X AFGESCHREVEN U ~UnlversttoitsbtbIiotheek Uv VAPERLA\BSCII MUSEUM. VADERLANDSCII MUSEUM VOOR NEllERDUITSCHE LETTERKUNDE, OUDHEID EN GESCHIEDENIS, UITGEGEVEN DOOR Kr. p. Nerrure , PROFESSOR BY DE FACULTEIT DER WIJSBEGEERTE EN LETTEREN AEN DE 1100GESCHOOL TE GENT. EERSTE DEEL. GENT, DRUKKERY VAN C. ANNOOT-BRAECK111AN, KOORNMARK'I'. 1855. VthEIILANPSCH MUSEIM. I M[1SEFM VOOR EPERD1JÏTSCI1E LETTEIIKUNIIE, OUDHEID EN GESPHITDE\IS, IiITGEGFVEA' Dlifli: or. v. sexruxe PROFESSOR BY DE FACULTEIT DER WIJSBEGEERTE EN LETTEREN AEN DE HOOGESCII00L TE GENT. (4) GENT DRUKKERY VAN C. ANNOOT-13RAECKMAN, KORENMARKT. 1855. Het gemis aen een volgwerk zooals het Belgisch Museum, hetwelk door Willems gedurende tien jaren, met zoo veel byval, werd uitgegeven, is algemeen gevoeld geworden. Mijn doel is de bestaende leemte eenigs zins aen te vullen.Terwijl het bericht van inteekening op deze onderneming in omloop het bericht van inteekening op deze onderneming in omloop was, legde een der verdienstelykste letterkundigen uit Noord- Nederland , de heer Alberdingk Thijm , zyne Dietsche Nederland , de heer Alberdingk Thijm , zyne Dietsche Warande, waervan thands reeds de eerste jaergang is ver- schenen , ter pers. Zijn werk en het myne hebben omtrent de zelfde strekking. Edoch , zooals de uitgever der Warande het te recht zegt , « er is op het veld , dat wy beploegen , genoeg te doen om twee organen druk werk te geven. » In der daed by den dagelyks toenemenden lust voor de beoefening onzer geschiedenis, en vooral der nederlandsche tael- en letter- kunde , zullen de Dietsche Warande en het Vaderlandsch Museum niet te veel zijn , om de door Willems dood onder- brokene publicatie te vervangen. Des te meer, het plan onzer beide werken verschilt eenigs zins ; want daer de heer Alberdingk Thijm zich ook met de letterkunde en kunst- gewrochten uit onze dagen bezig houdt , zal mijn Museum schier uitsluitelyk aen den voortijd gewijd zijn. Myne hoofdzaek is immers , door de bekendmaking van talryke stukken, welke ik sedert dertig jaren heb verzameld, belang- ryke bydragen te leveren tot opheldering onzer vaderland- sche geschiedenis , en gewigtige bouwstoffen by te brengen voor het samenstellen eener uitgebreide algemeene geschie- denis onzer tael- en letterkunde. Welken voortgang de studie onzer oude literatuer in de laetste vijf-en-twintig jaren gedaen heeft , weet eenieder. Vóór dien tijd immers verkeerden zeer verdienstelyke ge- leerden , zooals de graef van Bylandt (1) en de baron van Reiffenberg (2) nog in de dwaling , dat tydens de middel- (4) In zyne, voor dien tijd, zeer merkweerdige verhandeling Coinmentatio qua postulatur descriptio historico-geographica comitatus Flandriae, quo tempore Mar- garetha, Ludovici Maleani filio , Philippo audaci Burgundiae duci nupsit, door de HoogeschooI van Leuven , ten jare 1825, bekroond. Leuv. 1826, in-4to, b1. 155, alwaer de schryver, na eenige fransche dichters opgenoemd te hebben , zegt : Multo minor erat numerus poetarum qui Flandrico sermone scripserunt, nee nisi unius Jacobi Maerlantii opera nobis servata sunt. Men zie daer tegen C. A. SERRURE, Geschiedenis der nederlandsche en fransche letterkunde in het grae fschap Vlaenderen, alwaer bewezen wordt dat het dietschsprekend Vlaenderen, vóór 1482, slechts alwaer bewezen wordt dat het dietschsprekend Vlaenderen, vóór 1482, slechts twee dichters oplevert die fransch schreven. (2) Archives philologiques. D. II, bl. 17. Leuv. 1827. eeuwen, hier te lande, en vooral in Vlaenderen, de fransche letterkunde, veel meer dan de dietsehe , beoefend werd. Sedert hebben by ons de heeren Willems , Blommaert , Snellaert , Vander Meersch , enz. ; in Noord-Nederland de heeren De Vries, Jonckbloet , Leendertz , Oudemans , Ver- meulen, Visscher, enz. ; in Duitschland de heeren Grimm, Hoffmann van Fallersleben , Mone, enz., geheel anders over de zaek doen oordeelen. Het zijn de vlytige bemoeijingen van deze en andere geleerden , die aen onze middeleeuwsche letteren , vooral aen onze dichtkunst, eene eervolle plaets tusschen de literaturen van alle andere volkeren hebben doen toekennen. Het waren hunne werken, die aen professor Jonck- bloet den weg baenden, om zyne voortreffelyke Geschiedenis der middennederlandsche Dichtkunst te schryven. Doch niettegenstaende al wat men in de laetste jaren aen het licht heeft gebracht , blijft er, het zy in openbare biblio- theken , het zy in die van byzonderen , nog veel berusten, theken , het zy in die van byzonderen , nog veel berusten, dat verdienen zou bekend gemaekt te worden. Uit dien hoofde zal ik in dit Museum eene nog al ruime plaets toe- wyden aen de voortbrengsels onzer vroegste dichters. ik zal my echter niet bepalen tot de drie eerste eeuwen onzer letterkunde , maer insgelyks menig verdienstelyk en tot hiertoe onuitgegeven stuk uit de XVe en de XVIe eeuwen opnemen , of wel de aendacht vestigen op dezen of genen schryver van latere tyden , die of in het geheel niet bekend is , of niet naer waerde wordt geschat. De in vroegere dagen uitgekomene verhandelingen van Jer. De Vries (1) en Willems (2), hoe veel verdiensten zyby hunne verschyning ook hadden , zijn voor de eerste eeuwen onzer letterkunde sedert lang geheel onbruikbaer geworden ; ook voor de volgende tyden verliezen zy dagelyks van hun belang. De sedert in het licht gekomene werken van hooi leeraer Visscher, van doctor Snellaert of professor Hofdijk, voor handboeken geschikt , zijn , alhoewel op de huidige hoogte der wetenschap , van al te beperkten omvang. Onze algemeene letterkunde wacht dus nog iemand die haer in heuren geheelen omvang en op eene uitgebreide wyze , door alle eeuwen heen , behandelt. Bydragen voor dit grootsch gebouw te leveren is een hoofd- doel van het lIuseum. Aen onze middeleeuwsche letteren vooral ruim ik zeer geerne eene breede plaets in, omdat deze in de laetste tyden zoo algemeen de aendacht hebben opgewekt, en omdat men, als het ware, in een niet te ver afgelegen ver- schiet , den tijd kan berekenen , waerop al wat Benig belang oplevert, het licht zal hebben gezien. Ik doe zulks des te geree- der, daer de in Noord-Nederland vroeger bestaende Vereeni- ging ter bevordering der oude Nederlandsche Letterkunde, (1) Antwoord op de vraeg : Welke zijn de vorderingen , welke is de verachtering der nederduitsche dichtkunde , gedurende de achttiende eeuw , in vergelijking van vroegere tijdperken? ten jare 1805 bekroond door de Bataafsche Maatschappij van Taal- en Dichtkunde en uitmakende Deel Ill en lv der werken van dit genootschap. Amst. 1808-1809. 2 dn in-8°. (2) Verhandeling over de nederd uytsche Tael- en Letterkunde, opzigtelgk de zugde- tyke provintien der Nederlanden. Aiitw. 1819-1824.2 dn in-8°. tyke provintien der Nederlanden. Aiitw. 1819-1824.2 dn in-8°. welke zich zoo verdienstelyk had gemaekt en in korte jaren zoo veel had geleverd , sedert lang uiteen is ge- gaen (I), en ook daer men by ons tot heden toe de werking der commissie, in den schoot der Akademie, krachtens konink- lyk besluit van le. december 4845 (2) benoemd , vruchteloos sedert acht jaer te gemoet ziet. Ten opzichte van deze inrich- ting zal men zich immers herinneren hoe de heer S. Vande (I) De leden der Vereeniging ter bevordering der oude Nederlandsche Letterkunde waren ten getalle van zes, namelyk de heeren : Dr P.-J. Vermeiden, president, J. Tideman, secretaris, Dr \V.-J.-A. Jonckbloet, P. Leendertz, Wz, J.-G. De loop Scheffer en Dr M. De Vries. In den loop van vier jaren (1844 tot 1848), heeft die Vereeniging in het licht gegeven 1. Dboec vanden Hortte van Jacob fan Jlaerlant, door Tideman; 2° Roman van Karel den Grooten en zijne XII pairs , door Jonck- bloet; 3° Der Leken Spieghel van Jan Boendale , door De Vries , 3 deelen; 4. Roman van IValewein van Pennine en Pieter Vostaert , door Jonckbloet, 2 deel.; 5° Leven van Sint Franciscus van Jacob Van Maerlant, door Tideman ; 6° Der Minnen Loep van Dire Potter, door P. Leendertz, 2 deeles, te samen tien deelen en verder nog eenen bundel verslagen. (2) Dit besluit luidt als volgt : LÉOPOLD, Rol des Beiges, A tous présents et á venir, salut. Sur le rapport de Notre Ministre de l'intérieur, Nous avons arrété et arrétons . ART. ier. L'Académie royale des Sciences, des Lettres et des Beaux-Arts de Belgique sera successi- vement charge des travaux suivants vement charge des travaux suivants le D'une biographic nationale ; 20 D'une collection des grands écrivains du pays, avec traductions, notices, etc.; 3. De la publication des anciens monuments de la litterature flamande. ART. 2 L'Académie soumettra á la sanction du Gouvernement les mesures d'exécution de ces travaux. ART. 3. Notre Ministre de l'intérieur est chargé dc l'exécution du présent arrété. ART. 3. Notre Ministre de l'intérieur est chargé dc l'exécution du présent arrété. Donné à Laeken , le Ier décembrc 185. Par le Roi, LÉOPOLD. Le Ministre de l'intérieur, SYLVAIN VAN DE WEYER. Zoo min van de vaderlandsche Biographic en van de verzameling der voor- naemste schryvers, als van de Gedenkstukken onzer oude letterkunde is er tot hier iets verschenen. _.. VI .__ Weyer, een man , die zelf in de letterkundige en geleerde wereld eene eervolle plaets bekleedt, by zyne benoeming tot minister van binnenlandsche zaken , op 30 july 1845, zich bereid toonde, de letteren en wetenschappen op eene kracht- dadige yze door het staetsbestuer te doen ondersteunen. Hy had ook de nederlandsche letteren niet vergeten. Ten volle bekend met hetgeen er in Noord-Nederland reeds bestond en met het tot stand komen der bovengenoemde Vereeniging, wilde hy dat het Zuiden met het Noorden zou wedyveren, om aen den opbouw onzer letteren te arbeiden. Hy wilde dus dadelyk eene commissie, uit zeven leden (I) bestaende, doen benoemen (2) die onverwijld de hand aen het werk zou slaen , om al wJ at uit de vroegere tyden eenige waerde, het zy voor de tael, het zy voor de letterkunde bezit , op 's lands kosten uit te geven. Op het aenraden echter van een paer geleerden zag de minister van dat eerste plan af , en droeg hy de taek op aen de op nieuw ingerichte Akademie (3). Daerdoor werd ongelukkig de zaek voor tien jaren ver- schoven. De heer Vande Weyer kon aen zyne goede (1) Namelyk : tot voorzitter Willems , tot leden Blommaert, Bormans, David, Mertens, Serrure en Snellaert. — Deze commissie wordt bedoeld door den heer Snellaert. Bulletin de l'Académie. D. XIV2, bl. 256. (2) Verkeerdelyk wordt door den heer Snellaert, Bulletin de l'Academie. D. XIX', bl. 301 gezegd , dat de minister den heer Willems over het samenstellen der corn- bl. 301 gezegd , dat de minister den heer Willems over het samenstellen der corn- missie raedpleegde. missie raedpleegde. (3) In zijn rapport aen den koning voor het herinrichten der Akademie beklaegt zich de minister dat de vlaemsche letterkunde , welke heden zoo bloeijend is, in de Akademie niet vertegenwoordigd wordt. inzichten geen gevolg geven ; want reeds op den 31 en maert 4 846 legde hy het ambt van minister af , en Willems, die het grootste deel aen de werkzaemheden moest nemen, stierf op den 24" juny van het zelfde jaer. Zestien maenden na Willems dood, en wel in de zitting van den Oden october 1847 , drong de ieverige heer Snel- laert by de klasse aen, om de uitvoering des koninklyken be- sluits van Isten december 1845 te bekomen. In zijn vertoog drukte by het gevoelen uit , dat de gedenkstukken onzer oude letterkunde het gevoegelykst door de Akademie zelve zouden worden uitgegeven. Dien ten gevolge benoemde de klasse der letteren , op 10 january 1848 , vijf harer leden , namelyk de eerw. heeren Carton en David en de heeren namelyk de eerw. heeren Carton en David en de heeren Bormans, De Decker en Snellaert, die zich met de taek zouden belasten. Vier jaren nadien , en wel op den 6en november 4852, bracht deze commissie by monde van laetstgenoemden heer, die tot secretaris gekozen was , terwijl kanonik David het voorzitterschap waernam , een verslag uit , waerby zy aenkondigde, dat zy bereid was dadelyk de hand aen het werk te slaera en besloten had de reeks harer uitgaven te beginnen met de gedichten van Jacob van Maerlant en de prozaschriften van Jan Ruys- broeck. Men had de bezorging der werken van eerstge- noemden op de volgende wyze , tusschen de vijf leden der commissie verdeeld : 40 Rijrmbybel, 20 der Naturen Bloeme, 30 Spieghel historiael, 4e Wapen 1Ylartijn en de --°~ V1II --- romans (I) waaronder het Boek vangen Houte, 5. Sinte Franciscus, Hemelicheit der Hemelicheit en de kleine dichtwerken. Doch toen de zaken zoo verre waren , ontmoette men eenen grooten hinderpael : het ontbrak namelyk aen geld. De Akademie, die voor al hare andere werkzaemheden toereikende fondsen bezat, had voor onze moedertael niets over (2). Men hoefde zich dus tot het staetsbestuer te wenden. Eindelyk in de zitting van den 3den april 1854 ontving de klasse bericht van wege den heer Minister van binnenlandsche zaken , Piercot , dat hy op het budget, hetwelk aen de wetgevende kamers onderworpen was , eene somme van 5000 franken had gebracht. Deze gelden werden dan ook toegestaen , doch waren niet geheel bestemd voor onze oude dietsche literatuer , er moesten 2000 fran- ken afgetrokken worden voor eene geschiedenis der fransche letterkunde in Zuid-Nederland en verder ook nog eene somme voor het in het licht geven van oude fransche schryvers. In tusschentijd had de commissie het hier bovenopge- geven plan ter uitgave der werken van Maerlant gewyzigd. Men bepaeldde zich immers tot het drukken van 1. den (1) Aen alwie met de werken van Maerlant eenigs zins bekend is, zal deze ver- deeling zonderling voorkomen. Ook begrijpt men niet hoe de commissie in 184'2, bet noodig achtte Dboec vanden Houte en Het leven van Sinte Franciscus op nieuw te doen drukken, daer de heer Tideman reeds van het eerste in 1844, en van bet andere in 1848, zeer goede kritische uitgaven had bezorgd , waeraen niet veel te verbeteren valt. te verbeteren valt. (2) Bulletin XIX, bl. 302. Rijmbybel , 20 van der Naturen Rloeme , 30 van den Alexander. Met het eerste dezer werken zou zich ka- nonik David gelasten , met het tweede professor Bor- mans en met het derde doctor Snellaert. De twee overige leden , namelyk kanonfik Carton en de heer De Decker, thands minister van binnenlandsche zaken , schynen aen de werkzaemheden geen deel te zullen nemen. Met genoegen zal men vernemen dat eindelyk het ko- ninklyk besluit van 1sten december 1845 , na tien jaren wachtens, ten uitvoer gaet gebracht worden , want indien ik wel onderricht ben , ligt er één van Maerlants onuitge- gevene dichtstukken ter pers ; doch alwie eenigs zins bekend is met hetgene er in de laetste tyden voor de middeleeuw- is met hetgene er in de laetste tyden voor de middeleeuw- sche letterkunde by andere volkeren , en voor de onze , zoo in noordelyk als in zuidelyk Nederland , gedaen is , zal niet zonder bevreemding vernemen dat de meerderheid der com- zonder bevreemding vernemen dat de meerderheid der com- missie goed gevonden heeft hare uitgaven in , sedert lang in onbruik geraekte oude dietsche of St. Pietersletteren, opzet- onbruik geraekte oude dietsche of St. Pietersletteren, opzet- telyk te doen drukken. Stellig is er daervoor, in onze eeuw , telyk te doen drukken. Stellig is er daervoor, in onze eeuw , en voor dit geval, geene gezonde reden by te brengen. en voor dit geval, geene gezonde reden by te brengen. Terwijl men dus één der werken van Maerlant van wege de brusselsehe commissie te gemoet ziet , heeft men van eenen anderen kant het vervolg van den Spieghel historiael te verwachten. De lPlaatschappij van Neder- landsche Letterkunde te Leiden , aen welke men reeds zoo veel heeft te danken , heeft zich immers daermede -- X - belast en die taek aen professor De Vries opgedragen. Men mag dus berekenen dat binnen eenen bepaelden tijd al de werken van onzen gryzen Maerlant in het licht zullen zijn verschenen. Doch , behalve deze blyven er nog veel zijn verschenen. Doch , behalve deze blyven er nog veel andere gewichtige gedenkstukken uit onze middeleeuwen over, die op uitgeven en bearbeiden wachten. Dit Museum zal vooral geschikt zijn om gedichten van kleinen omvang of fragmenten van groote gewrochten op te nemen . Het beroemd Hulthemsche handschrift , thands op de koninklyke bibliotheek te Brussel berustende , bevatte nog koninklyke bibliotheek te Brussel berustende , bevatte nog talryke stukken die nimmer gedrukt werden. Ik putte er talryke stukken die nimmer gedrukt werden. Ik putte er ruimschoots in en trok er zestig kleine gedichten uit. De heer Angillis heeft er een dertigtal andere op dit oogenblik ter pers , zoodanig dat ik het weinige , dat er dan nog overblijft , gemakkelyk in eene volgende aflevering van dit Museum zal kunnen inlyven. Ten slotte zal alsdan eene nauwkeurige beschryving van dien merk- weerdigen Codex volgen en eene volledige opgave van geheel den inhoud. Uit het laetste stuk van Jonckbloets Geschiedenis (I) is het gebleken , dat het stukjen , hetwelk ik hier M. 93 , onder Nr XVII , opnam , insgelyks te vinden is in het haegsche handschrift van Willem van Hildegaersberch , alwaer het Vanden Hontsscede heet. Ik twyfel grootelyks (1) Bl. 420. of men het, zoo wel als talryke andere die daerin voor- komen, wel beschouwen mag als zijnde uit de pen gevloeid van dien vermaerden hollandschen spreker. Ik acht het byna onnoodig hier te berichten , dat ik al onze oude gedichten , zoo wel als de andere oorkonden met de grootste getrouwheid , die men misschien slavelyk zal noemen , heb laten afdrukken. Alles , is tot driemael toe, met de oorspronkelyke teksten zorgvuldig vergeleken. Er zal my dus zeer weinig ontsnapt zijn (1). Ik denk dat de taak van iemand, die onuitgegevene stuk- ken voor het eerst laet drukken zich moet bepalen tot , in- dien ik het alzoo mag noemen , het vermenigvuldigen der teksten. By eerre tweede uitgave kan men zich zoo veel kritische herstellingen of veranderingen veroorloven als men maer wil, maer by het eerst aen het licht brengen van oude oorkonden schijnt my zulks ongeraedzaem en onvoorzichtig. Men heeft dan immers niet meer de oorspronkelyke, maer wel Bene, naer den zin van den uitgever veranderde en (1) De beer Alberdingk Thijm, die in zyne Dietsche IVarande, D. I. bl. 589, in zeer vlei jende woorden van mijn Museum spreekt, waerover ik hem hier openlyk mynen dank betuig, vraegt (, hoe, ik bl. 28, in het eerste fragment der Nevelin- gen , tot de lezing gekomen ben : (Ane) menege wonden hine wel vaste bant, terwijl het facsimilee duidelyk te lezen geeft : r enege wonden.,) geeft : r enege wonden.,) Ik beken ronduit dat de lithograaf beter gezien heeft dan ik. Hetgeen ik immers voor de twee laetste beenen eener 9n had genomen, en om welke reden ik, in allen gevalle (m)enege had moeten doen drukken, krijgt, thands dat ik reactief gebruik, veel meer de gedaente eener r. Ik neem dus de lezing sander enege, van den veel meer de gedaente eener r. Ik neem dus de lezing sander enege, van den heer Alberdingk Thijm zeer geerne aen.— Op de plaets in de kerk te Damme, waer Jacob van Maerlant begraven werd , kom ik nader terug. ~- XII --- dikwyls verminkte of bedorvene lezing. Ik heb misschien myne nauwgezetheid in het volgen der handschriften te verre gedreven , wanneer ik in de stukken uit den Hul- themschen Codex onder windene, vol prisen, som wile, vor pensen, enz., heb laten drukken voor onderwindene, volprisen, somwile, oorpensen, enz. Doch dat alles kan de lezer lichtelyk herstellen. Alleen heb ik , zooals men gewoonlyk doet, de v en w, in u en uu en wederkeerig, en op enkele plaetsen de i in j veranderd. Wat het punctueren dier oude stukken betreft, dat geeft dikwyls nog al groote moeijelykheid. Dat ik er overal in geslaegd ben om den zin te recht verstaenbaer te maken, durf ik niet verzekeren. Een der kleine gedichten, Ene Boerde, alhier onder Nr XLVII voorkomende, draegt dien naem uit hoofde der dubbelzinnigheid, welke het oplevert. Wanneer men het immers op de volgende wyze leest en af- stipt, dan is de beteekenis geheel het tegenovergestelde, van die welke het met de andere punctuering, op bl. 369, heeft. die welke het met de andere punctuering, op bl. 369, heeft. Ic minne een wijf die scande geert, nemmermeer si pijnt na ere; wijflijcheit haet hare onweert, nicht haren prijs kan si meerren. 5. Quade, ongheraecte werken si doet, nergens haer lijf ich minne; aen valscheet keert si haren moet, celden voer scande si haer behoet, haer hertse ende oec haer sinne. 10. Al haer seden prijstoren nicht, weinich goet sijn haer dale; ontrouwe heeft si in haer geplicht, negeine stont si blijft gestade. Aen haer oncuesche werken sijn , 15. nergeens si haer wael proeft; alle doeght in haer verswijnt, cleine doghet si haer onderwiet; haer en roect nicht wiep (lat bedrueft. Hier om soe muotsich Jaen van ir, 20. nicht lief es mir die saerte; si sal ummer leiden mir, weinich op haren troest ich waerte. Ich wilse scuwen , of minen eit; luttel mich helpt haer gruetsen ; 25. men vintse sonder bescheidenheit, nemmermeer mijn dienst bereft sal sijn der saleger suetsen! Voor sommige lezers was het misschien gepast geweest dat ik hier en daer eenige der verouderde woorden of uitdruk- kingen had verklaerd ; doch ik heb my daervan onthouden , eens deels omdat het my dan misschien moeijelyk zou gevallen zijn de lust tot het maken van aenteekeningen , waeraen men zich al te licht overgeeft, te besnoeijen, en anders deels omdat ik dit geerne overlaet aen de geleerden, die zich hoofdzakelyk op onze taelkunde toeleggen. En dan ook omdat ik de hoop voede , dat de een of ander wel eens de hand aen het werk zal slaen om eene beredeneerde spraekkunst (1) en een algemeen woordenboek onzer middeleeuwsche tael samen te stellen. (1) De geleerde Grimm heeft daervan slechts de eerste grondslagen gelegd --- xlv -- Zulke werken zouden dan in eens tot verklaring en ophelde- ring van al onze oude dichters en prozaschryvers kunnen dienen , en het zou dan niet meer noodig zijn , by de uitgave van deze of gene oorkonde uit de vroegste eeuwen onzer van deze of gene oorkonde uit de vroegste eeuwen onzer letterkunde , uitleggingen te geven , die men thands meestal by al onze schryvers moet herhalen. De lust om het tot hier toe ongedrukte uit het Hulthem- sche handschrift bekend te maken, heeft my in dit deel eene ruime plaets aen de middeleeuwsche poëzy doen toewyden. Uit dien hoofde heb ik voor het vervolg van dit Museum zeer belangryke stukken tot opheldering onzer vaderlandsche geschiedenis , alsook de beschryving van talryke onuitgegevene munten en penningen , moeten verschuiven. Alhoewel mijn eigen voorraed niet spoedig uitgeput zal wezen , voldoe ik zeer geerne aen het verzoek van Benige vrienden om ook bydragen van anderen te plaetsen. Het Museum zal er by winnen. Ik kan met voldoening zeggen dat onderscheidene geleerden, zooals hoogleeraer Jonckbloet, professoren Heremans en Stallaert , doctor Van der Meersch, van Oudenaerde , de heer Torfs, van Antwerpen , enz. , my hunne medewerking beloofd hebben. Gent, den listen december 1855. LIJST DER INTEEKENAREN. Exempll. Z. M. DE KONING , voor .. . 20 HET MINISTERIE VAN BINNENLANDSCHE ZAKEN. . 29 Z. H. DE HERTOG VAN ARENBERG . . . I OOST-VLAENDEREN. De heer Ph. Blommaert, letterkundige, te Gent . . . 1 » Gust. Callier, professor by de Hoogeschool . . I » Prosp. Claeys, student in de rechten . I » Eug. Cogen , student in de medecynen » Aug. Daele, geldwisselaer .. I » P. De Baets, advokaet .. I De eerw. heer B. De Decker, kanunik . I De beer E. Degerickx, secretaris van de maetschappy de Tael is gansch het volk I » Baron de Giey, grondeigenaer . . . . , , , , , , , , I » Fr. De Keghel, fabriekant . , , 1 » De Kerckhove-Delimon , grondeigenaer . . . . , . , , . I » J. De Meyer, grondeigenaer . . . . . , . , , . . • I » Baron J. De Saint-Genois, hoogleeraer en schepen . I » J. B. d'Hane , lid van het Senaet. I » L. Drubbel, advokaet .. I » V. Gaillard, advokaet . . I P. Geiregat, boekhandelaer . » J. Ghesquière, notaris . , . . , . , I » P. J. Goetghebuer, bouwkundige . . . . . , . , , I » J. Guislain, hoogleeraer, . , . , . , , , , , , , I • J. F. J. Heremans , leeraer by het Athenaeum en de Hoogeschool. . I » Herry-Vermeulen, grondeigenaer . , I De eerw. heer llillegeer 1 ; /ster der Soc. Jesu. I De beer H. Iloste, bu& khandelaer , !2 De Maetschappy de Tael is gansch het volk .. . I De heer Ph. Kervyn van Volkaersbeke , schepen . . I -- XV I -- Exempi. De heer Muquardt, boekhandelaer . 5 Seminarie (Bibliotheek van het). . I Het Taelminnend Studenten-Genootschap I De heer E. Van Damme-Bernier, grondeigenaer . I » Ferd. Van der Ilaeghen, grondeigenaer . I » Eug. Van der Haeghen, boekdrukker. I • Is. Van Doosselaere , boekdrukker. 2 » Pr. Van Duyse, letterkundige . . I Aug. Van Lokeren, oud-schepen . I • Ign. Van Toers, advokaet . . . . » Fr. Vergauwen, lid van het Senaet . • . . I » C. Vervier, grondeigenaer . . . . I » Jul. Vuylsteke, student in de rechten . l » L. Wocquier , leeraer by de Hoogeschool te Gent . I W P. Wouters , leeraer by het Athenaeum . . . 1 » Aug. Teirlinck, student in de rechten, te Elseghem. I » Pieter Cnudde, timmerman, te Saffelaere . . . I De eerw. heer De Vos, leeraer by het Collegie, te Geraerdsbergen I De heer Ducaju , te Dendermonde .. I • Hiel, te Dendermonde . . . . . . . I » D. J. Van der Meersch, geneesheer, te Oudenaerde. I » L. Van Lerberghe, stads-archivaris .. I WEST-VLAENDEREN. De eerw. heer kanunik Carton, lid der Akademie, te Brugge. . 1 De heer Coppieters t'Wallant, lid van de Kamer der Volksvertegenwoordigers 1 burggraaf De Croeser de Berg. . . . . • d'Hanins de Moerkerke . . . . . . . . De Maetschappy Yver en Broedermin . . . . . . . . I De heer De Meyer, lid van de Akademie van Geneeskunde . . . . . . » J. Gailliard, corresponderend lid van de Maetsch. van Schoone Kun- sten te Gent. . . . . . . . De eerw. heer kanunik Heene, professor in het Seminarie . 1 De heer Kervyn van Lettenhove, lid der Akademie. . . 1 De eerw. heer C. B. Masselis, onderpastor van S. Gilliskerk. . 1 De heer P. Ronse , advokaet . . . . . De eerw. heer Verdeghem, archivaris van het Bisdom . 1 De heer A. Angillis, letterkundige, te Rumbeke. . 1 » F. J. Blieck, notaris, te Iseghem . . 1 P. Claeyssens, schryver, te Yperen .. 1 Kesteloot-De Man, letterkundige, te Nieupoort. 1 De Maetschappy Vriendenkring, te Leysele, by Veurne . • . . . . 1 De heer J. Ossieur, geneesheer, ondervoorzitter van de Ietterk. maetschappy de Vriendschap, te Rousselaere. . . . . 1 » H. Van de Velde, voorzitter van het gerechtshof, te Veurne. 1 De eerw. heer F. Van de Putte, pastoor, te Boesinghe . . I --- XV I I --- BRABAND. Exempi. De heer J. J. Altmeyer, professor by de Hoogeschool, te Brussel . I » Bauduin directeur van het krijgs-hospitael .. I » R. Chalon, briefwisselend lid der Akademie. I » Prosp. Cuypers , letterkundige . 2 » J. M. Dautzenberg, letterkundige . . . . . . 1 Decq , boekhandelaer . . . . . . . . 10 » P. De Bonne , advokaet . 1 » Th. De Jonghe , grondeigenaer . I » L. Geelhand-Schoonen, letterkundige. 1 Jottrand, vader, advokaet. . 1 A. Justen, penningkundige . 1 » Maertens, avoué. . .. '1 • C. Piot, beambte by 's Rijks archief . I » Prud. Quartier, lid van het Midden-Comiteit I » K. Stallaert, leeraer by het Athenaeum . 1 » Van der Sweep, ingenieur . . . . . 1 » M. Van der Voort, lid van het Midden-Comiteit . 1 graef van Renesse-Breidhach, lid van het Senaet . 1 » Alph. Wauters, stadsarchivaris .. I » Matth. Boosten, student, voor de Maetschappy met Tijt en Vlijt, te Leuven . . . I De eerw. heer De Wit, deken, te Aerschot .. .. 1 De heer J. Dykmans, controleur der directe belast. te Hal. 1 » Hermans , boekhandelaer, te Leuven. . . 1 De eerw. heer Stroobants, onderpastoor, te Lembeke . I De heer B. Van Linthout, boekhandelaer, te Leuven 1 ANTWERPEN. De heer H. Conscience, te Antwerpen . . I » Delgeur, doctor in de letteren .. I » Ch Dumon, voor de rederijkkamer de Olijftak. 1 » Xay. Gheysens, notaris. . . . . I » Jonghmans-Ruelle, boekhandelaer . Manceaux , boekhandelaer .. 1 F. 11. Mertens , bibliothekaris 1 P. Th. Moons , grondeigenaer .. I » Peeters-Van Genechten, boekdrukker . 1 » Hend. Sermon, leeraer by St. Ignatius-gesticht. . 1 » Schoof-Van Straelen , zaekwaernemer. . I » Ed. Terbruggen , greffier . . 1 » Lod. Torfs, letterkundige 1 °— XVIII -- Excmpl. De weduwe Van Ishoven , boekhandelaer . I De heer Van Mol-Van Loy, boekhandelaer . . . . . . . 3 » Van Oevelen. ............. 1 1) J. Van Ryswyck, letterkundige . . . . . . . 1 De kinderen A. T. Van Uffelen, boekhandelaers . . • 2 De eerw. heer P. Visschers, pastoor der S. Andrieskerk . I De heer L. Vleeschouwer, letterkundige . I Croquet, te Waelhem . . . . 1 » V. J. Dumoulin, boekhandelaer te Meerhout . . I 1) J. G. Sanders, voor het tael- en letterlievend genootschap : de Dage- raed, le Turnhout . .. . 1 G. L. G. Valck, te Rijckevorsel . I » J. A. Van Ourshagen , te Schrieck , by Heist-op-den Berg . I NEDERLANDEN. De heer J. A. Alberdingk-Thijm, te Amsterdam. I » C. G. Boonzajer, notaris, te Gorinchem . 1 • Dr A. De Jagher, te Rotterdam . . . . . . . . . . . 1 J. Dirks, lid van de tweede kamer der Staten Generael, te Leeuwarden I » H. 0. Feith , archivaris te Groningen . . 1 n Dr Halbertsma , te Deventer . . 2 » Dr W. J. A. Jonckbloet, hoogleeraer, te Groningen . . . . . 1 • 0. Keer, penningkundige, te Amsterdam . . . 1 N. G. Kist, professor, te Leiden . . . . . . 1 M. Nyhoff, boekhandelaer, te 's Gravenhage . r . 25 A. D. Schinkel, te 's Gravenhage . . .. 1 » J. D. Sybrandi, boekhandelaer, te Amsterdam 13 » P. 0. Van der Chijs, hoogleeraer, te Leiden . I » J. Van der Noordaa , te Dordrecht . . 1 » Van Kesteren, boekhandelaer, te Amsterdam 2 G. W. Wreede, hoogleeraer, te Utrecht . . 1 DUITSCHLAND. De heer A. Marcus, boekhandelaer, te Bonn . . . 6 » Staelin , voor de koninkl. Bibliotheek, te Stuttgard . 1 FRANKRIJK. De heer R. Duthilloaul, voor de Bibliotheek, te Douai . I Het Comité flamand de France, te Duinkerken . . . 1 i)ct nevctingenc4lieà. Historiam omnem a poësi initium sumpsisse fassi jam pridem sunt doctiorNs; ut dolendum, quod aliis grntibus gloriae datur, in ignominiam patriae nostrae trahi , ex ta- lium carminibus, qui res antiquissimas style) persequi olim lium carminibus, qui res antiquissimas style) persequi olim conabantur, historicos documenta petiisse. conabantur, historicos documenta petiisse. Bartholifti Antiquitatuni Danicarum libri tres. Elaf- niae, 1689. it., p 15'Z. Het is te bejammeren dat er tot hiertoe geene nederlandsche vertaling van het Nibelungen- of Nevelingen-lied bestaet. Ter- wijl dat uitmuntend epos sedert eene halve eeuw de aendacht van geheel Duitschland gaende houdt , terwijl aldaer, ter verkla- ring van den oorspronkelyken tekst by de Hoogescholen lessen gegeven worden en talrvke vertalingen , in hedendaegsch proza of dichtmaet, zich in een ieders handen bevinden , terwijl aldaer de kunstenaers die zoo ryke bron dagelyks raedplegen en koning Lodewijk van Beijeren den beroemden schilder Cornelius gelast zijn paleis te versieren met 'de voornaemste tafereelen aen het middeleeuwsch dichtstuk ontleend , bleef het by ons weinig bekend; en, zoo lang daervan niet eene goede prozavertaling het licht ziet , zal die schoone oude duitsche sage niet naer waerde kunnen geschat worden. Het is meer dan tijd dat men niet langer onverschillig blyve voor een meesterstuk , dat voor ons vaderland zoo veel belang oplevert als voor Duitschland, ver- mits het tooneel van meer dan eene der bezongene gebeurtenissen by ons te zoeken , en de voornaemste held, die daer in op- treedt , Siegfried van Nederland is. Onze zuidelyke naburen , de Franschen zelven , zijn daerin verder gevorderd dan wy. De Chateaubriand, in zyne Etudes his- toriques, had het hoog op met het Nevelingen-lied, en de geleerde Ampère heeft ten jare 1832, by de faculteit van letteren te Parijs, de verdiensten van het dichtstuk, met veel kennis van zaken , ontwikkeld , en daerover in zyne lessen aen de École Normale aldaer, in het breede gehandeld. Verder vertaalde de Saint-Marc Girardin , in zyne Notices sur l'Allemagne, vier zangen of avonturen , zoo als het heet. Eindelyk heeft zekere dame Moreau de la Meltière, te Moskou woonende, geheel het Nevelingen-lied in het fransch overgebracht en haer verdienstelyk werk is te Parijs, in 1837, door den heer Riaux, in het licht gegeven. Ten slotte voeg ik hier nog by dat de heer De Baecker, door de uitgave, in 1855, van zijn werk des Nibelungen, saga 1Jlérovingienne de la Néerlande , by de Franschen dit heldendicht nog meer heeft doen kennen. In afwachting dat voor eene volledige vertaling de een of ander onzer jonge letterkundigen de hand aen het werk sla, heb ik gedacht onzen belgischen lezer en den inhoud van het g g Nevelingen-lied beknoptelyk te moeten herinneren. Ik weet wel dat vroeger, door de Mnemosyne van Tydeman en van Kampen , dat schoone middeleeuwsche epos in Noord-Nederland bekend is geworden ; doch wat er destijds geschreven werd , is in die groote verzameling als verloren gebleven en werd ook by ons weinig of niet gelezen. En , . daer de voortreffelyke Geschie- denis der Middennederlandsche Dichtkunst van professor Jonck- bloet , waerin voor de Nevelingen eene aenzienlyke plaets in- geruimd is , by ons , jammer genoeg , niet algemeen verspreid is , dacht ik het niet ongepast hierop nog eens terug te moeten komen. Ik doe dit des te liever omdat de schets van dat voortreffelyk dichtstuk door den heer Blommaert, naer het hoogduitsch van Weiden , in het Kunst- en Letterblad opgeno- men, aldaer in drie verscheidene jaergangen (1840-1843) ver- brokkeld is gebleven , en omdat de dichterlyke navolgingen van dien heer, hoe verdienstelyk zy dan ook wezen , ons slechts een gedeelte van het oorspronkelyke teruggeven. Geheel liet Nevelingen-lied bevat negen-en-dertig zangen of avonturen en splitst zich in tweeën ; in het eerste gedeelte wordt de luister of bloei en in het tweede de nederlaeg of nood der de luister of bloei en in het tweede de nederlaeg of nood der Nevelingen bezongen. Wie de dichter was van de Nevelingen , is zoo min voor den hoogduitschen als voor den nederlandschen tekst bekend. In het algemeen denkt men dat de eerste tot op het jaer 1200 opklimt ; de nederlandsche schijnt iets jonger te zijn , al is het dat de door ons ontdekte twee fragmenten tot een handschrift dat de door ons ontdekte twee fragmenten tot een handschrift behoord hebben dat stellig , blykends het schrift , van vóór het einde der dertiende eeuw dagteekent. Te Worms , in het koningrijk Burgondië , leefde eene maegd, zoo zeer door hare uitstekende schoonheid als door hare deugden beroemd. Zy hiet Chriemhilde en was dochter van vrouw Ute ; haer vader was Dankraet. Zy had drie broeders , 4 _ Muntheer, Geernoot en Giseleer, alle door hunne dapperheid vermaerd. Talryke fiere ridders leefden rondom hen , zoo als : Hagen van Troje met zynen broeder Dankwart, Ortwijn van Metz, twee markgraven Geere en Eckewart , Volker van Alzeije, Aumold , Sindold , Hunold en anderen die men niet alle zou kunnen noemen. Chriemhilde droomde eens dat een valk, dien zy opvoedde, onder haer oog door twee arenden verscheurd werd. Zy verhaelde dien droom aen hare moeder Ute, die haer ver- klaerde dat die valk eersen edelen heer beteekende , die haer tot echtgenoot bestemd is, maer die , indien God hem niet behoedt, haer spoedig zal ontrukt worden. — « Nooit wil ik, zegt Chriemhilde , my aen eenen man verbinden. » — « Verzeker dat maer zoo niet , antwoordt de moeder, wilt gy ooit eenig genoegen op deze aerde smaken , dan zal u dat door de liefde van eenen dapperen kryger toekomen. » Te gelyker tijd woonde in de burcht te Santen , by den Rhijn, een schoon konings kind , Siegfried van Nederland , zoon van Siegmund en Siegelinde. De dappere Siegfried had van kindsbeen af vele landen en koningryken doorkruist , want van zyne eerste jeugd af had het rumoer der wapenen iets streelends voor zijn oor gehad. Alle koene knapen waren hem van wijd en zijd komen opzoeken of hadden zich rondom hem geschaerd; maer hy was zegevierend in alle steekspelen ; in alle gevechten steeds werden hem de pryzen als overwinnaer toegekend; zyne bejaerde ouders waren fier op hem. overwinnaer toegekend; zyne bejaerde ouders waren fier op hem. Met vier honderd andere jongelingen werd by tot ridder geslagen, maer aller oog was op hem gevestigd. De vrouwen zagen hem met liefde aen, en er was niet eene maegd of zy had hem tot haren echtgenoot gewild. Het gebeurde dat Siegfried had hoorgin gewagen van de fiere Chriemhilde, welke al de mannen, die zich aenboden, afwees. Toen hy deze keuze aen zyne ouders bekend maekte, waren ze eenigzins beducht om (le trotschheid van die schoone en om den overmoed van de ridders, die hier omringden, en name- lyk van Hagen ; doch niets kan Siegfried weèrhouden en hy vertrekt met een groot gevolg. De bekoorlykste vrouwen werkten aen zyne kleedenen. Zy gaen op weg met uitgelezene paerden en met blikkerende wapenen. Na zeven dagen reizens komen zy te Worms aen. 'Niemand aldaer kende lien; maer Ilagen , by het zien ,der fiere houding van den kryger, die zich aen hun hoofd bevindt , verzekert dat deze niemand anders is dan Siegfried. « Ja , voegde hy er by, het is de held die Neveling en Schilling, de twee ryke koningszonen, is de held die Neveling en Schilling, de twee ryke koningszonen, heeft overwonnen , hy is het die het zwaerd Balming bekwam en den schat der Nevelingen heeft ontroofd, die den dwerg Albe- rik overwon en dezes kaproen, die de menschen onzichtbaer Inaekt , in zijn bezit kreeg ; bovendien heeft hy nog den draek van den lindenboonl gedood, in wiens bloed hy zich baedde, waerdoor zyne huid zoo hard als hoorn geworden is , zoo dat geen wapen hein kan deeren. » Siegfried munt weldra aen het hof van Guntheer in alle rid- derspelen uit; doch nergens vertoonde zich de schoone Chriem- hilde, al is het dat zy uit hare venster den held der Nederlanden kon zien en opvolgen. Al de vrouwen van Guntheers hof kon zien en opvolgen. Al de vrouwen van Guntheers hof werden op Siegfried verliefd , en , al was het dat Chriemhilde zich aen niemand verklaerde, dan toch voelde zy ook heimelyk in haren boezem het vuer der liefde blaken. Er onstond een oorlog tusschen Ludegeer, koning van Saksen, Luetgast , koning van Denemarken , en die van Burgondic. Siegfried trekt liet voor Guntheer aen, en, by den eersten aenval, worden de vyanden verpletterd. De koning van Saksen en zijn broeder vielen in de macht der Burgondiërs. By de terugkomst van dien heldhaftigen tocht , gelukt het aen Siegfried voor de eerste rnael de schoone Chriemhilde te kunnen bewonderen. De maegd treedt te voorschijn in een gewaed vol van helblinkende gesteenten , en zoo als de maen de sterren door haren glans overtreft, zoo schittert Chriemhilde boven de overige vrouwen uit. Nimmer had men zoo schoon een maegdelijn gezien! vrouwen uit. Nimmer had men zoo schoon een maegdelijn gezien! Zy treedt Siegfried te gemoet en een schuchtere blos bedekt hare konen. Zy welkom , dappere ridder, » sprak zy, en die woorden ontstaken in Siegfrieds boezem een hevig minne- vuer. Beide bleven door het zelfde gevoel opgetogen. Van dat oogenblik af was Siegfried , als het ware , aen het hof van Guntheer geboeid ; want thands is het hem toegelaten alle dagen het voorwerp zyner liefde te beschouwen. dagen het voorwerp zyner liefde te beschouwen. De koning der Burgondiërs hoorde spreken van Brunehilde, de koningin van IJsland , wier schoonheid en heldenmoed hoog geroemd werden. Hy wil haer overwinnen ; doch, daer hy op zyne eigene krachten niet genoegzaem betrouwt, vraegt by aen Siegfried om hem op dien toeht te vergezellen ; deze stemt er in toe, op voorwaerde dat hy de hand van Chriemhilde bekome. De twee helden maken zich reisvaerdig en Chriemhilde zelve brengt voor hen de kostbaerste kleederen en het rijkste gewaed in gereedheid. Zy laten zich door Hagen en eenige dappere ridders vergezellen en varen den Rhijn af. Den twaelfden dag kwamen zy te Isensteen , in Brunehildes land aen. De koningin , op wie Guntheer verliefd is , heeft de onversaegdheid van eenen kryger en de sterkte van eenen reus. Alwie naer hare hand wil , dingen moet eerst met haer in het strijdperk treden , met haer den steen werpen , om het verst springen en met de spies stryden. Den mannen , die door haer worden overwonnen, doet zy zonder genade het hoofd afslaen. Guntheer, door Siegfried aengemoedigd, neemt devoorwaerden aen ; want de held der Nederlanden had hem in liet oor ge- fluisterd dat hy hem door zyne tooverkrachten zou ter hulpe komen. Wanneer men echter aen Brunehilde haren gouden schild en hare reusachtige speer aenbracht, dan ontzonk de moed aen allen, die den koning van Burgondië vergezeld hadden. Hagen en Dankwart dachten dat zy tot hun ongeluk naer IJsland waren gekomen. En, toen men in het krijt eenen zoo grootera steen aenvoerde, dat twaelf mannen dien met moeite konden tillen, dan bekromp zelfs het hart aen Guntheer; maer Siegfried geeft hem moed en belooft hem , by middel van zynen toover- geeft hem moed en belooft hem , by middel van zynen toover- kaproen, zich onzichtbaer te maken en hem by te staen. Ily plaetst zich ook achter den schild van Guntheer en weert de geduchte slagen , die Brunehilde aen dezen toebrengt , gestadig af. De koningin wierp den steen twaelf vademen ver en sprong af. De koningin wierp den steen twaelf vademen ver en sprong over gelyken afstand; doch Siegfried smeet den steen verder en sprong over eene nog grootere uitgestrektheid. Brunehilde bleef overwonnen en werd mede naer Burgondië gevoerd. Daer wordt zy Guntheers bruid, terwijl Siegfried Chriemhilde bekomt en haer naer Nederland , by zynen vader, medevoert. Siegfriede werd weldra een zoon geboren, aen wien zy den naem van Guntheer gat', Brunehilde baerde insgelijks een kind, dat den naem van Siegfried ontving. De held der Nederlanden leefde gelukkig in zijn vaderland en zag zyne macht versterkt door liet gebied over het land der Nevelingen , waer hy zich meester maekte van den grootsten schat, die ooit door iemand werd bezeten. Na verloop van eenigen tijd zond Guntheer Benen bode naer Siegfried, om hem uit te noodigen naer Worms te komen. Het was zyne vrouw Brunehilde , die hem hier toe aenspoorde. Siegfried , Chriemhilde en de hunnen nemen de reis aen en voeren den ouden koning Siegmund met zich. Alle werden te Worms met geestdrift ontvangen, de beide vrouwen begroetten e,lkander hartelyk ; gedurende de feestelijkheden bevonden zy zich dikwijls te samen ; doch weldra veranderde hunne weder- zijdsche achting in afkeer en haet. Elk hunner wil den voorrang hebben , de eene omdat zy Siegfried als den leenschuldige van hebben , de eene omdat zy Siegfried als den leenschuldige van Guntheer aenziet , de andere omdat zy met het geheim van de overwinning op Brunehilde bekend is. Ten laetste, in hare eer te kort gedaen , verwijt Chriemhilde aen de andere hoe zy door haren echtgenoot , en niet door Guntheer, werd overmeesterd. Brunehilde barst van spijt en neemt het vast besluit , zich te zullen wreken. Hagen, Ort- wijn, Geernoot en Giseleer komen haer troost aenbieden. Hagen zweert haer hulp en hy raedt Guntheer aen Siegfried te dooden , waerdoor een groot deel landen in zijn bezit zou komen ; maer de koning verwerpt het aenbod , eindelyk toch wanneer Hagen hem de verzekering geeft dat hy Siegfried in het geheim zal ombrengen om op hem de tranen die hy aen Brunehilde heeft doen vergieten , te wreken , stemt hy in alles toe. Op raed van Hagen verschynen er aen het hof gewaende boden van koning Ludegeer, die aen de Burgondiërs den oorlog komen aenzeggen. Siegfried wil met Guntheer den tocht onder- nemen. Vóór het vertrek gaet Hagen van Chriemhilde , met wien hy vermaegschapt was , afscheid nemen. Deze drukt hare spijt uit over al wat is gebeurd, en Hagen doet haer verstaen dat eene verzoening mogelyk is. Dan beveelt die zwakke vrouw aen verzoening mogelyk is. Dan beveelt die zwakke vrouw aen Hagen haren echtgenoot aen , wiens onstuimige overmoed haer bekend was , en zy is onvoorzichtig genoeg hem toe te ,ver- trouwen hoe , toen Siegfried zich in het bloed van den draek — 9 __ baedde, er hem een blad van eenen lindenboom tusschen de beide schouders viel , waerdoor by enkel ter dier plaetse kwetsbaer was gebleven. Zy smeekt Hagen dat gedeelte van haren mans lichaem zorgvuldig te willen bewaken. Op deze wyze had Chriemhilde zelve dat groot geheim kenbaer gemaekt! Hagen raedt heur aen , ten einde hy beter haren echtgenoot tegen de slagen der vyanden zou kunnen beschutten , dat zy ter bedoelde plaets, tusschen de schouders , met zyde een kruis zou teekenen. Zoo was Siegfried verraden ! Andere gewaende boden komen aen Guntheer den vrede aenbieden. De oorlog was dus niet meer noodig; doch de dood van Siegfried was besloten en men stelt hem eene jachtparty voor. Tegen den wil van Chriemhilde neemt hy het aenbod aen , want Tegen den wil van Chriemhilde neemt hy het aenbod aen , want zy had eenen verschrikkelyken droom gehad : zy had twee wilde zwynen haren echtgenoot over de heide zien vervolgen en de bloemen rood geverwd worden. Zy had twee bergen over hem zien neèrstorten , waerdoor hy voor altijd aen haer oog werd ontrukt. Ter jacht , zoo wel als elders , muntte Siegfried steeds aen het hoofd zyner gezellen uit. Een jager nam eenen speurhond aen het zeel en leidde Siegfried op het spoor van het wild. De held maekt eerst een everzwijn , dan eenen leeuw en veel andere wilde dieren af. Toen men wilds genoeg had gedood , kwamen de jagers te samen ter plaetse waer men zou eten en eene keuken had ingericht. Guntheer deed den hoorn blazen om aen allen kenbaer te maken dat by wilde ontbyten. Als Siegfried zich bereidde ter vergaderplaets te komen , sprong er in eens een reusachtige beer uit het bosch op ; de held wierp zich op het gruwelyke dier en, zonder het te kwetsen , bond by het op zyn paerd vast ; doch wanneer hy by de andere was gekomen en van zijn ros steeg , brak de beer de koorden , waermede hy vastgebonden was , los. Het dier wil naer het bosch heèn- — 40 -- vluchten, verscheurt de honden die het willen tegen houden , werpt de ketels waerin het eten bereid was om, doet de koks wegloopen en al de jagers hunne wapenen opvatten ; maer Siegfried rukt op den beer aen en doodt hem. Na dat koene feit zetzede enen zich aen tafel. Het vleesch werd in overvloed opge- discht ; doch het ontbreekt aen wijn. Siegfried , door de jacht discht ; doch het ontbreekt aen wijn. Siegfried , door de jacht verhit, wordt hierover ongeduldig. Hagen belooft hem in de verhit, wordt hierover ongeduldig. Hagen belooft hem in de nabyheid eene bron te wyzen , en stelt hem eerie wedding voor wie van hun beiden daer de eerste zou aenkomen. Zy vangen aen te loopen , en koning Guntheer volgde hen. Siegfried was de eerste by de bron ; maer wanneer hy zich neêrbukt om te eerste by de bron ; maer wanneer hy zich neêrbukt om te drinken , nadert Hagen en stoot hem tusschen de schouderen waer het zyden kruis was geteekend , zynen spiet door het lijf. De held, alhoewel doodelyk gewond , springt op om zyne wapens De held, alhoewel doodelyk gewond , springt op om zyne wapens te vatten , doch Hagen had ze weggestoken en Siegfried kon alleen met zynen schild zich op den verrader werpen , die dan ook half verpletterd en doodsbleek ter aerde viel. Doch het bloed gulste uit Siegfrieds wonden , en bevochtigde de bloemen : weldra blies hy den laetsten adem uit. weldra blies hy den laetsten adem uit. Hagen deed het bebloed lijk van Siegfried naer Worms voeren en het voor de deur van Chriemhildes nachtvertrek neêrleggen , omdat zy het aldaer zou vinden wanneer zy des morgends ter vroegmis ging. Dat gebeurde ook, en de ongelukkige vrouw zag er haren echtgenoot op den grond uitgestrekt. Hare vrouw zag er haren echtgenoot op den grond uitgestrekt. Hare vrouwen zegden haer dat het misschien het lijk van eenen vreemdeling was. « Neen , riep zy uit, het is mijn Siegfried, het is mijn gemael ! Brunehilde heeft zyne dood gewild en Hagen heeft hem vermoord. » heeft hem vermoord. » Zy zond eenen bode naer Siegmund en naer de zynen die nog sliepen , om hen die droeve mare aen te kondigen. De vader wierp zich op het lijk van zynen zoon. De krygers uit — 4 4 — het Nevelingenland wilden zich wreken , maer Chriemhilde raedt hun aen een geschikter oogenblik af te wachten. Niemand kon de rampzalige vrouw troosten ! Het lijk van den vromen held werd op eene baer ter hoofdkerk gedragen en toen het nog over aerde lag, hoorde men niets anders dan het gelui der klokken en het treurig gezang der priesters. Ook Guntheer en Hagen kwamen op en wilden hunne euvel- daed afloochenen ; doch Chriemhilde sprak tot lien : « Dat hy die als onplichtig erkend gehouden wil worden , in het byzijn van het volk tot de baer nadere. » En zie, o wonder, toen Hagen bytrad, dan stroomde in eens het bloed uit de wonden van den doode ! De koning wilde den verrader verschoonen en zeide dat Siegfried door roovers afgemaekt was. « Die roovers, riep Chriem- hilde , zijn my bekend ! Gy Guntheer en Hagen, gy zijt het ! » Er werd eene mis over den doode gedaen ; mannen vrou- wen, kinderen, alle snelden ter hoofdkerk. Het lijk werd gekist, in eenera purperen dwael gewonden , en het bleef drie dagen en drie nachten over aerde liggen. Daerna werd het begraven ; maer vóórdat de kist in den grond zonk , deed Chriemhilde ze dagelyks openen , om de gelaetstrekken van haren geliefde te beschouwen. Nadat de uitvaert voor den Beduchten held had plaets gehad, wilde Siegmund met Chriemhilde naer zijn land terug keeren. Doch zy weérstaet aen het smeekera van den ouden koning, op het aenraden van haren broeder Giseleer, en blijft te Worms ; dáér, by de hoofdkerk , bouwde men haer eene groote wooning, alwaer zy eenzaem en in rouw gedompeld leefde. Drie jaren en half lang sprak zy niet tegen Guntheer en wilde zy Hagen niet zien. Intusschen ried de verrader aen Guntheer zich met zyne zuster Intusschen ried de verrader aen Guntheer zich met zyne zuster te verzoenen. « Werd zy bevriend met ons, zei Hagen, dan zou de schat der Nevelingen herwaerts komen ; gy zoudt rijk worden. » --- 12 —_ Giseleer en Geernoot bewerkten de verzoening met Chriem- hilde ; zy stemde er eindelyk in toe om den koning te zien ; maer Hagen mocht niet onder haer oog versehynen. Zy vergaf aen al hare vyanden , éénen man uitgezonderd. Kort daerna trokken Geernoot en Giseleer , met acht duizend man , ter plaetse waer de schat gedolven lag. De dwerg Alberik bewaekte dien en liet hem wegdragen omdat hy de morgengave van Chriemhilde was geworden. Vier zwaer beladene karren , die drie mael's daegs gedurende vier dagen en vier nachten over en weér reden , waren nauwelyks genóeg om den schat naex liet schip, dat op den Rhijn lag, over te brengen. Het was al goud en edele gesteenten ! Zoodra Chriemhilde dit alles in hare macht had , gaf zy zoo veel aelmoesen , zoo veel geschenken dat iedereen haer bevriend werd. Hagen werd hierdoor bevreesd en hy ried Guntheer aen zich meester te maken van al die rijkdommen. De koning weigert; maer IIagen zelf steelt den schat en werpt hem te Loche in den Rhijn, in (le hoop hem later daer uit te halen. Chriemhilde beklaagde zich hierover aen Guntheer ; maer Hagen werd niet gestraft. Na de dood van Siegfried bleef Chriemhilde dertien jaren in geween overbrengen. Intusschen was vrouw Helka, gemalin van koning Ettel (Attila) gestorven ; hy wilde eene tweede echtgenoote nemen, en zyne vrienden trokken zyne aendacht op Chriemhilde, de fiere weduwe, die in Burgondië leefde. Zy slaet eerst het aenbod af : zy wil haer geheel leven lang Siegfried blyven betreuren en aen niemand geheel leven lang Siegfried blyven betreuren en aen niemand meer toebehooren. Doch eindelyk, na veel tegenspraek, stemt zy, christene vrouw, er in toe niet den heidenschen koning in liuwelyk te treden. Zy had haer immers door den afgezant van Ettel, door Rudegeer doen beloven, dat hy haer overal zou bystaen en haer het ongelijk, dat zy geleden heeft, zou helpen wreken. — 4 3 — Zy vertrekt, met een gevolg van honderd-en-vier maegden en een aental ridders om hen te beschermen. Zy reisden door Beijeren , waer de bisschop Pelgrim zyne nicht Chriemhilde ontmoette ; dan kwamen zy aen in het land van Rudegeer, waer Godelinde, de schoone koningin , hen op de burcht te Bechelaren zeer hartelyk ontving. Des anderen daegs zetteilen zy den tocht zeer hartelyk ontving. Des anderen daegs zetteilen zy den tocht voort tot aen Treisenmucr, eene burcht aen Ettel toebehoorende. voort tot aen Treisenmucr, eene burcht aen Ettel toebehoorende. Voorafgegaen van vier-en-twintig vorsten , waeronder Ramung, Voorafgegaen van vier-en-twintig vorsten , waeronder Ramung, hertog van Walachijen , IIuiuboge, Hawart van Denemarken , Iring en anderen , reed Ettel zyne bruid te gemoct. Het onthael was heerlyk ! Van daer trokken zy op naer Weenen , waer de was heerlyk ! Van daer trokken zy op naer Weenen , waer de bruiloft gevierd werd. Doch te midden der vreugdebedryven bleef Chriemhilde droefgeestig. Na de feestelykheden namen zy hunnen intrek op liet slot Ettelburcht , waer Chriemhilde zeven jaren lang met Ettel in weelde leefde , hem eenera zoon baerde , die gedoopt werd en den naem van Ortlief ontving. Doch de koningin , te midden van al naem van Ortlief ontving. Doch de koningin , te midden van al de liefdebewyzen, die haer omringen , kan haren Siegfried niet vergeten , noch de treurige herinneringen , die haer door het hoofd dryven , niet verbannen. Zy had de gedachte om zich over Hagen te wreken nog niet laten varen en wenschte slechts hem naer Ettelsburcht te kunnen lokken. Zy bad haren echtgenoot dat hy Guntheer en hare lokken. Zy bad haren echtgenoot dat hy Guntheer en hare overige magen , die zy sedert zoo langen tijd niet gezien had , zou uitnoodigen om naer het Hunenland te komen. Ettel stemt zou uitnoodigen om naer het Hunenland te komen. Ettel stemt hier willig in toe. Alvorens echter de boden Wervel en Swenlijn vertrekken , roept de koningin ze by haer en beveelt hun aen vertrekken , roept de koningin ze by haer en beveelt hun aen dat zy aen het hof te Worms overal zouden aenkondigen dat zy Chriemhilde , sedert lang hare droefheid heeft afgelegd , aen Siegfried niet meer denkt , hem zelfs geheel heeft vergeten. Wanneer de afgezanten van Ettel acn het hof van Guntheer — 14 — verschynen , dan zou Hagen willen dat men de uitnoodiging niet aennam ; maer al de overige ridders zijn van een ander gevoelen , en, noodra hy gewaer wordt dat men zyne aerzeling voor lafheid en, noodra hy gewaer wordt dat men zyne aerzeling voor lafheid aenziet , is hy de eerste om zich voor den tocht te bereiden. Guntheer neemt de reis aen met meer dan duizend leenmannen en negen duizend krygers. Aen den Donau gekomen , waren er geene schepen om hen over te zetten. In den vloed baedden zich witte vrouwen. Hagen had van eene dezer de kleederen weggestoken ; om ze weër te bekomen voorspelde zy hem dat groote eer hun by Ettel wachtte; doch een ander meer- wijf verzekerde dat de eerste hem bedrogen had , dat het hen weldra zou berouwen, de reis naer het Hunenland te hebben on- dernomen ; want dat de tocht voor hen noodlottig zou worden , en dat zy daer alle , behalve 's konings kapellaen , zouden omkomen. Zy wijst hem verder eersen veerman aen ; deze echter weigert Zy wijst hem verder eersen veerman aen ; deze echter weigert zynen dienst ; maer Hagen houwt hem het hoofd af en brengt zelf de zynen over. Om de voorspelling van de witte vrouw te logenstraffen , stoot hy den kapellaen in den vloed ; doch door Gods genade komt deze over , en toen begreep Hagen welk lot hem te wachten stond ! Nauwelyks bevinden zy zich aen de overzy van den vloed , of zy hebben de krygers van Gelfraet , den markgraef des lands , te bevechten , die hen aenrandde omdat zy zynen veerman hadden gedood. Doch Dankwart brengt Gelfraet om het leven en de overigen nemen de vlucht. Aen het hof van Rudegeer worden zy hartelyk ontvangen , zy verblyven er eenige dagen en Giseleer bekomt 's markgraven schoonti dochter. Geernoot ontving een zwaerd ten geschenke en Hagen bekwam den schild, welke vroeger aen Noeding had toebe- hoord , die door Wittich was verslagen. Volker, de zanger, nam zyne vedel en zong een hartelyk afscheidslied. — 45 — De aenkomst der Burgondiërs in het land van Ettel , werd aen den ouden Hildebrand aengekondigd , die zich daerover verontrustte en zynen heer, koning Diederik van Bern , ver- wittigde. Deze trok de krygers te gemoet , maer waerschuwde hen tevens dat Chriemhilde nog steeds den held der Nevelingen bleef beweenen. « Zy schreije zoo veel als ze wil , roept Hagen nit , Siegfried is dood en zal niet weêrom komen, het is de koning der Hunen, dien zy thands moet beminnen! » Hildebrand raedt hun aen op hunne hoede te zijn ; doch Guntheer antwoordt dat zy op Ettels woord betrouwen , die hen uitgenoodigd heeft. « Het lot dat hun te wachten staet, zegt Volker, kunnen zy toch niet ontgaen ! » Zy trekken ten hove. Aller oog was weldra op Hagen gevestigd : « daer is, riep men, de moordenaer van Siegfried ! » Chriemhilde ontving de gasten met geveinsdheid, Giseleer alleen omhelsde zy. Toen Hagen dit zag , bond hy zynen helm vaster op het hoofd. De vreemdelingen worden geherbergd , maer van een geschei- den; dat had de koningin gewild. Zy vraegt of zy den schat der Nevelingen hadden medegebracht; maer Hagen antwoordde dat zy wel wist dat de koning dien in den Rhijn had doen werpen. — De koningin wilde dat men de wapens in de hofzael zou afleggen ; maer Hagen weigert dit. « Men heeft hen gewaer- schuwd , roept Chriemhilde uit, kende ik den man die zulks gedaen heeft, hy zou er de dood om ondergaen ! » Doch koning Diederik , in zijn gemoed gestoord , riep uit : « Zult gy dan my zonder straf laten ? » Ettels gemalin bleef beschaemd en verliet hare vyanden. Koning Diederik en heer Hagen drukten zich elkander de hand. « Die reis naer het Hunenland zal ongelukkig uitvallen , » sprak Diederik. -- « Wy zullen op alles acht nemen ! » antwoordde de donkere Hagen. _-46--- « Wie is , vroeg Ettel , de man , die door Diederik zoo vriende- lyk ontvangen wordt? » « Een leenman van Chriemhilde antwoordt : zijn vader hiet Aldriaen. » — « Dien heb ik wel gekend, sprak de koning, want ik heb zynen zoon ridder geslagen, en nu herken ik ook Hagen , want hy en Walther van Spanje zijn hier als kinderen grootgebracht. » Hagen ging Volker opzoeken en met dezen zette hy zich neder op eene bank, in het voorhof, op eene plaets van waer zy door Chriemhilde konden gezien worden. Dat verbitterde nog heur gemoed en zy weende van spijt. Beide krygers waren in de rijkste kleedaren uitgedoscht. De Hunen bleven hen bezien als of liet wilde dieren waren. Chriemhilde had zestig koene mannen vergaderd om Hagen en Volker aen te vallen , en zy stelde zich zelve aen het hoofd der bende om aen haren vyand zyne misdaed te kunnen verwyten. Hagen wachtte hen af met het zwaerd van Siegfried in de hand , dat hy ontstolen had. Toen Chriemhilde het zag, borst zy in tranen. Volker legde den overgrooten strijk- stok van zyne vedel naest zich op de bank. De mannen door de koningin byeengebracht , dorsten beide helden niet aenranden. Nadat de twee vrienden Guntheer gewaerschuwd hadden, be- geven zy zich naer binnen in het hof van Ettel. De koning heet hen welkom en de eerewijn wordt rond geschonken en de spyzen in overvloed opgedischt. Dan zegde Guntheer tegen Ettel dat by zich ter rust wilde begeven. Toen de nacht was gevallen , bleven Hagen en Volker de wacht houden; gewapende mannen door Chriemhilde uitge- zonden om 1~ °n te overvallen, deinsden terug by het zien hunner blinkende helmen en hunner kloeke houding. Des anderen daegs morgenfis gaen de Nevelingen ter mis, maer op Hagens raed hadden zy zich wel gewapend. Daerna heeft een steekspel plaets , waerin Volker, by ongeluk , Benen der Hunen — 17 — doodt ; de bloedverwanten van dezen wilden hem wreken ; maer Ettel zette zich tussehen de stryders en scheidde ze van een. Als men ter tafel ging, beklaegde zich Chriemhilde aen Diede- rik van Bern en aen den ouden I-Iildebrand, en zy riep hunne hulp in om zich te kunnen wreken ; maer beide weigerden zulks. Ein- in om zich te kunnen wreken ; maer beide weigerden zulks. Ein- delyk doet zy beloften aen Blodelijn , aen wien zy liet land van Noeding en diens schoone weduwe toezegt. Hy laet zich overhalen. Toen men aen het eten zat, deed Chriemhilde Ettels zoon , den jongen Ortlief, in de zael dragen. Terwijl de koning met trotseli- lieid van zijn kind spreekt , spottede Ilagen openlyk met het lieid van zijn kind spreekt , spottede Ilagen openlyk met het wicht en riep , tot groote ergenis van den vader en alle aen- wezigen, dat het van dan af reeds ter dood bestemd was. Blo- delijn begaf zich met duizend man by Dankwart , die zich met de zynen aen tafel had neérgezet. Dankwart hier Blodelijn welkom ; doch deze zei dat hy van hem geen welkom wilde ontvangen , omdat zijn broeder Hagen Siegfried had vermoord. -- Dankwart antwoordde dat hy nog een zeer jong kind was toen dit gebeurde , dus dat hy niet wist wat vrouw Chriem- bilde van hem wilde hebben. Hierop sprong Blodelijn van tafel op en trok zijn zwaerd uit de scheede, maer Dankwart gaf hem zulken verschrikkelyken slag dat hem het hoofd van het lijf rolde. Zie daer , riep hy uit, de morgengave voor Noe- (lings weduwe ! » Dan werd het gevecht algemeen. De Bur- gondiërs, die geene wapenen hadden , vatteden de banken en de stoelen om zich te verweeren. Alle nemen deel aen het gevecht en Hagen slaei het hoofd van Ettels zoon , den jongen Ortlief , af. Van buiten willen nieuwe stryders de zael binnen dringen, maer Volker en Dankwart hielden hen tegen. Chriemhilde smeekt Diederik van Bern haer te helpen ; door zijn toedoen geraekt by met haer en met Ettel en Rudegecr uit de zael. Zeven duizend man bleven er verslagen ! 2 — 1 g — Ettel wil zelf den wreeden Hagen aenvallen ; maer de zynen houden hem terug , en toen Hagen den koning voor eenen lafaerd uitmaekt , beloofde Chriemhilde Benen prijs voor tiengenen die hem zou dooden. Irink van Denemarken wil op Hagen aen; doch hy had te stryden niet alleen niet dezen , maer toen met Volker en dan met Guntheer, en met Geernoot en met Giseleer; ten laesie valt Irink afgemat op den grond , maer springt weldra op, herneemt het gevecht met Ilagen zonder hem te kunnen overwinnen en wordt eindelyk zelf gedood. Het bloed stroomde overal, en de Burgondiërs doorstaken hunne vyanden. Eindelyk vragen de afgematte krygers om vrede ; maer Ettel en Chriemhilde weigeren zulks om de dood duns kinds. Door de beden van Geernoot en Gunther bewogen , eischen zy slechts dat men hun Hagen levere : dan zouden de anderen gespaerd worden ; maer dit aenbod werd verworpen. Hierop worden de Burgondiërs naer de zael teruggedreven , die zy gedeeltelyk ver- laten hadden , en Chriemhilde deed ze in brand steken. De wind laten hadden , en Chriemhilde deed ze in brand steken. De wind blies het vuer aen , dat weldra zich overal verspreidde. Verschrikkelyk werd de nood , en om hunnen dorst te lesschen konnen zy niets anders doen dan bloed drinken. Het vuer nam al meer en meer toe ; de brandende balken vielen op de Bur- gondiërs; maer zy trachtten zich door hunne breede schilden te beschutten. Zoo brachten zy dien akeligen nacht door, want omdat de zael gewelfd was , waren niet alle omgekomen. Den volgenden morgend bleven er nog zes honderd man over, en Volker en Hagen bewaekten hunne ongelukkige landgenooten. Met deze begon op nieuw de strijd; Chriemhilde voerde met geschenken hare krygers aen. Diederik van Bern wilde een einde aen die slachting maken , maer daer Ettel onverbiddelyk bleef, was het hem niet mogelyk. Chriemhilde verweet aen Rudegeer dat hy tot hiertoe nog zynen kling niet had getrokken ; zy — 19 herinnert hem de belofte, die hy haer gedaen heeft. Deze held wil aen Ettel al het goed dat by van hem genoten heeft terug geven , opdat by hem van zijn woord zou ontslaen ; doch de koning en Chriemhilde weigeren zulks en zy dringt nogmaels by hem aen. -- Eiilciclyk kan hy niet meer weèrstaen : by gaet zyne wapenen opvatten en zyne mannen byeen roepen. De Burgondiërs verkeeren eerst in het denkbeeld dat by hun ter hulpe komt; weldra echter worden zy gewaer dat de forsche kryger als vyand optrekt. Hagen en Volker weigeren tegen hem te vechten , maer Geernoot rukt op Rudegeer aen ; beide , door elkanders zwaerden getroffen vallen doodelyk gewond ter aerde neèr. De jeugdige Giseleer wreekt zijns broeders dood, zoo dat niet één van Rude- geers stryders het ontkwam. Ettel en Chriemhilde weten niet wat er van Rudegeer geworden is, zy verdenken hem van het met hunne vyanden te houden. Volker echter roept hun toe dat hy hun tot zijn laetste oogenblik getrouw was gebleven. Men bracht het lijk van den gesneuvelden. getrouw was gebleven. Men bracht het lijk van den gesneuvelden. Ettel , op dit zicht, werd diep getroffen , en de lucht weèrgalmde van zyne klachten als van het gebriesch van eenen leeuw. Ook van zyne klachten als van het gebriesch van eenen leeuw. Ook Chriemhilde betreurde bitter de dood van Rudegeer ! De koning der Amelingen, Diederik van Bern , vernam wat er gebeurd was en , ondanks zynen wil , vatten zyne mannen : de oude Hildebrand , Wolfhart, Helmont, Helperik, Wolfbrand, Helmschrot, hunne wapenen en eischen het lijk van Rude- geer op, om het ten minste op eene heerlyke wyze ter aerde te doen bestellen ; Volker verzet zich hier tegen. Dan wordt men op nieuw handgemeen ; Hildebrand tast Hagen aen ; maer zy worden door de menigte gescheiden. Het gevecht wordt alge- meen ; Hildebrand verslaet Volker. De meeste helden komen van beide zyden om. Gunther en Hagen bleven over en met hen Hildebrand; deze, zwaer gewond, begaf zich by Diederik om -_-_ 20 -- hem die droeve mare bekend te maken. Diederik wil zyne mannen byeen brengen , maer er blijft hem niemand over dan de oude Hildebrand alleen. Hy wapent zich zelven en beklaegt zich bitter- lyk aen Guntheer, omdat hy het lijk van Rudegeer geweigerd lyk aen Guntheer, omdat hy het lijk van Rudegeer geweigerd heeft af te staen. Diederik wil dat zy zich overgeven ; Hagen slaes dit af. Er ontstaet een krakeel tusschen dezen en Hilde- brand , maer Diederik stelt daer een einde aen , en valt Ha- gen aen; deze wordt gewond en Diederik, die hem niet wil dooden, levert hem gebonden aen Chriemhilde over. Dan vat de koning der Amelingen op nieuw het zwaerd op tegen Guntheer; deze ook blijft overwonnen en wordt voor de koningin gebracht. Diederik bad haer dat zy hun het leven zoude laten ; zy beloofde dit ; zy deed de twee krygers afzonderlyk opsluiten. Toen Diederik zich verwyderd had , vergat zy hare belofte en ging naer Hagen toe om zich te wreken. « Zult gy thands, sprak zy , my alles teruggeven wat gy my hebt ontnomen? Op die voorwaarde alleen zult gy levend naer Burgondië weder- keeren. » -- « Ik heb gezworen, antwoordde Hagen , zoo lang een myner heeren overblijft, den schat aen niemand te wyzen. » De valsche verrader wist te wel dat Chriemhilde zyne dood besloten had. Dan deed zy haren broeder Guntheer het hoofd afslaen , en zy vatte het zelve by de haren en hield het voor Hagen. « Nu weet niemand, riep Hagen, dan God en ik alleen waer de schat ligt ; hy zal voor u altijd verborgen blyven ! » De koningin trok het zwaerd uit de scheë en hieuw zelve het hoofd van haren vyand af. Ettel bleef als verslagen. Woedend sprong Hildebrand op en hy stak Chriemhilde zynen degen door het hart. De koning en Diederik weenden. Zoo eindigde dat verschrikkelyk wapenspel ! — 21 — Het was den 305te" der maend Mei van het jaer 1835 , dat ik in het bezit kwam van een blaedjen , dat tot een handschrift van eenen nederlandschen tekst des Nevelingen-lieds behoord heeft. Ik ontving het van den verdienstelyken, thands nog levenden oud-onderbibliothekaris, den heer F. De Laval , wiens aendacht ik sedert lang op dergelyke overblijfsels van oude parke- menten Codices , vroeger by het inbinden van boeken dikwijls menten Codices , vroeger by het inbinden van boeken dikwijls verbruikt, gevestigd had. Het fragment had tot schutblad gediend aen eenen ouden lederen band, die de Animadversiones in V. T. libros omnes, auct. L. De Dieu. Lugd. Bat. 1648, in-4°, bevat- tede. Volgends eene daerop geschrevene aenteekening behoorde dit exemplaer, in 1704, aen de Karmelieten te Leuven ; maer het was niet mogelyk te raden wanneer, noch waer, het boek inge- bonden werd. Waerschijnlyk iii eene dezer twee steden? Dan zou men daeruit kunnen opmaken dat er nog in 1648 , of ten minste in de zeventiende eeuw, het zy te Leiden, het zy te Leuven, een nederlandsch handschrift der Nevelingen geheel, of gedeelte- een nederlandsch handschrift der Nevelingen geheel, of gedeelte- lyk voorhanden was. Toen ik dat kostbaer blaedjen bekwam en zag dat liet een fragment was van dit zoo heerlyk dichtstuk der middeleeuwen, gaf ik dadelyk kennis van dezen gelukkigen vond aen mynen geëerden professor en vriend , den heer Mone, met wier ik my dan toe- vallig in onze akademiselie bibliotheek bevond. Ik kon aen eenen man , olie zich voor onze oude nederlandsche letterkunde zoo verdienstelyk heeft gemaekt, ,niet weigeren myne gelukkige ont- dekking, by middel van zijn geacht tijdschrift Anzeiger für leunde der teutschen Vorzeit aen de geleerde wereld bekend te maken. der teutschen Vorzeit aen de geleerde wereld bekend te maken. Uit dien hoofde verscheen voor het eerst te Karlsruhe, in 1855 (1), het te Gent teruggevondene fragment van ons Nevelingen-lied. het te Gent teruggevondene fragment van ons Nevelingen-lied. (I) A7zzeiger, 1Vter Jadzrgang, hi. 191 —193. — '2 "2 ._._ Sedert dien tijd werd het meermalen herdrukt , zoo als te Berlijn, in 1836, door professor Von der Hagen (1), — te Groningen, in 1838 (2) , door den hoogleeraer Meijer, wiens lessen ik , te Leuven , vóór 1830, het genoegen had by te woonen , — te Amsterdam, in 1850, door den heer J. A. Alberdingk Thijm (3), — en eindelyk te Parijs, in 1853, door den heer De Baecker (4). Nadat ik in Duitschland de twee-en-zeventig versen had laten drukken, deelde ik hier te Gent, in den Messager des Sciences et des Arts , van 1838 , een [ac-simile mede van het oorspronkelyk parkementen blaedjen. De heer De Baecker heeft dit voor zyne Des Nibelungen doen nateekenen. Door een zonderling, en by uitstek gelukkig toeval, geraekte ik drie jaren, na myne eerste ontdekking, en wel op den 3en De- cember 1838, aen Bene tweede brok van onze Nevelingen. By het verkoopen , op S. Jorishof alhier , van eene verzameling boeken en handschriften , gedeeltelyk door den stedelyken archi- vist, den heer Karel Parmentier, nagelaten, vestigde ik myne aendacht op een pak fragmenten van handschriften der XIII', XIVe en XVe eeuwen , op den catalogus onder Nr 818 voorko- mende (s). Daer onder herkende ik dadelyk aen het schrift, een klein vel parkements, als zijnde een tweede blaedjen uit den- zelfden Codex der Nevelingen , waervan ik er alreeds een ander bezat. Alhoewel de letterkundige nalatenschap van den heer (I) In de Neues Jahrbuch der Berlinischen Cesellschaft fier Deutsche Spracheuncl Alterthumskunde, B. I, bl. 339. (2) In de Nalezingen op het Leven van Jezus, enz., b1.110-11!. (3) In zyne Gedichten ontleend aan cie Noord- en Zuid-Nederlandsche literatuer der XII., XIIIe, Xlve, XVe en XVle eeuw, b1.10-12. (4) Des Nibelungen, Saga Mérovingienne de la Néerlande . bl. I20. (5) Catalogue d'une belle collection de vieux litres en dif férentes langtres et facultés suivie d'une collection de manuserits , délaissés par M. Charles Parmentier, Gand, suivie d'une collection de manuserits , délaissés par M. Charles Parmentier, Gand, Annoot-Braeckman. -- Bl. 46, No 818. Fragmens d'écriture des Xllle, XIVe et X Ve siècles , sur parchemin et impressions du X Ve siècle. — 23 — Parmentier talryke liefhebbers en geleerden, waeronder ook willens, had aengelokt, ontsnapte dat belangrijk stuk aen ieders oog en ik kocht het voor eenen spotprijs. Hoe de heer Parmentier aen dit fragment gekomen was, heb ik nooit kunnen achterhalen. De Codex, waeruit die twee blaedjens gerukt zijn, was in octavo- formaet en in de tweede helft der dertiende eeuw door eene formaet en in de tweede helft der dertiende eeuw door eene goede, zeer leesbare hand, geschreven. Elk blad bevatte zes-en- dertig versen aen iedere zyde, en tusschen eiken regel is er eene lijn getrokken , even als in het S. Galler handschrift van het lijn getrokken , even als in het S. Galler handschrift van het duitsche Nibelungen-lied. De strofen zijn niet afgedeeld , maer de rust of caesuer van elk vers door eenen punt aengeduid. Ik zegde reeds dat geheel het Nevelingen-lied in negen-en- dertig zangen of avonturen verdeeld is. Mijn eerste fragment , waerin Siegfrieds beerenvangst beschreven wordt, is een gedeelte van den zestienden zang en beantwoordt aen vers 5786 tot 5866 van het Nibelungen-lied , door Von der Hagen uitgegeven (1) Omer is acht versera korter) , of aen strofe 885 , v. 2 , tot strofe 904 van den druk door Lachmann bezorgd (2). Het tweede fragment , waerin Siegfrieds uitvaert bezongen wordt, behoort tot den zeventienden zang, en beantwoordt aen vers 4161-4245 van Von der Hagen of aen strofe 978 , tot strofe 999 van Lachmann. Hieruit kan men berekenen dat er tusschen het een en het ander fragment 288 versen ontbreken. En vermits men op eene volle bladzyde 56 regels telt, volgt hieruit dat er vier blaedjens tusschen de twee overgeblevene invielen. Beide vellen hebben eenigzins door de schaer des boekbinders geleden, zoodanig dat aen de eene zyde ter breedte van eerre streep, (voor het tweede fragment iets meer), de aenvang van (1) Breslau, 1820. (2) Berlijn, 1826. — 24 — iederen regel is weggesneden. Van alle twee zijn insgelijks laetste letteren van eenige versen verdwenen. Daer en boven zijn beide blaedjens door eenen wormsteek een weinig beschadi der wyze dat er daer door een woord is weggeraekt. Eindeijk is er nog van het tweede bovenaen anderhalve regel weggevallen, en alum zijn er, met de voor-- en keerzyde twee heele en twee halve versen verloren. ik neem hier een en ander fragment op ; want alhoewel het eene reeds te Karlsruhe, te Berlijn, te Groningen , te Amster- dam en te Parijs verschenen is, werd het bier te lande nog nooit gedrukt. Het ander ziet voor de eerste mael het licht. By deze uitgave heb ik al wat er door de schaer des boek- binders of door den wormsteek verloren ging, aengevuld. Reeds vroeger had ik in den Anzeiger zulks, voor zoo veel het my mogelyk was , gedaen voor de twee-en-zeventig eerste versen. Sedert dien traehtteden de heeren Von der Hagen en Alberdingk Thijm , de eene en andere plaets, waervoor ik niets had opge- geven te herstellen. Myne vroegere gissingen of die, welke ik hier voor het eerst opgeef, zijn in cursief gedrukt , terwijl die van den heer Von der Hagen door parenthesis ( ), en die van van den heer Von der Hagen door parenthesis ( ), en die van den heer Alberdingk Thijm door haekjens [ aengeduid worden. Al de aenvullingen echter van deze geleerden konden wy niet goedkeuren. Meer dan eens moesten wy deze of gene, als uit te veel letters bestaende , verwerpen. Want , zooals boven reeds gezeid werd, is er van dat eerste fragment, slechts de breedte van eene streep, die drie, vier, of ten hoogste vijf letters kon bevatten, verdwenen. En, aen verkortingen, die in andere hand- schriften soms in overvloede voorkomen , kan men hier weinig denken; in der daed, behalve ende, dat elf malen ei geschreven is, en de n die aen het einde van een paer woorden is weggelaten en door een streepjen vervangen , heeft het eerste blaedjen er 25 geene, en in het tweede komen er insgelyks zeer weinig voor. Om tie opgegevene of andere redenen kunnen de volgende gis- singen van professor Von der Hagen niet aengenomen worden : v. 13 hi sprankde, v. 29 brachterdene, noch deze van den heer Alberdingk Thijm : v. 13 hi vande, v. 23 doe beette wel, v. 24 hi ginkene, v. 26 sonder menege. Al wat er aen liet tweede fragment ontbreekt vulde ik insge- lijks aen; en voor dit, zoo wel als voor het eerste, deed ik al wat er op de blaedjens te lezen is in gewoone letteren drukken, terwijl het cursief voor de herstellingen gebruikt werd. Het blijft dus aen een ieder vry deze of gene van myne gissingen aen te nemen of te verwerpen. De hierby gevoegde fac-similes van het oorspronkelyk handschrift kunnen over de door my gedane poogingen laten oordeelen. Ik geef den oorspronkelyken tekst met de grootste getrouwheid terug, en heb my slechts veroorloofd, zoo als men gewoonlyk doet, daer waer het noodig was, de u door eene v, of wederkeerig de v door eene te vervangen. By de uitgave van liet eerste fragment in den Anzeiger, had ik geschreven dat de woorden meistren v. 71, gemeet v. 50, overtogen v. 40, enz. , eenigzins een hoogduitsche bron ver- rieden. lk beken zeer geerne dat het juist wel daeruit niet is dat men kan opmaken dat ons Nevelingen-lied slechts als eene verta- ling te beschouwen zy, al is het dat ik met Willems niet kan instemmen , wanneer by zegt dat die woorden « by onze beste schryvers gebruikt zijn , » ik onthoud my dit mael van alle gevolgtrekkingen, die men uit deze of gene spraekvormen zou kunnen maken (1). (1) t?einacrt de Vos, Inleiding bl. xvii!. In 1856, toen WILLEMS dit schreef, had men , denk ik , onder anderen het woord gemeet by onze oude schryvers nog men , denk ik , onder anderen het woord gemeet by onze oude schryvers nog niet opgemerkt. Eerst werd het aengetroffen in de Borchyravinne van Vergi, die -- 26 -- Sedert dat het nederlandsche Nevelingen-lied door my werd bekend gemaekt, heeft het de aendacht van talryke onzer geleerden opgewekt, en heeft men de vraeg geopperd of ons vaderland op (lit epos , even als op den Reinaert, aenspraek mag maken. Wil- lems, ter aengehaelde plaets, schreef in 1838 stout weg : « dat hoogst waerschynlyk het lied in de Nederlanden te huis hoort, en tot de twaelfde eeuw mag worden teruggebracht. » De heer Snel- laert trad het al te gewaegd gevoelen van Willems niet geheel by. Hy schreef immers (1) « het is vermoedelyk dat wy het van de opper- duitschers niet overnamen , maer dat nederlandsche en hoog- duitsche texten beide in de dertiende eeuw naer een reeds bestaende gedicht bewerkt zyn. » In den zelfden zin lezen wy by Alberdingh Thijm (2). «Comme l'action principale du poème se passe sur les rives du Bas-Rhin , comme le héros de la première partie de cette composition grandiose est le fils du roi de la Néerlande , il est très probable que le texte néerlandais n'est pas une traduction de l'allemand, comme quelques-uns l'ont cru; mais que l'auteur néerlandais de l'an 1200, et son contemporain, le poète allemand , ont travaillé sur le même canevas, qu'ils ont tous les deux suivi un texte écrit dans un dialecte thiois antérieur à leur époque. » Professor Jonckbloet (3) heeft echter tegen de mee- ping der geleerden, die ons Nevelingen-lied als oorspronkelyk be- schouwen, zoo talryke bezwaren ingebracht, dat het my niet mo- gelyk schijnt deze uit den weg te ruimen. Nog onlangs is de heer ten jare 1858 door BLOMMAERT in de Oudvlaernsche gedichten verscheen. -- Zie JONCKBLOET, geschiedenis, II, bl. 292, in de noot. — Dr BRILL, die in het Archief voor Nederlandsche Taalkunde van De Jager, D. INT, bl. 59, getracht heeft (lit woord te verklaren , haelt het slechts aen uit ons Nevelingen-lied. te verklaren , haelt het slechts aen uit ons Nevelingen-lied. (t) Schets eener Geschiedenis der Nederlandsche Letterkunde. Tweede uitg. Gent 1850, b1.12. (2) Nos Histoires Littéraires , bl. 31. (3) Geschiedenis, II, bl. 290. C. ~1~1 p~~ •, ~ te*** +.tSCTr Cy, Mr tr v itctanc» trier rrire1/ 1)02ne, bitc Ate ht.