede behooren we van het vele positiefdeugdelijke melding te maken, waaronder we dan al aanstonds opnemen, dat de door ons gelaakte omslagtigheid hand aan hand gaat met eene hoogst prijselijke volledigheid. Geen minder lof kennen we toe aan die zelfs door DE WETTE niet bereikte algeheele onafhankelijkheid van de Dogmatiek, van haar schema zoowel als van hare dicta classica, waardoor alléén een met de waarheid overeenkomstig inzigt in de Apostolische leerbegrippen gewonnen kan worden. Met deze staat naauw in verband eene andere voortreffelijkheid, hierin gelegen, dat de eigendommelijke ideën van ieder Apostel niet verbrokkeld worden weêrgegeven, maar om ééne hoofdidée — die, met uitzondering der Petrinische, ons doorgaans juist gezien voorkomt — tot één geheel zaámgeschakeld, 't welk ons van nu aan als een karakterizerend beeld voor den geest kan zweven. Alleruitnemendst eindelijk, ja de éénig mogelijke is de weg, door m. ingeslagen, om in de uitéénloopende leerbegrippen der Apostelen éénheid te brengen: deze namelijk, dat men zijne toevlugt neme tot den Apostel, bij wien het in quaestie staande leerbegrip rijkst en veelzijdigst is ontwikkeld, en dat men alsdan de overigen naar dezen (en, zooveel noodig, wedrkeerig ook hem naar hen) wijzige en aanvulle. Eene diergelijke vereí%ning zou allddn dan onder de onmogelijkheden kunnen gesteld worden, wanneer men tusschen de Apostelen een onverzoenbaren strijd in grondbeginselen en hoofdzaken moest erkennen; DE LEER DER APOSTELEE. 't geen M. — en, naar we gelooven, elk onbevooroordeelde met hem — voluit loochent. Zullen we nu nog ons gevoelen over vertaling en uitvoering zeggen? De eerste is, in vergelijking met de tallooze germanismen, die men elders pleegt te ontmoeten, al zeer goed te noemen; doch reeds dat kapittel en vers der Bijbelteksten door de komma in ate@ van door de dubbele punt gescheiden worden, bewijst, dat het taaleigen van 't origineel niet geheel is vermeden, en wij weten in waarheid, hoe meer vertolkingen uit het Hoogduitsch wij bij onze kritische werkzaamheid te zien krijgen, geen anderen raad voor den Uitgever, die een degelijk werk in eene degelijke overzetting wenscht te doen verschijnen, dan dat hij den arbeid ook van den bekwaamsten Vertaler eerst nog eens door een bekwaam Revisor late corrigeren. Hier ware dit meteen nog om die reden hoognoodig geweest, daar de Vertaler weinig of geen Grieksch schijnt te verstaan, 't geen niet enkel uit de slordige accentuatie ver maar ten volle zeker wordt, wanneer men hem van-moedelijk, den czos 7a, of van de erve"vgx en de ogoíw,ua, of van den atzxaoriv, hoort spreken. — Drukfouten, en wel zeer zinstorende, ook boven en behalve de op 't eind genoteerde, worden almede nog verscheidene aangetroffen, b. v. bl. 83: gevonden voor geworden; bl. 141: betoont voor betoomd; bl. 214: hemeldom voor heiligdom, enz. Den compressen (ofschoon hier en daar niet helderen) druk en den netten omslag des Heeren CAMPAGNE prijzen we gaarne, daar hij wegens de vele nuttige boekwerken, die hij ten onzent liet licht doet zien, allezins verdient, dat men hem prijze, waar men dit immer, behoudens de waarheidsliefde, vermag. v. P. Wedergeboorte. Leerrede over Joh. ui:1-9. Door S. HOEKSTRA, BZ. Tweede druk. Amsterdam, P. N. van Kampen. 1858. In 8vo. 24 bl. f:-30. De leerrede door den doopsgezinden hoogleeraar HOEKSTER 17 januari dezes jaars te Amsterdam uitgesproken, heeft een zekere furore gemaakt. Hoorders verlangden hare uitgave, en toen aan hun verlangen was voldaan, heeft zij zoovele lezers gevonden, dat reeds na een korten tijd een tweede oplaag 714 S. HOF.KSTRA, ßZ., noodig werd geacht. In zekeren zin zou dus een beoordeelend verslag thands overbodig genoemd kunnen worden; en werkelijk ware 't dat wanneer de kritik zich geen hooger doel stelde dan het koopen of lezen van eenig werk aan te bevelen of te ontraden. Mar ze bezit nog een ander regt en heeft nog een anderen pligt te vervullen. Is er van vele boeken te koopen even weinig als van vele boeken te maken een einde, is de groote menigte hongerig naar de voortbrengselen van deze of gene soort van letterkunde, en doet zij zich bij voort -during te goed aan 'tgeen haar van 't gewenschte genre wordt aangeboden, dan mag, neen! dan moet de kritik van tijd tot tijd ook na 't genot eens een bedaard woordjen medespreken over den aart en 't gehalte, de goede of slechte hoedaniglieden, 't voedend vermogen of de verderfelijke bestanddeelen der gebodene en genomene spijs. Dit te doen terwijl de leeshonger als met woede wordt gestild zou de hoogste dwaasheid zijn. »Ventre affamé n'a point d'oreilles", zegt men, maar met hetzelfde regt zou men kunnen zeggen dat het oor gesloten is zoolang de kaken heur werk verrigten. Spreekt ze onder die omstandigheden een afkeurend oordeel uit over 'tgeen het meerendeel toont goed te vinden, haar woord wordt even weinig geteld als dat des geneesheers, die den gastronoom aan zijn welvoorzienen disch van 't gebruik van een lievelingsgeregt wilde doen afzien door een vertoog over de schadelijke eigenschappen daarvan. Heelt ze een woord van aanbeveling, men vraagt: wat de neuswijze met hare noodelooze opmerkingen wil? noodeloos omdat men toch duidelijk toont datgene te waarderen waarvoor zij waardering vraagt. Straks, als de trek verzadigd is zal 't hare ure zijn. Daarom schijnt het nu eerst tijd om van HOEKSTRAAS leerrede over »wedergeboorte" te spreken. Is de eerste uitgave zoo spoedig door een tweede gevolgd, maar geen derde gekomen, al zijn er tusschen de tweede en dezen oogenblik ligt zoovele maanden verloopen als weken tusschen het verschijnen der eerste en dat der tweede, dan zal de gissing niet al te ge wezen, dat de eerste leeswoede gestild, en de oogen--waagd blik van bedaard nadenken over en bespreken van dit werk des hoogleeraars daar is. Misschien baart het zelfs nu geen ergernis meer wanneer de vraag wordt uitgesproken, die reeds voor maanden in 't hart was, maar toen om de vermelde W1 D1RGE10ORTE. 715 redenen werd teruggehouden: waaraan toch wel de hooge ingenomenheid met deze preek, of het koortsig verlangen om met haar kennis te maken. toe' te schrijven was? Aan vitlust behoeft niet gedacht te worden. Waren 't geene vrienden geweest die op de uitgave hadden aangedrongen, zeker zou hij daartoe niet zijn overgegaan wiens eenig doel was »om hun die 't gehoorde verlangden te Iezen daartoe de gelegenheid te geven." Nu hebben blijkbaar vele anderen van die gelegenheid gebruik gemaakt, maar of juist ROEHSTRAAS tegenstanders en verketteraren tot het getal der koopers hebben behoord, mag betwijfeld worden. Dezulken lezen wel —, maar koopen niet gaarne wat van zijne zijde komt. De behoefte aan zoovele exemplaren moet dus uit ingenomenheid en belangstelling worden verklaard. Doch vanwaar deze, of liever vanwaar de schier algemeene opgetogenheid na het hooren van 't gesprokene of het lezen van 't gedrukte woord? Is 't omdat het eene leerrede is? om 't onderwerp dat daarin wordt behandeld? of wijl 't komt van een gevierde hand? Elke dezer vragen mag gerust worden gesteld. Want BOEKSTRA is de man van velen, wedergeboorte is een onderwerp waarover in deze dagen door velen ...... althands gesproken wordt, en wat den trek naar preeklectuur aangaat zal 't wel noodeloos zijn iets in het midden te brengen. Toch is 't schier ongeloofelijk dat deze de beweegreden zou zijn geweest. Eene eerste uitgave zou daaruit verklaarbaar zijn. Maar eene tweede'? 't Is waar! onze landaart valt in dit opzigt niet al te kiesch. De gretige aftrek der groene dubbeltjenspreken bijv., waaronder wel goud en zilver en edelgesteenten wordt gevonden, maar zorgvuldig ingepakt in — 't geldt hier meer nog den vorm dan den inhoud van 'tgeen G. w. VAN DER WIEL tot bevordering van euangelische kennis en christelijk leven aanbiedt — een massa kaf en snippers, legt dienaangaande treurige getuigenis af. Doch waar 't getal lezers en koopers zoo groot is geweest, moeten er zich velen onder bevonden hebben die niet tot de gewone preeklezers kunnen gerekend worden. Van dezulken mag men vermoeden dat'tgeen geschonken werd door een BORGER, een DES AMORIE VAN DER BOEVEN, JR., een VAN ROETSVELD, een VAN OOSTERZEE, om niet van andere gestorvenen en levenden, landgenooten en vreemdelingen te spreken, hun geleerd heeft den eisch hoor, 716 S. DOEKSTRA, BZ., te stellen. En konden nu ook dezen door dit werk van BOEK8TRA worden aangetrokken of voldaan ? De vraag wordt uiet opgeworpen om de kleine vlekjens die aan des hoogleeraars werk kleven. Een nadere omschrijving van 't gezegde blz. 7: »ik zie in NIHODEMOS het beeld van een regtvaardig man" mogt wenschelijk schijnen om te doen blijken dat » regtvaardig" hier in den joodsch-fariseeuwschen zin werd gebezigd. Daar mag gevraagd worden op welken grond NtsODEMUs de leeraar »door allen gevierd en geprezen" genoemd wordt (ib.) — en of 't wel even historisch waar als grammatisch juist is wanneer hij (wederom terzelfde plaatse) '>de leeraar Israëls bij uitnemendheid" wordt geheeten. De uitdrukking »kapernaïtisch geloof" mag gelaakt worden wanneer ze op den kansel wordt gebezigd door hem die eene verwijzing naar Joh. vi: 26 vv. noodig acht in de gedrukte preek, waarbij den lezer toch altijd een tijd tot nadenken ten dienste staat, dien. de hoorder uit den aart der zake mist. Beelden als: »vaak is 't de beet der wesp die de rijpheid vervroegt", mogen als onwaar en dus als 't eerste vereischte der schoonheid missend, worden veroordeeld zoolang de beet der wesp nog slechts 't bewijs (verder bragt hij 't, althands tot op dezen dag nog niet,) maar niet medewerkende oorzaak van, of aanleiding tot de rijpheid werd. Doch 't is niet op zulke dingen dat gewezen behoeft te worden om de gestelde vraag te regtvaardigen. Zulk eene regtvaardiging zou zelfs eene beschaming des vragenden genoemd kunnen worden, en te regt. 't Is dan ook noch de stijl, want deze is over 't geheel zuiver, vloeijend en aangenaam, noch dit of dat bijzonder gedeelte of gezegde, 't is de vorm des geheels die de vraag heeft uitgelokt. Daarin is een doorgaand gebrek dat de vertrouwden met de meesterstukken van den kansel duchtig hinderen moet: iets chaotisch, iets breedsprakigs, zeker vervallen in herhaling aan de eene — en aan de andere zijde zekere vlugtigheid, die 't duidelijkst wordt in het over 't hoofd zien van 'tgeen niet over 't hoofd gezien mogt worden, in 't ongebruikt laten van denkbeelden in den tekst neêrgelegd die niet ongebruikt mogten blijven. Men achte de uiting van dit gevoelen geene onvoorwaardelijke afkeuring van den vorm. In weerwil der opgesomde grieven, over wier regtmatigheid straks gelegenheid tot oordeelen zal gegeven worden, heeft deze zelfs iets frischs, iets treffends, iets boeijends. W EDERGEl30OR'1 E. Reeds de uiteenzetting van liet tekstverhaal bezit veel dat aan lezen lokt en na de lezing wordt gewaardeerd. Niets-trekt, tot stijfs hindert u daar, niets van dat conventionele, dat preek zoovalen van het lezen, — menigmalen ook van-achtige 'twelk het hooren eener kanselrede afkeerig maakt. In dat gedeelte toonde de spreker de gave te bezitten om eene aangename losheld van behandeling te vereenigen met hetgeen bij aan 't decorum van den kansel verschuldigd was; en de schets of liever de ontleding van Ni ouu us charakter werd in zijne hand te gelijk eene goede tekstverklaring, eene bijbelsehe charakterstudie en eene gelegenheid om onopgesmukt, zonder 't uit te spreken of zelfs aan te duiden, den hoorder of lezer reeds voorloopig eenige denkbeelden aangaande het wezen der weder mede te deelen door hem het beeld des niet weder--geboorte geborenen voor oogen te stellen. Na dien aanhef is men zoowel voorbereid als gestemd om met den hoogleeraar de beandwoording te zoeken der drie door hem gestelde vragen: »Wat is geboorte uit den geest? Waaraan weten wij of wij zelven uit God geboren zijn? Hoe komen wij tot de wedergeboorte ?" In 't voorbijgaan vinde de aanmerking eene plaats, dat eene herinnering of aanwijzing der beteekenisverwantschap van de uitdrukkingen wedergeboorte, geboorte uit God en geboorte uit den geest, het stellen dier vragen wel had mogen vooraf Ingewikkeld is dit wel geschied, doch juist die inge--gaan. wikkelde behandeling is een der grieven waarop zooeven gedoeld werd en straks zal moeten worden teruggekomen, en men vergete niet dat hier over eene preek wordt gehandeld. Daar vooral is dat ingewikkelde eene dubbele zonde zoolang waar is wat STEENMEIJER eenmaal zoo geestig van 't auditorium en moderne reukfleschjens aanmerkte (*). Wie echter de synonymiteit dezer uitdrukkingen kent, vindt wederom in de beandwoording dier vragen veel leerzaams, veel nuttigs en waars, evenzeer op doorgaans heldere wijze en in aangename taal medegedeeld. Maar! In weerwil van dien lof, waarvan niets behoeft teruggenomen te worden, zondigt de leerrede juist in den vorm tegen 'tgeen de beschaafde, denkende hoorder of lezer in dat opzigt verlangt en verlangen moet. Men kan verschillen in de vaststelling van de eischen der (*) D1ozzs. Voorrede viii. 718 S. IIOEKSTRA, BZ., homiletik, en van haar regt tot het doen dier vorderingen: toch zal men wel hierin overeenkomen dat eene kerkelijke redevoering over eenig gedeelte van den bijbel — men noeme haar dan preek, kansel-of leerrede, — eene verklaring van 't gekozen woord of der gekozene afdeeling, en eene toepassing op het leven van den inhoud daarvan moet zijn. 't Eerste nu wordt in HOEKSTRAAS stuk vruchteloos gezocht. De zoo even geroemde ontleding van NIKODEMUS' charakter is slechts eene gedeeltelijke vervulling van dien eisch. In den tekst is meer dat verklaring behoefde. 't Is waar, het gekozen schriftwoord en de prediker handelen beiden over wedergeboorte. Maar veel van 'tgeen de Meester in die ure dienaangaande heeft gezegd en waarlijk wel toegelicht mogt worden, blijft in des dienaars werk zonder toelichting, zonder opzettelijke en wèl geplaatste althands. Bood de aanhef van 't verhaal (vs. 1-3) gelegenheid om stil te staan bij den eisch der wedergeboorte in 't algemeen, en dus over 't wezen der wedergeboorte te spreken, zooals BOEKSTRA ook deed door het stellen en beandwoorden der eerste vraag: »wat is geboorte uit den geest ?" — de vraag van NIKODEMUS: »Hoe kan een mensch geboren worden als hij reeds oud is (vs. 4) en 's Heeren andwoord, dat eene herhaling en eenigermate eene toelichting dier vordering is (vs. 5, 6) verpligten tot eene beschouwing over de mogel jkheid der wedergeboorte. Daarop moest naar vs. 7 over heure noodzakelijkheid, volgens vs. 8 over hare kenmerken, de bewijzen harer aanwezigheid of hoe men het daarin opgesloten denkbeeld uitdrukken wil, gehandeld zijn, terwijl dan de vraag des farisajers (vs. 9), die als een terugslag is op zijne vroegere (vs. 4), gelegenheid bood tot aanwijzing van den weg der wedergeboorte (bij HOEKSTRA de inhoud van het derde deel). Thands loopt de rede eigenlijk slechts over vs. 1-3, 8 en 9. Wel is ook op den inhoud der andere verzen acht geslagen, maar op eene wijze die het gewigt des onderwerps niet gedoogde en welke men allerminst van BOEKSTRA zou hebben verwacht. De aanwijzing hiervan is te gelijk 1° de voortzetting van 'tgeen tot dusverre werd aangemerkt tot staving van 't gevoelen dat de preek niet daarom ook onder meerontwikkelden zoovele lezers of koopers kan gevonden hebben omdat ze eene preek is, omdat ze voldoet aan 'tgeen men van eene preek verlangt; en 20 't betoog der mecnino dat de oorzaak daarvan WEDERGEBOORTE. 719 even weinig in den persoon des vervaardigers kan worden gezocht. Wie HOEKSTRA uit zijne geschriften kennen en waarderen doen dat om zijne wetenschap, zijne helderheid, velen ook om zijn standpunt ten opzigte der groote vraag van dezen tijd op godgeleerd gebied. Maar, om nu nog niet van dat standpunt te gewagen, waarover nader gehandeld moet worden, vinden zijne vrienden en vereerders hier die prijselijke en geprezene helderheid weder? Hebben ze hier den man gevonden die een onderwerp dat hij zelf een, neen! »de eenige levensvraag voor hem die zalig wil worden door CHRISTUS" noemt, behoorlijk, helder en zoo volledig als 't geschieden moet en kan geschieden toelicht? Om hunnentwil is een ontkennend andwoord te hopen. Men oordeele 1 Wel gaat geheel de preek van de overtuiging der noodzakelijkheid van de wedergeboorte uit, wel wordt zelfs, bijv. blz. 5, 6, 18, meer bepaald van haar gesproken, terwijl evenzeer geheel de geest die uit deze bladzijden spreekt en met name de inhoud van blz. 22-24, waar de derde vraag beandwoord wordt, hare mogelijkheid vaststellen. Doch vooral met den blik op de tegenwerping blz. 18, de helaas zoo gewone tegenwerping van menigeen, die zich reeds den geestelijken mensch waant, omdat hij uit christenouders geboren werd en zelf christen geheeten wordt, maar juist door de aanvoering van dezen grond zich den natuurlijken mensch betoont! ware 't geen ijdele arbeid geweest afzonderlijk, en dus meer bepaald over die noodzakelijkheid te handelen; terwijl eene op zich zelve staande aan mogelijkheid de oplossing der derde vraag zeer ver-wijzing der zou hebben, nog afgezien van de meer tekstma-eenvoudigd daardoor voor hoorder of lezer ook meer geleidelijke-tige, en uiteenzetting welke langs dien weg verworven ware. Op dezen grond moet den gemeenlijk zoo helderen ditmaal aanspraak op helderheid ontzegd worden. In dit opzigt stelt hij zijne vereerders te Ieur. Gesteld echter dat de gekozene wijze van behandeling even goed als de gewenschte, dat ze beter dan deze, dat ze de eenig goede ware, dan moet tegen 'tgeen ter beandwoording der drie gestelde vragen wordt ge andere beschuldiging worden ingebragt. Over die-zegd, eene van onvolledigheid was alreede overvloedige — zegge nie sprake. Thands moet die van ge--mand. »nimium nocet!" — brek aan orde, van wijdloopigbeid, of wilt ge liever breed 720 S.UOEKSTRA, ßz., sprakigheid, en in herhaling vervallen worden gestaafd. Reeds de tekstverklaring, in hoe menig opzigt te prijzen, leed aan de beide laatstgenoemde feilen. Het betoog (bl. 9 vv.) dat het geloof van NIKODE)IUS 't geloof van een niet wedergeborene was, en dus door BOEKSTRA niet »ál te laag wordt gesteld ", is grootendeels, in den aanvang altbands, eene herhaling, moge ze dan ook eene toelichtende herhaling geheeten worden, van 'tgeen reeds blz. 7 en 8 was gezegd. Veel erger echter is 'tgeen later voorkomt. Reeds bij de beandwoording der eerste vraag: »wat is geboorte uit den geest ?" had de hoogleeraar gezegd: »...... eerst dan zijn wij wedergeboren als wij, geregtvaardigd door (uit ?) geloof, vrede bij God hebben, en als de liefde Gods in onze harten uitgestort is door den (?) heiligen geest" (blz. 16), waarop dan eene nadere uiteenzetting van dat denkbeeld volgt. Dat woord maakte genoegzaam duidelijk »waaraan wij weten of wij zelven uit God geboren zijn ?" (vr. 2). Maar al heeft nu BOEKSTRA daarin alreede de kenmerken der wedergeboorte, de bewijzen heurer aanwezigheid opgegeven, toch wijdt hij een volgend deel, dat 32 bladzijden druks beslaat, aan de beandwoording der genoemde vraag naar de kenmerken. Die beandwoording is natuurlijk breeder, ook eenigzins vollediger dan het aangehaalde woord, derhalve op zich zelve niet af te keuren, toch blijft er eene variatie op het aangegeven thema, en dus eene herhaling, hierdoor ver dat reeds Dl. I behandeld was, wat naar den aan-oorzaakt rede eerst Dl. II had moeten komen. Waarlijk! niet-leg der om BOEKSTRA, den helder logischen te hooren, heeft menigeen zich deze preek aangeschaft. Maar was 't dan welligt om noEKSTRA, den bestrijder van het determinisme, den moedigen kamper voor de wilsvrijheid te doen, die den ontzag inboezemenden verdediger van het materiëel grondbeginsel der calvinistische dogmatik, A'luv^rx 7rex,optov, epxos 'Axav, niet ontzag waar hij diens gevoelens strijdig met de waarheid en voor de ware godsvrucht gevaar lijk achtte? Misschien. Doch dan was eene nieuwe teleur bereid.-stelling Men leze aandachtig de beandwoording der derde vraag! Ze is gedeeltelijk een nieuwe grond voor de reeds gestaafde beschuldigingen. Maar ze doet tevens uitkomen waarom de preek ook in het laatstgenoemde opzigt niet bevredigen kan. Duidelijk WEDERGEBOORTE. 721 is ze eene poging om het determinisme, de leer der wilsbepaling door God, met de leer der wilsvrijheid in overeenstemming te brengen. Maar die poging is mislukt. Zij neemt met de eene hand wat ze met de andere geeft. HOEKSTRe1 begint met toe te geven dat onze wedergeboorte niet van onze willekeur afhangt. Dat zal wel geen nadenkende ontkennen, tenzij hij moedwillig voorbijzie hoe grooten invloed geboorte, aanleg, vorming en duizenderlei omstandigheden op 's menschen daden en levensrigting oefenen. Maar geen nadenkende ook zal het goedkeuren dat de overstelpende vloed van ingebragte beden waarop die concessie volgt, kortweg wordt saamgevat-kingen, in 't woord willekeur, terwijl onder degenen wien ze in den mond worden gelegd ook wezen kunnen die zelven ze liever in 't woord vrijheid, eigene keuze zouden saamgevat hebben. Doch gesteld de opgesomde bedenkingen mogten ook in dien vorm begrepen en toegestemd worden, wat dunkt u dan van de gevolgtrekking: »Indien dat enkel van onze willekeur afhing, juist dan zou ik die vraag de (der?) moeite van het beantwoorden niet waardig rekenen; ik zou eenvoudig zeggen: »Word wedergeboren; wil het maar, dan zijt gij het!" Onjuister kan wel niets worden gezegd. Stelt u een reiziger voor, die zich naar zekere stad moet begeven, en over zich zelven en zijnen tijd de vrije beschikking heeft, maar niet weet waar die stad gelegen is of welken weg hij moet inslaan om haar het spoedigst te bereiken. Zal de weldenkende dien man op zijne vraag: „Hoe kom ik daar ?" andwoorden: "Ga er heen; wil er maar komen, dan komt gij er!" En als nu eens de mensch wel vrij was om wedergeboren te worden indien hij het wilde, maar onkunde aangaande den weg tot dat heil hem deed vragen: »Hoe kom ik tot de wedergeboorte ?" zou dan die vraag der moeite eener beandwoording niet waardig zijn? Aan ieder 't oordeel! Slechts in 't voorbijgaan wordt op die zaak de aandacht gevestigd. Want laakbaarder nog dan 't vermelde woord, dat een coup de rhétorique of 't gevolg van overhaasting zou kunnen zijn, moet het geacht worden als geen enkel woord herinnert. dat 'tgeert aEsus nood geacht heeft ter zaligheid, zal 's Heeren roeping, tot-zakelijk allen uitgegaan die zijne stem mogen hooren, geen ijdel spel zijn, mogelijk wezen MOET; — en dat het dus van den wil des menschen die 't cuangelie kent afhankelijk moet zijn om weder 722 9. HOEKSTRA, BZ., geboren te worden indien wedergeboorte een vereischte ter zaligheid is en God wil dat alle menschen zalig worden. Dat ware zeker beter dan eene concessie, die wijde toelichting zou behoeven eer ze mogt worden gedaan, maar thands zoo voet gegeven, wel allerminst strookt met 's Heeren duidelij--stoots ken eisch: vs. 7, welke eene dwaasheid wordt wanneer 't niet van den mensch afhankelijk is of hij dien vervullo al dan niet. Maar gesteld ook eens die concessie in haren tegenwoordigen vorm mogt gebillijkt worden, dan blijft de vraag: hoe nu 'tgeen IOEKSTRA blz. 22 vv. zegt met haar overeen te brengen zij? Daar wordt het aflaten van zelfbedrog, terugkeer tot zelfbewustzijn (naderhand inkeer in ons zelven) het besef van krankheid naar de ziel, heilzame bekommering over ons zelven, over onzen eigenen toestand de weg geheeten die tot wedergeboorte voert, en van alle deze dingen wordt gezegd dat wij ze kunnen doen, kunnen erlangen, kunnen bezitten. Indien wij dus — al is 't ook, wat wederom geen nadenkende zal tegenspreken, door Gods genade — datgene kunnen bezit wat van zelf tot wedergeboorte brengt, dan..... spreekt-ten het dan niet van zelf dat wij wel kunnen worden wedergeboren indien wij 't slechts willen? Derhalve: uitgaande van de veronderstelling dat ook anderen, en vele anderen dan de gewone preeklezers IIOEKSTRAAS leerrede hebben gekocht, — eene veronderstelling gebouwd op den grooten aftrek der brochure, — en van het feit dat die leerrede velen niet bevredigen kon omdat ze er veel niet vonden wat daarvan door hen was verwacht, — wederom in zekeren zin eene veronderstelling, doch op hare beurt gebouwd op de les der dagelijksche ervaring: dat het groote meerendeel der hier bedoelden zich zulke lectuur niet aanschaft eer ze die van anderen ter lezing ontving, — uitgaande van die veronderstelling en dat feit kan de ruime verspreiding van des hoogleeraars geschrift slechts aan twee andere oorzaken worden toegeschreven : aan het prestige van den naam des schrijvers, of aan het onderwerp door hem behandeld. Doch ook aan dat koopen op den naam af kan bij zulke koopers als deze preek moet gehad hebben niet gedacht worden. Zoo blijft dan 't laatste over, en daardoor wordt die verschijning van twee uitgaven zoo spoedig na elkander een verblijdend toeken des WEDERGEBOORTE. 723 tijds. 't Predikt luide hoe in dit geslacht van lieverlede het bewustzijn ontwaakt van de noodzakelijkheid eener wedergeboorte. 't Verkondigt op de daken dat de geest begint te wijken — treurige erfenis eener eeuw van verkilling en ver godsdienstig leven ! — die den vrijzinnigen-steening van 't christen reeds bij het hooren van 't woord wedergeboorte het hoofd onwillig deed afwenden. 't Verblijdt en verkwikt door zonneklaar te toonen dat het menigvuldig misbruik 'twelk van dit leerstuk werd gemaakt, niet langer zoovelen afkeerig maakt van de waarheid die misbruikt werd. Is 't ook dat over wedergeboorte meestal nog slechts gesproken wordt: 't geloof is uit het gehoor, en spreken de eerste schrede op den weg tot iets beters. Daarom werd de mededeeling van eens beoordeeling, die in menig opzigt cone veroordeeling moest wezen, zoolang verschoveq. Of ware 't niet nu zooveel voortreffelijks werd geboden — reeds het aangevoerde legt daarvan getuige af en de lezing van menig niet aangevoerd stuk, met name-nis van blz. 14-17 staaft die getuigenis ten krachtigste; — onverandwoordelijk geweest door de afkeuring van 't vele verkeerde ook slechts een enkelen van de lezing te weêrhouden? Doch daarom ook moest de beoordeeling, bij wijze van nabetrachting medegedeeld, streng zijn, en geene enkele regtmatige beschuldiging achterwege gehouden worden. Waar zich behoefte aan toelichting van zulke leerstukken begint te openbaren, daar moet tot hare bevrediging uitstekend, schier onberispelijk werk geleverd worden, opdat ook 't geringste ge brek geen nadeeligen invloed oefene op de teedere kiem, een invloed welks gevolgen 't geheele verdere leven plegen bij te blijven. Vódr weinige jaren verscheen een boekjen over de wedergeboorte, in linnen gebonden, van vergulde stempels voor zien, maar welks inhoud juist wegens zijne flaauwheid en zijn gebrek aan diepte zulk een nadeeligen invloed oefenen kon. Nederland bidt van zijne godgeleerden betere gaven dan deze. HOEKSTRA gaf iets beters, maar gaf hij wat hij geven kon? Wie hem, ook slechts uit geschriften, kent, zegt: »Neen!" Doch hem zelven blijve 't oordeel, en zoo hij mede: »Neen!" zegt, hij schenke een ruimere, vollediger, en toch in menig opzigt beknoptere, meer geordende behandeling van dit leer stuk, maar even helder, even aangenaam van vorm en taal als deze, niet in den toon van een leerstellig handboek, maar 724 S. IIOEKSTRA, BZ., WEDERGEBOORTE'. in dien dezer preek, en bij zal zich regt op blijvende erkentelijkheid van 't vaderland verwerven, omdat wie de godsdienstige wedergeboorte bevordert, vernieuwing van geheel het menschelijk leven in elk zijner rigtingen, in ieder zijner openbaringen, vernieuwing in geheel den toestand des menschen, stoffelijk zoowel als geestelijk, tijdelijk zoowel als eeuwig voorbereidt. v. a. Verhandeling over het Staathuishoudkundig Begrip van Waarde, door T. M. C. ASSER, Student te Amsterdam. Met den Gouden Eerepenning bekroond door de Faculteit der Regtsgeleerdheid aan de Hoogeschool te Leiden. Amsterdam, Joh. Müller. 1858. In 8vo. 288 bl. f 2 - 50. Het is ongetwijfeld voor een oningewijde in de geheimen der staathuishoudkunde eene vreemde stelling, wanneer men beweert, dat men zoo lang en aanhoudend getwist heeft over het juiste begrip van waarde. In de praktijk weet elk in den regel, bij ieder voorkomend geval, nog al dadelijk te bepalen, wat de meeste waarde heeft; maar het staathuishoudkundig begrip der zaak, welke als het ware het spil is der geheelo wetenschap van de Economie Politique, het abstracte denkbeeld, wijsgeerig uitgedrukt, was en is nog bij velen een steen des aanstoots. QUESNAY en de physiocraten, de gigant ADAM SMITII, de heldere sAY, de scherpzinnige RICARDO, de diepzinnige CARRY, de geestige BASTIAT, en wie er al meer over de staathuishoudkunde schreven — ze zullen ons het bewijs leveren van het dissenliunt viri docti, ook op dit punt. Daarom was de keuze van dit onderwerp tot eene prijsvraag zeker zeer gelukkig, en vooral gelukkig geslaagd, toen de Heer AssER zijn voortreffelijk antwoord schreef, voor welks uitgave wij hem gaarne dankzegden. Het werk is, wat het eerste deel betreft, een zeer getrouw en beknopt, maar daarom niet onvolledig overzigt van de onderscheidene stelsels, en geeft ons het bewijs, dat de Verzamelaar met juistheid las, en hem het gelezene helder en klaar voor den geest stond. Men bemerkt zeer spoedig aan een schrijver hoe hij zijne fontes las. Iiet tweede deel, van kritischen aard en zeker het belangrijkste van den arbeid, daar het de verschillende systemen ter toetse T. M. C. ASSE.$, VERHANDELING, ENZ. brengt, is eene uitstekend geslaagde beoordeeling der schrijvers. Een tijdschrift aan de staathuishoudkunde gewijd, zou eene zeer breede beschouwing moeten geven van dit geschrift, dat eene belangrijke verschijning is op het gebied derÉconomie Politique: de Vaderl. Letteroefeningen mogen er alleen met de meeste goedkeuring op verwijzen en de lezing er van aan zelfs aan hen, die zich inbeelden in de praktijk zeer-bevelen, goed te weten, wat hun het meeste waard is. Natuurtafereelen uit den Harz, Noordelijk Italié en Zuritserland, vlugtig geschetst door A. wl\KLER PRINS. Sneek, van Druten en Bleeker. 1858. In gr. 8vo. VIII en 280 ijl., niet platen. f 2 - 80. Volans een berigt in de IHaarl. Courant van 9 Sept. 1858 noemt de Groninger Courant dit werk: een klassiek werk, waar -dig naast VAN SENDEN'S Alpenrozen vermeld te worden. Zal Ref. het zich ook ter taak stellen om eene vergelijking te maken tusschen dit en VAN SENDEJT'S werk, of het oordeel daarover onafhankelijk van het laatstgenoemde zoeken te vestigen? Mij dunkt het kan den Sehr, niet aangenaam zijn, dat hem zoo maar dadelijk de maat genomen wordt naar wat we in onze taal van reisbeschrijving, naar mijn weten, keurigst hebben. Ook geeft hij reeds dadelijk de verzekering, »dat de belangstellende lezer in dit boek weinig meer dan natuurtafereelen zal aantreffen." VAN SENDEN had, zooals bekend is, meer op het oog en heeft ook meer geleverd. Waar merk historische bijzonderheden aan eene plaats gebonden-waardige waren, vlocht v. s. ze in zijn reisverhaal in en gaf er daardoor eene aangename afwisseling aan. De Heer WINKLER PRINS doet juist omgekeerd; gewoonlijk ziet hij niets, wil hij opzettelijk niets zien, dan wat onmiddellijk de natuur betreft. »De duivelskansel, het heksen-altaar en dergelijke zaken" zijn hem niet der moeite waard om ze te zien, terwijl hij er, om zoo te zeggen, naast staat. Goed! we hebben er volkomen vrede meê, dat de Sehr. zoo denkt, maar dat z66 te zeggen, daarin ligt iets stuitends. Is het niet zoo goed als te zeggen: gij archaeologen van steviger of geringer gehalte, om uwe bemoeijingen geef ik nu letterlijk niets; bij slot van rekening is het BOEKBESCIT. 1858. N°. XV. 52 7261 A. WINKLER PRINS, toch niets waard; wat kan 't mij schelen of die dingen daar aan toevallige omstandigheden, die ik althans niet meer kan nagaan, hun ontstaan te danken hebben, dan wel of ze de getuigen zijn dat hier vroeger in een lang verleden menschen gewoond hebben? En of die menschen nu Germanen, Celten of Slaven geweest zijn, wat gaat mij dat aan? — V65reenige jaren was Ref. in Cassel, en had het genoegen de waterwerken op de Wilhemshöhe in beweging te zien. Dat zijn kunstwerken, maar waarin men toch de natuur zoo van nabij gevolgd heeft, dat het geheel de beschouwing ten minste wel waardig is. Te midden nu van eene groote menigte menschen, die zich in het gezigt verlustigden, plaatst zich een JOHN BULL met den rug naar een van de meest treffende tooneelen aldaar, tot niet geringe ergernis van de anderen. Zoo iets is stuitend ! Waarin VAN SENDEN's reiswerk zich ook onderscheidt van dat des Heeren WINKLER PRINS (omdat we nu toch eens zoowat met de vergelijking begonnen zijn), dat is, dat we daar rust en kalmte uit iederen regel lezen, die wij dus ook zeker als zijne doorgaande gemoedsstemming op de reis mogen aannemen. Hier daarentegen eene koortsachtige zucht naar het natuurlijke, een bijna ziekelijke afkeer van het kunstmatige. Men kan begrijpen hoe de Schrijver zich zal verbeten hebben, toen de gids, die hem en zijn reisgezel naar de Baumannshöhle geleiden zou, hen aan den ingang daarvan eerst onderhield — en wel in dichtmaat — over de wonderen van het hol. Waar -lijk er is iets in van het jonge paard, dat een poos lang de knel lende banden van onvrijheid gevoeld hebbende, zich daarna er van verlost ziet en nu waardiglijk zijne vrijheid viert. Neen 1 De natuur wordt niet schooner, al wordt tot hare ver -heerlijking de kunst naar beneden getrapt; de afstand tusschen de beide moge dan nog dezelfde zijn, maar het standpunt van beschouwing is niet natuurlijk meer. En zeker de natuur is niet heerlijker voor hem die geene bevrediging vindt bij de kunst en het kunstmatige. Integendeel houd ik mij overtuigd, dat wie te midden van de menschenmaatschappij geen vrede vindt, dien vrede te vergeefs zoeken zal in de natuur; omdat hij alleen in het eigen binnenste te vinden is. Wie weet hoe weinig hiervan de Sehr. zich aan te trekken hebbel niets zou Ref. aangenamer zijn dan dit te vernemen, maar dan — zooals SOCRATES een wijsgeer' was, hoewel de NATUORTAFEREELEN, ENZ. gelaatskundige allerlei min loffelijke eigenschappen op zijn wezen las, en hij daarin, volgens SOCRATES' eigen erkentenis, tolk der waarheid was, zoo zou het kunnen zijn, en zoo zal het misschien ook wezen, dat enkele woorden en uitdrukkingen, door den Sehr, gebezigd, tolken zijn van gevoelens en gedachten in vroegeren tijd bij den Sehr. opgeweld. Of ik niet behoorlijk voor de schoonheden van de overige gedeelten ontvankelijk geweest ben, ligt mogelijk! maar twee Hoofdstukken voldeden mij bijzonder: de Brocken en de Bau zijn juist die, waarin opmerkingen uit het-mannshöhle, en het gebied der natuurwetenschappen ingevlochten werden. En geen wonder, mijns bedunkens. Tafereelen met de pen te schetsen, waarbij gewoonlijk het voornaamste is, de gemoedstoestanden, waarin men zich bevond, met woorden te beschrijven, is zeer moeijelijk, en nog moeijelijker misschien is het om door die woorden warm te worden, meê te zien, meê te voelen. Daarom wordt zulk een verhaal ligt mat, wanneer er niet iets bij is voor het verstand zelf, iets wat niet bestemd is om zich dadelijk in gevoel op te lossen. Met bevreemdde ons niet, wat wij kort daarna in de nieuwspapieren lazen, dat één dag later (na hun doortogt) de diligence in die oorden door gewapende roovers geplunderd was. Het is inderdaad jammer voor de lezers van dit reisverhaal, dat wij aan eene dergelijke gebeur ontkomen zijn. Zoo iets verdrijft den slaap!" Juist!-tenis maar non tali auxiliol gaarne hadden we gezien dat WINKLER PRixs zijne reisbeschrijving opgeluisterd had met opmerkingen uit het gebied der natuurwetenschappen, zooals vAN BENDEN er reeds vele invoegde, maar zich hoofdzakelijk — volgens de rigting van zijne studiën — tot historische opmerkingen bepaalde. Als een lapsus calami merken we aan op bl. 28 de zinsnede: »Onze aarde zweefde als een weggeslingerd deel van den dampkring der zon, als eene dampvormige massa om dit hemelligchaam." Bij naauwkeurige overweging van deze zin zal de Sehr, zelf inzien, dat zij bijna zooveel onjuist--snede heden bevat als woorden. Overigens bevat het werk genoeg van de voorwaarden om menig lezer aangenaam bezig te houden, en wanneer Ref. niet oordeelde dat dit zelfs zeer waarschijnlijk is, zou hij zijn individuëel minder gunstig oordeel korter uitgedrukt hebben. 52 728 A. WINIíLER PRINS, NATUUP.TAHEREELEN, ENZ. Anders »wie 't beter weet, die spreke, zonder mijnen toorn!" Of de 4 bijgevoegde platen het werk wel juist versieren, zou Ref. niet durven beweren. De kleur, het midden houdende tusschen lila en violet, waarmede ze alle, sommige rijkelijk voorzien zijn, voldoet het best op de plaat voorstellende het meer van Como. A. S. Eerste gronden der Maleische Taal, ter dienste van hen, die het Maleisch letterschrift op eene praktische en gemakkelijke wijze leeren willen. (,) door C. VAN IIEE11DT, Oud Indisch Ambtenaar. Met vif gesteendrukte Schrijfvoorbeelden. Amsterdam, P. N. van Kampen. 1857. In 8vo. 65 bl. f : - 90. Voor hen, die de beginselen van de taal en het schrift der Maleijers willen leeren kennen, komt het, meer nog misschien dan bij vele andere talen, op eene juiste en duidelijke voor ontwikkeling aan. Vooral vordert het eigenaar-stelling en -dige gebruik van het Arabisch letterschrift bij het schrijven van het Maleisch een voldoend inzigt in den aard van dat middel, om deszelfs aanwending regt te leeren verstaan. Daartoe wil de S. eene handleiding geven in dit werkje, door hem Eerste gronden der Maleische Taal genoemd, maar dat, naar de bedoeling des S., juister had moeten heeten: aanwijzing tot het leeren van Maleisch letterschrift. Of nu daaraan bij den grooten voorraad van werken over het Maleisch behoefte was, meenen wij te moeten betwijfelen, maar meer nog, dat hier eene praktische en gemakkelijke handleiding tot dat doel gegeven is. Bij het doen van werktuigelijke verrigtingen kan men vaak zekere handgrepen aanwijzen, die den arbeid vlugger en gemakkelijker maken: bij het leeren van vreemde talen zijn die zoogenaamde praktische en gemakkelijke aanwijzingen meestal inderdaad zeer onpraktisch en ongemakkelijk. En voorwaar niets is natuurlijker. Wie de gronden eener taal, van de uit -drukking van het menschelijk denken, op eene uiterlijke en oppervlakkige wijze zich zoekt eigen te maken, die zal weldra ondervinden, dat hij het werktuigelijk geleerde ook niet kan gebruiken, en wat van de taal in het algemeen geldt, dat is ook voor een goed deel van toepassing op die schriftsoorten, die, gelijk het Maleisch, in eigenaardig verband staan met de C. VAN IIEERDT, EERSTE GRONDEN DER MALEISCIIR TAAL. 7299 geschiedenis en den aard der taal, waarvoor zij gebruikt wor den. Naar onze meening heeft de S. de zaak wel gemakkelijk gemaakt voor zich zelven, maar niet voor hen, die de gronden van het Maleisch willen leeren, en dat wel omdat hem zelven blijkbaar naauwkeurige kennis van zijn onderwerp, en vooral de geschiktheid ontbreekt om over taalkunde met juistheid en duidelijkheid te spreken. Er zijn in deze weinige bladzijden weinig volzinnen, waar die onbekendheid met de behandelde zaak, of die onjuistheid en onduidelijkheid van voorstelling en uitdrukking niet zigtbaar zijn, en natuurlijk moet daaruit voor den lezer gebrek aan verstaanbaarheid, of begripsverwarring voortkomen. Zoo bezigt, om enkele voorbeelden te noemen, de S. herhaaldelijk het woord accent, niet in spraakkunstigen zin, maar gelijk het wel eens, in navolging der Franschen, in het dagelijksch leven van eene eigenaardige uitspraakswijze van zekere klanken wordt. Zoo verklaart de S. bladz. 8 de eerste letter 1 door á, a, en noemt bij haar de meest vermogende en eigenlijk eenige klinker in het Maleische alphabet, terwijl deze letter inderdaad nooit een klinker is, maar of als spiritus lens het voertuig is van een klinker, of tot verlenging van den voorafgaanden a-klank wordt gebruikt. Wie alleen mogt geleerd hebben, wat de S. over deze letter, de , en de halfklinkers ^ en ç, zegt, zal onmogelijk de beteekenis dier letters leeren verstaan. Op bladz. 4 wordt de letter vermeld, met de verklaring, dat zij alleen in het Alphabet voorkomt, maar waarom dan een letter in het alphabet opgenomen, die nimmer wordt gebruikt? Wat de S. op het einde van bl. 5 zegt: »bij deze letters voegen de Maleijers ten overvloede de zamengestelde letter SJ Lam-alif-hamzak", enz. heeft, zoo als het daar staat, slot noch zin. Waarom de Maleische schoolmeesters bij de Ietters ook de letterverbinding Y lam-atif, alsmede het toeken hamzah genoemd, voegen, schijnt de S. zelf niet begrepen te hebben. Op bladz. 7 heet het: »de Maleijers hebben hun alphabet grootendeels overgenomen uit (1) dat der Arabieren," maar waar het overige van daan gekomen is, blijkt niet. Op bladz. 10 volgg. wordt van eenige letters gezegd, dat zij alleen in Arabische (waarom niet ook in Perzische ?) woorden voorkomen, maar van andere, bij wie dit evenzeer het geval is, vermeldt hij dit niet. Op bl. 11 lezen wij , rw; laksi, getuige, of siksa, straf, als waren beide woorden dezelfde, terwijl de 730 C. VAST HEERDT, bedoeling is, dat in beiden de eerste (,m in ^';. verwisseld worden. Wat de S. op het einde van bl. 12 van de uitspraak der eind-letter V zegt, is onjuist en niet met de aangehaalde voorbeelden uit het Fransch te vergelijken. Even onjuist is hetgeen bl. 8 over de meddah, bl. 18 over de hamzah wordt geleerd, en waardoor de bedoeling dier teekens voor den leerling wel geheel onverstaanbaar zal zijn. Onjuist uitgedrukt en daardoor onbegrijpelijk is hetgeen bl. 15 voorkomt, dat er in het Maleisch soms vijf-of zes-lettergrepige woorden zijn, welke enkel uit medeklinkers bestaan! Niet minder vreemd is de opmerking op dezelfde bladzijde, dat het Maleisch, behalve de beide (?) neusklanken, geen enkel geluid heeft, dat vreemd heeten mag. Op Benige plaatsen, b. v. bl. 16 en 21, wordt van eene wet der euphonic gesproken, maar nergens wordt verklaard, welke die wet zou zijn. Wij twijfelen, of het mogelijk zal zijn, dat een leerling eenig duidelijk, veel minder een juist begrip kunne verkrijgen van de zaken, die in de eerste 5 paragraphen van dit boekje worden behandeld. — In de §§ 6 en 8 geeft de S. voorbeelden tot oefening in het lezen, die allen ontleend zijn uit een Leesboekje, dat te Singapore in 1856 gelithographiëerd is uitgegeven. Bij die overname heeft de S. zich eene, niet altijd te billijken afwijking in de spelling veroorloofd, terwijl ook somtijds drukfouten zijn ingeslopen, b. v. bl. 35 in het opschrift van N-. 4, waar voor ,C , de Singapoersche uitgave beter heeft zsvJ. Wij achten die overname min gelukkig, omdat het genoemde boekje, door En gelschen voor de scholen te Singapore vervaardigd, gedurig van Engeland en Amerika gewaagt. Dat onze mededingers in Oost-Indië ook in hunne Maleische schoolboekjes gedurig van de wonderen van hun land spreken, is vrij natuurlijk, en hangt met hunne zucht zamen om al wat Engelsch is aan de inlanders aan te bevelen: maar in een Hollandsch leerboek vinden wij de letterlijke overneming van zulke dingen minder doel enkele plaats evenwel, waar van een beesten-matig. Op eene -spel, of Museum van natuurlijke historie wordt gesproken, op bl. 37, heeft onze S. het gewaagd om voor Negri Ingglis, Engeland, van het Singapoersche boekje, Negri Wolanda, Neder te plaatsen. Even ondoelmatig achten wij voor Holland--land sehe leerlingen het met Engelsehe woorden doorspekte stukje in Singapoersch Maleisch op bl. 57, waar ook liet woord 1]ERSPE GRONDEN DER BIALEISCII1: TAAL. ten onregte als een vermaleischte vorm van het Engelsehe woord Jury wordt verklaard. De gemelde leesoefeningen, in het Singapoersche werkje op elkander volgende, worden bij onzen S., waarom weten wij niet, afgebroken door de 70 § over de schrijfwijze (dat wil zeggen: het schrift) der Maleijers, waarin een aantal kurieuze zaken voorkomen. Wij noemen daarvan slechts de vergelijking van Benen regel Maleisch schrift met eene rij bloemen, en de bewering, dat het schrift der Maleijers zelfs het meer symmetrische Arabische schrift in ongedwongen schoonheid verre overtreft! Uit dit laatste blijkt weder duidelijk, dat de S. over zaken spreekt en oordeelt, die hem geheel onbekend zijn. De modellen, door den S. op plaat V als proeven van schoon schrift den leerlingen ter navolging voorgesteld, schijnen ons minder geschikt, daar het meestal titels en opschriften zijn van Maleische boekjes, te Singapore gelithographiëerd, die door de grootte der letters en den meer versierden en kunstigen vorm juist niet als modellen voor eerstbeginnenden zijn aan te bevelen, terwijl ook de uitvoering der platen niet altijd zuiver en naauwkeurig is. Vat de S. eindelijk in § 9 mededeelt over het Maleisch met Romeinsche letter, is wederom zeer onduidelijk en ten deele onjuist uitgedrukt, terwijl het ons onbegrijpelijk is, hoe de S., blijkbaar onbekend met de geschiedenis en den eigenlijken aard van het gewigtig vraagstuk der transscriptie, zich den even ongepasten als aanmatigenden uit tegen Dr. J. J. DE HOLLANDER heeft kunnen veroorloven.-val Genoeg, om ons ongunstig oordeel over dit werkje te staven. Uit deze proeve meenen wij geene aanwinst te mogen verwachten van de andere werken over Maleische taalkunde, die de S. in zijn Voorberigt aankondigt, tenzij hij zelf zich eerst grondiger met het Maleisch bekend make, en vooral leere zich over onderwerpen van taalkunde met meer juistheid en duidelijkheid uit te drukken. DisputatioPhilologica deDEMETRIO MAGNETE. Scripsit GUILIELMUS ANTONIUS SCHEURLEER. Lugduni-Batavorum, Fratres van der Hoek. 1858. In 8vo. 128 bi. f 1 - 50. De letterkundige bedriegerij van CONSTANTIJN SIMONIDES cene zaak welke vóór Benige jaren in de geleerde wereld zoo 732 G. A. SCHEURLEER, veel gerucht maakte, schijnt niet zonder invloed te zijn ge keuze van het onderwerp voor het Akademisch-bleven op de proefschrift van den Beer W. A. SCREURLEER. — Onder de oude handschriften, welke SIMONiDES zeide te bezitten, bevond zich ook het verloren gegane werk van DEMETRIUS van Magnesia ,rFp'l ó^uwvGpCwv gra$nriav xxi cvyypx4FwvSIMONIDES, Wien men . zeker geese philologische en palaeographische bekwaamheden kan ontzeggen, verkeerde echter omtrent dezen DEMETRIUS in dwaling; hij hield hem namelijk voor zekeren DEMETRIUS, Metropolitaan van Libyë, uit de tweede of derde eeuw na CHR., eene dwaling, die daarom te meer bevreemding moet baren, omdat reeds DIONySIUS BALICARNASSENSIS met lof van DEMETRIUS en diens bovengenoemd werk spreekt, en ook cicERo in zijne brieven aan ATTICUS een paar malen melding van hem maakt, op eene wijze, waaruit de Heer SCHEURLEER, met een scherpen blik, het hoogst waarschijnlijk gevolg trekt, dat DEMETRIUS met ATTICUS bevriend was. In allen gevalle bleek het, dat er groote duisterheid heerschte over dezen DEMETRIUS MAGNES, een man, die, als tijdgenoot van CICERO, in het bloeijendst tijdvak der Romeinsche letterkunde leefde, zich door grondige geleerdheid en uitgebreide belezenheid onderscheidde, en zich een grooten naam had verworven, ook door de uitgaaf van bovengenoemd werk rfpi ókwvv,i v ,r. x. c. — Hoewel dit werk verloren ging, zijn er bij enkele schrijvers verscheidene fragmenten daaruit bewaard gebleven, aangehaald nu eens onder den naam van DEMETRIUS, meestal echter zonder dat de bron genoemd wordt, waaruit de aanhaling geput is. — De Heer SCREURLEER stelde zich tot taak, de duisternis welke den naam van DEMETRIOS MAGNES omhulde, zooveel doenlijk, op te helen, en niet alleen de onder diens naam aangehaalde fragmenten te verzamelen, maar ook alle plaatsen, welke inwendige kenmerken droegen van aan dien schrijver ontleend te zijn, al was de naam van DEMETRIUS daarbij niet genoemd, te vereenigen. Het zijn de vruchten van dezen niet gemak -kelijken arbeid, van dit veelomvattend onderzoek, welke de IIeer SCUEURLEER in zijn Demetrius Magnes aan de geleerde wereld aanbiedt. Na eerst met veel scherpzinnigheid, uit de weinige gegevens die hem ter dienste stonden, den tijd waarin DEMETRIUS leefde en schreef te hebben aangeduid, stelt de Schrijver een onderzoek DISPUTATIO PIIILOLOGICA DE DH.MIETRI0 MAGNETE. 733 in naar het vaderland van dezen man. Dit onderzoek levert echter minder bevredigende uitkomsten op, en geeft den Heer s. geene genoegzame zekerheid, om te durven beslissen of DEME- TRmS uit Magnesia in Carië, of wel uit de gelijknamige stad in Lydië afkomstig is. Daarna handelt de Heer s. over de geschriften van DEME- TRIUS; slechts twee daarvan zijn bekend, een van wijsgeerigen inhoud, en van 't welk alleen de titel in eicERo's brieven genoemd wordt; 'rep's igovoíxS namelijk, terwijl van het tweede, ófcávv(Coi grooiràl Quyyx s7q ze XXl 'r6AE , hier en daar fragmenten voorkomen. Deze fragmenten zijn bijeenverzameld, in alphabetische orde gerangschikt, en met kritische aanteekeningen voorzien. Ziedaar in algemeene trekken den hoofdinhoud van het verdienstelijk proefschrift des Heeren SCHEURLEER. De behandeling van dit onderwerp gaf den Schrijver aan menig betwist punt te bespreken, en naar ons gevoelen-leiding zijn de gronden, waarop de Heer SCHEURLEER zijn eindoordeel doet steunen, over het algemeen overtuigend. Het doel,'t welk DEMETRIUS met zijn werk beoogde, wordt duidelijk uiteengezet, en de bronnen opgegeven, welke hij hoogst waarschijnlijk bij zijn onderzoek gebruikte. Bij de bestrijding van het gevoelen van BEHR, die het werk, getiteld: irep2 vofxS, aan een anderen DEMETRIUS toeschreef, hadden wij verwacht ook de meening van WIELAND behandeld te zien, die in zijne voortreffelijke aan -teekeningen, gevoegd bij zijne vertaling der brieven van CICERO aan ATTICUS, DEMETRIUS van Magnesia een onbeduidend boeken maker noemt, en den in den brief bedoelden vriend van ATTICUS den naam geeft van DIONYSIUS van Magnesia. WIELAND geeft de gronden, waarop dit gevoelen steunt, niet op. Zijn die bekend, en welke zijn zij ? Op den naam AESCHINES verdienen opmerking de redenen welke den Schrijver deden vermoeden, dat deze plaats uit DIOGENES LAëRTIUS aan het werk van DEMETRIUS ontleend is. Zij getuigen zoowel van een opmerkzamen geest, als van juiste oordeelkunde. Doch wij zullen den Schrijver niet volgen in zijne met veel zorg bewerkte aanteekeningen, waarin wij ook nu en dan gelukkige conjecturen vonden voorgesteld, en wij gelooven onze korte aankondiging te moeten besluiten met den Heer SCIIEURLEER geluk te wensehen, dat hij zijne moeijelijke en veelomvattende taak op eene zoo loffelijke wijze heeft volbragt. i )1 G. A. SCIIEURLEER, DISPUTATIO PHIL. DE DEMETRIO MAGVETE. Op enkele drukfoutjes, en plaatsen waar de interpunctie min juist is, hebben wij niet willen hechten; erger is het wanneer de aangehaalde plaatsen niet juist zijn aangegeven, zoo als reeds op pag. 1, in de noot, waar in plaats van, The Athenaeum Feb. 16 1857. moet gelezen worden 1856. De Eerkregisters, naar het Engelsch van GEORGE CRABBE, en De Predikantsdochter, door K. SIJBRANDI. Te Amsterdam, bij J. D..Sijbrandi. 1858. In postformaat. 162 bl., in linnen band, met 3 platen. f 2 - 20. De Engelsche poëzij heeft, bij het ontluiken onzer jongere letterkunde, op haar een grooten invloed uitgeoefend. En geen wonder l Op het einde der vorige en in het begin van deze eeuw, nam Engeland eene schitterende en onbetwiste eereplaats in op het gebied der letteren; bloeide dáár de rijke gaarde der poëzij in een weelderigen overvloed, wèl geschikt om de oogen der opkomende dichterschool ten onzent tot zich te trekken, en tot navolging en mededinging te prikkelen. Rijk en uitnemend wogt de schat genoemd worden, waarop de Britsche Muze bogen kon, bij het noemen der namen van een COWPER en RuBYS, een SCOTT en MODRE, een SOUTHEY en WORDSWORTB', een nYRO,T en SHELLEY, en zoovele anderen meer, van zeer uiteenloopende rigting en zeer verscheiden gaven. En vond niet de magtig ontwaakte geest der nieuwere tijden, voor al zijne verschillende, vaak tegenstrijdige, behoeften, wenschen, denkbeelden, de beste, de volledigste uitdrukking in het veel Geen wonder dan, dat-stemmig lied der Engelsche poëzij? de schitterende letterkunde der hoog begunstigde zusternatie ook ten onzent haar magtigen invloed deed gevoelen, zoowel door de meer of minder gelukkige overbrenging van verscheidene harer meesterstukken in onze taal, als ook — en vooral — door den stempel, dien hare studie drukte op de oorspronkelijke scheppingen van menigen onzer jongere dichters. Eene nieuwe proeve, beide van den rijkdom der Engelsche poëzij en van haar magtigen invloed, ligt voor ons: de Heer SIJBRAxDI schonk ons eene vertaling van cRABBE's Kerlcregisters. Vreemd mag het bijna schijnen, dat hij, aan wien wij bereids eene vertaling van MOORE'S Val der Engelen en de Peri en het Paradijs, GEORGE CEARBE, DE I{ERKEECISTERS. 735 te danken hebben, zich bewogen gevoelde om juist dit gedicht van CRABBE over te brengen. Het pleit voor 't minst voor des Vertalers veelzijdigen, eklektischen smaak. — GEORGE CRABBE, de eerwaarde geestelijke der Engelsehe staatskerk, is een dichter, die, zoo hij door de ter behandeling gekozen stof, zich bij de nieuwe school aansluit, door den vorm en de wijze van behandeling daarentegen tot de oude, klassieke school behoort. Hij versmaadt — met puriteinsche gestrengheid zouden wij zeggen — alle versierselen en eiken tooi; geen weelderige arabeskenlijst omvat zijne ernstige, strenge beelden; geen streelend kleurenspel verzacht, door kunstig verdeeld licht en bruin, de schelle tinten en donkere schaduwen. Zijne poëzij houdt der wereld een spiegel voor, waarin zij zich-zelve aanschouwt, gelijk CROIIWELL zijn portret wenschte te zien: met al de lidteekenen en voren, door zorg en smart en zonde er in gegrift. Het beeld is niet altijd fraai, maar altijd waar. Gebrek aan verheffing, aan verbeelding, aan idealiteit, die ook aan de meest gewone onderwerpen een hooger leven en bezieling weet mede te deelen, is dikwijls aan de Engelsehe letterkunde in 't algemeen, en bijzonder aan vele Engelsehe dichters te laste gelegd geworden ; — en CRABBE behoort zeker onder hen, die deze beschuldiging treffen kan. Daartegenover staat eene groote en zeer ontwikkelde gave van opmerking, die niet zoozeer een ruimen kring van voorwerpen omvat, dan wel met juistheid en scherpte waarneemt, wat binnen dien gezigtskring valt. Deze zin voor werkelijkheid, deze naauwkeurige en consciëntieuse studie van het werkelijke leven, is een alge karaktertrek der Engelsche literatuur, dien zij zelfs in-meene de weelderigste scheppingen der fantazie noode verloochent. Bijna al de echt-Engelsehe dichters zijn realisten: zoo ook CRABBE. Hij betreedt geen gebied van bespiegeling of fantazie, maar bepaalt zich tot het gewone leven, en wel het landleven op een Engelsch dorp. Voorwaar, de kring is eng genoeg getrokken; maar wat dan ook binnen dien kring ligt, ontsnapt niet aan zijn scherpzienden blik. De geheele stof voor zijne poëzij ligt voor de hand: hij plundert den Olympus niet om zijne verzen te verrijken, hij roept de hulp in van APOLLO noch Muze; hij behoeft die ook niet. Hij zet zich neder in zijne rustige pastorij, slaat zijne kerkregisters open, en laat in eene bonte rij de beelden verschijnen, welke de 736 GEOEGE CRABBE, namen in dat boek voor zijn geest oproepen. — Ze zijn niet altijd vrolijk en lagehend, die beelden, dikwerf treurig en zwart: naast het schoone en goede staat, onverzoend en het schier overschaduwend, het kwade en afschuwelijke. Zie, daar verrijst voor des dichters oog de rustige, liefelijke woning van den welvarenden landman. Hij heeft ze goed gezien, getuige de getrouwe, photographisch-getrouwe, afbeelding, die hij er van geeft. Die nederige cottage, van welriekende kamperfoelie omrankt, zacht door de dalende zonne verlicht; van binnen zoo eenvoudig, zoo huiselijk, zoo comfortabel ; waar ook voor smaak en weetgierigheid voedsel en vol te vinden is; waar de prentbijbel en aUNYAN vreed--doening zaam prijken naast aoBrxsou en ric de reuzendooder,tegen , over het portret van den gevierden held en den beroemdsten renner; die breede, gezellige haard, waar de vriendenkring bijeenkomt om in vrolijken kout, afgewisseld door hartig lied en kunsteloos spel, de rustige Zondag-avonden te slijten; — ziet gij dat alles niet voor u, te gelijk met dien moestuin, die den willigen arbeid des pachters eischt, als de welkome avondklok hem van zijn dagwerk ontslaat; en dat plekje »vlak bij de hut", waar een rijke overvloed van bloemen tiert, die door kleurenpracht en liefelijke geuren oog en hart verkwikken ? — Maar des strengen leeraars blik dwaalt ter zijde af van dit lief tooneel, daarheen, waar in die naauwe, morsige steeg, de bouwvallige, duistere woningen zich met moeite staande houden boven dien stinkenden poel van namelooze onreinheden, opgetast voor elke deur; daar woont gebrek en misdaad, onwetendheid en ondeugd, ellende en jammer van allerlei aard. De evangeliedienaar weet wat daar schuilt in die holen der ontucht en der verdierlijking; hij weet ook wat voortkomt uit die akelige, sombere verblijven; en de dichter schroomt niet dat donker tafereel in al zijne naaktheid te schilderen: niet omdat hij daarin behagen schept, of daarmede de ligt geprikkelde verbeelding wil opwekken, neen, maar: „Wie heeling brengen wil aan ziekie en kwalen, Ontzie de ellende niet der ziekenzalen." Dat is de wereld, dat is het leven. »'t Is goed en kwaad dooreengemengd"; — en dat karakter dragen ook de beelden, die nu op dezen stillen oudejaarsavond — wij verbeelden ons DE KERKREGISTERS. 737 toch den vromen rector liefst op zulk een avond voor zijne opengeslagen kerkeboeken gezeten — voorbij des dichters blik heentrekken. 't Zijn portretten, sommigen werkelijk naar het leven; de anderen toch ook getrouw aan de werkelijkheid ontleend. — Hij leest zijne dooplijst: reeds deze opent met een kind der schande; — en de treurige geschiedenis der schoone LUCY van den molen herleeft in zijne herinnering. Och, het is eene zeer gewone, alledaagsche geschiedenis, dat verhaal van een Jong en schoon dorpsmeisje, door een stuggen en dwazen vader in hare liefde gedwarsboomd, in 't eind bezwijkende voor den hartstogtelijken aandrang van haar minnaar, en straks, moeder eer zij echtgenoot, weduwe eer zij bruid werd, in hare eenzaamheid met haar jammer alleen gelaten, terwijl haar minnaar den dood vindt in de golven, in stede van den bruidschat dien hij zoeken ging. — »Es ist eine alte Geschichte, doch bleibt sie immer neu" — en ook in CRABBE's eenvoudig lied roert en treft zij ons, en achten wij de ongelukkige LUCY van den molen wel het schoonste en best bewerkte der »portretten", door het doopboek in 's dichters ver -beelding of herinnering gewekt. — En zoo gaat het verder: bij elken naam verrijst een nieuw beeld: het kind der eerzame, brave, stil-eenvoudige landlieden; de tweelingen, die den kinderlievenden GERARD een wel wat te rijken zegen toeschenen; het kind der armen, weeze bij hare geboorte, maar welwillend opgenomen door de vrome meesteresse der dorps wier uitmuntend portret wij u noode onthouden. Daar-school, is RICHARD MAANDAG, de vondeling, wiens naamgeving de ge dorpsraad in verlegenheid bragt, hij, de voetwisch, de-heele martelaar, de paria van het armhuis en het kerspel, die alles leed en geduldig verdroeg en allen elke dienst bewees, tot hij op zekeren dag verdween, en — na jaren — de dagbladen den lof' verkondigen van den rijken heer van Richardshof, die bij zijn algemeen betreurden dood, kostbare giften had vermaakt aan velerlei instellingen en gestichten, en ook vier malen 's jaars veertig brooden aan het huis, waar hij zijne blijde jeugd gesleten had. Dan volgen straks de namen van vijf knapen, zonen van een ruwen woestaard, de esprit fort der dorps wiens spottend ongeloof en vuile taal de vrome vrouw--kroegen, tjes schrik aanjoeg, en den gasten der herberg halve bewondering afdwong, schoon hem niemand in ziekte en leed om 738 OEOP,GE CRABBE, raad of troost vroeg. Hij kwam om op een zijner strooptogten; en het medelijden trok zich zijner kinderen aan, wier namen nog in geen kerkregister vermeld stonden. — Dat is het doopboek. Voor die allen ligt de toekomst nog in nevelen gehuld, en blijft de vraag nog onbeantwoord, wat hun het leven brengen zal, en hoe zij den levensbeker aannemen en ledigen zullen. Hoe anderen dat deden, welke stormen over anderer hoofden losbarstten, welk bitter zielelijden anderer deel werd, daarvan moge het register getuigen dat nu wordt opgeslagen: het register der in het kerspel gesloten huwelijken. En wederom treden wij langs de rij dier portretten van bruiden en bruidegoms, zoo verschillend in leeftijd, stand en lotgeval. Hier, de ongelukkige NATIIAN KIRKE, de raadsman en strenge censor weleer, nu op zijn ouden dag de speelbal zijner jonge, ijdele vrouw; dáár, de flinke, slimme DONALD, voor alle bekoorlijkheden koel, maar die behendig de gunst won der bedaagde en bemiddelde keukenmeid. Dan weder tooneelen van ellende: ontijdige, gedwongen huwelijken, met schaars verholen afkeer gesloten, terwijl straks de ellende en schande vergeten wordt in ruwe uitspattingen en dronkenschap. En daar staat zij voor ons, de schoone, lieftallige, zachte PHOEBE, ter kwader uur haar hart en hand wegschenkende aan een nietswaardigen ellendeling, een ijdelen pronker, en nu in armoede en ellende gestort. Dit is een portret naar het leven, uitvoerig, met diep gevoel en treffende waarheid geschilderd; een waardige tegenhanger van LUCY, in den eersten zang. Hoe treft zij ons, die arme bleeke vrouw, de eens zoo bloeijende, frissche maagd, als zij daar, met een kind op den arm en een kind onder 't hart, dien glibberigen kleiweg betreedt, zwoegende onder haar zwaren last, tot zij uitgeput van vermoeidheid neêrzinkt, met moeite oprijst, en zich voortsleept tot den drempel harer treurige woning! Welk een wereld van lijden in die weinige regels: „ Doch wie is de arme ..... de afgeknakte bloem? 't Is PHOEBE, zij, eenmaal der maagden roem, Wie 's minnaars vurig oog, zijn warme woorden, Zijn zoete vlei-en leugentaal bekoorden ..... Ach, al te vroeg zag hij zijn wensch vervuld! Te laat bedekte de echt de zonde en schuld; En toen vergat de ontrouwe woord en reden, Toen werd zij, de eens vergode, ruw vertreden." DE KERKREGISTERS. 739 Doch, te midden van al die sombere en droevige tooneelen, vertoonen zich ook blijder en gelukkiger voor 's dichters oog. Hij kent ook in zijn dorp menig stil en vreedzaam huisgezin van welvarende pachters of ijverige daglooners. Valt dan ook de arbeid zwaar voor de karige bete broods, onder velen verdeeld, toch troost het uitzigt op een gelukkigen ouderdom, als de kloeke knapen en frissehe dochters de taak zullen overnemen en voor zich-zelven en de grijze ouders het brood ver liefde en dankbare zorg hunner kin--dienen. Dan, door de deren en kindskinderen omringd, slijten die ouders in rust hunne overige dagen, en blikken kalm op de. naderende ure des scheidens. Maar eer hun leven, met al zijne zorg en vreugde, zijne weelde en smart eindigt, en hunne nagedachtenis vergaat in het zwijgende graf, verschijnen hunne namen nog eenmaal in die kerkregisters, die ben vergezellen op den ganschenlevensweg, in dat derde register der begrafenissen. I+,n als bij dat sombere boek des doods openslaat, denkt de ChristenIeeraar aan zoo menig sterfbed, waarbij hij stond in het vervlogen jaar; hij denkt, hoé weinig berusting, hoe zwak geloof, hoe wankele hoop hij daar vond, tegenover zooveel zelfmisleiding, verdooving, angst of ijdele gerustheid. Hij denkt aan den lang verwachten en toch nog plotselingen dood van den ruwen, pogehenden, dronken waard uit de Halve Maan, midden in zijne zonde en dwaasheid ne@rgeveld; aan de schrandere, bedrijvige, zoo geheel met hare bezigheden en zorgen vervulde vrouw en weduwe, die met vaste hand het groot gezin be stuurde, en wie ook de dood zoo geheel onvoorbereid vond: zij, de geachte, de met vreezen geëerde, maar noode beminde — bij wier rijke nalatenschap de kinderen zich spoedig troostten over het droevig verlies. Hij denkt aan de stille begrafenis van dien jong geborene, zoo spoedig afgeroepen van de pas betreden aarde; en aan de weidsche pracht en gehuurde smart betooning, waarmede het lijk der burgtvrouwe, die bij haar leven het dorp vreemd bleef, ten grave werd gevoerd. hij denkt aan de ouderwetsche CATHARIVA, de statige maagd, wie het denkbeeld, van al hare kostbaarheden te moeten scheiden, zooveel schrik aanjoeg; aan den vromen, kloekenizAAK ASTON, Wien de welkome dood van het gevreesde armenhuis verloste; aan RICHARD DI\GSLEY, den armen zwerver, en nog aan zoo 740 UEORGE CRABßE, vele anderen meer, die allen heengingen naar dat zwijgende, geheimzinnige land, tot welks poorten hij hen uitgeleide had gedaan. En hoor, daar luidt weder de nimmer rustende doodklok ! Voor Wien? — voor den ouden koster, die reeds vijfmaal eens rectors lijk ter aarde bestelde, en wiens blik en glimlach zijne betuiging wecêrspraken, als hij zijn verhaal van zijne vorige meesters met den wensch sloot: dat hij nu hoopte de eerste te zijn. Vel, hij was de eerste, en zijn naam sluit het doodboek, en te gelijk :het kunsteloos verhaal van 's armen lief en leed." Ja, wel een kunsteloos verhaal, onopgesmukt en eenvoudig, als eenig verhaal zijn kan. Niet in dichterlijken tooi, niet in rijkdom van beelden of pracht van uitdrukking, niet in treffende toestanden en onverwachte wendingen, ja, ook niet in verhevenheid of diepte van gedachten, moet de verdienste van dit dichtstuk gezocht worden. Van dit alles vindt men niets. De stijl is overal zuiver, maar even eenvoudig, en verheft zich bijna nooit tot eenige vlugt, is veeleer niet van eentoonigbeid vrij te pleiten, wat zeker ook voor een deel an den minder behagelijken, stijven vorm ligt. De verhaalde gebeurtenissen zijn — wij zagen het — zeer alledaagsch, en de daaraan geknoopte opmerkingen en beschouwingen zijn ook, ja, waar en juist, doch tevens meestal gewoon en volstrekt niet verrassend of nieuw. Maar de kracht en waarde van dit gedicht, dat waardoor het toch ten einde toe boeit, ligt in de vol-gene waarheid der voorstelling, in de zuivere schildering van-komen echt-menschelijke karakters en toestanden. CRABBE verstaat de kunst, om in weinige woorden, in weinige trekken, eene geheele geschiedenis te geven. Die korte, bijna zoo schrale verhalen van LUCY, van PHOEBE, van den waard, van DINGSLEY, van ASTON, ze zijn inderdaad biographiën: die menschen leven, zij staan voor ons in hun karakter, hun levensloop; hoe weinig wij ook eigenlijk van hen vernemen, zoo is toch dat weinige voldoende om ons hun toestand geheel begrijpelijk te maken. Dit is eene uitnemende kunst, die getuigt van diepe menschen kennis en ernstige studie, van groote opmerkingsgave en ge rijpt nadenken, — maar, om welke te waarderen, ook na denken en opmerkzaamheid gevorderd wordt. Daarom zal dit gedicht — in tegenstelling van vele anderen — bij eene her haalde Lezing meer bevallen dan bij de eerste kennismaking, DE KERKREGISTERS. 741 en met vernieuwd genot het onderzoek loonen. Daarbij zouden wij wel bij den lezer eene zekere mate dier eenvoudigheid van geest wenschen, die steeds zeldzamer en kostbaarder wordt. Want ook des dichters standpunt is eenvoudig. Zijne levens zeker niet altijd helder en vrolijk, hij is niet-beschouwing is van meening »que tout eet pour le mieux dans le meilleur des mondes": integendeel, hij ziet veel ellende en zonde en jammer, maar hij overdrijft niet, en brengt niet met opzet donkerder schaduwen op zijne schilderij, ten einde de lichtpartijen te meer uit zouden komen. Ook zoekt men bij hem vergeefs de voorstelling en analyse dier grootere en diepere ellende van ongeloof en twijfel, van schuld en wroeging in eigen hart, zoo meesterlijk door Byrtou geschilderd. De jammer, dien hij teekent, is van anderen aard, ontspruit uit andere, meer gewone, zoo gij wilt meer oppervlakkige, oorzaken: zorgeloosheid, onbedachtzaamheid, onmatigheid, hoogmoed, ligtzinnigheid, en wat er meer bron van ellende voor den mensch, in den kring des gewonen levens, zijn kan. Daartegenover toont hij, hoe arbeidzaamheid, ernstige bedachtzaamheid, spaarzaamheid, matigheid en godsvrucht de lasten en plagen des levens verligten en zegen en geluk aanbrengen. Zie, dat alles is nu zeer gewoon, zeer eenvoudig, terre à terre; — en zou deze ouder moraal, ook al is ze in treffende beelden voorgedra--wetsche gen, welkom zijn bij de overspannen, overprikkelde kinderen dezes tijds? — Wel, misschien is het juist daarom goed haar nog eens in herinnering te brengen. En welligt is het ook goed aan onze dichters te toonen, hoe ook het eenvoudigste menschenleven, het leven op een vergeten dorp, nog rijkdom van poëzij in zich bevat, voor wie oogen heeft om te zien en een hart om op te merken. Dat had CRABBE; en dan mogen wij aarzelen hem den naam van een groot dichter te geven, wèl overtuigd, dat daartoe nog meer behoort: — voorzeker zal men hem den lof niet onthouden van een bekwaam opmerker en talentvol schilder van menschelijke karakters en toestanden te zijn. Verzen vertalen is een moeijelijk werk, dubbel moeijelijk waar het de overbrenging geldt van Engelsche verzen: de bekwaamsten hebben daarbij vaak hunne zwakheid gevoeld. Deze vertaling, waarbij vooral het zooveel mogelijk bewaren van des oorspronkelijken dichters eigenaardigheden ten doel werd nOEKBESCx. 1858. No. XV. 53 7,12 GFCRGF. CRABOE, DE RERRREGISTETS. gesteld, laat zich over het algemeen goed en vloeijend lezen; terwijl wij om den wille der genoemde moeijelijkheid, enkele minder aangename rijmen, enkele hardheden en stroeve vormen over het hoofd mogen zien. Liever willen wij den Heer SIJBRANDI danken voor deze overbrenging der >Kerkregisters", te gelijk met het verzoek meer dergelijke gaven van zijne hand te ontvangen. Eene korte levensschets van CRABBE opent het nette, met twee fraaije en een middelmatig plaatje versierde, boekje, dat verder besloten wordt met een oorspronkelijk vers des Heeren SIJBRANDI, »De Predikantsdochter" getiteld. Dit vers, — reeds van vroegere jaren aan de lezers van dit tijdschrift bekend — wordt ons gegeven als proeve, niet van CRABBE'S poëzij, maar in zijn trant. Het is in denzelfden vorm gedicht en beweegt zich dan ook in den kring van het eenvoudige leven in eene dorpspastorie. De arme, bedrogene ELIZE, wier treurig lot daarin wordt geschilderd, verdient voor 't minst ons medelijden, ook al zouden wij haar niet op gelijken rang durven plaatsen met CRABBE'S LUCY'S en PHOEBE'S. De Heer SIJBRANDI, die den geest des Engelschen dichters zoo wel leerde kennen en begrijpen, moge zich opgewekt gevoelen, om ons eene nieuwe oorspronkelijke proeve, niet alleen in diens trant, maar ook van diens poëzij te schenken. Wie zou voor die taak beter berekend zijn dan hij? J. M. De Globe. Schetsen van Landen en Volken. Bijeenverzameld door K. n. VINK. XX° Deel, 1' Stuk. Met eene plaat. Am sterdam, J. D. Sijbrandi. 1858. In 8vo. 238 bl. f 7- 20 per Jaargang. Terwijl Ref. zich bij gelegenheid der aankondiging van een vroegeren jaargang van dit tijdschrift gedrongen zag, om een afkeurend vonnis te vellen over de wijze, waarop het geredigeerd werd, was het hem een waar genoegen, toen bij vóór eenigen tijd door middel van een der dagbladen bekend werd met den inhoud van het laatst verschenen deel. De bloote opgave van den inhoud deed reeds vermoeden, dat de nieuwe redactie zich bewust was van de roeping van het tijdschrift, en de nadere kennismaking met de ter aankondiging toegezonden DE GLOIIE. 743 afleveringen bevestigde ten volle de voorloopig gunstiger gestemde meening. Geheel anders, dan in de vorige deelen, waarin men soms te naauwernood vermoedde, dat zij schetsen moesten leveren van landen en volken, komt in het nieuwste geene bladzijde voor, waarvan men der Redactie zou kunnen verwijten, dat zij misplaatst is. De rij der mededeelingen wordt geopend door het hoogst belangrijke stuk, dat uit de »Revue des deux Mondes" van dit jaar overgenomen is: De vooruitgang van Rusland inSiberië en de omliggende landen. Dit stuk, grootendeels naar aanleiding van W. ATKINSON's Reizen door Siberië (1847-1855) geschreven, beschrijft de rijkdommen van Rusland in Azië, en geeft een tafereel van de in dit werelddeel steeds toenemende magt van Rusland. Vrienden, zoowel als vijanden van dit land — en van beide vindt men ten onzent hartstogtelijke — kunnen dit stuk niet anders dan met de hoogste belangstelling lezen. Iiet schetst Rusland in zijne ware grootheid, als het rijk dat voornamelijk geroepen schijnt, om de beschaving voort te planten bij de Aziatische Nomaden. Door een Franschman geschreven, terwijl de pas geëindigde oorlog in de Krim, die een strijd genoemd is van de beschaving tegen halve barbaarschheid, nog versch in het geheugen lag, is het geen wonder, dat Ruslands veroverings-politiek in Azië — zeker omdat geene Europesche mogendheid zich daar verzetten kan — naar een anderen maatstaf beoordeeld-tegen wordt, dan Ruslands handelwijze met Turkijë, welke aanleiding gaf tot den oorlog met Engeland en Frankrijk. Maar hoe men in staatkundige kringen ook moge oordeelen over die langzame, maar gestadig voortgaande ontwikkeling van Ruslands magt en invloed in Azië, met welgevallen staart de vriend van beschaving op hetgeen daar door dit rijk voor de groote zaak der ontwikkeling van het menschdom verrigt wordt. »Voorbeelden wekken, leerinoen trekken", is een oud gezegde, dat in twee woorden de uitkomsten opgeeft van de verschillende wijzen, waarop de mensch tot hooger inzigten en bedoelingen gebragt kan worden. De laatste wijze is tot nog toe vooral door de volkeren van Germaanschen en Celtischen oorsprong in beoefening gebragt bij hunne pogingen, om beschaving en Christendom onder wilde of half-beschaafde volkeren te brengen; in de voorbeelden, die naast de leeringen aangeboden werden, lag dikwijls al zeer weinig opwekkelijks, 53 744 DE GLOBE. of het moest zijn ten kwade. Vraag b. v. hoeveel de Indianen in Amerika gebaat zijn door hetgeen de Engelschen of Spanjaarden en hunne nakomelingen met hen gedaan hebben. Zij zijn teruggedeinsd voor eene beschaving, die zij niet begrepen, en weggesmolten door de verkeerdheden, welke deze met zich medbragt, even als degene die lang in het donker verkeerd heeft, terugdeinst, wanneer plotseling een hel licht hem bestraalt. Langzaam moeten de oogen daaraan gewoon gemaakt worden, en zij zullen zelf naar het licht beginnen te haken. Zóó handelt Rusland ten aanzien van de Kirgisen, wien zij bij de half-beschaafde grens-kozakken, die het rijk aan hunne zijde beschermen, de voordeelen der beschaving doet zien. »Voorbeelden wekken"; dat is de wijze, waarop Rusland in Azië de beschaving verspreidt. »Zoowel ten Zuiden, als ten Noorden van den Altaï, in de steppen van Midden-Azië, even als in de vlakten van Siberië, verzachten de Aziatische nomaden door de aanraking met de kozakken hunne zeden en hunne levenswijze zeer, en door de gelijkheid van zeden gehoorzamen zij ook aan het oppergezag." Lang moge Rusland nog op die zelfde wijze ongestoord voortwerken, terwijl het tevens met ijver aan de uitbreiding van de beschaving in zijnen eigen boezem arbeide. Ik geloof niet, dat die ontwikkeling van magt voor Europa het noodlottige gevolg zal hebben, dat een wind van barbaarschheid daar over heen zal gaan waaijen; integendeel de wind, een wind van beschaving zal met te meer kracht uit het Westen van Europa naar het Oosten en naar Azië waaijen, naarmate zij dáár met te meer kracht heen gezogen wordt. De lezers van »De Globe" zullen ongetwij feld met genoegen deze mededeelingen aangaande Rusland ontvangen, in zooverre ze hun niet reeds uit de 'Revue des deux Mondes" bekend waren. Even belangrijk mag genoemd worden de schets van den tegenwoordigen toestand van Montenegro, ingelijks uit het zoo even genoemde maandschrift overgenomen. Ik kan mij moei -jelijk een Nederlander voorstellen, die met dit kleine volkje van de Zwarte Bergen niet te meer sympathie voelt, omdat zijne eigene geschiedenis spreekt van een tachtigjarigen strijd zijner vaderen tegen willekeur en gehate overheersching, zooals die, waartegen de Montenegrijnen reeds eeuwen lang zich verzet hebben. Alleen van de diplomatie, die niet door beginselen DE GLOBE. 745 van humaniteit schijnt geleid te worden, laat het zich, dunkt mij, begrijpen, dat zij niet alleen niets doet, om dien staat van onderdrukking van een klein en moedig, hoewel ruw bergvolk te doen ophouden, maar zelfs zooals de Engelsehe en Oosten -rijksche regering alles in het werk stelt, om dien toestand geheel ondragelijk te maken, zoodat zij het gemelde volkje met vernietiging bedreigt. Trouwens, van de zijde van Oostenrijk bevreemdt die houding niet; men denke aan Hongari}jë en aan het onder Duitsche overheersching zuchtend Noordelijk Italië, en Engeland vreest misschien de Slavische volkerenfamilie, waartoe de Montenegrijnen behooren, omdat zij zeer zeker eens, wanneer het hunne beurt is om eene rol in de wereldgeschiedenis te spelen, Engeland naar de kroon zullen steken en zijne oppermagt fnuiken. — Behalve deze meer uitvoerige stukken vindt men in dit deel van »De Globe" eenige oorspronkelijke bijdragen van den Heer J. B. T. VAN DOREN, verder over de laatste ontdekkingen in Zuid-Afrika door den zendeling LIVING- STONE, over de open Poolzee, over de goudmijnen aan de Frazer-rivier, benevens mededeelingen over de rivier Pei-ho nabij Peking, over NENA SAHIB, enz. Uit die inhoudsopgave blijkt reeds dat de Redactie zich beijvert, om betreffende de onderwerpen van den dag meê te deelen wat de jongste nasporingen op het gebied der land- en volkenkunde aan het licht gebragt hebben. Dat het publiek den ijver van Uitgever en Redactie zal weten te waarderen, mag men te meer hopen, opdat zij daardoor aangespoord mogen worden, om hun tijdschrift meer en meer aan zijne bestem te laten voldoen.-ming Eenige opmerkingen en wenken wil Ref. nog in het midden brengen, bescheidenlijk aan de Redactie overlatende, in hoeverre zij daarvan gebruik kan en wil maken. In de eerste plaats dan, worde in vertaalde stukken zorg gedragen, dat de nationaliteit van den schrijver en de vooroordeelen welke deze medebrengt, in de vertaling niet te sterk uitkomen, in zooverre zulks namelijk te bereiken is, zonder den tekst bepaald te verwringen. In het laatste geval zou de tekst onveranderd gegeven kunnen worden met eenige aanteekeningen tot opheldering aan den voet van de bladzijde. Meestal zullen de lezers van »De Globe" niet verlangen een stuk van dezen of genen schrijver zoo getrouw mogelijk vertaald te zien, maar 746 DE GLOBE. zij verlangen bekend te worden met hetgeen de nieuwste na sporingen betreffende eenig land of volk geleerd hebben. Daarbij schijnt het mij de pligt van de Redactie, om bij deze of gene mededeeling, waar dit niet ongepast schijnt, te waarschuwen tegen eene eenzijdige opvatting. Zoo iets had, dunkt mij, be paaldelijk kunnen en wel mogen plaats vinden met de laatste ontdekkingen in Zuid-Afrika, door den zendeling LIVINGSTONE. Zonder de boeren, waarover L. bitter klaagt, zooals trouwens alle Engelschen en vooral hunne zendelingen doen, in be scberming te willen nemen, en hen tegenover de Engelsche berigten als een beeld van de verdrukte onschuld te willen voorstellen, geloof ik toch dat de door niets verzachte een zienswijze en uitspraak van den Engelschen zendeling,-zijdige voor menig Hollandsch oor een onaangename klank zijn zal. Is het wonder, dat wij voor de boeren aan de Kaap nog eenige sympathie gevoelen zooals zij zich sterk tot ons getrokken voelen? `Vaarlijk 1 ik geloof dat de boeren zich vrij wat meer, of ten minste evenveel over de Engelschen en de zendelingen te beklagen zullen hebben, als de laatste over de eerste. Eene aanmerking in dien zin ware voor den nationalen zin bevredigend geweest. — Om verder eene plaats aan te halen, waar eene geringe wijziging van den tekst boven letterlijke vertaling te verkiezen geweest zijn zou, zij gewezen op bl. 182 in het stuk: tegenwoordige toestand van Montenegro. Daar vinden we: »Men moet zich vooral wel wachten, om Turkijë naar Frankrijk te beoordeelen. Onze schoone eenheid, dit resultaat van onze nationale ontwikkeling, enz. zou hier onzin zijn." Eene geringe wijziging ware hier zeer wel aan te brengen geweest. De Redactie van ,De Globe" zal uit deze aanmerking Ref.'s bedoeling zeker wel vatten en denkelijk beamen, aangezien het er niet op aankomt om letterlijke ver te leveren, maar alleen om de meening van een-talingen schrijver onvervalsebt weêr te geven in een Nederlandsch gewaad, passend voor Nederlanders. De rubriek van korte mededeelingen verdient aanbeveling. Zij geeft gelegenheid om over veel wetenswaardigs nog te handelen, wat anders, wanneer alle stukken tot eene onmatige lengte moesten uitdijën , geene plaats zou kunnen vinden. Daarom geloof ik dat de Redacteur den dank van zijne lezers zou verdienen, wanneer bij zelden stukken in hun geheel DE GLOfE. 747 overnam, zonder hier en daar, waar zich dat zonder nadeel laat doen, het een en ander, wat minder van belang is, uit te laten. Daardoor wordt weder ruimte gewonnen voor de rubriek van de korte mededeelingen, die men heden ten dage niet behoeft te vreezen dat ledig zal blijven bij gebrek van stof. Daarmede wordt zeker de taak van de Redactie wel moeijelijker, maar tevens eervoller, omdat zij der volledigheid nu naderbij komen kan. Gaarne erkent Ref. overigens, dat ook op dit punt het tegenwoordige Deel zich gunstig van menig vroeger uitgegeven onderscheidt, en hoopt hij van een volgend deel hetzelfde te kunnen getuigen, in vergelijking zelfs met het tegenwoordige. Ook taal, stijl en correctie zijn aanmerkelijk veel beter dan vroeger: ten aanzien van de spelling van plaatsnamen gelooft Ref. te mogen aanbevelen, dat die in afwachting van het op de Calendae Graecae (dat wil zeggen: Mei of nooit) in te voeren algemeen Alphabet zooveel mogelijk verhollandscht worden. Uitgever en Redactie zij dan thans de ruimste ondersteu ning van het publiek toegewenscht, om met kracht hun voor nemen te kunnen doorzetten, waarvan dit nieuwe Deel ge geeft, om een degelijk tijdschrift voor land- en volken--tuigenis kunde te leveren. 4 Nov. 1858. Al S. Canal de Suez. Etat de la question, par F. W. CONRAD. 1858. La Haye, van Langenliuyzen, Frères. Gr. in-8vo. 24 pag. f:-40. Ziedaar Bene kleine brochure, maar zeer belangrijk. Eene zaak als deze wereldquaestie, uiteengezet door den president der internationale Commissie zelven, en in zoo kort bestek — redenen genoeg, waarom het boekje onder ieders oogen moest komen. Het doel van dit schrijven des Heeren CONRAD is, om ook het gewigt van zijne stem in de schaal te leggen tegenover de onbesuisde aanvallen van den Engelsehen ingenieur STEPHEN sov. Na vele bezwaren en veel tegenstand is men toch ein ver gekomen, dat de inschrijving nu juist geopend-delijk zoo 748 F. W. CONRAD, CANAL DE SUEZ. is. De brochure des Heeren c., even vóór dien tijd ver moest dus dienen, om zooveel mogelijk den ongunsti--schenen, gen indruk van STEPHENSON's bezwaren tegen te werken. Zij heeft dus vooral een praktisch doel. Men weet dat deze bekende zoon des beroemden vaders, met Lord PALMERSTON vóór zich of achter zich, een eeuwigdurend neen! neen! neen! antwoordt, op de vraag of het groote kanaal uitvoerbaar wezen zal. Om nu ook het publiek op de hoogte te brengen van hetgeen de Commissie heeft voorgesteld, van hetgeen sTEPHENsoN daartegen beweert, en van de betrekkelijke gegrondheid der beide gevoelens, heeft de Heer e. dit overzigt van het vraagstuk uitgegeven. Wel is waar hij spreekt als ingenieur tot ingenieurs, en niet zonder eenige inspanning zal de oningewijde lezer hem in allen deele kunnen volgen; maar hij is toch ook duidelijk genoeg, om in de hoofdtrekken aan ieder beschaafd lezer een goed begrip van de zaak te geven. Omdat hij alleen resultaten geeft, omdat hij zich beroepen kon op het eenmaal door de Commissie opgemaakte officiële rapport, en omdat zijn gevoelen reeds op zich zelf van groote waarde is, kon de Schrijver zoo kort en bondig over deze omvangrijke zaak spreken. Maar daarom zijn het ook alle uitspraken van gewigt, die uit zijne pen vloeijen; hij redeneert niet, hij divageert niet, maar legt eenvoudig feiten bloot. Zulk een geschrift, tot gansch Europa gerigt, moest wel in de Fransche taal geschreven zijn, en het blijkt dan ook, dat de Heer CONRAD op zijne reizen en door de discussiën over deze zaak de gemakkelijkheid heeft verkregen, om zich in die taal uit te drukken. In zijne plaats hadden wij het echter nog eens in origineel Fransche handen gegeven, om er hier en daar de Hollandsche verf wat af te schaven. Juist omdat deze brochure zoo belangrijk is, en onder zoo vele buitenlandsche oogen komen zal, houden wij ons tot deze, anders wat minutieuse aanmerking geregtigd. De Dertiende. Een Familie -Roman door Mevr. ELISE VAN CALCAR, geb. SCHIOTLrvG. III Deelen. Schoonhoven, S. E. van Nooten. 1857. In gr. 8vo. f 9 - 50. Een boek, door eene vrouw geschreven, te recenseren, is in den regel reeds, ook dan zelfs wanneer men ingenomen met ELISE VAN CALCAR, GEB. SCIIIOTLING, DE DERTIENDE. 749 de pennevrucht des auteurs en onder den frisschen indruk van het gelezene de pen in de hand neemt — wie zal 't ontkennen? — altijd een moeijelijk werk. Ontbreekt een der beide opgenoemde vereischten, of wel ontbreken zij beide, dan wordt de zaak nog hagchelijker; maar allermoeijelijkst is 't zeker, wanneer het nog daarenboven een werk geldt, dat reeds genoegzaam, ja schier algemeen bekend en beoordeeld is, waarover het publiek reeds lang uitspraak heeft gedaan, en waarvan dus de recensie — om zoo te zeggen — als mosterd na den maaltijd komt. 't Laatste geldt ten volle van De Dertiende. Trouwens, ik heb niet te klagen, en alleen aan eigen verzuim moet ik het wijten, dat ik in dezen moeijelijken toestand ben geraakt. Ja, lieve Lezer of Lezeres! gij allen kent gewis — al is 't dan ook maar van hooren zeggen — ELISE'S zooveel geruchtmakend boek. Even als in der tijd Le Juif Errant of de Mystères heeft het, gelijk men zegt, »opgang gemaakt". Ongelukkig de mensch die niet — een beetje althans — over QUARTUS, QUINTUS en OCTAVUS, over SOPIIIE en ADELE weet meê te praten. Ik zal dan ook van den inhoud wel geen breedvoerig verslag meer behoeven te geven. Trouwens, die inhoud, de zoogenaamde intrigue, is dan ook best in tien woorden te vertellen. Als Roman — en ELISE is te verstandig en te knap om het niet zelve in te zien en gaaf toe te stemmen — als Roman heeft het boek weinig of geen waarde, en is het een weinigbeduidend en hoogst ongelukkig geesteskind. Ik wil mij dan ook niet vermoeijen met al de fouten, leemten en gebreken, die dit kunstproduct (?) ontsieren, bloot te leggen. Zij springen zelfs den mingeoefende terstond in liet oog; ja, de Schrijfster geeft zich zelfs niet eens de moeite ze te bedekken, en onverschillig is het haar of wij aan dien ROB, dien nul in folio, kop noch staart kunnen vinden; of wij ons al ergeren aan den smakeloozen lias, waaraan zij zooveel ESSEN heeft geregen als zij maar wilde; of wij BRAM en HULDA al dan niet wedervinden, enz.; in één woord: het technische van haar Roman laat haar volslagen koel, en klaarblijkelijk wil zij ons doen gevoelen, dat niet de vorm, maar de stof, de denkbeelden, de ideeën ditmaal hoofdzaak bij haar waren. Wij hebben een bontgekleurde kaleidoskoop voor ons, en nu moeten wij maar zelf zoolang draaijen tot wij iets vinden dat ons aantrekt. Ik heb lang gedraaid, lieve Lezer ! ... maar ik moet het zeggen — eilacy, 750 ELISE VAN CALCAR, GEB. SCHIOTLING, zelfs op gevaar af van voor heel onbeleefd te worden gehouden --ik heb heel weinig gevonden dat mij aanstond. 't Is zoo, er zijn hier en daar — vooral wanneer de Schrijfster, gelijk de Duitschers zeggen, sich zusammen nimmt — fiksche, schoone, goedgeschreven brokken in; de stijl is over 't algemeen vloeijend en klaar; de dominé's-idolatrie — een euvel, waaraan velen ook nog (?) in onze dagen mank gaan — weet zij soms niet onaardig te hekelen, en over de verschillende rigtingen des tijds op godgeleerd gebied geeft zij nu en dan wenken die allezins behartigingswaardig zijn; maar over het geheel zijn toch ook deze te rhapsodiseh, te fragmentarisch om veel uit te werken, en dan zijn het ook minder rigtingen dan wel personen die zij ons afschetst. Personen!!!... Ja, ELISE! ik kom hier aan eene grief, eene groote, eene magtige grief tegen uw boek, waarin velen, waarin allen met mij deelen zullen, deze namelijk, dat het in den vollen zin des woords personeel is, dat het bevat eene doorgaande weinig liefderijke tentoonstel (denk slechts aan SOPHIE en ADLE) van nog levende, al--ling gemeen bekende personen, eene beeldengalerij van menschen meest uit den geestelijken stand, die, 't is zoo, met onloochen baar talent, maar tevens op eene wijze zijn voorgesteld, weinig geschikt om hen meerdere achting en toegenegenheid te doen ver tentoonstelling, was zij noodig, is zij geoorloofd,-werven. Die zal zij wezenlijk nut aanbrengen? Zietdaar vragen, waarop gij u zelve het antwoord moogt geven. Wij voor ons aarzelen niet rondweg te verklaren: NEEN. Noodig?..... om een breidel misschien te stellen aan de bespottelijke vergedrevene Dominé's aanbidding en vergoding, waarin sommigen behagen scheppen, of om der wereld te doen zien, dat predikanten ook menschen zijn, behebt met zwakheden en gebreken ..... ? maar het laatste weten immers allen, en het eerste vindt ieder verstandig mensch gek, en zijn er onder de Evangeliedienaren die zich dus laten bewierooken en vergoden, zij doen het niet straffeloos, en moeten zelven er veelal 't eerst en 't meest voor boeten. Maar ook al kon zij noodig geacht worden, geoorloofd in dezen vorm en op deze wijze is zulk eene tentoonstelling zeer zeker niet. Wij spreken niet eens van de bewijzen, hier en daar voor komende, dat de Schrijfster zich schuldig heeft gemaakt aan misbruik van vertrouwen, van het overdrevene en eenzijdige zeker in vele harer voorstellingen; wij vragen alleen maar, en wij DE DERTIENDE. 51 vragen het ELISE zelve, der schrijfster van Hermine en van Eene Star in den Nacht: gedoogt het de Christeli ke Liefde? Kan het overeengebragt worden met een goeden, edelen zin, eene parodie te maken op wat eigenlijk met diepe deernis moest worden vermeld, of liever nog met den mantel der liefde bedekt? 't Is zoo, er komen ook goede, ook edele karakters in voor: een SECUNDUS, TERTIUS, een LEO vooral zijn geestelijken, die hun stand, hunne betrekking eere aandoen; maar kent ELISE dan de wereld en de menschen in 't algemeen zóó weinig, dat zij niet weten zoude, hoe juist, in geschriften als deze, men 't liefst en 't meest schier als bij uitsluiting op het dwaze, het bespottelijke valt, en zich bij voorkeur zoekt te amuseren? En daarom, wat nut zal haar schrijven aanbrengen, en wat zal het baten, of zij ons al voor een LEO, een SECUNDUS weet in te nemen; de schildering van één QUARTOS en QUINTUS, juist omdat zij, helaas! naar waarheid zijn, doen duizendmaal meer kwaad dan alle LEO'S en SECUNDUSSEN te zamen goed kunnen doen. — Niets liever wenschen velen in onze dagen — dagen meer dan ooit van spanning ook op godsdienstig gebied getuigende — dan juist zulke typen, het bestaan van mannen als een QUINTUS tot voorwendsel te kunnen nemen voor hun ongeloof en hunne verachting van kerk en Evangeliedienaren. Die en nog daarenboven eene andere afdeeling der Christenkerk, zij zullen juichen in ELISE'S boek. Maar daarom te meer deed het mij pijnlijk aan, en wilde ik dat zij het niet ge schreven had. ELISE toch denkt te wèl. ELISE heeft te veel onze sympathie en hoogachting, dan dat wij het zouden kunnen dulden, dat men in een boek door haar opgesteld, in eene vrucht van haar hoofd en hart zulk een voorwendsel zou kunnen vinden. Zij, met haar talent, met de gaven haar geschonken, moest niet helpen afbreken, maar opbouwen. Dat zij het werkelijk kan, niemand behoeft er aan te twijfelen, die met een eenigzins opmerkzamen blik hare werken heeft doorlezen. Keere zij dan terug van een weg, die de hare niet is. Trachte zij, gelijk in hare jongste bijdrage voor de r,Evan gelische Bibliotheek", de wonden des tijds te heelen, niet die te verergeren, en gebruike zij daartoe het haar van God geschonken, uitnemend talent. Op dien weg zullen wij haar gaarne en met blijdschap dikwijls weder ontmoeten. 7 32 ELISE VAN CALCAR, GEB. SCIIIOTLING, DE DERTIENDE. Haar stijl, gelijk ik straks reeds zeide, is vloeijend, maar niet altijd zuiver. Ook stootte ik hier en daar op leelijke Germanismen. De uitvoering is overigens netjes en verdient lof. B. Herinneringen eener Grootmoeder, door JULIA BUROW. Uit het Hoogduitech. Deventer, A. ter Gunne. 1858. In gr. 8vo. IV en 328 bl. / 3-20. Waarom wordt J. BÜROW (PFANNENSCH,I'IIDT) in het Hollandsch vertaald? Omdat zij in Duitschland met vrij wat ophef aan graagte gelezen wordt.-gekondigd en met En daar is ook reden voor. In hare handen blijft de roman nog een werktuig, dat weinig kwaad, en zelfs goed kan stichten. Er zijn ook op het veld der romantiek partijen en rigtingen. Even als in het politieke en godsdienstige leven hebben wij ook hier conservativen en radicalen, idealisten en materialisten. Tot deze laatsten behooren de tegenwoordige Fransche romanschrijvers, wier producten nog onlangs zeer eigenaardig met den naam van »la littdrature brutale" bestempeld zijn. Zij geven voor niets anders te willen schetsen dan de naakte waarheid van het werkelijke leven, met het doel om daardoor het kwade in al zijne afschuwelijkheid ten toon te stellen. En zeker is het ook zeer afschuwelijk dat leven, waarin zij ons inleiden. Maar zij vergeten, dat zij alleen het leven schetsen zooals het in hunnen kring wel eens wordt gezien en in hunne ziel alleen denkbaar is, terwijl zij in ernst niet kunnen meenen, dat zij daardoor goed zullen stichten. De conservative of idealistische partij daarentegen gebruikt hare oogen om het goede, dat 66k nog wel op de wereld gevonden wordt, op te sporen, en heeft hare kunstenaarsgave om dat zoo noodig nog te versieren. Het boeijende en romantische zoekt zij in de vrijheid, die zij neemt, om van tijd tot tijd in hare helden en heldinnen goede en liefelijke eigenscbappen z66 te accumuleren, als in de werkelijkheid door gewone oogen niet gezien wordt. De eerste soort wordt in den regel niet vertaald, omdat zij alleen genade en opgang kan vinden bij eene zekere mate van raffinement, waarmede de kennis van de Fransche taal meestal hand aan hand gaat. De tweede wordt vertaald, en in het 753 JULIE BÜROW, HERINNERINGEN, ENZ. gegeven geval mogen wij het niet wraken. De romanziekte heeracht nu eenmaal. De »Herinneringen eener Grootmoeder" zijn meer dan de titel doet verwachten. Het zijn geene afzonderlijke verhalen, zooals het geheugen eener oude van dagen ze opgeeft; het is een behoorlijk, met kunst en studie zamengesteld verhaal, met karakterstudie en leven, in een woord — een roman. Maar een roman, die niet alleen het prikkelen der zenuwen en het opwinden der verbeelding ten doel heeft. De Duitsehe schrijfster, zelve vol geestdrift voor al wat goed is en wèl luidt, stelt zich ook ten doel hare lezers, terwijl ze hen vermaakt, te verheffen en te veredelen. Zij spreekt nog met vuur over vaderlandsliefde, goede trouw, eenvoudigen godsdienstzin, huiselijk geluk en kinderlijke liefde, — gevoelens, waar wijze zedeschilders der materialistische school schouder-van de bestaan ontkennen. Zij voert nog liefelijke beelden-ophalend het voor het aangezigt der lezers voorbij, zooals de Heer woHL- GEMUTH, de herder GOTTFRIED, de oude ST. ALBANS, FRUTS VON TREUFELDT, of zelfs de oude ELSBETH, en waar zij zwakheden en gebreken schildert, zooals in Mevr. WOHLGEMUTH, geschiedt het zonder bitterheid. De meeste karakterstudie is echter in de beelden van LOUISE WOHLGEMUTH en WILHELM VON ITSTEIN gelegd. En inderdaad kan men zeggen , dat zij daar enkele meesterlijke streken heeft gedaan. Deze beide gestalten worden tegen elkander overgesteld: LOUISE als een bewijs, hoe het licht des geloofs over eene geheel verwaarloosde opvoeding en ongunstige omstandigheden kan zegevieren; de andere ten voor eigenwijsheid der philosophie wel de oppervlakte-beelde, hoe de der ziel kan toeschroeijen, maar niet in staat is om haar geheel te bederven. In die laatste karakterschildering is veel schoons: die enkele vlagen van enthousiasme bij den schijnbaar kouden, egoïstischen verstandsman, dat voortdurende zelf waarbij zijn gevoel voor LOUISE eigen--bedrog, de ontknooping, lijk iets geheel anders blijkt te zijn, dan waarvoor hij het altijd zelf gehouden had, — daarin is diepte van opvatting. JULIE BUROW is echter niet zoo ver in het artistische gedeelte van hare taak. Ik bedoel hiermede de gave, om nu ook zulke toestanden te scheppen als zij noodig heeft, om die karakters juist zóó zich te doen vertoonen. In de uitwendige om standigheden, waarin WILHELM geplaatst is, is dan ook veel onwaarschijnlijks, gelijk b. v. de episode op zijn la:stste eon 754 JULIE DiROW, eert, met hoeveel eigenaardige kracht ook geschetst, niet ligt in het werkelijke leven zoo voorgevallen zou zijn. Nog meer komt dit uit in de toestanden, waarin LOUISE geplaatst wordt. Eene moeder met zulk een leêg hart en ligt hoofd als Mevr. woHLGEIUTH, is denkbaar; maar dat zij hare ééne dochter zoo ten eenenmale ignoreren zal, en dat die zoo geheel aan zich zelve overgelaten zal worden, terwijl toch de vader als een verstandig man voorgesteld wordt, is zeer onwaarschijnlijk. De vrouwelijke auteur is ook diep doorgedron. gen in de schuilhoeken van het vrouwelijke hart, en weet die met onpartijdigheid zoowel als fijnen tact te schetsen. De verhouding van de beide zusters tot den jongen DE ST. AL- BANS zijn een paar meesterlijke trekken. Een oppervlakkig zedenschilder zou den verleider bij LOUISE op rots en steen doen stooten, en bij LYDIA op geen enkel bezwaar. Zooals J. BÜROw het voorstelt, is het resultaat wel hetzelfde; maar de nuances geven er een geheel ander voorkomen aan. Ook LOUISE heeft een zwaren strijd te voeren, een strijd waarin de arglistigheid des harten en het onregelmatige, verraderlijke spel van den hartstogt met groote juistheid geschilderd wordt. Men zou er alleen tegen kunnen aanvoeren, dat zij in het gesprek met hem te openhartig is. Want vooreerst zou een meisje in zulk eene geestesgesteldheid, waarin zij zich zelve naauwelijks wedervindt, dat niet kunnen zijn, en ten anderen, in zulk een toestand zou de vrouw, die zich reeds half overwonnen erkent, ook geheel overwonnen zijn. Dat echter LYDIA valt niet uit bloote ligtzinnigheid, maar uit overspanning van de neiging tot zelfopoffering, die het wezen der vrouw uitmaakt, is schoon en fijn gedacht. Zonder het zedelijk gevoel op het dwaalspoor te leiden, weet de schrijfster ons toch nog voor dit slagtoffer der moederlijke vertroeteling in te nemen. Een fonds van godsdienst en zedelijkheid, eene fijnheid van opmerking bij de karakterstudie, die echter niet geëvenaard wordt door de kunstvaardigheid in het zamenstellen van wat men de intrigue noemt, zietdaar de deugden en gebreken van JULIE SÜROW, die zich ook hier weder aan ons vertoonen. Ieder die, in de hoofdzaak, het met mij in dit oordeel eens is, kan, met vrouw of vriend over dezen roman sprekende, daar verder voorbeelden genoeg van opsporen. Even als de dienstmaagd gewoon is van bakker of kruidenier een toegiftje te krijgen, zoo komt ook den vertaler van HERINNERINGEN, ENZ. 755 een roman bij de aankondiging een woordje toe. Welnu! hij heeft zijn werk met zorgvuldigheid behandeld en met goeden uitslag volbragt. Brief aan ieder, die dien lezen wil. Door ROBBERT. N°. 1. Een Studietje naar het leven. No. 2. Hollandsch-Fransch. Tiel, Wed. D. H. van Wermeskerken. 1858. In 8vo. Ieder N°. 32 bl. f:-35. Deze brieven zijn de voorloopers van eene geheele reeks waarop wij nog hopen mogen. Zij zullen dus'eene soort van periodiek werk uitmaken, en hebben daarom regt op eene meer uitvoerige bespreking dan anders zulke vliegende blaadjes zouden kunnen eischen. Het doel der uitgave wordt alleen op den omslag eenigzins omschreven: het zal zijn »om eenige punten op het gebied van Kunst, Smaak (ook een gebied!) en Wetenschap in gesprekken als anderzins te behandelen." Het is echter niet moeijelijk om uit de lezing zelve dat doel iets meer bepaald te leeren kennen. De schrijver — die met den onlangs opgerigten »Tijdstroom" in allen gevalle den uitgever gemeen heeft — is iemand niet zonder de eigenschap, die de Franschen esprit noemen. Ondanks zijn beweren, dat onze moedertaal voor elk denkbeeld een passend woord heeft, neem ik de vrijheid van dit vreemde woord te bezigen: ons woord geest komt mij wat te veelzeggend en ons geestigheid wat te dubbelzinnig voor. Hij is niet van smaak ontbloot, en schijnt veel rondgefladderd te hebben op het veld der oude en nieuwe letteren, overal bloempjes lezende, om zijne taal mede te ver gaven toegerust heeft hij lust gevoeld, om-sieren. Met die een debouché voor zijne gedachten te zoeken van dien aard, dat hij zoo min mogelijk aan bepaalde leverancies gebonden was. Daartoe scheen het uitzenden van brieven (wijselijk noch open, noch openbare genoemd), al naar dat de geest getuigde, hem het geschiktst. Hij wil vrij blijven in de keuze zijner onderwerpen; maar schijnt zich toch liefst te bewegen op letterkundig gebied. Even als de Spectator zal hij ook van tijd tot tijd gispen of prijzen, bespotten of beweenen, wat hij in de zedelijke wereld rondom zich ziet gebeuren. Van de politiek zal hij zich waarschijnlijk rein houden, althans heeft dit tot nog toe gedaan. De doorgaande toon waarin hij schrijft, is die van vrolijkheid; hij wil zijne lezers teregt 756 ROBBERT, wijzen, onderrigten, bemoedigen somtijds, maar hij wil hen voor alle dingen vermaken. Dat is zijne verdienste, maar dat is ook zijne fout. Reeds heb ik lezers ontmoet, die van ,,flaauwheden" begonnen te spreken. Dat is voorzeker een te hard woord. Ik beweer, dat niet velen in staat zullen zijn om zoovele niet onaardige zetten bijeen te brengen, waar zoo weinig mislukte onder loopen. Maar het is eene res ardua, om brieven aan het publiek te schrijven met de onverholen bedoeling om grappig te zijn. Of eene grap vrolijkheid gaande maken of tegenzin opwekken zal, hangt veel af van de stemming desgenen die haar hoort. Zijt gij dus in eene opgeruimde stemming, lezer! neem dan gerust deze brieven ter hand, vooral daar onze briefschrijver een luchthartige, maar geen bittere schertser is. De eerste brief heeft zelfs eene morele strekking: hij stelt u aanschouwelijk voor, dat wie de menschen met een goed oog aanziet, ook een goeden grond in hen ontdekt. ROBBERT schildert wel met ruwe trekken en stoffeert wel met caricaturen, maar hij werkt toch eene zekere aangename gewaarwording uit; — en uit dankbaarheid daarvoor willen wij maar niet te ernstig vragen, waar ter wereld hij een mensch heeft aangetroffen, van een zoo gelukkigen maatschappelijken en zieletoestand als zijn VERVENBURG. De tweede brief heeft tot opschrift: Hollandsch-Fransch. Dat tusschengevoegde streepje deed mij eerst vermoeden, dat ik hier een Holl. en Franschen tekst nevens elkaar zou vinden. Maar dat is de bedoeling toch niet. Hij behelst taalkundige opmerkingen over het gebruik van, en het vertalen uit het Fransch. Ik voor mij ben er reeds mede tevreden, dat hier vele dingen gezegd worden, die waar zijn, en vele bespotte gegispt, die het ruimschoots verdienen, en daarom-lijkheden wil ik niet toonen, dat ik hem ook op zijne beurt op de vingers zou kunnen tikken. Dat zou meer gemakkelijk voor mij, dan aangenaam voor hem zijn. Het hooftldenkbeeld van onzen vriend is, om onze taal te verdedigen tegen deserteurs, die op Franschen bodem heil zoeken, waar zij niet te huis zijn, tegen slechtgehumeurden, die haar onhandelbaar noemen, en vooral tegen vertalers, die haar dik jammerlijk verminken. Ik had echter gewenscht, — en-wijls de schrijver zelf misschien ook, — dat lij vooral van het BRIEF AAN EEN IEDER, DIE DIET LEZEN WIL. 757 eerste wat gelukkiger en meer afdoende voorbeelden had bij wat het tweede betreft, heeft de schrijver dan-gebragt. En zelf niet ingezien, dat juist zijne eigene brieven zeer slechte bewijzen zijn voor die geschiktheid onzer taal, om alle gedachten uit te drukken en alle toonen aan te slaan? Ook ik zou niets liever wenschen, dan dat wij in den gemeenzamen toon konden schrijven, zooals een gewoon mensch spreekt en niet zooals een schoolmeester zich uitdrukt. Maar onze taal wil evenmin als onze vrouwen van haar corset afstand doen. Nog is het zoover niet gekomen en nog heeft ook ROBBERT het zoover niet gebragt, om los te schrijven zonder plat te worden. — Nu, de briefschrijver zelf komt hierop misschien nog wel eens terug en dan zal het ons aangenaam zijn, iets uit onze gedachten hierover te wisselen. Want met ge--voeriger noegen zullen wij nog meer dergelijke brieven ontvangen. KORTE MEDEDEELINGEN. In den jaargang 1857 vergeleken wij het Eerste Deel van de Leerredenen voor Israëlieten van de meest beroemde Kanselredenaars, benevens Stichtelijke Overdenkingen van S. W. ROSEN- FELD en anderen; vertaald door S. J. MOSCOVITER, Secretaris der Israëlitische Genieente te Rotterdam, met een paar gelijk ascetische producten van de ultra-Orthodoxe en ultra--tijdige Roomsche pers, en de vergelijking viel uit ten voordeele van de hier vertegenwoordigde liberaal-Israëlitische rigting. IIet alsnu bij denzelfden Uitgever, E. VAN VLIET, AZ., in 't licht verschenen Tweede (en laatste ?) Deel, 192 bl., brengt ons geenszins in de noodzaak, onze vroegere lofspraak terug te nemen. Wel kwam 't ons voor, dat zich daarin vaker dan in 't vorige de bepaald-Joodsche tint vertoont, doch voor zooverre deze nu maar niet van de schaduwzij des Jodendoms ontleend zij — en 't is inderdaad slechts een enkelen keer, dat u b. v. een zweem, en ook niet meer dan een zweem, van werkheiligheid hindert — mag zij zelfs, met het oog op de lezers, voor wie dit boek in de éérste plaats bestemd is, als eene aanbeveling te meer worden aangemerkt. De Rabbijn Schriftwoorden — als o. a. van de-sche allegorizering der namen der voorvaders van MORDECIIaï — is zeker van gezochtheid niet vrij te pleiten, maar evenmin groote zinrijkheid daaraan te ontzeggen. Moeijelijker nogtans kan 't door den beugel, wanneer, met het doel om een min aanstootelijk of meer gevallig denkbeeld te winnen, somwijlen aan den grondzin dier woorden geweld wordt gedaan — immers, dat men het dragen van der vaderen overtredingen, Klaagl. v: 7, niet als een boeten daarvoor, maar als een torschen d. i. een navolgen daarvan zou hebben op te vatten, staat al in zéér krijtende wederspraak met den ganschen zamenhang. Geen bewering voorts zou ons erger hebben gestuit, dan dat (bl. 69) NOACU S vloek als oorzaak van de slavernij der Afrikanen wordt opgegeven, indien BOESBESCH. 1858. x°. XV. 54 $ 58 KORTE MEDEDEELINGEN. we 't er niet voor hielden, dat de steller hierbij in geenen deele aan eene oorzaak van Gods zijde gedacht hebbe, maar veeleer aan de partij, die menscheljke belangzucht ter ver ras van gindschen vloek wist-drukking van 't Afrikaansche te trekken. Dan, dit zij zoo 't wil; geen boek of het heeft zijne vlekjes; maar voor menig stuk, wat hier voorkomt, willen we gaarne een legioen — want zij zijn velen — van soi-disant Christelijke preekjes en vertoogjes, ook die onder de liberale vlag zeilen, in ruil geven. 't Schijnt ons over 't geheel toe, dat beide vorm en inhoud hier in veel betere verhouding staan tot het tegenwoordige Israël, dan elders tot de tegenwoordige Christenheid. In dezen zoowel als in den vorigen bundel treedt de Heer M. niet enkel op als Vertaler, gelijk de titel zegt, maar tevens als Verzamelaar en Schrijver. Op den Vertaler hebben we niets af te dingen; want twee, drie Germanismen, zooals het meermaals herhaalde gewisse (quaedam) voor zekere, worden even goed in de oorspronkelijke opstellen aangetroffen. Den Verzamelaar danken we o. a. zeer voor de schoone bijdrage van Mr. J. E. GOUDSMIT: Beschaving en Individualiteit. En den Schrijver maken we 't welgemeend kompliment, dat wat zijns is niet het minste is. Drukfouten zijn er wat meer: anders is de uitvoering even keurig als die van 't Eerste Deel. De omslag is beter. v. P. Te Dockum, bij A. SCHAAFSMA, is onlangs een boekske ad 50 ets. in het licht verschenen, getiteld: Philanthropie, beschouwd in haar wezen, werken en (hare) afdwalingen. De schrijver is R. POSTAUMUS. Het onderwerp dezer voorlezing — want als zoodanig doet de schrijver zijn arbeid kennen; alleen heeft hij het gelezene door de pers doen uitdijen tot 64 bladzijden octavo — het onderwerp is verre van nieuw, maar kan toch zeer geschikt worden geacht, om in eene Nutsvergadering te worden besproken. Of de beschouwingen van PosTuuMus zoo belangrijk zijn, dat zij door den druk meer algemeen verdienden bekend te worden, dat nemen wij de vrijheid in twijfel te trekken. Door de uitbreiding der voorlezing heeft zij niet gewonnen; mij dunkt zij had best in den vroegeren beknopten vorm kunnen zijn uitgegeven, althans er zou heel wat zijn weg te nemen, als wij eenmaal aan het snoeijen gingen. In juistheid van uitdrukking en schoonheid van stijl voldoet zij niet aan onze eischen. Toch is er veel goeds in gezegd, dat wel behartiging verdient. Hebt gij niets anders in bezit over dit onderwerp, neem dan gerust dit weinig kostbare boekje eens ter hand; en laat u niet afschrikken door het slot der voorrede, die met twee regels van KAMPHUIGEN eindigt, zooals zij hier staan, vrij onverstaanbaar en flaauw: „ Al 't schoon' is schoon; al 't reine onbesmet; Maar liefde is de koninglijke wet." KORTE MEDEDEELINGEN. De Heer H. C. WAGENAAR, te Maartensdijk, gaf Beschouwingen in het licht over het Ambt van Gemeente-Secretaris, naar aanleiding van de beschikking des Ministers op een adres van vele Secretarissen gegeven (Montfoort, 1858). De schrijver betoogt daarin, dat de betrekking van gemeente-secretaris ten platte lande gewigtig en moeijelijk is, en dat zij te karig wordt gesalariëerd. Wij houden die stellingen voor zeer waar; en al is het geheele betoog eene oratio pro domo, toch zijn wij het volkomen eens, en achten het boekje wel lezenswaard. Nieuws geeft het echter niet, dan een voorstel om nog eens over ver te spreken. Dit echter zal waarschijn--hooging van tractement lijk alleen de Heeren Secretarissen zelven interesseren. Een zeer bevoegd schrijver, C. J. VAN HEEL, Dz., Controleur bij de 's Gravenhaagsche Bank van Leening, een man, wiens ondervinding en vroegere geschriften hem als een doorkundig en ervaren beoordeelaar der zaak doen kennen, gaf eene allergewigtigste brochure in het licht, getiteld: De geschillen over de Banken van Leening, nu twee eeuwen geleden in Nederland gevoerd. 's Gravenhage, W. P. VAN STOCKUM. 1858. In 8vo. f 1-40. De quaestie over de Banken van Leening is niet nieuw; doch wat daarover vroeger is gedacht en gesproken, bleef velen een gesloten boek. De Heer VAN HEEL heeft, met groote studie en naauwkeurigheid, dat boek geopend. Waar oe ? Om uit het verleden het heden te beoordeelen en voor-t de toekomst te handelen. De Banken van Leening zijn een onderwerp van gewigt, en wat er ook over die graven des godvergeten woekers in de vergaderingen van de Kamers en der Gemeenten herhaaldelijk in het breede gesproken is, men heeft de zaak gelaten zoo als ze was en..... zoo als ze niet blijven mogt. Zoo ergens dan is hier verbetering noodig, nuttig, en onvermijdelijk. Men zwere maar niet bij het oude, en den slendrian der goede vaderen, maar men sla de hand aan den ploeg en het land zal vruchten geven. Men leze, zoo men de quaestie wil kennen, deze en de vroegere brochure van den schrijver (De Banken van Leening in Nederland), en men zal overtuigd zijn van de noodige verbeteringen, en zeker het onderwerp in zijn geheel overzien. Noch door vernuftige vinding, noch door schoone en krach -tige versificatie munt Mr. J. VAN LENNEP s Het verheugd Amsterdam bij het plechtig bezoek door Z. K. II. den Prins van Oranje, ter gelegenheid van zijn achttienden verjaardag, aan de hand van zijn Doorl. Vader, aan de hoofdstad gebracht, uit. 't Is eene collocutie gevoerd tusschen Amsterdam, den Ystroom en den Aemstelstroom, met eene introductie van Tritons en Vlietgodinnen, en afgewisseld door eenige historisch-mythische vertooningen. Het tooneel is het Y voor Amsterdam, van waar men, door een mistigen damp heen, op den Buitenkant ziet. Het baart reeds dadelijk verwondering den Aemetelstroom dáár op het Y 54 760 KORTE IIIEDEDEELISGEN. te zien verschijnen; wij dachten dat die stroomgoden meer stroomvast waren, en zelfs voor den Kroonprins zich niet aan buurtvisites zouden schuldig maken. Waren zij echter nog maar te zamengekomen om waarheid te spreken! — Edoch, dat doen zij niet, maar overbluffen de goede I =stad geheel en al. De Y-stroone snijdt op tegen zijne stad: .... dat een band wiens vastheid niets zal krenken, Zoo lang 't geschiedboek ons zijn les blijft schenken, Door liefde en trouw u aan Oranje bindt, Dit is niets nieuws, naar ik durf denken. En nog brutaler repliceert hierop de Aemstel-stroom: Ei schroom dan, als ge Oranje ziet, Den telg van zoo doorluchte Vaderen, Schroom dan ook de oude errinring niet, Noch 't openslaan van 's lands historie-bladeren. Zoek beelden kunstig saam te gaderen, Wier bloot herdenken zoetheid biedt. Hierop volgen eenige allegorische vertooningen, waaronder het ons verwondert, dat de Heer VAN LENNEP niet de vertooning geleverd heeft van het gebeurde in 1650, toen die band waarschijnlijk door het vuur der tweedragt bijzonder gelouterd en aangehaald is. Prins WILLEM V wordt ook in de serie vertooningen gepasseerd. Wie zijne sympathie kan schenken aan dusdanig utiliseren van de geschiedenis — Ref. kan dat niet, en had van den dichter waarheid en krachtiger verzen verwacht. — Nog iets: de bluf op bl. 22: De welvaart, die men hier (in Amsterdam) geniet, Zal heel het land doen bloeijen; is minder ongepermitteerd dan de vorige; doch Zeeuwen, Limburgers, enz. vertrouwen op die profetie nog niet veel. 't Was geen gelukkig idée van den Heer r. M. VAST CLEEF, az. te Hilversum, om onder den titel: Nieuwe kleine Gedichten, voor de lieve Jeugd aan de hoogere scholen, weder eene verzameling parodieën op VAN ALPHEN's kinderversjes uit te geven. Het bundeltje dat van dit genre reeds bestond, en waarvan onlangs eene nieuwe uitgave is verschenen, moge den naam van aardig verdienen, — maar het is in zijne soort ruim voldoende; velen zullen de eerste verzameling gekocht, maar niemand zal naar een tweede verlangd hebben, en al hadden ook deze Nieuwe kleine Gedichten gelijke verdiensten als hunne voorgangers, wij zouden hun toch niet gelijken aftrek durven voorspellen. Dit laatste is echter niet eens het geval; deze parodieën kunnen bij de vorige niet halen in geestigheid; zij zijn zoo ultra-studentikoos, dat wij ze bij de lectuur voor pennevruchten hielden van een gymnasiast, clinicus of van een piepjong student die nog zeer onlangs van de groenste bestanddeelen is gelouterd. Neen, had de Uitgever gemeend zaken te kunnen doen met een tweede bundeltje van Alpheniana, dan had hij ten minste voor betere moeten zorgen. BOEKBESCHOUWING. De protestantsche vr ijheid. Eene zamenspraak door Dr. J. F. BRUCH, hoogleeraar te Straatsburg. Uit het hoogduitsch door S. A. J. DE RUEVER GRONEMAN, theol. doet. Utrecht, C. van der Post, Jr. 1857. In postformaat. II en 68 bl. f : - 90. B. is in de kerk geweest en heeft haar zeer ontstemd verlaten. Dat is hem in den jongsten tijd meer overkomen, en de oorzaak dier ontstemming is: dat de tegenwoordige predikanten zoo weinig eerbied hebben voor de kerkleer. A. vindt dit dwaas van B., en keurt dat gebrek aan eerbied voor belijdenisschriften en leer der vaderen goed. Want »het protestantisme bestaat in de vrijheid van onderzoeken, van toetsen en van gelooven in zaken der godsdienst." C., die tot nu toe (12 bladzijden lang) had aangehoord wat de anderen verhandelden, maar eindelijk door A. in het gesprek getrokken wordt, vindt dat A. en B. beiden ongelijk hebben. Wanneer 't gevoelen door e. beleden en straks uiteengezet praktisch doorgezet werd, zou naar c.'s meening het protestantisme jammerlijk verstrammen : maar 't zou vervliegen wanneer A: s inzigten algemeen werden gehuldigd. De eerbiediging van een zeker gezag in geloofszaken komt hem noodzakelijk voor. Dit spreekt A. niet tegen: maar hij erkent alleen een goddelijk gezag: dat der heilige schrift. Hiermede kan e. zich niet tevreden stellen. Want al stemt hij toe dat de wezenlijke ideeën van het christendom in de H. S., en bepaaldelijk in de schriften des N. Vs., met groote helderheid uitgesproken zijn en daaruit ligt zullen worden opgespoord en aangenomen door ieder die zich met een geheel onbevooroordeelden geest, met gezond verstand en reinen zin in de H. S. verdiept, 't is hem duidelijk gebleken dat de meesten de schrift niet onderzoeken en dat ook niet kunnen doen. Daarom en wijl 't protestantisme een kerkgenootschap is, en ieder kerkgenootschap eene belijdenis noodig heeft, wil hij ook dier belijdenisschriften eenig gezag toegekend zien, behoudens het regt der leden van dat kerkgenootschap om de vrijheid van onderzoeken, gelooven en leeren ook op BOEunzscri. 1858. N% XVI. 55 762 Dr. J. F. nEUCft, de leerbepalingen dier confessie of confessieën toe te passen, zoodat ze niet verpligt zijn zich streng aan de letter dier bepalingen te houden. Deze voorslag voldoet noch A. noch B. Daarom treedt e. in eene breedvoerige beschouwing van het ontstaan en den aart der belijdenisschriften, welke hem tot het besluit voert: dat eene kerk daaraan geene bindende magt voor alle volgende tijden kan toekennen, dat zij ze slechts »als getuigenissen des geloofs kan beschouwen, zich het regt voorbehoudende om, wanneer te eenigen tijd door voortgezet onderzoek der schrift mogt blijken: dat men in de bepaling van deze of gene geloofsleering gedwaald had, de nieuw verworven en in het kerkelijk bewustzijn ingedrongen kennis in een nieuw symbool uit te spreken." A. oordeelt: dat het dan wel jammer is dat de protestanteche kerk dit ook niet gedaan heeft. C. andwoordt: dat ze dit nog niet kon en 't nog in langen tijd niet zal kunnen doen, wijl hare leden nog niet rijp zijn en nog zoo spoedig niet rijp zullen wezen om het wezen der geloofsleer en hare theologische formulering van elkanderen af te scheiden: zoodat de opsteller van een nieuw belijdenissehrift niet in staat zou zijn het lichaam der leer daarin zonder theologisch kleed neder te leggen, noch de lezer om dat lichaam van dat kleed te ontdoen. A. heeft tegen al het aangevoerde in te brengen: dat de confessionele ijveraars onzer dagen nooit hunne toestemming zullen geven tot de door e. voorgeslagene onderscheiding. Waarop e. herneemt dat hem dit onverschillig is, en verder uiteenzet dat en hoe hij van den door hem aangewezenen weg zich alles goeds voor het protestantisme belooft. Zietdaar de zakelijke inhoud van 'tgeen Dr. sRQCR ten dienste van Straatsburg meende te moeten schrijven over de verhou ding van het protestantisme tot zijne belijdenisschriften, van 'tgeen Dr. DE RUEVER GRO^TEMA!' nuttig en noodig achtte voor nederlanders te vertalen, en door den uitgever v. D. POST op fraai papier met eene heldere letter in het licht werd gezonden. Velen zullen aan e.'s beschouwingen hun zegel hechten. Want ze zijn wel geschikt om in den smaak te vallen van een tijd die van plooijen en schikken houdt, en die halfheid, ook in dingen waarin hij niet half behoeft te wezen en dus niet half wezen mag, boven alles huldigt. Moat echter deze of gene, niet bevredigd met dat bemiddelen, DE PXOTESTANTSCIIE VRIJIIEID. plooijen, schikken, knoeijen op een gebied waar die dingen wel allerminst betamen, zich verwonderen over de mededeeling van zulk een gesprek en zulke resultaten, hij bedenke dat men van zulke sprekers als hier ten tooneele worden gevoerd onmogelijk iets anders verwachten kon. B. is een confessioneel man, wel eenigzins bekrompen, als confessionelen plegen, maar toch voor overtuiging vatbaar, die zich uit den woordenstrijd terugtrekt met de aanmerking: »Maar is dan de kerk niet -het lichaam van CHRISTUS? Hoe zal een lichaam bestaan, wanneer daarin oneenigheid en verwarring heer schen ?" Toont hij in die ontboezeming niet bijzonder veel doorzigt, van de andere zijde schijnt hij toch niet van zacht misdeeld. Althands, al is hij zelf een confessioneel,-moedigheid het schijnt hem niet te kwetsen dat e. zijne partij »een tegenspartelend (*) anachronisme" noemt. Met hem zou 't dus wel gaan. Maar de beide anderen? A. is liberaal, zeer liberaal, ultra liberaal zelfs waar hij alle gezag in geloofszaken verwerpt. Maar consequent is hij niet wanneer hij spoedig daarop een goddelijk gezag aanneemt. En moge men nu goedkeuren dat hij op die wijze het gros mot van zoo even terugneemt, zeker zal men niet van hem zeggen dat hij op de hoogte der tegen wetenschap staat wanneer hij dat goddelijk gezag-woordige niet aan het woord Gods, maar aan de schrift toekent. Dat er onderscheid tusschen die beiden bestaat schijnt niet bij hem op te komen. Met zijne kennis der kerkgeschiedenis staat het niet beter geschapen, of --doch waarom het ergste ver hij haar goed kent gebruikt hij haar niet-ondersteld? — zoo eerlijk. Zoo verhaalt hij (bl. 27) dat MELANCHTHON in de augsburgsche confessie lang een privaat geschrift zag, waaraan hij zonder bedenking veranderde wat hem doeltreffend scheen; — en dat de protestantsche kerk dat stilzwijgend aanzag, zóó zelfs dat toen hij in 1540 eene gewigtige verandering in art. 10 maakte (t), de verandering aanvankelijk zonder tegenstand aan (*) „ een tegenstrevig anachronisme" zegt de vertaler. 't Is één dier germanismen wier optelling een aartige lijst zou worden, vooral wanneer er de „ dezelve's" werden bijgevoegd. (f) Om de strijdende partijen in de avondmaalsqua;stie tot elkander te brengen veranderde bij in dat art. de woorden: „ Quod corpus et sanguis i)omini (sub specie panis et vini) vere ademt et distribuantur vescentibus in 5r) * 764 Dr. a. F. naucH, genomen werd, en eerst later de opmerkzaamheid trok. Dit nu is volkomen waar voor zooveel MELAVCHTHOV betreft. Maar onwaar is 't dat de kerk het stilzwijgend aanzag. Althands we mogen veronderstellen dat LUTHER wel tot de kerk behoord zal hebben, en deze schreef bij die gelegenheid op zijne trouw wijze: ,PHILIPPE, das Buch ist nicht euer sondern-hartige der Kirche Bekenntniss; darum habt Ihr nicht Macht es so oft zu lindern." Dit zal genoeg zijn om A. te charakteriseren. Wat nu o. aangaat, hij is een liberaal-conservatif, of een eonservatif- liberaal, of hoe men dat anders noemen wil, maar die ook al niet op de hoogte der zaken staat. Zoo praat hij bijv. van het geloof aan de drieëenheid in Z ne BIJBELSCHE eenvoudigheid. Zoo kent ook hij het onderscheid tusschen H. S. en Gods woord niet, of liever — 't is er hem te grootere zonde om 1 --hij kent het wel en neemt het aan (blz. 50), maar blijft desniettegenstaande het schriftbeginsel het formeel beginsel der protestantsche kerk noemen. Van kerkgeschiedenis weet hij ook niet veel. Want wel wijst hij A. teregt bij diens aan bIELANCHTHOVS beschouwing der augsburgsche-merking over confessie en de onverschilligheid der kerk bij zijne verandering; maar hij doet dat met magtwoorden en gemeenplaatsen, terwijl hem de aangehaalde berisping van Dr. MARTINUS wel onbekend schijnt. Kon 't anders in een man die (blijkens blz. 53) meent dat de »overtuiging (der hervormers) aangaande de regt -vaardiging door 't geloof gegrond was op hunne erkenning van het hoogste regterlijke gezag der heilige schrift"? Dat heet toch de geschiedenis in 't gezigt slaan, wanneer men de oor gevolg en 't gevolg de oorzaak noemt. Wat C. zegt-zaak het zou misschien waar kunnen zijn van ZWINGLI, schoon 't toch merkwaardig is dat eerst de aflaatprediking en de MARIAvereering in Meinrads kapel nabij Maria-Einsiedlen en dus zondaarsbehoefte en afschuw van schepselvergoding hem 't eerst regt krachtig met zijn beroep op het woord Gods in de schrift deden optreden. Maar hoe men over ZWINGLI oordeele, zeker zullen toch LUTHER en CALVINUS ook wel hervormers zijn geweest, en van den eersten is 't bekend, door den tweeden is coena Domini, et improbant secas docentes" aldus, en derhalve meer in overeenstemming met de calvinistische voorstelling: „ quod cum pane et vino vere exhibeantur corpus et sauguis onxisri vescentibus in coena Domini." DE PROTESTANTSCIIE VRIJIEID. 765 't van hemzelven in zijne schriften (*) getuigd: dat hevige gewetensangst en een diep besef van de onmogelijkheid om door aflaat of werken gemoedsrust te erlangen, hem tot de ver hadden gebragt. En toen ze nu in de-werping van Romes leer schrift vonden bevestigd wat ze zelven ervaren hadden, kwamen zij tot de waardering der schrift en van lieverlede verder. In strijd met o.'s beweren heeft dus niet de erkenning van het hoogste regterlijke gezag der schrift hen tot hunne eigene over- . tuiging aangaande de regtvaardiging door 't geloof gebragt, maar omgekeerd hadden zij reeds te voren een duister ver dier waarheid, en toen ze nu in de schrift klaar uit-moeden vonden wat ze zelven, maar niet regt helder, ge--gesproken voelden, leerden zij de schrift hoogachten en als wapen tegen Rome gebruiken. En toch, in weerwil van die waardering, hebben ze — althands aanvankelijk — nooit aan de schrift het gezag toegekend dat alleen aan Gods woord toekomt. Zietdaar de heeren A., a. en c. Kondet ge van zulke sprekers iets beters verwachten? Maar ook was dat beste goed genoeg, om in weerwil van menigen goeden wenk en behartigings waardige opmerking, vertaald te worden? V. H. CASPAR JANSZOOJI COOLIIAES, de voorlooper van ASIIINIUS en der (de) Remonstranten. Door H. C. ROGGE. Twee Deelen. Te Amsterdam, bij H. W. Mooy. 1856 en 1858. In 8vo. XXXII en 488 bl. en Register. f 4 - 50. Velen mijner lezers zullen misschien nooit hebben gehoord van den man, wiens naam hierboven staat geschreven. Ik bedoel niet den tweeden, maar den eersten naam. Van beiden kan het waar zijn; want ook de schrijver doet met dit werk zijne intrede in de wereld, en verbreedt de schare, die KOSTER'S uitvinding toont op prijs te stellen. Nu weet ik niet, of de man, dien hij tot voorwerp van zijn onderzoek heeft gekozen, u genoeg belangstelling inboezemen zal, om mij de vrijheid te geven van de lezing dezer biografie u aan te bevelen. Dit hangt voor een deel van u zelven af. Is de soort van lectuur, (*) Vgl. 'tgeen hij aangaande zich zegt in zijne Opuseula (Ed. Genev. 1611) pag. 94 met hetgeen hij van zijne bekeering vermeldt in zijne voor psalmen.-rede op de 7 06 11. C. f:OGGE, die gij doorgaans in handen neemt, meer van lipten aard, ziet gij naauw op een bevalligen vorm, zoekt gij ook iets voor uwe verbeelding en uw hart in hetgeen gij leest, laat deze beide Deelen dan stil rusten; want zij hebben niet dat zoet taal en stijl, ook niet dat aantrekkelijke van vorm,-vloeijende in dat ons onder anderen door den Hoogleeraar MOLL in een dergelijk werk, in zijn Angelus Merula, is geschonken; een voorbeeld, dat aan des Hoogleeraars leerling, in de bearbeiding van zijn Coolhaes, zeker wel voor oogen heeft gezweefd, maar dat hij in de verste verte niet is nabijgekomen. Dat dramatische, dat ons in den Merula zoozeer bekoort, en van het begin tot het einde houdt geboeid, wij missen het hier geheel. Op eene kronijkmatige wijze wordt het leven van den voor -looper der Remonstranten geschetst. Het boek begint met zijne geboorte, en het eindigt met zijn dood. Hoe geheel anders zou al aanstonds de gedaante van het geheele werk zijn geweest, als de schrijver ons terstond in medias res, in het midden der gebeurtenissen van den veelbewogen tijd, waarin e. leefde en werkte, had ingevoerd, om ons op dat tooneel zijn held in volle kracht te aanschouwen te geven, ons zijn beeld met levende trekken te schetsen, ons zoo doende belangstelling voor hem in te boezemen, en dan ons terug te leiden tot zijn wieg en jeugd, waarop wij dan zeker met een geheel ander oog zouden staren dan thans, nu wij een kind zien ge -boren worden en opgroeijen, dat wij nog niet kennen en dus ook nog niet lief kunnen hebben. Daardoor zou de schrijver zich tevens hebben bewaard voor die uitstappen, waartoe hij nu telkens genoodzaakt is en die den draad van het verhaal soms op eene storende wijze verbreken. Nadat ons toch de geboorte en opvoeding van c., het begin zijner prediking en zijn huwelijk is medegedeeld, wordt ons op eens eene schets voorgesteld van de invoering der hervorming in Nederland. Deze schets behoorde in de inleiding te huis, niet hier in het midden des verhaals; en zoo is het meer. Kortom, een naauwkeurig en levend beeld van COOLaaES wordt ons door dit werk niet voor de oogen geschilderd. Hoeveel wij ook omtrent den verlichten en ijverigen voorganger der Remonstranten vernemen, wij leeren hem slechts stuksgewijze kennen, niet in zijn geheel, in den vollen glans, waarin hij moest voor ons staan. liet is ons, bij het lezen, alsof wij in een gebouw worden rond 767 CASPAR JASZOON COOLIIAES. geleid, en nu wel alle vertrekken en gangen, tot zelfs de kleinste hoekjes, ja ook elk der steenen mogen bezigtigen, maar zonder dat ons bij het verlaten van dat gebouw nog eens een blik op het front wordt gegund. In één woord, den waren tact om een werk zooals hij ondernomen heeft, tot stand te brengen, mogen wij nog niet aan den Heer ROGGE. toekennen. Ziedaar ons oordeel over de zamenstelling van het werk. Gaan wij den inhoud zelven na, en onderzoeken we, wat ons bier is geleverd, afgezien van den vorm, dan verandert ons oordeel geheel, en brengen wij gaarne onze hulde aan den ijver en de naauwgezetheid, waarmede onze auteur de ver bronnen voor zijne levensbeschrijving heeft opge--schillende spoord en geraadpleegd. Het was voorzeker geene gemakke lijke taak, die hij zich ten doel stelde. Eigenaardige bezwaren brengt een dergelijke arbeid met zich; veel geduld en volhar wordt er toe gevorderd. Deze eigenschappen toont de-ding Heer ROGGE in hooge mate te bezitten, en daarom is het des te meer te betreuren, dat hij de uitgave van zijn werk niet nog wat heeft uitgesteld. Hetgeen hij thans in druk heeft gegeven, had hij voor zich moeten behouden, als den voor arbeid tot hetgeen in eene biografie wordt gevorderd. De geschied -schrijver heeft in onze dagen veel hooger eischen dan vroeger te vervullen. Wij zijn door een MACAULAY, een MOTLEY, ook door den Hoogleeraar MOLL tot het inzigt gekomen, wat de geschiedenis worden kan onder de hand van een bekwamen werkman. Aan die hooge eischen moet elk, die de veder der historie aanvaardt, beantwoorden, zal hij zich in belang -stellende lezers verheugen kunnen, ook buiten den kleinen kring van dienaars der wetenschap, waarop ons land zich mag beroemen. Wij zouden thans nog eene schets van het werk kunnen geven, eene opgave van den inhoud, of wel een kort overzigt van het leven en de werkzaamheid van COOLHAES. Doch waartoe dit? Wie lust gevoelt met den zwaar beproefden, maar onbezweken geloofsheld nader kennis te maken, hij neme deze levensbeschrijving zelve ter hand; veel wetenswaardigs zal hij er uit leeren. In ruimer kring kan deze voorlooper der Remonstranten, die het wel verdient, slechts dan bekend worden, wanneer op eene bevalliger wijze dan hier is geschied, 708 H. C. ROGGE, CASPAR JANSZOON COOLIIAES. zijne beeldtenis in de lijst van den »hoogst merkwaardigen tijd", waarin hij leefde, wordt afgeschilderd. Ten besluite onzer beoordeeling moeten wij nog opmerken, dat eene te ruime plaats is geschonken aan hetgeen in Hoofdst. 9-11 van Deel II voorkomt. De personen, die daar ten tooneele worden opgevoerd, hoe belangrijk ook de mededeelingen zijn, die ons omtr• ent hen worden geschonken, zij behoorden hier niet in een zoo helder licht te verschijnen. Het ware genoeg geweest, indien ROGGE met een enkel woord van hen had gewag ge Volgens den titel moest COOLHAES alleen de aandacht-maakt. der lezers innemen; aERBERTS, SIJBRANTS en WIGGERTSZ hadden best tot eene andere gelegenheid kunnen worden bespaard. Door de weglating der 70 bladzijden aan hen gewijd, zou het vrij uitvoerig werk aanmerkelijk zijn verkort geworden, en daardoor zou het niet verloren, maar gewonnen hebben. — De Heer ROGGE houde ons al onze aanmerkingen ten goede. Wij hopen, wanneer bij eens weder het besluit wogt opvatten, eene biografie van dezen of genen geloofsheld te leveren, dat dan de kritiek zich met weinig berisping zal kunnen vergenoegen, en hem met veel lofs zal kunnen verheugen. Nog een woord over de Klopgeesten en hunne Man Vest atiën. 's Hage, W. P. van Stockum. 1858. In gr. 8vo. 18 bl. f : - 25. Welkom is de stem des verstandigen te midden van het geschreeuw van dwazen en half verstandigen, en al wordt zijne stem op het oogenblik ook niet vernomen ten gevolge van het geraas en getier dier anderen, de tijd komt, wanneer zij moê van het schreeuwen, uitgeput na de veelvuldige uitingen van hunne geestdrift, niet meer beletten kunnen dat een verstandig woord tot onbevooroordeelde Doren doordringe. Zijn we inderdaad reeds zoover met de voorstellingen van klopgeesterij ? komt de bezadigdheid alwebr terug, nu reeds? Dan inderdaad jammer voor den uitvinder! Maar hoe men ook zoo weinig bekend zijn kan met de geschiedenis van den menschelijken geest, om zoo onmiddellijk de ontdekking van mediums-geesten te laten volgen op de belangrijke uitvinding van dansende tafels. Waar er is kans, dat aan die ontdekking niet de eer te beurt-lijk, valt, welke haar toekomt. Wat kan er anders gewigtiger voor NOG EEN WOORD OVER DE KLOPGEESTEN, ENZ. 769 iemand zijn, dan dat hij verneemt, welk lot hij in de Staats-Loterij moet koopen, om de honderd-duizend te trekken; wat kan voor een jongeling wenschelijker geacht worden, dan dat hij nu reeds zijne rekening opmaakt naar het kapitaal, dat de goede geesten hem me@deelen, dat zijne aanstaande hem aan Wie overziet wat er nog belangrijks uit die-brengen zall nieuwe ontdekking kan afgeleid worden! Maar het is onbegrijpelijk! de belangstelling schijnt te verflaauwen, en dat zal misschien zoo lang gaan, totdat de geheele ontdekking in vergetelheid geraakt. Aan latere tijden zal het dan misschien voorbehouden zijn om op nieuw de ontdekking te doen en de toepassingen daarvan in praktijk te brengen. Eigen schuld, heer uitvinder! Gij moest weten, dat even als de boog niet altijd gespannen zijn kan, zóó ook de mensehelijke geest — wanneer bij alle beschikbare geestdrift en zelfs een grooter of geringer voorschot op de toekomst besteed heeft, als ingenomenheid met iets als de tafeldans — niet dadelijk eene nieuwe lading voorhanden heeft om ingenomen te zijn met een ander verschijnsel, al is het nog veel belangrijker. Groote ontdekkingen worden Iangzaam voorbereid; hoe geweldig moet de kracht van uwen geest zijn, die, den gewonen tijd van voorbereiding overspringende, op eens tot eene ontdekking komt, die de kiem is van acne nieuwe wetenschap niet alleen, maar ook eene geheel nieuwe methode van onderzoek behelst. Jammer maar, dat in ons land alle geestdrift uitgeput schijnt op den tafeldans. Tijd en rust zal misschien veel doen om nieuwe geestdrift voor de nieuwe ontdekking te doen ontstaan. En dan, wanneer men zich hersteld zal hebben van de zenuw bij velen en vooral blj jonge dames opgewekt door-achtigheid, den tafeldans, kan men het nieuwe verschijnsel aan de alge -meene aandacht aanbevelen met de gegronde verwachting (die zich in Pruissen reeds bij 3 jonge lieden bevestigd heeft), dat aan vele half-krankzinnigen de gelegenheid gegeven zal worden, om in een gekkenhuis hun verkeer met de geestenwereld voort te zetten. De brochure, welker titel aan het hoofd dezes vermeld staat, geeft eene juiste waardering van de waarnemingen waarop de ontdekking der klopgeesten berust. A. S. 770 NATUURKUNDIGE ATLAS. Natuurkundige Atlas. Vrij bewerkt naar de Hoogduitsche uit nieuwe figuren vermeerderd, (;) door J. I. VAN-gave en met KOTEN, Onderwijzer der Wiskunde aan het Stedelijk Gymnasium; Privaat-Docent in de Wis-en Natuurkunde te Amsterdam, Gebroeders Binger. 1857. 12 platen, verklaring in 4to. 36 b1. f5-: Voorzeker zal men onzen tijd niet ligt beschuldigen van geene pogingen aangewend te hebben 'om de verschillende vakken van wetenschap meer toegankelijk te maken voor ieder die aanspraak op eene beschaafde opvoeding wil maken. Hier zijn het populaire verhandelingen en voordragten, daar populaire geschriften en maandwerken, ginds atlassen, albums, enz. enz. Allen hebben, hoe verschillend in vorm en bewerking, dezelfde leus: verspreiding van wetenschappelijke kennis. En wie de meening is toegedaan, dat verlichting en beschaving het geluk van een volk verhoogen, zal immers deze pogingen niet laken;. veeleer zal hij er zich over verheugen, wanneer het blijkt dat zij inderdaad ware verlichting en wezenlijke beschaving bevorderlijk zijn. Kunnen deze pogingen aan den eenen kant veel nut stichten, aan den anderen kant werken zij niet zelden oppervlakkigheid in de hand, die tevreden stelt met bloote indrukken, die doet aannemen op gezag van anderen, wat een gevolg moest zijn van eigen nadenken en eigen overtuiging. Haar vrucht is eene vermeende, eene schijnbeschaving, welke driest maakt en niet zelden een oordeel doet uitspreken, dat voor 't minst voorbarig of onjuist mag genoemd worden. — Of zoudt gij meenen dat A., die in het openbaar of in besloten kring zijne hoorders zoekt te vermaken met het verhaal van den onnoozelen boer, die nog in den waan verkeerde, dat hem zijne parapluie langs de telegraafdraad was nagezonden, veel meer van de telegrafen weet, dan dat men geene pakjes langs den draad kan oversturen. Eene enkele vraag en gij zult tt in de meeste gevallen kunnen overtuigen, dat hier meer schijndan wezenlijke beschaving in het spel is? Populaire geschriften over eenigen tak van wetenschap zijn wenschelijk, maar in handen van goed ontwikkelde verstanden, wier streven het is ook van andere vakken zoo veel te leeren kennen als noodig is om daarover met kennis van zaken 771 NATUURKUNDIGE ATLAS. mede te spreken en te oordeelen. — Zij moeten den lezer zoo bezighouden, dat hij zich als het ware voelt aangetrokken om meer van een onderwerp te weten, dat hij vroeger meende geheel boven zijn bereik te wezen. — Er behoort dus veel toe als een populair geschrift aan de gestelde eischen zal voldoen, en niet alle pogingen mogen in dit opzigt als geslaagd besehouwd worden. Het vak dat in boven aangekondigden Atlas is gekozen, is de natuurkunde. Een uitgebreid veld, en niet minder belangrijk. — In twaalf losse bladen vindt men de figuren en afbeeldingen, en in een kwarto boekje van 32 bladz. den geleidenden tekst, te zamen in een sierlijken omslag, zoodat alles den schijn heeft van een zeer geschikt feestgeschenk te zijn. Bezien wij de zaak wat meer van nabij en beginnen wij met de afbeeldingen, dan kunnen wij de HH. BINGER onze tevredenheid betuigen over de nette uitvoering; trouwens dit was van hen met een dergelijk werk wel te verwachten. De keuze der afbeeldingen en teekeningen, alsmede de wijze waarop zij worden voorgesteld, droeg niet altijd onze goedkeuring weg. Nu eens vonden wij er die met de werkelijkheid in strijd waren, of waarvan de onderdeelen of de omgeving verkeerde begrippen doen ontstaan, zooals onder anderen de duikerklok met twee buizen, die hellende rots, die wagen met dat aantal zakken of balen, het wind-as, de wig in den nog staanden boomstam, de watermolen, die balans in twee stukken, die metaalschaar met zulk een excentriek, het waterrad met emmers, bij ons te lande niet in gebruik, de brandspuit in een bij ons ongebruikelijken vorm, de windbuks met den zuiger in den loop, de wijzer-barometer. — Dan weder troffen wij teekeningen aan, die den knaap minder aantrekken, omdat zij bloot moeten dienen om iets op te helderen en dus in een eigenlijk leerboek te huis behoorden. Pl. I, fig. 13, 16, 28, 32, 33 en 34. Fl. 11, fig. 20 en 21. Pl. VII, fig. 2, 3, 8, 9 en 2b (eene zeer slechte teekening van eene parabolische kromming), enz. Zulke teekeningen behooren eerder in den tekst dan in do platen. Eindelijk beviel ons niet die broksgewijze voorstelling van vele onderdeelen van anders bekende werktuigen, zoo als: de onrust, de compensatie- slinger en de regulateur in stoommachines op Pl. I, de veer, de snek, de excentriek en de kruk op Pl. III. Eerst eene voorstelling van het geheel, zooals het zich den beschouwer 772 NATUUP,KUNDIGE ATLAS. in de werkelijkheid voordoet, en dan eene voorstelling van de onderdeelen, met aanwijzing en verklaring van de wetten die hierbij ten grondslag liggen, zou meer met het plan van dezen Atlas overeenstemmen. Wij geven toe dat hetzelfde in de Duitsche Naturbildern en, zoo wij ons niet bedriegen, in het oorspronkelijke werk: Physical Diagrams, insgelijks voorkomt, doch zijn overtuigd, dat eene wijziging in dien zin eene wezen verbetering zou geweest zijn.-lijke Gaan wij nu na welk gebruik de knaap van dit geschenk maakt, dan verbeelden wij ons hem eerst bezig met de plaatjes achtereenvolgens te bekijken , en zijnen vader, vriend of leermeester naar den naam en het gebruik van 'tgeen deze of gene afbeelding voorstelt te vragen. Heeft hij het geluk zoo gemakkelijk het middel te vinden om zijne weetlust of nieuwsgierigheid bevredigd te zien, zoo kan bij veel nut uit het geschonkene trekken. Mist hij echter dit voorregt, en zal de tekst in dit gemis voorzien, dan zal deze niet boven zijne bevatting mogen gaan, maar in korte trekken de hoofdzaken zoo behandelen, dat de knaap een duidelijk begrip van hetgeen de afbeeldingen voorstellen, kunne krijgen. — Dit is waarlijk geene geringe taak om te vervullen bij de zeer verschillende vatbaarheid van hen, die dezen Atlas krijgen, dikwijls zonder dat de schenker heeft onderzocht in hoe verre zijn kleine vriend reeds is ont wikkeld. Van den kant des Schrijvers is in dit opzigt geene aanwijzing gedaan, 't welk wij van eenen onderwijzer toch wel mogten verwachten ; doch wat meer is, bij de bewer king schijnt hierop evenmin veel gelet te zijn: nu eens wor den zeer eenvoudige zaken opgehelderd, en dan weder vindt men van termen en waarheden uit de wiskunde gewag ge alsof de lezer daarmede reeds genoegzaam bekend is.-maakt, Dit is wel heel gemakkelijk, maar weinig overeenstemmende met de strekking van dit werk. — Daarenboven hebben wij zekere onbepaaldheid, ja zelfs hier en daar onduidelijkheid in de bepalingen opgemerkt, die altijd is af te keuren, bij voor kristallen, de ondoordringbaarheid (minder eene eigen-beeld de dan van de stof, de materie), met de op--schap der ligchamen helderende (?) spijker in het hout; de duikerklok en die tweede buis om de uitgeademde lucht af te voeren; die ontzettend kleine ligehamen vooral in het dierenrijk als gevolg der deel wel wat raadselachtig; de poreusheid en die ver--baarheid, is NATUURKUNDIGE ATLAS. 773 klaring van het middel om het bestaan van poriën te bewijzen in ligchamen, waarin men met de sterkste vergrootglazen ze niet kan ontdekken. Wij lezen daar: »de hitte doet de lucht, in die poriën vervat, uitzetten en die lucht beslaat dan meer ruimte dan vroeger; liet gevolg zal zijn, dat de stof verder van elkander gedreven worden-deelen van het ligchaam en het geheele ligehaam meer ruimte zal beslaan dan straks." — Maar, mijnheer v. x.! hoe hebt gij zoo iets kunnen nederschrijven? heeft dan geen uwer leerlingen eenige opheldering gevraagd, geene enkele bedenking gemaakt, als gij hun dit voor een bewijs van het aanwezen der poriën in de Iigehamen opdischtet? Immers de vraag ligt voor de hand, waarom de lucht, die door de hitte (warmte) uitzet, niet door de poriën ontweek, zonder de stofdeeltjes van het ligehaam van elkaar te verwijderen, en hoe de uitzetting van de lucht zelf dan toch geschiedde; in de poriën van de dampkringslucht kon men toch geene dampkringslucht onderstellen? — Dergelijke vragen zouden den Heer v. x. immers naar eenig ander bewijs hebben doen omzien. — Wij zouden deze lijst van onduidelijke plaatsen en onnaauwkeurige uitdrukkingen en voorstellingen nog wel kunnen vermeerderen met de artikels: zwaarte, rook, massa, zwaartepunt, slinger, werktuigen, kapel (in plaats van de koepel) van St. Paul te Londen, doch wij achten de aangehaalde genoegzaam om te doen zien, dat de tekst de plaats van vader, vriend of onderwijzer bij den leerling niet kan vervullen. Onvoldaan leggen zij het boek ter zijde, en gaarne zouden zij het verwisselen voor eene eenvoudige opgave van den naam van het toestel, hoe liet werkt en waartoe het dient. Populair te schrijven en wel voor kinderen, is nog anders dan populaire voordragten en verhandeling n te houden. Moeijelijk, ja zeer moeijelijk is het eerste, en weinigen is het gegeven daarin naar wensch te slagen. Dat de Heer v. x. daarin, naar ons oordeel, niet geslaagd is, zullen wij niet nader behoeven uiteen te zetten. Wij kunnen uit dien hoofde het werkje niet om den wille van den tekst, wel om de figuren aanbevelen. Met een oordeelkundigen en der zake kundigen ginds kan het aan de verspreiding van natuurkundige kennis bevorderlijk zijn en aan zijne roeping beantwoorden. 774 Dr. HEINRICH BARTH, Lotgevallen en Ontdekkingen op eene Reis in het Noorden en Midden van Afrika, op last der Britsche Regering in de jaren 1849 tot 1855 gedaan, door Dr. HEINRICH BARTH. Naar het Engelsch en Hoogduitsch. Met eene Voorrede van J. VAN DER HOEVE, Hoogleeraar te Leiden. Eerste Deel. Met Platen. Te 's Hertogenbosch, bij Gebr. Muller. 1858. In gr. 8vo. 319 bl. f 3-90. »Goede wijn behoeft geen krans." Gedachtig aan dit spreek rekent Ref. het onnoodig om vele woorden te besteden-woord tot de aankondiging van het hier genoemde werk; daar hij naar zijne overtuiging die aankondiging noodzakelijk eene aan moet doen zijn. Waarlijk, de klagt over den stort--prijzing vloed van vertalingen, die ons land overstroomt, zoo dikwijls luide en te regt aangeheven, zou ongegrond en onbillijk moeten heeten, indien alleen werken van zoodanig gehalte als het bovengenoemde in de Nederlandsche taal wierden overgebragt. Wel zou de stortvloed dan misschien niet meer zijn dan een beekje — de bronnen van deze soort springen niet zoo heel overvloedig — maar eene heilzame, vruchtbaarmakende kracht zou dat water oefenen. — Hooge lof komt, naar ons oordeel, aan deze reisbeschrijving toe. 't Is een buitengewoon werk, niet te vergelijken met de menigte verhalen, schetsen, Impressions de Voyage en Reisebilder, tafereelen en vertellingen van zoovelen, die in onzen tijd reisden en uitstapjes maakten en in allerlei vorm aan het publiek me@deelden, wat zij hadden gezien en gehoord, gevoeld en gedacht en genoten. — Men denke slechts aan de landen, van welke hier gesproken wordt. Die onbekende streken van dat geheimzinnig werelddeel, waarvan tot hiertoe bijna niets anders dan de kusten bekend was. Men stelde zich tevreden met allerlei gissingen omtrent de gesteldheid van grond en lucht, den aard en de zeden der inwoners van die ontoegankelijke binnenlanden; want onoverkomelijk schenen de hinderpalen, die den weetgierigen onderzoeker hier den toegang beletten. Het was voor Engeland bewaard ook hier, als op zoo menig ander gebied, den weg te banen. Op last der Britsche regering, door haar beschermd en ondersteund, werd de onderneming begonnen en gelukkig ten einde gebragt, van welke hier de LOTGEVALLEN EN ONTDEKKINGEN, ENZ. beschrijving ons wordt aangeboden. En waarlijk, veelvermogende hulp was er noodig om zulk een plan te doen slagen. Maar zou de reis inderdaad gewenschte vruchten opleveren, zouden die tot dusver onbekende en afgesloten streken worden geopend voor het handelsverkeer, voor de beschaving, voor de wetenschap van Europa, dan moest er veel afhangen van de keus der mannen, aan wie de leiding der expeditie werd toevertrouwd. Gelukkig waren de personen, die aan het hoofd der onderneming gesteld werden, bij uitstek geschikt voor zulk eene taak. De man die het eerst het plan tot den togt aan de regering had voorgesteld, JAMES RICHARDSON, had zelf reeds eene zeer belangrijke reis in diezelfde oorden gedaan. Hij kon oordeelen wat er noodig was voor zulk eene expeditie en wat men daarvan mogt verwachten. Aan hem werd het bestuur van den togt opgedragen, terwijl hij in last kreeg om zooveel mogelijk verbindtenissen aan te gaan met de Afrikaansche vorsten tot bevordering van den Engelsehen handel en pogingen aan te wenden tot afschaffing van den slavenhandel. RICHARDSON echter stierf gedurende de reis. Na zijn overlijden nam Dr. HEIN BARTH de leiding der expeditie op zich. Dezen was door-RICH bemiddeling van den beroemden BUNSEN, destijds Pruissisch gezant te Londen, de toestemming verleend om de reis mede te maken; en de jonge geleerde had gretig gebruik gemaakt van deze gelegenheid om zijne kennis van landen en volken uit te breiden. Ook hij had reeds vroeger eene reis langs de kusten van Noord-Afrika en verder in het Oosten gedaan, en brandde van begeerte om andermaal zijne wetenschappelijke nasporingen voort te zetten in vreemde gewesten. Bovendien kreeg nog een jong Duitsch geleerde, Dr. OVERWEG, verlof de expeditie te vergezellen. Ook deze was niet bestand tegen de verbazende vermoeijenissen en ontberingen van zulk een togt en bezweek onder weg in de nabijheid van het meer Tsad. BARTH alleen had het geluk al de gevaren te overwinnen en keerde behouden in Europa terug. Op tweederlei wijze maakte BARTH de resultaten der onder zijne onderzoekingen bekend. Als bestuurder-neming en van van de expeditie leverde hij aan de Britsche regering een officiëel verslag van zijne verrigtingen en ondervindingen in, natuurlijk in de Engelsehe taal opgesteld; doch te gelijk schreef hij in het Duitsch een verhaal van zijne ontdekkingen en lotgevallen 776 Dr. nEINRICII BARTIT, op deze merkwaardige reis. Van deze beide werken is ge'= bruik gemaakt bij het zamenstellen der vertaling, die thans het Nederlandsche publiek wordt aangeboden. De waarde der vertaling is alzoo eigenaardig verhoogd. Men vindt hier nu eene volledige beschrijving van de geheele reis. 't Zal niet noodig zijn de belangrijkheid van dit werk met vele woorden te betoogen. Men denke aan de landen door den reiziger bezocht, die tot nu toe voor het grootste deel geheel onbekend waren. Men wete, dat de reiziger een man is brandende van liefde voor de wetenschap, met genoegzame grondige kennis toegerust, bedeeld met eene bijzondere gave van opmerking: en men zal overtuigd zijn dat zijn verhaal do aandacht ver ieder, die belang stelt in de wetenschap. Bijna voor-dient van ieder vak van kennis zal men hier bijdragen vinden. — Daarom heeft de Vertaler een verdienstelijk werk ondernomen met dezen arbeid. En ook om de wijze, waarop hij dien arbeid heeft volbragt, komt onze lof hem toe. 't Is toch iets meer dan eene gewone vertaling, wat hij geleverd heeft. Reeds het gebruiken van twee oorspronkelijke werken in onderscheidene talen geeft dit te kennen. Maar bovendien heeft hij getracht het werk meer dan het oorspronkelijke geschikt te maken voor beschaafde lezers, die niet tot den eigenlijk geleerden stand behooren; door het weglaten van enkele bijzonderheden en het bijvoegen van eenige ophelderende aanteekeningen. Hij stelde zijn werk als onder de hoede van den beroemden naam van Professor J. VAN DER HOEVEV, en gewis strekt die naam het werk tot aanbeveling; maar wij gelooven, het zou ook zonder dat zijn weg wel hebben gevonden. Wij hebben ten minste nog te goede gedachten van ons beschaafd publiek, dan dat wij zouden onderstellen, dat het onverschillig zou wezen voor een zoo degelijk werk, en alleen zijn leeslust willen bevredigen door romans en ligte lectuur. Wij zeggen het den Hoogleeraar VAN DER HOEVEN gaarne na, dat de Vertaler zijn arbeid met naauwkeurigheid heeft volbragt; maar vonden den stijl hier en daar vrij stroef en stijf, ook niet overal juist. Wil men een enkel voorbeeld tot bewijs: »zelfs in zijnen tegenwoordigen verwaarloosden toe stand vindt men in deze streek nog vriendelijke palmboschjes, enz." (bI. 15). Hier staat immers letterlijk dat men in ver toestand verkeert. — Doch wij willen niet vitten,-waarloosden LOTGEVALLEN EN ONTDERKINGEY, ENZ. waar veel te prijzen is, onder anderen (en dat wil te;enwoordig veel zegó n), dat men hier geene ergerlijke Germanismen aan Vertaler bij het geven der aanteekeningen al--treft. — Of de tijd gedacht heeft aan de lezers, die hij volgens do Voorrede verwacht, zouden wij betwijfelen; b. v.: de vermelding dat het eiland Ujirbi het bij de Ouden vermaarde eiland der Lotophagi is (bl. 6), de verwijzing naar POMPONIUS MELA, De situ orbis L. I, c. 7 (bl. 72) kunnen aan niet-geleerden zeer weinig belangstelling inboezemen. — Maar andere aanteekeningen zijn daarentegen zeer ad rem en dienen werkelijk tot verklaring en opheldering. De Uitgevers hebben gezorgd dat de vorm van het werk beantwoordde aan den degelijken inhoud. Het papier is stevig, de druk helder en net, de platen zijn fraai. Van harte wensehen wij den Vertaler gezondheid en lust om zijn gewigtig werk geheel te volvoeren; den Uitgever een ruim debiet toe. Moge onze aankondiging strekken om het aantal lezers van dit boek te vermeerderen 1 MARY SEACOLE'S Avonturen in de West en in de Krim, of het belangwekkend leven eener heldin det• barmhartigheid, door haar zelve verhaald. Voor het publiek bewerkt door w. a. s. Met eene aanprjzende Voorrede van W. H. FUSSEL, ESQ., Cores pondent van de Times in de Krim. Uit het Engelsch. Rotter dam, P. C. Hoog. 1857. Impost 8vo. XIV en 228 bl. f 1-80. Één ding is jammer: dat ongelukkige woord Avonturen op den titel. Daardoor worden de begeerigen naar zoogenaamde degelijke lectuur afgeschrikt, terwijl het voor de liefhebbers van wezenlijke avonturen te degelijk is. Het is jammer, want het zijn meer dan avonturen, die hier worden medegedeeld. Het is een leven van eigenaardigen, maar opmerkenswaardigen stempel, het is geschiedenis tevens van belangrijke gebeurtenissen dezes tijds. MARY SEACOLE is cane Creoolsche, en heeft de energie aan dat gemengde ras eigen; maar de overvloed van levenskracht en levenslust is bij haar gerigt op een goed doel. Zij is eene vrouw, maar zij bezit de kracht des mans, om het zelfopofferende, dat in het vrouwenhart ligt, aan het praktische leven ROEKBESOH. 1858. N". XVI. 778 MARY SEACOLÉ S AVONTCRE`i dienstbaar te maken. Zij behoort tot die karakters, die uit den band moeten springen, hetzij ten goede of ten kwade, voor wie de gewone kring des dagelijkschen levens veel te eng is. Reeds in hare jeugd bereidt zij zich als uit instinct vóór op de loopbaan, die met zulk een karakter haar wachten moest. Als van zelve maakt zij zich vertrouwd met al wat noodig is, om met eigen krachten door de wereld te komen en bovendien anderen van nut te kunnen zijn, onder anderen zelfs met veel, dat tot het vak des geneesheers behoort. Wat vele andere vrouwen in het klein hebben, eene soort van handigheid in het toepassen van huismiddeltjes, wordt bij haar eene bekwaamheid in het geneeskundige vak, zoo groot als zij door de practijk, zonder bepaalde studie, verkregen kan worden. De lotgevallen maken den mensch, maar even waar is het dat de mensch de lotgevallen maakt. En zoo is het ook niet te verwonderen, dat hare lotgevallen geheel overeenkomen met haar zelfstandig en bedrijvig karakter. Wel is waar, ook zij heeft onder het huwelijksjuk den nek gebogen, maar dat is eene korte periode in haar leven, die er eigenlijk geen integrerend deel van uitmaakt. Trouwens, de echtgenoot, de steun, dien zij zeer goed scheen te kunnen ontberen, wordt haar spoedig ontrukt, en zoo staat zij weldra als weduwe alleen in de wereld. hoe zij het levensonderhoud verdient, is niet in weinig woorden te zeggen, zij heeft tallooze ressources. Dan is het handel, dan is het handenarbeid, dan het houden van een logement, dan het verleenen van doctorale diensten; de twee laatsten zijn hare hoofdmiddelen van bestaan, maar ook hare hoofd liefhebberijen. Het woeden van de cholera op Jamaica is voor haar een tijd van beproeving, maar ook van oefening, en hier vooral wordt zij gehard voor de zware levenstaak, die zij gewillig op hare schouderen neemt. Van Jamaica drijft haar onrustige geest haar naar de landengte van Panama, toen drukste en vreemdste punt van geheel America.-maals het Want het was in de eerste tijden na de ontdekking der Cali fornische goudmijnen. Wat zij daar beleeft met haar logement in die ongeordende maatschappij, met die doortrekkende ben den die goad gingen zoeken of hadden gevonden, is uiterst merkwaardig. Zij zag in een jaar misschien meer boeven en vagabonden, dan de Parijsche prefect van policie in zijn ge leven, en toch weet zij zich onder hen staande te houden.-heele IN DE WEST EN IN DE KRIM. 779 Ofschoon zij zich juist niet verrijkt, weet zij zich toch het noodige te verschaffen, doet er ondervinding bij op en stoffe voor zeer belangrijke verhalen en mededeelingen. Toen echter in 1854 de mare tot haar kwam, dat er in de Krim op ruime schaal oorlog gevoerd en gebrek geleden werd, had zij geene rust, alvorens zij hare in helpen geoefende handen daarheen overgebragt had. Daar kan vervuld worden, wat bijna haar levensdroom geworden was, de Engelsehen en wel bepaaldelijk de Engelsehe militairen, die zij als hare broeders beschouwt, inderdaad van dienst te zijn. Het Engelsehe gouvernement wil haar wel niet eene officiële erkenning toestaan; maar zij kan die ontberen. Zij begint met juist datgene mede te nemen, wat men vergeten had daarheen te sturen; geene voedingsmiddelen, maar eenvoudige versnaperingen, geene medicijnen, maar wijn, limonade en andere ververschingen, die den gewonden en kranken militair soms nog grooter behoefte zijn. Kortom, zij neemt eene eindelooze lijst van kleinigheden mede, en het blijkt weldra hoe zij met hare kraam een ware weldaad wordt voor het leger der Engelsehen en Franschen. Hoe zij zich met de legers in verbinding zal stellen, is voor haar geene zwarigheid. Zij begint stoutweg, met hare cantine, tent, of hoe men het noemen wil, op te slaan, zij gaat maar overal aan het werk, waar zieken en gewonden hulp noodig hebben, en weldra is moeder sEACOLE en haar établissement, »het Britsch Hotel", van algemeene bekendheid. Wat zij nu daar van haar leven en bevinden in de Krim mededeelt, heeft eene eigenaardige belangrijkheid. Genoeg anderen hebben het hoofdbeloop van den oorlog, de wapenfeiten der aanvoerders, de wereldkundige gebeurtenissen met meer of minder sierlijkheid te boek gesteld. Zij bemoeit zich volstrekt niet met die officiële of openbare zijde der gebeurtenissen; zij geeft eenvoudig weder wat zij zelf heeft gezien, maar dat zijn juist van die détails, die men anders nergens vinden kan. Geen THVCYDIDES, geen LIVIUS, Of ROBERTSON, GERVINUS, THIERS, WAGENAAR Of VAN METEREN geven u een zoo juist begrip van wat de oorlog eigenlijk is, als deze vrouw met haar onbevangen hart en helder oordeel. Het is zoo, er zijn meer particuliere beschrijvingen van den oorlog in de Krim, van verblijven voor Sebastopol, in het licht gekomen; maar van die allen zijn hare berigten het meest particulier, het meest 56 780 MARY SEACOLE'S AV0NTCRE.9 huiselijk, het meest datgene, wat men van den ooggetuige verwacht. Wilt gij, dan is er in dat huiselijke ook wel iets minder sierlijks en deftigs. Hare eenvoudigheid brengt er haar toe, om wat meer van zich zelve te spreken, dan dit in gewone gevallen geduld zou kunnen worden; maar bij de nederige aanspraken, die zij met haar boekje maakt, en bij haren ge persoon is dat wel geoorloofd.-heelen Zoo is het dan ook moeijelijk uit te maken, of zij werkelijk aan de legers der geallieerden van zó6 veel nut geweest is, en z6ó veel goeds heeft verspreid, als het haar zelve wel toeschijnt. Maar al ware dit ook niet zoo, zij heeft toch genoeg gedaan, om te leeren, wat een practische geest ondanks ongunstige omstandigheden vermag uit te voeren. Ofschoon vreemdeling, ofschoon vrouw en zonder eenige erkende betrekking, heeft zij in vele gevallen de geheele administratie van het Engelsche leger beschaamd gemaakt. De hooge ingenomenheid waarmede de Heer RUSSELL van haar spreekt, is ons borg, dat zij werkelijk groote diensten aan het Engelsche leger bewezen heeft. Naast Miss NIGHTINGALE mag haar naam genoemd worden, ofschoon ze minder bekend is dan deze edele jonkvrouw, wier liefdewerk, door fijne en ongeoefende handen verrigt, zoo veel meer poëtisch heeft, en misschien daardoor alleen meer tot algemeene bekendheid is gekomen. MARY SEACOLE is de prozaïsche NIGHTINGALE; maar zij heeft daarentegen,of juistdaarom ook, hare eigenaardige belangrijkheid. Van ganscher harte juichen wij dus de vertaling van dit werkje toe. Is het waar, dat onze volksaard vooral praktisch is, dan is deze vrouw, voor wie liefderijk zorgen en bedistelen cane behoefte is, en die dat met zoo veel gemakkelijkheid, een gezond verstand verrigt, geheel te huis op Neder-voudigheid en bodem, terwijl bovendien al wat zij èn van de land--landschen engte van Panama èn van den oorlog in de Krim mededeelt, Bene frischbeid en belangrijkheid heeft, die menig met studie geschreven boek mist. Het moet geene gemakkelijke taak geweest zijn haren gemeen zamen, maar toch aardigen schrijftrant in de Hollandsche taal weder te geven. Maar de Vertaler is daar zeer gelukkig in geslaagd. Wat in eene vertaling zeer zelden gevonden wordt, — de taal, gemeenzaam, zonder tot het platte te vervallen, heeft 781 IN I)E WEST EN IN DE KRIM. datzelfde losse en gemakkelijke, dat zij in het oorspronkelijke ook wel gehad zal hebben. Wij komen wat laat met onze aankondiging. Maar wanneer wij daardoor iets zullen bijgedragen hebben, om dit aardige boekje voor eene te spoedige vergetelheid te bewaren, dan zal het ons aangenaam zijn. De Nieuwe Don QUIXOTE. Roman van F. W. IIACKL'NDER. U het Hoogd. D. I. Rotterdam, Otto Petri. 1857. In 8vo 411 bl. f 3 -75. CERVANTES' diehtstuk, den kinderen eene vertelling, en den oppervlakkigen eene klucht, zal den nadenkenden steeds een meesterstuk blijven. Hij plaatst als eene zeldzaamheid een edel man te midden der ongeregtigheden en laagheden, die deze wereld in menigte biedt; en stelt dien man, met niets anders toegerust dan zijne goede bedoelingen, voor, als een misplaatste, wiens verstand en wereldtact niet evenredig zijn aan zijn ridderlijk en diep gevoel, zoodat hij aller toorn of spotlust opwekt, en (sit venia verbo) een vreemden eend in de bijt gelijk is, op wien allen pikken, tegen wien alles geoorloofd is. Deze hoofdgedachte is een diepe philosophische greep, wiens nuchtere waarheid en echt humoristische juistheid door lateren zelden geëvenaard is. Hebben zij zich eenmaal een held gekozen , die den geest van geregtigheid vertegenwoordigt onder zijne medemenschen, dan kunnen zij de verzoeking niet weêrstaan, om zoovele goede en schitterende eigenschappen op dat ééne hoofd te stapelen, dat hij boven de spheer der werkelijkheid rijst. Zoo maken zij beelden die geen oogenblik waarheid hebben, terwijl dat van CERVANTES waar zal zijn ten allen tijde. Hiervan doordrongen, heeft BACKLäNDER eene poging gedaan, om dat gronddenkbeeld des genialen Spanjaards nog eens uit te werken. Daardoor heeft hij zich een gepast cadre gevormd, waarin een aantal zedebeelden en zedeschilderingen zich lieten voegen. Men kan niet ontkennen, dat de veelgelezen Duitsche schrijver in vele opzigten daartoe de geschikte man was. Hij heeft het regtschapen gemoed, den fijnen en toch goedaardigen blik, en het onbedorven gevoel, die daartoe vereischten zijn. 782 F. w. IIACKLilNDER, Hij heeft ook de noodige populariteit, om zich zonder schijn van te groote vermetelheid aan zoo iets te wagen. Natuurlijk moest hij de oude gedachte in een nieuw kleed steken, naar de veranderde toestanden en denkbeelden dezes tijds gewijzigd. Hij doet dit ook, wat de voorwerpen betreft, waarmede zijn nieuwe Don Quixote in aanraking komt. Het zijn geene reuzen of draken, geene bloeddorstige tyrannen, waar -tegen hij ten strijde trekt, maar kleine, doch niet minder schreeuwende onregtvaardigheden, zooals het dagelijksche leven ze in menigte verbergt. Met name zijn het de club der schijn -heilige vromen en de huiselijke taquineriën van een paar miskende vrouwennaturen, waartegen wij hem reeds in dit Eerste Deel zijne slecht bestuurde lanssteken zien rigten. Of RACK- LaNDER echter zijn Don Quixote zelven genoeg heeft gemoderniseerd zou ik niet durven zeggen. Tot nog toe schijnt deze mij toe weinig gelukt te zijn. Het is eene caricatuur, fiat! maar noch eene vrolijke, noch eene geestige, noch eene bepaald weemoedige caricatuur. Mij dunkt daarvoor ware wel eene meer met de werkelijkheid overeenkomende en meer sprekende figuur te vinden. Ook andere schilderingen hebben hunne gebreken, zoo is b. v. die der vrome club, behalve dat zij niets bevat, wat niet reeds lang tot vervelens toe gezegd is, veel overdrevens. Evenzoo de schildering der huiselijke tafereelen van den Heer PLAGER; maar daar wordt het door de fijn en aardig voorgestelde détails weêr vergoed. Andere karakters en toestanden zullen zich misschien in het Tweede Deel beter ontwikkelen. De Duitschers noemen HACKLäNDER gaarne den Duitschen DICKENS. Die benaming is juist, in zoo verre hij reeds eenige minderheid aanduidt, want men zou DICKENS toch nooit den Engelschen HACKLaNDER noemen. Dien nabobsrijkdom van phantasie, zoowel bij de ddtails als de hoofdtrekken, die burlesque grappige invallen, die den Engelschman kenmerken, vinden wij bij den Duitscher niet, immers in veel mindere mate. De aardigheden van den laatste zijn wel eens ietwat gezocht (b. v. bl. 205, 206); den Homerischen lach, dien DICKENS somtijds in ons wekt, zal HACKLäNDER ons niet afpersen, hoogstens hier en daar een aangenamen glimlach. Maar ik had mij voorgenomen, om in geene eigenlijke beoordeeling te treden, zonder het geheel eerst gezien te hebben. Daarom heb ik lang op het Tweede Deel gewacht. Het schijnt DE NIEUWE DON QUIXOTE. even lang op zich te laten wachten als liet vervolg van CEx- VANTES' waren Don Quixote, en daarom durfde ik eene vlug aankondiging niet langer uitstellen. Voorloopig komt het-tióe mij echter voor, dat deze roman van HACKLi.NDER beneden zijne vroegere dichtingen staat. Brengt de lezing van het vervolg mij tot betere gedachten, dan zal ik het gaarne erkennen. Een geluk mag het genoemd worden, dat de Heer OTTO PETRI dit werk van HACE:L&NDER niet in gewone vertalershanden gegeven heeft. De vertaling is door eene geoefende hand en met goeden tact uitgevoerd, behoudens enkele kleinere mislukkingen, die het niemand gegeven is geheel te vermijden. Dankbaar zullen ook velen den vertaler zijn, dat bij eene kleine literarische studie over HACKLIINDER, uit de Illustrirte Zeitung overgenomen, aan zijn werk vooraf laat gaan. Zoo iets is zeer doelmatig. Moge den gelukkigen Duitscher daarin ook iets meer lof worden toegezwaaid, dan misschien een Hollander doen zou, over het algemeen wordt hij er juist in geschetst. Handleiding tot de kennis van het Tuig, de Masten, Zeilen, enz. van het Schip. Door J. C. PILAAR. Derde druk, aanmerkelijk verbeterd, vermeerderd en geheel omgewerkt door G. P. J. MOSSEL. Amsterdam, Wed. G. Hulst van Keulen. 1858. In gr. 8vo. XXXVI en 536 bl., met 10 gelith. platen. f 7 -: Waarom springen onze dienstmeiden dikwijls zoo wonderlijk met onze meubelen om? Omdat zij volstrekt niet weten, en er zich . ook in het minst niet om bekommeren, hoe zij zamengesteld zijn. Men kan alleen datgene goed gebruiken, zóó dat men er het meeste nut van heeft en het het minst bederft, wat men door en door kent. Zoo is het ook met den zeeman. Zal hij zijn schip — dat zoo kunstig zamengestelde werktuig — goed hanteren, dan moet hij alle die duizende deelen waaruit het is zamengesteld, juist kennen; dan moet hij weten hoe elk is zamengesteld, waartoe het dient, wat er mede te doen en wat het verdragen kan; hij moet het groote paard, waarop bij over de baren rijdt, kunnen ontleden en dissdqueren, gelijk de anatomicus het menschelijke ligchaam. Om hem tot die kennis op te leiden, — zietdaar het doel van dit boek, oorspronkelijk door den bekenden PILLAR 784 J. C. PILAAR, HANDLLIDISG, ENZ. geschreven, die reeds genoeg naam heeft gemaakt als schrijver over zeevaartkundige onderwerpen, om geene verdere aanprijzing noodig te hebben. Zijn handboek mag thans de derde uitgave beleven. Het verwondert ons niet, dat er weder behoefte was aan een nieuwen druk. Bij de goede (zoowel practische als theoretische) opleiding, die een zeeman tegenwoordig moet gehad hebben, zoo hij in zijn vak vooruit zal komen, is het hem een zoo goed als onmisbaar, — zeker zeer nuttig --handboek. Volgens eene zeer geleidelijke verdeeling beschrijft het achtereenvolgens alle deelen van het schip, en geeft tevens behoorlijke beschrijving en verklaring van het gebruik, en boven. dien wordt de bruikbaarheid van het werk nog door een uit alphabetisch register grootelijks bevorderd. Ook de-voerig platen, die bij een beschrijvend werk als dit altijd eene behoefte zijn, zijn voldoende en goed. Kortom, wij hebben geene aanmerking van belang op dit boek te maken, en ook een practisch gevormd zeeman, Wien wij het in handen gaven, heeft ons betuigd, er, althans bij eene voorloopige kennismaking, geene misslagen in te hebben aangetroffen. Het eenige wat misschien voor sommigen het gebruik minder aangenaai zou kunnen maken, is eene, naar ons oordeel, te graote uit doch dit wordt onwillekeurig het geval, wanneer-voerigheid; een boek herhaaldelijk wordt uitgegeven en omgewerkt. Dat de achteraangevoegde tabellen uitsluitend opgaven mededeelen, die op oorlogschepen betrekking hebben, is wel iets minder doelmatig, maar ze zijn toch meestal op de koopvaardijschepen ook van toepassing. Eene eigenschap eindelijk, die de zeeman minder moge waardeeren, maar den schrijver toch eer.aandoet, is de vrij goede taal waarin het boek geschreven is. Trouwens, het is gemakkelijker in een boek over een practisch deel der zeevaartkunde buiten bastaardtermen te blijven, dan dit bij een hetzij philosophisch, hetzij industriëel onderwerp het geval zou zijn; maar behalve door het vermijden van onhollandsche woorden kenmerkt de stijl zich door eenvoudigheid en zuiverheid. Reeds heeft dit handboek veel goeds gedaan, en daar menig zeeman het zich aan zal schaffen, zal het dit, vertrouwen wij, ook door dezen nieuwen druk nog meer doen. Dr. w. G. BRILL, OP\1ERKINGEN, ENZ. Opmerkingen op het gebied der Engeleclae Spraakkunst, door Dr. W. G. BRILL. Leiden, E. J. Brill. 1858. In gr. 8vo. VIII, 96 en 2 bl. f 1- 20. Voor al dezulken, die zich met talen en taalonderwijs bezig houden, is 't van belang den aard, den oorsprong en de ontwikkeling dezer of gener taal te leeren kennen, om daardoor tot het regte inzigt te komen van de vele schijnbaar vreemde en grillige vormen, wijzigingen en veranderingen, die zich aan hem opdoen, die in de studie eener taal niet is blijven staan bij 't van buiten leeren en onthouden van eene massa woorden en regels. Dat zulks evenwel verreweg bij de meesten 't geval is onder de onderwijzenden en onderwezenen, weet elk, die bekend is met de wijze waarop, met weinige uitzon onder ons het onderwijs in talen gegeven wordt.-deringen, Wel zal men van eiken leerling, die zich korter of langer met het aanleeren eener taal heeft bezig gehouden, niet mogen vergen, dat hij de etymologie dier taal geheel versta, en de op haar berustende verschijnselen wete uit te leggen, van den onderwijzer echter mag men verwachten, dat zijn weetlust hem gedreven heeft tot nasporing en onderzoek; daardoor alleen zal zijn onderwijs deugdelijk, zullen zijne verklaringen juist geworden zijn, en zal diezelfde studie bij hem hoogere waarde gekregen hebben, dan op welke hij haar stelt, die hare schatten verborgen waant in een gewoon Woordenboek of eene alledaagsche Spraakkunst voor scholen. Al wie nu 't onderwijzen van 't Engelsch tot zijne taak gesteld ziet, en den grond verlangt te kennen, waarop 't gebouw dier taal in haar tegenwoordigen toestand berust, dien raden we dringend aan de eerstkomende vrije uren te wijden aan de oplettende lezing van bovenstaand werkje van Dr. BRILL. Schoon zeker weinigen het zoover in scherpzinnige navorsching zullen brengen als de Auteur, zullen zij evenwel den weg leeren kennen, die daartoe leidt, en aanleiding vinden zich hooger te ontwikkelen dan tot dusver bij velen 't geval was. Wij laten, om den rijkdom van inhoud van genoemd werkje te doen zien, de onderwerpen volgen, die de Sehr. achter volgens behandeld heeft: Oorsprong en karakter der Engelsehe taal. Over de spelling. 786 Dr. W. G. h'ßILL, 0PM RKINGEN, ENZ. Over het geslacht en getal der zelfst. naamwoorden. Over de trappen van vergelijking. Over de persoonl. voornaamwoorden van den tweeden persoon. Over de bezittel. voornaamwoorden. Over de verbuiging der werkwoorden. — Men stelle zich evenwel niet voor eene volledige Spraakkunst te vinden; 't zijn, zooals de titel 't aanduidt, slechts opmerkingen, opmerkingen nogtans, waaruit een schat van taalkennis te putten is. A. B. M. Le petit CHARLES, ou Historiettes et Conversations à 1'usage des Enfants qui commencent à lire, divisées en quatre Classes. Sixième Édition des »Lecons faciles et amusantes", de J. i . VAN BEMMELEN, eorrigée et considérablement augmentée. Groningue, R. J. Schierbeek. 1858. 7 bl. en 128 bl. f : - 50. ,,Le petit CHARLES", eene oude kennis uit onze eerste jeugd, in een nieuwerwetsch pakje, met zijn' aardigen, regt kinderlijken toon, maar ook met zijne oude, kleine onnaauwkeurigheden, ligt, nadat we hem in geen dertig jaren gezien hadden,. op nieuw voor ons. We hadden intusschen gehoopt, dat de gebreken, die in vroeger jaren 't Fransch in ons land bijna algemeen aankleefden, in deze nieuwe uitgave zouden verdwenen zijn, omdat we 't een lief boekje achten voor kinderen, die men heel jong aan 't Fransch gewennen wil; er zijn enkele gesprekken in, die door hunne naiveteit steeds in 't geheugen blijven, en daarmeê de fransche uitdrukkingen ook. Nogtans zijn die gebreken niet van dien aard, dat zij de bruikbaarheid verminderen; zij zijn meest met de pen te veranderen. We doen ze slechts opmerken, opdat er bij een' herdruk goed regt aan gedaan worde, en laten er hier eenige van volgen. Onder 't getal loopen er echter ook, die er nu in gekomen zijn, en die we in eene oude uitgave niet vinden: BI. 7. sureinent — lees sürement. n 8. Vas chercher — lees va chercher. n » dejeüné — lees déjeuné. » 11. une touche — lees un crayon of crayon d'ccrdoise. n 12. Tachons — lees tdchons. pardessus de la haie — lees par-dessus la haie. » 13. tout-á fait — lees tout á fait. LE PETIT CHARLES. 787 BI. 13. Touche en une — lees touches-en une. ,, 14. fêves — lees fèves. » Vas de l'autre cité — lees va. » 16. appercevoir — lees apercevoir. » » des petits gargons — lees de petits gangons. ,, 17. cravatte — lees cravate. n » prime-vère — lees primevère. » 18. Donnez-en — lees donnes-en. » » pelotte — lees pelote. » 21. il se noyera — lees il se noiera. Dan de lijst wordt wat lang. De bewerker dezer nieuwe uitgave zal zelf die zonder moeite verder voortzetten — de meeste schijnen uit eene slordige correctie voort te spruiten, en ontsieren 't anders aardige boekje. Overigens beschuldige men ons niet op kleinigheden te zien: een werkje voor de jeugd moet zich in de eerste plaats door naauwkeurigheid onderscheiden. A. R. 1I. Hoe men gelukkig wordt. Zedelijke Verhalen, door P. DUYS. Met platen. Amsterdam, J. D. Sijbrandi. 1858. In post 8vo. 142 bl. f 1-50. Onze kinderliteratuur is aan degelijke, oorspronkelijke werkjes niet bijzonder rijk. Verreweg de meeste producten in dit genre zijn ontleend aan vreemde schrijvers, of wat ons minder bevalt, het zijn veelal slechte vertalingen, die, om den broode bewerkt, de kenmerken van overhaasting bij de bearbeiding en gemis aan doorzigt bij de keuze der stukken vertoonen. Het was ons daarom eene aangename verrassing kennis te maken met het hierboven aangekondigde boekje, dat in fikschen leven -digen stijl opgesteld, een veertiental meest boeijende verhalen bevat, die niet kunnen missen de belangstelling van jeugdige lezers op te wekken, en ben nuttig bezig te houden. Vooral »Het Chineesch Horologie" en »Cador, eene Algerijnsche Vertelling", bevielen ons bij uitstek. In het eerstgenoemde verhaal wordt ons het kind eener arme stuurmans-weduwe uit Vlissingen voorgesteld, dat door zijne oppassendheid en den vromen zin die hem bezielt, de be scherming van een rijken menschenvriend verwerft, en ons in zijne lotgevallen de waarheid aanschouwelijk maakt, dat: »God 788 P, DUTS, dikwijls reeds op aarde kinderen zegent die Hem gehoorzamen en hunne ouders eeren en beminnen." Referents zoontje, wien hij het verhaal te lezen gaf, stonden een paar malen, onder het lezen, de tranen in de oogen, en hij besloot er uit, dat zijn eigen gevoel hem niet misleid had, toen hij het verhaal met aandoening had gelezen. Kindervertellingen moeten immers ook op kinderen influenceren, anders ontbreekt haar het hoofd hetwelk bij hare vervaardiging behoort in aan-vereischte, te komen.-merking In ,iCador" verplaatst ons de Schrijver op het grondgebied van een der voormalige Barbarijsche roofstaten, over hetwelk de mansche wapenen, na 1830, de zon der Europesche beschaving hebben doen schijnen. CADOR, de zoon van een ver Israëliet (die door OMAR, eenen Afrikaanschen despoot-mogenden en Dey van Algiers, van gunsteling, ten gevolge van eene gril, door bijgeloof ingegeven, tot lijk is gemaakt), wordt door een zamenloop van omstandigheden door eene rooverbende, be• hoerende tot den Arabischen stam der Massaya's, gevangen genomen, doch weet door zijn manhaftig gedrag en zijne onwankelbare gehechtheid aan de godsdienst zijner vaderen, zoo zeer de achting van den woesten en onbeschaafden DSJENDEL (het opperhoofd van dien stam) te winnen, dat deze hem, met geschenken overladen, de vrijheid teruggeeft; waarna CADOR, naar Algiers teruggekeerd, de steun van zijne ongelukkige fa. milie wordt, en de Dey hem de bezittingen zijns vaders wedergeeft. Aandoenlijk is vooral de passage, waar CADOR weigert zich aan den stam der Massaya's te verbinden, en eindigt met deze treffende woorden: ,,Ware het niet de wil van God geweest, geen haar van mijn hoofd zou gekrenkt geworden zijn." Het deed Referent goed zulke edele gevoelens in een echt Hollandsch kinderboek te hoeren verkondigen. Men is in onzen materialistischen tijd maar al te veel geneigd, om te zeggen: »Wat geeft het l" dan dat wij niet luid onze goedkeuring zouden hechten aan elke poging, welke, al staat zij op zich zelve, er toe medewerken kan, om het besef van Gods alwijs bestuur bij onze vaderlandsche jeugd levendig te houden. Een paar aanmerkingen mogen wij den Schrijver niet onthouden: hij zal er uit ontwaren, dat wij zijn werkje met aandacht hebben gelezen. Op bladz. 31 vinden wij gewag gemaakt van »een paar IIOE MEN GELUKKIG WORDT. 789 ossen met lange, vreesselijke (vreeselijke?) lcorens." Wij begrijpen niet, wat die vreeselijkheid hier toe- of afdoet, en zouden liever het geheele verhaal van KAïx en ABEL achterwege ge hebben.-laten Op bl. 59 is bij klagen het voorzetsel te vergeten, terwijl vijf bladzijden verder (regel 4 van onderen) PILIP en op bl. 65 FILIP staat, een bewijs dat schrijver of corrector niet attent is geweest. Resumeren wij. Het werkje van den Heer DUYS is der aanbeveling ten volle waardig, en wij bedanken hem voor onze Hollandsche kinderen, voor wie het zeker een welkom geschenk zal kunnen zijn. Ook den Heer SIJBRANDI zij lof toegebragt voor de waarlijk nette uitvoering der fraaije platen, die met de typographische zuiverheid zoo goed harmoniëren, en het keurige bandje, dat onze kinderen het boek al dadelijk met welgevallen moet doen aanschouwen. October 1858. KORTE MEDEDEELINGEN. Een tijdschrift in een tijdschrift te recenseren behoort tot de onmogelijkheden. Want af men wil consciëntieus te werk gaan, en dan moet men vrije beschikking over eene groote ruimte hebben, af men moet zich met de beschikbare ruimte tevreden stellen, en dan kan men zich niet consciëntieus met geheel den inhoud bezig houden, maar moet of losweg iets over 't geheel zeggen, of wil men iets naauwkeuriger te werk gaan, zich tot de beschouwing of beoordeeling van dit of dat gedeelte bepalen. Veel ruimte mag niet altijd van een redacteur worden gevorderd. Voor een los woordjen over 't geheel of de beschouwing van dit of dat gedeelte heeft Dr. A. PIER- SONS tijdschrift voor godgeleerdheid en wijsbegeerte te hooge waarde. Stuk IV en V van den jaargang 1857 leggen daarvan de schoonste getuigenis af, en onverholen wordt de ingenomenheid daarmede uitgesproken, al wordt daarom ook niets teruggenomen van de vroeger in 't midden gebragte aanmerking over het min wenschelijke eener vermeerdering van godgeleerde tijdschriften = versnippering en versplintering van tijdschriftonderhoudende krachten. Maar ieder heeft zijn eigenen weg. Was 't die van Dr. PIERsov om als redacteur op te 790 KORTE MEDEDEELINGEN. treden, dan wordt slechts de vraag hoe hij zich van die roeping kweet. 't Andwoord op die vraag is eene dankzegging met cone opmerking en een verzoek gepaard. De opmerking geldt de vroeger geuite vrees, dat Dr. PIERSON vruchteloos naar medearbeiders zou omzien. Deze is vooral door deze beide afleveringen beschaamd. Het verzoek is dat de Vaderlandsche Letteroefeningen niet zullen verstoken blijven van het voorregt om door toezending der volgende afleveringen ook met den vorderen inhoud van dit tijdschrift kennis te kunnen maken. — Voorts zij belangstellenden nog berigt, dat de vijf afleveringen den jaargang 1857 uitmakend thands saamgevat verschijnen onder den titel van »Godgeleerde en wijsgeerige opstellen, uit -gegeven door Dr. A. PIERSON. D. I. Utrecht, KEMINK EN zooN. 1857." v.H. Wie belang stelt in onze O.-Indische bezittingen, kent het onlangs verschenen proefschrift van den kweekeling der Delftsche Academie, den Heer H. D. LEVYSSOIIN NORMAN, getiteld: ,,De Britsche heerschappij over Java en onderhoorigheden (1811-16)." Met zorg geschreven, is het een werk geworden, dat blijvende waarde heeft. Dat wordt dan ook erkend in eene beoordeeling er van, geplaatst in het »Tijdschrift voor Neêrlandsch Indië." — Op éón punt echter heeft de beoordeelaar van dat tijdschrift het noodig geoordeeld de stellingen van den Heer L. NORMAN te weêrspreken. Het geldt hier een punt van zeer specialen aard, maar van ver reikende beteekenis: het landbezit op Java, m. a. w., de vraag: »wie is, uit het oogpunt des regts beschouwd, eigenaar van den grond op Java?" De kweekeling der Delftsche Academie beweert, dat de regel tot nog toe door het Gouvernement gevolgd, dat de souverein die eigenaar is, nog verre is van vast te zijn, en grootelijks behoefte heeft aan nader onderzoek in het licht der Mohammedaansche regtsstudie. — De Heer VAN aoëvELL daarentegen beweert, dat wij hier niet van het Mohammedaansche regt afhankelijk zijn, dat het gouvernement zeer goed bij den een gevolgden regel blijven kan, zoo het wil; maar — en-maal hier zit de knoop — dat de zoogenaamde oud coloniale partij wel dien kant uit wil, om zoo doende steeds een voorwendsel bij de hand te hebben, waarop men den afstand van gronden voor colonisatie en andere vestigingen altijd zal kunnen weigeren. nQRTE MEDEDEELINGEN. Daar nu echter het bedoelde proefschrift in den geest en onder de leiding van den Heer s. KEYZnR, leeraar aan de Academie, is opgesteld, acht deze zich, en teregt, geroepen, om zijn leerling niet in den steek te laten. In eene brochure: Beschouwingen over het landbezit op Java, ter overweging voorgesteld aan Dr. W. R. VAN HOëVELL. 's Gravenk. H. C. SUSAN, neemt hij de hem toegeworpen handschoen op. Hij laat zich niet afbrengen van het wetenschappelijke terrein, waarop bij zoo geheel te huis is, en waar zijne zaak ook het best te ver redelijk HolIandsch en bondigen redeneertrant-dedigen is. In verdedigt hij al het door zijn leerling aangevoerde en verklaart zich bereid, om des gevorderd nog meer bewijzen voor zijne stellingen bij te brengen. Wij voor ons houden het er voor, dat het meer de voorliefde en diepe kennis van het Mohammedaansche regt, dan politieke beweegredenen zijn, die den Heer KEYZEE zoo doen spreken, en dat hij ook op streng wetenschappelijk en staats gebied zijn gevoelen met glans zal kunnen verdedi--regtelijk gen. Maar evenzeer vinden wij het natuurlijk, dat de Heer VAN HOëVELL, wegens de politieke consequenties, het raadzaam oordeelde zijne stem tegen deze stellingen te verheffen. Beiden staan op verschillend standpunt, en beiden hebben op hun standpunt gelijk. Onlangs zijn in »De Nieuwe Spectator, voor Neêrlands landen zeemagt", medegedeeld »Eenige beschouwingen over den oorlogsmatroos, meer bepaaldelijk in verband tot de afschaf lijfstraffen aan boord van 's Rijks oorlogschepen."-fing van deMen heeft het der moeite waardig geacht die afzonderlijk af te drukken. Niet ten onregte. De groote zaak, die hierin behandeld wordt, het onloochenbare verval van onze oorlogsmatrozen, is belangrijk genoeg, om onder de aandacht gebragt te worden van een uitgebreider publiek dan de lezers van een enkel tijdschrift. Ook zijn de beschouwingen zelve der overweging wel waardig. Men zit bij de straffen der marine altijd tusschen dit dilemma gekneld: het personeel is van zoo slechten stempel, dat het bezwaarlijk zonder harde en voelbare straffen te regeren is, en aan de andere zijde zijn het juist die straffen, waardoor de stand van oorlogsmatroos in minachting geraakt. Daarom 792 KORTE MEDEDEELI\GEti. vat de schrijver dezer brochure de zaak van eene andere zijde aan. Hij is een voorstander van de afschaffing der ontëerende lijfstraffen, maar hij weet ook zeer goed, dat die voor het oogenblik nog niet gemist kunnen worden. Hij stelt zulke maat voor, waardoor men eerst betere matrozen op de oor-regelen zou krijgen. Dan eerst kan men aan de afschaf-logschepen dier straffen denken. Die maatregelen zijn meerendeels-fing goed en door velen gewenscht, hoewel enkelen, zooals b. v. zijn voorstel tot )verbetering in de wijze van aanneming, of vervanging door andere middelen, om geschikt personeel te bekomen", in de uitvoering op groote bezwaren zouden stuiten. Het is gemakkelijk zoo iets voor te stellen, maar juist de moeite, om geschikt personeel te krijgen, heeft de administratie genoodzaakt zich maar met de ellendige sujetten, die men krijgen kon, tevreden te stellen. Andere zijner maatregelen zouden vrij wat kosten veroorzaken; maar hij wederlegt dit bezwaar, door op het groote gewigt van dit wapen voor ons volk te wijzen. En hij heeft gelijk. Alleen is het jammer, dat waarschijnlijk de voorgestelde middelen nog niet toereikende zouden zijn, om het bedoelde kwaad te keeren. De grond daarvan ligt dieper. Onze marine kan niet meer zijn wat zij vroeger was. Van den eersten rang zijn wij tot den derden afgedaald. Het beste middel om Gene corporatie, welke ook, te doen bloeijen, is werk. Het werk nu van dezen stand is de oorlog. Kwamen de oorlogen van vroeger weder, — of ware onze vloot maar weder tot hare vroegere belangrijkheid terug te brengen, — onze oude marine zonde ook weêr verschijnen. Dan zou er weder leven komen in het verstervende ligchaam, dan zouden eergevoel, hoop op bevordering, gelegenheid tot oefening, dringende behoeften en zoovele andere belangen beter werken, dan vele hulpmiddelen, die toch altijd meer kunstmiddelen zullen zijn. Hieruit make men echter niet op, dat wij de voorgestelde middelen geheel minachten. Altijd ware het wenschelijk, dat zij in ernstige overweging werden genomen. Daar de brochure bij een letterkundig tijdschrift ter beoor deeling ingezonden is, zouden wij het regt hebben om over vorm en stijl ons nog al te beklagen. Maar een practisch man, zooals de schrijver schijnt te zijn, die zijne minderheid in dit opzigt erkent, moet door geene te groote literarische gestrengheid KORTE 11EDEDEELINGEN. lastig gevallen worden. Beter eene goede gedachte medegedeeld, ofschoon dan ook in minder goeden vorm, dan geheel gezwegen. De brochure Slaven-emancipatie en Slaven-arbeid in Suriname, door een grondeigenaar in die kolonie, voor rekening van den schrijver (waar ?) uitgegeven en ons toch ter aankondiging toegezonden, is een belangrijk stuk tot dit langdurige proces. Leest gerust, wat een kundig éconoom u hier mededeelt; gij zult hooren, hoe men in Suriname zelf over de zaak denkt. I-let hoofddenkbeeld, dat de oplossing der zwarigheden niet in allerlei onmogelijke finantiële berekeningen, niet in combinaties eener theoretiserende staathuishoudkunde, maar in eene andere inrigting van den arbeid in de colonie gezocht moet worden, is gezond en practisch. In Maart des vorigen jaars heeft Mr. U. W. a. C. BAKE het noodig geoordeeld in het licht te zenden: Een woord over de verhooging van liet plantloon op Java, naar aanleiding der rede STOLTE en W. U. VAN HOëVELL, in de-voeringen van de H.H. H. zitting van den 24sten Febr. 1858 van de 2° Kamer der St.-Gen. Iíet is eene stemme des gezonden verstands tegen de fraai klinkende theoriën van vrijen arbeid en verhoogd loon der Javaansche arbeiders en planters, waarvan het laatstgenoemde lid der Tweede Kamer ook in zekere mate een voorstander is. Het schijnt echter minder de hooge noodzakelijkheid om tegen die theorie te velde te trekken, dan wel een zekere schrijfijver te zijn, waaraan deze brochure haar aanzijn te danken heeft. Ilet is een blijk van vertrouwen als het eene Tijdschrift zich aan het andere ter beoordeeling aanbiedt. Tot deze rubriek immers behoort ook De Huisvriend, Gemengde lectuur voor burgers in stad en land, Verzameld door J. J. A. GOEVERNEUR, 15° Jaarg. 1857. Groningen, Erven VAN BOLHUIS HOITSEMA. De wetten der beleefdheid zouden ons dus reeds tot eene aanprijzende aankondiging nopen. Maar gelukkig kan onze overtuiging daarmede instemmen. Rustig en bescheiden blijft deze zendeling des Beeren GOEVERNEUR zijn nederigen weg vervolgen. Ixet is zoo, vele stukjes hebben de verschooning wel noodig, in de woorden »voor burgers in stad en land" opgesloten, LOEuBESCII. 1858. N°. XVI. 57 '94 KORTE 5JJ DEDEELINGE!1. maar de Redacteur weet den lezer telkens weêr door een beter in goede luim te houden. — De Huisvriend weet waar hij te huis behoort, weet wat hij wil: hij wil eenvoudig ontwikkelden bezig houden, bij wil hen vermaken en al vertellende met wetenswaardige zaken bekend maken. Dat driedubbele doel kan men zeggen bereikt bij. Van verschillende volken roept hij mannen en vrouwen, die voor het volk schrijven, op, om hun contingent voor zijne verzameling op te brengen. Uit OTTILIE WILDERMUTH, FR. GERSTäCE:ER, W. WILLKOMM, TH. MUGGE, zelfs B. AUERBACH: houdt hij zijne nalezing, en kiest daaruit wat door inhoud en vorm voor zijn doel geschikt is. Dan een vertaald, dan een oorspronkelijk stukje; dan eene mededeeling uit het gebied der Natuur-of Land- en Volken -kunde, dan eene opmerking, eene aardigheid, — zoo weet hij verscheidenheid in het lijvige boekdeel te brengen, dat een jaargang uitmaakt. Waarlijk, er wordt vrij wat activiteit en belezenheid vereischt, om uit het ruime veld der populaire litteratuur zulk eene bonte, maar toch zich zelf gelijkblijvende verzameling bijeen te brengen. Te meer daar hij zorg draagt, dat er geen enkel stukje insluipe dat niet van goede of leerzame strekking is. Liever weinigbeduidend dan immoreel, schijnt zijn regel te zijn bij het uitkiezen, en wij mogen er hem om prijzen. Eene algemeene aanmerking, die, meen ik, verleden jaar bier ook gemaakt is, moet ik herhalen. De Redacteur schijnt zich den tijd niet te gunnen, om wat meer te letten op de taal, waarin zijn Huisvriend spreekt. In de vertaalde stukjes vooral vond ik vele slordigheden, die wat al te erg zijn. Dat er versjes bij moeten komen begrijp ik; ook dat het moeijelijk valt er goede in te krijgen. Maar daarom ware het misschien beter die rubriek nog meer in te korten. Zelfs de Heer IIECKER heeft niet meer dan eene schrale aalmoes gegeven. Met een welgemeende groete: »tot wederziens!" neem ik volgaarne afscheid van ,,De Huisvriend." De Brigade-Generaal Jonkh. B. VAN MERLEN is, gelijk men weet, onlangs, zonder zijn aanzoek, op pensioen gesteld. Thans maakt hij van zijne pen, het werktuig waaraan hij deze onaangename zaak grootendeels te danken heeft, gebruik, om het minder eervolle, dat sommigen hierin zouden kunnen vinden, I ORTE DIEDEDI_EL1NGE . 795 van zich af te werpen. In eene brochure: »De oorzaken of reden mijner Pensionering", Zalt-Bommel, Join. NOMAN EN ZOON, 1858, brengt hij daartoe van zijne zijde de noodige bewijzen en stukken bij, — gelijk hem te vergeven is, in den toon van iemand die zich diep gekrenkt gevoelt. — Wij maken van ons regt gebruik, om in eene zoo delicate en personele quaestie ons van eenig oordeelen te onthouden, en vergenoegen ons met deze aankondiging. Meer van algemeen belang is eene andere brochure, ook al eene stemme die zich tegen onze militaire administratie ver Brief aan een Lid van de Tweede Kamer der Staten--heft: Generaal over het bevordering-stelsel hij het Nederlandsche leger. 's Herlogenb. Gebr. MULLER. 1858. Ook deze heeft klagten in te brengen, — hoe kan het ook anders? — maar hij wil niet alleen klagen, hij wil mede eene poging aanwenden tot ver Daartoe stelt hij voor de toepassing, — maar eene-betering. verstandige toepassing, — van een examen-stelsel bij het bevorderen. Het is een man die de zaak kent, waarover hij schrijft, en de gave bezit om zijne gedachten duidelijk, zonder overdrijving en in goede taal uit te drukken. Enkele bezwaren, hoewel van weinig belang, die bij het lezen ook tegen zijn stelsel bij ons oprezen, kunnen wij hier niet ter sprake brengen. Het ware te wenschen, dat er op zulke welgemeende pogingen meer acht werd geslagen, en dat zij meer uitwerkten dan een enkele bom, tegen eene wel verdedigde vesting afgezonden. Overzigt der Algemeene Geschiedenis door Dr. J. A. WIJNNE, Praeceptor aan het Stedelk Gymnasium te Groningen. Tweede, zorgvuldig herziene en omgewerkte druk. Groningen, J. 13. WOL 1858. In postforen. IV en 250 bl. f 1 - 60. — In 't-TEns. Jannarij-nommer 1858 van dit Tijdschrift hadden we 't genoegen onze lezers opmerkzaam te maken op 't Beknopt Leerboek voor de Algemeene Geschiedenis, Derde Stuk, van denzelfden Schrijver. 't Gunstige oordeel, dat ons eene oplettende lezing toen in de pen gaf, kunnen we ook nu slechts herhalen. Dan een degelijk werk als dit heeft geene behoefte aan aanprijzende aankondigingen; liet vindt zonder die zijn weg, en eene tweede oplage in den tijd van ruim twee jaren, bij 't gelijktijdig Jaarzijn van een tal van boeken in 't zelfde genre, is 't beste 57 796 KO1tTE MEDR:)EELINGEN. bewijs voor zijne deugdelijkheid. — Natuurlijk vindt men hier alles beknopter voorgedragen dan in 't Leerboek — de Oude Geschiedenis beslaat 47, de Geschiedenis der Middeleeuwen 43, de nieuwe Geschiedenis 83 bladzijden — maar toch heeft die beknoptheid den Schr. niet verhinderd duidelijk te zijn, en ook hier weêr een werk te leveren, dat eene aanwinst voor 't onderwijs mag genoemd worden. De uitvoering is, zoo als men van den Uitgever gewoon is, net en fraai. A. B. M. De merkwaardigste Geschiedenissen onzes Vaderlands, in Vragen en Antwoorden voor jonge Kinderen. (In den smaak van de Merkwaardigste Bijbelgeschiedenissen in vragen en antwoorden, door den Schoolopziener u. WESTER.) Groningen, z. oori] ENS, Jz. 1857. In kl. 8vo. 3 bl. en 40 blz. — In den smaak van de Merkwaardigste Bijbelgeschiedenissen, in vragen en antwoorden, door den Schoolopziener s. WESTER, heeft de ongenoemde vervaardiger een eerste Leerboekje voor de Vader Geschiedenis geleverd. In 40 blz. en 25 Afd. wordt-landselle hier onze geheele geschiedenis, van de eerste bewoners van ons land tot het jaar 1857, doorloopen. Van geschiedkundige waarde kan dus geen sprake zijn; slechts de wijze van behandeling valt hier te beoordeelen. We hebben 't boekje doorloopen en meenen die eenvoudig en geleidelijk te mogen noemen, zoo als 't eerste onderwijs haar eischt. Enkele vragen en antwoorden laten echter, ten opzigte van onderling verband als anderzins, wel wat te wenschen over; b. v.: B1. 7. Hadden die mannen (Evangelieverkondigers) een gemakkelijk werk? 0 neen! BoNIFACIus werd in 755 bij Dockum vermoord. n 13. Wat volgde uit dit huwelijk (van FILIPs den Sc/bone en JOANNA van Arragon)? Hij werd erfgenaam van de Spaansche kroon, en de naauwe betrekking tussehen Nederland en Spanje. n 20. Was FILIPS niet NIJDIG (?) op Prins WILLFM? 22. Hadden de Spanjaarden nog meer van onze zeemagt te lijden? In Indië NAMEN zij vele Spaansche bezittingen weg. » 25. Had wILLEM de Tweede geen opvolger? Zijn zoon WILLEM de Derde werd na zijn' dood geboren, enz. Bij een' herdruk is 't een en ander ligt te verbeteren. A. II. M. REGISTER VAN DE BOEKBESCHOUWING. A. Blz. Alberdingk Thijm (J. A), Over de Kompozitie in de Kunst. . . . 191 Volks•Almanak voor Nederlandsche Katho lijken 1858 . . . . . . . . . . . . . . . . . . . 273 Over de Heilige Linie. . . . . . . 375 Alers (.T. A.), Wilhelm Baumeister's Handleiding tot de Paardenkennis. 647 Ali Cohen (J.), Choulant Rigters Handboek der bijzondere Ziektekunde en Genezingsleer van den Mensch. . . . . . . . . . . . 582 Almanak voor Protestantsche Nederlanders 1858. . . . . . . . 214 Almanak voor het Schoone en Goede, voor 1858. . . . . . . . 96 Almanak voor Hollandsche Blijgeestigen, voor 1858. Nieuwe Serie. 12e Jaargang . . . . . . . . . . . . . . . . . . . 99 dmslsof (M. d.), C. P. L. Jiuigers en E. J. Dient Lorgion, Aanwij zing van den Weg der Zaligheid, volgens het Evangelie. . . . . 213 Andersen (H. C.), Te zijn of niet te zijn. . . . . . . . . . 541 Archief . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . 351 Arthur (T. S.), Betere Dagen . . . . . . . . . . . . . . 256 Asser (T. M. L.), Verhandeling over het Staathuishoudkundig Begrip van Waarde . . . . . . . . . . . . . . . . . . . 727 Aurora. Jaarboekje voor 1858 . . . . . . . . . . . . . 94 B. Bakker (H.), Het Heilige Land en de Landen der Heilige Schrift. . 186 Barth (Dr. H.), Lotgevallen en Ontdekkingen, enz. le Deel. . . . 774 Baumhauer (Dr. T. K. M. von), Voorlezingen over de Vier Evange liën, ter beschouwing en onderlinge vergelijking van deze viervoudige getuigenis aangaande de verschijning van onzen Zaligmaker Jezus Christus . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . 1 Beets (Ni), 'a Heilands Goedkeuring op de Christelijke Zending. . . 617 Beeloo (A.), Geschiedenis des Vaderlands, voor jonge lieden. le deel . 549 Belkum (K. van), De Kerken onder het Kruis . . . . . . . . 169 Berghaus (H.) , Wat men van de Aarde weet, en hoe men tot de kennis daarvan is gekomen . . . . . . . . . . . . . . . . 279 .Bernstein (A.), Het Leven der Planten, Dieren en Menschen . . . 668 izoricnitsCii. 1858. N ,.. XVI. IS REGISTER. Blz. Betoog dat het veroorloven van de Burgerpraktíjk aan de Officieren van Gezondheid zonde zijn regtvaardig, billijk en het algemeen ten nutte, door een Officier van Gezondheid. . . . . . . . . . . . 385 Blikken in het Leven der Natuur . . . . . . . . . . . . . 286 Bomhof (D.), Opstellen, met Fouten, tegen Woordgronding, Woordvoeging, Stijl, enz . . . . . . . . . . . . . . . . . 424 Engelsch-Nederlandsehe Gesprekken. . . . . . . 650 Bohl (J.), Bonifacius, of Waarheid en Dwaling. 31iddeleeuwsche Zedeschetsen. 130 Bosch Kemper (J. de), Het hooger Beroep in Strafzaken. . . . . 341 Bouwman (L.), Eerste Verzameling van Rekenkundige Voorstellen voor de hoogste Klassen der lagere Scholen . . . . . . . . . . 393 Meetkundig Rekenboek voor lagere Scholen. . . . 583 Briét (J. P.), De Eschatologie of de Leer der toekomende dingen, volgens de Schriften des N. V. Ie deel. . . . . . . . . . . 53 Brill (Dr. W. G.), Opmerk. op het gebied der Eng. Spraakkunst. . 785 Broek (L. van den) Gedichten . . . . . . . . . . . . . 242 Vaderlandsche Muse . . . . . . . . . . 242 Bruch (Dr. J. T.) , De Protestantsche Vrijheid . . . . . . . . 761 Bungener (T.), Het Christend. in de Drie Eerste Eeuwen. Voorl. enz. 109 Burdach (K. Z'.), Blikken in het Leven . . . . . . . . . . 389 Buren Schele (d. D. van), De Oude van het Duin, en de Zceuwsehe Vrijbuiters of de Grondvesting van Neêrlands Vrijheid . . . . . 531 Biirow (Julia Pfannenschmidt), De Opvoeding en verzorging van het Kind, en de Opleiding en Vorming van het Meisje . . . . . . 184 --Herinneringen eener Grootmoeder. . 752 Bijdragen tot de Kennis en den Bloei der Nederlandsehe Gymnasiën. . 396 C. Caloar (Elize van), De Dertiende . . . . . . . . . . . . . 748 Campen (A. 1V. van), De verdeeldheden onder de Protestanten. . . 11 (P. van), Grondbeginselen der bouwkundige rekenkunde, enz. 84 Catalogus van de Boekerij der Koninklijke Academie van wetenschappen gevestigd te Amsterdam . . . . . . . . . . . . . . . 684 Ckevalleyj (J. A.), Nouvelle grammaire Française scion l'Academie etc. 147 Christelijke Volks—AImanak, voor het Jaar 1858. Nieuwe Serie 3e Jaarg. 96 Chrislemeijer (J. B.), Merkwaardigheden uit het gebied der menschelijke lotgevallen, de geschiedenis van het strafregt en die des vaderlands. . 205 Chonia , Het beeld van Dirk Rafelsz Kamphuijzen. . . . . . . 172 Colani (T.), Leerredenen . . . . . . . . . . . . . . . 509 Conrad (F. IV.), Canal de Suez. Etat de la question . . . . . . 747 Cowan en Maatjes, Leerkursus ter beoefening der Engelsche Taal. 3e Gedeelte le Stuk . . . . . . . . . . . . . . . . 146 D. Dale (J. H. van) en H. 31. C. van Oosterzee, Cadsandria. . . . . 300 Dam van Brakel (W. van) , Lotgevallen van den Heer Fulco en de Abdij van Bern . . . . . . . . . . . . . . . . . . 296 ItEG1STER. Blz. Degenliardi (IV.), Beknopt Chronologisch Overzigt der Algemeene Geschiedenis . . . . . . . . . . . . . . . . . . . 449 Deventer (Mr. L. van), Iíet Personeel als Belasting beschouwd in verband met het nieuwe ontwerp van wet . . . . . . . . . . 343 Dickens (Charles), Kleine Dora, vertaald door 0. M. Mensing, 3 Din. 29 Diest Lorgion (E. J.), Het Catholicisme van Hugo de Groot . . . 69 --Geschiedkundige beschrijving der stad Groningen. 414 Drenthe in vlugtige en losse omtrekken geschetst door drie Podagristen. 643 Does de Bije (A. v. d.), Bedenkingen tegen de beweerde Meerderjarigheid van den Prins van Oranje, bij de vervulling van zijn 18e jaar, en zijne afkomst uit Guilielmus Eremita. . . . . . . . . . . 626 Dogmatices christianw initia, scripsit J. H. Scholten. . . . . . . 313 Donker Cur/ins van Tienlioven (IV. B.), Een Woord aan Mr. J. de Bosch Rempen . . . . . . . . . . . . . . . . . . 341 Douwe v. d. Krap (K. K.), Verzam. van practisch uitgewerkte Voorstellen 629 Demean (J. L.), De Mensch . . . . . . . . . . . . . . 291 Duys (P.), Hoe men gelukkig wordt. Zedelijke Verhalen. . . . . 787 E. Een blik in den ziekelijken Volkstoestand. Het proef-en geneesmiddel in Christenzin. Door II. C. W . . . . . . . . . . . . . 71 Eligius de Organist of de twee Neven. . . . . . . . . . . 130 Elite van Calcar (Mevr.), Tabitha. Armoede en Weldadigheid . . . 579 Evangelische Opvoedingeleer van Dr. Christian Palmer. . . . . . 662 F. Falck (A. It.), Brieven . . . . . . . . . . . . . . . 222 heisser (J. E.), De Levenswekker . . . . . . . . . . . . 581 Fokke (A. A.) en J. C. de Man, De Gestichten en openbare Gebouwen van Middelburg . . . . . . . . . . . . . . . . . . 384 Frijlink (H.), Nieuw Handboek der Aardrijkskunde, met geschiedkundige Aanteekeningen. le en 2e Aflevering. . . . . . . . . . . 152 G. Gedichtjes van Akasueroa Francken . . . . _ . . . . . . 591 Geldersche Volks-Almanak voor 1858. 24e Jaargang . . . . . 99 Geiser (Heinrich), De Godsdienst in het leven of de Christelijke zedekunde. 574 Glimmerveen (d.), Militair Zakboek voor Officieren der Nederland sche Schutterij . . . . . . . . . . . . . . . . . . 598 Godgeleerde Bibliotheek of reeks van wetenschappelijke theologische werken uit het Buitenland . . . . . . . . . . . . . . . 512 Goeverneur (J. J. A.), Van Duitschen bodem, enz. 1e Deel. . . . 90 58 * REGIS TE II. II. Blz. Ilacklander (F. W.), De nieuwe Don Quixote. Deel 1 . . . . . . 781 1-lagenback (K. R.), De Christelijke Kerk in de vierde en zesde eeuw. 609 Hall (H. van) , Toegepaste Kruidkunde. Handleiding enz. . . . . 123 Observationes de Zingiberaceis. Diss. Botanica Inauguralis. 523 Heert (C. van) , Eerste gronden der Maleische taal . . . . . . . 728 Hekmeijer (WY. J. E.), Handboek voor de Bijenteelt . . . . . . 121 Ilemert (J. van), Nieuw volledig Handboek der Kookkunst . . . . 260 Herbst (W), Het leven van Mathias Claudius den Wandsbecker bode . 554 Helfe V. P.), Maria bij liet Kruis. Stabat Mater, de Latijnsche tekst benevens een metrische navolging . . . . . . . . . . . . 24 Hingst (8. J.), Commentatio de Bonorum Possessione, praemio aureo ornata. 624 Hoe Hans Christiaan Andersen zijn leven vertelt. . . . . . . . 541 Hoekstra (S.) , Wedergeboorte . . . . . . . . . . . . . . 713 Hoek (J.), Bernard Robelius . . . . . . . . . . . . . . 252 Hoeve (.4. H. van der), De Wereld in het Klein. 2 Deelen 2e Druk. 142 Hofdijk (W J.), Schets der Geschiedenis der Nederlanden. . . . . 398 Hoffman (IP.) , Merkwaardigheden uit de geschiedenis van de vestiging en uitbreiding des Christendoms . . . . . . . . . . . . . 366 Hodgson (James), Eenige Opmerkingen aangaande IJzeren Schepen. . 293 Holland. Almanak voor 1858 . . . . . . . . . . . . . . 35 Hollander (Dr. J. J.), Handleiding bij de Beoefening der Engelsche taal enz. Nieuwe Druk. In drie Afdeelingen . . . . . . . . . 154 IBowit (Anna Mary), De School des Levens . . . . . . . . . 438 I. Ivory. Door de Schrijfster van: -Geertruida" enz. Naar het Engelsch van Antonia. 2 Deelen . . . . . . . . . . . . . . . 34 J. John (James Aug. St.), De Ring en de Sluijer. Zedek. Rom. 2 Dln.. 139 Jorissen (S. G.) , Bedenkingen op het Gebied der Godgeleerdheid naar aanleiding van Brieven, in Brieven. . . . . . . . . . . . 568 K. Kampfs (1V von), Over de Dienst der Infanterie, bij de Verdediging van de Vestingen enz . . . . . . . . . . . . . . . . 77 Katholieke Volks - Almanak voor 1858 . . . . . . . . . . . 214 Kempees (J. C. J.) Beginselen der Meetkunst. . . . . . . . . 391 Kerckhof (E. J.), Een Blik op den tegenwoordigen toestand der Scheik. 525 Kinder- of Bejaarden-Doop . . . . . . . . . . . . . . . 335 dtleneke (Dr.) Zondagsbrieven aan een Vriendin over Natuurkunde en Godsdienst, en haren heilloozen strijd in onze dagen . . . . . 387 REGISTER. Blz. Knapp (Dr. F.), Algemeene Grondbeginselen der Voeding. . . . . 79 Koetsveld (C. E. van), De Gelijkenissen van den Zaligmaker. . . . 559 Koot (.d.), Afbeeldingen ten gebruike bij het Onderwijs in de Natuurkunde . 218 Koten (J. H. van), Natuurkundige Atlas . . . . . . . . . . 770 Kot€meijer (D.), De Veraanschouwelijking van het Heilige door de Kunst . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . 191 Kramer (J.), Nouveau Dictionaire Frangais Hollandais. . . . . . 259 De Krisis in Indië, haar Oorzaken en de Middelen om haar te boven te komen, door een Engelsch O[Hcier van 32jarige dienst in Indië . 680 Krom (P.), Tafel der Logarithmen-Sinussen, Cosinussen, Tangenten en Cotangenten enz . . . . . . . . . . . . . . . . . 294 Krummacher (E. W) , De onderlinge overeenkomst en het verschil in denkwijze van de Kinderen Gods . . . . . . . . . . . . 276 Kurtz (Dr. Joh..Heinr.), Beknopt Leerboek der Kerkgeschiedenis. Leid draad bij het Hooger Onderwijs . . . . . . . . . . . 114 Kwanten (J.), Beknopt Overzigt der Geschiedenis van ons Vaderland, van de vroegste tijden tot op onze dagen. Vijfde, verbeterde Druk . 151 L. Lambrechts (J. J.), Ada van Holland . . . . . . . . . . . 197 Holland in 1650, of de Aanslag op Amsterdam, Hist. Rom. Verhaal. 3 Deelen . . . . . . . . . . . . 124 Lamont (J.), Het Aard-Magnetismus . . . . . . . . . . . 394 Lauts (G.), Geschiedenis van de Vestiging, Uitbreiding, Bloei en Ver val van de Magt der Nederlanders in Indië. . . . . . . . . 417 Lennep (J. van) , De Stichting van Batavia . . . . . . . . . 427 Le petit Charles. Nouv. éd .. . . . . . . . . . . . . . 7S6 Lindo (M. P.), Readings in English Prose, selected from the best wri ters. Second Edit. Revised and Corrected . . . . . . . . . 155 Lubach (Dr. D.) Eerste Grondbeginselen der Dierkunde enz. le Afl. . 15 Schat der Gezondheid . . . . . . . . . . . 186 M. Madvig (J. N.) , Latijnsche Spraakk. voor Scholen door J. C. G. Boot. 632 Mary Seacole. Avonturen in de West en in de Krim . . . . . . 7 7 7 Merkland, door de Schrijfter van Harri Muir . . . . . . . . 199 Mess (F. M.) , Brieven over Zuidelijk Frankrijk en Italië als verblijf voor Borstlijders . . . . . . . . . . . . . . . . . 289 Messner (Hermann), De Leer der Apostelen ontvouwd . . . . . . 709 Meijboom (Dr. L. S. P.), Drie Voorlezingen. . . . . . . . . 20 11fignet (F. J.), Een man uit het Volk, als Voorbeeld hoe men door Eigen Vlijt en Deugd tot Rijkdom en Aanzien kan geraken; Voorgesteld in het Leven van Benjamin Franklin . . . . . . . . . 530 Muhlbacle (Ludwig), Hortense, Ex-Koningin van Holland. . . . . 528 It EGISTE lt. N. Blz. Naef (T.), Geschiedenis der Kerkhervorming . . . . . . . . . 171 iYeander (Dr. 1í.) Geschiedenis der Christelijke Godsdienst en Kerk. . 614 Nederlandsche Volksalmanak voor 1858 . . . . . . . . . . . 41 Nieuw Duitsch-Hollandseh en Hollandsch-Duitsch Woordenboek . . . 601 Nieuwe Gedichten van N. Beets . . . . . . . . . . . . . 233 Nog een Woord over de Klopgeesten . . . . . . . . . . . 768 0. Oosterzee (H. M. C. van) , Beknopte Uitspraakleer der Nederlandsche Taal. 421 Opperdoes Alewijn (P.), Kort betoog over de noodzakelijkheid van den aanleg van meerdere Spoorwegen in Nederland. . . . . . . . 294 Op welke wijze kan een goed Spoorwegnet in Nederland tot stand komen. 294 Opzoomer (Mr. C. TV.), Natuurkennis en Natuurpoëzie . . . . . 516 Het Burgerlijk Wetboek . . . . . . . 625 P. Palmer (Christian), Evangelische Opvoedingsleer . . . . . . . 174 Pape (C. 1V.) en G. P. Kits van Heiningen, De Nederlandsche Protes tantsche Unie . . . . . . . . . . . . . . . . . . 514 Pardon (George Frederik), Lectuur bij den Haard. . . . . . . 255 Photographien voor kleine menschen, voor groote menschen nageschetst door N. A. van Charante . . . . . . . . . . . . . . 536 Pilaar (J. C.), Ilandl. tot de kennis van het Tuig, enz. 3e druk. . 783 Polak (211. S.), De nieuwe Grondleer der Wijsbegeerte, . . . . . 409 Potter (Frans de), De arme Dichter. Romantisch Verhaal . . . . 136 Pruys van der Hoeven (C.), Levensstudiën . . . . . . . . . 665 H. Raven Hz. (T.), Nieuwe Dichtlooveren. . . . . . . . . . . 91 Regeer (J. P.) Gedichten . . . . . . . . . . . . . . . 591 Ridder J. Herman de), Een Levensteeken op een Doodeuveld. . . 664 Riedwald (Max. von), 1855. Geschiedkundige Roman. 3 DIn. . . . 128 Robbert, Brief aan ieder die dien maar lezen wil . . . . . . . 755 Roo van Alderwerelt (J. K. H. de), Geschiedenis van het Zevende ltegement Infanterie . . . . . . . . . . . . . . . . 75 Roodlzui,zen (II. C.), Oefeningen in het schrijven der Hoogduitsehe Taal ene. le Stukje . . . . . . . . . . . . . . . . 143 Roorda (T.), Handleiding tot het Onderwijs in de Zinsontleding bij het lager onderwijs . . . . . . . . . . . . . . . . . . 549 Rogge (H. C.), C. Jz. Coolhaes, 2 DIn. . . . . . . . . . . 765 Rosalie Koch, Wat de Christelijke liefde vermag. Schetsen uit het leven van August Ilerman Francke, Elizabeth Fry en Sara Martin. . . 14 REGISTER S. Blz. Schaf (Philipp.), Geschiedenis der Apostolische Kerk . . . . . . 165 Schenkel (Dr. Daniël), De Hervormers en de Hervorming, enz. . . . 63 Scheurleer (G. A.), Disputatio Philologica de Demetrio Magnete. . . 731 Schouw (J. F.), De Aarde, de Planten en de Mensch. Populaire Schetsen uit het gebied der Planten-geographie, enz. . . . . . . . 80 Schramm (Th.), Herinneringsregelen der Scheikunde . . . . . . 281 Schriver (Christian), Beeldspraak der Natuur. Een Volksdagboek . . 117 Sewell (Elisabeth), Amy Herbert. Een Boek voor Meisjes . . . . 548 Shakespeare terug in zijne Geboorteplaats. Vrij gevolgd naar het Hoogduitsch door C. J. Roobol . . . . . . . . . . . . . . 689 Sitter (W. de), Gezondheids•Commissiën . . . . . . . . . . 288 Sijbrandi (K.), De Kerkregisters, naar het Engelsch, van George Crabbe, en de Predikantsdochter . . . . . . . . . . . . . . . 734 Sijpeslein (C. A. van), Mr. Jan Jacob Mauritius, Gouverneur-Generaal van Suriname . . . . . . . . . . . . . . . . . . 638 Smith (J. F.) Dick Tarleton, of licht en schaduw des levens. 2 Dln. 38 Sonius Swaagman (J.), Johan Fredrik Oberlin, Predikant te Steendal, naar zijn leven en werken . . . . . . . . . . . . . . 576 Souvestre (E.), Gedenkboek van mijn Huiselijk Leven. . . . . . 140 Staats Evers (Mr. W.), Eenige Conclusiën, in belangrijke zaken, voor het Provinciaal Geregtsbof van Gelderland genomen. . . . . . 74 Steenmeijer (J.) , W. Broes, in leven, karakter, en werkzaamheid geschetst. 619 Stier (Rudolf) De woorden van Jezus verklaard voor het Christelijk huisgezin. 372 Suerman (B. F.), De Geneeskundige Wets-Ontwerpen, door de Regering aangeboden aan de Staten-Generaal . . . . . . . . . . . 385 Suringar (Dr. IV. F. R.) De beteekenis der Planten—geographie en de geest van haar onderzoek . . . . . . . . . . . . . . 322 Swart (W.), Geschiedenis des Vaderlands . . . . . . . . . . 354 T. Thackeray, Majoor Gahagan's ontzettende Avonturen, en De noodlottige Laarzen. Twee Novellen . . . . . . . . . . . . . . . 138 Thineus, De Keizer, en nog drie andere Verhalen. . . . . . . 302 Tollens Cs. (IX.), Verspreide dicht-en prozawerken. . . . . . . 250 Toorenenbergen (Alb. van), De Roomsche Kerk in betrekking tot de waarheid Gods . . . . . . . . . . . . . . . . . . 268 Tichler (J.), Huldrich Zwingli, de Kerkhervormer. le dl. . . . . 657 V. Veegens (D.), IIet Ontwerp der Geneeskundige Staatsregeling, getoetst aan de eischen der maatschappij en het belang der Geneeskunst -ocfenaars in Nederland . . . . . . . . . . . . . . . 385 REGISTER. Blz. Verhandelingen en Berigten betrekkelijk het Zeewezen, de Zeevaart kunde en de daarmede in verband staande Wetenschappen . . . . 17 Vergeet mij niet. Muzen-Almanak voor 1858 . . . . . . . . 39 Verseput (V. C.), Verzameling van Wiskundige Formules. . . . . 220 Toepassing van de Wiskundige Formules. . . . . 220 Verslagen en Mededeelingen der Koninklijke Academie van Wetenschappen. 297 Verspreide Novellen van J., W. L. ten Bokkel .. .. ... . 207 Verwijs (B.), Bloemlezing uit de middelnederlandsche Dichters . . . 634 Verzameling van Spreekwoorden en spreekwoordelijke Gezegden der Fransche Taal .. . . . . . . . . . . . . . .. . 648 Pink (K. H.), De Globe; Schetsen van Landen en Volken . . .. 742 Vitringa (d. J.), Bespiegeling . . . . . . . . . . . .. . 187 Vollenhoven (H.), Brieven van Maria van Reigersbergh . . . . . 196 1'osmaer (C.), Eene Studie over het Schoone in de Kunst . . . . 191 Vrije (De) Fries . . . . . . . . . . . . . . . . . . 641 Waarheid in Liefde. Godgeleerd Tijdschrift voor Beschaafde Christenen. Nieuwe Reeks enz. Jaargang 1857 . . . . . . . . . . . 111 Waling Dijkstra. De Zilveren Rinkelbel. . . . . . . . . . . 257 Warnsinek Bzn. (1V. H.), Uit den Vreemde. Poëzij . . . . . . 27 Weeskinderen (De) 533 71'ilier (T. J.), Het eiland Boeroe, zijne Exploitatie en Halfoersche Instel.. 674 7l znkler (F. C.) Het Water, wat het is en waartoe het dient . . . 628 Winkler Prins (A.), Natunrtafereclen uit den Harz, Noordel. Italië en Zwitserland . . . . . . . . . . . . . . . . . . . 725 Wijs (0. B. W. de), Droomen in en buiten den Bijbel . . . . . 161 z. Zaallerg Pz. (J. C.), De St. Pieterakerk te Rome. Schetsen en Omtrekken. 11 Zschokke (H.) De Weg ten leven . . . . . . . . . . . . . 616 It LG IS TE IL. KORTE MEDEDEELINGEN. A. Blz. Afbeelding van Delhi . . . . . . . . . . . . . . . . . 51 Agathe of de Zegepraal des geloofs . . . . . . . . . . . . 603 Allan (F.), Vlieland, Urk en Ameland. . . . . . . . . . . 358 Beschrijving van de Stad 's Gravenpage. . . . . . . 359 Amorie van der Hoeven (A. des), Werken. Nieuwe uitgave 3 DeeIen . 156 Almanak tot Gezellig Onderhoud . . . . . . . . . . . . . 51 13. Bake (Mr. R. W. J. C.) Over Verhooging van het Plantloon op Java. 793 Beets (N.), Stichtelijke Uren . . . . . . . . . . . . . . 651 Belangen (De) van Groothandel en Nijverheid, getoetst aan het Tractaat met België en de Herziening van het Tarief van In— en Uitvoer, door een Amsterdammer . . . . . . . . . . . . . . . . . 357 Beschouwing over den Oarlogs Matroos. . . . . . . . . . . 791 Bibliotheek voor het Iluisgezin . . . . . . . . . . . 101 , 700 Blom (F. W. C.), Beschouwing betreffende de Verkoopwijze der 0. I. Producten door de N. H. M .. . . . . . . . . . . . . 356 Brief over het Bevordering-stelsel bij het Ned. Leger . . . . . . 795 Bruyn Nope (G. F. de) , Statistiek van den Hand. enz. op Java en Madura sedert 1825 . . . . . . . . . . . . . . . . 358 Bruns (G.), Reglementen en Besluiten der Nederl. Hervormde Kerk . 210 Buddingk , Reis per Overland-mail . . . . . . . . . . . . 50 C. Christelijke Huisvriend (De). Tijdschrift. . . . . . . . . . . 101 Cupido. Jaarboekje. Berste Jaargang . . . . . . . . . . . 107 Cleef (P. M.) Gids op den Levensweg . . . . . . . . . . . 304 D. Deinse (Mr. A. J. van) , Strafwetten enz. . . . . . . . . . 49 Deutsches Conversations-Buch für die Niederländische Jugend, u. s. w. 108 Doorenbos (Dr. B.), Vraagboekje tot onderwijs in de geschiedenis en de leer van het Oude en Nieuwe Verbond. . . . . . . . . . 105 Drie dagen uit het leven van Gellert . . . . . . . . . . . 653 Driesman (H.), Vertellingen voor goede Kindertjes; in den trant van M. van Heiningen Bosch . . . . . . . . . . . . . . 264 Duinen (T, van), Zestal nagelatene Leerredenen. . . . . . . . 262 REGISTER L. Blz. Economist (De) , Tijdschrift . . . . . . . . . . . . . 105 , 160 Erpecum (L. van), Woorden des geloofs van Dr. M. Luther . . . 212 Ewald, Huwelijks-betrekkingen en Huwelijks-leven. Gedachten. . . 160 F. Friedenthal (M. B.), Apologie der Mannen Gods en de waarde der Vrouwen. 306 G. Gewin (J. Chr), Miskende Liefde, en haar Morgen en haar Avond. . 555 Goeverneur (J. J. A.), De Huisvriend, 1857 . . . . . . . . 793 Gunning (J. H.), Een woord aan mijne mede -Christenen over de inënting der Pokken . . . . . . . . . . . . . . . . . . . 211 Hagenbach, I-let wezen der Evangelische vrijheid. Eene Hervormingspreek. 46 Haverkorn van Rijswijk (W. H.), Leerrede bij gelegenheid der toewijding van het nieuwe Orgel in de Oude Kerk te Delft. . . . . . . 211 Heel (C. J. van), De geschillen over de Banken van Leening, nu twee eeuwen geleden in Nederland gevoerd . . . . . . . . . . 759 Hoop Jrs.zoon (A. van der), Liederen. . . . . . . . . . . 50 J. Jentink (M. 14.), Het Geloof op menschelijk gezag. . . . . . . 654 Jezus wandelende op de zee . . . . . . . . . . . . . . . 651 IL. Kalender voor de Protestanten in Nederland enz., onder leiding van W. Moll, h oogt. te Amsterdam . . . . . . . . . . . . 103 Keyzer (S.), Beschouwingen over het Landbezit op Java . . . . . 791 Kits van Heiningen, Uit Jezus leven . . . . . . . . . . . 652 Kleine Gedichten voor de lieve Jeugd aan de hoogere scholen, door een Student. Zesde Druk . . . . . . . . . . . . . . . . 107 Klenke (H.), De Scheppingsdagen . . . . . . . . . . . . . 308 Klokman (J. A.), De Roem onzer Voorvaderen. Eene verhandeling . 49 Krummacher (F. A.), Johannes, de Discipel des Heeren. Nieuwe uitgave. 159 L. Landhuishoudkundige Almanak, ten dienste van Land- en Buitenman enz. voor het Jaar 1858. 15e Jaargang. . . . . . . . . . 106 Leven en Marteldood van Johannes IIuss . . . . . . . . . . 103 Levyssohn Norman (11. D.), Dc Britsche Heerschappij op Java. . . 790 REGISTEP. Blz. Lieve Moeder, hoe zijt gij toch zoo bedroefd? . . . . . . . . 47 Ludwig Karl Heinrich, Gevoelens en Opmerkingen van een Staatsman uit onzen tijd . . . . . . . . . . . . . . . . . . 607 Ms Meijer (S.), Eenige punten der Zangkunst. . . . . . . . . . 453 Merkwaardigste (De) Geschiedenissen onzes Vaderl. in Vrag. en Antw. 796 Merle d'-4ubigné, Geschiedenis der Hervorming in de zestiende eeuw. Tweede druk, Aflevering 5-8 . . . . . . . . . . . . . 45 Merlen (B. van), Redenen van Pensionering . . . . . . . . . 794 Moscoviter (S. J.), Leerredenen voor Israëliten van de meest beroemde Kanselredenaars, benevens stichtelijke Overdenkingen van S. Ir.. Rosenveld en anderen . . . . . . . . . . . . . . . . . 757 Muller (Frederik), Catalogus . . . . . . . . . . . . . . 209 N. Neerlands Vloot en Reederijen in 1858. . . . . . . . . . . 311 Newman Hall, Blusch den Geest niet uit . . . . . . . . . . 48 os Oosterzee (II. M. C. van) Korte Schets der Bijbelsche Aardrijkskunde. 262 P. Palm (Fan der) Bijbel voor de Jeugd . . . . . . . . . . . 553 Picard (H.), Schets der Algem. Geschiedenis voor de Scholen. le Stukje. 105 Pierson (Dr. d.), Godgel. Tijdschrift . . . . . . . . . . . 789 Posthumus (R.), Philanthropie beschouwd in haar wezen, hare werken en afdwalingen . . . . . . . . . . . . . . . . . . 748 Preken om Evangcliesch licht te verspreiden en Christelijk leven aan te kweeken . . . . . . . . . . . . . . . . . . . 261 R. Fehlen (Dr. C. G.) , Geschiedenis der Ontdekkingen en Uitvindingen van het begin der Menschheid tot op onzen tijd . . . . . . . . 50 Rutgers van der Loef, Bijbelsch Catechisatie-boek . . . . . . . 158 S. Slaven-emancipatie en Slavenarbeid in Suriname . . . . . . . . 793 Spurgeon, Biddags-preek . . . . . . . . . . . . . . . . 45 Schuurman, Luttenberg's Chronolog. Verz. van Wetten en Besl. Jr. 1840. 160 Slaats Evers (Mr. W.), Lessen van Wijsh. uit de Oude Lat. Dicht. Bijeenvz. 309 Schmid (C.) Nagelaten Vertellingen . . . . . . . . . . . . 311 Sitlert (JP. de) liet Regtsgeding van G. Elzinga . . . . . . . 606 REGISTEIt. T. Blz. Toorenbergen (Alb. van) Beknopte Zamenvatting van den Inhoud des Bijbels . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . 3 0 6 V. Ver. oef (J. G.), Het Gebed van den Heiland om de bewaring van het Geloof. 211 w. Water en melk . . . . . . . . . . . . . . . . . . 358 Wagenaar (H. C.), Beschouw, over het Ambt van Gemeente Secretaris. 757 WYesterbeek van Eerten (B. J.) De Christelijke Landman; of Besturin gen voor Hart en Leven van den Landman . . . . . . . . 102 Wijnne (J d.), Beknopt Leerboek voor de Algemeene Geschiedenis. . 51 Z. Zakelijk Woordenboek des Bijbels . . . . . . . . . . . . . 302 Zegen des Onderdoms (De), Tijdschrift . . . . . . . . . . . 102 Zedelijke Verbetering van Gevangenen . . . . . . . . . . . 451 MENGELWEI4K, VOOR 4858. VADERLANDSCHE LETTEROEFENINGEN, OF TIJDSCHRIFT VAN nna t n t ett norhappen, WAARIN DE BOEKEN EN SCHRIFTEN , DIE DAGELIJKS IN ONS VADERLAND EN ELDERS UITKOMEN, OORDEELKUNDIG TEVENS EN VRIJMOEDIG VERHANDELD WORDEN. 13ENEVENS IIENRELWERK, TOT I'RAAIJE LETTEREN, KUNSTEN EN WETENSCHAPPEN BETREKKELIJK. TWEEDE ST UK. VOOR 1858. MENGELWERK., TE AMSTERDAM, BIJ P. ELLERMAN. 1868. INHOUD VAN xhT MEN GE L WE RK. Bladz. Preston in 1853. Eene voorloopige oplossing van een nog hangend vraagstuk. Door D-D 1 OnZe FSITS. Door 0. V. E. VAN DES SILT LA MOTTE. . 19 Het Quadronenmeisje. Naar H. W. LONGFELLOW. Door w. M. W 47 Op- en Aanmerkingen. Het Buitenland over de belangrijkste voortbrengselen van den Nederlandschen Boekhandel. . . . 49 Twee Begrafenissen in Frankrijk. . . Haast, waar geen haast noodig is, en omgekeerd. 51 Europesche en Aziatische redenering 52 Men wordt met minder tevreden 53 Vandalisme tegen VOLTAIRE'S kamer 54 NENA SAHIB een weldoener en leniger van smarten. 55 Dansende Theologie 55 Vermorsen is geen gebruiken 56 IN HOUD. Bladz. Een waarlijk populaire Dichter 57 De woelingen in Kansas. Eene Episode nit den strijd over de Slavernij in de Vereenigde Staten van Noord- Amerika SO Op- en Aanmerkingen. Eene kleine geruststelling na den schrik. . . . 106 Een paar synoniemen uit het Woordenboek der Finantiewereld 107 Drainomanie 108 Hoe men des buurmans ongeluk exploiteert. . . 108 Iets over de Poezij in de negentiende eeuw. (Een vliegend Blaadje.) Door s. m 109 FELICE oRBINI. Hot Leven eens Zamenzweerders. Door D-D. 128 Op- en Aanmerkingen. Zonder op- of aanmerking, ens 152 Natuurlijke en denkbeeldige behoeften 153 Frankrijk en Engeland 154 Hot w j der Recensenten 155 Vrij zonderlinge verordeningen 155 Er is flog brandstof genoeg in den kelder. . . . 156 JOAAV KEPPLER. Eene heldere ster in eenen donkeren nacht. Door A. T. REITSMA, Predikant to Groningen. 109 Waar de Amerikanen vooral trotsch op zijn. . . 155 IN HOUD. Bladz. De Reizen van Dr. H. BARTH in Afrika. 179, 229, 610, 678 Op- en Aanmerkingen. Welk eene eer voor Nederland! 203 Fijn, maar brutaal 204 Nederland in 1666, naar 't leven geteekend in enkele losse trekken, door' een Duitsch Tijdgenoot 205 De militaire wegen tusschen Rusland en Britsch Indie. 214 Van goede Familie. Naar het Deensch van C. BEENHAED, door c. E.XKMAN 239 De Vlinder 250 Laat ons niet klagen 1 251 De Alkmaarsche Drinkhoorn. Een Tafereel nit den vddrtijd. Door ions. H=. JONCSERS 253 EUGkNE SUE 294 CHAMFO$T, door PAEADISI 801 Verkwisting. Door J. P. ESCHEE 312 OESINI. Door w. M. w 832 Het Knekelhuis 886 Een kleine karakteristieke trek van VAN DEE PALM. Door E. B. S 842 Commanditaire Vennootschap eens Schrijvers 844 Ben onheilspellend Cadeau 346 IN HOUD. Bladz. Onze Koningin in FrankrUk 347 Optimisme van Bijbelvrienden 347 Hoe staan wij met het Aluminium 9 348 JOAN VAN PAPPENRODE, en zijn Treurspel: De Ondergang van WILLEM VAN ARKEL 349 De Kapel. Uit het Zweedsch van c. s. L. ALMQvisT, door c. EYKMAN 375 en 423 Een en ander uit GtIZOT'S »Memoires... . 898 Holland en de Idioten 401 Een Hoofdatuk nit Ocean and her rulers. Door ALFRED ELWR8 408 Een al to hoog bezoldigde Dienaar 442 Rangorde der Europesche Hoofdsteden 443 Ook onder de Bedeelden! 445 Een Duitsch Blad over Hollandsche Literatuur. . . . 447 Toiletkunsten aan Dieren 447 Eene spruit nit den stam der vsN RAREN'8 op vreemden bodem verplant 449 De Indianen der Vereenigde Staten. . I. 481. II. 521 Holland op zijn smalst 496 Montenegro. 491 De Engelsche O.-Indisehe Compagnie 535 IN HOUD. Bladz. Belangr}Jkheid der Nienwabladen 543 Bergwerkondernemingen 543 De laatste uitbarsting van den Vesuvius 545 De Brandweer in de N.-Amerikaansche ateden. 558 De Luitenant-Kolonel CHARRAS 563 Een Turksche Staatsman 575 Eene vrucht der Christelijke liefde. Door -R- . . . 588 Een afdoend middel 591 IJzeren Bruggen Not Een nieuw model van Oorlogschip. Door D-D. . . . 627 De Waterbel des Levens. Eene Vertelling naar het Engelsch Van JOHN OXENFORD 630 De Telegraaf-Palen. Uit het Zweedsch van Oom ADAM (Dr. WETTERBERGH) 636 De Lents. (Naar het Engelsch.) Door w. M. w. . . 639 Klokketoonen. (Naar het Engelsch.) Door w. M. w. . 640 Oostenrijk onder Keizer FRANS JOSEPH 641 lets over HOMERUS en diens Zangen. Vrij naar het Fransch van ADOLPHE PICTET. 1- Gedeelte. . . . 660 JAMES WATT. Iiet Leven eens Uitvinders 693 St. Martin's le Grand. Door w. M. w 721 IN HOU P. Bladz. Den Togtje naar bet Meer van Andernach of de Laachersee en bet Brohlthal 733 Een oud Sprookje, op nienw verteld. Uit bet Zweedscb. Door c. E 737 Cherbourg. Door n-n 741 Louis VEUILLOT 755 De twee Broodjes. Schets van SJELMaNN G8aUSON; uit bet Zweedsch door c. EYgM&N 766 Spoorweg-Prophetieen 773 Vooruitgang op bet Papier 775 ME NG E L WE It K. PRESTON IN 1853. EENE VOORLOOPIGE OPLOS. SING VAN EEN NOG HANGEND VRAAGSTUK. Dat onze eeuw, ofseboon uitwendig in voile kracbt en luister zich vertoonende, echter inwendig eene zware krankheid in zich draagt, is eene waarheid, even weinig nieuw, als bet ver- haal van den kruidenier, die niet verzuimen zal, om zijnen klanten to zeggen, wat weder bet heden is. Doch waaruit die krankheid haren oorsprong, waar zij Karen zetel heeft, en welk einde zij hebben zal - daarover zijn do vele consulten en tallooze gissingen nog verre uiteenloopende. Wie zal bet toch zeggen, welke de grondoorzaak is, wie zal al dieziekte- verschijnaelen tot ddnen oorsprong terug weten to brengen,en bet verband, den loop en bet einde er van blootleggen? Het is ook verre van mij , dat ik mij hieraan wagen zoude, en no- meer, dat ik de vele schipbreuken van behandelings- systemen met nog cone wenach to vermeerderen. Het fait bestaat, en bet is mij genoeg, wanneer men mij dit toestemt. Evenmin hoop ik veel tegenspraak to ontmoeten, wanneer ik beweer, dat, daargelaten of in de geestelijke, dan of in de stoffelijke nooden onzer maatschappij de grondoorzaak to zoe- ken is, dat, zeg ik, op stoffelijk gebied, eene hoofdoorzaak, of, wilt ge liever, een hoofdverschijnsel der kwaal gelegen is in de overmagt van het kapitaal, in den onmetelijken afstand, die er bestaat tnsschen de bevoorregte en de misdeelde standen, tusschen hen, die bezitten zonder arheid, en hen, die arbeiden zonder to bezitten, tusschen rijk en arm, om de eenvoudigste termen to noemen. De kwaal, die aan bet leven van bet oude stelsel, van de maatschappij voor de groote revolutie heeft geknaagd, was de to groote afstand tusschen wereldlijken en geestelijken adel aan de eene zijde, en burgers en gemeen aan de andere. Met behulp van bet laatste heeft de burger- stand verscheurd die adelbrieven, omvergeworpen die scheids- mnren, en een anderen toestand doen geboren worden. Maar MENGELW. 1858. N0. I. 1 2 PRESTON iv 1853. onder andere omstandigheden en met zeer groote wijzigingen heeft dezelfde kwaal zich weder vertoond. In de plaats van den adel der geboorte is de adel van bet kapitaal getreden. Tusschen hen en bet proletariaat is de afstand niet minder, dan tusschen de vroegere adellijken en gemeenen. Het kapi- tasl heeft eene kaste, eene magt gevormd, die in zioh solve de kracht heeft om steeds aan to groeijen. Waar hot is, vloeit bet henen, waar bet ontbreekt verdwijnt bet flog meer; wie heeft, dien wordt gegeven, en wie niet heeft, van dien wordt genomen, ook wat hij heeft. Niet door geboorte, maar door bet bezit, hebben thans enkelen eene magt en vermogen, ge- lijk de hertogen en graven der vorige eeuw niet konden droo- men. En bet gemeen ? - Gode zij dank t veel is verzacht in bun lot; immers geene kronijken melden wat bet in vorige eeuwen had to lijden. Doch er is meer verguld, dan ver- beterd; meer in den vorm en in naam veranderd, dan in bet wezen. Roepe vrij bet beschaafde Europa wee l en ach 1 over bet lot der slaven aan gene zijde van den oceaan; bet heeft ook zeif zijne, ofschoon dan ook Europesche, slaven. Slaven, die wel vrij zijn, om to doen, wat zij willen, -- jal als zij maar geld hadden ; als zij maar niet behoefden to eten. Slaven, niet met de zweep, maar door den geesel des hongers geregeerd; niet met de barbaarsche vormen der Amerikanen behandeld, maar niet minder gedrukt door arbeid on zorgen. Slaven door eigen schuld, zegt men, maar toch slaven. Dat bier vooral de zwakke zijde onzer maatschappijen is, -- hat blijkt genoeg uit de veelvuldige en veelsoortige atemmen, die opgaan, om op dit punt verbetering aan to brengen. Pau- perisme is bet schrikbeeld onzer eeuw en de bespotter van de wetenschap der Economisten; om dat to verbeteren hoort men de verstandigste en ook de belagchelijkste raadgevingen. Daar- toe stood bet phantaserende Socialisme op en bet nijdige Com- munisme, en hunne dwaasheden vonden zooveel ingang, om- dat algemeen de behoefte word gevoeld, om, hoe dan oak, raad to schaffen, waar goede raad duur is. Daartoe gaf men zich over aan de zoetsappigheden der moderne Philanthropie, opdat men de wonden maar bedekken zou, die men niet zion wilde, op bet gevaar of van ze to doen verergeren. Te zeggen waardoor en wanneer er genezing zal komen, is even moeijelijk, als bet weder to voorspellen. Zeker, ik behoor PRESTON IN 1853. 3 tint tot dezulken, die aan de genezing wanhopen, die wet sehijnen to denken, dat het met daze wereld van erger tot erger gnat. Neen 1 elke kwaal brengt, joist als zij geculmi. neerd wordt, hare eigene verbetering aan. Maar geene ge. nezing zonder opoffering en pijn, geene groote hervorming zonder beroeringen. De almagtige hand, die volkeren opvoedt en menschen, heeft de roede der kastijding noodig, opdat zij ons leere wijs to zijn. Ik wil den profetenmantel niet omhangen, en zal niet nader omschrjjyen, wat to verwachten of to vreezen is, maar zeker is het, dat de toestand der arbeidende en lagere klassen eene groote onwe&rswolk is, die aan den politieken horizont dreigt. Opdat mij echter niemand misversta, zij or uitdrukkelijk bij- gevoegd, dat ik hier niet van Nederland spreek. Gode zij dank l wat men ook over onze achterlijkheid klage, zij is ons in vele, en ook in dit opzigt grootelijks ten zegen. Ik heb bier vooral bet oog op den voorganger in wat men beschaving noemt, het schitterende Frankrijk, en op de koningin der in- dustrie, bet rijke Brittannie, waar de klove tusschen rift en arm tot eene fabelachtige diepte is uitgegraven. Al wat ons een blik vergunt to slaan in den toestand der arbeidende klasse van dit land, is van hoog gewigt, vooral wanneer hat als eene waarschuwing kan gelden, van wat de toekomst misschien in haren schoot verbergt. Uit dit oogpunt zijn de jaren van 1853 en 54 van groote beteekenis geweest. Bijna in alle fabrieksteden van dat rijk deden de levende machines eene krachtige paging, om hun lot to verbeteren, om de ty- rannij, die hat kapitaal op hen uitoefende, of to schudden. Bet middenpunt van then strijd was de fabriekstad Preston, waar alle arbeiders maanden achtereen het werk hebben ge- staakt, en een hardnekkigen strijd tegen hunne meesters ge- voerd om vermeerdering van loon, ondersteund door de hulp der geheele arbeidende klasse van Engeland, met belangstel- ling en bezorgdheid nageoogd door alle bewoners van Groot- Brittannie en de oplettenden van geheel Europa. De zwakke- Ten hebben het onderspit gedolven; maar de krachten, die zij hebben ten toon gespreid, en juist de wijze, waarop de strijd is geeindigd, hebben duidelijk doen zien, dat het yolk der arbeiders hier zijn laatste woord flog niet heeft gesproken. Toen hebben de dagbladen ons wel op hunne wijze fragmen- t* 4 PRESTON IN 1853. tariseh met den loop der gebenrteniasen bekend gemaakt; niaar de aandacht ward weldra afgeleid van dit belangrijke ver- schijnsel door bet onweer, wat nit bet Oosten kwam opzetten. Dat was eene belangrikheid in ouderwetschen zin, een oorla op groote schaal, en in den ijver, om alle bijzonderheden to kennen van then strijd der barbaarachheid, vergat men bet gewigt van die kleine schermutseling der beschaving met win- der gedruisch gevoed. De latere en telkens wederkeerende zamenscholingen der werklieden op verschillende plaatsen in Engeland, bij massa's, waarvan wij schrikken zouden, bebben ons weder aan die tooneelen doen denken, en de overtuiging bevestigd, dat bet vraagstuk der dagloonen en al wat daarmede zamen- hangt, flog verre is van opgelost to zijn. Ook de Revue dea deux Monde8 heeft bet verachijnsel gewigtig genoeg geacht, om er nog eens op terug to komen, en de Heer HITIER gaf in bet No. van 15 Nov. 1857, onder bet opschrift: ,La greve de Preston, scenes et moeurs de la vie des ouvriers en Angleterre", een beredeneerd verslag van bet daar voorgevallene. Aan hem zijn de feiten ontleend, die hier kortelijk volgen, opdat wij er onze leering uit trekken. Ieder kent do ontzettende vlugt, welke handel en industrie in Engeland hebben genomen sedert de liberale hervormingen van Sir ROBERT PEEL. Nooit had men den publieken rijkdom cens yolks zich zoo snel zien ontwikkelen. Mogten ook al tallooze fabrieken als door tooverslag verrijzen, en de oude tot kleine steden aangroeijen, toch kon de productie de aan- vraag niet bevredigen. Wat ontzettende bedrijvigheid er ook heerschte op alle scheepswerven, Engeland kon niet genoeg bodems vergaderen voor de behoefte van den handel, en moest door bet buitenland worden geholpen. Dat was eene goed- keuring door de feiten zelve gegeven aan de afschaffing der korenwetten, de verandering der wetten op de scheepvaart en den in- en uitvoer, en al de hervormingen van den minister. Maar de medaille had ook hare keerzijde. Ofschoon de in- dustrieelen, de kooplieden, reeders, scheepabouwmeesters, in 't kort, ieder wiens inspanningen door bet kapitaal werden ondersteund, onberekenbare voordeelen trokken uit deze leven- PRESTON Iv 1853. 5 digheid des verkeers; daarnevens was eene andere klasse, die niet zooveel reden had, om met de nieuwe orde van zaken tevreden to zUn, die der arbeiders. Men had hun beloofd, dat ook voor hen de voordeelen groot zouden zijn; maar zoo- veel to erger was het, nu zij zich hierin bedrogen vonden. In den aanvang werden die beloften wel vervuld: werk was or in overvloed en de eerste behoeften des levens daalden in prUs. Maar de toenemende voorspoed was oorzaak van toe- nemende consumtie aller artikelen, en hot noodzakelijk ge- volg: verhooging der prijzen; zoodat weldra, behalve het brood, alle andere behoeften des levens veel duurder werden, dan ooit to voren. Zoo had nu do voorbijgaande voorspoed den workman verwend, en zijn gemoed word vooral verbit- terd door het zien van den verbazenden, steeds toenemenden ri.jkdom der fabriekanten, - eon rijkdom, wien hij wilt, dat zijn haudenarbeid hun aanbragt. De to verwachten gevolgen bleven niet nit. Reeds in 1852 werd de algemeene ontevredenheid onder den arbeidersstand duide- lijk kenbaar, en sedert het midden van Junij 1858 leverde het geheele land het merkwaardige schouwspel op eener bij- zondere soort van opstand onder de arbeiders, die zonder ge- welddadigheden en meestal met goeden uitslag plaats greep. Bijna to gelijkertijd eischten de werklieden van alle ambach- ten, to Liverpool, to Manchester, in het Graafschap Cheater, in het land van Wales, en in geheel westelijk Engeland, ver- hooging van loon, en weigerden to arbeiden, zoo hun dit niet toegestaan werd. Weldra sloeg de beweging over tot de kolen- mijnen, de ijzerfabrieken en katoenspinnerijen. To Stockport verlieten 20,000 spinners to gelijk de fabrieken en eischten 100/o verhooging, 6000 mijnwerkers in Wales vorderden 150/0. To Manchester volgden de dienaren van policie hun voor- beeld, en 250 constables leaden hunne betrekking neder. Kort- om do beweging word algemeen ; dagbladen trokken partij voor en tegen; de meetings hadden Been eind, en gansch Engeland was in groote gisting. Ook vroeger waren oneenigheden tus- achen fabriekanten en arbeiders niet zeldzaam geweest, en met name in 1829 en 1840 hoog geklommen; doch die vroegere waren meer locale opstanden, door gewelddadigheden gekenmerkt en door geweld onderdrukt; eene zoo algemeene, bezadigde, maar uiet minder kraohtige beweging had flog nimmer to voren 6 PRESTON IN 1853. plaats gegrepen. Wij zullen niet in bijzonderheden den nit- slag nagaan van dezen strijd, die alechts een voorspel was tot bet tooneel, wat wij straks to Preston zullen zien spelen. Genoeg is het to zeggen, dat na drie maanden van allerlei onderhandelingen en transacties het geschil op de meeste plaat- sen was bijgelegd, en wel bijna overal ten voordeele der ar- beiders. De mijnwerkers, die ten getale van 8000 tick go- reed maakten, om naar Australia to verhuizen, verkregen do voile verhooging van 158/.. Op andere plaatsen moest men althans een gedeelte der gevorderde verhooging toestaan. Be- wijs genoeg, dat de eischen der arbeiders op zich zelven niet geheel onbillijk waren. Reeds beschouwde men hat geschil als vereffend, toen nieuwe bezwaren ook van anderen card de zaken weder in de war bragten. De slechte oogst van 1858 en het vooruitzigt van den Oosterschen oorlog drukten govoelig op handel en industrie. De aanvraag verminderde, de ondernemingsgeest was gebonden, het geheele verkeer in ddn woord werd ge- stremd. Toen was men wel genoodzaakt, om de concessies, die men aan de arbeiders gedaan had, grootendeels terng to nemen, en tot hunne eer zij gezegd, dat zij meestal onder daze noodzakelijkheid bet hoofd bogen. Doch enkelen wilden zich niet onderwerpen, en van hen is de beweging to Preston uitgegaan, die zooveel opsehudding heeft veroorzaakt. Onder do katoenspinners, vooral van Man- chester, waren er enkelen, wien bet hoofd warm was gewor- den, door do socialistische stellingen, die kort to voren Frank- rijk zoo bloedig geteisterd hadden. Thans scheen het oogen- blik hun gekomen, om tegen de overmagt van het kapitaal op to staan, en hat op hunne beurt to overheerschen. De stemming en de omstandigheden echter waren hun to Manchester niet gunstig, en zij rigtten het oog op Preston, om daar eenen etel- aelmatigen opstand der arbeiders tea n hunne meesters to or- ganiseren. Doze stad moest hun als hot bolwerk worden, van waar nit zij den post van tegenstand over hat geheele land zouden verapreiden. Ziet bier, waarom Preston hun hiertoe vooral geschikt voor- kwam. Het oude Preston is na Manchester de belangrijkete zetel van katoenspinnerijen in Lancashire. Zijne uiterst gunstige ligging had hat in korten tijd tot een verbazenden bleei gebragt, PRESTON Iv 1853. 