VERSLAGEN MEDEDEELINGEN DER KONINKLIJKE VLAAMSCHE ACADEMIE VOOR TAAL- EN LETTERKUNDE. Maart-April. 1901. GENT 19°1 EN A.SIPPER f); uleker ,U1; f(OIlI"nklfjke l/lat'lmsc"~ Academü INHOUDSTAFEL. J aar 1901. - fierste deel. A. Bladz. ARNOLD (TH.-J. -I.), zijn levensbericht, 255. — Chronologische lijst zijner schriften . . . . . . . . . . . 315 B. BENOIT (PETER), bericht vin zijn overlijden, 141. — Over dezen kunstenaar, door den heer GUST. SEGERS . . . 161 BLY (FRANS), bekroond voor zijne Verhandeling over de Visscherssloep te Oostende, te Blankenberge en aan de Panne . . •• • - • 597 Boeken (Aangeboden) 1, 29, 139, 155, 359, 586 BRANTS (M.), bekroond voor zijne verhandeling over de Heldenleer . • . • 596 C. Cornmissiën (Bestendige). Werkzaamheden der commissie voor Middelnederlandsche letteren, 48, 159. — Voor onderwijs in en door het Nederlandsch, 152, 159. — Idem voor het Woordenboek der Nederlandsche taal, 5o, 141. — Idem der Commissie over geschiedenis, Bio- en Bibliographie . . . . . . . i5 COOPMAN (TH.), biedt verslag aan over het Woordenboek der Nederlandsche taal . . . . . . • . , , , . 5o - 674 - lilddZ. D. DE COCK (A.), bekroond, met den heer Is. TEIRLINCK, voor hunne Ver'arneling en beschrijving van de oude en hedendaagsche Kinderspelen in Vl.-België . . . . . 597 DE SMET (ALF.). schenkt de Academie een exemplaar van zijnen dichtbundel : « Liefdelisten » . . . . • . 590 DUYM (JACOB), krijgsman en dichter, door Edw. van Even . 515 G. GEZELLE (GUIDO), zijn levensbericht door K. DE FLOU . . . 223 GHESQUIÈRE (REMI), bekroond voor fijne verhandeling over de oude en hedendaagsche kinderspelen . . . . 597 H. li ABETS (DR.), biedt een exemplaar aan van twee zijner werken . . 43 J. JACOBS (Joz.), bekroond, met den heer ERN. SOENS, voor hunne Germaansche Godenleer 596 JANSSENS (G.), schenkt de Academie een exemplaar van zijn werk : Gheel in beeld en schrift . . . • • • , . 32 M. Morgendstar (De), tooneelkring te Brussel, biedt een exemplaar aan van de Verslagen over de door hem uitgeschreven wedstrijden . . . . • . . . . . . . 49 S. SCHARPÉ (Dr. L.), schenkt een exemplaar van de Cataloog der Boekerij van de Germanisten te Loven . . . . . 41 SOENS (ERN.), bekroond, met den heer J. JACOBS, voor hunne samen bewerkte Germaansche Godenleer . . . . 596 T. TEIRLINCK (Is.), bekroond, met den heer A. DE COCK, voor eene Ver.rameling en Beschrijving van de oude en hedendaagsche kinderspelen in Vl. België . 597 V. Bladz. VAN DER HAEGHEN (jhr. F.), geluk gewenscht ter gelegenheid zijner benoeming tot gewoon hoogleeraar aan de Universiteit van Gent 44 VAN HAUWAERT (OscAR), bekomt eene vereerende melding voor zijne Goden- en Heldenleer . • . VAN HOUCKE (ALF.), bekroond voor zijne Vakwoordenlijst van het ambacht van en • . . . . . . • • 597 W. Wedstrijden voor 190 1. Ingezonden verhandelingen . . . 44 Wet der Academie (Voorstel tot herziening), 8. -- Ondersteund door tien leden, 47. — Bespreking van het voorstel 146 Toespraken en Lezingen. A. ALBERDINGK THIJM (P.), Verslag over het Handboek betreffende de prijsvraag : « de Germaansche Godenen Heldenleer n . 406 B. BOLS (J.), Over brieven van Nederlandsche letterkundigen aan J.-L. Kesteloot en J.-Fr. Willems . . . . 52 -- Verslag over de prijsvraag : « Zuidnederlandsche Folklore (Kinderspelen) » . . • • • . • . 470 BROECKAERT (J.), Verslag over de prijsvraag : « Zuidnederlandsche Folklore (Kinderspelen) » 491 C. CLAES (D.), deelt verslag mede over de zittingen der Corn - missie voor onderwijs in en door het Nederlandsch . COOPMAN (TH. ) , Toespraak aan de Leden . . . . • -- Over de Boekerij der Germanisten » aan de Hoogeschool van Loven . . . . . . . .. . . . . . . — Over Peter Benoit, na zijn afsterven . . • • . . . 141 v. VAN DER HAEGHEN F.), geluk gewenscht ter gelegenheid zijner benoeming lOt gewoon hoogleeraar aan Universiteit van Gent ••.••.••••.. , 44 VAN HAUWAERT OSCAR), bekomt melding Germaansche Goden- en Heldenlee,' . • • 596 VAN HOUCKE (ALF.1, zijne Kunst- en Vakwoordenlijst van het ambacht van den Loodgieter en Zinkbewerker . . . . . •. , • • • . • 597 w. \Vedstrijden voor 1901. Ingezonden verhandelingen 44 Academie (tot herziening), 8. - On· dersteund tien leden, 47. - Bespreking van voorstel • • • • • • • • • • • • . • • • 146 Toesoraken en Lezingen. A. ALBERDINGK THIJM (P.), Handboek betreffende de prijsvraag: « de Germaansche Godenen ,). . •. .• . . . _ • • •• _ 406 B. BOLS (J.), van Nederlandsche letterkundigen Kesteloot en J.-Fr. Willems. • • 52 -' Verslag over de prijsvraag : « Zuidnederlandsche IKinder'spelen») _ . . . . • . . . . . . BROECKAERT prijsvraag: « Zuidnederlandsche (Kinderspelen). . •.••••• 491 c. CLAES (0.), verslag meJe over de zilting~n d::!r Co:n - voor onderwijs N ederlandsch . 152 COOPMAN (TH.:, aan de Leden . • • • . • •. 7 Over Boekerij der Germanisten» aan de Hoogeschool van Loven. ••••.• 41 Peter Benoit, na zijn afsterven • 141 675 -- 676 - Bladz. — Over de voorstellen tot herziening van de Wet der Academie 143 — Verslag over de prijsvraag : « Zuidnederlandsche Folklore (Kinderspelen) » . _ _ . • . • 481 — Verslag over de prijsvraag : « Kunst- en Vakwoordenlijst van het Ambacht van den Loodgieter en Zinkbewerker » 499 — « Over de Davids - fondsfeesten n 589 — Over het « Woordenboek der Nederlandsche Taal » 6o1 D. DAEMS (SERV.), Bibliographische Mededeeling : « Gheel in beeld en schrift » door G. JANSSENS. . . . . . . . . 32 DE FLOU (K.), Verslag over de zitting der Commissie van Middeln. Letteren van 21 Mov. 1900 48 — Guido Gezelle, levensbericht 223 — Verslag over de prijsvraag : « Vak- en kunstwoorden : « de Visscherssloep te Blankenberge, Oostende en op de Panne » . • . . • • , - 495 DE GHELDERE (jhr. K.), Verslag over de prijsvraag : « Vaken kunstwoorden : « de Visscherssloep te Oostende, Blankenberge en aan de Panne » 498 DE PAUW (jhr. N.), over MICHELANT'S Dialogues - . . • 48 DE Vos (Dr. AM ), Verslag over de prijsvraag : « Kunst- en vakwoordenlijst : Loodgieter en Zinkbewerker n . 5o6 DE VREESE (W.), Levensbericht van Theodorus-Jacobus- Ignatius Arnold . . . . . . . . _ . . . . . . . 255 — Lezing. Verslag over de prijsvraag « Handboek voor de Germaansche Goden- en Heldenleer n . . . . . 363 G. GAILLIARD (EDW.), Verslag over de prijsvraag : « Vak- en kunstwoorden : « de Visscherssloep te Oostende, Blankenberge en aan de Panne » . • K. Kiezing voor de opene plaatsen 361, 362 KLUYVER (Dr.), Hugo de Groot als verdediger van onze Moedertaal . • . . . . . . . 637 498 677 -- M. Biadz. MAC LEOD (J.), Biedt een exemplaar aan van zijn vlugschrift : 43. — « Het Nederlandsch en de Wetenschap », 538. -- Over het boek « Pcedologisch Jaarboek » van prof. Dr. M.-C. Schuyten . . . . . • 593 ZUILEN, Over « Liefdelisteu » van Alf. de Smet. 5go S. SEGERS (GUSTAAF), Over Peter Benoit . . . . . . . . 161 SERMON over « Thienesi in 1637 a door Schoutens . 157 SIMONS Het Walthariuslied. Lezing. _ . . . . . 16 — Verslag over de prijsvraag « Handboek voor de Germaansche Goden- en Heldenleer » . . . 426 T. TEIRLINCK ( Kriekeputte in . . . v. VAN UROOGENBROECK (J.), Verslag over de prijsvraag : Kunst- en vakwoordenlijst : Loodgieter en Zinkbewerker » . . . . . . . . 504 VAN EVEN (EDW.), Bibliographische aanteekening over werken. aan de Academie geschonken door den Dr. A. Habets . . . . . . . . . . . . 43 -- De Krijgsman en Dichter Jacob Duim . . . . . . . 515 Benoemingen. A. THIJM (Dr. P.), benoemd der voor igoi wedstrijd (1d vraag) . . . . . . . . . . .. . -verhandelinge4n 9 M. Bladz. U.), een exemplaar aan vlugschrift: Erfelijkheid, - « Het Nederlandsch en de - Over het « Predologisch Jaarboek. prof. Dr. M.-C. Schuyten. _ •••• 593 P. PRAYON-VAN ZUYLEN, « Liefdelisteu. 590 s. (GUSTAAF), dver Peter Benoit • _ • _ •• 161 (H.), Thienell .n 1637» 67 (L.), Het Walthariuslied. . . 16 voor " • • 426 T. Is.), Kriekeputte Reinaert. 113 V /i.N OROOGENBROECK U .), « vakwoordenlIjst: Loodgteter ZlI1kbewerker • • • • . • . EVEN (EDW.), Btbliographtsche over twee aan geschonken den heer AHabeis. ..••.. 43 De •..•.•• :'15 B8Jl0811liJlg8D.. At. ALBERDINGK TWIIl (Dr. P.), tot lid der Commissie ter beoordeeling der 1901 aangeboden wedstrijdverhandelingen (levraag;. • - • • • • • • • • •• 47 ---i 678 - B. Bladz. BOLS (J.), benoemd tot lid der Commissie ter beoordeeling der wedstrijd-verhandelingen (2' vr.) . . . 47 -- benoemd tot lid der Candidaturen- commissie . . . 159 BROECKAERT (j.), benoemd tot lid van de Commissie ter beoordeeling der wedstrijd - verhandelingen (2e vr.). . 47 C. CLAES, benoemd tot lid der Candidaturen-commissie . . . 159 CLAEYS (H.), gekozen tot lid der Rekendienst-commissie 15 COOPMAN (TH.), herkozen als secretaris der Commissie voor Nieuwere Taal en Letteren . . . - . . . . . 15 — benoemd tot lid van de Commissie ter beoordeeling der wedstrijd-verhandelingen (2e vr.). . . . , . . 47 D. DAEMS, gekozen tot lid der Commissie tot onderzoek van het werk : « Verouderde woorden, bij Kiliaan opgenomen » 5g8 DE CEULENEER (AD.), gekozen tot lid der Rekendienst-commissie . . . . . . • • . 15 — benoemd tot lid der Candidaturen- commissie . . . . 159 DE FLOU, benoemd tot lid van de Commissie ter beoordeeling der wedstrijd -verhandelingen (3' vr.). . . . . 47 DE GHELDERE (jhr. K.), benoemd tot lid der Commissie ter beoordeeling der wedstrijd-verhandelingen (3' vr.). . 47 DE PAUW (jhr. N ), gekozen tot lid der Rekendienst-commissie . . . . . . . . . . . 15 DE Vos (Dr.), benoemd tot lid van de Commissie ter beoordeeling der wedstrijd-verhandelingen (5' vr.). . . 47 DE VREESE (W.), benoemd tot lid der Commissie ter •beoordeeling der wedstrijd -verhandelingen (1 e vr.). . . 47 G. GAILLIARD, benoemd tot lid van de Commissie ter beoordeeling der wedstrijd -verhandelingen (3' vr.) . 47 J • Joos.(AM.), gekozen tot briefwisselend lid . . 5g6 679 o. Bladz. ()BRIE 1 JuL.), gekozen tot voorzitter der Commissie voor Nieuwere Taal en Letteren , 15 P. PRAYON-VAN ZUYLEN (A.), gekozen tot ondervoorzitter der Commissie voor Nieuwere Taal en Letteren. . . . 15 S. SIMONS (Dr.), benoemd tot lid der Commissie ter beoordeeling der wedstrijd - verhandelingen tie vr.) . • • . . . 47 T. TEPE VAN HEEMSTEDE (Dr. LEo), gekozen tot buitenlandsch eerelid . • . • . • • • • . • . • • • • • • • 599 V. VAN DROOGENBROECK (J.), benoemd tot lid van de Commissie ter beoordeeling der wedstrijd - verhandelingen (5e vr.) 47 Errata. B1. 15, 13e regel, staat : Commissie voor Nieuwere Taal en Letteren. — Lees : Commissie voor Geschiedenis, Bioen Bibliogr aphie. Bl. 15, toe regel, bijvoegen : en de heer Coopman tot secretaris der commissie (gekozen zijn) voor 1901 en 1902. VERSLAGEN EN MEDEDEELINGEN DER KONINKLIJKE VLAAMSCHE ACADEMIE VOOR TAAL- EN LETTERKUNDE. VERSLAGEN EN MEDEDEELINGEN DER KONINKLIJKE VLAAMSC H E ACADEMIE VOOR TAAL- EN LETTERKUNDE. 1901. GENT A. SIFFER Drukker der Koninklijke Vlaamsche Academie 190 I Zitting van 16 Januari Igo'. Aanwezig de heeren Coopman, bestuurder, Obrie, onderbestuurder, de Potter, bestendige secretaris ; de heeren Claeys, jhr. de Pauw, Gailliard, Alberdingk Thijm, Daems, de Vos, Broeckaert, Sermon, Bols, de Flou, Claes, Janssens, jhr. de Gheldere, Prayon-van Zuylen, Simons, de Ceuleneer en Segers, werkende leden; jhr. van der Haeghen, binnenlandsch eerelid; de heeren de Vreese en Mac Leod, briefwisselende leden. Door de heeren Van Droogenbroeck, werkend lid, en Muyldermans, briefwisselend lid, is bericht gezonden dat zij de vergadering niet kunnen bijwonen. Na lezing van het verslag over de voorgaande zitting, hetwelk door de vergadering goedgekeurd wordt, legt de bestendige secretaris de lijst neder der AANGEBODEN BOEKEN. Door de regeering : Bibliographie de Belgique, 1900, n's 23 en 24. Idem, Bulletin mensuel des sommaires des Périodiques. Biographic nationale, I6e deel, Ie Académie royale Belgique. Bulletin la classe des Beaux-Arts, 1900, nr I I . Bulletijn der Maatschappij en- Oudheidkunde te Gent, Annales des Travaux publics de Belgique, 190o, aflevering. Wallonia, I I e 12e La chronique liégeoise de par EUG. BACHA. Nouvelles chartes inédites de l'abbaye d' Orval. Pays-Bas et de l'Angleterre la règne de Philippe II. het Gent : Groot plan van Gent, van door JAC. HORENBAUT. Door de Nederlandsche Letterkunde te Leiden : Spiegel der Sonden. Naar het Munstersche Dr. J. VERDAM. voor Nederlandsche en Letterkunde, 19e deel, I e en 2e aflevering. Handelingen en Mededeelingen, 190o. Spelen Cornelis Everaert, J.-W. MULLER L. SCHARPÉ. Door den J. BROECKAER.T Généalogie de la Langenhove. De griffier de Neve. -6- Biographil! 16e deel, Ie afdeeling. de Belgique. Bulletin de la Beaux-Arts, 1900, nr 11. Bul/etijn der van Geschied- en te 8e jaar, nr 7. Travaux publies de Belgique, 1900, 6e aflevering. 1900, I Ie en I2e aflevering. de 1402, publiée par EUG. BACHA. Nouve/les chartes inédites de /'abbaye d'Orval. Relations politiques des Pays-Bas et de l'Angleterre sous la règne de Philippe Il. Tome XI. Door het Stadsbestuur van Gent: van Gent, van 1619, door JAC. HORENBAUT. de Maatschappij der N ederlandsche Letterkunde : De Spiegel der Sonden. Naar het Munstersche handschrift, uitgegeven door Dr. J. VERDAM. Tijdschrift voor Nederlandsche Taal- en Letterkunde, 1ge deel, Ie en 2 e aflevering. Mededeelingen, 1899-19°0. van Cornelis Everaert, uitgegeven door Dr. J.-W. MULLER en Dr. L. SCHARPÉ. den heer BROECKAERT. la famille van Langenhove. Jan de Neve. _ 7 Door den Oudheidskundigen Kring van Dendermonde : Annales, 2e reeks, 8e deel, 4e aflevering. Verder de laatst verschenen afleveringen van De Student, De Vlaamsche Kunstbode, Dietsche Warande en Belfort. De heer Bestuurder staat recht en richt tot de vergadering de volgende toespraak : Mijne Heeren l Niet zoozeer om het Academisch gebruik, evenmin uit louter hoffelijkheid, maar bovenal tot erkenning van eene schuld van dankbaarheid, breng ik, uit Uw aller naam, den afgetreden Bestuurder hulde. Zijne bescheidenheid eerbiedigende ontzeg ik mij het genoegen de menigvuldige door hem bewezen diensten op te sommen, inzonderheid diegene, welke aangeteekend staan in de verslagen over de vergaderingen van het Bestuur. Kanunnik Daems, in weerwil zijner nederigheid, mag en moet evenwel vernemen hoe al zijne Medeleden hem dubbel hebben leeren achten tijdens het afgeloopen jaar, om den ernst en de waardigheid, waarmede hij onze werkzaamheden heeft geleid; en mij, persoonlijk, is 't een ware behoefte te verklaren, dat ik, gedurende de weinige maanden van ons samenzijn in het bestuur, in den humorist, den dichter en Vlaamschen strijder, dien ik hoogschat, ook. uiterst gevoeligen men sch heb liefgekregen. de Koninklijke Vlaamsche Academie vele jaren verheugen het bezit van kundigen beminnelijken ! Dat is ons innigste wensch ! Heeren ! de voorlaatste vergadering U reeds voor de door U allen onderscheiding. Ik herhaal, dat Uw besturder vor het jar 1901 nar zijne beste trachten zich uwer keuze waardig maken. Aan goede voornemens in practischen werkzaam te wezen, ontbreekt het hem niet ; evenmin aan geestdrift voor de vervulling taak, die hem is toevertrouwd. Van zijne bewust, zal hij in uwe hoogste niet te leur stellen : dat is immers eenstemmigheid heerscht, minzaamheid als een echt de daden bestuurt van hen voor de studie; de beoefening der wetenschap een eeredienst beschouwen ; de taal en letterkunde hun volk hartstochtelijk vereeren. beste steun, Geachte Medeleden, zij mij voorwaar, mij stel ik zware zou zoo voor onze drie jongste lang gewenschten Koninklij- -8- den uiterst fijn gevoeligen mensch heb liefgekregen. Mocht de Koninklijke Vlaamsche Academie zich nog vele jaren verheugen in het bezit van den kundigen en beminnelijken man I Dàt is ons aller innigste wensch I (Toejuichingen.) Mijne Heeren! In de voorlaatste vergadering heb ik U reeds mijnen dank betuigd voor de mij door U allen toegekende onderscheiding. herhaal, dat Uw bestuurder voor het jaar 1901 naar zijne beste vermogen zal trachten zich uwer keuze waardig te maken. Aan goede voornemens om in practischen zin werkzaam te wezen, ontbreekt het hem niet; evenmin aan geestdrift voor de vervulling der taak, die hem is toevertrouwd. Van zijne verplichtingen bewust, zal hij U in uwe hoogste verwachtingen niet te leur stellt:n : dat is immers onmogelijk waar eenstemmigheid heerscht, minzaamheid als wet geldt, een echt broederlijke geest de woorden bezielt en de daden bestuurt van hen die leven voor de studie; de beoefening der wetenschap als een eeredienst beschouwen; de taal en de letterkunde van hun volk hartstochtelijk vereeren. Uw beste steun, Geachte Medeleden, zij mij verleend; want, voorwaar, mij zelven stel ik zware eischen : ik zou zoo graag voor onze drie jongste vaste commissiën den lang gewenschten Koninklij9 ken kerstenbrief bekomen, en op hare uitgaven, evenals op alle andere, art. 18 der wet zien toepassen, dat, gesteld in eenen tijd toen men niet kon voorzien welke buitengewone werkkracht en werklust deze Academie zou aan den dag leggen, tot heden enkel geldt voor de critische uitgave van Middelnederlandsche werken. De toestand van onze briefwisselende Leden is buitengewoon onaangenaam : door hunne verkiezing erkennen wij hunne kunde ; maar de eer die wij hun bewijzen, komt hen op zooveel last te staan, dat iemand, hij weze dan ook een geniaal dichter of een uitstekend philoloog, het Academisch leven niet kan medeleven, wanneer hij, veraf wonende, daarbij geen groote of kleine Cresus is, -- eene zeldzame gewaarwording, die weinig geleerden ondervinden of gesmaakt hebben. Mijn vurigste verlangen is, dat de briefwisselende Leden eenigszins in staat worden gesteld onze vergaderingen geregeld bij te wonen ; tot hooger beroeping en in het algemeen belang zich te onderscheiden door gestadigen arbeid, en tevens de hier gesmede banden van vriendschap te helpen versterken. Tot meer verscheidenheid in de prijsvragen, meen ik velen onder U te bevredigen, met de vraag te uiten, dat de Academie, zonder daarom eenige inbreuk te maken op artikel 3o der wet, de Commissie van vijf werkende Leden, welke jaarlijks belast wordt met het voorbereidend werk tot het uitschrijven van prijsvragen, samenstelle 10 uit éen Lid van elke bestendige Commissie, door de vergadering te kiezen uit een dubbeltal door elke Commissie voor te dragen, en uit den Bestuurder. In onze wet is er geen spraak van de beambten noch van de lagere bedienden der Academie. M. i. vergen dezer belang en waardigheid, dat benoeming en bevordering geschieden naar bepaalde regels in overleg met de Regeering vastgesteld. Geen twijfel of gij zult mijn gevoelen deelen, dat voor het begeven van bureelbedieningen in de Koninklijke Vlaamsche Academie, een vergelijkend examen evenzeer noodzakelijk is als in 's Rijks archief of in de Koninklijke Boekerij te Brussel, en wè1 volgens een door de Academie op te maken en door de Regeering goed te keuren programma. Het valt te onderzoeken, of er geene redenen bestaan om de bevoegdheid van de Commissie, welke belast is met het geldelijk beheer der Academie, uit te breiden tot het vaststellen, mits instemming van den Heer Minister van Binnenlandsche Zaken, van de voorwaarden, lasten en bepalingen betreffende het drukken (formaat, papier en letter) van onze steeds in getal toenemende uitgaven. Voor onze boekerij zou ik gaarne, met de vlijtige medewerking van onzen Bestendigen Secretaris, naar de volmaaktheid streven, opdat wij, in ee rie niet ver verwijderde toekomst, hare schatkamers zouden kunnen ontsluiten, al ware het enkel gedurende eenige uren in de week, niet onze Leden, maar voor allen, die de beoefenen, niet het minst voor de stu-- jeugd, dien weg, een vormende kracht van de Academie zou uitgaan. overweging van al die wenschen en van vele andere, eveneens in verband met het verheven de werkzaamheden den bloei der de onduidelijkheid, onuitvoerbaarheid of de zeer keurige redactie van onzer standregelen, werd het mij klaar, dat zaken heden deze morgen gene, regelrecht aandruischen tegen uw aller en mijn vast vornemen tot het zovel mogelijk beperken bestuurlijk gedeelte onzer maandvergaderingen, bate van letterkunde en wetenschap. scheen het toe op een tot de Koninklijke Vlaamsche Academie, eer heb U aan te bieden, met mijnen dank aan Heeren Daems, Jonkr Mr. N. de Pauw, van Even, Mr. Obrie, Dr. de Vos, van Zuylen, de De heb ben de andere voorgelicht ; uit den enkelen heb den laatsten tijd veel wat kon het ondernomen werk. Dr. W. de Vreese, inzonderheid, zij gezegd : hij aarzelde niet te mijnen behoeve bladzijden over schrijven de wet van Koninklijke Academie van Wetenschappen - 11 - alleen voor onze Leden, maar voor allen, die de philologie beoefenen, niet het minst voor de stu~ deerende jeugd, opdat ook langs dien weg, een de Academie zou uitgaan. Bij de overweging van al die wenschen en van nog vele andere, eveneens in verband met het verheven doel, de werkzaamheden en den bloei der Academie, ook met de onduidelijkheid, de onuitvoerbaarheid of de niet zeer keurige redactie van sommige artikelen onzer standregelen, werd het mij eindelijk klaar, dat de behandeling van al die zaken afzonderlijk, heden deze en morgen gene, regelrecht zou aandruischen tegen uw aller en mijn vast voornemen tot het zooveel mogelijk beperken van het bestuurlijk gedeelte onzer maandvergaderingen, ten bate van letterkunde en wetenschap. En toen scheen het mij oorbaar toe ze alle op te nemen in een Ontwerp tot wijziging van de wet der Koninklijke Vlaamsche Academie, dat ik de eer heb U aan te bieden, met mijnen dank aan de geachte Heeren Daems, Jonkr Mr. N. de Pauw, Dr. Claeys, E. van Even, Mr. Obl'ie, Dr. de Vos, Mr. Prayon-van Zuylen, de Flou. De eene hebben mij aangemoedigd, de andere voorgelicht; uit den mond van enkelen heb ik in den laatsten tijd veel aangeteekend wat bijdragen kon tot het ondernomen werk. Dr. W. de Vreese, inzonderheid, zij dank gezegd: hij aarzelde niet te mijnen behoeve heele bladzijden over te schrijven uit de wet van de Koninklijke Academie van Wetenschappen te -- I 2 Amsterdam en van de Maatschappij der Nederlandsche Letterkunde te Leiden; hij vestigde daarbij mijne aandacht op de reglementen en werkzaamheden van de beroemdste Overrijnsche Academiën. Mocht het U behagen dit ontwerp te laten drukken, dan houd ik mij overtuigd, dat Gij het zult onderwerpen aan eene commissie, tot wier samenstelling elke bestendige afdeeling een lid zal benoemen. Het vijfde lid zal onder de briefwisselende Leden door het Bestuur worden aangewezen. Die commissie zal overigens, naar ik hoop, bevoegd zijn zich een of meer. raadgevende Leden toe te voegen. Geachte Medeleden! De dageraad van eene nieuwe eeuw is opgegaan. Wat de XIXe voor onze taal en letteren is geweest, heeft de Eerwaarde oud-bestuurder Daems U onlangs treffend afgebeeld in zijne redevoering : Eene Eeuw van strijd. Heeft zij, in weerwil van al hare wonderen op het gebied der wetenschap, geenen vrede gekend of gesticht, ons volk heeft zij evenmin, vóor haar afsterven, bevrediging geschonken. Toch zagen wij, tijdens hare laatste levensjaren, de Vlaamsche dagbladpers eene ongemeene uitbreiding nerven; te Antwerpen, het eerste Nederlandsch Rechtskundig Congres,— te Brussel, onder de leiding van ons Medelid Dr Mac Leod, het vierde Vlaamsch Natuur- en Geneeskundig Congres houden. In de Scheldestad werd Peter Benoit's Muziekschool tot --- 1 3 — Koninklijk Vlaamsch Conservatorium verheven en het Nederlandsch Lyrisch Tooneel geopend. Ons dankbaar volk vereeuwigde onze mannen : J. Fr. Willems, Ledeganck, David,Van Duyse,Conscience,Tony Bergmann, door marmer of brons. Tot de vervlaamsching van het hooger onderwijs, werd te Gent een verheugende strijd aangebonden, die kloekmoedig wordt volgehouden, dank zij onzen onderbestuurder Mr. J. Obrie en zijne vrienden. Maar de algeheele, stipteen eerlijke uitvoering van de Vlaamsche taalwetten, evenals het uitsluitend gebruik van onze Moedertaal op Vlaamschen bodem in het bestuur en in den raad van stad en provincie, behoort nog steeds tot de vrome wenschen, en meer dan ooit zien wij die taal bedreigd in de lagere school. Om het even : het Dietsche ras, is, naar het schijnt, voor den strijd geboren, en evenmin als in de XI Ve eeuw hier of in de XVIe in 't Noorden, zal het, in de XXe, plooien of ondergaan, 't zij hier of daar of in Zuid-Afrika. Daarom begroeten wij de pasgeborene niet met ziekelijke wenschen. De kloeke leus der vaderen Help u Telf, Too helpt u God! is nog steeds de onze; maar, uit de volheid van ons hart, hopen wij, als leden der Koninklijke Vlaamsche Academie, dat deze nieuwe eeuw wezen zal, voor de geheele menschheid, en voor ons vaderland, zijn vorstenhuis ,. volk en instellingen, eene gulden eeuw, in den zin van voorspoed, vooruitgang en vrede — 1 4 — Geachte Medeleden ! Met een stil, weemoedig woord herinner ik U aan onze geliefde dooden van 't verleden jaar : baron de Maere d'Aertrij ke, Dr. B u rgersdij k en Mgr. Dr. W. Everts, en leg, in den geest, en in uw aller naam, zonder haat of wrok tegen wie het ook zij, een lauwertak neer op het graf van onze stamen taalgenooten die, in een ander werelddeel, in den strijd voor vrijheid, taal en recht, als helden zijn gevallen, ons eigen volk tot voorbeeld, ja den geheelen, Nederlandschen stam wellicht tot zegen (Toejuichingen.) De heer Daems vraagt het woord en betuigt opnieuw zijn dank aan den heer Coopman voor de al te vleiende woorden nopens zijnen persoon en nopens de wijze, waarop hij zich, tijdens het verloopen jaar, van het hem toevertrouwde ambt gekweten heeft. Hij zal op dien lof niets afdingen, om niet alles te moeten afdingen, maar zet hem, evenals de toejuichingen der Academie, die er aan beantwoordden, alleen op de rekening der hartelijke welwillendheid zijner medeleden, waarvan de overtuiging hem gelukkig maakt; en zoo hij zijne taak niet al te slecht vervuld heeft, dan schrijft hij zulks vooral toe aan de ondersteuning en den wijzen raad van den huidigen Bestuurder, wien hij, met vreugde, herhaaldelijk dank en hulde betoont. ( Toejuichingen.) Jhr. Pauw stelt voor, de toespraak van den alsmede zijn Ontwerp tot wijziging te laten drukken. (Aangenomen.) toagordè. leden de Commissie van Rekendien , de heeren Claeys, de Ceuleneer en de Pauw. en bekend dat de heer Obrie de heer Prayon tot ondervoorzitter zijn. vraag, gedaan door de Commissie voor Nieuwere en Letteren om de eerste aflevering van de Biographie der Zuidnederlandsche mogen voorzien met de portretten Bergmann, Johanna Berchmans (wed. en Bets, wordt ingewilligd. heer Simons geeft een beknopt overzicht het hem in metrische vertolkt, hij een fragment van -- De heer Bestuurder dankt Simons voor zijne mededeeling en stelt de drukken. Aangenomen.) q. door den heer Bestuurder gesloten. - 15 - de Pauw stelt voor, de toespraak van den heer Coopman, alsmede zijn Ontwerp tot wijziging der Wetten, te laten drukken. Dagordè. Worden gekozen tot leden de Commissie van Rekendien<:t : de heeren Claeys, de Ceuleneer en jhr. En bij die woorden zendt hij tevens de lans, welke heenboort Door den linker kant van het schild en, zie toch, zij nagelt Kamelo's hand, waarmee hij bezig was 't lemmer te trekken, . Vast op de heup, terwijl zij doorpriemt den rug van den draver. Plots, als het voelt de wond, bruist op het ros en naar boven Schuddend den rug beproeft het af te werpen den ruiter. 't Had het misschien gedaan, zoo de lans niet vast had gehouden. Kamelo laat nu schieten het schild en omklemmend het lanshout Met de linker, zwoegt hij om los te werken de rechter. Als hij dit aanstonds ziet, loopt toe de held, de vermaarde, Grijpt hem den voet en stoot tot de handgreep binnen het lemmer. Dit uittrekkend rukt hij tevens de lans uit de wonde. Neder zeeg toen paard en meester in de eigenste stonde. Dr. L. cIMONS.. Lt ^ Inhoud. van den Tx. COOPMAN, bestuurder W altliariuslied, door SIMONS Toespraak vall dell heer TH. COOP~UN. Het Wall/zariuslied. cioo,r L. Su!O~s ••..•. bI. 7 16 VERSLAGEN MEDEDEELINGEN DER KONINKLIJKE VLAAMSCHE ACADEMIE vaon TAAL- EN LETTERKUNDE. Februari. 1901. GENT 19°1 A.SIPPER D .. u~ke .. de .. Ko"'t,kl;j"k, Vlaatnsche Academie EN 2 9 -- Zitting van 20 Februari Igoe. Aanwezig de heeren Coopman, bestuurder, Obrie, onderbestuurder, de Potter, bestendige secretaris; de l veeren Claeys, jhr. de Pauw, Gailliard, Alberd i ngk T hij m, Deems, de Vos, Broeckaert, Sermon, Bols, de Flou, Segers, Claes, Janssens, jhr. de Gh,ldere, Prayon-van Zuylen, Simons, de Ceuleneer, werkende leden ; de heeren de Vreese, Mac Leod en Teirlinck, briefwisselencle leden. Door de heeren van Droogenbroeck, van Even en Corema n s, werkende leden, en Muyldermans, briefwisselen l lid, is bericht gezonden dat zij ter vergadering met kunnen aanwezig zijn. De bestendige secretaris leest het verslag over de voorgaande zitting, hetwelk wordt goedgekeurd. AANGEBODEN BOEKEN. Door de Regeering Arbeidsblad. December 1900. Januari 1901. Bibliothèque de la Faculté de Philosophie et Lettres de l' Université de Liége. Nr 5. Catalogue des acces de Henri de Gueldre. — 3o — L'industrie dans la Grèce ancienne par FL. FRANCOTTE. Idem. IX. L'enseignement de la géographie en Allemagne. Idem. X. Etude critique sur la chronique de St. Hubert, dite Cantorium. Revue sociale catholique. 1901, nr 4. Université de Gand. Travaux publiés par la faculté de philosophie et lettres. — Deux versions grecques innédites de la vie de Paul de Thèbes. Revue de 1' Université de Bruxelles, I900-1901, 44e en 5e aflev. Institut colonial international. Compte rendu de la session tenue a Paris en 1g00. Annales des travaux publics de Belgique, 57e année. Revue sociale catholique, 1901, nr 3. Commission royale d'Histoire, 1900, nr 4. Acadé'nie royale de Belgique. Bulletin de la classe des Lettres etc. 1900, nr 12. Bulletijn der Maatschappij van Geschied - en Oudheidkunde te Gent. 1900, n' 8, 1901 , nr 1. Idem : Handelingen IV, nr I. Wallonia 190o, nrs I I en 12 en 1901, nr I. Biographie nationale, 16e deel, I e aflev. Bulletin de l' Agriculture, 19oo, nr 5. Bibliographie de Belgique, Nov. en December 1900. Tables. -- Idem Januari 1901. Vlaamsche Zanten, 1901, - nr I . Annuaire de l'Académie royale des Scien-- 3 I ,.__. ces, des Lettres et des Beaux-Arts, 1901, No 1. Revue de l' Université de Bruxelles,1 goo, nrS à 5. Door de Hoogeschool van Loven : Bulletin bibliographique et pédagogique du Musée Beige. r goo, nrS 9-10. 1901, nrS r en 2. Le Musée beige. Revue de philologie classique, 1900, nrs 3-4. Door de Académie royale d'archéologie de Belgique : Annales, 52 e deel, 4e aflev. Door den heer DE CEULENEER : Het Onderwijs in de gemeentescholen der stad Gent. Door den heer J. MUYLDERMANS : Gustaaf-Norbert Bols. Door den heer Dr. A. HABETS : De oudste stukken en bescheiden over het Sinedenambacht te Hasselt. De stichtingsbrief der vrijheerlijkheid Kessenich onderTocht en uitgelegd. Door den heer G. JANSSENS : Gheel in beeld en schrot. Turnhout, J. Splichal, 1900. Door den heer EM. GIELKENS : Camille. -- 3 ' laatstverschenen afleveringen van Biel>`orf, St.-Cassianusblad, Het Katholiek Onderwijs, Vlaamsche Kunstbode, Dietsche Warande Belfort. heer bestuurder verleent het woord aan Daems voor eene mededeeling. BEELD EN SCHRIFT Kanunnik G. Gheel ! heeft niet Gheel hoorera » A.-C. van der Cruyssen aan (I), en de krank hem waar zij met-zinigenkolonie begint « Who is there never heard speak of Gheel? » (2) VAN DER CRUYSSEN. - de krankzinnigen, historisch geschetst. — Gent, z. 12 °. (2) Ghee/, City• the simple. By the author of Flemish interiors. » — London, 1869, 8°. -- zeg « », want was al ze zich « » en al ze af scheermes den wetriem, ze nadenkt over den den Herenthalschen beiaard, : « 1'd go see, f you; I'd go and see!... » -32 - De laatstverschenen afleveringen van Biekoif, Cassianusblad, Katholiek Onderwijs, Kunstbode, Dietsche Warande en Belfort. De heer bestuurder verleent het woord aan den heer Daems voor eene Bibliographische mededeeling. GHEEL IN BEELD EN SCHRIFT door Kanunnik G. JANSSENS. « Gheel! wie heeft er niet over Gheel hooren spreken? » Aldus vangt A.-e. van der Cruyssen zijn werkje over Geel aan en de ongenoemde schrijfster van een Engelsch boek over de krankzinnigenkolonie doet het hem na, waar zij met dezelfde woorden begint : (( Gheel! Who is there who never heard speak of Gheel? » (2) (I) VAN DER CRUYSSEN. - Gheel, de kolonie der krankzinnigen, historisch geschetst. - j., 12°. Glzee!, the Gzïy- of the simple. By the author of « Flemislz intenors. »- 1869, 8°. - Ik zeg: « schrijfster », want dat zij, laat ze zich « Mijnheer ~ betitelen al schildert ze zich af met haar scheermes op terwijl ze nadenkt raad van den Herenthalschen beiaard, die haar tegenklingelt : l' d go and see, if I were you/ Td go and see! ... » -- 33 --- Doch over Geel wordt niet enkel veel gesproken : ook tal van schriften over die befaamde plaats, hare martelaren, hare kunstschatten en hare inrichting voor waanzinnigen werden nu en vroeger in het licht gegeven. Om slechts van eenige en met een enkel woord te gewagen, daar zijn schriften, die of uitsluitelijk of althans hoofdzakelijk de heilige martelaren van Geel, Dimphna en Gerebern tot onderwerp van behandeling hebben, hetzij in dramatischen vorm, als de tooneelspelen van Francois d'Aure, Berneri, D. Metz en den schrijver dezes (1), hetzij in historischen als, o. a., de oude Legende van 1496 (2), en de werken van Craywinckel, Henschenius, Ghesquière, Buelens, O'Hanlon, P.