~1e 7;c4irrutl :-~~ ~~ ~ .~ ~ ~.!_ 171,e I/0-c =11 dCeim 1YtC tf mi Ate bet ?IC 'v~.~ et/ Toe '1 uan r ri~ Avel%tir 4 tati Ivatl" pn~ ~.. ~~, Viltre rt1ergwC ttrpcjr tiit1t~,~rtc. 1vCTubc . 10c 1VC1 bAttc •oe.r Nett t'ttievr c~ vnyen rt9tdctncrt• -'Oc t? ~ ~~ ~ 7110C17re m t/ -- 27 -- Van Duyse in zyne bekroonde Verhandeling (1), hierop terug gekomen en zijn gevoelen stemt hoofdzakelyk met dat van Jonek- bloet overeen. De uitgave van het tweede fragment zal, mijns dunkens, niet bydragen om het pleit ten voordeele van ons vader- land te doen beslissen. Over het metrum, waerin het Nevelingen-lied geschreven is, verdienen vooral geraedpleegd te worden de werken van Jonek- bloet (2) en Van Duyse , waertoe ik zeer geerne verwyze. Ook trek ik ten slotte de aendacht op een paer proeven van letter- lyke navolging eeniger versen des hoogduitschen tekst, door den te vroeg gestorven Delcourt, waerin deze schryver de oorspron- kelyke versmaet heeft behouden (3). EERSTE FRAGMENT. SIEGFRIEDS BEERENVANGST. I. A. Daer was gereet die spise , vele ende diere genoech. Ay , wat men al wiltbraets ter cokenen were droech ! Guntheer hiet doe tekenen den iageren uitvercoren, dat hi ontbiten woede. Doe wart lade een horen 5. voer sine tente geblasen : dat was sine orconde , dat men dien selven coninc ter herbergen vonde. (1) Verhandeling over den Nederlandschen Versbouw , bekroond in den fare 1851 door de tweede klasse van het Koninklijk-Nederlandsche Instituut. 's Gravenh. 1854, D. I, M. 24. (2) Geschiedenis , D. II, bl. 299. -- Verhandeling over den Nederlandschen Vers- bouw, b1.19-28. (3) In het Brusselsch tijdschrift de Broederhand, 1845, bl. 362-366. — 28 — I Zegevrijts iagere seide : « Ic hebbe vernomen bi tblasen van den horne, dat wi souden comer ter herbergen sciere; dat doe ie u verstaen. » 10. Hi blies met sinen home ende antwerdde saen. Doe sprae die here Zegevrijt : « Wi selen rumen dwout ! » ende hi reet haestelike. Die here coene ende bout stoerde in sinen wege een dier gremmelijc. Het was een stare bere. Doe sprac die coninc rijt : 15. « Wi selen goet spel hebben nu te derre stont; ic sic enen here. Nu laet den spoerhont. Met ons sal die here ter herbergen gaen , soe wine vaen ende binden, seeghic u sonder waen. » Die hont wart ontbonden , die here voert spranc, 20. ende saen soe reet Zegevrijt; hine maket niet lane. Die bere liep in een broec. Het moeste alsoe wesen! (Hi wa)re voer den iagere gerne doe gehesen. (Doe viel van sinen perde die selve iagere goet. Hi vloe na wel sere. De here waes onbehoedt; 25. hine conste niet geloepen. Hi vinkene metter hant, (ane) menege wonde , hive wel vaste bant, (alsoe) dat Mine conste tomen ter gene were. Doe sat hi op sijn ors saen ende leide voer hem dien here. [Hi vo]erdene den coninc duer sine overmoet, 50. [ornrn]e blide te makene sine gesellen goct. Ay , hoe blidelike die coene degen reet ! Groet soe was sijn gere , lane ende Baer toe breet; een diere swert soe had hi gegort ane sine side; die horen was van goude, dies was hi wel blide. -- 29 -- 55. (Van) betren iagecledren en hoerde noit man sagen , Enen roc van zielen mochte men hem sien dragen, I. B. ende enen hoet van sabele, gewaerliker dine ! Het was een die goutboert daer die horen ane lime ! Ende enen honden hoge hadde hi oec an heme, 40. met huilen overtogen, alse iageren geteme. En constene gespannen anders engeen man, en ware met gewerke, hi en waert selve dan. Boven alle sine cledre hadde hi enen roc ane, wel gemaect na heme van swarten cordewane. 45. Sint ic u die waerheit al besceden moet , soe voerde hi enen koker al vol strale Boet, van harden stale gemaect, vier groete vingre breet; wat biere mede geraecte, dat bleef doet geroet. Rechte alse een iagere Zegevrijt, die helt, reet. 50. Het sagenne doe tomen des coninx helde gemeet. Si liepen iepen heme, ende ontfingen doe wel den coenen here : Baer was menech vroe. Hi heette van den orse, den here hi ontbant ; entie honden liepen na den bere te hapt. 55. Die here woude ten wonde, daer hijt voer hem sach. Doe vloe uten wege elc al dat hi mach. Die here van den lieden doer die cokene ran. Doe vloe van den here die cot ende menech man. Hi warp over rucge wat dat hi daer vant, 60. seotelen ende teilen , die spisen daerin te bant. Doe spranc op met Naesten Guntheer, daer hi sat; die here. liep doe sere. Hoert, wits hi doe bat, -- 30 -- dat men ontbonde die hoede , daer si gebonden lagen. Die iageren waren blide, doe si dat gesagen. 65. Met bogen ende met sprieten was daer menech doe , die den here volghden, daer hi henen vloe. Daer waren soe vele honde, dat niemen daer ne scoet. Die liede ende die honde maecten geruchte groet. Die here vloe wel sere wat hi geloepen can. 70. Doe seide daer wel menech : u Het ware een crachtech man, dine mochte meistren, ende weder vaen. Zegevrijt hi vinckenc ende doeddene wel saen. TWEEDE FRAGMENT. SIEGFRIEDS UITVAERT. II. A. Si clagede metten geeste, want hen was harde left, Baer en hadde hen niemen die rechte mare geseit, doer wat die edel here verloren heft sijn lijf. Doe weende met Crimelden menechs porters wijf. 5. Si dale smede halen ende werken enen sarc van zelvre ende van goude, mekel ende stare; ende dademenne spalken met hardden stale goet. Doe was daer wel menech die hadde droeven moet. cgicv tv 1vostv ~ icinac1 lei 4,4114 ~~~1 ~~ r ~ n ~0+~wu~ ahxf~~ ~t! war wenOcb1~ — 34 — Die nacht was vergangen ende het begonste dagen. N. Doe hiet die edele vrouwe in die kerke dragen Zegevrite den doelen , den here van Nederland. Ay , wat men al vrouwen doe daer droeve vand! Doe men brachte ter kerken Zegevrite dien here, songen alle die papen uter maten sere. 15. Doe quam die coninc Guntheer daer enlike gevaren ende Hagene quam met heure, dat secgic u te waren. Die coninc seide « Suster, ic mach wel drueve Sin, dat ic dus hebbe verloren den lieven swager mijn. » « Du ne doerstene niet slagen, sprac dat edel wijf! 20, Haddi gewilt, broeder, hi harde behouden Blijf! Soe is mijn welvaren voerwert meer gedaen! Daer bi sal men die waerheit harde wel verstaen ! » Dat es een groet wonder, doch eest dicke gesciet, daermen den barsculdegen bi den doelen siet, 25. soe bloedt hi harde sere. Ole den selven dach dat Hagene wardt besculdecht, doe hi den here an sach, die wonde bloedde doe , alsi dede eer. Doe mochtemen daer scouwen een ongenocge seer. Doe sprac die coninc Guntheer, ic wilt u doen verstaen : 30. « Hem versloegene scakeren; hine hexes niet gedaen. » Doe antwerdde Crimelt : « Het es mi wel becant. God latene noch gewreken Biere vriende hant! Guntheer ende Hagene, ghi hebbet beide gedaen! » Die mord seid si lien op, dat doe ic u verstaen. 35. Si doeghde in here herte harde groete noet. Doe quamen dese twee heren, daer sine vonden doet, — 52 — II. B. Geernoet, haer broeder ende Ghiseleer, dat kin t ; om Zegevrite weenden , den here wel Bemint. Si waren beide droeve, dat doe ic u verstaen. 40. Doe begonste men misse voer die ziele saen. Geernoet ende Ghiseleer leiden : « Suster mijn, nu getroest u selven , edel vrouwe fijn! Wi willen u sijn gehelpech die wile dat wi leven. » Here en conste nieroen troest genoech gegeven ! 45. Sijn sart was gereet; doe omtrent middach , men hieffene van der baren, daer hi doe op lach in enen dieren pellen, dat men den doelen want; deer was menech droeve , doe ic u becant. Oec was harde drueve Ute , die edele vrouwe ; 50. om Zegevrite , den here , hadsi groeten rouwe. Alsi dat vernamen , dat men misse sane ende men offren sonde, wardt daer groet bedranc. Ay, wat men al offranden doe ten outare droech voer des heren ziele ! Hi harde eren genoech ! 55. Crimelt , die vrouwe tote ere maget sprac : « Ic moet doer sine sidle dogen groet ongemac, ende wille voer hem deilen doen mijn roede goud; oec willic siere zielen altoes wesen hout. » Meer dan hondert messen men daer dies daeghe sant. 60. Doe was in die kerke harde groet bedranc. Doe misse was gesongen , sprac ver Crimelt saen te Zegevrijts vrienden : « Ghine selt niet henen gaen; maer helpen mi wachten den lieven here mijn. In verblide nemmermeer ! » sprac die vrouwe fijn. 1~7 P —~J __ 65. « Drie dage ende drie nachte selen wi wachten dlijc , ende ic saelt bescouwen eiker dagelijc. Hier binnen sal mi comen , ocht God wilt , die doet Soe waric verledecht van wel groeter voet I a, Doe ghingen alle wege die portren van der stat. 70. Papen ende moenke , si bleven daer om dat, dat si lasen ende songen ende baden onsen Here, dat hi die siele ontfinge duer siere moeder ere. SAGEN. i. De _Slag van Othée. Jan-zonder-vrees , hertog van Burgondië en graef van Vlaen- deren , besloten hebbende zynen bloedverwant, Jan van Beijeren, bisschop van Luik , te ondersteunen, trok te velde tegen de Luikenaers die eenen anderen bisschop hadden gekozen. De hertog ontmoette den vyand te Othée , een dorp , omtrent drie uren afstands van Luik gelegen , en viel hem met zulk geweld aen , dat er drie duizend Luikenaers gedood werden. Voordat men handgemeen was geworden , had men op het slagveld eenige raven zien rondvliegen en eenen valk verjagen, die aldaer wilde nestelen ; doch weldra vereenigde zich eene groote menigte valken , en deze kwamen den hunnen ter hulp. Alsdan onstond er in de lucht , tusschen al die vogelen , een allerbloedigst gevecht, en het was een wonderlyk ding die raven en die valken ondereen op de aerde te zien dood vallen. (IL Mohy du Rondchamp, le Cabinet historial. Liége, 1610. in-44to. M. 267). 3 NEDERLANDSCH TOONEEL. qoinutu$. Indien onze voorvaders , in de vroegere eeuwen , soms hunne letterprodukten aen naburige volkeren ontleenden , dan ook toch gebeurde meer dan eens dat vreemden , vooral de Duitschers, de vruchten op onzen bodem gegroeid , in hunne tael overbrachten. Daeruit volgt dat wy thands meermalen als ons eigendom het een en ander moeten terugeischen dat by ons oorspronkelyk opge- steld , slechts in Duitschland vertaeld werd. Zoo was het geval met de Moraliteit van Homulus, een onzer oudste tooneelstukken , die bewaerd zijn gebleven. De geleerde Gervinus, in de vierde uitgave van zijn meesterlyk werk : Geschichte der Deutschen Dichtung CO, by het behandelen der geschiedenis van het tooneel in Duitschland, na gesproken te hebben over dat soort van middeleeuwsche stukken, waerin ten slotte het Geloof over de Zonde en het Kwaed zegeviert, stukken (1) Leipzig, 1853. D. III, hi. 99. — In de drie vroegere drukken van het werk van Gervinus wordt er van Homulus geen gewag gemaekt. van Gervinus wordt er van Homulus geen gewag gemaekt. — t5 rS r f~ --• die dus op Adams val en de verlossing van het inenschdom door de geboorte en de dood van onzen Zaligmaker, terug zien, gaet voort en zegt : besonders interessant ist ihr Gegensatz zu den vereinzelten cihnlichen ]JIoralitiiten katholischen Ursprungs , wie zu dem Ho- mulus, den Jasper von Gennep ('1540, Cóln)... nach lateinisclien Vorbildern iibersetzten, wo die iippigen Helden au f dem enge Wege zum Himn'tel ermiiden und den ewigen Pein verfallen. Ik zal later wel eens op den Romulus terugkomen en myne lezers met den inhoud en den gang van dit stuk bekend maken : ditmael wil ik slechts bewyzen , door nauwkeurige aenhaling van de onderscheidene drukken, die my van dit stuk zijn voorgekomen , dat het oorspronkelyk niet tot de duitsche , maer wel tot de nederlandsche letterkunde behoort , als zijnde in onze moedertael door zekeren Jan Van Diest geschreven, en te Ant- werpen ten tooneele gevoerd en bekroond. Vervolgends werd het in het latijn overgebracht door Christianus Ischyrius en eindelyk door Jan Van Gennep , van Keulen, of wat waerschijnlyker is, door iemand, wien die bekende boekdrukker daertoe aenspoorde, in liet Hoogduitsch vertaeld. Ter welker gelegenheid, en wanneer juist, het spel van Ilomulus te Antwerpen den prijs wegdroeg , is uit de my bekende narichteii omtrent de rhetorijkkamer, van Antwerpen niet gebleken. Het was reeds eenen geruimen tijd vóór 1536, vermits men in de latijn- sche uitgave van dit jaer zegt quondam. De uitdrukking in publico civitatum Brabanticarum conventu , zou my doen ver- moeden dat het stuk in de macnd September 1520, by de intrede van keizer Karel aldaer, gespeeld werd. In der daed, de kamer de Violier gaf alsdan een uitmuntend feest (1), en in het Antwerpsch (1) Men zie hier over : Geschiedenis der Bederijkkarrner de Violieren door J. B. VAN DER STRAELEN in het Taelverbond uitgeg. door de IIH. P. GÉNARD en J. F. J. IIEREMMANS, Antw. jaergang 1853. M. 232. -36-- Chronijkje (1) leest men dat « veele schoone triumphen bedreven werden ; men thoonde die Personagien drie dagen lanek d'welck seer schoon waren , ende men hiel den raet van allen Landen tot Antwerpen om den keyser te bescincken met twee honderd duysent croone tot syn coronatie. » Ik laet in allen gevalle aen de antwerpsclle geleerden over te bepalen wanneer Homulus het eerst, binnen hunne stad, vertoond werd, want mijn doel is slechts dit tooneelstuk voor onze letter- kunde terug te eischen. De opgave en de vergelyking van de my bekende drukken in onze tael of van de latijnsche en duitsche vertalingen, zullen ten overvloede bewyzen dat Homulus een belgisch produkt is, het- overvloede bewyzen dat Homulus een belgisch produkt is, het- welk, vermits het zoo dikwyls ter pen gelegd werd, vry grootera opgang gemaekt moet hebben. UITGAVEN IN HET NEDERLANDSCH. 1. Van Homulus, Een schoene comedie daer in begrepen wort hoe inder tijt des doots der menschen alle geschapen dinghen ver- laten dan alleene die duecht die blijft by hem vermeerdert ende ghebetert, en is seer schoon ende ghenuechlijck om lesen. Ghedruckt in de keyserlycke Rycstadt Nimmeghen, by my Peeter Van Elzen. Anno M.D.LVI, in 12°, 52 niet gecyf. bl. Het laetste blad is eene houtsnede. De titel is insgelyks met eene kleine houtsnede versierd. kleine houtsnede versierd. 2. Homulus, Comedia ofte spel daar in vertoont werdt wat loon dat de Zonde geeft, namelyk de Dood, enz. Amsterd. Ott. Barentsz Smiendt,1656 (2), 8°. Dezen druk , die my nimmer voorkwam , vond ik opgegeven (1) Leyden, 1743.4° bi. 14. (2) 1656, misschien moet men hier voor 1556 lezen. ---37-- in de : Naamlijst van een uitmuntende fraaije verzameling van gebonden tooneelspelen bestaande in ruim vierduizend stuks , verkocht te Rotterdam, 1772, bi. 138 (1). Er is voor my geen twyfel of die oude moraliteit werd hier te lande veel meer dan tweemalen , in den oorspronkelyken tekst gedrukt, en stellig ook wel vóór 1536, wanneer de latijnsche vertaling verscheen. Doch ik heb geene melding dan van de drukken van 1556 en 1656 gevonden. Men weet hoe moeijelyk het is heden nog exemplaren van onze oude boeken, in de moedertael geschreven , terug te vinden , waervan de meeste door het lezen geheel versleten zijn geworden , terwijl de latijnsche van eerst af in de Bibliotheken eerre rustige schuilplaets vonden, dikwijls onaengeverd bleven staen, en daerdoor ook tot ons ongeschonden zijn overgekomen. LATIINSCHE VERTALING. 3. Homulus Petri Diesthernii Comoedia in primis lepida ac pia, in rem Christiani has adprime faciens , Antverpie quondam in public() civitatill Brabanticaru conventu vulgariter acta, pal- mamq. adepta. Homelus boet inscribitur coma dia, q. in ea hois Christiani vita, et cuiuslibet voluptatis carnalis fugacitas graphite depingitur. Colonise, ex o f f Gina Iasparis Gennepei, sub intersignio Viri Syl- vestris in antiquo foro, ubi et pstant. M1I.D.XXXVI.12°, 28 on- gee, bladen. Op den titel en op het laetste blad het wapen des drukkers, (1) De titel : Homulus 8°, zonder iets meer, wordt insgelijks opgegeven in de Naamrol van alle bekende zo oude, als hedendaagsche nederduitsche gedrukte tooneel- spelen. Amst. 1720, 12°, b1.47. spelen. Amst. 1720, 12°, b1.47. — 38 — achter den titel eene houtsnede verbeeldende een uitgestrekt liggend menschengeraemte. Het boekjen begint met een voorwoord in proza ter aenbeveling van het stuk door Christianus Isehyrius (1) , waerschijnlyk den vertaler, gedagteekend uit Maestricht 1536 (Trajeeti Betasiorum). Hierop volgt een achtregelig vers van zekeren Eusebius Candidus insgelijks tot lof van IIomulus. Vermits de vermoedelyke vertaler Ischyrius te Maestricht woonde, begrijpt men licht waerom hy zijn werk eerder te Keulen, daer by dicht by was , dan te Antwerpen heeft laten drukken. Die uitgave van Keulen 1556, zal dus wel de oorspronkelyke zijn van den latijnscllen IIomulus. Panzer in zyne Annales Typo- graphici, D. VI, heeft ze niet gekend. 4. De titel als boven, doch met minder verkortingen. Antverpiae in scuto Burgundice, per Ioannenz Steelsiunt, anno a Christo nato, 1JI.D.XXXVIII, 12°, 55 blad. Op de voorzyde van het laetste blad : Typis Joan. Graphei, en op de keerzyde het vierkant vignet van Steelsius , met de spreuk : Concordia, res parue crescunt. 5. De titel als de voorgaende , maer zonder verkortingen. Antverpice, in crclibus Ioan Steelsii , anno I.D.XLVI. 42°, 32 ongecyf. bladen. Op het laetste blad insgelijks : Typis loan. Graphei , en op de keerzyde het ronde vignet van Steelsius met de reeds opgege- vene spreuk. Deze twee antwerpsche drukken van 4 538 en 1546 bevatten niets meer dan de keulsche van 1556. Ik bezit een exemplaar van elk, zoo wel als van de neder- duitsebe uitgave van Nymegen 1556. (I) Isciyrtius, zeker van het grieksche iaxupós, dat sterk, machtig beteekent ; zoo dat die man wel Sterckx of De Stercke kon heeten. zoo dat die man wel Sterckx of De Stercke kon heeten. DUITSCHE VERTALING. 6. De vroegste waervan ik melding vond, is die van 1540, te Keulen by Van Gennep gedrukt, aengehaeld door Gervinus. De opsteller, (waerschtjnlyk de kundige boekhandelaer A. Asher te Berlijn) van den kataloog van Heyse, dien ik verder aenhael, twyfelt aen het bestaen der uitgave van 1540, en houdt die van 1 548 voor de oudste. Daer echter het oorspronkelyk stuk waer- schijnlyk op 1520 mag teruggebracht worden, en de latijnsche vertaling stellig van 1556 dagteekent, bestaet er geene reden om aen eerie hoogduitsclie van 1540 te twyfelen. 7. Homulus. Egn schon Spyl, in wólchem menschlichs lebens un- sicherheit, und der welt untrew erzeigt wirt, und wie dem menschen in Todt niemant dan seyn Dugd beystaht. Kurtz- weilich und zit lesen. Lollen b. Jaspar Von Gennep 1548, 8° met houtsned. Fen exemplaer van deze uitgave was voorhanden in de Biblio- theek van Professor Dr K. W. L. Heyse, die te Berlijn, den 7 De- cember '1854, verkocht is geworden (I). In dien kataloog zegt men : nach dern Lateinischen (les Petrus Dysthemins, iets dat, zoo als het uit het boven medegedeelde reeds genocgzaem blijkt, niet juist is, vermits Pieter Van Diest liet stuk, niet in het latijn, maer wel in het nederlandsch schreef. Verder wordt dat duitsch boekjeu als zeer zeldzaem opgege- ven. Ik wil liet zeer geerne gelooven en men zou (lit insge- lijks op al de drukken van den Ilomulus, zelfs op de latijnsche kunnen toepassen. 8. In den zelfden kataloog van Heyse staet er aengeteekend, (1) Thesaurus libroruna Gerrnanicoruyai scec. XV — XVIII. Katalog. der Biblio- tbek. des Ilerrn Professor Dr K. W. L. IIeyse, bl. 48, No 585. — 40 — dat Gottsched, I, b1.1'16, slechts eenen Nurenbergschen druk van 1569 kende. Ik was niet in de gelegenheid om na te gaen wat Gottsched van dit tooneelstuk zegt. De Moraliteit uit de pen van eenen onzer landgenooten gevloeid en te Antwerpen bekroond, moet, zoo als ik reeds boven deed opmerken , in de zestiende eeuw eenen grootera byval hebben gevonden, vermits deze menigmael, zoo by ons als in Duitschland, herdrukt werd. In der daed , behalve de twee eenige drukken in onze landtael, waervan ik melding kon maken, gelukte het my drie uitgaven der latijnsche vertaling en even zoo veel van de duitsche te kunnen opnoemen. Thands dat ik de aendacht op dit tooneelstuk getrokken heb, zullen, ik twyfel er niet aen, hier om- trent andere letterkundigen, nog nadere berichten kunnen leveren. trent andere letterkundigen, nog nadere berichten kunnen leveren. De loer. De volgende versen , die my door den heer Van Varenbergh, greff er van het vredegerecht te Ninove , medegedeeld zijn , werden' door hem uit een oud register, op het stedelyk archief aldaer berustende, afgeschreven : Visrijcke Dendervloet , ghy stroom der Beverbeken , wiens vloeden van cristael noyt hebben afgeweken t'omvangen onse stadt, het Ninoofs cleen bevanc, als in uwe armen swac , tot vesting sonder dwanck. Men denkt dat deze regels uit de pen van eenen rhetoryker, met naem De Foer, die omtrent '1560-1570 leefde, gevloeid zijn. Kent men iets meer van dien dichter ? KLEINE GEDICHTEN UIT DE DERTIENDE EN VEERTIENDE EEUWEN. De twintig hier volgende gedichten zijn afgedrukt naer een papieren handschrift , in-quarto , van de veertiende eeuw , dat vroeger aen Van Ilulthem toebehoorde , en dat thands op de koninklyke bibliotheek te Brussel berust. Ilet is de zelfde ver- zameling (1) , waeruit Willems , Blommaert en Hoffmann van Fallersleben reeds talryke stukken getrokken hebben, maer die nog veel belangrijks bevat, waermede ik myne lezers nader zal bekend maken. In afwachting dat ik Bene volledige opgave des inhouds van geheel den bundel mededeele, lasch ik hier een twin- tigtal kleine gedichten van verschillenden aerd, in. Onze oude epossen, onze chronyken en de werken der didak- tische school van Maerlant, trokken meest alle, in de laetste jaren, de aendacht der geleerden tot zich. Maer onze middeleeuwsche literatuer is niet alleen rijk aen werken van uitgebreiden omvang, de kleinere gedichten, die thands nog voor handen zijn, bewyzen genoegzaem wat er al ook vroeger van dien aerd moet bestaen (1) In de Bibliotheca Hiclthemiayaa, D. VI beschreven bl. 45, onder Nr 192. --42— hebben. Menig dier stukjens kan niet alleen gerust tegen der- gelyke produkten van de • fransche of duitsehe letterkunde op- wegen , maer zou zelfs nog heden door de pen van onze heden- daegsche schryvers verdienen op nieuw ingekleed te worden. Ik bepael my tot het uitgeven der teksten en onthoude my van tael- en letterkundige aenmerkingen, waertoe elk stuk aenleiding kan geven. Later, wanneer ik meer dergelyke gedichten zal opge- nomen hebben, kan ik op alle te samen beter terug komen. Myne hoofdzaek tot hiertoe is : ongeraedpleegde, en in handschrift begraven geblevene rijkdommen der middennederlandsche litera- tuer voor eenieder toegangbaer te maken. Een paer der hier gedrukte. stukken (Nr III en XV) wekten reeds vroeger de aendacht van Willems (1) op, omdat ze twee tot dan toe onbekende dichters deden kennen, namelyk Colpaert en Jan Dingelsche. Colpaert was hoogstwaerschijnlyk een Vlaming van geboorte. Die geslachtsnaem, welke in andere gewesten van ons vaderland zoo niet voorkomt, was, van de vroegste tyden tot heden toe , al- gemeen in Vlaenderen verspreid. Reeds treft men te Everghem, by Gent, in 1560, eenen Arent Colpaert aen (2) en , tydens Jan Hyoens, eenen Simon Colpaert onder de aenvoerders der gentsche Witte Kaproenen. Race Colpaert is aldaer schepen in 14432 en volgende jaren (3). Te Brugge ontmoet men, in 1385, eenen Jan Colpaert, als zorger van de gilde van S. Joris (4). En, in 1806 zien wynog Benen Colpaert van Lichtervelde, in West-Vlaenderen, (1) Belgisch Museum, 1837, D. I. bl. 348-319. (2) In een Benteboekjen der Abdy van S. Baefs, op het provinciael archief van Oost-Vlaenderen. Oost-Vlaenderen. (3) C. A. SERRURE, Geschiedenis der nederlandsche en fransche Letterkunde in het graefschap Vlaenderen, van de vroegste tyden cif tot aen de dood van Maria van Burgondië. bl. 236 en nalezingen. van Burgondië. bl. 236 en nalezingen. (1) VAN PRAET, Jaerboeken van S. Jorisgilde te Brugge, bl. 23 en 182. -- 45 -- naer den prijskamp, door de Rhetorykers van Wacken uitgeloofd, mededingen. Willems , die de eerste en laetste regels van Colpaerts gedicht opgaf , wees het bestaen van een fransch fabliau le Chevalier au Barizel aen (1), maer voegde er te recht by dat het onze er niet naer vertaald is. Ik heb de twee teksten vergeleken en het is stellig dat beide dichters eene vroeger bestaande sage , elk volgends zyne manier van zien en denken, berijmden. Colpaert zegt : van enen ridder in latijn ic scouwe, dus dat hy eene latijnsehe bron te rade ging ; waeruit de fransche schryver zijn verhael putte blijkt nergens uit. Het nederlandsch stuk, zoo wel als het fransche, behoort tot de zoo genaemde Contes dévots en het onderwerp dat behandeld wordt is vry onbeduidend. De wyze van voordracht der twee schryvers is geheel verschillend. Alhoe- wel uitvoeriger dan de vlaernsche tekst, liet de fransche zich ook zeer goed lezen. Colpaert schijnt my een vroom man, die het gekozene onder- werp met oprechte godvruchtigheid bearbeidde ; zijn oogwit is de zedeleerende strekking van zijn verhael tot het hart zyner lezers te doen doordringen. De fransche dichter nam het wat min ernstig op ; by hem was de hoofdzaek de vertelling op eene bevallige wyze voor te dragen en met treffende beschryvin- gen te versieren. Hy schept er behagen in om de handelwyze der persoonagien af te schilderen en ze tegen over elkander te stellen. Colpaert is langdradig in de godvruchtige redeneringen die hy in den mond van den heremiet legt. Hy stapt lichter over alles heen wat tot zijn stichtend besluit niet rechtstreeks leidt. Willems, die insgelijks de eerste en laetste versen van het ge- dicht vander taverne door Jan Dingelsche mededeelde en die (1) BaRBazAN, Fabliaux et Conies des pates francais des Xle, .~.'lle, X111e, X1 Ve et 1i' Ve sièelcs , éd it. au!» par 1llÉoN. Paris, MS, t. I , p. 208--2a. — 44 — beloofde het later geheel op te nemen, giste dat Jan Dingelsche zoo veel beteekent als Jan d'Engelschman. N" V. Ene exempel vanden raven, is een onderwerp dat meer dan eens werd behandeld. Marie de France (1) heeft dergelyke fabel gedicht, welke men by Legrand d'Aussy zeer vry in proza overgebracht vindt (2). De onze is niet naer de fransche dichte- resse vertaeld. Ook in de Contes van Desperriers leest men zoo iets ; maer aldaer is het geene raef, doch wel eene ekster. Nr VIII. Vanden esel, is eene bevallige fabel , welke in den Esopet door Clignett uitgegeven, niet voorkomt. In de fransche literatuer van dien tijd kennen wy ze niet, ten minste in de ver- zameling van Robert (3) treft men ze niet aen , want het bekende de ezel in een leeuwenvel heeft met ons stukjen weinig gemeens. En onder die fransche fabels, door Robert in het licht gebracht, is er niet ééne in gekruiste versmaet. Ook by Marie de France (4) heb ik ze niet gevonden. Ze schijnt dus oorspronkelyk aen onze letterkunde toe te behooren. Nr XX. Van mauwene is een soort van lied op een reeds vroe- ger bestaende spreekwoord. In hetzelfde handschrift (3) leest men tusschen talryke andere spreuken : Wat ghi hoort ofte niet, muust wel, maer en manwet niet. De dichter van ons stukjen, wanneer hy vers (—), zingt : Trouwe ende gestadicheit die sijn ghefondeert op helen , (1) D. II. bl. 372, (2) Fabliaux ou Conies. D. IV. bl. 544. (5) Fables inédites des Xlle, XIII et XI Ve siècles. Paris, 1825, 2 vol. in-8.. (4) Poësies de Marie de France, poëte Anglo-Norinand du XlI1e siècle. Paris, . (4) Poësies de Marie de France, poëte Anglo-Norinand du XlI1e siècle. Paris, 1832, 2 vol. in-8.. (3). Aldaer onder Nr CXXVI , v. 720. -- 45 — schijnt zich te beroepen op van wel connen te helene , een klein gedichtjen van den zelfden aerd als van mauwene en dat reeds in het Belgisch Museum (I) uit den zelfden Codex gedrukt werd. Waerschijnlyk heeft men beide aen éénen dichter te danken. 1. een bi$p.et van ii Otinben. God, ons here , es mechtich al. Die Gode betrout goets geval mach hi daer op hopende sijn. Dat was herde wel in schijn 5. aen twee blinde, die menich werf riepen , om haer bederf, sere, vore eens conincs hof. Maer die een blinde gaf Gode den lof ende riep altoes : « Dien God hulpt 40. hem es gheholpen , want God stulpt sinen vrienden haren commer ! » Die ander blinde die riep ummer : « Wien dat die coninc hulpen wilt hem es gheholpen ! » Dit onthielt 45. die coninc op enen tijt ende dede backen, int jolijt, twe pasteiden. Deen was lecker van vleesche , van crude. Sconincs becker (1) 1846. D. X. bl. 343. -- 46 — vulde dander broei met goude ; 20. want die coninc hier ende woude dat mense gave dien twee blinden ; maer die gulden dede bi senden hem, die vanden coninc sprac ; die ander, daer dat vleesch in stac, 25. dede hi den andren blinden gheven , dien therte ane Gode was becleven. Doen die bode was ghewent, dacr die conine mede ghesent hadde dese pasteiden beide, 30. sprac die ene blinde ende Beide : « Mijn pasteide es wel swaer, ende oec soe en rieet si nergent naer; ic en weet hoe si smaken sal ; maer uwe pasteide hevet al 35. dien goeden roke van hem beiden! wildi wisselen pasteiden? » sprac die blinde man metten goude. — « Jaic, sprac die ander, want ie soudc u dit node weder spreken. » u dit node weder spreken. » 40. Dese twee wisselden al stillekine, elc daer hi thuus plach te sine. De blinde man , die de ílorine want, dancte onsen here, ende bleef thuus voert an mere, 45. want hi hadde doen goets ghenoech. Dander blinde hadde sijn ghevoech, want hi at lecker morsele vander pasteiden tsinen dele, ende gins des anders daghes weder 50. voer sconincs hof. Doen sende neder enen bode die coninc, om te wetene die dine, hoe dese blinde man hadde ghevaren. Die blinde man sprac , sonder sparen : V. 55 hem, in het — 4,7 _ 55. « Ic wisselde ende bacrterde mijn pasteide ende verterde om die ander, die soe wale rocc. ), Die bode quarn ten coninc occ ende vertrac hem sine tale. 60. Die coninc sprat : « Nu nierkit wale dat hi wijs es die Gode dient; want ons here versiet siren vriest altoes in den besten inde. Die gulden , die ic delen linde, 65. wan dander wetter hulpen Gods. Ende was nie man hi en ghenoets die Gode, onsen here betroude. Waer occ iement die Gode stonde, hi moester te tort in gaen. 70. Dat mach men merken ende verstaen in dit bispel vanden blinden, olie Gode niet even sere en minden. » Nota LXXII v. In het IIs. onder Nr CXXXIV, bi 114, vo, col. b. vo, col. b. II. Mts. cot exempet vxayn betekent bi iii papegaven. Het was een Boet man hier te voren die in sijn herte hadde vercoren drie voghelen, die heten papengayen. En sach noit man sheen soe vragen t — 48 — 5. Dese man hadde sijn herte ghekeert ten voghelen , ende heeft hem gheleert te sprekene redelike wale, eelken sonderlike tale. Deen sprac provinciaeles , die ander latijn , 10. die derde fransoys. Neghenen wijn dronckic voer, op selke sake, dat els voghel alsoe sprake ! Dese man , die de voghele waren , was tenen tide ghevaren 45. daer hi te doene hadde , in weet waer. Mettien soe quam een clerc daer, die de voghele wilde sien. Die vrouwe quam jeghen hem mettien, die den clerc feesterde sere. 20. Hi seide : « Vrouwe , God , ons here , die moet u gheven goeden lach : Hets lane dat ic u niet en sach! » Mettien helsdise, ende custe : niet wel en wetic wat hem luste. 25. Doen sprac deen voghel ende seide , doen hi sach dese waerheide, ende van hem beiden desen toer : « On fayt tort nostre singoer ! Die clerc loech , als hi dit horde , 30. ende sprac ter vrouwen dese worde : _« Vrouwe, dese voghel seit al slecht, dat wi sinen here doen onrecht. » — « Ay mi ! seit si , soe benic gheonteert leeft hi , als mijn here keert! » 35. Mettien tart si hem bat naer ende doodden den voghel Baer; die hersene duwese hem in die kele. Hi hadde bat ghesweghen vele! Alse die ander voghel dat sach 40. dat sijn gheselle aldus doot was, V. 8. Eelken, voor eiken. -- V. 30. vrouwen, in het Hs. wrouwen. -- V. 40. sloot was, lees : loot lach. sloot was, lees : loot lach. __ 49 __ sprac hi met serecheden, sonder enech langher beiden : « Pour Aire la veritate est mort nostre frate ! » 45. Die clerc, die dit wel verstoni, maket saen der vrouwen cont. Hi seide : « Vrouwe, dese ander voghel seghet dat sijn gheselle aldus doot leghei, Bats om dat hi die waerheit seide. » 50. Doen gum die vrouwe, sonder beide, ende dooddene te selver stede, ghelijc dat si den anderen dede. Alse die derde voghel dit sach dat die vrouwe , sonder verdrach, 55. beide sine ghesellen hadde doot, sprac hi , dat dede die voet : « Audi, ride, tace, si to vis vivere pace ! » Die clerc loech om dat hi horde, 60. ende sprac ter vrouwen dese worde : — « Vrouwe, seit hi, dese derde voghel moet hebben verde. « Ay mi! seit si, wat seit hi dan? » - 65. Die met gherake leven wille, hore, ende sie, ende swighe stille! » I)ie vrouwe sprac : « Ghi segghet waer, van mi verliest hi sijn lijf dit jaer! » Hadden danderen aldus ghedaen, 70. die doot en hadden si niet ontfaen. Dit was die vroetste van den driën ; hi conste wel volghen ende vliën. Noch soe prijst men ane den man, die wel volghen ende vliën can. 75. Diet al versegghen wilt dat hi liet, pine machghcr vort met comen niet. /oren, swighen, ende siende blint , eats dat nu (lie werel t 'mint; ende die leven wilt met ghemake, — 50 ._ 80. hore, ende si, ende huede sine sprake. Pits exempel vanden vrayen drie voghelen , ende heten papengayen. Nota It. LXXXII v. In het Hs. onder Nr XCIIII, bi. 77. v°. III. Dan enen nibbex bie (fhb $ine oanben vergaf. Node beghevet te dichten Colpaert van dinghen, daer wi bi mochten sijn verclacrt onse domme herten, ende in haer bekeren ter doghet ende der quaetheit ontberen, 5. mids penitencie ende berouwe. Van enen ridder in latijn ic scouwe, die prinse van vele ridders was; dondedechte daer ic noit af las; want dese ridder, als men mi seide, '10. in sinen leven noit wel en dede , noch tselfs en peinsde een Boet ghepeins; maer van alle dine ontfinc hi seis daer quaetheit ende arghelist in lach. Sine grote overdaet sere ontsach 15. die meisniedc, die hem diende. Twe ridders, die hein plaghen tiende van haren roven leen heelt te ghevene, haddi onder hem, van quaden levene, V. 2 daer, in het Hs. d', zoo ook v. 93 en 194. — 5 9 — die te hem eens quamen ende spraken : 20. « Here, wi ontsien ons der wraken, die ons mach bi verdienten comen, want meneghen mensche hebben wi ghenomen sijn goet ende vanden live gheroeft, daer ons die viant in hadde verdoeft. 25. Wonder eest God en hadde ons gheschent, ochte neder in de erde ghesent, soe groten ondaet hebben wi ghedaen. Nu es hier, an den bosch, ghestaen, recht bi den cruusweghe, een dan, 30. ene cluse, daer een heilich man in woent, ende dient met trouwen. Here, vuildi laten berouwen uwe mesdaet, in des viants despite, ende met ons tween gaen ten ermite 35. ons bichte spreken om aflaet ? » -- « Ghi heren, seit hi, dusdaneghen raet en hordic u noit gheven mien; waer af maghic mi ontsien ? Hine levet niet die mi sonde deren ! 40. Ja, en hebbic niet al mijn begheren van goude, van selver ende van castelen, van orssen, van wapenen ende van juwelen, die prisens wert sijn ende diere Maer segt mi in wat manieren 45. ghi u leven wilt veranderen ? » Si seiden : « Wi merkent bi Alexanderen, die grote coninc , dat hem en mochte die daet ghehulpen, die hi wrochte, no heerscapie, no tgrote goet, 50. hine moeste der doet doen een ghemoet. Ende al dat was tote den daghe van heden es metter doot dese werelt leden, in state van pinen, ocht van glorien. Here, nu segghen ons onse memorien V. 45 merkent, in het Hs. mer'kent. — V. 47 hem, in het Hs. hé. --- V. 54 segghen, in het Hs. segg'hen. in het Hs. segg'hen. _52_ 55. dat vanden werken ende van die daet elcs mensche ziele Toen ontfaet; ende hier bi willen wi ons leven beteren, ende ons quaetheit begheven; van onser groter, swader sentensien 60. aflaet ontfaen ende penitencien, ende onse bichte gaen spreken nu; ende gaet met ons, dat raden wi u, eer ons God stiere int thelsche zere u -- « Ghi heren, sprac al te haat die here, 65. met u soe gaic al te gherne, maer dat es te spotte ende te scherpe met u, om dat ghi sijt soe sot dat ghi tot enen ouden god, die in sijn cluusken sit omberaden, 70. selt gaen smeken ende bidden ghenaden » --- « Hets ons lief, spraken si mettien. Ten ermite ginghen si mettien, die sijn dorken jeghen hen ontdede. Elc van hem tween sine bichte sede, 75. met groten berouwenesse hertelike. Die here sach ende loecli lelike van buten in, tenen vensterkine. Hi spotte met hem, ende seide de broeder sine, met quaden wille, te sinen ghesellen : 80. « Nu en mogdi nemmermeer ter hellen comen vore u die duvelen halen! Die ermite- began, met soeter talen, te hem wert te sprekene, ende opsalverden die twee. Ende mettien die here begherde 85. sine bichte te sprekene, oec in spele. Int clusken tart hi, daer niet vele die ermite bliscap af ontfinc, want ute sinen ansichte enen schijn ginc, die eiselike was, van quaden onste. 90. Die goede man te hem wert te spreken begonste V. 57 swader, in het Hs. swad'. -- V, 83 opsalverden, voor absolveerde van Jhc. Xpc. ghebornessen ende van sire doot, ende van sire verrisenessen. Daer na te hoerene began die rovere, die in sijn anschijn dooder wert dan lovere 95. die vallen van den droghen boeme. Doen ghinc hi, ghelijc enen drome, sine bichte tellen den ermite, die te hem sprac : « Hier af sidi quite wildi werken na mijn ghebodt. » 100. Die rovere sprac : « Jaic; segghet, sot, wat ghi beghert ende comes an ! Wonder selen hebben minen man waer wi ghevaren sijn alle drie. » Die ermite sprac : « Nu besie, 105. moghedi iet vasten ende draghen hare ? » -- « Jaic, ic mach vele droever jare omtrent u oren, her Corliaen ! sprac die ridder, mi sonde afgaen mijn lijf, droechicse enen halven lach! 110. Vasten ic oec niet en mach, want mi te crane die hoerene sijn. » -- « Vrient, moghedi dan iet gaen vullijn ochte bedinghen segghen metten moet? » seide die crmite. -- « Ay, hoert den hopt! 115. sprac die ridder, ghi wilt mi dooden ; men mocht mi gheraden node, ic soude u plucken uwen baert ! » Die ermite wert doen sere vervaert dat hi wel waende laten dieven. 120. — « Ay, broeder, seit hi, in can u niet gheghevcil penitentie, die ghi wilt ontfanghen ! » Sijn oghen sloech hi op ende sack Baer hanghen een bariseel met enen snoere aen enen naghel. Met droever voere 125. sprac hi ten ridder : « Wel lieve broeder, doer die ere Gods ende sicre moeder V. 91 Jhc. Xpc. , voor Jhesus Christus. -- V. 115, in het Hs. wilijn Maria, die vore den sondare tacit, soe biddic u dat ghi mi haelt dit bariseel vol van sconen watere. » 430. Die ridder sprac : % Ay hoert, metten catere ! wat hi mi al te doene ghebiet ! » Doch peinsde hi : dies en willic laten niet, ic saelt hem halen vol waters claer. Dbariseel nam hi ende ginc van daer 155. tot buten den bosch, ter riviere. Als hi daer quam stac hijt sciere int scoen water dbariseel, daer hem af quam crane riveel; want, wat hi pulsdc ofte sciep, 440. enen dropel datter niet in en liep, maer binnen bleef droghe die cowarde. Dies seide hi vele ondadeghe worden van groten ede ende van swaren vloeken. Doen peinsde hi dat hi wilde gaen soeken 445. een scone fonteine, een water staende, daer hi doe sciere op quam gaende, ende stacker in sijn level open, daer niet en twint in en wilde lopen; maer emmer bleef droghe die flessche binnen. 150. Verwoeden wildi ende ontsionen. Doen werf hi peinsende , ende dochte dat dat wonder wel wesen mochte bi sinen groten sonden ghesciet. In hem selven quam doen soe swaer verdriet 455. van groten berouwenesse int herte dat hi neder viel vander smerte, ende bleef drie nachte ende drie daghe, met jammerliken claghen, in vresen der wraken sire quaetheden. 460. Ende als die drie daghen waren leden spranc op sine voete die wigant, sijn bariseel nam hi in sijn hant. V. 149 maer, in het Hs. ni'. — V. 154 swaer, in het Hs. sw' — 55 — Met groten suchten ende met heten tranen, ghinc hi dore haghen ende doer bramen, 465. dore bosschen ende doer woeste velde, op berghe , in dale , daer hi hem quelde ende pijnde vii jaer .al dure, soe dat hi die armste creature worden was, binnen dien tiden, 170. die noit man sach; want hem die siden van ermoede waren opghecloven, ende al sijn lijf, beneden ende boven, van clederen liep hi al ontdect. Tallen wateren hi hem trect, 475. daer hi sijn bariseel stac in ; maer daer af quam hem crane ghewin, want al verloren was dat hi prueft. Soe langhe liep dese sondare bedrueft dat hi ter clusen es weder comen, 480. daer hijt bariseel hadde ghenomen vanden ermite, vol waters te halen, om sidle ronden daer met te betalen. Int cluusken ghinc hi tote den here : — Ghenade , riep hi, met groten sere, 485. « heilich vader, wilt mijns ontfermen t Ic ben die selve man, wach arme ! Ic ben die selve man, wach arme ! die tote u quam in quaden levene, dies es meer dan jaren sevene : mijn bichte spracic tot u in spotte, 190. ghelijc enen ombekinden softe als ic doe was ; bets mi berouwen. Dit bariseel, alse ghi moghet scouwen, hietti mi halen vol waters doe, daer ic noit sint en conste comen toe, 195. nochtan hebbict ghesteken met crachte in diepen putten ende in vollen grachten, in lopende water ende in stacnde fonteinen, gheprueft hebbict int nat ende int rinen, gheprueft hebbict int nat ende int rinen, ja, in den winter in see ende in haghel, 200. maer emmer bleef droghe dit laphel ; — 56 _— dies maghic segghen wel : Elaes! ic wane mijn vader was Judaes ende ic hem ben te volghene sculdech ! » Die ermite sprac : « Broeder, wes verduldech, 205. hebt seker hope ende ontsiet u niet, 205. hebt seker hope ende ontsiet u niet, bliscap leghei in u verdriet : de doot die God staerf om onsen sonden ende dbloet dat liep uut sinen wonden ende die v doergaende gaten 240. en selen u niet verloren laten. » Met dat hi dit hoerde vermanen gum hi soe bitterlike tranen wenen, om sine sonden fel, dat ene trane die gheracte wel 215. int bariseel, dat hi droech, dat al te hant vol waters sloech ; ja soe vele, dat verstaet, datter hi in wet hadde ghebaet. Groet wonder hadde den ridder van dien. 220. Als dit die ermite heeft versien, riep hi : hets recht quod nos dicarnus : omnipotentes Domirae Deus et Jhesus, almechtich sidi in dit miracle, dat medecine ende triacle 225. penitencie es jeghen alle mesdoen ende der berouwenessen occusoen. Doen sprac hi voert tote den sondare : « Vrient, alle sonden, dats openbare, heeft u vergheven die here almechtich : 230. int rike sijn sidi deelechtech; als ghi daer sijt, sent mi u gracie » Int herte ontfinc hi doen jubelacie die ridder, soe groet dat hi beswalt ende doot voer des ermiten voete valt. 235. Met desen dat dit was ghesciet die ermite nederwert dalen sief V. 222 Jhesus, in het Hs. Jhs. __ 57 — den Gods bode, sente Michiele, met x inden, om die ziele te voeren int themelsche paradijs. 240. Den dooden lichame, in heileghen wijs, decten si met eenre scoender tourmen. Hier in merct, ghi ombekinde ende ghi domme, scoen exempelen, hets u profijt. , scoen exempelen, hets u profijt. Laet hoeverde, ghierecheit ende nijt ; 245. hebts vrese der wraken uwer mestladen ; hebt sekeren hope op Gods ghenaden hebt sekeren hope op Gods ghenaden ende en twivelt niet; sijt verduldech, hoe groetelec ghi sijt bescudech; want voer waer seghet Colpaert : 250. dat God en heeft gheen dine soe waert als die sondare die hein bekeert ter doghet ende die quaetheit ontbeert. Dat ons daer toe hulpen moete Maria, die maghet soete. 255. Dies onne ons diet al verleest vader, sone ende die heileghen gheest ! Amen, amen, amen. It. IIe. eii LVI. v. In het IIs. onder 1Tr LXVII, bl. 61, V0 col. b. V0 col. b. IV. t)tinben goeben grueDer. Het woende , wilen in een laat, een edelman , hoghe van gheslachte. V. 248 beschudech, aldus. 58 — Dore sine doghet was hi becant, want edel was al sijn gheslachte. 5. Hi was soe reine van sinen serien dat icken niet en can volprisen. Ic hope dat hi, dore sine edelhede, ghewijst was tot den paradise. Hi hadde iii susters , dats was waer, 40. het waren die scoenste die men vant; hieltse bi hem dach ende jaer. Die outste die hadde borch ende lant ghelijc haren broeder, dus waest ghemaect. Haer vader halt aldus hewant. 15. Si was scone ende wel gheraect; het sochtse te wive menich int lant. Si en woede huwen dore niemans bede; ende sonder soe ghesciet nochtan, dat si scamelijc mesdede 20. met enen alsoe cleinen man hi en hadde haer knecht geweest niet wel; ende haer mesdaed was nochtan meerre dan keesdom oft overspel. Dies si sint grote scaempte ghewan. 25. Alst haer aldus was ghesciet , soe helement ende decket nauwe. Haer broeder halts groet verdriet, ende bat haer, op gherechte trouwe, dat sijs nemmermeer en dade. 50. Hi hoepte God soudt haer vergheven. Dus es dese joncfrou, sonder scade hier af , in hare ere bleven. Het en leet neghenen langhen tijt sine liet haer anderwerf ghescien. 35. Haer vriende haddens groten nijt, diet horen moesten ende sien. V. 4 gheslachte, beter ware : ghedaehte. -- V. 21 haer, in het Hs. h', zoo ook v. 22, 25, 28, 30, 34, 40, 42, 43, 49, 64, 215, 216, 219. -- V. 27 groet, in het Hs. got, met eene o boven op, zoo ook v. 113. V. 35 g°ten en v. 41, en 47 g°te, Hs. got, met eene o boven op, zoo ook v. 113. V. 35 g°ten en v. 41, en 47 g°te, v. 50 g°ter. -- V. 29 en, in het Hs en. -- V. 31 joncfrou, in het Hs. jonêfr. Ende die niemare gins alsoe verre alse men kinde den goeden man. Si waren op hare gram ende erre 40. die haer van maechscape gingen an. Doen quam dese grote here , haer brueder, ende badt haer herde vriendelike ende badt haer herde vriendelike dat sijs haer voert arre woude hoeden ende beterent Gode van hemelrike. 145. Si sprac : « Dat ic hebbe mesdaen dat willic beteren in allen sinnen ; ic hebbe soe grote scande ontfaen dat icse niet en mach verwinnen. » • Die brueder dele haer lief ende ere 50. ende hieltse in groter werdichede. Dit vernoyde herde sere den jonasten sustren alle beide. Si seiden : « Hare have die ware meerre dan hare beider goedinghe waren; 55. ende hi bode haer lief ende ere al of si niet en haalde mesvaren. » Haer brueder antworde vriendelijc : « Dat u niet en es mesciet des danst Gode van hemelrijs. 60. Ghi en hebbes van u selven niet, daerom sidi Gode meer sculdich dat hi u wijsheit heeft ghegheven; en maect uwer suster niet onverduldich, si hevet quaet ghenoech in haer sneven. 65. Dat Boet, dat haer mijn vader gaf, dat es haer, ende niemans el. Ic en wille , noch ic en mach jeghen hare niet wesen fel. Dat si haer selven heeft onteert 70. dat en heeft mi God niet heten wreken haer mesdaet heeftse ghenoech beseert. Het sijn dorpers die quaet spreken V. 40 here, in het Hs. h'e 133. -- 60 -- dat een ander meer mesdoet ; die hem selven heeft mesdaen 75. liet verswaert hem meer den moet. Men snelt om Gods wille laten staeq. Suster, sidi wijs en vroet dat hebdi al van Gode ontfaen ; leefdi soe dat ghi niet en mesdoet, 80. die doeghet sal u in staden staen. » Doen si saghen dat niet en bescoet, si waren droeve die joncfrouwen. Si droeghen ter suster onwerde groet met hertheiden, als men moeite scouwen. 85. Si swoeren beide, bi hare trouwen, dat sijt souden laten weten eenre herder hogher vrouwen, die niet verre en ware gheseten. Si ware hen alsoe na, belanc 90. dat sijs haer aen nemen soude, ende haren brueder weten ondanc dat hi sijnre suster houden woude ghelijc den ghenen, die niet en hadde mesdaen, ende die suver bleven waren. 95. Dit daden si der vrouwen verstaen die sustere, die therte hadden sware. Die joncfrouwe peinsde in haren sinne : « Ter quader tijt wasic gheboren dat ic, dore die dulle minne, 400. minen sin dus hebbe verloren. Wert mi mijn brueder nu ghehadt wat sijns mijns gheworden dan Ic woude ic ware in vrimder stat met hem, daer ics fierst met began. » 405. Si deden heimelijc ontbieden dat hi tot hare comen sonde; waert dat hijs hem dorste genieden, si voere met hem al daer woude. Binnen desen quam die niemare V. 77 cn, lees en voor ende. -- V. 103 vrimder, aldus — 61 -- 110. dat die vrouwe quam ghereden. Si ghingen alle jeghen hare ende ontfinghense met groter werdichedcn. Si gruetese alle, groet ende cleine, vriendelike, soc dat elc hoerde, 115. sonder doutster suster alleine, diere en gaf si ghene antworde. Hare broeder die sprac vriendelike : « Suster, hier in sijt verduldich, God was versmaet op ertrike, 120. ende wi sijn alle te doegene sculdich. Die mach ghedoghen si sal verwinnen. Gods loghen heeft ons allen verloest. » Doen, leidden hise in eenre camere binnen ende gaf sijnre suster goeden troest. 425. — « Suster, hier in seldi u sluten, soe en seeght u niement dat u deert. Ic wille weder gaen daer buten ende sien wat mijn vrouwe begheert. » Ieghen die vrouwe quam hi ghegaen 130. ende sprac : « Vrouwe, ghi selt gaen eten ; die taffen waren opghedaen, die taffen waren opghedaen, doen ic u vanden perde sach beten. » Si sprac : « Here, ie en wille niet eten. Ic draghe op u evelen moet, 135. als ie u sciere sal doen weten van den onghelike dat ghi doet. » Hi sprac : « Des willic avestaen es mi onghelijc ghesciet; nu laet ons in die camere gaen 140. ende seght mi, vrouwe, wat ghi ghebiet ? » Ende alsi in die camere quamen, sprac si hem herde fellike an. Si sprac : « Here, ghi moghet u seamen, alle u vriende sijn op u gram 145. om dat ghi uwer ouster suster doet ghelijc den ghenen die niet en hebben mesvaren ende ghi laet hare haers vader Boet, ende ghi laet hare haers vader Boet, ende ghi ghebeert ofts niet en ware; --62— ende si heeft anderwerf mesdaen, 150. ende houtse in uwen casteel hier binnen. Ghi hebbes selke scande ontfaen Ghi hebbes selke scande ontfaen dat ghise niet en moghet verwinnen. Wi hebbens onnere ende scande dat ghi se aldus hoghe trect 155. hier ende oec in eiken lande, ende ghise boven daadere stect, die nye en deden el dan Boet, ende lijn daer toe van reinen seden. Ghi seles ontberen, sidi vroet, 160. ic quammer om alhier ghereden. Ic wille dat ghise van u doet ende en sijt haer nemmer mede, ende mindert hare haers grote Boet, want si ons allen scande lede » 165. Hi sprac : « Vrouwe, heeft dat God gheordineert, soe willies volghen; ende eest oec jeghen sijn ghebod, soe trecke ics achter, wies hem bolghe. Si en sijn soe heilich, noch soe vroet, 170. mine maghen, die mi bestaen, dat si den ghenen die mesdoet, moghen vonnessen, sonder waen. Soe mochten si mi wel wesen fel, want ic hebbe vele meer mesdaen 175. dan mijn susten, dat veetic wel, als ic u nu sal doen verstaen. Ic hebbe v kindre, sonder waen, die ic in sonden hebben vercreghen, daer ic aflaet af hebbe ontfaen. 480. Ic hope mi God al heeft vergheven. Salic enen andren dan regeren van dinghen, die ic selke hebbe bedreven, soe mochtic Gode, onsen here, wel leren wat ordeel hi mi soude gheven » 485. Si sprac : « Leghdi dat daer jeghen van dinghen die een man mestloet ? —. 63 -- Het en es gheen scande, maer hets een pleghe, men sal u houden over onvroet. » Hi sprac : « Die manne celen hebben 190. voer Gode scande meer dusentfout, want sijt den vrouwen tierst aen legghen, ende het es al der mannen scout. Men en vint neghene vrouwe die woude dat si haer suverheit soude nemen 195. ende si mi kindre draghen soude, want het en soude haer niet betemen. Wi doent met onsen bedriechghelijcheit, die wi den vrouwen doen verstaen, die met ontrouwen is beleit, 200. dat si met ons hebben mesdaen. Mijn suster en baets neghenen man, al eest dat haer es ghesciet; ende salicse verworpen dan soe en kindic mi selven niet. 205. Al waert dat si hondertwerf mesdade ende seidse dat sijt haer hoeden soude, ic en dade haer gheen onghenade; maer seidse dat sire in bliven woude ende sijs niet en woude begheven 210. dore Gode, noch dore niemans raet, ic woudse stuwen al mijn leven; ende ic en dade haer el gheen quaet. Si en heeft ghenen man versleghen, noch ontroeft, noch verraden. 215. Die mesdaet gheet haer selven jghen; si heeft haer selven meest verladen. Ende, al eest dat die lieden weghen baren mesval ende haer mesdaden, ic hope dat haer God al sal vergheven 220. want hi es soe vol ghenaden. Ghi seght, vrouwe, ghi en dort niet spreken, swijgdi dore mijnre suster scande V. 187 moer, in het Hs. in'. --- V. 221 noch done, in het Hs. noch doore. — 64, — Vrouwe, wildi die waerheit weten ? Het sijn alle Gods viande, 225. die van vrouwen spreken quaet ende vernuwen haren mesval. Dats hens elc hoede, dats mijn raet. Die hoeghste God verghevet al. Vrouwe, dadic uwen raet, 230. ic mochte mijnre suster noch doen sneven. Haren mesval ende hare mesdaet . Haren mesval ende hare mesdaet mach haer God noch al vergheven. Het en mach oec niervan wreken dan die ghene diet mach vergheven. 235. Die nut soe folder herten spreken, selent ontmoeten na dit leven. En sonde ons God alhier ons sneven niet bat vergheven ende onsen val, soe mochten wi wel ten oordeel beven, 240. daer hi ons allen doemen sal. Ende al hadde een selve mesdaen, hi mochte alle doeght wel spreken; maer sprake hi quaet, al sonder waen, met rechte waert hem dan verweten 245. sine mesdaet ende lijnre vriende, daer af comen ware die val. Ic hope dat ic nyc en verdiende dat ment mi verweten sal. » Alse die vrouwe hoerde ende sach 250. die doghet van desen goeden man, hare dochte dat sijs te quader was dat sijs hem hadden ghesproken an. Si sprac : « Here, ic wils avestaen; mi es leet dat ic u Nebbe ghemoyt. 255. Ic wils mi hoeden, sonder waen. Ic bidde u dats u niet en vernoyt. Ic saels mi hoeden, al mijn leven, dat ic niemanne en sal beswaren. Here, nu wilt mi dit vergheven, 260. ic wille weder thuuswert varen. » — 65 — Doen ghinghen si beide daer si vonden die twee ghesustre, daer si saters. Doen sprac die vrouwe, diet wel conde : a Nichten , dit moetti varen laten 265. ende selt soe uwer suster saten, dat seggic u, te deser stonden, soe dat u comen mach ter baten. U brueder seghet nut goeden gronde, soe grote doghet; ic bens hem mede. 270. Ic satls te beter sijn , al mijn leven, dat icken hebbe ghesproken heden. dat icken hebbe ghesproken heden. Wi hebben t uwer suster al vergheven. » Doen nam die grote vrouwe orlof aen dien here, met groter minnen. 275. Doen keerde hi weder in sijn hof ende quam te sijnre salen binnen. Dit hadde die joncfrou al ghehoert, teenre veinstren , daer si was ghestaen. Si peinsde, weder ende voert, 280. wat goede haer God al hadde ghedaen. Si ginc den ghenen weder bieden , dien si hadde ontboden eer, si peinsde, wat dat haers ghesciede, sien wonde spreken nemmermeer. 285. Si peinsde, waert dat si noch mesdade, gheen argher wijf en mochte dan leven; si sonde, met haers brueder rade, in enen cloester sijn begheven. Haer Boet woudsi den broeder laten, 200. si en wist aen wien bat besteden. Si peinsde om hare zielen baten ende baets hem oetmoedicheden. Hi sprac : a Dat bijt gherne dade » Dus offerde si haer jonghe lijf 295. in enen cloester, doer Gods ghenade, daer si in steerf een heilieh wijf. V. 277 jone f rou , in liet t1s, jonc f r. 5 ----66— Hierom en sal men niemanne verdoemen. Gods gracie en es niemanne ontseght, noch nieman en sal hem sijnre doekt Beroemen, 300. wantse nyeman van hem seleen en heeft. Nu bidden wi Gode, daert al ane leeght, dat wi te sijnre gracien moeten comen int rike, dacr men ewelike leeft, te sijnre eren ende tonser vromen. Amen. CCC.IIII. v. In het Hs. onder N, CtII, 1)1. 96 vo, -- col. 1, 98 ro, col, 2. V. ene exempet vanben flatlet'. Het was een raven wilen eer die alre kinder en kade meer dan enen sone, dien hi wel placht dien hielt hi al tot anders dach 5. dat hi volwassen was algader ende alsoc groet als sijn vader. Doen sprac Boude raven tot ere tijt « Sint dat ghi, sone, volwassen sijt soe vlieghet, ende vaert u gheneren 40, op dat velt, daer die dorplieden eren. Daer valt hi hem in die vore ende loepse mi dan al dore ende dore; dat u best ghenoecht dat raept daer uut : worelen, wormen , ende ander cruut, 15. ende ander dine dat u ghemicket; V. 2 (iade, aldus in het I-ls. -- V. 13 deer, in het IIs.''. -- T. 14 worelen, aldus, voor wortelen aldus, voor wortelen --- 67 -- waer siedi dat die dorpnian nicket, soe sijt op u hoc al in een; masschien het es om enen steen, daer hi u mede worpen wille, 20. sone, en hout dan niet stille ghi en vlieghet henen uwer verde, als die dorpman picket ter erden. » Doen sprac die jonghe raven : « Here, ende of hi dan, ten ommekere, 25. enen steen in sinen boeseln brochte, daer hi mede mi wel mochte toren doen ende verdriet : daeromme soe en derrie nicken niet. Hi es sot die hem gheloeft soe verre! » 50. Doen was die oude raven erre ende seide : « Sone, waer toe eest goet, na dien dat ghi sijt soe vroet, dat ghi dus langhe leggliet in muten ? Nu port u ende vlieglist daer buten 5. ende vaert selve om u neringhe. Godsat heef ti dier u meer sal bringhen! Noch vint men vele alselker sonen, die scalcheit ende quaetheit connen ende der doghet wel luttel achten, 40. die desen jonghen raven slachten, die hars vaders goet verteren, ende hem niet en willen gheneren, vore -dat sijt hebben overbrocht ende al verteert ende al vercocht. Hieromme soe winnet in uwe joghet, ende host u altoos soe, waer ghi moghet, dat ghi te bloet niet en werf van haven. Dit bispeel leert ons douden raven. Explicit. Item. NLVIII. v. In het Hs. Nr , 1)1. 74 v°. V. 48 Inspeel, aldus. __ 68 --- V I . Dan enen Seuttet% In ere haghen dat ic quam, daer ic enen scutter vernam, die de vogliel broclite in groter voet. Wat hi gheraechte bleef al loot. ~. Mesti, soe verloes hi oleine, want daer hi met scoet waren steine. Dus haddijs wale sijn ghevoech , om cleiiien cost haddire ghenoech. Maer, dat soe der ic wel melden : 40. had hi stenen moeten gelden, het hadde hem te meer verdroten dat hise om niet hadde wechgescoten. Dus gins hire vele ontliven. Die op die stede wouden bliven, 15. dat moeste sijn lijf verzumen echte het moeste die stede rumen. Een marcolf wert sijns glieware, hi riep lude ende oppenbare : « Huedt u, voghele, vore den man 20. die metten steenes scieten can! De steene tosten hem soe lichte, wi ontgeldent arme wichte! » Doen die voghelen alle horden dat mense aldus woude morden, 25. wordense malsch ende gheluut, ende sijn behendecheit quam uut. Doen en mochti metten boghe niet seaífen, noch daer voghelen meer veraffen. In sinen sin wert hi verert 50. ende int scieten soe verwert, ende scoet hem selven op den dume V. 11 hem, in het Its. 1 , zoo ook v. 21. -- V. 17 wort, in het IJs. w't. — V. 28 deter, in het Hs. d', zoo ook v. 59. V. 28 deter, in het Hs. d', zoo ook v. 59. — 69 -- flat hijs mochte ghenesen torsie. Dus gingic vort, ende lieten gaeu ende vant op enen oorre stacn 35. een edel wijf van hogher aert, ende ic seide haer, metten vacrt, wat ic in drome hadde ghesien. « 0 wi , o wi! sprac si roettien, wat vint men daer scutters al, 40. als ic met redens proeven sal! Die scoene sprect, sunder menen, die stiet leider metten steenen. Scoene worden en tosten niet, dies hem den meneghen cleine ontsiet. 45. Menech sprect ende bringliet vort scoene, beroemeghe, onstacnde voort; soudijdt volbringhen in eneger sake, ic wane hi der worden niet en sprake. Wat ghi sprect en vor wien, 50. ende wijt hoert, hoedt u van dien. Dat raedt Aristoteles die meester alder wijsheit es. » Nota, LI!. v.In het Hs. Nr CLV, h{. 152, col. a. VII. titinbcn e6e1. Een esel hadde aenglietoghen eens heets hunt, des was 11i bout, ende in hem selven soc bedrogllen dat hi den esel wert onhout. 5. IIi ghemoetten enen mul; hi sprat : « Ghi en selt niet mi niet gaen, want u vader was een guul. i(i — Sick, hoe ic ben ghedaen ! Het gheviel dat jaghers quamen, 10. ende elkerlijc blies sinen horen, also die der jacht wilden ramen. Dat wilde dier spranc hem voren. Alse die jagheren dat versien dat elc dier vloe sire verde, 15. dat en mochte den esel niet gheseien, om dat hi stedich was van arde. Die honden spronghen den esel om ende waenden dat ware een wilt. God, here! hoe lade hi doe reren beghan, 20. die hem soe cranekelicke onthielt, die te voren was soe cloe, ende ghetorden outer maten ! Men scoerde hens sinen nawen roe, ende oec moeste hire den ouden laten. 25. Sijn vel scoerdemen met allen ende dedem daer sinen fijn. Dit mochte den esels welghevallen, die sotter vele dan esels sijn. Wie es die esel die ic mene ? 50. Dats die hem selven niet en kint, die leitel maghe heeft of gheene dan hi met enen here ghewint, ende een paer clederen ele jaers te draghene, met goeden lieden , i. ende dan macct hi sijn wanewaers; dit mach een esel wel bedieden; ende dan vuilti sijn van hophen lieden sijn glieborea, die des hoefas moghen ghenieten. Ic segt u allen wel te voren : 40. deser eselen macllmen verdrieten. Maer alre vroetscap fondament, dies rijt seker ende ghewes, dats dat cle hem selven kint, wanen hi eomt ende wi hi es. Nota. 44. v. In het ais. Nr Lill. bl. 55 r°. col. git. — 71 — VIII. 6t,9 i an en Amt. Die levet in anxte , hi levet in eren, want anxt doet al mesdaet keren. Wie anxt vore Gods toren haet, hoedt hem sondeliker daet 5, vele bat dan een ander man , die nie anxt, no vrucht, ghewan. Bi anxte behout menech wijf haer rechte, tsuclit, moet ende lijf, dat si haer selven vervrouden mach 10. dat si des anxt ie gheplacli, diese alsoe van scanden scecidt ende bewacrt haer wijfelijcheit. Dat wijf mach wel sachte leven die allen anxt heeft afghedreven 15. alle onwijfeliken serien, die si doer anxt leevet vermeden. Es dan haer anxt voltomen, dien si heet tot liacr ghenomen , dat si in anxte si telken spelt. 20. Die anxt verweerft haer ere vele. Es dan dien anxt niet wel te loven die wijfelijc ere dus brinct te boven ende set in dus hoeglier weerde, ende hulpel in enen rechter gheverde? 25. Ridders, knechten, in striden, in storme, mids anxt comt hem een manlijs vorme V. 11 sceeidt, aldus in het Hs. -- V. 2 h', alzoo ook v. 17, 18, 20, 34, 55. — V. 26 hc, zoo ook v. 27, 28. ._ 72 _— datse hem hoeden v ore sele gherochte , desse hem namaels seamen mochten. Die anxt doet hem verwerven 50. eren vele ende daer in sterven. Selc die vliet doer anxt van mans handen, die si hevet, wilt vcrstanden, ware si scamel van natoeren , die anxt soude haer al haer leven Bueren, 55. dat ment haer verwiten soude dicker dan sijt hooren woede. Anxt van scempte es, dat ic meine, die meneghe herte maket reine ende meneghen doet gheloeften houden , 40. ende van onvertuughden scouden , ende ghewarech te sine van worden. Bi anxt hout menech sijn orden die si billijc anders minghen, als anxt, no scempte, niet en dwinghen. 45. Dus sal men anxt ende sceempte prisen want si den lieden te besten wisen. Nota. XLVI v. In het Ids. Nr CLVI, bl. 152. col. b. IX. Dan Oren. Ere es een edel wort, daer men menech docht af hort. Hets recht, want si heeftse binnen. Wie dat ere wilt ghewinnen V. 40 onvertuughden, in het Hs. ono' tuughden. -- 75 — 5. ende der eren name draghen, hi moet cost ende pine waghen , want ane die twee, es belanc, sal men hebben der eren dans. Pine wint ere metier haat, 40. ende die cost breit die mere int lapt. Wie dat weret bi desen beiden Wie dat weret bi desen beiden hi blijft met groter werdicheiden. God verleent ghesonde ende goet meneghen. Waeromme hijt doet, 45. es den ghenen wel v erborghen , die om dere niet en sorghen ; maer schemel , die poghen hoe si in eren clemmen moghen, want si gheen dine sere minnen , 20. dat sijn die ghene diet bekinnen, alse God daerin wilt verbaren , want si cost, no pine , en sparen omme te doene dat hem betaemt. Moer donscamele, die hem niet en scaemt, 2;. ende groet goet in sonden heeft, ende recht alse ene beste leeft, die noch ere , noch doecht, en plegt, hets jammer latten derde drecht! Alse iement gaeders van hem hoert, 50. diene in dogden wilt settee voert sal scuwen bi alselke te sine ende hi sal cost ende pine, na sijn vermoghen, volbringhen. Soc doet hi recht al sine dinghen. Nota It. XXXIIII. v. In het Hs. Nr CV1I, bl. 87. col. b. . V. 12 groter, in het IIs. got'. -- 74 -- X. Dtt6 ban nata$e. Solaes, God gheve u goeden dach , daer men di eert, met rechter trouwen ! Ic dies niet ontberen en mach dies willic di in rime bouwen. 5. Hets jammer flatsi di anscouwen, die draghen enen loesen moet. Mochtic vergheten allen rouwen! Solaes prisic voer alle Boet ! Hoe mochtic solaes ontberen , '10. als ic sie ene bcelde fijn? In cans der Iiever niet gheweren , in moet dan haer eyghen sijn. Si heeft soc vriendelijc anschijn. Haer vlamme, die mi berren doel, 15. recht midden in die herte mijn ! Solaes prisic voer alle god ! Solaes verlene mi God, die goede, die wile dat ie solaes begare. In bet IIs. onder Nr CXCVIII, 1)1. 19 i, vo, col. b. Ilet slot van dit stuk is verloren doordien er te dezer plaets een blad ontbreekt. XI. tt thin twee pocnten bar ere cote tc i)ct. In vele manieren mach men merken die scamel sijn, of daer na werken ; V. 11 der liever, in liet IIs. V. 12 later, in liet IIs. h'. -- — want scamelheit, des sijt gliewes, toent haer selven waer si es; . Waer dat stamel herten sijn die sterven een loot, vorwaer gheseit, wanneer si sien onscamelheit : soe grote contrarie sijn si beide, 40. seaemte ende onscamelheide, als ic li in twee manieren, nut corten worden, sal visieren. Soe , waer een hof es opgheleecht ende ridderen ende knapen vortgheseecht, 45. die alomme sijn dan gheseten, comen si gherne, als sijt weten. Als dan es vergadert al thof, na dat het wesen sal, van ridderen, knapen ende vrouwen, 20. soe eest een lieflije aenscouwen die soete werde rode monde. IIi en was nie van goeden gronde die daer archeit in verstoet; maer nitlecheit die stort liaer Moet '25. als si bliscap erghent weit, want sijt al in quade versteit dat goede liede te samen comen. Alse dan water es ghenoinen ende men ghereit te sittene wacrt, 50. soe doet scamte haren aert, want milde herten , die hem seamen, selen altoes, na haer betamen, verbeiden, eer si sitten gaen. Ende selc, die es lierde saen 55. gheseten, met haestecheden, waer hi stamel., hi sonde beiden ende laten die ghene voren sitten, dient es anegheboren. V. 7 vor wacr, in het lls, vor w'. -- V.24 It'. --- V, 51 Izc. — 76 -- Hier mach men onderkinnen) 40. scamelheit, na mijn versinnen. Dander poent es in den velde , daer men viande met ghewelde comer siet , daer mach men dan den gherechten scamelen man 45. merken , miter maten wale. Selc can dansen in die zale, Baer hi vele af wilt weten , hi sonde herde saen vergheten voer die viande, voorwaer, 50. den voet te hebbene, waer hi dier. Dit en hoert niet toe der scamelheit. Soe wie dat daer den dans voergheit ende den vianden hout den voet, dien lovic Frisch ende wel ghemoet; $5. ende hem soe salinen scamel scriven voer alle goeden reinen wiven in Boet gheselscape, waer hi court. Sint meer dat men scamelheit dus rotut, soe radic alle den vrienden mijn 60. dat si met Berten scamel sijn. Explicit. It. LX. v. In het Hs. Nr XCVIII, bl. 79 v°. col. a. XII. Dan bat bit Liebe zijn gijextte geheten joncfron.