7 zoodat het petal der inwoners, sedert de invoering der katoen- fabrieken, van 6000 tot 75,000 geklommen was. be aange- name omstreek, de goede inborst zijner bewoners, en niet minder de goedkoopheid aller levensbehoeften deden hat als een voorregt gelden om hier in bet work to zijn. Do toe- stand der arbeiders was er beter dan overal elders, en do verstandhouding tusschen hen en de fabriekanten uitmuntend. Tot nog toe was bet dan ook vrij gebleven van die menig- vuldige oneenigheden, en ook bet jaar 1853 was hier in vol- maakte rust voorbijgegaan. Er bestond duo eene tweeledige reden voor once heethoofden, om juist de Prestonianen voor hunne zaak to winnen. Immers gingen de arbeiders van Preston, zooveel begunstigd boven anderen, v66r, walk ar- beider in Engeland zou dan nog tevreden zijn met zijn lot? Ten anderen, hier was ook de meeste tegenatand der fabrie- kanten to verwachten; maar werd die hier gefnuikt, viel deze »citadel des bederfe", zoo als zij bet noemden, dan waxen zij meesters van bet terrein. Zoo hielden dan de plannenmakers eene vergadering to Stockport, eene pleats, waar vroeger do arbeiders de voile 10°/p verhooging verkregen hadden, en van dear werden eenige leiders naar Preston gezonden, om do zaak op touw to zetten. Men weet, voor al zulke ondernemingen laat de Engelsche wet, met hear onbeperkt regt van vergadering voor alien, vrij apel. Eene behoorlijke meeting der Prestonsche arbeiders werd bijeengeroepen met President en Secretaris, en daar werd gesproken. Er waren wel enkele bezadigden, die bedenking maakten ; maar de leiders wisten zoo treffend te• declameren over de prachtige Equipages der fabriekanten en hunne verregaande weelde, wisten, zelven mannen uit bet yolk zijnde, de gemooderen zoo sterk op to winden, dat de zaak genoegzamen b}jval vond. Er werd besloten, dat men de vol- gende eischen doen zon: 100/. verhooging van silt loonen, gelijkheid van loon in alle fabrieken, en voor alle arbeiders in hetzelfde soort van werk, to rekenen niet bij den dag, maar bij bet stuk; eindelijk een reglement van orde op bet bestuur der fabrieken, wat de magt der fabriekanten, vooral in bet wegzenden der werklieden, aanzienlijk beperkte. On- verw} ld zouden deze eischen hun bekend gemaakt worden, 8 PRESTO`. IN 185l. en zoo zij binnen 8 dagen niet ingewilligd waren, zonden ale arbeiders hun werk staken. Zietdaar de oorlogsverklaring. Wij behoeven niet aan to toonen, hoe daze eischen veelal in strijd waren met do wetten der staathuishoudkunde. Hot bedrag der daghuren is niet dictatoriseh to bepalen, maar hangt to zeer van om- standigheden af, en is een vrij contract tussehen den work- man en wie hem gebruikt. Maar de eisch van 10 % ward ook maar door de leiders vooropgesteld, als eene soort van krijgs-parool, een leas, die voor ieder duidelijk was. Van mond tot mond herhaald, was zij het referein van alle speeches en de algemeene kreet op de meetings, en zoo verkregen die woorden eene ongeloofelijke kracht. n Niets anders en niets minder dan 100/.; liever sterven dan afzien van de 10-/.!" - Evenzoo waren de bepalingen, om de vrijheid der Manufacturiers in hunne eigen fabrieken aan banden to leggen , die later met nog andere geheime warden vermeerderd, ook meer berekend om de gemoederen to ver- lokken, dan op billijkheid gegrond. Er was veel onregtvaar- digs in den toestand der arbeiders; maar de leiders stelden eischen van nog meer in bet oog loopende onbillijkheid daar- tegenover, en daardoor hebben zij hunne zaak bedorven. Toen de vorderingen der arbeiders bekend werden, begon- nen reeds aanstonds enkele fabriekanten met hunne fabriek to sluiten. Wie echter hiermede nog wachtten, werden voor en na er evenzeer toe gedrongen door de steeds toenemende insubordinatie der werklieden, to vele om hier to vermelden. Zelfs ontzagen zij zich niet, om die kameraden, welke met bun onlangs nog verhoogd loon tevreden waren, to nood- zaken, om uit hunne fabriek weg to blijven. Men belette bun den toegang met geweld, en dat systeem van intimidatie veroorzaakte dagelijks vrij onstuimige tooneelen. Zoo ward niet alleen de vrijheid van den fabriekant, maar zelfs die der arbeiders zelven aangetast. De strijd begon alzoo ernstig to worden. Preston ward als het slagveld, waar over het lot van de arbeidende klasse van geheel Engeland ward gestreden. En beide partijen wer- den ondersteund door huns gelijken der andere steden, maar sedert de overdrijvingen, waaraan de arbeiders zich schuldig PRESTON 1N 1853. 9 maakten, schaarden de dagbladen, behalve een pear van wei- nig invloed zich aan de zijde der fabriekanten. Toen kregen deze moed, om den storm bet hoofd to bieden : zij vormden eene tegencoalitie, en trokken in de behandeling der zaak ddne lijn. Sommigen hebben hun hiervan een verwijt ge- maakt, doch na hetgeen voorgevallen was hadden zij hier- toe alle regt en aanleiding. Waren de arbeiders niet voorge- gaan, om zich tegen hen to vereenigen, en hunne coalitie zelfs met geweld uit to breiden ? Zoo volgde dan op hunne oorlogsverklaring bet eenstemmig, solenneel antwoord der fabriekanten, op den 15deu Sept. 1853 werd bet op de straten aangeplakt en behelsde: dat zij besloten hadden, om hunne werkplaatsen to sluiten, en dat Been van hen die weder ope- nen zou, alvorens alle arbeiders zich weder tot bet werk be- reid verklaarden, op zulke voorwaarden als ieder meester afzonderlijk met zijn werkvolk zou willen treffen. Ook ver- zuimden zij niet, om in ernstige taal de arbeiders opmerkzaam to maken op de tyrannie, die de raddraaijers, van buiten go- komen, op hen uitoefenden. Deze verklaring was door alle fabriekanten geteekend, en allereerst door een van hen, die alleen meer dan 5000 arbeiders in bet werk had. Zij moisten zeer goad, dat dit een wanhopi ge maatregel was en ontveinsden zich de ellende niet, die daardoor over de stad zou komen, noch bet groote nadeel, wat hun zelven daaruit wachtte; maar zij achtten bet hun pligt jegens zich zelven en bet geheele land, om niet terug to treden. Op gelijke wijze vormden zich ook in de andere fabrieksteden vereenigingen der fabrie- kanten om sommige met minder, andere met meer kracht, tegen den onwil op to treden , die zich ook bij hen zon kun- nen vertoonen, of reeds openbaarde. Preston bleef echter do plaats van den hoofdstrijd. De 15de" Sept. was gekomen, de arbeiders onderwierpen zich niet, en alto fabrieken werden gesloten. Het was eon dag van gewigt en van zorg in de stad, waar 25000menschen op eens zonder brood waren ; en menig arbeider ward het bang om hat harte , als hij aan den huiselijken haard, buiten den invloed der valsche schaamte en de opruijingen der raddraaUers, overdacht, wat jammeren de naderende winter hem brengen konde. De leiders echter hadden middelen en kunstgrepen ge- noeg, om de hoofden warm to houden. De voornaamate on- 10 PRESTON IN 1853. der hen Was GEORGE COWEL, de afgod van de menigte. Eenvou- dig spinner van Preston, was hij door de natuur tot spreker ge- vormd, en had ontwijfelbaar veel talent als zoodanig, ten minate van dat talent, wat geschikt is om de massa mede to slepen. De beroemde CH. DICKENS, die naar Preston gekomen was, om daar eons rijke stof voor studien to vinden, en die toen in het Daily News sohreef (wat den arbeiders niet ongunstig scheen ), getuigt van hem, dat hij nooit een meer volmaakten volksredenaar had aangetroffen. In de tweede plaats kwam de ruwe, plompe SWINGKHURST, de type van een plebejisehen volksmenner. Een zekere SMITH was de president, die oniet onderdeed voor die van het Parlement " Zoo werden ook an- deren met leroemde leden van het Parlement vergeleken, CHERTAM was hun DISRAELI, WHITTLE hun HOME. De secretaris van hot comitc was GALLAGHER, de eenige, die eene meer beschaafde opvoeding had genoten, en wiens gezwollen, maar vurige stijl, groote uitwerking deed in de tallooze proclama- tion en stukken, die van het comitd uitgingen. Doze veld- heeren wisten gedurende 6 maanden mood en cdnheid onder hunne ongeordende troepen to bewaren. De onkunde der massa echter, die voor meer dan de helft nit vrouwen en kinderen bestond, en de hardnekkigheid van het Engelache karakter, om to blijven staan op wat ztj eenmaal als hun regt beachouwden, kwam hun hiertoe grootelijks to hulp. - Behalve in hot gepaste van de populaire lens van 100/• bleek hunne schranderheid ook in de wending, die zij aan de geheele questie gaven, en de argumenten, die zU gebruik- ten. Zij lieten zich volstrekt niet in met de econimische zijde der zaak, in hoeverre hunne eischen nit het oogpunt van regt verdedigd konden worden, maar bragten het geheel over op moreel terrein. En nu hadden zij vrij spel, om to deela- meeren over de pweelderigheid der katoenlorde, en hunne wreed- heid, die zich niet stoorden aan do tranen der vrouwen, en de nooden der weezen." Ook tastten zij het yolk aan in hot godadienstig gevoel, om hot nog meer op to winden: p voor den regterstoel van God zouden de rijken verantwoording heb- ben of to leggen over hunne hardvochtigheid 1" De werklie- den waren de pJoden in Egypteland, in het diensthuis; de zielen in nood," pals LAZARUS lagen zij op do drempels der fabrieken, smeekende om work en om brood, enz." Die biU- beltaal maakte den diepsten indruk op het nakroost van de PRESTON IN 1853. 11 Puriteinen uit CROMWELL'S tijd, en sterkte hen met eene soort van godsdienstig fanatismus. Nog kraohtiger misschien werkten de vele liederen, die onwederstandelijke giststof voor de volksmassa's. Zij warden aangeplakt en gezongen door de straten en op de meetings' die altijd door zulke gezangen werden geopend en gesloten. En wanneer dan die duizende stemmen vereenigd, in steeds klimmende opgewondenheid de bekende refereinen uitbulder- den, dan was het geene geestdrift meer, maar razernij en ijl- hoofdigheid, die de menigte aangreep. En zulke meetings werden tot in hat oneindige vermenigvuldigd. De betrek- kingen met andere fabrieksteden, de noodzakelijkheid om tel- kens iets to bespreken, of eene proclamatie der fabriekanten to beantwoorden, en duizende dingen meer werden als gelegen- heden daartoe aangegrepen, om zoo de gemoederen steeds be- zig to houden. Doch men moet hat erkennen, al vielen dear soma to hefige, zelfs oproerige uitdrukkingen, over hat alge- meen bleef de meerderheid zich tegen alle maatregelen van openbaar geweld aankanten. Ook warden er pogingen in het work gesteld, om zich de sympathie der ware Aristocratie tegenover de Shoddyocratie to verwerven; maar die stuitten of op de loyaliteit - of wijaheid der Engelsehe grooten. Wat zou er ook van geworden zijn, ala de aristocratie tegen do toenemende magt van den handelsstand zulke hulpbenden hadde aangenomen ? Doch al deze middelen waren niet meer dan de zedelijke hefboom in de hand der leiders; de beweging had ook stof- felijken steun noodig. De 25000 arbeiders konden van liede- ren en speeches niet leven, en hoe veel werk het bijwonen der meetings hun ook verschafte, het bragt geen 13000 Pd. Sterling op, zooals de fabrieken. Spoedig waren alle hulp- middelen uitgeput, de winter was in aantogt en gebrek voor- handen, en weldra zou de honger eene flog welsprekender stem doen hooren dan die van GEORGE COWEL zelven. Gelijk echter geheel Engeland met belangstelling deze worateling gade sloeg, zoo was de sympathie der arbeiders voor hunne Prestoniaansche brooders sterk genoeg, om ook werkdadig hun to hulp to komen en COWEL met de andere mannen van het verbond spreidden eene ongeloofelijke vaardigheid en werk- zaamheid ten toon, om zich het onmisbare geld, then zenuw 12 PRESTON 11 1853. des oorlogs to verschaffen. Zij begonnen met een uitvoerig adres aan den werkenden stand, wat aan alle einden van bet rijk verspreid werd. Toen hierop eenige ondersteuning was ingekomen, volgde er een ander van dankzegging, en zoo wisten zU telkens aanleiding to vinden om, roemende op hot reeds ontvangene hier of elders, tevens altijd weder nieuwe stemmen om hulp to doen hooren. Zij wendden zich zelf tot de geestelijken, tot bet medegevoel van bet schoone geslacht, tot de Ieren, en wisten naar de omstandigheden meesterlijk- hunnen toon to wijzigen. Van onberekenbare dienst zijn hun hierbij geweest een tal van afgevaardigden, die heinde en ver werden rondgezonden, en als zoovele armen waren, waarmede bet comit6 naar bui- ten werkte, vooral op de beurzen der confraters. Deze men- schen hebben een belangrijke rol gespeeld in de geschiedenis van dezen katoenoorlog. Drie maanden achtereen zag men ze bet gansche land in alle rigtingen doorkruisen, en ont- moette hen overal, in spoorwegen, diligences en logementen. Zij aasden op kermissen, wedrennen, meetings, op welk soort ook van vergaderingen, bespiedden elke kans, om sympathie voor de Prestonianen to zaaijen, en golden voor hen in to oogaten. Elk afgevaardigde had vooral zijne eigene fabriek- stad, waar hij die sympathie moest exploiteren. Meestal brag- ten dezen gewillig bij voor hunne broeders in nood; maar onze inzamelaars waren ook niet bang voor ongepaste midde- len, om contributies of to persen. ZU zorgden des zaturdag avonds bij de uitbetaling van bet werkloon aan de fabrieken tegenwoordig to zijn, en stelden de minder weldadigen van aard aan de spotternijen en beleedigingen der anderen bloot. Ook winkeliers, kroeghouders, en wie anders maar in hun bestaan van de gunst der minders klassen afhingen, moesten hun penning offeren. Zoo niet, dan trof hen bet interdict, en dan zou geen hunner kalanten zich meer bij hen durven vertoonen. Herhaaldelijk moest de policie bij zulke tooneelen van intimidatie tusschen beide treden. Des Zondags, - tot groote ergernis der kerksche Engelschen , - keerden deze nieuwe soort van diakenen met de volgehengelde zakken naar Preston terug. Hier werd hunne aankomst met angatig onge- duld verwacht door de armen, die niet anders hadden, om van to leven; en die meetings, waar dan de verslagen banner PRESTON 11; 1853. 13 bevindingen warden medegedeeld, waren rijk aan afwisseling en belang. In den aanvang was bet totaal der collecten slechts goring, maar bet steep weldra tot twee en drie duizend P. St. in de week, en bedroeg in de kersweek zelfs 4000 P. St. De feestweek moest ook voor de bedrukte Prestonianen, zoo al geen week van vreugde, toch van verzachting der ellende wezen. - Maar wat kon die som beduiden, verdeeld over 20 tot 25000 menschen ? Alleen de volwassenen kregen hoog- stens 4 of 5 shillings per week, de meisjes en kinderen nog minder, en wat is daarmede in bet dure Engeland aan to vangen? Of de afgevaardigden trouwhartig alles afgaven, is moeijelijk to bepalen ; eens werden twijfelingen hieraan geop- perd, maar de werklieden althans hielden die voor ongegrond. Zoo stonden de zaken tegen bet einde van 1853, nadat do crisis reeds 5 maanden geduurd had. Wel begon de winter van dat jaar zich strong in to zetten, maar bet scheen toch, dat de volharding der arbeiders de overwinning zou behalen. Maar langzamerhand begonnen zich dreigende wolken boven hunne hoofden zamen to pakken. De verbondenen zoch- ten steun bij bet gouvernement, zochten hunne krachten to vermeerderen door de medewerking van den geheelen arbeids- stand; maar bij beiden stootten zij bet hoofd. Steunende op eene uitdrukking van schijnbare sympathie, die Lord PALMER- STON over de zaak zich had laten ontvallen, wendde bet comitd zich in eon bitter klagend adres aan de regering, opdat doze tuschen beide zou komen. Lord PALMERSTON echter, toen Minister van binnenlandsche zaken, wist to goad, dat hij gansch Engeland tegen zich maken zou, als hij zich in eene zaak mengde, die alleen tusschen de belanghobbenden zelve moest uitgemaakt worden. Na lang wachten kwam bet antwoord, dat zij verkeerdelijk op de tusschenkomst van bet gouverne- ment gerekend hadden. Toen ward eon ander plan van grootschen omvang op touw gezet. Hot gold niet meer of minder dan eene coalitie van den ganschen arbeidersstand, om door manifestaties, adressen en alle mogelijke middelen to verkrijgen : eon afzonderlijk Par- lement van arbeid, zamengesteld nit afgevaardigden nit hot werkvolk, en door hunne contribution ondersteund, wat ;,bet onmenschelijke systeem, waaronder de arbeid gedrukt ward," 14 PRESTON IN 1853. zou bestrijden. Daartoe moest bet loon verhoogd, de werk- uren verminderd, bet werken van vrouwen beperkt, dat van kinderen afgeachaft, kortom allerlei hepalingen gemaakt wor- den, om door den krachtigen arm der wet het lot derarbeiders to verbeteren. Onder de onderteekeningen van dit adres, was ook die van den fameusen LOUIS BLANC, en een paar dagbla- den, The Reinold's paper en The People's paper, wierpen zich als verdedigers op van dit luchtkasteel. Hoe verdraagzaam de Engelsehe wetgeving ook is, nu zou het tijd geworden zUn, dat bet gouvernement zich do zaak aantrok. Do bezadigdheid eehter van bet Engelsehe arbeidsvolk wendde bet gevaar af; zij bleven voortgaan met ondersteuning to zenden, maar be- dankten voor bet Labour Parliament. Hoe meer bet echter duidelijk werd, dat bet niet alleen om eene eenvoudige vermeerdering van salaris to doen was, maar op omverwerping van de vrijheid der fabriekanten door bet gebeele rijk zou uitloopen, des to meer voelden dozen de nood- zakelijkheid, om elkander to ondersteunen. Om duo die van Preston to gemoet to komen in de ontzettende verliezen, die zi lijden moesten, werd er den 8de° Jan. 1854 eene vergade- ring van fabriekanten uit Manchester, Bolton, Burnley, Stock- port en verscheidene andere plaatsen to Manchester belegd, en doze verbonden zich, om onder strikte geheimhouding, maar op krachtige wijze, de kantoren van Preston geldelijke hulp to bieden. Hot viol den Prestonianen hard, dock zij waren wel genoodzaakt, om die aan to nemen. Zoo kwam dan bet ka- pitaal aan bet kapitaal to hulp, en nu zou zUne overmagt blijken, want de partij , die bet bet langst kon uithouden moest zegepralen. Bovendien, nu de zaak eenmaal zulk cane ernstige wending genomen had, besloten de fabriekanten van Preston, om vol to houden, bet kostte dan wat bet wilde, en bet was gelukkig voor hen, dat zij volmaakt eenstemmig handelden, want, gaf ddn toe, dan hadden de anderen wel moeten volgen. Van verschillende kanten wierpen zich corporaties en vereenigin- gen als bemiddelaars op, maar de heeren wilden geen duim- breed van hun refit afstaan, en bielden vol, dat de regeling van bet loon eene zaak was, die alleen kon afgehandeld wor- den tussehen den workman en zijn patroon. Wel bleven zg den weg tot verzoening steeds open houden, en verklaarden PRESTON Iv 1853. 15 zich bereid om de fabrieken weder to openen, doch alleen ale de arbeiders zich aan hunne voorwaarden onderwierpen. Doze bleven hardnekkig weigeren. Van hun standpunt beschouwd hadden zij gelijk, want het overdrevene van hunne eischen en hunne onuitvoerbaarheid onder de gegeven omstandigheden konden zij niet inzien. Doch het was toch vechten tegen de maan, en onverstandig, dat hunne leiders hen tot verderen tegenstand bleven aanzetten. Ja, men begon ook to twijfelen aan hunne onbaatzuchtigheid, en reeds werd de verstandhou- ding tusschen hen en de werklieden aanmerkelijk slechter. Eindelijk namen de fabriekanten tot een maatregel hunne toevlugt, waartoe zij ongetwijfeld het regt hadden, en die tot onderdrukking der geheele zaak leidde. Zij huurden eenvondig andere werklieden in Ierland, Schotland en de andere deelen van Engeland, die wel in den aanvang voor hun work nog ongeschikt, doch met eenige opoffering daartoe to bekwamen zouden zijn. Nu namen ook de arbeiders tot het uiterete middel hunne toevlugt: om de nieuw aankomenden reeds bij den spoorweg op to wachten, en met geweld des noods van de fabrieken of to houden; maar nu ontstonden er ook de grootste ongeregeldheden, en de policie kwam tusschen beiden. De riot act werd afgekondigd, en de leiders gevangen genomen, en daardoor werd het yolk ontrukt aan den invloed, then zij op hen uitgeoefend hadden. Hierbij kwamen nog meer onaf- wendbare bezwaren hunnen toestand verergeren. De Ooster- sche oorlog begon zijne zware hand to leggen op handel en industrie, de levensmiddelen werden duurder, het werk minder, en de arbeiders der andere steden waren niet meer in staat, om hen to ondersteunen. Daarmede ontviel hum de laatste hulp, die voor langer volhouden onmisbaar was, en buigende onder den drang der omstandighedji, keerden zij tot de ver- laten fabrieken weder. Wel ging dit schoorvoetende en slechts bij gedeelten, maar wat wonnen zij hierbij ? Dat vele vreem- delingen hunne plaatsen reeds hadden ingenomen. -- Zoo stierf de tegenstand der arbeiders langzamerhand nit; de leiders, voorloopig uit de gevangenis ontslagen, deden non, wel po- gingen, om de gemoederen weder op to winden; doch zij wa- ren eindelijk genoodzaakt het ijdele van hun streven to er- kennen. Hot comitd legde in een openlijk en klagend manifest zijne betrekking neder, alleen de hoop op een betere toekomst 16 PlIESTON IN 1853. nog vasthoudende, en daarmede had de strijd factisch een einde. Gelijk men na een veldslag bet petal dooden en gekwetsten opmaakt, zoo is ook eene korte berekening niet ongepast van de verliezen, to Preston door overwinnaars en overwonnenen geleden. Men heeft, natuurlijk bij benadering, bet verlies der fabriekanten geschat op 165,000 pd. Sterling, ten gevolge van verachtering der machines, rente-derving, onderhoud van ge- emploijeerden en dienstboden, die geen deel aan de beweging namen, evenmin ale de fabriekspaarden, en andere verliezen en winstdervingen meer. Van de zijde der werklieden kan men het naauwkeuriger nagaan. De ontvangen ondersteuning had in bet geheel 97,000 bedragen, maar 250,000 pd. die ban anders aan loon zouden uitbetaald zijn, hadden zij moeten ontberen. Treurig is het tafereel, wat in een dagblad van Preston, den 6den Mei 1854 van de stad word opgehangen: nOnze straten zijn vol van ongelukkigen, die thans to vergeefs om work vragen, daar vreemdelingen of nieuw ingevoerde machines hen hebben vervangen. Duizende huisgezinnen heb- ben bet zwaarste gebrek geleden, en zich een last van schuld op den hale gehaald, die zij nimmer to boven zullen komen; en nog kunnen wij de jammeren niet overzien, welke daze dwaze beweging zal na zich slepen." Ja, de zaak der orde heeft gezegevierd, maar welk eene zege- praal I En nu het gewigt van dozen strijd ? Hot is grooter, dan men oppervlakkig zou denken. Doze poging van het zwakkere deal der maatschappij, om zich to doen golden, is Been op zich zelf staand verscbijnsel. Hot behoort tot de vele proeVen der belanghebbenden zelve, om mede to spreken bij de oplos- sing van het vraagatuk over het Pauperisme. Misschien is het wel bet knorren van de ingewanden des vulkaans, bet opzenden zijner waarschuwende rookkolommen, vermanende tot voorbereiding op de uitbarsting. De tegenstand van de hand die werkt tegen de onderdrukking van bet kapitaal is bier juist door de overmagt van dat kapitaal gebroken, ver- pletterd; maar daarmede is de zaak nog niet vereffend, bet is ter zijde legging, maar geene oplossing van het vraagstak. Daarmede kan de werkman flog niet tevreden zijn; nag is zijn toestand niet, zoo als die wezen moet. Ook was men PRESTON IN 1853. 17 door bet gebeurde niet nader gekomen tot de oplossing. Wel zegt men, en to regt, dat bet volmaakt nuttelooze van zulke arbeidstakingen hier voldingend is bewezen ; doch dit verhin- dert niet, dat er in den grond toch veel billijks in de eischen der arbeiders kan zijn. Hot toont de onuitputtelijke hulp- bronnen aan, waarmede bet kapitaal den handenarbeid be- beerscht, maar niet de billijkheid van die overheersching; de onmagt van den workman, maar niet zijn onregt. Niet als of ik beweren wil, dat de onregtvaardigheid weg to nemen is, hierin gelegen, dat de voordeelen van den arbeid steeds aller- minst komen in de hand van hem, die dien arbeid verrigt. Zoo is bet ten alien tijde geweest, en de gelijkmatige aan- deelen aan de winst, waarvan bet Socialisme droomt, zullen we! vooreerst droomen blijven. Ongelukkig de arbeider, die niet tevreden is met zijn bescheiden deel. Doch bet moet ook een bescheiden deel wezen, en dat is bet niet, zoo lane, de goede verhouding niet bestaat tusschen den prijs der behoeften en bet bedrag der loonen. Als de werkman, ondanks alien ijver en alle inspanning, niet kan vergaderen, om zich en de zijnen to voeden, om bet allernoodigste zich to verschaffen, dan kan hij op den duur niet tevreden zijn. En hij is bet ook niet. Hebben wij niet weder van herhaalde stakingen van den arbeid in Engeland gehoord, en van manifestation van duizendtallen, die een vrij dreigend voorkomen hadden? Nog. maals, het vraagstuk is nog hangende, en hangt als een zwaard aan zijden draad boven het hoofd van Groot-Brittannie. Ook - en misschien nog meer - boven den gekapten haar- dosch van Frankrijk. Dat heeft 1848 getoond; en thans? Nog meer dan in Engeland legt men daar bet vraagstuk ter zijde zonder bet op to lossen, en wel op oneindig gevaarlijker wijze. De magt van bet kapitaal wordt daar zoo opgevoerd, en zijne kunstgrepen z66 talloos vermenigvuldigd, dat de millioenen toevloeijen, die work to veel en loon naar verdiensten schij- nen to geven. Maar, wanneer bet juist de verbazende ont- wikkeling is van de magt van bet kapitaal, die bet kwaad to weeg brengt, dan gevoelt ieder, dat men hier turven stapelt op bet vuur, om bet nit to dooven. Nu ontwaart men den gloed niet en do vlam is gedekt, maar zie straks eens I Doch de meeste staten lijden aan dat euvel. Evenredigbeid tusschen de behoeften en verdiensten des arbeiders is er weinig. MENGELW. 1858. X-. 1. 2 18 PRESTON 11; 1858. Slechts sukkelende of door de oogen of to wenden houdt men de zaken gaande. Zelfs schijnt Engeland, waar de daghuren dikwijls zoo verbazend hoog zijn, in dit opzigt nog wel vooruit to wezen. Maar wat bast dit, als de prijs der levensbehoef- ten nog hooger is? En de toestand der fabriek-arbeiders vooral is er over bet algemeen allertreurigst. Er is wel een middel, om tot die evenredigheid tusschen behoeften en verdiensten meer nabij to komen. Het is dit, dat men alle beschaving en ontwikkeling onder de mindere standen tegenga. Dan zouden zij geene andere behoeften ken- nen, dan die zij bevredigen konden; wat zij niet hebben, zou- den zij ook niet leeren als hun refit to beschouwen. Doch, Gode zij dank ! sechts gering is bet getal dergenen, die uit- redding uit den nood op then koop zouden wenschen. Alleen, men zij zich bewust van wat men doet, wanneer men het licht der beschaving laat doordringen tot bet yolk. Er ligt gevaar in, om hun behoeften to leeren kennen, terwijl de middelen hun onthouden zijn, om die to bevredigen. Maar ik heb dit onderwerp niet gekozen, om to klagen en wee to profeteren. Integendeel, er ligt juist in bet gebeurde to Preston eene groote reden tot geruststelling en bemoediging. De meerdere beschaving van bet yolk, die hare gevaren heb- ben kan, brengt ook hare goede vruchten mede. Hoe vele bewijzen van bezadigdheid en gematigdheid geeft hier hot En- gelsche proletariaat, hoe rustig gaat alles toe, en hoeveel-meer zou dit nog het geval geweest zijn, ware het niet opgezet door raddraaijers! Wat verblijdend onderscheid tusschen deze be- weging en de ruwe woestheid der vroegere; tusschen deze en do vlagen van bandelooze uitspattingen, waaraan het Fran- sche yolk wel periodiek schijnt to lijden, bet yolk, wat niet minder beschaafd, maar meer eenzijdig ontwikkeld is; wat hot hoofd wel vol, maar het hart ledg en verwilderd heeft. Vrij ga men dus voort, bet licht to laten schijnen op alien die onze broederen zijn, het overlatende aan den Oorprong van alle licht en leven, wat daaruit komen zal. Alleen, trachten wij niet ten halve, niet eenzijdig to verlichten: beschaaf het yolk, maar geef het geene kennis zonder deugd, geene hoof- den, vol van onverwerkte wetenschap, en hasten, prijsgelaten aan onbedwongen drilten. D-D. ONZE P'RITS. 19 ONZE FRITS. DOOR C. v. E. VAN DER BILT LA MOTTE. Den Gods-akker van het vriendelijke E. zal ik wel nimmer vergeten. Er ligt voor mij iets onbeschrijfelijk weemoedigs., iets liefelijks, dat de ziel van de aarde losmaakt en den hemel naderbrengt, over die plek, waar eene kleine Protestantache gemeente, verstrooid to midden eener talrijke Katholijke be- volking, hare lieve dooden to slapen legt. Dat kerkhof heeft iets eigenaardigs, wat ik zelden terugvond. Om het eenvou- dige bedehuis henengelegd, wordt de stille rustplaats door eene hooge doornhaag van den mullen dorpsweg gescheiden. Rond- om de kerk en langs het met wit zand bestrooide voetpad zijn fijne mastboomen, en op de hoeken laag nedrhangende cypressen geplant, wier donkergroen loover door den zonne- straal kan worden getint, maar door den gloed, die van den hemel afdaalt, niets verliest van den plegtigen en somberen ernst, die u ala tegenruischt, wanneer het zomerkoeltje zucht tusschen 't hout en de bladeren trillen op zijnen adem. 0! 't is daar vooral tegen 't vallen van den avond zoo rustig en vredig; 't is hdm daar zoo wel, die gaarne voor eenige oogen- blikken de wereld met haar strijd en haar lijden eons vergeten woti, om eene wijle andere gedachten, dan die aan het hui- dige herinneren, den vrijen loop to laten. Dan sterft de laatste zonnestraal aan den horizont weg, en met haar misschien het lijden in de borat, en iets van dat gloeijend goud en dat roos- kleurig purper, dat de donkerblaauwe grenzen tusschen hemel en aarde kleurt, daalt ook neder in zijn gemoed en verheldert ook daar, wat na weinig tijds weder donker zal wezen als to voren. De vesper-klok van den naburigen trotschen tempel der Katholijken klept hoog in de lucht; de avondwind suist door de twijgen, en de ooijevaar op het schaliendak der kleine kerk klapwiekt en net zich de vleugelen, reeds vochtig van den dauw, die ale een zilveren sluijer neerdaalt uit de hoogte. De toonen van het kleine orgel ruischen, want de grijze or- ganist tokkelt zoo gaarne de toetsen in die stills ure, wanneer 2* 20 ONZE FRITS. zijne dagtaak is afgeloopen, en menigmalen kunt gij zijn mees- terlijk spel en zijne trillende stem no-, binnen die wanden ver- nemen, wanneer de bleeke maan reeds door de kerkramen heentuurt en heur schaduw grillige, spookachtige, fantastische figuren vormt op do wit en blaauw gemengelde leijen van den vloer. Van uit de verte vangt uw oor bet lied van den scheper op, die zijne kudden huiswaarts drijft, en hoort ge iets van 't gewoel der wereld rondom u, wier gonzende stem u her- innert, dat ge flog toeft in hot vleesch. Want hier zoudt ge veelligt dat vergeten, uw geest is levendig, maar uw stoffelijk omhulsel met zijne ellende en leed, daaraan denkt ge thans weinig. Gij zijt hier allddn, allcdn met de dooden en met God! De meeste menschen vermijden zulk eene plek, zij zijn bij de ontslapenen niet t'huis; het vleesch zucht naar bet vleesch, en de gedachte aan het stof dat hier slaapt, verkilt het warme, frisscbe, levenslustige bloed. Die terpen spreken van eon scheiden van de wereld; die witte grafsteenen zijn de grenspalen tusschen tijd en eeuwigbeid, tusschen het bekende en het onbekende; wanneer die terp zich boven uw hoofd heeft gesloten, wanneer op dat arduin uw naam is gebeiteld, dan zal de zoon van het stof zijnen God zien van aangezigt tot aangezigt, zijn Vader, maar ook zijn... Regter! Is 't wonder, dat wie hier de schreden henen wendt, zich dikwerf, zich meest altijd allcdn bevindt? De kerkhoven der Protestanten op de meeste dorpen in de Meijerij en ook dat to E. zijn als de bewaarplaatsen van de geschiedenis der geslachten. Hier, meer dan elders, heeft men de gewoonte de zerk near to leggen op de zoden, om den kinderen zigtbaar de plek to herinneren waar het stof des vaders rust. 't Is geen prettige lectuur, maar het lezen dier namen en dagteekeningen heeft iets dat boeit, dat de belang- stelling opwekt. Er scbuilt poezij in, en de verbeelding knoopt aan die namen de legenden der geslachten vast. Noord-Brabant heeft eene zeer eigenaardige bevolking; eene bevolking van her- en derwaarts to zamen gevloeid ; wist ge 't niet reeds, doze grafsteenen zouden 't u kunnen vertellen. Die hier vredig onder elkaar sluimeren, terwijl hun stof zich vermengmet dat van de zonen en dochteren des lands, hebben in eon ge- heel ander oord als kinderen gespeeld, zonder het ooit to ver- moeden, dat eenmaal in dozen mullen grond hun gebeente zou ONZE NRMTS. 21 rusten. Zie, daze zerk, waarop dat ridderlijke wapen is ge- beiteld, draagt een naam, die door Kennemerland's eersten edele werd gedragen; die daar ginds vertelt u, dat zij het stof dekt van den vrijen Fries, die regt had den halven arend boven de grafstede van zijn geslacht to doen uithouwen; een weinig verder ziet ge de ~,fleurs de lys" door den dwarsbalk der bastaardij gekruist, en daaronder een naam, die aan de dagen der geloofsvervolging in Frankrijk herinnert, en van eene familie spreekt, achtbaar en aanzienlijk op den grond, waar het stamhuis was opgetrokken, hier refugids en ballin- gen, wier laatste zoon hier in vergetelheid rust; of ginds leest ge den naam van den wakkeren krijgsman, die als loon voor een leven vol moed en trouw, op zijn ouden dag een pen- sioen ontving, juist ruim genoeg om hier in stilte to leven en als eerlijk man to sterven. En nog zoovdlen ; jongere zonen van geslachten, die hier een nieuw to huis zich optrokken, in later jaren even aanzienlijk als de stins of 't kasteel, waar de oudste broeder als landheer verbleef; anderen weer, min- der gelukkig, veelligt door eigen schuld, die men herwaarts henen zond om zoo mogelijk door de wereld to worden ver- geten en hier onderhield, niet overeenkomstig het aanzien van den naam, then hij droeg, maar wiens terp toch het graf- teeken moest dragen, opdat de dorpeling zou weten hoe die »onnoozele kostganger" toch iets meer was dan ))zoo maar een burgerman". Of ginds, de nette, eenvoudige steen, die eene dankbare gemeente den leeraar oprigtte, die in dezen achter- hoek zijn talent moest begraven, maar een talent zich weg- legde in de hemelen, waar men den trouwen dienstknecht gaarne welkom heette. En nog zoovdlen; o! wanneer de ge- schiedenis van wat slaapt onder iedere grafzerk eens voor de wereld niet meer verborgen was, hoe belangrijk zou menige bladzijde zijn, voor hem, die ook uit het boek van dat ver- ledene, lessen voor eigen heden en toekomst wou garen. Maar het kerkhof to E. heeft nog eene zerk tusschen het hooge gras verborgen, wier opschrift ik misschien op Pere la Chaise, nimmer hier zou hebben gezocht. Wilt ge met mij lezen wit de nageblevenen daarop deden beitelen, ter herin- nering aan hem, die hun dierbaar was? Schuif dan het groene zomerkleed weg en zie even ; 22 ONZE FITS. HIER RUST ONZE FRITS HIJ SLIEP OP SCHOONOORD IN OM IN SCHOONER OORD TE ONTWAKEN. E... 16 AUGUSTUS 18... Dat zijn vriendelijke, liefelijke woorden, niet waar? ,,Ooze FRITS"? Wel moet men hem lief hebben gehad, wel most de bewoner van Schoonoord die liefde hebben verdiend, sterk en genoeg door Allen gedeeld, om zijn geslachtsnaam to kunnen weglaten en in den dood hem allddn den vriendelijken naam to gunnen, waaronder hij in zijn tehuis en bij Allen bekend was. Ik heb dikwerf bij dezen verwijld en 't niet zelden gedacht, hoe gaarne ik willen zou, dat ook z66 mijne nagedachtenis werd gebragt tot volgende geslachten. Z66 liever, dan door een wapenbord of weidschen titel. Want het wapenbord kan reeds aan de wieg worden gehecht, zoowel ala op de grafzerk worden gebeiteld. Dat is eene vrucht van de verdiensten of de fortuin onzer vaderen. En de titelpraal kan worden ver- diend, met inspanning van krachten, met opoffering van het betere in ons - zoo men dat ten minste er voor over heeft. Maar of gij of ik ooit zulk een grafschrift als »onze FRITS" zullen verdienen; zie, mijn lezer! dat betwijfel ik van de meesten onzer. God heeft dnkelen verkoren om in geheel bijzonderen zin zijne beelddragers to zijn op aarde. Zulk een was hij. Maar gij of ik? Weerspreekt ons verleden de mogelijkheid niet reeds? Wij zijn to zelden »goed", en hij was 't den zijnen altijd! Wilt ge eenige oogenblikken naar de eenvoudige geschie- denis van zijn leven luisteren? Domind STERMUND, de geliefde herder van E., was ontslapen. God had hem vroeg t'huis gehaald; voor hem zelven niet to vroeg, voor de zijnen lange jaren v6or den dag, waarop zij hem missen konden en missen wilden. Toen de doode was uitgedragen, bleven in de pastorij eene schreijende weeAw, drie hulpbehoevende dochters en een vijftien-jarige knaap achter. De zon van diens toekomst lag zich to rusten achter den groenen heuvel, waar het stof des vaders sliep. De blonde knaap had zich idealen gevormd, die vroeg door de onbarm- ONZE FnITS. 28 hartige hand der werkelijkheid in nevelen werden gehuld, om langzamerhand to verdwijnen, zonder een enkel zigtbaar spoor achter 'te laten, dan alleen in de borst van dien jongen, waar van die ure af, eene ledige plek bleef, die nimmer werd aangevuld. Hij had een dienaar van CHRISTUS, een herder zijner kudde willen worden, als eenmaal zijn vader was. Zijne opvoeding had hem de wetenschap lief doen krijgen, in zijn binnenste smeulde de vonk der poezij. Maar wetenschap wordt alleen verkregen ten koste van geld, en poezij geeft geen brood. Met dien droom moest hot gedaan wezen, en de ijzeren wet der noodzakelijkheid waarborgde dien dan ook een spoedig einde. Men had STERMUND lief gehad, en wie invloedrijk waren in de gemeente, wilden gaarne iets doen voor zijne nagebleve- nen. Schoonoord stond ledig, en men wist de weduwe over to halen, het in de onmiddellijke nabijheid van bet dorp lief gelegen buitentje voor een matigen prijs to huren. De band van 't gezin word spoedig verbroken. Waar 't ziekelijk ge- stel der beide oudste meisjes hare verwijdering uit het ouder- lijke huis niet gedoogde, daar ging de jongste, de levens- lustige, beeldschoone BLARA spoedig onder de menschen, zij vol hope op do nieuwe toekomst, die eigen hand en eigen kracht haar scheppen zou; maar bij 't afscheid was het der moeder bang om 't harte, omdat zij haar lieveling kende, en het ouderlijk dak de beste schuilplaats achtte voor de onervarene, in wier meisjesborst hartstogten sluimerden, wel- ker bestaan de zeventien-jarige zelf niet vermoedde. Met FRITS had men groote plannen, die zich echter niet verder dan den beperkten kring van het dorp uitstrekten. Er zijn menschen wier toekomst door de omstandigheden hunner eerste jeugd, stilzwijgend, maar daarom niet minder beslissend wordt aan- gewezen. Zulk ddn was hij. De knaap was vroeg ontwik- keld near ligchaam en geest; de opvoeding des vaders wierp goede vruchten af; hij schreef eene fraaije hand, was de beste rekenmeester nit bet dorp, bezat meer dan gewone taalkennis, toonde bij al wat hij deed eene vlugheid en een oordeel verre boven zijne jaren, en scheen in het oog van de vriendelijke beschermers van 't gezin als voorbestemd om zoo'n dorps- factotum to worden, waarvan gij de type op het platteland bijna in iedere streek kunt aantreffen. Toen de familie op Schoonoord haar intrek genomen had, 24 O ZE FITS. B:LARA naar hare nieuwe bestemming vertrokken was, en moe- der STERMUND flog niet refit wist wat zij met FRITS zon be- ginnen, tikte op zekeren dag de Burgemeester den blaauw- gekielden knaap op den schouder en verzocht hem, hem eens even naar hot dorpshuis to volgen. Daar wierp de achtbare vader van E. zich in zijn leun- stoel, en FRITS scherp aanziende, vroeg hij hem op goedi- gen toon: ,En weet je nu al, FRITS! wat we met je voor hebben?" FRITS ontkende die wetenschap en verklaarde tevens dat hij zelf niet wist wat hij beginnen zou. ,Dan zal ik 't je zeggen, jongen!" en de brave GIJSSENS greep zijne hand; )zie je, van dat Domindschap, daar je goede vader vroeger wel eens over sprak, daarvan kan niets meer komen. Dat zou niet alleen geld kosten, maar, vat je, dan zou 't ook to Lang duren voor je iets toe kon brengen, om het je brave moeder wat makkelijker to maken. 't Was Gods weg, dat ze alleen voor alles zitten bleef, en we willen daarin berusten. Hij zal 't wel weten wat het beste voor je vader en voor jullie was. Maar... 't pensioen is to klein, de tijd niet van de voordeeligste, KLARA is flu wel de deur uit... dat is daarom toch niet uit je moeders beurs; je twee andere zusters zijn ziekelijk, en ronduit gezegd, ik geloof niet dat ik er gaauw eene trouw-acte voor zal behoeven to tee- kenen, en... 't is daarom zaak, dat je zoo spoedig mogelijk aan de verdiensten komt. Nu kan ik je hier op de secretarie best gebruiken; er staat twee-honderd gulden toe; en als ik 't met je vinden kan, dan zal de Raad zoo niet wezen, of er zal ieder jaar wel wat bijkomen. Buitendien zal 't schrijf- work voor den Notaris en den ontvanger niet uitblijven, en..." op die wijze voortgaande deed hij hem een legio kleine diensten aan de hand, tot de nieuwejaarsrekeningen van den timmerman, die een slecht scribent was, ingesloten, wier vervulling met zeker honorarium naar gelang van omstandigheden zou wor- den beloond. Bovendien schilderde hij hem de toekomst vrij lagchend en aangenaam. Wanneer alles good ging, zoo als hij hoopte en verwachtte, dan kon met den tijd uit den klerk ter secretarie een gemeente-secretaris groeijen; de rentmeester van den ambachtsheer zou toch ook niet eeuwig leven; een griffier van den polder bad men immer noodig, en wat dies meer zij. ONZE FEITB. 25 Op 't eind liet hij zijne hand los en vroeg op eenen toon, die reeds bewees welk antwoord hij wachtte: ,En wat zegt gij daar nu toe, FEITB van den Domind?" Maar FELTS van den Domind deed er voorloopig het zwijgen toe. Niet dat het verhaal van die tegenwoordige en toekomende heerlijkheid hem dusdanig verbaasde, dat het spreken hem onmogelijk was, maar.... daar lag de laatste vonk der hope to zieltogen ; nog immer had er een denkbeeld geleefd in de borst van den knaap, dat door de begeerte naar eene toe- komst, zoo als hij zich die droomde, genoegzaam gevoed werd, om zijn helderen blik to benevelen en eene wijle hem to doen gelooven, dat wat goede menschen met hem voor- hadden, overeen zou komen met wat hij immer zich van de roeping van lateren leeftijd had voorgesteld. Hij had zelfs gedacht, dat de Burgemeester, die rijk was, dat de Ambachts- heer, die over eene beurs to beschikken had, dat die en nog anderen de handen zouden hebben ineengeslagen, om.... Die gedachte was nog sterk genoeg om nu hem to doen vergeten, dat de een hem tot secretaris, de ander tot rentmeester be- stemd had, en hij riep onwillekeurig nit: , Ik had domino willen worden ! GIJSSExs zag het; een innerlijke strijd teekende zich of op 't gelaat van den knaap. Hij was een eenvoudig en een ge- moedelijk man tevens. Daarom gevoelde hij wat daar binnen moest omgaan in dat hart, nog niet zoo gebeel vertrouwd met de teleurstellingen van bet leven, 't misschien nog geloovende, dat iedere bloesem der hope de zwachtels ontplooijen moat; 't veelligt nog niet bevroedende dat zoo menige kiem wordt vertreden en verstikt. Hij lag hem de hand op den schouder en zel goelijk: Dat had ik ook graag zoo voor je gewild, FEITB! heel graag, en anderen ook, en ik geloof, dat je door den tijd een goeje zou geworden zijn, zoowel als je vader. Maar zie je, jongen! als je nu alleen op de wereld stondt en geene moeder en zusters hadt, die ook geholpen moeten worden en die gij helpen moet, zie je, dan was 't eene andere zaak. Nu.... begrijp je me?" Ja wel ! brave, eenvoudige man ! zijns moeders FEITB be- grijpt u; hij weet hat; stood hij allddn op de wereld, dan hing 't gedroomde ideaal niet to hoog om gegrepen to kunnen 26 OUR FRITB. worden. Nu hij in een kringetje met moeder en zuster rond- om hem geplaatst is, nu.... most er vaarwel gezegd worden aan den droom der jeugd. Hij moat met den tijd de brood- winner, misschien bet hoofd van een gezin zijn, wear veelligt nimmer zijne gade zal nederzitten .... dat is zijne roeping, want een goed Christen is allereerst zijner moeder een goed zoon; hij is allereerst den zijnen goed; een Christen moet weten zich zelf op to offeren, en zelfverloochening moet niet vreemd zijn aan zijn gemoed. Hij heeft u begrepen. "Dank je wel, voor je goede meening, Burgemeester!" zeide FRITS, "ik zal 't proberen u niet to leur to stellen in uwe goede verwachting. Wanneer moet ik voor 't eerst hier komen?" En hij kijkt zoo schuins naar den kantoorkruk, en den hoogen lessenaar, en de dikke registers, alsof hij er zich nu reeds vertrouwd med wil maken. "Den eersten van de volgende maand, Burgemeester?" ,,Dat is gesproken als een man, FRITB! en, nu.... reken op me, waar 't noodig is." En FRITB gaat naar Schoonoord, en doet zijne moeder een Lang verhaal van wat daar plaats greep op 't dorpshuis. Hij is opgeruimd, tevreden; zijne moeder kin niet anders dan ge- looven, dat zijn liefste wensch vervuld is. Waarom zou zj 't ook behoeven to weten, dat, ware 't niet om haar en de zusters geweest, hij liever.... misschien als matroos had gaan varen, zoo 't niet anders kon. Want 't was waarheid; de secretarie was zijne laatste verkiezing. Die keuze gaf echter 't eerste brood. Brood voor haar! Dat die gedachte zijn be- sluit had gevestigd, dat zel hij haar noch iemand. De moeder dankte then avond God vurig, die hot den men- schen in 't harte gaf, hare welvaart en tevens de toekomst van haar kind to verzekeren. Zoo ging 't drie, bijna vier jaren goed. FiITS werkte van den morgen tot den avond. Hij was zijner moeder, zijner zusters trots. "Onze FRITB" heette hij toen reeds bij haar en anderen. Hij was de regterhand van velen, van den Burge- meester tot den timmerman ingesloten, wiens rekeningen hij uitschreef, van den notaris en van den wachtmeester, voor wien hij ieder jaar de gratificatie aanvroeg. De post op de ONZE FRITS. 27 Secretarie bragt vier honderd gulden op, en de emolumenten aan zijn overig schrijfwerk verbonden kon men gerust op een paar honderd rekenen. Zoo was 't op den tijd dat Ds. LEEUWEN to E. beroepen werd, die de opvolger was van den leeraar, die in STERMUND's plaats gekomen en nu naar elders vertrokken was. Ds. LEEUWEN was reeds aan de akademie een jong mensch, zoo goed genoteerd, dat toen hij to E. bet her- derlijk ambt aanvaarde, hij eene reputatie to verliezen niet meer to winnen had. Die bezat hij reeds. Hj had on- tegenzeggelijk groote gaven van God ontvangen; hij was dich- ter en welsprekend redenaar; vlug en veelzijdig begaafd, een dweeper met alles wat schoon was en edel en goed, een be- vallig, een rijk man, maar.... geen praktisch gevormd menacb, een idealist in alien opzigte. LEEUWEN was nog ongehuwd; toch had hij behoefte aan gezellig verkeer. Hij was to Leiden bekend voor zijne uitgezochte conversatie. Hij kon niet om- gaan met wat minder beschaafd, minder ontwikkeld was dan hij; hij vond geen smaak in de gesprekken van den dag; aile- daagsche belangen en alledaagsche genoegens en uitspanningen, zij trokken hem niet aan, en daarom hield hij zich spoedig op zijne gezellige studeerkamer t'huis, en men verklaarde to E., - dat mogt men aan LEEUWEN al een knappen en geleerden domind hebben, men bet echter, wat bet gezellig verkeer en bet herderlijk werk betrof, niet bijzonder met hem getrof- fen had. Zijne preken waren beeldrijk en tintelden van geni- ale vonken, die hij kunstig daarin ten toon spreidde; of zij binnen bet bereik zijner hoorders waren, dat vergat LEEUWEN zich to vragen. Weldra was Ds. LEEUWEN reeds niet meer bemind. En buiten of had hij toch den naam van een groot man, en men reikhalsde op menige vacante plaata naar den tijd wanneer hij beroepbaar zou zijn. Edn was er toch die hem lief had met hart en ziel, en ook LEEUWEN had zich innig aan STERMUND gehecht. FRITS leerde door hem allereerst de waarde van een vriend kennen, aan wien overeenstemmig van gevoelen, aan wien sympathie des geestes ons verbindt. De predikant had hen spoedig onder- scheiden; die jongeling, die aan zijne lippen hing, 't was hem duidelijk, voor dezen ging zijne preek niet verloren; hij zocht zijn omgang en weldra had hij in hem den eenigen gevonden, die 't verblijf to E., dat hij niet van langen dour zich voor- 28 ONZE FELTS* stelde, hem dragelijk kon waken. De idealist had weldra be- merkt dat meer dan gewone geestesgaven scholen in den jongen man ; hij won zijn vertrouwen, hij ontwikkelde zijn aanleg, hij riep de half gestorven eerzucht ten nieuwen le- ven, hij deed bet ideale, dat kinderliefde vrijwillig to slapen legde, ontwaken met nieuwen gloed, zoodat bet weldra weder die geheele ziel vervulde. LEEUWEN wilde den vriend eene toe- komst van roam en eer waarborgen; hij vergat dat hij hem op den viersprong bragt, waar, door verkeerde leiding of eene verkeerde keuze, hij welligt hem en de zijnen eene broode- looze toekomst to gemoet voerde. Hij vergat dat de booefening van een kunstvak zelden brood geeft, dat waar de tijd ge- roofd wordt aan beroepsbezigheden, de eer en de roam niet kunnen opwegen tegen materiele schade. Er werden weldra andere documenten op Schoonoord geschreven, dan verkoopbil-. letten of kohieren, dan timmermans-rekeningen of akten. De jonge bewoner offerde aan poezij en letteren; eerst werd de tijd aan de nachtrust, later aan die kleine bezigheden, die de emolumenten opleverden, ontwoekerd. Lr auwEN slaagde, waar hij de taak van 5TERMUNDS Maecenas zich had voorgesteld. Daar ging een straal uit van de zonne des roams en zij daalde neder op bet hoofd van onzen FRlTS. Toen leefde hij eene wijle als in een zaligen roes, hij leefde een leven der droomen, dat de werkelijkheid hem vergeten deed. Hij veronachtzaamde zijne oude kennissen, en was immer in 't studeervertrek der pastorij to vinden. De Burgemeester klaagde, de notaris, de ontvanger klaagden ; die de billetten schreef, scheen de vlug- heid eener locomotief van zijne pen to willen vragen. Die domino LEEUWEN, die zelf zoo'n droomer was, bedierf »onzen FRTTS." Geene reden om de liefde tot den predikant aan to wakkeren. Maar wie klaagde, Mevrouw STERMUND toch niet! Minder dan to voren vloeide eenig emolument, de opbrengst van een buitenkansje in hare beurs, minder dan to voren bemoeide FRITS zich met de belangen van hat gezin, minder dan to vo- ren schreef hij KLARA, met wie hij vroeger zoo gaarne de correspondentie gaande hield, en die ook al minder van zich booren liet ; maar de moeder wist hat, die bleeke morgen- gloor des roams, was de eenige zonnestraal, -dien haar kind mogt opvangen in 't leven ! Daarom klaagde 4 niet. ONZE FRITS. 29 Gods hand zon echter kloppen aan hot geweten van den jeugdigen dichter. Een andere weg, dan die eigen eere en eigen grootheid met zich zou voeren, was de zijne. Alleen hadden zijne schreden den weg der zelfverlooching gedrukt, en hij zou voortgaan, voortgaan tot den einde, al stood daar in 't verre verschiet ook een somber en akelig kruishout ge- plant. Hat jaar was stervensred ; de bleeke winterzon van den laatsten dag ging over de aarde op; FRITS zat op de secre- tarie an .... had geen vrede met bet jaar dat daar bijna ach- ter hem lag, al was 't dan ook, dat buiten hat dorp zijn naam met eere genoemd werd. Hij was 't reeds als knaap gewoon geweest, dien dag rekening to houden met zijnen God en zijn geweten. Die had, met de meeste naauwgezetheid flog immer vrij wel gesloten. Nu echter .... hij zag op die stapels onaf- gedanen arbeid; 't zou weken eischen om, wat gedurende eenigen tijd op den achtergrond geschoven was, wader in den regal to brengen. Hij dacht aan hat zure gezigt van den Burgemeester, die in de laatste weken niet zoo hupsch en vriendelijk was als to voren. Hij herinnerde zich dat hij, noch met den notaris, noch met den ontvanger op den beaten voet stond, en hij geloofde dat de timmerman voor ditmaal zijne rekeningen wel aan den ondermeester zou toevertrouwen. 't Was hem niet prettig; zoolang de zon scheen, bleven de donkere beelden achter, maar toen de laatste matte straal door de graauwe sneeuwwolk onderschept ward, toen ward hat hem somber en akelig van binnen. Wat hij in den laatsten tijd niet dikwerf gedaan had , hij vroeg zijne moeder hat huishoudboek. Die letters en cijfers schenen hem tegen 't voorhoofd to springen. Niet zijne onophoudelijke werkzaam- heid, niet zijne trouwe zorg, wel bare naauwlettende spaar- zaamheid , wel haar tact om to bezuinigen, waar maar eenig- zins bezuinigen mogelijk was, hadden hatt gezin tegen een aanzienlijk to kort behoed. Meer dan honderd-vijftig gulden had hij minder verdiend dan in den loop van een vorig jaar. Zijn roem had de opbrengst der emolumenten gekost. Toen hij zijne moeder bet boek overgaf, lag daar medelijden en innige liefde in haren blik; zelfverwijt aprak uit de zucbt die op dien oogenblik zijner borst ontglipte. Hij nam zich stellig voor, een volgend jaar minder tijd aan de beoefening der wetenschap to wijden, en met de borst zich toe to leggen 30 ONZE FRITS. op die geestdoodende bezigheden, waarvoor 't LEEUwEN reeds gelukt was hem afkeer in to boezemen. Een kloek besluit nemen; helder iedere mogelijke toekomst in 't gelaat blikken; de beslissende keuze nu reeds doen; broken met wat hem roem en eer beloofde; zich wijden aan wat de vervulling der Godabelofte hem waarborgde; de arme kon 't nog niet. Nog droomde hi j, nog geloofde hij aan de mogelijkheid dat pligt en neiging konden gepaard gaan ; wie zou hem onttooveren ? Niemand anders dan LEEUwEN. Die 't gif hem toediende, zou ook 't geneesmiddel hem reiken. De klok riep de ge- meente tot bet offer der dankzegging. Die avondbeurt werd immers door LEEUWEN 't meest gaarne vervnld. Hij bragt bet woord der Schrift tot de schare : »ontwaakt gij die slaapt." 't Was ernstige, gemoedelijke, hartelijke, welsprekende taal! dat moesten zelfs zij erkennen. die 't minst gaarne hem lijden mogten. n}Nooit sprak hij ale heden," meende FRITs; ieder woord ging tussehen die beiden als van ziel tot ziel; zonder- ling ! LEEUWEN had bij 't bewerken der stoffe alierminet aan FRITS STERMUND en aan zich zelven gedacht. Toch was er veelligt binnen die muren geen tweetal dat meer behoefte had aan een wakkerschudden tot pligtbesef nit noodlottigen slaap, dan joist zij, van wie hij meende, dat zij die roepstem 't minst van noode hadden: hij zelf en de vriend zUner ziel. God zou echter bet woord zijner lippen tot een zaad doen wezen dat eenmaal rijken oogst zou afwerpen, ook voor hdm. Toen bet ,Amen" door bet kerkgewelf weergalmde, was ruITe wakker geechud, en de beslissende keuze gedaan. Wat twee uren to voren hem onmogelijk scheen , was nu mogelijk geworden. De zon zijns roems was ondergegaan voor im- mer; zelf had hij 't laatste wat van haren gloed bleef in z,ine borst, gedood met ijzersterke hand. Hij ging met do zijnen niet mode naar 't vriendelijk huiselijk feest, dat de Burgemees- ter voor de notabiliteiten van E. bad bereid. Hij bleeflang op aims kamer. Daar schreef hij brief op brief aan Redacteurs en uitgevers, waarbij hij aan hunne tijdschriften zijne mede- werking onttrok, en voor bet present-exemplaar bedankte. Toen nam bij van zijne schrijftafel weg alles, wat kon her- inneren aan den tijd dat hij de letteren beoefende. Wie then avond de vriendeljjke achterkamer van Schoonoord was bin. non getreden, htj had nit alles gemeend, dat me eon ande- ONZE FRITS. 31 ren bewoner had ontvangen, dan die des morgens er ge- huisvest was. Dat was ook zoo, maar allcdn naar de ziel, die tot haar ouden, eentoonigen werkkring wilde terugkee- ren, omdat zelfzucht haar vreemd was, en pligtvervulling, reine, trouwe pligtsvervulling weder haar hoogste ideaal. Na het laatste wat van zijn gelukkig verleden bleef nit zijn oog to hebben verwijderd, rigtten zijne schreden zich naar de pastorij. LEEUWEN zat daar zoo gezellig, zoo refit prettig. Hij was zoo hartelijk blij, dat STERMU?D flog eens kwam ,op- loopen". Men meende bet op hot vrolijke partijtje wel, dat die twee daar wear aan 't ' soezen" zouden wezen. Maar dat zij z66 bij elkander zouden zijn, als zij 't weinige oogenblik- ken na FRITS' binnentreden waren, zij hadden 't nooit kun- nen, nooit willen denken. Die twee beleefden bittere, maar toch regt zalige, voor de toekomst vruchtdragende oogenblik- ken in die laatste uren des jaars. FRITS stortte al wat hem op 't hart lag voor LEEUWEN nit. Hij verzweeg 't hem niet, hoe nu en dan het geweten zich had doen hooren; hoe 't heden luider dan ooit had geklopt; hoe 't in de kerk door zijne woorden geheel was wakker gesehud. ,Ik kin, ik mag niet langer z66," besloot hij, ,ik mag niet alleen arbeiden voor mij zelven; ik moot arbeiden voor hen, die God mijner zorge toevertrouwde. De kunst kan mij eer en roam geven voor mij zelven, brood missehien, voor die al- ien zeker niet. Ik heb af'gerekend met vorige dagen. Nog eenige maanden z66 en ik ben ongeschikt voor mijn ge- woon beroep. Wat zou 't dan zijn? Dank, LEEOWENI voor 't geen gij voor mij waart en nog wildet zijn; dank vooral voor uwe woorden van heden avond; gij hebt het mij ge- leerd, dat men zich zelven moot kunnen vergeten om anderer wil; waar ik vergat, dat zelfverloochening pligt was voor ieder, bovenal voor mij, daar hebt gij 't mij ter goeder ure herinnerd. Niet mij zelven ter voldoening, anderen ten zegen to zijn...." »Hou op!" riep de predikant, en verborg het gelaat in de handen. ,God allddn weet of onder die alien daar heden avond binnen die muren vergaderd, ccn was, die aan eon ontwaken, aan een wakker schudden, meer behoefte had dan ik? Ik hob 't nooit geloofd, nooit gevoeld, nooit be- grepen, voor nu in dozen oogenblik. Dat gij stark waart om• 32 ONZE FELTS. bet vleesch to kruisigen, dat gij u zelven op den outer van pligt kondet nederleggen, 't heeft mij gered, STERXUND! de schellen vallen mij van de oogen, Heere God ! vergeef mij ! ik kwam in zoovccl to kort!" En zijn hoofd zonk op de borat en hij snikte laid. Die man, wiens woorden waren gedrongen tot op den bodem van eene andere ziel, hij had de taal zijner eigene lippen niet be- grepen, voor de vriend hem die verklaarde. Ook hem ward bet inzigt helder in wat zijn pligt was. Hij bad met en voor den vriend, voor hem en voor zich. Daar klonk bet twaalf van den hoogen toren. Het oude jaar was gestorven. ,,Maar daar is een gedenkboek voor Gods aangezigt," fluis- terde bet geweten. ,,En de barmhartigheid zal opwegen tegen bet oordeel," antwoordde daar eene andere stem. Gesterkt tea-en den strijd des levens, bovenal tegen den strijd met bet eigen vleesch, stonden beiden op. Weinige maan- den later had ieder zijne veeten tegenover FRITS vergeten, en was hij weder als van ouds »onze FRITs". En zonderling, Domind LEEUWEN was met bet nieuwe jaar ook een geheel ander man geworden. Hij werd eenvoudiger, bedaarder, meer me6gaande, meer welwillend dan to voren. Men begon hem lief to krijgen, en toen hij korten tijd daarna een beroep naar eene meer aanzienlijke gemeente ontving, drong men hem als een ddnig man om in hun midden to blijven. Hij bleef ook, en na jaren stierf hij er, toen hij Gods raad had uitge- diend, want west ge, wat de wereld zeide: »dat die twee vroegrijpe genien van dat afgelegen Meijerijsche dorp » vroeg op" waren," en hij werd vergeten; want toen LEEUwEN in waarheid een goed predikant werd, toen zag de vaderland- ache Kerk hem tot hare schade voorbij. Still wat is dat ? Wat ridselt daar tusschen 't afgevallen loover? Wat sleept zich daar voort tusschen de dorre, ont- bladerde heesters in den tuin van Schoonoord? Is dat niet eene reusachtige schaduw, die 't bleeke maanlicht spreidt op 't vochtige sneeuwkleed, dat den grond dekt en nu, met de donkere aardlaag zich vereenigend, eene vuile, slijkerige massa 'vormt, die de voet naauwelijks doorwaden kan. Want bet is ONZE FRITS. 33 dooi we5r; een nijdige, akelige stofregen, kil, koud en door- dringend, een mengsel van water en ijs, valt neder uit de graauwe, grillig gevormde wolkgevaarten, die de wind voort- zweept, en die bijwijlen de maan overschaduwen, ale begeer- den zij 't niet dat een oog van den Hemel op de arme, nu zoo ontredderde en berooide aarde zou ne5rzieu. Want hot donkerblaauwe kleed van den nacht heeft geene starren, die daar flikkeren ala goad of als gloeijende vonken, en zoo zij er al zijn molten, heur glans is to mat en heur licht to bleek, dan dat een menschelijk oog iets van haren gloed zou mogen op- vangen. Hoort gij niets, gij die daar binnen zit bij hot knap- pende houtvuur aan den gezelligen avonddisch ? Hoort gij niets ? Ja ! maar 't is hot eentoonig lekken der Boot ; de sneeuw laat los, want het is dooiwe6r. Hoort gij nog niets? Ja! maar 't zijn de droppela, die op den steenen dorpel voor 't huis akelig nedrvallen. Niets andera ? Neen. Weet gij 't zeker, nieta, niets anders? Ja! de wind zucht door de ijle takken der popels, de kraai krast akelig in de ontbladerde toppen van de linden achter 't huis; de hofhond built, want de duisternis en het akelige van den somberen winternacht hinderen hem. Niets, niets andera ? seen 1 In Gods naam, wat ik u bidden mag, luistert good, hoort ge niets? Neen, niets 1 Zij hooren nets, nieta dan het eentoonig lekken, nets dan den wind, die in de takken blaast; niets dan het gillen der kraaijen; nets dan 't gehuil van den hond; zij hooren u due niet, arme zwerfaterl wie die reusachtige schaduw toebehoort. Zij hooren uw gesmoord gekerm, 't klapperen uwer door- weekte kleedij, 't trillen uwer tanden, zamengeprangd van angst en van koude, 't jagen uwer borat, 't beven uwer leden, zelfs 't kreunen niet van dat misachien stervende kind, dat ge onder then doek aan uw hart verbergt - van dat illes hoo- ren zij niets. Gij zult dus moeten terugkeeren naar het dorp, waar de postwagen u zoo even afzette, en dat ge haaatig ont- vloden zijt, ale begeerdet gij niet dat iemand u in 't gelaat blikken zou; gij moat daarhenen terug; gij hebt reeds to long hier getoefd, om dat kind, weet ge, want hot jonge vogelken heeft den dos nog niet, die 't schut voor de winterko 1. Do pluimkens zijn nog to ijl, en... gij zUt do moeder, en gij zijt zIENGn W. 1858. NO. I. 8 84 ONZZ FRIT$. aan God rekenschap schuldig voor dat jonge leven, dat Hij uwer zorge vertrouwde. Gij komt nader; steekt de hand naar de schel nit - haal ze over, opdat zij daar binnen het weten, dat hier buiten ismand toeft. Zij zijn gastvrij, die sTERMUNDS op Sehoonoord. nGast- vrij I zij waxen 't altijd" - fluistert gij - omaar zij zullen 't niet zijn voor mij." Voor u niet? waarom niet? Gij zwljgt, gij blijft het antwoord schuldig, maar de tranen vloeijen u over- vloediger langs de wangen. Zonderling, waarom schelt gij niet? nlk durf niet." - Gij durft niet. Gij moat; boor I de wind built akeliger; die handen zijn to blank, de vorm van clot gelaat is to edel, dan dot ge eene zoudt wezen, die men ale landloopster huisvesting zou weigeren. Voelt ge niet, de regen klettert u in 't gezigt? Maar nu u alleen niet meer, nu ook dot kind, want die dunne doek is doorweekt. Aan de eene zijde moge de borst, waartegen dat wicht rust, warm zija, want het is een moederhart; aan de andere zljde is het kil, vochtig, want de winterkoning schreit, en zijne tranen be- vochtigen die ijle stof. De tranen van den winterkoning sijn koud, ijskoud, voelt ge, akelig koud, en dat kind is vleesoh van uw vleesch, en bloed van uw bloed .... Haal de schel over, moeder I zoo gij 't niet wilt dat die ijzige koning uw kind in uwe armen den gorgel toewringt. De teerling is geworpen.... de schel gaat over; een zwak en flaauw geluid; de inleiding tot eon gebed om genade en vergeving, dat weldra uitgesnikt zal worden. Er laten zich voetstappen in den gang hooren. Stemmen, die 't elkander verhalen, dat men zich niet begrijpen kan, wie zoo last naar Schoonoord de schreden heenwendt. Hot slot knarst, de grendels knarsen, de deur giert op hare heigsels, want juist zendt eon windvlaag zijn guren adem naar binnea. nWie daar, zoo laat?" vraagt de stem van nonzen rjuTs." Geen antwoord. De eenzame gedaante staat op den dorpel, en de reusaehtige schaduw is reeds in den gang. n Wie daar ?" De deur van bet huisvertrek gnat open. Eon voile lioht. stroom breekt het donker van den corridor. De gestalte is in den gang, de sohaduw reeds in do kamer. O ZE WRITS. 35 Edne is er die de schaduw reeds heeft herkend, voor zij de gedaante in het oog kreeg, waaraan zij toebehoort. Maar die ddne is eene moeder, is de moeder van die ge- daante. "KLARA ! KLARA !" Die kreet komt over Mevrouw STRR- MUxnS lippen, en zij heft zich uit den ziekenstoel op en treedt haar kind to gemoet. nKLARA1" Die kreet wordt drie-, viermalen herhaald, en de forsche mannenhand werpt de dour digt, en de krachtige mannengestalte deinst terug, want »onze FRITs" heeft zijne lievelinge onder de zusters herkend, met bet kind der schande aan de borst. Ja, FRITS! dat is KLARA! uwe zuster! Nu is 't raadsel u opgehelderd, waarom zij, een jaar geleden, de woning ont- vlugtte, waar zij huisvesting vond in rail voor den arbeid barer handen. Nu is 't u duidelijk waarom in dat jaar nie- mand taal noch teeken van haar heeft vernomen; nu hebt gij 't spoor gevonden, waarnaar gij zoo lang en vruchteloos hebt gegist. Nu is zij to huis, maar gij die haar hebt gezoeht met inspanning van alle kracht, gij zijt bet niet geweest, die in de ouderlijke woning haar terugleiden mogt. Gij hadt 't ge- hoopt, 't van God afgebeden als uw diersten wensch, dat ge een verdoold, maar toch van schande nog rein kind mogt wederbrengen aan den schoot der moeder. Die bede bleek een onverhoord gebed. Zij is zelve daar wedergekomen, no knielt zij aan dien schoot, en zij vraagt als eene genade, de ge- schandvlekte vraagt als eene genade eene schuilplaats onder dit dak, wat de reine zou hebben mogen eischen als een regt. Nu zal ik u meer zeggen ; KLARA heeft den droom der liefde gedroomd, en zij is ontwaakt, en die droom is met onttooverij betaald. De duive meende aan het hart van den trouwen doffer to sluimeren, en zij ontwaakte aan de borst van den gier. Toen de lust was geboet, toen de vlam van den harts- togt was uitgedoofd, toen daar een ledig achterbleef, omdat zonde op zonde dat niet kon aanvullen, toen toog de verdelger barer onachuld henen naar 't o oeijend Oosten, en lag de zee tusschen hem en haar. Toen zag zij zich omringd door grim- mige gedaanten, door akelige spooksels, door armoede, schuld, ellende, door then moedernaam, die eon naam der schande 8" 36 oNzE FRITS. was geworden, door zoovdd1... en er was maar don uitweg, maar iets dat ruste kon geven, voor deze wereld ten minste, maar... aan 't eind van dien weg stond met vlammend schrift zelfmoord" geschreven. Uw vader was een vroom man, FRITS! en hij bad bet ook uwe zuster geleerd, dat bet leven dat God den mensch in de borst lag, door hem niet mag worden verbrijzeld of verstikt, Zij heeft vddl vergeten ; dat, Gode zU dank ! niet. Toen zij dien weg haar eenigen uitweg wist, toen de nijpende angst hear bekroop, dat eenmaal toch bet oogenblik zou komen, dat zij dien weg zou inslaan, toen is zij herwaarts gekomen, en zij heeft alles getrotseerd, haar schaamtegevoel, den toorn eener moeder, den haat van haren broader en van hare zusters, de verachting van vrienden en vreemden, den spot der menigte, en zij komt... bier eene peluw vragen om to sterven, en u de zorg opdragen voor haar kind! Wat zult gij doen ... hoofd van 't gezin? Wat zult gij doen? Haar vloeken, haar verstooten, haar verjagen? Gij hebt gelijk. Die vrouwe heeft uw eerlijken naam geschandvlekt. Zij heeft uw eenigsten rijkdom to midden uwer armoede, uwe ongerepte eer, u ontnomen. Zij heeft bet grijze hoofd eener moeder dieper doen buigen ter aarde. Zij heeft u alien een zwaar kruis opgetast, en zij zal den last nog meerder u opladen, wanneer gij haar huisvest onder dit dak, want dan zal de wereld u bespotten, u verketteren, u min- achten. Gij hebt gelijk, weg met haar! niet aan den schoot eener moeder is hare plaats, niet in den kring van een eerljk gezin. Daar buiten, waar 't stormt en sneeuwt, waar nu de regen plast, of ginds in die donkere holen der eliende in die groote stad, welke zij verliet, daar moet bet tehuis wezen der zondares ! Weg met haar ! . . Berouw verzoent! Dien God liefheeft kastijdt Hij. Zij sliep met mij onder ddn hart. Zij stamelde met mij denzelfden vadernaam. Zij was immer mijner moeder liefste kind. Hare jeugd heeft gezondigd, maar haar rijpere leeftijd zal welligt veel goedmaken. Van daze ure of is mijner voor God de ver- antwoording dier ziel. Waar ik arbeid voor vier, zal ik 't er nu voor twee to meer doen. Ik zal bet kind haar helpen ONZE FRITS. 37 opvoeden ; met Gods hulp die kleine ten vader wezen. Laat de wereld spotten en zeggen wat zij wil. God weet 't, dat ik in mijne zwakheid slechts 't goede bedoel! Ja, dat is alles toch oneindig beter, FRITS! Wie veel heeft lief gehad, hem zal veel worden vergeven. Goof mij de hand, »onze FRITS!" 't is de hand van een eerlijk en braaf man, van een kruisdrager, zoo als morgen de wereld zeggen zal, maar alleen de weg fangs den kruisheuvel leidt ten hemel! God zegene u, Bronze FRITS!" Nu is KLARA t'huis, in waarheid t'huis! Weder zijn er vier jaren voorbij. Stil gnat het leven op Schoonoord zijn ouden, gewonen gang. Die ddne zware schok is door geen ander gevolgd. De keten, die 't gezin der sTER- MUNDS vereenigde, die door KLARA'S verwijdering ward ge- broken, is door KLARA'S terugkomst weder tot ddn geheel ver- eenigd. Die hereeniging mogt tranen hebben gekost; de tijd en de liefde hebben nu echter de roestvlekken weggewiacht. De E: sche wereld is aan KLARA reeds weder gewoon; zij heeft zich ook vertrouwd gemaakt met het denkbeeld, dat een knaapje speelde aan haren schoot, dat den moedernaam sta- melt, maar wien nimmer die des vaders op de lippen wordt gelegd. FRITS werkt hard en onophoudelijk. Hij is nu ge- meente-secretaris, en rentmeester, en kerkvoogd, en directeur van 't leesgezelschap, en lid van verschillende commission. Hij is vijf-en-twintig jaren en heeft zijn baton de mardchal. Hij is in E. een man van gewigt. Maar daar buiten ? Toch heeft ook hij den tijd gekend, dat de vlam der eerzucht gloeide in zijue burst. 't Blijft de vraag of die geheel is verstikt. 't Zou echter dwaasheid zijn, zoo hij ooit droomde die gedoofde vonk weder aan to wakkeren. Hij heeft duizend gulden tractement, en dat is voor een inwoner van E. al heel mooi. Voeg hierbij de drie-honderd gulden van het weduwen-pensioen zijner moe- der; dat maakt een aardig sommetje. Men verwondert zich, dat »onze FRITS" niet naar eene vrouw omziet. Maar »onze FRITS' denkt na, en de menschen die vroeger voor hem dach- ten, vergeten hot denken nu, want sommigen onder hen heb- ben huwbare dochters zonder fortuin, en FRITS mag wel geene brillante partij zijn, hij is in alien gevalle eene »partij", die door de meesten niet zou geweigerd worden. 88 O(ZE FRITS. Maar FRITS denkt aan eene bejaarde moeder, aan twee zus- ters, die de voorspelling van den burgemeester helpen waar maken, want aan eene trouw-acte, die voor haar opgemaakt zoa worden, is nog nimmer gedacht. Hij denkt aan KLARA, die hij ten echtgenoot moet wezen, omdat de opvoeding en de toekomat van haar zoon zijner zorge zijn toevertrouwd. En dan duizend gulden voor die alien en dat alles, want zijne moeder neemt eenmaal drie-honderd gulden met zich in 't graf. FwTs zucht, want hij weet het wet, zijn vrouw zal wet nimmer nederzitten aan zijn huiselijken haard. Maar, gelukkig voor hem, west FRITS nog niet wat liefde is. Zal hij eenmaal weten wat liefde doet, wat liefde doen kan? Zal hij altijd z66 denken? Het stille, eentoonige dorpsleven to E. wordt verhelderd en opgevrolijkt door eene lieve, vriendelijke verschijning. Die kleine, zwevende, luchtige gestalte moest iederen kring wear zij zich bewoog, iets van hare alledaagschheid ontnemen. Zij aan wie die gestalte toebehoorde, was tevens eigenares van een beeldschoon meisjesgelaat, met heldere blaauwe oogen onder de zware wimpers en fraaije blonde lokken, die hat aanvallige kopje omgaven. Zij was zoo'n lief, prettig, klein ding, "zeiden de menschen", die aardige NELLY vOLMER, de arme weeze, die eene bejaarde tante tot zich genomen had, om haar ouden dag nog door een zonnestraal to zien verhel- derd, die daar uitging van de jeugd barer lievelinge. Wat gleden die vingers vlug over de toetsen ; hoe zuiver en vol was die stem ; hoe trippelde die kleine voet, als ze voort- schreed langs den zandigen dorpsweg. Hoe gal was ze en hoe vriendelijk, hoe ' gemakkelijk" in de conversatie, hoe ,ge- dienstig, hoe veelzijdig ontwikkeld, hoe beschaafd. Weinige dagen na hare komst to E. hadden de twee STERMDNDJRS haar eene visite gebragt, en zij bragt die spoedig wederkeerig, en bet duurde niet lang of de geestige deern begreep 't, dat wilde zij nu en dan eens iets nicer hooren dan een gesprek dat over dorpspraatjes liep, of over alledaagsche dingen, zij 't maar met ' onzen FRITS" aanleggen moest, die zijn discours wet waard is. Daarom heeft zij Schoonoord uitgekipt, wanneer ze zoo eens een avondje hebben wit, dat haar verzoent met bet denk- beeld, dat ze in een achterhoek der Meijerij een goad deal ONZE FRITS. 39 van hare jolige jeugd zoek mankt. Hare ziel hangt aan KLARA, wier toestand zij misschien beter doorziet, tot wier innerlijke zij beter doordringt, dan wie jaren met haar omgingen. Zij speelt met haar knaap, en brengt het breiwerk van Mevrouw STERMUND in 't gelijk, en bediscussieert dames-loterijen en hand- werkjes, en keuken-feiten, en wasch-geschiedenissen met de beide andere meisjes, en besluit met FRITS naar de piano to troonen tot een quatre-main8, of dweept met hem met BEETS of wie meer zijn lievelingsdichter is, en plaagt hem nu en dan zijne vroegere schetsen haar eens voor to lezen, en eindigt met aan zijn arm den een kwartier uurs langen weg van Schoonoord naar Rusthof of to leggen, waar ze de oude tante nog eens prettig lagchen doet, v66r de grijze zich to slapen legt. Wanneer ze op Schoonoord binnentreedt dan brengt ze altijd een zonnestraal mee; door den tijd ook een die warm ne6rdaalde in het hart van ')onzen FRITS". Ziet ge, FRITS mogt een verstandig man zijn, hij was toch zoo verstandig niet, dat hij de betoovering van xELLY's blaauwe oogen weerstand kon bieden. Zij bragt weldra zijn zonlicht wanneer zij kwam, en zij nam 't mede wanneer zij henen ging. Weldra had hij haar lief met hart en ziel, lief met al 't vuur eener eerste, innige, reine liefde. Toch zweeg hi j; juist om- dat hij haar liefhad. Hij was een arm man, al had hij ook duizend gulden inkomen. Hij had een huisgezin, al was hij niets meer dan de zoon des huizes. NELLY was arm, NELLY kon hem niets meer geven, dan wat hij haar schenken k6n, liefde en overeenstemming der ziele. Want al werd tusschen die beiden nooit een woord van liefde gerept, al bleef zijn mond immer gesloten door pligtbesef, al was hij voor de wereld en voor haar niets meer dan een vriend, toch wist hij 't, een warmer gevoel dan vriendschap jegens hem, was niet vreemd aan hare borst. Hij zag 't aan then liefelijken blos op hare wangen, wanneer zijn voet den dorpel van het huisvertrek overschreed; hij zag 't aan haar blik, als hare oogen staarden in de zijnen; hij bespeurde het aan het beven van die hand, wanneer haar arm in den zijnen rustte. Arme FRITS! mis- schien arme NELLY! Zoo duurde die omgang maanden aan maanden. Zij twij- felde nu en dan aan hem; zij wist niet hoe zij 't met hem had; dan verried zich zijn hartstogt in die kleine nuances van 40 ONZE Mrs- 't leven, om straks zich webr to verbergen ala of hij voor haar niets meer dan voor ieder ander was. Aan de mogelijkheid van dusdanige zelfbeheersching in eon man, dien zij bemint, had zij nimmer kunnen gelooven. Aan de mogclijkheid van een dartelen en spelen met een gevoel, dat hij misschien in hare borst heerachende meende; op to hoog een voetatuk stond haar afgod voor het oog barer ziel, om de gedachte aan do mogelijkheid daaraan, niet to verstikken, zoo opoedig die bij haar oprees. Eindelijk kwam er een tijd, dien FRITS weder de beslissende keuze tusschen neiging en wat hij nog immer zijn pligt meende, voorlegde. NELLY'S schoonheid had ook het oog van een an- deren aan haar blik geboeid. NELLY'S geesteagaven hadden ook een anderen man aangetrokken, die zoo wel als de jonge STERMUND eon edel hart in de borst omdroeg. RUDOLF DAEVANT logeerde gedurende eenige maanden bij eene der aanzienlijkste familien to E. Hij had, eenigen tijd geleden, de Delftsche Akademie verlaten, om weldra zijne bestemming naar de In- dian to volgen. Hij was jong, knap en rijk. 't Was velen spoedig duidelijk, dat NELLY VOLMEE indruk op hem had ge- maakt, en men meende dat niemand er zich over zou kunnen verwonderen, wanneer die indruk een wederkeerige was. NELLY ontving zijne bulde zonder in eenig opzigt hem aan to moedigen. Waar NELLY was, was ook hij immer to vinden, zelfs op Schoonoord, want hij had spoedig de kennismaking met FEITO aanaeknoopt. Het oog der liefde ziet scherp, en STERMUND bedroog zich niet. Toen kwam de ure van zijn zwaarsten atrijd. Bij daze beproeving, bij dit offer golden de offers van 't verledene niets. Zijn droom der jeugd, zijne eerzucht, zijn roem, zijn geliefkoosde task, de uitspanningen zijner jonkheid, die op- geven, die vaarwel to zeggen, 't was zoo weinig in vergelij- king met wat hij nu zijn geheele levensgeluk meende. Aan de eene zijde stonden de zijnen, aan de andere de blonde KELLY; die beiden to vereenigen, zijn verstand noemde hat, en to regt, eene onmogelijkheid; een nieuw huishouden in het bestaande met dezelfde middelen : hij durfde de poging niet to wagen; hij had NELLY to lief om aan armoede haar prija to geven, en ... waar hij 't niet deed, waar hij do gade zijne woning binnenleide, om weldra zijn kinderen to zien apelen ONZE FRITS. 41 aan haren schoot, zou daar de pligt van den man en vader die van den zoon en den broeder niet ontbinden, en zou dan die task van lange jaren geene vruchtelooze blijken op 't eind ? Hij bad de keuze tusschen eene wisselvallige toekomst voor de vrouw zijner liefde, en waar hij daarvoor NELLY vrij- waarde, de zekerheid van eene behoeftige grijsheid voor zijne moeder. Was »onze FRITS" niet in den echten zin des woords een kruisdrager ? Hij zweeg echter tot er een avond kwam, korte weken voor den dag, die voor DARVANTS afreize bestemd was. Tus- schen schemerdonker kwam NELLY op Schoonoord. DARVANT zag men then avond niet. Zij was stil en in gedachten ver- diept. Toch troonde zij FRITS naar de piano, maar zijne vingers waren heden niet vlug ala anders, en weldra gaf zij haar gemoed lucht in eene diep gevoelde, innig liefelijke fan- tasie. Haar spel ging den jongen man tot de ziel. Die too- nen hadden woorden voor hem ; zij speelde niet, maar zij sprak; al wat sluimerde in die meisjesborst wist hij nu. Daar was geen geheim meer, dat zij niet had uitgesproken; toen de laatste toon wegstierf, parelden tranen in hare oogen, en ook de zijnen waren vochtig; zijne borst zwoegde, de slapen klopten hem, en 't jonge bloed gudste hem onstuimig door de aderen. Hij had moeite zich goed to houden, tot de klok negen sloe-,, 't gewone uur waarop hij NELLY huiswaarts geleidde. 't Was een heerlijke, liefelijke herfst-avond. De luwe wind ruischte door de twijgen; de krekel sjilpte zijn avondlied in de beek en voorspelde een zonnigen dag. 't Was alles zoo stil, zoo plegtig in de natuur, als of zij stervensree, zich be- reidde voor den overgang tusschen leven en dood. Het hel- dere maanlicht spreidde een zilveren gloed over bet donker- groene gebladert' van bet heestergewas waar tusschen zij been schreden. Haar arm trilde in den zijnen, hij hoorde 't bonzen van NELLY'S hart, en nog sprak hij geen woord. De arme strijder kon zich den hartstogt nog niet overwonnen geven. Zij verbrak 't allereerst die stilte. »Ik moet u raad vragen, FRITS!" zei ze twijfelend, ala wilden de woorden haar niet goed over de lippen; ,ik heb niemand hier dan u op wien ik vertrouwen kan, en ik heb behoefte aan raad. DARVANT heeft mij heden morgen ge- 42 ONZE N'RITS. vraagd, hem als zijne vrouw naar de Indien to volgen 't Hooge woord was er uit. Zij zag hem aan en zij deinade terug toen zij bet doodelijk bleek over zijn gelaat verspreid zag, dat eene tijding daarop to voorschijn riep, die de arme reeds sedert Lang had verwacht. Hij wikkelde zijnen arm uit den haren, hield stil en bragt de hand aan 't voorhoofd, waarop een klam zweet parelde. »DARVANT.... u gevraagd.... U, NELLYI Mijne...." »Mij gevraagd; zeg gij mij, wat moet ik doen ?" Wat zij doen moest? Moest dat kruis nog zwaarder voor hem worden ? Hij hare keuze leiden ? Hij, met eigen hand bet paradijs verwoesten, dat hem wachten kon aan hare zijde ? ',Ik, ik weet 't niet, ik moet nadenken, NELLY 1" was 't eenige wat hij zeggen kon. Zij antwoordde niet, maar tranen, groote tranen biggelden haar langs de wangen. Hij schreed niet voort, maar liet eenige oogenblikken zijn hoofd op haren schouder rusten. Ook hij schreide. Aan de zijde van DARVANT zou zijne NELLY rijk zijn en geeerd, en misschien gelukkig. Aan de zijne, misschien arm, zeker behoeftig, zeker ddne, die nu en dan zou moeten strijden over het ophouden van een gedwongen fatsoen met beperkte financiele middelen, en hij wist bet, zij was eene vrouw, en welvaart is voor deze meestal eene voorwaarde tot geluk. Stond hij met DARVANT gelijk? En bovendien zijne moeder, zijne zuster, KLARA'S zoon? ',Onze FRtTS" was een man; hij hief bet hoofd op, drukte NELLY een innigen en hartelijken kus op bet voorhoofd, en zeide ernstig en bedaard: ',NELLYI niet ieder wordt door God zoo gezegend, dat hij de inspraak van zijn hart kan volgen. Er zijn wenschen, die sterven moeten, omdat ze niet vervuld mogen worden. Die vervulling van sommigen zou eene misdaad zijn. DARVANT is een edel man, een man, lien ik gerust mijne zuster zou overgeven. Nu weet gij genoeg. Meent gij ooit met hem gelukkig to kunnen zijn, maak hem dan gelukkig God zegene u1" Zij k6n niet antwoorden, zij begreep hem zoo goed. ONZE FRITS. 48 Toon zij Rusthof naderden, bield hij hut nog even staande v66r zij de huizinge binnenschreed. ,,Als gij ooit daar met hem komt, NELLY! dan znlt gij daar misschien een man ontmoeten, wiens naam ROFWEOEN is. Hij is op den weg naar eer en rijkdom. Zeg hem, dat ik de echtgenoot ben van de vrouw, die hij misleidde, en de vader van zijn kind. Zeg hem, dat ook dit eene klove was tusschen u en mij. En nu ... vaarwel, goeden nacht, NELLY I" En h:j trok haar tot zich en drukte haar innig aan zijne borst. Daar rustte zij eene wijle. Dat was voor de eerste maal, dat zij z66 bij elkander waren. Voor de eerste en de laatste maal, want weldra rukte hij zich los, en zij zag hem niet weder, daar hij een paar dagen later E. voor eenige waken verliet, om eenigen tijd in den vreemde to zwerven. De menschen vertelden, dat »onze FRITS" gedurende jaren een sommetje gegaard bad om in de wereld eens rond to kijken, en daar hij toch wel begreep, dat er van eene voyage de noces nooit iets inkomen zou, 't no maar ging opmaken. Toen hij zes woken later in zijn dorp terugkeerde, was NELLY VOLMER Mevrouw DARVANT, en de vaderlandsche kust lag reeds verre achter haar. De zonnestraal had voor de huiskamer op Schoonoord geen gloed meer; want zij moest voortaan de woning van NELLY's echtgenoot verhelderen en »onze FRITS" was die echtgenoot niet. Wilt gij nu nog even den man zien, die in vroegere jaren alles voor de zijnen was, en nu dat zoo niet meer noodig is, een weldoende engel, een vriendelijke, goede geest voor de plaats zijner inwoning? Ga dan nog eens naar E. en naar Schoonoord, nu sedert eenigen tijd hat eigendom van »onze FRITS". Wanneer gij de huiskamer binnentreedt, dan ziet gij daar ledige plaatsen. Edn, twee, drie. Nu, de groote bul- lebak, die leelijke, oude, nijdige tijd heeft we6r twintig jaren zoo maar weggekaapt, en ze rusten in zijn gapenden muil, om nimmer weder to keeren. Weinige maanden na NELLY's ver- trek ward Mevrouw STERMUND bij Gods dooden to slapen ge- legd, en 't laatste woord van hare lippen was do zegen eener dankbare moeder uitgesproken en afgebeden over 't hoofd van rnonzen FRITS". Nu, sedert eenige jaren zijn ook de beide 44 ONZE FRrrs. zusters, die nimmer tot een trouwdag kwamen, onder de groene zoden geborgen, en alleen KLARA en haar zoon bleven den jongen STERMUND over, die nu zoo langzamerhand ook al een nude STERMUND wordt, en bij wien 't grijs ook al doorschemert tusschen de lokken, die zijn vriendelijk, ernstig gelaat, en zijn voorhoofd, waarop 's levens leed zijne voren achterliet, omgeven. Nn meende men in E. stellig, dat ,,onze Pins" nog wel eenmaal eels jong vrouwtje de huizing zou binnenleiden. Maar de menschen wisten niet hoe dat hart nog immer bloedde aan eene wond, die de tijd wel minder pijnlijk deed worden, maar nooit gansch had geheeld. De menschen wisten niet dat flog immer in die ziel een beeld leefde, welks verwen niets van hare frischheid verloren, en dat bijwijlen nog zoo vriendelijk hem in 't gelaat blikte, als of zij, wie het toebehoorde, aan zijne zijde zat. Voor KLARA was hij alles, voor haar zoon een zorgdragend vader. 't Was hem een zalig oogenblik in het leven, toen hij bespeurde dat de jongeling dezelfde roeping als de zijne begeerde, die in de dagen zijner jeugd zijn liefste droom was geweest. Hij deed voor dezen, wat hij eenmaal gehoopt had, dat de notabilitei- ten van E. voor hdm zouden hebben gedaan; hij bezorgde hem de beurs van den Ambachtsheer, en voerde nieuwe be- zuinigingen in zijn huishouden in, om de kosten zijner stu- dien to kunnen goedmaken. LEEUWEN heeft hem voor de akademische lessen voorbereid, en LEEUWEN vond in KLARA'S zoon »onzen FRITS" van vorige dagen weder. Die jonge man dan aan KLARA'S zijde is FRITS STERMUND de tweeds. Dat hij flog immer den naam van STERMUND moet dragen, is een angel, die »onzen FRITS" diep in 't vleesch zit. HOFWEGEN, de man, dien hij NELLY als den verleider zijner zuster noemde, heeft het tot eene hooge militaire betrekking in de Indian gebragt, en toen er vijf jaren verloopen waren, durfde FRITS het voor de eerste maal wagen aan Mevrouw DARVANT to schrijven. NELLY S eerste antwoord.... 't was een schat, dien ge flog voor goud niet van hem koopen zoudt. Later schreef hij meermalen, en ontving meermalen brieven zoowel van haar als van RUDOLF. Maar nimmer een woord van dien man, dat eenige hope gaf op herstel van eer. KLARA moest zich in hem vreeselijk bedrogen hebben, want immer had zij hem als een loszinnig, nimmer als een verdorven mensch geschil- ONZE FRITS. 45 derd. Nu ligt ook die hoop to zieltogen, en NELLY sehijnt in hare steeds toenemende huiselijke beslommeringen, en de wereldsche grootheid van haar echtgenoot, den man harer eerste liefde langzamerhand to vergeten, want haar laatste brief dagteekent reeds van twee jaren to voren. De bewoners in E. dragen FRITS op de handen; nu z}jne middelen dan ook wat ruimer zijn, worden zijne weldaden meerder, en de man, die voor zich zelven bijna geene behoeften kent, weet de be- hoeften van anderen immer zoo juist to raden. 't Is op een vriendelijken lentemorgen, tijdens des students Paasch-vacantie, dat wij het drietal aan hot ontbijt bijeen vinden. KLARA ziet er nog good nit; nu, zij die een beeld- schoon meisje was, behoeft ook op veertig-jarigen leeftijd geene onbevallige vrouw to zijn. ,)En gij zegt, dat er heden vreemdelingen naar Rusthof komen Zion ?" vraagt hij KLARA. ,,De tuinman vertelde 't mij ; hij had een brief ontvangen, en meende dat eon groot gezin het buiten wofl huren." "Dat is vu de vierde maal sedert BELLY VOLYER heenging, dat hot beg stond; wie daar komt, blijft er niet lang," voegt hij er zuchtende bij, nog immer denkende aan die vriende- lijke verschijning, welke Sane korte wijle ook Rusthof iets van haar lichtglans meddeelde. KLARA zwijgt. Z j acht hot immer hater die snaar zoo flaauw mogelijk aan to raken. Ala de windharp then riasm hem in 't oor ruischt, dan ligt een diepe weemoed over die ziel, en zij wil weemoed hem sparen. Hij heft even hot hoofd op. ',De voordeur word geopend," meende hij. De voordeur niet alleen, maar ook de dour van uw heiligdom, van uw huisvertrek. Wie mag 't zijn? Wie zijn ze, die beide vreemden, welke toch eveneens doen als of ze hier niet vreemd, ale of ze hier t'huis waren? NELLY 1 DARVANT 1 .... onze FRITS 1 KLARA 1 Ja I NELLY en DARVANT. Zij kwamen Rusthof zien. Eerst weinige waken geleden in het vaderland aangekomen, hebben zij die verrassing hem voorbehouden, en Ruethof krijgt zijn zonnestraal wader. Die ontmoeting u to schetsen, spaart ge mij immers, vrien- delijke lezer? Wees eehter gerust, zij konden elkander ale goede en hartelijke vrienden in 't gelaat blikken. NELLY was 46 ONZE FRITS. de moeder van een zestal kinderen, wier vader de man was, then zij innig liefhad, en hij was ))ooze FRITS", een eerlijke, trouwe jongen, zelfs nu nog, nu grijze haren voor 't blond van weleer in de plaats waren getreden. Er ward zoo veel verhaald, zoo veal besproken, zoo menig plan voor de toekomst gevormd. Toen de avond viel en het stervende zonlicht bet loover tintte met een gouden gloed, toen troonde hU haar met zich naar het venster, waar zij weleer zoo dikwerf to zamen nedr- zaten, en hare hand in de zijne nemende, vroeg hi j: ge zijt gelukkig, niet waar?" "Na ik weder op Schoonoord ben, weet ik niet meer wat ik van God zou kunnen of mogen vragen, maar gij .... ?" nIk ben tevreden, NELLY! God heeft alle dingen welge- maakt I" nNiet don onvervulde wensch, niet ddne le6gte, die gij aan- gevuld zoudt hopen ?" Hij lag de hand op het hart, en zeide: ,,God weet 't, slechts done..." - en hij woes op KLARA - nmaar dat is voorbij , gij hebt hem zeker nimmer gezien 1" nJdn slechts. Dat was eenige dagen v66r hij voor Gods regterstoel zou worden geroepen. Hij was immer in de bin- nenlanden; eene zware verwonding maakte hem echter het verbljjf op Weltevreden noodzakelijk. Daar ontmoette hem DAR- VANT toevallig. Zij bleken verre bloedverwanten. Onmiddel- lijk begaf ik niij tot hem, en verhaalde hem dat ik KLARA STERMUND kende. Hij verbleekte, want reeds jaren geleden meende hij haar gestorven. Hij wilds goedmaken, wat nog goedgemaakt kon worden. Zijn eerste voornemen was met ons to repatrieren. De dood evenwel heeft een huwelijk tusschen hem en KLARA onmogelijk gemaakt. Op zijn sterfbed echter wettigde hij zijn kind, en maakte hem erfgenaam van zijn vermogen. Beide stukken zijn in DARPANTS bezit. KLARA's zoon heeft het regt den naam zijns vaders to dragen." nGodk ik dank u!" was 't eenige wat nonze FRETS" stamelen kon. Had menig ideaal een vroeg graf gevonden, die droom was toch verwezenlijkt, de eer zijner zuster was hersteld. Had een Hoogere hand NELLY'S weg afgebakend, en haar heenge- wezen naar dat verre strand, van waar zij dot afgebeden kleinood met zieh zou brengen ? ONZE FRITB. 47 Hij durfde bet niet gelooven. Hij wist alleen dat nu alles good was, en nog eenmaal herhaalde hij 't: ,God heeft alles wblgemaakt. En nog jaren daarna zou hij dat woord tot het zijne kun- nen maken. Toen LEEUwEN hem voorging naar het land der ruste, overschreed KLARA'S zoon als de jonge leeraar van E. den drempel der pastorij, die het ouderlijk huis was van de beide laatst overgeblevene der STERMUNDS. Zijn ouderdom was niet eenzaam. NELLY's kinderen waren de zijne, ook die van den jeugdigen herder, welke weldra een lieftallig vrouwtje zijne woning binnenleidde. Hij was en bleef immer de wel- doener, de vraagbaak, de goede raadgever van rijken en armen; en toen eindelijk op zekeren helderen voorjaarsmorgen een bleek lijk nederzat in den zetel waar FRITB STERMUND zich des avonds, nadat reeds alle zijne huisgenooten ter ruste waren, zich had laten nedervallen, om flog een uur aan den nacht to ontwoekeren in het belang en ten zea n van anderen, toen wraakte niemand den naam then NELLY op den grafsteen deed uithouwen, want grijee en kind, grooten en geringen, zij had- den alien den bewoner van Schoonoord liefgehad ale ONZE FRITS. Was dat opschrift verdiend, mijn lieve lezer? Oisterwijk, 23 September 1857. HET QUADRONENNEISJE. Dear ligt op de effen waterplas Het slavenschip ter ree; Ale de avond daalt, - het koeltje blaast, Dan kiest bet ijlings zee. De sloop ligt dobbrend aan de kust, En 't lustloos scheepsvolk ziet Hoe de alligator, tuk op buit, Lange 't bootje voorwaarts schiet. De gear van ooft en cpecei•ij Waait van de knot aan boord, Ale geuren uit het paradijs, Near een misdadig oordl 48 BET QUADRONENMEI8JE. Aan 't strand, door weeldrig loof beschut, Ligt loom de planter nedr, HU rookt en zwijgt, of schndt bet hoofd, Dan wikt en peinst hij wedr. Aan 's planters zij', bet norsch gelaat Gebruind door keerkrings-gloed, Steel; de eig'naar van bet slavenschip En wuift ten afscheidsgroet. Hij roept gehaast: ,Ginds ligt mijn schip, Op d' effen vloed ter red. Ale de avond dealt, - bet koeltje blaast, Dan kies ik ijlings zeel" En v66r hen stond, bedeesd en schuw, Een meisjen, een Quadroon, Half angstig, half nieuwsgierig mad, En in bear angst zelfs, schoon l Haar open oog was glinstrend zwart, En 't kleed dot hear omsloot, Alleen gesierd door 't golvend hear, List hals en armen bloot. Gelijk de lach op 't lief gelaat Van 't kuisch Mariabeeld, Zoo heilig was de flaauwe lach, Die om hear lippen speelt. ,, Mijn grond is slecht, mjjn huis wordt oud!" Zoo spreekt de planter zacht; En beurtlings loert zijn oog near 't goud En naar de maagd, die wacht. Zijn hart voert met de dorst near geld Een langen bangen str}jd; Hij wilt, wiens lust hear 't leven gaf In long vervlogen tijdl Moor de inspraak van bet bloed verstomt, Hij grijpt den Judas-prijs, Nu steent en siddert de Quadroon, Haar hand wordt koud als ijs. De schipper treedt op de arme toe En neemt hear bij de hand... Zij ward zUn' bijzit en slavin In 't verre, vreemde land l Naar n. W. LONGFELLOW. Amet., Juuij 1857. W. M. W. OP- EN AANMERKINGEN. 49 OP- EN AANMERKINGEN. HET BUITENLAND OVER DE BELANGRIJKSTE VOORTSRENGSELEN VAN DEN NEDERLANDSCHEN BOEKHANDEL. - Onder andere recapitulaties van hetgeen de uiterst vruchtbare Duitsche boek- handel jaarlijks oplevert, komt to Leipzig, bij J. C. HINRICHS, een Viertelahrs-Catalog nit. Deze onderseheidt zich door de buitengewone goedheid, dat hij wel een genadig oog wil slaan op de voortbrengselen van onze pers. Hij wijdt hieraan een aanhangsel, wat een Verzeichniss bevat der WICHTIGSTEN litera- rarischen Erscheinungen im Koenigreich der 1Viederlande, opge- steld vom niederlandischen Buchhandlerverein. Maar bet maakt eene vreemde vertoonin(r, als men onder die belangrijkste ver- schijningen boekjes hoort opnoemen, als b. v. de werkjes van den Heer F. ALLAN, over ,Het eiland Urk", en »Het eiland Vlieland"; J. VAN CLEEFF, )Voorstellen ten gebruike bij bet onderwijs in de Stunrmanskunst"; J. J. LAMBRECHTS, »ADA van Holland"; A. LUYTEN, ,Verhandeling over deLongtering", om van andere even weinig grandiose ondernemingen to zwijgen. Konden de H.H. boekhandelaren van ons land niet zorg dra- gen, dat 6f alle bij ons uitkomende boeken in die lijst wer- den opgenomen, - en dan stonden de prullen er suo jure made in, - 6f dat niet de naam van wichtigsten Erseheinungen gegeven ward aan hetgeen niet meer is dan eene vrij wille- keurige opgave, die echter met weinig moeite compleet to maken zou zijn. Ook over Frankrijk hebben wij niet to klagen, dat bet de vruchten des Hollandschen geestes over bet hoofd ziet; bet schijnt ze eerder to hoog aan to slaan. Terwiji b. v. bet be- langrijke Annuaire des deux Mondes Frankrijks eigen letter- kuhde in cone bladzijde afdoet, wijdt bet bijna vier bladzijden aan le mouvement intellectuel van ons land. Het kan ons niet anders dan aangenaam zijn, om daar vele Hollandsche boeken naar waarde to hooren schatten, maar er worden daar ook wel besproken, die menig Nederlander niet eons kent. En, waarlijk! ook daar treedt ons dezelfde Heer ALLAN met zijne ,,Geschiedenis der stad Utrecht" tegen. Neen! zoo spoedig heeft geen GROTIUS noch vossius eene Europesehe vermaard- heid verkregen. En, daze is meer dan dat: bet is wereld- MENGELW. 1858. N°. I. 4 50 OP- EN AANMERgINGEN. beroemdheid; want de bladen van het Annuaire zullen des mans naam in weinige waken brengen tot Amerika, Afrika en Azie, tot alle einden der wereld. Hat moat eene groote voldoening zijn voor den nederigen bewoner van het eiland Marken (ge- loof ik), to weten, dat de faam zijnen nederigen arbeid wijd en zijd verkondigt, zoo ver als Frankrijks teal wordt gespro- ken en gekend. Hij moat al zeer nederig zijn als hij zooveel room allddn toeschrijfb aan de furie onzer eeuw, om niet alleen al wat wetenswaardig, maar al wat weetbaar is to kennen. Voor het overige is die Fransche bespreking van Holland- ache boeken vrij aardig en naauwkeurig, en over eene enkele misvatting ale b. v. de rangschikking van de ,,Bibliotheek voor het Huisgezin" onder de journaux de la thdologie, mag men zich niet to zeer ergeren. TWEE BEGRAFENISSEN IN FRANKRIJE. - Den 16dea Julij dezes jaars stierf to Parijs de beroemde PIERRE JEAN DE BIvRANGER, de lieveling des yolks, die de genoegens van populariteit, geld en eereposten had kunnen indrinken ale water, maar liever eenvoudig burger bleef, en liever zijne politieke Muze einde- lijk zwijgen liet, dan al weder to moeten berispen en bestraf- fen. Reeds bij zijn leven brandde het hof hem vele kaarsjes, zoo als b. v. hat zeker uiterst vertrouwelijke aanbod der Kei- zerin van haar eigen kraamtoestel aan den ouden zieke, ge- lijk men zich herinneren kan. Maar vooral bij zijne begra- fenis kwamen op hoog bevel duizendtallen (men zegt 50) nit de kazernen, om den onvergetelijke de behoorlijke (en nog iets meer) hulde to bewijzen; de vierwielige representant des Keizers bij zulke gelegenheden, de wagen met functionarissen ontbrak niet, en tussehen onafzienbare rijen militairen en gendarmes trok de lijkstoet naar het kerkhof Pere la Chaise, waar alle profane oogen zorgvuldig werden buitengesloten, en - „ware droefheid vindt geene woorden" - het stilzwij- gen de meest passende lijkrede was. Zoo veel ward van hoo- ger hand to zijner eere gedaan, dat hat yolk niets meer be- hoefde to doen, dan - zachtkens schreeuwen en immortelles strooijen, en als het meer had willen doen, waren de bajo- netten daar, om hat een kouden vinger op den mond to leggen. Ruim drie maanden later, den 28'taa October, etierf een OP- EN AANMERKINGElf. 51 persoon van niet minder gewigt, hoewel minder geliefd bij bet yolk, - wie kust ook gaarne de roede, die hem kastijdt? Het was EUG iNE LOUIS CAVAIGNAO, de echte loijale krijgs- man, de Dictator van 1848, wiens onwederstandelijk krach- tige greep in de teugels van bet bewind het hollende paard de tanden brak en in zijne vaart stuitte. Frankrijks lot heeft hij op de punt van zijn zwaard gehad, maar, gehoorzaam aan de stemme des yolks, - gebreveteerd ala de vox Deil - stond hij gewillig en met waardigheid op van het kussen, voor den meer gelukkigen mededinger, wien hij verder niet in den weg staan, maar ook niet dienen wilde. Ook daze is in Parijs begraven. Maar ward de dichter door krijgslieden begeleid, de krijgsman grootendeels door dichters en letter- kundigen, en enkele andere, die zelfatandig genoeg van oor- deel en van inborst waren, om den man to eeren, wien zija pligt de eenige rigtsnoer des levena was. Het yolk was wel in grooten getale opgekomen, maar alleen om to zien en to zwijgen; nu mogt bet wel anders, maar wilde niet. De familie heeft gezorgd, dat den doode de behoorlijke eer ward be- wezen, doch geen beleefdheidakoets van het hof, geen rege- menten van de garde schenen hier noodig to zijn. De offi- cieele ,Moniteur" vergenoegde zich met den soberen necro- loog, die hem qualificeerde als iemand »qui avait rendu des services signals A la cause de l'ordre", en hiermede daalde de kilt zonder lijkrede in het graf. Van waar dat verschil van de zijde der Tuilerien? Heefl: de adelaar dan den eenen lief gehad, en den anderen gehaat? Och! beiden was de eeuwige ruste van harte gegund. Maar de lijkstoet van den man, wiens Muze het yolk beheeracht en een Croon omvergeatooten had, kon wel eens tot mani- festaties van dat yolk aanleiding gegeven hebben, en de vader der Franschen houdt niet van de luidruchtigheden zijner kin- deren. De man van bet zwaard, die de bandeloosheid tot haren pligt gebragt, en aan eigen pligt getrouw gebleven was, had alleen de sympathie van denkenden en edeldenkenden. En voor dat kleine leger is de magtige Keizer niet bang. HAABT, WAAR GEEN BLAST NOODIG 18, EN OMGEKEERD. - De Indische opstand was voor de Engelschen zeker eene zaak, die spoedige voorziening noodig had; maar baast men 4* 62 OP- EN AANMEBSING}EN h zich wel dear, waar hot meeste speed vereischt wordt? On- getwijfeld, men was er v1ug genoeg bij met allerlei voorstel- len tot reorganisatie van bet Indische bestuur, het leger, de financian, raadgevingen voor de behandeling der opstandelin- gen, ale zij overwonnen zouden zijn, en ontelbare zaken van later zorg meer. Was het niet zaak, om eerst to trachten de ontrukte teugels van het bestuur wedr magtig to worden, en dan aerst op middelen to denken, hoe die voortaan beter to voeren? - Niet minder is men ijverig geweest, om den gene- raal BAVELOCK, teen hij nog met eene kleine betide midden in de Sepoys zat, aan cholera, ongemak en namelooze ge- varen blootgesteld; - om hem het eereburgerschap van de City, zooveel duizend pd. Sterling jaarwedde, eeredegens, enz. aan to bieden. Wel heeft hij dit aan het vaderland verdiend; maar men had wel eerst mogen afwachten, of hij het genot van al die voorregten wel zou kunnen smaken. Ik verbeeld mij, ale hij to Cawnpore en to Lucknow die liefelijkheden gehoord had, zou zijne eerste gedachte moeten zijn : »Stuur mij toeh maar eerst troepen en ammunitie, later kan ik de hand wel uitstrekken naar eeredegens, titels en pensioenen l" Want wat het zenden van troepen betreft, daarmede was de haast niet evenredig aan den hoogen nood, dunkt tnJ. Men zorgde wel degelijk zich to huis geenszins to ontbloo- ten, en de wervingen bragten, ja, manschap op, maar niet zooveel als men wenschen zou. En juist de eerste be- zendingen, wear de meeste haast bb was, mogten niet over de landengte van Suez gaan, om N.B. to toonen, dat Engeland zich zonder de hulp van andere mogendheden wel redden kon. Nu kunnen hiervoor wel betere redenen worden bijgebragt, maar die andere voorbarigheid is toch wei tamelijk onnoodig. Doch praten en complimenteren is altijd gemakkelijker dan handelen. EuROPEBCBE EN AZIATISCHE REDENEEING. - Velen hebben zich swear geergerd over de bloedige represailles, die de En- gelschen over de opstandelingen hebben genomen. En treurig is het, dat eene der meest beschaafde natieen, in onze eeuw, nog bet voorbeeld van barbaren volgen moet. Maar de nood- zakelijkbeid schijnt ook to bestaan. Groot-Brittannie zit ge- sehroefd tusschen dit dilemma: of India opgeven, of do muiters OP- EN AANMERKINGEN. 53 alagten als honden. Grootmoedigheid en bezadigdheid worden niet begrepen in het land der tijgers en jakhalzen. Wil men nu eenmaal Indie behouden, dan moet men doen even als de Mongolen, als NADIR SCHACH en ACHMED-ABDALLAH, en even als de Sepoys zelven hunnen vijand trachtten to vermorselen, verdelgen wat weerstaat door de »scherpte des zwaards". - Een der Eng. dagbladen lichtte dit onder anderen toe door de volgende Aziatische anekdote : Een zachtmoedig Pacha, in de dagen dat de Ottomannische Porte nog iets to beduiden had, werd naar Azie gezonden, om daar zijn Pachalik to aan- vaarden. Hij reed in staatsie zijne hoofdstad binnen, met een talrijk en schitterend gevolg van wagens en ruiters, van ka- meelen en oliphanten, en omringd door al den luister van een Oostersch despoot. Maar tegen alle gebruik en gewoonte, was de weg v66r hem nit zorgvuldig leeg gehouden ; geen enkel toeschouwer word overreden, geen vrouw noch kind vertrapt door zijne viervoetige, of neergesabeld door zijne andere tra- wanton. Groot was de teleurstelling en minachting van zijne nieuwe onderdanen : ,,Heet dat een Pacha l" - zeide men, -- »teen onze laatste Pacha zijn intogt hield, werden er 500 vrouwen en kinderen doodgetrapt, en 500 mannen bf onder de hoeven der paarden vertreden, of als koren weggemaaid door de kromzwaarden zijner slaven. MASHALLAH! dat was eerst een groot Pacha ! maar doze man is maar een hoed I" - Zoo redeneert men in Azie, en het pratende Europa most dit niet nit het oog verliezen. MEN WORDT MET MINDER TEVREDEN. - De vroogere ont- dekkingen hadden dikwijls ten doel, om een land van goud en edelgesteenten to zoeken, en al werden die droombeelden niet verwezenlijkt, men vond toch onbekende streken, die voordeelen genoeg konden opbrengen. Hot gaat er mede als met de vroegere nasporingen der Alchymisten om goud to maken; zij vonden dit niet in Ietterlijken zin, maar daaraan had de chemie haren oorsprong to danken, die, met de kennis der andere natuurkrachten, den adelaar onzes tijds, der In- dustrie hare krachtige vleugelen heeft gegeven. Eene belang- rijke ontdekkingsreis, die Engeland nu op touw zet, is niet om goud to zoeken, maar gelegenheid voor katoenbouw. Daartoe is den beroemden Dr. LIVINGSTON, wiens ontdekkingen hier 54 OP- EN AANMERSINGEN. onlangs in bet opstel over »Het Meer Ngami", besproken zijn, eene som van 5000 pd. Sterling toegewezen, om op bet oude tooneel zijner werkzaamheden, bet Zuiden van Afrika, en bepaald bij de rivier Zambeze nieuwe onderzoekingen to doen. Hoe bet ook ga, wij kunnen altijd met belangstelling dezen vredelievenden veroveringstogt naoogen. Want al wordt die wensch van Engelands nijverheid hierdoor niet bevredigd, de wetenschap der geheele beschaafde wereld kan er rijke winsten uit trekken. Hetzelfde had plaats bij de veelvuldige reizen der laatste jaren naar de IJslandsche en Groenbergsche wateren. Ook daar waren bet geene chimerieke schatten meer, die men zocht, men ware tevreden geweest, had men den verongelukten NRANSLIN gevonden. Ongelukkig, vooral voor de arme weduwe, werd dit doel niet bereikt. Maar men oogstte een schat van kennis dier Noordelijke zeeen; men word wijs aangaande den loop der oceanische stroomen, zoo belangrijk voor de weerkundige vraagstukken, die men meer en meer tracht op to lossen, om van andere ontdekkingen to zwijgen. Is bet niet beter meer to vinden, dan men zoekt, dan meer to zoeken, dan men vinden kan ? VANDALISME TEGEN VOLTAIRE'S KAMER. - Op bet landgoed van Ferney, gelijk bekend is, door VOLTAIRE in zijne latere dagen bewoond, was tot nog toe de »kamer" van den beruchten man steeds onveranderd in wezen gebleven. Zoover ik weet alleen de slaapkamer en niet de studeerkamer, doch dat doet er niet veel toe; deze bijzonderbeid trok altijd een aantal bezoekers tot een pelgrimstogt in hare soort. Onlangs echter was bet landgoed aangekocht door een geldman, den Heer GRIOLET, voor 455 duizend gulden, die er echter zooveel aan list veranderen en bouwen, dat hij eindelijk niet meer betalen kon, en de bezitting we5r moest verkoopen. De nieuwe eige- naar bemerkte nu, echter to laat, dat bet heiligdom des on- geloofs ook door den profanen bamer en beitel der werklieden was vernield, en heeft zelfs zijn reparatielustigen voorganger een proces aangedaan voor bet daardoor berokkende verlies aan waarde van bet huis. Of bij dat proces winnen of verliezen zal, gnat one minder aan ; de reliquie is niet meer to herstellen, OP- EN AANMERKING}EN. 55 en het is niet to denken dat de hoogere geestelijkheid hiertoe hare reliquienfabriek zal laten werken. Due al weder eene curiositeit minder op de wereld. Over dit verlies echter zullen wij ons niet treurig maken, en alleen ons verwondereu over de onnoozelheid van den be- woner. Dat zoo iets geamoveerd werd wanneer dringende om- standigheden bet vorderen, ware to begrijpen ; dat iemand nit kwalijk begrepen ijver voor bet goede zulk een onzalig monument vernielt, ware to vergeven : maar dat hij bet op- offert aan ijdele moderniseringswoede, en tevens zichzelven ruineert, dat is toch al to onnoozel. NENA. SAHIB BEN WELDOENER EN LENIGER VAN SMARTEN. - Inderdaad onze speculatielustige tijd weet middelen to vinden, om den Bengaalschen tijger hierin to herscheppen ! Een onzer dagbladen verhaalt ons, dat to Petersburg het portret van dezen bloeddorstigen vijand der Engelschen openlijk werd ver- kocht en vooral onder de oud-Russische partij vele koopers vond. En de opbrengst zou dienen om de ongelukkigen , die door den Oosterschen oorlog weduwen, weezen of invalieden zijn geworden, to ondersteunen. Erger is hetgeen men onlangs van de Times hoorde. Dat dagblad sloeg in alien ernst, naar het scheen, v66r, om NENA SAHIB, wanneer men hem in handen mogt krijgen, naar Enge- land to voeren, en in den zoologischen tuin in een kooi op to sluiten. Gelijk de wilde dieren des wouds zou men dan dozen bunnen natuurgenoot in menschelijke gedaante ter bezigtiging stellen. voor bet publiek ; en de opbrengst storten in The In- dian Multiny Relief Fund (fonds ter ondersteuning van onge- lukkigen door den Indischen opstand). 't Is eene aardigheid, die echter niet zeer aardig is. DANSENDE THEOLOGIE. - Over het algemeen wordt er in Parijs niet geroemd op de zedelijkheid en den ernetigen zin der actrices en danseuses. Nog al verwondering moest het due wel bares, dat van daze zijde onlangs een theologisch-pole- mische brochure verscheen getiteld: »Bluettes antimondaines d'une danseuse par Mlle ZILIA n ICHELET, premier sujet au thdatre de l'ogdra." De schrijfster is protestant, en stelt zich voor ale eene diseussie voerende met een Roomech priester, die 56 OP- IN AA•NMERSIE}EN. bekeerd most worden. Met eon ganseh arsenaal van aanha- lingen valt zij Karen tegenatander aan, en begeeft zich zonder schroom in de hoogste spheren der godgeleerdheid en wijsbe- geerte. Doeh nn is bet der moeite waard, om een staaltje van hare wartaal to hooren: ,,Le cerele on la sphere de Dien eat In nature, son rayonnement la vie, son but le progres !n but du progres, ,1e progres du bnt," bier, aujourd'hui, demain, toujours! L'infini de son cercle explique done (sans t'expliquer lui-meme, car ce qui explique tout ne s'explique pals, oti, explignd, it ne pourrait plus titre l'expliquant,) I'in- visibilitd dont it est revbtu comme point central " Wien danst bet niet reeds voor de oogen ? Gelukkig, zulke verschrik- kelijkheden levert onze boekhandel toch niet op. VERMORSEN IS GEEN GEBRUIxEN. - In Frankrijk, wat eene bevolking van ruim 36 millioen heeft, bedraagt de fabriekatie van papier flog lets meer dan 71 millioen Nederl. ponden, waarvan een zevende near buiten uitgevoerd, en dus ruin 60 millioen gebruikt wordt. In Engeland, welks bevolking onge- veer 28 millioen is, wordt 67 millioen pond gefabriceerd, en waarschijnlijk nog wel meer door den uitvoer weggenomen. Maar de 23 millioen Noord-Amerikanen gebruiken zoowat evenveel papier als in Engeland en Frankrijk to zamen ge. maakt wordt, want de uitvoer zal daar wel niet veel to be- daiden hebben. Over bet algemeen geloof ik toch wel, dat bet grootste ge- deelte door de drukpers wordt verslonden. Maar mag men Bu hieruit opmaken, dat er in Amerika zooveel meer letter- kundig en wetenachappelijk leven is, dan in de beide meest beschaafde landen der wereld ? Zeker niet. Doch men weet hoe bet daar ook hiermede toegaat. Een nameloos getal dag- bladen verschijnen er in de Unie, bet eene nog nietswaar- diger dan bet andere. En de Amerikaan gebruikt een book, even als wij een Citroen , die opengesneden wordt en na ge- dane dienst weggeworpen. Het is niets vreemds den Yankee, als hij bladzijde 10 van zijn boek leest, bet eerste bled er to zien uitscheuren, om zijne cigaar aan to steken. Men ziet due, ddn kind kan meer vermorsen, dan twee volwassenen gebruiken. MENGELWERK. EEN WAARLIJK POPULAIRE DICHTER. In de helft des vorigen jaars klonk op eens de mare nit Frankrijks hoofdstad: )BARANGER is ziek;" daarna luidden do gezondheidsbulletins, door alle dagbladen herhaald, dagelijks: ,,BEaaNGEa wordt erger, het is eene krankheid tot den dood," en eindelijk moesten wij alien hooren: ,BEaANGER is doodl" Frankrijk had zijnen meest geliefkoosden dichter verloren, een man, wiens populariteit en roem zoo groot en bestendig geweest waren, ale geenen letterkundigen ooit heeft mogen gebeuren. Het was due wel to verwachten, dat allerwege pennon werden versneden tot levensbeschrijvingen en necrolo- gien van den grooten chansonnier, en alle tijdschriften, die wachters, om to zeggen, wat er van den dag is, rekenden het hunnen pligt, om hunne lezers aangaande hem in to lichten. Ook wij achten het niet ongepast, de aandacht van one publiek eenige oogenblikken to bepalen bij den man, wiens leven en werken niet alleen op zich zelven belangrijk mogen heeten, maar ook leerzaam zijn in zooverre hij een trouwe afdruk was van het yolk waartoe hij behoorde; een stemma, uit hat hart van dat yolk sprekende, die het one nader kan leeren kennen. Steller dazes meent echter zijnen lezers eene dienst en aan zijne eigene eer niet to kort to doen, wanneer hij behoorlijk rekensehap aflegt, hoe dit opstel is zamengesteld. Aanvanke- lijk stelde ik mij voor, om wat men noemt een zelfstandig stuk over onzen dichter to leveren. Daartoe nam ik flog eons zijne bijna vergeten Chansons ter hand en hield note van al, wat de periodieke pers over den doode van den dag opleverde. Zoo kwam ik er echter langzamerhand toe, om daar een meet regtstreekseh gebruik van to maken. Immers, ik zag vooreerst hoe brutaal de Duitsche pers zich tot eene echo maakte van wat Frankrijk haar zeide, zonder het echter to erkennen, en ten anderen ward ik weldra geheel medegesleept, toen mU in de Revue des deux Mondes van 1 December eene studio MENGELW. 1858. q°. H. 5 58 EEN WAARLIJK POPOLAIRE DICHTER. Van SMILE MONTAGUT over BI9RR&MER onder de oogen kwam. Eigenwijs tou hot zijn, het then helderen, onpartijdigen, sier- lijken criticus to willen verbeteren. Wat zal ook een Hol- landsch hoofd beter over den zoo geheel Franschen man oor- deelen, dan de landgenoot? Zoo laat ik dan voorafgaan, wat R. MONTEG UT als zijnen lezers bekend moest vooronderstel- len, de geschiedenis van 's mans leven, daartoe uitlezende, wat hot meest der vermelding waardig scheen. Moor verder, ter plaatse waar men zulks vermeld zal vinden, last ik aan hem hot woord, om over den persoon en de werken van BJ EANGER to oordeelen. Alleen heb ik muj die verkortingen en wijzigin- gen veroorloofd, die voor ons bestek en den Hollandschen lezer noodig waren, het schoone van zijnen stijl en inklee- ding echter zooveel mogelijk behoudende. Al wat wij van BLRANGIER weten en lezen komt neder op doze hoofdgedachte: hij was een populair man. Populair niet in den laagsten, niet in den verhevensten, maar in den volsten sin des woords; met andere woorden, hij was geen eigenlijk gezegd nationaal dichter, ook niet een zanger van de harts- togtelbke deugden en ondeugden van het gemeen, maar de meest geliefkoosde chansonnier van de talrij.ke middenklasse, waartoe hij zelf behoorde. Hij was de tong, die nitsprak, wat Parijs dacht, en zooals het dat liefst hoorde uitspreken; de gewone Parijzenaar geincarneerd, gepersonifieerd. Zoo was hij in zijn leven en in zijne werken. Van daar die deelneming, toen men hoorde, dat de oude man ziek was, als voelde Parijs, dat het zelf zou sterven. Veertien dagen Lang sprak de gansche stad van niet anders, dan van haren zieke. Elken morgen en elken avond zag men de bedevaartgangers nit alle standen naar zijne nederige woonplaats in de Marais stroomen. Slechts enkelen mogten met behoedzamen tred in de woning, zoo al niet in de zieken- kamer, komen, en schreven hunnen naam in hot register der bezoekers; anderen vereenigden zich in groepjes voor bet huis, wachtende op eenig berigt van de in- en uitgaanden. Wat de regering deed, om de uitspattingen der droefheid bij de begrafenis to voorkomen, is bekend. Want nog v66r weinig jaren hadden de kermisweken der Februarij-revolutie geleerd, wat geestdrift zijne enkele versehijning onder de Parijzenaars konde opwekken. En zoo was hot reeds sedert 40 jaren geweest. ZEN WAARLIJH POPULAIRE DICHTER. 59 Met een paar liederen, »Le roi d'Yvetot" en nLe Senateur", vat hij den tempel des roams binnengestormd, en was daar sedert op zijne vaste eereplaats onschendbaar gebleves, hoe welgemeend de staatsmannen der Restauratie hem oak ver- wenschten, hoe weinig de dichters der romantisehe school ook fret hem sympathiseerden, en hoe verre LAMARTINE, ALFRED DE MUSSET en anderen hem ook overtroffen. Wie wil niet gaarne hooren, wet men ons van hot leven en hat karakter van zoo iemand west to verhalen. Beidea zijn onze opmerkzaamheid wel waard: het is flog een ouder} wetsch leven, een karakter nit ddn stuk, zooals onze vlugge tijd ze zelden meer oplevert. - Den 10a°" Aug. 1780 wed PIERRE JEAN DE nARANGER to Parijs geboren in hat huis aijns grootvaders, eenen braven kleedermaker. Men zegt eehter, dat deze familie van een aloud adellijk geslacht nit Provence afstamde; doch wet zullen wij hier naar een blazoen zoeken, waarom de man zelf zich zoo uiterst weinig bekommerde. Wie naar zijne adelbrieven vragen wilden, schopte hij diem adel spottend in het aangezigt, en schaterde het uit: »Je sole vikain et tres-vilain1" In alien gevalle was zijne opvoeding zeer verre van aristocratisch: ter schole ging hij niet, en bij den ouden grootvader leerde hij Been tucht; als een wilde plant, als een Parijsche gamin in een woord, groeide hij op. In die kwaliteit was hij ook bij de inname der Bastille tegen- woordig. Later maakte de overmatige vrijheid de straten der hoo€dstad wat to gevaarlijk voor kinderen, en zoo ward hi} naar de herberg eener tante in Floricourt (bij Pdronne) ge- zonden. Hier moest hij dadelijk een geheel ander leven be- ginnen: Tante was zeer vroom en streng, en haar eerste zorg was om neefje aan den Katechiemus to zetten. Dit viel zeer weinig in zijnen geest en smaak, zoodat hij spoedig naar an- dere boeken begon rond to snuffelen. Zoo ontdekte hij den Tdldmagze, Racine en brieven van Voltaire. Ofachoon hij wet zijne ontwikkeling betreft niet op de hoogte was, om deze boeken to begrijpen, maakte echter de rigting zijns geestes hem vooral den laatsten genoeg verstaanbaar, en de vrachten van doze lectaur openbaarden zich al ras bij eene gebeurtenis, waarop hij doelt in zijn lied: »Les souvenirs d'enfarce." Op zekeren dap, stood hij bij een hevig onweder aan het vender en zag uit naar hot wedrlieht, terwijl zijne tante bij elken 5* go BEN WAARLIJK POPULAIRE DICHTERh donderslag zich kruiste en overal wijwater plengde. Op eene slaat hat weder in, vensters en deuren vliegen krakend open, en BfRANGER, door den electrischen stroom getroffen, valt neder en blijft eenen geruimen tijd bewusteloos liggen. Toen ht eindelijk weder bijkwam en zijne tante op de knien voor zijn bed zag liggen, was zijn eerste woord: ',Nu, wat helpt nu het wijwater?" Dat was een onbegrijpelijke uitval voor een katechisant en kwam zijner tante zeer verdacht voor; zij doorzocht de kamer van den ongeloovigen jongen, en vond den Voltaire, de bron van aile kwaad. De tegenwoordigheid van deze boeken verklaarde alles, zoowel hat inslaan van den bliksem ale de spottende vraag van den jongen PIERRE; voortaan ward nu wel zorg gedragen, dat hij niets anders dan zijn Katechismus to lezen had. Na zijne confirmation bleef hij nog eenigen tUd bij zijne tante ale bediende in de herberg; maar word naderhand naar het Instituut van Pclronne gezonden. Dit was eene inrigting tot onderwijs, door een gewezen af- gevaardigde der Wetgevende Nationale Vergadering gestiobt, en geheel naar do patriottische, revolutionnaire denkbeelden diet tijden ingerigt. Grieksch en Latijn was geen mode meer, maar het onderwijs liep uitsluitend over de Theorie van de regten des menachen en de toenmalige leerstellingen der staathuis- houdkunde. Wel voelde zijne overigens verstandige tante het gebrekkige van zulk een opvoedingasyateem, maar zij durfdo hem niet to plotseling van daze school nemen, nit vrees van als aristocratischgezind in verdenking to komen. PIERRE was intusschen een clubist en demagoog in zijnen jeugdigen kring geworden, en trad zoo voorbereid en geoefend hat praktische leven in ; en wel ale boekdrukkersleerling, - geene verhevene, maar voor hem niet ongelukkige betrekking. Zijn patroon, de boekdrukker LAIsiEY, vond den zettersleerling wel zeer achterlijk in de gewone vakken van kennis, maar merkte tech eene groote vatbaarheid in hem op. Hij bood hem do be- hulpzame hand, om zijnen natuurlijken aanleg to ontwikkelen, en door zijn toedoen kwam de dichterlijke kern aan hot ont- kiemen, iets waarvoor de goede BARANGER hem altijd dank- baar geweest is. Naar Parijs echter trok zijne neiging hem henen, en sedert 1798 was hij weder in zijne geboortestad. Hier leefde hij nu eenige jaren zonder last of zorgen bi zUne ouders aan huis, die in then tijd in vrij goede omstan- EE\ WAAEL1JK POPULAIRE DICHTER. 6l digheden verkeerden. Toen zijn vader hem eindelijk eens de vraag voorlegde: welk beroep hij kiezen zou, was zijn anh- woord, dat hij dichter wilde worden. Dat was zijne neiging, zijn tijdverdrijf, zijne liefde; dasr- voor ging hij met de moedige drift der jeugd aan het werk. Daar hij echter met geene oude of vreemde talen bekend was, bleef zijne studie uitsluitend tot de bellettrie van zija land bepaald; vooral MOLIisRE en LAFONTAINE boezemden hem be- langstelling in, hunne zeggingskracht, hunne gave om to schil- deren en op de verbeelding to werken, wekten zijne bewon- dering en warden zorgvuldig door hem bestudeerd. Een maal- stroom van verzen en rijmen suisde hem in die jaren van zor- geloosheid door het hoofd : hij brandde van ongeduld, om ook zelf in de goddelijke taal der poezij to spreken. Dock hat duurde lang eer hij hat juiste genre had gevonden, waartoe zijne gaven alleen geschikt waren: eerst raasde hij de over- volheid zijner jeugd uit op eene Aristophanische comedie in vijf bedrijven, »Les Hermaphrodites", hij bezong in dithyramben den Zondvloed, het jongste Gerigt, en de herstelling der Gods- dienst; hij vormde het plan tot een Epos, onder den titel van »Clovio", wat de grondlegging van het rijk der Franken tot onderwerp zou hebben, en dergelijke kolossale ondernemingen meer. Zoo tastte hij rond, zoekende zijnen weg, maar de lot- gevallen des levens zouden hem dien weldra wijzen. De ver- standhouding zijns vaders met de roijalistische partij, waaraan hij zijne welgesteldheid to danken had, werd ontdekt, en de BIEEANGERS vervielen plotseling tot volslagen armoede. Van zijne pen to leven, daarvan was bij den wordenden dichter nog geene sprake, en hij had eenigen tijd het plan, om NA- POLEON naar Egypte to volgen, wat men zich als het land der feegn en gouden paleizen vooratelde; gelukkig echter over- tuigde een meer bezadigd vriend hem van de ijdelheid der Egyptische kolonie. Hij bleef dus in Parijs en zag zijne ar- moede rustig onder de oogen, ja, had er zelfs eene soort van genoegen in, daar hij dien vroegeren voorspoed aan geheime hulpbronnen to danken had, die volstrekt niet met zijne poli- tieke denkbeelden strookten. Zonder vrees voor de slagen des lots, die hem nu niet meer treffen konden, laehte hij met de krachtige illusie zijner 20 jaren het gebrek in hat aangezigt uit; het gebrek kon zijnen dorst naar genot niet smoren, en hU 62 BEN WAARLIJK POPULAIRE DICI1TER. wist middel to vinden, om then to bevredigen. Hij was arm, wear tevreden met zijne LISETTE, zijne echtgenoot in wilde echt, en leefde vrolijk daarhenen met zijne vrienden, even arm en even los als hij. Hunne zolderkamertjes weergalmden van vrolijke liederen, men tong, emulde en ledigde flesch op flesch Et le traiteur faisait creditl" Hot spreekt echter van zelf, dat zulk eene hnishouding niet long vol to houden was, en weldra stemde hem de honger, de werkelijke honger, tot andere overleggingen. Hot ward hem some maar al to bang om bet harte, dock zijne naohtegalen- natuur verloochende zich niet, en ook den mood en de hoop op beter gaf hij niet verloren. Op een schooners morgen, dat bet bide spookte in zijn hollen maag, kwam hij tot een coup do dAsespoir, die zijn geluk is geworden. Hij maakte een bundeltje van zijne gedichten, en zond ze stoutweg aan LUCIII14 BONAPARTE, met een hooghartig klagenden brief over de on- billijkheid van zijn lot. Er word zoo veel verhaald van de originaliteit van dozen grootmoedigen brooder des eersten con- suls, en dan - de nood drong. En ziet l tot zijne groote verbazing word hij bij LUCIEN ontboden, en met de uiterste beleefdheid bood doze hem zijne besoherming aan, met eenige klinkende munt bovendien, wat voor den jongeling eene niet to loochenen behoefte was. Jammer, dat LUCIEN spoedig daarop met zijjnen broader, die inmiddels de keizerskroon zich op hot hoofd had gezet, in onmin geraakte en naar Italie vertrek- ken moest. Reeds gaf BERANGEE alle hoop verloren, toen er son brief nit Rome kwam, die zijne stoutste verwachtingen nog overtrof. LUcirN stond bierin sun eigen salaris ale lid van bet Instituut aan BARANGER af, die daardoor op eons van al zijne hongervooruitzigten verlost was. Zijn hart vloeide over van dankbaarheid, maar eerst 80 jaren later was hOt hem vergund, die openlijk nit to spreken, in de opdragt wan zijnen vierden bundel aan LUCIEN BONAPARTE. Dit salaris word van 1805 tot 1812 aan hem uitbetaald; doch do 1200 francs waren niet genoeg voor zijnen jeugdigen dorst naar vermaak, en bet was een geluk, dat de schilder LANDON, redacteur van de Annales du Muscle, hem ale ano- nymen medearbeider aannam. Bovendien kwam hij in 1809, ook door toedoen van LUCIEN, met den Heer FONTANES,groot- meeeter der Universiteit, in aanraking, die hem ala copilst HEN WAARLIJR POPULAIRE DICHTER. 63 met een safaris van 1200 francs op zijn bureau aanstelde. Dit was zeker geene zeer aangename bezigheid voor den dich- ter; maar hij hield ruimschoots tijd over, om zich aan letter- kundigen arbeid to wijden. Zijn hoofdwerk was toen nog zijn Epos (»Clovis"), waartoe hij eenen overvloed van bonwstoffen verzamelde; slechts van tijd tot tijd dichtte hij ook wel chan- eons, maar alleen voor zijne LISETTE en zijne vrienden. Het kwam hem niet in de gedachte, om door de uitgave van deze liederen now iets to verdienen ; zij waren echter algemeen be- kend, en zijn eerste chanson: ,,Le roi d'Yvetot" (1812), kwam zelfs den Keizer ter ooren. NAPOLEON las deze verzen, en maakte zich refit vrolijk over den aardigen uitval tegen zijne regering en veroveringeplannen; voor zulke dingen was men niet bang, en de copiist van Mijnheer FONTANES mogt gerust voort rijmen. Ondertusschen waren zijne liederen en zijn naam in aller hoofd en aller mond. Een zanD of liever drinkge- zelschap, Le Caveau, toenmaals in vollen bloei, maakte hem tot honorair lid, en gaf den jongen dichter de eereplaats aan de regterhand van den gevierden president DkSAUGIER9. Zoo liet B]RANGER al zijne andere gedichten varen en wijdde zieh uitsluitend aan dat genre, waarin hij zoo algemeenen bijval oogstte. Bij de terugkeer der BOURBONS (1815) gaf B5RANGER zijn eersten bundel nit onder den titel van +,Chansons morales et autres"; maar, ofschoon hij geen regel bevatte, die niet reeds bekend was, haalde hem dit toch eene scherpe bedreiging van zijnen superieur op den hale. BsRANGER atoorde zich hier weinig aan en zette zijnen rijm-oorlog tegen het poppenspel van den gerestaureerden hof-adel onverschrokken voort; weldra ver- schenen »Paillasse", ,,La marquise de Pretintaille", vLe mar- quis de Carabas" en anderen, die, op loam bladen gedrukt en heimeltjk verspreid, den naam des schrijvers niet droegen, maar genoegzaam deden vermoeden; zijne superieuren deden echter ala of zij het niet wisten, hoewel minder nit langmoe- digheid dan nit verlegenheid met de zaak. Hieruit verloste hen B'+RANGER door in 1821, toen zijn tweede bundel ver- scheen, zelf zijne demissie in to leveren. Deze tweede bundel maakte verbazend veel opgang, en behelst onder anderen: ,Le Dieu des bonnes gens", »Le vieux drapeau", en ,Le chant du Cosaque". Deze liederen, in kroegen en in kazernen, in 64 BU WAARLIJK POPULAIRE DICHTEH. fabrieken en op het vrije veld, in de burgerhuizen en do salons der grooten gezongen, toonden ten duidelijkste, hoe stark de anti-Bourbonscbe partij in Frankrijk nog was, en hoe juist de dichter in bet hart der natie heef gegrepen. En voorzeker niemand heeft aan de Restauratie, dat ligte gebouw opgelapt nit oude planken, meer nadeel gedaan dan daze een- voudige dichter, die toch aan bet openbare staatsleven niet het minste aandeel heeft gehad. Weldra echter (1821) vond de regering eene aanleiding om zich op haren onbereikbaren vijand to wreken. Sedert BIRANGER president was geworden van een nieuwe zangclub, "De ver- eeniging van den groenen molen", ward daze zoo uitgebreid en hare vergaderingen zoo onstuimig, dat hat gouvernement zich geregtigd achtte den president aan to vallen. Hem an zijn uitgever word een proces aangedaan, en 4000 exemplaren zijner chansons in beslag genomen. Jammer m-aar, dat er al aanstonds 6000 van verkocht en verspreid waren. De chan- sonnier zelf ward naar de assises verwezen en als aanrander van de openbare eerbaarheid, de goede zeden, de godsdienst en de persoon des Konings aangeklaagd; beiden warden tot drie maanden gevangenisstraf en 500 francs boete veroordeeld. Doch onder de zitting en in de geregtszaal zelf ward een nieuw schimplied: "La muse en fuite", gecopieerd en onder de aan- wezigen rondgedeeld, en gedurende zijne gevangenschap toon- den wader andere chansons, dat BfRANOIER noch zijne vrolijk- heid, noch zijn satirieke luim verloren had. Toen zijn straf- tijd ten einde was, ward hem door JACQDES LAFFITTE een post aangeboden, waarvoor hij echter bedankte: voortaan had hij aan zijne pen genoeg. De vervolging van wege den staat had hem tot martelaar gewijd en zijne populariteit voor altijd geregtigd. Zijn derde bundel, ,,Chansons nouvelles", ver- scheen in 1825; zijn uitgever had echter wijselijk de voorzorg gebruikt, om die liederen welke aanstoot konden geven, af- zonderlijk to drukken en in bet geheim to verkoopen. Op dozen gezuiverden bundel ward duo geese aanmerking ge- maakt; maar de Fiscaal spaarde zijnen toorn op voor den vierden bundel: »Chansons inddites" (1828), die den Jezuften op het onbarmhartigst to lijf ging. Hij ward ten tweeden- male en nu tot negen maanden gevangenschap en 10,000 francs boete veroordeeld. LAFFITTE echter opende eene nationals EEN WAARLIJH POPULAIRE DICHTER. 65 inschrijving, en zoo ward de geldboete althans door daze vrij- willige bijdragen gedekt. Toen de revolutie van 1830, waartoe BERANGER door zijne liederen meer dan iemand anders het zijne had bijgedragen, zijne ideeen tot de heersebende had gemaakt, liet hij voor altijd de rol van politiek dichter en woordvoerder varen. HU was overtuigd, dat zijne beide Muzen de politische zoowel als de andere hare jeugd gehad hadden; al was de nieuwe orde van zaken niet geheel naar zijnen zin, hij begreep to regt, dat bet beter was de roede ter zijde to leg-yen, dan de hou- ding eener onophoudelijk kijvende oppositie aan to nemen; en wat zijne andere liederen betrof, zijn genre raakte eenigzins nit de mode, het was de tijd niet meer om alleen Lisettes en Gri8ettes to bezingen. Even verstandig wist hij eene an- dere klip voorbij to sturen: al zijne vrienden kwamen aan de regering, maar wat posten en pensioenen hem ook aange- boden werden, hU was to nederig en to zeer voor zich zelf en zijnen roem bevreesd, om iets aan to nemen. Van nu aan zette hij zich neder om rustig to genieten van zijn roem, met do zorgvuldigheid, maar schuwheid tevens eener klokhen, broe- dende op hare eijeren. In het jaar 1833 gaf BERANGER zijne laatste verzameling uit, waarin grootendeels slechts oudere chansons van voor 1830 voorkwamen, maar ook enkele nieuwe. Deze laatste droegen de sporen van des dichters toenemen in jaren en den ernst des levens, en behandelden ook meer vragen van socialen dan van politieken aard. Hoe gaarne BEBANGER zich echter van het openbare leven afzonderde, had bij toch groote moeite, om zoo stil en eenzaam to leven als hij wenschte. De vale las- tige bezoekers joegen hem eerst naar Passy, maar ook dit was nog to digt bij Parijs, dan dat hij niet geplaagd zoude worden door een zwerm van indringers, die om zijnen be- roemden naam als nachtvlinders en muggen om een brandend licht rondfladderden. Hij verborg zich in Fontainebleau, maar was ook hier nog to digt bij de hoofdstad en verplaatste zijne residentie naar Tours. Eene voorname reden van diE gedurig keen- en wedertrekken was zijn ongeneeslijk gebrek van al- tijd to willen leenen en geven. Het weinige dat zijn inko- men uitmaakte, scheen wel als publiek eigendom to worden besehouwd en, wilde hij niet nog armer worden dan de vele 66 EEN WAARLIJK POPULAIRE DICHTER. bedelaars zelve, die zonder genade van hem kwamen leenen en vragen, dan was hij wel tot eene soort van kluizenaarsleven gedwongen. Hij verstond de kunst niet, om van anderen iets aan to nemen, maar kende het geheim om zijne armoede on- uitputtelijk in weldaden to maken. Zelf leefde hij tot aan zijnen dood eenig en alleen van de opbrengst zijner werken. In het jaar 1834 had hij het copieregt van al zijne bestaande en toekomstige chansons voor eene geringe lijfrente van 800 francs aan den Heer PERROTIx afgestaan ; gelukkig echter vond h j aan dozen een regtschapen man, die zich niet strong bij daze overeenkomst hield, maar den dichter een billijk aandeel gaf aan het vermogen, wat hij aan diens pen to danken had. Herhaaldelijk vermeerderde hij die lijfrente, de laatste maal zelfs, volgens zeggen, tot 4000 francs. Verder is hat bekend, dat de tegenwoordige keizerin hem meermalen wel hat dub- bele van dit inkomen heeft aangeboden; maar BERANGER Was niterst bang voor zulke allerhoogste hulde en genade. Alle vorstelijke geschenken schenen hem boeijen en lasten toe, en hij wilde liever zich zelf gelijk en zijn eigen meester blijven. Ook heeft men hem er nooit toe kunnen brengen, om het roode lint van het legioen van eer aan zijn knoopsgat to bin- den. Hetzelfde was het geval met de aanbiedingen van een fauteuil der Akademie, het lidmaatschap van eene nieuwe zangelub en vele andere huldebewijzen, die hem alle to veel cer waren. Meer en meer trok zich de kring van zijn om- gang to zamen, en bij kwam buiten alle aanraking met zijne vroegere vrienden, die ministers, staatsraden, enz. waren ge- warden; toch ontbrak hat hem niet aan toespraak van nieuwe vrienden, waartoe in den laatsten tijd met name LAxENNAI$, IHICHELET en anderen behoorden ; en dat hij de Her niet voor good aan de wilgen had gehangen, toonden de 10 nieuwe chansons, die in de pracht-uitgave van 1833 voor• het eerst verschenen. Getrouw aan zijne eenmaal aangenomene houding, was bet BiRANGER zeer onwelkom, dat men in 1848 een yolks-repre- sentant uit hem maken wilde; hij ging dus maar cane enkele maal in de vergadering en trad vrijwillig weder in zUn donker hoekje terug. Dozen zin voor de genoegens der huiselijkheid en rust was een boofdtrek zijns levens; hij had zUne vrien- den bij duizenden kunnen tellen, en onder zijne bewonderaars ZEN WAARLIJK POPULAIRE DIOHTEB. 67 en aanhangers voortaan eene soort van triomftogt door hot leven kunnen houden, maar hij voelde zich best tevreden aan het hoekje van zijnen haard. Doch ook zelfs in de laatste jaren zijns levens werd hij door de lastige populariteit her- haaldelijk nit zijne schuilplaats opgejaagd. Het stifle Quartier Beaujon en de flog stillere streek van de Barriere d'Enfer be- sehermden Diet genoeg hot incognito van den beroemden grije- sard, die meer dan eens met grooten tegenzin do aanleiding was tot publieke demonstraties. Hoewel, of juist omdat hij met naUverige liefde op zijnen roem was gesteld, was hlj voor alle overdroving bevreesd, waar gewoonlijk ontspanning en reaotie op volgt. Zoo trok bij zich hoe langer hoe meerterug en leidde ten laatsten geheel een kluizenaarsleven in eene kleine waning in de Marais, slechts door enkele vrienden bezocht, maar verpleegd en vertroost door zijne tronwe levens- gezellin Mlle JUDITH LLLARD, de LISETTE zijner chansons, die echter later als zijne n bonne vieille" zich in een beter iieht vertoont. De 54 jaren hebben deze betrekking tot iets beters gewijd, dan zij aanvankelijk was, en toen deze gezellin zijner jeugd en zijns ouderdoms van zijne zijde werd wegge- nomen, had hij een voorgevoel, dat ook zijn eigen einde aan- staande was. En werkelijk twee maanden daarna daalde ook bij in het graf; reeds sedert lang leed bij aan de hartziekte, waaraan hij overleed. Eenige dagen voor zijnen dood liet bij zich zjjne papieren brengen, zocht daaruit de quitanties van verseheidene personen aan wie hij geld geleend had, en fist die voor zijne oogen verbranden. Ook zijn kleine vermogen werd, volgens zijn testament, geheel onder enkele behoeftige vrienden verdeeld; zijn erfgenaam behield slechts eenige der hoogst eenvoudige meubelen ale persoonlijk aandenken. De Katholijke dagbladen, de Univers aan het hoofd, hebben trachten to bewijzen, dat het berouw en de genade der Kerk tot bet sterfbed des dichters zouden zijn doorgedrongen. Hot is to begrijpen, dat zij zoo iets zouden wensohen of willen doen gelooven. Do Jezulten moesten snRANGER wel flog hartelijker baten dan VOLTAIRE; want de dichter der anti-katholische chansons heeft hun meer afbreuk gedaan dan de schrijver van het )Dictionnaire philosophique". VOLTAIRE telt zijne lezers en aanhangers vooral onder de meer beschaafde standen, ter- w jl do liederen van BERANGEB door burgers en boeren, soldaten 68 EEN WAARLIJK POPULAIRE DICIITER. en daglooners, door groot en klein in Fraukrijk gezongen war- den. Daarom hadden zij hem nog v66r een groot jaar be- hoorlijk vervloekt en verketterd ; nu vonden zLj, hat beter met den Keizer made den liedjesduivel zijn kaareje aan to steken; van tactiek veranderende, wilden zij nu in plaats van den dichter to veroordeelen door hem zelven zijjne werken doen afzweren. BERANGER stierf den 16den Julij 1857 des avonds ten vijf ure. Reeds den volgenden morgen ward hij onder de bekende voarzorgen door het gouvernement ter aarde besteld. Zijn letterkundige nalatenschap was niet van die uitgebreidheid, welke het gerucht hem wel beeft willen toedichten. Teen hij nog to Passy woonde, maakte hij het plan tot eene ,Geschie- denis der tijdgenooten"; maar hij heeft dit work weder opge- geven, omdat hij, volgens zijn eigen zeggen, schrok voor al hat kwade, wat hij dan van zijne vrienden zou moeten zeggen. Zoo ver bekend is laat hij nu slechts na Memoires over zijjn eigen geven en een deeltje Dernieres chansons, die echter niets nieuws aangaande hem aan het licht brengen en alleen ale bijdragen tot de kennis des dichters waarde hebben. Vrisj aanzienlijk echter moat zijne correspondentie wezen; hij heeft een groot aantal brieven moeten schrijven, om alien te ant- woorden, die, zonder hem to kennen, zich tot hem wendden, ten einde zijn oordeel to vernemen over hunne letterkundige en dichterlijke producten. Alle verongelukte dichters in Frank- rijk hebben brieven met hem gewisseld, en steeds heeft hij die beantwoord met eene goedmoedige naauwgezetheid, die door geene onbeschaamdheid, hoe verregaande ook, vermoeid word. Van menigen dichtbundel werden alleen daarom eenige exem. plaren verkocht, omdat zij als voorrede een brief van BgRANGXX aan den schrijver bevatteden. »Zjjne zorgvuldige en toch on- gekunstelde brieven" - zegt de Moniteur in een necroloog over BERAxG}ER - ,zijn waarschijnlijk door ieder, wie ze oat- vangen heeft, bewaard en daaruit zou men eene zeer belang- rijke verzameling kunnen maken, die, in den Franklinschen stijl geschreven, zijne persoonlijkheid in een nieuw, ofschoon niet onverwacht licht zou doen uitkomen." Men ziet dus, in zijn persoon zoowel ale zijne geschiedenis zijn alle vereischten tot populariteit vereenigd. Noch maat- ZEN WAARLIJK POPULAIRE DICHTER. 69 schappelijk noch zedelijk of verstandelijk was hij verre ver- heven boven het gros dergenen wier gunst zijn room en zijn leven was. Hadde B RANGER de eer en den rijkdom van pos- ten nagejaagd, de persoonlijke band om zoo to spreken tus- schen hem en zijn publiek ware verbroken; bet yolk zon van hem en hij van het yolk zijn vervreemd. De rijke en schit- terende staatsman move gehoorzaamheid en ontzag kunnen eischen, aller liefde is zelden zijn deel. Ware hij een genie geweest alb GOTHS, BYRON Of ALFRED DE MUSSET, slechts wei- nigen hadden hem begrepen. Hadde bij de ideeele, hooge moraliteit van eon' LAMARTINE gehad, men zon hem hebben be- wonderd, maar bij nadere kennismaking ware het gebleken, dat bet yolk en hij niet bU elkander pasten, getuige de Fe- bruarijdagen van 1848. Hoe meer men over hem nadenkt, des to meer komt men tot de overtuiging, dat liefde tot populariteit zijn geheele go- drag beeft geregeld, terwiji aan de andere zijde die zeldde populariteit juist in zijn gedrag en in zijn leven, meer nog dan in zijne werken, Karen oorsprong heeft. Doch beter dan wij bet kunnen doen, is dit door den bovengenoemden SMILE MONTAGUT gezegd en ontwikkeld. Zijne stem over den land- genoot heeft niet alleen meer gewigt dan de onze, maar is bovendien met sierlijkheid en juistheid gemotiveerd. Er zijn - zoo laat zich MONTF.GUT over hem hooren - twee personen in &ERANGER: een dichter en een partijman. De partijman is iemand van het grootste gewigt, en heeR eene belangrijke plaats in de geschiedenis onzes tijds bekleed. Die brave, bedaarde burgerman met zijn scherpen en vasten blik, die nooit anders dan to voet uitging, wien wij alien dikwijls hebben ontmoet, steeds in ouderwetsche dragt gekleed, heeR vrij wat belangrijker invloed geoefend op den loop der ge- beurtenissen, dan vole mannen van groot gewigt, die ons overal voor de voeten loopen, bet publiek vervelende met de drukte on den klinkklank hunner treurige persoontjes. Die eenvou- dige chansonnier heeft groote dingen gedaan, zeer belangrijk volgens sommigen, zeer betreurenswaardig volgens anderen. Moor dan eenig ander heeft hij nit bet gebeugen van Frank- rijk de herinnering aan bet oude koningsgeslacht uitgewischt; h j heeft verscheurd alle overblijfselen van het klassieke flu- 70 EEN WAARLIJK POPULAIRE DIOSTER , weel, wat de onde troon nog mogt hebben behoudon, om er masquerade-costumen van to maken ten genoegen des yolks. Nadat hij een der meest ijverige werklieden was geweest aan de slooping der oude monarchie, heeft hij krachtig bijgedragen tot de oprigting van bet nieuwe koningachap; hij heeft een koning bij de gratie Gods onttroond en den burgerkoning helpen buldigen. Nog meer, hij heeft onder bet Fransche yolk den militairen geest, bet meest krachtige zijaer populaire harts- togten onderhouden; in zijne liederen de herinnering bewaard van dat Porsche genie, wat zich van Frankrijk meester maakte, toen bet pas aan de revolutie ontenapt was, en de grootheid van hot Keizerrijk weder voor den geest gehaald aan die geslachten, welke hem niet gekend hadden. De naam van BIRANGER blijft dus verbonden aan de belangrijkste feiten der hedendaagsche geschiedenis, welke zijne liederen hebben toegelicht, verguisd of verheerlijkt. H}j maakt om zoo to spreken een integrerend deel uit van de populariteit van NA- POLEON, hij was de heftigste vijand der BOURBONS, de Julij- revolutie was voor hem eene persoonlijke zegepraal, en als ware dit flog niet genoeg, de Republikeinsche partij be- schouwde hem als Karen patriarch en onfeilbaren pans. In de maatschappij der letteren nam hij zoo mogelijk nog belangrijker plaats in. Onbegrensd was de eerbied waarmede doze zanger van FEETILLON en LISETTE word omringd. Zijne woorden, dikwijls toch vrij alledaagsch, werden aangehaald als de orakelen van het gezond verstand; zijne gevoelens, al verhieven zij zich in niets boven bet oppervlakkige, warden aangezien als de uitspraken der wijsheid, volleerd door onder- vinding. Hij was do eenige man van onzen tijd, die zich nimmer heeft to beklagen gehad over de afgunst, en wiens room aan niemand to zwaar scheen to wezen. Maar vooral sedert den tijd van zijn kluizenaarsleven zetelde hij als eon afgod op zijnen troon, verheven boven de geheele letterkunde zijns tijd, en wee den oneerbiedige, die iets anders wilde doen dan hem hulde bewijzen l BERANGER aan to tasten was im- mers louter dwaasheid, want de gebreken zelfs, die hij mogt hebben, werden door zijne bewonderaars tot deugden verheven. Zoo heeft hij dan ook van zijnen roem kunnen genieten met volmaakte veiligheid en rust ale eene geliefkoosde besitting, ZEN WAARLIJK POPULAIRE DICHTER. 71 welke hij zeker was tot aan zijnen dood to zullen behouden. De grootste letterkundige namen kwamen ter bedevaart tot zijne kluis, en ten slotte hebben zelfs de magten van Kerk en Staat hunne vlag voor de zijne gestreken. Maar is nu ook de dichter een even belangrijk pereoon? Zietdaar eene moeijelijk to beantwoorden vraag. Do dieh- ter en de mensch waren bij hem slechts dcn, en niemand is het nog in den zin gekomen, om BIRANGER to beoordeelen alleen naar de waarde zijner poezij. Denkt men aan BERANGIR, dan denkt men aan de gebeurtenissen, waaraan zijn naam verbonden is, hij verschijnt ons altijd ale de dichter in het atrijdperk; het gewigt van die gebeurtenissen, de opgewon- denheid van strijd en zegepraal komen aan zijne Muze to hulp, en hechten aan elk zijner liederen eene geschiedkundige herinnering. En nu redeneert het yolk met zijne gezonde maar zwaarlijvige logica onwillekeurig aldus: do man, die zulk Bone groote rol heeft gespeeld door middel zijner liederen, moet wel in hooge mate de gave der poezij hebben ont- vangen. Hier vangt de taak van den criticus aan, maar wordt moeijelijk, daar hij geroepen wordt om to verklaren, dat het genie des dichters niet in verhouding staat tot de rol die bij gespeeld heeft. De gave der poezij heeft hij ontvangen, ja, doch in vrij wat mindere mate dan andere beroemde dichters van zijnen tijd. Heilig is de roeping van ALFRED DR MUSSET, in vergelijking van de al to gemakkelijke Muze, die B19BANGEB de zijne mogt heeten. Zijne verbeeldingskracht is cone vlijtige bij gelijk, die met inspanning en moeite haren honig bijeen- gaart; en twintig zijner ligte bloempjes kunnen Diet opwegen tegen een dier verwonderlijk schoone beelden, waarin vioToR HUGO tot ons apreekt. LAMARTINE'S Muze zweeft ale een ade- laar in de hoogste sferen, terwijl die van B9RANGER ale een vlinder rondfladdert, dock nimmer de aarde nit het oog ver- lieat. En evenmin kan zijne grijsaards-vrolijkheid en wijn- philosophie de vergelijking doorstaan met die beide groote dichters in proza, met de verheven bitterheid van LAMENNAIS, of het melancholische Epicurisme van eenen CHATEAUBRIAND. Deze onevenredigheid, die tusechen den mensch en den dich- ter bestaat, heeft BERANGER gevoeld, en wel zeer diep ge- voeld, naar ik meen. Met zijn gezond verstand en fijn oordeel 72 ZEN WAARLIJS POPULAIRE DIORTER. konden hem zijne eigene gebreken niet ontgaan; hij was in- derdaad to nederig, om to wanes, dat zijn genie zijnen roam evenaarde. En ten onregte zou men hem van valsehe nede- righeid verdenken; integendeel schjnt juist deze verstandige waardering zijner eigene talenten hem bet gedrag to hebben voorgeschreven, wat hij tot aan zijnen dood heeft gehouden. BfRANGER had voor zijne populariteit eene liefde, waaruit men hem een verwijt heeft willen maken; maar hij was zich zelven zeer duidelijk bewust, dat hij haar grootelijks aan de omstandigheden verschuldigd was, en dat dus veranderde om- standigheden hem die weder konden ontrooven. Op letterkun- dig gebied kwam de romantische school op, en hij week voor wie hem to magtig waren; in bet politieke was zijn work at- gedaan, toen zjjne ideeen over de Restauratie hadden gezege- vierd, en hij rustte op zijne lauweren, opdat zijn roem den Koning KAREL X niet misachien in de -ballingschap volgen zou. - Doch aan daze bescheidenheid en scherpzinnigheid moet men nog iets eigenaardigs in hem toeschrijven, wat hem vooral tot eer en roem is geweest. Hij had voor bet publiek niet die Byroniaansche minachting, welke men zich tegen- woordig zoo ligt veroorlooft; hij was dankbaar voor de hulde, die men hem bragt, en trachtte bet to veel daarvan nog steeds to verdienen. Hoe meer men hem verhief, des to meer spande hij zich in, en zoo kwam bet, dat hij, aanvangende met bet vrij dubbelzinnige Parijsche tafellied, zich bijna tot de Ode heeft verheven, en aan bet eind zijner poi tische reize zelfs de ballade heeft gevonden. Zulk een gemoedelijk streven wischt vale zonden nit, die hij tegen den goeden smaak, en zelfs tegen de zedelijkheid bedreven heeft. De dichterlijke eigenschappen van B EANGER zijn zeer ver- schillend en uiteenloopend, zij staan niet met elkander in ver- band, er is geene eenheid in zijn talent. Men kan duidelijk zien, dat hij vele gaven heeft, welke hij niet aan de natuur, maar aan eigen vlijt en zorg heeft to danken. Doch nu wordt bet de vraag: welke gaven dan de natuur hem gegeven had? BARANGER zelf hield van allegorien, wij willen hem eons na- volgen. De ouden stelden zich do Muze voor in do gedaante van een vogel; welnu, dan was de Muze van B EANQER niet een dier schoon gevederde vogelen met holder, welluidend stemgeluid, bestemd om in de grootsebe natuur, in statige EEN WAARLLIB POPULAIRE DICHTER. 78 wouden to leven ; het was oorspronkelijk slechts een klein Parijsch muschje, met een brutalen, pretzuchtigen aard, die in de tuinen der Faubourgs zijn lusthof vindt en in goten en op daken zijne liefdes-avonturen zoekt. Hot is niet genoeg, to zeggen dat BE RANGER een Fransch- man was; hij was Parijzenaar en wel een echte Parijzenaar. Hij heeft al de eigenschappen en al de gebreken van de bevolking dezer stad, eene der levendigste, maar minst dichterlijke, die men zich denken kan, en is de meest getrouwe tolk van den eigenaardigen oppositiegeest der Parijzenaars. De natuur heeft hij slechts gezien in de Tuilerien en de Champs-1Jlysdes; het eenige yolk wat hij kent, is dat der steden. Daze uitsluitend Parijsche Muze is geheel natuurlijk bij B:kRANGER; het is ech- ter vooral in zijn eersten bundel dat zij duidelijk uitkomt, al- vorens de verpligtingen, die de roam hem oplegde, hem naar hooger spheren deden streven. Ook zijne melancholie heeft die- zelfde tint van ligtzinnigheid en kortstondigheid. De tranen, die soma bij hem opwellen, verschijnen slechts even in hot oog, en v66r dat zij kunnen worden afgewischt, hebben zij reeds den tijd gehad, om door een straal van luchtige vrolijk- heid to worden verlicht. Men heeft hem dikwijls vergeleken bij HORATius, waarachijnlijk omdat beiden niet anders dan middelmatige gewaarwordingen hebben uitgedrukt; maar daze zijn niet bij beide dichters van dezelfde klasse. HORATIUS heeft de aurea mediocritas bezongen, doch de genoegens, waar- op hij roemt, kunnen niet worden begrepen zonder de veilige rust en de overvloedige pracht der Romeinsehe grooten. De middelmaat van BlkRANGER is niet verguld: hij is vooral de dichter van de arme, zelfs behoeftige jeugd, voor al hare ligte zorgen en kleine begeerlijkheden vond hij de uitdrukking. Hierin ligt cone der voorname oorzaken van zijne groote po- pulariteit. )Ma Vocation", ,,Mon vieil Habit", nLe Grenier", ,,Maudit Printemps" sluiten zoo wat het weinigje poezij in van het kommervolle bestaan van den kleinen bureaulist, den armen student, in 't kort van zoovele jongelieden, wier leven in onophoudelijken arbeid voorbijgaat. Hoevele bedroefde har- ten hebben daze goedaardig vrolijke liederen niet verl?lijd 1 Maar vooral is hij Parijzenaar in de wijze waarop hij de gewaarwordingen der liefde bezingt, en in dit opzigt is hij bovenal to misprijzen. Ook hier spreekt hij tot een zeer talrijk MENGRLW. 1858. N°. II. 6 74 REV WAARLIJB POPULAIRE DICHTER. pabliek, maar hij is er slechts op nit om de uiterst alledaag- sche hasten to vlekjen. Het is echter one Joel niet om ale wrekers der zedelijkheid op to treden, wij willen hem hier alleen naar de eischen der kunst beoordeelen. - BERANGER was een groot minnaar van bet losse lied, ja, als bet woord niet to onaangenaam klinkt, van bet ploertige lied. En zijne ongeboadenheid heeft Met die eigenschappen, welke als ver- ontschuldiging kunnen dienen, dat een dichter zich in dit genre begeeft. Zijne poezij maakt niet den indruk ale week zijne Muze voor de overweldigende kracht der natuur, noch weet bij zich tot bet waarlijk schoone to verheffen, wat ook hier niet onmogelijk is. Want ook de zinnelijkheid kan hare verhevene zijde hebben; maar bet grootache van den hartstogt ontbreekt aan zijne liederen, die gemaakt schijnen om door eenen ouden celi- bataire gezongen to worden; bet zijn wellustige calembours en onwelvoegelijke toespelingen. Verfjning en hartstogtelijkheid ontbreken hem in dit genre evenzeer, als in zijne tafelliederen die brutale bacchische geest en dat overmoedige dpicureisme, wat bij voorbeeld de liederen van DESAUGIERs kenmerkt. Hot is bijna belaachelijk, wanneer men hem in dit. opzigt met $oRATIU9 en de drotische dichters der ouden wil vergelijken. Neenl Lutetia en niet Athene was zijn vaderland; bij was verre van die wellustige opgewondenheid, die in de zinnelijke poezij der ouden tintelt. Hij hebft alleen den lossen en obscoe- nen toon van den bon-vivant gevonden en daardoor ten voile de Parijsche waarheid bereikt, maar is voorzeker bij de pod- tische waarheid ver achtergebleven. - Hierop moot echter eene uitzondering gemaakt worden : afRANGER heeft eene nuance der liefde waAr en zelfs waardig beschreven. Teregt is zijn ,,La bonne vieille" beroemd, en verdienen eenige strophes van ,)Le Temps" to worden geprezen als de zuiverste uitdrukking van de liefde in Karen kalmen, meest huiselijken vorm: bet is, do liefde des ouden van dagen, levende in de herinnering, zon- der hoop, maar ook zonder vrees, die bet wilde van den hartstogt niet heeft, maar bet diepe gevoel der vriendschap bezit. Dit is de snort van drotische poezij, die aan hem geheel eigen is, die volmaakt overeenstemt met zijjne bedaarde burgermans- natuar; overigens echter heeft zijn geest weinig vatbaarheid voer zachte en zuuivere gewaarwordingen, hij heeft geen be- ZEN WAARLTJK POPULAIRP DICHTER. 75 grip van bet genot des familielevens, niet alleen omdat hij celibalair, maar vooral omdat hij Parijzenaar was. Alle mannen schijnen hem beklagenswaardige wezens, de vrouwen weinig to vertrouwen, en alle meisjes er op nit om avonturen op to loopen. Nog minder heeft hij begrip van een ander gevoel, bet schoonste misschien der menschelijke ziel, onschuld en eer- baarheid; bij elke schrede beleedigt en kwetst hij dit, bijna zonder bet to weten: hij meent aardig to zijn en wordt uiterst onkiesch. Hij kan geen jong meisje zien, zonder dat de onbetamelijkste gedachten bij hem oprijzen, geen huwelijk bij- wonen, of hij maakt dadelijk allerlei onbehagelijke veronder- stellingen. Het is onnoodig, om langer bij dit gebrek to blij- ven stilstaan, wat maar al to duidelijk bij hem is. Doch juist met dit mengelmoes van deugden en gebreken had zijne Muze al wat noodig was, om gemakkelijk in den smaak des yolks to vallen en een echo to zijn van de gevoe- lens der menigte. Wanneer hij , Le Dieu des bonnes gens" bezingt, is hij zeker van bijval to vinden bij alle lustige Voltai- rianen, zoo talrijk onder de restauratie; wanneer hij »Mon vieil habit" of ,,Maudit printemps" aanheft, vindt hij natnur- lijk sympathie op alle zolderkamertjes van Parijs. Hij is nooit in hooger spheren dan de toehoorders zelve, tot wie hij spreekt, en zoo is bet to begrijpen, dat doze geheel Parijsche Muze, als de omstandigheden to hulp kwamen, hare stemme zou doen hooren over geheel Frankrijk en in waarheid natio- naal kon worden. En wij weten bet, die omstandigheden zijn to hulp gekomen. Verreweg de grootste belangrijkheid heeft BERANGER echter als POLITIEK DICHTER, en wij willen nu onderzoeken, welke ale zoodanig zijne eigenschappen en zijne beteekenis warerl. Van nature was hij meer een man van oppositic dan een partij- man. De oppositie was zijne kracht en zijne liefde, iets waar- aan hij gehecht was, gelijk de wilde aan zijn boog en zijne wapens. Onder alle regeringsvormen zou hij de oppositie heb- ben gevoerd, wanneer de zucbt om zijne populariteit to be- waren hem niet nog nader aan bet hart had gelegen. Hij wist zich zeer behendig binnen zekere grenzen to beperken, gelijk dan ook zijne politieke chansons, na 1830 gedicht, den juisten toon aanslaan, om zijne rol van opposant to bewaren, zonder 6 " 76 EEN WAARLIJK POPIILAIRE DIORTER. bepaald aanvallend to werk to gaan tegen bet gezag, wat hij zelf had helpen vestigen. Onder de restauratie echter had zijne oppositie een stork uitkomend, onverzoenbaar karakter. Van alle vijanden van dit bewind is hij de hevigste, die bet met den hardnekkigsten heat heeft vervolgd; waar anderen hunnen toorn konden ma- tigen bU bet vooruitzigt op eene gedeeltelijke bevrediging, daar wordt hij door geene concessie tot bedaren gebragt. Hij zou bijna wanhopig zijn geweest, wanneer de restauratie op had gehouden in hare reactionaire beweging. Even als LUDWIG BOERNE na 1830 uitriep: ,,God spare mij mijn Metternichl" evenzoo mogt hij wel wenschen, dat hem altijd zijn Villele of Polignac word bewaard, als mikpunten zijner pijlen. H}j voerde dozen oorlog met twee soorten van wapenen, met satirieke en met patriottische chansons. In de eerste komen Vooral zijn hevige heat tegen de Restauratie en zijne popu- laire manieren duidelijk nit. Zij zijn nog veel erger dan de liederen, zoo als ze in de tijden der Fronde werden gehoord, wier spotternij nog altijd iets goedaardigs had; hij lacht ook, maar met eenen verschrikkelijken lach, en zijne refreinen zijn moorddadige schoten. Het zijn niet slechts enkele personen en afzonderlijke misbruiken, die hij aanvalt, hij tast gansche klassen, de hierarchie der maatschappij in hear geheel aan. Die refreinen, welke zich zoo vlot en gemakkelijk laten zin- gen, zijn als kruid, wat als van zelf ontvlamt; ze doen aan brandatichting denken. Vooral »Les Reverends Phres", »Les Missionnaires" en »Les Capucins" hebben doze eigenschap in hooge mate, zij zijn gemaakt om zich snel als bet licht of de electrische stroom to verspreiden. Even als er besmette- lijke en niet besmettelijke epidemieen zijn, zoo blijft ook de atroom der opinie en de oppositiegeest somtijds tot enkele klas- sen bepaald; maar do oppositie van BERANGER is besmettelijk, zij is van de meest kwaadaardige soort. Hij gaat regelregt op zijn doel los, en noemt de zaken me3doogenloos bij haren naam ; hij heeft de ruwe, regtstreeksche wijze van beleedigen, die aan bet yolk eigen is; of wel - en dit ligt insgelijks in den aard des yolks -- hij parodidert de taal en manieren van zijne vijanden, zooals in »Le Marquis de Carabas", en »Les Chantres de paroisse". Daarbij beeft hij eene heftigheid en een vuur, wet onwillekeurig medesleept, meat wet hij took ZEN WAARLIJK POPULAIRE DICHTICR. 77 geheel binnen de perken weet to houden. In daze soort lie- deren is hij een TYRTAEUS, maar eon TYRTAEUS met het tem- perament van PUNCH, en met een onverzoenlijken haat vervuld. Behalve het satirieke heeft BERANGER nog een anderen hef- boom, waarmede hij op de menigte werkt, bet nationale gevoel. Ook dozen meer edelen bondgenoot heeft hij een groot aandeel gegund aan den strijd en de zegepraal. De liederen, die tot deze categorie behooren, heeft men wel eons met den hoog- dravenden naam van Oden willen bestempelen. Dat is to veel eer voor die liederen, wier verhevenheid slechts gezwollenheid is, en wier beelden tamelijk afgezaagd zijn. Hot wemelt er van »tyrannen en eleven", ,,verbroken boeijen", »zegekarren" en ,,edele vanen". Hot refrein alleen heeft eenige waarde, maar de geheele strophe komt hier ook slechts ale noodelooze om- haal bij. Hoe konden deze liederen dan zulken verbazenden opgang maken? Zeker niet wegens de litteraire waarde. Zone tijd- genooten achtten alleen op de gevoelens, die zij behelsden; zij gaven troost en hoop op bet oogenblik dat Frankrijk gansche- lijk ontmoedigd was, in die treurige dagen van zooveel ver- nedering na zooveel roem, toen de invasie der verbondene mogendheden word gevolgd door de invasie van "nos amis lea ennemis", zooals BERANGER de Heeren der Restauratie noemde. Toen liet zijne stem zich hooren to midden van hot algemeene stilzwijgen, hij vond de uitdrukking voor de gevoelens, die in de gemoederen besloten waren ; hij troostte Frankrijk, en Frankrijk luisterde gretig toe. Niet alleen gaf BERANGER eene stem aan de gevoelens van geheel Frankrijk, maar hij wekte bovendien de meest geduchte herinneringen uit het verledene tegen de BOURBONS Op. Het zou echter verkeerd zijn to meenen, dat hij voor de republiek heeft geijverd; hij streed meer in naam van de nationale eer, met behulp van de herinneringen nit het keizerrijk, dan in naam der vrijheid. Het is vrij bezwaarlijk, om juist to bepalen tot welke party BERANGER behoorde: dit weet ieder, hij was een zoon der Revolutie en aan haar vooral gehecht; maar welken regeringsvorm achtte hij als haar resultaat, den meest geschikten ? Slechts twee denkbeelden kan men van hot begin tot het eind van zijne loopbaan duidelijk naspeuren, die hem ale aangeboren en door niets uit to roeijen waren: haat tegen 78 ZEN WAARLIJX POPULAIRE AIOHTER. de snoasoNs en bewondering voor NAPOLEON, Aangaande do Julij•monarobie was hij bet eigenlijk me$ zich aelven niet eens, en do republiek heeft hij nooit openlijk bespot, maar tocb evenmin toegejuicht. Hot blijft echter dan nog de vraag, wet was hij dan ? Was hij Bonapartist? Hij is er voor gehouden, maar eou bet zelf tegengesproken hebben; hij was bet, en was bet ook niet; en bet is der moeite waard, om to onderzoeken, in hoe- verre bij bet was. Opgegroeid met de revolutie, plebejer near den bloede en bet hart, was de vrijheid zijne neiging; in zooverre was hij democraat. Maar of de republiek, dan wel do constitutionele monarchie bet best gesohikt was om bet yolk tot zijne regten to doen komen, is misschien nooit bjj hem uitgemaakt geweest, en daarom hebben alle drie de boofd- partijen, die nit de revolutie zijn ontstaan, gemeend zich hem to kunnen toeeigenen. Hij hield van vrijheid, maar nog, moor van gelijkheid, en deze laatste liefde was magtiger dan de eerste. Ale man van gezond verstand, was bjj ook op orde gesteld. Hij wantrouwde de vrijheid, wetende dat zij, salt haar zelve overgelaten, ligt tot oligarchie leidt, en dat was weder eene geprivilegieerde Masse. Van dear was bij zoo laauw voor de constitutionele monarchie en weinig meer ingenomen met de republiek. Dan gaf hij nog do voorkeur aan een systeem van orde, zoo krachtig toegepast door Keizer NAPO- LEON, wat men in zeker opzigt de populaire monarchie zou kunnen noemen, hoewel de keizerstitel hem weinig aanstond. In 't kort, hij was democraat nit instinct en Bonapartist van systeem, of zooals anderen bet hebben uitgedrukt, zijne geloofs- belijdenis was ,l'ordre dans l'dgalitd", en hij wilds in NAPOLEON uiet anders zien dan den man, die de democratie heeft georgani.. seerd. En zoo heeft hij zich een eigen NAPOLEON gemaakt, naar zijne opvatting gefatsoeneerd. Hij heeft hem tot een man des yolks gemaakt, hij bezingt hem ale den representant der gewapende democratic, die niet omhangen is met bet konink- lUke purper, maar met zijn historiek steekje gedekt. Daaraaa is eene geheele reeks van gedichten gewijd, waarvan »Lea souvenirs du peuple" ale bet middenpunt uitmaakt. Lilt i4s niet ten voile de NAPOLEON der geschiedenis, maar bet is ge- heel do NAPOLEON, wien de verbeelding des yolks zich gaarno voorspiegelt. - Slechts met de jaren wordt dit gewijzigd, BEN WAARLLJK POPULAIRE DICFITER. 79 zooals de bundel »Dernihres Chansons" ons doet zien. Daar is dezelfde NAPOLEON in zijn hoofd tot een held, een halven god aangegroeid. Dit is echter meer to wijten aan den inv3oed, dien andere dichters op hem geoefend hebben, meer eene lit- teraire wijziging, dan eene werkelijke verandering in zijne politieke denkbeelden. Deze laatste bundel, onlangs verschenen, zal zijn room niet vermeerderen. Niet dat deze zooverre achterstaat bij wat hij vroeger leverde, maar hij dicht bier zonder eigenlijk eon on- derwerp to hebben, waarnaar hij nu zoeken most. Hij moest in de omstandigheden den aandrang, bet bevel tot schrijven vin- den; dit ontbreekt hem hier geheel; zijne woorden missen het a-propos. Behalve de vrij middelmatige stukjes over NAPO- LEON, en enkele andere zoogenaamd philosophische, hebben deze liederen het groote gebrek, dat zij alien op elkair ge- lijken. Men ziet het wel meer bij grijsaards, dat zij to pas of to onpas altijd vriendelijk en voorkomend zijn; iets derge- lijks heeft BtRANGER hier: hij lacht niet, hij spot niet, maar heeft een eeuwigdurenden glimlach op elke bladzijde. In het politieke heeft hij den mood niet meer tot oppositie, wat toch zijne natuur is; de republiek van 1848 wekt hem op tot een schoon lied : eLes Tambours", wat misschien to midden der gebeurtenissen eenige sensatie zou gewekt hebben, maar weinig vastheid en bepaaldheid heeft. En niet beter is hot met den quasi-godsdienstigen toon, dien hij aanslaat; men kan zien, de oude man bereidt zich voor tot de groote reis, hij veroot- moedigt zich op zijne wijze voor den ',Dieu des homes gens", en zijn DeIsme is tot eene soort van Mysticisme vergroeid. Hot is vrij moeijelijk, niet alleen om een onpartijdig oordeel over BFRANGER to vellen, maar ook om bet behoorlijk zamen to vatten en niet to veel bij een der vele nuances van zijn persoon to blijven staan. In het politieke schijnt bij niet an- ders dan een scepticus to zijn. Zijne eenige bepaalde opine, zijne grootste liefde, was de opinie van hot publiek. Die vreemde republikein heeft van hot liberalisme alleen de cooarde, hij onderwerpt zich, geheel nit eigen beweging, aan hot go voelen der menigte, en denkt er nooit aan, om daartegen in to roeijen, hetzij om bet to bestrijden, hetzij om het to louteren. Daarom zou hij liever zwijo n of binnen 's monde spotten, dan spreken, al voelde hij, dat dit zijn pligt was, en ik son 80 BEN WAARLIJR POPULLIRE DICHTER. niet durven verzekeren, dat hij niet dikwijls gesproken heeft, wear hij volgens zijn geweten had moeten zwijgen. Kortom, hij heeft geene ware vrijheid van geest, hij volgt de menigte, maar gaat Diet v66r. Slechts een enkele keer is hij v66r- gegaan, en dat is genoeg geweest, om hem de grootste popu- lariteit dezer eeuw to verschaffen. Doch ondanks dat alles, ondanks zijne to groote volgzaamheid, was hij dikwijls een dichter en somtijds een burger in den vollen zin des woorda. Zin -naam zal aan gewigt verliezen in de Fransche littera- tuur, maar zal innig verbonden blijven aan de geschiedenis van de 19° eeuw; want zonder dit vreedzame werktuig der volksdriften mag men veilig aannemen, dat die geschiedenis nog wel lets anders zou geweest zijn. DE WOELINGEN IN KANSAS. EENE EPISODE DIT DEN STRIdD OVER DE SLAVERNIJ IN DE VEREENIODE STATEN VAN NOORD-AMERIEA. Zoo or eenige zaak is, die in onze dagen veal en met warmte besproken wordt, die niet alleen de aandacht der staatolieden, maar ook de belangstelling van menschen nit alle standen tot zich trekt, het is voorzeker de afachaffing der slavernij. De slavernij is een gruwel, die moet vernietigd worden, zij is in strijd met het Christendom, met de menschelijkheid, met de verlichting van de negentiende eeuw. Ook in Nederland zijn de stemmen in menigte vernomen, die protesteerden tegen hat voortduren van dien gruwel in de Overzeesche bezittingen, en de regering wil - zij hat ook met wijze voorzigtigheid en na rijp overleg - toegeven aan dien algemeenen aandrang. De tijd schijnt Diet ver meer to zijn, dat ook in onze Amerikaan- sche kolonien alle inwoners vrije burgers zullen zijn. Wij ach- ten dat een heugelijk vooruitzigt, bevorderlijk aan de eere van ons vaderland, eenmaal het toevlugtsoord van alien, die vrijheid verlangden en elders niet konden genieten. Maar daarom moet hat onze bevreemding, zoo niet ooze ergernis opwekken, dat die schandelijke instelling nog door velen wordt verdedigd, dat in de republiek der Vereenigde Staten van Noord-Amerika de meerderheid der bevolking nog al de hear to dienst staande middelen aanwendt om de slavernij in stand to houden en uit DE WOELINGEm IN KANSAS. 81 to breiden. Terwijl men in Rusland, hat gebied van despotiame en overheersching bij uitnemendheid, de eischen des tijda toont to besrijpen, door de bevrijding der lijfeigenen voor te berei- den, hebben de voorstanders der individueele vrijheid in Ame- rika een hevigen strijd to voeren, waarin het hun zeer moei- jelijk, indien niet onmogelijk zal zijn, de overwinning to be- halen. En toch verzekeren de lofredenaars van hat jeugdig gemeenebest, dat het alle andere Staten vooruit is op de beau der beschaving en der humaniteit, dat het reden heeft om met trotsche minachting near to zien op hat vergrijsd en afgeleefd Europa. Twee partijen staan daar tegenover elkakr ale de voornaamste politieke fatties in den staat, de beschermers en de vijanden van het stelsel der slavernij. Met welk eene ver- bittering die beide elkaar bestrijden, hoe de eerste vooral geene middelen ongeoorloofd acht om haar doel to naderen, hoe ter plaatse waar die strijd woedt, alle maatschappelijke orde, rust en welvaart worden vernietigd, blijkt duidelijk nit de gebeur- tenissen in het landsehap Kansas, waarvan hier een overzigt wordt gegeven. Het grondgebied, dat den naam Kansas draagt, beslaat eene vlakte van ongeveer 122,000 vierkante mijlen,gelegen tusschen de Staten Missouri en Nieuw-Mexico, hat gebied Utah, het Rocky-gebergte en de rivier Missouri. Tot v66r drie jaren was het alleen door Indianen bewoond, die tot hier terugge- drongen in een half beschaafden, half verwilderden toestand leefden. V66r dat de emigratie naar California begon, ward het gansche land van Kansas ale eene Indiaansche wildernis aangezien. De grens van Missouri gold in 't algemeen voor den uitersten voorpost der beschaving, daarachter was niets to vinden dan een woest, onherbergzaam oord, dat men zonder nijd aan de afgejaagde roodhuiden kon overlaten. Sedertechter de landhandel op California begon, rigtte de blik der Yankees zich met verlangen naar dit land, en reeds den 4deu Januarij 1854 trad senator DOUGLAS in het Congres op met een bill, waarin hij de organisatie van dit gebied voorstelde, ofschoon daarin toen nog niet meer dan 200 blanke familien, waaronder eenige Indische zendelingen woonden. - Hiermede was hat teeken en de aanleiding tot den strijd gegeven. Het indienen en aannemen van deze wet was van buitengewoon belang; 82 DE WOELINGEN niet alleen omdat daardoor een nieuw veld zou worden ge- opend voor den handel en de emigratie, maar vooral omdat senator DOUGLAS, als rapporteur van de commissie, die de voordragt moest onderzoeken, de gelegenheid gunatig had ge- acht om in bet stelsel, dat de republiek tot dusver bij bet opnemen van Staten en landen gevolgd bad, eene wijziging to brengen, en in de oorkonde der organisatie een nieuw beginsel in to schuiven. Toen namelijk in 1820 bet gebied Missouri als staat der Unie was opgenomen, had men bij de wet be- paald, dat de slavernij aan gene zijde van den grens 300361 Noorder Breedte ten eenwigen dage op bet grondgebied der Vereenigde Staten zou verboden zijn. Volgens deze wet kon bet land van Kansas nimmer tot een slavenstaat gemaakt wor- den, daar bet tusschen 37° en 400 N. B. ligt. De rapporteur bedoelde echter juist om Kansas voor de invoering der slavernij open to stellen. - Namens de commissie stelde hij dus voor, dat voortaan in de onderscheidene Staten bet invoeren der sla- vernij alleen zou afbangen van den wit der inwoners. Immers bij de oprigting der Unie was de toelating of wering der sla- vernij voor eene private aangelegenheid der onderscbeidene Staten verklaard. Bovendien had bet Congres tot hiertoe be- treffende deze zaak altijd bet beginsel van non-interventie tegenover de afzonderlijke Staten in acht genomen. - Hij her- innerde daarbij Diet, dat die gebruikelijke non-interventie al- teen de afschafling, niet de invoering der slavernij gold. Den 24.ten Mei 1854 werd in het Congres de voorgestelde wet aangenomen, waarin deze zinsnede gelezen wordt: i,Wordt bevolen dat de staatsregeling en alle wetten der Vereenigde Staten, die niet plaatselijk onuitvoerbaar ziju, binnen bet land van Kansas dezelfde kracht en werking als in at de andere deelen der Unie zullen hebben, met uitzondering van de aclitste sectie der acte van 6 Maart 1820, welke als strijdig met de beginselen van non-interventie van bet Congres met betrek- king tot de slavernij in de afzonderlijke Staten, bij deze als opgeheven en niet geldig verklaard wordt; dewijl de eigenlijke bedoeling dezer acte is, om de slavernij in geen staat of ge- bied bij de wet vast to stellen, maar aan de bewoners de vrjj- heid to geven om hunne huiselijke inrigtingen near eigen goed- vinden to regelen, overeenkomstig de wetten der Vereenigde Staten, en onder voorwaarde, dat niete wat daarin bevat is, IN KANSAS. 88 zoo uitgelegd mag worden, dat daardoor eenige wet of ver- ordening, welke v66r de acte van 6 Maart 1820 bestond en door welke de slavernij beschermd, ingevoerd, verboden of opgeheven wordt, weder opgenomen of in werking gebragt zoo kunnen worden." Dit is de veel besprokene repeal-clausule, die in eene volgende sectie der wet wordt aangevuld met deze woorden: ,En wanneer bet genoemde gebied of eenig deal daarvan als ddn of meer Staten in de Unie wordt opgenomen, zoo moat bet met of zonder slavernij worden toegelaten, zoo als zijne inrigting ten tijde van de opneming zal voorschrij- ven." Deze bepalingen moesten natuurlijk de beide partijen, de vrienden en de vijanden der slavernij to wapen roepen. Van weerskanten moest no alles worden in bet werk gesteld om in Kansas de meerderheid to verkrijgen. Vooral in den naburigen staat Missouri veroorzaakte de bill groote beweging. De inwoners trokken in groote scharen onder aanvoering van aanzienlijke burgers over de greuzen en hielden op bet grond- gebied van Kansas volksvergaderingen, waarin besluiten werden genomen ten gunste der slavernij. Op allerlei wijze zochten zij zich van een aanzienlijk grondbezit to verzekeren. Maar ook de tegenstanders der slavernij bleven niet werkeloos. Zjj ver- eenigden zich in genootschappen om de kolonisatie to bevor- deren; zij zochten vooral bekwame en schrandere handwerks- lieden voor Kansas to werven. Weldra had eene menigte hunner aanhangers bet gebied betreden en begon met hulp der maatschappijen zich daar to vestigen. De aankomst dezer lieden vervulde de kolonisten nit Missouri met onrust en wrevel. Zij gevoelden, dat zij zich moesten haasten en krach- tige maatregelen nemen, zouden de tegenstanders niet spoedig de overhand bekomen. De toebereidselen werden dan ook ge- maakt in eene meeting, in Julij 1854, waarin de volgende be- sluiten werden genomen nBesloten, dat deze vereeniging zich, wanneer zij ooit door een burger van bet Kansasgebied wordt to hulp geroepen, bereidvaardig zal houden, om hem bij to staan, ten einde alle kolonisten, die met behulp der maatschappijen van bet Noor- den herwaarts komen, to verdrijven." - nBesloten, dat wij den burgers van andere districten, vooral die aan de grenzen van bet Kansasgebied aanbevelen, gelijke maatregelen to nemen en hunne bereidwilligheid oni mede to werken aan de 84 DE WOEL1NGEN uitvoering van het bovengenoemde besluit, to doen blijken." Zoo was de burgeroorlog verklaard, die van nu aan in het landschap zou wooden. Daarme6 was de rust, de vrede en de persoonlijke veiligheid nit Kansas geweken. Waar ergens twee vreemden elkander ontmoetten, was de eerste vraag naar afkomst en staatkundige denkwijze. Naar gelang van het ant- woord begroetten zij elkaar als vrienden of als de bitterste vijanden. Maar zoo als to verwachten was, bet bleef niet bij woor- den, welhaast kwam bet tot daden. Eene soort van voorspel van de bloedige gebeurtenissen, die later zouden plaats grij- pen, werd reeds in dezelfde maand Julij 1854 aanschouwd. Toen verscheen de eerste expeditie, door de groote maat- schappijen afgezonden, vijanden der slavernij , in Kansas. 't Eerste gezelschap bestond uit 30 man, en werd geleid door CHARLES BRANSCOMB; twee weken later kwam eene tweede ver- eeniging van ruim 60 leden aan, onder aanvoering van den geestelijke, Dr. Roarxsox en s. C. roMEEov. Men vestigde zich op een schoonen prairie-heuvel nabij de rivier Kansas, ter plaatse waar tegenwoordig de stad Lawrence ligt. De tenten warden opgeslagen, de plattegrond voor de toekomstige stad afgemeten en bepaald en de eerste maatregelen tot hare stich- ting getroffen. Het berigt van de aankomst dezer Yankees en hunner vestiging had zich intusschen als een loopend vuur langs de grenzen van Missouri verbreid. Op zekeren morgen, terwijl de vreedzame volkplanters nog bezig waren boomen to vellen voor hunne blokhuizen, verscheen een lange optogt in de vlakte, die alle kenmerken van een gewapend corps ver- toonde. Ongeveer 80 man sterk, met een speelman aan 't hoofd, naderde de troep fluitende en vloekende de volkplanting en hield stand aan de overzijde van de beak, die door Lawrence vloeit. 's Namiddags kwam nog eene versterking van 30 man. Intusschen naderde de avond, en beide partijen waren op een geweerschot afstands van elkair verwijderd. Toen de troop nit Missouri wachtvuren aangestoken had, zond Dr. ROBIxsoN drie parlementairs af, om to vragen met welk oogmerk de vreemdelingen herwaarts gekomen waren. Het antwoord luidde, brutaal genoeg: dat de Abolitionisten (afschaffers der slavernij) hunne tenten moesten afbreken en bet land verlaten, of zij zouden met geweld verjaagd worden; dat men bun tjd zou IN KANSAS. 85 geven tot den volgenden morgen, om den terngtogt op eene vreedzame wijze to kunnen volbrengen. De kolonisten be- raadslaagden, wat hun to doen stond, en na eenige over- wegingen besloten zij to blijven. De nacht ging rustig voorbij. Den anderen morgen kwam nog eene versterking bij den vij- andelijken troep aan en bragt het aantal tot 150 man. Nu ward vandaar eene kennisgeving afgezonden, inhoudende dat de Abolitionisten tot 10 uur tijd zouden hebben om de plaats to ontruimen en het gebied to verlaten om nimmer terug to keeren. Doze notificatie ward afgewezen, en ten 10 ure stel- den de »Vrijstaatsmannen" zich in parade voor bunne tenten om den vijand of to wachten. Hij kwam echter niet. Een half uur later werd een nieuw ultimatum aangezegd, dat door een derde en een vierde gevolgd ward. Toen echter de kolo- nisten standvastig bleven en eindelijk begonnen to spotten met de bedreigingen, brak er onder de vijandelijke bende weldra twist uit, gepaard met vloeken en tieren. Tegen zons-onder- gang trok een 60-tal van die helden af, schreeuwende dat zij met zulke verraders niets to doen wilden hebben. Na den aftogt van dozen rekenden de overigen zich ook niet veilig meer en braken in de schemering hun leger op. Zoo eindigde de eerste inval in Kansas, die gevolgd stond to worden door andere, wier afloop niet zoo belagchelijk, maar huiveringwek- kend wezen zou. Ten gevolge van de aanneming der wet tot organisatie van Kansas, werd door den president der Unie een bestuur voor dat gebied benoemd, aan welks hoofd zekere A. H. REEDER, nit Pensylvanie, stond als gouverneur. No moest een afge- vaardigde voor Kansas gekozen worden om zitting to nemen in bet huis der Repraesentanten. Naar de bepaling der wet moest de gekozene een burger zijn der Vereenigde Staten en waren alien kiesgeregtigden, die van de keuze der leden voor de wetgevende vergadering in Kansas niet uitgesloten waren. Deze eerste verkiezing zou plaats hebben den 29't°° November 1854. De partij der slavenhouders schroomde niet openbaar geweld to gebruiken, ten einde de zegepraal to behalen. Alle kolonisten, die maar verdacht waren van tegen de slavernij gezind to zijn, werden met bowie-mes en revolver van de stem- bus verdreven. Geheele soharen stemden, die Been ander bewijs 86 DP WORtTNf1x van bevoegdbeld daartoe konden geven, dan dat zij aanspraak maakten op grondbezit in bet land van Kansas. Hot geruclit van doze ergerlijke regtsverkrachting drong door tot Washing- ton, en bet Congres benoemde eene commissie om bet voor- gevallene to onderzoeken. Het officidele verslag, door doze commissie uitgebragt, is zeer belangrijk. Daarin wordt gezegd: );In denzelfden tijd (de aankomst van den gouverneur REEnEn) en v66r dat eenige verkiezing plaats had of gesehieden kon, word in den staat Missouri eon geheim staatkundig gezelsehap opgerigt. Hot was bekend onder versehillende namen, als: Social Band, Friends Society, Blue Lodge, The aons of the South. - Zijne medeleden waren door geheime eeden gebonden en hadden wachtwoorden en teekens, waaraan zij elkander konden herkennen. Er was straf bepaald op de schending van de regelen en geheimenissen der orde. De verschillende af- deelingen waren door eene geregelde organisatie met elkafr verbonden. 't Geheel omvatte eon groot aantal burgers van Missouri en andere slavenstaten. Hunne blijkbare bedoeling was, de slavernij niet alleen in Kansas, maar ook in andere landschappen der Vereenigde Staten in to voeren en alle vrien- den dozer instelling in ddn bondgenootachap to verzamelen. Aan bet hoofd van dit gevaarlijk gezelschap stonden manners, die or rond voor nit kwamen, dat zij tot elken prijs de sla- vernij in bet gebied van Kansas wilden invoeren. Terwijl de groote meerderheid van de werkelijke volkplanters in bet ge- bled vertrouwde op de haar door de organieke wetten ver- sekerde regten en geene verbindtenissen maakte, nam de za- menzwering tegen hare regten in een naburigen staat meer en meer toe, en zou stark genoeg zijn geweest om haar bij 'doze eerste verkiezing to overwinnen, zelfs al had zij zich als d'dn man daartegen verzet," - Ten gevolge van doze ontdekkingen werden van de 2843 uitgebragte stemmen niet meer dan 1114 als geldig erkend. Van doze wettige stemmen verkreeg gene- raal WHIBrIELD de meerderheid. - Hoe groote magt dit ge- zelmhap Blue Lodge over zijne laden oefende, bleek nit bet gedrag dergenen, die door de genoemde commissie ter ver- antwoording van hun gedrag geroepen en verhoord werden. Bljna alien weigerden iets to openbaren aangaande bet beetaan van son geheim genootschap, antwoordden met grofheden of swegen geheel. Alleen door de bekentenissen van een afvalligen IN savsAS. 87 brooder verkreeg de commissie kennis van de geheime orga- nisatie. Het was een volslagen scbrikbewind, dat de ban- delingen der Spaansche Inquisitie herinnert. De vrijheid van spreken was geheel onderdrukt, terwijl ten gunste der slavernij allerlei redeneringen en vertoogen openbaar gemaakt werden. Enkele dier artikels mogen hier plaats vinden als staaltjes, hoe de vooratanders der slavernij hunne zaak zoeken to ver- dedigen. Zoo heette het b. v.: )De slavernij heeft een invloed op bet karakter der blanke vrouw, die deze instelling moest aanbevelen aan alien, die het blanke geslacht meer dan het zwarte beminnen. Zij is scherm voor de deugd der blanke vrouw. Zoolang de man losbandig is, zal de vrouw zijn offer blijven. Diegene, welke gedwongen zijn eene plaats onder de huisgenooten in to nemen, waren altijd 't meest blootgesteld aan verleiding en zullen daartegen 't minst beveiligd zijn. Dit is een der nadeelen van de slavernij. Het betreft alle, welke in then staat zich bevinden, zoowel de schoone Circassische ale de zwarte dochter van Afrika. Wij zijn dan vrij om to verklaren, dat wij de blanke vrouw zoo zeer beminnen, dat wij haar ten koste van de Negerin willen redden." Zoo meldde een berigtgever in een der dagbladen van die partij : Laatst- leden maandag had een gevecht plaats to Doniphan (in hot (rebied Kansas), waarbij de bowie-measen lustig gebruikt wer- den. De aanleiding was een politieke twist tuaschen een proslaveryman en een freesoiler. Beide partijen werden erg toe- getakeld, maar wij zijn zoo gelukkig to kunnen berigten, dat de freesoiler op weg is om in het Bras to bijten, terwijl de proslaveryman wedr hersteld en tot een nieuwen kamp bereid is. Kansas is een moeijelijke weg om to bewandelen voor freesoilers." Opmerkelijk is het, dat niettegenstaande al do bemoeijingen der beschermers van de slavernij , bet grootste aantal der volk- planters, die zich van tijd tot tijd in Kansas vestigden, be- boorde tot de tegenpartij. Volgens de Kansas-acte moesten nu vertegenwoordigers gekozen worden door de inwoners, ten einde eene wetgeving voor hot gebied to vervaardigen. Wat er bij de verkiezing in November was geschied, had grootere waakzaamheid opgewekt bij de voorstanders der vrijheid. Zij hadden zich georganiseerd, hadden candidaten benoemd, en 88 DE WOELINGYN zouden hunne keuze zeker met groote meerderheid doorgezet hebben, indien die niet door een nieuwen en grooteren inval uit Missouri ware verijdeld geworden4 Reeds eenige dagen v66r de verkiezing kwamen meer dan 5000 Missouriers op bet ge- bied aan, 't welk zij eerst eenige dagen na den afloop verlie- ten. »Zij kwamen om to stemmen en met duidelijk oogmerk, om van Kansas een slavenstaat to maken. Zij waren alien gewapend, bragten tenten me5 en marcheerden aldus bet ge- bied binnen. In hot oflcieele berigt over hetgeen er bij doze verkiezing van 30 Maart 1855 geschied is, in bet district Bloomington, komt bet volgende voor: nOp den morgen der verkiezing verschenen de door den gouverneur benoemde stem- opnemers en openden de stembus. Hunne namen waren HAR- RISON BURSON, NATHANAdL RAMSAY en Mr. ELLISON. Nog vroeg op den dag kwamen de Missouriers, omstreeks 5 h 600 man, in wagons en to paard, onder aanvoering van SAMUdL JONES, P. JACKSON en Mr. STEELE, aan. Zij waren gewapend met dubbele geweren, bowie-messen en pistolen en hadden hunne vaandels opgestoken. De stemming was maar korten tijjd ge- opend, toen JONES met den troop oprukte voor de vensters van 't gebouw, waar de stembus geplaatst was, en verlangde, dat men zou toestaan to stemmen, zonder dat zij hunne woon- plaats behoefden op to geven. Na eenige dreigende woorden en kreten, sprak JACKSON de menigte aan, terwijl hij ver- klaarde, dat zij herwaarts gekomen waren om to stemmen, dat zij daartoe bet refit hadden, al waren zij niet langer dan vijf minuten in bet gebied geweest, en dat hij niet voornemens was torug to keeren, zonder gestemd to hebben. Dit alles word met bijval aangehoord. JACKSON beval daarop, dat zij zich in troepen van 13-20 man zouden vereenigen, 't walk geschiedde; toen ging hij naar een ossenwagen met geweren, die bij uitdeelde en laden liet. Ook knoopten op zijn verlan- gen zijne vrienden witte banden in bet knoopsgat, om zich to onderscheiden van de »Abolitionisten". De menigte herkaalde onder allerlei bedreiging den eisch om to stemmen zonder den gevorderden eed to doen. 94n der stem-opnemers, Mr. ELLISON, wilde toegeven, doch de beide anderen weigerden. Daarop stormde een troop met SHERIPP JONES aan 't hoofd, met ge- laden pistolen en ontbloote messen de kamer in en drong op aURSON en RAMSAY aan. JONES zeide, terwijl hij zljn borloge IN KANSAS. 89 in de hand hield, dat hij hun vijf minuten tijd gaf, om toe to geven of to sterven. ELLISON riep zijnen ambtgenooten toe, dat als zij niet toegaven, er in minder dan een l:wartier hon- derd schoten zouden gevallen zijn; en de stembus grijpende, liep hij naar buiten, en die in de hoogte houdende, schreenwde hij luid : nvoor Missouri I" BURSON en RAMSAY werden door hunne vrienden van dear geroepen en verhinderd om terug to keeren. Toen BURSON heenging atak hij de verkiezingalijsten in den zak; terwijl hij de dour uittrad ontrukte JONES hem eenige papieren, en die in de hoogte stekende schreeuwde hij: nHoera voor Missouri! Nadat hij echter bemerkt had, dat dit de begeerde kieslijsten niet waren, riep hij eenige mannen tot zich om BURSON to vervolgen en hem die lijsten to ont- nemen. Mr. BURSON zag hen komen, gaf de lijsten aan 4da zijner vrienden, UMBERGER, en beval hem een anderen weg in to slaan om JONES en zijne lieden op een dwaalspoor to bren- gen. Deze achterhaalden UMBERGER echter, namen hem de lijsten af, en JONES zette hem achter op zijn paard en voerde hem als zijn gevangene met zich. No begaven JONES en zijne partij zich naar 't hula van RAMSAY, maakten daar den regter JOHN WAKEFIELD tot gevangene, bragten hem naar de plaats der stemming, zetten hem op een wagon en dwongen hem eene rede tot het yolk to houden. Daarop bonden zij hem een witten band in hot knoopagat en lieten hem vrij. Nu werden twee nieuwe stem-opnemers gekozen. Men bedreigde dozen met den dood, als zij de stemmen niet zonder den gevorderden eed aannamen. Eenige inwoners, die aan het venster stonden, maar niet gestemd hadden, toen de Missouriers aankwamen, werden door de bende verjaagd. Aan ddn van hen, Mr. J. M. MACEY, werd gevraagd, of hij zweren zou, en toen hij ant- woordde: nals de stem-opnemers het verlangen, jal" rukte men hem van de stembus weg onder 't geschreeuw: ,,Slaat den Negerdief dood! Snijdt hem den hals af!" Buiten om- ringde men hem met geladen revolvers en bloote messen ; ddn hield hem eene pistool aan het oor, een ander zette hem een mes op de borat, een derde gaf hem een stokalag. Do Mis- souriers verklaarden niet to dulden, dat iemand zijne stem geheim hield. Eenigen zeiden: ,,dat zij betaald waren om to stemmen, met een dollar per dag, en dat zij, bij God! Stem- men of sterven zouden 1" MENGELW. 1858. N°. II. 7 R() DE WOELINGEN Nog erger was bet in andere districten toegegaan. 't Ge- zamenlijk aantal uitgebragte stemmen beliep 6320, daarvan waren niet meer dan 1310 wettig. De commissie besluit haar versiag aangaande deze verkiezing met de woorden: »Deze on- wettige inmenging werd bij iedere gewigtige gebeurtenis in bet gebied Kansas herhaald. Iedere verkiezing is niet door de bewoners zelven, maar door de burgers van Missouri gesebied; derhalve zijn alle ambtenaren in bet gebied van den constable tot aan den wetgever, behalve de door den president benoem- den, hunne betrekking verschuldigd aan de stemmen van vreem- den." - De gouverneur had bepaald, dat men gedurende vier dagen na de stemming bezwaren tegen de verkiezing kon in- brengen, en niettegenstaande de kortheid van dezen tijd, wer- den door zes districten protesten ingeleverd. Dien ten gevolge werd in die districten herkiezing gehouden op den 22sten Mei, waarvan bet resultaat was, dat met uitzondering van Leaven- worth, waar wederom een inval plaats greep, overal de meer- derheid der stemmen werd uitgebragt op voorstanders der vrijheid. Evenwel degenen, die de meerderheid der zoo vervalschte stemmen op zich vereenigd hadden, bekommerden zich om geene protesten, beschouwden zich als wettige vertegenwoordigers van Kansas en maakten zich gereed als zoodanig to handelen. Zij haastten zich eene meeting to houden, waarin besloten werd, dat zij zich zouden onthouden van de herkiezing, den 22-t0 Mei, en de keuzen van 30 Maart als wettig zouden doen golden. Als wetgevende vergadering kwamen zij bijeen in Pawnee, eene nieuwe stad aan de rivier Kansas. Nadat men bij meer- derheid van stemmen bad bepaald om allen, die tot de tegen- partij, de bestrijders der slavernij behoorden, van de verga- dering nit to sluiten, achtte men bet voor eigen veiligheid beter, meer in de nabijheid van Missouri to zijn. Daarom werd de vergadering verlegd naar Shanmee-Mission op een unr afstands van de stad Westport in Missouri. Daar be-on bet wetyevend ligchaam zijne werkzaamheden, en bet is inderdaad verbazend, hoeveel in korten tijd werd tot stand gebragt. Het door deze vergadering zamengestelde wetboek Voor Kansas vult een vrij dik boekdeel, dat men bijna niet kan doorlezen in den tijd, die noodig geweest is om bet to vervaardigen. Het wonderbare IN I AN SAS. 91 daarvan echter verdwijnt, als men verneemt, dat de vergade- ring het wetboek van Missouri tot voorbeeld nam en daarin bijna geene verandering maakte dan alleen, dat men telkens voor het woord )state" in de plants stelde ))territory". - De weinige wijzigingen betroffen alleen de benoeming van ambte- naren en de bepalingen omtrent de slaven. De inwoners van Kansas zouden niet zelven de ambtenaren kiezen, maar deze moesten alien benoemd worden door een collegie van drie com- missarissen, die voor vier jaren werden aangesteld. De kroon werd op deze wetgeving gezet door twee wetten, tot bestraf- fing van misdrijven tegen de slavernij en tot onderdrukking der vrijheid van schrijven en spreken uitgevaardigd, in welke de volgende bepalingen voorkomen: ,,Sectio 1. ledere vrije of niet vrije persoon, die overtuigd wordt een opstand van slaven, vrije Negers of Mulatten in dit gebied aangestookt to hebben, zal ter dood gebragt worden. »Sectio 2. leder persoon, die bij een opstand van slaven, vrije Negers of Mulatten dozen to hulp komt, wapens levert of iets tot bevordering van zulken opstand doet, zal ter dood gebragt worden. ,,Sectio 3. Wanneer eenig vrij persoon, door woord, ge- schrift of drukwerk een slaaf aanspoort, overreedt of verleidt tot opstand, zamenzwering of moord tegen een burger van het gebied; of eenig book, blad, magazijn, pamflet of brief de ver- wekking van een opstand of zamenzwering der slaven, vrije Negers of Mulatten ten doel hebbende, openbaar maakt of verspreidt, of daartoe de aanleiding geeft of daarbij met be- wustheid meewerkt, die zal ter dood gebragt worden." Zoo werd ook de doodstraf of tienjarige dwangarbeid be- paald op de ontvoering van een slaaf, en op het overreden tot en het medehelpen bij de vlugt van slaven. Die weigerde hulp to betoonen tot het vervolgen van gevlugte slaven, zou met twee jaren dwangarbeid gestraft worden. 't Was echter niet genoeg de wetten op to stellen, men moest ook zorgen om ze ten uitvoer to kunnen brengen. De wet- tenmakers vreesden to refit, dat de gouverneur REEDLR door zijn veto hunne besluiten krachteloos maken en hunne geheele handeling voor onwettig verklaren zou; daarom besloten zij hem to voorkomen. In eene lange memorie, in welke zij REEDER beschuldigden van opzettelijke schending der Kansas- 7* 9E DE WOELINGEN bill, van verwaarloozing der belangen van bet grondgebied en van Abolitionisme, verzochten zij den president der Unie om de terugroeping van den gouverneur. To gelijk rigtten zij in Shawnee een oppergeregtshof voor bet grondgebied op, dat op plegtige wijze de geldigverklaring van hunne bloedige wetten uitsprak. Werkelijk werd de gouverneur REEDER door den president PIERCE teruggeroepen en in zijne plaats trad Mr. WILSON SHANNON, voormalig gouverneur van Ohio en gezant van de Vereenigde Staten aan verschillende hoven. Hij was een man van een zwak karakter, die zich steeds door zijne raadgevers liet leiden. Terstond na zijne benoeming reisde hij naar bet gebied af. Reeds op de rivier Missouri ontving hij de aan- voerders van de slavenpartij bij zich aan boord van bet stoom- schip en hield op hun verzoek ook een plegtigen intogt in West- port, hun hoofdkwartier. BU die gelegenheid sprak hij eene redevoering, waarin hU zijne voile goedkeuring verleende aan alles, wat de Missouriers in Kansas hadden verrigt. Hij er- kende do wetgevende vergadering, noemde den tegenstand tegen hare besluiten, eene revolutionaire beweging, verklaarde dat Kansas een slavenataat moest worden en verzocht om de on- dersteuning der vergadering. Hij koos Shawnee-Mission tot zijne woonplaats, en op zijne eerste rondreis door bet gebied, ging hij Lawrence, de gewigtigste plaats in Kansas, voorbij. De inwoners, die hem op dezen tout begroetten, bejegende bij onvriendelijk en terugstootend, en bij Sneed iedere gelegen- heid of om naauwkeuriger omtrent den staat van zaken on- derrigt to worden. Het yolk van Kansas begreep dan ook weldra, dat bet van hem geene opheffing der bezwaren to wachten had, en dat bet naar andere middelen moest uitzien om zich refit to verschaffen. Eene algemeene zamenkomst ward besloten en op 5 Sept. 1855 in Big-Spring gehouden. De vergadering was zeer talrijk, ieder district en elke volkplan- ting was vertegenwoordigd. De eerste daad der verzamelden was bet eenstemmig verwerpen van de wetten en ambtenaars der Missouri-wetgeving. Verder besloot men, de keuze van den afgevaardigde voor bet Congres op een anderen dag to doen plaats hebben dan door de Missouri-wetgevers bepaald was; eindelijk noodigde men elkander tot eene breede bijeen- IN KANSAS. 98 komst, op 17 Sept. in Topeka nit, om to beraadslagen over de maatregelen, door welke de opneming van Kansas ala Staat in de Unie kon bespoedigd worden. De vergadering in Topeka, die echter niet op den bestem- den tijd, maar den 23°t°" Oct. plaats had, bestond nit inboor- lingen van bijna alle staten der Unie. Evenwel was daar- onder geen enkele voorstander der slavernij. De taak, die zij ondernam, was de vervaardiging van eene staatsregeling, en ook hier vorderden de werkzaamheden snel. Ben groot aan- tal leden der vergadering arbeidde dag en nacht. Weldra was een ontwerp gereed, waarin bepaald werd: »dat in bet gebied geen slavernij zou bestaan." De daar toenmaals aanwezige slaven zouden nog tot den 4a°" Julij 1857 geduld worden. Aan gehuwde vrouwen zouden de regten op bet door haar v66r of gedurende bet huwelijk verworven vermogen verzekerd, en evenzoo bet refit op de opvoeding van hare kinderen gewaar- borgd worden. Er zou eene Staats-universiteit en eene Nor- maal-school opgerigt worden. Beschaafde en niet-vijandige Indianen werden tot bet burgerschap bevoegd verklaard. De regtersposten zouden bij keuze worden bezet. Topeka werd voorloopig bestemd tot zetel voor de regering. - Een merk- waardig artikel was nog, bet later onder den naam van "Black- law" bekend gewordene, waardoor men vrije Negers wilde beletten zich in dit grondgebied to vestigen. - Dit ontwerp werd door den president der vergadering, kolonel s. Ii. r.ANn, en 32 medeleden, als »Constitutie van den Staat Kansas", on- derteekend. Intusschen was de verbittering der beide partijen tegen elkaAr, door al wat van we5rszijde verrigt was, gedurig toegenomen, en bij menige gelegenheid kwam bet tot gewelddadigheden. Reeds de inval van 30 Maart had aan beide zijden groote op- gewondenheid to weeg gebragt. De Missouriers, die de over- winning behaald hadden, roemden zich vermetel genoeg: de partij van wet en orde; hunne tegenstanders dachten op wreak. Niemand achtte zich meer veilig in Kansas, bet wapendragen werd algemeen. Vooral de slavenpartij pleegde onbeschaamd de ruwete geweldenarij. Kort na den inval, die de verkiezing in Maart verstoord had, verscheen in de Luminory, een dao blad van Parkville in Missouri, eon artikel, dat bet voor- 9.4 DR WOELINGEN gevallene bij die verkiezing berispte, en betoogde, dat bet aan de inwoners van Kansas moest overgelaten worden, om zelve hunne zaken to regelen. Mr. PARK, de eigenaar van bet blad, was een der oudste burgers van Parkville en een van de stiehters der stad, die naar hem genoemd was. Dit artikel berokkende hem de vervolging der slavenpartij. Een aantal dezer bandieten (*) kwam in Platteity, tien mijlen van Park- ville, to zamen, om PARK voor zijn zoogenaamd misdrijf to bestraffen. De wilde troep voorzag zich van wapenen, en trok naar Parkville, waar de drukkerij vernield en Mr. PARK opgehangen zou worden. De person werden in den Missouri geworpen, en daar de bedreigde PARK afwezig was, greep men den redacteur van bet blad om hem to lynchen. To naauwer- nood werd bij gered door zijne vrouw, die hem in de armen sloot en beloofde terstond met hem bet land to zullen verla- ten. - Eene andere gruweldaad werd in Leavenworth uitge- voerd. Daar woonde een regterlijk ambtenaar, WILLIAM PHI- LIPPS, die zijne goedkeuring gegeven had aan cdn der pro- testen tegen den inval. De slavernij-vrienden dier plaats hiel- den een meeting, in welke zij hem voor een meineedigen mis- dadiger verklaarden. Men beval hem bet grondgebied to ver- laten ; bij weigerde. Kort daarop kwam een gewapende troop op de woning van PHILIPPS aan. Men vatte en bond hem, zette hem in eene boot en voerde hem over de rivier naar Weston, acht mijlen van zijne woonplaats. Daar word hij met zweepslagen gegeeseld, met teer besmeerd en met vederen be- strooid, en de eene belft van zijn hoofd kaal geschoren. In dozen toestand op een kar gezet, werd bij onder beschimpin- gen en slagen door de stad gevoerd en door een slaaf openlijk to koop geboden. Eindelijk liet men hem los, terwijl men hem met den dood bedreigde, indien hij bet gebied niet verliet. - (*) Wij weten geene betere vertaling voor het oorspronkelijke woord Ruf- fians of Borderujfians, waarmee men de gewapende benden aanduidt, die in dienst staan der partij, welke de slavernij wil in stand houden en uitbrei- den. Zij vormen eene bijzondere volksklasse, die niet enkel gewoon is aan al de ruwheid van het woudleven, naar het ook schande acht haar onder- houd to zoeken in regelmatigen arbeid, en wier voornaamste karaktertrek de liefde tot de whiskey is. Het is een zaamgeraapte hoop avonturiers, die voor geld en whiskey tot de sehandelijkste en gevaarlijkste ondernemingen zich gebruiken last. III KANSAS. 96 Eenige dagen later word eene nieuwe meeting gehouden, onder praesidium van zekeren gags, een lid van de wetgevende ver.- gadering. Daarin werden op voorstel van den teeter PA.nna doze besluiten genomen : „Besloten, dat wij de bandelwijze van het gezelschap burgers, die WILLIAM PHILIPPS, den meineedigen misdadiger, geachoren, geteerd en met vederen bestrooid on door een Neger to koop geveild hebben, van harte goedkeurep." ,,Besloten, dat wij aan dat gezelschap onzen dank betuigen, voor de naauwgezette uitvoering van de taak, die huq de proslavery-partij oplegt." Maar de magt van de voorstanders der slavernij was nog niet genoeg bevestigd. In Kansas beyond zich reeds eon groot aantal volkplanters, die tegen de slavernij gezind waren, doze nemen gedurig toe, en het was to vermoeden, dat eerlang de opneming van Kansas in de Unie als vrij-staat, ondanks de Missouri-wetgeving, zou doorgezet worden. Men had nog geene proof durven nemen om de edicten dier wetgevende vergade- ring ten uitvoer to leggen. In Kansas zelf was geen geweld om ze to doen golden, en de Missouriers konden zich dear toch niet altijd ophouden. Zoo word dan 14 Nov. 1855 weder eene zamenkomst gehouden in Leavenworth, onder bescher- ming van den gouverneur SHANNON, die ten doel had om de Missouri-wetgeving en hare aanhangers als do partij van orde en wet, de Topeka-vergadering en hare vrienden daarentegen als de vijanden van orde en wet in het grondgebied to erken- non. Gouverneur SHANNON verscheen zelf in dezo vergadering ale afgevaardigde van Douglas-County, tot hetwelk de stad Lawrence behoort, ofschoon hij daar geenszins zijn verblif hield en niemand lets van de eer zijuer benoeming wist. Maar hij word tot president benoemd en hield eene heftier partij- rede; de pogingen der vrijheidspartij werden voor landvevraad verklaard en zulk een staat van zaken zou niet langer geduld worden. Eer de vergadering scheidde, verbond men zich om den gouverneur to ondersteunen, wanneer hij ooit pulp zou noodig hebben om de wet to doen eerbiedigen. Deze gebeurtenis bleef niet zonder gevolgen. Eenige mijlen van Wakarusa, aan den weg naar Santa Fd, lag een digt bosch, Hickory-Point gebeeten, to midden van eene vrueht- bare prairie, dat wegens het nitmuntende timmerhout de be- aoerte van vele volkplanters had opgewekt. Do eersten, die 96 DE WOELINGEN in dit oord aankwamen, waren voorstanders der vrijheid nit Indiana, later kwamen anderen nit de westelijke Staten, ook eenigen nit Missouri. Toen bet bosch grootendeels door dezen in bezit genomen was, verschenen eenige proslavery-mannen, die ook een deal daarvan verlangden. Zij bekommerden zich weinig om de teekens van eigendom, maar namen in bezit wat bun behaagde. Een van hen, FRANKLIN COLEMAN, was hier- me6 nog niet tevreden, maar eigende zich ook de bouwma- terialen toe, die op een ander stuk gronds door een vrij-staats- man waren bijeengebragt. Hij bouwde daarvan een huffs voor zich. Ook deed hij met zijne vrienden strooptogten in den omtrek en greep vooral in de regten van ddn zijner naburen, w. Dow, die, zelf ongehuwd, in 't hula van zekeren Mr. BRANDSON woonde. Eens ging DOW naar een wagensmid om een ketting to laten herstellen. Toen hij voor de woningen van COLEMAN en diens vrienden HARPUa en BUCKLEY kwam, volgden dezen hem gewapend na. Bij den amid zochten zij twist, then Dow wist to vermijden. COLEMAN vergezelde hem een eindweegs terug en achoot hem toen onvoorziens neder. Hat lijk bleef van den middag tot na zonsondergang op den weg liggen. Het ingestelde onderzoek bewees, dat bet een vooraf overlegde moord was van COLEMAN en zijne makkers. Geweldigen indruk maakte die moord op alle klassen der volk- planters; op de plaats waar de misdaad geschied was, kwam eene meeting bijeen, en men besloot, dat COLEMAN aan bet ge- regt moest worden overgeleverd. Deze was intusschen naar Westport gevlugt en bad daar met zijn vriend sheriff JONES overlegd wat hem to doen stond. Ten gevolge van deze be- raadslaging leverde hij zich vrijwillig over aan den gouver- neur. Maar nu moest zijn makker BUCKLEY zweren, dat BRANDSON, de vriend van DOW, een aanslag op bet leven van COLEMAN had gedaan. Op dozen eed beval de vrederegter BRANDSON gevangen to nemen en droeg de uitvoering daarvan aan JONES op. Op deze wijze wilde men een gijzelaar van de vrijheidspartij tot uitwisseling voor COLEMAN verkrijgen. JONES begaf zich met HARPUS, BUCKLEY en 20 anderen, alien gewa- pend, naar de woning van BRANDSON. Het was middernacht toen zij aankwamen. De oude BRANDSON en zijne familie lagen to bed. JONES brak de dour open, zette BRANDSON een pistool op de borst en riep: »Gij zijt mijn gevangene, als gij u verroert, IN KANSAS. 97 schiet ik u nedr!" Nadat BRANDSON opgestaan en gekleed was, trok de bende naar een herberg, om den "inwendigen mensch to verkwikken". Ondertusschen werd in de nabuurschap alarm gemaakt, verscheidene volkplanters kwamen bij elkair. Ter- stond begrepen zij de beteekenis van hat gebeurde en bealoten, BRANDSON to bevrijden. Dit plan gelukte. JoNRs ward ge- dwongen zijnen gevangene los to laten en zich to verwijderen. Dienzelfden nacht werden de blokhuizen van COLEMAN en BUCKLEY in brand gestoken; de daders bleven onbekend. Dit was de aanleiding tot een openbaren oorlog. Sheriff JONES woedend over de geleden nederlaag, schreef terstond aan den gouverneur: »het oproer is uitgebarsten, ik verlang 3000 man van u, om de wetten to handhaven 1" 't Was moei- jelijk aan dozen eisch to voldoen, daar er now geene militie voor Kansas bestond. Gouverneur SHANNON zond echter da- delijk bevelen aan den generaal-majoor RICHARDSON en den generaal STRICKLAR, beide in Missouri, om zooveel mogelijk troepen to verzamelen en zich daarme5 zoo spoedig als't kon, naar sheriff JONES to begeven, ten einde hem to ondersteunen bij de handhaving der wet. Te gelijk vaardigde hij eene procla- matie nit aan de bevolking, bij welke ieder ward opgeroepen om partij to kiezen en hulp to verleenen aan de zaak der orde. Daze oproeping vond in Missouri natuurlijk grooten bijval. Langs de grenzen maakte men zich gereed tot een nieuwen inval en nu met bepaald oorlogzuchtige bedoelingen. Die niet me5 kon gaan, moest bijdragen geven in geld, in levensmid- delen of in whiskey. De eerste compagnie van 50 man, die van Independence en Westport kwam, rukte tegen Lawrence op en betrok tusschen de rivieren Wakarusa en Franklin, zes mijlen van Lawrence, een kamp. In Lawrence zelf was men echter ook bedacht op de bescherming van BRANDSON en de verdediging der stad. Dr. ROBINSON ward president van een veiligheids-comitd, en droeg aan den kolonel LANE, die zich in den oorlog met Mexico had onderscheiden, hat bevel over de gewapende magt op. Men begreep, dat de verwoesting van Lawrence hat doel der Missouriers was, en besloot dus zich zoo rustig mogelijk to gedragen en geene krijgszuchtige hou- ding aan to nemen, zelfs verzocht men degenen, die aan de bevrijding van BRANDSON hadden deelgenomen, de stad to ver- laten, om zoo aan den vijand iedere aanleiding tot den oorlog 9$ DR WORLINOEN to ontnemen. De Missouriers, wier aantal den 9ae" Dec. tot 1500 was gestegen, sloegen een tweede kamp op, vesklaarden Lawrence in ataat van beleg, bewaakten de wegen, hielden do reizigers aan, plunderden wagons, onder voorwendsel dat or wapens in verborgen waren, en hielden strooptogten op de bezittingen der volkplanters in den omtrek. --- Hierdoor werd het veiligheids-comitd in Lawrence gedrongen tot meer ern- stia maatregelen van verdediging. In de stall waren nu on- geveer 500 man onder de wapens, en ieder huis werd ala eene vesting ingerigt. Drie aarden wallen werden opgeworpen om de stad aan die zij den to verdedigen, en iederen namiddag werden de manschappen geoefend. - Zoo was men van beide kanten op zijne hoede en wcl voorbereid, toen eene bloedige gebeurtenis den gang der zaken verhaastte. Zekere Pn. w. BARBER had met zijn broeder ROBERT en een anderen bloed- verwant, Mr. PIERSON, Lawrence verlaten, aan de Noord- Oostelijke zijde, waar de stad niet ingesloten ken worden, om zich naar hula to begeven. Op den weg werden zij aange- houden door een piket cavallerie, met den generaal-majoor RICHARDSON aan 't hoofd. BARBER, die niet gewapend was, wilde de ontmoeting ontwijken en sloeg met zijn gezelschap een zijweg in; maar de ruiters vervolgden hem en bevalen hem terug to keeren. Hij weigerde, en daarop word bij met revolvers doodgeschoten. Schrik en onrust verwekte de tijding van deze wandaad in Lawrence. Het veiligheids-comitd vaar- digde eene deputatie of aan den gouverneur SHANNON in Shawnee- Mission. Doze was toch niet tevreden over de handelingen zijner partij. Hij begreep de onwettigheid van den inval der gewapende benden in Kansas, en poogde de Missouriers to bewegen tot den aftogt. Bovendien stuitte hem do onbeschaamde aanmatiging der partijhoofden, die hem onbewimpeld verklaar- den, dat indien hij met hen geene gemeene zaak wilde maken, zij zich ook om hem niet meer zouden bekommeren. De gou- verneur kwam in u zelf in het kamp bij Franklin. Daar meldde zich de deputatie van het veiligheids-comitd bij hem aan. On- derbandelingen werden aangeknoopt en vredes-voorstellen ge- daan, en drie dagen later een compromis door SHANNON, RO- BINSON en LANE onderteekend, waarin de houding van Lawrence geregtvaardigd en de geheele strijd voor 't gevolg van een mis- veratand verklaard word. Dearop zond de gouverneur aan den IN KANSAS.. 99 generaal-majoor RICHARDSON, bet volgende bevelsehrift: ,Sir! Ten voile overtuigd, dat verder geen tegenstand tegen de wet- ten van bet gebied of de uitvoering van eenige wettige han- deling zal gepleegd worden in bet district van Douglas, wordt u bij dezen gelast met uwe kanonnen in noordelijke rigting over de rivier Kansas to trekken en uwe troepen to ontbinden, zoo spoedig en op zulk eene wijze, als gij doelmatig zult oordee- len. W. saAxNON." Terwijl dit bevel de bitterste woede in bet leger der Mis- sourigrs verwekte, waar de gouverneur zijn ambt zoowel als bet lidmaatschap der slavenpartij onwaardig ward verklaard, vertoefde SHANNON in Lawrence, waar men hem met vriende- delijkheid en voorkomendheid overlaadde. Ala eon bewijs van zijne tevredenheid over dit onthaal, gaf hij aan de bevelheb- bers der gewapende stad daze verordening: »Aan OH. B. ROaIN- soN en j. H. LANE! Bij dezen wordt gij gemagtigd en bevolen, zulke maatregelen to nemen en de onder uw commando staande troepen op zoodanige wijze to gebruiken, als dit ten behoove van de bandhaving des vredes en de beacherming van de per- sonen en bezittingen des yolks van Lawrence en omtrek, naar uwe meaning het meest noodig is. W. SHANNON." De 15de December, de bepaalde dag, waarop bet in Topeka vervaardigde ontwero van constitutie aan de stemming des yolks van Kansas zou onderworpen worden, was nabij. Afschriflen van bet ontwerp waren overal in bet land verapreid, en ieder ward uitgenoodigd om voor of tegen de staatsregeling to stem- men. Ofachoon zeer vale volkplanters, verlangende naar rust na de vele woelingen en vermoeijenissen der laatste voorvallen, en afgeschrikt door bet onstuimige weder, zich van de stem- ming onthielden, was toch de uitslag gunstig voor de vrijstaats- mannen. Van de 1778 stemmen, waren er 1732 voor en slechts 46 tegen de constitutie uitgebragt. Zij was due aangenomen en nu moest den 15'e° Januarij 1856 de verkiezing der staats- ambtenaren plaats hebben. Men besloot dat dit zou geschie- den to Easton. De verkiezing ward volbragt, maar tevens ward Easton bet tooneel van een bloedig gevecht tnsachen de beide partijen. Mr. BROWN, de aanvoerder der vrijstaats-man- nen, beyond zicb met zeven zijner vrienden op de terugreis, town zij door een overmagtigen troep warden verrast an gevangen 100 DE WOELINGEN genomen. Zij werden ontwapend en naar Easton teruggevoerd. Nadat de bandieten hier eene duchtige dosis brandewijn ge- bruikt hadden, besloten zij Mr. BROWN to dooden. Hun aan- voerder zelf poogde hen daarvan terug to houden, maar toen hij hierin niet slaagde, verwijderde hij zich. De gevangene werd op de gruwzaamste wijze mishandeld en met bijlen ter dood gebragt. De benoemde ambtenaren zouden den 1e2e° Maart 1856 in Topeka plegtig in hunne bedieningen bevestigd worden. Dit geschiedde, terwijl 32 leden van het huis der representanten tegenwoordig waren en eene gemeenschappelijke zitting hielden met den senaat. Dr. ROBINSON was tot gouverneur van Kansas verkozen en legde als zoodanig den gevorderden eed af. Ver- der ward eene memorie aan het Congres opgesteld, waarin men aandrong op de aanneming van Kansas als staat der Unie. Eene commissie tot het ontwerpen van een wetboek werd zamengesteld en onderscheidene maatregelen getroffen, die be- trekking hadden op de toekomst van den staat. Daarna werd de vergadering verdaagd tot 4 Julij 1856. De ongerustheid duurde in Kansas voort. Men vreesde dat de Missouriers wel zou den beproeven om door geweld hunne partij to doen zegevieren, en men kon niet vertrouwen op de gezindheid van den wankelmoedigen gouverneur SHANNON. De bevolking van Kansas rigtte in dezen nood een adres aan den president der Unie, in 't welk men bad om bescherming tegen gewapende invallen en om verzekering der wettige regten. Teleurstellend was het antwoord, dat in den vorm van eene proclamatie van den president PIERCE verscheen, waarin, ja, de inval ligtelijk berispt, maar tevens verklaard werd, dat de usurpatie van de Missouri-wetgeving door de gansche magt der regering zou ondersteund worden. Te gelijk werd echter door het Huis der representanten to Washington eene commis- sie van drie leden benoemd, die zich naar Kansas zou begeven om den waren staat der zaken to onderzoeken. Tot aan het voorjaar van 1856 hadden alleen de Missourii rs den strijd tegen Kansas gevoerd, maar enkele zendelingen van andere Staten nit het Zuiden uitgezonderd. Dit veranderde ech- ter geheel na het verschijnen van de proclamatie van PIERCE. Nu was de aanval op Kansas gewettigd en door het hoogste bewind der Republiek in bescherming genomen. De werking Iv KANSAS. 101 dier proclamatie werd dan ook spoedig duidelijk. Eerst ver- zamelde kolonel BUDFORD, een bekende avonturier nit Alabama, een troep vrijbuiters nit Alabama, Carolina en Georgia en voerde dezen wel gewapend en gedisciplineerd naar Missouri. Hij werd met gejuich ontvangen en zijne volgelingen werden op de grenzen in garnizoen gelegd. Kort daarna werd de troep versterkt door andere benden, die onder bevel stonden van den beruchten kolonel TITOS. De gouverneur SHANNON en de maar- schalk DONALDSON bekleedden deze troepen met wettig gezag, daar zij hen van wege de regering der Unie van wapenen voor- zagen. - Wat de ongelukkige inwoners van Kansas to lijden hadden in dezen tijd, kan men eenigzins opmaken nit dit be- rigt van de officieele commissie nit bet Congres: »Terwijl wij in het grondgebied waren, werden herhaaldelijk daden van geweld begaan tegen rustige, onschuldige burgers. Op den openbaren weg werden menschen aangevallen, uitgeplunderd of gevangen genomen. Anderen werden aangehouden, gevisi- teerd en zonder eenige schadeloosstelling van hunne.wapenen beroofd. Dikwijls werden paarden gestolen, ossen zelfs van den ploeg gespannen en voor de oogen der eigenaars geslagt. Alle bepalingen van de staatsregeling der Republiek ter ver- zekering van personen en eigendommen werden veracht en ge- schonden. Wij hebben geen enkel voorbeeld gezien, dat ddn der daders van deze misdrij ven gevat of bestraft geworden is. Terwijl deze boosheden onbeschaamd gepleegd werden, bediende men zich van de wet als een middel om personen in beschul- diging to stellen, die vergaderingen ter voorbereiding van Gene staatsregeling of ter bespoediging van de opneming van Kansas als Staat in de Unie, hadden bijgewoond. Aanklagten van hoogverraad werden tegen uitstekende burgers ingediend, op gronden die aan de commissie zoo belagchelijk als absurd voor- komen, en op die zelfde gronden werden de aangeklaagden in bewaring gehouden." De commissie zelve, die hare pogingen op allerlei wijzen tegengewerkt zag, voelde zich gedrongen hare taak neder to leggen en van een verder onderzoek of to zien. De 211t6 Mei 1856 was een dag van onheil voor Lawrence. In den avond van den vorigen dag hadden onderscheidene ben- den vrijbuiters, gedeeltelijk to voet, gedeeltelijk to paard, ten 102 DE WOELINGEN getale van 800 man, zich in de nabijheid der stad verzameld. In de stad zelve was sedert de laatste belegering de staat van zaken geheel veranderd. Wei waren nog de vestingwerken en verschansingen in stand gebleven, maar de stemming der in- woners was van vurigen strijdlust overgegaan in stille begeerte naar rust en vrede. Velen meenden, dat, indien men maar geene aanleiding tot nieuwen twist gaf, men ook van de be- dreigingen der Missourir rs niets had to vreezen. Alle mid- delen van verdediging waren verwaarloosd. Wapens en am- munitie ontbraken, de krijgslieden waren niet geoefend. Dr. RO- BINSON was afwezig, op reis naar de noordelijke staten om den b}jstand zijner vrienden aldaar ten behoove van Kansas in to roepen. De algemeene wensch was, om tot de opening van de wetgevende vergadering in Julij den vrede to bewaren. Zoo ontmoetten de vijanden hier bijna Been tegenstand en word hun de overwinning gemakkelijk gemaakt. 's Morgens ten 7 ure rukte reeds eene compagnie de stad binnen en bezette bet huffs van RoaINsoN. Langzamerhand vol-de de geheele vijan- delijke troop. De weerlooze burgers vreesden bet ergste. Hot veiligheids-comitd was vergaderd en besloot tot geheele on- derwerping. Sheriff Joins, die made aan bet hoofd eener schaar bandieten in de stad was gekomen, riep den president van hot comitd toe: »Ik verlang de uitlevering van alie wapens in Lawrence, anders bombarderen wij bet nest." Men moest bukken voor bet geweld, alleen wist men met veel moeite to bewerken, dat de uitlevering bepaald zou worden tot de kanon- nen, daar bet comitd over de geweren, als privaat eigendom niet kon beschikken. Toen aan dozen eisch voldaan was, werden de beide drukkerijen in Lawrence, waar de dagbladen »Freestate" en ,Herald of freedom" uitgegeven werden, ver- woest en de person vernield. Eindelijk ward eon hotel be- schoten en in brand gestoken. Na doze verrigtingen begon de plundering. Al wat waarde had en draagbaar was word ge- stolen, wat niet meogevoerd kon worden, vernield. Men zegt dat alzoo voor eene waarde van 150,000 dollars geroofd en verwoest is, behalve nog 200 paarden, die door de bandieten werden meogevoerd. Ten slotte staken zij bet huis van RO- BINsov in brand en bij bet schijnsel der vlammen trdkken de troepen af. Van nu aan was Kansas hot tooneel van eon waren Guerilla- IN KANSAS. 11)8 oorlog. Het lager dat Lawrence bemagtigd bad, ward reeds den volenden dag ontbonden, maar de afgedankte vrijbuiters g verlieten bet land niet, zij zetten nu in kleine troepen bet werk van roof en plundering der gevestigde inwoners op eigen hand voort. Er bleef voor de volkplanters, die tot de andere partij behoorden, niets over dan met verlies van have en goed bet land to verlaten, of zoo goed het mogelijk was, geweld met geweld to keeren. Sommigen besloten tot bet eerste, de meesten echter kozen bet laatste. Dezen organiseerden zich tot geregelde troepen onder bekwame aanvoerders, en ook zij bepaalden zich niet altijd tot bet defensive. De gevolgen kon- den niet uitblijven; gedurige gevechten, moord en brandstich- ting kwamen aan de orde van den dag. - De voorstanders der vrijheid zagen intusschen hunne partij aanmerkelijk toe- nemen in magt; gedurig kregen zij nieuwe versterking, door de aankomst van volkplanters nit bet Noorden, en bet was to verwaohten, dat zij eerlang in staat zouden zijn de Mis- souriers geheel uit bet land to verjagen. Onder deze omstan- digheden vatte de gouverneur SHANNON, door de aanvoerders der slavenpartij bestormd, bet voornemen op, om een einde aan de troebelen to maken. Hij vaardigde eene proclamatie uit, bij welke aan alle gewapende troepen bevolen werd uit- een to gaan. De kolonel SUMNER, kommandant van het garni- zoen der Vereenigde Staten in Leavenworth, die door de re- gering ter beschikking van den gouverneur gesteld was, ward belast met de uitvoering van dit bevel. Juist stonden de troe- pen van beide partijen tegenover elkaar in de nabijheid van Palmyra. Zij waren op bet punt om slag to leveren, toen kolonel SUMNER met eenige compagnien dragonders op de plaats aankwam. Hij begaf zich eerst naar de vrijstaats-mannen, van wier aanvoerder kapitein BROWN hij eischte, dat hij zich zelven met al zijne onderhoorigen aan de troepen der Vereenigde Staten zou overgeven. Dit geschiedde. Daarop reed de kolonel naar bet leper der Missouriers, dat onder bevel van generaal WHITFIELD stond. Met dezen trad hij in onderhandeling, en de uitkomst was, dat de generaal op zijn woord van eer be- loofde, zijne troepen to zullen doen uiteengaan. SUMNER keerde met zijne gevangenen naar Leavenworth terug. De Missouri8rs cchter overvielen, terwijl zij aftrokken tangs den weg naer Santa Fe, bij nacht de stad Ossawatomie, die op de gruw- zaamste wijze wend gplunderd en uitgemoord. 104 DE WOELINGEN Nog altijd zagen de voorstanders der slavernij met eenige bezorgdheid den 4den Julij to gemoet, en listen geene pogingen onbeproefd om de op then dag bepaalde vergadering in Topeka to verhinderen. Oak hunne tegenpartij echter had weinig grond om van die vergadering iets belangrijks to verwachten. Ver- scheidene laden der wetgevende mast waren in de gevangenis, anderen hielden zich verborgen om eon dergelijk lot to ont- gaan. Dr. ROBINSON, de president, was gevangen; kolonel LANE was gevlugt; een ander partijhoofd, Dr. ROBERTS, beyond zich in Washington, om de regering der Unie tot zachtheid en bil- lijkheid to stemmen. Zoo waren de vrijstaats-mannen beroofd van de geschikte aanvoerders, die hen in de moeijelijkste oogen- blikken konden leiden. Nogtans waren reeds den 2den Julij ongeveer 800 volkplan- tera in Topeka verzameld. De aanwezige leden van bet wet- gevend ligchaam hielden eene voorbereidende zitting, om to overleggen wat bun to doen stond. De kolonel SUMNER was intusschen met eenige compagnidn dragonders voor de stad verschenen en hield daar stand. Op de vraag, wat de reden was van zUne tegenwoordigheid aldaar, gaf hij der wetgevende vergadering den raad, dat zij vrijwillig de zitting zou ver- dagen. Do volgende dag verliep onder beraadslagingen, of men aan dozen raad gehoor zou geven of niet. Men vernam, dat in bet kamp van den kolonel eene vergadering van aan- voerders der slavenpartij word gehonden. 's Morgens van den 4de° verscheen de secretaris WOODSON, de plaatsvervanger van SHANNON, in de stad. Hij maakte eene verordening van den gouverneur bekend, waarbij aan de personen, die zich bet gezag en de magt van eene wetgevende vergadering aanma- tigden, verboden word zaam to komen en eenige legislative handeling to verrigten. - Omstreeks den middag rukte kolonel SUMNER met zijne manschap in slagorde de stad binnen en vatte post voor bet raadhuis, terwijl twee geladen kanonnen aan bet einde der straat gereed stonden. De kolonel trad de zaal binnen, waar de laden van bet wetgevend ligchaam zich bevonden, en sprak do vergadering aan: »Mijne heeren 1 ik ben op dozen dag geroepen om den smartelijksten pligt mijns levens to vervullen. Met bet gezag van den president bevind ik mij bier am daze wetgevende vergadering to ontbinden, en ik geef u hierbij to kennen, dat gij niet bijeen knnt blijven. IN XANSAS. 105 Ik beveel u, van bier to gaan. God weet, dat ik bij deze daad door geen partijgeest bezield ben, en ik zal dien ook niet koesteren, zoolang ik mijne tegenwoordige betrekking in Kan- sas behoude. Ik ben juist terugoekeerd van de grenzen, waar ik eenige troepen Missouriers naar huis heb gezonden, en thans ben ik hier met order om ulieden to verstrooijen. Dat zijn mijne bevelen, en gij moot nit elkander gaan. Ik beveel u, de vergadering to ontbinden. Ik herhaal, dat dit de smarte- lijkste pligt is van mijn gansche leven." Op de nadere verklaring van den kolonel, dat hij, als 't noodig was, al de onder zijn commando staande troepen zou gebruiken, om zijne bevelen ten uitvoer to brengen, begreep men, dat alle tegenstand vruchteloos zou zijn. Do represen- tanten verlieten de zaal en de kolonel verwijderde zich. Gouverneur SHANNON was ondertusschen weer met de slaven- partij in onmin geraakt. Hij had kolonel SUM NER gelast met zijne dragonders en eenige artillerie op to trekken, ten einde een nieuwen inval van de Missouriers, waartoe de voorbe- reidselen gemaakt werden, met geweld to verhinderen. De bijeengebragte benden, zoo in hun voornemen gestuit, ver- spreidden zich nu op het gebied der Indianen in de nabijheid van Missouri. Hier meenden zij ongestraft aan hunne roof- en plunderzucht to kunnen botvieren, maar de Shawnee-In- dianen klaagden over den last, dien de ongenoode gasten bun aandeden, bij hunnen agent Mr. GRAY, die terstond eene vrij sterke afdeeling militairen afzond om de indringers to verdrij- ven en de aankomst van andere vrijbuiters to beletten. Doze maatregelen vervulden de Missouriers met verbittering tegen den gouverneur, onder wiens bestuur zij genomen werden. Weldra was sHANNoN bij de vrienden der slavernij even ver- acht en gehaat, als hij reeds lang bij de vrijstaats-mannen geweest was. Bij beide partijen had hij zijn gezag verloren, en bovendien viel hij in ongenade bij de regering der Unie, die de woelingen in Kansas toeschreef aan zijne onbekwaam- heid. Hij werd ontslagen en in zijne plaats werd gouverneur GEARY benoemd, die in de maand September 1856 zijne be- trekking aanvaardde. Treurig is de schildering, die deze geeft van den toestand, waarin hij het land bij zijne aankomst vond: »Vertwijfeling en verwoesting overal; de huizen en woningen mENGELW. 1858. N°. II. 8 106 DE WOELING}EN IN KANSAS. stonden ledig; de rook der brandende hoeven verduisterde de lucht; vrouwen en kinderen, van dak beroofd, zwierven door wouden en velden, of zochten bescherming en toevlugt bij de Indianen. De wegen waren onveilig door talrijke rooverben- den, de steden versterkt en bezet door de legers der strijdende partijen, van welke ieder ten hoogste fanatiek was en de uit- roeijing van hare tegenstanders besloten had. De schatkist was bankroet. Er waren geene hulpbronnen, om de dagelijksche uitgaven to dekken. De wetten werden verwaarloosd, de ge- regtshoven waren opgeheven, de werkzaamheid van het bur- gerlijk bestuur was krachteloos. Hier moest gehandeld, snel en krachtig gehandeld worden." De gouverneur sloeg dan ook de handen aan 't werk. Toen zes maanden van zijn bestuur waren verloopen, waren ten minste uitwendig de rust en de orde hersteld en de gevange- nen vrijgelaten. GEARY kon echter de Missouri-wetgeving niet afschaffen, die alleen door het Congres kan gewijzigd wor- den. In het Congres zelf heeft de slavenpartij de overhand, en ook de nieuwe president suCHANAN verklaarde zich ter- stond voor de handbaving dier opgedrongen legislatuur. Bij zijne inwijdingsrede zeide hi j: dat de toestemming van het verzoek om Kansas als Staat der Unie to erkennen, afhan- kelijk moest zijn van het hiertoe gevorderde aantal (92,000) inwoners in dat gebied. Deze uitspraak heeft aan de slaven- partij in Missouri nieuwen moed ingeboezemd. Zij wapent zich op nieuw tot den strijd. GEARY, ontevreden over de politiek van het nieuwe kabinet van Washington, heeft zijn ontslag genomen; en de president BUCHANAN heeft voor hem u. a. WALKER, een slavenhouder in Missisippi en erkend voorstander der sla- vernij, tot gouverneur van Kansas benoemd. - Zoo achijnt het landschap een tijd van nieuwe onlusten en onheilen to gemoet to gaan, waarvan het einde flog niet to voorzien is. OP- EN AANMERKINGEN. EENE KLEINE GERU8TSTELLING NA DEN SCHRIK. - Een ge- voel van verontwaardiging en flog meer eene aandoening van sohrik heeft Europa aangegrepen na den moorddadigen aanslag op het leven van den Keizer van Frankrijk. Wat zou het zijn, zoo de kogel of ijzersplinter, die de steek van Z. M. voor het hoofd heeft aangezien, een paar palmen lager getroffen had? OP- EN AANMERKINGEN. 107 Wat hij ook zijn moge, hij schijnt wel de krachtigete per- soonlijkheid van gansch Europa to zijn; in alien gevalle is hij als wachter gesteld op het gevaarlijkste punt van het Euro- pesche statengebouw. Doch, nu wij er gelukkig met den achrik zijn afgekomen, liggen er in het gebeurde vrij wat redenen van gerustatelling opgesloten. Wij hebben gezien, dat de behoorlijke voorzorgen zijn genomen, om het dure en kostbare leven to behoeden; de wanden en paneelen van het keizerlijke rijtuig zijn behoorlijk met ijzer voorzien, en men heeft kunnen bespeuren, dat de trouwe policie Z. M. nimmer nit haar wakend Argus-oog ver- liest. Immers de lijst der verwonden bestond voor een groot deel uit chefs, agenten van policie of militairen, een bewijs in hoe grooten getale deze beschermers in de onmiddellijke na- bijheid des Keizers zijn, wanneer bij zich waagt in den achoot der zijnen. Verder heeft Z. K. H. het thane openlijk in zijn ferme troonrede nitgesproken, dat hij nog meer dan vroeger zijn systeem van repressie, van nkrachtige handhaving der orde" zal volgen - en dat zegt watt Maar zijn krachtigsten steun vindt hij in de zeer groote liefde des yolks, in de liefde der zijnen. Hebben alle diplomaten en dignitarissen niet luide hunne vreugde to kennen gegeven over zijne redding uit zoo groot een gevaar? Heeft de Beurs niet ale nit ddnen mond het vivat aangeheven voor hem, aan wiens adem het to be or not to be der geldmannen hangt? En - ut ad majora pergam - hebben niet lee dames de la Halle (wij plompe Hollanders zouden zeggen de viechwijven) getoond, wat sympathie ook de vrouwelijke bevolking koestert voor het hoofd van den staat? Terwijl eindelijk in zijne naaste om- geving, zijne eigene, trouwe gade vooral hierin hare vreugde en haren troost heeft gevonden, ndat zij in het gevaar des Keizers heeft molten deelen. " Waarlijk de man, wiens ziele door zooveel belangen, door zooveel liefde wordt bescbermd, - hij is wdl bewaard. EEN PAAR SYNONIEMEN DIT BET WOORDENBOEK DER FINANTIE- WERELD. 10. De Hertog VAN WELLINGTON heeft reeds opgemerkt, dat nhooge interest alechts een andere naam is voor gevaarlijke geldbelegging." 8 108 OP- EN AANSIERKI GEN. 2°. Wie bet niet gelooven wil, kan bet b. v. reeds aan de groote sehuld van bet rijke Rusland en bet rijke Groot-Brit- tannid zien, dat zeer ryk en met groote schulden bezwaard dik- wijls synoniemen zijn. D$AINOMANIE. - Hot is zeker, dat Engeland aan de uit- vinding der drainage veel verschuldigd is. Onder anderen ver- zekert men, dat ook grootendeels ten gevolge daarvan, de landbouwproductie er in de laatste jaren Myna bet dubbele van vroeger geworden is. Doch nu schijnt bet draineeren ook eene manie to worden ; nu moot ook Londen zelf de draineer- proef medemaken, waartoe zich werkelijk reeds eene com- pagnie gevormd heeft. Waarschijnlijk zal dit zoowel de voch- tigheid der straten als die der huizen moeten verbeteren, want ook dozen kunnen door draineeren drooggelegd worden. Hot is onloochenbaar, dat dit weder eene grootsche onder- neming is, want - zij zal veel kosten. Men schijnt daar ook niet bang to wezen, om den grond onder eigen voeten to on- derm}lnen. Reeds zijn er op vela plaatsen dier hoofdstad der- tien verschillende riolen, pijpen en buizen van allerlei gaz- fabrieken, waterleidingen en wat dies meer zij naast elkan- der; en nu dit nieuwe buizen-systeem nogl - Wat talenten zijn daar in den grond begravenl HOE MEN DES BUURMANS ONG}ELUS EXPLOITEERT. - Een chevalier d'industrie to Marseille, een man van zijn tijd, heeft een nieuw middel to baat genomen, om voordeelige zaken to drijven. Maar bet is een middel, waartoe hij wel eerst alle menschelijk gevoel mag uitgeschud of verkocht hebben. Na- tuurlijk gewijzigd naar de bijzondere gevallen, is zijne me- thode deze. Hij schrijft aan Engelsehe families, wier betrek- kingen in de dagbladen worden opgegeven onder de omge- komenen in In die, en geeft voor, dat hij particuliere berigten heeft van die personen. Meestal beet bet dan, dat zij ergens verborgen zijn, en alleen door toezending van zekere som zich naar eene veilige plaats kunnen begeven. De bezorging van dat geld neemt onze vriend dan op zich, maar is hem die som eenmaal toevertrouwd, dan begrijpt men, dat zijn doel bereikt is. Wat verdient zoo iemand wel? V66r een paar dagen opperde een geestig Amsterdammer de gedachte, dat men best zou doen, de Italian en, die op den Keizer geschoten hadden, aan de Indische Sepoye present to doen, dan be- hoefden Europesche handen hen niet to martelen. Nu, dan verdiende deze bondgenoot en geestverwant der Sepoyers nog eerder, dat hij hun als geschenk gestuurd word. MENGELWEiK. IETS OVER DE POEZIJ IN DE NEGENTIENDE EEUW. MEN VLIEGEND BLAADJE.) Men heeft in onzen tijd dikwijls geklaagd over gebrek aan dichterlijken smaak en dichterlijk gevoel; ja, onze eeuw uit- drukkelijk den aanleg en de vatbaarheid voor poezij ontzegd. De algemeenheid der klagt scheen hare gegrondheid boven alien twijfel to verheffen; en weldra viel het den dichters - den verzenmakers bovenal - zwaar, de verzoeking to weder- staan, eene eeuw to beschuldigen, die onvermogend of onwillig bleek hen naar waarde to schatten. Was niet het aanheffen dier kiagt, het uitspreken dier beschuldiging, het hoogste be- wijs - het eenige misschien - van eigen dichterlijke roeping en gave? Lag er niet iets streelends in voor de menschelijke ijdelheid, van het standpunt eener hoogere ontwikkeling neder to zien op de lage, verbasterde wereld; en de onverschillig- heid, waarmede men werd aangehoord, to wijten aan onvat- baarheid van begrip en stompheid van gevoel? Maar niet de dichters-alleen hebben die klagt aangeheven, niet zij-al- leen hebben die beschuldiging uitgesproken : ware het zoo, men zou hun, als regters in eigen zaak, bijna de bevoegdheid daartoe ontzeggen. Ook door anderen is een dergelijk oordeel geveld, ofschoon dan ook in hun mond de klagt een juich- toon, de beschuldiging eene stoffe van roem werd. ,,La podsie s'en va 1" klonk het als een kreet der overwinning; en men achtte zich boven vroeger tijd bevoorregt, omdat thans do waarheid was gekomen in de plaats der verdichting, de posi- tive wetenschap in de plaats der fantazie. De tijden der zoete droomerijen, der sprookjes van de kinderkamer, waren voorbij: ontwaakt tot bewustzijn van hare jeugdige krachten en van de eischen des praktischen levens, was de menschheid tot MENGELW. 1858. N°. 111. 