-D. Kuyl, enz. (3) ; hetzij in romantischen trant als (i) FR. D'AURE. Dzpne, infante d'Irlande, tragedie avec la censure chretienne du the tre moderne, dedzee a Madame Léonore d' Orléans, abbesse de Malnoë (1668. — Bij BEAUCHAMP; Recherches sur le the tre de Er., 1795, II, p. 377). ( BERNERI. Santa Dimpina Princippessa d'Irlanda; traA, e /ia sacra. -- Bologna (1667 en 1687), 12°. D. METZ. Dimpna, treur speel. Gedrukt voor den Authear. (Leeuw) 1699, 8°. S. DAEMS. S. Dinzphna's marteldood. Gewijd drama. — Baai le-Hertog, 1874 ; gr.-8°. (2) Legeda sce dyzn pne ! virginis et martyris falie regis hy I bernie feliciter. (6 bladen 4°, gothisch. Zie HEUCKENKAiP, Die M. Dimphna, bl. 38). (3) L. VAN CRAYWINCKEL. Een Lelie onder de doornen. De Edele, Doorluchtige ende Heylige Maget Dymmhna, dochter van den Koninck van Yrlant, Patronesse van de Vryheyt van 3 4 -- het verhaal van Felix Bogaerts (I) ; hetzij eindelijk in critischen, als de academische verhandeling van. F. Heuckenkamp (2). Andere schrijvers bespreken rechtstreeks het verplegingstelsel der k rank zinnigen colonie van Geel uit een wetenschappelijk en geneeskundig oogpunt ; aldus, J. Parigot, J. Duval, J. Al. Peeters, Paul Masoin, Fr. Meeus, enz. (3), Gheel, enz. — Antwerpen, 1652, 12°. (Later nog herdrukt) — Idem. De triumpherende suyverheyt. Het Leven, War telie ende Mirakelen Van De H. Maegdt ende Martelersse Dympha, enz. — Mechelen, 1658. - HENSCHENIUS in Acta Sanctorum 11Taii , t. III, p. 477. - GHESQUIÈRE. Acta Sanct. Belg- ??, t. V. — J.-B. B(UELENS) R. C. P. De Heylige Dympna, eerst Maegd en Martelxeres der Brabandsche Kempen, enz. -- Antwerpen, (1837), 520. — P.-D. KUYL. Legende der Martelaren van Gheel,.. SS. Dimphna en Gerebernus, enz. — Antwerpen, 186o, - JOHN O'HANLON. The life of S. Dynzpna, Virgin, Martyr and Patroness of Gheel, enz. — Dublin, 1863, k1.-8e. — F. H. H(EUKENKAMP). Das Leben der Heiligen Dympna,, nach der lateinischen vita des Petrus Caineracensis ins Deutsche iibertragen. -- (1887), kl.-8e. (i) F. BOGAERTS. Dimpne d'Irlande. Legende du septième siècle. — Anvers, 5840, 12°. (2) FERDINAND HEUCKENKAMP. Die heilige Dimphna. Inaugural- Dissertation, enz. — Halle a. S. 1887, 8 ° . (3) J. PARIGOT. L' air • libre et la vie de famille dans la commune de Gheel. — Bruxelles, 1852. — J. DUVAL. Gheel, ou une colonie d'aliénes. — Paris, 1867. — J. AL. PEETERS, Gheel, toevluchtsoord der krankzinnigen. De Plichten der kostgevers. — Lier, z. j., 8°. — Idem. Gheel et le patronage familial. Bruxelles, 1883, 8°. — Idem. La situation actuelle de la colonie de Gheel. — Moll, 1895. — PAUL MASOIN. Gheel, colonie d'-aliénes. — Louvain,, 1 900, gr. 8°. -- 3 5 -- terwijl de reeds aangehaalde schrijfster van « The City cf the Simple n, Dr Peeters en Dr Renier Snieders (I) ons, of in phantastische, of in anecdotische voorvallen het leven schilderen, van die zonderlinge plaats, den handel en wandel, de onderlinge verhouding van de krankzinnigen en van hunne verplegers. Nog andere boekten voornamelijk de geschiedenis der oude vrijheid aan; daartusschen hebben we een Dr E. P. Verbist, een C. Stroobant, een P.-D. Kuyl (2) ; terwijl de reeds hooger genoemde Van der Cruyssen en G. Janssens, èn de levens der Martelaren èn de geschiedenis der gemeente èn de inrichting der kolonie — alles samen met breede trekken schetsten (3). Het werk, welk ik de eer heb de Koninklijke Vlaamsche Academie vanwege den schrijver aan te bieden, beoogt een eigenaardig en vast bepaald doel, iets wat in de andere schriften of voorbij- - FR. \TEEUS. Gheel, paradis der krankzinnigen. — Maldegem, 190o, kl. 120 . (i) Dr j. A. PEETERS. Betty. Schetsen uit het leven der zinneloozen te Gheel. — Gheel, 1882, kl. -8°. - Dr RENIER SNIEDERS. Amanda (Volled. werken. — Turnhout, deelen XV-XVI). (2) Dr E.-P. VERBIST. Caronyken van Gheel (in « Het Nieuwsblad van Gheel »; 1853-1861). -- C. STROOBANT. Notice .Historique sur le chapitre collcg ial de Ste Dymnpne. --- P.-D. KUYL. Gheel verfnaerd door den Eerdienst der H. Dimphna, enz. — Antwerpen, 1863, gr. -8°. (3) G. JANSSENS. Ste Dimphne, Patronize de Gheel. — Lierre, 1894, 80. 36 gegaan of althans in sommige slechts voor een afzonderlijk gedeelte verricht werd : het wil, en dat wel, --- zooals de titel het aanduidt --- bij middel, beide, van beeld en schrift, een tafereel voorhangen, zoo volledig en zoo getrouw mogelijk, van de belangrijke gemeente, gelijk deze in onze dagen bestaat. Raakt het hare vroegere lotgevallen aan, dan is het slechts bondig, en voor zooveel de beschrijving van het thans bestaande zulks meebrengt of eischt. Reeds vroeger had de schrijver met datzelfde doel, op mindere schaal en slechts voor de St-Dimphnakerk alleen, iets dergelijks verricht (I); in het onderhavig werk behandelt hij, na eenige voorafgaande bladzijden aan de legende der patrones en aan de geschiedenis der plaats gewijd, in twee deelen, die in het boek te onderscheiden zijn, vooreerst het huidige Geel, daarna zijne kolonie van krankzinnigen, welke hij eveneens laat voorafgaan door eene schets harer geschiedenis. Zoo komen aanvankelijk topographie, landbouw en nijverheid, in het algemeen, aan de beurt ; dan volgt de uitbundige beschrijving van het dorp met zijne kerken en andere stichtingen, dezer kunstschatten en merkwaardigheden ; vervolgens leidt ons de schrijver naar de talrijke gehuchten en buitenparochiën van Geel, immer, als een zorgvuldig en ^ I) G. JANSSENS. De Merk Vc7zz Sinte Dimphna te Geel. — Geel, 12588 ( :e uitg.) 8°. 37 ,_ trouwvol cicerone, de aandacht vestigende op al wat ze eenigszins verdient. Einddijk sluit hij dit eerste gedeelte met eene beschrijving van het geestesleven in Geel, waar onderwijs, drukpers, instellingen van godsdienstig en maatschappelijk nut, muziek- en tooneelgezelschappen, en eindelijk gemeentelijke instellingen beurtelings behandeld worden. Daarna vangt het tweede deel aan, zooals we reeds hoorden, met een zeer belangrijk overzicht der geschiedenis der kolonie, om vervolgens deze stichting in het algemeen te beschrijven en dan verder, in het bijzonder te handelen over den aard en de gevolgen van de verpleging te Geel, de eigenlijke inrichting der kolonie, de behandeling der krankzinnigen zoo voor de stoffelijke als voor de zedelijke verzorging. Heett tafereel men ziet het — is volledig; en het wordt opgeluisterd door niet minder dan 13S kaarten, facsimile's en platen van allen aard, en allen uiterst keurig uitgevoerd. Dat plaatwerk alleen reeds maakt een album uit van al wat Geel merkwaardigs aanbiedt. Typographisch beschouwd is het boek een echt kunstwerk van goeden smaak en nette uitvoering; de nijverige Turnhouter uitgever Jozef Splichal haalt er welverdienden lof bij in. En wa t nu van het schrift zelf gezegd? Kanunnik Janssens is een schrijver, die ons Nederlandsch machtig is en flink hanteert. Zijne taal is ongemeen zuiver ; en men ziet overal, dat hij uitgaande ___ 38 ._ van de leus, dat schrijven eene kunst is -- niet los weg, gelijk zoo menigeen, zijne gedachten op het papier werpt, maar met taaien wil en onvermoeibaar geduld, naar gekuischtheid en gespierdheid streeft. Toch is zijn stijl noch stroef, noch eentonig; integendeel : hoe frisch en levendig, hoe roerend zoowel als stichtend weet hij de lieve legende der Iersche koningsdochter af te malen. Hoe kleurenrijk, eveneens, en afwisselend zijn de herhaalde beschrijvingen van gehuchten en kerken; een schilder is daartoe niet in staat of niet alleen moet zijn palet kwistig voorzien zijn, maar hij zelf moet in de kunst bedreven zijn om dien overvloed te goeder ure aan te wenden. Hoe belangwekkend en boeiend, al is dat alles echt zielkundig behandeld, weet hij ons met de kolonie en hare inrichting, met de krankzinnigen en hunne verplegers bekend te maken ! Maar de belangrijkheid van zoo eene monographie voor het groote publiek ? vraagt misschien iemand. Ik aarzel niet te zeggen, dat zij uiterst groot is, en ja niet voor den Belg alleen. Over Geel -- zoo zeiden wij bij het begin — wordt veel gesproken. Jammer genoeg is het vaak in ongunstigen, spottenden zin : het heeft sedert eeuwen, hier te lande, met twee andere plaatsen : Brugge en Mechelen, eene faam, die gansch niet benijdbaar is, als waren de Gelenaars zelven al niet beter bij hunne zinnen dan hunne kostgangers. En bovendien wordt het niet zelden afgebeeld als -- 39 — een oord van ellende voor de arme waanzinnigen, een soort van hel, waarop men het vers van Dante zou mogen uitbeitelen : « Lasciate ogni speranTa, voi ch'entrate ! » ( I). Wij, die Geel van jongs af kennen, en die het dien ten gevolge hoogachten en beminnen, weten, hoe gansch anders de werkelijkheid is. Wij bewonderen de bevolking, met haar gezond verstand en haren practischen geest ; wij bewonderen hare menschlievendheid, en bij name hare als aangeborene fijngevoeligheid in haren omgang met de arme zinneloozen ; wij bewonderen vooral de zelfopoffering, het geduld, de bedrevenheid der verplegers van die ongeveer twee duizend zinneloozen in volle vrijheid levende. En wat het lot dier ongelukkigen zelf te Geel betreft, kunnen we niet beter dan het getuigenis afschrijven van drie bevoegde mannen, waarmede kanunnik Janssens zijne verhandeling sluit : « De kolonie van Geel, zegt Dr Fabret, is het uitgangspunt van al wat gedaan werd om aan de krankzinnigen een grooter vrijheid te verleenen. » — « Geel, schrijft Dr Van Delden, is het oudste en grootste model der krankzinnigenkolonies. » — « Geel, zoo bestempelt het Dr Aug. Drost, is het paradijs der krankzinnigen. » Doch Geel bezit andere titels nog dan zijne (I) DANTE. La diving comet. -- Inferno, canto TIL — 40 — kolonie om ons belang op te wekken, al waren 't maar enkel de beide kerken van het centrum, monumenten, die èn om hun zelven èrl om de kunstschatten, welke zij bevatten, ten volle de kennismaking verdienen en loonen. Overigens men leze het boek van kanunnik Janssens, een blijvend gedenkteeken dat grootere plaatsen met recht aan Geel mogen benijden, en men zal den Gelenaar bewonderen zooals hij het verdient; men zal den lust voelen ontstaan om dat oord te bezoeken, waarvan zooveel belangrijks wordt aangestipt, en wij twijfelen er niet aan men zal in zijne verwachting niet te leur gesteld worden. S. DAEMS. Nadat de Heer Bestuurder den heer Daems heeft dank gezegd, deelt hij mede, dat de heeren Voorzitter en Bestuurleden der Koninklijke Tooneelmaatschappij De Morgendstar, te Brussel, hem den last hebben opgedragen de Kon. Vlaamsche Academie een exemplaar aan te bieden van de verslagen over hare wedstrijden van tooneelletterkunde en tooneelkunde, roet dewelke De Morgendstar in September-November 1900 haar vijftigjarig bestaan heeft gevierd. Over de waarde dier verslagen kan of mag ik, zegt hij, niet spreken, daar zij opgesteld zijn door uwen dienaar die, met twee andere Leden dezer Academie, de heeren van Droogenbroeck en Teirlinck, deel 4 1 uitmaakte van de Keurraden ; maar de Koninklijke Morgendstar mogen wij onverdeelden lof toezwaaien over de inrichting van hare wedstrijden en inzonderheid over hare gansch nieuwe voorwaarden en bepalingen. Haar eereprijskarnp, waarin denzeifden avond drie door haar gelauwerde maatschappijen met een door haar eveneens bekroond werk (Betere Tijden, tooneelspel in den bedrijf, door L. Slock) optraden, verwekte de algemeene belangstelling. Het Bestuur zal aan De Morgendstar, die onder de verdienstelijke tooneelmaatschappijen in de hoofdstad eene der werkzaamste is op het gebied van taal en kunst, den dank der Koninklijke Vlaamsche Academie betuigen en haar tevens frissche kracht en nieuwere lauweren toewenschen. » (Algemeene bij tred i ng. ) De Heer Bestuurder vervolgt aldus : « Ik heb de eer, namens Dr. L. Scharpé, een exemplaar aan te bieden van den cataloog van de Boekerij der Germanisten der hoogeschool te Leuven. Deze eerste lijst werd opgemaakt door de studenten, onder de leiding van hunnen professor. Niet zonder genoegen stel ik vast dat de uitgaven der Koninklijke Vlaamsche Academie in die boekerij aanwezig zijn. Geen twijfel of de Academie zal Dr. Scharpé dank betuigen voor zijn bewijs van genegenheid, — 42 — en tevens professor en leerlingen geluk wenschen met hunnen iever voor de studie der Germaansche philologie en van de Nederlandsche in 't bijzonder. Bij deze gelegenheid, zij het mij veroorloofd, Mijne Heeren, uwe aandacht te vestigen op het verslag, dat onlangs werd uitgebracht (i) door de jury belast met het toekennen van den prijs voor de philologische wetenschappen (2 e tijdvak, 1890- 1899). In dat verslag aan den heer Minister van Binnenlandsche Zaken en Openbaar Onderwijs, waarin wij o. a. lezen : « Nous n'aurons à signaler dans aucune autre branche de la philologie des travailleurs aussi nombreux que ceux qui se réclament de la philologie germanique, ou — pour mieux dire néerlandaise (2), worden de werken van leden dezer Academie, ook die van verscheidene professors van Leuven, van 's Rijks Hoogescholen en van hunne oud-leerlingen op de loffelijkste wijze vermeld of besproken. Laten wij de hoop koesteren, Mijne Heeren, dat het begonnen 3e tienjarig tijdvak nog vruchtdragender zal wezen, opdat van de Regeering, door de bemiddeling van de Koninklijke Vlaamsche Academie, eenmaal verkregen worde dat, evenals voor onze Fraaie Let- (r) Staatsblad van 23 November 190o, nr 339• (2) Blz. 7 van het afzonderlijk verschenen Verslag. Bruxelles. dmprimerie Polleunis et Ceuterick. 43 teren en voor onze Tooneelletterkunde, een afzonderlijke wedstrijd worde uitgeschreven voor de Nederlandsche philologie. » De bestendige Secretaris leest de volgende nota, ingezonden door den heer Ed. van Even : « Namens den schrijver Dr. A. Habets, archivaris der stad Hasselt, heb ik de eer aan de Koninklijke Vlaamsche Academie de volgende verhandelingen aan te bieden : i° De Stichtingsbrief der vrijheerlijkheid Kessenich. 2° De oudste stukken en bescheiden over het Smedenambacht, te Hasselt. Het opstel over Kessenich, eene der oudste vrijheerlijkheden van het land van Loon, bevat belangrijke aanmerkingen over eene oorkonde, welke van 966 dagteekent. De bescheiden over het Smedenambacht van Hasselt zullen welkom zijn aan de geleerden, die zich met de studie over onze oude werkmanskringen onledig houden ». ED. VAN EVEN. Door den heer Mac Leod wordt een exemplaar aangeboden van eene brochuur, getiteld : Erfelijkheid, leergang door hem gegeven te Brussel in de Hoogeschool•uitbreiding. -- 44 ^ De Bestuurder betuigt de heeren Dr. A. H a bets, Edw. van Even en Dr. Mac Leod den dank der vergadering. De Bestendige Secretaris deelt mede : « Bij koninklijk besluit van den lgn Januari 11. is jhr. Ferdinand van der Haeghen de eeretitel van gewoon hoogleeraar toegekend. Het Bestuur der Academie had zich verhaast het geacht Eerelid geluk te wenschen met die nieuwe onderscheiding. Jhr. Ferd. van der Haeghen heeft schriftelijk zijnen dank betuigd. » Dagorde. Namens de Commissie van Rekendienst wordt het ontwerp der begrooting van de Academie voor het jaar 1901 aangeboden en door de vergadering goedgekeurd. Letterkundige Wedstrijden voor 1901. Mededeeling wordt gedaan door den bestendigen secretaris van de ingezonden werken ter beantwoording van uitgeschreven prijsvragen. 45 - PRIJSVRAAG. de Germaansche Goden- en Nr 1. kenspreuk : sanctum et TACITUS). Nr 2. kenspreuk : inajores et posteros cogitate (TACITUS). Nr 3. Met kenspreuk : Parvo magna potest. Nr 4. kenspreuk : PRIJSVRAAG. Folklore. Too mogelijke verTameling en de de hedendaagsche « Kinderspelen » Vlaamsch-Belgi Y, antekening der darbij geTongen liederen (ivorden, en Too het mogelijk is, de muTiek). Nr 1. Eene verhandeling met kenspreuk « Talig als de jongenskiel om de schouders glijdt, het leven in de Tiel, alles even blijd' ». Nr 2. Zonder kenspreuk ; geteekend : Turnichalt. 3. Met kenspreuk : kinderjaren: Met kenspreuk : EERSTE PRIJSVRAAG. Geschiedenis. Handboek over de Germaansche Goden- en Heldenleer. ~r I. Met kenspreuk: Quidquid sanctum et providum (T ACITUS). ~r 2. Met kenspreuk: Et majores et posteros cugitate (T ACITUS). ~r 3. Met kenspreuk: Pat·vo labore res mtlgna constara non potest. ~r 4. Met kenspreuk: Ars longa. TWEEDE PRIJSVRAAG. Zuidnederlandsche Folklore. Eene {OO volledig mogelijke ver{ameling en nauwkeurige beschrijving van de oude en de hedendaagsc! ze « Kinderspelen" in Vlaamsch-Belgiff, met aanteekening der daarbij gerongen liederen (woorden, en in {OO ver het mogelijk is, de mu{iekJ. ~r I. met kenspreuk: Hoe ralig als de jongenskiel Nog om de schouders glijdt, Dan is het leven in de {iel, En alles even blijd' ll. ~r 2. kenspreuk; geteekend : Van Turnichalt. N' 3. Met kenspreuk: Gelukkige kinderjaren~ Nr 4. Met kenspreuk: Spes Patriae. 4 6 Nr 5 Met kenspreuk : De boog en intra- giet altijd gespannen rijn. Nr 6. Met kenspreuk : Rust roest . DERDE PRIJSVRAAG. Vak- en Kunstwoorden. Eene volledige en nauwkeurige beschrijving, niet de daarbij behoorende afbeeldingen, van de visscherssloep, cooals die te Blankenberge, te Oostende en op de Panne in gebruik is, of nog onlangs was, ter uitTondering van de nieuwerwetsche door stoom bewogen visschersbooten. De namen Tooveel mogelijk ook in het Fransch, Engelsch en Hoogd u i tsch opgeven. Eéne verhandeling met kenspreuk : Piscator II. VIJFDE PRIJSVRAAG. Eene volledige Kunst- en Vakwoordenlijst ovev het ambacht van den « Loodgieter en Zinkbewerker » (met het oog op de bouwkunde), Tooveel mogelijk met bijvoeging van de afbeelding der opgegeven voorwerpen en van de Fransche, Hoogduitsche en Engelsche benamingen. Eéne verhandeling, met kenspreuk : « Leent te kunnen wat gij doet ». Nog is ingezonden een hs. ter beantwoording van de vraag betreffende de zuivere uitspraak der _ 47 — Nederlandsche taal, uitgeschreven voor het jaar 1902, en tot kenspreuk hebbende : Willen is kunnen. Deze verhandeling wordt ter zijde gelegd tot 1902. Tot beoordeeling van de voor 1901 aangeboden verhandelingen worden benoemd : voor de eerste vraag, de heeren Dr. de Vreese, Dr. Alberdingk Thijm en Dr. Simons ; voor de tweede vraag : de heeren Coopman, Bols en Broeckaert ; voor de derde vraag : de heeren de Flou, Jhr. de Gheldere en Gailliard. voor de vijfde vraag : de heeren Coopman, van Droogenbroeck en Dr. de Vos. De door den heer Bestuurdergestelde vraag of het in de Januari-vergadering door hem aangeboden « Ontwerp tot wijziging van de wetten der Academie », volgens den eisch van artikel 65 der standregelen door ten minste vijf werkende leden tot een voorstel wordt gemaakt? geeft aanleiding tot eene gedachtenwisseling, waaraan de heeren Jhr. de Pauw, Mr. Prayon-van Zuylen en Daems deelnemen. De heer Bestuurder leest een schrijven voor van den heer J. van Droogenbroeck, die het overgelegd ontwerp steunt en tevens een wensch uit met het oog op de verdere behandeling. De vraag wordt bevestigend beantwoord door de heeren Daems, Jhr. de Ghelderé, de Flou, Jhr. de — 48 -- Pauw, Dr. de Vos, Gailliard, Mr. Obrie, Mr. Prayonvan Zuylen en Segers. Op het in aanmerking nemen van het voorstel wordt, derhalve, in de eerstvolgende vergadering gestemd. De heer Bestuurder verleent het woord aan den heer Gailliard die, namens den heer de Flou, secretaris der Commissie voor Middelnederlandsche Letteren, het verslag aanbiedt over de zitting van gemelde .. 2! ` 1 Comisie, gehouden den November 1900. Dat verslag luidt als volgt : « Jhr. de Pauw deelt eenige proefbladen van M ICH ELANT'S mede, om te laten zien dat die uitgave veeleer eene soort van fac-simile, dan een wetenschappelijk werk geweest is. Wat het Gesprdchbuchlein van Keulen betreft, dat is zóá slecht, dat het behoort heruitgegeven te worden. De nieuwe uitgave dier twee werkjes zou niet zeer uitgebreid zijn : ioo en 5o blz., met glossarium en tafel. Hij stelt de vraag of het niet goed ware, bij dringendheid aan de Academie oorlof tot drukken te vragen? « De heer Gailliard stelt voor, niet eer met den druk van nieuvvaangeboden werken te beginnen, dan wanneer de werken, gedeeltelijk gedrukt, zullen verschenen zijn. De staat der geldmiddelen dient ook niet uit het oog verloren te warden. Ten andere wenscht de heer Minister eerst al het voltooid te zijn. Gailliard, Obrie, Prayonvan Zuylen Segers. aanmerking nemen van het voorstel wordt, derhalve, in de eerstvolgel1de vergadering gestemd. Bestuurder verleent het woord aan den heer de Flou, secretaris Middelnederlandsche Letteren, verslag aan biedt de zitting van gemelde_ Commissie, gehouden den 21" November 1900. luidt : Jhr. Pauw deelt eenige proefbladen van MICHELANT'S Dialogues mede, om te laten zien die uitgave veeleer eene soort van fac-simile, een wetenschappelijk geweest het Gesprächbuchlein Keulen zóó het behoort heruitgegeven te worden. De dier niet zeer zijn: 100 en 50 blz., met glossarium en of het niet goed ware, bij aan drukken vragen? « met den van nieuwaangeboden beginnen, wanneer de werken, gedeeltelijk gedrukt, zullen verschenen De staat der geldmiddelen uit het oog verloren te worden. Ten Minister al het achterstallige werk voltooid te zijn. 49 ,_ « Jhr. de Pauw verklaart daarmede in te stemmen ; hij zal dan ook het reeds begonnen A udientieboek voortzetten. Bij zijn werk Ypre jeghen Poperinghe moet geen glossarium gevoegd worden : de redenen daarvoor staan in de inleiding van dit werk, blz. 34, duidelijk opgegeven. « De heer Alberdingk Thijm vraagt hoe het staat met het onderzoek der nagelaten papieren van Dr. P. Willems. « De heer de Potter antwoordt dat alles aan de leden der sub-commissie verzonden is en dat de heer Dr. de Vreese verklaard heeft thans een verslag over Willems' nagelaten werk te geven. De heer Dr. Simons heeft zijn verslag gereed en is bereid om er dadelijk mededeeling van te geven. « De heer Alberdingk Thijm maakt bekend, dat het voornaamste gedeelte van het handschrift nog moet onderzocht worden, namelijk de cahiers, welke hij nog niet onder het oog heeft gehad. » De heer Des. Claes, secretaris van de Bestendige Commissie van het onderwijs in en door de Nederlansche Taal, deelt mede, dat hij in de Maart-vergaring verslag zal uitbrengen over de werkzaamheden dier Commissie. De heer Bols bekomt het woord voor zijne aangekondigde lezing Over eene verTameling brieven van Tollens, Kinker, Petronella Moens, Moke, baron de Rei /enberg, Pr. van Duyse enz. -- Verscheidene — 50 dezer stukken bieden groot belang voor de kennis en de geschiedenis der Nederlandsche letterkunde en taalbeweging in België. De heer Bestuurder dankt den heer Bols voor de mededeeling van die hoogst belangrijke bijdrage tot onze letterkundige geschiedenis van het begin en de eerste helft der XIXe eeuw. Hij drukt den wensch uit dat al de aangehaalde brieven, in extenso, in de Verslagen en Mededeelingen der Academie zouden gedrukt worden. (Algemeene bijtred ing. ) De heer Bols stemt volgaarne met het verlangen van den heer Bestuurder en van de vergadering in. Daarna leest de heer Teirlinck eene verhandeling Over de toponymie van den Reinaart en bepaaldelijk over Kriekeputte. -- Ook dit opstel zal, op voorstel van den heer Bestuurder, in de Verslagen en Mededeelingen opgenomen worden. De heer Bestuurder leest, namens de Commissie voor het Woordenboek der Nederlandsche Taal, het verslag over de laatstverschenen afleveringen van dit groote werk, te weten over de 14e aflevering van het 5e deel : Hanepoot-Haring; de Me aflevering van het 3e deel : Broeder-Brouwketel ; de .14e aflevering van het tweede deel : Bedmeester 5 Y -- Beter; de 5e aflevering van het i le deel : Openslaan- Ophangen ; de 15e aflevering van het tweede deel : Beter-Bewaken. De lezing van dit verslag, dat bestemd is voor den heer Minister van Binnenlandsche Zaken en Openbaar Onderwijs, wordt toegejuicht. Nadat de Bestendige Secretaris het procesverbaal over het verhandelde in kort ontwerp heeft voorgelezen, verklaart de heer Bestuurder de vergadering gesloten te 4 u. 25 m. 5 2 Lezin^; en, BRIEVEN AAN J.-L. KESTEL00T EN J.-FR. WILLEMS toegelicht door J. BOLS. Ik heb de eer U eene mededeeling te doen over eene verzameling brieven van schrijvers uit de Iate helft der verledene eeuw. Die verzameling bestaat uit twee pakjes, welke mij, niet lang geleden, bijna gelijkertijd zijn ter hand gekomen : het eerste bevat 12 brieven aan Jan-Frans Willems gestuurd, en werd mij ter inzage geleend door eenen persoon, die liefst ongenoemd blijft; het tweede behelst 23 brieven, en werd mij toevertrouwd door M. van Ysendyck, den uitmuntenden bouwmeester van Brussel, bloedverwant van den bestemmeling van 22 dezer brieven, Jacob- Lodewijk Kesteloot. Van die 35 brieven zal ik u eenvoudig als den inventaris opgeven, d. i. : i ° den datum, 2° de namen van schrijver en bestemmeling, somtijds 3° eene kleine ophelderende nota, en 4° den korten inhoud ( t). (1) Daar de Academie na mijne lezing goedgevonden heeft al de brieven in extenso te doen drukken, zoo laat ik den korten inhoud terzij. — 53 fan-Frans Willems werd geboren te Boekhout, bij Antwerpen, in 1793, ging in 1804 te Kontich in de kostschool en vervolgens naar Lier om er Latijn en orgelspelen te leerera, werd in 1809 notarisklerk te Antwerpen, en dan ontvanger der registratie te Antwerpen ( 1821), te Eekloo (183o) en te Gent (1835), waar hij den 24 Juni 1846 overleed. Jacob-Lodewlk Kesteloot werd geboren te Nieuwpoort in 1778, studeerde te Leiden, en werd in 1817 hoogleeraar in de medicijnen te Gent; in 1831 vroeg en verkreeg hij zijn emeritaat. Hij stierf aldaar den 5 Juli 1852 (1). i. -- H. Tollens aan Kesteloot. Hendrik Tollens, geboren te Rotterdam in 1780; overleden te Rijswijk in 1856. Rotterdam, 22 December 1807. BESTE VRIEND ! Gister avond laat, bezig om voor eene vrolyke party opgeruimde jonge vernuften, op myn eigen kolenvuur, beefstick te bakken, dat het rookte, werd ik in myne belangryke bezigheid gestoord door de ontvangst van uw pakje, dat in één oogenblik, als met een' tooverslag, drie verheugde (1) Zie Levensschets van Kesteloot, door PR. VAN DUYSE, in de Annales de la sociéte royale des Beaux-Arts et de LitteratuTe de Gand, D. IV, bl. 16o. — Brieven van TV. Bilderdijk aan Prof. J.-L. Kesteloot. Rotterdam, 1837. 54 ._ vriend v. d. Bol s die my en ogenblik te voren gezegd had, nar en van u wiens verlangen ten onverwachtste, by de opening van uw paquetje werd Ten den byzonder veel belovenden den schouwburg in handen en 33o ten zag pleister gelegd op wonde hem, door de beoordeeling over zyne het vorig n° van den schouwburg, en beoordeeling hy zich, ik, duchtig za] wreeken in de Anti-criticq van Resencent. derde, verheugde de uitmuntend fraaije Kuiper myzelven het meest ; en aanwezigen, wier goeden smaak voorzeker in twyfel trekken, al ware alleen dat ze myne gasten waren, eenparig met my dat ze nimmer iets van dien aart hadden is waarachtig ! -- Over of wegens de plaatsing min of mee r nieuw idé, ik u gaarne mondeling wilde spreken. Zal echter wel 4 of 5 weken aanlopen eer den Haag kom. Kan het zoo lang wachten? warom niet? Zo echter nen, dan zal ik trachten u meening te schryven ; maar het is moeijlyk deswegens en weer te correspondeeren. zeker langzaam doch scheiden gy B1. B bl reeds menschen maakte. Vooreerst onzen vrien,i v. d. Bol. die my een oogenblik te voren gezegd had, naar een pakje van u te reikhalzen, en wiens verlangen ten opening van uw paquetje werd vervuld. Ten tweede, den byzonder veel belovenden advocaat Reesema, die den schouwburg in handen nemende en doorbladerende, zich op pag. 330 ten vleijendste zag geciteerd en een pleister gelegd op de wonde hem, door de heoordeeling over zyne dissertatie in het vorig nU van den schouwburg, toegebragt, en over welke beoordeeling hy zich, geloof ik, duchtig zal wreeken in de Anti-criticq van den Resencent. Ten derde, verheugde de uitmuntend fraaije teekening van Kuiper myzelven het meest; en alle de aanwezigen, wier goeden smaak gy voorzeker niet zult in twyfel trekken, al ware het ook alleen om dat ze myne gasten waren, stemden eenparig met my in, dat ze nimmer iets fraaijers van dien aart hadden gezien. Het is waarachtig uitmuntend I - Over of wegens de plaatsing der letters heb echter een min of meer nieuw idé, waar over ik u gaarne mondeling wilde spreken. 't Zal echter nog wel 4 of 5 weken aanlopen eer ik in den Haag kom. Kan het zoo lang wachten ~ waarom nien Zoo echter neen, dan zal ik trachten û myne meening te schryven; maar het is moeijlyk des wegens over en weer te correspondeeren. Het drukken gaat zeker langzaam voort, doch wy scheiden er echter niet mede uit, zoo als gy vreest. BI. B is afgedrukt en van bi C kost gy reeds 55 -- lang eene proef gehad hebben ; gelief daarop weder uwe reflexies op te geven, waarvan ik zoo veel mogelyk party trek. In de twee afgedrukte bladen zyn nog al eenige verbeterende veranderingen gemaakt, sints gy 'er de proeven van gezien hebt. Misschien klaagt de drukker u wel eens over de vele revisies, die ik vraag en de meenigte correcties, die ik maak ; doch, geduld ! ik wil doen wat ik kan, opdat de inhoud de uitvoering niet volstrekt wederspreke. By de ontvangen boekjes heb ik niet gevonden de 2 deeltjes van Made & Madelle Deshoulieres. Zyn dezelve vergeten te binden ? of zyn ze gebonden, maar vergeten my toe te zenden ? In een en ander geval verzoek ik ze te mogen ontvangen en tevens het 4 deel van Bilderdyks poezy by Allart. Het spyt my dat ik aan uwe invitatie in de aanstaande Kersdagen niet kan voldoen. Trouwens, 't is ook het rechte saizoen om plaisirreisjes te maken ! Heil ! groet alle die my kennen en het waard zijn. TOLLENS. Den conservateur verzoek ik, na nieuwjaar, niet meer. Mag ik Les Rosecroix van Parny hebben? - 56 -- J Kinker Jan Kinker, te Meilust, onder Nieuwer te Amsterdam in 1845. -Amstel, in 1764 ; 31 181i. AMICE ! maak de gelegenheid de Heer de vertrekt, gebruik, U letteren te schryven. heb de brieven I. en van den Agent die te Rotterdam den benoemd is is de kwaadaardigheid en ondankbaarheid in om te zeggen, en tweede toont, naar myn geschreven is door iemand, die de la Chaux zich met denzelven by zynen vrederegter vervoegd, met my van hetzelfde begrip is; in by ook beantwoord warden. wat overige zaken betreft, niets buiten mynen zal. spyt het van den goeden hy na zooveel vlyt en arbeid ten beste & C1e in eerie positie geraakt hem zyne omstandigheden anders dan hoogst onaangenaam en moet. na zyne reis naar den Haag in om te beoordeelen, wat de tegenwoordige gesteldheid van zaken, - 56- 2. - J Kinker aan Kesteloot. Kinker, geboren te l\1eilust, NieuwerAmstel, in 1764; overleden te in 1845. Amsterdam, Mey 181 I. AMICE! Ik maak van de ~e1egenheid dat de Heer de la Chaux naar den Haag vertrekt, gebruik, om U eenige letteren te schryven. Ik heb de brieven van 1. en van den Agent die te Rotterdam in den boedel benoemd is gelezen. De eerste is de kwaadaardigheid en ondankbaarheid in persoon, om niets meer te zeggen, en de tweede toont, naar myn inzien, dat hy geschreven is door iemand, die de tegenwoordige praktyk niet verstaat. De la Chaux heeft zich met denzelven by zynen vrederegter vervoegd, die met my van hetzelfde begrip is; in dien overeenkomstig zal hyook beantwoord worden. De la Chaux heeft my verzekerd, dat hy, in alles wat deze en overige zaken betreft, niets buiten mynen raad doen zal. Ondertusschen spyt het my van den goeden man, dat hy na zonveel vlyt en arbeid ten beste van I. & Cie in eene positie geraakt is, die hem in zyne omstandigheden niet anders dan hoogst onaangellaam en grievend zyn moet. Ik hoop dat hy na zyne reis naar den Haag beter in staat zal zyn, om te beoordeelen, wat hem in de tegenwoordige gesteldheid van zaken, -- 57 - zoo voor rich als voor u en de Heeren Nolet, te doen zal staan. Vele komplimenten aan Mev. Kesteloot, den vriend van Hemert en alle myne kennissen in 's Hage. Ik kom binnen kort in den Haag. Schryf my eens, wanneer gy het weet, of het over 14 dagen nog tyds genoeg is, om myne bul als Advokaat by den Heer Putseys te laten registreren. In dat geval, zou ik nog zoo lang wachten met dien over te zenden ; gedurende myne reis naar Gelderland heb ik dezelve ter greffie van het tribunal de première instance van Amsterdam toen laten liggen. Vaarwel ! geloof my altyd, met vvelmeenende hoogachting en toegenegenheid, JOH. KINKER. 3. H. Tollens aan Kesteloot. 