(') Al dunct den lieden meest algader dat die werelt nu es quader (1) joncfrou, in het opschrift jonc/r , zoo ook v. 8, 15 en 26 — 77 -- dan si was wilen eer, God danc! si es veredelt seer! 5. want die wilen , in ouden dagen , vrouwen te heten plagen, Heile , Griete, Lise oft Calle, lieten nu joncfrou alle! Al hadde hier moeder warmoes vercoeht, 40. oft liede gebeden ter brulocht, oft te like gebeden vrouwen , oft ael oft bier gebrouwen , natten geknocht oft hoven, hoenre vercocht ende duven, 45. si souden joncfrou willen sijn, op slat haer manne tapten wijn oft tot eneghen ambachte willen keren. Daer ane leget een dropel eren! Ic ontmoette ene vrouwe , in dese weke , 20. die ic groette vriendeleke, ic seide : « Vrouwe, God geve u goeden Mach ! » Haddi gesien hoe si op mi sach Haddi gesien hoe si op mi sach ende den hals keerde, soe fier als ene hinne op enen pier! 25. Ende antworde mi een voert niet om dat icse joncfrou niet en hiet! Dies, Dieus ! wanen quain dese edelheit groet? Edelheit Beet om haer broet, Edelheit Beet om haer broet, want wie iet goets can ghewinnen , 50. wilt hem seleen vore edel kinnen. Goet, noch geboerte mede en maken ghcen edelbede. Al ware een man een conincs kint, ware hi op edelen seden blint, :5. hi en ware niet edel , des sijt gewes. Ende wi edel van seden es, hi es recht van edelre connen, al hadden een dorper gewonnen. V. 9 warmoes, in het Iis. 111'11noes. — 78 -- Nieman ende hoert ter edelbeden, 40. hi en si edel van herten ende van seden. Nieman en si fel, noch stoer; ele si slons gebuers gebuer, want wi sijn alle sterfelije, ende van vleesche ende van bloede gelijc; 45. ende hebben wi allegader in den hemel enen vader, ende op ertrike , als ghi hebdt vernomen , si wi alle van Adame comen. Tfoerdeel es cleine , diet wel besiet. 50. Onse rechte erve en es hier niet; maer die ginder hemelrijs heeft, heeft hier als een eoninc Beleeft! Nota LII v. In het Hs. onder Nr CXIX, bl. 103 vo, col. b. XIII. Lcix Oct Wiil cube cot gijcb.oxen. Een edel wijf ende een hoghe gheboren hordic slaghen een claeghelijc leit. Si sprac « : Het moet al sijn verloren, gheselscap ende vromoedeeheit. 5. Een wijf, die na gheselscap steil, haer vert lichte beraden toren. V. 39 ende, in het Hs. era, doch lees en. _. 79 __ Der niders niders soe es leit ende hebben jeghen hare ghesworen. Lichtelike soe werdt benijdt 40. een wijf die men vromoedech siet. Dies wert vermindert, talder tijt, die selve gheselscap, die men pliet. 0 ridderen, knechten, edel diet, hier jeghen kivet ende strijt! '15. Ende en laet aldus verderven niet die vroede, die menech herte verblijt ! Sent nideren creghen die ghewelt dat si loghene mochten bonden, ende men die voer waerheit helt, 20. heeft menech Boet wijf dat ontgomden. Onverdient ende buten scouden, Onverdient ende buten scouden, werdt dicwile wijfieec ere ghevelta Wie hem in boesheiden der verhouden, heeft ene loghene schiere ghestclt ! 25. Aen vrouwen doet men dicwile quaet, die men met worden roeit haer ere, ende ontsculdech sijn boeser duet, niet dan si vrolijc gheberen. Maer niders, die dat willen weren, 50. viseren emmer selken raet ende comen vort met selken meren , die wijfleecheit niet wel en staet. Te rechten mach men wel ontsier der niders Longhen, dat evel blaet ! 55.0 wach ! diese mochte ontvlien, hoe groten raste soe ware dat ! want si begheren nemmer bat dan allen dine ten quaesten tien. Met logpene maken si den pat 40. dat hem evel moet ghescien. Een man, die hem wel bedochte, die mochte node bringhen voert doer hi mede in liden brochte een wijfleer wijf, doer doghet toe hoert. 45. Soc wie, haer af feit dat edel wort , . 45. Soc wie, haer af feit dat edel wort , __ 80 — bi lode ! hi jaghet een evel jachte ende hi werct ene quade mort ! Hem ware beter dat hijs niet en wraclite ! Tot allen eiden soe sal men eren 50. reine magheden ende goede wijf ende haer vroude ten besten keren, want si sijn mannes leits verdrijf. Wapen over den leiden kijf! die ons benemt vele blider meren 55. ende ghehouden wert soe stijf dat hi hem in node moet verweren ! Dese vroude die moet verswinden bider valscher nider loghen. Come soe der hem iement onderwinden 60. dat hi hem vrolije der verhoghen. God, die hevet een groet vermoghen ende die mach binden ende ontbinden, die moet hem corten haren vloghe , die die quade vonde vinden ! 65. Alse een nider vint den vont daer hi vrouwen scande met doet, soe wert vroe siere herten groet ende hem verblijdt sinen fellen moet. Het dunct hem wesen herde Boet; 70. hi maket sinen gheselle cont. Al ware hi lam , in hande in voet, van vrouden wordi al ghesont! Nochtan salmen te rechte prisen die hoghe wijflike conne, 75. die, neet hare doghet, doet risen mannes moet in hogher wonne. Soe wie dat hem dan prijs veronne, dien willic voer niders wisen. Wijfleecke doghet es ene bloeme 80. die therte doet in vrouden spisen! V. 63 hem, in het Hs. he. — V. 74 Bonne, in het Hs. cafe. -- V. 76 wonne, in liet Ijs. wore. — V. 77 veronne, iii liet Its. verone. in liet Ijs. wore. — V. 77 veronne, iii liet Its. verone. — 81 — Balsemenroke horic loven , want si sijn in sueter lucht , nochtan willic daer prisen boven een wijfleec wijf, in reinder tsucht. 85. Die haer hilt in reinder vrucht, ende van scanden onbestoven, ende diet vore niders berghen nucht, daer waert ghenoechghelijc met te hoven Alle die vroude , die ye ghewaert, 90. die waert verclaert bi vrouwen goede. Die godlijcheit , die sere was haert, die waert daer bi saecht ghemoede. Och ! edel , wijflijc wijf, ghemoede , en brect niet den hoghen aert, 95. soe moghedi gheven overvloede , volmaecte vrouden, onghespaert! Een wijf, die haer wijfleec helt ende vromoedech es daer bi , soe wie met moede aen hare verselt, 400. te rechte dat hi te beter si. Hi mach wel wesen sorghen vri , wien dat die aventure ghevelt. Het ware onrecht droefde hi want hi metten saleghen es ghetelt ! 105. Roemers roemen ende niders niden, dat es wel een evel plaghe, die groten anxt doet vrouwen lillen ende benemt vele blider daghe. Wapen over die felle laghen! 440. die gheleidt vert in menegher siden : in velden , in wouden , in bosch , in haghen , daer men vrouwen siet verbliden! daer men vrouwen siet verbliden! Nota It. CXII v. In het Hs. onder Nr LXXV, bl. 67 v°, col. a. — 68 col. a. V. 92 doter, in het Hs. rl'• 6 --82— X IV. Vanben Covente. Hoert na mi , in lieghe u twint : eenrehande liede , dat men vint, enen cloester hebben si ghesticht. Wat men bedrieft, in haer covent, 5. hebbic wel een deel versent , daeromme soe hebbicker af ghedicht; want des cloesters wesen es wel licht. Scade waert dat ment te scrivene liete. Si hebben aen enen here gheplicht, 40. dats die bisscop van v erdriete ; haer jonc wijf die heet droeve Magriete. Of ghi wilt , verstaet mijn menen : teloester es tachter altenen ! Alse dese broeders broeders werden 4 5. ende si eerste in dordene terden , gheraet wat gheet men hem bevelen : nu siet wel die ons leven harden , ghi moet u met eenre corden gorden om dat wi daer toe comen selen.. 20. Dierste jaer laet mense spelen , na hare ghenoechte , met haren renten, ende alst jaer es uut dan gaen si quelen ; dan soe sijn si povers van largenten, ende dan leven si vanden covente; 2... dan gaen si broeders sijn met allen. Ach lasen ! teloester sal saen vallen ! Alst diaer uut es , des seker sijt, ende si draghen gaen dabijt, V. 1 t haer, in het Hs. h', zoo ook v. 29, v. 37, v. 40, v. '54 — 83 — dan gheet men stellen haer provanche. 30. Si draghen rocken met scoren wijt, ende si eten selden enen goeden maelti j t; met honghere gaen si dicke ten danse; si wedden om een scuerken ,de canse , verliesesse,. soe eest verdriet, 35. dan gaen si cloien haren cranse. Bi lode ! nochtan en hoect hem niet. Ende haer prioer, als hi dit siet , leent hi hem •vi• om sevene ende dan vallen si weder, saen ter banen 40. ende als hem haer prioer beghint te manen om sine bate te hebben live, dese broeders selden : « Stecti uut v granen, bi lode ! wi en gaven u niet ii sanen, strijct den jersten die ic winne. » 45. Dan soe sprect:hi , met grammen sinne : « In andérweerf seldijs ghemessen; dit sijn dese broeders lessen : dat van viven ic hout van sessen. » Alsoe gaen si daer sitten callen. 50. Ach lasen ! teloester sal saen vallen ! Die in dit cloester sijn vercoren hoe si heten seldi horen , ende die penitencie die si doen. Haer aederen die sijn na ghescoren, 55. van couden sijn hare aederen versworen ; si hebben moder in hare scoen; sine draghen swert , no bastoen, soe heilich sijn si , dat ghijt wet, maer daer bi es een occosoen 60. hets vore ghoet te pande gheset. Die ledech es ende gherne wel et dien Gleden si ende el gheenen. Teloester es tachter altenen! V. 40 hein, in het Hs. lie, aldus ook v. 66 en v. 128. — V. 54 aederen, aldus in het Hs. het Hs. 84 — Desen broeders hebben enen sede : 65. si hebben liever wijn dan mede, alst men hem borghen wilt met vlicte; maer alse si drincken tenegher stede, soe bidden si den weert ene bede : scrijft anden want met enen crite : 70. « Wi hebbens x, her weert, telt quite. » Dan sprect die weert : « Bi lode! ene mite ende willic u niet langher borghen ! » Dan soe gheet daer aen een sorghen , wanneer dat haer renten smallen. 75. Ach lasen ! tcloester sal saen vallen! Dan gheet die ene broeder ane de vrouwe, hi smeet ende maect haer die mouwe. Hi swert : « Die moeder, die mi droech ! ic scaems mi ende ic hebts rouwe. 80. Gheloves mi, bi miere trouwen! ic saelt u gheven marghen vroech ! » Dan sprect die weert : « Hets mi ghenoccb wildi vore hem allen bliven ? » Hi sprect : « Iaic. » Sijn herde loech. 85. Soe gheet ment dan op enen striven. Groet es die blisscap , die si driven , als ment tghelach dus hout aen enen. Ach lashen ! tcloester es tachter altenen ! Dus lopen si weder ter taverne. 90. Den weert driven si te scerne, si maken herde groet beraet. Dan sprect daer een : « Ic ate wel ghernc, (die ander heves quaet tontberne) , en weet hier niemen ghenen raet? » 95. Dan sprect een ander : « Broeder, jaet, ic wane ic thuus noch hebbe een swert, ic saelt gaen halen , dat verstiet, ende wi selent gheven onsen wort! » V. 72 ende, lees en. -- V. 88 lashen, aldus. — V. 91 groet, in het Hs. got. — V. 92 deer, in het Ijs, d', zoo ook v. 121. — V. 96 swert, in het Hs. sw't. V. 92 deer, in het Ijs, d', zoo ook v. 121. — V. 96 swert, in het Hs. sw't. — V 5 — Dan sijn si stout ende onververt, 100. int cabaret gaen si dan callen. Ach lasen ! teloester sal saen vallen! Ic segghe u dat dese broeders leven met Godc sere sal sijn verheven, want si neghene sekerheit en weten; 105. sine en hebben savons niet beseven wiet hem lonen sal oft gheven dat si smorghens selen eten. Theilicheit heeftse soe doerspleten dat si en sorghen om gheen goet. '110. Haren roe die es dunne versleten ende beroect es haren boet. Si sparen haer cousen , ende si sijn vroet ende gaen bloet met beiden benen. ende gaen bloet met beiden benen. Ach lasen ! teloester es tachter altenen ! 115. Alse si soe langhe dese orderre hayen 115. Alse si soe langhe dese orderre hayen ende haer clederen oec ontnayen ende haer clederen oec ontnayen ende si ghene nuwe en moghen copen in Vranekerike gaen si dan drayen ende leren daer goet walsch ter laeien , 110. Si leren daer haer hemde knopen. Suete water halen si daer met stopen ende ghevens om ene malie een pinto. Aldus laten si verlopen met ermoeden daer haer renten. 425. Si draghen thuuswert tenen prosente een nieu juweel uter Hallen. Ach lasen ! tcloester sal saen vallen ! Elc die wachte hem van deser abdie , want ghene eersam paertie 130. en pleghen in dit cloester te sine; maer ledeghe, ledeghe loddernie wert daer ghecleet, reit men mie. Int leste werdent al cokine. Si gaen ghegort met eenre linen; 135. sine hebbens gheens riems te doene. Si hatent tghelt ghelijc den venine ! Dus scijnt die sonne doer hare caproene ! -- 86 -- God, die starf ter rechter noenen , moet goet gheselscap hier af renen ; '140. want tcloester es tachter altenen! It. desen sproke houdt C ende XL v. In het Hs. onder Nr LXVI , bl. 61 r°, col. a. — 61 v°, col. a. XV. tianber itaventte. 0 gheluc, vorspoet ende ere comt van goeder gheselscap gherne, maer dicwile valt hi in zere die vele wandelt in taverne; 5. ende hieromme radics tontberne hem allen, die mijn vriendeken sijn, want, ic en segt in ghenen scerne taverne es argher dan venijn. Mi verwondert boven alle saken, 40. na dat nu ter werelt steet, dat iement hem soe sot laet maken dat hi in de taverne geet; want anders niet dan bloet ende sweet hoert men daer jammerlike zweren 15. ende meneghe ontamelike eedt. Het mocht eiken goeden man deren. V. 1 o heiut, aldus in het Hs. — V. 11 hem, in het Hs. he, zoo ook v. 57, l7, 60, 61, 72,103,112,120 en 124. -- V. 14 deer, in het Hs. d' zoo ook v. 23, 90, 60, 61, 72,103,112,120 en 124. -- V. 14 deer, in het Hs. d' zoo ook v. 23, 90, 124. 124. — 87 — Die meneghe seit : « Laet ons gaen drincken in die taverne, een goet ghelach ! X, Ach leider! hoe lettel wilt hi dincken 20. wat van tavernen comen mach ! Anders niet, dan hantgheslach, comt van taverne ende jammer groet; want om een wort, daer niet an lach, wort meneghen nu ghesteken loot ! 25. Al waert dat men den wijn om niet gave, ende mens niet en vercochte, nochtan sonde men tgroet verdriet stuwen, datter af comen mochte. Maer hodeleers, vechters, die haer ghedochte 30. Betten op dobbelspel ende baten, ende niet en soeken dan gherochte, desen sal men die taverne laten. Een mensche, die mercte ende besaghe hoe dat dese vechters ende hodelaren, 35. als si gan drincken in ghelaghe, ende si goedsmoets willen teren; die mercte hoe si hem dan gheneren, als si gaen dobbelen ende int soutvat maken, een goet knapen mochtem wel ververen, 40. moesti in dat ghelach gheraken. Hulpe God ! hoe dese hodeleers merken druncken liede, daer si na staen! Enen voghelare, die na leewerken legnet, ende hevet niet soe saen ghevaen 45. ene leewerke, noch alsoe saen alsi dien steken uien plumen. Sijn tessche vol gelts hevet sciere ghevaen, al sonde hi des anders dages Brusel rumen. V. 22 groet, in het Hs. gt met de o daer boven. -- V. 29 haer, in het Hs. h', zoo ook v. 66. -- V. 35 gan, aldus. — V. 47 sciere , in het Iís. scie met een verkor- ting. -- V. 48 Brusel, dit vers zou kunnen doen vermoeden dat Jan Dingelsche, ting. -- V. 48 Brusel, dit vers zou kunnen doen vermoeden dat Jan Dingelsche, de schryver van dit stuk, een Brusselaer was. Nochtans , vindt men te Gent Jacop Dijngelsche, die in 1391 een der vijf meesters, en in 1395, een der twee gezworene van het vry ambacht der schilders was. Zie Annales de la Societe des Beaux-Arts, D. IV, bl. 300-301. — 88 — Ach leider! hoe es hi dan ghescint 50. die aerme dwaes, die thuuswert geet, dier hi wijf ende kinder vint ende hi cruus no munt en weet! Meneghe ontameliken eedt sweert hi, ende doet hem allen onvrede, 55. maer des anders dages eest hem leet. Siet, dits de taverne sede! Alaes ! als hi hem dan bedinct hoe hi sijn geldeken hevet verloren, een rouliedeken hi smet : 60. hem rout dat hi es gheboren ; menech ghepeis comt hem te voren dat de viant al toe brinct. Des wert die ziele dic verloren wie gherne in taverne drinct! Ach ! een lettel wilt mi verstaen, 65. alst soe met desen kinderen steet dat haer geit sere hevet ghedaen soe dat op die heffenen geet, gaen si te samen, wel ghereet, in die taverne roeren, scieten ; 70. den meneghen doen si anxt ende leet. Des den goeden mach verdrieten Es hem dan te na gheseten iement, ofte sprect een spellijc woort, die man moet emmer sijn ghesmeten 75. ofte si worpent al over boort. Ja, lodder, segghen si : « Sidi versmort ? Moeten wi van u verdraghen Soudi vermanen onser moeder, goort Bi den tanden ! ghi wert gheslaghen ! » 80. Alse dan ghemackclike knapen merken dat mense dus wilt riden, segghen si : « Ghi heren, wat wildi maken veine willen jeghen u niet striden. V. 50 wert, in het Hs. w't, zoo ook v. 79. — V. 78 gooit, aldus _ 89 _. Van deser saken wi ons vermiden ; 85. es u messeit ofte iet mesdaen men saelt u beteren, latei liden; op de ghesellen willen wijs gaen. » Aldus hebben eersam lieden liever dat si vordeel gheven 90. sonder verdiepte, dan daer ghesciede ongheval ofte enech sneven. Siet, hier op eest datse leven, op dit vordeel entese baten; ende hieromme soudemen begheven 95. die taverne ende achterlaten. Woudem oec een gheselle setten hier jeghen , ende sijn onrecht weren, stappans souden si, al sonder letten , hem allegader willen deren. 100. Hieromme heelti qualec gheneren die niet en can sijn achterdeel verdraghen ende laten hem gheberen, want si trecken al een zeel! Worde oec een Boet knape ghesteken 105. dooi, die mids den drancke waer uten kerc , someghe liede souden spreken seker , hi verhalet sere , nochtan dat .M. werven mere den aermen dwaes ware mesdaen; 110. des moet ontfarmen onse here : het moeste al over hem ute gaen! Nu, hier af willic nemmeer dichten , daer ic bidrie onsen lieven here dat hi mijn herte moet verlichten 415. ende bescermen van allen sere, alsoe dat ic nemmermere in ongheval come van taverne ; want wise scout het es sijn ere. Jan Dingelsche mieter vort tonberne. V. 93 entese, aldus. --- V. 105. weer, in het Hs. w'. —r- V. 119 tonberne, in het Hs. ti5berne. Hs. ti5berne. -- 90 -- 120. Nu , God onne hem ende eiken man die scamel es, dat hise laete , want niemen poeders daer in en can, daer in, ghehalen gheluc oft bate. Des laet ons bidden hem , die de mate 425. draghet van gherechtecheden, das hi ons bringhe in sine ghesate, dat ewelijc deert sonder verscheiden ! Amen CXXVIII v. In het Hs. onder N. CLIII , bl. 150, col. b. --152 col. a. XVI. ijae ,ítCiebe , tJatcIeit enbe wit bie wexelt verkeren. Wat hulpen vele nuwer woert, die wi den heren bringhen voert, daer men lettel sijns ane leecht? Die scrifture heeft mi gheseecht 5. woerde , consticse u ontbinden, ghi mochten wetentheit in vinden. In latine seechtmen ende leest dat hier te voeren hebben gheweest wise clerke , die vele conden; 10. die ons dus hebben ontbonden in haren boeken , telker ure , dat minne, wijsheit ende nature V. 121 laete, aldus. -- V. 126 das, aldus. _94_ meester sijn van allen werken. Het schijnt redene , maer ic merke 15. drie saken, die hem sere scaden ende die werelt soe verladen dat mens gheware wert alle tijt : dais miede , valscheit ende nijt. Dese drie sijn die onteren 20. alle die werelt ende verkeren. Ende ic wille u segghen hoe dit comt, ende es nu niement wijs ghenoemt, hine can valscheit ende losie; scoen baraet ende reinardie, 25. moet hi connen , sael wijsheit schinen; ende alle die hem in doeghden pinen , die heeten onwijs ende dom. Aldus es goede wijsheit stom ! Men seecht dat wijsheit niet en si 30. daer en moet sijn valscheit bi. Dit machmen wel sien ende hoeren ane som edele liede, wel gheboren , die van naturen sonde sijn goet. Wi sien dat, in haren edelen moet, 35. die lose nijt alsoe beclijft ende hise , met crachte, daer toe drijft dat si dicke , te menegher ure , werken jeghen hare nature, daer elc mensche na volghen soude , 40. op dats hem nijt ghehinden woede, die meneghe doet meswerken sere : daer es nijt der naturen here, dat al die werelt lettel vroemt. Die minne, daer alle goet af coemt, 45. die es nu al te nicute bleven ; der mieden es al op ghegheven dies minne plach te ghewouden. V. 17 wert, in het Hs. w't. -- V. 36 deer, in het Hs. d', alzoo ook v. 44. — V V. 42 der, in het Hs. d', zoo ook v. 52 en 62. V V. 42 der, in het Hs. d', zoo ook v. 52 en 62. Miede doet , bi haren scouden, dat deen lief dander haedt, 50. ende dat tkint den vader laedt, daer minne soude sijn ende trouwe. Aldus es miede der minnen vrouwe. Dese drie voerghenoemde saken doen de werelt sere mesraken , 55. want si die ander drie on tsetten. Mocht mense in enegher wijs beletten, daer soude die werelt al an winnen; ende men van nieus wonde beghinnen der goeder ouder wijsheit pleghen, 60. ende men minne in allen weghen liete sijn , daert haer bequame , ende men der naturen name hoghen wilde ende ghehinghen, al haren wille si soude volbringhen , 65. dat die goede leefden in goede ende die felle in fellen moede, soe dat hen dieven worde te sure. Dit ghebode al die nature. Dus soudemen dese drie valsch propheten , 70. die nu aldus gheweldech heten , 70. die nu aldus gheweldech heten , daer ic u te haat af reide , miede, nijt ende valscheide eter werelt al verdriven ; ende altoos soude die doecht becliven 75. ende wassen , daert men toe saghe , die noch waendelt alle daghe al buten der naturen pas. Dus beclaghic mi das dat die nijt soe sere nu stijft dat hi boven nature beclijft. Nota. LXXX v. In het Hs. onder Nr CLXXXI , W. 183 v°, col. b. v°, col. b. V. 69 valsch, aldus. _93_ XVII. Oran qarttsbete. Enen hontsbete heeft mi gheraect heimelike ende soe mesmaect dat si mi onghenoechte gheeft. Wanen si quam ? — Ic beent diese heeft ! 5. In hoede mi niet voer den lac, ! 5. In hoede mi niet voer den lac, die mi dede dat onghemac. Honde , die van achter biten heimelike, die sijn wat te witen ! Nu hoet u vore den hont stoten, 40. haer sane die es van selken noten dat hi scalcheit inne brinet. Hi danst mede ende voren smet. Mesdoet die pose in sijn behaghen , hi moet boeten of beclaghen. 45. Doet hi ïement sonder voerhoeden, dies machic mijn seleen wel vermoeden. Si comen heimelike ghegaen , die van achter soe bestaen enen mensche, eer hijt weet. 20. Slopende Monde , al sijn si wreet, men machse met voerhoede keren; maer, die enen man bezeren heimelike , sonder hoede, die sijn scale ende fel van moede. 25. Die met listen willen voert, viseren wonder ende mort. Sachdi enen slupende hont Boet tonen , tenegher stont, hine selt hem emmer niet betrouwen. V. 29 hine , aldus. 30. Die mesdoet, het mach hem rouwen ; soe gherne pleghet hem aen te eleven dwort dat hem die liede gheven. Hem mach billic wel behaghen die en dart berechten , no vraghen. 35. Ic woude dat si bellen droeghen honde , die hem daer toe voeghen , soe mocht mense hoeren comen; haren wille ware hem lichte benomen , die si volbringhen menech werven. 40. Sal wijsheit nu scaleheit erven? Dat scaleheit wijsheit heten sal dat dunct mi wesen ongheval. Hi es wijs die hem voer scalcheit boet, ende salich diere niet en doet. 45. Dit bilikic voer waerheit daer : veert men enen slupenden hont ghewaer, eer hi volbrinct sinen wille, soe blijft hi staende ende swighet stille, ende laet smeken sinen staert, 50. ende trect weder achterwaert, recht of hi onnosel ware. Ic wonde men scoere met eenre staren, alsoe dat men hem kinnen mochte , die gherne wel met listen wrochte, 55. die die rechte straten stuwen. Die sijn voerdeel suect hem soude gruwen. Een sal ommesien in tijt, eer men vore die honde lijt, daer slopende honde woenen mochten. 60. Al wanen si vinden, dat si sochten, men mochse lichte wederstaen die metter scaleheit omme gaen; ende merctse niement el dan si , soe ware hare behaghen vri. 65. Die die scaleheit wijste allene V. 31 hem , in het Hs. he, zoo ook v, 36. -- V. 58 wille , in het Hs. wille, wille. — 95 — hi bedorve een lant ghemene. Sich omme , scale , wat mach di baten ? Constu di vinde niet ghelaten , daer dine scalcheit inne leit? 70. Waeromme en doetstu geen besceit? Het en es salicheit, noch ere! Die here den knechten, die knechten den here, die vrouwen die maeght, die maeght de vrouwen, hels algheminghet met ontrouwen! 75. Deen maech verslaet den anderen , vriende die te gader wanfleren, ende leen brueder den anderen mede. Beide, op dlant ende in die stede , siet men hoverde ende nijt 80. ende scalcheit, nu ter tijt, vaste minghen onder die liede. Die metten wisen hem beriede hi soude hem seker bat bewaren soe wel. Dit latic varen. 85. Daer twee scalke te gader runen, die sayen toren buten dunen. Nota. It. LXXXVI v. In het Hs. onder Nr 102, bl. 84 v°, col. b. . XVIII. tlanben gaeaen *ye. Goeden hope moet sijn ghebenedijt, want si gheeft, in alder tijt, raste van herten ende van sinne , ende es goet telken beghinne. — 96 — 5. Wanhope es een quaet dine ; en es gheen soe hoghen coninc op dat hi in wanhope sleet, hem es bliscap onghereet. Ende en es niement soe havelocs, 10. leeft hi in goeden hope ajtoes, hem ghescieter af al Boet ende hi heefter al spoet. Goeden hope en bleef noit onvergouden den ghenen die hem ghestadich. XIIII v. In het Hs, Nr XCIII, bl. 77. XIX. Zgijelixc vanaea qnnt. Ic hebbe , weder ende voert, horde menechwerf ghehoert wenschen : « Eens honts gheluc es beter dan een stuc 5. broets of vleeschs, dat men hem ghceft. » Ja ! menech hont, die leeft, heeft alsoe groet gheluc dat hi es vrouwen ende joncfrouwen bi ; compt in cameren ende op bedden, 10. daer menne dect , ie bieds mijn wedden ! met bonten ende met sindale. Voert ende weder, in die sale , V. 14, het rijmwoord, ongetwyfeld houden, is in het Hs. vergeten. V. 8 lone- vrouwen, in het Hs. loner. vrouwen, in het Hs. loner. _. 97 — wandelt hi waer hi wilt, vroech ende spade, nochtan en scelt 45. men niet daerom den hont ! Daer toe custmenne aen den mont, ende draghet mede opden arm. Heeft hi Goude, men decten warm. Dit gheluc heeft een hont! 20. Mocht dat ghescien, tenegher stont, niineghen man , hi soude leven in vrouwen; ende al woudemen gheven hem daer vore .M. pont, hi core tgeluc van den hont 25. boven tgelt ende boven tgoet, indien dat hi sinen voet setten mochten in die camer% Nu claeght sere ende maect jammer menech man , die hogen moet dreght 30. tot eenre vrouwen , daer hi leght aen hare , moet, herte ende sin, want hi en mach niet in comen, ghelijc den hont, die men dect onder bont! Nota 34 v. In het Hs. Nr CXXXVII, bl. 116' , col. a. col. a. XX. tiun Paanwene; bat e6 een ebel poent. Prijs van vrouwen boven al dunst mi wesen sere goet. Wie van vrouwen hebben sal prijs, mi dunct dat hi moet 7 — 98 _..r 5. van worden wel sijn beboet, ende hem hoeden, hoven al, van mauwene, want daer geen goot af en compt, noch groet, noch smal ; maer dicwile groet ongheval 10. ende daer toe groet swaer verdriet. Muset wel, maer en mauwet niet! Het en es, in dese werelt wijt, neghene dine alsoe quaet als mauwen es; want daer al nijt 45. uut sprinct ende al overdaet. Nu, soe doet minen raet ende huet u, in alder tijt van mauwene, dit wel verstact; soe seldi sijn sonder verwijt 20. van allen menschen wel bevrijt. Des en seldi twivelen niet. Muset wel, maer en mauwet niet! Trouwe ende ghestadicheit die sijn ghefondeert op helen. 25. Nu heeft ontrouwe haer nette gespreit ende si geet met mauwene spelen. ende si geet met mauwene spelen. Claes ! Ic en weet wied bevelen ! Trouwe es doot en waerheit, dus moet nu mijn herte quelen. 70. Huet u. van den nette breit, dat dese twee hebben geleit. Des biddis u , ende el niet Muset wel, maer en mauwet niet ! Wildi wel met gemake sijn, 55. soe swijghet, slet ende hoert. Van alder quaetheit es venijn mauwen, want daer meneghe moert af es comen ende groet diseoert. Nu verstaet die woerde mijn, 40. ic sal u raden : nu verhoert V. 27 Claes, aldus. — 99 — welc dat meest die baten sijn. wel helen , verstaet den sin. Noch soe singic altoes mijn liet : Muset wel maer en mauwet niet! 45. Reinder dine en wert nie vonden, in desen werelt, op desen dach, dan enen suveren moat, in allen stonden, want ons die Bible doet gewaeh : houdt uwen moet altoes gebonden, 50. dat hi geen quaet spreken en mach; soe saeltu ten lesten worden vonden los ende vri van allen sonden. Hier met indic nu mijn liet : Muset wel maer en mauwet niet ! Nota LIIII v. In het Hs. Nr CXXVIE, bl. 107 vo, col. a. OiAetn be Cancincek. Willems (1) heeft bekend dat de, te Gent in 1573 gedrukte hymnen, welke hy vroeger aen Karel Wynkius had toegeëigend , het werk zijn van Gislenus De Coninck, van Poperinghe. Dat die dichter nog andere werken geschreven heeft, blijkt uit Gramaye (2), die hem aenhaelt ter gelegenheid van de naemsafleiding der stad die hem aenhaelt ter gelegenheid van de naemsafleiding der stad Veurne en zegt : Gislenus Regius Poperinganus, rex sui aevi Rhe- torum, sic alibi inter vernas canit : Voor en na is Voorna, soo als de cloucke, vervolgende die klappers en snappers in alle houcke. ('1) Belgisch Museum, 1859. D. III, bl. 445, in de noot. (2) Anti'juitcctes, bl. 140. OORKONDE IN HET NEDERLANDSCH, VAN 1298. Het is bewezen dat de oudste akte in het nederlandsch , waervan bet oorspronkelyk stuk tot ons is gekomen , slechts tot het jaer 1249 opklimt M. De vroegere oorkonden, en zelfs nog de meeste van de dertiende eeuw , zijn in het latijn opgesteld. Wel ziet men, van 1280 tot 1300, het gebruik dier tael eenigszins verminderen ; doch het was eerst met den aenvang der veertiende eeuw dat de landspraek algemeen , ten minste door de wereld- lyken, ingevoerd werd. De woorden nonogesinzo (aldus) octavo, in plaets van acht-en-negentig , in de akte, die ik hier mededeel, getuigen dat de schepenen nog de gewoonte niet hadden in hunne moedertael te schryven , alhoewel zy ook het latijn begonnen te vergeten. De stukken in het nederlandsch, die van vóór het jaer 1300 dagteekenen , zijn in geen aenzienlyk getal , en al wat er van dien aerd nog is overgebleven , zou verdienen uitgegeven te `oorden , wanneer men in het bezit is der oorspronkelyke teksten. In der daed , de oorkonden uit de dertiende eeuw zijn kostbare overblijfsels van een tijdvak, waerin onze tael met groots zuiver- heid werd geschreven, en waerin de akten meestal met veel meer zorge, dan in de volgende eeuwen , werden opgesteld. (t) C. A. SERRURE , Geschiedenis der nederlandsche en fransche letterkunde in het graefschap Vlaenderen, bl. 89, en Nalezingen, bl. 356. graefschap Vlaenderen, bl. 89, en Nalezingen, bl. 356. --- 101 — Uit dien hoofde ruim ik hier zeer geerne eene plaets in voor eenera schepenen-brief , van de maand mei 1298. Hy bevat de heffing eener rente van twintig schellingen , geschied te Essele- Sinte-Geertrui. Waer dat Essele , hetwelk van de oude abdy van Nyvel scheen af te hangen , gelegen is , heb ik niet gevonden. Zie hier dat stuk : Allen den ghenen die desc lettren selen lesen ochte horen, Schepe- nen van Essele Sente Gertruden van Nivele doen hen te wetene : Dat Reinere, die men heet van den Neuwen Hues, heft ghecoecht jegen Clause Stommele xx. s. erfleke alse selker penninghe alse in borse gaen ende dar men mede coept en vercoept. Ende dese voreghesegde penninghe heft hi hem bewist op sien hues ende op sien hoef in al de gheleghen dat gheleghen es tote Essele. Ende desc voregheseghede gheleghen dat gheleghen es tote Essele. Ende desc voregheseghede penninghe sal hi ghelden jaerlich te kersavonde. Ware oec dat sake dat dese voreghesegde Claus niet en goude dese gheseghede xx s., ten voreghesegheden daghe, den voreghesegden Reinere, soe soude hi voreghesegheden daghe, den voreghesegden Reinere, soe soude hi slaen sine hant ane sinen pant, ende souden houden tote dijsmale dat hi ware verghouden. Dit was ghedaen bi maninghen Olivirs van Essele, hi ware verghouden. Dit was ghedaen bi maninghen Olivirs van Essele, alse meier, ende bi wisdome Rolanst van Heldringhen, Gylijs Clercs, alse meier, ende bi wisdome Rolanst van Heldringhen, Gylijs Clercs, Stevens van der Elst, Stevens de Spillemakere ende Jans Blideleven, alse scepene. Dit was ghedaen in de jare Ons Heren M°.CC°. nonoge- simo octavo, in de maant van meie. Het origineel parkementen chierograef, dat herkomstig is uit het archief van de kerk van Sinte Goedele, te Brussel, behoort my toe. Het werd my vóór een twaalftal jaren, met talryke andere, doch minder oude stukken , afgestaen door den brusselschen raedsheer De Roovere van Roosemersch, die in het bezit was van een groot gedeelte der charters van genoemde kerk. KAMERS VAN RHETORIKA. Tot hiertoe ontbreekt het ons aen eene eenigszins volledige geschiedenis van onze aloude Kamers van Rhetorika. Sedert dat Kops (1) en Gérard (2), hunne verhandelingen , die slechts als eerste poogingen moeten beschouwd worden, in het licht gaven , zijn er belangryke bydragen geleverd door Willems , Blommaert, Visschers , Snellaert , Vander l%leersch, Van Duyse , Van der Straelen , Angillis en andere ; doch , de tot hiertoe wijd en zijd verspreide bouwstoffen wachten nog op iemand, die dit alles bewerke en tot een geheel vorme. De Klasse der letteren van onze koninklyke Akademie had , in hare zitting van 6 junij 1855 , voor den wedstrijd van 1854 , eene prijsvraeg uitgeschreven, waervan de beantwoording de tot hiertoe bestaende leemte moest aenvullen. Men verlangde immers : « Eene geschiedenis van onze onderscheidene Kamers van Rheto- rika, met aenduiding, zoo veel doenlijk, van derzelver oorsprong en byzondere grondwetten , met opgave, zoo van de werken door de Kamers in het licht gezonden, als van de beroemde mannen die er deel van gemaekt hebben , en eindelyk met aentooning van den invloed , dien zy uitgeoefend hebben (3). » (1) Schets eenerGeschiedenisse der Rederykeren, in de merken van de Maetschappy der Nederl. Letterkunde. Leiden , 1774. D. II. der Nederl. Letterkunde. Leiden , 1774. D. II. (2) GÉRARD, Notice sur les Chambres de Rhétorique, in DE LA SERNA'S Memoire historique sur la Bibliothèque de Bourgogne. Brux., 1809. (3) Bulletin de l'Académie, 18 i3. Tome XXe, Iie partie, bl. 286. — '103 — Jammer genoeg, deze, wel is wacr voor den bepaalden tijd van één jaer, binnen welken de schryver zijn werk moest inzenden, te veel omvattende prijsvraeg , bleef onbeantwoord. De Klasse echter, in zitting van 8 mei 1854, vroeg op nieuw , voor den wedstrijd van 1855, « welken invloed hebben de Kamers van Rhetorika van België , sedert hare eerste opkomst af, uit- geoefend ! (1) » Zoo als de vraeg thands gewyzigd is , maekt zy slechts maer een gedeelte meer uit van die welke in 1853 uitge- schreven was. Wy hopen dus dat de Akademie dit maal in de gelegenheid zal zijn de uitgeloofde medalie toe te kennen. Reeds zal het hoogstbelangrijk zijn den invloed, welken de Kamers van Rhetorika op de tael , op de letterkunde , op de ver- lichting des volks gehad hebben , acn te toonen , al is het dat ook de byzondere lotgevallen van die gezelschappen, in verband gebracht met de zeden en gewoonten onzer voorvaderen , eenige merkwaardige bladzyden zouden opleveren. In afwachting dat de een of andere onzer geleerden de tack op zich neme om iets volledige te schreven, zal ik hier meer dan eens nog al gewigtige, tot hiertoe onbekend geblevene stukken , mededoelen of de aendacht trekken op vroeger gedrukte bronnen, doch die in latere tyden ongeraedpleegd zijn gebleven. 1. De tMolieren1 te antner.pen. De Violieren van Antwerpen bekleedden eene voorname plaets onder onze vroegere Kamers van Rhetorika en het door deze in 1561 gehouden landjuweel, is een der heerlykste feesten, die ooit hier te lande gevierd werden. De veertien Kamers, die er aen hier te lande gevierd werden. De veertien Kamers, die er aen (1) Bulletin de l'Académie, 1854. Tome XXIe, Ire partie, bl. 331. -104 -- deel namen, deden hunne intrede te Antwerpen met zoo veel leden en met zulke buitengewoone pracht dat men zich heden daervan moeijelyk een denkbeeld kan vormen (1). Alhoewel er reeds veel over het Landjuweel van 1 561 ge- schreven is , kan ik echter hier drie onuitgegeven stukken, die hetzelfde betreffen, mededeelen. Het eerste is het verzoek- schrift door het Magistraet van Antwerpen aen Margaretha van Parma gezonden, ten einde voor de St. Lukasgilde of Violieren , het noodig oktrooi te bekomen om het Landjuweel te mogen vie- ren. Het tweede is de gunstige apostille of 't inwilligend antwoord van de Landvoogdes op den brief van het Magistraet van Antwer- pen. Het derde is de opgave door de Violieren gedaen van vier-en- twintig onderwerpen, die voor de vertooningen zouden kunnen dienen en waeruit er door 's Lands bestuer slechts drie gekozen werden. Deze tot hiertoe ongedrukte oorkonden berusten op 's rijks archief te Brussel (2), en het is de heer Gachard, die my met hun bestaen bekend gemaekt heeft, waervoor ik hem hier mynen hartelyken dank betuig. Zoo wel de brief van het Magistraet van Antwerpen, als het antwoord daerop, bevatten belangryke byzonderheden omtrent de voorzorgen waermede des tijds, van wege het bestuer de tooneel- vertooningen omringd werden. Ook is het merkwaerdig dat de stad in den brief aen Margaretha gezonden , te kennen geeft dat zy verhoopt, door het vieren van dit Landjuweel, eenigszins vergoed te worden van de groote kosten , die zy vroeger voor het houden der zes vorige Landjuweelen, gedaen had. Waerschijnlyk had de S. Lukasgilde, telkenmale dat ze aen een elders in Braband gehouden tooneelfeest ging deel nemen, eene geldelyke toelage van wege het Magistraet genoten. (1) Ik verwijs de lezers naer de Spelen van Sinne van 1561, alsook naer de zaek- ryke Geschiedenis (of liever Chronijk) der antwerpsche rederijkkamers, door ryke Geschiedenis (of liever Chronijk) der antwerpsche rederijkkamers, door J -B. VAN DER STRAELEN, opgenomen in deel IX van hel Taelverbond, uitgege- ven door de flII. HEREMANS en GÉNARD, en verder naer een fraei artikel van den heer MERTENS, in het Album der St. Lukasgilde, Antw., 1854 --1855, in-4., b1.16-23. (2) In de kist getiteld :.invers, affaires de la ville,1V. 9, -- 105 -- Men weet dat, tydens het Landjuweel van 1561, de antwerpsche Violieren twee in onze vaderlandsche geschiedenis beroemde mannen, aen haer hoofd hadden , namelyk als hoofdman Antonis Van Stralen , heer van Merxem , buitenburgemeester der stad , den zelfden die met Willem den Zwygcr bevriend was, en die op bevel van Alva, in 1566, eenigen tijd vóórdat Egmond en Hoorn een dergelyk lot ondergingen, te Vilvoorden onthalsd werd ; de andere, die als prins van de gilde optrad, was Melchior Schetz, een man, die, met zyne twee broeders Gaspar en Balthazar, als een verlicht en mild begunstiger van kunsten en wetenschappen, bekend is. I. VERZOEKSCHRIFT DOOR HET MAGISTRAET VAN ANTWERPEN AEN MARGARETHA VAN PARMA, IN FEBRUARY 4560 GEZONDEN, TEN EINDE VOOR DE GILDE VAN S. LUKAS OF DE VIOLIEREN , HET NOODIG OORLOF TE BEKOMEN OM HET LANDJUWEEL TE MOGEN VIEREN (1). Madame , Les Bourguemaistres , Fchevins et Conseil de la vine d'Anvers requièrent que le bon plaisir de V. A. soit à eux et ceulx de la Con- frérye et Guide de St. Lucas , appelé la Violiere , accorder l'octroi par eulx demandé : Que , avec saulfconduit , chacun puisse venir en Anvers librement et franchement au jeu de la Rhétoricque, en Brabant appelé Lantjuweel , qu'ilz sont d'intention d'ériger pour le 5e jour d'aoust prouchain; car la dicte Guide est obligé vers les autres con- fréryes et Guides de la Rhétorique des autres Villes et Franchises en (1) Copie de la Requite du magistrat de la ville d'Anvers , tendante a obtenir un octroi pour la confrérie de St. Lucas, nommée la Violiere , afin qu'ils puissent octroi pour la confrérie de St. Lucas, nommée la Violiere , afin qu'ils puissent clonner le jeu de la Rlaétorique, nommée Landjuweel; févricr 1560. --- 1 OG --- Brabant et de Malines , d'érigcr le septième, qui est le dernier Lant- juweel de la Rhétorique en Brabant , lont tlu sixième ils ont emporté le prix en la ville de Diest, en l'an 1541. Et puisque ceux de Vil- voirde, qui ont eu à Diest le second prix et ont 1'année passé (sans entre tenu), prévenu cculx d'Anvers , ne pouroiont les Remonstrans, sans blasme et grande obloquation , plus différer à satisfaire a leur obligation , attendu le temps de paix, et que plusieurs des aultres villes ou places sopt desjá très-mal contents et murmurent , et reprochent ou places sopt desjá très-mal contents et murmurent , et reprochent aux Remonstrans que ceux de Vilvoirde, avecq leur second prix, les ont précédé. Et ne seroit aulcunement vers iceulx et vers le common, excusable la dilation , de tant moms que les Remonstrans aiantz entende que aulcuns autres en Brabant prétendoient d'ériger ceste année le jeu de la Rhétorique particulier, par eulx aultresfois gaigné, ont d'iceulx requis le voeloir différer pour l'aultre année , afin que l'un ne domageroit á l'autre, et par ce ausi notifié, que on tiendra le diet jeu en Anvers ceste année. On requiert, comme on est accous- tumé de demander le diet octroi , principalement au respect du saulf- conduit pour ceulx qui viennent á Celle feste , afin que l'assemblée soit tant plus solemnele et plus populeuse, a grand prouffit des Villes et Franchises ou est le diet Lantjuweel; comme on espère que la ville d'Anvers en son revenu avancera beaucoup ceste année, par moyen du diet jeu; et par ainsi se remboursera de beaucoup et grandz coustz et fraix euz et soustenuz par cidevant à l'occasion de six premiers jeuz précédens. Par la charte est deffendu d'injurier et voter quelques Estatz, pour éviter tons inconvenients , et que chacun doibt suivre et soi régler, scion les commendements ou placcartz de S. M., et pour plus grande seureté de ce, les Remonstrans envoiant leurs lettres et la charte á chacun des Villes et Franchises, pour insinuer le jeu , les advertiront qu'ilz facent visiter et signer les jeuz , qu'ils prétendent joucr, par celui qui est ordonné á visiter les livres et jeuz en leur Ville et Franchise, saulf que le visitateur tiendra sécret le mesme jeu, et que , venant a la feste , ilz ne pouront présenter, ni jouer aultre jeu que le jeu visité et signé. Et poura V. A. par l'octroi charger les Bits d'Anvers de ce que Jesus , a leur excuse vers les aultres. Tenement que par ce moyen ne voient les Remonstrants que en tel endroict ne pouroit souldre aulcun inconvenient, mesmes attendu que chacun est tenu jouer de mot a aultre, les jeuz présentez et visitez. Et par ce espèrent que le dit octroi leur ne sera réfusé. Et par ce espèrent que le dit octroi leur ne sera réfusé. ---107 2. APOSTILLE GEGEVEN OP HET VERZOEKSCHRIFT VAN LIET MAGISTRAET VAN ANTWERPEN (1). La Duchesse de Parme, etc., aiant oij le rapport de cette Requeste et, de l'advis de ceulx du conseil de Brabant, pour considération de ceulx de la vitte d'Anvers, est contente que ceulx de la Guide et Con- frérie de St. Lucas, appellée la Violiere, au dit Anvers, puissent re- dresser et remettre sus le Lantjuweel , scion et pour le terme y mentionné; bien entendu que des thêmes par eulx advisez, ilz ne pou- ront prendre que Tune de celles suivantes assavoir : Weder experien- tie oft geleertheyt meer wijsheyt bybrengt ? — .Hetwelck den menschen meest verwect tot cunsten? Waerom een rijck gierich mensch meer rijckdoms begeert? A condition ausi que de bonne heure ilz facent advertir toutes les Chambres et Confréries que y doibvent venir, afin que en leurs jeux et ballades ilz ne se advancent entremesler chose quelconque concernart la religion, ni ausi ce que aucunement pouroit tumber au desestime du Prince, ses Ministres, Gouverneurs des villes, et aaltres subjectz et personnes particulières, ausi de 1'Estat Ecclesias- ticque ou Séculier, sur paine que si la Confrérie de quelque vitte feit le contraire, de perdre non seulement le prix qu'elle pouroit gaigner, mais ausi d'estre chastide arbitrairement, et la dice ville privée perpe- tuellement des privilèges de leurs dictes chambres et confrairies. Et davantaige, que ceulx de la dicte vitte d'Anvers, durant la dicte as- semblée regardent de dormer ordre et mettre tel guet par la ville, qu'il soit obvyé h tolls inconveniens et desordres que se pouroient mouvoir durant icelle. Ordonnant S. A. au Chancellier de Brabant de sur ce leur faire séeler lettres d'octroi pertinentes. Fait a Bruxelles, le 22e de Mars 1560. (1) Copie de l'apostille mise sur la requeste (le ceulx d'Anvers sur 1'érection du Lantjuweel. Lantjuweel. -- 408 --- 3. VIEREN-TWINTIG ONDERWERPEN VAN SPELEN AEN 'S LANDS BESTUER TER KEUZE OPGEZONDEN. I. Wat sake dat Roomen meest dede triumpheren ? II. Wat dat Roomen meest dede declineren ? III. Weder experientie oft geleertheyt meer wijsheyt bybrelíght ? IV. Hetwelck den mensche meer verweet tot cunsten ? ? IV. Hetwelck den mensche meer verweet tot cunsten ? V. Dwelck 't voetsel der cunsten is ? VI. Waeromme den mensche van tijdelijcke dinghen zoe begheer- lijck is ? VII. Waer deur des menschen dagen meest vercort worden ? VIII. Waer deur des menschen dagen verlengt worden ? IX. Waerom dat matige rijckdom 't meeste geluck der werelt genaemt wordt ? X. Dwelck den meesten voerspoet in deser werelt is ? XI. Dwelck den meesten tegenspoet in deser werelt is ? XII. Hoe compt dat dagelix alle dingen verdieren ? XIII. Oft een ghierich mensch can versaeyt worden ? XIV. Waerom een rijck ghierich mensch meer rijckdoms begeert ? XV. Waerom dat rijckdom egeen giericheyt en blust ? XVI. Waerom dat d'eynde der blijsscliappen onghenucht volcht ? XVII. Waerom dat wellust berouw voorbrenght ? XVIII. Waerom dat wellust haer straffinghe medebrengt ? XIX. Waer deur dat Roomen tot zoe groote prosperiteyt quam ? XX. Dwelck de Monarchie van Roomen in voorspoet hiel ? XXI. Wat cunste aldernootelijckste in een stalt is ? XXII. Wat ter werelt meer rust inbrenct ? XXIII. Waer deur de mensche meest compt tot hoocheyt der werelt? XXIV. Waer deur men den woecker best zonde mogen extirperen ? By deze stukken was er verder eene kopy gevoegd van de be- rijmde uitnoodigingskaert aen de Kamers rond te zenden ; doch daer deze , zoo wel in de Spelen van Sinne van 1561, als in de Geschiedenis van den heer Van der Straelen , reeds voorkomt , heb ik onnoodig geacht ze hier op nieuw te laten drukken. -- 4 09 — II. Me gamer van 6. nochn.o, te Zcnbexuionbe. Niettegenstaende de strengheid der plakkaarten, viel het nog al voor dat onze Kamers van Rhetorika met het gerecht te doen hadden ; in de zestiende eeuw gebeurde zulks echter veel meer dan in de zeventiende. Het hier volgende stuk bewijst nochtans dat de leden van de Kamer van S. Rochus, te Dendermonde, in 1679, voor den Raed van Vlaenderen gedagvaerd werden, voor het vertoonen eener farce waerin zy met de Gentenaren den spot hadden gedreven , en dat wel uit oorzake eener gebeurtenis , die te Gent , tydens die stad door Lodewijk XIV belegerd werd , was voorgevallen. Wat het eigenlyk was dat den hekel der Dendermondenaren tegen de inwooners van Vlaenderens hoofdstad opgewekt had , kan ik niet zeggen , daer my de inhoud van die farce , die misschien nooit gedrukt werd , teenemael onbekend is. Of er aen die zaek in den Raed van Vlaenderen verder gevolg werd gegeven, weet ik niet. Ik heb hieromtrent niets meerder, dan het volgende , tot hiertoe onuitgegevene stuk , ontdekt. Het origineel , op parkement geschreven , berust onder my. DE LEDEN VAN S. ROCHUS WORDEN GEDAGVAERD VOOR DEN RAED VAN VLAENDEREN. De President ende Raedtslieden 's Conijncx van Castillien, van Leon, van Arragon etc., grave van Vlaenderen etc. Gheordonneert in Vlaen- van Arragon etc., grave van Vlaenderen etc. Gheordonneert in Vlaen- deren , den eersten deurwaerder van de Camer van den Raede hierop versocht, Salut. Van weghen de Raeden-Fiscaelen van delen Hove , is ons vertoont dat t'hemlieder kennisse ghecommen was , dat op den xxviid" van de maant van ougst , binnen der stede van Dendermonde was gherepresenteert seker farse ende tussehenspel by die van de — 490 -- Cainer van St Rocus , binnen derselver stede , inhaudende deselve cone spottighe representatie van 't ghone presentelick sonde gheschiet sijn binnen deser stede van Ghent, in het leste belech daervooren ghedaen by de Fransehe Croone, dewelcke niet alleen en is gheweest tot achterdeel van de inwoonders der voorn. stede van Ghendt, maer oock teghen de waerheyt, seer schandaleus , ende ghemenghelt met seer vuyle dichten ofte discoursen, tot opspraecke van alle deghone die deselve anschaut hebbende, ende verwerkende tot twisten ende tweedracht de insetenen van ander steden ende jeghens de nature van pasquillcn, als van een recreatif tusschenspel ofte farsen, directe- lick jeghens de placcaeten van Sijne Majt, naementlick het ghone van den jaere 4601, staende in den Tweeden Placcaetbouck f° 28. Ende hoewel Balliu, Burchmeestere ende Schepenen der voorn. stede wel hadden behooren alle de voorseyde representaties ende ongheregelt- heden te beletten , hadden de verthoonders opghestaen dat deselve Bailliu, Burchmeestere ende Scepenen, naer lecture, de voors. onghe- regelde ende scandeleuse farse souden hebben gheapprobeert; t welck ghemerct, versochten sylieden verthoonders onse provisie, tot laste van de voornoemde representanten midtsg. alle andere, die wy souden oordeelen te behooren ende plichtich vinden ; WAEROMME soo is 'T, dat wy , aenghesien de saecke voorschreven , u ontbieden ende be- velen van 's Conijnx weghe, daertoe committerende by desen dat ghy dachvaert Jacob van der Doot , Hillewaert de Clercq , Pieter van Melle, Jan Joos, Dominicus Lannoy, Charel Heyl ende Jacop van Hoorenbeke, te compareren in persoone hier in 't Hof, t'eenen com- petenten daeghe , omme by hemlieden te commen anhooren sulcken heesch, fynen ende conclusien als de voorn. Raeden-Fiscaelen t'haer- lieder laste, ghesaemdelick ofte in het particulier, alhier sullen willen maecken, nemen ende kiesen ter causen voorschreven ; hemlieden nietmin te kennen ghevende , dat indien sy ter voorseyde personnele dachvaert niet en compareren in persoone, wy sullen voorts proce- deren tot sulcke provisie t'hunnen laste , als in justitie sal bevonden worden te behooren, ons overschrijvende wies ghy hiertoe ghedaen sult hebben, want wy u dies gheven volle macht ende speciael bevel. Ghegheven te Ghendt, onder den seghel van de voors. Camer, den xen november XVIc neghen en seventich. By mijn herren van den Racde gheordonneert in Vlaenderen. B. VAN OVERWAELE. D. Fiscalis. MARIA TER EERE HI. Maria ter eexe te &ntQ De heer Blommaert heeft in het eerste deel van het Belgisch Museum (1), eenige belangryke narichten rakende deze Kamer ge- geven, waeruit het namelyk blijkt dat ze reeds vóór 1478 bestond. Die geleerde verhaelt verder hoe er, ten jare 1509, twist was ontstaen tusschen de groote gilde van S. Joris en de Kamer van Maria t' eere of ter eere, waerdoor aen deze haer blazoen, of ten minste de wyze waerop zy het droeg, betwist werd. Het stedelyk bestuer bemoeide zich met de zaek, en den tienden juny 1510 bepaelden de schepenen de vorm en de dracht van het blazoen in de volgende woorden : « De leden van 't gilde van Maria t' eere zullen moghen draghen Benen lelyentac up de mouwe van huerlieder kerels, staende ende sprutende met zijnen loveren uut eender herte; up d'een zijde van den tacke een M, ende an d'ander zijde een scelpe, met eene stocke van S. Jacop, han- ghende an een loofkin, t' samen dweers ghecoppelt met Benen rollekene, daerinne gescreven staende Maria t' eergin, den zelven toe met zijnen loveren boven met twee lelyebotten. Tusschen den zelven twee botten eene opene lelye, daer uutsprutende 't beeld van Marien ; den zelven tac lane netter beelden commende tot an den nagit van der mouwe ende herte, t' samen een vierendeel van eender elle, ende dezelve huerlieder mouwe bezaeyende met letteren van der M. M. M, tot achtiene, niet min maer meer, op de panden van huerlieders kerels. » Het blazoen bleef later zoo als het beschreven wordt in dit besluit der schepenen, al is het dat het stads bestuer, uit hoofde van overtreding van wege de Kamer, by ordonnantien van 1 decem- overtreding van wege de Kamer, by ordonnantien van 1 decem- ber 1515 en 18 january 1517 , hierop nogmaels moest terug komen. (1) BI, 454a — 412 -- My is toevallig in banden gevallen eene zeer keurig op parke- ment, in kleuren geschilderde teekening van dit blazoen, welke ter gelegenheid van die moeijelijkheden vervaerdigd werd. Een facsimile, op halve grootte van het origineel, gaet hier by. iv. taijetoxRkers te Oor,ch-Coon. Slechts by éénen schryver, namelyk by De Ryckel , in zijn leven der heilige Gertrudis (1), vond ik eenig gewag gemaekt van eene Kamer van Rhetorika , die vroeger te Borch-Loon , de oude hoofdplaets van het graefschap Loon, thands een vervallen steed- jen onzer provincie Limburg, bestond. Zie hier wat De Ryckel zegt. Wy vertalen zijn latijnsch verhael woordelyk : « Op omtrent eene halve myle afstands van Borch-Loon, de hoofdstad van het eene halve myle afstands van Borch-Loon, de hoofdstad van het graefschap, ligt Hendrieken, een dorp door welks inwooners, de heilige Geertrui op eene byzondere wyze vereerd en gevierd wordt. Aldaer geschiedt immers jaerlyks op den dag der Heilige Drievuldigheid, den eersten zondag na Sinksen, eene processie langs de velden, waerin men het beeld der heilige ronddraegt. Voordat deze rampzalige oorlogen alle eerlyk en genoeglyk tijd- verdrijf hadden verbannen , kwamen de liefhebbers van Loon ( die men gewoonlyk de Rhetorykers noemt), door het vertoonen van een spel , uit het leven der heilige Geertrui getrokken , het feest te Hendrieken nog meer opluisteren. Ik heb met aendacht feest te Hendrieken nog meer opluisteren. Ik heb met aendacht dergelyk tooneelstuk gelezen. » « Ik verneem nochtans dat die Rhetorykers, ten jare 1631, moed hebben hernomen en den feestdag der heilige Geertrui, door het uitvoeren van dat zelfde spel , meer leven zijn komen byzetten. » (1) Vita S. Gertrudis, IAN'. 1637, in-4°, bl. 464. — 413 -- V. De roobe tloo6, te 1a66elt. Tot hiertoe weet men zeer weinig omtrent deze Kamer. Kops (1) heeft wel haer bestaen aengewezen en hare spreuk : Hitte vercoelt, opgegeven , maer meer vindt men by dien schryver niet. Mante- lius , in zyne Beschryving van Hasselt (2), zegt ons alleen dat de Roode Roos, onder bescherming der heilige Maegd , in de maand maert van het jaer 1515 tot stand kwam en hare inrichting alsdan door de goedkeuring van Herman Tyboul , drossaert van het land van Loon en door die van het Magistraet der stad bekrachtigd werd. Al is het dat er tot hiertoe bykans niets over deze Kamer geboekt is en hare wcrkzaemheden ons onbekend zijn gebleven , dan toch is het zeker, zoo als ik dadelyk zal aentoonen , dat zy tot in de laetste helft der vorige eeuw is blyven voortbestaen. De graef Van Renesse-Breidbach heeft , in zijn werk over de munten van het oude bisdom Luik (3), een koperen penningjen beschreven en afgebeeld , dat voor het gebruik van die Kamer geslagen werd. Op de voorzyde staat het beeld der heilige Maagd met het kindeken Jesus en daer rondom leest men : S. MARIA. HITTE VERCUELT. Op de keerzyde ziet men een doodshoofd waeronder twee gekruiste doodsbeenderen ; het omschrift luidt : ANNIVER. CAM. RETHOR. HASS. Hieruit mag men opmaken dat het een zoo genaemd doods- of presentiepenningjen was , bestemd om aen de leden der Kamer, wanneer zy de kerkdiensten voor de afgestorvene broeders gevierd, bywoonden , uitgedeeld te worden. Dat penningjen is zonder jaertal , maer blykends de gravuer, behoort het tot de zeventiende eeuw. De graef Van Renesse las (1) Bl. 5'21. (2) Hasseletum , sive ejusdem Oppidi deseriptio. Lovan. 1665, in-40. bl. 102. (3) Histoire numismatique de l'Évéche de Li6fe. Brnx 1831, in-80, bl. 202 en plaet 75. 8 I , — in eens den naera der kamer : s. MARIA, neet de spreuk : HITTE VERCUELT, en vertaalde het te samen zeer verkeerdelyk door Sainte-Marie refroidit la citaleur ! Mantelius had de eenigszins duistere leus overgebracht door : Impetus tandem subsidit of ook door : Calorem tempera. Van de lotgevallen der Roode Roos gedurende de zestiende en de zeventiende eeuw , heb ik niets meer gevonden , maer ik heb voor my liggen drie, te Maestricht by Jacob Lekens gedrukte, pro- grammas van tooneelvertooningen, die bewyzen dat de Hasseltsche Kamer in de achttiende eeuw, en wel in 1751 en 1767, nog in vollen bloei was. Het een luidt als volgt : De geweldige Troon- en Croon-sticht van Athalia , koninginne van Juda , met de doodt gestraft. Treurspel , sal ten tooneel gebracht worden, door de koest-genoten der Reden-rycke Kamer, genaemt de Roode Roose, sig schryvende : Hitte verkoelt, binnen de staat Hasselt, op sondag den 19 september (1751) (1), ten 3 uren naer middag. Het ander : De Genade Gods zege-pralende over de ondankbaerheyd der Israëliten in de woestyn , ten tooneel gestelt door de Rede-ryke Kamer de Roode Roos , binnen de stad Hasselt, zig schryvende uitte verkoelt, den 21 september 1 767 , ten 2 uren naer middag, enz. Het derde : Moord door eyge-moord gewroken, of Jero- nimo , marschalk van Spanjen , treur-spel, ten tooneel gestelt door de Rede-ryke Kamer der Roode Roos, enz., den 25 september 1767, ten 2 uren naer middag. Opgedragen aen den koest-min- nenden heer Joannes Nicolaus Speelinans, prins der Kamer voort. Het ware te wenschen dat de eene of andere geleerde uit Limburg ons nader met de Roode Roos bekend maekte. Misschien is het archief dier Kamer nog geheel of gedeeltelyk voorhanden. De heer Van Duyse bezit den oorspronkelyken instelbrief, van 17 augustus 1482, eener Kamer te Hasselt, onder de bescherming der heilige Katharina. Willems nam dit stuk in het Belgisch Museum (2) op ; doch deze geleerde beschouwde liet ten onrechte als (1) Het jaertael 1751 is niet gedrukt, maer met de pen bygeschreven. (2) 1840. D. IV, bl. 118—/23. (2) 1840. D. IV, bl. 118—/23. —I15— zijnde van Hasselt in Limburg. Het is noch deze stad , noch Hasselt in Overijssel , die daerin bedoeld worden , maer wel Hasselt , of Op-Hasselt (1), in Oost-Vlaenderen , in de nabyheid van Geeraerdsbergen, een dorp dat vroeger eerst eene heerlykheid en later zelfs een graefschap was (2). De inhoud der charter zelve schijnt genoegzaem nacr dat Hasselt terug te wyzen. VADERLANDSCHE ANEKDOTEN. I. Schporre te6 van keiscx aura. aen ig11cen 3a.on. Eens , toen keizer Karel zyne intrede deed binnen Antwerpen , groetede hy zeer minzaem de magistraten van de stad ; doch zijn zoon Philips (later koning Philips II) , die alsdan tien of twaelf jaren oud was , kwam maer in het geheel niet aen zynen hoed. De keizer dit ziende , en ten hoogste verontwaerdigd , gaf aen zynen zoon, in liet byzijn van de magistraten en van het volk, eene duchtige oorveeg , en beet hem toe : is het zoo dat gy uwe wereld hebt leerera kennen? De beroemde latijnsche en ook nederlandsche dichter Van Baerle (Barlaeus) , die , zoo als men weet , van Antwerpen geboortig was , verhaelt in eenen zyner brieven , dat zijn vader hem dit voorval meer dan eens vertelde. Uit Gene geschrevene verzameling anekdoten, gevonden onder de papieren van den bis- schop van Antwerpen, De Nelis. (I) In de nabyheid van Op-Hasselt is er insgelijks een Neder-Hasselt. (2) Over dit Ilasselt zie men , VAN GESTEL, Historia archiepiscop. Mechliniensis, II, bl. 221. II, bl. 221. LATI.INSCHE VERTALING VAN JACOB VAN MAERLANTS WAPENE-MARTIJN, DOOR JAN BUKELARE. De latijnsche overzetting van den Wapene-Martijn is tot hiertoe slechts in één handschrift terug gevonden , namelyk in eenen Codex, die op de Stads-bibliotheek te Bergen-in-Henegouwen berust. Het was de geleerde, te vroeg afgestorvene baron De Reiffenberg, die, in den Bulletin der zitting van 4 february 1857 , van onze Comm ission royale d'histoire (1), eene lijst mede- deelende der handschriften welke te Bergen voor handen zijn, deelende der handschriften welke te Bergen voor handen zijn, er een beschrijft waerin dit stuk te vinden is, en ons dus het bestaen van den latijnschen Wapene-Martijn leerde kennen. Volgends die opgave kon Dr Snellaert dezen in zyne bekroonde Verhandeling (2) (1 838 ) aenhalen. De benuttiging van dit handschrift werd my door de tusschen- komst der heeren Chalon, van Brussel, en Wins, van Bergen, ver- gemakkelykt. Ik betuig hun daervoor mynen welgemeenden dank. De Codex is in-folio , op papier , telt 250 bladen , en is geheel, behalve hier en dier een enkel woord of een paer versen , door behalve hier en dier een enkel woord of een paer versen , door de zelfde hand geschreven. Hy bevat de zeven eerste boeken van den bekenden, hene- (1) D. I, bi. 195. (2) BI. 122. -- 117 — gouwschen chronijkschryver Jacques de Guise, die van bl. 1 tot bl. 185 recto loopen , en dus ruim drie kwart van het boek beslaen. Dat eerste gedeelte eindigt met dit belangrijk slot : Explicit prima pars historie illustritan principum Hano- nie, edita a fratre Jacobo de Guisia, ordinis fratrum minorum conventus Valenchenensis, scripta et completa per manas Johan- nis de Loe, sancti Jacobi de Gandavo clerici, Tornacensis diocesis, magistri in artibus, die veneris que fuit xxviiie mensis aprilis anno Domini millesimo quadringentesimo (I) LIII. Deo gracias. Dan volgen verder, van bl. 185 recto tot bl. 237 verso, onder- scheidene stukken in proza , welke in den Bulletin worden opge- noemd, doch waervan de meeste reeds gedrukt zijn , en die in allen gevalle niets met onze letterkunde gemeens hebben (2). Eindelyk begint op bl. 238 recto de Dyalogus Jacobi de 111er- land , flandrensis , ad 111artinum, trajectensem, socium suum, translatus de flamingo in latinum .. , die zich van daer tot aen bl. 250 recto, dat is tot aen het einde des handschrifts, uitstrekt. Dit gedeelte is op twee kolommen geschreven. Elke strofe heeft eerre met rood doorhaelde voorletter , en onder de twee laetste regels van elke strofe zijn er roode streepjens, ongetwyfeld om hierop vooral de aendacht te trekken, vermits deze meestal het zakelykste van de voorgaende regels of iets doorslaende, bevatten. Uit het boven aengehaelde blijkt het dat de Codex van Gent herkomstig is, en aldaer, ten jare 1453, door Jan van der Loe, geestelyke van St. Jacobskerk en meester in de vrye kunsten, geschreven werd ,5). (1) In den Bulletin, heeft men verkeerdelyk de verkorting quadri'g.mo door quadragesimo overgebracht, en LIIII gelezen, terwyl er duidelyk LIII staet. (2) Onder die stukken ziet men in den Bulletin met een vraegteeken : Inilimn ordinis Chin acensis ? Men leze hiervoor : Initium ordinis Cluniacensis. (3) Op liet achterste schutblad las men vroeger de namen van twee der eerste bezitters van het boek, doch men heeft dat oude schrift gedeeltelyk door uitschrab- hing, gedeeltelyk door overschryving, doen verdwynen, zoodanig dat die namen hing, gedeeltelyk door overschryving, doen verdwynen, zoodanig dat die namen geheel onleesbaer zijn geworden. Uit de volgende regels , die overbleven, verneemt men dat de tweede bezitter dit handschrift, ten jare 1494, voor tien ponden parisis kocht : Sed per presens pertinet..... presbytero, qui eum emit pro x libris par. et kocht : Sed per presens pertinet..... presbytero, qui eum emit pro x libris par. et solvil anno Dni 1tI0000CoXCIIII0, mense septeinbri, die quarta. Deo gracias. solvil anno Dni 1tI0000CoXCIIII0, mense septeinbri, die quarta. Deo gracias. — 4-18 — Het schrift van Jan Vander Loe is zeer regelmatig en heeft weinige doorhalingen of uitschrabbingen , maer met de talryke verkortingsteekenen destijds gebruikelyk, en daer het geheel met eene zeer doorloopende en vlugge hand schijnt afgewerkt te zijn, levert de lezing hier en daer meer moeijelykheden op, dan men by eene eerste inzage van den codex wel zou vermoeden. Er bestaet in der daed doorgaends byna geen onderscheid tusschen de n en de u, er zijn meestal geene stipjens op de i, enz. Daeruit volgt dat men slechts uit den zin kan opmaken of men hint of huic , cerno of cerno, vivo of unio, enz. te lezen hebbe. Het handschrift werd , voor dezen druk, getrouwelyk, ja slafe- lyk gevolgd. Alwie met het middeneeuwsch latijn eenigzins bekend is, zal zich door de schrijfwyzen : cepere , percucientis, justicia , michi , heresis , es , ruine , divine, ny , en dergelyke, voor coepere, percutientis, Justitia, mihi, haeresis, aes, ruinae, voor coepere, percutientis, Justitia, mihi, haeresis, aes, ruinae, divinae, ni, by het lezen niet hinderen. Aen anderen laten wy de zorg over eene kritische uitgave van dit stuk te bewerken. Want stellig heeft Jan Vander Loe niet altijd ons den tekst, zoo als hy uit de pen van den dichter gevloeid was , teruggegeven. In der daed, soms zijn er geheele versen weggelaten, en soms vindt men er te veel. Boek I , str. 52, heeft slechts 12 versen, zoo ook B. II, str. 18. — B. II, str. 24, heeft er 13. --- B. I, str. 52, B. II, str. 12 en 19, B. III, str. 1, 8, 21, 25, 24 en 32, bestaen slechts uit 14 regels. -- In B. III , str. 15 , telt men er 16. -- B. I, str. 58 en HI, str. 28, hebben 17 versen. -- Eindelyk in B. I, str. i7, en B. III, str. 4, leest men er tot 19 toe. Blijk- baer heeft dus de oorspronkelyke tekst meer dan eene verminking en interpollutie ondergaen. De moeijelijkheid van het schrift en de slordigheid van den tekst leverden my meer dan eene zwarigheid op, die ik door de verge- lyking met den oorspronkelyken Napene-Martijn niet altijd uit den weg kon ruimen , alzoo de vertaler dikwijls zeer vry te werk gaet en zich soms geheel van het origineel verwydert. In hoe verre ik hierin geslaegd ben , zullen de lezers oordoelen , want ik vlei my niet alle onzekerheid te hebben doen verdwynen. v.._- 419 — De uitgave dezer latijnsche overzetting van een der schoonste letterprodukten van onzen Jacob Van Maerlant , zal voor de geschiedenis onzer middeneeuwsche letterkunde niet onbelangrijk wezen. Wanneer men immers nagaet , dat nog in onze dagen , de hoogleeraer Clarisse (1) twyfelde of men de wapene-Martijn , waerin de dichter zulke hooge vlucht neemt, wel aen denzelfden man kan toeschryven die de vertaling van den langdradigen en weinig dichterlyken Spiegel historiael en Rijmbybel geleverd had ; ja dat de heer Halbertsma (2) zulks zelfs volstrekt loochende, dan toch , indien er na al de andere door professor Jonckbloet (3) bygebrachte bewyzen, nog geene genoegzame zekerheid bestond, zal de bekendmaking van dit stuk niet weinig bydragen om het pleit voor altijd te doen beslissen. De dichter, die Maerlants werk in liet latijn overbracht, hiet Jan Bukelare en was priester. Dat leergin wy uit Boek III, v. 59, waer hy zingt vel ubi fallit Bukelare, alsook uit liet slot dat luidt : Explicit Martinus, latine translatus a Johanue Bukelare, presbytero. Jan Bukelare was hoogstwaerschijnlyk een Vlaming. De uit- gang van zynen naem op lare (4), doet dit reeds vermoeden. Ver- der was hy met de aengelegenheden van Vlaenderen zeer wel bekend. Wanneer men immers in het oorspronkelyk leest : Waert al dijn dat court int Swint, gout, solver, stael, loet, yser, tin, dan vertaelt hy Licet tui fore(t) densus Sluse thesaurus lnlnlensus. (1) lleinnelicheit der lleinnel., bl. 25. (2) Aanteekeningen op het IV Deel van den Spiegel l 1 ---- langues qui servent aujourd'hui a la scène , et chez tous les peuples oit l'on ooit des théátres, je veux dire en italien, FLAMAND et anglois, sopt d'assez glorieuses apologies contre tout ce qu'on en a dit. Des tijds bekende men dus in Frankrijk dat onze tael voor het tooneel geschikt was. Corneille noemt ze onmiddelyk achter de fransche en de italiaensche , omdat hy haer na deze den eersten rang toekent. Wat meer is, hy rekent het zich tot eer dat de Cid in het nederduitsch overgebracht werd. Zulke woorden in den mond van dien beroemden treurspeldichter, zijn eerre heerlyke lofspraek voor ons nederlandsch , hetwelk reeds dan by de vreemden in aenzien was , terwijl het hoogduitsch nog in geene aenmerking kwam. In vroegere eeuwen werd , misschien meer dan heden , onze tael door buitenlanders aengeleerd. Ook zonden de Franschen en de Walen veelal hunne kinderen in het vlaemschsprekend gedeelte van ons vaderland om het nederlandsch machtig te worden. De beroemde missionaris Hennepin , die den tot dan toe weinig bekenden val der Niagara nauwkeurig beschreef en de eerste den Mississipi of Meschasebe ontdekte, getuigt dit ook van zich zelven. Hy was te Aeth , in Henegouwen , omstreeks 1640 geboren , en kwam in zyne jeugd naer Vlaenderen om onze tael aen te leeren. A Gand , zegt hy, ou je m'étais transporté pour y apprendre la laugue flamande (1). Dit gebeurde niet alleen onder de waelsche geestelyken , maer insgelyks onder de wereldlyke persoonen. Ongetwyfeld was het ten gebruike van deze dat er te Bergen , in Henegouwen, ten jare 1781 , een fransch en vlaemsch woorden- boekjen gedrukt werd. (1) Voyage ou Nouvelle Decouverte d'un très-grand pays dans l'Arnérique, entre le nouveau Mexique et la bier glaciale, par le R. P. HIENNEPIN. Amst., 1704, bl. 10. ---Zie over dezen reiziger DE SAINT-GENOIS, les Voyageurs beiges, I, hi. 70--76. ---Zie over dezen reiziger DE SAINT-GENOIS, les Voyageurs beiges, I, hi. 70--76. -- 217 — In het voorbygaen zal ik hier eenstippen dat twee onzer nederduitsche dichters te Doornijk geboren werden , namelyk Jordanus van den Bernpde , in 1634 , en Jan van Meerbeeck. Deze laetste leefde omtrent 1716. Over vlaemsche boeken, in den beginne der XVIe eeuw te Parijs gedrukt , zal ik by eene nadere gelegenheid handelen. Ten allen tyde ook heeft men zich binnen gemelde hoofdstad boeken in onze tael kunnen aenschaffen. De boekhandelaer Barrois , was over vijftig jaren , voor de slyting van werken in de neder- landsche en andere uitheemsche spraken bekend , en hy heeft eenen kataloog der by hem verkrijgbare boeken uitgegeven. Voor onze tael gebruikte hy de verdeeling in livres Hollandais en livres Flamands. Onder deze laetste treft men onder anderen het livres Flamands. Onder deze laetste treft men onder anderen het Woordenboek en de Spraekkonst van Des Roches aen , die alsdan algemeen in gebruik waren. De voorraed van den parijsschen boekhandelaer was juist niet groot , doch wie het nederlandsch wilde aenleeren , kon zich met het aldaer voor handen zijnde behelpen. Te dezer gelegenheid moet ik gewag maken van de keizerlyke boekery te Parijs , die zoo veel belangrijks voor onze letterkunde bevat. Behalve eenige kostbare handschriften, eenige hoogst zeld- bevat. Behalve eenige kostbare handschriften, eenige hoogst zeld- zame Vlaemsche Romans uit de XVIe eeuw, en een groot aental zame Vlaemsche Romans uit de XVIe eeuw, en een groot aental der eerste drukken in onze tael, bewaert men aldaer de uitgebreid- ste verzameling van nederlandsche tooneelstukken die misschien ste verzameling van nederlandsche tooneelstukken die misschien ooit bestaen heeft. Een letterkundige in Holland had er zich op toegelegd om al wat zijn vaderland , als ook België, in dit vak hebben voortgebracht, byeen te brengen. Na 's mans overlyden is de parijssche bibliotheek van dit alles, door aenkoop in bezit gekomen , en later nog spaerde de kundige heer Van Praet , een gekomen , en later nog spaerde de kundige heer Van Praet , een Bruggeling van geboorte, en die zich , zoo als men weet, ge- durende lange jaren aen het hoofd van die boekery bevond, geene -248-- moeite om dezen voor zyne moedertael zoo belangryken schat, nog te vermeerderen. Meermalen ook heeft men te Parijs, zoo wel in voorledene eeuwen als in de onze, boekwerken of stukken in onze tael ter pers gelegd. Zoo heeft men aldaer, kort na de vereeniging van ons vaderland met Frankrijk , de afgekondigde wetten met eene nederlandsche vertaling ten gebruike voor België uitgegeven. By gelegenheid der geboorte van den Koning van Rome, in 1811, noodigde men de dichters van al de landen, 'welke tot het fransche keizerrijk behoorden, uit, om deze gebeurtenis te bezingen. Diens- keizerrijk behoorden, uit, om deze gebeurtenis te bezingen. Diens- volgends kwam eene verzameling van de beste der ingekomene volgends kwam eene verzameling van de beste der ingekomene stukken in twee deelen in-8°, aen het licht , en deze bevat ook eenige dichten door onze landgenooten in de moedertael ver- vaerdigd. De geleerde bibliothekaris Van Praet , van wien ik daer even sprak , heeft in twee voor ons vaderland zeer belangryke werken : Notice sur Colarel Mansion en Recherches sur Louis de la Grut- Notice sur Colarel Mansion en Recherches sur Louis de la Grut- huyse, beide door hem te Parijs in 1829 en 1831 uitgegeven , blyken geleverd dat hy , ofschoon des tijds sedert omtrent vijf- tig jaren in Frankrijks hoofdstad met der woon gevestigd, zyne moedertael nochtans niet vergeten was. Een groot deel immers der bewijsstukken , waerop de schryver zich beroept in deze twee werken, of welke by heeft opgenomen, zijn in onze tael geschreven. In 1829 heeft de heer Pardessus, beroemd rechtsgeleerde en In 1829 heeft de heer Pardessus, beroemd rechtsgeleerde en alsdan professor aen de hoogeschool te Parijs, eene verzameling van Zeerechten, onder den titel van Lois maritimes antérieures au XVIIIP siècle, in genoemde stad uitgegeven. Het eerste deel bevat, XVIIIP siècle, in genoemde stad uitgegeven. Het eerste deel bevat, onder den naeen van Vonnesse van de zee, eenen zeer getrouwen onder den naeen van Vonnesse van de zee, eenen zeer getrouwen en tot de XIV' eeuw behoorenden tekst van de Zeewetten van Damme. Vóór een twintigtal jaren heeft men te Parijs eenen bundel --21J— proeven der verschillende dialekten van Frankrijk aen het licht gebracht. Onder deze bevinden zich ook stukken opgesteld in de tongvallen van Duinkerken , St.