9 110 LETS OVER DE POeZIJ handelen geroepen ; en voor den dichter, die niet to handelen, die slechts to zingen wist, was in de nieuwe maatschappij geene plaats meer. ,,La podsie s'en vat" Misschien is in de jongste tijden dat woord niet meer dus openlijk en op den toon der vreugde herhaald geworden. - Of men heeft ingezien dat men dwaalde, of wel dat, indien de uitspraak waarheid behelsde, hier luttel jui- chensstof aanwezig was? - Misschien is er een bewustzijn ont- waakt, dat de poezij niet iota zoo geheel doel- en nutteloos is, iets dat ook in onze tegenwoordige maatschappij regt van bestaan heeft, ja, noode kan gemist worden. Evenwel de klagt over verval der poezij duurt voort, de beschuldiging van onverschilligheid, van ongevoeligheid voor, van gering- schatting en minachting, van de poezij, wordt nog immer her- haald. Is die klagt gegrond, is die beschuldiging billijk; en zoo ja, waar ligt de oorzaak van dit verschijnsel? De vraag is gewigtig en veelomvattend: haar to beantwoorden, kan niet het doel zijn dezer weinige bladzijden. Ik wensch slechts eenige vlugtige opmerkingen, eenige loose gedachten, made to deelen, of ze tot ernstiger onderzoek, tot meer omvattende beschouwing, aanleiding mogten geven. MU is en onze tjjd en de poezij lief, en gelukkig zou ik mij achten, iota to kun- nen bijdragen tot eene verzoening, eene vereeniging, in beider belang zoo wenschelijk, door beider opregte beminnaars zoo vurig begeerd. En zou die verzoening onmogelijk zijn, zou er werkelijk onverzoenbare strijd, onoplosbare tegenspraak bestaan tus- schen de rigting en roeping onzes tijds, en de poezij ? Maar wat is dan de poezij ? Is zU niet - als elks kunst - een streven ter verzinnelijking van het schoone, ter uitdrukking van hat ideals in stoffelijke vormen? Ik weet wel, daze al- gemeene en zoo onbepaalde definitie zal hun niet voldoen, die vdor alles en van alles naauwkeurige, mathematisch-juiste omschrijvingen vorderen: eene andere to geven is mij even- wel onmogelijk. Het is niet wel doenl}jk, het ideale anders dan langs negatieven weg to omschrijven : het bewustzijn van hat ideale leeft in ona, meer of minder holder en zui- ver, doch het onder woorden brengen, kunnen wij niet. Ook van hat schoone is hot onmogelijk eene definitie to geven, tenzij men zich vergenoege met de zeer oude, zeer treffende IN DE NEGENTIENDE EEUW. 111 en diepzinnige bepaling: bet schoone is de zigtbare verscshij- ning van bet wars, en men flog blijve gelooven aan de edele en liefelijke trilogie van bet schoone, goede en ware. Maar slechts tot zulken ala daaraan gelooven, wensch ik to spreken, tot hen, die de innige cdnheid van wat waar, schoon en goad is, begrijpen, die bet onbevallig-goede niet goad, bet onzede- lijk-schoone niet schoon, noemen. - Maar is dan do poezij ala kunst - ja, als de hoogste en voortreffelijkste der kunsten - Diet iets algemeen-menschelijks, iets in aard en wezen van tijd en plaats onafhankelijks; is bet begrip van, bet gevoel voor, bet schoone, en bet daarmede verbondene, daaruit voort- vloeijende streven, om dat begrip een vorm, dat gevoel eene uitdrukking to geven, niet van alle eeuwen en alle volken? Immers heeft de poezij altijd en overal, waar de mensch ont- waakte tot bewustzijn van zich-zelven, hare tolken gehad, im- mers zijn hare liederen aangeheven geworden in alle talen, indien al niet de taal-zeeve haar eerste lied was? Daarom, zoo tang de mensch, mensch blijft, zoo lang bet bewustzijn van, de zuoht naar bet ideals in bet diepst zijner ziele leeft; zoo lang hij uit den strijd en de schijnbare verwarring der wereld bet oog zal opheffen naar eene hoogere ddnheid en harmonie,zon- der welke die wereld hem een gruwzaam spel, een vreeselijke chaos is, maar met welke zij hem wordt een tooneel der ver- hevenste wonderen, eene openbaring der teederste liefde en der hoogste wijsheid; - zoo lang zal de poezij leven, leven, onbewust en sluimerend, in de borst van daizenden, zal zU spreken, luide en schoon, door den mond dier weinigen, die als tot tolken en priesters der menschheid door God sun ge- wijd. De poezij, do kunst in bet algemeen, is inderdaad en zeer wezenlijk verwant aan de godsdienst: niet omdat zij zich, ala deze, de zedelijke vernieuwing des menschen moot ten doel stellen, maar omdat de voorstelling der waarachtige schoon- heid tevens die der zuivere waarheid en der volkomen hei- ligheid is; omdat zij door de aesthetische ontwikkeling van den mensch ook zeer krachtig bijdraagt tot zijne zedelijke, harmonische vorming. Ja meer, is niet elke godsdienst, alz symbolisering der idee van bet oneindige, na aan de kunst verwant en van deze onafscheidelijk, alzoo dat de meer of minder zuivere uitdrukking dier idee in de godsdienst, zich ook steeds afspiegelt in de meer of minder aesthetisch-volmaakte 94 112 JETS OVER DE P09ZIJ vormen der kunst? Zoo lang dus in de menschelijke ziel, nevens den zin voor bet ware en goede, ook die voor bet schoone zal leven, zoo lang zal nevens godsdienst, wetenschap en regt, ook de kunst, de podzij, onsterfelijk zijn. Maar bet zegt weinig, dat de gave der podzij leeft in den boezem van velen of van enkelen, zoo long de sluimerende gave niet wordt opgewekt, niet als scheppende kracht, ale kunst, in bet leven treedt. En hoe zal zij dit, indien hear in de om- ringende wereld, de voorwerpen ontbreken, de stof, waaraan zij de vormen moot ontleenen voor de beligchaming der onstoffelijke gedachte, des eeuwigen ideaals? Doch hoe zouden die haar ooit kunnen ontbreken? Immers haar hoogat, hear eenigst voorwerp bijna, is de mensch, de mensch, altijd dezelfde, met zijne drif- ten en neigingen, zijne vreugde en zijne smarten, z}jn lijden en strijden, zijn hopen en droomen, in al de perioden en phasen zijner ontwikkeling. Immers ligt voor hear, ter ontleening der rijkste vormen, ter meest veelzijdige bearbeiding, bet groote book der Gods-openbaring opengeslagen, in de wereld des stofs en in de wereld des geestes, in de natuur en in bet leven. De natuur en bet levee. Doch wat is de natuur voor den dichter: moat hij zich in hare beschouwing, in hare bewon- dering verliezen, moot hij zich in haar heiligdom ale opslui- ten, en hare nooit volprezen schoonheid verheerlijken in zija lied? Moot hij de bloemen des velds, de ruischende wouden, de schuimende beek, die van de rotsen schiet, of tusschen lagchende oevers dartelt; de eeuwige bergen met bun kroon van smetteloos sneeuw, door de morgen- en avondzon gekleurd; den razenden storm, die de zeedn schudt in haar kom en doet steigeren tegen de sidderende kust; den scborren donder, die in de afgronden gromt en de echo's der bergen wekt; -- moat hij, in een woord, de zinnelijk-waarneembare natuur bij uitsluiting, of ook bij voorkeur, kiezen tot voorwerp zijner podzij ? Neen, de natuur blijft altijd buiten ons, one altUd vreemd, zij staat in geen regtstreeksch, geen onmiddel- lijk verband met ons denken en gevoelen. Wij leven to mid- den van hear, wij maken zelven een deel van haar uit; zij is voor ons de bron van oneindig veel liefelijks en achoons, van rijk en zuiver genot; bet voorwerp van onze ernatige, onophoudelijke beschouwing en bestudering, een onafzienbaar veld ter bearbeiding, een grenzenloos gebied ter verovering; -- IN DE NEGENTIENDE EEUW. 113 maar zij heeft niet met one het leven gemeen, het leven des gees- tes; Been hart klopt one tegen in haar boezem; hare ijzeren noodzakelijkheid, hare onbuigbare wet schrikken ons af, meer dan zij ons aantrekken. Dit is zoo waar, dat de eerste indruk, then de natuur op den wetenschappelijk-onontwik- kelden mensch maakt, niet die is van eene liefdevolle, zor- gende moeder, maar van eene vreeselijke, geheimzinnige, schier vijandige magt, onder wier looden schepter de zwakke mensch, de hulpelooze individu, verpletterd wordt. Daarom kan do natuur nooit eene andere, dan ondergeschikte rol in de poezij vervullen; daarom krijgt zij voor den dichter eerst dan be- teekenis, wanneer hij in haar niet maar de oneindige ver- scheidenheid der vormen, de som der vlugtige, onzamenhan- gende verschijnselen ziet, maar de openbaring der eeuwige gedachte, de verzinnelijking der hooge ideeen: orde, zamen- hang, ddnheid. Slechts dit vorderen wij : die openbaring der natuur zij geene fantastische, geene willekeurig-uitgevondene; en opdat zij dat niet worde, vorderen wij van den dichter, dat hij de natuur zal bestuderen met ernst en liefde, dat hij zal leeren haar to verstaan en, zooveel ons gegeven is, to be- grijpen. Niet dat hij afdale tot al de bijzonderheden der ver- schillende natuurwetenschappen; - maar hij moet, aan de hand der wetenschap geleid, het geheel in verband en zamen- hang leeren overzien, hij moet de wijsbegeerte der natnur, in den waren zin des woords, kennen, opdat niet de kranke ver- beelding of bet overprikkeld gevoel bet beeld der natuur in zijne ziel benevele of misvorme. Hij moet toch gedurig aan die natuur zijne beelden en vormen ontleenen : hoe zal hij het kun- nen, met waarheid en juisten takt, indien hij nooit geleerd heeft de vormen en verschijnselen der natuur-zelve gade to slaan, to onderzoeken, to begrijpen? Hij moat in de natuur de open- baring der gedachte zien : maar welke gedachte zal nit de stof tot hem spreken, indien die stof, in bare wetten en verschijn- selen, hem geheel onbekend is, en hij alzoo ter opsporing der verborgen gedachte slechts zijne fantazie ten gids kan nemen? Wij hebben genoeg, en to over, van dat ongelukkig fantazeren over do natuur, waarbij de ledige pracht van den vorm slechts noode de armoede der gedachte verbergt; - genoeg ook, van die flaauwe, ziekelijke, door-en-door valsche natuurbeschou- wing, waarbij telkens sprake is van de onsehuld der bloemen, 114 LETS OVER DE P06ZIJ de kuischheid der maan, de melancholieke zuchten van den avondwind, en dergelijke dwaaslteden meer; of waarbij -- erger nog! - de vrijheid en onbedorvenheid der natuur wor- den gesteld tegenover de gebondenheid en slechtheid der menschenl Evenzoo moest de dichter onzer dagen zich wach- ten voor de niet minder groote dwaasheid eener zekere pib- tistische natuurbeschouwing, waarbij zij dienstbaar wordt ge- maakt aan do verzinnelijking van sommige geijkte dogmen eener kerk, en gedwongen om b. v. de leer der erfzonde, der verlossing, enz. , to prediken. Om de pohzij van al then wansmaak, dien b}jgeloovigen onzin to verlossen, is werkel}jk Been ander middel dan de beoefening der weten- schap, die de waarheid leert zien en verstaan; en eon go- noegzaam ontwikkeld aesthetisch gevoel, dat one alleen in de voorstelling van bet ware, bet schoone erkennen doet. - Blijft ons dan niets, dan de naakte, koude werkelijkheid, de entgdtterte Natur? Neen, one blijft de rijke, de prachtige, de eeuwig-ware natuur, de onuitputbre bron van zoo oneindig veel achoons en goods en liefelijks, de heerlijke openbaring der Gods-gedachte die in haar leeft en uit haar spreekt, voor wie ooren heeft om to hooren en eon hart om op to merken. Ono blijft de waarachtige dichter, die dat woord der Gods- openbaring in zich opneemt en verstaat, die weet dat hij de vormen der natuur niet bloot moot kopieren, maar dat hij, door de bezieling zijner gedachte, haar nascheppen moet; do dichter, die weet dat zij voor hem symbool moet zijn, naar bet schoone, diepzinnige woord des grooten dichters - groot ook als natuurdichter - „Allen Vergangliche 1st nur ein Gleichnisz." En zou onze tijd zulke natuurpoezij vijandig, voor haar on- gevoelig zijn? Mij dunkt, eene schoone roeping ware den dichter weggelegd, zoo hij in dien geest voor ons hot book der natuur wilde openslaan. Juist in onzen tijd, nu de na- tuurwetenschappen met zulke reuzenschreden zijn voortgegaan op de bane der ontwikkeling, nu zij op zoo vela en zoo schitterende veroveringen mogen roemen en zich aanspraak hebben verworven op den dank der geheele mensohheid; - maar nu ook de eenzijdigheid van bet materialisme dreigt, IN DE NEGENTIENDE EEUW. 115 nu voor velen elke kennis en iedere wetenschap, behalve die der stoffelijke wereld, ijdele inbeelding, voor 't minst nuttolooze hersenkwelling schijnt; nu in die natuur-zelve alles zich schijnt op to lessen in chemische en physieche krachten, in atomen en stofwisselingen, en alleen wat zigt- en test-, weeg- en meetbaar is, regt van bestaan schijnt to hebben; - juist nu wacht den dichter der natuur eene grootsche task. Hij beuzele niet over allerlei sprookjes van het schemer- donker, hij mijmere niet in het spookachtig-bleeke maanlicht, wear de voorwerpen in vervloeijen en de omtrekken beven en schemeren in den blaauw-grijzen nevel; -- maar trede, wbl uitgerust en toebereid, in den helderen dag, in den vollen glans der tonne, en sla vrij en open zijn vorschend oog in het ronde. Hij zoeke in de natuur geen afdruk zijuer eigene wisselende zielsgesteldheid of eene verzinnelijking van zijne geliefkoosde denkbeelden; - maar, doorgedrongen in den tem- pel der wetenschap, leide de kennis der stoffelijke wereld en barer verschijnselen, hem op tot het verstaan en begrijpen der onstoffelijke gedachte, die doze verschijnselen bepaalt, regelt, bezielt, en die zich slechts aan den geest en het hart des menschen ontdekt. Priester van den geest in den grooten tempel der natuur, beziele zijn woord de sluimerende, zwij- gende sehoone op hear prachtig rustbed ; zij hij de tolk des eeuwigen Gods, die zich openbaart ook in de stof; stijge zijn lied, aijn vurig lof- en danklied, ale uit aller schepselen naam, omhoog tot then Vader der geesten van alle vleesch, in wien en door wien alles leeft wat dear is. Waarlijk dichter, brenge hij ons der natuur nader, make hij one hear dierbaarder,dan eenig onderzoeker kan of vermag to doen, door one in hear to doen zien een beeld van ons eigen geestes- en gemoeds- leven; leere hij one hare taal, haar verheven, goddelijk-schoon raadcelschrift verstaan; ontsluijere hij one den i geest in de natuur" - hij alleen kan en mag het, geen natnuronderzoe- ker - opdat zij niet voor one ontaarde in wat zij voor velen dreigt to worden: een zamenstel van onbezielde, onbewuste krachten, van vlugtige verschijnselen, een eindelooze kring- loop van worden en vergaan. De natuur en het leven. Ja, vooral, bovenal bet leven: dat is do rijke, do onuitputtelijke, de immer friseche bron der hoogate, der schoonste, der waarachtige poezij; en vor- 116 LETS OVER DE PO9ZIJ deren wij van den dichter, dat hij de natuur zal bestuderen, nog veel meer en veel nadrukkelijker vorderen wij van hem, dat hij bet leven zal bestuderen niet slechts, maar zal keen. Zoo iemand, dan moat de dichter uitgaan in de menschen- wereld, om die in al haar werken en streven, in al haar vormen en uitingen to leeren kennen, om to leeren begrijpen, wat er in en om hem leeft en zich beweegt. Ik zeide bet reeds, de mensch is bet hoogste, ja, ik durf beweren eigenlijk bet eenige, voorwerp der poezij : de natuur is alleen in zoo verre belangrijk, als zij met bet denken en gevoelen des men- schen wordt in verband gebragt; op zich-zelve is en blijft zij ons vreemd: decoratie van bet groote wereldtooneel, waar slechts ddn speler - de mensch - optreedt. Alleen bet men- schelijke treft ons, trekt one aan, alleen het menschelijke ver- staan wij, en ook dat alleen, voor zoo ver bet in one eigen binnenste waarheid geworden is. Wat wij nooit gevoeld, nooit in one harte ervaren hebben, blijft one eeuwig onverstaan- baar: ook in dezen zin is er eene phanerosis en eene apoca- lypsis, eene openbaring en eene ontsluijering; en waar de laat- ste niet plaats grijpt in eigen geest en hart, blijft de eerste voor ons dood. En opdat dit geschiede, opdat de phanero- sis, de objektieve openbaring, ons apokalypsis, subjektieve ontsluijering, worde, zijn twee zaken noodig: zelfkennis en kennis van het leven rondom ons. Daarom dale de dichter of in de diepten, de nooit gepeilde diepten van eigen ziel en hart, bore hij verstaan wat hem daar geopenbaard wordt, leere hij v66r alles den mensch in zich-zelven kennen, zich rekenechap geven van eigen denken en gevoelen, van eigen willen en streven, van eigen krachten en roeping, zich ontwikkelen tot zelfbewust- heid. Evenwel, dit is niet genoeg, ja, dit kan zelfs niet geschie- den tenzij hij tevens open oog en oor, open zin en hart hebbe voor bet oneindig- geschakeerde, voor bet onuitputtelijk-rijke men- schenleven rondom hem, voor hat woolen en worstelen en wer- ken, voor bet lijden en strijden, der nimmer rustende, der steeds bewogen, steeds op- en voorwaarts strevende maatschappij. HU most ze leeren verstaan, die duizende stemmen en geluiden, die voor bet oor des oningewijden versmelten tot don eentoonig ruischen in de lucht; hij moat ze leeren begrijpen, die tee- kenen der tijden, wier bestaan de onnadenkende zelfs niet vermoedt; hjj moet bet weten to ontcijferen, dat geheimzinnig IN DE NEGENTIENDE EEUW. 117 raadeelsehrift aan den wand„ dat den weelderigen wellusteling doet opspringen van zijn rustbed en sidderen en verbleeken, dat den waanwijze verstomt en den schrik slaat in het harts der menigte. Alleen door deel to nemen aan het denken en gevoelen, aan het leven en streven zijns tijds, kan de dichter- hierin elken mensch gelijk - tot voile bewustheid van zich- zelven komen ; alleen daardoor kan hij het menschelijk leven in de oneindige verscheidenheid zijner vormen en uitingen lee- ren verstaan ; alleen daardoor kan hij hopen immer voor zijn tijd nuttig to zullen zijn. Afzondering, afsluiting leidt op elk gebied onvermijdelijk zeker tot eenzijdigheid, tot dorheid, stil- stand, tot een ziekelijk overdreven subjektivisme. Een zieke- lijk overdreven subjektivisme: want er is ook een gezond, be- tamelijk subjektivisme. Wij vorderen niet van den dichter, dat hij, bij die deelneming aan het groote menschenleven rond- om hem, zijde individualiteit zal inboeten, en niets meer zal worden dan eene echo der stemmen, die om hem ruischen, een afdruk der maatschappij , waarin hij zich beweegt. Neen, in- tegendeel: geen waarachtig dichter is denkbaar, zonder eene krachtig ontwikkelde, veelzijdig, harmonisch gevormde, indi- vidualiteit. Maar die krachtige, die harmoniscbe, die veelzij- dige ontwikkeling is alleen mogelijk door gedurige, veelzijdige aanraking met zUne medemenschen, van wie hij overneemt, aan wie hij mededeelt. Op het gebied des geestes mag tol- boom noch grenspaal staan, en most onbeperkte ruil- en handelsvrijheid heerschen. Afzondering, opsluiting leidt im- mer tot eenzijdigheid, die onverzoenlijke vijandin der waar- heid. Immers, niemand is het gegeven de volheid des levene in zich-zelven to verwezenlijken, of zonder aanraking met an- deren zich in hun denken en gevoelen to verplaatsen. Sluiten wij ons in ons-zelven af, dan wordt ons slechts eon klein deel van het menschelijk leven bekend, slechts ddne zijde - mis- schien wel eene zeer bekrompene en onaantrekkelijke - wordt ons openbaar, en wij zijn aan de misleiding blootgesteld, in dat gedeelte het geheel to zien. Eenmaal in dien beperkten kring - waar ook de ware zelfkennis onmogelijk wordt - opgesloten, leeren wj er ons zoo spoedig op ons gemak be- vinden, one zoo welbehagelijk bewegen in den engen omtrek der steeds in zich-zelve wederkeerende gedaehte; wj verliezen meer en meer hot vermogen om wat buiten dien kring Hat, 118 LETS OVER DE POW to begrijpen, op to merken zelfs, en komen er langzamerhand toe, op alles, wat wij niet ziju, nit de hoogte, met minachting, met hoon en smaad, nedr to zien. In het gewone leven wordt zulk een mensch een bekrompen, onbruikbaar, nutteloos wezen; in de wetenschap, een halstarrige dogmatikus, do slaaf van een systeem ; in de poezij , een autobiograaf, een dichter, die in natuur en leven slechts oog en oor heeft voor wat overeenstemt met zijne bijzondere geest- of ge- moedsgesteldheid, die beiden slechts van zijn eenzijdig stand- punt kan bezien, die onvermogend is buiten zich-zelven to treden, en die onder elken vorm en iedere gedaante steeds zich-zelven, en alleen zich-zelven, en dan nog meest van 6dne zijde, zal schilderen. Zeldzame gaven, een heerlijke aanleg en een zamenloop van zeer bijzondere omstandigheden werden vereischt, om een der beroemdste dichters dezer eeuw, on- danks zijne jammerlijke eenzijdigheid en treurig subjektivisme, tot die hoogte to verheffen, die toejuiching to verwerven, die - ofschoon in mindere mate - ook het nageslacht hem waardig zal blijven keuren. Maar waar ziju die misleiders of mislei- den, die het hebben gewaagd, zonder BYRONS genie en BYROxs dubbelzinnige - maar even daarom to meer uitlokkende - aureool, in BYRONS spoor to treden ? Wie gedenkt ze thans nog, die sombere zangers, die dichters der smart en der wan- hoop, die - zelvenn soma de vrolijkste, de onschadelijkste jon- gens ter wereld - zich het voorkomen gaven van gefolterde martelaars, of voor de rust der maatschappij gevaarlijke dwee- pers, voor wie het leven, op hun achttiende of twintigste jaar, geen genot of vreugd meer had, die daar heen gingen, met somberen weemoed op het gelaat, doffe wanhoop in den blik, bittere minachting om de zahmgeperste lippen, met los-omge- knoopten das en verwilderde hairen, wandelende beelden, zoo zij hoopten, van ), self-exiled HAROLD" I Wie herinnert ze zich nog, anders dan met schrik en bespotting tevens, die onge- lukkige lijders aan eene unheilbare Weltschmero, die benaauwde en benaauwende Heimweh-kranken, wie de vrijwillig-opgeladen last der wereldhervorming zoo zwaar op de zwakke schoude- ren drukte, en die, tot troost en vermeerdering tevens van hunne ellende, flog zingen moesten, en hun beknelde harten, hun onlust en zelfkwelling uitstorten in een akelig lied? En de oorzaak dier treurige, dier ziekelijke verscbijnselen, waar Iv DE NEQENTIENDE EEUW. 119 lag zij, dan in eene volstrekt eenzijdige, overdreven-subjek- tieve, en juist daarom valsehe en onware, wereld- en levens- beschouwing, waarbij beiden zich den dichter vertoonden, niet gelijk zij waren, maar gelijk ze zich afspiegelden in zijn som- ber, beneveld gemoed ? Daarom zij bet den dichter ten ernstig- ste toegeroepen : bestudeer met onbevangen blik bet leven in u en bet leven rondom u, zet uw hart open voor de wereld, opdat gij haar beeld zuiver leert opnemen en gezuiverd weder- geven. „Greitt nor hinein ins voile Menschenleben" - zong GorTan reeds; en bij voegde, op uitstekende wijze, bij de les bet voorbeeld; en zijn woord ward tallooze malen her- haald, als motto voor vele dichtstukken geplaatst: maar werd bet ook even zoo vele malen regt begrepen en betracht? Het is zoo, er behoort vrij hooger aanleg, rijker talent, veelzijdi- ger studie toe, om bet menschenleven, - al is bet ook slechts bet leven en de geschiedenis van ddn enkel hart, tdne enkele ziele, - to begripen, to schilderen, to ontwikkelen, dan om eon morgen- of avondstond, een lento- of herfsttafreel te be- zingen, of zijne eigene invallende gedachten en gewaarwordin- gen op rijm to brengen: - maar zou bet der poezij schaden, indien dat overtalrijk en luidruchtig ras der verzenmakers tot zwijgen werd gebragt? Zou bet geene winste zijn, groote en heerlijke winste, wanneer in plaats van dat eentoonig en ge- dachteloos gerijmel van allerlei half- en kwart-talenten, zich de stem mogt verheffen van ddn groot, ddn waarachtig dich- ter, die onzen tijd bet lied des levens zong, die vorm en uit- drukking gaf aan de groote gedachten en denkbeelden onzer dagen, die de eenheid en harmonie zag en toonde in dit bont verscheiden, dit chaotisch-woelende heden, die, kind zijns tijds, genoeg boven zijn tijd stond om waardig tolk to zijn van de Muze der negentiende eeuw? De Muze der negentiende eeuw l Speelt er niet een spot- achtige glimlach op uw gelaat, schudt gij niet droefgeestig- twijfelend bet hoofd, gij half-vergeten dichter, bij bet hooren van dit woord? De Muze der negentiende eeuw! Helaas! helaasl de Muze is verre, verre weggevlogen; zij, de schuch- tere en bloode, die de onheilige blikken schuwt, en de stilts lief, zij is gevloden voor bet woest rumoer, het ruw gedruisch en gewoel dezer dagen. Zij is gevloden voor bet gesnuif en 120 LETS OVER DE POe2IJ gestamp en gebriesch, voor de voile rookwalmen en gloeijende fornuizen onzer fabrieken; wij hebben met onze meedoogen- looze spoorwegen hare stille heiligdommen verstoord, met beitel en houweel hare woonsteden verwoest. Zij is gevloden voor den harden, rusteloozen, werktuigelijken, veratompenden ar- beid onzer machine-menschen, voor bet onverpooad, angatig- hijgend, zwoegen en jagen naar voordeel en genot, voor den vast-naderenden Mammon op zijn gouden zegekar, door dui- zenden bij duizenden omstuwd en juichend voortgetrokken, immer voort, terwijl de zware wielen pletterend gaan over zoo menigen der rampzalige aanbidders van den vreeselijken god 1 Neen, de negentiende eeuw heeft geene Muze, of bet moet de Muze van den rijkdom, van den welluat, van bet zin- genot, de onteerde Muze van bet materialisme zijn, op wier omwolkt voorhoofd bet teeken eener euvele verwantschap staat geprent: - de rigting van onzen tijd is onvereenigbaar met poezij 1 Zou bet waar zijn, of liever is deze vlugtig aangeduide rigting werkelijk die van onzen tijd? Van schromelijke een- zijdigheid zou hij blijk geven, die bet geschetste tafereel ge- heel onwaar wilde noemen, die zou willen loochenen, dat in onzen tijd een praktisch materialisme magtig heerscht, 't welk - veel gevaarlijker dan bet theoretiache - een verderfelijken invloed oefent op elk gebied, in kerk en staat, in weten- schap en kunst, in huisgezin en maatschappij ; een materia- lisme, dat overal en altijd bet schoone aan bet nuttige, bet ideale aan bet voel- en tastbare, bet toekomende aan bet tegenwoordige, bet waarachtig-goede aan bet voordeelige,leert opofferen ; een materialisme, dat alle zielsverheffing, elk gevoel des harten, al wat schoon is en edel en good, vijand is, vijand der poezij zoo wel als der godsdienst, schoon bet beiden onder zijn looden schepter wil doen bukken. Maar van niet mindere eenzijdigheid zou hij to beschuldigen zijn, die in dat heerschend materialisme de geheele uitdrukking dezes tijds zou willen zien, die zou willen beweren, dat daar niets tegen- over stond, dat geene andere en betere rigtingen die verder- felijke, moordende rigting bekampten; die bet oozou sluiten g voor bet ernstig streven van onzen tijd naar waarheid, op elk gebied, waarheid, gezocht - gelijk bet behoort - ook ten koste van wat ons bet hoogste en dierbaarste geldt; die bet IN DE NEGENTIENDE EEUW. 121 gevoel zon miskennen, dat de hedendaagsche menschheid tot handelen dwingt, ook al is dat handelen vaak zoo ondoor- dacht en onbesnisd, het duister gevoel, dat haar voortdrijft naar eene toekomst, waarvan zij zich zoo veel belooft, of- schoon die in nevelen en wolken blijft gehuld. Dat gevoel van onvoldaanheid met het heden, dat bijkans instinktmatig bewustzijn, dat de tegenwoordige toestanden slechts een tijd- perk van overgang zijn, voorbereiding van grootere din-yen, leeft, moor of minder holder ontwikkeld, in alle denkende en ge- voelende menschen dozes tijds. Men heeft gezegd, elke tijd is een tijd van overgang, van het verledene naar het toekomende: dit is in hot afgetrokkene waar, maar in de toepassing op het leven, 't zij des menschen, 't zij der menschheid, is het een sofisme. Er zijn zeer zeker in het leven, zoo des enkelen als der volken, perioden van overgang, wanneer een zeker tijdperk des levens wordt afgesloten en een nieuw zich gaat openen. Dan, eer die nieuwe toestand is ingetreden, is het die tijd van gisting der elementen, van botsing van strijdige krachten, van ontwikkeling en viering van allerlei onvereenig- bare beginselen en rigtingen; die tijd van woeling en on- zekerheid, van zoeken en tasten, van proefnemingen en avon- turen, dat proces der wording, waaruit eindelijk de nieuwe orde, de nieuwe schepping to voorschijn treedt. In zulk een tijd leven wij, en in dat proces der transformatie, der weder- geboorte, is alles begrepen: godsdienst en wetenschap, kunst en maatschappij. Zulk een tijd heeft zijne eigenaardige groot- heid, zijne hooge belangrijkheid voor den opmerker, die zich gelukkig gevoelt midden in zulk eene wereld-historische be- weging geplaatst to zijn, ook al doet zij hem zware eischen; maar of die tijd ook refit geschikt, ook de meest gunstige voor de poezij is, zouden wij bijna durven betwijfelen. Niet alsof de poitische elementen zouden ontbreken: verre van daar, ze zijn in overvloed aanwezig, gelijk overal waar voile, krach- tige levenswerkzaamheid, strijd, ontwikkeling, bewegingis;- maar juist de overmeesterende kracht dier werkzaamheid, hot gewoel des strijds, de snelle gang der ontwikkeling, de hef- tigheid der beweging vorderen al de aandacht, eischen de aan- wending aller krachten, aller gaven van hen, die midden in het gewoel en de beweging zijn geplaatst. Te midden der sehuimende branding, bij het loeijen van den noodstorm, bij 122 LETS OVER DE POeZIJ den don der des geschuts, bij den heftigen kamp der harts- togten in onze ziele, is bet zeer weinigen gegeven, to zingen. Later, als de voet bet veilige strand zal drukken, als do vrede en kalmte zal zijn hersteld, als de bruischende hartstogt zal zijn bedaard, dan zal bet bewogen gemoed des dichters weder- keeren tot then staat van rust en harmonie, die bet ten spiegel maakt der wereld; dan zal hij bij magte zijn om bet aan- schouwde en ondervondene zich op nieuw voor to stellen, en bet, scheppend en dichtend, in zuivere, aesthetische vormen weder to geven. Welligt zal bet hem mogelijk zijn, ook midden in den strijd en de woeling, zijn gevoel, den indruk des oogenbliks, nit to storten in een vurig lied; - zou mis- schien niet hierin de reden moeten gezocht worden van de betrekkelijke voortreffelijkheid der lyrische poezij onzer dagen boven epische of dramatische; - maar eene zuiver objektieve, kalme wereldbeschouwing van hem to wachten, is bijna niet mogelijk. Aan slechts zeer enkele gunstelingen der Maze - misechien tot hiertoe aan een tweetal slechts - valt het voor- regt to beurt, als de goden op den belderen Olympus, in ongestoorde kalmte, met onbenevelden blik, neder to zien op bet woolen der baron, en bet wooden der volken. Zie bet aan do poezij der negentiende eeuw. Is zij tot duever - voor zoo veel zij zich heeft losgemaakt van de inspiratie der acht- tiende - wel eigenlijk iets anders geweest dan een onstnimig zoeken en tasten, in den blinde vaak, een pogen en streven, eene ,,Sturm- and Drangperiode"? Hier, de overdreven sub- jektieve Byroniaansche school der wanhoop en wereld-verach- ting, des hoogmoedigen twijfels en der bittere spotternij. Toen, nadat daze treurige school al zeer spoedig de kranke en schrale bron barer inspiratie had uitgeput, met en nevens haar een eerst buitensporig, straks half waanzinnig romantisme, dat in bet verbreken van alle banden - ook de meest wettige - in bet schenden van alle wetten en regelen, in bet aandruischen tegen al bet dusver erkende, in bet teugelloos vieren der dolste fantazie, zijn hoogsten roem en weldra bet onbedrieglijk ken- merk van 't genie zag. Straks, in dat land, dat zich beroemt aan bet hoofd der beschaafde wereld to staan, de beruohte school van de » podtique du laid", die hare voorwerpen bU voorkeur gin-, zoeken in de benedenste lagen der maatsehappij, in do verblijven der ellende en der misdaad, in de holen der IN DE NEGENTIENDE EEUW. 123 ontucht, in de kerkers en op do galeijen; die school, die het verachte, het verworpene, bet onreine, met den nimbus der poezij trachtte to omstralen; die ligchamelijke of zedelijke wan- staltigheid in de stootendate contrasten met onmogelijke deug- den of betooverende vormen bijeenbragt; die schandelijke school, die den dierlijken hartstogt, den zinnelijken lust, de ongeregelde begeerte, ontucht, overspel, oproer,, moord, com- munisme, op allerlei wijzen en onder allerlei vormen, verheer- lijkte, bezong, schilderde. 0, de negentiende eenw zal voor de regtbank der historie het hoofd ootmoedig moeten buigen, sints eene zoo smadelijke, zoo verachtelijk-onreine smet op haar kleeftI Of wel, zie de poezij ontaard in een jammerlijk-belagchelijk spal met woorden en klanken en rijmen; zie de goddelijke Muze, ale ware zij eene kermiskunstenares, gedwongen to wedijveren met de vormen en toonen der natuur, om die of to beelden en weder to geven in haar lied: de vlugt en den zang der vogels, het ruischen der boomen, den snellen bliksemstraal, de bewegin- gen en wendingen van een legercorps, het hollende paard, den vliegenden stoomtrekker; - ja, wat niet all Beklagenswaar- dige knutselaars, onhandige knoeijers met rijm en maat, die zelfs geen flaauw begrip van kunst, en de grenzen en eiogen- aardigheden der verschillende kunsten hebben; lage dorpel- wachters, die zich priesters der godin wanen, omdat zij hear tempel hebben geschonden, en in geplunderde pleeggewaden optreden voor de ruwe menigte, die hunne hansworstenkuren toejuicht en bewondert! En naast dit zinledig woordenspel zonder eenige gedachte, zie hier de school der diepzinnigheid, der wijsgeerige poezij ; zie hier den dichter, - alleen omdat hij dichter is en krachtens zijne dichterlijke intuitie en zie- nersgave, die hem van de moeite des onderzoeks, van de pro- zaische verpligting tot nadenken en studeren, ontheft; - op- treden als leeraar der menschheid; hoor hem de hoogste, de moeijelijkste problemen der wijsbegeerte of der staatkunde be- handelen en verklaren, in gedichten, die in duisterheid, on- begrijpelijkheid en ook meestal in ongerijmdheid, waardiglijk wedijveren met de orakelspreuken der oude waarzeggers en zieners, wier discipel en opvolger hij zich zoo gaarne noemt. Of wel, hoor den dichter der negentiende eeuw de middel- eeuwen verheerlijken in zijn lied, boor hem klooster- en ridder- legenden, wonderverhalen en sprookjes voorzingen aan bet 124 LETS OVER DE P06ZIJ ongeloovig-spottend, aan bet prozaisch-burgerlijk geslacht dozes tijds; hoor, hoe hij zijne veelomvattende, ernstige studio der historie, zijne groote belezenheid, to pas weet to brengen in zijn gedicht, dat eene zoo lokale kleur draagt, dat gij, om bet to verstaan, verpligt zijt een archaeologischen, missohien wel etymologischen, cursus to gaan houden. - Maar genoeg reeds: ik schrijf geene letterkundige geschiedenis der laatate v jftig jaren; bet gezegde moge volstaan, om to vragen of wij geen regt hadden van een zoeken en tasten in den blinde, van eene ,,Sturm- and Drangperiode", to spreken? Het is zoo, de meeste dier scholen, die wij vlugtig karakteriseerden, zijn uitgebloeid en zwijgen stil, of laten zich flog nu en dan in flaauwer en flaauwer toonen hooren; - maar wat is er voor in de plaats gekomen? Heeft de poezij onzes tijds reeds een beter vorm, eene waardiger inspiratie gevonden, is zij een anderen weg ingeslagen, die zekerder tot bet doel zal leiden? Maar is er niet eene klagt over verval en stilstand in de poezij, en is die klagt wel zoo geheel ongegrond; is zij niet, terwijl bijkans alle wetenschappen met reuzenschreden voor- uitgingen en tot een nieuw leven ontwaakten, na eenige on- gelukkige, wanhopige pogingen staande gebleven, en is stil- stand - thans meer dan ooit - geen achteruitgang? Het feit valt niet to loochenen; en reeds poogde ik een woord ter verklaring to spreken, door to wijzen op onzen tijd als een tijd van overgang, van strijd en gisting, ontbinding en vor- ming; een tijd waarin van algemeen geloof en algemeene be- grippen, als grondvorm en wet van bet algemeene denken en gevoelen, geene sprake kan zijn; waarin de anarchie der meeningen, do onbedwongen vrijheid des onderzoeks op elk gebied, wel de ontwikkeling der wetenschap, maar minder den bloei der dichtkunst, begunstigen. Toch zou bet een treu- rige troost zijn, op de toekomst to wijzen, als die door zijn gehoopten rijkdom, ons zal vertroosten van de armoede van bet heden! Neen, ik hoop en verwacht betere din-yen; ik geloof flog aan de komst van de afgebeden Muze der negen- tiende eeuw, naar wie ons harte smachtend uitziet; ja, bij wijlen is bet mij, als vernam ik reeds bet geruisch barer vleugelen, als hoorde ik reeds hare stem in menig lied, lied des levens en der gedachte, waar een zuiver diep gevoel, een waar, bezielend denkbeeld, zich uitspreekt in schoone vormen; IN DE vEGENTIENDE EEUW. 125 een lied nit een warm hart en een helder hoofd, dat verwar- mend en verliahtend, troostend, veredelend en bezielend in onze hoofden en harten dringt 1 En dat is de roeping der podzij in onzen tijd: aansluiting aan het leven, ingaan in de werkelijkheid. De conventionele boeijen van een verouderd klassicisme zijn gevallen, het on- zigtbaar spooksel, waardigheid der kunst, is verdreven; wij zijn verlost, en voor altijd, van het verpligte en vervelende gezelachap der goden en godinnen van den Olympus, der hel- den en heldinnen nit de mythologie. Dit ten minste danken wij der romantiek. Het dweepen met toestanden en tooneelen nit de middeleeuwen, het berijmen van oude legenden en be- atoven kronieken, het navolgen der zoogenaamde naleve volks- podzij: het heeft zijn tijd gehad, en kan one van geen dienat meer zijn. Mogt de podzij onzes tijds van de klassieke school leeren de schoonheid en zuiverheid der vormen, de eischen van den goeden smaak en het aesthetisch gevoel to eerbiedi- gen; van de romantiek, de vrijheid der gedachte, den wijden gezigtskring, die geene conventionele grenzen kent, en zich nieuwe vormen schept, waar de nieuwe idea ze vordert; - is de dichter geen schepper? - Maar moat zij tevens van beiden vrij worden, om voor zich-zelve de eeuwig-springende ader des levens, des werkelijken levens, to openen, en daaruit kracht en leven en inspiratie to putten. Aansluiting aan het leven, ingaan in de werkelijkheid - dat is de beboefte onzes tijjds: open oog en oor, open hart en zin voor het menschen- leven, studie, ernstige, gemoedelijke studie der werkelijkheid, der natuur, der maatschappij. Niet dat echt-materialistisch, dat ongelukkig, plat realisme, dat de kunst wil verlagen tot eene bloote kopie, eene werktuigelijk-getrouwe nabootsing der zinnelijk-waarneembare natuur; - laat dit realisme zijn triomfen vieren bij de wonderen der daguerreotypie, der photographie, en al dergelijke handigheden meer, waaraan de naam van kunst zoo onwaardiglijk verspild is. Maar ik bedoel dat echt, waarachtig realisme, dat overal van de werkelijkheid uitgaat, om die daarna to idealiseren, dat immer zich aansluit aan de natuur, daaraan zijne beelden en vormen ontleent, om die dan to bezielen met de hooge, de levende en levenwekkende ge- dachte. Ik bedoel dat realisme, dat zich niet afsluit in eene atENGELW. 1858. N°. III. 10 126 LETS OVER DE POiZIJ conventionele, flktieve wereld, en aan de wereld rondom vreemd bluff; maar dat zin en gevoel en sympathie heeft voor elke waarachtige levensuiting, op elk gebied des geestes; dat bet heden to doorgronden tracht, en hat woord der Gods-openba- ring to lezen poogt in bet thane gegeven sehrift, en niet sleehts in bet hieroglyphenschrift der voorgeslachten. Omdat de poezij - wil zij gehoor en waardeering vinden bij anderen dan kamer- geleerden, voor wie zij toch niet eeniglijk, zelfs eindnlijk Diet, bestemd is - de taal des tijds moet spreken, en daartoe lien tijjd most begrijpen; omdat dit realisme, die zin voor reali- teit, voor waarheid, op elk gebied, eene behoefte,eon karakter- trek onzes tijds is; - daarom is bet ook - thans meer dan ooit - behoefte en gebiedende eisch voor de poezij. Zal zij zich herstellen en oprigten nit lien staat van kwijning en stilstand waarin zij thane verkeert, zal zij in onze maat- schappij de plaats innemen, welke haar wettig toekomt, en die Diet zonder overgroote en zeer wezenlijke sohade ledig kan blljven; - dan is bet in de eerste plaats noodig, dat do dich- ters zich ernstig rekenschap geven van de eischen des tijds, van de hooge verpligtingen hunner heilige roeping. Aan bet gemakkelijk, zelfbehagelijk rijmelen over allerlei, in een liefe- lijk halfdonker der onwetendheid en overprikkelde fantazie; aan bet zinledig, gedachteloos zamenflansen van woorden en klanken, aan bet berijmen der duizendmaal herhaalde, der sneest vulgaire gemeenplaatsen, aan bet jammerlijk knutselen en beklaaglijk neurien van de helaas zoo talrijke, zoo onver- beterlijke verzenmakers, moest toch eindelijk een einde komen. Wie als dichter wil optreden, vrage toch in ernst zich-zelven af, of hU werkelijk iets to zeggen heeft, iets, dat nog door niemand z66 juist, z66 waar, z66 schoon is gezegd; iota, voor 't minst, dat waarlijk verlichten en veredelen, waarlijk stichten en vooruitbrengen kan. Zoo niet, hij zwijge, en geneze zioh- zolven van de bespottelijk-kleingeestige eerzucht, berijmden onzin uit to willen kramen. De dichter moet denker, oor- spronkelijk denker zijn, in den vollen zin des woords; al de denkbeelden, de gevoelens, de driften, de aandoeningen, die zijn tijd bewegen, moeten in hem weerklank vinden, moeten in zijne ziel zich verbinden tot dcn harmonisch geheel, van hem eene blijvende uitdrukking, een onvergankelijken vorm, Iv DE NEGENTIENDE EEUVC. 127 ontvangen. Hij moot ziener zijn, zijn blik moot verder rei- ken dan die zijner tijdgenooten: in de oneindige verscheiden- heid, in de schijnbare wanorde van het heden, moot hij ddn- heid en harmonie, in het blinde woolen en streven eon voort- schrijden naar hooger doel, zien. Hij moet mensch zijn, edel, good, waarachtig mensch, harmonisch en veelzijdig ontwik- keld, sympathie gevoelend voor al wat menschelijk is, zich niet afsluitend in eigen persoonlijkheid of eigen systeem, maar levende in gemeenschapsoefening met alle groote en goede en edele geesten der menschheid. Van hem moot hot golden: Homo sun, et lxmaxi nihil a me atienum puto. Dan trede de dichter op en bewijze ons zijn meesterschap -- als gehoorzame leerlingen zetten wij ons aan zijne voeten; - zijn regt tot voorgaan - wij volgen hem gewillig; - zijne goddelijke wijding - wij huldigen en eerbiedigen hem van heeler harte. Och, dat onze prozaIsche, onze materialistische eeuw eens tegenover zulk een dichter op de proof wierde gesteld, of zij n6g onvatbaar en ongevoelig voor de poezij zou blijken! Verlangend, smachtend zien wij naar hem nit, naar den rijkbegaafde, naar den vurig begeerde, den noode ontbeerde, wien de grootsche roeping is weggelegd, do kwij- nende en miskende Maze op to heffen nit den staat harer vernedering, en haar aan hot hoofd der beschaving, aan hot hoofd van alle kunst en alle wetenschap, op nieuw die plaats to doen innemen, die haar toekomt, die zij reeds meer- malen, die zij flog bij den aanvang dezer eeuw, innam. Over- vloedig is de stoffe ter bearbeiding, onafzienbaar het veld: een reuzengeest, een arendsblik wordt er toe vereischt; maar wat nood, do waarachtige dichter is schepper, al paste ook, volgens de geestige opmerking van een fijnen, scherpzinnigen kritikus, op de meeste dichters onzer dagen, meer hot woord ,zoeker". Ja, waarlijk, zij hebben gezocht, ver en wijd, op allerlei vreemde en wonderlijke zij- en bijpaden, en tot hier- toe flog niet gevonden. Moat ons eerlang, in een nieuw lied, hot blij ,,Eurdka" tegenklinken. Wie onzer dichters zal het ons doen hooren? J. M. 10* 128 FENCE ORSINI. FELICE ORSINI. HET LEVEN EENS ZAMENZWEERDERS. Wie verleden jaar in de Vaderlandsche Letteroefeningen van dozen weinig bekenden Italiaan had willen spreken, had mis- schien weinig vaderlandsche ooren open gevonden. Maar sedert do moorddadige voetzoekers, den 14de" Jan. in de Rue Lepelletier, met meer dan kwajongens-baldadigheid afgestoken, heeft die naam eene soort van HEROSTRATUS-vermaardheid (omnis comparatio claudicatl) gekregen. Want voorzeker, hadden de granaten van hem en zijne medestanders ban doel, bet hoofd van Frankrijk, bereikt, de scherven zouden gansch Europa om de ooren gesprongen zijn. En nu, nu wil men gaarne meer hooren van den man, die voor bet ergste niet teruggebeefd, die tot dit uiterste zijne onzalige plannen vervolgd heeft. Hot valt niet moeijelijk, om deze nieuwsgierigheid to be- vredigen: ORSINI zelf heeft zijne geschiedenis uitgegeven. Nadat op Britschen grond en onder Britsche bescherming veilio heid had gevonden, heeft hij de Engelsche drukpers to bast genomen, om bet alom to verkondigen, wat hij om Italie heeft moeten lUden en voor Italie hoopt. Hot laat zich begrijpen, dat de balling, wiens gemoed vol is van zoo veel, wat hij onder Oostenrijks bereik of Frankrijks oogen niet zou durven zeggen, - dat hij de vrijheid van dit land, die voor Britten wel good, maar voor Italianen wat groot is, hiertoe to baat neemt, gelijk reeds RUFINI (*) en anderen hem waren voorge- gaan. Een Engelschman, waarschijnlijk een nit de velen, die de » Italiaarsche zaak" met der Italianen heillooze droomerijen verwarren, heeft wel als zijn tolk voor bet publiek willen op- treden. En zoo kwam in bet laatst van 1856 to London bij G. ROUTLEDGE & c°. zijne autobiographic uit, onder den titel: TEE AUSTRIAN DUNGEONS IN ITALY by FELICE ORSINI, translated from the unpublished manuscript by J. MERITON WwTE ()) De Oos- tenrijksche Kerkers in Italie, door F. o., vertaald nit bet on- uitgegeven handschrift door j. xt. w."). (*) In zijn , LORENZO BENONI, passages of the life of an Italian, l8'S4", en „Doctor ANTONio, a tale, 1855". FELICE ORSIVI. 129 In vale opzigten is dit boek, niet alleen door de actualiteit die bet nn gekregen heeft, maar reeds op zich zelf, merk- waardig. De lezer die niet geboeid wordt, tenzij hij beven en sidderen moet, vindt zijne gading in de geschiedenis zijner fameuse ontsnapping nit bet fort S. Giorgio. Wie gaarne de minder bekende zijde der hedendaagsche geschiedenis, het zoo- genaamd fijne der taken to weten komen wil, wordt behoor- lijk door hem ingelicht over Oostenrijks houding in Italig, mite hij bedenke, dat deze voorstelling zeker niet minder ten kwade. overdrijft, dan dit ten goede geschiedt in de gewone officibele mededeelingen. En eindelijk hebben wij hier een staaltje van een eigenaardig deel der Italiaansche bevolking. Wij hebben in de laatste jaren, helaasI zoo veal en zoo dik- wijls gehoord van de Italiaansche democraten, geheime ge- nootschappen en complottenmakers; wij zien hen den oorlog voeren tegen alle mogelijke magten en regeringen met fabel- achtige hadnekkigheid; wij hooren telkens van hunne mislukte pogingen, waarin naauwelijks een geregeld plan to herkennen is, maar waarin ddn en hetzelfde gevoel altijd doorstraalt: haat tegen de bestaande orde van zaken, wraakzucht over door- gestaan leed. Alles wat ons derhalve maar eenigzins verkla- ren kan, hoe dat gevoel zoo onuitwischbaar diep in de harten van een groot deel der Italianen heeR wortel geschoten, is belangrijk genoeg om er kennis van to nemen. Gewisselijk, die hardnekkigheid van dat yolk in conspi- reren en complotteren, ondanks alle mislukkingen, ondanks de hopeloosheid hunner zaak; - bet is geen gezond ver- schijnsel, bet is eene ziekte. Even als die andere abnormale toestanden des geestes, die men dweepzucht, eerzncht, gierig- heid noemt, ware krankheden des geestes zijn, zoo is ook deze eene constitutionele ziekte der ziel, en wel eene van de ergste soort, rampzalig niet alleen voor den zieke zelf, maar gevaarlijk voor de maatschappij. Het is eene monomanie, maar eene manie, die thans, naar bet schijnt, epidemisch is go- worden, daar zij zoovelen dier ongelukkige bewoners van dat schoone land heeft aangegrepen. Ten alien tijde was hier het land van bravo's en dolken, van intrigues en verraad, getuige de geschiedenis van Italib in de tijden der MEDiei s en aoR- GIA'S, waaronder de Pans maar al to dikwijls eene waardige plaats bekleedde. Doch nooit is die kwaal zoo algemeen 130 FELICE ORSINI. geweest, nooit heeft zij zoo het hart des yolks aangegrepen, als in de tegenwoordige eenw en de laatate jaren. De ge- schiedenis van Italie, sedert den tijd der Fransche heerschappij, is bijna eene aaneenschakeling van complotten en opstanden, van allerlei vreemdsoortige pogingen tot revolutie, door de meest verschillende partijen, maar steeds met denzelfden treu- rigen uitslag ondernomen. Mat al kwaad is er door al die woelingen gesticht I en toch gaan de geheime genootschappen steeds voort in hunne rampzalige werkingen. Zij willen niet inzien, dat zij het kwaad, waartegen zij meenen to strijden, juist verergeren ; zij willen niet gelooven, dat zij de welge- meende pogingen tot hervorming zoo dikwijls hebben doen mis- lukken, dat juist zij al de schitterende verwaehtingen van het onvergelijkelijk gewigtige jaar 1848 in rook hebben doen ver- vliegen;. zij willen niet begrijpen, dat hoe langer hoe meer elk welgezind Italiaan hun drijven veroordeelt en vervloekt; - zij blijven werken, en schijnen toe to nemen in onzinnigheid, naar mate hunne zaak door hen zelven meer is bedorven. Hierbij heb ik in de eerste plaats bet oog op de partij, de club, de kliek - wat naam zal men hun toevoegen? - van a [Azzixl, op het zich noemend jouge Italic, waartoe ook ORSINI scbijnt to behooren. Doch men moot vooral niet meenen, dat zij de eenigen zijn, die al dat kwaad gesticht hebben. Zij zijn het niet alleen, die de vrucht van 1848 tot eene misgeboorte kebben gemaakt: er waren toes zoo onnoembaar vele partijen aan bet werken en woelen, en vorsten zoowel als volken, behoudsmannen zoowel als liberalen, federalisten zoowel als• revolutionnairen, democraten en radicalen van de allerergste soort - elk draagt een deel van die groote, onverzoenbare schuld. Geheel Italid, om zoo to spreken, is krank, alleen de ziekte der Mazzinisten is eene van de eerste. Doch zon deze ziekte aan de algemeene wetten aller krankheden ont- anappen, en niet eenige bepaalde oorzaak hebben? Voor- zeker heeft zij dat. Hot is gemakkelijk, zich to ergeren over die dwaasheden en gruwelen, waarboven wij, - beter be- deelden! - ons to regt verheven achten, en er de schouders bij op to halen ; doch daarmede is het niet verklaard, waarin de kwaal hare oorzaak heeft. Italie is krank, ja; maar achy het is krank gemaakt, krank, krankzinnig van verdriet. De magtigen dezer aarde en de omatandigheden hebben steeds FELICE ORSIEI. 131 zwaar gedrukt op dat benijde, maar niet benijdenswaardige yolk. Italie is sedert lang gelijk geweest aan de rijke en schoone erfdochter, die het doelwit en de speelbal wordt van tal van pretendenten, met dat verschil, dat, al was het een- maal in de magt des eenen vervallen, het daartm nog geene ruste moat vinden. Italie heeft steeds geboet, en gaat nog gebukt onder de dubbelzinnige eer van den zetel to bevatten van CRWSTUS' stedehouder op aarde. Dat is de grond van veal, zoo al niet van alle rampen. Daardoor is dat warnet van wereldlijke en geestelijke en allerlei andere belangen ont- staan, waarin het steeds verstrikt blijft; daardoor is bet steeds onder den drukkenden, geestdoodenden invloed, ik zeg niet van het Catholicismus, maar van het hierarchiesoh systeem der Catholieke kerk geweest. En hoe is het er nu gesteld, om van alle vroegere beproevingen, die hat heeft doorgeloo- pen, to zwijgen? Dat yolk leeft thans in de negentiende eeuw, maar het behoort daartoe niet. In de ontwikkeling, althans van het maatschappelijk en politiek leven, is het minstens eene eeuw ten achter. Maar toch weet en ziet het, wat bij andere volkeren plaats heeft; vooral Frankrijks droomen heb- ben op hunne gevoelige gemoederen eenen onberekenbaren in- vloed. Ook zij wenschen en streven naar meerdere vrijheid, naar emancipatie, doch zij hebben de oefenschool der bescha- ving niet doorgeloopen, zonder welke een yolk niet ongestraft zijne handen naar de zegeningen der vrijheid uitstrekt. Van daar dat jammerlijke mislukken van de pogingen tot liberale hervormingen, ook waar zij van de vorsten zelven uitgingen. Het onvermijdelijke gevolg is geweest eene algemeene neiging tot reactie bij die vorsten. Zoo bestaat er eene treurige ver- bonding tusschen het yolk en zijne hoofden, en om het gezag in handen to houden, blijft er voor die vorsten geen ander middel over, dan de huip der vreemdelingen, der Oosten- rijkers in de eerste plaats, en ook der Franschen. En die vreemdelingen, zietdaar juist de groote doorn in het oog, het zware juk op den nek des Italiaanschen yolks. Oostenrijk, wat in naam Lombardijb bezit, maar eigenlijk gansch Italie dwingt, verstaat de kunst niet, om bloemen to winden om zijne ketenen. Het legt zich aan Italie op als eene vreemde magt en onderdrukt met wapenen en geweld, waar het tegenstand ontmoet. Oostenrijk is de vertegenwoor- 132 FELICE OEBI:Qr. diger van bet stelsel van immobiliteit, van absolutisme, en de Italiaan kan op geene verbetering hopen, zoolang die over- heerscher hem den voet op den nek zet. Van daar die ddne gedachte: nweg met de vreemdelingen!" die alle Italianen be- zielt; van daar al die pogingen, om, hoe dan ook, then aarts- vijand afbreuk to doen. Maar die pogingen blijken tot now toe ijdel to zijn; Italie slaat slechts de verzenen tegen de prik- kels. - Wanneer een yolk door de overmagt wordt onderdrukt, zal bet of langzamerhand wegsterven in slaafschheid en demo- ralisatie, of, als de wilskracht niet gebroken wordt onder bet buigen van bet hoofd, zal bet, hoe dan ook, zich tegen de overheersebing aankanten. Dit is bet geval met Italie. Maar als door een zamenloop van omstandigheden en een onoplos- baar kluwen van allerlei strijdige belangen, die pogingen tel- kens mislukken, dan kan de wanhoop wel een deel der be- volking als van bet verstand berooven, dat zii bet geduld niet meer hebben, om gunstige omstandigheden - die toch niet schijnen to komen - of to wachten; dan zat de geest van verzet hen met een ziekelijken, zenuwachtigen wrevel vervullen, die ben steeds tot grooter gruwelen voortsleept, zoodat bet ein- dei}jk hunne leus wordt: ,,alles en alien tegen ons, dus wij tegen alien !" - Dit is bet geval met MAZZINI en de zijnen. Wat Oostenrijk voor Italie en de Italianen is, daarvan geeft oasrxl's work ons eene kleine proeve. En wij molten niet zeggen, dat er aan zijne woorden Been geloof kan gehecht worden, want er komt bijna geen staatkundig geschrift in of over Italie nit, wear niet dezelfde klagt gesproken wordt. Alleen bedenke men, dat de Italiaan ten onregte alleen aan Oos- tenrijk de schuld geeft van wat ook veal aan de noodlottige omstandigheden, to ingewikkeld, Gm, hier to verklaren, en aan eigen schuld to wijten is. Wat de Mazzinisten willen, daaromtrent licht hij ons in geenen deele in. Hij bepaalt zich tot de algemeene wenschen naar verdrijving der vreemdelingen en geheele hervorming in bet maatschappelijke en godsdienstige, die de meeste bewo- ners van Italie wel van ganscher harte met hem voeden. Al- leen is bet er, Gode zij dank! verre van daan, dat zij do heillooze uitersten zullen goedkeuren, waartoe die geheime workers van ongeregtigheid niet aarzelen hunne toevlugt to nemen. FELICE ORSINI. 133 Wat editor de Mazzinisten zijn, daarover last bet one wel eenig oordeel vellen. Hot zijn rampzalig verdoolden, maar niet, zooals men ze wel wil afscbilderen, slechts een hoop gespuis en canaille. De toon, waarin ousim spreekt, is die van verontwaardiging, die ik zelfs in zeker opzigt edel zon noemen, ale zUne laatste dead mU niet huiverig maakte om dit woord to gebruiken. Doch dit blijkt nit zijne woorden, dat wij hier iemand voor ons hebben, bij wien de diepete grond van het karakter, neen, waarlijk 1 niet zoo geheel be- dorven en slecht is. Verhevene gedachten en zachte gewaar- wordingen wellen soms in zijn gemoed op, en hij son al eene groote gave van huichelen moeten bezitten, om ze dus to kunnen uitdrukken, wanneer zij niet werkelijk de zijne ge- weest waren. Wij hebben hier voor ons een man, die ale martelaar voor zijne zaak heeft geleden, en in zooverre heeft hij bet regt, om gehoord to worden. Moge hii ndg zoo jam- merlijk dwalen in de middelen, waardoor hij zijne levenstaak meende to moeten werken, die taak zelve scheen hem good en edel toe ; hij handelt uit overtuiging, en eene overtuiging z66 krachtig, dat zij boeijen noch dood vreest, heeft altijd iets indrukwekkends. Trouwens, wij hebben hier ook nog niet to doen met den onheilstichter, die het op NAPOLEON'S leven en Europa's rust heeft toegelegd, maar met den dwee- per, die op zijne wijze van Italie's bevrijding droomde, en door kerker noch levensgevaar nit zijne begoochelingen was wakker to schudden. Als van zelve brengt ORSINI's verhaal bet work van SIL- VIO PELLICO: Le mie Prigioni (»Mijne gevangonissen"), one voor den geest, wat eene Europesche vermaardheid heeft ver- kregen. De omstandigheden zijn in vele opzigten gelijk, maar welk groot verschil in de personen I De beroemde lijder van den Spielberg heeft de wereld verbaasd door zijn zacht en eindeloos geduld; doze gevangene van San Giorgio spreekt slechts om zijne klagten to doen hooren, en verwondert ons alleen door zijne hardnekkigheid. Doch op hot gevaar of van kwalijk begrepen to worden, moet ik toch erkennen, dat de laatste zijne aantrekkelijke zijde heeft boven den eersten. MU dunkt de lijdzaamheid van S. PELLICO heeft men to hoog ver- heven, zij heeft iets liefelijks en zootelijks, maar to gelijk 134 FELICE ORSINI. weekelijks en lafs, wat ten onregte voor de ware lljdzaamheid des Christens is gehouden. Ddze is en blijft mensch en man, en zijne verontwaardiging is natnurlijk. Ziet men echter op de vruchten, op de uitwerking van het doorgestane leed, dan is hij, die hot zwakke boofd beeft gebogen, verre gelukkig to prijzen boven hem, wiens trotsche nek niet gekromd is onder het geweld. De eerste luisterde naar de harde les hem ge- geven, en eenmaal in vrijheid gesteld, genoot hij rust en aller sympathie; de laatste wordt er slechts to meer door verbit- terd, en voedt in zijn binnenste het vuur der wraakzucht, wat hem zelven verteert, en gansch Europa heeft gedreigd in vlam- men to zetten. FELICE ORSINI werd in 1819, in des Pausen gebied, in do Romagna geboren. Vele dagbladen hebben hem graaf ge- noemd, doch nit zijn eigen geschrift blijkt van zulken adel niets, hoewel hij tot den beschaafden stand schijnt to behoo- ren. Rraarschijnlijk is hem die titel op good geluk of ge- geven, daar de ORSINI's een van de beroemdste adellijke huizen van Midden-Italie waren, gedurende en kort na de Midden- eeuwen. Doch zoo al goon adelbrieven, den geest van oppo- sitie heeft bij zeker van zijnen vader geerfd. Deze, ANDREA ORSINI, behoorde reeds tot de liberale partij (zooals hij hot noemt) in den Kerkelijken Staat, waarmede wel de erge revo- lutionnairen zullen bedoeld zijn. Hij verhaalt ons verder van zijn vader niet veel anders, dan dat hij herhaaldelijk gevangen gezeten heeft, en het is meer dan waarsehijnlijk, dat deze ook wel deel zal gehad hebben aan den opstand van Bologna in 1831, na de verkiezing van Paus GREGORIUS XVI (1831- 1846), den voorganger van den tegenwoordigen. Het is be- kend, dat aan deze algemeene beweging in den Kerkelijken Staat twee jongelingen deelnamen, die er toen belang bij bad- den, dat er troebel water werd gemaakt, om in to vissohen, LOUIS NAPOLEON en zijn jongere brooder CHARLES LOUIS NA- POLEON BONAPARTE - de tegenwoordige keizer der Fransehen. Merkwaardige wending van het lot l Toen gestreden onder dezelfde vanen des opstands, waarvan hij thans, als de man van orde bij uitnemendheid, de magtigste vijand is; toen ge- schaard aan de zijde welligt deszelfden mans, van wiens zoon hij thans bijna hot slagtoffer was geworden ! Is er ook reden, FELICE ORSINI. 135 waarom de lastige dagbladen niet to veel van het aanhangige proces mogen snappen ? Onze jonge zamenzweerderszoon FELICE besteedde zijne jeugd in de beoefening van twee vakken, uiterst geschikt om hem voor zijne volgende loopbaan to vormen, de juridische en de krijgskundige wetenschappen. Ook in de keuze zijner med- gezellen werd hij door zijne politieke opinieen geleid, en de reizen zijner jongelingsjaren dienden hem slechts om voedsel to vinden voor then geest, die hem zijn geheele leven bijge- bleven is. Op 22jarigen leeftijd was hij dan ook reeds lid van »een der geheime genootschappen". In het jaar 1843 en 1844 maakte hij onder deze vanen zijn eersten veldtogt. Het halsstarrig reactionnaire bewind van GREGORIUS XVI had zich alleen door de hulp van Oostenrijkers en Franschen kunnen staande houden, en naauw waren de vreemde uniformen over de grenzen getogen, of in de genoemde jaren brak de opstand in de Romagna en in Rimini op nieuw nit. Van de bergen daalden de opstandelingen neder in de Legatieen, en van den zeekant beproefden de gebroeders EMILIO en ATTILA BANDIERA hun stout bestaan. Maar de Oostenrijkers kwamen op de eerste oproeping (die zij trouwens niet eens noodig hadden} terug, nieuwe Zwitsers werden gehuurd, en in plaats van met zeer wenschelijke concessieen werd het onregt met Strong ge- weld gekeerd. Op het schavot en in de gevangenissen moes- ten de dwazen boeten voor de to praktische wijze, waarop zij hunne idealen tot werkelijkheid trachtten to maken. Zoo zag ORSINI ook zijn vader nit den schoot zijns gezins en de armen zijner vrouw naar de gevangenis gevoerd, en werd hij zelf den 1O ' Mei 1844 door vijftien gendarmes opgeligt en in de gelegenheid gesteld zijne eerste kennismaking to hebben met het kerkerleven. Tat van zijn vader geworden is, heeft hij niet kunnen vernemen. Zijn eerste verhoor voor de militaire commissie, wat slechts 15 minuten duurde, eindigde met de weinig troostrijke con- clusie: ,dat reeds 21 van zijne medepligtigen ter dood waren veroordeeld, en dat hij waarschijnlijk wel de 22'te zou wezen.' Het lot had echter anders over hem beslist. Hij werd naar verschillende gevangenissen getransporteerd, de eene nog ellen- diger dan do andere, en ten slotte, nadat hij eindelijk gehoord had, dat hij levenslang tot do galeijen was veroordeeld, opge- 136 FELICE ORSINI. sloten to Civita Castellana, om van daar naar zijne bestem- ming Civita Vecchia to worden gebragt. Ziekte, gebrek, ver- geefsehe pogingen tot opstand en namelooze ellende waren de gewone episoden uit dit tweejarig leven van smarte. Doch, gelijk voor geheel Italie, zoo was ook voor hem bet jaar 1846 een jaar van verademing en verlossing. Pans Plus IX, die zoo vela goede plannen koesterde, en zoo groote verwachtin- gen heeft opgewekt, begon de reeks zijner welgemeende maat- regelen met eene algemeene amnestie, die hier werkelijk in vervulling kwam, en aan ORSINI onverhoopt de vrijheid wedergaf. Men zegt, dat de jonge tak ligtelijk wordt regtgebogen; maar de jonge ORSINI was niet wijs geworden door de harde kastijding, die hij zich reeds door zijn eerste optreden had op den hals gehaald. Naauwelijks was hij in vrijheid ge- steld, of hij ging nu den vijand zijns levens, den Oostenrij- ker, regtstreeks bestrijden. De liberals rigting, welke de zaken to Rome in steeds klimmende mate namen, wekte al- lerwege verwachtingen op, dat der Italianen bartewensch, verdrijving der vreemdelingen, eindelijk vervuld zou worden. Te Rome werden reeds zijne kleuren niet meer gezien, diir was dus voor bet oogenblik voor ORSINI niets to doen. Maar in Toscane, daar steunde bet gouvernement nog op Oosten- rijk. Voort moest hot dus naar Florence, om door een coup- de-main bet bewind van die vreemdelingenliefde to genezen. Maar men was er op zijne hoede, en de woelgeest ward door de policie over de grenzen getransporteerd. Zijne hardnek- kigheid echter, om de Toscaansche regering to helpers, is bijna onbegrijpelijk. In den tijd van ruim een jaar ward hij driemaal gevangen en ten slotte geketend aan de Romeinsche overheid afgeleverd, en nog wilt hij wader driemalen binnen de grenzen to komen en de waakzaamheid der policie to ont- duiken. Vreemd is bet en jammer tevens, dat oRSINI zoo weinig in bijzonderheden treedt over zijne lotgevallen en handelingen gedurende juist de belangrijkste jaren van 1848 en volgg. tot 1853. Wij vinden hem in 48 to Rome of deelnemende aan eene poging tot opstand in de Abruzzi tegen bet Napelsche gouvernement. Uit andere berigten weten wij, dat.hij in 49 onder nrazzlNI ook to Rome was. Na den val van de Romeinsche FELICE ORSINI. 137 republiek zegt ho alleen, dat hij zich near Genua en Nice begeven heeft, dat hij op den 6a°° Febr. naar den Kerkelijken Stoat vertrok voor n eene politieke zending". Wat bet duel van zulke politieke zending was, zooals hij herhaaldelijk schijnt op zich genomen to hebben, meldt hij niet. Wij weten ech- ter, dat de zendelingen van MAZZINI, na bet onderdrukken van de groote vrijheidspoging van Italie, allerwege rondreis- den, om bet zwaar geteisterde land tot nieuwen opstand aan to zetten en nienwe nederlagen en teleurstellingen tegen to voeren. Van dezelfde soort zullen ook wel zijne zendingen geweest zijn. Onder een verdichten naam door bet Her- togdom Modena reizende, viel hij in handen van de gen- darmes, maar hij schijnt bet ver gebragt to hebben in de kunst om zulke kwade passen to ontkomen: hij zegt eenvou- dig: ndat hij zich van hen afmaakte door eene Heine kunstgreep." Hot is ook zeer opmerkelijk en karakteristiek tevens, dat hij volstrekt geene melding maakt van eene andere episode nit zija leven. Men weet, dat hij to Venetie onder MANILA heeft gestreden, echter zonder eenigen belangrijken post to be- kleeden, hoewel hij door zijne dapperheid zich gunstig onder- scheidde. Was misachien de loijale, edele strijd, die daar tegen de overmagt der Oostenrijkers ward gevoerd, to zeer vreemd aan zijne roeping ale conspirateur, dan dat hij zulk eene handelwijs (maar zeker niet de alechtste zijns levens) der vermelding waardig keurde ? In September 1853 had hij weder eene politieke zending to volbrengen, maar werd in Sardinie gevangen genomen. Volgens zijne verklaring voor den commissaris van policie was hij alleen op de doorreize door den Sardiniachen staat, om weder aan de Oostenrijkers afbreuk to doen, ,,die hij ge- haat had, zoodra als hij hun naam had kunnen uitspreken, en die hij haten zou, zoolang als er leven in hem zou zijn." - Tegen bet Piemontesche gouvernement betuigde hij geene vij- andige voornemens to koesteren. Men vond bet echter raad- zaam om hem voor een paar maanden to logeren, waar hij reeds meer geweest was en flog meer wezen zou, in de ge- vangenis, en ten laatste waarschijnlijk bet gemakkelijkst, om hem aan boord van eene stoomboot to bezorgen, die naarEn- geland bestemd was. - Daar bleef hij vijf maanden, langer list sun woelzieke geest hem geene rust. 138 FELICE ORSINI. In den zomer van 1854 verhaalt hij ons weder van allerlei gevaren en zwerftogten door Frankrijk en Zwitserland, onder den naam van TITO CELSI. Werkelijk hebben nog onlangs de dagbladen nit Zwitserland ons gemeld, dat men zich flog zeer goed zijn verblijf aldaar onder then naam herinnerde, en men voegt er bij, dat even als deze naam zijn incognito moest be- waren, zoo ook zijn schijnbaar koelbloedig uiterlijk weinig den vurigen geest deed vermoeden, die in dezen revolutionnair woont. Zijn gewone lot, gevangenneming, trof hem ook hier, maar hij wist weder door »een weinigje behendigheid en stout- heid" nit de vingers der gendarmes to ontsnappen. Hij ver- anderde zijn naam in dien van GIORGIO HERNAGH en zette zijne zendelingsreis voort. Den 1aten October verliet hij Zwit- serland en begaf zich naar Milaan. Hij moet wel gewigtige redenen gehad hebben, waarom hij deze gevaarlijke reis on- dernam, doch oordeelt het niet noodig, of niet raadzaam, om ons dienaangaande in to lichten. Evenmin is bet zeer duidelijk, waarom hij van daar over Venetia en Triest de hoofdstad zijns doodvijands opzoekt, zes weken to Weenen blijft, en van daar Tangs verscheidene steden van Hongarije, naar Her- manstadt, waar hij den 17''x' Dec. 1854 aankomt. Zou hij to Weenen den keizer gezocht hebben, even als NAPOLEON III to Parijs? Was bet ernst, wat hij voorgaf, dat hij bij het Oostenrijksche leger in dienst wilde treden, en welk voor- nemen had hij dan hiermede ? Wat was er in bet verre Siebenbiirgen voor hem to doen ? Zeker, do Hongaren hebben denzelfden vijand als de Italianen, en de ballingen van dat wreedelijk getuchtigde land kunnen wel dezelfde plannen koeste- ren, als Italia's verdrukte zonen, doch wij kunnen hier alleen gissen. En waarschijnlijk zal bet daar wel bij blijven, aangezien de sluwe man van bet vak - bet zamenzweerders-vak! - steeds de voorzorg gebruikte van geene brieven bij zich to dragen, die hem konden compromitteren, en zijne plannen niet ten uitvoer gebragt zijn. De Oostenrijksche policie won het van hem in slimheid. Terwijl hij to Hermanstadt dineerde, werd hij van tafel geroepen door iemand die hem spreken moest, en hij werd gearresteerd, volgens een bevel van Weenen, dat reeds twaalf uren vour hem was aangekomen. Als nit instinct scheen men geraden to hebben, aan wat gevaarlijke ziekte die man Teed, en het block weldra, dat men zich niot bedrogen had. FELICE ORsIni. 139 Van nu aan begint hot verhaal eerst refit uitvoerig to wor- den, gelijk het dan ook voornamelijk zijn doel is, om bekend to maken, wat hot zegt voor een Italiaan, om in do hander der Oostenrijkers gevallen en in hunne gevangenissen 1nge- kerkerd to zijn. Wij kunnen hem echter niet door alle sta- diiin van zijn lijden volgen, daartoe zon men het boekske self moeten lezen. Van Hermanstadt ward hij naar Weenen ven- voerd, en van daar naar Mantua. Vooral op het eerste go- deelte van doze reis had hij veal to lijden. Ondanks de strenge vorst moest de gevangene den geheelen dag op een open wagon zitten. Terwijl zijne begeleiders alle zes uren werden afga- wisseld, werd hem nergens eenig oponthoud gegund, om zijno verkleumde ledematen to verwarmen. Gedurende hot nacht- verblijf ward hem weinig betere legerstede, of liever slaap- gelegenheid aangewezen, dan men in den repel aan eon hond of kat geeft, maar hij word met wat meer zorg bewaakt. Of- schoon ziek, word hij steeds in hot oog gehouden en bij elks deur of uitgang zijner kamer ward een schildwacht geposteerd. Men moet echter erkennen, dat dit wel zaak was, tegenover iemand, die zoo volleerd was in allerlei kunstgrepen om to ontkomen. Zelfs nu flog tracbtte hij de zaken zulk eene wending to geven, dat hij naar Toscane gebragt zou wQrden, omdat hU op de reis daarheen door streken ;omen zou, die hem bekend waren, waarbij hij hoopte nog eens aan de waak- zaambeid zijner begeleiders to zullen ontsnappen. Hij soheen zich dan ook duidelijk bewust to zijn, dat hem niet veel to hopen overbleef, als hij gevangen moat worden: voor het mogelijke geval had hij zich van een paar pakjes vergif voor- zien, en schijnt hot nog al to betreuren, dat hiervan ddn ont- dekt werd. Het andere behield hij, maar heeft hot, gelijk wij zien zullen, niet noodig gehad. To Weenen was de policie spoedig in staat zich to over- tuigen, dat zij een »der meest werkzame en uitstekende revo- lutionnairen" (zooals hij het zelf uitdrukt) had gevangen, in elk geval een dier echte woelgeesten, wier plannen, al wor- den zij ligter beraamd dan uitgevoerd, toch vrij gevaarlijk zijn. Bij hot verhoor bekende hij wel, dat HER? AGR een val- eche naam was, maar wilde zijn waren niet noemen, waar- sohijnlijk om do zaak slepende en voor zich zelven nog kansen van ontsnapping open to houden. Het hielp hem echter weinig; 140 FELICE ORSINI. later werd hem uitvoerig verteld wie en wat bij was. Op de reis naar de plaats zijner bestemming, Mantua, word hem reeds in een gesprek met de gendarmes, die hem begeleidden, het weinig heldere vooruitzigt geopend: »dat bet verhaal van SILVIO PELLICO over de Oostenrijksche gevangenissen volstrekt niet overdreven was." Zoo bet echter waar is, dat een Oos- tenrijksch beambte hem dit gezegd heeft, dan moeten wij ter eere van ORSINI, den Italiaan, zeggen, dat hij opregt genoeg is om ook bet tegenovergestelde niet to verzwijgen. Hij deelt verscheidene bijzonderheden mode, waaruit duidelijk blijkt, dat OostenrUk zijn behandelingssysteem toch vrij wat verzacht heeft. Den 28,tcn Maart 1855 bereikte hij de plaats, waar men be- sloten had hem gevangen to houden, to oordeelen en waar- schijnlijk wel ter dood to brengen, Mantua, teregt de Citadel van het Schiereiland genoemd. Hot is de meest versterkte stad in Lombardije, onwaardeerbaar voor de Oostenrijksche heer- schappij en uiterst geschikt voor eene plaats van garnizoen en - gevangenis. Het fort San Giorgio word bier zijne ver- blijfplaats, wat, wCl voorzien en wel bewaakt, een genoegzamen waarborg scheen op to leveren tegen de ontsnapping zelfs van den meest behendige. De zaak van onsn i kwam hier voor bet Speciale Hof, eene regtbank, die na de gebeurtenissen van 1848 was opgerigt, in bet bijzonder om do staatkundige ge- vangenen to rigten. Dit hof had zich reeds zeer verdienstelijk gemaakt door een groot aantal Italiaansche patriotten to ver- oordeelen en ter dood to doen brengen. De welbekende namen dier ongelukkigen kwamen ORSINI voor den geest, toen hij voor de stoop van bet sombere gebouw trad, en zeiden hem dui- delijk genoeg, dat hij een van die kerkers stond in to gaan, aan wier drempel alle hoop achtergelaten wordt. Deze ge- dachte was voor hem, wiens geest slechts op bet herwinnen der vrijjheid en op nieuwe waagstukken zon, flog zwaarder to dragen dan allerlei ontberingen en smarten, die hij hier to verduren had. Trouwens hij komt er ook voor nit, dat bet medelijden zijner bewakers hem eenige verzachting aanbragt in dit harde leven. Ook hier had de gevangene vrijheid, om aan bet magere rantsoen voor eigene rekening toe to voegen, wat hij begeerde; maar v66r dat zijne vrienden hem hiertoe van bet noodige geld hadden voorzien, werd hem nog bet een en ander toegestopt, om bet toegedeelde voedsel met zijn FELICE ORSINI. 141 appetit de reconvalescent in evenredigheid to brengen. Teregt scheen hem dit een zeldzaam voorbeeld van belangeloosheid toe, vooral toen zij later zelfs de hiervoor aangoboden vergoeding weigerden. ORSINI heeft one zeer veel to verhalen over zUne veelvaldige verhooren, over zUne regters en over de vrij Middeneeuwsohe wijze van procederen van dit Specials Hof. Het is niet noo- dig, om veal met hem to twisten, of hij hier ook missehien wat overdr}jft, daar dit geregtshof verleden jaar bij gelegen- beid van des Keizers reize door zijne Lombardijsche staten eindelijk opgeheven is. Doch juist daze opheffing, die niet zonder reden geschiedde, pleit niet ten voordeele dezer instal- ling. En in de hoofdzaken is hetgeen hij verhaalt, waar: de zittingen werden in het geheim gehouden, en den beschul- digden ward nosh het regt van verdediging toegestaan, noch bekendheid met het code, waarnaar hij geoordeeld werd, - een systeem wat speling genoeg voor onregtvaardigheden over- laat. No-, moest hU blijde zijn niet aan de bastonnado on- derworpen to zijn, een middel om bekentenissen of to dwin- gen door pijniging, waaraan de militaire geregtshoven niet vreemd waren. In het resultant kwamen beide geregtshoven echter tamelijk wel overeen: maar al to dikwijls getuigde hat doodvonnis van de bereidvaardigheid der regters, om den Monarch ter wille to zijn, tegen wien gezondigd was. Reeds spoedig na zijne aankomst to San Giorgio gebeurde er iets, wat hem een harde slag en eene sombere profetie tevens was. Naast hem was de kolonel CALVI opgesloten, die zich bij de verdediging van Venetie in 1849 had onderschei- den. Behalve de natuurlijke sympathie, welke hij voor dezen geestverwant gevoelde, was hij nog inniger aan hem gehecht geworden ten gevolge Bier eigenaardige muursignalen en ge- sprekken, die het alleen aan gevangenen gegeven is in praktijk to brengen en to waardeeren. Als dieven in den nacht lieten de regters dezen lotgenoot nit zijne eel naar hat schavot voe- ren, en met moeite kreeg onsINI de treurige verklaring van zijne geheimzinnige verdwijning. - Het was reeds veal, dat hem enkele vrijheden veroorloofd werden, dat men hem ver- gunde to schrijven, en boeken bezorgde, die toch niet in den smaak zijner regters konden vallen, b. v. Rousseau en Sha- kespeare; maar hat vooruitzigt van de galg was weinig gesehikt, ntENaELw. 1858. N^. III. I1 142 FELICE ORSINI. om hem deze verzachtingen in de behandeling der gevangenen to doen waardeeren, die het Oostenrijksche gouvernement stil- zwijgend scheen toegestaan to hebben, zoo bet ze al niet offi- ci3el heeft voorgeschreven. OssiNI echter was de man niet, om lang to zuchten en to peinzen; bet resultaat van zijne overleggingen was al spoedig: »ik wil niet sterven gelijk CALVI, ik moet ontvlugten, ik WIL vrij zijn; ja, al moeten er jaren verloopen, alvorens ik alle beletselen verwijder, die tusachen mij en mijne vrijheid ver- rjzen." Het verhaal van de geduldige, voorzigtige en vol- hardende wijze, waarop hij langzamerhand dit plan begon nit to spinnen en of to werken, kan, dunkt mij, niet zonder be- langstelling worden gelezen. Do bezwaren, die hem in den weg stonden, waren meer dan afschrikkend. Het was hier niet alleen to doen, om de ijzeren tralies door to zagen; met bekwaamheid waren hier alle mogelijke maatregelen van voor- zorg tegen elke ontsnapping genomen: de tralies werden van tijd tot tjjd door de wachters onderzocht, de noodige schild- wachten ontbraken dag noch nacht, 13 gewone bezoeken had hij in de 24 uren to verwachten, behalve de buitengewone, die hem geen oogenblik zonder vrees van verrassing lieten, en - hem was een der veiligate cellen van alien gegeven. Nogtans hij heeft ten stelregel: ,, dat men kan doen, wat men wil", en niets houdt hem tegen. Hij gaat aan het work, aloof hij zijn geheele leven nooit iets anders to doen had gehad; hij is hier op zijn terrein, en bet is der moeite waard, om hem aan het werk to zien. Eerst moet hij de gelegenheden onderzoeken. Do lakens van zijn bed gebruikt hij als touw, waaraan hij zijn theekopje bevestigt, om den afstand to peilen van zijn venster tot aan den grond daar beneden. Die afstand was aanzienlijk, en boven- dien bet kopje kwam nat weder boven; dus liep er eene gracht rondom de gevangenis 1 Verder was hij zoo verzwakt door bet ongezonde kerkerleven, dat hij eerst zijne krachten moest trachten to herstellen. Daartoe legde hij zich met ijver toe op allerlei bewegingen eener eenvoudige kamergymnastiek en zorgde voor een glas goeden wijn. Natuurlijk bleef hij zich uiterst kalm en gedwee gedragen, maar wilt ook flog beter middel, om zijne wachters voor zich in to nemen. Hij noodigde hen nit, om van tijd tot tijd eens met hem mede to NELICE oRSI U. 143 drinken, en zulk een buitenkaneje konden zij niet Wen voor- bijgaan: »menschen zUn toch altijd menschen, al zijn bet ook Oostenrijkers." -- Zij bleven dan flog wel eons een kwartiertje bij hem praten, en dat was geen verloren tijd. »Hoeveel schildwachten zijn er wel op dit pant?" vroeg dan b. v. de gastheer losjes weg, en op een anderen tUd weder eons eene even onschuldige vraag. En sulk een vriendelijk man moest men toch wel to woord staan 1 Was er eens een enkele onder de wachters, wat minder spraakzaam van natuur, dan bragt hij bet gesprek eons op dit of dat stuk van zijn lijfstoebehoo- ren, wat h}j na zijn dood, then hij toch niet vermijden kon, hem vermaken zou. ,, Wat is dat toch een ferm man 1" -- heette bet al spoedig, - anooit eenige klagt, nooit slecht gemutst of driftig." En zoo wist hij dan onder een vriendsehappelijk glaasje aan seder een fragment der noodige inlichtingen to ont- lokken, totdat hij eindelijk al bet mogelijke wilt aangaande de ligging van bet meer, wat van deze zijde Mantua,omgeeR, de dienstregelen, enz. In de rapporten stemden alien over- een, dat ,,N 3 zoo bedaard en mak was, dat hij niet weg zou loopen, al won men zijne deuren open laten." -- Was het nit wantrouwen of toevallig, dat hij tegen bet eind van Sep- tember in eene andere eel bij nog 7 andere staatagevangenen werd gebragtP of was bet misachien, om hem voor zijn goede gedrag to beloonen ? Men liet bet voorkomen als bet laatste, hoewel hU seer weinig opgewondenheid over deze liefheid toonde. Wel was bet hem aangenaam, hier weder Italiaansche gezigten to zien, en met deze jeugdige lotgenooten to kunnen droomen en spreken over hun en Italie's lot; maar aan zijn hoofdplan ward hierdoor de bodem ingeslagen. Geduld maar, en geen moed verloren i Onder voorwendsel, dat hij zich met schriftelijken arbeid wilde bezighouden, wist hij bet er lang- zamerhand been to leiden, dat hem, na dit tusschenbedrijf van 4 maanden, weder eene afzonderlijke eel aangewezen ward, zonder dat dit zijn verlangen al to veel achterdocht opwekte. Toch had men de meest veilige kooi bewaard voor dozen slimmen vogel, wiens vrijheidsliefde men kende: een klein venster, met dubbel traliewerk voorzien, 7 voet boven den vloer en 104 voet boven den buitengrond, bovendien eene diepe gracht aan den voet van bet fort, en daarachter een ringmuur van 20 voet hoogl 11* 144 FELICE OE8INI. Deze en nog vele andere bezwaren zonden een alledaagschen moed hebben ter neder ageslagen; doch ORSINI wilde niet toe- geven aan wanhopige gedachten. Hij seheen middelen ter zijner beschikking to hebben, waarnaar wij slechts gissen kunnen. Ondanks alle maatregelen van voorzorg wist hij zich verstand- houding met zijne vrienden naar buiten to verscbaffen, zoodat zij met alle bijzonderheden aangaande hem bekend waren, en hem zelfs zes zaagjes wisten to bezorgen. Hoe, zal men vragen. ,,Dit" - zegt hij - ,mag Oostenrijk nooit weten, en zal bet nimmer uitvinden, ondanks de verwonderlijke scherp- zinnigheid zijner policie." En deze voorzigtigheid kan one van den man nit bet zamenzweerdersgilde niet bevreemden. Vol- gene de getuigenis echter van den Franschman PEE&ENS zegt men er in Italie van, dat deze of gene wachter, die doof was voor de aanbiedingen van den gevangene zelven, niet heeft kunnen weerstand bieden , aux doux accens d'une sirhne, gagnde a pen de frais par les agens de M. itAzziNx." Hoe dan ook, oRSINi kreeg de onmisbare zagen in zijn bezit, en die eenmaal hebbende ging hij aan bet work. Maar bet was geene gemakkelijke zaak, om de dikke ijzeren bouten door to zagen, terwijl hij daartoe boven op den rug van zijn stool moest klimmen, waar hij zich onmogelijk lang in even- wigt kon houden. Hij begreep echter spoedig, dat hij eeret nog eenige voorbereidende maatregelen moest nemen, want twee groote gevaren bedreigden hem nog. Vooreerst kon hij, vooral wegens bet eeuwigdurende luiden en spelen der Man- tuaansche klokken, niet genoeg bij tijds hooren of er •iemand aankwam. Ten anderen kon men eens in bet hoofd krijgen, om de tralies to onderzoeken, zooals de order toch laidde. Om zich tegen bet eerste gevaar to wapenen, had hij bet ge- duld, om geheele dagen met zijn oor tegen de deur to gaan staan; hierdoor incest zijn oor gewend worden, om hetminste geluid van de corridors en gangen juist to kunnen onderschei- den. Daarna besteedde hij een even vervelenden tijd, om in dezelfde houding bij bet venster to staan, ten einde ook dear dezelfde geluiden op to vangen en er aan to gewennen. Door doze schrandere voorzorgen maakte hij zijn gehoor zoo fijn, dat hij, ondanks al bet geklingel der klokken, elken voetstap, ja zelfs iemands ademhaling in den gang kon hooren. Om zich verder to vergewissen, of men de tralies ook zou nazien, nam FELICE ORSINI. 145 hij tot een niet minder schrandere, doch meer gewaagde kunst- greep zijne toevlugt. ))Wel," - zoo liet hij zich bij gelegen- heid schijnbaar in losse scherts ontvallen, - ))waarom ziet gij mijn venster tegenwoordig niet meer na? vroeger word flit toch altijd gedaan." ))WUj kenden u toen nog zoo good niet, Signorl" ))Dat is goad en wel, maar denk er om, dat mijn lot beslist is, en dat ik ulieden gaarne tusschen de ringers zon door- slippen." ))0 neon!" - heette het dan bij zijne lieve wachters - "tit signor ORSIVI is een groot man, die niet bang is voor'den dood, en bovendien zie die bouten eens." Dan word er flog eens we5r gedronken en gelagchen, en dit bevestigde slechts bet vertrouwen, wat men in hem had. Maar onze groote man bewees weldra, dat hij niet bloot nit lief- hebberij zijn wijn en zijne vriendelijkheden aan hen verspild had. Het gansche verhaal, wat hij van zijne bevrijding geeft, is ontegenzeggelijk boeijend. Doch ik zou het in zijn geheel of moeten schrijven, om al de kansen en gevaren mode to deelen, die hij heeft moeten trotseren. Men weet niet waar- over zich meer to verwonderen, over zijne behendigheid, vol- harding en listen, of over het bijzondere geluk, waarmede hij zoo vale kansen van ontdekt to worden, is ontkomen. genoeg is bet to zeggen, dat in den nacht van den 2991- Maart 1856, dadelijk na de ronde van de wachters, een viertal lakens aan- ddn gebonden nit het venster van N°. 4 word neergelaten. De doorgezaagde tralies, die voor bet oog der opzigters steeds op hunne gewone plaats waren bevestigd gebleven, werden weg- genomen, en de weg near buiten stond den koortsig gejaagden gevangene open. Open, ja, maar wat tal van bezwaren nog, alvorens hij af- gelegd was en ORSINI werkelijk in de vrijheid zich verheugen mogt. Voorzien van een pakje wisselkleederen en eenige Sina's- appelen (een noodig wapen tegen de dorst, die hj wist, dat bij eenige verwonding volgen zou), werkt hij zich met moeite door bet dubbele traliewerk keen, en hant eindeljk met de g handen aan zijn geimproviseerd touw, to gelijk zijne beenen er om been slingerende op de wijze, die ieder jungen zich wel nit zijne jeugd herinneren kan. ))Zoo was ik" - om hem zelven to laten spreken - omtrent 84 voet afgeklommen, toen 146 FELICE ORSINI. ik voelde, dat mijne krachten mU begaven (nog kort to voren bad hij zich den voet verstuikt). In de hoop van eenigen steun to vinden, voelde ik met den eenen voet aan den muur en ont- dekte gelnkkig spoedig eene marmeren kroonlUst, die rondom bet fort liep; maar onder mijne inspanning, om daar met mijn voet steun op to krijgen, ontglipte bet touw van tusschen mime beenen, en ik kon bet onmogelijk weder vatten. Ik keek naar beneden en meende, dat ik niet meer dan een voet of zee van den grond was, strekte de armen nit en list mij maar val- len, z66, dat ik op handen en voeten, maar eerst met de voe- ten, son ne6rkomen. Deze berekening was bet work vaneene seconds, maar ik huiver als ik er flog aan terugdenk, hoeveel tijd er verliep, eer ik den grond bereikte. Ik was 20 voet naar beneden gevallen 1 Ik kwam teregt in de modder van de sloot en op stukken steen en kalk, door mijn eigen sloop- work aan mijn venster hier nedergevallen. De schok was ver- schrikkelijk, en voor eenige oogenblikken verloor ik mijn be- wustziljn. Toen ik weder bijkwam voelde ik eene vreeselijke pijn in de regterknie en voet, en vreesde bovendien, datmijn arm gebroken was, zoo geweldig ale mij die zeer deed. Doch weldra nam ik mijne toevlugt tot mijn Sina's-appel, en mijne brandende lippen daarmede bevochtigende, voelde ik mij her- leven; langzamerhand verminderde de pijn in mijne armen, doch niet die in mijne knie en voet, bovendien was mijn lig- chaam als bezaaid met wonden en builen. Nogtans slaagde ik er in, om mijne schoenen, broek en hemd tegen de medege- nomen kleeren to verruilen, en mij een minder verdacht uiter- lgk to geven. Mijne teleurgestelde regters zullen die kleederen wel onder mijn venster gevonden hebben, to gelijk met de appelschil. No-, eens zag ik naar mijne eel op, en dacht: »een tweeds keer waagde ik de halsbrekende onderneming niet l" Om aile nieuwe angsten en onoverkomelijke bezwaren to be- grijpen, waarmede hij nu nog to worstelen had, son men nasuw- keurig met de plaatselijke gesteldheid bekend moeten zijn. Maar zij waren zoo, dat zelfs nu sun mood er onder bezweek, en hij een oogenblik tot volslagen onverschiiligheid verzonk. Eindelijk bleef hem pieta anders over, dan op de brug to klan- teren, die van de stad over de gracht van hot fort en bet meer naar buiten voerde, die echter met eons goad bewaakte poort was voorzien, welke eerst om 5 uur geopend werd. Te ve ageefs FELICE ORSINI. 147 echter waren zijne pogingen, om op die brag to komen (want hij was nog altijd in de drooge gracht), en hij moest de ge- vaarlijke kans wagen of eenig vroegstondige voorbijganger hem hierin helpen won, zonder hem to verraden. Hij riep, dat hij den vorigen nacht dronken geweest en hier in gevallen was, maar het duurde lang eer hij eenigen aantrof, die hem hiel- pen, en zoo stond hij dan eindelijk op de brag. Hot was-kwar- tier voor zessen, en om zes are zou bet gewone morgenbezoek in zijne eel plaats vinden! In 't kort, hij ontkwam, en wel grootendeels door do moe- dige hulp zijner Mantaaansche landgenooten. Hoewel hij wegens ziekte en wonden een geruimen tijd to Mantua moest verbor- gen gehouden worden, was er niemand laag of onvoorzigtig genoeg, om hem to verraden. To vergeefs werden beloften en bedreigingen en de naauwkeurigste onderzoekingen gedaan; Oostenrijk ward zijn slagtoffer niet weder magtig. De opge- wondenheid was groot in de stad, zelfs onder de minst revo- lutiegezinden; het was alsof de ontkoming van een eenvoudig gevangene eene belangrijke gebeurtenis was. - Weldra kwam hij, geholpen door daze algemeene medepligtigheid, in Zwit- serland, en van daar in Engeland. nHier" - zoo roept hij nit - nkon ik voor het eerst in mijn leven, rustig nederzitten zonder ieder oogenblik to vreezen, dat een half dozijn policie- dienaars mij zou komen overvallen. Vochtig en koud is die Engelsehe lucht; zie ik opwaarts, dan wordt mij bet oog ver- daisterd door regen, mist of sneeuw, maar ik schep adem, ben onafhankelijk en vrij , en wanneer ik mij de angaten to binnen breng, waarmede ik als gevangene, als slaaf had to worstelen, dan zwelt mij de borst van dankbaarheid voor die vergunning, om in dit vrije Engeland to blijven, tot zoolang dat, door hat volhardend streven van sommigen en de meer stoute, plot8elinge daden van anderen (wat sombere verklaring is aan deze woorden gegeven den 14den Januarij !), ik met mijne broe- ders en medeballingen mag terugkeeren, om ook onder ons yolk den zegen to verspreiden van de vrije instellingen, waar- van wij hier bet genot leeren waardeeren." Zietdaar zijne geschiedenis; denken wij nu nog een oogen- blik na over den man zelven. Ale ik dit kleine boekje nog cons doorblader en den schrijver in de oogen tracht to zien, 148 B'ELICE ORSINI. neon I dan kan ik mij zelven niet opdringen, dot wiJ pier een gewonen, lagen schurk, een boosdoener van den beginne voor ons hebben. Reeds zijn onbegrijpelijke mood, hoe no ook aan halsatarrigheid grenzende, verbiedt ons hem gelijk to stellen met den oproerkraaijer, die to midden der zijnen baldadig, moor tegenover het gevaar lafhartig is. Niet gelijk MAZZINI blijft hij zelf achter de schermen, maar trekt ten strijde, on- derneemt a1166n den veldtogt tegen den overmagtigen verdruk- ker, en waagt zich to midden der legioenen policieengelen tot in het hart van Oostenrijk. Den dood, den smadelijken dood op het schavot, ziet hij onverschrokken onder de oogen, en z66 krachtig is zijne overtuiging op de deugd zijnen zaak, dot hij niet kan besluiten tot de laagheid om door het verzoek ow gratis aan den Keizer zijn leven to koopen. En toch, vrouw en kinderen zou hij achterlaten, zonder steun, ter proof aan ellende en politieke wraak; vrouw en kinderen, wier jam- merlijk lot hem menig traan tusschen de kerkermuren plengen doetl - Misschien echter is al die moed slechts ijdele groot- spraak ? Neen, onmogelijk 1 z66 is de toon niet van den zwetser, en hoe weinig hij op onnatuurlijken mood aanspraak maakt, zien wij uit de rondborstigheid, waarmede hij do angsten des doods beschrijft, die hem op het eerste hooren van zijn vonnis dreigden to overweldigen. Nog meer echter dan deze mood, die toch veel gespannens en halsstarrigs heeft, worden wij aangetrokken door de zachte gewaarwordingen, die hij ook to natuurlijk uit, dan dat zij geveinsd kunnen wezen. Hij is geen ruwaard, op wiens ver- stompte zenuwen de gedachte des doods geen invloed heeft: tranen van verdriet en nachten van smarte kost hem de ge- dachte aan het schavot zjns lotgenoots CALVI, en zijne liefde voor dozen medestander in het Teed, heeft iets aandoenljjks. Ook is het niet alleen razen en schelden op Oostenrijk, wat hjj ons hooren last; er is wel veel bitterheid en ironie in zijne woorden en zijnen toon, maar overigens nog eene be- trekkelijk groote gematigdheid. En waar hij eene meer zach- tere behandoling of eene kleine weldaad ondervindt, blijft hij niet koud, maar spreekt zijne dankbaarheid in warme be- woordingen uit. Alleen valschheid is hem een gruwel, en als de regter, die hem gevonnisd heeft, hem met den hoed in do hand en vriondelijke woorden ter deure uitleidt, kan hij zijne FE LICE ORSI\I. 149 verontwaardiging over de honigzoete tong des Duitschers, bij zulk een binnenste, niet verbergen: ,,Uiterst lief is Oosten- r jk in 't spreken, maar toch kwelt bet zijne gevangenen door al wat bet maar bedenken kan, en eindigt met ben op to hangen 1" Natuurlijk en waar weet hij zijne zachtere en weemoedige gewaarwordingen ons mede to deelen. Zoo b. v., na de angsten geschetst to hebben, waarmede bet vooruitzigt des doods hem folterde, gaat bij voort: nMijne gedachten wendden zich naar mijne vrienden. Denken zij aan mij? was eene vraag, die gedurig bij mij -opkwam. Dat sommigen dit deden wist 1k, maar niet allen. Ik dacht dikwijls aan mijn oom, die voor mij de plaats van vader vervuld had; hoe ik hem geplaagd bad door mijn altijd rusteloozen aard; arme grijsaard, hoe verlangde ik thans hem to omhelzen! Maar de toekomst van mijne kinderen woog mij bet meest zwaar op bet hart. Voor hen alleen zoude ik wenschen to blijven leven; voor mU zelven had ik to weinibet geluk gekend, dan dat g ik daar vurig naar kon verlangen." - Zelfs heeft alles, wat de Catholiek van den Paus, in de gedaante van GREGORIVS XVI, had gezien, al wat de politicus weet van bet rampzalige van 's Pausen verblUf in Italie voor Italie's geluk, hem den steun der godsdienst niet kunnen ontnemen. Voor cen oogenblik brengt de wanhoop hem wel bijna tot twijfel aan de regtvaar- digheid des Hemels, maar spoedig herwint hij zijne kalmte weder en berouwt hem zijne wankelmoedigheid. ,,Ja, dear is voorzeker een God: deze hemelen zijn niet der menschen ar- beid, of bet work van toeval. Regtvaardigheid zit voor over deze wereld; vroeg of laat zal de zonde gestraft worden. Ik wil dit gelooven en vertrouwen en daarbij gelaten zijn. Wan- neer ik bet schavot beklim, zal ik uitroepen: Viva l'Italial" en zullen mijne laatste gedachten zijn voor mijn vaderland en mUne kinderen, ik wil mijnen geest bevelen in Gods handen." ))Viva l'Italia", ja, dat is de grondtoon van dit geheele boek, de grondtoon van dezen geheelen mensch. Vaderlandsliefde atraalt ons op elke bladzijde tegen, en daardoor zijn alle zijne daden hem ingegeven. Die doet hem tusschen de muren van zijne enge eel den vrijheidsdroom droomen, ' dat hij weder ataat op bet slagveld, en de stemmen hoort van bet kanon en bet krijgsgeschreeuw." Hij ziet de Oostenrijkers vlugten en hoort reeds in den geest de vreugdekreten der Italiaanscho 150 FELICE ORSINI. steden, die zich vrij verklaren van het juk des vreemdelings. Zulke gedachten doen hem bijna zijnen waren toestand ver- geten, totdat Mantua's klokkenspel hem weder tot de werke- lijkheid terugbrengt, en hij, helaasl steenen muren rondom en ijzeren tralies voor zich ziet. Misschien denkt de lezer, dat ik op weg ben, om van den duivel een engel to maken. Doch neen, wij weten maar al to good, wien wij hier voor one hebben. Is het dan alles veinzerij, wat hij tot ons spreekt ? Ook dit oordeel zou ik niet gaarne over hem uitspreken: het is veeleer zelfbedrog, maar een zeer goed to verklaren zelfbedrog. Ook doze mensch bestaat nit twee helften, eene goede en eene kwade, en wan- neer hij alleen het goede wat in hem is, ons zien laat, ver- meent hij de waarheid to spreken. Ontegenzeggelijk is vader- landsliefde de grond van zijn leven en bestaan. Dit gevoel zal hem wel in de jaren zijner jeugd het eerst tot handelen hebben voortgezweept; maar langzamerhand is die edele harts- togt door den rampzaligen loop en jammerlijken druk der om- standigheden vervalscht en vergiftigd, en hij meent nog daar- door alleen to worden geleid, terwijl eigenlijk vooral een al- gemeene wrevel en haat, groot genoeg om al wat orde en aardsche magten beet, to omvatten, hem bezielt, hem fana- tisch en onzinnig maakt. Hij meent nog gezond to zijn, doch is in waarheid krank, krank aan eene gevaarlijke soort van dweepzucht I En zie hier nu juist de keerzijde van dat karakter. Dat fanatisme van haat heeft hem eenmaal aangegrepen en hecht zich aan zijne ziel vast, als eene woekerplant, die al het goede eindel}jk ten eenenmale verstikt en doodt. Voortaan is hij ongeneeslijk; geene leidingen des Almagtigen vermogen hem meer tot staan to brengen op de helling, waarlangs hij steeds dieper en dieper zinkt. De dankbaarheid voor zijne wonder- lijke redding, de trouwe hulp van zijne landgenooten ontvan- gen, het stemt hem niet tot zachtere gewaarwordingen. En- gelands koude lucht brengt zijn zuidelijk gestel niet tot be- daren, en die vrije instellingen, welke hij hier bewonderen mag, de politieke bezadigdheid, die hij hier ziet, leeren hem niet hoe alleen de vrijheid voor een yolk to verwerven is, maar scherpen slechts zijn nijd en zijn wrevel. To London is het alleen MAZZINI, wiens omgang hij zoekt; hij gebruikt FELICE ORSINI. 151 de vrijheid om to zeggen en to doen wat hij wil, alleen om nieuwe wapenen to vergaderen tegen wie hij zijde vijanden beet. Men zegt, dat hij in Engeland door allerlei politieke voorlezingen en meetings een 100 duizend francs heeft bijeen- vergaard. Hij wil ook deze niet voor zich zelven, maar voor Italie besteden, - doch op zulke wijze als hij en zijn mede- democraten meenen, dat zij bet best zullen aangebragt zijn. Wader verlaat hij London tot eene gevaarlijke zending, maar thans om zijn meest geweldigen, meest gruwelijken slag to slaan, om den Keizer der Fransehen van bet leven to beroo- ven, en, dat hij daarbij tevens een onberekenbaar tal van onschuldige slagtoffers zal treffen, - wat gaat bet hem aan, den rampzalig verdwaasde ! Nog ddne vraag. Waarom opent de vijand van Oostenrijk zijllen nieuwen veldtogt met den moord van den Keizer der Franschen? Het zou bezwaarlijk zijn, om reeds nu in bijzon- derheden bet geheele plan der Italiaansche democraten to raden, maar bet is ook niet moeijelijk om bet in de hoofdtrekken to begrijpen. Over bet algemeen heeft bet lot van Italie sedert eeuwen veel afgehangen van den loop der zaken in bet buitenland. Hier is bet punt, waarop de man van verove- ringen in de eerste plaats doelt; wat de partij van orde in Europa naauwkeurig in bet oog houdt; waar de geest van reactie voor alles zijn systeem van bedwang moat laten gel- den. Nog onlangs had 1848 hen geleerd, wat bet buitenland is voor der Italianen droomen. Moest FERDINAND II verder gaan in hervormingen dan hij wil, Rusland, Oostenrijk en Spanje staan achter hem, om gewigt bij to zetten aan zijn ))tot hiertoe! thans is bet mijne beurtl" Werd de Paus to zeer in bet naauw gebragt door de woestheid der partijen, Oostenrijk en Frankrijk ijlen om strijd, dat zij aan Rome hunne ijzeren banden zullen aanleggen. ZOU KAREL ALBERT aan bet hoofd kunnen komen van Noordelijk Italie, Frankrijk ziet niet gaarne de magt zijns nabuurs aan de Alpen vergroot, en laat dan liever Oostenrijk zijn eeuwigdurenden policie-oorlog voort- zetten tegen de Lombardo-Venetianen. Bovendien, tusschen bet yolk van Frankrijk en dat van Italie bestaat eene groote verwantschap naar den geest: zooals Frank- rijk zingt, haast zich Italie to schreeuwen. Zoo begon met do groote Revolutie een nieuw tijdperk ook aan gene zijde der 152 FELICE ORSINI. Alpen, en de schokken van 1830 en 48 deden ook hier vorsten vallen, alle magten en alle orde wankelen. Daarom heeft men misschien no,,, eens getracht Frankrijk en to gelijk wel- ligt geheel Europa in den maalstroom van wanorde en revo- lutie to storten. Dan zou het ook weder in Italie een chaos zijn van alle driften en alle belangen; men zou flog eenmaal het spel van 1848 kunnen wagen, doch in elk geval men kon weder de strijdleus laten hooren Scacciar lo Stranierol aWeg met den vreemdeling, den Oostenrijker!" en wie weet, men zou misschien grijpen het droombeeld, - wat niet ligt, maar zeker nooit door zulke middelen een ligchaam zal krijgen - do Aueonisehe republiek! Gelukkig het yolk, wat geen ballingen heeft, die z66 voor zijne bevrijding zorgen l Gelukkig de monarchen, wier leven niet door daze Scaevola's eener hersenschimmige republiek wordt bedreigd l Doch Glukkig ook de regter, die niet zulke misdadig ver- doolden - maar door regtmatige droefheid onzinnig geworden - behoeft to oordeelen. D-D. OP- EN AANMERKINGEN. ZONDER OP- OF AANKERItING zij het volgende yore medege- deeld, wat van Vlaamsche doch Catholieke zijde tot one is over- gewaaid. Het is nit den Gentschen Studenten-Almanak van 1857: AAN HET TAALMINNEND STUDENTEN-GENOOTSCHAP TE GENT, OP BET SCHRIJVEN VERSCBBIDENER DAGBLADEN, DAT DE PAUS DE UNIVERSITEIT VAN GENT IN DEN BAN ZOU SLAAN. Studenten, zou het waarheid wezenP Men zegt dat Zijne Heiligheid Uwe almanakken heeft gelezen En zijnen banvloek u bereidt 1.... Het angstzweet drijft allangs mijn' wangen, Ik eta to beven als een kind, Want 1k, ik juichte bij uw' zangen, En noemde meen'gen uwer: vrind! Och l zoo men 't wist, den trof ook mij de belle: Gij moet het zwijgen, zullel OP- EN AANMERHINGEN. 153 Go toogt voor Recht en Goed to wapen, En sloegt al zonder omzien road, En snoerdet Franskiljons en papen Den heil'gen, babbelzieken mond. Uw dichterveder werd een hamer, Die op den kop der slapers viel; MERODE zei bet in de Kamer, En 'k riep: Bravo! met hert en ziell Och I zoo men 't wilt, dan trof ook mij de bulle: Gij moet bet zwijgen, zule! Wel zei de kerk : die Godverzakers ! Omdat gij achter 't outer drongt; Wel zei 't bestuur: die oproermakers! Omdat gij Artevelde zongt; Maar alien zjj, voor wie de woorden: Oprecht- en vrijheid, nog bestaan, Herhaalden driftig awe akkoorden, En 'k schaarde me onder dezer vaan ! Och! zoo men 't wist, dan trof ook mjj de bulle: Gij moet bet zwijgen, zule 1 Zoo nu de maar me niet bedrogen En Rome u plechtig vloeken gaat, o Weest dan met mijn leed bewogen, En maakt den Paus op mij niet kwaad 1 Gij kunt er, ale 't u lust, me8 spotten: Ik heb voor 't branden weinig zin; Vaart gij alleen ter belle, o zotten, Maar sleurt toch mij niet mee er in! Och! zoo men 't wist, dan trof ook mij de bulle: Gij moet bet zwijgen, zule! FRANS DE CORT, Student in.... niemedalle. Antwerpen, 14 September 1856, NATUURLIJKE EN DENHBEELDIGE BEHOEFTEN. - Onze tljd is gelijk aan de galanteriewinkels, waar men alles kan koopen, wat men niet noodig heeft, maar dikwijls lang moet zoeken, als men aan iets bepaalds behoefte heeft. Allerlei denkbeel- dige en kunstmatige behoeften kan men tegenwoordig Hat be- vredigen; maar de ware, onveranderlijke behoeften van lig- chaam en gest worden immer bezwaarlijker vervuld, immer duarder. Alle artikelen van weelde, die men des noods best ontberen kan, worden voor ongeloofelijke kleinigheden gaarne 154 OP- EN AANMERKINGEN. afgeleverd, maar de prijzen van brood en vleesch spotten met alle afschaffingen van accijnsen. Ook de spoorwegen volgen die rigting des tijds. Hot reizen, wat zeker niet van nature eene behoefte der menschen, maar dit alleen door gewoonte geworden is, wordt steeds gemak- kelijker en goedkooper. Maar op reis zich vermaken, denken, zich bewegen, zijne vrijheid hebben, eten, drinken en wat dies meer zij, dat schijnt niet noodig to zijn. De passagier is slaaf van de minuut en van de vale reglementen, die h j niet eens kan to weten komen; ale een pakje wordt hij behandeld, heeft niets in to brengen en alleen to zorgen, dat hij bij tijds er uitkomt, ale eene soma onzigtbare hand zijn tijdelijk gevan- genhuis voor een kwart minuut opensluit. - Hebt go wel eens eene lange reis langs de ijzeren, afgemeten baan afge- legd ? Wee u dan ale ge geene valkenvlugheid hebt, om voor de eischen uws ligchaams to zorgen. Het is al zeer veel, dat men in Belgie u toeroept: , deux, trois, cinq minutes d'arrbtl" en men moet van zessen klaar zijn, om uit to zien, hoe en waar men in then tusschentijd, zich voor hongersnood of der kleinen kinderen zonde vrijware. Gelijk een zwaluw in de vlugt moet gij uw aas wegkippen, of als een paard in den draf doen, wat de natuur u gebiedt. Doch voor het zooge- naamde gemak der spoorwegreizigers schijnt het uiterste gedaan to worden. De Parijsche uurwerkmaker ANQUETIN heeft on- langs een zakhorloge uitgevonden, wat door eene tweede be- weegbare wijzerplaat hot juiste verschil van tijd aangeeft tus- schen verafgelegene plaatsen op verschillende hemelsbreedten. 't Is vernuftig, ja, maar verspild vernuft: wie ten naaate bij weet, hoeveel de plaats in quaestie oostwaarts of westwaarts is gelegen, kan hot zelf zonder veel hoofdbrekens uitreke- nen. - Een middel, wat des reizigers maag veratijfde en zijne zenuwen verstaalde, of een preservatief voor verminking der ledematen, ware meer noodig. FRANKRIJK EN ENGELAND. - Doze twee zijn ale man en vrouw: zij kijken elkaar dikwijls kwaad aan, maar eindigen met wedr goed to wezen. Nu is het weder zoo over de zaak van de kwade jongens, die Keizermoordje zijn gaan spelen; Papa wil voor goed een Bind maken aan die gekheid, en Mama neemt ze in beecherming. OP- EN AANMERKINGEN. 155 HET WIJ DER RECENSENTEN. - Het traditionele gebruik van recensenten en schrijvers, om altijd hun oordeel in den eersten persoon van bet Meervoud nit to spreken, beet eene soort van bescheidenheid. Velen klinkt bet in de ooren als een Pluralis Majeataticus, als een spreken nit de hoogte. Niet wij , maar ik vind bet Been van beiden, maar eene noodelooze deftigheid. VRIJ ZONDERLINGE VERORDENINGEN. - In Engeland schijnt men afzonderlijke wetten to hebben op - het ameden van zamen- zweringen, en bet beramen van moord. Alsof bet een tak van nijverheid is! Hoort slechts naar de Haarl. Cour., die ons mede- deelt, dat door de Ministers aan beide Huizen van bet Parlement is aangekondigd: »dat eerlang eene bill zal worden ingediend, bij welke de be8taande verordeningen op bet smeden van zamenzwe- ringen, en bet beramen van moord daadwerkelijk (feitzaakdaad- werkwezenlijk zou nog mooijer woord zijn) worden gewijzigd." WAAR DE AMERIKANEN VOORAL TROTSCH OP ZIJN. - Dit jeugdige yolk heeft eene sterke ingenomenheid met al wat grof, groot en plomp is, en als zij dan wat hebben, wat der moeite waard is, dan zijn zij er zoo trotsch op, dat zij zich haasten, om bet aan hunne broeders de Engelschen to laten zien. Een tijd lang is bet zoo gegaan met groote schepen. Jon- THAN had ze altijd van nom wat grooter formaat, dan JOHN BULL, totdat deze eindelijk eene laatste poging heeft gewaagd, om zijn jongeren broeder to overbluffen, - met den Leviathan. De gansche wereld weet nu reeds, dat dit schip, waarmede bet in den aanvang niet vlotten won, thans eindelijk toch drijvende is. Eene dergelijke ostentatie, hoe kolossaal Amerika alles doet, gaf bet in den loop des vorigen jaars met een monsterpaarden- spel. Ook dat scheen groot genoeg, om er Engeland de ooren mede to komen uitsteken. Het reed door de straten van Engelands steden met een - ik mag wel zeggen kleine orchestzaal op wie- len, getrokken door veertig paarden, die, vier aan vier gespan- nen, door ddnen man van de bolc gemend werden. Ik zou bet niet gelooven, maar bet Illustrated London News, wat eene afbeel- ding en beschrijving van dit equestrigch wonder gegeven heeft, is een to soliede blad, om aardigheden uit den duim to zuigen, Nit minder karakteristiek voor den Amerikaan was bet, dat 156 OP- EN AANMERKINGEN. hij onlangs met een reuzenhond Engelands bewondering kwam opwekken. Dit beest, Prince genaamd, is het eigendom van een Mijnheer FR. BUTLER van New-York, en heeft zelfs de belang- etelling der koninklijke familie to Windsor kunnen opwekken. Hij is nagenoeg een Nederlandsche el hoog, en 2,36 Nederl. el lang, weegt ruim 90 Nederl. ponden, en is naauwelijks een jaar oud. Wanneer de eigenaar in zittende houding den hond voor zich neemt, kan hij do knieen onder het beest steken, en komen de hoofden van den bond en den Amerikaan op gelijke hoogte. - Hot moot een zeer hondsch klimaat in Amerika zijn. ER IS NOG BRANDSTOF GENOEG IN DEN KELDER. - Wanneer men hoort, wat ontzettende menigte van steenkolen er noodig is, om den gloeijenden mond der hedendaagsche Industrie open to houden, dan zou men ligt bezorgd worden, dat de voorraad, in den schoot der aarde ingemaakt, eenmaal uitgeput mogt wor- den. Vooral komt die gedachte ligt op bij den veenstekenden en - stokenden Nederlander, die reeds zulk een groot deel van het lieve vaderland op de aschhoop heeft geworpen, en dus weet hoe veel eene aanhoudende consumptie wegneemt, als er geene jaarlijksche productie tegenover staat. Wanneer men echter hoort, hoeveel or volgens de nieuwste berekeningen (die meer vast zijn, dan men oppervlakkig denken zou) nog aanwezig moet zijn, dan wordt men geruster. Hot verbruik is voorzeker zeer groot: jaarlijks levert Engeland . . . 65 millioen ton steenkolen, de Vereenigde Staten 8 tot 9 » Belgie 5 o » » en Frankrijk 4,600,000 » n terwijl ik van Pruissen, Bohemen, Saksen, Spanje en Rusland nog zwijg (om de gewigtige reden, dat ik het niet weet). Ik ben beleefd genoeg, om to onderstellen, dat de lezer weet, dat een ton nagenoeg 1000 Nederl. ponden is; - dus worden er in de genoemde lgtnden een 82 duizend millioen pond jaarlijks uitgegraven, en over de geheele wereld flog meer verbruikt. - Maar nu moet men hooren, welke uitgestrektheid de kool- beddingen beslaan. In Europa rekent men, dat eon terrein van 50,000 vierkante kilometers (zegge 5 millioen bunders) met bed- dingen is voorzien, en in Noord-Amerika alleen nog 10 maal meer. Doorddn genomen kan men rekenen, dat de verschil- lende lagen onder elkander (dikwijis meer dan 20) to zamen wel eene dikte van 7 Nederl. ellen beslaan, dus op ieder bunder 70,000 kubiek ellen, dat is op de 55 millioen bunders van Europa en Noord-Amerika niet minder dan 3,850,000 maal millioen kubiek ellen. Gesteld nu, dat het gewigt gelijk is aan dat van water, dan levert ieder kubiek el op 1000 Nederl. ponden. Hot getal ponden wat wij zoo krijgen, noem ik maar niet, om den lezer niet in de bilioenen en trilioenen to doen verdwalen. En nu zijn do andere werelddeelen flog niet eens medegerekend. Mogt dat alles eens opgestookt zijn, nu, wie weet wat men dan al weder heeft gevonden, en in allen gevalle, bier is hot niet ligtzinnig om to zeggen: ewie dan leeft, dan zorgtl" JOHAN KEPPLER. MENGELWERK. EENE HELDERE STER IN EENEN DONKEREN NACHT. DOOR A. T. REITSMA, PREDI%ANT TE ORONINOEN. De tijd, then wij beleven, is zeker bij uitstek rijk in groote ontdekkingen. Op elk gebied van menschelijke weten- schap en wel inzonderheid in de verschillende takken van de kennis der natuur, bestaat in de laatste jaren een ijverig streven om steeds dieper en dieper in to dringen in hare ge- heimen. Telkens worden er tot hiertoe ongekende zaken aan bet licht gebragt, of van reeds lang bekende zaken gebeel nieuwe, vaak verrassende toepassingen gemaakt. - Dat bet water, door de warmte tot damp veranderd, zich met eene geweldige kracht uitzet, was reeds in de hoogste oudheid be- kend. Maar dat men door vernuftig uitgedachte werktuigen die kracht zoo zou weten to leiden, dat alleen door den water- damp zwaar geladen schepen tegen wind en stroom door de golven des oceaans zouden stevenen ; dat door die kracht lange wagentreinen, over ijzeren spoorstaven voortgestuwd, met arends- snelheid in uren afstanden zouden doorvliegen, die men vroe- ger bij dagreizen moest meten; dat door die kracht reusach- tige fabrieken gedreven, en meeren en waterplassen in vrucht- bare landauwen herschapen zouden worden, dat was voor onzen tijd bewaard. - Toen bet eerst de ontdekking werd gemaakt, dat een electrische stroom aan bet ijzer de eigenschap mededeelde om als een magneet ijzer aan to trekken en vast to houden, kon de ontdekker nog niet vermoeden, dat de aanwending van de door hem ontdekte electro-magnetische MEMGErw. 1858. v°. IV. 12 158 JONAH KEPPLER. kracht het eenmaal mogelijk zoude maken, om woorden en gedachten met bliksemsnelheid hugs metalen draden van land tot land, over bergen heen, onder zeeen door, voort to slin- geren; ja dat eens de geheele aarde met een net van metaal- draden omspannen als met een nieuw spraakorgaan voorzien zou zijn. En toch - het geschiedt in onzen tijd. En welken verbazenden invloed die tallooze ontdekkingen op het gebied der natuur, op de ontwikkeling van kunst en nijverheid uit- oefenen, dat hebben in onzen tijd de reusachtige tentoonstel- lingen to Londen, Parijs en New-York getoond. Het is dan waarlijk niet to verwonderen, dat wij, die in zulk eenen tijd leven, met zeker welbehagen die ontdek- kingen gadeslaan, en daarop roem dragen. Wie zal die bil- lijke ingenomenheid afkeuren ? wie haar als eene dwaze en kinderachtige zelfmisleiding veroordeelen? Maar to ontkennen valt het niet, dat juist die ingenomenheid met den tegenwoor- digen tijd one wel eens onbillijk maakt in het oordeel, dat wij vellen over de verledene eeuwen. Menigeen ziet nit de hoogte onzer eeuw op de groote mannen van vroegere dagen neder, als of zij niet waardig waren genoemd to worden nevens de groote geesten, die onzen tijd versieren. Eene oppervlakkige kennis van de geschiedenis der wetenschappen begunstigt maar al to veel zulk een onbillijk oordeel. Ook in die tijden, toen men flog van geene stoomfabrieken en spoor- treinen en electro-magnetische telegrafen wist, toen men flog van geene photographie of galvano-plastiek droomde, hebben er waarlijk groote mannen geleefd, wel waardig om vergeleken to worden met de grootste mannen van onzen tijd. Ook in die vroegere eeuwen, toen do voortreffelijke hulpmiddelen en kunstrijke werktuigen van onzen tijd flog geheel onbekend waren, zijn er ontdekkingen gedaan op het gebied der natuur, die flog heden ten dace den beoefenaar der natuurwetenschap met verwondering vervullen. Ja, ook de vroegere eeuwen kunnen roem dragen op geniale mannen, vaak door hunnen tijd miskend, maar door het nageslacht hoog vereerd; man- nen, die in eenen donkeren tijd schitterden als flonkerstarren aan den nachtelijken hemel. Bij dcnen van die groote mannen nit vroegeren tijd wenschte ik thans de aandacht to bepalen : bij JOaAN $EPPLER, den man, die door zijnen genialen blik het eerst de eeuwige en onver- JOHAN HEPPLER. 159 anderlijke wetten ontdekte en formuleerde, naar welke de Schepper den loop der hemelligchamen bestuurt en regelt. Van bet eerste oogenblik af, dat de kennis van den ster- renhemel mijne aandacht tot zich trok, en ik de vaste en on- verstoorbare wetten der beweging leerde kennen, die onder den naam van ,,de drie wetten van KEPPLER" aan iederen be- oefenaar der sterrekunde bekend zijn, gevoelde ik de hoogste bewondering voor den man, die bet eerst met zijn doordrin- genden blik die van God vastgestelde wetten had afgezien en aan de mensehheid openbaarde. Die bewondering nam toe, toen ik den hoogst gebrekkigen staat, waarin KEPPLER de ster- rekundige wetenschap vond, vergeleek met de geheel nienwe baan, die bij voor haar opende: want alleen door de kennis der door KEPPLER aangewezene wetten werd bet eenen NEWTON mogelijk bet geheim der zwaartekracht to ontdekken, en kon de sterrekunde zich van lieverlede tot eene hoogte verheffen, die ons thans met verbazing vervult. Maar die bewondering word diepe eerbied, toen ik de leverisoeschiedenis van then grooten man leerde kennen, die, in voortdurenden strijd met armoede en kommer en tegenspoed, gedrukt door den last van miskenning en vervolging, onder de meest ongunstige omstan- digheden, in eenen donkeren tijd, ontdekkingen deed, waar- door hij voor altijd bet gebouw der sterrekundige wetenschap op den eenig waren en vasten grondslag vestigde. Ofschoon ik vooraf met zekerheid weet, dat ik verre be- neden de waardigheid van mijn onderwerp zal blijven, heb ik bet echter gewaagd, om den grooten, den eenigen KEPPLER tot bet onderwerp to kiezen, waarop ik voor eenige oogen- blikken de aandacht van de lezers van dit tijdschrift wensch to vestigen. Ik kan niet ontveinzen, dat ik met hooge inge- nomenheid dit onderwerp aangrijp, en dat bet mij een inner- lijk zielsgenoegen is, eene hulde, hoe zwak dan ook, to mogen brengen aan eenen man, dien ik met diepen eerbied aanstaar, als een van de grootste mannen, die ooit ons menschelijk ge- slacht versierden, als »eene heldere ster in eenen donkeren nacht " Het is hier de plaats niet om de hooge waarde en betee- kenis van KEPPLERS ontdekkingen op bet gebied der sterre- kunde in haren vollen omvang to ontwikkelen, omdat do regte waardering daarvan eene bekendheid met de sterrekunde eiscbt, 12* 180 JOHAN KEPPLER. die ik niet bij al mijne lezers mag vooronderstellen. Maar wel mag ik vooronderstellen, dat hun hart hoog en warm klopt voor al wat waar en schoon en edel is en groot - en daarom durf ik ook van hen de hope voeden, dat zij , als ik hun bet beeld van KEPPLER, zoo als de geschiedenis het ons geeft, waar en levendig voor den geest stel, met mij zullen deelen in het gevoel van eerbiedige bewondering voor dien waarlijk grooten man. Verplaatsen wij ons met onze gedachten in bet laatste ge- deelte der 1848 eeuw. Die eeuw was door de Voorzienigheid bestemd om eene nieuwe toekomst voor het menschdom to be- reiden. Toen zij aanbrak, had reeds COLUMBUS eene nieuwe wereld ontdekt en VASCO DI GAMA den zeeweg near de Indien gevonden. Nog had zij haar tweede tiental jaren niet vol- eindigd, toen de reformatie in den geheelen geest des tijds eene diep ingrijpende omwenteling bewerkte. De afwerping van de boeijen, waarin het kerkgezag sedert eeuwen den menschelijken geest hield geketend, moest wel een tot hier- toe ongekend leven wekken op elk gebied van wetenschap en kunst. De boekdrukkunst, reeds in de vorige eeuw uit- gevonden, had tot hiertoe nog slechts weinig toegebragt tot verbreiding van kennis en licht, omdat zij in het eerst geheel onder de voogdijschap stond van de heerschende kerk. De re- formatie ontsloeg de drukpers van dien band en vertwintigvou- digde in weinige jaren haren arbeid. De geest van vrij on- derzoek ontwaakte op elk gebied van menschelijke wetenschap. Het was een tijd van gisting en spanning, van roering en beweging, van werking en tegenwerking overal. Een nieuw tijdvak in de geschiedenis ving aan; een nieuw licht ging nit den graauwen schemermorgen der middeneeuwen voor het menschdom op. Denken wij echter niet, dat met de reformatie als met een tooverslag de ruwheid en onbeschaafdheid der middeneeuwen was geweken. Het was er verre van daan. Vele landstreken, thans met straatwegen en ijzeren banen doorsneden en met fraaije landgoederen bezaaid, waar bet koorn groeit en het melkvee graast, waren toen no,, digte wouden, door herten, reeen en wilde zwijnen bevolkt. War nu volkrijke dorpen een glans van welvaart en rijkdom vertoonen, zag men toen vaak niets JOHAN KEPPLER. 161 dan bier en daar verstrooide hutten, met stroo gedekt. Waar men nu in volkomene veiligheid, en met alle denkbaar gemak kan reizen, daar was bet toen soms uiterst gevaarlijk zich zonder gewapend geleide van de eene plaata naar de andere to begeven. Handel en onderling verkeer, door de wet en bet regt niet genoegzaam beschermd, konden met de groot- ate moeite en dan flog slechts op kleine schaal worden ge- dreven. Nadat de man, van wien de reformatie in Duitschland was uitgegaan, van bet tooneel was afgetreden, had or spoedig overal een merkbare teruggang plaats. Do vrijheid van on- derzoek werd al spoedig aan knellende banden gelegd. Gods- dienstige partijschap en verketteringszucht kregen de over- hand en de vrije geest verstikte onder den druk van kerkelijk Dogmatismus. Het bijgeloof verhief zijn hoofd. Aanzienlijken, vorsten en koningen zelfs, gaven zich over aan de beoefening der zoogenaamde zwarte kunst, aan sterrewigchelarij en goud- makerij. Het yolk streefde in bijgeloovigheid no, zjne voor- gangers voorbij. Hekserij en tooverij en duivelsbezwering waren dagelijks voorkomende zaken. Maar wat van alles bet ergste was, de verbittering tusschen Roomschen en Protestanten, tus- schen Lutherschen en Gereformeerden was tegen bet einde der 1610 eeuw tot eene hoogte geklommen, die eene vreese- lijke uitbarsting van eenen hardnekkigen godsdienst-oorlog on- vermijdelijk maakte. In then tijd, den 27"°° December 1571, werd JOHAN K PPLER to Magstatt, een dorp in Wurtemberg, geboren. Geen zora vuldige vader, geene liefderijke moeder waakten over de tee- dere jeugd van bet zwakke en ziekelijke kind. Kort na zijne geboorte trad zijn vader in krijgsdienst onder den hertog vAN ALVA. Zijne moeder gaf bet kind ter verpleging aan zijne grootouders over en trok haren man na. Toen zij na vier jaren terugkeerden, was er ook voor hem geen heil in de ouderlijke woning. Zijne moeder, eene onbeschaafde vrouw, die lezen noch schrijven kon, bra--t er niet weinig toe bij, dat haar man weldra huis en hof verliet en in krijgsdienst een zwervend leven leidde. Maar in weerwil van daze treurige huiselijke omatandig- heden ontwikkelde zich in den jeugdigen knaap een heldere 162 JOIIAN KEPPLER. geest en een krachtvol karakter. Diep nadenken en scherp- zinnigheid waren bij hem gepaard met eene vurige verbeel- dingskracht en ongemeene vastheid van wil. Daar de zwakke knaap voor geenen zwaren handenarbeid geschikt was en veel leergierigheid betoonde, werd hij tot godgeleerde bestemd, en eerst in de kloosterscholen to Hirsan en Maulbron, vervolgens op de hoogeschool to Tubingen op 's lands kosten onderwezen. Zoo was hij dan voor de dienst der kerk bestemd. Maar de strenge orthodoxie, die op de Tubingsche hoogeschoolheerschte, kon onmogelijk zijnen vrijen, zelfstandigen geest bevredigen. Alhoewel hij met hart en ziel der Augsburgsche belijdenis was toegedaan, kon hij zich niet vereenigen met alle leerbepalingen van het later ingevoerde Luthersche formulier van eenigheid. nIk eer" - zeide hij - "in alle drie Christelijke geloofsbe- lijdenissen (in de Roomsche, de Luthersche en de Gerefor- meerde) al wat ik met Gods woord overeenkomend vind; maar protesteer even zoo wel tegen nieuwe leeringen, als tegen oude ketterijen." Tot doze nieuwe leeringen rekende hij de in 't Lu- thersche formulier van eenigheid tot leerstuk verhevene stelling, dat CHRISTIIS' ligchaam overal tegenwoordig is. Hij sprak zijne twijfelingen nit in eene verhandeling: De coena Domini, welke bij zijnen leeraar schijnt ter hand gesteld to hebben, maar die hem niet werd wedergegeven, en die dan ook niet publiek gemaakt is. Hoe hij over den geest der toenmalige theologen dacht, blijkt onder anderen uit hetgeen hij aan den markgraaf ERNST FREDERIK VAN BADEN schreef: ,,Het kwaad, dat Duitschland drukt, komt voor het grootste gedeelte van den overmoed van eenige geestelijken, die liever regeren, dan leeren. Zekere tot het leeraarsambt beroepene doctoren willen bisschoppen zijn, zoeken in hunnen ontijdigen ijver alles onderst boven to keeren en verleiden de vorsten tot overijlde maatregelen. De geest der eenigheid en wederkeerige liefde wordt gemist." In eenen brief aan zekeren JOHANNES PISTORIUS, die van de Evangelische tot de Roomsche kerk was overgegaan, schrijft hij: nGij zult mij op den grooten dag de getuigenis geven, dat ik nooit eenen persoonlijken haat tegen den Paus en tegen de priesters gebad heb, maar alleen ijver voor God en zijne in- stellingen, daar ik in die vrijheid blijf, in welke God mij beeft doen geboren worden. Tot de dwaasheden dezer wereld JOHAN KEPPLER. 163 taken ik: de vervolgzucht, welke alle godsdienstpartijen be- heerscht; de inbeelding, welke iedere partij heeft, dat hare zaak ook Gods zaak is, dat zij alleen een privilegie op de zaligheid bezit; de aanmatiging der godgeleerden, dat hun al- leen bet regt toekomt, om de Schrift uit to leggen, dat men hen blindelings moet gelooven, zelfs wanneer hunne uitleg- gingen met de zaak in strijd zijn; eindelijk de vermetelheid, waarmede zij degenen verdoemen, die van de evangalische vrijheid gebruik maken." Zulk eene taal was den Tubingschen theologen een doorn in bet oog. Na volbragte studien kreeg hij dan ook hat ge- tuigschrift, dat hij wel door redenaars-talenten uitmuntte, maar voor de dienst der Wurtenbergsche kerk ongeschikt was. Hij was bestemd een priester Gods to zijn in den tempel der natuur. Reeds in Tubingen had hij kennis gemaakt met MICRABL MaSTLix, hoogleeraar in de wiskunde, een voor then tijd uitstekend beoefenaar der sterrekunde. Door hem was in SEPPLERS geest de liefde voor daze wetenschap gewekt. Nog geen 22 jaren oud werd hij door de Stenden van hat hertogr dom Stiermark als leeraar der wis- en zedekunde aan het gymnasium to Graz beroepen. Wel mogt hij zeggen: ,,Eene verborgene lotsbeschikking drijft den eenen mensch tot dit, den ander tot dat beroep, opdat zij overtuigd worden, dat.zij onder de leiding der goddelijke Voorzienigheid staan. Ik werd door het aanzien mijner leeraars als 't ware in eene astrono- mische betrekking gestooten." Zoo was dan de astronomie zijn beroep geworden, waaraan hij van nu of al zijn kraehten wUdde. Wij kunnen ons thans moeijelijk een denkbeeld vormen van den hoogst gebrekkigen toestand, waarin destijds de sterre- kundige wetenschap verkeerde. Men was gewoon de aarde ale een vast staand punt in bet heelal to beschouwen, rondom hetwelk de zon en de maan en de vijf destijds bekende pla- neten haren dagelijkschen omloop volbrengen. Boven de sferen, waarin die hemelligchamen gevestigd zijn, welft zich de kristal- 1ijnen sfeer met vaste sterren bezaaid, die, even als de an- deren, zich dagelijks rondom de aarde wentelt. Maar omdat de stand der hemelligchamen en vooral de nu eens versnelde, dan eens vertraagde, nu eens voor- dan achteruitgaande gang 164 JOHAN KEPPLER. der planeten zich met die voorstelling niet liet overeenbren- gen, trachtte men door vernuftig uitgedachte bij-cirkels en excentrieken althans eenigermate dit kunstige en ingewikkelde stelsel overeen to brengen met den werkelijken stand der hemel- ligohamen. Deze wereldbeschouwing, door PTOLEMEUS reeds in de tweeds eeuw onzer jaartelling tot een stelsel uitgewerkt, was door alle volgende eeuwen in stand gebleven. Ofachoon latere sterre- kundigen daaraan eenige wijzigingen hadden toegevoegd, werd zij toch in haar geheel als eene onaantastbare waarheid be- schouwd. Maar hoe meer men de waarnemingen aan den sterrenhemel met dit aangenomen stelsel vergeleek, des to meer moesten de gebreken daarvan in het oog vallen. Zoo stark was echter in dien tijd bet gezag van overgeleverde denkbeel- den, dat eerst NICOLAUS COPERNICUS, Dombeer to Frauenburg, in Oost-Pruissen, het waagde, om door eene andere vooron- derstelling den loop der hemelligehamen to verklaren. Het gevoel van orde en regelmatigheid had hem overtnigd, ndat zulk eene sterrekunde, als er destijds bestond, niet met de wijsheid des Scheppers overeenstemt en derhalve niet in de natuur ge- grond kan zijn." Hij keerde het oude stelsel om en leerde, dat niet de aarde, maar de zon het vaste punt is, rondom hetwelk de planeten en dus ook de aarde zich rondwentelen. Drie-en-twintig jaren (van 1507 tot 1530) was COPERNICUS onafgebroken werkzaam met de ontwikkeling zijner theorie. Maar zij vond bij alechts weinigen ingang. De geheele wereld- beschouwing, die van eene stil staande zon en zich bewegende aarde uitging, streed ook zoo zeer met den uitwendigen schijn, dat hat niet to verwonderen is, dat zoo menigeen ze als eene dwaasheid beschouwde. De kerkelijken, zoowel Roomschen als Protestanten, verklaarden zich er tegen, omdat zij meen- den, dat daze theorie in strijd was met sommige uitdrukkin- gen der Heilige Schrift. Maar in weerwil van dien tegenstand won daze theorie al meer en meer aanhangers onder de beoefenaars der sterre- kunde. De wetenschap kon echter onmogelijk blijven staan, op het standpunt, waarop COPERNICUS haar had geplaatst. Want zijn stelsel was eigenlijk niet anders dan eene nieuwe en nog zeer gebrekkige theorie. De man moest nog komen, die JOHAN KEPPLER. 165 haar vestigde, niet op losse vooronderstellingen, maar op de g vaste en eeuwige wetten der natuur. En KEPPLER was die man Het kan ons niet verwonderen, dat hij van het eerste oogen- blik af, dat hij door zijnen leermeester MaSTLIN in de gehei- men der astronomic werd ingewijd, de voordeelen inzag, die de theorie van COPERNICUS boven de vroegere had. De theo- logen van then tijd beschouwden den Bijbel wel als eenige bron van alle wetenschap, en meenden met JOSUA'S woord: ,Zon, sta still" de theorie van eene bewegende aarde volko- men to wedrleggen. Maar KEPPLER antwoordde: ,,De Bijbel spreekt van de dingen des menschelijken levens met menschen, zoo als menschen daarover gewoon zijn to spreken. Hij is geen leerboek der optica en astronomie: hij wil een veel hoo- ger doel bereiken. Het is een berispelijk misbruik, als men de beantwoording van vragen over wereldsche din-,en daarin zoekt " KEPPLER was de man niet om de wetenschap, die hij met al het vuur eener jeugdige liefde omhelsde, in den stand to laten, waarin hij ze vond. Zijn werk over den bouw der wereld, dat in 1596 verscheen, geeft het bewijs, dat naar zijne diepste overtuiging het wereldgebouw door eenvoudige, zamenwerkende krachten in beweging wordt gehouden, dat in de eindelooze verscheidenheid van verschijnselen ccnheid en harmonie moeten heerschen. Wat toen flog een duister ver- moeden bij hem was, wat, zoo als hij het uitdrukt, "een genius hem slechts nit de verte in het oor fluisterde", dat zou de voortgezette waarneming en onvermoeide berekening eens in het helderste daglicht stellen. Met ijver zette hij to Graz zijne studien voort. Zijne uit- zigten klaarden op en voorspelden hem een gelukkig levens lot, toen hij in 1597 met eene jonge weduwe in den eeht trad, die hem een niet onaanzienlijk vermogen aanbragt. Maar weldra werden die uitzigten geheel verdonkerd. Naauwelijks had FERDINAND, hertog van Stiermark, later keizer van Duitsch- land, bij zijne meerderjarigheid de regering aanvaard, of hij begon eene hevige vervolging tegen de Protestanten, die met hunne geheele uitroeijing eindigde. Op den 17den Sept. 1598 werd aan de Protestanten to Graz, en due ook aan $EPPLER 166 JOHAN KEPPLER. aangezegd, dat zij, op straffe des doods, v66r den ondergang der zon de stad moesten ruimen. Zoo was hij dan als met omen slag van huis en hof en beroep beroofd. Wel zou bet hem gemakkelijk geweest zijn door de JezuIeten, die zijne bekwaamheden hoog achtten, her- steld to worden, zoo hij maar zijn geloof had willen ver- zaken. Maar hij verklaarde rondborstig: ,Ik ben een Christen; ik heb de Augsburgsche belijdenis uit bet ouderlijk onderrigt, nit dikwijls herhaald, naauwkeurig onderzoek, uit dagelijksche oefeningen, onder vele verzoekingen, geput; ik hang haar aan. Huichelen heb ik niet geleerd. Geloofszaken behandel ik met ernst, niet als een spel." Na die verklaring was voor hem geene begunstiging to wachten. Slechts 45 dagen werden hem vergund om de goederen zijner vrouw to verkoopen of to ver- pachten. Hij koos bet laatste; maar maakte, gelijk to denken was, slechts eene onbeduidende som. Onverwacht opende zich voor den banneling een toevlugts- oord, uitermate geschikt om de groote gedachten, die zich nu reeds in hem bewogen, tot rijpheid to ontwikkelen. TYCHO DE BRAHE, de beroemde Deensche sterrekundige, door een hofkabaal uit zijn vaderland verdreven, was door den keizer van Duitschland, RUDOLF II, met groote eerbewijzing to Praag ontvangen. De keizer droeg hem op, verbeterde sterrekundige tafels to vervaardigen. Tot dat einde trachtte TYCHO DE BRAHE alle mannen, die zich op dit gebied der wetenschap eenigen naam verworven hadden, rondom zich to vereenigen. De mildheid des keizers stelde hem in staat to Praag een sterrekundig observatorium op to rigten, hetwelk alles in zich vereenigde, wat de toenmalige stand der weten- schap kon aanbieden. De Deensche sterrekundige deed dan ook aan KEPPLER bet voorstel om to Praag to komen, ten einde hem in zijne werk- zaamheden bij to staan. Hij begaf er zich been om op de plaats zelve bet voorstel to overwegen. Maar TYCHO's ijdel- heid en trots, die hem uit de hoogte behandelde, en de ver- warde staat van de keizerlUke finantien, die wel veel beloof- den, maar weinig lieten verwachten, en niet bet minst TY- cno's vastkleven aan bet verouderde, door hem gewijzigde stel- JOHAN KEPPLER. 167 sel van sterrekunde maakten hem zeer bezwaard, om de hem aangebodene betrekking aan to nemen. Hij ware liever naar zijn vaderland teruggekeerd om, al ware het met minder glans dan to Praag, een leeraarsambt aan de hoogeschool to Tu- bingen waar to nemen. Maar alle daartoe aangewende pogin- gen mislukten. De Tubinger theologen wantrouwden zijne regtzinnigbeid, en wezen den om zijn geloof vervolgden man met onverbiddelijke hardheid af. »Aan de dienst der kerk"-- schreef bij omstreeks dezen tijd aan zijnen vriend en leer- meester MasTLIN - ,,kan ik mij niet toewijden; want ik zou bij mijne overtuiging geen grooter pijn kunnen lijden, dan als ik deel nemen moest aan de twisten der theologen. Ik geloof wel eene plaats in de philosophische faculteit niet onwaardig to zijn; maar bet schijnt, dat ik vijanden heb, die het ver- hinderen." Ter ne6rgeslagen, door ziekte geplaagd en van elk ander uitzigt verstoken, niets meer bezittende, dan om nog vier weken zijn leven to kunnen rekken, wist bij echter tegenover TrcHO eene zoo waardige houding aan to nemen, dat deze, van zijne onmisbaarheid overtuigd, hem eene aanstelling to Praag bezorgde, met een vast jaargeld en den titel van kei- zerlijk astronoom. Wel bleef er voortdurend zekere spanning tussehen ben bestaan. Maar nog geen vol half jaar duurde deze voor hem drukkende toestand. Trcao stierf reeds 24 Oct. 1601, en keizer Rt DOLF maakte KEPPLER tot bestuurder van de keizerlijke sterrewacht. Deze betrekking to Praag was voor hem van bet hoogste gewigt. In den kring der beroemdste sterrekundigen, die TYCHO to Praag rondom zich bad vereenigd, begon men de hooge verdienste van KEPPLER meer en meer in to zien. Reeds rigtten zich aller oogen op hem en beschouwden hem als den eersten in de rij der wis- en sterrekundigen. De nieuwe en vrucbtbare ideen, die als ingevingen des hemels uit zijn diep- denkend hoofd als lichtvonken to voorschijn kwamen, zetten alien, vaak zelfs den eerzuchtigen Trcao, in verbazing. DAVID FABRICIU8, een Oostfriesche prediker, een der beroemdste ster- rekundigen van zijn tijd, knoopte hier met hem, then hij zijn hemelsvriend noemde, eene briefwisseling aan, die niet zonder invloed bleef op de ontwikkeling van KEPPLER's inzigten. Maar bovendien TYCHO was een onvermoeid en ijverig waar- 168 JOnAN HEPPLER. nemer geweest. Bij zijn overlijden vulden zUne waarnemin- gen 24 geschrevene folianten. Die schat ward na vergeef- schen tegenstand van zijne erfgenamen door den keizer aan KEPPLER ter hand gesteld, om daaruit betere sterrekundige tafelen to berekenen. Maar voor dit werk kon worden uit= gevoerd, begreep hij, dat eerst eene geheel nieuwe theorie van planetenbeweging moest worden geschapen, dat een geheel nieuw beeld van den bouw des heelals, niet naar vernuftige vooronderstellingen, maar naar de onveranderlijke wetten der natuur moest ontworpen worden. Hij koos de planeet Mars tot bijzonder voorwerp van on- derzoek, omdat zij het meest in strijd was met de tot hiertoe gewone vooronderstelling. Met onuitsprekelijk geduld ging hij de waarnemingen van TYCHO na en ontdekte welhaast, dat deze planeet, niet, zoo als men tot hiertoe meende, in eene volko- men cirkelvormige baan haren loop om de zon volbrengt, maar in een eenigzins langwerpig rond of ellips, en dat de zon niet in het middenpunt van die ellips, maar een weinig ter zijde in ddn der brandpunten zich bevindt. En toen hij daarop den loop der andere planeten naging, zag bij, dat ook dozen dergelijke banen rondom de zon beschrijven. Die ontdekking, dat de planeten zich rondom de zon in langronde of zooge- naamde elliptische banen bewegen, noemt men de eerete wet van KEPPLER. Maar voortgezette waarneming overtuigde hem al spoedig, dat de planeten zich ook niet met gelijkmatige snelheid in hare banen voortbewegen, maar dat zij , zich het naast bij de zon bevindende, het snelste, hat verst van haar geplaatst, het traagste voortspoeden. En ziet! zijn scherpziende geest rustte niet, eer hij de wet gevonden had, volgens welke deze toe- en afneming van snelheid bij den loop der planeten plaats heeft. Hij ontdekte namelijk, dat de planeten in gelijke tijdruimten gelijke vlakten van hare banen beschrijven. Dit noemt men de tweede wet van KEPPLER. In het jaar 1609 maakte hij deze ontdekkingen aan de wereld bekend in een werk, dat hij De nieuwe Aetronomie betitelde. Het mogt to regt then naam dragen. Hij toch had een geheel nieuwen weg van onderzoek ingeslagen. Hij had de natuur alleen geraadpleegd, en zij had hem hare geheimen geopenbaard. En de uitkomst was, dat zUne theorie alle JOfAN KEPPLER. 169 vroegere stelsels van sterrekunde omverre wierp en den grond legde tot den opbouw eener geheel nieuwe wetenschap. Maar iiog van eene andere zijde moest KEPPLER's ontdek- king al spoedig eenen gewigtigen invloed oefenen op den men- schelijken geest. Door haar werd aan do astrologie of sterre- wigchelarij de doodslag gegeven. Stond bet eenmaal vast, dat de zoogenaamde dwaalsterren of planeten zich naar vaste en onveranderlijke wetten bewogen, dan verloor de beteekenis, welke de astrologen aan haar scbijnbaar omdwalen in de ruimte des hemels gaven, alien grond. De oorsprong der sterrewigchelarij klimt tot de boogste oud- heid op. Van de oude Chaldears ging zij tot andere volken over en vestigde vooral in Alexandria haren zetel. In lateren tijd kwam zij door de Arabieren uit hat Oosten naar Europa en vond daar overal grooten opgang. Men schreef aan de verschillende hemelligehamen zekere invloeden en werkingen toe op den mensch en de geheele physieke gesteidheid der wereld. De stand en beweging der sterren bepaalde en regelde der menschen levenslot, en hield dus in zich de profetie der toekomst verborgen. Om nu dat geheimzinnige sterrenschrift to lezen, moest men eerst den stand der sterren op een ge- geven tijd bepalen en dan de beteekenis daarvan voor gegevene omstandigheden opmaken. Hot kan ons niet bevreemden, dat in eenen tijd, waarin de astronomie flog in hare kindsheid was, de astrologie menigeen als met tooverkracht aantrok, om het geheimzinnige sterrenschrift des hemels to ontraadselen. Niemand twijfelde aan hare waarheid. Zeifs een MELANCRTgw wees in zijne beginselen der natuurkunde de grondslagen der astrologie wijsgeerig aan. Koningen en vorsten waren hare begunstigers. Ja, de reden, waarom in de 16x8 eeuw de astro- nomie met zoo veel ijver werd beoefend, lag voor hat grootste gedeelte in hot voordeel, dat men uit haar voor do astrologie hoopte. Hot was ook de groote drijfveer geweest, waarom keizer RUDOLF met zoo groote kosten de sterrewacht to Praag bad opgerigt. Hot praktische nut, dat hij daarvan wachtte, was, dat zijne sterrekundigen in de sterren hat lot der wereld zou- den lezen en hem langs dozen wag zouden dienen met hun raad. 170 JOHAN KEPPLER. KEPPLER zag zich daardoor in eene eenigzins moeijelijke stel- ling geplaatst. Hij doorzag het dwaze en ongerijmde dier sterrenduiderij. ,De astrologie is niet waard" - zeide hij - ,,dat men er tijd aan besteedt; maar de menschen staan in den waan, dat zij voor eenen mathematicus past." Maar wat zoude hij doen? Het was de algemeen heerschende denkwijze. Het was bovendien zijn beroep als keizerlijk astronoom ieder merkwaardig verschijnsel aan den sterrenhemel aan den keizer to berigten en tevens de beduidenis dier versehijnsels uit to leggen. De wijze, waarop hij het deed, kenmerkt den edelen geest, die hem bezielde. Met geestige ironie zegt hij in een geschrift over dit onderwerp: ,Gij, al to verstandige wijsgee- renl beschimpt doze dochter der astronomie al to zeer. Weet gij dan niet, dat zij door hare aantrekkelijkheden hare moeder voeden moot? Hoe vele wijzen zouden in staat zijn zich met de astronomie bezig to houden, als de menschen niet de hoop voedden, de toekomst aan den hemel to lezen." Hot is merk- waardig to zien, welk gebruik hij daarvan weet to maken, hoe hij soms onder astrologische inkleeding waarheden durft zeg- gen, die hij niet ronduit zou kunnen uitspreken; hoe hij van zijne astronomische meerderheid partij trekt, om vaak de door de sterrewigchelaars verontruste gemoederen zijner tijdgenoo- ten gerust to stellen en to bemoedigen. Terwijl KEPPLER to Praag zijne groote idei~n uitwerkte, trok boven zijn hoofd een dreigend onwedr zamen. Zijn keizerlijke beg nstiger word door zijn brooder aangevallen en gedwongen van zijne kroon afstand to doen. De oorlog woedde zelfs in Praag en voerde besmettelijke ziekten in zijn gevolg. Het jaar 1611, dat hij het jaar van rampspoed en smarte noemt, be- roofde hem van zijne vrouw en van drie zijner kinderen. De nieuwe keizer MATTHIAS bevestigde hem wel in het ambt van keizerlijken mathematicus; maar de ledige schatkist liet niet toe, dat hem zijne verschuldigde bezoldiging word uitbetaald. Hot work aan de sterrewacht moest bij gebrek aan ondersteu- ning stilstaan. Hij was voor de tweede maal van zijn leven van alle middelen van bestaan beroofd, en zag zich dus ge- noodzaakt een hem aangeboden professoraat aan het gymna- sium to Linz aan to nemen. JOIIAN KEPPLER. 171 Naauwelijks was hij daar aangekomen, of hij ward door HITZLER, den prediker dier plaats, openlijk van ketterij be- ticht en van het Heilige Avondmaal geweerd. En waarom? omdat hij zich in zijn geweten bezwaard gevoelde om hat Lu- thersche formulier van eenigheid onvoorwaardelijk to onder- teekenen en den vloek over de Gereformeerden nit to spreken. Te vergeefs wendde hij zich tot het consistorie to Stuttgart. De laden van dit collegie ontzagen zich in hunnen bitteren verketteringsijver niet, den man, wiens getrouwheid aan de Augsburgsche belijdenis zulke zware proeven had doorgestaan, eenen wolf in schaapskleederen to noemen. Zij stootten den man, wiens naam destijds reeds door geheel Europa met roam bekend was, het sieraad rijns vaderlands, met haat en ver- achting van zich. KEPPLER droeg den smaad hem aangedaan met smart, maar zonder verbittering. »Ik kan" - zoo schreef hij in dezen tijd aan MUSTLIN - »aan alien strijd een einde maken, als ik hat formulier zonder eenige uitzondering onder- teeken. Maar het is mij niet gegeven in geloofszaken to hui- chelen. Ik wil in hunnen haat niet deelen; mijn geweten ver- oorlooft mij niet mij door mijne onderteekening tot eenen ver- oordeelenden regter van andersdenkenden op to werpen. Ik verwerp mijne broeders (de Gereformeerden) niet; zij staan of zij vallen, zoo zijn zij des Heeren en - mijne broeders." In dezen zelfden tijd, in 1613, had hij zich voor de tweede maal in het huwelijk begeven. Op nieuw opende zich voor hem het genoegelijk uitzigt, om in huiselijk geluk althans troost en verkwikking to vinden bij al het Teed, dat Item van ande- ren werd aangedaan. Maar niet Lang bleef zijn geluk onge- stoord. In 1615 ontving hij van zijne zuster berigt, dat zijne zeventigjarige moeder van hekserij was beticht. Wij glimlag- chen bij het hooren van zulk eene kinderachtige beschuldiging. Maar dat was zij waarlijk niet in den aanvang der 17d° eeuw. Het geloof aan toovenaars en heksen, en hun vermogen om door de magt des duivels bovennatuurlijke krankheden to ver- wekken, was destijds algemeen. Het was kerkgeloof zoowel bij Protestanten als bij Roomschen. Hoogleeraars schreven over dit satanswerk zwaarlijvige en doorwrochte verhande- lingen. Vorsten en koningen bepaalden in hunne wetten, hoe men die bondgenooten des satans voor het gerigt verhooren en vonnissen moest. Wee den ongelukkige, die door de yolks- 172 JOHAN KEPPLER. stem van hekserij verdacht word: hem wachtte de onmen- scheljkste regtspleging, de folteringen der pijnbank en ein- delijk de brandstapel en onuitwischbare schande op zijnen naam. Met ontzetting vernam KEPPLER to Linz, dat zijne moeder door onvoorzigtige uitdrukkingen en handelingen to Leonberg in Wurtemberg, waar zij destijds woonde, aanleiding gegeven had tot zulk eene vreeselijke beschuldiging. Zes jaren Lang bleef daze zaak hangende. In hot eerst zocht hij door schriftelijke voorstellen bij de stadsregering en bij andere invloedrijke per- sonen hot daarheen to brengen, dat aan zijne moeder vergund word tegen hare beschuldigers eene aanklagte van laster en onverdienden hoon voor het geregt to doen golden. Maar alle moeite, daartoe aangewend, was to vergeefs I Hot scheen, als of in dien noodlottigen tijd alles zamen- spande om KEPPLER's krachtvollen geest ter near to buigen. De vreeselijke oorlog was losgebroken, die dertig jaren Lang als een woedende orkaan geheel Duitachland, van de stranden der Oostzee tot aan de boorden van Donau en RUn, om- woelde, die bloeijende steden in puinhoopen veranderde en vruchtbare oorden in woestijnen herschiep. FERDINAND, die vroeger als hertog van Stiermark KEPPLER nit Gras verdreven had, apande, nu keizer van Duitachland geworden, alle krach- ten in, om zijne eenmaal to Lorette a agelegde gelofte to ver- vullen en het Protestantismus tot den grond toe uit to roeijen. In 1620 word Linz, KEPPLER's woonplaats, belegerd. De Jezuleten verkreven in de belegerde stad de overhand. KEPP- LER's bezoldiging werd onder beslag gelegd en zijne biblio- theek gesloten. Nu was voor KEPPLER de tijd gekomen, om eene grootmoedige wraak to oefenen aan den prediker HITZLER, die hem eens bij zijne komst to Linz het Avondmaal ontzegd had. De nu afgezetten prediker kwam in zijn huis en onder zijne beacherming, en nam met hem in eenigheid en vrede eene maansverduistering waar, terwijl het vijandelUk geschut bulderde over do belegerde stad. In dien hagchelijken tijd verneemt KEPPLER, tot overmaat van smart, dat het aan de vijanden zijner moeder gelukt is bij do regering nit to werken, dat zij in de gevangenis werd genet. Nu drong de nood. De pijnbank en de vuurdood wachtten haar. Terstond is zijn besluit genomen. Midden door eon JOHAN KEPPLER. 173 land, waar de oorlog alles in your en vlammen zet, aan- vaardt hij de gevaarlijke reis van Linz naar Leonberg, 70 mijlen ver, om in eigen persoon zijne mooder to verdedigen en hear van den wreedsten dood to redden. Door zijn beleid en volharding bereikte hij zijn oogmerk. Zij werd, nadat men haar met de pijnbank bedreigd had en zij bij die bodreiging standvastig hare onschuld bleef betuigen, van verdere regta- vervolging vrijgesproken. Reeds in het volgende jaar (1622) werd de 75jarige vrouw door den dood van alle verdere ver- volging bevrijd (*). Het zal ons welligt verwondering baren, dat de verlichte, vrijmoedige KEPPLER, die zoo vele dwalingen van zijnen tijd moodily aantastte, bij de verdediging zijner moeder in het ge- heel niet het geloof aan hekserij bestreed, maar zich alleen bepaalde tot de aanwijzing, dat de zijner moeder to laste ge- legde feiten niet voldoende waren, om haar in regten als eene tooveres en bondgenoote des Satans to vervolgen. Wij zien er uit, hoe diep dit bijgeloof in de godsdienstige denkwijze van den tijd was geworteld, zoodat zelfs een man als KEPPLER zich daarvan niet geheel losmaken kon. Terwijl hij van alle zijden door zorg en kommer word ge- drukt, was het alsof zijn geest des to ijveriger opbeuring en verheffing zocht in de nasporing van de geheimen des hemels. Joist in then zwaren beproevingstijd, van 1614 tot 1620, vol- tooide hij de diepzinnige werken over de harmonie des hemels in het kort begrip der Copernicaansche sterrekunde, welke aan al zUne vroegere ontdekkingen de kroon opzette. - Van den aanvang zijner onderzoekingen of was hij doordrongen geweest van de gedachte, dat de bouw des heelals, zooals hij door den Schepper ontworpen was, moest beantwoorden aan het hoogste idee van schoonheid en harmonie. De geest eener godsdienstig-aesthetische wereldbeschouwing zweeft over zijne geheele astronomic. Een tooverglans van bovenaardsche schoon- heid spiegelt zich voor hem of in de hemelruimte. De voor- stelling van die harmonie van het wereldgebouw deed hem ver- moeden, dat er eene overeenstemming bestaan moet tusschen (*) Wij hebben van dit belangrijk proces verslag gegeven in een stukje, geplaatst in den Jaargang 1857 van dit Tijdschrift, getiteld: Ben Heksen. proces wit de eerste helft der zeventiende eeuw. Ben beeld des tijds. MENGELW. 1858. No. IV. 13 174 JOFIAN KEPPLER. den tijd, waarin elke planeet haren loop rondom de zon vol- brengt en tusseben den afstand, waarop zij van de zon is geplaatst. - En zijn onvermoeide geest ontdekte dat geheim. Na eenen langdurigen arbeid van waarnemingen en bereke- ningen, kwam hij tot deze uitkomst, dat de omloopstijden der planeten, met zich zelven vermenigvuldigd, in dezelfde ver- houding tot elkander staan als de afstanden der planeten van de zon, als men ze tweemaal met zich zelven vermenigvul- digt. Men noemt dit de derde wet van KEPPLER. Bij hem was godsdienst naauw en innig verbonden aan de wetenschap, waaraan hij zUn leven had toegewijd. ,,In de schepping grijp ik God als met de hand" - zegt bij ergens. - ,Als er iets is, dat den mensch in deze ter neder buigende bal- lingschap opbeuren kan, dan is het de aterrekunde, omdat z j de verheerlijking des alwijzen Scheppers tot onderwerp heeft." In een zijner vroegste geschriften (n), waarin hij zijne nog niet geheel ontwikkelde ideen over den bouw des heelals pu- bliek maakte, drukte hij zijn gevoel voor hot verhevene der astronomiache wetenschap zeer treffend uit: ))Die hier beneden de vergankelijkheid der menschelijke dingen heeft ingezien" - zegt hij daar - ,,zal beginnen goring to achatten, wat hem eons het voortreffelijkste scheen. Gods werken zal hij boven alles achten en in hunne beschouwing eene refine verkwikking vinden. Groote Formeerder der wereld I ik aanschouw met bewondering de werken Uwer handen, naar vijf kunstige vor- men gebouwd, en in hot midden de zon, die naar eene hei- lige wet de aardbollen in teugel houdt en rondvoert langs ver- schillende banen. Vader der wereld I wat bewoog U om een arm, een goring, een zwak aardschepsel to verheffen, zoo hoog, dat het daar in vollen lichtglans staat, een heinde en ver heerschende koning, bijna een God: want h denkt uwe gedachten U na." Aan hot slot van hot work (f), waarin hij de rijpe vruch- ten zijner navorachingen openbaar maakte, verheft hij dank- baar zijnen geest tot den oneindigen Bouwmeester des heelals, (*) Prodromus dissertalionum cosmographicarum orbium celestium demon- atratus per quinque corpora geometrica a JOANNE KEPPLERO Wittenbergico, Tubingae, 1596. (f) Harmonia mundi, 1619. JOHAN KEPPLER. 175 die hem had uitverkoren om de geheimen zijner wijsheid aan- de menschen to openbaren. ))Ik dank U, Heer en Schepperl" - zegt hij daar - ))dat Gij mij verheugd hebt door Uwe schep- ping, als ik verrukt was over de werken Uwer handen. Ik heb den roem Uwer werken den menschen geopenbaard, zoo verre mijn beperkte geest Uwe oneindigheid bevatten konde. Is iets door mij geleerd, wat Uwer onwaardig is, of heb ik eigene eere gezocht, vergeef het mij dan genadiglijk." Godsdienst was de hemelsche adem, die zijn geheel weten- schappelijk streven doortrok en heiligde. Daarom bleef hij bij het besef van de hooge waarde der door hem gedane ontdek- kingen zijn geheele leven lang een toonbeeld van beminnelijke nederigheid. Gaarne erkende hij de diensten, die hij uit de opmerkingen van anderen, zelfs van den op hem zoo naijve- rigen TYCHO DE BRAHh, getrokken had. Toen XdSTLIN hem eens eenen w6 l verdienden lof toezwaaide, antwoordde hij hem: ))Beste meester I gij zijt zelf de bron van den stroom, die mijne velden vruchtbaar maakt " Hoewel hi j, en niet COPERNICIIS, de man is, die de sterrekunde op eenen vasten grondslag bouwde, was hij bescheiden genoeg, om een zijner laatste werken, waarin hij de uitkomsten zyner sterrekunde uiteenzette, een kort be- grip der Copernicaansche sterrekunde to noemen (*). ))Den sterrekundige" - zegt hij daar - )) moet bet niet om eigen lof, om bewondering zijner eigene scherpzinnigheid to doen zijn; hij moat den lof des Scheppers ten oogmerk hebben." Maar bij die nederigheid had hij toch de vaste en onwrik- bare overtuiging, dat de waarheid, door hem ontdekt, eens algemeen erkend zou worden. Zijne tijdgenooten mogten zijne nieuwe leer verketteren, zijne werken to Rome op de lijst der verbodene boeken worden geplaatst, hij troostte zich met zich to beroepen op de nakomelingschap, en zeide met profetischen geest: ))De dag zal spoedig aanbreken, dat de vrome eenvou- digheid zich over haar blind bijgeloof zal schamen; dat men de waarheid zoowel in het boek der natuur, als in de Heilige Schrift erkennen en zich over beide openbaringen verheugen zal." En die dag is aangebroken 1 Het kan ons niet verwonderen, dat een zoo vindingrijk genie ook menig ander gebied van wetenschap met nieuwe (*) Epitome Astronomiae Copernicanae, IV Vol. 1618-1622. 13* 176 JOIHAN REPPLER. ontdekkingen verrijkte. Zoo onderzocht hij de natuur van het licht en de werkzaamheid van bet gezigtszintuig. Hij was de eerste, die den zonnestraal in zijne zeven kleuren oploste. Hij breidde het veld der hoogere wiskunst aanmerkelijk nit. Hij verbeterde vele reeds bestaande werktuigen en vond nieuwe nit. Op elke wetenschap, die met zijn hoofdvak in eenig ver- band stond, wierp zijn genie nieuwe lichtstralen. Nog altijd bekleedde hij de betrekking van keizerlijken ma- thematicus, en was dus ambtshalve verpligt de door keizer RUDOLF hem opgedragene berekening der nieuwe sterretafels to voltooijen. Na onbeschrijfelijk veel moeite gelukte het hem eindelijk dit werk tot stand to brengen. Maar eer hij die task had voltooid, werd Linz voor de tweede maal belegerd, en de Protestanten uit de stad verdreven. KEPPLER zag zich ge- noodzaakt de vlugt to nemen en van de eene stad naar do andere to trekken, om zijne sterretafels to laten drukken. Eerst in 1627, na herhaalde mislukking en teleurstelling, had hij de voldoening dit werk in 't licht to zien verschijnen. Intusschen was KEPPLER's achterstallige bezoldiging tot eene som van 12000 gulden geklommen. De keizer was niet in staat uit de ledige rijksschatkist deze som to voldoen, en ver- wees hem naar WALLENSTEIN, den hertog van Friedland, die destijds op bet toppunt zijner magt was. Deze nam hem wel- willend aan. Eene zonderlinge wisseling van het lot bragt zoo twee van de merkwaardigste mannen van then tijd, den eersten krijgsman zijner eeuw en den diepzinnigen navorscher der natuur, vreedzaam onder cdn dak, aan cdne tafel, zamen. Maar de goede verstandhouding was niet bestendig van duur. KEPPLER konde en wilde zich niet schikken naar de astrolo- gische grillen van den hertog. Deze zocht zich van hem to ontslaan, door hem een professoraat to Rostock to laten aan- bieden. Maar KEPPLER weigerde deze betrekking aan to nemen, zoolang zijne achterstallige bezoldiging hem niet was betaald. Drie jaren lang bleef hij daarom to Sagan. Toen WALLEN- STEIN gevallen was, reisde hij met den uitersten spoed van Sagan naar Regensburg, om daar to redden wat nog to redden was. Door de reis afgemat en ter neergebogen van kommer en zor- gen, eindigde hij daar den 15ae' Nov. 1630 in bijna 59jarigen ouderdom zijn merkwaardig leven. JOHAN KEPPLEP,. 177 Wij hebben gepoogd bet beeld van HEPPLER, zoo als zijne levenegeschiedenis bet ons geeft, in korte trekken u voor oogen to stellen. Om zijn beeld to helderder to doen uit- komen, hebben wij getracht bet in bet naauwste verband to plaatsen met den tijd, waarin hij optrad. Die tijd was de donkere achtergrond van bet tafereel, dat wij u schetsten. Vragen wij nu ons zelven af: wat hebben wij gezien? - eenen mensch, met den voortreffelijksten aanleg uitgerust, maar onder de ongunstigste omstandigheden geboren, van zijne wieg tot aan zijn graf door tegenspoed vervolgd, kampende met armoede en gebrek, met de miskenning, tegenwerking en ver- volging zijner tijdgenooten. En die mensch ontwikkelt mid- den in then strijd eenen zoo hoogen en vrijen geest, dat hij voor eene van de verhevenste wetenschappen, tot welke de mensch kan opklimmen, eene geheel nieuwe baan opent, en haar nit bet stof, waarin bijgeloof en onkunde haar ter neer- drukten, tot de hemelsche hoogte verhief, die barer waardig is. Ilet groote, sedert den aanvang der wereld verborgene geheim van de beweging der hemelligehamen, bet geheim-, waarvan SORRATES meende, dat de Goden de menschen niet waardig hadden geacht bet to doorzien, waarover PLATO en ARISTOTELES slechts koene en fantastische gissingen waagden, tot hetwelk COPERNICUS slechts van verre eene schrede na- derde, - dat geheim werd door hem voor alle volgende tijden ontsluijerd en aan bet menschdom geopenbaard. Verwaarloosd in zijne vroegste opvoeding, van hulpmiddelen bijna geheel verstoken, weet hij echter met zijn diep indringend verstand en met zijn onbenevelden waarheidszin in elke wetenschap bet ware van bet valsehe to onderscheiden. In strijd met bet heerschende Dogmati'smus en de verketteringszucht der ker- kelijke partijen, handhaaft hij met zelfstandigheid en moed de evangelische vrijheid van eigen onderzoek. Hij lijdt vervol- ging en beleediging, zonder dat zijne Christelijk-evangelische overtuiging ooit een oogenblik aan bet wankelen wordt ge- bragt. Door de Voorzienigheid zelve tot den werkkring ge- leid, waarin hij bestemd was zijne groote talenten in al hunne heerlijkheid to ontwikkelen, gelukt bet hem, na veeljarig, on- vermoeid navorschen en diep nadenken, to ontdekken, dat de planeten zich in elliptische banen rondom de zon bewegen, met cone snelheid, die steeds toeneemt als zij tot haar naderen, 178 JOIIAN KEPPLER. en die steeds afneemt als zij zich van haar verwijderen. Zijn scherpzinnig verstand vindt de eenvoudige formules nit, vol- gens welke dat toe- en afnemen der snelheid van beweging plaats heeft en de omloopstijden en afstanden bepaald worden. Die verhevene eenheid in de verscheidenheid, welke hij van den beginne zijner werkzaamheid of in de werken des Schep- pers had vermoed en rusteloos had nagespoord, was nu ge- lukkig gevonden. Do duizendjarige heerschappij van het ver- warde stelsel van PTOLEMEUS was verstoord, de gissingen en kunstgrepen der latere sterrekundigen wedrlegd, COPERNICUS' theorie verbeterd en eene nieuwe sterrekunde geschapen en voor altijd op den eenig waren grondslag gevestigd. En dat alles werkte hij nit onder voortdurenden strijd om ear en leven, onder verkettering en geloofsvervolging, in eenen tbd, waarin zijn Duitsche vaderland door den vreeselijksten oorlog werd verwoest, gedurende een leven van slechts 59 jaren. En bij dat alles stonden hem slechts de gebrekkigste hulpmiddelen ter dienste. Te Graz moest hij zich vergenoegen met een houten driehoek, door hem zelven vervaardigd. Drie houten latten van 6, 8, 10 voet waren bet tooverwerktuig, zegt zeker schrijver, waarmede hij den hemel zijne verborgene geheimen ontlokte. Toen bij als keizerlijke mathematicus aan de sterrewacht to Praag geplaatst was, had hij wel betere werktuigen to zijner beschikking; maar hoe onvolkomen daze nog waren, kan men daaruit opmaken, dat hij eerst in 1610 een zeer gebrekkigen teleskoop van den keurvorst van Kenlen ter Teen bekwam. Hot was als of onder den druk der tijdsomstandigheden en de slagen des rampspoeds, de kracht van zijnen geest ver- sterkt en de adel zijns gemoeds verhoogd ward. Een onwan- kelbaar vertrouwen op Gods aanbiddelijke leiding onderhield rust en vrede in zijnen boezem, bij alle stormen, die rondom hem loeiden. En de verhevene wetenschap, die hij beoefende, was zijne levensvreugde, zijn lust en loon. »Het bewerken"-- zoo schreef hij van ddn zijner sterrekundige werken -- ,heeft mij meer moeite gekost, dan bet lezen daarvan aan al mijne lezers kosten zal; maar ik put daaruit ook meer genot, dan al mijne lezers zamen." Wij hebben de taak, die wij ons voorstelden, volbragt. WU hebben gepoogd de nagedachtenis to eeren van den grooten, JOHAN ItEPPLER. 179 den eenigen KEPPLER, den profeet Gods in bet heiligdom der natuur, door wien bet den almagtigen Schepper behaagde de wetten, volgens welke Hij den loop der hemelligehamen regelt, aan zijne menschenkinderen to openbaren. 0 ! bet is eene geestverheffende gedachte, bet in zulke geniale mannen to aan- schouwen, hoe de almagtige en algoede Wereldbestuurder door den geest van groote mannen de diepten zijner wonderbare heerlijkheid aan zijne menschenkinderen openbaart, en licht verspreidt in duisternis, opdat zij Hem de sere gevenl DE REIZEN VAN D*. H. BARTH IN AFRIKA. In den zomer van 1849 werd aan de Engelsche regering bet plan voorgelegd tot eene groote expeditie naar eenige der voornaamste koningrijken in Midden-Afrika. De ontwerper, JAMES RICHARDSON, die in 1845 en 1846 reeds een gedeelte van de Noordelijke Sahara, tusschen Tripoli, Ghadamas, Rhat en Mursuk doorreisd had, wilde de leiding van den togt op zich nemen, en stelde zich als hoofddoel vooral de afschaffing van den slavenhandel en de aanknooping van nienwe handels- betrekkingen voor. Zijn voorstel werd door de bewindslieden gunstig opgenomen en goedgekeurd; zij besloten daaraan ge- volg to geven. Zoodra dit plan bekend werd, wendden zich twee beroemde Duitschers, die toen beiden in London ver- keerden, de uitstekende geograaph A. PETERMANN en de ridder BuxsEN, tot de regering met dringend verzoek, dat ook een Duitsche geleerde de expeditie onder aanvoering van RICHARDSON mogt vergezellen, opdat de onderneming ook in een weten- scbappelijk opzigt vruchtbaar konde worden. De toestemming word verleend, en van doze verwittigd, bood Dr. H. BARTH, toen privaat-docent to Berlijn, zich tot reisgezel van RICHARDSON aan. Zijne bloedverwanten echter, bezorgd voor de vale ge- varen, die hij zou hebben door to staan, trachtten hem van zijn besluit of to brengen, en zijn vader wist hem eindelijk to overreden, dat hij zijne plaats bij de expeditie afstond aan een landsman Dr. OVERWEG, die, door bet Berlijnsche Geo- graphische Genootschap ondersteund, terstond met jeugdige geestdrift zijne diensten aanbood. Evenwel was deze verwis- seling to laat geschied. Dr. BARTH was reeds aan de Engelsche 180 DE REIZEN VAN D'. H. BARTH regering voorgedragen en kon dus niet meer terugtreden; boven- dien werd ook aan OVERWEG vergund om deel to nemen aan de expeditie. - Voor de beide Duitschers word door het En- gelsehe gouvernement eene toelage van 200 p. Sterl. toege- ataan, die, indien zij RICHARDSON verlieten om de landen ten Oosten van Borun to onderzoeken, verdubbeld zou worden. Hoe weinig deze som toereikend was, om zelfs in de nood- wendigste behoeften der reizigers to voorzien, is later duidelijk gebleken. In vole opzigten is doze expeditie werkelijk vruchtbaar voor de wetenschap geworden. Hot is vooral BARTH, die de vruch- ten daarvan in overvloed heeft opgezameld, en hij is zoo ge- lukkig, die zelf ook aan anderen to kunnen aanbieden. Ter- wijl zijne beide reismakkers, zoowel RICHARDSON als OVERWEG, de slagtoffers zijn geworden van de ontzettende vermoeijenissen en bet ongezonde klimaat, heeft hij de tallooze bezwaren, nun zulk eene reis verbonden, gelukkig overwonnen, en is whl- behouden in zijn vaderland teruggekeerd. Zijn reisverhaal kan ons die bezwaren eerst in voile mate doen kennen. Maar dat verhaal vervult ons ook met bewondering van zijne stoutmoe- digheid en volhardend geduld niet alleen, maar evenzeer van zijnen ijver, van zijne opmerkingsgave en van zijne vurige liefde voor de wetenschap. Hij geeft een schat van bijzonder- heden en ontdekkingen, belangrijk voor bijna alle vakken van wetenschap, omtrent de gesteldheid van den grond en de lucht, omtrent dieren en planten, omtrent den toestand, de leefwijze en de bescbaving van de menschen in vela tot hiertoe weinig of geheel niet bekende oorden, die hem aanspraak doen verwerven op den dank en de hoogachting van de gansche beschaafde wereld. Wij wenschen op de volgende bladzijden een beknopt ver- slag van zijne reisbeschrijving to geven, om bet gezegde eenig- zins to staven. Wij volgen daarbij den referent in bet tijd- schrift Unsere Zeit, die de Duitsche uitgave van bet work: ,,Reisen and Entdeckungen in Nord- and Central-Afrika in den Jahren 1849-55. Von Dr. HEINRICH BARTH. Tagebuch seiner im Auftrag der britischen Regierung unternommenen Reise. Mit Karten, Holzschnitten and Bildern" (Bd. 1 u. 2. Gotha, J. PERTHES. 1857) voor zich had. - Vooraf geven w{j een kort overzigt van bet vroegere leven des schrij vers. HEINRICH BARTH werd den 18den April 1821 to Hamburg IN AFRIKA. 181 geboren. Ho had een teeder liefhebbenden vader, die geene offers voor de ontwikkeling van zijnen zoon ontzag. Reeds op bet gymnasium zijner geboortestad toonde hij zijne neiging voor de philologie, en toen hij in den herfst van 183.9 aan do univer- siteit to Berlijn was gekomen, wijdde hij zich geheel toe aan de studie der oudheid. Onder de leiding van BSCKH werd hem weldra bet verband duidelijk tusschen de taalstudie en de ar- chaeologische en historisehe wetensehappen. Het gansche leven der klassieke Oudheid stelde de jonge talentvolle man zich dus tot voorwerp zijner navorschingen. Daarom bezocht hij, be- halve de eigenlijk philologische voorlezingen van BdCKH, LACH- MANN, FRANZ, ZUMPT, JAKOB GRIMM, BENARY en CURTIUS, ook de collegies van DIRKSEN, over de geschiedenis van bet Ro- meinsche regt, van HOMEIJER, over bet Duitsche refit, van RANKE, over de geschiedenis, en, daar hij inzag, dat bet leven der volken en hunne geschiedenis niet volkomen regt begrepen kunnen worden, zonder kennis van den grond, waarop zij leefden, ook de voorlezingen van BITTER, over algemeene geo- logie. Weldra ontwaakte echter bet verlangen in hem, om zelf de landen to betreden, in welke de magtige Staten der Oudheid met hunne wetenscbap en kunst gebloeid hadden. In bet jaar 1840 reisde hij naar Italid, bestudeerde, gedu- rende een verblijf van vier maanden to Rome, de gedenktee- kenen van bet Romeinsche rijk, en bewonderde vervolgens op Sicilib de overblijfselen der Grieksche kunst. Doze reis was beslissend voor zijn leven. Hij vormde bet plan, om den gan- schen omtrek der Middellandsche Zee, bet schouwtooneel van bet levendig verkeer tusschen de volken der oude wereld, to doorkruisen. Naar Berlijn teruggekeerd, volbragt hij zijne stu- didn en promoveerde den 318ten Julij 1844, met eene dissertatie: ,,Corinthiorum commercii et mercaturae historiae particula." In bet begin van bet volgende jaar ving hij de voorgenomen reis aan. Vooraf bezocht hij Londen en hield zich daar twee maanden op, vooral om bet Britsche Museum, zoo rijk aan kunstwerken van alle natien der wereld, to bezigtigen. Van- daar gin-, hij over Parijs, Marseille en Madrid naar Gibraltar en zette to Tanger bet eerst den voet op Afrikaanschen bodem, zeker weinig vermoedende, welken onsterfelijken roem hij zich in dit werelddeel verwerven zou. Hij doorreisde Algerib en begaf zich naar Tunis, nu en dan uitstapjes landwaarts in 182 DE REIZEN VAN Dr. H. EARTH doende, ofschoon hU doorgaans de zeekust volgde. Vooral trop het oude, zoo merkwaardige Cyrenaica zijne aandacht tot zicb Tot aan de grenzen van Egypte genaderd, word hij door wilds rooverbenden overvallen, die hem van zijne goederen, dag- boeken, schetsen en verzamelingen beroofden. Gelukkig had hij reeds vroeger een gedeelte van zijne merkwaardigheden op Malta in veiligheid gebragt. Evenwel zette hij zijn togt voort, volgde in Egypte den loop des Nijls tot aan den tweeden water- val in Wadi Halfra, en trok daarna door de woestijn naar de ruinen van de oude handelsstad Berenice aan de Roode Zee. Verder ging hij door bet Arabische schiereiland, door Palestina, Cilicie, Cyprus en het oude Klein-Azie naar Constantinopel en keerde over Griekenland in zijn vaderland terug. In het voorjaar van 1848 vestigde BARTH zich to Berlijn ale privaat-docent en begon het verhaal van zijne reis to bewerken voor de pers. Het Eerste Deel van dit work: nWanderungen durch die Kiistenlander des Mittelmeeres, ausgefiihrt in den Jahren 1845, 1846 en 1847. Erster Band: das nordafrikanische Gestadeland", was nog maar korten tijd in het licht verschenen, toen hij zich moest gereed maken voor zijne groote reis in Afrika. Over den invloed, then deze vroegere togt op de latere ondernemingen van BARTH had, zegt bij zelf: );Op deze togten had ik ale eenzaam reiziger bijna al mijn tijd met de Arabieren doorgebragt en was alzoo volkomen burger geworden in dat leven, waarvan de kameel en de dadelpalm de kenmerkende trekken uitmaken. Ik bad lange togten door woeste land- streken gedaan en dus de genoegens en ongemakken van zulk eene reis genoegzaam leeren kennen. De oefening en gewend- heid aan reisbezwaren was van onschatbare waarde. Mijn blik was bij die reis wel hoofdzakelijk op de overblijfselen der oud- heid en die betrekkingen der volken gerigt, welke nog tegen- woordig licht geven over vroegere toestanden ; maar evenwel was het levende heden mij geenszins onverschillig gebleven, en ik had gedurig een blik ter zijde geslagen naar de half of ge- heel onbekende streken in de binnenlanden van Afrika. Reeds in mijne jeugd hadden de reizen van MUNGO PARK in hoogen graad mijne belangstelling opgewekt, en ook nu hield het ver- langen om meer van die streken to weten, mij niet weinig bezig. De woorden van een Haussa-slaaf in de Tanesisebe stad Kaf, met wien ik in eon gesprek over zijn vaderland IN AFRIKA. 183 geraakte, klonken mij gedurig in de ooren. Op eenvoudige, maar voor mij indrukwekkende wijze zeide de inboorling van bet Negerland, toen hij de belangstelling, die ik voor dat land gevoelde, bespeurde: "Als het God behaagt zult gij nog eens u opmaken en Kano bezoeken!" - De oude kolonel WAR- RINGTON, Engelach consul in Tripoli, die in mU een navorscher van Binnen-Afrika scheen to vermoeden, had zelfs beproefd, mij van mijn voorgenomen togt door de kustlanden of to hou- den, terwijl hij mij zijn vollen bijstand verzekerde, ingeval ik zoa ondernemen om in het binnenland door to dringen." Zoo is hot gemakkelijk to begrijpen, dat BARTH gaarne de gelegenheid aangreep om to voldoen aan zijn zoo lang reeds gekoesterd verlangen. Maar van zulk een man mogt men ook met reden verwachten, dat hij de expeditie ten hoogste be- vorderlijk zou waken Ban de belangen der wetenschap. In November 1849 gingen BARTH en OVERWEG naar London en reisden, toen RICHARDSON to Parijs flog eenige dcpgches wachtte, to zamen vooruit naar Tunis, waar zij den 15x86 De- cember aankwamen. Terwijl zij zich hier van reiskleederen en andere benoodigdheden voorzagen, besteedden zij hun vrijen tijd aan uitstapjes in den omtrek, inzonderheid naar de ruinen van het wereldberoemde Carthago. Op de treurige overblijf- selen dezer eens zoo magtige en ontzaggelijke stad ontwierp BARTH de stoute plannen voor zijne grootsche onderneming. Den 30.186 December verlieten zij Tunis, reden naar Sfakes en scheepten zich daar in op eon armzalig vaartuig, om den tegenoverliggenden oever der kleine Syrte to bereiken. Zij hoopten in 48 uren de vaart to kunnen volbrengen,doch wer- den reeds den eersten dag door tegenwind genoodzaakt to ankeren. Verscheidene dagen bleven zij stil voor anker lig- gen; weder onder zeil gegaan en een eindweegs gevorderd zijnde moesten zij zich andermaal een oponthoud van eenige vervelende dagen getroosten. Eindelijk, na een togt van negen dagen, bereikten zij hot gewenschte doel, de haven van Sarsis. Hoe nuttig doze proof mogt zijn voor de oefening van hun geduld, bij den aanvang eener onderneming, wier welslagen grootendeels van geduld en taaije volharding afhing, toch kon- den zij niet besluiten de reis to water voort to zetten. Wel was de reize to land naar Tripoli zeer moeijelijk, en BARTH zelf had vroeger de onveiligheid dezer streken tot zijne schade 184 DE REIZEN VAN D'. H. BARTH ondervonden, maar zij wilden liever alle gevaren trotseren, dan nogmaals den toestand van slavernij to verdragen, tot welken zij op dat ellendige scheepje veroordeeld waren. Zon- der eenige onaangename ontmoeting reden zij door de woeste streek der kust tot aan Soara; vandaar voerde de weg door bekoorlijke plaatsen, dikwijls met palmboschjes en ruinen van oude steden voorzien, totdat zjj den 18deO Januarij 1850 to Tripoli aankwamen. In bet huis van den voormaligen Oosten- rijkschen consul vonden zij een gastvrij onthaal. Twaalf dagen later kwam ook RICHARDSON bier aan, maar noch de boot, die men van Malta verwachtte, om bet meer Tsad to bevaren, noch do werktuigen, wapens en tenten waren aangebragt. Daar bet duidelijk word, dat do toebereidselen voor de groote reis nog wel eene maand zouden duren, be- sloten BARTH en OVERWEG om in then tijd de omstreken der stad to doorkruisen. 's Avonds van den 4den Februarij opge- broken, bereikten zij in weinige dagen den Noordelijken rand van de bergvlakte van Tripoli. Dat deel van bet gebergte, dat zij eerst betraden, draagt den naam van Djebel of Yefren en heeft eene gemiddelde hoogte van 2200 voet. Tusschen de kegelvormige bergen zijn steile, ruwe dalen gevormd, waarin somtijds prachtige watervallen worden gezien. De bewoners behooren oorspronkelijk tot bet geslacht der Berberen, doch maar weinigen spreken nog de moedertaal, en ook deze flog door do vermenging met bet Arabisch verbasterd. Vroeger hadden zij hier aangename en welvarende woonplaatsen, die ecbter tegenwoordig, ten gevolge van de herhaalde, vruehte- looze opstanden tegen de Turksche overheersching, zeer in verval zijn. Hun gelukkige tijd, hun nationaal leven is ver- vlogen, en hunne dorpen zelfs hebben meer bet aanzien van ruinen dan van bewoonde plaatsen. To midden van deze bouw- vallige woningen verheft zich op den uitersten rand eener steile rots een kasteel der onderdrukkers, gewoonlijk "Kasr-il-Djebel", bet bergslot, genaamd. BARTH vond bet voorzien met cone bezetting van 400 man, doch slechts met drie kanonnen. Verder ten Zuid-Oosten, op den hoogsten top van den Djebel (2800 voet), staat een Romeinsch gedenkteeken van 36 voet hoog. Het scbijnt afkomstig nit de tweede oeuw en wordt door do omwononde stammen nog altijd met eene soort van heilige vrees en vereering beschouwd. - Daar do steenaehtige grond Iv AFRIKA. 185 hier niet geschikt is voor den graanbouw, leggen de bewoners zich vooral op boomkweekerij toe. Inzonderheid in de dalen ziet men talrijke groepen van dadelpalmen, van olijf-, gra- naat-, vijgen- en abrikozen-boomen. Vijgen maken op on- derscheidene plaatsen een voornaam deel der voeding nit, even als de dadels in de vlakke landschappen van Noord-Afrika. Ten Oosten aan den Djebel grenst het district Ghurian. Ook hier is eene vrij sterke Turksche vesting, »Saar-Ghurian", op een vooruitspringend gedeelte van het plateau gebouwd, met het front Noordwaarts, zoodat zij het heuvelachtige land- schap tusschen haar en den uitgedoofden vulkaan Tekut be- strijkt. De dorpen zijn in een ellendigen toestand en half ver- laten, ofschoon bet land tamelijk goed bebouwd is. Zelfs maakt het met de rijke saffraanvelden en schoone olijfboschjes, waar- tusschen op enkele plaatsen ook wijngaarden zich vertoonen, no,, een aangenamen indruk. Eigenaardig zijn in Ghurian de vele onderaardsche dorpen, die waarschijnlijk door Joden zijn aangelegd. Reeds tijdens de verbreiding van den Islam waren over geheel Noord-Afrika vele Joden onder de Berbers ver- mengd, zelfa namen eenige stammen der laatsten het Jodendom aan. Even als hier vindt men ook in Marokko vele Joden onder de bewoners van de bergholen van den Atlas. - Wel- dra begon de landatreek, in de rigting naar het Tarhoua- gebergte, een bepaald vulkanisch karakter to vertoonen. Op alle hoogten verheffen zich bazalt-kegels, doch nergens be- speurde men eenig boomgewas. Evenwel groeit het koren hier uitmuntend, en de zwervende Arabieren, die deze streek groo- tendeels bezet hebben, vinden hier genoegzaam voeder voor hunne talrijke kudden kameelen en schapen. Op de bergen en heuvels ziet men vele ruinen van versterkte kasteelen en steden, deels nit den tijd der Romeinen, deels in de Middel- eeuwen door de Arabieren gebouwd; ja zelfs onderscheidene vervallen gebouwen, die waarschijnlijk tot godsdienstige oo0 merken dienden, dragen sporen van Scythischen oorsprong. Het district Mesellata, verder Oostwaarts, levert eene aan- gename tegenstelling op met het eentoonige, van boomen ge- heel ontbloote Tarhona. Hier wisselen boomgaarden, koren- velden en olijfbosschen elkaar of op de bekoorlijke vlakte. De bewoners van dit oord moeten het arbeidzaamste yolk zijn in het gansche pachalik van Tripoli, en de geheele omtrek 186 DE REIZEN VAN Dr. H. BARTH heeft het aanzien van leven en nijverheid. Ook bier ontbreken de sporen niet van vroegere heerlijkheid; inzonderheid trok eene oude Moorsche vesting op den berg gala of Gella de opmerkzaamheid van BARTH tot zich. Dezelfde tegenstelling van vergane grootheid en nieuw leven treedt to voorschijn bU de beroemde ruinen van Lephis aan de zeekust; tusschen de menigvuldige bouwvallen bloeijen de goed onderhouden, vrucht- bare graanvelden, olijven en dadelpalmen. - Den 26"°n Fe- bruarj keerden de beide reizigers van dozen uitstap in Tri- poli terug. Nog waren de toebereidselen niet in orde voor de afreis, de tenten en wapens nog niet aangekomen, de bedienden niet gehuurd, de noodige maatregelen om de boot to vervoeren, niet getroffen. Een Europeaan kan zich geen denkbeeld maken van de moeijelijkheid voor do reizigers in die streken, om zich van dienaren to voorzien. Ook in het bests geval moo- ten zij er zich op voorbereiden, dat, wanner zij eenmaal in het Zuiden zijn aangekomen en zij do gevaarlijke ontdekkings- reize zullen beginnen, de dienaars van de zeekust, die zij door toegevendheid en hoog loon tot dusver aan zich hebben trach- ten to verbinden, hen verlaten. Dan komt het er op aan om in eon land, waar de geheele inrigting der leefwijze steunt op bet bezit van slaven, zich vrije dienaars to verschaffen, die genegen zijn om het work to doen, dat zij gewoonlijk door slaven zien verrigten. - BARTH ZOU gaarne eon paard of eon ezel tot zijn gebruik hebben gehad, maar paarden zijn to duur wegens den grooten voorraad voeder en water, then men altijd moat me6voeren, en de ezels in Tripoli zijn niet sterk genoeg voor zulk eene reis. Hij moest zich dus tevreden stellen met den lastigen kameel, en non, was hot eon geluk, dat hij een voortreffeljk Arabisch dier kon koopen. Eindelijk was alles gereed out to vertrekken. Den 248t 1 Maart verliet de karavaan de stad en legerde zich, tot aan den 298tan, bij hot verlaten dorp Ain-Sarah, opdat de overgang niet to plotseling zou plaats grijpen uit hot gemakkelijke leven in de stad tot de bezwaren der rein. Daarop trok zij door de deels zandige en woeste, deels vruchtbare en goed bebouwde vlakten ten Zuiden van Tripoli naar het Ghurian-gebergte. De rein ging zeer langzaam voort, daar hevige regen eonlang oponthoud veroorzaakte en in het algemeen een Arabisch reis- IN AFRIKA. 187 gezelschap niet spoedig vordert, als de weg loopt door een streek, die voeder voor de kameelen oplevert, want ieder dier dwaalt naar eigen verkiezing links en regts of om hier eene grasplant, daar een struik of to weiden. De volken in de binnenlanden hebben daarom de gewoonte aangenomen om op reis al de kameelen achter elkaar vast to binden. Men ge- raakte over de hoogten van den Ghurian, en nu, het land der olijfboomen verlatende, toog men naar bet treurig woeste landschap Ghadama. Waren bier in den beginne nog enkele graanveldjes to zien, weldra verdween ieder spoor van bebou- wing, en in plaats van boomgroepen zag men alleen laag struik- gewas. Verkwikkend was in deze woestenij hat gezigt van Wadi Ranne, een dal met frissche bronnen en welig groen voorzien. Hier werd het eerst eene nieuwe boomsoort (Pistacia atlantica) aangetroffen, die met haar heldergroen loof niet wei- nig toebragt tot de verlevendiging en versiering van bet ove- rigens kale oord. Eenige overblijfselen van Romeinschen oor- sprong gaven het bewijs, dat eenmaal ook door daze streek een Romeinsche postweg was aangelegd, met sierlijke mijlpalen bezet, geen der negentien-regelige opschriften op daze steenen was echter meer leesbaar. Eene kleine kudde geiten en het blaffen van een bond waren de teekenen, dat hat oord ook in zijne tegenwoordige gesteldheid bewoond werd. Hier ontmoette ons gezelschap eene karavane van 23 kameelen, die zestig slaven en slavinnen, de jammerlijke opbrengst dezer landschap- pen, vervoerde. Op den 8,1en April bereikten de reizigers de oase van Misda. Deze is gelegen in het hoogere gedeelte van Wadi Sofedjin, hat grootste van alle dalen tusschen het Ghurian-gebergte en de Hammada, in de vruchtbaarste streek van hat regentschap Tripoli. De woningen zijn verdeeld in twee dorpen en liggen midden tusschen gerstvelden en dadelbosohjes. Van hoe ge- ringe beteekenis daze oase met hare gehuchten ook schijne, is zij toch inderdaad van gewigt, omdat twee karavaanwegen, de eene van Mursuk, de andere van Ghadames, op dit punt zamenloopen. Ook is de oase merkwaardig voor den oudheid- kenner, want Romeinsche en Arabische gebouwen tooijeu do hellingen van het dal, en de ruine van een klooster strekttot bewijs, dat het Christendom ten minste tot in do twaalfde eeuw bier vasten voet heeft gehad. - Voorbij de oase vertoont 188 DE REIZEV VAY D'. H. BARTH het land weer hetzelfdo woeste karakter als aan gene zijde. Zelden slechts bespeurt men eene kwijnende bloom of een zie- kelijken struik op de steenachtige vlakte, en het fijne zand, door de heete winden opgedreven, stuift rondom en maakt het reizen zeer bezwaarlijk. Echter heeft ook hier voorheen eene beschaafde bevolking gewoond. Now vindt men onderscheidene trotsche kunstwerken uit den tijd der Romeinen; inzonder- heid wekte een gedenkteeken van 48 voet hoog, aan welks rake en bevallige versierselen de tijd, in 17 eeuwen, maar weinig had kunnen beschadigen, de belangstelling en be- wondering der reizigers op. Eene andere frischgroene oase, Ghana of Gharbieh geheeten, vond men aan den Noordelijken rand der groote Hammada, waar eenmaal een versterkte Ro- meinsche wachtpost met een hoogen toren zich beyond. Hier putten de karavanen hun watervoorraad voor de reis door de gloeijende, waterlooze bergvlakte, de Hammada, die zich in onafzienbare ruimte over dit gedeelte van Noord-Afrika uit- strekt. Om haar to vermijden, slaan de meeste reizigers den Oostelijken, veel langeren weg naar Mursuk in. Do expeditie van RICHARDSOrt heeft dan ook, door den Westelijken weg over de Hammada to volgen, reeds hier, op zoo korten afstand van de kust, geheel nienwe en onbekende plaatsen bezocht. Hoe akelig en woest deze vlakte ook zij wegens hare naakt- heid en haar volslagen gebrek aan water, toch beantwoordt zij niet aan de gewone voorstelling, die men zich in Europa van de Sahara maakt. Hier en daar vindt men toch eenig frisch, hoewel ook spaarzaam gewas, op enkele plaatsen zelfs eene groep dwergachtige palmboomen. De hitte van den dag wordt afgewisseld door koele, somtijds zelfs gevoelig koude nachten en verminderd door regenvlagen, die de zwaluwen der rotsen tot in do tenten der reizigers drijven. Daaren- tegen bemerkt men hier geen van die dieren, welke men ge- woon is bewoners der woestijn to noemen, geene groote roof- vowels, geen struisvogels, noch giraffen. In het algemeen schijnt het dierlijk leven hier now minder ontwikkeld dan de vegetatie. Na zes dagen reizens was de Zuidelijke helling van het plateau bereikt. Een ruwe, kronkelende bergkloof voert naar do uitgestrekte vlakte, en geeft gelegenheid om de geognosti- ache vorming der Hammada waar to nemen. Do geheele masse IN ARBIKA. 189 der steile rotswanden bestaat nit zandsteen, dien men opper- vlakkig voor bazalt zon houden, want niet enkel de -zijwan- den der kloven, maar ook de loagerukte blokken zijn volkomen zwart. Boven den zandsteen, op enkele plaatsen gedekt door eene laag klei met gips vermengd, rust eene laag mergel, en op deze, als bovenste korst, kalksteen met kiezel. Digt aan den rand der Hammada vertoont zich weer eene bron, ge- woonlijk el Hassi, de bron, d. i. de welbekende, de eenige op dezen weg, geheeten. Zij heeft water in overvloed, doch hear omtrek is weer eene dorre, naakte zandwoestijn. -- De Hassi wijat de grenascheiding aan tusschen de Staten van Noord-Afrika en de woonplaatsen van bet Ethiopisohe ras. Want al bet land, van bier Zuidwaarts, behoorde oorspron- kelijk, d. i. in de historische tijden der oudheid, tot Ethiopig, en alleen de verovering door de Berberen en Arabieren heeft de oorspronkelijke bevolking vermengd. Van el Hassi leiden drie wegen near Mursuk. De middelste, dien onze reizigers kozen, was woest en akelig. Aanvankelijk gaf de aanwezig- heid van graniet nog eenige afwisseling aan den rotsgrond en bespeurde men in de dalen nog eenige kruiden, onder anderen bet door de kameelen zoo geliefkoosde ,Schil" (Artemisia odo- ratiasima), doch weldra Rep de weg met vele kronkelingen tusschen zandheuvels en rotsige hoogten door. Het voortgaan werd bier niterst bezwaarl}jk, de zandheuvels waren soma zoo steil, dat de kanten afgegraven moesten worden, om de be- klimming voor de kameelen mogelijk to maken, en de grond was zoo gloeijend beet, dat men daarop niet langzaam gaan kon. Een thermometer, die een oogenblik in bet zand gesto- ken ward, steeg tot 40° C. Toch wordt ook op daze zand- heuvels niet alle plantengroei gemist. Hier en daar dragen zij groepen van palmboomen, die hunne bepaalde eigenaars hebben. Een interessant gezigt biedt bier bet dal Schiud aan: eene smalle rij palmboomen, tusschen hoop opgaande heuvels van fijn, wit stuifzand ale begraven; enkele boomen steken geheel boven de toppen der heuvels nit, terwijl van anderen, die lager staan, naauwelijks de kroon zigtbaar is. De eigen- lijke levensaderen van de oase van Fezzan zijn Wadi e' Schati en Wadi Gharbi. In bet eerste loopt de Oostelijke weg near Mursuk zamen met de Westehjke. Op eene breede, terras- vormige rots ziet men de overblijfselen der stad Ederi, die XZ$GSLW. 1858. N°. IV. 11 190 DE REIZEN VAN D'. H. BARTH v66r omstreeks vijftien jaren door de Arabieren verwoest, nu door een dorp op weinigen afstand van daar is vervangen. Dit dorp is omringd door koornvelden en palmboomgaarden, tusschen welke een ruwe, met eene dikke zoutkorst bedekte bodem to voorschijn komt. Hot gansche dal is eene vereeni- ging van de eigenaardigste tegenstellingen: hier de zwart ge- worden zandsteen, daar groene velden met tarwe en gerst, zelfs met enkele vijgenboomen; hier een dadelwoud, dat in lange rijen over eene groote ruimte zich uitstrekt, daar hooge zandbergen, die hot dal ten Zuiden begrenzen; hier de kale grond, met eene witachtige korst overtrokken, daar alles met digt gewas bezet. - Aanzienlijker en meer bevolkt is Wadi Gharbi, ook bij verkorting, el Wadi, bet dal, genoemd. Reeds bij de eerste bron zat eene vrouw met twee aardig gekleede kinderen aan den voet van een palmboom. Zij behoorde tot do Asgar-Tuaregs, een stam, die zijne woonplaats thans ver- der in bet Westen heeft, maar eerst 'langzamerhand nit de streken van Libye, aan de grenzen van Cyrenaica, verdron- gen is naar dit gedeelte van Fezzan. De menschen leiden hier een patriarchaal leven, in ligte nit palmbladen vervaar- digde hutten, en beoefenen kameel- en schapen-teelt; ofschoon sommigen van hen in diepe armoede verkeeren. Zij onder- houden nom de familiebetrekkingen met hunne stamverwanten in Rhat, en gehoorzamen ook nog aan de bevelen van bet stamhoofd. Mogten er vijandelijkheden tusschen de Turken en Tuaregs uitbreken, zoo zouden deze betrekkingen zeer na- deelig voor de overheerschers kunnen werken. Do grootste dorpen van dit dal zijn Tekertiba en Ungraefe. Bij bet laatste waren een aantal Negerslaven bezig bet koorn to snijden,ter- wijl eenige slavinnen bet naar de schuren droegen. Allen be- geleidden den arbeid met gezang, en bunne dartele, onbeta- melijke gebaren gaven eene duidelijke voorstelling van de zeden in deze landstreek. Want Wadi Gharbi is zeer berucht wegens de onzedelijkheid, die hier gepleegd wordt, vooral door de pelgrims naar Mekka, die jaarlijks bier doorreizen. Ook deze beide dorpen, als alle plaatsen in Fezzan, zijn zeer in verval geraakt. 't Levendigst echter getuigt Djerma, bet oude Ga- rama der Romeinen, van do verwoesting en ontvolking des lands; want in de plaats der stad van 5000 schreden in om- trek, ziet men heden slechts con klein gehucht, dat ongeveer IN AFRIKA. 191 tien familien huisvest; in zijne nabijheid verheft zich een Ro- meinsch grafteeken, hat Zuidelijkste gedenkstuk van do magt der groote natie, die reeds vale jaren v66r onze tijjdrekening tot hiertoe was doorgedrongen. De streek tusschen El Hassi en Wardi Gharbi is gemiddeld niet meer dan 900 voet hoop, maar ten Zuiden van bet lastste stijgt de grond we6r naar bet hoogland van Mursuk. Dit land is met weinig uitzonderingen naakt en woest; alleen een groot palmbosch en eenige tuinen geven aan de omstreken van Mursuk een meer levendig en liefelUk aanzien. De expeditie bereikte deze hoofdstad van Fezzan den Eden Mei. Door den Britschen agent GAGLIUFFI warden de reizigers vriendelijk en voorkomend ontvangen. Hoewel bet pachalik Fezzan op de kaart eene vrij groote ruimte inneemt, is bet echter inderdaad eene zeer weinig be- teekenende provincie van bet Turksche rijk; want hare ge- zamenlijke bevolking bedraagt slechts ongeveer 60,000 zielen. De militaire magt, met welke Turkije zich bet bezit van dit gebied verzekert, bestaat nit 630 man, een uiterst gering aan- tal, wanneer men daarbij do menigte troepen vergelijkt, die de Fransche regering in Algeria moat onderhouden. Evenwel is bet, wegens den onoverwinnelijken afkeer der inboorlingen van de militaire dienst, moeijelijk doze troepen voltallig to houden, zoodat de regering genoodzaakt is hare toevlugt to nemen tot allerlei kunstgrepen. Dikwijls worden eenige man- nen valsch beschuldigd van diefstal, in de gevangenis gewor- pen en dan, zoo als 't beet nit gonads, onder de soldaten ge- stoken; ja bet is gebeurd, dat jongelieden veroordeeld werden om den soldatenrok to dragen, omdat zij in de nabijheid van een schildwacht bet stof der straten door hunne voetstappen in beweging gebragt en zoo de uniform bezoedeld hadden. De stad Mursuk, hoewel naauwelijks een half uur gaans in omvang, is veel to groot voor bet aantal inwoners, dat, met bet garnizoen van 400 man daarbij geteld, zoo ongeveer 2800 zielen beloopt. Hot grootste deel der stad, op eenigen afstand van de Bazar, die bet middelpunt uitmaakt, is sehaars be- volkt en half vervallen. De muren zijn van leem opgetrokken met ronde en hoekige bastions. Opmerkelijk in Mursuk is de ruime esplanade of ,dendal", die zich van de Oostpoort der stad tot aan bet kasteel uitstrekt en bet voornaamste gedeelte 11 * 192 DE REIZEN VAN D'. H. BARTH wel luehtiger, maar ook geheel aan de hitte blootgesteld doet sUn. Hot uiterlijk voorkomen der stad is niet kwaad en heeft zelfs iets schilderachtigs, maar men bemerkt terstond de bui- tengewone droogte, die hier heerscht. Die droogte maakt de pleats ook tot een onaangenaam woonoord. De ligging in eene holte van het plateau verhindert iedere reinigende luchtstroo- ming; de bodem, die maar zelden door een zachten regen be- vochtigd wordt, vervult de lucht steeds met zanddeeltjes, welke den gloed der zonnestralen vermeerderen; bovendien doen de zoutpoelen, ten Noorden van de stad, voortdurend verpestende dampen opstijgen. De mensch kan de drukkende hitte niet ont- vlieden dan in de koele vertrekken zijner woning, en hij vindt geene verkwikking dan in zinnelijke genietingen. Vooral het overvloedig gebruik van palmwijn mag bij de koortsachtigheid dezer streek wel in aanmerking genomen worden. Ook de plan- taadje rondom de stad toont den invloed van daze drooge hitte. Op enkele plaatsen ziet men vruchtboomen, als: granaten, vijgen en perziken; groenten, hehalve uijen, zijn hier hoogst zeldzaam. Met betrekking tot den handel is Marsuk in zoover van ongunstige gesteldheid, daar het enkel eene tusschenplaats is en Been zetel van rijke kooplieden. De jaarlijksche omzet in doze stad bedraagt eene som van omstreeks 100,000 Oos- tenrijksche thaler; zeven achtste deel daarvan wordt gebruikt in den slavenhandel. Van Mursuk leiden twee wegen near het Zuiden, de kortste Oostelijke over Bilma naar Kuka, de Westeljke door het land der Tuaregs over Rhat en Air naar Katsena en Kano. De laatste is de gunstigste voor den handel; want de Tuaregs zijn altijd bereid het benoodigde aantal kameelen tot het transpor- teren der goederen to leveren en waarborgen daarbij de vei- ligheid aan de kooplieden; de andere weg is zeer onveilig, en de handelaar moet daar zijne waren op zijne eigene lastdieren en op zijn eigen risico vervoeren. Onze reizigers kozen den Westelijken weg vooral omdat zij het merkwaardige bergland Air, dat nog nooit door een Europeaan betreden was, wensch- ten to bezoeken. Nu echter was het noodig de bescherming van een magtigen hoofdman to zoeken. Een aanzienlijk be- ambte van den sultan van Agades, een man van grooten in- vloed, MOHAMMED nono genaamd, die zich juist op de terua reis van eene pelgrimaadje naar Mekka in Marsuk beyond, Ix APRIHA. 193 werd echter door den Britschen consul GAxCLIDFFi niet geschikt gerekend om den reizigers to verschaffen wat zij behoefden. Dus ward een hoofdman uit Rhat ontboden, die voor 200 Spaanache daalders op zich nam de karavaan to escorteren. Deze handeling bleek een misslag to zijn, die de expeditie later in groote verlegenheid bragt. Want de hoofdman van Rhat kon buiten zijn gebied geene bescherming verleenen; meer- malen moest men de gunst der verschillende, vaak tegen elkaar vijandige Tuaregstammen voor groote opofferingen koopei; en bovendien was MOHAMMED BORO door de hem bewezen minachting beleedigd. Terwijl RICRARDSOx nog wachtte op de aankomst der hoofd- lieden van Rhat, verlieten de beide Duitschers de hoofdstad van Fezzan den 13d°- Junij , in gezelschap eener karavaan van Tinylkums. Dezen naam geeft men aan een in Fezzan geves- tigden Tuaregstam, die bijna het geheele goederentransport op den weg naar Sudan in handen heeft. De geheele stam bestaat uit 350-400 familien, welke innig aan elkander verbonden zijn. Zij behooren tot eene strenge Mohammedaansche sekte. Dik- wijls luisterden BARTH en zijne geleiders naar de ernstige ge- beden, die zij des avonds met velerlei afwisseling van toon, soma door een lang gerekt ,,ha, hal" afgebroken, uitatortten. In den vreedzamen nacht, terwijl het maanlicht fantastisch speelde over de palmgroepen, lieten daze dof klinkende geluiden een diepen indruk achter op het gemoed des toehoorders. Hat land behoudt tot aan de afhelling van de hooge vlakte door- gaans hetzelfde karakter als in den omtrek van Murauk, eene ruime, over 't geheel kale vlakte, hier en daar afgebroken door kleine, vruchtbare dalen. In ddn dezer dalen vond men op de gladde wanden der loodregt afloopende rotsen merkwaar- dige, oude beeldhonwwerken. Het opmerkelijkste van deze, door eene whlgeoefende hand vervaardigde kunstwerken was, dat daarop dikwijls runderen waren voorgesteld, terwiji men to vergeefs de afbeelding van een kameel zocht. Gewis moet duo hat leven in deze landen voorheen geheel anders zijn in- gerigt geweest dan tegenwoordig; ten minste zijn hier runderen niet enkel in overvloed geweest, maar ook als lastdieren gebruikt. Het plateau van Mursuk, gedurig stijgende tot het aan den bergpas van Rhalle eene hoogte van 2300 voet heeft bereikt, daalt van daar wedr of naar de vlakte van Tayta, die zich 194 DE REIZEN VAN D*. H. BARTH tot aan de Westelijke grens van Fezzan uitstrekt. De afbchei- ding van dit gebied en het land der Hogar-Tuaregs wordt aan- gewezen door een dal op 110 O. L. van Greenwich. Hier ver- liet de expeditie dus den Turkachen bodem en betrad het veal minder bekende gebied der Tuaregs, de merkwaardige stam- men, die ala kooplieden, karavaan-geleiders, akkerbouwers, zwervende herders of roovers het grootste der W estelijke Sa- hara, van Rhat in 't Oosten tot aan Timbuktoe in het Westen beheerschen. De door do Arabieren met den naam Tuareg aangedaide Berberen, een yolk van Semitischen oorsprong, noemen zich zelven Mazigh of Imoscharh. Hunne oorspronkelij'ke woonplaats was aan de Noordelijke grens der woestijn, doch door de Arabieren verdreven, breidden zij zich over de woestijn nit tot aan 't landschap Haussa en aan den oever van den zoo- genaamden Niger. Ofschoon in eene menigte stammen of fa- milien gesplitst, hebben zij hunne spraak, het Temaschirht, hunne eigenaardige kenmerken en hun karakter overal bewaard. Naar het ligchaam krachtig ontwikkeld, hoop en slank van gestalts, met scherp geteekende, verstandige gelaatstrekken, zijn zij de schoonste der volksstammen van Noord-Afrika. De kleur hun- ner huid, in het aangezigt donkerbruin, is op de bedekte lig- chaamsdeelen bijna zoo blank als die van den Europeaan. Hunne kleederdragt onderscheidt zich vooral door den Litham, een shawl, die hot geheele gezigt tot onder de oogen bedekt en op de reizen door de woestijn groote dienst doet; daardoor wordt het fijne stuifzand afgeweerd en de lippen worden be- waard tegen het openbarsten. Voor het overige bestaat hun gewaad nit eene hooge, met een tulband omwonden mute, eene wjjde tot onder de knie reikende toba, die door een lederen gordel zaamgehouden wordt, tamelijk wijde brook en kunstig gewerkte sandalen. De stof is meestal blaauw geverwd of ge- spikkeld katoen, hoewel zij ook gaarne kostbaarder stoffen dragen. Bij feestelijke gelegenheden trekken zij een rijken, rooden burnoes aan met bonte zijde gevoerd. Hunne wapens zijn eon ligte speer van zes voet lengte, een schild van anti- lopen-leder, een Lang zwaard, een dolk, then zij aan 't ge- wricht van de linkerhand vast maken, en somtijds ook eon ge- weer, ofschoon zij in 't gebruik van dit laatste niet zeer be- dreven zijn. De kameelen waken hun voornaamsten rijkdom IN AFRIKA. 195 nit, op al hunne reizen en krijgstogten berijden zij Mahari, zoo als de snelvoetige kameelen van Midden-Afrika genoemd wor- den. Allen hebben zij den Islam aangenomen, dock zij zijn niet naauwkeurig met de geloofsstellingen bekend en veel min- der fanatiek dan hunne Zuidelijke naburen, de Fellatah. Bij- geloovig in den hoogsten graad, behangen zij mutsen, borst en gordels met amuletten en spreuken nit den Koran, in kleine zakjes of zilveren doosjes. De vrouwen genieten meer vrij- heid dan bij de Arabieren, gaan ongesluijerd en nemen deel aan de bedrijven der mannen; daarentegen is hare zedelijkheid, ten minste op de plaatsen waar een druk verkeer plaats vindt, niet zonder smet. Ook de mannen zijn overgegeven aan de zinnelijkheid; doch hun sterkste karaktertrek is krijgshafliD heid. Zij leven dan ook in voortdurende veete met elkander of met de naburen, en worden bij de Arabieren en bij de Negers evenzeer gevreesd. De magtigste stammen der Tuaregs zijn tegenwoordig de Hogaren met de Asgaren in 't gebied tusschen Fezzan en Tauat, de Kelowi in Air en de Auelimmiden aan den Zuidelijken zoom der Sahara van Gober tot aan Timbuktoe. De laatsten waren later BARTH's beschermers en vrienden. - De Asgaren be- heerschen een uitgestrekt gebied, doch kunnen evenwel niet meer dan 500 gewapende mannen in het veld brengen, want zij zelven maken het kleinste deel der bevolking van hun land uit; de groote massa bestaat nit voormalige, door de Asgaren overwonnen bewoners. Deze onderworpen stammen worden in alle landen der Tuaregs met den naam Imrhad aangeduid. De Imrhad der Asgaren, een bijna zwart geslacht, leven grooten- deels in de kleine stad Barakat ten Zuiden van Rhat en in Djanet. - Deze beide zeer bevoorregte plaatsen in de woestijn schijnen hun geheel to zijn overgelaten, onder voorwaarde, dat zij zorg dragen voor de plantsoenen en tuinen, en de vruchten inzamelen, waarvan zij een gedeelte aan hunne heeren moeten opbrengen. In het land der Asgaren bereikten onze reizigers het dal Tanessof. Daar zagen zij voor zich de eenzame, trotsche kruin van den geheimzinnigen berg Idinen, aan hunne linkerhand een lange bergketen, Akakus genaamd, prachtig verlicht door de ondergaande zon. De berg Idinen wordt door do inboor- lingen gewoonlijk »Kasr-Djenun", paleis der geesten, geheeten, 196 DE REIZEN VAN Dr. H. BARTH tot welke benaming waarschijnlijk de zonderlinge gedaante van den berg aanleiding heeft gegeven; hij beeft bet voorkomen van een• met kunst vervaardigd gebouw, van kolossale muren en torens voorzien. De Tuaregs gelooven in ernst, dat daar de verblijf- plaats van geesten is, en houden daarom bet beklimmen van then berg voor eene misdaad, die atrenge straffen na zich sleepte. Dit bijgeloof zou op nieuw versterkt worden. BARTH name- lijk besloot, zonder zich aan de waarschuwingen to atoren, den berg naauwkeurig to onderzoeken, dewijl hij meende, hier welligt sporen en overblijfselen van eene oude godadienst to vinden, en OVERWEG wilde hem vergezellen, om de hoogte to meten en de geognostische zamenstelling to bestuderen. Den 15d°° Julij verlieten beiden 's morgens de legerplaats; BARTH bet eerst zonder geleider, want de Tuaregs waren niet to bewegen om mede to gaan naar bet tooverslot. OVERWEG volgde met een bediende, zonder dat BARTH bet moist. De afstand van de legerplaats tot aan den berg bleek veel grooter to zijn, dan bet in den beginne scheen; de weg over zandheuvels en eene naakte, met steenen bestrooide vlakte was zeer lastig, en de hitte bijna onverdragelijk. Zeer afgemat bereikte BARTH ein- delijk de amalle kam boven op den bergrug, die als een hoef- ijzer gebogen was. Van opschriften of beeldwerk was even- min iets to zien als van de betooverde palmbosachen, die in de hersenen der Tuaregs spookten. BARTH had niets bij zich dan een weinig water, wat drooge beschuit en eenige dadels; hij kon zijn brandenden dorst niet volkomen stillen, en zelfs do rust, zonder eenige beschutting tegen de gloeijende zonne- stralen was niet verkwikkend. De vrees, dat zijn gezelachap welligt in den namiddag de reis zou voortzetten, deed hem zich inspannen om zoo mogelijk de legerplaats wedr to berei- ken. Hij steep of in eene kale rotskloof en kwam zoo tot aan den voet des bergs. De hitte was groot. Door dorst gekweld dronk hij al bet water, dat hem nog was overgebleven, in ddns op, daar hij doze verkwikking nuttiger achtte, dan dat hij nu en dan eene kleine, onvoldoende teug zou nemen. Dit geschiedde omstreeks den middag. Beneden aangekomen, klom hij op een zandheuvel om bet dal to overzien, maar geen levend wezen, geene tent was ergens to bespeuren; hij scboot een piatool af, geen antwoord volgde. Met groote moeite sleepte hij zich voort, tot hij met onuitsprekelijke blijdschap op geringen Iv AFRIHA. 197 afstand eenige kleine, ronde batten bemerkte, tegen boomen leunende en met gras bedekt. Hij spoedt zich daarheen, maar zij waren verlaten; nergens een levend wezen, nergens een droppel water to vinden. Thans had alle kracht den eenzamen wandelaar begeven, bijna bewusteloos legde hij zich neder onder een grooten boom. Toen bet geheel donker was geworden, word beneden in het dal een groot vuur zigtbaar. Dat moest een teeken wezen van zijne hem zoekende makkers. Hij rigtte zich op en loste eene pistool. Met vertrouwen hoorde hij toe, hoe de luide klank over bet dal rolde, hij luisterde, luiaterde lang, alles bleef doodetil. Na eene lange pauze schoot hij nogmaals, maar ook an verkreeg hij Been antwoord. Hij legde zich wedr neder, slapeloos en in eene hevige koorts bragt hij den nacht door. Eindelijk week de duisternis voor de morgenschemering. Alles was in de diepste stilte. De ongelukkige loste wederom zijne pistolen, maar Been antwoord trof zijn oor. De zon ging op en met de toenemende hitte werd zijn toestand al onver- dragelijker. Hij kroop rond, elk oogenblik van hooding ver- anderende, om de geringe schaduw to genieten, die de blader- looze takken verspreidden. Met den middag was ook de laatste schaduwstreep verdwenen, er bleef niets over om zijn koortsig hoofd to beschutten. Hij Teed onuitsprekelijk van dorst. Ein- delijk geraakte hij buiten kennis en verviel in eene soort van waanzinnige droomerij. In de legerplaats was intusschen alles vol onrust en in be- weging. OVERWEG had den vorigen dag een anderen wee, in- geslagen en was alleen teruggekeerd. Nog denzelfden avond ging hij met eenige lieden nit om BARTH to zoeken, maar kwam to middernacht onverrigter zake terug. Den anderen morgen werden twee troepen afgezonden, de eene, bij welke OVERWEG zich beyond, kwam tegen den middag terug zonder eenig spoor van den vermiste gevonden to hebben; de andere echter had voetstappen gezien, die naar het Noorden wezen. Dit was van gewigt, omdat men nu de zekerheid had, dat BARTH niet naar Rhat vooruitgegaan was. Ofschoon men wei- nig hoop koesterde hem nog levend to vinden, want do in- boorlingen verzekerden, dat niemand die gedurende de hitte van den dag in de woestijn verdwaalde, langer dan twaalf uren in het leven kon blijven, wilde men toch niets onbe- 198 DE REIZEN VAN DT. H. BARTH proefd laten, en er ward eene belooning van 50 dollars uit- geloofd voor dengene, die den verdwaalde zon vinden. Een Tuareg besloot de proef to nemen ; op zijn kameei doorkruiste hij de vlakte rondom den berg; op acht mijien afstands van de legerplaats bemerkte hij voetstappen en kort daarop hoorde hij eene zwakke, klagende stem roepende om water. Met de grootste zorgvuldigheid nam hij den uitgeputte op, wiesch en besproeide zijn hoofd, reikte hem voorzigtig een kleinen drunk, zette hem op zijn kameel en bragt hem, tot groote blijdschap der karavane, behouden bij zijn gezelsehap terug. - Het krachtig gestel van BARTH herstelde spoedig van den door- gestanen schok; reeds den volgenden dag was hij in staat om de reis voort to zetten, en drie dagen later genoot hij wear volkomene gezondheid. Den 181- Julij kwam de expeditie aan to Rhat. Deze kleine stad ligt aan den Noord-Westelijken voet van eene rotshoogte, die zich midden in een dal verheft, ten Westen omringd door zandheuvels. Een dadelhof strekt in eene lange reeks nit naar hat Zuid-Zuid-Westen; eene andere groep toont zich mede aan de Westzijde, die gevormd wordt door het deftige slot en de tuinen van den gouverneur HADJ-ARMED. De stad, op zoo gunstige plaats aangelegd, is zeker reeds van zeer oude dag- teekening, ofschoon zij door geen Arabischen Schrijver ver- meld wordt, dan alleen door IBN-BATUTA, den beroemden rei- ziger nit de 14° eeuw. Tegenwoordig bevat zij ongeveer 250 huizen, doch is voor den handel van groot gewigt. Want eene menigte goederen, zoowel nit hat Zuiden als van de zeekust aangevoerd, wordt hier op de jaarlijksche markt verhandeld; en nog veal aanzienlijker zou dit gewigt worden, indien de bewoners van Tauat den regten weg van Rhat naar Timbuktoe wilden vrij laten. Deze echter beijveren zich om juist then weg of to sluiten, om zoo zelve hat voordeel van den kara- vaanhandel to trekken, die nu genoodzaakt is den langen om- weg over Tauat to maken. De huizen in Rhat zijn niet wit, gelijk in' de Arabische steden, maar van eene morsige kleur, nit ongebrande baksteenen en leem opgetrokken. Eene enkele minaret en groot gebouw, dat tot algemeen gasthuis dient, steken boven de platte daken der overige huizen nit. Een aan- tal )utten van stroo en palmtakken vormt eene soort van Iv AFRIKA. 199 voorstad. De tuinen leveren een weinig tarwe, gerst, penni- setum typhoideum en eenige boomvruchten op; de tarwe gelukt echter alleen in vochtige jaren. De Tuaregs in Rhat leven uitsluitend van den arbeid der Imrhad, en van de schatting die zij van de doortrekkende karavanen heffen. RICHARDSON was door de Engelsche regering belast om een handelsverdrag to sluiten met de Tuaregs to Rhat, daar bet van 't hoogste belang geacht werd om voor den Europeschen handel den toegang tot Midden-Afrika to openen. De onder- handelingen hadden echter geen gevolg; zij stuitten of op de hebzucht der Tuaregs en op hunnen we5rzin tegen de afschaf- fing der slavernij. Ontevreden over dozen slechten afloop, ver- heugden de reizigers zich na zeven dagen van Rhat to kunnen vertrekken, to meer dewijl de verdere reis liep naar to voren nooit bezochte, in Europa geheel onbekende landstreken. Vereenigd met eene karavane van Kelowi, die den vreem- delinen bescherming op de reis hadden beloofd, trok ons ge- g zelsehap nu naar bet hoogland der Asgaren ; deze wildernis, 4 A 5000 voet boven de zee verheven, bood een ruw en woest schouwspel aan. Overal zwarte zandsteenklippen, doorsneden van diepe kloven en kleine dalen. De lucht is bier verfris- schend en gezond, maar de bijna volstrekte onvruchtbaarheid van den bodem verhindert elke vestiging van menschen. De plantengroei is beperkt tot de weinige, kleine dalen en ook daar non, schaars. In dit middelste en hoogste deel der Sa- hara houden zich dan ook slechts weinige Nomadische familien op. - Men bereikte bet dal Asiu, waar zich zeven bronnen bevonden. Do reizigers meenden nu hot bezwaarlijkste deel van den togt to hebben afgelegd. Zij zouden op onaangename wijze van hunne dwaling overtuigd worden. Reeds den vol- genden dag sloten zich drie personen bij de karavane aan, wier voorkomen zeer verdacht was. Weldra bleek het, dat zij door een grooter getal werden gevolgd en dat er een aanval op de expeditie beraamd werd. De toestand der Europeanen werd nu uiterst benaauwd. Zij begrepen op de hulp van hunne begeleiders, de Kelowi, niet to kunnen vertrouwen; alien ston- den als Mohammedanen vijandig tegenover de Christenen, van de meesten had men de hebzucht reeds leeren kennen, eenigen achenen zelfs met de roovers in verstandhouding. Bij Tarhadjit, 200 DE RXIZE'; VAN D. H. EARTH bet eerste dorp, dat de reizigers na bet verlaten der woestijn aantroffen, vertoonde zich werkelijk eon kleine troop roovera, op kameelen rijdende; zij vorderden de uitlevering der Chris- tenen. Daar hen een hevig kleingeweervuur begroette, ver- wijderden zij zich, doch twee dagen later kwamen zij in bet dal Imenan weder to voorschipn en wel in veel grooter aan- tal. Gedurende den nacht stalen zij eenigekameelen,en'amor- gens daagden zij openlijk de karavane nit tot een gevecht. leder greep naar de wapens, en de Europeanen, door hunne getrouwe geleiders ondersteund, hadden bet geluk de roover- bende op de vlugt to drijven. De overwinning baatte niet veel. Herhaaldelijk keerden de roovera terug, zij verklaarden luide, dat zij niet met de inboorlingen, maar alleen met de Christe- nen to doen hadden, daze moesten uitgeleverd worden, of ter- stond terugkeeren, of een groot deal der bagaadje ala losgeld afataan. De Europeanen zagen zich genoodzaakt doze laatste voorwaarde aan to nemen en offerden negen kameelen benevens eenige goederen ter waarde van 50 pond Sterl. op. Doch hier- mede was bet gevaar niet opgeheven. Naanwelijks hadden de reizigera bet eigenlijke bergland Air betreden, of zij werden overvallen door eene andere partij, die hun bet alternatief atelde: den Islam aan to nemen of to sterven. Wat to doen? Geen uitweg bleef hun over, geen middel kenden zij om hulp to verkrijgen tegen bet geweld dezer woestelingen; evenwel wezen zij do verandering van godsdienst bepaald of. In diep stilzwijgen zaten de drie Europeanen in hunne tent, ieder oogenblik een gewelddadigen dood verwachtende; plotseling treedt een der getrouwste bedienden haastig binnen, en roept met hartelijke deelneming nit: »Gij zult niet sterven1" Daar was eene overeenkomst getroffen, volgens welke de reizigers 35 pond Sterl. zouden betalen en daarvoor ongestoord verder trekken. Het materieele belang was van meer gewigt geacht dan bet godsdienstige. De verdere rein naar Tintellust, de residentie van den Sheich ANNuE, ging voorspoedig en veilig voort, onder be- dekking van een stork escorts, dat de hoofdman aan de ex- peditie had to gemoet gezonden. Tot vermaak der Europea- nen ward in een dal, door steile bergen omgeven, eon wedren to kameel gehouden. Een vrij zonderling schouwapel. Men IN AFRIKA. 201 itelle zich een kameel voor in galop gebragt, den ruiter op een klein, slecht vastgemaakt zadel boven op den bolt van het diet heen en weOr hotsend, terwijl zijne veelsoortige wapens, voorraadzakken en lederen versiersels overal rondom zwaaijen en zijn groot schild van stijf leder voortdurend het dier op de ribben slaat. Een paar van de koene ruiters beten in het zand en er word spoedig een einde aan het spel gemaakt. Twee maanden lang hield de expeditie zich op in Tintel- lust, ddne der aanzienlijkste plaatsen van Air. De Sheich ont- ving de reizigers op eene rondborstige, barbaarsch-welwillende wijze. Ofachoon hij hen ala Christenen onrein en achuldig achtte, meende hij, dat de vele gevaren en moeijelijkheden door hen verdragen, hen hadden gelouterd; zij hadden nu niets anders to duchten dan het klimaat en de dieren. Hij zou hen niet verhinderen de reis voort to zetten naar Sinder, en was zelfs bereid, indien zij het verlangden, tot hunne bescherming met hen to trekken, tegen betaling van eene bepaalde som gelds. Hij ging openhartig met hen om, gaf eenvoudig to ken- nen, wat hij verlangde; en had hij dit verkregen, zoo hield hij trouw zijn woord. - Intusschen was de regentijd begon- nen. Dagelijks, bijna regelmatig des namiddigs tusschen 2 en 3 are, stortten de regenstroomen near. In weinige dagen was een nieuw leven in de natuur ontwaakt, snel kwamen de fris- ache bladen en jonge apruiten van den waaijerpalm (Capparis 8odata) en van de groote Mimosae to voorachijn, en ook in de dierenwereld toonde zich nieuwe kracht en beweging. De loof- rijke boomen schaterden van het gekweel der vinken en het gekir van tortels en Egyptische duiven; apen klommen, zoo dikwijls zij niemand in den omtrek bespeurden, naar beneden in het dal om to drinken ; hyena's en jakhalzen slopen des nachts loerend rond, nu en dan klonk ook hot verwijderd ge- brul van een leeuw. De lucht was, ondanka de vochtigheid, gezond en versterkend. De reizigers maakten zich het Lang verblijf ten nutte, om den toestand van dit tot hiertoe volstrekt onbekende land, zoo naauwkeurig mogelijk to onderzoeken. RICHARDSON hield zich met taalkundige studien, vooral met statistiek en topographie, bezig; OVERWEG zette zijne natuurkundige nasporingen voort'; &L= u zocht vooral inlichtingen omtrent do gesohiedenis en 202 DE REIZEN VAN D'. I3. BARTH de betrekkingen der bevolking to verzamelen. Merkwaardig zijn de mededeelingen des laatsten daaromtrent. Het land moet oorspronklijk Asben hebben geheeten, zoo als het nog tegen- woordig door de zwarte bewoners genoemd wordt; de naam Air, door de Arabieren Ahir geschreven, word waarschijnlijk eerst door de Berberen, die het land veroverden, ingevoerd. Hot was eerst een koningrijk van de Goberaua, den aanzien- lijksten en edelsten stam der Hausa-natie. Reeds v66r 400 jaren viel het in handen der Tuaregs, maar de Kelowi, de tegenwoordige beheerschers, veroverden het omstreeks 1740. De veroveraars verbonden en vermengden zich met de oor- spronkelijke bewoners, in plaats van ze nit to roeijen. Van daar dat men hier thans een gemengd ras vindt, en dat de Kelowi door de zuivere Berber-stammen met zekere verachting beschouwd en somtijds zelfs als ,,ikelan" (slaven) bestempeld worden. Uit dezelf'de oorzaak schijnt ook de zonderlinge ge- woonte verklaard to moeten worden, volgens welke de vrouw bij hot huwelijk de woonplaats bepaalt, waar zij zich wil ves- tigen. Wanneer toch in Asben iemand eene vrouw nit een ander dorp trouwt, verlaat zij hare woonplaats niet om haren man to volgen, maar hij is verpligt zich in haar dorp to vestigen. De Kelowi zijn weder in onderscheidene kleinere afdeelin- gen gesplitst, die ieder haar eigen naam dragen. Hun ge- meenschappelijk opperhoofd was to then tijd ANNOR in Tin- tellust. 't Is opmerkelijk, dat de heerschappij van dezen vorst niet op zijn zoon, maar op den zoon zijner zuster overerft. Doze wijze van opvolging is in vole staten van Midden-Afrika even als op sommige plaatsen in Indie gebruikelijk. Als op- pergebieder erkennen de Kelowi bovendien den sultan van Agades, die door hen gezamenlijk met twee andere Tuareg stammen, Kelgeress en Itissan, gekozen wordt. Gewoonlljk leven deze veelvuldige stammen met elkander in tweedragt en verdelgen elkakr onderling door bloedige oorlogen. Alleen dan, wanneer het belang der geheele natie op hot spel staat, handelen zij eensgezind en gemeenschappelijk. Zoo hadden zij to zamen v66r niet langen tijd een oorlog gevoerd tegen hot vijandige yolk Uelad-Sliman, die hen van het kostbaarste, dat zij bezaten, do kameelen ten getale van 50,000, poogden IN AFRIKA. 203 to berooven en bovendien de zoutputten, do hoofdbron van bun bestaan, trachtten to bemagtigen. Het geheele volksleven dezer onderscheidene, maar zwak verbondene stammen is ten boogste belangrijk, zoowel wegens bet in 't oog loopend verschil van ligchaamsbouw en zeden, ale om de zeer verschillende leefwijze; want terwijl deze bij hunne vaste woonplaatsen den grond bebouwen, kameelen, runderen, ezels en geiten houden, leven gene van den zout- handel, van rooverijen of van den arbeid der slaven. Vooral de zouthandel is van het grootste gewigt en voorziet in de meeste behoeften der bevolking. Voor zout worden bona Alle benoodigheden, kleederen en levensmiddelen ingeruild. (Het vervolg its No. V, dal to gelijk met dig No. wordt verzondex.) OP- EN AANMERKINGEN. WELK EENE EBB vooR NEDERLAND 1 - Zoo tuk als Neder- land is op Fransche romans, zoo minachtend zag tot nog toe Frankrijk neder op onze litteratuur. Wat zou ook de toon- geefeter en voorgangeter der beschaving van de mannen der trekschuit kunnen leeren ? Maar ziet, thans brengt de speou- latiegeest, die zwaluw zoekende zelfs in de meest verwijderde hoeken, ook hierin verandering. Frankrijk heeft een Neder- landsch book vertaald, en dan nog wel een roman, en-wat wel het meest bevreemding wekt, - het doet eene goede keuze. De firma HACHETTE & co. to Parijs had reeds sedert eenigen tijd eene ' Bibliothbque des meilleurs romans dtrangers" uit- gegeven. BQLWER, DICKENS, THACKERAY, CURRER BELL, G. FREYTAG en andere beroemde Engelsche en Duitsche schrijvers hadden daar eene whl verdiende plaats gevonden. En waarlijk, dezer dagen is nu ook een echt Hollandsche roman, vAN LENNEP's nFERDINAND HUYCK", daar bijgevoegd. Mijn vaderlandsche borst zwol van genoegen, toen ik dat zag. Men moet echter niet vergeten, dat men het tegenwoordig dan ook overal van daan haalt. Vertalingen van Russische, Hongaarsche, en Poolsehe romans zijn reeds niet vreemd meer in Frankrijk, ja, Perzie en Turkije zien hunne geestesvruch- ten in de taal der beschaving overgezet. Zelfs Moraal neemt. 204 OP- EN AANMEREINQEN. men van de Muzelmannen aan, zooals b. v. verleden jaar een Turksch zedekundig work in Parijs versoheen: sConseils de NABI EFENDI A son file ABOUL ]HAIR." Doch tegenover Frankrijk is het al veel eer voor Neder- land, dat wU ten minste niet bij de Turken achterstaan. FUN, MAAR BRDTAAL. - In het opstel over oRSINI van het vorige No. word reeds de gissing geopperd, dat waarschijn- lijk 's mans vader aan dezelfde zamenzwering tegen den Pans had deelgenomen, waarin ook de beide brooders BooNAPARTE (de eene reeds overleden, de andere thans Keizer) betrok- ken waren. Dit blijkt werkelijk het geval geweest to sun. Maar nog sterker is hot, dat de advokaat van ORSINI, Mr. JULES FAVRE, van daze omstandigheid gebraik heeft durven maken. In zijn pleidooi heeft hij ook de geschiedenis van den ouden Heer oxsINI opgehaald, en eindigt met to zeggen: "en 1831 it conspirait contre le gouvernement Pontifical avec d'illuetrea complicea." Dat de Letteroefeningen eens van zulk eene omstandigheid gewagen, kan er door; dat de Engelsche bladen ronduit zeg- gen: ,,het is flog zoo lang niet geleden, dat gij zelf, Keizer der Fransehen, in datzelfde Engeland, waar gij thans zoo over klaagt, eene wijkplaats hebt gevonden, en insgelijks van daar nit tegen hot toenmalige gouvernement hebt zamenge- zworen, - dat laat zich begrijpen; maar dat men in Parijs zelf, bij eene openbare zitting van hot Hof van Assises, al is het dan ook onder bedekte termen, durft zeggen: "Uwe Majesteit was weleer aan dozen man of aan zijn vader ge- lijk 1" - dat is een belangrijk verschijnsel. Wat klagen die Franschen toch, dat de vrijheid van spreken aan banden wordt gelegd, omdat couranten aan de grenzen worden aangehouden, tijdschriften opgeheven, aan beambten het schrijven in dagbladen verboden, spionnen allerwege ver- menigvuldigd worden, enz. enz.? Zij mogen immers zeggen, wat zij willen, of - zij willen zeggen, wat zij mogen, en meer dan dat. MENGELWERK. NEDERLAND IN 1666, NAAR 'T LEVEN GETEEKEND IN ENKELE LOSSE TREKKEN, DOOR EEN DUITSCH TIJDGENOOT (*). DE LEIDSCHE HOOGESCHOOL EN EENIGE RARER PROFESSOREN; LEIDEN - AMSTERDAM - 'T HUTS TE RIJSWIJK EN WILLEM III AAN TAFEL - DE OPGEBRAGTE ENGEL- SCHE SCHEPEN TE GOEREE. DE LEIDSCHE HOOGESCHOOL, EN z. BU mijne komst to Leiden, vond ik onder de studenten veel landslui, die mij alien hartelijk ontvingen. De meesten waren van adel. Met GOTFRIED BESSER VON OLAU vernieuwde ik onze oude kennis uit Silezie, en wij werden groote vrienden. De akademie was in vollen bloei. De professoren in alle vakken waren louter lumina [lichten] ; en 't aantal studenten liep over de drie duizend. GOLIUS, als taalkenner en wiskun- dige beroemd, was rector; en bij hem liet ik mij als student inschrijven. In de theologische faculteit was de senior ABRAHAM HEIDANUS, nit den Boven-Palz geboortig. In zijne jonge jaren had God (*) Deze tijdgenoot was FR.IEnntCH LUCRE, een Silezier van geboorte, die toen to Leiden in de theologie studeerde. Zijne nagelatene aanteekeningen gingen vijfmaal, onder zijne nakomelingen, van vader op zoon over, en zijn eerst in 1854 uitgegeven: Der Chronist Fn. LUCAE. Ein Zeil- and Sitlon- bild, aus der 2en Helfl des 17" Jahrh. von Dr. F. LUCAE. 't Hier ge- gevene is, met sterke verkortingen, near dit werkje gevolgd. De Latijnsebe woorden en de due „ " geteekende zijn in 't oorspronkelijk. Met [P] heeft d' inzender zijne onkunde en twijfel gemerkt. - Ale eenmaal ooze zoo rijke geschiedenis niet meer bijna uitsluitend ale eene historie der staatspartijen en der staatkunde zal behandeld worden, maar ook ale eene beeldengalerij van 't werkelijk ]even der vorige tijdcn, den kan er nit dit en soortgel(jke achriften nog menig kostbare trek ontleend worden. MENGELV. 11158. N°. V. 15 206 NEDERLAND hem bijzonder gozegend. Nog student zijnde, preekte hij eens. Eon van zijne toehoorders, een rijk koopman, vond er zoo- veel behagen in, dat hij hem de hand zijner dochter liet aan- bieden. 't Huwelijk kwam tot stand, en aEIDANus ward, op daze wijze, erfgenaam van verscheidene tonnen gouds. - De beroemde coccEaus had grooten toeloop, vooral van Nederlan- ders, Engelschen, Schotten, Franschen, Hongaren, Zevenbur- gers en Westfalen. Even als BEIDANUS, was hij eon deftig heer, blond van wezen, met eene gekrulde pruik op. De ruime professorale toga, met zwart atlassen kraag en opslagen, stond hem daarbij zeer goad. Omtrent de studenten, vooral omtrent de buitenlanders, was hij zeer beleefd. Bij onze bezoeken, intusschen, liet hij zich niet lang ophouden; zijne grandessa brak 't gewone gesprek dan al heel spoedig af. Onder de regtsgeleerde professoren waren VAN THIEMEN en COLONIIS in groot aanzien. Do andere heeren van de faculteit heb ik niet gekend. Geene minder groote lichten had de geneeskunde aan to wij- zen. Men hield 't or voor, dat Dr. SILVIUS in Nederland, noch Duitschland zijns gelijken had. Als ontleedkundige was Dr. vAx aovEx vooral in sectionibus ervaren. Ook de philosophische faculteit schitterde door groote man- nen. JACOBUS GOLIUS, toen reeds hoop bejaard, was in zijne jeugd met een stipendium van de Staten-Generaal naar do Levant geweest (t). Hij onderwees 't Arabisch, Syrisch en Aethiopisch; 't Sineesch was hem zoo gemeenzaam als zijne moedertaal. JOHAN FREDERIK GRONOVIUS, als polyhistor en cri- ticus zonder gelijken, tevens een beroemd philoloog en professor in de welsprekendheid, was de roam der akademie. Vele (*) Dit schijnt een modewoord van den schrijver of van zijn tijd; 'tkomt meermalen in 't boekje voor. (t) JACOnus GOLIUS, was rijk, aanzienlijk, en een groot geleerde, vooral omtrent het Arabisch een der verdienstelijkste mannen zijner eeuw. Of hij een siipendium had, weet ik niet ; 't is niet waarschijnlijk. Voor zijne stu- dian was hij in 1622, onder 't gevolg van 't Nederlandsche gezantschap, naar Marocco geweest. Op eene tweede reis, 1625, vertoefde hij, nit liefde voor zijn vak, anderhalf jaar to Aleppo, bezocht een deel van Mesopotamia en Arabia, ook Constantinopel - Levensbeschrijvingen van eenige voor- name meest Nederl. mannen en vrouwen, D. Vi; en sIEoznBEES, Geschie- denis der Lddsche Iloogeschool. IN 1666, En. 207 studenten kwamen vooral om hem. Bij zijue voordragt hield hij altijd de oogen toe. Dit gaf aan zijne suada [overreding] een bijzonderen nadruk [?]. De professor in de geschiedenis en politiek, GEORGIUS lONNIUS, is een man, wiens roem niet onder zal gaan, zoolang de wereld staat (*). Hij had maar ddn oog, maar met dat eene zag hij meer dan anderen met twee, zoo als de Hollanders plegen to zeggen. Mq was hij bijzonder genegen. Als 't collegie was afgeloopen, moest ik hem dikwijls gezelschap houden en eene pijp bij hem rooken. De moraal onderwees Dr. STUART, een Engelschman van geboorte. Hij nam zijnen post uitstekend waar, en wat hij voordroeg, was voortreffelijk. Maar hij was een Engelsoh- man, en had wat een raar gezigt. Zoodoende had hij van de jonge Hollanders, zoowel op straat als op 't collegie, vrij wat nit to staan. Ik bezocht hem flog al; en daar was hij zeer mede ingenomen. Hij zeide mij dan ook, dat de Duitschers hem vrij wat meer achting betoonden, dan de ruwe Hollan- ders. Omstreeks dozen tijd huwde hij de nagelatene dochter van den beroemden THISIUs. Deze was eene zeer ngalante" dame, ook bij de studenten zeer bekend. Een andere pro- fessor in doze faculteit was DE RAEY. Als voorstander van de Cartesiaansche wijsbegeerte, kreeg hij een grooten aanhang. Hij en STUART, die zich streng aan ARISTOTELES hield, waren geslagene vijanden. Meermalen kwam het tot belagchelijke tooneelen tusschen hen beiden, en tot vechten onder de stu- denten. DE RAEY had toen den naam van den eersten wijs- geer van Nederland to zijn. Zoowel in taal als in zeden, was hij een echt Hollander; aan beleefdheid stoorde hij zich weinig. Over 't geheel genieten de studenten to Leiden vele voor- regten; maar ze moeten ingeschreven wezen. Zoo hebben ze vrijdom van accijns voor wijn en bier. Als een student van elders eene ton bier laat komen, kost ze hem maar acht gul- den, terwijl een burger er tien voor meet betalen. Op een vat wijn van acht-en-veertig gulden, wint hij er acht nit. Met het eten is 't naar evenredigheid; en de studenten, wier (*) Tijdgenoot en nakomelingschap wegen niet altijd met dezelfde weeg- schaal. Volgens SAXE, Onomasticon Litt., aangehaald bij sIEnENBEEK, heb• ben des mans schriften geene bijzondere waarde. En nog staat de wereld. 15* 208 NEDERLAND patria diet bij Holland But, kunnen hier goedkoop studeren. Men kan zijn vrijdom ook aan een ingezetene verkoopen; en dat gebeurt flog al. De privaat-collegian kosten de studenten niet. De professoren trekken daarvoor f 2000 's jaars [??]; maar daarom houden ze ook hover openbare dan privaat- collegian. Hoe groot 't aantal van studenten ook is, nooit hob ik veel van veebtpartijen gehoord. Maar wij, Duitschers, hadden nog al van de straatjongens to lijden. Dikwijls sarden ze ons en riepen ons na: mof, mof, hazekop! Wil men 't hun betaald zetten, dan komt het janhagel voor de jongens op, en 't wordt niet beter. Wij, Sileziers, hielden ons meest onder elkander, en we kregen in then tijd een witten voet bij de Nederlanders. De Silezische jonkers, namelijk, die hier mathesis studeerden, had- den, als proof bunner bedrevenheid in dit vak, een vuurwerk gemaakt. Om 't of to steken, namen ze do gelegenheid to baat, die de openbare vreugdebedrijven over de overwinning in den vierdaagschen zeeslag hun aanbood, Junij 1666. 'sAvonds om negen ure voeren ze met een schip door de voornaamste grachten van Leiden, onder 't geroep van vivant Batavi! In- middels lieten ze, onder een toevloed van duizenden van aan- schouwers, raketten, waterkogels en ander vuurwerk opgaan. De Staten-Generaal [?], d' Universiteit en do Regering namen dit zeer gunstig op. Drie dagen na 't gebeurde, betuigde de Rector Magnificus aan die van de Silezische natie zijn bijzon- deren dank. 't Kwam in de couranten, en 't land door, had- den de Sileziers er alle eer van. Wat nu de stad Leiden zelve betreft, ze is rijk aan groote en schoone kerk- en stadsgebouwen. De Hoogelandsche en de St. Pieterskerk zijn de voornaamste. De laatste heeft twee uitmuntende orgels, waarop in 't najaar, even als to Utrecht, 's avonds van vUf tot zes uur bij kaarslicht gespeeld wordt, terwijl de toehoorders door de kerk wandelen. In beide kerken to zamen, komen 's zondags zeker een zes duizend kerkgan- gers. - Voor de Hoogduitschen is er ook eene kleine kerk. Ik ging er altijd aan 't nachtmaal, dat er op de in de Neder- landen gewone wijze gehouden ward, aan lange tafels, waar- aan de nachtmaalsgangers achtereenvolgend plaats nemen. - De Luthersche gemeente was eveneens vrij talrijk. -- De vi 1666, ENZ. 209 Doopsgezinden hebben er ook hunne openbare godadienst.. Meer- malen woonde ik die bij, om hunnen leeraar to hooren, een man van buitengewone gaven. - Onder de stadsgebouwen is 't raadhuis niet onaanzienlijk, en even zoo min 't weeshuis, waarin 1000 arme jongens en meisjes opgevoed worden. -- Op de straten, met klinkers [?] geplaveid, is 't zindelijker dam 't in Duitschland is in de huizen van vele aanzienlijken. 's Zomers ben ik dikwijls to Leiderdorp geweest, waar de Leidenaars, ala 't mooi wedr is, bij duizenden heengaan. Men ziet in die streken uitmuntend rundvee; landbouw is er weinig of niets. - Die gezond en sterk van gestel is, kan zich to Leiden geed #diverteren", maar zwakke gestellen moeten voor- zigtig wezen. Door den moerassigen grond is de lucht mental besmet. Omdat de bodem week en onvast is, begraaft men de dooden in de stadsbolwerken; die van meer aanzien zijn in de kerken; ook wel op andere plaatsen, waar men maar een vasten, droogen grond vindt [?]. Bij de begrafenis, geheel anders dan in Duitschland, worden geene gezangen gehoord, geene schoolkinderen volgen't lijk;er is predikant, noch lijkreden. AMSTERDAM. BESSER en ik zetten ons op een morgen in de trekschuit, en voeren, over Haarlem, naar Amsterdam. Haarlem is schoon en volkrijk, bijna zoo groot als Rotterdam. Er is veel vertier, en de garenhandel op Silezie, die inzonderheid van hier wordt gedreven, levert der stad veel voordeel op. 't Was ons doel niet, to Amsterdam alleen to gaan eten en drinken: we wilden hare merkwaardigheden zien, die overal in de wereld beroemd zijn; en bepaalden daartoe veertien dagen. Zoolang zijn we er ook gebleven. Even als elders, ging ik eerst kerken en torens zien. Do Nieuwe Kerk, om 't orgel en den kunstig bewerkten predik- stoel, beviel mij zeer, enz. enz. - Omtrent de Gereformeerde predikanten moet opgemerkt worden, dat de gemeente hen als goden vereert. Zelfs de regering der stad moet hen ontzien, on veel toegeven, opdat de groote hoop niet in beweging kome. Onder de wereldlijke gebouwen heeft bet stadhuis den voor- rang, enz. We gingen ook de beurs zien. Van grootte is ze omtrent als die van Antwerpen, maar ze is fraaijer. Hier hoort en ziet men dagelijks 't nieuws uit alle oorden der 210 NEDERLAND wereld. Op postdagen worden er de conranten hardop voor- gelezen, even als eene leerrede in de kerk wordt voorgedra- gen. Heer Pasquil blijft ook niet voor de deur staan, maar treedt mode binnen. Nu eens ,,roskamt" hij den Prins, dan de Staten ; ditmaal heeft hij 't op de regering van Amster- dam, een andermaal op de kooplieden voorzien. Ongemerkt strooit somtijds iemand do pasquillen op het print, waar de meeste kooplieden bijeen zijn; en, eer men er op denkt, is de vriend verdwenen. De regering verliest het onderwijs niet uit het oog. 't Oude Agnietenklooster is door haar tot een gymnasium academicum ingerigt. Ook in 't Bethanienklooster wordt de jeugd in al- lerlei talen en kunsten onderwezen [?]. Eveneens in de nieuwe stads Latijnsche school, waarvan, niet lang geleden, de be- roemde JUNIUS rector was. Disciplina e8t vitae scipio: onder- wijs en tucht zijn de steun van 't leven, staat er hoven den ingang der laatste. Over 't geheel evenwel wil de Neder- landsche jeugd daar niet veel van hooren. De onderwijzers moeten behoedzaam to work gaan, of 't wordt de verkeerde wereld, en 't kind straft den meester [?]. Van alle levensbehoeften is to Amsterdam mime voorraad. De herbergen zijn uitmuntend, vooral de Heerenlogementen, met hunne prachtige vertrekken, bediening, keuken, kelders; galerijen, stallingen. Men kan er vorsten en koningen ontvan- gen. De Heerenlogementen behooren aan de stad; 't grootste is voor f 10,000 verpacht. - Gewoonlijk geeft men twee gul- den voor 't middagmaal, waarbij zich altijd eene heerlijke muziek laat hooren. Wie er lust in heeft, kan er met vorsten en groote heeren aan tafel gaan (s). Handel en nijverheid bloeijen; vooral is de graanhandelont- zettend. Straten en stegen zijn vol rijke winkels van egalan- terien", van gemaakt goud en zilver, juweelen, boeken, pla. ten, schilderijen en andere voorwerpen. Intusschen, die den weg weet, kan, met dat al, hier goedkoop leven, zooals )rik en Dr. BESSER" ook deden. En in 't algemeen is 't in de logementen to Amsterdam goedkooper dan to Hamburg. Over 't geheel zijn de Hamburgers er meer op uit dan de Amster- (*) Zoo 't sehijnt hield LUCAE 't voor nitgemaakt, dat die in 't zelfde logement hun verblijf houden, ook alle aan dezelfde tafel to zamen eten. IN 1666, ENZ. 211 dammers, om onredelijke winst to bejagen, dewijl hunne pracht, trotschheid en weelde al zeer veel noodig heeft. Onder d' openbare uitspanningen to Amsterdam verdient de nschouwburg" eene eerste plaats. De stad heeft er een bestuur over aangesteld, dat over 24 tooneelspelers kan beschikken. De toeschouwers worden zonder betaling ingelaten [?j. Wij vonden 't gebouw van binnen zeer hoog van verdieping en in den vorm eener halve maan opgehaald, fraai geschilderd en met verscheidenheid van decoration. De tooneelspelers waren zeer geoefend en prachtig gekleed; de blijspelen, die ze ver- toonden, zag men met genoegen. Wanneer ik mijne aandacht bepaal bij de bijzondere huizen to Amsterdam, dan moot ik bekennen, dat vele prachtig zijn, en uitmuntend ingerigt. Menig hull, met de inwendige be- timmering, mag men wel op drie ton aanslaan. Op de Keizers-, Prinsen- en Heerengracht vindt men de voornaamste. De Ham- burgers napen" in dit opzigt de Hollanders na. Evenwel, vele Amsterdammers drijven met hunne huizen ware afgoderij; d' eene wil den anderen hierin do loef afwinnen. Er woonde op de Heerengracht een koopman, PIETER VAN ALDEWERELT, welke mijne brieven naar Silezie insloot. Hij woonde alleen met ddne meid. Als ik er kwam, liet de meid mij op de vloermat staan, en riep mijnheer. Hij kwam dan, uit vrees dat het huis vuil zou worden, zelf aan de deur, en liet mij ook niet verder. Dit verdroot mij niet weinig, en ik was tegen den » trotschen huizen-gek" niet bijzonder vriendelijk. Niet verre van daar woonde de beroemde geleerde coIIMENIUS, in een klein huis. Deze ontving mij altijd heel voorkomend. Hij kende mijn vader zoowel in persoon, als door zijne ver- maardheid. 'T HUTS TE RIJSWIJK EN WILLEM III AAN TAFEL. Van den Haag gingen we naar Delft. Een half uur van den Haaligt het schoone lusthuis, 't Huis to Rijswijk (*), een g eigendom van den prins van Oranje. De prins was er toen; (*) Eigenlijk 't hula Nieuwburg. In 1697 word er de vrede met Frank- rijk gesloten. 't Gebouw is in 1783 afgebroken en de plaats tot hoven nangelegd. 't Sluiten van den vrede heeft men toen door 't oprigten eerier steenen naald willen verccuwigen. 212 NEDERLANIT en we gingen er been. Nadat we den lusthof hadden bezien, begaven we ons naar d' eetzaal; 't was joist toen men aan tafel ging. Men liet ons begaan, hoewel de prins zelf aan tafel was. Er was Been vertoon van grooten staat, en alles ging stil in zijn werk. We zagen den prins zitten, zijn gou- verneur en twee edellieden. De drie helden hadden den hoed op, en achenen van den prins niet veel werk to maken. On- der 't eten kwam er Bog een officier binnen, wiens rang we niet zijn gewaar geworden, en zette zieh, zonder to groeten, naast den prins aan tafel. Wederkeerig groette niemand den ingekomene. Nooit hadden we ons zulk een volslagen Bemis van vormen kunnen verbeelden, zoo we 't niet met onze eigene oogen gezien hadden. De schotels op tafel waren ook niet keurig, Er waren een paar kamerjonkers en bedienden, maar geen ver- dere stoet. We wilden joist heengaan, toen de gouverneur ons door een der pages liet vragen, wie we waren, en wat we wilden. We gaven onzen stand op en ons geboorteland, en zeiden, dat we den prins hadden willen zien. Toen 't ant- woord was overgebragt, werd ons een beker wijn aangeboden, om op de gezondheid van den prins to drinken. Dat deden wij en vertrokken toen (*). DE OPGEBRAGTE ENGELSCHE SCHEPEN TE GOEREE. Over Leiden sprekende, heb ik reeds verhaald van den vier- daagschen zeeslag, welken de Nederlanders op d' Engelachen hadden gewonnen. 't Schip van den vice-admiraal AYscuis was in den grond geboord; hij zelf gevangen. De vice-ad- mlraal BERKELEY bad 't leven verloren, en zijn schip was ge- nomen. Dit schip en een deel der verder veroverde achepen lag to Goeree. Ons tafelgezelschap besloot hierom tot een uit- stap naar die plaats. Op een maandagavond gingen we, tien stork, met de nacht- (") 't Blijkt nergens, dat LUCAE bij de spanning tusschen de staatsgezin- den en de voorstanders van den prins heeft stilgestaan; veel minder, dat ho partij heeft gekozen. Zijn verhaal kan niet partijdig wezen, zoo 't schijnt. Dit aangenomen, den verspreidt het, hoe eenvoudig, een helder licht over den toestand, waarin de 16jarige WILLEM III zich in zijne jeugd beyond; ten minste op 't oogenblik toen de jongste overwinning 't bewind zijner tegenstanders op nieuw had bevestigd, en 't uitzigt op eene omwenteling weggenomen. Iv 1606, ENZ. 213 schuit naar Delft, en waren er 's morgens om vier uren. Den vorigen dag had men er eenige honderd Engelsehe krijgsge- vangen, matrozen en soldaten, binnen gebragt en in de kapel van 't krankzinnigenhuis opgesloten. We gingen er heen. Er was veel kloek yolk onder, maar ook vele zieken. De zor- gelooze bewaking bevreemdde ons. Er stonden een paar arm- zalige musketiers voor de deur. De gevangenen hadden ze makkelijk kunnen overrompelen even zoowel als de wacht aan de poorten, en de vlugt nemen. To weten, in alle Holland- sche steden, die geene vestingen zijn, heeft men geene bezet- ting van eigenlijk statenkrijgsvolk, maar er worden stadssol- daten gehouden, onder den naam van stoepjes 't meest bekend, een volkje van weinig moed en dat weinig in tel is ('s). Van Delft gingen we, per schip, over Maassluis en de Maas, die hier ruim twee mijlen breed is, naar den Briel. Van hier gingen we met de gewone schuit naar Helvoetsluis, en den anderen morgen over 't Haringvliet, een breede arm der opene zee, naar 't eiland Goeree. Hier vonden we de veroverde Engelsehe schepen. Er waren er 15 (t), alle zonder beman- ning. De zeekapitein, die 't opzigt had, vergunde ons den toegang tot de schepen. Zoolang ik leef heb ik nooit zoo iota gezien. Alle schepen hadden metalen kanonnen; de kleinste veertig, de grootste zestig en zeventig. De meeste geleken moordenaarsholen. Zij zelven, de masten, waren niet alleen zeer gehavend en doorschoten, maar daar lag eene afgescho- tene hand, ginds een been, of ander ligchaamsdeel. Waarheen men zaa, alles was met bloed bemorst. Wij bestegen ook 't schip van den gesneuvelden vice-admi- raal BERKELEY. 't Voerde acht-en-negentig metalen stukken. De woon- en slaapkamer van den admiraal was een vorstelijk (*) Dat er to Delft ook stadssoldaten, of stoepies, waren, is mij onbe- kend. Nooit heb ik ze in de geschiedenis elders dan to Amsterdam en Leiden ontmoet. Intusschen, LUCAE heeft ze gezien. Men kan aan schnt- ters denken: maar die waren, vooral to Delft, zoo verachtelijk niet. In- tegendeel : „een Delftsche schutter was zoo goed als elders een vroedschap". (t) Dit getal is vreemd: DE JONGE, Geschiedenis van 't Nederl. Zee- wezen, heeft, op 't gezag van een brief van d. DE WITT, drie-duizend ge- vangenen, maar niet meer dan zes veroverde schepen in alles, D. II, St. 2. Welligt heeft LUCAE alle veartuigen, die 4 to Goeree zag, klein en groot, eigene en vreemde, voor prijsgemaakte schepen gehouden. 214 NEDERLAND IN 1666, En. vertrek. Kostbare tapijten rondom, fraaije stoelen, twee groote spiegels, 't bed met rijke gordijnen. D' Engelschen meenen gewoonlijk daardoor een grout voor- deel boven de Nederlanders to hebben, dat ze metalen stuk- ken voeren, waarmede ze tweemaal kunnen schieten, tegen de Nederlanders eenmaal met hunne ijzeren [?]