4 december 1812. MYN HEER EN VRIEND ! Ik bedank u welmenend voor de my bezorgde bladen, die volkomen datgeene zyn wat ik verlangde. Uwe my daardoor gebleken dienstvaardigheid geeft my aanleiding tot een tweede verzoek, hetgeen ik u mondeling zou gedaan hebben, indien niet eene geringe onpasselykheid my in huis hield. In den boedel van Immerzeel en comp. bevinden zich nog eenige exemplaren (misschien 5o a 6o) van myne Gedichten, Eerste deel. Ik wilde gaarne deze exemplaren koopen en wel tot zoodanigen billyken prys als men daartoe lou willen bepalen en welken men zou kunnen achten dat dezelve by publieke verkooping zouden kunnen opbrengen. Men moet echter daarby in het oog houden dat deze exemplaren nimmer publiek met een copyregt zouden kunnen worden verkocht, dewyl de copy myn uitsluitend eigendom is gebleven, en alleen de eerste druk door my aan Immerzeel & C° is afgestaan. Ik zou daarom ook Benen tweeden druk kunnen doen aanleggen, waar ik zulks zou goedvinden, zonder my volgens de overgeschoten exemplaren van den eersten druk te bekommeren, doch ik vind onraadzaam daartoe over te gaan, tenzy ik de bedoelde exemplaren volstrekt niet uit den boedel zou kunnen krygen. Ik heb deswegens den heer Frets voor eenigen tyd gesproken, die myne aanvragen volkomen gebillykt heeft en my genoegzaam heeft verzekerd dat de exemplaren zouden terugkomen. Ik kan echter niet onbescheiden zyn en deswegens zyn Ed. herhaalde keeren aanzoeken. Ik zou my nogtans zer bedriegen, indien gy, Myn Heer, de gelegenheid en tevens de vriendelykheid niet zoudt hebben om my daarin van dienst te zyn. Ik verlang alleen dat gy de goedheid hebt over mynen voorslag by gelegenheid eens te willen ter Gy zulks raadzaam oordeelt, en in geval van toestemming, my te willen - 58 - eenige exemplaren (misschien 50 à 60) myne Gedichtèn, Eerste deel. Ik wilde koopen en wel tot zoodanigen men daartoe zou willen bepalen welken men zou kunnen achten dat dezelve publieke zouden kunnen opbrengen. moet echter daarby het oog houden dat met een copyregt worden verkocht, dewyl de copy uitsluitend eigendom gebleven, en alleen eerste my aan Immerzeel & Co is zou daarom ook eenen tweeden druk ik zulks zou goedvinden. my volgens de overgeschoten exemplaren dt:n te bekommeren, doch ik te gaan, tenzy ik niet uit den boedel heb deswegens den heer eenigen gesproken, die myne aanvragen gebillykt heeft en my genoegzaam dat de exemplaren zouden terugkomen. kan echter niet onbescheiden zyn en herhaalde keeren aanzoeken. Ik zou my nogtans zeer bedriegen, indien gy, Myn de gelegenheid en tevens de vriendelykheid hebben om van dienst te gy de goedheid hebt over gelegenheid willen spreken ter plaatse waar Gy zulks raadzaam oordeelr. in geval van toestemming, my te willen 59 - opgeven welken prys men voor de overgeschoten exemplaren verkiest te bedingen. Ik zal daarop myne intentie dadelyk mededeelen, en, zoo als trouwens van zelve spreekt, de exemplaren dadelyk by de ontvangst betalen. Gy verpligt my ongemeen door aan dit verzoek te voldoen. I k bid u myne genomen vryheid in allen ge val le ten beste te houden en my, met ongeveinsde aanbieding van wederdienst, by alle gelegenheden te gelooven, Ued. verpligte dienaar, H. TOLLENS, Cz. q.. — M. J. van der Maesen aan J.-Fr. Willems. Marten Jacob van der Maesen, geboren te Antwerpen in 1789; overleden te Antwerpen in 1820. Anvers, ce 16 Février 1818. MON CHER WILLEMS, C'est dans mon lit que j'ai fait la Romance suivante pour votre pièce, j'ai cru devo? r vous l'envoyer de suite pour que vous puissiez la donner au compositeur, en attendant que nous mettions votre pièce en ordre. Je pense que cette Romance devra être placée au 2e Acte, Scène 4e . Seulement nous aurons quelques phrases á changer a la firi du soliloque d'Emilie. -- 6o — Romance Emilie). Je l'ai perdu, le seul ami que j'aime, jamais le revoir tro affreux ! . • • p ou cruel (x) hélas ! es oir esp fut pour moi le bonheur méme,. Je perdu! (Bis.) 2 . Je le repos de ma vie! Dieux! Est -ce lá le prix de tans d'amou r ! ... . mon ami verrai -je le retour ?... non!... Quintin n'aime plus Emilie!... Je perdu! (Bis). ce Quintin devrait entrer disant exemple, (ayant entendu les mots). Non, ma Chère Emilie ! . non, vous ne etc. Je nouveau, mon ami, à bien ces brouillons si nous que j'arrange pièce je me l'envoyant, d'y 1° minutes, 2° copie r ) Je le I - 60- (chantée par Emilie). I • Ie seul ami J arme, Désespérant de jamais le : Sort trop \ affreux '1'" ) hélas' ce doux espoir } ou crue (I Qui longtemps pour moi Ie bonheur mème, l'ai perdu! (Bis.) 2. l'ai perdu, k repos de ma vie! Dieux I Est-là Je prix de tant d'amour!. ... De mon ami verrai-Ie retour? .. Non, non!. .. Qllintin n'aime plus Emilie!. .. l'ai perdul Après couplet Quintin devrait entrel' disant par exemple, (ayant entendu derniers mots). Quintin. N on, ma Chère Emilie!. non, vous l'avez point perdu!... etc. vous engage de nouveau, mon ami, à bien conserver tous brouillons & vaus voulez j'arra'l1ge votre vous prie, en me l'en voyant, j'y joindre 1° toutes mes minutes. 2° une copie ( I) préfère Ie J". — 6 i .— des airs (pour paroles seulemt) tels qu'ils sont écrits la partition. Sans cela j'avoue qu'il me serait impossible de la mettre en ordre it Tout a vous M. J. v. D. M. (r) P. S. j'ignore a l'endroit indiqué ci-dessus, le Chev. De W. n'a pas fait un air ou une Romance et même M. Janssens n'a pas déjà fait la musique ces paroles. cas, vous pourrez choisir un autre endroit pour la Romance j'ai faite ; je doute beaucoup vous trouviez une place plus convenable.. r) den J.-31. der illaesen. was Willems' Zie Nalatenschap van J. Er. Willems, met PR. VAN DUYSE, (Gent, de Busscher, 1856), bl. VIII en bl. 298 « Willems en van der Maesen eenige fransche in de Almanakken van 't Antwerpsch en Dichtkundig Genootschap Tot Nut der ». der Maesen o. a. Hoe in WILLErMS' Ver -, Ir, 227, en in HEREMANS' Dichterizalle, t r i -h,andeli no — alsook twee Fransche tooneelstukken : RIVAUX SANS LE SAVOIR, en et en prose, représentée la première fozs le 7 déc. 1813 (Anvers. Schoesetters), en LES DEUX ORPI-IELINS, un acte représenté première fois le 7 dec. 181...E Schoesetters. J. Willems, verzameld door MAX ROOSES (Gent, Rogghé, 1874), bl. 204. Is Fransch tooneelstuk, waar onze brief van verloren geraakt - 61 - exacte (pour les qu'ils écrits dans partltIOn. Sans cel a j'avoue serait impossible la mettre en ordre comme il faut. a vous M. J. v. D. M. I) j'ignore si indiqué ci-dessus, Ie W. ou une Romance si fait la musique sur ces Dans ce cas, pourrez choisir pour la Romance que faite; mais je beaucoup que trouviez une plus convenabie .. (l) Beginletters van den naam J.-ilf. van der ,Vaesen. Deze was \Villems' bijzondere vriend. Zie eValatenschap 'i/all _r fr. TVïl1ems, met i71leûiiJlg ..• door PRo VAX DUYSE, (Gent, bij de Busscher, r856), blo vnr en blo 298 : 'Villems en van der "laesen schreven eenige fransche dichtstukjes, in de Almanakken vall 't Antwerpsch Tael- en Dichtkundig Genootschap Tof 1l1ut der Jeugd begraven ". Van der Maesen dichtte O. a. l[oe lang zal 't duren, opgenomen in WILLEMS' VerlwnddincR", rr, 227, en in HERE~IANS' Dû:hferltalle, I, [[ I, - <11sook twee Fransche tooneelstukken : LES RIVAUX SANS LE SAVOIR, Comédie en un acte et en prose, représentée pour la première .fals Ie 7 déc. 1813 (Anvers. Schoesetters), en LES DEUX nRPHELINS, drame en un ade et en prose, représenté la première fais Ie 7 déc. 1814 (Anvers, Schoesetters;. Zie Brieven van J. Fr. Wzllems, verzameld "1AX ROOSES (Gent, Rogghé, 1874), bI. 204. Is Willems' Fransch tooneelstuk, waar onze brief van spreekt, verloren geraakt? -- 62 --- 5. — N.-G. Kamper aan Kesteloot. Nicolaas Godfried Kamper, geboren. te Haarlem in 1776; overleden te Amsterdam in 1839. Leijden, 1.8 Jul ij i8 i 8. HOOGGELEERDE HEER Als tijdelijke Voorzitter dezer Afdeeling van de Maatschappij van fraaije Kunsten en Wetenschappen belast met het toezigt over den druk van hare werken, neem ik de vrijheid daar wij onzen Secretaris du Mortier door den dood verloren hebben -- UE. ten vriendelijksten uittenoodigen Uwe lofrede op Boerhave, naar welke met drukken stellig gewacht wordt, zoo spoedig mogelijk intezenden, liefst aan het adrés van den Heer P. Ameshoff te Amsterdam, tegenwoordigen Secretaris der Maatschappij, of anders aan het mijne (Rapenburg bij de Vliet). De Maatschappij wenscht dit jaar nog een Deel het licht te doen zien, en volgens het Plan dat altijd gevolgd wordt, ligt thans uw stuk aan de beurt. Ik heb de eer met de meeste achting te zijn Hooggeleerde Heer ! UE. dw. dienaar N. G. VAN KAMPEN. 63 — 6.— J.-L. Nierstrasz aan Jr Kesteloot (t>. Jan-Leonard Nierstrasz, Jr, geboren te Rotterdam in 1769; overleden te Alfen in 1828. Rotterdam, 8 Aug. 1820. HOOG EERWAARDE HEER ! Ter voldoening aan de zoo vereerende uitnoodiging tot den ontvangst van eene medaille (2), waarmede ik mij niet had durven vleijen, is mijn voornemen tegen aanst. maandag in Gent te komen, terwijl het mij een waar genoegen zal zijn de feesten van Dingsdag aanst. bijtewonen. Mag ik UEerw. verzoeken hiervan aan H. H. Bestuurderen der K. Maatschappij kennis te geven en hun Ed. van mijne Boogachting te verzekeren Ik zal de vrijpostigheid gebruiken, na mijne :aankomst, mij bij UEerw. te vervoegen, en ik zal U Eerw. zeer dankbaar zijn, indien U Eerw. mij alsdan met tijd, plaats, ceremonies &c. wilt bekend maken. (t) Eene bijzonderheid nopens de woonst van Kesteloot vernemen wij uit het adres van dezen brief. Dit adres luidt : « Hoog Eerw. zeer Gel. Heer J.-L. Kesteloot, Hoogleeraar, Koningstraat, no 12, Gend. » Kesteloot woonde dus in de naaste geburen van het paleis der Vlaamsche Academie, Koningstraat, no 18. (2) Nierstrasz werd in 182o te Gent bekroond voor zijn stuk De Nederlandsche Niverheid. ._ 64 - In heb intusschen de eer mij met bijzondere hoogachting te onderschrijven, Hoog Eerwaarde Heer ! Uw Z. Eerw. D. W. Dienaar, J. L. N I ERSTRASZ. 7. — J•-J• Moke aan J.-Fr. Willems. Gend, 13 Mei 1822. MIJN HEER, In antwoord op UEds. geachten brief van den 9den dezer maand (mij heden ter hand gesteld), neem ik de vereerende voorstelling om tot Buitenlid van uw Koninklijk Genootschap benoemd te worden, met dankbaarheid aan ; ik heb die eer tot alsnu niet genoegzaam verdiend, maar ik zal ze als eene aanmoediging beschouwen om mij derzelve in de toekomst waardiger te maken. Het is mij zeer vleijend dat mijn werkje op de vaderlandsche taal door U en de waarde Medeleden van het genootschap niet ongunstig beoordeeld zij. Nut te stichten heb ik enkelijk daardoor betracht, want roem of vermaak is niet te rapen op den ondankbaren grond der spraakkunst. Daar moet men zich gelukkig achten wanneer men slechts zijne poging ten goede gehouden ziet. UE. zoudt mij bijzonder verpligten met het mededeelen van alle aanmerkingen, die tot verbé65 tering van het gemelde werkje zouden kunnen aanleiden; ik zal er niet alleen een genoegen in stellen alle reden en voldoening die mij zouden kunnen gevraagd zijn, gereedelijk te geven, maar ook met dankbaarheid alle teregtwijzing ontvangen en benuttigen. Over uwe persoonlijke vriendelijkheid, Mijn Heer, voel ik mij ten uitersten verpligt ; het is niet onwaarschijnlijk dat ik uwe belangrijke stad in het kort bezoeke, en ik zal die gelegenheid niet verwaarloozen tot het maken van UEds. zeer geachte kennis. Ik heb de eer met alle mogelijke hoogachting te zijn, Mijn Heer U Eds. Dw. Dienaar J. J. MOKE. Ik neem de vrijheid UE. eene drukfout aan te melden in mijne principes &c. die ik eerst onlangs ontdekt heb. Zij bevindt zich pag. io8, 1. i z en 16. Waart, lees varet. 8. — J -M. Kemper aan J. Fr. Willems. Jan Melchior Kemper, geboren te Amsterdam in 1776; overleden te Leiden in 1824. — 66 — Brussel (I), 2 Aug. 1823. AMICISSIME ! Ik hoop nog op het overige deel van uwen brief mondeling te verantwoorden, maar zal beginnen met herstellen. Wij gaan morgen dan om 9 uren met de diligence van hier, en hopen dus nog voor den eeten te Antwerpen te zyn, waar vey dan van uwe vriendelykheid hopen gebruik te maken. Voor het logeren, vrees ik byna dat wy het U tog te lasti g. zullen maken, maar gy zult het U zelven te wyten hebben, zondag morgen om J/2 7 moeten wy echter volstrekt verder, want het rytuig zal te Rotterdam gereed zyn. Na hartelyke groete, ook van de mynen, als- altyd J. M. KEMPER. g. J. de Vries aan J.-Fr. Willems. Jeronimo de Vries, geboren te Amsterdam in 1776; aldaar overleden in 1853. 6 Mei 1824. WAARDE WILLEMS1 Hartelyk dank voor Uw Exemplaar van spreekwoorden in Uwe spelling. We heb het werkje met (I) Kemper, hoogleeraar te Leiden, was lid der Tweede Kamer, te Brussel. -- 67 -- genoegen gelezen. Er is veel wysheid en dat meer is, levenswysheid in. Men zou er veel kunnen bijvoegen. Als hand- en schoolboekje kan het der jeugd van byzonder nut zijn. Ontvangt voor dezen arbeid mynen hartelyken dank. Zeg by gelegenheid aan den Hr Smits, dat ik alles verantwoord heb wat ik ontvangen heb, en dat, indien er meer intrest te goed ware geweest, men ze my zeker wel zou gegeven hebben by de afschryving of liquidatie. Ik zal er by gelegenheid echter my stellig op informeeren. Ik verlang minder naar de Uitspraak van Concordia dan wel naar Uw werk, dat mijne nieuw sgierigheid om meer dan een reden trekt (I). Ik heb zints eenige jaren nog al vry wat zorg gehad, doch ben anders zeer te vreden. Alleen ontbreekt aan myn geluk, dat ik nog zoo gaarne een klein meisje had, gy moet U dus over dat speelpopje recht hartelijk verblyen. Uwe vrouw is wel goed uwe genegenheid zoo opentlyk, en met zoo veel opoffering te willen bekronen en belonen. Groet haar en Hr Onkel hartelyk van my, zoen de lieve kinderen, en verzeker de Hr Geelhand, van Bree en anderen van mijne opregte vriendschap. Zyt II) Willems zond voor eerre prijsvraag, door het Genootschap Concordia van Brussel uitgeschreven, zijn werkje in over De Hollandsche en Vlaamsche schryfwifzen van het 1Nederduitsch; doch er werd geene uitspraak gedaan. Zie Brieven van J. Fr , i llems vert. door MAX ROOSES, bl. 29 en 206. — 68 hartelyk gegroet van de mynen, die U nog niet vergeven kunnen dat gy te Leyden en niet hier geweest zyt. Nu dit is waarlyk te erg. Zyt zoo goed inliggende by gelegenheid aan den H'' Schreuder te doen toekomen. Vergeet niet U wen lief heb benden Vriend JERONIMO DE VRIES. zo. Petronella Moens aan Kesteloot. Petronella Moens, geboren te Kubaart (Friesland) in 1762, werd blind op vierjarigen ouderdom, en overleed te Utrecht in 1843. Deze brief werd, evenals de volgende, door de blinde dichteres gedicteerd; zij heeft ze beide onderteekend. Utrecht, 17 Maart 1825. WELEDELEN HEER EN HOOGGEAGHTE VRIEND ! Met de levendigste erkentenis ontving ik myn Diploma, als Lid van verdiensten, door de Maatschappy der Nederlandsche taal en Letterkunde te Gend, op de meest vereerende wys daartoe benoemd. Ik gevoelde my dan ook verplicht om het gevoel van myn dankbaar hart in de hier nevens gaande Dichtregelen, zoo veel in myn vermogen was uit te drukken ; my vleyende met de geruststellende hoop dat dit nederig offer my Lier oprechte erkentenis door Neerlands Roemvolle Maatschappy met toegevenheid zal beschouwd, en met ware broe-- 69 — derlyke liefde zal aangenomen worden. Het verslag der jaarlyksche byeenkomsten (door de Hoog Eerwaarde Heer Schrant gedaan) heb ik almeede by het Diploma, (benevens het Reglement, en de naamlyst der Leeden), ontvangen. Dat Verslag, heeft my nader bekend gemaakt met de werkzaamheden der Maatschappy ; de keus der behandelde onderwerpen, strekt zoo wel het hart als het gezond verstand der achtenswaardige Leeden tot Eer. Uit de grond van myn ziel bid en wensch ik om den voortdurenden bloei dezer edele Maatschappy, die Nederland tot sieraad verstrekt, en het heil der menschheid bedoeld. God (wiens Wysheid, Almacht, en Liefde, door de geheele zeedelyke wereld met verrukking en dankbaarheid wordt gevoelt, en verheerlykt) God bekrone deze schoon gevestigde Maatschappy, (en elk Lid derzelve in het byzonder) met zynen vaderlyken zegen, hy sterke ook myn zwakke pogingen om meede te werken tot bereiking van het verheven doel dezer vereenigde braven en kunstbeminnaars ; het doel namelyk, om den roem des Vaderlands te vereeuwigen, en "let menschelyk geluk uit te breiden. Ik neem de vi y- heid, Weledelen Heer en Vriend! myn danklied aan de meergemelde Maatschappy U in handen te stellen; met verzoek om het in myn naam aan te bieden. Mag ik een werkje (dat onlangs door myn Vriend de Heer W. H. Warnsinck en my aan de jeugd is toegewydt) U, als een - 70 - gering blyk myner oprechte vriendschap schinken ? gevoel zelf dat het weinig waarde heeft, maar hand eerre die U waarlyk hoog acht) komende, zal het, dit vertrouw ik, niet worden Voorts verzoek ik Mevr. uwe verdere famille van myne achting en te verzekeren. Geniet bestendig de levensvreugd, vreeden en ware vergenoeging pad met bloemen. Ik houde verzeekerd uwe voortdurende vriendschap, teken my Heer en Achtenswaardige Vriend! Uwe dienaresen ale heil toewenschende P. MOENS. Ii. Petronella aan Kesteloot. 15 Aug. 182 5. HEER ! EN ACHTENSWAARDIGE. VRIEND ! geheiligde naam van geef ik zoo gaarne en gij staat mij dat immers toe` onwankelbaar vertrouwen, gebruik ik dan oo k. de vrijheid waarop ware vriendschap regt hebben; de vrijheid namelijk aan U reizend gezelschap uit de Noorderlijke Provinciën (dat voor de eerste reis de zuidelijke Nederlanden, en voor al de Hoofdstad van Vlaanderen. - 70 - vriendschap sch::nken ? ik gevoel zelf dat het weinig waarde heeft, maar (uit de hand van eene vriendin die U waarlyk komende, zal het. vertrouw ik, niet verstooten worden. Voorts verzoek ik Mevr. uwe beminde, en verdere familie van myne achting en vriendschap te verzekeren. Geniet bestendig de reinste levensvreugd, zielen vreeden en ware vergenoeging bestroye uw pad met bloemen. Ik houde my verzeekerd van u we voortdurende vriendschap, en teken my Weledelen Heer en Achtenswaardige Vriend I U we dienaresse en alle heil toewenschende Vriendin P. MOENS. 11. - PetronelIa Moens aan Kesteloot. Leijden, r5 Aug. r825. HOOG GELEERDE HEER! EN ACHTENSWAARDIGE VRIEND! De geheiligde naam van Vriend toch geef ik U zoo gaarne en gij staat mij dat immers toeY in dit onwankelbaar vertrouwen, gebruik ik dan ook heden al de vrijheid waarop ware vriendschap regt meent te hebben; de vrijheid namelijk om aan U een reizend gezelschap uit de N oorderlijke Provinciën (dat voor de eerste reis de zuidelijke ~ ederlanden, en voor al de Hoofdstad van Vlaanderen --- 71 verlangt te zien) aan te bevelen. Dit reizend gezelschap bestaat uit mijn meest geliefde Vriend, de Heer W. H. Warnsinck (aan wien ik de grootste verpligting heb) deszelf Egtgenote, en Dochter. De edeldenkende Warnsinck is door zijne voortreffelijke talenten als Dichter en Schrijver alom bekend, maar noch eindeloos meer verdienstelijk maakt hij zich door zijne uitgebreide menschenliefde en gezellige deugden. Van daag begeeft hij zich met de zijnen op reis, waarschijnlijk zal hij in het laatst van deze week te Gend komen, want ook in Antwerpen moet alles wat merkwaardig is bezien worden, hij zal in die stad behalve mijn broeder koopman, ook andere vrienden aantreffen; doch in Gend is hij volstrekt vreemd, ik was daarom stout genoeg om mijn vriend Warnsinck aan te raden U een bezoek te geven, en om eenige teregtwijzing te verzoeken, met vreugd wilde hij dezen raad opvolgen, doch ik moest u dan eerst schrijven, dit verlangt de waardige man, en ik ben overtuigd dat mijn vertrouwen op uwe gulle vriendschap niet zal beschaamd worden. Het is toch oneindig meer verkieselijk in eene geheele vreemde stad, kennis te hebben of te maken met een der beste, der edelste bewoners, dan zich geheel te moeten overgeven aan het geleide van een gids die door de lieden uit het Logement word aangeboden. Vergeef, bid ik U, mijne vrijmoedigheid, ik zoude U niet ligt een ander aanbevelen, maar het kennismaken met mijn Vriend Warnsinck zal voor U, en hem -- 72 -- (dit vertrouw ik) een schat van genoegen opleveren ; edele zielen toch zijn elkander vermaagdschapt, en gij zult dus voorzeker in Warnsinck eenen broederlijken Vriend te meer bezitten. Ook zal het mij tot ware vreugd verstrekken door mijn Vriend Warnsinck eenig berigt ontrent U en de uwen te vernemen, in geen maanden hoorde ik iets ontrent uwen welstand. Eenige tijd geleden werd ik uitgenodigd door de Redaktie van een Belgischen Musen Almanack, om eenige bijdragen te leveren; ik heb zoo veel de korte tijd mij toeliet, aan die uitnoodiging trachten te voldoen, en ik hoop dat ook dit Jaarboekje den roem der Nederlandsche Natie zal helpen vergroten. Welligt ontroofde ik U reeds kostbare ogenblikken door dit mijn geschrijf, doch ook dit zal mij immers vergeven worden ? De voornaamste schuld hiervan komt op rekening van de lange magere Noordelijke Dichter, voor wien ik uwe gunst en vriendschap heb verzogt. Vaartvvel achtenswaardige Vriend ! geniet met allen die U dierbaar zijn de reinste vreugd des levens, en de beschermende liefde van onzen Hetnelschen Vader. Ik teken mij met ware hoogachting Hooggeleerde Heer ! Uwe Dienaresse en Vriendin P. MOENS. P. S. Mag ik vergen deze ingeslotene aan de Heer Warnsinck (bij het bezoek dat hij U geeft) ter hand te stellen ? nogmaal, vaartwel, Edele Vriend ! 7 3 __ I2. J. Kinker aan Kesteloot. Luik, Sept. 1826. AMICISSIME ! Den brief van den Heer Wap, gedagteekend den 14 July dezes jaars, met uw onderschrift, ontving ik den t 3de" Augustus daaraanvolgenden, den dag, na dat de Heer Wap my een bezoek had gegeven, en by welke gelegenheid hy my mondeling het verzoek herhaalde in den brief dien ik natuurlyk nog niet gelezen had, vervat. Ik beloofde hem toen, iets voor den Belgischen Muzenalmanak van 1827 te vervaardigen, en het hem tegen het laatst dezer maand (Sept.) toe te zenden. Myn op handen zynde vertrek naar Amsterdam, en het kort verblyf van myn schoondochter alhier liet my niet hopen, dat ik aan dat verzoek vóór dien tijd zou kunnen voldoen. Door een inval wierd echter het nevensgaande stukje geboren, 't welk ik U toezend om aan den Heer Wap ter hand te stellen, met myne groete aan zijn Ed. Het spyt my dat gy aan het plan, om my den brief van dien Heer by eene visite zelf te overhandigen, niet hebt kunnen voldoen. By eene volgende gelegenheid hopen wy deswegens schadeloos gesteld te worden. 't is wel waar, dat het overlyden van mynen onvergetelyken vriend Van Hemert, eene reden te minder is welke my naar Holland doet verlangen ; maar myn thans getrouwde — 74 zoon en zyne gade, maken het my nog wenschelyk Amsterdam eenmaal 's jaars te gaan bezoeken; schoon myne jaren my het reizen moeyelyk maken. Het spyt my nog altyd dat wy niet aan dezelfde hooge school van het ryk onze wysheid mogen uikramen ; maar dit heeft zoo niet moeten wezen, zeggen de kerkelyke vromen. Ik had van den Heer Wap verstaan, dat my zyn' brief door eenen Heer Delmarmol zou ter hand gesteld worden ; en ik heb dien door den Post franco ontvangen; doch boven het woord franco was iets anders geschreven, dat echter weder uitgeschrapt was. Dit à gouverno ! Myne vrouw voegt hare hartelyke groeten by de mynen, zoo aan UwEd. als aan Mevrouw Kesteloot en uwe lieve dochters, die wy allen in gedachten omhelzen. Wees verzekerd, dat ik altyd met ware toegenegenheid ben J. KIKKER. i3.— J.-H. van der Palm aan Kesteloot. Jan- Hendrik van der Palm, geboren te Rotterdam in 1763, overleden te Leiden in 1840. Leyden, 9 Juny 1828. HOOGGELEERDE HEER ! Toen ik my vereerd vond met den uwen van 2 Mey 1. 1. en daarby . het handschrift van den 75 ..._ Heer Joos ontving, was het my onmogelyk met het onderzoek van dit laatste my bezig te houden, en ook sedert dien tyd heb ik daartoe de oogenblikken niet kunnen vinden. Ik zend het dus terug zonder aanmerkingen of critiques, hoezeer zelfs een oppervlakkig inzien my bevestigd heeft in het gevoelen, hetwelk ik ook aan den Heer Joos heb te kennen gegeven, dat by uitstek moeyelyk is een werk, waarin men tot uitdrukking zyner gevoelens van al de kracht en het eigenaardige der Nederlandsche taal heeft trachten gebruik te maken, in het Fransch over te brengen, en dat daartoe een veel grondiger en uitgebreider kennis onzer moedertaal vereischt wordt, dan gewoonlyk by vertalers plaats heeft. Wanneer b. v. in de karakterschets van Kemper gezegd wordt dat hy een Vaderlandsch hoofd had, door Rembrand te malen, dan verstaan wy Hollanders, wat zulk een echt Nederlandsche kop is, maar het Fransch une tête patriotique, al had dit ook eenigen zin, drukt echter dien zin niet uit. Doch ik meld dit aan UwHooggel. in het particulier, en wil daardoor niet te kort doen aan de verdiensten van het werk van den Heer Joos, dien ik U w Hgel. verzoek uit mynen naam te bedanken voor het in my gesteld vertrouwen, en verschooning te vragen, dat ik niet beter aan zijn verlangen heb kunnen voldoen. Met betuiging van opregte achting heb ik voorts de eer te zyn Uw Hgel. Gehoorz. dienaar J. H. VAN DER PALM. • -- 76 — 14. Baron de Reiffenberg aan J.Fr. Willems. Baron Frederik de Reiffenberg, geboren te Bergen in 1795, overleden te S-Joost-ten-Oode in 185o. Louvain, le .j. Nov. 1832. MON CHER AMI, Je réponds, quoiqu'un peu Lard, à vos lestres du 17 juillet dernier et du I er courant. Rien n'était de nature a m'intéresser davantage que leur contenu, mais par une fatalité inexplicable mille contrariétés sont venues s'opposer a ce que je puisse vous fournir les renseignements que vous faisiez l'honneur de me demander : j'étais perdu dans un labyrinthe d'occupations étrangères a ces sortes de recherches : ajoutez à cela qu'un séjour de six semaines a Paris m'a pris un tems que je devais consacrer en partie à un homme dont le caractère et le talent m'inspirent la plus haute estime. La noblesse de votre conduite mérite tous mes applaudissements. Votre manière de voir est la mienne. Pour me consoler je chante aussi, mais moms harmonieusement que vous. Je fouille de mon cóté la poussière des Mss, mais avec un succès bien au dessous du vótre. C'est une heureuse idée que celle de votre recueil de chansons. Je serais flatté de m'y associer en traduisant en vers francais les chansons de Henri III et de Wenceslas dont vous me parlez, si toutefois ma version est digne de votre travail. _ 7: 7 _ Marguerite n'a point fait de chansons en flamand (I). II reste d'elle a la Bibliothèque un volume avec miniatures et dont a parlé M. La Serna, ainsi que des recueils de ballades dont j'ai donné un petit extrait. Au reste l'histoire de la Toison d'or contient sur Marguerite, non pas poëte, mais femme politique, des particularités entièrement neuves. A ce propos i) Zeker werden haar de twee liederen Mainz her/ken heeft verlang-hen en ic binnen onrechte bl. 393 van Nederlandsche Liederen; Melodieën de Souterliedekens, uitgegeven, met inleiding, aanteekening en en klavierbegeleiding, door FL. VAN DUYSE bij Annoot, 1889), achter het lied ben ic binnen: « WILLEMS, Vl. Lied., nr bl. 3o; volgens eene aanteekening bl. aan W. medegedeeld door Van Hu!them ook te vinden in eene oude liederverzameling berustende ter Bibliotheek te Doornijk. — HOFFMANN VON FALLERSLEBEN, Hor. Belg., II, n' 87 bl. 200, die denzelfden tekst geeft, verklaart welken dit stuk door W. aan Margaretha wordt toegeschreven. Het is zoomin van deze Prinses lied « Mijn hert altijt heeft verlanghen », dat door W. insgelijks aan is, maar reeds in 1503 gedrukt in Venetiën, bij Petrucci, vierstemmig die op het einde der 15e eeuw leefde. Zie onze uitgave van dit lied, in Nederl. en Kunsthalte, 1886, bl. bl. 291. — Aangeh. bij Dr. KALFF, Het lied in de E., bl. eene geestelijke omwerking vermeldt uit het 15' eeuwsch liederboek van Marigen Remen, Bs. toebehoorende aan de Maatschappij Letterkunde, ». Ook HEREMANS in zijne Dichterhalle, I, 49-50, twee als zijnde van Margaretha. B°' Reiffenberg mocht zijne bewering staande houden, eene bijzondere Margaretha is Vlaamsche in Albums (Euvres de Marguerite d'Autriche, Societe beiges, a Mons (Brul. 1849). - 77- point fait de chansons en flamand (I). I1 d'elle à la Bibliothèque un volume M. La Serna, ainsi j'ai donné un petit Toison d'or contient SUf pas poëte, particularités entièrement neuves. A propos (I) Zeker werden haar de twee liederen Jfijll hertken heeft altijt verlanghen en Ghequetst ben ie van binnen ten onrechte toegeschreven. Zie bI. 393 van Oude iVederlandsehe Liederen; .i.1Ielodiee'n uit de Souterliedekens, uitg-eg-e'l)en, tJlet '/nleûiin~s;', aant,; eken'-n,,,en en klavierbegelezding, door FL. VAN DUYSE (Gent, bij Annoot, 1889), achter het lied Ghequetst ben ie van binnen; " \VILLE~JS, Oude Vl. Lied., n' 16, bI. 30; volgens eene aanteekening aldaar bI. 32, aan \V. medegedeeld door Van Hulthem en ook te vinden in eene oude liederverzameling berustende ter Bibliotheek te Doornijk. - HOFFMANN VON F ALLERSLEBEN. Hor. Belg., Il, n' 87 bI. 200, die denzelfden tekst geeft, ver· klaart niet te weten op welken grond dit stuk door \V. aan l\fargaretha word t toegeschreven. Het is zoomin van deze Prinses als het lied « Mijn hert altijt heeft verlanghen dat door \V. imgelijks aan Margaretha toegeschreven is, maar dat reeds in 1501-1503 gedrukt werd in Venetiën, bij Petrucci, vierstemmig behandeld door Pieter de la Rue, die op het einde der IS' eeuw leefde. Zie onze uitgave van dit lied, in iVederl. Dicht- en KimsthalIe, Antw., 1886, bI. bI. 291. - Aangeh. bij Dr. KALFF, Het lied in de M. E., bI. 323, die eene geestelijke omwerking vermeldt uit het IS' eeuwsch liederboek van Marigen Remen, Hs. toebehoorende aan de ivIaatschaPPfi der Nederl. te Leiden ». Ook HEREMANS geeft in zijne !, 49"5°, deze t wee liederen op als zijnde van Margaretha. Bon de Reiffenberg mocht zijne bewering staande houden, daar hij eene bijzondere studie op Margaretha schreef. Er is ook van geene Vlaamsche gedichten spraak in et (Euvres poétiques de Marguerite d'Autriclze, uitgegeven door de Soczëté des Bibliophiles be/ges, séant à Jions (Brux. 1849). 78 — je suis charmé d'apprendre que vous avez déterré quelque chose de relatif a la Toison. Plus tard, si j'ai l'occasion de publier un supplément a mon in 40, je me permettrai de recourir encore a votre obligeance. On a imprimé 1'année passée á Leipzig un petit in 18° intitulé : AltfranTansische Volkslieder, herausgegeben von Dr. O. L. B. Wolff: Il s'y trouve plusieurs chansons beiges et des extraits d'un poëme sur Gillion de Trazignies, le tout en francais ou approchant. I1 est trés vrai qu'en 1817 1'Université de Louvain proposa la question suivante : « Colligatur cc apteque disponatur serie aiphabetica Idicoticum cc dialectus Flandriae, quae quidem circa I.,ovanium cc maximé in usu est, ita ut respiciatur quovis « momento, si quae fuerit Graeca, Latina seu Gala lica origo ; deinde in locum vocabulorum peregré « advectorum semper genuina substituantur ; turn cc vetustiora poemata indicentur ; denique Canti- « lenae, quae in ore vulgi adhuc supersunt, quantum cc fieri possit, congestae adscribantur » ( 1). (i) Uit dezen tekst blijkt dat reeds in 1817 de Hoogeschoq,l van Leuven eene prijsvraag uitschrijft « voor het opmaken van een Idioticon van liet Vlaamsch rond Leuven en van een Bastaardwoordenboek, voor het opzoeken van oude gedichten, en voor het verzamelen van oude liederen die nog door het volk gezongen worden. » Al heeft die oproep geene onmiddellijke antwoorden uitgelokt, toch mag men de latere werkzaamheden op het gebied — 79 ._ La bibliothèque de Louvain contient plusieurs Liedeboecken dont je ferai une notice le désirez. Dans l'Index Philippe II, Anvers, 1570, on en interdit bon nombre pas mentionnés dans table Mone, qui est a Carisruhe, vient de m'envoyer une version en du poëme du Renard, laquelle semble qu'il a trouvée autrefois à la bibliothèque de Liège. J'apprends par M Warnkcenig qu'on veut établir périodique, trop vaste peut-être, mais aime le grandiose tout est a la hauteur du siècle, it prétend y travaillerez et m'invite á Si effet vous êtes de la inettre à la de savantes dialectstudie oude liederen, die van J. Willems en Serure, als enenaklank op deze prijsvrag anschouwen. het Verslag van Tijd en Vlijt, 1842, Serrure, die in de jaren 1825 tot 1829 te Leuven studeerde, Proes'e van een Leuvensch Idioticon aan. liet Genootschap meedeel'?e. I3ij vooral J. Willems geven het iWuseu111 i e deel, 1837, bl. 33; bl. 48, 54 enz.) eene gansche over de Belgisch-Nederd. dialecten. Uit Reiffenierg's dat J. Fr. Willems reeds volop in het verzamelen van oude liederen bezig was, dat van gemelde prijsvraag ten minste had hooren gewagen Il est trc s 1817... » etc. 79 - bibliothèque de Louvain contient plusieurs vous ferai une notice si vous Ie désirez. l'lndex de Philippe Il, Anvers, 157°, en interdit un bon nombre qui ne sont mentionnés la table que contiennent vos Mengelingen. M. Mone, qui es! à Carlsruhe, vient de m'envoyer version en vers latins du poëme du contemporaine de l'original et qu'il a trouvée autrefois à la bibliothèque de ra pprends par Warnkc.enig q u 'on veut à Gand un vaste recueil périodique, trop peut· mais mon ami W. aime Ie grandiose et tout ce qui est à la hauteur du siècle, il que vous y travaillerez et m'invite à suivre votre exemple. Si en effet vous êtes de la partie, je serai fort flatté de mettre mon mot à la fin de vos savantes dissertations. van dialectstudie en oude liederen, vooral die van J. Fr. Willems en Serrure, als eenen naklank op deze prijsvraag aanschouwen. Aldus lezen wij in het Verslag van Met Tijd en Vlijt, 1842, dat Scrrure, die in de jaren 1825 tot 1829 te Leuven studeerde, eene Proe,'e 7"m een Leu.'e71sclz Idioticon aan het Genootschap meedeelé!e. Hij en vooral J. Fr. \Villems geven in het Belgisch JlfusellJll (1° deel, 1837, bI. 33; .::!' d., bI. 48, 54 enz.) eene gansdIe reeks artikelen over de Bclgisch·Nederd. dialecten. Uit de ReifTcnl,er;!'s brief blijkt ook, dat J. Fr. \ViJlems reeds volop 1832 met het verzamelen van oude liederen bezig was, en hij van gemelde prijsvraag ten minste had hooren gewagen: " ft est !n's vrai qu'en 1817 ... » etc. -- 80 Je viens de faire imprimer dans les Mém. de 1'Acad. quelque ( ) sur la peinture sur verre. J'ai encore laissé beaucoup á vos conseils pour une revision de cet ) et sollicite ) (I). M. de Coster vient de me promettre qu'il vous expédiérait enfin votre diplóme de docteur. Mais je n'ai plus le courage de le croire sur parole. Vous n'aurez pas la même incrédulité quand je vous renouvelle la franche et cordiale assurance de ma vive affection (2). Bn DE REIFFENBERG. Permettez-moi de communiquer vos lettres à 1'Académie. Pressé de vous répondre je ne trouve rien dans mes notes ni dans ma mémoire sur votre pate Moerbeke. (1) Door het wegknippen van den zegel ontbreken hier drij woorden : wij duiden de plaats aan door ze tusschen haakjes te zetten. (2) Zie over de Reiffenberg's handelwijze tegenover de nagedachtenis van den afgestorven Willems in 1846: Nalatenschap van J. Fr. Willems (uitg. door PR. VAN DUYsE), bl. XLV en LVIII. 