-Winoksbergen en andere vlaemschsprekende steden. De heer A. Le Glay, vroeger biblio- thekaris van Kamerijk , en thands opper-archivaris te Rijssel , een zeer kundig man, die zich op onze tael toelegde, was vooral werkzaem om deze stukken te bezorgen (1). By eene nadere gelegenheid zal ik eene lijst mededoelen van nederlandsche boeken te Lyons, te Parijs, te Rouaen en elders gedrukt. Voor dit mael wil ik my vooral tot het noordelyk gedeelte van Frankrijk bepalen. Meer dan eens wekte die uithoek van plet tegenwoordig fransche keizerrijk , en vooral dat gewest, alwaer het nederlandsch de moedertael is, de aendacht onzer geleerden of letterkundigen op. De heer Jottrand, onder anderen, schreef eenige allerbelangrijkste bladzyden over den toestand van deze onze oude landgenooten, in het algemeen , en over dien onzer moedertael alwaer, in bet by- zonder (2). En, alwie zich eenigszins op onze letterkundige geschie- denis heeft toegelegd, is min of meer bekend met het aendeel dat daervan, in vroegere dagen, aen Duinkerken, Cassel, St.-Winoks- bergen, Belle, Steenvoorde, Hondschote, enz., toekwam. Willems heeft, zoo wel in zyne Verhandeling als in het Belgisch Museum, de verdiensten van De Swaen , eenen man , aen wien Bilderdijk zelf hulde deed , nier waerde doen schatten. Ook reeds ten jare 1836 had de geleerde heer Blommaert een lezenswaerdig stuk ge- schreven Over de Vlaemsche Tael in het Noorden van Vrankryk (5). (1) Tot hiertoe herhael ik hier grootendeels een opstel dat ik reeds vroeger in de Nederduitsche Letteroefeningen, Gent, Snoeck,1834, b1.104-107, geplaetst had. de Nederduitsche Letteroefeningen, Gent, Snoeck,1834, b1.104-107, geplaetst had. (2) Notre frontière du Nord-Ouest. lirux.,1843. (2) Notre frontière du Nord-Ouest. lirux.,1843. (3) In de Bydragen der Gazette van Gend voor letteren, kunsten en wetenschappen, eerste jaergang. Gent, in-40, bl. 77. eerste jaergang. Gent, in-40, bl. 77. -220-- Maer een verschijnsel, dat allen beoefenaren onzer tael- en letterkunde hartelyk welkom moet zijn , is het tot stand komen te Duinkerken , in 1853 , van een Comité /lamand de France, eene maetschappy welke , behalve een groot getal eere- en brief- wisselende , ook in Frankrijk zelf vier-en-veertig gewoone leden telt, en aen wier bestuer zich drie mannen bevinden die in de letterkundige wereld gunstig bekend zijn , namelyk de heeren De Coussemaker en De Bertrand , beide te Duinkerken , de eerste als voorzitter, de ander als sekretaris, en de heer De Baecker, van St.-Winoksbergen (1), als ondervoorzitter. Dat Comité heeft tot hoofdoel de beoefening der nederlandsche tael en ook het opsporen der historische en letterkundige gedenk- stukken, die voor dat gedeelte van het keizerrijk belang opleveren. Het werd den 1Oden april 1853 gesticht en heeft dus slechts tot hiertoe een tweejarig bestaen. Reeds in voorleden jaer zond dat genootschap eenen bundel Annales dec Comité flamand de France (2) in het licht, die alleszins onze aendacht verdient en voor de geschiedenis onzer moedertael talryke bouwstoffen op- levert. Alles echter wat het boek bevat , is niet even goed , alles zou ook niet den toets eener scherpe kritiek kunnen onderstaen (3), (3) De heer DE BAECKER schreef in deze Iaetste jaren een aental werken, waervan de volgende het meest met de studie onzer tael- en letterkunde in verband staen. 1. Les Flamands de France, étude sur leur langue, enz. Gand, 1851. Overgedrukt uit den Massager des Sciences. 2. Des Nibelungen. Saga mérovingienne de la Néer- lande. Paris, 185'3. 3. De la Religion du iVord de la France avant le Christianisme. Lille, 18 i4 in-80. (2) Van 330 blz. (3) Zoo ontmoet men bl. 244, in de fransche vertaling eener vlaemsche Charter van 1286, meer dan eenen misslag. Men zou immers aldaer moeten lezen : Wi Kar- stiaen ser Boidekins soene, Jan die Cosere, en dat in het fransch overbrengen door Chrétien fils du sieur Boidekin, Jean de Cosere; en verder, voor ter kerke boef van Vaucheles, leest men pour le fonds de l'église de Vaucelles, in plaets van au pro- fit (behoef) de l'église de Vaucelles. Ik onthoude my andere feilen van dien nerd aen fit (behoef) de l'église de Vaucelles. Ik onthoude my andere feilen van dien nerd aen te wyzen. te wyzen. -- 224 — maer toch is er reeds in dat eerste deel dier Annales veel wetens- waerdigs voor handen. waerdigs voor handen. Als eene der belangrijkste bydragen van dien bundel beschouw ik eenen brief gedagteekend uit Parijs , van het corresponderend lid Carlier. Die heer treedt als een warm , edelmoedig en kun- dig voorstander der nederlandsche tael in Frankrijk op. Hy is met haren vroegeren toestand zeer wel bekend en pleit krachtdadig voor hare beoefening. De brief van den heer Carlier is onder alle opzichten lezenswaerdig. Behalve een kerslied met muziek .Het Kribbetje, een dichstuk van J. F. Ricour van Godewaersvelde, eene vlaemsche Charter van 1286, enz., bevatten de Annales, nog eene Bibliographic des Flamands de France. Dit uitvoerig stuk is in tweeën verdeeld. Eerst komt eene opgave van negen-en-dertig werken , zoo in proza als in dichtmaet, welke tot hiertoe in hand- schrift zijn blyven berusten, dan volgen de titels van niet min dan schrift zijn blyven berusten, dan volgen de titels van niet min dan zeven-en-negentig werken , zoo te St.-Omaers als te St.-Winoks- zeven-en-negentig werken , zoo te St.-Omaers als te St.-Winoks- bergen , te Duinkerken , te Hazebroeck en te Belle gedrukt. Alhoewel men het bestaen van een zoo groot aental dergelyke boeken niet zou vermoeden , zal het toch, denk ik, met eenige opsporing, op meer dan het dubbelde kunnen gebracht worden. By deze lijsten heeft men ten slotte gevoegd de titels van een twintigtal werken buiten Frankrijk gedrukt , maer die door Vla- mingen uit die landstreek zijn opgesteld of wel tot de tael- en letterkunde in dat noordelyk gedeelte van Frankrijk betrekking hebben. De heer De Coussemaecker is de voornaemste opsteller van die Bibliographic, maer by ontving daertoe bydragen van de heeren De Bertrand , Carlier en andere. Hoe verdienstelyk en uitgebreid dit gedeelte der Annales reeds zy, zal ik hier nog al het een en ander opgeven, dat aen hen onbekend bleef. Ook heeft de heer De Coussemaecker het mis, wanneer hy meent dat niemand vóór het — 222 -- Comité de gedachte opvattede om eene bibliographie van vlaemsche werken in Frankrijk gedrukt, byeen te brengen (1). Reeds in 1834, en dus over meer dan twintig jaren , heb ik in de Nederduitsche Letteroefeningen (2) die te Gent verschenen , eene eerste proeve van dien aerd geleverd en de titels opgegeven van eenige vlaemsche boeken te Bergen in Henegouwen , te Luik, te Douai, te Lyons, te St.-nmaers, te Parijs , te Rouaen , te Rijssel , en verder ook te Londen en te Norwich gedrukt. Ik had my des tijds bepaeld tot de opsomming van steden waer het nederlandsch nooit de land- spraek was, of ten minste niet meer is. Uit dien hoofde maekte ik geen gewag noch van Duinkerken , noch van St.-Winoks- bergen , met een woord , van niet eene stad uit geheel die dietsche streek van Frankrijk. Ik ben het volkomen eens met den heer De Coussemaecker, dat men , in onze dagen , de bibliographie niet meer mag beschouwen als iets dat slechts voor het bevorderen van het vertier der boeken of ten nutte der handelaren noodzakelyk is ; zy is wel degelyk eene wetenschap die voor de kennis der geschiedenis of die der tael- en letterkunde als onontbeerlyk moet beschouwd worden. In Duitsch- land is men daervan zoodanig overtuigd dat men, behalve de alge- meene werken in dat vak, er ook dagelyks afzonderlyke bibliogra- phiën , byna voor elke wetenschap , of voor de onderscheidene tijdvakken, ziet verschenen. Men herinnere zich slechts de ver- dienstelyke werken van Panzer en van Heine voor de eerste voort- brengselen der drukkunst, die van Lipsius en Leitzmann voor de numismatiek, die van Nopitz voor de spreekwoorden, en dergelyke. De algemeene bibliographiën van Brunet, van Barbier, van Quérard (1) Bl. 258, zegt by : Personne jusqu'ici n'avait songé a former une bibliographic des livres flamands publiés en France ; cette idée a été concue par le Comité flam.and de France qui présente aujourd'hui le résultat de ses premières recherches. de France qui présente aujourd'hui le résultat de ses premières recherches. (2) B1.104-115. — 223 — en andere, welke in Frankrijk verschenen, zijn kostbare werken, die voor alle geleerden, om zoo te zeggen , onmisbaer zijn. By ons echter is er tot hiertoe weinig voor handen. Behalve het verdienste- lyk werkjeu van den heer du Puy de Montbrun (1), bestaet er in Noord-Nederland niets, meen ik, dat eenige melding verdient. By ons vestigde de geleerde baron De Reiffenberg, door de uitgave van zynen Bulletin du Bibliophile Belge, de eerste de aendacht op die wetenschap, en de heer Polyd. Vandermeersch , die met oriver- moeiden arbeid opspoort al wat er vroeger door Nederlanders in vreemde landen gedrukt werd , zal daerdoor eenen nieuwen lau- werkroon voor den roem onzer voorvaders vlechten. Doch iets wat ik vooral zou willen zien verschynen, is eene met zorg opge- maekte bibliographic der nederlandsche boeken. Zoo lang zulk een werk niet bestaet zal de geschiedenis onzer literatuer, voor- namelyk tydens de vijftiende, zestiende en zelfs zeventiende eeuwen, veel te wenschen over laten (2). Later kom ik daerop nog wel eens nader terug. Zie hier wat ik voor de geschiedenis onzer tael in het Noorden van Frankrijk in 't algemeen , en voor de bibliographic in 't by- zonder, heb byeenverzameld. Het kan dienen om by hetgene, dat er reeds in de Annales van het Comité flamand de France voor- komt , gevoegd te worden. (1) Recherches bibliographiques sur plaques impressions Néerlandaises du quin- zième et du seizième siècles, Leide 1836, in-80: — VissER's Naamlyst, die in de vorige eeuw verscheen, is onhrnikbaer geworden. (2) De vlaemsclie Bibliorlraphic of Lyst der nederduitsche boeken , in Belgie sedert 1830 uitgegeven. Gent, 1861, in-120, door het Willems-fonds in het licht gebracht 1830 uitgegeven. Gent, 1861, in-120, door het Willems-fonds in het licht gebracht en die men grootendeels aen den heer Snellaert te danken heeft, is een boekjeu waervan het nut door niemand zal betwistworden, al is het dat het by eerre tweede uitgave nog talryke vermeerderingen en verbeteringen zou kunnen ondergaen. ._. 2 -) if _. 111 ouai. In deze stad, waervan de bevolking fransch is , ten minste sedert onheugelyke tyden , werden vroeger talryke boeken in onze tael gedrukt, al is het dat men heden daervan bezwaerlyk exempla- ren kan terug vinden. Ja, deze zijn in het algemeen zoo zeldzaem ren kan terug vinden. Ja, deze zijn in het algemeen zoo zeldzaem geworden dat de heer Duthilloeul , bibliothekaris van Douai , die in 1835, eene Bibliographic Douaisienne uitgif, waervan in 1842, eene veel verbeterde en aenzienlyk vermeerderde druk verscheen, er slechts twee heeft kunnen aenwyzen, en nog had ik op eenen dezer zyne aendacht getrokken en hem daervan den titel medegedeeld. Het is my gelukt twee-en-twintig, zoo boeken als plakkaerten, te kunnen beschryven, die te Douai van de pers zijn gekomen. Men weet dat, terwijl de drukkunst reeds in de vijftiende eeuw in onze vlaemsche steden , zooals Aelst, Leuven , Ant- werpen, Brugge , Brussel , Oudenaerde en Gent was ingevoerd , die edele kunst eerst ettelyke jaren later in het waelsche ge- deelte van België beoefend werd. Te Luik verscheen het eerste boek in 1556, te Bergen in 1580, te Namen in 1617, enz. Ook in de steden van het Noorden van Frankrijk, welke vroeger deel van ons land maekten, was men hierin zeer ten achter. Het oudste boek van Douai dagteekent slechts van 1563, en behelst het voorgevallene ter gelegenheid der instelling van de hoogeschool aldaer. Het is door het tot stand komen eener Uni- versiteit te Douai , dat drukkers uit andere steden derwaerts aen- gelokt werden. gelokt werden. — 225 De eerste die zich aldaer met der woon vestigde , en van 1563 tot 1578 werkte , was Jan Boscard of Bosschaert , die van Leuven kwam, alwaer hy reeds vroeger het zelfde bedrijf had uitgeoefend. Ter zelfder tijd , en wel van 1564 tot 1576, treft men te Douai Lodewijk van Winde aen , insgelyks eenen Vlaming, zoo als zijn naem het genoegzaem aenduidt. Opmerking verdient het dat de vier eerste drukkers alle in het dietsche gedeelte van ons vader- land geboren werden. Want na Jan Bosschaert en Lodewijk van Winde ontmoet men, van 1574 tot 1634, wederom eenen Leuvenaer, Jan Bogaerdt, Boogaerdt of Bogaerts , die zich in het fransch Jean Bogard , in het latijn Joannes Bogardus noemde. Eindelyk volgt Balthazar Bellerus (1590-1684) (1), van Antwerpen , die tot een geslacht behoorde waeruit tairyke druk- kers zijn gesproten. Al deze mannen moest het dus niet moeije- lyk vallen ook nederlandsche boeken in de wereld te zenden. Verder had het inrichten van eene Universiteit te Douai aldaer een groot aental studenten uit Vlaenderen vereenigd. De Vla- mingen immers gingen by voorkeur de lessen dier hoogeschool volgen, als zijnde die stad voor hun minder vreemd en minder afgelegen dan Leuven. Geen wonder dus dat aldaer boeken in onze tael gedrukt en gelezen werden. Eene andere omstandigheid hield insgelyks te Douai, gedurende eenige jaren de vlaemsche drukpers zeer gaende. By koninklyk bevel, in naem van Philips II , te Maestricht, den 16" Decem- ber 1579 gegeven , werd de Raed van Vlaenderen, die tot dan toe te Gent was gevestigd, naer Douai overgebracht en hy hield aldaer zyne eerste zitting op den 8° January 1580. Deze bleef echter slechts vier jaren binnen die stad , nadat Gent immers onder het gezag van den koning van Spanje was teruggekomen, schreef de (1) De heer DUTHILLOEUL merkt te recht op dat stellig twee onderscheidene druk- kers , vader en zoon, den naem Balthazar Bellerus voerden. kers , vader en zoon, den naem Balthazar Bellerus voerden. '15 -- 226 — hertog van Parma , en reeds op den 20gten November 1584, aen den Raed om dezen binnen Vlaenderens hoofdstad te doen terug- komen. Dit gebeurde dan ook , alhoewel de eerste heropenings- zitting te Gent , slechts op den 1 8e Maert 1585 plaets had (1). De Raed van Vlaenderen hield ten allen tyde dat hy te Gent gevestigd was, zyne beraedslagingen in de volkstael , en onge- twyfeld geschiedde zulks insgelyks gedurende de vier jaren dat by te Douai verbleef. Stellig is het in allen gevalle dat de besluiten van wege 's Lands bestuer, welke voor Vlaenderen , door dien Raed werden afgekondigd, in het nederlandsch opgesteld waren. Het is een nieuw bewijs hoe men in vroegere eeuwen er stiptelyk aen hield 's Lands wetten in de tael des volks bekend te maken. Des tijds vooral, toen de meeste der vlaemschsprekende gewesten het spaensch juk hadden afgeschud , wendde het bestuer van Philips II alles aen om onze voorvaderen onder zijn gezag te doen terugkeeren , en het wilde zich wel wachten , om , door het ge- bruik eener vreemde spraek, eenigszins inbreuk op de oude pri- vilegiën te doen. Het is my gelukt twee verzamelingen vlaemsche plakkaerten, alle des tijds (1581-1583) te Douai gedrukt, ter hand te bekomen. De eene is in mijn bezit , de andere berust op onze akademische bibliotheek (2). Ik schrijf hier, in hun geheel, de titels van de daerin (1) Eenige dezer byzonderheden ben ik verschuldigd aen mynen vriend, den heer advokaet V. Gaillard, die met het in orde brengen des archiefs van den voormali- gen Raed in Vlaenderen belast is ; eene taek waervan by zich op de allerverdienste- lijkste wyze kwijt. lijkste wyze kwijt. (2) Het was de heer Ferd. Vander Haeghen, een yverig boekminnaer en boekken- ner dezer stad, die myne aendacht op deze laetste trok. Ik druk hem hier mynen hartelyken dank uit. Men heeft weldra van dien heer eene Gentsche Bibliographic te wachten, dat is de opsomming en beschryving van al wat :e gentsche drukpers van de vroegste tyden tot op onze eeuw heeft voortgebracht. Zulk een werk, dat de vrucht is van een onvermoeid opzoeken, zal eenigszins tot maetstaf kunnen dienen om over den toestand der wetenschappen en letteren in de hoofdstad van Vlaen- deren te oordeelen, en om te doen kennen yvat deszelfs inwooners, in het een of ander vak , hebben opgeleverd. -- 227 -- voorkomende stukken over, (alhoewel zy in 't algemeen vry uit- voerig zijn), niet alleen omdat het eene gewichtige bydrage voor onze vlaemsche bibliographie in Frankrijk is , maer omdat men daerdoor bekend wordt met den inhoud dier plakkaerten, waer- van de meeste niet elders herdrukt werden ; want van de zestien, die ik hier opgeef, heb ik er slechts vier in de Placcaert-boecken van Vlaenderen teruggevonden. Ik heb zulks telkens aengewezen. Zie hier wat onderscheidene drukkers van Douai in onze tael in het licht hebben gezonden. I. LODEWIJK VAN WINDE, 1567. 4. Theorien ende Gheestelijcke contemplatien, Ofte bediedtselen ende den sin van den Goddelijcké dienst : te weten, der Missen, Vesperen, Completen , Vigilien ofte Wtvaerden , etc. Der Leecken Breuier ghe- naemt. Alle Christen menschen seer van noode, ende behoeffelijcken. Ghemaect door den welgheleerden ende vermaerden H. ende M. Matthaeus Galenus van Westcappel, der Theologien Doctoor, ende der Konincklijcker Vniuersiteyt van Douay Professeur. Met Coninclijcke Gratie ende Priuilegie. Gheprent inder Koninclijcker Vniversiteyt van Dovay , by my Loys van Winde , ghesworen boeckprentere synre Maiesteyt. Anno 4567. In-8° van 4 en 240 blz. De titel gedrukt in rood en zwart (1). Matheus Galenus was te Westkapel, in Zeeland, ten jare 1528, geboren en deed zyne eerste studiën te Gent. By de inrichting der hoogeschool te Douai , in 1562, werd hy aldaer professor der godsgeleerdheid, in 1563 proost der kollegiale kerk van St.-Pieter, in 1569 der kerk van den H. Afflatus, en stierf den 15de" September 1575, toen hy slechts den ouderdom van 45 jaren bereikt had. (1) Deze titel had ik reeds aen den heer DUTHILLOEUL, opgegeven Zie eerste uit- gave van 1855, b1.14. en de tweede van 1842, bl. gave van 1855, b1.14. en de tweede van 1842, bl. Paquot , die uitvoerig over Galenus handelt (1), noemt , on- der zyne talryke werken, ook de Theoriae Liturgicae op, en zegt dat de schryver dit boek in het latijn en in het vlaemsch schreef, terwijl het door eenen anderen in het fransch werd ver- taeld. Volgens Paquot bestaen er verschillende drukken van de vlaemsche uitgave. Galenus draegt zyne Theorien ende Gheestelijcke contemplatien op aen Antonia van Burgondië, vrouwe van Habencourt, zuster van wylen den Markies van Vere , en alsdan met der woon te Douai gevestigd : « Op, zegt by, dat het sy tot een eeuwighe me- morie, ende getuyghenisse van danckbarighen herten, voor alle die weldaden , die ghy my dese twee jaren ghedaen hebt, de weleke weldaden , die ghy my dese twee jaren ghedaen hebt, de weleke ic u hier te Douay"hebbe begonnen te kennen, ende ghy my. Want als dit boec inde Vlaemsche tale yemanden moeste toe gheschre- ven worden : so en mochtet niemanden met meerder recht, ende bequamer gheboren , dan uwer devotien. Want ghelije het eerst- mael is geschreven van my ten versuecke, ende doer begheerte van eene myn lieve Dichte , ende weldoenstre S. G. Antonia Simons dochter : also dunst het my te betamen dat het een Antonia gheheel hebbe , de welce niet alleene den selven name en hebbe, maer ooc met devotien, ende Kersten wetenschap, jae met ponste te mywaerts , landere verre te boven gaet. Ic late varen dat ghy my so dicmael ghebeden ende vermaent hebt om dit selve boec int openbaer te brengen doer de prente allen Chris- tenen Vlaemschen menschen ende principalic onsen lanslieden van tenen Vlaemschen menschen ende principalic onsen lanslieden van Watcher, ende gheheel Zeelandt. Ic swijghe dat het niemant meer geacht, ende badt ghebesicht, ende te were ghestelt, syn besten ghedaen en heeft, om een yeghelic te leeren dese salighe leeringhen die in dit boec begrepen syn, dan uwe edele innicheyt : (1) Memoires, XV, bl. 323--34'1. )29 _.Y. also dat ghijse niet alleene metten monde vele menschen gheleert en hebt , maer ooc hebt doen inden Walsche oversetten door andere persoonen , ja dat selve hebt bestaen te doene, op dat het gene dat ic intVlaemsche selve gheschreven hadde, soude perfectelic ende ghetrouwelic over int Walsch ghestelt, ende ghetranslateert ende ghetrouwelic over int Walsch ghestelt, ende ghetranslateert worden. Want in het oversetten gheschieden dicmaels groote ver- anderingen , ende fauten , als ic uut die Latijnsche oversettinghe van desen seleen dinghen door u vermaen wel bevonden hebbe. van desen seleen dinghen door u vermaen wel bevonden hebbe. Ende om wille dat dit ghedicht eerst ghemaect is om die stadt van Westcappel, ende ander steden van den Eylande van Wal- cher, daer wy uut gheboren syn, ende ghy ooc mede daer af het naesse natuerlic oor sijt nae u ouders, ende uwen laetst overleden broeder, Marchise van der Veren, ende ooc daer alder eerst ghe- broeder, Marchise van der Veren, ende ooc daer alder eerst ghe- pleecht, ende ghebruyet gheweest es : so laet ic my geheel dune- ken, dat het van noode is, dat het toegeschreven soude worden die aldernaeste natuerlic oor, ende Vrouwe van desen landen..... Want ghy ooc in dese vremde landen met u exempel veel goede edele, ende onedele herten tot dierghelijcken dienst Gods geto- ghen hebt. Waeromme ist meer te hopen van onsen Eylanden , ende andere contreyen , daer die Duytsche ofte vlaemsche sprake ghebruyet wordt , dat uven doorluchtighen name veel goets sal doen door dit boec , bisonder als die onse sullen hooren ofte mercken het selve van eenen Zeelander, in uwen name, uutghe- gheven te syne... » Ik geef eene groote brok dezer opdracht omdat zy hier en daer nog al belangryke byzonderheden bevat , en omdat zy ons over den schrijftrant van Galenus laet oordeelen. Hy gebruikt hier onverschillig de uitdrukking duytsche of vlaemsche sprake. Verder echter in het boek wordt het woord duytsch-by voorkeur gebruikt. Zoo leest men bl. 47 « Tot den Paternoster, voer die gheen Latijn en connen , ofte int cuytsche niet en verstaen. » -- 230 -- Bl. 92 « Singhen in zijn herte int du ysche (aldus) , so verre by gheen Latijn oft Griecx en can. » gheen Latijn oft Griecx en can. » Bl. 96 « Als men nunc dimittis simt; so lesgit mede so verre ghyt verstapt, ofte int duytsche Bond » II. JAN BOGAERDT (1574-1634.). 2. Die verclaringhe ende verworpinghe van het valsch verstant ende tquaet misbruycken van sommige sententië der heyligher schriftur... tquaet misbruycken van sommige sententië der heyligher schriftur... Door Mattheeus van Launoy, ende Hëderick Pënetier, de welcke Door Mattheeus van Launoy, ende Hëderick Pënetier, de welcke gheweest hebben ministers der nieuwe religie , diem= no=pt die ghereformeerde... Nu corts overgheset in onse nederlandsche tale... Tot Douway. Tot Douway. By my Jan Boogarts, ghesworen drukker der C. M. woonende in- den gulden Bijbel. Int iaer. M D.LXXVIII. In-8° van 24 niet gecyf. blz. en 154 blz., die slechts aen Benen kant get. zijn. Ik schrijf hier slechts het derde, en wel het zakelykste van den uitvoerigen titel af. Wie de vertaler van dit boek is weet ik niet. Slechts de voorletters van zynen naem : F. J. V. S. T. D., worden in de goedkeuring opgegeven. Het was dus een doctor in worden in de goedkeuring opgegeven. Het was dus een doctor in de Heilige Godgeleerdheid ; doch de drie overige letters : F. J. V. blyven een raedsel. blyven een raedsel. 3. Gebeden ende onderwysingen van dat waerachtigh Catholisch gheloove 1580. Deze titel wordt aldus , zonder iets meer , opgegeven by Duthilloeul, (2den druk bl. 368, onder n° 1580), met talryke andere boeken van Douai , waervan de drukkers aen den yverigen biblio- boeken van Douai , waervan de drukkers aen den yverigen biblio- thekaris onbekend bleven. Waerschijnlyk zag dit boek het licht by Jan Bogaerdt. -- 231 -- 4. Translaet, Placaert cde ordinantie Sconincx ons gheduchs heeren, annegaende tsaysissement vanden goedinghen vanden genen , die tot zijne Maiesteyt niet en zijn ghekeert oft ghereconcilieert. Metgaders de briefoen va mijn Heere den Prince van Parme, Gouverneur generael etc. briefoen va mijn Heere den Prince van Parme, Gouverneur generael etc. Daerby verclaert wordt dat tvoorschreuen saysissement gheschiedt om daermede te recompenseren de goede ondersaeten van zijne voor- seyde Maiesteyt van huerlieder verlies etc. Te Douay, By my Jan Boogaert , gheswooren bouckprenter der Co. M. D.M.LXXX. (aldus). Met privilegie. In-8° van 4 ongecyf. bladen of 8 bladzyden. De titel is voor- zien met des drukkers vignette in houtsnede, verbeeldende een gevleugeld hart , waerop een open boek rust; rondom de spreuk COR RECTVM 1NQVIRIT SCIENTIAM. Het koninklyk plakkaert is gegeven te Maestricht, den 4den van Sporkel (February) 1580. Het werd afgekondigd in het openbaer Consistorie van den Raed in Vlaenderen, den 8sten van Hooimaend (July) 1 580. De daerby gevoegde brief van Alexander van Parma aen den graef van Reux, des tijds gouverneur van Waelsch-Vlaenderen , en aen den Raed van Vlaenderen, is gedagteekend den 20sten van Wedemaend (luny), en te Douai afgekondigd den 8ste van Hooimaend 1580. 5. Ban, erfde edict bij vorme van proscriptie, vuytgegaen ende gedecreteert bij onsen alregenadichsten Heere de Coninck, tegens Wil- hem van Nassau, Prince van Oraignyen, als hooft, beruerder ende bederuer van tgeheel Christenrijck, ende namentlijck van dese Neder- landen : Waerby eenyegelijck geaucthoriseert wordt van hem te be- schadigen, offenderen ende vuyter weerelt te helpen, mit loon ende prys voorden ghenen die des doen, oft daertoe assisteren sullen. Gedruct door ordinantie ende expres bend der Coninckl. Mt. Int iaer M.D.LXXX. Tot Douay, by Jan Boogaerdt ghesworen bouckprenter der seluer Maiesteyt. In-8° van 47 blz. — 232 — De omzendbrief van Parma , die dat berucht stuk vergezelt, is gedagteekend uit Bergen, in Henegouwen, den Mien juny 1580. 6. Placcaert ende ordinantie s'Conincx geduchts .theeren, nopende tvoeren vanden vruchten in beslotene steden ende bewaerder handt in laten vanden XIIIIen. Augusti , XV°LXXX. Tot Douay, By my Jan Boogaerdt , ghesworen bouckprenter der C. M. M.D.LXXX. In-8° van 7 blz. Gegeven te Bergen , den 1 alen Augustus 1580 , afgekondigd te Douai den 265ten der zelfder maend. 7. Ordonnantie ende eeuwich ghebodt daerby de Co. Maiesteyt ver- claert dat alle de Magistraten ende officiers ghemaect in steden van Vlaenderen rebelle zyne voirschreue Maiesteyt , duer de factien van Vlaenderen rebelle zyne voirschreue Maiesteyt , duer de factien van den Prince van Orangien , negeensins en zyn Magistraten noch en hebben wettighe macht noch autoriteyt , ende dat de zelue by ghe- welde gheintrudeert zynde, niet en vermoghen te maecken legittime vergaderinge, vande viere leden slandtz van Vlaenderen, noch eenighe actien obligatoire ende van weerden , verclaerende de zelue voer nul, actien obligatoire ende van weerden , verclaerende de zelue voer nul, hemliede interdicerende ende verbiedende , op peyne te vallen in hemliede interdicerende ende verbiedende , op peyne te vallen in crym van lese Maiesteyt te doen alsulcke noch eenighe andere con- uocatien , vergaderingen communicatien , oft resolutien , zoe wel in zaecken van beden , impositien oft ander con tributien, als oock van zaecken van beden , impositien oft ander con tributien, als oock van alle andere materien ende affairen van date den eersten in Februario alle andere materien ende affairen van date den eersten in Februario XVC.LXXXI. XVC.LXXXI. Tot Douay. By my Jan Boogaerdt , ghesworen Boeckprenter der C. M. M.D.LXXXI. In-8° van 16 blz. Deze ordonnantie is gegeven te Bergen, den I eten February 1581, en afgekondigd in het Consistorie van den Raed van Vlaen- deren den 17den Maert 1581. 8. Placcaert ende ordonnancie daerby zijne Maiesteyt ordre stelt opde foullen ende ongheregheltheden die daghelijcx byde soldaten ende andere onder tdexele van crychslieden ten platten lande ghe- committeert worden, metgaeders opt faict vande landtsbouwinghe, vande xxveri Martii XVeLXXXI. Tot Douay, By my Jan Boogaerdt, gheswooren boeckprenter, inden gulden Bijbel. M.D.LXXXI. 12 Blz. Het plakkaert is gegeven te Bergen, den 25sten Maert 1581, en afgekondigd te Douai, den 21 sten april. 9. Placcaert ende ordonnancie Sconyncx ons gheduchts heere, inne- houdende verbodt van gheene ghevanghenen te slaecken ofte rancho- nerene , Ne zy by cósente van myn Heere dé Prince vá Parme Gou- verneur ende Capiteyn generael inde naeme van zyne Maiesteyt, van dese nederlanden , ende naer den regie ende ordre byden voorscreve placate daerop ghestelt, té hende de quaetdoenders niet en blyven onghepuniert. In daten tself placaet vanden xxen van XVe een-en- tachentich. Tot Douay, By my Jan Bogardt, ghesworen boeckprenter der C. M. M.D.LXXXI. 8 Blz. Op den titel is het woord Juny vergeten. Het plakkaert is gegeven te Bergen, den 20en Juny 1581, en afge- kondigd te Douai, den 17en July. 40. Placcaet daerby zyne maiesteyt verbiedt wel expresselick alle magistraten van steden, landen , ende andere subalterne ende infe- rieure Richteren hen te onderwinden ofte eenighe kennesse te nemen in wat vueghen ende manieren dat tzy opde angeslaghc eli ghesaisierde goedijnghen , oft die alnoch angheslaghen soude moghen word-6- noch goedijnghen , oft die alnoch angheslaghen soude moghen word-6- noch fa-de pretésien vp diere. Nemaer dat alle de ghene die op de seine zullen willen pretéderen eenige Renten , iaerlicxsche prestatien, pensien , Douairen , ofte andere reelen -oft personnele schulden ghe- houden sullen wesen tselfde te doene ende intenteren voor de pro- houden sullen wesen tselfde te doene ende intenteren voor de pro- vinciale Raeden van zyne voorss. maiesteyt ofte andere gherichten ---254-- ende hooghe insticié daerde selue zyne Maiesteyt Fiscaelen heeft. Tot Douay, By my Jan Bogaerdt ghesworen boeckpren ter der C. M. M.D..LXXXI. In-8° van 11 bladz. Het plakkaert is gegeven te Bergen, den lsten Augustus 1581, en afgekondigd te Douai den 19 der zelfde maend. II. Placcaert ende Ordinantie daerby zijne Maiesteyt transfereert by provisie den stapel vande alluynen, binnen der stadt van St. Omers, in plaetse vander stadt van Antwerpen, houdende tegenpartij van in plaetse vander stadt van Antwerpen, houdende tegenpartij van zijne voorseyder Maiesteyt. Tot Douay, By my Jan Boogaerdt, ghesworen boeckprenter der C. M. M.D.LXXXI. 1 Bladzyden ; op de laetste een versiersel in houtsnede. Het plakkaert is gegeven te Bergen, den 20sten Augustus 1580, en afgekondigd te Douai , den 17den February 1581. 42. Placcaet Sconyncx teghens t'absenteren van lieden van oirloge vuyten leghere oft garnisoenen sonder zulcke pasporten verleëdt byde gene en soo daerin verhaelt staet. Insghelijcx teghens de brantsschatten, rouen ende ouerlasten op peijne vande galghe, ende vande ghene zulcx doende by alle officieren te moghen apprehenderen ende punieren sonder die te moeten renvoijeren an huerlieder Capi- teynen oft andere , flatmen omme d'apprehensie vande zelue en oock te wederstaene de gene die willen logieren sonder behoirlijcke patiente, zal vermogen te ghebruijcken db clopslach onder orden van Officiers ende Magistraten ende andere diuerssche poincten breeder ghedeclareert int zelue placcaet. Tot Douay, Bij mij Jan Bogaerdt, etc. M.D.LXXXII. In -8° van 18 blz. Gegeven te Doornijk, den 22sten February 1582, afgekondigd den 2,sten Maert. Gedrukt in den Tweeden Placcaert-boeck van Vlaen- deren, bl. 679. --- ~ ~o —a ~, 43. Placcaert Sconijncx ons gheduchs heerera by vorme va- interpre- tatie ende wtlegghinghe van zeker voorgaende placcaert daerinne ghe- roet, nopende den ontfanck ende administratie van de ghesaiseerde goe- den vande rebellie van zijne maiestcijt, midtsgaeders bekennisse vande pretensien opde zelue goeden respectiuelijck te nemen bijde provin- ciaele Raeden oft andere hooghe Justicien, duer (aldus) zijne voorscreuen Maiesteijt, heeft zijne fiscalen ende de ontfanghers daer toe ghestelt. Tot Douay, Bij mij Jan Bogaerdt, ghesworen Boeckprenter int Jaer M.D.LXXXII. In-8°, 11 blz. Gegeven te Doornijk, den 27sten January 1582, afgekondigd in den Raed den 10aen Maert 1582. 44. Placcaert Sconincx, dat alle vercopijnghen, alienatien, dete- rioratien, lossynghen ende ander veranderyngen ghedaen ofte te doen byde rebellen, al waert by solemniteyt van wetten oft anderssins aen- gaende eenige leersen, erfuen, renten , actien, booroen , ende andere roerende ende onroerende goeden , toebehoorende eenighe kercken, cloisteren, collegien ende gemeéten, metgaeders de goede ondersaeten volghende de zyde ende partie van zyne Maiesteyt , twaere onder tdecsele van C ifiscatien, omstellynghen , betaelynghen van renten oft andere schulden, als ghedaen byde ghene di es gheen auctoriteyt hebbende váde selue Maiesteyt, zyn nul -e-de als nyet gheschiet, ende dat de proprietarysen als ghebleuen inde possessien daer toe sullen weder commë metten vruchten , incommen ende beterynghe zóder vergelt te moeten doene. Ende d'Officieren, Magistraten, Raden, Greffiers , Ontfangers, en andere hem dies ghemoeyt hebbende, zullen ghehouden wesen den seluen in te staene alle schaede elck in solidum in hoeren eygen name , ende zonder garrant opde steden oft ddere , daerof zy zouden pretenderen last ghehadt thebbene , met derogatie ende renunciatie vi zyne Maiesteyt met eenige tractaeten nAemaels contrarie te doene, insghelycx nul te zyne, ende als niet gheschiet de testamenten ende andere dispositien ghedaen oft te doene in preiudicie vide zelve goede ondersaeten. Tot Douay. By my Jan Bogaerdt etc. M.D LXXXII. In-8°, 15 en 2 witte blz, -- 2 36 -- 45. Plaecaert Sconincx inhoudende interdictie vá hem te handen inde ghepretendeerde Universiteyt van Leyden in Holládt, ofte hem te stellen in andere studien ofte scholen contrarie wesende onser heyligher Catholycxsche Roomsche ghelooue ende dat de vaders, moeders , voochden ende momboirs huere kinderen ofte weesen aldaer noch in landen haudende teghenparty van zyne Maiesteyt niet en souden stellen óder wat dexele dat zy metgaeders beuel dat zylieden de kinderen ofte weesen alreyde tot Leyden oft inde voorss. scholen , studien oft landen zynde , metten eersten zouden weder- roupen, op peyne van lyfstraf en andere daer inne begrepen. Tot Douay, etc. M.D.LXXXII. In-8° van 11 blz. Dit plakkaert is gegeven te Doornijk, den 266ten Maert 1582, en afgekondigd den 25sten April. Gedrukt in den Tweeden Placcaert- boeck van Vlaenderen; bl. 5. 46. Placcaet ende ordinantie Sconincx ons geduchs heeren daerby zijne Maiesteyt trásfereert zijn Leenhof eertijden ghenoempt de wet- tachteghe camere, vuijtter stadt van Gendt binnen der stadt van Douaij , neffens die President ende luijden van zijnen Raede in Vlaen- deren, midts dat zij metten Bailliu ende mannen vanden voorss. deren, midts dat zij metten Bailliu ende mannen vanden voorss. wettachtege camere constitueren ende maecken tvoorss. Leenhof, met expresse verclaringhe van te wesen negheen ende van ontweerde zo wel tghene flatmen voortaen zal attenteren in preiudicie vander voorss. ordonnancie , als dat alreede ghedaen , ghedecreteert oft ghe- wesen es binnen der voorss. stadt v11 Gendt tzedert de translatie van- wesen es binnen der voorss. stadt v11 Gendt tzedert de translatie van- den voors. Raedt binnen der voors. stede van Douaij, van daeten den den voors. Raedt binnen der voors. stede van Douaij, van daeten den lesten lach in April XVe tweenentachentich. Tot Douay, enz., M.D.LXXXII. In-8° van 11 blz. Gegeven te Doornijk, den laetsten April 1582, afgekondigd den 28sten Mei. 47. Placcart ende eeuwich edict Sconincx ons gheduchs heeren nopende de reformatie van den Calendrier ende vercortinghe van -- 257 __ Chien daeghen in de maendt van Februario in dit iegenwoordich Jaer, doende eenen spriick eiden )(en totten xxien dach der seluer maendt. Tot Douay, By my Jan Bogaerdt ghesworen Boeckprenter der C. M. M.D.LXXXIII. In-8°, 11 blz., gegeven te Doornijk, den 10eri January 1583, en afgekondigd te Douai den 21" January. Gedrukt in den Tweeden Placcaert-boeck, bi. 729. 48. Placcart sConincx ons gheduchs heeren , daerby verboden wordt eenich graen in specien, in mele oft in broot, oft eenighe peerden , coyen , schapen oft ddere beesten te transporteren ofte ver- uoeren vaten lande van de onderdanicheyt van zyne Maiesteyt, met uoeren vaten lande van de onderdanicheyt van zyne Maiesteyt, met beuel, dat de tarwe, coren, ende gheerste ten platten lande zynde, ghe- bracht zouden worden in eenighe besloten steden vande zelue onderda- bracht zouden worden in eenighe besloten steden vande zelue onderda- nichede, verbiedende oock eenighe granen ten zeluen platten lande, noch oock in steden te coopen omme voorts te vercoopen, nochte by- de brauwers hert graen als tarwe en coren te ghebruycken in brou- wen : Insgelycx eenighe peerden oft andere beesten te moghen ver- coopen ten zy int openbare, met interdictie van alle ouerlasten by crychlieden oft andere te doene iegens de landtslieden, dewelcke zyne Maiesteyt nempt in zyne sauluegarde en behoudinghe , hemlieden beuelende terstont heurliedé landen te gaen bouwen sonder dit ieghenwoordich saisoen oft eenich andere verloren te laeten ghaene, op peyne van by andere anveert en ghecultiueert te moghen wor- den : metsgaders ooc heurliedé peerden en coyen te doen teecke- nen omme het te kennen wie die toebehooren en achterhaelt te worden oft die ghestolen zullen zijn oft niet. Ende meer andere poincten tot verzekerde gherusthede vande selue landtslieden en heurlieden familie dienende. Tot Douay, By my Jan Bogaerdt, ghesworen boeckprenter der C. M. M.D.LXII (sic). In-8°, 15 blz. Gegeven te Doornijk, den 19den January 1583, afgekondigd in den Raed den 19den Maert. — 258 — '19. Placcaet Sconyncx daerby verboden wort te scroyen ende was- schen eenighe gaude ofte seluere penninghen, ghescroyde oft andere verboden munte wt te genen, presenteren ofte bieden , de goede specien van goude ende zeluere te coopen oft vercoopen, oft ghewin daerop te gheuen, de zelue oft oock ghescroyde ende verboden pen- ningen oft andere stoffe dienende tot tverwercken oft slaen van munte te vervoeren vuten lande ofte in vremde munten, ende meer andere te vervoeren vuten lande ofte in vremde munten, ende meer andere abuysen breeder int zelue placcaet gheroert al opde penen daerinne begrepen. Tot Douay, enz. M.D.LXXXII1. In-8°, 13 blz. Achter den titel , de brief, in 't fransch, van Alexander van Parma aen den Raed gericht, den 2den April. Gegeven te Doornijk, den Pen Maert 1583, afgekondigd den 15sten April. 20. Placcart Sconinex ons gheduchs Heeren ghemaect opt lichten ende redresseren vande rechte vande Alluynen zijne Maiesteit toehe- hoorende, metgaders den amenden zoo van confiscatien als andere daeranne cleuende, en wien de kennesse vide questien ofte proces- sen die ter dier causen zouden moghen rysen , escompetere-dc, met meer andere poincten breedere daerinne verhaelt. Tot Douay, Bij mij Jan Boogaerdt, enz. M.D.LXXXIII. In-8° van 16 blz. Gegeven te Doornijk, den 1 oden January 1583, afgekondigd den ,18den Juny, gedrukt in den Tweeden Placcaert-boeck, bl. 548. GEERAERT PINCIiOri, (1609-1630). 21. Den reghel van den heylighen vaeder Benedictus met achten- vichtich lceringhen tot oprechter Ootmoedicheyt Beschreven door '-- 259 -- eenen verlichten Religieux van der Order van Cisteaux. Regulam-, etc. Te Douay, Gedruckt door Geeraert Pinchon , int teecken van Ceulen, 4629. In-12°, 222 bl. en de tafel van 12 ongecyf. blz. ; op den titel een vignet met den Heiligen Naem en de spreuk : LAUDABILE NOMEN DOMINI. Wie dezen regel van den Heiligen Benedictus in het nederlandsch overbracht, is my onbekend. Uit de goedkeuring , die te Brugge gegeven werd, zoo wel als uit de tael, zou men kunnen opmaken dat de vertaler een West-Vlaming was. WEDUWE VAN MARCUS WYON, 1630-1659. 22. Flores latinae locutionis ex probatissimis lingvae latinae avcto- ribus Selecti et Flandricé redditi. Opera et studio patrvm societatis iesu. Duaci , Duaci , Ex officina viduee Marci Wyon , sub signo Phoenicis , anno M.D.C.XXXV. Cum gratia et privilegio. In-8°. van 8 ongecyf. en 477 blz. op den titel het gewoon vignet. Het koninklyk privilegie voor twaelf jaren te Brussel, in 1630, vergund zijnde, zoo is het waerschijnlyk dat er vóór den druk van 1655, dien ik hier beschrijf, talryke andere verschenen. Ook wordt er in dat privilegie gezeid : Un livre contenant deux volumes en deux parties, intitulé Flores Latinae locutionis,... és trois langues Latine, Francoise, et Thioise ensemble, et coniointement, on bier en deux seulement, ainsi que bon leur semblera. Of zulk een boek insgelyks in het latijn en fransch verschenen is , weet ik niet. De heer Duthilloeul geeft (bl. 221, N° 729) op : Flores latince locutio- nis, ex probatissimis auctoribus, in-4° 1630, en voegt er by : her- drukt in 1655; dat is de uitgave die ik bezit. Of echter de vroegere -- 240 -- van 1630, ook latijn en vlaemsch is, kan ik niet verzekeren. Deze Flores , alphabetisch gerangschikt , zijn latijnsche zin- sneden of spreekwyzen in het nederlandsch vertaeld. Er komen weinige of geene eigenlyke spreekwoorden in voor. Toch bevat het boek nog al veel belangrijks, en het zou verdienen door onze taal- kundigen geraedpleegd te worden. &;t. ,maert. De leden van het Comité flamand zijn voornemens eene tael- kaert op te maken om de afscheidsgrenzen van het fransch en het vlaemsch nauwkeurig aen te wyzen. Ik uit den wensch dat deze noodra mogelyk in het licht kome. Gewichtig zal vooral zulke onderneming zijn, wanneer men ter zelfder tijd nagaet in hoeverre de eene spraek voor de andere hebbe moeten wyken, in hoeverre het nederlandsch door het fransch verdrongen zy, of wederkeerig. In het algemeen , denk ik , zal men tot die gevolg- trekking komen dat de tegenwoordige toestand der twee talen , door alle eeuwen heen, omtrent de zelfde is gebleven. Dat is te zeggen , dat waer men in de dertiende eeuw vlaemsch sprak, daer ook die tael nog heden is blyven voortleven. Voor eene stad echter bestaet er eenig twyfel , namelyk voor St.-Omaers. De vroegere bibliothekaris van St.-Omaers , Piers, die veel, alhoewel meestal niet grondig, over zyne moederstad heeft geschreven (1) , verzekert dat het slechts sedert 1593 is , dat de magistraten van die stad hunne vonnissen of besluiten in het (1) Histoire des Flamands du Haut-Pont et de Lyzel. Saint-Omer 1836, in-80. ._ 941 — fransch uitbrengen. Vóór dien tijd, gaet hy voort , werden deze in het vlaemsch ter puije afgeroepen. (1) Wat er ook van zy, de volgende getuigenis door den Meyer en Schepenen van St.-Omaers, gegeven ten voordeele van zekeren meester Lodewijk van Hole, die in het klooster der Minderbroeders aldaer was getreden, bewijst, dat ten jare 137, het Magistraet wel degelyk het neder- landsch by het opstellen zyner akten gebruikte. Allen den ghonen die delen presente lettre zullen zien of horen lesen, Meyere ende Schepenen van der stelde van Sint Omaers. Mids dat recht wilt ende redene bewijst waerachtege saken te orcondene en te hoepenbaerene , Doen weten ende maken kenlic , dat ghemeeret ende ghehoort taenbringen ende verclaers vanden Gardiaen ende meer andre oude vaders religieuse vanden convente vanden Minder- broeders vandeser stede, ende oec andersiins waeraehtelic ende deuch- delic te vullen gheinformeert zijn , Dat elc wie hij es , commende of wesende int vors. religioen omme Gode te dienenne , ende thabijt vander vornoemd. ordene ontfanghende , zijn prouftijd gheduerende een jaer of meer, naer dat hem gheordeneert ende bescheeden zal zijn , niet verbonden, ghehouden, noch belast en es int vors. religioen ende ordene met reghele staende, tvors. habijt ontfanghen hebbende, hij en blijft in zijnen voren ende eyghen wille ende moghenteide hem te voughene ende te betreckene te wat state, gheestelic of werelic, naer dat hem God in gheven zal ende oec moeghende zijn tijdelic goed te ordonerene ende te disponerene , bij testamente, ghiiften, vercoepinghe of andersijns , ghelijc ende in manieren dat hij moe- ghende ende machtich was te doene voor tontfaen vanden voors. habi jte, toeter tijd ende der stond dat hij profez ende beloeften ghe- daen zal hebben, die ten vors. ordene ende religioene behoeven gedaen te zijne. Ende van gheliiken saken hebben wij zien useeren ende gheschien. Ende van gheliiker condicie es meester Lodewijc vanden Hole, die omme Gode te dienenne, 't habijt van der vors. ordene ende (1) Blz. 15. Les sentences de nos lllagistrats se prononcaient encore dans le 16me siècle (en flamaud) sur le doxal , et ce ne fint qu'á partir de 1593 qu'elles se publièrent en (en flamaud) sur le doxal , et ce ne fint qu'á partir de 1593 qu'elles se publièrent en francais. -- Ik waeg het de woorden sur le doxal, door ter puije te vertalen, om dat ik niet denk dat hier het doksael, nit de kerk , bedoeld wordt. 46 religioene gheandvert heeft, in zijn prouf jaer ende tijd wesende, moeghende ende machtich es hem te voughene ende te stellene te wat state, gheestelic of weerelic, naer dat hem God ingheven zal, ende oec zijn tijdelic goed te disponerene ende te ordonerene ghelijc dat hij was voor tontfaen vanden voors. habijte ende in 't vors. religioen niet verbonden noch ghehouden, toeter stond ende tiid dat hij profez ende de beloeften ghedaen zal hebben , die men gheuseert ende ghe- ploghen heeft te doene. Gheliic dat ons de vors. Gardiaen ende andere vaders vander vors. religioene ghecertifiert ende versekert hebben, wien wij willen gheloefsamegheide ende gheloeve gheven. Orconde den seghele van saken vander vors. stede hier anghestelt den xiisten lach van April naer Paeschen. Int jaer dusentich vierhondert ende zevenendartich. SUSSAMTIEGRON (1). N. Originele akte op perkament, met den eenigzins beschadigden stedelyken zegel van Zaken (Sigiltunn ad causas) der stad S. Omaers, in groenen was. De voorzyde verLceldt den H. Audomarus ten voeten uit, in bisschoppelyk gewaed, op een veld met lelien doorzaeid; by houdt in de rechter hand een schild met een dubbel kruis en in de linker den staf. Van het omschrift zijn er slechts eenige weinige letters overgebleven.... . 1LLE : SANC. . . . . AD CAUSAS. De keerzyde , of tegenzegel, draegt liet schild van Artois, de negen lelien met den dwarsbalk, en boven het schild een dubbel kruis. Het opschrift , dat hier geheel behouden is, luidt : CONTRASIGILLV VILLE SANCTI AVDOMARI AD CAUSAS (I). Het fransch is tegenwoordig de moedertael der bevolking van St.-Omaers. Of echter in vroegeren tijd, en wel in de middeleeuwen, deze stad uitsluitelyk door Vlamingen bewoond werd , komt my vry onzeker voor. Misschien-werd des tijds het nederla ndsch in het eene gedeelte, het fransch in het andere, gesproken ; misschien ook (1) Het handteeken van den stadsklerk, of notaris, is met talryke krullen versierd waerdoor het bezwaerlyk te lezen valt. waerdoor het bezwaerlyk te lezen valt. (2) Over de onderscheidene zegels en Let wapen der stad St.-Omaers, kan men nazien eene verhandeling van den heer Hermand , in de Memoires des Antiquaires de la Morinie,1836, D. 111. bl. 343. - 945 w..- werd die stad, door het oprechten van versterkingen en het delven van vestingen, eenigszins verkleind , zoodanig dat de vlaemsche bevolking, op die wyze, zich buiten de stadsmuren gesloten vond. Ik het de oplossing van dat vraegstuk aen de leden van liet Comité. De berichten, die men in het werkjen van den heer Piers aentreft, zijn in het geheel niet voldoende. Wat er ook van zy, tot heden toe wordt het nederlandsch in de voorgeborchten, ten noord-oosten der stad gelegen gesproken. De Lyzelaers , aldus genaemd omdat ze op de boorden van de Lyzel gevestigd zijn, blyven niet alleen de tael der Vlamingen behouden , maer verschillen ook door hunne zeden en gebruiken met de daeraen grenzende Walen. Ik twyfel er niet aen, of de geschiedenis der Vlamingen in Frank- rijk zal weldra op eene meer kritische wyze, dan dit tot hiertoe ge- schiedde, geschreven worden. Mijn hoofdoel was het bekendmaken van een origineel stuk , dat als eene gewichtige bydrage ter oplos- sing der aengelegenheden onzer tael in dat gewest, mag beschouwd worden. Eer ik eindig van St.-Omaers te spreken , geef ik hier een vlaemsch boek op, dat aldaer gedrukt werd. Het is namelyk : Den geestelyke Helicon, of christelyke bemerkingen op alle de Evan- gelien der Zondagen van het geheel jaer, in verzen door G. de Dons. Tweeden druk, Sint-Omaers , 1719, in-8° (I). Zie Cat. Ilye-Schoutheer, No 558. In de Annales 2) komt slechts de titel van de eerste uitgave dezes werks , ten jare 1718 verschenen , voor. Ik voeg hier ten slotte nog by dat ik reeds vroeger de vraeg deed of men Benige nadere inlichtingen kon inwinnen omtrent de kanselredenen van zekeren monik der abdy van St. Ber- (1) Ik heb er van gewag geinaekt in de IVederduitsche Letteroefeningen bi. III. (2) Bl. 271. . (2) Bl. 271. _____ 94,1 _____ tijn te St. Omaers , met name Johannes , die aldaer, in 1124, abt werd, en zeven jaren later ontsliep (1). Ik trek hierop nog- maels de aendacht der leden van het Comité. Indien 's mans sermoenen geboekt werden , zooals het wel waerschijnlyk is, dan zou hiervan misschien nog iets in het een of ander handschrift der bibliotheek van St.-Omaers of van deze of gene stad , in het Noorden van Frankrijk, te vinden zijn. De getuigenis waerop ik my beriep , is de volgende : quendam Johannem , persona honorabilem, LINGUA THEUTONICA DISERTUM, nuper de canonico re- gilari monachum e fectum..... communiter eligunt..... qui in vigilia assumptionis sancte Marie, anno Dominice incarnationis 1124 consecratus , vix septennio abbatisavit (2) . Het ware der moeite waerd iets nader te ontdekken omtrent den letterkundigen arbeid van eenen man, die in zoo vroege tyden, om zyne welspre- kendheid in onze moedertael beroemd was. .6t.-ttlinatt$beroen. Voor de bibliographic van deze stad diene het volgende : I. P. VAN OUWEN. 1657. Spiegel van d'eenvoudige Godtheydt der natuere, ende d'alderhey- lichste Dryvuldicheyt der Persoonen. Glorie aenden Vader, aenden Soon , aenden H. Ghecst, nu ende altyts ende in d'eeuwen der eeuwen. (1) De Middelaer, 1841-1842, Leuven, D. II, b1.1ó6. Zie ook C. A. SERRURE, Ge- schiedenis, b1.12. (2) Cartularium Folquini, in de Collection des Cartulaires de France, t. III, bl. '290 a~ - 6~ ~ J --- Gemaeckt door I. Ketelaer , Licentiaet inde H. Godtheyt, Pastoor van S. Martens ende Deken der Christenheyt van S.-Winoxberg. Tot Bergen. S.-Winnox, Gedruckt by P. Van Ouwen, gesworen Stadtsboeck-drucker, 4657. 1n-12°, 167 blz. Isaac Ketelaer, de schryver van dit boekjen, was waerschijnlyk een bloedverwant van Jacob Ketelaer, die, eenige weinige jaren later (t), te St.-Winoksbergen het bedrijf van boekdrukker uitoefende. De opdracht is aen Joannes Franciscus De Robles, bisschop van Yperen. Ketelaer heeft in zijn werkjen een paer geestelyke liederen in- gelascht, waervan de godsdienstige gevoelens wel de grootste verdienste zijn. Zie er hier eenige regelen van : Gy vindt anders niet als den wint, die inde Tocht wayt, seer strenge is Godts oordeel, enge is den wech die omdraeyt. Den wech is breet, ter hellen leet, ende ieder eeuwicheyt verveelt. In slichten en te hersuchten, soo wort Sion geboot, in Crueren syn 's Hemelsch muren , met swaricheyt geblauwt. In tracnen lauw, in 's hertens dauw zijt aen den Heer getrauw. Verswackt in u sonden, ontwackt van d'ijdel ijdelheyt. U ziele in corten wiele, in seecker onseeckerheyt, sal daelen door des doots paelen, in d'eeuwige eeuwicheyt. Verder bevat het boekjen nog eene latijnsche Threnus seu (1) In de Annales, bl. 274, geeft men twee boeken op by hem in 1664 en 1665 gedrukt. hymnes lamentabilis animae Poenitentis , ad vocem Divini illius cantici, Beata immaculata Virgo puerpera, etc. Dat stuk telt niet min dan drie-en-tachentig zes regelige strofen. Zie hier de drie eerste Hoc threno lamentis pleno fleo excidium. Injustae mentis exustae triste deliquium. Ut flentium, lugentium, sit salus Poenitentium. Plangentis vox est dolentis commissa crimina. Gementis vox est lugentis scelera plurima. Multiplica, ingelnina suspiriorum flumina. Languentis, emorientis vox filiae Sion, cruentis solvit lamentis culpae dispendium. Refugium, solatium, fit Sanguis Christi protium. Ik hield my met voordacht eenigszins lang met Ketelaer op, omdat of Foppens, Paquot, of onze overige biographen zynen naem niet eens hebben opgenoemd. II. WEDUWE VAN JAN OBERT. Z. J. Een gulden Tractatjen tracterende Vande Scheydinghe der Zielen ende des Geest. OFTE vanden verborghen opganek van de Gheestelijcke Bruydt, de welcke al-voorera ghenoot zijnde, haer is verheffende tot den kus van haeren Bruydegom, door de trappen van een ghetrouwe den kus van haeren Bruydegom, door de trappen van een ghetrouwe --- 24,7 -- ende suyvere Liefde. Uytter maten profijtich voor alle deghene die het leven des Gheests beminnen, ende betrachten. het leven des Gheests beminnen, ende betrachten. Ghemaeckt door den Eerw. P. JOANNES EVANGELIST, van 's Hertogen- bosch, Capucyn, eertijts Deffiniteur, ende Guardiaen tot Loven. Tot Berghen S.-Winox, By de Weduwe van Jan Obert. In-12° van 24 ongecyf. en 156 blz. ; zonder jaer. Daer men tot hier toe Jan Obert onder de bergsche drukkers niet opgenoemd vindt, valt het my niet wel mogelyk te bepalen wanneer juist dit boekjen van de pers kwam. De goedkeuring, van den 12den Augustus 1677, door Antonius Hoefslach , eenen bekenden antwerpschen boekkeurder gegeven , slagit, meen ik, op de latijnsche uitgave van dit Gulden tractaetjen , want uit de opdracht van die , welke ik hier beschrijf , blijkt het dat de capucijn Joannes-Evangelist het oorspronkelyke in het latijn schreef. De vertaler, die J. V. D. B. teekent, draegt dese neder- lantsche vertaelinghe op aen Anna Francisca Nonnius, abdisse van het klooster van St.-Victor, gezeid 0. L. V. ten Roosenberg, by Waesmunster. Of de bergsche druk de eerste zy van de vlaemsche uitgave, valt te betwyfelen. Eindelyk moet ik hier nog een tooneelstuk doen kennen dat, alhoewel te Gent gedrukt , voor de geschiedenis onzer kamers van Rhetorika, in het algemeen, en voor die van het Noorden van Frankrijk, in het byzonder, niet zonder belang is. Het is namelyk: Tancrede , treurspel in Rym ende in vyv Bedryven. Vertaald uit het Fransch door eenen der litmaaten der Rédenryke Baptisten Roofaars Fransch door eenen der litmaaten der Rédenryke Baptisten Roofaars Guide, gezeid Rhétorica, met kenspreuk : Onrust in genoegt, schui- lende onder de Bescherming ende den Eernaem van Maria Hemel- lende onder de Bescherming ende den Eernaem van Maria Hemel- vaard, binnen Bergen St.-Winnoks. Te Gend , By J. F. Vander Schueren , in de Brydelstege, by d'appelbrugge. M.D.CC.LXXXV. In-8° van 48 blz. -- 248 -- Opmerking verdient het dat dit stuk in de dubbele vokaelspel- ling gedrukt is. Het is met de geestelyke goedkeuring van H. W. Gerbidon , pastoor van St.-Marten te Winoksbergen , voorsien en verder met de wereldlyke van zekeren L. Huard, die zegt : Ik en belette niet voor den Koning dat de Gulde van Rhéto- riea dézer Stéde het zelve doe drukken ende vertoonen. Deze vertaling van Voltaires treurspel is men, zoo als de titel luidt, verschuldigd aen een der leden van de alsdan nog bloeijende Kamer van Rhetorika van St.-Winoksbergen. Dat ze verdienstelyk mag heeten , durf ik niet zeggen. Vooral belangrijk is dit boekjen omdat het ter perse werd ge- legd ten einde voor eersen wedstrijd te dienen, die in 1786, te St.-Winoksbergen plaets had, en dat liet de speelbeurten der onderscheidene maetschappyen, die er aen deelnamen , opgeeft. Zie hier den rooster, dien wy woordelyk afschryven. Looting, gehouden den 23 van Wynmaand 1785, in de gewoonelykke Zaal van vergaadering der Guide van Rhétorica binnen Bergen St. Winnoks om achtervolgt te worden in het volgende jaar. 1786. VERBLYVPLAATZEN KENSPREUKEN. VERTOONDAGEN. DER GULDEN. Rousbrugge. Troostverwagters en ligtdragers van het Bloeimaand. H. Sacrament. Sondaag 21. Belle. Geldzenders. Maandaag 22. Gend. De Fonteynisten. Donderdaag 25. Cortryk. Minnelyk van herten. Sondaag 28. Hondschoote. Pertsetreders, Fonteynisten. Maandaag 29. Zomermaand. Steenvoorde. Ontsluiten van vreugden. Donderdaag 1. Meenen. Wy zwieren door 's heilig Geest bestieren. Maandaag 5. Houtkercke. Twistbevegters. Dynsdaag 6. Veurne. Harm in de beurze ende van zinnen jong. Donderdag 8. Poperinge. Spiritus ubi vult spirat. Sondag 11. Belle. Spaderyken. Maandaag 12. Isenberge. Geen milder in 't vloeien. Dynsdaag 13. Dat in Frankrijk des tijds dergelyke tooneelvertooningen nog --- 249 -- door het Magistraet werden aengemoedigd, en by het publiek byval vonden, blijkt uit het volgende, dat ik hier wederom met al de feilen en ongelijkheden van tael en spelling overneem : « Pryzen voorgehouden aen de Gulden , dewelke dit Treur- bedryv sullen vertoonen op het Tooneel der Gelde van Rhétorica binnen Bergen St. Winnoks op de daagen hier vooren aange- teekent. » « Den eersten geschonken door de Edele Heeren van het Ma- gistraat deser Stéde ende Kasselrye, sal bestaan in eenen Standaard verciert met de Waapens der gezeide Stede ende Kasselrye ende de gonne dézer Gelde, met aenwyzspreuken , beduidende waer ende op welke wyze dit Eerteeken gewonnen is gewézt ; weirdig 300 fran- sche guldens , ofte in dezelve somme in geld , naer de keuze der Guide dewelke den zelven pryz sal bekómen, géopenbaard ter looting. « Den tweeden in 150 -- Den derden in 100 --- Den vierden in 75 — Den vyvden in 50. » It Den eersten van het blyspel in 90 -- Den tweeden in 60. -- » O Den pryz der afgelégenste Guide, sal bestaan in eenen gouden pronkpenning weirdig 72 gelyke guldens. » De heer Blommaert, die maer met een enkel woord van dezen wedstrijd gewag maekt (1), spreekt nog van eenen anderen , welke te Poperinge, in 1782, plaets greep, en waerop achttien Kamers van Rhetorika, zoo uit België als uit Frankrijk, verschenen : Lichter- velde, Magdalena-Capelle, Belle, Rousselare, Houtkerke, Moorsele, Loo, Hondschote, Kortrijk, Eeke, Steenvoorde, Westoutre, Isem- berge, Thorout, Meenen, Strazeele, Polinchove en Ilazebroeck. Uit dit alles blijkt, dat nog in het laetste kwaert der vorige eeuw, onderscheidene Kamers van Rhetorika in het Noorden van Frankrijk bloeiden. (1) Belgisch Museum , 1846. D. X. bi. 428, in de noot, 17 -- 250 — SPREEKWOORDEN. H. t4et taken in be bette Donn) Wan. Yperen was in de middeleeuwen door zyne uitgestrekte nyver- heid , door zyne talryke lakenweveryen geheel Europa door beroemd. Geen wonder dus dat men vroeger by het spreekwoord : Het laken in de beste vouw slaen, den naem dier stad voegde. Zoo leest men immers in de Minne-poppen (1) van Roemer Visscher : « Het waer wel goet dat alle menschen haer selven oock soo troosten, slachtende die van Yperen, die slaen (soo men seydt) het Laecken in de beste von. » En by eenen anderen schryver, namelyk by Jan De Grieck, luidt het : « 't Is eygen aen onse Brabanders, schoon hun naebueren oock al wat mede doen, dat sy malkander soo met vremde kluchten als andere malle grillen somwijlen bejegenen , slachtende de kinders van Ypere , die slaen (soo men seyt) het laecken in de beste you (2). » Den oorsprong van den spotnaem kinderen, dien men aen de Yperlingen gaf, heeft Lambin getracht uit te leggen (3). Hy doet dien slechts tot de regering van Margaretha van Constantinopelen, (1) Achter ROEMER VISSCHERS Zinne-poppen, alle verciert met Rijmen, en sommige met Prose: door zijn dochter ANNA ROEMERS. Amst. Johan. val,,avesteyn, 1669, of x Amsterd. Sander Wybrands en Andries Vink, 1678, in-12° bl. i.J3. (2) be Sotte Wereldt ofte den waeren afdruck der wereldtsche sottigheden , door J. D. G. Den tweeden druck. Brugghe, Pieter Vande Cappelle, in-12°, bl. 46. (3) Belgisch Museum, 1837, 1, bl. 270. -- Men leze ook DE SAINT-GENOIS, in den Messager des Sciences et des Arts van 1838, b1.13, alwaer een gedicht van Eduard De Dene, over de spotnamen aen onderscheidene steden en dorpen van `'laen- deren gegeven , voorkomt. Daerin heet het Adieu kinderen van Ypren , wijdt verre bekendt. ------ 251 — tot het midden der dertiende eeuw, opklimmen ; doch de door hem bygebrachte historische feiten bewyzen zulks niet genoeg- zaem. In den latijnschen Reinardus Vulpes , die in allen gevalle veel ouder is dan de gebeurtenissen , welke Lambin beschouwt als aenleiding tot dit spreekwoord gegeven te hebben, leest men reeds een vers, hetwelk met den spotnaem kinderen eenigszins in verband schijnt te staen : Non mea me mater calatho incunavit Iprensi, dat professor Bormans vertaelt : iiyne moeder heeft my in geenen yperschen korf gewiegd (1). Over andere spreekwoorden , die te Antwerpen in gebruik zijn : Zoo bleek als de dood van Yperen, of By ziet er uit gelijk de dood van Yperen, handel ik wel eens nader. DIERENSAGE. Dat niet alleen de fabel van Reinaert de Vos, maer ook ,de middeneeuwsche dierensage, in 't algemeen, in ons vaderland en wel waerschijnlyk in Vlaenderen, te huis behoort, is door de geleerden Grimm, Gervinus en Jonckbloet aengetoond. By al de bewyzen, door die schryvers aengehaeld, kan men nog voegen dat by ons , veel -deer dan elders, ten allen tyde, onder het volk sprookjens aen den Reinaert, of, aen de dierenwereld ontleend, in omloop waren. Talryke dezer zijn tot heden toe blyven voort- (1) MONE, Reinardus Vulpes, bl. 214. Lib, III, Fab. IV, -- BORMANS, Notae in Reinardum, bl. 284. Reinardum, bl. 284. -- 252 --- leven. Reeds vroeger heb ik dergelijk een sprookjen in de Neder- duitsche Letteroefeningen (1) medegedeeld, en Willems nam het daeruit op in zijn Belgisch Museum (2). Sedert vond ik er twee andere by eenen onzer geestrijkste schryvers der zeventiende eeuw, den brusselschen boekverkooper Jan De Grieck. Ik schrijf ze hier woordelyk over : I. Den Vos vraeghde eens aen den Muylesel wat hy voor eenen was? Hy antwoorde dat hy was een schepsel Godts : dat weet ick wel son- der vraeghen , schoot den Vos daer weder op ; want wy sijn altemael Godts creaturen : maer van wat gheslacht , en partyen zyt ghy ? Hy schaemde zich te segghen dat sijnen vader eenen Ezel was, maer in- dachtigh dat syn moeder in het Hof gheveulent en gheworpen was, seyd' hy : ick ben cousyn van het sadelpeert van Sijne Majesteyt. » Den W jsen Gheck, door J. D. G. Brus. 1672, in-120 bi."5~. H. Den Wolf om sijn dieveryen tot de galghe veroordeelt, was verbeden , op sulck bespreeck , dat by sonde hangen d'eerste keer als hy noch vleesch soul' stelen : zynde dan in 't veldt , siet hy een schaep op de kandt van de riviere veeyen : het backhuys begost hem te waeteren , maer de galghe dede hem den lust vergaen : edoch ghelijck d'occasie den dief maeckt, soo grypt hy 't by den hals, ende sleypende dat door de riviere, seyd' by : kom Caubeliauken. Dierghelycks gheschiet alle daeghen, wy weten ongheorloofde saecken soo te doopen, en eenen anderen naem te gheven, en wy gaen daer mede deur sonder daer beenderen in te vinden. n Den Wysen Gheck, bl. 59. (1) Cent, 1831, bl. 166. (2) Deel II, bl. 426. NUMISMATIFK. meaaitieur Mercator, van tienkn. Naer aenleiding van het verdienstelyk werk van den heer Bolzenthal ('1), trok ik ten jare 1840 de aendacht op de belgische medaliën-graveurs van vroegere eeuwen M. Kort daerna leverde de heer A. D. Schinkel eene belangryke bydrage over eenige nederlandsche, of in Nederland werkzaam geweest zijnde medail- leurs, gedurende de X Vlle eeuw (3) . Sedert dien tijd heeft de vlytige heer Pinchart, in de Revue de la numismatique beige, eene reeks artikels geschreven over onze oude stempelsnyders of dryvers, en eenen schat van bouwstoffen byeengebracht, waer uit men weldra eene eenigszins volledige geschiedenis der gra- veerkunst van medaliën hier te lande zal kunnen opmaken. Het gelukte my ook by de namen der reeds bekende kunstenaers er eenen te voegen, die tot dan toe aen de navor- schingen zoo van Bolzenthal, als van anderen , ontsnapt was , (1) Skissen zur Kunstgeschichte der modernen Medaillen-Arbeit (1429-1840). Berlijn,1840; in-8. met dertig platen. (2) In het Kunst- en Letterblad van dit jaer. Gent in-40. bl. 78 en 82. (3) In de Bydragen voor de Penningkunde (door de HH. A. D. SCHINKEL EN G. VAN ORDEN). 'S Hage 1841, A. D. Schinkel, niet in den handel, b1.17. ORDEN). 'S Hage 1841, A. D. Schinkel, niet in den handel, b1.17. 18 namelyk dien van Michael Mercator, (die waerschijnlyk in onze moedertael Cremer of Cremers hict) van Venloo (1). Toen ik echter den naem van dien gelderschen kunstenaer aen de ver- getelheid onttrok , kon ik slechts drie gedenkpenningen, welke men aen hem met vastheid mag toeëigenen , beschryven en doen afbeelden. Sedert is my een vierde voorgekomen , die , mijns dunkens , aen niemand anders dan aen Mercator toegekend kan worden. Deze laetste is wel niet onuitgegeven ; maer by is slechts te vinden in een werk , in de voorledene eeuw, in Duitschland verschenen, dat in het algemeen en in het byzonder hier te lande, zeer weinig verspreid is , namelyk in de Verhandeling over meda- liën ter eere van beroemde artsen , door den geneesheer Moehsen geschreven. (2) En dan nog heeft deze geleerde wel dien penning opgenomen ; doch hy heeft niets kunnen bepalen omtrent den kunstenaer, aen wien men hem verschuldigd 1s. Iiet is juist dit laetste, slat voor ons liet meeste belang oplevert. Zie hier hoe Moehsen, die medalie beschrijft, en welke gissingen hy in liet midden brengt omtrent den man , wiens afbeeldsel zy ons voorstelt. Ik vertael hier letterlyk : « De voorzyde draegt het borstbeeld van Hendrik Andrius of van Sittard, met eenen zoogenaemden doktorshoed en eersen pels- mantel; op zyne borst hangt een kruis aen eene dubbele ketting van peerlen. Het omschrift luidt : •HENRICVS ANDR1VS SITTARDVS ARTIVM ET MEDCNE DOCTOR ANNO IETATis LXXI. Op de keerzyde leest men : OMNIBUS ADDE MODVM. ANNO M.D.XXXXI , dat is te zeggen houdt maet in alle dingen. Vermoedelyk was dit 's mans zinspreuk. » « Men treft omtrent den geleerde, wiens gelaetstrekken op deze (1) Revue de la Numisrmtique Beige. T. V. Erux. b1.113. (2) J. C. W.1VIoEiisEN, Beschreibung einer Berlinischen Medaillen-Sammhrng, die vorziiglich aus Gediichtenis-11'liinzen beriih?nterAertze bestehet.$erlin (Ind Leipzig. 1773 (in twee (kelen), Th. I. bl. 33. -- 255 — medalie zijn bewaerd gebleven , geene de minste inlichtingen aen, noch in biographische, noch in andere werken. » » In de beroemde verzameling van Ulrich en Buttner teWolfen- buttel , bestond er vroeger een looden afgietsel van dien penning, dat later in mijn bezit is gekomen. In het derde deel der Beitrcéye dat later in mijn bezit is gekomen. In het derde deel der Beitrcéye zur Historie der Gelehrten van Rothscholz, bl. 232, wordt er, in zur Historie der Gelehrten van Rothscholz, bl. 232, wordt er, in de Verzeicllnis einiger llTedaillen und Schau-Munzen , van deze medalie gewag gemaekt; doch tot hiertoe werd ze nog nergens in het koper afgebeeld. Het exemplaer, waervan ik hier eene teeke- ning mededeel, is in zilver, zeer zuiver gegoten en daerna door Bene zeer bekwame hand opgewerkt. Dit kunststuk schijnt uit de school van Albrecht Durer te komen en weegt byna drie loth.» » Of Andrius of Andri , ofwel Sittard 's mans rechte naera zy is my onbekend. Destijds was het gebruikelyk, dat zy die zich in een ander land vestigden , soms van hunne geboorte-plaets , soms van de streek van waer zy kwamen eenen toenaem ontvingen, die hun dan bybleef en tot geslaehtsnaem overging. Op zulke wyze zijn in Duitsehland de namen Pohle , Preusse, Dtlhne, Lutzel- burg, Cólln , Cleve , Bielefeld, enz. familienamen geworden. Sittard is een steedjen in het hertogdom Gulik, en het kan zijn dat of Andrius of wel zyne voorvaders aldaer geboren waren en sedert van daer alzoo bygenaemd bleven. In de Nederlanden leefde een geslacht Van Sittard, waervan zich zelfs eenige leden in Engeland bekend maekten. Tot de eerste behoorde Hendrik Van Sittard, uit Dordrecht, die ten jare 1703 den titel van Doktor in de artsenymengkunde -te Leiden bekwam, en aldaer eene dis- sertatie de Ilydrope ascite verdedigde. Onder de geleerden der zestiende eeuw bevinden zich er eenige, die insgelyks dien naem voerden, en die dan eens met eene C, dan eens met eene S, dan wederom niet eene Z schreven, zooals Matthias Sittardus, keizer Ferdinands I biechtvader en hofprediker, die in 1562, te Frank- --- 256 -- fort, by de verheffing van Maxirniliaen II tot keizer aenwezig was. Koenraed, Herman en Jakob Sittard waren drie predikheeren in Koenraed, Herman en Jakob Sittard waren drie predikheeren in de Nederlanden geboren, waervan de beide eerste gelijktydig met onzen Sittard leefden. Cornelius Sittard of Zittard, van Keu- len, over wien de heer professor Wille in de Nurenbergischen Gelehrten-Lexicon het een en ander opgeeft, was een geneesheer te Nurnberg, alwaer hy in I550 stierf. In hoeverre echter onze Hendrik Andrius Sittardus met deze in verwantschap stond, waer hy leefde en wat zijn prelatenkruis beteekent, is my niet bekend. Waerschijnlyk had hy den geestelyken stand aengenomen en eene aenzienlyke waardigheid bekomen. Tot deze moest hy des te ge- makkelyker geraekt zijn, indien hy wezenlyk de broeder of een bloedverwant was van den hierboven opgenoemden biechtvader des keizers. Het zal my aengenaem zijn, zoo de een of ander goed- willige geleerde my iets naders omtrent dien man wilde mede- dellen. » Tot dusverre Moehsen. Uit het aengehaelde blijkt liet, dat die ervaren schryver ons niets omtrent den vervaerdiger dier fraeije medalie wist op te geven. Hy zegt slechts dat ze tot de school van Albrecht Durer te huis behoort. lk stem geerne in dat dit kunststuk wel iets heeft, dat aen den grooten duitschen schil- der , die insgelyks als medailleur werkzaem was , doet denken. der , die insgelyks als medailleur werkzaem was , doet denken. Het is in der daed stellig dat Durer eenen grooten invloed op zyne tijdgenooten. uitgeoefend heeft , en niets belet, dat men Michiel tijdgenooten. uitgeoefend heeft , en niets belet, dat men Michiel Mercator van Venloo , aen wien ik niet aerzel den penning van Andrius toe te kennen , als leerling beschouwe van eerstge- noemde, of ten minste als iemand , die zich de groote vorde- ringen, welke Durer aen de kunst had toegebracht, ten nutte had weten te maken. Voor my gaet het vast, dat men de medalie van Andrius aen niemand anders kan toeschryven dan aen onzen gelderschen kun- --- 257 — stenaer. Wanneer reen immers de schikking, de teekerring en de uitvoering vergelijkt met die der drie andere penningen, welke ik bereids als gewrochten van Mercator heb doen kennen, dan loopt de groote overeenkomst in ieders oog, en wanneer men verder het weinige, dat ons van het leven van Mercator gekend is, in verband brengt met het opschrift van de medalie ter etre van Andrius gemaekt, dan zal alle verdere twyfeI moeten ver- dwynen. Michiel Mercator (of Cremer) van Venloo , was aldaer ten jare 1491 geboren. Hy bracht een groot deel van zijn Ieven door in Engeland, alwaer hy zich door zijn uitstekend talent eerre aen- zienlyke fortuin verwierf, en van koning Hendrik VIII tot de ridderlyke waerdigheid verheven wierd. Omstreeks het jaer 1539, wanneer hy slechts den ouderdom van acht-en-veertig jaer bereikt had, kwam by naer Venloo terug, en sleet daer, zoo het schijnt, het overige zyner dagen. Ten jare 1540 werd de penning ter eere van Andrius, destijds een-en-zeventig jaer oud , vervaerdigd. Mercator was juist alsdan sedert een jaer in zijn vaderland terug en nog altijd in den sedert een jaer in zijn vaderland terug en nog altijd in den vollen bloei van zijn talent. Twee der medaliën, die ik vroeger beschreef , dragen het jaertal 1539, geen wonder dus dat er tusschen deze en die van Andrius eerre groote gelykenis van uit- voering bestaet. Het opschrift des gedenkpennings ter eere van Andrius luidt : Henricvs Andri'vs Sittardvs artivm et medcne docto.r, dat stellig niets anders wil zeggen dan Hendrik Andrius , van Sittard , niets anders wil zeggen dan Hendrik Andrius , van Sittard , doctor in de vrye kunsten en in de geneeskunde. liet woord Sittar- dus moet hier niet als een geslachtsnaem beschouwd worden, dus moet hier niet als een geslachtsnaem beschouwd worden, maer beteekent eenvoudiglyk dat Andrius, een sittardenaer was, dat by te Sittard was geboren, of ten minste aldaer woonde. Moehsen heeft zich, mijns dunkens, onnoodige moeite gegeven -- 258 -- om onzen Andrius, Sittardus, aen andere mannen die den naem of toenaem van Sittard voerden, te verwanten. Sittard, in het latijn Sittardia, is eene kleine nederlandsche stad van 3000 zielen, in de provincie Limburg, arrondissement Maestricht, op acht uren afstands, ten noord-oosten van Aken, gelegen : vroeger behoorde zy tot het hertogdom Gulik en was in het bezit eens kapittels van edele kanonikersen. Venloo is niet verre van Sittard, hoogstens zeven uren , verwyderd. Mercator en Andrius varen dus niet alleen tijd-, maer als het ware, insgelyks landgenooten. Zie daer hoe het kwam dat de geldersche kunste- naer het op zich nam, de gelaetstrekken van dien sittardenaer door eenen gedenkpenning te vereeuwigen. Van de drie vragen door Moehsen gedaen, waer Andrius leefde? wie hy was? en waerom zyne borst met een prelatenkruis ver- sierd is? kan ik slechts de eerste beantwoorden met Andrius stellig als eenen inboorling van Sittard te beschouwen. Zoo min als de duitsche geleerde heb ik iets over 's mans leven of bedrijf kunnen vinden. In de biographiën van beroemde geneesheeren, zoo als die van vinder Linden en Mercklin (1), Eloy (2) , Dezei- meris (3) , Broeckx (4) , enz., of in andere boeken staet zijn naem niet eens vermeld. Thands echter dat ik zijn vaderland heb aen- gewezen, zal er in de plaetselyke beschryvingen of oorkonden wel iets meerder te ontdekken zijn, en dan zal men waerschijnlyk kunnen uitleggen, wat hem het recht gaf dat sierlyk kruis en dien (1) G. A. MEEIcKL1Nt Lindenius renovatus sive Johannis rintonidae van der Linden de scriptis medicis libri duo. Norimb. 