. Bovendien bouwen de Engelschen hunne »oorlogschepen" van een bijzon- der vast soort van hout, dat in Ierland wordt gevonden [?], en niet splintert gelijk 't greenen en eikenhout der Nederlan- ders. Als er een splinter van een balk los vliegt, wondt en verwoest hij dikwijls meer dan twintig kanonkogels. - In dozen zeeslag heeft dit voordeel den Engelschen niet gebaat. DE MILITAIRE WEGEN TUSSCHEN RUSLAND EN BRITSCH INDIE (*)• Rrelk Europeaan slaat thans geen bekommerd oog naar den geduchten Indischen opstand tegen hot Engelsch bewind, en ziet met geen gespannen verwachting uit naar den afloop van dien? Het is eene worsteling der talrijke Indische bevolking tegen het blanke blaauwoogige ras, dat, in weerwil aller wel- daden, die zij bewezen hebben, door de opstandelingen niet anders, dan als vreemde indringers en verdrukkers beschouwd wordt. Wanneer bet den insurgenten gelukken mogt, Indie onafhankelijk to maken, dan begrijpen wij, boo onmogelijk het zijn moot, ook voor den magtigsten Europeschen Staat, zijne Overzeesche bezittingen op den duur to behouden, indien de bevolking dier bezittingen overmagtig is en geene sympathie gevoelt voor hare beheerschers. De Engelsche dagbladen en tijdschriften noemen de tegen- woordige Indische worsteling een strijd tusschen beschaving en barbaarschheid. Even zoo hebben zij den laatsten grooten oorlog tegen Rusland ook genoemd, nadat zij de lens: » onaf- hankelijkheid van het Turksche rijk", niet meer op den voor- grond durfden plaatsen. Met doze gegevens komen wij on- (*) Dit stuk is ons reeds ten vorigen jare door eene zeer geachte hand toegezonden. Gebrek aan ruimte heeft one tot nog toe vcrhinderd hot to plaateen. Do lezer gelievc dit echter in 't oog to houden. RED. DE MILITAIRE WEGEN TUSSCHEN EUSLAND, ENZ. 215 willekeurig tot do vraag : waarom slaan de beide vertegen- woordigers der barbaarschheid in de xlxe eeuw, Rusland en de Indische inaurgenten, de banden niet inddn om aan do Europeache beschaving eene doodelijke wonde toe to brengen met de vernieling van Engelands overwigt? Een Lord PALMERSTON, op den troon der Czaren gezeten, zou welligt de heerlijke gelegenheid om den gehaten mede- dinger to kortwieken, zich niet ongebruikt laten ontglippen. Maar de Russische barbaarschheid scbijnt deze staatkunde niet to volgen. En molten wij al geene bewonderaars zijn der ge- woue diplomatie van den Noordschen reus, wie zou niet met ons deelen in bet genoegen van uit een Petersburger regerings- blad den vurigen wensch to vernemen, dat Engeland gelukkig moge slagen in 't herwinnen zijner Indische bezittingen? Oogen- schijnlijk toch heeft Rusland bet in de magt om zich op bet gehate en hatende Engeland to wreken door gemeene zaak to maken met een NENA SAHIB c. s., door China, Afghanistan, Perzie en andere Aziatische mogendheden tegen Engeland to vereenigen, enz. en een geweldigen, maar zekeren slag to slaan'. Doch bet is of eene quaestie van tijd: wanneer? en de Noord- sche reus vindt den tijd nog niet rijp voor de uitvoering van lang voorbereide plannen, - of hij denkt inderdaad Chris- teli ker, dan de meeste mogendheden, en wil ten behoeve zijner persoonlijke wraakzucht of zelfs zijner persoonlijke be- langen, geen Mohammedaansch of Hindoosch rijk op de puin- hoopen van Engelands grootheid helpen stichten, - of hij wijst in 't cog der volken den schijn van veroveringszucht ver van zich af, nit wijze staatkunde, om door gematigdheid groo- ter invloed to verkrijgen en zijn land stark to maken door de veroveringen des vredes. Hoe bet zij, wij hebben gemeend onzen lezeren geene on- dienst to doen met de vertaling der volgende biadzijden, die wij in de Revue Britannique vonden. Zij maken bet slot nit eener reeks van artikelen, welke nit bet dagboek van den gewezen Franschen Luitenant-Generaal PERRIER ontleend zijn, een officier, die Perzie, Afghanistan en de naburige landen gedurende veracheidene jaren in vale rigtingen.heeft doorkruisd, en een allezins onpartijdig en bevoegd getuige in daze ernstige zaak schijnt to zijn. Hot bl}jkt daaruit, hoe gemakkelijk een 216 DR MILITAIRE WEGEN TUSSCHEN EUSLAND Russisch leger Indie zou kunnen binnendringen, vooral in dagen, ala de tegenwoordige, nu geene voldoende Europesche krijgsmagt het groote land in bedwang kan houden. Wel is waar, reeds meer dan zestig jaren lang heeft men er van ge- sproken, dat Rusland in staat zou zijn met eene landmagt maar India to trekken en aldaar de Britsche heerschappij to ver- nietigen. Maar daar men onbekend was in de geographic der landen tusschen den Oeral en den Himalaya, de Wolga en den Indus, wist men ook niets van de ongehoorde zwarig= heden, welke eene Europesche mogendheid overwinnen moet, om maar eenigzins vasten voet to houden in de steppen van Middel-Azie. Eerst in onze dagen zijn die zwarigheden refit bekend geworden, to gelijk met de zekerheid, dat Rusland ze alle overwonnen heeft, en dat thane de marsch van een Rus- siach leger naar Lahore veel veiliger kan worden volbragt dart naar Constantinopel. Doch hooren wij den Beer FERRIER: De Engelschen alleen - zoo schrijft hij - kennen de land- streken van Middel-Azie good. Zij hebben ze met de meeste zorg gedurende vele jaren onderzocht, maar zij hebben de be- rigten, die zij er van inwonnen, zorgvuldig geheim gehouden. Doze bezorgdheid is zeer natuurlijk; immers van die zijde al- leen vreezen zij eenen aanval op hun groot Indisch gebied. Ik ben niet verwaand genoeg van to beweren, dat ik een fielder licht over bet vraagstuk zal kunnen verspreiden, of veel toevoegen aan de inlichtingen, welke het publiek van Europa reeds bezit, want gedurende mijne omzwervingen in Turkestan en Afghanistan had ik noch voldoenden tijd, noch de noodige gemoedsrust om een zoo gewigtig onderwerp vol- ledig to bestuderen. Niet to min zullen mijne opmerkingen zekere waarde hebben voor hem, die de kansen berekent van de Russen en de Engelschen in de worsteling, die men reeds zoo vele jaren tusschen doze twee groote mogendheden voor- uit ziet. Ik zal ze dus hier mededeelen, doch onder vooraf- gaand protest tegen de mogelijke beschuldiging, dat ik gunsti- ger voor bet eene, dan voor bet andere yolk gestemd zou zijn. De bezwaren, welke eene Russisehe armde bij eenen aan- val van Indie zou ondervinden, zijn ongetwijfeld van ernsti- gen acrd; maar men kan zich verzekerd houden, dat zij meest EN BRITSCI3 INDIb. 217 bestaan in bet karakter der bevolkingen van Turkestan (*) en Afghanistan, veel meer althans, dan in bet gebrek der hulp- bronnen of in de natuurlijke hinderpalen der landen, welke de aanvallers zouden moeten doortrekken. Tot dus ver heb- ben de berigten, door MACDONALD KINNEAR en ALEX. BURNES geleverd, algemeen ten grondslag gediend der meening, die over bet door ons behandelde onderwerp gevormd is gewor- den. Deze twee reizigers hebben echter uit een zeer verklaar- baar oogpunt alle gegevens gezocht, opgenomen en bekend gemaakt, welke ten nadeele van den aanval luiden. BURNEs bovendien heeft alleen de moeijelijkste route onderzocbt. In zijn handschrift evenwel, dat ik verscheidene jaren geleden heb mogen gebruiken, en dat belangrijk verschilt van hetgeen hij noodig gekeurd heeft to laten drukken, geeft hij allezins de mogelijkheid toe, dat een aanvallend leper de woestijnen of steppen van Turkestan en Afghanistan kan doortrekken. De taak is niet ligt, maar toch zeer wel uitvoerbaar. Voegen wij er bij, dat de Engelschen eene groote kans hebben, om den aanvaller zegevierend of to slaan, - in gevalle zij maar wbl op hunne hoede zija, en in gevalle Been oorlog in Europa het Indie aan de noodige strijdkrachten laat ontbreken. In afwachting van wat komen kan, gaan de Russen voort met bet ten uitvoer brengen van hun geliefkoosd plan, om hunne veroveringen uit to strekken tot in het hart van Azie, en telken jare beproeven zij den Oxus en Khiwa nader bij to komen. Vroeger waren verscheidene ondernemingen van dezen aard mislukt we-yens den barren grond en het ruwe klimaat, maar sedert zeven of acht jaren hebben de Russen een ander stelsel, vroeger reeds door de Romeinen gevolgd, aangenomen, namelijk dat van langzame, maar zekere vorderingen to maken. Na de rivier den Oeral tot aan de Kaspische Zee toe afge- zakt to zijn, bereikten zij den mond van de Emba, en voeren deze rivier op tot vaar zij zich op den kortsten afstand van (M) Turkestan is de algemeene naam, die weder meer in zwang komt voor alle landen tusschen de Kaspische Zee, Perzie, Afghanistan, Indie, China en Rusland. De naam beteekent echter niet, als velen meenen: ,het stam- land of vaderland der Turken", maar is eene denkbeeldige uitbreiding van het kleine, afhankelijke gebied der stad Turkestan nabij de rivier Syr Darja of Jaxartes. De Perzianen geven aan doze landen den algemeenen naam Toeran. 218 DE MILITAIRE WEGEN TUSSCIEN RUSLAND bet meer Aral bevonden. Daar stichtten zij een fort en ves- tigden eene kolonie. Van dit punt of groeven zij eene reeks van kort op elkander volgende putten, zoodat zij onder bet genot van bet noodige drinkwater den Noord-Westelijken oever van bet meer Aral kunnen bereiken. Rondom die putten heb- ben zij posten van kozakken gesteld, die belast zijn. met bet bebouwen van den grond en bet scheppen van hulpbronnen, waar zij vroeger niet bestonden. Aldus zal eene armde bin- nen weinige jaren levensmiddelen en voeder in voldoende hoe- veelheid op dezen togt vinden, en zonder eenig bezwaar zich aan de kust van bet meer Aral nederslaan Do Russen hebben bovendien nog twee andere lijnen van putten daargesteld. De eerste, in de rioting van bet Noord- Oosten naar bet Zuid-Westen, verbindt de rivier Oerloo-Irghiz met den Noordelijken oever van bet Aral-meer. De tweede, die van Mung-Isjlak en Alexandrowsk, de nieuwe Russische posten in Turkomannie tegenover Astrakan, uitgaat, eindigt aan de monden van den Oxus. Met behulp dezer drie linien van versterkte en bewoonde posten rekenen de Russen Khiwa to kunnen bereiken, en wan- Deer zij eenmaal deze stad bemagtigd hebben, is bet onmoge- lijk vooruit to zien, waar zij ophouden zullen met voort to gaan (t). Het bezit van den Oxus is voor hen van dezelfde waarde als van den Indus voor de Engelsehen. Deze rivieren zijn de slagaders, die leven brengen in een land, bewoond door groote Tartaarsche stammen, en 't welk ontoegankelijk is langs eenigen anderen weg, daar bet omgeven is door steppen of woestijnen van stuifzand. Eens meesters van Khiwa, zullen de Russen met groot gemak al de stammen, die de boorden van den Oxus tot Badaksjan bewonen, aan zich onderwerpen, want zij zullen de rivier opvaren met de vaartuigen van bet (*) „ Inderdaad zijn de Russen langs dozen weg in 1853 to Zhiwa geko. men. Tien jaren waren gebruikt tot de toebereidselen dezer ezpeditie, die door een belangrijk legercorps word uitgevoerd." (Noot van den Eng. uit- gever van FERRIER'S Dagboek.) (t) „Men verzekcrt, dat de Russen sedert 1853 in hot vaste bezit zijn van Oergendsj, de hoofdplaats van den handel in het rijk van Khiwa, een consul hebben, residerende to Khiwa zelf, naast den Khan, en eindelijk dat zij den Oxus met stoombootcu bevaren." (Noot van den vertaler in de Revue Britann.) LN BRITSCII INDId. 219 land tot op drie uren afstands van Balkh, het oude Bactra, waar de scheepvaart ophoudt. BARNES, wiens geloofwaardig- heid in dezen boven alle bedenking verheven is, schrijft daar- over het volgende: ,,De bruikbaarheid eener rivier voor de scheepvaart hangt voornamelijk of van de hulpbronnen der land- streek, die zij hespoelt, en bepaaldelijk van den acrd en den voorraad van bout, then men er zich kan verschaffen. ,let aantal vaartuigen, die den Oxus bevaren, is voorzeker zeer beperkt, naardien ik het niet grooter schat, dan twee-honderd. Maar men kan er zeer ligt eene geheele flotille bouwen, om- dat de materialen er in overvloed aanwezig zijn. De con- structie dezer nieuwe schepen zou niet eens eene groote be- kwaamheid vereischen; - ik geloof, dat elk ongeveer een honderd-vijftig man zou kunnen bergen" (*). BARNES had er moeten bijvoegen, dat het gebruik van in- landsche vaartuigen op den Oxus het eenige middel niet is, wat door eene Russische armce zou kunnen gebruikt wor- den (t). Wanneer zij met al hun materiaal de oevers der rivier to lande volgden, zouden zij vele moeiten voorkomen en altijd slagvaardig zijn. Eene Russische legermagt zou aldus zonder eenig bezwaar van Khiwa op Khulm kunnen mar- cheren; of wel, wanneer zij de rivier bij Tsjardsjoei [Charjooe, Tschehardschui?], ongeveer in 't midden tusschen Khiwa en Balkh, verliet, zou zij Merv bereiken, en van daar langs de vruchtbare en volkrijke vallei van den Moerghab optrekkende, even gemakkelijk to Herat komen. Aan de oevers der rivieren zou zij geene de minste physieke binderpalen ontmoeten, en wat de woestijn tusschen Tsjardsjoei en Merv betreft, zij zou de daar aanwezige, doch zeer vergroote zwarigheden zeer wel (*) Latere berigten bevestigen allezins do exploitatie van bet meer Aral met zijne groote rivieren, den Syr en den Amoe (Jaxartes en Oxus), door de Russen, met toepassing van den stoom, wat thans op meest alle Aziatisch- Russische stroomen en wateren plaats heeft. Over 't geheel kan men de uit- legging der Russische grenzen naar deze zijde zich best voorstellen, wanneer men eene lijn trekt van den mond der rivier Koerkan in bet Zuid-Oosten der Kaspische Zee naar de plaats, waar de Oxus den 40sten grand Noorder- breedte doorsnijdt, en van deze plaats tot aan bet meer Balkasj. Wat ten Noord-Westen dier lijn ligt, is zoo good als Russisch gebied. VERT. (t) BIRNES heeft bet oog meest op den handel laugs den Oxus, PERRIER op bet militair vervoer. VERT. 220 DE MILITAIRE WEGEN TUSSCIEN RUSLAND kunnen to boven komen. Immers de Khans van Khiwa en de Emirs van Bokhava zenden jaarlijks eene expeditie naar Merv, waartoe zij in den regel tien- h twaalfduizend ruiters gebruiken, wat zij wel zouden nalaten, indien de woestijn zoo moorddadig ware voor menschen en dieren, als BIIRNES ze ons afschildert. Wanneer eene arm4e het onmogelijk beyond, aanhoudend in 't gezigt van den waterspiegel der rivier to marcheren, zou zij echter zonder eenig letsel op eenigen afstand, tot zes h acht uren ver binnen 's lands in de rigting stroom-opwaarts kunnen voorttrekken, altijd verzekerd, dat zij water genoeg voor hare behoefte zou vinden in de menigte putten, welke de herders voor hunne kudden gegraven hebben. Het getkLl dier putten zou zelfs in korten tijd en met kleine moeite belangrijk vermeer- derd kunnen worden, naardien men het water op eene diepte van 9 tot 12 voet pleegt to vinden. De losse zandgrond is uiterst gemakkelijk to bewerken; men zou hem alleen met eenige planken tegen het invallen dienen to beveiligen. De boschjes en de struiken zouden brandstof genoeg leveren. Voe- gen wij er bij, dat de steppen in den winter en het voorjaar overvloedig van gras voorzien zijn, en de paarden in dien tijd des jaars weide genoeg zouden vinden. Ik teeken deze feiten aan, om tegen de hardnekkig volgehouden bewering van velen op to komen, die zeggen, dat men in deze steppen niets dan zand aantreft. De Russen zelven weten volmaakt goed, waar en hoe zij deze gronden zouden kunnen gebruiken. Men leest een bewijs er van in de volgende plaats nit het boek van MIIRAWIEFF (*): ',Met de kennis, die wij thans hebben van deze landen, is de gelukkige uitslag der onderneming [de militaire expeditie tegen Khiwa] verzekerd. Een detachement van drie-duizend man, door een dapper en beproefd officier aangevoerd, zou dit land kunnen veroveren en behouden, welks bezit voortaan voor Rusland een noodzakelijk vereischte zal worden, om zijne handelsbetrekkingen in het Oosten nit to breiden. Te Khiwa zouden wij ons kunnen versterken met drie-duizend Russen, die er zich in slavernij bevinden, en met (*) Deze reiziger naar, en beschrijver van de Turkestansche landen, is niemand anders, dan de beroemde Generaal MURAWIEFF, de veroveraar van Kars. V ERT. EN BRITSCII INDI6. 221 dertig-duizend Perzianen, die met even veel ongeduld als de Russen de ellenden hunner ballingschap dragen (*). Wat de levensmiddelen betreft, daze zou men zich to Khiwa zelve in overvloed kunnen verschaffen." Men ziet dus, dat de Russen, even zoo wel als de Engel- schen, het bestaan erkennen van belangrijke hulpbronnen in die streken; hoewel de laatsten behagen vinden in het aan- kweeken der verouderde begoocheling, dat het den eersten on- mogelijk zijn zou, door de Tartaarsche woestenijen to trekken, ten einde hun gebied to bereiken. Zij moesten anders wel overtuigd zijn, dat Rusland zich niet zal laten terughouden door de hinderpalen, waarvan zij spreken, zoodra het maar ernstig besluit India aan to tasten. Buitendien rekent Rusland er op, dat het al die hinderpalen ontwijken kan door Perzie aan zijne onderneming to verbinden. Een legercorps, volkomen voor een veldtogt uitgerust, zou kunnen worden in.gescheept to Astrakan en to Bakoe en voet aan wal zetten in de baai van Asterabad, waar het zich voor den marsch zou kunnen gereed maken (t). De provincie Khorassan, welke dit corps zou moeten doortrekken, is eene rijke en wel bevolkte land- streek, waar hat zeer goed zou ontvangen worden, indien het maar eene goede krijgstucht bewaarde en zorgvuldig do ge- eischte levensmiddelen betaalde. De Russen zouden even ge- makkelijk to Kandahar kunnen komen, als de Engelsehen. Wanneer zij de route van Khorassan hielden, zouden zij do sehoonste vlakten met overvloed van granen, water en hout aantreffen. En indien zij, om nog beter to kunnen bestaan, zich in drie colonnes wilden verdeelen en aldus van Asterabad naar Herat oprukken, de landstreek zou hun daartoe eene voortreffelijke gelegenheid aanbieden. Do stad Herat, wier vestingwerken moesten worden her- (*) Maakt deze gruwel van menschenroof der Turkomannische en Usbek- ache stammen het Rusland niet evenzeer tot pligt er een einde aan to maken, ala de rooverijen van Algiers Frankrijk er toe drongen? Heeft Rusland op Khiwa niet evenveel regt ale Frankrijk op Algiers, en nog veel meer dan tngeland op Sind en op Oude? VERT. (1-) Reeds voor vele jaren hebben de Russen op een eilandje voor Asterabad eon matine-station aangelegd, zoo hot heette om de zeerooverijen der Tur- komannen to stuiten; doch hierop is in 1855 de nog veel gewigtiger aanleg gevolgd van eon militairen post op den vasten wal aan den Koerkan. VERT. MENGELW. 1858. x°. V. 16 222 DE MILITAIRE 1WEQEN TUSSCHEN RUSLAND steld, vereenigt, daar zij omringd is van eene menigte kleine versterkte plaatsen: Balkh, Andekoe, Sjibbergan, Meimana, Subzawar, Furrah en Lausj-Jowaine, alle geschikte gegevens voor eene uitnemende basis van operation van een leper tegen Indie. Natuurlijk zouden de Russen eerst de voorzigtigheid gehad moeten hebben van zich op die plaatsen magazijuen to verschaften. De Sjah van Perzie heeft nooit deze zorg ge- nomen, en toch laat hij meermalen geheele legercorpsen van 30 tot 60,000 man door Khorassan marcheren, die aan niets gebrek hebben en alleen door requisition onderhouden worden. De boeren hebben nooit beproefd dezen last to ontduiken, al- hoewel zij telken male mishandeld en geplunderd worden door de ?erziaansche troepen. Zij bebben zich altijd zonder weder- stand onderworpen; en wanneer zij dit reeds doen aan eene armde, die met willekeur en geweld handelt, wat zouden zij niet doen voor eene Russische armde, die stiptelijk de levens- middelen betaalde, welke men haar verschafte? Wanneer doze armde vervolgens haren togt naar Kandahar wilde voortzetten langs den karavanen-weg over Dsjamberan, Giraneh, Wasjir en Girisjk, dan zou de geschiktate tijd daarvoor zijn hot einde van den winter, of het begin van de lente. Op then tijd des jaars is er ruimte van water in de steppen, de we6rsgesteld- heid zacht, de lucht helder. De levensbehoeften zouden van het Noorden en hot Westen kunnen worden aangevoerd, indien het land, dat men doortrok, zo niet in genoegzame hoeveel- heid opleverde. Waren de inwoners maar verzekerd van het geringste voordeel, zij zouden bij gansche scharen hunne pro- ducten in het kamp ter markt brengen. Zelfs wanneer YAR- MOHAMMED, de despotieke vorst van Kandahar, een veldtogt onderneemt, bieden de landlieden in lange treinen de vruch- ten hunner vlijt aan het leper to koop, ofschoon zij bij hem maar weinig winst en zeer weinig veiligheid vinden. Mogten onvoorziene omstandigheden de Russische legermagt verhinderen om Herat to verlaten vddr het einde der lento, dan zou zij zich regtsaf naar Subzawar en Furrah moeten wenden, om achtervolgens de valleijen der rivieren Haroet, Helmund en Urghend-ab door to marcheren, in welke men tot Kandahar toe nimmer gebrek aan levensbehoeften en water zou ondervinden. Van daar tot Sjikarpoer aan den Beneden- Indus zou zij door woeste steppen do hoogten van Boelan Ev BRITSCII INDId. 223 moeten winnen. Maar hoewel ik dezen laatsten togt nooit gemaakt hob, meen ik alien grond to hebben om to gelooven, dat, hij volstrekt geene ernstige bezwaren voor een oprukkend leger zou veroorzaken. De zegevierende marsch der Engel- sche troepen in 1839 naar Kandahar is daarvoor een afdoend bewijs. En deze troepen hadden flog wel de hoogten van Bolan to beklimmen, terwijl de Russen in het veronderstelde geval die maar hadden of to dalen. - De Indus is tot hier- toe door de Engelschen meestal beschouwd als hunne beste verdedigings-linie, maar zou hij geschikt zijn om den vijand tegen to houden? In alien gevalle mag men aarzelen met doze vraag bevestigend to beantwoorden. Wanneer de Russen eons den Indus bereikt hadden, zou het groote moeite kosten hen to beletten doze rivier over to steken. Bijzonder zijn er twee punten, Attock in het Noorden en Bukkar in hot Zuidon, waar de overtogt zeer ligt kan geschieden. De Engelachen zullen wel niet nalaten deze punten krachtdadig to verster- ken (*); maar de Russen zijn buitendien van hunne zijde ge- noeg verzekerd, dat de Indus op zeer vele andere plaatsen kan worden overgestoken, in weerwil van zijn sterken stroom, zijne geduchte breedte en zijne steile oevers. Om doze onder- neming nit to voeren, is het niet eens noodig een lastig en omslagtig corps pontonniers mee to voeren. Eenvoudige horden op ledige, met wind gevulde lederen zakken, gelijk men ze in het Oosten overal zich met weinig moeite verschaffen kan, zouden in 24 uren gereed zijn en in genoegzame hoeveelheid bijeen om een geheel armee-corps naar den linker-oever to verplaatsen, waar hot oogenblikkelijk de wrokkende provin- cien Sind en Guzjerat in opstand zou brengen. Het zou ongetwijfeld noodig zijn, dat Rusland, v66r hot eene zoo groote onderneming waagde, zich eerst meester maakte van Khiwa, Bokhara en Balkh, maar het zou volstrekt niet noodzakelijk zijn, als zeer vele schrijvers beweerd hebben, dat het do Tartaren uitroeide. Twee Perziaansche a£deelingen aan de Westelijke grenzen van Turkestan zouden voldoende zijn om de bewoners van dat land onschadelijk to waken, en do operatie-linie der Russen, beinnende van Khulm en Balkh, g (*) Volgens sommige berigten uit Indie veraterken de Engelschen wer- kelijk deze punten. VERT. 16 224 DE MILITAIRE WEGEN TUSSCHEN RUSLAND en voortgaande door Sjibbergan, Meimana, Herat, Subzawar, Furrah en Lausj-Jowaine, zou zonder eigenlijken tegenstand van die zijde Kandahar bereiken. Had Rusland zich eenmaal in de beide voornaamste steden van Afghanistan, Herat en Kandahar, gevestigd, dan zou het, door de gelijktijdige aan- wending van zijn goud en zijne bajonnetten, eene beslissende stem erlangen in de even talrijke als wijd uiteenloopende twist- vragen, welke Middel-Azio verdeeld houden. Het zou ter- stond alle stamhoofden om zijne vanen vereenigen, wanneer het openlijk verklaarde Indio to willen veroveren om de oude vorstenhuizen, welke door de Engelschen onttroond zijn, in hunnen rang to herstellen. De tegenwoordigheid alleen van Russische troepen in het schiereiland zou bij de inlandsche bevolking oogenblikkelijk een vijandigen zin jegens de Engel- schen opwekken. En dozen, die in het binnenste van hun eigen grondgebied bedreigd zouden zijn, zouden verpligt wezen om de keur hunner troepen, namelijk hunne Europesche rege- menten, to bezigen tot het bedwingen der revolution, die al- lerwaarschijnlijkst in de meest uiteenloopende rigtingen zouden uitbarsten, bijzonder bij de Seiks, de Mahratten en de be- woners van Sind. De Cipayers, wanneer zij gedresseerd en aangevoerd wor- den door Engelsche officieren, schijnen ver nit to munten boven de Aziatische troepen, en echter hebben de laatste in India geleverde veldslagen bewezen, dat zij niets beteekenden tegen eenen wel beraden vijand (*). Zij zouden nooit de Seiks noch de Mahratten geslagen hebben, indien de Engelsche regemen- ten, aan hunne zijde vechtende, de overwinning niet hadden verzekerd ten koste van ontzaggelijke verliezen. Ik betwijfel hot zeer, dat zij langer dan vijf minuten den schok der aan- vallende Russen of het vuur hunner artillerie zouden uithou- den. En wanneer Engeland eens gelijktijdig in een Euro- peschen oorlog gewikkeld was, zou het Britsche gouvernement naar Indid maar weinig talrijke versterkingen kunnen afzen- den, waarvan nog drie vierde deelen welhaast bezwijken zouden (*) Deze volslagene militair-morele onwaarde der Cipayers wordt tot dus ver uit hunuen opstand tegen Engeland nog niet bevestigd. Welligt was zij eene vrucht van gebrek aan sympathie voor de Engelachen. Vroeger toch wend hunse dapperheid geroemd. VzsT. EX BRITSCII IND1S'. 22'5 under den verdelgenden invloed van bet klimaat gedurende de eerste twee maanden van hun verblijf aldaar. Deze sterfelijk- heid is een doorgaand feit, 'twelk alle nit Engeland komende detachementen treft, in weerwil aller voorzorgen am ze traps- gewijze to acclimateren, door ze eerst to Gibraltar, to Malta, to Aden of aan de Kaap de Goede Hoop in garnizoen to leg- gen, voor dat zij naar Indie gezonden warden. De verliezen van dozen aard moeten voor een grout deel warden toege- schreven aan de al to stevige voeding en bet vele gebruik van geestrijke en gegiste dranken, waarin do Engelsehe soldaat zijn onderhoud vindt. De Russische soldaat, die veel matiger en niet minder dap- per is, zou evenzeer den nadeeligen invloed van het klimaat ondervinden, maar in veel minderen graad, bovenal, wanneer de troepen genomen waren nit de contingenten der Zuidelijke provincien van het keizerrijk. De Russen voeren met zich niets dan het volstrekt noodzakelijke, terwiji eene Engelsche armde van 25 h 30,000 man, am dapper to kunnen vechten, con trein noodig heeft van 60 h 80,000 muilezels en kameelen, behalve de olifanten met een evenredig getal bedienden, alles ten behoeve der bagage (s). Om bet onderhoud hunner troepen to verzekeren, hebben de Russen alleen noodig zulke gene- raals, die braaf genoeg zijn am de oneerlijkheid to bedwingen, welke men to regt aan hunne militaire administratie verwijt. Ik vermeet mij niet to beoordeelen, of Rusland op dit oogen- blik [1853] bij magte zou zijn am den inval in Indie met goed gevolg to ondernemen, of dat het na eenige hervormingen en na eenigen tijd dit zou vermogen. Ik heb alleen uit een mili- tair oogpunt do mogelijkheid van then inval overwogen. Doch em zelfs den schijn van partijdigheid to vermijden, wil ik thans de verdedigingsmiddelen opgeven, waarover de Engelsehen, naar bet mij voorkomt, zouden kunnen beschikken. In de eerste plaats zou het voor de Russen schier ondoeniijk zijn, Indie bij verrassing to overvallen, want bet Britsch-In- disch gouvernement is altijd naauwkeurig onderrigt van wat (*) Dat dit niets to veel gezegd is, kan de niet-militaire lezer (den mili. tairen is dit alles toch wel bekend) bevestigd vinden in do schoone Verhan- deling van den Heer w. a. xxoor, Bijdrage tot do kenuis der Indisehe Krijgwaken, in Do Gids van 1849, D. II, bl. 245 en volgg. VERT. 226 DE MILITAIRE WEGEN TUSSCHEN RUSLAND or voorvalt in Rusland of Perzie, en zal tijdig genoeg zijne maatregelen kunnen nemen, maatregelen, voldoende geaven- redigd aan de grootte van het gevaar. De kansen om in Af- ghanistan to opereren, zullen altijd gunstig zijn voor de En- gelachen, die dit land, dat zij vroeger bezet hielden, volmaakt kennen. Het zou hun overigens zeer gemakkelijk vallen, om van Sjikarpoer aan den Indus tot aan de oevers van den Hel- mund, over Kelat, door een land, dat geheel onderworpen is aan hunnen invloed, een militairen weg aan to leggen. De afstand van Kelat naar den Helmund overtreft Been 40 of 45 farsangs (50 h 60 uren gaans), die thans wel gedurende twee derden van het jaar woest en onbewoond zijn, maar vroeger bevolkt waren door talr{jke bewoners. Niets verhindert de Engelachen, om op korte afstanden van elkander putten to graven en rondom deze kleine militaire en landbouwende posten daar to stellen, die tot stations konden dienen. Zij zouden op die wijze de mogelijkheid waarborgen, om in elk jaarge- tjde de vallei van den Helmund to kunnen bereiken, van waar zij to Herat in zes of zeven dagmarschen konden komen (*). De karavanen van Perzie en Turkestan, die thans genood- zaakt zijn, den omweg over Kandahar to nemen, zouden zich haasten dezen nieuwen weg to gebruiken, ala veel korter, doelmatiger en veiliger, dan de gewone, en hun aanhoudend doortrekken zou bet land verrijken en meer productief maken. In ddn woord, wanneer de Engelachen er op rekenen konden, dat India rustig bleef, terwijl zij Afghanistan verdedigden, zouden de kansen in hun voordeel zijn, want zij zouden een punt van 't allergrootste gewigt vooruit hebben, dat zij ope- reerden op een korten afstand van hun eigen land, en in geval van nederlaag derwaarts konden wijken, om zich oogenblik- kelijk weder to herstellen en in staat to zijn tot het hervatten van een offensief stelsel. In then tijd zouden de Russen, ge- scheiden van hun land door onmetelijke afstanden, onophou- delijk aan de verraderijen hunner zoogenaamde bondgenooten (*) Maar waarom hebben de Engelachen in den laatsten Perzischen oorlog van doze route geen gebruik gemaakt om Herat to ontzetten? Ontbrak het hun daartoe aan disponibele troepen? of gaven zij om andore redenen do voorkeur aan eeno gecombineerde zee- en land-eapeditie in do Perzisehe Golf ? VEnT. EN BRITSCH INDIe. 227 zijn blootgesteld, wier trouw zij slechts ten koste van goud zouden kunnen behouden. Eene enkele nederlaag zou hen vernietigen en de onmisbare voorwaarde tot wel slagen zou voor hen zijn eene altijd durende zege (*). Sir ROBERT SHAKSPEARE zeide in 1843 aan den Khan van Khiwa: IIWjj bezitten een tuin; dat is Indie. Hij heeft tot beschutting de versterkte steden van Tartarije en Afghanistan. Als de Russen zich meester maken van deze steden, dan zijn zij meester van onzen tuin." Sir ROBERT had gelijk, en ik ben bet geheel met hem eens. De Indus formeert eene liar- riere, die onoverkomelijk is voor Aziatische legers; en acbter zijne wateren kunnen de Engelsehen den spot drijven metalle aanvallen van inlanders; maar wanneer er spraak is van een aanval der Russen, dan moeten zij bewegingen voorwaarts maken. De Indus moot dan door hen beschouwd worden als eene laatste linie van defensie; want zoo de Indiers, die gewoon zijn, deze rivier to beschouwen als eene onover- komelijke hinderpaal, haar zagen overgetrokken door eene Noordsche legermagt, zij zouden gelooven, dat do zaak van Engeland reddeloos verloren was. De tegenwoordige meesters van India moeten dus, steunende op de twee heerlijke bruggenhoofden van Attock ten Woorden en Sjikarpoer ten Zuiden, zich voor good vestigen in Afgha- nistan en de twee hoofdsteden van dit land, Kaboel en Kan- dahar, bezetten. Wanneer de Russische krijgsmagt langs den Oxus over Balkh en Khulm oprukt, moeten zij van Kaboel of door den pas van Bamaijan positie nemen to Heibak, waar bet berg-gebied van den Hindoe-Koesj eindigt. Wanneer de vijand van Herat aankomt, moeten de Engelsehen hem van Kandahar to gemoet trekken. Op beide linen zullep zij , in geval van nadeelig oorlog voeren tusschen Afghanistan en den Indus, voortreffelijke vaste plaatsen kunnen verdedigen om (*) Wij zijn geene militairen, maar wagen tech de vraag; of deze laatste bewering van FERRIER nog zou doorgaan, indien de Russen Tsjardsjoei aan den Oxus en Merv aan den Moerghab tot arsenalen en magazijnen inrigtten , en hunne kozakken do Turkornannen in bedwang hieldenj FERRIER toch kon niet weten, dat do Russen werkelijk reeds meesters zijn van hot Kha- naat van Khiwa. VERT. 228 DE MILITAIRE WEGEN TUSSCIIEN RUSLAND, EXZ. den overwinnenden vijand lang op to houden. Tot elken prijs, wij herhalen het nog eons, moeten zij de Russische legermagt beletten om tot den oever der rivier door to dringen. Eindelijk mag Engeland bij deze uitnemende verdedigings- middelen van stoffelijken aard allezins voegen de groote be- kwaamheid zijner diplomaten, die to zijner gunste eene krach- tige afwending in Perzie zouden kunnen bewerken. De No- madische volkstammen in het Zuiden van dat rijk zijn, even- zeer als die van Beloedsjistan, zoo gesteld, dat zij bij den eersten wapenkreet zouden opstaan en de thans regerende Russisch- gozinde dynastie doen sidderen voor haar behoud (*). Onder de vorsten, die den Sjah omgeven, zijn er verscheidenen, die loon trekken van het Indisch gouvernement. Bovendien zal de Perzisohe monarch, wiens Russisch-gezindheid alleen aan vrees moet worden toegeschreven, maar die toch heimelijk een ingeworteld en billijk wantrouwen voedt tegen de dreigende magt van het Noordsche rijk, zich niet ligt laten wegslepen tot eene hartelijke en opregte verbindtenis met die zoo ge- duchte mogendheid. Wij voegen er flog bij , dat Perzie niets to vreezen heeft van Engeland, zoolang dit zich Been meester maakt van Herat. Met don woord, om een aanval op Indict voor to komen moet Engeland zich gereed houden om Rusland to kunnen aanvallen. Do Czaar wacht slechts den val van den Kau- kasus of om zich op Afghanistan to werpen, en de herhaalde slagen, welke bij aan de Circassiers toebrengt, bewijzen, hoe- zeer hij [NISOLAAS I] verlangt hunne onderwerping to vol- tooijen, om daarna zijne wapenen to keeren naar Turkestan, dat nu reeds ingesloten is door Moskovische forten. Van den Oxus tot Herat is de reis kort en gemakkelijk. De Russi- ache bataillons zullen haar kunnen afleggon in tien dag- marschen, en wanneer zij dat punt gewonnen hebben, welk menschelijk verstand zal het punt aanwijzen, waar zij hunnen togt zullen eindigen? (*) Dit is evenwel in den laatsten Perzischen oorlog to vergeefs door de Engelsehen beproefd, in weerwil aller overwinningen en gunstige kansen voo; ecuc revoltereude bevolking in de Z.-W. provincien van Perzie. VEBT. DE REIZEN VAN Dr. H. BARTH IN AWRIKA. 229 DE REIZEN VAN Dr. H. BARTH IN AFRIKA. (Vervolg van blade. 203.) Terwijl het reisgezelsehap in Tintellust vertoefde, ondernam BARTH een uitstap naar Agades, de residentie van den sultan, onder wiens gezag ook de Kelowi staan. Zijn bezoek aan deze in Europa naauwelijks bij naam bekende, doch in Afrika wijdvermaarde stad was belangrijk, niet enkel omdat bet tot de zending der reizigers behoorde, zoo mogelijk een handels- verdrag tusschen den sultan en de Engelsche regering tot stand to brengen, want de pogingen daartoe bleven vruchteloos, maar vooral wegens de interessante geschiedkundige en ethno- graphische bijzonderheden door den weetgierigen navorscher daar verzameld. In gezelschap van zijnen dienaar MOHAMMED uit Tunis en nog een jeugdigen inlander begaf hij zich den 4den October op weg. De landstreek, die hij doortrok, was schilderachtig en vol afwisseling; hooge bergruggen en enkele vreemd gevormde toppen, groene vlakten en vruchtbare dalen volgden elkander op. Op sommige plaatsen toonde zich eon overvloed van tropische planten en een rijkdom van dieren. Menigvuldig zijn op bet hooge bergland van Air de leeuwen, vooral in de schraal bevolkte, bergachtige oorden. Hot laatste gedeelte van den weg liep al hooger opwaarts naar het uit- gestrekte plateau, waarop Agades ligt. Agades werd gesticht in 1460, waarschijnlijk door eenige verbonden Berberstammen, die haar bezaten tot in 1515, toen zij veroverd werd door HADJ MOHAMMED ASKIA, den magtigen beheerscher van bet Sourhay-rijk. De veroveraars schijnen zich met de vroegere bewoners vermengd to hebben, daar nog heden de type van beide natien in Agades op to merken is en een dialect der Sourhay-taal daar gemeenlijk wordt ge- sproken. Een geheel nit de vermenging der beide natidn ge- sprotene stam draagt den naam Ighdalen, en bewoont eene kleine stad in de nabijheid van Agades, die Ingal geheeten wordt. Doze stichting is aangelegd met het bepaalde oogmerk om eene tusschenplaats op to rigten voor den handel van Gogo, de hoofdstad van bet Sourbay-rijk, met Egypte aan de eene zijde en met Tauat aan den anderen kant. Het 230 DE REIZEN VAN Dr. I3. BARTH voornaamste handelsartikel van Gogo was goud, even als in vroegeren tijd van Agades. Agades had zelfs een eigen ge- wigt voor het goud, den Mithkal (twee vijfden van een Spaan- schen daalder), welk gewigt nor, tegenwoordig, ofschoon er geen korrel goud meer op de markt komt, tot eenheid dient bij alle prijsbepaling. De stad moet eenmaal in hoogen bloei gestaan en grooten rijkdom bezeten hebben; daar zij, onder- worpen aan de koningen van Sourhay, eene schatting van 150,000 dukaten jaarlijks opbragt. Sedert echter Gogo in 1591 tot eene provincie-stad van Marokko ward vernederd, en zijjn goad aan den magtigen keizer van dit rijk leverde, ver- loor ook Agades zijne welvaart en werd langzamerhand ge- bragt tot den staat, waarin het tegenwoordig verkeert. Bin- nen den wijden omtrek zijner muren, die 50,000 inwoners zou kunnen bevatten, leven er ongeveer 7000 in 6 a 700 huizen. De gansche stad toont de sporen van verwoesting; zelfs in de aanzienlijkste wijken liggen vela woningen in puin; van de talrijke Moskeeon zijn maar enkele overa ble-ven; op de ledige marktpleinen zitten hongerige gieren (Neophron pero- nopterus) loerend en gereed op alien afval toe to ijlen. Alleen met zout, gierst en mais (Holcus Sorghum) wordt nog eenige handel gedreven. Opmerkelijk is, dat geen gemunt geld, ook geen goud, zilver of schelpen, in omloop zijn op de markt; de prijs wordt altijd in andere koopwaren van verschillenden aard betaald. De nijverheid bepaalt zich tot lederwerk, dat meest door vrouwen vervaardigd wordt, en tot fijn smidswerk. De smeden genieten algemeen in Midden-Afrika groot aanzien en dragen den eertitel Mallem. - De huizen in Agades zijn meest van twee verdiepingen, van steen of leem opgetrokken met een plat dak en een ruimen binnenhof, waar de ruime leger- stede gewoonlijk op eene schaduwrijke plek wordt geplaatst. Dikw(jls vindt men hier ringduiven, geiten en jonge struis- vogels. De geheele inrigting der leefwijze en huishouding toont cene neiging tot gemak en vreedzame rust. Het merkwaardigste gebouw van de stad is de Messalladje, do voornaamste Moskee, met een forschen, hoogen toren. Do toren steekt ruim 90 voet boven het eigenlijke bedehuis nit, heeft aan de basis 30 voet middellijn en 8 voet aan den top. Hij is vierkant, op het midden der hoogte met een uitatek aan elke zijne voorzien, als naar het model van den schoonen IN AFRIKA. 231 waaijerpalmboom. Van historisch gewigt is het gebouw niet, daar hot eerst in 1844 opgerigt werd. Toen BARTH zich no-, maar kort in Agades beyond, werd hij getuige van een bijzonder voorval, gewigtig vooral als eene bijdrage tot do kennis van de zeden en het karakter des yolks, namelijk: de inbuldiging van een nieuwen sultan. De plegtig- heid zelve was hoogst eenvoudig. De nieuwe vorst ABD-uL- HADIRI werd nit zijne woning naar een openbaar gebouw go- leid, waar de hoofdmannen der drie stammen, van welke de vorstenkeuze afhangt, hem verwachtten. Daar aangekomen werd hij door de aanvoerders van twee dier stammen uitge- noodigd, plaats to nemen op den )Gado", eene soort van divan, doch zoo, dat zijne voeten op den vloer bleven rusten, waarna de vertegenwoordigers van den derden stam hem zeiden, dat hij de voeten tot zich mogt trekken. Toen hij alzoo op Oos- tersche wijze zich gemakkelijk had neergezet, was hij in zijne waardigheid bevestigd. Tot de inhuldiging was een hooge feestdag uitgekozen, en terstond na de plegtigheid trok men in processie naar een buiten de stad gelegen bedehuis. Hot was een interessante optogt: aan het hoofd reed do sultan, begeleid door muzikanten, gezeten op een uitmuntend paard. Over hot onderkleed van boot weefsel uit katoen en zijde droeg hij den blaauwen burnous, then BARTH hem gebragt had als een geschenk van de koningin van Engeland. Aan de zijde had hij cone kromme sabel met gouden gevest. Naast hem reden de beide hoogste staatsdienaren; dan volgden de adju- danten des sultans en de boofdlieden der beide eerste stam- men, alien to paard en in voile wapenrusting. Achter dozen eene lange rij van Kelowi, meest op kameelen, en eindelijk de inwoners der stad, deels to paard, deels to voet. Het ge- zigt dezer schaar in bonten tooi en veelvoudig afwisselenden opschik maakte een vreemden, dock niet onaangenamen indruk. BARTH bleef omstreeks drie weken, tot den 308{8° October, in Agades. Zoowel bij den sultan als bij de burgers vond hij eene welwillende, vriendschappelijke ontvangst. Hij kon den vorst wel niet bewegen om het namens de Britsche regering hem aangeboden handelsverdrag to onderteekenen, maar hij verkreeg toch brieven van aanbeveling aan de stadhouders van Kano, Katsena en Daura. Weldra maakte hij zich gereed om ook doze plaatsen to 232 DE REIZEN VAN D''. II. BARTH bezoeken. Hot reisgezelsehap was niet meer in Tintellust, toen BARTH daar terugkwam, maar had zich met den hoofd- man ANNUR naar een dal, Tinteggana, ten Zuiden der stad, begeven, waarheen de Sheich gewoonlijk ging op hot einde van den regentijd om de landlucht to genieten. Hier moest men den terugkeer afwachten der zout-karavaan van Bilma, eer de hoofdman de reizigers naar Sindar kon begeleiden. Hot ongeduld der Europeanen klom dagelijks, toen de karavaan steeds uitbleef. Doch eindelijk, den 12dcn December, kwam zij aan en men too- op marsch naar het Zuiden. De troop vertoonde een bont gewemel. De geheele volkstam was in beweging; mannen, vrouwen en kinderen, lastdieren en vee, huisraad en gereedschappen, ja zelfs de draagbare woningen werden me5gevoerd. Onder een luid gejuich brak de karavaan 's morgens op, de trommels werden geroerd en in militaire orde volgde de eene afdeeling op de andere; vrolijk ging de reize voort. Een enkel artikel, het zout, bragt al deze leven- digheid to weeg. In de dorste, onvruchtbaarste plaatsen der woestijn vindt men rijke zoutbeddingen, terwijl uitgebreide landstreken van het vruchtbare binnenland geheel verstoken zijn van dit onontbeerlijk levensmiddel. Zoo wordt het un- derling verkeer der volkeren, de ruiling der wederzijdsche be- hoeften, hier door de natuur zelve geboden en noodzakelijk gemaakt. De bewoner dezer onherbergzame streken gaat naar de zoutmeren, belaadt honderden en duizenden zijner last- dieren en onderneemt de maandenlange reis naar vruchtbaarder oorden, wier bewoners gaarne hun koren en de producten hunner nijverheid hem in betaling geven voor zijn zout. De zoutkaravaan der Kelowi bedroeg in dit jaar 3500 kameel- vrachten, met eene waarde van 150 millioen kurdi of 60,000 Spaansche daalders. Den 3den Januarij 1851 bereikte de karavaan het gebied der Tagama-Tuaregs; een heuvelachtig land met menigvuldige plan- ten en vruchtbare weiden, waarop groote kudden runderen met bulten voorzien (zebou), schapen en paarden hun voedsel vinden. Doze volkstam is goring in aantal. De Tagama leg- gen zich vooral toe op de jagt en de veeteelt, terwijl eenigen deelnemen aan den zouthandel. Hunne dorpen hebben een ar- moedig aanzien. Hier vindt men voor hot eerst de met leder gedekte, van takken gevlochten button, die verder Zuidwaarts IN AFRI1A. 233 algemeen in gebruik zijn. De talrijke kudden schapen, die de reizigers hier bemerkten, droegen Been wol, maar haren. Reeds hier duidde de welige plantengroei zoowel als het hooge riet en enkele stilstaande meertjes eene grootere voehtigheid van den grond aan en dus een hoogeren graad van vrucht- baarheid; en weldra ook betrad ons gezelschap in het gebied Damerghn, de korenschuur van Asben, die gezegende streken van Midden-Afrika, die, hoe weinig de nijverheid daar ook ontwikkeld zij, niet enkel hare eigene bevolking voeden, maar ook vreemde landen kunnen verzorgen. Dorpen, stoppelvelden, groentetuinen, grazende runderen en paarden gaven hier den indruk van vrede en veiligheid. De zwarte bewoners snelden de reizigers to gemoet met allerlei koopwaren, vooral levens- middelen. Na de lange woestijnreis was het gezigt van deze bedrijvigheid bijzonder aangenaam voor de Europeanen. Zij kwamen den 7d°" Januarij in het dorp Taghelel aan, waar BARTH en OVERWEG zich scheidden van RICHARDSON. Men had nu streken bereikt, waar het mogelijk was zonder groot gevaar afzonderlijk to reizen, en daar de financidn van de expeditie zich in een uiterst slechten staat bevonden, werd na gemeenschappelijk overleg besloten, dat ieder op zich zelf beproeven zou wat hij alleen en zonder opzien to verwekken kon uitvoeren, tot dat er nieuwe onderstand uit Europa zou zijn aangekomen. RiCHARDSON wilde regtstreeks over Sinder naar Kukaua, OVERWEG naar Gober en Maradi, BARTH met de zoutkaravaan over Katsena naar Kano gaan, om RICHARDSON in April to Kukaua weer to ontmoeten. In het dagboek van RICHARDSON vond men later doze aanteekening: »Wij namen met eenige ontroering afseheid van elkander, dewijl reizigers in Centraal-Afrika, die zich van elkaar scheiden en versehil- lende wegen inslaan, er niet vast op kunnen rekenen, dat zij alien weder to zaam zullen komen. " - 't Was of de man toen reeds een voorgevoel had van het hem wachtend lot; waar- schijnlijk gevoelde hij ten minste wel, dat zijne gezondheid op de reis geleden had, en dat het drukkend warme klimaat niet gunstig op hem werkte. De beide Duitschers bleven no-, bij elkaar tot in do stad Tessaua. Van daar volgde BARTH de Zuid-Westelijke rigting naar Katsena. De reis derwaarts voerde hem door eene streek, waar zich in vorige tijden een druk en bloeijend leven in tal- 234 DE REIZEN VAN D'. II. BARTH rijke steden en dorpen toonde; doch in den aanvang dezer eeuw begonnen de Mohammedaansche Fellatah uit het aan- grenzend gebied alle andersdenkenden in de godsdienst op de gruwzaamste wijze to vervolgen, en maakten dit landschap tot het tooneel van den voortdurenden strijd tusschen Islam en Heidendom. Zij verdreven onder sultan BELLO den koning van Katsena nit zijne hoofdstad en verwoestten ook zijne laatste sehuilplaats Dankama; nog in 1849 bestormden zij de ver- sterkte 9tad Gasaua. Tegenwoordig is dit gebied voor het grootste gedeelte met bosschen bedekt, waarin vooral vale Dum-palmen en Tamarinden opgemerkt worden, en levert voor reizigers vele gevaren op. - Evenwel kwam BARTH, zonder door eenige noodlottige ontmoeting to zijn opgehouden, den 20°ton Januarij to Katsena aan. Hier had hij de eigenlijke grenzen bereikt van het gebied der Fellatah; van then merk- waardxgen stam, die langzamerhand van de oevers van den Senegal of zich over een groot deel van Midden-Afrika heeft verspreid, in het eerst als een herdersvolk stil en vreedzaam levende van de opbrengst hunner kudden runderen, doch steeds toenemende in magt en sterkte, langzamerhand in de politieke betrekkingen zich mengende, tot zij eindelijk, door de geest- drift voor den Islam aangedreven, de wapens opvatten en zege- vierend nieuwe rijken stichtten op de puinhoopen der oude. Hun magtige beheerscher zetelt in Sokoto, terwijl Katsena door een stadhouder bestuurd wordt, die echter in vele op- zigten onafhankelijk regeert en dikwijls met den titel van sultan vereerd wordt. In de 17° en 18° eeuw was Katsena de eerste stad van dit deel des rijks Sudan, zoowel door den handel als in staatkundig opzigt. Zij is omgeven door een ringmuur van ruim 35 voeten hoogte en 30 voet dikte, die tot heden w5l onderhouden is. Haar omtrek bedraagt 14 Engelache mijlen en bevat ruimte voor zeker 100,000 menschen, doch slechts een klein gedeelte wordt bewoond door eene bevolking van 7 A 8000 inwoners. BARTH werd hier door den gouver- neur bijna met geweld opgehouden, daar deze een aanzienlijk geschenk van hem verlangde. -let was den reiziger bij zijne bekrompen middelen zeer moeijelijk om aan dat verlangen to voldoen; doch eindelUk wilt hij den stadhouder tevreden to stellen en kon den 28°ten Januarij de stad verlaten, om zich naar Kano to begeven. De landstreek tusschen beide steden Iv AFRIKA. 235 had het aanzien van een park en behoort tot de schoonste en bekoorlijkste gedeelten van Afrika. De bodem is golvende en met frisch groen bedekt, waaruit een overvloed van heerlijke gewassen en hooge planten oprijst, die geen ondoordringbaar woud vormen, maar als door do hand eens kunstenaars in bevallige groepen zijn geschikt en de prachtigste working van licht en sehaduw to weep brengen. Daar ziet men den Boter- boom met zijn frisch, groen loof, de Tamarinde met haar on- doordringbaar schermdak, den reusachtigen Apenbroodboom (Adansonia), terwijl de kroon van den Waaijerpalm boven alien zich verheft. Velden met katoen, tabak, tarwe en nijen geven afwisseling aan het boomrijk tooneel; hier en daar be- merkt men eene kudde witte runderen of koffijbruine geiten op hot vette weiland, en daartusschen liggen de leemen hutten der verstrooide dorpen, die aan bet gansche landschap een voorkomen van vreedzaamheid en rust geven. - Den 2den Fe- bruarij trad aARTH do beroemde stad binnen, wier naam hem reeds langer dan een jaar in de ooren had geklonken. Groote bezwaren wachtten den stoutmoedigen reiziger in Kano. Hij had zijne overgebleven goederen, eene kleine hoeveelheid, der- waarts vooruitgezonden. Kon hij die waren voordeelig ver- koopen, dan bedroeg de waarde omstreeks 500,000 kurdi of 200 Spaansche daalders. Daarvan moest hij eene schuld be- talen ten bedrage van 112,300 kurdi. Zijne geldmiddelen be- vonden zich dus in een wanhopigen toestand. In eene don- kere, armzalige woning had hij zijn intrek genomen. Daar werd hij dagelijks geplaagd door schuldeischers en om zijne armoede bespot door een onbeschaamden bediende, then hij niet wegjagen kon, omdat hij hem zijn loon schuldig was. Bovendien werd hij aangetast door eene hevige koorts. Ter- wiji hij ziek lag word hij ontboden ter audientie bij den stad- houder. Hij durfde niet weigeren, want van zijne verhouding tot den gouverneur van Kano hing voor een groot deel de voortzetting zijner reis af; en met inspanning van al zijne krachten begaf hij zich op weg naar het paleis. Met moeite volbragt hij de vrij lange wandeling van zijn verblijf naar de woning des stadhouders. De stad bood een levendig en boot schouwspel aan: talrijke huizen en hutten van leem in allerlei groepen, ligt opgeslagen kramen en luifels, afgewisseld door groene perken, op welke runderen, paarden, kameelen, ezels 236 DE REIZEN VAN D''. II. BARTIi en geiten door elkander graasden; diepe, breede grachten met water gevuld en bedekt met bloeijende waterplanten; daarbij bet gewoel der menschen in eene mengeling van kleederdrag- ten, van de bijna naakte slaven of tot de veelkleurig en prach- tig uitgedoste Arabieren toe. - Hot paleis is een waar dool- hof van binnenplaatsen, van elkaar gescheiden door button, elk met twee tegenover elkander gelegene deuren voorzien. De zaal des stadhouders was ruim en prachtig, maar zoo donker, dat men naauwelijks iets daarin kon onderscheiden. De worst zelf rustte in een rijk versierde nis op een divan, over welken een tapijt uitgespreid was. Hij ontving den rei- ziger welwillend en nam genoegen in de hem aangeboden ge- schenken: een zwarte burnous, een roode muts, een witte shawl, een stuk mousselin, twee fleschjes rozenolie, een pond kruidnagelen, een pond wierook, een scheermes, een schaar, een Engelsch knipmes en een grooten spiegel van Neusilber. Zijne vriendelijkheid gin-, zelfs zoo ver, dat hij den gever een tegengeschenk zond tot dezelfde waarde in baar geld, waar- door deze in staat gesteld word zich to ontslaan van zijn lastigen dienaar, eon paar kameelen to koopen en de noodige aanstalten to maken tot voortzetting van zUne reis. Nog niet volkomen hersteld, doch welgemoed verliet BARTU deze stad den 9den Maart. Hot landschap ten Oosten van Kano heeft hetzelfdo vrolijke, vruchtbare aanzien als bet Wes- telijk gedeelte der provincie; velden en weilanden omringen overal de kleine steden en dorpen. Weldra had EARTH de grenzen van Bonn bereikt en moest afscheid nemen van de bloeijende velden en de vlijtige bevolking van Haussa. Op- merkelijk is het groote onderscheid tusschen de bewoners van Haussa en de Kanori, die in bet rijk Bornu gevestigd zijn. De eersten zijn levendig, vurig en vrolijk van aard, de laatsten melancholisch, somber en ruw. Do gelaatstrekken geven ook dit onderscheid to kennen. De Haussaua hebben meestal aan- gename en regelmatige trekken en bevallige vormen ; terwiji de Kanori met hunne breede gezigten, wijd geopende neus- gaten, beenderige en plompe gestalten een veel minder aan- genamen indruk maken. Dit laatste geldt vooral van de vrou- wen hier, die zeker de leelijkste van haar geslacht in 't gan- sche Negerland zijn. Ook do natuur neemt, hoe verder men komt, meer en meer dat somber karakter aan. Hooge boomen n AVRURA. 237 worden zeldzaam, langzamerhand houdt ook de landbouw op, en onmetelijke dorre vlakten strekken zich uit, slechts bier en daar met schraal gewas bedekt. De naaste plaats van eenig belang, die BARTH nu bereikte, was Maschena, de hoofd- stad eener provincie van denzelfden naam. Zij heeft 12,000 inwoners en is, behalve met aarden wallen en grachten, nog omringd met een kreupelbosch van doornstruiken, van omtrent 10 voet breed. Dit vormt eene veilige borstwering tegen rui- terij en to gelijk eene beschutting voor de boogschutters; want de sterkte van dezen half Heidenschen stam bestaat grooten- deels in boog en pijlen. Het eigenlijke Bornu kan men het rijk der Dum-palmen noemen, want de Cucifera Thebaica is bijna de eenige boom, then men bier aantreft ; alleen toont zich hier en daar ook nog de apenbroodboom, de ware vriend der Zwarten. Kort voor bet stadje Surrikulo zag BARTH na langen tijd voor bet eerst wedr een stroomend water; bet was de Wani, een arm van den Komadugu-Wanbe, die zich in bet meer Tsad uitstort. De landstreek droeg hier weer een geheel ander karakter. Tusschen zandduinen van 100-120 voet hoog, met spaarzaam geboomte begroeid, ziet men dalen en kronkelige kloven met digt gewas bezet. Het bijzonder plantenrijke dal van den Komadugu is een geliefkoosd verblijf van de olifanten; waar- schijnlijk om de groote plekken tusschen bet geboomte, die met hoop rietgras zijn begroeid. Deze waterrijke plaatsen hebben groote overeenkomst met afbeeldingen van Indische landschappen. Den 24ste° Maart, toen BARTH Surrikulo verlaten bad, kwam hem eene schilderachtige, vreemde groep to gemoet. In bet midden reed een man van edel voorkomen en Arabische trek- ken, prachtig gekleed en, naar Arabisch gebruik, met rijk versierde vuurwapens voorzien; drie ruiters, minder rijk ge- kleed, maar eveneens gewapend, vergezelden hem. Zoodra hij Dr. BARTH zag, hield hij stil, en vroeg hem : of hij de Christen was, die van Kano verwacht werd? Op bet toe- stemmend antwoord meldde hij hem zonder omwegen, dat RICHARDSON gestorven was, nog voor dat hij Kukaua bereikte, en dat al zijne goederen verloren geraakt waren. De treurige tijding maakte diepen indruk op onzen reiziger. Het gold hier toch niet alleen een menschenleven, maar bet lot der MIENGELW. 1858. N°. V. 17 238 DE REIZEN VAN Dr. H. BARTH IN AFRIKA. gheele onderneming stond welligt op bet spel. Hij spoedde zich zoo snel mogelijk naar bet tooneel der treurige gebeur- tenis, bet stadje Nghurutua, dat in eene uitgestrekte, vrucht- bare vlakte ligt. Men had den Christen onder een schoonen sycomore eene grafplaats bereid, en die met doornstruiken rondom beschut. De inboorlingen, die wisten dat de over- ledene een Christen was, beschouwden bet graf met zekeren eerbied. - De reis door bet heete, vlakke land van Bornu had RICHARDSON zoo aangetast, dat bij den 280- Februarij des avonds geheel uitgeput in Nghurutua aankwam. Den vol- genden morgen was bij stil, zonder eenigen doodstrijd over- leden. De papieren en wat er verder van RICHARDSON'S eigendom was gered, waren naar de hoofdstad gebragt en in banden gesteld van den vizier. Dr. BARTH reisde naar Kukaua af. Het land toonde in dezen omtrek overal sporen van ver- woesting en verwaarloozing. Geheele streken zijn tot eene ondoordringbare wildernis, bet gebied van olifanten en leeuwen geworden. Deze toestand van bet schoonste deel des lands is inderdaad eene schande voor den tegenwoordigen beheerscher. Hij behoefde maar eenige honderden zijner luije slaven hier- been to voeren en in eene versterkte plaats to vestigen; wel- dra zouden de inboorlingen zich rondom verzamelen, en bet vruchtbare land aan den Komadugu tot eene rijke bouwstreek maken, waar niet enkel koren, maar ook eene menigte katoen, indigo en suiker kon geteeld worden. In armoedige kleeding, op een mager paard gezeten, zonder een enkelen geleider of dienaar, kwam Dr. BARTH den 21- April 1851 do beroemde stall Kukaua binnen. Deze stad, op zich zelve reeds bet waardig doel van een koenen reiziger, werd door hem beschouwd als bet punt van uitgang voor verdere, grootere ondernemingen. (Ons verslag behandelt den inhoud van de eerste twee Deelen der reisbeschrijving, daar de overigen flog niet in bet licht zijn verschenen. De volaende Deelen zullen bet verhaal beheleen van de reizen naar Jola, Kanem, Musgu en Massena; de togt naar Timbuctoe met bet verblijf aldaar en de terugreis naar Europa. Wij hopen later in staat gesteld to worden om ook van dat vervolg een verslaaan onze lezers mee to deelen.) g VAN GOEDE FAMILIE. 239 VAN GOEDE FAMILIE. NAAR HET DEENSCH VAN CARL BERNHdRD, DOOR C. EYKMdN. Het was in een stormachtigen herfst-nacht, dat ik langs het kanaal voorbij bet gebouw van de bank van leening kwam, al- waar toen flog de oude hal stond. Niet verre van daar lag, in een hoek, een klomp, die met een eigenaardig geschraap zich voor- en achterwaarts bewoog. Nader komende, zag ik eene ineengekrompen vrouwelijke gestalte, die met bet geduld eener boeteling onafgebroken met een steep een anderen af- sleep, terwijl zij met eene heesche stem eene psalm-wijs neu- riede. Zij scheen mij niet to bemerken, en zelfs toen ik hear bet gewone ))werda?" toeriep, zag zij niet op, maar bleef aan hare bezigheid, terwijl zij naauwelijks antwoordde: - Ik, mijnheer! - Welke ik ? - INGEB van den Rooden Steen, mijnheer! De heele wereld kent mij. Ik bond mij met mijn wettig bedrijf bezig. Hier is mijne fabriek; hier mag niemand anders komen; hier heb ik regt op den grond, waarop ik lig. Laat mij zoo liggen. Ei, ik had dus eene notabiliteit voor mij, die op beroemd- heid, op territoriaal eigendom zich verheffen kon, en die hier midden in den nacht op de openbare straat lag, om haar wet- tig burgerlijk bedrijf uit to oefenen ! En desniettegenstaande zoude ik onverschillig verder gegaan zijn, toen een lang ge- rekt ))zoo...", dat ik uitbragt, zonder er verder bijte denken, en dat haar waarschijnlijk voorkwam als een twijfel aangaande de waarheid barer woorden, haar op half geraakten toon deed zeggen: - Mijnheer mag gerust gelooven, wat ik zeg, want er is geen enkel woord leugen in, en u moet weten, dat, al lig ik hier, ik toch van goede familie ben. Het was volstrekt mij n oogmerk niet geweest, haar to beleedigen. - Ja, ja, moeder! dat wit ik gaarne gelooven. Ik heb menschen gekend, die van goede familie waren, en evenwel midden in de goot lagen, en gij, moedertje! ligt toch nog op het drooge. Dit was eene leelijke scherts. De vrouw hief voor het eerst 17* 240 VAN GOEDE FAMILIE. haar gelaat tot mij op en zag mij met een trotschen blik aan. Het schijnsel van de lantaren viel juist op haar, en nu konde ik de harde, gerimpelde trekken zien, die, in weerwil van den ouderdom en den invloed van het gure weder, flog sporen van vroegere schoonheid droegen. - Moeder ben ik niet, mijnheer 1 ik ben nooit getrouwd geweest. Maar de heele wereld mag weten, hoe mijn eigen naam is. Ik beet INGER SNARE, en mijne familie heeft een- maal, naar men zegt, alles bier in den omtrek in eigendom gehad, en dus, dunkt mij, mag ik bier wel, onbespot, in een hoek liggen. INGER SNARE ! De moeder der beroemde tweelingen heette INGE .... maar het geslacht was immers uitgestorven .... Of, verbeeldde zij zich misschien of to stammen van HENRIK SNARE, die to Hamburg om zijne misdaden ter dood ge- bragt werd? Den geschavotteerde als stamvader to kunnen noemen, zou veler eerzucht voldoen... maar de hare immers niet. Neen, zij zoude, volgens hetgeen hare moeder haar gezegd had, van eene voorname familie wezen, die in overoude tijden een beroemd bisschop en een dapper generaal in haar geslacht had, en die geheel Koopenhagen bezeten had, en naar welke de straat bier achter, den naam van Snare-straat gekregen had. Het kon mij niet langer twijfelachtig zijn, tot hoe verre hare pretentie ging. Ja, bet yolk is poetiseh, bet heeft een open oor en hart voor grootsche gebeurtenissen, bet minacht den rijken burger en de nagedachtenis zijner to zamenge- schraapte schatten, bet is aristocratisch in zijne pretentien, en verkiest de adellijke afkomst en bet zwaard boven bet goud. De vrouw van den Rooden Steen kon zich met niet minder vergenoegen, dan met bet beroemde geslacht van SEJALM IIVIDE, en toen zij zeide: »ik ben van eene goede familie", knoopte zij zich onbewust aan bet roemrijkste tijdvak der Deensche geschiedenis. Ik had naast haar plaats genomen ; uit achting voor de roemrijke gedenkteekenen der geschiedenis had ik bet gesprek in eene andere stemming voortgezet dan in die, waarmede ik bet begonnen was; deze overgang streelde haren trots, en wij waren weldra als oude bekenden. Zij beloofde mij , een ander- maal »hare geschiedenis" mede to deelen, als bet niet zoo sterk zoude waaijen als heden avond ; nu wilde zij haar dagwerk VAN GOEDE FAMILIE. 241 besluiten en naar huis gaan ; zij woonde in de Snare-straat op een zolderkamertje; zij wilde nabij de plaatsen zijn, waaraan al hare dierbaarste herinneringen verbonden waren. Des daags was zij wiedster in verschillende tuinen, en zocht mol-sa- lade in de omstreken der stad; daarvan leefde zij; alleen des avonds nfabriceerde zij roode-steen, die tot een bepaald ge- bruik dienen moest." En toen stond zij in hare voile lengte op, nam den zak met roode-steen onder den arm en stapte zoo trotsch de straat door, alsof zij inderdaad eigenares ge- weest ware van ESBERN SNARES grond, met alles wat er op staat, de bank van leening incluis. 1k bleef achter in den donkeren, eenzamen nacht, alleen met den storm en de schit- terende sterren. Dit was de aanleiding tot velerlei overden- kingen en herinneringen nit den ouden tijd. SKJALM HVIDE'S oud geslacht 1 En ik, die meende, dat bet uitgestorven was en dat zijn wapenschild eeuwen lang reeds in bet graf lag. Maar voor deze vrouw uit bet yolk en voor allen, die haar wilden hooren en haar gelooven, had bet voort- geleefd tot op Karen tijd, en bet geloof aan deze familie-ver- wantschap, was de steunpilaar geweest, die haar in den storm op de beroerde zee des noodlots had staande gehouden. Later bezocht ik haar nu en dan in bet voorbijgaan des avonds in hare nfabriek", want ik ging dikwijls langs dien weg naar huis, en terwijl zij onophoudelijk voortging met bet wrijven op den rooden steen, vertelde zij mij de geschiedenis van haar leven. Zij was niet gelukkig geweest. Eerst na vele lots-wisselingen en nadat het zeer met haar was achteruitgegaan, was zij tot haar tegenwoordig handwerk gekomen, dat niet veel afwierp. Zij had nu, meen ik, reeds eon twintigtal jaren daargelegen, en dit was niet onwaarschijnlijk, want zij toonde mij de holte, die zij in den steen geslepen had; toen zij bier kwam, was die geheel glad. Zij kon niet zeggen, dat zij deze bezig- heid vervelend vond, want men kon er immers bij denken. En hare gedachten bepaalden zich eigentlijk alleen tot hot ver- zamelen van zulk cene som, als voldoende zoude zijn, om eene fatsoenlijke begrafenis to bekomen, wanneer zij stierf, of, zooals zij zich uitdrukte, ,,onder den grond to komen zonder hare familie schande aan to doen," - ofschoon die eindelijk met haar zoude uitsterven. - Om haar familie-trots bewoog zich alles ; deze was zwaar beproefd geworden. Hare ouders 242 VAN GOEDE FAMILIE. hadden in de Snare-straat een van die kelder-huizen bezeten, alwaar de menschen hunne panden bra-ten, om die van daar naar de bank van leening to zien overbrengen. Dit was haar stamhuis, waarop zij zich niet weinig liet voorstaan, en dat toen- maals van niet weinig beteekenis was; toen konde zij dikwijls goud en zilver en kostbaarheden naar de bank van leening aan den overkant brengen, dat was anders dan nu voor roode munt in de koele nachtwinden roode-steen to slijpen. Hare ouders stelden er ook niet weinig eer in, zulk een eerlijk be- drijf aan de hand to hebben. Hare moeder had haar verteld van de , voorname familie", van welke zij zouden afstammen. INCHES was schoon en hoogmoedig; zij wilde iets groots wor- den, en wees hare vrijers af, die alien van den dienstbaren stand waren. Hare ouders stierven, het stamhuis werd aan andere menschen verhuurd en zij stood alleen. Een handels- bediende verloofde zich met haar, hij bedroog en verliet haar, zij werd ongelukkig, kwam langzamerhand tot ellende - en sleep nu roode-steen bij de bank van leening. Maar zij was nog even zoo trotsch op hare »familie" als in hare vroegste jeugd; zij was altijd in de Snare-straat blijven wonen, alwaar zij een zolderkamertje met gaten in het dak boven eene betere woning in eene andere straat verkoos; want daar gevoelde zij zich to huis, daar was zij op den grond harer vaderen, daar was zij geboren en daar had zij hare gedenkteekenen. En opdat alles volmaakt zoude worden, had het lot haren trouw- loozen bruidegom in dezelfde straat geleid. Hij was getrouwd met eene XANTIPPE; nu, dit schaadde hem niets; hij had eene kelderwoning in hetzelfde huis, waar zij onder het dak woonde; maar zij hadden geen omgang met elkander, en hij wist mis- schien niet eens, dat zij nog bestond. Er was niet veel aan hem verbeurd, maar zij had reeds lang vergeven, wat hij haar misdreven had. ,,Als men van goede familie is", moet men zich van slechte menschen onthouden, maar hen haten, dat mag men niet, en zij hield zich voor veel to good, om hem to laten bemerken, dat zij flog aan hem dacht. Altijd nog: SKJALM HVIDE'S geslacht! Dewijl ik haar van tijd tot tijd ongemerkt eene kleinigheid gaf en haar jufvrouw SNARE noemde, zag zij mij altijd gaarne; ik was biijkbaar haar voornaamste kennis, en wij praatten VAN GOEDE FAMILIE. 243 dikwUls met elkander, dewijl mijn wen, naar huis mij gewoon- lijk langs haar heen voerde. Eenigen tijd daarna werd de oude hal afgebroken, en zoo- lang men daarmede bezig was, vend men jufvrouw SNARE niet meer in hare ,fabriek". Maar toen alles opgeruimd en gelijkgemaakt was, kwam ik op zekeren avond voorbij, teen een scherpe zuidewind over de ledige vlakte blaasde, als weeklaagde hij over de vernietiging van de oude hal. Ik geleidde juist eene vriendin van een partijtje naar huis; ik had haar verhaald van de oude van den Rooden Steen, en zij was nieuwsgierig dit wezen, hetwelk hare fantasie half in eene heks herschapen had, to zien. INGER lag midden op hot plein, want de steen, die vroeger digt bij de hal gelegen had, lag nu midden op de opene vlakte, en zij bleef er als naar gewoonte voortslijpen. Maar de psalm-melodie had op- gehouden, en INGER hoestte. - Hoe gaat het, jufvrouw SNARE? - Slecht, mijnheer! De magistraat doodt mij, maar wat bekommeren de groote heeren zich daarom. Nu hebben zij mijne oude plaats verstoord, waarop ik wettig eigendoms-regt bekomen had, want ik heb er lang genoeg gelegen, zoo als de beele wereld weet. Maar zij respecteren niets, wanneer het hun in het hoofd komt. De drommel zelf zou hier den wind en tool op den duur niet kunnen uithouden, want er is hier niets, dat beschut. Afbreken, dat kan de magistraat, maar ik heb nooit gehoord, dat het minste door hem word opgebouwd. Mij heeft bij den knak gegeven. En het scheen, dat zij niet overdreef, de arme stumpert, want zij bleef aan het hoesten. Mijne gezellin beschouwde baar meer met nieuwsgierigheid dan met deelneming. - Lieve Hemel! - zeide zij half luide - waarvoor is het ook dienstig, dat zulk een ellendig wezen een nutteloos leven voortsleept I Het waren harde woorden, maar INGER gevoelde zich daar- door niet beleedigd, niettegenstaande zij ze gehoord had. Hoe vaak had zij welligt hetzelfde gedacht! Zij zaop naar de g jonge, schoone, net gekleede dame, en zeide zachtmoedig: - Men meet wel zoo lang op aarde zwerven, als God bet wil, mijne lieve jufvrouw! En als men »van eene goede 244 VAN GOEDE FAMILIE. familie" is, dan houdt men het ten einde toe uit en springt niet in het kanaal, dat anders nabij genoeg en ook diep ge- noeg is voor allerlei nood. Men kan bovendien immers ook niet weten, waarom onze Heere God iemand in het leven houdt,... ofschoon het er waarlijk wel naar uitziet, dat ik niemand tot groot nut zal kunnen zijn; daarin heeft de juf- vrouw misschien gelijk. Er was zoowel vroomheid als kracht in deze woorden en in de wijze, waarop zij die voortbragt. Mijne gezellin, aan- gedaan en beschaamd, bukte naar de oude van den Rooden Steen, zeide haar eenige vriendelijke woorden en klopte haar op den schouder. Maar toen zij haar de beurs in haren zak wilde laten glijden, weerde INGER dit af. Zij was geene bede- laarster zoo Lang zij voor haar brood konde werken, daartoe was zij van eene to goede familie. Eerst nadat ik baar her- haalde malen verzocht had, de beurs als een geschenk van twee vrienden aan to nemen, vermogt ik haar over to halen, die to behouden. En toen zij eindelijk aan onzen wensch vol- deed, ging er een trotsche glimlach over haar gerimpeld aan- gezigt, en zij zeide vergenoegd: - Nu zal ik weldra zoo rijk zijn, dat ik zelfs een steen op mijn graf hebben kan; zoo zal de familie waarlijk geene schande van mij hebben. Weinig dagen na deze ontmoeting lag INGER op zekeren avond weder op haren ouden steen to wrijven. Hot was nog geen tien uur geslagen, maar, de straat was reeds geheel ledig, want het was koud, het vroor een paar graden, en de wind zweepte de sneeuw in diate vlokken over de straat been. Dewijl het oostewind was, strekte wel het oude waagbuis tot eenigen schut tgen den storm, maar bet was desniettegen- staande alles behalve aangenaam in de vrije lucht to werken. INGER dacht er juist over om haar werktuig to zamen to pak- ken, en wilde baar ronden, tot wrijven dienenden Kampe- steen (*) in den zak, die den roode-steen bevatte, bergen,toen baastige schreden hare opmerkzaamheid wekten. Het was eene jonge en oogenschijnlijk good gekleede dame, die den hoek van de straat kwam omloopen, naar het kanaal ijlde, en zich op het bol- (*) Bij opgravingen worden dergelijke steenen uit den voor-Christelijken tijd in Denemarken veel gevonden. VENT. VAN GOE1E FAMILIE. 245 werk nederwierp, zoodat hare armen over bet water hingen. Zij weende luide. INGER hief zich vlugger op, dan men van haren ouderdom en hare stijfheid had kunnen verwachten; zij greep bet jonge meisje bij haar kleed en trek haar schielijk terug, terwijl zij met eene barsche stem vroeg, wat dat voor dolle streken waren, of zij den Heere God vergeten bad, of zij, die goede kleederen aan had en tot eene fatsoenlijke familie behoorde, er aan had kunnen denken, om de familie schande aan to doen, en zich aller verachting op den hale to halen, wanneer men haar, als drenkeling, in bet kanaal zou zien ronddrijven. Het jonge meisje hield niet op met jammeren en schreijen - zij had er in bet geheel niet aan gedacht zich to verdrinken... maar zij was zoo ongelukkig... zij moist niet, waar zij been zoude... er was nergens redding voor haar. - Is er dan - zeide INGER - geene redding bij den Heer? Maar bet jonge meisje zeide, dat de Heer haar niet belpen konde, bet was to laat. - Daar wilde INGER toch meer van weten. - Kom weg van bet bolwerk - zeide zij - hier staan wij beschut, en vertel mij dan, hoe alles to zamenhangt. En zoo vernam INGER ten laatste, dat de jonge dame eene dochter van een gestorven officier was, dat hare moeder in haren weduwenstaat min of meer gebrek geleden had, dat zij door ziekten waren achteruitgegaan, dat hare handwerken niet voldoende waren geweest om in bare karige behoeften to voorzien. Zij hadden bet meeste van hetgeen zij bezaten, naar de bank van leening moeten brengen, op de brietes hadden zij ook al iets geleend bij een geldschieter in de Snare- straat; nu wilde hij die niet teruggeven dan met betaling van zulke hooge renten, dat bet hare krachten to boven ging; morgen zouden de panden bij publieke verkooping verkocht worden, in geval zij niet ingelost werden, maar daartoe waren de briefjes volstrekt noodzakelijk... er was geen tijd meer to verliezen... eerst heden avond had zij bet geld bij elkander kunnen krijgen, dat zij voor handwerken to goed had... maar nu had de man de deur gesloten, omdat zij niet alles konde geven, wat hij verlangde... hare moeder zou van verdriet sterven, als zij met dit berigt moest t'huis komen... ten minste zou zij op nieuw wear ziek worden ... bet was haar moeders trouwring, haar vaders horologie ... 216 VAN GOEDE FAMILIE. -- Dus familie-stukken ! - viel INGER haar driftig in de rede. - En die wilde hij menschen ))van goede familie" ont- houden, de schurk ! Dat zullen wij eens zien ... Waar woont de bedrieger ? Waar in de straat is de kelder ? Er is toch flog policie en refit en regtvaardigheid tegenover zulk yolk! Het jonge meisje beschreef do plaats tamelijk naauwkeurig- het was in hetzelfde huis, waar INGER woonde; de hardvoch- tige woekeraar was haar oude minnaar. --- Is hij het! Is hij het! - barstte zij driftig los. Zij had zich nedergezet, want hare knieen knikten. Oude berinnerin- gen en oude krenking vernieuwden den strijd in bare borst. Zoo zat zij een oogenblik; toen stond zij weder op, nam de hand van het jonge meisje en voerde haar langzaam en plegtig de straat langs. Er word Been woord onderweg gesproken. Aan het huis gekomen, klopte zij driftig op de kelderdeur en verschafte zich toegang. Sluit de deur achter ons - sprak zij gebiedende tot den verbaasden kelder-bewoner - en kom dan binnen, want ik heb een woord met u to spreken. Zie zoo. Kent gij mij ? Neen, hij kende haar niet. - En kent gij die dame ook niet? Neen, hij kende haar ook niet. - Dat Heat gij , en het boos geweten staat u op het aan- gezigt geschreven. Eenige oogenblikken geleden hebt gij haar willen bedriegen, gij hebt haar haren wettigen eigendom wil- len onthouden, in geval zij uw woekergeld niet wilde vol- doen ! En mij kent gij ook niet! Zie eens good, man! Ik ben INGER SNARE, die gij bedrogen en voor haar gansche leven ongelukkig gemaakt hebt. Zie maar eens good, dan zult gij u wel herinneren. Maar onze Heere God leeft nog; Hij trekt zich de verongelijkten aan. Ik heb u voor mij zelve kunnen vergeven, maar dat gij op uwen ouden dag zoodanig handelen kunt jegens een jong kind, dat gaat to ver. Ja, kruip.maar niet weg, maar kom voor den dag met hetgeen haar toebe- hoort; voor den dag er mode, of wilt gij, dat ik onzenHeere God bidden zal, mij aan to hooren, als ik u vervloeken zal voor hetgeen gij aan mij misdreven hebt, toen ik flog jong was? Kom voor den dag met de pand-briefjes, man! - riep zij opgewonden van drift, en sloeg met de hand op de tafel VAN GOEDE FAMILIE. 247 - voor den dag er mode, of ik zal ze zelve zoeken, al zou ik hot geheele huis bet onderste boven halen ! De man stond versuft tegenover then krachtigen wil. Hij haalde eindelijk de papiertjes to voorschijn en had allerlei nietige verontschuldigingen voor zijn gehouden gedrag; hij wilde niets anders hebben, dan wat hem met regt toekwam, ieder moest in doze wereld voor bet zijne zorgen, enz. Maar INGER luisterde niet naar hem, zij maakte do rekening of met bet geld, dat bet jonge meisje daartoe had medegebragt, ter- wijl zij bet verachtelijk op de tafel wierp; daarop nam zij de pand-briefjes en keerde hem den rug toe. Maar in de dour bleef zij staan, en zeide met eene blijmoediger uitdrukking op bet gelaat: - Denk aan onzen Heer, nu gij daartoe nog den tijd hebt, en doe al bet goede, dat in uw vermogen is, dan zult gij misschien nog veel kunnen good maken van hetgeen gij be- dorven hebt, want de Heer onze God is langmoedig en ge- nadig. Maar aangaande mij, behoeft gij u niet to bekomme- ren, ik heb u reeds lang vergeven, want ik heb u eenmaal opregt liefgehad ... Laat nu alles tusschen ons vergeten zijn. Gij hadt eene betere vrouw en van betere familie gekregen dan die, waarmede gij nu bezwaard zijt ; dat kan ik u zeggen. - INGER! - zeide de pandjes-man met eon half verlegen, half bewogen stem - INGER! ik heb niet good jegens u ge- handeld ... Zeg mij , INGER ! kan ik niets voor u doen ? En terwijl hij deze vraag deed, grepen zijne vingers naar eon zilverstuk, dat op de tafel lag. INGER had zijne bewegingen met de oogen gevolgd - hare aandoening was oogenblikkelijk voorbij, zij verhief zich trotsch, en zeide: - Goods God! hoe kan iemand... schrijf mij Karen naam en hare woonplaats op eon stukje papier, dat is toch altijd iets.... De man stak bet stuk geld weer op, en met bedaarde trek- ken schreef de oude zondaar, volgens opgave van bet meisje, haar moeders naam en adres op eon strookje papier. INGER nam bet en stak bet in den zak. - Zoo, nu zijn wij beiden voor ditmaal klaar... en met mjjnen wil zien wij olkander in deze wereld niet weder. 243 VAV GOEDE FAMTLIE. En zij verliet de kamer zonder om to zien. Het sneenwde niet meer, de aterren flikkerden holder aan den donkeren bemel, de wind was gestild, de maan begon op to komen, en de vorst deed de pas gevallen aneeuw onder de voeten kraken. INGES bragt bet jonge meisje naar de plaats, waar zij haar bet eerst ontmoet bad; hier gaf zij haar de pand-briefjes over, en zeide: -- Pas nu goed op morgen, en laat ze op den regten tijd vernieuwen, anders loopen de zaken nog verkeerd... of... neen, bet is beter, dat iemand als gij niet op zulke plaatsen komt, met familie-stukken moet men fatsoenlijk omgaan. Zie hier, mijn kind! - hernam zij, terwiji zij eene oude kous nit een verborgen zak voor den dag haalde - hier is papie- ren- en zilvergeld, en iets in eene kleine beurs, dat ik ten geschenke gekregen heb; bet is mijn wettig eigendom, ik heb bet met God en met eere, zoo als men zegt. Ik zal toch wel met eere in mijn graf komen, indien de Heer bet wit. Neem, bet, jufvrouw ! en too morgen de zaken in, en laat ze niet meer zoo in de wandeling komen. Ik heb opgeschreven wie gij zijt, en uwe moeder kan bet mij weer terugbetalen, wan- neer hare beurs tot nieuwe krachten komt - hernam zij, met eene soort van humor, die verbergen moest, dat zij aange- daan was over den toestand van bet jonge meisje. - Ga nu naar huis en troost uwe moeder, jufvrouw 1.. en zeg niet meer, dat onze Heere God niet helpen kan, want dat kan Hij gemakkelijk als Hij wit - en nu zal niemand zeggen, dat ik zonder eenig nut geleefd heb ... nu ... bet is goed zoo, goed, ga In... ga!... en als ik mijne zaakjes bij elkander gezocht heb, dan ga ik ook naar hula om to slapen... en ik zal gemakkelijk inslapen, zoo als gij wel begrijpen zult, juf- vrouw! want ik ben regt in mijn schik. Menschen ))van goede familie" moeten elkander helpen, als zij daartoe in staat zijn, en ik ben, Gode zij dank! ))van goede familie". De verbazing van bet goede meisje kende geene grenzen. Zij stond sprakeloos met den schat in de handen; de lange rede van de oude was niet eens lang genoeg, om haar in diem tijd tot bedaren to doen komen. Het was niet meer de oude van den Rooden Steen, die daar in lompen voor haar atond, bet was een bovenaardsch wezen, eene zegenende Engel nit den Hemel. Zij wierp zich met vuur om haren hale, en kuste VAN GOEDE FAMILIE. 249 de gerimpelde wang van de oude met eerbiedige dankbaarheid. INGER legde haar de handen op het hoofd, en zeide aange- daan: - Wij zien elkander weder.... ga nu.... denk aan uwe moeder. En als een gejaagd hert vloohet jonge meisje naar de g straat heen en verdween om den hoek. Een paar uren later kwam ik met twee mijner vrienden van mijn gewone avond-bezoek. De koude was scherp gewor- den, en wij hadden de ooren met onze mantels bedekt, opdat zij niet zouden bevriezen. De maan was geheel opgekomen; zij verlichtte met haar onzeker tooverachtig schijnsel den hemel en het water en de groote gebouwen, en daaronder bet gebouw van de bank van leening en ook INGER SNARE, die onverdro- ten op hare oude plaats zat. Maar zij hoeatte niet meer, en bewoog zich ook niet - zij was dood. De koude was haar eene to groote afwisseling geweest na de sterke aandoening, die zich van haar meester gemaakt had. Zij was door de koude bevangen en ingesluimerd, met de hand op den kampesteen en den zak, waarin zij den roode-steen verzamelde; zij lag daar als een dapper held op het slagveld, dat zij niet had willen verlaten; zij was ge- storven op den » vaderlijken grond", op den grond, waarop zij wel regt had, na zoo vela jaren van moeite en strijd. Maar een blijde glimlach op bet gelaat der oude bewees, dat haar dood ligt geweest was en dat haar engel haar verlost had, to midden van de aandoeningen der vreugde, om in to gaan tot de eeuwige vreugde. Nu is zij vereenigd met hare familie - en hare vaderen, wie zij ook zijn molten, hebben waarlijk geene schande van haar. Het adres, dat in haren zak gevonden ward, leidde mij op het spoor harer ontmoeting bij de bank van leening, en van de laatste daad haars levens, welke de jonge dame met le- vendige dankbaarheid schilderde, terwijl zij warme tranen stortte bij het berigt van den plotselingen dood van hare on- bekende weldoenster. Voor haar zullen de gebeurtenissen van dozen nacht steeds eene plegtige herinnering en een dierbaar aandenken zijn. Wij, die haar dood vonden en naar bet gasthuis hebben laten brengen, zorgden ook voor hare begrafenis, en bege- leidden haar naar hare laatste rustplaats. Een schoone krans van immortellen lag op hare kist; het jonge meisje en hare 250 VAN GOEDE FAMILIE. moeder hadden zelven then daar nedergelegd, als hare dank- bare afscheidsgroet. Op haar graf lieten wij een kleinen steen leggen, met bet opschrift: ,,Hier rust INGER SNARE. Zij was van de familie der Goeden", - en daaronder werden, op verzoek van mijne jonge vriendin, als eene bode om vergiffenis aan de door haar miskende af- gestorvene, deze woorden geplaatst: ,)Niemand leeft to vergeefs, die in den Heere leeft." DE VLINDER. Alles ontwaakte tot een nieuw leven. De nevel trok weg, en de gouden zon steep- op aan den horizon, terwijl de pare- len van den dauw op blad en grashalm glinsterden. De zon- nestralen werden gebroken in de waterdroppelen, waardoor de schoonste kleuren werden voortgebragt; bet was alsof de aarde met diamanten bezaaid was. De bloemen wasemden de liefelijkste geuren, en de vogelen zongen; alles ademde rust en tevredenheid; bet was ook een zomermorgen, zoo heerlijk en schoon, als in bet Noorden kan gevonden worden. Boven in een boom zat eene pop in een blad ingesponnen. De eerste zonnestraal kuste haar, de schaal brak open en een vlinder, zoo groot en schoon, met prachtige, bontkleurige vleugelen, vloog er uit. Hij verhief zich in de blaauwe lucht, om de zon to naderen, die hare stralen op zijne vleugelen wierp; de kleuren schenen in gouden glans, terwijl de wind hem over bet veld dreef. Schoone vlinder! Zinnebeeld der ziele! Gij hebt uwe vleu- gelen ontleend aan de heilige goden der onsterfelijkheid. Alleen de zonnestralen kunnen u kussen; met de minste aanraking verdwijnt bet stof uwer vleugelen; de zachte wind omgee£t u, terwijl gij van de eene bloem naar de andere vliegt en de welriekende kelk uitzuigt. Slechts een enkele dag is uw leven. Wanneer de dauw valt, valt ook bet stof van uwe vleugelen; de kleuren verdwijnen, en uw aardsche leven is geeindigd. Kort is bet, maar zalig en schoon. Gij ziet Diet anders dan zomer en zonneschijn, en vermoedt niet, dat er een tijd komt, waarin de bloemen ver- welken en er ijs en sneeuw is op bet geuren-wasemende veld, waar gij nu vliegt; gij kept den kouden, barren winter niet. En de vlinder verhief zich in de lucht, en vloog over veld en weide en over de blaauwe zee. Daar rustte hi op een schip, dat met gezwollen zeilen de kust voorbijvloog. Op bet dek liepen de matrozen been en weer; de muziek speelde, en in vaderlandsche toonen klonk hun gezang; do wind dreef ze naar bet land, en de echo antwoordde; bet was de laatste groet van den geboortegrond. De vlag waaide van den top van den mast en zweefde in de blaauwe lucht. Het gezang klonk steeds krachtiger en in voller toonen steeg hot ten hemel. Zij zongen van eer en room, van bet kanon-gedonder in den strijd op de woeste wateren ; hun ooo straalde van hoop en mood, want DE VLINDER. 251 de geboortegrond verdonkerde bij de gedachte aan eer en glorie. - Dit is een edel streven naar onsterfelijkheid - dacht de vlinder - hun leven is rijk; zij hebben eene wereld, waarvoor zij leven - en hij vloog naar de kust terug. Daar stond eene hut. De wand was van vochtig leem; bet dak van zeegras; maar binnen in de hut, waar alles armoede was, woonden twee gelukkige menschen. Een klein bootje en een oud vischnet was alles, wat zij bezaten; maar in hunne borst was de rijkdom der liefde; hunne gedachten en droomen behoorden elkander toe - en de vlinder vloog de hut binnen, en was getuige van bun geluk. In eenen houten bak, op een eigengemaakt onderstuk, dat schommelen kon, lag een kindje. Het sliep, maar glimlachte in den droom, en de beide ouders beschouwden bet; zij konden zich niet moede zien aan bet lieve gelaat, en hunne armoede was vergeten; zij volgden den droom van geluk en rijkdom van bun kind - en de vlin- der had de liefde, bet aardsche beeld der onsterfelijkheid ge- zien. Toen vloog hij weder op naar de blaauwe lucht, waar de vogelen zongen, verre we(, van de groene kust, tot hij aan de kerk kwam, waar de orgeltoonen hem to gemoet stroom- den. Daar zette hij zich op den muur neder, koesterde zich in de warme zonnestralen, die aan alles leven en kleur geven. Eene kist werd de kerkdeur uitgedragen ; in bet zwart gekleede mannen volgden, en lieten die laatste woning in bet graf op bet kerkhof nederzinken. De oude leeraar trad naar voren en sprak over de doode, herinnerde wat goeds zij gedaan had, en daarop vielen de aardkluiten dof op bet deksel der kist neder; de begrafenis was voorbij, en de lijkstoet ging nit elkander. Een man, met een knaapje aan de hand, verliet ook die plaats. De volwassene weende; bet kind liep den bonten vlin- der achterna, maar eensklaps weedde bij zich tot zijnen vader, tot wien hij zich vleijende ophief. - Ween niet, vader - zeide hij - nu is moeder bij God, en van avond zien wij hear weder. - Dat is waarheid, wat bet kind zegt - dacht de vlin- der - want des levens nacht is de onsterfelijkheid. Daarop vloog hij weer van bloem tot bloem ; de zon neigde ten ondergang, en toen de laatste straal verdween, was bet leven van den vlinder voorbij. Zinnebeeld der onsterfelijkheid! Uw aardsche leven is slechts een eenige dag. Zoo kort zal ons ook een menschenleven toeschijnen, wanneer wij nit bet rijk der onsterfelijkheid op ons eigen leven terugzien - een dag en eene eeuw zijn dan twee uitdrukkingen van dezelfde gedachte. Uit het Deensch van WILHELM HAFFNER. C. E. LAAT ONS NIET KLAGEN! In de zeer belangrijke en lezenswaarde bijdrage, door den bekwamen oudheidkenner j. H. VAN DALE geplaatst in bet jaarboekje Cadsandria, en getiteld : Der Sluizenaren opstand ten jare 1477, vinden wij bet volgende opgeteekend: i;Zoo er- 252 LAAT ONS NIET KLAGEN. gens, dan vooral to Sluis, drukten de lasten en heffingen do poorters boven mate. De stad ging gebukt onder eenen ont- zettenden schuldenlast, daar hare inkomsten - het is ons opgeteekend - vaak slechts het derde deel der uitgaven be- droegen; de vreemde kooplieden, wegens de opslikking der haven, de stad allengskens minder bezochten, en men jaarlijks aanzienlijke sommen aan lijfrente betalen moest. Dit laatste vooral viel des to zwaarder, wijl zij voortsproot uit golden, opgenomen ten behoove der graven of ter bekostiging van den aanleg der vestingwerken. Voegt men hierbij een onregtvaardig beheer der geldmiddelen - eene beschuldiging, waaronder destijds alle regeringsleden of tresoriers schijnen gerust to heb- ben - de hoogst stuitende wijze, waarop de verschuldigde lasten werden geind, dan verwondert het ons niet meer, dat der Sluizenaren verbittering slechts een geschikt oogenblik verbeidde, om to voorschijn to treden: eene enkele vonk was voldoende, om 's yolks toorn to doen ontbranden. GUI DE BAENST LODEWIJK.SZOON, een regtschapen en eerlijk man, die het wel met de stad meende en haar eenige verligting wenschte to bezorgen, had hot zoo ver weten to brengen, dat hem vergunning was verleend, den renteniers slechts halve renter to betalen; na hem waren er anderen aan hot bestuur geko- men, n6ch zoo eerlijk, n6ch zoo wijs ale hij, en ontvingen sommige scbuldeischers n6ch halve, n6ch heele renten; maar nu ook pleegden dozen parate executie op de Sluizenaaes, die, waar men ze vond, gegijzeld werden en in hechtenis gesteld, om den wille der achterstallige renten. Arme Sluizenaren ! Z66 moesten wel alle bronnen van welvaart ophouden voor u to vloeijen; z66 waart ge dan ale binnen de muren uwer stad opgesloten, vrij en toch gevangen. Van binnen verdrukking; daar buiten gevangenis. ,,Men schijnt in het heffen der belastingen en pointingen niet altijd den weg der heuschheid en zachtheid bewandeld to heb- ben, enz. Elk poorter word, in verhoudintot zg ijnen stand, belast met de opbrengst van twee tot tien pond grooten 's jaars; de dienstboden zelfs moesten van hunne zuur verdiende pen- ningen pondgeld betalen, en de kruijers, de geringsten onder de ambachtslieden, schatpenningen geven van hun sober loon. Den onwilligen werd door het hardvochtig bestuur hot beste stuk huisraad de woning uitaehaald, in de bank van leening, den Woekere, gebragt tot kwijting der verschuldigde som, en hun het lombardbriefje thuis gezonden. Zoo regeerden burgers over burgers", enz. Als wij nu dit lezen, en onze ondervindingen vergelijken met het lot der Sluizenaren, zouden wij dan niet tot de be- kentenis komen, dat wij waarlijk niet to zeer ons molten be- klagen over aequivalent en dergelijke kwellingen van onzen tijd, maar veeleer dankbaar moeten zijn voor het voorregt van in den tegenwoordigen tijd to leven ? D. MENGELWE RK. DE ALKMAARSCHE DRINKHOORN. BEN TAFEREEL UIT DEN VOORTIJD. DOOR JOHs. Hg. JONCKERS. Uw steden waren, overal, Verstrooide en ruwgebouwde hutten: Toen 't heilig woud, in krijgsbesluit, Of vreeverbond, ten raadhuis atrekte: Ben linen kiel of hertehuid Hardvogte en sterke leden dekte: De disch, niet voor een kieschen mood Gedekt, maar voor gezonde maagen, Aan vriend en vreemden open stood. Toen de os, in 't ploeggareel geslaagen, Of 't ros, met oorlogstuig gecierd, In stee van tooi voor hals en lokken, Der wakkre bruid geschonken wierd; Daar ge in het ongekorven woud Uwe outera van begraasde zooden, Voor Theutates en Herk'les bouwt, En menschen offert aan uw Goden; Nog wint uw gulheid meerder lof Dan al de list van Romens hof. ELISABETH KOOLAART. I. Ik moet u, mijn lezer! een tal van eeuwen terugvoeren -- tot in 't jaar onzer tijdrekening 68. Uwe verbeelding zal de grenzen van uw eigen land niet behoeven to overschrijden; doch ge zult moeite hebben or zelfs iets van to herkennen. RENGELW. 1858. NO. VI. 18 254 DE ALKMAARSCHE Waar thans bloeijende steden en dorpen malkander verdrin- gen, zag men toen slechts hier en daar een hoop armelijke button, en nog spaarzamer een enkelen inbeemschen of Ro- meinschen burgt met zijne bijgebouwen; waar thans welige akkers en wei-velden ons aanlagchen, kon men destijds de weinige voor korenbouw en veeteelt toegeschikte gronden to naauwernood terugvinden tusschen onafzienbaar moeras en bosch, heide en veen. Moerassig en boschrijk was in 't bijzonder ook het Eiland der Batauwers, onder welken naam wij ons inmiddels niet enkel de tegenwoordige Batauwe of Betuwe tusschen Waal en Rbijn hebben voor to stellen, maar evenzeer de verdere landstrook, gelijk rich die tot aan do Noordzee toe uitstrekte tusschen Maas en Rhijn; welke laatste toenmaals - want ook de rivieren hebben in zdo lange tijd- ruimte Karen loop veranderd - met eenen sinds verzanden mond bij de eerste Wok der verdrevene, later naar hun vader- land tot Batauwers omgedoopte Chatten in zee viel. Met dat al noodig ik u toch niet uit, mij in doze - maar in onze nog heden zoo genoemde Betuwe to volgen. In de kom van hot Rhijndorp Heteren wijst men u bij na- vraag ligtelijk een grondstuk, do Hooge Hof geheeten, en door zijne fljne zwarte aarde voor de char heerschende en welvaart aanbrengende tabaksteelt bij uitstek geschikt. Hot is met der daaa aanmerkelijk hooger dan de omliggende landerijen, en men kan 't het nog wel aanzien, dat het weleer bij eene lagere bedding der rivier, en bij hare meer gelijkmatige, door geene of onbeduidende dijken belemmerde, overstroomingen, vloedvrij zal zijn geweest. Tal van steenen en scherven, de laatsten van Romeinschen oorsprong, tuigen u van vroegere bewoning. Daarachter ligt een nu grootendeels gedempte Pol of pool, met een eilandje in zijn midden, welks bodem almede de resten van een adloud gebouw verbergt of opwerpt. En de huizing des eigenaars, zijwaarts van den Hoogen Hof in de laagte geplaatst, voert no- altijd den naam van Rouwendaal, en spie- gelt ons daarmet een grijs verleden voor, waarin de terpers van den Hoogen Hof op een ruw, met ruigte bewassen dal aan hunne voeten nederzagen. 't Was con ongure, wilde Octobermiddag, welks stormvlagen slechts nu en dan vervangen werden door de kogde regen- buijen, die zij aanvoerden. Do Batauwers eohter van den DRINKHCORV. 255 Hoogen Hof waren to zeer tegen de invloeden van wind en weder gehard, dan dat zij zich veel des gekreund en zich bin- nen hunne woningen gehouden zouden hebben. Hunne kin- deren speelden in de open lucht; en in do deur zijner hut stond de oude REIVRIC, die bijkans zeventig winters telde, ge- reed om ter jagt to gaan. Wel was het voormaals blonde hair nu geheel wit gebleekt, en in ste6 van, ala teen, onbelem- merd Tangs de breede schouders nedr to golven, was het in den nek met een knoop opgebonden; maar de helderblaauwe oogen vonkelden nog nagenoeg even moedig, do kloeke leest verhief zich nog even rijzig, de spieren bewogen zich no- even lenig en krachtig als in vroeger jaren. Een leven in de vrije natuur, 't geen de paten der eerbaarheid nooit, en die der matigheid slechts bij enkele gelegenheden was to buiten ge- gaan, had ook hier zijne gewone uitwerking gedaan. Nogtans had do zorgzame hand eener dochter de grijze kruin met een soort van teenen korfje gedekt, en duldde zij ook niet, dat haar vader, ofsehoon de eigenlijke wintertijd nog niet daar was, zonder zijne schoenen van boombast zich op weg begaf; terwijl hij zelf reeds den korten mantel - 't eenige eigenlijke kleedingstuk dat hij bezat, en 't geen hij bij den haard flog altijd afwierp, maar in zijne jeugd ook wel eens buiten'shuis vergat .- niet meer verzuimde. Trouwens, zijn tegenwoor- dige mantel diende hem niet enkel tot besehutting, maar tevens, al word hij in plaats van de meer sierlijke gesp met een eenvoudige doornen pin vastgehaakt, tot een eereteeken; want de ruige yacht, waaruit hij vervaardio was, was her- komstig van een vervaarlijken bruinen beer, eenmaal de schrik van dozen omtrek en door REIVRIC geveld. Ook thans voerde zijne hand dezelfde priem - do framee of liever pframe van TACITUS - waarmee hij het koene feit had verrigt: 't was een korte speer met kleine, doch scherpe en driekantige ijze- ren spits. Een paar steenen werpbeitels - hot bijgeloof heeft dezulken naderhand, teen men ze teruavond, voor gewrochten van 't onweder gehouden, en donderbeitels of dondersteenen ge- noemd, - die echter niet, gelijk ze soms voorkomen, aan 't einde doorboord waren om aan een houten steel bevestigd to kunnen worden, staken, nevens een scherp geslepen knijf, in een ruwen om 't lijf gewonden riem, en voltooiden - zoo we niet missehien den sterken Britschen dog, die zelden zijne lb 256 DE ALKMAARSCIIE zijde verliet, mede in rekening willen brengen - de uitrus- ting van onzen ouden Batauwschen jager. Toen hij over den dorpel naar buiten trad, werd hij van zijne door ons reeds vermelde dochter gevolgd, die, nadat hij haar op zijne barsche, maar goedwillige manier een korten afscheidsgroet had toegeworpen, hem nog een wijle belang- stellend nazag. Haar naam was HOLDA, en zij was then ver- schuldigd aan eene Godin haars yolks, die men, zich van wege hare lieftalligheid en weldadigheid onder een woord, dat beide deze eigenschappen uitdrukt, vertegenwoordigde. HEINRIC'S kind had de verwachting, waarvan hare naamgeving blijk gaf, niet teleurgesteld: dat getuigden, wat haar uiterlijk voorkomen betrof, nevens de welgevormde leest en de van gezondheid bloeijende wangen, niet bet minst de glanzige goudgele lok- ken, dat sieraad der Germaansche schoonen, 't welk, .als be- kend is, den naijver barer Romeinsche zusters z6ozeer op- wekte, dat zij bet door kunst trachtten na to bootsen. Tot hooger eere strekte bet haar, dat ook de deugden haars yolks, ingetogenheid en gulhartigheid, haar in hooge mate eigen waren, en dat bet gemis der beschaving bij haar werd opge- wogen door eene ongemeene vriendelijkheid en zachtaardig- heid, die haar bovenal naar hare peetgodin deden gelijken en haar eene ongekunstelde bevalligheid leenden. Zij had dit jaar hare vijf-en-twintigste lente begroet: een leeftijd, die onder eene natie, waar kindsheid en ongehuwde staat lang van duur waren, voor flog zeer jeugdig werd aangemerkt. Evenwel zwierde bet rijke hair toch niet meer, gelijk vroeger, in losse krullen nederwaart, maar was met eene kam - wier gebruik in steel van een eenvoudig vastbinden haren vader wel eenig- zins to weelderig voorkwam - dierwijze opgestoken, dat al- leen de einden vrij afhingen. Zoo waren ook hare laarsjes niet nit bast of hout, maar nit dierenvel vervaardigd; doch voor 't overige was dan ook een linnen kleedje zonder mou- wen, met purper afgezet, en een hoofddoekje van dezelfde stof, haar cdnige tooi. Wij willen nu voorloopig de schoone HOLDA ongestoord tot haar huiswerk laten terugkeeren, 't geen haar, na den dood barer moeder en de verwijdering barer oudere zusters, druk genoeg bezig hield, en voor ditmaal liever haren vader op zijnen jagttogt vergezellen. Onze weiman behoefde niet vele DRINBHOORN. 257 schreden buiten zijnen terp to doen, om zich to midden van digte en eenzame bosschen to bevinden, wier voetpaden, slecbts voor hem en zijns gelijken kennelijk, hem aldra in bet bin- nenst der Betuwe voerden. Indien toch naderhand onder Hete- ren slecbts ddu edelgoed op zeer korten afstand bewesten den Hoogen Hof den naam van Vorst plagt to dragen, en zelfs deze naam in 't verloop der tijden bijkans is uitgewischt, toen- maals was do vorst- of boschgrond, die de oppervlakte der Betuwe bedekte, met bet Rajkswald tusschen Nijmegen en Cleve tot ddn onmetelijk woud zaamgeschakeld. Ware bet HEINRIC alzoo om eenige hazen of houtsnippen to doen geweest, hij had daarvoor niet zooveel moeite en geduld, als onze jagers, noo- dig gehad, daar ze, in deze wilde streek als in hun element tierende, telken reize voor hem opsprongen of opvlogen; doch hij had zich ditmaal de vangst van eenig edeler wild, van een hertebok bij voorbeeld of van een elk - gelijk men hier voor- heen den eland noemde - ten doel gesteld. Ofschoon dozen nu toen ter tijde mede gansch niet zeldzaam voorkwamen, moat bet echter beden middag den jager niet gelukken er schielijk ddn to zien to krijgen. Reeds meer dan een uur had hij rondgekruist, en hij beyond zich thans digt aan een groot moeras, sinds onder den naam van 't Resner Broek in een uitgebreid weiveld herschapen, 't geen nu flog alleen bij een door hoogen rivierstand veroorzaakt kwelwater zijne oude ge- steldheid verraadt; toen zijn geoefend oog door 't herfstelijk ijl gebladert der rijswilgenbosschen, die 't moeras omzoom- den, de flaauwe schemering van eenig groot dier ontdekte, 't welk zich blijkens de schuddende en krakende twijgen een doortogt door 't hout trachtte to banen. Behoedzaam trad de jager nader, vervatte zijn priem in de linker- terwijl hij met de regterhand een zijner beitels omhoog hief, en wachtte in die houding bet oogenblik af, dat een kleine plek der huid door een open van 't rijs zigtbaar word. Het weerlicht schiet niet sneller en zekerder veer, dan HEINRIC's werptuig op dat gunstig tijdstip. Ook bleef de uitslag zoowel ale de naam van 't getroffen dier niet lang twijfelachtig: een ontzettend geloei deed zich hooren, en alles voor on onder zich brekende en vertrappende stormde een wilde oer of aueros, die op zijn te- rukeer van den waterpoel, waarin hij zijn dorst gelescht 258 DE ALKMAARSCHE bad, z66 onzacht overvallen was geworden, met daverend getramp bet hout nit, en op zijnen vijand aan. Zoo weinig de Batauwer ook v66r zijnen worp van bet dier bad kunnen zien of hooren, hij was er, ook nit vroeger over- winningen, to zeer med vertrouwd, dan dat hij 't aan 't zwart- bruine hair en den zwaren tred niet aanstonds zou herkend hebben. Met dat al kon hij zichzelf niet ontveinzen, dat er hem op al zijne zwerftogten wel nimmer een van z66 gewel- dige grootte was ontmoet. Zulk een reus onder zijne ook reeds niet dwergachtige makkers moot CAESAR voor den geest gezweefd hebben, toen hij zijnen Romeinen de oeren beschreef als maar weinig onderdoende voor den elefant. Voorwaar, wie daar den woesten woudbewoner aanschouwd had, hoe hij, van pijn brullende, met doldriftige sprongen vooruitseboot, den digtbehairden kop met de lange kromme hoornen ten aan- val voorovergedoken, de ruige manen over nek en schoften zwierende, de altijd levendige oogen nu vuurrood en vonke- lende van gramschap, de tong nit den wijden muil gestoken, en zich de zijden geeselende met den dreigend opgeheven Stuart - bet grootsch, maar schrikverwekkend schouwspel zou hem spijt al zijne stoutmoedigheid bet hart in den boezem hebben doen trillen, ware hem niet, gelijk HELNRIC, de ge- woonte to stade gekomen. Deze toch dacht er slechts aan om zijne kans niet to verliezen. »Nu, Vechter! nu!" zeide hij schielijk tot zijn viervoetigen metgezel, wiens dof gegrom de zelfverloochening verried, waar- me8 hij zich tot dusverre aan zijns meesters wenk om rustic, to blijven, had onderworpen: npak aan, jongen!" - Vechter had geene tweede aanmaning noodig: onder laid geblaf vloog hij den stier tegen, en hing hem met cdnen greep aan den hall. Doch bet dier, welks woede bijkans tot dolheid was opgevoerd, doordien bet zich nog niet van den in zijne ribben gedrongen beitel bad kunnen ontslaan, stelde ditmaal al de kracht en behendigheid van zijnen z66 w6l afgerigten bestrij- der to loor: hij schudde hem met geweld van zich af, en toen de onverschrokken dog aanstonds den kamp hervatte, onder- ving hij hem met zijne sterke horens, en slingerde hem daar- me6 z66 hoog in de lucht, dat de arme Vechter half gele6- braakt neerkwam, en in then staat van weerloosheid onder de hoeven van den oer een onmiddellijken dood vend. DRINKH0ORN. 259 Fen schreeuwv van spijt ontsnapte de lippen van den ouden jager, toen zijnen trouwen makker zulk een deerlijk lot weder- voer. Hij had Moor 't geval dat de os zich in zijne vaart niet door den bond liet stuiten, of anders om terwijl deze hem work gaf zijn slag waar to nemen, zijnen priem in gereedheid gehouden; niaar thans - zonder to bedenken dat hij zich, daar hij behalve zijn mes slechts cdn werpbeitel overhield, voor een gevecht van nabij met zulk een goduchten tegen- stander nagenoeg buiten ataat van verdediging stelde - liet hij , aan een oogenblikkelijk wraakgevoel toegevende, den spriet haast onwillekeurig aan zijne hand ontschieten. Hot wapen doorkliefde krachtig Yen oeg do lucht, maar de drift had elk bedaard mikken verhinderd, en in plaats van den kop des diers to dootboren, snorde bet daarover been, en wijd we-,, tot bet in de schors van een iepenboom steken bleef. Geluk- kig voor HEINRIC, dat de oer, welks aandacht door den hond van diens meester was afgetrokken, deze nieuwe aanranding niet gewaar werd, en, alles voor de vlijmende pijn zijner wonde vergetende, bet bosch instoof, waar hij weldra tus- schen de takken van den martelenden beitel bevrijd word, on met de hem eigene, reeds door CAESAR geroemde snelheid nit bet gezigt des jagers verdween. Hoewel deze, rinds hij zich door zijne noodlottige onvoor- zigtigheid ontwapend zag, zichzelven had moeten gelukwen- schen, dat zijne gevaarlijke we5rpartij zich niet van 't op hem verkregen voordeel bediende, was hij echter thans niet in de stemming om dit ter harte to nemen. Mistroostig zoo over 't verlies van zijn veeljarigen vriend als over de hem in zijne schatting vernederende ontkoming van diens moordenaar, haalde hij met loome schreden priem en beitel op, en dolf met behulp van den laatste, maar meer flog van zijne ver- eelte handen een soort van graf voor hot moedige dier, dat zich om zijnentwil had opgeofferd. Hij koos daartoe den hoogen iep, waarin zijn priem gedrongen was; en de vochtig- heid, die bij deze verrigting zijns ondanks in zijne oogen op- welde, toonde ten duidelijkste, dat ook deze geharde natuur- zoon niet ontbloot was van die zachtere aandoeningen, welke bet sieraad onzes geslachts uitmaken, en welke hem zeker naderhand nog menigmaal met een weemoedig gevoel op deze plek zouden doen stilstaan. 260 DE ALKMAARSCHE De lust tot verder jagen was hem vergaan: evenwel, hij kon toch niet ledig huiswaarts keeren; doch hij nam nu bet besluit om zich met bet vroeger versmade klein wild tevreden to stellen. Hiervoor zouden misschien weinige minuten vol- doende zijn geweest, indien niet, toen hij 't hout maar even wear was ingegaan, een gedruisch in de nabijheid hem eens- klaps tot andere gedachten gebragt had. ,,Een elk!" mompelde de weiman met terugkeerende jagt- drift, en inderdaad kwam op dit pas van achter een donkere boomengroep bet breedgetakte gewei eens elands to voorschijn. Eer echter HEINRIC, nu bezadigder dan straks, gelegenheid vond om hem een zijner beitels toe to zenden, had bet dier door zijn fijnen reek reeds onraad gespeurd, en zijn heul in een overhaaste vlugt gezocht. Hot nam zijnen weg naar 't moeras, en, dit ondoorwaadbaar bevindende, stond bet gereed om zich met den hem door zijn instinct ingegeven kunstgreep op zijde to werpen, en zijne rassche pooten alsdan tot roei- riemen aan to wenden, toen juist de scherpe beitel zijns ver- volgers hem bereikte en de nekhuid hem opscheurde. De wond was niet doodelijk, en diende slechts om de bloohartig- heid van 't dier in razernij to veranderen: bet keerde zich plotseling tegen zijnen belager om, en rende als onzinnig op hem aan. De Batauwer wist dat hij verloren was, zoo de grimmige elk hem met hoof of horen kon bijkomen; evenwel liet bij , op de regterknie ne6rzinkende, hem met de meeste gelatenheid tot op een paar passen naderen. Toen eerst, maar toen ook met wisse hand, velde bij zijnen speer: de steek drong door bet regteroog in den kop, en de hooge,forsch ge- bouwde koning van 't hertengeslacht stortte verwonnen en dood voor zijne voeten. Thans kwam den Batauwer, die, hoe breed zijne schouders wezen mouton, er toch bij geene mogelijkheid een z66 z*aar wildbraad op vervoeren kon, zijn knijf to pas. Met eene door langdurige oefening verkregene behendigheid begon hij zijnen buit to ontweien, sneed vervolgens de beste stukken af, ver- borg den kop - welks hoornenpracht zijne hut moest versie- ren of char verwerkt worden - op tamelijk wijden afstand onder cone laag mos en bladeren, en liet met eene verkwisting, die bij den toenmaligen overvloed van wild verschoonlijk was, bet niet geringe overschot aan wolven en raven ten prooi. DRINHHOORN. 261 Inmiddels begon de korte, donkere najaarsdag langzamer- hand ten avond to dalen, en de waterwolken got+en haren inhoud niet meer nu en dan, maar bij gestadige stroomen nit. 't Liet zich aanzien, dat, zoo de nacht inviel, zelfs HEINRIC bij zuik een weder de woudsporen zou kunnen missen, en bij was dus willens zijne vracht zonder vertoef op to laden. Hij bukte, maar rigtte zich aanstonds in zijne voile lengte weder op; want zie, uit de verte klonk plotseling een menschelijk hulpgeroep in zijn oor: geen jammerkreet echter eener lafhar- tige wanhoop, maar eerder bet rustig opontbod eens mans aan zijnen naaste, ten einde niet noodeloos 't leven to verliezen. De Batauwer liet oogenblikkelijk zijnen jagtbuit rusten, en ging met stappen, die al wijder en sneller werden, op eene streek van 't moeras aan, waar de stem naar zijne meening van daan kwam. Ook bleek hij aldra zich niet bedrogen to hebben ; want nadat bet noodsein een en andermaal, telkens van digterbij , herhaald was, ontwaarde hij ten laatste op eene plek, waar 't moer op zijn diepst was, bet behelmde hoofd van een man, die, tot aan de keel in bet taaije slik gezonken, ijverige pogingen aanwendde om zich daaraan to ontworstelen, maar bij elke poging lager zakte en grooter gevaar van ver- smoren liep. Hij zou dan ook, daar zijnen krachten uitgeput raakten, dat vreeselijk sterflot niet lang meer ontgaan zijn; doch de oude japer, met de plaatselijke gesteldheid van der jeugd of gemeenzaam, had in een enkelen oogopslag de eenige, maar zekere kans tot redding uitgevorscht. Met een paar duchtige kerven een Ian-,en en stevi--enessehentakafsnijdende, schreed hij 't Brook in en op den drenkeling aan. Geenszins evenwel nam hij hiertoe den kortsten weg, maar gebruikte integendeel tal van omwegen, daar bij de hem bekende be- driegelijke gronden - wier bodem, hoe veilig zich die met zijn groen tapijt mogt voordoen, onder een onvoorzigtiger wan- delaar spoedig zou zijn weggezonken - ten zorgvuldigste ver- meed; zoodat bij den verongelukte, wien hij vooraf toegeroe- pen had zich niet meer to verroeren tot hij bij hem kwam, niet dan zeer langzaam naderde. Deze van zijnen kant volgde met groote tegenwoordigheid van geest den hem gegeven raad op, en hield zich, in welke spanning hij ook verkeerde, ten eenenmale onbewegelijk. Gelukkig kon de Batauwer hem zon- der veel gevaar4g tot op eenige voeten afstands bijkomen, en 262 DE ALKMAARSCIIE aldaar tevens vasten post vatten door zijn linkerarm to slaan om een half verstorven boomtronk, die, na in de hier flog al drooge bovenste aardlaag eerst welig to zijn opgeschoten, bij de verdere verspreiding zijner wortels door 'het water in zijnen groei was gestuit. Dus ver gevorderd, stak HEINRIC, zijn lig- chaam zooveel mogelijk vooroverbuigende, den esschentak, die ook maar even lang genoeg was, aan den vreemdeling toe, en deze slaagde er in om hem to vatten. Na begon zijn redder deze soort van lijn in to palmen, en de ander al wat hem non- aan kracht overgebleven was to werk to stellen, om door den kleverigen modder heen al plassende en voorwaarts strevende do vrijplaats to bereiken. Nog cdnen torn - flog ddn - en hij stond, wel druipnat en bezoedeld, maar geborgen tech en veilig, aan de zijde des mans, wien hij zijne behoudenis was verschuldigd. II. Was de deugd der herbergzaamheid aan alle Germaansche stammen tot cen heilige gewoonte geworden, de grijze wei- man hield het dan ook voor cone stilzwijgende voorwaarde, dat de vreemde hem als gast naar zijne woning verzellen zou, en deze, die thans zoowel ale hij zelf een Batauwer bleek to wezen, dacht er om diezelfde reden niet aan, een van onze niet of half gemeende wellevendheidsbezwaren tegen die ver- onderstelling in to brengen. Met dat al zou HEINRIC, indien hij zijn hart regtuit had gesproken, geene groote ingenomen- heid met zijnen landgenoot aan den dag hebben gelegd. De verdwaalde en hulpelooze toestand, waarin hij hem had aan- getroffen, boezemde hem iets van die onbillijke, maar zeer ge- wone minachting in, die de ervarene en geharde voor den nog onbedrevene en zwakke pleegt to gevoelen ; maar bovenal toch was de Romeinsche wapenrusting, die hij aan zijnen gast op- merkte, hem een doorn in 't oog. Behalve den koperen helm namelijk, waarvan wij reeds gewaagd hebben, was de vreemde ook met een koperen schild, dat hem aan den linkerarm hing, en voorts met een lang zw aard, een pantserhemd, en de caligae of krijgslaarzen, waarnaar CALIGULA zijnen naam droeg, voor- zien. Voor 't overige, ofschoon gelaat en gedaante den echten Germaan verrieden, en hij alzoo zijnen redder niet zeer ongelijk zou geweest zijn, teldc hij kennelijk vole jaren minder dan DRIVKH00RN. 263 daze, en was dus ook bij hen beide al het andere veelvuldige verschil merkbaar, 't geen de wijde afstand tusschen blonde lokken en graauwe hairen van zelven medebrengt. HEIiRIC had zijn wild op de schouders genomen, terwijl zijn nieuwe metgezel aanbood ziclt met het eerst verscholene gewei to belasten; waaraan hij, hoezeer 't eene tamelijk wig- tige en ongemakkelijke dragt heeten mogt, en ondanks de ge- ringe meening, die de ander van zijne krachten had opgevat, toch niet bijzonder zwaar scheen to tillen. Dus aanvaardden zij to zamen de wandeling naar den Hoogen Hof; en daar zij then bij hunnen stevigen trod nu flog wel halen konden eer de duisternis al to digt werd, en geen van beide zich veel om den nedrkletterenden regen bekommerde, ontspon er zich van lieverlede, vooral van de zijde des jongelings, een geregeld' gesprek, 't aeon wij slechts behoeven of to luisteren om elks omstandigbeden nit zijn eigen mond to vernemen. ,)Zoo zou ik" - begon de drenkeling - ,)na jaren afzijns en een verren togt mijn vaderlijken grond betreden hebben enkel en alleen om er een jammerhjk einde to vinden. Zonder 't good Ink, dat mij juist van pas z66 trouw een landsman toezond, ware ik nu alre6 in 't moor verstikt." ,)Hebt ge nu flog eene wijde reize v66r u?" vroeg de oude, die liefst van verdere dankbetuigingen ontslagen scheen. ,)Eigenlijk niet wijder dan ik zelf wil. Ik ben van Luegdune; maar vader of moeder heb ik niet meer, en vriend of maag zullen mijns wel naauw meer gedenken. 't Is mij des genoeg, in mijne eigene goede Batauwe terug to zijn; maar zeker, eer ik z66 ver was, heb ik een heel stuk welts afgelegd. Ge moot weten, de nieuwe Imperator GALBA, vrekkig en schrokkig als hij is, heeft onze Batauwsche cohorte - die zijne voorgangers om hare beproefde trouw tot hunne lijfwacht kozen 1- zonder eenig loon haar afscheid gegeven; en zoo schoot er ook voor mij, die het reeds tot centurio gebragt had, niet veel anders over, dan hoe eer hoe beter heimwaarts to keeren. Dus toog ik met een groot deel der afgedankten heel Gallie door: - dat daarmed vrij wat gevaar en ongemak gemoeid was en vrij wat zonnen daarover op- en ondergingen, hoeve ik u niet to zeg- gen: - en nu laatstelijk hebben we den heirweg gevolgdvan Maestricht naar Nijmagen. Daar zijn we heden middag uit- oengegaan; on mitsdien de dijk van DRUSUS mij 't gelegenst 264 DE ALKMAARSCRE was om naar Luegdune to komen, meende ik dien van avond flog to halen, en dan den nacht bij een mijner landsluiden to verblijven, zooals ik juist nu ook bij u doen zal. Doch daar ik aan dezen oord nooit to voren geweest was, kon ik de dras niet genoeg van den vasten grond onderscheiden - en hoe 't mlj toen verder vergaan is, hebt ge zelf gezien." ))teen vrij Batauwer had zich immer tot legerknecht der trotsche vreemdelingen moeten verlagen ," morde BEINRIC. ,Maar, dank zij wODAN! wat ge mij daar meldt, zal welligt eerlang een eind maken aan de lange beguicheling. Sinds mijn vader den dijk, waarvan ge spreekt, door den Roomschen DROES heeft zien opwerpen, is deze afgelegen hoek der Ba- tauwe maar zelden door den Romein bezocht - want toen GERMANICUS met de Eiberbeenen bier eene vloot bijeenbragt, sloe= bij digter aan zee zijne legeringen op; - maar toch heeft de mare, dat de laatste verbasterde telg van den DROES en den Eiberbeen niet meer zij, ook onzen terp reeds bereikt. Aan die abele en kloekharte verwinnaars onzer stamgenooten waren we door eene aanhankelijkheid, als alleen de erkentenis van we6rszijdsche dapperheid inboezemt, to vast verkocht, dan dat er ooit aan losscheuring to denken viel: wat Leeds dezen of dien van den heerscher of zijne trawanten we6rvoer, 't werd door onbekrompen gunst- en eerbetoon aan de gemeenschap- pelijke natie weder uitgewischt; maar een nieuw vorstenge- slacht draagt de herinneringen van 't oude niet bij zich, noch maakt ze bij ons gaande. Dat heeft GALBA getoond, toen hij u wegzond: dat zullen wij toonen, wanneer we vroeg of spas zijn juk of dat zijner opvolgers van den hals werpen. A zeg u, jongman! bet ijzer gloeit reeds in de smidse, dat den Roomschen adelaar tot mikpunt kiezen zal." De Imperator is ons anders niet geheel ongenegen," haastte zich de centurio to antwoorden, daar de eerbied voor den Ro- meinschen naam niet zoo spoedig bij hem was uitgedelgd, dat hij dien zonder tegenzin kon hooren aanranden. )Indien onze JULIUS CLAUDIUS CIVILIS bij u bekend is, kan ik u meddee- len, dat hij van de boeijen, die FONTEJUS CAPITO hem aan- let, en NERO om diens wil hem niet afnam, door GALBA is ontheven geworden." nEi, dat's waarlijk cene blijde tijding!" riep de jager met zigtbare opgeruimdheid. ,Of ik de JULIUSSEN ken? vraao DRINKH00RN. 265 liever, welk Batauwer ze niet kent! Nam hun geslacht niet reeds de voorste plaats in onder onze adelingen, teen het zich v6or meer dan honderd winters nit vriendschap voor den beste der Romeinen naar diens naam benoemde? Wel slecht heeft de laatste CAESAR de gedachtenis van den eersten gevierd,toen hij 't vermoorden van den eenen JULIUS en 't kluisteren van den ander met goede oogen aanzag! Of ik hen ken? We!, de vader van PAULLUS en CIVILIS was de krijgsmakker mijner jonkheid, en trouwer of koener makker vindt ge in de Ba- tauwe niet." »Nu, de flog overgebleven zoon is niet min strijdha£tig dan de vader. Niet voor niet is hij in der tijd door CLAUDIUS CAESAR, wiens naam hij sedert heeft aangenomen, met bet burgerregt van Rome begiftigd; want meer dan twintig jaar lang is er in de Romeinsche legers maar ddne stem geweest over den moed en de list van den Batauwschen 1 4noog. " "En wat vergelding is er hem voor gedaan ? Spreek mij niet van een burgerregt, dat geen onverdiende en smaadvolle ketens kan weren. Neen, 't is hem gedaan als geheel ons yolk: of heeft men ons allen niet voor Vrienden en Brooders van 't Romeinsche Rijk verklaard, om ons to gemakkelijkcr als willige slaven to kunnen vertrappen ? Al heeft de een- zaamheid en armoede van onzen terp ons meerendeels voor hunnen overlast gevrijwaard, wij weten maar al to wel, hoe de vreemde elders huishoudt, waar zijne sterke burgten den landzaat breidelen: hoe hij zich char vetmest aan onzen roof, en meedoogenloos onze jongelingen wegsleurt! 0, dat de oude JULIUS eens nit de Walhalla zijner Romeinsche Goden op ons neerzag om ons tegen zijn verbasterd yolk to beschermen! of, beter nog, dat hij onzen eigenen Batauwschen krijgsheld, wiens voorvaderen zijne vrienden waren, zijn alverwinnend zwaard wilde leenen, om ons voor geed de vrijheid to hergeven 1" Hoezeer de jonge centurio met doze heftige uitboezeming z66 gaaf niet kon instemmen, kon hij 't echter evenmin over zich verkrijgen om met zijnen weldoener een woordentwist aan to vangen; en hij beproefde dus na een oogenblik zwijgens het gesprek over een anderen boeg to wenden. In zijne onwe- tendheid nogtans koos hij eeu wel natuurlijk, nlaar juist niet gelukkig onderwerp: hij vroeaan den ouden weiman, of bij g 266 DE ALKnAARSCIIE then dag, behalve den eland, nom eenig ander belangrijk wild op 't spoor was geweest. HEINRIC was bet volmaakte tegenbeeld van een leugenaar, maar zoo hij ooit in verzoeking geweest was zich aan on- waarheid scbuldig to maken, dan was bet bij deze gelegenheid. Ook zonder zulk een pijnlijke herinnering werd hij bij zich- zelven al meer dan genoeg door de ergerlijke gedachte ge- kweld, hoe bet dier, door welks toedoen hij zich beroofd zag van zijn beminden jagtgenoot - van een dog flog wel uit dat edel ras, 't welk de Batauwers, toen zij tijdens Keizer CLAU- DIus bet weerstrevige Brittenland ten onder hielpen brengen, naar hun geboortegrond hadden overgeplant - zich aan zijne wraakoefening onttrokken, ja oogenscbijnlijk met zijne uittar- tingen den spot gedreven had. Toch dreef de onverzaakbare rondborstigheid van zijn karakter, gepaard met do zucht om zijn verkropten spijt in woorden lucht to geven, in zddverre bij hem boven, dat hij zijnen metgezel het gebeurde verhaalde, en langzamerhand daarover zelfs aan 't uitweiden raakte; maar dit nam niet weg, dat zijne stemming zoowel als zijn toon ietwat netelig was tegen den ongeroepen vrager, en dat - hoe geheel ook buiten diens schuld - de ongunstige dunk, welken de oude van hem bad opgevat, alles behalve verminderd werd. De jongman bemerkte ten deele wat er gaande was, en zocht op nieuw van gesprek to verwisselen door zijnen gastheer nog wat nader met zijn afkomst en levensloop - onder anderen ook met zijnen naarn, die in 't Batauwsch ADELHARD luidde, maar door de Romeinen tot ADELARDUS was verhaspeld - bekend to maken ; doch IIEINRIC leek daar weinig belang in to stellen, en bet onderhoud woQ zdd slecht meer vlotten, dat zij onder we6rkeerig zwijgen bij hun nachtkwartier aankwamen. Alhoewel wij de bevallige HOLDA niet geheel van de aange- borene nieuwsgierigheid barer sekse willen vrijpleiten, en de haar niet dagelijks voorkomende Romeinsche kleedij van den onverwacbten gast wet geschikt was om die op to wekken, bezat zij echter to veel natuurlijke wellevendheid, en was deze door de onbegrensde herbergzaamheid haars vaders haar to zeer tot gewoonte geworden, dan dat zij op fijner of grover wijze eenig onderzoek, wie de vreemde was en hoe bij in HEINRIC s gezelschap kwam, to werk zou gesteld hebben. ADEL- IIARD zelf intusschen was aanstonds gereed om haar uit eigen DRINKHOORN. 267 beweging alle mogelijke ophelderingen to geven - waarbjj hij niet naliet haars vaders verdiensten jegens hem hoogelijk to verheffen - en HOLDA luisterde aandachtig; maar een onge. duldige blik van den ouden jager herinnerde haar, dat het tijd werd aan hun eenvoudig avondmaal to denken, en zij onderwierp zich zonder morren. Gelijk in elke Batauwsche hut, zoo werd ook in die van HEINRIC slechts ddn ddnig rond vertrek gevonden. To midden daarvan was de ruime haardkolk aangelegd, welks rook door eene opening in 't dak naar boven steep. Het vrolijk knap- pend vuur, door groote eiken blokken gevoed, kwam de beide mannen, vooral ADELHARD, ditmaal bijzonder to stade, om er zichzelf en hunne doorweekte kleedingstukken bij to droogen. Rondom diezelfde haardstee zap men eenige la-,e en kleine driepootige tafeltjes geschaard; en van dozen werden er nu door HOLDA ten behoove van haren vader, van den vreem- deling, en van haar zelve een drietal uitgekipt. Ze bleven staan waar ze stonden, maar voor elk word eene beesten- vacht op den grond gespreid; want HEINRIC was een veel to gelukkig japer, en mogt zich, ofschoon geen adeling, toch met veel to good refit onder de welgeborenste vrylingen reke- nen, dan dat hij zijn gezin op biezen of boombladeren zou hebben laten ne6rhurken. Nadat de jonkvrouw vervolgens aan de mannen, die middelerwijl hun wapentuig aan den wand hadden opgehangen, water geboden en ook zichzelve daarvan bediend had, plaatste zij op ieder tafeltje een aarden schotel met haverbrij, welke zelfs bij de toenmalige Romeinen ge- liefkoosde kost weldra in de gezonde en hongerige magen ver- dween. Op dit eerste geregt volgde een tweede, en wel een vleeschgeregt; evenwel niet van den pas t'huis gebragten eland, maar van een des vorigen daags buitgemaakt hert afkomstig, en overigens door HOLDA op Batauwsche wijze, zonder braden of koken, in de versche huid g~wikkeld en met handen en voeten murw gekneed. Dan, ook deze vleeschschotels maakten eorlang op hunne beurt plaats voor een derde geregt: gestremde melk, in boordevolle houten bakken opgedragen. Eindelijk werd, ten besluite van het wel eenvoudige, maar rijkelijke maal aan elk een teenen bord vol wilde peren en appelen voorgozet; terwijl onder dit alles do berkemeijer - een drink- nap, welko van den berken mci of tak, waaruit hij gesneden 268 DE AL1 MAARSCFIE was, zijnen naam, en van diens zilverachtige schors zijn sie- raad ontleende, en die ditmaal ter eere van den gast niet met appeldrank of mede, maar met krachtig gerstenbier gevuld word - herhaaldelijk rondging. Bij den gastheer intusschen vermogt bet sehuimende vocht zijne gewone opwekkende uit- werking niet to weeg to brengen: de zwaarmoedige, zoo niet stuursche rimpels bleven op zijn voorhoofd zetelen, en trokken zich flog al donkerder zamen, toen zijne dochter de belang- stellende vraag opperde, »waar Vechter toch bleef?" en bet kort afgebroken berigt, 't geen zij daarop omtrent den jam- merlijken dood van bet goede dier ontving, haar de tranen ruimschoots over de wangen deed vlieten. Onder eene dus- danige: ontstemming had niemand lust om de nachtrust langer dan noodig was nit to stellen, en zocht ieder alzoo hoe eer hoe beter een hoek van 't vertrek op, waar hij zich op zijne derwaarts meegenomene yacht nedervlijde. De kieschheid der latere dagen, die voor den gast eene afzonderlijke slaapkamer zon geeischt hebben, was nog niet geboren, wijl de onschuld der vroegere no-, verloren was gegaan. Do regenstorm van den voorgaanden avond is uitgewoed, en heeft voor den bekenden witten herfstnevel plaats gemaakt, waarachter de zon zich 's ochtends een wijle pleegt schuil to houden, om naderhand, wanneer ze het gordijn heeft wegge- schoven, met des to heller en vriendelijker stralen to voor- schijn to treden. Wij voor ons willen bet fraaije wader to baat nemen, om den Hoogen Hofschen tarp cans van wat na- derbij to bezien en er eene vlugtige schets van op to maken. In omvang was doze vlieberg gewis wel een van de klein- sten; want to naauwernood slechts had een tiental hutten met hare bijbehoorende erven de noodige ruimte er op gevonden. Ze waren opgeslagen zonder orde of plan : overlangs of over- dwars van elkander, voor- of achterzij naar elkadr toege- keerd, al naardat bet ieder goeddacht: alleen hielden de terpers er ddnen algemeenen uitweg op na, die, op een breeden land- weg uitkomende, hen langs dezen naar hunne zeer weinig tal- rijke, meest aan den Rhijndijk gelegene korenakkers en ge- meene weiden voerden. De woningen zelve waren inderdaad, DRINKHOORN. 269 en wel in den ergsten zin, wat wij onder den naam van hut- ten verstaan : eenige kringsgewijze in den grond geheide palen, wier tusschenvakken met wilgen- of berkentwijgen waren digt- gevlochten, en dezen weder met leem - of bij de aanzien- lijksten, waaronder ook REINRIC behoorde, met blinkende klei- aarde - zorgvuldig toegestreken: daarover heen dan verder ettelijke schuins opgelegde sparren, die, met stroo of riet ge- dekt, een koepelvormig dak uitmaakten. In 't middelpunt van elken koepel zag men de reeds vermelde opening, die intus- achen niet enkel tot schoorsteen, maar tevens tot venster die- nen moest, ofschoon zeker reeds de breede deur, welke dap, en nacht open stond, eene aanmerkelijke hoeveelheid licht en lucht inliet. In den ruimen hof eindelijk, die, door gevloch- ten heiningen afgeschut, elke hut omringde, beyond zich bij sommigen - niet evenwel bij onzen jager - eene achuur, die, in bouwtrant en bouwstof weinig van de huizing verschil- lende, 's winters tot berging van het vee gebruikt werd, welks verzorging, even als de verbouwing van 't graan, doorgaans voor rekening der vrouwen kwam, die daarin door hare kin- deren en enkele uitgeleefde besteva6rs geholpen werden. Zoodanig was het oord, waar de jonge Romeinsche solde- nier was teregt geraakt, en 't geen hij thans rondwandelende bezag. De hutten trokken weinig zijne aandacht, en het kreupelhout van den Rouwendaal of de bosschen van Vorst boden hem ook Been ongewoon schouwspel aan ; maar daar- voor maakte een gebouw, dat uit het eilandje van den Pol oprees, zijne belangstelling des to meer gaande. Er liet zich wel is waar niet veel schoons of sierlijks daaraan opmerken: vierkant, in steilte naar een kleinen toren zweemende, en z66 bekrompen van omvang, dat het maar voor ddn beneden- en 6cn bovenvertrek ruimte inhield, was het - even als de oude Kerk, wier overblijfaels de Wageningsche Berg u flog to zien geeft - zoo ruw mogelijk uit kalkbrokken met daarin gegoten keisteentjes opgemetseld, en het rieten dak verschilde, behalve dat het natuurlijk niet koepelsgewijze gelegd was, zeer weinig van de andere daken ; maar het was dan toch in alien gevalle de 66nige woning, waaraan de metselkunst was to pas gekomen: de cdnige ook, waaraan zich boven elka5r twee vensters van ijzeren traliewerk, elk met een houten luik voor- zien, en tevens een soort van schoorsteen vertoonden. De MENGELw. 1858. N°. VI. 19 270 DE ALHMALRSCRE zonderlinge keuze vooral, om zich op eene plek to vestigen, die men niet dan met behulp eener kleine aak -- welke trou- wens aan een ijzeren ring in den muur gereed lag-verlaten kon, moest bij den oningewijde verwondering baren. ADEL- HARD echter, hoe lang bij zijn yolk reeds verlaten had, was genoegzaam met diens zeden vertrouwd, om bier met zeker- heid het verblijf van cline dier Wyze Vrouwen to vermoeden, die, wegens hare vermeende bekendheid met de toekomst, bij al de Germaansche stammen z66 hoog stonden aangeschreven, en die, om zichzelve met een des to smetteloozer waas van heiligheid to omkleeden, eene eenzame plaats tot heure woon- sted uitkipten, waaruit zij dan voortaan slechts bij de gewia tigste gelegenheden openlijk voor hour yolk optraden. 't Was dienvolgens Been eigenlijke nieuwsgierigheid to noe- men, wat ADELHARD zo6 Lang op then onbehagelijken steen- klomp staren dee, maar veel meer, dat allerlei gedachten daarbij in hem wakker werden en zijn hoofd doorkruisten. Hij had in Rome to veel gehoord en geleerd, dan dat de on- waaracbtigheid en ongerijmdheid zijner voorvaderlijke gods- dienst hem bij zijne natuurlijke schranderheid niet in vele op- zigten klaarblijkelijk zou zijn geworden; nu kon bij zich zeker met de Goden der Romeinen, to meer wijl dozen zelven er luttel geloof meer aan sloegen, flog veel minder vereenigen; doch de meer en meer zich verspreidende mare van CHRIST US had ook zijn oor bereikt, en was dear gretig opgevangen. Wel is waar was zijne Christelijke kennis nog uiterst gebrekkig, en had bij zelfs nog niet eens den Heiligen Doop begeerd, maar er was toch menig denkbeeld van ccnen God en Vader, van liefde tot alle menschen, en diergelijken, in hem blijven hechten, 't geen hem met tegenzin voor elke daarmed in strijd zijnde godsdienst, en dus ook voor de zijne, vervulde. De woning der waarzegster had op dens alle doze door zijne reis- avonturen eenigzins naar den achtergrond gedrongene herin- neringen verlevendigd, en schijnbaar naar die woning turend, liet hij zich inderdaad door zijne mijmeringen bijkans geheel daarvan aftrekken, toen eene plompe hand hem onzacht bij den schouder pakte en eene barsche stem hem afvroeg: »of hij haast gedaan had met de eerwaarde IRMFRIFDE in hare ge- wijde verrigtingen to begluren?" ADELHARD keerde zich om en zag een even grimmigen ela DRINKHOORN. 271 reusachtigen Batauwer van middelbaren leeftijd v66r zich, die, in de huid van een oer gekleed, zich met opzet ndg grimmi- ger en reusachtiger scheen to hebben willen maken door bet vel van den kop met de daaraan vast zittende hoornen tot een hoofddeksel toe to schikken. Den jongen Centurio nogtans leek zijn aanblik in 't minst niet to vervaren, daar hij hem eerst een paar oogenblikken van 't hoofd tot de voeten mat, en hem toen met droogen spot ten antwoord gaf: nSinds wanneer is 't bij mijne landsluiden verboAn hunne woningen to bekijken?" ))Landsluiden l" riep de ander kwaadaardig. ))1k erken geen landsman, die een Romeinsch pak draagt." ))Ei zoo, dan heb ik vrij wat deelhebbers in mijn ongeluk - wakkere deelhebbers ook, al dragen zij Been stierenkoppen - en ik zal mij des maar troosten met bet spreekwoord, dat een last, then men zamen draa(,,t, flog al li(rt draagt." ))Pas op, knaap! - WALRAVEN, HDNALDS zoon, laat niet ongestraft met zich narren. Hebt ge lust, de scherpte van mijn praam to proeven?" »Mijn yolk is voorwaar al wonderlijk veranderd, sedert ik er weleer onder verkeerde," hervatte ADELHARD weder even koel. )Toenmaals ten minste werd een gast niet met het aan- bod van hem to pramen ontvangen." ))De gast kan er zich naar gedragen l" beet de reus hem toe, maar de herinnering aan de regten der herbergzaamheid deed hem toch eenigermate bedaren. Hij wilt, dat eene schennis dier regten door de zijnen schier met heiligschennis gelijk werd gesteld. Grommend wendde hij zich we-, en ontsloeg ADEL- HARD van zijn gezelsehap. De jongman, aldus in zijne gepeinzen over de VELLEDA van den Hoogen Hof gestoord, en verder niets om zich been ziende, wat hem tot bet voortzetten zijner wandeling kon uitlokken, was aldra weder in HEINRICS woning teruggekeerd, en vertelde lagchend aan hem en de schoone HOLDA zijn wedervaren. 't Ontging zijner opmerkzaamheid niet, dat onder zijn verhaal de wan-yen der dochter zich met flog hooger blos dan gewoon- lijk kleurden, en 't voorhoofd des vaders met nog dieper fron- eels dan gewoonlijk betrok; dock wat de reden hiervan ware, vermogt hij op dat tijdstip niet dan zeer gebrekkig to gissen. Wij, die beter ingelicht zijn, willen aan onze lezers meddeelen, 19* 272 DE ALHMAARSCHE dat WALRAVEN - doordien bun beider zienswijs in menigerlei opzigt zamen strookte - in hooge mate de gunst van den ouden HEINRIC bezat, en op grond daarvan zichzelven als den ddnigen regthebbenden minnaar van diens dochter besehouwde; doch dat hij aan den anderen kant op de genegenheid van deze vrij wat minder gerust was, en zijne jaloezij deshalve bij de geringste aanleiding gaande raakte; dat daarvandaan dan ook nu bet gerucht, hoe een vreemd jongman in de hut des jagerf was opgenomen, hem met wantrouwen vervuld had, en bet geheele tooneel met ADELHARD eigenlijk moest aange- merkt worden als eene proefneming, of hij den verdachten persoon ook door vrees de baan kon doen ruimen. Dit evenwel woQ hem niet to best gelukken; want ADEL- HARD was noch door zijne dreigementen, noch door HEINRICs stuurschheid - al werd deze zelfs door den duren pligt der gastvrijheid met moeite binnen de perken gehouden -- derwijze of to schrikken, dat hij zijn verblijf op den Hoogen Hof er ook maar een dag om verkort zou hebben. Voor de afkee- righeid der anderen toch vond hij ruimschoots vergoeding in de minzaamheid der lieftallige HOLDA, die zij, zoo vaak de donkere blikken haars vaders haar niet bereiken konden, on- verholen jegens den jongeling aan den dag leide, en die eer- lang tot een vormelijken minnehandel aanleiding gaf. Zoo ver- liep er meer dan cone week, waarin HEINRIC zich zijns on- danks gedwongen zag den soldenier van Rome voor een be- hendig en onverschrokken jager to erkennen, en de liefde tus- schen dozen en zijne dochter hoe langer hoe dieper en vaster wortelen schoot. Eindelijk non-tans kon ADELHARD met den beaten wil geen voegelijk voorwendsel meer tot een langer blijven, waartoe hij niet werd uitgenoodigd, verzinnen; en hij maakte zich dus met looden schoenen naar zijne geboorteplaats Luegdune - de naam beteekent Sijkduin, en de Jigging is althans wel niet ver van bet tegenwoordige Leyden to zoe- ken - op we: evenwel niet zonder vooraf zijne HOLDA On- o vier oogen verzekerd to hebben, dat hij met de terug- komst niet Lang zuimen zou. IV. De jonge Centurio moest tot zijn spijt ondervinden, dat hij meer beloofd had dan hij volbrengen kon. HUj had or niet DRINKHOORN. 273 op gerekend, dat het eiland der Batauwers toen no- meestal tijdens den herfst in een wijden waterplas herschapen werd, in welks omgolving de terpen alsdan met moeite het hoofd omhoog bleven houden, strenger van elkadr gescheiden dan de oasen in een zandwoestijn. De afdamming van den Rhijn, door DRUSUS begonnen en door PAULLINUS POMPEJUS voltooid, had wel is waar eenige verbetering hierin to weeg gebragt; maar zij hield toch, de Waal vrijlatende, slechts cdnen arm van den grooten stroom in bedwang, en werd ook voor dezen flog menigwerf to laag en to zwak bevonden. Dus zich den pas afgesneden ziende, leed het tot in 't laatst der Februarij- maand, eer ADELHARD den Hoogen Hof weder kon opzoeken. In then tusschentijd had GALBA troon en leven ingeschoten, en OTHO en VITELLIUS streden om de opvolging. Van liever- lede begon het merkbaarder to worden, dat de uitsterving van 't Julische Keizergeslacht de banden, die de Batauwers aan Rome verbonden, vrij wat losser had gemaakt: een geest van onvergenoegdheid met het uitheemsch gezag en van ontwaakte vrijheidszucht straalde in veler woorden en bandelingen door. ADELHARD zelf, toen hij nu met eigen oogen de afpersingen en geweldenarijen aanschouwde, die zijne landgenooten van de Romeinsche magthebbers to verduren hadden, werd onwil- lekeurig van dag tot dag koeler voor zijn tweede vaderland, terwijl daarentegen de gehechtheid aan het eerste en eigen- lijke in dezelfde evenredigheid weder bij hem boven kwam, en het mededoogen met de verdrukten zich dus ook hier be- wees als een magtigen hefboom voor elk regtschapen men- schelijk hart. Niet dan noode door HEINRIO ontvangen, begreep de jong- man, dat de zaak, hoe dan ook, tot eene beslissing diende gebragt to worden, en marde hij dus niet langer met de scboone BOLDA van haren vader ten huwelijk to verzoeken. Of deze, indien hij 't vermogt had, hem niet met zijn aanzoek duizend mijlen ver zou hebben weggezonden, laten we daar; maar bij had zijne dochter zeer lief - hij had genoeg bespeurd, dat zij over den jongeling anders dacht dan hij - en zoo besloot hij een middelweg to beproeven, die naar zijne meeninggoede kans aanbood op een gewenschten uitslag. "Sinds lang" - zeide hij norsch - , heeft de wakkere wAL- RAVEN HOLDA ter vrouwe begeerd. Hij ware mij liever dan 274 DR ALHMAARSCHE een die de veldteekenen van het dwingelandsche Rome ge- volgd heeft. Opdat ge u echter Diet over ongelijk beklaagt, stel ik u beide hetzelfde boding. Mijn trouwe Vechter is nog altijd ongewroken gebleven. De oer, die hem gedood heeft, moet op de eene of andere hoogte den vloed zijn ontkomen; want eerst gisteren nog heb ik hem bij den Beverpol gezien. Hij was to ver of en to schielijk weg, dan dat ik iets tegen hem ken ondernemen ; maar vergist heb ik mij Diet, want aan zijne groote hoornen ken ik hem uit duizenden. Welnu dan, wie van u tweeen mij die hoornen brengt, en daarbij de ge- zette huwelijksgave aan to bieden vermag, die, en geen an- der, wordt HOLDA's bruigom. Ik vertrouw haar dan aan een jager, in wiens hut bet wild Diet hoeft to ontbreken. Ge hebt nu mijn voorstel gehoord -" ,,Ik Deem bet gaaf aan," sprak ADELHARD bedaard. nGoed ! - dan ga ik nu dadelijk ook uw mededinger er van verwittigen. Morgen moogt ge met den wedkamp aan- vangen. „ Daarmee verwijderde zich de oude weiman; zijn gelaat ech- ter verried wel eenige teleurstelling. Dat hij ADELHARDS jagt- kunst Diet al to Bering meer durfde schatten, weten we reeds; maar hij maakte toch nog al vaste rekening op WALRAVENS meerdere sterkte en ondervinding, en nu beviel 't hem in geenen deele, dat de ander zoo luttel tegen zijn gunsteling scheen op to zien. Maar - de bal was eenmaal zijne handen ontlipt, en men moest afwachten, welken kant hij rollen zou. g 's Anderen daags vroeg beyond ADELHARD zich bij den Beverpol. Een kleine arm of zoogenoemde strang van den Rhijn, door de rivier bij eene lang verledene verandering van haren loop achtergelaten, en door DRUSDS buiten zijnen dijk gehouden, was door de vernuftige dieren, die aan de plek hunnen naam gegeven hadden, afgedamd, en had alzoo eene waterkom gevormd, in wier bed, doch Diet verre van den oever, zij hunne koepelvormige winterwoningen hadden opge- slagen. Die twintig of vijf-en-twintig hutten waren Diet het ddnige blijk hunner aanwezigheid; want, behalve dat men hunne bruinhairige gedaanten met de korte geschubde staarten in voile bedrijvigheid door 't water zag plompen, was ook het meirtje, hoezeer anders to midden van uitgestrekte boaschen gelegen, in zijne naaste omgeving geheel kaal geworden, door- DRINKnOORx. 275 dien de elzen, wilgen, berken en esschen, welke daar to voren hun lommer plagten to spreiden, reeds lang door de tanden der bevers waren afgeknaagd, die, zich van de schors voor hun voedsel en van de stammen voor hunne dammen en wo- ningen bedienende, alleen de stompen in den grond hadden gelaten. 't Is nu al heel wat jaren geleden, sinds de laatste bever, die op Nedrlandschen bodem omzwierf, word ne6rgeschoten, en deze was niet eens meer een inboorling, maar een over- looper nit den vreemde, wiens verschijning even eenzaam als zeldzaam was. Wij voor ons zouden dus bet ons ongewoon geworden schouwspel van een beverdorp met meerder belang- stelling gadeslaan dan ADELHARD, die, zonder op de dieren of hunne verblijven veel to letten, zich hier enkel zochtteorien- teren, hoe hij zijne vervolging van den aueros bet best zou inrigten. Zijn plan was spoedig gemaakt, en voerde hem zuidwaarts bet bosch in. De geheele voormiddag verstreek, zonder hem nader tot zijn doel to brengen. Hij was den Rhijndijk overgestoken, en kruiste thans her en ginds door 't non, altijd bladerlooze ge- boomte der onbezochte Binnen-Betuwe, nu en dan wel een spoor van stierenhoeven ontdekkende, doch die niet versch genoeg waren om hem van de nabijheid der begeerde prooi to vergewissen, en evenmin hem de vaste zekerheid geven kon- den, dat ze juist van dien oer, dien hij zocht, herkomstig waren. Eindelijk echter deden zich nieuwere sporen op, en bragten den ietwat gezonken ijver des jongen jagers aanstonds weer op de vorige hoogte. Zorgvuldig volgde hij de welkome teekenen, en tot zijne blijdschap behoefde hij zich niet lang daarmed to vermoeijen, eer een dof gebrul zijn scherp gespitst oor bereikte. De geluiden drukten toorn en woede nit, doch ze maakten ADELHARD z66 weinig bevreesd, dat hij nu veel- eer als een pijl voortschoot, ten einde hij zijne vondst niet weder verliezen moo-t. Zonder bet dier ooit to voren gezien to hebben, had hij er, toen hij 't in 't oog kreeg, slechts een enkelen blik op to werpen om zich to overtuigen, dat hij niet ongelukkiger wijze een anderen oer dan dien van HEINRIC achterhaald had. 't Was ten minste verre van waarachijnlijk, dat twee zulke zeldzaam voorkomende monsters van 't zelfde ras zich juist in d6ne 276 DE ALKMAAR8CRE buurt zouden ophouden. Doch ook de grimmige wanklanken, die de kolos uitstiet, lieten zich thans gemakkelijk verklaren; want bet bleek, dat WALRAVEN zijnen medeminnaar reeds was v66r geweest, en op dit pas met den oer in een kamp op leven en dood was gewikkeld. Hij was daarbij echter geenszins do bovendrijvende partij ; want terwiji zijn priem de huid zijns vijands slechts ligtelijk had opgereten, had deze hem met zijne horens overhoop geworpen, en scheen juist van zins hem den genadestoot toe to brengen, toen de welgemikte werpbijl, waar- med ADELHARD zich voorzien had, over den gevallene been flikkerde, en den stier midden tusschen de slagvaardige hoor- nen treffende, diep in 't voorhoofd steken bleef. De gewonde boschbewoner sprong met al zijne vier pooten to gelijk van den grond, liet nog eenmaal een ijzingwekkend geloei hooren, waar de bodem van dreunde, en zeeg na dit uiterste krachts- betoon stervende nedr. ADELIIARD vloog toe, en terwijl hij, om aan de wreede doodsworsteling eon einde to maken, bet dier een speer door den hats dreef, poogde WALRAVEN zich op to rigten, 't Been hem, zoo zwaar gekneusd en gekwetst als hij was, niet dan met moeite gelukte. Hij uitte een dof gegrom, 't geen voor dank gelden moest, maar inderdaad veel meer geleek naar een toornig morren over de geleden nederlaag en de verbeurde schoone. Zjjne meer voorspoedige partij sloe-, in den roes der blijdschap daar weinig acht op, en haastte zich om met de nit de wond getrokken bijl den kop zijns slagtoffers van den romp to scheiden, ten einde then als onwedrsprekelijk bewijs zijner zege aan HOLDA'8 vader aan to bieden. Het vleesch moat HEINRIC, zoo hij wilde, straks of morgen afhalen; want de jongeling, vol verlangen om zich aan zijne geliefde als haren wettigen verloofde to vertoonen, gunde zich geen tijd tot langer vertoef. Ook hoopte hij door een spoedigen en snellen aftogt bet lastige gezelschap van WALRAVEN kwijt to raken, waarin hij echter niet slaagde; want doze, schijnbaar door den drang van zijn erkentelijkheidsgevoel daartoe ge- noopt, strompelde wat hij kon om zijnen redder ter zijde to blijven, en ADELHARD was to goedhartig van aard om cone z66 geheel nit bet veld geslagene tegenpartij nog meer to ver- nederen door hem met zijnen vluggen trod wijd achter zich to Wen. Zelfs had hij met geweld een onwillekeurigen schaterlach DRINKHOORN. 277 ingehouden, toen de verwonneling zijn ontleend hoornenpaar, 't geen hem tegenover 't aangeborene van den oer z66 luttel gebaat en in den strijd hem begeven had, zorgvuldig weder opzette. Al gaande weg hield WALRAVEN telkens bij den ander aan; dat hij toch den afgehouwen stierenkop voor hem dragen en hem zoodoende ten minste eenige wederdienst bewijzen mogt. ,,Wel, maul ge hebt genoeg aan uzelven to dragen," ant- woordde ADELHARD losweg; maar, behalve dat hij een aan- bod, om 't welk aan to nemen hij al zeer gemakzuchtig moest geweest zijn, inderdaad dwaas vond, koesterde hij bovendien eenig mistrouwen nopens de bedoelingen, waarmee dat aan- hod geschiedde, en meende hij, dat de reus misschien wel eons gereeder kon zijn om then kop over to nemen, dan of to geven, en, eens in 't bezit daarvan, voor regtmatig eigenaar kon willen doorgaan. Inmiddels waren zij bereids tot bij de plek gekomen, die toenmaals als de Thonreberch bekend stond, en nog tegenwoor- dig met geringe afwijking de Donderberg genoemd wordt. 't Is nu een laag, vlak korenveld - niets meer; destijds echter hadden onze voorvaders hier to midden van een hunner a6l- oudste en dies als heilig vereerde wouden of Baren een klei- nen, reeds lang uit der nazaten heugenis weggewischten heu- vel opgeworpen, en zich daarop van groote steenen een ruw- bewerkt altaar gesticht. Een majestueuze eeuwenheugende eik, aan den voet der hoogte wortelend, strekte zijne breede armen beschermend over dat altaar been, 't geen, even als de boom zelf, aan THONRE, den God des hemels - den THOR der Skandinaviers - was toegewijd. Ook de gewone heilige waterkom - bet Loo, gelijk ze in de landtaal heette - ont- brak hier niet: ze was ter andere zijde van 't altaar in den grond uitgediept. Bron en eik en altaar waren voorts in 't vierkant omsloten door eene van wilgentakken gevlochten hei- ning of Hege, terwijl het alzoo gevormde perk almede voor heilig gerekend, en deswege als wijkplaats, waarop de Gods- vrede rustte, met den naam van Vrijthof bestempeld werd. Nog zag men even buiten de hege, door een tweeden slechts weinig lageren eik beschaduwd, de hut, waarin de priester- lijke wachter huisde, die ter eere van den Dondergod het 278 DE ALSMAARSOBE vuur, welks gebruik allereerst door hem zou zijn uitgevon- den, op zijnen altaar brandende hield. Onze twee wandelaars gingen de hege digt voorbij, toen ADELHARD onverhoeds over een boomwortel struikelde, die even boven den grond uitstak; en daar de ietwat plompe tro- fee - then hij niet losliet - hem in zijne bewegingen be- lemmerde, viel hij met zijne gansche zwaarte tegen de heining aan. Oud en wrak als ze was, kraakte en knapte ze onder hem; en, hoe schielijk hij ook wedr op de been wezen mogt, zijn mispas liet een duchtige breuk in de heilige omtuining achter. Gelukkig voor hem was de priesterwoning aan den tegenovergestelden kant gelegen, en word de priester door 't een of ander van 't geen daarbuiten omging afgetrokken : al- tbans hij kwam niet to voorschijn om den onwillekeurigen heiligschenner op zijne euveldaad to betrappen. WALRAVEN echter sloeg met geveinsde of wezenlijke ontsteltenis de handen zamen, en riep z66 luide alsof hij verlangde dat de altaar- wachter hem booren zou : )Wee ons ! welk onheil hebt ge daar aangerigt !" „Zoo'n overgroot toch wei niet," zeide ADELHARD glimlag- chend. „'t Is zonder opzet geschied, maar de schade is ook ligt to herstellen. Met een twijg of wat is alles verbolpen." „Maar ge zult alevel uw beste paard aan TRONRE moeten offeren, zoo ge den vertoornden God verzoenen wilt. Anders, vrees ik, zult ge zijne hege niet straffeloos hebben aange- rand." „Indien hij een God is, WALRAVEN!" sprak de jonge Cen- turio, terwijl hij rustig zijnen woo, begon to vervolgen, »moet hij alwetend genoeg zijn om mijne onschuld to erkennen, en regtvaardig genoeg, om geen onschuldige leed to doen. Ik voor mij zie er dus geen de minste noodzaak in, om hem voor een diergelijk vergrijp eenig offer to brengen." „Mij dunkt, ADELHARD! gij spreekt in alien gevalle to on- eerbiedig van den vreeselijken Wagenmenner. Hoorde hij u, hij zou zijnen mortelhamer naar u kunnen slingeren." „Dat er een God is die ons hoort, weet ik, en dat we voor Hem nooit genoeg eerbied kunnen hebben, hou ik even zeker. Maar of uw THONRE daarom veel van u of mij ver- neemt... " ,,Ik zie wel, ge hebt in Rome geleerd de Goden van uw DRINKHOORN. 279 yolk to verachten. Die van onze vreemde verdrukkers zullen u beter behagen." ,,Evenmin. 't Zij ze door Romer of Batauwer gediend wor- den, ik kan mij nu eens voor al zoo'n tal van Goden niet verbeelden. Zoo zij bestonden, denk ik dat de wereld, die zij to regeren hadden, gaauw in duigen zou liggen; want het zou er dan wel med gaan als met ons menschen : z66veel hoofden, z66veel zinnen." ,,Foei toch, makker! gij slaat lasteringen uit, die mij 't hair schier to berge doen rijzen. Hoe, zoo de magtige TEO? Ra nu eens in zijn rooden baard blies, en een storm dee opsteken, waarin hij u onder een zijner eiken verpletterde?" ,,Daar ben ik niet hard bang voor, wALRAVEN! Maar we kunnen van dat gesprek wel uitscheiden, als 't u z66 ergert. Laat ons dan liever maar wat aanstappen." Slechts weinige, en zeer onverschillige, woorden werden er nu verder tusschen de beide wandelaars gewisseld. ADEL- EARD was zeer tevreden, toen hij den ander vaarwel kon zeg- gen, en ijlde op vleugelen der min naar EEINRICS hut. De hoornen van den oer - want de eerlijke Batauwer dacht er zelfs niet aan om een eens gegeven woord, al was 't niet naar zijn zin uitgevallen, ook maar to beknibbelen - voerden den overgelukkigen jongeling in de opene armen zijner EOLDA. V. Niet z66 voetstoots evenwel zou de gewezen Romeinsche soldenier den kostelijken prijs hebben gewonnen. Dat had hem WALRAVEN toegezworen : WALRAVEN, die, toen de vol- gende ochtend aanbrak, reeds in de vroegte zijne hut uit- sloop, en zich van nieuws naar den Thonreberch op weg maakte. Hij vond den dienaar van TEoNRE bij zijn haard- vuur: een oud man met een langen sneeuwwitten baard, wiens grof linnen onderkleed en brook van schapenvacht, nevens zil- veren haisketen en armringen, hem aanstonds als een persoon van aanzien onder de zijnen kenmerkten. Tegenover hem zat een aankomende knaap, die door zijnen priesterlijken bloed- verwant, wiens eigen echt vroeg ontbonden en kinderloos ge- bleven was, in huis was genomen, om hem eerst tot hand- langer en naderhand tot opvolger to strekken, en die met then 280 DE ALKMAARSCHE eerbied voor meerbejaarden, welke hem van kindsbeen of was ingescherpt, zijne plaats onverwijld aan den bezoeker in- ruimde. ,, Vader LUIPO 1" begon doze op half eerbiedigen, half ver- trouwelijken toon, ,,hebt ge reeds ontdekt, hoe zeer uwe ge- wijde hege gisteren is geschonden?" De priester knikte toestemmend, en zag hem vragend aan. ,,Welnu, dat's geen toevallig ongeluk geweest, zoo als ge misschien gedacht hebt, maar bare moedwil. Zekere ADEL- HARD is er de schuld van, die vroeger 't brood onzer dwin- gelanden gegeten heeft, doch nu door hen is afgedankt, en in de Batauwe rondzwerft. Ik ontmoette den knaap op de jagt, en daar we 66nen weg nit moesten, kwamen we zamen hier voorbij. Maar zoodra had hij 't altaar niet gezien, en ge- hoord voor wien 't gebouwd was, of hij begon nit al zijne magt op onzen grooten THONRE to schimpen ; en toen ik hem den ongewasschen mond met mijne vuisten dreigde to snoeren, word hij z66 boosaardig, dat hij onder gruwelijke vervloekin- gen den tuin intrapte. Eer ik hem straffen kon, had hij zich nit het voetzand gemaakt, en voor klikspaan to spelen wofl er toen eerst bij mij niet in. Doch nu bekroop heden nacht mij de vreeze, dat THONRE'S wraak den heler niet min dan den steler zou treffen ; en zoo ziet ge mij herwaarts gedreven, vader LUIPO, niet door eenige zucht tot verraderij, maar enkel en alleen door mijn ontzag voor de heilige Goden." De priester had aandachtig toegehoord, en eene wolk van kwalijk verkropte grimmigheid verduisterde bet buitendien niet heldere of zachte gelaat. )Waar houdt de heiligschenner zich op?" vroeg hij aan WALRAVEN. ,In de hut van den jager HEIxRIC. 't Lijkt wel: of hij met de verwijfde manieren, die hij den vreemden heeft afgezien, of met de snoode kunsten, die hij van hen mag geleerd heb- ben, de jonge BOLDA betooverd hebbe; z66 bovenmatig en z66 halsstarrig is ze op hem verzot " )rBij den gezegenden hamer mijns Gods ! de wulp zal geene Batauwsche maagd meer verstrikken. Hij zal 't ervaren, dat de oude LIIIPO nog magts genoeg heeft om een godenverachter zijne verwatenheid to doen boeten. Verzel mij naar den Hoo- gen Hof, trouwharte WALRAVEN ! en gij , wERENBERT 1 draag zorg voor 't heilige vuur, tot ik wederkom." DRINKH00RN. 281 't Is nog niet z66 onheugelijk lang geleden, dat men in de kom der meeste dorpen een open plek vond, door een over- ouden boom tegen zonnehitte en matigen regen beachut, en dat onder then boom de belangrijkste dorpszaken door de naobers - gelijk men in de Betuwe plag to zeggen - met malkadr werden afgehandeld. Zelfs nu flog is immers op menig dorp zulk een plek en zulk een boom overgebleven, en wor- den althans de praatjes van den dag daar verteld en bespro- ken. Wij gelooven vast, dat dit gebruik uit die langverloopen eeuwen dagteekent, toen elke veeljarige en statelijke boom als een voorwerp van vereering beschouwd werd. Ten minste, de wilde perenboom in 't midden van den Hoogen Hof, tot eene hoogte opgewassen zooals men tegenwoordig geen peren- boomen meer kent, zou niet ligt met baldadige hand zijn be- jegend; en ook hij reeds leende zich tot een weldadig dak- scherm bij de beraadslagingen zijner terpers. 't Was dan ook naar dezen boom, dat de grijze LUIPO, door WALRAVEN gelijfstaffierd, zijn achtbaren tred rigtte. Hij be- hoefde daar, gelijk hij wel voorzien had, niet lang alleen en dus werkeloos to blijven; want de komst van den priester was op den terp zulk een ongewoon verschijnsel, en stond meestal met zulke ongewone omstandigheden in verband, dat eene door bekommering versterkte nieuwsgierigheid welhaast alle hoofden der gezinnen, voor zoo verre zij niet, gelijk HEINRIO, reeds ter jagt waren uitge(yaan, om hem heen had verzameld. Slechts met eene naauw merkbare beweging van 't hoofd groette LUIPO de aankomendon, en bewaarde voor 't overige een ernstig zwij- gen - 't Been niemand waagde to storen - tot er geene waarschijnlijkheid meer bestond, dat zich nog de een of ander bij de vergadering voegen zou. )>Mannen der Batauwe l" be-on hij toen, en ;ijne woorden klonken met die doffe en gelijkmatige zwaarte waar ge de golven mee hoort klotsen tegen 't verwijderd strand: »de dagen dat LUIPO's naam onder de jongelingen zijns yolks genoemd werd - dank zij den Goden 1 hij werd er met eere onder ge- noemd 1 - zijn van overlang voorbij. De zon mijns levena duikt ter kimme: de nacht genaakt. Het zij: ik klage des niet. Al sterve ik niet den schoonen dood der dapperen, hopen mag ik toch, dat THONRE voor z66 trouw een dienaar de poort sijner Walhalla niet aluiten zal. Maar des klage ik, dat mijne 282 DE ALKMAARSCIE grijsheid aanschouwen moet wat mijner jonkheid gespaard bleef: dat zij bet opkomend geslacht moet zien ontaarden van die vrome en deugdrijke zeden, die wij mogten erven van onze vaderen. Wel moesten, helaas! ook zij den fieren nek reeds krommen in 't gareel der overmagtige vreemden, maar nooit echter werden zij aan de inzettingen van den eerwaardigen v66rtijd, nooit aan onze hooge Goden ontrouw. Wij daaren- tegen, wij nemen de weelde en wulpschheid, die onze over- heerschers schandvlekken, van hen over: en of dit niet ge- noeg ware - wij , o gruwel ! beginnen de uitheemsche God- heden eere to bewijzen, en onze eigene to minachten. Reeds stijgt de rook onzer offeranden zeldzamer naar hunne hemel- woning opwaarts : reeds... maar wat zoeke ik meer? bet feit, dat ik u kom melden, waarvoor ik refit van u kom eischen, spreekt sterker dan al wat ik nog noemen kan : - mannen der Batauwe! de hege van uwen magtigen THONRE is onthei- ligd, is door een uit uw midden ontheiligd: de voet van een onverlaat, die 't brood uwer gastvrijheid eet, heeft haar ama- delijk durven vernielen!" De redenaar had uitgesproken. Kunstig had hi j, om de ge- moederen zijner hoorders op to win den, waarheid en verdich- ting ondereen gemengd, door bet verwijt van Romeinsgezind- heid, 't geen den Batauweren elders misschien niet zonder grond ware voorgeworpen, ook op deze flog tamelijk onbedor- vene streek over to brengen, en bet vermeende wanbedrijf van ccnen cnkele tot maatstaf voor alien to misbruiken. Toen hij dat wanbedrijf verhaalde, doorliep een onwillekeurig gemurmel van verontwaardiging den ganschen kring, doch werd oogen- blikkelijk door eene diepe stilte vervangen. 't Duurde eene geruime wijl, eer iemand zich bewoog. Eindelijk traden de oudsten der terpers naar malkander toe, zonderden zich van de overigen af, en staken zacht fluisterend de hoofden zamen. Zij schenen 't vrij spoedig cons to zijn, hoe in dezen to han- delen, en een hunner, de bedaagdste onder de bedaagden, wendde zich tot den priester met de woorden: ,,Ons is eene smet aangewreven, die wij hoe eer hoe liever wenschen uit to wisschen. - Wie is de vloekwaardige dien gU bedoelt? en wie zijn zijne beschuldigers?" i tU is hij onbekend van aanzien en van afkomst. Zija DRINKHOORN. 288 beschuldiger echter, die hem ADELHARD noemt, staat hier." En hij wees hen op WALRAVEN. De getuige scheen bij den patriarch van den Hoogen Hof niet z66 veel vertrouwen to hebben als bij den priester: al- thans hij zag hem aan met zulk een gestrengen ernst, dat WAL- RAVEN de anders z66 vrijpostige blikken tegen wil en dank moest nedrslaan. Vervolgens keerde de woordvoerder in den ring der Graauwen - eene benaming, die aan de latere Graven hunnen oorsprong gaf - terug, en bet gemompel begon op nieuw. De zaak was echter ook nu in korten tijd afgedaan, en ditmaal waren 't de twee jongsten van de ouden, die zich als afgevaardigden van den raad naar de woning van HEINRIO begaven. De Germaansche regtspleging toch bragt mode, dat de aangeklaagde zich in eigen persoon voor de vergadering des yolks moest verdedigen. Hunne boodschap kwam ADELHARD niet ten eenemale onver- wacht. Hij hield, onderwijl HOLDA hour huiswerk verrigtte, zich aan de deuropening bezig met bet vervaardigen eener teenen horde, waarop bij, om HEINRIC to voldoen, metbehulp van buurmans os - want de jager had er geen - den romp van den oer wilde t'huis halen, toen hij den priester, onder geleide van WALRAVEN, den terp zag optreden. Terstond giste hij dat bet om hem to doen was, en verwittigde zijne HOLDA van 't geen er gisteren gebeurd was en thans daarop scheen to volgen. Zij was met hem van oordeel, dat hij best de® zich achteraf to houden: immers 't bleef altijd nog mogelijk, dat LUIPO om eenige andere reden den Hoogen Hof bezocht, en dat joist de aanwezigheid van ADELHARD diens bevrijder op een denkbeeld brengen kon, 't geen hem anders niet ware ingevallen. Door een reet van den leemen wand hadden zij toen verder den ganschen gang der zaak bespied; en zoo gin-, ADELHARD nu, op alles voorbereid, met kalmen zin, die zich op zijn gelaat afspiegelde, zelf de gezanten to gemoet, en met hen mede. HOLD& moest achterblijven; want bij al de ach- ting, die de Germaan voor de vrouwelijke kunne aan den dag leide, kende hij haar echter - ten ware zij, gelijk eene VEL- LEDA, als tolk der Goden tot hen sprak - geene stem in zijuen raad toe. De tegenwoordigheid van den gedaagde bragt meteen orde in hat tot dusverre eenigzins ongeregeld tooneel, en ontwik- 284 DE ALHMAARSCHE kelde bet tot een wettelijke vierschaar. De priester en de graauwen stelden zich onder den boom, ADELHARD werd tegen- over zijnen betichter v66r hen geplaatst, en de overigen sloten een halven cirkel om hen heen. Alsnu word WALRAVEx op- geroepen om zijne aanklagt voor to brengen. Hij deed zijn verhaal gelijk hij 't aan LDIPO gedaan had, ofschoon hij bij wijlen begon to stameren, wanneer hij bij zijne booze ver- draaijingen en verzinsels het onafgewende oog van den belas- terde ontmoette. Die schuldbewuste aarzeling ontging geens- zins aan de regters, met name niet aan hun eerwaardig hoofd; en toen dus de beurt nu aan ADELHARD kwam, vond hij een zeer welwillend gehoor. Hij sprak eenvoudig en onopgesmukt: zijn verslag nopens de toevallige schennis der hege bragt den stempel der waarheid med. 14ne leemte nogtans bleef er in zijne verantwoording, welke hij to opregt was om to ver- helpen: hij had zich, al was ook dit buiten kijf door WAL- RAVEN ver overdreven, toch vrij oneerbiedig over THONRE's goddelijkheid geuit. Wel bediende hij zich van 't refit, dat ook den rondborstigste, vooral tegenover een valschaard, ver- gund is, om namelijk niet zonder noodzaak alle waarheid to zeggen, en Rep hij ietwat vlugtig over dit gedeelte van 't voorval heen ; maar de priester, wiens waardigheid to naauw met die van THONRE verbonden was, dan dat hij niet op den versmader zijns Gods bijkans even fel gebeten zou zijn ge- weest als diens medeminnaar zelf, had de zwakke zijde van den redenaar to gretig opgemerkt, om ze onbekeurd door to laten, en er niet als een welkom wapen tegen hem gebruik van to maken. »Mannen der Batauwe!" ving hij aan, toen ADELHARD ge- eindigd had en zijne woorden kennelijk een algemeenen gunsti- gen indruk hadden achtergelaten: »alhoewel de getuigenis van den abelen WALRAVEN zwaar bij mij weest, zal ik desniette- min de eerste zijn om to erkennen, dat wat de jongman aan- voert, veel schijn van waarheid heeft. Dat hij echter over den geduchten THONRE steeds met dien heiligen schroom, welke ons jegens hem betaamt, zou gesproken hebben - daarop wil hij zelf, naar 't mij voorkomt, z66 sterk niet blijven staan, en ik van mijnen kant wil ook de taal der losse jonkheid niet op 't allerstrengste ziften. Daarom doe ik hem een voorslag, then geen uwer zal misbillijken, en waarmed hij zijnen DRINK IIOORN. 285 aanklager den mond stoppen, en mij en ons allen bevredigen zal. Hij wijde aan TRONRE een offer: ook bet kleinste - een valk reeds - zal genoeg zijn: hij toone slechts met daden, dat, wat zijn mond ook miszegd hebbe, zijn hart daarvan niet weet." ADELHARD, zich aldus door priesterlist verschalkt ziende, beet zich op de lippen. Aller oogen waren op hem gerigt. Een pool bedacht bij zich, een oogenblik weifelde hij: 't was vergefelijk, want hij de keuze, die hij to doen had, stond zijn leven op 't spel: een leven, dat voor hem nog pas door 't bezit zijner BOLDA dubbele waardij had verkregen, en dat hij ook om de smart, die haar zou doorgrieven, niet roekeloos moat wegwerpen. Toch duurde die zelfstrijd niet Lang: zijne fiere leest verhief zich to gelijk met zijn fier en regtschapen gemoed, toen hij stoutweg verklaarde: »Ik kan mij voor geenen God buigen, then ik voor geen God houden kan." De priester strekte met schijnbare ontzetting zijne handen naar omhoog, en sloeg ze zamen. De graauwen gaven met verschillend gebaar blijk van hunne afkeuring en verontwaar- diging. De jongeren, nog niet gewend zich in to houden, bazuinden hunne gramschap in Iuidruchtige kreten nit. WAL- RAVENS houding en gelaat, eerst ne6rslagtig en bekommerd, teekende nu hoogmoedigen triomf. De wenk der oudsten bragt bet rumoer tot bedaren, en ver- schafte hun gelegenheid om van nieuws met elkander to raad- plegen. Toen zij beslist hadden, trad nit hun midden de hoog- bejaarde DIETMAR een weinig voorwaarts, en sprak op een toon, waarin regterlijke stroefheid met vaderlijke me5doogend- heid kampte »Jongman! waar gij zelf belijdt den God uwer vaderen ver- zaakt to hebben, en gij daarteboven ook de roekelooze rede- nen, die u hem aangaande to laste gelegd worden, niet ont- kent of intrekt, daar kunnen wij onmogelijk gelooven, dat ge zijne hege zoudt hebben ontzien. Uw enkel woord mag, ter- wiji alles tegen u is, niet gelden boven de stellige getuigenis nws aanklagers, door bet feit zelf gestaafd. Eenparig daarom houden wij u schuldig. Welke straf u beidt weet gij, zoo ge anderzins ook niet de wetten van uwen stam nit uw geheagen hebt verbannen. De man onder ona, die eene den Goden MENQELW. 1858. v°. VI. 20 286 DE AL$MA4$$A,HE gewijde plaatse scbendt, wordt ten zoenoffer geboden aau den God, jegens wien hij de schennis bedreef. Voor ons no-- tans - geen haat of veete heeft onze regtspraak bestuurd. maar alleen de vreeze der Goden : hierop gerust, leveren wij u aan den dienaar der Goden over, dat hij ons vonnis aan u ten uitvoer legge." ADELHARDS hart kromp onwillekeurig zamen bij de gedachte aan 't verschrikkelijk lot, 't geen hem aldus werd aangekon- digd: no, to meer, wijl reeds de naastvolgende weekdag een Thpnredach was, en dus ongetwijfeld tot de offerplegtigheid, die hem 't leven kosten moest, bestemd zou worden. GewQon echter aan zelfbeheersching, gewopn ook om den dood onder de oogen to zien, bleef hij, hoe 't van binnen bij hem stormen moat, van buiten onbewogen. ,Eerbiedwaarde Oudsten mjjns yolks l" zeide hij met vaste stem : »zij de snhijn ook tegen mi,j, ik yterf onschuldig. Doch, gij hebt gesproken. Idier z}jn mijne handen: dat de priester ze binde." VI. Zelfs toen de veroordeelde onder geleide van twee manuen, die hem ook 's nachts in LUIPO'S but zouden bewaken, was weggevoerd geworden, had zijne verloofde tot zone groote ver- wondering niets van zich laten zien of hooren: geen smarte- lUke krect had in zijn oor weerklonken, geen afscheidablik of groet had zij ook maar getracht hem toe to werpen. Doch HOLD,& wist, dat hare eigene tusschenkomst niet in 't aller- minste haten zou, en daarentegen had zij bereids een plan beraamd, welks vermoedelijke goede uitslag hare angstvallig- heid merkelijk lenigde, doch waarvan zij zelfs niet door eene al to openlijke deelneming in ADELHARDS lot voor de ontwerp- ster most worden aangezien. Dat plan had zij evenwel in geenen deele gebouwd op de voorspraak haars vaders, van wien zij veeleer verwijtingen over hare onberadene liefde voor den snooden godenverachter to gemoet zag, maar op een in- vloed, die in alien gevalle ongelijk magtiger was dan van den ouden jager. Deze, met den avond huiswaarts gekeerd en ouderweg van 't gebearde onderrigt, had zijne dochter eerst, gelijk zij ver- wacht had, op zijne ruwe manier borispt, en toen op zUue DRIN1HOORN. 287 ruwe manier getroost, waarna hij met die stompzinnigheid, welke een eenzijdige ligchaamsarbeid verwekt en de ouderdom soma versterkt, in een gerusten slaap was gezonken. Trou- wens, HOLDA had met vrouwelijke list daaraan het hare toe- gebragt door den schijn aan to nemen, alsof zijne redenen haar werkelijk in een betere stemming gebragt hadden. Maar in den laten avond - ofschoon wij zeker bij 6nze dagverdeeling het uur flog niet laat zouden noemen - toen zoo in de hut als op den terp geen ander geluid dan de ademhaling van sla- penden meer gehoord word, verliet ADELHARDS bruid, met een gang z66 zaeht, dat hour voet naauw een blaadje zou get kreukt hebben, heure woning, en rigtte heure schreden naar de Pol. 't Was wel geen stikdonkere, maar toch ook bij lange na geen heldere nacht. Niet dan flaauw kon men den toren der Waarzegster in de zwarte schaduwen onderscheiden. Maar HOLDA kon niet ligt verdolen of zelve een mistred doen op een pad, waarvan de kleinste kronkeling of oneffenheid hear be- kend was. Toen zij tot aan den rand der gracht genaderd was, was het of dear plotseling een gekerm ale van een klein kind uit het water opsteeg. Bij al Karen mood had de sehoone HOLDA toch een meer dan vrouwelijke kloekhartigheid moeten bezitten om bij zulk een geluid op zulk een tijd niet van schrik to veratijven, in geval dat geluid van iemand anders dan van haar zelve ware voortgekomen. Dan, het nagebootste gekerm - waarnaar niemand ooit eenige navraag doen zou, wijl het door 't volksbijgeloof aan den Nikker of Watergeest ward toegesehreven - was juist het voorlang door haar eangeleerde sei,n, waarmed zij de Wijze Vrouw van hare komst verwit- tigde, en waarop doze haar met hare aak kwam afhalen. Zeven of acht jaren mogt HOLDA oud zijn geweest, toen zij eons in de bossehen was verdwaald geraakt, en, door de haren vruchteloos nagespoord, nog to middernacht - golukkig eon maanlichte zomernacht - vol vrees voor de vrilde dieren en bitter schreijende onder een boom nederzat. Daar had haar IRMFRIEDE de waarzegster, die juist uitgegaan was om toover- icruiden to zoeken, ter goeder ure aangetroffen, en haar on- gedeerd bij hare ouders teruggebragt. In de gewijde maagd waren, spat de hooge waardioheid die zip bekleedde, alle vrouweljke gevoelens niet uitgedoofd, en zoo had zij niet 20 288 DE ALKMAARSCHE kunnen nalaten zich aan bet door haar geredde en daarbij ongemeen aanvallige kind to hechten, terwijl dit zich wedr- keerig tot de vriendelijke weldoenster, die haar in den uiter- sten angst als eene goede Elvinne verschenen was, door een soort van heilige verknochtheid voelde aangetrokken. De af- zondering inmiddels, welke de Wijze Vrouw, wilds zij haar ontzag niet verliezen, genoodzaakt was in acht to nemen, ge- doogde geene drukke en doellooze bezoeken ; zoodat zij ook bare kleine HOLDA niet wel anders dan steelswijze bij zich kon ontvangen. Hot wonen aan 't water, en HOLDA's kinder- stem, hadden haar als van zelf bet reeds genoemde sein aan de hand gegeven. Zeker bleef er altijd dit vreemde in, dat eene vertrouwelinge der Goden z66 onachtzaam met een water- godheid omsprong, en, zonder zijne wraak to vreezen, haar spel met bem dreef; doch IRMFRIEDE behoorde tot die klasse van menschen, welke op sommige, misschien zelfs wel ernstige punten bet loszinnige: )Wat is waarheid!" zullen uitroepen, en ter zelfder tUd aan een onbeduidenden droom angstvallig blijven hangen. Haar geest was to veel ontwikkeld om al 't valsehe voor goede munt aan to nemen, to weinig om er zich geheel van to ontdoen. In de verrukkingen harer verbeelding meende zij soms werkelijk met de Goden om to gaan, en met hunne openbaringen begunstigd to worden; en toch schroomde zij ook weder niet om, waar 't haar gelegen kwam, openba- ringen voor to wenden, van wier onecbtheid zij zelve over- tuigd was. In zulk een school onderwezen, kan 't ons niet zeer verwonderen, dat HOLDA niet z66 erg ale hare landslie- den voor ADELHARDS ongeloovigbeid, waarvan hij bij haar al vroeger geen geheim gemaakt bad, was teruggeschrikt; doch dit had zij bij IRMFRIEDE vd6ruit, dat Been verjaard vooroor- deel of eigenbelang haar behoefden to we6rhouden, om, in plaats van bij 't verwerpen der dwaling to blijven staan, met ADEL- HARD tevens eenen, zij 't dan ook zwakken, schemer der waar- heid to erkennen. Daar de Wijze Vrouw zich al evenmin aan de leefwijze harer stamgenooten z66 strikt verkoos to binden, dat zij ook in hunne vroegtijdige nacbtrust gedeeld zou bebben, list hare boot, door haar zelve geroeid, zich ook ditmaal niet lang wachten. Weldra zat HOLDA naast de achtbare matrons, in wie zij, alechoon bij nader kennismaking en rijper leeftijd de DRINHHOORN. 289 eerbied een weinig verflaauwd was, toch met voile refit eene moederlijke vriendin mogt waardeeren, en voer, een der riemen hanterende, met haar naar haren toren terug. Dat ADEL- HARD, zelfs indien WALRAVENS aantijging waarheid behelsd hadde, dan flog in IRMFRIEDE's oogen juist geen doodmisdaad zou gepleegd hebben, en dat zij zich dus ook Diet onvezind betoonen zou om hem to helpen, was bij haren door ons be- schreven godsdienstigen denktrant Diet moeijelijk to voorzien: wat echter daarover tusschen de beide vriendinnen verhandeld en besloten werd, zullen wij, om in geen nuttelooze herbalin- gen to vervallen, onze lezers uit het vervolg van ons verhaal zelven laten opmaken. De Thonredach was aangebroken, die evenwel - want het feest van THONRE viel eerst in Mei - onder andere ometan- digheden geen eigenlijke vierdag zou geweest zijn, maar het nu alleen werd doordien men den zoen der beleedigde Godheid Diet ligtvaardig mogt uitstellen. Nagenoeg alle terpers van den Hoogen Hof, groot en klein, hadden zich rondsom den Thonre- berch verzameld. WALRAVEN drong naar voren, om zijn leed- vermaak met voile teugen to genieten : HOLDA stond achteraf in ademlooze spanning: haar vader hield zich digt bij haar, en zag haar van ter zijde Diet zonder onrust aan: DIETHAR, die aan 't hoofd der Graauwen bij den ingang der omheining, welke naar 't altaar geleidde, had post gevat, staarde met een ernst, die aan treurigheid grenade, voor zich been: onder den grooten hoop had de nieuwsgierigheid boven alle andere, betere of slechtere, gevoelens de overhand. Daar word ADEL- HARD geboeid tusschen zijne twee bewakers voorgebragt: de priester volgde. Zwijgend schreden zij de hege door, beklom- men den heuvel, en stelden zich nevens 't altaar. De priester haalde 't offermes to voorschijn: HOLDA sidderde. »Vertoef, zoo gij den wil der Goden eert!" sprak op eens eene plegtige, eenigzins holle vrouwenstem, en eene lange ge- daante trad van achter een breeden lindenstam nit het woud to voorschijn. Om hare leden plooide zich een hagelwit go- waad, vastgesnoerd met een koperen gordel: een scharlaken- roode mantel golfde daarover heen: de voeten waren onge- schoeid. In lange tressen hing het eenmaal ravenzwarte, nu graauwende hair over heure schouders: heure trekken waren bleek en vermagerd, de mood tandeloos en ingevallen; maar 290 DE AU(MAARSCEF geen nevel des ouderdoms had zich nog op die flikkerende zwarte oogen gelegerd, tot wier scherpen doordringenden blik sleehts weinien den hunnen waagden op to heffen. g Ook ditmaal werd hare versehijning met ontroering aange- staard, en haar bevel zonder wederspraak gehoorzaamd. Niet evenwel dat zij dit hoop opgevoerde gezag dnkel aan hare per- soonlijkheid had to danken: eerst en meest had de waan, dat zij in verkeer stond met de heilige Goden, het haai gesehon- ken; dogh even daardoor was zij dan ook zelve bijkans tot een voorwerp van aanbidding geworden. Van daar dat, zoo- dra de terpers haar zagen, menig hunner 't geweten klopte, dat zij niet, alvorens over eene z66 zwaarwigtige zaak to be- sluiten, de orakeltaal der Goddelijke hadden ingeroepen. Minst van alien deelde de priester in dit zelfverwijt of then eerbied: eensdeels misschien om gelijksoortige redenen, ale waarom cucERo zich verwonderde, dat de eene waarzegger den ander zonder lagchen kon ontmoeten, anderdeels zeker nit afgunst, wijl zijn invloed door den haren z66zeer werd verkort. Maar hij wist dat die invloed gehddl verloren, en zijn ambt zelfs verbeurd zoude zijn, indien hij gees even diep ontzag hui- chelde ale al de overigen bezielde. De Wigchelares was naderbij getreden, en stond nu to mid- den der haren tegenover den altaar. Zij had heuren mantel achterover geworpen, en strekte den regterarm nit om eene stilte to gebieden, die daar reeds heersohte, maar op heuren wenk tot eene grafstilte werd. »Wat heeft de moeder haars yolks misdreven," - due hief ze aan - »dat de mannen der Batauwe haar vergeten, ale ware zij reeds nit de rij der levenden weggevaagd? Heeft zij de nachten geweigerd to doorwaken, wanneer 't gold hunne belangen aan de bewoners der Walhalla voor to dragen ? Of zijn heure raadgevingen verwerpelijk bevonden? heure v6or- spellingen gelogenstraft door de uitkomst? Wie 't kan aan- wijzen, spreke1" Zij zweeg; doch alien zwegen met haar. Met een oog, vlam- mend ale dat van den adelaar, die zich eene prooi opspeurt, staarde zij een poos de vergadering rond: toen zij echter ner- gene eenige zucht tot verzet, maar overal de demoedigste on- derwerping ontwaarde, werd de uitdrukking. van hour gelaat DRINICHOORN. 291: allengs zachtsr, en zlj vervolgde op een toon, die inderdaad de toon eener moeder heeten mogt: ,,I nnRIEDE kin op henre kinderen niet toornen. Moeijen zij zich heurer zorge niet, zij vermag die zorge niet to ver- zaken: laten zij heure hand los om ten verderve to rennen, zij moet hen tertigtrekken van den rand der steilte: ook het strengste woord, dat heure lippen spreken, geeft henre liefde haar in 't hart. Daarom is Oij ook thans, alsehoon heure kin- deren aan haar niet dachten, bij de Goden voor hen to rade gegaan. In 't geheimvol zwijgen van den middernacht is tot hear de stem van den hoogen THONRE gekomen. ' Ga," sptak hij , ))en zeg uwen volke aan : Schuldeloos bloed is eene smet op mijnen altaar: mijne gramschap wordt er niet me6 gezoend, maar gesard. Laat hen mijne hege wat naauwlettender gade- glaan : eene breuke zullen zij er aan bevinden, geene schennis." Zij zweeg op nieuw : dozen keer echter bleef hare redo niet onbeantwoord. »Voorwaar, oerwaardige Vrouwe!" riep de grljze DIETMAR, en to gelijk ging hij reeds met een drift, the mien ban zijne jaren niet gewacht zou hebben, op de geha- vende plek der hege toe: »dkt hebben wij grovelijk verzuiind. Den Goden en u zij dank, dat wij nog bij magte zijn onze beklagelijke onbezonnenheid to herstellen 1" De Graauwen volgden hunnen opperstb, en vingen to zamen met hem het onderzoek aan, waarvan voor ADELIIARD dood of leven afhing. Eerst werd hot in den grond flog igtbare voetspoor - toen hot gebroken hout op 't allerzorgvuldigst geschouwd, en nadat zij vervolgens met gedempte stem mal- kadr hun gevoelen hadden met:gedeeld, keerde hun woord- voerder zich tot de vergadering, eh zeide met blijkliare vol- doening: nWij verklaren ddnparig on volmondig, dat de hege niet is sink getrapt, maar enkel en alleen stuk gevallen." ,,Wat liet zich thans ook anders verwachten?" viel ijlings de priester LUIPO in, wiens wrok de vrijspraak des goden- smaders niet verduren kon, en des op een middel zon om den indruk dier z66 to onpas komende verklaring to verzwakken. n't Geen de groote TIIONRE zelf door den mond zijner be- gunstigde dienares ons verkondde, hoe had dat ooit onwaar- achtig kunnen blijken? Maar desniettemin - met oorlof der >t6htbare Vrouwe, wiier wijsheid ik gewis meeit dan iemand 292 DE ALHMAARSCHE huldig, zij 't gezegd - de verbrijzeling der hege is niet de ddnige verdenking, die op dezen jongman drukt; ja 't is geen verdenking, maar zijne eigene onbewimpelde belijdenis, dat hij de Goden van zijne en onze vaderen niet dient noch ook dienen wil. En behoort hij dan nu toch niet reeds een z66 razende verwatenheid met zijn leven to boeten?" ,,Neen, priester l" antwoordde DIETMAR rondweg. iOnze wetten gebieden ons niet to straffen wie vreemde Goden eert, maar wie de 6nze schendt. Wij hebben den jongeling groot ongelijk gedaan. vrij zij hij van dezen oogenblik. Maakt zijne banden log 1" DIETMARs aunzien was groot, zijne uitspraak inderdaad met de wet overeenkomstig, en ze werd daarenboven door de menigte met luidruchtige toejuiching ontvangen. De priester durfde alzoo geen langere tegenkanting to bieden, en, hoe noode ook, hij sneed de koorden door, waarmed ADELHARD$ handen op zijnen rug waren zaamgeketend. Weldra lag HOLDA aan zijnen hals. De Wigchelares, wier task thans was afge- daan, verdween onder de algemeene opschudding even onver- hoeds als zij was opgetreden. ,,Maar hoe zal 't met dezen gaan, die ons alien haast tot moordenaars gemaakt heeft ?" riep er eensklaps een nit den hoop, en pakte WALRAVEN bij den schouder, die, lijkkleurig bleek, en als een espenblad trillende, aan den grond stond vastgenageld. 't Is met het yolk als met den tijger, wiens bloedgierigheid eenmaal is opgewekt: als zijn slagtoffer hem ontkomen is, rust hij niet eer hij een ander vindt. nHij sterve 1" was de ddnstemmige kreet. nHij level" sprak ADELHARD. Geen Batauwer, die den jongman, welke alzoo zijns vijands leven zocht to sparen, niet met verbazing aanstaarde. Slechts zijne HOLDA begreep hem. nLandsluiden !" ging hij voort, "de God then ik vereer, is geen God der wrake. Wilt ge dus mij iets ten gevalle doen, zoo schenkt WALRAVEN vergiffenis." nZijne Godenruil is hem nog z66 heel kwalijk niet beko- men," mompelde de oude DIETMAR bij zichgelven. "Welnu dan" - zeide hij luider - ,zoo mijn woord iets geldt, we hebben to groot eene rekening aan ADELHARD, dan dat we DRINKA00RN. 298 -zijn eerste verzoek mogen afslaan. Hij ]eve dan, de valache getuige, maar nit ons midden zij hij verbannen. ZUne have mag hij medenemen, maar v66r zonsondergang hebbe hij onzen terp verlaten. Dunkt het u ook niet zoo, mannen?" En daar de menigte juist in eene stemming was om zich met al wat haren leiders goeddacht ingenomen to betoonen, ward ook dit voorstel met de meeste bereidvaardigheid toegestemd. WAL- RAVEx droop beschaamd af. ,)Nu ligt mij nog iets op 't hart," sprak de eerwaardige oude. ,,ADELHARD! mijn onregtvaardig vonnis heeft u meer leeds berokkend dan ik u immer vergoeden kan. Maar zie, de Goden hebben mij kinderen geweigerd, en u van oudero beroofd: welaan, neem mij tot uw vader aan, gelijk ik u hier plegtig voor mijn zoon verklare. Sla vrij toe, de koop zal u niet rouwen : ik zal een goads vader voor u zin. HOLDA's bruidsgift laat ge al vast aan mij over." Binnen weinige dagen had DIETMAR gelegenheid zijn aan- bod gestand to doen, en 't zij tot eere van den goedhartigen en regtschapen grijsaard vermeld, dat hij het deed met guile onbekrompenheid. Er ontbrak niets - gelijk de kenners van den Hoogen Hof uit ddn mood verklaarden - aan 't voor een Batauwer rijk opgetoomde paard: niets aan den koppel sterke trek-ossen: niets ook aan schild, praam en zwaard, door DIETMAR zelven in de jaren zijner kracht met roem gehan- teerd: niets, in ddn woord, aan 't gezamenlijkehuwelijksgoed. Ook HEINRIC was or, inzonderheid eershalve, uitermate med tevreden; en zoo droeg hat zien dezer geschenken, gepaard aan 't snood gedrag van den door hem v66rgetrokken WAL- RAVEN, niet weinig bij, om hem gehddl met de verbindtenis zijner dochter to bevredigen. De jonggehuwden bleven in zijne hut; doch in den beginne mogten zij 't genot eener rustige, door liefde veraangenaamde zamenwoning niet lang smaken. Ja, zoo zij met de voltrek- king van hunnen echt nog eenige waken gebeid hadden, had- den zij then voor een onbepaalden tijd moeten uitstellen; want alatoen riep OIVILIs de Edelingen zijner natie in een der ge- wijde wouden bijeen, en de opatand tegen Rome kreeg zUn 294 DE ALHMAARSCHF DRINKROORN. beslag. In den nood des tijds toonde ADELHARD, dat hij we] flan zijne Goden, maar niet aan zijn yolk was ontrouw ge- worden: terwijl de patriottische WALRAVEN, om de schande, die hem onder de zijnen aankleefde, to ontwijken, tot de Ro- meinen was overgeloopen, streed de voormalige Romeinsche Centurio aan de zijde zijns schoonvaders met onbezweken moed in de slagorde van CIVILIS. HEINRIC vond bier 't eerlijk einde zijner eerlijke loopbaan: ADELHARD keerde, toen ten volgenden jare de vrede eindelijk getroffen was, naar zijne HCLDA weder. Tot zijne overgroote blijdschap beyond hij, dat de armelijke en afgelegene terp 't geluk had gehad om aan den gruwel der oorlogsverwoesting to ontsnappen. Van nu aan bleef hij met zijne gade den Hoogen Hof bewonen, zoo- lang DIETMAR en IRMFRIEDE nog onder de levenden verwijl- den. Toen hij dezen nogtans de smart der scheiding niet meer behoefde to sparen, toog hij weg naar zijn eigenen ge- boortegrond: naar Luegdune namelijk, 't geen hem vooral wegens de ietwat meerdere beschaving, die er was doorge- drongen, en waaraan hij zich to Rome niet ongaarne gewend had, tot zich trok. De hoornen van den oer echter, door wier verovering hij nFniRICS dochter gewonnen had, voerde hij, tot drinkhoornen en als zoodanig tevens tot roemrijke zegeteekenen ingerigt, zorgvuldig met zich. Edn dier beide kwam de wenteling van menige eeuw behouden over: 't was de vermaarde AL$MAARSCHE DRINBHOORN, die, naar de ge- tuigenis van VAN ALKEMADE - bij wien men hem ook vindt afgebeeld, - reeds van v66r menschen geheugenis in 't Raads- heerlijk geslacht der IUNSCHOTTEN bewaard werd, en waaraan wij den titel van dit ons verhaal zijn verschuldigd. Heteren, Dec. 1857. EUGENE SUE. Is bet voor den roem eens schrijvers genoegzaam, dat 2ijne werken gretige lezers vinden in groot aantal, verspreid wor- den in den uitgebreidsten kring, menigmalen herdrukt en in onderscheiden vorm uitgegeven en in bijna alle talen overgezet worden; dan zeker verdient de man, wiens naam hierboven is gesteld, eene hoogst eervolle plants in de republiek der letteren, EUC3I -fR SUE. 2015 dan heeft hij aanspraak op eene schitterende kroon. Vie herinnert zich don opgang niet, door zijn nJuif errant" en »Mystbrea de Paris" gemaakt? Hoe die boeken bet onderwerp uitmaakten der gesprekken in de meest verschillende gezel- schappen, hoe zij werden gelezen, ja verslonden, zouden wt haast zeggen, door rijken en armen, door geleerden en een- voudigen, door ouden en jongen? En toch blijkt bet flu reeds, dat sup zich in zijne geschriften geen ,,monumentum aere perennius" heeft opgerigt; de glans is verdoofd, die zijn naam v6or weinige jaren omstraalde, nog een korten tijd en die naam zal welligt, gelijk de werken waaraan hij verbonden was, volkomen vergeten zijn, behalve in de catalogussen van de eene of andere leesbibliotheek, of in de gesehiedboeken der letterkunde. Hoe dat to verkiaren ? Van waar de kracht van den indruk zoo algemeen door hem to weep gebragt en tevens de vlugtigheid daarvan ? Zijn werk wekte belangstelling bij zeer velen, bet boeide en behaagde en evenwel bet had geene blijvende waarde. Sun schreef voor zijne tijdgenooten, hij had een scherpen blik om de behoeften en gebreken, de verwach- tingen en uitzigten, die bij bet yolk gevoeld on gekoesterd werden, op to merken ; en wat velen gevoelden, maar bf niet duidelijk erkenden, of zochten to verbergen of to vergeten, dat stelde hij in 't helderste licht, dat maakte hij aan alien open- baar. Zijne geschriften staan in naauw verband met den toe- stand der maatschappij , voor welke zij bestemd waren. Bo- vendien is bet niet to ontkennen, dat zijn werk de blijken draagt van een buitengewonen aanleg en groote talenten. Maai' aan die talenten ontbrak de geregelde oefening en ontwikke- ling. De groote overhaasting, waarmed de geschriften werden zadmgesteld, belette den auteur zijn plan rijpelijk to over- wegen, de gebreken daarin op to merken en to verbeteren; terwijl zij hem drong de uitvoering, de bewerking der onder- deelen meest aan de ingeving des oogenbliks over to laten. Welligt had SUE eenmaal meesterstukken geleverd, indien een strange kritiek hem van den beginne of op zijne gebreken ge- wezen en de feilen in zijn werk aangetoond had; maar nn hij alom den buitensporigsten bijval vond, nu hij niets dan lof inoogette van alle kanten, is bet natuurlijk, dat hij zelf in den waan gebragt moest worden, dat hij in zijne soort de vol- maaktheid had bereikt. Doch heeft hij zich ook den eernaam van klassiek schrijver niet kunnen verwerven, verdienen zijne romans niet onder de meesterstukken der literatuur to wor- den geteld; toch moet hij worden beschouwd als een merk- waardig beeld in de geschiedenis onzer dagen, en velen, die zich met de voortbrengselen van zijn vernuft hebben verlus- tigd, zullen zeker flog el bet een en ander omtrent hem hunner belangstelling waardig achten. EUGkNE SUE word den 10de° December 1804 to Parijs ge- boren, en ten doop gehouden door de keizerin J©sIrHJNE en door EUGENE BEAUHA$NAIS. Dit laatste mag ten blijjke dienen van bet aanzien, dat zijn vader, de medicinae doctor JEAN 296 EUGktE BUE. JOSEPH SUE, aan bet keizerlijk hof genoot. Maar ook in de geneeskundige wereld bekleedde suE eene uitstekende plaats; zijne algemeen erkende bekwaamheid had hem de betrekking van huisarts bij de meeste aanzienlijken in Parijs doen ver- krijgen, bij FRANKLIN, MOREAU, MASSENA, BARRAS en ook bij madame BEAUHARNAIS, de latere madame BUONAPARTE. Eenige medische werken, door hem uitgegeven, getuigen van de dege- lijkheid en den rijkdom zijner kennis. Vooral hield hij zich bezig met naauwkeurige onderzoekingen omtrent de werking van bet galvanisme bij de verschijnselen des levens. De guil- lotine leverde hem de voorwerpen om zijne proeven op to nemen, en zoo kwam hij tot de overtuiging, dat een ont- hoofde, flog nadat bet hoofd van den romp gescheiden was, pijn gevoelde. In een boek over de doodstraf door onthoof- den, sprak hij deze meening uit en verwekte daardoor buiten- gewoon opzien ; hij vond heftige tegenspraak, maar verdedigde zijne bewering met duidelijke bewijzen. Doctor SUE werd meer en meer een beroemd man; onder bet consulaat en bet keizer- rijk werd hij opgeroepen om zijne bekwaamheid in de dienst van den Staat aan to wenden. Bij den veldtogt naar Rusland was bij de eerste geneesheer bij de keizerlijke garde. Na de restauratie werd hij benoemd tot koninklijk lijfarts. EuoENE, in wien de vader hoopte eenmaal een waardigen opvolger to zullen vinden, betoonde zich op school een vluggen knaap, doch legde tevens zulk een afkeer van werken en zooveel grilligheid aan den dag, dat men geene groote dingen van hem verwachtte. Zjjne onderwijzers klaagden over zijne wispelturigheid en vooral over zijne zucht tot opschik, zijne liefhebberij voor comedies, beuzelingen en gezelscbapsspelen, die hem ongevoelig maak- ten voor den smaak in echte wetenschap. Toch zou weldra blijken, dat bet hem aan de vermogens niet ontbrak. Toen hij namelijk, gehoor gevende aan het dringend verzoek zijns vaders, de lessen aan de Artsenijschool to Parijs bijwoonde, wijdde hij zich spoedig met volhardenden ijver aan de beoefe- ning der geneeskunde, zoodat bij aanmerkelijke vorderingen maakte en uitmuntte boven zijne medestudenten. In 1823 bij den veldtogt naar Spanje, ontving hij eene aanstelling als of- ficier van gezondheid bij bet leger des hertogs VAN ANGOU- LAME, en wist zich in die betrekking eervol to doen onder- scheiden. In Parijs teruggekeerd kwam echter de buitenspo- rige neiging voor ijdelheid en weelde wedr boven; aan allerlei verstrooijingen zich overgevende en geene nitgaven ontziende, had hij zich spoedig in schulden gestoken en zelfs, door geld to lee- nen op woeker, zijn toekomstig erfdeel bezwaard. Zijn vader begreep dat die leefwijze zoo niet kon voortduren en verkreeg voor hem eene betrekking als heelmeester op bet oorlogschip Breslau. De jonge scheepsdoctor had alzoo gelegenheid om op eene goedkoope en aangename wijze onderscheidene deelen der wereld to bezigtigen. Zijn schip bezocht Amerika en Azid en sommige streken aan de Middellandsche Zee; in 1828 was bet made in den slag bij Navarino; daar vond SUE natuurlijk EUGhNE sUli. 297 ambtshalve veal arbeid. - Toen hij de marine verlaten en zich wedr in Parijs gevestigd had, hield hij zich in den eersten tijd met wetenscbappelijke of) derzoekingen over catalepsie, hysterie en ecstatische verschijnselen bezig. Hij had een werk over deze onderwerpen voor de pers gereed gemaakt, toen bet professo- raat in de physiologic aan de Parijssche Artsenijschool vacant ward. Hij stelde zich candidaat voor die betrekking en zoa ook hoogstwaarschijnlijk benoemd zijn, indien het juist in dien tijd niet ware uitgelekt dat bij, wegens zijne vroegere ver- kwistinaen, onder geregtelijke curatele was gesteld. Ofschoon men zijne bekwaamheid erkende, kon hij om deze reden niet in aanmerking komen. Door deze behandeling gegriefd en be- leedigd, wierp hij bet lancet weg, zeide de geneeskunde vaar- wet en besloot een ander vak to kiezen. Eerst wilde hij zijne krachten beproeven in de schilderkunst en ward leerling in bet atelier van G UDIN, den beroemden zeeschilder, maar wel.~ dra bespeurde hij dat bet niet genoeg was eenelevendige ver- beelding to hebben en schoone tafereelen to kunnen bedenken, maar dat er ook eene groote technische vaardigheid vereischt ward, alleen door langdurige en volhardende oefening to ver- krijgen, om waarlijk verdienstelijke schilderstukken to maken. Tot die oefening had hij echter geen geduld, en palet en pen- seel werden verwisseld met de pen. Hij zou schilderen met woorden. Thans zou hij niet teleurgesteld worden. Bij zijne eerste proeven stelde hij zich COOPER als model voor, en trachtte bet genre, waarin deze had uitgemunt, in de Fransche letter- kunde in to voeren. Hij schreef achtervolgens de zee-romans: ,,Kernock le Pirate, Puck et Plock, Atar-Gull, La Salamandre en La Vigie de Koatven". Daarenboven stelde hij een uitge- breid geschiedkundig werk op, dat door de mannen van bet vak zeer gunstig beoordeeld werd, getiteld: )Histoire do la marine francaise Sons LOUIS XIV", en als inleiding daarop: nAbrdgd de i'histoire de la marine militaire de tons les peoples."- De uitgave dezer werken, die vele koopers vonden, was voor den schrijver zeer winstgevend, terwijl hij buitendien door den dood zijns vaders in bet bezit van een vermogen was geko- komen, dat hem jaarlijks 40,000 fr. rente opbragt. Door deze middelen zag bij zich in staat gesteld zonder eenige beperking to voldoen aan zijne zucht voor weelde en pracht. Jong, rift, onafhankelijk en levenslustig, verbond SUE zich aan de jonge lieden, die den toon gaven in de kringen du beau monde, de zoogenaamde dandys, lions, fashionables of hoe die soort van pronkers anders geheeten werden. Hij ward lid van de Jockey- club, hield koets-, rij- en wedrenpaarden en schafte zich an- dere kostbaarheden aan, kortom, hij verspilde buitengewone sommen. De weelde was zijn hartstogt, ja ward hem tot eene zoete gewoonte; bijna eene behoefte. Zeer verfijnd en uitge- zocht in zijnen smaak, vond hij er behagen in, de droomen zijner verbeelding to verwezenlijken in zijne leefwijze. Zoo verkwistte hij al zijne schatten aan zijne grillen. At wat de kunst heerlijks, wat de natuur zeldzaams en kostbaars had, EUGENE SUN. wensoht® hij in zijn bezit to zien. Hot gelnkte hem dan ook, zelfs in Parijs de oogen van velen tot zich to trekken en de opmerkzaamheid to wekken van de geheele elegante wereid. -- Zijne ijdelheid en de vole verstrooijingen van zulk een level beletton hem echter niet als schrijver werkzaam to blijven. Hij waagde hot nu to streven naar den room en de populariteit van WALTER SCOTT, door de zamenstelling van eenige histori- sohe romans, als: )LATRgAUMONT, JEAN CAVALIER, Le Mar- quis DE LOGTORIERES en Le Commandeur do Malte", die alien eerst in Revue's en dagbladen verschenen. In dozen tijd kwam in Frankrijk het roman feuilleton in twang, dat zoo grooten invloed zou oefenen zoowel op de let- terkunde als op den geest des yolks en den toestand der maat- sohappij. Langzamerhand moesten alle dagbladen nevens de vaste artikelen, schouwburgkritiek, boekaankondiging, reis- verhalen, enz. ook een plaatsje inruimen aan den roman, die weldra het belangrijkste deal van hot gansche journaal word. De politiek ward verdrongen door de letterkunde en het hoofd- artikel overstemd door hot feuilleton. Om dit laatste word hot blad vooral gelezen, daardoor word dus de magt en de invloed bepaald, die de bladen konden oefenen op de openbare moo- ning. Meermalen gebeurde het dat de denkbeelden in het feuilleton voorgesteld en verdedigd, niet overeenkwamen met do rigting of de kleur van de courant, waarin het was opgenomen; want daarover bekommerden zich do roman- sehrijvers niet. Zij rekenden alleen op den bijval der lezers en wisten dien of to dwingen. ALEXANDRE DUMAS verijdelde de diplomatische kunstgrepen van graaf MOLL ; GEORGE SAND deed de meesterlijke redevoeringen van GUIZOT werkeloos blij- ven; EUGENE SUE ontroofde den geestrijken THIERS zijne toe- hoorders. Sup was weldra een der meest gezochte schrijvers voor hot feuilleton. Hij had nu ook eenige zedekundige romans uit- gegeven, namelijk : ))ARTHUR, La Coucaratcha, Deleytar, L'h$tel LAMBERT en MATHILDE". De laatste, die in de ++Presse" was opgenomen, had buitengewonen opgang gemaakt, vooral toen hot gerucht verbreid word, dat sommige daarin voor- gestelde personen naar hot leven geteekend waren, en dat de held zelf niemand anders was dan een door zijne roobels en zijnen trots algemeen in Parijs bekenden buitenlander. De b jzondere belangstelling aan de ++MATHILDE" gewijd en de lof daaraan zoo algemeen toegezwaaid, maakte den eigeuaar van hot 'Journal des Ddbats", BERTIN, opmerkzaam op den schrijver. Hij wenschte zulk can medewerker voor zijn bled to winnen. Door tusschenkomat van den hear CAILLARD, SUE'S zwager, dien hij kende, knoopte hij onderhandelingen aan met den gevierden auteur, ten gevolge waarvan daze zich verbond ow voor hot feuilleton van hot ))Journal des Ddbats" eon roman te, leveren. Weldra warden de meestal aanzienlijke lezers van dit bled onthaald op do +,Myst4res de Paris!'. - Hoe weinig de ruwe voorstellingen en some afgrijselijke tafereelen in dit EUGi•,NE, SUE. 299 werk ons geschikt schijnen voor de beschaving en den fijnen smaak der Fransehe aristocratic, toch vond bet bijna overal buitengemeenen bijval. Niet dan enkele stemmen lieten zich afkeurend hooren, zij werden verdoofd onder den algemeen luiden lof. SUE bereikte hot toppunt van zijnen roem, hij ward de eerste geacht onder de romanschrijvers. Zijn naam klonk in alle kringen en word ver buiten zijn vaderland bekend, zijne beeldtenis word op allerlei wijze vermenigvuldigd, hij was de held van den dag. Geen wonder dat do uitgevers van dagbladen wedijverden in de pogingen om de talenten van zulk een man dienstbaar to maken aan hunne belangen, dat zijne medewerking op hooren prijs ward gesteld. Zoodra SUE eon nieuwen roman, ,Le Juif errant", had aangekondigd, beijverde Dr. visoN, directeur van den ,,Constitutionnel", zich dat werk voor zijn blad aan to koopen. Hot bleek dat do som van 100,000 fr., door hem daar- voor betaald, niet to hoog was, want het zeer verminderd aan- zien van zijn journaal herstelde zich volkomen, en no- v66r dat de roman in het feuilleton verscheen, alleen op de aan- kondiging, steeg het getal der abounds van 3500 tot 24000. De ongemeen gunstige uitkomst dozer onderneming wekte v> xo.,~ op om den auteur geheel aan zich to verbinden. Hij bood suz eene vaste jaarwedde van 1.00,000 fir. aan, waarvoor daze hem jaarlijks 10 deelen roman-manuscript of 200 feuilletons zou leveren. Hot contract ward gesloten en kort daarop verschenen de eerste afdeelingen van ))MARTIN, 1'enfant trouvd" in den 'iConstitutionnel". Doch do geest van dit werk, het zoo on- bedekt uitgesproken socialisme van den schrijver, streed to zeer tegen de rigting van het blad en den liberaal-conserva- tiven redacteur; er ontstonden oneenigheden en bet contract ward verbroken. SUE bekreunde zich weinig daarover. Zijn werk vond gretige koopers en lezers in overvloed, en de uit- gevers deden hem om strijd do schitterendste aanbiedingen. De herhaalde uitgaven en vermenigvuldigde oplagen zijner geschrif- ten verschaften hem eon vorstclijk inkomen. llij kocht een prachtig landgoed in hot departement Loir-et-Cher en rigtte zich daar eene verblijfplaats in geheel naar zijnen smaak en zijne fantasie. Geen heerlijker villa was in den omtrek to vin- den dan bet kasteel Lesbordes. Bij de verkiezing van 28 April 1850 was SUE de candidaat der Parijzer democraten en ward verkozen tot volksvertegenwoordiger in de Nationale Vergade- ring. Hij bemoeide zich echter weinig met de wetgeving, want bij de bergpartij zittende held hij zich gedurende de discussies meestal bezig met bet nazien der drukproeven van zijne romans; nL'institutrice, La bonne aventure, en FERNAND DUPLESSIS", die als feuilleton in den )Siecle" en de )Presse" werden ge- plaatst. Omstreeks dozen tijd begon hij ook aan bet breedvoe- rig werk: »Les mysteres du peuple", dat langzamerhand tot zestien deelen aangegroeid is, waarin hij de lotgevallen schil- dert eener familie van armen in verschillende tijdperken. Deze roman is in September 1857, op last der regering, in beslag genomen. goo EUGhNE SUE. Na den 2dee December 1851 moest EUGhNE SUE Frankrtjk verlaten, hij begaf zich naar Savoye en leefde in afzondering. Ook dear bleef hij werkzaam als schrijver, en tijdens zijn ver- blijf aldaar zijn flog de ,,Mdmoires d'un mari, CORNELIA D'A- nsALPI en Les fils de famille" uitgekomen. De laatste evenwel is niet voltooid. Sup stierf in de ballingschap den 3ae' Augus- tus 1857 aan eene ziekte van bet ruggemerg. Wij spraken er reeds van dat de letterkundige waarde van son's geschriften niet geevenredigd is aan de groote vermaard- heid, die de schrijver heeft verkregen. Hem ontbrak veel wat den waren kunstenaar kenmerkt. Maar hij wilt diepen indruk to maken en de lezers to boeijen door de levendigheid en aan- schouwelijkheid zijner tafereelen. Hij bezat eene gelukkige gave van opmerking en eene rijke verbeelding, maar hij miste diepte van gevoel en juistheid van oordeel en vooral zedelijken ernst. Het bijzonder welbehagen, dat hij vond in de beschrijving van huiveringwekkende tooneelen en de voorstelling van diep ge- zonken misdadigers, de uitvoerigheid waarmed hij herhaaldelijk weelderige en wellustige voorrallen schildert, moeten een slech- ten dunk geven van zijn karakter. Wat men van DICKENS ge- zegd heeft na de verschijning van zijn "COPPEEFIELD": men moat hoogachting koesteren voor een man, die een karakter als dat van AGNES kon scheppen, zou in omgekeerden zin op SUE toegepast kunnen worden; een man, die zoo de boosheid kan voorstellen, moet zelf voor de ondeugd ten minste eenige sympathie hebben gevoeld. Zijue belangstelling in bet lot der lagere Standen en zijne pogingen om dat to verbeteren, konden dan ook geene heilzame vruchten dragon. Hij bevorderde de socialistische meeningen en neigingen, die het yolk tot onte- vredenheid en wrevel aanspoorden, die de revolutie van 1848 voor een groot deel hebben voorbereid; en wat hij dus eene artsenij achtte voor de maatschappij is gebleken een gevaarlijk vergif to zijn. - Hij heeft zijne inderdaad buitengewone ta- lenten misbruikt. Bedwelmd door den lof, die hem van alle kanten wend toegezwaaid, gaf hij zonder eenige beperking of matiging toe aan de spelingen zijner vruchtbare, maar onge- regelde en onzuivere verbeelding. Hij bekommerde zich even weinig daarover of zijne personen natuurlijkheid en zielkun- dige waarheid bezaten, als over den invloed then zijne werken konden hebben op de zedelijkheid der menigte. Alles was be- rekend op effect, moest dienen om zijn roam to verhoogen en zijn rijkdom to vermeerderen. De glorie die zijn naam heeft omstraald, mope het vuurwerk gelijk zijn, dat eenige oogen- blikken prachtig, verblindend schittert; maar weldra wordt uitgedoofd en niets achterlaat dan een onaangename brandlucht. VERB ETERING. In No. V, Mengelw., bl. 206, r. 21 v. b., stsat: vAN EovEN, leer: VAN 8o&N$. ,, 207, r. 4 „ „ ,, GEOBoIUS Itoxatvr, l. HOBNIUL. MENGELWERK. CHAMF0RTI DOOR PARADISI. Als ik kinderen zie soldaatje spelen, maakt dit op mij al- tijd een treurigen indruk. Doch het zijn niet zoo zeer de gruwelen des oorlogs, die mij daarbij in de gedachten komen - er zijn grooter gruwelen op de wergild, en het zou dwaas zijn een kwaad to verwenschen, dat voor de menschheid conditio sine qua non is; het zou dwaas zijn, volmaaktheid to eischen van eene wereld, die nit haren aard onvolmaakt is. - Maar er is iets anders, dat mij treurig maakt, als ik kinderen zie soldaatje spelen. Wanneer wij hunne bewegingen nagaan, schijnt het slechts, dat al hun doen naapen is van het soldaatje-spel der groote kinderen. Maar wanneer wij die schitterende oogen en gloei- jende wangen, het enthusiasme der soldaatje-spelenden zien, dan bemerken wij , dat er geen spel in het spel is, maar hooge ernst. - En aan dien ernst, aan die ingenomenheid met zich zelven herkennen wij bij die kinderen een waan, en aan dien waan een hartstogt 1 En slaan wij nu onzen blik op het leven en werken der groote menschen, dan vragen wij one dikwijls af: waartoe al dat to zamen komen, dat to hoop loopen, waartoe die ver- eenigingen, die gezamenlijke bewegingen, alsof duizenden slechts een enkel persoon waren, waartoe die leuzen, die banieren, die magtwoorden ? Het is dezelfde hartstogt, die de kinderen tot soldaatje spelen aandrijft, dezelfde waan, die hen daarbij zoo vol geestdrift en toch zoo betreurenswaardig maakt. Het kleine hoopje wijzen, dat onder de groote menschheid geleefd heeft en gestorven is, erkent eenparig, dat de omgang met het gros der menschen teleurstelt, vertoornt, onrustig en ongelukkig maakt, ja ons gansche leven verpesten kan; de grootste denkers, de edelste genien waren liefst alleen met hunne gedachten, met hunnen stillen arbeid, ja ook de krach- tigste, meest praktische menschen zonderen zich af, om alleen MENGELW. 1858. \°. VII. 21 302 CI1AMFORT. en zonder vreemde hulp het gebouw hunner onafhankelijkheid op to rigten. Maar de hartstogt van het to hoop loopen is magtig; haar waan is verblindend; wij alien hebben het ondervonden. On- genoegzaamheid in ons zelven, eerzucht en neiging tot pralerij dreven ons weg, ver van den hemel onzer eenzaamheid in de hel der zamenleving. - Hot is of de mensch cone behoefte heeft om zichzelven en zijne bewegingen honderdvoud herhaald to zien, het is of iedere beweging van velen to gelijk, hetzij dat deze genoemd wordt vaderlandsliefde, landverhuizing, April- beweging of revolutie, hem met toovermagt tot zich trekt, en hoewel na het einde der beweging de waan tot schaamte en schande herkend wordt, de hartstogt, waaruit die waan ont- sproot, is door geene teleurstelling, door geene schande to ver- nietigen, en eischt, meer dan andere hartstogten, dagelijks hare slagtoffers. Zulk een slagtoffer was CHAMFORT. CIL&MFORT was een denker, een bel-esprit, een waardig na- volger van MONTAIGNE, RABELAIS en LA BRIIYhRE. - Een denker, die door waan en hartstogt word medegesleept? Ja, maar de hartstogt was vreeselijk, de waan was schitterend. Hij was een tijdgenoot der Jacobijnen en sans-culotten; hij voorspelde en beleefde den eersten triumf der nieuwere demo- kratie. Dit tot zijne verontschnldiging. Hot leven van een genie is bf onbelangrijk, bf beklagens- waardig. Begrijpt de wijsgeer zijn belang, dan houdt bij zich ver van alle menschelijke woelingen en partijen, en beschouwt de magtigste staatkundige vereeniging als onvermogend tegen- over den ijzeren arm der noodzakelijkheid, den loop der din- gen, then geen mensch veranderen kan. - Maar zoo eon mensch, die geboren is tot denken, wil handelen in het wer- kelijke leven, ja zelfs wil ingrijpen in de bestaande orde van zaken, dan toont hij slechts zijne onhandigheid, en zal immer bedrogen en teleurgesteld het tooneel verlaten. Gelukkig voor VOLTAIRE en ROUSSEAU, dat zU hun troetel- kind, de revolutie, niet volwassen hebben gezien. Ja, do be- spottelijke vergoding, die VOLTAIRE kort vdor zijnen dood van bet yolk ten deei viel, vormt met zijn zoowel bekenden hel- deren geest een huiveringwekkend contrast. CIIAMFORT was cen waardig volgeling van beide groote CITAHIFORT. 3(93 mannen ; maar hunne pbysieke kalmte ontbrak hem. Hij had jeugdig, vurig blood., een rusteloos hart; hij moest rondloopen als SOCRATES, om nu hier, dan daar een pijl van zijn vernuft, cen kostbaren korrel zouts doeltreffend aan to wenden. Van daar dat hij weinig geschreven en uitgegeven heeft, en zijne schoonste gedachten slechts in de herinnering zijner vrienden of op kleine stukjes papier zijn bewaard gebleven. - Zijn nagelaten work is daarom van geringen omvang, het zijn louter gedachten, opmerkingen en korte waarheden, anecdoten en bon-mots, welke laatsten de groote wereld van then tijd, mis- schien ook wel de onze afschilderen, en in het laatste geval, waarvan ik geene bepaalde zekerheid heb, natuurlijk des to belangrijker zijn. CHINFORT echter leefde tot de revolutie to midden der groote wereld; zijn onderhoudend vernuft, zUn gunstig uiterlijk en eenige welgelakte proeven van Tooneel- poezie baanden hem daar den weg, en gaven hem een onbe- zorgd leven; terwijl hij vroeger een tijd lang in zijn onder- houd en dat van zijne moeder had moeten voorzien door preken to maken voor een luijen pastoor. Maar het leven onder de grooten gaf hem een gedurigen tweestrijd; demokraat in zijn hart, was hij door vele banden van vriendschap aan de aristokratie verbonden, en zijn geest, eenmaal to midden der partijen bevangen, stelde het zich ten ideaal, tusschen de vijandelijke magten eene verzoening, eene overeenkomst to bewerken. - Gelijk aile idealen schooner zijn dan de werkelijkheid, zoo was CFIAMFORTS verwachting van de revolutie edeler dan de revolutie zelve. Hij dacht aan eene korte, maar krachtige volksbeweging, een snellen omkeer van regeringavorm, een rijk van vrijheid, gelijkheid en broeder- schap. Daarom verheugde hij zich bij hare eerste uitbarsting; hij was een der eersten in de Bastille, en vaurde de menigte aan met zijn talentvol woord. Hot was alsof VOLTAIRE en ROUSSEAU in hem voortleefden en hunne idealen in het zijne zagen verwezenlijkt. Helaasl CHAMFORT zou inzien, dat eene vijandige magt hem verstrikt had; hij zou inzien, dat bij zijn talent aan de partijzucht had misbruikt, als eene parel voor de zwijnen. Do hartstogt had in hem gezegevierd, de waan had hem verblind, maar de teleurstelling zou ook voor hem niet uitblijven. Hij had niet berekend, dat de misbruiken der RouR- BONs reeds van eeuwen dagteekenden, niet berekend, dat do 21~ 301 CIIAMFORT. demokratie de kwaadaardigste van alle tirannien is, en dat de stoffelijke mensch, hetzij aristokraat, hetzij demokraat, altijd hat eigenbelang op den voorgrond stelt. - Zoo zegt hi j: tout; le reste rien: voila le despotisme, l'aristocratie et leurs partisans. Moi c'est un autre; un autre c'est moi: voilk le regime populaire et ses partisans. Apres cela, decidez." Jammer, dat hij hier eene Maine verwarring begaat, daar hij eene juiste vergelijking van den zedelijken met den zede- loozen mensch toepast op aristokraten en demokraten. Zoo ver gaat de partijzucht, dat zij aan eene politieke, en wel eene zeer groote politieke partij , die reine zelfverloochening toe- schrijft, welke wij mogelijk slechts tien- of twaalfmaal in de gansche wereldgeschiedenis kunnen aanwijzen. Hij moest dan ook de zelfverloochening der revolutie-man- nen ondervinden. Reeds na de eerste tragische tooneelen zien wij zijne be- wondering meer en meer in bitterheid overgaan. - ,)Laat ons oppassen," riep hij; ))wij zijn maar Franschen, en wij willen Romeinen zijn l" - En toen men zich beklaagde over de on- verschilligheid van hat publiek voor hat herhaalde bloedver- gieten, verklaarde hij daze door de volgende woorden: ))Hat treurspel , maakt geen indruk meer, sedert hat de straten af- loopt " Toen BARRERE aan hat bewind kwam, zeide hij van dezen: ,)Die BARRERE is toch een knap man: hij wil altijd den sterk- ste helpen !" Maar weldra warden zijne oogen geheel geopend en zijne bitterheid uitte zich in luide klagten over zijn verloren ideaal. - ,,Wat is dat," riep hij, als hij op de openbare gedenkteekenen overal de woorden las: la Fraternitd ou la mortI - »Dat wil zeggen : Wees mij a broader of ik sla u dood ! De broeder- scbap van die lieden is die van ETEOCLES en POLYNICESI" Weldra had hat uitvoerend bewind de oogen op CIAMFORT geslagen. Maar nog, wanneer bij een gewoon, een praktisch mensch ware geweest, zou hij welligt zichzelven voordeel heb- ben gedaan, want men wist, walk een ijverig demokraat, walk een talentvol redenaar hij was. - Maar zijn genie wilde anders. Hat had zich gewaagd aan partijzucht, aan lets, dat ver beneden dat genie lag, en nu, geheel teleurgesteld en goon CHAMFORT. 805 uitweg wetende, wilde bet zijn ideaal toch niet opgeven, en zoo dweepte CHAMFoRT ten laatste, gelijk een waanzinnige, nog met eene hersensehim, een droombeeld, de vrijheid! HERAULT DE S1CHELLES wendde zich tot CHAMFORT, hem verzoekende to schrijven tegen de vrijheid van drukpers. En toen CHAMFORT dit verzoek met verontwaardiging van de hand wees, werd hij op last van het Comitd du salut public gevangen gezet. - Na eene maand kwam bij weder vrij, maar, die maand had hem eene eeuw geschenen. ,,Dat is geen leven," zeide hij; adat is de dood: er is geen middenweg; ik moet mijne oogen naar den hemel kunnen opslaan of ze sluiten in een graf." - Hij zwoer, dat hij nooit weder levend in de handen zijner vervolgers vallen zou, en hij hield woord. Na eenigen tijd kwam men, om hem ten tweedenmale ge- vangen to nemen, aan de nationale Bibliotheek, waar de Mi- nister ROLAND hem tot bibliothecaris had aangesteld. - Thane echter wachtte hij alles rustig af, sloot zich op in zijn kabinet, schoot zich voor bet hoofd, en bragt zich, daar het schot niet doodelijk was, met een mes nog eenige wonden in de borst toe. - Toen men eindelijk in de kamer drong en hem in zijn bloed badende vond, zeide hij met vaste stem deze merkwaardige woorden »Ik, SEBASTIEN-ROCH-NICOLAS CHAMFORT, verklaar, liever als vrij man to willen sterven, dan weder in slavernij naar een gevangenhuis to worden gevoerd; verklaar, dat, zoo men mij met geweld er been wil voeren, in den staat, waarin ik nu ben, mij kracht genoeg overschiet om to eindigen, wat ik begonnen heb. Nooit zal men mij levend in eene gevangenis doen binnengaan1" Hij stierf echter niet aan zijne wonden, maar eenigen tijd daarna in 1794. »Ah mon ami!" zeide hij stervende tot sAYES, )je m'en vais enfin de ce monde oiI it faut que le coeur se brise ou se bronze." CHAMFORT was de lieveling van MIRABEAU, en deze was steeds gewoon, zich bij alles wat hij dacht of schreef, CHAMFORT goedkeurende of afkeurende voor to stellen. De redevoering, door MIRABEAU voorgedragen, waarin de opheffing der Aca- demie wordt voorgesteld, was door CHAMFORT opgesteld. - CHATEAUBBIAND geeft in de Memoires d'outre tombe de vol gende beschrijvinvan zijn persoon: g 306 OIIAMFORT.. CEAMFORT was van eene meer dan middelmatige lengte, een weinig gebogen; zijn gelaat had eete bleeke ziekelijke tint. Zijne blaauwe oogen, dikwijls koud en gezonken, schoten vlam- men als hij in geestdrift geraakte. - Zijne eenigzins wljde neusgaten gaven aan zijn gelaat eene uitdrukking van gevoe- ligheid en geestkracht. Zijne stem was buigzaam, hare gol- vingen volgden de bewegingen zijner ziel, maar waren in den laatsten tijd scherper geworden, en verraadden den gejaao den, bevelenden toon der partijzucht. Ik heb mij altijd ver- wonderd, dat een man, die de menschen zoo good kende, cone partij, welke dan ook, heeft kunnen omhelzen. En met CRATEAUBRIAND verwonderen wij ons over den wijs- geer, die den hartstogt der partijzucht niet heeft kunnen be- heerschen, die, even als bet kind bij bet soldaatje-spel, de menschheid hooger stelde dan den mensch, en zichzelven in de gemeenheid der anderen verloor, terwijl hij sneer dan dui- zend anderen waard was. Die verwondering stijgt, wanneer wij zijne heldere en dieR vattende gedachten lezen, want deze zijn meestal in tegen- spraak met zijn rampzalig leven. - Sommigen verraden wel is waar den republikein, den DIOGENES der groote wereld,, velen echter verkondigen ook den diepen blik des wijsgeers in bet wezen des menschen. En hoezeer zij bij de vertaling verliezen, zal ik toch de moeite nemen, bier eenige zijner schoonste gedachten to doen volgen: ))De meeste edellieden herinneren ons hunne voorouders, ge- lijk een Cicerone in Italic ons aan CICERO doet denken. ))Hot is eene schoone allegoric in den Bijbel, van then boom der kennis des goeds en des kwaads. Beteekent dit zinne- beeld niet, dat, wanneer men tot den diepsten grond der din- gen is doorgedrongen, bet verlies der idealen den dood der ziel to weep brengt, namelijk eene geheele onverschilligheid omtrent alles wat andere menschen beweegt en bezig houdt. ,,Onze rede maakt ons dikwijls even ongelukkig als onze hartstogten; en wanneer de mensch in dit geval is, kan men van hem zeggen, dat hij een zieke is, die door zijn eigen doctor vergeven wordt. ,,Er zijn menschen, die behoefte hebben om nit to blinken, om zich boven anderen to verheffen, bet koste wat bet wil. - Alles is bun hetzelfde, als zij maar gezien worden; op do CIIAMFORT. 307 stellaadje van een kwakzalver, op een tooneel, op een troon, op een schavot, altijd staan zij er goed, als zij maar de aan- dacht trekken. nDe menschen worden klein als zij bijeenkomen: zij zijn als de duivels van MILTON, die zich pygmeen moeten maken om in het Pandemonium binnen to gaan." Deze waarheid woo-, bij CHAMFORT zeker niet zoo zwaar als de volgende nDe wijsgeer, die zijne hartstogten wil uitdooven, gelijkt den scheikundige, die zijn vuur wilde uitdooven." Ten opzigte van den wijsgeer is deze vergelijking valsch. Zij geldt mogelijk voor den kunstenaar, doch iedere hartstogt verlaagt het wezen des wijsgeers; CHAMFORT was to veel Franschman om wijsgeer to zijn l Maar hoe gaarne hij op then titel aanspraak maakt, zien wij in de volgende woorden: ))De hoogste gave der Natuur is de kracht der rede, die u verheft boven uwe eigene hartstogten en zwakheden, en die u uwe boedanigheden, uwe talenten en deugden doet be- heerschen. "Het treurspel lijdt aan een zedelijk gebrek; namelijk, dat het to veel gewigt hecht aan dood en leven. ))De meest verlorene van alle dagen is die, waarop men niet gelagchen heeft. nWanneer men de kwalen der natuur leert kennen, ver- acht men den dood; wanneer men die van de zamenleving leert kennen, veracht men het levee. ,De waarde der menschen is als die der diamanten, die bij zekere grootte, zuiverheid en volmaaktheid een vasten prijs gelden; maar, die, zoodra zij deze maat to boven gaan, geen prijs hebben en zonder koopers blijven. "Er zijn eeuwen, waarin de publieke opinie de slechtste van alle opinien is. ,,Leven is eene ziekte, waarin de slaap ons alle zestien uren komt verligten; maar deze helpt slechts tijdelijk; de dood is het geneesmiddel. nIk kan mij geene wijsheid voorstellen zonder wantronwen. De Schrift zegt, dat het beginsel der wijsheid de vrees des Heeren is; ik geloof, dat het de vrees der menschen is. nWij moesten het teenstrijdigkunnen vereenigen: de liede g 308 CIIAMFORT. tot de deugd met de onverschilligheid voor de publieke opinie, lust tot arbeid zonder begeerte naar roem, en zorg voor do gezondheid met onverschilligheid voor bet leven." IJdele wensch in den mond van een Franschman. Voor hem wordt hij nooit vervuld. ,,De slechten doen dikwerf goede daden. Men zou zeggen., dat zij eons wilden zien of bet waar is, dat dit zulk een ge- noegen geeft als de brave menschen beweren. ),Wilt gij zien hoe elke stand der zamenleving de menschen bederft? Aansahouw ze, wanneer zij Karen invloed Lang heb- ben ondervonden, dat wil zeggen, als zij oud zijn. - Zie, wat een oude hoveling is, een oude priester, een. oude regter, een oude procureur, een oude chirurgijn, enz. ))De kracht der ijdelheid heeft dikwijls de menschen bewogen om de gansche sterkte hunner ziel to toonen. Een stuk hout maakt van een puntig ijzer een dolk, twee vederen maken van een stokje een pijl. ,,Beroemdheid: het voorregt van gekend to zijn door hen., die gij niet kent. ,)De ideeen der menschen zijn als bet kaartspel en andere spelen. Ideeen, die ik vroeger gevaarlijk en vermetel hoorde noemen, zijn nu algemeen en bijna gemeen geworden. Eenigen van die, welke wij thane vermetel heeten, zullen voor onze nakomelingen flaauw en afgezaagd zijn. ,,Er zijn zeer weinig zaken in de wereld, waarop een braaf mensch met welgevallen zUne gedachten kan laten rusten. "De. valsuhe bescheidenbeid is de welvoegelijkste van alle leugens. »Als de tijd der bartstogten voorbij is, kan men niet meer in de zamenleving zijn. Zij is slechts dragelijk, zoolang men zijne. maa(r gebruikt om zich to vermaken en zijn persoon em den tijd to dooden. ))De maatschappij is zamengesteld nit twee groote afdeelin- gen: zij die meer maaltijden hebben dan eetlust, en zij die meer eetlust dan maaltijden hebben. "Te groote begaafdbeden waken dikwijis een mensch minder geschikt voor de zamenleving. Men gaat niet naar de markt met baren goud; maar met geld of koperen munt. »wanneer men in de wereld wil behagen, moet men bet CHAMFORT. 809 besluit nemen om zich veel dingen to laten vertellen, die men weet, door lieden die er niets van weten. »Men is gelukkiger in de eenzaamheid dan in de wereld. Zou dat niet komen, omdat wij in de eenzaamheid denken aan zaken, terwijl wij in de wereld gedwongen worden aan de menschen to denken ? ,,Wie geen karakter heeft, is geen mensch. Het is een ding. ""Wat ik geleerd heb west ik niet meer. Het weinige, dat ik weet, heb ik geraden. ,De brave mensch, die van alle illusien genezen is, is de mensch bjj uitnemendheid. Als hij maar een weinig geest bezit, is zUn gezelschap alleraangenaamst. Hij kan niet ver- waand zijn, daar hij nergens gewigt aan hecht. Hij is toe- gevend, omdat hij zich herinnert, dat hij illusien gehad heeft, even gelijk zij, die daarin nog bevangen zijn. Zijne zorgeloos- heid maakt hem zeker, dat hij nooit in herhalingen, in ter- gende uitdrukkingen zal vallen. - Veroorlooft men zich daze tegen hem, bij vergeet ze of versmaadt ze. Hij moet vrolijker zijn dan een ander, omdat hij altijd in zijn naaste iets be- spottelijks ziet. -- Hij is in de waarheid, en lacht om de mis- stappen van hen, die tastend in het duister wandelen. - Hij is de mensch, die nit eene helder verlichte plaats in eene donkere kamer de wonderlijke gebaren ziet van hen, die daar op den gis rondloopen. Lagchende verbreekt hij do valsche maten en gewigten, die men op de menschen en de dingen toepast. ,,De liedde is aangenamer dan bet huwelijk, om dezelfde reden, als waarom de romans vermakelijker zijn dan de ge- schiedenis. ,,Men heeft opgemerkt, dat de schrijvers over natuurkunde, natuurlijke geschiedenis, scheikunde, enz. over bet algemeen menschen van een zacht, gelijkmatig en meestal gelukkig karakter waren, terwiji daarentegen de schrijvers over staat- kunde, wetgeving, ja zelfs over zedeleer in eene treurige, sombere stemming verkeerden. - Niets is natuurlijker: de eersten bestuderen de natuur; de anderen de maatschappij; de eersten beschouwen bet werk van hat Hoogste Wezen; de an- deren 4-ten hunne blikken op bet werk des menschen. Do uitkomsten moeten verschillend zijn.. 310 CIJAMFORT. nHetgeen aan de meeste boeken bijval geeft, is bet verband tusachen de middelmatigheid der ideeen van den schrijver en de middelmatigheid der ideeen van bet publiek. »Het is bijna onmogelijk, dat een filozoof, een dichter Been menschenhaters zijn; 10. omdat hun smaak en hun talent hen leiden tot de beschouwing der zamenleving; beschouwing, die onophoudelijk bet hart bedroeft; 2 omdat hun talent nooit door de zamenleving beloond wordt (gelukkig zelfs als bet niet gestraft wordt) en hierdoor hunne neiging tot droefgees- tigheid verdubbelt. ,,De gedenkschriften, die schrijvers nalaten, zelfs van hen, die voor de zedigste doorgaan, verraden hunne geheime ijdel- heid, en doen ons denken aan then heilige, die honderd- duizend kroonen had nagelaten om zich to laten canoni- seren. ,,Wanneer men nagaat, dat de vrucht van den arbeid en de beschaving van dertig of veertig eeuwen daarin bestaat, dat drie-honderd millioen menschen, over den aardbodem ver- spreid, overgeleverd zijn aan een dertigtal despoten, meestal domme en onwetende lieden, van welke ieder geregeerd wordt door drie of vier schurken ; wat moet men dan denken van de menschheid, wat verwachten van de toekomst?" De karakterschildering, die cHAMFORT van zijne landgenoo- ten geeft, is zeer merkwaardig. ,,Het natuurlijk karakter der Franschen," zegt hij, »bezit do eigenschappen van den aap en den jagthond. - Dartel en onbezonnen als de aap en in wezen zeer kwaadaardig even als deze, is hij tevens gelijk de jagthond tot laagheid gebo- ren; hij liefkoost en likt zijn meester, die hem slaat, hij laat zich aan de ketting leggen, en springt op van vreugde, als men hem losmaakt om op de jagt to gaan. ,,Het ware Europisch Turkije is eigenlijk Frankrijk. Men vindt in twintig Engelsche schrijvers: De despotische landen, gelijk Frankrijk en Turkije! »Parijs," zegt hij verder, neene stad van vermaken, genoe- gens, enz., waar vier vijfden der inwoners sterven van ver- driet. - Op de stad Parijs kan men toepassen de woorden, waarmede de Heilige THERESIA de hel beschrijft: Eene plaats waar bet stinkt en waar men niet liefheeft. CIIAMFORT. 311 ))De meeste maatsehappelijke instellingen scbijnen ten doel to hebben, den mensch binnen zekere middelmatigheid van denkbeelden en gevoelens to houden, die hem geschikter maken om to heerschen en beheerscht to worden. »Een dwaas, die een oogenblikkelijken geestigen uitval doet, verbaast en ergert, even als een hollend fiacre-paard. »Hij die een vooroordeel, slechts een enkel vooroordeel heeft uitgedelgd, is een weldoener der menschheid. ))Hoe meer de zeden achteruitgaan, des to kiescher wordt men ten opzigte der welvoegelijkheid. - Om deze reden zul- len ook de menschen, naar mate zij slechter worden, meer en meer de afschilderingen der deugd toejuichen. nMogelijk zal men zich eens een ander denkbeeld maken van den roam, en in dit geval, hoeveel vernederde helden! »Een eerlijk man moet de algemeene achting bezitten, zon- der er over gedacht to hebben en als 't ware in weerwil van zich-zelven. - Hij die haar gezocht heeft, spreekt zijn eigen vonnis uit. "Het geluk is geene gemakkelijke zaak. Hot is zeer moei- jelijk in ons zelven en onmogelijk buiten ons to vinden." Wij zien het; CEAMFORT had wel filozofische beginselen, to veel zelfs om hem geheel in vergetelheid to doen verzinken, maar ook to weinig tot zijne onsterfelijkheid. Wij zullen hem thans in vrede laten rusten, gelijk zoovelen zijner broederen, die bij een uitmuntenden, maar half ontwikkelden aanleg de slagtoffers zijn geworden van cenen hartstogt. Gaarne wil ik op deze mijne beschouwing deze woorden van CHAMFORT toepassen: ))De meeste boeken van onzen tijd schijnen in een enkelen dag geschreven to zijn met de boeken die men den vorigen avond gelezen heeft." 29 Dec. 1857. 312 V ERR W ISTING. VERKWISTING. DOOR J. P. ESCHER. Aanleiding, om bet een en ander over de verkwisting in bet rnidden to brengen, heb ik gekregen uit een vriendengesprek, waarin joist dit onderwerp ter sprake kwam. Hot bleek spoe- dig, dat bet oordeel over de zaak in quaestie flog al vrij wat uiteen liep. Eene alien en in alle opzigten voldoende definitie to stellen, vond moeijelijkheid. Later dacht ik er nog eens over na en achtte bet Been ongepast onderwerp, vooral ook in onze dagen, ja zeer waardig, nader to worden besproken. Lezers ! ik bedrieg mij toch Diet, als ik dit onderwerp aan de orde der behandeling stellende, een nuttig en belangrijk werk reken to ondernemen? Onlangs heb ik, onder al, wat ik over de jongste handelscrisis las, ergens in een geschrift van den dag, onder de opgegeven oorzaken ook dit aangegeven gevonden, »dat zij zoude voortvloeijen nit egoisme, winzucht, overdreven speculatiegeest, en dat word in verband gebragt met weelde en verkwisting, welke in onze dagen schenen hand over hand toe to nemen, weshalve men voor gedurige herha- ling van zoodanige geldcrisis vreesde." Daar ik woon to midden van een handeldrijvend yolk, dat ik liefheb en gaarne voor de ellenden van zoodanige crisis bewaard wensch, zal ieder bet mij ten goede houden, dat ik als voorbehoedmiddel waarschuw tegen de aangevoerde bron. Doch hoe bet ook zij - al of niet geldcrisis in de handels- wereld - en of en in hoe ver verkuresting daaraan schuld hebbe - besproken mag bet opgegeven onderwerp wel worden. Zal bet echter degelijk en volledig door mij behandeld wor- den ? - Ik betwijfel bet zeer 1 - vrees zelfs daartoe veel to weinig to zijn toegerust. Laat mij bet desalniettemin beproe- ven op mime wijze, en de baan broken, voor wie er meer van weten to zeggen en bet beter kunnen. De belangrijkheid der zaak verbiedt mij bet zwijgen. VERKWISTING. 313 ten tweetal vragen zullen ons bezig houden. I. Wat is verkwisting? II. Wat is onze roeping ten Karen opzigte? I. Wat is verkwisting? Om dit zoo in eens to zeggen - is geene gemakkelijke zaak, en is ook niet in overeenstemming met den weg van onder- zoek, welken wij eigenaardig hebben in to slaan. Nadenkende over het woord verkwisting, kwam ik op een beeld - en hoe meer ik er over nadacht, hoe juister het mij de zaak scheen voor to stellen. Toen ik het woord verkwisting van kop en staart beroofde - van zijn voorzetsel ver en zijnen uitgang ing - hield ill' over kwist, met verwisseling van slechts eene letter kwast. Ik dacht daarbij aan een belangrijk instrument van den verfwinkel - een alle huisvrouwen bekend werktuig in den schoonmaaktijd, waardoor wanden en muren voortdu- rend wedijveren met de sneeuw. Is de kwast to droog - niet diep genoeg gedoopt in de verfstof, welke zich in den verfpot bevindt, hij beantwoordt niet aan het doel, de verfstof wordt niet overgebragt op het to verwen voorwerp. - Het is het beeld van den karige, den gierige, die altijd to bekrompen voor den dag komt. Is daarentegen de kwast to diep in den verfpot gestoken, overladen met de verfstof, voorts to schielijk en onhandig gehouden, noodeloos wordt de verf verkwiet, ver- kwast, de vloer wordt er mede bespat; de stoffe gaat doelloos verloren, en wordt zoo dik gesmeerd op den wand, dat de effenheid en netheid schade lijden. Er moet joist zooveel verf aan de kwast, als zij kan bevatten en tot goed verwen dienstig is. Te veel is overdaad en verkwisting. De verkwister denkt niet na, berekent niet - hij neemt een voile greep uit den geidzak, geeft roijaal, verteert luchtig, vergooit en brengt to zoek, zonder doel, zonder rede, zonder overleg: „ Craignez, mes enfants, la prodigalite C'est depenser sans choir, sans raison, ni mesure." Wij hebben nu reeds door het bijgebragte beeld eene voor- stelling van de zaak, en dat beeld willen wij voor oogen hou- den, het kan ons helpen, door zijne levendigheid en duidelijk- heid, om de zaak wel to leeren kennen. 314 VERKWIST1NG. Do wijsgeerige VAN AEUSDE plagt to zeggen, dat er wijsgeerte in de taal is, en dat eene goede woordafleidkunde en verge- 1}jking der talen niet zelden gewigtige diensten bewijzen, om de door de woorden uitgedrukte zaak to leeren kennen. Ik ondervond dit nu ook bij mijn onderwerp, door het woord verkwisten of to leiden van het grondwoord kwast. Hot gaf mij eene ophelderende voorstelling der zaak. Of zij echter do ware is ? GU zult mij toestemmen, dat er ook nog andere woorden zijn voor daze zaak, als: verspillen, verderven, verdoen, vergoo!Yen- alle woorden, welke beteekenen: het niet beantwoorden aan een goad doel, niet wel gebruiken, niet wel besteden. Zoo is het ook, naar mij voorkomt, met de woorden, waarmede de zaak in andere talen wordt to kennen gegeven. Bij de Duitschers verschwenden, verschleuden, verthun,vergeuden.- Verschwenden, dat als door rassche wendingen verdwijnt, zoodat men or Been oog op kan houden - verschleuden, verslingeren, als met eenen slinger wegwerpen -- verthun, ons verdoen - vergeuden, ver- gooijen, to zoek brengen. -- Bij de Franschen vind ik hat woord depenee inutile, waar hat bijvoegelijk onnut het ondoel- matige der tering en besteding aanduidt, ook hebben zij het woord dissipation de biens, verstrooijing van goederen, de woor- den profusion en prodigality, als ook hat Engelsehe prodigality verraden hunne oudere Latijnsche afstamming, waarop wij later terugkomen. - Opmerkelijk is hat, dat bij de Engel- schen de meeste woorden, tot aanduiding van de verkwisting voorkomen, als squandering away, lavishing, lavishment, la- vishness, spending, wasting, prodigality, wastefulness, zou het ook zijn, dat dit yolk boven andere zich schuldig maakt aan de zaak, welke wij bespreken? - Welke geldverspilling bij den rjjken lord, om voor oogenblikken zijn spleen to verdrij- yen 1 - Welke voorname grootheid in den jongen erfheer, als hij zijne manilla aan eene banknoot aansteektl De woorden, die wij reeds uit het Latijn zagen overgegaan bij de volkeren, waar het Romanisch element in de taal ver- tegenwoordigd wordt, pleiten voor mijne bewering, dat de ver- kwisting geene uitvinding is van den lateren tijd, dat in den goe- den ouden tijd ook al verkwist ward. Als ik u van de oude Romeinen iets ga vertellen, dan kon het wel zijn, dat gij hen voor onovertroffen meesters hieldt in het vak van verkwisting. VERK WIST1vG. 315 Naarmate de Romeinen zich do wereldheerschappij ver- wierven - grooter, rijker en magtiger werden - begonnen ze ook als groote heeren to leven, en to teren op de beurs van de overwonnen volkeren. Sedert den tijd van sCIPIo AFRICANUS volgden dagen van toenemenden rijkdom, van weelde en verkwisting. De overwinningen volgden elkander op, en elke nieuwe overwinning leverde aan Rome nieuwe bronnen tot verspilling. Na de overwinning op PERSEUS, was het reeds zoozeer vetpot in Rome, dat de Staat de burgers - en de Romeinen waren niet weinig trotsch op Romes burgeischapI - ontsloegen van alle belastingen - dat waren gulden dagen, zullen onze liberalisten zeggen, die het belastingstelael zoo hard vallen. Het werd dan ook bekrompen gerekend, als een honorabel burger minder dan 100 ' tafelzilver gebruikte. Na Corinthes verwoesting moest men reeds 1000 fC bezigen, wildo men niet voor gierig doorgaan, en 50 jaren later mogt in het huis van eenen ordinair prachtigen Romein, zou hij tot den fatsoenlijken stand behooren en in de partijtjes van die dagen mededoen, geene 10,000 19 ontbreken. Sedert de dagen van SYLLA had men nog erger reden van klagen dan tegenwoor- dig, dat do groote snoeken de kleine baarsjes inalikten; - dat het geld op enkele groote hoopen werd gestapeld; - dat de rijkdom der ganscbe wereld in handen van weinige fami- lien gebragt ward, welke met elkander wedijverden in het ar- tikel verspillen. Het kan ook vrij wat lijden, als het kapitaal zoo enorm groot is l De plundering der natien was voeding voor het monster der verkwisting, dat in Rome geweldig veei verslond. ,, Als iemand goed wil eten" - de rijke Heer wilde ook eene goede tafel, dat kwam hem toe, als fatsoen- lijk man - zoo moet" - zegt VARRO - "de paauw uit Samos komen, de hoenders uit Phrygie, de kraanvogels uit Melos, de bokjes uit Aetolie, de tonijnen nit Calcedon, enz." Wie durft nu flog beweren, dat do Romeinen geene lekkerbekken waren, als zij soms voor een paar duiven f 75 betaalden ten tijde van LUCULLUS en POMPEJUS, en later, ten tijdo van co- LUMELLA, begrootte bet niet er soms f 300 voor to geven. LUCULLUS stond bekend als eon smulpaap. De redenaar cICERo wilde er met zijnen vriend POMPEJUS eens de proef van nemen. Daarom vraagden zU 'a morgens belet op een eenvoudig diner. LUCULLUS acbt zich met het aangediend bezoek vereerd, en 316 VERK WISTIVd. geeft last aan zijne slaven, om in de zaal van APOLLO aan to rigten - deze wenk was voldoende, om to kennen to geven, hoe dat middagmaaltje diende ingerigt _ het kostte ruim f 20,000. Dit beteekent no-, al iets meer, dan het diner van den rijken Rus, waarvan Handelsbl. 31 Dec. j.1. ophef ward gemaakt, dat, aan 12 vrienden gegeven, 7500 francs kostte! Iemand, die zoo dineert, lijdt gevaar, dat hij soma de maag overlaadt en dat doctor wel eens mag toekijken; zoo liep de arts PHILOTAS ook eens de keuken in van LUCULLUS, en vond er 8 wilde zwijnen aan het spit, welke de een na den ander klaargebraden werden ; niet dat er grand diner was, maar om altijd gereed to zijn, om bU eventueel bezoek to kunnen wor- den voorgezet. Zijne garde-robe was ook tamelijk wbl voor- zien; want bij eene voorkomende gelegenheid kon hij 5000 kleederen ter teen afstaan. - Gelijk gewoonlijk, gaat het van kwaad tot erger --- van SULLA tot AUGUSTUS nam de weelde hand over hand toe. Onder NERO word de verkwisting tot razernij opgevoerd - hij bouwde voor zijne paarden marmeren stallen - vischte met netten van gouddraad, stak een deel van Rome in brand, om zich het vermaak to verschaffen, eene levendige voorstelling van Trojes brand to genieten, een ge- schikt middel tevens om in eens de stad met betere gebouwen to verfraaijen. Hot was de verkwisting tot 's levens doel to stellen - het kon heeten leven om to verkwisten. Kant gij het erger bedenken, dan AIRTIUS de verkwisting dreef? HU trok van do gebouwen rondom zijne vischvijvers jaarlijks f 900,000 en die gansche som besteedde hij - tot voeding zijner visschen. Dames! aan huissieradiiin, kleeding, artikelen van mode kan ook nom al wat worden gedaan, zoodat de uitgaven op het jaarlijksch budget verkwistend kunnen worden genoemd. In Rome was er een tijd, dat het Corinthisch vaatwerk zoo getrokken was als thans bet porselein van de fljnste merken - en door- gaande viel de smaak op parelen en edelgesteenten, welke al- tijd in de mode zijn gebleven, wijl vooral uw geslacht ze in bescherming heeft genomen. Gij zult het kwalijk den zoon van den rijken tooneelspeler AESOPUS vergeven, dat hij zijne gasten onthaalde op gesmolten parelen. Hot moet wel een fraai cadeau zijn geweest, als CAESAR aan do moeder van BRUTUS eene parel schonk, welke f 450,000 kostte. Wat de Romeinsche VERKWISTINO. 317 dames aan opschik kostten, kan een enkel voorbeeld bewijzen. LOLLIA PAULINA verscheen ten tijde van Keizer CLAUDIUS in de eerste kringen en droeg aan zich voor f 300,000 aan parelen en edelgesteenten - waarlijk geene geringe brille l Er was een tijd, dat zich Romes dames tevreden stelden met violet purper van f 30 per pond, daarna moest men kostbaarder rood Florentijnsch hebben, en eindelijk voldeed naauwelijks het Tyrisch dubbelgeverfde van f 300 bet pond. Welk eene weelde, als reeds CICERO de bedden der geringste slaven op bet land- goed van ANTONIUS met purperen dekens zag gespreid - wat moesten dan niet de tapijten der eetzalen zijn? ANTONIUS verweet dan ook aan CICERO zijne armoede, hoewel deze toch anderhalf millioen geerfd had - maar men telde toen burgers to Rome met een burgerkapitaaltje van 20 millioen. Men diende echter toen ook wel milionnair to zijn, om zijne huishouding in stand to houden. De raadsheer CAECILIUS CLAUDIUS liet zijnen erfgenamen 4000 slaven na, en onder de keizers waren er, wier gezin talrijk was, als de bevolking van vele onzer steden : er waren die 10 tot 20,000 bezaten. relnu, konden die oude Romeinen niet beter teren, weelderi- ger leven, overdadiger verdoen en verkwisten, dan wij ? Maar zouden wij bet hun ook toegeven, als wij onze verfkwast in zoo rijk gevulde verfpotten konden dompelen? Men zegt wel eens, de wal keert bet schip; - om mede to doen ontbreekt bet mo- gelijk niet aan den aanleg en den lust?... Maar bet is waar ook - wij spraken straks over de philosophie der teal - hoe de Ro- meinen de verkwisting noemden? Zij hebben daarvoor de woor- den profusio en efusio, d. i. wegstorting - uitgisting. Ik denk daarbij aan een zak met graan of aan een groot vat met vocht, dat men uitstort - stelt u den zak met eene opening beneden voor, - er is geen scheppen aan, bet is eon Danaiden-vat zonder bodem; alles verzinkt in een gapenden afgrond. Ik behoef wel niet to zeggen, dat andere oude volken ook al op hunne eigene wijze de verkwisting dreven I Elke tijd en ieder land doet bet naar 's lands wijs en naar den mode- toon. Den overwinnaar bij Marathon viel de eere to beurt als de eerste der bevelhebbers to worden afgebeeld - »maar," zegt xaPos, ,,datzelfde yolk heeft, nadat bet grooter magt ver- kregen had en door de vrijgevigheid der overheden bedorven was, 300 standbeelden voor DEMETRIUS PHALEREUS opgerigtl" - MENGELW. 