81 -- 15. Pr. van Duyse aan J-Fr. Willems. Prudens van Duyse, geboren te Dendermonde in 1804; overleden te Gent in 1859. Dendermonde, 21" February i835. WAARDE HEER EN VRIEND, Byzonder aangenaam was my UEd. andwoord, uw vriendschapademend andwoord : trouwens het was de eerste brief, dien ik van UEd. ontfing, schoon ik UEd. wel vroeger over de Dendermondsche Rhetoriiken meen geschreven te hebben. Dit heeft UEd. op eene allerliefste wijze vergoed. Den Reinaert heb ik my dadelijk aangeschaft, en met veel genoegen gelezen : de samenstelling der verschillende staande rijmen beviel mijn oor eenigzins min. Met reikhalzing (of halsreiking) zie ik het geheele werk te gemoet. Den Liedtjensboek of Olipodrigo zal ik de eer hebben UEd. met Paaschen door middel van den Heer de Cock toe te zenden. Hier nevens doe ik het lied van ons Ros Beyaert gaan. Het stuk van den Heer Ledeganck kan ik niet voor zijn meesterstuk aanschouwen. De taal is zuiver, en het hapert den Dichter aan geene verbeelding, doch het geheel van het stuk komt my voor weinig afdoende voor, de vaderlandsche ketteryen die het behelst daargelaten : het tweede deel der vraag is niet behandeld. De toekomst van Belgie ► . - 82 Sinds eenigen tijd had zich in het zuid van ons Land de tijding verspreid, dat Jufvr Petronella Moens niet meer onder de levenden was : ik heb de eer mogen genieten nog onlangs van hare brieven te ontfangen : van de overige hollandsche kunstbroeders heb ik, jammer ! niets meer vernomen. Aanvaard, Waarde Heer en Vriend, de bevestiging der hoogachting, dien ik aan een' Man moet toedragen, wien de Heer Verspreeuwen, in een' my heden toegezonden brief, te recht den vader onTer Letteren noemt, daar Z. Ed. my den wensch uitdrukt, dat UEd. plan tot bescherming derzelve moge gelukkig uitvallen. UEd. dienstwillige PRUD. VAN DUYSE. ri z6.— J. Nolet de Brauwere aan Kesteloot. Jan-Karel-Huibrecht Nolet de Brauwere van Stee geboren te Rotterdam in 1815; overleden te-land , Vilvoorden in 1888. Ce 23 Juillet 1835. MON CHER ONCLE! En rendant ce matin une visite chez vous, j'ai négligé de vous prévenir officiellement que mon examen en Philosophie allait avoir lieu demain Vendredi 24 du courant. Je serais très flatté, si vous. 83 --- vouliez l'honorer de votre présence. Ne croyez pas que j'aie l'ambition ou plutót Ia présomption de vous inviter a un brillant examen; mais je me flatte que votre présence m'encouragera et aiguillonnera mon zèle pour obtenir vos suffrages. J'ai l'honneur d'être avec le plus profond respect, Cher Oncle, Votre très humble et dévoué Serviteur et Neveu, , J. NOLET DE BRAUWERE. 17. J. David aan J.-Fr. Willems. Jan David, geboren te Lier in 18o i, overleden te Leuven in 1800. Leuven, Fe br. 1838. (1) WELEDELEN EN VEEL GEACHTEN HEER EN VRIEND, Zie hier eyndelyk een artikel over Conscience. Mr Bormans heeft my sterk aengemaend om er door te slaen, en dat heb ik hier willen doen. Hy zal, naer hy my beloofd heeft, er op weèr komen in den Messager des arts etc. om gezamenderhand die slechte en verfoeyelyke litteratuer te bevechten. (I) De brief is zonder aanduiding van dag of plaats. Maar van in 1834 was David hoogleeraar te Leuven, en wij kennen het antwoord van J.-Fr.Willems, gedagteekend uit Gent, 2 Maart 1838: 84 -. Gelief het in de Gazette van Gent te bezorgen , en teeken het eens met eene R (recensent) op dat men niet denke dat alles uyt hezelfde tuyghuys komt, en somtyds vermoede dat vyandschap het heeft ingegeven, daer het alleen uyt zucht tot het goede is daergesteld. Men heeft my meermalen reeds opgeworpen dat het Belgisch Museum te duer is, dat er de platen beter uytbleven, indien den prys daerdoor merkelyk konde verminderd worden. En ik ben ook van dat gevoelen, althans voor platen die geene historieke weerde hebben of niet dan geringe. Heb de goedheyd my een ex. van den artikel over te maken als mede aen M' Bormans. ik blyve met hoogachting en ware vriendschap UEd. dw. dienaer, J. DAVID, pr. (1) (t) Het eerste deel van Willems' antwoord, door Max Rooses gewijzigd volgens de nieuwe spelling (Z. Brieven van J. Fr. Zewizs, bl. 150), is als volgt : « Wel eerwaarde heer en geachte vriend, « Uw artikel wegens Conscience zal worden geplaatst, alhoewel a men, bij de voorlezing, welke ik ervan gedaan heb in een der « laatste zittingen van onze Gentsche maatschappij van Vlaamsche « letteroefeningen, uwe Recensie wat al te ontmoedigend voor den « schrijver van het Wonderjaar gevonden wordt. Inderdaad, Gij « zijt wel wat streng ten zijnen aanzien geweest, en ik had liever • gezien, dat Gij het genre, meer nog (jan den schrijver, tot het ^< voorwerp uwer critique genomen hat. .t. Zoo alles afkeuren is vrij « hard : er zijn toch in beide werken verschillende tafereelen, die « niet onaardig afgeschetst zijn, al gebruikt de schrijver soms 85 18. — J.-Fr. Willems aan Kesteloot. Gent, 14 Juny X 838. WAERDE VRIEND, ik ontvang op het oogenblik uw laetstgezonden .pakjen, en daerby, van Vervaet, eenen brief van den heer Wiselius, zeer naer myn genoegen, weshalve gy aen myn verzoek om aen Groebe te schryven geen gevolg behoeft te geven. H a rtelyk gegroet. J. F. WILLEMS. « ongepaste woorden. Daar men niet gewoon is ongeteekende « stukken in de bijdragen te plaatsen, gelijk Gij zien zult uit • nevensgaande exemplaren, zoo zal de heer Snellaert (opsteller « van de vroegere recensie over Conscience) uwe bijdrage met een « voorwoord doen gepaard gaan, en er vervolgens letterlijke « mededeeling van doen, als een stuk aan de redactie ingezonden • door iemand, die anoniem verkiest te blijven. » In nota zet hier Max Rooses : « Bedoeld stuk werd niet gedrukt. » Voorts bewijst \Villerns dat de prijs van het Belgisch Museum to fr.), in vergelijking met andere tijdschriften, niet te duur is. — 86 — ig. --- P.-J. Visschers aan J.-Fr. Willems. Pieter- Jozef Visschers, geboren te Antwerpen in 1804, aldaar overleden in 1861. Heyst op den Berg, den 29 Xber 1838. MYNHEER EN VRIEND, By het wenschen aen U Ed. van een gelukkig en voorspoedig nieuw-jaer ben ik zoo vrypostig UEd. al het genoegen uyt te dr ukken dat ik gevoeld heb by het leézen in de nieuwsbladen dat er kortsdaegs eene Vlaemsche akademie, by s'konings besluyt, zal opgerigt worden. Ik juych van herte toe aen zulke opregting, en ik vley my, Mynheer, indien ik zulke eer weêrdig ben, hiervan deel te mogen maeken. Ik wil my niet voor geleerden uytgeéven, noch ben zulks niet; maer devvyl ik by de 34 vlaemsche werken uytgegeéven heb meen ik evenwel daer toe eenig titel te hebben, dewyl er dikwils veéle genoemd worden die niet de minste lettervrugten aen den dag bragten. Aenveér de uitdrukking myner hertelyke toegenegenheyd. Uwen ootmoedigen dienaar P. VISSCHERS, Pastor (I). (t) Eene maand tevoren had ka nunnik de Smet, van Gent, een door hem en Willems opgesteld ontwerp voor de stichting - 87 - zo. J.-B, van Hemel aan J.-Fr. Willems. Jan-Baptist van Hemel, geboren te Zoerle-Parwijs in 1798, overleden te Mechelen in 1866. Malines, 21 Juin 1839. MONSIEUR, Depuis longtemps j'ai désiré faire votre connaissance. Je sais tous les services que vous rendez a la Langue de nos pères et c'est dans le but de seconder vos utiles efforts que je prends la liberté de vous écrire cette lettre. Nous avons cru devoir nous abstenir jusqu'à présent d'adopter officiellement et définitivement dans nos maisons, une nouvelle Orthographe flamande. J'y ai laissé en 1835, lors de ma nomination a la place de Supérieur, celle que j'y avais trouvée en eener Vlaamsche Academie aan den minister bezorgd. Benevens eene eerste lijst van gewone leden, was er eene tweede, met deze melding : « autres littérateurs flamands, mais d'un mérite inférieur » ; bij dezen kwam P. Visschers, die met 11 anderen onder de briefwisselende leden werd voorgedragen. Z. Verslagen der Academie, 1899; Geschiedenis der Nederl. Letterkunde van 183o tot heden, door TH. COOPMAN en L. SCHARPÉ. (Antw. 1899), bl. 73; Willems' Brieven, door M. ROOSES, hl, 138,. 156-8, 160-1, 163, 166-7, 217. ._ 88 — 183o. Les débats animés de nos grammairiens flamands et plus encore la divergence d'opinions parmi nos professeurs, semblaient me prescrire cette règle de conduite. Comme particuliers nous avions -chacun notre Orthographe à nous; mais comme Professeurs nous avions soin de dire qu'en nous servant de Terbruggen, nous ne faisions que garder un provisoire dont nous sortirions dès que la commission royale aurait définitivement adopté un système basé sur la nature et l'histoire de la Langue ; qu'en attendant, loin de la négliger, nous exercerions nos élèves autant et plus qu'on ne le fait ailleurs. C'est ce que nous avons fait, Monsieur, et nos élèves qui cultivent avec assez de succès, soit ici, soit même a Louvain, la Littérature flamande, prouvent assez que certes cette partie de l'Enseignement n'a pas été ici en souffrance. Nous nous sommes attachés avant tout à connaissance de la Langue, et l'Orthographe dans ses points en litige n'a fait jusqu'à présent qu'une partie secondaire de nos lesons. Témoins nos deux principaux ouvrages classiques dont l'un a pour titre : VoórleeTingen van Nederduytsche ProTa- stukken, dont ci-joint la table des matières et dont je prépare une seconde Edition, ma première Edit. étant entièrement épuisée; l'autre, intitulé Voorleringen van Dichtstukken, a été publiti par Mr David. Comme ces deux ouvrages ne contiennent que des morceaux d'auteurs hollandais, vous voyez, Monsieur, que nos soms se sons de préférence portés sur la partie littéraire. — 89 — Une conférence assez longue que j'ai eue à Pdques avec Monsieur David et dans laquelle je me suis mis au courant des travaux de laCommission, m'a déterminé à soumettre a nos 17 professeurs toute votre controverse orthographique, suivie de quelques remarques sur l'opinion de la majorité et sur le succès probable de vos discussions ; ils pensent avec moi, Monsieur, que puisque le rapport de vos travaux va être publié, it faut que nous aussi nous nous prononcions et qu'ainsi nous apportions notre petit contingent au pénible labeur de la Commission. Voici, Monsieur, les points sur lesquels nous sommes d peu près d'accord : Nous écrirons désorniais 10 Kool (charbon) au lieu de Kool. 2° Geven au lieu de geéven. 30 De mensch, au nominatif, au lieu de Den Mensch. 4° Zaligheid, getuig, au lieu Zaligheyd, getuyg. Pour ce 4° point it en a conté a quelques-uns d'entre nous de l'adopter; toutes les preuves recueillies dans le Belgisch Museum ne semblaient pas encore assez concluantes pour introduire dans notre Orthographe cette grande innovation. La Traduction flacnande de 1'Ecriture Sainte par Smits et son successeur Van Hove en 21 vol., qui parait assez prouver qu'il y a cent ans nos ancêtres écrivaient ei, ui et non pas ey, uy, les a cependant enfin décidés a se résigner encore à ce changement ; pourvu qu'on leur laisse y dans nyd et autres mots semblables; ly grec a depuis trop longtemps droit de bourgeoisie chez nous, pour que nous le bannissions tout-á-fait en écrivant pour y. --- Vous voyez, Monsieur, que sans connaitre et le ami, David, nous nous sommes presque donné la main. Si vous pouviez trouver le temps de nous petite visite, nous vacances prochaines, coup, qui sortant de notre maison, ne manquerait vous seriez d'ailleurs Boute de faire la connaissance it a plusieurs l'érudition linguistique vous surprendra. pourtant je ne précipiter et je m'engager la z° le rapport commission concue d'aprés le même système, et connu auparavant, 20 qu'en cela appui Messieurs David; it qu'à vous, Monsieur, de dire nous compter Mr Páques désir et voir. d'ailleurs écrire mot. trouver suite des livres classiques? rien de plus it ne nous qu'une classique votre de a it ici des écoles primaires ou voir livres franchement catholiques c'est à dire aucun livre indifférent), vous netrancher Edition - 90 - ij y. - Vous voyez, Monsieur, nous connaître et sur Ie rapport seul de votre ami, Monsieur David, nous presque vouspouviez trouver Ie temps de honorer d'une petite nous pourrions nous entendre pour frapper, aux vacances prochaines, ce de notre Ge manquerait point d'avoir du retentissement; vous seriez d'ailleurs charmé je n'en doute pas, de faire la connaissance de nos Messieurs, parmi lesquels il y en a plusieurs dont l'érudition linguistique vous surprendra. Remarquez pourtant que je ne voudrais rien préápiter et que je n'oserais m'engager que sous la double condition, 1° que Ie rapport de la commission royale conçue d'après Ie mêrne système, soit publié et connu auparavant, 2° qu'en cela nous ayons pour appui Messieurs Willems et David; il ne reste plus qu'à vous, Monsieur, de dire si IlOUS pouvons compter sur tous les deux. Me David m'a assez fait entendre à Pàques son désir et sa manière de voir. Je vais d'ailleurs lui en écrire encore un mot. Mais ou trouver tout de suite des livres classiques? rien de plus facile : ilne nous faudrait pour commencer qu'une Edition c/assique de votre Reinaert de Vos imprimé en 1834, à Eecloo. Comme il ne s'agit pas ici des écoles primaires ou je n'aimerais à voir que des livres franchement catholiques (c'est à dire aucun livre inditférent), vous n'auriez qu'a retrancher de votre Edition les endroits ^ 91 qui choquent les oreilles délicates des jeunes gens ; et s'il m'est permis de vous ouvrir mon avis, voici comment vous pourriez vous y prendre. Vous publieriez l'ouvrage en morceaux détachés, et les lacunes que laisseraient les endroits supprimés, pourraient se remplir par de petites analyses en prose qui feraient voir l'ensemble de cette partie du poème et par des arguments qui réveilleraient t'attention des jeunes gens sur le morceau qu'ils vont entendre. Si vous vous rendiez ici à nos désirs, j'engagerais Monsieur Hanicq a acheter votre travail; en une sernaine de temps l'ouvrage serait imprimé et nous pourrions déjà nous en servir a la rentrée des classes, en octobre prochain. Les classes supérieures continueraient de se servir de nos ProTastukken et des Dichtstukken de Monsieur David, et pour la grammaire, si a cette époque it n'en avait pas encore paru d'après la nouvelle orthographe, nous écririons pour notre usage quelques pages de remar grammaticales et tinsi nous irions en avant-ques en expliquant toujours force auteurs que nous ferions copier de temps en temps d'après la nouvelle orthographe; toutes les amplifications se feraient également d'après le même système. Ainsi le branle serait donné et je suis presque certain que tout Ie reste se mettrait également en mouvement. Oserais -je vous prier, Monsieur, de me dire ce que vous pensez de mon plan de réforme orthographique et de m'aider de vos lumières et de vos conseils? --92 - l'assurance distinguée. J. B. VAN HEMEL, ire Section du S Supérieur a éminaire Malines. (I) (i) Den 17 Juli daaropvolgende kwam de Commissie bijeen Bormans' hooren, nam acht betwiste spellingregels aan. Het Staatsblad maakte die kenbaar. Doch aanstonds werd er tegenopgekomen. 29° Augustus » ia de Gesch. der Vl. letterk. door COOPMAN en SCHARPÉ, bl. 8o) « verscheen Brugsche Behaegel en de Foere. Maar onmiddellijk Bestuurder van het Seminarie, J. Hemel, met 17 zijner leeraars, . sluiten bij de oplossing der Commissie ». Onze de voorbode van de aansluiting. Juli schrijft Willems aan David (Z. bl. 162) : « alleen heb ik eenen brief van den gekregen, ik ben ook te Mechelen met de andere brave heeren van zijn gesticht persoonlijk onderhandeling geweest. Op verzoek mijne vertaling verbeterd en omgewerkt, ten einde daarvan heb ik hem mijn alzoo toegezonden, in hoofdstukken afgedeeld, en achter eenige aanmerkingen geplaatst wegens de allusiën oude vaderlandsche om eene korte moralisatie het verhaal naken. Waarschijnlijk zal nu Hanicq het zoo drukken. Ik begin haast te gelooven, dat men ons bij het ministerie Binnenlandsche Zaken heeft slaap wiegen, met belofte van eene Vlaamsche Academie of zoo wat. Meermalen geschreven.., waar, dat de de lang afwezig is geweest. zie in den Indépendant hij eergisteren eerst te Brussel teruggekomen is. Quetelet heeft mij sterk aangewakkerd om bij de Academie eene motie te doen tot het oprichten eener famande; - 92 - Agréez je vous prie, Monsieur, l'asmrance de ma considération toute distinguée. J. B. VAN HEMEL, Supérieur à la I re Section du Séminaire archiépiscopal de Malines . I) Den '7 Juli daaropvolgende kwam de Commissie bijeen om Bormans' nog onvoltooid Verslag te hooren, en nam acht der betwiste spellingregels aan. Hel Staatsblad maakte die beslissing kenbaar. Doch aanstonds werd er tegenopgelwmen. « Reeds den 29" Augustus " (zoo lezen wij in de letterko door COOPlI1AN SCHARPÉ, bI. 80) « verscheen de Brugsche protestatie van Behaegel en de Foere. Maar onmiddellijk daarop verklaart David's vriend, de Bestuurder van het Mechelsch Seminarie, J. B. van Hemel, met 17 zijner leeraars, zich aan te sluiten bij de oplossing der Commissie »0 Onze brief was de voorbode van de aansluiting. Den 25 Juli schrijft \Villems aan David (Zo Willems' Brieven, bI. 162): Niet alleen heb ik eenen brief van den eerw. van Hemel gekregen, maar ik ben ook te l\Jechelen met hem en de andere brave heeren van zijn gesticht persoonlijk in onderhandeling geweest. Op zijn verzoek heb ik mijne vertaling van Reinaert verbeterd en omgewerkt, ten einde daarvan een gepast schoolboek te maken. Reeds heb ik hem mijn alzoo veranderd werk toegezonden, in hoofdstukken afgedeeld, en achter elk hoofdstuk eenige aanmerkingen geplaatst wegens de allusiën op oude vaderlandsche gebruiken of om eene korte moralisatie op het verhaal te maken. Waarschijnlijk zal nu Hanicq het zoo drukken. Ik begin haast te gelooven, dat men ons bij het ministerie van Binnenlandsche Zaken heeft willen in slaap wiegen, met de belofte van eene Vlaamsche Academie of zoo wat. Meermalen heb ik geschreven ..• men antwoordt niet. Wel is waar, dat de heer de Theux lang afwezig is geweest. Ik zie in den IndéPendant van heden, dat hij eergisteren eerst te Brussel teruggekomen is. Quetelet heeft mij sterk aangewakkerd om bij de Academie eene motie te doen tot het oprichten cener section jlamande; 93 21. — J.-Fr. Willems aan Kesteloot. Gent, 2I Xber 1 839. WAERDE VRIEND, Hiernevens eenige boeken welke ik gisteren heb ontvangen met een pak waer slechts 5 brochuren voor my in waren, benevens eenige nummers van den K - en L.-bode, en waervoor ik 5 frank 70 c. port heb betaeld, weshalve gy my, voor uw aendeel, vyf franken zult hebben te betalen. Hartelijk gegroet, J. F. WILLEMS. doch ik aarzel om zijnen raad te volgen, deels omdat ik nog geen bescheid van den minister heb, deels omdat ik vrees daarin te zullen mislukken : ik ken mijne \Vaalsche medeleden en hun groot getal maar al te wel... Intusschen schrijf ik prof. Bormans en verzoek hem, zoo hij met zijn rapport klaar is, daarvan bericht aan den minister te geven en dezen te verzoeken, de Commissie nog eens bijeen te roepen : wij zouden vervolgens dit rapport gelijkelijk in het Belgisch Museum en apart kunnen publiek maken »... Den 6 Augustus 1839 schrijft Willems nog aan David over de gemelde uitgave van Reinaert : « Reinaert wordt als een schoolboek te Mechelen uitgegeven, doch de geestelijke censor heeft hem wat al te veel het vel afgedaan. Hij wilde zelfs niet, dat het eene dier het andere zou toespreken met een God beware u!, schoon die spreekwijze in het oude prozaïsche schoolboek door twintig andere boekkeurders gelaten was. Wat zijn er nog jansenisten onder onzen clerus! En den io Augustus meldt Willems nog het volgende aan David : Ik heb geen vertrouwen meer in het gouvernement _ 94 22. --- Baron de Stassart aan J.-Fr. Willems Goswin-Jozef Augustijn de Stassart, geboren te Mechelen in 178o, overleden te Brussel in 18.54. Bruxelles, le I er février 1840. MONSIEUR ET CHER CONFRÈRE, Je regrette beaucoup de n'avoir pas eu l'honneur de vous voir à notre séance d'aujourd'hui; permettezmoi de joindre á cette missive les seize francs que voos avez bien voulu débourser pour moi. J'ai l'honneur de vous renouveler, avec mes remerciements, Monsieur, l'assurance de ma considération tres distinguée et trés affectueuse. BARON DE STASSART. noch in zijne beloften ten aanzien van het Vlaamsch. En ziehier mijne reden, die ik u echter verzoek geheim te houden behalve voor den heer de Ram. Het Fransch gouvernement heeft dreigementen aan het kabinet van Brussel gedaan, wegens al hetgeen dit laatste zou willen bijdragen om de idees van Mentzel, aangaande alle verdere verbintenis met Duitschland, in België te verspreiden. Het bondig geschreven artikel van dezen Duitscher in de Revue de Bruxelles heeft den Franschman tot die dreigementen opgewekt. Men heeft door eene nota gevraagd, of het Belgisch gouvernement direct of indirect aan de uitgave van dit artikel eenig deel had genomen. De heer Nothomb heeft zich de zaak aangetrokken en daarover met de uitgevers gesproken, enz., enz. Nu begrijpt gij wel, waarom de heer de Theux op dit oogenblik (en God weet, wanneer nog ooit) zich met geen zaken zal inlaten, die door den Duitscher als middelen tot 9 5 23. — Siret aan J.-Fr. Willems. Adolf Siret, geboren te Beaumont in 1818, overleden te- Antwerpen in 1888. 16 mai 184o. J'ai vu une branche d'olivier dans l'envoi que vous venez de me faire. Je l'accepte avec le plus grand plaisir. Acceptez avec le même sentiment le petit comestible ci-joint. Il était connu du temps de Clovis a qui on l'offrit dans la Vills2 oil Saint Remi l'oignit de l'huile sainte renfermée dans ie sainte ampoule dont vous connaissez la miraculeuse histoire. Tows tibi. SIRET. hereeniging met Duitschland worden beschouwd. Ge serait nous éloi ner de la France; et juisque nous sommen destines a devenir Francais (zeide mij onlangs de baron de Reiffenberg), ce serail folie de donner a nos efforts une autre direction. Zoo spreekt men vrij algemeen te Brussel en het staatsbestuur heeft de macht niet een anderen weg in te gaan. Dit punt is bij mij nu een volle zekerheid geworden. Al mijne hoop ligt nog alleen bij de geestelijkheid. Deze moet bij onze bevolking den Duitschen geest opwekken, taal en zeden herstellen. Ik kan niet begrijpen, waarom Gij nog langer dralen wilt, waarom Gij de goede inzichten van den eerw. heer van Hemel niet wilt bevorderen en nog langer tot wachten en dralen aanraadt. Gij vreest \Vest-Vlaanderen ? Ik niet. Wanneer de clerb e, wanneer Mechelen zich verklaart, wie zal dan nog durven tegenwerken? Slechts een paar menschen, die Gij toch nooit zult kunnen overtuigen -- 96 — 24. P. Barbieux aan J.-Fr. Willems. Paul Barbieux, Jezuïet, geboren te Nieuwied (aan den Rijn), in 18o5, overleden te Doornik. Alost, le io Juin 184o. MONSIEUR, Vous avez sans doute déjà appris la bonne nouvelle; notre bon Recteur Magni.fique a laissé le triomphe a sa foi et a son excellent coeur ; c'est à vous, . Monsieur, en grande partie qu'il doit ce bonheur, car c'est vous qui avez aplani les voies ; veuillez ici agréer l'expression de toute ma reconnaissance ; le bon Dieu, j'espère plus généreux et plus magnifique, y joindra la récompense qu'il accorde aux. apótres. Notre bon Docteur est content, it parait heureux et je le crois; it y avait du reste tant d'ámes pieuses qui comme d'autres Móise levaient les mains vers les cieux qu'il était facile aux Jozuë de remporter quelque victoire. J'espère que vous voudrez bien continuer la bonne oeuvre commencée avec tant de zèle et lui donncr encore de terns a autre quelques consolations afin de le conserver dans sa foi. J'espère une autre fois être plus heureux, et vous .exprimer verbalement les sentiments de reconnaissance et d'estime avec lesquels j'ai l'honneur d'être, Monsieur, Votre très humble et très obéissant serviteur P. BARBIEUX, S. J. 97 — 25. — Altmeyer aan J.-Fr. Willems. J.-J. Altmeyer, geboren te Luxemburg in 1804, overleden te Brussel in 1877. Bruxelles, i i aout 1840. MON CHER MONSIEUR WILLEMS, Veuillez accepter I'ouvrage ci-joint que je viens de publier. Vous me rendriez un signalé service si vous aviez la bonté d'en faire une analyse détaillée dans le belgisch Museum. I1 est imprimé à mes frais, par conséquent, it est nécessaire qu'il se vende. Comme it intéresse autant la Hollande que la Belgique, je vous prie de faire valoir ce double mérite. Dans les pièces additionnelles, vous en trouverez deux relatives à un certain Corneille Benninck, sur lequel le prince Frédéric a fait demander des renseignements auprès de M. Vervier; et it se trouve que ce sont là précisément les documents demandés. Snellaert m'a écrit pour savoir ce que l'on dit a Bruxelles du mouvement flamand. Comme j'ai déjà eu l'honneur de vous le dire lors de mon dernier voyage à Gand, on s'y occupe, en effet, très-peu de ce mouvement; mais cela n'empêche pas que ron n'y devienne de jour en jour plus antifrangais, surtout depuis les bruits de guerre. On veut que l'on garde la plus stricte neutralité, en cas de conflagration générale, et qu'au besoin - 98 — on s'allie avec la Hollande et la Prusse, aussi longtemps au moins que Louis-Philippe sera a la tête en France. M. Snellaert Ln'a demandé aussi ce que je pense du ministère actuel. Comme je n'ai pas plus du ministère actuel que du ministère passé, comme je n'occupe aucune place rétribuée par l'état, je pourrai dire la vérité, en dépit des calomnies de ce verfoeide VLAMING. Certainement le ministère n'est pas favorable au mouvement flamand ; mais de Theux l'était-il? N'est-ce pas lui qui, tout en cajolant la langue flamande, a placé partout, non pas des Wallons beiges, mais des Francais, des stokfranchoiien ; et cela à la tête du haut enseignement, et cela pour former les jeunes générations de la Belgique? N'est -ce pas lui qui á Liège a nommé les fransquillons Gibbon et Lacordaire, á Gand les jransche luiren Moke, Huet et Margerin, drie kerels, die de gentenaers, Too noch een droppel bloeds van Artevelde in hunne aderen rolde, met voeten den lande uitstampen Touden. A Bruxelles, dans cette damnée université de Bruxelles, le même misérable n'a-t-il pas pas choisi un aertsfranschelaer, le fameux Bergeron, auquel it donna la grande naturalisation, le gouvernement des jeunes Cobourg et la place de juré d'examen ? Ainsi, mon cher Monsieur Willems, et de compte fait, je préfère le ministère actuel, aussi longtemps qu'il tiendra ses promesses ; it a juré de ne plus placer de f rancais et de ne pas donner accés à la papery et_ 99 a la du'eepTucht, les deux vers rongueurs de notre pays. Ne l'oubliez pas, Monsieur, ces deux fleaux-là ont tué les Pays-Bas, les adinirables Pays-Bas. En 1826, je fus envoyé à Ypres pour y remplacer les calotins expulsés par les arrêtés de Guillaume, et notamment monseigneur Debecque, qui y était alors professeur de rhetorique, et par consequent mon prédécesseur, et qui pour cela m'a garde one dent. Hé bien! l'irritation de ces populations fanatiques contre nous provint tout particulièrement de la langue hollandaise, dans laquelle nous devions enseigner. On disair qu'on ne voulait pas étudier cette koeitael, cette geuTentael. De là la haine que j'ai concue contre ces brigands. Vous me direz que maintenant ils pétitionnent en sens contraire; d'accord, mais c'est parse qu'ils craignent l'influence des idées philosophiques de la France. Or, moi je veux les Pays-Bas, c'est-à-dire la federation des peuples des Pays-Bas ; mais parlez-leur une fois de cá, vous les verrez reculer d'horreur; car si nous en venons sérieusement là. ils préfèreront encore les idées francaises aux geuTendenkbeelden van die verdoemde h9llanders. Ceci ne doit pas vous empêcher de poursuivre votre mission, a vous, Monsieur; mais chacun a Ia sienne. Vous en combattant pour la langue flamande, moi en combattant pour les idées philosophiques et historiques de l'Allemagne, qui sopt celles des Pays-Bas, nous concourons au même -- I Oo --- Et qu'on ne dise pas que je vais trop dans mes cléricales; je le dis, le meilleur d'entre eux neerd, comme on dit á Je fournir une preuve toute récente. Vous avez le dernier la de Bruxelles J'y ai aussitót l'ai de point en point. M. Moeller ayant été a plate couture et ne plus que Decker et M. Deschamps m'ont disant qu'ils n'étaient pas de l'insérer. Qu'en dites-vous, Monsieur ? geene puppe weerd . vous priant, Monsieur, de remettre les lestres ci-á leurs adresses, je considéralion plus dis -tinguée. J . J . ALTMEYER. 26. — J.-Fr. Lambert Quetelet, geboren Gent in 1796, ('verleden te Brussel in 18i4. — hoi iger n° 20. le 6 mars 1841. MON CH ER CON FRÈ:( E, l'honneur vous adresser le rnémoire de concours lequel vous avez été nommé commissaire. 100 but. Et gu'on me dise pas gue je valS trop loin mes antipathies cléricales j vous Ie Monsieur, Ie meilleur d'entre eux is geene puppe toebak weerd, à Ypres. veux vous en fournir une preuve toute récente. Vous avez vu Ie article de la Revue de Bruxelles dirigé contre moi. j'y aussitot répondu, et l'ai réfuté de point en point. M. Mreller ayant été battu à plate coûture et sachant plus répondre, M. de Decker et M. Deschamps m'ont renvoyé ma réplique, disant qu'ils n'étaient pas tenus de l'insérer. Qu'en dites-vous, Monsieur ~ De beste is geene puppe toebak weerd. En vous prianr, Monsieur, de remettre deux lettres ci·incluses à leurs adresses, vous offre l'expression de ma considéralion la plus distinguée. J. J . ALTMEYER. - Quetelet aan J .-Fr. Willems. Lambert Quetelet, geboren te Cent in 1796, (l\'erleden te Brussel in 1874. - Zie hu, 'ger ilO 20. Bruxelles, Ie 6 mars 184 I. CHER CONF'Rf~,\J'ai l'honneur de vous adresser Ie mémoire de pour lequel vous avez été nommé commissaire. Je vous remercie beaucoup pour le présent que vous m'avez fait. Le second exemplaire sera remis a 1'Académie indication d'auteur, comme vous le désirez. Vous mettez en relief it ridicule outrecuidance de Messire Tatillon qui veut parler de tout et régenter tout, même les choses qu'il ne connait Le bon Lafontaine l'a dépeint dans d'un endroit ; tour à tour la mouche du le singe qui raisonne du pirée, etc. toutes mes amitiés. QUETELET. 27. Olinger J.-Willems. geboren te Bettborn (Groothertogdom 1794, te Brussel in 1873. Bruxelles, 16 aout 1841. MONSIEUR, J'ai l'honneur vous offrir un Exemplaire de mon Vlaemsclle en vous priant ordinaire. Je Exemplaire pour la société de Littérature flamande Gand ; veuillez avoir la de le lui remettre en mon nom. Vous si vous vouliez bien rendre 101 - ] e vous remercie beaucoup pour Ie présent que vous m'avez fait. Le second exemplaire sera remis à l'Académie sans indication d'auteur, comme vous Ie désirez. Vous mettez fort bien en relief la ridicule outrecuidance de qui veut parier de tout et régenter tout, même les choses qu'il ne connaît pas. Le bon Lafontaine l'a dépeint plus d'un endroit; c'est tour à tour la coche, Ie singe qui raison ne du pirée, etc. Recevez toutes 27. - F. Olinger aan J .-Fr. Philip Olinger, geboren te (Groothertogdom Luxemburg) in I794, overleden te Brussel in I~73. 16 août 1841. ]'ai l'honneu r de vous offrir un de mon Vlaemsche Kindervriend, vous priant de vouloir bien l'accepter avec votre bonté ] e joins ci-contre un de Littérature ftamande de Gand; veuillez avoir la complaisance de Ie lui remettre en nom. Vous m'obligeriez si vous bien rendre — - I O 2 --- compte de cet ouvrage soit dans le Belgisch Museum soit dans une feuille flamande. Si vous voyez M. Snellaert, veuillez le prier de m'inscrire au nombre de ses abonnés au Kunsten Letterblad, de m'en envoyer tous les NOS qui ont paru en m'indiquant la personne a qui je devrai payer l'abonnement. On ne m'envoie plus le Belgisch Museum. Comptant sur votre complaisance ordinaire, j'ai l'honneur d'être Votre très-humble serviteur L'abbé OLINGER. Professeur á V Ecole centrale de Commerce et d'Industrie. 28. B. Dumortier aan J.-Fr . Willems. Barthélemy-Ch.