1686 in-So. (2) Dictionnaire historique de la Médecine ancienne et moderne ou anémoires dispo- ses en ordre alphabétique pour servir á l'histoarc de cette science. Mons, 1778, 4 vol. in-40 in-40 (3) Dictionnaire historique de la Medecine ancienne et moderne, par MM. DEZEI- MEaIs, ()LIMIER (d'.angers) et RA'CE-DE LOamE. Paris, 1828-1859, 7 vol. in-80. (4) Essai sur l'histoire de la Medecine Beige. Gand, 1857, in-80. pelsmantel te dragen. was misschien het toezicht over het adellyk vrouwengesticht zyner moederstad aen hem toevertrouwd? of bekleedde hy eene waerdigheid in de destijds nog blocijende hoogesehool van Keulen Doch hoe hiet deze doctor Andrius in zyne moedertael ? Dat valt niet gemakkelyk te raden. Den naeen, Mercator heb ik vroe- ger door dien van Cremers vertaeld, welken men slechts in het latijn had overgebracht ; doch voor Andrius zal men waerschijn- lyk wel zynen toevlucht tot het grieksch moeten nemen en aen ávpsioc, virilis, denken. Hoe dat dan vertalen ? door cie JIan of 's ]Plans ? Ik laet aen anderen over hier omtrent iets naders te bepalen. Het is hoogst te bejammeren, dat men in de vijftiende , zestiende en zelfs zeventiende eeuw, alles heeft willen in het latijn of het griekseli inkleeden. Onze vroegere benamingen zoo wel of het griekseli inkleeden. Onze vroegere benamingen zoo wel van plaetsen en persoonen , als van ambten en gewoonten , zijn daerdoor dikwijls geheel onverstaenbaer geworden. Zijn wy, in zekeren zin , aen de geleerden uit die tijdvakken onzen dank verschuldigd, omdat zy ons met de meesterstukken der oude letterkunden hebben ingewijd , dan toch mag men hen met recht verwyten dat zy meestal de geschiedenis der jongere tyden zoo- danig in verwarring hebben gebracht, (lat wy ons, in ons eigen vaderland, dikwijls niet meer herkennen. Met een deel dec ver- achting, die zy voor de middeleeuwsche letteren en voor de voor- vaderlyke volksbeschaving, in 't algemeen koesterden, moeten wy op onze beurt die waenwyze geleerden bejegenen, die uitslui- telyk in en voor de oude wereld leefden. Zy immers, die al wat in de moedertael geschreven was verachteden, waren de schuld dat zoo menig meesterstuk uit de middeleeuwen verloren ging, en dat by meer dan een der hedendaegsche volkeren de ware beschaving en verlichting zich niet vroeg konden ontwikkelen. To) slotte voeg ik hier by, dat my van de inedalie van Andries -- 260 — nooit iets meer is voorgekomen dan de afbeelding by Moehsen, die daervan slechts een looden afgietsel had kunnen bekomen. De beroemde penningverzamelaer Rudolphi (1829) , in zijn werk over de medaliën ter eere van vermaerde artsen geslagen (1), bericht ons , dat er by hem een exemplaer in brons berustte , maer tevens ook dat er in het koninklyk kabinet te Berlijn een zilveren bewaerd werd. Dit laetste is waerschijnlyk wel liet zelfde als dat waervan reeds vroeger, in 1775, het bestaen door Moehsen werd aengekondigd. Iv. Urebiati a1$ beoefea.aex bet- jcnninuitbc. Ik kon reeds vroeger den bruggeling Olivier de Wree of Vre- dius, wiens onderscheidene werken over de geschiedenis en oud- lieden van Vlaenderen nog dagelyks moeten geraedpleegd worden, onder de geleerden, die zich by ons, in vroegere dagen, met de numismatiek bezig hielden, eene eervolle plaets toekennen (2) . Marc Laurin, heer van Watervliet, de voorname begunstiger van Goltzius, en die dezen oudheidskenner aenspoorde om zich met der woon te Brugge te vestigen, had eene verzameling van pen- ningen aangelegd, welke niet geheel verstrooid werd, want Vre- dius kwam ier liet bezit, zoo niet van alles, dan toch van een gedeelte daervan. De met veel zorg opgernaekte, keurig geschre- (1) Recentioris aevi numismata virorum de rebus medicis et physicis meritorum memoriam, servantia. Berolini 1829, in-80 bl. 148, onder N. CCCLXVI, op het memoriam, servantia. Berolini 1829, in-80 bl. 148, onder N. CCCLXVI, op het woord Sittardus. (2) Notice sur le Cabinet monetaire de S. A le Prince de Ligne. Gand 1847, in-12, bi. 29. --. 26 1 — vene en met belangryke aenteekeningen voorziene kataloog, die aen Vredius toebehoorde, hestaet nog en is sedert een paer jaren mijn eigendom' geworden. Dat handschrift voert ten titel : Numis- mata Consulum et Imperatorum Rom. e reliquiis Laurinorum coaceruata ab Olivario Vredio J. C. Brugensi, quceque hodie exstant in ejus bibliotheca. Anno 1648. Het is een 4Q-band van 227 bladen of 454 bladzyden (1). Toen ik myne Notice schreef kon ik niet zeggen, wat er van dit kabinet geworden was. Ook de heer De Mersseman die een levensbericht van Vredius vervaerdigde (2), wist daeromtrent niets bepaelds, en hy verklaert alleenlyk, dat de oudheden door Vredius verzameld , verstrooid werden. Sedert echter heb ik eenigs zins de overtuiging bekomen, dat het meeste, en misschien wel alles, tot op onze dagen by de afstammelingen van Jan-Baptist Bonaert, behuwden zoon van Vredius , is blyven berusten, en eindelyk door eene achterkleindochter in huwelyk met den baron De Bonstetten, te Brussel in dezes bezit was gekomen. Behalve antieke penningen , waervan ik dadelyk zal spreken, waren er in de verzameling van den brugschen geleerde ook talryke middeleeuwsche munten , vooral van Vlaenderen , voor handen. Deze gingen, omtrent het jaer 1832, aen andere lief- hebbers over. Van daer kwamen ook de twee eenig by ons bekende exemplaren der looden noodmunt van veertig stuivers, tydens het (1) Toen ik van Vredius in myne Notice gewag maekte, verkeerde ik in de meening, volgends de opgave van den Catalogue des accroissements de la Bibl iolhègue royale, 4e panic, b1. 113, dat de oorspronkelyke kataloog van Vredius op onze royale, 4e panic, b1. 113, dat de oorspronkelyke kataloog van Vredius op onze koninklyke bibliotheek berustende was ; doch toen ik mijn handschrift bekwam, bleek het my ten volle dat dit wel degelyk het origineel is, waervan men te Brussel slechts eene kopy heeft. (2) Biographic des homelies reinarguables de la Flandre Occidentale. Bruges 18444. DD.II. bl. 283. DD.II. bl. 283. -- 262 -- beleg van Oudenaerde, in 1582, in omloop gebracht (i), welke stukken gedurende een twintigtal jaren by den heer generael Trumper bleven berusten, en waervan sedert het eene exemplaer de uitmuntende verzameling van den heer Eug. Herry, te Gent, het andere de myne zijn komen verryken. Het origineel handschrift van den kataloog van Vredius komt insgelyks van de afstammelingen der Bonaerts. Het werd, zooals het boven blijkt, in 1648 geschreven, dus drie jaren vóór het overlyden van Vredius, die den 21 sten maert 1652, slechts den ouderdom van vijf-en-vijftig jaren bereikt hebbende, stierf. In dien kataloog worden, zooals de titel reeds aenduidt, slechts de romeinsche penningen uit de tyden der republiek of uit die des keizerrijks opgegeven. Van de middeleeuwsche of andere munten of medaliën wordt er geen gewag gemaekt. Het boek is niet door Vredius zelven, maer wel onder zijn toezicht geschreven. Hier en daer nochtans, zijn er aanmerkingen, verbeteringen of, voor de nagekomene stukken, byvoegsels van de hand des brug- schen geleerde. De kataloog is algemeen chronologisch ingericht met volgorde van goud, zilver en koper, doch zonder dat men afzonderlyke reeksen voor elk metael heeft waergenomen. De voor- en keerzyden van al de penningen worden in het breede beschreven, de afbeeldingen uitgelegd en de omschriften voluit opgegeven. Meermalen verwijst men naer den schryver, by wien de stukken afgebeeld zijn, of by wien er over gehandeld wordt, zooals Goltzius, Occo, enz. Eerst komen de familiepenningen of ,%Tït fl)~zi Consulares, dan volgen die van liet westerscli keizerrijk, (1) Die munt is met de andere van hetzelfde beleg zeer nauwkeurig beschreven in eene hoogstverdienstelyke verhandeling van den heer Dr van der Meersch, in de Revue de la nuinisinciligue Beige van 1850, D. V. bl. 285-527, alwaer dat stuk op plaet X afgebeeld is. De geleerde schryver spreekt slechts van één exemplaer op plaet X afgebeeld is. De geleerde schryver spreekt slechts van één exemplaer by generaal Trumper aenwezig; doch die heer bezat er twee, heide goed en echt. — 263 --- waeronder ook eenige in de koloniën geslagen of met grieksche opschriften , eindelyk wordt de lijst door die van het oostersch keizerrijk besloten. Geheel de verzameling kan zoo wat uit 2,500 stuks bestaen; onder deze vindt men slechts een twintigtal gouden, meest zeer gekende, doch onder de zilveren zijn er talryke die men te recht als zeer weinig voorkomende mag beschouwen. Ook zijn er veel zeldzame koperen. Hier en daer ontmoet men wel Benige valsche of verdachte stukken, zoo als de Otho in 't koper, van eerste grootte. Maer men weet, dat men destijds de onecht- heid van dien penning zoo min als van sommige anderen, nog niet op eerre voldoende wyze had bewezen. Het cyfer 2,500, waerop ik de verzameling van Vredius bereken, en dat ons heden voor Bene verzameling van antieke penningen niet hoog toeschijnt, moet voor die tyden als vry aenzienlyk beschouwd worden. In der daed men verzamelde alsdan , als het ware uitsluitelyk, me- daliën der oudheid, en daer het getal liefhebbers wel zoo groot was als heden, moest het moeijelyk en kostbaer zijn voor eenen liefhebber om eene eenigs zins beduidende reeks by een te krygen. Verder is het stellig, dat er sedert twee honderd jaer, in alle lan- den, talryke ontgravingen placts gehad hebben, waerdoor de den, talryke ontgravingen placts gehad hebben, waerdoor de voorraed meer dan verdubbeld is, terwijl er weinig of niets van liet reeds vroeger bestaende is verloren gegaen. Ook worden de grieksche en romeinsche penningen slechts door enkele persoo- nen verzameld, omdat de kennis der munten en rncdaliën uit de middeleeuwen of uit de jongere tyden grootgin deels de acndacht van veel liefhebbers tot zich heeft getrokken. In mijn exemplaer des kataloogs dezer verzameling ligt er een los •blaedjen, dat ik houde als van de hand van Vredius geschreven, en wasrop men de pryzen leest, waertegcnmen des tijds te Parijs sommige romein- sche penningen kon bekomen. Dat lijstjen draegt het jaertal 1651 en is dus macr eenige maenden voor de dood van den brugsclien — 264 — liefhebber opgemaekt ; misschien teekende hy bet zelf op gedu- rende een verblijf te Parijs, of schreef hy het over uit eenen brief aen hem door den eenen of anderen toegezonden. Waerschijnlyk waren die stukken by eenen handelaer te bekomen, want reeds in die eeuw trof men in Frankrijks hoofstad, zoo wel als heden, cenen voorraed aen van oudheden en penningen. Zie hier deze lijst : COPIE DU PRIX DES MÉDAILLES SUIVANTES A PARIS, ANNO 1651. flor. soit flor. solz. Lepidus, d'argent. 10 » Tranquillina , grand cui- Sext. Pompeius, d'argent. 20 » vre latin. 60 Livia, petit cuivre. 3 » -- Grec, grand cuivre. 40 » Cai et Julii (1), argent. 20 » Gordianus Africanus, ar- - Moyen cuivre. 60 » gent. 60 » Uterque Drusus , argent Grand. cuivre. 50 » et cuivre. 30 » Valerianus, grec. 30 Antonia, argent. 20 » Nepotianus. 20 » Agrippina Claudii. 10 » Nicianus (5). 40 » Messalina. 40 » Alexander Tyrannus. 20 » Britannicus, qu'on estime Delinatius. 20 » seal a Paris. 300 » Carausius. 20 » Popea au reuvers Néron. 10 » Domicius Domicianus. 30 » Messalina au reuvers NC- Quietus. 20 » ron, grec. 20 » Ilannibalianus. 60 » Julia Sabina, argent. — 20 Romulus. 3 » Plotina, grand cuivre. 30 » Julia Titi, d'argent. 40 » Mariniana, argent 20 » Jovianus, cuivre. 10 » Matidia. 20 » JovinuS, argent. 3 » Antinous (2), grand me- Victor. 5 » daillon. 100 » Jule César, grand cuivre. 20 Didia Clara, cuivre. 20 » i Trebonianus Gallus. 3 » (1) Waerschijnlyk Caius en Lucius. (2) Van dezen keizer zijn slechts grieksche penningen hekend. (5) Wellicht Nigrinianus. flor. solz. llor. solz. Trebonianus,'Doyen bron- Diadumenianus, argent. j » ze, avec colonne. 20 » Trajanus Decius. -- 4() Quintus Herennius. 10 » Pertinax, grand cuivre, Galba 3 » beau à merveille. 80 ~} Vitellius, grand cuivre. 50 ~-- Moien cuivre. 30 » Pupienus, grand cuivre. 6 — Argent. 50 » -- Moyen cuivre. 20 » Didius Julianus , grand Pescennius, argent. 100 » cuivre. 10 — dito cuivre, grand. (1)300 » — Moyen cuivre. 30 » Maximus, d'argent. 15 » D'argent. 60 » -- Grand cuivre. — 40 Balbinus. 6 » -- Moyen cuivre. 3 » -- Moyen cuivre. 400 » ~ Diadumenianus, grand c ui - Valerianus, grand cuivre. o » vre. 30 » Gallienus. 3 » -- Moien cuivre. 10 » Deze lijst verdient alles zins onze aendacht : zy levert immers een bewijs op, dat in den tijd van Vredius de antieke penningen in het algemeen , ruim zoo duer betaeld werden als heden. In der daed wanneer men het werk van Mionnet (2), dat zooals men weet, de veilbare waerde der romeinsche munten aen- wijst en hedendaegs door de meeste verzamelaers tot Hiaat- staf gebruikt wordt, dan ziet men, dat doorgaends onze pryzen min hoog zijn dan die welke men in vroegere tyden besteedde. Ten einde dit gezegde te staven wil ik hier eenige der stukken op deze oude lijst voorkomende vergelyken met Mionnets hand- leiding. Voor allen zou ik zulks niet kunnen doen, omdat de geschrevene nota te onbepaald is, of omdat het metael of de grootte niet wordt aangeduid. Ik weet verders wel, dat sedert (1) By Mionnet wordt geen Pescennius van eerste grootte aengehaeld, zoodat men mag veronderstellen dat de hier opgegevene valsch was of met grieksch opschrift. (2) De la Rareté et du Prix des medailles romaines ou recueil contenant les types rates et inedits des médailles d'or , d'argent et de bronze, frappes pendant la duree de la république et de l'cmpire roinain. Paris,1827. Seconde edit. 2 vol. in-8.. --- 266 -- liet verschynen van Mionnets handboek, sommige stukken, vooral de zeldzame, nog merkelyk in prijs zijn gerezen ; doch eene in, alles nauwkeurige vergelyking kan ik hier noch bedoelen, noch betrachten. Men verlieze niet uit het oog, dat de opgave van Vredius in gulden is, en die van Mionnet in franken. Antonia , Z. Gul. 20 Fr. 40. Livia, K".(1)» 3 » 3. Julia Titi, Z. » 90 » 24 tot 60. Vitellius, K4. » 50 » 48 » 920. Pertinax, Z. » 60 » 50 » 950. -- 10. » 80 » '100 » 200. -- K'. » 30 » 4 » '100. Didia Clara , K4. » 20 » 20. Pescennius Niger, Z. » 900 » 120 » 225. Diadumenianus, Z. » 5 » 95 » 60. - K1. 30 » 40 » 50. Kn. » 90 » 6 » 7. Maximus , Z. » 45 » 20. Balbinus, K2. » 100 » 60 » 70. Pupienus, K1. » 6 » 8 » 40. - 50 » 60. Mariniana , Z. » 20 » 3 » 6. Quletus, Bil » 20 » '12 » 45. Carausius , K3. » 20 » 90 » 24. Domitius Domitianus, » 30 » 45 » 24. Alexander , K3. » 20 » 72. Delmatius, K3. » 20 » 2 » 6. Hannibalianus, K. » 60 » 60. Nepotianus, K3. » 20 » 900. Jovianus, K3. » 90 » 6 » 92. Victor, K3. » 3 11 3. Jovinus, Z. » 5 » 9 » 15. (I) Ik heb door Ki de koperen van de eerste grootte, door K2 die van de tweede en door K3 die van de derde of laetste grootte aengeduid. DESPAIITERIi1S. De werken van twee zuid-nederlanders werden, te rekenen van de eerste helft der zestiende eeuw, waerin zy van de pers kwamen, tot in de vorige toe, niet alleen in ons vaderland, rnaer ook in tot in de vorige toe, niet alleen in ons vaderland, rnaer ook in Duitschland, in Frankrijk, in Engeland, en elders algemeen als schoolboeken voor het aeiileeren der oude talen gebruikt. Ik bedoel namelyk de grieksche spreekkunst van Cleynaerts of Cle- nardus, van Diest, en de latijnsche van Despauterius, van Ninove. De namen van die mannen waren zoo beroemd, dat iedereen ze De namen van die mannen waren zoo beroemd, dat iedereen ze in den mond had. La Fontaine zelf verheelt van : Un écolier qui ne s'amusait guère á feuilleter Clénard et Despautére. In welk jaer Despauterius ter wereld kwam schijnt onbekend; doch men leest (1), dat by te Leuven in de pedagogic de Boecht of het Castrum, studeerde, aldaer Jan Custos of De Coster, van het Castrum, studeerde, aldaer Jan Custos of De Coster, van Brecht, tot leermeester had, en in 1501, als vierde in den wed- strijd der wijsbegeerte werd uitgeroepen. Daerna werd by profes- sor, eerst in de pedagogic de Lelie, te Leuven, vervolgenc;s te 's IIertogenbosch en te St.-Winoksbergen (2), eindelyk opende hy Bene school te Comene, in Vlaenderen, en vormde aldaer talryke (1) FOPPENS, Bibliotheca Belriica, II. bl. 628. (2) 111LLiN, ;Ontiguités Nation., T. 1V. -- XLIV, bl. 16. -- 268 -- leerlingen, welke later door hunne schriften beroemd werden. IIy stierf binnen deze stad ten jare 1520. Zijn graf werd met het volgende distichon versierd , waeruit men verneemt dat hy slechts een oog had• Hie jacet unoculus, visu praestantior Argo, nomen Joannes cui Ninivita feit (1). By Foppens vindt men verder de lijst der werken, welke men aen Despauterius verschuldigd is, terwijl men aldaer, zoowel als by De Reiffenberg (2), eenige inlichtingen over 's mans leven en schriften aentreft. Indien by wezenlyk ten jare 1520 (5) stierf, dan kon hy geenen hoogera ouderdom bereikt hebben. Uit het boven gezegde blijkt, dat hy zyne studiën slechts ten jare 1501 eindigde. Men zou dus mogen veronderstellen, dat hy rond het jaer 1480 geboren werd. Te Ninove zelf schijnt er heden omtrent Despauterius niet veel meer te ontdekken. Alleen vond men op het archief dier stad een stuk, dat wel waerschijnlyk op de ouders van dien geleerde betrekking heeft. Het is Gene verzoening ten jare 1487, bewerkt en uitgesproken door den bailliu en schepenen van (1) Dit grafschrift werd ten jare 1615, schijnt het, vernieuwd, toen men de kerk herbouwde. Het bestaet nog heden, maer eenigs zins gewyzigd. Men leest thands aldaer : Epitaphium doctissimi viri Joannis Despauterii hujus oppidi ludimagisti qui obiit anno 1520. llic jacet Ilnoculus visa praestantior Argo Flandrica quern Ninive protulit et caruit. Requiescat in pace. Men zie dit in Bulletin de la Commission historique da Departement du Nord. Lille. 1843. D. I, 1)1. 63. (2) T7oisiéme mémoire sur les deux premiers siècles de l'Université de Louvain. In de Memoires de l'A cadémie. (5) Dit jaer wordt insgelyks opgegeven door MILLIN, Antiquites Nation. T. V. LVII1, p. 2, die zich op LADVOCAT, Dictionn. Hist. D. I, 1)1. 484 beroept. — 269 __ Ninove, tusschen zekeren Jan Hoobosch en Lijsbet tSagers zijn wijf, van eene zyde, en Jan de Espouter en Margriet sVoghels , zyne huisvrouw, ter andere zyde. Uit die akte zou volgen, dat Joannes Despauterius , eigenlyk in onze moedertael Jan Espouter of de Espouter moet heeten. De heer greffier Van Varenbergh , van Ninove, maekte my met dit stuk bekend en zond my er eene kopy van af. Ik betuig hem hiervoor mynen dank. Het luidt als volgt : Ten verzoucke van Joosse Ioobosch ende van Lisbetten tSagers, zynen wive , zo es de bailliu met scepenen ghegacn ten huyse van Janne de Espouter, ende heeft daer gchaelt eengin heerlijcken vrede tusschen den voors. partycn , ende heeft ghelast ende bevolen Mar- garieten sVoghels, tvoors. Jans Espouters wijf, mits dat hy Jaime, haren man , niet thuys en vant , dat hy, noch zy, Joosse Hoobosch, noch Lijsbette, zynen wive voors., niet misdoen en zouden, doen misdoen, noch laten misdoen , op de verbuerte van live ende goede ende op zoennisbrake; ende dat zijt Jannc, haren man, zeggen zonde, dacraf zy den last an nam. Ghedaen by Pieter van Tortelbooine, als bailliu, Janne Cabbiliau , Joos Vanden Hecke, Jan XXhooghe (1) ende Adriaen Vander Vekene , als scepen, op den vin e" dach van Octobere, anno LXXXVII (2). Dit stuk is getrokken uit hct Registruan novum Scabinoruan 1Vieneven., inscriptuuii X Vto Scptentbris anno Domini Mo.CCCCOLXXVtO etc. Jammer is het dat men ook op gemeld archief niet gevonden heeft waerom die veete tusschen Joos Hoobosch, en Jan Espouter bestond, en die aenleiding gaf tot deze verzoening. (1) XXhooghe, voor Twintichhooglte of Twintigoogen, een eigennaem. (2) Over onze oude rechtsgebruiken, in het algemeen, .p ook over de weltelykt; verzoening, raedplege men het verdienstelyk werk van Dr M. J. No0RDEwIER, verzoening, raedplege men het verdienstelyk werk van Dr M. J. No0RDEwIER, Nederduitsche Regtsoudlaeden. Utrecht, i$55. in.8 . 1 9 CHRISTIAEN, KONING VAN DENEMARKEN 1N BELGIE. Over het verblijf hier te lande van koning Christiaen II van Denemarken, en het overlyden zyner gemalin op het slot van Zwijnaerde, by Gent, is er sedert een vijf-en-twintigtal jaren nog al geschreven. Ik verwijs de lezers naer hetgene ik zelf vroeger aenteekende (1), maer wel vooral naer de belangryke verhande- lingen van Willems (2), Altmeyer (3) en Allen (4). De deensche koning uit zijn land gevlucht, hield zich, zoo als men weet, eenen geruimen tijd te Lier op, en bevond zich aldaer, by gebrek aen geld, meer dan eens in zeer bekrompenen toestand, waeruit, zonderling genoeg ! de Landvoogdes Margaretha van Oostenrijk, die namens haren neef , den machtigen keizer Karel, de Nederlanden bestuerde, hem niet altijd redden kon. De brief, dien ik hier opneem, bevestigt nogmaels het vroeger bekende, vermits by dezen de hofmeester des keizers door koning Christiaen aenzocht wordt, zoo voor dezes beambten en bedien- (1) Messager des Sciences et des Arts 4833, bl. 180. (2) Belgisch Museum, D. I1, bl. 196-236. (3) Histoire des relations commerciales et diplomatiques des Pays-Bas avec le Nord de l'Europe. Brux. 4840. in-80. en Trésor National. Brux. 1842. D. I, bl. 286. de l'Europe. Brux. 4840. in-80. en Trésor National. Brux. 1842. D. I, bl. 286. (4) De rebus Christiani secundi Danige, Norvegice, Suecice regis exsulis comrnen- tatio. Pars I. Hafniaa 4844. in-120. lk denk niet, dat er hiervan een tweede stukjen het licht zag. het licht zag. -- 271 -- Glen, als voor (lie van wylen de koningin, de noodre rouwklee- deren te doen vervaerdigen. Het stuk luidt als volgt : Très-chiers et bien aymés, Nous avons rescript a nostre très-drier et bien aymé, le compte de Gavers, comment les filles, officiers, serviteurs et servantes, tapt de nous comme de feu la Royne, nostre bonne com- paigne, que Dieu absolve ! lesquelz ont tousjours esté á Lière, durant le tamps que avons estd absent, ne sont encore veste en doeul, dont nous nos esmerveillons, car it nous avoit esté dit a Zwynaerde que chascun d'iceulx scroyent rabilliés seloing leur estat, comme ceulx qui présentement locs estoyent á Gand, comme ousi raison le veult et asset le scavez. Ce consideré, voeilliés taut Eerre pour nous que yceulx desureditz soyent revestu. Et en ce faisant nous ferez chose agréable ; ceque recognoitrons en tamps advenir. Nous vous envoyons le nom- bre d'iceulx par escript, chascun selong son estat. A tant , très-chers et bien aymés, Dieu vous Joint ce que desirés. De Lière, ce XIXme jour de Février XVe.XXV. CHRISTIERN. Op den rug leest men A nos très-chiers et bien aymés, les mestres dhostelz et commys de 1'Empereur, le seigneur de Moucron et le seigneur de Sonastre (l). De originele brief is het eigendom van Z. II. den Prins van Gigue, en berust op het kasteel van Beln il. (I) Sonastre of Souastre. Omtrent dien tijd leefden Karel van Sonastre, beer van Anzy, edelman aen het Hof der Landvoogdes Maria van Hongarië gehecht -- Hugo Anzy, edelman aen het Hof der Landvoogdes Maria van Hongarië gehecht -- Hugo van Sonastre kapitein der schutters van Maria van Ilongarië Philips van Sonas- tre, ridder, raedsheer en hofmeester der zelfde Landvoogdes. Het is ongetwyfeld aen dezen laetsten dat de brief gericht was, — lk ben deze inlichtingen verschul- digd aen den here Pinchart, van Brussel. digd aen den here Pinchart, van Brussel. DE PASTOOR VAN VELTHEMS SPIEGEL HISTORIAEL. Van de berijmde chronijk, die algemeen bekend is onder den naem van Spiegel Historiael van Lodewijk van Velthem, maer die, zoo als prof'. Jonckbloet het eerst deed opmerken (1), waer- schijnlyk het werk is van eenen ongenoemden sellryver, die pastoor te Velthem was , bestaet er heden slechts één enkel volledig handschrift. Het berust op de akademische bibliotheek te Leiden en werd, in 1727, door Lelong voor zyne uitgave gebruikt. De druk echter door dien geleerde bezorgd, is slordig wat den tekst betreft, en met talryke onbruikbare aenteekeningen en verklaringen voorzien. Te recht zegt Dr Jonckbloet, dat eene kritische uitgave van dit werk hoogst nuttig zou zijn. Váór Benige jaren heeft de heer Lorsch, te Bonn, twee frag- menten (te samen 322 versen bevattende), van een tweede hand- (1 )Inleiding op den Ronan van Lancelot, I D. bl. XXXVI en volg. -- Geschied. der middennederlandsche dichtkunst, III D. bl. 188-209. -- Dr Jonckbloet heeft vroeger het derde bock dezes Spiegel Ilistoriaels nauwkeurig naer het leidsch handschrift uitgegeven. Zie zijn Specimen e literis Neerlandicis, exhibcns Ludovici de Velthem chronic?, quod inscr"ibitur Speculum Historiale, librumIII. Ilagac-Comitis. 4840. in-i° — 275 -- schrift ontdekt. De varianten van beide deze bladen zijn door donckbloet opgegeven (1). Doch , behalve liet volledig handschrift van Leiden , en de twee fragmenten van Bonn, zijn er van die rijmchronijk geene andere Codices overgebleven. Dat er echter, ten jare 1631, nog een ander handschrift, ten minste van een gedeelte , bestond, blijkt hieruit : Wichmans, in zyne Brabantia 1Vlariana (2), verhaelt, dat de bisschop van 's Hertogenbosch, Michiel Ophovius, hem eenen perkamenten Codex, vóór drie honderd jaer, door eenen geestelyke, die kapel- laen te Sichem was, geschreven, en welk boek ten titel voerde : Quinta pars Speculi Historialis , ter hand stelde. Wichmans, die uit de tael had meenen te mogen opmaken dat de schryver een Zeeuw of een Vlaming was, voegt er by dat deze, zoo als hy zelf getuigt, in 1303, kapellaen was van 0. L. Vrouw te Sichem, en dat hy aldaer recht tegen over zekeren Arnold Picket woonde. Verder haelt hy de volgende versgin aen : Dacr dede menigte sijs bedevaerde tote Gene heecke, zy u kondt, die als een cruys ghewasschen stonde, met twee raeyen gaende uyt, Baer menigh toegingh overluyt, dier aen hinck scherp en staf en seyde hy waer ghenesen daer af...... Soo dat wiert ghehanghen daer menigh scherpe en staf aen den boom. Deze regelen treft men in de uitgave van Lelong, 1V boek, cap. (I) Verslagen en berigten uitgegeven voor de Verecniging ter bevordering der oude nederl. letterkunde. Derde jaarg., Leiden. 1846. bl. 72-76. nederl. letterkunde. Derde jaarg., Leiden. 1846. bl. 72-76. (2) Brabantia Mariana tripartite, Antw. 1632, in-to bl. 310. -- 274 -- 57 aen (1), doch tusschen het hier opgegeven zevende en achtste vers, leest men er in den druk nog zeven andere, die wichmans uit het handschrift niet heeft opgegeven, als niet gunstig zijnde voor hetgene hy wilde heweeren. Alhoewel de tekst van wichmans grootes deels -met dien van Lelong overeenstemt, (want op de vernieuwde schrijfwyze van sommige woorden neem ik geen acht), schijnt het my dat eenige varianten, die daerin voorkomen, genoegzaem zijn om te bewyzen, dat het handschrift, te 's Hertogenbosch, in 1651 voor handen, niet hetzelfde is, als dat hetwelk zich thands te Leiden bevindt. Lelong schreef in zyne voorrede dat by , zoo veel het hem mogelyk was na te gaen, niet had konnen ontdekken, dat er meer dan een exemplaer van Glit werk overig was ; hetwelk, omtrent den jare 1620, Mr Adriaen van Meusenbroek, advokaet te Dordrecht, had toebehoord, en door W. van Gouthoeven (2), als ook waer- schijnlyk tot liet uitgeven van de Rijmchronijk in 't zelfde jaer, ter leen werd gebruikt. Vervolgends, gaet by voort, schijnt het, in handen van F. Seriverius (5), verder in die van Fred. Arn. van Westphaalen en eindelyk in die van professor Ant. Matthaeus gekomen te zijn ; diens bibliotheek in den jare 1717 te Leiden geveild zijnde, is hetzelve door' Mathias Ooster gekocht, die het op verzoek van Lelong door dezen liet uitgeven. Uit dit alles, zoo wel als uit de weinige versera by Wichmans te lezen , mag men veronderstellen, dat het handschrift van bisschop Ophovius wel degelyk een ander, dan het gekende, was. Misschien wordt het nog eens terug gevonden. Ik trek hierop de aendacht der noord-brabandsche geleerden. (1) B1.287-288. (2) Zie deszelfs Chronijk, bl. 321. (3) Zie zynen Toelsteen, bl. 231 MALRLEINTS GEDICHT, «Der !taken clagijc. » Dr Jonekbloet (1) heeft, naex aenleiding van Maerlants eigene woorden, dezen naeen gegeven, aen een klein gedicht van achttien dertienregelige strofen, hetwelk voor het eerst door Willems werd uitgegeven (2). Het eenige handschrift waerin het te vinden is, en waeruit deze geleerde het trok, behoorde des tijds aen Lord R. Heber, en kwam, na diens dood, in mijn bezit (5). By eene nauwkeurige vergelyking van den oorspronkelyken tekst met dien door \Villeins geleverd, heb ik de volgende kleine onnauwkeurigheden opgemerkt : vers 18 staet iongren, het hand- schrift heeft iongeren, v. 59 swarde, 1. swaerde — v. 65 cleedre, 1. cleedere, -- v. 82 waerheit, 1. warheil, -- v. 101 jae ie, 1. jaeic, -- v. 105 in den, 1. inden, — v. 158 cleedre, 1. cleedere — v. 174 ware, 1. waerre; doelt liet volgende is gewichtiger : v. 202 moet gelezen worden : Nu siet of hi niet val i3 minde die Gods scape noyt en kinde? waervoor by Willems : Nu siet of hi niet val, eïs minde, die Godsseape noyt en kiride. (1) Geschiedenis Ill, stuk I, b(. 1.50. (2) Mengelingen van Vaa.lerlaraáschen inhoud. 1827. bl. 1:ï. (5) Over dit handschrift schreef ik reeds vroeger in het Kunst- en Letterblwt van 181(1. Gent, in-4u bl. 46. van 181(1. Gent, in-4u bl. 46. -- 276 -- lets dat geenen goeden zin oplevert en Willems liet woord minde deed verklaren door verminderen. Terwijl die twee vorsen eenvoudig beteekenen ; Nu ziet of hy , die Gods schapen nooit kende, den val niet bemint? (l ). By eene kritische uitgave van Maerlants strofische gedichten kunnen deze terechtwyzingen van pas komen. VADERLANDSGHE ANEKDOTEN. H. 4crtt Axn.alb van O.ctbexlanb, Hertog Arnold van Gelderland, Karel van Egmonts grootvader, was een vyand van alle hoofsche pracht. Nooit ging hy in de zyde gekleed, maer altijd in de landensche wol. Het gebeurde eens dat Philips de Goede hem een kostbaer met vilt afgelegd geward ten geschenke zond, doch Arnold bewonderde liet in het geheel niet, en wanneer hy het te eiken jare eens of twee malen aentrok, dan bezag hy het niet,, verre van er trotsch op te zijn. Hy had zelfs de gewoonte er den spot mede te dryven, als met iets dat voor zyne leden niet geschikt was. MELANI)RI IocorutM, atque Seriorurn Centuriae aliquot. Francf. 1617, in-12° I. 268, die zich op IIADAMALIios de Instil. bi. 109, beroept. (1) Toen WILLEMS dit stuk liet afdrukken had hy waerschijnlyk het handschrift niet meer onder het oog, vermits hy voor het door hem gedrukte Godsscape, zelf voorstelt Gods scape te lezen. Deze gissing was onnodig, want het start wel dege- lyk zoo in den oorspronkelyken tekst. OORKONDEN IN HET NEDEIILANDSCII, VAN 1278, 1279 EN 128(). tiinbcrt;. Iliervoreri (1) ruimde ik Bene plaets in voor cenc clietsclle charter van 1298, herkomstig uit Sinter-Goedelen-kerk te Brussel. Dit van 1298, herkomstig uit Sinter-Goedelen-kerk te Brussel. Dit mael neem ik hier vier oorkonden op van de jaren 1278, 1279 en 1280, die vroeger tot liet archief behoorden der abdy van Sint-Bertijn, te Sint-Omaers, of om beter te zeggen tot dat der proostdy van Poperinghe, welke aen dit beroemd klooster onder- hoorig was. Tliands berusten die stukken, met de twee latijnsche, die ik hier insgelyks bygevoegd heb, op het archief der provincie Oost-Vlaenderen, te Gent. De vier dietsche stukken (I, II, III en V), zijn alle door cene en de zelfde, eenigs zins zonderlinge, maer toch fraeije en zeer leesbare hand, en byna zonder verkortingen geschreven. Zy zijn in zeer goeden start, behalve dat de zegels, die vroeger daeraen hingen, door redenen, welke ik zoo even zal aenduiden, daervan afgerukt en verdwenen zijn. (1) B1. 100. _ 278 — De abdy van Sint-Bertijn was eene der oudste, der rijkste en der vermaerdste van de Nederlanden. Zy leverde tydens de mid- deleeuwen , een aental geleerde of beroemde mannen op, aen wier hoofd die abt Sugerius, de groote staetsman van Frankrijk, onder koning Lodewijk den zevensten, eene eerste plaets verdient. liet is jammer, dat het archief van zulk aenzienlyk gesticht, by deszelfs vernietiging ten gevolge der groote fransche omwenteling, meerendeels verloren ging. De talryke charters, die aldaer beruste- den , had men reeds in de vorige eeuw van zulk belang voor de geschiedenis geacht, dat men er ernstig aen gedacht had om ze te laten drukken. Zekere monik Charles deurhitte had, tussehen de jaren 1746 en 1775, de oorkonden, en daeronder ook die van Po- peringhe, met veel zorg, in elf tleelen in-folio overgeschreven en de uitgave moest onder het toezicht van ervaren mannen, zoo als Bré- quigny en Chérin, geschieden. By gebrek echter aen geldmiddelen, werd dit eerst voor eenigen tijd verschoven en later maekten de staetkundige gebeurtenissen de uitvoering van dit plan onmogelyk(1). Die afschriften door Dom de whitte vervaerdigd, worden tot (leden toe te Sint-Omaers bewaerd; doch, behalve een zestiental pauselyke builen (2), denk ik niet, dat er aldaer nog andere origi- nele charters voor handen zijn. Ten jare 1840 heeft de heer Guérard, te Parijs, het Chctrtula- riu(m Sithiense aen het licht gebracht, maer dat is eerder eerre chronijk, dan wel een charterboek. En clan nog heeft men de daerin oudtijds opgenomene oorkonden niet tegen de oorspronkelyke stukken kunnen vergelyken, vermits deze grootendeels verloren zijn en waerschijnlyk zullen blyven. ('1) PIERS, Biographic), de la ville de Saint-Omer, bl- 256. (2) Illémoires de la soclété des Arztiquaires de la 111ori-aie, I).1; bl. 252. (5) In de Collection des Cartulaires de France, Tom. 111, in-lo. (5) In de Collection des Cartulaires de France, Tom. 111, in-lo. --279-- De originele stukken in de proostdy van Poperinghe berustende, waren aen zonderlinge lotgevallen onderworpen. Na de vernieti- ging van dit gesticht kwam de prioor naer Gent gevlucht met geheel of ten minste met de belangrijkste stukken uit zijn archief. Hy nam zynen intrek by eenen broodbakker, by wien hy eenige Hy nam zynen intrek by eenen broodbakker, by wien hy eenige jaren later stierf. Na 'S mans dood werden de originele charters voor oud perkament aen Genen drukker verkocht, die het voor omslagen van almanakken en cathechismussen wilde verbruiken, en dadelyk ten dien einde, de ruggen van al de stukken geel verwde. Ook had hy al de zegels afgerukt en als voor hem van geen nut wechgesmeten, zoodanig dat er heden niet een enkel aen- gebleven is ! Doch gelukkig wekten die charters , waervan de meeste als toonbeelden der middeleeuwsche schrijfkunst mogen doorgaen, eer ze versneden werden, de aendacht op van eenige geleerden en liefhebbers dezer stad. Wat er nog voorhanden was, bleef behouden, doch werd op nieuw verstrooid, want de heerera iIye- bchoutheer, Lammens, graef De Tlaiennes, L. De Bast, Parmen- tier, Versti.irme, De Laval en misschien nog andere, kochten elk, de Bene min de andere meer, eenige dier kostbare oudheden. Tydens de jaren (1832-1855), dat ik met het toezicht over het archief dezer provincie belast was , had ik Liet genoegen de meeste van die wijd en zijd verspreidde stukken bycen te kry- gen. Mevr. de W°. De Bast liet aen het archief over dien merk- waerdigen giftbrief van 745 , waervan een fac-simile achter liet eerste deel der fransche uitgave van warnkeenigs geschiedenis van Vlaenderen gevoegd is W. De graef De Thiennes, die een paer stuk- ken, welke tot de heerlijkheid Rumbeke betrekking hebben, bezat, (1) In den oorspronkelyke-i luiischen druk is het sliet te vinden. -280-- gaf ze te geschenke. '.doen op 21 january 1833, de bibliotheek van Ilyc-Schoutheer, welke alleen honderd-zeven-en-veertig dier char Iers bevatte, geveild werd, kon ik deze alle voor rekening der pro- vincie aenkoopen W. De overige, die aen de hierboven genoemde Meeren toebehoorden, werden insgelyks, het zy door my, het zy door mynen opvolger, den heer baron De Saint-Genois, door aen- koop voor het archief bekomen , zoodanig dat er aldaer byna twee honderd stukken verzameld zijn. Omtrent al deze oorkonden waren des tijds onuitgegeven; doch sedert heeft de heer Warnkoenig er eenre in de bylagen van zyne zoo verdienstelyke geschiedenis van Vlaenderen opgenomen, en thands mag men hopen, dat de heer advokaet P. C. Van der 1leersch, de tegenwoordige archivaris der provincie, het plan dat by gevormd heeft, om geheel de verzameling te laten drukken, weldra zal ten uitvoer brengen. Intusschen maek ik hier zes dier charters voor het eerst bekend, waervan vier als belangrykc proeven onzer oudste proza moeten beschouwd worden, terwijl de twee latijnsche hier slechts gedrukt worden als tot de zelfde zack, waervan gehandeld wordt, betrek- king hebbende. Men ziet uit deze stukken, dat de schepenen van het Vrye van Brugge, reeds ten jare 1278-1280, hunne akten en beraedslagin- gen in de moetertael opstelden, terwijl de deken der Christenheid van Brugge in het latijn schreef, dat stellig door eerre der partyen niet verstarn werd. Wel is waer, zyne brieven waren gericht aen den oiTiciael van het bisdom van Doornijk, doch deze was waer- schijnlyk wel een Vlaming of ten minste was by het dietsch (I) Al die stukken zijn tanielyk wel beschreven in den Catalogue d'une grande collection de Liures curieux et singuliers, parmi lesquels nombre de lllanuscrits, suivïe de chartres, dipldmes, etc. provenant de la bibliothèque de feu, Mr. Fr. J. P. Ilye- de chartres, dipldmes, etc. provenant de la bibliothèque de feu, Mr. Fr. J. P. Ilye- Schoutheer, dont la vente se fera et Gand, le 21 janvier 1833, b1.143-153 en 157-159. __ 281 __ meester. ik deed reeds opmerken (1), dat de landtael veel vroeger door de wereldlyken in de akten werd ingevoerd dan door de geestelyken , welke laetste nog lang het gebruik van het latijn behielden, dat zy zelfs nooit geheel lieten varen. Deze vier dietsche charters leveren een doorslaende bewijs op hoe sedert de dertiende eeuw de gesprokene tael de zelfde is geble- ven. in der daed men treft hier eenige woorden en spreekvormen aen die tot heden toe in West-Vlaenderen zijn bleven voortbe- staen. Als zoodanig kan men beschouwen : idaen, iof, up, ambocht tusschier , vinderschip of schep , of eerre zide ... of ander zide , daer si of bleven waren, enz. Het is alleen door de bekendmaking daer si of bleven waren, enz. Het is alleen door de bekendmaking van dergelyke originele oorkonden, dat wy iets met vastheid zullen kunnen bepalen omtrent den vroegeren toestand der onderschei- dene tongvallen van het nederlandsch; want de teksten onzer oude dichters en prozaschryvers zijn in het algemeen zoodanig door de afschryvers veranderd, dat meestal liet eigenaerdige daeruit ver- dwenen is. De onverschillige schrijfwyzcn van soene en zoene, secghen en zegghen, Spierinc, Spiering cn Spieringh, die Iserine en d'Yse- rine, enz., en de onregelmatigheid in de verbuiging der woorden, toonen aen, dat zulke ongelijkheden door onze vroege schryvers zelven begaen werden. Wy moeten dus lieden, by de herstelling der oude teksten, de regelmatigheid in de spelling niet te verre dryven. Voor degene die zich met geslachtkundige studiën bezig hou. den, treft men in deze stukken een treffend voorbeeld aen van de wyze waerop oudtijds onze eigennamen verhogen werden. Meestal heeft men op deze, nochtans vaste regels, niet genoeg- zaem acht genomen, en de namen, die men verbogen aentrof, (1) 131. 1()0. --- 282 __ niet tol den eersten naemval teruggebracht, waerdoor er in de genealogische werken zoo veel verwarring heerscht. De eigennaem is hier in den eersten naemval (nominativus), Spierinc (III), of Spiering (I), of Spieringh (IV); in den tweeden (genitivus), wordt hy Spierincx (VI); en in den derden (clativus), Spieringhe (1 en II). By middel dezer stukken kan de bestaende lijst der schepenen van het brugsche Vrye, eenigs zins verbeterd en aengevuld wor- den. De lijst dier ambtenaren van 1228 lot 1745, door den beer Priem uitgegeven (t), is, schijnt het, omtrent liet midden der vorige eeuw, uit alle slach van oorkonden, zoo latijnsche, dietsche als fransche , zonder genoegzame zorg of kritisch onderzoek, zoo als dat des tijds meestal gebeurde, byeengebracht. Geen wonder dus dat lioudene die Iserine, die in onze charters van 1278 en 1280 genoemd wordt , by Priem , op die jaren , niet eens vermeld stiet , doch liet zal wel de zelfde zijn als die welke op 1277, Boudewijn den l'serman, rudder heet , wiens naem blijkbaer aldus gebrekkig uit liet latijn vertaeld is , of wel als Baudewijn cl'Isenne, op 1283, welke laetste naem men voor slecht gelezen mag houden. Ten slotte voeg ik hier nog by, dat Reinvert Porin der charter van 1279, wel één persoon zou kunnen zijn met Reinvert Verghodelieven zoene , olien men in de stukken van 1280 (III en V) ontmoet. Voor de kennis der middeleeuwsche rechtsgebruiken en vooral der eigenschappen van de vinders, zijn de zes hierachter vol- gende stukken van geen gering belang. Zie bier waerover er gehandeld wordt : De abdy van Sint-Bertijn was in het bezit van tienden in (I) In de Documents eavail,s du tlqu1t des Areliires de la hlandz°e Occidentale. Rrtiges, 1550. D. VII VIII. Rrtiges, 1550. D. VII VIII. ._e, 4 ~` iw ~ / — het kerspel Lisseweghe, een dorp op Gene uer afstands, ten noorden van Brugge gelegen , inaer zeker geslacht, Spierins of Spiering geheeten, beweerde in olie tienden gerechtigd le zijn. Daeruit ontstond een geschil tusschen liet klooster van Sinte Bertijn, ter eenex zyden, en "Wilzoete en Ilanne Spiering, met de hunnen, ter anderer zyden. Om dien twist te vereffenen , kwam men voor schepenen van den Vryen overeen, dat men de zaek door een vinderschap zou vereffenen en op de uitspraek zou af- gaen , hetzy van den abt van Sinte Bertijn , het zy van den prioor van Coekelare, Gillis van Cochove. Deze laetste trad als vinder op. I-Iy had op zich genomen zyne uitspraek te doen vóór Sinte-Baefsdag van het jaer '1278 , en in der daed op den zater- dag vóór gemelden dag verscheen gemelde prioor te wette, voor schepenen van het Vrye, en hy kende aldaer de bedoelde tienden aen de abdy van Sinte-Baefs toe; doch tevens legde hy aen den abt den last op om aen Wilzoete en IIanne Spiering met de hunnen , dertig ponden vlaemsch te betalen. De eerste der hier volgende charters bevat de getuigenis dezer uitspraek door de schepenen van het Vrye. Wilzoete en Ilanne Spiering en dezes laetsten moeder, Ileil- zoete, waren echter met het vonnis van den prioor van Coeke- lare niet te vreden en weigerden zich daeraen te onderwerpen. Zy werden diensvolgends door dezen beroepen op enen wette- lieken d inghedach , te steghere (1), voor schepenen van het Vrye, om aldaer gedwongen te worden zich volgends het te vellen (1) By KILIAEN stegher, steenher. }land. trap, graflus, scala. In Reinaert de Vos (v. 2755) spreekt Nobel, de Leeuw, recht op Gene stage van steene : Doe deze rede was gedaen, doe gins Nobel, die coninc stage op ene hoge stage van steene, daer hi op plash te static allcete , als hi sat in sijn hof te dime. -- 284 -- vonnis te gedragen. Men besprak aldaer een tweede vinderschap , wiens beslissing partyen voor onwederroepelyk geldig moesten houden. Dit mael werden tot vinders gekozen aenzienlyke wereldlyke persoonen en beambten , namelyk de heer Roegier van Ghistele, ridder, de heer Wouter Reinfin , ridder, des tijds bailliu van het brugsche ambacht , Dierk de Vos, Arnout Bran- tin , klerk der brugsche vierschaer, en Weinin Stullaert, cric- houder (1) van die zelfde rechtbank. Deze vijf mannen namen op zich een afdoende vonnis te stryken. Zy verschenen voor de schepenen van het Vrye; hunne uitspraek was de bevestiging van het besliste door den prioor van Coekelare. Zy wijsden , dat Wilzoete Spiering met zyne vrouw, vóór halfvasten te Brugge, voor schepenen , moesten verschynen en aldaer afzien van al het recht, dat zy beweerden te hebben op de tienden van Lisse- weghe , en dat Wilzoete verder zulke verklaring voor den deken der Christenheid moest komen herhalen. Indien echter die laetste rechtspleging tot eenige onkosten aenleiding gaf , dan bleven deze ten laste van den prioor van Coekelare. Aen Hanne Spiering en dezes moeder, Hilzoete, werd insgelyks het zelfde opgelegd. Doch de prioor van Coekelare moest binnen de acht dagen na dat de Spierings van hun recht op de tienden zouden hebben afgezien , eene somme van twintig ponden vlaemsch aen Wilzoete Spiering, en de helft van dergelyke somme aen Hanne Spiering en zyne moeder uitbetalen. Dit alles is bevat in de tweede charter. Wilzoete Spiering en zyne vrouw verschynen diensvolgends voor schepenen te Brugge, te steghere , up enen vriendach , (lat wettelic dinghedach was, en zien aldaer van al hun recht (1) Crichoudre, ook wel crickwarder, roedrager van kruk, Dolf. Men kan hier- over raedplegen \%'ARINKOENIG, Nistoire de la Flandre, Trad. par GlIELCOLF. D. 1I. 1)1. M2. 1)1. M2. — 285 -- af. Zy vernieuwen hunnen afstand voor den deken der Chris- tenheid te Brugge. Met derde en vierde stuk bevatten die verklaringen. Hanne Spiering roet zyne moeder Heilzoete, zyne zuster Adelise en dezes man, Ilanneken die Caermere , geven insgelyks , zoo voor schepenen van het Vrye, als voor den deken der Chris- tenheid, kwijtschelding van hun recht in de tienden van Lissewe- ghe , behalve van dat gedeelte hetwelk aen Heilzoete van wege beuren vader was toegekomen. Dat is de inhoud der twee stukken, die hier de nummers V en VI voeren. Men wordt door deze oorkonden ten volle ingelicht omtrent de ware beteekenis der woorden vinder en vinderschap. By Kiliaen leest men slechts, dat vinder, hetwelk by als aen den vlaemschen tongval eigen Qpgeeft , zoo veel beteekent als jnratus opi f cior-um collegii. By Diericx (1) zijn vinder en vinclersman het zelfde als sclte yclsregter, arbiter, goede mant (2). Deze laetste, veel meer om- vattende uitlegging, is ook meer voldoende dan die van Kiliaen. In het eerste van den twist, waertoe onze charters betrekking hebben , werd de beslissing aen éénen enkelen vinder , namelyk den abt van Sint-Bertijn, of wel den prioor van Coekelare, Gillis van Cochove , overgelaten. Doch alzoo eene der partyen zich aen dezes uitspraek niet wilde houden , werd de zack op nieuw , en dit mael aen vijf vinders , onderworpen. Het blijkt gelloegzaem, dat telkens de partyen het recht hadden de eenstelling van dezen of genen vinder , volgends wiens vonnis zy dan ook be- loofden zich te zullen gedragen , goed of af te keuren. Het schijnt ook verder, dat deze op zulke wyze aengestelde vinders , geen be- (1) Gends Charterboekje, bl. LXXII. (2) C. A. SERRURE, Geschiedenis der nederlundsclze en fransche Letterkunde in )'lrrenderen, bl. 1115. )'lrrenderen, bl. 1115. — 286 --- stendig gericht of vindery uitmaekten. In den zelfden zin zag men ten jare 1286, de bailliu van Brugge , Simon Lauwaert, als vinder of vriendelicke effenaer, optreden in een geschil tussehen den beer Van Boenhem en de Negen-en-dertig van Gent hande- lende in den naem dezer Gemeente (1). Reeds vroeger, en wel in 1252 , vereffenen drie persoonen , namelyk Willem van Maldeghem , Hugo van Steenlant en Vol- cour, meijer van Sinte-Baefs, eenen twist als vinders tusschen deze abdy en haren schout , Gielis (2). Van zeer oude tyden nochtans bestonden er, onder den naem van vinderyen of smalle wetten, bestendige gerichten voor het beoordeelen van geringere zaken. Talryke kleine geschillen , die anders voor schepenen hadden moeten komen, werden door die vinders beslist. Deze inrichting was een overblijfsel der honderdmannen uit het vroeger tijdvak. Er bestaet Bene verordening van 1284 , waerby de macht der vinders bepaeld wordt (3). In de Costumen van Gent wordt er ook van de vinderyen of smalle wetten gesproken, en daer ziet men, dat ze in kosterven en onderkosteryen verdeeld werden. Iets waervan Raepsaet getracht heeft de reden te ontdekken (4). De vonnissen echter door de vinderyen uitgesproken , waren uit zich zelven niet uitvoerbaer, maer moesten eerst door de schepenen be- krachtigd worden. Soortgelyke kleine gerechtshoven bleven te Gent , tot op het jaer 1793 toe , voort bestaen. In het groot Vleeschhuis aldaer bcwaert men nog heden den boek der Neering, van de voorledenc eeuw, waerin men al de namen der bestuer- ders , en onder deze ook die der vinders opgeteekend heeft. -- (1) DIERICX, Mémoires sur la vale de Gand. D. I, bl. 231. (2) DIERICX, Gends Charterboekje. Bl. 3. (3) DIERICX, Mémoires sur les Lois , les Coutumes etc. des Gantois. II. b1.111. (4) RAEPSAET, OEuvres .Complètes. D. V, bl. 329. . (4) RAEPSAET, OEuvres .Complètes. D. V, bl. 329. — 287 — Te Brugge hadden , in de zeventiende eeuw, talryke ambachten hunne vinders (1). — In Noord-Nederland bestonden insgelyks vingeryen. In het land van Voorn had men twee vinders, die mee (meekrap) sien sullen ende loven of laken. --- Te Amersfoort vinders van visch en vleesch ; korenvinders ; vinders van de vogelen (2). Volgends deze laetste aenhalingen schynen de vinders hier voor te komen als keurders of experten van visch, vleesels enz. Ik hield my met voordacht eenigs zins lang op met de vinders am dat men dit woord sedert de laetste jaren , in eenen zin gebruikt , in welken ik het by niet éénen onzer middeleeuw- sche schryvers heb aengetroffen , namelyk in dien van dichters (3). Dr Snellaert in zijn Kort begrip eener Geschiedenis der Neder- duitsche Letterkunde (4)) zegt : de dichter uit den riddertijd heette Spreker, Zegger of Vinder. » By professor Hofdijk ( ) leest men : « de vervaardigers en voordragers van de middeleeuwsche ge- dichten werden in Holland ook Vinders of Sprekers genoemd, » en Jonckbloet geeft aen Maerlant den naem van Vinder (6). Even als men in het fransch het woord trouvère van trouver afleidt, omdat de trouvères als de uitvinders van verhalen, van fabelen, enz. te houden waren, zou oudtijds aen onze dichters in onze tael dergelyke naem , om de zelfde reden zijn toegekomen : iets dat my niet gebleken is. Ik weet wel dat Kiliaen , behalve de rechterlyke beteekenis , waerover ik gehandeld heb , het woord vinder nog vertaelt door (1) Van de Grootdadigheyt der Breedtvermaerde Regeringhe van de stadtBrugghe. Amsterd. 1684. in-4° bl. i29. Amsterd. 1684. in-4° bl. i29. (2) NOORDEWIER, Nederduitsche Regtsoudheden. Utrecht, 18 i3. Bl. 342. (3) Dit werd reeds opgemerkt door C. A. SERRURE, Geschiedenis. Bl. 33. (4) In de eerste uitgave van 1849, bl. 28, en in de tweede van 1850, bl. 33. (3) Geschiedenis der Nederlandsche Letterkunde. Amsterd. ,1853. Bl. 75. (6) Geschiedenis der Middennederlandsche Dichtkunst. D. III, lste stuk, b1.138 -288-- invultor, dat is uitvinder. 1k ken ook het eerste vers van het vierde boek des Wapen-Martijns : Jacop die van Mertene vaat, doch dat alles bewijst Diet, dat men by ons, tydens de middel- eeuwen het woord vinder voor synoniem van dichter hield, even weinig als iaen uit liet vers : Willem, die Madoc rnaecte, zou mogen besluiten, dat de dichters ook makers genoemd werden. I. 1278. Tot allen den ghoenen, die dese lettren sullen zien ende horen lesera, doen te wetene Roger van Ghistele , Wolure van Coekelare, Boudene olie Broekere , Boudene olie Iserine , rudders , Reinvert Porin , Jhau die Wevel ende Diederic van Score, scepenen van den Vrilicn Brugschen amboclite , Dat valt (lelt contente, dat was tussclien den abt elide tcovent van der kerke van Sinte Bacrtins, of ene side, ende Wilsoete Spieringhe van der kerke van Sinte Bacrtins, of ene side, ende Wilsoete Spieringhe ende Ilanne Spieringbe ende hare partie, of ander zide , van dat si calengierden te hebbene recht in die tiende van Lisseweghe, die es der kerken van Sinte Baertins , was ghesproeken een vinderscip tusscheli die voerseide particn ende ghevast te wetten , voer scepenen van dell Vrilicli , in deser manieren : Dat die Wilsoete Spiering ende MIanne Spicrin~; elide hare partie vocrseit , bleven te wetten voer scepenen van den Vrilicn, van allen ealacngen, die si hadden an die tiende van Lis3e- weelie vocrseit, up den abts van Sinte Baertins secghen of up sprioreli van Coekelare zeehen , die tien tiden prioer was ende noch es , bi namen die here Gillis van Cochove , Dat die abt van Sinte Baertins voerseit , of dere Gillis van Cochove, prioer voerseit , of so welt dat ware van desen tvicen , zeehen soude up sine ziele ende wisen, of die voerseide Wilsoete Spiering ende Hanne Spiering ende hare — 289 -- partie recht hadden an dese voerseide ealaenge of ne hadden ; cndc dit zegghen te zegghene ende te scedene vore Sinte Bavcs dacli , die vallef int jaer Ons Heren als men scrivet sine incarnatie M.CC ende acht ende tseventich. Ende ware (lat sake dat men dit zegghen , also alst voerseit es, niet ne zeide ende sciede vore den voerseiden dub, , so souden Wilsoete Spiering ende Hanne Spiering ende hare partie voerseit, bliven in die saisine van deser voerseider calacngen voertwaert an. Ende dit vinderscep was *hemacct ende ghesproken wel ende te wetten, ende daer toe ghedaen al (lat te wettelicken vinder- scepc behoert te doene. Dat bekenneden die partien voer ons. Ende van den voerseiden vinderscepe cam voer ons, up den zaterdach voer den voerseiden Sinte Bavcs dach, die here Gillis van Cochove, prioer van Coekelare voorseit , vindere , te wetten, van den voerseiden sticken, ende wisede sijn vinderscep ende zeide sijn zegghen voer ons in deser maniere, bi raden van goeden ende van vroeden lieden code in sine ziele; ende wisede quite voer ons den abt ende tcovent ende die kerke van sinte Baertins voerseit, van der calaengen die die Wilsoete Spiering ende Ilanne Spiering ende hare partie hadden idaen an die voerseide tiende van Lisseweghe. Ende dat die voerseide Wilsocte ende I-lannc ende (lie partie negheen recht ne hadden, ne sculdich sijn te hebbene, an die voerseide tiende , ne an die voerseide calacnge voertwaert an , ne si ne hare oyir. Ende wisede kiemlieden haat of te doene ewelicke heul elfde haren oy reil ende ncniniernie te calengierne recht in die voerseide tiende. Ende onlnne, die minne vals Gode , ende online dat si dienst hebben ghedaen (ier kerken van Sinte Baertins , ende omme glloeden pais, so wisede die voerseide here Gillis van Cochove den voerseiden Wlilsoeten Spieringhe ende Hanige Spieringhe ende hacrre partiele darticli pont vlacinschc te hebbene van den abt ende van den conventc voerseit ende te glieldeile te Sinte Marienlichteiuessc, die naent tomen sal. Ende omme dat wie scepenen voerseit willen die naent tomen sal. Ende omme dat wie scepenen voerseit willen dat dese voerseide sticken bliven vast ende gliestade, also als sic alle voerseit sijn ende ghedaen te wetten , so hebben wie dele lettreil ghc- zeghelt met onsen zeden in kcnnessen.))it was ghedaen int jaer Oiis Beren als neen sereef sine incarnatie tvelef hondert code achte ende tseventich, up den voerseiden saterdach voer Sinte Bavcs dagtic. Dit stuk was vroeger voorzien van zeven zegels hangende ,aen dubbele strookers van perkament. II. 1279. Van den contente dat was tusschen den here Gillise van Cochove, prioer van Coekelare , moenec van der kerken van Sinte Bertins, alse van der voerseider kerken halven, of een zide, ende tusschenWilsoeten Spieringhe ende Hanne Spieringhe ende Heilsoeten , sire moeder, ende hare partie of ander zide, also van den rechte, dat sic calengierden in der kerken tiende van Sinte Bertins voerseit te Lisseweghe , ende daer sie of bleven waren up tsabbets zegghen van Sinte Berlins voerseit of up tsheren Gillis zegghen van Cochove, prioren voerseit, te wetten , te zegghene die abbet of die here Gillis voerseit suilc haerre dat ware in sine ziele weder sie recht hadden in die voerseide tiende of ne hadden ; ende ziele weder sie recht hadden in die voerseide tiende of ne hadden ; ende daer of dat die here Gillis van Cochove, prioer voerseit, seide sijn zeg- ghen in sine ziele, ende hie wisede dat die voerseide Wilsoete , Hanne ende Heilsoete ende hare partie, ne gheen recht ne hadden , ne scul- dich ne waren te hebbene , in die tiende voerseit ende nemmerme recht te calengierne in die voerseide tiende , ne ware omme die minne van Gode ende omme dat sie dienst hadden ghedaen der kerken voer- seit ; ende omme ghoeden pais , so wisede hie hamlieden te hebbene dartich pont vlaemscher peneghe van der voerseider kerken in alemoe- senen. Ende daer dese voerseide Wilsoete , Hanne ende Heilsoete ende hare partie ghecalengiert waren in weiten, up enen wettelicken dinghe- dach, te stelthere, bi claghen van den here Gillise, prioer voorseit, omme te houdene ende te vuleoemene tvoerseide wijsdoem , van welken wijsdoeme tuist was in die wet , So was ghesproeken een vinderscip te wetten , tusschen den here Gillise van Cochove , prioer voerseit, van sire kerken halven, of een ziele, ende die dies macht hadde van sire kerken halven , ende tusschen Wilsoeten Spieringhe , die tvinder- scip wedde te houdene, over hem zelven , van al den rechte dat hiere of calengierende was , ende tusschen Ilanne Spieringhe ende Heilsoeten, sire moeder. Ende dat wedde die Hanne over hem ende over Heilsoeten , sire moeder, te houdene; bi namen up tuinen here Roegere van Ghistcle, ruddre, minen here Woutren Reinfine, ruddre, tien tiden bailie vanden Brugschenambochte , Diedericke den Vos, Arnoude Brantine , clerc van der viersclaarne van Bruggheambocht, ende up Weinine Stullaerde, crichoudre tien tiden vander zelver vier- scharne, diet alle wedden te scedene te wetten , in manieren,waer dat die meeste meneghe seide dat dat staende bleve, ende dit es te wetene behouden tsheren Gillis zegghene, tsprioren voerseit , Dat sie macht hadden te wisene ende te meersene boven den voerseiden dartich ponden vlaemscher peneghe , die die voerseide here Gillis wisede, also vele als hem ghoet dochte. Ende dit vinderscip wedde te houdene Weinin Stullaert over den here Gillise , prioer voerseit , alse van der kerken halven voerseit. Ende daerna, alse dit vinderscip wettelicke kerken halven voerseit. Ende daerna, alse dit vinderscip wettelicke vulcoemen was, ende elkerlijc anderen zeker ghedaen hadde te sire ghenoechte, So camen die voerseide vinders : mijn here Roeger, mijn here Woutre , Diederic , Arnoud ende Weinin ende droeghen alle over een ende wiseden voer scepenen van den Vrihen , bi namen voer minen here Woutren van Coekelare, minen here Willemme van Boen- hem , minen here Willemme van Straten , minen here Jhanne Canine, rudders, Riquarde Standaerde, Oliviere van der Haghe, Arnoude Heine- mans soene ende Langhe Jhanne van Cadzant, Wilsoeten Spieringhe dat hie ende sijn wijf souden coemen te Brugghe, tusschicr ende half- vastene die eerst came , ende quitescelden ende te wetten voer scepe- nen van den Vrihen , alt recht dat si calengierden, jof hadden of hebben mochten, in die voerseide tiende van Lisseweghe ende dier ghe- like ten karstinede; Ende waerre enich cost te doene ten karstinede , dat sonde wesen up tsheren Gillis cost, tsprioren voerseit; ende diere ghelike wiseden sie te doene Hanne Spieringhe ende Heilsoeten, sire moeder. Ende hier bi wiseden sie den here Gillise, prioer voerseit , te ghevene dien Wilsoeten Spieringhe tvintich pont vlaemscher peneghe, ghevene dien Wilsoeten Spieringhe tvintich pont vlaemscher peneghe, bin achtti daghen na dien dat hie ende sijn wijf hebben ghedaen dose quitesceldinghe, ende sic wiseden Hanne Spieringhe ende Heilsoeten, sire moeder die tvedeel van tvintich ponden vlaemscher peneghen in dier moeder die tvedeel van tvintich ponden vlaemscher peneghen in dier voerseider manieren. Ende hier bi so wiseden sic quite den here Gillis° prioer ende die kerke voerseit , van den dartich ponden vlaemscher prioer ende die kerke voerseit , van den dartich ponden vlaemscher peneghen die die here Gillis, prioer voerseit , dien voerseiden Wil- soeten ende Hannen ende haerre partien hadden ghewiset te hebbene in alemoesenen van der voerseider kerken. Dit kennen scepenen van den Vrihen die hier boven ghescreven sijn. Ende mijn here Roeger van Ghistele , mijn here Woutre Reinfin , rudders , ende Diederic die Vos , scepenen van den Vrihen, die dit vocrseide vinderscip wiseden, kennent up hem zelven. Dit was ghewiset int jaer Ons Heren als men screef sine incarnatie tvclef hondert ende neghene ende tseventich, tsaterdaghes voer Sinte Gregoris daglre. Aen dit stuk hingen vroeger negen zegels, aen dubbele strooker van perkament, ReinvertVerghodelieven zoene, Boudene dYserinc, rudders, Diederic die Vos, Domaes die Font, Willem die Corte, Weinin van Varsenare, ihan die Boyc ende Gillis Wouters zoene, Wie scepenen van den Vrihen doen te verstane allen den ghoenen die dese lettren zullen zien of horen leseu : Dat camen voer ons, te Brugghe, te steghere, up enen vriendach, dat wettelic diugbedach was, daer men wet handelde ten Vrihen, Wilsoete Spierinc ende Lucie, sijn wijf, ende sic scouden daer quite voer ons te wetten, al die macht ende alt recht dat sic hadden, of hebben mochten, in die tiende van Lisseweghe, ter kerken boef van Sinte Bertins. Ende in orcondscepen van deser quitesceldinghe, omme dat wie willen dat soc vast blive ende ghestade, so hebben wie dese lettren ghezeghelt met onsen zeghelen in kennessen. Dit was ghedaen int jaer ons Iíeren als men screef sine incarnatie tvelef hon- dert ende tachentich, tsvriendaghes na Sinte Domaes daghe, in den zoemer, in die maent die men heet hoymaent. .ten dit stuk hingen vroeger acht zegels acn dubbele strooken van perkament. IV. 1280. Viro venerabili et discreto, otliciali Tornacensi, decanus Christianitatis Brugensis salutem in Domino. 1VToveritis quod coram nobis , propter Brugensis salutem in Domino. 1VToveritis quod coram nobis , propter hoc personaliter constituti , Wilsoete dictus Spieringh et Suffia, ejus uxor, recognoverunt et confessi fuerunt, sua sponte et nou coach, se bene et legitime quitasse et quittnclamasse, ad plenam legem patrie, ad opus ecclesie sancti Bertini in sancto Audomaro, omne jus, quod se hactenus habere contendebant, quoeurnque titulo sive modo, in decima de Lisseweghe spectan.te ad ecclesiam supradletam, 1pSamque, coram „„,..43nudaY° 4.444,/i eAd,n • • 1-171e., r-ttttvrir 44ittt, 9'1'14 Aivoull Pkttlia. • • ttar ;,(t,- , , 4.'114n 1.V/1A1 411&1 ~? L NR,n, NIftrpliarit • • 411 1%417, 1%141 A0•141611.414S14 it a(~ vr~a2 V ,n. _ Ifte› 014 V., tIt 4, era- Ne d.no1 4244,- ~IQ.C7C~.~~ 1t, . d'&1d•1^ 111Q.1~ tkhz, Gcaa2 &:$aczt, 141-111e 1 11211 f '4E- ru!' 641,1- 01147 'I'M %L.Ccuot af) ofs, 1*c. t.a, 1 Ct)dflitt mac rcn (fit ~t.d.- ett (,01,41 Flo:2w á1~~1-1~ ~- • da-141%, In 01-00' 4aNa,,,- 11tQ~ ~tc' &nos, mei! 1~1L L~Ct,~ ed. 04z=f11%.- 1114.í7' 114 0.,1 al t 11142 ~ 4t M~L11 ~ 4&d.,mg.