1858. WO. VII. 22 318 VERKWISTISG. Dat ik bijzonder van de Romeinen in zeker tijdperk ge- waagde, heeft eene goede reden, wijl de verkwisting toen tot eene hoogte werd gedreven, gelijk ik er geen ander voor- beeld onder eenig yolk en in eenige eeuw van weet. BU Been yolk vraagt gij echter to vergeefs naar de verkwisting. Zoo verhaalt POSIDONIIIS, dat SYSIMAcnus de Babylonier, verove- raar van Seleucia, HIMERUS met 300 anderen ter maaltijd noo- digde. Nadat de tafels waren weggeruimd, liet hij ieder dier drie-honderd een zilveren beker van iets boven drie Persische ponden gewigt in handen geven, dronk allen toe, en ver- zocht, dat leder zijn beker mede naar huis zoude nemen; - zeker flog al aanzienlijker geschenk, dan bet papieren zakje voor hulevelletjes en bonbons, voor de kinderen der gasten in onze dagen, opdat deze voor bet kariger maal bij absentie van papa en mama zullen worden schadeloos gesteld. »O tem- pora ! o mores!" - riep CATO de strenge zedemeester, die der vaderen tijd gedacht, toen de vorstendochter de wol zelve spon, en een dictator den kouter met het zwaard verwisselde. - Vergelijkt eens de tafel der Romeinsche gastronomen met de knollen door zekeren dictator zelven gebraden tot zijn maal. Vergelijkt in denzelfden tijd de levenswijs van verschillende personen: ALEXANDER bij zijne slemppartijen in Babylon, en de hondsche wijsgeer DIOGENES, die in eene ton woonde, en toen hij eenen jongen het water zag scheppen met de hand en alzoo drinken, zijn nap verbrak, als zijnde een overtollig meubel in zijne tonhuishouding van al to groote weelde. Doch zoo voortredenerende vrees ik, dat ik door den na- denkende beschuldigd zal worden, dat ik eene rijke, groot- sche, weelderige levenswijs, onredelijk gelijk stel met ver- kwi8ten. 1k erken, dat hierin onderscheid moot gemaakt wor- den. Wie tonnen goads verteren kan, mag en moot rijker leven, dan die van een bepaald inkomentje van weinige hon- derd gulden 's jaars heeft to leven - dan kan waarlijk de verfkwast niet diep worden gestoken in den verfpot; ik moest hier zeggen, dat uit een klein teerpotje met eene kleine kwast slechts een klein bootje kan geteerd worden, en dat de voor- raad teer spoedig is verteerd - grooter voorraad is noodig voor de Leviathan, die zoo moeijelijk to water ging! - Als de milionnair vele bedienden houdt in liverei en fraaije dqui- pages, zonder dat bij verkwist - mag de arme ambtenaar VERKWISTNG. 319 niet meer dan eens in 't jaar nit een zuinig bespaard potje met zUn gezin onder een oud verdekje met een kreupel paard een pleiziertogtje ondernemen; zal hij niet teren boven zijn vermogen -- en dat poem ik voor hem verkwisten. Uit den grooten wel voorzienen verfpot, kan met grooter kwast, groo- ter zaal bestreken, dan nit een klein potje met kleine kwast-- dat is eenmaal niet anders. Personen en omstandigheden die- nen in aanmerking genomen. De rijke hofhouding van SALOMo in zijne weidsehe pracht, wiens rijkdom zelfs eene Oostersche vorstin in verbazing bragt, kostte meer, dan de huishouding van zijnen verren naneef, die met pijpedoppen langs de straat loopt en rondsnuffelt of er niet wat to ajaggeren valt. Missehien was SALOMO, de wijze man, die zoo ordelijk zijne hofhuishouding regelde, nog geen verkwister, met hem kon het wat lijden, hij was in zijnen tijd koopman en zeehandelaar - de grootste der wereld - hij had den kroonhandel - speelde monopolie -- en toen wist men flog niet van haven- en tonnegelden. De rijke lieden moeten naar stand en vermogen teren, gebruiken en verbruiken, en worden gediend - hoe komen anders de werklie- den aan den kost? - Wat word van industrie, galanterie en welvaart, hielden de rijke menschen op met brilleren en vraag- den zij slechts: ,,waarmede kan het toe?" Wordt het fabriekaat niet moor gezocht - wee dan de fabriekstad met hare fabrie- kanten en arbeiders. NAPOLEON III zegt tot zijne ambtenaren: ,,ik goof u ferme tractementen, maar ge zult ze ook ver- teren, net zoo goed als ik mijne millioentjes franken franc en franchement laat circuleren" - en Parijs brilleert en bloeitl Men wil niet dat de beer leeft ale zijn landheer of arbeider, zijne vrouw zich kleedt als hare landvrouw of dienstmaagd. leder verwe met zijne kwast, zoo als 't past I De arbeider mag dkn eerst loopen met jas en hoed van zijn baas, als dens zondagsch pak geheel uit de mode geraakt. Als de binnen- meid een hoed koopt gelijk Mevrouw P. draagt, dan verkwist zij zoowel als deze, zoo zij zich uitdost als de schatrijke barones G. Zonderlinge contrasten geeft het I - de mindere koopt gewaad, ameublement, en doet in enkele artikels mode met lui van hooger stand en in het artikel liefdadigheid, dan weegt ieder zijne gave of hij ook dezen en then in do eere komt, als hi j, hoewel tot beschaming van den to bekrompen 22 * 320 VERB WISTIXG. inschrijver, toch maar naar behooren geeft. Liefdegiften zijn veelal verre beneden het uithangbordl Tot flog toe hebben wij vrij wat gesproken over verkwisten met betrekking tot de finantien, de levenswijs en bet tijdelijk goed - zoo gij nu denkt, dat in dezen zin het woord ver- kwidten enkel van toepassing is, dan moet ik mij voor een tegengesteld gevoelen verklaren. Hebt gij ook niet wel eens eenen vlejer hooren aanduiden met de woorden: nhij is kwistig met honig, - hij strijkt met de honigkwast"? Iemand eere en lof geven, welke hem toekomt, is goed - maar om loftui- ting aan den onwaardige to geven, uit valschheid, om bij- oogmerken, dat is of to keuren als verkwisting. Gij treft soms menschen aan, die u door hunne complaisance confus, ver- legen maken, die u met hunne complimenten overladen - gij zijt daarmede niet gediend, ze zijn aan u niet besteed - aan u zijn ze onnoodig verspild, verkwist. Er zijn verkwisters in allerlei zaken. Zoo noem ik menschen, die allervreeselijkst woordenrijk zijn, die, gelijk men zegt, honderd woorden den nek breken, waar tien genoeg waren - woordverkwisters (*). `Vat kan niet op verregaande wijs de kostelijke levenstid wor- den verbeuzeld - ik wenschte wel, dat ieder gierig ware, op de uren, om ze nuttig to besteden - hoe worden ze in de dienst der zonde, der luiheid, der ligtzinnigheid verkwist. De brave en edele - de echte philanthroop, zoekt den verkwister van tijd, leven, gezondheid, goederen of van welk artikel ook, op, poogt hem liefderijk van zijne verkeerdheid to overtui- gen; maar als alle moeite, zorg en vlijt, daaraan besteed, ver- geefs blijken to zijn - dan gaat hij weeklagend henen: )ach (*) In het onlangs door de Maatschappij Tot Nut van 't Algemeen aan hare leden uitgereikt werkje van , BERNSTEIN, Boven Luclct en fWolken, of een Togtje door ket Wereldruim", las ik met eenige bevreemding het woord „ruimteverkwisting" in het zonnestelsel (bl. 43). Weet gij, waarom mij de woorden „ vreesselijke ruimteverkwisting" en „ ruimieverspilling" (bl. 46) maar niet wilden bevallen ? Het is omdat ik oordeel, dat die rnimte wijs, goed en noodig zal zijn, wijl 't zoo is, al weet ik of de geleerdate Professor het nict to verklaren, waarom en waartoe. Heeft de Godbeid die rnimte niet aangevuld, dan heeft zij er hare redenen voor, welke men later misachien vermoedt - tot eenige zekerheid verheft - en anders in de hoogere school daarboven wel zal leeren, ten minate ala wij dan bij die ken- nis belang hebben! VERKWISTING. 321 het is alles aan dien mensch verkwist!" En wie onzer kan op zlln vorig leven terugzien en roept niet uit: O Godl mijn' dagen zijn verdwenen, Zij zijn vergaan gelijk een mist. Ach 1 hoe vela uren gingen henen, Door mij in ijdelheid verkwist. Ochl delg die uren, met den vloek Dien zij verdienen, uit Uw boek. Wie zal tellen de zorgen, gebeden, vermaningen, tranen, welke op aarde zijn verkwist aan boozen - door ouders en meesters aan ondankbare • kinderen ? Wat niet al geduld, goed- heid, liefde kan gezegd worden verkwist to zijn, wijl ze door geen gunstig gevolg bekroond blijken to zijn? AI wat aan zijn bepaald doel niet beantwoordt, wordt verkwist. Als ein- delijk de vesting, welke met groote sommen gelds in staat van verdediging was gebragt, en door vele vuurmonden en krijgslieden lange was verdedigd, moest zwichten voor de volharding der belegeraars, dan klaagt de verliezende partij, dat moeite, tijd, kosten, blood en wat niet a1 is verkwist. Welligt stemt gij alles toe, wat ik tot flog toe heb aange- voerd, en vraagt mij, of er dan toch wel zooveel verschil kan zijn van meening in dozen? of de vraag, wat is verkwisten, niet zeer gemakkelijk kan worden beantwoord, door hetgeen reeds is gevonden, namelijk wat onnut besteed - wat verdorven wordt - wat iemands bepaald vermogen to boven pat - wat niet aan een goed doel beantwoordt ? Eilieve 1 merkt gij nu zelf niet, dat wat gij onnut besteed of bedorven noemt, door een ander wel besteed wordt gerekend - dat wat gij aan een goed doel gewijd rekent, anderen ontwijd noemen? NAro- LEON I, zegt gij, heeft kostbare menschenlevens en millioenen scbats verkwist, goed en blood opofferende aan zijne onver- zadelijke eerzucht - hij zal gemeend hebben naar regelen van wijze staatkunde die offers to hebben gebragt aan hat heil des menschdoms, en zoo zullen het zijne vereerders ook nu nog be- weren. In den vreeselijken Krim-oorlog is wat niet al ver- spild en opgeofferd - verkwist, zoo de magtigen der aarde de artikelen van hat vredescongres voor den oorlog hadden geteekend - maar geeft gij toe, dat groot Neil uit de gevolgen van dien oorlog is voortgevlocd en onmogelijk zonder dien 322 VERKWISTING. oorlog zou to verwerven zijn geweest - dan wilt gij nog niet van verkwisten in dezen gesproken hebben. De gave, welke ik aan den arme geef, kan in zijnen nood voorzien en den moed en het geloof in hem bewaren - maar kan ook door hem kwa- lijk worden besteed, zijne luiheid voeden, hem sterken in zede- loosheid, hem tot bedelarij prikkelen - in het eerste geval is zij wel besteed, in het laatste geval verkwist. , Der bedelaren hand is een bodemlooze mand." - Kan de koopman vooraf weten, of hij geluk zal hebben bij eenige speculatie, waarvan hij zich groote winsten beloofde ? - Hij is een kortzigtig ster- veling. Als nu in de gevolgen blijkt, dat hij zich deerlijk heeft vergist - en hij grootelijks schade lijdt - moet men dan niet zeggen, dat, ook bij de meeste voorzigtigheid, soms de kwast sit de hand valt en de verf verloren gaat? De landman bouwt zijn veld in hope - weet hij welke vrucht dit jaar best zal gelukken - of moeite en arbeid vergeefs zullen zijn, of dat hij eenen dubbelen oogst zal erlangen ? Vaak wordt van iemands verkwisting gesproken, als zijn bureau ophoudt to betalen - terwijl niemand daarvan sprak, zoolang het de wissels hono- reerde. Wat veranderen ook niet de inzigten in den tijd en naar de omstandigheden. Na rekent gij bet billijk, dat de boer in zijnen fraaijen verdekten wagen stadwaarts rijdt, en flog geene eeuw geleden verjoeg een landheer zijnen boer, wijl hij zoo weelderig en verkwistend werd, dat bij een linnen ver- dekje op zijnen faeton had laten plaatsen l Onze oudjes van voor don- of twee-honderd jaren moesten nu eens een kijkje semen, hoe thans de menschen rossen en jagen - zouden ze niet denken, dat de maatschappij eene oefenschool van ver- kwisting diende to heeten ? Maar wat raad dan, om bij zoo velerlei verschil van mee- ning onder de menschen tot zekere bepaling en voorstelling to geraken van de waarheid, wat dan verkwisting is? Volgen wij daarin denzelfden weg, then de redelijke mensch in alias moet volgen, om de waarheid - die hij nooit in pacbt erlangt - naderbij to komen. Langzamerhand vordere men door onder- zoek en oefening. Bedrieg ik mij niet, dan hebben wij reeds veel gevonden, dat ons van dienst kan zijn, en zijn wij op weg om dieper door to dringen in de kennis dezer verkeerd- heid. Hooren wij minder, wat iedereen ons voorpraat - maar schuwen wij niet om zelf den moeijelijken weg des onderzoeks VERKWISTIVG. 323 to bewandelen. Er is ddn gids, dien wij alleen veilig kunnen hooren en volgen. Gij weet, wien ik bedoel - Hem noemt gij de waarheid, hoewel er onder zijne verkeerde tijdgenooten waren, die Hem noemden een vraat en wijnzuiper. Soms vindt men flog dwazen en waanwijzen, die Hem van verkwisting be- schuldigen, ala Hij eene kudde van 2000 zwijnen verderft - zij begrijpen niet, hoe Hij den baatzuchtigen mensch leerde, dat de welstand van ccn of twcd redelijke zielen hooger waarde heeft, dan het offer daartoe noodig in het verlies dier kudde. - Die beroering onder de kudde zwijnen, geloof ik, was noodig, om dien heilzamen schok op de waanzinnigen to weep to brengen, dat zij, tot redo teruggekomen, nuttig in de maatschappij konden werken, in plaats van langer de wegen onveilig to maken in hunne woeste razernij. Allerminst is Hij een verkwister to noemen, die in staat was, door eene voor ons wonderdadige kracht, vele duizenden to voeden met weinige brooden en visschen - en daar- na opzettelijk gebood, dat de overgeschoten brokken zorgvuldig zouden worden opgezameld, opdat niets verloren zoude gaan. Verkwisten is, wat, hoe gering het ook zij, verderft on ver- loren gaat of kwalijk wordt besteed. Do volmaakte, van wien ik daar sprak, leert in treffende gelijkenissen to woekeren met de verleende gaven en talenten, en teekent ons in den nver- loren zoon" den verkwister. Gods goede gaven vrolijk en blijde gebruiken - Hij leert het, zij het ook tot ergernis van den dweeper, - door overvloedig keurigen wijn op het bruilofts- feest to verachaffen. Moge met regt een oude profeet van Israel hetgeen der afgoderij wordt geheiligd, verkwisting noe- men, als hij betuigt: azy verkwisten het goud uit de beurs en wegen het zilver met de waag, zy huren eenen goudsmid en die maakt het tot eenen God, voor wien zij knielen en zich buigen" - wat aan de vereering van den Allerhoogste en diens Eenge- geborene wordt besteed - neen, dat is nooit verkwist - zij het ook tot beschaming der geldgierigen. - De nardus, do zeer kostelijke en onvervalschte der edele, welke daarmede de voeten des Gezegenden zalfde, was we! besteed ala in voorbate tot de balseming van Hem, die op aarde slechts kortelijk toefde - en de tranen, waarmede de zondares zijne voeten besproeide en met de hoofdhairen afdroogde - vertellen one meer, dan fraaije bespiegelingen, wien hot eerate, hoogate en beste dient geheiligd to worden, zal bet heeten: wel besteed! 324 VERKWLSrING. II. Wat is onze roeping ten opzigte der verkwisting. De eerste vraag - wat is verkwisting? - bield ons vrij Lang bezig - wij zullen ons bij de flog to behandelen tweede vraag moeten bekorten. Maar wij kunnen dit ook - juist de uit- voerige behandeling der eerste vraag heeft one op de hoogte gebragt, van waar wij nu beter kunnen overzien welke onze roeping is ten opzigte der verkwisting. Zal de Schrijver van dit opstel voor zich de vrijmoedigheid bebben to gelooven, dat de uren aan de overweging van zijn onderwerp besteed en aan het schrijven daarvan gewijd, niet zijn verkwist - en zal hij niet uwe beschuldiging, uw ver- wijt verdienen, dat de oogenblikken, waarin gij hem uwe aan- dacht hebt geschonken, voor en aan u verkwist zijn - dan moet hij u en zich zelven doen opmerken: in hoeverre onze t~dgeeet de zonde der verkwisting hut- digt ; in hoeverre wij ons door den t j'dgeeet der verkwisting Weir medeelepen ; hoe, wij ons kunnen wachten voor deze zonde; wat wij kunnen b!ydragen tot genezing van onzen verkwieten- den tydgeest. In hoeverre onze tijdgeest de zonde der verkwisting huldigt? Gij merkt, mijne Lezers 1 dat ik van eene dubbele veronder- stelling uitga -- vooreerst, dat verkwisting zonde is - en ik meen het aan den indruk, welken mijne voorstelling der ver- kwisting op uw onbevangen gemoed gemaakt heeft, gerust to mogen overlaten, dat gij haar ook als zondig en verkeerd ver- oordeelt. Mijne andere veronderstelling is, dat onze tijdgeest door de verkwistingszonde is besmet - en dit zal ik nader bebben aan to wijzen. Verwacht van mij niet meer, dan vlugtige wenken, welke gij naar eigen goedvinden verder kunt aanvullen en verrijken met uwe opmerkingen. Naarmate de volkeren voortgaan - stilstand is er niet - voortgaan in beschaving - dat niet altijd is de schoonste harmonische ontwikkeling naar geest en hart, de waarachtig Christelijke vorming en opvoeding - maar toch altijd voort- gaan in beschaving, welke als menschelijke beschaving hare eenzijdigheid blijft behouden - voortgaan in beschaving, VERKWISTI\G. 323 in verstandelijke ontwikkeling, door kunst, industrie, handel, gezellig leven, door wetenschap en uitvinding - komt or verlneerdering van stof - boogere waarde door meerdere aanwending daarvan - komt er overvloed, rijkdom, door vlijt en genie, door talent en arbeid - en rijkdom biedt ge- legenheid tot weelde - overvloed geeft aanleiding tot overdaad - de bron springt nu rijkelijk, om de kwast diep in den verfpot to steken en to verkwisten. Ik behoef u slechts to herinneren aan den tegenwoordigen toestand der be- schaaf'dste volkeren, hoe de snaren staan gespannen; hoe handel en fabrijkwezen en landbouw productief geworden zijn, gelijk nooit voor dezen - onder begunstiging van vermeerderde en versnelde middelen van vervoer - onder behulp van uitvin- dingen in elk vak van menschelijk bedrijf. Gij weet welk eene toongeefster Parijs voor de naapende wereld barer beschaving, complimenten, taal en mode is geworden; - gij weet, hoe bet rijke Albion den wereldhandel beheerscht en de zeeen re- geert - en z~ ne schatten uitstrooit, om ze met veelvoudige rente to hernemen. Geen wonder, dat bet kroost nederbuigt voor de afgoden der naburen, welke onze vaderen niet zoo- zeer kenden. De weelde, de verkwisting der toongevende nation en steden, geven een verleidelijk voorbeeld - de wind van Parijs is verpestend, de adem van London besmettend - uit die hoeken waait de wind, stroomt de tijdgeestl De geeft van 't Westen doordringt u met geldzucht - die van bet Zui- den suist u in 't oor: »vermaakt ul" Beiden wilt gij dienen, gij neemt bet goud met de eene hand, om ze der verleidater met de andere ten offer to brengen. - Wij beslaan een ge- vaarlijk terrein, bet verfranschte Belgie paalt aan onze gren- zen, en er is geene scheiding meer van Engelands handel- steden en Frankrijks stedekroon, sedert men telegrafeert en stoomt en spoort. Het goad van Brittannie en de elegantie van Parijs - zie ik thans als twee bekoorlijke maagden ge- allieerd - er stroomt Germaansch blood door onze aderen, - de luister der eene, de lonk der andere doet het gloeijen en bruisen - nog eenige schreden en Nedrlands maagd wordt medegetroond om de gratientrits to volmaken - Germanje waist mode - en hot schijnt, dat geld en gratie de wereld betooveren, zoodat de rode, in den vrolijken dans bedwelmd, tot loshoid en ungebundcnhcid overslaat, en dun heerschen 326 VERKWISTING. weelde en verkwisting toomeloos en verslinden alles. Wat zul- len nu de gevolgen zijn? wat anders dan dat do materialisti- sche geest, aan bet stof gebonden, egoistisch alles wil bezitten en genieten - dan dat men leeft om to winnen, schat op schat to stapelen en voorts tot de ziele zegt: neet, drink, wees vrolijk, geniet bet leven - morgen sterven wij"? Heeft do god dezer eeuw eens de oogen verblind, de harten veroverd - bet winnen is zoo zoet, de begeerlijkheid onverzadelijk, de gelukte speculatie zoo gevaarlijk ! - men is zoo spoedig ver- wend aan de gemakken en genoegens des levens - verwend en verslaafd aan de gewoonte van genieten! -- dan kleeft de ziel aan den schat, bet hart aan bet genot. Ongewoon zich zelf to beheerschen, aanbidt men 's werelds goed en 's werelds ge- noegen. - Alles wordt er aan opgeofferd, tijd, kracht, goed en blood, en, helaas! de ijdele wereld vergoodt den levenslustige, zoolang hij kan teren en verspillen - ja, zoolang wordt hij bewierookt en verheerlijkt als de glanzende zon ! Heb ik to veel gezegd aangaande onze eeuw, dat zij wil blinken en schitteren? Wordt niet de rijke gevierd? Leent de arme niet gaarne zijne hand aan den verkwister? Voor geld is alles veil ! - en Hij die boven alien staat en schouwt bet gansch ge- drag der stervelingen, de Onzienlijke wordt voorbijgezien, want bet zinnelijk cog ziet niets meer dan bet stof! - Daar luidt op den Hem gewijden dag de klok, roepende tot ached - men ijit naar station en stoomboot en roept: ),bet is de dag van genot - bet is zondag!" - ,ja," herhaalt de vroine kerk- ganger, ))bet is de zondedag!" De vraag is, ten anderen, in hoeverre wy ons door den tijd- geest der verkwisting laten medeslepen? Ongemerkt misschien meer, dan wij ons bewust zijn, dan wij, tot ons zelven inkeerende, goedkeuren, worden ook wij medegesleept. Men gaat to Parijs overal waar men zich kan amuseren. Hoort ook hier, hoe de een den ander toeroept: ,,Wilt gij amusement, dan moet gij naar Parijs!" Zelfs naar de kerk gaat men, om zich to amuseren met de gaven van den gevierden redenaar. - Men wil romantiek ! - ,,Bah, hoe ouderwetsch, den Bijbel lezen!" - Men gaat naar bal, con- cert, comedie, Nut - waartoe anders, dan om amusement to hebben ? Ale bet ernstige u niet meer smaakt, dan geloof ik toch, dat de ligtzinnige tijdgeest u ook al onder zijne vereerders VERKWISTING. 327 trekt. Ligtzinnigheid, wereldzin, egoisme leiden tot verkwisting. A. »Zeg eons, vriend! wat was bet rijk en elegant bij Mijnheer en Mevrouw aan huis - welke smaakvolle meubels en hoe keurig gerangeerd - deftig l" B. »Zoudt gij denken, dat een groot deel dier meubels reeds twee, drie jaar onbetaald bleef?" A. »Foei, dat poem ik onbehoorlijke verkwisting!" »Walk een net boedje heeft de juffer c.," zegt de juffer P., en hare vriendin G. antwoordt: 4a, zij is altijd gekleed naar bet laatste modeplaatje - maar sedert zij dat hoedje draagt, lijdt zij aan tic douloureux - aangezigtspijn - kiespijn - alles wil zij trotseren am den god der mode getrouw to blijven - eer spelen met de ge- zondheid en bet levensgenot verkwisten, dan ontrouw worden aan den gevierden smaak der Parijzenaars!" In vertrouwen zegt koopman E. tot zijnen vriend K.: »Mijne zaken staan niet best - ik beef, als ik den brievenbesteller zie komen, eerstdaags worden wissels getrokken op mij, - en van waar zal bet geld komen 1" K. "Hebt gij niets to beleenen?" E. »Neen, niets meer." K. "Om de waarheid to zeggen, gij leeft voor 't oog nog al rijk ?" E. )Ja, man! voor 't oog, om mijn crediet op to houden!" aGij hebt allerliefste kindertjes, Mevrouw!" spreekt de Heer r.; »zij weten zich wel voor to doen, en hoe netjes zijn ze gekleed1" "Vindt u, Mijnheer?" herneemt Mevrouw met welbehagen. ,)Ze leeren aardig Fransch, KEE speelt lief op de piano en Bo danst goddelijk!" T. » Allerliefst ! Kom eens bij mij, KEE !" "Wat belieft u, Mijnheer?" »Waartoe oefent gij u in bet spelen en zingen en dansen?" , Wel, Mijnheer! anders kan ik niet op bal en concert pan, als ik grooter word." Mevr. ,,Maar, Mijnheer! dat behoort immers tot eene ge- sdigneerde opvoeding?" T. )Zeker, Mevrouw ! ze moeten voor de wereld opge- voed, om in de wereld opgang to waken! Veroorloof mij eene vraag: lieve Mevrouw! heeft u daarmede werkelijk bet hoogste doe! genoemd?" 328 VERKWISTI\G. Mevr. , Ik begrijp u niet, Mijnheerl - wat verlangt u meer?" T. ,,Mevrouw ! vergeef het mij, maar het moet er uit, in- then niet elke gave, elk talent, iedere kunst en wetenschap tot hoogste doel heeft de eere Gods - dan reken ik : dat alles aan de afgodendienst dezer eeuw is verkwist!" „Ik hoor bellen - wat zou daar wedr zijn ?" De binnenkomende meid: ))Of Mijnheer doze lijst eons ge- liefde in to zien." „Altijd inteekening - nu, waarvoor? begrijp eens, vrouw! of ik deel wil nemen aan eon leesgezelsehap van stichtelijk godsdienstigen aard!!! - neen, - daar doe ik niet aan, - ik heb mij wel met andere dingen to occuperen.... wacht eens ! ! ! ... daar is flog eene lijst ban de nieuwste werken van smaak, ook een mode-journaal voor dames, en daaraan is een souper verbonden - en daar staan ook de namen van onze voornaamste kennissen op - dat lijkt me flog al - - wat dunkt je, lieve?" ,,Ook een mode-journaal zoo- je, manlief! - dat is wel aar- dig - dat moesten we eens proberen." ,,In vertrouwen is mij medegedeeld, dat Ds. H. Mijnheer van zoo even in hartroerende taal de belangen van het Zen- delinggenootschap heeft geteekend, er is thans behoefte aan ondersteuning, want het vorig jaar scoot met een nadeelig saldo." »Maar, Domind!" - luidde hot - neon genootschap, dat meer uitgeeft, dan het kan bestrijden - is dat niet verkwisten?" „Mijnheer !" - herneemt a. - „de zending vraagt: wat moet gedaan voor het godsrijk? - en het geld? - zij moot ver- trouwen, dat zal volgen, zoolang er Christenen zijn, die geld hebben - maar zij bedriegen zich in die geen geloof hebben en de liefde missen." - Maar de rijke Mijnheer, die goon tijd had voor godsdienstige Iectuur, wel voor roman en werken van smaak, heeft op zooveel in to teekenen, hot kon er niet af. - Karig was onlangs eveneens zijne bijdrage voor eene arme weduwe in den uitersten nood - en het concert, waar- van men zoo groote verwachting heeft, telt hem onder de eer- ste teekenaars !" Genoeg; zijn er niet de zoodanigen? En zijn ze er - dan doen ze ook mode - levende in den tijd en met den tijd -- zijn dat verkwisters? Hebben wij niet gevonden, dat hot ver- kwisten van tijd is, van good, en van wat niet al, zoo hot VERIiWISTING. 329 gebruik niet beantwoordt aan het ware en hoogste doel? Ik vraag u, wat is 's menschen waar en hoogste levensdoel ? Hoe wij ons, ten derden, kunnen wachten voor de zonde der verkwisting ? Zijn er in do omstandigheden van onzen tijd gevaarlijke klippen, waarop velen stranden - klippen, verborgen voor het oog - de stuurman, die kompas, zeekaart, sextant en dieplood heeft, zal ze mijden en de lading naar de bestemde haven overbrengen 1 De Christen heeft al, wat hij behoeft, om zich to wachten voor misbruik - om to strijden tegen de zonde - om zich to oefenen in den strijd - om zich en de wereld to heiligen in navolging van Hem - die, toen Hem de verzoeker al de koningrijken der wereld voorspiegelde, sprak: »weg van mij, Satanl God zult gij aanbidden en Hem alleen dienen." Navolgers van dezen Voorganger, then gij uwen eenigen Meester noemt, u zou mannelijke kracht, mood en zelfstandigheid ontbreken, om het hoofd to bieden aan de geldzucht en de verleiding tot genot? (*) Keert nadenkend tot u zelven in en schouwt om u henen, of gij ook ongemerkt reeds op de gladde baan der verkwisting zijt vervallen 1 Vraagt, (*) Wij kunnen ons niet onthouden hier de navolgende woorden in to lasschen, welke wij overnemen uit bet Volksblad, uitgegeven door „De Vriend van Amen en Rijken", 3 Febr. j.1. ; het is oorspronkelijk geschreven in een Duitsch Handelsblad: ,,Do onpartijdige en dieper zoekende aanschouwer ziet in de geweldige crisis, die niet alleen Hamburg, maar ook de geheele handelswereld schokte, meer dan cone tijdelijke verstoring der handelsrelatien van bet oogenblik. Ale die twee magtige hefboomen onzer eeuw, de associatie en bet crediet, in zoo onvergeeflijke mate rnisbruikt worden, als thans in zoovele landen bet geval is, dan kan een gematigde, gezonde toestand niet daargesteld wor- den, dan tegen eenige opofferingen van den kant van hen, wier uitspattin- gen bet kwaad to weeg bragten. „De hebzucht moot binnen behoorlijke grenzen gebragt; de vurige dorst naar genietingen, die reeds, bij bet geperfectioneerd crediet-systeem onzer eeuw, zoo menig koopman de grenzen der voorzigtigheid deed overschrijden, die moeten overwonnen. Bezadigdheid en zelfbeheersching moeten de plaats vervangen van de toomelooze winzucht." Wij mogen hier met den Neder- landschen berigtgever er bijvoegen: , dat alzoo de waarheid van bet Chris- tendom door de werken der wereld wordt bevestigd. Zelfzueht is niet alleen de zonde in het licht van bet Christendom, masr ook hot grootete kwaad in de handelswereld." 330 VERKW1STiva. welke uwe roeping - uwe bestemming is - wat voor u bet schoonste en beste doel des levens ? - Rust niet voor gij 't antwoord hebt gevonden. - Het is duidelijk genoeg in 't heilig Evangelie gezegd. - Gij moet als redelijk mensch, daarnaar leven, gedrag, tijd en goed, !igchaam en geest inrig- ten - dan zult gij worden gewaarborgd voor de zonde der verkwisting - voor de verleiding dezer eeuw 1 Wat wij eindelijk kunnen bydragen tot genezing van den ver- kwistenden tUdgeest? Naauwgezet in alles, moeten wij in goon opzigt verkwisters zijn. - Doen wij zelven niet mede - dit is reeds veel; want wij zijn leden van de maatschappij ; zorgen wij maar voor ons aandeel - elk lid oefent zijnen invloed uit. Zijn wij ieder op ons zelven waakzame tegenstanders en geene ijverige mede- werkers. Wat vermogen wij niet door gemeenscbappelijke kracht ? Ieder onzer spreke en handele, tot wering dezer verkeerdheid, zooveel hij vermag! Zorgt gij vooral, hoofden des gezins! voor eene godsdienstig zedelijke opvoeding uwer kinderen en onderhoorigen, als goede stuurlieden en kapiteins van bet schip - waarbij ik uwe huishouding vergelijk - bet dobbert op de wereldzee en do Zuid-Wester waait. Zij zullen later bun schip wel leeren di- rigeren, zoo zij maar van u hebben geleerd bet roer to han- teren en de ware zeemanskunst gebruiken. Uwe roeping is ze met degelijke beginselen to doortrekken - uw voorbeeld moet bun voor den geest zweven. Zoo leeren ze de klippen vermijden en den noodstorm ontwijken of trotseren - schip en lading zullen behouden blijven ! Noodig is bet, dat de beginselen worden wederstaan, dat de aanleiding worde voorkomen ! Toetsen wij gedurig onze stelregels en prenten wij ze diep in onzer kinderen barten. Ik bedoel de zoodanige: » vraagt bij alles, of gij u bet goede doel bewust z1jt? - of gij niets drijft in strijd met uwe Chris- telijke roeping? Koopt niets, waarvoor gij bet geld niet ge- reed hebt! Springt niet verder, dan uw pols reikt! Begeeft u in geene speculation, welke uw vermogen overtreffen! Laat niets verloren gaan ! Gaat alles zelf na ! Regelt zoo de uit- gaven naar de inkomsten, dat flog altijd iets overblijft voor onvoorziene uitgaven ! Wint geld op eerlUke wijs, zooveel gij kunt, en besteedt bet zoo goed mogelijk! Verarmt niet naar VERKWISTING. 331 den geest naar mate gij rijker wordt! Geniet met een rein hart en acht bet geestelijk genot als bet eenig waarachtig genotI" Maar door zoovele stelregels to geven, zoo ik u slechts ver- moeijen. - Wat baten regels en wetten, als de tijdstroom zoo magtig is? Wie zal tegen den stroom opzeilen ? In Rome wer- den eertijds ook wetten gegeven tegen de toenemende weelde en verregaande verkwisting - niets baatte. De lex Orchia, waardoor de kosten der gastmalen werden beperkt, bet getal gasten en de spijzen werden bepaald, hielp evenmin als eene later volgende wet, de lex Fannia tegen de verkwisting werd gehoord. Die van DIDIUS, hoezeer over gansch Italie uitge- strekt, ken bet kwaad ook al niet keeren. Hoe meer wetten, to hooger steeg de verkwisting - zij spotte met alle wetten. In bet Handelsblad van 8 December j.1. las ik: )De jongste brieven uit Konstantinopel melden, dat men ook aldaar de noodzakelijkheid gevoelt, om tegen de weelde, vooral bij vrou- wen, to velde to trekken. Vele huisgezinnen geraken ten val door deze pest, maar het geneesmiddel is moeijelijk to vinden. Men verzekert, dat eene broederschap tegen de weelde is ge- vormd, waaraan reeds velen zich verbonden hebben." - Wat raad dan ? Zal ik u ook, in onze eeuw van genootsebappen, het voorstel doen tot oprigting en deelneming aan eene nieuwe vereeniging, tot beperking der verkwisting? Ik hood mij aan bet eene, oude, algemeene, beste genootschap, waaraan gij u met mij op de plegtigste wijs tot leden hebt verbonden. Vrienden! tegenover de stof stel ik yeest - tegenover de wereldmagt stel ik Gods kracht - tegenover de zonde plaats ik CHRISTUS. - De geest kan en zal de stof beheerschen! - God alleen zult gij dienen en Hem de wereld heiligen - CHRISTUS is de eenige Overwinnaar van alle zonde - de weg, de waarheid en bet leven ! - Over bet geheel heeft de verkwisting nooit bij Christenvolkeren dat vreeselijke karakter aangenomen als bij de Heidensche. Voortplanting der Christelijke godsdienst in geest en waarheid - ik weet geen beter, zekerder, waarach- tiger waarborg tegen elke ondeugd, iedere verkeerdheid. - Zijn wij, wat wij heeten, en worden wij gedurig beter, wat wij zullen zijn - Christenen in geest en waarheid - dan stel- len wij ons tegen den zondigen wereldgeest en vreezen hem niet! - Edn juichtoon bemoedigt alien, die ddnen Heer en Meester erkennen - en dezen als hunnen Heer en hun 332 VERKWISTING. eenig Hoofd vereerenl - Mogt hun sours de moed ontzinken, op nieuw zal hen de zegekreet van den oversten Leidsman bezielen -- de zepekreet, welke door de gelederen zijner ver- eerders wer rklinkt, als met eenen electrieken vonk de ver- lamde krachten herstelt, de verslapte handen opbeurt, den strijdlust hernieuwt - hot is de zegekreet aangeheven schier onder bet kruis, welke de gewaande zegepraal der wereld doet verstommen - het is de zepekreet der eeuwen, welke van de wereldoverwinning door het kruis getuigen - deze zepekreet zal en moot ons alien bezielen en tot geestdrift ontvlammen - zij luidt: ,,Hebt goeden moed - Ik heb de wereld overwonnenI" Dronrij p. ORlSI1%TI. 't Is nacht! - een droeve nachtl - gees sterren aan den hemel, De maan omhuift bet hoofd 1 - Nu slaapt bet waft Parijs I - Neen, 't waakt! - de straten door kruist zich het volksgewemel, Als klonk in 't nachtlijk uar een stem in 't rood: verrijal IIoort gij dat dof geraas, bet murmlen veler stenunen? De ontstelde burgerij, door magt noch woord to temmen, Tilt voort near la Rocquettes plein; Is 't eeuwenoud Parijs, van nit zijn catacomben, Bevolkt door schim bij schim, gerezen nit die tomben P - Of spookt een schrikbeeld door elks brein? Als op bet donkey vocht, voortkabb'lend langs de steenen Der stalactyten grot, door zon noch maan begroet, En slechts door 't walmend licht der toortsen schaars beschenen, Dat bloedrood weerkaatst in then vloed: Zoo sprankelt op den stroom der burgers, staag aan 't zwellen, (Een woelende oceaan van hoofden, niet to tellen!) :)e roode schijn der pektoorts aft Ginds rijst een rots in zee, een tweetal renzenarmen Van ruwen vorm omhoog. Hoe? smeeken ze our erbarmen? - Neen, ze oopnen zich tot gapend graf. 't Is GUILLGTS kunstgewrocht, de schrikbre guillotine, Nog klinkt de hamerslag met dof en bang geklop, Straks daalt ale van den Alp de plettrende lawine, Het flikkrend moordmes van den opgebouwden top l ORSINI. 333 In 't road staan zjj, om 't yolk geschaard bij duizendtallen, De krijgers in 't geweer, onwrikbaar ijz'ren wallen. En zie - daar naakt do dageraad! - Met huivring schijnt de zon door 't ochtendgraauw to broken, Want op deez' dag des bloeds zal zich de menschheid wreken, En volgt de straf de gruweldaad I Ze is weer vermeerd, de rb der koningsmoordenaren, Ach, dat die gruwelreeks zoovele namen telt: ORSINI, PIERI, die zich naast PiescHI scharen, Zij oogstten €ene schande op 't zelfde bloedig veld! Nu nad'ren zij 't schavot als brandpunt aller oogen, Wat optogtl - Barrevoets en langzaam voortgetogen, Omhult hen 't lang en harig kleed; 't Is wit, des onschulds kleur, een beeld van vroeger dagen, Maar thans bemorst met bloed, - wisch 't afi - o ijdel vragen Aan hem die zooveel euvel deed! De menschheid schawt uw blik, de grond deinst voor uw voeten. 't Is well - een sluijer dekt uw marmerbleek gelaat, Kniel near, oRSINI, kniel! - tot bidden, weenen, boeten, Rampzaal'ge, die Euroop deed siddren door uw daad. Dit is de ontknooping due van 't drama van uw leven, (Hoe anders, dan aan 't stuk in Leicester-square gegeven!) De lauwer then de misdaad biedt; La Pelletiere's straat blijft tegen u getuigen, Gij hoort het menschdom luid bij uw onthalzing juichen, En evenwel - gij wankelt niet?l Go wankelt niet? - Gereed voor 't aangezigt to treden Van Hem, die eenwig heerscht, ale aller Heer en Godl Gij, die volhardt in 't kwaad, Zijn paden hebt vermeden, Gezondigd tegen Ziju gebod? Keer a tot Hem, to lang beleedigd en vergeten, Ach, dat uw veege ziel zich losrukk' van de keten, Die haar geboeid heeft en verlaagdl Aen voetstap, dan knielt gij, die nimmer hoofdman duldde, Voor God, die van 't begin 't Heelal ale Heer vervulde, En die a voor Ziju vierschaar daagt l Ilet doodsein klinkt, - bet mes ploft ale een bliksem neder, - ORSINI's hoofd rolt weg, - en voor Gods regterstoel Beljjdt zjjn ziel haar schuld, - Hem blijv' bet oordeel wader, Die hart en nieren proeft en oorzaak kent en doel ! - MENGELW. 1858. N°. VII. 23 :334 ORSINI. U, dwaalgeest, aangegord voor een onedel strijden, Zien w1 j, als Christnen, na met innig medelijden, En slaan uw somber leven gfi: Gij waart uw droombeeld trouw, mogt ook de huarling beven, En 't is uw jongste snik, in 't stervensuur gebleven: Viva, viva 1'Italia! Dat was uw hersenschim, het wit van 't rustloos jagen, Bevrijding van dat schoon, maar diep gezonken oord; Ellendige, de boei, door priesterdwang geslagen, Wordt niet geslaakt door vorstenmoord! Wel werdt gij opgevoed in de oefenschool van 't lijden, Maar, wee u, dat ge u zelf niet leerdet to bestrides: En onkruid zaaidet langs uw pad! Gij roept: , Mijn vader werd gevonnisd en vergeten, Mijn bede om hulp, om regt, om vrijheid werd verameten, Door hem, die ons met voeten trad! ,, Toen 'k vocht voor regt en wet, des Oostenrijkers benden Bestreed, den vreemd'ling stout van onzen grond verdreef, Won hij den kamp, en thans! - nog voel ik om mijn lenden, Den boei gesmeed door 't woord der bloedwet, die hij sebreef; Van grens tot grens gejaagd, gekerkerd of gebannen, Dreef mij Italien's beul, tot eindloos zamenspannen, Ik vloek zijn vuige slavernij, Ik hijg naar vrijheid, 'k heb do tranen van mijn vader Ala alsem ingeslurpt, dat rondkruipt door miju ader, 'k Ben vijand van de Maatschappijl „Vraagt gij, waarom ik 't oog op Frankrijk had geslagen, - Des keizers leven vroegP - Een weldaad waar' die moord, De vroegre vrijheidsman, tiran door list en lagen, Heeft immers onze bede in wapenklank gesmoord! Hij houdt met ijzren arm, en toch met vrees, de teug'len, Hij knot der dagbladpers de naauw ontplooide vleug'len, De vrijbeid stuiptrekt aan zijn voet! 't Scheen mij een grootsche taak, bij 't luide vreugdeschettren, Dien heerseher zonder regt den schedel to verplettren, Zijn meineed wrekend in zijn bloed!" Zwijg, onmensch! sprak u nooit een teergeliefde moeder, Van CURXSTUS aan het kruis, die boette zonder schuld, Van 't kostlijk woord van vrede: uw vijand zij uw breeder! Van Hem, die d'ergaten smaad lankmoedig heeft geduld? - ORSINI. 't Wear' eed'ler moed geweest, ORSINI! stil to treuren, Te hopen op den Heer en 't goede no to speuren, Dat Hij one ter vertroosting geeft; Wie w;jdde u tot de task, vermetel heen to Suellen, Gods rasdebeelait ten trots, gezalfden near to vellen, Wien Hij 't gezag geschonken heeft? Toen gij, hat zwerven moe, Brittanje mogt betreden, En 's boezems Vrijheidszucht in 't eind' bevredigd vondt, Waarom toen niet met kracht gebroken met 't verleden En 't heilzaam balsemvocht gedruppeld in de wond? l Wanneer gij, arme dwaas! in mjjm'ring waart verzonken, Heeft u, den dwang ontvlo6n, dan nimmer toegeklonken: ,, Denk aan de toekomst en hood stand!" Vond nw omfloersde blik dan nooit: „Gij zult niet doodenl" In varig schrift gemaald, het strengste der geboden, Gods vingerwijzing aan den wandl God waakte! - ORSINI's arm ward op diens wenk wedrhouden, Hot slow gesmeed komplot versloeg den keizer niet, Hot denkbeeld reeds baart angst, wat rampen volgen zonden, Lag hij ontzield, die koen op Frankrijks troon gebiedt, Dan stroomde, als 't kwetsend schroot nit glazen projectielen, Die plotaling losgebrand, verminkten waar zij vielen, Als vuurdoop langs Europa's grond. Ben vloed van jamm'ren, door geen menschenhand to stuiten, Wear trad dan 't rastloos yolk het enge perk to buiten, En bragt verschrikking in het rondl NAPOLEON, zie toe! - Nog blijft uw toekomst donker. Hot diep verdrukte yolk zweeg toen ORSINI viel, Weak! dat was profecij! - Het diamantgeflonker Omhnlt de slavernij voor 't oog, niet voor de ziel l o Wiss'ling van het lot, a kenschetst ken verleden, Eens hebt ge aan 's vaders zij de tirannij bestreden, Den zoon velt gij als vijand near! HO heeft regtvaardig loon voor 't schandlijkst feit ontvangen, Gij troont in een paleis, van purp'ren dosch omhangen, Hem afschuw! glorie u en eer! Vermorzeld ward de slang, die ge om uw troon zaagt sling'ren, Maar laister near die wenk, vervul der volkren wensch; Europa's evenaar houdt go in genepen ving'ren, Wat torscht uw schouder veel! woes wijs, wees goed, o mensch! 335 23 33'6 ORSINI. Leer Frankrijk schree voor schred de vrijheid to waarderen, En trek den toom niet aan, want al to streng regeren Bereid de revolutie voor ! Gij tuchtigt thans uw volk voor 't roek'loos troonen breken, Doch, sla 't geschiedboek op, 't weet bloedig zich to wreken, Hoor naar die lessen, Keizer! hoor! ORSINI is niet meer! Zijn lift, o smartgevoelen! Rust ver van 't schoone land, tot zonde toe bemind, Daar zingt het golfgeklots, zijn beeld bij 't rustloos woolen, Zijn droeven lijkzang bij het huilen van den wind! Geen spoor van hem verblijft, - vernietigd zijn die trekken, Tot bij het nageslacht blijft hij verachting wekken, Volgt slier vloek den moordenaar! Want moog' MAZZINI's kroost den armen dwaalgeest heilgen, Wat zal haar zelf voor 't wis verderf der boosheid veilgen, Ach, dat zijn dood hun roepstem waar'! Wel stoft ge op zegepraal, beschaving onzer dagen! Vol zelfvoldoening werpt ge uw blikken op deez' eenw; Hebt ge u den troon gesticht, beantwoordt ooze vragen: Hoe duldt gij voor then troon oRSINi's moordgeschreeuw? Hoe lang nog eer Gods woord in aller hart zal gloeijen, Eer liefde grondtoon wordt en CHRISTus' rijk zal bloeijen, Eer gansch de menschheid is gered? Waakt, broedersI en volhardt het goede na to streven, De dagtaak afgewerkt, ons door den Heer gegeven, Hem 't Oordeel en aan ons 't Gebedl Amsterdam, 30 Maart 1858. W. K. W. HET KNEKELHUIS. Zijt gij, mijn lezer! wel eens to Zalt-Bommel geweest? Hoe! is het er u niet bevallen? 0, ik zie het al, gij haalt den neus op, omdat het niet zoo groot en zoo welvarend is, als de plaats, waar gij het levenslicht aanschouwdet. Maar heeft u dan die frissche Waal niet toegelagchen ; hebben u die breede straten niet aangetrokken, en zijt gij niet ingenomen met die lieve wallen, die getuigden van den smaak van den aanlegger? Doch ik zie het al, gij mist de voorliefde, die ik beb voor de plaats waar ik de genoegelijkste jaren van mijn leven doorbragt. Maar hebt gij er tegen om eenige oogen- HET KNEKELHUIS. 337 blikken binnen Bommels vest to vertoeven ? Ik wil u echter niet spreken van Zalt-Bommel, zoo als het thans is; neen, ik voer u in uwe verbeelding eene halve eeuw bijna terug, en laid u bet stadje binnen in het jaar 1813, en wel in de som- bere dagen, die den 14'e° December van dat voor bet gansche Vaderland en ook voor Zalt-Bommel zoo zorgvolle jaar voor- afgingen. MOLITOR de Franscbe Generaal, wiens bloeddorstige benden in Woerden het bekende bloedbad aangerigt, en daardoor Nederland met angst en ontzetting vervuld hadden, was met zijn hoofdkwartier uit Utrecht naar 's Hertogenbosch getrok- ken, en had in Zalt-Bommel eenige honderd man achtergelaten onder bet bevel van den Generaal JANssy, die hem tegen de aanrukkende Pruissen en Russen dekken moest. Die achter- gebleven manschappen, de plunderaars van Woerden, bestonden voor bet grootste gedeelte uit pupillen, of knapen nit de Gods- huizen gehaald en voor de krijgsdienst opgevoed, die dus zon- der ouders en betrekkingen, en door geene banden aan de maatscbappij verbonden, aan eene onverschrokkenheid, die dood noch gevaren telde, een overmoed paarden, die zich aan niets stoorde. Den roof, in Woerden gestolen, voerden zij met zich; en deed het gezigt hiervan bij vele Bommelaars de vrees ontstaan, dat er weinig noodig zou zijn, om de toonee- len van bloedstorting en plundering, daar voorgevallen, hier to herhalen, het uitzigt van velen, en de bedreigingen door som- migen geuit, scheen de gegrondheid van zulk eene vrees to bevestigen. Wel waren er onder de officieren enkele Hollan- ders van afkomst, maar juist daarom waren zij in groote ver- denking bij hunne onderhoorigen; terwijl de opperbevelhebber JANSSY, een Franschman van afkomst, zich in zijne gestreng- heid had doen kennen, doordien hij een Bommelaar, welke een vlugtenden Franschman eene schuilplaats verleend had, naar de markt liet alepen, en hem op staanden voet zou heb- ben doen doodschieten, indien de toenmalige maire R. P. DE RUUCK niet krachtig was tusschen beiden gekomen. Zoo hadden dan de Bommelaars eenige dagen in angstige spanning doorgebragt, toen bet gerucht zich verbreidde, dat de Pruissen tot ontzet der stad opdaagden. Weldra werd dit gerucht bevestigd, door de verschijning van krijgsvolk op den dijk aan de overzijde van de Waal. Was de vreugde hierover 338 RET KNEKELIIUIS. algemeen, niemand durfde het echter in het openbaar to too- nen; ja, zoo groot was de vrees voor de Franschen, dat velen niet dan fluisterend hunnen huisgenooten de belangrijke tijding durfden mededeelen. Intusschen zag men met welgevallen, dat de Franschen zich voor hunnen aftogt gereed maakten, en zich op de markt der stad verzamelden. Tegen den avond deed de bevelhebbende officier den Maire bij zich komen, en meldde hem, dat hij dien nacht vertrekken zoude, maar dat hij, bij de minste vertoo- ning van vreugde van de zijde der inwoners daarover zich op hen wreken zoude, en dat bij bij zijn aftogt, buiten de poort stil zou houden, om to vernemen, of hij ook kreten van blijd- sebap hoorde, in welk geval hij terstond terugkeeren zou, en de stad aan plundering overgeven. Moat men later zulk eene bedreiging slechts als dwaze groot- spraak beschouwen, welke gekrenkte eerzucht deed uiten, dien avond verwekte zij eene algemeene ontsteltenis, en deed velen hunne kostbaarheden op verborgene plaatsen versteken. Ter- wijl nu door dit alles de burgerij in de grootste onrust ver- keerde, begreep een der Fransche officieren - ik zal hem TIMMERMAN noemen - maar die ale geboren Hollander niet dan gedwongen de vanen van den overweldiger van zUn Va- derland gevolgd was, dat het nu de tijd was, om de kluisters, die hem aan NAPOLEON boeiden, to verbreken. Hij had ge- durende zijn verblijf in Zalt-Bommel kennis gemaakt met den oudsten predikant, en twijfelde niet, of men hem daar voor voor het oog der Franschen zou willen verbergen, zoo zij hem vervolgden. Nog v66r weinig tijd had de leeraar zijn diepen afkeer van het Fransche bestuur uitgesproken; hij mogt dus zeker zijn, dat hem daar geen toevlugtsoord zoude ge- weigerd worden. In die hoop steeg hij van zijn paard, en verzocht zijn buurman het even vast to houden, daar hij nog iets in zijn kwartier vergeten had. Of men door de donkerheid van den nacht zijn vertrek niet bespeurde, dan of men geene achterdocht omtrent TIMMERMAN koesterde, durf ik niet zeggen ; genoeg, men liet hem gaan, en weldra beyond hij zich, zonder door iemand opgemerkt to zijn, ten huize van gezegden leeraar. Zijne komst baarde niet weinig ontsteltenis, vooral toen hij zeide de Franschen ont- vlugt to zijn, en daar eene schuilplaats to zoeken, in geval HET KNEKELBUIS. 333 dat men hem vervolgen mogt. De predikant, hoe goedhartig anders en medelijdend, weigerde hem op stelligen toon zijn verzoek. ,,Was ik alleen" - zeide hij - ))ik zou u geene schuilplaats ontzeggen; maar mijne vrouw en kinderen mag ik aan zulk een gevaar niet blootstellen. " - TIMMERMAN be- weerde, dat dat gevaar zoo groot niet was. "Geen der Fran- scben" - sprak hij - ))durft zich van de markt verwijde- ren; bet uur van bet vertrek zal zoo alaan, en JANSSY i8 zeker onderrigt, dat de Pruissen, die aan den overkant van de Waal liggen, dezen nacht de rivier oversteken om hem aan to tasten, hij durft dus niet langer toeven, en zal, om ddn officier, zich zelven, en al de zijnen niet in gevaar stellen." TIMMERMAN voegde bij zijn spreken de dringendste smeekin- gen, maar bet baatte altemaal niets, en de predikant hield vol in zijne weigering. Bewogen met den toestand van den ongelukkigen vlugteling, bood nu de dienstmaa(rd van den leeraar zich aan, TIMMERMAN naar hare ouders to brengen, wel- ligt dat die bet wagen zouden, hem to verbergen. TIMMERMAN greep dit met blijdschap aan, en beiden begaven zich op weg, maar met geen gelukkiger uitkomst; ook bier vreesde men de wraak van den Franschen bevelhebber; en noch de aan- bieding van zijn gouden horlogie, noch eenige andere belofte waren in staat, die vrees to overwinnen. ))Dan ga ik met u weder terug" - zeide TIMMERMAN tot de meid - ))en moet de leeraar mij verbergen; bij zal mij toch niet in de handen der Franschen doen vallen. ' - TOONTJE uitte wel hare vrees, dat haar beer bet niet doen zoude, maar TIMMERMAN liet zich niet gezeggen. Stilzwijgend wandelden zij naar bet hula van den leeraar; hun weg geleidde hen langs de kerk; juist na- derden zij bet knekelhuis, toen TIMMERMAN tot zijne geleidster op angstvollen toon zeide: ,,Wat moet ik beginnen, indien uw beer volhoudt mij eene schuilplaats to weigerdn ?" ))Dat weet ik waarlijk niet" - antwoordde zij - ))en toch" - voegde zij er bij - »vrees ik zeer, dat bij bet doen zal. Maar" - hernam zij op eens - ))daar schiet mij wat in, spring bier in bet knekelhuis, daar zullen zij u niet zoeken." Doch wat is een knekelhuis ? zullen missehien sommigen mijner lezers vragen. En bet is immers een bewijs van voor- 340 HET KNEKELHUIS. uitgang, dat die gedenkteekenen van middeleeuwsche rawheid velen in den tegenwoordigen tijd onbekend zijn. Een knekel- huis noemde men de bewaarplaats van menschenbeenderen. In vroegeren tijd, teen men in de kerken of in den hof, on- middellijk aan de kerk grenzende, begroef, werden die graven, bij de beknoptheid der ruimte, tusschenbeide geledigd, en die beenderen dan in een zoogenaamd knekelhuis bewaard. Daar laten zij op en door elkander, aan wedr en wind, en den moedwil van elken knaap, die er inklauteren wilde, blootge- steld. En wien bet thans ergeren moat, to denken, dat men weinig eerbied betoonde voor bet gebeente der voorvaderen, de toenmalige regering der stad, of bet kerkbestuur, be- kreunde zich daar weinig om. Die knekelhuizen vond men veelal, gelijk hier in Zalt-Bommel, tusschen de uitstekende beeren, welke bet dak der kerk steunden, en bestonden ge- woonlijk in een muurtje van zes of acht voet hoogte tusschen deze beeren in gebouwd. ,,Brrrl in bet knekelhuis" - hervatte TIMMERMAN - »neen, dat niet, levend bij de dooden, wie zou dat durven?" ,,Ben jij een man, een soldaat! wou je dan morgen liever bij de dooden rusten, als de Franschen je hebben doodge- schoten? kom, klauter er maar gaauw in, ik zal je een been- tje geven." »Op mijn woord, ik durf niet. Zoudt gij bet durven?" ,,Ik ? dat doet er niets toe, mij wilen de Franschen niet doodschieten. Maar jij, je bent een laffe kerel. De domind neemt je stellig niet in huis. Is bet dan niet beter in bet knekelhuis dan doodgeschoten ? kom talm maar niet; wie weet of ze er al niet aankomen om je to zoeken. Heusch, laat ik je maar eens helpen." TIMMERMAN talmde flog een weinig, maar op berhaalde aan- drang van TooNTJE klauterde hij langs haar scbouder naar boven, en zat in bet knekelhuis. TooNTJE spoedde zich naar huis met de belofte van TIMMERMAN to komen waarschuwen, als de Franschen weg waren. Daar zat hij dan in bet knekel- huis. Hij kon niet laten eens rondom zich to voelen, want om to zien was bet to donker. Eene kille huivering voer hem door de leden, toen hij overal op schedels en beenen tastte. Een oogenblik dacht hij er over, er wecr nit to springen; maar juist, terwijl hij de deur der pastorij hoorde toedoen, HET KNEKELHUIS. 341 waar TOONTJE ingegaan was, en die schuins over bet knekel- huis stond, meende hij aan de andere zijde van bet kerkhof eenig leven to hooren. Hij luisterde met ingehouden adem; duidelijk vernam hij bet getrappel van paarden. Hij begreep, dat men hem kwam zoeken. Terstond haalde hij zijne pistolen nit, en spande den haan, vast besloten zijn leven ten duurste to verdedigen. Al meer en meer naderde men bet knekel- huis. Het waren twee gensd'armes; hij hoorde hen apreken; duidelijk noemden zij zijnen naam. Zij waren zoo that bij, dat hij hen herkende aan hunne spraak. Zijn hart klopte onrustig, terwijl een ernstig gebed nit bet voile hart ten Hemel opsteeg. De gensd'armes reden langzaam voort, alsof ze in elken boek der kerkbeeren hem zochten. EindelUk naderden zij bet knekelhuis. Zij stonden stil; TIMMERMAN verwachtte elk oogenblik hunne hoofden boven den muur to zullen zien uitkomen; en hij wenschte voor zijne oude makkers, dat zij bet niet deden, want hij had hen zeker een kogel door den kop gejaagd. Maar hij zag niets dan de flikkerende sterren, die hem bemoedigend schenen toe to lagchen. Na een oogen- blikje gestaan to hebben gingen zij weder voort. Hij telde hunne voetstappen; daar stonden zij weder stil; zij spraken zamen, zij kwamen terug. Het angstzweet liep TIMMERMAN van bet voorhoofd. Op nieuw stonden zij stil voor bet kne- kelhuis. S :' - zei de een, op fluisterenden toon, als boe- zemden de doodsbeenderen hem vrees in - »kijk iii er na maar eens in." »Ik? In bet knekelhuis kijken; ik bedank je »Waarom keer je dan om ?" » Wel jij zoudt het doen en nu ben je poltron " Poltron ? ! " ,,Bang dan voor TIMMERMANS pistolen ?" ))Bang? dat weet je wel beter maar zoo'n knekel- huisi "De dooden schieten toch niet? »'t Kan wel wezen, ik kijk er niet in " Zoo spraken zij flog eenige oogenblikken, de een den ander zijne bangheid verwijtende, terwijl TIMMERMAN in de angstigste verwacbting den afloop van hun onderhoud verbeidde. Do 342 BET KNEKELRUIS. bijgeloovige vrees voor bet verblijf der dooden hield echter de overhand. Nog eenige uren zat TIMMERMAN in de bangste onzekerheid in zijne sombere schuilplaats, toen hij de schel der andere pastorij , niet ver van de eerstgenoemde, op hetzelfde kerkhof gelegen, hoorde overgaan. Hij luisterde met groote inspan- ning, de deur werd geopend. Hij bewoog zich niet, om to scherper to kunnen hooren. Nu vernam bij verscheidene stem- men, maar bij kon niet onderkennen of men Hollandsch dan Fransch sprak, en wist dus niet of bet vrienden dan vijanden waren ; of hij to hopen dan wel to vreezen had. Hot word weder stil. Een korte poos daarna hoorde hij dezelfde deur weder openen. Weldra meende TIMMERMAN weder voetatappen to hooren, die bet knekelhuis naderden. Het was of zijne vrees verdween. Hij stak zijn hoofd boven den muur; maar bet was flog donker, hij kon dus slechts eene lange gestalte onderscheiden. Toen ze vlak voor hem was, meende hij een welbekend kuchje van den jongsten leeraar to onderkennen. nZijt gij bet, Domino?" - klonk bet nit bet knekelhuis. ,,Ik ben bet!" - was bet wederantwoord na eenig toeven, zeker door bet vreemde van de plaats waaruit die stem kwam, veroorzaakt - »maar wie zijt gij ? ,,TIMMERMAN! ik ben de Franschen ontvlugt, en heb mij bier voor de gensd'armes, die mij vervolgden, stilgehouden." n0! dank dan God, gij zijt vrij, de Franschen zijn afge- trokken 1" Of TIMMERMAN dit werkelijk deed, omdat hij de reddende hand Gods in bet hem gebeurde opmerkte, weet ik niet. Maar ik hoop voor mijne lezers, dat zij bet met mij veronderstel- len, en dat die veronderstelling voortvloeit uit de herinnering bunner levendige dankbaarheid bij de ervaring van Gods red- dende en bewarende liefde. EENE KLEINE KARAKTERISTIEKE TREK VAN VAN DER PALM. Hot is bekend, dat de uitstekende man, wiens naam hier- boven genoemd is, nooit eene zoogenaamde Anti-kritiek op re- censien zijner geschriften gaf en daarvan zoowel nit den aard EENE KLEINE KARAKTERISTIEKE TREK VAN VAN DER PALM. 343 van zijn karakter, als om andere redenen afkeerig was. Hij trok zich ongegronde of hatelijke aanmerkingen niet aan, achtte zich in nederig gevoel van eigenwaarde daarboven verheven, en liet aan bet oordeel van bet geleerd en beschaafd publiek gerustelijk bet oordeel over, daarbij tevens denkende aan bet oordeel der nakomelingschap. Hij ignoreerde echter die aan- merkingen niet (*), gelijk vale hedendaagsche schrijvers de ge- woonte hebben, die zelfs bij gegronde teregtwijzingen, driest hunne meening volhouden en voortgaan, alsof er niets tegen hun gevoelen ingebragt of to zeggen was, maar VAN DER PALM trok van gegronde, humaan voorgedragene aanmerkingen partij, om er in 't belang van kunst, wetenschap en godsdienst voor- deel mede to doen. - Intusschen kwam mij o. a. in het mees- terwerk zijner geschriften, zijn SALOMO, wel eens iets voor, waaruit bet blijkt, dat hij ook op onjuiste beoordeelingen hechtte, maar om met een enkelen trek zijne opvatting tegen degenen, die hem ongegrond to regt wilden wijzen, to hand- haven. Eene enkele proeve, die hem geheel doet kennen in den hem eigenen eenvoudigen, duidelijken stijl, in zijn fijn en bondig oordeel, en eenigzins sarkastiscben geest, wil ik bier mededeelen, op welke proeve, zoo ver ik mij herinner, bet publiek nimmer is opmerkzaam gemaakt. Ik ontleen doze nit zijne verklaring van Spreuken xlv: 4a: ,,Als er geen ossen zyn, zoo is de kribbe rein." Hij merkt herbij bet volgende aan: ))De natuurlijke en eenvoudige zin dezer woorden is: die geen vee heeft, heeft een schooners stal: want de kribbe vervangt hier den ganschen stal, en alles wat in en aan denzelven schoon moet gehouden worden. Ik zeg de kribbe; ik weet wel, dat velen op bet voetspoor van SCRULTENS, dit woord door dorschvloer willen vertaald hebben, doch de cerstgenoemde beteekenis, die bet gezag der oude overzetters v66r zich heeft, bevalt mij beter, en in de bekende plaats Jes. I: 3 komt de dorschvloer in bet geheel niet to pas, want wat heeft de ezel daarmede to maken ?" Hierbij maakt de scherpzinnige man de volgende korte aan- teekening (*) Zie o. a. de Voorrede voor het Ic en lie Deel zijner Leerredenen. dmsterdam, bij ALLART. 314 GENE KLEINE KARAKTERISTIEKE TREK VAN VAN DER PALM. ,,Ik herinner mij evenwel, in eene beoordeeling van mijnen JESAIAS gelezen to hebben, dat ik daar ter plaatse dorschvloer bad behooren to vertalen." Bet behoeft geene aanwijzing, welk eene scherpe en krach- tige, maar tevens vernufiige en fijne anti-kritiek in deze korte woorden vervat is, die zijnen beoordeelaar nit 't veld slaat en then beschamend ten toon stelt. A. 12 1 ebr. E. B. S. COMMANDITAIRE VENNOOTSCHAP EENS SCHRIdVERS. Nooit heeft eenig mensch ter wereld zoo veel geschreven, als de beroemde of beruchte (hoe wilt ge?) ALEXANDRE DUMAS. Sedert 1826 zendt hij onopboudelijk zijne werken in de wereld, gelijk een stoomsehoorsteen stoomwolken uitblaast. Hij leverde proza en poezij, tragoedies en vaudevilles, romans en reisbe- schrijvingen, geschiedenis en dichting, schoone en afschuwe- lijke, groote en kleine werken. Men kan gerust zeggen, dat AL. DUMAS voor alle Fransche theaters stukken, voor alle tijd- schriften bijdragen, voor alle dagbladen feuilletons heeft ge- leverd. Vooral sedert bet in de mode kwam, dat de daghla- den, in bet zoogenaamde Feuilleton, novellen en romans op- namen, legde hij zich op bet fabrikaat van dit zoo gewilde artikel met ijver toe, en do redacteuren waren even vlug om hem to bederven, als hij bereid was, om zijne stukken steeds slechter to maken. Het was dan nu ook meest aangenomen werk, en droeg daar al de sporen van, hoe good bet ook be- taald word. Alleen van zijne romans zap, ik onlangs meer dan 60 titels, alien werken van minstens 6, en meestal 15 van die - maar al to bekende - kleine deeltjes. En dat waren ze flog op verre na niet alle, terwijl zijne dramatische en poetische werken (hoewel kleiner van omvang) niet min- der talrijk zijn. Daarbij liet hij bet ook, vooral van 1839 tot 48, reisbeschrijvingen regenen, alien van landen, die hij zelf bezocht had, of althans in verbeelding. Natuurlijk smeet hij zijno eigene Mdmoires ook op bet papier. Hoe kan ccn man zooveel schrijven, daar boeken toch niet fabriekmatig en door tal van arbeiders gemaakt kunnen wor- den ? Men heeft wel eens eene spotprent op doze fabelachtige COMMANDITAIRE VESXOOTSCHAP EENS SCHRIJVERS. 345 productiviteit gemaakt, waar DUMAS voorgesteld werd, als aan beide handen en voeten met schrijfpennen gewapend. En, had hij alles zelf moeten schrijven, wat op zijn naam is uit- gekomen, dan had hij zulk eene tetragraphische natuur wel noodig gehad. Maar het was reeds lang bekend, dat hij op andere wijze zich wist to verdubbelen. Even als men in den handel voor uitgebreide zaken compagnieschappen en vennoot- schappen aangaat, zoo deed hij in het letterkundige. Vol- gens eene mode, die in Frankrijk flog al algemeen is, gaf hij vele werken in het licht met dezen of genen medewerker, en hoewel zijn naam dan altijd aan het hoofd van de firma stond, zal het meeste wel niet nit zijne pen gevloeid zijn. Boven- dien maakte hij ook ongetwijfeld een ruin gebruik van eene andere vrijheid, die een schrijver en vogue in Parijs zich wel veroorloven mag. Hij leende zijn beroemden naam aan jon- gere, onbekende schrijvers, en liet hun werk dan vobr het zijne doorgaan, en de opbrengst in zijne kas vloeijen, na af- trek van een matig loon. Zulke commanditaire vennooten heeft DUMAS er zeker verscheidene gehad, anders zou hij onmogelijk zooveel in bijna alle vakken van litteratuur hebben kunnen leveren. De voornaamste echter dezer vennooten, die soms en com- mandite, soms in eerlijke compagnieschap met hem gewerkt had, de Heer A. MAQUET, heeft zijnen compagnon onlangs een formeel proces aangedaan, dat niet weinig opzien heeft ge- baard in de letterkundige wereld, maar den lezers van DUMAS vrij wat licht in de zaak heeft gegeven. Hoewel nu nog veel onzekers overblijft aangaande andere minder bekende ven- nooten, men weet nu althans, hoe de zaken tusschen den Heer MAQUET en DUMAS staan. De eerste komt er voor nit, dat hij slechts in 18 romans heeft medegewerkt, en hij is beleefd genoeg, om ze to noemen. Het zijn de navolgende: Le Che- valier d'Rarmental, Sylvandire, Les Trois Mousquetaires, Monte- Christo, (tu quoque, Brute!) Vingt Ans apree, La Reine Mar- got, La Fille du regent, La Guerre des femmes, La Dame de Montsoreau, La Batard de Mauleon, Le Chevalier de Maison- Rouge, Les Quarante-cinq, Les Memoires d'un mddecin, Le Vicomte de Bragelonne, 0lympe de Cleves, L'Ingenue, La Tulipe noire, Ange Pitou. - Nu weten wij althans, dat het de Heer MAQUET en niet DUMAS is, then wij in het genoemde 18tal to 346 COMMANDITAIRE VENNOOTSCIIAP EEVS SCHRIJVERS. bewonderen hebben. Met die bewondering echter zal die Heer zich tevreden moeten stellen. Zijn eisch van nagenoeg 200,000 francs, voor aandeel in de opbrengst der werken met de DuMAs-etiquette, doch van zijne hand, is hem niet toege- staan. De regtbank oordeelde, dat hij alleen aanspraak kon maken op zooveel, als de Heer DUMAS hem voor zijne mede- hulp toegezegd mogt hebben. Hij is dus als gewoon kantoor- klerk en niet ale vennoot beschouwd. Misschien echter neemt de Heer DUMAS, om hem to troosten, hem wel mede op bet reisje, dat hij thans in eene eigene stoomboot maken zal. Wij hebben reeds gehoord, dat de beroemde polygraphist daarbij ook eene private drukkerij zal medenemen, om al wat hij schrijft dadelijk to drukken. Hierbij kan hU ook wel weder een compagnon gebruiken, om al wat hij denkt - of zou kunnen denken - dadelijk to schrijven. EEN ONHEILSPELLEND CADEAU. Wij hebben van het voorgeslacht een tegenzin overgeerfd tegen het ten geschenke geven van messen en andere snij- dende werktuigen, en dat wel, dewijl men meent, dat zulks heillooze gevolgen na zich sleept, namelijk de vriendschap tus- schen Schenker en begiftigde afsnijdt. Ten einde die gevolgen to voorkomen, is het eene gewoonte, dat, wanneer zulk een cadeau wordt aangeboden, bij die het aanneemt eene kleinig- heid - meestal een cent - aan den Schenker geeft, zoodat mes of schaar alsdan kan heeten gekocht to zijn. Is er nu iets waars in deze aloude meening, dan twijfelen wij niet of hetzelfde bezwaar doet zich op, wanneer pistolen, geweren, of ander schietgereedschap ten geschenke worden gegeven, wordt alsdan de vriendschap niet afgesneden, dan wordt zij stellig afgeschoten. Zon nu, daar de couranten ons gemeld hebben, dat Keizer NAPOLEON van Koningin VICTORIA een prachtig bewerkt stuk geschut ale cadeau ontvangen en aangenomen heeft, en Z. M. aan H. D. Britsche vriendin waarschijnlijk geen cent teruggegeven zal hebben, de Britsch- Fransche Alliantie geen gevaar loopen van spoedig afgeschoten. to worden ? D. ONZE KONI\GI\ IN FRANKRIJK. 347 ONZE KONINGIN IN FRANKRIJK. 't Is regt streelend voor hot nationaal gevoel, tegenwoordig de couranten-berigten uit Parijs to lezen. Ons vaderlandje, dat anders zelden of nooit met al zijne merkwaardigheden in de kolommen der dagbladen genoemd wordt, dan alleen onder de »binnenlandsche berigten" - prijkt nu gedurig om den wille zijner Koningin onder bet nbuitenlandsche nieuws" - en al wat vereerend en verheffend voor ons is, vinden wij onder de ru- briek ,)Parijs" bijeenverzameld. Nu, wie zal er opkomen tegen bet streelen onzer ijdelheid door onze journalisten? Wie zal 't hun ten kwade duiden, dat zij zeker wel eens een belangrijker berigt laten rusten of inkorten, om ons iets van onze Koningin en haar gevolg in Frankrijk med to deelen? Maar ddne zaak had men eenvoudig moeten verzwijgen. In zeker nieuwsblad leest men: ,,Een der personen van bet gevolg van de Koningin der Nederlanden verzekert, dat H. M. bijzonder tevreden is over bet onthaal, dat haar op de Tuilerien ten deel valt, en slechts over ddne omstandigheid minder aangenaam gestemd is. Hot schijnt de vorstin namelijk to hinderen, dat men haar in de bladen en zelfs in do officiele kringen »Koningin van Hol- land" en niet »Koningin der Nederlanden" noemt " Tot dusver onze berigtgever. 't Is inderdaad grievend voor ons to mid- den van zooveel eerbetoon in onze vorstin aan ons bewezen, zulk eene beleefde betuiging to ontvangen, dat ))bet koningrijk der Nederlanden" den Franschen bitter weinig belangstelling inboezemt. 't Is om ons nederig to houden. OPTIMISME VAN BIJBELVRIENDEN. Den 5den Mei heeft to Londen de 54-'e jaarlijksche algemeene vergadering van bet Britsche en Buitenlandsche Bijbelgenoot- schap plaats gehad. De voorzitter heeft bij die gelegenheid me6gedeeld, dat bet genootschap met den besten uitslag werk- zaam is, waarvoor de getallen duidelijk spreken, want 976,563 afdrukken van de H. Schrift zijn in bet laatste jaar uit bet binnenlandsche depot en 625,623 uit de buitenlandsche ddp6ts verspreid, to zamen 1,602,187 exemplaren, dat is 84,329 meer dan in eenig vorig jaar. In 't geheel zijn nu door bet Genootschap 33,983,946 exemplaren der H. Schrift verspreid. 348 OPTI3II8ME VAN BIJBELVRIENDEN. Wij hebben vrede met deze berigten van vooruitgang, ja, wij verheugen er ons in, al doet ons de ondervinding rekenen: cone goede Christelijke gedachte op 10 uitgedeelde Bijbels. Wij willen bet den vrienden van 't Genootschap ook toe- geven, dat de Indische gebeurtenissen niet anders dan heil voor Christendom en Bijbelverspreiding zullen opleveren, maar to beweren, dat de zeer donkere vooruitzigten, welke een jaar geleden bestonden, ter zake van den in O.-India uitgebroken opstand, nu reeds geheel verdwenen zijn - dat is wat al to kras, beer President! HOE STAAN WIJ MET HET ALUMINIUM? Men herinnert zich misschien, dat v6dr eenigen tUd door den Franachman SAINTE-CLAIRE DEVILLE een nieuw metaal is ontdekt, dat nit kleiaarde getrokken, van daar den naam Alu- minium heeft gekregen. Voor bet eerst, meen ik, kwam bet voor op de Algemeene Tentoonstelling to Parijs in 1855, en bet was geconstateerd, dat bet verscheidene eigenschappen bezit, die bet verre boven andere metalen geschikt maken voor bet gebruik. Het is hamerbaar als bet zink en driemaal lia ter; hard als bet ijzer, maar oxydeert niet. Het geeft een zuiveren klank als bet beste brons, heeft den glans en bijna de kleur van bet zilver, maar slaat niet aan. In On woord: bet Aluminium kan met voordeel alle tot nom toe gebruikte metalen vervangen. Trouwens, ieder kan dit alles weten, wat reeds bij herbaling door de dagbladen is medegedeeld, en deze keer naar waarheid. Het zUn onder anderen de Heeren BA- aINET en PAUL DE REMUSAT, natuurkundigen van den eersten rang, wier welbekende namen ons bier borg voor zijn. Doch bet groote bezwaar was tot nog toe, dat, hoe goed- koop ook de grondstof, bet chemisch proces, om bet to extra- heren, to omslagtig was en bet metaal due to duur. In den aanvang kostte bet 3000 francs; later flog meer dan duizend bet Nederl. pond. Doch nu deelt ons de Heer BABINET made, dat bet reeds voor 300 francs bereid kan worden, terwijl er reeds twee fabrieken, eene to Parijs en eene to Rouaan is. Als bet zoo voortgaat, dan kan men er weldra mede ploegen en vechten en alle andere noodige instrumenten van maken. MENGELWERKS JOAN VAN PAFFENRODE, EN ZIJN TREURSPEL DE ONDERGANG VAN WILLEM VAN ARKEL. De dichter wiens naam boven dit opstel is geplaatst, heeft in bet droevige lot van bijna al degenen, die zijne tijdgenoo- ten waren op den Nederlandschen zangberg, moeten deelen, nameljk van thans nagenoeg vergeten to zijn. En die ver- getelheid is niet alleen bet lot geweest van hen, onze dichters nit de laatste helft der zeventiende eeuw, maar -- bet zij tot onze schande gezegd - van bijna geheel onze vroegere lite- ratuur. Klein toch is bet aantal der Nederlandsche dichters nit vorige eeuwen, wier schriften nog heden ten dage algemeen gelezen worden; niet eens alien die op den naam van dichters van den eersten rang mogen bogen, zijn aan de vergetelheid ontrukt. V011DEL, HOOFT, CATS, ANTONIDES, ja, hunne werken worden nog hier en daar gelezen, maar meestal geschiedt dit uit gewoonte en sleur, of uit een regtmatig schaamtegevoel van ze niet gelezen to hebben. Hoe weinigen echter lezen ROT- G}ANS, SCHERMER, KOOLLARD, en anderen, wier dichtvruchten toch als diamanten van bet zuiverste water in den stralen- krans van de geschiedenis onzer letterkunde schitteren? En is bet dezen zoo gegaan, wat moet dan wel bet lot zijn van hen, die men gewoonlijk met den naam van dichters van den tweeden rang bestempelt? 0! bet is een onbillijk lot, dat aan onze literatuur van de voorgaande eeuwen is wedervaren 1 Zij, die, door zooveel schoons to scheppen, den bodem gelegd heb- ben van wat or schoonheidsgevoel in onze natie to vinden is, die opbouwers en onderhouders geweest zijn van bet edelste gebouw, dat ons yolk bet zijne mag noemen, - van den tem- pel der taal, - zij zijn voor een groot gedeelte niet eens bj MEVGELW. 1858. N°. VIII. 24 350 JOAN VAN PAFFENRODE, EN ZIJN TREURSPEL: naam bekend aan bet nageslacht, dat thans de heerlijke vruch- ten oogst van hetgeen zij eens zaaiden en drenkten ! En is er dan eene zoo groote opoffering aan verbonden om die man- nen niet to vergeten en inzage van hunne nagelaten werken to nemen? Integendeel; voor wie zoeken wil, is daar eene onuitputtelijke mijn van veel schoons, van veel echte poezie to ontginnen. Maar vanwaar dan die vergetelheid ? - Niet ge- heel de schuld dezer onvergeeflijke minachting is aan den wansmaak van onzen tijd to wijten; tijdsomstandigheden heb- ben er het hare toe bijgedragen; de smakeloosheid van eenen tijd, waarin een FEITAMA als het hoofd der vaderlandsche dicht- kunst werd gehuldigd, heeft de geschriften van hen die meer konden dan net afgepaste, maar matte, krachtelooze rijmen zamenstellen, die gevoelden, dat de poezie in iets anders be- staat dan in een mozaiek zamenvlecbten van woorden, z66- danig achteruitgeschoven, dat daarvan nog heden ten dage de invloed merkbaar is. Maar al is die achteruitschuiving en ver- getelheid voor een groot deel daaraan toe to schrijven, men zal het mij toe moeten geven, dat toch de ongunstige meening over onze vroegere literatuur bevooroordeeld en onbekookt is; hier toch ziet er een met minachting op de geestes-pro- ducten onzer vaderen neder, die alleen anderen napraat, en volstrekt niet weet wat bij veroordeelt, terwijl daar een ander met veel opbef rude dikke oude Hollandsche boeken" bespot, die waarlijk van die boeken niets meer weet dan dat zij oud en dik zijn. Hoe het ook zij - ik wanhoop niet aan eenen ommekeer in dit algemeen oordeel ; de actie tegen onze vroe- gere literatuur zal ongetwijfeld cone reactie ten gevolge heb- ben to harer gunste; en die wensch ik zoo nabij mogelijk - zij ze maar niet ten koste van iets anders dat ook good en nuttig is! - Do volgende bladzijden behelzen eene poging - ik erken gaarne dat hot eene zeer zwakke is - om aanvan- kelijk, in afwachting van then ommekeer, de aandacht op een niet algemeen bekend work van ddn onzer verdienstelijke dichters nit de tweede helft der zeventiende eeuw to vestigen, en zoo mogelijk mijne luzers in mijne ingenomenheid met dat work to doen deelen. Zoo als het opschrift dezer bladzijden reeds meldt, is 't hot treurspel: De ondergang van Willem van drkel, door j. VAN PAFFENRODE. Dit onderwerp zal mij in staat stel- len, om, na hot weinige dat mij omtrent het leven en do DE ONDERGANG VAN WILLEM VAN ARKEL. 371 werken van dezen dichter bekend is, to hebben medegedeeld, den lezer door een historisch overzigt op de hoogte to brengen der feiten, in genoemd treurspel behandeld, en hem daarna op het vele schoone to wijzen, dat in De ondergang van W van Arkel to vinden is. JOIN VAN PAFFENRODE, Vrijheer van Ghussigny, was ge- sproten nit een aanzienlijk geslacht en bekleedde de hooge waardigheid van Lt.-Kolonel en Kommandant van het regement van Prins MAURITS VAN NASSAU. Veel bijzondere leveneweder- waardigheden schijnt hij niet gehad to hebben ; zeer weinig ten minste is daarvan tot one overgekomen. Alleen is bekend, dat hij in zijne militaire loopbaan zeer voorspoedig was, en dat hij, gedurende den tijd dat hij werkzaam was ale commandeur- militair der stad Gorinchem door de inwoners dier stad zeer hoog gewaardeerd word, zoo om zijn rondborstig en beminne- lijk karakter, ale om zijne veelzijdige bekwaamheden. Den 14den Junij 1673 sneuvelde hij roemvol in de verdediging van Maastricht, waar hij het bovengenoemd regement aanvoerde. Hoewel 'a mans dood op 't bed van eer zijn' naam aan de vergetelheid kon ontrukken, heeft hij echter meer roam be- haald bij zijne tijdgenooten ale letterkundige, en zijne werken, die tot ons zijn overgekomen, mogen flog getuigen van zijne groote verdiensten als zoodanig. Dat VAN PAFFENRODES werken in hun tijd op hoogen prijs werden gesteld, is niet twijfelach- tig; immers de twaalf achtereenvolgende uitgaven, welke aan zijne Gedichten zijn to beurt gevallen, zijn ons daarvoor het klaarste bewijs. Van dezen bundel, waarvan de 12'e druk in 1711 verscheen, zal ik kortelijk den inhoud opgeven. Het eerste, dat men daarin aantreft, is ons treurspel, waarop ik straka hoop terug to komen ; daarop volgen twee blijspelen van een voor ons ietwat zonderlingen, maar in 'a dichters tijd niet vreemden aard; zij zijn getiteld: Hopman Ulrich, of de bedro- gen Gierigheid en Philibert, of Oud Mal. Veel echt geestigs is in doze beide stukken to vinden: vernuftige intrigues, ge- paard met tal van satyrieke zetten en kernachtige uitdrukkin- gen maken het echoone er van uit; zij worden echter zoo ont- sierd door platheden en onkiesche uitdrukkingen, en de dichter heeft zoo weinig work gemaakt van den vorm, dat men er soma niet dan met moeite den dichter van one treurspel in 24 352 JOAN VAN PAFFENRODE, EN ZIJN TREURSPEL, herkennen kan. VAN PAFFENRODE zelf schijnt dit eenigermate to hebben gevoeld; in de opdragt toch van bet eerste blijspel aan zijn neef, den HoogEdelgeboren LOUIS DE MORLOT, Vrij- beer van Gysenburg en Gysel-Nieuwkerk, enz., Erfwatergraaf van den Overwaart, ze(yt hij : )Hij (de hopman) zal Uw HoogEd. met geen maatrijm noch uitgekipte woorden, volgens den heden- daagschen trant, onderhouden; want de stoffe, die hij met Uw HoogEd. verhandelen zal, kan zig geensins aan de maat der versen, veel minder aan de woordensifterij verbinden, zonder de aardigheid (die daar de ziel van is) to verliesen." - Op deze beide stukken volgt eene vertaling van de wapenstryd tusschen AJAX en ULYSSES, uit de Metamorphosen van ovIDIUS, waarvan de naauwkeurige, bijna woordelijke overzetting lof verdient. Daarna levert onze bundel een tweetal Bruilofts- dichten op, juweelen van versificatie en overvloeijende van geest en rijkdom van vinding; hoe bet echter mogelijk is, dat zij opgedischt zijn in de aanzienlijke kringen waarin onze dichter verkeerde, is mij bijna onbegrijpelijk; ongetwijfeld zou men veel blozende en verontwaardigde gezigten zien, wanneer deze gedichten in onzen tijd op eene bruiloft werden voorgedragen, zelfs al gebeurde dat in niet half zoo aanzienlijk gezelschap. Dan volgen eenige gedichten van gemengden inhoud en van versohillende waarde, waaronder er zijn, die ik zeker zou aan- halen, ware bet niet, dat mijn bestek mij niet veroorlooft hier zoo lang bij stil to staan. Met eene verzameling epigrammen, gedeeltelijk oorspronkelijke, gedeeltelijk vertaalde van MARTIA- LIS, wordt deze bundel op waardige wijze besloten; er zijn er verscheiden bij, die onzen dichter eene eervolle plaats hebben geschonken onder de Nederduitsche puntdichters. - Dit over- zigt zij besloten met do mededeeling, dat VAN PAFFENRODE zich ook als prozaist gunstig heeft onderscheiden door zijn geleerd geschrift: Der Grieken en Romeynen Wapenhandel, dat na 's schrij- vers dood door zijnen zoon JACOB is uitgegeven. Do welwillende lezer hebbe de goedheid mij to volgen, nu ik de feiten, welke ons treurspel tot onderwerp heeft, en bet verband waarin die in de geschiedenis voorkomen, bun in bet geheugen roep. - De hevige twisten bij den over-Yang van bet .Henegouwsche Gravenhuis in dat van Beijeren uitgebroken, waren in den jare 1400 verre van gestild. Oi choon Hertog AELBRECIIT DE ONDERGANG VAN WILLEM VAN ARKEL. 353 van Beijeren, in wiens handen toen de teugels van bet bewind beruatten, zooveel mogelijk gedaan had om de partijen to be- vredigen, bleven de oneenigheden nog steeds smeulende, ter- wijl zij bij bet minste togtje in lichtlaaijen vlam dreigden uit to barsten. Dat AELBRECHT onpartijdig to work ging, bleek onder anderen nit de gunst, waarin bij hem, Hoeksgezinde, de tot de Kabeljaauwsche partij behoorende Heer JAN VAN ARKEL stond; deze afstammeling nit bet aloude, beroemde huis van Arkel bekleedde meermalen bij afwezigheid van den Graaf- Hertog de vereerende betrekking van Stadhouder, zoodat ge- durende then tijd bet bestuur van bet Graafschap feitelijk in zijne handen was; ook nam hij gedurende tien achtereenvol- gende jaren bet aanzienlijk ambt van Thesaurier-Generaal van Holland waar. Zijne alom bekende trouw en eerlijkheid, en de hooge gunst welke hij van AELBRECHT genoot, waren oor- zaak geweest, dat bij in laatstgenoemde betrekking gedurende bet geheele tijdperk van tien jaren geene rekening en verant- woording had behoeven to doen, en doze zouden ook nimmer van hem zijn gevorderd, zoo de Graaf zich niet door zijnen hevig Hoeksgezinden zoon, Graaf WILLEM van Oostervant (later WILLEM VI), had laten aanzetten en overhalen, om de ge- noemde rekening en verantwoording van den Kabeljaauwschen Jonker to vorderen. De eisch werd gedaan, en JAN VAN ARKEL, hoe vele zijne goede eigenscbappen ook waren, bezat toch even als alle andere menschen zijne gebreken; hoovaardigheid was zijn hoofdgebrek; en hij was daarmede in zoo grout eene mate behebt, dat hij den billijken eisch van zijn beer als eene be- leediging en onteering opvatte; en bij, een ARKEL, hij, de man die zoo lang vertrouwen genoten en verdiend had, hij, de van zijne kracht bewuste, die flog kort to voren zooveel gedaan had om de Friezen aan Hollands Graaf to onderwer- pen, bij, de ijverig Kabeljaauwsgezinde - hij zou aan in zijn oog onteerende eischen van zijne tegenpartij voldoen? Neen, dat nimmer ! Hij weigerde de rekening en verantwoording to geven. AELBRECHT, wegens dit verzet van zijnen voormaligen gunsteling in toorn ontstoken, beval zijnen zoon, Graaf WIL- LEM, hierover wraak to nemen en den ongehoorzamen dienaar to straffen. Dit was koren op den molen van den Graaf van Oostervant; hierdoor word een zijner vurigate wenschen ver- vuld; nu zou hij aan den lang opgekropten haat tegen ARKEL 354 JOAN VAN PAFFENRODE, EN ZIJN TRELRSPEL: lucht geven. Hij ving aan met de goederen van Heer JAN verbeurd to verklaren, en hem van zijne regten to destitueren. Het is ligt to begrijpen, dat dit vonnis gemakkelijker uitge- sproken dan uitgevoerd was, en dat Heer JAN zich dit maar niet zoo goedsmoeds liet welgevallen. Er ontstond hieruit een krijg, die Holland in vuur en viam zette, en waarin beido partijen al deden wat zij konden, om elkander maar afbreuk en schade aan to doen. De belegering van Gorinehem, waarin JAI VAN ARKEL zich beyond, maakte een einde aan dezen bloe- digen strijd; na een heftigen tegenstand van 22 weken moesten de belegerden zich aan den Graaf overgeven, en dat wel onder zeer vernederende voorwaarden, waarvan een der eersten was, dat Heer JAN den Graaf-Hertog op bloote knieen om vergif- fenis smeeken zou, en gedurende eenen geheelen dam het Beijer- sche vaandel van zijn kasteel zou doen wapperen. Niet lang nadat ARKEL deze grievende vernedering had moeten verduren, stierf AELBRECHT. Wat hij had trachten goed to maken, werd door zijnen opvolger geheel bedorven; de oorlogzuchtigevoorstander der Hoekschen, Graaf WILLEM, kwam aan het bewind, en begon reeds dadelijk, zonder eenige reden, op hoogst onbillijke wijze, zijne vijandelijkheden tegen de tegenpartij van den Iaatsten krijg; wat dezen kon grieven en benadeelen, werd niet uitge- steld, en de landen van Arkel moesten daarvan de treurige gevolgen ondervinden; wat daar eerst bloeide, verdorde, wat daar vroeger op rijkdom bogen mogt, verarmde. Was het wonder, dat de nu andermaal zwaar geteisterde bewoners dier streken ontevreden werden en begonnen to morren ? Grooten- deels alles word nu door hen aan de hooghartigheid van hun- nen Heer JAN geweten, en Graaf WILLEM, hiervan door zijne handlangers onderrigt, aarzelde niet van deze omstandigheden partij to trekken, en de wijze waarop hij dit deed, was laag, verachtelijk en eenen vorst onwaardig. Zoodra was hij niet met de stemming der Arkelsche onderdanen bekend, of hij wist door geld en beloften eenigen der aanzienlijkste inwoners van Gorcum om to koopen en aan zijn doel dienstbaar to maken; 80,000 kroonen werden door hem aan deze verraders uitge- loofd, zoo zij hem hunne stad in handen speelden. Onder hen waren verscheiden mannen, die bij ARKEL het volste vertrou- wen genoten en aan hem hunne opkomst to danken hadden - ja, een hunner was eon bastaardzoon van ARKEL. Was hot DE ONDERGANG VAN WILLEM VAN ARKEL. 355 doel dezer ellendigen laag, flog verraderlijker waren de mid- delen welke zij in het werk stelden, om hun oogmerk to be- reiken. Een valsch gerucht werd verspreid aangaande eenen brief waarin Graaf WILLEM zou geschreven hebben, dat hij niet met zijnen oorspronkelijken vijand, JAN VAN ARKEL, maar wel met diens zoon WILLEM den zoen wilde sluiten. Het twee- ledig doel, dat hiermede beoogd werd, bereikten zij volkomen: de ontevredenheid der Arkelsche onderdanen tegen hunnen heer nam meer en meer toe, en de grijze vader werd daardoor het slagtoffer van de eerzucht zijns eigen zoons. Deze liet zich door dezen hartstogt zoo vervoeren, dat hij er in bewilligde, dat zijn vader, Heer JAN, gevangen gezet zou worden. Na deze bewilliging kreeg Jonker WILLEM het bestuur over het Arkelsch grondgebied in handen. Zijn vader was tijdens deze omwenteling niet in Gorcum; naauwelijks had hij echter vernomen wat er gebeurd was, of hij spoedde zich nagenoeg zonder geleide naar zijne stad; maar daar en op andere plaat- sen van zijn gebied werden de poorten voor hem gesloten en hem de toegang geweigerd, daar men toch bet plan om den grijzen edelman gevangen to zetten, niet dan noode ten uitvoer scheen to willen brengen. Wie eenig gevoel heeft kan begrij- pen, wat er in het hart van den oude moet zijn omgegaan, toen hij zich zoo van zijne eigen bezittingen buitengesloten zag, en dat grootendeels door toedoen van zijn eigen zoon. En wat deed deze? Voelde hij zich niet verligt, toen Heer JAN het land van Arkel verliet, om van belangstellende en mede- lijdende vrienden troost en ondersteuning to vragen? Vol- hardde hij in de vijandelijkheid tegen zijnen vader, waartoe slechte raadgevingen en overprikkelde eerzucht hem gebragt hadden? Neen, bet zij to zijner eere gezegd, Jonker WILLEM deed dat niet; spoedig deed het geweten bij hem zijne regten golden, en bet was hem onmogelijk voor die magtige en laid- sprekende stem do ooren to sluiten ; en toen hij ze had ver- staan, begaf hij zich ijlings naar do verblijfplaats van Heer JAN, 's Hertogenbosch, en verzoende zich met zijnen vader; hij deed hem tevens de belofte om hem in al zijne bezittingen to herstellen, en de omgekochte verraders, die zooveel kwaads hadden gebrouwd, over to leveren. Hij zou zich ook zeker van deze belofte hebben gekweten - maar - bet is alsof deze episode der geschiedenis van verraderij aan olkander hangt - 356 JOAN VAN PAFFENRODE, EN ZIJN T$EURSPEL: v66r dat WILLEM VAN ARKEL in Gorcum wedergekeerd was, had men aldaar reeds door toedoen van zijn geheimschrijver berigt gekregen van deze verzoening, en ook hem werd bet binnenkomen in de stad belet. WILLEM VAN BEIJEREN trok Gorcum binnen en voorzag de stad van eene sterke bezetting. WILLEM VAN ARKEL echter wist kort daarna, met behulp van eenige Geldersehe troepen, hem door Hertog REINOUD, wiens vermoedelijke erfgenaam hij was, afgestaan, Gorcum to her- winnen. Dit had ten gevolge, dat die ongelukkige stad weder eene hevige belegering van de zijde van den Graaf-Hertog had to verduren, welke echter door de hulp van Hertog REINOt1D van Gelder verijdeld werd; deze ontzette de stall en versterkte haar aanmerkelijk door aanvoer van nienwe Geldersehe troe- pen. Doze vorst wist bet ook door zijne bemiddeling zoo ver to brengen, dat in den jare 1415 aan den hardnekkigen strijd een einde word gemaakt. Do vredesvoorwaarden hielden on- der anderen in, dat WILLEM VAN ARKEL aan WILLEM VAN BEIJE- KEN zijne regten op Gorcum zou afstaan, terwijl daarentegen aan de beide heeren van Arkel verseheiden bezittingen en jaar- gelden werden toegestaan. Heer JAN eehter verloochende ook nu weder zijn hoovaardig karakter niet en onthield zijne be- williging aan dit verdrag. Dit bad voor den oude eene reeks van rampen ten gevolge; op 's Graven bevel werd hij to Brussel gevangen genomen, en vervolgens van de eene plaats naar de andere gevoerd, om de bitterste en grievendste smaad en spot van de Hoekschen to ondervinden - ja, hij werd meer dan eens als een gemeen booswicht gepijnigd. Zoo wreekte zich de ellendige WILLEM Vl op zijnen overwonnen vijand; de laag- heid van zijn karakter kan ons alleen een sleutel geven voor zijn volgend schaamteloos gedrag. - Zooals de lezer gezien zal hebben, was Jonker WILLEM VAN ARKEL de vermoedelijke erfgenaam en opvolger van Hertog REINOUD van Gelder; zulks wist Graaf WILLEM natuurlijk ook, en hij had de verregaande schaamteloosheid van den Jonker van Arkel als echtgenoot aan zijne dochter JACORA toe to denken. "rat de Graaf echter missehien nooit had gebad, had ARKEL niet verloren, namelijk eergevoel, en geene heersehzuchtige begeerten, om ook eenmaal do Hollandsche Gravenkroon to dragon, konden hem dat ont- nemen. Te veel had zijn edel geslacht van den Beijerschen vorst to lijden gebad; hij had hot flog niet uit zijn geheugen DE ONDERGANG VAN WILLEM VAN ARKEL. 357 gewischt, hoe zijn vader vooral door toedoen van dezen diep ongelukkig was geworden, hoe hij zelf door bewerking van denzelfden tot eenen stap was vervoerd tegen zijnen grijzen vader, waarover hU wel innig berouw kon gevoelen, maar welke daarom nog niet ophield op zijn geweten to bran- den; zich met de dochter van lien in zijn oog zoo nietswaar- digen vijand to verbinden, was voor hem eene onmogelijkheid. Daarenboven werkten de Hoekschen op bunne beurt dit plan van hun opperhoofd zooveel mogelijk tegen, omdat zij zeer goed inzagen, dat zulk een huwelijk den ondergang van hunne partij ten gevolge zou hebben ; - sommigen willen zelfs, dat toen de Graaf Heer AREND VAN LEIJENBURG heimelijk naar ARKEL gezonden had om aangaande deze zaak to onderhan- delen, eenigen der Hoekschen een middel wisten to vinden om de fontenel, welke Graaf WILLEM in de zijde had, to doen opdroogen, en dat dit middel, in praktijk gebragt, de oorzaak van 's vorsten dood geweest is. Hoe dit ook zij, wij weten, dat WILLEM VI in den jare 1417 overleed, en door zijn dood alle plannen omtrent bet gemelde huwelijk in duigen vielen. De jeugdige JACOBA, die, zoo als one bet vervolg barer ge- schiedenis leert, een ligt ontvlambaar gemoed had, was reeds in eene hevige liefde voor den ridderlijken vijand haars vaders ontbrand, maar de haat van ARKEL tegen bet Beijersche stam- huis en de dood van haren vader verijdelden ook hare wen- schen. - Jonker WILLEM beproefde niet lang na den dood des Graven weder een aanslag op Gorcum, die volkomen gelukte; maar bet geluk diende hem niet lang. De Gravin-weduwe belegerde de ongelukkige stad weder, welke echter zoo hard- nekkig verdedigd werd, dat bet slechts aan verraad daarbin- nen to wijten was, dat de Hoekschen haar eindelijk weder innamen. In den laatsten storm sneuvelde Jonker WILLEM VAN ARKEL, en de onedelmoedige vijand deed hem als een gemeen soldaat begraven. Zie bier, Lezer! wat ik meende u to moeten mededeelen, om u op de hoogte to brengen van bet argument van PAFFEN- RODES treurspel. Wanneer ik u zeg, dat alleen de laatste be- legering van Gorcum en bet sneuvelen van WILLEM VAN ARKEL daarvan bet onderwerp uitmaken, zult gij mij misschien bet verwijt naar het hoofd werpen, dat ik de historic wel wat to 358 JOAN VAN PAFFENRODE, EN ZIJN TREIIRSPEL: vroeg heb opgehaald, en daardoor uw geduld op min aange- name proef heb gesteld. Als eenige verontschuldiging kan ik bijbrengen, dat dit mij in staat stelt om u dadelijk in het stuk in to leiden, daar PAFFENRODES treurspel der historie vrij getrouw is, zoodat ik bet onderwerp nu niet verder behoef aan to roeren. De liefde van JACOBA voOr ARKEL staat daarin op den voorgrond; zel£s doet de dichter bet voorkomen, alsof de vermelde zending van den Heer VAN LEIJENEURG van de jeugdige vorstin en niet van Graaf WILLEM ware uitgegaan. Deze vrijheid zal men den auteur niet euvel duiden, als men berekent hoeveel de intrigue van bet stuk er bij winnen moet, wanneer dit fbit in plaats van koude politieke berekening eene romaneske uiting van vurigen hartstogt tot oorzaak verkrijgt, to meer omdat deze zoo geheel past in bet bekende karakter van JACOBA. Verder bezit ons stuk als tragoedie niet meer en niet minder waarde dan alle treurspelen nit then tijd; bet is voor bet grootste gedeelte eene verzameling lyrische en ver- halende poezie geregen aan den draad der bijna geheel histo- rische intrigue. In de details levert bet echter ook bier en daar staaltjes van karakterstudie op, welke van 's dichters diepen blik in bet menschelijk hart getuigen, terwijl de dia- loog, hoewel somtijds gerekt, dikwijls door levendigheid uit- munt. Van een en ander zal ik enkele proeven mededeelen. Ik zal beginnen met een paar voorbeelden bij to brengen van de heerlijke Iyrische poezie, welke men in De ondergang van Willem van Arkel aantreft, en daartoe zij in de eerste plaats eenige ruimte gegeven voor den Rey van Gorcumsche bur- gers, waarmede bet cerste bedrijf besloten wordt. De lezer heeft gezien nit de voorgaande bladzijden, hoeveel de stad Gorinchem to lijden had gehad van de twisten tusschen ARKEL en den Graaf; hoe zij als een speelbal nu eens den Hoeksehen, dan weder den Kabeljaauwschen in handen viel, en hoe dat veranderen van beheerschers aanhoudend met zware belegerin- gen gepaard ging. Geen wonder, dat de burgers der stad daarvan de slagtoffers waren, geen wonder, dat zij zich daar- over bitter beklaagden. PAFFENRODE legt hun deze woorden in den mond: Wat twist en tweespalt van de vorsten Dikmaal onnoozel bloet vermorsten: Hoc 's heeren misslag wierd geboet Met storting vau onschuldig Wed DE ONDERGANG VAN WILLEM VAN ARKEL. 359 Van zijn trouhertige onderdanen, Blijkt aan deer speelpop van geweld, Soo dikmaals door de klieg geveld In 't bloedbad, en in burgertrauen. Wat ramp volgt ons weer op de hielen l De vijand dekt den stroom met kielen, En heeft de Bloedvlag weer ontrold. Zal Gorcum, nu zoo lang gesolt Van dit rampzalige krakeelen, Wear zakken in een oorlogsgloed; Sijn wallen zijn nog klam van bloed, En moet het wear den treurrol spelen? Indien dat groote Heeren wisten Op hoeveel ramp dat hunne twisten Den armen ingezeten staan; Hoe bitter 't geen dat zij begaan De tronwe burger meet bezueren, En hoe dat hun oneenigheid Bij wees en weduw werd beschreit, Zij wagtten zich van oorlogsvueren. Werd dan de Hemel nooit bewogen Door ooze vaak bekretene oogen, Dat Hij dit voorbeeld van ellend Nog deze zwarigbeid toezend; Zal Hij dan nooit dit onheil stuyten, Eens geven end van zooveel boon En aan de bloedige Belloon De roogeverfde handen sluiten! Zijn dit niet verzen, den grooten VONDEL waardig, Lezer? Hoe achoon heeft onze dichter den weemoedvollen toon getrof- fen, die met zooveel regt voor Gorcum8 burgerij werd aange- heven ; is er niet iets medeslepends in deze coupletten, niet iets dat het gevoel tot medelijden stemt? Men gevoelt het, dat de woorden geheel uit 's dichters ziel gegrepen zijn. En de groote waarheid welke het derde couplet verkondigt, spreekt zij niet zeer ter gunste van hem, die zelf krijgsman, wel bij ondervinding de ellende van den oorlog kende, maar wiens gevoel niet uitgedoofd was door die ondervinding zelve? De ellendige gevolgen van den krijg zijn in ons treurspel heerlijk afgeschilderd in den Rey van Arkelsche boeren op het erode van hot tweedo bedrijf. Wat zij to lijden hadden onder 360 JOAN VAN PAFFENRODE, EN Z1JN TREURSPEL: then aanhoudenden strijd, waarvan bun land bet tooneel was, laat zich begrijpen, en schier evenzeer als de bewoners van Gorinchem hadden deze landlieden refit den bitteren klaagtoon aan to heffen, zooals VAN PAFFENRODE ben in de volgende cou- pletten laat doen Zal de Hemel meer ellenden Over 't land van Arkel zenden! Heeft ons noodlot niet voldaan Met zoo dik in vlam to staan! Kan men ons bezuerde oesten Nimmer dan genoeg verwoestenl Onze bergen, vol gestapeld, In ons sweet bijeengeschrapeld, Sien wij wederom verbrand, Of door krijgslien aangerand, 't Graan, bij ons in d' aard gesmeten Word bij anderen gegeten. Daar ons wijfs en kleine schapen, Die bier langs de straten slapen, Snakken naar een stukjen brood Tegen atrenge hongersnood; Want wij hebben 't al gelaten Aan de moetwil der soldaten. Vinnige oneenigheden, Wat smijt gij en land en steden Ramp en onheil op den hale. Bittre krijg, wet braakt gij galsl Klagen, kermen, weenen, zuchten, Dat zijn uw gemeene vruchten. Roof en buyt voor de soldaten Zijn ons dorpen; en haar straten Werden van de ploeg gewend: Schuur noch berg is overend; Ja de plaats draagt koornaren Daar weleer de huisen waren. Dies, o Hemel, steak uw wooden, En verwerp de strenge roeden Op ons huid nu afgesneest: Onse wonden eens geneest Door uw strenge hand geslagen; Weer doch, weer doch eons do plegen. DE ONDERGANG VAX WILLEM VAN ARUEL. 361 Ik zou niet weten aan welken dezer beide reijen de voor- keur to moeten geven; ook deze laatste kan met de voortref- felijkste producten van lyrische poezie nit then tijd wedijveren. Heerlijk komt in bet eerste couplet de wanhopende, ontevreden aanroeping van den hemel nit, in tegenstelling met de demoe- dige, onderworpen bode in bet laatste. Waar en flink getee- kend is de schilderij der rampen, welke bet noodwendig ge- volg van den krijg zijn. Treffend en wegslepend is de treu- rige toon, welke den geheelen lierzang beheerscht, uitmuntend de woordenkeus door al de coupletten been. Met dit laatste wil ik niet beweren, dat niet nu en dan eene uitdrukking voorkomt, welke in onze negentiende-eeuwsche ooren ietwat vreemd klinkt; maar wie, die bet schoone van bet geheel kan opmerken, zal zich hieraan ergeren ? Word ROMERUS door de latere Grieken minder geacht, omdat zijne meesterzangen in een verouderd dialekt waren gedicht? - Wanneer men den tijd waarin de dichter leefde, in bet oog houdt, en zijne ver- diensten met gelijke mate meet, als waarnaar men die zijner meest beroemde tijdgenooten beoordeelt, zal men bet mij toe moeten stemmen, dat VAN PAFFFNRODE bepaald door voortref- felijke woordenkeus uitmunt; op de volgende bladzijden zal de lezer nog meer gelegenheid vinden om dit op to merken. Van 't lyrische gedeelte van ons treurspel afscheid nemende, noodig ik den lezer nit, eene andere voortreffelijke zijde van De ondergang van Willem van Arkel in oogenschouw to nemen, namelijk de levendigheid van den dialoog, welke, altijd op boon-en prijs to stellen, maar dubbel to waarderen is in een stuk nit dozen tijd. Dat die in de meeste producten nit deze periode onzer letterkundige geschiedenis veelal gemist wordt, is ongetwijfeld een betreurenswaardig gebrek, maar bet is eene fout waaraan wij veel to danken hebben, wat in een antler opzigt uitmuntend verdient genoemd to worden. Ik behoef als voorbeeld voor dit mijn beweren slechts de alleen- spraak van den bode in VONDELS Gysbrecht van Aemstel to vermelden; had de grootste onzer dichters beter de eischen eener tragoedie begrepen, meer inzigt gehad in wat de drama- tische kunst hare grondwet noemt, deze alleenspraak zou zeker geene plaats gevonden hebben in genoemd meesterwerk; maar daarmede had bet ongetwijfeld een zijner scboonste gedeelten gemist. Dit verhindert echter niet, dat er veel to prijzen valt waar dit gebrek vermeden is; en heeft onze FAFFENRODE ook 362 JOAN VAN PAFFEXRODE, EN ZIJN TREURSPELI niet altijd de gevaarlijke klip mis kunnen zeilen, op menige plaats heeft hij hot met zeer goeden uitslag beproefd, en ver- dient daarom in hooge mate onzen lof. Tot proeve hiervoor heb ik gekozen het volgende gedeelte van de beraadslaging tusschen WILLEM VAN ARKEL, zijnen zwager EGMONT en zijnen neef VERNENBURG, voor de belegering van Gorcum gehouden: EGMONT. Hot vijandsrot beginne of aanloop of beleggen, Men sal van dese sy geen menschemoord ontseggen, Zoolang daar tegenstand en weer to bieden is. ARKEL. De deugt blijkt best in nood. Een yder houw zich fris, Dew1jl het krijgsgeweld ons prangen wil tot vechten, Laat ons van onse sy de vleesbank helpen regten. Gelijk de leeuw, als by eich voelt alom bedremt, Met dobb'le kracht de klaauw in 's vijants spieren klemt, Zoo mocten wy ons self en onse stad beschermen. EGMONT. Scboon dat de vijanden om onse mneren swermen, Schoon dat bet land rontom gelijk van krijgsvolk krielt, Al heeft de vijants vloot de Merwe overkielt, Zoo nogtans sal by sien, dat binnen dose vesten Niet anders is voor hem ale kruit en loot ten hesten. Hij word welhaast gewaar, dat Gorcum is gemoed, Om sich to weren tot den lesten druppel blood. ARKEL. Tast Holland, tact ons aan, gy sult vooreerst ontmoeten Ous nieuw gegraven gragt, wijt vierentwintig voeten; En tamelijk gediept, beset met spies aan spies, Daar niemand door boort dan met gadeloos verlies Van krijgsvolk; want ik hou, dat, om geweld to stuiten, xen man van binnen is coo goet als twee van buiten. VERNENBURG. Digt bij 't kasteel daar heeft de stad een swakke plaats, De muer is end en broos: indien one ietwes quaats To wachten staat, het son van die kant staan to vreesen. ARKEL. Do goede voorsorg sal by tijds in voorbaat wesen. De sterkte van een plaats zijn sijne wallen nict, Maar wel de tegenweer, die 't kloeke krijgsvolk biet, DE ONDERGANG VAN WILLEM VAN ARKEL. 363 Wy hebben binnenmuers omtrent vier duysent knegten, Die welgemoet zijn en bereit met ons to vegten, Zelfs tot den lesten man. Nog zijn wy bovendien Van kruit en loot en ook van lijftogt wel versien Soo dat wy sijn bestant om een beleg to wagten. VERNENBURG. Na ik de zaak begrijp soo zal de vijand tragten Om, sonder tijtverlies, soodra by sijn macht Hier rontom Gorcum sal to samen sien gebragt, Van alle kanten strax to stormen op de wallen, Om ons soo plotselijk, is 't doenlijk, t' overvallen. EGMONT. 'k Ben soo van oordeel mee. Beleggen kan by niet, Indien men tijd van 't jaar en alles wel doorsiet: De winter is op hand, de Merwe sal gaan ijsen, En moet de vloot van hier, wie sal bet leger spijsen? ARKEL. En neem, bet luckte hen, dat met een swakke vorst Het water open bleef, de Merwe onbeschorst; 't Beleg wierd rngtbaar aan ons trouwe bloedverwanten ; Ik sie alreeds to moet hun hulp van alle kanten, En hoe dat dadelijk den standaard werd gerigt By alles wat aan ons in maagschap is verpligt. EGMONT. One magt sal groeijen, en die van den vijant slijten, Indien men in 't begin bet spits vooraf kan bijten. Dies last one bet geweld kloekmoedig tegen gaan. VERNENBURG. Keer maar den eersten storm, dan is 't met hem gedaan. ARKEL. En hoe kan by my doch met aanloop overvallen, Daar ik heb Vernenburg en Egmont in mijn wallen: Twee vrienden, die men bey best kent in sweet en bloed. EGMONT. De ware toetssteen van een vrind is tegenspoed. VERNENBURG. De nood doet allerbest der vromen trouheit blijken. EGMONT. Mijn leven is voor u. VERNENBURG. llet mijne van gelijken. 3G4 JOAN VAN PAFFENRODE, EN ZIJN TREIIRSPEL: ARKEL. Des vijants bloet eerlang lanx dese lemmer druipt. EGMONT. Soo fang het warme root door dees mime aders kruipt, En eal het Willem nooit aan mijne hulp ontbreken. VERNENBURG. Mijn leste bloeddrup sal voor 't huis van Arkel leken. ARKEL. Mijn vrienden, zegt, waarmee kan ooit doch sijn beloont De trouheid, die gy my in dese toeval toont! VERNENBURG. Gy kont, als op een klip, op onse vriendschap bonwen; ARKEL. Soo Lang ik leven sal, blijf ik aan u gehouwen. Men ziet, het ontbreekt hier niet aan gang en Ievendigbeid; kort en kernachtig drukken de personen hunne gedachten nit, en de eenigzins spreukmatige vorm, welken wij vooral in het laatste gedeelte der aangehaalde verzen opmerken, wel verre van aan den dialoog schade to doen en hem hortend en stoo- tend to maken, past daaraan volkomen en maakt het geheel aantrekkelijk voor hoorder of lezer. Ofschoon ik nog vele andere plaatsen nit het treurspel zou kunnen bijbrengen, om meer bewijzen to leveren voor het bestaan van deze dramati- sche deugd in De ondergang van Wllem van .drkel, zal ik mij echter bij het aangehaalde bepalen, daar ik de bladzijden, welke mij no-- overig blijven, noodig heb om op andere schoon- heden in het treurspel opmerkzaam to maken. - Gelijk ik reeds opgemerkt heb, is ons treurspel flog geheel op den ouden voet geschoeid; eene verzameling lyrische en verhalende poezie, door dialogen aan elkander verbonden en to zamengeregen aan een historischen draad - ziedaar het wezen onzer tragoedie. Van datgene waarin de eenige s}AKSPERE het treurspel om- geschapen had, is hier flog geen spoor to vinden. Toch vin- den wij in de figuur van JACOBA zooveel karakter, en dat in 't geheel zoo consequent doorgevoerd, dat wij dit niet onop- gemerkt moo-en voorbijzien ; er is een hartstogt die baar bezielt, namelijk de liefde tot WILLEM VAN ARKEL, haren vijand, then hare en harer moeders troepen bestrijden. Het werken van dozen hartstogt, zijn strijd tegen JACOBA'S pligtbesef en ver- stand is door VAN PAFFENRODE niet alleen uitmuntend gevoeld DE ONDERGANG VAN WILLE9i VAN ARKEL. 365 en begrepen, maar ook voortreffelijk voorgesteld. Reeds in bet eerste bedrijf laat de dichter JACOBA zelve verhalen, welke strijd in haar binnenste woelt: Hoe vinnig word miju ziel tweezijdig aangestreden! Zij worstelt met een vlaag van tedre liefde en reden. Nu schijnt het dat de min heeft overhand in my; Dan werpt de reden het weer alles aan een zy. Al toont de min in my haar uiterste vermogen, De rede leit my weer de vrouweplicht voor oogen; Dat mp de min belast, de rede weer verbiet; Al wat het cone wil, en lijd het ander niet. Waar zal de bange ziel ten lesten henen hellen ! Daar is voor my niet, als my vruchteloos to quellen; Want mijne liefde heeft een wreede wanhoop in, Vermits, helaasI ik een getergden vijand min. Dat my sija steden en kasteelen of deed broken, bat blijft hem ale een wrok in sijnen boesem steken, Soolang ale d' oogen in s!jn voorhoofd open staan; Dies wilt u tijdelijk van dese liefde ontslaan. Gast dese kanker toch in het beginsel tegen, Ear dat by door den tijt meer aanwas heeft gekregen. Liet gy uw sinnen dus verrukken door de min? Gy wierd sews vijants slaaf. Heiloose Hartogin ! Last dese liefde dan sich buigen voor de reden, Die gy (indien gy wilt) wel beter salt besteden. Stuit dese vonk, eer dat by uitbarst tot eon vlam. Hot minnevier groeit haast, schoon dat hot sluipend quam. Hoe wert miju boesem van does minnevlam geprikkelt; In wat een doolhof voel ik mijn verstand gewikkelt! Waartoe getwijfelt? Ik beken met hart en mont, De deugt van Arkel heeft mijn siel soo diep gewont, Dat ik nit dese meer niet ligt sal konnen swemmen; Schoon my de rede port om dese tocht to temmen, Hot vier heeft al gevat, dies seg ik en beken, Dat ik, eer dat men vecht, al sijn gevangen ben. De stem der liefde in bet hart van JACOSA is echter sterker dan de vermaningen der rede. Zij doet den onberaden stap van den Heer VAN LEIJENBDRG naar Jonker WILLEM to zenden, om dezen to berigten, dat zij hem liefheeft, en zich tot zijne bruid aanbiedt. Wei moat haar verstand tegen zulk eene han- deling opkomen; ale vrouw wierp zij hare kieschheid, ale vorstin bare waardigheid weg; ja, op haar standpunt, ale MENGELW. 1858. N°. VIII. 25 8(6 JOAN VAN PAFFENRODE, EN ZIJN TREURSPEL: dochter van Graaf WILLEM VI, beging zij eene laagheid. In de zoo even aangehaalde verzen heeft de lezer kunnen zien, hoe de dichter haar heeft laten wikken en wegen, alvorens zij haar plan ten uitvoer bragt; zij wist en begreep volkomen hoe zij zich bloot stelde, hoe zij iets doen -in-, wat haar in haar eigen oogen moest vernederen; - maar zoo sterk is de wer-' king van den bartstogt, dat hjj haar met voile bewustheid laat zondigen; zoo sterk, dat toen VAN LEIJENBURG, alvorens zijne vorstin to gehoorzamen, haar dezelfde bedenkingen maakte, welke hare rede haar zoo duidelijk had doen hooren, zij ook dozen raad verwierp met de woorden: Dat uwe rede doemt, spreekt mijne liefde vry. Zeg ik to veel, wanneer ik beweer, dat VAN PAFFENRODE de werking van den bartstogt bier zoo heeft voorgesteld, dat velen op grond van eigen ervaring de waarheid der voorstel- ling zullen moeten erkennen? De dichter laat verder de vorstin Karen toestand na bet ver- trek van VAN LEIJENBURG afschilderen in de volgende verzen, waarmede bet derde bedrijf aanvangt: Gelijk het schip in zee, dat harde winden treffen, Het eene oogenblik sich tot de lugt zal beffen, En 't ander weder achier sijn kromme steven stoot, Daar d' opgesplete zee den grond gelijk ontbloot: Soo werd ik even eens gesolt van mijn gedagten, Die nu vertroosting, dan mijn ondergang verwagten. Maar als ik mij bedenk, ik heb een zaak bestaan, Daarin ik mij al vry to buyten heb gegaan. Ik heb mijn eer gesteld in mijnes vijants handen. Wat wacht ik daarvan of als oneer en aia schande 1 Had ik dit cer bedacht. Maar onberade vrouw! Gy krijgt van uw bedrijf nu al to laat berouw. Nu de stap gedaan is luistert JACOBA, meer dan vroeger, naar de stem der rede; maar 't is nu to laat, en een berouw gaat haar kwellen, dat zoo ligt voorkomen had kunnen wor- den. Zij zoekt nu haar troost in de voorbeelden van JASON en MEDEA, SAPPHO en PHAON, DIDO en AENEAS, en tracht daarmede haar berouw to smoren. Ben hoogst tragische toe- stand begint zich bier to ontwikkelen; LEIJENBURG, van zijne tending teruggekeerd, brengt aan de ongelukkige vorstin niet alleen een weigerend, maar ook cen minachtend antwoord van DE ONDERGANG VAN WILLEM VAN ARKEL. 367 ARKEL, en de dichter toont ook bier weder groote kennis to hebbett van het menschelijk hart, wanneer hij JACOSA bij het ver- nemen dozer tijding de volgende woorden in den mond legt: Opgeblase tong! Dorst gy dit antwoord geven Aan haar, die meester is bey van uw goed en leven? Gy dorst my weigeren; maar 't zal aan my haast staan, Of ik u in gena of ongena neem aan. Men laat my wat alleen. 0 overbitse woorden, Die my gelijk mijn hart en ingewand doorboorden; Onmenschelijke mensch, hoe zijt gy dus versteent, Dat gy aan mijne min geen meerder heal verleent? Maar laas, wat schelde ik al! Ga ik mijn oogen slaan, Hoe groffelijk my 't huis van Arkel heeft misdean lk hoor de reden zelfs mijn cygen vonnis spreken, En Willem is getergt om sig aan ons to wreken; De kittelige smaad en aangedane hoon, Die by van ons outfing, verdiend geen ander loon. Wat staat er dan voor my, rampzalige, to wagten, Als dat mijn ziel sig kweld met troosteloose klagten; 0 noodlot, dubbeld wreed! o tranen zonder heul! Gy zijt voor mijn gemoed, lass! al to harden beul. Toorn en berouw werken hier als om strijd in het hart der Hertogin, maar de liefde, het hoofdelement van haren toestand, stilt den eersten en versmoort het tweede; die liefde opent haar hart voor de stem der rede, welke haar het gehouden gedrag van ARKEL als ligt to begrijpen en zeer to verschoonen doet kennen, die liefde lost zich op in eene diepe droefheid, in een gevoel van de treurigste verlatenheid. Hot zou naar mijn oordeel eene oppervlakkige beschouwing zijn, welke al- leen in doze voorstelling des dichters de wispelturigheid van JACOBA opmerkte, en de fijne grepen voorbijzag, welke vAN PAF- sENRODE aangewend heeft in de schildering van den gemoeds- toestand der beleedigde, maar toch flog minnende Jonkvronw. Gaarne wil ik erkennen, dat de figuur van JACOaA de eenige is in het treurspel, aan welke zulk eene karakterschildering is to beurt gevallen; ik stem ook volkomen toe, dat het eene foot van onzen dichter is, dat hij het zijn hoofdpersoon volstrekt aan een gemargneerd karakter laat ontbreken, en al zjjne 25 3C8 JOAN VAN PAFFENROllE, EN ZIJN TREURSPEL: menschkundige studie schier aan een nevenpersoon heeft ten beste gegeven; dit doet echter van 't schoone in do voorstel- ling van JACOBA's karakter niets of, welks behandeling op zich zelve beschouwd, de meesterhand verraadt. Veel schoons is ook to vinden in de woorden welke de dichter den biechtvader van JACOBA, vader BERNARD, last spreken. Voor bet eerst treedt deze op in bet vierde bedrijf, en dat wel antwoordende op eenige gezegden van REINOUD VAN BREDERODE, den maarschalk van vrouw MARGARETBA; bet was voor de bestorming van Gorcum, de leeraar had zoo even de Hoeksche krijgslieden krachtig toegesproken, en nu betuigt BREDERODE aan den vromen vader, van hoeveel invloed zijn spreken op de anders zoo ruwe krijgslieden geweest was. Vader BERNARD antwoordt hem hierop aldus: Wanneer de mensch van dood of onheil werd gedreigt, Dan is bet dat hij 't oor flux tot sijn leeraar neigt. Wanneer hem tegenspoed en ramp dreigt aan to treffen, Dan kan hij hart en hand wel na den Hemel heffen; Maar met de vrees van 't quaad sun ootmoed glijt voorbij, Het hart wert wederom op nieuws versteent, en hij Leeft weer, als of bij hier zou honderd jaren wesen, Hoewel hij dik dan veeg, ja veeger is als dese, Die nn ten strijde gaan. Dat ydereen bedagt, Hoe dat de dood dik komt gelijk een dief bij nagt, En hoe dat aan den disch zelfs tusschcn brood en lippen Een kleine toeval one de ziel kan doen ontslippen; Dat yder, zeg ik, dit met aandagt zag to meet, Men son soo reukeloos niet leven als men doet; Maar schoon geduerig men bet sterven siet voor oogen In anderen, nog werd men daer niet door bewogen. Vergeefs bet voorbeeld van den evennaasten leert, Hoe ras de brooze mensch tot stof en assche keert. Men siet verbij son dear schier dagelijks op baaren De lijken dragen van die sijn bekende waren; Men set niet uit den huis de voeten in de kerk, Of aanstonds treden wij op d' uitgehouwe zerk, Hier van een bloedverwant, daar van een welbekenden, Die kloek en wel to pas (soo 't scheen) sijn leven ende. Hier weer van een, die van de dood wierd weggerukt, En als een bloem in knop ontijdig afgeplukt. Dear vind men weder dat bet grafsehrift is to leven Van hem, die onlangs nog soo dapper plagt to wesen. bE ONDERGANG VAS WILLEM VAN ARKEL. 369 Ag! dat men dat bedagt: ziju dese weggehaald, Hetgeen ik schuldig blijf, dat hebben sy betaald: De tijd sal mogelijk haast komen, dat ik 't levees Aan die 't my heeft gegunt ook weer sal moeten geven: De dood heeft hen getreft, maar heeft sig selfs vergist, Hy had op my gemikt, en heeft haar arm gemist: Ily sal eerlang misschien een ander piji gaan scherpen, En my die onversiens in mijnen boesem werpen ; Dies 'is bet tijd, mijn ziel, dat gy u voorbereid, Opdat gy welgemoed 't onzeker nut verbeid. Moge al de dichterlijke verheffing in deze verzen niet zeer groot zijn, de woorden van vader BERNARD zijn waardig, en passen zeer goed in den mond van eenen leeraar; de verma- ning welke hier gegeven wordt, heeft voor alle tUden en per- sonen bare waarde, en is daarenboven in zeer gekuischten vorm uitgedrukt. Over 't algemeen beeft de dichter de roe- ping van den godsdienstleeraar zeer goed begrepen; BERNARD weet zijner hooggeplaatste biechtelinge wel troost in to boe- zemen wanneer zij in droefheid verkeert; maar tevens gaat hij haar krachtig to keer, wanneer verkeerde neigingen haar hart beheerschen. Wij zien dit vooral in den aanvang van hot vijfde bedrijf: ROBBERT VAN VERNENBURG, ARKELS neef, was bij de inname van Gorcuni in handen der Hoekschen gevallen, en JACOBA wilde in hare gramschap den overwonnen vijand met den dood straffen; om haar van dit wreede opzet of to brengen, was do tusschenkomst van den biechtvader door VAN LEIJENBURG ingeroepen, en de geestelijke begint zich dus van zijne taak to kwijten BERNARD. 1k bid, de hertogin wil dit wreed opset breken. JACOBA. Neen, Been, sijn misdaad sal hem nu in de oogen leken; Ik zal met Vernenburg gaan waken kort geding, En siju bedreven quaad doen straffen door de kling. BERNARD. Die zig in gramschap wreekt, krijgt ligt berou van 't wreeken. JACOBA. Dat quaad doen werd gestraft kan niemand tegenspreken. BERNARD. De gramschap in de straf zig ligt to buiten gnat. 370 JOAN VAN PAFFENRODE, EN ZIJN TREURSPEL: JACOBA. Sijn dood is maar gevolg van voor bedreven quaad. BERNARD. Hoe grooter quaad, Mevrou, hoe grooter eer 't vergeven; Eeu prince werd bemind, die quytscheld en Iaat ]even: Maar die verzekering door sijne wreedheid soekt, Wert van den sijnen wel gevreest, maar ook gevloekt. JACOBA. De slappe meesters dik verrotte wooden waken. BERNARD. De wreedheid menigmaal deed 's vorsten zetel kraken; Dies is 't van ouds gelijk een guide spreuk geweest, Dat beter is bemind to worden als gevreest. De grimmigheid meet nooit der vorsten troon bekleeden. Ook hier is weder veel to prijzen; bet openhartig spreken van den leeraar, die zich Diet door menschenvrees laat wedr- houden van zijner biechtelinge de waarheid onder 't oog to brengen, treft ons. Het verwondert ons echter, dat, waar de geestelijke de vorstin wil afhouden van ongepaste wraak, de dichter bet Diet meer laat uitkomen, dat vader BERNARD een Christenleeraar is; meer invloed toch zou zijne toespraak ge- oefend hebben, indien hij in plaats van der aan zijne geeste- lijke zorgen toevertrouwde jonkvrouw bet materieel nadeelige van de wraak onder 't oog to brengen, baar aan bet ),Wreekt uzelven Diet, mijne is de wrake", had berinnerd. Ook klinkt bet vreemd, dat een Christenleeraar, in plaats van in een geval als dit op bet heerlijk voorbeeld to wijzen, dat onze Zaligmaker ons gegeven heeft, aan baar die dit zoo noodig bad, de bekende geschiedenis van AUGUSTUS en cINNA ver- haalt, gelijk BERNARD doet in do verzen welke op de laatst geciteerde volgen. De moraal, welke hij uit dit voorbeeld afieidt, en de verdere woorden waarmede hij zijne toespraak besluit, zijn echter weder in zoo schoone verzen uitgedrukt, dat wij den dichter gaarne deze fout vergeven; die verzen zijn to schoon, dan dat ik ze bier geene plaats zou geven: Indien hij (A VeusTUS namelijir) door bet zwaard hem 't leven had bekomen. Hij had in plaats van een, tien vijanden bekomen: Daar nu integendcel sijn goedertierenheid Vcel ceuwen na ziji dood gerocmd word en vcrbreid. DE ONDERGANU VAN WILLEM VAN ARKEL. 371 Dit is een voorbeeld dan, dat alle groote heeren De pligt behoorden van zagtmoedigheid to leeren; Een deugd, die plaats heeft zelfs in 't sprakeloos gediert: Hoe 't eelder is, hoe 't meer den overmanden viert: De fiere leeuw, Mevrou, de koning van de dieren, Slaat siju gepunte klaauw in muskelen en spieren, Zoo lang men sig verweerd; maar sijne grimmigheid Bedaard sig, alsoo ras als sijnen vijand leid. Het tegendeel geechied van wolven en van beeren, Die selfa tot in den dood den neergeslagen deeren. Die in de beesten sulks wil vorder sien, die sie Alleen op 't voorbeeld van den kleinen honigbie: Soo iemand haar verseerd, sy sal haar aanstonds wreeken, En haren vijand met het vierig angel steken; Daar hare koning is van angel onversien, En ongewapend om sijn vijand punt to bieu. Dit voorbeeld leert, en leyd de mensch gelijk to voren, Dat sig een vorst of beer nooit wreeken meet nit toren. JACOBA. Die 't quaeddoen Diet en straft, maakt dat bet quaeddoen groeid. BERNARD. Die 's vijands halsen kerft, doet ale die boomen snocit, Die ale by door de bijl de takken komt to knoten, Krijgt wederom in pleats van een, verscheide loten. 't Gaat ook soo met de straf; eens vijands bloed gestort, Somtijds een heel geslagt tot weerwraak prankt en port. Gelukkig is de vorst, dien d' onderdanen minnen, Omdat sijn deugden sijn quaadaardigheid verwinnen: Maar ongelukkig is het end van then geweest, Die van den onderdaan gehaat wierd en gevreest; Dies hoop ik, dat Mevrou haar gramsehap sal bedaren: Eer dat sy met de straf des graven voort sal varen. JACOBA. Gy weet niet hoe ik van sijn boosheid ben gehoond. BERNARD. To meer blijft by verpligt, indien men hem verschoond. JACOBA. ]let quaad to strafren, en hot goed met deugd to loonen, Iloud vorsten in hun rijk, en keisers op hun throonen. Dus moot het quaad sijn straf, en deugd sijn loon ontfaase. BERNARD. Ik hoop Tlcvrouwe sal sir wijsselijk beraau. 372 JOAN VAN PAF'FENRODE, EN ZTJN TREURSPEL: Als moralist laat VAN PAFFENRODE den biechtvader ook bier weder op zeer laag standpunt staan; maar hiervan afgezien is in de geheele handeling van BERNARD tegen JACOBA veel waarlijk schoons; de allegorie en over 't gebeel de poetische dictie laat niets to wenschen over. Mij blijft nog over den lezer eene proeve mede to deelen van beschrijvende poezie, welke een hoofdbestanddeel van ons treurspel uitmaakt. Niet lang heb ik geaarzeld wat hiertoe to kiezen; bet verslag van VAN LEWJENBURG aan bet slot van De ondergang van Willem van Arkel is een zoo uitmuntend schoon gedicht, dat bet treurspel overladen zon moeten zijn, indien men een tweede van gelijke waarde daarin aantrof. De dichter besebrijft hier niet wat hij wil voorstellen, hij levert er geene schilderij van, maar hij doet bet voor ons ]even. Ik wil hier niets meer ter aanprijzing bijvoegen, omdat de verzen hunne aanbeveling in zich zelf bebben, en mijnen lof niet behoe- ven. Zij volgen hier als eene laatste, maar zeker niet als de minste proeve, welke ik den lezer uit bet treurspel heb mede- gedeeld 't Bestemde teeken was aan d' onsen noon gegeven, Elk toonde zig straks ree, en willig, tot 't gevegt; Men tast de wallen aan; de stormleer werd geregt; 't Geschreeuw verheft zig van de moedige soldaten, Begeerig of om blood to tappen, of to laten. De vijand roept terstond, ter wapen! door den trom, Dewijl ons yolk den wal van alle kant beklom. Men zag een lecuwenmoed in de onsen: onder allen Was Bredero zelfs mee van de eerste op 's vijands wallen, En ging in dapperheid ons yolk gestadig voor; In spijt van tegenweer soo dringen d'onsen door: Wy vallen steewaarts in. De vijanden verschijnen In ording. Arkel trad son 't voorhoofd van de sijnen, En schoon of Reboot (szEDFnonE) hem ontfangt met lecuwenmoed, Hy word van Willem met gelijken munt begroet. Het regent van weerzijde een hagelbuy van ballen, Die menig eerlijk man van hen en ons doen vallen, Totdat men cindlijk aloeg de handen aan de spies. Hier scheen bet dot de kans van onse vijand wies, Hy dringt hard op ass in, ons yolk geraakt son 't wijkcn, Weer rugwaarts nit de straat, nu overdekt met lijken ; En schoon heer Reinont hoar vermaand tot tegenstand, Zy deinsen echter staag, en wijken hand voor hand. DE ONDERGANG VAN WILLEM VAN ARKEL. 373 0 ja, de neerlaag scheen voor ons geheel op 't bippen, En 'a vijants yver wies. Met gaat van Dreute (*) glippen, En scheid zig buiten nood op 't onversienste van 1-Iet yolk van Arkel of met vijftien honderd man; Rukt naar de brugpoort toe, en doct haer openbrcken, En is door Dalem voort naar Gelderland geweken. De vijand die eerst scheen voorspoedig in 't begin, Raakt hier weer over staag, en krijgt de wind voorin. De krijgkaus keert. Ons yolk met neergeboge koppen, Dringt weder tot hem in, en boord in sijne troppen: De beete menschenmoord ging hier to regt eerst aan; De Molestraat scheen heel in viam en bloed to staan; 13et wederzijds geschreeuw, de krakende musquetten, De donderende trom, de dreunende trompetten Verhieven sig om strijd; ons yolk grijpt nieuwen meet, En dringt den vijant soo weer rugwaarts voet voor voet, Gelijk een tijger van hot hoog gebergt komt rollen, In 't eacht gewolde vee, om zijuen darm to vollen, Of als een waterstroom komt storten over 't veld, En sig de korenhalm doet buygen voor 't gewelt, Soo sag men Arkel doe in ons soldaten woeden; 't Scheen dat does tegenspoed sijn dapperheid nog voedde, En dat sijn gramme vuist nu niet als lijken sloeg, En wie sy tegen kreeg de siel nit 't lichaam joeg. De beer van Bredero weert sig ook van gelijken, En doet sijn dapperheid aan sijuen vijant blijken, Hy dringt met leeuwenmoed ten diksten van hen in , Begeerig of sijn Boot to halen of gewin ; Totdat den braven held, doorboord van wonden sneuvelt, Nadat by sig rontom met ljjken had omheuvelt. In 't lest wierd Arkel mee tot meermaal toe gewond, En schoon by struikelde, rees telkens weer en stood Nog leunend op sijn schild waarin de roode baaren, Door 't afgezijpelt bloet no niet meer kenbaar waren. Nu, mannen, nu is 't tijd dat yder van u toont, Wat onversaagdheid dat in uwen boesem woont ! Nooit kan ecn eerlijlc man roemwaarder dood verwerven, Als voor sijn vrienden, stall en vaderlaut to sterven! Due sprak den jongen Heer, en gaf den sijnen moed, - Totdat by nedersceg, uu wit en flaauw gebloed. (*) Een hopman, door wicn ARKrr, in 't hcctst van 't gcvecht verlaten werd. 374 JOAN VAN PAFFENRODE, ENZ. Soo ras was Arkel niet ter aarde neergesegen, Of al sijn yolk heeft ale een schrik op 't lijf gekregen: Sy raaken overhoop, en nemen saam de wijk, En laten hunnen beer op straat in blood en slpk; En schoon of Egmont soekt bet yolk weer to vergaren, Dat eens de schrik ontroert lean zig niet ree bedaren: Hy smeekt, by bid, by dreigt, dog 't alles is om niet, Dewijl dat yder om good henekomen siet. Gelijk de valken bet onweerbre boon vernielen, Soo eaten d' once doen den vijand op de hielen; En al wet dat or in de wapens wierd betrapt, In do eerste grimmigheid ter neder wierd gekapt. Hot vier was in de stad son hier en daer ont8teken, Soodat de vlam begon do daken nit to broken ; Totdat door opsigt van one hoofden op bet lest De moort gestuit wierd en 't ontsteken vier gelest. En nu leg ik de pen welke ik opgenomen had, om den lezer van dit Tijdschrift bekend to maken met VAN PAPFEN- RODES treurspel, neder; flog veel is er wat ik over dit onder- werp had kunnen zeggen, maar achterwege gelaten heb om 's lezers geduld op niet al to groote proef to stellen, en meer flog is er waarsehijnlijk over to zeggen, wat A niet wist. Hen die sterk tegen onze oude vaderlandsche literatuur zijn inge- nomen, tot een ander gevoelen over to halen, was niet bet doel dat ik mij voorstelde; die taak reken ik voor mij to zwaar en laat die gaarne aan bekwamer handen over; dock zoo mijn schrijven slechts dit heeft bewerkt, dat zij onder mijne lezers, die belangstellen in wat een vroeger geslacht in onze taal schreef, maar VAN PAFFENRODES ondergang van Where van Arkel niet of alleen bij naam kenden, eenigzins met dit treurspel bekend zijn geworden, en met mijne vooringenomen- heid daarvoor instemmen, - dan zal ik bet duel, waartoe ik de pen opvatte, hebben bereikt. DE KAPEL. 375, DE KAPEL. UIT HET ZWEEDSCH VAN C. J. L. ALMQUIST, DOOR C. EYKM4N. Het is eene groote waarheid, dat de ouderdom in elke eeuw op de jengd als op sjjnen priester, zije aanvoerder, z}jne help, zone sterkte, neder- ziet. Het is de jeagd, die de wereld voort- trekken zal. EEN DAG. Ten drie-en-twintig-jarig jongeling, die er zeer geed uit- zag, met een open, vrolijken blik, steeg eene ellendige ohais- kar op. Terwijl hij zich nederzette, keek hij achter zich om naar zijn klein valies, dat, rond en wel opgepakt, in stille gerustheid achter de zitplaats in het rijtuig lag. Hij nam de teugels in de hand en reed in een zachten draf de zuiderpoort van Kalmar uit. Hij groette de hooge en breede met grad bedekte wallen, het rijtuig rolde over de brug van de diepe gracht, die om de stad been loopt; hij trok verder de zoo- genaamde oude stad door, welke nu slechts eene voorstad van hare dochter, het nieuwe Kalmar, is, en bereikte weldra den landweg, die naar Vassmolosa voert. Op then weg gekomen, liet de reiziger het toom over aan den voerman, die aan zUne linkerzijde zat, en hij zette zich op zijn gemak, om zich in gepeins to verdiepen. Pas geleden was hU ale leeraar gewijd geworden in de prachtige domkerk van bet sticht van galmar, welke, wat bouwkundige schoonheid betreft, in Zweden moei- jelijk haars gelijken bezit. Met een innig, godsdienstig, blij gevoel riep hij nog eenmaal de groote gebeurtenissen in haar geheel voor zijnen geest terug, waardoor hij was ingewUd ge- worden tot dienaar des Heeren en tot beaten vriend der men- schen op aarde. Het was voor hem geene geringe vreugde geweest, toen hij dadelijk daarna eene aanstelling bekomen had ale adjunct bij eene van de schoonste kerspelen in Zuid-More, 376 DE LAPEL. in de zoogenaamde scheeren (*) beneden de grenzen van Bleking. Hij reisde nu naar zijne bestemming. Het was op een vroe- gen zondagmorgen. Hij zoude juist then dag zijne eerste pre- dikatie in zijne nieuwe standplaats houden. Do weg van Kal- mar daarheen was niet langer dan dat hij die, rijdende, gemak- kelijk v66r den aanvang der godsdienst-oefening bereiken kon. Men zal echter aanmerken, dat een adjunct, die naar den predikant reist, bij wien hij zUn verblijf zal gaan houden, wel eenige dagen v66r hij zijne intrede in de gemeente doet, zich daarheen diende to begeven. Maar zaken, die hier niet kun- nen vermeld worden, hadden hem in Kalmar opgehouden bU de oude bisachops-weduwe STAGYELIUe; en daar hij reeds zijn aanataanden heer, den leeraar in **, niet alleen persoonlijk kende, maar hem ook over den dag zijner afreize geschreven had, zag hij niets stootends in die late aankomst. Hot was half zes in den moren, de voelen zongen en de heerljkste g g zon lachte hem toe op zijne rein. Hij reed Ljungby voorbij, en bereikte spoedig Vassmolosa. De streken in More werden hoe langer hoe schooner, naar- mate hij verder naar het Zuiden kwam. Hij was reeds bij Vernaby. Hier steeg hij af, en dewijl een nieuw paard moest voorgeapannen worden, besloot hij door hot park op to wan- delen naar het digtbij liggende VernanAs; waarom hi,Deze atad steeg, door hare voor den Indischen landhandel zoo gunstige ligging, tot een trap van aanzien, waarvan do geschiedenis meermalen melding maakt, en van welke flog de prachtigste overblijfselen getuigen. Lang nadat Syrie voor de Romeinsche wapenen had moeten bukken, handhaafde Palmyra hare vrijheid, en was bet middelpunt van een bloeijenden handel. ))De handelsbeweging met Indict volgde de wegen, die wij hebben aangeduid, tot ongeveer tachtig jaren nadat Aegypte in bet Romeinsche gebied was ingelijfd, toen eene groote wijziging daarin plaats vond, waardoor de reis aanzienlijk verkort werd, en de zeevaart eene belangrijke schrede voor- waarts deed. De Grieksche en Aegyptische stuurlieden (in die dagen de voornaamste bevaarders der Roode en Indi- sche Zee) hadden sedert lange jaren opgemerkt, dat de winden in die oorden der wereld regelmatig afwisselden (de Moussons); doch zij waren niet op de gedachte gekomen, zich daarvan op hunne reizen to bedienen. Eindelijk besloot mP- PALUS, de bevelhebber van een op Indict varend schip, te be- proeven, of hij veilig de kust nit bet oog verliezen, en zich aan de kracht van dien geregelden wind zou kunnen be- trouwen. Hij waagde bet, de langzame reis Ian" de kust to verwisselen, met stoutweg van den ingang der Roode Zee, regt over to steken naar de kanten van Indict. En tot zijne groote zelfvoldoening kwam hij, door de West-mousson voort- gedreven, dwars over zee, veilig to Musiris aan. Men meent dat deze stad, iets zuidwaarts van bet tegenwoordig Goa, op de kust van Malabar moot gelegen hebben. Deze proefneming, de gewigtigste welke de zeevaartkunde tot dien tijd had mogen opteekenen, verwekte overal, waar men den gelukaigen uitslag or van vernam, de levendigste belangstelling; en sedert werd die rigting veertien eeuwen langevolgd, terwijl de naam van g HIPPALUS, ter eere van den ontdekker van dien nieuwen ban- delsweg, aan de West-mousson gegeven werd." Do Schrijver vermeldt hicrop den merkbaren invloed, dien 29 420 EEN nOOFDSTUK de verovering van Aegypte, door de Arabieren, op den Indi- schen handel uitoefende, en spreekt van de stichting van de stad Bassora, aan de zamenvloeijing van den Euphraat en den Tiger. Hij haalt, als bewijs van den ondernemenden geest der Arabieren aan, dat zij Sumatra en andere eilanden van den Indischen Archipel bezochten, en zich, in grooten getale, tot zelfs to Kanton vestigden; hij gaat aldus voort: nDoch terwijl de onderdanen der Khalifen hunne kennis en rijkdommen vermeerderden, zagen de kooplieden van Europa zich van den voordeeligsten aller handelstakken uitgesloten, en de volken van dat werelddeel bleven verstoken van die voorwerpen van genot en weelde, welke zij reeds als onmis- baar hadden leeren beschouwen. Do vindingskracht van het eigenbelang gaf hun eerlang een middel aan de hand, om in dat Bemis to voorzien. Constantinopel werd de zetel van een deel des handels, welke vroeger over Alexandria ge- dreven werd. Karavanen stelden zich in beweging om do voortbrengselen van China naar Chensi, de meest westelijko provincie van dat rijk to brengen. Van daar werden de goedereni to scheep langs den Oxus (Gihon) naar de Kaspische Zee ge- voerd. (Oudtijds namelijk stortte die rivier zich nit, niet in het meer Aral, zoo als nu, maar in de Kaspische Zee.) Aan den westelijken oever van doze Zee gekomen, voeren de schepen den Cyrus (Koer), zoo ver hij bevaarbaar was, op; daar werden de goederen weder op lastdieren geladen, om ze naar den Phasis (Rion), die zich in de Zwarte Zee uitstort, to brengen; eindelijk namen, aan den mond dezer rivier, grooter vaar- tuigen de koopwaren in, en bragten ze regtstreeks naar Con- stantinopel. De voortbrengselen van Indie werden over land naar den Oxus gebragt, en volgden overigens denzelfden weg naar Constantinopel." ,rWij hebben in een ander gedeelte van ons verhaal ver- meld, dat de kooplieden van Amalfi en Venetie onder de eersten waren, welke de voortbrengselen van Indie in Italie invoerden. De kruistogten, welke spoedig daarna Europa in rep en roer bragten, deden de zeevarende Staten van Italie tot den hoogsten top van magt en aanzien stijgen. Pisa en Genua traden weldra op het tooneel, bragten met Venetie do Christen-legerbenden naar de kampplaats over, verzorgden ze UIT OCEAN AND DER RULERS. 421 met al hare benoodigdheden, met wapenen en levensvoorraad, en vestigden, door dit dienstbetoon, hunnen zich steeds uit- breidenden handel op een vasten grondslag. Wij hebben reeds gesproken van den invloed, welken Venetie in Constantinopel verkreeg, toen DANDOLO die stad voor de Latijnen veroverde. Wij hebben gezien hoe de Genuezen hunne mededingers, de Venetianen, uit Constantinopel verdreven, en zich van alle aan deze geschonken voorregten meester maakten. Elders hebben wij melding gemaakt van de kuiperijen dezer beide volken, om, hetzij deel aan die winstgevende handelsmarkt to verkrijgen, hetzij die uitsluitend voor zich to houden. Wij hebben den gelukkigen uitslag geschetst van de pogingen der Venetianen om nieuwe handelsbetrekkingen met Alexandria aan to knoopen, en de nederlaag, welke zij de Genuezen bij Cheoza deden ondergaan, waardoor deze hun invloed ter zee verloren, en hun ondergang to gemoet snelden. Van deze gevaarlijke mededingers bevrijd, verkreeg Venetie bet uitslui- tend bezit van den handel op Indie. Alexandria werd ten tweedenmale de groote stapelplaats der Oostersche koopwaren, en de weg, Tangs welken de verschillende voortbrengselen van Bhina en Hindostan vervoerd werden, was spoedig weder druk bezocht. Wij lezen in de Jaarboeken van Venetie, dat voor- werpen van kleinen omvang en groote kostbaarheid, zoo als paarlen, edelgesteenten, en specerijen, door de Perzisehe Golf, den Euphraat op, naar Bassora gebragt, en van daar met karavanen naar Bagdad en de Middellandsche Zee werden gevoerd, terwijl meer omvang hebbende, zwaardere goederen den ouden weg volgden, namelijk naar de Roode Zee, door de woestijn, en verder den Nijl af, naar Alexandria. ,,De handel in deze vurig begeerde voortbrengselen, door Venetie met de onderscheidene havens van Europa gedreven, was, zoo als wij reeds gelegenheid hadden to doen opmerken, de oorzaak van den bloei dier stad, en van de afgunst, met welke andere zeehandeldrijvende mogendheden Venetie be- schouwden. Men had opgemerkt, dat daar, waar de Venetiaan- sche kooplieden zich vestigden, zich rijkdommen opeen hoopten. Hunne eilanden-stad was dan ook de prachtigste plaats der aarde; hunne feesten, hunne paleizen, hunne luisterrijke gast- malen waren wereldberoemd. Toen zij zich to Brugge en an- dere Hanze-stcden vertoondcn, werd de wcelderige pracht der 422 REN HOORDSTUK UIT OCEAN AND HER RULERS. Venetianen weldra bet onderwerp aller gesprekken, en van veler afgunst. En toch, ook daar was men niet onbekend met de ontzettende winsten, welke de handel opleverde. GUICCIAR- DINI, de Italiaansche Geschiedschrijver, verhaalt, dat, toen JOHANNA VAN NAVARRE, de vrouw van PHILIPPUS den Schoone van Frankrijk, to Brugge kwam, zij zoo getroffen was door den schitterenden dos en tooi van de burgeressen dier stad, Oat zij, met niet to verbergen spijt, uitriep: elk meende hier de eenige koningin to wezen; maar ik zie, dat er honderden meer zijn." ,,De onberekenbare winsten, welke de Venetianen nit hun zoo belangrijk handelsverkeer trokken, verklaren ons den indruk, door de land-ontdekkingen der Portugezen, en hunne vorde- ringen in de zeevaart, op den monopoliserenden handelsgeest der Venetianen gemaakt. Zij waren zoo lang in het bezit van den alleenhandel op Indie geweest, dat zij aanvankelijk niet konden gelooven aan de mogelijkheid, daarvan eens to zullen worden beroofd. De tijding van het slagen van VASCO DE GAMA'S onderneming om Afrika rond to zeilen, en het berigt van hot vinden van den weg ter zee naar Indie,schokten hen als eene plotselinge, hevige aardbeving; en ook de andere volken zagen er het hooge gewigt van in. De ondernemender en stoutmoediger gelukzoekers onder de overige zeevarende mogendheden begonnen de voordeelen, welke zij daarvan trekken konden, na to rekenen, en had niet de iets vroegere ontdekking eener Nieuwe Wereld eenigzins hunne opmerk- zaamheid verdeeld, men zou zich de geestdrift naauwelijks kunnen voorstellen, welke eene gebeurtenis van zulk belang moest hebben opgewekt. ,,Na dozen vlugtigen blik, geworpen op het ontstaan, de toe- neming en de wisselingen van den Indischen handel, zoowel als op de wijze, waarop die gedreven werd, en de wegen, die hij, tot op de ontdekking van VASCO DE GAMA, volgde, willen wij den draad des verhaals van Portugals zeevaart hervatten, en de verdere daden dier heldhafignatie schetsen, voor zoo ver zij namelijk de strekking hadden, om hare opperheer- schappij over die ver verwijderde zeeen to vestigen." Dr KAPEL. 423 DE KAPEL. UIT HET ZWEEDSCH VAN C. J. L. dLMQUIST, DOOR C. EYKMAN. (Slot van bl. 398.) De beide anderen verwijderden zich en kwamen eindelijk aan bet zeestrand, waar de kleine hut lag, eenzaam en afge- scheiden van bet kerkdorp. De in lompen gehulde schaar kinderen kwam uitloopen, en weldra was de moeder zoo geheel omringd, dat zij naauwelijks zich op de been konde houden. De oudste brooder, then wij reeds als den woordvoerder der broeders en zusters hebben leeren kennen, opende de deur met eene soort van bevalligheid, die niet onopgemerkt bleef. Eon aangename geur kwam hun bij bet binnentreden tegen. De tevredenheid straalde der moeder reeds op bet gelaat. De kinderen hadden bet vertrek gelucht en den vloer metdennen- takjes bestrooid, om haar bij de terugkomst nit de kerk genoegen to geven. »Dit zal JONAs aanstaan, wanneer hij komt" - zeide zij half luide, en trad binnen. ! Moeder! gij zijt rijk" - zeide de leeraar - )zooveel kin- deren, zoo gezond en levendig! Jammer, dat gij zelve nu een weinig ziekelijk schijnt; misschien hebt gij u overwerkt; maar wees blijde, wanhoop niet, spoedig zal uw man komen, en u veel visch in huis brengen." Visch ! visch ! visch !" In dozen driedubbelen uitroep van al de kinderen lag zoowel een akelige als karakteristieke toon. Hot waren scheerenbewoners - nichthyophagen" - voor wie visch de verpersoonlijking van alle levensgoed is. Visch is geld, visch is kleeding, visch is huis en hof, namelijk bet middel, waardoor dit alles verkregen wordt. Er was iets ruws in den uitroep, maar bet word in des leeraars oor ver- zacht door de bedenking, dat men bet aan hongerige kin- deren vergeven moet, als zij met eenigen hartstogt, met koorts- achtige wildheid den naam uitroepen van hunne eerste, groot- ate, onsehuldigste behoefte. »Zwijgt, kinders!" - beval de moeder. ,,Zeg mij" - zeide do adjunct, om van dit treurig onderwerp 424 DE KAPEL. of to stappen - »zijt gij nooit in Kalmar geweest? het komt mij voor, alsof ik ergens uw aangezigt gezien heb." »Neen" - zeide zij - ,,ik ben hier in de scheeren geboren en opgevoed, ik ben nooit ergens anders geweest dan to Carls- krona" - voegde zij er bij met een droefgeestig gelaat, waarop zich echter een innemend waas verspreidde. "Dat was om grootvader goeden dag to zeggen in bet spin- huis, zoo als zij bet noemen" - zeide de negenjarige prater opgeruimd, en, gelijk het scheen, geheel onkundig aangaande bet Joel van bet spinhuis en grootvaders lot aldaar. De jeugdige predikant huiverde. »Laat ons" - zeide hi j, om het gesprek wedr op iets anders to brengen - »hierover niet spreken. GU hebt veal kinderen; zijn er geene van u gestorven?" »Neen" - zeide zij - »zij leven alien." ,,Op doze wijze zegent God u. Zelden hoort men, dat kin- deren, wier ouders inderdaad arm zijn, sterven." »Het is ook eene vreugde; als men maar iets voor hen heeft, de stumperts; en men niet vreest, dat zij met den tijd nit nood zullen moeten worden -" Wat zij met den tijd konden worden, sprak zij niet hoor- baar nit. Maar de ongekunstelde knaap, de oudste zoon, riep zonder verpoozing uit: ,,Dieven? - neen - neen, dat zullen wij niet worden, zoo als grootvader, neen. Ik denk zeeman to worden, en verre weg to varen, even als vader, en geld als water to verdienen, en dan to huis to komen en grootvader uit bet spinhuis to verlossen." Met zulk eene dweepende verwachting schildert de jeugd. Zelfs de bedroefde moeder word door een vlugtigen vreugde- glans overtogen, en hare groote oogen begonnen in bet etagere aangezigt to glinsteren. Weder zeide de adjunct, om het onderwerp op iets anders to leiden: »Gij zijt in bet dorp misschien de rijkste aan kin- deren? Ik gis, dat de koster er maar weinig heeft?" ))De koster? hij heeft in 't geheel geen kinderen, domino! Hij heeft con zoon gehad, die lange jaren geleden gestorven is: daarom is het niet to verwonderen, dat hij rift is, en iederen zomer voor zijn visch veel geld verzamelt, dat door niemand verteerd wordt." DE KAPEL. 425 ,,Ja, ziet gij, hem ontbreekt evenwel de grootste zegening onzes Heeren ; God bemint hem minder dan u. Hij scheen mij ook wel trotsch en hardvocbtig toe." ?)De domino moet niet kwaad van hem denken: hij is een zeer braaf man en niet slecht, ofschoon hij de voornaamste en rijkste in de scheeren is en vijf booten heeft, die zijne knechten bij de groote visschers-vloot besturen ; daarom most het u niet verwonderen, dat hij een weinig hoog van borst is. Ik heb als een klein meisje mooije psalmen van hem geleerd, en hij was altijd zoo streng, maar daarom zongen wij zoo goed uit angst." »Zingen uwe kinderen ook?" »O, ja!" - riep de kleine praatvader. nZwijg toch, als groote menschen spreken." ,)haar onze zuster, dat zal de domino eens zien, die zingt opperbest!" »Uwe zuster?" De adjunct liet het oog over de kleine meisjes gaan. )"Neen, hier is zij niet bij." »Hebt gij dan cone zuster buiten 'shuis?" ,,Ja, zeker! onze LENA." ',Dus hebt gij nog meer kinderen, moeder?" , Ja, domino! onze oudste dochter is in eene dienst; zij is twaalf jaar." ,,0, zij is zoo mooi, domino! zoo mooi gekeeed; als zij maar eens t'huis kwam, dan zou u haar eens zien 1" - sprak de negenjarige. ',Waar dient zij ?" - vroeg de adjunct, en hij giste reeds het antwoord. »Zij woont op Vernanas, mijnheer." aAh!" - riep hij uit - ,,daar heb ik het gezigt, dat ik mij herinnerde ergens gezien to hebben. Moeder!1k kan u groeten van uwe goede, vlugge, knappe dochter. Uit haar herkende ik u." »Wat, domino?" De moeder en al de kinderen zaen hem g aan met oogen zoo glinsterend en met aandoeningen zoo leven- dig, alsof zij het grootste nieuws ter wereld hoorden. ,Ik kan u van haar groeten;1k ontmoette haar dezen morgen op Vernanas. Ik kan begrijpen, dat zij het was; zij geleek u, moeder! Zij wees mij den weg, en ik ben haar dank schuldig. 426 DE KAPEL. Heeft zij eene goede dienst op Vernanis ? dient zij bij do weduwe van majoor MANNERSKANTZ?" nMeent u dat?" ))Hoe zoo?" n0, neen ; zij is kindermeisje bij den rentmeester van de plants, en mij dunkt, dat dit mooi genoeg voor LENA is. Gode zij dank, zij heeft eene goede dienst." "Zij is zoo netjes en zoo mooi!" - riepen twee van de oudste meisjes uit. - »Laatst toen zij hier was, hebben wij haar gezien. Zij gaf ons ieder een grooten schelling, van zes stuivers, dat is net zooveel als twee mark viseh, mijnheer 1" ,,Laat eens zien, of ik geene kleine gedachtenis van haar bij mij heb" - zeide de adjunct, en haalde een smal, wit lintje uit zijn vestjeszak. - »Zij verloor dit op den weg; ik, die achter haar kwam, raapte bet op. Dat zult gij hebben" - zeide bij tot bet grootste van de meisjes. Nu was er een luid gejubel. »0, wat een mooi lint! wat een keurig lint! dat is van zuster LENA ! LENA'S lint! LENA'S lint!" Zij sprongen in de rondte; zij probeerden en pasten, nu om bet hoofd, dan om de armen, hot smalle lintje, dat wel eene el lang was en waarschijnlijk aan een kinderboezelaar of lets anders gezeten had. Zuster LENA stond in hunne oogen op eene groote, verhevene plaats, en was eene merkwaardige en gewigtige personaadje. Bij bet geringste geschenk van haar ging bet hun even als de kleine freules op een adellijk goed, die jets nieuws bekomen van hare aan bet koninklijke hof aan- gestelde zuster, gravin die, of vrijvrouw die. De overdenking van den leeraar word door bet openen van de dour afgebroken. De lange, grijze koster trad binnen. De liuisvrouw beefde reeds; maar een blik van den binnentredende deed spoedig hare onrust bedaren. 'ELIN!" -- zeide hij - nik zie, dat bier voor den domind nog niet gedekt is, en daar uw man, JONAS, de spotvogel, flog weg is, en den sleutel van de provisie-kamer mede heeft, is bet niet to verwonderen, dat gij niets beters aangerigt hebt. Gij kent mij al van kinds- been of - is bet niet? - en nu zou bet mijn nederig verzoek en mijn wensch geweest zijn" - ging hij voort, met eene bulging voor den predikant - ndat moeder ELIN met haar geheele huis en haar zeldzamen gast bij mij van daag hot DE RAVEL. 427 middagmaal kwamen gebruiken. Maar toen ik bedacht, dat zij niet bij mij aan huffs komt - ten minste bet gebeurt zeer zelden - en ook de kinders niet in bet dorp laat komen om dezelfde reden, als waarom zij van daag niet in de kerk ge- komen zijn - en ik wel begrijp, dat de domind ook niet zonder hen bij mij zoude komen - daarom heb ik bedacht, om ale moeder ELIN bet wil toestaan, HERSTI wat visch hier to laten brengen van hot geringe, dat scheerenbewoners be- zitten." Moeder ELIN antwoordde niet, maar trefl'end was de blik, then zij opsloeg tot den langen, grijzen patriarch; zoo moot zij er in hare jonge dagen als meisje, toen zij voor hem psalmen zong, ook uitgezien hebben. Maar hij zag een weinig verlegen en berouw gevoelend voor den leeraar uit, terwijl zijne dienst- maagd KERSTI den eenen opgestapelden schotel na den anderen van de voornaamste lekkernijen der scheeren-bewoners binnen- bragt. Geschoten zeevogels waren niet vergeten, en eene groote brandewijn-flesch van bet nieuwste model nit Nobeln (Christia- nopel, bet naastbij zijnde vlek) medegebragt, volgde met goed brood en versche boter. De levendigheid der kinderen daalde spoedig tot eerbied en stilte bij den aanblik van dit alles, en zij kropen weldra in een hook. Men is altijd verlegen bij bet ongewone. In ge- zelschap met den honger, hun dagelijkschen gast, waren zij vertrouwelijk, vrij, dartel geweest; nu, tegenover al doze spijs, stonden zij verbluft en stijf. "Neen, neen, bekommer u om niets, ELIN!" - zeide de koster vriendelijk tegen de huisvrouw fluisterende, toen zij, om toch eenigermate gastvrouw to zijn, hare twee porseleinen borden en een glas voor den dag wilde halen - nlaat dit maar blijven, en bekommer u nergens om. KERSTi heeft alles bij zich, wat er noodig is. En laat de kinders aan tafel komen. Deze domind houdt daarvan. Bekommer u nergens om, zeg ik u." Men begon, en de adjunct van zijnen kant liet zich ook niet onbetuigd. Ter wille van de menschelijkheid zoude hij wel gewenscht hebben, dat deze zegeningen aan moeder ELIN en bare kinderen, ook zonder zijn toedoen, waren ten deel gevallen; maar hij dankte God, voor dat wat er was. Toen men eon weinig met den maaltUd gevorderd was, 428 DE NAPEL. opende de patriarch zijnen mond, om met zijn eigenlijken gast to praten, maar hij was nog altijd verlegen en als het ware bang voor hem. , Het is eene bijzonder groote vreugde" - zeide bij - )en cone bijzondere genade Gods" - ging hij voort - »wanneer een nieuw, jong leeraar, then wij vroeger nooit gezien hebben, ons aan bet einde der wereld, hier bij het water, komt bezoeken. Ik ben ook wet onder de men- schen geweest, ofschoon ik een arm man ben, en in mijne dagen heb ik Kalmar ook gezien. Daar is eene prachtige domkerk, dominol dat was een rijk man, die zulk eene kerk ken laten bouwen." »Ja, het is een beroemd en schoon gebouw" - zeide de adjunct - ,een schoon gedenkteeken van Koning KAREL XI en zijn grooten bouwmeester TESSIN. Misschien wordt or in het gansche Gotha-rijk, uitgenomen de domkerk van Lund, geen heerlijker Gods-tempel gevonden. Hot is eene vreugde, als de rijken hunne eigendommen willen gebruiken om op aarde to verspreiden wat goed en edel is; maar zij kunnen het in veel meer en op vele andere wijzen aan den dag leggen, dan joist door kerken to bouwen." »Domino!" zeide de koster, hem in de rede vallende - "1k geloof, dat de rijken niet zouden nalaten to doen, wat goed en beminnenswaardig is, als de leeraars het hun altijd maar zeiden." ,,Maar de rijken" - viel de adjunct met een blik op den koster, als antwoord op zijne pas gemaakte verontschuldiging, in de reden - ,,de rijken, die Christenen zijn, behooren zich zelven den pligt der barmhartigheid jegens hunnen naaste to herinneren, ook wanneer er geen leeraar is; want doze kan hun toch niet altijd ter zijde staan." ,,Eet toch, ELIN! en geef LARS tech nog wat" - sprak de oude man, terwijl hij de verlegen moeder en bet angstige kind met een vriendelijken blik aanmoedigde. -,,Eet, lieve kinderen!" »Het is een genoegen, als men oud wordt" - ging de oude voort - ,,zich den tijd to herinneren, dat men zelf knaap ge- weest is. Ik hen zoo jong geweest als de domino nu is" - zeide hij met een betraand oog tot den adjunct - ,,ik was wet niet zoo schoon on blond als u - maar - vergeef mij, dat ik u vraag, hoe oud u is »1)ric-on-twintig jaren." DE KAPEL. 429 9,Lieve Hemel! drie-en-twintig jaren - ja, dat is een go- noegelijke leeftijd. Ik ben ook drie-en-twintig jaren geweest. Maar de oude predikanten, die tot ons komen om to prediken, zij spreken in de kerk, zoo als de domind, maar zij gaan de buurt niet door, zooals de domind." nEet ook van do vogels, moeder ELIN! uw man zal nu wel spoedig komen; vindt gij dit geen goeden eendvogel? Eet, JACOB, SVEN -" nNoodig hen niet al to zeer, vader ! zij hebben misschien in vele dagen geene middagspijze gehad; gij kunt hen door uwe weldaden ziek maken, even als vroeger door -" De oude brak driftig af: ,,Geloof niet alles, wat wij hier aan de zee al zoo zeggen. Ik ben nooit een vijand van arme menschen geweest, ofschoon ik van daag wat stout gesprokeii heb, domind! maar ik kende u niet en meende, dat gij even- eens de menschen uitkoost, als alle bier in de wereld plegen to doen." »Plegen to doers? Niet ddn leeraar wordt er gevonden, die niet de vriend en beschermer der armen is." "Dat moot u niet zeggen - neem mij niet kwalijk - maar het is cone waarheid, dat als de predikant komt, dan neemt hij zijn intrek bij den rijkste en voornaamste; en de armen ziet hij niet, dan om hen to berispen en hen tot den arbeid aan to sporen, ten einde voedsel to verdienen; even alsof er hier wat to verdienen ware. Drink eens, domind! drink eens, moeder ELIN! En dewijl men altijd het voorbeeld der voorname lieden vol-t, domind! schamen wij ons ook voor de armen, en willen niet gaarne, dat iemand bij de armen zal binnen gaan en zien, hoe het hier in de scheeren geschapen is." »Laat ons daarover niet meer spreken. Ik hoop, dat uwe milddadigheid zal voortduren, ook nadat ik zal vertrokken zijn. Gij hebt toch zelf geene vrouw en kinderen ?" ,,Kinderen, domind? die gave Gods kost geld." De jonge prediker zag met zekeren wrevel den ouden man van ter zijde aan. De oude bemerkte dit en zeide met een halven, stekeligen glimlach: ',Domind! u is toch niet getrouwd?" ,Neen." "Zoo; ja, dat dacht ik wel. Gij zoudt zeker wel een dozijn 430 DE KAPEL. kinderen willen hebben, niet waar? Daar houden jonge men- schen altijd van." ,,Het staat in Gods hand, wat ik bekomen zal." ,,Ja, ja, dat spreekt van zelf; ja zeker, zeker. Maar - inderdaad - heeft men ondeugende, stugge, onhandelbare kinderen, dan - dan is bet Been zegen. Neen, dat spreekt van zelf; o, neen." ,,Maar - heeft men eene goede en liefderijke vrouw, en is men bet zelf ook, dan dunkt mij, dat, met Gods genade, de kinderen zelden ondeugend worden." ,Eene goede vrouw, ja, dat spreekt van zelf, ja." P'Zeker kunnen er uitzonderingen zijn en ongelukken Lye- beuren. Maar als degenen, die trouwen, elkander beminnen, dan dunkt mij -" »Och domind 1 een arm man moot op het einde zien, en men trouwt de rijkste, die men bekomen kan. Hier in de scheeren, bij ons armen, wil dit zeggen, dat ik - dat men trouwt met de minst arme, die men krijgen kan." Nu volgde de toepassing. » Ik ken uwe handelingen niet; maar het kan wel zijn, dat uwe vrouw op deze wijze niet de beminnelijkste was, die gij krijgen kondet." nZij is nu al sinds veertig jaren dood, weet u. Maar ik woon nog in het huis, dat ik met haar betrouwde, en daarbij bob ik visch tot aan mijnen dood toe. Men kan niet moor begeeren." "En dit was al uwe vreude hier in de wereld? Zelfs geene g kinderen ?" ,Kinderen eten iemand op, domind 1 Ik had een zoon - con deugniet was hij. Maar, God zij hem genadig, hij is reeds sinds tien jaren dood." »Maar zie eens op deze acht kinderen, vader! Zij hadden voor hare moeder de kamer schoongemaakt, en spraken geen woord van eten, toen zij uit de kerk kwam." i,Ja, zij zijn niet beters gewoon, de stumperts." »Maar uw zoon was het beter gewend, niet waar? Daarom was hij misschien onbeschoft?" ))Men koestert de kinderen, zoolang men ze heeft. Maar zeker, Heere God - een deugniet was bij - de Heer zij hens genadig 1" DE KAPEL. 431 »Het was die JAN, die grootvader hielp stelen, mijnheer!"- riep de oudste knaap, de prater. De oude zag hem aan met een woesten, doordringenden blik. +" Weet gij al - jongen ! -" zeide hi j, maar brak plotse- ling af. De leeraar word opmerkzaam bij deze woorden. Misschien, dacht bij, was daarom de oude zoo afkeerig van dit arme huisgezin, omdat de grootvader zijn zoon op verkeerde wegen gebragt had. »Ja, mijn God!" - riep ELIN nit, met een zucht en alsof zij voor zich alleen sprak. - »Zooveel is zeker, dat als uw JAN er niet geweest was, mijn vader niet in de gevangenis zou zitten." De strenge blik van den oude verdonkerde hoe langer hoe meer. ,,Ja, God zij ons genadig!" - sprak hij. De adjunct beefde. Hot was dus juist het omgekeerde. Hij was het dus geweest - JAN - opgevoed door de heerlijke, economische berekening van den patriarch, die den groot- vader verleid had. ,,Troost u, oude, ongelukkige man!" - zeide de goedhar- tige adjunct, terwijl hij zich tot den koster wendde. - »Als uw zoon, zoo als ik denk dat hot geval geweest is, do oorzaak was van de misdaad des grootvaders en het verdriet van dit huis, dan hebt gij nu eene goede gelegenheid, om menschelijker wijze hen to helpen en daarvoor schadeloos to stellen en u zelven de grootste vreugde op uwen ouden dag to verschaffen." De oude zag den leeraar met holle en verwonderde oogen aan. »Ja - kort en goed - ik meen, dat gij deze kinderen tot u moest nemen, hen verzorgen en opvoeden." nZij hebben hun eigen vader, JONAS." ,,Maar ik heb geboord, dat hij reeds sinds verscheidene dagen weg is, en dat niemand zijne boot zag ankeren. Mis- schien is hij -" »Verdronken, meent u. Ja, JONAS was altijd een groote waaghals op de opene zee." »Nu dan, word de beschermer der weduwe en der vader- loozen. God heeft u niet to vergeefs zonder kinderen gelaten." De patriarch hief zijn trotsche hoofd op, en zag verwonderd op den jongen, schoonen man aan zijne zijde, en dan naar 432 DE LAPEL. ELIN en de kinderen. Waarschijnlijk was hij gereed to ant- woorden, toen op hetzelfdo oogenblik plotseling eon kreet werd gehoord. Slagen van roeiriemen troffen hunne ooren ; een oploop van yolk langs het strand trof hunnen blik. »Zij komen ! zij komen ! daar zijn ze ! daar zijn ze !" De visschers-vloot was aangeland! ,,En uwe vijf rijk geladen booten" - voegde de predikant or met nadruk bij. Maar niemand luisterde nu naar hem, of antwoordde op zijne menschlievende insinuatie. De kinderen vlogen op. » Vader komt ! vader komt 1" - riepen zij en vlogen de deur uit. Men verliet de tafel. Haastig en kort was het tafelgebed. »Mijne vijf booten!" zeide de nude in gedachten en berekenende, wat zijne winst zijn konde, terwijl hij zijn mantel nam en ging. Zelfs de moeder vergat haast haren gast in de vreugde om den Lang verwachte en zoo lang ontbeerde op to zoeken en to ontmoeten. Zij sprong de kamer uit. De adjunct verliet toen ook do hut, en besloot op eenigen afstand op eene hoogte to gaan staan, om het pittoreske tafe- reel van eene aankomende visschers-vloot ongestoord to kunnen overzien en genieten. Hot bonte, uitestrekte, levendige en wemelende schouwspel g had voor hem veel nieuws. Uit het dorp was al wat leefde, oud en jong, strompelende, springende, hijgende, lagehende, hoezee-roepende en met de hoeden zwaaijende naar bet strand gestroomd; en dertig booten, opgevuld met vlug, levendig yolk, mannen en vrouwen, naderden met fiksche riemslagen. Do namiddagzon verguldde het visschers-gereedschap, en toen eindelijk de booten zich door scherp en buigzaam zeegras voortgewerkt hadden, stegen onder gebruikelijk gezang alle terugkeerenden aan land; de visch word nit gereedschap en netten gedaan en in glinsterende boopen op het strand neergelegd. Toen kreeg alles het aanzien van de levendigste markt of liever van een familie-feest. Alle kinderen eloten zich aan hunne ouders aan, hielpen hen in het sorteren, op- stapelen en tellen van den visch, verheugden zich over de rijke vangst, juichten, vergeleken hun visch met then van den buur- man, twistten al gekscherende, en maakten gejoel, en een ieder was gelukkig. DE KAPEL. 433 De adjunct gevoelde, dat hij inderdaad nieuwsgierig was, om den bewusten JONAS, den man van ELIN, to zien. Hij bleef intusschen op een afstand staan, het geheel beschouwende en de ontwikkeling van zulk een bont tafereel waarnemende. Tussehenbeide zag hij zijne arme vrienden, de kinderen der weduwe, benevens haar zelve door de menigte voortschrijden. Hij hoorde nu en dan eenig geluid, veroorzaakt door elleboog- stooten. De armoedigst gekleede moest, zooals gewoonlijk ge- beurt, wijken. Eensklaps trof een woeste, verschrikkelijke uitroep, en daarop volgende langdurige klaagtoon zijn oor. Verschrikt zag hij then kant nit, en bemerkte in eene lange rij de acht kinderen, die van de vrolijke verzameling zich haastig ver- wijderden. »Hij is er niet bij 1 bij komt niet 1 hij komt nooit !" Deze woorden troffen de ooren van den leeraar. Hun vader ? JONAS is dan vergaan ? Vreeselijk tooneel. Alles was vreugde: alleen de armoede ontnam hem ook zijne laatste hoop. De rijke kreeg alles terug; ouders, verwanten, kinderen, nieuwen overvloed;vischzoowel voor eigen behoefte als om to verkoopen. Ledige, nieuwe tonnen werden naar het strand gerold; weldra zou men aan het inpakken gaan voor Kalmar, Carlskrona en misschien zelfs voor Stockholm. Alleen de vaderloozen, in een graauw-bruin- achtig, verscheurd jammerkleed, weken schuw ter zijde voor de rollende tonnen. Gelukkig nog, dat niet de vijf- en drie- of tweejarige - de kleine stumpert, die pas had leeren gaan - gelukkig nog, dat hij niet in de haast onder de kwarttonnen geraakte, die naar het strand rolden om den oogst van den dag op to nemen. Waar ging de moeder heen? Zij had haar kleinste kind op den arm genomen, opdat het niet onder de voeten der luidruchtigen zoude vertrapt worden. Zij week terug met de haren, schuw voor het geluk, dat zij overal uitgebreid zag, bang voor het licht, daar zij gestoken was door de zonne- stralen zelven. De oogen des leeraars volgden hare schreden. Hij zag haar geheel ter zijde weggaan. Het was als de aan- blik van eene verhuizing nit het leven. »Wordt er dan geene wolk aan den hemel gevonden, die tot deksel en beschutting tegen de brandende zon dienen kan? MENGELW. 1858. N°. IX. 30 434 DE KAPEL. Terwijl bet verdriet de aarde bezoekt, zou dan bet licht niet hare armoede met vrolijke stralen toelagchen 1 Maar niet aldus" - riep de leeraar nit en brak zijne fantastische alleen- spraak af. nNog heb ik hoop op hulp" - zeide hij, toen hij de laatste donkergraauwe lompen achter een dunnen, kleinen berkenboom verdwijnen zag. ,Ik weet niet, waar zij nu heen- gaan; maar den patriarchalen koster zal ik niet nit bet oog verliezen. Hij moet een vader worden in de plaats van den verdronkene. Hij wendde daarom op nieuw de oogen naar bet gewemel. Hier was de werkzaamheid verdubbeld, en men bad geheel vergeten, dat bet zondag was. Weidra ontdekte hij onder de overigen eene hooge, gebiedende gestalte, een hoofd grooter dan de anderen ; alles wat men in den koster en psalmzanger gezien had, was volkomen afgelegd. Het begeerige visschers- hoofd stond daar in zijne soort to midden zijner onderhoorigen als een kleine afgod. De leeraar aanschouwde hem met een gevoel, dat naauw aan afschuw grensde. Dat deze man, die in de kerk aller krachtige voorganger bij bet psalmgezang geweest was, nu ook bet middelpunt en de hoofdman voor de overige bedrijvigheid van de gemeente en de gewigtige werk- zaamheden der visschers-vloot was, scheen buiten twijfel. Het ruwe en vlugge tellen, bet sorteren van den visch, bet werken met netten, vischkorven, boothaken en aile mogelijke werk- tuigen - eene scherpe en ruwe stem, hoorbaar to midden van honderd andere - een goede voorraad van vloeken op do eigenaardige wijze der scheeren-bewoners voortgebragt - dit alles was ontmoedigend genoeg voor de hoop van den jeugdigen prodiker om hulp voor degenen, die zich zoo stil en hopeloos verwijderd hadden. De adjunct begon zijn eigen vast inkomen over to rekenen en beyond, dat eene tijdelijke verkwikking wel in zijne magt stond, maar een Iangdurig onderhoud ? onmogelijk 1 Den predikant, voor wien hij werkzaam was, kende hij niet genoeg om persoonlijke hulp van hem to kunnen verwachten. Dat de hoofdgemeente zich de armen der tot haar behoorende buurt niet zoude aantrekken, wist bij bij ondervinding, en er was geen armenhuis in bet gehucht zelf to bespeuren. Met deze gedachten rigtte hij zijne schreden naar de plaats waar de moeder met hare acht kleinen van bet tooneel was DE LAPEL. 435 afgetreden. Hij wandelde stilzwijgend voort, sloop tusschen bouwland, dat hier eene soort van afgesloten tuin vormde, door, en hoorde weldra op eenigen afstand een zwak, maar welluidend spreken; bet was als hoorde hij eene redevoe- ring houden. Hij kwam onbemerkt nader. Hij hoorde moe- der ELIN verscheidene van de uitdrukkingen herhalen, die hij zelf des voormiddags gebezigd had. Wat beteekent dit? dacht hij. Zij zelve, op een hoogen steen gezeten, had om zich been hare kleine vergadering op bet gras liggen, en zij herhaalde de preek, die wel zij heden gehoord had, maar niet hare kinderen. Het kwam den luisterenden adjunct zelfs voor, dat hare woorden vloeijender stroomden dan de zijne gedaan had- den. Zij waren warmer, bevalliger, meer passend om to ver- manen, meer ingerigt naar bet begrip der hoorders. En de aandacht van de kleine vergadering was ook geheel onver- deeld. Zij sprak van een Vader, then zij zouden wederzien: een Hemelschen Vader. ,,Laat ons nu blijde zijn" - sprak zij, terwijl to gelijk een ingehouden tranenvloed losbrak en zich een webaande op haar gelaat, dat tot blijdschap zoude g opwekken. De kinderen snikten stil; niet overluid, niet on- betamelijk. Zij zaten zoo verre van bet dorp verwijderd en door boomen omgeven, dat de drukte der gelukkigen hen niet kwetste. Nadat de moeder zich een weinig hersteld had, begon zij een liedje to zingen, niet ongelijk aan een wiege- zang, en zeker door haar zelve gemaakt; want zij schilderde daarin hare bruidsvaart; hoe zij op vijftienjarigen leeftijd bad bruiloft gevierd, en zij haalde vervolgens een nieuw vers aan voor elk volgend jaar, dat wil zeggen voor elk van hare kin- deren. Ook JONAS, den stouten »scheeren-bewoner", schilderde zij in ieder vers van haar lied. Deze geheele godsdienst-oefening kwam den adjunct als een avondzang voor. Hij kwam eindelijk uit zijne schuilplaats to voorscbijn. De kinderen lieten eenen luiden vreugdekreet hooren: hij was reeds hun vriend geworden. Hij zette zich bij hen neder, en begon hunne zorgen met kleine sagen to verdrijven. g Hij was zelf een man, die flog bet beminnenswaardige be- 0 hij was nog maar drie-en-twintig jaren. Maar met de moeder sprak hij over een plan voor de toekomst. ,ilk stel mijne eenige hoop, naast God, op mijne oudste 30 * 436 DE KAPEL. dochter" - zeide zij. - ))Ofschoon slechts twaalf jaren oud, is LENA een verstandig kind. Zij heeft eene goede dienst, zij zal hare jongere zusters ook wel aan jets helpen!" Een kindermeisje? en die slechts bij een rentmeester dient? welke ondersteuning! dacht de adjunct. Hot kwam bij hem op, om zelf naar Vernanas to gaan, om to zien of or niets voor hen bij mevrouw MANNERSKRANZ zoude kunnen gedaan worden. Evenwel word hij afgeschrikt door de gedachte aan den slechten naam, dien de scheeren-bewoners op het vaste- land hebben. Hij haalde nog eons het hoofd voor zijnen geest, dat hij dozen morgen achter de gordijn had zien to voorschijn komen, en peinsde, of bij daarvan op barmhartigheid hopen kon. ,ilk vertrek nu spoedig weder" - eindigde hij. - ,,De zon neigt ten ondergang, de avond valt. Maar ik zal u niet vergeten." ,,Ach, doming!" antwoordde moeder ELIN - ))van avond zal het flog wel gaan. Versche wonden smarten niet. Maar morgen wordt het erger, en overmorgen nog erger. Had ik zijn lijk nog maar! Doch de zee is gulzig en de golven zijn vraatzuchtig." „Gods Zoon zal u troost zenden." ,,Eenmaal worden de tranen gedroogd" - zeide zij , en de gevouwen handen ontsloten zich - „maar de smart blijft over in hot hart, en kommer is de spijze der vaderloozen." Hij waagde het niet langer haar to antwoorden. Hij zag een donkeren, zwarten kring, en in het midden daarvan haar glinsterend oog. Zij scheen naauwelijks to bemerken, wat haar omgaf. Zij vervolgde: „De zeehond doet zich op het ijs hooren, zijn vader hoort hem en komt tot hem. De otter heeft een vriend, en do waterslang gaapt niet to vergeefs naar het zeegras. Zie, mijne kinderen hebben mij, - maar ik heb niets voor hen. Wan- neer de ring-gier nedervalt, neemt hij den snoek in zijne klaauwen en brengt dien naar de naakte jongen. De kleine ANNA is naakt, svEN is naakt, en MATTE heeft geene kleederen. JACOB en KERSTI1 waar is uw ring-gier, die u snoek bezorgen zal? Ik zal u zeggen, waar de gier is. Hij heeft zijne klaauwen diep in een grooten, sterken visch geslagen, en doze heeft hem medegevoerd onder het water. 0-i l o-i ! ik zie hoe hij worstelt met vleugels en snavel - toch naar DN. KAPEL. 437 beneden - naar beneden - naar beneden moet hij - hij moet - en het werd hem daar zoo zwart - zoo zwart, daar beneden in de diepte!" Aan het einde dezer woorden, die de ongelukkige uitsprak met geheel de uitdrukking van eene zienster, zonk zij zelve, overweldigd van afgrijzen, tegen den boomstam, waarbij zij zat. De kinderen zagen haar met starende, ontstelde blikken aan en zwegen van schrik. Een oogenblik daarna stond zij op met opgeklaarde oogen, en als iemand, die scherp luistert. ))Wat is dat? wat hoor ik?" - riep zij nit. - »Joins! dat is uw gewone liedje, dat ik hoor!" De adjunct, die niets hoorde, hield dit voor waanzinnig- heid. Zij zette zich bedaard op een steen neder, zag met strakken blik op het Bras, zonder eigeelijk naar iets to zien, en scheen geen ander zintuig dan het gehoor to bezitten. »Hij is het! JONAS!" - riep zij nu en dan, als stuiptrek- kend, nit. De oudste knaap luisterde aandachtig, even als de moeder. De adjunct hoorde niets. ))I-let komt uit bet Noorden !" - zeide de knaap. »Een mooi deuntje, dat ken ik!" - riep zij een oogenblik daarna nit, sprong op, maar zette zich wedr neder, zwijgend als eene doode. De adjunct stond verbaasd. Hij herinnerde zich, dat men natuurkinderen een buitengewoon fijn gehoor, zoowel als een scherp gezigt toeschrijft. Hij zag noordwaarts de zee in, maar cen rots belette bet vrije uitzigt. Hij vernam eindelijk ook eene soort van geluid, niet ongelijk aan dat van den liefelijken zomerwind. ,,Ilet nadert" - zeide zij, en sprong op. Buiten zich zelve, hief zij haar kleinste kind in de hoogte, als om het aan bet publiek ter aanschouwing to geven, kuste het, zette het weder op het gras en haastte zich naar het strand, van waar men een verrukkelijk uitzigt had over een zeeboezem, waarop de avondzon met Karen vriendelijksten glans scheen. Ook de adjunct ging er been. Op hetzelfde oogenblik draaide de voor- Steven van eene boot, en toen weer eene boot, en eindelijk flog ene boot om de rots in bet Noorden ; en de vrouw riep nit: nZic, dat zijn do noordsche vischscbuiten, die aankomen. Ziet 433 DE KAPEL. gij JONAS? hij, die daar aan bet roer in de eerste boot zit, is bet. Hij legt hier aan, dat zult gij zien. Ik wist wel, dat hij van de zuider-viscbschuiten niet hield." Met vrolijke riemslagen schoten de aankomenden door bet zeegras, en landden onder aanhoudend gezang. Juist toen hij aan bet einde zijner ,barcarolle" was, sprong een grof gebouwd man, bet volkomen evenbeeld van den knaap, then wij den ,prater" genoemd hebben, aan land. Het was een zeeman van de echte soort. Naauwelijks bemerkte hij EmN, of zonder op de aanwezigheid van den adjunct to letten, nam hij haar op eens in en op de armen, en bet scheelde weinig, of hij had haar in de hoogte gestoken, even als zij eenige oogenblikken van to voren met haar jongste kind ge- daan had. Een mager, hoekig gelaat, met levendige, bijna overmoedige uitdrukking : een kale, in zonderlinge deuken verfrommelde hoed op ddn haar. »Nu zijn wij rift, ELIN ! boor!" - riep hij. Wat hebt gij voor yolk bij u, JONAS?" ,,Vrienden en zeegasten to gelijk, die ik gehuurd heb om mijne booten hier been to roeijen, en die weer weg zullen varen naar - "En gij verdronkt niet, zooals zij zeiden ?" »Ik ben wel gezonken en heb mijne boot verloren, maar ik ben wedr boven gekomen, boor, en brave menschen namen mij op in hunne sloep. Maar: heja, hopsasa, - dat komt hier niet to pas. Ik heb u nu maar to zeggen, dat ik beer en meester ben van deze drie booten, die alien geladen zijn. En nu zullen wij ons een huis bouwen in bet dorp zoo groot, zoo groot, hooger dan dat van den ouden schelm -" ))Van den koster," dacht de adjunct. ))En nu zullen wij grootvader nit de gevangenis lossen 1" - riep de kleine prater. ,,Ja, zekerl" »Maar zeg eens, JONAS!" - merkte zijne vrouw nog be- denkelijk aan - ))hoe zijt gij zoo rift geworden ?" »Ik ben een goede loods, weet je; in gansch Kalmarvik, en in heel Kalmarsund is er geen betere to vinden. Een buiten- landsch kapitein, een Engelschman, had zich ten noorden van de klippen gewaagd, tusschen Wand en de rotsen, en hij was onbekend met de banken. Zijn yolk had mij opgenomen in DE KAPEL. 439 hunne sloop, teen ik lag to zwemmen en tegen de golven to worstelen, en bragt mij op zijn schip; maar of het zoo zijn moest, na een paar kabels lengte gezeild to hebben stiet hij met het schip zoo hard op eene blinde klip, dat als JONAS Diet bij hem geweest was, dan - nu - wij werkten hard, den ganschen dag door - en teen ik al zijne averij hersteld had - het was een brave vent - teen gaf hij mij een hand vol Engelsch geld. Zoo veel heeft een loods flog nooit gekregen, maar, naast God, heeft een loods ook nooit gedaan, wat JONAs dien nacht deed. Maar dewijl ik wist, dat niemand hier in de scheeren verstand van zulk geld heeft, veer ik naar Kal- mar, naar den heer NIP, en wisselde, en vertelde de geheele geschiedenis, en ik was in cons eon groot man in de geheele stad. En toen kocht ik drie booten - he, ELIN! - dat zal eene vischvangst worden ! - en een hoop tuigagie, en schapen- vleesch, en cognak, en good brood. - Kom, jongens! aan land - hier in het groene Bras zullen wij one wat verfris- schen - zie je - dat is mijne vrouw, netjes en galant - drie jaren jonger dan JONAS zelf- en hier zijn acht kleuters - zoo veel hebt gij er goon van alien, kameraden - zulke krijgt men niet op zee - en wilt gij mij over een jaar na dozen dag komen opzoeken, dan zult gij zien, dat ik een huis zal hebben, zoo groot als de lands-kanselarij - en dat is ook wel noodig als iemand eene zoo groote familie heeft, zegt vader NORDENANSAR. Maar wie is die heer? Ah, onze nieuwe domind, denk ik? Neem hot een zeemeeuw niet kwalijk, mijnheer! ik had misschien beter gedaan to zwijgen, maar waarschijnlijk heeft onze waarde domind dozen voormiddag voor al hot yolk ge- sproken, en denkelijk voor ELIN ook; daarom mogt ik ook wel de avondpreek houden, want iedereen krijgt zijne beurt om to preken, zegt men in Kalmar." Op hetzelfde oogenblik draaide nog eene boot de rotspunt em. Zie, daar komt mijne vierde!" - riep JONAS nit - ,ze gaat een beetje langzaam, en is niet zoo flink als mijne drie andere: maar op doze heb ik mijn grootsten rijkdom." Moeder ELIN zag met groote oogen dien kant uit: zij meende, dat haar man nu rijk genoeg was. Ook de adjunct zag daar- heen. De vlugge roeijers landden. Een meisje van elf of twaalf jaren sprang aan land. »Ja, ELIN! - zeide JONAS - „wees nu niet verwonderd, 440 DE KAPEL t dat ik lang weg was; want ik heb ons heel wat bezorgd, en niet weinig uitgerigt. Hot laatst ben ik op Vernanas ge- weest, zoo als gij wel bemerkt; ik was daar v66r een paar uren en sprak met den beer. Ik bragt - onder ons ge- zegd - iemand daar terug, die op then Engelschman, waar- van ik gesproken heb, eene buitenlandsche reis zoude maken, en die met de rest naar den grond zou gegaan zijn, zoo niet onze Heer en JONAS bij de hand geweest waren. Nu kunt gij wel begrijpen, dat ik op Vernanas welkom was, al was ik ook duizendmaal een scheerenbewoner. Hot aangezigt kreeg op eenmaal de natuurlijke kleur terug bij den aanblik van den geliefde, die als uit den afgrond des doods teruggekomen was; en nu weet gij, ELIN! dat de rijken meenen, dat zij onsnooit op eene andere wijze dankbaarheid bewijzen kunnen, dan met geld - daarom dus - en ik ben een strandbewoner - daarom dus nam ik bet aan, en toen was bet good. Hot was geene kleine som, die men mij gaf, zoo als gij zien zult. Daarop ging ik naar den rentmeester, om to zien hoe mijne kleine HELENA bet maakte, en ik vond haar bij de wieg zitten zingen. Toen word ik op mijne beurt ook blijde, ik kuste haar, en bet kwam mij in bet hoofd, dat ik ook mijn kind bij mij to huis hebben wilde. Ilk sprak er over met den rentmeester, en ofschoon hij haar niet gaarne missen wilde, werden wij bet ten slotte eens. En zoo nam ik mijne LENA mode, en bragt haar naar mijne booten, en hier is zij nu, zoo als gij ziet. Uw naam heeft zij , moeder ! en mettertijd wordt zij even scboon en galant als gij." Hot schoone tooneel des wederziens - de vreugde der broo- ders en zusters - de nieuwe kleur, die bij de terugkomst in bet vaderlijke huis op de bleeke wangen der bevallige HELENA sprak - de moederlijke trots bij den aanblik van zulk eenen rijkdom van kinderen, die zij nu alien konde spijzigen en kleeden - de vreugde van den jeugdigen leeraar - maar, 't is waar ook: doze gansche geschiedenis omvat niet meer dan den zondag, en die was nu geeindigd, want bet ging naar zes uur en bet feest liep ten einde. De vriendelijke, menschlievende adjunct nam afscheid, en vertrok wedr naar de hoofd-gemeente, naar den Ieeraar, wiens work hij verrigt had. Indien hier bet verhaal niet eindigde, dan zoude er nog veel kunnen verhaald worden van hetgeen naderhand gebeurde. DE KAPEL. 441 Dan zou er moeten vermeld worden, hoe de zieke kapel- predikant, wiens ongesteldheid tot de onverwachte preek van dezen dag aanleiding gaf, weldra stierf, en hoe de algemeen beminde adjunct zijn opvolger werd, eerst gedurende het jaar van gratie en naderhand als gewoon kapellaan. Er ware ook to verhalen, hoe de magnaat-koster stierf, daags nadat het berigt uit Carlskrona aangekomen was, dat de al- daar in boeijen geslagen »grootvader", gebukt onder atbeid en ouderdom, zijne dagen eindigde; en van zijne tossing, waarop zijn kleinzoon zoo aangedrongen had, kon dus geene sprake meer zijn, ook wanneer zulks volgens de wet mogelijk geweest ware. Verder diende beschreven to worden, hoe de flinke en vlugge JONAS zijn nieuwe huis optimmerde, en weldra met raad en daad de voornaamste helper, vriend en aanvoerder bij de visscherij , zoowel als in andere aangelegenheden des levens, werd van al zijne buren. Eveneens diende geschil- derd to worden hoe de nieuwe kapellaan door de kracht der godsdienst deze scheeren in een verblijf des vredes en der liefde herschiep; er diende verhaald to worden, hoe hij HELENA, toen zij den ouderdom van vijftien jaren bereikt had, als lid- maat der kerk bevestigde. Zij was elf of twaalf jaren jonger dan hij. Dat versehil was immers zoo groot niet? Jaren kwamen en gingen, maar de kapellaan wilde nimmer zijne kleine gemeente verlaten. Hij had zich met al hare bewoners bevriend. Zelf van boeren-ouders, vond hij zijn geluk in den kring van een goed, verstandig en vlijtig boeren- volk, dat door zijne gebeden en herderlijke zorgen veredeld werd. Wanneer de leeraar in eene gemeente het eens is en raadpleegt met de besten en voornaamsten onder het yolk - zoo als hier het geval was tusschen den kapellaan en zijn schoonvader, den vermogenden groot-visscher JoNAS - dan gaat het bijna altijd wet. De scheerenbewoner, naar het uit- zien niet zelden grof, ruw, mager en geducht, heeft in zijne talrijke kleine zeeboezems het genot van een aangenamen en liefelijken wind, die om zijne slapen speelt, en de zomer, door de zeeklippen als het ware ingesloten, vertoont er langer dan elders zijn vriendelijk lagchend gelaat. 442 EEN AL TE IIOOG LEZOLDIGDL DIENAAR. EEN AL TE HOOG BEZOLDIGDE DIENAAR. Voed uw paard goed, maar laat bet niet al to weelderig worden, of bet gaat met u door, - zietdaar een regel, die niet alleen op viervoetige, maar ook op tweebeenige dienaren van toepassing is. Zelfs gaat hij door, al zijn die dienaren hertogen en maarschalken, gelijk Keizer NAPOLEON III onlangs heeft moeten ondervinden. Z. M. is er namelijk zeer op ge- gesteld, dat wie hem dienen, good worden bezoldigd (mis- schien wetende, dat zilveren ketenen stork binden); doch moist hij hen niet met zulk eene geoefende hand to sturen, menig- een zou hem al to kras worden en bet bit op de kiezen nemen. Eenigermate was dit onlangs reeds bet geval met den Maarschalk P1 LISSIER, Hertog van Malakoff, enz. enz. - Toen er eene wolke dreigde to komen tusschen Frankrijks oog en Engelands oog, moist Z. K. H. geen beter en trouwer dienaar en vertegenwoordiger naar dat land to zenden, dan dozen binnen kort zoo hoop verheven man. - Zeker had hij onder zijn nieuwen meester geen honger geleden: als Hertog heeft hij een salaris van 100,000 fr., als Maarschalk 40,000, - beide waardigheden hem geschonken sedert de Zouaven ge- durende zijn commando den Malakoff wel hadden willen in- nemen, - verder als Senateur 30,000 fr. en als gezant 300,000 fr., behalve 100,000 fr. voor installatie-kosten. Bovendien trekt hij uit zijne eigene goederen (waarschijnlijk grootendeels aangetrouwd sedert de aureole des roems zijne grijze haren heeft verguld) een inkomen van 470,000 fr., en kan dus, de kleine emolumenten medegerekend, jaarlijks op een millioen francs rekenen. Van zoo iemand was nu toch to verwachten, dat hij tot zelfs de kleine zwakheden zijns meesters zou ontzien, en niet aan ddne tafel eten met iemand gelijk de Hertog VAN AQMALE, wiens familie toch to laste gelegd wordt, regtmatige aan- spraken to hebben op den troon, thans door Z. K. H. be- zeten. Maar waarlijk, de tegenwoordige gezant in London heeft den overmoed tot zoo ver gedreven, - en wat bet ergste is, toen de Keizer hem, door tusschenkomst van zijn factotum, den Graaf WALEwsKY, bet onbetamelijke hiervan LEN AL TE IIOOG BEZOLDIGDE DIENAAB. 443 onder het oog wilde brengen, zegt men, dat hij geantwoord heeft: ,,Zoo het u niet bevalt, roep mij dan maar terug." Zeer goed, edele Hertog, maar geef dan uwe inkomsten en eeretitels ook terug 1 RANGORDE DER EUROPESCHE HOOFDSTEDEN. Vooraf zij herinnerd, dat men de steden rangschikt even als de tinnen maatjes in het wijnhuis, naar de grootte van den inhoud. Men vraagt niet welke stad de schoonste, de rijkste, de deugdzaamste zij, maar telt de inwoners en rang- schikt ze dan. Volgens dezen numerieken maatstaf dan treedt aan het hoofd harer Europesche zusters, en harer meerder- heid zich wel bewust, Londen, met 2,636,141 inwoners; maar als het waar is, dat de weelde in politiedienaren daar zoo hoop opgevoerd is, dat er in doorsnede een op de 14 inwoners gerekend moet worden, dan zijn dus ongeveer 169,000 hiervan handhavers der orde, terwijl men zich daar beroemen kan op 20,000 erkende dieven en schurken en 80,000 publieke vrouwen, welke drie professies dus een aantal bezig houden grooter dan dat van Amsterdams inwoneren. - Niet zonder eenige spijt komt eerst in de tweede plaats Parijs, met 1,178,262 inwoners. Daar zou het echter moeije- lijk to bepalen zijn, hoeveel men voor de genoemde drie pro- fessies zou moeten afrekenen; zij zijn niet zoo scherp afge- bakend, tout le monde en fait un peu. Men zegt, dat daar de politie (de geheime altijd uitgezonderd) minder talrijk is, dan to Londen. Nogtans is er in geval van nood steeds een be- hoorlijk leger bij de hand, welks aantal men liever niet be- kend heeft, maar dat groot genoeg is, om het Chinesche rijk zonder slag of stoot to veroveren. - Verblijdend is overigens de snelle aanwas der bevolking: in de laatste 5 jaren is zij met 300,000 inwoners vermeerderd, grootendeels ouvriers, door de schitterende vooruitzigten en hooge loonen (dank zij de manoeuvres der vaderlijk zorgende regering) aangelokt. Als het zoo voortgaat, dan zal Parijs hare mededingster Londen ook in dit opzigt kunnen uitlagchen. - Op Parijs volgt, of men het weten wil of nict, 444 RANGORDE Aonstantinopel, met 786,990 inwoners. Het is echter gemak- kelijk to bloeijen en toe to nemen, als men van heinde en ver slavinnen en vrouwen aanvoert, en bet gansche rijk plun- dert alleen ten voordeele van de hoofdstad; en nog is bet in die stad een bloei, die, alleen van verre beschouwd een schit- terenden aanblik geeft, maar van nabij gezien wat smerig is. Dan Weenen, met 473,957 inwoners, benevens 20,000 militairen en 85,500 bewoners der voorsteden, die thans bij de stad ge- trokken worden (zamen 579,457). Daar haalt men juist geene vreemde vrouwen en slavinnen henen, maar Italiaansche en andere priesters en Jezulten. Nogtans zijn er 20,000 vrouwen meer dan mannen in de stad, terwijl bet polygamische Kon- stantinopel nagenoeg een gelijk getal van beide seksen bezit. Op bet punt van weelderigheid en ondeugendheid staat Weenen (het moderne CAPUA) misschien boven op de lijst der Europesche steden. Het remedie is echter bij de hand: ongeveer 800 heel- kundigen van allerlei rang, bijgestaan door bijna 1300 vroed- vrouwen. De gevolgen blijven ook niet uit: in 1856 stierven in Weenen 19,337 zielen, of liever ligehamen, waaronder 7837 echte en 3228 onechte kinderen van beneden de 5 jaar, - bet Iaatste artikel bedroeg dus juist een zesde der geheele sterfte! Hoe voordeelig bet is de zetel eens keizers to zijn, ziet men uit de derde keizersstad, Petersburg, dat waarlijk 532,241 inwoners had (en wel reeds in 1852, want men telt daar zoo dikwijls niet). Het meerendeel is echter dienstboden en lijfeigenen, die bet handen- werk doen, en vreemdelingen, die den hoofdenarbeid verrigten. Berlin is tegenwoordig eene stad van 454,918 inwoners. Het is do rijkste stad aan politie-agenten (men zegt 1 op de 12 burgers) en aan publieke vrouwen (men gist 40 h 50,000). Zij heeft bet thans zoo ver gebragt, dat zij hare mededingster Napels, met 413,920 inwoners, heeft voorbijgestreefd, dank zij hare eigene vermeerdering aan de eene zijde, en de zorg- zaamheid des konings der Beide Sicilieen aan de andere. De edele BOURBON namelijk logeert zijne onderdanen gaarne in de gevangenissen, en maakt ook veel gebruik van bet schavot als middel tegen overbevolking. Alleen bet meest constitutionele Engeland en bet ergst monar- chale Rusland hebben buiten de hoofdstad flog steden die Nederlands hoofdstad overtreffen, en wel Engeland: DER EUROPL:SCHE HOOFDSTEDEN. 445 Liverpool, met 375,955, en Rusland Moscou, met 373,800 inwoners. En flog heeft Engeland Manchester met 303,385 en Dublin met 258,361 bewoneren, hoewel het niet to ontkennen is, dat het eerste grootendeels door armzalige fabriekarbeiders en het laatste door Ieren bewoond wordt. Eerst in de twaalfde plaats komt ons dierbaar Amsterdam, regt verheugd over hare 255,520 inwoneren. Deze stad overtreft echter alle andere door het groot aantal harer bedeelden, hetzij omdat men daar het meest tot bedeelen bereid is, hetzij omdat men er het meest to bedeelen heeft. Zij is echter zoo beleefd hare 30,000 Joden mede to rekenen. Zeer lang zal het ook niet meer duren, dat zij de twaalfde plaats inneemt. Met Napels behoort zij onder de groote steden, die in de laatste jaren weinig zijn vooruitgegaan. Bovendien is zij nooit zeer beleefd geweest jegens stadhouders en koningen, en heeft altijd beter de private handelszaken, dan de stedelijke finantieen bestuurd. Eindelijk heeft men nog het Equivalent uitgevonden, wel wetende, dat het zeer lastig zou zijn als die stad op palen flog grooter moest worden. Maar wat dubbelzinnig voordeel is het ook onder Europa's grootste steden to behooren. Mijnentwege mag Amsterdam de 20ste, ja de 1008te stad van Europa worden, als het maar de anderen mogt overtreffen in degelijkheid, zedelijkheid en be- daarden burgerzinl OOK ONDER DE BEDEELDENI Wanneer bij ons een huisvader f 6 in de week verdient, dan zou hij het schande rekenen, als hij zich bij de Diaconie aangaf, om ook onder de bedeelden gesteld to worden. Geheel anders schijnt een Fransch dichter hierover to denken, en wel A. DE LAMARTINE, die eenmaal aan het hoofd van Frankrijk heeft gestaan, gelijk hij flog aan het hoofd der dichteren staat. Hij heeft meer dan f 6 per week om aan vrouw en kinderen den mond open to houden: de dagbladen, die onbeschaamde verklikkers van publieke geheimen, verzekeren ons, dat hij het volgende bezit: een landgoed to Milly, dat bij verkoop 446 OOK OvDER DE BEDEELDEN! 14 i 15 maul honderd duizend francs zou kunnen opbrengen, benevens nog 500,000 fr. to goed uit de opbrengst van zijne Entretiens Littdraires (zamen dus 2 millioen); verder als jaar- lijksch inkomen cone lijfrente van 21,000 fr., hem door den Sultan geschonken (die mild kan wezen, zoolang er Grieksche bankiers zijn, die hem tegen fabelachtige renten willen voor- schieten); de opbrengst van een tweede landgoedte Monceaux, ad 6000 fr.; een inkomen zijner vrouw van 10,000 fr., be- halve eindelijk hetgeen hij nog met zijne dichterlijke pen kan verdienen, en dat op 13,000 fr. per jaar wordt geschat. Nogtans heeft hij het in deze zorgvolle tijden niet kunnen bolwerken; de aardappelen zijn zoo duur en het is hem zeker ook niet meegeloopen. In alien gevalle, zoo ver was het met hem gekomen dat de beide eerstgenoemde bezittingen aan pandjes en hypotheken weggingen, en hem niet anders dan de genoemde jaarlijksche inkomsten om van to leven overschoten. Nat kon hij in dozen uitersten nood anders doen dan de hand uitstrekken om to bedelen ? Dus gaf hij zich wel niet aan bij de Diaconie, maar riep toch de hulp der publieke weldadigheid in, - tot groote ergernis der Fran- schen, en tot niet geringe verveling van het buitenland, dat telkens in de dagbladen lezen moest, hoe slecht het met de LAMARTINE-inschrijving vlotten won. Men weet dan ook in Frankrijk niet, wat men van deze treurige zaak zeggen moet; het is zeker onaangenaam voor het nationale gevoel, om den man in verlegenheid to laten, die in 1848 het vaderland voor veel kwaad heeft behoed; maar het is toch ook wat lastig hem telkens to helpen bij die herhaalde finantiele ongesteld- heden, die hem even dikwijls overkomen, als een Zaanlander of Zeeuw de koorts. Men wijt de geheele zaak dan ook maar aan zijne vrienden, en merkt teregt aan, dat die Fetish- aanbidders beter gedaan hadden, hem wat to helpen cijferen en orde houden, dan door hunne overdreven liefde hem zelven en geheel Frankrijk aan de kaak to stellen. Zeker is het, dat men zich weinig heeft gehaast, om groote cijfers op de in- teekenlijst to stellen, al was het ook, dat de fijne hand der Keizerin hare keizerlij ke aalmoes daar bovenaan had genotificeerd. Onlangs verontwaardigde een Journalist er zich over, dat men in Italie voor de oasixi-inschrijving zooveel millioenen op- bragt, als naauwelijks de Franschen honderdduizenden voor de OOK ONDER DE BEDEELDEN! 447 LAMARTINE-ditO wilden geven. Maar men moat niet vergeten, dat politieke hartstogt sterker werkt, dan politieke liefde. En bovendien, met ORSINI zal men er met cone keer toch wet af. wezen, doch LAMARTINE komt bijna elken winter onder de be- deelden. EEN DUITSCH BLAD OVER HOLLANDSCHE LITERATUUR. Het nMagazin fdr die Literatur des Auslandes" geeft de vol- gende statistieke opgaven over onze intellectuele producten, die waarlijk zeer naauwkeurig zijn. In de 9 jaren van 1848-56 kwamen in Holland (zoo noemen zij nu eenmaal ons land) doord6n jaarlijks 1799 gedrukte werken uit. De Duitseher merkt hierbij aan, dat de schrijffurie bij ons dus nog erger woedt, dan in Duitschland ; en teregt, want hoezeer het moeijelijk is het juiste aantal van groote en kleine werken op to geven, die per jaar in de Duitsche Staten verschijnen, zoo meen ik dat op omstreeks 8000 to kunnen schatten (uit- gezonderd de 1500 (?) dagbladen en tijdschriften), en dat op eene bevolking van 40 millioen, dus ruim 10 maal meer dan de onze. In 1856, zoo zegt hetzelfde blad, bedroeg hat aan- tal nieuwe werken in de Nederlanden 1859, waaronder 349 theologische, 265 philologische, enz., - en hat schijnt aan het Duitsche hart goed to doer, dat Holland maar 17 philosophi- sche schriften opleverde. Nu, dit is beter dan de overmatige productiviteit der Duitschers op dat veld. Verder wordt daar aan het Duitsche publiek medegedeeld, dat in ons land 900 boekhandelaars en uitgevers zijn, terwiji het verklaart, dat gansch Duitschland er niet meer heeft. - Men heeft in onzen statistischen tijd den mond vol van sprekende cijfers. - Misschien zeggen die cijfers dan wet aan de Duit- schers, dat ons land in geestelijke ontwikkeling het hoogste staat; - ons geven ze do verklaring, waarom hier eene let- terkundige onderneming op groote schaal bijna onmogelijk is en de boekhandel zoo weinig to beduiden heeft. Wij lijden hier onder het systeem van verbrokkeling, vooral gevaarlijk in een tijd, die niet anders wil, dan monopolie. TOILETKUNSTEN AIN DIEREN. De Amsterdamsche Courant deelt eene aardige bijzonderheid made nit Engeland. Het is bekend, dat in dat industrieele land de landbouw per fas et nefas, coute qu'il coute, bevorderd en verbeterd moet worden. Natuurlijk neemt men daartoe de middelen, die aan de mode zijn, to baat, associaties van allerlei aard, proeven van allerlei uitslag en tentoonstellingen van allerlei dimensies; en even natuurlijk valt men hierbij in overdrijving, gelijk groote en kleine kinderen altijd doen, als hunne sympathie voor iets Dog frisch is. Bet zUn vooral de landbouwkundige 448 TOILETKUNSTEN AAN DIE$EN. tentoonstellingen, die eene ware manie zijn geworden. Geen graafscbap of bet heeft jaarlijks of meer zulk een feest, geen artikel of dier tot dit vak behoorende, of bet moet mededoen en medeofferen aan de groote verbeteringfurie, vooral de kipped en de koeijen, voor wie steeds vreemder vormen, en steeds doller prijzen worden geeischt. Het natuurlijke gevolg van overdrijving, bet belagchelijke, is niet uitgebleven. ))Op de laatste tentoonstelling der Ayshire landbouwmaatschappij in Schotland [zoo verhaalt ons de ,Am- sterdammer"] was de aandacht vooral gevestigd op het inland- sche ras, even als in bet Westen van Engeland bet Devonsche of in bet Noorden bet Durhamsche ras de belangstelling zou trekken. In de klasse der tweejarige Ayshire-stieren was zekere Heer PATON zoo gelukkig den eersten en den derden prijs to behalen; de beoordeelaars vonden niets, dat tot af- afkeuring strekken kon. Tot zoo ver bad de Heer PATON zijn spel gewonnen ; maar de groote prijswinner had de onvoor- zigtigheid zijne bekroonde stieren to verkoopen, en dat wel den eersten prijs-stier met een paar valsehe hoorns, door een gutta-percha-band netjes aangehecht, waarover bet paar zeer zorgvuldig gekamd was. Hetzelfde ongelukkige beest was achter den schouder geprikt en er was lucht ingepompt, ten einde eene kieine holte of inzakking op to vullen. De 3~ prijs-stier bad dezelfde operatie ondergaan, als ook eon andere stier, alien aan denzelfden waardigen eigenaar toebehoorende. - Voor de regtbank gedagvaard, is de Heer PATON niet ver- schenen, maar zijn advokaat heeft een brief geschreven, waarin hij de feiten erkent en de geheele zaak als eene zeer mooije grap voorstelt. Men wil nu ook op bet spoor zijn van eene andere bedriegerij, die to Glasgow zou gebeurd zijn, en waar men aan eon stier een gedeelte van de huid aan den nek heeft weggesneden en weder digtgenaaid, alleen om aan den kop een fraaijer aanzien to geven, enz. enz." Men zou beter doen, dunkt mij, zulke belagchelijke zaken maar niet geregtelijk to onderzoeken, want bet zou niet minder bespottelijk zijn, als men alle dergelijke kunsten, geschilderde kippen, vergroote en verkleinde koehoorns,aangenaaidestaar- ten , aangeplakte veeren, opgevulde plekken en wie weet wat nog meer, op bet spoor kwam. Het zou ook zeer to bezien staan of men nit bet oogpunt van regt beschouwd, iemand beletten kan naar zulk eene tentoonstelling een dier to zenden, waaraan hij dezelfde kunsten heeft verrigt, die kapper en modiste doen aan de schoone, die op een bal gaat. En nit bet oogpunt der billijkheid beschouwd, waarom mogen de menschen valsche lokken, kuiven, snorren, tanden, oogen, enz. op- of inzetten, holtes of bulten door watten of mechaniek opvullen of dissimuleren , en allerlei toiletkunsten to baat nemen; - terwijl eon fatsoenlijke stier dit niet zou mogen doers, als hij ook in bet publiek moet verschijnen, en even als de mensch, zijne waarde daardoor aanmerkelijk kan ver- meerderen ? MENGELWERK. EENE SPRUIT UIT DEN STAN DER VAN HAREN'S OP VREEMDEN BODEM VERPLANT. Het ontee nzeggelijk cosmopolitische tijdschrift, dat zich zoo eigenaardig Revue des deux Mondes noemt, leverde in het le Junij-Nommer een stukje op, dat ook de aandacht der Hollanders wel waard is. Het is etiteld: ,,MIRABEAU et Mp1e g DE NEHRA,", door Mr. LOUIS DE LOMLNIE ; doch ik wil wel erkennen, dat de hulp van de »Algemeene Konst- en Letter- bode" noodig was om mijne aandacht er op to bepalen. Niet zoo aanstonds kwam mij voor den geest, dat die DE NEHRA eene Hollandsche schoone was, en ik sloeg bet tot nader order over, in de meening, dat bet eene psychologische studie was over de particuliere, ja de harts-aangelegenheden van den beroemden Franschen redenaar, die, hoe belangrijk ook, dit toch in de eerste plaats voor de lezers van dat yolk zou zijn. Hot artikeltje echter in genoemd tijdschrift deed mij de oogen opengaan, en ik las een document, wat ik meende ook voor de mededeeling in een Hollandsch tijdschrift niet ongeschikt to zijn. Want daarin worden niet alleen mededeelin, n ge- daan aangaande dat wondervolle genie, zoo moeijelijk to be- grijpen, door eene vrouw, die met vrouwelijken, dat is fijnen blik in de binnenkameren zijns harten heeft geschouwd, maar die vrouw zelve die spreekt, heeft een hart, dat ruime stof voor eene karakterstudie oplevert. Zij staat daar, nederige verschijning naast den wijdberoemden man, als eene veldlelie naast den populier, als een karakter dat zijne punten van tegenstelling, maar ook van vergelijking biedt, dikwijls ge- lijk aan baren vriend in bet excentrieke, maar au bout du compte boven hem in bet morele. En bet is eene eigenaar- dige gewaarwording, de lelie die zich verschuilt, toch eigenlijk boven den trotschen populier to zien uitblinken. Vooral als die bloem eene oorspronkelijk Nederlandsche is. Die Mf°e DE NEHRA tOCh is geeie andere dan eene dochter -- MENGELW. 1858. N". X. ::1 450 EENE SPRUIT UIT DEN STAM DER VAN IIAREN'S eene onwettige helaas ! - van een der beide broeders VAN HAREN, dat ridderlijke, dicbterlijke tweetal, waarop ons land in vele opzigten trotsch kan zijn, al is bet ook, dat bet vuur huns geestes hunne edele ziel wel eens aan bet dwalen heeft gebragt. De omstandigheden, waaronder zij met MIRABEAU in kennis kwam, en de belangrijke geschiedenis van deze be- trekking verhaalt zij zelve in een paar geschreven berigten, die ons hier door een Franschman worden medegedeeld. Daar- mede gaan uitstekend fijne opmerkingen over IIIRABEAU zelven gepaard. Zij spreekt slechts een paar malen ter loops van bare eigen familie en haar vaderland, maar zij is een merk- waardig beeld eener Hollandsche vrouw in Franschen kring en onder Fransche zeden verplaatst. - Van hare levensgeschie- denis kunnen wij niet anders hierbij voegen, dan hetgeen ook in de ))K.- en L.bode" wordt herinnerd, dat zij hare laatste levensjaren to Amsterdam doorbragt, en aldaar op het Deutzen- hofje, in 1818, overleed. De Heer DR LOMANIE beeft van haar bet volgende mede to deelen. In Frankrijk kent men algemeen de betrekking van MIRABEAu tot de Marquise DE MONNIER, die door de » Lettres h Sophie" ter kennisse van bet publiek gebragt is. En toch is doze episode nit bet woelige en vreemde leven des grooten rede- naars verre van de schoonste of meest pobtische to wezen, zelfs op dit vrij dubbelzinnige terrein. Want ondanks de pogingen van roman- en zelfs historieschrijvers om die to poetiseren en to dramatiseren, levert die betrekking weinig op, dat zich boven bet dagelijksche leven verheft. Zelfs heeft de Heer LUCAS DR MONTIGNY (SIIRABEAU's natuurlijke zoon); wiens eerbiedige naauwgezetheid in hot verzamelen van docu- menten tot de levensbeschrijving van zUn vader bekend is, veel achterwege gehouden, dat flog minder gunstige denkbeel- den van deze vrouw zou doen opvatten. Thans, na den dood des achtingwaardigen mans mag ik dit openlijk zeggen. Doch toen ik bij den Heer DE MONTIGNY bezig was do brieven van so nIE to lezen, die hij nog in bewaring had, heb ik een paar stukken gevonden, die mij vrij wat meer belang inboezemden. Doze zijn afkomstig van cone andere vrouw, die ook Karen eigenaardigen invloed heeft geoefend op OP VREEMDEN RODEN VERPLANT. 451 het leven van MIRABEAU, wel minder in het oog vallende en minder opspraak gevende (en dus minder bekend bij het publiek); maar zeker zoo heilzaam voor den onstuimigen volks- leider, als men onder de gegeven omstandigheden kon ver- wachten. Deze betrekking scheen mij wel de aandacht van het publiek waardig, als een tegenhanger van de eerstge- noemde, die meer romanesk en onstuimig, maar ook minder degelijk en zuiver was. Uit den mond des Heeren DR MONTIGNY zelven heb ik het volgende oordeel over haar en deze twee stukken mogen ver- nemen. Hij liet mij eens uit zijn rijken voorraad van aller- hande souvenirs, die maar eenigzins op den beroemden rede- naar betrekking hadden, een miniatuurportretje zien van eene beeldschoone vrouw, die mij niet ouder dan 18 of 20 jaar toescheen, en wier gelaat zoowel van veel geest, als van fijn gevoel en zachtaardigheid getuigde. Ik vroeg hem naar den naam van deze bevallige persoon, waarop hij mij antwoordde: »Dat is Mme DE NERAH. Van al de vrouwen, die MI- RABEAU hebben bemind en die hij heeft bemind, heeft zij ongetwijfeld de meest onbegrensde genegenheid voor hem gehad; zij was wees en ongehuwd, en heeft zich aan hem verbonden zonder dat zij eenige vroegere verbindtenis be- hoefde to schenden. Gedurende meer dan vijf jaren leefde zij slechts voor hem, en alle vrienden van MIRABEAU, die hare zelfopofferende liefde zagen, hebben met achting en eerbied van haar gesproken. Eerst nadat de ongenese- lijke wuftheid van MIRABEAU onophoudelijk hare fierheid gekwetst had, heeft zij zich eindelijk van hem verwij- derd; maar bare liefde voor hem is altijd onveranderd gebleven, ofschoon zij hem zeer Lang overleefd heeft. Hoewel ik haar eigen zoon niet was, was zij van mijne vroegste jeugd of voor mij cone ware moeder, en hare nagedachtenis zal mij altijd dierbaar zijn. Zij heeft over hare betrekking tot MIRABEAU twee berigten geschreven, waarvan ik in mijn work over MIRABEAU slechts korte uittreksels gegeven heb. Ik kon niet besluiten om ze in hun geheel mode to deelen, daar de indruk then men van haar verhaal ontvangt, mij toescheen meer ten gunste van haar dan van MIRABEAU zelven to stemmen. Zij zijn echter belangrijk genoeg, om aan het publiek medegedeeld to 31* 452 EENE SPRUIT UIT DEN STAM DER VAN ILtREN'S worden, en zoo gij u or mede belasten wilt, wil ik u die stukken gaarne afataan." Na den dood des Heeren DE MONTIGNY zijn mij die stukken door zijn zoon ter hand gesteld, en thans deel ik ze bier aan bet publiek mede. Hot kwam mU bet best voor, om ze een- voudig weder to geven zooals zij zijn, zonder opsiering of omslagtige uitwerkin(I; alleen laat ik enkele bijzonderheden, die ik van den Heer DE MONTIGNY en van elders heb ver- nomen, voorafgaan. HENRIeTTE-AMELIE, gewoonlijk slechts bekend onder den naam van M- e DE NF ,RAH, was de natuurlijke dochter van ONNO ZVIER (Z)VIER) VAN HAREN, die op letterkundig, zoowel als staatkundig terrein onder de beroemde mannen der vorige eeuw in de Nederlanden genoemd wordt. Nadat hij eene belangrijke rol in de politiek bad gespeeld, oogstte hij vooral roem in door een vrij uitgebreid episch gedicht in 24 zangen, )?de Geuzen" getiteld (een scheldnaam, then de bevrijders der Nederlanden als een eernaam hadden aangenomen), waarin hij met bet vuur der vaderlandsliefde de helden bezingt, die zijn vaderland van bet juk der Spanjaarden hadden be- vrijd (*). HENRIeTTE was niet ouder dan 14 jaar toen zij haren vader (oom) verloor, die, naar bet weinige to oordee- len, dat zij zelve van hem zegt (zie hieronder bl. 456), haar tot aan zijn dood met veel zorg schijnt opgevoed to hebben; maar daar hij andere kinderen nit wettigen echt had, kon hij haar niet meer dan eene kleine lijfrente nalaten. Daar zij dus bet refit niet had, om den naam haars vaders to dragen, noemde zij zich DE NERAH (f), anagram van HAREN, en word ten gevoigvan mij onbekende bijzonderheden naar Frankrijk gezonden en ale pensionnaire fibre in een meisjesklooster to (*) Het is niet onaardig to zien, hoe de Franschman met deze bijzonder- heden vrij wel bekend is. In een punt echter verkeert hij in dwaling. Zij was de dochter van WILLEM VAN HAREN, en na diens dood (1768) zorgde zijn broeder ONNO ZwIER VAN HAREN voor hare opvoeding. Toen deze overleed (1779) was zij 14 jaar oud. De „ Algemeene Konst. en letter- bode" van 12 Junij dezes jaars heeft reeds hierop gewezen; overigens kan men (zoo men 't heeft) hierbij nog vergelijken: J. H. HALBERTSMA, ,Het geslacht der VAN HAREN's", bl. 202, ook aldaar aangehaald. (j-) Ofachoon do Franschen algemeen haren naam NEHRA spellen, schijut bet derhalve betcr met IIALBERTSMA NERAIU to schrijven. OP VREEMDEN BODEM VERPLANT. 453 Parijs geplaatst. Daar leerde zij MIRABEAU kennen in het begin van het jaar 1784. Zij was toen nog geen 19 jaar oud (den 15den Mei 1765 was zij geboren), en near hot straks genoemde portret to oordeelen , dat van dozen tijd moot wezen, was zij uitstekend schoon, frisch en bevallig. - Zelfs ATIENNE DUMONT, anders een zeer streng beoordeelaar van MIRABEAU's levenswijze en betrekkingen, heeft voor doze be- langwekkende vrouw woorden van bewondering en verschoo- ning. Hij zegt in zijne ,,Souvenirs sur MIRABEAU" van haar: nZij was schoon, van jeugdigen leeftijd, en in de hoogste mate fatsoenlijk en bevallig; zij scheen voor al wat good is geboren, en men kon haar hare liefde niet ten kwade duiden. Allen die haar gekend hebben, hebben het MIRABEAU nooit kunnen vergeven, dat hij haar opgeofferd heeft aan cone furie, die de onbeschaamdheid der ondeugd had, en met hare liederlijkheid to koop liep." - Ook MIRABEAU zelf heeft niet anders dan den uitbundigsten lof voor zijne ,))schoone, lieve, zachte vriendin", met hare »engelachtige trekken", en erkent volmondig, dat zij boven hem stond door haar liefderijk hart, fijn gevoel en uitstekende goedheid. Hierin had hij maar al to zeer gelijk! No-,tans, ofschoon alle berigten eenstemmig haar voorstellen als iemand, wier karakter volkomen overeenkwam met de uit- drukking van eerbaarheid, zedigheid en fijngevoeligheid, die ons reeds in haar portret treft, waar zij- inderdaad engelachtige trekken heeft, - ontveins ik mij niet, dat hetgeen men straks van haar lezen zal, dikwijls acne zekere ligtzinnigheid verraadt, die weinig overeenkomt met het oordeel, dat men zich naar alle die getuigenissen van haar vormen zou. Ik bedoel vooral den wat al to verschoonenden toon waarin zij over de uit- spattingen van MIRABEAU spreekt, althans zoolang het haar toescbijnt, dat zijn hart hieraan eigenlijk flog geen deel heeft. Men kan dit echter eenigermate tot haar voordeel verklaren, in zooverre het een bewijs is, dat hare gehechtheid voor dat wezen, die door zijnen geest zoo hoog, maar door zijne harts- togten zoo laag stond, zich vooral gevestigd had op het edel- ate dat er in hem was. Hot is ook duidelijk dat, o lijk zij zelve verklaart, zij nooit voor hem dat hartstogtelijke gevoel heeft gehad, dat de Franschen amour noemen, en nagenoeg met hot Hollandsche verliefdheid overeenkomt. Haar gevoel voor hem is Con Inengsel van bcwondcring, genegenhcid en 454 EENE SPRUIT UIT DEN STAM DER VAN HAREM'S medelijden, zooals, naar bet mij toeschijnt, niet in eene alle- daagsche ziel kan plaats vinden. En bovendien, om Mme DE xnRAH juist to waarderen, moet men in hare uitdrukkingen en in hare wijze van sommige pligtverzuimen op to vatten, vooral niet nit bet oog verliezen den invloed van hare maat- schappelijke positie en haren tijd. Voorwaar, niet zonder groot nadeel kan eene rijk begaafde vrouw van hare vroegste jeugd of aan haar zelve worden overgelaten, wonder heul en steun, zonder anderen zedemeester dan MIRABEAU, en levende in de atmospheer der 181, eeuw, Zoo men zich over iets verwon- deren moet, dan is bet misschien slechta hierover, dat daze $onge vrouw nog al dat goede, degelijke en fijne gevoel be- houdt, dat men onmogelijk onder den somtijds ligtzinnigen vorm barer bekentenissen kan miskennen. De twee berigten, die Mme DE NERAH over hare betrekking tot MIRABEAII geschreven heeft, zijn opp verachillende tijden opgesteld. Het eerste schreef zij in Mei 1791, kort na den dood van MIRABEAU, terwijl zij zelve niet ouder was dan 28 jaar., Wij laten bet hier volgen, alleen met weglating van enkele bijzonderheden, die voor den lezer van geen be- lang zijn. ))In bet begin van 1784 ontving Mr. DE MINABEAU, then ik toen flog niet kende, een brief van eene oude vriendin, die hij sedert 15 jaren niet gezien had, met de uitnoodi- ging tot een bezoek op haar landgoed. MI$ABEAU, met zijn vurig gestel, roept zich dadelijk aangename herinne- ringen in bet geheugen terug, antwoordt met verrukking, en na een paar brieven van weerszijde geschreven, ijlt hij heen, op bet oogenblik dat zijne tegenwoordigheid to Parijs noodig was, en gaat zich eene maand tete a tete• opaluiten met de Marquise DE SAINT-O. -- Ik kende haar sedert eenige jaren, en bad bet geluk gehad haar eene belangrijke dienst to bewijzen; toen zij dus later besloot haren vriend naar Parijs to volgen, begreep zij dat ik de meest geschikte persoon zou zijn om haar to ontvan- gen en, zoo noodig, bet misnoegen van Karen man over haar vertrek to doen bedaren." zOp een goeden morgen kwam zij bij mij, terwijl ik toevallig niet to buis was. Zij nam eenvoudig bezit van mijne kamer, waar ik haar bij mijne terugkomst tot mijne OP VREEMDEN BODEM VERPLANT. 455 groote verwondering vond. Ik zou nog maar weinige dagen in de Petites-Orphelines blij ven , daar er reeds aan- stalten getroffen waren voor mijn vertrek naar het klooster ))do la Conception", en bet was mij volstrekt onmogelijk, om Mmo DE SAINT-O. met kamenier en knecht to huis- vesten, in een klooster, waar na negen ure Been man meer wezen mogt. MIRABEAU had haar niet tot bij mij vergezeld, hij had zich vooraf willen kleeden alvorens aan mij to worden voorgesteld, en dus schreef zij hem een briefje, om hem to melden dat ik haar niet had kunnen ontvangen. Ik geloof, dat mijne weigering, hoe beleefd ook voorgedragen, haar zeer ontstemd had, en MIRABEAU zelf heeft mij later verhaald, dat hij er ontzettend driftig over geworden was. Het eerste gevoel dus, dat ik bij hem opgewekt heb, was dat van toorn." ,,Dienzelfden namiddag zag ik hem voor het eerst. Zijn gelaat stond mij onuitsprekelijk tegen (*) en deed mij als terugschrikken. - Later heb ik opgemerkt, dat ik niet de eenige geweest ben, die geheel en al aan sijn gelaat gewend werd. Zijne trekken hadden zekere overeenkomst met de eigenaardige wending zijns geestes; bovendien had hij eene levendige uitdrukking in bet gelaat, een schoonen mond en een bevalligen glimlach." »Wij had den lang to twisten; hij gebrnikte al zijne overredingskracht om mij over to halen; maar ik kon zijne vriendin niet logeren, en al wat hij van mij gedaan kon krijgen was, dat ik bij haar zou blijven op de kamers, die zij huren zou, tot de aankomst van haven man, wien ik, ik weet niet meer wat, schreef, dat hij to Parijs bij ons zou komen en zijne vrouw niet terugroepen." nMIRABEAU bragt gewoonlijk den dag bij ons door, en was zeer onderhoudend. Wij praatten niet altijd over koetjes en kalfjes, maar het gesprek liep dikwijls over meer ernstige onderwerpen, hoewel bij daarbij een weinig tot ons moest afdalen. Zijne denkbeelden echter kwamen meest met de mijne overeen, en ik luisterde zeer gaarne naar hem; hij sprak als het ware uit wat ik dacht, en wat ik gezegd zou hebben, als ik mijne denkbeelden even (*) Milt. was erg door do poldien gesehonden. 456 EENI: SPRUIT UIT DEN STAMI DER VAN UAREN'S gemakkelijk had kunnen uitdrukken. Ook spraken wij wel eens over een groot man, die mij veel goods gedaan had (*), en wanneer de gedachte aan zijn verlies mij de tranen nit de oogen perste, deelde MIRABEAU, die hem ook zeer goed gekend had, in mijne droefheid. -.Naar- mate echter MIRAaEAU vriendelijker tegen mij ward, begon Mme DE SAINT-o. koeler to worden. Hij had mij flog in de verte geene betuiging van liefde gedaan, en daar zou ik mij ook vreeselijk aan geergerd hebben. Zijne betrek- king tot mijne vriendin deed mij alle aanspraak op zijn hart als eene misdaad beschouwen. Ik heb vele gebreken, maar het sheen mij altijd eene wreedheid toe, om uit ijdelheid aan eene andere vrouw haren minnaar to ontrooven. Deze soort van coquetterie bond ik voor de meest ver- achtelijke. Ook ik heb mijne hartstogten, ik weet wat jaloersehheid is, -.- het is de ergate kwelling, die ik ken, erger dan do dood. De minnaar mijner vriendin was dus iets heiligs voor mij, bij was mijn brooder, mijn vriend; elk ander gevoel stond bij mij gelijk met heiligschennis. Hetgeen ik hier zeg is zoo waar, dat, nadat hij de be- trekking met Mme DE SAINT-O. afgebroken had, ik niets. anders voor hem kon gevoelen, hoe hartatogtelijk zijne liefde jegens mij ook altijd geweest is. Later werd dat gevoel wel van teederder aard, en hij ging mU boven alle andere mannen,, maar nooit was ik in den eigenlijken zin des woords verliefd op hem. Dit maakt dan ook mijne getuigenis aangaande de uitstekende eigenschappen van zijn hart minder verdacht." oAanvankelijk was ik over de koelheid van Mme DE SAINT-o. zeer verwonderd, en eindelijk besloot ik, zonder in eenige verklaring to treden, om haar huis, waar ik zag dat ik niet welkom meer was, to verlaten, onder voorwendsel dat ik door de verandering van klooster hiertoe gedwongen was. Slechts zelden zag ik haar later weder, en eindelijk in het geheel niet meer, teen zij (*) Mr. DE LOMENIE teekent hierbij aan: , Toespeling op ONNO ZWIER VAN HAREN, Karen vader." Wij weten nu echter dat Let haar oom was,. wien ook MIRABEAU op zijne reize in Holland (1776) had leeren kenaen,_ en op wien deze woorden vee.1 beter passen. OP VREEMDEN BODEM VERPLANT. 457 MIRABEAU en mij allerlei onaangenaamheden aandeed. MIRABEAU was to edel en to fijngevoelig, om zich hier- over to willen wreken; want zijne wuftheid kwam meer voort nit overmaat van hartstogtelijkheid dan nit gebrek aan gevoel." , In then tijd was MIRABEAU bezig eene memorie in bet licht to geven in antwoord op een geschrift, dat de advo- caten zijner vrouw (*) in grooten getale aan zijne regters en anderen hadden rondgedeeld. Deze memorie, met waar- digheid en gematigdheid gesteld, moest grooten opgang waken ; maar de Grootzegelbewaarder, die bet geschrift zijner tegenstanders toegelaten had, verbood bet zijne, liet alle exemplaren aanhouden en toonde dus eene lakens- waardige partijdigheid. MIRABEAU werd woedend en ging dadelijk Mr. DE MIROMESNIL opzoeken. Hun gesprek is bekend: MIRABEAU vond goed bet voor de memorie to plaatsen, die men had willen vernietigen. Gedurende drie maanden zag ik hem toen alle dagen ; hij bragt som- tijds wel vier of vijf uren aan mijn tralievenster door, met verlies van veel kostbaren tijd. »Beste vriendin," zeide hij mij, toen hij van den Grootzegelbewaarder terug- kwam, ,,ik ga morgen op reis; als gij van mU houdt, dan gaat gij mede. Gij hebt mij wel eens gezegd, dat gij meendet, dat eene zuster uwer moeder u iets nagelaten had, thans kunt gij dat gaan onderzoeken. Ik voor mij kan niet meer buiten u, mijn lot is voor altijd aan bet uwe verbonden; bedenk u thans of gij dit wilt inwilligen aan een ongelukkigen en vervolgden vriend, die er u zijn geheele leven dankbaar voor zijn zal." Dit plan kwam mij inderdaad dol voor, gelijk ik hem ook zeide; maar hij drong mij zoo sterk, dat zijn aandrang mijn tegenzin overwon. Ik ging mede en heb hierover ook nooit be- rouw gehad. Aan bet eind van deze reis kreeg onze betrekking eerst een teederder karakter. Ik begon in to zien hoe zeer mijne standvastige weigering om mij aan hem (*) MIR. bad een langdurig proces to voeren met zijne vrouw, de dochter van den rijken Marquis DE xAniGNANE, die echtscheiding van hem eischte. Ofschoon dit proces voor bcidc partijen weinig eervol was, oogstte min, door zijne welsprekendhcid grouten room hicrbij in. 458 EENE SPRUIT UIT DEN STAR DER VAN IIAREN'S to verbinden, hem ongelukkig maakte; ik meende to mogen gelooven, dat ik de vrouw was die hem paste; ik hoopte somtijds de uitspattingen zijner al to levendige verbeel- ding to zullen matigen; maar wat vooral mijn besluit be- paalde, was zijn ongeluk. In dien tijd was alles tegen hem: ouders, vrienden, geld - alles begaf hem; ik alleen bleef hem bij, en ik wilde hem alles zijn. Ik deed due afstand van alles wat onze betrekking in den weg zou staan ; ik offerde voor hem een rustic, leven op, om in de gevaren to deelen, die aan zijn woelig leven verbonden waren. Ik nam toen het plegtige besluit om slechts voor hem to leven, hem overal to volgen, alles to trotseren, om hem van dienst to zijn in lief of leed. Do vrienden van MIRA- BEAU mogen beslissen, of ik hieraan getrouw ben geweest " ,,Onze reis was zeer aangenaam: wij gingen eerst naar Brussel, van daar naar Maastricht, waar wij eindelijk een drukker voor de memorie vonden ('s), en ondanks vele moeijelijkheden ten gevolge van MIRABEAU'S geldelijke ongelegenheid, keerden wij ale zegevierende naar Frankrijk terug. Wij hadden de exemplaren even buiten Parijs bij• eene bloedverwante van MIRABEAU achtergelaten, waar ook ons rijtuig bleef, en wij kwamen in een fiacre de stad binnen, oogenschijnlijk zonder bagage. Hij had mij stellig verboden een enkel exemplaar bij mij to houden, daar men ons streng in 't oog hield. Toen wij echter binnen de stad waren, zeide hij : »Hemel ! wat spijt het mij u niet to hebben laten begaan, wij zouden minstens een dozijn exemplaren hebben kunnen binnensmokkelen, en wie weet wanneer ik nu het pak binnen zal kunnen krij- gen, terwijl het hoog tijd wordt bet book to versprei- den." - ,Treur niet" - zeide ik - )op dit oogenblik zijn er twee honderd binnen Parijs." - ,Hoe dan?" - riep bij nit - »hoe, en door welk toovermiddel?" - ),Hoe!" - zeide ik - »bij mij, naast mij, in de banken en kussens van den fiacre. Ik wilde u niet ongerust maken, noch u tegenspreken; maar terwijl gij met onze (*) Gelijk bekend is, was ons land in dien tijd de eenige zetel der druk- persvrijheid, waarvan vooral de Fransche schrijvors gebruik maakten, om de schriften to latch drukken , die in hun land verboden waren. OP VREEMDE\ BODEM VERPLANT. 454 goede dame zat to praten, was ik druk bezig alles in het rijtnig to pakken. Ik heb de dochters der commiesen aan het werk gezet: ik was zeker, dat men geene nasporingen doen zou, en dat in elk geval een driegulden ons uit den brand zou helpen." Nooit heb ik iemand zoo blijde ge- zien; over eene kleinigheid was hij in de wolken. Hij bedankte mij wel duizendmaal en sprak in de eerste dagen over niets anders dan over de memorie, die onder den neus van de politie was binnengesmokkeld." "In then tijd begon ik de besturing zijner particuliere zaken zoo wat op mij to nemen. 1k liet paarden en rijtuig verkoopen en bra--t er hem ook toe om slechts ccn be- diende to houden. Ik verledigde mij ook om eigenhandig zijn linnen to verzorgen, en zag ook alle avonden de rekening der huishoudelijke uitgaven na. MIRABEAU, die het toen niet ruim had, kon slecht met geld omgaan; hij gaf mij wat hij had, en zoo is het ook in beter tijden gebleven, totdat hij, door eene noodlottige verblinding, zijne beste vriendin noodzaakte hem to verlaten. Had hij soma geud in de beurs, dan was dit eigenlijk maar voor het fatsoen: hij wissolde geen louis zonder mijne voor- kennis, alsof alles mijn eigendom ware. Zijn grootste genoegen was, om mij geschenken to brengen, maar of- schoon ze voor mij waren, was hij altijd zoo bang be- knord to zullen worden, dat hij mij altijd maar de halve waarde noemde, een bedrog echter, dat mij niet onbekend bleef, daar hij op crediet kocht en ik bet was die de rekeningen betaalde. Waren het kostbaarheden, dan droeg ik ze eenige dagen, om hem genoegen to geeen, maar sloot dan koop met den winkelier dat hij ze terug- nam; was het echter een hoedje of eene muts, dan was er niet aan to doen, doch ik had den moed niet om hem over zijne beminnelijke mildheid hard to vallen" (*). ,,Ons leven gedurende doze twee en eene halve maand, waarna wij naar Londen vertrokken, was zeer eenvoudig: MIRABEAU schreef den geheelen morgen, waarna wij zamen het middagmaal gebruikten ; dan bezocht hij eenige vrienden, (*) Zietdaar wel de Hollandsche huismoeder. Dat karakter had wel eeu Fransch klced, maar cen degelijk oud-liollandsch ligchaam. 460 EENE SPRUIT UIT DEN STAM DER VAN IIAREN'S en alle avonden at hij bij Mile JULIE (*), waar steeds eerr uitgelezen gezelschap van beroemde mannen was." ,,Het werk, dat MIRABEAU toen onder handen had, was de »Considerations sur l'ordre de Cincinnatus", eene ver- eeniging, die de Amerikanen gevaarlijk hielden voor hunne pas verkregene vrijheid. FRANKLIN had hem hierover een pamphletjemedegedeeld,waarvanhij eenevertalingwenschte; in plaats hiervan, maakte MIRABEAU er eene navolging van, waar hij zijne eigene denkbeelden over den erfelijken adel en de orden in 't algemeen in bloot legde, zoodat het een uitstekend boek werd. Het proces met zijne vrouw ging ondertusschen voort, maar hij bekommerde er zich weinig over, kwam bijna niet bij zijne regters, en hoorde het zonder eenige verwondering aan, toen hij berigt kreeg, dat bij het verloren had. Eenige dagen daarna werd hij gewaarschuwd, dat de Grootzegelbewaarder zich zocht to wreken (j-), en dat hij eene lettre de cachet tegen hem ver- kregen had. Dit berigt, het moge dan waar zijn geweest of niet (wat wij nooit to weten hebben kunnen komen), was belangrijk genoeg om hem op zijne veiligheid bedacht to doen zijn. Derhalve werd tot onze reis naar Engeland besloten, en binnen 24 uren waren wij op reis, met het manuscript der »Considerations" bij ons, dat in Londen gedrukt werd." ,,In Engeland werd MIRABEAU met open armen ontvan- gen, hoewel hij buiten de hoogere kringen bleef en slechts met eenige vrienden omgang had, als Sir GILBERT ELLIOT, met wien hij in Frankrijk opgevoed was, B. VAUGHAN, ROMILLY en BAYENS. Ook zag hij zeer dikwijls Lord SHELBURNE (thans Lord LANSDOWNE), Dr. PRICE en Mr. BURKE; maar weinig Franschen, behalve zekeren LA ROCHETTE, een zeer verdienstelijk, ofschoon vrij zonderling man. MIRA- BEAU hield veel van hem, en ofschoon zij later in onmin geraakten, bleef hij genegenheid voor hem koesteren. (*) JULIE CARREAU, later de vrouw Van TALMA. (Moot van M. LUCAS DE MONTIGNY.) (1) Over het invoeren namelijk van de boven vermelde memorie. - De fameuse lettres de cachet waren verzegelde bevelen tot gevangenzetting, die de kroon uitgaf, zonder eenige contrule of magtiging der regterlijke magt, - ecne soort van regtsoefeniug, die talloos veel onregt hceft vcroorzaakt. OP VREEMDEN BODEM VERPLANT. 461 Dikwijls zeide hij mij : ,,Eerst wanneer ik iets van belang voor LA ROCHETTE kan doen, zal ik hem schrijven: dan zal hij zien of ik zijn vriend was." ,,MIRABEAU heeft to London con werk opgezet over do geschiedenis van Geneve, dat nooit verschenen is, en non- onder zijne papieren moet zijn. Ook schreef hij er zijne »Doutes our la libertd de 1'Escaut" (*), en maakte aanteekeningen op de »Compte-Rendu" van NECSER, die hem later tot bouwstoffen dienden, toen hij zijn antwoord op dat werk uitgaf. - Weldra echter rekende hij het noodig om mij naar Parijs to zenden, om met den Minister to spreken, voor zijn terugkeer to werken, en pecuniele aangelegenheden to behandelen. Mijne eerste stappen waren niet gelukkig: zijne vrienden konden niets uitwerken, dan eenige onbepaalde beloften, en de mijnen gaven hunne vrees to kennen, dat mijne gehechtheid op mijn nadeel zou uitloopen. Zij waarschuwden mij, dat ik in gevaar was, en deden al het mogelijke, om mij eene betrekking to doen verbreken, die zij voor buitensporig uitmaakten. Doch hunne woorden werkten niets bij mU uit; mijn be- sluit was reeds lang genomen. Ik verbeeldde mij altijd, dat de anderen niet met genoeg ijver en warmte de zaak mijns vriends voorstonden. Ik besloot dus, om zelve to gaan solliciteren, en begaf mij naar Versailles, met het vaste plan het niet to verlaten, dan nadat ik mijn wensch verkregen had. Ik sprak den Baron DE BRETEUIL, then ik niet kende, en onderhield mij, tot mijn groot genoe- gen, langen tijd met hem. Hij zeide, dat ik spoedig wear moest komen, dat hij inlichtingen zou nemen, en inder- daad, weinige dagen later had ik het genoegen to ver- nemen, dat MIRABEAU veilig in Frankrijk mogt weder- keeren. Ik behoef niet to zeggen, dat hij spoedig kwam: het was de eerste keer, dat wij gescheiden waren, en hij vloog om zoo to zeggen in mijne armen, zoodra hij dit zonder gevaar meende to kunnen doen. Ik had hem mede- deeling gedaan van een plan, dat hem bij uitstek beviel. (*) Dit was geschreven tegen de politiek van Keizer JOSEPH II en in bet belang van ons land in deze oude quaestie, --misschien ook voor IIollaudsch geld. 462 EENE SPRUIT UIT DEN STAR DER VAN IIAREN'S BU den ongunstigen toestand zijner zaken, meende ik dat bet zeer goed zou zijn, zoo hij zich een paarjaren terug- trok, en ik raadde hem, om zich ergens, hetzij to Mira- beau, hetzij elders (maar altijd buiten) of to zonderen, stil met mij daar to blijven, en zich bezig to houden met een groot werk, dat zorgvuldig en volledig of to werken en dan op eens daarmede weder openlijk op to treden. Wij kwamen overeen zoo spoedig mogelijk to vertrekken, en reeds waren onze koffers gepakt, toen een ander belang ons ons vertrek deed uitstellen. Coco (i'), dien wij bij ons hielden, ofschoon hij praten noch loopen kon, was dik- wijls zwaar ziek en had voortdurend ontsteking van de oogen. Ik verbeeldde mij, dat de inenting, waardoor hij bovendien tegen eene altijd gevaarlijke ziekte behoed zou zijn, ook voor deze onrustbarende kwaal good zou wezen. Wij besloten de operatie dadelijk to doen plaats hebben en met ons vertrek tot zijn herstel to wachten. Niets ter wereld zou mij hebben kunnen overhalen, om dit lieve schepsel in dien staat in andere handen achter to laten. In dien tusschentijd wendde Mr. >a;TIENNE CLAVIERE al zijne pogingen aan, om MIRABEAU to Parijs to doen blij- ven. Zij redeneerden altijd over financien, en Mr. CLA- VARE spoorde hem aan, om over dit onderwerp to schrij- ven, aan welke omstandigheid Frankrijk bet werk over de ,,Caisse d'Escompte", ?)La Banque de SAINT-CHARLES", enz. to danken heeft. Men zou naauwelijks gelooven hoe- veel het vruchtbare genie van MIRABEAU in den zomer en den herfst van 1785 produceerde. Maar van naar buiten gaan werd niet meer gesproken; hij bragt zijn tijd door bij PANCHAUD, met wien hij in Mei kennis gemaakt had. Het was in zijn huis, dat hij zich naauwer aan den ABBi; DE PI.RIGCRD aansloot, dien hij vroeger eenigzins gekend had, en aan den Hertog DE LAUZUN, die hem beiden veel dienst gedaan hebben. Slechts eene reis van eene maand deden wij naar Bouillon voor bet drukken van de nCaisse d'Escompte." Wij zagen daar dagelijks de Heeren DE ROHAN en DE GUERENAE, die daarheen verbannen waren. Mr. DE GUERENEE beklaagde zich door zijn zaakgelastigde (*) Zoo werd AT. LUCAS DE MON1'mNY als kind genoernd. OP VREEMDEN BODEM VERPLANT. 463 bedrogen to zijn en beschuldigd to worden, dat hij de menschen had willen bedriegen. Hij gaf aan MIRABEAU eenige papieren, die hem beloofde hierover to schrijven, en vele onbekende daden van onregt openbaar to maken; maar hij ward hiervan afgebragt door de vrienden van Mr. DE GUJMENAE, die vreesden, dat de drift, waarmede MIRABEAU alles behandelde, de terugroeping der beide prinsen flog zou vertragen, die toch flog Lang genoeg bij ons bleven, om zich op hun gemak to vervelen. Doch iedereen hield zeer veel van hen in doze kleine stad, waar zij ondanks het weinige dat zij over hadden, flog veel goed deden." ,YMIRABEAU'S liefde voor mij bleef steeds dezelfde, en nam zelfs iederen dag flog toe, maar hij was mij zeer dik- wijls ontrouw; zag hij een lief gezigtje of word hij maar een weinigje aangehaald, dan vatte hij dadelijk vuur. Doze avontuurtjes duurden echter nooit lang, en verveel- den hem dikwijls zoodanig, dat hij mij om raad vroeg, om er op eene goede wijze een eind aan to maken. Want hij deed geene moeite, om iets dat mij zoo weinig hin- derde, voor mij to verbergen; doze man, then men als zoo valsch heeft afgeschilderd, was integendeel zoo weinig achterhoudend, en ik kon zoo good in zijne ziel lezen, dat 'alle veinzerij overbodig geweest zon zijn, ik was ge- rust omtrent zijne liaisons, omdat ik zeker van zijn hart was." )+Nogtans knoopte hij in den zomer van 1785 eene be- trekking aan, die mij verdriet deed en onze vertrouwe- lijkheid dreigde to zullen verstoren. Toen hechtte hij zich aan eene trotsche en ijdele vrouw, die alles wat geene 100,000 fr. rente had, diep verachtte. Hij nam een lakei meer aan, om zijne commissies to doen, en om wat meer deftigheid aan zijne wijze van ]even to geven; ook nam hij nog een kamerdienaar aan, en ging ondanks al mijne tegenbedenkingen wedr rijtuig houden. Mme DE ... zag onze betrekking met leede oogen aan. Daar zij echter niet regt op haar doe] durfde of to gaan -- dit zou MIRA- BEAU niet geduld hebben - zocht zij mij belagchelijk to maken: zij vond het bespottelijk, dat iemand van mijne jaren geene vaste loge in alle schouwburgen had, en geene rekening van 20,000 fr. bij N'O BER M . En toch was joist het toilet eon punt van voorkeur bij mij. Zoo zeer 461 EENE SPRUIT UIT DEN STAN DER VAN RAREN's ik alle overdaad baat, evenzoo ben ik op eene behoor- lijke sierlijkheid in de kleeding gesteld; ik houd bet er voor, dat dit voor eene vrouw noodig is, bet is een teeken van smaak en een bewijs van fijn gevoel; ik weet dit alles zelf Diet to verklaren, maar ik verbeeld mij, dat dit zich van het physieke ook tot het morele uitstrekt: - kortom, zoo ik een man was, dan zou 1k eigenaardige denkbeelden hebben over de manier, waarop mijne mai- tresse zich zou moeten kleeden. Mme DE ... raakte hier dus een gevoelig punt aan. Ik verlangde geene kanten of diamanten, en zou alleen gaarne wat ruimer garde- robe gehad hebben, doch liet dit na alleen omdat ik wist, hoe noodzakelijk wij in onze omstandigheden zuinig moesten wezen; en, om de waarheid zeggen, ik begon de vrouw to haten, die zich vrolijk maakte over mijne ontberingen, hoezeer vrijwillig op mij genomen. MIRABEAU heeft mij nooit iets geweigerd; integendeel vond hij nooit iets mooi genoeg voor mij. Er waren gewigtige redenen, die hem verhinderden den omgang met haar to staken ; wanneer ik hem lastig viel, werd hij boos, en wij hadden zoo flog wel eens twist, die echter altijd met cdn dag afliep: hij kon zijn ongelijk zoo gulweg erkennen, hij vroeg met zooveel gevoel vergiffenis, dat ik geen moed had, om lang mijn misnoegen to toonen. nEens is deze dame nog aanleiding geweest, dat ik een kwartier doorgebragt heb, dat ik Dimmer vergeten zal; later hebben wij er nog dikwijls om gelagchen, maar op dat oogenblik stond ik de onbeschrijfelijkste angsten nit. Op zekeren morgen had MIRABEAU een Dog al duidelijken brief van haar ontvangen; haar cachet en hare hand waren zeer goed to herkennen, en terwijl de brief op de tafel lag kwam haar man onaangediend binnen. Na een oogen- blik van levendig gesprek over staatszaken, neemt hij den brief in de handen, speelt er wat mede en legt hem in tweeen gevouwen op de tafel neer. Daarop grijpt MIRA- BEAU er ook naar, zooals ik meende, om hem in den zak to steken, maar neen, hij was aan het berekenen en dacht aan geen minnebrief; hij maakt er Dog eon vouw in en legt hem bedaard weder op dezelfde plaats. 1k wil er naar grijpen, maar to laat; Mr. DE ... had hem weder OP VREEMDEY BODEM VERPLANTi 465 in de vingers en maakte er een rolletje van. Kortom, de brief was om beurten dan in de handen van den min- naar, dan in die van den echtgenoot, en dat gedurende meer dan tien minuten, tot op hot oogenblik, dat ik, bevende van angst, hem magtikonde worden en verborg.' g »Findelijk begonnen MIRABEAU de berekeningen en cijfers to vervelen en verlangde hij om zich met politiek bezig to houden en de vreemde hoven to bezoeken. Hg wilde met hot Noorden beginnen, en zijne vrienden raadden hem naar Beriijn to gaan, waar de groote koning flog regeerde. Hij vertrok dus met zijne troep, - zoo noemde hij mij, coco en een hondje, dat hij mij gegeven had en waaraan hij zeer gehecht was. Het was in de laatste dagen van December en zeer koud; maar hot jaargetijde was voor ons nooit een beletsel. Tussehen Toul en Verdun vond men good eenige pistoolscboten op ons rijtuig to los- sen. Wij hebben nooit to weten kunnen komen of hot op ons leven gemunt was dan wel om ons schrik aan to jagen; zeker waren het geene roovers. Ik maak geene opmerkingen over deze gebeurtenis; ik doe niets dan lmar verhalen. Hot was tien are in den avond ; MIRABEAU wilde er eene aangifte van doen, maar de poorten der stad waren gesloten, en de marechaussdes, die voor do publieke veiligheid moesten zorgen, daarbinnen, zoodat de arme reizigers aan de aanvallen der roovers blootge- steld bleven. MIRABEAu hield zich eenigen tijd op to Nancy, to Frankfort a/M. en to Leipzig. To Frankfort had hij wader eene kleine liefdeshistorie; to Leipzig be- zocht hij eenige geleerden en deed zeer aangename ken- nissen op. Dozen keer reisde hij niet als vlugteling: hij had een paspoort en brieven van den minister van buiten- landsche zaken, en werd volgens gebruik aan de konink- lUke familie voorgesteld. De Koning van Pruissen, die anders toen geene vreemdelingen meer ontving, antwoordde eigenhandig op een brief, then MIRABRAU hem schreef, en noodigde hem naar Potsdam, wat de verwondering van het geheele hof, en niet minder de afgunst der Pranschen opwekte. " ,)Op deze eerste reis deed MIRABEAU niets merkwaar- waardigs behalve hot schrijjven van zijn » Lettre our MENGELW. 1858. N°. X. 32 466 EENE SPRUIT UT DEN STAM DER VAN IIAREN'S CAG}LIOSTRO et LAVATER", die in I+rankrijk niet zooveel opgang maakte ale zijne overige werken. Een gedeelte van zijn tijd bragt hij op vervelende officiele maaltijden door. 's Morgens en 's avonds zag hij de personen die hij wilde, onder anderen Mr. EWALD, thane Engelsch gezant, en Mr. DORM, dien hij em zijne talenten hoog- schatte en persoonlijk liefhad; ook zag hij met veel ge- noegen Sir JAMES MURRAY, van wien hij ook ergens in zijne »Correspondance" apreekt." »Wij ontvingen onze brieven uit Parijs alles behalve geregeld. Zjjne vrienden hadden hem verscheidene bij- zonderheden medegedeeld, onder anderen eene vrij aardige historie. Er was een plan gevormd, om eene maatschappij op to rigten voor hot doen van boodschappen in Parijs. Maar de Savoijaards, die tot flog toe dit monopolie had- den, staken de hoofden bijeen. Eon hunner klimt op een ton, en spreekt zijne kameraden due aan: ~,Vrienden! men wil one onregt aandoen, maar last one den mood niet verliezen, or is in Parijs iemand, die one helpen zal: de Graaf DE MIRABEAU. Die kiest altijd de partij van den zwakke tegen den sterke. Nog onlangs heeft hij verhinderd, dat men de waterdragers van honger liet ste'rven (*). Voor one zal hij niet minder doen. Wij moesten alien te- zamen naar hem henengaan." 1 n werke- lijk gaan zij alien naar hot hotel La Feuillade, en vragen naar MIRABEAU. Te vergeefs is hot dat men hun zegt, dat MIRABEAU den vorigen dag op refs is gegaan, zij wilden hot niet gelooven, en men moest hen overal zelf laten zoeken. Maar doze en flog andere belangrijker brieven werden onderschept. MIRABEAU goon antwoord op zijne brieven ontvangende, besloot om eene naar Parijs to gaan, em zijne vrienden to zien en over zijne zaken to spreken. Toen was hot, dat hij die geheime zending op zich nam, waarmede hij weder naar Berlijn terugkeerde (fl, en die (*) Toespeling op hot pamphlet van MIRABEAU tegen de Maatschappij, om Parijs van water to voorzien, die, door de bezorging van hot water to ver- eenvoudigen, hot getal en salaris der waterdragers zoo verminderen. (}) Om namclijk, daar de dood van FREDERIR II word to gemoet gezien, de gezindheden en handelingen des opvolgers to poison en to observeren, en tevens de inrigting van den Pruissisehen Staat to bestuderen. Op VREEMDEN BODEM VERPLANT. 4C7 men hem reeds vroeger in eene dep~che, die hij niet ont- ving, had voorgeslagen." nHet staat niet aan mij om van zijn openbaar leven to Parijs to spreken. Bhter dan ik, doet hij dat zelf in zijne nCorrespondance" (*). Wij waren hot niet altijd eene om- trent hetgeen hij daarin mededeelt; maar de billijkheid gebiedt mij to zeggen, dat hij er overal zijne overtuiging in heeft uitgesproken. Fenigen tijd v66r zijn dood, in een oogenblik dat hij weder met de oude openhartigheid en bet vertrouwen, dat hij mij nooit onthouden heeft, tot mij sprak, nam ik de vrijheid hem to zega n, hoe zeer de uitgave van dat hock, die in mijne afwezigheid geschied was, mij bedroefd had. 1k vroeg hem echter niet wat er hem had toe kunnen brengen, na de plegtige belofte die hij mij afgenomen had, om, in geval van overlijden, bet manuscript to verbranden. Mijne woorden trofi'en hem en hij beloofde mij zijne lout to zullen herstellen door cone formele openlijke verloochening. 1k hen zeker dat hij woord gehouden zou hebben. Men had hem be- drogen, en hij zou zich niet geschaamd hebben dit to erkennen : zijn genie was verheven boven de valsche schaamte der eigenliefde." Het was onbegrijpelijk hoe zeer hij zijn tijd moist uit to koopen. Dikwijis ging hij eerst om ddn ure to bed en stond om vijf ure weder op, - in bet midden van den winter, in dit noordelijke klimaat, zonder andere klee- ding dan een dunne kamerjapon, - wekte iedereen in huffs, en gigg aan bet werk. Behalve zijne briefwisseling in ci}jfers, die hem veel tijd kostte, werkte hij veel aan zijn werk: ,De La Monarchic Prussienne", dat in 1788 nit- kwam. Des avonds, wanneer hij niet behoefde uit to gaan, kon hij zich als eon kind verAaaken met NOLDI en zijn secretaris. Dan was bet een wedijver van plager}jen. MrRABEAU word hierbij echter hot meest gespaard, niet omdat hij gastheer was, maar omdat hij de sterkste, en (*) De uitgave dezer „Correspondance", die anoniem uitkwam, en vole zeer compromitterende brieven, gedurende doze zending geschreven en ont- vangen, beheisde, was tronwens eene zeer slechte daad van MIRABEAU, wear- toe de straks to vermelden MmC LEaAY hem heeft weten over to halen; dit sch31nt Mme DE NERAH niet to wetcn, of niet to willen weten. 31* 468 EENE SPRUIT UIT DEN STAM DER VAN HAREN S men bijgevolg bang voor hem was. Hij had een kamerdienaar, BOYER genaamd, een goede kerel, hoewel wet los. Daze had eene snort van Chinesche schim en comedie-spel be- dacht, en coco en ik deden hem wel eens de ear aan van zijne voorstellingen bij to wonen; wanneer dit echter hat geval was, dan moest ik 's morgens waarschuwen, want dan moest hier en dear wel jets dat al to los was weg- vallen. BOYER was dan niet in zijn schik, en beklaagde zich dat men hot mooije van zijn stuk wegnam; maar als MIRABEAU gezegd had: 'pas op ale Mevrouw niet vol- daan is !" dan moest hij wel gehoorzamen. Ter eene van de Heeren NoLD>; en SAMBAT moat jk echter erkennep, dat ik nooit bedaarder, matiger, werkzamer en aardiger jonge- lieden gezien heb. Het gebeurde wel eens dat wij slecht in de fondsen ataken, en dan moest ook de tafel dit mis- gelden ; maar dit scheen hen nimmer uit hat humeur to brengen. Later hebben verschillende omstandigheden SAMBAT en DE MIRABEAU van elkander verwijderd; DE NOLDL echter bleef altijd zijn vriend." nMIRABEAU wenschte echter thane deal to hebben aan de .4ssemblee des notables (*); ook wilde hij spreken met de Heeren FREILLARD, GIIRARD DE MELCY en VIGNON, zijn advocaat, procureur en toezienden voogd. De rekening zijner voogdij namelijk moest behoorlijk geschikt en nage- zien worden, want zijn vader, de Marquis DE MIRABEAU, had die op zijne wijze opgemaakt. Hij rekende 30.000 livres onkosten voor gevangenzetting, wel to verstaan 30.000 livres voor dat hij hat genoegen had gehad, hem in de kasteelen van Joux, Vincennes, enz. opgesloten to hebben. Het overige dezer rekening kwam met dit begin overeen. De zoon echter had eene andere wijze van rekenen; hot moest due in regten vervolgd worden, want, hoezeer met tegenzin, MIRABEAU was wel genoodzaakt voor zijne belangen to zorgen. Voor de tweede meal ver- ljet hij mij en vertrok near Parijs met zijn vriend de Marquis DE LUCHET, bekend door zijn vriendelijk karakter en door zeer goede geschriften." (') Het groote drama der revolutie in Frankrijk begon namelUk reeds geapeeld to worden. OP VRE1 MDEN BODEM VERPLANT. 