-J. Dumortier, geboren te Doornik in 1797 en aldaar overleden in 1878. Bruxelles, ce 17 gbre i 84 MON CHER ET SAVANT CONFRÈRE, suis bien sensible à l'invitation que vous me faites l'honneur de m'adresser au nom des sociétés de Littérature de Gand, mais, quelqu'en soit mon désir, je regrette de ne pouvoir m'y rendre. Après avoir passé une gde partie des vacances dans cette capitale, j'éprouve le besoin de retournee dans mes foyers et d'y régler mes affaires domes_ Je --- i 03 -- tiques pour me préparer à la session. Il m'eut été bien doux de me trouver avec vous dans cette circonstance solemnelle et tout en espérant que vous voudrez bien faire agréer mes excuses a nos savants amis, je vous prie d'agréer l'assurance de mes sentiments les plus affectueux. Vale et me ama, B. C. DUMORTIER. (I) 29. - E.-C. de Gerlache aan J.-Fr. Willems. E.-C. Baron de Gerlache, geboren te Biourge (Luxemburg) in 1785, overleden te Elsene in 1871. (1) Eens dat het Verslag van BORMANS op de voorstellen der Spellingscommissie verschenen was, « achtte de Maatschappij ter bevordering der Nederduitsche Taal- en Letterkunde die voorstellen meer dan genoegzaam toegelicht ; zij belegde (zoo lezen wij in de Gesch. der Vl. Letterkunde door COOPMAN en SCHARPÉ, bl. 86) eene algemeene zitting van hare leden en van de afgevaardigden harer afdeelingen uit Antwerpen, Brugge, Gent, Leuven, en zond tevens eene uitnoodiging aan de taalkundigen van Oost- en Westvlaanderen. Die vergadering, in de geschiedenis onzer letteren bekend onder den naam van het Taelcongres, werd gehouden te Gent den 23n October 1841. » De onvermoeibare Willems heeft nog aan zijne medeleden der Brusselsche Academie (de Walen niet uitgezonderd) en aan Staatsmannen afzonderlijke uitnoodigingen gestuurd èn voor het Taelcongres èn voor het Vlaeynsch Feest dat den dag nadien zou plaats hebben. Tot bewijs dient deze brief van Dumortier en de twee volgende, nr 29 en nr 3o. --- 104 — Bruxelles, 17 octobre 1841 (I). ET CHER CONFRERE, Je voudrai volontiers á la fête des Wallons réunis (quoique indigne), s'il possible de disposer des deux journées de lundi. tout dévoué Confrère C. DE GERLACHE. 3o.— Jules van J.-Fr. Willems. Julius Praet, te 1806, overleden te 1887. Bruxelles, 2 2 1841. MONSIEUR, Ainsi que je le prévoyais lorsque vous m'avez de chez moi, je Dit briefje zonder aanduiding van plaats of datum; mar het postmerk geft ze. i vooral aan Baron de Gerlache te danken dat Willems' ballingschap te Eekloo in 1835 eindigde. Z. Willems vert. door RoosES, 1)1. t Kanunnik de Ram was Willems' voorspreker geweest bij de Gerlache. Z. BARON DE REIFFENBERG, het rendu des la Commission d'histoire, zitting van 8 Meert 1847. 17 octobre 184 [ (I). MONSIEUR ET CHER CONFRÈRE, me voudrai bien vo\ontiers à la fête des Flamands et Wallons réunis (quoique indigne), s'il m'est possible de disposer des deux journées de dimanche et lundi. Votre tout dévoué E. C. DE GERLACHE. 30.-Jules van Praet aan j.-Fr. Willems. van Praet, geboren te Brugge in 1806, overleden Brussel in 1887. 22 octobre 1841. je Ie prévoyais lorsque vous m'avez fait l'honneur de passer chez moi, serai empêché (I) Dit briefje is zonder aanduiding van plaats of datum; maar het postmerk geeft ze. Het j, vooral aan Baron de Gerlache te dankE'n dat Willems' te Eekloo in 1835 eindigde. Z. Brieven van Willems verz. door M. RoosEs, bI. [15. de Ram was Willems' geweest de Gerlache. Z. BARON DE REIFFENBERG, in het Compte-rendu des séances de la Commission royale d'hz'stoz'1'e, Meert 1847. --- 1 o 5 -- par mes devoirs envers le Roi (i) de me rendre a l'honorable invitation que vous avez bien voulu me faire. Je vous prie, Monsieur, de vouloir bien agréer mes excuses, et exprimer mes plus sincères regrets a ces messieurs, en les assurant de ma vive reconnaissance pour la distinction dont j'ai été l'objet de leur part. J'ai l'honneur d'être, Monsieur, Votre très humble et très dv ami JULES VAN PRAET. 31. J.-Fr. Willems aan Kesteloot. Gent, 31 fiber 1842. AM ICE, Dezen avond te 7 ure kryg ik bezoek van den heer Jonckbloedt uit den Haeg, een voornaem taelgeleerde, uitgever van onze Brabandsche Dietsche Doctrinael enz. Hebt Gy lust met dien geleerden kennis te maken, gelief my dan met uwe tegenwoordigheid te vereeren, zoo als ook de heeren Blommaert, Snellaert, Van Duyse enz. doen zullen. T. T. J. F. WILLEMS. (i) Julius van Praet was secretaris van den koning. i o6 -- 32. Baron J. de Saint-Genois aan J.-Fr. Willems. Julius de Saint-Genois, geboren te Sint-Lointens- Lennik in 1813, overleden te Gent in 1867. BIBLIOTIIÈ ()U E DE L'UNIVERSITÉ DE li ANI) . Gand, le 14 j uillet 1843 (I). MON CITER ET SAVANT AMI, Je saisis une occasion qui se présente pour me rappeler á votre bon souvenir et m'informer de votre santé. J'espére que le bon air de la Campine aura amélioré votre économie animale, rendu le ton nécessaire a vos organes digestifs et fortifié votre systéme sanguineo-nerveux. Vous voyez que j'emploie les termes de l'art comme si j'en connaissais exactement toutes les significations. -- J'ai appris par votre fils Félix, que l'air d'Herenthals vous est trés salu- ( I ) Het adres luidt : Monsieur 1.-F . Willems, membre de l'Acade'mie de Bruxelles, a Herenthals. Elf dagen vroeger, 13 Juli, schreef Willems aan Jeronimo de Vries (z. Brieven van Willems, bl. i8i) : « Ik spoede mij U dezen te schrijven, ten einde Gij weten zoudet, dat ik morgen met mijne vrouw onze gewone jaarlijksche reize naar de Kempen doe, om bij onze dochter Lotje en haren man Van Dinter een paar weken door te brengen, vanwaar wij terugkomen den ¶9 of 20 dezer maand. 3, Die dochter woonde te Herenthals. .— 107 ._ taire. On m'avait dit que M. votre beau-frère était allé vous rejoindre aussi et qu'il avait apporté ave ., une provision de vies exquis pour passer agréa- lui blement le temps. --- Cela m'inspirait de vives inquiétudes, car je sais qu'il est Bien difficile de renoncer à une chose qu'on aime et qu'on vous met sous les yeux. Cependant Félix m'a certifié que vous vous teniez strictement à votre régime. Enfin j'aime à croire qu'on vrai hermite, vous avez écrit sur le fronton de votre chambre : hic abstinendufn a Venere et a Baccho. Excusez-moi, mon bienveillant et bon ami, si je plaisante si librernent aver vous ; je sais que vous n'êtes pas d'humeur acariátre et que vous ne dédaignez pas de rire quelquefois même quand ce sopt des bêtises qui excitent votre hilarité. J'ai renris á M. Snellaert I'article sur le Juif Errant que je vous avais promis pour le Belgisch Museum. La pièce de Jean I a été parfaitement jouée par M. Ondereet et Mme Van Peene; it y avait assez de monde, mais un vide considérable dans les loges et puis une chaleur à étouffer; tout cela a un peu nui au brillant de la soirée. -- La pièce a été sévèrement jugée dans le Messager ; it y a eu a ce sujet un commencement de polémique entre le rédacteur Sloedens et les auteurs du drame ; j'ai beaucoup engagé ces messieurs a finir cette lutte de mots qui se termine ordinairement par une lutte plus frappante. Il y a question, parait-il, de créer au conservatoire une place de professeur de déclamation qu'on -- 108 -- donnerait à M. Ondereet. Le Gouverneur, et quelques autres poussent beaucoup à cela, et réellement ce serait une bonne chose et pour l'établissement et pour Mr Ondereet, qui aurait ainsi une petite position. Je vous écris à ce sujet pour demander en cette circonstance votre appui pour le candidat dont vous appréciez, comme moi, le beau talent. A votre retour, je viendrai causer un peu avec vous, si vous le permettez. Je suis toujours résolu à partir le 4 ou le 5 Aout pour la Hollande. J'espère bien vous voir encore a Gand avant de commencer ce voyage. Voilà encore deux nouveaux recueils flamands qui vont paraitre a Anvers : le Taelverbond et a Bruxelles : De Broederhand ; ce dernier, dirigé par M. Wolf, commence a mettre en pratique le système orthographique bátard de M. Delecourt. Encore un nouveau schisme dans la littérature flamande! tout cela est bien déplorable pour l'avenir de cette littérature qui a besoin de tant d'unité. Je vous engage bien, mon cher et respectable ami, à ne pas penser a tout cela, à humer librement le grand air et a vous rappeler quelque fois de votre tout affectionné ami JULES DE SAINT-GENOIS. P. S. Mes horn mages à Mme Willems, s. v. p. — log -- 33. Kesteloot aan J.-Fr. Willems. Vrydag morgen, 6 Xbre 1844. AMICE, in een brief by my gister ontvangen van wege den vriend Schinkel, uit den Haag, beklaegt zyn Ee . zich zeer geene hoegenaemde tyding van uw Ed. ontvangen te hebben wegens de eerste uitgave van Anna Beyns. I k ben bezig aen den heer Schinkel te schrijven en vvenschte wel aen Z. Ed. een woord deswegens te kunnen berigten. Na vriendelyke morgen groet T. T. J. L. KESTELOOT. Op hetzelfde blad papier schreef Willems zijn antwoord : Vrydag 6 Xber. Ik heb den heer Vergauwen, die een brief te schryven had aen den boekhandelaer Jacob te 's Hage verzocht dat deze aen den heer Schinkel myne erkentenis zou betuigen over de afgezondene Anna Byns, daer ik zeer van te vrede ben. Ik zal trachten zyn Ed. ruimschoots te vergelden wat hy my met zooveel vriendelykheid heeft gelieven af te staan, vermids ik zie dat de door my aangebodene bibliographische zeldzaamheden hem niet schynen te bevallen ; doch daer behoort tyd en gelegenheid toe. Ik zal hier in Belgie wel iets aentreffen dat is. en even omstandig te berigten. Ik zou hem zelf geschreven h e bben, heb briefporten willen besparen. Hartelyk gegroet, J.-F. WILLEMS. — Pr. Schinkel Gravenhage). Zie nr 15 over Pr. van Duyse. — Adriaan David Schinkel, geboren te 's Hage in 1784, aldaar overleden 1864. 22 Xber 1851. in vreugdgevoel; mijne hoop levendig. 't Bulletin van onzes vriends gezondheid thans vrij gunstig. Gisteren, Tondag, uren 's morgens : Profr heeft drij uren in den s Middags, wat beter, 's avonds hij aen tafel (doch wellicht voor de forma met zijne schoonzoons. Heden maendag om uer; hij heeft den ganschen nacht goed een Doctor is, is 't erg : zijn advocaten die voor eigen-processen huiveren, de gevolgen van vreezen, en somtijds zaturdag heb Profr niet gezien ; ik - 110 - zyner waerdig is. Gelief hem dit, en even omst:1ndig berigten. zou hem zelf geschreven hebben, doch heb hem de briefporten willen besparen. Harrelyk gegroet, J.-F. WILLEMS. 34. - Pro van Duyse aan A.-D. Schinkel (te 's Gravenhage). n rIS over Pr. van Duyse. - Adriaan David 's Hage in 1784, aldaar overleden in 1864_ Gent, 22 Xber 1851. WAARDE VRIEND, Mijn harte zwemt in vreugdgevoel; mijne hoop is levendig. 't Bulletin van onzes vriends gezondheid is thans vrij gunstig. Gisteren, {ondag, om 8 uren 's morgens : Profr heeft drij uren in den nacht geslapen. 's Middags, wat beter, '5 avonds om 8 uren, zit hij aen tafel (doch wellicht voor de form) met zijne schoonzoons. Heden maendag om negen uer; hij heeft den ganschen nacht goed doorgebracht. Gy weet, als een Doctor ziek is, is 't erg : 't zijn advocaten die voor eigen-processen huiveren, omdat zij er de gevolgen van vreezen, en somtijds kennen. Sedert zaturdag heb ik Profr niet gezien; ik hoop op dit heden voor éen uer ; en zal u woensdag of ten uiterste donderdag op nieuw schrijven. Aanvaerd, mijn waarde vriend, mijn vlaamschen handdruk. Uit Gent, 22n December 1851. VAN DUYSE. den brief leest men : Present heer Schinkel V. Y. 19 186o. » nota, geschreven door Ant(oon) v(an Y(sendyck), bewijst dat in den brief, de familie trouw bewaard, spraak moet zijn van bloedverwant Kesteloot, die (den 5 Juli is. 35. — J. de Saint-Genois Kesteloot. BIBLIUTHEQUE Gent, den Juny 1852 (i). de G and. Indicateur n° 247. HEER EN GELEERDE HOOGLEERAER, Heden kreeg ik geschenke, van uwent wege voor Boekzael universiteit drie boekdeelen getiteld : (i) brief werd aan Kesteloot geschreven 23 dagen vóór zijn overlijden. - III - genoegen, heden voor uer; zal woensdag ten uiterste donderdag op nieuw vriend, mijn vlaamsehen Gent, 22n PRUDENS VAN DUYSE. Onder op den brief leest men: .: van den heer Schinkel aen my Ant. V. Y. Maert 1860. » Deze nota, geschreven door Ant(oon) v(an Y(sendyck), bewijst dat er in den brief, door de familie van Ysendyck zoo tronw bewaard, spraak moet zijn van hunnen bloedverwant Kesteloot. die een half jaar nadien Juli 1852) overleden is. - J. aan ]lIBLI(ITHÈQTJE DE Gent. 12 1852 (I). L'UNIVERSITÉ tie C;a ...... Indzcateur nO 2";'7. WELEDELE HEER EN GELEERDE HOOGLEERAER, kreeg ik ten uwent de Boekzati onzer drie boekdeelen : (I) Deze brief werd "Cl" Ke,tcloc-t geschreven 23 dagen vóór zijn overlijden. - I I2 Natuur- en geneeskundig Archief voor Neerland's Indie. Batavia 1844-1846 ; 8°. Hartelyk dank voor dit nieuw bewys uwer genegenheid jegens een wetenschappelyk gesticht dat gy zoo lang en zoo luisterlyk door uwe geneeskundige kennissen hebt gediend. Melding dezer gift zal in ons officieel Verslag als ook op onze Registers van Geschenken gedaen worden. Mogte uw voorbeeld dikwijls gevolgd worden, onze schoone bibliotheek zou spoedig ryk worden. In hope dat gy nog lang die goede gevoelens voor de Gentsche Bibliotheek zult koesteren, heb ik de eer, Weledele heer en geleerde hoogleeraar, met den grootsten eerbied te groeten. Uw verkleefde dienaer B°° JULES DE SAINT-GENOIS. ‘..); — I13 — KRIEHEPUTTE IN REINAERT door IS. TEIRLINCK. Misschien zullen eenige medeleden der Academie, bij het nazien der ontvangen dagorde, na JONCKBLOET en met Vader J.-FR. WILLEMS, uitgeroepen hebben : « De geleerde vossenjacht is dus nog niet ten einde geloopen ! » Neen, meen ik, zij is nog niet ten einde ! En daarom heb ik insgelijks de pen durven opnemen en schrijven over ons Middelnederlandsch dierenepos, over o dit echt nationaal kunstproduct, waarop Vlaanderen ten een wigen dage roem mag dragen! » (JONCKBL. CXXIV). Doch is dit mijnentwege geen verregaande verwaandheid ? Tal van geleerden GRIMM, WILLEMS, JONCKBLOET, MARTIN, DE PAUW, VAN HELTEN, MULLER, LOGEMAN en meer andere, die ik hier niet noemen kan, omdat de namenlijst (i) te lang zoude zijn — hebben zich met de studie van den Reinaert beziggehouden, hebben hunne talrijke ontdekkingen, de uitkomsten hunner navorschingen aan het gelet- (I) Nien zie hierover ; PETIT, 1?iblio; raphie der 1lliddeln. Taal en letterti., 1888, bl. 75-84. -- 114 terd publiek bekend gemaakt ; en kan er wel, na hen, die met zooveel geleerdheid, vernuft en oordeelkunde begaafd waren of zijn, nog iets nieuws op dit gebied geleverd worden? En is zulke onderneming, zooals VAN HELTEN reeds geschreven heeft, geen « lichte, doch onaangename en ondankbare arbeid, want hij kan uit den aard der zaak voor een groot deel slechts bestaan in het vermelden der uitkomsten, vroeger door anderen bij hun navorschingen op dit gebied verkregen »? (1) Dienaangaande maak ik mij geene illusiën en ik verklaar rechtuit : Licht is de arbeid niet, dien ik sedert eenige jaren heb aangevangen, die tot doel heeft de studie der plaatsnamen, welke in den Reinaert voorkomen: en die een toponymische verhandeling zal mogen genoemd worden ; -- onaangenaam voor mij was hij minder, want hij heeft mij menig genoeglijk uur verschaft; ondankbaar zal hij misschien wezen : de toekomst zal hierover beslissen. Ik hoop toch dat mijne toponymische studie bewijzen zal dat, nevens veel ouds, dat goed is, ook veel nieuws, dat verdient bekend te zijn, kan geplaatst te worden. Nieuwe opvattingen, oordeelvellingen en besluiten, juister plaatsbepalingen zal men in mijne ver- (1) VAN HELTEN, Uitg. V. 5 -- handeling ontmoeten . Het zal eene bijdrage zijn tot de kennis der Middelnederlandsche toponymie. Het kan zeker niet van belang ontbloot zijn onderzoeken, waarom een Middeleeuwsch schrijver liever dezen plaatsnaam dan een anderen gebruikt. En vooral zal niemand betwisten, dat de studie der plaatsnamen, welke in een werk van een onbekenden dichter voorkomen, zeer dikwijls leidt tot de ontdekking zijner geboortestreek ; te recht zeggen en LOGEMAN dat de plaatsnamen « zoo vaak inlichting geven omtrent de herkomst van eenig werk n (1). Dit zijn de gewichtige redenen, welke mij — een dilettant! — hebben aangezet om de studie van de toponymie van den aan te vangen. Heden vraag ik, eenige oogenblikken maar, de welwillende aandacht mijner achtbare medeleden ; ik wil hun eenige bladzijden uit mijn werk voorlezen ; zij handelen over : Deze zonderlinge plaatsnaam vindt men vijfmaal in REIN. I en zesmaal in REIN. II (2). 1) Hystorie van Reynaer. t die bl. (2) R. I of REIN. I bet. Handschr. en e (ed. — R. II of REIN Handschr. c (ed. Martin) ; de prozabewerking Muller en Logeman); — r : Reink—ep : de Vos; — 1 Latijnsche vertaling (Reinardus Vulpes). I 15 ontmoeten. Het zal eene bijdrage zijn de kennis der Middelnederla ndsche toponymie. kan zeker niet van belang ontbloot zijn te Middeleeuwsch schrijver dan een anderen gebruikt. zal niemand betwisten, dat de studie welke een werk van een onbekenàelZ voorkomen, tot geboortestreek; te recht zeggen MULLER LOGEMAN de plaatsnamen « zoo inlichting geven omtrent de herkomst van » (I). zijn de gewichtige redenen, welke mij - dilettant I - hebben aangezet om de studie toponymie van den Reinaert vangen. vraag ik, eenige oogenblikken maar, de mijner achtbare medeleden; wil hun eenige bladzijden uit mijn werk voorlezen; over: KRIEKEPUTTE. men vijfmaal RE [N. en zesmaal in REIN. II (2). (I) Die H;rstorie 7Jan Reynaert die Vos, 1892, bI. XXII. of REIN. bet. Halldschr. a eu e (ed. Martin); - n of REIN II : Handschr. b en c (ed. Martin); - p : (ed. Muller en Logeman) ; - r: Reinke - I : (Reinardus Vu/pes). -- 116 -- Ziehier de verschillende teksten (I) : 1. Rein I (2) : « Coninc, ghi moghet wesen vro, moochti onthouden dit : een borne heet Kriekepit, gaet suutwest niet verre danen. » Vs. 2580. GRATER schrijft : « krieke pit. » Vs. 2574; — GRIMM Kriekepit (vers 2582). Kriekepit is dus eene bron, « een borne », en zijn water loopt zuidwest van die bron weg. In REIN. II is het eenvoudig « een water » en de richting wordt niet meer aangewezen; het a staet » niet verre van H ulsterlo : « een water, heet Kriekenpit, het staet daer bi, niet verre dan. » Vs. 2602. p heeft nagenoeg hetzelfde als R. II : «c een water hiet criekenput dat leit daer bi. » (Bl. 5 3). / heeft Krykenput : « Dicitur Hulsterlo, puteus quoque de prope dictus Krykenput... » (B1. 40, ed. Campbell). ( I en 2) Ed . MARTIN. 117 -- r schrijft : Krekelput : « dar is ein born, hêt Krekelput ; » Vs. 2443 (Ed. Lubben). Opmerkelijk mag het heeten, dat het volksboek( h) den naam niet meer heeft; het water heet er : verholen dal : « Reynaert noemde hem een groote woestijne, inde welcke (so hy seyde) een water lach, geheeten verholen dal. » B1. 53 (Uitg. Martin). 2. Eenige regels verder vindt men in R. I : « verstaet wel ditte, hets u nutte : die stede hetet Kriekeputte. » Vs. 2 598 (ed. Martin) . Bij GRATER hier (vs. 2592) : « krieke putte; » bij GRIMM (vs. 2600) : « Kriekeputte; » Hs. e : crikenputte (vs. 2597). R. II heeft hiervoor : « die stede die heet Kriekenpit. tis u nut, verstaet wel dit? » vs. 2609 (ed. Martin). En p : verstaet wel dat die stede hier kriekenput » (Bl. 531. -- 118 -- En r• « De stede is geheten Krekelputte, vorstát dit wol, it is ju nutte. » Vs. 2451. 3. Doch de koning gelooft Reinaert niet. Hij zegt : « Kriekeputte dat ghi hier noemt, wanic, es een gheveinsde name. » REIN. I (vs. 2636). GRXTER schrijft weer : krieke putte kvs. 2630). R. II heeft hiervoor : « want Kriekenpit dat ghi ons noemt, dat is een ghevensde name. » Vs. 2647. En p : « want ghi noemer ons kriekenput dat is een beueynst name. » (BI. 54). En r « men wei Hustello edder Krekelput is, dar en hebbe ik ne êr van gehort ; ik vruchte, it is men ein dichtet wort. » Vs. 2486. / schrijft hier ook opnieuw Krykenput : « Krykenput fictum sicut reor est modo nomen, Nomine me super hiis fallere queris eo. » Vs. 1 282 (bl. 41). I19 - Opmerkelijk is het, dat e (vs. 2636) Crikenpit schrijft. 4. Reinaert laat Cuwaert den haas als getuige roepen en vraagt hem, ten einde het door den koning geopperd bezwaar weg te ruimen : « Weetstu waer Kriekeputte stoet? » R. I (Vs. 2663). En Cuwaert antwoordt zonder aarzelen : « of ict weet ? » R. I 2664). en hij beschrijft juist de plaats (i). GRATER schrijft immer : krieke putte (met twee woorden). In e vindt men (vs. 2663) : crikenputte. REIN. II (vs. 2675) heeft hier weer : Kriekenpit; --- p : Kriekenput (bl. 54) ; -- r : Krekelput (vs. 2507) ; l : Krykenput (vs. 1302). 5. In de nauwkeurige beschrijving, welke Cuwaert van Hulsterloo en Kriekeput geeft, zegt hij : « ic hebber ghedoghet grote pine, ende meneghen hongher, menich coude, ende aermode so menichfoude up Kriekenputte so meneghen dach, dat ics vergheten niet ne mach. » R. I (Vs. 2671). (t) Men zie ook mijn artikel over Hulsterloe, verschenen in de Dietsche Warande. I 20 -- Te dezer plaatse heeft REIN. 11 den naam niet meer, zoomin als p, r en 1. GRATER heeft hier : kriekë putte. 6. Reinaert zegt tot den Koning : « here, gaet daer selve ende als ghi Kriekenpitte comet bi, suldi daer vinden twe jonghe berken. » REIN. II. (Vs. 2616). Onder den berk, « die alrenaest den pit staet », ligt den schat van « Ermerijc » begraven. In R. I vindt men hier eenvoudiglijk putte : « maer gaet daer selve, ende alse ghi dien selven putte cornet bi, ghi sult vinden jonghe berken. » Vs. 2604. De schat van « Ermelinc » ligt onder den berk, • die alrenaest den putte staet, » p heeft (bl. 53) : • Ende als ghi bi kriekenput coemt daer suldi vinden twee jonghe berckenboem... » 3 schrijft immer Krekelputte en spreekt van « twei jonge berken. » Vs. 2458. / geeft, evenals R. I., den plaatsnaam niet meer en gewaagt van zeven elzen « Stare scias alnos septem puteum prope dictum. » Vs. 1266. - I21 -- 7. Eindelijk gebruikt de voortzetter (R. II.) nog eenmaal het woord en, op deze plaats, mag men het als een reminiscentie beschouwen. De wolf zegt, dat geen schat te vinden was « in Hulsterlo bij Kriekenpit. » Vs. 2723. En dat bijgevolg Reinaert een leugenaar was. p heeft hiervoor : « in hulsterloe bi cryekenput... » (Bl. 74). En r : ^ in Husterlo bi Krekelput, » Vs. 249 5. Vormen. Bij een onderzoek dezer aangehaalde teksten vinden wij de volgende dertien vormen voor den plaatsnaam : 1. Kriekeputte : in R. I. a (viermaal) ; bij Groter met twee woorden geschreven : krieke putte. 2. Kriekenputte : in R. I. a (eenmaal); bij Groter : kriek putte. 3. Crikenputte : in R. I. e (tweemaal) . 4. Kriekepit : in R. I. a (eenmaal), bij Gr.ter : krieke pit. 5. Crikenpit : in R. I. e (eenmaal). 6. Kriekenpit : in R. II. (vijfmaal). 7. Kriekenpitte : in R. II. (eenmaal). -- I 22 - 8. Kriekenput : in p (viermaal). g. Criekenput : in p (eenmaal). 10. Cryekenput : in p (eenmaal). i i . Krykenput : in 1 (d rij maal). 12. Krekelput ; in r (viermaal). 13. Krekelputte : in r (tweemaal). Aanmerkenswaardig is het, dat REIN. II. altijd pit en pitte schrijft, terwijl REIN. I. put, putte gebruikt. Een enkele maal vindt men Krielcepit in REIN I. als eindwoord van een vers en dat wel, heel waarschijnlijk, om te rijmen met dit (Vs. 258o). p, 1 en r hebben immer put, r tweemaal putte. Putte is voorzeker Oost-Vlaamsch ; in het zuiden (omstr. van Oudenaarde) hoort men het dagelijks (nooit put). Pit is West-Vlaamsch, niet pitte. De Bo heeft : pit en put, doch geeft ongelukkiglijk de taalgrens voor beide vormen niet op. Doch pit behoort niet uitsluitend tot het West-Vlaamsch dialect ; het bestaat ook in het Land van Dendermonde (I) en (i) Rechteroever der Schelde. Te Zele bijv. hoort men put, te Buggenhout (uitg. Bz '-genhczt) pit. Mr A. de Cock, onderwijzer te Denderleeuw en in de streek geboren, schreef mij hierover : « Wiskundig juist kan ik u de taalgrens u = i niet aanwijzen, maar toch bij benadering : De Brabantsche uitspraak van u of i heeft westelijk min of meer de Dendervallei tot grens. Van Dendermonde tot Aalst is de Dender zelf de scheidingslijn. Oostwaarts (Buggenhout, Lebbeke, Denderbelle, Wieze, Herder0 VER Dtve .tztt CaSt OSSO () Mt e. $oncy ke,ne.p. VIA- ; 0 e o DeXo rtt 0 Po PC14./L vout. PI-ex4rt,4.41... S 0 0 cur,f t of t. NVc, .•• •••e'oc/S ir wc,c, 0 A a 6 t o f, t.t.cS • .• • De \.:1110 k of vii "e, VA rm....cast irk& N B E Rueq t eft usi t ''''' ..... ere DLAT o qeinci4o-K o 3 Ç4 Es ee:,1 0 G Axeee, Tvc h g De AF m 0 e o S 72,w e,f, 0 'Ye t G14. o,P PLANT 0 Moeleefee 0 J14tyktvr,ke, 0 a me- 1 0 o VAN Ntc. ru-e) ) 0 13 a 4P)5 e WAE 3 Vz c e 0 VoLko.te. -- i 2 3 -- in de Dendervallei; ook te Gent (i) zegt het geringe volk pit, doch deze uitspraak verdwijnt van lieverlede, waarschijnlijk onder den invloed van het onderwijs. KILIAAN schrijft : « Pit. Fland. j. put. Puteus. Ang. pitte. » En : « Pitte. j. pit. » Men vindt bij hem ook : put, putte. ---- Vermits pit = put bestaat in het dialect van \Vest-Vlaanderen, in dit van Gent en in dit van de Dendervallei kan het tot het bepalen der vermoedelijke geboortestreek van den dichter van Rein. II. (of van den afschrijver?) echt,_ r maar weinig helpen. Bestond Kriekeputte? Het bestaan van Hulsterloo zal wel niemand in twijfel trekken. Men zie hierover mijn verhandeling verschenen in de Dietsche Warande. Doch bestond wel Kriekeputte? sem, Moorsel, enz. ook te Aalst zelf is u = i: — Van Aalst tot Geertsbergen gaat deze uitspraak ook even westwaarts over den Dender. Zoo zegt men pit, snier (voor put. muur) te Erembodegem, Welle, Haaltert, Denderleeuw, Iddergern, Denderhauthem, Okegem, Ninove, Oultre, Nederhasselt, Appelterre, en zoo verder naar 't zuiden. De juiste grens (elk dorp in 't bijzonder) kan ik niet opgeven, maar zeker is het, dat b. v. Nieuwerkerken, Meire, Aygem.... de eerste dorpen zijn, waar men den goeden u-klank hoort. Met den goeden u-klank correspondeert ook de goede ij-klank. » — Mijn geacht medelid K. DE FLOL maakte mij het volgende bekend : « Eene juiste taalgrens voor put -= pit bestaat eigenlijk niet : men mag ten naasten bij den loop der Leie nemen, van Meenen af tot aan Deinze. Niettemin zal men westwaarts van die lijn, doch slechts op korten afstand, aleens pikt hooren en omgekeerd, en zeldener pit oostwaarts van die lijn. » (i) Mededeeling van den bestendigen Secretaris FR. DE POTTER. LANT VAN SAEFTINC3ti:77 o Hubten,eoo ' 0 Ft icl'd:.e,t,)t bed,La o em t^ae 0 vc,zz^^zou.lL O O O VAN . ^ . .' O !NAAR CARTON', .q ► tev, 0 0 NCam^tKt Ytctst,rt,a. ° LANT De NonCc, 1 24 r-- Nobel kende de plaats niet ; hij meende dat het was « een gheveinsde name. » LUBBEN (i) aarzelt niet : « Krekelput ist offenbar ein fingierter Name. » VAN HELTEN geeft zelfs tweemaal die meening. In een nota van bl. XXXV zijner Inleiding schrijft hij « Voor het thuis brengen van het verzonnen Kriekeputte mogen we ons natuurlijk de moeite sparen. » En op bl. 1 44 : « Kriekeputte is een verzonnen naam. » (I) B1. 249. -- 1 2 5 -- Is dit wel zoo? Ik meen het niet. MARTIN zegt enkel : Kriekeputte, Kriekepit « ist noch nicht nachgewiesen worden. » En toch opperde reeds WILLEMS, aarzelend 't is wel waar, de meening : « Misschien wel de kreke, op de kaert bij SANDERUS aengewezen. » (Bl. 104.) En schijnt de wolf niet te willen zeggen, in de voortzetting (R. II. vs. 3718 en vv.), dat men werkelijk naar Kriekenpit is gegaan, om den schat op te zoeken, doch er niets gevonden heeft : « daer niet enwas dit noch dat, in H ulsterlo bi Kriekenpit. Meerre loghen dan dit, Weet ic wel, was nie gheloghen. » En het getuigenis van den Haas, blijkt het niet -- I 26 - afdoende te zijn ? Zonder aarzelen antwoordt Cu \vaert op de door den Vos gestelde vraag : « Weetstu waer Kriekeputte steet? », « of ict weet ! » En nu volgt een nauwkeurige beschrijving van de plaats met aanhaling van zaken, die er gebeurd zijn : « ne staet hi niet bi H uisterlo up dien moer, in die woestine ? ic hebber ghedoghet grote pine, ende meneghen hongher, menich coude, ende aermode so menichfoude up Kriekenputte so meneghen dach, dat ics vergheten niet ne mach. hoe mochte ic vergheten dies, dat aldaer Reinout de Vries die valsche penninghe sloech, daer hi hem mede bedroech entie ghesellen sine. dat was eer ic met Rine mijn gheselscap makede vast, die mi ghequijtte meneghen last. » En overigens vinden wij, in ons Vlaamsche land, geen Kriekeputten, Krekebronnen of -beken, Krekelputten? Laat ons dit nader onderzoeken. I 0 Eerstens vindt men eenen Krekelputte te Oudenaarde. Men leze hierover een aantal merkwaardige bijzonderheden, medegedeeld door EDM. VAN DER STRAETEN in zijne Aldenardiana en - 127 - Flandriana (I, 40-45, Aud. 1867 (1). Men noemt den Krelrelputte ook 9eTuiëtenplein, sedert deze paters er een klooster bouwden. De volgende etymologie van VAN DER STRAETEN schijnt ons om verder opgegeven reden zeer gewaagd : « Er is hier, buiten twijfel, zaak van een hoegenaamden waterput, welks omgeving door krekels werd betrokken... » 2 ° Volgens WILLEMS' eerste meening — 1833 : Messager des arts et des sciences de la Belgique (bl. 35o) en 1834: Reinaert de Vos, naex de oudste ,beryfning (bl. i o5) — is Hulsterloo gelegen « tusschen Beernem en Wildenborg, bij de Vaert, vermids men, zuidwestwaerts daervan, de Krekelputbeek aentreft, tusschen Vlaedsloo en Dixmude. » Doch reeds in 1836 (uitg. van Reinaert) liet Willems deze meening varen. Nu deze Krekelbeek (of Crekelbeke) bestaat werkelijk (2). Zij heeft haren oorsprong op Lichter-. velde (waar zij eerst Drijtinnebeek, vervolgens Zsvanebeek heet); zij vloeit van hier zuidwestwaarts naar Kortemark, dan naar Handzame, loopt tusschen Vladsloo en Eesen, waar zij de Zarrebeek opneemt en eindigt te Diksmuide in den IJzer. Het deel van Handzame tot den IJzer is gekanalizeerd ; (t) Willems spreekt er reeds van in 1833. (Mess. des sci. et des arts de la Belg. I, bl. 35o) : « Le bois d' Hulsterloo est situé près du canal, entre Beernem et Wildenborg, et it se peut qu'il y ait eu là un Krekelput, comme on en trouve un à Audenarde. » (2) Z. VAN STALLE, Dict. géogr. I28 het werd reeds in de I2e eeuw bevaarbaar gemaakt; tijdens hoog water kon Handzame zelfs booten van I oo tonnen ontvangen ! VAN STALLE schrijft Krekelbeke; doch Biekorf (I, 349) noemt ze Krekebeke en Krekelbeke : « De Krekebeke, waarvan ik daar sprak, wordt ook Krekelbeke genoemd, en heeft hare bron aan den voet van eenen heuvel ten zuid-oosten. « Biekorf schrijft nog : « Op het veld waren er overtijd vele vijvers, nu zijn zij meest al opgevuld en met boomen beplant (I). De eenigste, die nog overschieten, zijn : de Sasput, die op Thorhout, Zwevezele en Ruddervoorde ligt, de Plataard en de Leege meeuiver. » Ik vestig uwe aandacht op Sasput. Dit woord bewijst, dat put ook voor vijver kan gebruikt worden (2). Niet verre van daar vindt men op de kaart van België een anderen put nog : den Vosputhoek. Volgens LANSSENS ligt, tusschen Kortemark en Handzame, het gehucht Krekel. 3 ° Dr MULLER, die er op bedacht schijnt « Hollandismen », zooals hij dit noemt, in den Reinaert te vinden, gewaagt van een Hollandsch Kriekenbeek. cc Wat den naam zelf betreft, een bijna gelijkluidenden vond ik bij Wenzelburger, « Gesch. der Niederl. » I, 41o, aangehaald, nl. Kriekenbeek (dus (i) De schrijver spreekt over Lichtervelde. (2) Z. het w. bij FRANCK. -' -5 .:! () ~ ~ <> "" ~ y () ~ .. 0:;: ,) • ~ " ~~ È .. :. '" «; dl "; of) ~ -" -" ., re ç o s~ t- , Q d~ o -g ~ '" @~ ll-.l V. > 0 Q ~ 5~ C c "" oU ,,"""'f <>J d " "- .... " " 2 2- .:1 <' oT' :l o~ .~ Z " " I-"" !..Ll ~ ~ ~ ~ Q ~ Q 0 .. '"' '" ::>e 0" ti >- &. ~ .. .. ~ !f> os .. 3: ~ :; -"" ... .. ~~ ~ 1 o:J o~ '" ... r Bijna heel zeker zal dit wel zoo zijn. Op de kaart van SANDERUS ziet men een loopend water, dat er den naam van Kreek van heeft en langs het ti: Saeftinger Kerckhof naar de Westerschelde vloeide. Ik meen dat de dichter van R. I. van deze Kreke heeft willen spreken~ 131 De Krekeputte (Kriekeputte) -_ een « borne » -- zal wel niet ver vandaar « gestaen » hebben. Waarheidszin dwingt mij te bekennen en ik doe het gaarne -- dat deze meening op aarzelende wijze voor de eerste maal werd aangevoerd door \WILLEMS in zijne uitgave van den Reinaert (bl. 104). Ook DE POTTER en BROECKAERT zonder evenwel van SANDERUS' Kreek te gewagen wezen op de vormgelijkenis van Kriekeput en Krekelmuit. De inwoners van Kieldrecht kennen nu de Kreek (evenals Hulsterloo) niet meer. Het is de Geule of Guile (i) geworden, welke zuidwestwaarts in verband is met watergrachten van Meerdonk, De Klinge en St. -Gillis-Waas, en oostwaarts, naar Calloo toe, onder den naam van Melkader in de Schelde vloeit. Eene tegenwerping kan gemaakt worden : de dichter zegt dat de « borne » gaet suutwest niet verre danen. » R. I. (vs. 2581). En op de kaart van SANDERUS loopt het water der Kreek noordoost-eerst, daarna noordwaarts. Dit is evenwel geen erg bezwaar. (i) « De eenige waterloop is de Guile, die haren oorsprong neemt in de groote Guile of Jacobsgat, bij St.-Gillis, en die zich door de Melkader in de Schelde werpt. » SIRET, Het Land vast Haas, 1870, dl. 188 (KIELDRECHT). Y32 weet, de hydrographie der zoogenaamde polderlanden, in den der tijden, door overstrooming en indijking. Wat schiet er bijv. nog van Saaftingen SANDERUS 25o jaar Het kartje van oud (Fl. illustr. verscheen in 1641-1644) en de Kreek nu (vrg. de Indien I. 125o geschreven werd, heeft men een verschil van vier eeuwen tusschen de twee jaartallen (het ontstaan I. en het verschijnen van het werk van SANDERUS). voor gedurende het tijd- (t) VAN DER AA, Aardrijksk. Wdb. der Nederlanden, Artikels : Saeftinge, Saeftinge, Het Land-van-Saeftinge, Saeftinge, het Saeftinger-gat, Saeftingerschorren. — ook SIRET, bl. 190 : « 1377. overstrooming. Saftingen, 19 dorpen en een deel van land Beveren door de wateren verzwolgen ; 500o menschen den dood. » jaren 820 En BELPAIRE : « partie et les Quatremétiers — (lit-il — ont fort bien pu ne point être inondés sous été depuis ; toute la cote de la cas. » — (ANT. BELPAIRE : les Changements subfis par d' Anvers a Boulogne; mémoire inse're' dans le tome par Brutx. 