~ d~ 0 C. ~ --- 29 5 nobis iterato quitaruiit et quitumclan)avcrunt, in presentia religiosi viii 1)rioris de Collkelare, monachi videlicet ecclesie memorate, predictam quitationem et quiticlamationein , nomine et ad opus ejusdem ecclesie, recipicntis. Et rcnuntiavcrunt dicti conjuges , quantum ad eremissa, exceptioni vis, metes, doll slali, Pori, consuetudinis etstatuti, omnibus exceptionibus juris et facti, stripti et non stripti, Omni legis auxilio omnique privilegio crucis indulto et indulgendo, omnibus cavillationi- bus, cautelis et subterfugiis, que contra presentee litteras et contenta in eis possent in posterutu obici vel proponi. Dicta quoquc Suffia renunciavit expresse, quantum ad premissa, exceptioni dotes, dotalicii, donationis propter nuptias, ususfructus et omni legis auxilio pro mu- licribus introducto , super hoc certiorata a nobis. Et constitucrunt Willelmuln dictum Dam, latorem presentilm, scum coram nobis procuratorem, quoad confitendtun, recognoscendum, innovandum et iterandum , pro ipsis et eorum nominibus, omnia et singula predicta coram vobis. Ratum et firmum habituri quicquid idem procurator suds pro ipsis, quantum ad premissa, omnia et singula dixerit vel fecerit coram voois; prolnittentes, fide media et juramento ab ipsis et utroquc ipsorum super hoc corporaliter prestitis, coram nobis et sub pena excollllnunicationis a vobis in ipsos et utrumquc coru n fercnde, ubi- cumque eos iii posterum contigerit colmnorari, quod in dicta decima aut ipsius fructibus nulluur jus de cctcro reclanlabunt, net contra pre- missa vel pi'emissomun aliqua, per se vel per ilium, venient In futurum, alla occasll)nc Vel fraude. Quad vobis et omnibus quorum interest tcnore pl esen tium significamus. Datum anno Domini M° CC° octua,'ge- simo, sabbato ante Divisionem apOStolorllnl. A1V1110 SICCT (1). aen dit stuk heeft slechts één zegel gehangen. (~} Dit wil ongetwyfeld zeggen , dat 'wide partyen eon afschrift Van dezen akt bCbbCn ontvangen. bCbbCn ontvangen. V. 1280. Reinvert Verghodelieven soene , Boudene die Broekere, Boudene dYseri ne , rudders , Diederic die Vos, Hughe van den Hove , Jhan van den 'Zande, Lanibrecht Diederics soene , Arnoud IIeinemans soene ende Olivier Boudens Noes soene, Wie scepeneu van den Vrien , doen te wetene allen den ghoenen die dese lettren sullen zien of horen leses, Dat camel' voer ons Hanne Spiering ende Heilsoete , sijn zuster , ende Adelise, sijn zuster, ende Hanneken die Caernicre, dier Adelisen wettelic man , bi der wet van der helegher kerken tien tiden ; Ende scouden quite voer ons, te wetten, al die macht ende alt recht dat sic hadden of hebben mochten in die tiende van Lisseweglie, ter kerken boef van siste Bertins , behouden der voerseider Hcilsocten haer deel van haers vaders doet. Ende in orcondscepen van deser quitesceldin- ghe , omme dat wie willen dat soe vast blive ende ghestadc , so hebben wie dese lettren ghezeghelt niet onsen zeghelen in kennessen. Dit was ghedaen int jaer ons heren als men screef sine incarnatie tvelef hon- gert ende tachentich, tsvriendaghes voor sinte Marien Magdalenen daghe. Het onderste gedeelte der charter schijnt afgesneden, zoo- dat er geen spoor meer overblijft van het zegel, waermede het vroeger bekrachtigd werd• VI. 1280. Viro veneratili et discreto, officiali Tornacensi , decanus Christiani- tatisBrugcnsis saluten in Domino. Noverit Discretio vestra quod coram nobis, propter hoc personaliter constitutio, Adelisa filia Heilste, relicte Johannis Spierinx , de consensu et auctoritate Johannis Canners , ejus Johannis Spierinx , de consensu et auctoritate Johannis Canners , ejus Inariti, ac ipse Johannes, sua sponte et non coacti , recognoveruiit et confessi fuerunt se bene et lcgitime, omni illicita conventione et pac- 295 -- tione cessante, quitasse et quiticlamasse, ad plenaln legcm patrie, oliine jus quod se habere contendebant et dicebant in decima de Lisse- weghe , spectante ad ecclesiam sancti Bertini in sancto Audomaro, ad opus ejusdem ecclesie. Dictamque quitationem et quiticlamationem coram nobis iteraverunt et innovarunt, in presentia domini Egidii prioris de Coukelare et monaclii ecclesie memorate. Promittentes eidern, nomine dicte ecclesie stipulanti, fide media et juramento, ac sub pena excommunicationis , a vobis in ipsos et utrumque eorum ferende, ubicumque ipsos contigerit commorari, que contra predictas quitationem et quiticlamationem, per se vel per alium , non venient in futurum ulla occasione vel fraude , nee in dicta decima de cetero jus aliquid reclamabunt. Et renuntiaverunt, quantum ad premissa, sub eisdem fide et juramento , omnibus exceptionibus vis , metus , Pori, dolf, consuetudinis et statuti, et omnibus aliis juris et facti, scripti et non scripti, omni legis auxilio omnique privilegio trilels indulto et non scripti, omni legis auxilio omnique privilegio trilels indulto et indulgendo , et omnibus aliis exceptionibus , cautelis et subterfugiis, que contra presentes litteras et contenta in eis possent , in posterum obici vel proponi, et per quas, vel que, presentes littere robur possent amittere firmitatis. Constituentes insuper Willelmum dictum Dam, latorelii presentium, scum coram nobis procuratorem, et conferentes eideal potestatem ac speciale mandatum iterandi et innovandi, pro ipsis ct eorum nominibus,omnia et singula coram voois. Dicta quoquc Adelisa contulit eidem procuratori suo potestatem et speciale mandatum, de consensu et auctoritate dicti sui mariti, renunciandi pro ipsa et ejus nomine, coram vobis, exceptioni dotis , dotalicii, itsusfructus et dona- tionis proptcr nuptias et omni juris beneficio pro mulieribus intro- ducto. Quibus, sub suis fide et juramento , coram nobis similiter renun- ciavit super hiis certificata, a nobis ratum et firmum habituri quicquam dictum eorum procurator pro ipsis et utroque ipsorum , quantum ad premissa, omnia et singula dixerit vel fecerit, coram vobis. Quod vobis et omnibus quorum interest, tenorc presentiuin volumus esse notum. Datum anno M.CC.LXXX , sabbato post beati Petri ad vincula , in capite Augusti. AMBO s1CUT. Da stuk was vroeger slechts N an éénen zegel voorzien. KLEINE GEDICHTEN UIT I)E OERTIENDE EN VEERTIENDE EEUW. Al de volgende stukken zijn nogmaels uit het groot I-IuI- tlremsclie handschrift Nr 492, op de koninklyke bibliotheek, te Brussel , berustende , getrokken. Die Codex mag, zoo als men weet, om den veelvuldigen en verschillenden inhoud , als eene bloemlezing onzer middeleeuwsche dichtkunst beschouwd wor- den. Weldra zal echter alles wat daerin bevat is, liet licht zien, want de heer Angillis heeft thands eene keus der geestelyke want de heer Angillis heeft thands eene keus der geestelyke gedichten ter perse, en in het tweede deel van dit Museum hoop ik al wat er nog overblijft op te nemen, en dan eene volledige leschryving van geheel den bundel te laten volgen. De veertig ge licliten, die ik hier laet drukken, zijn van zeer verschillenden aerd. Dan eens behooren zy tot de lyrische, dan eens tot de leerende of verhalende poczy. Dan eens zijn liet vertellingen, zedelessen of hekeldichten , dan eens liederen of minnedichten. De meeste dezer stukken zijn uit de veertiende eeuw, eenre nochtans kan men tot de dertiende doen opklim- men. Al is het niet wel mogelyk den juisten tijd hunner ver- vaerdiging te bepalen, dan toch, wanneer men die Clarjlie van --- 297 -- den grave van Vlaenderen, door Jan Knibbe, die ongetwyfeld op het oogenblik zelf van het overlyden van Lodewijk van Male (158!x) geschreven werd , met de overige stukken verge- lijkt , loopt r:e hoogere oudheid van de meeste (lezer (ladelyk in het oog. In slechts drie stukken treft men de namen der dichters aen. Aen wie men de andere hoeft toe te schryven, blijft vry onzeker, en meer dan gissingen kan men daaromtrent niet maken. Lenige dezer, meen ik, bestonden eerst niet op zich zelven, maer zijn slechts brokken , aen gedichten van uitgebreiden omvang ont- leend. Als zoodanig beschouw ik dBedieden van den VII eeuwen (XXX) en Ene exsempel noch (XXXI), al is het dat ik niet kan aenwyzen waeruit ze getrokken zijn. In Boendales Lekenspieghel (B. I. C. 58; leest men ook iets over de Zeven Eeuwen, doch liet is aldaer geheel anders bewerkt. In de Maria-mirakelen van Maer- lant heb ik het verhael van den predikheer, waervan in dit Ex- sempel gehandeld wordt , niet aengetroffen. Doctor Snellaert heeft vroeger, na Willems dood , en uit 's mans nagelatene papieren , vroeger, na Willems dood , en uit 's mans nagelatene papieren , ill het Belgisch Museum (1), een verhaeltjen medegedeeld, name- lyk : Ene mirakele van Onser Vrouwen, hetwelk uit dit zelfde handschrift getrokken is, alwaer het afzonderlyk voorkomt, doch dat stuk maekt in Maerlants Spieghel historiael een kapitel (P. I. B. VII. C. 70.) Van den Jodinnen die soe verloste, uit (2). Van de drie eerste dezer stukken zijn de dichters bekend. Jan Van de drie eerste dezer stukken zijn de dichters bekend. Jan Knibbe, van Brussel , schreef behalve die dage van den grave van Vlaeiuieren (XXI) , ook nog een lied van dergelyken werd : die Claghe van den hertoghe Wenselijn van Brabant, dat door Willems gedrukt werd (5). Van het eerste echter zagen (1) D. X. hi. 540-541. (2) D. II. W. 248-249 der uitgave van Clignett en Steenwinkel. (5) Oude vlaeatiselze liederen, hl. I k. -- 298 -- slechts tot hiertoe de aenvangstrofe en de twee slotversen liet licht (1). Deze twee allegorische lijkzangen of wapendichten, hebben aen den sehryver eene verdienstelyke plaets onder onze oude dichters doen toekennen (2), Hertog Wencelijn van Brabant stierf den 7den december 1383, en Lodewijk van Male den 9den ja.. nuary 1384. Men kent dus den tijd waerin Knibbe bloeide; en daer hy zelf ons zegt dat by een Brusselaer was, zal het moge- lyk zijn iets naders omtrent 's mans leven of toestand in de maetschappy te ontdekken. Venus boem met VII Coninghinnen (XXII), van Jan Dille, doet ons insgelyks aen eenen dichter uit Braband , alwaer de naem Dille en Dillen heden nog algemeen is, denken. Willems heeft de eerste en laetste regels van dit stuk opgegeven (3). De schryver van de fabel of allegorie Vanden Eenhoren (XXIII) , noemt zich Lodewike (4), meer zegt hy niet. Het rijm pit , een paer malen voor put, en gemein voor gemeen, doet wederom aen eenen brabander, misschien aen eenen Leuvenaer, denken. De heer Angillis deed my opmerken, dat een dergelyk ver- hael te lezen is in de Histoires et paraboles du père Bonaventure Giraudeau(5), alwaer het Le voyageur imprudent heet. Het luidt dier als volgt : « Een reiziger trok door een bosch en werd ontwaerd door eene woedende leeuwin, die dadelyk toesnelde om den ongelukkige te verslinden. Haer vervaerlyk gebriesch weergalmde yselyk (1) WILLEMS, Belgisch Museum., I, bl. 347. (2) Men zie HOFDIJK, Geschiedenis der Nederlandsche Letterkunde, Amst. 18Z. bi. 103. bi. 103. (3) Museum, I, bl. 350. (/) Ook komen de eerste en laetste eersen van dit stuk voor in het Belgisch Museum, í, bl. 357. Museum, í, bl. 357. (5) Boulers, D. Van Hee, 1823, in-12 b1.100. Dit is slechts een nadruk. Bly- kends de goedkeuring, gedagteekend uit Parijs den 18den september 1765, ver- kends de goedkeuring, gedagteekend uit Parijs den 18den september 1765, ver- scheen dit werkjen reeds in de achttiende eeuw. scheen dit werkjen reeds in de achttiende eeuw. --- 299 -- door de bosschen en de gebergten. De schrik , die den man had bevangen zette hem de noodige krachten by om hem met eene groote gezwindheid te doen vluchten , en om tussehen hem en het dier eencn ruimen afstand te laten. Doch terwijl by dus, door de vrees gejaegd, het dreigend gevaer ontweek, viel by in een ander, want by had geene aendacht gegeven op eenen kuil, die op zynen weg lag en waerin by neér ging vallen. Wanneer by gewaer werd , dat de grond hem ontweek , stak by , door dit nieuw onheil verschrikt , den arm uit, om zich aen het een of ander voorwerp vast te grypen. Hy was gelukkig genoeg, in zynen val , zich aen den tak eens booms vast te klissen , waeraen by bleef hangen, zoodat by niet tot in het diepste van den kuil waer hy eenen wissen dood zou gevonden hebben , nederplofte. Terwijl by zich aldus in dezen toestand, hoe moeijelyk dan ook, bevond, achtte by zich gelukkig den dood , al was het maer voor Benige oogenblikken , te ontwyken. Doch de rampzalige kende al de ongelukken die hem bedreigden nog niet! Toen hy immers naer den boom keek, wiens tak hem tot reddingsmiddel diende, zag hy twee groote ratten , de eene wit en de andere zwart, aen het onderste van den stam knagen , zoodanig dat hy byna geheel afgebeten was. En als by zyn oog naer het diepste van den kuil liet gaen , ontdekte hy alwaer eenen verschrikkelyken drake, met glinsterende oogera en opgesparden muil, die slechts het oogenblik afwachtte dat de boom, geheel afgeknaegd, zou nederploffen , om afwachtte dat de boom, geheel afgeknaegd, zou nederploffen , om alsdan de prooi , die zich aenbood , te verslinden. Dan keek by naer den kant des kuils alwaer de boom zyne wortelen had; doch vandaer grijnsden hem de hoofden van vier afschuwelyke slangen toe, gereed om hem doodelyk te wonden. Ach Heer ! riep hy al zuchtende uit, aen welke gevaren laet gy my over ! Aen welke gedrochten moet ik ten prooi verstrekken? Blijft my dan niet één middel meer over, om my hieruit te redden, en om aen deze wreede 500 -- dieren te ontkomen? Nauwelyks had by deze woorden gesproken, of hy ontwaerde dat er uit eenige der bladeren van den boom honig vloeide. Hy raepte er eenige droppels van op, en na dat by ze aen den mond gebracht had , vond hy ze wonderlyk zoet, en hy werd daerdoor geheel verkwikt. Het was Bene versterking die de hemel hem zond , waervan hy had moeten gebruik maken om al zyne krachten te verzamelen , en dan , by middel van dien tak, of van iets anders, dat zich opdeed , uit den kuil te geraken , des te meer daer vermoedelyk de leeuwin , wier gebriesch hy niet meer hoorde , zich had verwyderd en diep in het bosch was ge- loopen. Doch , wie zou liet kunnen gelooven? In stede dat hy zich trachtte te redden , klom hy op den boom , zette zich daer ge- makkelyk op, en zocht alleen om den honig byeen te krygen en dezes noodlottige zoetheid te smaken. Hy wilde zelfs daervari eersen voorraed voor langen tijd opdoen ; hy nam verder , volgends hem goede maetregelen , om later meer van dien honig te kunnen inoogsten. Maer zie, terwijl hy zich dus met deze hersenschimmen bezig hield, brak in eens de afgeknaegde boom en stortte , met dien welke er op zat, in den afgrond van den kuil neér, alwaer de draek, zyne klauwen uiteen spreidde, zynen muil opende, en dadelyk voor eeuwig den ongelukkigere reiziger inzwolg. » Zie hier thands welke zedeles uit dit verhael getrokken wordt. « 0 dwaze menschen , luidt het, herkent ten minste u zelven in dit tafereel ; gaet uwe dwaling af, zoo lang het nog tijd is , en ziet er de nadeelige gevolgen van in. Zult gy u altijd laten misleiden en , voor Genen oogenblik genots, uw eeuwig welzijn op- offeren ? Van uwe geboorte af vervolgt u de dood als eerre woedende leeuwin. Gy hebt hier gebriesch gehoord, en meer dan eens heeft u het peinzen aen het sterven verschrikt. Deze aerde , waerop gy een reiziger zijt, is een afgrond, die alles verzwelgt, en in wiens diepte de hel en de eeuwigheid gelegen zijn. De eenige steun die diepte de hel en de eeuwigheid gelegen zijn. De eenige steun die uwen val tegenhoudt is het leven van uw lichaem ; maer dat lichaem zelf wordt door zyne eigene bestanddeelen bedreigd, en terwijl zich deze vermengen en bestryden, veranderen ze in een gift voor hetzelve, en werken krachtdadig tot zynen ondergang of verdelging. Dat lichaem kan slechts eenen bepaelden tijd duren, dien gy niet kunt verlengen, en die tijd wordt, als het ware, nacht en dag afgeknaegd, totdat eindelyk de zwakke boom ter neér stort, en door zynen val u zelven in den afgrond der eeuwigheid mede- sleept. Is er dan geen middel om een zoo groot ongeluk te vermyden? Stellig is er een ; en de Benige zorg, die gy gedurende uw leven moet hebben, is dat dit middel u niet ontsnappe. De Zaligmaker biedt u zijn kruis aen als den boom des levens, die alleen u kan redden ; klampt er u aen vast en gy zult aen al uwe vyanden ont- snappen. Vrees den honig , dien de wereld u aenbiedt. Het is , wel is waer, een geschenk des hemels ; maer let op dat zyne zoetigheid u niet dronken make en u het gevaer , dat u bedreigt, niet doe vergeten. Gebruik er niet meer van dan gy noodig hebt om u te versterken, en om u de krachten te bezorgen om boet- veerdigheid te doen , aelmoezen te geven, goede werken te ver- richten, de hel te schuwen en het eeuwig leven te verdienen. » Ik ruimde geerne een plaetsjen in voor die parabel en zedeles van pater Giraudeau, omdat ze geheel eene middeleeuwsche kleur hebben behouden. Het is tevens een bewijs hoe zulke god- vruchtige verdichtselen , tot op onze tyden toe, zijn blyven voort leven. Ons gedicht is eenvoudiger , min ingewikkeld dan het fransch verhael. Men begrijpt licht waerom Giraudeau den eenhoorn door eene leeuwin heeft vervangen. Het wezenlyk bestaen immers van dat dier, waervan in de middeleeuwen algemeen gesproken wordt, werd door de latere schryvers, alsook door de meeste van onze21 — 302 -- tyden, in twyfel getrokken. Nochtans zijn er heden in Duitschland uitstekende geleerden, die beweeren, dat men den eenhoorn ten on- rechte onder de fabelachtige dieren heeft verwezen (1). Zonderling genoeg, dat men, na de wechlating van den eenhoorn, den draek, die insgelyks tot de middeleeuwen te huis behoort, behouden heeft. De twee kleine stukjens : Ene questie en De antwoorde hier af, (XXIV en XXV), zal men wel aen eenen leuvenschen dichter mogen toeëigenen. De Loe of Loo , immers, waervan daerin gewag wordt gemaekt, is zulke onbeduidende beek of waterloop, dat zy slechts aen eenen inboorling van Leuven , of aen iemand die aldaer lang gewoond heeft, kon bekend zijn. Van die Loo bekwamen de Loobergen , het Loobroek , en waerschijnlyk ook de stad Leuven , hunnen naem. Dit sijn voghel Sproexkene (XXVI). Een dergelyk gedicht, in het platduitsch of nedersaksisch, komt voor in de verzameling van Bruns (2) , die het de Rathsversammlung der Thieve geheeten heeft. In der daed de dieren worden ten hove toegelaten om aldaer den koning , dat is den leeuw, goeden raed te geven. In het gedicht door Bruns gedrukt, neemt de koning eerst het woord en het geheel wordt besloten door het volgende van den vos : Wultu hebben vrede, lat Reyneken lopen mede. In ons stuk treedt op het einde Pro feta op, en verschijnt de vos niet. Het nedersaksische gedicht, zoo als men uit de namen van zekere dieren, als ook uit Benige woorden en vormen zou kunnen opmaken , werd waerschijnlyk in dien tongval uit het nederlandsch (1) Navorscher's byblad. Amst. 1854. CXII. (2) Romantische und andere Gedichte in Altplatdeutscher Sprache aus eiher Hand- schrift der Akademischen Bibliothek in.Helmstcdt. Berlin und Stettin. 1798. in-12. b1.135. b1.135. -- 303 — overgebracht , al is het dat de tekst, dien ik hier mededeel, niet tot grondlage van den platduitschen heeft gediend. Deze laetste heeft iets ouders, iets frisschers, dat naerder met de oude dierensage in verband stiet, terwijl de nederlandsche veel meer aen de zede- in verband stiet, terwijl de nederlandsche veel meer aen de zede- leerende school , die Maerlant opvolgde , doet denken. Sominige der hekeldichten , en vooral Vanden Plaesteres (XXVIII), schynen uit de zelfde pen gevloeid als Vander Taverne van Jan Dingelsche , dat ik vroeger mededeelde. Een drietal stukjens, namelyk : Van enen armen Pilgrijn (XLII), Ene boerde (XLVII), en Noch een liedeken (LIII), zijn misschien op onzen bodem niet gegroeid, of althands behooren zy tot de uiterste grenzen van Nederland. De tael zweemt immers naer het hoog- duitsch. Ik onthoude my hier iets meer omtrent deze kleine ge- dichten te schryven. In het vervolg zal ik nogmaels de gelegen- heid hebben, zoo wel op het eene of andere van deze , als van de reeds vroeger opgenomene terug te komen. XXI. Die ,claghe vanDen Oxave ban tilaenbrcn. DOOR JAN KNIBBE , VAN BRUSSEL.) Der leider meren ! o Wi, o wach ! Onder enen liliengaert, daer hoerdic jammer ende hantgheslach driven enen swerten libaert. 5. Hi sprac : « Nu es hi te Gode waert mijn vader, die mi heeft ghedraghen. Sijn goede vole dies sere mesbaert. Ach ! riddren , knechten selenne claghen. — 304 — Mettien sagic twee edele vrouwen '10. staende omtrent den bomebaren. dEne was gecleedt met rouwen , dander was met roeder varen. Vele guldenden liliën sagic verclaren in enen blauwen hemel ghesait. 15. Daer hoerdie gheluut der inglen snaren; ene suete locht quam daer gewayt vanden inglen, die den libaert vertroeste ende sine goede lieden altemale; maer onghetroest Iiet hi die boeste. 20. Dus sprac die ingel, met sueter tale : « Des heren ziele die es wale , daer om soe laet u claghen staen. Dese vrouwen selen u segghen wale hoet metten here mach sijn vergaen. » 25. Mettien soe voer die inghel eweghe. Dat was den libaert alte leit ; hi balt Gode om victorie en zeghe. Doen sach hi op dat roede cleeit , dat leen vrouwe hadde om haer geleit , 30. ende sprac : « Vrouwe al sonder niet , doer God hadt mi dat waer gheseit, wanen ghi compt ende wie ghi sijt ? Die vrouwe sprac, met sueter figure : « Ic ben u werdinne, ende gi sijt mijn gast. 35. Ic hete die werelt; ter aventuren met desen here wasic belast. Ter werelt soe haddi craneken rast, wat hi in sine levene dede; dit roede cleedt heeft hi doer past; 40. mijn aventuren die volgede hem mede. » -- « Ach ! edel vrouwe, doet u ghenade, sprac die libaert ! Mochtic u vraghen, dor God wilt mi dbeste raden, wat heren dat mi van rechten sal draghen? V. 16 daer, in het Hs. d', zoo ook v. 50, 109,113 en 15'1. — V. 27 en, aldus. — V. 28 cleeit, aldus. -- V. 29 haer, in het Hs. h', zoo ook v. 141. V. 28 cleeit, aldus. -- V. 29 haer, in het Hs. h', zoo ook v. 141. — 505 — 45. Verleent hem zeghe tallen daghen, goede aventure uut asre noet. Och! Vlaendren lant, ghi mocht wel clagen, want ghi sijt wese, u vader es doot ! « — Dat lant, daer ghi van ierst sijt comen, 50. sprac die vrouwe, wilt daer bi duren : dat sijn die gulden lieliën bloemen ende houdt te vriende u na geburen. Oec soe en latet quade venijn niet runen, noch uwen gerechten here verdriven , 55. ende spaert vus selfs steden ende muren. Dec hulp u vole eendrachtich bliven. » — « Ach ! vrouwe, dat dadic gerne utermaten boven al clagic mijns heren doot ; hi en conste die Vleminghen niet gesaten, 60. si en brachten elc andren in groter voet; nochtan verleende hem God wijn ende broet, al waende si haren here doen dolen, lijn heerscapie wert noch soe groet. Ach lasen ! nu es hi Gode bevolen. 65. Dat heeft ghedaen die grote tentacie, want alle heren sijn ondersceiden, ende vander werelt die regutacie mijn aventure moet al beleiden. » « Merct die vrouwe metten swerten cleide, 70. sprac die vrouwe metten roeden, dat ie geleefde dede si verscheiden, ende al dat leeft dat sal si doden. » Die libaert sprac : « Soe willic waghen mijn lijf, mijn lant, mijn vole algader. 75. Wie maghic gerechter vede draghen dan die gestolen heeft minen vader ? dat es die doot, der werelt verrader, ghi hebdt mi minen heren benomen. Vliet wech, eer ic mijn vole vergader, 80. hoe dorstu onder mijn oghen comen ? » V. 65 telacie. -- V. 67 regutacie, aldus in het Its. — 506 — -- « Het es die overste coninc scout, sprac die (loot soe vreselike , want in sal sparen cleine noch groet, sijn si aerm of sijn si rike. 85. Maer docht bedwanct hoeghlike dat ic uwen here hebbe ghespaert; al es sijn leven worden slike, die ziele es met Gode bewacrt. » Die libaer sprac niet wenenden oghen , 90. ende trac sijn haer soe menichfout : 1( Och doot ! doer dat ic dat moet gedogen dat ghi dus roeit mijn edel wont. Met al dat silver, noch dat gout , en mochti mi gebetren nemmermere; 95. ghi hebdt gepant van under scout Lodewi j c , minen here. » — « Libaert, ghi sprect jeghen tgebod, sprac die doot, wilt al verghevea. Waendi mechteger sijn dan God ? 100. want ewclijc en mach niemen leven. Die lichame es uier erden glieheven , ende toter erden moet hi weder, al es die ziele in hem begheven, die wille compt nut Gode hier neder. » 405. — « Ach doot ! al hebdi mi verbeten, ic moets in u twee vrouwen blivcn, minen here en maghic niet vergheten; God bescerme die ziele voer alle keitiven t Och ! wat jammer sach men daer driven , 110. tSent Thomaes , ende soe groet ellende van heren, vrouwen , mannen ende wiven, ende boven al des heren gesende; want daer dese here lach in sine doot , --- « Vergheeft, riep hi, met menegen traen, 415. want ic vergheeft u, cleine ende groet, dat jeghen mi mach sijn ghedaen. » Al sijn ghesinde dat ghifti saen. V. 89 libaer, aldus. -- V. 110. tSent Tliomaes, lees tSent Oinaers -- 507 -- « Mijn vrouwe ende mijn getroude wijl, sprac die here , ic ben ghevaen, 120. die leght mi neven mijns selfs lijf. » Oec dele hi alle sine vriende groete. Hi sprac : « Mijn Vlamenghe , houdt u vromen, ghi selet elc antiren vergeven moeten ende houdt den peis die was genomen. 125'. Mijnre dochter kint sal u toetomen; aenden libaert sal hijt verwerven. Nu bidt voer mi , Maria , der bloemen, ende blijft te Gode, want ic moet sterven. Dese twe vrouwen neven den libaert, 130. als dese edel lanshere was loot, doen voerdensine te Risele waert, deen swert gecleedt ende dander roet; met riddren, knechten, dein ende groet; haer cledren waren meest deel swart. 135. — « Och! droever uut viert men nie en geboet, sprac die libaert, als nu wech vaert! » Die roede vrouwe offerde vore IIII orssen met IIII banieren, dat was die wcrelt ierst vercoren. 140. Doen quam die vrouwe metten stieren, swert soe was al haer bestieren , orssen , banieren , riddren ende knapen , ende maeghden , vrou wen , soe menegertieren dus offerden si des heren wapen. 145'. Enen yeraut van consten rijt hoerdic des heren titel uut geven. Hi sprac : « Van Male Lodcwijc ende grave van Vlanderen was in sijn leven; Artoys, Saluus was hem bleven , 150. ende in Borgoenginen palatijn; Ritkiers, Nivers , Masiers daer neven, Betuenen, ende here van Mechlein. » Ach heren ! vrouwen die doet ontsiet V. 127 der, in bet Hs. d', — V.149 Salttus , aldus. — V. 150 Borgoenyinen, aldus. , aldus. — 508 --- ende hebdts des langhens varen vaer. 155. Ende leefde nie soe coene ghediet sine sijn alle vore , wi en weten waer ; nochtan moeten wi alle volgen naer dat al ter werelt lijf ontfinc. Jan Knibbe, van Brusel , bidt dat wi claer 160. worden vonden voer den hemelsche coninc. 160. worden vonden voer den hemelsche coninc. Amen. C.LX v. Amen. C.LX v. In het Hs. onder N'r CXXX, bl. I I I vo. . XXII. tienttt Weill met vii Canin,gVnnen. (DOOR AN DILLE.) Eens meyes daghes, ieder dagherade, alse loef, gras , boem ende blade springhen uut, elc na hare wesen , ende die bloemen staen gheresen ;. titer erden , doer dat gras , quamic daert soe rikelijc was van menegher sueter vrocht ; die voghelen songhen in die locht, daer si vloghen over al. 110. Doen sagic neder, in een dal, ene den scoensten boem staen : sine bloemen waren wit ghedaen over al, ende soe ontploken dat si stonden ende roken 15. dat mi haelp int herte binnen. Ic sach Venus, der godinnen, op dien boem sitten boven met seven eoninghinnen hoven, die edel waren ende scone. 20. Elc droech daer van doechden crone ende oec noch heden op den lach; — 309 -- rnaer Venus , die ic boven sack soe rikeleec sitten op dien boem, te hare wert namie nauwe Boem 25. want si hadde in die rechte hant, dochte mi , enen viereghen brant. In dander hant, verstaet mi wale, sachic hare met enen strale, Baer icse sach onledech met honden. 30. Ic wane wel dat niet en souden alle lichteren vol prisen hare scoenheit, na hare wiser'. Mi wonderde sere daer ic stoet; mettien sachic ende wert vroet, 35. maer twee voghelen quamen neder, al omme vlieghende wey ende weder, ende hielden hem emmer daer omtrent. Maer Venus die was onbekent wat die voghelen daer bevloghen 40. alsoe wert menech noch bedroghen om dat verraderen laten vlieghen loghenen , daer si met bedrieghen Boet gheselscap, die des niet en vermoeden daer soe sal hem billic elc voer hoeden 45. want si den twee voghelen slachten., die Venus daer quamen wachten daer si sijn waende ombegrepen. Venus sprat : « Mi es verscepen ter werelt dat ic mach doen dolen 50. den ghenen die mi gaen ter scolen want en es coninc, noch hertoghe, noch ander here negheen, soe hoghe, wilti mi ter scolen gangen , hi moet bliven mijn ghevanghen. 55. Ochte neen ! hi set sijn lijf te pando want ic sonde met desen brande sijn herte verbranden doen alte male, ochte doer stieten met desen strale, dies hebbic ter werelt macht; 60. ende dicwile tonic oec mine eracht -- 510 — onder tfolc , ter menegher uren ; maer die meester der naturen die heves boven al ghewout; maer dic hebbic in mijn behout 65. van hem, die boven al es here, Scaemte , Trouwe ende ghi , Ere, Ghestade, Hope, Miltheit, Moet, onder u sevene , maect mi vroct hoe men ter werelt u ontfaet 70. daer ghi van tuinen halven giet, want ghi sijt mine coninghinnen. want ghi sijt mine coninghinnen. Wie dat met gherechter minnen beladen es, int therte binnen, hi moet u sevenen leren kinnen, 75. sal hi Toen van mi ghewinnen. Doen hoerdic Scaemte yore beghinnen : « Venus, ic lie wel dat ic ben « Venus, ic lie wel dat ic ben u vri eyghen, talre tijt, maer tfole en acht mi, meer no min , 80. op mi, in die werelt wijt. 80. op mi, in die werelt wijt. Al mach ener van twentich vive vinden die mi gherne sien, men vint C man ende vive die mi liever souden vlien. 85. Hier bi, Venus, sijt op u hoede; het esser vele die op u liden ende bederven onscalke bloede, die ghi met rechte sout castiden. » Doen sprac dander coninghinne : 90. « Venus, mijn gherechte vrouwe, in can nerghent vinden minne Baer men mi in besecht trouwe. Nochlan soe werdic gheset wanden meneghen te parade 95. die int quiten mijns verghet, als of hi mi niet en cantle. Hier bi , Venus , moetic liden want ic werde nu onbekint , hier voermaels , bi ouden tiden, — 511 — 100. wasic ter werelt bat bekint. » Die derde coninghinne sprac Venus toe met groten sere : « Ach lasen ! men heeft nu ghemac liever vele dan mi doet ere. 105. Men vint luttel iement nu die met mi heeft te doene, maer doer die minne, Venus, van ti es noch sele te mi werf coene. U ghevanghene staen mi bi; 110. die ghi doer wont ende doer brast hebt, die guiten hem in mi wier icse vinde in enech lant. » Doen sprac, vrouwe Stedecheit hier nacr « Mijns verghet men alte male; 115. in can nerghent comen daer men mijns pleghen wilt wale. dJonghe vole van ertrike slacht den weder hane op der kerken recht alsoe ghestadelike 120, leven si , diet wel wilt merk en. Mine vriende hebbic meest verloren die mi gherne plaghen tsiene van C, die nu sijn gheboren, sone kinnicker nerghent tiene. 125. Die vijfste coninghinne, Hope , sprac al dus met droeven sinne « Als ic ter werelt iement hope, Venus , soe comter Twivel inne ende besit die selve stat 150. daer si weet dat ic ben comen. Venus, hoe gliedoechdi dat, dat mi die stede wert glienomen? Dus hout mi Twivel soc bedwonghen dat ic en weet te welken tien 135. noch van ouden , noch van jonghen , soc en laet si mi Boet ghescien. » Die leste coninghinne van delen es gheheten Milde. — 312 -- Si sprac : « In vaat, in laaghen, man, 140. Venus, die mi antieren wilde. Dat slagis u, ende niercent el , dat men mijns aldus verghet; inne vinde nerghent hof, no spel , daer men mi in voerwaert set, 445. gelijc dat men hier voermaels placht doen wasic een liefghetal ende wert, doen wasic een liefghetal ende wert, maer nu es comen , dunst mi,-die dach dat luttel iemens mi beghert. Die sevende coninghinne Moet 150. die sprac Venus aldus toe : n Ic hen gheworpen onder voet ter werelt, dunst mi, in weet hoe. Onverdient ende buten scouden hebben mi die ghene ghelaten 155. dies met rechten niet doen en souden, wilden si hem ter doghet saters ; wilden si hem ter doghet saters ; maer die doghet es soe besneden dat ic luttel nu can vinden iement, op den dach van heden, 160. die hem mijns wilt onderwinden. » Doen andworde vrouwe Venijs : « Hi, die hemel ende paradijs ghescepen heeft, es alles wijs, wanneer hem tijt dunct dan sal hijs, 165. na verdiente , gheven trijs. » Doen sachic onder aen een rijs waer Twivel hinc met beiden handen ; Boent Venus sach, ghinc si dat anders ende vraghede Twivel, op die stede, 170. wat si te hare feesten dele, ende hoe dat si soe coene waer dat si alsoe dorste comen daer. Twivel die andworde dit : Venus , waer ghi u hof besit , 175. ocht waer ghi soe machtich sijt , daer moetic emmer, tenegher tijt, comen oec ende bi u wesen. » _515___ Vrouwe Venus sprac na desen : « Twivel , ghi waert mi liever henen , 480. want waer ghi wet dat mi verstenen, ter werelt vert, een jonghe joghet, ghine en laetter mi ere , no doghet af ghescien , ghine comter inne ende verwert alsoe die sinne 485. met uwen twifel , als ghire in comt, dat mi en baet, noch en vroemt, alsoe alst soude en quaemdire niet. » Binnen desen dit hof daer sciet. Venus heeft haren wech ghenomen; '190. om dat Twivel daer was tomen, sone woudsire niet langher Bueren. Doen dachtic , ter selver uren , daer ic ieder valeyen stont ende in den sin te male wert cont 195. van dat die coninghinnen spraken , dat ic iet daer op soude maken. Ic ginc voert in die valeye ende sach rikeleec die meye ghebloeit met haren soeten aerde. 200. Die dach gins op, die sonne verbaerde, dat mi te rechte verwonderen mochte. dat mi te rechte verwonderen mochte. Mettien alsic onder sochte minen sin , vandic ter waerheiden al dat die coninghinnen seiden 205. met vrouwe Venus op dien boem. Nu ele neme deser redene goem , want bi ghe]iken hebbic vertrect mire vrouwe Venus hof, om dat verweet. Die ghene, die daer bi worden souden 210. ende dese poepte niet en houden alle sevene voerseit, sijn eens deel nu af gheleit; vanden meneghen, die nu leven, sijn si ter werelt sere verdreven 245. dat der edelheit niet en voecht; maer ele die doet dat hem ghenoecht, ende daer met left hi sincn tijt. Twivel maect oec meneghen strij t; si doet den mensche dicwile laten 220. dat hem comen sonde te baten; ende dicwile doet si oec bestaen daer scande ende verlies leghei aen. Aldus maect Twivel menech wonder. Nu biddic hem diet al heeft onder, 225. dat ie ghewas of veesen mach, dat hi ons , op den lesten dach, gheve gans ghelove met goeden wille, sonder twivel, bidt Jan Dille, in ons herte al moet sinden 250. dat wi sine eweghe bliscap vinden. Amen. It. II XXX. v. In het Hs. onder N. XCIX, bl. 80 r°, 81 ro. . XXIII. tlanben (kenhuren, een edel poenk. (DOOR LODEW1KE.) Ic hebbe ghelesen, hier te voren, hoe dat een eenhoren enen man brachte ghejaghet, die soe sere was versaghet b. vanden vreseliken diere dat hi gum gheronnen sciere boven enen diepen pit. Die man duchte soe sere dit dier, dat hem volgde naer, 10. dat hi, over mils den vaer vanden diere , neder spranc ende bleef cicvende aen een crane boemkijn, dat daer binnen stont. Daer saeh hi ligglien, op den grant, — 515 ---- 15. vanden putte, vele serpente die , met ghemeinen consente, alle gaepten naden man. Oec sach hi aen die wortel van desen boem twee diere cnaghen, 20. daer die lettren af ghewaghen, over seker waerheit, dit : dat leen was swert ende dander wit. Ende dese cnagheden, nacht ende dach, om dat si hadden gheacht om dat si hadden gheacht 25. desen boem te velene neder. Dese man sach voert ende weder, ende sach aen den boem een gat vol van hoeneghe ; ende dat smaecte desen man soe soete 30. dat hein van alle sorghen boete gaf, ende maecten sorghen vei; want die man vergat dat hi ghejaghet wert vanden eenhorne, die boven sijns wachte met tome. 35. Der serpenten hi oec vergat ende die diere mede , die dat boemken neder wouden vellen. dEenhoren es die hellen viant, hebbic ghelesen. 40. Hi jaeght den mensche in desen putte , daer ic bi gome dese werelt. Ende biden borne meinis des menschen leven, daer ons God aen heeft ghegheven. 45. Ende als merken mach , want die nacht ende die dach corten tallen eiden dit : die nacht es sweet, die dach es wit. tHonech, metten sueten srnakc, tHonech, metten sueten srnakc, 50. bediedic in een ander sake. V. 45 hier ontbreekt het woord 9»Pn, --- 516 -- Ic merker bi sekerlike die ghenuechte van ertrike : gout, selver, cleder ende seat, vette morsele. Want in dat 55. nemtmen die ghenoechte soe groet dat men die viant, noch die loot, in die werelt niet en vreest, ende als dan ontvaert ons gheest; dan valt die boem metten man , 60. die die serpenten dan al verteren ende die worme; ende maken dan een ander vorme dan die mensche hadde te voren. Huedt u voor desen eenhoren 65. in desen cule, in desen pit, want dat swert dier ende dat wit cnaghen altoes anden boem. Dit leven en es maer een droem. In drome es men dicwile vroe 70. ende oec droeve. Recht al soe es dit leven in ertrike; want en es arm man , noch rike , die over sinen tijt mach gaen; want die boem moet vallen saen 75. als hi over es ghecnaghen. God late ons , in onsen daghen , al soe scuw en desen eenhoren ende thonech , daer ic te voren in mijn ghedichte af hebbegesproken, 80. dat in linde niet ghewroken en moet werden aen onse ziele ; maer dat wi , met sente Michiele, varen moeten in dat suete hemelrike. Dit es die bede van Lodewike. Amen. LXXXIIII. v. In het Hs. Nr CXXXV. hi. 115 r. -- 115 1i0 517 --- XX1V. retie t0.11e6tre. Een man nebbe een wijf ende een scaep tierde gherne soudic bedieden tierde gherne soudic bedieden een vraghe te recht horen van lieden, die hem daer op verstonden wale. die hem daer op verstonden wale. 5. Een man hebbe ene cuusche smale , suver wijf ende een scone, ende een lam , dat si ghewoene hem te bringhen, alle daghe, nu gulden florine, ende draghe 40. heme, altoes als hi sit ten iersten maeltijt ende et. Het ghevalle, daer na, alsoc dat te Loeven , in die Loe, dit lammekijn ga weiden, 45. ende dese man si , bider heiden op enen hoghen boem ghetreden ende sijn Boet wijf sitte beneden daer bi, in een scoen foreest, ende dit lammekijn worde ghevreest, 20. van enen fellen wolve, ende hi sie enen man comen bi sinen goeden suveren wijf weder hi sal behouden Blijf den lanlmekine, of sinen wive hulpen , dat si suver blive ? Nota XXV v. -- 518 -- XXV. Ze antw.orbe hier af. Men vint mans in ertrike, die den wolf ghenendelike vanden lamme souden weren ende laten den man gheberen ~. metten goeden sconen wive , op dat si tot haren live tgoet wonnen alle daghes maer ic , die dese questie vraghe, segghe dat groet jammer ware 40. dat een goet wijf al soe hare ere, met crashte ende met ghewoude, emmermeer verliesen sonde want een goet riene wijf, die neet scemelheit haer lijf 45. dect , es beter vele dan gout. Parijs hadde in sijn ghewout gort, selver, ende scat, nochtan waghede hi al dat voer ene scone wel gheminde. 20. Achilles , die ridder , minde ene maghet van hoghe gheslechtc, ende waghede sijn lijf bi nachte, doer haren wille, inden tempel Junonis. Dit exempel 25. vendic hier ende menich een. Alsoe dat ic gout, perlen, steen Diet en prisen jeghen reine vrouwen want wat manne, die neet trouwen ende met gestadiclieiden mint 50. een goet wijf, want hi wint sonder hare dan dunst hem niet, vintmen dan ter werelt niet dat men gheliken macht daer jeghen. Eenre vrouwen wert doch ane gheteglie --- 549 J -- ». dat si Gods toren, met oetmoet, met hare dueghet sachten doet, alst die mensehe heeft te doene. Die selve vrouwe maect die soene tusschen Gode ende den mensche. 40. IIier bi en stoet, in minen wensehe, gheen dine op ertrike boven vrouwen, die wi goet ende stemel stouwen. Nota XLII v. Deze twee stukjens komen in het EIS. voor onder No CXLI en CXLII, bi. 1170 vsO 118. en CXLII, bi. 1170 vsO 118. XXVI. Dit siin tiotet Spxoothene. DEN AER. Here , gheeft eren riken gave, sot stalli in eren alle dage. DEN GIER. Here, ghi moghet sot vele gheven dat u namaels quame oneven. DEN HAvic. :i. Here, vuildi in eren leven, sae moeste ghi ondoghet begheven. DEN RAVEN. Die ere salmen achter laten ende salse ane die spise saten. SPOREWARE. Uwen vianden sijt wreet, 40. u eoninclijc wort houdt ende n eedt. DIE CRAIE. Ghebrect des bi wilen iet, here, des en celdi roeken niet. V. 41 boven, in het Hs. bui-!. — 520 ._ DEN VALKE. Here, her coninc, dais mijn raet, valschen lieden die sijt quaet. DE CAUWE. 9 5. Salmen die valsche al verdriven, soe louder hier weinech bliven. DE PAPEGAI. Besceidenheiden hulpet vort, soe gheeft men u een heren wort. DEXTERE. Die besceidenheit lief heeft 20. hets wonder dat hi langhe leeft. DIE LIJSTERE. Here, wildi te prisen sijn van seders, soe hout u lant in goedén ereden. soe hout u lant in goedén ereden. DE ROETAERT. Here , blijft u lant in ereden staen, loc sal u u rente ontgaen. DE MEERLE. 25. Here, wilde lijf ende ere bewaren soe laet hoverde van u varen. DE kochoc. Oetmoedecheit salinen tuiden, want hoverde geet vore tallen tillen. DIE TORTELDUVE. Here, seldi coninghen gheliken , 50. soe recht deii aermen als den riken. DIE ULE. DIE ULE. Die aerine, here, altoes scant, want de .Tike smeert de hapt. DE SPREEUWE. Here, houdt u wort in allen stonden, soe werdi inder wijsheit vonden. DE HOPPE. 55. Here, wildi uwen wille volbringlien, sone segt nierhen ii meininghen. DIE NACIITEGALE. Here, keert te doeghden uwen moet, dat sal ti bringhen ere ende goet. DIE MEEUWE. Here, wildi doghet ende ere ane sien, o. soe sal u al tt scat ontvlien. DE LEEWERKE. Here , oetmoet ende goede lere houdt den prince in sijn ere. DE ZWA LUWE. Men sal oetmoet begheven, dat doet altoes in eren leven. DE ZWANE. 7k5. Here, ondoghet seldi scuwen, soe mach men u al goets betrouwen. DEN PAEU. Hout vaste meter rechter hant, soe blijft U slinc hant niet ghescant. PROFETA. Here , her coninc , here, 50. volghet altoes der wiser leere. PROFETA. Der loeser leere, der valscher raet die es tallen dinghen quaet (4)• In het Hs. onder Nr CLVII, bl. 152 vo. (I) Het getal der versen staet achter dit stuk in het Hs. niet opgegeven. -- 3:2 2 _. XXVII. tianber Rianbetinij en. Die vrouwen sijn alselc van seden, alse die vespertijt een wile es leden dan gaen si sitten voer haer dore, om dat si van lostecheden 5. willen hebbe haren vreden , soeten locht ende soeten gore. Dan soe Jijt haer kinnesse daer vore , sele te pende ende selc te voet, si biet hem liovesheit ende hi hare, 10. si lichten beide cappruun ende hoet. Dit dunst mi wesen alle goot datse manlijc anderen bieden ere ; maer dese lioveseheit moeit te sere ! Een man die gherne lijn liefken saghe, 15. in ghenen tide van alden daglie en sal hijs bat ghespreken connen dan dat hi daer legghe sijn laghe savens inder vrouwen vlaghe , eer die maeltijt es begonnen. 20. Een op sien heeft hi doch ghewonnen ende daer toe een groeten mede ; soe en heeft hi niet om niet gheronnen, want onbegrepen es die serie. Ic biddu, minvers, telkey stede, 25. dat ghi wel onthout dese lere; maer dopstaen moit de vrouwen tsere ! Die savens gheet ter laveien, voer die vrouwen hem vermeien als si ter rusten sijn gheseten , 50. dan gheet men gherne dansen reien. V.3,7,321i'. —V.7,17,47en48 cl' .—V.13, moeit. —V.26m' +~ r __ 525 ._ Deen ! hoe wel mach hem ghereien die daer haer lief te veeden weten ! Eer men dat aventmael gheet eten , soe gheet dat vole op ende neder; 55. die vrouwen soudent node vergheten; si staen op ende sitten weder; die dan in haer benen sijn teder die werden dan buten kere, want dopstaen moit hem te sere ! 40. Hoe mocht men beter dine ghevinden dan dat keren ende dat winden , na vesperti j t , van straten te straten ; want dan gheet dat vroudelec ghesinde ter locht waert sitten, tallen inden, 45. om dat si coelheit selen vaten. Ende oec soe en selen sijs niet laten, comt daer haer kinnesse vore ghegaen , si selen hem daer toe ghesaten dat si jeghen hem opstaen. i0. Die meneghe soude sijn oghen opslaen op die vrouwen vele mere , en rooide dopstaen niet soe sere! Die wandelinghe dunct mi craes ende oec eest een vriendelijc solacs ; 55. maer mi ghebrecter een dine an. Biedt men hovescheit enen dwaes, hi peinst die vrouwe groet mi , jaes ! Die sot verheft hem seleen dan ende hi peinst : « Ic ben een ecrlec man, 60. want die vrouwen groeten mi ; » maer luttel Boet soe weet hi dan dat men met hem sot daer bi. Maer vele te noder wandelen si sijn si vrouwen ofte heren , 65. om dat die hovescheit moit te sere ! Nota. LXV. v. In het Ils. Nr LV, b1. 55 v. h. V. 51 Deem, aldus, voor Dieu of Deus! — V. 51, 59 !w — 594 _ .. XXVIII. tlaitbcn J1Itaetcrc (1). Mi quam te voren in minen moet dat men menech amboch doet, dat men heet herde groet. Salic u segghen die redene bloet? 5.3Ii en dunct negheen soe mechtich van allen lieden, noch soe crachtich, wevers, volders, sceres no backers, maer die meste heren sijn die plackers Al en trecken si niet een seel, 40. si plaesteren wel sonder truwel. Dit sijn al die ineste heren , daer omme soe willic plaesteren leren ! Plaesteren sijn van twee manieren al soe ic u sal visieren : 15. selc die draghen grau ende bont ende winnen menich groet pont, al en plaesteren si gheen muren si winnen grote lachuren ; al en stoppen si gheen gaten , 20. si gaen baleren achter straten (1) Plaesteres, plaesteraers. Het woord wordt nog heden in dien zin, voor plafon-on- neerders der ambachten opgenoemd : « Den deken van de Plaesteraers oft lluerkorsters», en men gaf daervan de volgende uitlegging : « De Plaesteraers worden noch heden- daeghs (1681) gevonden, maer in minder getal. Deze vervulden, ende leyden als eene korste (met leem oft moortel), langhs de baleken (tot een meerder versiersel), daer in perssende en uytbeeldende verscheyde figueren van engels, mensehen, dieren, vogels, visschen, vrachten en andersins. » De Plaesteraers behoorden aldaer tot de kleine broederschappen of gilden. Zie Van de Grootdadigheyt der breedvermaerde Regeringhe van de stalt Brugghe, bl. 529 en 559. — DAMHOUDER, die in het latijn schreef spreekt van den « Decanus Plasterorum vel incrustatoruon. » De Magnificentia Politico amplissimcc civitatis Brugarum, bl. 158, achter zyn Pu- pillorvm Patrocinivm. Antv. 1564. in-1». V. 8 en'. -- V. 10' truwel, aldus. -- V. 12, 101 d'. — V. 16 get. v. 69 goten. — V. 20 baleren, aldus. ende houden metten lieden haer scheren. Ic moet emmer plaesteren leren! Alle die plaesteren metten truwele sijn van clene voerdele. 25. Om twee groete of om drie, staen si beslabt tote den enie, in den mortre , al den Mach. Hebben si daer in Boet verdrach , soe besteden si wel haren tijt; 50. ende doen si den lieden haer profijt, blidelec moghen sijt verteren. Ic moet emmer plaesteren leren! Selc can plaesteren herde scone van buten, maer binnen soe es hi hone. 55. Wat si spreken ofte tallen, ende hoe scone haer worden vallen , met haren smekenden sermone, hebdi hare hulpe te doene , hebdi gheet, mogdi wel gheven , 40. soe celdi sijn lieve neve , ende « : Alsoe hulpe mi theilich graf! ic sal u hulpen , al dat ic mach, alsoe langhe als ic sal leven. » Hebdi gheen gheelt , mogdi niet gheven 45. dan soe sal hi segghen, die selvc man, dat hi u niet ghehulpen en can, nemmermeer met ghenen kere. Ic moet emmer plaesteren leren! Plaesteren connen dats die man; 50. soe, wel hem die wel plaesteren can ! Si sijn lief ende weert, ende elc doet dat hi beghert , waer si tomen in eiken lande. Plaesteren tonnen en es ghenc scande. 55. Ic segghe u waer , in goeder trouwen , het pleghen heren ende vrouwen, V. 50 Ih'. -- V. 59 yheet, aldus voor ylzeelt, zooals verder -- 526 -- ende oec soe en willies niet ontberen. Ic moet emmer plaesteren leren ! Plaesteren es dmeste ambacht, 60. daer die meneghe cleine op acht, dat men in de werelt doet. Wie van plaesteren es vroet hi blijft gheert ewelike ; es hi arm , hi wort noch rike. 65. Sal yewers enech vordeel vallen, liet moet in haren ketel wallen. Dus sijn si die meste heren ! Ic moet emmer plaesteren leren ! Die plaesteren connen sijn van groten love, 70. ende oec voersprekers telkeu hove. Altoos moeten si voren gaen daer ander lieden achter staen. Elken soe maken si samblant : trier draghen si in die ene hant 75. ende dander hant es selden sonder water, hier ende gonder ; si smeken ende si trufferen. Ic moet emmer plaesteren leren ! tFolc van ertrike ghemene 80. plaastert, groet ende clene : smed.e, roepers ende fruteniers, perpointstickers ende permentiers , scoenmakers ende smeden plaesteren, met allen leden, 85. die runnen spinnen ende noppen; soe doen si oec die cleders stoppen ; scipliede, molders ende wagheners , alle soe sijn si plaesterers , waer si gaen of waer si keren. 90. Ic moet emmer plaesteren leren ! Ay mi ! ic hadde wel na verglleten die alder meest van plaesteren weten V. 84 leden, voor lieden. -- V. 85 die, voor die. — V. 89 w', si — 5 27 — (lat sijn meesters liberael, die kieken inden orinael; 95. si connen plaesteren wel ter cure sonder eneghe grote labure. In haren morter beslabben si hem selden, nochtan moet ment hem diere gelden; hoe die plaesteringhe vaert 100. ende hoe die liede meer pipen ende screien hoe si meer daer omme pleien. Biden stronte ! ic moeter om sweren! Ic moet emmer plaesteren leren ! Plaesteren connen al ghemeine : 105.baeliu, scepene ende casteleinen plaesteren, groet ende cleine, om te hebben dit sughebeen , daer si op moghen , al in een, in taverne gaen ende in caberetten, 110. eten ende drincken van den besten. Hier omme eest dat si fineren. Ic moet emmer plaesteren leren ! Die van plaesteren seide quart, swige daer af, Bats mijn raet. 115. Vander werelt dmeste deel sijn plaestereren al gheheel. Dec soe sijn si lief int ghetal dese plaesterers over al. Die wille gheloefs , die wille ontbaers ! 120. Ic blijfts metten plaesteraes ! Not. CXX v. Onder No LVI, ro a -- vo h. V. 94 kieken, aldus. -- V. 97 en 98 lac. -- V. 120 plaesteraes, aldus. — 598 — XXIX. Dan onberUJinbcnc. Die van cleinen onder winden es, die leeft met groten vrede, al3oe ict nu in de werelt vinde, es gheheten groten wijshede 5. ende het behout die ziele mede. Vele onderwindens bringt meneghen in verdriet. Wiltu doen der wiser serie, te vele onderwindi niet ! Ic segghe u, die hem onderwant 10. der werelt, dan hem ane gaet, al clemt hi hoghe in sinen staet , ende als hem die werelt weder laet dalen ende bi vallen moet, clan es hi vele meer versmaet. 15. Vele onderwinden en was noit Boet. Die vroede die lachterent soe sere onderwinden dat die sotte prisen, daer si mede, in lane soe mere, dalen, al dunct hem dat si risen, 20. metten vinghere si achter wiser, den ghenen die hem te vele onderwiet , ic segghe die sal spade risen. Hier bi onderwintdi twint Onderweint di van u selven , 25. du hebter ane ghenoch te doene. Peinst dat men di sal delven , want ghi en hebt gheen achter poene; gact te messen ende te sermoene , ende gherechtelike om dijn broei; V. 9, '10,12 en 671té, — Y. onderweint, aldus. ---- 529 -- 10. op dijns selves recht sijt coene, anders en onderwiutdi clene no groet. Die sijn ziele ende sijn leven behoet, bewaert II goede borghen. Hier noch elder en sal hi sneven ; 55. dies mach hi leven sonder sorghen. Maer si hem selven soe vervorghen, die hem onderwint buten maten. Hout u met vrede verborghen , dat en sal u niet onderwinden laten. 40. Onderwinden es van manieren die enen vremden persoen saghe ontstelt, mocht men hem vriendelike paisieren met sinen rouwe worde ghcvelt. Al selc onderwinden en es niet ghetelt , 45. want hets were van ontfermecheden. Met vele onderwinden di niet en verselt, ocht ghi leven wilt met vreden. Nemt exempel ane u gheburen , hoe sire hebben ghevaren mede 50. met vele onderwindens , te selker uren, ochte hem ruste gheeft oft vrede ochte hem ruste gheeft oft vrede oft der zielen salicheden. Nu merct die dine , soe ghise vint, rust u sinnen ende rust u leden , i5. ende Diet te vele u onderwint. Dits gesproken op vele onderwinden. Dies hem wacht hets sijn profijt, want wi exempel daer af vinden dat die meneghe es swaerlijc ghecastijt. 60. Ic rade u , die mijn vriende sijt, beide in nerste of in spele , wat ti es vrenide ende ghi voer n siet , onderwindes U niet te vele! Om dat den dichtere duncket pijn , 65. soe gheeft hi dat castiement den onderwinders , waer si sijn; ende dat elkerlijc op hem selven kin t, want meneeh niensche es ghescent , -- 550 -- bi vele onderwinders, int swaer verdriet, 70. horende loef ende siende blent. 70. horende loef ende siende blent. hier omme soc en onderwintdi niet! Nota LXXXI v. In het HS, No LVII, bi. 56 v° b. XXX. billebieben vauben vii eeuwen. Ghelijc die dach, sijts ghewes, in sevene ghetiden gheset es, alsoe es oec den tijt al, die comen es ende comen sal , 5. in sevene euwen gheset. dlerste euwe, dat ghijt wet, was van Adame tote Noë, doen over ertrike ghinc die zee, ende nieman en bleef te live '10. dan iiii mannen ende iiii wive. Dese ierste euwe hielt in twelef hondert jaer een min. dAnder euwe , als ic vernam , stoet van Noë tote Abraham, 45. Baer ene nuwe vole af quam, dat besnidenesse an nam, alsoe heng God ons here Niet. Dese euwe stoet, alsmen slet, omtrent dusentech jaer. 20. Die derde euwe stoet hier naer, alsoe men bescreven vint wel , -- 559 -- tote dat die kindere van Israël over die zee trocken scoene , ten lande weert van promissione, 25. mids Gods , ons heren , gratie. Dit heet men die transmigratie. Selke liede maken ons cont dat si tote Moysese stoat. Iloe dat es, dat latic daer. 30. Dese euwe stoet oec dusentech jaer. Die vierde euwe hielt haren tijt Die vierde euwe hielt haren tijt tote op den coninc Davijt, die dierste coninc was van machte onder dat joedsche gheslachte; 35. een heilich prophete ende vroet. Dusentech jaer dese euwe oec stoet. Die vifste euwe duerde voert tote op Jhesus Cristus gheboert, die , mids sijnre godliker crachte, 40. onse salicheit met hem brachte, ende met sijnre heilegher loot ons allen halp uier helscher voet. Dusentech jaer, seeghtmen mede, dat dese euwe hielt hare stede. 45. Die seste euwe sal staen na XPC gheboerte , sonder waen, tote dat hi weder comen sal dese werelt doemen al , ende gherechten Toen sal gheven 50. van dat hi hier heeft bedreven. Die sevenste euwe volgpet hier na; Bats die euwe, als ic versta, die altoes duert in ewechede ende sonder inde houdt haer stede , 55. beide int scoene henlelrike ende in die helle dier ghelike. Not. LVI. v. Onder N° CLXXX[I,bl. 184 vo. _— 552 — XxXI. 1u Ox6empel noel). Een Boet man, een 1)redccare, lach langhe te bedde, meneghe jare, slapeloes, te femmerien. Op enen nacht sach lii Marien, 5. der moeder Gods , onser vrouwen . dien hi diende met goeder trouwen, met groten lichte, vore hem staen , ende seide : « Broeder, hier sal saen comen die viant vander hellen, 10. in die ghelike van uwen ghesellen. Ic ben hier om u waerne comen. tIerst dat ghine hebt vernomen, ende vervaert u niet, maer sechent u ende segt dat ic u tere nu : 15. « Die vader, die alle creaturen SCiep, hoede mi, in deser uren , ende die sone, die ons met sinen bloede verloeste, sende te mi sine hoede; die heileghen ghecst moet mi vertroesten 20. ende van allen vianden verloesten. » Mettien voer onse vrouwe van daer ende die broeder, die menich jaer, nacht no dacli, gheslapen en consle, doen te slapen ierst begonste, 25. ende sliep bi na alsoe langhe als die tijt vander vesper sanghe , nochtan waest inden metten sane; ende doen hi ontspranc, sach hi den duvel als een broeder 50. comen , als hem seide Gods moeder. V. 7 en 4~i~ hem, in het Hs. — V. 15 entte, in het HS. cn. A lse die duvel was ghestaen, wies hi soe sere dat hi saen tote inden urst sloech metten hoede. Die sieken broeder sachen node, 55. ende sechende hem ende reide die worde, daer hi den duvel soe met stonde, Baer hi hem soe mede werde dat hi neder sane te male dore derde ende voer wech sijnder verde. 40. Nu proeft, in allen dese saken, hoe Boet dat es een teken maken des cruce, daer ons Here ane starf, Baer hi den duvel mede bedarf dat hi met scanden van hem vliet 45. daer hijt met trouwen maken siet. Explicit. It. delen sproke : Een goet man , een predeca,re, hout XLV. verse. In het Hs. onder No IX, hl. 24 r°. — Dit stukjen volgt in het Hs. onmiddelyk op Een edel exsempel, zijnde insgelyks een verhael van geestelyken inhoud. XXXII. t)anbcr i3ur,ch heek tiiuite fjueàe. Up enen tijt mijn wech ghelach ane ene borch, daer ic op sack ene werde wijfelike figure. Ane hare hadde die nature 5. bejaecht, als mi dochte, V. 37--39. Te dezer plaetse, waer driemael hetzelfde rijm herhaeld wordt, ontbreekt misschien één vers. De afschryver telde er ook maer vijf-en veertig. 25 . 25 — 554 — dat haers ghelijc niet wesen en mochte, want hare werken ende haer wesen quam uut soe hogher art gheresen dat ic nemmermeer en conste 40. hare doghet gheliken, noch haer onste, diese te haren minnere droeh ., diese te haren minnere droeh ., maer eens deels hare onghenoch dochte si mi ter werelt liden. Ende ic nam misen wech beidden, I5. alse die gherne gheweten hadde waeromme si ware gheseten doer op die borch, uten lieden, want met cleinder meysenieden dochte si mi hebben, na hare betamen. 20. Doen sagic waer si twee quamen vore die porte ende clopten rose. Wel gherust, met sueten sinne, sprac dat wijf uut hogher art, vinder borch, dus neder wart: 25. « wies begherdi onder u beiden ? » Si andworden dus ende seiden : « Vrouwe, dat wi u gherne spraken. — « Blijeft daer, ic weet wel die saken, vele meer dan ghi bevroedt. vele meer dan ghi bevroedt. 50. Die hem jeghen contrarie hoedt, die bewaert sijn ere, ende hi volghet wel der wiser'ere; dies en dalli niet ghi twee; bi mi en condi nemmermmere, 55. alsoe verre als ic ben mechtich, ghine en went mine sinne crechticli dat icker ongheweldech ware. » Binnen desen tartic bat nare ende boet der vrouwen goeden dalli, 40. op die borch, al doer si lach. — « God danekc u, sprae dat hoglie wijf, V. 28 ljlije fr, aldus. -- V. 50. 11c. — stant al luttel ende swijch, du saelt wonder moghen scouwen. » Doen badic der verder vrouwen, 45. doekte hare Boet ende sijt gherde, want ic met diclitene nii gbenerde, dat si mi materie gave daer ic niochte maken ave dat glienoeehlike waer te home. Doen sprac aldus die wel gheborne : « Vrient, dat selve sal di ghescien. Hier quamen si twee, hebdijt ghesien ? die mi herde gherne souden die mi herde gherne souden dit heus af winnen ende onthouden, 55. mochten si, met eneghen dinghen, soe subtileec toe ghebringhen dat si mi vauden hose ghecreghen. Maer neen si niet ! hier sijn gheleghen si twee, daer ic mi op verblide. si twee, daer ic mi op verblide. 60.In tornoye, in storme ende in stride hebben si meneghen, dat ghijt wet, met mijnre hulpen voert gheset ende oec bracht in groter eren. Siet, vrient, nu willie di leren : (i). (lit selve heus heet Vaste Hoede, daer elc wijf van goeden bloede in wesen sal, na hare betaemt; ende ic ben gheheten Scaemt, die dit kous vervaren moet. 70. Nu willic u maken voort uut wat arde si sijn gheresen die selve twee, die bi mi veesen. Hope es deer ende dander `Proest, die, nort, west, tuut ende oest, 75. met allen lieden sijn bekint; ende wie minen name mint, heit staen si berde gherne bi; waer ghene twee, die hier tote mi comen waren, alsoe ghi saecht, 80. die ie van hier hebbe ghejaecht, __ 5 5U -- sijn twee bose evele gaste, die diewile herrie grote onraste hebben ghemaect ende noch pleghen , want alle vroede es hem jeghen ; 85. ende menech minnere, die leeft, wetic wel dat diewile heeft groet vernoy mids desen tween. Twivel es gheheten deen, Wanhope es des anders name. 90. Ic wonde nemmermeer en quame goeden minneren desen tween te voren. Soe vele vrouden wert verloren mids dat dese tween bedriven. Nu biddic allen goeden wiven 95. dat si die borch alsoe bewaren dat desen twee niet daer op en varen. ende dat hen gheen scande en blive ten inde. God huede ons allen vore meswende ! God huede ons allen vore meswende ! Amen. It. XCVIII. v. In het IIs. onder 1r LXXX, b1. 69, vo. XXXIII. Dan Castiàemeníe. Die jonc ende kintsch es van naturen het en helpt niet dat men seer castijt; gheen wijsheit soe en mach hem dueren voer dat comen es sijn tijt. 5. Mijn vriende heten mi wesen vroet. Ie segghe : « Ic sal » , maer ic en kan ; ter rijsheit hebbic betren spoet; hi es mijn vrient dies mi veran. In der goeder ghesellen ghespan — 337 -- 40. altoes te wesen es mijn jolijt; al haddic gelts vol enen wan, ic soudts varinghe wesen quijt ! Als die corre sit biden viere ende waent dat hem der erden sal gebreken, 45. soe benic te wine, ocht te biere, 45. soe benic te wine, ocht te biere, ende hoer daer singen ende boerden spreken. Het sijn mijn vriende, die mi verspreken , Het sijn mijn vriende, die mi verspreken , mijn vianden hebbens groten nijt. mijn vianden hebbens groten nijt. Int jaer sijn LII weken , 20. ic sal noch vroeden tot eneger tijt! Als ic ane sie die rode monde, met haren lachende vlinckenden oghen , soe gheven si mi int therte ene wonde ; tot hare vrienscap moet ic boghen. Maer dicwile ben ic beloghen als men mi eneghe vroescap aen tijt, ende int ende ben ic bedroghen als ie mijns gelts ben worden quijt ! Nota XXVIII v. .1'Tr CXXIII, bl. 405, a. XXXIV. Drie poente, bie be Drouwe haren Sone teexbe. Scaemte , wijsheit ende trouwe , dese drie poepten sal ele ane sien , weder hi man si ochte vrouwe, want daer vele dochden ane ghescien. 5. Dese drie sijn fondament daer alle doghet sijn uut ghesproten ; soe wie dese drie met herten mint, --- 558 --- heeft edelheit in hem besloten. Scaemte die heet meneghen ridder 40. ende oec meneghen goeden stam dranc doen drineken soer ende bitter, die hem herdelike ane quam. dAnder poent es wijsheit, doer den lande ende den here 15. horde vele ane gheleit, ende oec eest een poent van groter eren. Trouwe dat es dalder leste van desen drien ende oec slot; ic rade elken dat hise veste, 20. wantse selve ghemaect heeft God. Nu gaic nut mier prologhen ende trecke ter materien waert. Een tijts soe was mi vertoghen hoe dat een vrouwe, nut goeder aert, 25. haren sone te voren lelde, dat hi drie poenten van haer hilde. Hi antwerde ende seide : waert moghelijc, dat hijt doen wilde. Die vrouwe sprac : « Lieve kint, verstaet, 30. het sijn drie poente sonder blame; 30. het sijn drie poente sonder blame; hier bi willic dat ghise ontfaet, si nloghen meeren uwen name. Dits dierste poent, hoert na mi als ghi ghewapent sijt om striden, 55. daer meerder heren sijn dan ghi, en seldi ierst niet achter tiden , maer altoes biden hoeefde bliven, daer ghi met sijt comen daer soe mach men uwen name scriven 40. in scamelheiden , wet vor waer; want het es ene jammerlike vraghen dat men enen ridder vracht : waer lietti uwen here verslaghen? v die scaemte al in sijn herte dracht. T. 57 /idee fde, aldus. 445. Hier bi, lieve kint, soe radic u dat ghi dit poeet liebt voer ogllen, van desen daghe vorwaert nu , waer ghi sijt , na u vermoghen. dAnder poeet, dat ic u rade, 50. soe waer ghi uwen zeghel sent dat ghijt met herten hout ghestade, want daer u trouwe in es bekent. Maer eer ghi zeghelt soe ane siet hoe ghi zeghelt ende watte, 55. soe misselike eest wat na ghesciet; met herten soe radic il datte. En es here op erterike, wat hi zeghelt hi en moet Houden, sal hi leven ghetrouwelike, 60. ochte oec edel sijn ghescouden. Hier bi, lieve kint, waer ghi sijt, gheeft emmer uwen worden macht, octet wat ghi zeghelt tenegher tijt, soe weert al docht in u gheacht. 65. Nu verstaet mine derde lere : ridderen, knechten, die u lijf achter waren, dien doet ere, ende en staet niet na haer lijf, noch na hare kinderen, wats ghesciet; 70. ghi mochter u bederven met,; lieve kint, daer es groet verdriet dicke af comen , dat ghijt wet. Hier bi soe seldi met trouwen u gliesende altnes minnen , 75. noch aen lnaegllden, no aen vrouwen, die hem toe hoert, gheen arch beghinnen soe staen si u ghetrouwelike bi, oec soe blijfdire niet gheert. Dese drie poepte hout van lei , 80. lieve kint, soe waer ghi u bekeert. » V. 68 lijf; voor wijf. -- 540 -- Nu, elc here van hogher machte , die in eren wilt volstaen , nemt dese drie poente in sinen ghedachte, want der doghet vele legher aen. 85. dIerste , na mijns sijns viseren , van deser werder vrouwen leren mach men billijc compareren scamelheden, min no mere ; want menech verf edelman 90. bleven es bi groten heren , om dat hi niet weeh en ran , want scamte en wollen niet laten keren. dAnder poente es woenachtech inder wijsheit, groet ende smal , 95. want een here moet sijn vordachtech sijns sijns , wanneer hi zeghelen sal. 0ec ende eest ghene clone sake eens heren zeghel , verstaet den sin; hets seker, na der wiser spraken , 400. sijns selfs trouwe , meer no min. dLeste poent van desen drien, na der leringhe vander vrouwen, sone weetic bat gheliken wien dan ict gheliken mach ter trouwen. 105. 0ec willic u dit verslaren : sijn si hoghe, sijn si neder, die eens heren ere verwaren sal een here verwaren weder. Soe verwaert hi, des sijt wroet, '110. trouwe , lijf, Boet ende ere. Soe wie dese drie poente doet heeft verstwen der vrouwen lere. Nota It. CXII v. Ouder No XCVI, bl. 78 a. V. 90 menecla verf, aldus. — V. 92 woden, voor wouden. -- V. 97 ende, lees en __ 54i Dan fitilthetben. I)at alder edelste, dat men vint, dat es miltheit ende gheven. God, ons Here, den ghenen mint daer miltheit in es becleven, 5. want si hevet al verdreven , die die werelt wel versint : Boet, ziele, lijf ende leven. Dat en es gelogen twint ! Noch soe geeft God altoes 10. goet, lijf ende oec gesonde, ende ere, die nieman en verloes, die te pointe geven conde. God gaf sijn lijf, dore die sonde die Adam dede, der jode boes, ib. ende quijcte nut der hellen gronde die ziele, die hi daer vercoes. die ziele, die hi daer vercoes. Daer na gaf hem God sijn rike ; dese giftti en was niet smal. Wie gaf ye soe mildelike 20. als God, ons here ? Hi geeft al daer men bi leeft opt ertsehe dal'. Hets recht dat hem elc gerne wike ; hi gaf ende geeft ende gheven sal, sonder inde , ewelike. 25. Oec soe hebbic gelesen , dat miltheit ende vromichede emmer altoes willen wesen beide te samen , in ene stede. Waer deen es, es dander mede, V. '15 qlrrjele, v(1(11' (mite. — j4 ) — 50. dat inoglien wi merken, ende aen delen die hier voermaels lijf ende lede die hier voermaels lijf ende lede aventuerde sonder vrese. Hector ende Machedo Julius ende Josuë, 55. David, Machabeus also, Karle, Artur nemic mede, ende Godefroete, die over zee coninc was nemicker toe ; vrecheit was met hens gewee, 40. maer geven dat makese vroe; alsoe doet occ elken vromen. Noit en was coene man vree; ie neemt hier voer iii inijii goemen, die voerinaels waren sonder gebree. 145. Waer du wilts proef ende mere, van Parijs tot hoghen Rome, du en haest niegerine, inden scree, ghenen vrecken coenen vernomen. Maer wie vree es, hi es blode ; 50. het es sijn wesen ende sijn aert; hi geeft van naturen noede, wie dat bloede es ende vervaert. Oec es hi giericli, ende begiert altoes winninge in sijn loede; 55. den ghenen heeft hi oiiwaert die tsijns hebben wille een scroede. Aldus merkic geene doeglit in vrecheit, noch in giericheit, meer geven meet die ziele verhoeght 60. met Gode. Dit es rechte waerlieit. Geven altoes wcdersteit den viant, den helschen voegkt; dier hi om pijnt ende aerbeit verliest hi, ende dier hi om poeght. 65. Gheven es dat hoeghste gliewin dier nye mensche owg edachte ; gheven coelde des vaders sin ende deden wesen sachte. -- 545 -- Gheven ontsloet met crachte 70. den toren ende brachte Gode ertrike, te middernachte. Dit was ons een sconn beghin. Gheven dede Gode sterven op ertrike ene doot; 75. gheven dede bederven die helle ende haer conroet, ende dele die sware scout nut kerven in Abrahams scone scoet; dedc ons gheven erven. 80. Gheven doet den cropel springen ende doet die blinde effen gaen; gheven doet die papen singhen als si ghevens sijn in waen. Gheven es een edel trren ; 85. het can die zielen te hemele bringen ende enen van doot sonden dwaen , butens des duvels rekeninge. Gheven doet den persemaert in dat kerkehof graven; 90. gheven doet, als hijs begacrt, den zielen gherne laven. Gheven doet die quenen draven; die geen die rijc ende vermaert, beide hertogen ende graven, 95. hebben alle gheven waert. Waeromme soudict haten dan ic en soucit oec minnen mede? gheven becompt oec eiken man, hi en si vol van vrecheden. 100. Gheven maect pais ende vrede, het can verdriven den ban; met Gode kan het maken stede hem, dies te gheven an. V. 79. Hier ontbreekt een vers; waersehijnlyk was het reeds te kort in het Ils. (lat door onzen afschryver werd gevolgd, alzoo by aen liet einde slechts 119 verses voor dit stuk opgeeft. voor dit stuk opgeeft. -- 344 --- Hier bi ghevet uwen scat, 105. dien u God heeft gegeven, dat ghi na cant vinden dat in dat ewelike leven; want doet u die doof eer sneven , eer ghi maect den pat, 110. soe blijft u ziele verdreven, over midts Gods scat. Die vrecke haette hi sere , ende gheven heeft hi lief, want hi gaf, die here, 115. hem seleen int meskief. Noch moghen wi den brief aenscouwen, tonser leeren , hoe dat God gheven verhief. Hier bi leert gheven emmermere ! Nota C.XIX v. Onder Nr CXXVIIL Id. 107 v, b — 1()3 vo. . XXXVI. Wat bat Zr.aunn e$, Ter ere van hare, dies mi met wille bat, ende ics oec haer wel an , salie u segghen, in worden stille, wat trouwe es , na dat ic kan. 5. Om dat ie kinne ende seker weet dat si ghenoechte heeft in trouwen , benic te doene altoos bereet V. 4 kccn, aldus. — 345 — daer si ghenoechte in moge scouwen. Trouwe es dat fondament 10. van allen doeghden , soe ic ghevroede ; si dede den here omnipotent hier neder dalen , in die armoede , want uut der trouwen , die in hem was, ende hise oec hetrouwede wel 45. vercoes hi dat suveren palas , biden ynghel Gabriël. Oec soe haddi trouwe groet tot allen ertschen creaturen; want nut trouwen nam hi die doot, 20. die sijnre mensheit wart te suere. Om dat was sijn godlijc meenen dat hem elc sonde houden trouwe, soe wilde hi hem met hen verenen ; die daer omme niet en dinct, saels hebben rouwe. 25. Ende die hem niet ghetrouwe en sijn , alsoe hi vore exempel gaf, selen weten, inden fijn, dat si daer doghen selen hebben af. Nu willic ter werelt keren, 30. daer die trouwe sere es dunne; trouwe, na dat seeghet mijn lere, es beghinsel van alder minne. Het en quame nemmermeer trouwe , in mannen of in wiven, 35. sonder dat si bewanen eer dat men hen sonde ghetrouwe bliven ende hebben oec dat meynen vast trouwe te houdene ele andren voert, sijn si met rechter minnen gelast 40. ende niet en hebben aen tlegger boert. Sonder trouwe, onder al dat leeft, es gene doeght in enegen state , al eest dat si niet ieerste sneeft, V. 15 en 85 hi'. -- V. 31 seegliet, aldus. — 546 — int inde leghet al die bate. 45. Men en mach trouwe niet volprises, dunct mi seker, in mijn avijs; als alle dinet daelt, soe sal si risen, boven in dat paradijs. Neghene dine en mach volstaen 50. daer trouwe niet en es gheoppenbaert; het moet cort te nieute gaen waer dat si daer jegen es ghespaert. Die trouwe sayde , hi heeft gemist, te vergheefs heeft hi ghem gernoyt; 55. sijn goede saet heeft hi ghequist, want luttel soe eest uut gegroyt. Smekers , verraders , niders tonghen hebben die wortel soe dore nayt, ende houden tsaet soe sere bedwonghen 60. dat niet en mach blieken, al eest gesayt ; hier omme soude men niet wanhopen dat nu niet optomen en moet ; het sal tomen uut ghecropen als ontrouwe sal liggen onder voet. 65. Trouwe es dat edelste Bruut daer die werelt met begonste ; gheen man en soude sijn virtuut ghegronderen met sijnre conste. Soe wie hi si, eest man oft wijf, 70. die ontrouwe heeft in sinen seden, nemmermeer en sal hi in sijn lijf ere comen tot enegher steden. Oec en salinen hem niet gheloeven, soe wat dat hi heeft te doene, 75. in wette , noch in heren hoven , die trouwe leghet in bandoene. Ende hi en mach, na mijn Bevroeden, gheen kersten mensche sijn gescouwen, soe wie ontrouwe in hem laet broeden V. 5/, ghem , in het Ifs. ghë. --57— 80. ende occ in hem lact verhouden. Hier bi radic eiken persoen trouwe te houdene, na sijn vermoghen; hein sal daer af comers goeden loon , want bi hare en was noit man bedrogen. 8N. God gheve ons gratie dat wi hem moeten trouwe houden , want hese ons helt, ende dese werelt soe lore wroeten dat wi ghetrouwe sijn ghetelt. Amen. LXXXVIII v. Nr CXXV 1)1. 106 vo 1). XXXVII. tian)er ijO11)Cr Ic quam van hier, in weet van waer, al in een herberghe hoech van prise; in kinde , weder lich no swaer, edelen dranc, noch goede spise. 5. Ic was daer meer dan VII jaer, ic sach daer dranc ende spise voert halen eer ic vernam eneghe mare dat men tghelach sonde betalen. Scoenre sale en sach noit mensche, 10. al was hi van daghen out; si was, boven alle wensche, ghetemmert sonder stone ende hout. Een werf Neves al sijn ghewout, dat noit mensch gheweten en tonde, I 5. die van leringhe was soe stout waer die sale inde of begonde. Meneghe woenighe es daer binnen ende al overdect metter salen. Daer na begonstic mi te versionen 20. dat men tghelach sonde betalen. Sinen metseleer !lede hi voert halen die mechteghe wert, met ghewelt, hine gheert ghesteinte, no scat, te male dan elc daer metten live ghelt. 25. Ilet duvet mi wesen een mechtech werf; men moet al prisen dat hi doet , want hi pant, noch gheelt en gheert dan dlijf, wat hulpei dat behoet? het moet wesen, want wi sijns vroet. 30. Mochment met cleinder haven betalen , hier es selc die mede moet, hi bleue ewelike woenen ieder salen. Maer emmer dnncket mi sijs bedwane, dus heeft die wert tghelach gheset, 55. want hi en gheeft om niemens danc, noch om ghene coke vet; maer hi sceedt lijf en let vander zielen, in corter stoat, waer die ziele voert, die daer na met 40, die mate, die es al sonder groet. Nu heeft mi die wert ghedaecht , dat ic betalen moet tghelach, dat es dat mi te sere versaecht; doch moet wesen op enen dach , 45. ic bidde den wert oft wesen mach dat hi mi al luttel beft; ic doe hem cone, soe ic best mach, dat ic niet wel en ben bereit. Wi moeten rekenen, die wert ende ic, 50. van scoude, die hi mi heeft gheborcht; dies es leden een groet stic. Om hem te betalen benic besorcht; V. 17, 24, 39 en 75 d'. — V. 25, 34, 45, 49 en 78 in het Hs. tU't. --- V. 37 en, aldus. eer dat mi die doot verworcht, soudics gherne tomen toe 55. ende ghelden dat ic Nebbe gheborcllt, als ic noch sal, in weet niet hoe. Dus heeft mi die wert doen manen, dat ic mijn rekeinghe moet maken. Het gheet al buten tuinen wanen , b0. in wijste niet eer van deser saken. Mijn spise, mijn dranc, mijn edele smake, mijn goede juwelen die moeten hier bliven. waer ic den fiersten nacht sal gheraken dan can mi pape , no clerc bescriven. 05. Met groten armoede quamic hier. Onraste soe es al mijn leven; om ertsche have wasic ghier; ter werelt wasic gherne verheven ; met rouwe soe moetic hier beven , 70. ende besuerent metier doot swaer. Vader, moeder, suster, neven , die sijn vore, in weet waer. Al dus hekbic hier gheweest, wanen ic quam dan wetic niet, 75. waer ic sal varen. Die daer na leeft, het waer beter dat hijt liet, want hi vindes een crane bediet; die wert, hi eest diet allene, wat ie ghewas oft ie ghesciet 80. of wesen sal , dat es hem clene. Ic wils al al bliven biden wort, ende hi en seits mi ghenen danc Benen ghelden , dat ic hebbe verteert, als bijt ghebiet, eest tori of lane, 8°i. want hi heeft mi in sijn bedwanc. Nu biddic hem, doer sinen oetmoet, dat hi mi bringhe hider inglen sane ende hoeden vore der helscher gloei. Amen. Item. LXXXVIII v. Onder Nr LXXI, hi. 65. V. 58 rekeinghe, aldus — V. 80 he. -- V. 81 al al, aldus.2~ 5:)0 -- XXXvIII. tlan tinveren Ctebren te bxagn inautven. Als ic aensie den edelen aert, die alder ieerst uut vonden waert, minne , die men soe edel scrijft, al ware mi therte een deel beswaert , 5. si wonde alles leits verlaet, soe suver eest daer si nut clijft; want XPC in Marien toende, doen hi daer IX maent in woende, dat hem minne daer toe dwanc. 40. Ane siet hoe wel hijt haer loonde, want hise boven hem selven Groende. Hets nauwe ghenoech, al heeft hijs dane, sonder dat hi in rechter trouwen met hare, die moeder es der vrouwen , 45. heeft ghesiert sijn edel rike; soe laet ons lieflijc ane scouwen al dat nature can behouden, ene beelde na haer ghelike. Ghi, wende wijflike figuren, 20. hoert na rni, ic sal u roeren cledre, die ghi dragen selt , die sonder smetten solen duren, in hert weder ende in sturen. Men maglise hebben sonder geit. 25. Dat ieerste cleedt, verstaet mi dit, dats Suverheit, ene hemde wit, dat elc goet,wi jf sal doen ane, in wat gheselscape daer si sit. Het es een cleet dat niet en besmit, 50. het houdt altoes sine ghedane. Hier omme radic di , salich wijf, soe wanneer datstu over dijn lijf -- 551 --- een hemde trecst, soe saltu sien ende scriven in dijn herte enen brief 55. datstu emmer suver blijf. Di sal seker goet ghescien. Enen roe, die men hier ouver doet, hi es roet ende oec soe goet, dat ics niet en can volloven /1,0. ende es gheheten , des sijt vroet, Scamelheit , die billic moet Scamelheit , die billic moet ghedragen sijn tot allen hoven. Nu hoert hier toe een blau sorcoet, dat van doeghden es soe Boet , 45. ende dat soe rikeliken steil dat elc goet wijf over hoet draghen sal , verstaet mi bloet; gheheten eest Ghestedicheit, daer elc goet wijf , die leeft, 50. die wijsheit oft verstannesse heeft, sculdic es te cledene mede. sculdic es te cledene mede. Soe wie hem tot desen cledren geeft, ic wane wel dat hi niet en sneeft ; si staen soe wel in sekere stede,. 55. Enen swart mantel , ende die bedect, als ic hier Nebbe te voren vertrect, als ic hier Nebbe te voren vertrect, hoert hier toe , alst wel betaemt; soe wie hi es, dien hi ghebrect, hi en es ter wijsheit niet verweet; 60.Oetinoet es hi ghenaemt, daer alle die wijsheit ieerst in begonste te nemenne haer beghin, die God ter werelt heeft gemaect. Hier bi sal elc natuerlijc sin 65. verstaen wat ic hier seggende bin , die na doeght ende wijsheit haect. die na doeght ende wijsheit haect. Nu sijn , bider Gods ghenaden, hier vertrocken dese ghewaden, V. 37 oever, aldus. -- 552 -- allen goeden wiven teren. 70. Constic hem beters yet geraden , daer si ter werelt bat bi daden , ic hadt Beset in mijnre Ieren. Nota. LXXII v. Onder Nr CXVII, 1)1. 102 v.1) — 103 ro a. XXXIX. ilii letteren boar men ineae Wapnc $pett. In een prieel quam ic ghegaen, daer ic locht in wonde rapen; doen vandic daer ghewapent staen een deel ridderen ende cnapen. ;. Ene frissche joncfrou, wel ghedaen, sat daer in suverheden ghescapen. Om haren name vraegdic saen; men seide : « Si hiet Minne van wapen » Enen scilt lach op haren scoet , 10. daer VII letteren binnen stonden; nut elke lettere .I. bloeme sproet van groter dogheden , na mijn bevroeden. Haren ridderen si ontboet dat si den scilt namen in hoeden, 4 5. soe dat sijs alle sloeghen bloet, dies scilts vertuut in hem niet en loeden. Eerst werf gruetic de coninghinne, ende daer na al dat bi haer stoet. Ic sprac : « Edel vrouwe, op mimic V. 5 Joncfr. — V. 6, 18. 29, 59, 88, 140, 143,1/8 d'. — V. 12 gofer. — V. 16 v'twt in hè. v'twt in hè. 20. soc biddic u ende op oetmoet dat ghi mi helpt dat ic versinne des scilts vertuut , van dogheden Boet; ende wat die letteren hebben inne diere in staen , maect mi des vroet. 25. Vriendelike antworde zi mi : « Cnape , ic saelts u maken tont : die stilt heet Doghet ende hi es vri. Die letteren , diere staen inden grout, sijn VII , ende daer spelt men bi, 30. dit woert wapene ; eiken vont die rechte wapentune zi met VII bloemen , talre stont , die uten letteren sijn ghesproten, ende die moet elkerlijc draghen 35. in sijn herte vaste besloten, die wapentune es tallen daghen. In wien dese sliet en sijn ghegoten dien salie uut minen hove jaghen; roerde hi den scilt, hi wonde gestoten 40. van minen cnapen ofte verslaghen. » Ic viel voer haer op mine knien -- E, Och ! edel vrouwe , waer ic des went , seidic , ic wilt mi mochte ghescien dat mi desen bloemen worden verclaert. » 45. Ende si antworde mi mettien : « Si selen u werden gheopenbaert ; wie deser bloemen willen plien set hem dat hi den scilt an vaert. Dierste es een V, die bringt ons voert 50. een bloeme die heet waerhede; die dunct mi wel dat toe behoert ten wapentune, in eiker stede want die met wapene acoert, sal houden eendrachtechede; 55. hi moet vaste houden sijn woert V. 22 en 131 v'tivt. -- V. 41,111, 125, 131, 135 It'. -- V. 42 en D6 iv't. — V. 46 zv'clelt. V. 46 zv'clelt. -- 354 -- ende al omme sijn getrouwe mede. Sekert hi in eneghen strijt ende hi stridende alert ghevaen, ende op sijn trouwe van daer rijt, 60. in sekerhede moet hi volstaen. Eest dat hi sijn trouwe niet en quijt ende hi die laet te quiste gaen, soe en mach hi dat edel abijt vanden scilde niet ontfaen. 