469 »Lang echter bleef ik niet achter: reeds ward ik ver- ontrust door eenige losse woorden in een brief uit Parijs van Mr. JEANNERET, die mij geld zond, maar mij ook de onaangenaamheden mededeelde die MIRABEAU zich on- danks alle loftuitingen door zijn werk "Denonciation de 1'agiotage" had op den hale gehaald. Er ward voor de aeventiende maal een lettre de cachet tegen den sehrijver uitgevaardigd, die echter bij tijds gewaarschuwd ward en naar Tongres vlugtte. Hier sehreef hij mij om bij hem to komen, wat ik in allerijl deed. De wegen waxen seer slecht, hoewel hat reeds in hot begin van April was; er vial veal sneeuw en wij konden niet altijd postpaarden kriijgen, zoodat wij dikwijls niet meer dan vier Duitsehe mijlen per dag vorderden. Ik brandde van ongeduld, ik was slechts vergezeld door Mme ARGUE, mijne kame- nier, en wat konden wij doen in eon land waar ik de taal zelfs niet verstond? Wij reisden dag en nacht door van Berlijn naar Luik, en namen slechts cdn nacht rust in Keulen en eenige uren in Brunswijk, waar ik den Majoor DE MAUVILLON (*) moest spreken, die mij een pakje medegaf. Wij bleven altijd in hat rijtuig, waar wij sliepen en onze maaltijden gebruikten. Coco was allerliefst voor zijne jaren en niets lastig. Ik had hem altijd bij mij gehouden, hij was mijn gezelschap wanneer ik alleen was, en mijn troost op doze vervelende rein." ,,Toen ik to Luik aankwam deed MIRABEAU mij liefde- volle verwijtingen, dat ik geese rust had genomen en mij aan de bezwaren van zulk acne lange rein had bloot- gesteld; hij had mij wel aanbevolen een vertrouwd man made to namen, maar 1k wilt niet wien en vond hat noodelooze onkosten. Doch ook ik had hem to beknorren: ik had zijn uitstekend werk over de »Agiotage" flog niet gelezen, en moest thane wel eenige personaliteiten afkeuren, die mij al to stark voorkwamen. Doch hat oogenblik des ongeluks is weinig geschikt voor verwijtin- gen, ik had den mood niet om hem die to doen; wij be- raadslaagden slechts to zamen over de bests middelen om die lettre de cachet, die een ondragelijke last was, opgeheven (') MIR,'s medewerkcr aan hat geschrift over ,,La Monarchic Prussienne." 4iO EENE SPRUIT WT DEN $TAM DER VAN IIAREN'S to krijgen. Er is geen zekerder en werkzamer vriend dan eene vrouw, wanneer zij bet wei meant. MIRSBEAu was hiervan overtuigd, en hij verliet zich altijd op mij in moeijelijke aangelegenheden. Wij besloten dat ik naar Parijs zoo gaan, om den ijver zijner vrienden to verleven- digen en de Ministers nog eons lastig to vailen." nlk heb reeds gezegd, dat MIRABEAU niet kon rekenen, maar men zoo niet gelooven hoe onnadenkend hij in geld- zaken was. Nadat ik hem over de gevaren die hij liep gesproken had, wilde ik hem over bet proces met zijn vader spreken. eA-propos 1" - zeide hij -- elk wilde u vragen hoe ik er mede sta ?" - ,,Hoe I" - antwoordde ik - ,,doze refs is grootendeels ondernomen om er u meo bezig to houden ; gij hebt took de Heeren TREILLARD en GLiRARD DE MELCY gesproken ?" - elk ?" - zeide hij nwaarlijk niet, ik bob slechts even VIGNON, mij,, toezienden voogd, gesproken ; ik hob wei wat anders to doen gehad dan aan al die nesterijen to denken. Weet gij we!, in welken kritieken tijd wij lover? Weet gij we!, dat de schandelijke woekerhandel op hot hoogst geklom- men is? Weet gij wei, dat wij weldra geen penning moor in de schatkist zullen hebben ?" - Ik moest lagchen over iemand, wiens eigen bears zoo slecht was vooraien, en die alleen om de geldverlegenheid van den staat dacht. Hij bemerkte dit. ,1n alien gevalle" - zeide hi}j - nwaarde vriendin 1 gij zijt gelukkig bier, schik dat alias zoo ale gij wilt; ik keur bij voorbaat alias good wat gij doen suit, want die kleinigheden gaan mij niet aan." eToen ik echter dientengevolge naar Parijs wilde gaan, was bet wedr eene andere comddie: MIRABEAD had zich in bet hoofd gezet om mede to gaan. Te vergeefs ver- zette ik mij bier toga,,, hij had mij in geene drie nuaan- den gezien en kon niet besluiten om mij to verlaten. Hij beloofde mij Nile voorzorgen to ,,omen die ik maar wilde, maar ik moist wei dat hij geen woord kon houden. Hij ging echter niet zoo dadelijk binnen Parijs, maar bleef to Saint-Denis, waar hij Mr. DE LUCDET en eon anderen vriend zoo ontmoeten. Ik ging naar bet hotel DE GENES, van waar ik aan den Baron DE BRETEUIL schreef. lk meende vijf of zos dagen voor mij to hebben om de noodige OP VREEMDEN BODEM VERPLANT. 471 stappen to doen, maar MIRABEAU verveelde zich to Saint-. Denis en kwam onverwachts bij mij. Ik was radeloos van angst; wat baatten mij al mijne voorzorgen als hij ze door zUne onvoorzigtigheid telkens verijdelde? De be- diende van PANCRAUD wide in de antichambre teagen Mmo ARGUE: »Gij moogt zeggen dat Mr. DE MIRABEAU to Luik is, wij kennen zijne stem to good. Hoor maar, hij is hot die op dit oogenblik leest, niemand doet dat met zoo- veel vuur." Men bragt mij doze woorden over, en jk was in doodelijke verlegenheid. De Baron DE BRETEUJL had mij gezegd dat de Boning zeer vertoornd was; jk moist hoeveel vijanden MIRABEAU had en mijne vrees was dus niet ongegrond. ik besloot eindelijk om den Baron in vertrouwen mode to deelen, dat MIRABEAU bij mij was en dat ik mij op zijne edeimoedigheid verliet. Ik moot erkennen dat hij van mijn vertrouwen goon misbruik maakte. De lettre de cachet word niet opa heven, maar ook niet ten uitvoer gelegd : MIRABEAU vertoonde zich overal, en hot Ministerie zag hot door de vingers." »Hot work over de ,,Monarchic Prussienne" was nog altijd onder handen. MIRABEAU kon hot echter niet af- maken zonder de hulp van den Majoor DE MAUVILLON, zUn medewerker, en MAUVILLON wilds noch konde bij hem komen. MIRABEAU, moor vrij , list ons to Parijs on ver- trok near Brunswijk, wear hij drie maanden bleef. Na zijn terugkeer trok hij zich zeer hot lot aan van de brave Hollandsche patriotten, aan wier verwachtingen hot Fran- ache ministerie tot hot laatste oogenblik toe voedsel had gegeven. Reeds ujt Brunswijk had hij mij geschreven, dat de Pruisische troepen zeker Holland zouden binnen- rukken, en droeg mij op hiervan aan de Regering kennis to geven; dock nergens vond ik iemand die mij konde of wilds gelooven. Toen hij zeif in Frankrijk teruggekomen was, was hot ongeluk der Nederlanders reeds gesehied, maar zijn ijver toch nog niet verkoeld. Eon patriotsphreef hem eon ongeteekenden brief, waarbij hij hem verzocht, in hun voordeel jets to schrijven, en MIRABEAU waagde zich hieraan, ondanks de drukke bezigheden die de taken van zijn eigen land hem reeds geven. Hij maakte zijn work over hot » Stadhouderschap", dat in hot begin van 472 EENE SPRUIT UlT DEN STAM DER VAN HAREM'S 1788 verscheen, en het zuiverste gevoel van vaderlands- liefde ademde; bovendien was het vol van aanhaljngen tilt de bests Hollandsche schrijvers." nTegen het einde van Januarij van hetzelfde jaar, heeft MIEABEAU zich, ten gevolge van eene onvoorzigtigheid en twee slapelooze nachten, die eerste ziekte op den hale gehaald, die dezeifde verschijnselen had ale de laatste waardoor hij aan zijne vrienden werd ontnomen. HU wilds mij steeds bij zich hebben, en jk paste hem den geheelen dag en een gedeelte van den nacht op. Eindeljjk her- stelde hij, maar de krachtige MIRASEAU, die zoolang ik hem kende niet de minste ongesteldheid had gehad, bledf sedert dien tijd sukkelen en ging zigtbaar achteruit." ,,Aan het eind van mjjn berigt gekomen, beeft mij de pen in de handers, en durf jk naauwelijks voortgaan, want jk most den sluijer opheffen, waarmede jk voor altijd de afdwalingen mijns vriends zou wensehen to bedekken. 1k mag het toch niet nalaten : ofschoon ik zijne zwakheden moat erkennen, ik most hem verdedigen tegen de beschul- diging van ondankbaarheid van velen, die niet op de hoogte cijn van at wat aan onze verwjjdering is voorafgegaan. Wanneer hij jets verkeerds deed, dan deed hij het on- willekeurig. Altijd door den hartstogt van het oogenblik medegesleept, zag hij niet op de gevolgen. Al heeft hij mijne ziel op de kwetsbaarste plaatsen gewond, ik ben zeker dat zijn hart daar gees deel aan had. Hir hield zees veel van mij, en ongetwijfeld wilds hij mij niet ver- liezen, maar hij deed ni'et genoeg om mjj to behouden. 1k ben fier en tedrgevoelig, en eischte eene opofferirsg van hem, die noodig was voor zijn roam, en waar mijn geluk van afhing; hij beloofde mij het dikwijls, maar brak zijn woord telkens (a`). - Behalve enkele kleine onaangenaam- heden in 1785 hadden wjj nooit den minsten twist gehad, maar thane veranderde dit plotseling; hij gevoeld'e zijn onregt wanneer hij mij vertoornd zag, maar in plaata van het to herstellen verzwaarde hij bet nog door erwan- (*) Zjj apreekt bier in bedekte termen van MIRABEAU's betrekking tot Mn1e LEJAY, eene vrouw, die algemeon a18 zest elecht en gemeen wordt af- gcachilderd en die hcm tot veal kwaad'a verleid heeft. OP VREEMDEV BODEM VERPLANT. 473 trouwen tegenover to stellen. Hij meende dat ik hem niet beminde. - De duivel der jaloerschheid stookte boven- dien tusechen ons, en kwade tongen hitsten zijn hevig karakter flog meer aan. Tot flog toe had hij zich tevreden gesteld met de snort van gehechtheid die ik voor hem ge- voelde, dock van eene mij vijandige zijde werd hem thans de opmerking gemaakt, dat dit niet de hartstogt was die men zelve voelde of veinsde to hebben; dat was genoeg om zijne fijngevoeligheid to hinderen. Ongetwijfeld kon hij mij de minste onvoorzigtigheid niet ten Taste leggen: ik moist dat hij jaloersch was en had steeds alle mogelijke voorzorgen genomen om tot geenerlei vermoedens aanlei- ding to geven, zelfs zoo zeer, dat ik gedurende zijne af- wezigheid slechts voor zijne zaken uitging en alleen die personen ontving, welke ik van zijnentwege moest spreken. 1k was immers to huis tevreden, waar mime boeken mijne eenige verstrooijing waren, en de achting der welden- kenden, benevens het opvoeden van het lieve kind, dat hij mij toevertrouwd had, beloonden mij voor mijne op.. offering. Ook deed MIRASEAU mij nooit een bepaald ver- wijt, maar de tijd van het geluk was voorbij. 1k be- proefde om bij wijze van afleiding naar Passy to gaan. Hier liet hij mij een paar kamers zeer elegant meubi- leren en kwam mij dikwijls opzoeken, maar dan had- den wij altijd zeer heftige tooneelen. Hij bragt een gedeelte van zijn leven door in woedende buijen, die ik moeijelijk beschrijven kan, en het overige om weenende aan mime knieen vergiffenis to vragen en haar to ver- vloeken die ooze verstandhouding verstoorde, maar bij wie hij toch telkens de zwakheid had terug to keeren. Deze toestand was op den duur voor mij niet uit to houden, ik zou hot bestorven hebben. 1k nam een besluit, en wel een zeer beslissend: den 18" °° Augustus verliet ik het huis van DE MIRA 3EAU en den volgenden dag was ik reeds het land uit. Langen tijd heeft het mij gespeten, en tegenwoordig berouwt het mij. Veel kostte mij dit vertrek ; drie malen keerde ik naar bet bed van het flog slapende kind terug. Arme kleine! ik voorzag zijne droef- heid, wanneer hij mij bij zijn ontwaken niet vinden zoo. 1k kuste hem en bevochtigde zijn kinderlijk gelaat met 474 EENE SPRUIT UTr DEN STAM DER VAN IIAREN'S mijne tranen; dit was vooral het hardste oogenblik, en ik west flog niet hoe ik kracht vond hem to veriaten." »Ik zal niet verder over deze gebeurtenissen uitweiden. MIRABEAU heeft zijn ongelijk hersteld: wet hij in zijne laatste ziekte van mij gezegd en bij zijn dood voor mij gedaan heeft (*), maakt dat al het ongelijk aan mijne zijde is." »Ik laat aan geheel Europe over om in hem den grooten man to beweenen, ik beween hem ale mijn vriend; ik zal het altijd mij zelve verwijten, dat ik mij door mime fierheid heb laten besturen, wear ik met zachtheid to werk had moeten gaan. Ik had altijd veel invloed op hem, hij achtte mij en schonk mij volkomen vertrouwen; ik had geduld moeten oefenen en den son de tijd en toe- gevendheid alles in orde hebben gebragt. Zoo ik gebleven ware den zou hij near mij geluisterd en beter voor zijne gezondheid gezorgd hebben; hij zou sulks buitensporia heden niet hebben gedaan, die, bij zijn ontzettenden arbeid, zijn gestel ondermijnden.... ja wie west? misschien zou hij den nog leven, en nog de roem van zijn vaderland en de steun der vrijheid zijn geweest. En 1k, zijne vrien- din, deelgenoot zijner rampen en gevaren, ik zou niet overgeleverd zijn geweest aan de bitterste smart en aan een berouw dat mijn geheele leven duren zal." Toen Mme DE NERAII hear tweeds berigt sehreef, was zij veertig jaren oud en leefde to Amsterdam, wear zij in 1818 is gestorven. Dit is korter den het eerste en is uit een veel ernstiger toon gestemd. Zij schreef het in 1806 voor AURA- BEAU'S geneesheer, doctor CANABIS. »Ik ben thane - zoo schreef zij hem - »te Amsterdam, en leef dear zeer stil, maar vrij aangenaam; dock ik ben aan betere dingen gewend en ik wenschte wel vrienden to hebben die mij beter verstonden. Ik betreur Parijs en zijne verleidingen niet, maar ik zou mij gelukkig gevoelen, zoo ik mijn kleine buisje near eenig dorp in Frankrijk kon verplaatsen en mijn leven doorbrengen met (*) MIRASEAU heeft in zijn testament aan Mme DE NERAII eene som van 20,000 tivres vermaakt, een bewijs hoe seer hij, ondanks banns verwijdering, hear steeds dankbaarheid meende verschuldigd to zijn. OP VREEMDEV BODE VERPLANT. 475 mime vrienden van Auteuil en de la Grange." - De nage- dachtenis van MIRABEAU is flog altijd levendig in haar hart, maar het is a'lsof die herinnering under den invloed der jaren wat donkerder is gekleurd. De gebeurtenissen in bet eerste berigt omstandig verhaald, worden hier slechts aangestipt; bier is zij vooral met bet ontleden der gevoelens bezig. Wij zullen van dit tweede verhaal slechts datgene mededeelen, wat ter aanvulling van bet eerste kan strekken. ,,Niemand ter wereld heeft langer dan ik op den meest vertrouwelijken voet met MIRABEAU gestaan, en niemand heeft meer dan ik zoowel vreugde ale verdriet gehad van de twee tegenstrijdige karakters die in hem waren, en die men dikwijls in hem heeft opgemerkt. Het was alsof bet goede en bet kwade beginsel zich vereenigd hadden om dit vreemde wezen, zoo versehillend van alle anderen, to vormen, en dat zij ale om strijd hem een gedeelte van hun wezen hadden medgedeeld. Doch de billijkheid gebiedt mij to erkennen, dat ongetwijfeld zijne geode eigenschappen verreweg de bovenhand hadden boven zijne kwade. Zijne opvoeding was joist hot tegenovergestelde geweest van wat doze vurige ziel noodig had; zij had niets verbeterd of getemperd, maar joist door overdreven strengheid een zoo kittelig karakter verbitterd, en de oneenigheden zijner ouders, waarvan hij in zijne vroegste kindsehheid getuige was, waren hem een gevaarlijk voorbeeld voor hot overige zijne levens." ,,Ik hob Mr. DE MIRABEAU in bet begin van 1754 leeren kennen; ale gevaren der vervolging en ale ongelukken der schaarschheid wogen teen op hem : hij was in onmin met zijne geheele familie, niemand bad hij die hem hulp, goon vriend die hem truest bond. Teen hechtte hij zich aan mij met al de hevigheid die hem kenmerkte, en of- schoon ik wet inzag dat hij niet joist de man was die voor mij paste, boezemde zijn ongeluk mij belangstelling in; ik meende dat hij voor een ander lot bestemd was, en dat ik door mijn invloed de heftigheid zijner hartstogten zoo kunnen temperen. 1k zoo gewenscht hebben slechts zijne vriendin to zijn, en reeds tang hield men one voor vcrbonden terwijl ik flog aarzelde; vriendschap en mede- 416 EENE SPRtJ1T UTT DEN STAM DER VAN HAREN'S lijden bepaalden mijn besluit. Deze gevoelens kwamen bij mij in de plaats der liefde, maar hoewel hij mjj or dik- wijls dankbaar voor was, waren ongelukkig zachtere ge- waarwordingen niet genoeg voor hem, en daarom bon ik tweemalen zoo ongelukkig met hem geweest, wanneer hij met hartstogtelijke vrouwen in betrekking atond. Dan trok hij vergelijkingen die hem dot maakten, en hot viol aan eene vrouw die dit wilds niet moeijelijk om onze vertrouwelijkheid to verstoren, zijn verhit hoofd nog moor in vuur to zetten, en mij diep ongelukkig to waken." »Nadat ik de vijf bests jaren mijne levena doorgebragt had, van hot eene land near hot andere trekkonde, zonder ander genot den hot opvoeden van den kleinen ruois, steeds trachtende de bressen zijner to groote vertering to heratellen, en zoowol door goods woorden ale door eene kteinigheid die ik op mime persoonlijke uitgaven apaarde, de schuldeischers tevroden to stellen, die hij steeds near m}j verwees, - na dat alles zal men zich verwonderen dat ik Mr. DE MIRABEAD hob kunnen verlaten of zelfs ontvlugten ; velen hebben gevraagd waarom ik mij niet in hot vriendachappelijke van hem verwijderde. Dat hob ik dikwijls gewild en zelfs herhaaldelijk voorgesteld; maar den waren hot steeds de hoftigate tooneelen, en word er zelfs van den dood gesproken. Ik west wet dat hot niet ligt tot dit uiterste zou gekomen zijn; maar wanneer ik toch, atikkende in mijne tranen op de eanapd gezeten, hem voor mij zag staan, buiten zich zelven van over- spanning, met de pistool in de hand, den kon in zulk eon aanval van woods eon Stootje, eene onwillekeurige beweging, hot achot doen afgaan, en hem den dood geven, na veel berouw en veel verdriet. Op doze wijze hob ik bijna zee maanden doorgebragt. ik had mij near Passy teruggetrokken ; maar dezelfde verschrikkelijkheden ver- volgden mij dear, en daarbij de onzinnigste jaloerschheid over base en leugenachtige geruchten, ofschoon hij mij zelfs goons onvoorzigtigheid kon ten lasts leggen. Doze tooneelen eindigden altijd met andere waarin hij berouw toonde, alles erkende en op de knieen mij vergiffenis vroeg. Dan noemde hij mij de persoon die hem tegen mij opzette, beloofde hear nooit weer to zullen zien en OP VREEMDEN BODEM VERPLANT. 477 den volgenden dag begon het weer van voren of aan:' ,,In dozen staat van zaken eischte ik (en ik had er, dunkt mij, hot regt toe), dat hij geheel en al afstand zou doen van iemand die ons in onmin bragt, en ook zekere geldelijke transacties list varen (*), bat zou op dat oogen- blik een honderd louis gewaagd zijn, die niet geheel ver- loren geweest warm, wanneer men met den echtgenoot onderhandeld had. (Later heeft hot nog vrij wat meet gekost, en zonder den dood zijns vaders en nog andere omatandigheden, west ik waarlijk niet wat or hot gevolg van zou zijn geweest.) Dat alles word mij beloofd, maar ails beloften ook geschonden. Eindelijk besloot ik, hoe- veel hot mij ook kosten zou, om mij aan dien ondrage- lijken toestand to onttrekken, en alleen, zonder ander geld dan wat jk voor mijne juweelen kon krijgen, ging ik naar Engeland, waar ik ten minste alleen met be- hoeftigheid had to kampen ..: ' ,,Hot overige is u bekend, Mijnheerl Met de hulp van Mylord LANSDOwNE en den Heer vnuGnAM, kwam jk rum een jaar na mijn vertrek in Parijs terug. Ik had Mr. DE MIRABEAU niet trachten to apreken, maar hij list mij haeen op zekeren nacht dat jets buitengewoons hem in hot hoofd woelde. Ik zag dadelijk hoe zijns gezondheid achteruit was gegaan, en ik schrok er van. Hij aprak mij weder met hot oude vertrouwen over zijns zaken, en deelde mij hot plan mode van eene refs ala gezant en de wenach dat ik hem zou vergezellen. Ik had toen oude herinneringen kunnen opwekken; maar de opoffering die ik bleef eischen, was voor hot oogenblik onmogelijk geworden. Bovendien, wij zouden niet meet gelukkig hebben kunnen zijn: hij was diep gekrenkt over mjjn vertrek en jk zou hot hem niet hebben kunnen vergeven mij daartoe gedwongen to hebben. - Ons wederzijdach gevoel was ala hot dons van de perzik: eene weggeveegd komt hot niet terug. Nog alechts een paar malen zag ik Mr. DE MIRABEAU weder, (') Hier schijnt zij to doelen op de vrij dubbeizinnige schriftel(jke ver- bindtenissen tusschen MIRABEAU en den boekverkooper LESAY (aitgever van den „Courrier de Provence"), waarin ook zijn kwade engel, Mme LEJAY, de hand had, en waarmede men hem in de magi wilds honden. 478 EENE S1'RUIT UT DEN STA14I DER VAN HAREN'J toen vroeg hij niet meer naar mij. 1k weet dat hij in zijne laatste oogenblikken eene ontmoeting met mij wenschte en vreesde to gelijk. Ware hij in hot leven gebleven, dan weet ik niet hoe hot afgeloopen zon zijn..." ~~Arme ongelukkige man! hij heeft er zijne baste, ik dunf zeggen zijne eenige vriendin bij verspeeld. 1k held van hem, maar vleide hem niet; en wanneer eene onaan- gename waarheid hem door mij gezegd word, dan had dit meer invloed en beter gevolg dan wanneer anderen dit deden. Ook zijne gezondheid, en misschien zijn leven heeft hij en bij verspeeld. Want ik was hem steeds eon krachtige teugel. Maar wanneer ik, om mij zelve en mjjne beginselen to verdedigen, van hot verkeerde spreek in den man dien wij bemind hebben, dan moot men MIBA- BEAU niet met eon gewoon mensch gelijkateilen: dat zelfde vuur, waaruit zijne hartstogten ontsproten, was hem ook do kracht, waardoor hij zulke groote en verhevene dingen heeft gedaan. 1k durf gerust zeggen, dat zijn hart good was, dat hij meer dan iemand de deugd op prijs stelde, en dat hij al wat good en achoon was met geestdrift beminde." Het kan zijn dat ik mij bedrieg, maar ik verbeeld mij dat doze vertrouwelijke mededeelingen van Mevr. NEBAR niet zonder belang zijn voor de juiste waardering van hot karakter van MIBABEAU. Ware er niet anders in hem geweest dan de vurige, zinnelijke en welsprekende man, dien men zich gewoonlijk voorstelt, dan zou, mijns inziens, die eigenaardige snort van gehechtheid door hem aan zulk eene vrouw ingeboezemd eigen- lijk onverklaarbaar zijn. Dat MIBABEAU (gelijk met Mme DE MONNIEB hot geval was) op vijf-en-twintig-jarigen leeftijd, op- gesloten in eene kleine stad, zich aangenaam maakt bij cone jonge vrouw, met toestemming van den ouden, knorrigen en jaloerschen echtgenoot, die misschien door zijne leelijkheid wordt gerustgesteld; - dat hij doze vrouw verleidt, dat hij haar schaakt, dat zij, achterhaald, gescheiden en gevangen gezet, in hunne liefde volharden juist door de opgeworpen bezwaren, en dat hun hartstogt eindelijk verkoelt zoodra die bezwaren ophouden; in dat alles is niets dat zich niet verklaren last door de onbezonnenheid der jeugd en der zinnelijkheid. OP VREEMDEN BODEM VERPLANT. 479 Maar hot is geheel jets anders dat MIRABEAU, reeds zee-en- dertig jaren oud, met dat onaangename voorkomen, walks eersten indruk MMe DE NERAR zoo levendig beschrijft, aan een beeldschoon meisje van negentien jaar, die geheel vrij was em eene betere keuze to doen, eene kalme, ernstige, opregte gehechtheid inboezemt, waarin zich noch zinnelijkheid, noch ijdelheid, noch ejgenbelang mengt; want de genegenheid van Mm DE NERAR, hoe toegevend ook in sommige opzigten, is alles behalve kruipend en hebzuchtig. Immers na gedurende vijf jaren in hot woelige en zorgvoile leven van den man wien zij bemint to hebben gedeeld, wordt zij, slechts door een gevoel van gekwetste eigenwaarde, genoopt hem to verlaten, joist op hot oogenblik dat hij tot room en due ook tot rijkdom is gekomen. Dat MIRABEAU zoo bemind kon worden, is dat niet een bewijs, dat de heftigheid van zijn karakter en van zijne hartstogten, in zeker opzigt vergoed warden door eene groote mate van goedheid, van fijn en kiesch gevoel, en dat, om de beeldspraak van M" DR NERAR zelve to gebruiken, hot goede beginsel evenveel tot zijne vorming had bijgedragen ale hot kwade? Maar hot is niet minder waar dat doze getuigenis van Mme DE NERAR, die one aangaande MIRABEAU's goede eigenschappen inlicht, one evenzeer de hevigheid en do noodlottige gevolgen leert kennen van eene ondeugd die bij hem eene ongeneselijke kwaal was geworden. Men heeft dit wel eene hot gebrek van MIRABEAU genoemd, maar hot was moor dan dit, hot was eene ondeugd. Niemand verkrijgt door eigen middelen een vast en duurzaam overwigt op zijne gelijken, tenzij hij hun eene zekere achting weet in to boezemen, tenzij hij zich moat men noemt gezien weet to waken, jets moat bij sommige buitensporigheden onmogelijk is. Ieder weet dat MIRABEAU dit niet moist to doen, en dat joist hierin de klip was gelegen waartegen zijn genie to vergeefs heeft geworsteld, en waarop de groote redenaar, de groote staatsman der Constituerende Vergadering zeker schjpbreuk ge- leden zoo hebben, zoo hij in leven ware gebleven. Zijn secretaris en biograaph, IyTIENNE DUMONT verhaalt dat hij hem moor dan eons heeft zien weenen, en met bitterheid hooren uitroepen: »Ik moot wel zwaar boeten voor de afdwalingen mijner jeugd." Maar de mededeelingen van M" DE NERAR bevestiaen hetgeen Q$0 EEVE SPRUIT UIT DE\ STAyI DAR VAS HARES men buitendien reeds moist: dat de zonden zijner jeugd ook de zonden van zijn rijperen leeftijd zijn gebleven. Zijne heer- schende ondeugd deed bij hem eene aaneenschakeling van zwakheden ontstaan, die hem overal verstrikt en verlamd hield. Zijne uitzinnige vrouwenliefde deed bij hem de behoefte near geld en de lust tot vertooning ontstaan, zijne ligtvaar- digheid in het geven maakte hem ook ligtvaardig om uit alle handen to ontvangen, om bijna zonden ondersoheid alle taken to bepleiten, en bragten hem eindelijk zoo ver, dat toen hij in gemoede de edele en schoone rol aanvaardde van be- teugelaar den revolutie, hij den schijn en de lasten moest dragen, ale hadde hij zijne talenten verkocht. Bovendien wilt MIRABEAU niet eene, zoo ale anderen die door eene groote ondeugd worden beheerscht, die binnen zekere grenzen, hoe ruim ook, to beperken en verstand en moil althans aan hare heerschappij to onttrekken. Mmc DE NERAH doet one zien, hoe zeer hij zijne ganeehe ziel door zijne uitspattende harts- togten liet innemen en bederven. Niet alleen ontbrak hem de mood om eene vrouw die hij niet achtte op to offeren aan hear die hij hoogschatte; maar terwijl hij van hear eischte dat zij zijne uitspattingen door de vingers zon zien, kon zijne eigenliefde toch niet dulden, dat hij hear geene hartstogtelijke liefde had mogen inboezemen, die immers met zulke verdraag- zaamheid onbestaanbaar is. HU verschijnt one hier to gelijk ale een loebol en een naijvrig minnaar, zijn hart verdeelende tusschen twee vrouwen, en zijn persoon wegschenkende aan wie hij maar ontmoet, heftig en dol ale een OTHELLO, met de pistool in de hand ale eon held uit een treurepel, en flog wel in een tijd dat hij reeds een man van grooten invloed in den staat was. Hoe zon iemand, zoo ten eenenmale onbekwaam om zich zelven to beheerechen, ondanks al zijn genie, eene revolutie hebben kunnen besturen ? En toch was dat genie bewonderenswaardig. Thane nu de geheime correspondentie van MIRABEAU met hot hof in hot openbaar is versehenen, is men in de gelegenheid om behalve zijne oratorieche bekwaamheden, ook de scherpzinnigheid zijner inzigten, de juistheid zijner raadgevingen en ook waarlijk de eerlijkheid zijner bedoelingen to waarderen, ale bemiddelaar tusschen de stelsels van monarchalen, vrijen en demoeratiechen regerinasvorm. En neemt men dit in aanmerking, den moot OP VREEMDEN BODEM VERPLANT. 481 men wel betreuren, dat de dood hem verhinderd heeft, om de oplossing van dit vraagstuk, waaronder wij flog gebukt gaan, to beproeven, en alzoo het doel zijne levens to bereiken. Wie weet of er niet veel grond was voor de overtuiging, die Mme DE NERAH uitspreekt, dat zij hem gered zoude heb- ben, hadde hij haar niet genoodzaakt hem to verlaten. Pit is zeker, dat zijn dood meer aan zijne uitspattingen, dan aan overmatigen arbeid is to wij ten, en dat die uitspattingen erger werden sedert dat hij deze lieve, zachtaardige en trouwe ge- zellin had verloren, die hem bestuurde en beteugelde. Het denkbeeld dat deze jonge vrouw misschien het leven van MIRABEAU had kunnen verlengen, en op deze wijze wel- ligt jets bijdragen om den loop der gebeurtenissen sedert 1789 to veranderen, -- voorwaar het is wel geschikt om de belang- stelling to vermeerderen, die zij ens inboezemt, en de naam van deze onbekende maar edelmoedige vrouw is overwaard om aan de vergetelheid to worden ontrukt. DE INDIANEN DER VEREENIGDE STATEN. I. Men stelt gaarne de beschaving voor onder het beeld van een licht, dat zijn weldadigen invloed oefent zoo ver hetzijne stralen spreidt. En dat beeld is juist, mite men er niet uit opmake, dat al wat met een beschaafd yolk in aanraking komt, ook de opheffende en bezielende werking van dat licht ondervinden zal. Wanneer om een licht of lichtend punt een aantal menschen zich heendringen, dan zal degeen die een- maal buiten then kring geplaatst is, daardoor niet worden be- schenen, en zelfs, hoe helderder het voor die bevoorregten schijnt, des to meet bij hen achterblijven, door hen worden uitgestooten en onderdrukt. En zietI werkelijk zijn er volk- stammen in de oude zoowel ale in de nieuwe wereld, die zich in dezen treurigen toestand bevinden, stammen voor wie bet licht der beschaving niet schijnt, en die men beschouwt, ale ware dat licht voor hen niet ontstoken. In Europa zijn het de Zigeuners, Heidens, Gypsies, of met wat naam ook die verstootelingen, die vondelingen der beschaafde maatschappijen genoemd worden. In Amerika zijn bet de Indianen, de arm- zalige overblijfsels der oude bevolkingen, die niet anders dan MENGELW. 1858. N°. X. 3:i 482 DE INDIAN EN rouwe moeten dragen over de heugelijke gebeurtenis, dat Euro- pesehe bodems der Europeanen verliehting en zelfzucht heb- ben overgebragt naar hunne onbekende stranden. Later komen wij welligt eene op de zoogenoemde Heideifs van Europa terug; thane wenschen wij het een en ander merle to deelen over de Indianen van Amerika. Het zijn niet alleen de Staten van Noord-Amerika, waar deze ongelukkige overblijfselen der vroegere bezitters zijn ach- tergebleven; ook Centraal- en Zuidelijk Amerika heeft zijne Indianen. Maar hat baste bewijs voor de waarheid der stal- ling, dat hat hooger opvlammen van de toorts der beseha- ving voor hen geene winst is, maar dat zij moeten afnemen, naarmate hunne beschaafde usurpateurs toenemen, - is in hat verschil der Zuidelijke en Noordelijke Indianen gelegen. Sedert Brazilie oud is geworden en Mexico zich zelven in burgerkrijg verteert, komen de Indianen daar tot verademing. De onderdanen der Braganza's moeten niet to ver van hunne hoofdstad zich verwijderen, willen zij geen gevaar loopen van eene onaangename kennismaking met deze verongelijkte en vertoornde wikien, en in Mexico heeft eon opperhoofd der Indianen dezelfde vrijheid om steden to plunderer en wetter to stellen als de generaals, die hat land, zooals zij zeggen, regeren en besturen. Geheel anders in Noord-Amerika. Daar tiert de Europeaan en bloeit zijne beschaving. Maar daar is de ondergang der Indiaansche stammer ook onvermijdelijk. Zij zijn niet opge- wassen tegen de hooghartige, zelfzuchtige zonen van den Anglo- Saksischen stam, en vlieden voor hem nit, ale de bewoneren des wouds voor eon boschbrand. Enkele pogingen om hen op to heffen uit hunne vernedering hebben schipbreuk geleden, omdat zij geen steun vonden in hat nationals bewustzijn, en thane is men eigenlijk zoo ver gekomen, dat men ze opgeeft, ale tot den ondergang gedoemd. Amerika meant hat to kunnen verantwoorden, dat hat behalve hat lijden der slaver, ook den dood dezer onterfde en treurende volkstammen op hat ge- weten heeft. Ongetwijfeld is hot moeijelijk to bepalen of de volsiagen ongeschiktheid dezer natuurkinderen, bf de weinig zachtmoe- dige geest der Amerikanen hieraan schuld heeft. Maar even zeker is dit toch eene vraag van grout gewigt, voor wie al wat menschelijk is, meant hem nict vreemd to zijn, en - deze DER VEREENIGDE STATEN. 483 bewoneren der wildernissen ook onder de menschen rekent. De berigten echter, die men van deze atammen ontvangt, ziijn meestal zeer fragmentarisch en weinig gesohikt, om ons een goad denkbeeld van hen en hunne verhouding tot de Ameri- kanen to gave,. Onlangs echter kwam mij sane vrij uit- voerige en geregelde beschrijving van hen onder de oogen, die ik besloot bier over to name,, om hat daarna met nog bet een en ander, van elders ontleend, aan to vullen. De be- schrijving ward gegeven in een vG6r korten tijd verschenen Duitsch work, getiteld: ,Land and Leute in der alters and neuen Welt. Reiseskizzen von FRMZ LoRER. 8 Bd. Gottingen. WIGAND." Deze juist opmerkende en sierlijk beschrijvende reiziger, na eerst besproken to hebben wat men gewoonlijk onder de bewonera van N.-Amerika verstaat, dealt ons hot volgende made over aie minder bekende bewonera, de Indianen: ,In de Oostelijke Staten van Noord-Amerika treft men tegen- woordig alechts zelden nog eon hoopje Indianen aan, dat mid- den onder de blanken overgebleven is, eon weinigje van hunne beachaving aangenomen heeft, maar daaronder gebukt gaat en verkwijnt. Hunne beschaving is eon armzalig stukwerk nit bezwaarlijk aangeleerde gebruiken en inrigtingen der blanken en wilds, ongetemde natuurdrift. Zij kwijnen wag in een somber smachten naar vrijheid, en na eenige jaren zullen zij wel tot op den laatsten man verdwenen zijn. Zeus in do Westelijke deals, der Vereenigde Staten moot men eerat flog eenige dagreizen den Missouri of Opper-Missisippi opgevaren zij, ear men de vrije Indianen aantreft. Doze reusachtige rivieren herinneren one nog overal hunne oorspronkelijke be- wonera, die nog voor een menschen leeftijd in hot bezit daar- van ware,, totdat zij bet zich moesten late, afkoopen. Nog ligt do gloed en de frischheid der jonge natuur over deze streken uitgespreid. Maar alechts zelden vertoont zich aan den hoogen never bet dak van een Wigwam, of ziet men ginds in de avondschemering eon Indiaan staan, die zwijgend in zij, vormloos kleed gehuld naar bet stroomende water of eon voor- bijsnellende stoomboot staart. Het zij, alechts enkele huis- gezinnen die her achtergebleven zij,; de atammen zelve, waar- toe zij behooren, hebben zich reeds verder naar hat Westen teruggetrokken, ver van de oevers der groote stroomen. 33 4$I DE INDIAN De reiziger, die deze stammen bezoeken wil, vindt hog hier en daar een nachtleger in hat blokhuis van een enkelen jager of houthakker dezer verwijderde bosschen, die dikwijls uren ver van elkander wonen, en de zwijgende geaardheid dezer menschen bereidt hem reeds voor op de woestenij , waar alle beschaving ophoudt. Halve Indianen, menschen even leelijk als verachtelijk, doortrapte zwendelaars, die de Indianen van brandewijn, en voerlieden die de uiterste forten der Amerikanen van levensmiddelen voorzien; van tijd tot tijd kleine jagtwagens van officieren uit doze forten, of alleen rondzwervende jagers, - ziedaar de eenige afwisseling in de prairien van hat verre Fasten. Aan de uiterste grenzen van hat Staatsgebied, voorallangs de groote handelswegen naar California en Mexico, heeft de Re- gering op enkele punten kleine forten opgerigt, - groote blok- huizen met eene ombeining van hooge patisaden, - waarin een pear esnuadrons dragonders in garnizoen liggen, om de In- dianen in toom to houden. In doze forten wonen de Inten- danten, die toezigt houden op den handel met de Indianen, en hun op bepaalde tijden van hot jaar de gelden, levens- middelen, wapens en kleedingstukken uitreiken, die volgens de verdragen voor de afgestane landstreken betaald moeten worden. In de nabijheid van deze forten is gewoonlijk een station voor Zendelingen, hetzij door de regering, hetzij door particuliere genootschappen daarheen gezonden om de Indianen to bekeeren. In den regal is echter hunne werkzaamheid wei- nig gezegend. Eenige kinderen komen tot hun 16° jaar bij hoof en bij gras in de scholen der Zendelingen, omdat zij daar wet to eten krijgen; dock later worden zij wader medegesleept door bet wilde, zwervende levee hues yolks, en eenige ver- warde denkbeelden van hat Christendom is alles wet de moeite der Zendelingen uitwerkt. De Zendelingen der Amerikanen kunnen zich eigenlijk flog bezwaarlijk losmaken van den in- gewortelden heat tegen al wet Indiaan is. Alleen de Fran- sche Jezuiten en de Duitsche Hernhutters verstaan hat, de wilde znen der prairien en natuurwouden door eon verstandig schikken naar hunne denkwijze to bekeeren. Aan deze is hot gelukt, daartoe den moeijelijksten stag to doen, door hen aan vaste woonplaatsen en landbouw to gewennen. Vooral op de Hernhutters kan men overal waar zij onder wilde volken gewerkt hebben, bet srhoone woord toepassen: ,Hun levee was weldoen." DEP Vi'.PEENIGI)E STATES. 485 'iMen behoeft slechts korten tijd de Indianen in hun dage- lijksch leven gade to slaan, om hun doen en drijven geheel to kennen. Hot is bij hen alles de toestand der eenvoudige, onvervalschte natuur, en doze is noch aanlokkelijk, noch is er veel over to zeggen. De Indianen doen slechts hot aller- noodzakelijkste ter bevrediging van de behoeften des ligchaams, en ook dit slechts op de ruwste en armzaligste wijze; den overigen tijd spelen of droomen zij. Hunne hutten zijn los opgeslagen uit palen en takken, met boomechors, graszoden, huiden en matten bedekt. Hunne kleeding waken zij nit vellen of krijgen zij van de regering of van de ruilhandelaars, even als geweren, kruid en lood. Een weinig mais is hot eenige wat zij door handenarbeid van den grond trekken. Overigens moeten zij zich vergenoegen met de toevallige opbrengst van de jagt en wilde wortelen of vruchten. Van daar dan ook dat de honger een trouwe gast is in de woningen der India- nen. Des winters trekken zij zoo diep mogelijk in de wouden, die hun eenige beschutting voor de stormen bieden; dan lijden zij dikwijls bitter van honger en koude en komen bij dozijnen om. De fantasie van vole blanken, die, to midden van rijk- dom en van den dwang der beschaafde maatschappij, een zeker verlangen naar de vrije wildernissen ondervinden, heeft hot leven der Indianen zeer poetisch voorgesteld; maar van nabij bezien heeft hot weinig bekoorlijks. ,,In vole opzigten doet men bet best de Indianen als groote kinderen to beschouwen. Komen zij met blanken in aan- raking dan worden zij inwendig bang, zij zijn wantrouwend en letten op alle kleinigheden, zijn zeer gedwongen in hun voorkomen, om flog eenigermate hun fatsoen to houden, en zeer voorzigtig in hun spreken, daar zij bang zijn om uit- gelagchen to worden. En toch zijn zij zeer begeerig naar lof, waarmede zij to vangen zijn als eon visch met hot aas. Zijn zij echter onder elkander in hunne digte wouden en ver- wijderde prairien, waar zij niet moor denken aan den blanke en zijne wonderlijke wapens en gereedschappen, dan zijn zij openhartig en vrolijk, en wie wat goods heeft onthaalt or zijne vrienden en boron op; gierigheid en zelfzucht zijn hun onbekend. Verbreidt zich in een dorp de tijding dat or eon op de jagt goeden buit heeft gemaakt, dan spreekt hot van zelf dat zij nit alle hutten komen aanloopen om deel aan ht feest 486 DE INDJANEN to hebben. Dan blijven zij den gansehen dag zitten en rooken, spelen en praten, en vermaken elkander met allerlei vertellingen. »Hunne staatsinrigting is zeer eenvoudig, zoo als zij on- geveer ontstaan zou onder eon troep knapen nit onze maat- schappijen, die een dag lang in de vrije natuur aan zich zelven zouden overgelaten zijn. Hun Wetboek is flog korter dan de tien geboden ; het behoeft opgeschreven nosh van buiten ge- leerd to worden. Het huwelijk wordt zonder feestelijkheden voltrokken, eenvoudig hierdoor dat de jonge Indiaan in de but der ouders of broeders van het meisje in komt wonen, of bet meisje bij de verwanten hears vrijers. Na eenige maanden of jaren bouwt de man zich zelf eene hut. Van een warmer gevoel van gehechtheid bespeurt men onder hen weinig, zelfs bet hemelsche geluk der liefde vervrolijkt en verheft zelden de harten dezer natnurkinderen. De vrouw is de slavin van den man, dit is de hoofdregel der echtverbindtenis; tegen mishan- delingen nemen hare verwanten hear in beseherming, zoo veel de omstandigheden dit veroorloven. Bevalt zij haren man niet meer, dan zendt hij hear near deze terug, of neemt or flog eene, wanneer hij er twee onderhouden ken. Gewoonlijk echter houdt de natuuriijke goedaardigheid en traagheid der Indianen den huwelijksband bijeen. Maakt de vrouw het hem in de mooning to lastig, dan gaat hij near zijn buurman en lacht wet over het gekke wijf; in den repel echter tracht zij het hem zoo aangenaam mogelijk to maken. Dat zij alleen huisraad en kinderen dragen moet, dikwijls op verre togten; dat zij de but afbreken en opslaan, takkenbossen haeen, geschoten wild ophalen en koken, matten vlechten, leder looijen, en kleederen maken moet, dat is flu eenmaal het gebruik. Op de vrouw rust alle werk dat tot hot huiselijk leven behoort, de man moat bet huisgezin beschermen, door de jagt (dikwijls ook een zeer zware arbeid) voor bet onderhoud zorgen, en de raads- vergaderingen bijwonen. Daarentegen last de man hat bestuur binnen in de but ook geheel aan de vrouw over. Zij houdt hierin alleen orde, wijst gasten en verwanten hunne pleats aan, en de man mengt zich dear nooit in. In deze scheiding van hot huiselijke en openlijke leven is flog Cone zekere achting voor de natuurlijke regten der vrouw; deze gedaehte is echter op den laagsten trap van ontwikkeling blijven staan. Zeer levendig daarentegen is hot bewustzijn hunner gemeenschappclijke afkomst; DEP VEREENIGI E sTArEV. 487 de gedachtenis der voorvaderen zoowel ale het teeken van den stain en de familie wordt in eere gehouden, en de leden des huisgezins gevoelen de verpligting om in geval van nood voor elkander to zorgen, wat dikwijls op roerende kinderlijke wijze geschiedt. De man verdraagt wel eene dagen lang de kwel- lingen des hongers, om voor de ouden en de kinderen in de but het eten to besparen. »Slechts eene snort van overheid bestaat onder hen door het aanzien van de wijzen en dappersten. Deze zijn in den krijg en in de raadsvergadering de voorgangers, en zij worden met een eerbied en eene achting beschouwd gelijk bij one de volwassenen door de kinderen. nOok aan vaste instellingen van regt hebben de Indianen geene behoefte: grondeigendom hebben zij niet en de bijzon- dere eigendommen, die zij door jagt en oorlog, handel of erfenis verkrijgen, zijn uiterst gering. Slaven kennen zij niet, de krijgsgevangene wordt of gedood, of ale een lid van den stain opgenomen. Roof en aangedane beleedigingen strait ieder zelf; hij is zijn eigen regter, zoo lang hij niet door to groot onregt zich bet misnoegen der overigen op den hale haalt. nOngetwijfeld zijn de Indianen seherpzinnig en slow op de jagt, in het overvallen des vijands en in de raadsvergadering; daar zijn zij rijk aan listen, die zij met eene ongeloofelijke gave van huichelen volvoeren. Zoo verstaan zij b. v. de kunst om to telegrapheren uitstekend goed; in den oorlog of op de jagt geven zij elkander op groote afstanden onbedriegelijke teekens, door de verschillende wijzen waarop zij your en rook maken en gekleurde stukken doek tegen de zon houden. Hunne andere bezigheden volbrengen zij met groote traagheid en zorgeloos- heid. In de vervaardiging van voorwerpen van smack en weelde (voor zoo verre hiervan bij hen sprake kan zijn) blijven zij getrouw aan de eenmaal aangenomene routine, en hebben vooral een zekeren ruwen smack in bonte kleuren en figuren. Van kleurige strooken leder, bonte steentjes, schitterende dieren- tanden en vederen weten zij zich allerlei versieringen aan wapens en kleedingstukken to verschaffen. ,,In het oog vallend is hun onvermogen, om denkbeelden aan elk- ander to verbinden en daaruit gevolgtrekkingen to maken. Hun geest is altijd slechts op ddn punt gerigt, waaraan hij hangen blijft zonder hot gchcel to kunnen omvatten. Ook valt hot hun zeer zwaar 488 DE INDIANEN am aan de toekomst to denken en daarvoor plannen en aan- atalten to waken, maar wel houdt hun geheugen de gebeurte- nissen van bet verledene met groote taaiheid vast. Zij zijn, rog veel meer dan onze onbeschaafdste boeren, moeijelijk van begrip en hunne veel besprokene stilzwijgendheid en zelfbe- heersehing hebben voornamelijk haren grond in de ledigheid en droogheid hone geestes, gelijk dit misschien ook wel eenig- zins met de Amerikanen, hunne opvolgers in woonplaats, bet geval is. Wanneer des winters de hongersnood in de woon- plaatsen der Indianen woedt, dan wordt reeds aan de kinderen geleerd om zwijgend zijne kwellingen to verduren, - en zij sterven zonder eenig geluid to doen hooren ale een gewond hert in bet wood. Wanneer de Indiaan honger heeft of hem iets anders scheelt, dan grijpt hij naar zijne pijp; hare nar- eotisehe werking doet den gedachtenloop zij.ns geestes stilstaan, en vergeten dat is het wat hij wil. Daar zijn geest hem Diet hooger opvoert en hij Diet nadenkt over oorzaken en gevol- gen, is hij natuurlijk een bepaalde fatalist. De knaap ontwijkt den slag dien hij ziet aankomen, maar treft hem het eon of ander iced, waarvan hij de oorzaak Diet inziet, dan west hij Diet anders to doen dam zwijgend to lij den. Hot zoo den Indiaan to veel hoofdbreken kosten, zoo hij op middelen zinnen moest cm een ongeluk of to wenden; ook zoo daar Diet veel van teregtkomen; daarom denkt hij liever maar in het geheel Diet, wikkelt zich in zijn dock of deken en wacht het einde at. Toen voor bet eeret de pokken under hen heerschten, - ook dit ongeluk bragten de blanken hun, -.- lagen zij stilzwijgend ter neder en stierven weg ale de muizen, of, geplaagd door de inwendige verhitting des ligchaams, liepen zij ale bezetenen rond en wierpen zich in de stroomen om verkoeling to zoeken. Hun gebrek aan beleid en tegenwoordigheid van geest in alive wat Diet de allernoodigste behoeften betreft, open baart zich ook in eene anders eigenaardigheid. Geen Indiaan is voor eenig denkbeeld van gemeenschappelijk nut of belang met geest- drift to vervullen; slechts wat hem zelven aangaat wekt zijne energie op. Uit trotscbheid, eerzucht of wraakzucht verdraagt en onderneemt hij dikwijls het onbegrijpelijke, maar al het apdere kale tot zijne ziel noch tot zijn verstand doordringen.. »Eigenaardig spiegelcn zich de geeatelijke vermogens der In- dianen in hunne taal af. Het is eene vreemde aewaarwording DEE VEREENIGDE STATEN. 459 hen met elkander to hooren spreken; men hoort eene opeen- stapeling van geheel eenvoudige geluiden, dikwijls als het- getjilp der vogelen, fluiten of snorken, dap weder als een brullen, zuchten en ratelen. Maar in die taal is geene ge- dachte of althans die is daar moeijelijk in to herkennen. Ge- heel en al ontbreken er algemeene en afgetrokken begrippen. Elke der talrijke eikensoorten kept hij naauwkeurig, maar hij heeft geen woord om de geheele snort aan to duiden, om- dat hij flog zoo ver niet gekomen is, dat hij de kenmerken, die aan al die soorten gemeen zijn begrepen heeft. Hunne woordvoeging en zinnenbouw is zonder logisch verband. Voor de eenvoudigste zaken gebruikt de Indiaan eene menigte zamen- gestelde woorden; of eigenlijk zijn de woorden niet zamen- gesteld maar zamengelijmd, en hunne gedachten drukken zij slechts in afzonderlijke, afgebroken zinnen uit. De Dakotah- Indiaan b. v. zegt tot zijn vijand: »Groot is Dakotah, ik dood u", wat deze gedachte moet uitdrukken: ,,omdat gij mijn groot yolk beleedigd hebt, daarom moet gij sterven." Hier- mede hangt ook zamen de eenigzins beeldrijke, nalef diehter- lijke natuur van hunne taal; een stroom b. v. wiens oevers ingestort zijn, heet Acahela, woordelijk water-vreet-land; de sehoonste plaats aan het Champlain-meer, waar de golven tegen de rotsen slaan, draagt den naam van Ticondaroga, woordelijk water-steep-slag. Men kan zich eenigermate deze wijze van spreken voorstellen wanneer men op de taal let, die bij ons het pas sprekende kind gebruikt. »Vooral de waarneming van bet godsdienstig leven der In- dianen vergunt ons een blik in hunne natuur to slaan. Het karakter dezer wilden heeft eene ernstige, sombere godsdienstig- heid, die al zijn denken en doen beheerscht, maar het is eene eigenaardige snort van godsdienstigheid. De Indiaan gelooft zich overal omgeven door onzigtbare geesten, daemonen of Manitu's, in wier magt hij vreest to vallen. In alles wat hem overkomt, in den beer of buffel dien zijn schot mist, in den bruisenden stroom of ratelenden donder, in de voorbij- snellende stoomboot, en hot tikken des uurwerks, is voor hem een geheimzinnige geest verborgen. Even als andere volken van weinig besehaving gelooft hij vast aan droomen en voor- gevoelen ; hij onderneemt het geringste werk niet zonder vooraf de Manitu's door offers, bezweringen en allerlei kunstenarijen 490 DE INDIANEN to verzoenen en zich gunstig to maken. Geen jongeling trekt voor bet eerst ten strijde uit, zonder door waken, vasten en bezweringen op eenzame plaatsen een beschermengel, als hot ware zijn particuliere Manitu, aan zich to verbinden, totdat hij hem op eons bij eene plotselinge ingeving in een schit- terend steentje, in een tak of wat anders meent to ont- dekken. De heilige zak, die bij de godsdienstige dansen der Indianen eene groote rol speelt, bevat niets dan eene verza- meling van allerlei beentjes, schelpen en houten figuurtjes, waarin de Manitu's hun zetel hebben. Hunne priestess, die voortdurend met doze geesten omgaan en hen hot best door hunne bezweringen weten of to koopen, kunnen niet anders dan bedriegers worden, daar zij altijd met wonderbare teekenen en bezweringen moeten verschijnen, om zich zelven en ande- ren om den twin to leiden. Hunne godsdienst is derhalve goon eerbied voor den verheven oppermagtigen wereldgeest, geene kinderlijke liefde tot God, maar vrees, sombere vrees voor de vijandige magten. Alles in de natuur kan den Indiaan plot- seling verdacht voorkomen; dan is hij inwendig bang en sid- dert als een weerloos slagtoffer. Tot hot begrip van een God kan hij zich volstrekt niet verheffen, de Groote Geest is hem jets onbekends en geheimzinnigs, dat hij niet nader west to omschrijven. Zijne ontelbare Manitu's zijn voor zijne verbeel- ding als eene piramide van geesten, maar hij is als in een drukkenden novel gehuld, zoodat hij den bilk niet naar den top dies piramide kan opheffen. - Ziet hij eon lijk dan is bet hem niet duidelijk of de ziel daar nog in of reeds ver weg is. Hij zet bij bet lijk spijs en drank neder, en droomt allerlei fabelen over hot pad der geesten, waarop de afgestorvenen wandelen, zonder zich over de geheimzinnigs plaats, waar zij zullen aanlanden, eenige voorstelling to maken. ,,Vole reizigers die langen tijd hot drijven der Indianen, hunne wijze van denken, hunne zeden en gebruiken gadesloegen,zijn op de gedachte gekomen dat or sporen van cone verdwenen besehaving bij hen overgebleven zijn. Somtijds neemt men bij hen enkele lichtstralen waar, die aan eene gewezen geestes- beschaving schijnen to herinneren. Zeker is hot dat eon der- gelijk yolk voor hen in Noord-Amerika bestaan heeft, en ge- heel onmogelijk is hot niet dat doze volkeren, under den in- vlocd van hot klimaat, bij hot leven in de eentoonige prairieu DEIi VEEEENIUDE STATEN. 431 en natunrwouden, afgezonderd van elk middenpunt der be- schaving, eindelijk geheel verwilderd zijn. Donkere overleve- ringen der Indianen, dat zij eens een greet en gelukkig yolk zijn geweest, en daartegenover hunne tegenwoordige versnip- pering in tallooze stammen, benevens velerlei overblijfselen in hunne teal, zeden en godsdienst, die van eene hoogere be- schaving schijnen to getuigen, - dergelijke omstandigheden zouden ter ondersteuning van deze meening kunnen aangevoerd worden. Hot blijft echter maar eene gissing, die geen on- derzoek flog heeft kunnen bevestigen. De geologic heeft in onze dagen haren blik geworpen in oneindig ver verwijderde tijden, missehien zullen ook de snelle vorderingen der volken- kunde en vooral der vergelijkende Linguistiek ons flog in de wereldgeschiedenis eeuwenoude gebeurtenissen onthullen, die tot flog toe geheel in duisternis zijn gehuld geweest. "In rowans en oudere reisbeschrijvingen is veel gesproken van de ligchamelijke en geestelijke uitstekendheid der Indianen; tegen- woordig echter valt dear niet veel op to roemen. Toonbeelden van kracht en schoonheid zijn zeker tienmaal eerder onder de be- schaafde den onder de wilde volkeren to vinden. De natuur heeft den Indianen niets boven andere stervelingen vooruitge- geven, maar wel wordt welgemaaktheid en kracht door ont- bering en Teed bij hen vroegtijdig vernield. De fijnheid en scherpheid hunner zintuigen is somtijds onbegrijpelijk greet, en op reizen en jagten kunnen zij verbazend lang vasten. Nog- tans ken de meer ontwikkelde hen ook hierin overtrefl'en, want zijne wilskracht geeft hem energies maar wanneer de ligcha- melijke kracht van den Indiaan is uitgeput, den zakt hij ook geheel ineen, dear hij in zijn geest geene hulpbronnen meer vindt. Zijne natuur ken het langen tijd uithouden tegen koude, vochtigheid en hitte, tegen honger en ontbering; maar elke ernstige ziekte heeft dikwijls den ondergang van geheele stam- men ten gevolge. De pokken hebben dikwijls de volkrijkste Indiaansche dorpen in kerkhoven veranderd. Ook koorta is een gewone gast in de hutten der Indianen, en wie met deze natuurkinderen een pear dagen op de jagt is geweest, be- speurt dat zij ook genoeg door jicht gekweld worden. ,De zedelijkheid van de Indianen meet men niet near onze begrippen beoordcelen: de wilde doet wet hem lust; alles, wear hij de kracht toe heeft, en wet zijn bijgeloof hem niet 492 DE 1ND1ANEN verbiedt, is naar zijne meening ook geoorloofd. Hem ont- breken de meeste van die zedelijke begrippen, welke men gaarne beschouwt als aan den menseh van nature ingeplant, maar door de ondeugden in hot beschaafde leven onderdrukt. Van de vier kardinaaldeugden kept de Indiaan or maar twee: dap- perheid en wijsheid; voor matigheid en regtvaardigheid heeft hij zelfs geene woorden. Zoo rijk zijne taal is aan uitdruk- kingen om gevoel van eigenwaarde, kracht en slimheid aan to duiden, zoo weinig kept zij die van dankbaarheid, zaeht- heid of vergevensgezindheid. De wilds is een natuurkind, geen edel gevoel of verhevene gedachte kan hem op den dour be- zielen. Van daag is hij open, trouw, goedhartig en vrolijk; morgen, als zijn trots of zijne hebzueht wordt opgewekt, bruist de hartstogt plotseling in hem op, dien hij niet bedwingen kan; en is hij eenmaal aan het moorden dan wordt hij door wilds woede voortgesleept en is afsehuwelijk en wreed. Men ver- beeldde zich vroeger dat wilds volkeren nog een overblijfsel der onschuld van het paradijs moesten hebben, - de onder- vinding echter heeft overal joist het tegendeel geleerd. Hen duurzaam gevoel van schaamte vindt men evenmin bij de In- diaansehe meisjes ais huwelijkstrouw bij de gehuwde vrouwen. Behaagzucht en ligtzinnigheid blijven onveranderlijk de eigen- schappen der meisjes en vrouwen bij de wilden; haar ligt ont- vlambare aard doet haar zonder bedenken den lust der zinnen inwilligen. Reinheid zUner bruid is den man vrij onverschillig; hij wreekt zich over echtbreuk als over een ingrijpen in zijn eigendom, maar hij vindt er niets onbehoorlijks in om uit voor- komendheid of winzucht aan zijn gast vrouw en dochter aan to bieden. Wel is waar heeft ook de Indiaansche vrouw eon levendig moederlijk gevoel; maar hot heefl zijn grond in zeer sehandelijke gewoonten, dat de huwelijken onder de Indianen zoo onvruchtbaar zijn, en dat de kinderen zoo dikwijls in den leeftijd, waarin zij flog teedere zorg noodig hebben, reeds sterven. Wie de weldaden der besehaving regt waarderen wil, be- hoeft slechts een paar dagen onder de Indianen to leven. Het zijn niet die duizend kleine gemakken en genietingen van het beschaafde leven die men hier mist, - integendeel kan er lets aangenaams in gelegen zijn, voor een korten tijd tot de oor- spronkelijke vrijheid teruggebragt to worden; - maar niemand kan zonder ecn onaangenamen en troosteloozen indruk deze men- DER VEEEEVIGDE STATEN. 49i schen aanschouwen, die door geen ademtogt van zedelijke energie, door geen straal van het geestelijke leven worden bezield. Men ziet onder hen de natunr des menschen in hare geringheid; in den wilde is de geestelijke mensch als het ware flog gevangen. Traag en somber van gemoed, een speelbal zijner grillen en hartstogten, leeft hij eentoonig voort zonder eenig begrip van een hooger bestaan. Eerst door de moeite en den strijd, door de zorgen en het leed der beschaving verheft de mensch zich tot de hoogte waarop hij een edel schepsel wordt, vol ver- hevene gevoelens en gedachten. "Dock is het dan onmogelijk dat de wilde, onderwezen en opgewekt door den beschaafde, den duisteren nevel verbreke, waarin hij als in een geestelijken dood gevangen zit? Kan niet ook de Indiaan deel hebben aan de weldaden der bescha- ving? De ondervinding geeft hierop bepaald een ontkennend antwoord. De wilde kan slechts in zijne wildernissen gedijen; waar de beschaafde wereld hem nabUkomt, wijkt hij terug of verdwijnt even als de dieren des wouds. Al wat beschaving is, is hem vijandig en alleen de aanblik der blanken is hem reeds ten verderve. De bewoners der West-Indische eilanden, de magtigste stammen der Noord-Amerikaansche Indianen, zijn in weinige jaren van de aarde verdwenen, en op alle eilanden der Zuidzee ziet men de inheemsche bevolking snel vermin- deren. De opgaven van de ontdekkers dezer eilanden over hunne groote bevolkingen zijn wel in den repel overdreven; maar het is buiten alien twijfel, dat overal sedert het eerste aanlanden der Europeanen op de Zuidzee-eilanden de bevolking spoorslags is achteruitgegaan. Slechts op weinige was bet mogelijk hieromtrent bepaalde berekeningen to doen; waar dit echter geschieden kon, was de uitkomst verschrikkelijk. Op Hawai b. v. zonk het petal der bevolking in 18 jaren van 86,000 op 25,000; in dien korten tijd vermin derde het dus tot op een derde, en dit afsterven ping des to sneller, hoe meer beschaafden zich onder hen neerzetteden. Reeds de uitwendige oorzaken zijn genoeg, om dit verschijnsel to verklaren. De wilde dieren, waaruit de N.-Amerikaansche Indiaan zich door de jagt voornamelijk zijn levensonderhoud verschaft, vlugten weg, zoodra de blanke kolonist hen op 100 mijlen afstands nabij komt, als waarschuwde hun instinct hen voor den nade- renden ondergang. En terwijl de Indiaan flog zijne onde 494 DE I.DIAVEv gronden afjaagt, zijn buffels, beeren en herten reeds lane ver- dwenen, en bet gevolg der schrale jagt is, dat honger en ge- brek woken lang in de woningen der Indianen heersehen, hen ontzenuwen en door koorts en koude een langzamen dood tegemoet voeren. ,,Bovendien rigten brandewijn en besmettelijke ziekten, - beiden geschenken der blanken ! - ontzettende verwoestingen onder hen aan. Al deden de Amerikanen niets anders om den Indianen afbreuk to doen, dan dat zij hen overvloedig van whisky voorzagen en de buffels zooveel mogelijk uitroei- den, dan zou dit reeds genoeg zijn, om hen jaarlijks bij dni- zenden to laten wegsterven. En misschien heerscht bij vole Amerikanen wel doze gedachte, zonder dat men hot echter openlijk erkent. Anders zouden de roekelooze handelaars met de Indianen, die hen ondanks alle wetten van brandewijn voorzien, niet zoo vole helpers vinden; - en zou men ook niet met zoo veel genoegen van de verbazende slagtingen hoo- ren, die jaarlijks door de japers onder de kudden buffels wor- den aangerigt. De Indiaansche stammen aan de Missouri en Missisippi, die hot digtst bij den brandewijn en hot verst van de buffels woven, zijn ook hot meest verbasterd en sterven hot spoedigst uit. En behalve doze eerste gevolgen van de nabijheid der blanken, is hot grootste on hell dat er hieruit voor hen volgt dit, dat zij van hunne voorvaderlijke lande- rijen worden verdrongen. De blanke komt, koopt hem gansehe landstreken of en geeft hem dekens, kleederen, voedingsmid- delen, geweren en kruid daarvoor in de plaats. Hierdoor wordt de Indiaan aan nieuwe behoeften gewend, rekent op hetgeen hij van den blanke ontvangt, brengt hem de opbrengst zijner jagt, en wordt steeds trager en armzaliger. Na weinige jaren hebben de blanken zijne nog overgebleven jagtgronden omsingeld en noodzaken hem om ook doze aan hem over to laten en verder naar hot Weston of to trekken. De Amerikanen willen geene wilden in hun midden dulden; zij geraken in eene snort van stille woede, ale zij heerlijke landerijen in hun bezit onbebouwd zien liggen. Willen de roodhuiden niet goedsehiks wijken, dan hebben or allerlei onderdrukkingen en zelfs bloe- dige geweldenarijen plaats. De Indiaan heeft trouwens weinig begrip van de verpligtingen van eon vcrdrag, dat toch ook eigenlijk op zeer lossen grond hornet. Dat de blanke, dien DER VERERNIGDE sTArEN. 49.i hij als zijn verderver kept, hem vrijwillig jets goeds sehenken zou, kan hij zich niet denken. Ondanks alle besprekingen van weerszijden, bukt de Indiaan eigenlijk slechts voor geweld, en wanneer de blanke belooft hem van voedsel of kleeding to voor- zien, dan gelooft hij dat dit ujt vrees geschiedt of dat er jets kwaads achter steekt, dat hij niet ontdekken kan. Van daag verbindt hij zich door een plegtig verbond, om het eigendom der blanken to ontzien; morgen heeft hij alles weder geheel vergeten, en ontsteelt den kolonist een paard of eene koe. Want het wil er flu eenmaal bij hem niet in, waarom hij den blanke, die hem immers van alles berooft, niet ook een stuk vee zou moeen afstelen. Zoo zijn de Indianen langzamerhand naar de Westelijke staten en van daar naar de verwijderdste prairien verdrongen. De regering kan hen met den besten wil niet besehermen. Nog v66r een paar jaren moesten de flog overige 3000 Siouxx eene uitgestrektheid gronds van omstreeks 40 millioen akkers aan den Boven-Missisippi voor den belagchelijken prijs van flog geen drie vierde millioen dollars afstaan ; uit gratie zouden zij flog gedurende 50 jaren jaarlijks 50,000 dollars ontvangen. Dit geld vloeit in korten tijd weder naar de blanken terug; slechts een paar opperhoofden verrijken er zich mede. Eenige jaren verloopen, en al weder zitten de blanken hun op do hielen, en zij moeten al weder zich laten afkoopen en verder wegtrekkefl. Nog v66r zij hot aangezigt van hunne oude woonplaatsen hebben afgewend jaagt de kolonist reeds den ploeg door de graven, waar zij hunne voorvaderen begraven hebben. Op deze emigratie-togten komen er dan talioos velen om, en, zijn de overgeblevenen in het vreemde, woeste land aangekomen, dan worden zij door den honger uiteen gedreven. De eene hoop zoekt hier, de andere ginds zijn onderhoud en de stain wordt verstrooid; de afzonderlijke huisgezinnen trekken ieder waarheen hij best kan en de naam van den stain gait verloren. Na honderd jaren stag er misschien in het een of andere onherbergzame dal van het rotsgebergte een paar ellendige hutten, met armzalige, sidderende mensehen, die flog met moeite door jagt en vischvangst zoowat in hun onderhoud voorzien. Niemand ziet dan meer naar hen om; misschien hoort de reiziger, die van verre den rook uit hunne but zict opstijgen flog bij toeval: »dat moeten de laatste Sioux zijn." •19G 1)E INDIANEN DER VEREENIGDE STATEN. Onder al de grappen, ware en onware, die de reizigers in de Nieuwe Wereld ons verhalen, heeft dit sombere tafereel van den ernstigen Duitseher zijne eigenaardige weemoedige aantrekkelijkheid. Het is voldoende om ons in 't algemeen to doen weten hoe de toestand is dezer bevolkingen, op hun sterfbed omringd door de jeugdige, levenslustige Amerikanen. Wil men meer bijzonderheden van hen weten, daartoe is gelegenheid. Vdor weinige jaren heeft hat Gouvernement der Vereenigde Staten een onderzoek naar hat getal, den aard en den toestand dezer verwaarloosde sebepselen doen instellen. Uit hetgeen daardoor aan bet licht is gekomen, ban ik bereid flog hot een en ander made to deelen. En daarbij stel ik mij voor hat verhaal to geven van een gezantschap van eenige stammen der Indianen in den aanvang dezer jaars door den President BUCHANAN ten gehoore ontvangen. Daardoor zullen wij hen als 't ware zelven zien optreden, hunne treurige hoir- ding aanschouwen en hunne klagten kunnen vernemen. Doch wachten wij daartoe op een volgend Nommer. D-D. HOLLAND OP ZITN SMALST. Oude chronieken en knappe mensehen verhalen, dat de doortogt tusschen Texel en bet Nienwe Diep op de volgende wijze ontstaan is. Monniken van eon Friesch klooster hebben een kanaal laten graven, om van Iiarlingen (geloof ik) in zee to kunnen komen ; dat hop, waar thans hot Marsdiep is. Zij deden dit, - de eenvoudige zielen, - zonder millioenen to leenen, zonder over dan noodig geworden fortificatiewerken to twisten, zonder ook om zeebrekers, sluizen, enz. to denken. En bet gevolg is geweest, dat bet element, dat zij roekeloos opgezocht hadden, hun to magtig is geworden, en de Noordzee een binnenlandseh reisje heeft gemaakt naar onze vrucbtbare grasvelden en zich voortaan dien doorgang goad open heeft gehouden. Zou er gevaar zijn, dat zoo jets met hat geprojecteerde kanaal door Noord-Holland op zijn smalst ook hat geval zou worden? Neen, waarlijk niet. En wel vooreerst, omdat de industriele 19e eeuw beter dan die monniken middelen weet, om zulk gevaar to voorkomen. Maar ten anderen, en wet voornamelijk, omdat wij ook hierin van die brave onnoozelen verschillen, dat zij weinig praatten maar handelden; en wij juist hat tegenovergestelde doen. MENGELWERK. MONTENEGRO. Wederom zijn de Diplomaten der groote rijken die mede- spreken molten, to Parijs vergaderd, in dat middenpunt (zegt het) der Europesche besehaving, dat er tegenwoordig op nit is, om de zetel eener Europesche regtbank to worden. En wederom is het niet over Christelijke maar over Turksche taken, dat daar regt wordt gesproken. Die Oostersehe quaestie, voor de mannen van staat eene Hydra, die zooveel koppen krijgt, ale men haar afsnijdt, flu wordt ze weder van eene andere zijde aangegrepen. Het geldt thane een landje, op zich zelf, ach! van zoo luttel beteekenis, van een 125,000 bergbewoners en zwervers, maar dat wel geschikt is om one belangstelling in to boezemen - het arme Montenegro. De dap- pore bewoners van dat schilderachtige plekje, met zijn poeti- schen naam, dat sedert eeuwen zijne onafhankelijkheid heeft gehandhaafd tegen een magtigen, op het punt van regt wei- nig kieschen nabuur, durft zijn aartsvijand, de Porte, bet hoofd to bieden, die met zooveel tienduizenden er tegen op- trekt ale het zeker geese duizenden in bet veld kan brengen. Even ale onze voorvaderen, geholpen door hunne polders en rivieren, eenmaal den, men zou zeggen, wanhopigen strijd durfden wages tegen het magtige Spanje, evenzoo wec erstaat het de overmagt van de verbolgen Osmanlis, verschansd achter zijne onneembare bergruggen. En al is hot ook wat to veel eer voor Turkije om het met het toenmalige Spanje gelijk to stellen, en voor Montenegro, om hot met de Ver- eenigde Gewesten op c~dne lijn to piaatsen; bet is onze aan- dacht waardig, gelijk eike zwakke, die door den sterkere wordt bedreigd en onderdrukt. Bovendien is het ook door den toestand dies bet heeft, of dies men hot gemaakt heeft, thane een gewigtig punt geworden voor geheel Europa. Het grenst aan twee magtige rijken, Oostenrijk en Turkije, en staat in naauwe betrekking met een derde, Rusland, en zeker DSENGELW. 1858. N°. XI. 34 498 MONTENEGRO. ware hot reeds tang bU hot dringen dier groote belangen onder den voet geraakt, ale de een den ander hot genoegen maar gunde, om hot onder den voet to treden, als hot niet juist wend staande gehouden door de strijdende belangen, die aan zijn bestaan verbonden zijn. Welke zijn die belangen? wet is hot voor landje, welks naam thane zoo groote rot speelt? wet heeft hot to wachten en to vreezen? zietdaar vragen, waarop in dezen tijd zeker menigeen wet eon antwoord hebben wit. Dat antwoord vinde men in hot volgende stukje, dat wij hier van eon Fransch tUdschrift overnemen. »Om one eon denkbeeld to vormen van de landstreek waar- toe Montenegro behoort, willen wij van nit Antivari, aan de kust der Adriatisehe Zee, twee denkbeeldige lijnen trekken: de eene tangs den Dalmatischen Archipel, N.-W.waarts uit- loopende naar do zuidel{jkste punt van Istria, de andere N.- O.waarts tangs de bergen, die Servie van Albania en Mace- donia scheiden, en vervolgens in noordelijke rigting naar den Donau bij de monding van den Timok. De landstreek tus- schen de beide beenen van dozen hook wordt door eon afzon- derlijk yolk bewoond, hot Servische of Illyrische ras. Ten noorden wordt dit yolk begrensd door den Donau, ofschoon hot aan den linkeroever van dien stroom flog verscheidene streken lands beslaat, met name hot grootste gedeelte van hot Banat. Doze landstreek omvat Slavonic, tusschen den Drave en den Sava; Croatia en Dalmatie, provincien van Oostenrijk; Bosnic, eene Turksche provincie; hot eigenlijk genoemde Ser- vie, een afzonderlijk vorstendom aan de Porte onderhoorig, en verscheidene Turksche districten, ten zuiden van Servie gelegen. Eindelijk is or in den zuidelijken hook der Servische landen, aan den top van den aldus gevormden driehoek, een onafhankelijke staat gelegen - Montenegro. Hot behoud van doze onafhankelijkheid to midden van zulke magtige naburen, is eon vraagstuk, dat thane moor den ooit Europe bezig houdt. Wanneer men op de kaart de rigting nagaat van de bergen, die dit gedeelte van Europe doorkruisen, dun zal men zien dat Montenegro gelegen is op hot punt van scheiding dezer bergketenen, wear zij zich tevens hot hoogst verhe$'en. Dear hebben de verschillende Illyrische Alpen hun punt van vereeni- MONTENEGRO. 499 ging, aan de acne zijde met hat westelijke niteinde van den Balkan, aan de andere zijde met de bergketenen die door Al- bania naar den Pindus loopen. Dit land heeft de gedaante van eon hart, walks beide helften in zeker opzigt geseheiden worden door de vallei van Moratscha, eene rivier die zich in hat langwerpige meer van Scutari ten zuiden ontlast. Het is als de natuurljjke citadel der Servische landen, en tevens hat meest zuidelijke punt daarvan. her begint de woonplaats van een yolk, geheel versehillend in taal en zeden, de Albanezen of Skipetaris; aan de boorden van hat meer Scutari is de grens tusschen deze volken. De vijanden der Montenegrijnen zeggen van hen: ,,hat zijn banditen". Indian men dit woord in den oorspronkelijken zin kan opvatten, als ballingen, voortvlugtigen, dan is deze naam gepast. Hot zijn banditen, even als die bergbewoners, die van nit Asturie en de Pyrenean Spanje's bodem op de Mooren hebben veroverd, even als die opstandelingen, die achter hunne rivieren en moerassen zich tegen den magtigen Konlng van Spanje hebben verschanst. Even als deze landen is Montenegro de sehuilhoek geweest waarin een volksbestaan is bewaard, hat toevlugtsoord voor vrijheid en Christendom, een bolwerk tegen hot Islamisme dat overal daar rondom heen overwinnaar was. Toen hat Servische yolk, zoo magtig onder DouannN den Sterke in den veldslag van Kossovo in 1389 hat onderspit delfde, maakte Montenegro reeds een afzonderlijk vorstendom nit, walks onafhankelijkheid op de eeuwigdurende twisters in hat Keizerrijk gegrondvest was. Hot was hat erfland van de vorsten van Zeta. De held van dezen stain, iwnN TsCnER- NoJEwiTSCn, hield zich alleen tegen de Turken staande, nadat SCexDERSEG, zijn bondgenoot, was gestorven, en Albania be- nevens Herzegowina onderworpen waren. Hij gaf zijne bezit- tingen in do vlakte, zijn kasteel van Jabliak op, en naar zijne bergen teruggetrokken, waar hij hat klooster van Cetinjd stichtte, begon hij die vreeselijke worsteling van eene handvol menschen tegen een magtig rijk, die tot op onze dagen voort- duurt. Het vorstendom van Zeta was achter meer uitgestrekt dan hat tegenwoordige Montenegro: hot omvatte, behalve an- dere onderhoorigheden, de streak aan de monding van Cattaro, ofschoon deze stad zelve zich reeds onder de bescherming der Venetianen geplaatst had. 34 500 MONTEIEGRO. IWAN en de vorsten van zijn huffs zijn de helden van de volkszangen, de Montenegrijnsche Pieamas. Nog is de her- innering aan hen levendig als waren zij gisteren pas gestorven. De Tschernojewitschen sloten verscheidene verdragen met Venetie en verbonden zich met de magtige edelen van die republiek. De laatste van hen trok zich terug naar hot vaderland van zijne vrouw, waar hij stierf. Door hot uitsterven van dezen stam kwam hot gezag van doze wereldlijke vorsten aan de Metro- politanen, of Wladikas, zoo als de Slaven van de Grieksche godsdienst hunne Bisschoppen noemen. Zonder twij£el is doze theocratisehe regeringsvorm eene weldaad voor Montenegro under de gegeven omstandigheden geweest. Het morele gezag eons Bisschops was hot meest geschikt om de eendragt to be- waren ; alleen de godsdienstige invloed kon de verdeeldheid tegengaan in eon staat, waar ieder burger siechts eon vrij- wiliig soldaat is. De Vorst-Bisschoppen van Montenegro heb- ben zware tijden doorgeworsteld, maar hot hun toevertrouwde pand ongeschonden kunnen bewaren; teruggetrokken achter hunne bergen, en door Venetie, hoe zwak dan ook, onder- steund, mogten de Montenegrijnen vrij blijven. Slechts een- maal is eon aanval der Turken met good gevolg bekroond ge- weest under SoLIMAN, Pascha van Scutari, in 1698. HU drong tot Cetinjd door, legde kerk en klooster in de asch en ver- nielde alles bij hot doortrekken ; maar zijne benden moesten weldra aftrekken, daar hot noodige hun ontbrak op doze naakte rotsen. Echter moest hot geheelo land, alleen, volgens der Montenegrijnen zeggen, de Nahia (district) Katounska uitge- zonderd, eenigen tijd de karatsek o~brengen. Dit is de eenige daad van afhankelijkheid, waarop de Turken zich beroepen kunnen. Montenegro trail eon nieuw tijdperk in toen DANIEL PETRO- WITSCH NIEGOCH, in hot begin van de 186 eeuw, tot de waar- digheid van Wladika word verheven, die sedert dien tijd in hot huffs PETROWITSCH gebleven is. Het Islamisme was in Mon- tenegro ingedrongen; DANIEL, die zelf door verraad den Turken in handen gevallen en aan hunne mishandeling blootgesteld was, besloot zijn land van dezen inwendigen vijand to ver- lossen door eon bloedigen maatregel, zoo als ze voor hot heil van eon yolk noodig kunnen zijn, zonder daardoor ooit ge- regtvaardigd to worden. Doze 1llontenegrijnsche Vesper had plaats op Kersnacht 1702. MONTENEGRO. 501 PETER de Groote van Rusland zag weldra het voordeel in om deze dappere bergbewoners aan zich to verbinden, die reeds door den haat tegen de Turken en door de gelijkheid van godsdienst en afstamming met de Russen verwant waxen. De gesehiedenis echter der betrekkingen van Rusland en Mon- tenegro bewijst dat de gehechtheid van dit kleine yolk aan den Tsar met een levendig gevoel van onafhankelijkheid ge- paard is geweest. In 1712 feed de Seraskier ASCHMET-PASCHA eene bloedige nederlaag; maar twee jaren later namen zij wrack hierover en trokken Montenegro binnen met 120,000 krijgslieden. De Vizir DOIIMAN-BEUPRILI ontdeed zich van de Montenegrijnsche opperhoofden; terwijl hij eene bijeenkomst met hen had; daarna drong hij tot binnen in het land door, vermoordde een groot deel der bevolking, en voerde 2000 menschen in siavernij weg. Als een sneeuwval overviel deze ramp het arme land; Montenegro was zijn ondergang nabij, maar onderworpen kon hot niet worden. Weldra kwamen de bewoners weder to voor- schUn uit hunne schuilhoeken, om als gewoonlijk den strijd to hervatten. De besehaving van Montenegro en zijne organisatie als Europesche staat dagteekent van den voorlaatsten Wladika. PETER de Eerste was in waarheid een worst van zijn tijd, en ware zijne werkzaamheid naar een ander terrein verplaatst geweest, dan zou men evenmin geaarzeld hebben om hem den naam van den Groote to geven, als zijn yolk om hem onder de heiligen op to nemen. Langdurige reizen hadden hem be- kend gemaakt met de zeden, de taal, en de letterktinde der beschaafde volken. Door Keizer JOZEF den Tweede werd hij eervol ontvangen, door oATRARINA aanvankelijk hoe!, maar wel- dra met eerbewijzingen overladen, en hij hield langen tijd to Weenen en to St. Petersburg verblijf. In zijn vaderland terug- gekeerd beriep hij eene volksvergadering, en slaagde door zijne wijze wetsbepalingen er in, om vrede en eendragt tusschen de verschillende stammen zijns yolks to bewaren. Zijne eerste voordeelen tegen de Turken moest hij bij den vrede van Sistowa weder opgeven, daar Montenegro door Oostenrijk en Rusland, die het tot den oorlog hadden overgehaald, werd opgeofferd; maar PETER bewees weldra dat hij ook zonder hunne hulp kon zege- vieren, In den slag van Krouscb, waar sARA-MAHMOVD, Pascha 502 MONTENEGRO. van Scutari hot leven list, vernieldo hij hot gansche `.Curksche leger. Door deze overwinning kwam Montenegro in hot bezit van verseheidene Nahias, wier onafhankelijkheid vroeger flog twijfelachtig was. Gedurende den oorlog met Frankrijk onder bet Consulaat, betwistten Oostenrijk en Rusland elkander de biding der Mon- tenegrijnsche taken. De Russische agenten beschuldigden PETER in 1804 van verraad tegen land en godsdienst, eischten zijne afzetting en daagden hem als priester voor de Synods van Petersburg; maar PETER moist hunne lagen to verijdelen. Het waardige protest, waarin de Montenegrijnen bij deze gelegen- heid de geestelijke en tijdelijke onafhankelijkheid van hun Wladika handhaafden, is inderdaad een allerbelangrijkst docu- ment in hunne geschiedenis. In die tijden van onrust en oor- log door geheel Europa was bet vooral eene zware task, om de regten van talk een kleinen staat to doen golden; PETER wilt eehter zijn yolk en zijn gebied uit die stormen to redden, maar hij kon niet verhinderen, dat bij den Weener vrede de provincie Cattaro aan Oostenrijk word toegevoegd. In 1830 eindigde PETER I zijn lang en roemvol leven, en PETER U zette hot work der beschaving, door hem aange- vangen, voort. Flij gewende de Montenegrijnen aan cone ge- regelde policie, ofschoon hij de barbaarsche gewoonte der Ven- detta niet geheel vermogt of to schaffen; hij voerde acne ge- regelde directs belasting in, stelde een Senaat in en rigtte bet corps Perianiks op, eene keurbende, die voor de openbare vei- ligheid en voor de uitvoering der regeringsbevelen zorg droeg. In 't kort, hij was hot die aan Montenegro die reorganisatie in bet politieke en administratieve heeft gegeven, die, flog verder ontwikkeld door zijn opvolger, dit yolk thans moor en moor aan de beschaafde Europesche staten gelijk maakt. Wat de buitenlandsehe betrekkingen betreft van PETER U met Oostenrijk en Turkije, wij behoeven die niet in bijzon- derheden to bespreken. Alleen zij flog herinnerd, dat hij altijd ale onafhankelijk souverein met die staten onderhandeld heeft. De Wiadika van hot onafhankelijke Montenegro is de titel, dien zelfs de Turksche Vizirs hem in de officiele stukken geven. Montenegro's refit derhalve op onafhankelijkheid kan uit zijne vroegere geschiedenis vrij zeker bewezen worden. Kort voor zijn flood list de Wladika PETER IL de voor- MO\TENEGRO. 503 naamste Montenegrijnsche hoofden bij zich ontbieden on zeide hun: »Ik bob drie afsohriften van mijn testament latenmaken: bet eerste is to Weenen, hot tweeds to St. Petersburg en hot derde aan hot Russische Consulaat to Ragusa. Ik deel u mode, dat ik tot opvolger benoemd heb mijn neef DANILO, dien ik buitenslands zijne opvoeding heb laten voltooijen; en gevloekt zij ieder die tegen dozen mijn laatsten wil mogt handelen. Hat is eindelijk mijn wil, dat mijn testament aan alle hoofden des yolks, daartoe plegtig to Cetinjd bijeengeroepen, words voor- gelezen." Den volgenden dag, den 31°'°" October 1851, stierf de wladika, na eene regering van 21 jaren. Dadelijk droeg de senaat aan twee Perianiks op, om eon der exemplaren van bet testament to Ragusa to gaan halen. Ondertusschen kwamen de afgevaardigden der stammen in de vlakte van Cetinjd bij- een, en teen de afgezanten bet testament gebragt hadden, word bet hun door den staatssecretaris DIMITRI MILAKoWrrs H met luider stemme voorgelezen, en de afgevaardigden den Wil van den vorst-bisschop eerbiedigende, verkondigden dien door hot geheele land. DANILO, op wiens jeugdige schouderen thane hot lot van Montenegro rustte, was to Cetinjd in 1828 geboren, en was due 23 jaren oud. Zijn oom had hem eerst eene schitterende opvoeding doen geven, en hem teen zijne studien laten voort- zetten door reizen in de Europesche Staten. DANILO was to Weenen, waar hij eenigen tijd verblijf hield alvorens hij naar St. Petersburg ging, teen hij de tij ding ontving van den deed zijne ooms en de gebeurtenissen in zijn vaderland die daarop gevolgd warm. Doze warm verre van geruststellend: de presi- dent van den senaat, PERO TONIO PETROWITSCH, brooder van den overleden wladika, had zich van hot oppergezag meester gemaakt, en daar hij gehuwd was, en bijgevolg niet tot bis- schop benoemd ken worden, had hij zich door den senaat tot voret-gouverneur van Montenegro doen uitroepen. Men scheen doze usurpatie zich to hebben laten welgevallen, en DANILO beyond zich due in een neteligen toestand. Hij aarzelde echter niet om naar zijn vorstendom to vertrekken en zijn wettig refit op to eischen, en al aanstonds vertoonde zich hierbij zijn kraeh- tig karakter. Hij vertrok in alle haast van Weenen, kwam den 16" °" December to Cetinjd aan, nam stoutweg zijn ver- blijf in hot pubis van den wladika, on riep dadelijk hot yolk 504 MONTENEGRO. bijeen. Ook de senaat was bijeengeroepen en wet door PERO TOaIO, die de vergadering presideerde. DANILO vordert, dat hot gezag aan hem in handen worde gesteld, waartegen PERO TOMO zich verzet. Toen wendt DANILO zich tot hot yolk en vraagt, met welk refit men over de erfopvolging van den over- leden wladika beschikt hee£t; immers alien kenden de bepalin- gen van bet testament en hadden die aangenomen, alien had- den weinige dagen to voren gehoorzaamheid daaraan gezworen. Daarbij herinnerde hij hun in krachtige woorden den vloek, door den wladika uitgesproken tegen ieder die zich tegen zijn nitersten wit zou aankanten. De krachtige houding en de welsprekende woorden van den jeugdigen vorst overwonnen alien tegenstand, de wedrspannigen onderwierpen zich, en zelfs de president van den senaat, PERO TOMO, was de eerste om tot gehoorzaamheid weder to keeren. Na aldus de teugels van hot bewind to hebben hernomen en ais met een slag dat prestige to hebben verkregen, dat hij steeds heeft behouden, was DANILO er op bedacht om ook eene andere bepaling van hot testament zijns ooms to gaan vervul- len, en in Rusland de geestelijke wijding van zijn gezag to gaan haien. Doch er waren vole redenen, die hem ongaarne tot dozen stag deden besluiten. Hij moist dat bij den dood van elken Wladika de andere neven, die van de erfopvolging waren uitgesloten, hot land in beroering bragten. Bovendien was de post van bisschop to zeer in tegenspraak met de pligten als wereldlijk vorst van een yolk, dat bijna in voortdurenden oor- log leefde. Wel hadden de vroegere wladika's en hot yolk deze leemte gevoeld, en naast den bisschop een burgerlijk gouverneur aangesteld op wien altos rusten moest moat de ver- dediging van hot land en de handhaving van orde betrof; maar deze Gouverneur was alweder een nieuw gevaar. Derhalvo stelde DANILO aan de algemeene vergadering, den 239Le° Januarij 1852 to Cetinjd bijeengekomen, voor, om weder tot den ouden regeringsvorm terug to keeren, die gedurende verscheidene eeuwen onder de TsCIERNOJEWITSCHEN in Montenegro was aan- genomen, om namelijk hot oppergezag aan een wereldlijk vorst op to dragon met eon bisschop nevens hem, die aan hot hoofd tier geestelijke taken stond. Dit voorstei word aangenomen, en toen vertrok DANILO onmiddellijk naar Rusland, om de goedkeuring van den Tsar to verwerven, van wiens onder- MONTENEGRO. 505 steurLing hij zich wilde verzekeren. Keizer NIKOLAAS ontving den jongen vorst met den kus, gelijk hij zijn zoon zou ont- vangen hebben ; hij verklaarde dat hij hem erkende als wereld- lijk vorst van Montenegro, en dat zijn land van de onder- steuning van Rusland verzekerd kon zijn. DANILO kwam zegevierende in Montenegro terug. Ru had bet hoofd vol van hervormingsplannen, en deelde dadelijk aan bet yolk eon programme van zijn bewind mede, met de verande- ringen die hij in de wetgeving wenschte to brengen, waarbij echter de voornaamste wetten, in 1796 door PETER I den Heilige vastgesteld, in stand zouden blijven. Op hot feest der Heilige Maagd werd eene volksvergadering in de vlakte van Cetinjd bijeengeroepen, om de nieuwe constitutie to hooren aflezen en hear plegtig to bezweren. Weldra echter had DANILO de gelegenheid om deze herstelling van bet wereldlijke gezag flog op andere wijze in to wijden. Tegen bet einde van 1852 deden de Turken een inval van de zijde van Albanie, en de Montenegrijnen vergolden dit door de inflame van Jabliak, den ouden zetel der TSOHERNOJEWITSCHEN, dat de vorst in persoon innam (24 November 1852). Daardoor werd de oorlog ver- klaard en aan OMER-PASCIIA werd opgedragen, om de bergbe- woners tot onderwerping to brengen. Drie legereorpsen rukten to gelijk op Montenegro aan: een van de noordzijde door IIerzegowina en twee van bet zuiden door de valleijen van Bielopalitsehi en Tsernitsa. Doch ondanks enkele op zich zelf staande voordeelen, was deze expeditie, in hot midden van den winter, rampspoedig voor de Turken. De troepen van OMER-PASCIIA en van oSMAN, Pascha van Scutari, hadden name- loos veel van ziekten en gebrek to lijden. In de geveehten van Jabliak en van de Joupa deed DANILO zich kennen als een heldhaftig krijgsman en een bekwaarn veldheer. Trouw ondersteund door zijn brooder MIRKO en zijne ooms DJOEDJO en KERKO, voerde hij den krijg met bewonderenswaardige vastheid. Reeds Meld Montenegro de ongelijke worsteling met voordeel staande, toen de diplomatic van Oostenrijk tusschen beiden kwam. -Jet Weener kabinet zag met bezorgdheid zoo vole troepen op zijne grenzen bijeentrekken, en bet zond den veldmaarschalk Graaf vox LEININGEx als buitengewoon gezant near Constantinopel. Door de krachtige bonding van dozen bekwamen diplomaat boa erkte Oostenrijk, dat do troepen van 506 MONTENEGRO. ORER-PASCHA werden teruggeroepen. Te Podgoritza word de vrede tusschen Montenegro en Turkije geteekend, in tegen- woordigheid van Oostenrijksche en Russische commissarissen. De status quo ante belluna word hersteld, alleen wend aan Mon- tenegro toegevoegd de streek van de Joupa in Herzegowina. Geiijk bekend is, is hot steeds van belang voor Oostenrijk om to zorgen dat de Slavonische volken in zijn eigen rijk niet worden medegesleept en in gisting gebragt door hetgeen ge- beurt buiten de grenzen, in landen die tot hetzelfde ras be- hooren, en in gelijken toestand zich bevinden. Van niet minder belang was hot thane voor dit rijk om Rusland voor to zijn, en zelf de eer in to oogsten van de onderhandelingen ter gunste van Montenegro, of ingeval de krachtige vertoogen van hot Petersburger kabinet geen gevolg hadden, althans den oorlog to voorkomen. Dadelijk na dozen vrede begaf DANILO zich in hot begin van 1853 naar «eenen, om den Keizer to bedanken voor den steun aan Montenegro gesehonken. Men zegt dat men toen den vorst van Montenegro had willen overhalen om hot proteetoraat van Oostenrijk aan to nemen ; men beloofde hem allerlei voordee- len, eene belangrijke jaarlijksche toelage en eon krachtig aandrin- gen bij de Turksche regering voor de teruggave der eilanden van hot meet Scutari, hetgeen Rusland niet had kunnen be- werkstelligen. Alvorens hij echter eene snort van suzereini- teit van de zijde van zulk eon magtigen staat aannam, ver- zocht DANILO tijd tot beraad. In dien tusschentijd trachtte de president van den senaat PERO TORO nogmaals zich van hot gezag meester to waken, door eene nieuwe zamenzwering, waartoe hij eenige voor- namen, wier magi door de hervormingen van den vorst ver- minderd was, wilt over to halen. Het complot word echter ontdekt en PERO en zijne aanhangers namen de wijk naar Oos- tenrijk. Daar de Oostenrijksche regering flog geen antwoord op hare voorstellen ontvangen had, schonk men aan PERO TORO en de zijnen eon gunstig onthaal, in de mooning DANILO daar- door meet in de magi to krijgen. Doch bet tegendeel had plants : lief gunstigo onthaal aan de vlugtelingen in den vreemde to beurt gevallen, deed alle aanzien dat PERO flog had on- herroepclijk vcrloren gaan, en DANILO zag zich wel genood- MONTENEGRO. 50% zaakt, om de voorstellen, bij zijne rein naar Wcenen hem ge- daan, to verwerpen. Aldus van den inval der Turken bevrijd, en tevens van hot gevaar van binnenlandsche onlusten, kon DANILO zich geheel wijden aan de regaling der binnenlandsche zaken. her had hij met vole bezwaren to kam pen, die gedeeltelijk sedert eeuwen hadden bestaan, gedeeltelijk in den laatsten oorlog waren opgekomen. Dock hij liet zich door niets terugschrik- ken; hij bragt meer eenheid in hot bestuur, sehafte veelvul- dige misbruiken in de regtspleging af, en ging ook met streng- heid alle rooverij tegen. Do grenzen werden, vooral aan de zijde van Oostenrijk, behoorlijk bewaakt, en de Tchetas (raz ia's, strooptogten) naar doze zijde onder straffe des doods verboden, zoodat de bewoners van de Dalmatisehe kusten in veiligheid konden leven. Van de zijde van Herzegowina beval hij de bezittingen van de Christelijke onderdanen der Porte to eer- biedigen ; alleen tegen de Muzelmannen werden de strooptogten toegelaten. De voordeelen van dit gedrag bleven niet nit; door zijn krachtig inwendig bestuur word de invloed van DANILO flog meer uitgebreid misschien, dan dit door eon oorlog zou ge- sehied zijn. Do Turksche steden of hover stammen rondom zijn land verzochten om vrede, en hij sloot met hen afzonder- lijke verdragen en zond hun dikwijls, op eigen verzoek, zijne Sowietniks (senatoren) of Perianiks tot regters. In sommige districten zolfs namen de Turken tot hem hunne toevlugt, om van hunne Christelijke onderdanen de belasting to innen. In October 1854 kwam de l4ussische Kolonel I owAr zwsKI, reeds door vroegere zendingen naar Montenegro bekend, to Cetinjd aan. Zijne opdragt was om, met hot oog op den uit- gebroken oorlog tussehen R,usland en Turkije, DANILO over to halen om zich aan hot hoofd to stellen van eon aigemeenen opstand der Christenen van Herzegowina en Bosnia. Maar DANILO besloot onzijdig to blijven; hij had gezien hoe ongunstig de opstanden van Epirus en Griekenland in Europa waren opgenomen, en bovendien vreesde hij eene dergelijke inter- ventie van Oostenrijk, als waarmede de Donau-vorstendommen geteisterd werden. De betrekkingen van DANILO met Frankrijk dagteekenen van bet begin van bet jaar 1855, nadat eon F ranseh vice-consulaat 508 MONTENEGRO. to Scutari was opgerigt. De eerste aanleiding waarom de Fransehe Consul HECQDARD naar Cetinjd kwam, was om de tallooze rooverijen naar den kant van Albanie, die hot geheele land in onrust hidden, to doen ophouden. De voortgang der Fransehe wapenen in hot Oosten hadden den invloed van Frank- rijk aanmerkelijk versterkt, en hij bragt bet zoo ver dat DANILO zich verbond, om alle schade door zijne onderdanen aangerigt, to vergoeden, wanneer Turkije van zijne zijde bet- zclfde deed; maar alleen Montenegro hield zich aan deze be- paling. Van de zijde van Herzegowina kon zoo iota echter niet tot stand gebragt worden; DANILO verbond zich slechts bij eon verdrag met de Mudirs der Turksche steden, om voor cone som van 1200 ducaten de orde op deze grenzen to hand- haven, en in sommige gevallen zelfs door zijne politic in de Turksche districten de orde to bewaren. De verovering van Sebastopol bragt de zaken van Monte- negro op bet terrein der politieke onderhandelingen. Het nit- zigt was nu geopend dat alle belangen, die moor of minder regtstreeks met hot Turksche rijk in verband stonden, op hot Congres van Parijs zouden behandeld worden. Thans echter mogt dit flog niet gelukken. Slechts toen ALI-PASCIL& op hot Congres verklaarde dat de Porte hare aanspraken op Monte- negro niet opgaf, meende DANILO to moeten protesteren, zoo- wel tegen deze woorden van den Turkschen vertegenwoordi- ger als tegen hot stilzwijgen der andere mogendheden. Hij vroeg voor Dontenegro de erkenning van eene onafhankelijk- heid, waarvoor hot altijd zoo dapper gestreden had; de terug- gave van enkele streken, waarvoor hij en zijne voorvaderen altijd hun blood hadden vergoten; cone bepaalde afbakening der grenzen met Turkije, en eindelijk de toevoeging van eene smalle strook lands aan de zeekust bij Antivari, gelijk ook hot bezit van deze plaats zelve, die hem ten onregte bij den vrede van Mreenen ontnomen was. Doch Rusland was flog gevoelig over zijne weigering om aan den Oosterschen oorlog deel to nemen, en zijne vertoogen vonden goon gunstig ont- haal. In hot begin van Febr. 1857 besloot DANILO om zelf, vergezeld van zijne gemalin en eenige voornamen van zijn yolk, naar Parijs to gaan, ten einde in persoon zijne zaak bij den Keizer der Franschen voor to stann. Bepaalde toezeggingen kon hij echter niet verkrijgen, alleen verbond Frankrijk zich, M0STE~EGHO. 509 om in vereeniging met Oostenrijk en Engeland voor eene af- bakening der grenzen met Turkije zijne pogingen in bet werk to stellen. Het voornaamste echter dat DANILO door al deze onder- handelingen verkregen heeft is dit, dat zijne zaak van Europesche bekendheid en eene Europesche is geworden, dat het lot van zijn land voortaan niet meer afhangt van den eon of anderen gelukkigen inval der Turken, of van de willekeur van een der andere naburige groote rijken. Voortaan kan dat lot al- leen geregeld worden door overeenstemming der Europesche magten, en dit kleine volkje, dat sedert eeuwen voor zijne onafhankelijkheid heeft gestreden, heeft zijne bepaalde plaats ingenomen in den rang der beschaafde natien. Wederom was alzoo de werkzaamheid van DANILO beperkt tot de regeling van het inwendige bestuur, die hij met liver voortzette en handhaafde. Behalve de reeds vermelde hervor- mingen en verbeteringen, was hij bedacht geweest op het zamenstellen van een volledig wetboek. Daartoe verzamelde hij alle wetten en gebruiken der verschillende districten, maakte gebruik van den vroegeren code van Keizer Douca& den Sterke, en de verspreide wetsbepalingen zijner voorgangers, en op den dag van den H. GEORG (13 April 1855) had hij eon wetboek afgekondigd in 93 artikelen, dat zoowel de poli- tieke als de burgerlijke en justitiezaken regelde. Bovendien zorgde hij door wijze maatregelen dat de kennis der wetten algemeen verspreid en de getrouwe naleving verzekerd was. Ook de bloedwraak tusschen de verschillende stammen en huisgezinnen, waartegen reeds PETER II geijverd had, moist hij geheel to doen ophouden, door vast to stellen, dat elke daad van geweld tegen eenig Montenegrijnsch burger, als cone cri- minele zaak zou worden behandeld, zonder ooit eene geldelijke schikking toe to laten. Ook had de vorige wladika to Cetinjd eene openbare school gesticht, en DANILO heeft het zijne bijgedragen, om den bloei van doze school to bevorderen en het getal leerlingen to ver- meerderen. Daartoe liet hij door de arehimandrieten en ka- loudjers der verschillende districten de meest geschikte jonge- lieden aanwijzen, die op hunne aanbeveling tot het onderwijs worden toegelaten. Dat onderwijs bepaalt zich wel is 'waar tot de beginselen, maar omvat toch de algemeene geschiedenis van den Servisehen stain, (zijne eigene geschiedenis kept de 510 MONTENEGRO. Montenegrijn uit de overlevering en nit de volkszangen), de newijde geschiedenis, bet kerkgezang en de eerste beginselen van wijsbegeerte en godgeleerdheid. Bovendien zijn er to Rieka, to Ostrog, to Bukowitsch en to Orjalinka dergelijke scholen opgerigt, waar honderden van kinderen eene redelijke opvoeding ontvangen, meestal echter meer bepaald godsdienstig, daar het grootste gedeelte voor den geestelijken stand worth opgeleid. Bij het toezigt over hot onderwijs, dat DANILO per- soonlijk moet nagaan, wordt hij ijverig ondersteund door do Prinses zijne gemalin, DARINKA KWEKICOVA, do dochter van een Griekschen koopman uit Triest. Ook eene drukkerij is er to Cetinjc, waar PETER II een grout deel zijner werken heeft laten drukken (*). Deze heeft echter merle geleden under den onzekeren en onrustigen toe- stand des lands: bij den genoemden inval van oMER-PASCRA hadden de Montenegrijnen gebrek aan loud en moesten de drukletters gebruiken, om er kogels van to gieten. In 1857 heeft DANILO echter dit verlies weder hersteld. Men ziet, Montenegro is den weg der beschaving ingetreden, maar men moet zich ook geene al to grootsehe denkbeelden daarvan vormen (f). De Montenegrijnen hebben het ongeluk gehad, om altijd of met to veel voorliefde, Of met to zwarte kleuren afgeschilderd to worden. De een ziet in hen niet anders dan helden, wier echt patriarchate eenvoud en reinheid van zeden door alts beschaving eer verliezen dan winnen zott. De ander stelt hen slechts als lafaards, roovers en moordenaars voor. Inderdaad is de Montenegrijn echter dapper en krijgs- lustig, maar slechts voor den oorlog des partijgangers ge- sehikt, waarin hij, op zijne bergen to huffs als gems of ree- bok, van ells voordeelen van het hem bekende terrein meester- lijk partij trekt. Van daar waren zij steeds gelnkkiger in de verdediging van hun land, dan in den aanvallenden oorlog. Zelfs op hunne tchetas (rooftogten) laten honderde Montenegrijnen (*) Bij de groote bezwaren, die PETER in zijne hervormingen ondervond, zocht hij in het laatst zijn levens vooral troost in het beoefenen der dicht- kunst, en hij heeft inderdaad de Servische literatuar met achoone stukken verrijkt. (t) `hij veroorloven ons hier de vrijheid het opstel van den Franschen sehrijver, tot hiertoe gevolgd, eenigermate to wijzigen, door weg to laten Fiat minder noodig seheen, en van elders het een en ander bij to voegen. MONTENEGRO. 511 zich dikwijls afschrikken door een goed onderhouden vuren van weinige personen nit een alleenstaand huffs. Hunne ruw- heid en wreedheid bij bijzondere veten wordt ook veel opge- wekt door het gebruik, dat ieder Montenegrijn steeds ge- wapend is, wat ligt tot misbruik aanleiding geeft; ook is de vendetta voor hen bijna hetzelfde wat in andere landen het duel was: het is eene schande zich niet over aangedane be- leediging to wreken, en het is een spreekwoord en eene ware volksmeening onder hen, ,,die zich niet wreekt, die zich niet heiligt." - Ook hunne rooverijen zijn bijna een noodzakelijk gevolg van de gesteldheid des lands. Montenegro, zooals bet thane is, is to arm en to beperkt, om aan zijne bewoners vol- doend onderhoud to verschaffen, en het yolk is bovendien door de onophoudelijke oorlogen to zeer er aan gewend, om zich zonder arbeid en moeite to voeden met den buit op den vijand veroverd. De eigen woorden van PETER II hebben zijn yolk niet onaardig geschetst, toen hij zeide: »Ik ben een beschaafde onder de barbaren, maar een barbaar onder de beschaafden." Grout waren dan ook de bezwaren, waarmede DnxILO bij zijne hervormingen to worstelen had. Hij zelf heeft niet dat in- drukwekkende uiterlijk en de hooge geestesgaven van den wladika zijn voorganger, en ook kon hij zijne regering niet door materiele voordeelen populair waken. Rusland hield de jaarlijksche toelage van 40,000 florijnen in (aithans voor een tijdlang), zoodra het zag, dat zijn invloed door den Oostenrijk- schen verdrongen werd, en Oostenrijk was tot zulk eene bij- drage nook geneigd nosh in staat. Derhalve moesten de noodige geldmiddelen door het land zelf worden opgebragt, en dit was een grout offer van een yolk geeischt, dat onder vrijheid niet andere verstaat dan vrijdom van belastingen, en alleen daar- voor sedert eeuwen had gestreden. DANILO nam due tot groote strengheid zijne toeviugt om zijne maatregelen door to zetten, en onderdrukte de sterke oppositie die ze tegenwerkte met geweld. Zoo hadden er talrijke geregtelijke eaecuties plaats en moesten verscheidene voornamen naar hot buitenland vlugten. Zietdaar de geschiedenis van Montenegro tot op onze tijden in lose trekken geschetst en een vlugtigen bilk geworpen in zijnen in- en uitwendigen toestand. Thane hebben wij flog van den laatsten oorlog to spreken. Niet lang had DANZLO rust, om de hervormingen in zijn land 512 MONTENEGRO. ingang to doen vinden. Gelijk bekend is, strekt Turkije weder zijne hebzuchtige hand naar het kleine landje nit, dat thans omringd is door een schrikverwekkend Turksch leger. In weinige woorden kan de aanleiding en de loop der laatste krijgsbedrijven worden medegedeeld. Onder de landen, die werkelijk tot het gebied der Turken behooren, baart de Herze- gowina hun steeds groote moeijelijkheid. Het grenst aan Mon- tenegro en heeft met de bewoners van dat land den vrijheid- lievenden aard en onrustigen geest gemeen, terwijl het, ver van de hoofdstad verwijderd en meestal door de Montenegrijnen ondersteund, eigenlijk nooit geheel door de Turken tot onderwer- ping gebragt is. Bovendien geeft de gesteldheid der bevolking, die zoowel uit Turken, als nit Christenen bestaat, in de Herzego- wina tot gedurige botsingen aanleiding. - Wonder is het dus niet, dat de fameuse Hatti-Hamayun ter gunste der Raja's, onrijpe vrucht der Europesche dipiomaten, ook hier tot her- haalde oneenigheden en gruwelen aanleiding heeft gegeven, die in het laatstverioopen jaar tot een formelen opstand oversloegen. Wel is het echter bevreemdend, dat de Porte, die zich anders om de orde in deze streken zoo angstvallig niet bekommert, de zaak thans in grooten ernst scheen op to vatten, en be- langrijke troepenafdeelingen hierheen zond; dock het mag wel aangenomen worden, dat het van den aanvang of op Monte- negro gemunt was. De troepen der Turken eenmaal in de nabijheid van Montenegro's grondgebied, was het vooruit to zien, dat er aanleiding genoeg tot oorlog zou gevonden worden. Ofschoon DANILO zijn yolk verbood deel to nemen aan de vijan- delijkheden tussehen de Turken en de opstandelingen, konden dezen zich niet bedwingen om en hunne broeders van Herze- gowina to helpen en deze gelegenheid tot rooven en buitmaken aan to grijpen. Liefde tot den oorlog zit den Montenegrijn in merg en been, en dan vindt hij ligt eene aanleiding om dien met een schijn van refit aan to vangen, vooral tegenover een buurman als den Turk en in eon land, waar de begrippen van het volkenregt zoo weinig ontwikkeld en helder zijn. Het was vooral het inrukken der Turken in het gebied van Grahova, waardoor de vijandelijkheden begonnen zijn. Het woiwodschap Grahova ligt op Turkschen grond, maar staat under een zeker protectoraat van Montenegro, en dit beweert zelfs, dat ALI-PASOHA van Herzegowina in bet jaar 1844 MONTENEGRO. 513 Grahova formedl aan PETER II heeft afgestaan. Toen flu de Turken, tegen de raadgevingen der Engelsche en Fransche con- suls, Grahova bezetteden, deden de Montenegrijnen den 11 Mei een onverhoedschen annual op de Turken en bragten hen cone volkomene nederlaag toe. Bij dozen aanval verloren de Turken eon hunner generalen, KALIL-PASCHA, verscheidene kanonnen en hunne gansehe bagage, en moesten aftrekken. Over hot regtmatige van dozen plotselingen aanval is in de dag- bladen over en wear genoeg getwist, en dit zal bezwaarlijk uit to makers zijn; van beide zij den is de naauwgezetheid zeker niet grout. Men vergete echter niet, dat de Montenegrijnen zeer good begrepen, waarop Turkije hot met zijne ontzagwek- kende krijgstoerustingen (wie zal ze betalen?) gemunt had, en dat de Turken begonnen waren met een afgezant van Monte- negro hot hoofd of to slaan. Ook scheen Montenegro aanvankelijk wel genoodzaakt om met eigen middelen op zijne verdediging bedaeht to zijn. Oostenrijk, dat voor elken prijs liever zag dat ale onrustige bewegingen aan doze zijne grenzen spoedig onderdrukt wer- den, had bij wijze van uitzondering aan Turkije toegestaan, om de haven van Klek, die volgens de verdragen aan Oosten- rijk toebehoort en als mare clausum beschouwd wordt, tot landingsplaats to gebruiken. Doch weldra, ofschoon de ver- schillende Europesche stators, ieder near zijn bijzonder belang, eene verschillende hooding in doze zaak aannamen, scheen men toch algemeen or op uit, om de Porte van offensive stappen tegen Montenegro terug to houden. Hot gevolg van de bemoeijingen der verschillende gezanten was den ook dat de Porte den 14Mei aan HIISSEIN-PASCHA, aanvoerder des Turksehen legers, bevel zond, om zich van verdere vijan- delijkheden to onthouden, hoewel de troepenverzendingen near doze streken evenmin werden gestaakt als de roove- rijen der Montenegrijnen. Men kwam overeen dat de Montene- grijnsche quaestie door eene commissie van afgezanten der mogendheden op vreedzame wijze geschikt zoo worden, en nadat Turkije to vergeefs beproefd had, die bijeenkomst to Constantinopel to doers pleats vinden, word Parijs daarvoor bestemd. Wat de uitslag van doze beraadslagingen wezen zal, zal do toekomst leeren; waarschijnlijk zal hot wel een ridicules mus zijn, die uit die bergen van staatsstukken en note's MENGELW. 1853. N". 1I. 35 514 MONTENEGRO. geboren worth: de Oostersche taken zijn to zeer in den grunt verward en onhoudbaar, en de belangen die er aan vastge- knoopt zijn, to ingewikkeld, tan tat men jets anders tan halve maatregelen hierin verwachten kan. Beschouwen wij thans de geschillen tussehen de Porte en Montenegro eens van nabij. Onder welk voorwendsel kon toch de Porte zulk een grout leger in het veld brengen, tat blijk- baar tegen Montenegro gerigt was; hoe kon zij zonder met then staat in oorlog to zijn, daden van vijandelijken aard plegen? - Turkije geeft voor, tat zijne onderdanen in Her- zegowina bij hun opstand op de hulp der Montenegrijnen had- den gerekend; tat deze elk oogenblik die hulp zou den kunnen verleenen, en eindelijk ook werkelijk den opstand hadden uit- gelokt niet alleen, maar met mansehappen ondersteunden. De eerste beweringen zijn ongetwijfeld niet ver van de waarheid, maar tit geeft flog geen regt tot aanval van de zijde der Turken; het laatste echter schijnt, zoo niet onwaar, toch grootendeels overdreven to zijn. Men heeft veel gesproken van den laatsten opstand in de Herzegowina; maar het blijkt meer en meer, tat het slechts op zich zelf staande beroeringen en opstanden van afzonderlijke steden en plaatsen zijn geweest, zonder voorafgegaan gemeen overleg. Daarom is het niet to gelooven, tat Montenegro dezen opstand heeft uitgelokt. Wan- neer opstandelingen op aanstoken van een gouvernement han- delen, al is het ook van een klein vorstendom, tan is er meer cenheid. Deze was Cr aanvankelijk zeker in het geheel niet; slechts de verregaande ruwheden en gruwelen der Basehi- Buzuks en de onregtvaardige maatregelen van repressie der Porte, hebben eenheid gebragt in den geest van verzet der Herzegowiners. DA uLO heeft dies opstand niet veroorzaakt en zelfs niet gewenscht, en is eerst door den aanval der Turken genoodzaakt geworden hem to ondersteunen. Wij beweren niet tat geen Montenegrijn op eigen gezag en nit eigen liefhebberij den Turk heeft helpen afbreuk doen, maar bet gouvernement was hier aanvankelijk vreemd aan. Zelfs was deze opstand den vorst eene hindernis in zijne plannen tot hervorming; al mogt bij zoo jets later gewenscht hebben, thane kwam bet hem ontjjdig. Het is meer zijne ambitie om aan het hoofd van een goed georganiseerden staat to staan en tan, langs den weg der diplomatic, de bevestiging van zijn gezag en de uitbreiding M NTEvEG1:0. 515 van grondgebied to verkrijgen die hij noodig heeft, dan, zoo als tot nog toe geschiedde, door onophoudelijk in bet klein zijn vijand afbreuk to doers, hiernaar to vergeefs to streven. Natuurlijk worth het dan de vraag: waarom zoekt Turkije een voorwendsel tegen Montenegro; waarom wil het steeds het bezit van deze onherbergzame rotsen? Meent het regt to heb- ben tot de hew ering, dat Montenegro tot het Pasehalik van Scutari behoort? Neen, maar het meent daar belang bij to hebben. Dat belang is groot en veelzij dig, van politieken, strategi- sohen en commercielen acrd. In het politieke heeft Turkije voortdurend zwaarden aan zijden draad boven bet hoofd hangers, zoowel door de gesteidheid zijner eigene provinc5en in het N.- Westen, als door zijne beide groote naburen, en Montenegro vooral vergroot het gevaar van dien toestand in bijzondere mate. - Het Ottomanische rijk is, gelijk men weet, zamen- gesteld nit zeer verschillende volken, die op zeer uiteenloo- pende voorwaarden en wijzen aan de Porte onderworpen zijn; zij komen onderling en alien to zamen met de Turken veel minder in aanraking, dan wij b. v. met de Duitsehers of de Engelschen; maar alien zijn van denzelfden haat tegen den overheersehenden stem vervuld. Daarenboven zijn de Osmanli verreweg de minsten in getal. Men kan begrijpen, hoe be- zwaarlijk hot aan bet verouderde en verzwakte Ottomanische rijk vallen moet om den band to blijven slaan om zulke wedr- barstige onderdanen. Het zijn vooral de bewoners van Bosnie en de Herzego- vina, met de Montenegrijnen tot den Servischen stain behoo- rende, die de meeste reden tot bezorgdheid aan de Porte geven, en nu laat het zich begrijpen, dat Montenegro hier den Turk eon doomn in het oog is. Van daar uit kan elke poging tot opstand het best worden ondersteund, daarheen kunnen de opstandelingen steeds de wijk nemen voor de Turk- sche troepen; zijne onneembare rotsen zijn als een uitgestrekt fort, dat voortdurend de heerschappij der Turken in doze streken bedreigt. En even als het den onderdanen der Porte de hand tot op- stand biedt, zoo geeft het ook steeds voor den naijverigen nabuur, Oostenrijk en Rusland, de gelegenheid om zich in de Turksche zaken to mengen. Onder voorwendsel van deze 35 516 MONTENEGRO. geloofsgenooten to besehermen, of om de rust aan deze zijde, wear ook voor Oostenrijk met zijne eigene Slavische onder- danen veel to vreezen is, to handhaven, kunnen de genoemde rijken hier bijna doen wet zij willen, en allerlei moeijeljjk- heden aan de arme Turken berokkenen, lets wet ook steeds hot geval geweest is. Niet minder gewigtig zou ook het bezit van Montenegro voor den Turk zijn nit een strategiech oog- punt beschouwd. Zoolang de Montenegrijn, hear aartsvijand, die rotsen in bezit heeft, en gaarne elken vijand daarover heen het grondgebied der Porte zou binnenbrengen, kan zij hare grenzen aan deze zijde niet versterken. Zoolang de Monte- negrijn daar huisvest, is ook de volkomene onderwerping van de Bosniers niet wel mogelijk, daar de eenige strategische weg near die provincie Tangs het grondgebied van Montenegro loopt. Dat kleine vorstendom met zijne vijandige bewoners is due niet door zijne magi, maar door zijne ligging den Osmanli to alien tijde eene oorzaak van voortdurende vrees geweest, en hij wil nog steeds op de oude wijze, dat is alleen met geweld, zich daarvan verlossen. Want dat zijn toestand in Europe en de gang, dien de zaken der diplomatiek in deze eeuw loopen, hem een geheel anderen weg moesten doen in- slaan, dat begrijpt de fiere nazaat der Mahmuds niet. Zou er den werkelijk alleen hell voor Turkije wezen in de verovering van dit kleine vorstendom? Reeds voor de hon- derdste meal is bet ijdele van zulk streven bewezen. En bovendien al kon bet, met eene krachtsontwikkeling die altijd zijne middelen to boven gaat, zich eindelijk van Montenegro meester makers, wet zou bet gewonnen hebben? Een leger kan niet levers op deze naakte rotsen; eene blijvendebezetting is onmogelijk. Al veronderstelden wij, - jets wet in onze eeuw niet denkbaar is - dat bet geheele Montenegrijnsche yolk vernietigd of verplaatst werd, den ware or flog niets ge- wonnen. Al de misnoegden van Herzegovina en Bosnie, die vrij talrijk zijn, zouden een nieuw Montenegro daarstellen, zoodra ale de Turken weder vertrokken waren. Om dit land to veroveren, zou Turkije moeten beginners met zijne heer- schappij over deze provincien beter to bevestigen, en juist daarvoor is datzelfde Montenegro de hinderpaal. Europe heeft eenmaal kennis met Montenegro gemaakt, en voortean last onze eer niet meer toe, dat dit heldhaftige volkje MONTENEGRO. 517 verpletterd worde. Men kan er zich niet afmaken met to zeggen, dat men zijne onafhankelijkheid niet erkend heeft; die behoeft niet erkend to worden, want zij is nooit ontkend en bestaat van ouds her. Er ontbreekt slechts aan, dat zij in een groot Europeesch tractaat formeel worde bevestigd. Doch dit is eene formaliteit die men alleen uitgesteld heeft, omdat men begreep dat de Montenegrijnsche quaestie, van geheel bijzonderen aard zijnde, een opzettelijk onderzoek, een afzon- derlijk verdrag behoefde; men heeft haar tot nader orde ter zijde gelegd, en daarom is in het tractaat van Parijs niet opzettelijk van Montenegro melding gemaakt. Wol heeft Tur- kije to kennen gegeven dat het het bestaan van Montenegro feitelijk erkende, maar dit is niet genoeg. De wederzijdsehe aanspraken zijn niet alleen geregeld, wanneer Turkije op- houdt bet grondgebied van Montenegro voor zich to eischen, maar wanneer dit ook zijne aanspraken op het oude Servisehe rijk opgeeft. Om een einde aan het geschil to maken is er slechts on middel, en wel om de tegenstrijdige belangen to vereenigen door eene billijke sebikking. Daar men Montenegro niet kan wegcijferen, moet men bet zoo maken dat het tevreden kan zijn, en hot elk voorwendsel tot nieuwe aanvalien ontnemen. Men moet zoo mogelijk zijn belang verbinden aan de verdedi- ging van zijn ouden vijand. Zoo ale bet thans is, is Monte- negro slechts voor den oorlog ingerigt en kan den vrede niet aannemen, zonder van zijn eenige voordeel afstand to doen. Wil Turkije in vriendschappelijke verhouding tot dit land komen, dan moet bet den vrede mogelijk maken door bronnen van handel en landbouw or voor to openen. Daarvoor zijn twee dingen noodig: een grond die wat opbrengen kan, en gemeenschap met het buitenland. Daardoor zou Turkije in- derdaad de geheele rigting en bezigheid van dit yolk ver- anderen. Na wordt het de vraag: bestaat er eene landstreek die Turkije aan Montenegro kan a£staan zonder eenig belang to kwetsen en zonder wezenlijk eigen voordeel op to geven? Het schijnt ons toe, dat de Herzegowina, maar ook die alleen, aan deze voorwaarden beantwoordt. Ook in Albanie zouden er voor Montenegro vruehtbare landstreken to vinden zijn; maar die bevolking verschilt to zeer van de Montenegrijnsche in $18 MONTENEGxo. afkomst, in teal en in godsdienst. De orthodox Griekschc Albanezen zouden bondgenooten van de Russisch-Griekschc Montenegrijnen kunnen worden, maar nooit onderdanen. De Herzegowina daarentegen is vooreerst geographisch van het overige gedeelte des rijks afgescheiden. Montenegro, dat er om zoo to zeggen slechts het oostelijke en bergaehtige gedeelte van uitmaakt, snijdt het geheei van Albanie en de andere Turksche bezittingen af. Door den afstand van deze provincie zou de Ports dus niet anders doers, dan wet reeds in den aard der omstandigheden ligt. Ten andere hebben Montenegro en Herzegowina genoeg punters van aanraking en overeen- komst. Wij hebben reeds aangetoond welk aanzien vorst DANILO bij de bevolking van Herzegowina geniet. Gedurig wordt hij met toestemming van de Turken geroepen em hors inwendig bestuur to regelen; zijn wetboek wordt door hen aangenomen, en zij roepen dikwijls zijn gezag in, as hot eenige middel tegen den staat van anarchic, waarin zij ver- keeren. Behalve rotsachtige gronden, aan die van Monte- negro gelijk, bezit de Herzegowina vruchtbare akkers, ge- noegzaam voor eerie bevolking eenige malen talrijker dan do tegenwoordige, die, naar men zegt, slechts van 184,000 zielen is (*). Dit yolk, dat thane gebukt gaat onder den voort- durenden staat van anarchic, behoort geheei tot bet Servische ras en grootendeels tot de orthodox Griekschc kerk. Denkt men aan al de voordeelen die Turkije uit vriend- schappelijke betrekkingen met Montenegro trekken zou, dan zal men inzien dat zulk eerie opoffering ruimsehoots vergoed zou worden, to meet- dear anders de nationals trots der Mon- tenegrijnen zich nooit in een verbond met Turkije schikken zou. Hot zou reeds een groot voordeel zijn voor Turkije, aan deze zijne westelijke grens de orde hersteld to hebben, al ware bet maar alleen em zijne verhouding tegen Oostenrijk. Dit rijk bezit sedert 1814 lands de Adriatische Lee eerie smalls strook lands, die zich tot voor de monden van den Cattaro uitstrekt. De wonderlijke gedaante van deze grens geeft aan Oostenrijk, zonder zijne werkelijke magi to vermeer- (*) Men zou nooit aan zulk eerie ontvolking gelooven, wanner deze op. gave niet bevestigd word door een oficieel stuk, in den Moni8eur van 11 November 1866. MOSTE EGLO. 519 deren, nogtans eene zees belangrijke, en als wij bet zeggen mogen, gevaarlijke gelegenheid, om zijn invloed to oefenen in de naburige Turksche districten. Turkije zoo niet antlers dan er bij winnen, wanneer bier eene zelfstandige magt tusschen zijn grondgebied en dat van Oostenrijk geplaatst werd, met walk rijk bet reeds veal to veal punten van aanraking en due ook gelegenheden tot botsing heeft. Eene Slavische bevolking onder een inlandsch vorst zoude beter, dan de tegenwoor- dige onrustige stammen onder zijn eigen bestuur, een voor- muur tegen Oostenrijk vormen. Het zoo niet moeijelijk vallen bewijzen bij to brengen, dat Oostenrijk zich thane onder al- lerlei voorwendsel in de aangelegenheden dezer Turksche distric- ten inmengingen veroorlooft, die alles behalve aangenaam aan Turkije kunnen wezen. Van al die voorwendsels zoo geene sprake maar kunnen zijn tegenover een Slavisch vorst van de Christelijke godsdienst. Ook uit een strategisch oogpunt zoo deze schikking vela voordeelen opleveren. Men moat niet vergeten dat de ware linie van defensie van Turkije aan deze zijde niet aan de Dal- matische grenzen, maar noordelijker is, in de bergen tusschen Herzegowina en bet zuidelijke Bosnie, die veal beter to ver- dedigen zijn. Zoo ale thane de gesteldheid is, zou een Turkshh lager, dat van deze zijde bet rijk tegen een buitenlandsehen vijand had to verdedigen, zich in bet centrum van Bosnie moeten posteren, en zoo zich niet durven wagen ten zuiden van die genoemde bergen, to midden van eene bevolking die altijd vijandig gestemd is en steeds den terugtogt zoo kunnen afsnijden. Waren zij echter bevriend met, en gehoipen door de Montenegrijnen, dan konden de Turken van de zijde der Adriatisehe Zee eene buitengewoon sterke positie verkrijgen. Wij spraken ook van commerciele redenen, waarom Mon- tenegro voor de Turken een groot bezwaar is. Tusschen Albania en de noord-westelUke provincien des rijks gelegen, is hot steeds een onoverkomelijke hinderpaal voor de gemeen- schap tusschen deze beide deelen des rijks. Maar werd de betrekking met Montenegro van vriendschappelijken aard, dan kon er een groote handelsweg door dit land henen loopen. DANILO heeft wel bet gewigt van zijn gebied ale transito-streak ingezien; maar de vrede alleen zoo hem de gelegenheid geven, om zulk eon voornemen teu uitvoer to brengen. Dan zoo met 520 MONTENEGRO. eenig kapitaal bet tegenwoordige voetpad (want meer is bet niet) in een zeer bruikbaren handelsweg veranderd kunnen worden. Dan ware er voor den Montenegrijn een ander mid- del van bestaan geopend dan krijg en roof, en men zou zien, hoe zeer dan weldra het gebeele aanzien van bet land veran- deren zou. - Wat de smalle kust betreft, die thane Monte- negro van de zee scheidt, de Montenegrijnen, die bijna van hunne bergen de steenen in zee kunnen werpen, zouden alleen voordeel kunnen hebben van deze thane afgesloten streek. Zij zouden daarom flog wel geene belangrijke zeemogendheid wor- den, maar dit kleine hoekje zee zou hen met de buitenwereld in verbinding brengen, en zij zouden door gewone midde- len datgene kunnen verkrijgen, wat zij zich thane ten koste van de rust hunner naburen moeten verschaffen. Maar zou de vergrooting van Montenegro ook nadeelig kun- nen zijn voor de Oostenrijksche monarchic? Ongetwijfeld, ale bet flog de politick wil blijven volgen, dat het zich verheugt over de voortdurende oneenigheden tusschen Montenegro en Turkije, dat bet meent voordeel to hebben bij het ongeluk dezer provincien aan zijne grenzen, en zijn invloed op harem anarchischen toestand wil grondvesten. Men heeft gezegd, dat Oostenrijk nimmer bet ontstaan van een nieuwen staat aan de Adriatische Zee toestaan zal; dat die zee gesloten moet blijven, dat zij een Oostenrijksch meer is. Maar zulk een denkbeeld is niet meer vol to houden en de vrees, waaruit het zijn oorsprong heeft, is ongegrond. Wat voor afbreuk zon eon haven van Spitza of Antivari aan den handel van Triest of aan de marine van Oostenrijk kunnen doen? Wij willen betere dingen van zijne politick hopes. - Wat Rusland be- treft, zijne betrekking ale de uitsluitend besehermende mogend- heid van deze geloofsgenooten zou dan langzamerhand over- bodig worden. Doch die betrekking heeft alleen dan flog voordeel voor Rusland, wanneer hat flog steeds begeerige blikken maar het erfdeel der Osmanli's blijft slaan. Doch wanneer bet ook zulke plannen gekoesterd mogt hebben, is bet door den laatsten oorlog wel genoodzaakt geweest daarvan afstand to doen; zij zijn ook niet meer van deze eeuw. En in alien gevalle kunnen ze voor de andere mogendheden geene reden zijn om Montenegro daaraan op to offeren. De toekomst zal leeren wat or van dit rijkje, om welks MONTENEGRO. 521 bezwaren men zich vroeger niet bekommerde, maar die thans op den Europeschen raad ter tafel zijn gebragt, worden zal. Wij moeten echter erkennen, dat onze verwachtingen dien- aangaande niet zeer hoog gespannen zijn. Doch dit ligt buiten ons bestek; wij wilden aheen maar ter algemeene kennis breri- gen, wat er van de Montenegrijnsche quaestie is, waarover dit landje klaagt en waarvan bet wordt beschuldigd, en wat or van gemaakt zou kunnen worden. De woorden besehaving en menschelijkheid heeft men tegen- woordig veel op de lippen, en zelfs de diplomatic geeft voor die in haar woordenboek to hebben opgenomen. Welnul hier is een geval, dat politick en menschelijkheid dezelfde eischen hebben en in verband konden gebragt worden. Moge bet dan niet blijken, dat wij inderdaad nog zoo ver niet gevorderd zijn. Moge men, zoo al niet hot voorgeslagene zelf, toch jets in dien geest voor Montenegro doen. Dan zal men eene voort- durend kankerende plaats in het ligchaam der Europesche Staten hebben gezuiverd, en de mogelijkheid van bestaan heb- ben geschonken aan een volkje, aan hetwelk lang genoeg de grond, dien het betrad, en de lucht, die bet inademde, niet gegund wend. DE INDIANEN DER VEREENIGDE STATEN. IL Den lezer was beloofd, dat hij flog meer van dezo arme wezens hooren zou, zoo hij lust had. Onlangs vond jk in eon Engelsch geillustreerd blad eene mededeeling over hen, die inderdaad belangrijk was, en zeer geschikt, om ons hunnen toestand onder de Amerikanen to doen kennen. Misschien heeft deze of gene bet plaatje dat daarbij was wel onder de oogen gehad. Het stelde den President BUCHaxav voor, ter- wijl hij eenige afgezanten der Indianen op audientie ontving. Dan heeft hij hen daar afgebeeld gezien met hunne kinder- achtige versierselen en groote vedren op bet hoofd, met hunne opzettelijk dom geteekende gelaatstrekken en deemoedige hou- ding, en met dat gezigt heeft hij zich welligt tevreden gesteld, zonder om hot verhaal to denken, dat or bij to lezen stond. Want zoo gaat het met die gelllustreerde bladen. Men wil er alleen kijkende zijne wijsheid ujt opdoen; zjj hebben misschien 522 bE IvllIANE V wel honderd kijkers tegen Cen lezer. En toch deelen ze dik- wijls belangrijke taken mede. - Gelukkig hebben wij geene plaatjes. Wil men dus flog jets van die Indianen weten, dan leze men het volgende verhaal, dat mij wel waardig scheen om het bUna in zijn geheel mede to deelen. Het is den 14ae° Jan. nit Washington geschreven. »In den aanvang dezes jaars was er to Washington eene ceremoniele audientie bij den President der Vereenigde Staten, van afgezanten nit drie Indiaansehe stammen, de Poncas, de Pawnies en de Pottowattamies. Elk gezantschap stond geheel op zich zelf, de Pawnies en Poncas waren zelfs oude en erfe- Iijke vijanden, maar in tegenwoordigheid van hun »Grooten Vader" zagen zij elkander met dezelfde beleefde onversehillig- heid aan als de halfbakken dandy's, die zonder formele intro- ductie in eene deftige Londensehe of Parijsche bijeenkomst zijn binnengekomen. Zij schenen niet om elkander to denken, maar alleen om hun »Grooten Vader, de pracht van zijn paleis, en de zaak waarom sommigen van hen 2000 (Eng.) mijlen had- den afgelegd, om van nit hunne wildernissen het hoofdkwar- tier der Amerikaansche beschaving to bereiken. Deze bijeen- komst leverde een schilderachtigen aanblik op, en ofschoon bet in sommige opzigten voor den onnadenkenden aanschouwer jets belagchelijks had, was toch de hoofdindruk, then men daar- van ontving, meer die van ernst, zoo niet van jets plegtigs. Aan de eene zijde was hier de beschaving, vertegenwoordigd door den eerbiedwaardigen en hoffelijken President, met »zijn hoofd wit als sneeuw", en omringd door zijne secretarissen en staatsdienaren, de gezanten der vreemde mogendheden, de leden van den senaat en van het Congres en de aanzienlijk- sten zoowel heeren als dames van Washington. Aan de andere zijde was barbaarschheid, vertegenwoordigd door deze woeste en vijandelijke stammen, in hunne wilde en in hot oog loo- pende kieeding, hunne roode en blaauwe dekens naauw om hunne ligehamen gesloten, hunne lange, regte en zwarteharen vol gestoken met arendsvederen, en zamengebonden in de zonderlingste kapsels van alle gedeanten, kleuren en maaksels, hunne ooren overladen met zware ringen, en hunne halzen versierd met halsketens van beerenklaauwen kunstig aaneen- gewerkt, hunne burst en schouders met de schedels hunner verslagene vijanden, en met do speer of do tomahawk in hunne DEli VEIIEEN1l:DE STATEN. 5'23 handen, hun gelaat en dikwijls ook hun haar dik beschilderd met rood, blaauw, groen of geel blanketsel in fantastische ge- daanten en figuren, zoo als de regelen van hunne heraldiek - nog erger dan de Europesche - hun aan de hand geeft. ,,De audientie had pleats zoo als vooraf bepaald was, in de groote of oostelijke zeal van hot paleis des Presidents. Om elf ure had zich reeds een groot aantal toeschouwers ver- eenigd, en om half 12 deden de Indianen hunne entree, elk gezantschap vergezeld door zijn eigen tolk. ,,De Pawnies, ten getale van zestien, verschenen hot eerst. Een schoon troepje! sommigen waren naakt tot hun middel, anderen met kleeden van bufl'elhuiden of dekens, en alien versierd met den volledigen opschik van blanketsel en vederen, waarop de Itoodhuiden bij groote en plegtige gelegenheden zoo gesteld zijn. Zij werden voorafgegaan door een klein, blank meisje van twaalf of dertien jaren, de dochter van eon Ame- rikaan, die van wege hot gouvernement zich met doze afge- zanten belast had. Do Indianen hadden dit meisje als eene dochter van hunnen stain aangenomen, als eene snort van flue du regiment. Zij scheen flog al trotsch to wezen op hare positie als lieveling van doze wilden, en had mode haar aan- deel aan de nieuwsgierige blikken, overal wear zij in hot publiek verschenen. Van de zijde der blanks toeschouwers word vrij wet aanmerking gemaakt op den uiterst slechten smack van doze vertooning, - niet van de Indianen, maar van de ouders van dit kind, die flog leefden. Ware zij cone vondeling in hot bosch geweest, dan zou de zaak hare edele en treffende zjde hebben, maar op waren leeftijd, met eon vader die in staat was zorg voor haar to dragon, vond men dit gezelschap alles behalve passend. »Op de Pawnies volgden de Poncas, zes in getal, even- eons uitgedost en toegetakeld; hot waren schoone, storks men- sehen van een droefgeestig uitzigt, dock met eene waardig- heid in gelaatstrekken en oogopslag, die zelfs door de bespot- telijke vreemdheid van rood en blaauw blanketsel niet was weg to nemen. Ook dozen waren vergezeld door een tolk, - eon grenskoopman van Europeesch blood, die met hunne teal bekend was geworden bij cone langdurige handelsbe- trekking, misschien wel in eon ruilhandcl van vuurwater 524 1)E I\DIA\Ev tegen de opbrengst van hunne jagt, of in andere transaction, even weinig in hot voordeel der arms Roodhuiden. "Hot laatst van alien kwamen de Pottowattamies, negen in getal, in eon armzalig Europeesch costuum gekleed. Doze stain verbeeldt zich geheel of ten deele beschaafd to zijn; dock zij schijnen van de beschaving niets anders ontvangen to heb- ben dan hare ondeugden en gebreken, en daarentegen hot mannelijk uiteriijk, de bijna stoische waardigheid, en hot kalme zelfbestuur der andere Indiaansche stammen to gelijk met hunne kleeding en gewoonten to hebben afgelegd. Zij leverden eon stork sprekend contrast op met de Pawnies en Poncas. Zij hadden iets listigs, kruipends en laags in elken trek van hun voorkomen, in elke beweging van hun ligchaam, even in hot oog loopend ais de armzaligheid en ellendigheid van hun costuum. Een weinig rood en blaauw blanketsel zou hun geel bavianengezigt flog good gedaan hebben, in zoo verre ais hot hun hot uitzigt van wilden gegeven had, wat zij in- derdaad took waren. De arme Pottowattamies hadden eene bijzondere grieve en klagte bij den President in to dienen; maar daar zij good gevonden hadden om to Washington to komen, zonder de vergunning van den agent voor de Indiaan- sche zaken, waren zij hier voor hunne eigen kosten en risico. Niet alzoo de Pawnies en Poncas, die bepaaid waren uitge- noodigd, en wier verteringen, sedert den dag dat zij hunne jagtgronden verlaten hadden, door hot Gouvernement wer- den betaald. Evenzoo was ook hunne terugreize voor reke- ning van hot Gouvernement, nadat zij al hot wetenswaardige van de hoofdstad gezien, en aan alle vermakelijkheden hadden deelgen omen. »Precies on twaalf ure kwam de President de zaal binnen en nam zijne plaats in bet midden van eon vierkant, waar- van de Indianen drie zijden innamen en de toeschouwers de vierde. De Indianen die tot op dat oogenblik in stilzwijgende bewondering bet rijke kleed, de prachtige venstergordijnen en hot vergulde lijstwerk hadden aanschouwd, - zonder twijfel de schitterendste proeven van den blanken rijkdom, magi en vernuft die zij ooit gezien hadden - wendden hunne oogen naar den President, dock maakten geene beweging nook ge- baar, en lieten goon geluid hooren ten teeken van hunne nieuwsgierigheid of den eerbied dien zij ongetwijfeld koesterden. 1)E1 VEREENIUDE STATEN. 525 Iiet hoofd van den President is ears weinig op zijde gebogen, en dit kleine gebrek, benevens zijn vriendelijk uitzigt en zijn eerbiedwaardig wit haar geeft hem hat voorkomen van flog grooter goedaardigheid, alsof hij met opzet hat hoofd een weinig neigt om naar de klagten, de aanzoeken of de geluk- wenschingen to luisteren van degenen die met hem spreken. De vier opperhoofden van de Pawnies en de twaalf manners van dies stain werden een voor een aan hem voorgesteld, en hij gaf hun de hand, steeds met eene uitdrukking op hat gelaat alsof hij inderdaad die vaderlijke belangstelling in hen gevoelde, die met zijn post overeenkwam, dock die hij hun niet in hunne eigen taal kon to kennen geven. Onder deze Indianen was er een, een kort maar welgemaakt man van omstreeks vijftig jaren, en stark door de pokken gesehonden, die menschelijke schedels droeg bij wijze van epaulettes, en bovendien de geheele borst met dit verschrikkelijke versiersel bedekt had. Hij hield in zijne hand eene knods, digt beslagen met koperen nagels en ward door den tolk voorgesteld als de dapperste van zijn yolk, - le plus brave des braves, - die meer schedels ver- zameld had dan eenig Indiaan dies hij kende. De President scheen hem met bijzondere belangstelling to beschouwen, en tiller oogen wares op dezen vreeselijken aanvoerder gerigt; dock er was niets terugetootends nosh wreeds in zijn uiterlijk. Zijn gelaat en voorkomen drukten gehardheid en zelfvertrou- wen uit, dock geese wreedheid noch listigheid. - De Poncas en hun opperhoofd ondergingen hetzelfde ceremonieel en ge- noten dezelfde ontvangst, en zelfs de ongenoodigde Pottowat- tamies werden door hun nGrooten Vader" even vriendelijk verwelkomd alsof zij behoorlijk wares uitgenoodigd, terwijl de Heer sUCRANAN gedurende al dies tijd dies goedaardigen glimlach bewaarde, die hem eigen schijnt to wezen. Het was blijkbaar dat hij evenzeer belting stelde in zijne roode kinderen, als zij in hunnen witten vader, gelijk iedereen wel moest doers die van dit tooneel getuige was. »Nadat deze voorbereidende pligtplegingen wares afgeloopen Meld de President eene korte aanspraak, waarin hij de In- dianen binnen Washington welkom heette, zijne bereidvaar- digheid uitdrukte om to hooren wat zij to zeggen mogten hebben, en elke wezenlijke reden tot klagten wag to semen, zoo hat in de magi van hat Gouvernement was om dit to doers, 52t DE 15DIASE\ en hunne elgene misslagen daarvan niet de schuld waren. Dit werd drie malen door do drie tolken overgebragt, - want iedere stam had eene geheel verschillende taal, - en daarop gaf elk gezantschap zijne goedkeuring to kennen met een paar geluiden die moeijelijk to besehrijven zijn. »Hierop begonnen zij na elkander eene redevoering in ant- woord op de woorden van den President. De Pawnies waren gekomen em eene vroegere overeenkomst met hot Gouverne- ment to bekrachtigen, em hun »Grooten Vader" to zien, en van hem to leeren, niet langer arm to wezen, maar rijk gelijk de blanken. De Poncas moesten een verdrag sluiten voor den verkoop van hunne landerijen in Nebraska, en met eigen oogen hun »Grooten Vader" aansehouwen, die naar de pracht to oordeelen die hem omringde, hun voorkwam zigtbaar door den grooten Geest begunstigd to zijn. De Pottowattamies ein- delijk verzochten, dat eene toelage, die hun volgens verdrag alle half jaren werd uitbetaald, hun, om moeite to voorkomen, jaarlijks betaald zou worden. Al de sprekers weidden uit over hunne armoede en ellende. Sommigen hieven de armen om- hoog en lieten den boezem zien, om to toonen dat zij naakt waren. Men zou hun toch leeren hoe rijk to worden, hoe de gunst van den grooten Geest to winnen, gelijk de blanken, en niet langer arm to zijn. Armoede, de grootste armoede, was hot treurige referein van al hunne klagten. »Wij zijn" - zeide een van hen, terwijl hij den President vlak in hot oog zag, en zoo digt bij hem kwam, dat hij zijn warmen adem moot gevoeld hebben - »wij zijn kinderen van den grooten Geest even ale gij. Wij hebben eon langen afstand afgelegd om u to zien. Eerst reisden wij langzaam. Op elke plaats waar wij ophielden verwachtten wij u to vinden. Wij vroegen, en zij zeiden one dat gij flog ver weg waart. Wij hebben u ein- delijk gevonden en zijn blij. Wij zien aan doze dingen (en hij woes naar de vergulde wanden, hot kleed en de gordijnen) dat gij rijk zUt. Wij waren rijk in de dagen die verleden zijn. Wij waren eons de gunstelingen van den grooten Geest. De plaats waar wij flu staan (en dit zeggende stampte hij met den voet op den vloer) behoorde eene aan onze vaderen. Nu zijn wij arm, - zijn wij zeer arm. Wij hebben niets om one tegen de koude to besehutten. Wij zijn uit onze bezittingen verdreven, en wij lijden hunger. Wij zijn tot u gekomen, DER VEREESIGDE STATEN. 527 om ons to helpen. De groote Geest zal door den Grooten Vader tot ons spreken, en ons zeggen wet wij doen moeteri. Laat ons rijk zijn gelijk de blanken en niet langer arm." ,,Aldus waren onveranderlijk hunne droefgeestige klagten. Zoo dikwijls als hot woord "arm" door de tolken op de meest koele en hardvochtige wijze werd overgebragt, ging er eon gelach op onder een gedeelte der blanks toeschouwers, hetwelk de arms Indianen wel wet uit hot void sloeg, zoo als men uit de uitdrukking van hun gelaat zien kon. Zij begrepen zeker niet waarom hunne armoede jets om to lagchen was, en dat lagchen was bier dan ook jammerlijk misplaatst. Zij waren opzettelijk near Washington gekomen om daarover to klagen. In de eenvoudigheid huns harten meenden zij dat hot in de magt van den President stond om dit to verb elpen; zij hadden bet vertrouwen verloren in hunne eigene zeden, gebruiken en levenswjzen om meer met de blanken overeen to komen, - en waarom moesten zij dan uitgelagchen worden ? De President gaf hun uitmuntend goeden read. Hij zeide hun dat zij altijd arm zouden blijven, zoo lang zij alleen in de jagt hun onderhoud zochten ; dat hot eenige middel om wel- varend to worden, was, de nijverheid van de blanken na to volgen, to ploegen en de handwerken van amid, timmerman, metselaar, molenaar, enz. to leeren; en bovenal de onophou- delijke oorlogen onder elkander to staken. »Ik hoor" - zoo vervolgde hij - »dat de Pawnies en Poncas tegenwoordig doodsvijanden zijn; hot is mijn wenseh, gelijk ook die van den grooten Geest, die mij dit ingeeft, dat zij niet meer vijanden zijn, en in mijne tegenwoordigheid elkander de hand schudden ten teeken van vrede en vriendschap." Dit word door de tolken overgebragt; zij maakten ecbter goon ander teeken van toestemming dan hun gewone gutturals klank van goedkeuring. Daarop vervolgde de President: »Ik wensch u elkander de hand to doen reiken, en tevens dat de vrede tus- schen u voor eeuwig zij." Toen kwamen de hoofden van de vijandige stammen een weinig vooruit, en reikten eerst den President, en toen aan elkander de hand. Eon was or die de linkerhand aan zijn vroegeren vijand gaf. Doch de tolk verklaarde dit zoo, dat de Pawnie dit deed omdat hij met de regterhand den brooder van den Ponca verelagen had; maar dat daarom hunne nieuwe vriendschap niet minder heilig zou 528 DE 1\D1A\Ev zijn. nZouden zij den vrede flu ook houden?" vroeg een der heeren aan den President, en de Heer BCCHANAN antwoordde: »Ik geloof vast van ja; een vrede in de tegenwoordigheid van den ,,Grooten Vader" gesloten, is hun buitengewoon heilig." Dit werd ook door elk der due tolken bevestigd. Goo eindigde deze receptie. Nog eenigen tijd bleven zij in Washington, bezochten den schouwburg, en aanschouwden met de grootste ingespannenheid de pirouettes van Signora TERESA ROLLA, eene beroemde danseres, die zich daar toen beyond, en bragten in hun logement den tijd door met kaartspelen en rooken. Ook werden zij in bet Arsenaal gebragt, waar zij nit de handen van den secretaris van oorlog de geweren en buksen ontvingen, die hun ten gesehenke werden aangeboden. Opmerkenswaardig waren de natuurlijke waardigheid en be- vattelijkheid van deze arme schepsels, die bij elke gelegenheid blijkbaar was. Doch het vonnis der verdoemenis is over hen uitgesproken. Tussehen hen en de blanken is geene verbroe- dering mogelijk. De blanken die hun weg zoeken naar de verre wildernissen om daar to brengen wat men besohaving noemt, zijn rawer en hardvochtiger dan de Indianen. Tus- schen deze beiden is cone onophoudelijke vijandelijkheid, en de zwakke Roodhuiden zijn er sleeht aan toe tegenover hunne blanke aanvallers, die hen om de kleingeestigste redenen med- doogenloos ter neer schieten als hazen, en cone nietsbeduidende rooverij met den dood straffen. Er zijn thane flog maar 314,000 Roodhuiden, zooveel ale omtrent de halve bevolking van Phi- ladelphia, op hot grondgebied der Vereenigde Staten meer over, en deze nemen door de pokken, de onderlinge oorlogen, en de whisky-flesschen van de blanken flog dagelijks in petal af. Binnen weinige jaren zullen zij verdwijnen van bet land, dat zij eenmaal het hunne mogten noemen, en peen ander spoor achterlaten, dan de namen van enkele rivieren en bergen; want de lens der Amerikanen is ook hier: dtez-vows de la, que je m'y mette!" Inderdaad schijnt dit bet algemeene gevoelen onder de be- woners der Unie to wezen, althans der particulieren. Geluk- kig echter komen er ook andere stemmen tot one over, die niet zoo koelbloedig hun doodvonnis uitspreken, en wel van het N.-Amerikaansehe Gouvernement. Wat ook de particulieren DER 4EREEVIGDE STATE. 521 molten doen, der regering komt de eer toe, dat zij flog zoo- veel mogelijk deze stiefkinderen in bescherming neemt, en waarlijk met eene bijna vaderlijke zorg. Bij hot Gouvernement is een afzonderlijk bureau, dat zich uit- sluitend met de Indiaansche taken bezig houdt, en de golden die ten behoove daarvan besteed worden, zijn aanmerkelijk: zij bedroegen o. a. in 1851 de som van 2,420,722 dollars (ruim 6 millioen golden). Die som wordt geheel besteed aan do ondersteuning van 420,200 (*) Indianen. Elk gezin op 5 hoofden gerekend, maakt dat dun een bedrag van bijna f 80 per huisgezin. Onze hooggeroemde Amsterdamsche bedeelingen zijn dikwijls minder! Men moot echter niet vergeten, dat dit grootendeels gegeven wordt als de jaarlijksche toelage voor afgestane gronden; bovendien nemen de salarissen der beambten en de bureaukosten ooh flog al wet welt. - Vooral aan dit bureau heeft men de meer naauwkeurige berigten to danken, die men onlangs heeft ingewonnen. In hot jaar 1847 namelijk heeft hot Congres een besluit genomen, om eon vol- ledig onderzoek in to stellen near de geschiedenis en den tegen- woordigen toestand der Indiaansche stammen. Allen word op grootsehe schaal daarvoor ingerigt: aan den minister van oorlog word opgedragen om de noodige maatregelen daarvoor to nemen, en hot onderzoek aan eene commissie opgedragen, wier werk- zaamheid in eon uitvoerig programme was omschreven en aan wie ruimte van tijd en van geld gelaten word. Drie en een half jaar word er besteed, om de noodige documenten bijeen to brengen, die daarop door den kundigen president der com- missie, Mr. SCHCCLCRAFT, worden geredigeerd en in 1851 in hot licht verschenen (t). Daarin wordt een eenigzins meer gunstig oordeel over de Indianen en hunne toekomst uitge- sproken; een pear bijzonderheden deelen wij daaruit flog mode. Hot verslag der commissie begint al aanstonds met bet noo- dige onderscheid to waken tusschen de versehillende stammen. (*) Het verechil van deze opgave met de vorige ligt of in hunne vermin- dering gedurende de laatete jaren, of in de moeijelijkheid, om hot getal deter zwervers joist to bepalen. (f) Historical and statistical information, respecting the history, con- dition and prospects of the Indian tribes of the United Stales, collected and prepared under the direction of the bureau of Indian affairs, by HENRY L scHooLCRAFT, published by authority of congress; Philadelphia 1851. ME iGELW. 1858. v". 11. 36 530 DE INDIAVEv Wel behooren zij alien tot den hoofdstam, maar zij vallen loch in zes afdeelingen, die flog al van elkander verschillen. Dezo zijn de Apallachianen, de Achalaquen, de Chicoreanen, de Iroquezen, de Dacotahs, de Shoshonen en de Algonquijnen. De meesten leven alleen van jagt en buit en sommigen munten uit door eene ontembare wildheid en schuwheid, zooals de Shoshonen; anderen leggen zich althans eenigermate op den landbouw toe, zooals de Chicoreanen en Algonquijnen, en het meest beschaafd of der besehaving nabij komende zijn de Iro- quezen, die rondom de meren Ontario, Michigan, Huron en Erie wonen. Zij zijn ongeveer 6000 in getal, en er zijn er 349 onder die Engelsch kunnen lezen, spreken en schrijven, en 841 jongelieden die de scholen bezoeken. Ook leggen zij zich op handwerken en kunsten toe en hebben 12,640 bunders bebouwd land, waartoe zij 2,080 ossen en 1,902 paarden bezigen. Het meest lezenswaardige gedeelte van het officiele verslag is wel datgene, wat over hunne emigraties en hun oorsprong handelt. Dat zij veel hebben gezworven als opgejaagd wild, is ons reeds bekend, maar van waar zijn zij oorspronkelijk in Amerika gekomen? Dit zal flog wel steeds een moeijelijk op to lossen vraagstuk zijn, maar wij vinden er hier toch be- langrijke wenken over; hunne legenden en hunne tegenwoor- dige zeden en geaardheid zijn daartoe naauwkeurig bestudeerd. Legenden, vooral zulke symbolisehe als de hunne, zijn wel de meest duistere vorm van historie, maar het is loch in zeker opzigt altijd historie. Ook bij hen vinden wij weder, wat in het geheugen van alle volkeren bewaard is: de gedachtenis aan een tijd van water en van zee, aan een zondvloed. Doeh ook flog op jets anders schijnen hunne duistere herinneringen to doelen, en wel op eene groote emigratie over zee. Er is daarin sprake van verandering van land en luchtstreek, van groote aanvoerders, die hen geleidden, van verre togten in ranke booten; en het is merkwaardig hoe iets dergelijks in de legenden van al de versehillende stammen voorkomt. Zeus heeft men v6or eene eeuw onder hen een gedenkstuk gevonden, dal in zeker opzigt met een geschreven stuk gelijk kan gesteld worden. Het is eene lange en breede boomschors - flog zijn de Indianen som.tijds zeer bedreven in het teekenen van figuren op den DEB VEREEVIGDE STATEN. 5:31 stevigen en buigzamen bast eens booms, - waarop met ver- wonderlijke kunst, wel niet in letters, maar in eene snort van hieroglyphische of hover symbolische figuren een reisverhaal wordt medegedeeld. Met eenige seherpzinnigheid meant men daar bepaald uit op to waken, dat zij eenmaal uit koudere, onherbergzame streken verhuisd zijn, dat zij een grooten zee- arm zijn overgestoken en na veal zwervens, na langdurige, maar steeds afwisselende stations (die men bijna alle nagaan kan), eindelijk in hat gedeelte van Amerika zijn aangeland, dat zij bij de komst der Europeanen bewoonden. Mag dit aangenomen worden, dan is hat bijna niet anders mogelijk, dan dat zij van Kamsehatka, hetzij over de straat Behring, hetzij Tangs de reeks eilandjes, die de Aleutisehe genoemd worden, waarschijnlijk in de lice eeuw, door hongers- nood of door welke ramp ook gedrongen, deze schijnbaar onmogelijke, maar toch zelfs voor hen niet onuitvoerbare rein hebben gedaan. Eon aantal gronden worden hiervoor bijge- bragt, die wij onmogelijk hier in bijzonderheden kunnen mede- deelen, dock inderdaad de zaak tot eene hooge mate van waarschijnlijkheid brengen. Wat de mogelijkheid deter refs betreft, de beroemde - mis- schien beroemdste - zeevaartkundige van onzen tijd, de Luite- nant MAURY heeft nog onlangs een rapport over hare gemak- kelijkheid medegedeeld. Is men slechts van levensmiddelen voorzien, dan kan men bier den oceaan, die teregt den naam van den Stille draagt, wel op een boomstam overkomen. De genoemde eilanden liggen in eene doorloopende rij tussehen de beide vastelanden in en zijn bijna als zoovele steunpunten, waarover men slechts eene brag had to leggen, om de beide werelddeelen to verbinden. De bewoners dier eilanden kan men in eene kleine cano, door vrouw en kinderen vergezeld, de refs van hat eene wasteland naar hot andere zien doen ; stroom en winden zijn er gunstig voor, en bij onwedr behoe- ven ze slechts op een der eilan den to schuilen. Ben merkwaardig fait in doze quaestie, dat grootelijks voor den Aziatischen oorsprong der Noord-Amerikaansehe Indianen plait, is ook hunne verbazende overeenkomst met de oorspron- kelijke bewoners van India, die reeds aan COLUMBUS in hot oog vial, waarom hij hen ook Indianen noemde. Physiek en verstandelijk, in hat morele en religieuse, is de overeenkomst, 36 532 DL ISDIANE\ wanneer men bet versehil van lotgevallen in aanmerking neemt, in ontelbaar vele opzigten aan to toonen, en hierover is bet verslag der kennismaking meer dan waardig. Zeker blijft er eene groote zwarigheid. Is bet to denken, dat die stammen de vruchtbare velden van Indus en Ganges zullen verlaten hebben, om ondanks onoverkomelijke hinderpalen van bergen en rivieren bet onherbergzame Noorden van Azie op to zoeken, waar niemand komt, die er niet geroepen wordt - behalve de Russen? Voorzeker neen? maar wat weten wij van de eigenlijke bakermat der undoes en van hunne oudere lotge- vallen en omzwervingen af? Wel is bet bekend, dat in de elfde eeuw Tartaar en Mongool daar als wolves hebben ge- woed under de schapen, maar al de gevolgen van hunne ver- schrikkelijkheden weten wij niet. Bovendien wie zal zeggen, of de Hindoes niet even als onze Indianen uit hetzelfde Noor- den van Azie oorspronkelijk afstammen, zoodat een gedeelte naar bet Zuiden van datzelfde werelddeel, een gedeelte Tangs de brug der Aleuten naar bet meer zuidelijke Amerika zou zijn afgezakt? Aangaande zeden en gebruiken, huiselijk en openbaar leven der Indianen, hebben wij reeds in bet vorige Nommer bet een en ander gehoord, dat in bet verslag der commissie wordt bevestigd, hoewel dit met meer naauwkeurigheid al bet moge- lijke daarvan mededeelt. De 6 hoofdafdeelingen der Indianen vervallen weder in vele stammen of clans, waarvan men er 140 kept. In de hoofdtrekken is er groote gelijkheid, maar dit verhindert niet, dat zij niet alien op denzelfden lagen trap van ontwikkeling staan. Het is vooral de hoofdstam der Iroquezen, die ons een meer gunstig denkbeeld van de Indianen duet opvatten, en van dezen when wij nog bet een en ander mededeelen als tegen- hanger tegen de beide vorige schilderingen. Dezen hebben niet op de komst der Europeanen gewacht om den weg der be- schaving to betreden. In hunne vruchtbare velden rondom de groote meren wares zij tot eenige magi en welvarendheid ge- komen ; zij vormden bier een bondschappelijken staat, bet verbond der 6 natien, en de geschiedschrijver CLINTON heeft reeds opgemerkt welke groote overeenkomst dat had met de democratisehe inrigting van de Staten der Unie. Men zou bijna zeggen, dat de zelfstandige Amerikanen hierin een voor- DER VEREENIGDE STATEN. 533 beeld aan hunne verachte naburen genomen hebben. In de tijden van hun bloei heetten zij de Onguehonwe, d. i. »hoogere mensehen", en een hunner was als afgevaardigde bij de fa- meuse conferentie van Lancaster, in 1774, bij de beraadsla- gingen over de losseheuring van hot moederland. Zelfs ver- hief hij daar vaderlijk zijne stem, toen hij de wilde en on- stuimige beraadslagingen der blanken hoorde, om hen odor alle dingen tot vrede en eensgezindheid to vermanen. Ret is bij hen dat de gewoonte bestaat om de overwonnenen in hun stain op to nemen, waaraan ook bet oude Rome zijne groot- heid to danken had; echter zijn ze altijd genoeg Indianen in hun hart, om er eerst enkelen uit to nemen, die geofferd moe- ten worden. In hunne kleeding hebben zij flog vrij wat weelde, en zij kennen en waarderen ook de genoegens van den land- bouw. Ret is waar dat de lasten daarvan meestal op de schouders der (hier niet zwakke) vrouwen nederkomen, aan wie de zorg der maIsvelden grootendeels wordt overgelaten. De man die van de jagt to huffs komt, doet niets liever dan rustig zitten rooken. Er is echter acne werkzaamheid waar alien gaarne aan medehelpen: de oogst van den suiker. Dozen trek- ken zij uit eene boomsoort, die veelvuldig bij de moron groeit. In de lento, als de aderen des booms reeds met sappen zijn opgevuld, die zich flog niet in takken en bladeren verspreid hebben, worden er kleine insnijdingen in den stem gemaakt, en bet sap gekookt om bet to doen cristalliseren. Dan is hot eene vreugde als op onze kermissen of bij den wijnoogst der Franschen. Met kinderlijke zorgeloosheid eten ze dadelijk op wat ze kunnen, - massa's, waar besehaafde magen voor bedanken zouden; vat overblijft wordt voor den winter bewaard of voor 2 i 3 cents hot pond verkocht. Dat zij niet geheel de genietingen des geestes versmaden blijkt nit hunne dikwijls vernuftige spelen. Zij hebben niet anders, de armenl om de scherpte buns geestes op to oefenen. Zoo is er eon, dat met pruimenpitten gespeeld wordt, 40 in ge- tal, die verschillend geschilderd en besneden zijn, waarmede zij een spel spelen, dat zeer ingewikkelde combinaties heeft. Menig Europeaan hield hot in dit pruimenspel niet tegen hen nit, en wij hebben toch sterke spelersl Dat dit nog minder gaan zou in hun balspel en andere oefeningen, waar bet op kraeht en vlugheid aankomt, spreckt van zelf. 534 DE INDIANEN Doch men kan ook van beeldende kunsten onder de India- non spreken. Groot is het aantal monumenten, die overal in de streken waar zij worsen van hunne kunstvaardigheid getuigen, maar het is grootendeels een gesloten boek, dat, werd het gelezen, missehien flog veel aangaande hunne geschiedenis aan het Iicht zou brengen. Bijna bij elken voetstap in de streken door hen bewoond, vindt men afbeeldingen van dieren en andere voorwerpen ; alleen in den Staat Ohio b. v. 11500. Sommige zijn in de rotsen uitgehouwen of in boomers inge- sneden, andere zijn tegen giadde oppervlakten gesehilderd; zij worden gevon den bij alle grafsteenen, bij de palen waar hunne doodkisten aan opgehangen worden, op de afscheidingen van grondgebied, en op elke plaats, waar eenige herinnering aan vastgeknoopt is. Het zijn alle symbolische voorstellingen, de eenige wijze waarop zij hunne gedachten kunnen uitdrukken. Doch zij hebben bet hierin vrij ver gebragt en weten hunne figuren zeer behendig of to beelden. Als een voorbeeld van hunne wijze van symbolisch schrijven of schilderen diene bet volgende: In de maand Januarij 1849 had- den eenige stammen nit de omstreken van bet Bovenmeer be- grepen, dat zij to veel grond hadden afgestaan, char de jagt op het overige niet genoeg nicer opleverde. Zij besloten duseen gezantschap naar Washington to zenden, om to zien of zij eenige gronden terugkrijgen of koopen konden. Ofschoon zij een uitmuntenden tolk hadden, wilden zij hun verlangen toch ook op hunne wijze to kennen geven. Daartoe werd eene boom- schors, hun gewone dock, met de uitdrukking hunner gedach- ten beschilderd ; daarop teekenden zij de Jigging of van de gronden, die zij flog bezaten en van die welke zij terug vroegen. Die teekeningen waren zeker niet zoo goed als een plan van onze ingenieurs; maar nit hot getal der meren en den loop der rivieren hadden zij de bedoelde landstreken genoeg doers kennen. De versehillende afgezanten hadden zich zelven aan- geduid door de wapens van hunne stammen, en voor de een- stemmigheid van hun verlangen hadden zij een tweeledig sym- bool. Vooreerst lijnen, die uitgaande nit bet oog van ieder gezant, zamenkwamen in dat van den aanvoerder, en ten tweede andere lijnen, nit de harten op bet wapen van elken stem zich vereenigende op dat van den voornaamste. Boven- dien liepen er lijnen uit de oogen der gezanten alien uitkomende DEB VEREEN1GDE STATEN. 535 in het oog van den President der Unie, als om hem to ver- zoeken hunne bede in to willigen. Op gelijke wijze waxen de andere gedachten, die zij to kennen wilden geven, uitgedrukt. Behalve deze gewone schilderkunst, kekewin geheeten, hebben zij flog een geheim hieroglyphenschrift voor de broederschappen en geheime genootschappen, die or ook onder hen bestaan. Men ziet dus reeds nit dit weinige, dat wij uit het verslag der commissie mededeelen, dat zij toch niet zoo ten eenenmale alle geestesbeschaving en dus ook vatbaarheid missen; dat hot een treurig denkbeeld is, dat dit ongelukkige menschenras uit- sterven moet. Want juist dat denkbeeld paralyseert alle pogin- gen, die aangewend worden, om hun in den verdrinkenden toestand flog de hand der hulpe to bieden. Het ontmoedigt in hunne pogingen de zendelingen en alien die het wel meenen; zelfs beschuldigt men het Gouvernement dat het to veel voor hen doet; dat bet vergeefsche moeite is. - Voorzeker, bet Gou- vernement doet vergeefsche moeite als de individu's niet mede helpen, als de geest der ware liefde den Amerikaan den cooed niet geeft om dit bijna wanhopige werk door to zetten. Edn ding is jammer, dat het in het belang is der zelfzuchtige Ameri- kanen, dat deze verstootelingen maar ganschelijk uitgestooten worden. Maar onder de vele zaken waar dat yolk, met zoo veel goeds, maar ook met zoo veel kwaads, roem op draagt, zal hot toch nimmer tot zijne eer zijn, dat de Indianen zijn uitge- storven terwiji dit hun belang was, al gesehiedde bet ook niet omdat bet dit is. DE ENGELSCHE 0.-INDISCHE COMPAGNIE. De vreemdeling die to Londen door de Leaden-Hall gaat, ziet daar een groot en schoon gebouw, waarvoor een ruim portique met zes kolommen en eon frontispice, waarop Groot- Brittannie wordt voorgesteld, een schild besehermend uitstrek- kende over een aantal allegorisehe personen, die den handel met het Oosten voorstellen. Daarboven op staat hot stand- beeld van BRITTANNIA en op de beide andere hoeken flog twee beelden : Europa op een paard en Azie op een dromedaris gezeten. De vreemdeling mag althans op zaturdag dit gebouw binnentreden, en dan zal hij con merkwaardig Indisch museum 536 DE ENOELSCHL 0.-INDISCHE CODIPAGNIE. zien, niet alleen aan Indie zelf toegewijd, maar ook aan de naburige landen, als Java, Sumatra, China, enz. Daar vindt men verschrikkelijke wapenen, rijke kleedingstukken, pagoden, Bouddhistische afgodsbeelden, Chinesehe lantarens, praauwen van den Indisehen Archipel, voorwerpen van kunst of staaltjes van de industrie der Hindoes, eene kroon in mas- sief zilver, handschri£ten van TIPPO-SAIB, en een vreemd muziek-instrument, dat, volgens het zeggen, ook van hem geweest is: een man door een tijger op den grond geworpen; wanneer men aan eene kruk draait hoort men bet dier vreugde- gebrul en den mensch angstgeschreeuw slaken. Maar dit is het niet wat onze aandacht trekken moet. Ontbloot het hoofd met eerbied, ieder die van ontzettende fortuinen droomt, en op reusachtige ondernemingen bedacht zijt: gij zijt hier in het India-house, het gebouw en den zetel van de rijke en magtige Oost-Indische Compagnie, die van uit eene straat in Londen, een rijk van twee-honderd-millioen bewoners bestuurt. Zij moeten wel trotsch zijn deze koop- lieden, zij hebben den naam van de straat waar zij verblijf houden beroemd gemaakt, en de Leaden-Hall-street is een historiele naam geworden ; zij hebben groote diensten aan den staat bewezen ; zij hebben staatsmannen gevormd en krijgs- lieden ; en aan den Engelschen troop herhaaldelijk een grond- gebied toegevoegd, vrij wat uitgestrekter dap gansehe koning- rijken in Europa. In den aanvang was bet eene zuiver commerciele maat- schappij, onder den naam van »kooplieden handelende op de Oost-Indian." Haar eerste octrooi is van 1600, maar is later dikwijls vernieuwd en gewijzigd. Het tegenwoordige octrooi is van 1854; daardoor warm de oude privilegien op nieuw bevestigd, hoewel met talrijke beperkingen. Bovendien is daarbij de duur van de concessie niet bepaald, zoodat hat Yarlement wanneer het wii de statuten wijzigen kan en zelfs de geheele compagnie opheffen. Tegen hat einde van de 17e eeuw beeft bet Engelsche Ministerie reeds de noodzakelijkheid ingezien om zich in de taken van de East-India-Company in to mengen ; van daar een bill, die een Raad van Toezigt (Board of Control) instelde, en een Geheim Comitd, die, vereenigd met bet Hof van aandeelhouders (Court of Proprietors) en bet Hof van bewind- DE ENQELSCUE 0.-INDISCHE COMPAGNIE. 537 hebberen (Court of Directors), reeds van den aanvang inge- eteld, to zamen bet bestuur der Compagnie uitmaken, voor zoo verre hat in Engeland gevestigd is. In India zelf bestaat ook Dog een bestuur, docb wij zullen one slechts met bet aerate bezig houden. Het Hof van aandeelhouders bestaat nit alle bezitters van aandeelen, ten getale van drie-duizend; elk aandeel van vh f- honderd £ geeft hat refit van spreken op de vergadering, maar Diet dat van stemmen, wie duizend £ aandeelen heeft bezit eene stem; drie-duizend geeft refit op twee stemmen, zes- duizend op drie, en tien-duizend of maar op vier stemmen. Zoo- wel mannen en vrouwen, als vreemde en inlanders, kunnen aan de beraadslagingen deal nemen. Op de vergadering van 1852 waren 2583 aandeelhouders tegenwoordig, waaronder 372 vrouwen, 20 pairs, 10 laden van hat parlement, 86 geeste- lUken, 19 geneeskundigen, enz. 'Do laden kiezen de bewind- hebberen, waken de statuten• op, en moeten de pensioenen boven de 200 & of de gratificaties boven de 600 £, die de bewindhebberen toestaan, goedkeuren. De laden zelven staan do gratificaties toe aan alle ambtenaren die in Indian dienst doen, zij kunnen inzage eischen van alle officiele stukken die bet Hof van Bewindhebberen, maar Diet die hat Geheim Comitd aangaan, en zij molten Diet in tegenspraak handelen met eenig bevel van hat Hof, dat reeds door den Read van Toezigt is goedgekeurd. De vergadering der aandeelhouders wordt geleid door den President van hat Hof van Bewind- hebberen en doze laatsten hebben ook bijna altijd eene beslis- sende stem in de driemaandelUksche vergaderingen. De voor- stellen die zij Diet ondersteunen gaan zelden door, al zijn zij Dog zoo onbeduidend; loan b. v. een der aandeelhouders op de zitting van JunU 1856 vooratelde om aan ieder aandeel- houder een exemplaar van de Gazetteer of India to geven, antwoordde Mr. SYHES, de President, eenvoudig, dat hat bled zeer goad was, maar dat ieder hat zich voor eigen rekening moest aanschaffen, en daarmede liep do zaak af. Het Hof van Bewindhebberen bestaat uit 18 laden, waar- van er 12 door de aandeelhouders en 6 door de kroon worden gekozen. De President en de Vice-President worden bij meer- derheid van stemmen gekozen en hebben ieder een tractement van duizend £ en de Dirceteuren vijf-honderd. Om lid van 538 DE ENGELSCHE 0.-INDISCHE COMPAGNIE. dit Hof to kunnen worden, moot men voor twee-duizend £ aandeelen bebben, en in London worsen. Dit Hof is in drie Comita's gesplitst, die afzonderlijk de zaken die tot haar Departement behooren, afdoen : hot eerste al wat tot financier, inwendig bestuur, en marine, hot tweede wat tot staatkunde en oorlog, bet derde wat tot regtswezen en wetgeving behoort. De behandeling der zaken gaat op de volgende wijze: Wanneer cone depdche van Indie komt, wordt zij, benevens de toelichtende stukken, die or altijd bij zijn, naar hot Depar- tement waartoe zij behoort, verzonden. Daar wordt er eon uittreksel uit gemaakt, hetwelk gedrukt en aan de leden van bet Hof rondgezonden wordt. Aan eon bepaald persoon wordt bet opgedragen, hot antwoord to formuleren, die daartoe eene afzonderlijke conferentie met den President houdt. Dit antwoord wordt naar den President van den Raad van Toezigt gezon- den, met hot teeken P. C., dat is, voorloopige communicatie (previous communication); doze keurt bet good of wijzigt bet, en eerst dan komt bet stuk bij bet Geheime Comity en bet Hof van Bewindhebberen ter tafel; tier of vijftien leden van dit Hof onderteekenen bet, en men zendt hot naar Indie af. Wan- neer hot Hof en de Raad bet niet eene zijn, dan ondergaat de zaak tallooze vertragingen, en kan zij dikwijls zeven tot acht maanden hangende blijven. De Raad heeft hot refit om eon maatregel, then hij noodig acht, to eischen, en dan moot bet Hof de depdche redigeren; doet dit hot niet in veertien dagen, dan kan de Raad naar eigen goedvinden handelen; maar wordt bet antwoord gesteld, en is de redactie riot naar bet genoegen van den Raad, dan moot men van voren of beginners, daar de President van bet Hof slechts eon zeer onvolledig refit heeft om tegenvoorstellen to doer. De militaire correspondentie gaat vrij spoedig, en de ant- woorden vertrekken in den repel met de derde of vierde mail. De P. C.'s van bet politieke departement vereischen eon larger onderzoek, minstens cane of anderhalve maand. Dit opont- houd is echter natuurlijk, wanneer men bedenkt wat ontzet- tend aantal stukken er moeten nagezien en behandeld wor- den; de Indische depeches zijn dikwijls zeer omvangrijk, daar or altijd supplementen, rapporten van de plaatselijke over- heden on dergelijke bijgevoegd worden. Men heeft voorbeelden gezicn van eene dep&be die 13511 bladzijden had, cone andere DE ENGELSCHE 0.-INDISCHE COMPAGNIE. 539 16263, en zelfs is er in 1846 eene geweest van 46000 blad- zijden. En daarbU moet men niet nit het oog verliezen dat er van elke dep5che twee exemplaren zijn, waarvan cdn voor het Hof van Bewindhebberen, en het andere voor den Raad van Toezigt is bestemd. In Indie zelf is het weder even zoo, en van daar ontstaat eene sehrikverwekkende menigte van stukken, die sedert de verbetering der communicatie-middelen nog toegenomen zijn. Van 1793 tot 1803 hebben de dep5ches 9094 en van 1814 tot 1829, 12414 deelen in folio gevuld. Van de antwoorden wordt eene kopij to gelijk aan de drie Gouvernementen van Indie, Calcutta, Bombay en Madras, gezonden. Het getal der geemploijeerden is hieraan geevenredigd. In 1856 waren or 526, wel to verstaan, alleen bij de compagnie in Engeland zelf, in dienet; de tractementen bedroegen to zamen 128731 £, dat was 2144 meer dan het vorige jaar; terwijl de pensioenen in datjaar 4100 £ meer beliepen dan in 1855. De post van Bewindhebber was vroeger zeer gezocht, om- dat hij veel invloed verschafte; dit Hof had namelijk de be- noeming van de winstgevende posten in Indie (*). 111aar door het octrooi van 1854 is dit privilegie ingetrokken, en sedert dien tijd moest ieder die hetzij in burgerlijke, hetzij in mili- taire betrekking in Indie wil dienen, eon examen afleggen voor eene commissie door het Gouvernement benoemd. Maar de posten zijn toch altijd vrij voordeelig en talrijk; daar zijn Gouverneurs, Raadslieden, Secretarissen, Regters, Residenten bij de Inlandsche Hoven, Collecteurs van de Belastingen, enz. De Gouverneur-Generaal to Calcutta ontvangt een traetement van 25000 £ (300,000 golden), en heeft bovendien nog buiten- gewone inkomsten die dikwijls een half millioen golden be- loopen. Hij wordt geadsisteerd door een Raad wiens leden ieder 10000 £ ontvangen; en de Gouverneurs van de beide Residentschappen Bombay en Madras hebben jaarlijksche trac- tementen van 150,000 golden. Wanneer een burgerlijk ambtenaar (een civilian) in Indie aan- (') Hoe hiervan gebruik gemaakt is, is algemeen bekend. Den Brit spelen is bij ons zelfs under het yolk een populair spreekwoord geworden, dat niets anders beteekent, dan eene zaak schandelijk erploiteren, gelijk de Britten met Indie hebben gedaan. 540 DE ENGELSCHE 0.-INDISCHE COMPAGNIE. komt, heeft hij aanstonds refit op nagenoeg 325 golden per maand; maar zoodra hij een examen heeft afgelegd in ddne of meer der landtalen, - jets dat hij niet langer dan een jaar mag uitstellen, - krijgt hij eene vaste aanstelling, waaraan een inkomen is verbonden, dat van 6000 tot 120,000 golden kan beloopen. De geestelijkheid wordt niet minder goed be- zoldigd. De bisschop van Calcutta heeft 60,000 golden jaar- lijks, behalve buitengewone toelagen voor verblijf-, reiskos- ten, enz., en wanneer hij gedurende een zeker aantal jaren deze betrekking vervuld heeft, ontvangt hij een pensioen van 15,000 golden jaarlijks. Even ruim is ook bet inkomen der geneeskundigen. Na eenige jaren dienst hebben zij regt op een pensjoen van ruim 3000 golden. Het geheime ComitC wordt nit het Hof van Bewindheb- bers gekozen, en voert de onderhandelingen met den Raad van Toezigt. Er zijn natuurlijk vele punten die niet in het openbaar kunnen behandeld worden, en daaraan heeft dit Co- mitd zijn ontstaan to danken; het is eene instelling van den Minister PITT. Het is zamengesteld uit den President, den Vice-President en gewoonlijk het oudste lid van bet Hof van Bewiudhebbers. De dep5ches over oorlogszaken, vredesver- dragen en de Inlandsehe vorsten gaan door hunne handen; zij deelen ze onmiddeilijk aan den Raad van Toezigt mede, na er afschrift van gehouden to hebben. Zij teekenen de dep5ches van den Raad, en zorgen voor de verzending; maar zij zijn ook bij eede verbonden tot de strengste geheimhouding. De stukken van het Geheim Comitd worden aan het Hof van Bewindhebbers voorgelegd, maar nooit aan dat van Aandeel- houders, en zelfs in sommige gevallen krijgen de eerste er eerst inzage van na een vrij lang tijdsverloop. De oorlog wordt verklaard, - zoo als b. v. die in Afghanistan - ge- heele landstreken worden veroverd en in bezit genomen, - zoo als Scinde en later Oudc - het vijandig grondgebied wordt voor twee of drie jaren met troepen bezet, terwijl het Hof van Aandeelhouders er niets meer van weet dan bet publiek, zoolang de Raad zich er niet over wil verklaren, en de offi- ciele stukken mededeelen. Deze wijze van handelen heeft hare goede zijde, maar ook hare kwade; men zegt in Enge- land dat de rampvolle en verderfelijke oorlog met Afghanistan vermedcn had kunncu worden, wanneer hot Hof van Bewind- DE ENGELSCIIE 0.-IVDISCIIE COMPAGNIE. 511 hebbers to gelegener tijd daarover geraadpleegd ware geworden. Het bestuur van de Indische taken wordt dus eigenlijk uit- geoefend door den Raad van Toezigt; en daar deze Raad (in 1784 opgerigt) bestaat uit 6 leden, waarvan minstens 2 of secretarissen van Staat zijn of deel uitmaken van den Staats- raad, zoo is het werkelijk het Ministerie of het Parlement waardoor Indie bestuurd wordt. De voornaamste bezigheid van den Raad is om het toezigt to houden over de dep5ehes, die naar Indie worden afgezonden. Ook controleert hij de inkomsten der Compagnie, stelt het getal vast van de Burger- lUke en Militaire beambten, maar heeft vender geene maar over hen. Vroeger werden al de leden van den Raad bezol- digd, tegenwoordig echter ontvangt de President alleen 3500 £ en de twee secretarissen, die altijd leden van het Parlement zijn, 1500 £. De administratie-onkosten zijn gesteld op 26000£, en wanneer zij minder bedragen, gelijk b. v. in 1851, toen er maar 23200 werden besteed, dan wordt het overschot aan de Compagnie teruggegeven. De Raad van Toezigt is, even als het Hof van Directeuren, in 6 departementen ver- deeld, naar de versehillende takken der administratie; ieder departement heeft een 20tal geemploijeerden, waarvan de eer- ste 1200 £ ontvangt; ook hier is een geheim departement, dat door den President wordt bestuurd, maar niet gelijk de anderen in het India-House gevestigd is. Eerst in de laatste tij den heeft men aan de Secretarissen de depcches van ver- trouwelijken aard toevertrouwd, en heeft men ingezien dat de post van Seeretaris vast wezen moest, zonder van Minis- teriele veranderingen of to hangen. 7.iedaar de inrigting van de Engelsehe Oost-Indische Com- pagnie, eene inrigting die vrij zonderling sehijnen tai, ja zelfs gebrekkig. Ter eerste instantie heeft men hier het Hof van Aandeelhouders, die geen regt van protesteren hebben; daar- boven staan de Directeuren, wier belangrijkste funetien door het geheime Comitd geabsorbeerd worden. Nog hooger dit ComitB zelf, dat eigenlijk slechts een werktuig in de handen van den Raad is, en eindelijk dien Raad wiens hoogste magi bij den President is; - en toch heeft deze volstrekt geene magi our zelfs de urinate beambten der Compagnie of to zetten of aan to stellen. Het is thans het geschikte oogenblik niet cm het proves van deze vreemde en zoo groote instelling to 542 DE ENGELSCIIE 0.-INDISCI1E COMFAGNIE. voeren, veel minder om eon oordeel to vellen. De ongeluk- kige wending die de zaken in Indien thane hebben genomen, zou dat oordeel to zeer ten nadeele der Compagnie doen uit- vallen; bovendien hot zou eene jaren lange studie vereischen om van den aanvang of do handelingen en de hooding dezer instelling na to gaan, om hot goede to wegen door haar ge- sticht, en ook bet nadeel daartegenover to stellen, eene studio die niet minder arbeid zou vereischen en omvang Zoo hebben, dan de geschiedvorsching over een gansch koningrijk. Naauw- keurige kennis van den politieken, eommercielen en inwendi- gen toestand der onmetelijke landstreken, waarover de old- Lady (*) gedurende al dien tijd koningin is geweest; niet min- der juiste bekendheid met hot politieke weefsel van hot buiten- land en hot Britsehe koningrijk zelf; een gezet onderzoek van den (wij zaken hot) onmetelijken oceaan van stukken en docu- menten; kortom kennis van Azie en van Europa, van per- sonen en van zaken, de grootste onpartijdigheid en scherp- zinnigheid zal noodig wezen om eon eindoordeel over de be- teekenis en de handelwijze dezer echt Engelsehe instelling to vellen. Wachten wij op zulk een oordeel tot dat doze eeuwen- heugende jonkvrouw tot hare vaderen zal zijn vergaderd; wel- dra zal de geschiedenis van haar eene necrologie worden. Ondanks al hot verkeerde dat ook doze menschelijke instelling heeft aangekleefd; ondanks alle onregtvaardigheden, gewclde- narijen, afzettingen en dwaasheden, die moor aan hot egoisme van bijzondere personen to wijten zijn, - zal men inzien dat haar invloed, ook ten goede, op den handel en den geheelen toestand van Engeland allerbelangrijkst geweest is, dat van haar daden en instellingen zijn uitgegaan, dat door haar man- non zijn opgevoed en uitgezonden, die Engeland met room hebben overladen. Eind good, alles good, zegt hot spreek- woord; maar omdat thane hot eind der afgeleefde Lady slecht mag genoemd worden, heeft men flog niet hot refit alles van haar voor slecht to houden. Naar hot Fransch van w. o. DEPPING. (*) Oude Dame is de eigenaardige naam, aan de eigenzinnige, vasthou- dende en heerschzuehtige Compagnie gegeven. DELANGRIJKQEID DER NIEUWSBLADEN. 543 BELANGRIJKHEID DER NIEUWSBLADEN. Het is een onschatbaar voorregt van onzen tijd, door al die stemmen van heinde en ver op de hoogte gehouden to worden van wat er op het groote tooneel, waar wij ook medespelers zijn, voorvalt, van wat hot tegenwoordige heeft, en de toe- komst to vreezen of to hopen geeft. Niet waar? Jammer maar, dat men dit voorregt ten koste van zoo veel noodeloozen tijd koopen moet, en zoo dikwijls in dwaling gebragt wordt. Wij kunnen precies elken stag, dien elke vorst doet, nagaan; wij hooren duizende bijzonderheden, die ons niet veel aangaan ; maar waar het hoofdquaesties van politieken aard geldt, speelt men met ons als de kat met de muffs. Zoo is het tegenwoordig eene vraag, dunkt mij, nog al van be- lang: ,,Broeit er in Frankrijk iets tegen Engeland of niet?" De dagbladen weten het ook niet. Goed! Maar zij jagen ons telkens schrik op het lijf met allerlei mysterieuse berigten. Dan zal hot kamp van Chalons driemaal zoo uitgebreid wor- den als verleden jaar; dan fluistert men van buitengewone wer- vingen, of aankoopen van paarden door Frankrijk tot zelfs in Denemarken toe, en dan weer wat anders. Zoo zou men tot de conclusie komen : ~'er komt zeker ooriog !" Doch later, - denk er om ! - zal men wel weer hooren, dat dit berigt niet waar, een ander overdreven, eon ander eene geheel gewone zaak is geweest. Wat helpen ons dan al die kostelijke berigten ? BERG WERKONDERNEMINGEN. Ongetwijfeld heeft onze eeuw het zeer ver gebragt in het geldverdienen, - geldverdienen volgens het eenig goede recept: veel en spoedig. Wie maar de kolossaalste maatschappij of ven- nootschap (voor wat dan ook) weet in het leven to roepen, de meeste millioenen voor maatschappelijk kapitaal aanvraagt, en zich het ruimste Directeurssalaris voorbehoudt, staat boven- aan op de lijst. Bijna even talrijk als de personen die wel 514 BERG W ERKONDERNEMING EN. rijk willen worden, zijn de voorgestelde doeleinden, of liever voorwendsels om kapitaal bijeen to krijgen. Hot is niet to verwonderen, dat men in Duitschland flog al voorliefde heeft voor Cdno snort van dergelijke ondernemingen, de Berg- baugesellechaften, die zich ten doel stellen, ijzer, koper, tin, of steenkolen aan den schoot den aardo to ontwringen. Die hebben voor de oprigters altijd dit voordeel, dat men hun nooit vooraf bow zen kan dat de zaak genne rekening kan geven. Wie toch weet, was in die geheime schatkameren verborgen zal zijn? - en, loops hat tegen, de actiehonders moeten zich tevreden stellen met bet onloochenbare berigt, dat de eerste boringen to diep on to dour moesten worden, - dat men gezocht, maar niet gevonden heeft. Ook is hot bekend, dat onze brave naburen al die honderd- duizenden beloofde winst niet voor zich alleen hebben wjllen houden. Gaarne wilden zij Duitsch geld voor groote en ver- blindende Hollandsche advertenties betalen - opdat zij Hol- landsche millioenen naast de hunnen in Duitschen bodem son- den kunnen begraven. Het is echter niet onaardig to hooren, hoe eon Duitschen zelf doze ondernemingen beoordeelt, zooals ik dat vond in de Correspondentie van eon degelijk en on- partij dig tijdschrift: Van den Ran. Mei 1858. ,,- - - De ongehoorde ge- nootschappenfurie heeft bij ons dan ook eene duizelingwek- kende hoogte bereikt; de brutaalheid van sommige specula- tive genies hield eon formelen wedren met de ligtgeloovigheid van bet publiek. Vooral gelds dit van de bergwerkonder- nemingen, die in den laatsten tijd bij ons en in hot naburige Westphalen als paddestoelen nit den grond verrezen. Daar- entegen zijn ook nergens de verliezen zoo ontzettend, de op- Iigterijen nergens zoo erg, als joist op dit terrein. Reeds heeft in enkele gevallen hot geregt eon woordje mode moeten spreken, en de bedriegerijen, die daarbij to voorschijn komen, doen inderdaad de haren to berge rijzen en kunnen monsteren met sommige bekende geschiedenissen aan de beurzen van Parijs, Weenen en London." MENGELWERK. DE LAATSTE UITBARSTING VAN DEN VESUVIUS. ,,De naam doet niets tot de zaak", zegt men. Het kan zijn; maar zeker is het, dat de naam veel doet tot de voorstelling, die men zich van eerie zaak maakt. Zoo heeft b. v. onze taal, zoo weinig geschikt, helaas! om voor vreemde zaken passende benamingen to vinden, de vulkanen als vuurspuwende bergen gedoopt, en zeker heeft deze naam, die kort noch bondig is, veel schuld aan de verkeerde voorstelling, die velen als on- willekeurig zich van die schoorsteenen des onderaardschen vuurs vormen. Voor de meesten is eon vuurspuwende berg een driehoek of liever kegel op de vlakke aarde geplaatst, met een groote, hoog opstijgende vlam juist aan den top, - ik zou ze kunnen uitteekenen; zoowat in het groot, wat de on- vergetelijke sissertjes, waarmede onze kinderen spelen en onze vaders zich vermaakten, in 't klein zijn. Is or eerie uit- barsting, - en hoevelen denken zich zoo'n berg eigenlijk al- tijd vuur spuwende - welnu ! dan wordt het sissertje aange- stoken en de knetterende vlam en vonken vliegen hoog in de lucht. Trouwens, het is den vlaklandbewonenden Hollander, die in den repel net eens goed weet wat een berg is, ook wel to vergeven, dat hij zich moeijelijk eerie voorstelling van zulk eerie bijzondere snort van berg waken kan. En het on- geluk is, dat men zoo zelden beschrijvingen van eerie uit- barsting vindt, die zich niet meer toeleggen om onze verbeel- ding door ijselijke schilderingen to treffen, dan ons verstand door duidelijke beschrijving voor to lichten. Van onzen tegen- woordigen tijd echter wag men betere dingen berwachten. Wederom heeft de verschrikker der Napelsehe velden zijne rookwolken en steenbrokken uitgeblazen en zijne lavastro~men rondom zich over de velden verspreid, nadat korten tijd to voren bijna het geheele zuidelijke deel van het schiereiland door aardschokken geteisterd was geweest, die, naar de ver- schillende berigten to oordeelen, eerie buitengemeene hevigheid MENGELW. 1858. N°. XII. 37 546 DE LAATSTE UITBARSTING hebben gehad. Onder hetgeen ik van die tooneelen der ver- schrikking (hoewel de Italianen zelf er nog al keel onder blijven) gelezen heb, trof ik eon berigt over de laatste ujt- barsting van den Vesuvius aan, zoo bedaard en duidelijk gesteld, en zoo geschikt, om ons in verbeelding als op het tooneel zelf to verplaatsen, dat het mij voorkwam de eer wel waard to zijn, om aan de hand van dit tijdschrift in onze steden en dorpen gebragt to worden. Het is door een Duitscher gesehreven, die opzettelijk de verschijnselen van deze natuurwerking kwam gadeslaan, en ook veer de mede- deeling in een Duitsch tijdschrift bewerkt. Hot was echter in den norm van een brief, en die blijve behouden. »Napels, begin van Junij. »~ranneer u deze regelen geworden, zult gij reeds lang uit de dagbladen vernomen hebben, dat de Vesuvius weder in werking is en naar versehillende zijden zijne geweldige lava- stroomen uitzendt. Op de laatste groote aardbeving, die tegen hot einde van het vorige jaar de zuidelijke deelen des rijks zoo vreeselijk heeft geteisterd, waren in dit jaar van tijd tot tijd kleinere sehuddingen gevolgd, tot zelfs zeer digt bij de hoofdstad. Bovendien scheen de buitengewone strengheid, waar- mede de winter hier begonnen is, en de nog betrekkelijk koude temperatuur, zelfs in de maand Mei, jets buitengewoons to verkondigen. Men verwachtte dan ook vrij bepaald dat or eene uitbarsting aanstaande was, en deze vrees werd flog ver- meerderd, teen men op Pinkstermaandag, des morgens om tiers ure, tusschen Salerno en Castellamare een vrij belangrijken aardschok gevoelde. Hierop volgde in den nacht van Dingsdag op Woensdag, onder eon hevig onweder, eon tweeds schok; en in den volgenden nacht, van 26 op 27 Mej, stroomde de eerste lava, hoewel slechts in geringe hoeveelheid. De nit- bursting nam echter in hevigheid toe, en in den avond van den 28stea Mei bond de berg reeds een heerlijken aanblik, zoo ale hij zich daar in de duisternis verhief, omringd door rood we6rschijnende rookwolken. Ook aan de zuidelijke zijde van den berg die naar Pompeii gekeerd is, zag men eene gloeijende streep zich bijna van den top of naar beneden be- wegen tot in de groote kom, die men Atrio di Cavallo noemt. Men meet weten dat de hoogate kegel, waarop tegenwoordig VAN DEY VESUVIUS. 547 de beide kraters zijn, aan de west- of zee-zijde ligt, terwijl hij ten noorden en oosten, en dus aan de landzijde, door den steilen rug der zoogenaamde Somma in een halven cirkel wordt omgeven. Tussehen de Somma en dien kegel ligt een grout dal, grootendeels met lava opgevuld, hot zoo evenge- noemde Atrio di Cavallo, dat aan de beide zijden, die naar Pompeji en Resins gekeerd zijn, slechts door een lagen rand, blijkbaar een voormaligen krater, omgeven is. De gidsen verzuimen niet hierbij to verhalen, dat dezelfde uit- barsting, die Herculanum en Pompeji vernielde, ook den top des bergs, die eenmaal veel grooter was en de Somma zoo- wel als den eerstgenoemden kegel omvatte, in den mood des kraters deed nedervallen en zoo dit dal vormde. En zoo jets zal ook werkelijk wel eenmaal gebeurd zijn, hoewel de ge- lijktijdigheid van beide feiten bezwaarlijk to bewijzen is. In doze kom of hotel had zich nu de lava verzameld, want van hier ujt verspreidde zich eon fel en vurig schijnsel, terwijl men tevens den glued daarvan aan de noordzijde, over de Somma heen, bespeuren kon. Ik bon niet in staat om u de uitbarsting in alle bijzonder- heden to verhalen, maar moon op uwe belangstelling to kun- nen rekenen, wanneer ik u eenige togten, die jk op den dag der hevigste uitbarsting op den Vesuvius maakte, tracht to verhalen. In gezelsehap van een vriend begaf jk mij Zondagmorgen, den 30'eon Mei, van Castellamare naar Pom- peji, van waar nit de bestijging des bergs wel jets moeije- lijker, maar ook korter is dan aan de andere zijde, die de meeste reizigers verkiezen. In Pompeji waxen ligt een gids en verdere benoodigdheden to vinden; in hot eenvoudige loge- ment, dat zijn vroegeren nederigen naam van Taverns del lapillo, sedert de spoorweg der doodenstad hare bezoekers aanbrengt, met den moor hoogdravenden titel van : Hotel Diomede, Restau- rant du chemin de for verwisseld heeft, kregen wij hetnoodige onderpand mode, dat wij op omen togt ten minste niet van hunger en durst zouden omkomen. Op de sleehtste paarden van de wereld moesten wij omtrent een uur lang over de zacht glooijende vlakte zijden, die tussehen Pompeji en de buurtschap Bosco tre Case ligt. Van hier gaat de weg steilen opwaarts; eerst heeft men eon vrij good pad door de wijn- bergen henen, waar de vurige Lacrima Christi door den met 37 b4$ DE LAATSTU UITBARSTI\G donkeren asch vermengden grond wordt voortgebragt, totdat langzamerhand de wijnstok en weldra elke plant van eenige beteekenis verdwijnt, en slechts hier en daar een grasveldje de treurige eentoonigheid van het sombere aschveld afbreekt. Van hier loopen er verscheidene paden naar boven, dock de reiziger die zonder girls zich op een daarvan wagen zou, zou spoedig verlegen staan, daar slechts in het dal, dat tegen den wind besehut is, de voetsporen zigtbaar blijven, en reeds op de eerste glooijing de asch eene geheeleffene oppervlakte heeft. flier en daar treft de reiziger flog een ouden lavastroom aan, dien de paarden begeerig opzoeken,om een minder grondeloozen weg to vinden. Nameloos somber is de indruk van dit veld van asch- en lava-heuvelen; toch heeft het zijne eigenaardig- heid, en wanneer hot oog door den eentoonigen aanblik ver- moeid is, behoeft men zich slechts om to wenden, om in de lagchende vlakte van den Sarno rijkelijke vergoeding to vinden. Na een bezwaarlijken weg bereikt men een klein dal, waaruit de aschkegel des vulkaans zich veel steiler verheft. flier last men de paarden staan, en nu begint het moeijelijke gedeelte van den togt. De kegel is zeer steil, slechts zelden vindt de voet eenigen steun op een ouden verhardenlavastroom en verzinkt meestal in de diepe asch, die met elke schrede naar boven weder terugzakt, zoodat men vrij wat schreden doen moet om een weinig vooruit to komen. Eindelijk wordt de bond lets harder, daar op den meer steilen top de asch niet houdt, en thane werd ik beloond voor de volharding, waarmede ik de vermaningen van eon aantal philanthropen, die men hier altijd aantreft, om mij door middel van een touw naar boven to laten trekken, in den wind had geslagen, hoe- wel sommigen mij op den toon der hoogst mogelijke deelneming gesmeekt hadden, om toch op mijne gezondheid bedacht to zijn. Het is eon teergevoelig yolk die gidsen ! De grond, waarop wij one nu bevonden, droeg duidelijke sporen van de werking binnen in den berg, en had veel van een nieuwbakken brood met eon harden korst, waarop zich talrijke kleine verheven- heden bevonden, die door eene drukking van binnen gebarsten waren. Uit verscheidene dezer kleine spleten kwam een witte rook naar buiten; hot meest flit eene groote naad, die omtrent 2 a 300 voet onder den top, dwars over onzen weg hop, en wiens randen eon gelen zoom van zwavel hadden; de sterke VAN DEN VESUVIUS. 549 zwaveldampen, die hieruit opstegen, veroorzaakten een pijnlijk gevoel op de beret. Nadat wij deze plaats gelukkig overge- komen waren, verzekerde onze gids dat dit niet zonder gevaar geweest was, en hoe waar dit was, bleek den volgenden dag, teen zich juist hier eene nieuwe opening gevormd had waar- uit lava stroomde. Hier en op verscheidene andere plaatsen zagen wij duidelijk door de naden henen het vuur van binnen werken, en blijkbaar was de lavakorst, die ons hiervan scheidde, niet zeer sterk; dikwijls gaf dan ook de grond een hol geluid wanneer men or op stampte. Onze vreugde dezen zwaveidamp ontkomen to zijn, duurde echter slechts kort; de noordewind, die ons vlak in hot aangezigt woei, dreef ons, hoe meer wij den bovensten rand des bergs naderden, des to dikker zwavelwolken tegen, en de stiklucht was zoo pijnlijk om in to ademen, dat wij op het punt stonden van terug to keeren. Iedere ademhaling ging met een aanval van hoest vergezeld, en eerst teen wij, op aanraden van den gids, een zakdoek om mend en news bonden, was hot nit to houden: daardoor adem- den wij den zwavel niet onmiddellijk in. Hoe zeer de atmos- pheer daarmede vervuld was, bleek uit de fijne kristallen, waar- in zich de zwavel op onze kleederen vastzette. Eindelijk kwamen wij aan den rand van den berg aan en - zagen niets. Vodr ons was de krater geheel in digte rook- massa's gehuld, en achter ons was de geheele streek ale met een sluijer overtrokken door de wolken, die den bergtop om- gaven. De gids was de eenige die de hoop flog niet opgaf;en inderdaad na verloop van eon minuut of vijf werd de wind wat bedaarder, en was het zelfs mogelijk een weinig de helling of to dalen, die den krater omgaf. Hier is de grond met lava en stukken zwavel van de meest versehillende en dikwijls zeld- zame kleuren opgevuld; zeer gezocht, maar ook het zeldzaamst, zijn helderwitte stukken, waarvan men in Napels allerlei kleine versierselen maakt. Het gelukte ons tot op eon betrekkelijk kleinen afstand van den krater to komen (in gewone tijden is hieraan volstrekt geene zwarigheid verbonden); dock hier be- woog ons de steeds toenemende rook en de verbazende hitte, veroorzaakt door de vlam die nit de opening naar boven sloeg, om terug to keeren. Teen wij weder boven aan den buiten- sten rand gekomen waren, vroegen wij den gids of hij het veer mogelijk Meld om den hoogsten top des bergs, die flog 550 DE LAATSTE UITBA$STING 40 voet hooger gelegen was, to bereiken. Eerst ontkende hij dit, dock beproefde het en riep ons weidra toe om hem to volgen, wat wij ook deden. Hier was het tooneel plotseling geheel anders; de wind joeg den rook niet meer in ons aangezigt, maar bezijden af, en wij hadden een vrij uitzigt. Voor ons beyond zich, eenige hon- derde voeten diep, eon groot dal, in het midden geheel met lava bedekt; onze gids verhaalde ons, dat deze lavagrond steeds aan het stijgen is, en hieruit verklaarde het zich, waar- om de rnden door een kring van zwavelrook omgeven wor- den, daar de wanden van het dal natuurlijk naar boven steeds wijder worden, en de langzamerhand zich verheffende massa lava niet dadelijk de grootere ruimte geheel kan vullen, maar rondom eene opening last, waaruit de rook to voorschijn komt. In hot midden van deze kom verhieven zich de twee kraters, de cone een hooge majestueuse aschkegel, met steile wanden, die geheel stil was to midden van de hevige werking onder en naast hem, en jets verder de tweede, diep wij zoo even verlaten hadden, in voile werking, door dikken rook omgeven, die boven de opening door den vurigen gloed rood gekleurd was. Onder ons was do hemel ook flu niet vrij van wolken, maar de wind verseheurde van tijd tot tijd de nevelen en vergunde ons dan het verrukkelijke gezigt op de heerlijke golf van Napels, ter linkerzijde door het schiereiland van Sorrente - dat de Italianen een op de aarde gevallen stuk hemel noemen - benevens het eiland Capri, en ter regter- zijde door Napels met haar Posilipo, en door Kaap Miseno, met de beroemde golf van Bajae en de eilanden Procida en Isehia omvat. Daarnaast overziet men, omkransd door schil- derachtige bergruggen, de rijke vlakten van het gelukkige Campanie, waarin Pompeji gelegen is. Duidelijk kan men nog de verschillende lavastroomen onderseheiden, die zich op verschillende tijden in de vlakte neergekruld hebben; de nieuw- ste hebben nog hunne roodachtig zwarte aschkleur behouden, terwijl anderen reeds lang door boomen overschaduwd, alleen aan de eenigzins donkere kleur zijn to herkennen, onder an- deren de ver in hot dal vooruitstekende lavamassa, aan het eind waarvan Pompeji gebouwd is. Terwijl de overige tal- rijke buurtschappen die door de vlakte verspreid zijn, met hare witte huizen con vriendclijken aanbiik bieden, vormen VAN DEN VESUVTUS. 551 zij eon stork contrast met de sombere mine der oude stad, die, van dozen afstand gezien, eon flog ernstiger indruk maakt dan van nabij , daar de bonte kleuren der wanden en zuilen ons dan overal aan hot levendige gewoel van lang vervlogen eeuwen herinneren. De tegenwoordige uitbarsting des vulkaans deed de gedachte en hot oog teikens terugkomen op die zoo onschatbare muren, die eenmaal den toorn des nabuurs zoo geducht hebben ondervonden; hoe ligt kan eene nieuwe uit- barsting ons doze kostbare rulne voor altijd wader bedekken. Nadat wij van den top des bergs eon geruimen tijd hot heerlijke uitzigt hadden genoten, namen wij den terugtogt aan, die mode door de meer zuivere lucht ons even zoo gemakkelijk viol als hot beklimmen met zwarigheden verbonden was ge- weest; want flu brengt de loess asch op de helling des bergs den wandelaar met iedere schrede eon geducht eind vooruit, en men heeft alleen to zorgen dat men niet in al to snelle vaart komt. Daar de hoogste spits van den berg zich aan de zeezijde bevindt, moesten wij, om hot Atrio di Cavallo to bereiken, links afdalen, totdat wij aan den lavastroom kwamen die in de laatste dagen gevloeid had. Doze was omtrent van manshoogte en 10 tot 15 voet breed; overal was hij met eene korst van verharde zwarte lava bedekt, waarover men zonder gevaar kon loopen, ofschoon zij flog vrij warm was. Zoo kwamen wij in hot zoo evengenoemde half rondo dal, en zagen ons plotseling op geringen afstand van de versch afstroomende lava. Omtrent 300 voet lager dan de top had de lava de buitenste korst des bergs doogebroken, en stroomde onder de oppervlakte, waar wij zoo even over heengegaan waren,in hot dal nedr, waar zij plotseling van onder die korst to voor- schijn kwam, en eon eind van omtrent 15 voet vrij en open voortstroomde over cone kleine maar steile helling; daarna had zij jets verder eon meer gevormd hetwelk met cone hardo korst was bedekt, waaronder de gloeijende stroom wader verborgen word. Ofschoon hot middag was en de zon holder scheen, was de vuurgloed van de lava, daar waar zij open stroomde, flog maar weinig bruin gedoofd; de massa stroomde to snel vooruit, dan dat zij zoo dadelijk in de open lucht verharden kon. Doze snelheid was veal grooter dan men bij de digtheid der vloeistof voor mogelijk zou houden, en thane begrepen wij zeer hoed, wat wij tot flog too ongeloovig hadden aangehoord, 552 DE LAATSTE UITBARSTING dat bij eene der laatste uitbarstingen de lava binnen een nut den langen weg van den top des bergs tot aan de zee had af- gelegd. De lava is ook zoo zwaar dat zelfs steenen, die men er op werpt, niet zinken, maar op de oppervlakte voort- drijven. Dat men op de lavakorst dadelijk boven den gloed gemakkelijk eijeren kon koken, zal niemand verwonderen, dear niet alleen een stok, dien wij in de lava doopten, dadelijk verbrandde, maar zelfs eene flesch die wij or op wierpen, dadelijk sprong, en met eene vlam verbrandde. Terwijl wij met de medegenomen proviand one wet versterkten na de doorgestane vermoeijenissen, konden wij bet geheel eenige schouwspel weinige schreden voor one rustig gadeslaan; daarna deden wij flog eene kleine wandeling jets lager op de heete lavakorst. Men kon de rigting der vloeibare masse in hare gansche lengte nagaan, dear zij in het midden gebarsten was, en zoo eene met zwavel ale omzoomde spleet vormde, die tot zeer ver zigtbaar was door den witachtigen rook, die or nit opsteeg. Door deze en andere kleine spleten zagen wij het vuur onder onze voeten (de lava, waarop wij stonden, was eerst den vorigen dag uitgestroomd), en niet minder daidelijk be- speurden wij het aan de hitte, die door onze laarzen been drong. Op den terugweg beschouwden wij flog in het voorbijgaan den krater van het jaar 1850, eon lavakegel van 10 tot 15 voet hoog, die zich midden uit de asch verheft en twee ope- ningen heeft, waarvan de eene loodregt near beneden gaat, en de andere jets meer glooijend. Boven de laatste heeft zich (door de stollende lava) een dak gevormd, en hij schijnt de gloeijende stof uit de zijde in horizontals rigting uitgebraakt to hebben. Doze openingen hadden maar weinige voeten in middellijn, maar de lavavelden eon weinig verder, toonden welke ontzettende hoeveelheid uit deze kleine mondingen konden uitstroomen. Niet ver van dear vonden wij onze paarden weder en reden flu langzaam den berg af, zonder er acht op to slaan, dat er een onweder achter ons opkwam. Doch dit kwam spoedig nader, en weldra was de geheele bergtop in zwarte wolken gehuld, en van tijd tot tijd schoot eon heldere bliksemstraal, dadelijk door den donder gevolgd, door de steeds donkerder wor- dende lucht. Eerst flu zetteden wij onze paarden aan, maar VAN DEN VESCVICS. 553 hot was to last: de regen haalde ons in teen wij naauweljjks tien minuten van Pompeji verwijderd waren. Wij moesten dus eene schuilplaats zoeken in eene nabijgelegene hut, met wier bewoners wij echter wegens bun plat Napolitaansch dialect niet konden spreken, evenmin als met de hoenders, die zich hier beter to huffs gevoelden dan wij. Na een half uur kwamen wij weder buiten; dock wie beschrijft onze ver- bazing, teen wij den geheelen top des bergs sneeuwwit veer ons zagen? Daar bet op die hoogte reeds veel kouder is, dan in de vlakte, hadden de onwe5rswolken den geheelen berg met bagel bezaaid, en alleen de scherpe vooruitstekende punten, hier en daar door de lava gevormd, braken bet witte veld door hunne donkere ruggen af. Dit gezigt in bet laatst van Mej, nadat wij zoo pas to voren de gloeijende lava- stroomen uit den berg komende hadden gezien en gevoeld, had inderdaad jets tooverachtigs. Eerst last tegen den avond zagen wij van Castellamare, hoe de berg langzamerhand dit witte kleed aflegde en de violetkleur, waarin hij zich gewoon- lijk 's avonds vertoont, weder aannam. Bijna scheen hot, alsof de voornaamste werking van den vulkaan voorbij was, want dien nacht was de vuurgloed om den berg veel minder dan den Vorigen avond. Nog- tans besloten wij den volgenden dag ook aan de noordzijde van den berg de verschijnselen der uitbarsting op to gaan nemen, to meer daar men zeide, dat die aldaar veel heviger was dan aan deze zijde. De spoorwagen bragt ons spoedig naar Portici, en reeds onderweg konden wij ons van de waar- heid hiervan overtuigen: zoodra wij om den hoek des bergs gekomen waren, wend niet alleen de gloed reeds zigtbaar, maar hoorden wij ook een krakend geluid, als een verwijderd gedonder van gescbut. Van Portici uit gaat een uitmuntende weg, zooals ze bijna alleen in Italid to vinden zijn - de Vesuvius en zijne lava leveren de materialen op, - met veel- vuldige kronkelingen door tuinen en wijnbergen naar boven tot aan hot koninklijke Observatorium, eon punt meerbekend onder den naam van De Kluizenaar, zooals de kleine herberg beet, die daar bij is. Hoe meer wij deze plek naderden, des to sterker werd bet kraken, en teen eindelijk onze wagen plotseling een hook omsloeg zagen wij op eens de oorzaak van dit geluid. Aan den voet van den kegel, eon weinig beneden 554 DE LAATSTE UITBARSTING den noordelijken, lagen zoom van bet Atrio di Cavallo hadden zich midden in een lavaveld twee kraters gevormd, waaruit cone dikke vlam en eene groote menigte steenen, sommigen van aanmerkelijke grootte, hoop in do lucht opstegen, het- geen vergezeld grog van een geluid, dat zeer veel op hot geraas van instortende gebouwen bU eon brand geleek. De nedervallende steenen vormden een rand om den krater, die zoodoende steeds hooger word. Eenige weinige schreden lager was eene derde opening zigtbaar, wear zich een groot dak van lava over been gevormd had, dat er bet uitzigt van een kolossalen oven san gaf, terwijl nit de dour des ovens voort- durend een geweldige lavastroom zich ontlastte. Hot lava- void, waarop de drie openingen zich bevonden, heeft slechts eene geringe helling, zoodat de lava niet snel near beneden liep, maar zich ver uitbreidde en in verscheidene stroomen verdeelde, die den eons weder in elkander uitkwamen en den zich weder scheidden. Op de oppervlakte hadden zich reeds vole stukken verharde lava gevormd, zoodat de kleur des strooms moor bruin den rood was; terwijl de geheele masse, van ongeveer 6 tot 8 voet hoog, langzaam voorwaarts rolde, stortten or telkens van den voorsten rand zulke stukken near beneden, wear de gloeijende stroom dadelijk over henen gleed. Het observatorium ligt op eon heuvelrug, die zich tot aan den zoo even genoemden noordelij ken zoom van hot Atrio di Ca- vallo verlengt. De cone tak van den lavastroom liep flu vlak onder doze hoogte Tangs, en dear doze met wijnbergen en tuinen bedekt is, zagen wij hoe de boomen, die in zijn weg kwamen, in een oogenblik door de vlam verteerd werden. Ann de andere, de linkerzijde van den heuvel, wear hot ge- bouw staat, word onze aandacht door eon niet minder indruk- wekkend schouwspel getrokken. Op dezelfde pleats, van wear in October des vorigen jaars de lava neergestroomd was, ont- stond or ook flu weder een stroom. Hij had blijkbaar zijn oorsprong in bet Atrio di Cavallo en liep bier op twee wijzen nit: den stroom rolde over den meergenoemden lagen zoom henen, terwijl eon andere zich onder de vroegere, oude lava gewoeld had, en op eene jets lager daaronder uit to voor- schijn kwam. De lava vloeide echter san doze zijde niet in zoo groote hoeveelheid ale san de andere. Wij dachten er flog over om cone poging to doen om digter VAN DEN VESUVIUS. 555 bij de twee kraters midden in hat Atrio di Cavallo to komen; maar dit kwam ons toch to gevaarlijk voor. De weg daar- heen liep over een golvend lavaveld met scherpe oneffenheden, die hat gaan zeer belemmerden, en wanneer dan de stroom die hat naast bij hot observatorium liep, door de eene of an- dere steilte cone snellere vaart kreeg, dan was het zelfs moge- lijk, dat wij plotseling aan alle zijden door de lava omringd, ale hot ware op een eiland kwamen, to meer daar wij op dat terrain niet zoo spoedig uit de voeten zouden kunnen komen. Wij lieten dit plan due varen en begonnen aan de terugreis to denken. De weg naar Resins, dien wij flu Tangs moesten, is verrukkelijk schoon: men heeft or een vrij uitzigt over de golf van Napels en do stad zelve benevens de geheele vlakte van Campanie; slechts van tijd tot tijd wordt hat uitzigt door eene vooruitspringende rots voor eon oogenblik belemmerd, om echter bij de eerste kronkeling van den weg zich des to schooner wader to vertoonen. Wanner men hierbij bedenkt hoe on- gemeen vruchtbaar de zijden van den vulkaan zijn, dan wordt hat begrijpelijk, hoe de harde lessen, die de bewoners van tijd tot tijd ontvangen, hen toch niet we5rhouden, om zich op de naauwelijks afgekoelde lava steeds wader op nieuw to vestigen. Hot dorp Torre dal Greco is reeds negen malen door hat ver- schrikkelijke element vernield, en toch is hot voor de tiende maal wader op dezelfde plaats verrezen. Den avond van denzelfden dag, nadat hot donkey geworden was, verliet ik Castellamare wader en ging ik flog eene den- zelfden weg op, om ook hot sehouwspel van den vulkaan bij nacht to genieten. De maan was nog niet opgegaan en hot zou geheel duister geweest zijn, wanneer niet de roode goad, die over den heuvel van hot Observatorium henen scheen, en de menigte fakkels, onder wier geleide honderde kijklustige menechen den berg op en of gingen, den weg genoegzaam ver- licht hadden, dat ik ook zonder gids dien gemakkelijk wader kon vinden. Het was juist de verjaardag des konings en daarom was de stad Napels in de laagte geillumineerd; de schoon havenbogt was door eon lichtkrans afgezet, in wiens midden zich hot fellere licht van den vuurtoren op hot haven- hoofd verhief, en boven alle andere lichten uit schitterde de koepel van San Francesco di Paolo, die geheel met lampions bezet was, - eene zwakke navolglng van de verlichting van den 556 DE LAATSTE IIITRARSTIEG St. Pietersdom in Rome op bet Paaschfeest. Ik spreek van doze bijomstandigheid, omdat dit thans eon eigenaardigen indruk veroorzaakte. In gewone omstandigheden zou doze illumi- natie, bij nacht nit de hoogte gezien, zeker eon prachtigen aanblik opgeleverd hebben ; maar flu maakte hot eene, ach I zoo armzalige figuur bij de grootsche illuminatie, die de Vesuvius to aanschouwen gaf, en was hot schijnsel der lam- pions zoo flaauw en bleek bij den vurigen gloed der lava. Eindelijk kwamen wij aan den hook van de rots, van waar wij dien middag bet gezigt op den toen flog ver verwijderden lavastroom gehad hadden; dock ik kon naauwelijks mijne oogen gelooven, toen ik de lava vlak beneden mU zag afstroomen. In die weinige uren (omtrent zes of zeven) was de lava meer gevorderd, dan in al den vorigen tijd, en was flu juist aan eon naauwen bergpas gekomen, die nit de hoogte, waar de beide kraters zich bevinden, naar de vlakte loopt, in de rig- ting van Resins en Portici. De lava had namelijk, kort nadat wij dien middag van daar vertrokken waren, eene steilte be- reikt, en was her met verdubbelde kracht en snelheid afge- stroomd, totdat zij flu door doze naauwte weder opgehouden wend. De wanden van dozen pas waren tot onderaan toe met wijnbergen bewassen, natuurlijk geraakten de onderste boomen spoedig in brand, en dit leverde eon prachtig schouwspel op: de voorste rand van de vooruitrollende massa lava word daar- door met eon steeds vernieuwenden krans van blaauwe vlam- men omgeven, die vreemd afstaken bij den rooden gloed van de vernielende stof zelve. De stroom, die, bij dag gezien, eene eenigzins donkere kleur had, vertoonde zich flu bij bet duister in zUn natuurlijken gloed, en dit gaf eon onbescbrij- felijk imposanten maar vreeselijken aanblik; de kraters schenen hunne vlammen flog hooger op to zenden, en de steenen die er nit omhoog vlogen, schitterden in bijna witten gloed. De lucht was tot eene aanmerkelijke hoogte met rooden rook bezet, waarachter de opkomende maan in eene groenachtige kleur zigtbaar word. En om aan bet geheele schouwspel flog meer leven bij to zetten, zag men troepjes menschen, die hot vreemde schouwspel moor van nabij beschouwden, hier en daar in de verte op den berg met blaauwachtig wine fakkels ronddwalen. Het geraas van de kraters was eenigzins bedaard, maar flu kon men ook duidelijker hot cigendommelijke geluid VAN DEN VESUVIUS. 557 hooren, dat de in rollende beweging voortstroomende lava veroorzaakte, terwijl bet nederploffen van groote stukken, die van do oppervlakte des strooms op den grond vielen, en hot knetteren der in brand vliegende boomen zich hiermede ver- mengden. Nog moor was hot tooneel aan de linkerz jde van hot Obser- vatorium veranderd. De lava, die des morgens flog pas den rand van bet Atrio di Cavallo deels overschreden, deels door- gebroken had, stortte zich nu in verseheidene geweldige stroo- men onophoudelijk Tangs de steilte naar beneden, en had zich reeds tot diep in de vlakte verspreid. Gelukkig waren or in de rigting die de stroom nam geene dorpen, en hij zal dus evenmin belangrijke schade aanrigten als de stroom, die zich in hot vorige jaar insgelijks bier ontlastte en denzelfden weg nam. De hoeveelheid lava, die hier nederstroomde, was veel grooter dan die welke uit de zigtbare kraters liep, en onge- twijfeld was dus de opening waaruit doze stroomde, en die in hot Atrio di Cavallo wezen moest, de grootste. Hetgeen echter bet schouwspel aan doze zijde vooral in- drukwekkend maakte, was de steilheid van den rotsrand, waar de lava Tangs stroomde. Hare beweging was dus bier veel speller dan op de andere plaatsen, en de omlaag rollende massa's, die blijkbaar nog door den aandrang van de lava, die zich achter den zoom van bet Atrio verzameld had, voortgestuwd werden, vloeiden met de snelheid en kracht van eon gewel- digen waterval. Aan beide zijden van de plants, waar de lava over den zoom heenliep, had zich door de verhardende lava en de steenbrokken van zelf eene soon van muur ge- vormd, waarbinnen de stroom besloten was; in hot midden echter was eon scherpe rug van oude lava, die zich tot bijna in hot dal verlengde, en den geheelen ontzettenden stroom in twee breede armen verdeelde. Onbescbrijfelijk was de aan- blik, wanneer eon groote steep of eon gloeijend stuk lava, dikwijls ontzettend groot, boven op den gloeijenden stroom naar beneden gleed, dan tegen diep lavarug stootte en na eenige oogenblikken to zijn blijven steken, door den vermeer- derenden aandrang van achteren verder naar omlaag rolde. Die wal aan beide zijden van den stroom maakte dat men zonder gevaar er digt bij kon komen, om diep aanblik op eon afstand van weinige schreden to genieten. Alleen de hitte b5$ DE LAATSTE UITBARSTING VAN DEN VESUVIUS. was kwalijk nit to houdon, vooral daar op de hoogte een tamelijk koele nachtwind woei, die hot onderscheid des to voelbaarder maakte. Nogtans duurde hot lang eer ik van dit geheel eenige schouwspel scheiden kon, en eerst tegen den morgen moest ik hiertoe besluiten om kort na hot aanbreken van den dag weder in Castellamare to zijn, en mij eenige uren rust to gunnen. Dozen dag was do uitbarsting hot hevigste geweest dat wij gezien hebben. Wel is de lava naderhand flog over den weg tusschen Resins en hot observatorium henengestroomd en zelfs tot digt bij die plaats genaderd; maar thans beweegt zij zich slechts langzaam, en de inwoners der bedreigde stad zullen, als hot gevaar werkelijk nabij komt, flog tijd hebben, om hunne personen en goederen althans to redden. - Op den- zelfden zondag was de lava ook aan de zuidelijke zijde van den berg over den zoom van hot Atrio di Cavallo henen ge- stroomd en binnen weinige uren tot digt bij Bosco tre Case genaderd. Maar tot flog toe heeft zij hier geene schade aan- gerigt, en schijnt ook goon nieuwen toevloed moor to krijgen, daar haar weg flog slechts door een flaauwe streep rook ge- teekend wordt. Geheel gerust kan men echter flog niet zijn, daar de gidsen, die met den berg bekend zijn, al wat tot flog toe gebeurd is, slechts voor hot voorspel eener geduchte nit- barsting willen aanzien. Of doze echter binnen woken of maanden of in hot geheel niet plaats hebben zal, last zich niet bepalen. DE BRANDWEER IN DE N.-AMERHKAANSCHE STEDEN. Onder de vole dingen, die den vreemdeling in eene der groote steden van N.-Amerika schrik aanjagen, behoort een feestelijke optogt van hot corps der brandweer, een genoegen, dat die Heeren zich bij alle mogelijke gelegenheden gaarne gunnen. Die weldoeners van de burgerij schijnen zich dan ook hot regt aan to matigen, om de brave burgers met even weinig complimenten to behandelen, als zij dat onder elks .r doen. Hoe nadeelig echter voor de private orde en rust, de publieke orde (waarvan men in Amerika ook spreekt) wordt or nooit door gestoord, en dus kan de overheid in hot vrije DE BRANDWEER IN DE N.-AMERIKAANSCUE STEDEN. 559 land zich met doze wijze van zich to amuseren, niet inlaten. Trouwens, dat ware ook zoo gemakkelijk niet. De mannen van de brandweer waken eon geregeld corps uit, cone snort van afzonderlijk gild, dat aan de contr&le van de stedelijke overheid eigenlijk ontwassen is. Zij zijn eene ,;Institution", en dat is eon naam die veel zegt, gelijk hij ook aan veel ge- geven words: de Niagara b. v. en de Amerikaansche aard- appelen; alles in cdn worrd wet, to refit of ten onregte, do trots van hot land uitmaakt, is eene Institution, en daarvoor is hot raadzaam beleefd den hoed of to nemen. Het systeem van brandweer in bijna alle groote steden van de Unie, is ook op geheel eigenaardig Amerikaansche loess geschoeid, en (missehien gelukkig) bestaat er zoo iota in goon andere besebaafde maatschappij. Men zegt, dat de stall Boston de eenige is, wear men verstand en mood beiden genoeg hoofs gehad om de brandspuitdienst near eon geschikter plan in to rigten, zoodat zij onder onmiddellijke controle van hot stads- bestuur staat. Overal elders zijn de spuitgasten cone ware magi in den staat, van vrij wat politieken invloed, en buiten bereik van eenige andere magt, dan die zij zelven gelieven to kiezen en to erkenen. Het is eon ligchaam, dat men moot vreezen wegens zijn talrijkheid, en dat gevaarlijk is door zijn organisatie, dear hot grootelijks zamengesteld is nit man- non, die reeds door hun jeugdigen leeftijd tot de meest roeke- looze en woeste behooren. Een brand is voor hen wet eon veldslag is voor den soldaat, en zij zijn even vaardig om met hunne natuurgenooten to vechten, als met hot element, dat zij bestrijden moeten. In New-York, Philadelphia en andere voorname steden, words de brandspuit geheel vrijwillig be- diend, alleen »uit liefde voor de zaak", of eigenlijk voor de pret. Het zijn meestal jonge mannen, die zich bij dag bezig houden met ligchamelijken arbeid, waaronder slechts enkele klerken en winkeliers. Elke candidaat moot v6dr zijn op- name in hot corps worden geballoteerd, even als eon lid van eene club of sooieteit. Zoo hij aangenomen words, dan moot hij voile vijf jaren dienst doen, en is gedurende dien tijd vrij van krijgsdienst en de jury. De brandmannen (firemen) kiezen hunne eigene bestuurders en qfficieren, en worden verdeeld in spuitcompagnien, hack- en laddercompagnien en pijpcompagriien. Spuiten en toebehooren bezorgt hot stadsbestuur, de firemen 560 DE RRANDWEER hebben alleen liefhebberij om ze to versieren met eene menigte banieren, schilden en dergelijken, meer dan genoeg om hunne mildheid en liefde voor de zaak to bewijzen. Pit zijn echter niet de eenige opofferingen, die zij zich getroosten. Behalve de groote gevaren, waaraan zij dikwijls blootgesteld zijn, sleept deze dienst flog vrij wat uitgaven na zich. Zij moeten voor hun eigen costuum zorgen, en besteden bovendien aanzienlijke sommen aan de versiering van hunne spuiten en vooral aan de wacht- en koffijkamers op de verechillende brandstations. De wachtkamers, waar de ongehuwden den nacht doorbrengen, om bij het eerste alarm gereed to zijn, zijn reeds zeer net ingerigt, maar de koffij- of spreekkamers evenaren dikwijls in sierlijke en comfortable inrigting die van de beroemdste hotels. Daarenboven prijken de wanden en het buffet met een schat van schilderijen en kostbare zilverwerken, hetzij door particulieren, hetzij door assurantie-maatschappijen nit dank- baarheid voor bewezen diensten en bUzondere heldenstukken, aangeboden. Even als de brandweer eene Institution is, zoo is in de Amerikaansche steden brand eigenlijk ook eene Institution. Zij hot zorgeloosheid, of de gewoonte om alle huizen, openbare en particuliere, overmatig warm to stoken door verwarmings- toestellen, ovens of kagehels; of de brandbaarheid van de ge- wone bouwmaterialen; of al deze oorzaken (en misschien nog wel andere!) to zamen, - zeker is het, dat in Amerika het publiek flog meer op branden onthaald words, dan in Europa. Merkwaardig zijn echter de voorzorgen, die de dappere spuit- gasten in de gelegenheid stellen, om oogenblikkelijk bet punt des gevaars to kennen en or zich been to begeven. De straten van New-York, Philadelphia, Boston en andere voorname steden (*) zijn in alle rigtingen doorkruisd door telegraafdraden, die altijd op het stadhuis zamenkomen, en dus onmiddellijk het minste brand-alarm aan de hoofdwacht mededeelen. Door een zeer vernuftig systeem, dat men aan de Heeren FARMER en Dr. aaANNING van Boston to danken heeft, words het berigt van brand nit elk deel der stad dadelijk naar (*) Niet to vergeten, dat in 1855 New-York met toebehooren 750,000 en reeds in 1850 Philadelphia 409,353 inwoners telde, en de Amerikaansche steden vat ruimer gebouwd zijn dan de oud-wereldsehe. IN DE N.-AMERIHAANSCHE STEDEN. 561 hot middenpunt overgebragt en evenzoo van daar weder door de geheele stad verspreid. In eene losing, door Dr. CHM NING onlangs in de Smithsonian Institution (*) gehouden, legt hij dit systeem aldus uit. "Van bet centrale brandstation bij hot stadhuis verspreiden zich de draden over de huizen heen naar alle rigtingen, en evenzoo weder andere terug. Doze laatste heeten de signaal- lijnen, die hot uitbreken van een brand naar hot middenpunt moeten berigten, en wel door een zeer doelmatigen toestel. Aan die lijnen zijn namelijk verbonden een groot aantal eignaal- kaeten, zoo mogelijk aan de hoeken van alle straten en pleinen. Dit zijn kastjes van gegoten ijzer, aan de buitenwanden van de huizen bevestigd, die door middel van draden, door ijzeren buizen loopende, met de draden van boven verbonden zijn. Op de dour van elk signaalkastje staat hot N°. van hot brand- district, hot N°. van hot kastje of station self, en de plaats (altijd in de nabijheid), waar de sleutelbewaarder woont, is ook zeer duidelijk or op aangegeven. Is bet deurtje ge- opend, dan ziet men eene kruk, en wanneer doze omgedraaid wordt, brengt dit naar hat hoofdstation over bet N°. van hot district en dat van bet station, anders niet. Herhaald omdraaijen geeft alleen herhaling van hetzelfde signaal. Op doze wijze kan (wanneer men eenmaal den sleutel heeft) ieder, die maar in staat is een koffijmolen to draaijen, hot alarm zonder missen naar hot hoofdstation overbrengen. Daar loopen al de signaal- draden uit op eene kleine alarmklok en een register, waarop hot signaal wordt aangegeven. Wanneer or dus b. v. brand ontstaat in district N 3, station N°. 5, en de kruk van dat kastje is omgedraaid, dan wordt de wachter of bureaulist aan bet hoofdstation dadelijk gewaarschuwd door hot schelletje, en kan dan op zijn register de telegraphische teekenen lezen, die beteekenen district 3 on station 5. - Doch wanneer flu op doze wijze de brand aan bet hoofdstation bekendis,dan wordt bet de vraag: hoe zal men van bier over de geheele stad hot (') Ook weder eene Instilution, dock doze teregt zoo genoetnd. Hot is cone inrigting op de wijze van de maatschappij Felix Menus to Amsterdam, maar nit eon legaat van een particulier bekostigd, en vrij wat grootscher en beter in hare fondsen. MENQELW. 1858. N°. YII. 88 Tj62 DE BRAVDWEER alarm verspreiden? (*). Dit geschiedt aldus: van hot hoofd- station uit loopen weder andere lijnen (alarmljnen genaamd) naar de versehillende brandklokken in de stall, waaraan machines zijn, die ze in beweging brengen, en wel door middel der telegraphic. Daardoor behoeft do wachter aan het hoofdstation slechts met den vinger eenen sleutel aan to raken, om al die machines is gelijk in beweging to zetten, en zoodoende door de geheele stall alarm to geven." Het is zeker een zegepraal der wetensehap, om door middel van ccn instrument to gelijk al de alarmklokken van eene zeer groote en uitgestrekte stall in beweging to brengen, en zoo al de brandcompagnien met hare spuiten, ladders en haken, op straat to roepen, en to gelijk aan elk de juiste plaats van den brand aan to duiden; - maar joist de nood- zakelijkheid van al deze voorzorgen zijn genoeg om to be- wijzen, dat er jets verkeerds is, hetzij in de inrigting der huizen of de wijzen van stoken in Amerika, of in het gebrek aan de noodige oplettendheid, waardoor in andere deelen der wereld branden op verre na zoo dikwijls niet voorkomen. Vrij algemeen w ordt door de Amerikanen beweerd, dat zeer dikwijls een brand wordt aangestoken door de jongens (zoo als die heeren genoemd worden) alleen uit de grap, of nit wedijver tusschen een paar compagnien, die elkander in het doen van waagstukken de loef wenschen of to sicken; of ook om aanleiding to vinden tot eon straatgevecht, waar zij eenen hangenden twist kunnen nitmaken. Dit beweren moet men aannemen voor wat het is, namelijk voor iets wat onwaar kan zijn, maar dat door menig aanzienlijk burger in New- York en Philadelphia geloofd wordt. In de laatste deter steden is men regelmatig alle zaturdagen op een brandje voor- (*) De lezer moet hierbij weder in het oog bouden: 10. dat dit niet door eene enkele alarmklok kan geschieden, omdat de Amerikaansche steden niet onze luxe in torens hebben, en ruimer gebouwd zijn dan de onze. 2°. Dat de brandspuitdienst niet zooals in Londen en Parijs door vaste pompiers, maar door (2000) vrijwilligers wordt waargenomen, die overal in de stall verapreid zijn. 3°. Dat een brand, om versehillende redenen gevaarlijker is dan b. v. in Amsterdam; de New-Yorkers hebben o. a, geleerd, wat een brand warden kan in December 1835, toen een gedeelte der stall van ongeveer 40 morgen oppervlakte in de rich werd gelegd; oak cog in 1842 en 45 hebben er aware branden gewoed. IN DE N.-AMEaIKAANBCUE STEDEN. 5G3 bereid; dan hebben de jongens hun weekloon ontvangen en zijn rijp voor een pretje. In Boston, waar de brandweer door het stadsbestuur wordt betaald en geregeld, komt eon brand veel zeldzamer voor dan in New-York, en zijn straat- geveehten onder de spuitgasten eene ongehoorde zaak. Wie der Amerikanen courantenliefhebberjj kept, begrijpt reeds van zelf, dat ook het glide der firemen zijn afzonder- lUk dagblad heeft, dat geheel aan de belangen der broeder- schap en aan bekendmaking van uitstekende heldenstukken gewijd is. DE LUITENANT-KOLONEL OHARRAS. Nederland heeft sedert eeuwen den roem bezeten van on- beperkte gastvrijheid. Ballingen uit alle states van Europa vonden hier steeds eene veilige schuilplaats. Hoe men in den vreemde soma met minachting mogt spreken van bet weinig bekende moerassige land; wat al dwaasheden men elkander lagchend mogt verhalen van de phlegmatieke Hollanders: zoo- dra ergens het vuur uitbrak van den burgerkrijg of de ijse- lijkheden zich vertoonden van godsdienst-oorlog, daar keerde zich het oog van de verdrukten, van de slagtoffers van fana- tisme en partijschap naar hetzelfde Nederland. Daar bleef eon toevlugtsoord geopend voor alle ongelukkigen, daar konden de verjaagden rekenen op rust en bescherming. Gees wonder dat een tai merkwaardige vreemdelingen, aanzienlijken en doorluehtigen, schranderen en geleerden, hier herberging heb- ben gezocht en gevonden. Wij behoeven geese names to noemen of bewijzen aan to voeren. De levende getuigen dier voormalige gastvrijheid bevinden zich flog bij menigte in ons midden; zij zijn de vele families van vreemde afkomst, wier voorvaderen hier zich hebben gevestigd om vrijheid en veilig- heid to genieten, die hun in het geboorteland niet werden ge- gund. Vroeger dan in Engeland en niet minder onbekrompen werd her het refit van asyl geoefend en gehandhaafd. To refit molten wij ons daarop beroemen burgers to zijn van een staat, die, zelf aan de zucht naar vrijheid zijne onafhankelijk- heid dankende, die vrijheid in bet godsdienstige en in het staatkundige ook verleende aan alien, die zijn gebied betraden. 38 Mf X64 DE LUITENANT-KOLONEL CIIARRAS. To refit mogen wij ons verheugen, dat die roem van ons vader- land niet is verdwenen tot op dozen dag. Ook daarvoor ont- breken de levende bewijzen niet. Nog tegenwoordig wordt ons land bezocht door dezulken, die ten gevolge van omwen- telingen of hervormingen op hun geboortegrond niet veilig konden vertoeven, die hier ongestoord en ongehinderd mogen lesen, zonder dat er gevraagd wordt naar hunne overtuiging of hunne gevoelens. Op zulk een banneling wensch ik hier de aandacht der lezers van dit Tijdschrift to vestigen: een man, die de opmerkzaamheid ten voile verdient. Ik bedoel den overste CHARRAS, een slagtoffer van he tnieuwe despotisme in Frankrijk. Onder andere omstandigheden had hij zeker in zijn vaderland eene hoog aanzienlijke plaats bekleed, waarop zijne uitstekende bekwaamheden en zijn degelijk, edel karakter hem ongetwijfeld aanspraak gaven. Eene schets van zijn lesen en zijne handelingen mope doze uitspraak staven. JEAN BAPTISTS ADOLPHE CHARRAS werd den 7deO Januarij 1810 geboren to Palsburg in hot departement de la Meurthe, waar zijn vader, destijds majoor der infanterie, garnizoen hield. Zijne moeder was gesproten uit eon oud adellijk ge- slacht in Auvergne, dat bekend stood om zijne republikein- sche gezindheid en zijn haat tegen de BOURBONS zoowel als tegen hot keizerrijk. Kort na de geboorte van den zoon vestigde hot gezin zich to Clermont. Tot zijn zestiende jaar bleef de jonge CHARRAS hier, terwijl hij de lessen aan hot collegie bij- woonde, vertrok daarop naar Parijs, waar hij twee jaren lang onderwijs kreeg in de mathematische wetenschappen, en ver- volgens kweekeling werd aan de Polytechnische School. De revolutionnaire denkbeelden, toen door vole Parijzenaars ge- voed en gekoesterd, vonden een gereeden ingang bij den vurigen, onstuimigen jongeling, die reeds van zijne ouders de gevoelens der republikeinen had overgenomen. En hij was de persoon niet om zijne gezindheid to bemantelen. In April 1830 zat hij aan bij een feestmaal van de studenten der Poly- technische School, daar bragt hij een toast uit op LAFAYETTE en besloot met hot aanheffen der Marseillaise. Terstond moest hij de school verlaten, hij had vier maanden to vroeg zijne geestdrift ontboezemd. Lij hot uitbreken der omwenteling in hetzelfde jaar rigtte hij een vrijcorps op en help daarmed den DE LUITENANT-ROLONEL CHARRAS'. 56 29eie° Junij de kazerne de Babylone bestormen en overweldi- gen. Weder in de Polytechnische School opgenomen, wijdde hij zich aan de artillerie, bragt daarop eenigen tijd door aan de praktische artillerie- en genie-school to Metz, waar hij be- kend word met den toenmaligen kapitein EUGENE CAVAIGNAC, en verkreeg in 1833 eene aanstelling als luitenant in hot le regement artillerie. Met dit regement naar Parijs verplaatst, knoopte hij eene vriendschappelijke betrekking aan met ARMAND CARREL, den hoofdredacteur van den ,,National", hot voornaam- ste orgaan van de republikeinsehe partij. Weldra was hij ijverig medewerker aan dit dagbiad en leverde daarin talrijke artikels over militaire onderwerpen, die buitengewone opmerk- zaamheid wekten. De grondige kennis van zaken daarin blijk- baar zoowel als de vrijmoedige toon waarop onderscheiden misbruiken werden gegispt, vervulden velen met bewondering voor den onbekenden auteur. Zoo is hot bekend geworden, dat THIERS in dien tijd aan eon zijner vrienden sehreef: ,,Ik ken niets zoo rijk van inhoud en dat zoo holder voorgesteldd is, als de historisch-kritische artikelen in de »National". Zoek toch den naam van dien geleerden, uitmuntenden schrijver to leeren kennen, en stet mij in de gelegenheid hem to ontmoe- ten." Toevallig kende de man aan wien doze brief gerigt word, CHARRAS en deelde hem hot verlangen van THIERS mode. De luitenant weigerde standvastig hieraan gehoor to geven; ofschoon hij moist dat de beer THIERS kans had om binnen kort weor minister to zijn. Maar hij verlangde goon bescher- mer, hij voelde zich in staat om zelf zich eene baan to broken. - Bij de regering, aan welke dezelfde opstellen noodwendig moesten mishagen, bleef de naam des schrijvers niet onbekend, van char had hij dus ook genne guest to wachten. Zijne be- vordering zou geregeld worden naar alle voorschriften van de ancienniteit. In 1841 kreeg CHARRAS bevel om naar Algerie to gaan en word benoemd tot commandant van de artillerie to Cherchell. Hier in eon dorp door de Kabijlen geblokkeerd, bijna altijd opgesloten binnen de vestingwerken, bragt hij eon vervelenden tijd door; eon enkele maal slechts afgewisseld door eon uitval en eenige schermutselingen met de Afrikaner. Doch eon ruimer void voor zijne werkzaamheid wachtte hem, toen hij in den- zelfden rang geronden word naar Maskara, in de provincio 566 DE LUITENAVT-ICOLONEL CHARRAS. Oran. De daar bevelvoerende generaal LAMORICIERE had wel- dra de talenten van CHARRAS opgemerkt en benoemde hem tot administrateur van Maskara, tevens tot ordonnans-officier. - Het block dat de bevelhebber zich niet had vergist in zijn gunstig oordeel, de ordonnans werd zijn vriend, dien hij steeds hooger leerde op prijs stellen. Hij word met eene delicate zending afgevaardigd naar den gouverneur-generaal, maarschalk RUGEAUD, op wien hij zoowel door zijne behandeling van de opgedragen taken, als door herhaalde, vrij langdurige gesprek- ken een zoo gunstigen indruk maakte, dat deze hem bij zijn afscheid toeriep: »Generaal LAMORICI) RE is wel gelukkig zulke officieren to hebben ale gij. Ga voort op doze wijze to ar- beiden, ik waarborg u eene schitterende carrihre in Afrikal" Meer en moor begun de naam van CHARRAS met lof bekend to worden. '.Cat belangrijke werkzaamheden tag hij zich ge- roepen. Toen LAMORICIERE in 1843 vier Arabische Bureaux instelde voor de provincie Oran, werd CHARRAS tot chef van ddn daarvan to Maskara benoemd. Doze instellingen moesten dienen tot uitoefening van een geregeld bestuur over de in- landsche volkestammen, de benoeming van ambtenaars uit de inboorlingen, den omslag en de heffingen, hot heleid der justitie, policie en van de recrutering, de zorg voor de open- bare veiligheid, enz. - Ook in deze betrekking maakte CHARRAS zich verdienstelijk en trok de opmerkzaamheid der Fransehe gezaghebbers in Afrika tot zich. Na eon gelukkig door hem uitgevoerden aanval op de legerplaats van ABD-EL-KADER, bij weike gelegenheid hij 200 gevangenen en een aanzienlUken buit had behaald, schreef do maarschalk BUGEAUD in zijn rapport aan den minister van oorlog: "De artillerie-kapitein CHARRAS heeft aan hot hoofd van 600 Franeche en Arabische ruiters den 22aten Junij veel bekwaamheid en mood aan den dag ge- legd. 1k beveel hem dringend uwer welwillendheid aan." Na een ander gevecht, waarin aan de troepen des Emirs eene be- langrijke nederlaag was toegebragt, meldde de generaal TEM- POURE, die hot opperbevel had gevoerd: ,,VGGr alles moot ik uwe opmerkzaamheid vestigen op den kapitein CHARRAS, want aan hem zijn wij voor een grout deel den gunstigen uitslag verschuldigd. Hij heeft ook hier die vlugheid, naauwkeurig- heid en kennis van land en menschen getoond, waarvan hij reeds zoovele blijken heeft gegeven." Evenwel volgde goon DE LUITENANT-KOLONEL CHARRAS. 567 avancement. Men had to Parijs flog den republikein niet ver- geten. Eindelijk, toes alle aanbevelingen zonder gevolg bleven, sehreef sUGEAUD in 't laatst van 1844 aan den minister: oAls men mij flog eons spreekt van de jeugd van kapitein CHARRAS, dan wil ik antwoorden, dat een Arabisch paard niet eveneens moot loupes als een os." Ten laatste kwam de benoeming van den zoo dikwijls voorbijgegane tot bataillons-chef bij bet vreemdenlegioen. Een moeijelijk werk werd tegen hot einde van 1846 aan CHARRAS Opgedragen. Eene nieuwe kolonie moest opgerigt en in orde gebragt worden; de plaats daartoe was aangewezen aan de oevers van den Sig, tusschen Oran en Maskara, en LAMORICIERE had hem gekozen om hot opzigt en de leiding der noodige werkzaamheden to hebben. Vestingwerken werden opgetrokken, akkers en plaatsen voor woningen afgeperkt en under de kolonisten verdeeld. De soldaten hielpen huizen bouwen, wegen aanleggen en kanalen graven. Dit werk begun in Februarij 1847. In October kwam LAMORICIERE bezigtigen wet or verrigt was. Hij vond 200 huizen voltooid, moor dan 1000 Euro- peanen geherbergd, den grond bewerkt en bezaaid. De ring- muur was gereed, hot geheele terrein doorsneden met kanalen en grachten. De generaal stond verbaasd over doze herschep- ping, terwijl de kolonisten onuitputtelijk wares in den lof van den bevelvoerenden officier. Wederom werd CHARRAS ernstig ter bevordering aanbevolen. De nieuwe kolonie aan den Sig kreeg den naam St. Denis en word in hetzelfde jaar bezocht door den hertog van AUMALE, kort nadat doze als gou- verneur-generaal in Algerie was aangekomen. BU doze ge- legenheid werd CHARRAS door LAMORICIERE aan den hertog voorgesteld met de woorden: »Een Jacobijn, de zoos eensJa- cobijns, een voortreffelijk officier l" De hertog betuigde zijne hoogachting voor zulke Jaeobijnen, beloofde hem de eerste majoorsplaats, die open zou komen, en voegde daarbij : oGij zijt niet zoo snel bevorderd als gij verdiend hadt; maar nu hob ik u gezien, ik weet, ik ken; de generaals-epaulettes zullen voor u niet lang uitblijven 1" Zoo was de promotie verzekerd - toes de Februarij-revolutie uitbarstte en geheel andere uitzigten voor den republikein opende. Den 25seen Februarij 1848 ging CIIARRAS met verlof near Frankrijk. Nog vermoedde hij niets van hetgeen dear in hot 5G8 DE LUITENANT-HOLONEL CHARRAS. vaderland den voligen dag was geschied. Maar naauwelijks had hi j, na korten overtogt, to Marseille voet aan land gezet, of hij vernam met verrassing dat de Julij-dynastie gevallen en de republiek geproclameerd was. In den grootsten spoed zette hij zijne refs voort. Reeds den 2de° Maart kwam hij aan to Parijs. De mannen, die daar thans het gezag in handen hadden, begroetten den bekwamen, vrijmoedigen officier met welgevallen en besloten partij to trekken van zijne talenten. CHARRAS werd secretaris en adviserend lid van de ,;Commis- sion de defense nationals", in welke ook de generaals LAMO- RICIERE, BEDAU en OUDINOT, under het voorzitterschap van den minister van marine, ARAGO, zitting hadden. De werkzaam- heden dezer commissie waren tairijk en gewigtig. Bij de on- zekerheid van de betrekkingen des rijks tot de buitenlandsche mogendheden, was hot noodzakelijk hot leper to versterken en op alles bereid to waken. De tachtigjarige minister van oor- log, SUBERVIC, nam zijn ontslag en de voorloopige regering benoemde CAVAIGNAC in zijne plaats. Doch deze was ais gou- verneur-generaal in Algerie; het besluit zijner verkiezing werd hem toegezonden, maar hij weigerde de betrekking to aan- vaarden. Het was Diet gemakkelijk de ledige plaats vervuld to krijgen. Na eenige mislukte pogingen, nadat men ook aan CHARRAS bet ministerie had aangeboden, werd besloten dat ARAGO den titel van minister zou voeren, indien CHARRAS als ondersecretaris van staat bet departement van oorlog wilds besturen. Door den aandrang van velen zijner vrienden over- gehaald, nam hij den post aan. Natuurlijk vond hij tegenstand, had hij velerlei moeijelijk- heden to overwinnen, dock hij was de man Diet om spoedig terug to deinzen. Twee generaals, PARCHAPPE en RANDOM, die werkzaam waren aan het ministerie van oorlog, hadden open- Iijk verklaard, dat zij Diet voornemens waren hunnen arbeid aan het oordeel to onderwerpen van een man, die eerst voor weinige weken majoor was geworden, dat zij van hem geene bevelen verwachtten. Terstond werden beide ontboden in hot kabinet van CHARRAS, die hun bekend maakte welke dagen en uren zij to zamen met hem zouden arbeiden. Zij bogen en gehoorzaamden. Dit voorval werkte. Van nu aan be- grepen alle ambtenaren, dat bet hunne zaak was to gehoor- zamen. Binnen weinige dagen was de geest van orde, ijver DE LUITENANT-10LONEL CHARRAS. 56~ en naauwkeurigheid heersehende geworden. Onverschrokken tegenover zijne benijders, was CHARRAS ook ontoegankelijk voor de vleijerij dergenen, die zijne gunst zochten to winnen. Een kapitein der dragonders, aan wien straf was opgelegd, beriep zich ter verdediging op zijne republikeinsche gevoelens. CHARRAS antwoordde: ,,De politiek heeft met deze zaak niets to waken, en hadde zij 't wel, zoo zoudt gij des to strafbaarder zijn. De republiek heeft een sterk leger noodig, bet leger most discipline hebben, die to bewaren is de pligt van elken repu- blikein." - Zoo met strenge regtvaardigheid en onwankel- bare standvastigheid volbragt hij wat hem noodig en nuttig voorkwam, zonder aanzien des persoons, zonder to vragen of hij zich daardoor ook vijanden maakte. De minister ARAGO had aan vele onderofficieren to gelijk een groot verlof toege- staan; CHARRAS list door den telegraaf het reeds verzonden besluit intrekken. Maar ook zich zelf spaarde hij niet. Dage- lijks was hij 16 uren en somtijds langer onvermoeid bezig. Hij held over alles zelf het opzigt, ging ails rekeningen na en onderzocht ails contracten van aankoop en leverantie. En de vruchten van zulke werkzaamheid werden zigtbaar. Den 22eten April waren 150,000 rekruten onder de wapens ge- komen, 30,000 paarden aangekocht, de geweerfabrieken, ge- schutgieterijen, kruidmolens en arsenalen waren alien vol leven- dige bedrijvigheid. Op de grenzen van Italie stonden 60,000 man slagvaardig, volkomen uitgerust. - Het departement Puy- de-Dome koos den overate CHARRAS tot afgevaardigde voor de nationals vergadering. Den 4ae° Mei kwamen de afgevaardig- den bijeen, zeven dagen later droeg bet voorloopig bewind zijn gezag over aan de nieuw benoemde regeringscommissie. Een nieuw ministerie werd zaamgesteld, waarin cavAiGNAC de portefeuille van oorlog zou verkrijgen, terwijl zijn depar- tement, tot dat hij zelf zou zijn aangekomen, moest worden waargenomen door CHARRAS. Intusschen was de eendragt onder de republikeinen verdwenen, twee partijen stonden vijandig tegenover elkaar, de eene om de roods, de andere om de driekleurvaan gesehaard. Van deze oneenigheid maakten de vijanden der republiek gebruik ter bevordering hunner belan- gen ; vooral de Buonapartisten legden groote behendigheid aan den dug. Dc politieke rioting van CHARRAS was bekend, hij 570 DE LUITENANT-ROLONEL CIIARRAS. bleef onveranderlijk daaraan getrouw; handhaving der repu- bliek door bevordering der orde. Toen den 15de° Mei de op- stand uitbrak en bet gebouw der nationals vergadering be- stormd werd, bragt hij vooral veel daartoe bij om de beweging to stuiten en to onderdrukken. Evenwel werd hij verdacht van heimelijke verstandhouding met de leiders van het oproer; ccn der afgevaardigden, BINEAU, waagde het openlijk to zinspelen op dat vermoeden; dock bij hot verlaten der vergadering trad CHARRAS op hem toe en vorderde, dat hij of openlijk bet ge- zegde herroepen, of hem voldoening geven zou. De lasteraar koos het eerste. De » Moniteur" van 17 Mei: 1849 bevat het artikel, waarbij BINEAU zijne woorden introk. Toen generaal CAS*AIGNAC was aangekomen en den ministe- rielen zetel had aanvaard, wenschte CHARRAS zich terug to trekken. Hij gaf echter toe aan het dringend verzoek des ministers om hem zijne hulp to blijven verleenen. Gedurig nader kwamen de onweerswolken, die in Junij over de repu- biiek zijn losgebarsten en haar ondergang hebben voorbereid. Hot besluit tot opheffing van de nationals werkplaatsen gal het sein tot den openbaren strijd. CHARRAS beyond zich in bet kabinet van CAVAIGNAC toen het berigt word gebragt dat de burgeroorlog in de straten van Parijs was begonnen, 23Junij.- ,,Zoo is de republikeinsehe partij gewelddadig verseheurd, in twee stukken gedeeld" - riep CAVAIGNAC uit - ngeen grooter ongeluk kon ons overkomen. Onze pligt is duidelijk, wij moeten de nationals vergadering verdedigen." - ,Zonder twijfel" - hernam CHARRAS - "want zijn or ook roijalisten in de ver- gadering, de republikeinen hebben toch de meerderheid; ter- wijl hot oproer begonnen is met den kreet: leve LOUIS NAPO- LEON ! Leve de keizer ! Van eon BUONAPARTE, van de herstel- ling des keizerrijks wil ik niets hooren, om geenen prijs!" - CAVAIGNAC werd met dictatoriale magt bekleed, bij benoemde CHARRAS tot chef van den generalen staf en intendant van bet leger van Parijs. Hij organiseerde, hij zorgde voor den toe- voer van levensmiddelen en fourrage; voor de eerste maal kregen de soldaten gekookt vleesch. Onvermoeid was de overste werkzaam. Den 245ten des avonds trok bij door de straat St. Antoine aan bet hoofd eener sterke colonne tegen de op- standelingen ann. Nevens hem reed de generaal DUVIVIER. DE LUITENANT-KOLONIL CHARRAS. 571 Eon levendig geweervuur begroette hen, twee stafofficieren werden getroffen, DUVIVIER ligt gekwetst. De soldaten be- gonnen to wijken. CHARRAS bragt ze tot staan, teen ook hem een kogel bereikte; de metalen pleat aan zijn degenhanger redde hem. Hij viol, dock rigtte zich terstond weder op; evenwel moest hij zich op de steep van eon huffs neerzetten, maar de soldaten wankelden niet moor. Eenigen tijd later, nog v66r hot einde van den bloedigen strijd, bleek hot, dat hij niet ten onregte bet oproer had toe- geschreven aan den invloed en de bemoeijingen der Buonapar- tisten. Hij was in hot ministerie van oorlog, dear treedt plot- seling en met onstuimige haast de generaal RAPATEL binnen en vraagt CAVAIGNAC to spreken. Hij wordt in bet kabinet geleid, wear CHARRAS zich beyond, en dozen voor den dictator aanziende reikt hij hem eon billet over. CHARRAS best: »Stel u aan hot hoofd van den opstand, en gij zijt minister van oor- log 1 Louis BUONAPARTE 1" - n Voorzeker, zegt CHARRAS - +,dat is van hoop gewigt, dat meet de generaal terstond zien l" - Hij spoedt zich near CAVAIGNAC om hem bekend to maken met hot aanbod. - Het oproer word voor doze meal bedwon- gen en do orde hersteld. Maar de vijanden van den secre- taris van staat vermeerderden en verdubbelden hunne pogingen om hen ten val to brengen in en buiten de nationals vergade- ring. Hij bleef niettemin werkzaam in denzelfden geest, zelf- standig zijne overtuiging volgende. Teen de toestemming der vergadering gevraagd wend om Lours BLANC en CAUSSIDI RE geregtelijk to vervolgen, waren vole leden bereid die toestem- ming to verieenen. Ook CAVAIGNAC ondersteunde hot voorstel. CHARRAS echter stemde tegen. Dear mompelde men van ver- raad, anarchie. Eene commissie verscheen bij CAVAIGNAC om de afzetting to vorderen van den stoutmoedigen ondersecretaris van staat. Doze antwoordde: »Solonel CHARRAS heeft anders gestemd den de ministers, anders den ik zelf, ik west hot we!. Dat gebeurt thans niet voor de eerste maalen hetzalniet voor hot laatst zijn. Maar ik zal mij wel wachten hem daarover eons aanmerking to maken, llij zou dadelijk zijn ontslag nemen, en ik ken hem niet ontberen. Tk verdraag de onafhankelijk- heid van zijn karakter; doet gjj ook alzoo1" Diezelfde eigenschap bowaarde en toonde hij onverminderd, 572 DE LUITENANT-ICOLONEL CHARRAS. ook toen de partij der reactie dagelijks toenam in sterkte en: invloed. Openlijk bestreed hij de verkiezing van LOUIS NAPO- LEON tot president der republiek, en verklaarde niet to ver- trouwen op den afgelegden cod. Zoodra de uitslag der stem- ming bekend was, nam hij zijn ontslag. Van nu aan schaarde hij zich bij de oppositie, schreef weder in den ,,National", en stelde LOUIS NAPOLEON voor als den gevaarlijksten vijand der republiek. Geen wonder dat hij "eon roode Socialist" moest heeten. Evenwel bekwam hij eene plaats in de wetgevende vergadering, hoe hevig ook zijne verkiezing in het departe- ment Puy-de-DOme bestreden was. In de vergadering be- hoorde hij tot de minderheid. Tegenover 250 republikeinen zaten 500 monarchisten, onder dezen de voornaamste leiders der partij van BUONAPARTE, de overste VAUDREY, PERSIGNY, MONTHOLON, LABORDE, e. a. - Vooral na den ongelukkigen opstand van 13 Junij 1849, die zoo jammerlijk eindigde, werd de toestand der minderheid moeijelijk. De reactie, vertrou- wende op haar gevestigd, steeds toenemend gezag, zette rustig voort wat hare belangen kon bevorderen en hare tegenstan- ders verzwakken. De vijanden van CHARRAS openbaarden nu hunne gezindheid. Generaal FABVIER, die zich door CHARRAS verongelijkt achtte, voerde hem toe dat hij zijn avancement to danken had aan de prinsen van Orleans. De aangespro- kene besteeg de tribune, verhaalde met weinig woorden zijne militaire loopbaan in Afrika, zijne eenige ontmoeting met den hertog VAN AUnIALE aan den Sig, en herhaalde de woorden, waarme~ LA IORICIERE hem bij die gelegenheid had voorgesteld. Ilij noodigde FABVIER uit om in hot ministerie van oorlog alle rapporten, alle aanbevelingen to onderzoeken en de bewijzen van zijne uitspraak to toonen. FABVIER bewoog zich niet. Onder algemeene toejuiching verliet CHARRAS hot spreekge- stoelte. Eenige maanden later behaalde hij eene dergelijke overwin- ning. De toenmalige minister D'HAUTPOUL beschuldigde hem, dat hij in 1848 het leger had gedesorganiseerd. Hij zou on- behoorlijken invloed geoefend hebben op de onderofficieren, om de soldaten tot oproer aan to sporen. De aangeklaagde verklaarde ronduit, dat de minister eene ellendige lastering herhaalde, 't welk vooral vrecmd was char bij in 't ministerie DE LUITENANT-KOLONEL CIIARRAS. 