1827). - VAN RAEMDONCK, 7'an vervaardigd 1540 door Geeraard : « Vlaanderen niet merkelijk gewijzigd werd, de dat Mercatr kaart bestaat, werd de des te meer. Tot L a 1377 slechts arm Schelde had weinig breedte, was ondiep en ontlastte zich in de Noordzee door de sluizen, welke Breskens bestonden. » - 132- Zooals men weet, is de hydrographie der zoogenaamde polderlanden, in den loop der tijden, zeer gewijzigd, vooral door overstrooming en indijking. Wat schiet er bijv. nog van Saaftingen over? (I) Het kaartje van SANDERUS is omtrent 250 jaar 1641-had toen een gansch andere richting als nu (vrg. de bijgevoegde kaartjes). Indien men aanneemt, dat R. I. c. 1250 geschreven werd, heeft men een verschil van eeuwen twee jaartallen (het ontstaan van R. I. en het verschijnen van het werk van SANDERUS). Wijziging viel voor gedurende het tijd- (Ij Z. hierover VAN DER AA, Aardri/ksk. Wtib. der Nederlanden, Artikels: Sae.ftz"nge, De Sae.ftinge, Het SaefHnge, Polder van Saeftinge, het Sae.ftingcr-gat, Saeftingerschorren. - Z. ook SIRET, bI. 19°:1377. Schromelijke overstrooming. De landen van Saftingen, 19 dorpen en een deel van het van Beveren worden door de wateren verzwolgen; 5°00 menschen vonden bij dit onheil den dood." Z. ook jaren 820 en 1305. BELPAIRE: «Une partie du Pays de Waes et les Quatremétiers - dit-i! - ont fort bien pu oe point être inondés sous la période romaine et l'avoir été depuis ; toute la cóte de la Flandre est dans ce cas .• - (ANT. BELPAIRE: Sur les Changements subis pa,. la cote d' Anvers à Boulogne; mémoire inséré dans Ie tome VI des mémoires couronnés par l'Acad. de Brllx. 182i). - En VAN RAEMDONCK, Inleiding. (Groote Kaart 7'an Vlaanderen vervaardigd in 1540 door Geeraard Mercator) .- « Maar indien de westelijke grens van Vlaanderen niet merkelijk gewijzigd werd, tijdens de drie eeuwen dat Mereat"·, kaart bestaat, werd de noordelijke grens het des te meer. T () l 111 13 i7 was de Hont slechts een onbeduidende arm der Scheld" : hij had weinig breedte, was ondiep en ontlastte zich in de Noordzee door de sluizen, welke usschen Vlissingen en Breskells bestonden. " — 1 3 3 -- perk 1650-1900 ; waarom mag men ze niet aannemen voor een veel langer periode 1250-165o? (I ) Of -- en dit kan ook zijn -- heeft de schrijver enkel de richting, aan Hulsterloo te beginnen, willen aanwijzen? Alsdan is het juist : de Kreek « gaet suutwest. » Inderdaad, een loopend water kan men als lijn beschouwen en iedere lijn heeft twee richtingen : deze hangen van het vertrekpunt af. De lijn A B heeft de richtingen A B en B A. Passen wij dit A B op de Kieldrechtsche Kreek toe, zoo gaat A B noordoost, doch B A « gaet suutwest. » Een derde uitlegging kan gegeven worden : Reinaert spreekt tot den koning, en « gaet suutwest » (I) Men zie overigens de kaart van VAN DER BEER van 1538 (uitg. van F. VAN ORTROY en A. VAN WERVEKE, Gent 1897). Op deze kaart, die evenwel niet altijd vertrouwbaar schijnt, heeft men een gansch andere hydrographische gesteltenis : In het Z.-W. van « Hinsterloo » vindt men « DEN MOER, » waar « DE MOERE ontstaat, alsook een water, dat naar « Zuutdorp, » « Terhaaghe, » « Axele » en « Ternuese » vloeit. — Ook de Groote Kaart van Vlaanderen, in 154o door MERCATOR gemaakt, (uitg. MARSVAN RAEMDONCK, 188 2) verschilt merkelijk van die van SANDERUS. Ten noorden vair « Hulsterloo-Kieldrecht » (een enkel kringetje duidt de tw( plaatsen aan) en ten zuiden van « St.-Laureins, » naar « Casuweele » toe, op « De Moere, » ontstaat een water, dat eerst zuidwestwaarts vloeit naar « thof van der maelstede » en « Hulst, » hier eenen haak vormt en noordwestwaarts loopt, naar « Stoppeldijck, » « St.-Pawels poldre » en te « Aendijck » in « de Hon te » eindigt. Men gelieve ook een oogslag te werpen op het kaartje, dat wij naar CARTON hier opgeven en dat vervaardigd werd naar de zoogenaamde kaart van Gwijde van Dampierre. — 134 zoude men als een inperativus kunnen nemen. De zin ware dus : een bron heet Kriekenpit, ga zuidwest, niet verre vandaar, en gij zult den schat vinden. Hoe het ook wezen moge, opmerkelijk is het, dat R. II die zuidwestelijke richting niet meer opgeeft : « een water heet Kriekenpit, het staet daer bi, niet verre dan. » 5° Volledigheidshalve, ook om te bewijzen dat gelijkende namen in V1.- België niet zeldzaam zijn, geef ik de volgende plaatsnamen op : Krekelmuite, wijk van Nazareth (Oost-V1 ); Krekelmuyte, oud gehucht van Oost- Winkel (Oost-V1.) DE POTTER en BROECKAERT; Krekelmoot, wijk van Isegem (West-V1.) ; Krekelstraat, insgelijks te Isegem; Krekelberg, Hoevenen (Antw.) ; Krekelhul, Bellem (Oost-V1.) ; Kreukeldries, Binkom (Brab.) ; Krijkelbergstraat, Messelbroek (Brab.); Krakeleitje, waterloop tusschen Oost- Winkel, Eekloo en Waarschoot ; Krie/cel je, een fonteintje te Bilsen (Z. CUVELIER en HUYSMANS, Toponymische studie over de oude en nieuwere plaatsnamen der gemeente Bilsen, blz. 129) ; Kriekaard, te Eigen-Bilsen ; Krikelsbampt, te Hasselt; Krikelberg, te Kuringen ; Cryckelsiveyde, te Bilsen (anno 1624) . — 135 Etymologie van Kriekeputte. Een woord over de afleiding van het gevonden Kriekeputte : i° Meening van GRIMM. Kriekeputte is Griekenput : « der Griechische, weil man im mittelalter Griechen gern das fremdartige, ungeheuere beilegte. » CLVII. Dit klinkt « vrij onaanneemlijk » schrijft te recht MULLER (0. en J. Ben, ., bl. 202) . MARTIN geeft Grimm's af•l• eiding zonder ze aan te nemen of te verwerpen. LUBBEN zegt : « Diese Deutung liegt aber zu weit ab, als dass sie annehmbar ware. » bl. 249. 2 ° Meening van GEYDER (I). Kriekeputte is Krekelput (Krekel naam van het welbekend insect). HOFFMANN ook deelt die meening. MULLER schijnt ze toegedaan te zijn. Immers hij schrijft : « Lubben in zijne Aanm. op Reinke, bl. 249, verklaart het, in navolging van Geyder, als : « Krekelbron, » maar meent, dat dit wel past op de Mnd. benaming Krekelputte, in r, maar niet op de Vlaamsche Krieke(n)pit, daar hij niet weet, of Krieke in Mnl. ook « Krekel » beteekent. Dit laatste nu behoeft geen bezwaar te zijn. Kil. geeft op : « Kriecker, Krieckerken Holl. j. Krekel. Cicada. » Krekel was (i) Reinhart Fuchs, aus den Mittelniederlándischen, zum erstenmal in das Hochdeutsche iibersetzt von A.-F. HERMANN GEYDER. Breslau, 1844. 136 — dus voor Kiliaen de gewone, d. w. z. de Vlaamsch- Brabantsche, Krieker de Hollandsche vorm. In overeenstemming hiermede geeft, noch Schuermans, noch De Bo Kriek in de bet. Krekel op (evenmin trouwens Krekel), daarentegen kent Van Dale Kriek « Krekel » nog wel, ofschoon Krekel nu bij ons het gewone is. In elk geval schijnt men Kriek(e) eer voor den Hollandschen dan voor den Vlaamschen naam te moeten houden, en dan zou de Oostvlaamsche Reinaert I hier weer een Hollandisme bevatten, evenals de bovengenoemde plaatsnamen (i) naar Holland schijnen te wijzen. Het ware zeker zonderling. Wel zijn de meeste in Reinaert I genoemde plaatsen in Noord-Oost-Vlaanderen, en in het tegenwoordige Zeeuvvsch- of Staats-Vlaanderen gelegen, maar dáár in dien tijd reeds zulk eenen Hollandschen invloed aan te nemen, is toch bedenkelijk, vooral omdat Hulst c. a. toen natuurlijk nog tot het eigenlijke Vlaanderen, niet tot Zeeland behoorde. » Bl. 202. Maar de levenswijze van de krekels laat ons niet toe de etymologie van GEYDER aan te nemen. Een krekel haat de vochtigheid, dus bronnen, putten en beken. Men vindt hem immer in droge barmen of weiden, op zandige plaatsen of in de schoorsteenen en andere warme hoekjes. (i) Nam. Portaenn eiz, 1'^ll_i^ze , Portegale, — De Hr MULLER, denk ik, neemt op dit oogenblik de meening Krekel = Krieke niet meer aan. Op 12 Dec. 1898 seireef hij mij : a Krekel= Krieke? Ik meende 't indertijd wel ; maar zie nu ook Verdam i. v. » - I 3 7 - 3° Andere gissing van GEYDER. GEYDER oppert evenwel een tweede gissing. Het woord zou kunnen Eendenput beteekenen. Ziehier het gansche citaat (bl. 28o) : « Krieker heisst die Grille, Kriekepit, Kriekeputte ware demnach so viel wie Grillenpfiitze ; es kann aber auch der Brunnen Krickepit, Entenpfiitze geheissen haben. An griechische, d. h. ungeheuerliche Pfiitze, wie Grimm, Reinhart CLVII, meiut, mochte ich nicht denken. » 4° Meening van BUDDINGH. 't Is een zeer zonderlinge, welke ik hier slechts als voorbeeld van niet te wettigen spitsvondigheid opgeef. Kriekeput is Kruipe-put (van kriechen) en Hulsterloo brengt hij tot hulst -- heulst heul. De Kriekeput zou dus een plaats geweest zijn, waar kreupelen ter beevaart gingen om er heul te vinden (I). 5° Kriekeput is Krekeput, de put der Kreke. Dit laatste is een mnl. woord dat inham, ondiep water, eileboogvormigen vliet beteekent. Bij Freek schrijft FRANCK : « Uit een ouder krJke, h. a _ meng. creke, crike, neng. creek noordsch kriki « kleine inham » ; Fr. crique « kleine inham, geul » komt van het Germ. De oudere geschiedenis van dit woord is niet bekend. » (1) DE POTTER en BROECKAERT, blz. 3. 138 --- Volgens SKEAT moet Eng. creek tot crook = kromte, haak, gebracht worden (i). Besluit. Met eenige woorden kan ik al het vorige samenvatten : Kriekeputte, evenals Hulsterloo, is geen verzonnen naam; het lag op het grondgebied der tegenwoordige gemeente Kieldrecht, in het Land van Waas, dat de dichter van REIN. I zoo gemoedelijk het « soete lans » noemt. Daarmede eindig ik, geachte Medeleden. Ik meen dat de kleine verhandeling, welke ik u heb voorgelezen, u zal toelaten over mijn werk en mijne werkwijze te oordeelen en ik hoop dat uw oordeel mij zal gunstig zijn. (i) Z. ook CUVELIER en HUYSMANS, Typonymische studie. A04 - ERRATA (Aflevering Januari Igoi). Blz. 15. Er staat, regel 12 en 13 : Cojnmissie voor Nieuwere Taal- en Letterkunde, 't moet zijn : Commissie voor Geschiedenis, Bio- en Bibliog- raphie. Blz. [ 5, regel to : bijvoegen : en de heer Th. Coopman, tot secretaris dier Commissie [gekozen zijn] voor 1901 en 1902. Inhoud. Bibliographische rnededeeling, door den heer S. DAEMS . . . bl. 32 Letterkundige wedstrijden voor 1901. -- Ingezonden verbandelingen 45 Brieven aan y.-L. Kesteloot en .7.-Fr. Willens, toegelicht door J. BOLS . 52 Kriekeputte in Reinaert, door Is. TEIRLINCK . 11 - 139 - Zitting van 20 Maart Igo'. Vergadering te 2 uur. Aanwezig de heeren Coopman, bestuurder, Obrie, onderbestuurder, de Potter, bestendige Secretaris; de heeren Claeys, jhr. de Pauw, Gailliard, Alberdingk Thijm, Daems, de Vos, Broeckaert, van Even, Sermon, Coremans, Bols, de Flou, Claes, jhr. de Gheldere, Simons, de Ceuleneer, Segers, werkende leden ; de heer de Vreese, briefvvisselend lid. Door de heeren van Droogenbroeck, Janssens, Prayon-van Zuylen en Muyldermans is bericht gegeven dat zij ter vergadering niet kunnen aanwezig zijn. De bestendige Secretaris leest het verslag over de vorige zitting, hetwelk wordt goedgekeurd. AANGEBODEN BOEKEN. Door de Regeering Bibliographie de Belgique, 1901, nr 3. Université de Gand. The English Faustbook of 1592, by H. LOGEMAN. The Language of Caxton's Reynard the Fox by P. DE REUL. De Vlaamsche Kunstbode, 3o jaargang. Annales des Travaux publics de Belgique, 58e année. -- 140 — Académie Belgique. Bulletin la Lettres des Sciences morales et poli 19ot, nr 1. tiques et de la Clase des Beaux-Arts, sociale catholique, 1901, nr 5. Revue néo-scolastique, T90I, nr I. Revue de t' Université de Bruxelles, 1900-1901, nr 6. Door de Maatschappij Mélophiles, te Hasselt : dier vereeniging, 19 00. Door het Historisch Genootschap van Utrecht : Resolutiën van de vroedschap van Utrecht betreffende de Academie, 1693-1812. concernant les le d'Anjou et les Pays-Bas (1576-1584), publiés par P.-L. MULLER et A. DIEGERICK. Tome V. Bijdragen Historisch 21e deel. Vaderlandsche geschiedenis en 4e reeks, tweede deel, 1 e aflev. De laatstverschenen afleveringen van Biekorf, Vlaamsche Zanten, het Katholiek Onderijs, St Casianusblad, de Vlaainsche Kunstbode, Nadat de bestendige Secretaris kennis heeft gegeven van een schrijven des Heeren Ministers van Binnenlandsche Zaken en Openbaar Onderwijs, waarbij deze hooge ambtenaar met genoegen de royale de Belgique. Bulletin de la Classe des Lettres et des Sciences morales cl politiques et de la Classe des Beaux-Arts, IgOI, nr I. Revue IgOI, nf 5. néo-scolastique, 19°1, nr I. [' 19°0- I90I, n f 6. Maatschappij Les Mélophiles, Hasselt : Bulletijn vereeniging, Igoo. Genootschap van Utrecht: Resolutiè'n van de vroedschap van Utrecht Academie, 1693-1812. Documents concernant les relations entre Ie Duc d'A njoll et les Pays-Bas (1576-1584), publiés P_-L. l\1ULLER A_ DIEGER1CK. Tome V. BijdrageIl en Mededeelingen van het Historisch Genootschap, 21 e deel. Bijdragen voor Vaderlandsche geschiedenis en Oudheidkunde, 4e reeks, tweede deel, Ie aflev. laa tstverschenen van Wallonia, Biekolf, Vlaamsche Zantell, het Katholiek Onderwijs, St Casianusblad, de Vlaalllsche Kunstbode, N adat de bestendige Secretaris kennis heeft een schrijven des Heeren Ministers 8innenlandsche Openbaar Onderwijs, waarbij deze hooge ambtenaar met genoegen de — vaststelt waarmede Commissie tot onderzoek het Woordenboek der Nederlandsche Taal van de haar opgegeven taak kwijt, staat Heer Bestuurder en richt het woord tot vergadering : Heeren, Hooggeachte Medeleden, den gevel van het Academie-gebouw hing halfstok den I in Maart 11. dat zij werd geheschen, weenden de L.-V.- kerk te Antwerpen het roerend lied Moederspraak als innig zielsgebed verheerlijking grooten Vlaamschen die, onder en duizenden, op eene waardige Koninklijke wijze naar het graf t Kieler kerkhof rust thans Peter Benoit Hendrik Conscience. tijdens zijn leven zich in menig schitterend blijk van vereering en liefde. leer Taal zij tot elkander behooren als en tak van den levensboom eens volks. eenen apostel zijn kunstenaarsgeloof, won talrijke vormde uitstekende leerlingen. blind voor het eigenaardige, het goede schoone om ons ware in zorg vaststelt waarmede de Commissie tot onderzoek van het Nederlandsche zich van de haar opgegeven taak kwijt, staat de Heer Bestuurder op en richt het woord tot de vergaderi ng : Mijne Heeren, Hooggeachte Medeleden, Aan den gevel van het Academie-gebouw hing de vaderlandsche vlag halfstok den I In Maart ll. Terzelfder ure dat zij werd geheschen, weenden de klokken te Brugge, klonk plechtig in de O.-L.-V.kerk te Antwerpen het roerend lied Mijn Moederspraak een innig tot verheerlijking van een grüoten Vlaamschen kunstenaar die, onder de deelneming van duizenden en duizenden, op eene hem \vaardige echt Konin klijke wijze naar het graf werd gedragen. Op 't KieIer kerkhof rust thans Peter Benoit nevens Hendrik Conscience. Evenals deze heeft hij tijdens zijn leven zich mogen verheugen in menig schitterend blijk van 's volks vereering en liefde. Hier te lande verkondigde hij de leer dat Taal en Kunst éen zijn, dat zij tot elkander behooren als wortel en tak van den levensboom eens volks. Met den ijver en de geestdrift van eenen apostel verbreidde hij zijn kunstenaarsgeloof, \von talrijke volgelingen en vormde uitstekende leerlingen. Zij, die blind voor het eigenaardige, het en ons henen, als 't ware in gedurige 141 — 142 aanbidding staren over de grens, mochten hem bespotten en bestrijden om zijn zuiver nationaal streven, of hem vleien opdat hij, als toondichter, zijne moederspraak zou verschoppen voor eene zoogenaamde wereldtaal, hij hield het steeds met zijnen Westviaamschen zangerigen landgenoot Guido Gezelle : Mijn Vlaanderen spreekt een eigen taal; God gaf elk land de zijne, en, laat ze rijk zijn, laat ze kaal : ze is Vlaamsch, en ze is de mijne !.. En met die taal, wier kleuren en beelden hij opluisterde door de breedgolvende tonen van zijn machtig muzikaal genie, schiep hij meesterwerken die, de vijanden van onzen stam beschamend, op de vleugelen van den Roem over bergen en zeeën heengevoerd, alom bekend werden, genoten en bewonderd, hem en ons Vlaanderen ter eere. Het behoort der toekomst haar oordeel uit te spreken over de glorie van den kunstenaar, die door landgenoot en vreemdeling wordt vereerd als een Rubens in het rijk der tonen; maar wat zij in hare onpartijdige gestrengheid moge beslissen, de naam van Peter Benoit zal niet vergaan. De Schepper van De Schelde, Lucifer, De Oorlog, Vlaanderen's Kunstroer, De Wereld in en van zoo menig ander heerlijk gewrocht, waarin de ziel van ons volk leeft en juicht en zich machtig voelt, is de grondlegger — 143 — onzer XIXe-eeuwsclie Vlaamsche toonkunst geweest, de stichter der Vlaamsche muziekschool te Antwerpen, welke hij, na jaren hardnekkig worstelen, tot Koninklijk Vlaamsch Conservatorium mocht zien verheffen. Het nageslacht zal hem tevens huldigen als den stamvader van een jong en krachtig kunstenaarsgeslacht, dat voortwerken zal in zijnen geest tot veredeling en hoogere beschaving van ons volk. Hooggeachte Medeleden, De betreurde afgestorvene heeft bij uiterste wilsbeschikking bepaald, dat geen zijner gewrochten in de Nederlandschsprekende gewesten mag uitgevoerd worden, tenzij in de taal van zijn volk. Ook nog om die laatste mannelijke Vlaamsche daad, blijft Peter Benoit's aandenken den Leden van de Koninklijke Vlaamsche Academie heilig! De vergadering betuigt hare ingenomenheid met de woorden van den heer Bestuurder door warme toejuiching. • Dagorde. De lijst der werkzaamheden vermeldt in de eerste plaats de voorstellen tot herziening van de Wet der Academie. Zij luiden als volgt : - 144 - A. VOORSTEL I. Na kennisneming van het in de Januari-vergadering door den Bestuurder aangeboden <. Ontwerp tot wijziging van de wet der Academie », hebben de havermelde werkende Leden in de vergadering van 200 Februari dat . ontwerp tot een voorstel gemaakt. Derhalve stellen zij voor, dat de Koninklijke Vlaamsche Academie dat voorstel in aanmerking gelieve te nemen. S. Daems, Jkhr Dr. de Gheldere, K. De Flou, Jkhr Mr.. de Pauw, Dr. A. de Vos, Edw. Gailliard, Mr. J. Obrie, Mr. A. Prayon-van Zuylen. G. Segers, J. van Droogenbroeck. B. VOORSTEL H. « Tot behoorlijke behandeling van het Voorstel tot wijziging van de wet der Academie stellen de ondergeteekenden voor I° de werkende Leden zullen hunne aan- en opmerkingen betreffende artikelen van het overgelegd voorstel, alsmede hunne voorstellen tot wijziging schriflelijk aan het Bestuur der Academie laten geworden voor den 20° April 1901; 2° het Bestuur zal die aan- en opmerkingen alsmede de bedoelde nieuwe voorstellen laten drukken en ze voor den ,o* Mei aan al de leden zenden ; 3° in de vergadering van den 150 Mei zal de Academie den dag bepalen waarop de herziening van de wet der Academie in algemeene vergadering zal behandeld worden en de stemming op de artikelen zal plaats hebben. » J. vair Droogenbroeck, S. Daems, Edw. Gailliard, K. de Flou, Julius Obrie. C. VOORSTEL III. Tot behoorlijke voorbereiding van het werk tot wijziging van de wet der Academie, stelt Jkhr Mr. Nap. de Pauw voor « De Academie benoemt eene Commissie samengesteld uit I° een lid uit de (12) stichtende Leden (die het eerste reglement gemaakt hebben) ; — 145 2° een lid uit de (r 3) werkende Leden, die eibij gekomen zijn; 3° een lid uit de (to) brietzeisselende Leden; 4° het Bestuur der Academie (in geval van geschil, heeft de Bestuurder overwegende stern.) Al de Leden laten aan die Commissie hunne mededeelingenschriftelijk geworden. » De heer bestuurder wijst op de groote beteekenis van de beslissing, welke de vergadering verzocht wordt te nemen, en roept haar even de wenschen te binnen, door hem in eigen naam en in dien van verscheidene Medeleden in Januari 11. uitgedrukt. Het voorgelegd ontwerp van nieuwe wet acht hij, ten minste wat het beoogde doel betreft, genoegzaam toegelicht. Hij beschouwt het enkel als een leidraad bij de verdere bespreking. Uit deze zal blijken of het vatbaar is voor wijziging en verbetering. Heden geldt het eerst en vooral uitspraak te doen over het grondbeginsel, dat vervat is in het voorstel A. Eerst na aanneming van dit voorstel, kunnen B en C in behandeling worden gebracht. De Leden, die meenen dat er in het aangeboden ontwerp iets goeds besloten ligt tot de verdere ontwikkeling d, , r Academie, zullen natuurlijk het voorstel A goedkeuren ; ook de Leden die alhoewel geenszins instemmend met het ontwerp, niettemin verlangen één of meer artikelen in de huidige wet te zien wijzigen. 't Spreekt, dat alleen zij die wetsherziening vooralsnu nutteloos werk achten, een afwijzend antwoord zullen uitbrengen. 146 — Vooraleer de algemeene bespreking te openen, vestigt de heer Bestuurder de aandacht der vergadering op art. 65 der Wet, dat tot goedkeuring van voorstel A de 2/3 der aanwezig zijnde werkende Leden eischt. De heer Claes bekomt het woord en drukt zich uit als volgt : We vallen dus weêr van de gemoedelijke poëzie, waar de heer Bestuurder ons eenige oogenblikken mee betooverd had, in het koude proza. Waarom onze wetten veranderen? Ze zijn nog maar 14 jaar oud, en het is nog niet gebleken, dat ze zóó gebrekkig zijn. Ik begon ze zoo wat op mijn duimpje te kennen; maar smijt men ze nu weer 't onderste boven, en voegt men er aanzienlijke vermeerderingen bij, dan zal ik ze waarschijnlijk nooit meer zoo goed kennen, daar mijn tijd hier gemeten is : immers als men den ouderdom onzer overledene academieleden beschouwt, dan vindt men eenen gemiddelden ouderdom van zeven en zestig jaren. De tt kst van wetten als de onze moet breed zijn. Alle gevallen moeten en kunnen niet voorzien worden ; met ze alle te willen voorzien, slaat men er sommige over, die dan later tot groote moeilijkheden aanleiding geven. Indien enkele weinige artikelen voor verbetering of aanvulling vatbaar zijn, laat ons die artikelen verbeteren of aanvullen; daarom moeten we onze gansche constitutie niet omverrewerpen. 1 47 — Ik verzoek dus mijne achtbare Collega's het voorstel van herziening onzer wetten. niet in aanmerking te nemen, te meer omdat in het ontwerp van wetten artikelen voorkomen, die mij tegen 't hoofd springen, omdat zij gericht zijn tegen eerbiedwaardige leden der Academie. Na den heer Claes spreekt Jhr. de Pauw : Ik ondersteun het voorstel van Wetsherziening, juist om de redenen door den heer Claes daartegen ingebracht. De tijd der Academie dient gespaard te worden ; menigmaal zijn er in haren schoot, sedert jaren, langdurige redetwisten ontstaa n tot uitlegging of bijvoeging van artikelen aan het Reglement, ten einde het met den tegenwoordigen staat der instelling in verband te stellen. De goede wetten zijn inderdaad degene, welke met de reden overeenkomen. Al zijn de onze niet zeer oud (vijftien jaren zijn echter reeds voor Tacit us grande mortalis ccvi spatium), er is eene en tweede reden om ze te wijzigen : als zij gemaakt zijn (ik weet er van te spreken, want ik ben een der we i :ig overgeblevene stichtende leden), wist men nog niet zeer wel wat de werkkring der Academie wezen zou ; sedert dien is zij, door eenen standvastigt_•11 arbeid, gaan groeien en bloeien. Tot enkel voorbeeld noem ik hare verdeeling in verscheidene bestendige Commissien, die wij alle sedert lang met de eerste enkele bestaande Middelnederlandsche vruchteloos trachten door het Staats^ 1 48 — bestuur op gelijken voet te doen stellen. De stemming van een nieuw Reglement zou op dit punt,, gelijk op veel andere, eene spoedige oplossing , vergemakkelijken. Stellig zijn er in het merkwaardig ontwerp, ons door onzen achtbaren en onvermoeibaren Bestuurder bezorgd, veel punten die, of van te geringe beteekenis zijn voor een algemeen reglement, of hier en daar als te stoute nieuwigheden kunnen voorkomen ; daarover maak ik voorbehouding; doch, op het stuk van tijdverlies, geloof ik dat de heer Claes zich bedriegt. Juist, om tijd te winnen, heb ik, bij het ontvangen van het voorstel der heeren Daems en consoorten, vragende dat « de Wet der Academie in algemeene vergadering zal behandeld worden, » een ander voorstel ingediend, ten einde eerst eene commissie te benoemen, samengesteld uit : een lid uit de stichtende leden, die het eerste Reglement gemaakt hebben en er den geest van kennen ; een uit de leden, die er bij gekomen zijn, en een uit de briefuisselende leden, aan wi e sedert jaren eene grootere plaats in onze werkingen is ingeruimd geworden Na een voorafgaand onderzoek zouden de Wetten in een of twee zittingen kunnen afgemaakt worden. In elk geval zou ik het betreuren dat er geen gevolg gegeven wierd aan het groote werk dat onze Bestuurder zich wel heeft willen getroosten, en het zou de Academie vroeg of laat berouwen het niet gedaan te hebben, en eerstdaags gedwongen zijn erop weder te komen. doen stellen. l)~ stemming nieuw Reglement punt, veel andere, eene spoedige oplossing Stellig zijn in het merk waardig door onzen achtbaren en onvermoeibaren Bestuurder die, of te geringe beteekenis zijn voor een algemeen als te stoute nieuwigheden voorkomen; maak ik voorbehouding; op het stuk van tijdverlies, geloof dat de heer Cia es zich bedriegt. tijd te winnen, heb ik, bij het het voorstel der heeren Daems en « de Wet der Academie algemeene vergadering zal behandeld worden, » ander voorstel ingediend, ten einde eerst eene benoemen, samengesteld uit: een lid de het eerste Reglement en er den geest van kennen; de werkende er bij gekomen en een de briifwisselende wie eene grootere plaats in onze werkingen Na een voorafgaand onderzoek de Wetten in een of twee zittingen afgemaakt worden. elk geval zou ik het betreuren dat er geen gegeven wierd aan groote werk dat Bestuurder zich wel heeft willen getroosten, het zou de Academie vroeg of laat berouwen gedaan te hebben, en eerstdaags gedwongen erop weder te komen. — 1 49 " De heer Edw. Coremans meent dat het onnoodig is deze bespreking voort te zetten : hij . is overtuigd dat al de Leden eenstemmig 't voorstel A zullen goedkeuren. Hij kondigt aan dat hij, bij de behandeling van B en C, de benoeming van eene Commissie zal voorstellen, welke voor taak zal hebben het aangeboden ontwerp grondig te onderzoeken en daarover ten spoedigste mogelijk verslag uit te brengen. Met instemming der vergadering verklaart de Heer Bestuurder de algemeene bespreking over A gesloten, en stelt de vraag of de Leden hoofdelijke of geheime stemming verkiezen Op verlangen van den heer Daems wordt tot geheime stemming besloten. Deze geeft den volgenden uitslag : Elf stemmen voor, negen stemmen tegen. Aan de bepaling van art. 65 is niet voldaan. Derhalve, -- verklaart de heer Bestuurder, — is het voorstel A afgestemd en vervallen de voorstellen B en C. Alhoewel de zaak is afgehandeld, — zegt hij, zij het mij veroorloofd mijne verbazing uit te drukken over de bewering dat sommige onzer hooggeschatte vrienden zich geene nieuwe wet eigen zouden kunnen maken omdat zij tot de jongsten niet meer behooren, en niet het minst over de meening welke zooeven gansch onverwacht werd geuit, als zou het ontwerp gericht geweest zijn tegen enkele mijner Medeleden. -- 15 o — Uit de honderd bladzijden van het overgelegde stuk is iedereen gebleken, dat het bijna niets anders bevat dan hetgeen in andere Germaansche Academiën of beroemde genootschappen de vuurproef sedert lang heeft doorstaan, en dat bij al het voorgestelde verwezen is hetzij naar Amsterdam of Leiden, hetzij naar Gottingen of elders. Het heeft mij bevreemd en tevens leed gedaan te moeten vernemen hebben dat iemand onder ons dat werk van toewijding en liefde heeft kunnen verdenken van minder edele bedoelingen. Dit zal mij echter niet beletten in de toekomst, even wakker als in het verleden voort te arbeiden tot den bloei dezer Academie, en ik vertrouw op de krachtige samenwerking van al mijne Medeleden, zonder eenig onderscheid. (Toejuichingen). De heer Claes houdt er aan te verklaren (in de hoop dat zijne geachte Medeleden in zijne gevoelens zouden deelgin) dat wij ons best zouden doen om dit jaar, met de oude Wet als leiddraad, zulken nuttigen arbeid te verrichten dat de achtbare Bestuurder zou tevreden zijn. Jon kh. de Pau ,v verlangt nog een enkel woord te zeggen over wetsherziening. In het wel begrepen belang der Academie, betreurt hij den uitslag der stemming. Daarop valt in de vergadering van heden niet meer terug te komen. De uitslag zou anders geweest zijn, indien zoovele Leden niet — I.5 I— afwezig waren. Onder de afwezigen tellen wij zelfs leden, die het voorstel hebben onderteekend. Hij hoopt dat de zaak hiermede niet afgedaan is; zou jammer zijn, indien het werk van geachten Bestuurder moest verloren geraken. heer Daems dat de kortste, de eenvoudigste wetten de Alles hangt af van wijze uitlegt en toepast. Hij heer Bestuurder, die met de beste had op zich genomen. overige de meening uit dat het heeft in eene volgende vergadering nieuwe voorstellen voor den dag te heer Bestuurder de heeren Jhr. de Pauw en Daems voor hunne vleiende woorden. Hij in het ontwerp goed en degelijk eenmaal door de Academie zal benuttigd worden. Hij kan of mag niemand beletten met het voorstel wetsherziening wederom te treden ; maar hem veel genoegen doen indien dit niet in loop van het huidige bestuursjaar, alhoewel overtuiging en blijft dat, in werwil van al het vortrefelijke dat de Academie heeft, wetsherziening maar voor deze is eensgezindheid Laten dus de meening van de onze zienswijze voor het oogen- - 151 - Onder de afwezigen tellen wij zelfs twee leden, die het voorstel hebben onderteekend. hoopt dat de zaak hiermede niet afgedaan is; want het zou jammer zijn, indien het werk van onzen geachten Bestuurder moest verloren geraken. De heer Daems zegt dat de kortste, de eenvoudigste wetten de beste zijn Alles hangt af van de wijze waarop men ze uitlegt en toepast. Hij huldigt den heer Bestuurder, die met de beste inzichten eene zware taak had op zich genomen. Voor het overige spreekt hij de meening uit dat iedereen het recht heeft in eene volgende vergadering met Illeuwe voorstellen voor den dag te komen. De heer Bestuurder dankt de heeren Jhr. de Pauwen Daems voor hunne vleiende woorden. Hij gevoelt dat alles wat in het ontwerp goed en degelijk is, eenmaal door de AC3demie zal benuttigd worden. H ij kan of mag niemand beletten met het voorstel tot wetsherziening wederom op te treden; maar het zou hem veel genoegen doen indien dit niet geschiedde in den loop van het huidige bestuursjaar, alhoewel zijne overtuiging is en blijft dat, in weerwil van al het voortreffelijke dat de Academie reeds gesticht heeft, wetsherziening dringend noodzakelijk is; maar vóor deze is eensgezindheid onontbeerlijk. Laten wij dus de meening van minderheid, die onze zienswijze voor het oog en15 2 - blik niet deelt, eerbiedigen, en haar intusschen winnen voor die goede zaak, welke innig verbonden is met het honger leven der Academie. Laten wij vooral niet uit het oog verliezen dat dezer wet worden moet een breed opgevat en nauwkeurig afgebakend wetenschappelijk programma. De heer Bestuurder drukt zijne spijt uit over de afwezigheid van den heer Mr Prayon-van Zuylen, die ingeschreven is voor eene lezing, en verontschuldigt den heer Dr. W. de Vreese die, alhoewel aanwezig, wegens eene lichte keelontsteking zijne aangekondigde lezing niet houden kan. De heer de Flou deelt mede, dat hij in de eerste helft der maand April het Levensbericht van Dr. Guido GeTelle zal insturen. De heer de Ceuleneer belooft inzending van het Levensbericht van Prof. P. Willems voor of in de aanstaande April-vergadering. De heer Bestuurder betuigt beide Leden den dank der vergadering. Namens de Bestendige Commissie voor het onderwijs in en door de Nederlandsche taal deelt de heer Claes mede : Commissie van Onderwijs. Zitting van 20 Februari 1901. Op de dagorde stond : I° I nrichtingl eener Vlaamsche normaalschool voor regentessen. -- ^ 53 — 2 0 Aanleeren eener tweede taal in de lagere school. Daar wij over te weinig tijd beschikken omn zulke gewichtige vraagpunten af te handelen, is er besloten dat tegen de volgende zitting de heer Mac Leod eene nota zal leveren over de normaalschool van Brugge. (De heer Claes zal ook inlichtingen verschaffen.) De heer Segers, eene nota over de middelbare afdeeling van regentessen te Luik. De heer de Ceuleneer over de middelbare afdeeling van regenten te Gent. De heeren Claes en Segers over het aanleeren eener tweede taal in de lagere school. De lezing dezer nota's zal de dagorde der volgende commissie-vergadering uitmaken. Mededeelingen van de heeren Claes en Dr. A. de Vos over Vlaamsche taalbelangen geven aanleiding tot eene gedachtenwisseling, waaraan beide leden met de heeren Jonkhr. de Pauw en G. Segers deelnemen. De heer Bestuurder spreekt den wensch uit, dat de gewichtige punten, over welke de heeren Claes en de Vos zooeven enkel ter loops hebben gehandeld, door de bevoegde bestendige Commissién grondig worden onderzocht. Deze zouden daarover later verslag en voorstel kunnen overleggen. Met dien wensch wordt door de vergadering ingestemd. - 1 54 Nadat de Bestendige Secretaris verslag, in kort ontwerp, heeft uitgebracht over het in deze zitting verhandelde, verklaart de heer Bestuurder de vergadering gesloten te 4 uur. •ef -= 155 Zitting van 17 April Igo'. Vergadering te 2 uur. Aanwezig de heeren Coopman, bestuurder, Obrie, onderbestuurder, de Potter, bestendige secretaris; de heeren Claeys, jhr. de Pauw, Gailliard, Alberdingk Thijm, Daems, de Vos, Broeckaert, Sermon, Bols, de Flou, Segers, Claes, jhr. de Gheldere, Prayon-van Zuylen, Simons, de Ceuleneer, werkende leden ; de heeren de Vreese en Muyldermans, briefwisselende leden. Verontschuldigen hunne afwezigheid de heeren van Droogenbroeck, Janssens en van Even. AANGEBODEN BOEKEN. Door de Regeering : Arbeidsblad, Februari 1901. Vlaamsche Zanten. Maart 1 901. Wallonia, 1901, nr 3. Académie royale de Belgique. Bulletin de la Classe des Lettres, 1901, nr 2. Musée beige. Bulletin bibliographique et pédagogique, 1901, n'' 3. Bulletijn der Maatschappij van Geschied- en Oudheidkunde, te Gent, 1901, nr 2 en 3. Bulletin de l' Agriculture, 16* deel, nr 6, en 17e deel, nr I. -- 156 -- Revue sociale catholique, 1901, nr 6. Bibliographie de Belgique, 1901 , nr 3. — Bulletin mensuel des sommaires des Périodiques, 1901 , nr 2 Bulletin des Commissions royales d'art et d'archéologie, 1900, nrs 3 en 4. Economie sociale, par L. VARLEZ. Door den heer D. CLAES : Het Davids -Fonds en de Vrouwen, door D. CLAES. Comment le jeune Alfred apprit le ,flamand. Etude pratique de la seconde langue, 1 e et 2e parties, par D. CLAES. Door den heer S. DAEMS Kanselstoffen, 4e deel. Door den heer Fir. DE PAUW : Gand au XXe siècle. Door den heer G. SEGERS : P. Génard. Een levensbeeld. Door de Redactie van het Woordenboek der Nederlandsche taal : De eerste aflevering des zesden deels : (Harst- Hebben), bewerkt door Dr. A. BEETS. De laatstverschenen afleveringen van De Vlaamsche Kunstbode, Biekorf, St.