65. dAnder V, voerwaer gheseit, bringhet een scone bloeme groene, si es gheheten Vromicheit. Een man moet sijn van herten coone; op Gods vianden moet hi doen feit 70. met wapene gelijc den lioene; hi moet oec altoes sijn ghereit daers sijn lantshere heeft te doene. Wilt hi mesdoen eneghen man, doe hem weten ure ende tijt 75. ende sprekene of doe hem spreken an, dien dan cranct, dan es gheen verwijt. Maect hi dan meer op hem ghespan, soe es hi ere van wapene quijt, ende men saels hem mesprisen dan, 80. waer hi gaet ofte rijt. Die derde bloeme sprout uter A. Die es edel van manieren; si es gheheten , als ic versta , een woert dat men heet Antieren. 85. Die den wapene wilt volghen na, hi moet antieren ende bestieren hem selven soe dat hi prijs ontfa daer men halsberghe doet faelgieren. Die dese bloemen wilt draghen , 90. die men dus antieren heet, in assaute versaghen , V. 73, 77, 87, 109, 116, 1!8,123 tweeinael, 124,14i, 150 hé. -- V. 78 quijt, aldus. — 355 -- moet hi ten wapene sijn ghereet. Sinen vrienden ende sinen maghen moet hi bi staen, hoe soe dat gheet, 95. en donrechte van hein hulpen jaghen, soe wert hi van den bloemen ghecleet. soe wert hi van den bloemen ghecleet. Die vierde bloeme gheeft die P. Sal doghet in den man verscinen , soe moet hi , snellijc alse een ree, 100. dese bloeme antieren die heet Pinen. Met wapene moet hi in lane soe mee, . Met wapene moet hi in lane soe mee, ofte sijn name die sal dwinen. Op dlant moet hi ende op die zee antieren , sal hi grillen, 105. dese stilde , te menegher stonden , soe moet hi, in alien hoeken , soe moet hi, in alien hoeken , tornove, feesten ende tafelronden , orloghen ende striden besoeken. Die deser bloemen hem laet wonden , 110. hi es vermaect met sueten doeken bi haer mach hi wel orconden dat men te hove sijns sal roeken. Die vijfste bloeme, die E gheeft; si es glieheten Edelheit. 1'15. Soe wie van deser bloemen sneeft die stilt es hem te male ontseit; inner die soe na die wapene leeft dat dese bloemen es in hem ghespreit, soe waer dat zi an hem cleeft, 120. die behoert tes stilts eerlijcheit. Die dese bloemen willen laden, Die dese bloemen willen laden, soe wat manne verwonnen lijt, voer hem die hem bidt ghenaden , die moet van hem sijn ghevrijt. 125. Die vrouwen an haer ere scaden oft reine wijf, des seker sift, die moet hi cranken , tallen paden , van live ende van goede, talre tijt. V. 95 en, aldus. — 556 -- Die seste bloeme van wapen spruut 130. titer N, als men mach scouwen , want si heet, mids haer vertuut, naden vrouwen ende jonefrouwe. Als die wapene sijn ghedaen nut, sal men dat vrouscap , al in trouwen , 155. te hove bidden , dats haer cruut, die vletter wapene sijn dor houwen. Dan sal men hoven blidelike metten reinen vrouwen beelden, ende houden enen maeltijt rike, 110, ende daerna regen ende dansen in weelden. Dan sal dat vrouscap , al ghemenelike , hem verbliden metten heelden, die daer metten wapenen vromelike, met frisschen moede, voer hem speelden. 145. Dese sevene bloemen , sonder hone, spruut eter E , met dogden sere. Diese hebben wilt te lone hi sta daer na, want zi heet Ere. Si es soe Boet ende soe scone, 450. dat recht es dat hem elc here te desen stilde , die ic u tone. » Nu merct wel deser vrouwen lere. Die dese ere wilt ontfaen ende die voer ghenoemde bloemen , 155. hi moet den stilde sijs onderdaan , salmen wapenture noemen. Oec moet hi helen sonder waen ende lieghen lieghen laten ende beroemeu , sal hi in suverheden volstaen. 460. Wie anders doet willic doemen. Ghi, heren, ridderen ende onechte , aen siet dese bloemen nu ter tij t, ende houtse soe wel te rechte dat ghijs en hebt gheen verwijt, V. 129 wapé. -- V. 145 seveaae, aldus. — V. 158 lieghen lieglaen, aldus I.I}~ ~~ _____ 465. soe wordi alre scalcheit slecht ende in die wapene wel ghequijt. God die alle dine berecht laet u verdienen des scilts abijt. Nota. It. desen sproke hout, C ende LXVIII v. Onder Nr XLIIII, bl. 48 a — 48 b. XL. tanbcn Sunaamente. Een salich wijf, van jonghen daghen hoerdic wilen , in eenre stat , eenre wel liever gheselscap vraghen , die daer in groter vroude sat. 5. Haer vraghen ic aldus verstoet : ocht een man uut goeder aert, die legghen wonde lijf ende Boet aen enen casteel , ongllespaert, soe moeste hi dan een fondament 10. sueken , dat hem niet en begave want menech man dicke ghescen t es om om dat hem dat ghinc ave; ende als hi dan hevet vonden ene stat, die soit en was ghebout, /15. ende lii dan , in corten stonden , calc doet bringhen , steen ende hout, ende hi soe rikeliken ende soe scone toe lade legghen dien casteel, soe dat men , ouders shemels trone, 20.niet en mochte ghelikeil dat juweel; V. 4. 34 d'. — V. 12 om om da1. — 358 -- ende als hi dan, na sinen vermogheri, hadde ghemaect scone ende sterc, soe mochte hi wel in Goden hoghen leven , als hi dat scone were 25. te sinen vreden mochte aen scouwen en besitten met ghemake. Nu vraghic heren ende vrouwen ofte die casteel viele ende brake, wat men hem best raden sonde : 50. een rauwe fondament te legghen y? soe dat men weder wrachte op doude Wie sal hier sijn best af segghen ? Doen si si haer vraghen hadde ghevracht, elc sprac daer dat hem goet dochte, 55. doen badic der soeter maght ochte ie dit absolveren mochte. — (t Jaghi , vrient , hets wel mijn wille, sprac haer soete mondelf j n , men sal u maken een ghestille 40.van alle die ghenen die hier sijn. Soe willic u dan met redene toghen : men wint op den dach van heden casteel, soe neder noch soe hoghe , hine mochte wel noch worden bestreden. 45. Met voer rade , gheloeft mi dat, heeft men dicke borghe ende hese, ende oec meneger goeder stat, ghcdaen herde grote confuse. Maer alst van selven , dat verstaet, 50. een scoen casteel vallet neder, soe es dat fondament wel quaet, men salder niet op nietssen weder. Dicke hebbic hoeren spreken wisen lieden, des sijt vroet : 55. men mach enen boem wel breken, nochtan soe blijft die wortel goet. V. 33 si si, aldus. -- V. 54 he. -- V. 55 ntaghl. — V. 58 h'. -- 559 --- Daer omme en salinen laten niet men sal ter wortel nemen goem , al ware hare een mesval gheschiet , 60. si mochte noch wel werden een boem , ende met sueter vrocht becliven dan si te voren hadde ghedaen. Allen goeden reinen wiven ghevic hier exempel aen. Nota. .LXIIII v. Onder Nr LI , bl. 54 a. -- In het Hs. heeft men niet aangewezen, dat dit stuk in vierregelige strofen moet afgedeeld worden. XLI. .$taet ua$te ijet rnt sere, gijennaeet op Ohestaaeeijeit. Boven al soe dunct mi goot Ghestadecheit, daer mense dreecht; maer ic en can ghewerden vroet waer si nu es ende wiere pleecht. 5. Mi dunct si es nu af gheleech t ende al gheworpen onder voet, want niervan anderen toe en seeclit dat hi peinst in sinen moet. Ay! wacht u dies wie soe doet ; 10. hi vert verdoemt van onsen Here. Staet vaste het wayt sere ! Een wint es nu op gheheven, in corten tide , na mijn verstaen , bi welken winde nu es verdreven ^ V. 2, 28, 39 en 61 d', — 360 — 1 Vii. Ghestadeeheit ende wech ghedaen. Maer alle die sijn onderdaen desen winde , die moeten sneven , met alre loesheit in dit leven ; Baer omme es ons dit ghegheven 20. tenen exemple ende tere lere. Staet vaste het wayt sere ! In desen winde , daer ghi af hoert, soe merkic Onghestadechede, daer af es comen menech moert 25. ende noch doet ter meneger stede. Daer raste es , maect hi onvrede, ende tusschen vriende groet discoert. IIijs sot die hem gheselt daer mede ende van sinne sere verdoert. 50. Set dit in uwe herte voert, of ghi wilt bliven in u ere. Staet vaste het wast sere ! tHerte van joncfrouwen dunct mi al te desen winde sijn gheboghen , 55. daer si haer doghet mede maken smal , want si anders niet en pophen want si anders niet en pophen dan hoese die wanne bedrieghen moghen. Sine duchten niet haers selfs mesval , daer si mede bliven doch bedroghen, 40.alse God die werelt doemen sal. Ach ! hoedt u yore den swaren val, doer God, dat hi u niet en Jere ! Staet vaste het wayt sere ! Reinder dine en es neghene 45. in ertrike , diet wel versint, dan scoene joncfrouwen , daer si rene van herten sijs ende sonder wint; maer luttel dunct mi dat mer vint int therte gestadich ofte neghene. 50. Hier yore wacht u, ghi die mint , want in joncfrouwen es trouwe clene, V. 351a'. -- V. 46, 51 en 67 jonc/'r. — 564 -- maer wayen es in here gheinene , daer hem af comt wel grote onnere. Staet vaste het wayt sere ! 55. Jolijs waert wesen met jonefrouwen, wouden si haer wayen laten ende ghestadech ane stouwen, ende die in haer herte vaten; anders eest te cleinder baten 60. dat si minnen , in goeden trouwen, ende sijn van Gode daer omme verwaten , dat hem boven al mach rouwen Hier omme peinst dat ghi met trouwen minnen wilt voertane nu mere. 65. Staet vaste het wayt sere ! in wille des wayens nemmere gewagen, joncfrouwen mochtens hem vermiden, maer hoeden hem die wayens plagen; soe doen si wale in allen siden 70. ende selen voert altoes verbliden ; maer die ghestadeghe herte draghen sijn sonder blame , dit overlillen , want si sijn vri van allen plaghen. Nu peinst hier omme, tallen daghen, 75. ende sedt dit voert in uwen ghere. Staet vaste het wayt sere ! Nu sedt voert ane in uwen sin Ghestadecheit, ende sijt ghestade, want u van wayene gheen gewin 80. tomen en mach , vroech no spade , maer swaer verdriet ende grote stade, des sijt soe seker als ics ben; daer omme biddic u ende rade, dat ghi en wayet, meer no min, 85. maer houdt u berte vaste hier in dat u dese wint niet omme en kere. Staet vaste het wayt sere ! Nota. LXXXVII v. Onder Nr CLXXX111I, bl. 184 v° b -- 185 b. V. 55 en 81 qoie. --- V. 62, 67 en 68 a. . V. 55 en 81 qoie. --- V. 62, 67 en 68 a. ~~ — ~) .. -- XL1I. Dan men armen pi1iriju. Eynen armen pelgrijn , jonc van dagen , of ongherechten weghe ich vant; hi saez aen eynder wilder hagen ende sprac mit suchteliker claghen : 5. « Ach God ! wie is myr dus bewant, ellendich man , mijn sinne doven ! den rechten wech haen ich ghemist, doch willic emmer Gode loven ; hee weys wael wie goet pilgrijn is ! 40. Icb leve in wunderliker maesen, o wee , o wee! oncundich man ! Al benich ofter rechter straesen , in mach soe rechte nicht wael ghelasen daz ich den wech behalden can ; 15. dus dole ich ute der rechten pade ; dies claghe ich Gode, den milden Krist, ende set al in sijnre ghenade; hee weys wael wye goet pelgrijn is ! Helf , heer God , dijn helf ich gheer , 20. ende wijs mir of eyn guet ghewerde; tonde ich tse heym ghebringhen mir, mijn heym sleet woest , dat claghe ich dir, ende nieman en achtes die leeft of erden, daer waer ich gherne, wie come ich daer? 25. Ich vrucht ich haen dies langhe vrist, al dole ich voert dus al mijn jaer. God weys wael wye guet pelgrijn is ! Plach ende was is voer ghesciet, ich haen mich wael tse laet besonnen. 50. o Wee ! in kanz ghekeren niet! V. 15 ute, in het hs. ?vtP. - .r ----- ~)6J --- lch ben tse verre af weglie ghetsiet, mich selven maghich evel glieonnen. lch was in lidene ye den tzijt, ich waenz mich noch eyn weynich ghebrist. 55. God si gheloeft, ghebenedij t ! Hee weys wael wye goet pelgrijn is ! Ach leider! muetz ich dus verwerven , ben ich ummer hier tsoe gheboren, doch soldich gherne, voer mijn sterven, 40. den saleghen sane sijn hulde verwerven, daer ich den wech urn haen ercoren. Wolde lice mich selve noch onnen daz, soe salich is sijn heileghe list, ich qucem noch daer ich nye en was. 4;. God weys wael wye guet pelgrijn is ! Sent ich eyn pelgrijn wesen solde soe en weys och gheen soe heileghen sane, dien ich voer him versueghcn volde, hee is mijn troost , doe ich um doelde. 50. Sijn heylegher name ist wide bekant. Dus sprach die pelgrijn ende ghinc voert, die menich leit verborghen wist, maer ummer was ten lest sijn woert : « God weys wael wye guet pelgrijn is! » Nota LIIII v. In het Hs. onder Nr CXXI,1)1.104 r° — 104 v». XLIII. Dan verlorenen Dienste. Constic ghegheven tuinen tijt haer te lieve, dien ic olive V. 57 verdrerven, aldus, -- V. 41 ercoren of erloren. eyghen vri, soe wiet benidt, soe waer mijn lief te minera live; 6. si ghelievet mi vore alle wive, want ie hebse uut vercoren; doch hebbic anxt, wat ic bedrive, dat mijn dienst noch wert verloren ! Troest brinct mi in selken waen 40. bi wilen, dat Beschedenheit haer dat al sal doen verstaen hoe dat mi int herte steit. Dan comt Mestroest ende seit : ic ben wel ghelijc den doren. 15. Al weet si wel hoet met mi gheit , mijn dienst die es te male verloren ! Aen hare , die ic met trouwe minne, die mi vroede ende droefheit bringt an, ach ! si weet selve herrie cleine 20. dat ic nooit liever wijf en ghewan. In woede niet dat wijste enech man hoe mijn sinne daer om verstoren dat ic haer ghesegghen niet en can. Ic duchte mijn dienst die es verloren ! 25. Riden, lopen ende gaen, ende wat ic metten live mach beghinnen , willic doer haren wille bestaen. Al en maghic haer niet doen bekinnen; doch hopic dat sijt sal versinnen, 50. want si vol dogheden es gheboren. Ghevalt mi van haer gheen ghewinnen, soe blijft mijn dienst te male verloren ! Eer ie wijste wat liefde was, wardic ghevaen in haren stricke; 5;. nu doen mi bliven in den pas haer over suete oghen blicke. Och ! Troest, woudi mi selken raet gescricken dat mi bat ware dan te voren ! dat mi bat ware dan te voren ! V. 4 beniát, aldus. — V. 22 d'. --- 365 -- nu es mijn sorghe , wat ic micke, 40. dat mijn dienst blijft al verloren ! Niders, Toemers ende claffen, dele drie mi vander liever scheiden. Ic siet ter werelt soe ghescaffen , niemen en can hem ontriden, 45. ende die noch alles mocht verbeiden, want si can merken sien ende horen, ende dat mi wise meesters seiden. Mijn dienst die es te male verloren ! Ic wille, ic moet ende oec salic 50. haer dienere sijn , tot in minen ende. Soe wiep dat oec dunct onmoghelijc, Soe wiep dat oec dunct onmoghelijc, mijn herte ie van hare niet en wende. Ach ! troest , woudi mi hulpe lenden, als mi van rechte soude gheboren, 55. hulpt si mi niet uut sorghen benden, soe es mijn dienst te male verloren ! Eren, werden ende loven willic dat hoghe wijflec wijf, want si in mijn herte es boven 60. alle, die op erde hebben lijf. Nu moetic sijn in dit bedrijf: ghesciet mi van hare lief no toren, ende wilt si jeghen mi houden kijf, soe es mijn dienst te male verloren ! Item dit hout LXIIII v. Np XLVIII bl. 51 vo. -- 366 --- XLIIII. Dan PCinnen, - ene vxienbetike gxaete van enen tieve ten anberen. anberen. Alsoe meneghen goeden dach als God , ons here, gheleisten mach, moetti hebben , scone joncfrouwe ! Wet dat ic u op rechte trouwe 5. minne , ende sende desen brief om dat ic u , wel suete lief, niet en mach spreken te deser tijt, omme der quader wroeghers Dijt, die ic overal nu duchte. 40. Mi ware leet haddi gheruchte ochte sprake , om minen wille; hier omme gruetic u al stille om te houdene in u ere. Joncvrouwe , ie peinse vele mere 45. om u, lief, nacht ende dach, hoe ic u ghespreken mach, ochte comen tenegher tijt, suete lief, al daer ghi sij t , want aen u allene staet 20. mijn hope , mijn troest, mijn toeverlaat. Daer omme biddic u, joncfrouwe, op ghenade ende op trouwe, dat ghi mi troest, suete lief, ende sent mi weder enen brief 25. ochte eene tafele heimelike, al uwen wille, in die ghelike dat ghi selve tote mi sout segghen. o veerde lief , wouddi mi legghen dach te sprekenne jeghen mi, 30. ic blive altoes u eyghen vri, --- 567 -- ende wille tote uwen dienste staen , want ghi hebt mi te male ghevaen met uwer minnen stillekine, dat ic, veerde, joncfrouwe fine, 55. voert, in negheenre manieren, ane uwen dienste en wille falgieren. Nu peinst om mi als ic om u, als lief om lief. God si met u ! Nota XXXVIII v°. NI' LXXVII. bi. 69. XLV. narij CCU vxtenbelifte oatuut ban Minnen. Scone joncfrouwe, wel gheraect, in allen doghden vol maect, edel, oetmoedech van manieren, hovessche, cusche ende goedertieren , 5. u doghet en canic niet vol prisen. Licht draech di vore alle wiven; men mach oec wel ane u scouwen grote goedertierenheit, in trouwen, Boet ghelaet ende hovesscheide, 40. scone sprake ende wetentheide, sempel in alder doghet beseten. Ane u en heeft God niet vergheten. Ic gruete u, lief, in bens niet werdech ; tuwen dienste ende verdech 4 5. willic wesen emmermere. God gheve u gheluc ende ere , V. 6 wiven, is een gebrekkig rijm op vol prises — 368 -- met trouwen ende met ghestaden sinne. Boven alle, die ic kinne, sendic u saluut, joncfrouwe. 20.Ic minne u met goeder trouwen, mijn herte es altoes daer ghi sijt. Met swaren ghepeinse leidic den tijt. Ic anne u poets vor alle die leven, ende nemmermeer moet mi God gheven 45. ander herte noch anderen sijn. Eest mijn verlies, eest mijn ghewijn, ic wille bliven u eyghen vri. Ay ! doer ghenade, lief, troest mi, want ghi blijft mechtech mijnre sinne, 50. ende van miere herten coninghinne. Ay ! lief, ic bevele u Gode; peinst om mi, ic ben in node! Item. XXXII v. Under Nr LXXVIII bl. 69. XLVI. , .Cr Goeden lach gheve u God , scone, op rechte minne, sonder hone, op rechte minne ende op ghenade. Yement die sere es gheladen 5. met uwer minnen ende u heeft lief , heeft u ghesent desen brief, ende mint u vore alle die leven, ende minnen sal, sonder begheven, V. 8 begjieven, in het Hs. bgheven. — 569 -- ende heeft u minne langhe begherdt. 40. Hi bemaent u sere ende beswerdt bi vrouwe Venus, der godinnen, die vrouwe es van fine minnen, ende bider eracht ende bider macht die u minne heeft, nacht ende dach, 45. ende elker minnere, waer hi si, wel over scone lief, dat ghi dese rose, die staet in desen brieve, gheeft uwen alderliefsten lieve, ochte heirnelike met boden sent, 20. binnen drie daghen , ende ghehint daer u herte berst toe draghet ende u te minnenne meest behaghet, ja, van vremden creaturen. Vergomes niet ter goeder uren. 25. Nu blijft ghesont, sonder mesvaren. U lief en wilt jeghen u gheen dine sparen, want hijs u wel an, die u dit sende. want hijs u wel an, die u dit sende. Maer niemen soe en willic noemen; dus es die brief ane u comen. 50. Gode soe bevelic u , tallen tillen ende oec nu. Nu blijft met Gode , scone joncfrouwe , ende sijt met herten uwen lieve ghetrouwe. Nota. Item. XXXIII. v. Nota. Item. XXXIII. v. Nr LXXXIIII, Id, 67. XLVII. ene O.oerDe. Ic minne een wijf die scande geert nemmermeer, si pijnt na ere; wijflijcheit haet hare onweert -- 570 --- nicht, haren prijs kan si meerren. 5. Quade, ongheraecte werken si doet nergens, haer lijf ich minne; aen valscheit keert si haren moet selden, voer scande si haer behoet, haer hertse ende oec haer sinne. '10. Al haer seden prijstoren nicht weinich, Boet sijn haer lade; ontrouwe heeft si in haer peplicht negeine stoet, si blijft gestade. Aen haer oncuesche werken sijn 45. nergeens, si haer waal proeft; alle doeght in haer verswijnt cleine, doghet si haer onderwant; haer en roect nicht wien dat bedroeft. Hier om soe muotsich laen van ir 20. nicht, lief es mir die saerte; si sal emmer leiden mir weinich , op haren troest ich waerte. Ich wilse stuwen, of minen eit, luttel , mach helpt haer grue tsen 25. men vintse sonder bescheidenheit nemmermeer , mijn dienst bereit sal sijn der saleger suetsen Nota XXVII v.~Vr CXX, bl. 104. XLVIII. Danben gainnexe. Die toen was alte menech fulde, die men doer goede wiven hulde wilen eer verwerven conste. V. 4 kan, aldus. -- V.15 nergeens, aldus. Doer alle goede wiven onste N. willic u redene segghen hoe hem die Toen mochte coinen toe. Doen plach men scamelhei t taensiene ende alle onghedoecht te vliene, altoes waer mense vlien mochte. 10. Die mi nu enen minnere sochte die recht scamel ware van gronde, danete Gode, als hine vonde. Het esser vele meer dan bedeerf , die gherne alle op Venus keerf -15. rekenhen sonde, mocht hem ghescien. Ghi, goede wiven, die seldi vlien, Ghi, goede wiven, die seldi vlien, want si en dophen niet te verre betrout. Hets saen ghesciet dat langhe rout. Hets saen ghesciet dat langhe rout. Hier vormaels, bi ouden daghen, 20. vinden wi dat minners plaghen dicwile, sesse jaer of sevene, sonder Toen, op hope te levene, die nu soe langhe beiden woude het es te moedene dat men sonde 25. segghen dat hi niet en conste dienen na der vrouwen onstc. Bits een jammer, dat verstaet, dat goede minne al dus gaet nu te nieute metten goeden. 50. Hier bi soe seldi u billic hoeden eelt Boet edel vrouwe name, want het ware jammer dat si quame in verliese van hare eren. Seggic waer, volcht mi der leren, 55. maeghden ende goede wiven, want ic u allen dit ane scrive. Item XXXVI. v. Nr XGV, bl. 78e — 572 -- XLIX. Dan tien poenten loan gainnen, In tien poenten machmen bekinnen die ghene die hem onderminnen dierste es dat si hem ondersien vriendelijc , alst hem mach gheschien. 5. dAndre es dat si die tale gherne hielden , mochten si wale. Terde es dat elc sinen lieve senile hoeden ofte brieve. tFierde es dat men wel ontfeet 10. den bode, die van lieve te lieve gheet. tFifte datmen oec dies pleghe dat elc andere. gherne glleve. tSeste datmen houdt langhe ende node gheven , en si bi bedwanghe. 45. tSevende es datmen verwite elc anderen ende begripe, niet in felheden , maer in seeile , Baer doet die minne herrie vele. dAchtende es datmen verdraghe 2o. liefs begrijp , ende niet en claghe. dNeghende poent, dat mach wel mede, het es recht ende oec die serie, dat elc doer den anderen doghe die pine, die hi ghedoghen mach in die sine. 25. Tiende es dat si sijn ghereit, in alrehande hovescheit, te doene elc anders wille, openbaer hide ende stille. Nota XXVIII v. No CLXXXII, b1.184 r.. V. 3 ondersien, in het Hs. ondesien — V, 4 gheschien, in het Hs. cheschien — 370 -- L. ene aen$pxake enbe een webextale vaa. minnen. Her mey, ghine moghet mi niet verbliden, doch gheen voghel inden woude, in moet droeven in allen tiden , want theremijn es soe Goude. 5. Dat heeft ghedaen ene scone figure, die in mijn herte es versoren, dat kint, die here der nature; want seker die soe hebbic verloren, om hare soe hebbic altoes toren. 40. -- « Bi lode ! jonchere, het mach ghescien , na mi en doerfdi nemmermeer Bien. » -- « Ic mach wel slaghen, al mijn , ende droeven tote in mijn inde, want mijn troest heeft mi al begheven. 15. Die liefste, die ic noit bekinde, si heeft alte male doer vioghen beide mijn herte ende miner sin ; seker si heeft mi nu bedroghen, die slagis Gode mijn ghewin 20. ende Onser Vrouwen, meer no min. » — « liet mach ghescien, en es gheen saglie ; Onse Vrouwe en hoert niet uwe claghe. » -- « Vele peinsen ende mede swighen, dat sal wesen dieven mijn. 25. Blisscap, ghine dorst u niet minghen met mi, ic wille uves quite sijn, want ic leve in selken sorghen. Die blisscap es met mi ghedaen; ic hebbe meneghen swaren morghen ; 50. mi dunct mijn leven sal vergaen ! Als icse ane sie soe biddis ghenade. » — « Het mach ghescien, in bids u niet dat ghi mi soe gherne ane siet. » In het IIs. aen sprake ende een weder tale. -- 374 — — «Sint dat mi die werde reine ontseide 35. alte male hare sprake, hebbic gheleeft in groten leide ende in groten onghemake, want het es ene grote pine vander herten te schedene dbloet, 40. soe eest oec vander vrouwen mine dat ic van hare scheden moet , die mi dicke droeven doet. » -- « Het mach ghescien ende es ghesciet; dat ghi droevet es al om niet. » 45 — « Noch peinsic vele hoe sijt can vinden te mi werf mach, al in haer herte, dat si mi hout in desen allende ende in soe jammerliker smerten, want icse noit en wonde spreken 50. daert quaden tonghen mochten stouwen, ende si mi soe sere heeft versteken, des valt mijn herte van groter ontrouwen, als icse ane sie, in groten rouwe. » — « Het mach ghescien. Van uwen rouwe 55. es die droef heit van mi nauwe. » — « Menech suchten ende beven, dat hebbic alte male vercoren, om dat ic haer mijn herte hebbe ghegheven , want si mi niet en wilt horen. 60. Nochtan en hebbics niet verdient, noch in werken, noch in spraken, dat si mi wesen sonde onvrient, want ic haer niet en wilde ghenaken daer si scaemte mochte gheraken. » 65. — « Seker, jonchere, het mach ghescien; ghine halt mi noit daer ghijs moch plien ! » -- « Venus, vrouwe, ghi sijt ghemaect over rechter vander minnen ic claghe u dat ic ben mesmaect, 70. want troest en machic niet ghewinnen van minen herten nemmermeer, sekerlijc in gheenre stont, -- 375 — want therte mijn dat es soe seer; dat heeft ghedaen haren roden mont, 75. die mi altoes hout ghewont. » — « Het mach ghescien, in wonde u niet; waer toe claechdi u verdriet ? » -- « tHerte mijn dat es gheset in minen lichame ende gheplant, 80. ende daer toe mijn oghen met die hebben mi te male ghescant, want ic hebbe verloren ene die mi alte male ontgh.eet, daer ic om bliven moet in weene , 85. want si es mi wel onghereet, daer bi es blisscap mi ontseet. » -- « Dat ghi blisscap hebdt verloren het mach ghescien, dies hebdi toren ! » -- « Jonefrouwe, nu hebdi verstaen 90. hoe ic doer u ben ghequelt, want u minne heeft mi ghevaen ende si mi oec dat herte steelt. Nu biddic Gode, onsen lieven here, ende Onser Vrouwen, sonder hone, 95. dat si u hueden moet van allen sere ende bringhen u inden hoghen trope, daer die inghelen singhen scone. » -- « Jonchere, seker u bevelen dunct mi wesen herde goet, 100. maer quaden toughen, die ons doen quelen ende tormenten, dies sijt vroet, dit es dat ons scheden doet. » Van hare schedic, bi Onser Vrouwen, jammerlike ende met groten rouwen, 105. want ic en spreker nemmermere van minnen ane, bi mijnre trouwen t ende si dat ic noch mocht ghelouwen troest, daer mi therte af es soe sere t Nota. It. CVIII v. In het Hs. onder Nr LXXXI, bl. 70 v° . V. 107 ende, lees en. — 376 — bI. verstact van ijtnecijer iYpetaer Minnen. Daer lief tote lief hem verbint ende lief ane lief trouwe vint , die moghen wel in vrouden leven; want elc lief mach den anderen ,gheven 5. gherechte vroude ende hophen moet. Sijn lijf, sijn herte ende daer toe sijn Boet en sal men niet vore lieve sparen , en sal men niet vore lieve sparen , want het can droeve sinne verciaren. Al ware eens tsmannes moet in werre 10. ende hi ware droeve ende erre, woude sine herte keyserinne, si brachte hem weder in sinen sinne, dat hi sijns droevens sonde begheven ende oec daer toe in vrouden leven. 15. Nochtan soe somt van minnen toren, die bi dommen rade wert verloren vroude, die si gheven can. Dies soe huede hem wijf ende man , ende en late hem niet alsoe verwinnen 20. dat si werden ghevelt in minnen, want daer court toren af ende scale; maer wie minnen can met rade, soe dat hi onghemelt si, leefter in groter ghenuchten bi, 25. op dat men hem dan weder mint, ende si beide sijn wel ghesint, ghestadich verbeidende, ende vroet, dat emmer toter minnen moet op dat men wilt in eren bliven. 50. Hier bi radic mannen ende wiven, die met minnen sijn beseten, dat si niet en laten soe verre weten -577-- dat si hare ere iet over gheven, want menech man es in sijn leven 55. dat hi hem wel beroemen can van minnen, dies hi noit scout ghewan ; ende als een ander hoert die voert , seit hise, sonder redene, voert Baer wijfleec ere werf bevelt, 40, om dat men loghene voer waerheit telt. Maer wie in minnen es gherecht, es hi here of es hi cnecht, hi en sal niet daer na staen Baer wijflijc ere bi mach vergaen. Nota. Item XLIIII v. Nr LXXIIII, v. bi, 69 v.. LII. . Otte decoke tot vet Uenu bet goainnm « o Venus, vrouwe, coninginne, sint u, met herten ende met sinne, weten wel der minnen eracht, hoe es mi dus te male ontsacht 5. hulpe ende troest van eenre minnen, die ic met ghestaden sinnen eyghen was ende altoes si ? Des, lieve vrouwe, berecht mi ocht dat es der minnen recht, 10. die in trouwen es haer cnecht ende te haren dienste wille altoes staen, ocht hijs eneghen Toen sal ontfaen ? » - « Gheselle, vernemt wel mine wort, ic wille u segghen wat behoert -378-- '1 5. ter minnen ordene, talder stont. Soe wie dat dreghet int hertsen gront liefde tot reynen vrouwen fijn, tote allen tiden sal hi sijn in haren dienste altoes bereet. 20. Lijdt hi doer hare pine of leet, hi sal des sijn in goeden moede ende emmer hopen dat die goede hare te rechte bedincken sal, goeden dienst en blef nie verloren al ; 25. al valt die beide som wile lane, int leste moet sijs hem weten dane. » - ic woede seker dan begheven drueven, liden ende smerte, 30. dat ic langhen tijt int herte heimelike verborghen haen, sint ic niet en wane ontfaen troest van die werde reine, die mi liever es alleine 35. dan allet tgoet, dat ye ghewaert. Si es een wijf van hogher aert ende mi te groet, dat wetic wale; ic ben haer èyghen alte male, maer, als ie mi te rechte versinnen , 40. soe peinsic dat men niet en mach ghewinnen , ten fiersten vaste borghe ende steine. Die minclike sartse reine es vaster vele in haer behoet dan eneghe borch, die es soe goet. » 45. -- « Nu , lieve gheselle, hebdt goeden moet. Der borghen en vint men geen soe goet, noch soe vaste mede ghemuert, daer men in rechte stede voer duert, men wintse wale ane haren dane. 50. Al vallet thouden som wile lane, V. 35. allet tgoet, aldus. — V. 39 te, in het Hs. te te. -- V. 42 minclike sartse, aldus. , aldus. — 579 -- men sal der stonden niet verdrieten. Hets recht dat mens hem siet ghenieten die ghestedelike verheit. Ic neme dat, vrient, op tuinen eyt 5. dat men die borch niet prisen en mach die men wint op den iersten lach. » die men wint op den iersten lach. » -- « Vrouwe, ghi hebdt mi waer ghesacht. Die borch es van cleinder macht Die borch es van cleinder macht die men wint ten iersten male; 60. maer goede borghe ende vaste sale hout men dicke langhe stont, dat mi wel van rechte es cont. Ic hebbe in steden vaste gheleghen, voer ene borch die mi dunct alleweghen 65. voer alle engiene wael behoet, wes men werpet, sciet of doet, der borch en can men niet ghescaden, soe wel es si behoet met staden, beide van buten ende van binnen, 70. salon, porten, moeren ende tinnen sijn wale bewaert, na haer behoren ; doch willic daer bliven voren , ligghende met ghescaden sinne. Sint ghi , vrouwe ende coninghinne, 75. mi dicke vore hebdt gheseit : soe wie in steden wel verbeidt dat hijt in trouwen seker vint, des willic haghel, snee ende wint, ende soemers hitte daer vore Bueren. 80. Het mochte soe tomen teneger uren dat mi God sonde daer over wreken, soe dat haer spise mocht ghebreken , van node si dan moest op gheven die goede borch, die mi doet leven, 85. dicke in anxten ende in vare. » Och ! here God , hoe blide ic ware, V. 521ié. — V. 71 h'. — V. 79 en 81 d'. — 580 --- stonde mi des heus een poertier te sine ! Drueven, liden ende alle pine ware van mi dan verseten, 90.des ic noch niet en can vergheten, nochtan en twifelt mi niet den moet ; hoe stare die borch es ende hoe goet, in salse int leste hebben wel, sint ic met steden verbeiden wil. 95. Ic hebbe ghenomen in mijn ghemerc dat vrouwen herte es gheen steenwerc. XCVI. Under Nr CIX, H. 94. LIII. nod) een tiebeken. Mi vroud daer si al mijn begheer ende oech mijn troest hebbich zu deer met mijnlecheit : in trouwen gheer serst vrou gheleic : want wes voer waer 5. dat liever vrou mi nie : en waert : op ghene vaert dat doet dijn lieflijch eer ende weerde want dijn ghebeerde : die es soe minlech ende soe Boet in minen moet : dijn lieflijch aensien mir oec dat doet in minen moet : dijn lieflijch aensien mir oec dat doet Al en hebbic niet des goet te wil Al en hebbic niet des goet te wil 40. ich doe ghelijc in trouwen sal als bloemekijn kersoude ghenant : hoves suver ende fijn ende wael bekant : si es wit suver ende rein ende wael bekant : si es wit suver ende rein in weet meer ghein : bloemen van natoeren haer ghelijch op ertrijc mir vroud daer 45. Natuer dat die kersoude haet smorghens als die sonne op gaet -- 38 -- ontpluct si scoen al sonder wane ende volcutden troen der sonnen gam al tijt soe waer si haer bekeert 20. (kier omme mich meert : dijn vorst ich bidde di lijeflijch vrou : want ich met trou : die vol nacht ende dash ende emmer sal : ghelt mir dat wael sae werdich alder vrouden vol Nota. Onder Nr CLXI, bl. 157 vo. — Dit liedjen volgt in het Hs. onmiddelyk op een ander : Het viel op sente Peters nacht, dat tweemaal door WILLEMS is uitgegeven (1). — Ons liedjen moest insgelyks met muziek vergezeld zijn. In het Hs. had men reeds de liniën getrokken maer men heeft er de noten niet in geschreven. Ik heb dit stukjen laten drukken zonder andere afstipping dan die welke in het Hs. voorkomt. De twee punten duidden waerschijnlyk eene rust aen , die by het zingen moest in acht genomen worden. Het getal der versen van dit liedjen staat in het IJs. niet opgegeven. LulL Dan Minnen. Herte ende sijn ende mijn vermoghen settic , lief , in uwer ghenaden. Ic mach nemmermeer verhoghen, in moet sijn bi uwen rade. 5. Werde lief, ie blive u gbestade, tot uwen dienste willic mi poghen, in allen saken, vroech ende spade, V. 21 vol, aldus, — (1) In de Mengelingen van Vaderlandschen inhoud, bl. 300, on in de Oude vlaemsche Liederen, bl. 341. on in de Oude vlaemsche Liederen, bl. 341. 96 — 382 --- die u teren comen moghen. Och ! lieflijc lief , ic hebbe verloren 10. al mijn herte ende u ghegheven. Sint ic u ierst hadde vercoren, heeft mi mijn herte te male begheven, ende heeft u soe in mi verheven dat ic en weet wat mi gheboren 45. sal te doene, moetic dus leven, ende si dat ghijt mi wilt verstoren. Wel pijnlec eest dus eyghen sijn, daer omme soe benic sere onghestelt, doch hopic, edel maghet fijn, 20. dat ghi mijns ontfermen selt, dat ic doer u dus ben ghequelt, soe dat verswijnt die herte mijn, ende dit soe werf voer niet ghetelt, loendijt mi nader hulden dijn. 25. o Edel figuere, hovesehe joeght, ic bidde u dat ghi mi versiet op hovescheit ende doer uwe doght; niet dat icx verdient hebbe iet, want, wat ic mach doen es al niet 30. jeghen dat ghi mi gheven moght te lone. Lief, als ghijt ghebiet, in u soe steec, salie sijn verhoght. Mijn herte die sal haer te male verteren in doghene ende in aerbeit, 35. dies ic niet en can verweren, al soet mi nu ghescepen steit , want si mi doet, noch boesheit, die mi mach hulpen ende deren, soe verkeert mijn heil in leit, 40. dies ic mi emmer moet verweren. Ic hebbe begonnen in weet wat, want ic en hebbe ghevoelen in; sent ic u ierst om die minne bat, V. 16 ende, in het Hs. en , lees en. -- V. 52 steec, aldus °_ 583 —_ en ghecregic noit daer toe ghewin. 45. Dat verdroeft soe tuinen sin , dat ic al ben van vrouden mat. Ach leider ! Bits al mijn beghin ! Al dus gheet der aventueren rat! Nochtan en willic twifelen niet 50. sine sal mijns hebben ghenade, als si mijn loghen selve ane slet, want ic soe blive haer ghestade. En si dat kere bi valschep rade der niders, die noit doght beriet, 55. si en sal niet lonen Boet met quade , want alle aercheit van haer vliet. want alle aercheit van haer vliet. Nemmermeer en magicse haten , wat mi van hare mach ghescien; nochtan heef si mi soe helaten O. dat mi alle vrouden olien. Maer dat doet haer groet ontsier, dat eneghe vroegpers mochten vaten, die altoes om clappen spien. Die duvel moetse noch verwa ten ! 1)5. Och ! here God, woudi vermincken clappers toughen ende wroeghers met, die op alle doeghden stincken, ic ware sciere van hare ontset ! Si es soe hovesch ende soe beset 70. si sonde mi onst van herten seineken ende trecken mi van onder dnet , Baer ic onder moet versincken! Nota LXXII v. Nr I;LAVIII, 1)1. 170 h —171 a. V. 61 groet, in het Hs. rt. — 384 --- LV. Den aet van filinnen. Het woende te Bruesel , in die stat, ene joncfrouwe , die mi bat in dietsche te maken een ghedichte. En dadics niet, liet mochte mi lichte 5. scadén ! Si es soe goedertieren ! In al die werelt sijn niet si viere hoefscher, noch oec bat gheracht ! Al hebbfekcr een deel omme ghewaect dore haren wille, en rouwet mi niet. 10. Een vroet man , die mi riet dat ic altoes ghedienstech ware hoefschee joncfrouwen, hare ende tare. In wonder nemmermeer bi ghehoent; goeden dienst en bleef noyt ongheloent! I5.Ic hebbe dicke horen ghewaghen, dat joncfrouwen souden draghen den hoet , der bloemen vander minnen daer ane staen souden, si prijs ghewinnen. dIerste dat es die Violette. 20. Si es sonder lac ende sonder smette, ende rieket soe.te, al es si clene. Daer omme souden joncfrouwen rene suver van allen smetten wesen, selen sise te rechte lesen. 25. dAnder es die Corsouwe, die ie node vergheten sonde. In hare blader hebbic ghelesen dat joncfrouwen souden wesen simpel ende van hoefscher woerden. 30. Al waert dat sake dat si hoerden die dine, die hem niet Boet en dochten, V. 12, 22, 60 en 76 joncfrouwen, in het IIs. joncfr -- 385 — ghebaerden of sijs niet en rothten. Dat derde, dates die Goutbloerne, die ic met groten rechte noeme, 35. want si es van der manieren, dat joncfrouwen goedertieren van allen manieren wesen moeten jeghen hem allen diese groeten. Die vierde bloeme staet int coren. 40. Van hare varwen moghedi horen : si es blau ghelijc den lasuere. Vander bloemen die natuere dats goede maniere ende scoen ghelaet, dat joncfrouwen wale saaet; 45. ende pleghen sijs, si hebbens ere; men saelt hen prisen herrie sere. Nu hoert vander vijfste bloemen. Ghi hebt dicke horen noemen Acoleye , hier te voren. 50. Die poente, diere toe behoren, dats oetmoedecheit van joncfrouwen. Men mach ane dacoleye scouwen dat si bughen daer si staen. Joncfrouwen, die dit wel verstaen, 55. si moghen daer doghet an bekinnen , want het sijn bloemen vander minnen. Die seste, dats die Lylye wit. tAlre ierst alsi wert besmit, laet si hare blader sincken. 60. Hier omme souden joncfrouwen dincken, ende souden altoes scamel sijn. Nu es der minnen hoedekijn al volmaect tote ere bloemen , ende en mochte niet volcomen, 65. die selve bloeme en waer daer ane. Hare varwe ende hare ghedane es soe scone , ende men seghet dat vele doghet ane hare leghet, V. 34 groten, in het Hs. goté. — V. 58 wert, in het Hs. w't. ® 586 -- ende es gheheten ene Rose. 70. Die roke, die en es niet bosti, . die van haer court; bedi eest recht dat mense prise,' nu ende echt. Die rose draghet soe menich man , dat ie proeven wille daer an 75. hopende herten ende milde. Ende wat joncfrouwe die wilde prijs ontfaen , si moesten wesen onderdanich van al desen. Nu es den hoet volmaect 80. met sconen bloemen, ende gheraect. Die minnen sonder loes barset ende sonder dorperliker daet, si moghen draghen desen hoet, die soe scone es ende soe Boet. 85. Ende die onghestadegber minnen plieu en moghen op desen hoet niet sien. Saghen si daer op, si bleven loot; der bloemen cracht die es soe groot, dien roke dootse eer iet lane. 90. Nu wetec alle den ghenen dans die desen hoet te maken began, daer selke doghet leghet an, maer si die goeder minnen Alien; al eest dat sire niet en sien 95. hare soete lief metten oghen, Baer si pine omme dophen, ane scouwet met herten, Al dophen si daer omme smerte, het wert hem menichfout gheloent, 100. want noyt minnere was ghehoent, die met herten minde fijn sijn soete lief, sijn minnekijn. Explicit. Item desen sproke : Het woedde te Bruesel in de stat, houdt C verse ende II. In het Hs. Nr XI[I, bl. 25, v°. V. 90 wetec, aldus. -- ghenen, in het Hs. ghé. -- V. 99 hem, in het Hs. F. -- 387 -- LVI. Dan fitinn.en. — Ay ! in wiste noyt van minnen sonder nu ! Ic moots beghinnen. Grote vernoy ende sware smerte, die ic draghe al in mijn herte, 5. in allen tillen , om uwen minne , si rovet mi van tuinen sinne. Ghi sijt vaste in minera sinne, vore alle die ghene die ic kinne ende die ic noit met oghen sach. 10. U minne doet mi, nacht ende dach , groet vernoy ende sware smerte, verholenlike al in mijn herte. Ic ben int herte sae bevaen met uwer minnen, ende ontdaen 15. dat ic gherusten niet en mach ghenen tijt, nacht no dash. Ic ware glierne, in alder tijt, soete lief, al daer ghi sijt, om te ontladene mijn herte 20. vander rouwen ende vander smerten ende vander enen , die ic al stille ghedoghe , lief , dare uwen wille; maer en mach mi niet ghescien, dore quade tonghen , die ons spien. 25. Soete lief, ic ben bedwonghen metten quaden valschen toughen, dat ic niet en der gaen daer ghi sijt, noch bi u staen, noch bi u sijs, soete lief, daer ment siet, V. 18, 29, 36 en 63 daer, in liet IIs, d'. -- V. 20 vander, tweemael valid' 388 — 30. noch bi u sitten ofte spreken iet. Ic woudse de duvel moeste halen die dit, met haren talen, beletten dat onse wandelinghe niet moghen bringhen onderlinghe ! 35. Soete lief, in mach u spreken niet; daer omme es mijn rouwe ende mijn verdriet niet te minder, noch mine pine, niet te minder, noch mine pine, in mijn herte, al stillekine. Mine pine die es vele te mere ende mijn herte vele te sere 41. oft ie u mochte, vroch ende spade, spreken ende mijn herte ontladen. Ic peinse om u in alder tijt, soete lief, waer ghi sijt! Soe waric, lief, van u ben, 46. ghi hebt mijn herte ende minen sen ende mijn ghepeins ende mijn herte! Ic lide daer in grote smerte, dies moghedi wel gheloven. Alsidi verre van minen oghen 51. ghi sijt altoes mijnre herten bi want ie ben u eyghen vri. Al sijn ons die wroeghers fel onse wandelinghe, ic weet dat wel , sine moghen die herten van ons beiden 56. in ghere manieren, niet ghesceiden , al doen si ons dicke toren ; want mijn herte heeft u vereoren vore alle die leven op ertrike. Bi onsen here van hemelrike! 61. soete lief, in sal u nemmermeer begheven alsoe langhe als ie sal leven ! alsoe langhe als ie sal leven ! Ghi sijt daer al mijn herte an staet mijn sin , mijn troest, mijn toeverlaat! In dien dat ghi mine minne 66. ghestade draghet in uwen sinne, ende ghi mi goede trouwe hout, ic gheve mi op in uwer ghewout, herte ende sin, lijf ende lede: lief , Boeter uwen wille mede ! 7/1. lc bevele u , lief, der minnen, die alle herten mach verwinnen. Een corte antworde mi ontbiet dies biddec u, nut vercoren lief Explicit. Item dese sproke : Ay m i ! in wiste noyt van minnen, hout LXXIIII v, No XI, bl. 24 vo. No XI, bl. 24 vo. LVII. Dan inincnen. Ane u, reyne creature, die alder liefste boven allen wiveii, scrivic saluut te deser oeren, ende wille tuwen dienste bliven, 5. met ziele, met live, nacht ende dach, tallen tide, vroech ende spade, met al dat ic verleisten mach. Wel suete lief, hebt mijns ghenade ! Miere herten troest, miere herten spieghel ! 10. soe sidi in mi gheprent , in mijn herte, als een seghel ! Ic moet leiden groet torment, dat ic u niet en mach comen te spraken ende u claghen tuinen voet. 15. Wel scone lief, dit sijn die saken dier ic om quele toter loot. Mochtic u dicke comen bi , Ay mi! i7z wiste, aldus. — V. 16, 54, 45, r1', — 390 — sonder begrijp van raiders fel, roe waric alder songhen vri, ende hebben in mijn herte spel. o Wi ! ach lasen ! nenic niet ! Ic moet u scuwen ende olien, doer quaden tonghen, die men ontsiet Al ongheluc moet hem ghescien! 25. Dit doet mi doghen grote pine ende groet torment, int herte binnen .dat ic van groter smerte verdwine, sonder troest. Dat wilt bekinnen ! Op hope eest dat ic gheduere, 30. dat noch beter werden sal. Al eest dat ic nu drincke tsuere, ic hebbe hope op Boet gheval. Wilsli bekinnen mine quale ende daer omme in u herte dincken, 33. dat wetic wel, overcuusche smale, ie sonde te bliderlike drincken mijn rouwe ende mijn bitter zeer, dat ic om uwen wille moet doghen. Scone joncfrou, in bidrie u nemmeer 40. dan ghi mijn pine hebt voer oghen, om dat ic u niet comen en mach te spraken als ic beghere, na minen kies, als ic beghere, na minen kies, daer om ghinc ic desen brief maken, want ic hope u sonde dies 45. mijns ghedincken, als ghine saghet ende ontfermen minen noet, die mijn herte swaerlike draghet ende torment toter doot. In wille niet noemen uwen name , 50. noch den minen, dat verstaet, op avontuere waer die brief quame. Het mochte ons lichte wesen quaet, want selken mochte comen den brief V. 27 gofer. -- V. 59 joncfr. -- V. 51 W. toe, hi niochter af spreken blank. 55. Dat waer mire herten groet meskief, diere nemmermeer ut en quame, want ic wille behouden u ere, tallen tiden, na minen macht. Altoes ic ane u beghere 60. dat ghi u van blamen wacht, want raiders tonghen sijn soe fel ende quaet te clappen alsoe ghereet, dat ic ontsie ne gheen dine el. Den meneghen esser af comen leet. 65. Nu doet mi weten in enen brief, ocht segghet mi met uwen monde, octet ic verliese, suete lief, dat ic u minne, tijt ende stonde. Ic bidde u, in rechter beden, 70.dat ghi mi tware doet verstaen. Ic soudt besterven, wet over waerlieden wildijs mi ter voet afgaen ! Ic sonde u alsoe vele goeder jare als dropel waters sijn indie zee 75.ende op u poet staen inckelre hare, ja, ende Busent werven meer ! God si met u, in alder stout, ende peinst om mi , wel scone joncfrouwe want binnen in miere herten pront 80. sidi ghewortelt, in goeder trouwen ! Nota. It. desen sproke houdt I,XXX verse. Nr XXIX, bi. 39 a --- 39 k V. 55 got. --V. 56 ut en, aldus. --V. 58 macicl, in het lis. »ticcclit, --V. 78 ,jouc/'r -- 3 J2 — LVIII. tian P.C~nnen.. Moeder ende maghet, reine vrouwe, ic moet u claghen minen noet; ic hebbe den jammerlijcsten rouwe ende mesbaren alsoe groet. 5. Ic ben een valchs verader bloet , dies moetic doghen vernoy ende pine ; ic saelt besterven metter doot. Ay lacen ! die scouden die sijn mine ! o Venus, valsche verradinne, 10. dese claghe doe ic over mi ! Ghi Bout bewaren gherechte minne, ende ghi ontrefse. o Wach ! o wi ! Ghi laet dese valsche sijn soe vri dat si verdriven die minne fine 45. des seggic uwen heerscape /1! Ay lacen ! die scouden die sijn mine ! Met miere valscheit hebbic verloren die ghene die was mijn toeverlaet. Dat salic metter doot becoren ! 20. Ay ! mi behoeft wel goeden raet ! Mijn doghen es groet ende mijn mesbaer, Baer mi langhe in staet Le sine , ic hebbe verloren raet ende daet. Ay lacen ! die scouden die sijn mine ! 25. Ic vant trouwe, daer icse sochte, die hebbic alte male verloren. Ic was dierste diese verwrochte, dies moetic draghen allen toren, want ic weet oec wel, te voren 30. die mijn liefken plach te sine, V. 21 got. R-- 59 5 -- si heeft enen anderen nu vercoren. Ay lacen ! die scouden die sijn mine ! o Venus, quade valsche vrouwe ! waer omme en nemdi van mi niet wrake `r ;. ende ic selve, met groten rouwe, der valscheet lide doer mine kaken. Men soude mi die loot doen smaken, braden, sieden met venine, ic hebbe verdient wel alder saken! 40. Ay lacen ! die sonden die sijn mine ! Och, God here ! of ic sochte Och, God here ! of ic sochte ane hare hovesche ghenade , malichte haers mijns ontfermen mochte? Ontfermen en soudse, het ware te spade, 45. ende ware nochtan met goeden rade mochsi mi troesten stillekine. Sijn soude, si es dies niet en dade! Ay laten ! die scouden die sijn mine ! Ende of ic troest sochte an hare, 50. ende sijt ontseide, wat lapher an ? Ic sal haer claghen mijn mesvaren; Ic sal haer claghen mijn mesvaren; in sal, ic sal, in sal nochtan ! Ic ware een verloren man, ghelijc den snee in sonne schine; 55. hope ende troest dies benic van ! Ay lacen ! die scouden die sijn mine ! Latic nochtan, sekerlike ic snelt besterven, vroech of spade, nochtan, bi Gode van hemelrike! 60. om al die werelt ics niet en dade. Sonder hope, troest ende ghenade, duchtic, soe steet mi langhe te sine. Nu soe moet mi God beraden, want die scouden die sijn mine ! 65. Ay God ! ontfaet die ziele mijn, als ic sterve die bitter doof ! V. 31, got. -- 394 -- Mochtic noch eens mijn minnekijn sien met miner oghen, in vrouden groet , soe waric een die blij te man 70. die nu levet in eertrike ende die van moeder nie lijf ghewan. God here, ontfaet mine ziele in u rike ! Amen LXXII v. Onder Nr CCVIII, bl. 231. LIX. /Den prijs van Dram , op brie Stene. Drie steene sijn hier op der erden, die men hout van groter werden, boven anderen steene diere. Hare natuere ende hare maniere 3. ende haer viertuut es soe Boet dat mense emmer prisen moet. dierste dat es een Dyamant, die es Brun ende viercant. Men seghet hi heeft selken sede, 40. men gheeftere enen gheluuc mede, Baer mennen gheeft doer vriendelecheit ; ende oec es hi soe hert van arde dat men en can , met ghenen warde, aen hem ghewinnen , dat wetic wale , 45. noch met ysere, noch met stale, noch met neghen steen soe hart, noch met dinghe dat ye ghewart, V. 11 te dezer plaetse ontbreekt een vers ; vandaer dat het stuk slechts 113 re- gels heeft. -- V. 16 neghen, in het Hs. neghé. gels heeft. -- V. 16 neghen, in het Hs. neghé. --595 — sonder allene met box bloede, daer brectmen mede, alsic bevroede. 20. dAnder Bats een Myraude claer; die can men vermourwen , dats waer, des menschen herte ende sinen sijn , ende brinct hem ere ende blisscappijn. Die myraude heeft enen sede : 25. waert dat men onreinleecheden met hare beseghede, min of mee, si splete ende brake te hans ontwee, ende haer viertuut waer al verloren , dat liner natuere gaf te voren. 50. Terde dats een Robijn. Jeghen dat edel sonne schijn verlicht hi recht, in der maniere als of hi ware ghelijc den viere. Sijn natuere es , als men ons leert, 55. dat hi sterct ende conforteert des smenschen herte ende sinen sinnen , ende maectene stare ende mechtich van binnen. o Reine , werdech , salich wijf, dijnet dat dijn reine werde lijf 40. meer viertuut heeft allene dan moghen hebben al die steene, dan enech Boet, ochte oec eneghen scat. Ende en es te prisene niet voer dat dan een wijf in eren leeft, 45. ende haer selven daer toe gheeft, na des dyamants sede, dats dat si met reinecheden , met herden moede ende met stanken sinnen, haer selven hoeden , soe hert van binnen , 50. dat si aen ghenen man en legghe doer ghene scoenheit, die men haer segghe, noch doer des mans behaghelheit, noch doer des poets ghierecheit , V. 23 jaé. -- V. 28 tij', -- V. 29,1 5, 51, 49, 60, 61 It' -- 396 — ronder aen enen , die si, tallen stonden, ;5. trouwe ende ere in heeft vonden. ;5. trouwe ende ere in heeft vonden. Ghelijc dat die myraude gheeft vroude hem die in sorghen leeft, al dus ghelike soe sal een wijf in vrouden houden haer reine lijf , 60. ende in scanden haer lijf niet wenden; want waert dat ment aen haer bekenden want waert dat ment aen haer bekenden dat si doer een vroylijc begheren uute ghinghe hare eren, soe ware hare viertuut verloren, 65. als der myrauden daer te voren. Maer die wile dat si leeft in eren, ende in scanden en heeft gheen begheren, ende reyn gheselscap hout openbaer, ende reyn gheselscap hout openbaer, soe es si ene myraude claer, 70. ende verblijdt herte ende sin, ende si bringhet meer vrouden in dan alle die myrauden ghemene. Moeder der vrouden es si allene. Gheliker wijs dat die robijn 75. verclaert jeghen dat sonneschijn, recht of hi van viere ware, al dies ghelike sal binnen slare dijn herte ende tfier der scamelheit jeghen die sonne der hertleecheit; 80. want scamelheit sal di leren ende herte ende sin daer toe conforteren, soe dattu sels in eren bliven soe dattu sels in eren bliven ende becoringhen van di driven; soe besta dan een troest op der erden 85. ende een spieghel van groter weerden ende een exempel van groter leren ende een overste licht van groter eren. Wijf, nu bewaert u, in els lant, dijn selven, na den diamant 90. die brun es, na der simpelhede, V. 63 mite, lees vie. — V. 86 en 87 rter. --- 597 -- stacrc, mechtich nader lierthede, viercant na dat vierlement, die God in di heeft ghesent. Dinct altoes na den box bloede, 95. soe dat neghen man in diden moede meester en roerde dijnre sinnen, dan enen allene, dijn saltu minnen, daer trouwe ende ere in es becant. Ende, ghelijc dat die dyamant 400. verinorwen doet dat box bloet, alsoe sal mourwen hem die moet die di tenen gheselle wert gheset, na der heilegher kerken wet. Dijn sinne ontpluuct ende wilt ontdoen 105. in vrouden, na der myrauden doen, soe bestu een troest inden oghen ; ende hoet di ende laet di niet bedrogben, voert meer soe en werct teuten gade, soe seltu wesen, vroech ende spade, 110. ene myraude die vroude gheeft den goeden die in eren leeft. Ende wiltn sijn een robijn, soe bewaert al dus den lichame dijn. Nota CXIIII v. In liet Els. onder Nr LII, hL 54 1) -- hl. 55 a. L~. Den boem van .~tnneno, Ic ben ane ene minne comer die mine herte sere verteert. God gheve dat mi moet vromen, v.95 in bet Hs. neg/.— V. 97 dijn, aldus. — V. 98 d'. — 101 mourwen, aldus. - 27 --398--, want si es vele eren weert J. Noit en wistic, te gheenre uren, wat noiale minne was, sonder vander reinder figuren die mi leert gaen der minnen pas. Si es hovesch ende goedertieren , 10. wetende wroet ende wel gheraect. Hare vriendelike manieren hebben in mine herte ene wonde ghemaect. Ic ben ghescoten met enen strale dat ic gherusten niet en mach. 45. Scone, ontfermt mire quale, die ic doghe nacht ende dach. Scone, ie biddu ghenade; ghi wet wel hoet met mi staet, ti minne hevet mi soe verladen! 20. Mijns selfs en wetic ghenen raet Ic ben ghescoten, ic moet verdraghen ; doet met mi dat ghi beghert. Ic en wets els wien claghen dan u, joncfrouwe ; ghi sijts wel wert ! 25. Ghi halt mi cortelike ghevaen, doen ic u ierst met oghcn sach, ende ic ghemerct hadde ende verstaen die grote doghet die ane u lach. Daer om soe biddic u, joncfrouwe, 30. dore trouwe ende dore edelhede , want ic mi op u doghet vertrouwe , ende werp op mi ghene onvrede. Dat ie u claghe minen noet, daer toe dwinct mi gherechte minne. 35. Ic legghe mijn hoet in uwen scoet, want ghi staet vaste in minen sinne. Boven alle die nu leven, moetic u wesen onderdaen; peinsen, carmen, suchten, beven V. 24, 29, 40, 80 eta 110 jov c fr. -- V. 28 gore. — V V. 54, 63, 72 r1' --099— 40. l~ebbic, joncfrouwe, van u ontfaen. Penster omme, soe doedi wale, ende verblidt die herte mijn; van mijnre over groter duale u dienstman willic altoes sijn. 45. Joncfrouwe, nu willic u visieren ende maken enen boem van vii telgen, in goeder manieren; penster omme ende nemens goem. Hi es nuttelijc allen vrouwen; 50. ic rade hem dat sire werken na, want si horen ende scouwen dat men na eiken telch versta. Dierste telch dat es Trouwe, die elc minnere hebben moet, 55. es hi man of es hi vrouwe, of die minne en es niet Boet. Die ander telch es Wijsheit, die eiken mensche wel staet, soe wat men totem seit, 60. dat hi hem wachte van duire daet. Die derde es Oemoedicheit die den minnere wale sit, daer ute sprout al edelheit, hadse ontrouwe niet besniit. 65. Die vierde telch es Miltheit, die den minneren toe bestaet, die sere doet minnen ende ghereit, of het es al loes baract. Die v telch dat es Doghet, 70. die dene orient den anderen doet, die en scuwet niet, waer ghi moghet, Baer ghi trouwe vint inden moet. Die vi telch es Duchten, Baer bedriech in wesen mach ; 75. die meneghe claghet sijn versuchten, V. 45 gofer. — V. 71 w'. glzï nzwg'. --- V. 75 clay'. --- 400 — dat hi doer minne lijt nacht ende dach. Die vii telch es Vor pensen wat van dinghen mach ghescien. Die meneghe can hem sere wel vensen. 80. Joncfrouwe, dit moetti al vorsien. En ghelovet niet lichtelike yemende die u bedrieghen mach ; mint u yemen, sprect hoveschelike, maer en legt hem ghenen dach. 85. Niemen en seidi dachvaert houden, noch u herte ane hem keren die vele worde spreken souden met logpenen souden si u onderen. Ende oec mede biddic u nu 90. ende hout met ghenen man u sceren. Al suect hi sine minne ane u, wildi, ghi moghes wel ontberen, want meneghe joncfrou van groten state hevet dicke swaerlijc besuert; 95. Baer bi salniense lidera laten met payse, al hebbent sijt verbuert. 0ec en suldijt niet versegghen, al leghei u yemen van minnen au, ghi souter u mede in talen legghen , 400. sonder verdiente na den man. Wachtu oec van achterspraken ; ende en segt van niemen quaet ; hordi oec spreken quade saken iemen, dat van monde slaet. 105. Op desen borne saldi merken die dese vii telgher draghet, want si sijn Boet in hare werken; penster omme, lief edel maghet. Noch biddic u, met goeder trouwen, 10. scone joncfrouwe, oft wesen mach ; hebt vore oghen mingin rouwen, V. ~3 spree!, in het Ps, sp1eret. -- V. 90 ende, lees en. - V. 95 joncfr. van goten — 401 — die ic dore u doghe, nacht ende dach. Nu blijft met Gode, onsen here, ende penst om mi op ghenade ; 415. ende en losti mi niet ute minen zere , minen noel salie verwinnen spade. Ghebiet te mi, edel maghet; te uwen dienste benic ghetrouwe, want mi ti minne wel behaghel. 120. God beware u, ende Onse Vrouwe t Amen. It. desen sproke hout C ende XXV v. In het IIs. Nr XXXIV, bl. 42 a — 42 b. Het stuk heeft slechts 120 versen , al is het dat er onderaen stact C ende XXV. Dit is waerschijnlyk een misslag van den afschryver. VADERLANDSCHE ANEKDOTEN. 111. &aribeiijtc, 6 ab&rieb van 3aui1tan$ braeber. Boudewijn, broeder van Godfried van Bouillon, was een man van uitstekende dapperheid en buitengewoone voorzichtigheid. Hy was het, zoo als men weet, die na Godfrieds dood, den troon van Jerusalem beklom. Deze Boudewijn had eens aen eenen ongeloovige, uit Arabië geboren , de vryheid geschonken. Hy had den man laten heén gaan, en zyne vrouw, en al wat hy bezat, medevoeren. Veel jaren later gebeurde het dat Boudewijn, eenen slag verloren hebbende, zekere stad binnen trok om aldaer eene schuilplaats te vinden. Toen kwam die zelfde Arabier, die alsdan een overste der onge- loovigen geworden was, den koning des nachts aldaer vinden, en alzoo hy voornemens was, die stad stormender hand in te nemen, bracht hy Boudewijn er uit, en leidde hem zoo verre dat hy geheel buiten alle gevaer was. buiten alle gevaer was. II. Molly DU IIONDCHAMP, le Cabinet hislorial, bl. 240. GRAFSCHRIFTEN TE HAL. Tot de graf- of opschriften toe uit onze kerken hebben ten allen tyde , doch vooral in onze dagen , de aendacht der geschied- kundige navorschers opgewekt. De sedert lang bestaende verzame- lingen van Sweertius (1) , Christijn (2), Le Roy (3), Timareten (4) , Cuypers (5) en dergelyke , worden dikwijls met vrucht geraed- pleegd , en de Graf- en Gedenkschriften der provincie Antwerpen, die thands aldaer, met zooveel zorg als smaek , worden uitgegeven, zullen eene ryke bron worden, waeruit er in het vervolg meer te putten zal zijn dan men wellicht zou denken. Dergelyke werken zijn immers niet alleen nuttig voor diegenen , die zich met geslacht- kundige opsporingen bezig houden, (iets, het zy in het voorbygaen gezegd, waerop men zich, in deze laetste jaren , wat al te ernstig en al te dapper toelegt, en dat meestal uitsluitelyk om de eigen- liefde van deze of gene familie , van dezen of genen persoon te (1) Monuinenta sepulchralia et Inscriptiones publicae privatceque ducatus Braban- tice. Antv., 1613. in-12.. (2) Basilica Bruxellensis sive monumenta antiqua, Inscriptiones et ccenotaphia insignis Ecclesice collegiatce SS. Michaëli et Gudilce sacrce. Mechlin.,1743. in-120. (3) Le grand Théd tre sacré du duché de Brabant. La Haye, 1729.4 dn in-fol. (4) Collectio Monumentorum fcederati Belgii. Amst.,1684. in-12., of de vertaling van dit werk ; Verzameling van Gedenkstukken in Nederland, uit geestelyke, wereld- lyke en andere voorname gestichten. 's Hage, 1777-78.2 dn in-8°. (5) Provincie, stad ende district van Mechelen opgehelderd. Brusse1,1770. 2 dn in-4°. — 405 -- voldoen , zonder dat de geschiedkundige wetenschappen daerby te winnen hebben) , maer voor allen die zich met het vervaer- digen van nauwkeurige biographiën van onze staets- of krijgsman- nen, van onze kunstenaers , van onzé geleerden of letterkundigen, of van andere verdienstelyke voorzaten, willen onledig houden. Soms ook zijn zulke opschriften niet zonder belang voor de geschiedenis onzer tael , en meer dan eens mogen de zerksteenen als oprechte meesterstukken van steenhouwery beschouwd wor- den. By onze voorvaders immers was het gevoel van kunst zoo diep ingeworteld , dat men het , in meest alles wat zy ons hebben nage- laten , ziet doorstralen. Van tijd tot tijd ben ik voornemens onuitgegegevene grafschrif- ten mede te deelen, die , onder het een of ander oogpunt , ver- dienen bekend gemaekt te worden. Dit mael ruim ik eene plaets in voor een zevental dergelyke gedenkstukken , die nog heden voor handen zijn in de Minderbroederskerk te Hal , in .Braband. Hal of Halle , vroeger in het fransch Haulx genoemd, is eene kleine stad van de huidige provincie Braband. Zy ligt op de Senne, drie uren van Brussel en zeven van Bergen , en heeft eene bevol- king van ruim 6,000 zielen. Oudtijds, en tot aen den inval der Franschen , behoorde Hal tot Henegouw en maekte eenen uit- hoek van dit graefschap uit. Doch, na de inlyving van ons vader- land met Frankrijk, en door de wet van 28 Pluviáse, jaer VII der Republiek, werd dit steedjen de hoofdplaets eens kantons van het eerste arrondissement van het departement der Dyle (1), waeraen onze hedendaegsche provincie Braband beantwoordt. Hoe echter Hal , alwaer het dietsch de landtael is , in aloude tyden aen het waelsche graefschap Henegouw onderhoorig (1) OollIETTE, Description géograpltiquc et topogrcrpliique du Déprwrterneht dc la Dyle. Brux., au VIII, in-so, hi. 75. Dyle. Brux., au VIII, in-so, hi. 75. — 404 — geworden is, valt uit de geschiedenis bezwaerlyk op te maken. Het steedjen klimt op tot eene hooge oudheid en is vooral bekend door eene beroemde bedevaert tot een 0.-L.-Vrouwenbeeld , dat aldaer, sedert het jaer 1267, bewaerd wordt (1). Het was te Hal dat Philips de Stoute, hertog van Burgondië en graef van Vlaenderen , in de afspanning den Hert , schijnt het , op den 27sten April van het jaer 11404, stierf. Zijn ingewand werd aldaer in de groote kerk begraven , terwijl zijn hart naer de abdy van Sint-Denijs, by Parijs , en zijn lijk naer den grafkelder van zijn geslacht, te Dijon , werden overgebracht. In 1 489 poogde Philips van Cleef , des tijds in oorlog tegen Maximiliaen, en, in 1580, Olivier van den Tympel, Hal stormen- der hand in te nemen. Doch beiden mislukten en werden , met groot verlies , terug gedreven (3). In vroegere eeuwen was het steedjen bemuerd en versterkt, maer ten jare 1677, tydens de oorlogen tegen Frankrijk , werden de vestingen en poorten ge- sloopt. De Franschen plunderden Hal op eene deerlyke wyze, in 1691. De groote kerk , waerin het wonderbeeld der heilige Maegd berust, is een fraei gothisch gebouw van de vijftiende eeuw. Zy bevat eenen schat van rijkdommen en kunstzaken , zooals eenen (t) JusTUS LIPSIUS ¶leeft daerover breedvoerig gehandeld in zyne : Diva Virgo Hallensis. Beneficia eios et miracula fide atque ordine descripta. Antv.,1616. in-1.. (2) Lipsius, sprekende van de dood van Philips den Stoute, zegt : Phi- . (2) Lipsius, sprekende van de dood van Philips den Stoute, zegt : Phi- lippus Audax, is qui Flandriam cum Brabantia junxit! Philips de Stoute, by die Vlaenderen met Braband vereenigde! Is dat van wege den leuvensehen professor diepe onwetendheid? of wel eene overdrachtelyke uitdrukking , omdat de twee zonen van Philips den Stoute, de eene, Jan de Onbevreesde, den troon van Vlaenderen, de andere, Anthonis, dien van Braband bestegen, waerdoor later de twee takken van het Burgondisch huis in éénsmolten, en Philips de Goede de heide landen bezat? (3) Op eerre plaet in het werk van Lipsius voorkomende, heeft men den eenen en den anderen aenval, zoo dien van Philips van Cleef, als dien van Olivier van den Tympel , afgebeeld. -- 405 — uitmuntenden antieken autaer(1), een heerlyk koperen deksel eener doopvont (2), enz. In de kapel van 0. L. V. ziet men in den muer een klein gedenkstuk opgericht ter nagedachtenis van een kind van Lodewijk XI, koning van Frankrijk , dat op het kasteel van Genepiën, alwaer zijn vader, des tijds nog maer dolphijn zijnde, van onzen hertog, Philips den Goeden, eene schuilplaets had ont- vangen , ter wereld kwam en stierf. Behalve deze groote kerk , is er nog eene tweede , die namelyk van het voormalig klooster der Minderbroeders. Deze laetste , een onbeduidend gebouw van het midden der zeventiende eeuw, bestaet slechts uit eenen grootera en éénen enkelen zybeuk, aen den rechten kant , en levert in het algemeen weinig of niets voor eenen kunst- kenner of oudheidminnaer op. By een bezoek in deze kerk vestigde ik myne aendacht op de aldaer nog voor handen zijnde grafschrif- ten. En het verdient opmerking, dat alle deze, een enkel uitgezon- derd , in de landtael werden opgesteld. Het is des te meer merk- weerdig, omdat , zoo als ik boven zegde , Hal eene henegouwsche stad was , en die bovendien op zeer Beringen afstand van de grens- linie der talen, dat is te zeggen van de streek waer men waelsch spreekt, gelegen is (3). Het is een treffend bewijs , hoe men ten allen tyde, zoo verre zich het gebied van het dietsch uitstrekt , die tael heeft beoefend. Ilet eerste dier opschriften levert deze byzonderheid op, dat liet berijmd is. Mijn vriend, de heer baron de Saint-Genois, heeft reeds vroeger eenige voorbeelden van dien aerd in het Belgisch (1) Die autaer is in onderscheidene albums afgebeeld als tot de belangrijkste kunststukken van België behoorende. kunststukken van België behoorende. (2) Men zie die doopvont in het hoogstbelangrijk werk van mynen vriend, den heer•SCH&YES, Ilistoire de l'Architecture en Belgique, 1). II, b1.130. (3) Men zie de Taelkaert in het belangrijk werkjen van den te vroeg gestorven Van den Hoven (Delecourt) , la Langue Flamunde son passé et son evenly. Brux., Van den Hoven (Delecourt) , la Langue Flamunde son passé et son evenly. Brux., 1844 in-8°. 1844 in-8°. -- 406 -- Museum (1) laten drukken. Uit dat zelfde grafschrift blijkt het, dat die Minderbroederskerk eerst in 1645 voltooid was , alzoo van Jan Willems, te dien jare overleden , gezegd wordt : Eerst begraven in dese nieu kerek. De andere vijf dietsche grafschriften , al is liet dat zy tot persoo- nen behooren, die waerschijnlyk nooit buiten hun steedjen bekend waren, heb ik gedacht hier te mogen laten volgen, eens deels omdat ze mijn gezegde omtrent het gebruik der moedertael bevestigen, eens deels omdat aldus al de opschriften van gemelde kerk te samen zullen gedrukt zijn. Het geheel getal der grafzerken beloopt slechts op een negental , waervan een paer, die insgelyks in het dietsch waren , zoodanig zijn uitgesleten , dat er schier geene vol- ledige woorden meer leesbaer zijn. De naem Tilmannus Goddin , van het vijfde grafschrift , doet ons eenigs zins aen dien van den brusselaer Francies Godin , die aldaer, ten jare 1661, eenen dichtbundel uitgaf, denken (2). Mis- schien was Tilmannus een afstammeling van eerstgenoemde. De zevende grafzerk eindelyk, die van Guillaume baron de Giey, is de eenige, die als een sierlyk werk van steenhouwery, dat echter zeer veel geleden heeft, mag doorgaen. Waerom dit grafschrift by uitzondering in het fransch is , laet zich licht begrypen. Die baron de Giey, alhoewel een Gentenaer van geboorte , behoorde tot een oud adellyk geslacht uit Frankrijk herkomstig (3); bovendien was by langen tijd , als kapitein in het leger van Lodewijk XIV, in franschen dienst. Later werd hy tot luitenant-generael der provin- (1) D. II, bi. 375. (2) In WILLEMS Verhandeling wordt niet eens van dien dichter gewag gemaekt. WITSEN GEYSBEEK, die hem GODIEN noemt, kende insgelyks dezes dichtbundel niet. Hy geeft slechts den titel op van een door hem geschreven tooneelstuk. (3) Men zie over dezen Guillaume de Giey en het geslacht van dien naem , dat nog heden te Gent bestaet, VAN HoOREBEKE, le Nobiliaire de Gand. Gand (1850), in-8o, heden te Gent bestaet, VAN HoOREBEKE, le Nobiliaire de Gand. Gand (1850), in-8o, bl. 55. bl. 55. -- 407 -- cie Henegouw en der stad Bergen benoemd , zoodat hy veel jaren buiten het vlaemsch gedeelte van zijn vaderland doorbracht , en ook waerschijnlyk niet te Hal , maer wel in het waelsche gedeelte van België stierf. I. In den zybeuk voor den autaer van 0. L. V. Blauwe Steen. Boven op den zerk is, in eene versiering, een ossenkop tusschen twee gekruiste bylen, gebeeldhouwd : Hier leyt begraven in dit graf beqvaem IAN WILLEMS vader ende soene van eersen naem waer af den soene soc ick wel bemerck eerst is begraven in dese niev kerek a° 1645 20 Octobris den vader weldoender van dit convent is oock overleden kort Baer ontrent a° 4 646 25 January ende sync buys vrauwc CATELYNE MAERI a° ('1) bidt voor de sielen. De steenhouwer heeft verwaerloosd dit grafschrift naer het rijm af te deelen, ongetwyfeld om geene te lange regels te maken. (1) Het jaer van het overlyden is niet ingevuld. — 408 -- II, Naest Glen voorgaenden zerk , leest men insgelyks op eersen blauwen steen : hier light begraven den eersaemen GVILLAM WILLEMS die sterf den 28 Febrvary anno 4648. Bidt voor de siele. III. In den grootgin Beuk, by de communiebank. Blauwe steen. hier ligt begraven INICOLAUS VANDEN BERGHEN syn leven geestelyken vadervan dit convent die sterft den 23 Feb. a.° '1731 en MARIA LUDOVIC A VAN DALEM sync huysvrouwe die sterft den 4 9.b, A° 1720. Bidt voor de zielen. IV. Blauwe steen, by den voorgaenden. hier ligghen begraven joffroue IOANNA VAN SLABEECK sterft den 9 Oct. 1701. JACOB VAN SLABEECK sterft 29 Meert 1709 ende jof. ANNA VAN SLABEECK geestelycke dochter en moeder van de eerw. paters minderby. recoil. binnen desc stadt Halle heeft ghelcyt desen steen sterft den 1 Meert 1723. bidt voor de zielen. — 409 -- V. Naest (len voorgaendcn — Blauwe steen. hier licht beghraven den eersaemen T1LMANNUS GODDIN sterft den 25 Meert in 't iaer 9 720 ende JOANNA Du PONT sync wettighe Buys vrouwe sterft den 29 November in 't jaer 1726 requiescant in pace. VI. Nog in de nabyheid van de vorige. hier leyt begraven den eersamen PIETER TASSELON die overleden is den 22 Sebtember 4646. ende de eersame MARIA Co11ANS sync wettighe vrouwe die sterft den eersten December 1651. bidt voor de sielen. — 410 —_ VII. D. 0. M. sépulture de messire GUILLIAUME baron DE GIEY seigneur de Hondschot etc. maréchal de camp et lieutenant gouverneur de la province d'Hainaut et ville de Mons au service de sa maiesté catholique qui trépassa le 14 du mois de février l'an 1733 ágé de 84 ans passé et dame ELEONORE HENRIETTE LE MIRE sa campagne dame dudit Hondschot etc. laquelle décéda le 8 mars 4745. R. I. P. (1) Aen den onderkant van dezen grafzerk ligt nog een andere blauwe steen , die den ingang tot den grafkelder bedekt. Op dien laetsten leest men : (1) Dit grafschrift kan men reeds lezen by VAN HOOREBEKE, le Nobiliaire de Gand, bl. 61. Doch voor de heerlykheid Hondschot heeft men aldaer tweemael geschre- ven : Hontsocht. Het schijnt in der daed, dat het zoo moet wezen, alzoo een leen, onder Lembeek gelegen, en dat aen de familie de Giey toebehoorde, wezenlyk dien nacm droeg , maer op den grafzerk staet zeer duidelyk : Hondschot. -DOM. SiPULTITR.E DE MESSIRE QUILLIAITME Di grIEY. . ,SEIGNEUR DE liONDSCHOTÖCC •DE CAMP ET -LIEUTENANT GotinitNiut, DE LA. PROVINCE D' HAINAUT ETVILLE' "DE •MONS ,AIT SERVICE DE •&A MAISSTfi. C414014falTE I TRAPASSA. LE '14 VAN 1755 AC!* 00 RIVSi, ; 1 05: ' • 4. --,,,.',..v' •• , - til'''. t- -, .,,,,• 4 --, ...., .„. i' ...,- ,... • go 4) )S yore. UTRECHTSCHE CHRONIJK, VAN 1138. In 1832 was er by den boekhandelaer B. De Bruyne, te Mechelen, te koop een fraei en zwaer perkamenten handschrift in-folio, dat, ten jare 1138, voor de kerk van Sinte-Maria, te Utrecht, geschreven werd. Het bevat hoofdzakelyk het gekende Martyrologium van Usuardus , en Isidorus de Regimine Canoni- corum. (Dit laetste te vinden in de Concilia van Binies, ap. Concilium Aquisgranense) ('l); doch , behalve dat , ook nog vooraen eene korte Chronijk van 539 tot 1138, eene aentee- kening op het eerste blad en een vijftal andere bp onderscheidene plaetsen van het Martyrologium. Dit alles is van eene de zelfde plaetsen van het Martyrologium. Dit alles is van eene de zelfde hand, en van bovengemelden jare. Verder zijn er door onder- scheidene latere handen , op sommige bladen, die wit gebleven waren, eenige charters der dertiende eeuw, rakende de kerk van Utrecht, geschreven. Eene dezer vond ik by Bondam (2) ; de overige zijn waerschijnlyk onuitgegeven. Die Codex werd, ten gemelden jare 1832, aengekocht voor rekening van den Noord-Nederlandschen baron van Westreenen van Tiellandt, eenen man, die eene ryke verzameling boeken en oudheden byeenbracht en zich ook in de letterkundige wereld (1) Colon. 1618. Tomi tertii pars prima, bl. 209-254. (2) Charterboek van Gelderland, bl. 511. - 41. 