513 de bewijzen voor hot tegendeel kon lezen. Hij besloot: ~rMijn- heer de minister! onderzoek uwe archiven naauwkeurig, 1k daag u nit om jets to ontdekken, wat 1k niet luide als waar- held durf erkennen. Gij hebt mijn leven openbaar gemaakt, 1k zal edelmoedig zijn en hot uwe niet onderzoeken. " D'HAUT- POUL zweeg en de geheele vergadering applaodiseerde. Na de beruchte revues in de vlakte van Satory word CsAN- GARNIER ontzet van zijn post als bevelhebber des lepers van Parijs en der nationals garde. Het ministerie word geinter- pelleerd over dit ontslag. Doch hoe lang de discussion dour- den, niemand waagde hot den eigenlijken bewerker to noemen. Het was Januarij 1851. LAMARTINE verdedigde den president der republiek, hij verzekerde LOUIS NAPOLEON was gebonden door zijn eed ; de verzoenende boodschap van den 11den Novem- ber had ook de lastigste republikeinen tevreden gesteld. Daar klonk eensklaps door de zaal: boodschap is huichelarij 1" - Luide kreten werden gehoord, men riep van beleediging des presidenten, de voorzitter der vergadering zag zich gedwon- gen, om den overste CHARRAS tot de orde to roepen. Hij zag met inwendige spijt hoe de republiek ten onder- gang neigde. De verdeeldheid tussehen de verschillende par- tijen zoo de zege gemakkelijk waken voor LOUIS NAPOLEON en zijne handlangers. Daar hij vole betrekkingen met hot leper onderhield, moist hij naauwkeurig moat er omging. Toen de adressen voor de herziening der constitutie in behandeling kwamen, sprak hij met de uiterste stoutheid tegen LOUIS NAPO- LEON, zijne aanspraken en kuiperijen; hij voorspelde rondweg den coup d'etat, waarvan niet alleen de republikeinen, maar ook de Legitimisten en Orleanisten de offers zouden worden. IIij ontdekte de kunstgrepen, die men had aangewend om eon zoo groot aantal handteekeningen op de petities to verkrijgen, en had de voldoening, dat de herziening wend afgestemd. Doch daarop word de vergadering van hot wetgevend ligchaam verdaagd, en toen hot weder bijeenkwam was intusschen bet ministerie geheel gewijzigd in uitsluitend Buonapartistischen zin, terwijl ST. ARNAUD minister-president was geworden. De plannen van den president moesten flu ook voor de kortzig- tigsten duidelijk zijn. Toch waren flog de meeste leden der vergadering, ook der republikeinen, in den waan, dat hot ge- vaar niet zoo nabij, met zoo dreigend was. CIIARRAS deed al 5;1 DE LUITESANT-ROLONEL CHARRAS. wat in zijn vermogen was om dat gevaar alien aan to wijzen, alien to vermanen om zich to wapenen. Met warmte onder- steunde hij 't voorstel der quaestoren, die aan de vergadering de bevoegdheid wilden verzekeren om to beschikken over de troepen. Te vergeefs. Zijne taal werd in den wind geslagen, hot ontwerp verworpen, en CHARRAS riep nit: ,,De republiek is dood I" Dit was geschied den 13aeR November, weinige woken later bleek de waarheid zijner profetie. Den 2deu December in den vroegen morgen werden CHARRAS en CHANGARNIER, door politie- agenten, die met geweld de deuren geopend hadden, gevangen genomen. To gelijk werden CAVAIGNAC, THIERS, LAMORICII RE, ROGER DU NORD, BAUNE, BAZE en twaalf anderen opgeligt en naar Mazas gevoerd. De gewapende magi joeg de nationals vergadering nit elkaar, in Parijs en in twintig departementen vloeiden stroomen bleeds. De coup d'etat was gelukt. - Ook teen behield CHARRAS zijne bedaardheid. De gendarmes hadden last hem levend of dood to vatten: teen zij met bijlen zich den toegang tot zijne kamer geopend hadden, vonden zij hem kalm en keel. Den politie-commissaris, die zich wilds ver- ontschuldigen met de ontvangen bevelen, voerde hij toe: nGij west zeer wel wat gij doet, gij zijt mode schuldig aan eons misdaad, en doze schuld zal u eons dour to staan komen, ik zal uw aanklager zijn." De generaals CAVAIGNAC, LAMORI- CI RE, BEDEAU, CHANGARNIER en LEFLS, de overate CHARRAS en do heeren ROGER en RAZE werden gezamenlijk in eon cellen- wagen veer galeiboeven bestemd, naar hot fort Ham getrans- porteerd en daar gedurende veertien dagen strong bewaakt. In Januarij 1852 volgde hot decreet hunner verbanning. CRARRAS word naar Belgie gevoerd, niet slechts tot aan de grenzen, maar tot Brussel toe onder geleide van politie-agenten. Sort daarop word zijn naam van de Iijst des Franschen legers ge- schrapt. Met eon enkelen pennestreek verloor hij de vruchten van 25 jaren dienst. Verwijderd van zijn vaderland, zijne bloedverwanten en vrienden, moest hij in den vreemde leven van de middelen, hem door zijn vader nagelaten. Zijn on- vermoeide arbeid in staats- en krijgsdienst had hem goons schatten opgeleverd. Evenwel ken hij hopen in Belgie rusts to vinden. Hij moest echter ook flu flog de vervolging zijner vijanden ondervinden. Daar kwam eon openbare brief van DE LUITENANT-KOLONEL CIIARRAS. 575 hem in omloop, waarin hij »een onverzoenlijken oorlog ver- klaarde aan den troep bandieten, die Frankrijk heeft overrom- peld, de schatkist plunders, en het vaandel, ja den naam van Frankrijk onteert." Vijftig-duizend exemplaren van dit mani- fest werden gedrukt, door geheel Belgie, maar ook in Frankrijk wijd en zijd verspreid. De regering in Parijs begreep dat de balling flog gevaarlijk was en wenschte hem verder van de grenzen to verwijderen. Bij herhaling drong men bij 't Bel- gische gouvernement er op aan, dat CIIARRAS uit het land gazes zou worden. Eindelijk in Augustus 1854 gaf hat kabinet DE BRODCKERE toe. Te vergeefs waren alle protester door de liberalen ingediend. De overste gehoorzaamde aan hat bevel en zocht eene schuilplaats in Nederland, hat. aloude toevlugts- oord der verdrukten en verjaagden. - In 's Gravenhage leeft hij tegenwoordig veilig en in volkomene vrijheid. - Zij hat den edelen balling gegund, hier de ruste to genieten, die zijn vaderland hem niet schenken kan. Zij 't hem gegeven onge- stoord zich to kunnen wijden aan de wetensehap. Zijne krijgs- kundige geschriften bewijzen, dat hij eene aanzienlijke plaats order hare priestess verdient. Zijne tegenwoordigheid hier is vereerend voor ors vaderland zoowel als voor hem zelven. - Eere aan den staat, die de slagtoffers van staatszucht en dwingelandij ontvangt en beschermt 1 Eere aan den man bovenal, die, getrouw aan zijne beginselen, niet weet van buigen of plooijen, die den moed heeft alle stoffelijke voor- deelen op to offeren, liever dan dat hij zijne overtuiging, zijn karakter zou verloochenen. Hij doet ors darken aan de balder der oudheid, aan de groote manner van de Romeinsche repubiiek. EEN TURKSOHE STAATSMAN. De jaren die wij beleven, 't is meermalen reeds gezegd en verklaard, behooren tot een tijdperk van overgang. Op ieder gebied des menschelijken levers is de rust en de vreedzame kalmte verdwenen voor woeling en beweging, die flu eene trilling dan weds hevige schokken to weep brengt. In bet staatkundige, godsdienstige, maatschappelijke, overal zijn de stoffen die als in vreedzame sluimering nevens elkaar hadden garnet, in aanrakiug met elka tr gekomen en in gisting geraakt. 576 EEV TURKSCRE STAATSMA~T. Het zuurdeeg heeft zich langzamerhand door bet meel ver- spreid en doet zijne kracht en zijne werking steeds duidelijker gevoelen. Zal men zich verheugen over die werking of liever die betreuren ? zal men die zooveel mogelijk bevorderen of liever zijne pogingen aanwenden om haar to belemmeren? Zietdaar de vraag, die, in velerlei vorm uitgesproken, de geesten bezig houdt van alien, die oogen hebben om de tee- kenen des tijds op to merken, en harten, die kloppen voor het welzijn van hun geslacht. Hoe verschillend is bet antwoord, dat daarop gegeven wordt; met hoeveel vuur en ijver,hoeveel hevigheid vaak en hartstogtelijkheid wordt het verdedigd en bestreden? Geen wonder ook. Want lijnregt stann de par- tijen tegenover ell;aar, die bet voor en tegen vasthouden. De strijd tusschen beiden is onvermijdelijk, 't is een strijd voor hetgeen beiden bet dierbaarst achten, hier is aan geen ver- gelijk to denken, hier kunnen geene concessies worden gedaan. Immers het is de strijd tusschen de mannen van den vooruit- gang, die met begeerige blikken zien en de handen uitstrekken naar de toekomst; met de mannen des behouds, die zoo gaarne in stand zouden houden al wat bestaat of zelfs het geluk ver- wachten van een terugkeeren tot een voormaligen toestand. Op welk gebied wij die kampvechters tegenover elkaar zien optreden, overal bemerken wij dan ook dezelfde geestdrift, dezelfde bitterheid; overal den strijd der beginselen. En niet slechts bier of daar in een enkel rijk, maar bijna in alle staten der wereld wordt die strijd gevoerd. Zelfs die landen, welke vroeger bijna geheel gesloten bleven voor den invloed der steeds toenemende besehaving, die in ijdel zelfbehagen voort- dommelden, zonder zich to bekommeren om de overige staten, boven welke zij zich zoo ver verheven waanden, worden thane ook bewogen en medgesleept in den stroom van den vooruit- gang. In het onmetelijke Russische rijk worden hervormingen en verbeteringen voorbereid, die onbestaanbaar schijnen met bet traditioneel despotisme, dat daar flog altijd wordt gehul- digd. De geest der eeuw heeft zelfs den Czaar zUnen invloed doen ondervinden. Ook in Turkije begint men langzamerhand de waarde to begrijpen van de geestesontwikkeling in het Westen, en poogt men van de barbaren de kunst of to zien om den staat meer vastheid en zelfstandigheid to geven, den burgers meer vrijheid to gunnen zonder den weg tot oproer EEN TURRSCHE STAATSMAN. 577 en zedelooze losbandigheid to openen. Maar, zoo ergens, hier hebben de voorstanders van den vooruitgang een zwaren arbeid, hier hebben zij heftigen tegenstand to overwinnen. 't Is niet enkel de gehechtheid aan de overgeleverde denkbeelden en ge- bruiken, maar ook de afkeer tegen alles wet van het Westen komt, de fanatieke heat tegen de ongeloovigen, wet een her- vormer der Muzelmannen moest overwinnen. Dear behoorde vastheid van overtuiging, zelfstandigheid van karakter en kloekmoedigheid toe em zulk eene task to aanvaarden. Deze eigenschappen ontbraken dan ook den man niet, die de eerste krachtige pogingen heeft aangewend om het rijk des Sultans to doen deelen in de zegeningen der beschaving en des voor- uitgangs van hot westelijk Europe. Die man was MIISTAFA RESCHID PACHA, die den 7d°° Januarij van dit jaar overleed. Moge datgene, wet wij omtrent hem in de volgende regelen wenschen me5 to deelen, de belangstelling onzer lezers waardig worden geacht. MIISTAFA RESCHID werd geboren to Constantinopel tegen het einde van 1799, near Turksche tijdrekening, op den 16dE° dag der maand Schewal van 't jaar 1214. - Zijn vader was be- stuurder der geestelijke goederen behoorende tot de Moskee Bajasid, een in zijnen kring zeer geacht man van burgerlijk geslacht. Zijne moeder daarentegen was van aanzienlijke af- komst; onder hare voorvaderen telde zij verscheidene gouver- neurs van provincien en zelfs een vizier; van hear erfde MvsTAFA den adellijken titel Bei, terwijl zijn vader den burgerlijken naam Effendi droeg. De knaap ontving het eerste onderwijs in eene gewone lagere school, wear niet veel anders dan lezen en schrijven to leeren was. Hij gaf reeds toen blij ken van goeden aanleg en vlugheid van geest, zoodat zijne moeder, toen hear echtgenoot overladen was, besloot den flog jeugdigen knaap eene zorgvuldige opvoeding to geven. Niet vruchteloos waren de zorgen aan hem besteed, weldra muntte hij uit door vela kundigheden, bijzonder door hat vermogen om zich sierlijk en bevallig uit to drukken. Door hot huwelijk van eene zijner zusters met ISPARTALI ALI PACHA kwam MDSTAFA bij deeen zwager, die gouverneur was van Mores, in de betrekking van secretaris. Gedurende eene reeks van jaren en in afwisselende omstandigheden be- MENGZLW. 1858, x°. YII. 39 578 EEN TURKSCIIE STAATSMAN. kleedde hij dezen post tot aan den dood van ISPARTALL Daarop werd hij benoemd tot secretaris in een der bureaux van de regering to Constantinopel. Na voor hat eerst betrad hij de staatkundige loopbaan. Eerst aan hat ministerie van buiten- landsche zaken, was hij daarna werkzaam in hat kabinet van den grootvizier. Belangrijke gebeurtenissen hadden er in dezen tijd pleats in Turkije's hoofdstad. De sultan MAIIMOUD self had hat voornemen opgevat om zijn rijk uit den verouderden toestand op to heffen en door nieuwe inrigtingen meer gelijk to maken aan de staten van hat Westen. Een zijner aerate en krachtigste maatregelen was de afschaffing van de zooge- naamde lijfwacht, der Janitsaren. Doze benden hadden reeds lang in Constantinopel gehandeld zoo als de Praetorianen in Rome ten tijde van hat Keizerrijk pleegden to doen. De heer- schappij door hen uitgeoefend, was den sultan ondragelijk ge- worden en hij besloot daaraan met geweld eon einde to maken. Den 299te° Mei 1826 vaardigde hij hat bevelschrift uit, waarbij eene geheel nieuwe organisatie van hat lager werd verordend; en toen de Janitsaren, verbitterd over daze krenking en be- leediging, aan hat muiten sloegen, bleak hat, dat de vorst daze gebeurtenis voorzien en zich daarop voorbereid had. 't Kanonvuur joeg de zaamgeschoolde opstandelingen uiteen, de meesten van hen warden gevat en zonder genade tar dood gebragt. In September bedroeg hat aantal der teregtgestelden 15000. In de pleats der Janitsaren werd een nieuw corps voetknechten opgerigt, op Europesehe wijze gekleed en ge- oefend. Daze on andere maatregelen tot hervorming van den toestand des rijks maakten diepen indruk op den flog jongen MUSTAFA RESCHID, en reeds toen is waarschijniijk bet voor- nemen in hem ontwaakt om daze pogingen van zijnen vorst to ondersteunen en zooveel mogelijk to bevorderen. Aan daze gezindheid is hij zijn leven lang getrouw gebleven. Gedurende den oorlog met Rusland, die in 1828 uitbrak, warden onderscheidene zendingen aan MUSTAFA RESCHID opge- dragen, en bij den vrede van Adrianopel was hij onder de Turksche onderhandelaars. Weldra had de sultan, self de uit- stekende talenten van dezen staatsdienaar opgemerkt en be- sloten hem vast aan zich to verbinden, maar ook gelegenheid to geven om in ruimer kring werkzaam to zijn. Na achter- volgens tot onderscheidene waardigheden to zijn geroepen, EEN TURIlSCHE STAATSMAN. 579 ontving hij den last om zich naar Kutahia to begeven, ten einde uit naam des sultans onderhandelingen aan to knoopen met IBRAHIM-PACHA. Zoo behoorde hij nu, indien niet in naam ten minste in de daad, tot de aanzienlijkste klasse der Turksche staatsdienaren. Maar hot was ook eene moeijelijke, uiterst teedere zaak, die hem hier werd toevertrouwd. IBRAHIM, de soon van MEHEMED-ALI, den onderkoning van Egypte, was, to gelijk met zijn vader, door den sultan van al zijne waar- digheden ontzet en voor eon weerspannigen rebel verklaard. Hij had die veroordeeling beantwoord door in Syrie en Klein- Azie zich meester to maken van onderscheiden steden en ves- tingen. Hot tegen hem afgezonden leger under BUSSEIN-DACHA was verslagen en genoodzaakt om terug to trekken. Sultan MAIIMOUD was, ofschoon tegen zijn sin, gedwongen, hot aan- bod van Rusland om hem met hulptroepen to ondersteunen, aan to nemen; dock wenschte, liever den daarvan in de daad gebruik to maken, de zaak op vredelievende wijze ten einde to brengen. RESCHID had dus in last den opgestanen vasal seer aannemelijke voorwaarden aan to bieden, zoo hij zich wilde onderwerpen en de vijandelijkheden staken. Den 29't° Maart 1833 vertrok hij naar IBRABIM'S legerplaats. De onderhande- lingen hadden hot gewenschte gevolg. Het verdrag dat ge- sloten werd, gold in Europe wel ale de vrucht van de be- sniddeling der groote mogendheden, maar in hot O.osten werd hot algemeen bewonderd ale hot meesterwerk van RESCHID. Aan zijn doorzigt en zijne schranderheid was hot Turkeche rijk, naar de dear heerschende mooning, zijn voortdurend be- staan verschuldigd. Grout was de invloed, dien hij sedert dien tijd bezat, grout ook de gunst hem door zijnen gebieder bewezen. Bij zijne terugkomst in Constantinopel kon geene ondergeschikte betrek- king hem worden aangeboden, hij word benoemd tot eene aan zijne talenten en verdiensten geevenredigde waardigheid, als gezant van de Porte aan de hoven van Parijs en London. In menig opzigt moest dit ambt aantrekkelijk voor hem zijn; hij geraakte alzoo buiten bet bereik van de intrigues en aanslagen zijner reeds talrijke benijders en tegenstanders aan hot hof, terwijl hij tevens eene ruime gelegenheid zich geopend sag om sneer bekend to worden met die beschaving, die zeden en ge- bruiken van hot Westen, voor welke hij reeds gunstig inge- 39 3i8O EEN TURSSCHE STAATSMAN. nomen was. - llet kon niet anders of wat hij daar zag in de beide wereldsteden, Parijs en London, moest diepe, ver- rassende indrukken waken op den Oosterling. Hij legde zich terstond toe op hot aanleeren van vreemde talon en besteedde daaraan hot grootste deel van den tijd, die hem van de staats- zaken overbleef. Doch zijn eerste verblijf in hot Westen duurde to kort. In den zomer van 1837 ontving hij de tijding, dat eon zijner vroegere begunstigers, PERTEW-PAOHA, tot root- vizier was benoemd, en tevens had bewerkt dat hij, RESCHiD- uni ale minister van buitenlandsehe zaken hem ter zijde mogt staan. Derhalve was zijn opvolger in hot gezantschap reeds gekozen en op refs naar London, en bij diens aankomst zou hij terstond naar Constantinopel terug moeten keeren. Hij begaf zich op weg onbewust van de woelingen, die intussehen plaats grepen in Turkije's hoofdstad. Reeds beyond hij zich op Turksch grondgebied, in de nabijheid van Adrianopel, toen hem eon berigt word gebragt, dat al zijne verwachtingen en vooruitzigten scheen to vernietigen. De nieuwe grootvizier was ten gevolge van cone serail-intrigue gevallen, en met hem hot geheele ministerie; de vorming van eon antler kabinet was opgedragen aan de leiders van zijne tegenpartij. PERTEW- PACHA zelf was in staat van beschuldiging gesteld, eerst ver- bannen naar Adrianopel en kort daarna op bevel des sultans onthoofd. Hoe verpletterend doze tijding moest wezen, RESCHrD verloor den mood en de standvastigheid niet. Hij begreep wel hoeveel gevaar hem dreigde, daar hij bekend stood ale eon vriend en gunsteling van den veroordeelde, dock besloot alles to trotseren en openlijk zich to verzetten tegen de nieuwe be- windslieden in Constantinopel en hunne maatregelen. Hij wilde zijne beginselen doen zegevieren of daarvoor zich op- offeren. Zonder schroom ging hij voort naar de hoofdstad om dien hagchelijken strijd to aanvaarden. Den 19' e' Nov. 1837 kwam hij daar aan, en reeds weinige dagen later hadden door zijne bewerking de ministers van oorlog en van buitenland- sche zaken hunne ambten verloren. ZUne schranderheid en de overredende kracht zijner welsprekendheid behaalden bij den sultan de overwinning over de listen en treken zijner vUanden. Om die welsprekendheid was hij dan ook vooral geducht voor zijne tegenstanders. - Hij had de gunst des gebieders voor zich gewonnen en stood vaster dan ooit; van EEtT TIIRKSCH'E sTAATSMANR 581 zljn grooten invloed maakte hij flu ijverig gebruik om die hervormingen in het staatsbestuur tot stand to breggen, die hij veer wenschelijk hield. Velerlei nieuwigheden werden in dezen tijd onder de Turken ingevoerd, die niet enkel betrek- king hadden op de staatsregeling, maar ook de burgerlijke en huiselijke gewoonten betroffen. Zoo had de sultan bij ver- ordening eerie bepaalde kleeding voorgeschreven, waarin de geloovigen zich in het openbaar moesten vertoonen; bet was verboden zich bet hoofdhaar to late° scheren, het moest ge- sneden werden; gee° gastheer mogt aan zijne bezoekers een pijp aanbieden, die rooks° wilde moest zijn eigen pijp med- nemen. Deze schijnbaar kleingeestige en hatelijke maatregelen moesten gisting to weeg brengen onder bet aan zijne gewoon- ten zoo gehechte yolk. De reactie ken niet uitblijven en moest zich vooral rigten tegen hem, dies men als den voor- naamsten bewerker van al die hervormingen beschouwde. RESCHID begreep ook dat zijn toestand gevaarlijk wend, eerie enkele onvoorziene gebeurtenis ken hem blootstellen aan bet lot, dat PERTEW-PACHA had getroffen. Hij besloot bet gevaar to ontwijken, maar de wijze waarop hij dat deed, was een nieuw bewijs van zijne buitengemeene bekwaamheid en helder doorzigt. Den 7den Aug, 1838 werd hij bij keizerlijk besluit andermaal tot gezant in Londen benoemd, en wel met volmagt om to gelijk den rang als minister van buitenlandsche zaken to behouden en zijn departement to late° besturen door zijnen secretaris-generaal. Nu verkreeg hij ook den eeretitel van Pacha. Wederom zou hij echter gedrongen werden om spoedig naar Constantinopel terug to keeren. Den late° Julij 1839 overleed sultan MAHMOUD II en word opgevolgd door zijnen ZOO° ABDUL-MEDSCHID. De tijding hiervan ontving RESCHID- PACHA omstreeks bet midden van Augustus to Parijs; maar tevens andere noodlottige berigten : bet keizerlijk leger in Syrie had een slag gewaagd tegen IBRAHIM en was bijna ge- heel vernietigd, terwijl de Turksche vloot door bet verraad van den bevelhebber ACHMET-FEWSI in het bezit van MEHEMED- ALI was geraakt. Het rijk was op zijne grondvesten geschokt en scheen den ondergang nabij. Met de grootste haast nam RESCHID de refs naar Constantinopel aan, wear hij den 4dea September aan den nieuwen monarch zijne holds bond. Nieuwe strijd wachtte hem. Hij vend den jongen sultan. 582 EEN TURBSCIIE STAATSMAN. omringd van de hoofden der Oud-Turksche partij , die alle hervorming haatten, en dus terstond bij de aankomst van RESCHID besloten waren hem met alle magt tegen to werken. `Vederom moist hij de zege to behalen. Hij sprak den 7Sept. in den ministerraad eene uitvoerige en schitterende redo nit, en had de voldoening zijne tegenstanders zelven gedeeltelijk voor zijne bedoelingen to winnen. Een gevolg daarvan was, dat eon wetsontwerp, waarbij cone geheel nieuwe staatsrege- ling zou ingevoerd worden, zonder veel tegenstand en spoedig aangenomen was. De dag der openbare afkondiging van doze wet (Haiti-Scherif van Gulhane) was voor RESCIIID-PACUA eon dag van ware zegepraal. De afkondiging zelve gesehiedde met buitengewonen praal en mister. Het was de 3de Nov. 1839. Gulhane (de rozentuin) leverde eon indrukwekkend schouwspel op. De plaats was met zorg voor doze plegtigheid gekozen. Het is eon ruime plek aan den oever der zee, door eon lagen muur omgeven, prachtig beplant met geboomto, met bloemen en struiken van allerlel aard, voorzien met sierlijke pavilions. De zacht hellende bodem geeft gelegenheid om van achter nit den hof over den muur vrij rood to zien; daar aanschouwt men de zee, den Bosporus en den tegenoverliggenden oever. Een nitgelezen gezelsehap was hier vergaderd. In hot midden de sultan op zijnen troop, omringd door de aanzienlijkste staats- dienaren en officieren van de bezetting der hoofdstad. Daar- nevens de gezanten der vreemde mogendheden en als gast, de pries van Joinville, die juist met zijn eskader in den Bosporus aangekomen was, met eon schitterend gevolg. Dan de geeste- lijke corporation der Mollahs, Ulema's, enz. geheel voltallig en in hunne bonte ambtskleeding, en bovendien - eene on- gekende verschijning in zulk eon kring - de Grieksche en Armenische Patriarchen met den Opperrabbijn der Joden van Constantinopel. Voor doze vergadering, waar alle klassen van de onderdanen des sultans vertegenwoordigd waren, las RESCHID- PACAA met heldere stem onder eene plegtige stilte van alle hoorders hot hoogst gewigtig staatsstuk voor, dat geldt als de grondslag van alle hervormingen in hot Turksche rijk. De aandacht der hoorders moest wel gewekt worden reeds bij den merkwaardigen aanhef: »Keizerlijk bevelschrift, waarbij Z. H. de Sultan in zijne goedertierenheid en regtvaardigheid, en vol zorg voor zijn yolk, nieuwe instellingen verordent en invoert, die EEN TURRSQHE STAATSMAN. 583 enkel en alleen ten doel hebben, de godsdienst en de regering to bevestigen, hot land en de natie to herscheppen." Hoe weinig die herschepping ook door velen gewenscht werd, toch verdiende zij inderdaad ale een zegen to worden aangemerkt. Heilzaam moest hot zijn dat de Porte in geheel haar gebied naar hot voorbeeld der Westersche Staten, eene betere regts- bedeeling, eon regelmatig stelsel van belastingen, gelijkheid van alle burgers voor de wet, zonder verschil van godsdienst, en eene geregelde krijgsdienst invoerde. Den voornaamsten bewerker van doze verbeteringen wachtte ook flu echter goon rust. De mannen der reactie voelden zich gekwetst in hunne vooroordeelen, in hunne privilegien, velen ook in hunne stoffelijke belangen. Zij werdubbelden hunne pogingen om met vereende kracht den lastigen weerpartijder to doen vallen. Hun wensch werd vervuld : den 29ee'" Maart 1841 werd de minister van buitenlandsche zaken, RESCHID- PACHA, ontslagen en kort daarop verscheen hij wederom als gezant to Parijs. Terwijl hij hier schijnbaar weinig zich be- moeide met staatszaken, maar enkel scheen to leven voor de genoegens van hot gezellig verkeer, daar hij in zijne smaak- volle salons de schitterendste weelde ten toon spreidde en zich zocht to omringen door de uitstekendste mannen van de Parijs- sche groote wereld, verloor hij echter inderdaad hot groote doe! zijns levens niet uit hot oog. Door ijverige studio van de administrative en financiele inrigtingen der Westersche Sta- ten, door den omgang met de bekwaamste diplomaten trachtto hij zich zelvem meer en moor geschikt to waken voor de groote task, die hij wilde ondernemen. Door drukke briefwisseling met zijne aanhangers en vrienden bleef hij naauwkeurig bekend met den gang der zaken in Constantinopel en bestuurde zelf al de maatregelen, die daar werdon aangewend om zijne partij to doen zegevieren. Tot 1815 vertoefde hij alzoo in Frank- rijks hoofdstad, toen hij op nieuw de benoeming tot minister van buitenlandsche zaken ontving. Een jaar na de aanvaar- ding van dit ambt bereikte hij hot toppunt van magi en groot- heid met de waardigheid van grootvizier. Doch hoe hooger hij klom, hoe meer ook zijne tegenstanders hunne krachten vereenigden en inspanden om hem to doen vallen. Met ver- bittering van beide zijden on met afwisselend geluk werd de strijd der intrigues gevoerd. Hierbij kwamen voor RESCHID- 584 EEN TURKSCHE STAATSMAN. PACHA de moeijelijkheden, uit de verhouding van Turkije tot Frankrijk en Engeland geboren. De vertegenwoordigers der beide Westersche mogendheden (vooral belast om het gezag van Rusland in het Ottomannische rijk to keer to gaan en to verzwakken, daar men sedert lang de bedoelingen der Czaren kende, die steeds begeerige blikken sloegen op Constantinopel) zagen ook met wantrouwen elkanders handelingen aan en wed- ijverden wie van beiden den krachtigsten invloed zou oefenen op de regering van den sultan. RESCHID was door zijn ver- blijf to Parijs vooral gunstig gestemd voor de Fransehe diplo- matic, en meende ook door zich daarbij aan to sluiten, de belangen van zijn land bet best to behartigen. Teen echter de Februarij-omwenteling in 1848 had plaats gegrepen, scheen de binnenlandsche toestand van Frankrijk daardoor zoo ge- schokt en onzeker to zijn geworden, dat daarin geen veilige steun was to vinden, waarom de Turksche minister van teen of in naauwere betrekking trad met den Engelschen gezant. Zijn wensch was de oprigting van een drievoudig verbond, van Engeland, Frankrijk en Turkije, om gozamenlijk bet hoofd to bieden aan de aanmatiging van Rusland; terwijl het kabinet van Londen de leiding der gemeenschappelijke hande- lingen zou op zich nemen. Hij bleef werken aan de ver- wezenlijking van dit plan, ook teen in Frankrijk een beves- tigd gouvernement was hersteld. Pit werd als kwetsend en beleedigend • aangemerkt voor NAPOLEON III, die het vermoeden to kennen gaf, dat RESCHID-PACHA zich door Engelsch goud had laten omkoopen. Moeijelijker werd flu bet standpunt van den grootvizier, teen lord sTRATFORD DE REDCLIFFE, zijn krachtigste steun, naar Engeland terugkeerde en in sir HUQII ROSE een zeer onbekwamen opvolger verkreeg, 1852. - De kans voor zijne tegenpartijders stood to schoon, dan dat z(j niet al wat zij konden zouden hebben aangewend oat hem uit den weg to ruimen. Wederom moest hij bukken voor hunne aanslagen. Nooit to voren was zijne nederlaag zoo volkomen, bet gevaar dat hem bedreigde, zoo greet geweest. Zijne vijanden stelden zich niet tevreden met zijn ontslag, zij wilden hem geheel vernietigen; niet enkel de gunst van den sultan, maar ook de hoogachting des yolks moest hij verliezen. De aller- schandelijkste geruchten werden omtrent hem verbreid en werden bij de ligtgeloovige menigte als waarheid aangenomen. Onder EEV TURKSCHE STAATSMAL 585 andere misdaden zou hij landverraad gepleegd hebben ; hij had hat rijk aan Rusland verkocht en reeds den prijs daarvoor, eene holle met edelgesteenten gevulde watermeloen, ontvangen. Hij had den sultan bestolen en men had in zijn huffs meer dan 7000 pond zilver, dat aan hat serail behoorde, gevonden. Hij had eene ongeoorloofde betrekking aangeknoopt met de keizerin-moeder, VALIDE, en daardoor bet regerend vorsten- huis onti erd. Hoewel deze uitstrooisels ook den geringsten schijn der waarheid misten, verwekten zij echter bij hat ge- peupel eene onbeschrijfelijke woede; en de ongelukkige staats- man zou verscheurd zijn geworden, als hij zich in bet openbaar had durven vertoonen. Gelijk hij zelf hielden zijne vrienden en aanhangers zich verborgen en verwachtten bet ergste. Ondertusschen waren de betrekkingen van Turkije met hat buitenland steeds ingewikkelder geworden. In Montenegro brak een opstand uit, welken men aan den invloed van Bus- land toeschreef. Men besloot dat landsehap met geweld van wapenen in onderwerping to brengen, dock hat lager daartoe afgezonden onder OMER-DACHA vond zooveel tegenstand, dat bet onverrigterzake moest terugtrekken. Intusschen achtte Oostenrijk zich beleedigd, door dat de opstandelingen uit Hon- garije naar hat Turksche gebied gevlugt waren en daar eene schuilplaats hadden gevonden. De Oostenrijksche gezant leverde eerie note in, waarbij deze en andere grieven genoemd warden, en op dreigenden toon voldoening ward geeischt aan de daarbij gestelde vorderingen. Bovendien kwam prins MENTSCHIgoFF in Februarij 1853 in Constantinopel aan en droeg onder een ruw, bijna vijandig vertoon, de eischen van Rusland aan de Ports voor. De Turksche regering was schier radeloos, en de sultan begreep dat hij naar bekwamer raadslieden moest om- zien. Den 13aeD Mei trad een nieuw ministerie op en RESCHID- PACHA was wederom minister van buitenlandsche zaken. Bort daarop kwam ook lord STRATFORD DE REDCLIFFE wear ale ambassadeur van Brittannie in de Turksche hoofdstad, en de beide oude vrienden sloten zich wader naauw aan elkander aan. In den herfst van hetzel£de jaar volgde de benoeming van RESCHID tot grootvizier en de verloving van zijn zoon met de oudste dochter van den sultan. Thane meende hij zijne waar- digheid voor goad bevestigd to kunnen houden, door zijne 58C EEV TURKSCHE STAATSMAS. verbindtenis met den Grooten Heer zelf en zjjne vriendschap met lord REDCLIFFE; en hij waagde eene poging om zijne vijanden to vernederen. Een zijner hevigste tegenstanders was MEHEMED-ALI-PACHA, een zwager des sultans.- RESCHID verlangde dat doze verbannen zou worden. Hij verkreeg zijn wensch, dock kort duurde zijne vreugde. Naauwelijks was de verbannene in Klein-Azie aangekomen of ten gevolge van allerlei intrigues word hot bevelschrift tot zijne verwijde- ring ingetrokken en eene rijks-stoomboot afgezonden om hem terug to halen. Natuurlijk kon RESCHID na zulk cone gebeur- tenis goon groot-vizier blijven. Hij trok zich in hot ambte- looze leven terug. Hij kon zich echter daarin niet verge- noegen, de gedwongen rust was hem eene kwelling, en voort- durend haakte hij naar eene gelegenheid om weder aan hot bewind to komen. Toen de vrede to Parijs gesloten was, zag hij zijn wensch vervuld. Ten vijfdenmale bekleedde hij den zetel des grootviziers. Doch wederom word hij verdron- gen, totdat hot hem, vooral door de hulp van lord sTRATFORD DE REDCLIFFE, die den invloed van den Fransehen gezant wilt to verzwakken, gelukte, 22 October 1857, nogmaals de eerste plaats bij de regering to verkrijgen. Maar zijne loopbaan was ten einde. In de laatste dagen van December word hij aangetast door eene gevaarlijke ziekte, die den 7den Januarij 1858 een einde aan zijn leven maakte. Wat hot uiterlijke van dozen man betreft, kunnen wij bet volgende meddeelen. RESCHID was van middelbare grootte; op zijn gelaat waren do echt Turksche trekken duidelijk. Een groote, gebogen news, grijze oogen met zware wenkbraauwen gaven uitdruk- king aan zijn voorkomen. - Zijn ligchaamsgestel scheen krach- tig, maar de bovenmatige arbeid, dien hij meestal to verrigten had, benevens do levenswijze, waaraan de Turksche grooten zich overgeven, hadden in de laatste jaren zijne gezondheid ondermijnd. Bijna onafgebroken was hij bezig met de zaken, die tot zijn ambt behoorden. Zoodra hij des morgens was opgestaan, was hij omringd door eene schaar van menschen, die jets to verzoeken of to vragen hadden. Dan kwamen de beambten van den harem en de huishouding om zijne bevelen to vernemen. Noch bij hot baden, noch aan bet ontbijt word hem rust gelaten of kon hij zich overgeven aan zijne eigene EEN TURHSCIIE STAATSMAN. 587 gedachten. Naauwelijks had hij alien to woord gestaan, of hij ging uit naar hat serail of hat paleis der Porte om de raadsvergaderingen bij to woven. Kwam hij vandaar des avonds to huffs dan ontving hij zijne vrienden, raadpleegde met zijne vertrouwde aanhangers en overwoog met hen de middelen om de listen der tegenpartij to verijdelen. Daarbij ging de baker vrolijk rood, men bleef tot last in den nacht bij elka~r, totdat de gastheer opstond en naar zijn harem ging. Bi+j zulk cane manier van leven is hat niet vreemd dat RESCEID-PACaA v66r den tijd oud en vd6r zijn zestigste jaar afgeleefd was. Maar zijn werk was grootendeels afgedaan toen hij van hat staatstooneel ward afgeroepen. Hij heeft den toestand van zijn vaderland begrepen en de middelen aange- wezen waardoor alleen hat kon behoed worden voor den ras naderenden ondergang. Zal Turkij8 eene pleats blijven be- kleeden under de staten van Europe, dan moat hot lang- zamerhand zich losmaken van Aziatische vooroordeelen en ge- woonten, om deal to nemen aan de vorderingen der Wester- sche besehaving. Niet door met dwazen eigenwaan en be- spottelijke minachting zich of to sluiten van de Europesehe volken, maar door van dezen to leeren en over to nemen wet noodig is tot ontwikkeling van den geest, tot bevordering van hot welzijn des yolks, zal hat zich kunnen verheffen uit den staat van vernedering, waarin hat flog altijd verkeert. RESCEID- PACAA heeft dit alias ingezien en zijne baste pogingen aange- wend ten voordeele van zijn vaderland. Zijne werkzaamheid ken niet onvruchtbaar blijven, maar zal ongetwijfeld ook na zijn flood heilzamen invloed oefenen op hot staatsbestuur en de maatschappelijke inrigtingen van Turkije. Hij was over- tuigd flat hij beoogde wet goad was, en naar die overtuiging heeft hij gehandeld, door geene moeijelijkheden vervaard, door geen tegenstand afgeschrikt. Natuurlijk ken men bij hem den maatstaf niet aanleggen die de grootheid bepaalt van een Wester- schen staatsman, maar wanneer men let op de omstandigheden waarin hij leefde, de opvoeding die hij genoten heeft, hat yolk waartoe hij behoorde, dan ken men niet aarzelen to verklaren: MUSTArA RESCEID-PACER was eon grout man! 588 EEE VRUCHT EENE VRUCHT DER CHRISTELIJKE LIEFDE. Hot Christendom heeft zijne eerzuilen, die krachtiger sprekerr tot zijn lof, dan bet schoonste monument, waarme5 de room van een held wordt vereeuwigd. - Die eerzuilen zijn eene betere verdediging van den goddelijken oorsprong en de hemel- sche kracht des Christendoms dan alle redeneringen, waarme5 men de tegenstanders dier godsdienst, zooals onze dagen ze opleveren, tracht tot zwijgen to brengen. Wilt ge eene dier eerzuilen zien, bezoekt dan een gebouw, dat in de hoofdstad van uw vaderland niet lang geleden is verrezen. Ik wijs u den weg met u gracht en nommer van hot huffs naauwkeurig op to geven. Want niet op den Dam, zooals ge welligt zoudt meenen, neon! in eene moor afgelegen buurt staat die eerzuil to prijken. De Prinsengracht, tusschen de Leidsehe- en Spie= gelstraten, dear moot gij henen gaan en zoeken near Buurt CC, No. 534. Maar lang zoeken zult go niet; want hot gebouw springt flog al in hot oog tusschen de pakhuizen daarnevens, en wij twijfelen niet of elk Amsterdammer zal u met billijken trots kunnen zeggen, wear hot Gesticht voor Ziekenverpleging is to vinden. Eene vrucht der Christelijke liefde noemen wij dat gesticht, en gij zult bet dien schooners naam niet ontzeggen, als go zijnen drempel weder verlaat, na naauwkeurige bezigtiging, under geleide van eon der Bestuurders of Bestuurderessen, die u zal hebben bekend gemaakt met den aard en de werk- zaamheid der Vereeniging, welke van dit gebouw hare red- dende engelen uitzendt, on lijders opneemt binnen zijne ver- trekken. De Vereeniging tot krankenverpleging is veel ouder dan bet gebouw. Veertien jaren lang was zij reeds bezig, uit den schat der Christelijke liefde aan velen hulp to bieden. Aan velen, - wilt go weten, hoe velen? - niet minder dan twee- duizend-zeven-honderd-zeven-en-xestig huisgezinnen genoten in dien tijd verpleging, en dat wel, alles bij elkaar gerekend, gedurende 13712 etmalen, 4588 dagen en 23892 nachten. DER CREISTELIJKE LIEFDE. 5$9 Bedenkt go daarbij, dat die verpleging geheel en al kosteloos heeft pleats gehad, dat niet alleen voor de ligchamelijke ver- zorging der kranken, maar ook voor hunne geestelijke ver- kwikking en opbouwing is zorg gedragen, dan ziet gij met ons, in het gebouw op de Prinsengracht, eene eerzuil voor hot Christendom, eene schoone vrucht van Christelijke liefde. Lang reeds hadden de Bestuurders gewenscht, een eigen gebouw to bezitten; maar het geld, die onmisbare steun ook van de werken des geloofs, was daartoe niet voorhanden. Eindelijk is die wensch vervuld en ziet de Vereeniging zich in staat gesteld, om aan de Pleegzusters, die zich uit liefde aan de verzorging der kranken hebben toegewijd, een to huie, aan de oudere of zwakkere zusters, voor wie de verpleging buitenshuis to zwaar wordt, eon meer gemakkelijken werk- kring en to gelijk eon toevlugtsoord to bezorgen. Voor de jongere zusters is dit gesticht, waarin ook lijders worden op- genomen, eene leerschool, eer zij tot de verpleging buitenshuis worden uitgezonden. Treedt gij het gebouw binnen, dan leest gij, ter linker- zijde van den ingang, de woorden : nDe liefde sticht I" en ter regterzijde: »offert Gode dank!" - veelbeteekenende woorden, die webrklinken in het hart, dat gevoel heeft voor de groote werken der menschenliefde. Ruime kelders, in een van welke gelegenheid voor zwavel- en andere kunstbaden is, trekken verder het eerst uwe aandacht. Dan vindt gij op de onderste verdieping eene spreekkamer, de woon- en slaapvertrekken der Directrice, eon ruim aan den tuin gelegen vertrek, dat tot gezelschapszaal en eetzaal voor de pleegzusters dient, en wear ook de huisselijke godsdienst-oefeningen, de lessen over kranken-verpleging en de bestuurs-vergaderingen worden ge- houden, en de kamers voor hot kinderhospitaal: dit alles ter regterzijde; de portierskamer, de woon- en slaapvertrekken voor de onder-directrice, een linnenkamer, een badkamer voor de pleegzusters, en de keuken met flog een pear nevenver- trekken ter linkerzijde. De lessen over krankenverpleging, om hiervan in het voorbijgaan to spreken, worden geregeld door den Hoogleeraar sCFINEEVOOGT gegeven, terwijl Prof. TILANDS toezigt houdt over de praktische oefeningen; een bewijs, dat 530 EENE VEUCIIT hier de liefde nict in den blinde to work gaat, meat zich Iaat besturen door wetenschap en gezond verstand. Op do tweede verdieping treft gij in drie klassen de groo- tere en kleinere kamers ter opname van zieken aan; verder eon mime en nette gezelschapszaal met bibliotheek en twee badkamers. De derde verdieping dient geheel tot verblijf der pleegzusters; zij bevat eon afzonderlijke ziekenkamer, terwijl de slaapvertrekken der zusters zoodanig zijn verdeeld, dat de meeste, althans de oudere in dienstjaren, eon afzonderlijk ver- trek bewonen. Hier moogt ge ook niet de twee verwarmings- en ventilatie-toestellen voorbijzien, die op verschillende wijzen werken en in de onderste verdieping gestookt worden, zoodat de warmte en versche lucht van dear hot geheele gebouw doordringt. Voeg hierbij flog de gaz-verliehting, hot duin- water, de vrij ruime en net beplante tuin, en gij zult over- tuigd zijn, dat hier alles is aangebragt, wet de gezondheid der bewoonsters bevorderen ken, en in staat is hare moeijelijke teak zooveel mogelijk to veraangenamen en to verligten. Den 11d8II Junij 1857 word hot gebouw ingewijd; door eon bezoek van onze Koningin word hot vereerd; door eene jaar- lijksche bijdrage van den Koning wordt hot geschraagd. Moei- jelijk was hot cone bekwame hoofd-directrice voor hot gesticht to vinden, maar ook in doze behoefte heeft de Christelijke liefde voorzien. Jonkvrouw c. r. J. WITSEN ELIAS toonde, flog eon anderen addl to bezitten den dien zij van hare vaderen had geerfd, en verklaarde zich geheel en al belangeloos be- reid, voorloopig hot opperbestuur van hot nieuwe gesticht op zich to nemen, terwijl eene der oudste pleegzusters hear als onder-directrice ter zijde staat. De verpleging geschiedt bij kranken van elke godsdienst-belijdenis; niet enkel tot de hoofd- stad is zij beperkt, ook daarbuiten ken de hulp der zusters worden ingeroepen; talrijk zijn de plaatsen in ons vaderland, waarheen zij reeds worden uitgezonden. Allerlei gevaarlijke en besmettelijke kwalen trotseren zij met eon mood en vol- harding, die alley eerbied verdient. De meesten der zusters worden eon pool in hunnen arbeid gestuit door den typhus, die hear bij soortgelijke kranken aangreep. Geen enkele is er evenwel onder bezweken. In ziekte worden zij vroeger bijgestaan door Dr. HEIJE. Toen doze echter begreep, dat de PER CIIRISTELIJKE LIEFDE. 591 task van bestuurder on geneesheer fiat wet kon vereenigd blijven, heeft Mi de laatste betrekking laten varen, en wend Dr. QILDEMEESTER ale huts-arts, Dr. VORSTMAN ale huffs-chirurgijn aangesteld. Een getal van 12 pleegzusters bewoont thane hat gebouw, terwijl daarbij nog vijf nieuw aangekomenen in haren leertijd verkeeren. Wenscht gij diaper in to dringen in de kennis van de werk- zaamhoid der pleegzusters, dan moat ge uit haar eigen mond, indien hare nederigheid dit niet verbiedt, u bet een en ander van hare ondervindingen laten verhalen. Gij zult verbaasd staan over de krachtsinspanning, de zelfbeheersching, de zelf- verloochening, hat geduld, de moeijelijkheden, die aan dezen arbeid der liefde zijn verbonden. Wenscht gij ook jets bij to dragen, om deze heerlijke en Gode welgevallige zaak to bevorderen, gij kunt ale beschermheer of beschermvrouw eene jaarlijksche bijdrage van minstens zee gulden aan hot gesticht schenken, of eene aanzienlijker vrije gift aan hat be- stuur doen toekomen. Wenscht gij naauwkeuriger inlichtin- gen omtrent de geheele inrigting der zaak en de bepalingen, die bij de aanvrage om pleegzusters zijn in acht to nemen, koopt en best dan hat laatste Verslag der Vereeniging, van wage bet bestuur bij J. H. en G. VAN HETEREN, to Amsterdam, verkrijgbaar gesteld. Verspreidt dat Verslag, zooveel gij kunt, opdat de goads verwachting van hot Bestuur niet words be- schaamd, maar - wat de liefde heeft gesticht, ook door de liefde words bevestigd, en Nederland, na verloop van tijden - onder den indruk van den zegen, die op deze Vereeniging bleef rusten en door haar ward uitgestort over gebogenen van ligchaam en verslagenen van harts - in verheffing tot den Oorsprong van allen zegen, nogmaals en steeds uitspreke, wat op den wand van bet gebouw staat gebeiteld: "do liefde sticht-- offert Gode dank I" -R- KEN AFDOEND MIDDEL. Met ware sympathie lezen de Amsterdammers, - die ook weten wat stank is, - van bet bitters lijden der Londen- sche nouzon, zoodra ze maar in de nabijlleid van den Theems 592 EEN AFDOEND MIDDEL. worden gedragen. Bedroevend en kluchtig tevens zijn de be- schrijvingen van dat lijden voor ieder Londenaar, die aan de oevers van die rivier of op hare anders zoo schoone bruggen komen moat. Men ziet of ruikt hat thane, dat niet ongestraft 250 millioen menschen op eene plaats doen kunnen, wat tot nog toe geene beschaving of nieuwe uitvinding overbodig heeft gemaakt. Maar hat Engelsche genie west raad tegen hat ongerief, dat de Theems zich tegenwoordig niet in de zee outlast, en de menschen daarmede toch voortgaan. Men zal drainerenl Twee groote draineerbuizen aan beide zijden van den Theems zullen al die onreinheden ver genoeg in zee doen uitvloeijen, dat alleen de visschen or misschien wat last van hebben zullen. Dan zal men we6r vrij adem kunnen halen; maar ofschoon de regering ten dien einde provisioneel beginners zal met eene leaning van 6 millioen £, is hat work toch nog niet gereed, en zal de Theems voor dien tijd wel we5r toevloed van water hebben gekregen, ow met de oude bereidvaardigheid alles in zee to brengen. Ondertusschen is de zaak dringend, want - hot Panle- mentshuis staat aan do oevers van then ontaarden stroom, en daar moeten fatsoenlijke neuzen zich vertoonen. Daarom heeft men eon nog maar afdoend en spoediger middel uitgedacht om dit inconvenient wag to nemen. Toen in de Parlementszitting van 26 Junij door eon der laden over daze ongezondo uitwase- mingen word geklaagd, heeft de kanselier den schatkist geant- woord: dat aan den President van den Raad van Openbare werken eene uitgebreide volmagt zou gegeven worden, om hierin verbetering to brengen. Maar (en hier kwam bet vooral op aan) de regering zou al hat mogelijke aanwenden ow hat zittingjaar spoedig ten einde to doen brengen, opdat de laden London zouden kunnen verlaten, en zich naar hunne buiten- plaatsen, - waar hat niet stinkt, - begeven. Zeker is hat, dat hat Parlement er dan niet ziek van worden zal; maar die arms Londoners, wat hebben die gedaan? MENGELWERK. IJZEREN BRUGGEN. De belangrijkste stof, die de mensch hier op aarde bezit, is ongetwijfeld het ijzer, en de gewigtigste ontdekking, die de brag heeft gelegd waarover de nieuwere industrie tot haar tegenwoordig standpunt gekomen is, de bewerking van dit - zoo niet kostbaarste - zeker kostelijkste ailer metalen. Gees ander metaal kan z66 bewerkt worden, eat hot dienen kan zoowel voor de naald als voor den acht-en-negentig-ponder, voor het lancet des heelmeesters en de smeedhamer van vijf tonnes (10,000 pond); voor de veer van een uurwerk en den romp van een Leviathan-stoomsehip; en eat even onmisbaar is om eene schaar als om eon electrischen telegraaf, eene stales pen en eene spoorstaaf, eon compas en eene tubulaire brag to makes. De ijzeren machines der manufacturiers worden door ijzeren stoomwerktuigen in beweging gebragt, en hun fabrie- kaat Tangs ijzeren spoorwegen door ijzeren locomotives over de wereld verspreid. Tot aan alle einden der aarde brengt de ijzeren draad onze berigten en nieuwstijdingen; wij hebben ijzeren daken, ijzeren huizen, ijzeren bedsteden, ijzeren schepen, ijzeren paleizen, ijzeren bruggen, ijzeren huisraad; - in hot kort, wij hebben flu in waarheid de ijzeren eeuw. Ofschoon de ijzer-industrie van Groot-Brittannie met regt inheemsch genoemd kan worden, wegens de vereeniging van steenkolen, ijzererts, kalk, sterke mensehen en goedkoope ver- voermiddelen - eene combinatie zoo als tot nog toe gees land in dezelfde mate heeft -, is hot toch eerst sedert betrekkelijk korten tijd, eat hot fabriekwezen aldaar zijn tegenwoordigen reusaehtigen omvang bereikt heeft. Zoo Tang als hot erts door middel van houtskool gesmolten were, was de productie van dit metaal zeer beperkt on de prijs to hoop. Bovendien is de bereiding voor eenigen tijd in Engeland gedeeltelijk verboden geweest, daar hot ontzettende verbruik van houtskool bij het smelten deed vreezen, eat er seen timmerhout genoeg zou MEVGELW. 1858, x°. XIII. 40 591 IJZEREN BRUGGEN. overblijven voor de behoeften van de handels- en oorlogs- marine. Derhalve werden or onder de regeringen van ELISA- BETB en JACOBUS besluiten uitgevaardigd, die het vellen van timmerhout voor de ijzersmelteriyen verboden, behalve in som- mige districten van Kent, Susses, en Surrey, toenmaals do voornaamste zetels van het fabriekwezen, en zelfs de oprigting van nieuwe fabrieken was uitdrukkelijk verboden. Dit ver- oorzaakte natuurlijk eene groote stremming in de ijzerberei- ding, die spoedig in de zuidelijke graafschappen geheel ophield. Geen wonder, dat men or toen op bedacht was om ijzer- erts door middel van steenkool to smelten. In de graafschap- pen van het binnenland warm uitgestrekte lagen van beide deze delfstoffen als het ware naast elkander. Onder anderen was het vooral DUDLEY, wiens edel streven bet was om eene fabriek in de nabuurschap van Stourbridge op to rigten. Gedeel- telijk slaagde hij hier ook in, maar deels door opstanden onder de arbeiders, die zijne fabrieken vernielden, desk door de binnenlandsche oorlogen, die zijn vermogen ondermijnden, oogstte de edele lord gems voordeelen van zijne ondernemingen. Sedert hield niets het verval van dezen tak van nijverheid meer tegen, en tegen hot midden der vorige eeuw was het getal van smelt-ovens, dat onder JAKOBUS den Eerste 300 beloopen had, tot 59 gedaald; het meeste ijzer zelfs, dat in Engeland gebruikt werd, werd van buiten ingevoerd. - Gedeeltelijk wend het gebruik van steenkool bij het ijzersmelten weder in leven geroepen to Coalbrookdale in Shropshire, omtrent 1713. De voornaamste moeijelijkheid was echter om de kool bij hot ver- branden tot eene genoegzame hitte op to voeren, daar de blaas- balgen, die door mensehenhanden, of zelfs die door water in beweging werden gebragt, ofschoon krachtig genoeg voor houts- kool, to weinig uitwerking hadden op de steenkool. Ein- delijk kwam men dit bezwaar to boven door de volharding van Dr. JOBN ROEBUCK, die in waarheid de stichter van hot tegenwoordige ijzerfabriekwezen van Engeland genoemd mag werden. Met behulp van den Ingenieur sMEATON rigtte hij krachtige blaascylinders op, door water in beweging gebragt. Maar behalve dat hij de eerste was, die gist-ijzer op groote schaal fabriceerde, vond Dr. ROEBUCK flog in 1762 eene be- werking nit om dit in smeedbaar ijzer om to werken, eene ontdekking die verkeerdelijk aan HENRY CORT wordt toege- IJZEREN BRUGGEN. 505 schreven. Versehillende verbeteringen werken door anderen aan zijne uitvinding aangebragt, wier afzonderlijke beschrij- ving wij hier achterwege zullen laten ; ooh zouden zij alien slechts geringe waarde gehad hebben zonder de hulp van do stoommachine, die omstreeks denzelfden tijd door JAMES WATT in toepassing werd gebragt. Dr. ROEBUCK besefte al spoedig het gewigt van WATT'S verbeteringen en ondersteunde hem in zijne poging. Later werd hij echter door geldelijke verlegen- heid genoodzaakt, om zijn aandeel in WATT'S uitvinding aan Mr. BOULTON over to doen. Sedert de invoering der machines van BOULTON en WATT en het gebruik daarvan bij het aanblazen der smelt-ovens, was de vooruitgang inderdaad verbazend. De geheele hoe- veelheid ijzer in Engeland gefabriceerd, bedroeg Diet meer dan 20,000 ton (*) jaarlijks; maar tegen het einde van deze eeuw was do productie vertiendubbeld. De invoering van het aan- blazen met heete lucht door NEILSON in 1828, en de ontdek- king van het ijzer-erts van Black-band gaven aan dit fabri- kaat vooral zijne hooge vlugt, voornamelijk in Schotland, welks bewoners in do tijden der EDUARDS het ijzer uit Engeland kwamen rooven, terwijl het in het laatste jaar 500,000 ton uitvoerde. In Engeland zelf bedroeg hot gefabriceerde ruwe ijzer in het vorige jaar de verbazende massa van 3,636,377 ton, hetweik, de ton gemiddeld op 4 £ gerekend, jaarlijks eene waarde vertegenwoordigt van 142 millioen £. En voor uitputting van den voorraad is vooreerst Dog Diet to vreezen, want bijna eindelooze beddingen van deze delfstof zijn onlangs ontdekt in Yorkshire, in Northamptonshire en andere graaf- schappen. Het is deze buitengewone overvloed en betrekke- lijke goedkoopheid van het ijzer, die Engeland in staat hebben gesteld om het voor werken to gebruiken waar men vroeger Diet van gedroomd zou hebben. Het belooft weldra het tim- merhout to zullen verdringen bij sehepen van groote tonnen- maat; en inderdaad een houten schip van Slechts de halve grootte van den Leviathan zou cone onmogelijkheid zijn. De nieuwere werken in dit metaal zullen weldra in grootheid de monumenten gelijk zijn, die de bewondering van eeuwen hebben gewekt; en under doze triomphen der hedendaagsche industrie (*) De ton is gelijk ruim 1000 Nedorl. ponden. 40 596 IJZEREN BRQGGEL bekleeden ijzeren bruggen en viaducts ongetwijfeld de eersto plaats. Gelijk alle andere dingen is ook de brugbouwkunde van kleine beginselen aangevangen; dock spoedig heeft zij de behoefte der mensehen moeten volgen. Eene plank of een boomstam was genoeg voor den eenvoudigen voetganger, maar reeds hot gebruik van rijtuigen deed de behoefte aan lets meerder ont- staan, en toen kwamen houten en steenen bruggen weldra in gebruik. Doch ook de bruggen hebben onder den druk der behoudsmannen moeten lijden, en er is wat to doen geweest atvorens London vier steenen en vijf ijzeren bruggen over de Theems had gelegd. En flog kan men niet zeggen dat dit to veel is, want de London-Bridge, die, behalve hare breede voetpaden, eene ruimte voor vier rijen rijtuigep heeft, is nog dikwijls door de drukke passage verstopt; 12,000 rijtuigen en 60,000 voetgangers gaan er ook dagelijks over henen. Het eersto gebruik van ijzer voor bruggen was in den vorm van gegoten ijzer. Vergeleken met hot gewigt van eene brag van kalk en steep, heeft eene van gegoten ijzer de verdienste dat zij ligter is, lets van veel belang, vooral wanneer or be- zwaren zijn bij hot leggen der fundamenten, die om versehil- lende redenen niet altijd z66 gelegd kunnen worden als men wit. De Italiaansehe en Fransehe architecten, die tot op hot laatst der vorige eeuw in groote industriele werken de meesters waren, zagen spoedig de waarde van dit materiaal in, en deden verseheiden pogingen om hot in gebruik to brengen. Zij slaagden hierin echter niet, voornamelijk omdat de vroe- gere ijzersmelters niet zulke groote stukken konden gieten, en ook omdat hot toen veel kostbaarder was dap steep of hoot. Het was voor de Engelsche ingenieurs weggelegd om dit be- zwaar to boven to komen. De pogingen van Mr. DARBY van de Coalbrookdale ijzersmelterijen, om hiertoe coke to gebrui- ken gelukten zoo good, dat men hot voortaan in hoeveelheden van genoegzame grootte kon smelten. De eersto proof word genomen met eene brag over de Severn bij bet dorp Broseley, die eene lengte had van omtrent 100 voet, en ofschoon er in de constructie eenige misslagen worden begaan, was de brag toch bruikbaar en is flog in wezen. De eersto die hierna met goeden uitslag zich op hot bouwen van ijzeren bruggen toelegde was de bekende IoM PATE, eon IJZEREN BRIIGGEN. 597 Quakerszoon, aanvankelijk corsettenmaker, later commies, on- dermeester, dichter, enz. Na verschillende ambachten be- oefend en vrij wonderlijke lotgevallen gehad to hebben, zette hij zich to Philadelphia nnder en hield zich met natuurkun- dige en mechanisehe studi~n bezig. Toen er in 1787 eene brag over de Schuylkill gemaakt moest worden, zonder pilaren in de rivier, wegens den ijsgang, bond hij zich stoutweg aan om er eene van ijzer to waken. Hij bragt het zoo ver, dat hij de materialen daartoe gereed kreeg, maar ten gevolge van zijne zonderlinge lotgevallen en handelwijzen, kregen zij eene geheel andere bestemming. Eerst in 1796 werden zijne materialen gebruikt voor de schoone brug over de Wear to Sunderland, die lang als eene zegepraal der kunst beschouwd is, en zelfs flog door STEPHENSON, wegens de juiste proporties en geringe hoeveelheid materialen er toe gebezigd, wordt geprezen. De brug heeft eene span van 236 voet, met een bong van 35 voet hoop, die 95 voet boven de bedding van de rivier begint (en dus in het midden 130 voet daarboven verheven is), zoodat schepen van 300 ton er met staande mast onder door kunnen zeilen. Zij bleef echter niet geheel zonder verzakking. Omtrent dezen tijd begon Mr. TELFORD als ingenieur be- roemdheid to verkrijgen; hij bouwde verscheidene ijzeren brug- gen, en deed zelfs in 1801 den voorslag, om een enkelen bong van gegoten ijzer over den Theems to leggen, ter plaatse van de (nude) London-Bridge, met eene opening van 600 voet, en een vrijen web van 65 voet boven den hoogsten waterstand. Na echter veel geld vermorst en tijd verpraat to hebben, werd besloten om zijn voorstel niet aan to nemen. IJzeren bruggen van kleinere lengte werden steeds in Frankrijk zoowel als Engeland met succes gelegd: de Pont du Louvre in 1803, en de Pont d'Austerlitz in 1806, beiden algemeen bekende voorbeelden. Deze werden echter weder in de schaduw gesteld door de Vauxhall-brug en de South- wark-brug. Vooral deze laatste, door RENNIE gebouwd, count uit in grootte, stevigheid en eenvoudigheid, en is onder de voorbeelden van boogbruggen tot nag toe zonder wederga. Zij heeft drie boven, waarvan de middelste 240 voet wijd is, ter- wijl de grootste steenen bong, over de Dee bij Chester, slechts van 200 voet is. Het systeem van boogbruggen heeft echter eon groot bezwaar, waarom hot langzamerhand, zoo niet geheel 598 IJZEREN BIICGGEN. opgegeven, toch op den achtergrond geplaatst is. Vooreerst de opening van de bogen kan toch eene zekere wijdte niet to boven gaan, en bij groote rivieren, vooral met sterken ijsgang, is die wijdte dikwijls to goring; bovendien is hot uitzetten van hot ijzer bij warmte en hot inkrimpen bij koude eon groot ongerief, en bij de boogbrug kan doze eigensehap ligt ontzettin- gen veroorzaken, die weldra de geheele brug onbruikbaar waken. Men heeft zelfs hot voorbeeld gezien van eene ijzeren brug, die in den zomer anderhalf duim hooger was dan in den winter. - Zoo kwam men langzamerhand tot hot systeem van kangbrug- gen, - minder juist kettingbruggen genoemd, - daar zij tegen- woordig niet alleen op kettingen hangen, maar naar eon zamen- gesteld systeem van suspensie gebouwd zijn. Met de invoe- ring der hangbruggen ging hot gebruik van geslagen, in plaats van gegoten ijzer, hand aan hand. Gegoten ijzer heeft de eigenschap, dat hot den meesten tegenstand biedt tegen druk- king, en past this in zoo ver hot best bij de boogbrug,terwijl geslagen of getrokken ijzer hot best rekking (tensie) kan ver- dragen, hetgeen voor de hangbrug noodig is (b). De eerste hangbrug in Engeland over de rivier de Tees be- stond slechts uit twee gewone kettingen, waarop eon vloer voor voetgangers gelegd word; maar weldra word dit systeem in bet groot in toepassing gebragt. Aan SAMOeL BROWN komt de eer toe van de inrigting der hangbruggen zoo zeer verbeterd to hebben, dat hij eigenlijk als de uitvinder er van beschouwd wag worden, voornamelijk door de toepassing van hot ruit- of network, eon denkbeeld, waarop hij gebragt word, zegt men, door hot aanschouwen van eon spinneweb, over eon voetpad in zijn twin gespannen. Verseheiden bruggen worden naar dit beginsel gebouwd; de beroemdste echter uit doze periode der brugbouwkunde was die over de Menai-straat, die alleen bij de latere reuzen-ondernemingen in den nieuweren tijd, uit de spoorwegperiode, behoeft achter to staan. Doze beroemde brug, door TELFORD gebouwd, ligt over de (*) Terwijl graniet cone zamendrukkende kracht van omtrent 5000 (Nederl.) ponden per vierk. duim , en geslagen ijzer van 13000 pond kan verdragen, wederstaat gegoten ijzer eene drukking van 36 tot 49 duizend pond per vierk, duim. Daarentegen kan gegoten ijzer slechts cone uitrekkende kracht van 7000 pond, en geslagen ijzer van minstens 16 en zelfs 18 duizend pond per vierk. duim verdragen. IJZERE\ BRUGGEN. 599 straat tussohen hot land van Wales en bet ciland Anglesea, en verbindt dit met het wasteland zonder de scheepvaart in bet minst to belemmeren, daar een schip er met voile zeilen under door kan varen. De uiteinden der ketenen zijn on- wrikbaar vast in de rots bevestigd en loopen dan los over zoogenaamde zadels, of steunpunten van gegoten ijzer op de bruggehoofden, heen. De afstand tussehen deze uitgangspunten is van 579 voet, en de kettingen zijn daar 194 voet boven hoogen waterstand, terwijl zij in het midden 100 voet daar- boven verheven zijn. Aan deze kettingen hangt bet horizon- tale vlak, waarover de weg loopt door middel van verticals staven, en dit vlak is . zoo breed, dat er twee wegen voor rijtuigen, ieder 12 voet breed, en daartusschen een voetpad van 4 voet over been loopt. Hot geheel is bewonderenswaar- dig kunstig en zorgvuldig uitgevoerd; or werd geen stuk ijzer voor gebruikt, dat niet vooraf aan de noodige proeven onder- worpen was. Na 5 en een half jaar arbeid word de brug in 1826 voor het verkeer geopend. De nieuwste bruggen van deze snort, die der vermelding waardig zijn, zijn die over den Donau bij Buda-Pesth, van BRUNEL over den Theems bij Charing-cross, en die van PAGE over den Theems bij Chelsea. De eerstgenoemde heeft eene lengte van 700 voet en is breed genoeg voor een rijweg en een voetpad. Zij is ook bovendien merkwaardig door de rol, die men bijna zeggen kan dat zij in de geschiedenis gespeeld beefs. In 1840 word or met den bouw een aanvang gemaakt, nadat er bijna twee jaren gestreden was tegen den onwil der Hongaarsche edelen, die thans voor hot eerst belasting zouden opbrengen om de onkosten van deze brug to dekken. Belas- tingen opbrengen was in hun oog bet werk van boeren alleen, en dit van den edelman to eischen was eene schande. Verder had men to kampen tegen de weekheid van den bodem en de onwilligheid der rivier, die het aangevangen werk weldra door hare ijsschotsen vernielde. Daarbij de klassieke slof- heid van bet keizerlijke Gouvernement in aanmerking ge- nomen, is bet niet to verwonderen, dat in 1849 het' werk flog niet geheel voltooid was. Toen kwamen de stormen aan den politieken hemel, die het bestaan van de geheele brug in gevaar bragten. 70,000 Oostenrijkers trokken met geschut en bagage over hot half voltooide geraamte der brug henen, en 600 1JZEREV BRUGGEN. tweemalen was zij in gevaar van door de Oostenrijksche kanon- nen weggesehoten to worden, of door hot kruid der Hongaren in de lucht to vliegen. Eerst na hot eindigen van den oorlog word zij voltooid, en thans wandelen de Buda-Pesthers met niet geringen trots over dit ~~achtste wonder der wereld." Eene eigenaardige wijziging in de constructie der hang- bruggen is ingevoerd bij die over de Sarine-vallei in Zwit- serland, bij Freiburg. Doze brag, door CHALEY, een Fransch ingenieur, gebouwd, is de langste brag znder bogen, die er (tot nog toe) bestaat, en wat hot vreemdst is, geheel gemaakt van fijn ijzerdraad, van niet moor dan een tiende duim diktel Er loopt een rijweg met een voetpad aan beide zijden over- heen, en zij heeft 870 voet lengte tusschen de beide hoofden, Zij hangt aan vier hoofdkabels, ieder zamengesteld uit 1056 ijzeren draden, die telkens op 2 voet afstands ook met ijzer- draad stevig bijeen gebonden zijn. Nog stouter was de onderneming van een Amerikaan noE- BLING, die ijzerdraad gebruikte bij eene brag voor een spoor- weg over eene snelvlietende rivier. De Amerikaansche in- genieurs namelijk leggen or zich voornamelijk op toe om »de dingen goedkoop to doen"; daarom wordt er ook in goon be- schaafd land zooveel slecht work geleverd als daar. Eene van de hoogst geroemde verdiensten van deze hangbrug is, dat zij slechts 960,000 gulden gekost heeft, terwijl eene stevige brag van geslagen ijzer, door een Engelsch ingenieur ge- bouwd, zeker hot dubbele gekost zou hebben; nogtans is deze brag van RoEBLING een zeer verdienstelijk, ja zelfs eon pracht- werk. Zij verbindt de spoorwegen van West-Canada met die van de Vereenigde Staten en loopt over de wijde en diepe kloof waardoor de rivier de Niagara vloeit, omtrent 2 mijlen beneden den waterval. De lengte van de brag was oorspron- kelijk niet minder dan 820 voet, en de weg er over loopt 250 voet boven hot watervlak van den stroom ; hot hoofd wordt duizelig wanneer men van doze hoogte naar omlaag ziet, waar hot water met eene snelheid van 80 (Eng.) mijlen in hot nor Tangs stroomt. Van beneden gezien gelijkt de brag op een strook papier aan een spinrag opgehangen; wanneer de wind stork is, slingert doze reusachtige herfstdraad heen en weder alsof zij elk oogenblik los zal laten, en schudt zelfs onder den stevigen trod van een voetganger. Door middel van 1JZEREN BRUGGEN. 601 een vlieger werd de eerste draad over de rivier gehaald, en toch is bet geheel van eene onbegrijpelijke sterkte, in staat om het gewigt van een gansehen spoortrein to dragen. Be- neden den spoorweg loopt de gewone weg; de vloeren van beide deze wegen zijn van planken gemaakt, die over dwars- leggers van getrokken ijzer gelegd zijn, en beide dezeplateau's loopen over drie afzonderlijke stellen draadkabels, ieder van welke over afzonderlijke zadels op de bruggenhoofden heen- loopen. De hoofdkabels hebben ieder eene dikte van 10 duim middellijn en zijn zamengesteld nit 3640 dragen. Aan deze kabels zijn 624 hangers bevestigd, ook van ijzerdraad, die ieder een gewigt van 30,000 Ned. ponden kunnen dragen. - Ofschoon echter doze proef gedeeltelijk gelukt mag heeten, twijfelen vele ingenieurs toch aan de geschiktheid van bet systeem van hangbruggen voor spoorwegen. Men bemerkte spoedig dat bij het passeren van een trein de brug van 5 tot 9 duim doorboog; en men was genoodzaakt om de span to verkleinen, door van onderen op aan beide zijden nieuwe hoofden to bouwen en de kabels to versterken, en tevens den spoed zoowel als hot gewigt der treinen to verminderen. Men is dan ook langzamerhand tot de overtuiging gekomen, dat aan bet systeem van hangbruggen groote bezwaren ver- bonden zijn. I-let is vooral een groot nadeel, dat ze onderhevig zijn aan golven en slingeringen, ten gevolge van den wind, en niet het minst door den overtogt van eon corps geregelde troepen, iets wat dan ook teregt voor de beste proef van de stevigheid gehouden wordt. Te Broghton bij Manchester stortte in 1831 eene hangbrug in door bet marcheren van niet meer dan eene compagnie van 60 soldaten, en eon gelijk on- geluk gebeurde to Angers in Frankrijk. Ook werd de brug to Brighton in 1833 door hot geweld van wind en golven, in cene zoo sterke slingerende beweging gebragt, dat de hoofd- pilaar en de brug zelve bijna geheel vernield waren. En even- min was de Menai-brug genoeg bestand tegen stormen: in Januarij 1839 word zij door een storm zoo beschadigd, dat een derde van de ophangstijlen gebroken, en bijna 200 voet van den rijweg weggeslagen word, en nog scheen het een wonder hoe de brug onder zulke slingering niet geheel en al vernield was. Zouden dus de ijzeren bruggen aan de behoeften der nieuwerc tijden beaniwoorden, dan moesten zij nog aanmer- 002 IJZEREN BRUGGEN. kelijk verbeterd worden. Zoo als to begrijpen was, deed de spoorweg-periode niet alleen de behoefte aan verbetering ont- staan, maar bragt die verbetering ook made. Vooral in den bouw van spoorwegbruggen hebben de Engelsche ingenieurs hunne grootste zegepralen behaald, en hierin hebben zij meer bekwaamheid en vernuft betoond dan in eenigen anderen tak der cyclopisehe kunst. Bij hat toenemen der spoorwegen wend hat niet alleen noodzakelijk een veal grooter aantal bruggen to bouwen, maar ook onder veal ongunatiger omstandigheden. De spoorweg-ingenieur kan zijne plaats niet altijd naar wel- gevallen kiezen, en zoo was bet dikwijls noodig, om over de diepste kloven en verst mogelijke afstanden en op ongunstigen bodem, den ijzeren boden hun weg to banen. Kortom, met de spoorwegen brak eene nieuwe periode voor de brugbouw- kunde aan en ward zij tot dien graad van volkomenheid ge- bragt, dien zij thans bereikt heeft. »Oefening kweekt kunst" - en de gelegenheid tot oefenen was zeker in mime mate ge- geven. Niet minder dan 25000 bruggen zijn er sedert dit tijdvak alleen in Engeland gebouwd, en alleen in Londen en de voorateden bedragen de bruggen en viaducts zamen een af- stand van bijna 4 mijlen. Bovendien had men bij de spoor- wegbruggen nog op iets anders to letten; hier heeft de brag niet alleen eene bepaalde vracht to dragen, maar die vracht wordt met snelle vaart aangevoerd, hetgeen aan de brag een geduchten achok mededeelt, en haar dus zou kunnen doen in- storten, ofschoon zij eon stilstaanden last van meer dan zes mail hetzelfde gewigt zou kunnen dragen. De eerste stag om hieraan to gemoet to komen, bestond in hat gebruik van boogvormige ijzeren leggers door horizon- tale bindstukken bijeengehouden. Onder de veelvuldige brug- gen van daze snort die gebouwd warden, is verre weg de schoonste en voornaamste de High-Level-brag, die men aan het genie van R. STEPHENSON to danken heeft. Daze ligt over eene diepe kloof tusschen de steden Newcastle en Gateshead, waar beneden de rivier de Tyne loopt; maar ofschoon de breedte der rivier op dat punt slechts 515 voet is, heeft de brag en viaduct eene lengte van 4000 voet en eene hoogte van 130 voet boven de bedding der rivier. Een der groote be- zwaren bij dezen bouw bestond ook in de moeijelijkheid om vaste fundamenten voor de pilaren to krijgen, die op ontzettend 1JZERE~ BRGG(:E. 603 groote paler rusten. had men doze met cone gewono machine moeten inheijen, dan ware er goon denken aan geweest, maar hier word voor hot eerst de groote stoomhamer van NASMYTII gebruikt. Doze machine bestaat uit twee hamers, ieder van 30 centenaren, die 60 tot 70 slagen in de minuut doer. De hamers komen niet op den kop van den paal neder, maar op eon ontzettend zwaar blok van eenige duizende ponder, dat boven op den paal staat, en hem als hot ware door eene voort- durende drukking zakken doet. Door middel van doze ge- weldige machine werden de paler or in gedreven als naalden in eon speldenkussen, en hetgeen voorheen eene van de kost- baarste zaken was, word thane in weinig tijd en met betrek- kelijk geringe kosten volbragt. Eindelijk kwam men tot hot gebruik van ijzer in den incest volkomen vorm, namelijk buisvormige loggers van geslagen ijzeren platen, de zoogenaamde tubulaire of buisbruggen, die de zwaarste spoortreinen met de grootste snelheid kunnen dragon. De eerste van doze snort is de zoo beroemde tubu- laire brug door sTEPiIENSON gebouwd over de Menai-straat, dock doze wordt nog in de schaduw gesteld door de Victoria- brug, thane in aanbouw over de rivier St. Lawrence bU Montreal in Noord-Amerika. De Victoria-brug is zonder twijfel hot grootste work van doze snort ter wergild. Zij is, van de beide uiterste einden of gerekend, bijna twee Engelsche mijlen lang, dat is vijf maal de lengte van de Brittannia-brug over de Menai-straat, zeven en eon half maal die van de Waterloo-brug, en tier maal die van de nieuwe Chelsea-brug over den Theems. Zij bestaat uit niet minder dan 24 spanner (bogen kan men nict zeggen), ieder van 242 voet lengte, en cone in hot midden - op zich zelve reeds eene verbazende brug - van 330 voet. De weg loopt door ijzeren buizen 60 voet boven de opper- vlakte van de St. Lawrens, die in den winter bet ijs van eon aantal moron en andere rivieren afvoert. Hot gewigt van ijzer aan de buizen is moor dan 10,000 ton, gedragen door massief steenen pilaren, die sommige 6, anderen 8,000 ton metselsteenen bevatten. Eon zoo reusachtig work is voorzeker ook niet zonder drin- gende noodzakelijkheid ondernomon. De groote hoofdspoorweg van Canada - cone van do grootste nationals ondornemingen, C04 IJZEREN BRUGGEN. die ergens ter wergild word volvoerd, - heeft eene lengte van meer dan 1100 mijlen, en verbindt de bewoonde deelen van West- Canada met de zeekust-Staten van de Unie. Zoo levendig is hot verkeer Tangs dozen weg, dat men, om maar ddn ding to noemen, hot systeem van hangbrug niet heeft kunnen toepassen, reeds hierom alleen, omdat er dan niet genoeg treinen per dag zouden kunnen passeren. Immers, daar bij eene hangbrug de snelheid van de treinen verminderd zou moe- ten worden, berekende men dat over doze ontzettend Tango brug slechts 20 treinen in de 24 uren zouden kunnen pas- seren, eon getal to goring voor bet reeds bestaande verkeer. De horizontals loggers, die thans in de plaats van bogen ge- bruikt worden, zijn flog op tweeerlei wijze ingerigt. De eerste snort zijn de tubulaire loggers, die uit aaneengesmede ijzeren platen bestaan. Waar de span groot is gait de weg binnen de buffs, waar zij betrekkelijk klein is gaat hij er over heen, en dan wordt hij meestal gedragen door twee of meer regthoe- kige buizen of kokers. De tweeds snort zijn de loggers van tralie- of ruitwerk, eon denkbeeld waarop men gekomen is door de rows planken bruggen der Amerikaansche ingenieurs; doze bestaan uit twee horizontals staven of balken onder elkander, waarvan de bovenste aan do onderste verbonden is door middel van vlakke ijzeren bouten, die schuins over elkander loopen en onderling, zoowel als aan de beide loggers, stevig verbonden zijn. Nog is or eene derde snort, de zoogenaamde driehoek- legger, waar de diagonals verbindingstaven eene opeenvolging van driehoeken vormen, dock die is slechts eene wijziging van de voorgaande. Eigenlijk zijn ook doze drie soorten slechts verscbillende toepassingen van hetzelfde hoofddenkbeeld, waarbij hot or op aankomt om twee balken op eenigen afstand onder elkander zoo to verbinden, dat zij de grootste drukking kunnen verdragen en als hot ware maar cdn vormen, even als eene plank op den kant veel meer dragon kan, dan wanneer zij vlak gelegd is. De ondervinding heeft geleerd, dat dit hot bests geschiedt door hot tubulaire systeem ; want ofachoon de tralie- legger minder ijzer schijnt to vereisehen, is zijne atevigheid ook in dezelfde verhouding minder. Bij de buffs, die men zich niet uitsluitend als road moot voorstellen, is hot de geheele hoogte der opstaande wanden, die mededraagt aan den last: de twee opstaande zijdcn, op eenigen afstand van elkander, IJZEREV BRuaGEV. 605 dragon natuurlijk nict zoo veel als een balk van die dikte, dat hij de geheele tusschenruimte vulde, maar toch oneindig meer, dan een balk in hot vierkant van dezelfde hoeveelheid ijzer, die aan de beide platte zijden besteed is. Het is echter tot nog toe Riot gelukt eene juiste formule voor de betrek- kelijke draagkracht van doze verschillende soorten van loggers op to geven. Nog een groot voordeel van hot tubulaire systeem is dit, dat een trein die uit hot spoor geraakt, door de wanden van de buffs nog belet wordt naar beneden to storten, jets wat bij eene brug van bijna een half uur lengte nog al in aanmerking komt; en meer dan eene is hot reeds gebeurd, dat zulk een ongeval zonder ongelukken is afgeloopen. Gelijk gezegd is werd bij de Victoria-brug hot tubulaire systeem toegepast, dat voortaan bij bruggen van groote lengte, vooral wanneer de span, of de opening tussehen de pilaren, wijd is, hot meest in gebruik is gebleven. De moeijelijk- heden, om zulk een ontzaggelijk work ten uitvoer to brengen, waren zoo groot, dat eene eenigzins naauwkeurige beschrij- ving van dozen bouw wel der moeite waard is. Het ijs van eene menigte hooger op gelegen moron en rivieren (sommigen waarvan grooter zijn dan de Theems) wordt door de St. Lawrence afgevoerd, en vooral bij Montreal wordt hot dikwijls opge- kruid tot eene hoogte van 40 tot 50 voet, en zwelt de rivier zoodanig aan, dat de omringende landen onder water worden gezet. Om de geweldige kracht dier ijsschotsen to wedrstaan, moesten de pilaren de meest mogelijke stevigheid hebben. Zij zijn gefundeerd op den vasten rotsgrond, want geene door kunst vorkregen fundaties zouden voldoende geweest zijn; ge- wone ijsbrekers van houten of ijzeren palen of van steenen, zouden hot ook Riot hebben kunnen uithouden. De pilaren zelve worden dus tot eene dikte van 15 voet gebragt en de beide middelste tot 18 voet, en om de kracht van hot ijs to broken, werd voor elke pilaar een hellend vlak geplaatst van groote steenblokken, ieder van 7 tot 10 duizend Ned. ponden, en bovendien met ijzeren ankers bijeengehouden. Om eenig denkbeeld to geven van de ontzettende kracht, waaraan de pilaren wedrstand moesten bieden, willen wij eerie korte be- schrijving geven van hot hetgeen bij den ijsgang in Maart dozes jaars plants greep, volgens hot verhaal van den hoofd- ingenieur n. ROSS. Er waren nog maar 14 van de 24 pilaren 606 1JZERE~ BUIJGGEN. voltooid; den 29'tcn Maart begun hot ijs los to raken, dock hot duurde tot den 1^ten April eer bet in beweging kwam. In den tijd van twee minuten roes hot water omtrent 4 voet, zoodat reeds sommige straten van Montreal under stonden. Tegelijkertijd werden de ijsvelden tot zuik eene ongeloofelijke hoogte opgekruid en leverden zuik eon verschrikkelijk schouw- spel op, dat een grout aantal mensehen, die op de kaaijen gekomen waren, om bet wassen der rivier gale slaan, door plotselingen schrik aangegrepen, in alley ijl de vlugt namen. Dit geweldige kruijen duurde omtrent twintig minuten voort, in welken tijd gedeelten van de kaai werden weggeslagen, en de hardste steenbrokken verbrijzeld. In hot midden der rivier werden de schotsen, wanneer zij tegen de ijsbrekers aan- kwamen, aan stukken geslagen; somtijds zag men de zwaarste schotsen refit overeind tegen de pilaren opkruijen, dock door de kracht van den stroom kantelden zij weder en werden de brokken in voile vaart tusschen de pilaren henen medegevoerd. In twee dagen echter was de ijsgang afgeloopen en de rivier geheel schoon. Bij hot onderzoeken der pilaren beyond men, dat zij boven verwachting aan de vernielende kracht hadden weer- staan: ofschoon de hulptoestellen, bij zuik een arbeid altijd noodig, beschadigd waren, waren de pilaren zelve, met uit- zondering van eene of twee, die nog niet voltooid waren, er onbeschadigd afgekomen. Een zwaar steenblok van eenige duizend ponden was tot op een aanmerkelijken afstand door den stroom en bet ijs medegenomen, en door welke ontzettende kracht hot weggeslagen moot geweest zijn, bleek hieruit, dat verecheiden afgebroken stukken er van flog in de pilaar waren blijven zitten. Ten slotte zij nog medegedeeld, dat in hot midden dozes jaars reeds twee buizen op de pilaren geplaatst zijn, en dat men rekent hot geheele work in hot begin van 1860 voltooid to zullen hebben. Wij kunnen niet anders dan ter loops melding waken van a$UNEL's scbrandere corn binatie van hot systeem van tubulaire en hangbrug in de merkwaardige brag onlangs door hem to Chepstow en Saltash gebouwd. De laatste is nog langer dan de Britannia-brag (2200 voet) en heeft 19 openingen, waarvaa twee met eene span van 455 voet. Over doze twee hoofd- openingen liggen ijzeren loggers of balken, die weder hangen aan boogvornllgo buizen, door middel van zware kettingen, IJZEREN RRUGGEN. 607 en doze zijn door verticals en diagonals staven zGu voorzien, dat ells slingerende beweging onmogelijk gemaakt is. Zeus tot Egypte, hot land der oude Cheops en der pyra- miden, hebben do tubulaire bruggen haren weg gevonden. Do twee voornaamste bruggen van den onlangs aldaar voltooiden spoorweg onderscheiden zich hierdoor, dat de weg niet door de buffs, maar er over heen loopt, en de grootste, die over den Damiate-arm van den Nijl, is ook nog merkwaardig door do fundamenten, waarvan insgelijks hot ijzer hot hoofdmateriaal is, want zij bestaan uit cylinders van geslagen ijzer met metsel- werk opgevuld, en door eene eigenaardige bewerking in den bodem ingebragt. Hierover willen wij flog met eon enkel woord spreken. Ook in hot leggen der fundamenten heeft hot gebruik van ijzer eene geheele omkeering to weeg gebragt. Vroeger wer- den voor de fundamenten uitsluitend houten palen en metsel- werk gebruikt, hetzij dat men begon to metselen op de inge- slagen palen, hetzij dat de palen slechts dienden om de in hot water geworpen steenen, waarop den verder word voort- gebouwd, bjj elkander to houden. Doch dit was niet vol- doende voor de behoefte der spoorwegbruggen; dear moesten ook de fundamenten van ijzer zijn. Dr. roTT was de eerste die ijzeren palen gebruikte, namelijk holle palen of cylinders, die van onderen open waren. Doze werden in verticals rig- ting in hot water neergelaten en den ledg gepompt. Wan- neer den hetzij de lucht hetzij hot water nit sulk eene buffs was uitgepompt, wend zij van zelve door de drukking der dampkringslucht in den bodem gedreven. Zoo kon men ver- scheidene palen op elkander dikwijls tot aanmerkelijke diepten in den grond doen zinken. De schroefpaal van MITCHEL is weder eene andere seer gebruikelijke manier om in verrader- lijken grond vaste fundering to krijgen; de peal is zoo inge- rigt, dat zij tot bijna elks diepte ingeschroefd ken worden. Doch de merkwaardigste wijze om ijzer to gebruiken tot hot verkrijgen van eon stevig fundament in harden grond en op groote diepte, is die welke onlangs door HUGHES aangenomen en hot eerst gebezigd is voor de pilaren van de nieuwe brag over de Medway to Rochester. Eerst was hot plan om de pilaren to bouwen op eene rij van gegoten ijzeren cylinders van 7 voet diameter, die men volgens Per's systecm van 60g 1JZEREN BRUGGEN. atmospherische drukking in de bedding der rivier wilde doen zinken. Maar spoedig bespeurde men, dat er zich op vole plaatsen flog overblijfselen van eene vroegere brag bevonden, en bij nader onderzoek bleak hot, dat de bodem uit eene com- pacts masse steenbrokken bestond, wear men op de voorge- nomene wijze onmogelijk met de cylinders zou doorkomen. Toen besloot men volgens een tegenovergesteld systeem to work to gaan en wel op de volgende wijze. Elks buisvormige pawl ward ingerigt ale eene duikerklok, zoodat hot water or uit gehouden word door de verhoogde drukking der lucht, die or met eene stoomluchtpomp ingepompt word. Zoo doende konden de werklieden in den cylinder arbeiden our den bodem er onder wag to graven en daarna hot ;metselwerk op to trek- ken. Om hen in staat to stellen den cylinder in en uit to gaan en zoowel de uitgegraven materie to verwijderen als de noodige materialen aan to voeren, zonder de drukking der lucht van binnen (waardoor hot water buiten den cylinder word gehouden) to doen ophouden, was boven op den cylinder eene beweegbare klep aangebragt, en daarover heen twee hermetiseh gesloten kamers. Doze kamers hebben twee openingen, eene near binnen en eene near buiten, beiden luchtdigt gesloten. Wanneer eon vol geladen bak near boven geheschen is en door de aerate opening buiten den cylinder in de genoemde kamer- tjes gekomen is, wordt de klep gesloten, en den door de bui- tenste opening de bak geledigd. Op dezelfde wijze worden de materialen near binnen gebragt, terwijl steeds de lucht in den cylinder, wear de werklieden sours 20 voet beneden hot water werken, gecomprimeerd blijft. Door middel van patentglazen komt hot licht in de buffs, dock wanneer men tot eene zekere diepte gekomen is, moot men zich van kaarsen of fakkels be- dienen. Hoe meer de grond onder den cylinder wordt weg- gegraven, des to diaper zinkt hij, totdat men de vereischte diepte bereikt heeft. De palen van de Rochester-brag worden op doze wijze dertig voet beneden de bedding van de rivier in den grond gelaten, ear men aan hot metselwerk begon, en bij de Saltash-brag van BRUNEL was die diepte zelfs 90 voet, jets dat tot voor weinige jaren voor onmogelijk zou gehouden zUn. - Merkwaardig is ook de working van de gecompri- meerde lucht op de werklieden, die daarin arbeiden moeten. hoe diaper men komt, des to meer moot natuurlijk de lucht IJZEREx BRUG EN. 609 zamengeperst worden, zoodat bet er ten laatste niet Ian ger dan eon betrekkelijk korten tijd in uit to houden is. Als men pas in den cylinder binnenkomt springt somtijds hot blood nit news en ooren en de ademhaling wordt zeer zwaar, zoo- dat hot geen work is voor personen met zwakke longen. Die hot work uit kunnen houden, gevoelen eon moor dan gewonen eetlust en kunnen groote hoeveelheden dierlijk voedsel ge- bruiken, - ongetwijfeld ten gevolge van den snelleren bloeds- omloop die de meerdere zuurstof, die ingeademd wordt, ver- oorzaakt (*). Het laatste grootsehe plan van eene ijzeren brug, waarvan men gehoord heeft - en dat wel vooreerst eon plan blijven zal -, is dal van eene buisbrug over de straat van Calais. Terwijl eon Fransch ingenieur, nno>~ DE agI1oND, heeft voor- geslagen, om eon tunnel to maken onder de zee tussehen Enge- land en Frankrijk, heeft de Heer Bovn, om niet onder to doen, eon plan opgezet om eerie brug to bouwen over de zee van den Shakespeare-klip tot Kaap Grinez. Hij stelt daartoo voor om eene brug to maken van ijzeren buizen, elks van 500 voet lengte, liggende op 190 torens van 300 voet hoogte, en hij schat de onkosten op 30 millioen S. Maar, de vraag naar de mogelijkheid flog daargelaten, is de nuttigheid van doze onderneming zeer twijfelachtig. Hot geheele aantal personen, die jaarlijks tussehen Engeland en Frankrijk been en weder reizen, gaat niet boven de 250,000 personen, dat is flog minder dan, er in 4 dagen alleen de London-Bridge passeren, en de bestaande middelen van vervoer over bet Kanaal zijn ruim- sehoots genoeg. Bovendien is hot eene zeer joists opmerking van eon beroemd Engelschman over de Engelsch-Franache alliantie: ndat er geen beter ding is tussehen Frankrijk en Engeland dan - de zee." Naar de Quarterly Review. (•) Zulk eene dnikerklok op grootere schaal wordt niet alleen voor dit snort van work gebrnikt. Geheel op dezelfde wijze is de toestel ingerigt, waarmede sommige Franache ingenieurs de boringen bewerkstelligen bij bet openen van kolen. en andere mijnen. ME iGzLW. 1858. x°. XIII. 41 610 DE REIZEV VAN If. II. BARTII DE REIZEN VAN Dr. H. BARTH IN AFRIKA. (Vervolg van bl. 238.) Kukana, de hoofdstad van Bornu, bestaat uit twee geheel van elkander afgesoheiden dealers, welke beide met een muur zijn omringd. Het oostelijke deal is de woonplaats der rijken en welvarenden en bevat groote gebouwen; hat westelijke daarentegen, waarin de geringe bevolking eene verblijfplaats vindt, is bezet met kleine huisjes en hutten in naauwe, kromme straten zakmgepakt. Tusschen beide afdeelingen der stad ligt eon ruim plain, dat voortdurend ten tooneel verstrekt aan eon levendig en bout gewoel. - Gedurende de heetste uren van den dag is hat in de stad zeer stil, maar anders verdringen zich, inzonderheid op hat groote plain Dendal den ganschen dag door, talrijke scharen ruiters en voetgangers, vrijen en slavers, vreemdelingen en inwoners, de meesten sierlijk gekleed. Op eene andere marktplaats voor de westelijke poort, vertoont zich elken maandag een druk verkeer, dat ook op den vollen middag niet afgebroken wordt. her komen de bewoners der oostelijke streken van Bornu to zamen, en somtijds bemerkt men onder de menigte wife de bewoners der eilanden in hot meer Tsad, die hier zweepen, van de huid des Nijlpaards ver- vaardigd, en gedroogden visch aanbrengen om koorn daartegen in to ruilen. De overige waren, die hier tar markt komen, be- staan meest uit rietmatten en stangen voor Lenten, graan in lederen zakken, kameelen en paarden, kleedingstukken, paar- len, lederwerk en vooral slavers. Somtijds zijn hier 15 tot 20,000 mensehen bij elkaar. Evenwel is hot geraas niet bui- tengemeen, daar de kooplieden bier hunne waren niet nit- roepen; terwiji in 't algemeen de Kanori, zooals de inwoners van Bornu zich noemen, niet luidruchtig van aard zijn. Tot onderhoud of vermaak van hot publiek ziet men nu en dan eon slangentemmer of een verteller, die de nieuwsgierigen om zich verzamelt. Zeer lastig voor den handel is hot gebrek aan een algemeen ruilmiddel. In vroegere tijden ward de prijs van alle waren bepaald en berekend naar hat pond koper, waarvan alleen de naam »Rottel" in gebruik gebleven is; later had men in plaats daarvan als maatstaf der waarde de »Gabaga", Iv AFRIKA. 611 een strook katoen, terwijl men zieh tegenwoordig bedient van schelpen. De levensmiddelen zijn in Kukaua goedkooper dan op eenige andere plaats, die BARTH had bezocht; dock men moet zieh vergenoegen met weinig soorten en die flog van geringe hoe- danigheid. Hot overvloedigst is de gierst en slechte rUst. Verder wordt er tarwe, benevens boonen en uijen gekweekt. De nijverheid is in Kukaua van zeer weinig beteekenis. De toestand, waarin Dr. BARTH zieh hier geplaatst zag, was alleronaangenaamst en moeijelijk. De bedienden van RICHARDSON wendden zieh tot hem om hun achterstallig loon to vorderen, hetwelk een aanmerkelijke som bedroeg; en zUne middelen waren geheel uitgeput. Hij bezat nosh geld, nosh jets van waarde om die menschen tevreden to stellen. Bovendien werd hem onder het oog gebragt, dat hij den Sheich en den Vizier een bezoek behoorde to brengen, en dat mon niet ge- woon was met ledige handen voor die heeren to verschijnen. De onverschrokken reiziger behield zijne bedaardheid. Hij hot zieh bij de beide vorstelijke personen aanmelden en werd tot zijne blijdschap welwillend ontvangen, ofschoon hij geen ge- schenk kon aanbieden. Do vizier aADJ-RESCHIR stelde zelfs de nalatensehap van RICHARnsoN in zijn bezit en leende hem eene som gelds om aan de dringendste vorderingen to voldoen. BARTH besloot flu hier de komst van zijn medereiziger OVERWEG} of to wachten, en nam zijn intrek in eene klejne, van loom opgetrokken, mooning; zijn meest vertrouwden dienaar MORAMMET- EL-G4ATRONI zond hij naar Mursuk met de dagboeken van RI- CHARnsoN en brieven aan de Engelsche regering, waarin hij hot overlijden meldde van den aanvoerder der espeditie; ter- wijl hij verzocht, dat aan hem flu hot bestuur over den ver- deren togt mogt worden opgedragen en hij in staat gesteld cm de rein voort to zetten. Hij besteedde flu zijne dagen met hot verzamelen van berigten omtrent moor verwijderde streken, die hij weldra hoopte to bezoeken, en met nasporjngen aangaande de geschiedenis van hot Bornu-rijk. - Deze arbeid werd met good gevolg bekroond. Behalve de vole merkwaardige bij- zonderheden omtrent de landstreken tusschen Kano en de Golf van Benim, die hij leerde kennen, zag hij zieh in staat ge- steld om genoegzame bouwstoffen to verzamelen voor eene kronijk. Hij bezigde daartoe deels mondelinge mededeelingen en over- 41 * 612 DE REIZEN VAN D~. IT. BARTH leveringen, deels Arabische handschriften, waarvan eenigen door hem 't eerst werden bekend gemaakt. De provincien van bet tegenwoordige Bornu maakten tot omstreeks het jaar 1400 van onze tijdrekening een deel uit van Kanem en deelden dus in de afwisselende lotgevallen van dat rijk. Volgens de overlevering is in de 9° eeuw zekere SSAEF, zoon van DRU-YASAN, in Kanem aangekomen en heeft eene nieuwe dynastic over verschillende stammen Berbers, Tebu Kanembu gesticht. Inderdaad moeten de beheerschers van Kanem van Berbersehen oorsprong zijn. Voor den tijd van SELMA, wiens regering in 1194 begon, waren de koningen, even als de Arabieren, koperkleurig, SELMA zelf was de eerste zwarte vorst. Ook de gewoonte deter vorsten om zich het gelaat to bedekken en vooral nooit den mond to laten zien, getuigt voor hunne afkomst van de Berbers. Daaruit ook last zich het gebruik verklaren, dat lang in twang gebleven is, em den nieuwen koning op een schild to zetten en boven de hoofden zijner lieden to verheffen; alsook de geheele inrigting van bet staatsbestuur, gegrond op eene raadsvergadering van twaalf hoofdlieden of edelen, zonder wier toestemming de koning niets van eenig belang mogt ondernemen. Doch niet enkel de koninklijke familie, maar ook een groot deel des yolks heeft dienzelfden oorsprong, want in de berigten aangaande krijgstogten en oorlogen uit vroegeren tijd worden geregeld twee afdeelingen der legers onderscheiden: de rooden en de zwarten. - Pit gedeelte der bevolking heeft zich in de tweede helft der 17° eeuw van hot overige losgescheurd. Ook in deze streken van Centraal-Afrika bemerkt men alom een levendig worstelen en strij den van volken en stammen, om staatkunde en godsdienst. De ontwikkeling van Kanem ging stil en onmerkbaar voort; bet merkwaardigste voorval uit de vroegere tij den is de aan- neming van den Islam door do bevolking onder de regering van HUMS (1086-97). In den aanvang van de 12° eeuw ver- toont het zich eensklaps met de eigenschappen van een magtig rijk onder DIINAMA, die de grenzen van zijn gebied uitbreidde tot aan Egypte. Het toppunt van magi en voorspoed werd bereikt onder de regering van D1BBALAMI-DONAMA-SELMANI (1221-59).' Zijn rijk strekte zich uit van den Nijl tot aan de beck Bara- muassa in het Westen, over geheel Fezzan en ten Zuiden tot IN AFBIKA. 61$ ver aan gene zijde van het meer Tsad. Maar in dien tijd toonde zich ook reeds de kiem van bet later verval. De beide naauw verbonden stammen, waaruit de bevolking bestond, ge- raakten in verdeeldheid en stonden vijandig tegen elkander op, de Tebu tegen de Kanori. Langer dan zeven jaren moest DIB- BALAMI den krijg voortzetten tegen de Tebu, en om de overige onderdanen to vaster aan zich to verbinden, stood hij aan de aanzienlijken vele voorregten toe. Dit bedoelen de overleve- ringen, die zeggen, dat hij den talisman van Bornu geopend heeft. ,,Het ding dat daarin besloten was ontsnapte en spoorde flu iederen magtige aan om zich meester to waken van een deel der regering." Het gevolg was eene reeks van bloe- dige burgeroorlogen, dikwijls verbonden met koningsmoord. De rustige en vreedzame regering van IBRAHIM NIKALEMI (1307 -26) diende slechts om de volgende rampen to sterker to doen uitkomen. Want nu stood de volksstam der Sseu of Sso, die ten Zuid-Westen van het meer Tsad woonde, op, overwon alle lepers en doodde achter elkander in korten tijd vier konin- gen (1349-52). Niet lang daarna, onder het bestuur van DAUD (1377-86), brak een nieawe oorlog nit, die met de geheele verdrijving van de dynastie ssAEF nit Kanem eindigde. Ten tijde van DIBBALAMI-DUNAMA namelijk was een grins van het Kanem-huffs, DJIL-SCHILKOMENI, gevlugt naar bet landsehap Eittri en had daar eene onafhankelijke heerschappij over den stam . Kuka gegrondvest. De van hem afatammende dynastic der BULALA breidde hare magi naar alle kanten nit en drong ten tijde van DAUD tot aan de nabijheid van Kanem door. Nu volgden onderseheidene oorlogen, die alien ongelukkig afliepen voor de vorsten uit het huffs ssAErr, zoodat een van dezen, OMAR (1394-98), de hoofdstad Kanem verliet en zijne resi- dentie vestigde in Kagha. Hier leidde hij een treurig bestaan, to midden van half onderworpen stammen; in moerassige streken rondtrekkende zonder een vast middelpunt zijner heerschappij to bezitten, moest hij vreezen weldra zijne dynastic geheel ten ondergang to zien gebragt. Zeventig jaren lang duurde deze kommervolle staat van het oude vorstenhuis. Toen stood de groote koning ALI-DUNAMAMI op (1472-1505) en werd de stich- ter van bet nieawe Bornu-rijk. Hij onderdrukte den burger- krijg, die zoo lang het land had verwoest. Hij bouwde eene groote hoofdstad, gewoonlijk Birni genoemd, drie dagreizen 614 DE REIZEN VAN Dr. II. BARTII westelijk van het tegenwoordige Kukaua. Eindelijk bevestigde hij het aanzien zijns rijks ook near buiten, door eon zege- vierenden veldtogt tegen de Bulala, door zijn leger tot aan den Niger to geleiden, en door verbindtenissen aan to gaan met de naburige Staten, zelfs met Tripoli. Zijn zoon, EDRISS KATAKARMABI, voleindigde wet de vader had begonnen. Hij versterkte het rijk inwendig en onderwierp de Bulala geheel. Honderd-twee-en-twintig jaren na de vlugt van OMAR hield aan het hoofd zijns legers zijnen intogt in de koninklijke hoofdstad van Kanem. Van dien tijd of tot aan hot begin van onze eeuw is Kanem eene provincie van het rijk Bornu ge- bleven. Onder de naaste opvolgers van EDRISS KATAKARMABI bereikte Bornu hot toppunt zijnen grootheid. MOHAMMED (1626 -46) bevestigde de heerschappij over Kanem en breidde hot rijk ten Westen uit; EDRISS iOAMA (1571-1603) de uit- stekendste vorst in deze periods, vernielde de versterkte plaat- sen den heidensche Sseu, onderwierp Gamerghu, vernederde de oproerige inwoners van de provincie Kano, bragt de Tua- regs in het Noord-Westen tot gehoorzaamheid en bedwong vele heidensche grensvolken. Op dezen glorievollen tijd volgde eene periods van rust, waarin echter ook het vervai des rijks begon. Vrome en vreedzame koningen bezetten den troop, gaven zich meer en meer over aan pracht en weelde en verlieten bijna nooit hunne residentie; langzamerhand verzwakte hot rijk en neigde ten ondergang. Oorlogen met de Tuaregs in Air en herhaalde ongelukkige gevechten met Mandara hadden de laat- ate krachten van do Born u-dynastie uitgeput, toen in 1808 de invallen den Fellata begonnen. Doze fanatieke, woeste volks- stam had de Ian dschappen den Haussa, die aan Bornu onder- worpen waren, overvallen en drong zegevierend voorwaarts. Zij versloegen het leger des sultans in de nabijheid van de prachtige hoofdstad Birni. De sultan had nog naauwelijks den tijd om met zijn hofstoet de Oosterpoort uit to vlugten, toen de troepen den Fellata zonder eenigen we6rstand de Westerpoort binnenrukten. Sultan AHMED zocht in Kurnaua eene schuil- plaats; dock terwijl hij dear vruchteloos met zijns grooten beraadslaagde, hoe men nog jets van de heerschappij zou kunnen redden, daagde geheel onverwachts hulp voor hem op. Die hulp kwam van den faki MOIIAMMED-EL AWIN-EL KANEMI, een vrome, stoutmoedige en tevens sehrandere Arabier ult Fezzan, Iv AFRIKA. 615 die op vele reizen met de bewoners van Kanem betrekkingen had aangeknoopt en met eene prinses van Nghala getrouwd was. Hij verzamelde bij bet meer Tsad eene schaar getrouwe Kanembu en had het geluk de gansehe magi der Fellata in cdnen slag to vernielen. Weldra klonk zijn lof door bet gan- sche rijk; de sultan stelde hem aan het hoofd des legers, aan- zien en gesehenken werden hem aangeboden. Het duurde echter niet lang of MOHAMMED was to magtig geworden om langer de onderdaan van een zwakken vorst to zijn ; hij maakte zich geheel onafhankelijk en bouwde de stad Kuka om er zijne residentie to vestigen (1814). Evenwel liet hij den wettigen vorst zijn titel en zijn hofstoet behouden, en zorgde zelfs bij diens overlij den, dat zijn broeder IBRAHIM als zijn opvolger werd erkend. MOHAMMED stierf in 1835 en liet eene talrijke familie na. Zijn oudste zoon OMAR maakte een cinde aan de regering der vorsten uit het geslacht sSAEF. De laatste sultan IBRAHIM had eon naburigen vorst to hulp geroepen om zich van den lastigen Sheich to ontslaan, reeds waxen de hulp- troepen tot in bet midden des rijks doorgedrongen. Kuka hadden zij veroverd en verwoest, toen oMAR zich van IBRAHIM meester maakte en hem ter dood liet brengen, terwijl hij diens bondgenoot dwong om vrede to sluiten. Alle aanhangers der oude dynastie werden uitgeroeid. Op de plaats waar Kuka had gestaan, liet OMAR twee steden bouwen, die to zamen den naam verkregen van Kukaua. Zoo is OMAR de eenige gebieder des lands geworden ; dock hij weigert standvastig den koninklijken titel aan to nemen. Doch wenden wij ons na deze vrij lange uitweiding weder tot onzen reiziger. Gedurende zijn verblijf in Kukaua deed BARTH een uitstapje naar Ngornu, cone halve dagreis Zuid- Oostwaarts verwijderd, en naar de oevers van bet meer Tsad. Naar de eerstgenoemde plaats ging hij op cone uitnoodiging van den vizier, toen hot hof derwaarts was vertrokken. De weg daarheen was, even als geheel de omtrek van Kukaua, zeer eentoonig. Het plaatsje zelf was niet nicer dan eene verzameling hutten. Reeds den volgenden morgen trok BARTH van daar verder Oostwaarts om zoo spoedig mogelijk het meer to bereiken. Hij ging over eene uitgestrekte grasrijke vlakte, waar geen enkele boom zich verhief, voort, totdat hij stuitte op een laag moeras en zich verpligt zag terug to keeren zonder 616 DE REIZEN VAN Dt. II. BARTH jets van het meer bespeurd to hebben. Een dag later ver- nieuwde hij zijne poging in gezelsehap van eenige mannen, die bekend waren met de plaatselijke gesteldheid. Zij volgden flu eene meer noord-oostelijke rigting, en binnen een half uur bereikten zij den never van een ruim water, dat omringd was door papyrusstruiken en net. Terwijl zij langs den water- kant voortreden, zagen zij meermalen geheele troepen Anti- lopen van eene bijzondere snort, zoo als BARTH ze nergens anders gezien had. De inboorlingen noemden haar Kelara; zij hadden de kleur van een ree met een witten etreep onder den buik. In onderscheidene bogten troffen de reizigers booten aan van de Jedina, zoo als de bewoners der eilanden in het nicer Toad genoemd worden. Die vaartuigen waren van 11- 20 voet lang en tamelijk breed, in c8n daarvan zagen zij elf mensehen behalve eenige goederen; de zamenstelling was zeer eenvoudig; zij bestonden uit planken van den Fogoboom, die aan elkaar gebonden waren met touwen van palmbladeren, ter- wijl de gaten waardoor die touwen liepen, met bast waren toegestopt. De eilanders, die BARTH zag, waren fraaije, Blank opgewassen lieden, wier geheele kleeding bestond in een lederen schort en een snoer paarlen om den halo; zij hadden zeer schoone, witte tanden, die helder afstaken bij hunne pikzwarte huid. Het nicer bestaat voor een groot deel uit overstroomd weiland, op enkele plaatsen daarentegen vindt men diep water; hot water zelf is geheel zoet. De bogten en inhammen dienen tot verblijf aan eene groote menigte rivierpaarden,krokodillen, hagedissen en wilde eenden. Ook zijn zij rijk aan visschen, terwijl in hot diepe water geen enkel levend wezen gevonden wordt. Naar de zijde van Kukaua is llet nicer omringd door eon aantal dorpen, waaronder Maduari, de plaats waar Dr. OVERWEG begraven is. - De inwoners hier zijn alien Ka- nembu, die, door de verwoesting van Kanem gedwongen hunne woonplaats to verlaten, bier eene toevlugt hebben gezocht. Weinige dagen later keerde BARTH naar Kukaua terug. In het begin van Mei kwam ook ovnnwrG van zijne rein naar Gober en Maradi in de hoofdstad van Bornu aan, en terstond maakten zij zich to zamen gereed om den togt voort to zetten. BARTH wilde flu Adamaua bezoeken en de groote rivier, die hij meende dat van veel belang kon worden voor toekomstige handelsbetrekkingen met Centraal-Afrika. De gevaren dezer IN AE'RIIL. 617 refs waren hem bekend, maar het doel was ook eenige buiten- gewone inspanningen waard. Toevallig beyond zich juist een bode van den stadhouder van Adamaua to Kukaua, die hem beloofde naar zijn land to brengen en voor zijne veilige terug- reis zorg to zullen dragen. In gezelschap van dezen bode, van zijn eigen bediende en een officier van Sheich onsAE, tong hij den 29"ten Mei 1851 met vrolijke verwachting op weg. In het eerst bieef het landschap even eentoonig en dor als in den omtrek van Kukaua, ja het kreeg een flog treuriger voor- komen door eene menigte vlakke, soma mijlen ver uitgestrekte dalen met een donkerzwarten, moerassigen bodem. Deze holten vormen in den regentijd groote waterkommen en bevatten als bet water vermindert een uitstekend vruchtbaren grond, die vooral gesehikt is tot het verbouwen van Holcus cernuus. De bewoners van dit landschap zijn Schua, gelijk men de Ara- bieren die sedert onheugelijke tijden in Bornu wonen, noemt. Hun aantal beloopt ongeveer 200,000, en zij kunnen 20,000 man ligte ruiterij in het veld brengen. De meesten wonen gedurende den regentijd in vaste dorpen, den overigen tijd des jaars zwerven zij rond met hunne kudden. Eenigen van hen zijn zoo blank van kleur, dat men ze voor Europeanen zou kunnen houden. Een vrolijker tooneel werd den reizigers ontsloten toen zij het digt bevolkte, bedrijvige landschap Udje bereikten; hier prijkten aan alle kanten rijke koornakkers, afgewisseld door ontzaggelijke Apenbroodboomen en sierlijke Sycomoren. Onder de vele dorpen bevonden zich sommige van groote uitgestrekt- heid. Aan de oevers van een beck, die de geheele vlakte van dit landschap doorsnijdt en in het meer Tsad uitloopt, wordt hier en daar Indigo aangekweekt. De voornaamste plaatsen zijn Maiduguri, Mabani en Kassukula. De togt werd in zuidelijke rigting voortgezet en weldra be- trad men het merkwaardige land der Marghi, dat gedeeltelijk flog tot Bornu, gedeeltelijk tot het gebied van Adamawa be- hoort. Digte en uitgestrekte wouden bedekken hier den grond, meestal van onderscheidene soorten van Mimosa, Acacia Ui- raffi, Annona Palustris bestaande en voor een deel uit den Boterboom (Bassia Parkii) en andere vruchtboomen. Om de menigvuldige moerassen en poelen is het oord een lievelings- verblijf voor olifanten, die men hier in grooten getale aantreft. 618 DE REIZEN VAN D`. H. BARTH De bewoners zijn, op eenige uitzonderingen na, heidenen en leiden eon waarlijk patriarchaal leven. Gelijk de meeste heiden- sche stammen, die hunne godsdienstige onafhankelijkheid be- waard hebben, houden zij zich niet in steden en dorpen op; maar elks familie woont in eene afzonderlijke groep van hutten, die omgeven zijn met het voor haar onderhoud noodige bouw- land. BARTH beklom hier een heuvel van graniet en zag van daar een omstreeks 20 Engelsche mijlen verwijderde berg- keten, die, van het Noorden naar het Zuiden uitgestrekt, on- geveer 2500 voet hoop is. De hoogste top draagt den naam Magar. Het grootste deel der bevolking gebruikt hier geene klee- ding{ indien men ten minste eon smalls strook leder, die om de heupen geslagen en tusschen de beenen doorgetrokken wordt, niet met dien naam wil vereeren; velen echter versmaden ook deze bedekking en gaan geheel naakt. Over hot algemeen waren de menschen, die BARTH zag, van cone schoone,slanke gestalts, terwijl hunne regelmatige gelaatstrekken, door geene insnijdingen misvormd, weinig sporen van den Neger-typus toonden. Allen hadden evenwel breeds, dikke lippen en kroes haar. 't Meest opmerkelijk was de kleur der huid, die bij verschillende personen menigvuldige afwisseling vertoonde. Som- migen waren blinkend zwart, anderen ligt koperkleurig. De vrouwen, die bijna alien volkomen naakt rondgaan, schikken zich op met glazen of ijzeren parels om den hale on een drie- hoekig, van onderen spits toeloopend metalen plaatje in de kin. De mannen dragen ook snoeren van zulke parels om den hale, ringen van ijzer of elpenbeen om de armen, een ijzeren ketentje om de heupen en een pijpje in het oor. De godsdienst dezer heidenen is ruwe Natuurvereering. In de nabijheid hunner woningen omringen zij een gedeelte van hot woud met eon gegraven sloot; die afgezonderde grond wordt dan heilig ge- acht, en in den grootsten boom, die daar zich verheft, aan- bidden zij hunnen god "TIIMBI". Eigenaardig is bij hen eene snort van Godsgerigt. Wanneer twee personen in twist ge- raken, gaan zij beide naar een rots van graniet, die voor heilig gehouden wordt, ieder voorzien van een strijdlustigen haan. Op de heilige plaats hitsen zij de beide dieren tegen elkander aan, en hij wiens haan de overwinning behaalt, heeft het regt op zijne zijde. - Vreemd is het, dat men bij een yolk schijnbaar Iv AFRIRA. 614 zoo geheel in den ruwsten natuurstaat levende, toch ook menig kenmerk van besehaving vindt: zoo wordt onder de Marghi b. v. de in8nting op zeer breede sehaal uitgeoefend; zoo vindt men bij hen eene aanzienlijke krijgsmagt, daar zij 30,000 man gewapenden to velde kunnen brengen. De zuidelijke grens van het land der Marghi wordt aan- gewezen door een 2000 voet hoogen bergrug, die de wateren van bet meer Tsad scheidt van die des Benuc en des Nigers. Deze hoogte werd overgetrokken, en zoo had ons reisgezelschap een land bereikt, dat vroeger in Europe niet den bij geruchte bekend was, een uitgestrekt Mohammedaansch gebied, het rijk van Adamawa. Reeds lang had suvH gewenscht dit land, waarvan hem zooveel interessants berigt was, to bezoeken en in alle rigtingen to doorkruisen. 't Was hem echter niet ver- gund bier zijne zucht tot nasporing to bevredigen. Hij had naauwelijks de hoofdstad, Jola, bereikt of een bevel van den sultan MOHAMMED-LOeL noodzaakte hem om terug to keeren. Evenwel is zijne refs derwaarts niet geheel zonder vrucht ge- bleven voor de kennis van Centraal-Afrika. Hij had toch bet noordelijk gedeelte van dit onbekende land aanschouwd en was in staat menige bijzonderheid omtrent de natuurlijke ge- steldheid van dit rijk en den toestand zijner inwoners mee to deelen. De afwisselende korenvelden, weilanden en bosschen maakten het landschap bekoorlijk en gaven gunstige getuigenis van de vruchtbaarheid des bodems. Maar bet lot der bevol- king was niet in overeenstemming met de vreedzame, liefelijke natuur. De oorspronkelijke inwoners, die nog bet grootste deel der bevolking uitmaken, zijn heidensehe stammen, Batta genoemd; deze leven in volslagen dienstbaarheid. De Moham- medaansche Fulbe of Fellatah's, die onder aanvoering van den dapperen, fanatieken ADAMA, dit gebied hebben veroverd en near kunnen veldheer hebben genoemd, oefenen steeds eene druk- kende heerschappij over de onderworpen inboorlingen. De Batta's hebben een geelachtig-roode kleur, zij dragen gewoonlijk geen ander kleedingstuk den de strook leder om de heupen, waar- aan van echter een groot bled is vastgemaakt, en versieren zich op dezelfde wijze als de Marghi. Met verbazing be- sebouwden zij de kameelen der reizigers, want hoogst zelden worden deze dieren in dit land gebragt, daar zij op den duur het klimaat niet kunnen verdragen. Ook de vreemdelingen 620 DE REIZEN VAN D*. H. BARTH zelve ware" voor hen wonderbare wezens, die zij met eerbied en schroom begroetten; op sommige plaatsen ging hot gerucht dat hun god "FETE" op aarde was verschenen en eenige" tijd onder hen zou vertoeven om hen to troosten over de verdruk- king, die zij to lij den hadden. In de kleine stad Mubi had BARTH eene but betrokken, waarvan hij de beschrijving geeft als voorbeeld van de daar algemeen gebruikte woningen. Hot verblijf bestond nit eene ruimte van omstreeks 12 voet in door- snede, omgeven door eon ronden muur van loom, en gedekt met good gevlochten net. De deuropening, eon weinig boven den beganen grond, was 3 voet hoop en 15 duim wijd. Regts van de dear word de ruimte verdeeld door eon dwarswand van ongeveer 6 voet lang, de "schutsmuur der huiselijkheid" geheeten. Tegenover de dour was de legerstede, za~mgesteld uit jonge boomtakken, die rusten op eene voeting van klei. Aan hot hoofd- en voeten-einde van dat bed stonden groote urnen om koren in to beware" en twee stellingen van klei, waarop gotten en ander huisraad word neergezet. In eene regte lijn met den dwarswand aan de tegenovergestelde zijde van de but beyond zich de eenvoudige kook-inrigting: eon haard van 16 duim breed, gevormd uit drie als rondo steenen gekneede klompen klei, op welke de kookketel staat. Bij ge- brek aan eon schoorsteen moot de rook eon uitgang zoeken door de dour, die ook alleen toegang aan hot licht kan ver- leenen. In de vrije ruimte, links van de dour stood "lets dan eon groote waterkruik, die steeds op dezel£de plaats bleef en telkens gevuld wordt nit kleinere eaten. Voor hot overige vindt men in zulke hutten alleen nog eenig klein huisraad, als: houten schotels, groote uit boomvruchten (cucurbita maxima) vervaardigde schalen, bekers, lepels, borden van net, enz.; tot bewaring van kleederen is nergens eenige inrigting ge- maakt. Hot gewone voedsel bestaat uit eene snort aardvruch- ten (Arachis hypogaea), die hier geheel de plaats der aard- appelen innemen. De daarvan beroide brei wordt gegeten met lepels, die niets anders zij" dan de helften van eon in de lengte opgespleten kalabas. In dit land heeft de natuur alles voor de menschen gedaan: schotels, lepels on flesschen groeijen aan de boomen; koorn en aardvruchten komen zonder eenige moeite voort; de grond levert de noodige bouwstoffen voor de wooing, en alleen wat kleeding en opechik voor dengene, Iv AFRI&A. 021 die daaraan behoefte gevoelt, moot aangekocht worden. Toch ontbreekt hier ook de industrie niet geheel; op onderseheidene plaatsen wordt katoen gebouwd en vindt men zelfs verwerijen; terwijl de zorgvuldigheid in den landbouw daaraan op to merken is, dat de akkers algemeen beschaduwd en versierd zijn met den Boterboom. Ben andere belangrijke boom, die hier voor 't eerst en nooit verder noordwaarts aangetro$'en wordt, is de Delebpalm (Borassus Aethiopum), waarvan de vruchten en jonge spruiten op vole plaatsen eon onontbeerlijk voedsel opleveren, en die voor de bevolking van Midden- Afrika van niet geringer gewigt is dan de Dadelpalm voor de Arabieren. Den 17Junij verliet de karavane de heuvelen van noor- delijk Adamawa om de vruchtbare vlakten to bezoeken, die zich Tangs den Benuc uitstrekken ; den volgenden dag zou men den stroom zelf aanschouwen. - BARTH zegt van dozen togt: ,,De nabijheid van den grooten waterstroom word eerst aan- geduid door eene menigte mierenhoopen, die vooral in de na- buurschap van rivieren hunne geregelde gebouwen, gansche rijen van afgestompte pyramidale hoogten oprigten. Wij waren juist eon klein slavengehucht voorbijgetrokken, toen uen mijner geleiders, die mime belangstelling in land en menschen kende, plotseling op mij toeliep en juiehend uitriep: »Zie, zie, dat is de berg Alantika!" - 1k spande mijn gezigtsvermogen in en zag op grooten afstand ten Zuid-Westen eene uitgestrekte, afgezonderde bergmassa, die met de oostzijde steil uit de vlakte oprees, maar naar bet Westen in gelijkmatige helling afdaalde. De vlakke en breede kruin moot vrij groote uitgestrektheid hebben, daar him hot gebied van zeven kleine, onafhankelijke heidensehe opperhoofden bevat. Daar ik naar den afstand oor- deelde, die mij vrij naauwkeurig door ingewonnen berigten bekend was, schatte ik de hoogte van den berg op 8000 voet boven de vlakte of 9000 boven den waterspiegel. Hier was flog eenig akkerland, eon weinig verder echter betraden wij eerie moerassige vlakte, de Savanna van Fumbina, die zich flu in smallere, dan in breedere strooken Tangs de rivier uit- strekt. Met hoop gras begroeid en opgevuld met groote, vol water staande gaten, maakte zij groote voorzigtigheid bij hot voortgaan noodzakelijk. Dit geheele groote dal wordt ieder mar, twee maanden later, overstroomd ; evenwel ligt in hot 622 DE REIZEN VAN D`. II. BARTH midden op eon eenigzins hoogeren grond een klein dorp, dat bewoond wordt door de veerlieden van den Bernie. Een kwar- tier uurs, nadat wij dit hadden verlaten, stonden wij aan den never der rivier. Hot gebeurt maar zelden, dat een reiziger zich niet misleid gevoelt, wanneer hij na lang mislukte proe- ven eindelijk de teekenen van een nieuw land werkelijk voor zich ziet, waarvan hij zich naar de besehrijving der inboor- lingen reeds eene voorstelling gevormd had. Met den Alantika was dat ook thane bij mij hot geval, daar zijne gestalts en grootte, zoo ale hij in afgeronde omtrekken nit de vlakte op- rees, geenszins beantwoordden aan hot beeld, dat ik mij ont- worpen had; de stroom daarentegen overtrof mijne levendigste verwachting. Geen der inboorlingen had mij gezegd, dat ik de rivier juist op de merkwaardigste plaats zou bereiken - den »Taepe" - daar waar zich met den geweldigen vloed eene andere van even aanzienlijke grootte vereenigt. De hoo£d- stroom, de Benuc, vloeide hier van hot Oosten naar hot Wes- ten, in majestueuse breedte door een geheel open land, waar- uit slechts hier en daar enkele boogten oprezen. De oevers aan onzen kant verhieven zich 25 op enkele plaatsen tot 30 voet hoog, terwijl juist tegenover mijne standplaats, van achter con zandheuvel de Faro bruisend to voorscbUn kwam, die van her gezien niet veel kleiner scheen dan de hoofdstroom zelf. De zoo gevormde dubbele stroom lisp beneden hot punt van vereeniging in de rigting van de grootere rivier voort, maakte echter eene kleine buiging naar hot Noorden en vloeide Tangs den noordelijken voet van den berg Bagels. flier was hij ont- trokken aan hot ligchamelijk oog, maar hot oog des geestes vervolgde den loop des schooners strooms door hot bergachtige landschap der Batsehana en Sina naar Hamarrua en van daar Tangs de grenzen van Kororofa, tot dat hij den grooten weste- lijken vloed bereikte, den Djoliba, Issa of Kuara (Niger) en met dozen vereenigd op den alles verzwelgende oceaan toe- sneit. Een groote baan lag hier open, eon toegang voor de rustige, alles overweldigende krachten van hot Noorden; maar zelfs met de levendigste hoop kon ik toen niet voorzien, hoe spoedig een schip, zoo ale de laatste uitvindingen des Euro- peaans hot hadden zaamgesteld, dozen stroom zou opkomen, tot op geringen afstand van hot punt, waar ik dien was over- Iv AFRIKA. 623 gestoken (s). Lang beschouwde ik de rivi4x met stille verruk- king; hot was een der gelukkigste oogenblikken mijns levens." Den 208ten Junij kwam BARTH met zijn gezelschap in de hoofd- stad Jola aan. Doze stad, ongeveer vier Duitsche mijlen ver- wijderd van de plaats, waar de beide rivieren zamenvloeijen, ligt aan den rand van de groote, moerassige vlakte, die alle jaren in Augustus en September door de wateren van den Benuc wordt overstroomd. Geen wonder dat hot verblijf alhier ten hoogste ongezond is. Onze reiziger moest hot spoedig onder- vinden ; kort na zijne aankomst werd hij aangetast door eene hevige koorts, die hem gedurig bleef kwellen tot dat hij op zijn terugtogt wedr in hooger streken was aangekomen. De stad zelve leverde weinig merkwaardigs op. 't Is eene groote, opene plaats, zonder muren of wallen; de woningen zijn, op zeer enkele uitzonderingen na, leemen hutten met stroo gedekt, die elk afzonderlijk to midden van eon ruim plein zijn opgetrok- ken, dat in den regentijd tot een korenveld veranderd wordt. Nergens ontdekt men jets, dat tot verfraaijing zou kunnen dienen, zelfs hot geboomte, dat aan zoo menige Afrikaansche plaats een schilderachtig aanzien geeft, ontbreekt hier geheel. De zeer breede wegen zijn digt met gras bewassen, en midden in de stad ligt een zeer greet stuk weiland. - Bij eenige in- woners en hooge beambten, onder wie de brooder was van den Sultan, vend BARTH eon vriendelijke ontvangst; maar de ge- bieder zelf behandelde hem barsch en verklaarde zonder om- wegen, dat hij hem niet ken toestaan hot land to bereizen zonder uitdrukkelijk verlof des Sultans van Sokoto. Kort daarop, den 248t°° Junij, gaf hij bevel, dat de vreemdelingen onver- wijld de stad moesten verlaten. Te kwader ure kwam dit bevel tot den weetgierigen Europeaan, die zieh reeds had voorge- steld tot den Aequator door to dringen; al zijne plannen zag hij den bodem ingeslagen en lijdende naar hot ligchaam, door de koorts afgemat, zoodat hij to naauwernood in staat was to paard to stijgen, moest hij de terugreis aannemen. Zijne na- sporingen omtrent de geschiedenis en de gesteldheid van hot (*) De stoomboot-ezpeditie die in 1854 op aansporing van A. PETERMANN ondernomen werd door den Engelsehen Dr, w. BAIxiE, ging met een eapres daartoe gebouwd vaartuig den Benuc op en bereikte de plaats Dulti, die om- streeks eon lengtegraad verwijderd is van de mending des Faro. C2# DE REIZEN VAN D°. R. BARTH land warden afgebroken en bleven natunrlijk onvolledig; even- wel zijn de door hem ingewonnen berigten voldoende om eene algemeene voorstelling daarvan to geven. De naam Adamawa is van zeer laten oorsprong. Het gebied word zoo genoemd naar den vader des tegenwoordigen Sultans, MALLEM-ADAMA. Doze ondernemende krijgsman stichtte met good gevolg eon nieuw Mohammedaansch rijk op de puinhoopen van onderscheidene heidensche koningrijken, die den gemeenschap- pelijken naam Fubina droegen. Ook Jola is eene nieuwe stich- ting, de voormalige hoofdstad was Gurin aan den Faro. In den vorm van eon onregelmatig parallelogram ligt Adamawa uitgestrekt tusschen Hamarrua, Bautschi, Bornu, Loggon, Ba- girmi en eon aantal kleine heidenstaten in hot Zuiden. Zijne grootste lengte van hot Zuid-Westen naar 't Noord-Oosten bedraagt ruim 200 Engelsche mijlen, terwijl hot nergens meer dan 80 Engelsche mijlen breed is. 't Behoort gewis tot de schoonste landen van Centraal-Afrika, besproeid door eon aan- tal stroomen, die den heuvelachtigen grond vruchtbaarheid ver- leenen. Groote gebergten vindt men hier niet; de Alantika, de meest uitgebreide hoogte, is niet meer dan eon alleen staande berg van ten hoogste 50 mijlen omtrek. De plantengroei is vooral rijk in Tibati aan de zuid-westelijke grenzen des lands; men vindt daar verechillende soorten van Bananen, van den Guroboom (Sterculea acuminata), vela Delebpalmen, en gelijk in hot gansche rijk eon grooten overvloed van Platanen. Onder de struiken is Ricinus zeer algemeen. - Uit hot dierenrijk leven hier menigvuldige olifanten, niet alleen zwarte, maar ook gels. In de oostelijke streken is de Rhinoceros niet zeldzaam en de wilde buffel treft men overal aan. Luipaarden, hyaena's en eene snort van dieren »Hammafurde" genoemd, bevolken de bosschen; leeuwen komen hier zelden voor. De stroomen zijn vol van krokodillen en rivierpaarden; maar de eigenaar- digste bewoner van den Benuc schijnt eon visch to zijn, door de inwoners »Ayu" genaamd en volgens de onderzoekingen van Dr. voGEL overeenkomende met den Manatus Senegalensis. Doze visch was de heilige Fetisch der inboorlingen, en de Tuaregs aan den never der rivior dragon flog ale sieraad en waar- schijnlijk ook ale talisman ringen om den hale, vervaardigd uit hot gebeente van dien visch. Runderen en paarden zijn hier zeker eerst later ingevoerd, ofschoon men van de eersten Iv AFRIKA. 625 reeds groote kudden aantreft. De landbouw bepaalt zich hoofd- zakelijk tot bet aankweeken van Holcus Sorghum en Brood- wortels, op enkele plaatsen wordt katoen en ook indigo ge- teeld. De nijverheid is zelfs in Jola van geene beteekenis; smids- arbeid is bijna de eenige kunst die hier beoefend words. De voornaamste voorwerpen, die ter marks komen, zijn groote, in Kano geweven doeken, glazen parels en zout. Uitgevoerd worden alleen slaven en elpenbeen. De slavernij bestaat zeker in geen land van Centraal-Afrika op zoo groote schaal als bier; vela bijzondere personen bezitten 1000 slaven, en MOHAMMED- LOBL heft jaarlijks uit het gebied eene schatting, die behalve nit paarden en rundvee, uit bijna 5000 dezer ongelukkigen bestaat. De rijkdom der inwoners words berekend near het aantal runderen en slaven, dat ieder bezit. Over 't geheel vindt men hier bij de bevolking eene patriarchate eenvoudig- heid en reinheid van zeden ; maar ook eene sterke neiging tot fanatisme. 't Words niet enkel voor regtvaardig, maar zelfs voor pligt gehouden, de heerschappij der geloovigen steeds verder uit to breiden over de heidenen en zoo nieuwe belij- ders to winnen voor den Islam. Natuurlijk is zulk een yolk zeer strijdbaar. Hun leper bestaat grootendeels uit voetvolk, de ruiterij bedraagt niet meer den 3 a 4000 man en de paar- den zijn incest ellendig. Boog en pijlen zijn de voornaamste wapenen, vuurwapenen zijn uiterst zeldzaam. Na eene moeijelijke refs van eene maand tang kwam sARTH den 24e°°° Julij, flog altijd aan de koorts lijdende en zeer zwak, in Kukaua terug. Hij werd door den Vizier hartelijk ontvan- gen, zond een rapport van zijne togten en ontdekkingen aan de Engelsche regering of en had bet genoegen bier we5r zaam to komen met zijn wetenschappelijken bondgenoot Dr. OVERWEG. Door de aankomst van eene bezending goederen nit Europe werd ook eene groote verbetering to weep gebragt in de be- krompen financieele omstandigheden der reizigers. Zij konden de dringendste schulden afdoen en zich voorzien van de noodige middelen om den togs voort to zetten. In de eerste pleats wenschten zij flu de oostelijke oevers van bet meer Tsad to bezoeken. Doch er behoorde al de stoutmoedigheid en volhar- ding toe, die de beide geleerden reeds zoo menigmaal hadden betoond, om daze gewaagde onderneming to volvoeren. 't Scheen in den aanvang onmogelijk om die streken to bereiken. De MENGELW. 1858. N°. 1III. 42 l26 DE 1 E1ZEN VAN Dr, IT. BARTH char wonende stammen waren alien afhankelijk van Wadai, met welk rijk Bornu toen juist in oorlog was. Maar 't was geen geregelde krijg, die bier gevoerd werd. 't Hof van Bornu had de overblijfselen van een zwervenden Arabisehen stem, Uelad-Sliman, in soldij genomen, en deze troepen trokken flu, gelijk losbandige rooverbenden, moordende en plunderende bet land door, zonder naauwkeurig to onderzoeken of hunne slagt- offers tot de vijan den dan wel tot de onderdanen van Bornu behoorden. Om met eenige kans op goeden uitslag deze on- gastvrije oorden to bezoeken, dienden de vreedzame onder- zoekers zich bij doze ruwe horden aan to sluiten. Hoe gevaar- lijk de onderneming altijd bleef, zij besloten de proef to waren. De Vizier beloofde bun alle mogelijke ondersteuning en gaf BARTH een uitmuntend rijpaard uit zijne stallen ten geschenke. Den 11a~n September 1851 verliet BARTH met eenige die- naars de stad Kukaua, terwijl OVERWEG hem eenige dagen later met bet escorte der Uelad-Sliman zou volgen. Door meestal zeer digte en donkere bosschen voerde de weg naar de stad Yo aan den Komadugu. De oevers van deze rivier zijn zeer schjlderachtig, beschaduwd door heerlijke tamarinden en waajjerpalmen, nevens velerlei snort van bladerrijke acacia's. In de schaduw der tamarinden wordt zeer goede katoen aan- gekweekt, en jets lager aan de rivier bouwt men in dit jaar- getijde tarwe op regelmatige, met kunstige waterleidingen voor- ziene velden. Het vee is bier spaarzaam, zoodat er weinig melk to verkrijgen is. 't Voornaamste voedsel bestaat uit visch, die de rivier in overvloed en in vele soorten oplevert. Den morgen na zijne aankomst (17 Sept.) verlustigde BARTH zich in bet levendig schouwspel, dat de stroom vertoonde. Mannen die baadden, vrouwen die water sehepten, reizigers die de rivier overtrokken, deels zwemmende met de kleederen op hot hoofd gebonden, deels varende op twee uitgeholde kala- bassen, die met een juk aan elkaar verbonden waren, maakten bet water tot een tooneel van vrolijke bedrijvigheid. Aan de overzijde was eene pas aangekomene karavane van vreemde- lingen uit Kanem gelegerd, die niet durfden oversteken voor zij daartoe verlof hadden ontvangen. Op de landtongen aan de rivier lagen onderscheidene kleine visschersdorpen, waar men overal lange rijen zag van visschen, die to droogen bingen. Den volgenden dag kwam ook OVERWEG met de Arabieren IN AFRIKA. 627 to Yo aan, en niet lang daarna trok de vereenigde karavaan, 25 man to paard, 12 man to kameel en 8 to voet den Koma- dugu over, om het voorgestelde doel to bereiken. (Wordt vervolga.) EEN NIEUW MODEL VAN OORLOGSCHIP. BU gelegenheid der proefnemingen door ons Gouvernement voor eenige jaren gedaan met de zoogenaamde Bourbon-gra- naten, heb ik een zeer bekwaam officier hooren zeggen: "Ale het zoo voortgaat met de nieuwe uitvindingen, dan is het wel- dra-met den oorlog, ten minste met dies ter zee, gedaan." Nu hebben die fameuse granaten, tussehen haakjes gezegd, wel eon vrij wager resultant opgeleverd, maar de stelling blijft er in het algemeen niet minder wear om. Als men het hoe langer hoe verder brengt in de kunst van vernielen, ale men telkens nieuwe uitvindingen doet, om niet alleen krachtiger, maar wet meer zegt, wisser schoten to doen, - wie ter wereld zal dan eindelijk op bet beste linieschip zich willen wages, dat met ddn schot reddeloos verloren geschoten kan worden ? en welk gouvernement zal er dan rijk genoeg toe zijn, om schepen nit to rusten, terwijl eon gelukkige kogel genoeg is, om, ik zeg niet al die mensehenlevens, - want die telt men niet, - maar de anderhalve millioen to vernielen, die een goed linie- schip met stoomvermogen, zooals thane mode en noodzakelijk- heid is, kost eer het in zee is? Tot flog toe immers hebben alle nieuwe uitvindingen in hot yak van artillerie eene eenzijdige rigting genomen. Hot gold maar vernielingswerktuigen uit to vinden, a gui mieux mieux, maar om do besehuttingsmiddelen, daaraan geevenredigd, scheen men niet to denken. Men kan zeggen, dat NAPOLEON III, zeker de hoogst geplaatste beoefenaar der artillerie in Europe, het eerst deze leemte gevoeld heeft, althans aan hem wordt de uitvinding toegeschreven der drijvende batterijen, die in den Russischen oorlog met zoo goed gevolg gedebuteerd hebben. Dit zijn vaartuigen van betrekkelijk weinig diepgang, aan wedrszijden geheel met ijzeren platen bedekt, dik genoeg, om elken kogel or op to doen afkitsen; van boven zijn zij ins- gelijks met eon bomvrij dek of dak voorzien, zonder mast of 42 r 628 EE NIEUW MODEL VAN oORLoaSCAIp. eenig ander mikpunt voor kogels; alleen de schroef onder water brengt hot verraderlijke zwarte werktuig, in wiens schoot kanonnetjes en menschen, bijna geheel schotvrij geborgen zijn, digt genoeg bij de vesting waarop hot gemunt is. Zij waren dan ook zoo uitmuntend, dat een van de drie, die op Kin- burn worden afgezonden, La Devastation, die vesting voor zijne of hare rekening genomen en ook werkelijk ingerekend heeft. Thane hoort men dat de Engelschen, die anders van hun keizerlijken nabuur zoo bijzonder niet profiteren, en allerminst van zijne liefhebberij in hot marinewezen, - die hen ten urinate al dadelijk op groote onkosten van defensie-maatregelen jaagt, - dat de Engelschen in dozen toch hun voordeel willen doen met de uitvinding des schranderen Keizers. Men is er daar thane op uit our een linieschip to waken, waar datzelfde systeem in hot groot toegepast zal worden, en dat de offensive en defensive eigenschappen in zoo juiste verhouding zal vereenigen, dat hot, - zoo de proof gelukt, - in hot vervolg hot Normaal- schip worden zal. Men hoopt dit doel hierdoor to bereiken, dat men niet alleen den geheelen buitenwand van hot schip met ijzeren platen bekleedt, van eenige duimen dikte, waarop de zwaarste kogels moeten afstuiten, maar ook eene snort van bomvrij dak over hot dek been aanbrengt, die hot vaartuig ook voor de verticals schoten, voor de van boven komende bow- men, besehut. BiJ den enormen last, die hot schip zoo doende bezwaren zal, is bet plan our hot niet moor dan eene laag geschut aan beide zijden to geven; maar die stukken zullen dan ook van hot zwaarste kaliber zijn, waarschijnlijk wel vol- gens bet systeem der Columbia-kanonnen, zooals ze bij de marine der Vereenigde Staten gebruikt worden. Bovendien zullen er flog enkele ontzettend groote mortieren aan boord zijn, die voornamelijk voor hot werpen van kardoezen bestemd zijn, en due voornamelijk bij hot gevecht in de nabijheid, waar dit schip hot meest op ingerigt wordt, dienen moeten. De bemasting van bet vaartuig, dat minstens de lengte van een linieschip eerste klasse hebben zal, zal, daar bet schip met hulpstoom- vermogen voorzien is, betrekkelijk goring wezen, echter ge- noeg, our aan eon aantal scherpschutters, waarmede bet bemand is, veilige polities to verschaffen. De voornaamste beweeg- kracht zal bestaan in de schroef, die door cone machine van 3000 paardekracht, dat is bet driedubbele van een gewonen EEV \IEUW MODEL VAN OORLOGSCHIP. 629 driedekker, gedreven zal worden. Dit geweldige voortstuwings- vermogen heeft een bijzonder duel, waarvan, men misschien flog gewigtiger resultaten mag verwachten, dan van de working des gesehuts. Het geprojecteerde schip zal namelijk van voren, vlak under de boegspriet, van eene snort ijzeren spoor, eene snebbe, voorzien zijn, zoodat hot, in zijne voile (ontzettend sneile) vaart tegen een ander aanstoomende, dit in ednen stout in den grond boort. Die geduchte snelheid is this noodig voor- eerst om hot vijandige schip zeker to kunnen bereiken, en ten anderen om de kracht van den schok to vermeerderen, die, zooals bekend is, bet product is van de zwaarte en de snel- heid vereenigd, waarmede eon voorwerp hetzij geworpen, hetzij op elke andere wijze voortgestuwd wordt. Men hoopt namelijk door die 3000 paardekrachten eene snelheid van ver boven de 20 knoopen in hot uur to bereiken ; een knoop is evenveel als eene Eng. miji van een derde nur, dus dat is de snelheid van een spoorwagen in voile vaart. Of men die bereiken zal is zeer twijfelachtig, maar wat minder is ook genoeg l De proof van doze uitvinding zal genomen worden met een oud schip van 120 stukken, en als zij bevredigende resuitaten opievert, dan zal hot Engelsche Gouvernement haar op uitge- breider schaal in toepassing brengen. Daardoor zal er eene vol- slagen revolutie komen in de geheele tactiek der marine. Voor- eerst zal door doze gepantserde of geharnaste schepen hetzee- gevecht weder teruggebragt worden tot hot gevecht van nabij, van schip tegen schip, terwijl tegenwoordig de groote fregat- ten, met hun ver dragend geschut, de strekking hebben, om den slag door bet gevecht uit de verte to beslissen. Ten an- dere wordt er eon vraagstuk door opgelost, dat tegenwoordig flog steeds hangende was, of namelijk de groote omvang van hot oorlogschip verkieselijk is boven hot groote getai der schepen. Hiermede is doze kwestie ter gunste van de groote schepen be- slist, en de acme kanoneerbooten, die sedert de toepassing van den stoom tot kieine fregatten waren aangegroeid, en eene ge- wigtige rol in den laatsten tijd begonnen to spelen, worden daardoor weder tot hun ouden werkkring, hot ondiepe vaar- water, teruggebragt. 1k erken mijne onmagt om to beslissen of dit plan steek kan houden. De ondervinding zal hot moeten leeren, hoewel ik mij verbeeld, dat hot voordeel deter schepen dan alleen van 630 EEN NIEUW MODEL VAN OORLOGSCHIP. overwegenden invloed zou zijn, ale cdne mogendheid het mono- polie van deze lieve machines had, - lets dat in onzen tijd elecht gaan zal. Gesteld eens, dat de proef, zoo ale men one verzekert - want ik heb flog maar ddn berigt hiervan gelezen - werkelijk genomen wordt en voldoende wordt bevonden, wat zal dan het geval zijn ? Dat men de oorlogschepen met etoom- machines voorziet, krachtig genoeg, om die gevleugelde echiid- padden to ontloopen, wat altijd mogelijk is, to meer daar dat harnas het gewigt van het gesnebde schip aanmerkelijk ver- zwaren en due zijne vlugheid belemmeren zou. Of men bouwt gelijk gewapende schepen er tegenover, en dan zou het een gebons en gebeuk dier ijzeren gevaarten tegen elkander geven, ale van twee jonge bokken, die, gelijk men weet, wel eens liefhebberij hebben, om hunne sterke hersenpannen met onbe- grijpelijke Schonungslosigkeit tegen elkaar to stooten. Doch men ziet, er is mete nieuws under de zon : die ge- snebde schepen zouden one weder terug brengen tot heteysteem van vroegere tijden, reeds bekend in de zalige tijden, waarvan IIOMERUS zong en VIRGILIUS dichtte. De roetratae naves zullen due weder gezien worden in onze zeeen, gemodernieeerd door de vaardige vingeren der nieuwere industrie, - en ale er dan dichters zouden opstaan, zoo verheven boven die oude barden, als onze machinerie het boven de toenmalige was, wat zullen wij dan poetische beschrijvingen van do toekomende zee- gevechten hebben 1 D-D. DE WATERBEL DES LEVENS. EENE VERTELLING NAAR HET ENGELSCH VAN JOHN OXENFORD. ALI, de zoon van BEDREDDIN, hield een wakend oog over zijn kleinen jongen, die met bellenblazen bezig was. De knaap liet weldra, uit wispelturigheid, dit onechuldig vermaak varen, en begun den even jeugdigen zoon van NOUREDDIN, den buur- man zijns vaders, met steenen to gooijen. ALI, door het tel- kens verschijnen en weder verdwijnen der waterbellen in ge- dachten verdiept, beepeurde zulks niet. Hij naderde onwille- keurig de verlaten horn, nam de weggeworpen pijp op, en DE WATE$BEL DES LEVE~iB. 631 begon zelf zich met die geestverheffende bezigheid onledig to houden. En waarlijk, hot is eon zonderling aangename arbeid, zijn eigen ademtogt een ligchamelijken vorm to doen aan- nemen, en tot eene hoogte to zien stijgen, welke die der ge- dachten van zoo velen ver overtreft. Wanneer men de zwel- &ng der voortgebragte bel, met vaderlijke bezorgdheid, gedu- rende eenigen tjjd heeft gadegeslagen, en cone dikwijls onver- wachte gebeurtenis die dan plotseling doet barsten, en tot niet terugkeeren, dan is daar voor eon gevoelig hart jets tragisch in gelegen, dat er hot genot niet weinig van verhoogt. Som- tijds wekt eene zeepbel, door hare grootte, en door de ver- scheidenheid harer schitterende kleuren, eene belangstelling, veel levendiger dan welke men voor gewone waterbellen koestert, en haar lot wordt dan met des to meer bezorgdheid nagegaan, naarmate zij door hare eigenschappen meer uitmunt. En dit was met onzen ALt hot geval; nadat hij eon twintigtal dezer bronze dingen in hot aanzijn had geroepen, en velen eon zeif- moord had zien bedrijven, ontstond or een van zoo vreemd een vorm, dat ALt zich met al zijne geestkracht (en doze was niet groot) in de besehouwing er van verdiepte. In den beginne was doze waterbel, even ale ale anderen, eon klein, onbeduidend, kleurloos ding; weldra echter begon bet de beelden der omringende voorwerpen terug to kaatsen, als ware hot een zuiver gepolijste bolvormige spiegel. Daarna gaf hot blijken van moor dan terugkaatsende kracht; er scheen leven, beweging in to komen, en de beelden waren met meer regelmaat geordend. Vreemde vormen, in zonderlinge afwis- seling, vertoonden zich vervolgens in de ondertusschen zeer uit- gezette bel, terwijl de schitterendste kleuren, in bevallige schakering, hot oog van ALt bekoorden. Nog nooit had doze jets schooners, jets meer wonderbaarlijks gezien. Hot kwam hem voor alsof hot niet meer aan hem stond de verdere ont- wikkeling dier bel to regelen, maar dal zij door ejgene kracht den adem aan zijne longen ontzoog en zoodoende hoe langer zoo grooter word. Eindelijk glipte de onvergelijkelijke, prach- tig gekleurde bel van den pijpenkop, en verhief zich statig, hoewel eenigzins schommelend in de lucht. Onze goede ALt zette de handen vol bewondering in de zij den, en volgde dare opstij- ging met eon genoegelijken blik, daar hij hot verborgen talent, 632 DE WATERBEL DES LEVENS. zulke schoone, heerlijke dingen to kunnen voortbrengen, voor bet eerat in zich opmerkte. Terwijl hij met groote zelfvoldoening zijn gewrocht naoogde, word hij door de volgende woorden nit zijne stomme bewon- dering opgewekt: nDwaze, zotte ALI1 ja, wel moogt ge die waterbel met belangstelling gadeslaan, want ze is inniger met u verbonden dan uw bekrompen verstand bevroedt. Ze is de bel uws levens, ALIT en wanneer zij vaneen barst, is uw ster- vensuur daar, en de wergild is van uw lastig aanzijn verlost." Doze woorden maakten op den goeden oude eon hoogst on- aangenamen indruk; en toen hij, na eenig onderzoek, volstrekt niet kon bespeuren van waar, of van wien ze kwamen, maakte die indruk plaats voor cone hevige ontsteltenis. - Zoo hing dan zijn leven ; zijne hoop, hot in hot schaakspel nog eens zoo ver to brengen, dat hij den ouden NOUREDDIN zegevierend kon bestrijden; zijn verlangen, nog eerie wettige vrouw to voegen bij hot drietal, dat hij reeds bezat; zijn vurige wensch, zijn kleinen, stouten jongen eons als Cadi to begroeten; dit alles, en veel meer flog, hing of van hot bestaan eerier broozo, on- beduidende waterbel. Hij moest hot erkennen, bet was, al zeide hij hot zelf, eon bijzonder, zeldzaam voorkomend meester- stuk, dock, met dat al, niets meer dan cone waterbel. - Hij trachtte zich flog gerust to stellen, met de gedachte: misschien was, hetgeen die onverklaarbare stem sprak, misleidingl dock, to vergeefs; in ALI's binnensto was or iota dat hem overtuigde, dat hot gehoorde eerie vreeselijke waarheid inhield. Men kan hot gewis zich beter voorstellen, dan ik hot onder- woorden brengen, hoe verpletterend hot voor ALI in dozen ziels- toestand was, toen de bel vlak Tangs den vooruitstekenden rand van zijn dak voorbijzweefde. Eerie gevreesde botsing tegen den tak eons cederbooms verwekte flog eens die be- naauwende doodsangst. De bel sbeeg echter zonder letsel al hooger en hooger, en eindelijk verloor ALI haar nit hot gezigt. Toch bleef de ongeruste man, die met geheel zijne ziel aan dat onzigtbaar geworden voorwerp hing, bet nastaren,telkens meenende bet in elk voor zijne zoekende oogen schemerend stipje to herkennen. Eindelijk, vermoeid, afgemat, zenuw- achtig en koortsig, begaf ALI zich naar bed. Hij ontwaakte den volgenden morgen zeer vroeg rut eon onrustigen alaap, met dorre lippen, en eerie tong ale perkament. Zijne eerste, DE WATERBEL DEB LEVEES. 633 zijne eenigste gedachte was, dat elk oogenblik zijn stervens- uur zou slaan, ja, dat hij misschien reeds geen refit meer had to ademen; en die marteling der onzekerheid was onverdra- gelijk. Hij ging gebukt onder die onlijdelijke angsten ; echter bezweek hij dien dag niet, evenmin den volgenden; zoo ging eene week, eene maand voorbij, en flog leefde hij Lang- zamerhand trad de herinnering van zijne levensbel meer op den achtergrond; hij kon weder met eenige belangstelling de ont- wikkeling van zijn zoon gadeslaan en bewonderen en met NODREDDIE had hij ook al eene eene partij remise gemaakt. Omstreeks dozen tijd ontving ALI eene eon bezoek van zijn ouden vriend IBRAHIM. Doze IBRAHIM was eon geleerd man, eon beroemd reiziger, en wanneer hij verhaalde van de vreemde dingen welke hij in verre landen gezien had, luisterden alien met de meeste oplettendheid. Hij week, wel is waar, nu en dan eon weinig van de strikte waarheid af, en sprak als oog- getuige van dingen waaraan goon verstandig man geloof kon slaan. Doch doze hebbelijkheid had hij met alle reizigers ge- meen. Zoo verhaalde hij, in eon land to zijn geweest, waar, ale iemand eon voortreffelijk dramatisch dichtstuk had ver- vaardigd, en eenige rondtrekkende Bedoumen had vereenigd om hot to doen voordragen, die Bedouinen met wigt van goud, met allerlei eerbewijzingen werden beloond, terwijl de dichter zelf naauwelijks hot noodige kreeg om to leven. C ok wilde hij zijne hoorders op de moues spelden, dat bij eon yolk had bezocht, waar dichters, die liederen zongen schooner, beval- ligor en treffender dan die van IJAFIZ, dikwijls van gebrek moesten omkomen; dock dat terstond na hun overlijden, al de Sheiks, Visirs, en Cadi's elkander om hot lijk verdrongen, ten eindo hot met de meeste pracht en de grootste kosten de laat- ste eer to bewijzen; ja, dat er wel eons vijftig en meer jaren na 's dichters dood eon weelderig feest ter zijner gedachtenis gevierd word, in de kleine, bouwvallige woning, waarin hij, miskend en. vergeten, eon behoeftig leven had geleid, die men later voor de twintigvoudige waarde had aangekocht, en sleehts met moeite tegen dreigende instorting kon beveiligen. - Hoe ligtgeloovig zijne toehoorders ook mogten wezen, doze ver- halen waren to ongerijmd dan dat IBRAHIM geloof zou hebben verdiend; en ofschoon niemand den onderhouden den verteller door blijkbaren twijfel wilde verstoren, lachten de deftige 634 DE WATERBEL DES LEVEVS. Muzelmannen in hun baard, en gaven elkander door eon veel- beteekenenden oogwenk to verstaan, dat zij veal to verstandig waren, om zich zoo to laten om den tuin leiden. Daze IBRAHIM had onlangs (zoo verhaalde hij) in een schuitje, dat met verscheidene touwen aan een grooten zijden zak vast- gebonden was, eene refs door de lucht gedaan, en hij kwam flu ALL opzoeken, om hem een getrouw verelag van dien won- dervollen togt to doen. Hij vertelde hem hoe hij zoo hoog steeg, dat boomen, huizen, steden, bergen, alles in Cdn stip zamensmolt; hoe hij door de wolkenlagen heen steeds hooger en hooger reel, en eindelijk niets maar zag dan een helderen hemel boven en rondom zich, en nevelen en wolken in de diepte. nEn was char dan niets anders to zien," vroeg ALL, nzelfs geen vogel, geen vlinder?" »Volstrekt niets," hernam IBRAHIM; "dock ja! cdn enkel ding bewoog zich met mij in die oneindige ruimte; bet was een tamelijk groote bol, die op weinig ellen afstands van mijne boot rondzweefde, en die ik hat best met eene groote water- bel kan vergelijken." ',Met eene waterbel!" riep de verbaasde ALI uit, "en waar bleef die ?" »Dat zou ik u niet kunnen zeggen," antwoordde IBRAHIM, »maar ik moat bekennen, dat daze ontmoeting mij evenzeer bevreemdde als zij u schijnt to treffen. ik wierp een paar steenen van mijn ballast naar die bol, maar hot was jammer, ik kon ze niet raken, en ze dreef verder, uit mijne oogen." ALT, die met sidderenden angst doze laatste woorden had aangehoord, wierp een blik vol doodelijken haat op IBRAHIM. Walk een verachtelijk bestaanl dacht hij, uit bloote dartel- heid, uit eon van die baldadige vlagen, die den ledigloopen- den knaap or toe brengen, eene spreeuw met een misechien verpletterenden kei to werpen, had IBRAHIM bet leven, bet aanzijn, bet aardsch bestaan van zijn boezemvriend in de waagschaal gesteld, bedreigd I Hij herinnerde zich flu, dat hij omstreeks den tijd van de luchtreis zijns voormaligen vriends vrij ernstig ongesteld was geweest, en hij schreef dit, billij- kerwije, aan den steenworp van IBRAHIM toe. Hot was hem flu niet mogelijk langer naar IBRAHIM's ver- haal to luisteren. Hun gesprek begun to kwijnen, en IBRAHIM, DE WATERBEL DES LEVERS. 685 gekwetst over de weinige oplettendheid waarmede men hem aanhoorde, nam afscheid, en liet ALT aan zijne luim ter proof. - Al het streelende en balsemende, dat cue vergetelheid in zijne ziel had gestort, was vervlogen. Zijne levenebel was hem weder geen oogenblik uit de gedachte, en de herinnering daar- aan vervolgde hem onophoudelijk als een dreigend spooksel. Hij gevoelde zich flog ellendiger, nog rampzaliger dan to voren; en daarom besloot hij den wijzen, dock stuurschen MABMOUD to gaan raadplegen; een man, die diep was door- gedrongen in de kennis der krachten van planten en delf- s toffen. Hoewel de nacht, door een helderen maneschijn verlicht, reeds meer dan half voorbij was, nog had de wijze MAITMODD zich niet ter rust begeven ; flog zat hi j, bij eene vrolijk bran- dende lamp, in nieuwe onderzoekingen verdiept. ALT klopte aan, trad binnen en leide zijn toestand aan MABMODD bloot, in de hoop, dat een of ander kunstmiddel de zwervende bel zou kunnen boeijen, en de geheime kracht eener zeldzame plant voldoende zou zijn hear voor barsten to behoeden. MABMOIID had aandachtig near ALT geluisterd, meer in pleats van to antwoorden, trad hij near het achterste gedeelte der kamer, en, een gordijn wegschuivende, wees hij, zonder een woord to spreken, op een dear achter geplaatsten spiegel. ALT waagde het een blik daarin to slaan ; en hij zag myriaden van water- bellen in elke rigting heen en weder zweven. Sommigen waren even veelkleurig als de zijne bij hare opstijging, anderen kleur- loos als de zijne bij hare wording. Eenigen schenen juist to ontstaan, dock hoe of van wear kon hij niet zeggen, terwijl weder anderen vaneen borsten en to niet gingen, 't zij door botsing, 't zij als van zelven. Nadat ALT gedurende eenigen tijd dit zonderling schouwspel had gadegeslagen, vroeg hij aan t.&nMoun, wet hij toeh eigen- lijk zag? Deze antwoordde; nHet zijn de levensbellen der stervelingen; sommigen zaagt ge ontstaan, anderen in voile bedrijvigheid, weder anderen der vergankelijkheid ter proof. Ge waandet u ongelukkig, omdat uw leven afhing van de during eener bronze waterbel; en ik heb u doen zien, dat met u alle stervelingen in denzelfden toestand verkeeren. Slechts dit onderseheid bestaat Cr tusschen u en hen, dat zij onbe- wust zijn van hetgecn do eene of andere geheimzinnige magi, 636 DE WATERBEL DES LEVENS. of tot uw welzijn, of om u to kwellen aan u heeft geopen- baard. Vrees echter niet, AL!! maar wees steeds voorbereid op het barsten uwer levensbel. ALLAH zal die behoeden, tot dat zijn duel met u vervuld zal zijn." Vele jaren vloden daar henen. De zoon van ALI was een geacht Cadi geworden; geheel Bagdad sprak van zijne wijs- heid en regtvaardigheid, en noemde ALI gelukkig in het bezit van zulk een zoon. In geheel Irak werd er geen schaakspeler gevonden, die tegen ALI was opgewassen, en velen kwamen uit verre gewesten, en vermeerderden slechts het aantal der door hem overwonnenen. Met een sneeuwwitten baard, die tot op de borstnederhing, en met nog heldere, van geluk tintelende, oogen, zat ALI eene voor zijn deur in den Koran to lezen. Eene schitterende, met versehillende tin ten prachtig gekleurde bol daalde uit den hemel statig neder. Hoe lager die bol zonk, hoe fletser hare kleuren werden, terwijl ze tevens inwendig met een stralend wit licht begun to schitteren. Ze hield voor ALI stil. Doze sloeg zijne oogen op, en zag nog, dat eene kleine, stuipachtige trilling haar deed schudden; en verdwenen waren die kleuren, ge- borsten was de bel; ALL was niet meer. Nog cdn oogenblik flikkerde dat witte licht op de plaats, eene seconde vroeger door de waterbel ingenomen; en daarop steeg die lichtstip hemelwaarts. PE TELEGRAAF-PALEN. UIT HET ZWEEDSCH VAN OOM ADAM (Dr, WETTERBERGH). Ik heb het niet willen gelooven, maar waarhei~d is het - de telegraaf-palen hebben verstand, zijn inderdaad wezens, even ale wij, ofschoon natuurlijk verre beneden den mensch in ver- stand, want deze is de voornaamste schakel in de keten der schepping, dat weten wij - en een graantjes-pikker met een rooden news heeft meer van oen engel dan eene onschuldige duff - dat spreekt van zelf. In onze tijden gelooft men niets anders dan hetgeen men met zijne eigene oogen gezien of met zijne eigene ooren gehoord heeft; men gelooft, met ddn woord, aan niemand dan zich zelven, en in dat geval behoor ik tot den tijd; maar ik heb inderdaad de telegraaf-palen hooren spreken, niet door den draad, maar henzelven - ale individuen. DE TELEGRAAF-PALEV. 637 1k ging op zekeren avond wandelen, den straatweg op, al- waar door het bestuur van den koninklijken telegraaf van af- stand tot afstand posten opgerigt waxen. 1k beschouwde deze bronze palen, zoo dun en hoop, en dacht na over de working, die dit alien kan hebben in de toekomst, of b. v. oorlog en telegraphic gelijktijdig zouden kunnen aanwezig zijn, of niet hot spoorwegnet en deze eeuwige draden binnen kort de natien zouden verbroederen, weldra eene gemeenschappelijke taal voor de telegrafie zouden noodzakelijk waken, en de c8terien der natien zouden herscheppen tot dcn eenig groot menschdom, dat geen kabinets-eer zou bezitten, noch belangen, die als met eon stroohalm verbonden zijn. Juist toen de toekomst voor mijn inwendig oog zich begon to onthullen, hoorde ik digt bij mij een diepen zucht. 1k bloc£ staan - hot zuchtte weder, en de zucht kwam van den telegraaf-post. Nu - dacht ik - ik hob wei met geringeren gesproken. - Waarom zucht gij? - vroeg ik. - Zie, mijnheer! - zeide de paal - hot bestuur van den telegraaf heeft mij in zijn booze luim midden in een modder- poel geplaatst; ik sta met den voet diep in de mist, in steep en puin ingepakt; ik sta hier met stutten even ale of ik van mij zelven niet zou kunnen staan ale ik eene andere plaats gekregen had. Zie - voegde hij er bij - hoe onbillijk de verdeeling gemaakt is: ik in een pool, mijne arme boron ins- gelijks, eene geheele rij ongelukkigen, gedoemd om laag to staan; en die daar ginds, eveneens palen ale wij, geen greintje beter, zie eons, hoe zij zich daar op den heuvel verheffen, hoe weir andere daar hunne plaats in hot veld verkregen hebben, en eindelijk daar boven op de hoogste hoogte, eene die daar zoo digt bij den hemel staat, hoog en droop, en zich verhoo- vaardigt. Is dat billijk? - Neen, zeker niet. Uwe plaats is inderdaad afwisselend - was mijn antwoord; en ik ging de lijn Tangs. De gansche ver- nederde lijn knorde en zuchtte. 1k ging den heuvel op. - Mijnheerl - zeide eon telegraaf-pawl, die op hot eind stood - geeft dat pas, mij hier op deze schuine hoogte to plaatsen, midden in een steenhoop? 1k eta hoog genoeg, om eenige stumperts onder mij to zien, maar toch, welk een rij staat er boven bij ; bon ik niet even good als zij ? Verder boven op de hoogte stood de gelukkige. Hij lachte bitter: DR TELEGRAAF-PALEL - Die dwazen daar benij den mij, en bier sta ik onbescbut voor den storm, zonder stutten, zonder een buur, met wien ik als kameraad en vriend praten kan; ter wedrszijden van mij gaat de lijn naar beneden, alien benijden mij. - Ja, dat is waar - zeide ik in bet voorbijgaan tot de verhevene paal en ging verder. Overal klagten. Eindelijk werd ik knorrig op de domme palen. - Wat moest bet tele- graaf-bestuur dan doen ? Moest bet u alien op dezelfde plaats, op on hoop geplaatst hebben? - Ja, dat was billijk geweest; wij zijn alien even goed, van dezelfde snort van bout, door denzelfden bass gehouwen. - Maar dan waart gij ook onnoodig geweest, want dan hadt gij niet to zamen ter ondersteuning van de telegraaf-lijn kunnen dienen. - Dat is ons hetzelfde. - Weet, goede vrienden ! - hernam ik verzoenende - dat door den draad die tusschen uwe dwaze hoofden gespannen is, gedachten gaan, speller dan de bliksem, over de wereld; deze denkbeelden behooren niet u toe, maar dengenen, die verstan- diger, wijzer en beter zijn dan gij; en gij arme, zoo ongelijk door bet lot bedeelde telegraaf-palen, draagt slechts den draad, door welken bet woord over de aarde stroomt. Weest tevreden, elk op zijne plaats. De telegraaf-palen moeten nu hoog, dan laag staan, flu tusschen steep, dan in een poel, dan in een veld, zoo moet bet wezen. Toen zeide een telegraaf-post, die zijne plaats bekomen had daar, waar de draad in twee armen verdeeld werd - hij was de wijsste van alien, want hij had gezwegen - Kameraden 1 - zeide hij - last ons als kinderen der wooden niet zoo dwaas zijn als de kinderen der wereld, die menschen genoemd wor- den. Zij zijn nooit tevreden met hunne plaats, en toch moesten zij weten, dat zij niet anders dan telegraaf-palen zijn, die Gods eeuwige gedachten van land tot land, van eeuw tot eeuw over- brengen, en alien doen bet evenzeer, de arme zoowel als de rijke, de zwakke zoowel als de sterke, de bedelaar zoowel als degene, die in purper gekleed gaat, degene wiens naam nie- mand kept zoowel als hij, wiens naam in de geschiedenis leeft. Alle dragen er toe bij, dat bet Goddelijke strale over de wereld. - Ja, ja - zeiden de anderen, die hem hoorden - wij DE TELL GnAAF-pALEV. 639 zien hot in; wij zullen niet klagen over hot telegraaf-bestuur; hot moot zoo wezen. Het moot zoo wezen, dacht ik in mijn harte. Wij telegraaf- palen van den Goddelijken wil, last one ook tevreden zijn met one lot, met de pleats, welke onze Eeuwige Bestuurder one gegeven heeft; last one trouw blijven pal staan, dear Hij one gesteld heeft, opdat niet de dread, die yolk aan yolk, eeuw aan eeuw verbindt, springe; want zonder doel kunnen en moeten wij niet wezen. c. E. DE LENTS. De Lento keert veer en de sneeuwvlok versmelt, Hear kus doet hot aardrijk herleven, En wear zij bezielend Gods schepping doorsnelt, Dear bloeit ook de bloom in de dreven! De Lento l eert weer en verzorgt in hot woud Elk takje met spruitsel en geuren, Ontleent in den ochtend der zone hot goad Om velden en hagen to kleurenI o Hoort! door hot bosch klinkt hear lagchen zoo laid, Dat de vogels ontwaken en zingers, Ziet, strooit zij niet spelend de korrelkens nit, Die de aarde tot vruchtbaarheid dwingen. Bekoorlijke Lento, godinne der jengd, Gij voert mij terug tot hot levers, Mijn morrende smart en mijn twijfel, o vreugd! Uw juichtoon heeft beiden verdreven. Neon, thane blijft mijn hart voor die roepstem niet doof, Mom wind ik God in zijn workers: In mijn sleep hoot ik stemmen van hoop en geloof, Die junb'lend mijn zielskracht versterken. o Stervling ontvlied toch de schaduw der smart, Waartoe nog getoefd in hot duister, Thane juicht heel hot aardrijk! - Ontleen voor ow hart Een straal van dien hemelschen luisterl Hei Engelaek gevolgd. Amst. 1856. W. M. W. 640 KLOKKETOONE\. KLOKKETOONEN. EEPSTE GELUI. Zie vorstlijk de zon aan de kimmen ontstijgen, Hoor 't loflied der schepping, der voog'len accoord En rnengt zich niet statig in 't lied nit de tw3jgen, Het born-barn der klok, door den omtrek gehoord?! Het bijtje gonst lange bloem en kruid, De vischjes dartlen in den vliet, De leeuwrik bouwt zijn nest in 't net, En - hoor! de klokken kleppen laid: Ontwaak, rife op, de hand met kracht Aan 't werk geslagen dat u wacht! TwEEnE GELUI. Fontein van vnnr gelijk, sproeit than de zon hear Stralen Ter middag over de card', geroosterd door dies gloed. Gees schaduw dekt den weg, de grond schijnt to verstalen De wand'laar hijgt scar lucht en hem ontzinkt de moed. Van des landmans bruise Wang, Gadst het zweet in stroomen seder! Hour, de klokken roepen weder: „Stack ow arbeid, rust zoo lang!" „ Breek zakm het brood, dat krachten voedt, Met dankbaar en verheugd gemoed!" DERDE GELUI. In 't Westen daikt de zon in 't koele bed der bares, Aan 't lnchtraim speurt one oog allengs den sterren praeht, Aau ieder rozenblad kornt zich een daauwdrap pares, Der naehtegalen koor zingt beurtlings sehel en zacht; En hoor, de klokken kleppen weder: „Stack den arbeid, leg a seder! Rigt alien scar de eigene mooning uw schreen En loot dear den Sehepper der aardo in gebeen Als 't schuldloos wichtje, aan de intret van 't leven, O, sluimer zoo zacht! En de eng'len, die zeeg'nend ow rustplaats ornzweven, Zij houden de wacht!" Hel EngeLwh gevolgd. Amst. 1858, W. M. W. MENGELWERK. OOSTENRUK ONDER KEIZER FRANS JOSEPH. Het is een heerschend denkbeeld onder de meeste handelaren in effecten, dat eene juiste kennis der effecten-voortbrengende landen, van hunne in- en uitwendige gesteldheid, niet hot eerste vereischte is, om met geluk in dit artikel handel to drijven. De praktische mannen van hot yak zeggen, dat hot er meer op aankomt, om in de finesses van hot beursleven to hula to zijn, om van de fiuctuatie der prijzen van den eenen dag op den anderen partij to trekken, kortom, om de eigensehappen to hebben, die de routine geeft. Ongetwijfeld is er waar- heid in dit beweren, en de ondervinding toont ons ook dage- Iijks mannen, die alleen door die routine, die praktische kennis zonder theorie, groote loten uit hot spel der effecten hebben getrokken. Zonder echter die praktische kennis, - Never die handigheid in hot yak -, goring to achten, moon ik to molten beweren, dat de theorie ook in dit yak hare nuttige zijde heeft. Onder theorie in hot yak der effecten versta ik de kennis niet al- been van de papieren der versehillende Staten, maar van hun finantielen en maatschappelijken toestand in hot algemeen, van de krachten en hulpbronnen die een Staat heeft, en van de wijze waarop hij daarvan partij trekt, of eenmaal zou kunnen trekken. Voor den handel in staatspapieren van eenigen omvang en op langeren tijd is zulke kennis zeker een zeer noodig hulpmid- del, die ons belet geheel in hot duister rood to triton en go- heel alleen op de golven van den beurscours to drijven. Van able staten nu, met wie hot uit dit oogpunt voor den Neder- lander van belang is kennis to maken, staat Oostenrijk mis- schien web aan hot hoofd. Op bet stuk van papieren waarden is dat land ongetwijfeld uitermate productief: meer dan able andere Staten is bet bereid om die voortbrengselen aan hot bui- tenland, tegen baar, of to staan; terwijl, wat vreemd is, de financiers van goon land gretiger zijn, om de papieren van MEAGELW. 1858. N°. XIV. 43 642 OOSTENRIJK Oostenrijk in hunne trommels to sluiten, dan juist de Neder- landsehe. Vreemd is dit ook hierom vooral, omdat de meaning algemeen verspreid is, alsof de finantiele gesteldheid juist van Oostenrijk de meest wanhopige is van alle Europesche staten. Is dit inderdaad hat geval? Staat de kunstmatig zamenge- stelde Oostenrijksche monarchic werkelijk hat meest wankel van alle Europesche gouvernementen? Zietdaar vragen, niet alleen voor den koopman van gewigt, wiens belangen aan den bloei van dat rijk zijn verbonden, meat ook voor den- gene niet van belangrijkheid ontbloot, die onder geschied- kundige kennis ook de kennis van bet tegenwoordige ver- staat. De oordeelvellingen, die men van verschillende zijden over Oostenrijk hoort vellen, zijn nog al uiteenloopende. De een heeft veal to roemen over bet nieuwe leven, dat in dat oude ligchaam begint zigtbaar to worden; den ander is die staat niet anders dan een oude van dagen, wiens krachten zijn vergaan en wiens kapitaal opgeteerd is. In beide besehouwingen is lets wears: Oostenrijk is oud en was afgeleefd, maar hat vergadert thane zijne krachten en streeft een nieuw tijdperk to gemoet. Die bet tegenwoordige Oostenrijk wil kennen, moat bet juist van daze zijde beschouwen, hij moat niet alleen oog hebben voor de teekenen van vernal, maar ook voor de pogingen tot herstelling, die hat tegenwoordig zonder tegenspraak aanwendt. Uit dit oogpunt beschouwd, is de aloude zetel van hat Duit- sche Keizerrijk acne belangrijke historic-studio. Dit was hat wet mij aantrok in een opstel over dat land, door G. v. MULLEB to Weenen geschreven, en in de Revue des deux Mondes geplaatst, waarvan ik mij veroorloof den hoofdinhoud hier made to deelen. Om zich een just denkbeeld to vormen van de zamenstel- ling der Oostenrijksche monarchic, moot men tot voor 1806 teruggaan. VG6r dien tijd was de betrekking van hot huffs van Oostenrijk tweeledig. Zijne vorsten waren in den regal (echter niet per se en regtens) Keizers van bet Duitsche rijk, en alleen in die hoedanigheid waren zij in hat bezit van ver- schillende landen, zooals Boheme, Moravie, Silezie, het aarts- hertogdom Oostenrijk, enz., die aan hat Duitsche Rijk behoor- den, en die zij niet ale souvereine vorsten, maar alleen ale vasallen van hat RUk en hat Rijksgerigt bezaten. Many ONDER I~EIZER FRAxs JOSEPH. 6t3 behalve deze provincien had hot Oostenrijksche huffs met go- heel verschillende regten flog andere bezittingen, als hot konink- rijk Hongarije, Siebenbdrgen en aangrenzende landen, be- nevens die gedeelten van Poles, die hot door de deelingtegen hot eind der vorige eeuw in bezit kreeg. Doze landen, na hot uitsterven der inheemsehe dynasties, door de toenemende magt der Turken bedreigd, hadden zich genoodzaakt gezien, om hunne toevlugt to semen tot den magtigen Duitschen vorst, die to gelijk de Rijkskroon droeg. Over doze landen had de Aartshertog van Oostenrijk dezelfde souvereine regten als de v~oegere dynasties. Het jaar 1806 echter bragt in dozen staat van zaken cone geheele verandering. Het Duitsehe RUk hield op to bestaan, en daarmede word tevens de band verbroken, waarmede sommige bezittingen van hot Oostenrijksehe huffs aan dat groote ligehaam verbonden wares. Dat huffs kreeg dus ook in die provincien dezelfde souvereine magi, die hot altijd in zijne Hongaarsche en Poolsehe bezittingen had gehad. Er word eon nieuw Keizerrijk opgerigt, weiks vorst den titel van Keizer van Oostenrijk zou voeren. Maar niemand dacht or aan, om ook nieuwe instellingen, eon nieuwen staatsregtelijken toestand, daarmede overeenkomende, to vestiges. De oude vormen bleven, terwijl de zaak in den grond geheel veran- derd was. Behalve de regerende dynastic zelve, word or gees staats- ligchaam, geese centrale magi, niets ingesteld, om de eenheid van dit nieuw geschapen rijk to vertegenwoordigen. Vroeger, toes de Oostenrijkscho states uit twee helften bestonden, wares natuurlijk ook hot ministerie van binnenlandsche zaken, de administratie der finantien, de regterlijke magi, enz. insgelijks in tweeen gesplitst. Dat alles bleef bestaan ; alleen hot leger word gecentraliseerd, terwijl echter de militaire administratie en de regeling der krijgsdienst flog geseheiden bleven. De hof- etiquette was anders in Hongarije 'dan in Oostenrijk, en tot op heden is er eigenlijk flog gees ceremonieel voor de krooning van eon Keizer van Oostenrijk. Zij werden afzonderlijk ge- kroond als koningen van Hongarije, van Boheme, van Italic, als aartshertogen van Oostenrijk, enz. Do beide voorgaande Keizers FRA S II en FERDIVAND wares to zeer aan den ouden sleur gehecht, om eenige doortastende hervorming in dozen staat van zaken to brengen, on zoo bleef nibs hetzelfde; van 43 644 OOSTENRIJK 1808 tot 1848 heeft men steeds, volgens de uitdrukking van den Graaf V. IIARTIG, ,niet geregeerd, maar slechts geadmi- nistreerd: De natuurlijke gevolgen van deze zorgelooze politick bleven niet uit. De steun, dien de Oostenrijksch-Duitsche staten vroe- ger gevonden hadden in hunne naauwe verbinding met hot Duit- sche rijk en bet aanzien dat doze naam gaf, verdwenen meer en meer, terwijl bet gewigt der Hongaarsche provincien meer en meer toenam. Doze laatsten hadden een constitutionnelen regeringsvorm, die de koninklijke magi flog naauwer beperkte dan dit b. v. met de Engelsche constitutie hot geval is, en de Rijksdag trachtte zijne regten steeds flog meer uit to breiden. En tegelijkertijd dat hot constitutionnalisme in dit gedeelte van hot rijk zich ontwikkelde, moesten de andere, de voorheen Duitsche provincien ondervinden, dat de magi van hot gouver- nement en bet systeem van bureaucratic meer en meer toenam. Op deze wijze kwamen de twee hoofdafdeelingen steeds seherper tegen elkander over to staan, een noodlottig kwaad, dat tot zelfs in de publieke administratie doordrong en hot gouvernement in de noodzakelijkheid bragt om steeds to mid- delen en to schipperen, waardoor zijne kracht grootelijks verlamd word. Het ergste was, dat diezelfde Hongaarsche landen, die hunne onafhankelijkheid en hun invloed steeds trachtten to vermeerderen, daarbij to arm waren, om hot gouvernement in zijne geldelijke ongelegenheden behoorlijk to steunen, zoodat tot 1848 alle lasten bijna uitsluitend door de andere provincien werden gedragen. Natuurlijk ontstond er in deze eon toenemende geest van ontevredenheid en oppo- sitie tegen hot systeem van bureaucratic, dat sedert 1833 meer en meer in toepassing word gebragt. Want ofschoon de oude constitutionnele vormen werden ontzien, word de wezenlijke vrijheid dier provincien meer en meer besnoeid; zelfs hot regt van stemming over de belastingen, dat de provincials verga- deringen vroeger onbetwist hadden uitgeoefend, wilt hot gou- vernement hoe langer hoe meer to bekrimpen. Hot blijft voor den toekomstigen geschiedschrijver van Oos- tenrijk weggelegd, - en dit zal cone belangrijke task zijn, - om mode to deelen, hoe langzamerhand de nationals geest in doze schoone streken ontwaakte; hij zal hebben aan to toonen, hoe die geest na de rampspoedige Napoleontisehe oorlogen zich OVDER KEIZER FRANS JOSEPH. 645 moor en meet ontwikkelde, zonder ooit van den wettigen weg of to wijken, zonder ooit, gelijk dat elders plaats greep, tot zamenzweringen en revolutionnaire middelen zijn toevlugt to semen. Er verhief zich langzamerhand in de verschillende provincien, met die van Boheme en hot eigenlijke Oostenrijk aan hot hoofd, eene partij van gematigde hervormers, die met bewonderenswaardigen tact en prijselijk geduld, gedurende meet dan 15 jaren, met toenemend geluk hetzelfde doel najaag- den: om zich langzamerhand eon billijk aandeei aan de staats- zaken to verzekeren. De grootste en bekwaamste mannen van bet Keizerrijk names deel aan dat geoorloofde en waardige streven, en werden door den middelstand en alle meet ont- wikkelden hierin ondersteund. Het was de eigenlijke nationals partij, die onder anderen ook op eene nationals vertegenwoor- diging van hot Keizerrijk hot oog gevestigd had. De Hongaar- ache partij daarentegen strekt hare bedoelingen niet vender uit dan de grenzen van hare provincie; zij is dan ook betrek- kelijk zwak en vindt weinig steun van buiten. Diep en zest diep is hot to betreuren, dat de droevige ge- beurtenissen van 1848 doze wettige en vreedzame beweging, die bet staatsregt en de eenheid van Oostenrijk op eon vasten grondslag trachtte op to bouwen, gewelddadig gestuit hebben. Het gouvernement viol zonder tegenstand door den eersten aan- val der democratische partijen, die niet alleen den ouden staat van zaken omverwierpen, maar door hare gruwelijke over- drijvingen ook hot work, door de gematigde hervormers aan- gevangen, in eon slecht daglicht stelden. Hongarije verklaarde zich onafhankelijk van bet Keizerrijk, en de Duitsche landen vielen in de handen van dolls democraten, die hunne utopien trachtten to does zegevieren. Men kept de gebeurtenissen, die hierop gevolgd zijn. De revolutie word overwonnen, deels door de herlevende krachten van Oostenrijk en de medewer- king der mannen van orde, die nadat bet eerste oogenblik van schrik voorbij was, weder mood begonnen to vatten, - en deels door de Russische interventie. En, gelijk in dergelijke om- standigheden steeds gebeurt, eon militair bestuur kwam in de plaats van den revolutionnairen chaos. Alle verstandigen had- den doze ontknooping voorzien, die trouwens ook weder niet anders kon en moest zijn, dan eon staat van overgang, om tot eon regelmatig bestuur to geraken. Doch, hoe dan ook, de 646 OOSTENRIJK rust was weder hersteld, en nu was hot de teak van bet be- stuur, om van de oppermagt, die hot op hot oogenblik had, eon good gebruik to makes, ten einde aan hot gesehokte rijk eenheid, kraeht en bloei weder to geven. Hoe heeft men die tank ten uitvoer gebragt? Zeer gebrek- kig, hot valt niet to ontkennen l Een tweeledige pligt rustte op hot gouvernement: de spores van 1848 nit to wisschen, en eene betere toekomst voor to bereiden; maar, zooalste vreezen was, dit laatste, boewel hot belangrijkste, word moor op den acbtergrond geschoven, en bet scheen vooral hot doe! der ministers to zijn, om de staatsmachine z6d kunstig en hecht in to rigten, dat men vooreerst niet voor de barricades bin- nen Weenen to vreezen zou hebben. Hot ministerie sCawAR- zEalsnR -sr.&rno begon zijne tack met alien liver en mood. De Con stituerende Vergadering, vrucht der Revolntie, word opgeheven, maar (in Maart 1849) cone constitutie in liberalen geest geproclameerd met gelijkheid alley burgers voor de wet, vrijheid van eeredienst en van drukpers, eene reorganisatie van hot beleid der justitie, en eene Volksvertegenwoordiging om over de belastingen to stemmen en deel to hebben aan hot work der wetgeving. Doze constitutie is echter zelfs heden nog niet volkomen in working getreden; wet hot belangrijkste was, de volksvertegenwoordiging, is nog altijd in de pen ge- bleven. Intusschen vaardigde bet ministerie eene gansche reeks van wetten nit, op hot onderwija, de drukpers, de gemeenten en vole anderen, die bij al hot goede c~dn hoofdgebrek had- den, dat zij steeds provisioneel bleven totdat de, altijd toe- komstrge, Vergadering der Kamers die zou hebben goedge. keurd. Tevens was men er vooral op uit, om de eenheid van den staat to bevestigen door eene wbl ingerigte administratie, die echter vooral op centraliseren van hot bestuur en op bureau- cratic gemunt was. Misschien zou bet echter we! tot hot bij- eenroepen der volksvergadering gekomen zijn, zoo er niet eon groot bezwaar ware geweest, waarmede bet ministerie eigen- lijk uiet voor de vertegenwoordiging durfde optreden: de staat der finantien. Van 1848 tot 51 was de staatsschuld met 450 millioen florijnen (600 mill. loll. guld.) toegenomen, ten ge- voige van den binnenlandsehen oorlog; terwijl de billetten der Weener Bank bijna de eenige must wares (gelijk nog steeds hot geval is), en 10, tot 30 (eon korten tijd zeJi 60) pCt. ONDER KEIZEE FRANS JOSEPH. 647 order de waarde circuleerden. Hot dralen van hot gouverne- ment maakte de zaken riot beter, totdat men eindelijk tot hot middel de toevlugt ram, dat toen niet vreemd was in Europa, - een coup d'etat. Den 31'Dec. 1851 werd de constitutie van Maart 1849 weder ingetrokken, benevens alle organieke wet- ten, die daarmede zamenhingen, en hot yolk moest zich te- vreden atellen met eenige onbepaalde beloften van ,,nieuwe instellingen, die men met de behoeften der ratio overeen- komende bevinden zou." - Vorst SCHWARZENI3ERG stierf ten gevolge der vermoeijenissen der laatste jaren, en Graaf sTA- D10N werd krankzinnig. In de hoofdzaak bragt dit editor weinig verandering in hot streven van hot ministerie, dat steeds de eenheid van hot Rijk en de kracht van hot gouver- nement tracht to bevorderen door centralisatie van hot bewind, eene groote legermagt en eene welgeordende policie. Voor wij echter verder gaan, moeten wij de aandacht vesti- gen op hot hoofdbelang, waar alle andere van afhangen en geheei en al door geregeld worden. n Het essentiele is de geldquaestie", is de lens van vole menschen: welnul dezulken zullen zich in de Oostenrijksche politiek spoedig to huffs ge- voelen, want daar gaat die regel zeker ten voile door. De oplossing van alle vraagstukken hangt of van dat ddne, hoe de quaestie der financier to regelen zij. De budgets der laatste jaren geven eene voortdurende lijst van deficits, die vrij aanmerkelijk zijn: in 1849 bedroeg hot deficit 154,000,000 for. u 1850 » n n 68,310,470 n 1851 » » » 66,224,810 » ,, 1852 » n n 72,080,823 u n 1853 n n » 78,242,655 » n 1854 n n n 167,811,943 u 1855 » » » 173,167,937 1856 » » » 154,128,866 n Zamen eon deficit in 8 jaren van 933,967,504 for. dat is in rondo som nagenoeg 1175 millioen Hall. golden. Daarbij bedroeg de staatssehuld van Oostenrijk op hot laatst van 1856 de som van 2200 millioen florijnen, behalve eene schuld aan de Woofer Bank van 120 miliioen for., en cone afzonderlijke schuld, aangegaan ter afkooping van do afge- 648 OOSTENIIJK schafte heerlijke regten en tienden, van omtrent 500 millioen florij non. Oppervlakkig beschouwd schijnt deze toestand ten eenen- male wanhopig. En zeker is hot, dat Oostenrijk een nieuwen schok als b. v. die van 1848 bezwaarlijk zou to boven komen. Maar mag hot een geruimen tijd rust genieten, dan is er voor- zeker mogelijkheid op cone betere regaling der financier. Ware de toestand des lands en de beschaving des yolks niet over hot algemeen zoo verre ten achteren, dan zou Oostenrijk genoeg hulpbronnen bezitten, om de inkomsten aan de uitgaven even- redig to maker ; hadde hot riot, door zijne onnatuurlijk kunst- matige zamenstelling uit vreemdsoortige deelen, met zoo vole inwendige bezwaren to kampen, dan zouden de uitgaven aan- merkelijk verminderd kunnen worden; - hadde bet den tijd, om, vooreerst op den weg der leeningen voortgaande, lang- zamerhand de rijke bronnen, die hot in grondgebied en be- volking heeft, to opener en to exploiteren, dan was bet vraag- stuk oenvoudiger; maar geene van deze drie voorwaarden be- staan, en een van deze drie wegen moot hot toch kiezen. En or moat zelfs spoedig raad geschaft worden, want bet be- hoeft goon betoog, dat eindelijk de bankiers van Europa, hoe gretig ook in bet geldschieten, onmagtig zouden worden om water voor dat DanaIdenvat aan to voeren. Men begrijpt dus hoe moeijelijk de positie van hot Oostenrijksche gouverne- ment is, en hoe de geldquaestie alle andere beheerscht. Welken weg tar verbetering in to slaan ? Zietdaar dan ook de levensvraag van Oostenrijk, waarover wij meer in bijzon- derheden treden moeten. Om de inkomsten des rijks to vermeerderen blijft er voor Oostenrijk eigenlijk slechts con middel over, namelijk vermeer- dering der belastingen. Wel bezit hot belangrijke domeinen, die veikocht zouden kunnen worden; maar daaraan zijn groote zwarigheden verbonden, terwijl bovendien hot grootste gedeelte er van aan de Weener Bank is afgestaan tar gedeeltelijke be- taling der aangegane schuld. Nu schijnt hot bij den eersten aanblik eon zeer eenvoudig middel, om de belastingen to vermeerderen in een land zoo uitgestrekt als Oostenrijk, dat met cone bevolking van ruim 39 millioen inwoners, dat is nog iets meer dan Frankrijk, nog naauwelijks meer dun een derde der belastingen heft, die OvDER KEIZER FRAYS JOSEPH. 649 in Frankrijk worden opgebragt. Naar men behoeft slechts to weten, hoezeer minstens twee derden der bevolking van Oos- tenrijk (*) in beschaving en materii le welvaart ten achteren zijn, om hot bezwaar daarvan in to zien. Vat bet in hot ver- volg worden kan, laten wij voor hot oogenblik in hot midden, maar voor hot tegenwoordige is Ooatenrijk arm aan kapitaal; zijne betrekkelijke bevolking is flog goring, en de middelen van gemeenschap, de industrie en de koophandel weinig ontwikkeld. Zulk een land flu reeds met belastingen to overladen, zou ge- lijk staan met de hen, die gouden eijeren legt, to slagten. DaarbU moot men niet vergeten, dot in de laatste 8 jaren de lasten reeds met 70 pCt. vermeerderd zijn, eene verhooging die zonder voorbeeld is in de gesehiedenis. Het getal der be- lastingschuldigen, die in do onmogelijkheid zijn van to betalen, vermeerdert dan ook als bij den dog, zoodat do geregtelijke executies deswege in bet geheel geene zeldzaam voorkomende gevallen moor zijn. In bet algemeen zijn alle voornaamste middelen van pro- ductie in Oostenrijk tegenwoordig in een tijd van overgang, die altijd moeijelijk is, om door to komen. De landbouw, al- thans voor zoo ver de grootere grondbezittingen betreft, is, door de afschaffing der heerendiensten, thane genoodzaakt zich van vrije arbeiders to bedienen; daartoe wordt een grooter roulerend kapitaal vereischt dan voorheen. En juist doze beiden, arbeiders en kapitaal, zijn bezwaarlijk to vinden in een land, waar de bevolking weinig talrijk en hot kapitaal schaarsch zijn. Daar er bovendien maar dcn hypotheekbank bestaat, die flog van weinig beteekenis is, is er bijna goon grondcrediet. De industrie lijdt onder dezelfde bezwaren, on is bovendien tijdelijk gedrukt door de doling der prijzen, door men eerat sedert kort hot systeem van beschermende regten heeft laten varen. Het oogenblik zou dus zeer slecht gekozen zijn, zoo men thane den landbouw of de industrie belangrijk wilde be- lasten; hot zou de ondergang des lands zijn en bovendien toch flog ontoereikende wezen, om hot verbazende deficit to dekken. Doch, wij herhalen hot, al doze bezwaren kunnen met der tijd verminderen. De kiemen van toekomstigen bloei, die men flu (') Namelijk die van Hongarije, Croatie, Dalmatie, enz., die to zamen op 26 millioen gesehat worden. 650 OOSTENRIJI{ reeds in Oostenrijk bespeuren kan, kunnen zich ontwikkelen. En dit is nu juist, vooral in den aanvang, hot voornaamste streven van hot tegenwoordige bewind geweest. Op alle moge- lijke wijzen heeft men de materiele welvaart en ontwikkeling des yolks trachten to bevorderen. Allerwege zijn en worden nag steeds nieuwe spoorwegen aangelegd, allerlei industriele maatschappijen, crediet-instellingen, enz. zijn opgerigt, en wan- neer hot zoo voortgaat, dan zal Oostenrijk binnen 10 of 20 jaren er geheel anders uitzien, en misschien in staat zijn om met gemak vrij wat grootere lasten dan tegenwoordig op to brengen. In zoo verre moot men aan den minister BRUCE den lof geven, dat hij doze ontwikkeling met kracht en met goeden uitslag heeft aangemoedigd. Maar men vertrouwt aan de andere zijde ook to veal op die aanmoedigingen, die, hoe noodig ook in zekere mate, toch eigenlijk niet veal anders dan kunstmid- delen zijn. Nationals welvaart is niet als door tooverslag in hot leven to roepen ; de geheele maatschappelijke en politieke toestand van eon yolk moot daartoe medewerken, en hot is de vraag of de tegenwoordige regering daartoe niet wat al to autocratisch is. Vrije instellingen en vertrouwen op de duur- zaamheid van de bestaande orde van zaken zullen steeds de besto aanmoedigingen van handel en nijverheid wezen. Boven- tien, en dit is hot grootste bezwaar, al die pogingen kunnen eerst op den dour vruchten dragon van eenige beteekenis, en er is, gelijk wij zagen, behoefte aan eon dadelijk werkend middel. Zoo wordt men wel genoodzaakt, om tot hot andere middel zijne toevlugt to nemen: vermindering der uitgaven, bezuiniging. In ens land heeft dat woord eon minder aangenamen klank gekregen, omdat men hot wel eons gezocht heeft in bekrim- ping van noodige uitgaven ; maar wanneer men daarnaar streeft lungs den goeden wag, then tier vereenvoudiging van hot be- beer, dun is dat middel en in bet algemeen, en ook voor Oos- tenrUk ongetwijfeld heilzaam. Onlangs lazen wij in de nieuws- bladen, dat de Keizer, toen bet Budget aan zijne goedkeuring onderworpen word, Levolen had, dat de uitgaven aan de in- komsten geevenredigd moesten gemaakt worden. Nu, hot kan goon kwaad zoo lets onder de oogen van hot publiek to bren- gen; maar zoo eenvoudig is de zaak toch niet, dat zij met eon bloat keizerlijk bevel kan afgedaan warden. De uitgaven van den Oostenrijkschen staat vervallen in 3 ONDER I~EIZER FRAYS JOSEPh. 651 hoofdafdeelingen: de staatsschuld, hat lager, en de kosten der eigenlijk gezegde administratie. Op dawn eersten post kan men onmogelijk bezuinigen, zonder den eenigen grondslag van hat nationals crediet omver to werpen. Op den tweeden schijnt dit wel mogelijk to zijh. De uitgaven voor de militaire dienst beloopen 124 millioen florijnen (d. i. 155 milk gulden, due ruim 14 maal meer dan in one land), terwijl hat eUler daar- van in 1847 niet meer dan 61 mill. bedroeg. Gedeeltelijk is deze vermeerdering toe to schrijven aan de duurte van materiaal en levensbehoeften, gedeeltelijk aan de veranderde omstandig- heden. Hongarije b. v. onderhield vroeger de troepen die al- daar gestationneerd waren. Maar vooreerst heeft Oostenrijk meer dan eenige andere staat sane belangrijke legermagt noo- dig, om de versehillende nationaliteiten, waaruit hat is zamen- gesteld, bij elkander to houden: Italic alleen heeftvoortdurend een formedl lager noodig om hat in bedwang to houden. Ten anderen is hat verminderen van bet effectief des legers eon maatregel, waartoe een Europesehe staat niet op zich zelf kan overgaan. Hoe noodig dit wezen zou, bet kan alleen gesehie- den, ale de hoofdmagten van Europa dit to gelijker tijd met gemeenschappelijk overleg doen; ook most de staatkundige hemel daartoe van ails zUden helder en zonder eenig dreigend wolkje wezen. Men heeft geleerd, hoe weinig dit bast als hat ontijdig gedaan wordt: in 1853 ward een aanzienlijk deal des lagers afgedankt, maar weinige maanden later was men door den Oosterschen oorlog genoodzaakt, om bet lager wader op den voet van oorlog to brengen, zoodat deze tijdelijke verminde- ring, in plaats van bezuiniging aan to brengen, de onkosten flog vermeerderd had. Eindelijk blijft de derde categoric van staats-uitgaven over, die echter de belangrijkste is, daar zij 160 millioen florijnen bedraagt. WTij bedoelen de onkosten van de administratie, van hat• beleid der justitie en de openbare werken. Nog zij n in daze som een aantal provincials uitgaven, die voor reke- ning van de verschillende deelen des rijks komen, en bij som- migen twee derden der directs belasting bedragen, niet be- grepen. Eene zoo kostbare administratie, die alleen bijna de heift van bet geheele budget, en meer dan twee derden der gewone inkomsten, wegneemt, is niet in evenredigheid met den slechten finanti©len toestand doe Pijks, en hat schijnt voor de 652 oosTi varag hand to liggen, dat hierin in de eerste plaats verandering ge- bragt most worden. Doch al weder nieuwe bezwaren 1 Juist bier is bet punt waarover de hoofdquaestion loopen, die tegen- woordig de partijen in Oostenrijk verdeelen, - question die diep ingrijpen in de geheele inwendige politiek van bet rijk. Er zijn twee hoofdsystemen, volgens welke de administratie in elken beschaafden staat is ingerigt, dat van centralisatie en dat van zelf bestuur (self-government). Het eerste bestaat hierin, dat bet al wat tot bet inwendige beheer, zelfs dat der provincials aangelegenheden behoort,ver- eenigt en in handen brengt van beambten door bet gouverne- ment bezoldigd, die volgens bepaalde en overal eensluidende instruction to work gaan. Dit systeem verdeelt de natie in twee geheel afgescheiden klassen, in administrateurs en ge- administreerden, de laatste natuurlijk verreweg bet meest in getal. Hot staatsbestuur is dan gelijk aan eene groote machine, die volgens onveranderlijke wetten, onder hot opzigt en de verantwoordelijkheid van de centrale magi werkt. Het andere systeem gait van bet tegenovergestelde beginsel nit: volgens dit wordt de zorg der plaatselijke en gewestelijke belangen overgelaten aan de voornaamsten, die door fortuin en persoonlijke eigenschappen de noodige waarborgen opleveren. Hot centrale bewind behoudt zich dan alleen hot oppertoezigt voor, gelijk ook hot regt van benoeming en afzetting. Volgens dit systeem worden in meerdere of minders volkomenheid En- geland, Pruissen, de Nederlanden en vole andere kleinerc Staten bestuurd. - Het is bier de plaats niet, om hot voor en tegen dezer versehillende systemen to bespreken. Veel hangt ook van de gesehiedenis en den volksaard af, en men mag wel in bet algemeen aannemen, dat de eerste vorm van be- stuur, die van centralisatie, beter past aan den volksgeest der Franschen, bet tweeds systeem moor bij den Germaanschen stam op zijne plaats is. Maar dit is zeker, dat bet zooge- naamde self-government de minst kostbare wijze van besturen is, terwijl bet tevens veel minder verantwoordelijkheid op bet gouvernement laadt. Bovendien heeft bet nog eon voordeel, dat bet eon aantal personen op eene nuttige en gepaste wijze bezig houdt, die de ambitie bevredigt en voor vole onvrucht- bare en gevaarlijke politicks theorien behoedt. 0\DER KEIZER FRA\S JOSEPIf. 653 En zie hier flu de groote font van bet tegenwoordige Oos- tenrijksche gouvernement, dat hot gemeend heeft zijne kracht to moeten vinden in een omslagtig centraliserend bestuur. Nu wordt de quaestie van bezuiniging tevens eon politiek vraag- stuk, dat zeer moeijelijk en niet zonder een volledigen omme- keer van zaken tot eene bevredigende oplossing to brengen is. Vroeger was er bijna goon land waar hot systeem van zelf- bestuur in ruimeren zin word toegepast, dan juist Oostenrijk met zijne Hongaarsche en andere provincien, wier privilegien en nationals instellingen bijna geheel buiten de controls van hot gouvernement waren gesteld. Maar sedert 1849 heeft men zich ale hale over kop in bet tegenovergestelde systeem ge- worpen, en dat toegepast met eene strengheid, zooals wife hot Fransehe gouvernement niet heeft durven doen. Het kon niet andere of eene verandering, zoo geheel strijdig met ails gebruiken en tradition waaraan de volksaard gehecht was, moest hot gouvernement zeer impopulair waken. En hier komen flog andere bezwaren bij , die aan Oostenrijk in bet bijzonder eigen zijn. In dit land van feodale en heerlijke regten bij uitnemendheid, bestaat meer dan elders eene magtigo klasse van groote grondbezitters en adellijke geslachten, die twee derden van hot grondgebied in bezit hebben. Het nieuwe systeem houdt al die grooten en edelen van de plaatselijke administratie verwijderd, die flu in handen komt van onder- geschikte beambten, meestal karig bezoldigd, en die derhalve weinig invloed hebben, to meer daar zij telkens van stand- plaats verwisselen en voor een groot deel weinig ondervinding hebben. Daarbij komt bet groote verschil tusschen de afzon- derlijke volkstammen, waaruit bet rijk bestaat, dat bet flog zoo veel bezwaarlijker maakt, om die alien door dezelfde klasse van geemploijeerden to besturen. Het is due niet wel denk- baar, dat zulk eene administratie aan hot gouvernement kracht en aanzien geeft. Zelfs kan men met hopen bij die beambten grooten steun to zullen vinden in tijden van onrust: de on- dervinding heeft overal hot tegendeel geleerd. Evenzeer is hot eene dwaling, ale men hoopt door zulk eene kunst- matige centralisatie den band tusschen do versehillende natio- naliteiten naauwer toe to halen. Hoe wensehelUk dit ook wezen zou, dat zal men niet verkrijgen door zulke gewelddadige en tevens oppervlakkige middelen, die meer geschikt zijn om 654 OOSTEVIIIJK tegenstand uit to lokken en de hartstogten op to wekken. En beschouwen wij de zaak alleen uit hot financiele oog- punt, dan springen de bezwaren van het tegenwoordige systeem no; meer in het oog. In 1847 beliepen de gezamenlijke on- kosten der administratie niet meer dan 62 millioen florijnen, terwijl zij negen jaren later tot 160 mill. florijnen, dat is dus bijna het driedubbele, gestegen zijn. Bovendien leert ons hot voorbeeld van alts landen, naar dit systeem bestuurd, dat die uitgaven steeds vermeerderende zijn, gelijk zij dan ook wer- kelijk, sedert de invoering in 1850 tot heden, zijn toegenomen, gedeeltelijk ten gevolge der hoogere prijzen van alts levens- behoeften, die hoogere tractementen noodzakelijk maakten, ge- deeltelijk en wet het meest, omdat deze wijze van beheer uit haren aard de strekking heeft om de bezigheden to vermeer- deren en de taken omslagtiger to waken. Hoe vest beter hadde men gedaan, wanneer men de wijze van administratie, die tot 1850 in Oostenrijk bestaan heeft, in wezen had gelaten, en, partij trekkende van de vets goede elementen die zij bevatte, die alleen naar de behoeften des tijds had gewijzigd. Want het doel, dat men meende to bereiken, vermeerdering van de kracht van het gouvernement en bevordering der eenheid van het rijk, wordt er veeleer door tegengewerkt, de bezwaren der inwendige politiek van Oostenrijk worden or door verdubbeld, en de financiele flood des rijks is grootelijks daaraan to wijten. Doch hier is juist het slagveld, waarop de staatkundige partijen in Oostenrijk met elkander in botsing komen. De aanhangers van het tegenwoordige ministerie zien alleen hell in die centraliserende administratie, terwijl alle partijen der oppositie tot wachtwoord hebben de eiseh van zelfbestuur der gemeenten en provincien, en de emancipatie van hot bureau- cratisehe stelsel. Gelukkig voor Oostenrijk blijft die strijd tot flog toe zich voornamelijk hierbij bepalen, en loopt niet over wat men de levensvragen van den staat noemen kan, het monarchale beginsel en de staatkundige eenheid. Alle ver- standigen zijn bereid in deze punten 8dne lijn met het gouver- nement to trekken. Doch men most niet vergeten, dat ook de uiterste, radicals partijen vrij talrijk vertegenwoordigd zijn, al schijnen zij thans to sluimeren under den druk der militairen en beambten. Bovendien is or altijd flog het ongelukkige, maar ook gevaarlijke Italie, dat niets hover zou zien, dan dat do ONDER REIZER FRANS JOSEPH. 655 vonken van tweedragt het geheele staatsgebouw van Oostenrijk in vlammen mogten zetten, opdat hot misschien zijne eigene nationaliteit nit den brand redden mogt. Het is van veel belang voor de juiste waardering van Oos- tenrijks toestand, om de bedoelingen der oppositiepartijen lets nader to leeren kennen. Behalve de Italiaansche partij is er geene van eenig gewigt, die hot op de uiteenspatting des rijks gemunt heeft. Ook kunnen wij er bijvoegen, dat er evenmin eene absolutistische partij bestaat. Wel zijn er ook in Oos- tenrijk, gelijk elders, bekrompen gemoederen geweest, die, verschrikt door de demagogen van 1848, gemeend hebben steun to vinden in een krachtig en absoluut bewind; maar het gouvernement zelf heeft nooit de houding aangenomen also£ het de onbeperkte magi, die het thans uitoefent, voor goed aan het land wil opdringen, en het draagt steeds zorg den tegenwoor- digen stand van zaken als voorloopig voor to stellen. Er is cone partij, die de ultra-conservative genoemd wordt, en wier streven het is, om den ouden staat van zaken weder to her- stellen, zelfs met al zijne gebreken en nadeelen. Deze werkt niet alleen om de administrative centralisatie omver to werpen, maar om ook to gelijk de eenheid des rijks, zooals die flu be- staat, to verbreken, in dier voege, dat Oostenrijk een bond- staat worde under Cone dynastic vereenigd. Deze partij is vooral talrijk in Hongarije, waar het exclusivisme van voor 1848 flog steeds diepe wortelen heeft geschoten. Hier wil men de vroegere onafhankelijkheid weder invoeren, en weder eene afzonderlijke constitutie en geheel afgescheiden adminis- tratie hebben. Hoewel deze partij hot monarchische beginsel steeds op den voorgrond stelt, zou de zegepraal van hare denk- beelden toch verderfelijk zijn voor Oostenrijk; want het is natuurlijk dat men dan aan de Oostenrijksch-Duitsche provin- cien insgelijks cone afzonderlijke constitutie zou moeten toe- staan. Dan zouden doze twee groote afdeelingen, waaruit het rijk bestaat, spoedig even vreemd aan elkander worden als dit b. v. met Zweden en Noorwegen het geval is, en Oostenrijk, door die voortdurende verdeeldheid verzwakt, zou weldra van zijn rang als eerste mogendheid afstand moeten doen. Maar naast deze partij bestaat er eene andere, die veel tal- rijker en magtiger is, ofschoon misschien minder good geor- ganiseerd en minder ijverig werkzaam. Doze is tegen hot systeem 656 0OSTEVR1J1 van centralisatie gekant, maar tracht daarentegen de eenheid des rijks met alle mogelijke krachten in stand to houden. Zij wil het systeem van zelfbestuur op verstandige wijze toegepast zien, zoodat de gemeen ten en afzonderlijke provincien onaf- hankelijk zijn in de regeling van alle plaatselijke belangen. De controls over deze plaatselijke besturen wil zij dat uitge- oefend words door eene rationale vertegenwoordiging in de hoofdstad des rijks, al had deze oak maar eene adviserende stem. Op deze wijze zou de eenheid van bet rijk inderdaad warden bevorderd, daar er dan meer en meer eendragt en eene welwillende betrekking tusschen de verschillende afdee- lingen des rijks komen zou, terwijl tevens het yolk genoeg- zamen waarborg hebben zou voor bet doelmatige bestuur van de financier, en de herstelling van het nationals crediet. Zulk een systeem zou juist de vervullina zijn van hetgeen door het ICeizerlijk Manifest van 31 Dee. 1851 was beloofd. Men ziet, hot zijn in geenen deele demagogen, die zoo spreken, het zijn niet eens wat men elders liberalen noemt; zij willen den band met bet verledene, door bet ministerie ge- welddadig verbroken, weder herstellen en eerie vrije en krach- tige organisatie op den grondslag der vroegere historiele in- stellingen optrekken. Hot zijn de liberalen in den goeden zin, de manner van den vooruitgang, van burgerlijke en politieke vrijheid, die zeer goed met een monarchisch bestuur to ver- eenigen zijn. - Tot deze partij behooren in de Duitsehe pro- vincien de aanhangers der bezadigde oppositie van voor 1848, waarvan reeds gesproken is, en in Hongarije een groot deel van den adel. Random dezen seharen zich de welgestelde en beschaafde standen der maatschappij, die echter wegens hun groot aantal meer als een naauw toeziend publiek to beschou- wen zijn, dan als eene georganiseerde en werkzame partij. Zoo ors niet bedriegen, dan is hot doze partij, aan wie de toe- komst van OostenrUk toebehoort. De geldelijke ongelegenheid van bet tegenwoordige bewind zal reeds van zelve hare denk- beelden doer zegepralen, tenzij bet rijk veroardeeld zij, am nieuwe revoluties en omkeeringen van zaken, flog noodlottiger dan de vroegere, to moeten ondergaan. Ondanks de ongetwij- feld groote bekwaamheden, die in bet Ministerie vereenigd zijn, ziet bet van dag tot dag zijne aanhangers verminderen, en de hoogere klassen trekken or zich nicer en meer van terug, - ONDER KEIZER FRANS JOSEPH. 657 lets, dat altijd een verontrustend teeken is, maar vooral in een land zoo aristocratisch als Oostenrijk. Het is in onzen tijd niet mogelijk, om in een beschaafd Euro- peesch land op den duur aan het bewind to blijven, zonder den steun en de zedelijke zamenwerking van de bevolking. Al is men ook geen onvoorwaardelijk aanbidder van het systeem van representatives regeringsvorm, en al stemt men ook toe, dat niet alle volkeren naar denzelfden vorm geregeerd moeten worden, dan is bet toch duidelijk, dat de beschaafde en wel- gestelde klassen niet geheel en al van het staatabestuur kunnen uitgesloten worden. Te vergeefs zal men trachten goede en praktische wetten to makes, en de speciale belangen der ver- schillende klassen to regeren, zoo niet vooral het gevoelen der belanghebbenden zelf gevraagd is. Men kan van een land geese buitengewone opofferingen vragen, geen beroep op hot patriotisme does, zonder ook bewijzen van vertrouwen to geven. In onze eeuw is elk gouvernement, dat zonder den steun der bevolking wil regeren, niet alleen impopulair, maar anti- populair, en moet noodzakelijk door dwang regeren; en, alle andere bezwaren daargelaten, dat is de kostbaarste wijze van regeren. Hot gouvernement schijnt hiervan ook overtuigd to zijn, daar het in Dee. 1851 de belofte van nieuwe staatsinstellingen in meer vrijen geest, openlijk heeft afgelegd. Bovendien draagt bet zorg die belofte niet to does vergeten, door van tijd tgt tijd in de offieiele organen de formele verzekering to geven, dat hot zich flog steeds daarmede bezig houdt. Maar hot yolk schijnt al meer en meer het vertrouwen op die beloften ver- loren to hebben, want reeds zijn er 9 jaren tussehen het af- leggen en bet vervullen daarvan verloopen. Ondertusschen blUft alley in eon voorloopigen staat, die allernadeeligat op alle zaken werkt. Want,niet alleen de politieke constitutie van Oostenrijk was veranderd, maar in 1851 zijn to gelijk do constituties tier provineien afgeschaft, en er is flog niets voor in plaats gekomen; de regterlijke organisatie en vele andere organieke wetten van hot hoogste gewigt, de gemeentewet, die op de vrijheid van eere- dienst en van het onderwijs, zijn alien afgeschaft en door pro- visoire wetten vervangen. Hot is duidelijk, dat om de ge- moederen gerust to stellen, om het vertrouwen op de duur- zaamheid van den stand der zaken weder to does ontstaan, )IENGELW. 1858. N YIV. 44 658 00STENEIJS hot van de hoogste noodzakelijkheid wezen zoo, om eindelijk nit dien provisoiren toestand to geraken. In doze botsing van partijen en opinion, die van Oosten- rijk - voorheen hot rustigste - thane eon der meest woelige landen van Europa waken, is hot zeer belangrijk na to gaan, welke de hooding van den adel is. De grondbezittingen zijn in Oostenrijk voor nagenoeg twee deMon in handen van den add, ev2nzoo bijna alle groote industriole ondernemingen. Men begrijpt ligt, dat de aristocratic daardoor zeer grooten invloed heeft, zoodat dan ook al wat adellijk is, niet alleen op hot platteland, maar zelfs in de steden en in Weenen, in hot groot- ste aanzien staat. De reiziger merkt overal in Duitschland, ondanks alle liberalisme en revolutionisme, eon grooten eerbied op voor die ontelbare Fursten, Grafen, en adellijke Heeren van allerlei rang en rijkdom; maar nergens is dit meer in hot oog vallend dan in Oostenrijk. Toen in 1855 en 56 de specu- latiekoorts, die toen in Europa heerschte, ook Oostenrijk aan- tastte, was hot voor eene onderneming van eenig belang eon onmisbaar vereischte, dat aristocratische namen zich aan hot hoofd er van stelden. Sommige groote financiers van hot bui- tenland, die dergelijke ondernemingen alleen op de vereeniging van kapitalen meenden to kunnen bouwen, moesten hone plannen zien mislukken. Aan hot hoofd van alle Creditanstalten, Eisenbahngesellschaften, enz. moesten de beroemdste namen van den adel gelezen worden. Behalve Engeland is er goon land in Europa waar de adel niet alleen zoo rijk en magtig, maar ook zoo populair is ala in Oostenrijk. Wanneer eon wetgever hiervan eon verstan dig gebruik maakte, dan konde hij hierin de elementen vinden voor eon welingerigten monarchischen staat, waarin constitutionnele vrijheden met genoegzame waar- borgen van orde vereenigd waren. Zoo er eon land in Europa bestaat, waar de instellingen van Engeland met goeden nit- slag zouden kunnen nagevolgd worden, dan is hot zeker Oos- tenrijk. Terwijl echter de Hongaarsche adel steeds eene politieke magi gebleven is, aan hot hoofd der verschillende constitu- tionnele partijen moedig strijdende voor zijne regten en mee- ningen, heeft de Oostenrijksche aristocratic sedert moor dan eene halve eeuw bijna geheel afstand gedaan van zijne staat- kundige beteekenis. Vergetende dat ;'noblesse oblige", had zij ONDER KEI7.ER FRANK JOSEPH. 659 zich meer en meet van de staatszaken teruggetrokken en was tot bijna volslagen werkeloosheid en onverschilligheid verval- len. Het gouverneinent was hier zeer made tevreden, en trachtte door allerlei uitwendige onderscheidingen en persoonlijke gunsten haar aangaande hare werkelijke nietswaardigheid to verblin- den. Behaive de, trouwens geringe, partij die eenigen tijd vddr de revolutie, in de provincials vergaderingen de zaak der hervormingen voorstond, duurde daze staat van taken tot 1848. Langzamerhand verdeelde de aristocratic zich eigen- lijk in twee categories, waarvan de eene in de hoofdstad een parasitenleven leidde in allerlei kuiperijen om een kamerheers- postje, terwijl de andere, zich vergenoegende met de rust des landlevens en de genoegens derjagt, den kring van haar maat- schappelijk en verstandelijk leven meer en meer vernaauwde. Sedert 1851 echter, toes alle vroegere constitutionnele vor- men, waarin aan den addl altijd nog eene eereplaats in hat politicks letren gelaten wend, warden afgeschaft, begint de aristocratic in to zien dat al haar invloed en bare waardig- heid gevaar loopen. Zij begint to begrijpen, dat hat bureau- cratische systeem haar langzamerhand ale beteekenis en ge- wigt zal does verliezen. Nog is bet zoo vet niet gekomen, dat zij geheel hat leven van werkeloosheid vaarwel zegt en met kracht in hat strijdperk treedt; maar bet is als bereidde zij zich daarop voor. ban is er hoop voor Oostenrijk, dat hat op den goeden wag der hervormingen komen zal, die hierin bestaat, dat, met eerbiediging van hat monarchale beginsel, in de administratie die hervormingen worden gebragt, die voor cone goads verstandhouding tusschen hat yolk en hat gouver- nement, en voor een verstandig beheer der flnancien noodza- kelijk zijn. Uit dit oogpunt beschouwd is de toestand van Oostenrijk duo op bet oogenblik niet gunstig, zelfs onrustbarend to floe-. men, maar nog niet wanhopig. In zijne bevoiking (altijd Italic uitgezonderd) heeft bet de elementen voorhanden, om een wel- georganiseerden staat to vormen, en in zijn bodem bezit hat overvloed van hulpmiddelen voor stoffelijke welvaart. Het komt er maar op aan, om verlost to worden van den duivel der bureaucratic, die als een looden dekbed op de bevolking drukt, en aanleiding geeft tot dagelijksche plagerijen van be- 44 660 OOSTENRIJJ ONDER ICEIZER IRAN$ JOSEPH. ambten en jaarlijksche deficits in de schatkist, die den toestand op den dour onhoudbaar waken. Maar hot komt er nog meer op aan op welke wijze men daarvan verlost zal worden, want wordt de ontevredenheid to lang bedwongen en verkropt, dan is er gevaar, dat zij, eenmaal de banden verbrekende, ook weder tot verderfelijke uitersten overslaan zal. En joist daarom, omdat die wijze hoe zoo in het onzekere ligt, is bet ook zeer twijfelachtig, of Europa op den dour wel groot genoegen hebben zal van do schatten, die hot voor Oos- tenrijksche effecten in roiling heeft gegeven. - Doch het geldt in de moraal en het geidt evenzeer in de politieke wereld: »het is zaliger to geven dan to ontvangen." IETS OVER HOMERUS EN DIENS ZANGEN. VRIJ NAAR MET PRANSCH VAN ADOLPHE PICTET. late GEDEELTE. Onder al de namen van beroemde mannen wier daden, deugden en werken in de herinnering der menschen voort- leven, en hen omhullen met een stralenkrans van eer, van lof en glorie, fionkert niet Cdn met meer majesteit, dan die van den ouden, eerwaardigen HOMERUS. Deze indrukwekkende ver- schijning vertoont zich als eene ster van de eerste grootte aan den hemel van het jeugdige Griekenland; zij vervult met haar liefelijk licht de geheele oudheid, en bezit jets achtbaars, jets bovenmenschelijks, dat eerbied inboezemt en bewondering af- dwingt. Voor de Ouden, voor de Grieken in 't bijzonder, was nonxERUS meer nog dan een rijk begaafd dichter; voor hen was llij de vader der poezij, de hoog beroemde vertegenwoordiger van bet dichtgenie der Helieensehe stammen, de getrouwe tolk van hunne voorvaderlijke volksoverleveringen, de bezielde zanger der vroegere heldenbedrijven, de levenwekkende bron van al wat waarlijk schoon, goed en edel mogt heeten. Zijne onsterfelijke zangen, door staatsmannen verzameld en geor- dend, door de R,hapsoden in 't openbaar voorgedragen, door wijsgeeren en dichters overwogen en beoefend, door eon lange reeks van taalgeleerden en onderzoekers der oudheid ontleed en beoordceld, zijne onsterfelijke zangen hebben in alle rigtingen IETS OVER IIOMERUS EN IMENS ZAN(EN. 661 een verbazenden invloed uitgeoefend op de ontwikkeling der geestbeschaving in Griekenland. En flog steeds, na acht-en- twintig eeuwen, blijft HOMERUS de onnavolgbare dichter, de altijd ware natuurschilder, de immer rijkelijk vloeijende bron van hot schoone en verhevene in de poezij. Met walk eon genot neemt men niet telkens die Homerische zangen, welke zoo verheven zijn in hunne natuurlijke eenvoudigheid, weder in handen, vooral, flu de dichtkunst meermalen, helaas! ver- doolt, en van hot echte spoor dwaalt door een vermoeijend en afmattend najagen van wet hoogdravend, gezwollen, on- waar, schijnschoon of zelfs wanstaltig is. Wanneer men aan dozen verpesten dampkring is ontsnapt, en tot den ouden HOMERUS terugkeert, ademt men weder ruimer, en hot is alsof men de vunsige dampen onzer besmette steden tegen de zuivere lucht der hooge Alpen verwisselt. Uit voile burst stemt men bet sv aF~Be hh aan, dat ale door een tooverslag den in- druk van zoo vole gedrogtelijke voortbrengselen van den tegen- woordigen tijd uitwischt en wegneemt. De bewondering, welke men ten alien tijde voor de Home- rische zangen koesterde, word ook natuurlijkerwijze bet deal van hem, dien men ale den dichter er van beschouwde. Van dear de eerbiedige holds door de geheele oudheid aan den persoon van HOMERUS betoond; van dear die zonderlinge over- leveringen omtrent zijne geboorte, en de twist van zeven steden, die elk voor zich aanspraak maakten op de ear hem binnen hare muren to hebben zien geboren worden. Ditvraag- stuk heeft voor ons niet moor diezelfde belangrijkheid; maar ells bijzonderheden, welke betrekking hebben op hot leven van HOMERUS, zijn flog steeds van grout gewigt. Wij zoeken gretig near al wet aan de herinnering van genies verbonden is, in de hoop van daarin de verklaring to vinden van hunne on- sterfelijke gewrochten. Dock ten aanzien van BOMERUS zijn de ongenoegzame, duistere, tegenstrijdige gegevens ver van aan ons billijk verlangen ook slechts eenigermate to kunnen vol- doen; en toch heeft de dichterlijke persoon van den oude, die met de her in de hand Griekenland al zingende doorreisde, in onze verbeelding de waarde eener historische werkelijkheid verkregen; en de zuivere, onvermengde genietingen, welke de lazing van HOMERUS aanbiedt, does dies bezielden dichter even- zeer beminnen als eerbiedigen. 662 IETS OVER flOMERUS Tot op het einde der vorige eeuw was er goon ernstige twij£el geopperd omtrent de aangenomen meaning, dat BOMERUS de eenige dichter was der zangen welke zijn naam dragon. Alle kunstregters van vroegeren en lateren tijd, van ABISTOTELES tot aan LAMOTTE I30UDARD, prijzen of gispen r~oMERUS als den Richter, die zijn onderwerp overdaoht, ontworpen en gebeel uitgewerkt heeft. Men zal zich kunnen voorstellen hoe groot de verbazing, bij sommigen de ontsteltenis, bij anderen de ver- ontwaardiging was, toen de beroemde WOLF zijne Prolegomena uitgaf, waarin hat bestaan van HOMERUS als twijfelachtig ward voorgesteld, en bet verzamelen, rangschikken en verbinden van de onderdeelen der Iliac en der Odyssey ward toegeschreven aan de bemoeijingen van PISISTRATUS, die de verspreide, en siechts in den mond der Rhapsoden voortlevende volkszangen over den Trojaanschen oorlog tot een zanpenhangend gebeel had vereenigd. Dit lokte al aanstonds de levendigste tegen- spraak der geleerdeu nit, die daarin slechta cone stoute, on- houdbare en wonderspreukige stalling rnee$den to zien. Doch WOLF, de geleerdste philoloog van zijn tijd, had zijne stalling op hechte en stevige grondslagen gevestigd; bet was geene gemakkelijke task die aan hot wankelen to brengen. Daaruit is een wetenschappelijke strijd ontstaan, welke rinds ruim eene halve eeuw geleverd ward tussehen de beroemdste vertegenwoor- digers der geleerdheid; en op dit oogenblik mag men zeggen, dat bet gevoelen van WOLF, door de vorderingen der verge- lijkende taalkunde, in moor dan een opzigt bevestigd ward, en in hat algemeen in Duitschland de overhand behouden heeft, o£sehoon bet eenigzins gewijzigd is geworden, in zoo ver hot snisschien to bepaald, to beslissend sprak. In Frankrijk heart DUGAS MONTBEL, bewerker eener bevallige vertalina van BOMERUS, en BENJAMIN CONSTANT in zijne Geschiedems der Godsdiensten, zich gebeel aan WOLF'S zijde gesebaard. De geleerde en seherp- zinnige FAUBIEL ken er zich grootendeels made veueenigen; dock SAINTS-CROIX poogde daze letterkundige ketterij van woi.F (zoo noemde hij diens stalling) to wederleggen; en BOISSON- xADE, hoezeer regt latende wedervaren aan de diepe geleerd- heid der Prolegomena, verklaarde dat zij verre waren van hem to overtuigen. Na de Prolegomena gelezen to hebben mompelde BOISSONNADE bij zich zelven de woorden van den grijsaard nit bet oude blijspel: Gij zult anzj niet overtuigen, al overtuigdet EN DIES ZAGEL 663 gij mj oak. MONTSEL merkt hierbij aan, dat het z;jns inziens niet wel mogelijk is op geestrijker en tevens duidelijker wijze to doen blijken, dat men niet gezind is in eene stelling toe to stemmen, van welker onomstootelijkheid men echter overtuigd is. In Engeland en de Nederlanden werd WOLF'S gevoelen al- gemeen verworpen. Daar echter alleen de geleerden zich met dit vraagstuk bezig hidden, blijft het letterkundig publiek aan HOMERUS als aan den eenigen ontwerper en bewerker der Iliac en der Odyssea hechten, en zal dit waarschijnlijk nog gerui- men tijd doen, omdat de overtuiging van hot tegendeel het gevolg most zijn van beslissende betoogkracht eener menigte van bewijzen, wier gewigt en meerdere of minders wederleg- baarheid even moeijelijk to schatten zijn, als de arbeid om ze bijeen to brengen en to ordenen groot en veelomvattend was. Het scheen ons niet ongepast de gewigtigste uitkomsten van dien langdurigen strijd ook voor niet-geleerden meer toegan- kelijk to maken, en daarom zullen wij die punten van het geding, welke van algemeen belang, en voor hot beschaafde publiek verstaanbaar zijn, kort zamenvatten, terwijl wij ze zoo veel mogelijk van alle overbodige geleerdheid zullen ontdoen, Laat ons vooreerst ontvouwen waarin het geschil eigenlijk bestaat, ten einde wij de zaak in de hartader kunnen aan- grijpen; want er zijn or velen, die zich eene onjuiste voor- stelling van het vraagstuk maken. Vooraf moeten wij doen opmerken, dat de Homerische poezij zelve geheel daarbuiten blijft. Niemand bewonderde meer dan WOLF die onnavolgbare voortbrengselen van het Grieksche genie; en in die bewondering wordt door alle geleerden van Duitsehland gedeeld, met inniger overtuiging misschien, dan overal elders. Terwijl Frankrijk een PERAIILT, en zelfs Griekenland eon zOILIIS heeft gehad, is mij in Duitsehland niemand bekend, die HOMERUS heeft ge- smaad of diens roem heeft pogen to bezoedelen. Veeleer zijn zij, die de gevoelens van WOLF hebben omhelsd en nog,verder uitgewerkt, zoowel geleerden en letterkundigen, als dichters, van oordeel, en wij meenen met refit, dat eene waarlijk natio- nals poezij eene grooter innerlijke waarde heeft, en het yolk, dat daarop bogen kan, meer vereert en verheft, dan elk ge- wrocht van eenig individueel genie. Volgens hen is hot dus cone verheffing van de Homerische poezij, in plaats van eene geringschatting daarvan, wanneer men die beschouwt als een 664 JETS OVER HOMERUS gewrocht van het gezamenlijk Grieksche genie, en niet als bet voortbrengsel van een enkel persoon, met buitengemeene gaven begunstigd. Wij moeten hierbij voegen, dat het eenmaal werkelijk be- staan van den dichter HOMERUS eigenlijk niet betwixt wordt, en zelfs volgens het systeem van WOLF kan worden toegegeven. De eenige kwestie is, welk deel HoMERUS heeft gehad in de voortbrenging van de Iliac en de Odyssea, zoo als wij die zangen flu kennen, en of HOMERUS ze heeft kunnen dichten, naar een door hem ontworpen plan, uit eigene opwelling, en tot hunne ontboezeming als door hooger vuur gedreven; in een woord, of de Iliac en de Odyssea zijn ontstaan op dezelfde wijs als de Aeneis van VIRGIILIUS, of het Bevrijde Jerusalem van msso. Dat HOMERUS krachtig daaraan hebbe medegearbeid, is niet alleen zeer mogelijk, maar zelfs hoogst waarschijnlijk; men zou anders de beroemdheid van zijn naam, welke de geheele oudheid vervulde, moeijelijk kunnen verkla- ren; de vraag is slechts: hoedanig en hoe groot de medewer- king van HOMERUS geweest is. Het punt in geschil kan in de volgende bewoordingen wor- den vervat: Zij, die HoMERUS beschouwen en eerbiedigen ale den eenigen dichter dier genoemde meesterstukken, zien in hem een Bard, begaafd met een echt, verheven, uitstekend poetisch genie. Zij messes, dat, met die innerlijke kenmerken van eenheid en van rijp overdachte zamenstelling, waardoor beide aan HOMERUS toegeschreven gedichten uitmunten, onder elks anders voor- onderstelling de oorsprong, het ontstaan, zoowel der Iliac ale der Odyssea, geheel onverklaarbaar wezen zou. Zij, daarentegen, die het gevoelen van WOLF hebben om- helsd, zijn van oordeel, dat, naar alle historische gegevens, de Iliac en de Odyssea niet kunnen zijn bet werk van eon 8dnigen dichter; dat de hoofdinhoud, de voornaamste bestand- deelen er van, sedert lange jaren wares bewerkt door de tal- rijke stemvoerders der oude Herolsche poezij ; en dat hare zamenvoeging en verbinding misschien door HOMERUS is be- gonnen, dock voltooid werd door de gezamenlijke krachts- inspanning van geheel Griekenland, gedurende den loop van vele eeuwen. Hieruit blijkt, dat voor genes het vraagstuk eene kwestie EN DIEMS ZANGEN. 665 van smack, van gevoel, van aesthetische waardering is, ter- wijl deze bet uitsluitend op historischen grond willen over- brengen. Er dient due beslist to worden of feiten zullen moe- ten zwichten voor kunstgevoel en smack, of wel op deze de overhand zullen behouden. Men bemerkt echter, dat beide stelsels niet onvereenigbaar zijn, en dat men door eenige weder- keerige toegevendheid tot overeenstemming zou kunnen geraken. En deze oplossing van hot vraagstuk schijnt one de meest aannemelijke, meest natuurlijke, meest ware. Wij zullen al wat de Ouden one omtrent de levensbijzon- derheden van HOMERUS hebben medegedeeld geheel tar zijde stellen ; want men kan daarin niet dan fabelen ontwaren. De geschiedenis van een dichter, dien men op vela plaatsen in Griekenland hot eerste levenslicht doet aanschouwen, van wien zeven steden elkander de eer betwisten de geboorteplaats to zijn; dien men, hoewel blind, de geheele toen bekende wereld last doorreizen; zulk eene geschiedenis kan weinig vertrouwen inboezemen, geene aanspraak op geloofwaardigheid waken. Maar wanneer men aOMERUS van APOLLO doet afstammen, wanneer een halve God als zijn vader genoemd wordt, zijne moeder eene Nymph is, wier verschillende namen hot Oordeel, hot Nadenken, de Wijsheid, enz. beteekenen, dan vervalt men geheel en al in bet wonderbare en zinnebeeldige. Doze redenen zijn echter niet voldoende om hot bestaan van HOMERUS to ont- kennen ; maar toch zij geregtigen one daaraan alle historische zekerheid to ontzeggen. En welke zijn dan de bronnen dier onzamenhangende fabelen? Twee of drie onechte, ten minste onzekere levensbeschrijvingen, van betrekkelijk laten oorsprong, benevens eene menigte van verdachte mededeelingen in de Scholien der oude taalverklaarders. Niemand zal daarin eenige getuigenis van waarde omtrent HOMERUS zoeken, en slechts de algemeenheid van hot geloof can bet werkelijk bestaan van den dichter HOMERUS, een geloof waarin reeds door HERODOTUS gedeeld word, geeft can die meening eene groote waarschijn- lijkheid. In dozen staat van zaken client men zich uitsluitend to bepalen bij een genet en naauwkeurig onderzoek der Home- rische gedichten en hunner geschiedenis. Velen verkeeren nog in de meening dat wij de Iliac en de Odyssey bezitten ongeveer in den vorm, welken HOMERUS daar- aan gaf. Dit is eene grove dwaling, zoo ale gemakkelijk to 666 JETS OVER HOMERUS bewijzen is. De cerste gedrukte uitgaaf, die van DEMETRIUS CRALCONDYLAS, van het jaar 1488, heeft een manuscript van de vijfde eeuw tot grondslag. De onbekende afsehrijver van dit manuscript heeft de lezing gevolgd walks door ARISTARCHUS was voorgeslagen, die toes algemeen was aangenomen, en die reeds van zes eeuwen vroeger dagteekende; slechts op enkele plaatsen wijkt CHALCONDYLAS van die lezing af. ARISTARCHUS zel£, wiens naam gelijkluidend is geworden met dies van strengen kunstregter, is de laatste en meest beroemde vertegen- woordiger der Alexandrijnsche school, wier eerste bemoeijin- gen en werkzaamheden, ook HOMERUS betreffende, tot de derde eeuw v66r onze jaartelling opklimmen. Door den aanhoudend voortgezetten arbeid dier kunstregters is de tekst der Iliac en der Odyssea gezuiverd en verbeterd, zeker gewijzigd en ver- anderd, en hebben die gedichten den regelmatigen en aaneen- gescbakeiden vorm ontvangen, walks de lezing er van nu zoo geleidelijk maakt. Het is bekend dat de indeeling in vier-en- twintig zangen van ARISTARCHUS afkomstig is. Het is onmogelijk to bepalen walks de schikking, ordening en gesteldheid der beide heldendichten geweest zijn v66r zExo- DOTUS van Ephese, den eersten vertegenwoordiger der Alexan- drijnsche school. Waarschijnlijk echter volgden onderseheiden onderdeelen of Rhapsodies elkander op, in stukken van zeer verschillende uitgebreidheid, zonder zoo naauw aan elkander verbonden to zijn, als de vier-en-twintig zangen der latere indeeling. Daarenboven bestonden or in onderseheiden ge- westen van Griekenland afschriften van de Homerische ge- dichten, die meer of min van elkander afweken. Men telde or tot negen verschillende, walks gemeenlijk onderkend werden door den naam der stad waar zij bewaard werden. In hoever die verseheiden afschriften met elkander overeenstemden, is onbekend, maar dat zij verschillende teksten inhielden blijkt hieruit, dat Grieksche schrijvers uit den bloeitijd hunner let- terkunde, zoo als HIPPOCRATES, PLATO, ARISTOTELES, AESCHINES en anderen, meer dan sans uit ROMERUS verzen aanhalen, walks men to vergeefs in de Iliac of de Odyssea zoekt. De bewerkers dier onderseheiden uitgaven (om dit woord hier to bezigen) wares, zoo als men ze toes heette, Dia- skeuasten (verbeteraars, omwerkers). Hun naam en de arbeid waarmede zij zich bezig hidden, wares tot op bet einde der EN HENS ZANOEN. 667 vorige eeuw nog slechts onvolledig bekend, toes VILLOISON de Venetiaansehe scholien ontdekte en uitgaf. In die scholien ontmoet men menige toespeling op die Diaskeuasten, die steeds besehuldigd worden van geheele brokstukken tussehen sommige Rhapsodies to hebben ingelascht, ten einde die met elkander to verbinden, zonder zich veal to bekreunen om menige ver- gissing en menig anachronisms. Men ziet daaruit dat die helden- dichten niet altijd die eenheid van plan, en dies zamenhang b;ebben gehad, welken zij later door de oordeelkundige bewer- king der Alexandrijnsehe geleerden hebben verkregen. Na is de vraag: walks was de gemeenschappelijke bron, de kiem, de oorsprong van die negen verschillende uitgaven, walks bun aanwezen to danken hadden aan den, gedurende drie eeuwen voortgezetten arbeid der Diaskeuasten ? of, was hat de bewerking van HOMERUS zelven, de eigen tekst des dichters, zuiver en onbezoedeld bewaard gebleven, van hat oogenblik of toes de groote zanger zijn gevoel in poetische taal uitstortte; eon tijdstip dat ongeveer twee eeuwen na den Trojaansehen oorlog wordt aangenomen? - Neon! verre van daar. - Vol- gens de eenstemmige getuigenis der oudheid warden de dicht- stukken van ROMERUS eerst ongeveer vijf-honderd-vijftig jaren voor onze tijdrekening, door de zorgen van rlszsvnaxus,tyran van Athena, verzameld, opgeschreven en tot een geheel ver- eenigd. Vroeger wares zij gedurende bijna vier eeuwen mon- deling aan de opvolgende geslachten overgeleverd, en in hat geheugen der Homeriden en Rhapsoden bewaard gebleven. Wanneer nu van PISISTRATUS tot aan de Alexandrijnen daze eerste sehriftelijke vereeniging der onderdeelen reeds aanleiding had gegeven tot negen min of meer verschillende lezingen, hoe grout hebben dan niet de wijzigingen moeten zijn, walks die gedichten ondergaan hebben gedurende de Bier-honderd jaren dat zij door geheel Griekenland slechts mondeling aan anderen konden worden medegedeeld 1 Zou men niet molten bewares, dat noch de taal, noch de poetische vormen, noch de rang- schikking der onderdeelen dezer gediehten zich vrij hebben kunnen houden van de veranderingen die hat noodwendig ge- volg moesten wezen van gedurende vier-honderd jaren in hat geheugen van vale opvolgende geslaohten der Rhapsoden be- waard to zijn gebleven en mondeling van dell een aan den anderen to zijn medegedeeld. FLAVIUS JosErflus zegt hot zelfs 668 IETS OVER HOMERUS bepaald in zijn geschrift tegen APION, waar hij, van HOMERUS sprekende, zich aldus uitdrukt: ,,Men gelooft dat hij lime ge- dichten niet op schrift heeft gebragt, maar dat zij eerst mon- deling aan anderen zijn medegedeeld, en eindelijk verzameld en tot ddn geheel gebragt werden, dat nit verschillende zangen was gevormd; daaraan moet men ook de talrijke afwijkende lezingen toeschrijven." Hieruit kan men opmaken dat de meening, alsof wij de ge- dichten van HOMERUS in hun oorspronkelijken vorm zouden bezitten, een ijdele waan is. Nemen wij de gunstigste voor- onderstelling aan; stellen wij, dat twee eeuwen na den Tro- jaanschen oorlog, die gedichten als door ontboezeming, door een enkelen dichter, zijn uitgestort, en zelfs, wat meer dam onwaarschijnlijk is, schriftelijk zijn opgeteekend; hoe zouden zij dan flog ongerept en onveranderd vier eeuwen van monde- linge voordragt, drie eeuwen van bewerking door de Dia- skeuasten, twee eeuwen van herziening en beschaving door de Alexandrijnen hebben kunnen doorstaan? Wanneer wij nu, zelfs onder de gunstigste vooronderstelling, de hoop niet mogen koesteren HOMERUS in zijne eigendommelijke zuiverheid en echt- heid to bezitten, dan is de stag niet groot hem to beschouwen als een dichter die het eerst de bestaande heldenzangen ver- zamelde, en door zijn groot en verheven poetisch genie tot ddn geheel vereenigde. De tegenstanders van WOLF gaan nit van de vooronderstel- ling, dat HOMERUS zijne gedichten bij hunne zamensteiling heeft opgeschreven; dat die zangen door de Homeriden, zijne opvolgers, gedurende een lang tijdvak zijn bewaard geworden; en dat de Rhapsoden aan die bron hun geheugen kwamen ver- frisschen en laven. Wij zullen een oogenblik stilstaan bij die vrij willekeurige vooronderstelling, die door de getuigenis tier Ouden wordt wedersproken, en op niet ddne historische daad- zaak steunt; later komen wij terug op meer regtstreeksche bewijzen, die ontleend zijn aan de besproken gedichten zelven. De overleveringen tier Ouden aangaande de uitvinding tier schrijfkunst zijn niet dan fabelen, even als die van alle eerste maatschappelijke kunsten; dit blijkt reeds nit de talrijke tegen- strijdige berigten omtrent die uitvinding, welke flu eens aan PRO- METHEUS, dan weder aan CECROPS, ORPHEUS, ZINUS, CADMUS of PALAMEDES wordttoegeschreven. Wanneer men aan HERODOTUS EN DIEMS ZANGEN. 669 geloof mag slaan, zouden de Grieken van Boeotie, ten tijde van CADMUS, de schrijfkunst van de Phoeniciers hebben ont- vangen. Dit wordt, volgens genoemden schrijver, voldoende bewezen, door eenige opschriften op de drievoeten, walks in den tern pel van APOLLO to Thebe worden bewaard, en wier ouderdom hij tot drie of vies eeuwen voor ROMERUS doet op.. klimmen. Doze opschriften zijn in hesametrische verzen ver- vat, en hun stijl beantwoordt in geenen deele aan eene zoo hooge oudheid; om walks reden men tot hat besluit zou moeten komen, dat RERODOTUS misschien to ligtvaardig voor een stof- felijk bewijs heeft gehouden, wat niet anders was dan een vroom bedrog der Thebaansche priestess, die daardoor de oud- heid en achtbaarheid van hun tempel des to krachtiger poog- den to staven. Dit neemt echter niet wag, dat er jets waars in die overlevering kan schuilen, en dat hat alphabet door de Phoeniciers, en wel door CADMOS, dus voor ROMERUS, in Grie- kenland is bekend geworden. Maar tusschen de eerste invoe- ring van hat alphabet en de toepassing daarvan om groote en uitgebreide dichtstukken schriftelijk op to teekenen, ligt eene wijde kloof; en er zijn genoegzame bewijzen voorhanden, walks aantoonen, dat die kloof asset veal later, en zelfs geruimen tijd na ROMERUS, wend aangevuld. Hot is voorzeker een krachtig bewijs voor daze stalling, dat de Homerische zangen een volstrekt stilzwijgen bewaren over die kunst, ja zelfs or niet op zinspelen. Want de bekende plaats (Ii. VI, 168), waar PROCTUS aan BELLEROPRON tafela met on- heilapellende teeken medegeeft, overtuigt ors, bij gezet onder- zoek, dat or daar slechts sprake is van een afgesproken teeken, dat aan JOBATES getoond en door hem herkend wend. - Toen de opperhoofden der Grieken (Ii. VIII, 175) door hot lot willen doer bepalen wie van hen RECTOR zal bestrij den, schrijver zij niet ieder zijn naam op (hetgeen, zoo de schrijfkunst bij hen bekend geweest ware, hat natuuriijkst en eenvoudigst zou go- weest zijn); near, ieder maakt op zijn lot eon bepaald teeken. Daze loten worden in een helm geworpen en geschud tot er eon lot uitvalt. Ware hetgeen op hat lot stond letterschrift geweest, de heraut, of ten mints hat eerste hat bests leger- hoofd, aan wier hot getoond ward, zou den naam van AJAX ge- lezen hebben ; dock men toont hot lot naar de rij of aan ieder hunner, tot eindelijk AJAX hat voor hat zijne herkent. Daze 670 IETS OVER I30MERUS beide plaatsen in noM mus zijn de eenige walks door som- mia n verklaard worden als hielden zij sane verre aaaduiding der sehrijfkunst in. Daarenboven bestaat or goon historiseh bewije voor de ge- grondheid der meaning, dat hot schrift %' i6r hat begin der Olympiaden bij de Grieken in gebruik geweest is. Zou niet die kl nst het eerst zijn toegepast op de wetten, wier bepaalde en onveranderlijke inhoud zoo veal mogelijk aan ieder moest bekend zijn ? En echter verzekert ons aRIStOTELES ten stel- ligste, dat de wetten van LYCURaus niet waren opgeschreven, maar door mondelinge overlevering bleven bestaan; de wetten van zLLEUCUS, in Groot-Griekenland van kracht, warden eerst tegen de dertigste Olympiads op schrift gebragt. -- Eon flog natuurlijker, nog eenvoudiger gebruik der sehrijfkunst in hare eerste wording is ontegenzeggelijk hare toepassing op de op- schriften der gedenkteekenen, en op de randschriften der munten. Na bestaan er slechts weinig opsehriften, die ontwijfelbaar ouder zijn dan SoLON; en wat de eerste munten betreft, walks sedert de regering van PARIDON, Koning van Argos, geslagen warden (750 v. cuR.), men ziet ze aanvankelijk zonder rand- schrift, en eerst langzamerhand vertoonen zij enkele ruwe let- ters. Eene gazette beschouwing dier eerste ruwe, en near de pleats van hun afkomst geheel verschillende lettervormen toont aan, dat hat tot aan den aanvang der Perzische oorlogen duttrde, v6dr hat Grieksche alphabet eenige volkomenheid gekregen had. De Phoenicische letters, slechts zestien in getal, en geschikt voor een klank-systeem, 't walk van dat der Grieken aan- merkelijk verschilde, waren onvoldoende om den rijkdom der zoo fijn geschakeerde kianken der Grieksche teal terug to geven. Het heeft veal arbeids en een geruimen tijd gekost, ear hot Grieksch alphabet aan de vereischten voldeed. Die arbeid word door de Ioniers begonnen, waarschijnlijk in de zevende eeuw voor onze jaartelling, en eerst under den Archont EUCLIDES (400 v. CuR.) is hat alphabet van vier-en-twintig letters algemeen in gebruik gekomen. Wanneer dus ROMERD5 zijne zangen had willen opschrijven, zou hij slechts hat flog weinig gewijzigde, en voor zijne welluidende teal hoogst on- genoegzame Phoenicische alphabet tar zijner beschikking hebben gehad. Men zou even good aan een toonkunstenaar eon jagthoren EN DIENS ZANGEN. 671 in hander kunnen geven om er een chromatisch muzijkstuk op nit to voeren. Eon andere bewijsgrond is gelegen in de onderscheiden schrijfmaterialen van welke men zich in versehillende tijden heeft bediend. Want het bezit van een geschikt alphabet is alleen niet voldoende om stukken van grooten omvang op sehrift to kunnen brengen. Gemakkelijke en ligt behandelbare schrijf- behoeften zijn daartoe onmisbaar. Hot is bekend, dat de eenige daartoe geschikte stof, de papyrus, eerstsedert de zesde eeuw voor onze jaartelling in Griekenland in gebruik kwam. Vroeger bediende men zich van bereide huiden. Manuscripten op die stof Maven zeer zeldzaam, en men bewaarde ze ale groote bijzonderheden. De huiden van EPIMENIDEB, van PHE- RECYDES en van ANTHES, welke men to Sparta met groote zorg bewaarde, waren zeldzaamheden van dien aard; en bet yolk, door den naam nhuid van EPIMENIDEB, enz." misleid, hield ze voor het gelooide vel dier dichters zelven. Ja, de uitdrukking: 'eene huid van EPIMENIDEB", was eene spreekwijze geworden, waarmede men elke oude nuttelooze prul aanduidde. En toch leefde die dichter ten tijde der zeven wijzen van Griekenland, naauwelijks eene eeuw vb6r PIBIBTRATUB. V6dr men zich van huiden bediende om or op to schrijven, gebruikte men daartoe hout, steep of metaal; stoffen die wel niet andere dap tot korte opsehriften konden gebezigd worden. En nu stelle men zich HOMERUS, den bezielden zanger voor, terwijl hij zijne aan den vollen boezem ontwelde liederen schriftelijk poogt op to teekenen, in weerwil van al de be- zwaren die zijne geestdrift hebben moeten kluisteren. Al ver- gunt men hem in de verbeelding hot gebruik van den stylus en der huiden, zou zijne hand dap toch niet belemmerd en tegengehouden zijn geworden door het gemis van genoegzame lettervormen, door de bezwaren eener hoogst onvolledige spel- ling? Wij voor ors gelooven, dat de oude Bard de hem in de harden gewrongen schrijfbehoeften met ongeduldige drift van zich zou hebben geworden, en met vervoering zijne her zou hebben aangegrepen, die onafscheidelijke begeleidster zijner dichterlijke uitboezemingen. Immers de Homerisehe zanger bezitten werkelijk al die eigenschappen, welke de kenmerkende trekken zijn van mon- deling voorgedragen epische voortbrengselen,en van de helden- 672 lETS OVER AOMERUS dichten dier volken, van welke wij met zekerheid moeten, dat zij de schrijfkunat niet hebben gekend. Er heer~cht eene on- gedwongen, natuurlijke, ongekunstelde wijze van uitdru-$king in, eene krachtvolle woordenrijkheid, die alleen eigen is aan de gesproken rode, en door hot geschreven woord nooit wordt bereikt. De talrijke herhalingen, aanvullingen, epische ge- meenplaatsen, die or in voorkomen, en die ons de refereinen onzer volksliederen herinneren, zijn verklaarbaar in eene mon- doling voorgedragen poezij, dock zouden een gebrek heeten in schriftelijk opgeteekende dichtstukken, na rijpe overweging to book gesteld. De Homerisehe taal, met hare poetische vrij- heden, met hare verlengde of verkorte vormen, met hare ver- dubbeide of verenkelvoudigde klinkers of dnbbelklinkers, al naar de eischen van den Rhythmus of van de wellnidendheid; die dichterlijke taal maakt hot hoogst onwaarschijnlijk, dat de gedichten van HOMERUS bij hunne wording door 't Schrift een vasten, bepaalden vorm zouden hebben erlangd. Wanneer men dit alles good overweegt, zal men moeten er- kennen, dat hot klaar en duidelijk is, dat ao3IERUS zijne go- dichten niet heeft kunnen opschrijven; terwijl tevens hieruit bepaalde gevolgen voortvloeijen, betreffende de wording en hot blijvend voortbestaan dier Heldendichten. Het is meer dan onwaarschijnlijk, dat voortbrengselen van hot poetisch genie, zoo groot en uitgebreid als de Iliac en de Odyssea, in den geest van Cdnen dichter zouden zijn ontwor- pen en uitgewerkt. Men stelle zich slechts do ongeloofelijke bezwaren voor, welke zich moesten voordoen reeds bij hot vormen van hot algemeene plan, dat in al zijne deelen zoo innig moot zamenhangen, zoo juist afgerond moot zijn; be- zwaren die daarna in dubbele mate zich moesten doen bespeu- ren bij de uitwerking or van, welke voor de vuist geschiedde, en door mondelinge voordragt zich zoo getrouw mogelijk over- plantte in bet geheugen der hoorders, die ze weder aan an- deren mededeelden. Men moge vrij beweren, dat in die vroege tijden hot geheugen meer geoefend, de gaaf om voor de vuist to spreken moor ontwikkeld was; de whopping van eon dieht- stuk als de Iliac, zoo voltooid, zoo afgewerkt, zal zonder hulp der schrijfkunat, niet alleen eene onwaarschijnlijkheid, maar eene onmogelijkheid moeten genoemd worden. Het dichten voor de vuist is uit zijn aard to bewegelijk, to vlugtig, dan dat hot E\ DIE.1e ZANGEN. G i 3 terstond een bepaalden vorm zou kunnen aannemen, en zich blij vend in hot geheugen prenten, ten minste bijaldien or sprake is van voortbrengselen van eenige uitgebreidheid; voeg hierbij dat zoodanig eene uiting van hot dichterlijk gevoel niet lang op den eigen verheven toon, met den oorspronkelijken gloed kan worden voortgezet; in hare vlugt wordt zij weldra aan haar zelve ongelijk; en wat hot geheugen betreft, hot neemt alleen datgene gemakkelijk op, en bewaart hot getrouw, wat een zamenhangend en volkomen geheel vormt. Om aan ddn persoon, van de hulp der schrijfkunst verstoken, en tot zijne eigene krachten beperkt, de schopping van eenig groot en uit- voerig dichtstuk to kunnen toeschrijven, zou men tot eon wonder zijne toevlugt moeten nemen, zooals de undoes does, die de tusschenkomst van BRAHMA meenen noodig to hebben, om de wording van hunne groote heldendichten to kunnen verklaren. Maar, zal men one tegenwerpen, daar liggen de Ilias en de Odyssea voltooid, voleindigd en in haar geheel voor one; wij moeten dus wel aannemen dat zij op eerie of andere wijze ontstaan zijn. Hare wording nit een seheppen in den geest, uit eene improvisatie to verklaren, is even onaannemelijk, even wonderbaar, ala hot ondenkbaar is die toe to schrijven aan eene latere zamenvoeging van zelfstandige zangen, uit welker aaneenhechting die meesterstukken zouden zijn voortgekomen. Op welke wijze zijn zij dan ontstaan? Gelukkig echter zijn wij niet genoodzaakt tussehen beide doze onwaarschijnlijke vooronderstellingen to kiezen, en wij verheugen one dat de geschiedenis van hot heldendicht, waar bet zich ook vertoonde, one de middelen aan de hand geeft, om dat vraagatuk op eene natuurlijke, ongedwongen wijze to verklaren, zonder tot bet wonderbare of hot ongewone onze toevlugt to nemen, en, wat van bet hoogste belang is, zonder de persoonlijkheid van den onvergelijkelijken HOMERUS op to offeren. Hetgeen de krachten van een enkel persoon to boben gaat, wordt dikwijls mogelijk, ja gemakkelijk door de steeds voort- gezette medewerking van eene geheele klasse van medearbei- dere, die gezamenlijk en onafgebroken hunne krachten inspan- nen ter voltooijing van de opgevatte task. Zie hier hoe wij one dien gezamenlijken arbeid voorstellen. Zoodra eerie natie zich door eerie belangrijke, roemruchtige daad onderseheidt, zijn de Bardon of volksdiehters terstond geroed die to bezingen. MEVGELW. 1858. N°. YIV. 45 674 IETS OVER HOSIERUS Aanvankelijk worden ails, zelfs min bijzondere, lotwisselingen behandeld; zoo ontstaat er eene reeks van heldenliederen, welke als door ingeving aan den boezem ontwelden, en zonder moejte in het geheugen geprent worden, omdat ieder op zich zelf van geringen omvang is. Doze zangen zijn eenvondig, natuurlijk, bovenal wear; de kunst schemert daarin slechts even door. Sommige onderscheiden zich van de avenge, hetzij door meet verdiensten, hetzij door greeter belangrijkheid van onderwerp. Daze bleven door mondelinge mededeeling voortleven, en werden in het geheugen bewaard; de andere vielen weidra in vergetel- heid. Nn wordt or een tweeds arbeid ondernomen, een arbeid van uitbreiding en volmaking. Zonder jets van hunne eigen- aardigheid, van hunne natuurlijke waarheid to verliezen, wor- den die verhalende gedichten uitvoeriger; de drijfveeren en be- weegredenen der daden worden ontwikkeld; de dichter durft reeds beelden en gelijkenissen bezigen; de kunst begint zich to ver- toonen in de schikking der afwisselende tafereelen. - Zoo ziet men langzamerhand een kring (cyclue) van kleine verhalende gedichten ontstaan, die, underling verbonden, door eenheid van onderwerp, alien denzelfden geest ademen, alien zijn in- gegeven door een gelijk gevoel veer wet den nationalen roem ken verhoogen, en die tevens gegoten zijn in dezelfde vormen, welke als van zelven met en door de poezij ontstonden, door eene langdurige toepassing zich hadden veredeld en volmaakt, en eindelijk als grondvormen waxen aangenomen. Dan is alles gereed, en bet eigenlijk gezegd Heldendicht ken in 't leven treden; en wanneer nu eon magtig en verheven dichterlijk genie, door deze tot bet hart sprekende volkspoezij gereed en bezield, de tank opvat die bereide bouwatoffen to rangschik- ken, to ordenen en tot een geheel to vereenigen, den ziet men ook weldra een trotsch gesticht, in zijne indrukwekkende grootheid en majesteit, zich verheffen. Wij moeten hierbij doen opmerken, dat daze arbeid de hulp der schrijfkunst niet alleen niet noodig heeft, meat dat hij wife niet ken volbragt worden den door bet levende woord alleen ; dat slechts mondelinge en vrije voordragt de ingeving die schept, vereenigt met bet geheugen, dat bewaart. Wan- neer dichtwerken eenmaal zijn op sehrift gebragt, den blijven zij bijna onveranderd voortleven; terwijl mondeling overge- leverde zangen eene groei- en ontwikkelingskracht bezitten, EN DIEMS ZANGEN. 