-Cassianusblad. De heer Prayon,van Zuylen vraagt het woord en verklaart dat, ware hij ter vergadering van Maart - 1 57 - aanwezig geweest, hij zijne stem zou hebben gegeven aan het voorstel tot herziening van de Wetten. Bibliographische aanteekening. In eene voorgaande zitting heb ik de eer gehad de Academie, in naam des heeren SCHOUTENS, een werkje aan te bieden, dat handelt over de geschiedenis der Annuntiaten, eene vrouwenkloosterorde vroeger in België veel verbreid. Heden verzoekt dezelfde schrijver mij nogmaals U een werkje aan te bieden, getiteld : Thienen in 1635. In 1643 was de Cardinaal-Infant Ferdinand, jongste broeder des konings van Spanje, gouverneur- generaa• der Zuidelijke Nederlanden; Richelieu bestuurde Frankrijk onder Lodewijk XIII en Frederik-Hendrik van Nassau stond aan het hoofd der Zeven Vereenigde Provincien. Richelieu en Frederik-Hendrik hadden zich verstaan om de Zuidelijke Provincien te veroveren en zoo dit lukte ze onder elkander te verdeelen. Het Fransch leger viel weldra in Luxemburg en vereenigde zich met de Hollandsche troepen. Aarschot en Diest werden ingenomen zonder wederstand, doch Tienen moest belegerd worden ; want de Prins-Cardinaal had er versterkingen doen opwerpen, doch die weerstand was nutteloos en de stad werd den 6 Juni x635 stormenderhand ingenomen : de inwoners werden — 158 -- vermoord, de stad een bloedbad en eindelijk afgebrand. werkje, U heden aanbiedt, is de eenvoudige van een handschrift door P. SCHOUTENS ontdekt door eene ooggetuige, overste der Annuntiaten le Tienen, Zuster ANNA WIE[.ANT; het draagt ten titel : Gedenkweerdige Avonturen, Alteratien, ende verstroijingen, Martelie, en verwoestinge, die de binnen Thienen hebben geleden vande Geuren Ao 1635 in het beginsel van 7unius, tusschen de welcke den Eerw. Pater Egidius Dobblerius, alsdan hunnen Biechtvader was, den van die Maendt van de Geuren is vermoort, soo verre als het eenigsints in 't schrift achtergelaeten worden. stuk, merkwaardig voor de Brabantsche van dien tijd, is een der afgrijselijkste tafereelen, in onze nationale geschiedenis kunnen verhaalt hoe weerlooze vrouwen beschimpt, uitgeplunderd, gestampt, vermoord de huurlingen Prins Frederik-Hendrik ; hoe die nonnen meer dood levend, door tusschenkomst van eenige Fransche officieren, op eene van bierkar naar St.-Truiden zijn gevoerd H. SERMON. 158 - gedeeltelijk vermoord, de stad in een bloedbad herschapen, verwoest en eindelijk afgebrand. Het werkje, dat ik U heden aanbiedt, is de eenvoudige afdruk van een handschrift door P. SCHOUTENS ontdekt en dat geschreven is door eene ooggetuige, de overste der Annuntiaten te Tienen. door Zuster ANNA WIELANT; het draagt ten titel: Gedenkxveerdige Avonturen, Alteratien, ende verstroijingen, jae Martelie, en verwoestinge, die de Annuntiaten binnen Thienen hebben geleden vande Geu{en A 0 1635 in het beginsel van Junius, den Eerw. Pater r:gidius Dobblerius, die alsdan hunnen Biechtvader was, den 10 van die Afaendt van de Geuren is vermoort, en voorts soo verre als het eenigsints in 't schrift kan achtergelaeten worden. Dat sluk, ook merkwaardig voor de 8rabantsche taal van dien tijd, is een der afgrijselijkste tafereelen, die in onze nationale geschiedenis kunnen voorkomen. Het verhaalt hoe weerlooze vrouwen werden gehoond, beschimpt, uitgeplunderd, geslagen, gestampt. gehouwen en vermourd door de huurlingen van Prins Frederik-Hendrik; hoe die nonnen eindelijk meer dood dan levend, door tusschenkomst van eenige Fransche officieren, op eene soort van bierkar naar St.-Truiden zijn gevoerd geworden. H. SERMON. - 1 5 9 — Dagorde. De vergadering gaat over tot het eerste punt aan de dagorde : benoeming van drie Leden, die, gezamenlijk met het Bestuur, voor de Mei-vergadering candidaten zullen voorstellen voor de kiezing in Juni e. k. van éen briefwisselend en éen buitenlandsch eerelid. Worden gekozen : de heeren Bols, Claes en de Ceuleneer. Namens de Bestendige Commissie voor Onderwijs in en door de Nederlandsche taal geeft de heer Claes verslag over de laatstgehouden vergadering, in welke door hem gehandeld werd over Beroepscholen en door den heer Segers over de inrichting eenerVlaamsche nor maalschool van regentessen. De heer de Flou deelt het verslag mede over het verhandelde in zitting der Commissie voor Middelnederlandsche Letteren, op 19 December 1900. De heer de Potter maakte bekend dat een gedeelte van het handschrift over de dialecten, van wijlen Dr. P. Willems, onderworpen was aan het onderzoek van den heer W. de Vreese, die echter gaarne in bezit zou gesteld worden van zekere werken over het Rijnlandsch dialect, ten einde sommige opgaven van Dr. P. Willems te kunnen nagaan. ----- 16o — Op voorstel van jhr. H. Pauw werd dit eenig punt van de dagorde, in afwachting van nader bescheid, tot eene volgende bijeenkomst verschoven. De heer Segers bekomt het woord voor zijne aangekondigde voordracht over P. Benoit, waarna de heer de Vreese lezing doet van eerre levensschets van wijlen Th.-J. -I. Arnold. De heer Bestuurder spreekt, in name der vergadering, beide geachte Leden dank voor hunne mededeelingen en stelt voor deze bijdragen op te nemen in de Verslagen. Aangenomen. Te 4 uur verklaart de heer Bestuurder de zitting gesloten. 1 6 ^ -- LeZin^eii. PET^R BENOIT door GUSTAAF SEGERS. 1. Ware Peter Benoit slechts een beroemd toonkundige geweest, zoo ware het gewis in de Koninklijke Vlaamsche Academie de plaats niet, om zijn leven te verhalen, en zijne werken te ontleden : althans zoolang wij geene kunstafdeeling hebben. Doch, de afgestorven was voor ons, Vlamingen, veel meer dan een rijk begaafd componist. Hij was tevens een Nederlandsch letterkundige van ongewone verdiensten, en weinigen beschikten over zulk overtuigend, aangrijpend redenaarstalent als hij. De hoofdreden echter waarom hij ons zoo duurbaar is, is dat hij een baanbreker in de kunst is, en dat niet alleen in de toonkunde. Zeker was het grondbeginsel, krachtens hetwelk de kunstenaar, benevens zijn eigen innerlijk gemoed, ook het karakter van gansch zijn volk uitdrukt, zoowel hier als elders gehuldigd ; en elkeen erkende, dat de Vlaamsche Schilderschool vooral daarom zoo groot is, omdat zij het Vlaamsche Volk zoo schoon, en tevens zoo waar heeft weergegeven. Doch, vele kunstenaars, zoowel die het penseel hanteerden, als zij, die de pen voerden, hadden de heilzame lessen onzer vade- 162 - ren vergeten.Zij hadden zich tot navolgingszucht laten verleiden, omdat ons volk dagelijks meer het oog naar den vreemde gevestigd hield, en een gemakkelijke bijval der menigte, zij mocht nog zoo onbevoegd wezen, het doel was van die uitverkoornen, in plaats dat zij de gevoelens, waardoor hun volk zich van andere onderscheidt, zouden vertolken en idealiseeren, en aldus dezer nationaliteit versterken en louteren ; dat is, in den edelsten zin, beschavend op hen werken. In de Toonkunde hadden wij vroeger eene nationale school bezeten. Ook op dit gebied hadden de Vlamingen aan de hoven van Italië en Duitschland uitgeblonken. Doch, hier waren onze nationale overleveringen lang vergeten. Wij gingen op in bewondering voor de voortbrengselen der vreemden ; vooral die ons uit Frankrijk toekwamen. Onze eigene kunstenaars arbeidden naar die patronen, en achtten zich gelukkig ze van verre te kunnen navolgen, zonder een oogenblik te vermoeden, dat het volk, waaruit zij ontsproten waren, in welks midden zij leefden, eene overheerlijke mijn was, in welker diepte zij hadden te dalen, om daar de schatten op te delven, welke zij slechts voor het grijpen hebben. Dan verscheen Peter Benoit, als de apostel, en tevens als de strijder der nationale gedachte in de toonkunst en in al de uitingen van het schoone. Hij sprak tot de Vlamingen : l)e kunstenaar drukt uit, wat zijne stamgenooten gevoelen. De bron, t 63 — waaruit hij put, moet zuiver blijven. Hij zelf moet het karakter van zijn volk ongeschonden bewaren ; zooniet is zijne kunst ontaard ; kan zij de Vlaamsche eigenschappen niet hebben, zonder welke zij niet groot kan zijn. Aangezien de taal het hoofdkenmerk is van een volk, en tevens de rechtstreeksche, eigenaardige uiting van zijn innerlijk wezen, blijkt daaruit, dat het volk, zijne eigen zeden, zijn eigen karakter, in éen woord, zijne eigen ziel niet ongeschonden kan bewaren, indien het zijne taal niet onverbasterd bewaart, en deze niet in hare oorspronkelijke frischheid in hem voortleeft, De kunstenaar zelf moet een Vlaming, in de hoogste beteekenis van het woord zijn, die door de liefde tot zijne taal, steeds de liefde tot zijn volk versterkt, en, in den hoogsten graad, al de eigenaardige kenmerken bezit, waardoor zijn volk zich van andere volkeren c nderscheidt. De Vlaamsche taal zal het voertuig van alle Vlaamsche kunst zijn. Dit was de theorie van Benoit. Wij zullen later zien, hoe duidelijk hij die in zijne letterkundige wei ken en strijdschriften ontwikkelde. Geheel zijn onderwijs was daarop gegrond; doch zijne onschatbare muzikale gewrochten zijn de schitterendste bevestiging van zijn zegenrijk grondbeginsel. De Vlaamsche Beweging, die ons volk tot het besef zijner eigenwaarde wil verheffen, en aldus het bestaan van onzen stam tracht te verzekeren, den roem en de grootheid van het vaderland beves--- 164 — tigt, kende geenen meer overtuigden verdediger, dan den Meester, dien wij den ro Maart 1. 1. ter rust hebben geleid. Naast Conscience heeft niemand haar dan ook zooveel diensten bewezen als hij. Van den anderen kant is Benoit, met zijne nationalistische kunsttheorie, ongetwijfeld uit de Vlaamsche Beweging ontstaan, evenals Michel-Angelo uit de Italiaansche Renaissance, en Napoleon I uit de Fransche Omwenteling. « Ik ben, » verklaarde de toonkundige onlangs nog, « slechts een werker, uit het geheel onzer nationale beweging ontsproten. Anderen zijn mij voorgegaan, om ons volk te verheffen, en het zijner grootheid bewust te maken; er moest dus een oogenblik komen, dat, uit den heropgegraven en nog onbegrepen gebleven schat onzer Vlaamsche volksmuziek van vroeger eeuwen tot op onze dagen, eene verjongde en nationale muziek bij uitmuntendheid zou geboren worden. De toondichter kan eerst waar zijn, als hij zijn volk geheel begrepen heeft. » « Zonder de Vlaamsche Beweging, » zegde mij onlangs Edward Keurvels, « zou zoomin Jan Blockx, als Wambach, Mortelmans of ik, zijn, wat we zijn. » II. In Vlaanderen, evenals in den vreemde, is de muzikale herleving op de letterkundige ontwaking gevolgd. 165 « Aldus is het, » zegt Benoit, « dat, in de Vlaamsche gewesten, « de heropbeuring onzer letterkunde, door Hendrik Conscience begonnen, en sedert zoo schitterend door onze dichters en prozaschrijvers voortgezet, de muzikale beweging is voorafgegaan. u Hetzelfde had in Duitschland plaats. Herder zette Goethe aan werken te scheppen, welke de uitdrukking zouden zijn van den Duitschen geest en volksaard. De bloei der Duitsche letterkunde ,. de ontwikkeling van het Duitsche nationaliteitsgevoel bracht de heerlijke Duitsche nationale Muziekschool te weeg. Daar ook bloeide de Italiaansche opera. Algemeen werd beweerd, dat de Duitsche taal te ruw was, om tot tekst van zangspelen te dienen. De tooneelen moesten aan den vreemde ontleend. Men begreep niet, dat Duitsche personages optraden, dat het Duitsche volksleven de stof der Duitsche scheppingen moest uitmaken, en hij werd als den grootsten aanzien, die de Italianen het best kon op zijde streven. Het was Weber, de onsterfelijke Meester, welke, vooral in Duitschiand, de vlag voor nationale taal en nationale eer in de hoogte hield. Men weze ervan overtuigd : Weber is even nauw verwant met Grimm, als Benoit met De Vries. De Duitsche toondichter componeerde de vrijheidlievende liederen van Korner ; doch hij deed veel meer. Hij schonk ons den nooit volprezen --- 166 -- « FreischutT, » een onsterfelijk meesterstuk, en terzelfdertijd een krachtig manifest van onvervalscht nationalism. Ook koesterde Peter Benoit eene onbegrensde bewondering voor dit zangspel, waarmede het Antwerpsch Lyrisch tooneel in 1893 geopend werd. « Men moet den Fréischutz nemen, schreef « de Vlaamsche Meester, reeds voor dertig jaren, » om de echte wedergeboorte van het Duitsch lyrisch drama terug te vinden. Weber, uwe werken, reeds zooveel gehoord, en nog zoo weinig begrepen, uwe werken zullen eens het voorwerp van de hoogste vereering wezen. Men heeft den invloed ondergaan van uwe opbruischende begeestering, uwe verheven idealiteit in gedachte en in toon; maar kome de dag, waarop Wagner, de wederspanningen van het vooroordeel bedwingend, het duister zal hebben opgeklaard, dat thans nog over de dramatische kunst in Duitschland zweeft, dan, ja dan zult gij waarlijk bekend zijn. En inderdaad, tusschen het genie der beide mannen bestaat eene innige verwantschap ; onder synthetisch en genetisch opzicht mag men zeggen, dat Weber en Wagner elkander volledigen ; zij zijn zoo nauw aan elkander verbonden, dat zij te zarnen maar éen geheel schijnen uit te maken. Weber verschijnt als de tijd der jongelingsdroomen : de betooverende bevalligheid, de onvoorbedachte vrijheid van handelen, de gloed en de schoone opwellingen van eenen ouderdom, die meer - 1 67 _ vatbaar was voor de natuurlijke ontroeringen, dan voor de ingevingen der kritiek. Dramatisch, dichterlijk en droomerig van natuur, ridderlijk en met alle verleidelijkheden begaafd, weet Weber zijne typen, en vooral zijne vrouwentypen op te vatten met eene reinheid eene lieftalligheid, eene bekoorlijkheid, die aan de liefde en aan de vrouw gelooven doet. Agathe, Preciosa, ReTia, Euryanthe ; reine, vlekkelooze diamanten uit deze tooverdoos! -- zoo verschijnt voor ons, in al zijnen glans, dat aan biddelijk genie. n Benoit doet vervolgens uitschijnen, dat Richard Wagner de eigenlijke voortzetter is van Weber. De tweede was de jongeling, de eerste de man. Weber vertolkte de ziel van het droomende Duitschland, Wagner verheerlijkte de gansche Germaansche wereld. Ook koesterde de zanger van « Lohengrin», sinds zijne prilste jeugd, de levendigste bewondering voor den Freischiitt. « 0 mein herrliches deutsches Vaterland, » schreef hij in 1841, « uit Parijs, waar hij eene opvoering van den FreischiitT had bijgewoond, « wie muss ich dich lieben, wie muss ich fiir dich schwarmen, ware es nur, weil auf deinem Boden der FreischiitT entstand ! Wie muss ich das deutsche Volk lieben, das den Freischiitt liebt, das noch heute an die Wunder der naivsten Tage glaubt, das noch heute im Mannesalter die sussen geheimnisvollen Schauer empfindet, die in seiner Jugend ihm das Herz durch --- 168 — bebten ! Ach du liebenswurdige deutsche Trduinerei ! Du Schwdrmerei vom Walde, vom Abend, von den Sternen, vom Monde, von der Dorfturmglocke, wenn es sieben schlgt ! Wie ist der gliicklich, der euch versteht, der mit euch glauben, fiihlen, traumen und schwármen kann ! Wie ist mir so wohl, dass ich ein Deutscher bin ! » Wagner bewondert de Vlaamsche Meester even rechtzinnig als Weber, vooral omdat de toondichter van Tannhiiuser, evenals die van den FreischiitT, de nationale gevoelens van zijn volk zoo heerlijk vertolkte. « Zijn- werk, » zegt hij, « op vaste gronden gesteund, bevat de Germaansche wereld, in gansch hare uiting. Ja, het Duitsche volk zal in dien man de veropenbaring van zijn nationaal genie, van gansch zijn eigen volksbestaan vinden. Verhoogd door den glans van het tooneel en al de tooverkracht der muzikale schepping, zullen zich voor zijne oogen en voor zijnen geest de groote tafereelen ontrollen van zijn verleden, zijn heden en zijne lotbestemming in de toekomst. -- « Tannhduser, Lohengrin, Tristan und Isolde, en nog andere voortbrengselen leeren ons den persoonlijken en wijsgeerigen geest des meesters kennen. Doch de echte veropenbaring zal in de « Niebelungen », dit reuzenepos, in het licht komen. Daarin zal al zijn streven blijken, en de sleutel van dat veelomvattend genie zal eindelijk gevonden zijn » (1). 1) De Vlaamsche Kunstbode, [873-542: 169 — Benoit betoogt verder, dat Wagner de voortzetter is van \Veber. Hij is de jongeling, tot man gerijpt. « Overal zal men bij Wagner de voortzetting van Weber opmerken. — En zie, na dezelfde geesten aanroepingen, die de toondichter der jeugdige begeesteringen, Weber, uit zijne gouden pen doet vloeien, verschijnen ons de Legenden, die onder hun naieven schijn de machtigste karakteristiek der menschheid verbergen. Het is thans de gloeiende pen, niet minder tooverkrdchtig dan de andere ; doch meer doordringend, scherper, bijtender, in de handen van een rijper, en laten wij het zeggen, van een kritischer _genie. Wagner maakt zich van gansch het nationaal materieel meester, rangschikt het, heldert het op, en dringt het tot een wonderschoon geheel te zamen, biedt het dan zijner natie aan, zeggend : « Zie, de grondstof daarvan zijt gij. » Natuurlijk past het Peter Benoit, in de Koninklijke Vlaamsche Academie, vooral als letterkundige, als strijder voor onze taal en voor het nationalism in de kunst te beschouwen. Ik zal echter niet nalaten ook over de voornaamste zijner meesterstukken een reppen, hoe onbevoegd ik op dat gebied ook ben. Want, weinige, misschien geene gewrochten, hebben, sinds onze nationale herleving, onze taal verder, dat Wagner de voortzetter van \Veber. Hij is de jongeling, tot man « men bij Wagner de voortzetting opmerken. - En zie, na dezelfde geesten die de toondichter der jeugdige begeesteringen, uit zijne gouden pen doet vloeien, de Legenden, die onder hun naieven machtigste karakteristiek der menschheid is thans de gloeiende pen, niet minder tooverkrachtig anJere; doch meer doordringend, de handen van een cn wij het zeggen, van een kritischer .maakt zich van gansch het nationaal heldert het op, het tot een wonderschoon geheel te za men, zijner natie aan, zeggend : « Zie, zijt gij. )) lIl. het Peter Benoit, in de Koninklijke als letterkundige, strijder onze taal en voor het nationalism te beschouwen. Ik zal echter niet nalaten de zijner meesterstukken een woord te onbevoegd op dat gebied Want, misschien geene gewrochten, sinds nationale herleving, onze taal I70 -- zoozeer verheerlijkt als de onsterfelijke scheppingen des toondichters. Door geene werd tevens de verhevenheid van ons aller streven zoo heerlijk bewezen. Ik heb het onwaardeerbaar geluk gehad, aan de uitvoering van de meeste dezer werken, onder het bestuur van den Meester zelf, deel te nemen ; en vooral, ik heb, voor dit gedeelte van mijn opstel, de hulp genoten van mijnen vriend, Edward Keurvels. Deze befaamde toondichter en warme Vlaming, de stichter van het Nederiandsch Lyrisch Tooneel, de Bestuurder der Symphonische Concerten in den Dierentuin te Antwerpen, was de Secretaris van Benoit. Geen bezat, in zulke mate, het vertrouwen des Meesters, geen heeft hem zoo innig gekend, en zoo rechtzinnig bewonderd. Genotrijk waren voor mij de uren, die wij te zamen aan de bespreking van Benoit's meesterstukken wijdden. Ik heb er veel uit geleerd, en dank hier nogmaals mijnen uitstekenden vriend voor al wat ik hem, in dit opzicht, verschuldigd ben. Peter-Leonaard Benoit werd den 17 Augustus 1834 te Harelbeke geboren, waar zijn vader sluismeester was. Zijn eerste muziekleeraar was de heer Carlier, orgelist der kerk te Desselghem. Tot nu toe is ons weinig uit de knapenjaren des Meesters bekend. Slechts weten wij, dat hij, op muzikaal gebied, een wonderkind was, aangezien hij op vijftienjarigen ouderdom reeds koren en marchen voor de zangafdeeling en de fanfarenmaatschappij van Harelbeke componeerde. Voor — 171 — mij lijdt het g-en twijfel, of de jonge Peter was een beeld van een jongen, welke, tusschen die welige weiden, als een boomscheut opgroeide I k veronderstel, dat hij lust had in overdreven grappen en zelfs guitenstreken, zooals o. a. Roland, Siegfried, uit de sa g e, en later Bismarck, die, als mannen,reuzenwerk zouden verrichten, en, in hunne knapenjaren, reeds blijken gaven van den uitspattenden levensmoed, die in hen huisde, en van de ontembare kracht van hun karakter, waardoor het hun alleen mogelijk zou zijn de verheven bestemming te vervullen, waartoe zij, tot heil en zegen van hun volk, zouden geroepen worden. Vader Benoit vleide zich intusschen met de hoop, dat zijn zoon dorpsonderwijzer en koster zou worden. Peter deed aldus, op zestienjarigen leeftijd, zijn aannemingsexamen in de Staatsnormaalschool van Lier. Hij mislukte. De aspirantonderwijzer had schier niets geantwoord op de vragen, die hem werden gesteld. De Meester heeft me dan ook later medegedeeld, dat hij toen reeds iets anders droomde dan dorpsonderwijzer te worden. « Hij gaf dus, volgens zijne uitdrukking : « bijna op alles een wit papier af, » en was dronken van geluk, als hij, op aanbeveling van Carlier, in het Conservatorium van Brussel aangenomen werd. Hier werd hij de geliefkoosde leerling van Fetis, den Bestuurder. In 1854, aldus op twintigjarigen leeftijd, bestuurde Benoit het orkest van den Vlaamschen Schouw17 2 - burg onzer hoofdstad Hier schreef hij enige ziekstukken voor het zangspel : Het Dorp in het Gebergte, door Kats naar Kotzebue bewerkt. Drie jaren later was Benoit primus van Rome met de opgelegde cantate La Mort d' Abel. Het was te dien tijde nog niet toegelaten op een Nederlandschen tekst te werken. De jeugdige toondichter deed eene kunstreis in Duitschland, Bohemen, Tyrol, Engeland en Nederland. De wedstrijden van Rome, op elk gebied der kunst, werden later krachtdadig door den Meester bestreden. Vooral vreesde hij, dat het verblijf der jonge kunstenaars in den vreemde gevaarlijk voor hunne oorspronkelijkheid mocht wezen. « Deze wedstrijden », schreef hij, in 1873, a zijn ingesteld, ten einde aan den laureaat toe te laten zijne studiën in den vreemde te gaan voortzetten. Wat treurige spotternij, en wat schetst zij goed den heerschenden kunstgeest af! In den vreemde, maar gij bezit hem ten uwent, den vreemde; hij heerscht er als meester; want reeds van de wieg af heeft hij zich van u meester gemaakt, het is zijne melk, die gij aan de moederborst hebt ingezogen ! En dan, wanneer gij, omtrent tot de jaren der rede gekomen, de kunsttaal begint te stamelen, dan zendt, « in zijne vaderlijke bezorgdheid » het gouvernement u naar den vreemde, om dien ter plaatse zelve te leeren kennen. a Welnu, neen! zoo zou die staat van zaken niet mogen blijven duren. — 173 _. Wat dient gedaan ? « Nationale, echt nationale kunstscholen stichten ; gansch het onderwijs in dit opzicht hervormen, of er een in 't leven roepen, dat tot ontwikkeling der Waalsche en der Vlaamsche geestvermogens geschikt zij. Dan, als de kunstenaar zal gevormd wezen, en hij een deel der geheimen zijner kunst zal bezitten, dat men hem dan, als laureaat, naar den vreemden zende : ditmaal zal het waarlijk de vreemde zijn, dien hij zal gaan zoeken, in plaats van hem in zijn land te verlaten, en hem buiten zijn land te gaan terugvinden. Dan ja, zal hij door het vergelijken van zijne eigen taal en kunst met die der uitheemsche volkeren zijn verstand kunnen ontwikkelen, en man worden, en door de beredeneerde studie van wat anderen voor hun volk hebben verwezenlijkt, beseffen, wat hij nog voor het fijne hoeft te doen. » (i) IV. Na den terugkeer van zijne kunstreis was Benoit verplicht, om in zijn bestaan te voorzien, de plaats van orkestmeester in het Théátre Offenbach te Parijs te aanvaarden. Jacques Offenbach, een Israëliet uit Keulen, was stellig een muzikant van ongewoon talent. (1) « Over de Nationale Toonkunde ». De Vlaamsche Kunstbode, 1874, bl. 132. 1 74 -- Hij was, tijdens het Fransche keizerrijk, de afgod van de Parijzer maatschappij. Het zal wellicht moeilijk zijn juist na te gaan watal schuld deze Duitscher heeft aan het zedenbederf en de ontbinding, welke toenmaals, in die lichtzinnige bevolking, zoo vreeslijk voortwoekerden. De operetten van Offenbach brachten aan den kunstsmaak en aan de zede! ij kheid stellig onberekenbare schade toe. Doch hun grootste kwaad bestond hierin, dat zij den spot leerden drijven met alles wat eerbiedwaardig is, vooral met het gezag. Zij vielen in den smaak van het publiek, dat bovendien medegesleept werd door de dubbelzinnige woordspelingen, de zedelooze toestanden ; dit alles be -. korlijk, verleidend vorgesteld onder wegslepende melodiëen, en schier altijd onder eene kundige en verzorgde orkestratie. Hortense Schneider was de heldin der Parijzer wereld. Zij speelde de tiltelrollen van La Belle Héléne, La Grande Duchesse de Gérolstein. Meer Meester mij verteld, dat Offenbach hem, tijdens de repetitien, gedurig de « Plus canaille, Monsieur canaille! » Men oordeele wat de dergelijke stonden leed. zijner meest kenmerkende eigenschappen, in mate tot roem verstrekt, dat hij zich zulk verheven denkbeeld en dat al wat laag, was, geen zoo onverzoenlijken - )74 - was, tijdens het Fransche keizerrijk, de afgod de Parijzer maatschappij. Het zal wellicht zijn juist te gaan watal schuld Duitseher aan het zedenbederf en de die lichtzinnige De Offenbach brachten den kunstsmaak en aan zedelijkheid stellig onberekenbare schade toe. grootste kwaad bestond hierin, dat spot leerden drijven alles wat eerbiedw: Jardig is, met het gezag. Zij vielen 111 den smaa k van het pu bliek, dat bovendien werd dubbelzinnige woordspelingen, zedelooze toestanden; alles bekoorliJk, verleidend voorgesteld onder wegsleepende en schier onder eene kundige en der Parijzer tiltelrollen Viln Belle Hélène, La Grande Duchesse de Gérolslein. dan eens heeft de Vlaamsche Meester Offenbach tijdens repetitiën, gedurig de aanmerking maakte : « canaille, Monsieur Benoit, plus canaille! '/) wat de Vlaming in dergelijke stonden leed. Een zijner meest kenmerkende eigenschappen, en die hem in hooge mate tot roem verstrekt, was juist, dat hij zich zulk verheven denkbeeld van zijne kunst vormde, en dat al wat laag, gemeen, zedeloos was, geen zoo onverzoenlijken ••n•n•• 17 5 ^ vijand had, als onzen Meester. « De hardnekkigste en gevaarlijkste vijand van de toonkunst is het gemeene » ; schreef hij, wellicht als herinnering aan zijne Parijzer jaren. « De hoogere sfeeren ontvliedend, verlaagt zich dan de kunst tot de platheden van paradespel en markttooneel, en tracht, door de voorbedachte verachtelijkheden, de toejuichingen te erlangen, welke de menschelijke grofheid altoos veil heeft voor die dingen en menschen, welke tot op zekere laagte zijn gevallen. Alsdan drukt de kunst niet meer het hooge krachtvermogen der ziel, maar de ongezonde lichtzinnigheid, ofwel de laagste dierlijkheid uit. Al de middelen, waardoor zij de ontaarding van den volkssmaak kan voldoen, zijn haar goed, en wanneer zij daalt, dan mag men van haar zeggen, wat een schrijver van den ondeugenden mensch zei : « Niets zal haar nog in haren val tegenhouden. » Zij wordt eene soort van wanluidende uitdrukking van een losbandig publiek, bij hetwelk de dierlijke natuurdriften zich vrijen loop geven. In plaats van door eene doelmatige oefening het verbasterd publiek, waartoe het zich richt, tot zich te verheffen, verlaagt zij zich tot de aanmoediging dier verbastering, en maakt aldus het zedenbederf nog grooter. Want, in dit geval is zij niets meer dan eene zinlijke uiting, die de zenuwen aanprikkelt — feesten tafelkunst en waarvan de verpestende invloed de publieke wonde verkankert. Laat ons zonder genade eene dergelijke kunst veroordeelen. : want -- 176 voor het geweten van een volk is zij overtuigd van zielendiefstal, roof en manslag. Het is, zedelijk . gesproken eene doodende kunst » (i). V. Het is nog al te verwonderen, dat dergelijke kunst, in Frankrijks hoofdstad, en ook elders, vooral door de zoogenaamde hoogere standen, gesmaakt wordt. Keizer Napoleon III zelf, zijn nieuwe adel, de hoogste waardigheidsbekleeders vonden een ongeevenaard genoegen in de kwinkslagen van Offenbach's helden. Hortense Schneider was in de wereld der diplomaten en eeredames der Keizerin eene personaliteit. Zij beseften eilaas niet, watal verwoestigen dergelijke kunst onder het volk aanrichtte, dat, uit navolgingszucht, ook die verleidende werken schoon vond. Daar zij den kunstsmaak bedierven, waren velen aldra overtuigd, dat die operetten wezenlijk. schoon waren. Zoo ging het insgelijks met den zedelijken kant. Die Parijzenaars, en anderen weldra op hun spoor, dachten dat niets geestiger was, niets meer tot le « bon ton » behoorde, dan met alles wat eerbiedig is, den spot te drijven . Ongelukkiglijk schikten zij daar, na niet langen tijd, hun leven na. Ook de kunstsmaak van onze hoogere standen, om van de overige gevolgen der Fransche navolgingszucht niet te spreken, is erg verbasterd. (i) « Over de Nationale Toonkunde ». De Vlaamsche Kunstbode, 1874, bl. 132. -- 177 ^ Zij die slechts oppervlakkig den staat van zaken beoordeelen, zouden zelfs wanen, dat deze reddeloos verloren is. Men leeft in zeker midden. Men wordt schier niets meer gewaar van datgene wat ons a Is cultuur- en kunstvolk onderscheidt. Men is er niet ver af den moed te verliezen. Geheel de bevolking is reeds besmet ; taal en zeden zijn verloren. Indien de kunst de uitdrukking der maatschappij hoeft te zijn, moet onze kunst noodzakelijk eene verbasterde kunst wezen 1 Hoog de hartent Benoit zal het ons herinneren ; doch wij wisten het reeds : achter die ontaarde hoogere standen leeft ons goed Vlaamsch volk nog, met zijn heerlijk kunstkarakter. Daar moet de kunstenaar zijn ideaal zoeken. Het is in het eigenlijke volk, dat de breede en diepe stroom spoelt en bruischt, die onze kunst bevrucht en verlevendigt. De woorden van den Meester der ToonkundeL1) I1 hoogst merkwaardig. Om meer dan eene reden veroorloof ik mij er de aandacht op te vestigen. De zoogenaamde verfransching is hier te lande ook van de hoogere standen uitgegaan. Verre zij het van mij te loochenen, dat het verderfelijke voorbeeld, dat van boven komt, hier op den minderen man allerschadelijkst werkt. Doch, daar de invloed van het volk -- dit ,voord, gelijk een onzer kunstkenners bemerkt, heeft te onzent de ziekelijke beteekenis niet, die men er elders aan toekent, -- in Vlaanderen, te allen tijde, overwegend was, hopen wij, indien wij weten te waken, dat, integendeel, de invloed onzer groote - 178 Vlaamsche massa sterk genoeg zal wezen om de verbastering der grooten te stremmen. Onze Vlaamsche kunst heeft overigens, gelukkiglijk voor haar, steeds hare schatten uit het volk opgedolven . De geringen spelen eene overgroote rol in de schilderkunst, aan deze, evenals aan gene zijde van den Moerdijk. In Frankrijk zijn graven en ridders, hertoginnen en baronessen, de helden der schilderende letterkunde, en het wonderste van al is, gelijk ik het hier nog aangemerkt heb, dat het leven en het bedrijf van deze verfijnde grooten de lievelingslectuur vormt van hen, die steeds den mond vol hebben van revolutie en klassenstrijd. In onze letterkunde, evenals in onze beeldende kunst, speelt het goede Vlaamsche volk, dat aan onze oude overleveringen is getrouw gebleven, de hoofdrol. Zoo moet het zijn. Sommige kunstenaars, zoowel me_ het penseel als met de pen, altijd uit navolingszucht, zijn van het goede s poor afgeweken. Hunne kunst kan de Vlaamsche kunst niet zijn. De kenmerkende eigenschappen van ors volk, en de voornaamste van allen, zijne taal behouden. veredelen en louteren ; de verzuchtingen en strevingen, geheel het innerlijk wezen der Vlaamsche ziel vertolken ; dat is onze taak. Indien wij haar begrijpen, zullen wij al onze landgenooten tot hun stambewustzijn terugbrengen, terwijl, van den anderen kant, onze kunst meer nationaal, meer waar, en aldus meer duurzaam za' wezen. Ziehier hoe Benoit ons onzen plicht voorschrijft : « De kunst, deze bedorven kunst, waarover wij — 1 79 zooeven spraken, weerspiegelt, van dan af, niets anders meer dan' een deel der volkeren : dit ongezond gedeelte der nietsdoeners, der nutteloozen, der parasieten, welke laatste, half onwetend, half opgevoed, geene andere zorg, geen ander ideaal hebben dan dal der zinnenprikkeling. Maar daaronder, onder deze schitterende, maar beschimmelde lagen verbergt zich nog het ruwe volk met zijne ruwe neigingen, ongeveinsd in ziel en geweten. Op hem is het niet, dat de ongebonden logenkunst haren invloed uitoefent. Zijne rechtschapenheid heeft hem op zijne hoede doen wezen. En indien men de kunst gezond maken, haar reinigen moet van alle bezoedelingen, toch is het daar bij het volk, dat men de mannelijke kracht van het oude Vaderland nog overlevend vindt. (i) » VI. Doch loopen wij de gebeurtenissen niet vooruit Den Jo Juli 1866 verscheen in de dagbladen van Antwerpen een bericht van het schepencollege, waarbij ; en bekwaam Bestuurder voor de Muziekschool werd gevraag 1. De repetities van Lucifer waren juist in gang. .11fons Van den Peereboom, de Minister van Bini nlandsche zaken, beloofde aan den Heer schepen, Dhane-Steenhuyze, eene jaarlijksche toelage van 4000 frank, ingeval Benoit tot dit (1) Icl., b!z. i 63, — 18o ambt werd benoemd. In de Gemeenteraadszitting van 13 April 1867 werd de zaak besproken. Burgemeester Van Put drukte zijne spijt uit, dat men het College buiten wete der onderhandelingen met Benoit gelaten had, te meer, daar men thans reeds eenigsziris verbonden was tegenover den heer Eykens, welke, uit zuivere liefde tot de kunst, dit bestuur kosteloos had aanvaard ! n (I) De zaak kreeg echter eene gelukkige oplossing. Den 3 Juni 1867 werd Peter Benoit Bestuurder der Antwerpsche Muziekschool benoemd. De lessen werden in een onaanzienlijk gebouw der Keizerstaat gegeven. Zij bestonden uit enkele leergangen van zang en instrumentale muziek. Daar werd de grondslag gelegd van het Koninklijk Vlaamsch Conservatorium. Daar werd, voor de eerste maal, in ons land, onze moedertaal als voertuig van een ernsti g. kunstonderwijs gebruikt. Daar werd de leer : Geen rijker kroon Dan eigen schoon verkondigd. Daar werden leerlingen gevormd, die aldra de faam onzer Vlaamsche Muziekschool duurzaam zouden vestigen. Moeilijk kan men zich een denkbeeld vormen van de aanvallen, welke de Meester uit te staan had. In de groote politieke pers, in vlugschriften, (I) Aug. Monet. -- 181 -- krielde het van hatelijkheden tegen Benoit en zijn onderwijsstelsel. De artikels, die wij thans, in de Franschgezinde bladen, tegen de vervlaamsching der Universiteit van Gent zien verschijnen ; de plakkaten, die wij op de muren dezer stad kunnen lezen, halen niet bij hetgeen de stichter van het Koninklijk Vlaamsch Conservatorium uit te staan had, als hij den heiligen strijd aanging, die slechts met zijn leven zou eindigen. Men bepaalde zich niet bij hatelijkheden en domme aanvallen. Men vreesde niet den Bestuurder om zijne onkreukbare Vlaamschgezindheid en artistieke rechtzinnigheid, in zijne stoffelijke belangen te bedreigen; en ik ben in het geheel niet zeker, dat men het bij bedreigingen zou gelaten hebben, hadde de Meester, dank den roem, die hem reeds omstraalde, geene buitengewone populariteit genoten. Overigens hield Benoit met niets minder rekenschap dan met zijn persoonlijk belang. Zijne Vlaamsche grondbeginselen waren hem alles. Ook was hij al te goed zijne macht bewust, om kalm doch vastberaden zijnen weg voort te gaan, zonder zich om de aanvallen te storen. Den 5 December 1872 zond hij aait het stedelijk bestuur van Antwerpen een verslag over « De Vlaamsche MuTiekschool van Antwerpen. Hare inrichting en hare strekking. De Meester zegt daarin o. a.: De Vlaamsche Muziekschool van Antwerpen is ingericht met het doel om den Vlaamschen kunstgeest in het algemeen, ._.. 