9 - gunstig bekend maekte door onderscheidene belangryke verhande- lingen, zooals, onder anderen, door zyne Recherches sur la Langue Nationale cie la majeure pantie du royaume des Pays-Bas, in 1830 verschenen. Deze geleerde overleed den 22sten November 1848, doch hy liceft gewild dat al wat hy verzameld had, in zijn geheel, als iiuseum-Westreenianum, in zijn hotel, te 's Gravenhage, zou vereenigd blyven, tot sieraed zyner woonplaets en van zijn vader- land. Het utrechtsche handschrift van 1138 moet dus heden aldaer berusten (1). Vóór dat het echter het eigendom werd van den baron van %Vestreenen, had ik het ter myner beschikking, en ik schreef daer uit af, zoo niet de charters, dan toch al het overige, dat voor de geschiedenis van Benig belang is. Hoe en wanneer die Codex naer België kwam, heb ik niet kun- nen gissen. Waerscliijnlyk reeds vóór den tijd van Matthaeus , aen wien liet niet blijkt, dat deze korte Chronijk bekend was, anders zou deze vlytige geleerde ze stellig in zyne Analecta heb- ben opgenomen. De aenteekening, die op de voorzyde van het eerste blad te lezen staet, geeft ons de verdeeling van het utrechtsche bisdom in 1138. Uit dien hoofde, en ook voor de spelling der plaetselyke benamingen in zoo vroegen tijd, is ze niet zonder belang. Zy luidt als volgt : Circatus episcopi : Anno bissextili post ipsum bissextuin, in Flan- dern, in Walechron, in Scalde, in Hollande. Secundo anno, in Hemelande, in Batue, in Velioe, in Testrebant, in Maselant, in Westflinge. Tertio anno, in Ostrege et Westrege. Quarto anno, in Tuenta et prepositura Daventrensl. (I) Over VAN \VESTREENEN zie men de Handelingen der Maatselur))py van Ne- derlandsche Letterkunde le Leiden , vair 1849, hi. 148. — 44 3 -- De Chronijk begint op bladzyde I v° en strekt zich uit tot blad- zyde 2 v°. Zy loopt, zoo als ik reeds boven aenstipte, van bet jaer 539 tot op het jaer 1138, wanneer het handschrift voltooid werd. Ik zeg voltooid, want uit de aenteekening voorkomende in het Martyrologium van Usuardus , op den Vlam der Kalenden van Januarius (27 December), blijkt het, dat dit boek opgeofferd werd aen de nagedachtenis van Otto, den derden deken der utrechtsche kerk, die reeds op 27 December van het jaer 1130 overleed. De afschryver schijnt dus verscheidene jaren aen dien Codex gearbeid te hebben. Het is jammer, dat de chronijkschryver ons zulke beknopte aenteekeningen heeft nagelaten, en dat hy, vooral over de gebeur- tenissen van zynen tijd, niet wat breedvoeriger heeft gehandeld. Doch men weet dat zulks het geval is met talryke andere gedenk- stukken van den zelfden aerd, uit die vroege tyden. Hetgeen hy ons heeft nagelaten verdient toch, mijns dunkens, alles zins onze aendacht. Want al is het, dat de voornaemste gebeurtenissen, waervan hier gewag gemaekt wordt, ons reeds uit andere bronnen, en soms beter, bekend zijn, dan toch wordt hierdoor het ver- hael, dat men elders aentreft, bekrachtigd, en voor de kerkelyke geschiedenis van het bisdom Utrecht komt er wel het een en ander voor, dat tot hier toe nergens geboekt was. Aen deze Chronijk zijn later hier en daer eenige woorden byge- voegd door eene andere hand dan die van het jaer 1138. Dat weinige heb ik hier tusschen haekjens, en in cursief laten drukken. Zie hier het stuk : DXXXIX. Obiit Gregorius nlagnus papa. DCXXXIX. Pippinus primus regnare cepit. DCXCVI. Clodoveus obit et Hildehertus, frater ejus, rex fit. DCXCVII. Ordinatio sancti willibrordi episcopi (Trajectensis). DCCXV. Karolus films Pippini regnare cepit. DCCXVI. Hilpricus effectus est rex.28 — 41 44 — DCCXXXVI. Dormicio sancti Willibrordi archiepiscopi. DCCXLI. Karolus obit. — Pippinus et Karolomannus in regnum sue- cesserunt. DCCL. Pippinus est electus et a sancto Bonifacio unctus. DCCLIV. Sanctus Bonifacius martirizatus est. DCCLXVIII. Pippinus obit. -- Karolus et Karolomanus reges consti- tuuntur. DCCLXXI. Karolomanus obit. DCCLXXXI. Pippinus et Luodouuicus uncti cunt in reges, unus in Italia, alter in Armenia (1). DCCCXXVIII. Hildegardis regina obit, uxor Karoli , et Berta regina, uxor Pippini , patris ejus. DCCLXXXV. Uuidechinus baptizatus est. DCCXCII. Conjuratio Pippini detecta est. DCCXCVI. Barcinona reddita est. DCCXCIX. Leo papa cecatus est. DCCCI. Karolus imperator efficitur. DCCCIV. Leo papa hyemavit Aquis. DCCCVI. Divisio regni per Karolum in filios Karolum, Lu°douuicum, Pippinum. DCCCIX. Pippinus, filius Karoli, obit. DCCCXIV. Karolus magnus et primus imperator, obit , et filius ejus Luodouuicus imperium accepit. DCCCXXVIII. Temporibus Frederici episcopi dedit Geruuardus miles Heses Mart. (2) DCCCXXXV. Dorest primum vastatus est. DCCCXLVI. Rome oppidum a Sarracenis vastatur. DCCCLXVI. Hungerus episcopus obit. DCCCLXXXI. Karolomannus obit. DCCCLXXXIII. Luodouuicus obit. DCCCLXXXIV. Luodouuicus, filius ejus, obit. DCCCLXXXV. Karolomanus, frater Luodouuici, obit. DCCCLXXXVI. Godefridus rex Danorum interficitur. DCCCLXXXVIII. Karolus imperator obit. -- Otto levatur. (1) In Armenia, aldus. (2) Mart., met een verkortingsteeken ; dit schijnt de naem van een landgoed. — Deze Geruuardus zal wel de zelfde zijn als Gerowaldus, die by Heda , bl. l0, voorkomt. voorkomt. — 41 5 — DCCCXCIII. Karolus in regem elevator. DCCCXCVIII. Otto rex obit. DCCCCIV. Radbodus Trajectensi ecclesie adtitulatus est episcopus. — Visum est signum, lapsus stellarum; quod prodigium secuta nimia inundatio fluminum et immanissima preda Ungarorum. DCCCCXVII. Radbodus episcopus obit. --- Eodem anno ordinatur Bal- dricus episcopus, K. Mr. DCCCCLXIII. Adventus reliquiarum sancte Agnetis et sancti Benïgni martyr. DCCCCLXVI. Adventus reliquiarum sancti Pontiani martyr. DCCCCLXXIII. Otto imperator obit. DCCCCLXXVI. Baldricus episcopus obit. -- Folcmarus episcopus ordi natas est. DCCCCXC. Folmarus episcopus obiit. -- Balduinus episcopus successit. DCCCCXCIV. Balduinus episcopus obiit.—Ansfridus episcopus successit. Millesimo I. Otto imperator obiit; cui juvenis Heinricus successit. — Ansfridus oculos amisit. Mill. IX. Ansfridus episcopus obiit ; cui Adelboldus successit. Mill. XIV. Heinricus imperator efficitur. Mill. XXIII. Ecclesia S. Martini constructa est et presente Heinrico, imperatore , dedicata est a XII episcopus. — Adelboldus episcopus acquisivit Drenta. Mill. XXIV. Heinricus imperator obit; cui Cu°nradus imperator suc- cessit. — Apparuit quoddam prodigium. Mill. XXVII. Adelboldus episcopus obit; cui Bernoldus episcopus sue- cessit. Mill. XXXIX. Cu°nradus imperator Trajecti obit. --- Heinricus, filius ejus, ibidem electus est. Mill. XLVII. Heinricus imperator efficitur. Mill. LIV. Bernoldus episcopus obit ; cui succedit Willelmus epis- copus (1). Mill. LV. Obiit Heinricus tertius, et regnavit filius ejus IV Heinricus. Mill. LXIIII. Willelmus episcopus acquisivit comitatum in Hollant. Mill. LXXV. Primum bellum Heinrici regis cum Saxonibus. (1) Hierop volgde nog in het Hs. : Obit Heinricus tertius imperator et regnavit filius ejus quartus Heinricus, dies XXIV; doch de schryver ziende , dat by zich filius ejus quartus Heinricus, dies XXIV; doch de schryver ziende , dat by zich vergist had, schrabde alles uit, behalve dies XXIV, dat by liet staen. -4IG- Mill. LXXVI. Willelmus episcopus obiit, cui Cu°nradus episcopus successit. Mill. LXXXV. Cu°nradus ordinatus est episcopus. Mill. LXXXVI. Rex Heinricus fugatus est ab Egberto comite. Mill. XC. Egbertus comes interfectus est. Mill. XCV. Hoc anno maxima mortalitas fuit. Mill. XCVIIII. Cu°nradus episcopus interfectus est (a quoda»n plebeio cultello miserabiliter, eodern moment() postquam missam cantave- rat et ad Dorninum vix venerat). -- Heinricus V rex Aquis corona- tus est. Altare primum et precipuum beate Marie, quod postea ad occidentem translatum est , consecravit dominos episcopus Cu°nradus. In quo edite suet reliquie apostolorum V : Johannis , Pauli , Andreae, Philippi, Bartholomaei; martyr. : XIIStephani prothom., Sebastiani, Pantaleonis, Vitalis , Alexandri , Quintini , Valeriani, Marcellini, Cesarii, Secundini, Quiriaci, Innocentii pap.; confess. VI : Martini, Benedicti, Fortunati , Pamphilii, Mariani diac., Willehadi; Agne- tis et Lucie virg. II (1). Mill. C. Burchardus episcopus effectus est III. K. lun. Mill. CI. Heinrichs crassus, comes Fresie, interfectus apud Nagel et submersus in aquis , non comparuit per VII ebd. Mill. CV. Cometa slare visa est III Id. Feb., in initio noctis, diebus XVIII. Mill. CVI. Heinricus II1I imperator obiit. Mill. CXII. Burchardus episcopus obiit, (qui contulit ecclesiam de Erinchem, cum omnibus juribus suis et decimis, thesaurarie ecclesie beate Marie Trajectensis). Mill. CXIIII. Godeboldus episcopus successit. Mill. CXXVII. Obiit Godeboldus episcopus. Mill. CXXVIII. Andreas prepositus Leodiensis electus est. Mill. CXXXI. Hoc anno , II Id. Maii , combusta est major domus cunt toto palatio, ecclesia sancte Marie, sancti Bonifacii pridie dedicata, ecclesiaque parrochiana cum magna parte civitatis. Mill. CXXXII. Hoc sequenti anno reconsecrata est a domino Brunone, archiepiscopo Coloniensi, cum III1 episcopis. (1) Geheel de zinsnede Altare primurn... tot en met Lucie virg. II, staet in het M. in margine, doch op de hoogte van het jaer 1098. M. in margine, doch op de hoogte van het jaer 1098. /147 7 — Mill. CXXXIII. Factum est deliquium solis, mouse Augusto., III! Non, Luna XXVII. -- Florentius occisus est, Mill. CXXXVIII. et tribus dehinc mensibus, incastellata ecclesia nos- tra , ejectis de loco Mill. CXXXV. et domibus canonicis, primnm a Florentio et ministeria- libus episcopi , eo autcm occiso, eisdem statien fautoribus, a fratre Theodorico, comite de Hollant, sen volcnte sen permittente Luid- gero, imperatore, ipsorum avunculo, clerus, cum antistite suo, antichristianc crudclitatis rabiem omnimoda persecutions susti- nu i t. Mill. CXXXVI. Hoc anno Luidgerus imperator, coadjunato forti et unanimi exercitu Kal. Aug. in Italiam iter direxit , domino pape Innocentio heresiarche Petri Leonis et suorum violentia de sede sua ejecto presidium collaturus. Rebus pro voto succedentibus, divertit Appuliam, ubi eque omnibus subactis et Rogerio duce, pro imposito sibi contra imperium diademate et pertinaci scismatice hereseos Petri Leonis patrocinio, tota fere terra civitatibus, castris, omni denique virtute militie infirmato , ducem ibi dono pari cum domino papa constituit. ibi fracto exercitu, consumptis omnibus, regresses cunt papa , tertio ab urbe miliario consedit , rebusquc diffusus et viribus , simnlque intuens tarn esse consumptam jail! olim Rome fidem quam apud se pecuniam, nec se , nee militeiu residuum Romanis credidit ; Mill. CXXXVII. sed facto, pro re et tempore , consilio, et dimisso in Fortuna sua et statu veteri papa, osculis datis et acceptis, Alpes fere transmiserat. Ibi dimisit et remisit singulos in sua , fidelnque ha- bens regioni ut indulgentius se haberet, eger et lassus ad 1)rivata se contulit , ubi contra spem vitam morte, regnoque feliciori mutavit imperium. Obiit Luidgerus imperator. Mill. CXXXVIII. Cuonradus electus est , Henrici V sororis filius , et Aquis corona tus. Zie hier thands liet vijftal acntcekeningen,welke in het illartyro- logium, en wel op de volgende dagen, door dc hand van 1138, zijn bygeschreven. Op XVIII Kal. Mai. (14 April). Anno dominice incarnationis MXCVIIII, obiit Cuonradus episco- — 418 — pus memoria dignus, qui fecit ecclesiam nostram et constituit fratum prebendam. Op XVII Kal. Jun. (I6 Mei). Obiit Burchardus episcopus qui dedit Erenkeim, liberam a circatu et oblatis, ad custodiam nostram, Limben ad prebendam. Op V Idus Julii. (11 July). Obiit Herimannus, primus decanus noster. Op VII Id. Augusti. (7 Aug.). Anno dominice incarnationis MCVI, obiit Heinricus IIII impe- rator, benefactor noster, qui precepit dedicari ecclesiam et confir- mavit prebendam nostram. mavit prebendam nostram. Op VI Kal. Jan. (27 Decemb.). Anno dominice incarnationis millesimo CXXX , obiit Otto dc- canus, IIItts ecclesie et sacerdos, pro cujus memoria scriptus est et oblatus liber iste. VADERLANDSCHE ANEKDOTEN. Iv. rExeffenb antwaoxb Dan men 2textobio6eiop. Willem, graef van Holland, de zelfde die Roomsch keizer was, noopte Christiaen II, aertsbisschop van Mentz aen, om met hem ten oorlog te trekken. Doch deze antwoordde : « Een bisschop moet het woord Gods verkondigen , niet met de wapens stryden; Christus heeft immers aen Petrus bevolen het zwaerd in de scheede terug te steken. Indien gy my gebood het woord Gods te prediken , dan zoudet gy my bereid vinden , want ik weet dat zulks myne plicht is. » ENS., Epidorpidvm, lib. IV. Colon. 164S, in-120, bl. 48. BRIEVEN VAN GELEERDE MANNEN. Terwijl de brieven van koningen, vorsten of hooge beambten eene der gewigtigste bronnen uitmaken voor de staatkundige gebeurtenissen, zijn ook die van geleerden of letterkundigen dik- wijls van groot belang voor de geschiedenis der wetenschappen wijls van groot belang voor de geschiedenis der wetenschappen en letteren. Uit zulke gedenkschriften immers, die meestal ver- trouwelyk geschreven zijn, leert men gewoonlyk een aental byzon- derheden kennen, die men elders te vergeefs zou zoeken. Uit dien hoofde zal ik hier, van tijd tot tijd , brieven van beroemde of geleerde mannen inlasschen, wanneer ze het een of ander bevatten, dat eenig licht kan werpen , het zy op het leven , het zy op de dat eenig licht kan werpen , het zy op het leven , het zy op de geschriften, het zy zelfs op de betrekkingen van degenen, die de brieven schreven of aen wien ze gericht zijn. 1. Ortef van 1irebiu. De eerste brief, die hier volgt, is van Olivier de Vree of Vre- dius , dien ik hier voren (1) als beoefenaar der penningkunde heb (1) BI. 360. doen kennen. Al is het, dat het niet aengeduid wordt aen wien dit schryven gericht is, zou men , uit den inhoud en uit de titelatuer kunnen veronderstellen, dat het aen Pieter Roose, voorzitter van den geheimen Raed, te Brussel, gezonden werd (1). Die man bezat immers alsdan het algemeen vertrouwen van het hooge Be- stuer en kon eenen grootgin invloed uitoefenen. Hy was ook een alles zins bevoegd rechter om over de diensten, welke de brugsche geleerde aen onze vaderlandsche geschiedenis bewezen had, te oordeelen. Vredius was nog zeer jong, wanneer hy geroepen werd om deel te maken van het Magistraet zyner geboortestad. Opvolgends be- kleedde by de ambten van raedslid, schepen of thesaurier. Uit dezen brief blijkt het, dat hy, reeds ten jare 1641, by de verande- ring van het Magistraet van Brugge, gevraegd had om tot de waerdigheid van burgemeester der Gemeente P) te worden ver- heven. Dit werd hem alsdan niet ingewilligd ; maer twee jaer later slaegde hy in zijn verlangen, en bekwam het ambt, dat hy betrachtte. Bereids vóór 1643, had Vredius, behalve zyne veel vroeger ver- schenen gedichten, de Sigilla en ook de Genealogia Comitum Flandriae in het licht gezonden. Hy beroept zich in zynen brief op de groote diensten, die hy door de uitgave dier historische werken aen het vaderland heeft bewezen en op de aenzienlyke kosten, die zy hem hadden veroorzaekt. Hy verzoekt dus, dat men hem het burgermeesterschap opdrage als eene belooning voor zynen letterkundigen arbeid en als eene vergoeding voor de gel- delyke opofferingen , welke by reeds gedurende acht jaren (1) Over Pieter Roose kan men lezen VAN LooN , Nederlandsche Historipenningen D. H. bl. 263. (2) Er waren des tijds te Brugge twee burgermeesters, de Burgermeester van Sche- penen en de Burgermeester der Gemeente. Men zie daerover Van de Grootdadighegt penen en de Burgermeester der Gemeente. Men zie daerover Van de Grootdadighegt der Regeringh van de stadt Brugghe. Amst. 1684. in-40 bl. 482. — 421 — gedaen heeft en in het vervolg nog zal te doen hebben. Want, voegt hy er by, ik heb tot hiertoe nooit eenmen onderstand ont- vangen, en het is my ook nooit te binnen gekomen er eenera te vragen. Het is genoegelyk te zien, dat zelfs in die tyden, wanneer ons vaderland, niets meer was dan een wingewest van Spanje, het hooge Bestuer toch hulde deed aen de loffelyke poogingen van Benen geleerde, die er zich op toelegde om zyne landgenooten met de oudheden en de geschiedenis zijns vaderlands bekend te maken. Want, zooals ik zeide, zyne vraeg werd ingewilligd, en hy bekwam het burgermeesterschap. Zie hier den brief : PERILLUSTRIS ET AMPLISSIIIIE DOl1IINE A duobus annis , instantibus Kalendis Septembribus , renovando magistratui Brugensi ab antiquo statutis, ad A. V. D. literas dedi, quibus eidenl supplicabam ut , in considerationem ac nonnullam remu- nerationem laboris ac sumptuum a me , jam per octo annos, in elucu- branda edendaque genuina Comitum Flandriae successione , genealogia et historia, impensorum hactenus et porro deinceps impendendorum, ex hujus urbis consulatibus alterum , qui Communitatis nuncupatur, mihi conferre dignaretur, certa spe fretus sancire meam petitionem , ideo quoque facilius locum habituram, quia nunquam in animum induxi ab aerario publico in publicam rem , summam subsidiarum petere ant expectare ; neque dubito quin voto meo apud A.V. D. suns respondisset successus , si autem Rmus Wu, ant D. Praetor hujus urbis in scedula sua, qua quotannis novum magistratum Concilio Statuum suggerunt, me Consulem statuisset. Pro nunc, cum ita factum esse existimem, ac praeterea Rmuy D. Gandensis , aliique earn in rem etiam scripserint D. Comiti d'Assumar, Belgicae Gubernatori, fiduciam sumpsi A. V. D. interpellandi , rogandique ut pro illo , quo viros omnes literatos com- plectitur favore, dictum michi Consulatus honorem hac vice suo calculo velit conferre, ideo quoque quod ea ratione , citra ClelllentisSllTii Regis ejusque aerarii dispendium, et mihi, pro meo tarn suirlptuoso labore in ejusque aerarii dispendium, et mihi, pro meo tarn suirlptuoso labore in rem Regis et publicam suscepto, non omnino nullum erit praemium, et populus rntelliget apud maximum illlllll monarcharuill literis earumque — 422 -- cultoribus suum constare et honorem et mercedem. Qua in re si A.V. D. mihi auxilio fuerit, equidem non committam ut unqualn ipsa in animum inducat Vredii promoti poenitere. Vale , Vir Amplissime , et Belgio nostro diu feliciter vive. Scripsi Brugis Flandrorum, 9 Aug. M. DC.XLIII. A. V. humillimus Cliens OLIVARIUS VREDIUS. De originele brief behoort my toe. II.Oxief van ben b axon 3 altob Ce MR. , De antwerpsche baron Jacob Le Roy is door zyne Notitia Marchionatus S. R. I., zynen Grand Thécctre sacré et profane du Duché de Brabant, en andere verdienstelyke boeken zeer gunstig in de geleerde wereld bekend. Het valt niet te raden aen welken pater de hier volgende brief geschreven werd ; doch deze regelen leveren een bewijs op, hoe vlytig Le Roy alle handschriften opspoorde, waeruit hy het een of ander , dat voor de door hem ondernomene werken nuttig was , kon putten. Het blijkt dat men hem dit mael een Obituarium ter leen had gezonden, hetwelk men beschouwde als zijnde dat van de Kapelle-kerk te Brussel ; de vlytige geleerde erkende echter dat het voortskwam van het Karthuizer-klooster in de nabyheid van Edinghen (Enghien) gelegen. Hy toont zulks op de allervol- doenste wijs aen. Hy liet verder het handschrift niet ongeraed- pleegd, maer trok er uit al wat hem kon te pas komen. -- 423 — REVERENDE PATER, Vix continebam me gaudio , perlectis litteris vestris; promittebant prospectum in antiquum obituarium ecclesiae Capellae S. Mariae Bruxel- lensis, in qua complures Brabantiae nobiles tumulatos esse constat : lensis, in qua complures Brabantiae nobiles tumulatos esse constat : siquidem est Praepositura vetus , Ordinis S. Benedicti, a S. Sepulchro Cameracensi dependens , quam Godefridus Barbatus fundavit , olim Cameracensi dependens , quam Godefridus Barbatus fundavit , olim juxta , nunc intra muros urbis. Certiora enim documenta , ad stabilienda nobilium stemmata, coenobiorumque principia, vel ad noscendum eorum benefactores non est facile reperire, quam illa ecclesiarum obituaria; ideoque ea studiose undique conquiro, passimque utor in scriptis meis : prae- dictum avide perlegi; verum, cum saepius occurrerent verba haec, qui dedit domui annuatijn etc., dubitare cepi, an non esset Carthu- sianorum, hi enim monasteria sua, Domos vocant, nec fefellit me conjectura, nam deprehendi obituarium illud, esse Carthusiae Capellae Beatae 1Vlariae, prope Angianum Hannoniae opidum , idque dare demonstrant, ad diem 46 Octobris, verba ista, Anniversarium Domini Walteri de Angia , primi fundatoris domus nostrae. Hoc R. V. indicandum putaVi , ut titulo , open praefixo , addatur , ne quis eo seducatur. Caeterum, decerpsi quae mihi usui esse possunt, codicemque remitto cum gratiarum actione. Hac 31 Aug. 1694. Reverentiae vestrae servus humillimus J. BARG LE Roy. De originele brief is in mijn bezit, III. &jef van q. Dan Min am ben bis50.op De lleti$. Henrik Van Wijn , de schryver des derden briefs , was, zoo als men weet, een yverig en grondig noord-nederlandsch geleerde. -- 424 — Hy werd te 's Gravenhage in 1740 geboren en overleed aldaer in 1831, gevolgentlyk den ouderdom van een-en-negentig jaer bereikt hebbende. In zyne eerste jeugd beoefende by min of meer de dichtkunst ; doch weldra legde by zich byna uitsluitelyk toe op de studie onzer vaderlandsche rechten, oudheden, letteren en geschiedenis , en deed zich door eenige verhandelingen , die by in het licht zond, op eene zeer gunstige wyze kennen. Ten jare 1766 was hy een der medestichters van de beroemde Maet- schappy van Nederlandsche Letterkunde te Leiden , aen welke onze vaderlandsche letteren zoo veel verschuldigd zijn, en die tot heden toe eene eerste plaets bekleedt onder alle dergelyke inrichtingen, die in Noord-Nederland bestaen. Door zyne verhandelingen over de Bellen, over Nikolaes heer van Putten en Stryen en andere, voorkomende in de werken der Leidsehe Maetschappy of in die van het Zeeuwsch Genootschap van wetenschappen, bekwam Van Wijn reeds vroeg eene groote beroemdheid als oudheidkenner. Ook bleef by niet vreemd aen de studie onzer tael : hy leverde immers talryke bydragen voor een Nederduitsch woordenboek , tot welks uitgave de Maet- schappy van Leiden , te dien tyde , de bouwstoffen begon te vergaderen (1) Van Wijn had zeer groote plannen gevormd tot het in liet licht brengen van in handschrift geblevene chronyken, charters en andere oorkonden , die voor de vaderlandsche geschiedenis van belang konden zijn, en onder den naem van Analecta moesten vcrschynen. Hy was ook voornemens de Rijmchronijk van Jan van Heelti, de Chronijk van Adriaen Teerling , enz., te laten (1) Ten jare 1787, gaf Clignett, namens de Leidsche Maetschappy, ecne alpha- bctische lijst van verouderde woorden in druk, die moest dienen tot de opmaking van het algemeen Woordenboek. Die lijst, in-folio-formaet, bevat slechts 120 blad- zyden en eindigt met het woord : flits. zyden en eindigt met het woord : flits. — 42ej —425 drukken , by arbeidde verder aen eene nieuwe en, met opbelde- ringen te voorziene, uitgave van den Saksenspieghel , van het oude Vlaemsche Leenrecht, enz. Doch van al het opgenoemde verscheen er niets , alleen heeft men onder 's mans nagelatene papieren eenen schat van aenteekeningen, betrekkelyk al die werken , gevonden. Van Wijn stond in betrekking niet alleen met de voornaemste der geleerden uit zijn vaderland , zoo als Cannegieter , Bondam, Kluit, Te Water, Van de Wall, Saxe, enz., maer by onderhield ook by ons eene briefwisseling met Des Roches , Mann , Gérard , Ghesquière, Vander Vynckt, Verdussen, Raepsaet, enz. ; met welke zeven laetste hy voornamelyk bekend was geworden sedert by, op 14 October 1774 , tot buitenlid van onze brusselsche Akademie werd verkoren , en het volgend jaer , eene letter- kundige reis door ons vaderland , des tijds de Oostenrijksche Nederlanden genaemd , gedaen had. Van Wijn schreef een paer verhandelingen voor gemelde Akademie, waer van de eene , in het latijn, over de oude koopstad, welke de chronijkschryvers met den neem van Witlam bestempelden, slechts by uittreksel het licht zag, en de andere, in het fransch, over het gevangen houden van Floris V, grae f van Holland, te Biervliet, in Vlaenderen, gelyk mede over zyne verlossing door Jan 1, hertog van Braband, die uit hoofde der onlusten , welke ten jare 1789, by ons uit- borsten, nooit van de pers kwam. Voor al zyne tydgenooten , aen wie het een of ander punt der geschiedenis duister voorkwam , was Van Wijn eene vraegbaek geworden ; want hy werd onder de geleerdste mannen van zynen leeftijd gerangschikt. Kluit, in zyne Historia critica, en Te Water, in zijn Verbond der Edelen, getuigen , onder anderen , dat zy veel aen hem verschuldigd zijn. Alwie zich met de geschiedenis onzer oude letterkunde bezig --- 426 — houdt, weet dat Van Wijn als de ijsbreker in dat vak mag beschouwd worden. Zyne Historische Avondstonden zijn immers in ieders handen. Al is dit boek in eenen vorm ingekleed , die men wansmakig mag heeten, en al heeft de wetenschap, sedert dien tijd oneindige vorderingen gemaekt , dan toch moet dit werk nog dagelyks geraedpleegd worden. Ook zijn Huiszittend L. eenen, dat later verscheen , is de vrucht van onvermoeide vlijt en bevat eenen schat van opzoekingen en ontdekkingen. Het is bykans onnoodig te doen opmerken hoe veel tijd en moeite Van Wijn aen de samenstelling van vermelde werken moet hebben te koste gelegd. Elk die weet , wat tot het schryven van boeken, voornamelyk uit oude en ongekende bronnen geput, vereischt wordt , kan zich een denkbeeld vormen van den yver, waermede deze geleerde heeft gearbeid. Van Wijn vervulde als staetsman nog al eene aenzienlyke rol in de gebeurtenissen zijns vaderlands. In de laetste jaren van zijn leven bekleedde by het ambt van 's Ryks archivaris, waertoe niemand beter dan hy geschikt was (1). Geen wonder, dat Van Wijn, die buitenlid was der brus- selsche Akademie , ook in betrekking stond met een der verdienstelykste leden van dat genootschap , den antwerpschen bisschop De melis. Te Mechelen, in 1736 , geboren , ging deze, nog zeer jong, naer de leuvensche Universiteit, alwaer hy zich eerst in de wijsbegeerte, na der hand in de godgeleerdheid en ook in het burgerlyk en kerkelyk recht oefende, en , in 1755, tot Primus in de wijsbegeerte werd uitgeroepen. Het kon nauwe- lyks anders zijn , of zyne schitterende studiën moesten hem spoedig den weg banen, om aenzienelyke waerdigheden te (1) Over VAN WIJN leze men J. C. DE JONGE , Henrik Van Inn als geleerde en staatsman geschetst. 's Gravenh. 1832, in-80. staatsman geschetst. 's Gravenh. 1832, in-80. --127-- bekomen. Nadat hy ettelyke geestelyke ambten had bekleed , werd hy eindelyk , ten jare 1783 , tot bisschop van Antwerpen verheven. « Het is zeer vermoedelijk , zegt Te Water (1), dat niemand der antwerpsche bisschoppen, sedert Laevinus Torren- tius , vóór meer dan twee eeuwen overleden , door Lipsius en soortgelijke letterhelden in den rang der grootste mannen ge- plaatst, onzen Nelis in uitgebreide kundigheden overtroffen heeft, maar dat de meesten , zoo niet allen, die de bisschoppelijke waardigheid aldaar bekleedden, op een' zeer verren afstand van hem, in 't stuk van bondige geleerdheid , gebleven zijn. » Geerne zal men instemmen met dat gunstig oordeel door eenen leeraer van den hervormden godsdienst over onzen kerkvoogd geveld. Ik onthoude my in nadere byzonderheden te treden omtrent het leven of de letterkundige verdiensten van De Nelis. Het zy genoeg hier aen te stippen, dat hy, na den inval der Franschen in ons vaderland , uit zynen bissehoppelyken zetel verdreven werd en genoodzaekt zijn vaderland te verlaten. Hy vluchtte eerst naer Holland en trok van daer , door Duitschland en Zwit- serland, naer Italië, alwaer hy, op den 21sten Augustus 1798, in het klooster der Camaldulen , tusschen Florentië en Parma ge- legen, stierf. Wie meer over hem wil weten verzend ik naer het beroepen levensbericht door Te Water of naer dat door De Stassart (2). Ik wil hier slechts Benige woorden byvoegen ter ver- klaring van den brief en over de twee werken , de Chartae Lovanienses en de Brieven van Hopper door De Nelis uitgegeven (1) Men zie een allerbelangrijkst levensbericht van De Nelis, in het Voorberigt van de Verhandelingen van de Maatschappy der Nederlandsche Letterkunde te Leyden. Leid.1806, in-80, D. I, bl. VI—XXXI. (2) In zyne OEuvres diverses, uitgave van Brussel 1854, bl. 474-479. -- Men zie ook MARSHALL et BOGAERTS, Bibliothèque des Antiquités Belgiques, D. I, bl. 58-62 en GOETHALS, Lectures, D. III, bl. 240-268. GOETHALS, Lectures, D. III, bl. 240-268. -- 428 — en waerover het schryven van Van Wijn hoofdzakelyk loopt. De antwerpsche bisschop had , zoo wel als de noord-nederlandsche geleerde, reuzenplannen gevormd tot het in het licht brengen der oude stukken, welke ter opheldering onzer vaderlandsche ge- schiedenis konden strekken. Doch ook hem gelukte het niet al, wat by voornemens was, ten uitvoer te brengen. Meer dan eerre verhandeling bleef onafgewerkt, meer dan een boek onafgedrukt. Dit laetste was het geval met de beide werken, die hier aenge- haeld worden. De Nelis legde, omtrent het jaer 1765, op de drukkery van de Universiteit te Leuven, twee deelen Analecta in-8° ter pers. Het tweede stuk van dat werk , waervan slechts enkele exemplaren meer bestaen , bevat de oudste privilegiën en verordeningen der stad Leuven. Het boek heeft geenen titel, maer op blad 1 heet het : Tabulce publica Lovaniensium , sive veteres Chartc quibus concessa Lovaniensibus Privilegia , et alia plurima continentur. Ab anno MCCXXXIII ad annum usque MCCCLXVIII. Het ein- digt met bl. 175 (1); doch het bevat enkel den tekst der charters, zonder een woord tot inleiding of zonder eene enkele aenteekening tot verklaring. De stukken werden overgedrukt uit een Cartula- rium , in de laetste helft der veertiende eeuw door zekeren Lam- bertus de Insula geschreven, en dat nog heden op liet archief der stad Leuven berust , en aldaer onder den naem van Cleyn Char- terboef bekend is (2). De Brieven van Hopper of Joachimi Hopperi, Frisii, Epis- tolce ad V iglium ab A ytta Zuichemum sanctioris consilii prcesidem, (1) Volgends GOETHALS, Lectures, D. III, bl. 266 gaet de druk in sommige exem- plaren tot b1.176 , en eindigt alsdan met een stuk, dat niet volledig gedrukt is. (2) Men raedplege over die Analecta, enz., DE REIFFENBERG, Archives Historiques, (2) Men raedplege over die Analecta, enz., DE REIFFENBERG, Archives Historiques, D. VI, bl. 340. — GACHARD, Documents inédits, D. III, bl.185 en 186. -- GoETHALS, D. VI, bl. 340. — GACHARD, Documents inédits, D. III, bl.185 en 186. -- GoETHALS, Lectures, D. III, H. 268. Lectures, D. III, H. 268. -- 429 — bleven ook een onvoltrokken werk , dat De Nelis insgelyks te Leuven, in het jaer 1765, had laten drukken ; doch waervan hy den tekst zonder Benige opheldering liet en nimmer voorzag met den Prologus galeatus , dien hy beloofd had, en waer Van Wijn zoo veel prijs in stelde. De geleerde I-Ioynck van Papendrecht had, in zyne Analecta, de brieven van Viglius aen Hopper medegedeeld ; doch die ge- leerde was in de meening, dat de antwoorden daerop, door Hopper aen Viglius geschreven , verloren waren gegaen. De Nelis ont- dekte echter het handschrift, die brieven, ten getalle van honderd en een-en-zestig bevattende, en de door hem bezorgde druk maekt een deel van 395 bladzyden uit. Slechts weinige exemplaren van dit boek dragen den titel van Leuven, 1765 ('', byna geheel het fonds ging, toen de Nelis in Holland gevlucht was , over aen de boekhandelaren Wild en Altheer te Utrecht, die in 1802, na des bisschops dood, een nieuw titelblad en eene voorrede van twee bladzyden vooraen het werk plaetsten en het alzoo lieten uitgaen. Het zijn deze laetste exemplaren, die meestal voorkomen ; de vroegere immers moeten slechts als aen eenige vrienden ten geschenke gegeven beschouwd worden. De brief luidt als volgt : D00RLUGTIGE, HOOGWAARDIGSTE HEER Uwe beterschap zal mijn welvaart zijn. —Sedert drie dagen ben ik geplaagd met mijne gewone hoofdpijn, doch zij mindert allengskens, en morgen hoop ik uit te gaan, na mij een poos opgesloten te hebben. De Chartae Lovanienses heb ik doorleezen, de Brieven van hopper doorloopen. Wat de' eersten betreffe , 't sniert mij zij niet geeindigd zijn, en was er kans dit nog te doen, zij waren het dubbelti waard. (I) Zie Biblioilacca Ihrlthcmianrr , D. IV, bl. 306. 99 _ — 450 — Ik worde ook door die Charteren bevestigd dat de Brabandsche Lant- saaten, van ouds verpligt waren, ter verdeediging van hun land, den souverain volk, of bij foute van dien, geld tot aanschaffing van volk te leeveren. Ik agte dit een jus universate Europaeum, 't geen reeds op de Capitularia Regum Francorum steunende, hij alle volkeren in de de Capitularia Regum Francorum steunende, hij alle volkeren in de middeleeuwen niet alleen, heeft plaats gehad, maar nog heeft, zo men geen duidlijke wetten kan allegueeren bij welken het , totis verbis, is afgeschaft. Wat aangaa de Epistolae hopen, — de Republiek der letteren ligt er, ten hoogste aan gelegen, dat dit stuk ('t geen ik voorneem om, t'huis zijnde, met de brieven van Viglius te vergelijken, waarom ik het, nu, maar heb doorgeloopen) de open lucht zie, en, kan het zijn, hoe eer hoe liever, versierd met een prologus galeatus van uwe meesterlijke hand. De friesche woorden zijn mij hier en daar, zeer verstaanbaar, doch ik zal , misschien nog van deeze week, en anders binnen een week of drie, gelegenheid hebben Uwe Doorl. Hoogw. daar van eene goede overzetting te bezorgen. Ik zal trapten morgen ogtend, tusschen twaalf en één uur, bij leeven en welzijn, Uwe Doorl. Hoogw. in persoon te kooroen verzekeren, van de onderscheidenste hoogagting, met welke ik d'eere heb, bes ten- diglijk te zijn, Doorlugtige, Hoogwaardige Heer, Uwer Doorl. Hoogw. ootmoedige gehoorsaame Dienaar, 19 Aug. 1794. H. V. WIJN. Het adres luidt als volgt : Au très-illustre Seigneur, Monseigneur l'Evéque d'A.nvers, etc. etc. etc. Au Heerenlogement, La Haye. Volgends den originelen brief gevonden onder de papieren van den bisschop De Nelis. FRAGMENT VAN EENEN RIDDERROMAN. ptnnaert, In den band eens exemplaers van een boekjen in-16° : Breve directorium ad Con f essariorum munus per J. Polancum, te Leu- ven, in 1554 gedrukt, vond ik een strookjen perkaments, dat uit een handschrift van de laetste helft der veertiende eeuw versneden was. Al is het dat ik uit de weinige regels, die overgebleven zijn, was. Al is het dat ik uit de weinige regels, die overgebleven zijn, met geene zekerheid kan opmaken tot welk dichtwerk zy behoorden, met geene zekerheid kan opmaken tot welk dichtwerk zy behoorden, dan toch mag men veronderstellen, dat het tot een stuk van uitge- breiden omvang was, en waerschijnlyk wel tot die reeks van ridder- romans, waerin de twisten tusschen de Christenen en Mahome- romans, waerin de twisten tusschen de Christenen en Mahome- danen bezongen worden, en waervan de meeste tot den karolinger kring kunnen terug gebracht worden. Mone, in zijn Uebersicht (E), heeft reeds het bestaen van dit fragment aengekondigd en er den naem van Pinnaert, die er in voorkomt, aen gegeven. (1) Bl. 60, onder Nr 17. -42-- De drie-en-twintig regels van de voorzyde, zijn omtrent in hun geheel bewaerd gebleven. Het ontbrekende zou licht kunnen aengevuld worden. Ik heb bereids eenre woorden, die het gemak- kelykst te raden zijn, in cursief laten bydrukken. De herstelling echter van de keerzyde zou moeijelyker vallen, alzoo aldaer de echter van de keerzyde zou moeijelyker vallen, alzoo aldaer de versen juist ten halve zijn doorgesneden. R0 Dat wetti herde wel... . soe vele te meer es... . waendic niet de vrouwe. . . in souder niet vele me. . . 5. nemaer morgen metten dage soudic, met vrienden ende magen , weder keren in mijn lant. Bi onsen god, Tervogant! te hulpen en quam ic niemere, 10. no om vrouwe, no om here, al hadden si u altemale. . . die nu sijii in kerstenheit. Doen seide Pinnaert, die coninc, hen aldien, iri ware dine '15. « Ie was qualike bedocht dat iet voert hebbe brocht, dies wasic qualike berader. Nu hoert mi spreken allegader bi Mamette , tuinen here! 20. moegdi mi loyere den. . . geen bringen , bringen of. . ....ve u bi namen... . ...i Sumaglore... . V° verslaen 25. . . . . . . . . sonder waen V. 21 bringen, bringen of, aldus. __ 155 -- . die mi geboet ! hen .a.e groet alle dede .. . seker te groeten lede Y 50. soe vele voles geslegen chten bi waerlieden ghe ende sijn vervaert . es Malaert n meester le . er 55.. niet alsoe fier van Vranckelant scone maget faliant ... . ... u es lede 40 r die groete here stine alsoe sere .. . . edel baroen ... . . en rade doen tauont wel gecrigen 45. beden ons on . . sten... aet Tot hiertoe waren slechts de acht eerste regels van dit fragment door Alone gedrukt. Thands dat al, wat er van overblijft , het licht ziet , zal misschien de een of ander kunnen aenwyzen tot welk dichtstuk het behoord heeft. De eigennamen Pinnaert, Sumaglore, en Malaert zullen eenigs zins op het spoor brengen. V. 26 was misschien : bi den here die mi geboet. OVER DE WIJNAKKERS IN ZUID-NEDERLAND, IN VROEGERE EEUWEN. De heer Schayes heeft een paer verhandelingen geschreven om te bewyzen dat oudtijds , hier te lande, de wijngaerd veel alge- meener geplant werd dan in onze dagen W. Die geleerde heeft er zich vooral op toegelegd om aen te toonen , dat er, in vroegere eeuwen , te Leuven en in de omstreken van die stad, zooals te Rotselaer, Cumptich , Werchter, Aerschot , Hoegaerden , Hoxem en elders talryke wijnbergen bestonden. Deze zijn , de eene voor, de andere na verdwenen , zoodanig dat het hedendaegs te Wese- mael alleen is , dat er nog wijn gewonnen wordt. Ten minste had aldaer de heer Audoor, van Brussel , tydens koning Willem I , op nieuw ernstige poogingen aengewend , om dien tak van nyverheid te doen herleven en Benige heuvels met druivelaers beplant. Wat er van deze sedert 1850 geworden is , weet ik niet. Een aental der bewyzen door den heer Schayes aengevoerd had hy uit het, thands gedecltelyk te Brussel berustende archief, der voormalige abtdy Vrouwen-Park getrokken. Dat gesticht tusschen Leuven en Aerschot , onder Wesemael gelegen, en slat tot op de (1) Sur la Culture de la Pigne en Belgique. In den 1llessager des Sciences et des Arts van 1833, hi. 285-294, en in dien van 1843,11.390-414. Arts van 1833, hi. 285-294, en in dien van 1843,11.390-414. — 455 -- eerste jaren der dertiende eeuw opklimt, was in het bezit van tal- ryke wijnakkers. By toeval bekwam ik dezer dagen uit Duitsch- land eene charter herkomstig uit dat zelfde vrouwenklooster, en welke aen den heer Schayes onbekend bleef. Het stuk dagteekent van 1264 en behoort dus tot de oudste bescheeden, waerin gewag gemaekt wordt van het inoogsten van wijn in de omstreken van Leuven. Arnold, heer van Rotselaer en erfachtig hofmeester des hertogen van Braband, staet daerby af aen de abdy van Vrouwen- Park, tegen het opbrengen van eenen jaerlijkschen cijns van éénen denier leuvensche munt, een halfbunder van een veld dat onlangs met wijngaerden beplant was , op voorwaerde nochtans dat de abdis en het klooster jaerlyks voor het onderhoud van dien akker slechts in wijn tot het beloop van honderd leuvensche stuivers, mochten ontvangen. Deze Arnold, heer van Rotselaer, in wiens geslacht de waer- digheid van hofmeester of drossaert des hertogen van Braband erflyk was, had reeds vóór dien tijd, en wel in 1233, gezamentlyk met zyne vrouw, Beatrix, en zynen zoon, Arnold, de abdy Vrou- wen-Park begiftigd W. De Roidebergh, (waerschijnlyk Roodenberg), zal te Rotselaer zelf gelegen zijn, vermits de schepenen van dit dorp zich met deze in bezitstelling bemoeijen (2). Opmerking verdient het, dat in deze charter de schepenen van Rotselaer als getuigen optreden, vermits, in die tyden, het meestal de edelen waren, die de oorkonden bekrachtigden. Het dorp Rot- (1) DE VADDERE , Origine des Ducs de Brabant. D. II. bl. 464. — Deze schryver noemt de vrouw Beatrix van Fourvie. De zoon Arnold , weervan in 1233 gewag noemt de vrouw Beatrix van Fourvie. De zoon Arnold , weervan in 1233 gewag wordt gemaekt, stierf waerschijnlyk vóór zynen vader, vermits deze door zynen zoon Geeraerd in het hofmeesterschap werd opgevolgd. Uit de aengehaelde stukken blijkt het, dat Arnold, de vader, en Beatrix eenen hoogen ouderdom bereikt heb- blijkt het, dat Arnold, de vader, en Beatrix eenen hoogen ouderdom bereikt heb- ben. Over andere giftbrieven zie men MlRtEUS, Diplomata, IV. bl. 719. ben. Over andere giftbrieven zie men MlRtEUS, Diplomata, IV. bl. 719. (2) Ook heeft eene hand der veertiende eeuw op den rug der charter geschreven Botselaer, van JVijngaerden. Botselaer, van JVijngaerden. --- 4 5G -- selaer had dus reeds zijn scllependoln in 1264, dat door den heer zelven in sommige gevallen werd geraedpleegd. Het stuk is van den volgenden inhoud : Universis presentes litteras inspecturis Arnoldus , dominus de Rod- chelar et dapifer Brabantie, salutem in omnium Salvatore. Quum ea que in scriptis rediguntur , memorie firmius commendantur, ad uni- versorum noticiam nunc et semper in posterum , per nostras litteras presentes volumus pervenire, quod nos , divine pietatis intuitu , ob remedium aninie nostre nostrorumque predecessorum , de consensu etiam et voluntate nobilis mulieris Beatricis, uxoris nostre , dimidium bunnarium terre , paulo plus vel minus, jacentis prope montem , qui vulgo Roidebergh dicitur , nuper cum vinea plantate , monasterio dominarum de Parco , cystersiensis ordinis , Leodiensis diocesis, sub annuo censu, videlicet unius denarii Lovaniensis monete , in die beati Stephani prothomartyris, nobis et nostris heredibus solvendi , libera- liter contulimus in elemosinam jure hereditario possidendum, ac pre- sentibus scabinis ville nostre de Rodchelar, abbatissam dicti monasterii, juxta ritum curie et secundum sentenciam scabinorum supradictorum, juxta ritum curie et secundum sentenciam scabinorum supradictorum, in eandem terrain investivimus , ita tamen quod predicti abbatissa et conventus singulis annis solummodo pro cultura vinee centum solidos lovanienses, et non amplius, recipere poterint de vino vinee supradicte. Testes : Walterus dictus de Trivio, Willelmus dictus de Pantgatha, Gerardus dictus de Ophem, Arnoldus Pistor , Walterus dictus Uten- helegtha, Gerardus dictus de Cuckelberga et Gerardus filius Noë de Kelleffa, scabini ville nostre supradicte. In quarum rerum testimonium litteras nostras patentes contulimus abbatisse et conventui monasterii supradicti sigillo nostro roboratas. Nos autein abbatissa et conventus monasterii memorati omnia supradicta, cum suis conditionibus et articulis , rata habentes , sigillum nostrum presentibus duximus appo- nendum. Actum apud Rodchelar, in Ramis Palmarum, anno Domini Mo. CC° LY° quarto. Datum vero eodem anno incarnationis doininice inense martio proximo subsequente. Originele charter met den grooten ronden zegel, van den heer van Rotselaer, hangende aen eene roode zyden koorde, en met den kleinen, langwerpig-ronden zegel van de abdis van Park, aen eene witte zyden koorde. Beide zijn in groen was en meer dan de helft gebroken. L~EDERLANDSCH TOONEEL. Toen ik hiervoren, bl. 34, de Moraliteit van Homulus, als een stuk, dat oorspronkelyk tot onze oude nederlandsche letterkunde, en niet tot de duitsche toebehoort, deed beschouwen, en tevens de onderscheidene drukken van dat tooneelstuk opgaf , bad ik eenigen twyfel, of de amsterdamsche druk van Otto Barentsz. Smient in 1656 of wel in 1556 verscheen. Ik kon dan moeijelyk gelooven, dat (lie Moraliteit, welke van de laetste jaren der vijf- tiende eeuw of van de eerste der zestiende eeuw jaren dagteekent, normels in het midden der zeventiende op nieuw ter perse werd gelegd. Doch reeds by het opslaen van het eerste nummer der Dietsche Warande (2) was het my gebleken, dat gemelde amster- damsche boekdrukker Otto Barentsz. Smient, wezenlyk in het midden der zeventiende eeuw leefde en alsdan eenre andere (1) Bl. 54. (2) Tijdschrift voor Nederlandsche Oudheden en ryiieliioere kunst- en Letteren, door J. A. ALBERDINUR THIJM, Amst. 1855, bl. 11. r J. A. ALBERDINUR THIJM, Amst. 1855, bl. 11. --458-- letterprodukten onzer middeleeuwsche letterkunde, zoo als : de Historie van Partinoples (aldus), grave van Bleys , de Historie van Huyge van Bourdeus, en de Historie van de Borgh-Gravinne van Vergi herdrukte , waervoor het voor my zeer aennemelyk werd dat hy ook eene nieuwe uitgave van den Homulus had be- zorgd. En sedert had de heer W. Eekhoff, van Leeuwarden, de vriendelykheid my een exemplaer van dien druk des jaers 1656 ten geschenke te zenden, waervoor ik hem hier openlyk mynen hartelyken dank betuig. Ik word dus in staet gesteld dat boekjeu nader te beschryven. Verder, by het opslaen van den Catalogus van de Bibliotheek der Maatschappy van Nederlandsche, te Leiden (1), trof ik de opgave aen van twee exemplaren van Homulus , die aldaer voor handen zijn. Ik kan dus de bibliographie van dit oud tooneel- stuk eenigs zins vollediger maken en nog, ten minste éénen neder- landschen druk, meer opgeven, dan ik vroeger had aengewezen. Zie hier den titel, in zijn geheel der uitgave van 1656 : Een Gomedia ofte spel van Homulus, daer in betoont werdt, wat loon (lat de Sonde geeft, namelijck de Doot, ende hoe den Mensch van alle creatueren verlaten werdt, alleene sijne deucht staet hem daer by. Seer ghenoechelijck ende kortswyligh voor allen Menschen , ende seer . Seer ghenoechelijck ende kortswyligh voor allen Menschen , ende seer nuttelijck om te weten. Der Sonden loon is de loot. Bom 5. t' Amstelredam, Ghedruckt by Otto Barentsz-Smient, Boeckdrucker, woonende op de Reguliers Bred e-straet, in de nieuwe druckery, 1656. In-12°. 32 ongecyf. bladen. Op het titelblad eene houtsnede verbeeldende talryke mannen en vrouwen , die bezig zijn eenen doode in de kist te leggen. Op liet achterplan eene stadspoort en .een tempel. (1) D. I , bl. 226. Het boekjen is in oude duitsche letter herdrukt. Op het laetstc blad ondergen wordt nog eens herhaeld, juist zooals op den titel, t' Amstelredan , ghedruckt by Otto J3arentsz. Smient, enz. t' Amstelredan , ghedruckt by Otto J3arentsz. Smient, enz. De twee exemplaren van de Leidsclle Maetschappy, zijn op de volgende wyze beschreven : Een Comedia ofte spel van Homulus, daer in betoont wordt, wat loon dat de sonde gheeft, t, enz. t'Amstelredam. 0. B. Smient, 1661. Van achter de zelfde drukker, maer het jaertal 1656. 1661. Van achter de zelfde drukker, maer het jaertal 1656. Kl. 8'° Blykends deze laetste opgave werd slechts ten jare 1661 de titel vernieuwd voor de exemplaren , die des tijds nog in den winkel vernieuwd voor de exemplaren , die des tijds nog in den winkel des drukkers overbleven van de uitgave, welke vijf jaer vroeger was verschenen. In den Catalogus van Leiden heeft men daerby de volgende aenteekening gemaekt : « Naar het latijn van Petr. Diesthemius (van Diest) Colon. 1536. --Vroegere nederd. druk, te Nimmeghen, 1556. Zie None Uebersicht. u. s. w. bl. 557. » Ik heb genoeg- zaem aengetoond, dat de latijnsche tekst uit het nederlandsch en niet de nederlandsche uit liet latijn vertaeld is. Uit de by Alone opgegevene titel : quondam in publico civitatum Brabanticarum opgegevene titel : quondam in publico civitatum Brabanticarum conventu vulgariter acta, palmamque adepta , alsook uit de woor- den van dien geleerde : Die erste niederliindische Ausgabe ist mir nicht zu Gesicht gekommen, hadden de Meeren redakteuren van nicht zu Gesicht gekommen, hadden de Meeren redakteuren van den, anders met zoo veel zorg opgemaekten Catalogus, der Leidsche 1llaatschappy genoegzaem kunnen zien, dat Homulus oorspronklyk 1llaatschappy genoegzaem kunnen zien, dat Homulus oorspronklyk in onze moedertael geschreven werd. Van het ander exemplaer, dat te Leiden voor handen is , wordt de titel opgegeven als volgt : Een Comedic of Spel van Homulus, enz. t' Amst., Jacobus Konynenburg. Z. j. kl. 8\°. Dit zal wel eerre geheel andere uitgave zijn dan de twee tot hie — 44.0 — toe bekende, die van Nymegen van I 556 en die van Amsterdam, van 1656. Latere opzoekingen zullen stellig nog meer drukken doen ontdekken van dit tooneelstuk , dat zoo veel byval vond zoo hier te lande, als in Duitschland. Toen ik hier boven over Homulus handelde had ik moeten aenwyzen , dat Mone, in zijn Uebersicht('), ten jare 1838 ver- schenen, volgends de eenige des tijds by my berustende exem- plaren , de titels der latijnsche keulsche uitgave van 1556 en der dietsche van Nymegen van 1556 heeft opgegeven. De twee andere latijnsche drukken (2) bekwam ik later, alsook de berichten omtrent de hoogduitsche vertaling. Ik had insgèlyks kunnen aenstippen , dat reeds Dr Snellaert, wiens aendacht ik op Homulus getrokken had en aen wien ik de twee hier laetst vermelde drukken had geleend, in zijne bekroonde Verhandeling over de Nederlandsche Dichtkunst in België (3), over deze Moraliteit handelt, er de eerste regels van mededeelt, en te recht doet aenmerken dat het oorspronkelyk in het nederlandsch door Pieter van Diest (4) opgesteld werd , en in eenen wedstrijd te Antwerpen den prijs wegdroeg. Ten slotte zal ik hier nog byvoegen , dat waerschijnlyk de gentsche Maetschappy der Vlaemsche Bibliophilen eerstdaegs eerre nieuwe uitgave van dit alles zins merkweerdig tooneelstuk zal ter pers leggen. (1) Uebersicht der Niederlándischen Volks-Literatur iilterer Zeil. Tubingen, in-80 bl. 357. bl. 357. (2) Zie boven, bl. 38. (3) Brussel 1838, in-4to b1.174-. (4) Door eenen lapsus calanni schreef ik verkeerdelyk bier boven, bl. 35 regel 14, Jan van Diest, in plaets van Pieter van Diest, zooals het uit de verder aenge- Jan van Diest, in plaets van Pieter van Diest, zooals het uit de verder aenge- voerde latijnsche titels genoegzaem blijkt. KAMERS VAN RHETORIKA. VI. 1De Rainer van .6. floc*, te ~DenaexrnonDe. Hier voren, bl. 109, maekte ik een stuk bekend, waerby de leden van Sint-Rochus kamer, te Dendermonde, voor den Raed van Vlaenderen gedagvaerd werden , uit hoofde van een spel of farce, waerin zy met de Gentenaren den spot hadden gedreven. Sedert had mijn vriend, de heer advokaet Gaillard, die neet het rangschikken van het belangrijk en uitgebreid archief van dat voormalig Hoog Gerechtshof belast is, de goedheid Benige opzoe- kingen te doen. Doch hy vond niet anders dan de volgende aen- teekening geschreven in eengin kladhoek gehouden door de Fis- kalen, waeruit blijkt, dat er aen de zaek geen verder gevolg werd gegeven. Waersehijnlyk gebeurde zulks omdat niet alleen de gegeven. Waersehijnlyk gebeurde zulks omdat niet alleen de leden van de kamer van Sint-Rochus, maer tevens ook de burge- meester en schepenen van Dendermonde daerin betrokken waren. -- 442 --• Zie hier wat men in dien kladboek leest : Den Raet ende Procureur-generael van Vlaenderen , heesschere causa o f jicii. Rurghmeester ende Schepenen der Stede van Dendermonde , mits- gaders Jacob van der Doot, Hillewaert de Clercq, Pieter van Melle, Jan Joos, Dominicus Lannoy, Chard' Heyl ende Jacob van Hoorenbeke, alle tot Dendermonde, verwerders, ter cause van farse oft spel gespeelt tot Dendermonde, den x 9bre 1 679 gheordonneert personelyck te compareren. Den (1) hebben de verweerders op de requeste by hemlieden ghepresenteirt in Syne Majesteits grooten Raede, becomen staet van procederen, daerby tenderende tot revocatie van saecke, ende gheor- donneert daer te loeten. Deze laetste woorden, die ik hier in cursief heb doen drukken, zijn door eene andere hand bygeschreven. Of men nog ooit op het spoor van dat hekelachtig tooneelstuk zal komen valt te twyfelen. VII. ,i aria ter eere, te Gent. Toen ik hiervoren (2), schreef over het geschil, hetwelk, ten jare 1509, oprees omtrent het dragen der Leliebloem op de mou- wen der leden van deze gilde, haelde ik slechts de verhandeling aen, welke door den heer Blommaert, in het eerste deel van het Belgisch Museum verscheen. Over de kamer van Marie t'eere of Maria ter eere moet vooral geraedpleegd worden de, in 1838, verschenen Beknopte geschiedenis der Kamers van Rhetorica, te (1) Aldus in den kladboek, men heeft den dag niet ingevuld. (2) Bl. I l l . -- 445 — Gent, van gemelden geleerde (1), alwaer men (2) eene opgave aen- treft van oorkonden betreffende JJiaria ter eere, welke nog in de eerste jaren dezer eeuw, in het archief van St-Jacobskerk, alhier, voor handen waren (3). Het schijnt echter, dat er van die talryke bescheeden thands in gemelde kerk weinig meer te vinden is (i). De meeste originele akten zijn sedert van daer verdwenen en wijd en zijd versukkeld. Zoo berust een der door den heer Blommaert aengegevene stukken op het Historisch Museum dezer stad, hetwelk ten stadhuize door de , Commissie voor de bewaring der historische Gedenkstukken aengelegd is. In afwachting dat de overige teruggevonden worden, neem ik het hier zeer geerne op. Allen denghonen die dese presente letteren zullen sien oft hooren lesen, Scepenen ende Raed vander stede van Ghendt saluut met ken- nessen der waerhede. Doen te wetene dat naer de questie , different ende gheschil voor ons upstaende ende gheroert in Cameren, tusschen Jan de Mets , dekin in desen tijt vanden gheselscepe ende guide van Marien theeren, in sente Jacops kercke , metgaders den meesten deel vanden supposten ende guldebroeders vanden zelven gulde, als eene vande vier Cameren vander edelder aerte ende conste van Rethorijcken binnen deser stede , ter eender zijde, Ende Jan de Rouck , Jacob Boe- lins ende huere complicen , totten ghetale van achte ofte neghene ghuldebroeders ende nu ter tij t proviserers vander voorn. ghulde , ter andere, Spruutende ende toecommende uut causen dat de voorn. (1) WILLEMS heeft in zijn Museum, om welke rede weet ik niet, slechts de ver- handeling des heerèn BLOMMAERT , en niet de belangryke bylagen die daer toe behooren , opgenomen. Deze laetste komen slechts voor in de afzonderlyk gedrukte exemplaren der Beknopte geschiedenis. (2) Bl. 44. (3) De heer BLOMMAERT heeft deze opgave getrokken uit handschriftelyke aen- teekeningen van HYE°SCHOOTHEER, op het stedelyk archief berustende. (/) KERVYN LEE VOLKAERSBEKE, Rapport sur l'état des Monuments historiques et artistiques de la ville de Gand. Eglise de Saint-Jacques, in den Meslager des Scien- ces historiques van 1851, bl. 44J. ces historiques van 1851, bl. 44J. 144, --- dekin met zijnen adherenten versochte den voors. Jan de Rouck Jacop Boelins ende huere complicen bedwonghen ende ghecondemp- neert te werdene , als proviserers dese jaerschare, up huerlieder nauwe te draghene de blomme van borduere ofte lelyetack , besayt met achtiene letteren M. M., zo tselve nut crachte van zekere letteren van ordonnancie van Scepenen den voorsaten, in daten vanden tiensten van ordonnancie van Scepenen den voorsaten, in daten vanden tiensten in Wedemaendt xve ende tiene , alhier te wette gheexhibeert , oynt zindert wel gheuseert ende onderhouden hadde gheweest, ende boven dien ooc dat zij vulcommen ende onderhouden zouden de broederlicke jonste, conversacie, minne ende eendrachtichede metten anderen drie cameren van Rethorijcke binnen deser stede , ende volghende dien te presenterene den wijn, te lovene, ende andere solempniteyten te onder- houdene ter eeren van elc vanden voorn. drie Cameren van Rethorijc- houdene ter eeren van elc vanden voorn. drie Cameren van Rethorijc- ken, up huerlieder dach vander kuere , zoomen ooc tzelve zekeren termijn van jaren gheobserveert hadde ende ghelijc elc vanden zelven drie cameren kiemlieden ende huerlieder guide jaerlicx deden Daer jeghens de zelve Jan de Rouck , Jacop Boelins , met huere complicen hemlieden opposerende, zeyden dat zij dies onghehouden zijn moesten, emmers nopende den draghene vanden lelietack upde mauwe , ghe- merct dat zij de meeste menichte waren vanden pro\ iserers ende eelt vander voorn. guide , die thuerlieder incommene int voorn. guide niet voerdere verbonden en waren dan naer dinhouden vande ouden confirmacien, dewelcke bij expresse verclaersde dat men tselve draghen zonde onder anden naet vander sleppe van huerlieder keerels, daer zonde onder anden naet vander sleppe van huerlieder keerels, daer buten zij niet gaen en wilden als in de andere nacrvolghende contrarie ordonnancie niet gheaccordeert hebbende , noch ooc van ghelijcken in ordonnancie niet gheaccordeert hebbende , noch ooc van ghelijcken in landere costen ofte boeten dienren useerde te doene ende stellene ten daghe vander kuere van elc vanden voorn. drie anderen cameren van Rethorijcken int loven ende anderssins, hoewel zij in de presen- tacie vanden wijne wel te vreden waren naer doude costume , ende hendelic zo dat ele vanden voorn. parties met meer redenen daer toe allegierende, bleven ende persisteerden in huerlieder voorgaende conclusies. Ghesien ooc de letteren ende ordonnancien bijden voorn. dekin ter verifficacie van zijnen voortstelle overgheleyt ende an- meerckende dat de voorn. vier cameren van Rethorijcken ter eeren van deser stede onderhouden ende gheinstitueert zijn , dat die ooc elcanderen eere ende bijstant bij presentacicn ende anderssins be- hoeren te doene, dweleke niet en behoert vermindert te zijne. Ende boven dien dat de andere voorn. drie cameren useren ende ghecostu- — 445 — meert zijn huerlieder borduere te draghene boven up huerlieder mauwe, ende niet ondere ande sleppen. Wij , over ende inden name vander voors. stede, up al dies in dele sake behoert gheconsidereert te zijne, ghelet hebbende, hij rijphede van rade, IIebben ghewijst ende ghe- ghelet hebbende, hij rijphede van rade, IIebben ghewijst ende ghe- condempneerdt, wijsen ende condempneren bij desen den voorn. Jan De Rouck , Jacop Boelins ende huere complicen , proviserers nu ter tijt vander voorn. guide van Marien theerten, nietjeghenstaende huerlieder opposicie, te draghene up huerlieder mauwe den lelyetack ende blomme van borduere, zulc alst inde voorn. ordonnancie vanden jare xvc tiene verclaerst staet; Ende boven dien, ooc te onderhoudene ter feeste ende ghecostumeerde daghen van elc vanden voorn. anderen drie Cameren , de presentacie vanden wijne , de maniere van lovene ende andere solempniteyten, zulc ende in alder manieren alst int leste voorledene jaer ghedaen ende gheuseert es gheweest, zonder eeneghe veranderinghe. Behoudens ende welverstaende dat van alle andere pointen ende articlen van laste , ofte anderssins , indien daer eeneghe zijn bij die vand. voorn. ghulde van nieux upghe- stelt , buten huerlieder confirmacien ende ordonnancien, alzo verre als die bij ons of onse voorsatan in Wette niet gheoctroyeert ende gheconfirmeert en zijn, De voorn. ghuldebroeders van Marien theerem daerin niet verbonden en zijn ofte bliven die te moeten onderhoudene, ten zij bij huerlieder goeden wille ende consente ofte alzo langhe alst hemlieden goedt dijncken zal. Ghegheven in kennessen der waerheden, hemlieden goedt dijncken zal. Ghegheven in kennessen der waerheden, onder den seghele van saken der voors. stede van Ghendt, den xviii0n (lach van Lauwe, int jaer dunst vijf hondert ende zeventiene. liet stuk is op de plooi geteekend : VUTENDALr. IIet origineel op perkament is voorzien met den, gedceltelyk gebroken, stedelyken zegel, in groen was , hangende aen Bene dubbele strook van perkament. 50 VADERLANDSCHE ANEKDOTEN. V. tIrec;eI;ije boob Dan acht siruihrovvexs. Alwie eenigs zins met het voormalig West-Vlaenderen , waer- van thands een gedeelte aen Frankrijk toebehoort, bekend is, weet min of meer, wat men aldaer door de Moeren verstaet. Het zijn namelyk twee uitgestrekte meeren of veenon, in onze dagen op nieuw, geheel of gedeeltelyk, in polders en beploegbare landen herschapen. Zy liggen tusschen Duinkerken en Sint-Winoks- bergen , ten oosten naer Veurne op. De groote Moer bevat niet min dan acht honderd morgen lands, terwijl de kleine Moer eene oppervlakte heeft van drie honderd. Men heeft de gissing geopperd, dat de oude Morienen aen die Moeren hunnen naem zouden dat de oude Morienen aen die Moeren hunnen naem zouden hebben ontleend. Het schijnt dat in aloude tyden de zee te Wulpen, tusschen Veurne en Nieupoort doorbrak, geheel dat gewest overstroomde en in eene uitgestrekte zee veranderde. Een onzer landgenooten, aen wiens gedachtenis geene genoeg- zame hulde gedaen wordt, de antwerpenaerWenceslaus Cobergher, de zelfde die zich als schilder, doch voornamelyk als inrichter der Bergen van Barmhartigheid hier te lande, verdienstelyk maekte, Bergen van Barmhartigheid hier te lande, verdienstelyk maekte, bekwam van de Aertshertogen Albert en Isabella een oktrooi voor het droogmaken van die Moeren. Hy besteedde drie jaren aen dit — 447 -- werk, en het gelukte hem zoo wel dat hy reeds het vierde jaer het ingedijkte land met rapen en kooien kon bezaeijen. De uitslag ging zyne verwachting verre te boven. Om het land, dat hy aldus aen het water had ontwoekerd , bewoond te krygen , lokte Co- bergher, door het toestaen van vrydom, er alle slach,van menschen naer toe , zelfs lieden , die elders om hunne schulden vervolgd werden. Weldra was geheel dat nieuw gewest bevolkt. Al die zich aldaer hadden neérgezet werden zeer strengelyk bewaekt; mier zy leefden toch volkomen op hun gemak ; zy waren immers vry van tienden, schattingen, hoofdgelden, twintigsten, rechten op den drank, huisvesting van krijgslieden, enz., en zy hadden geene den drank, huisvesting van krijgslieden, enz., en zy hadden geene andere belasting te betalen dan een klein jaergeld voor het bouwen tiener kerk. tiener kerk. Alles ging voorspoedig in die nieuwe volksplanting ; de kerk was voltrokken, en een dorp was aldaer als hoofdplaets tot stand gekomen. Reeds was er eene wekelyksche markt ingericht, toen, in 1646, de Markies van Lede, die binnen Duinkerken voor den koning van Spanje liet bevel voerde, uit vrees voor de aennade- ring van het fransch leger, hetwelk onder het gebied van den hertog van Orleans stond , en Duinkerken bedreigde, met de wreedste koelbloedigheid de dyken deed doorsteken en de sluizen openen. Terstond hernam de woedende zee liet land dat men naer met zoo veel arbeids , met zoo veel zweets , had onttrokken. In éénen nacht was alles wederom onder water, en de meeste inwoo- ners kwamen daerin om. Alles werd in de Moeren verwoest tot de huizen toe, want deze stortteilen in ; de kerk alleen , die steviger gebouwd was dan liet overige, bleef recht staen. overige, bleef recht staen. Sedert dien rampzaligen Oden september 1646, die tot heden toe de nagedachtenis van denMarkies van Lede, in dat gewest, doet vervloeken, bleven de Moeren onder water, en liet is eerst in onze -- 448 -- eeuw, dat men de indyking heeft hernomen en tot stand gebracht. Men verhaelt dat tydens dat alles wederom in een uitgebreid meer was veranderd, en wel ten jare 1647, eerst drie overgeloopene spaensche soldaten en, het volgende jaer, nog vijf andere, den toren der overgeblevene kerk tot schuilplaets hadden verkozen. By dage der overgeblevene kerk tot schuilplaets hadden verkozen. By dage hielden zy zich aldaer verborgen , en des nachts kwamen zy met een bootjen aen land en verrichtten in de omliggende dorpen alle slach van dieveryen en euveldaden. Het vee werd uit de weiden en uit de stallen , het koren uit de schuren, het linnen op de bleekera gestolen. Het viel eens voor, dat een arme visscher van Ghyvelde, met name Jozef Lew, het verblijf der booswichten ont- dekte ; doch hy werd door hen zoo verschrikkelyk bedreigd, dat hy ze niet dorst aen het gerechtshof aenklagen. Intusschen had het hooge bestuer, onderricht van al de gruweldaden , die dagelyks, geheel die streek door, plaets grepen , nachtwakers aengesteld ; doch de roovers, in het riet verdoken, overvielen eerie dezer wach- ten, vermoordden de manschappen, namen dezer wapens mede, en werden daardoor al stouter en stouter. Men wist niet waeraen men al die onheilen had toe te schryven. Menig treffelyk man kwam in verdenking; men ging zoo verre dat men dacht dat er toovery mede gemengd was. Drie jaer lang begingen zy straffeloos alle slach van misdaden, en drie jaer ook bleef hunne schuilplaets onbekend, wan- neer het eindelyk, in 1650, gebeurde dat eene windbui de koorde, waarmede het bootjen aen den muer der kerk was gehecht, losrukte. Het vaertuig dreef snellyk weg ; en als de roovers zulks gewaer werden dan was het reeds te verre om het nog te kunnen terug bekomen: Weldra ontbraken hun de levensmiddelen ; dan losten zy hunne geweeren af om het noodsein te geven ; doch niemand kwam hun ter hulp. Eindelyk hield het schieten op. Eenige dagen daerna zag de visscher, die de verblijfplaats der struikroovers vroeger ontdekt had, het bootjen heen en weér over -- 449 -- het meer dobberen; hy ried byna wat er gebeurd was. Verge- zeld door eenige zyner geburen naderde hy schroomvallig tot aen de kerk; doch men hoorde er niet het minste gerucht, dat het aenwezen van menschen kon doen vermoeden. Hy kwam in den toren, en vond aldaer de lyken der acht booswichten uitgestrekt op den grond liggen. den grond liggen. Dante, zegt de schryver aen wien ik het grootste gedeelte van dit verhael ontleen, heeft ons een verschrikkelyk tafereel opge- hangen van Ugolino, die, met zyne zonen, van honger stierf; doch stellig waren de omstandigheden, die de laetste oogenblikken van deze acht booswichten vergezelden , nog akeliger en moesten hun de dood nog vreeselyker maken. In der daed men verbeelde zich die ellendige, welke, als door den vloek des hemels getroffen, van langer hand hun einde zien genaken, en het zelfde lot in de van langer hand hun einde zien genaken, en het zelfde lot in de oogen van hunne medeplichtigen moeten lezen. Men verbeelde zich hoe hun het geweten moet knagen, hoé de vrees en de wroe- ving hen moet ter neér drukken, terwijl hun geene hoop van redding of hulp meer overblijft ; hoe zy elkander onderling hunne euveldaden verwyten ; hoe zy inwendig aengehitst worden om zich met het vleesch hunner snoode makkers te voeden en aldus hun rampzalig leven eenigs zins te verlengen ; hunne oogen vlammen om elkander te verslinden, hunne tanden knarsen, en de nagels hunner handen zijn reeds door stuiptrekkingen gekromd en bereid om hunne prooi aen te grypen.... Zie daer eerre flauwe schets van dat yselyk tafereel ! JoDY, l'Herinite en Province. Paris,1826. D. IX bl, 398-403 - - 1855. in-8° bl.13, 61. —Men zie ook over COBERGIER en de Moeren, onder anderen na , DE DECKER , Etudes histori- ques sur les Monts de Piété. Brux. 1844. bl. 58-136, JOT- TRAND, Notre Frontière de Nord-Ouest. Brux. 1815. bl. 21 en 62. — en DE BERTRAND, Histoire de Mardick. Dunk. 1852. bl. 4, 6, 8, 48 en 60. — 450 — VI. Len pt•rcotcx boor cetten gautubief bebrogett. In de eerste jaren der zestiende eeuw gebeurde het eens te Antwerpen, dat een geestelyke eene som had ontvangen, welke juist niet groot was, maer die hem geheel in zilveren geld betaeld werd. Een gauwdief, die het gezien had, en die wist dat de priester, onder zynen gordel , eene opgepropte beurs droeg, ging er by, onder zynen gordel , eene opgepropte beurs droeg, ging er by, groette hem beleefdelyk en maekte hem wijs, dat by zich belast bevond eene nieuwe koorkap voor den pastoor van zijn dorp te gaen koopen. De deugniet beweerde zelf weinig kennis te hebben in zaken van dien aerd ; uit dien hoofde, en daer het toch zulk een gewichtig stuk • gold , verzocht by den geestelyke hem te willen vergezellen in eenen winkel, wier men dergelyk kerkgewaed verkocht, om hem aldaer de koorkap eens te mogen aenpassen; want, vermits het hem toescheen, dat de gestalte des geen'elyken zeer wel overeenkwam met die van den pastoor zijns do.ps, zou by des te beter over de maet en de grootte kunnen oordoelen. De gevraegde dienst scheen zoo gering , dat de priester er willig in toestemde. Diensvolgends begeven zy zich te samen naer eenen winkel van kerkgewaed ; men toont hun aldaer eene koorkap ; de geestelyke legt ze zich op; de koopman beweert dat ze wonder goed staet. De gauwdief, die den priester van voren en van achter beziet, vindt de kap nog al wel; nochtans wist hy er aen af te wyzen dat ze langs voren te kort was. De winkelier, die den koop geerne dat ze langs voren te kort was. De winkelier, die den koop geerne had zien toesluiten, verzekerde dat het niet kwam van de koorkap, maer dat deze door de opgepropte beurs van den geestelyke, eenigs zins naer omhoog getrokken was. De priester, om allen 451 -- twyfel te doen verdwynen, legt zynen met geld gevulden gordel af. Men beziet alsdan op nieuw de kap van alle kanten ; maer, terwijl de geestelyke zich omgekeerd heeft, grijpt de dief de beurs op en zet er zich mede op den loop. De priester, met de koorkap op het lijf, snelt hem achter na, en de winkelier vliegt ook den geeste- lyke op de hielen. Deze roept : houdt den dief, de koopman : houdt dien priester, en de gauwdief schreeuwt insgelyks : houdt dien priester, die dol gek geworden is. Het volk gelooft, dat het in der daed zoo is, vermits men hem met eene koorkap op het lijf over der daed zoo is, vermits men hem met eene koorkap op het lijf over straet zag loopera. Terwijl aldus de een den anderen deed aen- houden, gelukte het aen den gauwdief, midden in al die verwar- ring, te ontsnappen. ERASMUS , in Convivio fabuloso. — MRLANDRI, Iocorum atquc seriorum centuriae aliquot. Francf. 1617. T. I, bl. 4.8. VV. De benx6e6nyber te Antwerp en. Omtrent het midden der zeventiende eeuw gebeurde het te Antwerpen , dat zekere burgersvrouw, die naer de markt gegaen was , om aldaer haren voorraed van boter voor den winter te koopera, door eersen beursesnyder honderd en vijftig gulden werden ontstolen. Toen de koop gesloten was en de vrouw naer haer geld tastte, voelt zy dat het weg was ; zy valt van schrik in onmacht, en als zy tot zichzelve gekomen was, laet zy en de gekochte boter en de daerby zijnde boeren staen, loopt straet op straet néer, als eerie dubbende vrouw, die niet durft naer huis keeren. Terwijl zy aldus geheel verwilderd voortsukkelt, komt zy tot aen de stadsvest. kldaer ziet zy in een arm huisjeu, een kind in eene wieg liggen -- 452 -- schreijen, zonder dat er iemand by of omtrent is. Zy vergeet een oogenblik het ongeval, dat haer was overgekomen ; uit mede- lyden gaet zy daer binnen en geeft, uit moederlyke beweging, de borst aen het verlaten wicht. Terwijl zy aldus by de wieg zit, komt de dief, die haer liet geld ontstolen had, het huisjen binnen komt de dief, die haer liet geld ontstolen had, het huisjen binnen geloopen, smijt een pakjen in het bedstrooi en snauwt haer toe : geloopen, smijt een pakjen in het bedstrooi en snauwt haer toe : zijt gy nog hier ? Zie deer een proefsnek van mijn tegenwoordig dagwerk! Hiermede snelde by voort, meenende dat het zyne vrouw was, die het kind zoogde. Toen hy weg was, staet de vrouw van de wieg op, tast onder het bedstrooi en vindt aldaer hare beurs met de honderd en vijftig gulden weder. Dadelyk ijlt zy naer hare wooning en vertelt aen gulden weder. Dadelyk ijlt zy naer hare wooning en vertelt aen haren man, al wat haer voorgevallen was. Deze, over zulken geluk- kigen uitslag verheugd, ging het huis aen de rechters aenklagen; kigen uitslag verheugd, ging het huis aen de rechters aenklagen; maer eer die aenkwamen , waren man en vrouw verdwenen. DE GR1ECx, Den wysen yheck. Brussel 1672, in-12. hl. 227. EINDE. INTIOUD. Bladzyde, HET NEVELINGEN-LIED . Eerste fragment . 27 Tweede fragment . 30 SAGEN De Slag van Othée . . . NEDERLANDSCH TOONEEL Homulus . . 34 en 437 De Foer . . KLEINE GEDICHTEN UIT DE DERTIENDE EN VEERTIENDE EEUWEN . 41 en 296 Gislein de Coninck . . . 99 OORKONDEN 1N HET NEDERLANDSCH , VAN 1298 . KAMERS VAN RHETORIKA : 1. De Violieren, te Antwerpen .. . . 103 2 en 6. St.-Rochus, te Dendermonde. 109 en 444 3 en 7. Maria ter Eere, te Gent . 111 en 442 4. Rhetorykers te Borchloon. . 112 5. De Roode Roos , te Hasselt . 113 VADERLANDSCHE ANEKDOTEN : 1. Schoone les van keizer Karel aen zynen zoon . 115 2. Hertog Arnold van Gelderland . . . 276 3. Boudewijn, Godfried van Bouillons broeder. 401 4. Treffend antwoord van eenen aertsbisschop. 418 5. Vreeselyke dood van acht struikroovers . 446 6. Een priester door eenen gauwdief bedrogen . . 450 7. De beursesnyder te Antwerpen . 451 LATIJNSCHE VERTALING VAN JACOB VAN MAERLANTS WAPENE-MARTIJN , door Jan Bukelare . . 116 NUMISMATIEK : 1. De Munt te Aelst, in 1162 . . . 2. . te Waelhern , in 1421 . . . . 3. De medailleur Michiel Mercator, van Venloo . . 253 4. Vredius als beoefenaer der penningkunde . . 260 — 4j4 Bladzyde. \\linen) Val) flaccid . , 205 NEDERLANDSCIIE VOORNAMEN . 206 SPREEKWOORDEN 1. De Pauwen komen in het land met dc Wads, op Thourouts feeste. 214 2. Het laken in de beste vouw slacu 250 HET NEDERLANDSCH IN FRANKRIJK 215 1. Douai . nio 224 2. St.-Ornaers . • 240 5. St.-Winoksbergen 244 DrEnENsAca.: . . 231 Despanterins . • • • . 267 Christiaen, koning Denemarken, in België • 270 De pastoor van Veitbems Spiegel historiael 272 4neria11ts gedieht <, Der kerken elaghe . . 273 OORKONDEN IN IIET iNEDERLANDSCII VAN 1278, 1279 en 1280 : Vinders, • 277 GRAFSCIIRIFTEN TI 11AL 402 rTRECIITSCIIE CIIIJK VAN 1 158 . 411 flinEvEN VAN CELEERDE MANN: van re fldov ius .. Ve N 419 L 422 Van Wijn 495 FRAGMENT VAN EENEN RIDDERROMAN. 451 ON ER DE WIJNAKKERS ZUID-NEDEHLANI, 454 .1)1trKFFILEN, Al, 21, regel 6, porheinenten( noI. elders) ices perkamenten. 55, 14, Jan von Diest ,-, Pieter van Dips/. 41, 9 V111 , VIL 77, , 9., le like 0 ten like. 80, 57, Venuic Vel'ïnle. 116, , 7, iienellovwta , Ilenefinov,. 207. i 22, mg._ lnededeelen ;L... mededeet. 208: , 1, wg..... hilos.sThen ik.... inlo.vh. 948, 4, voorsien ,‘ voorzien. '284, :;, Spierio,r SloierinT. 1,21, S, Jolot, food,.