675 wier invloed bl}jkbaar werkt, tot dat de zamenstellii g voi- eindigd is. De huip der schrijfkunst zou in dit geval niet alleen nutteloos, maar zelfs nadeelig zijn; hare edele task neemt eerst een aanvang als hot work voltooid is; hot is zelfs niet eons een vereischte dat die kunst reeds bests; want de in- geving en hot geheugen vervangen elkander beurtelings en na korte tusschenpoozen, de eerste om to scheppen, de tweede om bet voortgebragte to bewaren. Men word tot dien vrijen arbeid als gedreven, even als tot dien der taalvorming; nie- mand zou alleen daartoe in staat zijn, met welken scheppenden geest hij ook begaafd mogt wezen. Hetgeen wij tot hiertoe gezegd hebben moot niet worden beschouwd als eene vooronderstelling die verzonnen is om eon foit to verklaren. - Overal waar de volksdichten tot een af- gerond-, voltooid geheel zijn geworden, hebben zij de drie ont- wikkelingstoestanden, welke wij zoo even hebben aangewesen, moeten doorloopen: 1°. op zich zelven staande epische zangen; 2°. verhalende cyclisehe dichtwerken; 3°• volkomen, epische heldendichten. Zoo was hot in Hindostan en in Duitschland, zoo ging hot ook in Griekenland; wij zullen later trachten dit aan to toonen. Somtijds echter bleef de ontwikkeling halver- wege staan, hetzij nit gemis aan innerlijke kracht, hetzij door den invloed van van buiten komende stoornissen; en alleen de eerste ontwikkelingsgraad wordt vertegenwoordigd, zoo als in den $omancero van den Cid; of wel de tweede phase word bereikt, zooals in Ale Ossianische gedichten, de epische zangen der Serben. Dan wader heeft hot volkomen ontwikkelde hel- dendicht alias in zich opgenomen, en de vroegere bouwstoffen verraden zich slechts hij eene oplettende ontleding; en dit is met Hindostan en met Griekenland hot geval. De vergelij- kende letterkunde heeft ons de middelen aan de hand gegeven die algemeene ontwikkelings-wet op to sporen. Men kan hot zich verklaren hoe de Grieken, en ARISTOTELas in hot bijzon- der, dit standpunt niet hebben kunnen innemen, omdat zij die vergelijking niet waken konden; hetgeen ten gevolge had, dat zij HOnIEaus beschouwden als een oorspronkeli}jk dichter, en de Iliac en de Odysaea als de eigen vruchten van zijn poetischen geest. Het bewijs deter stalling zou eene uitvoerige behandeling vereischen, en wij kunnen daarin niet treden; later komen wij hierop terug voor zoo ver de vraag op de Grieksche helden- 45 076 IErs OVER IIOMERUS dichten betrekking heeft. Intusschen willen wij doen opmer- ken hoe zeer zij door de meest ongedwongen, de natuurlijkste woordverklaring van den naam van IIOMERUS zelven wordt ondersteund. Die naam, zamengesteld nit u~COV (met) en &psiv (schikken, ordenen) beteekent rangschikker. Het was dus oor- spronkelijk een titel, joist passend voor den grooten yolks- bard, die de verspreide bouwstoffen van het nationaal helden- dicht tot een bewonderingwaardig geheel wilt to vereenigen en to verbinden; die eene keus deed nit hetgeen bet voortref- felijkste was, en dat alles door den levenwekkenden adem van zijn poetisch genie bezielde. Daartoe had hij de schrijfkunst niet noodig. De noodzakelijkste hoofdbestanddeelen van het kunstgewrocht, bet onderwerp, de gebeurtenissen, de karak- ters, de dichterlijke vormen, dat alles was reeds zijn eigen- dom. Zijn gebeugen bevatte den geheelen cyclus der poetische overlevering. Geroepen om de gastmalen en volksfeesten door zijn gezang en voordragt op to luisteren, vereenigde, verbond en verarbeidde hij de onderscheiden dichtstukken door de mag- tige inblazing zijner Muze tot een heerlijk geheel; en het helden- dicht ontstond zonder vermoeijende inspanning, zonder voor- afgaande gezette overweging. HOMERuS, de Rangschikker, moet dan beschouwd worden als de scheppende dichter, die reeds aanwezige zangen bijeenvoegt en vereenigt, en ze met een nieuw leven weet to bezielen; maar men zal in hem fist zien den wikkenden Beoordeelaar, die de gereed liggende bouwstoffen schift, rangschikt en werktuigelijk verbindt. Door eene hoogst opmerkingswaardige overeenstemming,welke echter niet toevallig is, maar het uitvloeisel schijnt to zijn der bepaalde wetten, welke de ontwikkeling van de dichterlijke beschaving der natien volgt, is de zin van Rangschikker, welken men aan den naam van IIO~IERUS meent to moeten toekennen, ook joist de beteekenis van den naam van VYasA, volgens de overlevering den dichter van den Sanskritschen MahMbharata. De gelijkheid der beteekenis van deze beide namen werpt een verrassend licht op den onzekeren oorsprong der heldendichten van Griekenland en Hindostan. VYasA echter schijnt slechts een mythisch wezen to zijn, terwijl de dichter IIOMERUS voor ons eene werkelijkheid is, die hare plaats inneemt op de grenzen der fabel en der geschiedenis. Waaraan moet men het toeschrUven, dat ook niet IIOMERUs Ev DIE`S zAVGEY. 677 eon VY&SA, een zinnebeeldig persoon is geworden? Meer dan waarschijnlijk is de radon daarvan in hat volgende gelegen. Eerst zeer last, tijdens den bloei der Alexandrijnsche school, was men algemeen van gevoelen, dat de dichterlijke arbeid van HOMERIIS zich tot de Iliac en de Odyssea bepaalde, terwijl de Chorizonten, of Afzonderende Beoordeelaars, dien tot de Iliac alleen beperkten. Vroeger schreef men aan aoMEROS flog vela andere oude gediebten toe, zooals de Thebals, de Cypria, de Epigonen, de Margites, de Batrachomyomachie, de Erisione, de Hymnen, enz. Hoe hooger men in de oudheid opklimt, hoe talrijker en uitgebreider de dichterlijke nalatenschap van HOMERDS wordt, zoo zelfs, dat de geheele helden Cyclus, uit acht dicht- stukken bestaande, welke op den Trojaanschen oorlog betrek- king hadden, daaronder gerekend warden. Van dit alles is naauwelijks iets meer dan de titels bewaard gebleven, omdat de krachten van Griekenlands dichters niet voldoende zijn ge- weest, die tot een geheel to verwerken. Maar indien in plaats van PISISTRATDS, in plants der Diaskeuasten en der Alexan- drijnsche school, de krachtige, onvermoeide arbeid eener in- vloedrijke priesterkaste zich van die poetische overleveringen had meester gemaakt, eener priesterkaste die hat hoogste belang had in hat bewaren dier dichterlijke nalatenschap, en die be- gaafd was met een in hooge mate ontwikkeld gevoel voor dichterlijke schoonheden; eener kaste, in din woord, als die tier Brahmanen van Hindostan, dan zou Griekenland, onder den naam van den symbolisch geworden $oMEROS, eon Griek- schen Mahabhdrata van 200,000 verzen hebben bezeten, waar- van de Iliac en de Odyssea slechts episoden zouden hebben uitgemaakt. De stalling, welke wij in doze regels eenigzins ontwikkeld hebben, verklaart op eene natuurlijke, en met den algemee- nen loop der letterkunde overeenstemmende wijze, hat ontstaan en de vorming der Homerische zangen; en zij doet dit zonder hat bestaan van den dichter IIOMERUS op to ofl'eren. Eenige besehouwingen over de Iliac en de Odyssea zelven zullen, meenen wij, daze stalling flog meer kracht bijzetten. (Wordt vervolgd:) 678 DE REIZEN VAN D. H. BARTH DE REIZEN VAN Dr. H. BARTH IN AFRIKA. (Vervolg van bl. 630.) Wel mogt de togt gevaarvol heeten, dien onze reizigers nu ondernamen. Het land ten Noorden van de rivier, die zij wares overgetrokken, behoorde wel in seam tot hot gebied van Sheich OMAR, meer was inderdaad bewoond door vrijbuiters, die zich om zijne heerschappij volstrekt niet bekommerden; zoodat de vreemdelingen zich hier aileen op hunne wapens moesten ver- laten. Door eene kale, woeste streak naderden zij meer en meer 'tot den never van bet meer Tsad en gingen weldra fangs de zandheuvels, die de jaarlijksche overstroomingen van hat meerwater begrenzen. Overal vond men bier de spores van olifanten in hot digte struikgewas. Uit daze struiken wordt hier eene groote hoeveelheid zout bereid, dat, hoewel niet nit- muntend toch beter is dan dat, 't walk door de bewoners van Kotoko wordt vervaardigd nit rundermest. Het moor Toad vertoonde, van doze zijde gezien, niets dan eene uitgestrekte moerassige vlakte door eenige onregelmatige kanalen dooraneden. Bij bet dorp Beni verlieten zij hat meer om verder oostwaarts in Kanem door to dringen. Weldra veranderde de gesteldheid~ van den grond, then zij betraden; gedurig minder warden de moerassen en poelen, en eon schoon, heuvelachtig landschap met grasrijke velden ontving hen. Op eenigen afstand verhieven zich digte wooden, walker bewoners de streken hier zeer ge- vaarlijk maakten; den ganschen nacht kiosk hot gebrul der leeuwen. Hot hoogste punt in dit oord was eene henvelreeks, ongeveer zes Duiteche mijien ten N. 0. van Ben. Aangenaam was hat gezigt van de vale hier gevormde dales met wanden van kalksteen en digt bewassen bedding. Onder de boomers merkte men inzonderheid velerlei soorten van acacias op, die alien met slingerplanten wares omwonden. Eenige mijien verder, in eene boschrijke laagte, stond hat hoofdleger den Uelad- Sliman, wear de reizigers op plegtstatige wijze door den aan- voerder RHET warden ontvangen. BARTH en OVERNEG} hadden terstond na de eerste begroe- tingen aan de Arabieren meegedeeld, dat zij gekomen wares om met hunne hulp den oostelijken never van hat meer to Iv AFRIKA. 679 bereizen en to onderzoeken; dock vonden zieh zeer teleurge- steld, toes de hoofdman dadelijk antwoordde, dat hot hem oni mogelijk was hen daarheen to geleiden, aangezien die streak wegens de menigvuldige rooftogten van vijandige stammen de gevaarlijkste was nit den geheelen omtrek. Konden de reizi- gers duo hat voorgeotelde plan niet ten uitvoer brengen : zij besloten nu, ten einde toch zoo ver mogeiijk voorwaarts to geraken, hat lager der Uelad-Sliman to vergezellen, dat gereed was om eon togt to ondernemen tegen de Words, eon stain die eene vruchtbare streak ten N.-O. van bet Tsadmeer bewoont. In oostelijke rigting trokken zij voort door een grootendeels vlak en akelig woest land ; de grond levert zelfs niet genoeg op om in de behoeften van de zeer geringe bevolking to voor- zien. En toch stonden hier eenmaal beroemde en magtige steden, Agho en Gharni-Kijala, de aanzienlijkste van bet rijk Kanem. In bet gebied der Words aangekomen, betrad men eon liefelijker oord. Langzaam daalde men of in eon regel- matig gevormd dal, Gessgi geheeten, van 7 k 800 schreden breedte en door hooge zandsteenklippen omringd. Daar hot dal eigenlijk de bedding uitmaakte van can kleinen stroom, was de grond genoegzaam vochtig en vruchtbaar, zoo als bleak uit vole groepen palmboomen en ook uit korenvelden. Niet lang konden de reizigers zieh verheugen in hat aanschouwen van dit inderdaad schoone landschap. Hunne togtgenooten, de Arabieren, verspreidden zieh in onderscbeidene rigtingen tar plundering en wares welhaast met de Words, die tijdig ge- waarschuwd bleken to zijn, handgemeen. Het gevecht wend hevig en de aanvallers zagen zieh zoo bedreigd en bestookt, dat zij genoodzaakt wares in allerijl terug to wijken. 't Was des morgens van den 21'°° October, dat BART$, door de ver- moeijende marsehen afgemat, ziek in zijne tent lag, toes hem ward berigt dat een talrijk lager van vijanden naderde en reeds de legerplaats had aangetast. Hij hoorde 't schieten, dooh achtte bet gevaar nog niet zoo nabij , toes ovznwnG plotseling verecheen, hem op angstigen toon toeriep, dat hunne geleiders geheel verslagen wares, op zijn paard sprong en voortrende. Haastig sprong BART$ op, en aloof hot gevaar hem zijne krank- heid deed vergeten, kleedde hij zieh zeif aan, greep can ge- weer en pistolen, steeg to paard en ijlde in westelijke rigting voort, terwijl zijn dicnaar zieh aan den staart van hat ros 680 DE REIZE\ VAN DT . H. BARTH vasthield. 't Was hoop tijd, een oogenblik later drongen de vijanden aan de andere zijde de legerplaats binnen. Gelukkig echter verzamelden de Arabieren zich weder en dreven de vijan- den terug, zoodat de bagaadje behouden bleef; maar den vol- genden morgen besloten de Uelad-Sliman terug to trekken, en de Europesche geleerden moesten ook hot plan laten varen om dit merkwaardig gedeelte van Kanem tot voorwerp hunner nasporingen to waken. Twee maanden nadat zij vertrokken waren kwamen zij in Kukaua terug. Terstond word hun me5gedeeld dat de Sheich van Bornu en zijn vizier op hot punt stonden om een krijgs- togt to ondernemen. Bij dit berigt vergaten zij de pas geleden ongemakken en teleurstellingen. Ofschoon zij flog niet moisten, moat hot doel was van de expeditie, besloten zij echter zich dadelijk van hot noodige to voorzien om hot leper to verge- zellen, ten einde eene zoo geschikte gelegenheid om nienwe streken to bezoeken, niet ongebruikt to laten. Den 25~~°November verliet BARTH andermaal de stad Kukaua, om den Sheich, die eenige dagen vroeger met een deel der troepen uitgetrokken was, in to halen. Volgens officiele bekendmaking was de en- derneming gerigt tegen den vorst van Mandara, die tot ge- hoorzaamheid moest gedwongen worden. Dat dit echter niet moor was dan eon voorwendsel, bleek weldra: de Sheich had niet anders in den zin dan een groote slavenjagt, Rhazzia. Eenige mijlen ten Zuiden van Ngornu bereikte BARTH de legerplaarts, wear toen flog alleen de hofstoet verzameld was. leder van de grooten des rijks voert ten minste een gedeelte van zijn harem mode in den krijg; van dear dat zij zich niet kunnen vergenoegen met eene eenvoudige legertent, maar veld- woningen opslaan, die door voorhangsels van gestreept katoen in onderscheidene vertrokken verdeeld worden. Voor den Sheich en den Vizier was een ruime plek, met matten omringd en overdekt, afgezonderd. De minders krijgslieden hadden ligte, hoops hutten van net voor zich gebouwd, waartoe zij hot materiaal in overvloed op de stoppelveiden in den omtrek konden vinden. Langzamerhand kwamen de onderscheidene afdeelingen van troepen aan uit de districten ten Zuiden van den Koma- dugu, zoodat hot leper bU de groote stad Dicoea met zijne menigvuldige ligte woningen, versehillende soorten van krijgs- volk, de menigte van voortreffelijke paarden, de lange rijen IS AF$IKA. 681 van lastdieren, kameelen en pak-ossen met allerlei huisraad beladen en de digt gesluijerde vrouwen een indrukwekkend gezigt opleverde. Daar wares zeker 20,000 menschen met 10,000 paarden en ten minste even zooveel lastdieren verza- meld. De stad Dicoea, meermalen residentie der koningen van Borne, heeft ruim 25,000 inwoners, die voornamelijk zieh bezig houden met katoen-bereiding. Een nur ten Oosten van de stad stroomt de Somadugu-Yaloe, in de rigting van hot Noorden near bet Zuiden, tusschen oevers van 12-15 voet hoog en overal bekroond met de heerlijkste boomen. De paarden en runderen van bet leger verkwikten zieh bier aan het over- vloedige gras, en iedere boom verleende schaduw en frisehheid aan een groepje soldaten. Op vele plaatsen tusschen het ge- boomte bloeiden katoenvelden, die, hoewel slecht onderhou- den, door hunne weligheid getuigden van de vruchtbaarheid des bodems. Den 6den December werd de legerplaats bij Dicoea opgebro- ken, bet lager trok over de rivier en weldra over de zuide- lijke grass van Borne. Door hat district Masse, de woon- plaats van den stem Schua, tong men verder zuid-oostwaarts op hat dorp Diggers ann. Ret lager was nu nog ruim dda dagmarsch van Mora, de hoofdstad van Mandara, verwijderd, zoodat bet eigenlijk doel van den veldtogt weldra moest aan den dag komen. Reeds had zieh hat gerucht verspreid, tot grooten schrik van de aanvoerders, dat de vorst van Mandate zieh met zijne troepen near hat gebergte had teruggetrokken en vast besloten was krachtigen tegenstand to bieden. Maar de vrees maakte pleats voor verrassing, toes een gezant van den we5rspannigen vasal verscheen met geechenken en uit naam zijne meesters volkomen onderwerping beloofde. De Sheich zelf keerde nu met een klein gedeelte des lagers terug, terwijl de vizier zieh met de overige troepen near bet land des Musgu zoo wenden. Thane konden de reizigers er niet meer aan twijfelen of men had niets anders ten oogmerk den eon slaven- jagt; en hoezeer hot hen tegen de borst moest stuiten daarbij tegenwoordig to zijn, names zij toch de uitnoodiging des viziers, om hem to vergezellen, aan, dear zij gees ander middel zagen om door to dringen tot die streken, near welke hunne weet- gierigheid hen zoozeer deed verlangen. VoorbU Diggers kreeg bet landschap con geheel ander aan- 68~ DE RETZES VAN D~. H. BARTH zien. Hier voor 't eerst zag men in de wildernis tusschen de wooden wilde rijstvelden aan den rend van talrijke water- poelen, die met weelderige, breedgetakte boomers omzoomd waren. De grond was overal vol voetsporen van olifanten. Doch weldra werd de wildheid getemperd door eon bewoond landsehap, cane menigte dorpen met koorn- en katoenvelden omringd, door Schua en Kanori bevolkt, lag verstrooid in hat rood. Verderop zetten vale trotsohe dumpalmen bekoorlijkheid bij aan hat oord, dat ongekende levendigheid ontving van hot lager met zijn lange reeks van verschillende, boot gekleede troepen: de zware ruiterij in dik gewatteerde rokken of pant- serhemden, met schitterende helmen, bijna bezwijkende onder eigen zwaarte, de ligtgekleede Schua op magere, maar sterk- gespierde paarden en alleen met een handvel werpspietsen ge- wapend; de ijdele, vorstelijke slavers in zijde gedost; de half- naakte speerdragers uit Kanem met hunne halfverscheurde schorten en hat Berberisch hoofddeksel, en in de verte de menigte kameelen en lastdieren, alles voorttrekkend near de onbekende streken in bet Zuid-Oosten. Hier voorzagen de mansehappen zich van de noodige mondbehoeften, want de marseh zoo flu door een uitgestrekt, woest en onbebouwd gebied gaan. Al digter en digter werd hat wood, dat men doortrok. Na drie dagmarechen bereikte hat lager eindelijk wader een open land- schap en daarmed hat gebied der Musgu. Daze stain is cone afdeeling van hat groote yolk der Masse, waartoe ook de Kotoko of Makari, de bewoners van Logon, de Mandara, de Gamerghu en de Batta behooren. De Musgu zijn in eon groot aantai vijandig tegenover elkaar staande partijen onder kleine onaf- hankelijke vorsten gesplitst, en spreken even zooveel onder. scheiden dialecten. Alleen de menigte moerassige wateren, die hun land overal doorsnijden en bet gedurende een groot deal des jeers ontoegankelijk makers voor een vijandig lager, maakt ket verklaarbaar, hoe dit land bij zulke omstandigheden nog zoo digt bevolkt ken zijn. Evenwel schijnt doze ongelukkige volksstam met een zekeren ondergang bedreigd to worden, dear hij van alle kanten door magtige vijanden omringd is en jaar. lijks duizenden zijner verwanten ziet ombrengen of wegrooven. De Musgu hebben tot heden toe hun heidensch geloof behou- den. Hun voornaamste Fetisch is en houten stang in den vorm van een lane. Hun uiterlijk voorkomen is terugstootend, hunne IS AFIiIKA. 683 kleur vaal-zwart. De mannen gaan meest geheel naakt, de vronwen dragon alleen eon smalls strook boombast, die tus- schen de homers doorgetrokken en om de heupen vastgemaakt ward#. Behalve eon rood beentje in de onderlip gehecht, hebben zij geen enkel sieraad. Waarl}jk barbaarsch is hot mid- del door hen aangewend om vast to paard to zitton; zij makers namelijk met opzet eon breeds wond op den rug van hot dier, en wanneer zij snel rijden willen rijten zij bovendien hunne homers aan de binnenzijde open ow door hot uitvloeijende blood vast to kleven aan de zijden van hot paard. Zij weten dan ook van zadel nosh stijgbeugels, noch toom, en hebben niet anders dan eon halster om hot dier to besturen. Boog en pijlen hebben zij niet, maar burs voornaamste wapen is de Golio, eon scherp geslepen met twee punters voorzien stuk Uzer, waar- van zij zich zeer vaardig weten to bedienen. Blijkt uit dit eon en ander dat de Musgu flog in zeer ruwen toestand levers, toch is hot niet to ontkennen dat zij in andere opzigten niet achterstaan bij de naburige volken. Harms leemen woningen en koornschuren zijn gemakkelijk en doelmatig ingerigt, zij ver- etaan de bijenteelt, bouwen katoen en tabak en verhoogen de vruchtbaarheid hunner velden door zorgvuldige bemesting. Van dit laatste had nASTn in geheel Midden-Afrika bij Mohamme- danen of Heidenen zelfs geen enkel voorbeeld gezien. Opmerkelijk is in dit land de buitengewone rijkdom van water. Niet alleen stroomt bier de groote Serbewel, die in Januarij 1200 voet breed en zoo diep was, dat zelfs geen miter daar- door kon gaan; maar ook talrijke kleinere stroomen, nitge- strekte poelen en stilstaande wateren bevinden zich bier. De grootste der laatsten ligt in de nabijheid van bet dorp Demmo op weinige mijlen afetands van den Serbewel. Doze buiten- gemeene overvloed van water bevordert zeer den groei van planters on boomers. Men vindt bier digte hosschen van palm- boomen, en in 't algemeen schijnt daze streak voor eons der vruchtbaarste van de gansehe aarde gehoudente moeten warden. Vernielend en plunderend trek de Rhazzia door dit rijke land. Geheele dorpen warden verbrand, alle velden verwoest. De ongelukkige bewoners, die zich niet door de vlugt hadden kun- nen redden, vooral vrouwen en kinderen, vieden als siaten in do handers der woeste horde. Geen spoor van medelijden met de arms slagtoffers toonden de roovers. De volwassen mannen C84 DE REIZEN VAN D". Ii. BARTH worden zonder verschooning op de gruwzaamste wijze ver- moord. Gelukkig hadden de meesten den tijd gehad om to vlugten, daar bij hot leper uit Bornu, gelijk gewoonlijk, de wreedheid gepaard ping met lafhartigheid, en de togt due uiterst behoedzaam en langzaam werd voortgezet. Dr. BARTH kon zich niet wedrhouden om den vizier to zeggen, welken pijnlijken indruk de tegenstelling maakte op zijn gomoed van doze wilde onmenschelijkheid met de schoonheid tier land- streek, terwiji hij hem in bedenking gaf of hot niet voel ver- standiger zou zijn om de Musgu in vrede dit schoone land to laten bebouwen en zich to vergenoegen met eene bepaalde schatting. De vizier antwoordde echter, dat zij doze vrijheid- lievende heidenen niet anders dan door geweldige middelen tot onderwerping kon den dwingen; dat hij hunne koornmagazijnen liet verbranden om hen door honger tot gehoorzaamheid to noodzaken, ofschoon zelfs dit middel niet krachtig genoeg werkte, dewijl de menigte wateren hun overvloed van visch opleverde. Bovendien, welke snort van schatting zouden zij heffen? Vee heeft voor hen niet veel waarde, andere voort- brengselen dan koorn kennen zij naauwelijks, eleven zijn hot eenige, wet zij van hen begeeren. Door met geweld eon aan- tal menschen weg to voeren, dwingen zij de achtergeblevenen tot onderwerping en heffen dan van dozen op vreedzame wijze eon tribuut van - eleven. Dit alles moat anders worden zoo- dra doze landen voor eon regelmatig handelsverkeer worden geopend en er prijs gesteld wordt op de natuurlijke voort- brengselen dezer streken, ale: katoen, elpenbeen, rhinoceros- hoorn, was, huiden, enz. Vier woken lang vertoefde bet verderf brengende heir op hot grondgebied tier Musgu. De terugtogt word grootendeels Tangs denzelfden weg volbragt, dien men bij de heenreis ge- volgd had; alleen tusschen Demmo en Diggers trok men door eene moor oostelijke streek, wear de opmerkzaamheid onzer reizigers word opgewekt door hot gezigt tier granietrotsen van Wasa. To midden van eene onafzienbare vlakte, die omstreeks 920 voet boven de oppervlakte tier zee ligt, verheffen zich twee steile heuvels naast elkander van 400 en 700 voet hoop. - Den lace" Februarij 1852 hield hot leper met vole plegtigheden zijn intogt in de hoofdstad van Bornu. Zoo was de togt vol- bragt, die de Europesche geleerden in staat gesteld had eon Iv AFRIKA. 685 lilik to werpen op de waterrijke streken onder den aequator. Het land dat tot hiertoe algemeen gehouden was voor een on- metelijke bergketen, hadden zij leeren kennen als een vlak, door overvloed van water moerassig en daardoor moeijelijk to bereizen gebied. Zij waren in aanraking geweest met volksstam- men, van wie men meende dat zij als wilde dieren leefden, en zij hadden bij hen menig kenteeken gevonden van ontwikkeling en van huiselijk geluk. Wel waren de omstandigheden, die bun de gelegenheid tot dezen uitstap geopend hadden, betreu- renswaardig, maar zij hadden geene keuze: indien zij die streken wilden bezoeken, moesten zij de woeste rooverbende vergezellen. Intussehen waren de geidmiddelen der reizigers uitgeput en hun toestand begon daardoor uiterst moeijelijk to worden; zij begrepen, dat zij, indien er niet spoedig ondersteuning aankwam, near Europe zouden moeten terugkeeren. Alvorens evenwel tot dit uiterste to komen wilde sARTH flog eene refs onder- nemen; hij besloot namelijk to beproeven of hij zou kunnen doordringen in het flog door geen Earopeaan betreden land Bagirmi. Hij verkoeht een gedeelte van zijne goederen, zelfs zijne groote tent, verschafte zich meest op crediet eon voor- raad van geschenken en verliet Kukaua den 4aeu Maart met twee bedienden, ddn paard en dcn kameel. 't Eerste gedeelte van den weg tot aan Yedi aan den Zuid-West-never van het meer Tsad was hem bekend geworden bij de rein near Musgu. De boorden van het meer, met welig gras begroeid, waren bedekt met talrijke kudden, terwijl in denzelfden omtrek vele menschen bezig waren met den arbeid op de katoenvelden. Van Yedi of wendde sARTH zich oostwaarts, altijd echter in de nabijheid blijvende van het meer. Hoe verder hij kwam, hoe meer struikgewas en geboomte hij aantrof; inzonderheid werd hier zijne aandacht getrokken tot eene snort van Euphor- bia van reusachtige grootte, die zich als boomers tot eene hoogte van 30-35 voet verhieven, en die hij forgone elders zoo heeft gevonden. Een ander vreemd verschijnsel in deze streken was een troep wilde zwijnen. De eerste stad van eenig aanzien die hij bereikte was Ngala. Ofschoon in vervallen toestand leverde zij echter een eigen- aardig schouwspel op, door de vreemdsoortige bouworde der huizen, die, nit leem opgetrokken, alien op hooge terrassen staan. Hot paleis van den stadhouder is inderdaad bewon- 686 DE REIZEN VAN Dr H. BARTH derenswaard voor dit land; met zijne hoog opgehaalde ring- muren heeft hot al hot aanzien van eene citadel. De inwoners spreken een dialect, geheel versehillend van oat der Kanori en zelfs afwijkend van oat der naburige plaatsen, dock overeen- komende met de spraak der eilandbewoners in Tsad. - Ngala behoort tot hot land Kotoko, oat eenmaal een zelfstandig koningrijk was, dock thane vernederd is tot eene provincie van Bornu en geheel in verval geraakt. Do voornaamste steden van dit voormalig koningrijk zijn groote puinhoopen gewor- den, waaruit nog hier en daar een enkel bewoonbaar gebouw uitsteekt. - Kotoko grenst ten Oosten aan hot rijk Logone, oat zich uitstrekt Tangs de rivier van denzelfden naam en den vloed Schari, tusschen Borne en Bagirmi. Hot politick bestaan van dit rijk is van later oorsprong en flog later word de Mo- hammedaansche godadienst hier ingevoerd. Vroeger was hot land verdeeld in eon aantal kleine vorstendommen, totdat BRUA, de gebieder van Honkel, de magtigste van alien, de stad Logone stichtte, dear den zetel vestigde van zijne heerschappij en de overigen aan zijn gezag onderwierp. Dit geechiedde v6dr on- geveer 150 jaren. Maar doze worst en zijne naaste opvolgers warm heidenen, en eerst voor ruim 60 jaren word de Islam aangenomen door den toen regerenden worst MIARA-ssALE, en door hem in hot rijk ingevoerd. Do meeste inwoners hebben ech- ter nog eene zeer onvolledige kennis van de godadienst van MA- RoMED; terwijl op hot platteland de grootste menigte hot hei- dendom aanhangt. De regeringsvorm schijnt eene beperkte monarchic, want de worst is omringd door eon aantal hooge ataatsdienaren, ale de Ibalaghuan of vizier, de Mara-Legha of koning der wateren, de troonopvolger en anderen. - Door zijne voordeelige Jigging aan twee groote rivieren zou dit kleine rijk tot aanmerkelijken bioei en welvaart kunnen komen, indien hot niet door magtige naburen aan alle kanten gekweld en onderdrukt word. Het moot aan Bornu jaarlijks eene aanzien- lijke schatting betalen en heeft velerlei gewelddadigheden en afpersingen van Bagirmi to verduren. Rundvee en schapen vindt men hier zeer weinig, zoodat vooral visch hot dierlijk voedsel der inwoners uitmaakt; echter bebben zij ook vole zwijnen. - Behalve male en gierst wordt veal katoen aangebouwd, en de weverij is de voornaamste tak van nijverhcid. Ook worden bier schoon gevlochten matwerk, IN AFRfi A. 6$7 houten gereedschap en rondo strooijen deksels vervaardigd. Over 't algemeen zijn de Logonesen schooner van gestalte, vooral de vrouwen, dan de lieden van Bornu; even als de Kanori hebben zij de gewoonte van zich to tatoueren, en wel zoo, dat er van den buitensten ooghoek tot aan den mend zes kromme lijnen worden getrokken. Hunne taal is verwant aan die derMusgu. Kala heette de eerste stad, die BARTH in hot gebied van Logone bereikte. 't Was duidelijk zigtbaar, dat men zich hier in eon land beyond verschillende van de pas verlaten streken, zoowel aan de huizen als aan de menschen. De reizigers waren ter- stond omringd door eon troop geheel naakte knapen van 7 tot 12 jaren oud. De vorm der gelaatstrekken was zeer verschil- lend van de gewone type in Bornu en duidde moor natuurlijk verstand en listigheid aan. De stad zelve was in diep verval, alleen hot middelste gedeelte scheen flog bewoond to zijn. De landstreek tusschen Kala en de hoofdstad was vruchtbaar en good bevolkt, maar gebrekkig bebouwd; eene menigte moeras- sen en boschjes maakten hot reizen bezwaarlijk. Den 13d° Maart kwam ooze reiziger in de hoofdstad Logon-Birni of Karnak- Logone, aan. De westelijke zijde, waar BARTH de stad binnen- kwam, had geen vrolijk aanzien en bevatte duidelijk de wonin- gen van de arme bevolking, meestal ellendige hutten ; in hot oostelijk gedeelte echter waren de straten tamelijk ruin en breed, en tusschen betere huizen stood ook hot paleis van den Sultan en hot verblijf van zijn vizier, door eon sierlijk plein van elkakr gescheiden. Den reiziger word eene wooing aangewezen in de bovenverdieping van hot paleis des viziers, dat uitmun- tend gebouwd was. Dit mime paleis bestaat nit eon aantal vleugels, die kleine vierkante bin non plaatsen insluiten, en eene bovenverdieping met groote kamers. Het eenige deel, dat niet overeenkwam met den voortreffelijken bouwtrant, was de don- kere, lastige trap. Het vertrek van BARTH was 35 voet lang, 15 breed en even zoo hoop, en ontving zijn licht door twee halfronde openingen, die natuurlijk geen glasruiten hadden, maar met luiken van riot gesloten konden worden. Hij word zeer voorkomend behandeld en weldra tot den Sultan geleid. Het paleis van den vorst is eon zeer uitgestrekt gebouw, met eon hoogen moor omgeven, op dezelfde wijze als dat van den vizier ingerigt. Met verwondering zag BARTH op eon binnenhof twee ijzeren kanonnen, die wel zeer oud en niet van de beste snort waren, maar tech van affuiten voorzien. Nadat hij hier 688 DE REIZEN VAN D'. n. BARTH eenigen tijd had vertoefd om aengemeld to worden, ward hij door een aantal kamers gebragt near de audientie-zeal, wear op eene kleine verhevenheid de vorstelijke troop stond, een mw bewerkte, rood geverwde zetel, met een van planken ge- timmerd verhemelte. Do Sultan zelf was evenwel niet hier, maar in een aangrenzend vertrek achter een voorhangsel ver- borgen, en men noodigde den reiziger nit hem aan to spreken zonder dal hij hem zag. Door de hulp 'van eon tolk gaf BARTH den vorst to kennen, dal de Sultan INGLIS hem den last had opgedragen om den gebieder van Logone zijn eerbied to be- tuigen. Dit compliment ward met welgevallen aangenomen en bij herhaling vroeg de onzigtbare hear near de gezondheid van den Sultan der Nassara-Inglis. Toen hij den vreemdeling lang genoeg door hat gordijn begluurd had en bevonden dat hij eenig- zins op een mensehelijk wezen geleek, lies hij hem in zijno kamer komen en begroette hem met een vriendelijken hand- druk. Zoolang BARTH in zijn land vertoefde, word hij met veal vriendschap behandeld; bet meeste genoegen deed hem hat ver- lof om de rivier to mogen bevaren, die digt fangs de stad aan de oostzijde voorbijstroomt. Die stroom was hier 550 schreden breed en 82 voet diep, de oevers waren bedekt met papyrus en in de nabijheid der sled versierd met dum-, deleb- en dadel- palmen; wet opmerkelijk is, dewijl daze drie soorten van palm- boomen bijna nergens elders zoo nevens elkander gevonden worden. De inboorlingen noemen dit water »laghame na Lo- gond", d. i. de rivier van Logone. Toen BARTH de hoofdstad den 16' e' Maart verlaten had, kwam hij spoedig aan den grooten stroom Schari, waarvan de rivier van Logone een zUtak is; en had alzoo de westelijke grens van hat koningrijk Bagirmi bereikt. De never was ge- heel met digt geboomte bezel; geene menschelijke mooning was to zien; de vlakke waterspiegel ward alleen nu en den gerim- peld door een springenden visch; nergens was eon watervogel, nergens een vaartuig to ontdekken. Toen eindelijk een veer- man van de overzijde aankwam, bragt hij hat berigt me5, dal bet den vreemdeling verboden ward de rivier over to steken. Men had namelijk van den reizenden Christen gehoord ale eon zeer gevaarlijken persoon, wiens oogmerk was den troop van Bagirmi to overweldigen en bet land to verderven. Pat de vreedzame geleerde ook beproefde om daze meaning to wear- leggen, niets mogt baton; hij was genoodzaakt eene andere pleats op to zoeken, wear 't hem misschien gelukken zou aan den overkant to komen. Hij volgde duo den stroom tot aan hat dorp Mele en vond dear werkelijk gelegenheid om over- gebragt to worden. De rivier was dear 1800 voet breed en 15 voet diep. Naauwelijks was hij achter eenige mijlen voort- gereisd of hij ward ingehaald door den gezagvoerder van Mele met zeven of acht gewapenden, die verklaarde dal hij hem niet verder kon laten trekken, vdor dal er bevelen omtrent hem uit de hoofdstad zouden aangekomen zijn. Er bleef voor BARTH niets andere over den terug to keeren near Mole en eon bode met eenen brief vooruit to zenden near Massena. Zes vervelende N AF1UHA. 689 dagen bragt hij hier door, totdat de bode terugkwam, in gezel- schap van twee dienaren des stadhouders, die gedurende de afwezigheid van den Sultan met hot oppergezag was bekleed. Zij reikten hem een geschrift met een greet zwart zegel over, waarbij aan BARTH werd bevolen hot antwoord van den Sultan zelven of to wachten in de stad Bugoman, die een weinig hoo- ger aan de rivier lag, terwijl hij door de inwoners van Bugo- man en van de naburige stad Miskin rijkelijk moest voorzien worden van visch en melk. Zonder uitstel wendde BARTH zich dus zuidwaarts, trek door de digt bevolkte streek aan den never van den Schari, en stond weldra veer Bugoman; dock de gou- verneur deter stad weigerde standvastig den vreemdeling bin- nen to laten. Wat flu to doen ? Na eenig overleg besloot de reiziger voort to gaan in de rigting van de hoofdstad en verder to handelen, zooals de omstandigheden hot zouden vorderen. De togt werd dus near hot Oosten voortgezet. In den nacht van 29 op 30 Maart trek hij door een uitgestrekt woud van mimosae, tamarinden en deleb-palmen, dat door menigvuldige olifanten, rhinocerossen en giraffen werd bewoond, en kwam aan hot groote dorp Bakada. Dear hij hier nog maar weinige m jlen van de hoofdstad verwijderd was, zond hij nogmaals een bode daarheen cm den stadhouder bekend to waken met de pleats wear hij zich beyond en den toestand waarin hij verkeerde. Niettegenstaande den korten afstand bleef de bode zeven dagen nit, en die tijd viol den vreemdeling zeer tang. Bovendien had hij hier veel to lij den van de tallooze lastige insecten, die in doze streken eene ware plaag des lands ge- noemd molten worden. Op zijn gemak ken hij hier de levens- wijze en de zeden der Bagirmiers waarnemen. Over 't alge- meen zijn de menschen hier greeter van gestalte den de inwoners van Bornu; de mannen zijn forsch en stork, ook dapper en werk- zaam, de vrouwen stank en fraai gebouwd met regelmatige trekken en eon aangenaam voorkomen. Eindelijk, den 6" e" April, kwam de afgezonden bode terug en bragt een bevel mode van den stadhouder cm geduldig to wachten, totdat er een antwoord van den Sultan zou zijn aan- gekomen. BARTH schikte zich tien dagen tang in zijn lot, maar teen was zijn geduld ten einde ; den 16ae° April aanvaardde hij den terugtogt. Wederom trek hij door hot groote woud, waarin hij nu eon nacht in de open lucht moest doorbrengen. Hevig was hot gevaar, dat hier dreigde. Naauwelijks was de plek uitgekozen, die tot nachtverblijf zou dienen, of een woest ge- brul van onderseheidene wilde dieren liet zich hooren. Ter- stond zorgde BARTH nu met behulp zijner bedienden drie vuren aan to leggen, die den geheelen nacht moesten onderhouden worden, bovendien schoten zij van tijd tot tijd hunne geweren of en slingerden brandende stukken hout in hot road. Evenwel sprongen om middernacht plotseling twee hyena's nit hot om- ringende kreupelhout, dock worden gelukkig teruggedreven, eene daarvan word gedood. Teen zij des morgens na dien onrusti- gen nacht opbraken, vonden zij onder de lederen zakken vijf scorpioenen, die waarschijnlijk door de warmte waren aange- MENGELW. 1858. N0. XIV. 46 690 DE REIZEN vAN D`. Ii. BARTH lokt. - Zonder verdere bezwaren kwamen zij na eenige dagen weder to Mele en maakten zich gereed om den Schari over to trekken, toen een ambtenaar de tent van BARTH binnen- kwam met de tijding, oat er bevel was gekomen van den stad- houder om hem de voortzetting zijner rein to beletten. Terwijl de reiziger met dien in gesprek was, drongen eene menigte lieden de tent binnen en eensklaps wend de vreemdeling aangegrepen en in boeijen geslagen. Terwijl zijne bagaadje en wapens weg- gevoerd werden, sleepte men hem onder een afdak, waar hij door twee dienaren van den stadhouder bewaakt werd. Vier dagen fang moest hij zoo als een slaaf geboeid blijven liggen. Toen kwam gelukkig een man to Mele, dien hij to Bakada had leeren kennen; doze, een aanzienlijk man, gal' bevel hem de hoeijen of to nemen en beloofde hem zonder uitstel naar de hoofdstad to zullen brengen. Hij hield woord. De goederen en wapens werden teruggegeven. BARTH vertrok met zijn bevrijder en kwam den 279te° April des morgens to Massena aan. De stadhouder ontving hem vriendschappelijk, zocht de hem aan- gedane smadelijke behandeling to verontschuldigen, en raadde hem aan nu geduldig in de stad de terugkomst of to wachten van den Sultan, die zich nog altijd bij zijn leger in hot zuid- oostelijk gedeelte des rijks beyond. BARTH had gehoopt zich bij oat leger to kunnen voegen om daarmed hot land door to trekken en onbekende streken to be- zoeken, dock hij kreeg een strong verbod om zich nit de hoofd- stad to verwijderen. Hoe zou hij zich flu zijn verblijf aldaar beter ten nutte waken dan door hot leven der inwoners naauw- keurig waar to nemen en zooveei mogelijk to onderzoeken en masporingen to doen omtrent de gesteldheid en de gesehiedenis van dit rijk? Hot voornaamste wat hij alzoo mogt ontdekken, komt hierop neder. Eerst langen tijd nadat in westelijk Sudan magtige koningrijken gevestigd waren, verhief zich Bagirmi nit de duisternis des heidendoms. De stichters van hot rijk waren vreemdelingen, afkomstig uit Kenga, eene plaats op vijf dag- reizen afstands ten Oosten van Massena gelegen. Nog altijd beschouwen de Bagirmiers Kenga met diepen eerbied; die plaats to bestrijden of to overweldigen zou voor heiligschennis worden gehouden. Ook hebben zij eenige heilige zinnebeelden, die van Kenga medegebragt zullen zijn, en welke bij bijzondere, plea tige gelegenheden openlijk worden rondgedragen. Het zijn: eon zeer fangs spoor, een kleine keteltrom en een horen. De eerste vorst van Bagirmi, die voor 300 jaren zijn koningrijk oprigtte, was een heiden en heette DOKKENGE. Hij vond eene armoedige volkplanting van veehoeders op de plaats waar nu de hoofdstad ligt. De naam deter stad zal ontleend zijn van eon groote tamarinds (Mass") en van een meisje oat gewoon was bij dien boom melk to verkoopen, »ENA" geheeten. - De vierde opvolger van DO&KENGE, ABD-ALLAH, heeft 't eerst den Islam aangenomen en in hot land ingevoerd. Onder de 14 vol- gende koningen nam Bagirmi steeds toe in uitgestrektheid en magt, dock later word hot in langdurige oorlogen gewikkeld met zijne magtige naburen Wadai en Bornu, waardoor hot al nicer en moor werd verzwakt. Omstreeks hot jaar 1810 werd IN AFRIRA. 691 de vader van den tegenwoordigen vorst, OTBMAN-BUGOMAN, ver- pligt om eene schatting to betalen aan den beheerscher van Wadai. Deze schatting, die alle drie jaren geheven wordt, bestaat nit 1000 gewone slaven, 30 schoone slavinnen, 100 paarden en 1000 hemden. Deze vorst, die een gruwzaam en losbandig despoot schijnt geweest to zijn, stierf in 1844, en zijn oudste zoon, ABD-EL-KADER, de thane regerende Koning of Sultan, werd zijn opvolger. Deze moist vrede to sluiten met zijne beide naburen en wendde zich toen tegen de Heidenen in het Zuiden, om aan die zijde zijne heerschappij uit to breiden; ieder jaar ondernam hij een krijgstogt, en 't gevolg daarvan is geweest dat hij een aantal heidensche hoofdlieden aan zich heeft onder- worpen en cijnsbaar gemaakt. Het geheele eigenlijke Bagirmi bestaat nit eene groote vlakte van 240 Engelsche mijlen lengte en 150 breedte, met eene onmerkbare afhelling naar het Noorden; alleen in het noorde- lijkst' gedeelte vindt men eenige heuvels. De bodem is grooten- deels kalk- en zandgrond en brengt niet veel anders dan Neger- gierst en mais voort, hier en daar worden boonen geteeld. Een veelgebruikt voedingsmiddel leveren eenige soorten van gras (Poa). Voor de nijverheid kweekt men bier katoen en indigo. Het land heeft zeer veel to lijden van droogte, terwijl boven- dien eene menigte insecten dikwijls de hoop des landmans ver- nielen. - De bevolking wordt geschat op 12 millioen zielen, met een leger van 10,000 man voetvolk en 3000 ruiters. Het gewone wapen is de speer; bong en pijlen ziet men zelden, vuurwapens bijna in 't geheel niet. - De regering van Bagirmi is eene onbeperkte monarchic. De titel des Konings is Bangs". Hij wordt met slaafsche onderdanigheid gediend; wanneer de inwoners hem naderen, betoonen zij hun eerbied door het hemd van den linkersehouder of to trekken en hun hoofd met stof to bestrooijen. Evenwel worden zij niet hard verdrukt en ge- nieten zelfs meet vrijheid van spreken dan de bevolking van sommige Staten in Europa. - De hoofdstad is ongeveer 7 mijlen in omtrek groot, dock niet meet dan de helft diet ruimte is bewoond. De voornaamste wijk is in het midden der stad, waar ook het paleis des Sultans staat. Eigenaardig is hier eene diepe, lange groeve, die de stad van 't Oosten naar 't Westen doorsnijdt; in den regentijd wordt die gevuld met water. - Het paleis bestaat, gelijk overal in deze streken, uit onregelmatige groepen gebouwen en hutten van klei, maar onderscheidt zich door een ringmuur van gebrande baksteenen, die 18 voet hoog en 10 voet dik is. Bij de eentoonigheid van BARTH'S verblijf in Massena was 't hem eene aangename verrassing toen hij den 6' e' Julij twee pakketten met brieven uit Europa ontving. Het eene bevatte een groot getal brieven van zijne bloedverwanten en vrienden, het andere ddpeches van de Engelsche regering. Lord PALMERSTON spoorde hem daarbij aan om to beproeven of hij Timbuctoe bereiken kon. Pit voorstel was hem to meet welkom, nu hij de onmogelijkheid inzag cm verder zuid-oostwaarts door to 46 692 DE REIZEN VAN D~. II. BARTH IN AFRIRA. dringen, en hij verheugde zich in 't vooruitzigt om de roem- rijke baan van MUNGO PARK to betreden. Intusschen was de Sultan ABD-EL-RADER in de hoofdstad te- ruggekeerd, en had met belangstelling naar den vreemdeling ver- nomen, maar flog geen woord gesproken van verlof tot zijne afreis. Nu echter kwam een brief van Sheich oMAR aan den Koning van Bagirmi, waarbij bepaald geeischt werd, dat de vreemde reiziger vrijelijk naar Bornu zou kunnen terugkomen. 't Bleek dat men to Massena eigenlijk niet refit geweten had, wat men met dien geheimzinnigen persoon zou aanvangen, diem men voor een magtigen toovenaar, of voor een spion, of ten minste in %eder geval voor een zeer gevaarlijk wezen hield. Thane werd hij bij den vorst ontboden, dien hij echter niet to zien kreeg en die hem met geen woord verwaardigde. Doch denzelfden dag kwamen twee aanzienlijke staatsdienaren bij hem en vroegen of hij niet een kanon bij zich had, en op zijn ontkennend antwoord verzochten zij hem, namens den Sultan, dat hij er een waken zou. Het kostte den reiziger veel moeite hen to overtuigen, dat hij niet bij magte was om dien wensch to vervullen. Den volgenden dag kwamen zij wear met de boodschap, dat de Sultan toestemming wilds geven tot zijn vertrek, ale hij eene schoone slavin en een kameel ale geschenk wilds aannemen. BARTH moest natuurlijk bedanken. Eindelijk, den 6~" Augustus, kwam een stoet van hofbeambten tot hem, bragt hem een geschenk van 50 hemden, en maakte hem pleo tig bekend, dat hij bet land mogt verlaten, wanneer hij wilds, dat tot heden toe nosh het yolk van Bagirmi hem, nosh hij het yolk van Bagirmi genoegzaam had gekend, dock dat, wan- neer hij later wilds terugkeeren, hij Bagirmi kon beschouwen ale zijn vaderland. Vier dagen later was BARTH wear op refs naar Kukaua. Of- schoon de wegen door de onophoudelijke regens vrij slecht waren, ging de togt vlug en zonder verhindering voort, zoodat hij den 20e°ea Augustus, door Dr. OVERWEG met blijdschap ingehaald, Kukaua weder bereikt had. her trot hem een vreeselijke slag. Zijn eenige vriend en reismakker, Dr. OVERWEG, was van eene refs naar' de zuidwestelijke bergstreken van Bornu ziek terug- gekeerd, hij verzwakte van dag tot dag; in het voorgevoel van zijn dood list hij zich naar Maduari aan den never van het meer Tsad brengen, en ontsliep daar, ale een offer van het verderfelijk klimaat, den 27°~eII September 1852. Diep getroffen en vol smartelijke gedachten over zijn geheel verlaten toestand, keerde BARTII van het graf naar de stad terug. Zijne mooning scheen hem uitgestorven to zijn en het verblijf in deze streken ondragelijk. Hij haastte zich due zooveel mogelijk met de noodige maatregelen voor zijne refs naar den grooten stroom in het Westen, om afleiding en opbeuring to vinden bij het bezoe- ken van nieuwe landen en het verkeeren met nieuwe menschen. VERB ETERING. In No. %II, IA. 592, is eene kleine drukfout ingeslopen, die echter flog al een groot verschil maakt. Op reg. 5 van boven staat: 250 millioen, lees: 22 millioen. MENGELWERK. JAMES WATT. $ET LEVEN EENS UITVINDERS. ,Van alle dingen ter wereld is uitvinden de grootste dwaas- heid." Zoo schreef eenmaal WATT onder den indruk der smarten en zorgen, die zijn genie hem oplegde, en, wanneer men zijn leven - een eindelooze veldtogt tegen bezwaren en teleur- stellingen - leest, dan wordt die klagte begrijpelijk. flat leven, over het algemeen weinig bekend, in hoofdtrekken to schetsen, is het doel van dit stukje. Aanleiding daartoe vend ik in een paar werken van eon zijner nabestaanden,J.PATRICg MUIRHEAD, bet one over zijn leven, het andere meer bepaald over zijne uitvindingen (*), waarvan ook onlangs een der voor- naamste Engelsche tijdschriften den hoofdinhoud heeft mede- gedeeld. Twee dingen heb ik echter den lezer vooraf to zeggen, het eene om hem gerust to stellen, het andere om hem to waar- schuwen. Hij behoeft niet to vreezen, dat hem hier eene lijst van kleingeestige particulariteiten over het leven eene mans zal opgedischt worden, alleen belangrijk omdat zij over zulk eene gewigtige persoonlijkheid handelen. Neen I niet de man maakt de biographic belangrijk, maar zijn leven en zijne lot- gevallen zelve zijn belangrijk en indrukwekkend. Wij hebben hier niet to verhalen, hoe een zekere persoon s. WATT ge- naamd, door het een of ander Coeval eene uitvinding deed, die hij maar bekend behoefde to waken, om zelf rijk to worden en de wereld to hervormen. Wij hebben een levensstrijd mede to deelen. Even belangrijk ale de uitvinding was, die hij deed, even merkwaardig zijn de ongekende bezwaren, die overwon- nen moesten worden om der onwillige, ondankbare en on- trouwe wereld die uitvinding in de handen to wringen. Niet (*) The life of s. WATT. Load. 1858. - The origin and progress of the mechanical inventions of s. WATT, illustrated bg his correspondence. Load. 1854. 3 Deelen. M GELW. 1858. x". 1V. 47 694 JAMES WATT. alleen een man als WATT, maar ook medestander®, als die hij vond, maar ook eon yolk, als waaronder hij leefde, waren noodig, om de gedaehte, die in zijn hoofd met moeite uitge- sponnen werd, in praktijk to brengen en vruchtbaar to waken. Doch aan de andere zijde moon ik ook den lezer to moeten waarschuwen voor een gevaar dat hem dreigt. Het was niet wel mogelijk, om een denkbeeld to geven van hetgeen WATT voor de verbetering van hot stoomwerktuig gedaan heeft, zonder hier en daar over de zamenstelling er van to spreken. Daarentegen konde ik die zamenstelling ook niet in alien deele uitvoerig verklaren en uitleggen;ik hob alleen getracht kortheid en duide- lijkheid zooveel mogelijk to vereenigen. Maar de lezer moot of eenigzins met de working van den stoom in de hoofdzaak bekend zijn, of hij moot de goede hersens, die hem geschonken zijn, een oogenblikje gebruiken, - lets, wat niet iedereen doen wil (*). Het doet er weinig toe, dat J. WATT juist to Greenock in Schotland, in bet jaar 1736, den 19a°n Jan. geboren is. Meer van belang was bet, dat hij als hot ware met en tusschen werktuigen en gereedsehappen (maar van ruwe snort) groot- gebragt werd. Zijn vader was, flu ja - timmerman; maar werd daarbij voor allerlei soma tamelijk versehillende bezig- heden gebruikt, zooals die op eene kleine plaats aan den man van eenige vindingrijkheid plegen opgedragen to worden. De wijze waarop de jonge WATT de neiging naar kennis, die in hem was, bevredigde, is zoo geheel vreemd filet. Men be- speurde ook bij hem wat gewoonlijk bij autodidacten wordt waargenomen: hij greep rond in hot ruime void der kennis, zoekende wat hij daarvan zich toeeigenen mogt. Hij had diem zoekenden geest, die uit elk book, dat hij magtig kon worden, en uit alles, wat hij rondom zich zag, stof tot leering en tot nadenken zocht. Gelijk steeds bij kinderen van dien aanleg hot geval is, las hij zonder onderscheid versehillende soorten van boeken, van geschiedenis en letterkunde, van natuurkunde en werktuigkunde. Dit zweven echter over die versehillende vakken van wetensehap had zijn grond niet in die onbepaaldheid, die den polyhistor kenmerkt; maar moor in de gemakkelijkheid, (*) Er zijn trouwens ook genoeg populaire beschrijvingen van bet stoom- werktnig in hot licht gegeven, gelijk nog onlangs dat van J. BORNE, Leerb. over hot &oomwerktuig, en;. N. Diep. 1858. JAMES WATT. 695 waarmede hij zich alles eigen maakte. Het was duidelijk ge- noeg, dat zijn geest eene vaste, bepaalde rigting had naar de empirische wetensehappen, en ofschoon hij her en der af- dwaalde naar anatomic en zelfs botanic, het was vooral de verwantschap van die vakken met werktuigkunde, die zijn geeet, misschien flog onbewust, daarhenen trok. Hij was echter niet wat men, joist genoeg, een boekworm noemt. Hij wis- selde zijne lectuur met het nemen van ailerlei eenvoudige proeven af, en was ook, en gelukkig, wel genoodzaakt het gebruik zijner handen to leeren, om zijn vader behulpzaam to wezen. Ook rekende hij het niet beneden zich uit het spreken met allerlei slag van mensehen zijne kennis to vermeerderen. Zijn gestel was, zooals het, helaasl dikwijls eene voorwaarde schijnt to zijn voor groote gaven, tenger en zwak, en menig- vuldige hoofdpijnen was de kwaal, die hem zijn geheele leven heeft vervolgd. Men pleegt dien toestand zoo to besehouwen, dat het ligchaam door de grootheid des geestes onderdrukt wordt, en niet geheel ten onregte; hoewel er tegenover staat dat zulke ligchamen ook joist door dezelfde grootheidd des geestes gesterkt worden. Het voorbeeld van WATT schijnt daarvoor to pleiten: met al zijne zwakheden, met al de ont- beringen en inspanningen die een sterk gestel gesloopt zouden hebben, overleefde hij al zijne vrienden, en stierf onder een nieuw geslaeht als 83jarige grijsaard. Verbeeld u een gestel ale het zijne met dien rusteloos on- derzoekenden geest, en die onbegrijpelijke gave van uitvin- ding, die to gelijk de zegen en de last zijne levens was, in onzen tijd geplaatst. Wat zouden de tallooze gelegenheden tot leeren en oefenen, de groote gemakkelijkheid om uit to voeren, wat eenmaai goed gedacht is, die onzen tijd kenmerken, hem den weg duizendvoud verkort hebben. In ddne maand zoo hij thane gedaan hebben kunnen krijgen, waar hij toen dikwijls jaren van inspanning over besteden moest. Doch hott is eigen- aardig en de ondervinding leert het, dat joist die kennis, die met de meeste moeite verkregen is, ook van den krachtigsten stempei is en de schitterendste vruchten voortbrengt. Doch het zU dan tot zijn ongeluk of tot zijn geluk, zeker is het, dat hij ale met geweld de kennis, die hij had, van de wereld veroveren moest. Met zijn achttiende jaar was het uit- gemaakt, dat hij zijne krachten en zijn leven aan bet yak den 47 696 JAMES WATT. werktuigkunde (toes flog, ach 1 zoo jong) wijden zou, en daar- toe grog hij de wijde wereld in. To gelijk began oak de reeks zijner beproevingen. In 1754 grog hij naar Glasgow, om bij een instrument- maker in de leer to komen. In die tijden, toes men voile 14 dagen noodig had, om van Glasgow naar Londen to komen (mite to paard), was Glasgow lets geheel anders dan het flu door denzelfden WATT geworden is. De Clyde, thane door trotsche driemasters en bruisende stoombooten doorkliefd, werd toes naauwelijks door een enkele visschersboot bevaren. En nogtans was het toes de eenige plaats in Schotland, waar enkele spores van industriele welvaart to vinden waren. Het was echter niet gemakkelijk om to Glasgow in bet yak van instrumentmaker lets to leeren. De eenige persoon van de stad, die hiervoor eenigzins in aanmerking kwam, was een oud man, die brillen verkocht en repareerde, en bovendien, zoowel met het herstellen van violen ale met bet fabriceren en verkoopen van hengelstokken en vischtuig, sobertjes den kost won. WATT was voor hem een zeer bruikbare handlanger, maar hij leerde niets bij den opticus, zooals hij genoemd werd. Ns verloop van een jaar begaf hij zich due, op raad van een Professor DICK, naar Londen, een reisje, dat hij to paard in 13 dagen volbragt. her stootte hij op een ander bezwaar. Er waren wel enkele instrumentmakers in Londen, maar de strenge regelen van hot gild verboden hen iemand in dienst to semen die zich niet voor 7 jaren verbond, behalve doortrekkende handwerkslieden, die reeds bij anderen in dienst geweest waren. Eindelijk mogt hij zich gelukkig rekenen bij een instrument- maker MORG1AN tegen een leergeld van 20 guinjes in dienst to komen. De werkzaamheden waren hier fabriekmatig verdeeld, en zonder zijne energieke neiging tot onderzoek, hadde hij hot misschien niet verder gebragt dan het makers van een enkel werktuig. Maar hij rustte niet alvorens hij alle graders had doorloopen, en weldra vervaardigde hij EADLEY's quadranten, azimuth compasses, koperen sectors, theodoliten en andero fijnere soorten van instrumenten. Ondertusschen kwam echter zijn onderhoud flog ten taste zijne vaders. Het werd due sun streven, om in zijne vrije uren voor eigene rekening to werken. Hierin slaagde hi j; maar ten koste van verbazende inspan- ning, en met opoffering zijner gezondheid. JA~1E5 WATT. 697 Nog verhaalt hij lets van zijn verblijf in London, dat ons eene eigenaardige zijde van de toenmalige maatschappij kennen does. Hij schreef aan zijn vader, dat er nog eene andere omstandigheid was, die hem verhinderde veel uit to gaan. Joist in dien tijd was er groote behoefte aan matrozen, die op de toenmaals gebruikelijke wijze werden geprest. Niet minder den 40 troepen gingen or door London rond, die in 6 n nacht duizend mannen presten. Bovendien waren er nog de zooge- naamde kidnappers, de zendelingen van de (thane, voorzeker niet to vroeg, ontslapen) O.-Indisehe Compagnie. Doze hadden ddp8ts in de verschillende deelen der stad, om de mannen die zij voor hot Indische leger inrekenden, op to nemen. Maar ale de vraag naar soldaten minder word, zetteden zij hun bedrijf voort, door de arme drommels aan de planters in N.- Amerika to verkoopen. Dikwijls hadden er in de straten formele gevechten pleats tusschen de presgangers en deze kidnappers over de ongelukkige slagtoffers, die men kon magtig worden. Wel is wear geboden de privilegien tier eigenlijke City, dat zij ieder, wien zij binnen hare paten opvingen, eerst voor den Lord-mayor moesten brengen ; dock WATT schreef, dat hij niet durfde erkennen, dat hij in de stad werkte zonder de bepalingen van hot glide nagekomen to zijn. Ware hij in de handen der menschenjagers gevallen, ook hij zoo zonder veel omslag naar Indie of Noord-Amerika gezonden zijn. Toen WATT volgens de overeenkomst eon jaar bij MORGAN gediend had, was hij er op bedacht om eene zaak voor eigen rekening to gaan drijven. Hij kocht voor eon pear honderd golden gereedschappen en boeken, en keerde in den herfst van 1756 naar Greenock terug, om zijne tamelijk geschokte ge- zondheid een weinig to herstellen. Spoedig echter ging hij naar Glasgow, om zich dear neder to zetten. Hot was echter nog maar bij toeval, dat hem dit gelukte. De wetten van hot glide verboden hem ale vreemdeling zich dear to vestiges. Gelukkig echter had hij eenige instrumenten gerepareerd voor de professoren van do universiteit, en deze nemen hem in bescherming en installeerden hem in eon der universiteits- gebouwen, wear zij eon onbeperkt gezag uitoefenden. Nog words do kamer die hij dear bewoonde, in denzelfden staat aan de bezoekers vertoond. Maar hot baatte hem slot veel, dat hij in Glasgow blijven C 8 JAMES WATT. mogt: zeer goring was bet work, dat hij to doen kreeg, en groot zijne moeite om maar alleen to kunnen leven. Hierin word echter eenige verbetering gebragt door eene omstandig- heid, die eon stork bewijs is voor de stoutheid en veelomvat- tendheid van zijn genie. Eene vrijmetselaars-loge wilde eon orgel hebben, en reeds had WATT zich zulk eene bekendheid verworven, dat men de vervaardiging aan hem opdroeg. WATT had echter volstrekt goon muzikaal gehoor; hot scheen this onmogelijk dat hij bet verlangde zou volbrengen. Nogtans nam hij hot aanbod aan. Hij bestudeerde de theorie van de muziek, vond eene menigte nieuwe hulpmiddelen, als indica- tors en regulators van de blaaskracht uit, en bragt hot inder- daad zoo ver, dat zijn orgel de bewondering van deskundigen in do muziek heeft opgewekt. Ofschoon zijne bezigheden zeer uiteenloopende, maar weinig winstgevend waren, was er echter aan zijn verblijf in de universiteitsgebouwen eon belangrijk voordeel verbonden: zijne kennismaking met kundige en geletterde mannen, die later met room bekend werden. Hier maakte hij onder anderen ook kennis met zijn vriend JOHN ROSISON, later professor in de Philosophic naturalis to Edinburgh. Doze geleerde, die zelf in onderscheidene vakken van wetenschap heeft uitgemunt, gaf later van WATT de volgende belangrijke getuigenis, die zoowel zijne voorbeeldelooze gaven, als ook de beminnelijkheid van zijn karakter doet uitkomen. »Niet alleen was hij meester in alles wat tot hot yak van den civielen en militairen ingenieur behoort, maar hij had zich ook met eigenaardige gemakkelijk- heid kennis verworven op hot gebied van oudheidkunde, talon, kunst en natuurlijke geschiedenis. Doch, ofschoon men hem algemeen als eon der bekwaamste mannen van de Universiteit beschouwde, had hij daarbij zulk eene groote eenvoudigheid en bescheidenheid, dat hot niet to verwonderen was, dat zijne vrienden zoo aan hem gehecht waren. lk hob flog al wat ge- zien in de wereld, en toch kan ik verklaren dat ik nooit eon tweede voorbeeld aangetroffen hob van zulke algemeene en har- telijke gehechtheid aan iemand, wien ieder als zijn meerdere erkende. Maar doze meerderheid was als bet ware verborgen onder zijne beminnelijke nederigheid en guile erkenning van eons anders verdiensten. WATT was de eerste, om can de vindingrijkheid van eon ander dingen toe to schrijven, die JAMES WATT. 699 dikwijls niets anders waren, dan zijne eigene gedachten, in toepassing gebragt en uitgewerkt. Zelf heb ik dit dikwijls ondervonden." - Voorwaar aan beide vrienden strekt zulk eene getuigenis tot eer. Hoe nederig ROBISON ook van zich zelven spreekt, hij was het toch, die het eerst de aandacht van WATT op bet onder- werp bragt, waaraan hij zijn roem en de tegenwoordige wergild hare industriele kracht to danken heeft. Reeds in 1757 bragt ROBISON hem op de gedachte of de stoom, wiens kracht toen reeds bekend was, niet gebruikt zoa kunnen worden om een voertuig in beweging to brengen. Trouwens, daarvoor was de toen flog zoo gebrekkige kennis der mechanics flog niet nip; maar van flu aan begon WATT toch zijne aandacht op den stoom to rigten. Van dezen tijd of tot 1763 was WATT, hoewel bij tusschenpoozen, hoofdzakelijk met dit onderwerp bezig. Maar wat tal van proeven over ailerlei onderdeelen van dit zamen- gestelde werktuig moest hij doorloopen, alvorens hij bet maar ddne kleine schrede verder had gebragt! Hoewel hij slechts op kleine schaal proeven deed, liepen de kosten voor hem toch flog altijd to hoop, en alleen de kracht zijner natuur, die hem tot onderzoeken dwong, verhinderde dat hij geheel en al van zijne onderzoekingen afzag. Gelukkig kreeg hij eene nieuwe opwekking. In 1763 werd hem eene kleine stoommachine, een model dat de Universiteit van Glasgow in bezit had, ten her- stelling toevertrouwd. Die beroemde machine werd bet aan- vangspunt zijner uitvindingen. Om echter to doen begrijpen, wat die machine was, en welke verbeteringen WATT in het stoomwerktuig heeft aangebragt, moeten wij nagaan, hoe ver men met de toepassing van den stoom gevorderd was, toen hij met zijne onderzoekingen een aanvang nam. Op dat tijdstip was bet gebruik van stoom wel is waar be- kend, maar de toepassing was flog zeer gebrekkig. De eerste uitvinder van de stoommachine is eigenlijk diegeen, die op hot denkbeeld kwam, om de stork uitzettende kracht, die de waterdamp heeft, tot werktuigkundig gebruik aan to wenden. Maar dat kan flog op zoo verschillende wijze geschieden - b. v. door den damp eenvoudig tegen een rad to laten stroomen, even als bet water tegen de bladen van een waterrad - dathet altijd eene onuitgemaakte zaak is, wie den grond heeft gelegd 7UQ JAMES WATT. tot bet thane in gebruik zijnde systeem van toepassing. ARAQO heeft dan ook een afzonderlijk work gewijd aan de quaestie nde la prioritd relative de tinvention des machines h vapour, en daarin ziet men, dat Spanje zoowel ale Duitschland, Frankrijk en Engeland eon deel der eer van doze uitvinding zouden kunnen eischen. Doch dat is de mythische tijd der stoomperiode, die van 1593 tot 1698 duurt. In laatstgenoemd jaar kreeg de Engelsche kapitein Th OU. sAVIGNY bet eerste patent voor de toepassing van stoom op verscheidene machines. Met pirn en NEwcoMEN bragt hij flog meer en meer verbeteringen aan zijne oorspronkelijke machine; maar bet was nog een seer onvolledig werktuig, dat zij gebruikten. Hoewel de stoom er bij gebruikt werd, werd de eigenlijke kracht bier geoefend door de drukking der dampkringslucht, en daarom werden zij door de Engelscben in tegenoverstelling der steam-engines (stoom- machines), met den naam van atmospheric engines bestempeld, die wU kortheidshalve maar luchtmachines zullen noemen. De zamenstelling hiervan was vrij eenvoudig. De stoom werd door eene bola uit den ketel in den stoomcylinder gelaten. Doze cylinder (een korte dikke buffs) was van onderen lucht- dicht gesloten, dock van boven niet. Daarin bevindt zich eene schijf (zuiger), luchtdicht tegen den binnenwand sluitende, waar- aan eene staaf of stang bevestigd is, die van boven nit den cylinder uitateekt. No wordt de stoom nit den ketel in den cylinder onder den zuiger ingelaten, waarbij to gelijk de zuiger door een tegengewigt, gelijk men straks zien zal, naar boven getrokken wordt. Is hij eenmaal boven aanden cylinder ge- komen, dan wordt de toevoer van stoom nit den ketel afge- aloten. Pit geschiedde toen nog door een man, die daartoe de kraan moest digtdraaijen. Dan wordt er een andere kraan geopend, die koud water in den cylinder aanvoert; en wat gebeurt nu? Door bet koude water wordt de stoom gecon- denseerd, dat is, wordt weder water, dat oneindig veel min- der ruimte inneemt dan de stoom. Dien ten gevolge ontstaat er in den cylinder onder den zuiger eene luchtledige ruimte, en flu is eene vrij geringe kennis der natuurkunde genoeg om to doen begrijpen, dat de drukking der dampkringslucht op den zuiger hem met kracht naar beneden moot drukken. In dozen slag van den zuiger naar beneden bestond eigenlijk de geheele working; dock dit was genoeg voor bet gebruik, JAMES WATT. %Q1 dat men in de eerste helft der vorige eeuw van het stoom- werktuig maakte. Het werd namelijk toen alleen gebruikt voor pompen, om bet water uit de steenkolen- en andere mijnen to houden. Dit geschiedde aldus. De zuigerstang was met eene ket- ting bevestigd aan een balk of staaf, die op een as balan- ceerde; het nederdalen van den zuiger deed this de eene zijde van dien staaf naar beneden en de andere zijde met even veel kracht naar boven gaan; hierdoor werd tevens de zuiger van de pomp naar boven getrokken. Deze was met een gewigt bezwaard, waardoor de zuiger van den stoomcylinder weder omhoog getrokken zou worden, wanneer het luchtledig, dat dan in den cylinder ontstaan zou, dit niet verhinderde. Doch hiertoe diende flu weder de stoom die er ingelaten werd, en die dus eigenlijk niets anders to doen had dan die drukking der lucht to aequivaleren. Zietdaar eene beschrijving, die ik mij niet beifjverd heb, om technisch, maar alleen zoo duidelijk mogelijk to maken. Nog eene opmerking. Dit was de aanvang van ddn der systemen, volgens welke de stoom wordt toegepast, en wel dat van lage drukking. Hoe dit ook later verbeterd werd, dit berust altijd op bet beginsel, ma door het condenseren van den stoom een luchtledig to veroorzaken. Volgens het andere systeem, dat van hooge drukking, is dat condenseren (altijd eene omslagtige bewerking, gelijk men later zien zal) niet noodig; maar wordt de stoom in den cylinder aan de eene zijde van den zuiger door de meerdere drukking van stoom aan de andere zijde weder uitgedreven. Doch dit behoeven wij niet nader to ver- klaren : WATT hield zich uitsluitend bezig met het perfection- neren van machines van lage drukking. Zulk eene machine was het flu, die WATT in handen kreeg, en die hij zich ten levenstaak stelde, to verbeteren. Er was namelijk een groot bezwaar aan deze uiterst onvolledige in- rigting verbonden, voornamelijk bestaande in bet verbazende en noodelooze verlies van stoom en, wat op hetzelfde neder- komt, van brandstof. Hij begon met verscheidene onderge- schikte verbeteringen aan to brengen aan de inrigting van den ketel, en andere deelen; maar deze baatten flog weini~, want flog altijd bleef hot groote stoomverlies bestaan, veroorzaakt door de noodzakelijkheid om den cylinder weder heet to maken, 703 JAMES WATT. nadat hij door hot ingebragte water om to condenseren afgekoeld was. Wanneer de nieuwe stoom weder in den verkoelden cylinder werd ingelaten, werd er vier vijfden van verkoeld of gecondenseerd, alvorens de cylinder weder den vereischten warmtegraad had, en deze stoom was dus geheel verloren. WATT kwam dus tot de conclusie, dat, om eene volmaakte machine to waken, hot noodig was, dat de cylinder altijd zoo warm bleef als de stoom, die er ingelaten werd. Maar aan de andere zijde was hot evenzeer noodig om den stoom tever- koelen, zou de drukking der lucht den zuiger omlaag drukken, en wel tot op eene temperatuur van 100 graden, dat is 112 graden beneden hot kookpunt (v''). Doze beide voorwaarden schenen onvereenigbaar: de cylinder zou nooit minder dan 212 graden moeten zijn, en bij elke daling van den zuiger moest hij tot op 100 graden afgekoeld zijn. Langen tijd greep hij - gelijk hij bet zelf noemde - in de duisternis rond, dikwijls door een dwaallicht mislaid. Eindelijk, op eene wandeling in de lento van 1765, kwam de oplossing van hot vraagstuk hem als een bliksemstraal in de gedachte. Daar de stoom eene elastische vloeistof is, zou hij in eene mute, die vooraf luchtledig gemaakt werd, door zijn eigen uitzettingsvermogen zich ontlasten. Men behoefde dus zulk een luchtledig slechts in een afzonderlijken ketel to veroor- zaken, en eene gemeensehap to openen tusschen dozen ketel en den cylinder, op hot oogenblik, dat de schijf moest dalen. Dan zou de stoom zich van zelf verspreiden en verdeelen in deze beiden ruimten. En bovendien, zoo deze ketel (conden- sator genoemd) door koud water koel gehouden werd, zou de stoom, zoodra hi~ daar in stroomde zich tot water conden- seren; hot ledig, hierdoor ontstaan, zou weder door den over- biijvenden stoom uit den cylinder aangevuld worden, totdat bijna alle aanwezige stoom zoo zijn verdund, zonder dat de cylinder tot eene lagere temperatuur gekomen was. Eene lucht- pomp, door de machine zelve in beweging gebragt, moest bet door den stoom verwarmde koelwater en den overblijvenden stoom weder uitpompen. - Met dien afzonderlijken condensator was (*) Omdat namelijk beneden den zuiger een luchtledig moest komen, en hot water daarin, zoolang hot nicer dan 100 graden (FAEEENII.) heeft, nog steeds in etoom vervliegt, en due nict gecondenseerd wordt. JAMES WATT. 703 dan bet groote vraagstuk opgelost, en hoe eenvoudig scheen die oplossing ! Gelijk met alle dergelijke uitvindingen, flu zij eenmaal gedaan is, schijnt bet vreemd, dat men niet eerder op het denkbeeld gekomen is. WATT zelf verklaarde in later tijd, met zijne gewone nederigheid, dat, zoo hij roem had verworven, dit aan het toeval of het verzuim van anderen toe- geschreven moest worden. Maar de menschen zijn regtvaar- diger jegens hem geweest dan hij zelf. Het was geen toeval, dat hem plotseling dat denkbeeld ingaf, maar het gevolg van gezette en ingespannen studie, de laatste schrede van eene lange refs; maar eene schrede, die niet gedaan kon worden, ware de geheele weg niet eerst afgelegd. Nu kon WATT op verdere verbeteringen bedacht zijn, die zeker flog noodig warm. De lucht, die den zuiger near beneden dreef, had de uitwerking, dat zij den cylinder verkoelde en er alzoo weder een gedeelte stoom verloren ging, eer die weder de vereischte warmte had gekregen. Om ook dezen stoom to besparen besloot hij om den cylinder ook van boven luchtdigt to sluiten en dan, in pleats van lucht, stoom boven den zuiger in to laten, waardoor dezelfde werking zou voortgebragt wor- den als door de lncht. En wanneer flu deze stoom eenmaal den zuiger near beneden gedreven had, werd er eene gemeen- schap geopend tussehen het bovenste en onderste gedeelte van den cylinder, waardoor diezelfde stoom zich gelijkelijk in die beide deelen, en dus met gelijke (dat is met gems) drukking aan beide zijden, verdeelen zou. Dan zou, even als bij de ge- wone NEWC0MENS-machine, bet tegenwigt van de pomp genoeg zijn, om den zuiger weder omhoog to trekken, en dan bleef de werking overigens dezelfde als vroeger beschreven. Op deze wijze was de luchtmachine eene ware stoommachine geworden, en met veel geringer stoomverbruik, dan wanneer de lucht het halve werk deed. Eindelijk moest flog iets uitgedacht wor- den, om to verhinderen, dat de lucht die den cylinder van buiten omgaf, ook flog een gedeelte van den stoom conden- seerde. Hiertoe werd hij eenvoudig omringd door een tweeds cylinder met eene tusschenruimte tusschenbeide, die met stoom gevuld bleef. Nadat eenmaal het hoofddenkbeeld van den af- zonderlijken condensator gevonden was, volgden al deze ver- beteringen ais van zelve, en voigens WATT'S eigen getuigenis, binnen een pear dagen. 704 J%ME9 WATT. I1aar ofschoon WATT flu het plan zijner machine geheel in bet hoofd had, heeft bet hem vrij wat jaren van moeite en inspanning gekost, eer hij bet verwezenlijken kon. Nu begon eigenlijk eerst de strijd, dien hij met schaarschte van eigen middelen en de gebrekkige ressources zijns tijds to voeren had, belangrijk to worden. Reeds zijn overmatig vindingrijke geest was eene oorzaak tot allerlei vertraging. Telkens dacht hij weder nieuwe in- rigtingen flit, die echter niet altijd bij verdere proefneming hruikbaar bevonden werden. Ret grootste bezwaar was voor hem de onmogelijkheid, om werklieden to vinden, die zijns modellen op eenigzins groote schaal konden vervaardigen. Daarom rigtte hij eene eigene smederij op, am met de hulp van zijn assistent JOHN GARD1vER, self zijn model to maken. Tot tweemalen toe was de machine, met groote moeite ver- vaardigd, onbruikbaar ten gevolge van het alechte werk. Het was niet mogelijk, om in ganach Glasgow een zuiger geboor- den cylinder van gietijzer to krijgen, waar de zuiger overal luchtdicht in sloot. Bij de machine van NEWOOMEN kon men hieraan to gemoet komen, door een weinig water op den zuiger to laten staan, dat de kleine tusscbenruimten vulde; maar bij zijn voortdurend heeten cylinder was dit onmogelijk. Boven- dien werden zijns teleuratellingen nog vermeerderd door het aterven van een tinwerker, van wien hij veel hulp had, terwijl hij met zijn tweeds model bezig was. Dat was een zwaar verlies voor hem. Maar daar hij verzekerd was van den ein- delijk goeden uitslag van zijn streven, was niets in staat om hem den moed to ontnemen, en stag voor stag kwam hij ells moeijelijkheden to boven. Zelf was WATT zonder middelen, en de kapitalisten van dien tijd verschilden grootelijks van de tegenwoordige. Zooveel duizenden als men nu in alechte ondernemingen steekt, liefst als zij nieuw zijn, zooveel penningen wilds men toes in geene goede wagen, joist omdat zij nieuw was. Om een behooriijk model van zijn werktuig to maken, zoo hij eene som van eenige duizend £ noodig hebben, en wie zoo or in de atad gevonden worden, die zulk eene ongehoorde som zoo wagon voor een werktuig zoo geheel nieuw, welks inrigting op natuurwetten berustte, nog zoo weinig bekend? Gelukkig vond hij toch een man, zooals hij noodig had. Dit was dezelfde Rounucic, die JAMES }GATT. 705 :zooveel heeft gedaan voor de ontwikkeling van de ijzerberei- ding - zooals in een vroeger Nommer van dit Tijdschrift flog onlangs is medegedeeld. Hij was iemand van buitengewono kennis in al wat werktuigkunde betreft, wiens aandacht ook vooral op de stoommachines, waarvan hij er verscheidene voor zijne mijnwerken gebruikte, gevestigd was. Behalve dat hij groot belang bij de verbetering er van had, was hij ook ge- woon aan groote ondernemingen, en had een stouten geest, die voor moeite of kosten niet zoo apoedig terugschrok. Reeds in Aug. 1765 was WATT in voortdurende briefwisse- ling met ROEBUCK over de machine, hoewel hot flog tot 1767 duurde, eer zij in compagniesehap met elkander traden. ROE- BUCK had self eene fabriek van ijzerwerken, en WATT zond hem al apoedig uitvoerige teekeningen van een cylinder en zuiger, zooals hij noodig had. Maar ofschoon deze cylinder zoo good geboord was, als dit toen geschieden kon, was hij toch zoo sleeht, dat hij niet gebruikt kon worden. Ook veroorzaakte hot vrij wat vertraging en belemmering, dat er allerlei voorzorgen genomen moesten worden, dat goon ander achter hot geheim der uitvinding komen en hot ontstelen zou. Het is dus niet to verwonderen, dat ook deze proeve niet met den beaten uitslag bekroond word; maar hoe hot er juist mode afliep is niet bekend, daar er van 1766-68 eene gaping is in WATT'S correspondentie met ROEBUCK, waaruit deze berigten geput zijn. Er moot echter in dien tusschentijd lets gebeurd zijn, om ROEBUCK nieuw vertrouwen in to boezemen, want in 1768 nam hij op zich, om eene schuld to betalen van loon e, die WATT ten behoove van zijne machine aangegaan had; boven- dien beloofde hij om geld to fourneren voor verdere proeven en ook hot bedrag van hot patent to betalen. Daarvoor zou hg refit hebben op twee derden in hot eigendomsregt der uit- vinding. Het jaar 1768 ging wader voorbij in steeds nieuwe proeven en onderhandelingen; maar WATT vorderde toch in zoover,dat er tot de aanvrage van hot patent besioten word. Daartoe reisde hij in Aug. naar London, en ging op zijne terugreis over Birmingham, waar hij voor hot eerst kennis maakte met zijn toekomstigen compagnon, BOULTOV; van den eersten oogen- blik voelden zij zich tot elkander aangetrokken, en WATT ward zeer bemoedigd door de goede verwachtingen, die BoULTON van 706 JAMES WATT. zijne uitvinding koesterde. Nogtans schijnt WATT bij zijne terugkomst weder tot wankelmoedigheid vervallen to zijn, waar- schijnlijk door de bezorgdheid voor zijne huisgenooten, die reeds zoo dikwijls waren teleurgesteld. De meer luchthartige ROEBUCK was opgewonden over hot model, dat toen under handen was en vrij goed werkte, en hij was ongeduldig, om de uitvinding in praktijk to brengen. nGij last" - zoo schreef hij aan WATT in October - ,,den besten tijd van uw levee voorbijgaan. Gij moest u niet telkens weder laten aftrekken door jets anders, zelfs door geene nieuwe verbetering, maar alleen er op bedacht zijn om zoo spoedig mogelijk, volgens uw tegenwoordig plan, een nieuw model to maken van de ver- eischte grootte." Maar de natuur van WATT gunde hem geene rust, hij was steeds onvoldaan, zoo lang hij de perfectie nie$ bereikt had. Hot patent werd in Jan. 1699 toegestaan; maar flu moest hij zijne uitvinding juist omschrijven, en daartoe was eon termijn van 4 maanden gesteld. Natuurlijk verdubbelde hij zijne inspanningen, om hot nu ook zoo volledig mogelijk to maken, en van daar cone lange reeks nieuwe proeven, van beter sluitende zuigers, van nieuwe buitencylinders, oliepompen, afvoercylinders, veiligheidskleppen, kranen, enz., die echter niet alle met goeden uitslag bekroond werden. Zoo had hij dan flu een volledig plan in hot hoofd, een patent en eon steun als Dr. ROEBCC$; maar nog op verre na was de zaak niet gewonnen. Steeds bleef de groote zwarig- heid om de vereischte stukken behoorlijk afgewerkt to krijgen. Nogmaals begun hij een nieuw model, dat bij hot kasteel Kinneil-House opgerigt zou worden. Gedeeltelijk van Glasgow, gedeeltelijk van Carron, waar de fabriek van ROEBCC$ was, werden de versehillende stukken aangebragt, maar de oprig- ting duurde zeer lang, want de werklieden waren met zulk werk niet gewoon. WATT kon er niet altijd bij wezen, daar hij ook andere bezigheden had, en als hij dan terugkwam stood hot werk stil, daar de werklieden niet meer geweten hadden wat zij doen moesten. Hoe verder hot werk vorderde des to angstiger word WATT; in Sept. 1769 was hot ge- reed, maar de machine block »een onbruikbaar prul" to zijn. Eene van zijne nieuwe verbeteringen werkte niet goed, en de cylinder was sleeht gemaakt. Il:et last zich begrijpen hbezeer JAMES WATT. 707 dit WATT ter neder drukte, vooral omdat hij de gedachte niet kon verdragen, dat ,anderen door zijne proeven schade zouden lijden." - Ook was hij door dit alive zoo verarmd, dat hij genoodzaakt werd zijne proefnemingen eon tijdiang to laten rusten en naar voordeeliger werk nit to zien. Met hoeveel tegenzin hij dit echter deed, blijkt nit een brief omtrent dezen tijd geschreven, toen hij in onderhandeling was over eon plan om de Clyde meer bevaarbaar to maken : »Ik zoo or mij niet mode opgehouden hebben, ware ik zeker geweest mijne machine tot stand to kunnen brengen; maar ik mag mijn geheele leven niet verbeuzelen, dat missehien niet lang meer duren zal. Niet dat ik mij voor een zeer gesehikt werktuig in Gods hand hood; maar ik moot trachten om mime rekening met de wereld effen to maken, hoewel ik vrees, dat ik hot zoover nooit brengen zal. " - lets later schreef hi j: ,, Heden (Jan. 1770) bon ik mijn 35°'° levensjaar ingetreden, maar ik geloof dat ik naauwelijks voor 35 stuivers good in de wereld gedaan hob; dock ik kan hot niet helpen." Zoo groot was echter zijne volharding in hot najagen van zijn eenmaal opgevat plan, dat him joist omtrent dozen tijd, toen hij hot meost nedrgedrukt moest zijn, flog Duitsch ging leeren, om eon belangrijk werk, hot Theatrum machinarum van LEDPOLDT, to dezen. Pit handelde over de werktuigen en werkzaamheden van de mijnen bij hot Hartzgebergte. Met een gelijk doe! had hij zich reeds de kennis der Franeche en Italiaansche talon eigen gemaakt. De werkzaamheden die WATT worden opgedragen, waren ongeveer dezelfde die tegenwoordig door den civilen ingenieur worden waargenomen; maar ook hier had hij met de domheid zijner tijdgenooten to kampen. Dan word zijn plan voor een ander, ongetwijfeld slechter, af- gekeurd, dan weder werd hot we! aangenomen, maar hot kwam niet tot de uitvoering. In 1770 werd hem echter eon vrij belangrijk werk opgedragen, bet opzigt over een kanaal, dat van Glasgow naar de kolenmijnen van Monkland gograven moest worden. Pit hield hem van Junij 1770 tot December 1772 bezig on bragt hem jaarlijks 200 £ op. Bovendien deed de beweging in de open lucht, hieraan noodzakelijk verbonden, zeer veel good aan zijne gezondheid. Maar dit werk had ook zijne schaduwzijde. Hij was daarbij blootge- steld aan wind en wader, aan allerlei vermoeijenissen en 708 JAMES WATT. ontberingen, en daarvoor was hij door zijne vroegere levens- wijze volstrekt niet geschikt. Ook had hij hot karakter niet, om met de domme en ruwe werklieden om to gaan; hij was steeds in zenuwachtigen angst, dat hij, door zijn gebrek aan ondervinding in zulk snort van work, Haters zou begaan, en door de werklieden bedrogen zou worden. Hij had een afkeer van al wat handel was, en zou liever, annals hij hot nit-. drukte, »voor eon geladen kanon gaan staan, dan eene rekening vereffenen of een koop sluiten. Hij was to gelijk opnemer, opzigter en kashouder, slechts met behulp van een klerk; dikwijls was hij door de ondernemers »opgeligt" en was on- gelukkig genoeg, dit zeer good to weten. Daarbij kwam hot ongeschikte werkvolk waarmede hij to doen had. De Schot- ache werklieden waren toen flog niet, wat zij tegenwoordig geworden zijn, en zij moesten als kinderen op school gedrild en nagegaan worden. Eindelijk besloot hij dan ook voortaan wel als ingenieur, maar niet moor als administrateur op to treden, want hij wilde niets to doen hebben, unoch met werk- volk, noch met betalingen of rekeningen." Terwijl hij flog met hot opzigt over hot Monkland-Kanaal bezig was, gebeurde er jets, dat schijnbaar ongelukkig, maar in de gevolgen zeer gelukkig voor waxT was. Er kwam eene aware handelscrisis, en ROEBUCK behoorde onder degenen die daarbij ten ondergang gesleept worden. Ofschoon een man van eon uitgebreid vermogen in vaste bezittingen, in kolen- en ijzer- mijnen, en van groote bekwaamheden, had hij zich toch in to seer gewaagde ondernemingen gestoken en moest eindelUk hot hoofd voor den storm buigen. In vole opzigten was hot ver- lies van ROEBUCK'S hulp een zeer groot verlies voor WATT, want de eerste had joist die eigensebappen, dien mood, wereld- tact en ondernemingsgeest, die den laatsten geheel ontbraken. Doch van de andere zijde was ROEBUCK'S aandacht zoowel als zijn kapitaal door to veel verschillende zakeri in beslag ge- nomen. De stoommachine bleef hem steeds maar eene bijzaak, en de grootste zorgen daaraan verbonden kwamen op WATT'S hoofd neder; daartoe was doze niet geschikt, ale zijne gaven waren als hot ware slechts in die ddne, de gave der uitvin- ding, geconcentreerd. Maar voor ROEBUCK, then hij verloor, kreeg hij een anderen medestander in de plaats, die blijkbaar flog beter voor hem paste, den reeds vermelden BOULTO\. JAMBS WATT. 709 Het spreekt van zelf, dat er flog vrij wat transacties en stribbelingen moesten plaats vinden eer ROEBUCK zijn aandeel in WATT'S uitvinding opgaf, want hij begon er steeds moor vertrouwen in to stellen. Doch eindelijk in 1773 stond hot zoo slecht met zijne taken, dat hij om eene schuld van 630 £ to dekken, voor 1000 £ zijn aandeel aan BOULTON verkocht. uMijn hart bloedt over hem" - schreef WATT aan BOULTON - nen toch kan ik niets doen, om hem to helpen; ik hob mij aan hem gehouden, totdat ik er mij zelven door benadeeld heb. Langer mag ik hot niet doen : ik heb een huisgezin en moot voor hun onderhoud zorgen." De compagnieschap met BOULTON was hot keerpunt in WATT'S leven. BOULTON was de man, om van zijne uitvinding to waken wat er van gemaakt kon worden. Een brief, dien hij reeds aan WATT in Febr. 1769 schreef, is een duidelijk bewije, hoe good hij doorzag, wat er vereischt word, om de uitvinding to doen valeren: ,,Twee redenen spoorden mij aan, om u mijn bijstand aan to bieden, namelijk ingenomenheid met u en ingenomenheid met een productief, ingenious plan. 1k begreep dat uwe machine, om er voordeel nit to trekken, zou vereischen, geld, cone zeer accurate bewerking en uitgebreide connecties. Om nu to voor- komen, dat door eene slechte bewerking de uitvinding haar crediet zou verliezen, zou mijn plan zijn, om eene opzettelijke fabriek naast de mime op to rigten, met al wat noodig is om de machines to vervaardigen. Door u bijgestaan zouden wij dan zamen eenige goede werklieden onderrigten en opleiden, die met betere instrumenten, dan hot der moeite waard zou zijn, om voor cone enkele machine to vervaardigen, de nit- vinding twintig percent goedkooper en beter zouden kunnen ten uitvoer brengen, dan anders mogelijk zou zijn. Want bet zou mij niet der moeite waard zijn, om slechts voor eon pair graafschappen to werken, maar ik zou aan de gansche wergild wilien leveren." - Toen nu eenmaal de compagnieschap met BOULTON was aangegaan, word dit plan in de hoofdtrekken gevolgd, en de verstandige en energieke maatregelen van BOULTON zouden spoedig de machine in hare ware kracht ver- toonen. Maar alvorens WATT de vreugde van doze zegepraal mogt smaken, had hij nog een bitteren kelk to ledigen. TerwUl hij MENGELW. 1858. N°. YV. 48 710 JAMES WATT. bezig was met bet opzigt to voeren over bet Caledonian-Canal, werd hij plotseling naar Glasgow opontboden door het berigt van de ziekte zijner vrouw. Toen hij, na eene uiterst bezwaar- lijke refs Tangs ongebaanden weg en door aanhoudenden regen, zijne mooning bereikte, was zijne vrouw reeds overleden. - Zij had met hem armoede en ontbering gedragen, had dikwijls zijn gezonken moed en twijfelmoedigen geest opgebeurd, en thane, flu de dageraad van betere tijden aanbrak, werd het haar niet gegund zich in bet licht daarvan to verheugen. Later bleef hij dikwijls staan aan den drempel van bet huffs, waar deze slag hem getroffen had, maar hij kon nooit den moed vergaderen, om het vertrek binnen to treden, waar hij ,,de vreugde zijne levens" verloren had. ,,En toch" - schreef hij aan Dr. SMALL - »zou dit verlies mij hebben kunnen treffen op een tijdstip, dat ik nog minder in staat zou geweest zijn, om het to dragen, en dat Cr voor mijne kinderen niets antlers overgebleven zou zijn, dan van de genade der menschen of to hangen. Ik weet, dat er een eind aan alle smarten is, maar ik heb eerst veel door to staan." Hij zocht door arbeid en inspanning aan zijne gedachten eene andere rigting to geven, maar siaagde hierin slechts ten halve. To werken lag in zekeren graad binnen zijn bereik, maar om de elasticiteit des geestes to herwinnen, dat had hij niet in de magi. Thane waren hem de bezigheden ale opzigter van openbare werken nog meer ondragelijk. »Ik hen doodziek in deze streken" - schreef hij in December 1773 - ,,ik ben onverschillig voor alles, en, moat mij het meest ongerust maakt, ik word hoe langer hoe dommer. Mijn geheugen wordt zoo zwak, dat ik dikwijls dingen vergeet, die flog zeer kort geleden zijn. Ik zie mij tot een druk leven veroordeeld, en niets kan mij on- aangenamer zijn; ik beef ale ik den naam boor van iemand, met wien ik jets to verhandelen heb. Het yak van ingenieur is niet productief; wij worden over bet aigemeen slecht be- taald: al mime verdiensten over het afgeloopen jaar gaan een 200 £ niet to boven." - Maar de grootste duisternis gaat aan het daglicht naast vooraf. Van dit onaangename werk werd hij door souLTON afgeroepen, cm het toezigt to houden over bet vervaardigen van zijne machines, waarvan er eene bijna gereed was. In den zomer van 1774 kwam hij to Birmingham, en in December schreef hij aan zijn vader: "De zaak, waarom ik JAMES WATT. 711 bier hen, gaat vrij voorspoedig, dat wil zeggen, dat de stoom- machine, die ik uitgevonden heb, flu werkt, en veel beter dan eerie der vorigen. Ik heb hoop, dat de uitvinding mij flog veel voordeel zal aanbrengen." - Zoo was WATT'S nederige aankondiging van bet gelukken der grootste uitvinding der 18° eeuw ! Zijn compagnon was geheel en al een man van zaken, en van den besten stempel. Zijne oorspronkelijke zaak was eerie fabriek van werken van plaatijzer en staal, en reeds had hij zelf de machinerie voor hot slaan en pletten zoozeer verbeterd, dat het gouvernement hem opgedragen had, om al de koper- munt van bet geheele koningrijk over to slaan. Hij had eon juist oog voor de onderdeelen en paarde daaraan een veel- omvattend verstand. Zijne zintuigen waren zoo scherp, dat wanneer hij op zijn kantoor to Soho zat, hij dadelijk bet minste gebrek in de machinerie van dit uitgebreide dtablissement kon bespeuren, en hij was even bekwaam in bet fabriceren van een knoop, als in bet tot stand brengen der beweegkracht, die de industrie der geheele wereld zou hervormen. In bet kort, hij was een man van versehillende gaven, die in juiste harmonie met elkander stonden, de beste handelsman, een besebermer van kunsten en wetensehappen en een vriend van geleerden en staatslieden. Maar met al zijne verdiensten, bleef hij steeds de stoommachine voor bet sieraad van zijn dtablissement hou- den. Toen, in 1776, BOSWELL hem op Soho bezocht, kort nadat bet fabriceren van stoommachines aldaar eon aanvang had genomen, toonde hij hem met eerie onbeschrijfelijke uit- drukking van vreugde bet werk, zeggende: »Mijnheer! wij verkoopen hier, wat de geheele wereld begeert to hebben, MAGT!" Hij had 700 werklieden en was als een »ijzeren koning" onder hen en tevens bun vriend en vader. Daarbij had hij een voorkomen van waardigheid en hartelijkheid, die iedereen dadelijk voor hem innamen. Het moet den Engel- schen, of althans banner industrie ter eere gezegd worden, zulk eerie inrigting en zulk een man was in die tijden in geen ander land to vinden. Daarom kon ook nergens de uitvin- ding van den stoom, toen flog eerie zwakke, jeugdige plant, zoo goed wortel schieten en gedijen, als hier. Als beschermd onder BOULTON'S vleugelen, kon de geniale, maar minder kraehtige WATT, de vlugheid des geestes herwinnen, 48 712 JAMES WATT. en zich geheel en al aan de volvoering van zijne levenstaak wijden. Oak had hij in een tweeds huwelijk met Miss ntAo- GREGaR, voor zoo ver bet mogelijk was, vergoeding gevonden voor het verlies zijner eerste gale. Met hot herleven van zijn huiselijk geluk en hat bezit van al wat vereischt werd, om de stoommachine to volmaken, was hij voor eenigen tijd in gelukkiger omstandigheden, dan hij sedert jaren had molten beleven. Met behulp van de Birminghamsche werklieden - toenmaals de bests der wereld -, met de gereedschappen van WATT'S inventie en BouLTON's fabricaat, met het volhardende genie des eersten en de verstandige energie des laatsten, werd er dan flu eindelijk to Soho eene machine vervaardigd, die alle vroegere proeven verre achter zich list, en een ware triumph to noemen was. Weldra bond zich flu oak eene gelegenheid aan, am de uitvinding hare intrede in do wereld to laten doen. Eenige der rijkste kopermijnen in Cornwall waren volgeloopen. BouLTON schreef dadelijk aan de mijnwerkers,, om hun to onderrigten van den goeden uitslag der uitvinding en hare geschiktheid voor het uitpompen, en spoedig kwam er oak eene deputatie am de nieuwe machine to zien. Ware thans WATT aan zich zelven overgelaten geweest, dan had dit misschien flog tot niets geleid. De bruikbaarheid van de machine was wel buiten twijfel, maar zij was zeer duur. BOIILTON echter moist aan de kleinmoedigheid der Cornwallers to gemoet to komen, zonder zich zelven to benadeelen. Hij sloeg hun voor, om voor zijne rekening de machine tar plaatse op to rigten, op voorwaarde alleen, dat hij een derde zou hebben van de bespaarde steenkooi, vergeleken met de bests van NEWOOMEN's machines. Dien voorslag durfde men aannemen, en zoo werd er het eerst gebruik van de nieuwe machine gemaakt. WATT ging naar Cornwall, om het opzigt over de werkzaamheden to voeren, en het debut der uitvinding slaagde volkomen. Een ooggetuige beschrijft aldus den indruk van eene der eerste machines, die gebruikt werden: ,,De vlugheid, kracht, groot- heid en vooral het vervaarlijke geraas van hat werktuig, gaf aan alle aanwezigen eene buitengewone voldoening, ook de vroeger ongeloovigen niet uitgezonderd. Eon paar malen heb ik de machine met halve kracht laten werken, zoodat bet geraas minder werd. Maar B. heeft geen rust, en kan niet JAMES WATT. 713 slapen, als zjjne machine niet razend schijnt. Juist dat geraas boezemt grout vertrouwen op hare kracht in, vooral aan de minder ontwikkelden, die bescheiden verdiensten evenmin in eene machine, schijnen to kunnen waarderen als in eon mensch." Terwjjl hij in Cornwall was, vond het onuitputtelijke genie van WATT een meter uit om de besparing van steenkool to contr6leren ; deze gaf, even ale b. v. een gazometer de hoe- veelheid gas, het getal slagen der pomp aan en daarnaar werd de betaling geregeld. Spoedig beyond men dat bijna drie vierden van de vroeger gebruikte kool bespaard werd, zoodat bet derde aandeel daarin reeds vrij aanzienlijk was. Nn kwamen er ook spoedig verecheidene bestellingen to Soho aan. Het debiet was dus voortaan verzekerd en de groote zaak ge- wonnen. Maar hot kapitaal, door BOOLTON in deze onder- neming gestoken, bedroeg reeds de toenmaals ongeloofelijke sorp van 47000 &, eer dat de uitvinding eenig voordeel begun of to werpen. Zij moesten flu ook flog zorg dragen voor eene uitbreiding en verlenging van het patent, die hun door Parle- ments-acts in 1775 verleend werden en wel voor den tijd van 25 jaren, nwegens het groote nut der uitvinding en de moeite en kosten aan hare volmaking besteed." Maar flog duurde bet lang eer zij jets opbragt. In 1780 hadden de twee com- pagnons flog niets terug van hun uitschot, en eerst in 1783 hadden zij flog maar hun kapitaal terug. Het nieuwe patent was een nieuwe prikkel voor het brein van den uitvinder, die flu weder de eene verbetering na de andere uitdacht. Gelijk wij gezien hebben was van den aan- vang of de aandacht van WATT er op gevestigd geweest, om de stoomkracht to gebruiken, ten einde eene voortdurende draaijende beweging to verkrijgen. En bij vaste machines was dit in zeker opzigt gemakkelijk. Daartoe behoefde de stoom- kracht slechts gebruikt to worden, om water op to pompen en dat dan weder to laten vallen op een waterrad, op de ge- wone wijze zamengesteld. Maar hiermede was WATT niet te- vreden; hij wilds dit onmiddellijk door de machine zelve be- werkstelligen, en slaagde hierin ook eindelijk. Hiermede was weder eene belangrijke schrede voorwaarts gedaan, waardoor do stoom, tot flog toe aileen voor pompwerken gebruikt, on- eindig veel in bruikbaarheid won. Doch bet bleef bij deze vorbetering en uitbreiding niet. In de nieuwe patenten, die 714 JAMES WATT. WATT en BODLTON in 1781 en 1783 aanvroegen, worden er verseheidene andere omsehreven, zooals de draaijende beweging door de zon- en planeetraderen, hot beginsel der expansief- kracht van den stoom, de dubbel werkende machine, de pa- ralelbeweging, de rookelooze oven en de regulateur, - die zamen eons schoone reeks van belangrijke uitvindingen vorm- den, zooals nooit in hot brein van ddn man zijn uitgesponnen. Eon paar van deze verbeteringen willen wij nag zoo kort mogelijk beschrijven. Hot denkbeeld van de dubbed werkende machine, zooals hij ze noemde, was reeds vroeger bij WATT opgerezen ; meer hij had hot toen laten varen, ten gevolge van de moeite die liij reeds ondervonden had, om do constructie van de gewone, de enkel werkende, aan werklieden en anderen uit to leggen. Met BOIILTO.T 8 ctablissement tot zijne beschikking kreeg hij echter meer mood, en de uitvoering beantwoordde geheei aan zijne verwaobting. Gelijk wij boven zagen, word bij de gewone machine de zuiger naar boven getrokken door hot tegenwigt aan de pompbalans, en diende de stoom alleen, om daaronder in den cylinder eon luchtledig to verkrijgen. Doch hierbij was de machine, zoolang ale de zuiger naar boven ging, en dud den haiven tijd, eigenlijk werkeloos. Door flu zoowel de bovenste als de onderste afdeeling van den cylinder met den conden- sator in verbinding to brengen, bewerkstelligde hij eon lucht- ledig beurtelings onder en boven den zuiger, zoodat deze zoowel met hot rijzen ale met hot dalen kracht oefende. Terwi}jl de stoom in de bovenhelft van den cylinder gecondenseerd word, word or nieuwe stoom in de onderhelft ingelaten, en dreef den zuiger weder naar boven, daarbij door zijn uitzettingsvermogen dezelfde working doende, die andere de drukking van de lucht deed. Vervolgens had hetzelfde proces in omgekeerde rigting plants : de stoom word in de benedenhelft van den cylinder gecondenseerd, en de zuiger word door de ingelaten stoom in de bevenhelft weder nedergedrukt. Op doze wijze werkte de machine met elks beweging, en word er goon tijd nicer ver- loren, terwijl de machine ale hot ware kracht verzamelen moest voor den slag naar omlaag. - Ht beginsel der zooge- naamde expansive kracht van den stoom berust op zijne elasti- citeit, of de eigenschap, om steeds nicer ruimte to willen in- nemen. Dit word door WATT toegepast, om stoom to besparen. JAMS WATT. 715 En wel op doze wijze: de toevloed van stoom nit den ketel werd afgesloten, voor dat de cylinder geheel vol'is, en nu moest de reeds ingelaten stoom door zijne expansive kracht den zuiger opheffen. Dear echter die kracht vermindert, hoe moor ruimte de stoom inneemt, heeft een gang van den zuiger volgens dit systeem niet zoo veel kracht ale volgens hot an- dere; maar de besparing van stoom, en dus van kosten, is veel aanzienlijker dan de vermindering van kracht. Van dit systeem wordt echter zelden, en slechts in gevallen wear ge- ringe kracht noodig is, gebruik gemaakt. Nog een pear woorden wil ik over de uitvinding van de son- en planeetbeweging zeggen, omdat die met. omstandig- heden vergezeld gingen, waaruit de vruchtbaarheid van WATT'S genie treffend blijkt. De bests methods, om eene voortdurend draaijende beweging to verkrijgen, die hem inviel, waS de kruk, - eigenlijk niets nieuws, zooals hi}j ook self erkende, want bij de schareslijp (om een werktuig to noemen, dat ieder kept) en bj bet red van eene draaibank wordt op dezelfde wijze de+op- en nedrgaande beweging in eene draaijende ver- anderd. Doch hot kwam or maar op aan om op de toepas- sing van dit systeem op den stoom bedacht to zijn. Maar terwijl men nu to Soho met de uitvoering van dit plan bezig was, werd bet door eene onvoorzigtigheid verraden aan iemand die er voor eigen voordeel partij van trek. BOULTON's werk- lieden zaten op een zaturdag-avond in hot bierhuis, en teen hot bier begon to werken, begon een modelmaker van WATT s nieuws proefneming to verhalen en, om zijne verklaring dui- delijk to waken, helderde hij die op door teekeningen met krijt op de tafel. Toevallig, of waarschijnlijk wel opzettelijk, was er nu joist iemand, ale een arbeider gekleed, tegenwoor- dig, die gretig near de uitlegging luisterde, en teen dadelijk op den postwagen near London ging zitten, en er eon patent voor vroeg. Dit was WASBEOUas, die WATT zoo verraderlijk zijne nitvinding ontstal. WATT was hierdoor aanvankelijk seer nit bet veld geslagen; maar redde zich door de songs manor, waarop hij zich redden ken, door eene nieuws uitvinding, namelijk de son- en planeetbeweging, aldus genoemd, omdat daarbij eon klein getand red in bewdging wordt gebragt, dat die beweging dan vender aan een greeter mededeelt. Teen echter hot patent van WASBROUGU geexpireerd was, keerde 716 JAMES WATT. hij tot de eerste manier, die doelmatiger, en ook nog, hoewel aanmerkeiijk gewijzigd en verbeterd, in gebruik is, terug. - Het doel van de parallels beweging was, om to zorgen, dat de zuigerstang, die de kruk in beweging bragt, niet tar zijne kon afwij ken, zooals anders door de cirkelvormige beweging van de kruk hat geval zou moeten worden. Dit verkreeg hj door zeer vernuftige middelen, maar ik vrees, mijne lezers reeds to veal met machinebeschrijving vermoeid to hebben, om ook dit flog nader to ontwikkelen. Deze verbetering was echter zoo schoon, dat WATT zelf, toen hij se in werking zag, vol- gens zijne eigene woorden, peen gevoel van voldoening on- dervond, zooals men hot wel eons heeft wanner men eene vernuftige uitvinding van eon ander aanachouwt" Tot dusver zagen wij hat levers van den machinist wArr; niet minder belangrijk was dat van den mensch WATT. Mogt de eerste zich in de laatste jaren in menig schitterend succes verheugen, de laatste had nog steeds met eene aaneenschake- ling van verdriet en smarten to strijden. De onophoudelijke inspanning van hat denkvermogen om de ontelbare mechani- sche zwarigheden to overwinnen; de nog veal zwaarder worste- ling met der menschen domheid en laagheden, en de menig vuldige bezigheden, die zulk eene uitgebreide zaak hem op- legden, - dat alles versterkte den worm, die steeds aan zijn levensgeluk knaagde, zijne hoofdpijnen. Dikwijls ward hij hierdoor zoo gekweld, dat hij uren achtereen bij den haard nederzat, met hat hoofd op de hand geleund, en niet in staat om een woord to spreken. In 1782 stierf zijn vader, en hat woog hem zwaar op hat harts, dat hij bU diens sterfbed niet tegenwoordig had kunnen zijn. Met hot klimmen der jaren ward zijne nedrslagtigheid erger, zoodat hij in 1786 schreef: »In mijne angstige stemming, to midden der kwellingen die telkens nieuwe en mislukkende planners mU veroorzaken, ver- vloek ik mine uitvindingen, en wenschte wel dat wij iemand konden vinden, die onze zaak overnam, en wij ons kapitaal konden binnenhalen." - In eon anderen brief: »Ik voel mij geheel uitgeput; verstand en geheugen beginners mijte begeven, en ik dank er ernstig aan, om den last van mU of to werpen, dien ik niet in staat ban langer to dragon. SALOMO zegt, dat or in de vermeordering van kennie, vermeerdering van verdriet JAMES WATT. 717 is; zoo hij in plaats van kennis drukte gezet had, zou hot volkomtjn waar geweest zijn." - Het spreekt van zeif, dat doze klaagtoonen van eon geheel verslagen en uitgepatten geest vernieuwd warden bij de onophoudelijke pogingen, om hem zijne uitvindingen of to rooven. WATT'S genie was zoo vrubht- baar, dat vela gewone werktuigkundigen hun fortuin maakten met hetgeen zU hem ontfutselden. Terwijl hij nog eon on- bekend instrumentmaker to Glasgow was, ward zijn teeken- toestel door eon Londensch instrumentmaker bait gemaakt; zijn micrometer (") word hem door eon anderen kaper afhandig gemaakt; de nitvin ding van de kruk was hem ten gevolge der to groote liofhebberij zijner eigene werklieden ontstolen, en nu was hij door kapers omringd, die zelfs zijne condenseer- machine bait wilder makes, die hem 20 jaren van angst en arbeid gekost had. De mijnwerkers van Cornwall, die zooveel voor- deel van zijne nitvinding hadden gehad, trachtten zich ook aan do betaling van hot verschuldigde aandeel in de uitge- wonnen kosten to onttrekken. Zoo onbeschaamd wend hij van alle kanten belogen en aangevallen, dat hij somtijds sbijna aan hot twijfelen gebragt word of hij wel werkelijk de uit- vinder van daze of gene verbetering was." Daarbij hadden de twee compagnons eon onophoudelijken strijd to voeren, om hunne door de patenten verkregen regten to handhaven: alleen in de laatste 4 jaren moesten zij tusschen de 5 en 6 duizend £ alleen aan proceskosten betalen. Doch die processes kostten WATT flog jets anders dan geld: den vrede zijner ziele, de energie en den mood om to handelen. Voorwaar, win ooit in de ver- zoeking zou komen, om eon groot uitvinder to benijden, kan hiervan genezen worden door de beschonwing van hot lever dozes mans, die in dit opzigt den eersten rang inneemt. Ter- wijl hij nog in hot begin van zijne loopbaan to Glasgow was, raadde zijn vriend BUETON hem stork af, om voort to gaan met dit onvoordeelige en afmattende work. Maar uitvinder was de gewone working van zijn geest, en nosh de raad- gevingen zijner vrienden, nosh de treurige ondervinding, die bij al spoedig opdeed, konden zijn geest van doze natuurlijke rigting afleiden. (*) Eene nitvinding van WATT, om van beelden en schilderstakken ease zuiver geproportionneerde copij in bet klein to kunnen semen. 718 JAMES WATT. Onder zijne mindere werken, waarmede hij zich in zijne snipperuren had bezig gehouden, waren zijne copioermachine, zijn werktuig, om hot specifieke a wigt van vloeistoffen to wagon, zijne regulateurlamp, zijn plan om gebouwen door stoom to verwarmen en zijne machine om linnen to droogen, dat hij voor zijn schoonvader, MACGREGOR, die verwer to Glasgow was, uitvond. Het denkbeeld om schepen en wagons door stoom in beweging to brengen, hield hem ook dikwijls bezig; dock dit was een step voorwaarts, to grout, voor de toenmalige omstandigheden. Zijn verblijf to Birmingham had echter ook eene zeer aan- gename zijne voor hem door de menigvuldige aanraking, waarin hij met uitstekende mannen van zijn tijd kwam,. BOIILTON en hij vormden bet middenpunt, wear om heen zich een uitge- lezen gezelschap schaarde, en doze ,iLunar Society", zooals zij genoemd word, was een der meest aengename clubs van dien tijd. Hiertoe behoorden Dr. PRIESTLEr, de ontdekker van hot oxygeen en andere gassoorten, GALTOx, de ornitho- loog, en WITHERING, de botanist, ook WEDGWOOD, een naam reeds toen in hot industriele yak algemeen bekend. Maar hot scheen wel, of joist de gaven die WATT bezat en de voordeelen die hij genoot, hem steeds oorzaken van smart moesten wor- den. Ook voor hot genoegen in dit gezelschap gesmaakt zoo hij bijna geboet hebben. Gelijk men weet, waaide in hot laatst der vorige eeuw ook een onbestemde geest van revolutie nit Frankrijk near Engeland over, ofschoon hij dear eene exoti- sche plant was. Maar joist daarom nam hij op vale plaatsen eene geheel andere rigting, en had b, v. to Birmingham eene stark behoudende kleur, echter met de vormen der revolutie. Zoo koos de opgewondenheid des yolks hier tot mikpunt en wrijfpaal de Lunar Society, die met den naam van ',Lunatic Society" (gekkengezelschap) bestempeld word. Bij de opstanden in 1791 was hot de kreet: no philosophers! (wag met de phi- losopher!) en verscheidene laden an dit gezelschap zagen hunne huizen geplunderd. Oak WATT behoorde under de be- dreigden, en reeds had hij, uit vrees voor eon aanval op zijn huffs, de werklieden van Soho voor zijne en BOIILTON's ver- dediging gewapend. Doch gelukkig word de orde nog bij tijds hersteld. Te root schreef hij hierover: ,,Ofschoon wij zeer good bekend zijn als vrienden van hot gouvernement en vijanden JAMES WATT. 719 van ells republikeinsohe beginsels, en wij besobermd hadden moeten worden door het graauw, wiens waehtwoord was: voor Serk en Soningl hebben wij tech hoofdzakelijk ors behoud aan de omstandigheid to darken, dat de meeste Dissenters: aan bet zuid-eind der stad wonen, want al zeer spoedig schenen zij niet a1 to keurig in hat onderscheiden van godsdienst en beginselen. Order anderen was ik aangeduid als een Presby- teriaan, ofschoon ik nooit aan harms oefeningen hob deelge- nomen. " -- Maar zoo gaat het steeds, wanneer hat blinds gemeen aan het refit oefenen is. Vreemd is hot trouwens, dat ook andere personen, die beter onderrigt konden zijn, tech WATT, ofschoon een standvastig Tory, voor eon wilder radi- caal hebben when uitmaken. De eenige verklaring hiervoor is misechien, dat zijn zoon in de Revolutiedagen to Parijs was, en voor een korten tijd door de algemeene ziekte aan- getast, een werkzaam aandeel aan de ongeregeldheden des yolks genomen had. Hij was echter spoedig hiervan genezen. In 1803 trek WATT zich met eon zeer matig fortuin nit de zaken terug, nom de rust to genieten, waarvoor hij alleen gesehikt was." Zijne laatste levensjaren waren betrekkelijk jaren van vrede, maar ook van zware verliezen. Een voor eon ontzonken hem zijne vroegere vrienden, en ook zijn zoon GREGORY, zijn trots en zijn hoop, werd hem ontnomen; de grijze WATT bleef bijna alleen achter. Met zijn teOr en ziekelijk gestel overleefde hij de sterksten zijner tijdgenooten; RORBIIOK, BOULTOx, DARwix, WITHERING en zijne boezemvrienden sLACa en ROBISOx stierven voor hem. Tegen bet eind zijns levers werd WATT gedrukt door de yrees, dat zijne verstandelijke vermogens hem begeven zonden. Om zijn geheugen op de proof to stellen, zette hij zich wader aan de studio van hat Duitsch, dat hij vergeten bad; maar hij was flog wel in staat, om er zulke vorderingen in to maker, dat hij hat met betrekkelijk gemak lezen ken. Nog starker bewijs van de deugdelijkheid zijner vermogens gaf hij flog op zijn 75'te jaar door een plan tot eene waterleiding dwars dool• de rivier de Clyde, waaraan flog al zwarigheden verbonden waren, maar dat volkomen gelukte. Eenige jaren later, teen hij digt bij de tachtig jaren was, was hij flog op eon gezelsehap to Edinburgh, wear ook WALTER SCOTT tegenwoordig was. Daze zegt van hem 720 JAMES WATT. in zijne Memoirs: ,,De vlugge, vriendelijke oude man had aandacht voor elks vraag, en was op elks verzoek tot on- derrigting bereid. Zijne talenten en rijke verbeelding kwamen over ieder onderwerp aan het licht. De een was eon geleerd philoloog, - hij sprak met hem over den oorsprong van hot alphabet, ale ware hij een tijdgenoot van CADMUS geweest; eon ander was een beroemd criticus, - men son gezegd hebben, dat de oude man zijn geheele leven van niet anders dan van de letterkunde zijne studie gemaakt had; van de vakken, die tot zijn kring behoorden, is het onnoodig to spreken." - De groote uitgebreidheid zijner kennis werd door ieder opgemerkt, en werd alleen geevenaard door zijne eenvoudigheid, waar- door hij in gezelschap, zoo hij niet toegesproken werd, den geheelen tijd kon doorbrengen zonder een woord to spreken, in eigen overdenkingen verdiept. Doch gewoonlijk wanneer hij eon gezelschap binnentrad schaarden zich de mannen van wetenschap, militairen en kunstenaars, vrouwen en zelfs kin- deren rondom hem heen, en ieder van hen raadpleegde hem over zijne eigene, groote of kleine aangelegenheden, en werd niet zelden met goeden raad door hem gediend. Het spreekt van zelf, dat de tijd van rust voor WATT niet geheel zonder mechanische studien en werken voorbija ng. Zijne laatste jaren sleet hij in zijne werkplaats to Heathfield, waar hij aan de voltooijing werkte van de reeds vermelde machine voor het copieren van bastes en standbeelden. Hij slaagde hierin ook in zoover, dat hij eenige proeven ten uitvoer bragt, die hij aan zijne vrienden rondzond ale ,,de voort- brengselen van een jong kunstenaar, die zijn 838 jaar pas in- getreden was", zooals hij or scherteend bijvoegde. Maar dat was ook het laatste jaar zijne levees; omringd door eenige trouwe vrienden, ontsliep hij kalm en zacht, den 19deu Augus- tus 1819. Ook aan WATT'S nagedachtenis is na zijn dood genoeg eer bewezen; dock zijn grootste aanspraak op roem was niet, dat hij zoo veel aan de verbetering van hot stoomwerktuig gedaan heeft, maar dat hij het onder zoo ongunstige omstandigheden heeft kunnen doen. ST. MARTINS LE GRAND. 721 ST. MARTIN'S LE GRAND. Indian iemand de plaataen zou willen opnoemen, die in innig verband staan met den menech, zijn leven en streven hier op aarde, dan vergete hij hot Postkantoor niet. Daar toch komen de atoutate denkbeelden, de diepste klagten of teederate go- moeds-uitingen, aan hat papier toevertrouwd, bijeen, om onder de goads zorgen der verechillende beambten de onderscheidene plaataen hunner bestemming to bereiken. Aan hot Postkantoor vallen de grenzen van hat stof wag; de echtgenoot mope van zijne gads, de moeder van haren zoon door onatuimige zeeen, door bijna ontoegankelijke bergstreken, door den stroom der omstandigheden gescheiden zijn; - jaren molten voorbij anollen, zonder hun to vergunnen elkander wear to zien, met onbe- schrijfelijk welbehagen [zoete balsam in do wonde der af- scheidsamarte 1) overheeracht de geest de stof, vermeit zich in hot zigtbaar waken van hat rijk der gedachte, treedt in verband met den afwezige, apreekt, treurt, lacht en hoopt,-- in don woord, leeft met hem of haar, en bet Postkantoor is de vriend, die zich met de afzending van onze mede- deelingen belast. Hoeveel genot, walks blijde uitkomaten, hoe groote waarde kan niet een enkele brief inhouden; hoe rijk gevoelen wij one somt}jds niet in hot bezit van weinige letteren, omdat zij uit de pen zijn gevloeid van diegenen, walks ons lief en toch van ons verwijderd zijn. Met walk een clikwerf onverstandig ongeduld verwachten wij den postbode, en be- rekenen den tijd, waarop hat nieuws stellig moot aankomenl Ik kan mij niemand voorstellen, hoe laag ook geplaatst op de maatschappelijke ladder of op die der beschaving, die niet eenmaal in zijn leven eon brief heeft geschreven. De onge- polijato schoenpoetser, die to naauwernood eene a voor eene b kan zetten, spant al zijne krachten in em een kattebelletjo to zenden aan "Zen broer AART JANSE, boosmansmaat an boort van het sap de Seemeew, in laading in Lif'erpoel." De keuken- meid ontvangt van haar vrijer, thane ala koloniaal to Harder- wijk, eon minnebrief ,,An Meheer SMIT, op de Singel to Amster- dam en verdera an zAARTJE REIJMERS,sito situ bezorrege; vranko."-- Of die beleefdheid van den aspirant-atrijder in India, do let- teren aan zijne belle to frankeren, ook eon schelvisebje lion 722 ST. MARTIN'S LE GRAND. zijn, uitgeworpen om eon kabeljaauw to vangen? - De in- houd van zulk een schrijven zou dit moeten leeren. Ja, wat belet zelfs hem die niet schrijven kan, briefwisseling to hou- don ? - Een of andere gedienstige geest zit near als secretalis, hot onontbeerlijk kruisje worth genet en de brief gaat op den post. Zoo gaat hot voort: familiebrieven, hnwelijkabrieven en doodberigten, circulaires en brieven op advertentien; minne- brieven on handelsbrieven in logic, terwijl de eeraten voorad in aantal vermeerderen, naarmate hot posttarief wordt ver- minderd. En is ons niet als aangeboren dat verlangen om onze gedachten in brieven mode to deelen; reeds op de school- banhon vertoont zich bU jongens en meisjes de lust tot eons, liefst geheime, correspondentie. Waarlijk, de eon en de ander moge mij tegenwerpen : ik bon een verklaarde vijand van brief- schrijven! - stoutweg voer ik hem to gemoet, dat hij eons uitzondering op den regal is. Dan, wij molten onze inleiding niet noodeloos rekken, en zijn daarenboven de verklaring schuldig van hot opschrift, dat wij boven doze regelen plaatsten. St. Martin's le Grand ! - Vooraan in de breeds en fraraijo straat weike dien naam draagt, staat to London hot nieuwe Postkantoor, reusachtig van uiterlijken vorm, reusachtig in zijne inrigting! Wie vraagt flog of in de wereldstad, in de hartader der beschaving en van den handel der drie koning- rijken, hot brievenvervoer uitgebreid is ! - Niet onbelangrijk zal dus aan velen voorkomen de wijze to leeren kennen, waarop dag aan dag zoovele millioenen brieven, van daar uitgevoerd, daarheen gezonden, hunne bestemming bereiken. Te belang- rijker moot daarvan hot verslag zijn (voor hot minst indien ik in mijn pogen ben geslaagd), omdat de Engelsehe Posterij veal omsluit wat in onze ooren nieuw klinkt, veal wat onze bewondering verdient, terwijl daarbij cijfers in hot spel komen, waarvan wij Hollanders ons naauwelijks een begrip kunnen vormen. Werpen wij echter eerst eon blik op hot gebouw zelven. Reeds in 1818 word door den bouwmeester ROBERT SMIRHE eon aanvang gemaakt met hot oprigten van hot Nieuwe Postkantoor; door gebrek aan voldoende fondsen word hot work echter eenigen tijd geschorst; eerst in 1829, nadat in 1825 de opbouw word hervat, was bet gebeel voltabid. En hoe ST. MARTPi's LE GRAND. 723 vorstelijk I - Nimmer zal de indruk nit mijn gehengen worden gewischt, bU den eersten aanblik door dat gebouw op mij ge- maaktl - Verbeeldt u, op eon echten Aprildag in Julij, dat de zonnestralen tintelden op de glimmende straten, nog daar- even bevochtigd door eon frisch regenbuitje, en dat vreemde, breeds sehaduwen door de straten trokken, terwijl de zon niet onaardig stuivertje-wisselen speelde met de wolken, of mogelk de wolken met haar, - op then dag eindelijk kwamen wij Aldersgate-street nit en stapten St. Martin's le Grand in. Op den achtergrond, grillig verlicht, verhief zich de zware koepel van de St. Paulskerk, en aan onze linkerhand roes hot kolos- sale gebouw omhoog, geheel met portland-steep bekleed en rijkelijk, vooral aan de in Griekschen stijl opgetrokken, vier- honderd Eng. voeten lange voorzijde, met bouwkunstige sie- raden voorzien. Hot staat geheel op zich zelven, zoodat goon onoogelijk wachtshuisje,geen misselijk winkeltje belet den indruk van hot geheel to genieten. De voorgevel is verdeeld in drie portieken met Ionische kolommen, waarvan ht middel-portiek, dat tot den ingang, groote zeal of doorloop voert, gekroond wordt door een fraai frontespice, waarin hot Engelsche wapen, niet zonder zwier en krulwerk, is uitgehouwen. Tusseben die portieken telden wij flog ongeveer een dertigtal vensters. Daarop afgaande, ken men eenigzins over de uitgestrektheid van hot geheel oordeelen. Onder hot midden-portiek is eene klok, waarvan de wijzerplaat des avonds verlicht wordt. Het ge- bouw op zich zelf doet reeds jets grootsch vermoeden, met die hooge gegroefde kolommen, dat rijke beeldhouwwerk en die breeds trappers. Langs de stoop opstijgende betreedt men door hot midden-portiek de groote zeal of doorloop, welke zich over de geheele diepte en hoogte van bet gebouw nit- strekt en waardoor men in de achter hot Postkantoor gelegen Forsterlane komt. In doze zeal, 80 voet lang, 60 voet breed en 50 voet hoog, vindt men aan de noordzijde de kamers voor de nieuwsbladen, de buiton- on binnenlandsche posters en soheepsbrieven. Aan de zuidzijde zijn de kantoren voor de post-districten van London, terwijl de bolds helften van bet gebouw, door middel van eon tunnel, onder den doorloop ge- meensehap hebben. Zuid-oostelijk van bet gebouw is tegen- woordig de telegraaf, en de eene helft van de middenverdie- ping strekt voor de kantoren der "Dead letters", zijnde verkeerd 724 ST. MARTIV 8 LE GRA\D. of teruggezonden brieven, brieven aan overleden personen, enz., waarover hieronder iets breedvoeriger; de zuidelijke helft dier verdieping dient voor de administratie, on de geheele boven- verdieping is ingerigt tot slaapvertrekken voor de klerken. In den kelder, die brandvrij is gemaakt door een steenen gewelf, is de kamer voor de postwacht en de wapenzaal. In de tunnel onder de groote zaal of doorloop is een zeer vernuftig werk- tuig aangebragt, uitgedacht door den Heer aexxow, om brieven van hot eene kantoor naar hot andere tegenovergelegene to brengen, zijnde niet moor of minder dan een spoortrein, waar- van iedere waggon de bezending voor dat land opneemt, waar- van de naam buiten op geschilderd staat en weike wagons door stoom warden voortgestuwd. Evenzoo zijn er uitmuntende in- rigtingen om water to brengen in bet bovengedeelte van hot gebouw in geval van brand; daarenboven wordt de geheele localiteit good verwarmd en geventileerd, en de kantoren door ongeveer duizend gaz-sprieten verlicht. TerzUde van de groote brievenwoning is eene ruime plaats, door een ijzeren hek om- geven, tot standplaats dienende van de postkarretjes en post- omnibussen. Om zieh eenig denkbeeld to vormen van de grootschheid van dit etablissement, moot men weten, dat circa 3000 per- sonen zieh bezig houden, zoo binnen do moron met hat ont- vangen, stempelen, uitzoeken en afleveren van brieven, ale buitenshuis met hot afhalen uit de dusgenaamde receiving-houses of bijkantoren, binnen eon omtrek van drie mijlen (tot welk elude paarden warden gebruikt) en met hot rondbrengen aan hunne bestemming; alleen voor hot binnenland warden weke- lijks 2,288,000 brieven en 900,000 nieuwsbladen door den post afgeleverd. Ten einde de ochtend-uitgifte den brieven to be- spoedigen in afgelegen gedeelten van de hoofdstad, warden de postboden of briefbestellers daarheen gebragt in ligte omni- bussen tot aan den grenspaal van hunne wijk, alwaar zij dan frisch en onvermoeid aankomen. Elke omnibus vervoert or veertien met hunne tasschen, naar volgorde van hot portion verwijderd, opdat elk op zijne beurt zal afstijgen, zonder dat bet voertuig behoeft stil to houden. Aan hot Postkantoor zijn 20 klerken onvermoeid aan hot work om VICTORIA to ont- hoofden, dat wil zeggen een stempel op ieder posizegel to zetten: elk hunner zegelt per our ongeveer 350 stoke. De ST. MARTIN'S LE GRAND. 725 werkzaamheden voor de Londensche districten worden verrigt in eene zaal die 94 voet tang en 71 voet breed is; aldaar is een president, die 90 klerken onder zijn bewind heeft; voor de ties uitgiften elken dag zijn steeds 150 paarden aan den wandel. - De receiving-houses of bijkantoren worden aan- geduid door eon geschilderd ijzeren plaatje, vastgespijkerd aan dat huts, waar een stalls-lantaren voor de dour staat. Hot Dead-Letter-Ojice is voor die brieven en bladen, welke niet uitgegeven kunnen worden, hetzij dat zij niet geadres- seerd zijn, of wet dat hot adres onleesbaar is, hetzij ook geweigerd, of flat de geadresseerde niet to vinden of flood is. Om flat snort brieven als doode brieven to bestempelen, is niet onaardig. In 1848 warden aan hot kantoor daarvan 1,476,456 brieven en bladen ontvangen, van welke 10,000 stuks wissels, geld of banknotes inhielden, tot een gezamenlijk bedrag van 421,549 £st. In twee elkander opvolgende jaren worden er brieven, to zamen ongeveer 10,000 £st. bevattende, zonder eenig adres aan den post ontvangen, en eenige jaren geleden eon enkele, die alleen 1500 £st. aan banknotes inhield. Bij den thane aangenomen vorm van frankeren is hot getal geweigerde valentines van 120,000 tot 70,000 verminderd. Binnen ddn jaar (1856) worden ten gerijve van hot alge- meen 525 nieuwe bijkantoren geopend, en door hot aansteUen van postboden op hot platteland, in plaatsen to klein om hot vestiges van eon kantoor to waarborgen, kan men thane door alto schuilhoeken en gates van hot land brieven bezorgen. De uitgifte word in hot verloopen jaar uitgebreid tot 1327 plant- son, waar zij vroeger niet geschiedde; maar wat de uitgifte in London zelven betreft, daarvoor is een maatregel tot stand gekomen, voor hot gelukkig slagen waarvan de hulp van hot publiek wordt ingeroepen. Van al de brieven, uitgereikt in hot Vereenigde Soningrijk wordt bijna eon vierde afgegeven in London en do omstreken; bijna de helft loopt over hot hoofdkantoor. Ten einde aan den handel den wag gemak- kelijk to makes en spoed to bevorderen, heeft de Generate Postmeester de stall verdeeld in ties districten, waarvan elk in vole opzigten ale eene afzonderlijke stall wordt beschouwd. Vroeger moest eon brief in hot eene gedeelte van London op den post gedaan en geadresseerd aan eene naburige streak een omloop makes van vijf of zee mijlen, omdat hot centraal- MENGELW. 1858. N°. XV. 49 726 ST. MARTIN'S LE GRAND. kantoor der uitgiften St. Martin's le Grand alleen was. Door London ala tien steden to beschonwen, ieder met hear eigen middenpunt veer de werkzaamheden., wordt dit oponthoud vermaden. De tien steden of onafhankelijke districten, waarin London is verdeeld, zijn betiteld near hunne betrekkelijke 1ig- ging. Zoo worden bij hot zuidelijk district ingesloten Kenning- ton, Stockwell, Brixton, Streatham, Mitoham en Carshalton; in bet noordelijk Islington, Highbury, Hornsey, Enfield en een klein gedeelte van Waltham-cross. Het noord-westelijk district atrekt zich uit van Camden Town tot Harrow; bet westelijke van Oxford-street tot Norwood; hot zuid-westelijk van Charing-cross tot Hampton-court en Sunburry; bet oostelijk van Bethnal-Green tot Rumford; eindelijk omsluiten hot cen- traal, hot oost- en west-centraal de city met hare naburige straten. Maar men ken van de postmeesters. op hot platteland, noch van vreenadelingen vergen, dat zij tot in de geringste bijzonderheid vertrouwd zijn met de geographische gesteldheid van London. Daarom moeten de bewoners zelven hunne cor- respondenten en handelsvrienden in staat stellen de nieuwe inrigting bevorderlijk to zijn, door de initialen van bun district aan de gewone - of inderdaad dikwerf minder den gewone - adressen toe to voegen; hover nog dozen op, hunne wissels, adreskaarten, marktberigten of wet den ook, to doers drukken. Liverpool-street, Bishopsgate London, is geworden Liverpool.. street E. C, (East-Central) London, en Hill-street Berkely- square is verkort in Hill-street W. (Western). In de Postal-Guide vindt men, om bij bet bovenstaande tot Bids to verstrekken, eene compres gedrukte lijst van 53 pagina's in twee kolommen genet, to zamen niet minder den 7208 straten en pleinen vermeldende, en achter elks street staan de initialen van dat district, waartoe zij behoort. Ten einde dose lijst binnen voegzame grenzen to honden, was bet noodig de namen van nog een aantal straten weg to laten. Er zijn or b. v. die op bet adres meestal gevolgd worden door eon anderen naam, die van eene welbekende hoofdstraat of weg in de on- middellijke nabijheid of door den algemeenen naam van de localiteit, wear hot huffs ligt. Staat de naam van zulk eene atraat niet in de lijst, den zie men near zulk eene naburige atraat, om de initialen to leeren kennen. Van welk onberekenbaar nut doze nieuwe verdeeling in ST. MARTIN'S LE GRAND. 727 districten is, springt dadelijk in hot oog, wanner wijj zien dat er vijf-en-twintig straten zijn die Charles-street heeten; vier-en-twintig Church-street, negenmaal vinden wij Crown- Court, acht meal Devonshire-terrace; een-en-dertig meal John- street; vijf-en-twintig man! Queen-street, zestien meal Queen- road, en tien Parkplaces; dit zijn staaltjes uit velen, dock hier voldoende om aan to toonen hoe ligtelijk de postbeambte op een dwaalspoor ken worden gebragt. Wij voodoo twaalf plaatsen met hot praedicaat Holland, twee meal Nassau-street en eene Nassau-place; zonder twijfel dagteekent hun oorsprong uit hot tijdperk van WILLEM III. W j dachten onwillekeurig na over do geboorte van enkele andere namen: die aan koningen on veldheeren toegewijd, of Abbey-street en Church-street, dragon hare geschiedenis met zich, maar aan velen is stellig eene interessante legends verbonden. Bij Ave-Maria-lane nabij Paternoster-row behoeven wij goons diepzinnige nasporingen, om to weten dat aldaar in ouden tijd eene abdij heeft gestaan. Nog bevat de nu eenmaal op hot tapijt gevoerde Postal-Guide cone opsomming van 8000 steden in Engeland, 1000 in Schot- land en 1200 in Ierland, waarheen dagelijks brieven worden verzonden en bjj gevolg kantoren voor de posterij gevestigd zijn; eene tweeds lijst wijst op circa 6000 van de voornaamste steden in hot buitenland; dock daarin lezen wij, met betrek- king tot one land, menige aardige vergissing; daarlatende dat 's Hertogenbosch Bois-le-duc wordt genoemd, blijft hot vreemd dat Zierikzee Zuriczeel, Deventer, Daventer, den Briel, Brill, Vlissingen, Flushing, en Zaandam Saardrana wordt genoemd, terwijl wij ook niet weten wear in ons land do steden Echter- nach, Solhorn en Sandomier gezocht moeten worden. Sinds korten tijd kunnen ook boeken per post verzonden worden; doze worden niet per vel druks berekend, maar ge- wogen, zoodat een pakje van dien aard, wegende 4 one, ken verzonden worden voor 1 stuiver, 8 one voor 10 cents, en zoo voort. Dat echter de nieuwe wijze om de stad to verdeelen in post-districten ook tot verwarring aanleiding ken geven, toont hot volgende voorbeeld : eon brief bestemd voor London in Westelijk Canada, in Noord-Amerika, zou, indien or met de overdreven beknoptheid der Engelschen op hot adres al- ken stood London W. C., gezonden worden near hot Weste- lijk Centraal-district van de wereldstad in Engeland, en bij 49 728 sT. MAETI ('9 LE GRAND. gevolg verloren gaan. Opletten is dus de boodschap. Hat kan geene verwondering baron, indien van tijd tot tijd eon der radertjes in zulk eon uitgestrekt mechaniek als hot En- gelsche Postwezen is, verlamt of nit de naven loopt, en toch draagt van al de gemaakte misslagen bet Postkantoor zelf meestal de minste schuld. De uitgever van eon Londensch nieuwsblad beklaagde zich eons, dat onophoudelijk eaemplaren van zijn bled, geadresseerd aan personen buitenslands, ver- loren gingen aan hot Postkantoor. Het deswege ingestelde onderzoek bragt echter aan hot licht, dat de bediende van den uitgever de schuldige was, daar doze de esemplaren niet op 'den post deed, waarschijnlijk om voordeel to halen uit do opgeplakte postzegels of om de bladen to verkoopen. Ter- zelfder tijd ontdekte men dat er in de nabijheid van hot kan- toor eene geregelde markt word gehouden, waarop de bladen warden aangevoerd door de knechts, die de paketten naar den post moesten brengen. Een vernuftig middel is uitgedacht om hot stolen van geld to voorkomen; daartoe scheurt men de tar verzending bestemde banknoot in tweeen, zendt de eene helft vooruit en wacht, alvorens de tweede helft over to sturen, hot berigt in, dat de eerste aan den regten geadresseerde geworden is. Op zekeren middag wandelden wij, tUdens ons verblijf to London, tegen half sea ore naar St. Martin's le Grand, joist op den tijd dat de nieuwsbladen op den post gaan; maar, goede hemel! walk eene drukte, wat al levendigheid en gewoel! walk eon regen van brieven en bladen! Aanvankelijk namen de postbeambten door eene kleine opening persoonlUk alles aan; dock toen de klok op kwartier voor zessen stond, wer- den drie hooge openslaande ramen, voor de nieuwsbladen, de buitenlandsche en binnenlandsche correspondentie wijd open- gezet, en flu wierp ieder zijn vrachtje door die opening in bet kantoor. Het stroomde ! Het stroomde papier ! schemer- achtig scheen ons dien hagelslag van drukwerken 1 Naarmate de wijzer van de klok hot zesde our naderde, word ook de toeloop starker; mannen, vrouwen, meisjes en jongens van allerlei slag, heeren en kruijers! rennende, vliegende! de brieven wegkaatsende en verdwijnende! wij leefden als in eon be- naauwde droom, als medegesleept door eon wilder en wilder schetterende muzUk! Haastig rolt eon wagon toe, houdt stand ST. MARTIN'S LE GRAND. 729 voor den Poet; een, twee, drie hooge manden met pakketten worden afgeladen, opgesjord en leeggeschud in bet guizige kantoor; - een der meest gelezen avondbladen brengt zijne offers. Dadelijk daarop treden een pear jongens binnen, ge- bukt onder den last van eene bezending circulaires; onder het luid geschreeuw van de brengers rolt alles naar binnen, op hetzelfde oogenblik ledigen de kantoorknechts hun brievenzak 1 rollen wagens, karren en kruiwagens met kranten aan 1 - Daar slant de klok langzaam een slag; met ongeloofelijke behendigheid keilen de klerken der kantoren een rimes, eon Morning-Post of een Evening-Star naar binnen, welk bled hun patroon dien avond op zUn cottage wenscht to lezen. Twee, - drie, - vier klinkt het boven langzaam, en toch to sod; wij worden angstig, velen toch zullen to last komen, want flog dnurt de storm voort ! - Vijf l - zeal slant de kick, en bij dat geluid slaan de ramen digt; zonder dat men wacht tot de bui is overgedreven ! - Honderde brieven en dagbladen, joist in vaart, stuiten terug op den onverbiddelijken scheidingsmuur en vallen in wanorde en door elkander op het plaveisel; zuike veroorzaakt een koddig gescharrel en gegrabbel; eon andere St. Nicolaas-pret; ieder moet zijn deel opzoeken, onder bet luide gemor der achterblijvers en van hen die met de klok in de war waxen. Maar ook dit is spoedig voorbij en de doorloop is, op weinigen na, stil en verlaten ; eene hell- same rust, al duurt deze niet lang, volgt het gedruisch op, en nn vangt voor de beambten op nieuw de gewigtige teak van het uitzoeken en schiften aan. Zoo gaat het our aan nor, dag aan dag in den reusachtigen, veelarmigen brieventrechterI Er bestond in Engeland geene post-inrigting, ten minste wet dien naam verdiende, v6Gr 163& - In 1663, toen het vervoer van brieven eene bron van inkomsten was geworden, werd de opbrengst daarvan toegewezen aan JACOSUS van York, later JACOBUS II. THOMAS WITHERING, postmeester onder KAREL I, had zijn kantoor in Sherbornelane, en was de eerste »om voor alle christenmenschen bij dag en bij nacht, het verzenden van de brieven to regelen". - DELAUNE vertelt in zijn verslag over Londen, gedrukt in 1681, als jets seer wonderbaarlijks, dat men in vijf dagen antwoord kon erlangen op een brief, verzonden naar eene pleats, op 300 mijlen afstands. De oude penny-post, voor Lou den en omstreken alleen, werd in 1680 780 ST. MARTIN'S LE GRAND. vastgesteld door de ondernemingazucht van ROBERT MURRAY Pfl WILLIAM DOOSWEA, die onmiddellijk begonnen to twister over de eer der uitvinding; waarom de Hertog van York, met hot oogmerk den twist bU to leggen, zich van hot plan meester maakte, dear aan hem bet monopolie van hot brievenvervoer was geschonken. Menig jaartje daarna was or meat ddn receiving- houae to Londen voor ails brieven en alechts zes bijkantoren voor de Londen- of etuivers post brieven. Thane zijn or meet den 500 van die inrigtingen, welke alien zonder onderscheid brieven aannemen voor de geheele wergild. De invoering van postkoetsen voor hot vervoer van brieven, waardoor de in- komsten van bet Postkantoor zoo verbazend ztjn toegenomen, beefs men to darken aan den Heer PALMER, en de oerste post op die wijze verliet Londen, om near Bristol to gear, den avond van 24 Augustus 1784. In 1801 word de penny-post veranderd in eene van twee pence, en tot 1840 verschilden de kosten op alle brieven buiten de grenspalen der stad naar- mate van den afstand, terwijl de minste 4 stdivers kostte. Hot gewigt kwam toen ter tijd niet in rekening, mite hot geheel op ddn vel papier stond, want ieder afzonderlijk stukje papier verdubbelde de port. Gedwongen frankering bestond er niet, en daarom had den enkele uitverkorenen en de leden van hot Parlement bet voordeel dagelijks tier brieven kosteloos to ver- zenden. Nog eon oogenblik teruggaande in de geschiedenis der Posterijen, words de vooruitgang treffender. Drie-honderd jaren geleden was eon staatsbrief van gewigt larger den drie dagen en drie nachten op den postweg van den Aartsbisschop van Canterbury to Croydon near den Secretaris van Staat to Waltham-Cross, eon afstand van slechts zestig mijlen. Nog minder den twee-honderd jaren herwaarts ondernam eene koets met zes paarden, gerugateund door eene toelage van rijkswege, hot brengen van de poster binnen zes dagen van Edinbnrg near Glasgow (44 mijlen) on terug; maar moest hot work op- geven. Minder den honderd jaren geleden zag men voor hot eerst eene geregelde postdienst to Edinburg. Twintig jaren geleden kende men den stuivers-post riot. Tier jaren geleden bestond or geen middel om goedkoop per post geld over to zenden. Vijf jaren geleden was or geen boekenpost. Zulk eon vooruitgang maakt eon goeden indruk op hot publiek. In 1840 word de geheele inrigting order ROWLAND HILL, in ST. MART1vS LE GRAND. 731 den tegenwoordigen vorm gegoten, rustende op bet systeem van vooruitbetaling met postzegels, gelijke kosten voor elken afstand en alleen versehil voor hot gewigt. Het frankeergeld van alle binnenlandsche brieven, beneden hot wigt van eon half ons, is ddn stuiver, met opklimming verder van 2 stuivers voor ieder ons meer. De groote reductie, daardoor op den prijs der gewone brieven gemaakt, deed in den aanvang hun getal, hetgeen bevreemdend is, niet vermeerderen, maar thane bedraagt zulks bijna vijf maal zooveel als onder hot oude systems, en doze bron van inkomsten, ofachoon niet zoo pro- ductief als voorheen, betaalt bijna hot dubbel van de daartoe gevorderde uitgaven, welke meer zijn dan eon millioen £st. per jaar. Bij den vroegeren stand van zaken in 1837 liepen door hot Postkantoor zee-en-zeventig millioen brieven, waarvan de ont- vangsten waren 2,339,737 £ 18 sh. 3l$ stuiver; terwijl zij voor hot tegenwoordige in 1849 reeds vermeerderd waren tot drie-honderd-zeven-en-zeventig millioen, 2,165,349 £ 17 sh. 9 stuiv. opleverende; slechts 174,388£ 0 sh. 6 stuiv. minder dan in 1837, en 165,000 £st. nicer dan de totals opbrengst van de drie koningrijken tijdens de troonsbestijging van WILLEM III. Ten 8 ure des avonds worden de brieven en bladen door de acht groote spoorwegen, welke ale slagaderen zich door hot land kronkelen, naar zee-honderd groote steden afgezon- den, nit welke weder bezendingen worden afgevaardigd naar 8000 provincials postkantoren. Langs de Noord-Westelijke lijn alleen vertrekken iederen avond brieven en bladen, to zamen 6000 pond wegende. Nog, met betrekking op de spoorwegen, eon enkel woord: niemand zal durven ontkennen, dat hot brievenvervoer veel worth bevorderd door de posttreinen der verschillende spoor- weg-maatschappijen, daar doze niet alleen de verzending be- spoedigen, maar tevens gelegenheid geven, gedurende de plaats- beweging to sorteren. Doch, ziedaar dan ook alles wat daar- mede wordt uitgewonnen, want, ondanks al de klagten der verschillende direction, is dit middel van vervoer zeer kost- baar. Men oordeele! Toen de brieven nog per postkoets worden vervoerd, waren de kosten 2 at. 1'4 c. voor iedere mijl, en nu betaalt men aan de spoorwegen voor denzelfden afstand tien stuivers. Voorheen was de hoogste prijs, die ooit 732 ST. MAR TIN SLE GRAND. betaald word, 10 st. 1 i4 c. per mijl, en thane beloopt dit soma 4 shill. 10 St., en dan klagen de direction nog dat zulk eene betaling vrekkig is. Do onkosten om eon train to doen loopen, kunnen in de meeste gevallen berekend worden op ongeveer 15 st. per mijl, on dit ale grondslag aannemende, vraagt de Postinrigting met refit, of hot ale inhalig kan beschouwd wor- den, voor slechts eon gedeelte van dien train 60 tot 260 per- cent boven hot geheele montant der onkosten to botalen? - Gedurende hot jaar 1856 was hot getal mijlen door de trei- nen afgelegd tar dienste van de posterij 27100 ieder dag, tegen 10 St. per mijl, terwijl or door de postkoetsen elken dag 31600 mijlen worden afgelegd voor 2 st. 1 , cent per mijl. Doch ik moot eindigen, ten slotte dan flog eenige miscel- lanea: van hot totaal der valentines, ongeveer 800,000, is de toevloed nit Ierland aan hot dalen, in Engeland on Schotland stijgende. Door Frankrijk alleen gingen, tijdens den krijg in hot Ooston, twee millioen brieven, door hot Engelsche yolk geschreven aan zonen, vaders, brooders en vrienden, welke in de grim streden. Hot getal verkeerd gezonden en gewei- gerde brieven is tot drie vierde percent gedaald. In de kolo- nien echter - deals door gebrek aan eene geregelde uitgifte onder do kolonisten, deals door den onbestendigen aard der bevolking, - is hot getal der verdwaaldo brieven twaalf van de honderd, en evenwel, de 42000 brieven, die due hunne bestemming niet boreikten, waren alien, op 2000 na, gefran- keerd on bijna 1500 zelfs geregistreerd. Nog zouden wij kunnen voortgaan met hot mededeelen van de hier en elders opgezamelde bijzonderheden, de Engelsche Posterij betreffende, maar der spreuk indachtig: nl'art d'en- nuyer east de tout dire", sluiten wij dit opstel met eon woord van dank aan hen, welke one welwillend tot hot einde zijn gevolgd. Van welke gebreken en misdaden men Brittanje's buitenlandsche staatkundo ook kan beschuldigen, de openbare inrigtingen in hun eigen land ontwikkelen zich grootsch onder de onvermoeide werkzaamheid der Britten; dat zulks in de eerste plaats kan worden toegepast op hot Postkantoor in St. Martin's le Grand, zal, hopen wij, goon verder betoog behoeven. Amsterdam, 31 Julij 1858, W. M. W. EEN TOGTJE NAAR BET MEEK VAN ANDERNACH, EN z. 733 EEN TOGTJE NAAR HET MEEK VAN ANDERNACH OF DE LAACHERSEE EN HET BROHLTHAL. Men had mU wel eens verteld: , wie Andernach bezoekt en het Meer niet heeft gezien, die heeft ale het ware niets ge- zien". Daaraan gedachtig, bestelde ik, den 2d°° Julij 1.1., een rijtuig voor een togtje derwaarts en door het Brohlthal terug. Na de wat hobbelige straten van het stadje zonder onge- lukken doorgekomen to sUn, kwamen wij, allengs klimmende en door schilderachtig begrensde hole wegen, meer en meer berg opwaarts, zoodat wij weldra over de vruchtbare akkers een heerlijk uitzigt hadden op den schooners Rijn met ver- scheidene plaatsen in het verschiet, waaronder Neuwied, Ir- lich en Frauenkirch. Mij laatstgenoemd dorpje wijzende, sprak mijn voerman, een reeds bejaard en zest spraakzaam man: ,,daar is sr. GENOVEVA begraven, en ale der Herr hare levens- geschiedenis niet kept, zal ik u die met genoegen vertellen." Na mime kennis met GENOVEVA verloochend to hebben, en toen wij elk eens sigaar hadden aangestoken, zette hij zich refit op zijn gemak, en nu hoorde ik op eens eenvoudige, naieve wijze nog eens het verhaal, dat mij in mime kindschheid zoo dikwijls mijn toenmalig leed had doers vergeten; misschien was het door de vreemde taal van den verhaler of door zijn kinder- lijk geloof aan al de bijzonderheden der legends, dat zij even nieuw en belangwekkend ale voorheen in mime ooren klonk, hoe bekend ze mij ook was, al ware het ook sheen door de schil- derijen in de pronkkamers onzer boeren. - Hoewei mijn ge- leider bestendig alle heiligenbeelden lange onzen weg eerbiedig gegroet had, verzuimde hij dit meer en meer, toen wij een aanmerkelijk eind van Andernach verwijderd waren. Zouden zulke heiligen, dacht ik, hier elk hunne jurisdictie hebben, of zoude mijn leidsman begrij pen, dat sulk een verwijderd houten of steenen beeld hem niet to hulp zoude schieten, ale hem in de stad jets overkwam ? - Eindelijk reden wij weder een weinig berg afwaarts en bereikten al spoedig de basaltgroeven van Niedermeunig, die one reeds in de verte aangewezen wer- 784 EEN TOGTJE den door groote hoopen van dat basaltgruis, waaruit bet pla- veisel der meeste Duitsche wegen bestaat. In verscheidene dezer groeven kan men langs een vrij gemak&elijken trap af- dalen. Ik bleef echter op de bovenwereld en vergenoegde mij, to zien, hoe door middel van eon paard, onder eene snort van wind-as rondloopende, uit eene diepte van 160 voet de molen- steenen warden opgehaald, die, ale zij bewerkt zijn, van bier zelfs naar Nederland verzonden worden. - Spoedig vertrokken wij verder en kwamen wader langzaam stijgende in eene meer boschrijke streak, alwaar wet de vergezigten ophielden, maar dit geniis ruimschoots door bet achilderachtige van den hollen weg werd vergoed. Opgetogen word 1k, toen eene kleine hoogte van den weg mij eensklaps bet uitzigt opende op den kalmen, azuurblaauwen spiegel der Laachersee, welke, door boschrljke bergen inge- sloten, even helder is ais de lucht op een achoonen lentedag. Nog staarde ik naar dit heerlijk tafereel, toes ik door eene kromming van den weg plotseling bet voormalig klooster Laach en bet Logement aldaar in bet oog kreeg, waarbij de oude kloosterkerk met haar zestal torens zich trotsch verheft. Het klooster, dat eertijds zoo beroemd was door rijkdom en gast- vrijheid, is thane eene aanzienlijke pachthoeve. Door den zoo- genaamden voorhof, met kleine pilasters en kolommen versierd, komt men in de kerk, die in Byzantijnschen atijl is gebouwd; terstond bij den ingang ziet men de prachtige graftombe van HEND&IK II, van Laach, paltzgraaf van Neder-Lotharingen en aerate paltzgraaf van den Rijn, die in 1098 de abdij van van Laach stichtte; daarnevens staan twee pilaren, naar men zegt van versteend bout, die, hoewel van steep, duidelijk vezeltjes en knoestjes van hoot vertoonen. De vloer van bet koor bestaat nit zeer oud mozalk; in vroegeren tijd was de geheele kerk aldus geplaveid, dock eene overstrooming ver- nielde den vloer, die daaraan zijne tegenwoordigo gedaante to danken heeft. Ook ziet men op hot koor flog een zwarten gedenksteen in den moor gemetseld, tar herinnering dat aldaar bet hart van een der Mainzer Bisschoppen is begraven. In de zijwanden der kerk zijn de vroegere abten begraven, en vond ik oude behangsels nit bet klooster op dock geschilderd, tafereelen nit de Bijbelsche geschiedenis vooratellende, waar- NAAR BET MEEK VAN ANDERNACR, ENZ. 735 under bb v. eon JosEPR en POTIFBhR'S huisrrouw den smack der vroegere kloosterbewoners sere aandoet. Het nieuwe altaar is eenvoudig, dock smaakvol. Toen ik naar mime herberg teruggekeerd was en aldaar brood en koffij bestelde, vroeg men mij met Duitsche beleefd- heid of ik niet liever forellen verkoos, van welke cone menigte in dit Meer gevangen wordt, die bijzonder lekker moeten zijn. - Naar men zegt, ontlasten zich in dit Meer 3000 meest minerals bronnen, en heeft bet door een gegraven onderaardsch kanaal van een kwartier lang zijne uitwatering. Aan de oostzijde vindt men eon ho!, dat bestendig koolzuurhoudend gas uit- dampt, zoodat, even ale van de Hondsgrot bij Napels, zijne onmiddellijke nabijheid voor bet dierlijk leven nadeelig, ja zelfs voor kleine dieren doodelijk is. Geleerde navorschingen en ook hat geheele voorkomen der streak toonen can, dat bet Meer, hetwelk alleen in Maart digtvriest, de krater van een vulkaan is, die echter in den loop der historieche tijden nooit meer werkzaam is geweest. Onder daze opmerkingen mime koffij gebruikt hebbende, maakten wij one wader reisvaardig en bevonden one weldra op een wag, die, bijna een halven cirkel om bet Meer be- schrijvende, one cone reeks van heerlijke gezigten aanbood; wel is hot jammer, dat bet gezigt op bet Meer dikwijls door struiken en boomen wordt belemmerd. Eindelijk wierp ik tot afecheid een laatsten blik op bet schoone Moor, daar mijn voerman eene andere rigting insloeg. Was de wag Tangs hot Meer woest, thane ward hij vreeselijk; dewijl men to weder- zijden loodregte, ja some overhellende rotsen zag, echter met welige struiken en planten begroeid on ale gedrapeerd, die wel op enkele plaatsen den wag verlaten, dock slechts om plaats to laten voor kloven, wier diepte wel duet duizelen, maar wier bodem u oen heerlijk dal in miniatuur vertoont, somtijds met eon fielder beekje doorkronkeld. Jammer, dat ik een en ander slechts met eon vlugtigen blik kon aanschouwen; want, ofschoon de achterraderen van onzen wagen zoogenaamd a ge- hemmt" waren, rolde hij dikwijls nog met verbazende and- bold naar beneden. Eensklaps zagen wij in eon dal, diep beneden one, de ruinen van hat klooster van ST. ANTONIOS, van walks vroegere magi 736 EEN TOGTJE de vale en uitgestrekte overblijfselen getuigenis geven. Spoedig daarop zagen wij bij een beekje, dat bet dal doorsnijdt, eenige gebouwen en een koepel, welke bij de Tonissteiner bron be- hooren; in hat midden van den aan alle zij den open koepel is eene waterkom, waaruit vlugge handen hat minerale water met emmers schepten. Eene der schepsters trok mijne bUzondere aan- dacht door hear voor mij zoo vreemd kapsel: een kapje van wine zijde, met goad- en zilverdraad geborduurd, versierd met eene breede haarnaald van ivoor of been near beide zijden uit- stekende, bedekte hat achterhoofd, zoodat een en antler van voren gezien, eene sprekende gelijkenis met de mute van MER- cuRius vertoont. Later vernam ik, dat in de omstreken van Andernach en Coblentz sulk een kapsel, » Zeichen" genaamd, ook een teeken is, dat sulk een meisje op hat land geboren en flog ongehuwd is. Toen wij wet verder reden, zagen wij de rotsen hoe langer zoo meer van one wijken, en weldra kwamen wij in hat schoone Brohithal. Op de uiterste punt van een hoogen berg scheen bet dorp Kell ale to zweven. De rotsen om one, tot hiertoe seer donkey gekleurd, kregen allengs eene vuilgele en geelwitte tint, dear zij hier hun vulkanisch karakter verliezen en uit zandsteen bestaan; hier en dear vertoonen daze rotsen de zon- deriingste gedaanten door de groote brokken, die er uitgehou- wen worden om er cement van to malen ; zoogenaamde tras- molens warden hier den ook in menigte aangetroffen, die, hoewel zij een onaangenaam geraas veroorzaken, zeer schil- deraehtig aan de Brohlbach gelegen zijn en daardoor hat aan- gename van daze landstreek flog verhoogen. Te midden van dit alles steekt hat kasteel Schweppenburg met zijn fraai park uit, ale een hooge wachttoren, en schijnt zich trotsch to ver- heffen boven de populieren, die hat omringen. Het schoone, dat one hier overal omgeeft, verkort zoodanig den tijd, dat men, ear men er aan denkt, hat einde van hat dal bereikt heeft. Een fraai woonhuis in een sierlijken aanleg, benevens verseheidene groote fabriekgebouwen boeiden hier vooreerst mijne aandacht, welke niet verminderd ward, toen ik hoorde, dat dit eene papierfabriek was, gesticht door twee Nederlan- ders, de Heeren VAN DER MIIELEN, onlangs door den dood van een der broeders, in vreemde handen overgegaan. NAAR HET MEEK VAN ANDERNAOR, EN z. 737 Allengs draait de weg om eene rots en opent hot uitzigt op hot hier liggende dorp Brohl, terwijl de achtergrond gevormd wordt door de hooge wijnbergen aan den anderen Rijn-never. Wanneer men Brohl bereikt heeft, komt men op den grooten weg naar Cobientz, die her met een rij fraaije populieren pbelant is en de heerlijkste gezigten over den Rijn en weldra ook op Andernach aanbiedt. Spoedig reden wij dan ook ge- noemd stadje weder binnen, en riep mij do stem van mijn vriendelijken » Gastwirth", den Heer RACSENSxucs aldaar, hot welkom to huffs toe. EEN OUD SPROOKJE, OP NIEIIW VERTELD. In eene kleine stad woonde eon handwerkers-gezin: man, vrouw en drie zonen. De huisvader was kledrmaker, en zijne zonen werden door de buren niet bij hunnen doopnaam ge- noemd, maar: de lange, de dikke en de domme geheeten. De lange wend schrijnwerker, de dikke molenaar en de domme draaijer. Toen "de lange" aan hot einde zijner leerjaren gekomen was, nam hij den ransel op den rug en zeide zijner vaderstad vaar- wel. Daarna doortrok hij stad en land, zonder work to be. komen. Weldra was zijne kas leeg en hij zag angstig de toe- komst to gemoet. Terwijl hij zoo op zekeren dag in een digt bosch ronddwaalde, ontmoette hem eon klein, welgedaan owl mannetje, die hem groette,, en vroeg: ,,Waarheen, junkman? Waarom zoo treurig?" ,,Wel, ik kan goon work krijgen," was hot antwoord, »en mijn geld is op." nGa met mij met 1" zeide de nude, »bij mij vindt gij dade- lijk work. Ik woon hier in hot bosch;' De jongeling volgde hem, en weldra naderden zij de mooning van den ouden man, welke binnen eons hog van groene dennen, met twee tot elkander overgebogen pijnboomen aan elken kant van den ingang, besloten was. Na eenige maanden, gedurende welke de jongeling vlijtig 7$8 EEN OUD SPROOHJE, ENZ. gewerkt en zich in zijne conditie goad had weten to sehikken, ward hem de dienst opgezegd met de woorden nIk hob u niet langer noodig, mast geef u gedaan. Gij hebt mU tot mijne groote tevreden held gediend, mast ik ken u niet met klinkende count betalen. In de plants daarvan geef ik u dit kleine tafeltje, hetwelk de ejgenschap heeff;, dat, wanneer gij hat beveelt: nDek ul" hat dadelijk vol staat met de fijnste geregten en wijnen. Gij behoefir dus nimmermeer to hongeren noch to dorsten." De jongeling dankte voor hat geschenk en scheidde met wedrzin van den ouden man. Hij aanvaardde inmiddels den terugweg naar zijne geboorte-stad en was aan de laatste her- berg gekomen. Dikwijls had hij van zijne wonderbare tafel de goads gaven genoten, en zich zelfs in de herberg opge- sloten, zonder jets to verteren. Dit wekte de nieuwsgierig- heid van den hospes, zoodat hij door hot dunne planken be- schot van de slaapkamer van zijnen gast diens geheim be- spiedde. Toen nil de jongeling des avonds zijn tafeltje aan den waard tar bewaring gal, besloot daze hat zich toe to eigenen en maakte haastig eon ander, dat uiterlijk geheel op hot aerate geleek en hetwelk hij des morgens aan den jonge- ling gaf, die, hat bedrog niet gissende, zich vrolijk daarmede naar de zijnen spoedde. Natuurlijk kon de valsche tafel zjch zelve niet dekken. Ooze handwerks-gezel gevoelde zoowel spijt als verdriet. nNu," wide zijn vader, de kleflrmaker, ngij hebt wel uw fortuin gemaakt met uwe tafel. Maar leap de gansehe stad u om uwe dwaasheid niet bespotten. Weg van hierl" En de lange schrijn'werker moest op nieuw naar zijn ge- reedschap grijpen en werken, dat hem de laden zest deden. Nu was ook de tweeds zoos -van den kleermaker, nde dikke", de molenaarsknecht, uitgeleerd en begaf zich ook naar hot vreemde land. Het gavel wilds, dat ook hij denzelfden wag bewandelde ale zijn brooder, en hetzelfde kleine oude mannetje ontmoette, wiens wooing in eon molen was ver- anderd, alwaar ,,de dikke" aan hat work kwam, en toen hi+j zijn afscheid kreeg, ontving hij tot loon eon ezel met de zold- zame eigenschap, dat telkens wanneer hij hem bevel zich tilt to strekken, hij blanks dukaten uitwierp. Maar ongelakki- EEN OUD SPROOHJE, ENZ. 739 gar wija voerde bet noodlot hem eindeljjk in dezelfde her- berg, alwaar de schrijnwerker zijne tafel op sane bedriegelijke wijze verruild sag. Toen flu de waard betaling vorderde, nam de molenaars-gezel een doek en ging naar den atal en breidde den doek onder den ezel uit en bevel hem zich nit to strekken, hetwelk daze dadelijk deed en waarop onmiddellijk blanks dukaten in overvloed to voorachijn kwamen. Maar de waard had door eene rest van de ataldeur gegluurd en aar- zelde niet zijn vorig schelmstuk to herhalen,, waardoor ,,de dikke" des morgens in pleats van op zijn eigen voortreffelijken ezel naar huffs to rijden, onwetende op een geheel anderen voorthotste. Spoedig bleak hat, dat de valache ezel geene dukaten geeen kon. Zijn vader, de kledrmaker, gaf toen zijn dikken zoon hetzelfde bescheid al nden langen". En de mole- naars-knecht moest zijn brood in bet sweet zijne aangezigts eten. Na verloop van een jaar was de leertijd van den jongsten zoon des kledrmakers om; "de domme" was een knap draaijer geworden. Aan hem was nu de beurt om naar hot vreemde land to trekken. En zijn wag geleidde hem naar hat bosch, alwaar hij hat kleine oude mannetje aantrof; ook hij ward door hem in bet werk genomen, en kreeg na eenige maanden zijn afscheid met de woorden: nIk ban seer tevreden over u geweest, maar ken u niet langer houden. Ter belooning geef ik u geen geld, noch zoodanig geschenk ale ik aan uwe broeders gaf, want daarvan heb ik geene vreugde gehad, aangezien zij zich schandelijk listen bedriegen. Gij, die algemeen 'de domme" genaamd wordt, zoudt, ingeval ik u jets van waarde gaf, nog ljgter den zjj to foppen zijn. Maar bier hebt gij een zak, en ale gij roept: nKnuppel, uit den zak!" sat er eene fiksche sweep voor den dag komen, die uwe vijanden afstraffen zal, indien gij in eenig gevaar komt. its gij daarentegen roept: nKnuppel, in den zak!" den zal de sweep ophouden to slaan en gehoor- zaam terugkomen. Ik wensch u eene goads rein - vaarwel!" De draaijers-gezel drukte dankbaar de hand van den oude en ging. Op zekeren avond beyond hij zich in de reeds be- kende herberg. Dear leefde de waard ale vrolijke FRANS, dank zij zijne bedriegelijke toeeigening van tafel en ezel. Op zijne 740 EEN ODD BPROOIrJE, ENZ. vraag walk eene vondst de domme op zjjn zwerftogt gedaan had, vertelde hij, dat hij slechts een zak gekregen had, waarin evenwel lets wonderlijks verborgen was, want als men nap: »Knuppel, uit den zak!' dan kwam or eene zweep lustig dansende to voorschijn. Daarop verzocht hij den waard den zak gedurende den nacht voor hem to bewares, het- welk daze beloofde. Maar de waard, die zulke goede taken gemaakt had ten koste van den mange" en den »dikke", meende, dat er ook jets aan den »domme" to verdienen was, waarom hi j, toes de draaijers-gezel goad ingeslapen was, riep: uKnuppel, uit den zak I" - In een oogenblik vloog de zweep uit den zak en begun den waard zoo duchtig of to rossen, dat hat hem groan en gee! voor de oogen wend. Hot hielp niet of bij al wag sprung, want de zweep vervolgde hem en deelde zijne slagen minder met hot slag dan we! met hat dikke einde nit. Door hat geschreeuw en gehuil van den waard kwam hat geheele huffs in beweging. Toes zeide de draaijers-gezel: nAls gij mij de tafel en den ezel, die gij mijnen broeders ontstolen hebt, terug wilt geven, dan zal jk de zweep in hare vaart beteugelen, zoo niet, dan last ik haar den gang gaan. De afgeroste herbergier stemde in alles toe, en op hat bevel van den »domme": »Snuppel, in den zak !" kroop de zweep gehoorzaam in hare schuilplaats. Do waard gaf flu de tafel en den ezel terug, en de draai- jers-gezel bond de aerate op den rug en zette rich op den tweeden en galoppeerde, vrolijk van geest, met de zweep in de hand, naar zijne ouders en broeders. Zoo bragt degene, dies men ,,de domme" noemde, alles wader to regt. Men kan rich voorstellen, walk eene vreugde er heerschte in hat huffs van den kledrmaker, alwaar levensmiddelen nosh contanten behoefden to ontbreken, on waar slechts een enkel woord voldoende was om de gansohe stad to laten dansen voor de zweep van den »domme". Uit hat Zweedsch. C. E. MENGELWERIi. CIIEKB011K Vreemder feast dan er in Augustus dazes jaars aan Frank- rijks kusten gevierd is, heeft de wereld misschien widen aan- schouwd. Sedert hat tooverwoord » versnelde gemeensehap" Turk en Christen, Brit en Franschman tot broederen omsmeedt, zijn internationals feesten geene zeldzaamheid meer. Wanneer de spoorstaven Keulen met Amsterdam, of Geneva met Parijs verbinden, is hot gansch natuurlijk dat de beide naties bruiloft vieren. Maar dat twee volkeren, die, ondanks ails diploma- tische drogredenen, evenveel van elkander hoaden als Rome en Carthago, of No. 1 en N°. 2 van des Sultans echtgenoo- ten; - dat daze gezamenlijk opgaan ten feeste om to aan- schouwen do tallooze kanonnen, onneembare forten, onver- nielbare werken en onbetaalbare uitrustingen, waarmede de eon des anderen zeemagt, zijn eenigen steun, letterlijk schaak mat set, -- dat is een kluchtspel eenig under alle poppen- spelon. Dat is een kunststuk van diplomatische biologie, zooals alleen NAPOLEON III vermag uit to voeren. Te verwonderen is hat due niet, dat Cherbourg in de laatste dagen even dik• wijls tar sprake is gebragt ale Sebastopol in de Krim-periods, en evenmin dat de organen der publieke opinie, in dat laby- rinth van diplomatische beleefdheden en hatelijkheden, den wag niet meer moisten to vinden. Het Fransche yolk moist wel, waarom de voltooijing van Cherbourgs dokken met zooveel mister zou worden gevierd, beter dan Nederland zijn Metalen Kruisfeest begreep. Algemeen nam hat deal in doze grouts gebeurtenis, en reeds begun men hier en daar in alien ernst to redekavelen over den inval in Engeland. Het Engelsehe yolk moest hat ook wel begrij pen, maar wilt niet walks hooding aan to nemen. Hot was to trotsch om luide to erkennen: ~,thans is ooze buurman ooze gelijke geworden"; maar to midden van allerlei berekeningen, dat eon Fransche inval cone ongerijmdheid was, inspecteerde hat toch eons zijnc kustves- tingen en zette zich met alien ijver aan hat timmeren en optuigen )ISN(ELW. 1858. N°. YVI. 50 742 crntnnounc. van stoombooten. De beide regeringen, die, althans voor- loopig, het ninnige bondgeneotschap" wensebten in stand to houden, deden niets dan sussen en geruststellen, en op ails wijzen werd het theme herhaald: »Cherbourg is de vrede, - even als het Keizerrijk; de voltooijing van het laatste dok is slechts de voltooijing van wet Frankrijks koningen sedert lang hebben voorbereid." Nog beter deed de Keizer van Frankrijk. Hij zond eene uitnoodiging aan H. M. de Koningin van En- geland, zooals in dergelijk geval de Concurrent niet aan bet Verkoophuis zou durven doen, - om namelijk dit nationals feest met hare hooge tegenwoordigheid to vereeren en Cher- bourg met hare Engelsche oogen to komen zien. En de uit- noodiging werd met gratis aangenomen. Eindelijk, om ails vrees to doen bedaren, werd flog een laatste beslissende maat- regel getroffen. Het standbeeld van NAPOLEON I, wiens arm volgens hot oorspronkelijke plan over hot Kanaal near Enge- land zou wijzen, werd beleefdelijk omgekeerd, zoodat die on- heilipellende wijzing thans ails onaangenaamheid, maar ook ails beteekenis verloren heeft. De officiele dagbladen deden ale de regeringen en noemden wit zwart en Cherbourg een vredeteeken. Maar de Engelsche bladen waren niet alien officieel, en de Franeche toonden in deze zaak eene buiten- gewone ongehoorzaamheid. Aan de cone zijde was het vooral de Tane8, wiens onverbiddelijk gezond verstand in het Fran- sche Sebastopol niet anders wilds zien dan vertooning en ver- meerdering van magi. » Kustversterking, kustversterking 1" was het referein van al zijne artikels. nSlaapt niet in bij hot wiegeliedje: nl'empire c'est la pail"; maar ziet op Frankrijks werven, op zijne zee-militie, op hot kamp van Chalons, op zijne antecedenten." In Frankrijk zelf was hot de nUnivers", die bier voor bet eerst verstandige teal deed hooren, en met zijne gewone plompheid uitriep: ,,Last one het luide verkondi- gen, dat Cherbourg aan cone vijandige bedoeling tegen Enge- land zijn bestaan to dan ken heeft, en zonder deze onnoodig ware geweest. Reeds zijne Jigging spreekt dit zoo duidelijk nit, dat het Engeland dwingt om voortdurend eon welbemand eskader gereed to houden. In geval van eon oorlog in de Middellandsche Zee zou Cherbourg Engelands overmagt breken, want dit zou genoodzaakt zijn om doze haven met eene sterke vloot to bewaken, om to verhoodon, dat de vlugge stoombooten CBESSOnttG. 743 can lager op $ritschen bodem overbragten. Dese niterste voor- post op den wag near Engeland verkondigt aan Groot-Brit- tannie, dat de Fransche vloot wader herleefd is." - Een ge- ruimen tijd ward aan we5rszijden van hot Kanaal met aceom- pagnement van Duitschland, in dezen en in tegenovergestelden sin gepolitiseerd, totdat de 1 5e e Augustus aanbrak. De Royal Albert bragt der Britten Koningin aan boord van de Bretagne en aan des Keizers tafel; or warden saluutschoten gewisseld, toasten gewisseld, en weldra was alles wader vergeten. Maar Cherbourg mope zijne grappige zijde hebben, hat heeft ook zijne ernstige zijde. De aerate is or aan gegeven, de tweeds heeft hat uit zijnen aard. Bovendien zijn de werken dear uitgevoerd alleen uit een teehnisch oogpunt der aandacht overwaardig. Wet is wear heeft onder de Nederlandsehe tijd- schriften reeds De Gids zijne aandacht er op gevestigd, en met kennis van taken er over gesproken; maar ik verzoek de vrijheid om hat ook voor ooze lezers near een ander plan to mogen doen. - Wat is Cherbourg, wet heeft Engeland er tegenover to stellen en wet or van to vreezen? Zietdaar eon pear vragen, to belangrijk om in den grond to behandelen, maar belangrijk genoeg om or over to spreken. Ter geruststelling wil ik vooraf wel zeggen, dat ik tot hat resultant eener Fransche invasie niet komen zal. Ik west niet of hot opzettelijk zoo geschikt is, maar taker is de omstandigheid flog al eigenaardig, dat joist 100 jaren geleden, den 14de° Aug. 1758, Engelsehe schepen met eon ge- heel ander doel eon bezoek aan Cherbourg bragten. Zij kwamen troepen ontschepen, die bij Vauville landden, en hat toenmalige Cherbourg, near der vaderen gebruik,innamen, vernielden en de schepen in de haven verbrandden. Dat was eene duchtige lea voor Frankrijk, maar ongelukkigerwijze toonde hot zich ook leerzaam. Reeds lang was hat eon ideaal der Fransche koningen geweest, om op dit punt eene oorlogshaven to hebben, die een behoorlijk uitgangspunt en toevlugtsoord bij alle moge- lijke operaties tegen Engeland zoo zijn. LoDEwWK KIV, door COLB RT van hat noodzakelijke eener zeemagt overtuigd, begon aan dit denkbeeld uitvoering to geven, en VAUSAx, die de geschiktste plants daartoe uitkiezen moest, koos Cherbourg, en schijnt ook bier joist gezien to hebben. In 1688 ward met de noodige werken een aanvang gemaakt. Maar daze groote 50 744 CHERBOURQ. Monarch had ook andere idealen, goods sier, lusthoven en maitressen, die, even ala de zee op Cherbourgs reeds, groote sommen verzwolgen. Het work vorderde dus langzaam. Toen in den zeeslag bij Kaap la Hogue de Fransche vloot nit elkan- der word gejaagd, waren de werken niet in ataat em de achepen to beveiligen, en de bezetting moest hot aanzien, dat de Engelachen 15 Fransche achepen voor hunne oogen ver- brandden. Dit was de eerste los, die echter nog weinig uit- werkte. Nog verliepen er 50 jaren, dat men alechts ver- strooide aandacht aan hot begonnen work schonk, totdat de zoo even genoemde vermaning van 1758 eindelijk betere nit- werking had. Het was duidelijk, dat, wilds men goon Sisyphus- steen den berg opwentelen, die door de Engelsche kanonnen telkens weder naar beneden geschoten word, men hot work met beide handen zou moeten aangrijpen. Weldra ward de binnenhaven (tegenwoordig de handelshaven) weder hersteld en zelfs vergroot, en zoo reel doenlijk ook voor verdedigings- werken gezorgd. Er bleven echter flog groote bezwaren over: hot geheel was niet genoeg op groote achaal aangelegd om cone voldoende maritime wapenplaats to vormen, en de reeds was onbeschut en onveilig. Van daar dat men in 1778 flog eerst weder eon nieuw onderzoek instelde, of de krijgshaven, waaraan behoefte was, misachien niet beter bij Kaap la Hogue gesticht kon worden. Men bleef echter bij Cherbourg. Wilds men dan in ernst hier eene voldoende zeevesting be- zitten, dan was de zorg voor eene goods reeds eon eerste ver- eischte. Cherbourg ligt namelijk in bet midden van cone diepe bogt, die naar hot noorden geopend is, en or moesten maat- regelen getroffen worden om den ingang van de haven en de achepen die op de reeds lagen, voor noorden- en noordwester- atormen to beachutten. tit alle voorgeslagen middelen koos men eindelijk dat van eon kunstmatigen dam, die, van hot oosten naar hot westen loopende en de geheele bogt inslui- tende, eene mime en rouge ankerplaats verschaffen zou. De geschiedenis van hot uitvoeren van dit reuzenwerk heeft reeds op zich zelve groote belangrijkheid. Tusschen de twee voorgebergten Kaap la Hogue en Kaap Levi, wier ver voor- uitstekende armen, de eerste ten westen, de andere ten oosten de bogt vormen, ligt eon eilandje, digt genoeg bij den never, dat daartusschen goons groote achepen kunnen, doorgaan. CUERBOU$G. 745 Wanneer men nn op doze hoogte den dam opwierp, dan had men hot voordeel dat hot gedeelte dat gedempt moest wor- den aanmerkelijk ward verkort, zonder dat de ingang to wijd word. Op doze plaats word dus besloten den zeebreker -- tegenwoordig met den ongelukkigen, bastaard-Engelschen naam van breakwater (breakwater) gedoopt - aan to leggen. Stout was hot plan waarnaar tilt work uitgevoerd zou worden. Het groote bezwaar was natuurlijk om genoegzame vastheid aan den dam to geven, opdat de eerste storm van eenige beteekenis dit work van menschenhanden niet wader uiteenslaan zou. Daartoe wilds men laten zinken 90 houten eaten of liever gevaarten, van onderen naar boven schuins toeloopende en dus in den vorm van afgeknotte kegels, ieder van 60 voet hoog, 140 voet diameter van onderen en 60 van boven. Doze monstervaten worden eerst naar de plants waar zij zinken moesten gesleept en dan met steenen gevuld, zoodat zij op den bodem tier zee kwamen to rusten, terwijl de top bij hoog getijde nog altijd boven de oppervlakte des waters moest uit- steken. Zij zouden op eon afstand van 30 vademen (bijna 60 Nederl. el) van elkander komen, de tusschenruimte met granietblokken aangevuld en dan hot geheel met zware ketenen verbonden worden. Ann hot bezinnen voor hot beginners heeft hot bij dozen arbeid niet ontbroken, en evenmin aan hot aantal personen, die krachten van hoofd en handers er aan wijdden. Het duurde tot 1783 ear men, na noodige en noodelooze beraadslagingen en de vereischte proeven, tot de uitvoering zelve kon overgaan. Ann den ingenieur DE CESSART word de hoofddirectie opge- dragon, en onder en boven hem stood eene vormelijke hierar- chic van onder-ingenieurs, opzigters, commissies, en wat dies meer zij. Kosten en berekeningen worden naauwkeurig op- gemaakt. Elk vat of caisson zou 360,000 francs kosten en 96 millioen pond wagon; 1500 arbeiders zouden or toe ver- eischt worden (later werkten er zelfs 4000 aan), on in 13 jaren zou hot voltooid zijn. Den 6" Junij 1784 ward de eerste caisson, drijvende op ligters en eaten, plegtstatig naar de plaats zijner bestemming gesleept en denzelfden dag met redelijk geluk ne®rgelaten. Ook hot bezwaren met steenen ging zonder onvoorziene moeijelijkheden voort. - Voor mij ligt hot kost- bare work van a. RENNIE over de voornaamste havens tier 746 CUERBOURG. wereld (*). Daar worth eon seer uitvoerig verslag van doze zoo belangrijke werken gegeven ; maar wij kunnen hierovea niet al to nitvoerig zijn. De plannen waren wet gemaakt, maar zij werden niet uitgevoerd; verschil van gevoelen ver- deelde de vela gezaghebbenden, die mode moesten overleggen, en gebrek aan geld verlamde den arm van bet gouvernement. Had men echter hot voorstel van DE CEBSART, dat zeer ver. nuftig, maar geweldig dour on bezwaarlijk uitvoerbaar was, geheel verworpen, dan ware bet hater geweest, maar hot word nu ten halve uitgevoerd. In plaats van op 30 werden de eaiseons eindelijk op 200 vademen van elkander geplaatst en daarmede werden zij bijna overbodig, want als bet grootste gedeelte van den dam no tech uit lease steenen zoo bestaan, dan ken men hem wet geheel op doze wijze waken. Lang- zamerhand kwam hot dan ook hiertoe: nadat 18 caissons waren nedergelaten, bepaalde men zich sedert 1788 vender tot loose steenen, die op de plants waar de dijk komen zoo, werden in zee geworpen. Missehien was dit ook wet do eenvoudigste wag -- dien do Franschen van de Hollanders in dijkmaken ervaren hadden kunnen leeren -- maar men veranderde to dikwijls van systeem. In plaats van betrekkelijk groote steen- brokken word er eon tijdlang niet anders dan pain gobruikt. In eon woord, hot work was der 18e eeuw eon weinig boven de krachten en ging slechts sukkelende en hortende voornit. Intusschen vorderde hot op doze wijze tech ook, en in 1808 was bet reeds der voltooijing nabij, teen eon ongemeen zware N.-Westerstorm den mood voor eon tijdlang geheel tar neder sloeg. De batterijen, magazijnen en werkplaatsen, met moor dan 200 arbeiders, op den dijk opgerigt, werden weggeslagen en aan den zeebreker zelven word belangrijke schade toegebragt. Z66 hot men bet half vernielde work liggen, totdat in 1811 NAPOLEON Cherbourg bezocht. Reeds beweerde men de on- mogelijkheid om bet voorgestelde deal to bereiken; maar voor NAPOLEON'S politiek en plannen tegen Engeland was bet noodig, en duo moose hot mogelijk zijn. Van nieuws word bet due wader aangevat, en sedert bleef men er aan voortwerken,ook onder de BOURBONS. Pooh eerst in 1840, teen de Oostersehe (*) The theory, formation end construction of British and foreijn Flarbouxs. London, 1854. w. maps and pl, J L CHERBOURG. 747 kwestie aan de mogelijkheid van oorlog met Engeland deed denken, word de zeebreker voltooid. Nog hebben wij alleen gesproken van hetgeen order de waterlijn verrigt is, niet minder was er boven de water- lijn to does. De top van den dam moest tegen den golf- slag besohut, en wat wel hot maeste bezwaar opleverde, op diem onvasten grond van loosen steep moesten sterke fortes worden opgerigt. Pat al inspanningen van schatkist en in- dustrie worden ook hiertoe vereischt! maar ondanks misluk- kingen en bezwaren kwam toch eindelijk hot groote bolwerk voor Frankrijks vloot tot stand. Hot gedeelte dat zich boven water verheft, is ingesloten tussehen glooijend metselwerk van aware steenen, in portland-cement gemetseld. De geheele lengte van den zeebreker is van 34 Duitsche miji, en hij is voorzien met 4 fortes van storken bouw. Hoeveel millioenen hij ge- kost heeft, is niet meer to berekenen, daar de werkzaamheden to dikwijls gesohorst en naar nieuwe planner wader begonnen zijn. En nog wordt door voles beweerd, dat er reeds in den hoofdaanleg cone groote font is. De zeebreker loopt namel}jk in den vorm van can stom pen hock, echter zoo goring, dat llij bijna cone regte lijn vormt, en daardoor heeft hij veal moor van de aandruischende golven to vreezen, dap wanneer die hook scherper was. Doch hoe hot ook zij , bet blijft eon belangrijk monument van de volharding en bekwaamheid des Franschen yolks ook in technische werken. Zelfe de Engelseh- man JOHN RENNIE eindigt zijne beschrijving met de erkenning: ,Ik hob de geschiedenis medegedeeld van dit buitengewone work (mihschien bet grootste van dies aard) van den aanvang in 1784 tot de voltooijing, en due gedurende 66 jaren, gedurende werken tijd - gelijk to verwachten was bij do nieuwheid, uitgebreidheid en eigenaardige moeijelijkheden, waaronder hot ten uitvoer is gebragt - er zeker verscheidene flaters zijn begean; maar ondanks dat alive, verdient hat, als eon geheel besehonwd, allezins bewondering en is eon blijvend eereteeken voor de bekwaamheid der civila, maritime en militaire in- genieurs die er aan gewerkt hebben, en voor hot genie en den ondernomingegeest der Franschen." - En zoo is ook hot eenstemmig oordeel zelfs der Engelschen. Maar Cherbourgs gewigt bestaat niet allddn in den zee- broker. Hot kon zijnen Engelschen bezoekers flog andere werken toonen, die hot ook aan NAPOLEON I, en duo aan den 748 ONERBOURtI. geest der vijandachap tegen Engeland, to dankon had. Cher- bourg bestaat uit twee deelen : de eigenliijke atad of de han- delsatad, en de veal grootere marine-atad, een half our ten N.-Weaten gelegen. De handelestad is van betrekkelijk weinig beteekenis. On- aanzienlijke huizen, voile straten, Fransehe keukenlucht, ziedaar de algemeene klagte der reizigers. Ook de handel schijnt van weinig belang to zijn. De handelzhaven is echter vrij aan- zienlijk. Zij munt vooral uit door twee koloseale kaden van graniet of metselwerk, die refit vooruit in zee loopen, zoodat de schepen er tussehen door in de haven komen. De lano to van doze beiden is 730 Nederl. el, en biedt aan een aantal stoombooten to gelijk gelegenheid aan om koopwaren, - mis- sohien in geval van nood troepen -- in to nemen. Over hot algemeen is voor zulke gelegenheden in Cherbourg bijzonder zorg gedragen. De marine-atad komt bier ~Iatuurlijk hot meest in aanmer- king. Een decreet van NAPOLEON I, in 1808 uitgevaardigd, fief hear bet aanzijn, en hoe verschillend ook de rigtingen der volgende regeringen zijn geweest, alien hebben zij ijverig voor doze stichting steenen aangedragen. De hoofdaanleg,bestaande in eene haven en twee binnendokken, is reeds door NAPOLEON I aangegeven. Zelf mogt hij slechts de voltooijing van de eerste buitenhaven (de Napoleonshaven) beleven. In 1813 kwam de Keizerin MARIA LOUISA, om gotuige to zijn van bet volloopen van dit eerste bassin, waarbij hot ook aan feestelijkheden en offieiele aanspraken niet ontbrak. Minder officieel was de verklaring van NAPOLEON zelven, dat hem dit work 75 millioen francs gekost had. En flog waren hot grootendeels krijgs- gevangenen, die or, zeker niet uit nationalen ijver, aan ge- werkt hadden. Naast doze haven word vervolgens een groot dok aangelegd, inagelijks uit den rotsgrond uitgehouwen. BU den minder krijgshaftigen geest der Restauratie warden de werkzaamheden ook niet met dien koortsigen spoed vervolgd; ruatig voortarbeidende bragt men bet echter in 1829 tot zijne vol- tooijing. In bet bijzijn van den Hertog van Angoul5me ward bet ingewijd, en bet bassin CHARLES X genoemd. Hot was den derden NAPOLEON weggelegd de voltooijlug to beleven van bet derde, near hem basin Imperial genoemd. Hij heeft echter niet moor gedaan den voltooijen, wet zijne voorgangers begonnen CHERBOURG. 743 en de voltooijing van dit work des oorlogs kan hem dua evenmin tot eer worden toegerekend, ale hot voor eon bewijs van bijzondere krijgszuchtige plannen kan golden. Alleen kan men zeggen, dat er onder hem met die energie aan gewerkt is, waarmede tegenwoordig alle publieke werken in Frankrijk warden uitgevoerd. Dit laatste dok, achter de twee vorigen gelegen, is verreweg hot grootste; hot kan 1,600,000 kubiek- ellen (Nederl.) water bevatten, en wat moor van belang is - minatene 50 k 60 linieschepen. Na de korte geechiedenis volge eene korte beschrijving. De marine-stad met hare talrijke werven, magazijnen, en fabrieken ligt ten noord-westen van de atad zelve. Van de zeezijde wordt zij omzoomd door breede kaden, die alleen eon ingang openlaten tot do Napoleonshaven, van 200 voet breedte. Van de landzijde wordt zij door grachten, muren en forten behoorlijk beveiligd voor hot lot, dat Sebastopol getroffen heeft. Alley wat de tegenwoordige kunst doen kan om dit koetbare tuighuis voor elken aanval to beschutten, is geachied. Doch al die verdedigingsmiddelen zijn bier goon hoofddoel; klaarblijkelijk is bet karakter van Cherbourg defensief; nit alley apreekt de bedoeling, om hier geduchte strijdkrachten van zee- en landmagt to kunnen vereenigen. Bij gelegenheid der Augustusfeesten word den vreemdeling bereidwillig de vergunning gegeven, om doze verbazende oorlogs- werkplaats to bezigtigen. Wanneer men van de westzijde de atad binnenkomt, ziet men eerst eene groep gebouwen, waar de verachillende deelen van eon schip, als marten, ra's, gang- apillen, enz. gemaakt worden. Dan volgt eon modellengebouw, vervolgens colossale loodsen ter vervaardiging van stoomketels en andere onderdeelen van hot stoomwerktuig. Oorverdoovend is hot beuken, ratelen, hameren en knarsen, dat hier gehoord wordt. Hier is de gieterij, waar hot ijzer zich wiilig voegt in de vormen der machines; daar de emederij, waar ieder atuk tot die verwonderlijke volkomenheid wordt afgewerkt, die de nieuwe industrie aan al hare scheppingen geeft, ginds slaan cyclopische hamers hot gloeijende ijzer tot platen. Eene menigte andere gebouwen biedt de ruime stad flog ter bezigtiging aan. Wij noemen hier alleen flog hot tuighuis, eene ontzagwekkende ruimte, wier warden van ijzer en staal schitteren. Enter- bijlen, labels en pistol~n hangen in sterren en andere Sgureu 750 CHERROQRG. Aan den wand. Verder eene verzameling buksen, grout genoeg om or eene gansehe vloot mode to wapenen. Wij willen echter wet haastiger onze wandeling voortzetten. Van de Napoleons- haven hebben wij nog alleen to melden, eat zij 900 voet iang en 750 breed is, met eene ruimte voor 40 tot 50 sehepen aerate klasse. Aan de zuidzijde zijn 4 groote werven en eon droogdok. Het dok CHARLES X, ten noorden hiervan gelegen, heef#r dezelfde lengte, maar is 50 voet smaller; ook hierin zijn 4 groote werven en eenige kleinere. Van dear gaan wij voort near hot dok NAPOLEON III, 1300 voet lang en 650 breed ('"). Het is uit den rotsgrond uitgehouwen, eat wil zeggen, eat de wanden voor eon grout deal daardoor gevormd, en op andere plaatsen van under tot boven nit brokken van hetzelfde graniet opgemetseld zijn. Rondom doze geduchte kom, vooral Aan de westzijde, zijn verseheidene schoone overdekte werven en droog- dokken. De aanblik van dit work, v66r de rnlating van hot water, was onbeschrijfelijk grootsch, en wannoer men duizelend in de verbazende diepte nederzag, die door menschenhanden langzamerhand in de rots was uitgehold, en die er nu zoo glad en symmetrisch uitzag ale eon marmeren sarcopbaag, den gevoelde men de juistheid van TOCQUEVDLR's vergelijking, die van de werken van Cherbourg zeide: »flat zijn de piramiden van Aegypte near omlaag uitgehouwen in pleats van omhoog opgetrokken." Weinige lezers zouden belang stellen in eene naauwkeu- rige beschrijving van alle forten, redoutes en sehansen, die ale wachters gesteld zijn, om dozen oogappel van Frankrijks~ marine to verdedigen. Van hot fort Imperial op hot eilandje Pe1de, tegenover de oostpunt van den zeebreker, tot Aan hot fort do Qnerqueville liggen fangs hot strand van de baai reeds nu 9 forten, die de ingangen tot de reeds en de havens (") Het spijt mij, eat ik niet in staat bon, om, tar vergelijking, bierb4 op to geven de grootte van de dokken van Amsterdam. Ieder die west, hoe de ruimte daarvan door verschillende andere inrigtingen, particuliere zoowel als publieke, wordt ingenomen, wie, in eon woord, de topographische ge- steldheid daarvan maar eenigzins kept, zal begrijpen, eat zulks ook niet zoo gemakkelijk is. Dit west ik echter, eat alleen de dijken, die doze dokken Aan den IJkant begrenzen, de eene, die van bet Oosterdok, 4500 ellenlang is, en die van hot Westerdok 2000 ellen. Dear is raimte voor vrU wet nicer schepen. CflERIIOURG. 7511 verdedigen, behalve de batterijen en nieuwe forten, die nog gebouwd moeten worden. Men berekent, dat een schip, zoo het al geslaagd ware, om door een der ingangen bij den zee- breker to komen, op de reeds 3000 (*) vuurmonden op zich gerigt zou zien, cm bet eon krachtig nterugl" toe to spreken. - Even zorgzaam is men geweest bij de bevestiging van de land- zijde. Behalve de reeds genoemde gracchten en schansen streka ken twee halve cirkels van forten en redoutes hunne armen besohermend near Cherbourg nit. 1k heb hier de semen van 14 forten opgenoemd gevonden en weer vergeten. Zij ligged meest op hoogten, die zich amphitheatersgewijze achter de Mad verheffen, en kunnen dus ook dienen om de reeds sdhooei to vegen of to bestrijken, zooals men dat, zees zachtaardigl noemt. Maar zij hebben nog eene andere doelmatige eigen. aardigheid. De meesten, behoorlijk gekasematteerd, zijn tevens ingerigt om ale kazernen voor niet geringe troepenmassa's to dienen, b. v. het fort de Roule apses voor 10,000 man. Alsof dit nog niet genoeg ware, zijn rondom de stad nog gelegen- heden, ruimten cpengelaten, wear seer geschikt legerkampen kunnen opgerigt worden. Dat apes hebben de Engelsehen kunnen zien en opmerken, en het heeft hun de overtuiging kunnen geven, dat, zoo men al geese landing wil does, men bet toch van bier son kunnen does, zoo men wilds. Even ale zij wel gedaan sullen hebben, willen wij over de meerdere of minders sterkte van Cherbourg een oogenblik nadenken. Gelijk wjj gezegd hebben, de haven binnen to dringen schijnt eene onmogelijkheid. Maar het is eene andere vraag, of eene vijandelijke vloot niet in staat zou zijn, om de forten op den zeebreker tot zwijgen to brengen. Engelache ingenieurs houden dit voor niet onmogelijk, dear dit werk van de zeezijde niet genoeg door flankbatterijen van beteekenis gedekt wordt. Men beweert, dat zelfe Fransche officiers zich in dies sin zouden uitgeiaten hebben, alsof uit een militair oogpunt de zeebreker verkeerd geplaatst is, omdat hij to weinig verdedigd kaa worden. Eene vloot, sterk genoeg om hot uitloopen van seliepen nit de reeds to verhinderen, son zonder groot verliea de verdedigingswerken op den zeebreker kunnen ontwapenen; d0 besetting verjagen, het kunstmatige eiland bezetten, en t*) Geloof het niet, zeggen de Engelechen, en ik ook. 752 CHEBBOUEG. daaar hare kanonnen planten om de reeds to veegen en de gan- eche stad met hare arsenalen- en wervenpracht plat to schieten. Want men moat niet vergeten, dat Cherbourg aangelegd is in eon tijd, dat men flog goon begrip had van de verreikende stemmen der Lancaster kanonnen. Vroeger door haren zee- breker beschut, zou Cherbourg thane et' door bedreigd kunnen worden. Doch men kept flu eenmaal dit bezwaar, en et' zullen wet maatregelen getroffen kunnen worden, om hot to voorkomen. Cherbourg is flog niet afgewerkt. Naar hot spreken van velen to oordeelen, was hot alsof NAPOLEON III alleen met hot plan om Engeland to nemen, Cherbourg had gesticht, en flu hot of was, de Engelschen uitgenoodigd had, em eons to komen den, om zoodra ale der Britten schepen en boeijers den Steven hadden gewend, hen met eene onoverwinnelijko vloot en landings- troepen eene contra-visits to brengen. Zoo vet' was hot nag niet. Er was sleehts eon nieuw stuk voltooid van hot groote geheel, bet grootste der 3 bassins. Nog blijven or verscbeidene forten en werken over, die flog op de afwerkende hand waehten. Hierin ligt reeds dadelijk hot antwoord opgeslotefl op de vraag, wat Engeland van Cherbourg to vreezen heeft. Voor hot oogenblik zeker flog niets. - Eene expeditie zoo ale doze fantastisehe togt wezen zou, is goons zaak van eene oogenblikkelijke opwelling. Mogen al de betere mjddelen van vervoer +ce1e voorbereidselen be- spoedigen, eon welgeordend leger heeft tegenwoordig ook meet' noodig, eene uitgebreidere huishouding dan vroeger,en boven- dien do meerdere openbaarheid van al wat geschiedt, opent den vijand spoediger de oogen. Ook is hot geheel jets anders, in Cherbourg rustig krachten en troepen to kunnen verzamelen, of veilig daarmede de haven uit en over hot Kanaal to steken. Alle schepen zouden den vrij engen pas aan de westzijde van den zeebreker moeten uitloopen, en Engeland heeft flog schepen. Rustig en statig wiegelen zich zijne kustvaarders op de golven van hot Kanaal, en zij zouden spoedig bij de hand zijn, om dien enkelen uitgang to bewaken, en elken Franschman die or uitkwam, de behoorlijke eer to bewijzen. Nog blijft due de hoofdbeslissing aan de kracht der vloten overgelaten. Nu is et' in den laatsten tijd veel geschreven over de be- trekkelUke kracht van Engelands en Frankrijks marinen. Men is aan hot tellen gegaan en heeft berekend dat in 1857 Engeland CnESSOUxa. 753 708 en Frankrijk 480 groote en kleine oorlogscbepen bezatl men heeft daaraf getrokken het groote aantal schepen, dat Engeland in alle deelen der wereld verspreid most houden, terwijl Frankrijk ze meer in eigen havens en op eigen kusten heeft. Men heeft het marine-personeel nagegaan, - kortom, men is tot de slotsom gekomen, dat Frankrijk grooter effec- tive magi beschikbaar heeft, dan het met drukte overladen Engeland. Maar wat ook de Krim van der Franschen vlug- heid hebbe geleerd, wat men ook zegge van het voordeol dat hun de stoomschepen bieden, Engeland heeft meer zee- ondervinding, moor zeehulpbronnen, en flog is de meerder- heid der Engelschen in den zeestrijd door geen felt gelogen- atraft. Pat de toekomst op zal leveren, dat is geheel lets anders. Frankrijk ontwikkelt zijne zeemagt en zeebekwaamheden met Napoleontischen ijver en Napoleontische veerkracht. En dan is hot niet to ontkennen, dat Cherbourg in den gang dier ontwikkeling eene groote schrede voorwaarts is. Het is op to groote schaal ingerigt, cm alleen als een middel ter ver- dediging tegen vreemde vloten of lepers beschouwd to kunnen worden. Zijne hooding is niet defensief, maar aggressief. Om zich, een joist denkbeeld to vormen van Cherbourgs beteekenis voor de toekomst, leze men TRIExs over de voorbereidingen die NAPOLEON I to Boulogne trot, om eene landing in Engeland to doen. Zijne hoofdklagte was, dat hem cone haven ont- brak, groot genoeg, om zijne preparativen onder de beschut- ting van eon groot leper to semen. Cherbourg voorziet in dat gebrek. Zijne reeds kan cone vloot bergen, grooter dan Frankrijk ooit bezeten heeft, en bovendien flog de noodige transportechepen opnemen voor een leper van 100,000 man, met paarden, gesehut en bagage. Op bet land staan ontzag- gelijke kazernen, en worden er flog moor gebouwd. Hoe ver mete dus ook bet denkbeeld mope wegwerpen, dat het plan tot een onmiddellijken aanval op Engeland bestaan zoo, men kan onmogelijk het felt ontkennen, dat de werken van Cherbourg cone vests basis .geven voor alle mogelijke operaties tegen Engeland. Ofschoon do ophef, die in de laatste tijden van Cher- bourg gemaakt is, de anders havens van Frankrijk op den achtergrond heeft geschoven, zijn deze daardoor toch niet fi~4 OUERBOU$G. weggecijferd. Integendeel, Cherbourgs gewigt ligt voorar in bet verband, waarin hot tot Frankrijks andere havens stmt. Daarover nog een pear woorden. Aan doze zelfde kusten, waarmede Frankrijk Engeland aan- ziet, ligt ten noorden Duinkerken, met eene haven, die ook voor 200 schepen groot genoeg words gerekend. En op ge- lijken afatand ten zuiden ligt, behalve Lorient en Rochefort, veilig in een diepen zeeboezem, bet wel versterkte Brest. Ook dit hoofs eene reeds, good beschermd tegen ongevraagde be- zoeken, en ruim genoeg voor 500 schepen. Op zieh zelf zou Cherbourg met zijn enkelen uitgang, ondanks ells onneem- baarheid, van weinig uitwerking zijn ; maar nu hot ter regter- en ter linkerzijde zijne kleinere brooders heeft, die de operaties kunnen seconderen, flu words hot eerst van gewigt, ale ver- zamalplaats om belangrijke krachten uit to rusten en tevens ale toevlugtsoord na nederlagen of ongelukken. Portsmouth, met Sheerness en Plymouth aan beide zijden, kon zonder moeite de krachten van Breat en Duinkerken geecheiden en in bedwang houden ; maar flu hot vlak tegenover zieh in Cher- bourg zijn gelijke heeft gevonden, houdt de overmagt van Engelands krijgahavens op. Eindelijk is Toulon in den laat- aten tijd ook voor doze zijde van belang geworden. In de dagen van hot eerete Keizerrijk waren weinige Engeleclre schepen voor de straat van Gibraltar genoeg, om de gansche vloot van Toulon binnen de Middellandsehe Zee to Imuden. De zeilachepen vonden alechts zelden en atroom en wind gunstig om den moeijelijken doortogt door Gibraltars straat to doen. Maar de stoomechepen kennen dat bezwaar niet. Ben stork observatie-eskader son thane noodig zijn, om de vloot van Toulon to verhinderen, dat zij zieh bij die van de andere 5 havens kwam voegen. Wat due vroeger voor NAPOLEON'6 geest een louter ideaal moest blijven, om Frankrijks zeemagt tot die hoogte op to voeren, dat zij de vergelijking met die van Engeland kon doorstaan, -is due onder NAPOLEON'S nazaat geechied. Doch niet door hem alleen; maar door de zorg die Frankrijk seders jardn en vooral onder de krachtige opwek- king van den prins van Joinville aan zijne zeemagt hoofs be- steed, en door de stoomachepen, die bet uitzigt openden, dat die zorg niet geheel ijdel son zijn. En zoo is due Cherbourgs voltooijing op zieh zelve van zooveel belang niet, maar alleen CHERBOURG. 755 in zoo verre als hot de kroon zet op al wat in de laatste jaren voor Frankrijks marine is geechied. Audi et alteram partem. Welnu 1 bij gelegenheid zullen wij Portsmouth en Engelands kustversterkingen cok eons bezig- tigen. D--D. LOUIS VEUILLOT. Aan niemand der lezers van dit tijdschrift is zeker de naam onbekend, diem zij hierboven lezen. Immers men kan bijna goon dagblad in handers nemen, of men vindt daarin uittreksels nit artikelen in l' Univers door den hoofdredacteur geplaatat. En hoe uiteenloopend de zaken zijn, die daarin besproken worden, altijd herkent men terstond aan vorm en inhoud de taal van den atrijdlustigen kampvechter voor hot Ultramontanisme, den fanatieken bestrijder van ails vrijheid, alle verlichting en voor- uitgang, die hot oppergezag der Roomsch-Katholieke Kerk schijnen to bedreigen. Somtijds zou men, lettende op de stel- lingen en denkbeelden door VEUJLLOT verkondigd, geneigd wor- den om to vragen : of de schrij ver wel west wat hij zegt ? of hij wel handelt to goeder trouw, en niet misschien zijne scherpe, geoefende pen bezigt tot de verspreiding van gevoelens, die hem persoonlijk vreemd zijn? Maar zoodra men de nitdruk- kingen zelve beschouwt, waarin die gevoelens worden voor- gedragen, most elks twijfeling verdwijnen. Wie met zooveel hartstogt spreekt, niet voor een oogenblik, maar voortdurend, zoo weinig zich bekommert om biliijkheid, om betamelijkheid, om waarheid zelfs, die most zich wel bewust zijn van hot oogmerk waartoe zijne taal leiden most, die zal nit de innige overtuiging van de waarde der zaak voor welke hij kampt, alleen de onontbeerlijke geestdrift en den telkens frisschen mood kunnen putters om voort to gaan op hot ingeslagen pad. Doe men over den man oordeele, altijd zal men VEUILLOT moeten tellers onder de merkwaardige personen van onzen tijd. Zoo- wel om zijne persoonlijke eigenschappen, ais om de rol die hij speelt, en den invloed dien hij zich heeft verworven, ver- dient hij onze aandachtige besChouwing. Naar aanleiding van een opstel in een Duitsch maandwerk willen wij hier hot eon en ander me~deelen uit de geschie- denis en de werkzaamheid van dozen zonderlingen man, 756 LOItIS VEIJILLOT. LoUIS VEtJILLOT werd geboren in 1809 to Beaumont, eon stadje niet ver van Orleans. Zijn wader was eon arms kuiper, die zich genoodzaakt zag eenige jaren later zijne woonplaats to verlaten, om elders de middelen to waken tar voorziening in de behoeften van zijn gezin. Hij trok naar Parijs met do zijne", was daar eenigen tijd portier, dock word eindelijk meer voordeelige bezigheden; terwijl ook zijne vrouw de inkomsten deed vermeerderen, toe" zij can herberg had geopend. Be- halve LOUIS hadden de kuiper en zijne echtgenoot nog drie kinderen, eon zoo": EUGkvE, en twee dochters: ANNETTE en LOUISE. Aan de opvoeding word niet veal zorg besteed. Loots zelf verhaalt daaromtrent in een geschrift: "Rome et Lorette" getiteld, waarin hij eon decl van zijn eigen levensloop heeft geschilderd : "Onze ouders zeiden ors niet anders ale: gewent u aan hot gebrek, gij zult genoeg hebben. Maar gee" woord van God! Tot schande van mijnen tijd, niet om hen to Sweden, zag ik hat: zij moisten niets van God." - In hat ouderlijk huffs heeft hij due zijn godsdienst-ijver niet opgedaan. Order zulke omstandigheden kan natuurlijk de jeugd niet bet tijdperk van onbezorgde vrolijkheid en kinderlijk geluk zijn, waarvan zij den naam pleegt to dragen. Bovendieh ge- voolde LOUIS zich in de herberg niet op zijne pleats. Reeds a!s kind openbaarde hij trotschheid en prikkelbare ligtgeraaktheid. Dear hij door do pokken vreeselijk geschonden was, moest de laatste eigenschap hem vale kwellingen bereiden. Halsstarrig weigerde hij hot handwerk zijne waders to leeren, en dear hij ook in de huishouding gee" nut deed, word hij eindelijk ale schrijver bij een deurwaarder besteld. Intussehen bepaalde zich hat onderwijs dat hij ontvangen had tot eon weinig rekenen en schrijver. Doch ale uit instinct oefende hij zich in de weinige vrije uren, waarover hij to beschikken had, voor zijne toekomstige loopbaan ale journalist door veal to laze" en opstellen over allerlei onderwerpen to vervaardigen. Door de natuur met een goeden aanleg bedeeld, verkreeg hij weldra vaardigheid en gemakkelijkheid in hot uitdrukken zijner ge- dachten. Eenige zijner proeven warden getoond aan eenen begunstiger der familie, OLI TIER rULGENCE, die daarin de spore" van talent erkende, zich hot lot van den jongeling aentrok en born naar Rouaan zond, wear hij made werkzaam zou zijn aan de ,,Echo de la Seine-Infdrieue." Dit geachiedde LOUIS VEUILLOT. 757 in 1831. Weldra hadden zijne artikelen, 't zij door de bijtende kritiek, 't zij door de ruwe, brutale polemiek, zijn naam be- kend gemaakt. Meermalen werd hij gedwongen zijne smaad- redenen of aantijgingen to bevestigen met den degen, maar hij vreesde voor geene uitdaging. Niet lang daarna kwam bet blad in andere handen en verkreeg den titel: ,,Echo de Rouen", dock VEUILLOT bleef medewerker voor de plaatselijke aange- legenheden, en had nu EDMOND TEXIER, den lateren redacteur van ,,Le Sihcle'", en den romanschrijver GoNZALES tot college's. Zijne levenswijze in deze dagen was ver van onberispelijk, en onder de vrienden met wie hij meermalen feestvierde en drinkpartijen aanlegde, stond hij bekend als een onderhoudend dischgenoot, die een onuitputtelijken voorraad van liederen en verhalen had. Van welke soort die vruchten zijner verbeel- ding of van zijn geheugen waren, ken men opmaken uit de gelegenheid, bij welke zij to berde kwamen. In 1833 vertrok hij naar Perigueux en werd belast met de redactie van een ministerieel bled: »Le Mdmorial de la Dor- dogne". Van zijne hand verschenen in dit bled eenige on- zedelijke geschiedenissen, die vooral de aandacht opwekten en belangstelling vonden, omdat zij meestal steunden op gebeurde taken en behoorden tot de »Chronique scandaleuse" van Peri- gueux. Natuurlijk berokkende hij zich hierdoor vela onaan- genaamheden en verwekte een aantal vijanden tegen zich. Doch ter vergoeding wilt hij de gunst to verwerven van den generaal BUGEAUD, dien hij verdedigde tegen de besehimpingen der legitimisten. BUGEAUD toonde zich erkentelijk en nam in 1834 vEUILLOT met zich naar Algerie. Dear bleef hij twee jaren en verzamelde de stof voor zijne nlmpressions de voyage en Algcrie". Na zijne terugkomst werd hij op aan- beveling van BUGEAUD aangesteld tot redacteur van de ,,Charge de 1830"; dock dit bled ging weldra to niet; daarop word hij mederedacteur van ,'La Paix"; maar geraakte spoedig in oneenigheid met zijn ambtgenoot ToUSSENEL en liet de betrek- king varen. Omstreeks dezen tijd openbaarden zich de voorteekenen van LOUIS VEUILLOT's bekeering. Eon man met zoo onmiskenbare talenten, zoo heftig van karakter, kon niet zoo ligtzinnig voortleven; hij moest er eenmaal toe komen om tot zich zelven in to keeren. Op treffende wijze heeft hij zelf den strijd AIENGELW. 1858. N°. XVI. 51 758 LOUIS VEUILLOT. geschilderd, die toen in zijn binnenste woelde. No eens voort- gesleept door den bruisenden stroom der hartstogten, dan ge- kweld door een gevoel van walging, van onvoldaanheid en ontevredenheid, besefte hij met smart de nietigheid van zijn bestaan. Hij gevoelde zijne zedelijke en intellectueele zwak- heid, zijne behoefte aan ondersteuning, en besloot die kracht en dien steun to zoeken in de Kerk. »Gewis," zegt hij, »God heeft mij gered. In de diepte des afgronds heeft Hij mij ge- grepen en mij in zijne armen opgeheven. Ik was niet meer in staat mij zelven to redden." In Maart 1838 reisde VEUILLOT naar Rome, hij nam deel aan de hooge kerkelijke feesten van de lijdensweek, en ten voile bekeerd kwam hij in Parijs terug. Maar hij was daarmee nog geen nieuw menech geworden, zijne natuur was niet ver- anderd: hij bleef journalist en kampvechter. Alleen was hij veranderd van terrein en van vaandel, zijne wapens, zijne manier van krijgvoeren bleef dezelfde; dezelfde hartstogtelijke stijl, dezelfde menigte van schimp- en scheldwoorden bleven hem kenmerken; geen spoor van ChristelUke zachtmoedigheid of ootmoed is er to ontdekken in zijne geschriften. Maar hij had nu een bepaald doel voor zijn streven ; sedert dien tUd heeft hij het nimmer meer uit het oog verloren, dat to be- reiken of ten minste steeds to naderen is de task zijne levens. Vraagt men wat hij zich dan eigenlijk voorstelt? men zou in bet kort mogen antwoorden: de vernietiging der Gailikaan- sche Kerk en hare vrijheden ; en vernietiging ook van alle vrijheid en alle instellingen die de uitbreiding en vestiging van de pauselijke heerschappij belemmeren. - Zoodra hij in de redactie van »1'Univers" was gekomen, moest dit bled dienen om zijne wensehen to verwezenlijken. Hij begon met eene vrij heftige polemiek voor de vrijheid van onderwijs, zoo ale hij die verstond; en zijne taal trok de aandacht van MONTALEMBERT, den aanvoerder der Ultramon- tanen. Een tijdlang scheen het ale zouden beide mannen zich bij elkander aansluiten en hunne krachten ten behoeve der- zelfde partij vereenigen, dock de verbindtenis kon niet duur- zaam zijn. De grofheid en brutaliteit van VEUILLOT kwetsten den beschaafden, aristocratisehen graaf to seer; hij kon met sulk een man niet in harmonie leven. In het staatkundige verandert hij telkens van meeningen en gevoelens, hij aanbidt LOUIS VEUILLOT. 759 elks nieuw oprijzende zen en huldigt ieder gouvernement, zoo- lang dat noodig schijnt voor de bevordering zijner plannen. Hij is consequent alleen in zijne zelfzucht. Tot 1848 was hij Orleanist, zoodra de Februarij-revolutie uitbrak verliet hij de partij, die hem tot hiertoe had ondersteund en word demo- craat; NAPOLEOW III besteeg den troop en VEUILLOT is Buona- partist. Alleen in datgene wat de godsdienst of liever de Kerk en hare aangelegenheden betreft is hij getrouw en altijd de- zelfde; al wet daarbuiten omgaat ken voor hem niet dap on- dergeschikt belang hebben. Ten behoove van de Kerk eiaeht hij de wederinvoering van de inquisitie en andere middeleeuw- ache instellingen, ja, werpt hij zich zelven op tot seheids- regter over kerkelijke zaken. Polemiek is de sterkte van LOUIS VEUILLOT; voor den strijd leeft hij. Natuurlijk staat hij in vijandschap met alle men- sehen en rigtingen, die niet deelen in zijne meeningen. Niet enkel de Protestanten en de Liberalen zijn zijne verklaarde vijanden, niet enkel in dagbladen als ,1e Siecle" en ale Journal des Ddbats" erkent hij zijne tegenpartij ; ook Katholieke bladen en bekende vooratanders van hot Katholicisme, ale MoxTALEM- BERT en FALLOUS, staan bloot voor zijne aanvallen. Op tref- fende wijze heeft vICTOR BUGO hem en zijn work geteekend: ,,Dear zat de barrevoeter in zijn dakkamertje to peinzen, en ala hij bemerkte, dat hij geen hart, geen geest en goon stijl had, viol hot hem in, om eon bled dat naar eon vischwijf gelijkt, in de dienst van JEZUS CHRISTUS to stellen. Hij slaagt, hij beleedigt, hij predikt en radbraakt; ware hij geen heilige, hij zou sapeur zijn geworden; hij wentelt zich in hot slijk, alsof hij zieb daarin baadde, en als hij ziet dat men zich af- wendt, roept hij nit: zij zijo bevreeadl" - Maar de gevaar- lijkste tegenstanders van vEUILLOT en zijn dagblad vindt men onder de Fransche geestelijkheid zelve. Ook degenen die eigen- lijk met hem streven naar hetzelfde doel, ergeren zich San de brutale stoutheid, waarmee hij de bisachoppen beoordeelt, be- achimpt en waarachuwt en in alle kerkelijke zaken hot hoogste woord wil voeren. Wat echter vooral vela geestelijken tegen hem verbittert, is zijn onverzoenlijke heat tegen de nationals Kerk, die hij ode Gallikaansche seheuring" noemt. Van dozen heat getuigen zijne smaadredenen tegen BOSSUET, die bijna algemeen als eon siernad zijner Kerk wordt vereerd, getuigt 51* 760 LOUIS VEUILLOT. voorai zijne lastering van F x> LOx, dien hij met CARET ver- gelijkt en als een Socialist voorstelt. Protesteren do bisschoppen tegen zulke uitvallen, dan roepen de redacteurs van ,,l'Univers klagend nit, dat zij de »slagtoffers zijn van hunne verknocht- heid aan den H. Stoel." Openlijk verkondigen zij, dat anti- religieus en anti-Roomsch hetzelfde zij , en verklaren : 'De naam van den Pans is de naam van God zelf, Heilige Vader, Deze naam is nevens den naam Gods boven alle namen ; daar is geen andere om hier en hiernamaals to verlossen, en in den naam van den Pans moeten zich de knieen buigen van alle kinderen ADAMS, in den hemel, op de aarde en in de hel." Men ziet bet, ,,1'Univers" is papistischer dan de Pans. In 1850 ontving de redactie van ,, i'Univers" eerst van bet provineiaal Concilie to Parijs eene teregtwijzing, daarna van den aartsbisschop SIBOUR op scherper toon eene ernstige waar- schuwing. Daar deze middelen niet baatten, sprak de aarts- bisschop bet interdict over dit blad uit, en verbood alien gees- telijken van zijn kerspei om bet to lezen. Twee-en-dertig bisschoppen volgden dit voorbeeld. Maar VEUILLOT trotseerde de bisschoppen, hij ging voort in dezelfde rigting. Hij werd naar Rome ontboden en spoedde zich derwaarts; hij ver- dedigde zijne zaak met heftige welbespraaktheid - en keerde terug, geprezen om zijn ijver. Alieen de vorm zijner stukken was niet goedgekeurd. Intusschen had VEUILLOT tegenover den aartsbisschop en de met hem overeenstemmende bisschoppen, een aantal hooge geestelijken voor zijne partij weten to winnen; die zijn streven billijkten, al was het dan ook met eenige berisping van den al to ruwen en hevigen toon. Bijna had de fanatieke jour- nalist shoo eene scheuring onder de bisschoppen des lands to weed gebragt. Een priester uit de dioecese van Parijs onder- nam het eindelijk, om de magi en den invloed van ,,l'Univers" op afdoende wijze to vernietigen. Hot middel door hem daartoe gebezigd, was zeer eenvoudig. Hij verzamelde nit de jaar- gangen 1845-55 van het dagblad eene bloemlezing, waarin hij alle buitensporigheden, dwalingen en tegenstrijdigheden opnam. Het dus vervaardigde boek gaf hij uit to Parijs in 1856 onder den titel: »Univers jugs par lui-m1me on Ctudes et documents sur Ie Journal 1'Univers de 1845-55." - De zamensteller tracht inzonderheid to bewijzen, dat ,,l'Univers" LOUIS VEUILLOT. 761< in geenen deele geacht moet worden de Kerk to vertegen woordigen, daar deze onveranderlijk, onfeilbaar en to heilig is om dergelijke schandtaal to bezigen; dat dit bled ook niet bet orgaan der geestelijkheid is, daar de geestelijkheid veel- meer aan hare waardigheid en aan bet belang der Kerk ver- schuldigd is om zich aan een dagblad to onttrekken, 't welk sick voor het bisschoppelijk gezag in de pleats stellen wil. - Dat book verwekte buitengemeen opzien; to meer daar men vermoedde dat bet door een bisschop was vervaardigd. VEUILLOT leverde terstond eene aanklagt wegens Taster tegen den uit- gever DENTU en den ongenoem den schrijver in, waarop de abt COGUIAN zich als auteur bekend maakte. Het proces werd echter niet doorgevoerd, de behandeling was wel reeds be- gonnen: de advocaat aozEAN had gepleit voor , l'Univers", en DUFAURE zou spreken ter verdediging van COGUIAN en DENTU, toen in het begin des jaars 1857 de aartsbisschop sIBOUR door de hand eene priestess werd vermoord. De verontwaardiging en de schrik door deze misdaad in de Katholieke kringen op- gewekt, maakten het mogelijk om het gesehil tussehen VEUILLOT en COGUIAN op vreedzame wijze ten einde to brengen; daar nu alien beducht waren voor moor sehandaah Hot merkwaardige boek van COGUIAN verdient eene nad+ere besehouwing. Het is in onderscheiden rubrieken verdeeld, waarin »1'Univers" beschouwd wordt in betrekking tot de revolutie, de democratic, de gewetensvrijheid, den Staat, de constitutionele vrijheid, en eindelijk tot bet gebied der scheld- woorden. - Het een en ander nit de verschillende afdeelingen ontleend, strekke om VEUILLOT en zijn bled duidelijker to doen kennen. Op den 27a°e° Februarij 1848 las men in »1'Univers": , Wie denkt er heden in Frankrijk aan om de monarchic to ver- dedigen ; wie ken daaraan denken?" - En den 19' e' Maart: ,,De vraag is thane niet meer: monarchic of republiek? De monarchic bestaat niet meer, de koningen hebben hear ge- dood. Wat gisteren flog daarvan over was, was een naam en filets meer." - Den 16' e' April: ,iDe democratic zal zege- vieren de bakermat der democratic is het Evangelic. - Een instinct, sterker den de lepers, roept door Europe nit, dat de tijd der kroonen ten einde is, dat de wil der volken niet meer afhangt van de uitkomst eene veldslags. Een tijdlang ?02 LOUIS VEUILLOT. kunnen nog wel eon pear menschen op den troop zitten; meat er zijn geese dynasties meet. De democratic treedt van ells kanten to gelijk voorwaarts, magtig, onwedrstaanbaar, zegerijk door de geestdrift en den schrik, dies zij inboezemt." En verder: ?'De verwoesting van het Europesche gebouw is heden voleindigd, z j zal volkomen, onherstelbaar zijn. Terwijl SAREL ALBERT droomt van den scepter over Opper-Italic, terwijl FERDINAND en FREDERIR WILHELM strjjden om den titei van Duitsch Keizer, vragen Italic en Duitschland elkander: of zij eene gemeenschappelijke republiek vormen, of zich in ver- bonden republieken verdeelen zullen ? Die vraag is niet voor- barig, al zijn de Duitsche vorsten nog in bunne hoofdsteden en al bewaart een Oostenrijksch lager nog de sleutels van Italic." Nog den 18den April 1851 schrijft »1'Univers": »Hat regt van opstand ken in zekere gevallen de heiligste pligt zijn;' Maar met den loop der dingen verandert de heilige democraat zonder aarzelen zijne gevoelens en de tegenstrijdigheid komt onbeschaamd to voorschijn. Reeds den 18aen Januarij 1853 luidt hat: »De kerk heeft minder geleden van de leeringen en de man nen des gewelds, den van de zoogenaamde leeringen der vrijheid, en van de mannen, die zich zelven vrijheids- mannen noemen. De Kerk beschouwt de politicks vrijheid met wantrouwen." - Den 13deII Nov. 1853 verwijt hij aan de Katholieke partij van do Heeren DE MONTALEMBERT, DE FALLOUS, enz. de verkondiging der leer, die hij zelf zoo ijverig gepredikt had: ,,De heete, ongezonde atmospheer der revolutie, die de baste hoofden verbijstert, bragt hen in verwarring door zonderlinge spiegelingen en vreeselijke gezigten. Zij verwacht- ten eene nieuwe aera; zij zagen in de democratic nu ceps een Messias, die hat aangezigt des aardrijks vernieuwen en hat lijdende menschdom near de schaduwen van Eden zou terugvoeren; den wedr een monster, in hot iaatste der dagen van zijne ketenen bevrijd.... Daze Katholieken wilden ons tot democraten makes en alien, die hun journaal gelezen hebben, kunnen betuigen of zij spaarzaam geweest zijn met redenaars-geklinkklank over bet schoone theme van godsdienst en vrijheid." Zoo lang en zoo vaak hat VEUILLOT en zijnen ambtgenooten nuttig toeschUnt, verdedigen zij zelfs met ijver de vrijheid des LOUIS VEUILLOT. 763 gewetens, ofschoon hat geene vermelding behoeft hoe zij door- gaans de woedendste onverdraagzaamheid en vervolgzucht open- baren. Zoo schreven zij : ,,De Katholieken willen en verlangen de vrijheid voor alien zonder onderscheid; men late ons onze geestel{jke orden, dan molten de aanhangers van FOVRIER phalansteres vormen zooveel zij kunnen." (9 Julij 1845). nWij protesteren niet tegen de verdraagzaamheid, verre van dear, wij willen dat men die tot een refit make." (14 Aug. 1846}. nWij smeeken de republiek onze privilegien of to schaffen, om ze aan alien to geven, aan de Phalansteriers zoowel als aan de Katholieken, many ook den Katholieken zoowel als den Phalanateriers; de vrijheid om hunne godsdienst en theologie to onderwijzen wanneer zij willen, door wie en hoe zij willen." (19 Aug. 1848). Nog in 1850 was »t'Univers" van dit be- ginsel doordrongen. Zekere DESCIJANEL, professor in de rhe- torica aan hat College Louis le Grand to Parijs was door den minister van onderwijs, DE PARIEU, in zijn ambt geschorst wegens eon door hem uitgegeven brief van socialistisehe strek- king. Daarover least men in ,+1'Univers" van 20 Februarij: ,,De minister heeft zijn ijver voor de godsdienst willen toonen en hat voorkomen aannemen, alsof hij den Katholieken voldoe- ning gave. Hij bedriegt zich ten hoogste. De Katholieken verlangen niet anders dan het'regt om hat vrije onderwijs der Kerk tegenover de heillooze goddeloosheid der leerlingen van hat Eclecticisme to stellen." Maar in 1855 riep hetzelfde bled de politie-magi op om aan nle Siecle" hat zwijgen to gebieden. Over godsdienstige vrijheid en de betrekking tussehen Kerk en Staat oordeeide hat bled later zoo: ++Kerk en Staat zijn van nature verbonden als ligchaam en ziel." (19 Dee. 1850}. nDe Kerk moat vrij zijn, maar dan eerst is zij voikomen vrij, wanneer de regering haar beschermt tegen de hartstogten, die onophoudelijk trachten haar onder hat juk to brengen." (18 Jan. 1853). Maar vroeger klonk hat heel anders. B. V.: nOpdat de Kerk vrij zij, malt niemand zich met hare aangelegenheden bemoeijen, zelfs niet om haar to beschermen; hot betaamt haar niet beschermd to worden, zij zelve beschermt alias." (26 Aug. 1847). nHet oude verbond tusschen Kerk en Staat zou tegen- woordig onnatuurlijk zijn." (23 Julij 1849). Eenmaal was Amerika hat ideaal van ++l'Univers" (26 Aug. 1847). ,Een blik over de aarde toont, wear de Kerk met den meesten 764 LOUIS VLUILLOT. room heeracht; vergelijkt de Vereenigde Staten met Oostenrijk. In de republiek, die haar niet beschermt, is zij vrij en bloei- jend, breidt zij hare veroveringen uit; in hot keizerrijk, dat haar beschut, is zij krachteloos en zonder invloed." Maar toen in Frankrijk de republiek week voor hot keizerrijk, ver- anderde ook nl'Univers" van mooning. Het ergerlijkste daarbij is dat hot bled, bij al die wisseling van gevoelens, altijd als hot orgaan der Kerk wordt voorgesteld ; onbeschaamd worden daarin de bissehoppen en de Paus zelf als getuigen opgeroe- pen. Den 27' Februarij 1847 heette hot: ,De eenige vrij- heid is de vrijheid van alien. , die hier spreken, zijn maar eenvoudige leeken; maar wij verkiaren, dat de Kerk niets anders verlangt." Daartegenover ken men eon uitval stellen van 5 Nov. 1852: »Dat beginsel van gewetensvrijheid, honderdmaal door de Katholieke Kerk verdoemd, is niet over- een to brengen met hot bestaan des Christendoms." -- Dezelfde wisselzieke gezindheid openbaren vEUILLOT en de zijnen ten opzigte van de constitutionele vrijheid. In 1854 predikten zij : nZijn er ook regters onder eene constitutionele regering? Dat is eene groote vraag." Of: nDe parlementaire regerings- vorm maakt hot inderdaad bijzonder gemakkelijk, om alle regelen van zedelijkheid en billijkheid to overtreden." Of flog sterker: »Hot woord vrijheid heeft geene beteekenis. Alles was in Frankrijk verloren, toen men in de pleats der vrij- heden, die wij genoten onder de oude monarehie, die vage, onbepaalde vrijheid stelde." - Dieaelfde heeren hadden wei- nige jaren vroeger verkondigd: nEr is geen troop moor, wij zullen geen tweeden waken: ,,God in den hemel en de vrijheid op aarde, dat is onze Charte in twee woorden." En zelfa: »Wij van onze zijde nemen hot programme aan van ',la Presse" over de vrijheid van godsdienst, van drukpers, van onderwijs en van de tribune." Bij hot zamenstellen der afdeeling betreffende de smaad- redenen, is eoGUIAN met groote gematigdheid to work gegaan, misschien was hem de stoffe to overvloedig. Ongeloofelijk- is bet aantal schimp- en scheldwoorden in ,,l'Univers" to lezen, die dikwijls in eon woordenboek vergeefs gezocht zou worden.. COGUIAN bepaalde zich bij zijne aanhalingen grootendeels bij de honende uitdrukkingen, die betrekking hebben op vorsten en dynasties. Geese regering, geen vorstelijkk geslaeht is aan LOUIS VEUILLOT. 765 de beschimpingen van dit godsdienstig (!) dagblad ontkomen. Zelfs NAPOLEON III deelde, toen hij nog President der repu- bliek was, in dit algemeene lot. In 1851 spotte »1'Univers" en maakte zich vrolijk over de rein van den President naar hot Oosten ; hot noemde zijne keizerbegeerte onzinnig en dwaas, want »nergens zou de stof voor eon keizer to vinden zijn." 117 aar de 2"° December van datzelfde jaar kwam en bragt eene volkomen omkeering in de gevoelens van »1'Univers" to weep; van toen aan worden de Legitimisten, »welke de hulp niet aannemen willen, door God hun gezonden", voorgesteld als »heidenen en afgodendienaars, met wie wij niets gemeen hebben, en die wij in goon opzigt onderseheiden van de revo- lutionaire, socialistische bende, voor welke God hot vader- land en hot menschdom eeuwig bescherme!" - Geen naam, waarop Frankrijk room draagt, is veilig voor den zwadder van VEUILLOT. BUFFON beet bij hem »een afschuwelUke huiche- laar"; DESCARTES »een arme philosoof, die half gek was"; TIUERS is »welsprekend als een dolle stier." - Zoolang doze gladiator van hot moderne Romanisme", of, zooals zijne aanhangers hem noemen: doze »athleet des geloofs" alleen op kerkelijk gebied zijne krachten beproefde, had zijne werkzaamheid minder al- gemeen gewigt; maar ma den aanslag op hot leven des Keizers, 14 Januarij 1858, heeft hij de grenzen van dat terrein over- schreden en eene staatkundige stelling ingenomen. Zijne kunst- grepen om de oppositie tegen hot gezag van NAPOLEON to doen voorkomen als vereenigd met de oppositie tegen de H. Kerk, bleven niet zonder gunstig gevolg. Hij wend opgemerkt in de hoogste kringen en vervult waarschijnlijk ook eene rol in do Napoleontische politick. Zijn doel is natuurlijk altijd de vermeerdering van den invloed, van de magi der Kerk. Hij begrijpt zeer wel dat hij voor de keizeriijke regering een werktuig is, waarvan men zich bedient zoolang hot noodig schijnt, om hot daarna onverschillig to verwerpen; maar hij is gewis zelf ook bereid zich tegen den »erfgenaam van St. Helena" to keeren, zoodra de oppermagt in Frankrijk in andere handen mogt overgaan. Dat hot doel de middelen heiligt, is cone stelling, die hij reeds lang aangenomen en betracht heeft. LOUIS VEUILLOT, wiens dagwerk meestal bestaat in schim. pen r verdoemen en twcedragt zaaijen, begint en eindigt dat 766 LOUIS VEUILLOT. work dagelijks met hot gebed tot God. Iederen morgen to half 7 ure hoort hij de Mis, en geen enkelen avond verzuimt hij zijn rozenkrans of to bidden. En zonder twijfel is hem dat bidden ernst, want uit alles wat wij van hem vernemen, blijkt: hij is geen huichelaar. Hij handelt nit overtuiging, maar uit de fanatieke overtuiging van eon vurigen zeloot, die waant Gode eene dienst to doen met alien to vervolgen, die niet gelooven zoo als hij. DE TWEE BROODJES. SCHETS VAN HJELSIANN GORANSON; UIT HET ZWEEDSOR DOOR C. EYKMAN. Patroon (*) STOLT grog met langzame schreden, vooruit- stekenden news en dito buik, op een grazigen weg voort, welke ter weerszijden door good bebouwde velden met koren, dat zijn bloesem opende veer den zonneschijn, begrensd word. Hij berekende in zich zelven hoeveel zuivere winst hot gewas zoude afwerpen, en besloot, hot koren tot aan de lento tee houden, hopende, dat bet dan bet duurst worden zoude, aan- gezien de Engelsche vloot in de Oost-zee verwacht word. Patroon STOLT is een greet land-eigenaar en tevens koopman. Hij ging verder naar een hek, dat naar een klaverveld ge- leidde, waarin zijne groote, statige volbloed-koeijen graasden. Daar stond hij, beschouwde de vette beesten met welbehagen, maar waagde bet niet door bet hek to gaan, want hij zag, dat zijn Ayshire-boost or heel digt bij stond; hot was een zwart-bent monster, dat zijne diepe basstem liet brommen, en eene trotschheid in uiterlijk en blik vertoonde, welke zelfs die van den patroon overtrof. Juist teen patroon STOLT zich omkeerde, zag hij den predi- kant der gemeente heel gerust de weide door tot zich komen. De patroon en de domind zijn juist geene beste vrienden, en ware de laatste niet zulk een vreedzaam en voorzigtig man geweest, zij zouden reeds lang vijanden geweest zijn, want hunne beginselen waxen geheel tegenstrijdig. De predikant is (*) Zoo noemt men in Eweden de grondbezitters. VEST. DE T\VEE LE00DJE8. 767 een ouderwetsche domind, die zijne geleerdheid onder een nederigen wandel verbergt, de patroon is een man van do jongst verloopen tijden, en waant zich bijna alwetend. Hij veracht de ouderwetsche begrippen van den leeraar aangaande godsvrucht en ootmoed, en pocht op zijne zelfatandigheid, zijn groot verstand. Menigmaal heeft hij den leeraar den handsehoen toegewor- pen, maar gewoonlijk fiat anders ten antwoord bekomen dan een ontwijkenden glimlach, dien hij evenwel als tegenspraak vertolkte, lets dat bij fiat dulden kan. Volgens hat oordeel der wergild is de patroon geen kwaad mensch, maar toch ward hij door eene boosaardige drift aangegrepen, toen hij den predikant hat brommende dier zoo onbekommerd zag naderen. - Als NIKOLAAS - zoo noemde hij hat beast naar den Russisehen keizer - den priester eens over hoop stiet 1 Dan kreeg de courant wat nieuws, en konde tevens aan mijn beast de premie ten deal vallen. Zoo dacht de patroon, terwiji hij zijne gouden dons voor den dag haalde en een snuifje nam, om dan in veiligheid achter bet sterke hek aan to zien, wat er gebeuren zou. Maar de leeraar ging stil zijnen wag zonder acht to geven op hat gevaarlijke beast, dat brulde, met hat hoofd schudde, op den grond stampte, en van plan scheen een aanval to doen; maar op hat oogenhlik dat de predikant vlak voor hem was, keerde hat sick haastig om, sloeg zijn staart in de lucht en draafde naar de andere zijde van bet veld. De leeraar was intusschen aan hat hek gekomen, opende hat zelf en groette den patroon vriendelijk. - Nu, domind! - zeide de patroon - gij durft flog al veal: zoo alleen hier over to gaan ; zaagt gij mijne groote beesten? Ze zijn waarlijk niet gemakkelijk. - Neen, die zag ik niet - antwoordde de predikant bedaard. - Hat is een groot geluk, dat gij er heel huids afgekomen zijt, - Neen, geen geluk, maar Gods genadige bescherming. - Gekkenpraat! Meant gij, dat God de beesten weidt? Meant gij, dat God bet beast bij de hoornen nam en bet omkeerde ? - Bij God is fiats onmogelijk, geen haartje valt van mijn hoofd zonder zUnen wil. - Gekkenpraat! Dat is toch overdreven, een haartje! Wat 76$ DE TWEE BROODJES. is een haartje? Niets! En daarover zou de groote God zich bekommeren ? Ha! ha! ha! - V~'ie weet, of eon enkel haartje niet eene gansche wereld van schepselen zijn kan, die onder Gods bescherming staan. Hebt gij niets van de mikroskopische proeven gehoord, welke in elken waterdroppel eene menigte zeldzame dieren ontdekt hebben ? - Ja, dat heb ik dikwijls genoeg gehoord, en daarom drink ik nooit water. Maar hoe komt dit hier to pas? - Dit bewijst zoo ongeveer aan de kinderen dezer wereld, dat hot allerminste gewigtig kan zijn voor God. - Hoor, mijn lieve demind! - zeide de patroon, terwijl zij zamen tusschen de rijk voorziene koornai~kers voortgingen -- gij waart vole jaren vd6r mij in hot kerspel, en weet hoe hot er bier uitzag. her lag apes braak, sloten waren er niet, apes lag woest, oogst was er niet, de plaats wierp niets af, de beesten waren zoo wager als brood, er was geen dak op bet huffs, de gansche hofstede was een bouwval; en hoe is bet nu? Alles staat in den bloei, hot geheele vela is voorzien van draineer-buizen, hot geheele goed is met hot beste to ver- gelijken, de oogsten worden met ieder jaar grooter, de winst is aanmerkelijk, aan ossen en koeijen heeft geen de wedrgade, de geheele hofstede is nieuw gebouwd•, zie, welk een lief ge- zigt met hot nienwe tienjarige plantsoen er om ! Vie heeft dit gedaan ? Heeft God hot misschien gedaan ? - Ja, zeker. - O, wat een praat! Waarom deed Hij hot dan vroeger niet? Vroeger was apes eene wildernis, maar ik heb een sehoon en rijk oord geschapen. - Waarmede ? - Met mijn goed verstand en krachtigen wil! - Hebt gij die ook zelf geschapen ? Hebt gij uw good' verstand en uwen krachtigen wil niet van God ontvangen? Hierop had de patroon niets to antwoorden, maar nam eon snuifje en bond ook den leeraar zijne dons aan. Het gesprek word na eene pool over andere onderwerpen voortgezet, en kwam eindelijk op bet stokpaardje van den patroon neder, dat apes wat ambtenaar heette, vooral de predikanten, eon nutteloos yolk was, dat niet dan met groote kosten to onderhouden was. DE TWEE SROODJES. 7C 9 - En deze willen magt en aanzien hebben - zeide de patroon; - wij boeren en grond-eigenaren, de ware heeren des lands, voeden en kleeden hen, wij moesten veel hooger geschat worden. De weg ging flu over een veld, alwaar tien paar ossen met Amerikaansche ploegen in de zware klei werkten. - Nu - zeide de leeraar, glimlagchend - wie voedt en kleedt de heeren en boeren ? - Wij zelven! - antwoordde de patroon en streek zich de vette kin. - Neen, toch Diet; de ossen voeden en kleeden u, en dus zijn zij beter en voornamer dan gij. - Wat, schaam u ! - schreeuwde de patroon, al to zeer gewond door dit bewijs nit het ongerijmde, en sloeg een smal pad in, dat naar een boschrijk heuveitje geleidde, terwijl de predikant zijn weg naar de hofstede voortzette, alwaar hij een ouden huisknecht zoude bezoeken. De patroon was woedend, hij raasde en tierde en ging met haastige schreden naar eene kieine mooning, die in de helling van den heuvel stond, en omgeven was van een stukje aard- appel-land en eenige oude seringen-boomen. Hij was aan het achterste gedeelte van het huisje gekomen, bled, achter de seringen verscholen, voor een open venster staan en luisterde naar twee vrouwen, die in het vertrek in gesprek waren. De patroon was zeer achterdochtig en nieuwsgierig. In het huisje woonden eene hznsrnans- (*) en eene kapiteins-weduwe, beiden arme zusters van den patroon. Hij was zoo goed als door zijne bekenden gedwongen geworden om zijne arme zusters onder zijne hoede to nemen, maar hij vergunde haar Diet bij de heeren-hofstede to wonen, maar had de oude but voor haar laten inrigten en haar een karig onderhoud toe- bedeeld. Intusschen scheen hij genoegen to scheppen in haar gepraat, vooral in dat van de oudste, de liinsmans- weduwe, welke in hare jeugd eene beaute geweest en daarom door pare ouders en broeder en zuster gevierd geworden was. (*) Een kinsman is to gelijk zoo veel ale burgemeester, commissaris van politie en zelfs deurwaarder, aangezien hij ook gehouden is degenen, die ten achteren zijn in do betaling der belastingen, tc vervolgen en in hechtenis to nemen. VERT. no DE TWEE BROODJES. Zij waren vroeg getrouwd, hadden in eene afgelegene land- streek gewoond, terwijl hij in Stockholm rijkdommen ver- zamelde, en eerst vddr een paar jaren had hij haar weder- gezien en in genade aangenomen. De oudste heette EVA, de jongste MARIA. - 1k zeg, zooals ik altijd gezegd heb, -- zeide EVA met eene scherpe stem - mijn lieve man, toen hij nog leefde, was een stumpert, anders zoude hij gedurende den tijd, dat hij lansman was, geld genoeg verzameld hebben, om ook lets to kunnen nalaten. Het is zijne schuld, dat jk op mijnen ouden dag genadebrood moat eten. Ware mijn man zoo bij de hand geweest as onze broeder is! - 11w man - antwoordde MARIA - was een braaf en regtschapen man, die zich rein hield van onregtvaardig gewin, toen hij lansman was. - 1k kon niet denken, dat hij zulk een schaap was, toen jk hem trouwde. Maar gij moist, dat uw kapellaan een ,,hale" was, toen gij trouwdet; hat is owe eigene schuld, dat gij arm zijt; waarom moest gij een kapellaan nemen ? - 1k nam hem niet, ik kreeg hem van God, en flog heden ten dage dank jk mijnen God voor zijne goede gave. - Gij praat over God, even alsof gij Hem voor jets to danken hebt, gij leeft immers even ale ik van de genade van onzen broeder. - Alle goede gave komt van boven, van den Vader der lichten! Verkrijgt men jets goads, dan is hat niet van men- schen, maar van God. - Gij zijt niet wijs, vrome zus; ik ban verstandig. Eene vrouw krijgt niets goede dan van een goeden man. Dit was de dagelijksche strijd tusschen de beide zusters; de patroon had dies reeds vroeger gehoord, maar luisterde er toch nog gaarne naar, vooral naar hetgeen EVA zeide, het- welk met zijne eigene begrippen overeenstemde. Hij vond evenwel geene roeping om naar binnen to gaan, en ging voorbij. - 1k moil toch eene de grap hebben om zuster MARIA to bewijzen, dat EVA gelijk heeft, ha, ha, ha! - zeide de patroon in zich zelven, - dat is ligt to doen. 1k zal haar eene vol- maakt goede gave zenden, namelijk good, want dit is hot lroogste goad, jk ban er van verzekerd, dat zij hat niet DE TWEE BROODJES. 17.1 verkwisten zal; zij is even spaarzaam als ik, ofschoon zij niets weet to verdienen; zij zal wet zij krijgt, wel tot harm dood goed bewaren, en dan krijg ik het toch wedr, want zij, die tien jaren ouder is dan ik, zal natuurlijk voor mij sterven. De patroon ging near huffs, en dear er toevallig gebakken werd, maakte hij van deze gelegenheid gebruik om zijne beide zusters eens beet to hebben. Hij nam eene handvol dukaten en deed die in een broodje, dat vervolgens gebakken werd. Daarop liet hij een knecht dit broodje met flog een ander, dat even groot was, near de zusters brengen, met uitdrukkelijk bevel om aan EVA het zwaarste to geven. Hij zelf volgde, maar verborg zich achter de seringen bij het venster, terwijl de knecht bet huisje binnen ging, om de gesehenken of to geven. MARIA nam hear broodje met groote blijdschap aan en ver- zocht den knecht hare groete en dankzegging over to brengen; EvA zeide niets, maar woog, ergdenkend als zij was, hear broodje op de hand. - Wat is het zwaarl - barstte zij eindelijk nit; zie, flu ziet men hoe de rijken met de armen doen; zij gunnen iemand geen goed brood, maar zenden ons het ongegiste, ongare. - He - zeide MARIA - mijn broodje is zeer goed ge- bakken, het is heel ligt, wilt gij ruilen, dan krijgt gij bet mijne; ik wil gaarne het zware hebben, want voor arme men- schen is het best, brood to hebben, dat lang strekt. Dear, neem mijn broodje. - Nu, dat doe ik gaarne. En zoo ruilden de zusters de broodjes. Beide sloten bet tot gelegener tijd weg, want beide warm spaarzaam. Eerst den volgenden dag haalde MARIA het hare voor den dag, want een oud tandeloos bedelaar was aan de dear verschenen en hij konde geen hard brood eten; MARIA gal altijd aan de armen, al was het ook flog zoo weinig; EVA bragt hun altijd harms booze genegenheid om to willen omzwerven zonder werk, onder het oog, en gal niets, maar beweerde, dat zij hun meer voor- deel deed met hun de waarheid to zeggen, dan MARIA met hare boterhammen. Juist toen zij den grijzen bedelaar de les las, dat hij in zijne jeugd niet gewerkt en gespaard had, sneed MARIA hear broodje op en een blanke dukaat viel op den grond. Bij nader onderzoek vond zij er flog meer in. - Zoo, ja, flu begrijp ik - riep EvA - waarom de knecht 772 DE TWEE BROODJES. mij dat broodje gal; voor mij had broor de dukaten bestemd. MARIA! gij kunt zoo onbillijk niet zijn, die to willen behou- den, wij hebben alleen hot brood gernild. Niet? - O, ja, mijn lieve 1 - antwoordde de vrome MARIA -gij moogt gerust alles hebben. Evi haastte zich hot schitterend goud tot zich to nemen, kuste iederen dukaat, besehouwde dien meermalen en sloot ze alien in hare latafel weg. De oude ging, en MARIA zette zich heel bedaard aan haar work. EvA had alien lust voor hot spinnewiei verloren, en zat langen tijd stilzwijgend in eenen hook en zag er refit bedroefd uit. - Zijt gij niet blijde, EVA? - vroeg MARIA. - Wel zeker bon ik blijde! - antwoordde EvA scherp. - Hoe ziet gij dan zoo donkey? - Nu, als iemand eons wilt, dat ik zooveel geld had, negentien dukaten is meer dan honderd rijksdaalders! - Nu, woof iemand hot dan ? - De bedelaar zag hot toch! Daar ziet gij flu de gevolgen van uwe gewoonte om altUd die bedelaars naar binnen to baton. Nu kan ik goon nacht gerust meer slapen, want er kan iemand komen, die mij vermoordt om bet geld weg to nemen. EvA peinsde den ganschen dag en een good gedeelte van den nacht, hoe zij haven nieuwen schat zoude bewaren, aan- wenden en uitzetten; zij had in langen tijd zooveel zorgen niet gehad. - Intusschen is bet, zoo ale ik zeg - zeide zij, voor zij insliep - verkrijgt men iota goods, dan moot bet komen van een man. - Goud is geene goede gave ! = antwoordde MARIA, en deed vergenoegd haar avondgebed. Terwijl patroon STOLT naar huffs ging, dacht hij na over hetgeen gebeurd was, namelijk dat zuster MARIA, geheel tegen zijne bedoeling, hot goud gekregen had en wet door hare in- schikkelijkheid en nederigheid, die haar met bet schijnbaar geringere deel deed tevreden zijn. - Zou het mogelijk zijn - dacht hij - dat God zich mengt in onze voornemens, dat hij altos bestuurt tot one bestwil. Hm, ik hob Hem flog nooit met eenige bode lastig gevallen, maar steeds mij zelven geholpen ! Maar hot was toch zonderling, DE TWEE BROODJES. 773 dat MARIA hot good moest krijgen, en waarlijk niet zonder eenig refit! Zoo peinsde hij, en dacht, en vermoeide zich de hersenen, en liep voort zonder v6Gr zich to zien; eensklaps stapte hij in eene greppel, vie! met zijne gansche zwaarte en brak een arm. Gelukkig was hij zoo digt bij huffs, dat zijn roepen ge- hoord kon worden. Hij word naar huffs gedragen, maar vie! in zwijm en kreeg 's nachts eene beroerte. Eenige dagen daarna stierf hij. In denzelfden nacht, dat hij stierf, worden de beide zusters gewekt door een zacht geraas. Vddr zij tot bezinning konden komen, kwamen twee groote kerels door hot venster naar bin- nen, braken EVA's latafel open en namen haar goad. Evi sprong met den toorn der wanhoop op om hot to verdedigen, maar kreeg in hot halfdonker onverwacht eon bijlslag, zoodat zij ter aarde stortte en nooit moor opstond. MARIA vouwde de handen, lag stil en hield zich alsof zij sliep, totdat de roovers zich verwijderden met hot goad, zoowel als met de kleederen, die zij maar konden medepakken. Dat good was eene booze gave - zuchtte MARIA en dankte God daarvoor, dat zij hot leven had mogen behouden. Toen alles weer stil was, stond zij op om naar hare zuster to zien, maar EVA was en bleef dood. Des morgens overviel haar de boodschap, dat haar brooder ook gestorven was, en de bode wide, dat hij in zijne doods- ure gezegd had, dat EVA al zijne bezittingen zoude erven, want hij was weduwnaar en zonder kinderen. Maar aangezien flu EVA dood was, was or goon ander erfgenaam dan MARIA. - Heere God! - wide zij - is dit eene goede gave? Dat moot we! zoo wezen, flu ik die als van God zelven ontvang tegen den wil van mijnen brooder. Men kan begrijpen, hoe do vrome MARIA besteedde, wat haar zoo onverwacht ten deel gevallen was. SPOOR WEG-PROPHETIEEN. Eenvoudige menschen denken dat onze tijd hot a! vrij ver gebragt heeft in zijn spoorweg-iabriekaat. Kleingeestigen! er is flog mots gedaan. Hoort wat eon profetenzoon uit hot moderne Babylon heeft gezien, die zich noemt A. DE C SIiNA, MENGELW. 1858. N°. XVI. 52 774 BPQORWEG-PR0PllETIEdN. en zich verwaardigd heeft die geheimen der toekomst in eerie eenvoudige brochure, l'Angleterre et la Russie, to openbaren: ,,Hot uur van den val van Engeland is door hot noodlot reeds aan- gewezen op de wijzerplaat van Europa's koninkrijken. Dit is eerie waarheid, die hoe weinig nieuw ook, daarom niet minder waar is. Alvorens hot laatste jaar van doze eeuw voleindigd zal zijn, zal de heerseheres der Oceanen (Engeland) weder tot hot poll van Holland zijn teruggezonken." - En welke is flu de verklaring, waardoor doze eenvoudige waarheid binnen hot bereik van one beperkt verstand worth gebragt? Luistert met aandacht. Spoorweg is hot woord, dat de oplossing geeft van hot raadsel. Kent ge Calais? kept gij ook de Oostkaap bij Straat Behring? -- Weldra zullen doze twee punten door eon spoorweg verbonden zijn. Gij denkt aan eon dijk door den Atlanticus; maar gij zoekt to ver, wat immers voor de hand ligt. Over land zal de weg loopen: Parijs, Constantinopel, Bassora, Bombay, Canton en Pekin zijn de hoofdstations voor de sneltreinen. Als die weg - die zeker niet zoo veel wrijven en kijven zal kosten ale onze, thane gelukkige, Noorder- spoorweg -- gereed zijn zal, dan zal Engeland dood zijn. Weenende zal bet den oceaan in zijne ongenade volgen. ,,Wan- neer de locomotief hot schip onttroond zal hebben, en do Aarde den Oceaan verdrongen; wanneer Engeland gedwongen zal zijn om in de haven van Calais demoedig zijne reizigers en koopwaren aan to voeren, om door Europa, Indie en China tot naar Straat Behring to worden gebragt - wat heeft hot don aan zijne schepen, matrozen en havens?" En-zoo-voort. En zoo spreekt, schijnbaar althans in vollen ernst, eon man van vrij wat naam in hot groote glide van Fransche publi- cisten. Droombeelden, zooals eon eenvoudig Hollander wel eons bij hot hoekje van den haard kan droomen, maar die hij zich niet zou vermeten in druk uit to geven. Toch heeft zulk dronken spel eerier opgewon den verbeelding eerie zekere beteekenis. Het getuigt vooreerst van den in- gewortelden naijver, die altijd bestaat tusschen doze thane zoo innig verbonden volkeren, die tegenwoordig zoo goedmoedig en eensgezind tegen Chinezen of anderen de bowmen afzenden, die zij vroeger met elkander zouden gewisseld hebben. Maar ook spreekt er uit eon onbepaald bewustzijn van de wijze, waarop beschaafde volken elkander moeten beoorlogen. Een pair naijverige knapen koelen hun gemoed met welgemeende SPOORWEG-PROPHETIEOV. 775 vuistslagen; volwassenen doen hetzelfde door elkaar afbreuk to doen in naam, in crediet, in zaken. LODEWIJK XIV dacht slechts om uniformen en diplomatische coalities, als hij Engelsch- man en Hollander - toen nog in cdn adem to noemen - hunne rijkdommen benijdde, en WILLEM III zocht zijn grootsten roem, em op dat veld den Jupiter van Europe's vorsten to overtreffen. Maar de volkeren der negentiende eeuw, naderende althans tot volwassenheid, bevechten elkander met beetwortel- suiker- en katoenfabrieken, met Suez-kanalen en telegraaf- lijnen door Azie of door den Atlanticus, met spoorwegen naar Euphraat en Indus, of zelfs Tangs der Chinezen staarten, - hetzij dat ze werkelijk tot stand komen, of dat men er slechts van droomt. VOORUITGANG OP HET PAPIER. De afschaffing der slavernij is eene schoone dead dezer eeuw, die alleen reeds genoeg zou zijn, om hear met regt- matigen trots op hare voorgangsters to doen nederzien. Maar zij wilde flog meer, onze beschaafde, menschlievende, vooruit- strevende eeuw. Ook den oorlog wil ik afschaffen, zoo spreekt zij. Op bet congres van Parijs heeft Europe - Turkije incluis - bij monde van hare 12 vertegenwoordigers bet beginsel uitge- sproken, dat voortaan de gesehillen die tussehen beschaafde Staten zouden oprijzen, door de arbitrage eener bevriende mogendheid mogten opgelost worden. Waarlijk, ofschoon dit slechts een eerste step was tot deze groote zeak, de vooruit- gang was belangrijk genoeg, em al wet hart en verstand heeft to doen juichen. Vooral mogt men goede verwachtingen hier- van koesteren, dear bet magtige, het militaire Frankrijk dit denkbeeld had opgeworpen, en dus als de vertegenwoordiger en beschermer er van most beschouwd worden. Hoort niet naar mijne woorden; maar ziet up mijne daden!- Edn nietig voorval is genoeg om to doen zien, hoe die schoone theorien in praktijk gebragt worden. In bet begin van October wierp een Fransch schip, de Charles George, het anker in de baai van Conducia, behoo- rende tot de Portugesche bezittingen van Mozambique. Daar ter plaatse mag geen vreemd schip ankeren, en de Portugesche beambten waren dus in hun refit, toen zij zich hiertegen ver- zetten. Maar zij deden meer. Zij wisten zeer goed, dat dat schip 110 Negers aan boord had; zij wisten wei, dat die met den liefelijken naam van nvrije Negers" bestempeld werden; maar zij wisten ook dat de naam, ook hier, tot de zaak niets afdeed. Bovendien zagen zij uit de boeijen aan boord en uit de geheele inrigting, dat dit schip juist zoo handelde als de ouderwetsche slavenhalers, en toen bovendien, die nvrije Negers", tot hunne groote verbazing, gevraagd werden, of zij voor ge- noegen dit reisje ondernomen hadden, antwoordden zij allen een welgemeend: » neen, waarlijk niet." 52 77C VOORUITGA\G OP IThT PAPIEII. In hun ijver voor de goede zaak meenden onze goede FoI- tugezen, dat zij gerust deze overtreding der wetten mogten straffen. Zij daagden den kapitein voor hun gerigt en con- fiskeerden bet schip. Zij gingen to ver. Om eon oogenblik juristerij to spreken, - wel is hot waar, dat bij verdrag tus- schen Oostenrijk, Engeland, Pruissen en Rusland (1841) do slavenhaler met den zeeroover gelijk gesteld wordt, dat Enge- land dat meestal maar deed ook zonder verdrag: maar, - wat men ook zeggen mope, op zich zelf, sender eon bepaald verdrag, is dit nooit een beginsel van volkenregt, - en tus- schen Portugal en Frankrijk bestond sulk een verdrag niet. En dan had men nog iets over hot hoofd gezien: eene Fran- . echo uniform. Er was aan boord van hot schip "un agent du ministers de la marine, dont la presence garantissait Ia morn- 1;te de see operations." Ik seem die woorden van eon Fransch- man over, omdat ik mijne pen en onze taal voor zulk cone uitdrukking Iiiet loosen wil. Oogenblikkelijk was hot Fransche Gouvernement er bij, om vergoeding to vragen voor doze beleediging, der nationals vlag aangedaan. Ziehier due een geschil tusschen twee state", en wel een geschil over een slavenhaler. Vertrouwende op de zoo even genoemde beginselen, koos Portugal den weg, dies ieder voor den besten in dit geval son gehouden hebben. Hot verzocht, dat de zaak aan de beslissing van eene derde mogend- heid son overgelaten worden, en hot sloeg daartoe voor Enge- land, - Engeland, de afechaffer bij uitnemendheid en Frank- rUks boezemvriend. Thane zou hot blijken, of hot der 19° eeuw ernst was met hare goede voornemens. Maar Engeland hield zich zoo stil en beseheiden ale hot anders nooit doet; Frankrijk beweerde, dat bet hier eon punt van nationals eer gold, en dat hot daarbij slot bedoeld had, dat arbitrage-systeem toe to passes (waarbij dan ?) - on zond zonder aarzelen twee stoombooten naar den Taag, die, al dodo" zij "lets, duidelijk spraken: "Portugal! zwijg stil en gehoorzaam !" - Zoo deed Portugal dan ook, echter met de uitdrukkelijke verklaring, dat hot niet in staat was, om aan do overmagt van Frankrijk weerstand to bieden. Hot gaf hot schip terug en betaalde met gratis de 40,000 francs• sehadevergoeding, waarmede Frankrijk zoo genadig was zich tevreden to stone", in plaats van de eerst gevraagde 400,000 francs. Beleefd tot den einde toe, emit de Fransche officiele pens de debatten over deze zaak met tal van compliments" aan Portugal, dat bet zoo tijdig en zoo loijaal "zij" ongelijk erkend heeft." Op die "vrije Negers", die in Afrika door de sultans of koninkjes gevangen en verkocht worden ale bij one de hazes, en op hot schip gebragt ale bij one de dieven naar de galg, zal ik later flog wel eons terugkomen. Voor bet oogenblik vergenoeg ik mij met de vraag: Is de vooruitgang op bet papier ook vooruitgang in werkelijkheid? 200843 007 vad003185802 Vaderlandsche letteroefeningen. Jaargang 1858, deel 2