182 - en de toonkunst in het bijzonder te ontwikkelen. -- Haar ontstaan is een noodzakelijk feit, uit den drang eener nationale behoefte voortgesproten. Hare roeping is de kunstverbastering, waar zij in Vlaamsch-België ingeslopen is, te keer te gaan, en den smaak der Vlamingen in het toekomende tegen alle ontaarding of verstomping te beschutten. De taal, in de school gesproken, kan geene andere zijn dan de Vlaamsche, want « Ponder eigen taal geene eigen kunst ». Wil men eene vreemde taal doen bezigen, dan wil men wel eene Muziekschool, maar geene, aan wie het mogelijk is ons land met oorspronkelijke scheppers, met eigen toondichters te begiftigen. « Ziehier de besluitselen van het verslag des Meesters : « Al wat in de School gebeurt, moet Vlaamsch wezen : het geven der lessen, de uitvoeringen van vreemde kunstwerken, in het Vlaamsch vertaald, want de School is gesticht, om Vlaamsche kunstenaren te vormen, welke zich in een Vlaamsch land tot eene Vlaamsche bevolking wenden, en al wat niet Vlaamsch is, moet tegenover de School niet in rekening gesteld werden. Men gedenke steeds, dat de School de eenige Vlaamsche is, die bestaat, en dat zij, door de eeuwen ; een, hare grootsche zending volbrengen moet. Dat het Vlaamsche land het oog op haar gevestigd houde, en nooit gedooge, dat zijne School verkracht, gekrenkt, en nog veel minder vernietigd worde. - 183 -- De hoogere punten dus, die te allen tijde in de School moeten geëerbiedigd worden, en welke noch stadsbestuur, noch schoolbestuurder het recht hebben te veranderen, zijn de volgende : « Nationale leer, met en door de moedertaal. Uitsluitend gebruik dier moedertaal in leergangen en op uitvoeringen. « De kunst beieveren uit liefde tot de kunst. De leerlingen tot denkende mannen vormen. « Door de studie der geschiedenis hun de ware princiepen inboezemen. « Schoonheidsleer en karakterstudie der meesters en van hunne werken. « En om nu de school in korten tijd te doen bloeien, om alle verbastering uit de Vlaamsche natuur weg te nemen, zouden al de Vlamingen hunne pogingen moeten vereenigen, om, zooveel mogelijk, de Vlaamsehe jeugd naar Antwerpen te lokken, bij middel van toelagen van Stad, Provincie en Staat, in afwachting, dat de andere Vlaamsche steden het begrip zullen verkregen hebben, dat : In Vlaanderen Vlaamsch voor de kunst bijzonderlijk het geval is. Want, de nationale kunst, zonder zich van de vreemde kunst af te trekken, is, en moet uitsluitend zijn. Een nationaal princiep is uitsluitend, en met andere nationale princiepen tevens verbroederend. Daarin ligt de kiem van het cosmopolitismus der toekomst. » Deze woorden verdienen niet alleen onze ernstigste aandacht, met het oog op het kunstonder184 — wijs; zelden werd de noodzakelijkheid van het gebruik der moedertaal, bij alle wetenschappelijk onderricht, zoo aangrijpend voorgesteld. Wij zullen zelfs later zien, dat het wezen zelf der Vlaamsche Beweging nergens zoo duidelijk, zoo klaar werd uiteengezet als in de schriften van onzen grooten toondichter. VII. Dat de Moedertaal de voertaal van den toondichter hoeft te zijn, bewijst Benoit op uitstekende wijze. Niemand heeft gewis het begrip Moedertaal duidelijker en vollediger verklaard dan Dr. Matthijs de Vries. Hij noemt haar « een deel van ons eigen wezen ». In die taal geeft ons innigste zielsgevoel zich lucht, welke snaar daar ook trille, van de stille verzuchting des harten tot de edele aandrift der heilige geestvervoering ». De beeldspraak van den grooten Meester, op taalkundig gebied, is, gelijk men ziet, aan de muziek ontleend, en waarlijk treffend om hare gepastheid. Onze Vlaamsche toondichter ontwikkelt dezelfde gedachten, en past die op zijne kunst toe. De muziek is de taal van het hart. Het volkslied is de oorspronkelijkste, de naiefste en tevens de meest ware vorm van den zang. Het is daar, dat de individu, evenals het volk, zijn innigste gevoel lucht geeft, als het gesproken woord niet meer volstaat, om het opgewekt gevoel naar behoefte uit te drukken. Men — 185 — heeft dan ook gezegd, dat het woord het snelschrift der gedachte, en de muziek de ware taal van het gevoel is (i) . Nog om een andere reden eischt Benoit het gebruik der Moedertaal bij de toonkundige werken, namelijk om de « geheime overeenstemming, welke heerscht tusschen het karakter der zangen en den vorm en de woordschikking der taal. » Zijn woorden zijn 11 ogst merkwaardig. « Eerst dan, wanneer de volkeren hunne nationale taal als veropenbaringsmiddel hebben gebruikt, eerst dan is de muziekkunst menschelijk geworden. De volksliederen zijn er een treffend bewijs van : deze liederen, onoverlegde en geenszins kunstmatige uitdrukking van hart en geest, zijn de voorboden der nationale toonkunst; daarin is het, dat de natuur zich in al hare levenskracht, al hare oorspronkelijkheid in haar wezenlijk karakter openbaart ; daarin is het, dat men elk volk terugvindt, met zijne verzuchtingen, zijn lief en leed, zijne strijden, zijne zegepralen, zijne tegenspoeden; daarin is het, dat, in treffende trekken, de geschiedenis der menschheid is geschreven. Zoo zegt ergens een geleerd schrijver : u Geef mij de volksliederen van een verdwenen volk, en ik zal zijn bestaan heropbouwen. Een volk, dat zijne taal niet spreekt, zal nooit (i) Prof. P. Mantagazza. — 186 — melodische kunsttypen voortbrengen ; want er heerscht, in het karakter der zangen, eene geheime overeenstemming met den vorm en den zinsbouw der taal. De muzikale uitdrukking neemt inderdaad haren oorsprong in de idealiseering van het woord, welke gelast is tevens de bewegingen van het rnenschelijk hart en de bewegingen der uitwendige natuur uit te drukken. De mensch heeft gezongen, wanneer, door een onweerstaanbaar gevoel aangedreven, het woord hem niet meer voldoende is geweest, om al de schakeeringen daarvan bepaald weer te geven en wat hij door woorden, in de beperkte verhoudingen der spreektaal, niet uitdrukken kon, is overgevloeid in den zang, die wereldtaal, welke al de kreten der ziel vertolkt, en daarin enkel door de ziel zelve wordt beperkt. De zang is dus wel degelijk eene idealiseering van het woord, ontstaan aan de uiterste grenzen des gevoels, wanneer dit, om zich beter te doen hooren, en eene betere aan al de schakeeringen passende toonladder te vinden, zich van de banden van 't gesproken woord heeft losgemaakt. Op die wijze is het, dat de volksliederen zijn voortgebracht, en die zangen der natuur, uitdrukkingen van verschillende gedachten, daden en gevoelens. n (I) (t) « Over de nationale Toonkunde. x Vi. K. 1873, 322. -- 187 - Daar is een tijd geweest, dat men openlijk durfde staande houden, dat onze taal niet eens voor den zang geschikt was. Aan Benoit komt de eer toe, de eerste van allen theoretisch te hebben bewezen, dat zij alleen een voertuig der Vlaamsche kunst kan wezen. Dat zij, wat de welluidendheid, den rijkdom aan klanken,vormen en rythmen betreft, eene muzikale taal is, die voor geene andere wijkt, hadden onze dichters, door hunne werken zelven, lang voor zijn optreden getoond. Hoezeer echter de Vlaamsche taal bij Vlaamsche muziek past, hoezeer zij gelijken tred houdt met de verschillende nuancen, daarvan heeft men in de werken des Meesters voorbeelden, die als echte modellen mogen gelden. Lezen wij b. v. de inleiding van het tweede deel van Schelde : 0, schoone stroom, hoe glanst ge in 't stille manelicht, Als eene zilvren slang, doorkronklend Vlaandrens beemden : Mijn geest betoovert gij, en roept voor mijn gezicht Onze eedle helden op, in strijd met dwang en vreemden, Daar waart de schimmenstoet, als neevien aan uw strand, En pleegt den reuzenslag voor volk en vaderland. Het trage van den maatgang, het breede van de klanken, de volheid der tonen alleen toont ons de Schelde, die hare overvloedige wateren kalm, majestatisch voortstuwt. Benoit, door zijne indrukwekkende muziek, doet niets anders, dan de kleur des dichters versterken, zijn rythmus nieuwe kracht bijzetten. Hij drukt zijn gevoel duidelijker, meer een tijd geweest, dat men openlijk onze taal niet eens zang geschikt was. Aan Benoit komt de toe. de eerste van allen theoretisch te hebben dat alleen een voertuig der Vlaamsche wezen. Dat zij, wat de welluidendheid, klanken,vormen en rythmen betreft, is, die voor geene andere wijkt, door hunne werken zelven, voor optreJen getoond. Hoezeer echter de taal bij Vlaamsche muziek past, hoezeer houdt met de verschillende nuancen, heeft men in de werken des Meesters voorbèelden, die echte modellen mogen gelden. v. de inleiding van het tweede van De Schelde : 0, schl)()ne stroom, hoe glanst ge in 't stille! :nanelicht, Als eene zilvren slang. doorkronklend Vlaandrens beemden: Mijn geest betoovert gij, en roept voor mijn gezicht Onze ecdle helden op, in strijd met dwang en vreemden, Daar waart de schimmenstoet, als neev]en aan uw strand, En pleegt den reuzenslag voor volk en vaderland. van den maatgang, het breede van alleen toont ons Schelde, die hare overvloedige wateren kalm, door zijne indrukwekkende muziek, doet dan de kleur dichters versterken, zijn rythmus nieuwe kracht drukt zijn gevoel duidelijker, meer -- 188 -- bepaald uit, en maakt aldus den indruk machti ;er. Weergaloos schoon is insgelijks Art'. , elde's Geest uit hetzelfde oratorio : 'k Werp het doodenhulsel af. Vlaandren geeft weer levensblijken! Mannen van het vroom geslacht, Die het recht des volks betracht, In den vrede zoekt de kracht, En de nering hooger acht,• Dan naar ridderwijs te prijken. 'k Werp het doodenhulsel af. Vrijheid! Nering! Hij, die dit heerlijk hymnus door onze uitstekende baszangers Blauvvaert, Fontaine of Collignon heeft hooren voordragen, heeft gewis dezen indruk vooral ondervonden, dat Benoit hem een staaltje heeft willen geven van de welluidendheid en de andere muzikale eigenschappen onzer taal. Wonderen van klanknabootsingen, van prachtige, onscheidbare overeenkomst tusschen den tekst en de muziek, zijn de koren uit het eerste deel van De Oorlog. En beken en vlieten verbreken hun boeien, En schieten en vloeien Met tintlenden glans, Kabbelend en babbelend, hunne oevers langs. Heiden en weiden, vol schittrende kleuren, Aserven en geuren, Wijd en zijd, Wasemen en fleuren Van 't bloemtapij t, 1 89 Tusschen de golvende voren Wemelt en wiegelt in 't zonnelicht, Malsch en dicht, Tarwe, gerst en koren. Onder den zoelen adem der winden Wringen en woelen, bortlen en winden Bloeseins en bladen in boomgaard en bosch Zich los. En bieën en hommelen, En muggen en torren Ronken en snorren, Gonzen en dommelen ; En luid-jubelend vogelengeschal Orgelt en klatert, Gorgelt en schatert, Hoog in de lucht en laag in het dal, Levensweelde, liefde, vrijheid, Overal. Gansch dit oratorio is overigens het krachtigste bewijs, dat onze taal voor geene andere in de schaduvve gesteld wordt, wat hare muzikale kracht betreft. VIII. Menigmaal verklaarde de Meester mij, dat de vertaling zijner werken, vooral hun Fransche tekst, hun een groot deel hunner eigenaardigheid ontnam. Men oordeele o. a. uit deze enkele voorbeelden uit Lucifer. De oorspronkelijke tekst, door Benoit bewerkt, luidt : 190 - Boven water een krater, rood, schreiend geschater, afgrijslijke Dood. Het halfkoor werd aldus vertaald du sein profond de l'onde rouge cratère surgit ; Il comme le monde, d'un ricanement immonde béant retentit... Mort hideuse qui rit. (I) Verder : een helsch gespot ver, valt ster ster : t) Men bemerken, deze vertaling niet metrisch is, Lucifer Parijs dus bij de uitvoering niet kan dienen. Dar bestaan. Ik beschik oogenblik, niet over. Mijne uittreksels aan der Koninklijke Maatschappij Dierkunde te ter hand gesteld tijdens de Lucifer en 3t 1901, merkwardige uitvoeringen van het gemengd koor, het orkest der maatschappij, Mevrouwen Arens-Callemien, de Heeren Fontaine, Tokkie ^c Buscher onder het bestur van Edward Keurvels, Het bestuur en de vertaler verdienen allen dank. Deze geeft blijken van talent; mij komt het er slechts aan te bewijzen : niet (lat de vertaalde tekst het denkbeeld van het oor= spronkelijk gedicht niet juist weergeeft, doch dat hij dezer muzikale kleur geheel en al mist. - 19OBoven het water Rijst, als een krater, Schittrend rood, Wereldgroot, Met schreiend geschater, De afgrijslijke Dood. halfkoor werd aldus vertaald Horreur! du sein profond de l'onde Un rouge cratère surgit; s'ouvre grand cornme Ie monde, Et d'un ricanement immonde Le trou béant retentit... C'est la Mort hideuse qui rit. (I) Verder: Wee! een helsch gespot Schalt Heinde en ver, Klimt en valt Van ster Tot ster: Lucifer! (I) Men zal bemerken, dat deze vertaling niet metrisch is, en dus bij de uitvoering niet kan dienen. Daar te Parijs werd uitgevoerd, moet eene metrische vertaling bestaan. Ik beschik er echter, voor het oogenblik, niet over. :\1ijne uittreksels komen voor in het boekje, dat aan de leden der Koninklijke Maatschappij van Dierkunde te Antwerpen werd ter hand gesteld tijdens merkwaardige uitvoeringen van l.ucifer op 27 en 31 Maart 1901, door het gemengd koor, het orkest der maatschappij, Mevrouwen Levering, Arens·Caliemien. de Heeren Fontaine, Tokkie en De Bnsscher oncler het bestnur van Ed ward Kenrvels. Het bestnur en de vertaler verdienen allen dank. Deze geeft blijken van wezenlijk talent; mij komt het er dan ook slechts op aan te bewijzen: niet dat de vertaalde tekst het denk1Yeeld van het oorspronkelijk gedicht niet juist weergeeft, doch dat hij dezer mnzikale kleur geheel en al mist. --- 1 91 - Entendez-vous ce sarcasme qui passe, Et de l'espace S'en va réveiller les échos! Bruit infernal qui présage un désastre Et d'astre en astre Revient s'abimer dans les flots : Lucifer! Geheel de vertaling is in den zelfden aard, en ik druk er wel op : het talent van den vertaler wordt geenszins betwist. Deze had eene bij uitstek moeilijke taak, en hij heeft er zich met eere van gekweten. Maar het was hem onmogelijk, niet alleen het innerlijk gehalte van het libretto weer te geven. De klanken met hunnen toon, en aldus met hunne kleur; het rythmus, en aldus de juiste waarde van den muzikalen zin, kon hij niet treffen; bij werken van Benoit moeilijker dan elders, omdat nergens de letterkundige en muzikale teksten zoo innig saamverbonden zijn. Behalve in de landen, waar de vreemde taal algemeen gesproken wordt, duldde de Meester niet dat ze anders dan in de moedertaal opgevoerd werden. Het was de toondichter, evenzeer als de Vlaamsche strijder, welke hem dit verbod ingaf. Voor enkele jaren stelde men hem voor De Rijn te Brussel in het Fransch te zingen. Benoit weigerde volstrekt zijne toestemming te geven. Voor enkele maanden, wanneer de groote man reeds op zijn ziekbed gekluisterd lag, wilde men nog, in onze hoofdstad, een gansch concert aan zijne werken wijden. « Zij zullen in hunne oorspronkelijke taal opgevoerd, », besloot Benoit. u Mais, mon cher maitre, a Bruxelles, c'est impossible, voyons. » « Mijne werken worden niet opgevoerd, » sprak de Meester kortaf. den wakkeren Vlaming was te verhevener, boezems des te meer en daar de cantaten, niet het minst, ten gevolge kosten, welke hunne opvoering eischt, slechts gehoore kunnen komen, en de Meester had Brussel, in technisch niets te wenschen zou overlaten. Ook moeten wij zeggen, dat Benoit, niet uit stuk was. om haar en eischte, dat de eereplaats den lande innam. Hier dient als voorbeeld gesteld te worden, vooral aan de artisten, priesters van hun volk hoeven te eilaas al te dikwijls hunne overtuiging gezag verzwakken, de ijdele te smaken hunne werken in de taal der beschaafde standen opgevoerd zien. was overigens een Vlaamsch strijder, die voor onze zaak uitkwam. De vreugde, die het « Gelijkheidswet van Coremans en Vriendt hem verschafte, hij lucht in zijn « Hoerah 1 wat yen wonnen wat , ttijd geleden, keerde een talrijke groep Vlamingen huiswaarts van eene Vlaamsch- - 192 - worden opgevoerd, natuurlijk )j, besloot Benoit. u mon cher maître, à Bruxelles, c'est impossible, (( Mijne werken worden niet opgevoerd, » sprak de Meester kortaf. Deze houding van den wakkeren Vlaming was des te verhevener, en boezemt ons des te meer genegenheid en eerbied jegens hem in, daar de oratorio's en cantaten, niet het minst, ten gevolge der kosten, welke hunne opvoering eischt, slechts zelden ten gehoore kunnen komen, en de Meester de overtuiging had dat de opvoering te Brussel, in een technisch opzicht, niets te wenschen zou overlaten. Ook moeten wij zeggen, dat Benoit, niet alleen als kunstenaar, een Vlaming uit een stuk was. Hij had onze taal om haar zelve lief, en eischte, dat zij de eereplaats in den lande innam. Hier dient hij als voorbeeld gesteld te worden, vooral aan de arristen, welke de priesters van hun volk hoeven te wezen, en eilaas al te dikwijls hunne overtuiging verloochenen, ons gezag verzwakken, om de ijdele voldoening te smaken hunne werken in de taal der zoogenaamde beschaafde standen opgeNoerd te zien. Benoit was overigens een Vlaamsch strijder, die flink voor onze zaak uitkwam. De vreugde, die het stemmen der «( Gelijkheidswet » van Coremans en De Vriendt hem verschafte, gaf hij lucht in zijn opwekkend marschlied : Hoerah! Zij wilden wat was recht, ,en wonnen wat zij wilden. :t Weinigen ltijd geleden, keerde een talrijke groep jonge Vlamingen huiswaarts van eene Vlaamsch- 193 - gezinde meeting. Voor de woning van Benoit, op de Oude Beurs, hieven zij den Strijdkreet aan. De Meester trad aan het venster; zijn aangezicht, reeds door den stempel des doods gemerkt, drukte een onverklaarbaar geluk uit, terwijl die brave jongens met meer vuur en geestdrift het « Zij wilden wat was recht! » door de aanpalende straten deden klinken. IX. De Vlaamsche toonkunde moet met de Italiaansche en Fransche toonkunde verschillen, omdat het Vlaamsche karakter met het Italiaansche en Fransche verschilt. Deze waarheid wordt door den Meester op krachtige wijze ontwikkeld. « Bij ons, Germaansche rassen, zal de toekomst der muziek zich eerst dan volkomen afteekenen, wanneer ij van de zuidertypen bevrijd, er zullen in gelukt zijn ons eigen melos, onze eigen manier van zeggen en zingen te scheppen. Wij moeten er toe komen eenen samenhang van opvatting tot stand te brengen, waarin de lijnen, de teekening, het rythmus en de orkestrale kleur nauw vereenigd zijn, om derwijze maar éen geheel te vormen; maar een geheel, dat voor allen vatbaar, verstaanbaar zij in eene bepaalde en synthetische uitdrukking. Wij schrijven voor de onzen ; het is dus door de onzen, dat wij ons moeten doen verstaan. Onze snelos hoeft eene soort van verpersoonlijking te wezen onzer manier van leven, beminnen, lijden, begrijpen, en moet niet — 194 alleen onze verzuchtingen, maar zelfs ons innig wezen, het echte wezen van ons hart en ons genie vertolken. Het karakter onzes volks, rechtstreeks tegenovergesteld zijnde met dat der Latijnsche rassen, zoo moet het karakter zijne kunstgewrochten het betoog geven van het onderscheid, bestaande tusschen de zoozeer verschillende manieren, waarop al wat ons omringt, zijnen indruk gevoelen doet; en indien men het eens wordt, dat wij niet denken, leven, voelen, op dezelfde wijze als de Latijnsche rassen, wat onze zeden, onze wetgeving en onze staatkunde genoeg bewijzen -- dan moeten wij ook aan niemand anders dan aan ons zelven den grond en de bestanddeelen ontleenen voor de scheppingen, waarin wij ons eigen karakter en ons eigen genie willen afbeelden. Op voorwaarde dat wij ons zelven zijn, en op de'e voorwaarde alleen, zullen onze nationale kunsten bevattelijk wezen, en de goddelijke vruchten voortbrengen, waarmede zich de volkeren verzadigen. Zoolang wij voor dit klaarblijkend feit de oogen niet geopen d hebben, zullen wij niets doen, dan de gelukkige bron, waarmede wij begaafd zijn, uitputten in een dilettantisme van liefhebbers, waarin zich de meest verbasterde elementen der mengelkunst zullen voordoen, zonder eenige veropenbaring van wat den grond van ons nationaal karakter uitmaakt n (I). ( 1 ) De V. K. 18 73 -355 • 1.95 _. Evenals wij, eilaas, al te goed weten, dat de invloed van het Fransch onderwijs, van de Fransche dagbladpers en van de Fransche letterkunde de nadeeligste gevolgen uitoefent op den Vlaamschen kunstgeest en op de eigenaardigheid onzer taal, waarschuwt Benoit de jonge toondichters en zelfs het volk tegen den invloed der Italiaansche en Fransche muziek. « De gewoonte onzer schouwburgen en concerto's is, ons veel Italiaansche en veel Fransche muziek te laten hooren » schrijft hij. « I k verzet mij geenszins tegen het recht, dat de nijveraars hebben ons de muziek te spelen, die hun behaagt, enkel bestatig ik, dat dit veelvuldig aanhooren dier uitheemsche producten ons volk van lieverlede geneigd maakt om de wegen onzer echte kunst te verlaten, en aldus elken dag den scheidsmuur Wat vergrooten der vooroordeelen, die zich tegen onze eigene kunstontwikkeling verzetten. Zulks verschaft gemakkelijke genoegens, die men in verstrooidheid kan genieten, en zonder dat de geest er voor iets tusschen zij ; de nationale kunst integendeel eene soort van synthesis van onzen zielkundigen toestan.l makend, vordert eene zekere studie, waartoe vA ij noch den tijd, noch de noodige geestesinspanning vinden. Hier bevat de synthetische opvatting het geheel in het geheele, en het is geene kunst van a phrasen maken » meer; de uitdrukking heeft deze Italiaansche of Fransche beeldzaamheid niet meer, die maakt, dat deze vol196 keren, meer verliefd op het schitteren van den vorm, dan op de vaste schoonheden van het gedacht ,. nooit zeer diep in den grond der toonkunde zullen doordringen. — Neen, vorm en gedacht zijn hier op het innigste verbonden. Welnu, het volk, dat gewoon is de schitterende zijden dier uitwendige kunst op het oogenblik te vatten, tracht niet meer grondig te begrijpen wat het hoort, en wa t. waarlijk oorspronkelijk is ». X. Uit al deze aanhalingen zal reeds ten overvloede blijken, dat Benoit niet alleen het nationalism in de kunst op meesterlijke wijze verdedigt. Elkeen zal tevens overtuigd zijn, dat weinigen een zoo duidelijk, zoo verheven begrip van de Vlaamsche Beweging hadden als hij. Zoolang wij in den waan verkeeren dat ons streven slechts eene taalbeweging is, dat het er slechts op aankomst te onderzoeken of deze of gene ondergeschikte ambtenaar onze taal al of niet spreekt, zoolang wij ons bepalen bij het kibbelen over aangelegenheden van spelling en uitspraak, zullen al onze pogingen schier zonder uitslagen blijven. Dit alles is niet zonder belang, doch onze strijd is een nationale strijd, in de verhevenste beteekenis van het woord. Wij zeggen Wij, Vlamingen, zijn een eigenaardig, oorspronkelijk volk, gelijk de oude Germanen, die, volgens Tacitus' uitdrukking, slechts op zich zelven 197 — geleken. Wij hebben ons eigen karakter, onzen eigen gemoedsaard. Wij hebben onze eigen taal, welke van dat alles het uitvloeisel, ja de verstoffelijking is. Wij hebben onze eigen kunst, welke de geidealiseerde uiting van ons zieleleven is. Wij eischen dus, dat onze eigen aard, onze eigen zeden ongeschonden blijven. Wij eischen vooral, dat onze taal niet door eene vreemde vervangen worde, omdat onze taal, de vorm van ons innerlijk wezen is, en dit laatste met haar noodzakelijk zou verdwijnen. Elke achteruitgang der taal krenkt onze eigenaardigheid. Onze taal hoeft dus geëerd, opdat onze nationale trots worde gevoed. Zij dient vlijtig te worden beoefend, opdat ons karakter worde veredeld. Zij dient vooral als voertaal van het onderwijs, opdat onze geest ontwikkeld zou worden overeenkomstig zijne eigen natuur. In een woord : wij hebben onze eigenaardigheid te bewaren, te versterken. De loutering en veredeling onzer taal is daartoe het krachtigste middel ; doch het blijft altijd slechts een middel, geen doel. Aangezien onze Kunst de uitdrukking onzer Maatschappij hoeft te wezen, zijn twee zaken noodig. Vooreerst, dat de Maatschappij zuiver blijve, en dat de kunstenaar, in den hoogsten graad, de eigenschappen des Vlamings in zich vereenige. Is de Maatschappij, het midden, bedorven, dat wil zeggen, heeft het volk, de massa, haar karakter ingeboet, iets wat vooral daardoor blijkt, dat het de eigen taal niet meer spreekt; ofwel dat het alle taalgevoel .- 198 ._._ heeft verloren, dan is alle wezenlijke bloei der schoone kunsten onmogelijk. Men kent de ballade Meister Tancho van Wilhelm Muller. Meester Tancho werd door Karel den Groote belast, voor den dom van Aken, eene groote klok te gieten. jee koning gaf hem drie duizend pond zilver, om die in de spijs te smelten. Tancho stal het edel metaal, en smolt tin in de plaats. 1)e klank der klok moest noodzakelijk valsch wezen. Zoo moet de kunst eener vervalschte maatschappij noodzakelijk vervalscht zijn. Evenzoo is het noodzakelijk, dat de kunstenaar, de uitverkoren zijns volks, om zoo te zeggen de synthesis van al de strevingen en verzuchtingen, van al zijne eigenaardigheden weze. « Zijne ziel is, volgens de treffende uitdrukking der overheden van Florence, in het besluit, waarbij zij de oprichting der hoofdkerk bevalen, « de groote ziel van al de burgers, in eengin wil vereenigd. » Een verfranscht kunstenaar, te midden eener zuiver Vlaamsche maatschappij, kan onmogelijk Vlaamsche kunst voortbrengen, volgens een woord van Thomas à Kenpis, dat ik hier reeds meermaals heb aangehaald. De monnik past het op het beschouwend leven toe; met het oog op de verhouding van den kunstenaar tot het midden, waarin hij leeft, is het treffend, om zijne aangrijpende waarheid : « Gelijkk de mensch van binnen gesteld is, beoordeelt hij al wat buiten hem is. » Daar Benoit nooit zijne stelling uit het oog 199 --- verloor : De kunst is de uitdrukking der maatschappij, » hij een man van karakter was, en zijne daden in overeenstemming bracht met zijne woorden, was zijn leven een onafgebroken strijd voor onze kernige leus : In Vlaanderen Vlaamsch 1 Daarom ook wilde hij, dat zijne school zuiver Vlaamsch zou zijn, dat niets het zuiver Vlaamsche karakter der jonge artisten kwame schenden. Uit deze onwrikbare overtuiging, dat onze kunst, om duurzaam te wezen, Vlaamsch moest zijn, dat de Vlaamsche taal alleen het voertuig der Vlaamsche muziek kon zijn, ontsproten menigmaal moeilijkheden tusschen den Meester en zijne bestuurlijke overheden. Daaraan ook is wel, in ruime mate, te wijten, dat de verheffing van de Vlaamsche Muziekschool tot Koninklijk Vlaamsch Conservatorium op zwarigheden stootte. Benoit wist, dat de Vlamingen al te dikwijls in hunne rechtmatigste verwachtingen bedrogen worden. Hij was dus achterdochtig, en had het recht daartoe. Hij eischte waarborgen, opdat zijn onderwijsgesticht zuiver Vlaamsch zou blijven, en aldus in de toekomst aan zijne verheven bestemming beantwoorden. XI. Het is meer dan tijd thans de voornaamste muzikale werken van den Meester zoo beknopt mogelijk te doen kennen. Gelukkiglijk voor Peter Benoit, en ook voor de Vlaamsche kunst, duurde zijn verblijf te Parijs niet lang. Hij keerde naar België terug; - 200 -- 186o werd in de Sinter-Goelenkerk zijn uitgevoerd. betrekking met hij zijne kunstenaar bewust. het jaar 1865 besloten de Vlamingen de plechtig vieren. koor zou op het slagveld zelf gezongen medelid, Jan Van Droogenbroeck, vervaardigde gedicht ; toen dertig jaar oud, componeerde de muziek. eerste van dit opwekkend gezang : juicht het gansche Noord ! stroomt het grootsch akkoord, de wind streelend zacht, met macht, zee ongestoord voort ? galmt luid in Dietscher ons hier te saam? hier? naam. naam van Waterloo! Waterloo! De fam van schalt door der tijden nacht. feller en feller kracht ! is de dwang! lang zang : en vrank! 200 reeds in 1860 werd in de Sinter-Goelenkerk zijn Kerstmis uitgevoerd. Omtrent dezen tijd kwam hij in betrekking met de Brusselsche Vlaamschgezinden, en werd hij zijne roeping als Vlaamsch kunstenaar bewust. In het jaar 1865 besloten de Vlamingen de vijftigste verjaring van den slag van Waterloo plechtig te vieren. Een koor ZOl! op het slagveld zelf gezongen worden. Ons medelid, Jan Van Droogenbroeck, vervaardigde een krachtig gedicht; Peter Benoit, toen een en dertig jaar oud, componeerde de muziek. De eerste strophe van dit opwekkend gezang luidt : Hoe juicht het gansche Noord! Hoe stroomt het grootsch akkoord, Als de wind streelend zacht, Doch met macht, Als de zee ongestoord Immer voort? Wat galmt zoo luid in Dietseher tale? Wat brengt ons hier te saam? Wat brengt ons hier? Een naam. De naam van Waterloo! De faam van Waterloo! Zij schalt door der tijden nacht. Met feller en feller kracht! Weg is de dwang! Klinke eeuwen lang Onze zang: Wij zijn vrij en vrank! -- 201 --- Het lyrisch drama Isa werd een jaar vroeger vervaardigd : doch aan den heer van Droogenbroeck komt de eer toe aan Benoit het eerste gedicht ter hand te hebben gesteld. waarin aan ons vaderlandsch gevoel, aan onzen nationalen trots werd lucht gegeven. De eerste werken, waardoor de Meester wezenlijk de aandacht op zich vestigde, behooren tot het godsdienstig vak. Men heeft zijn Kerstmis, zijne Mis, zijn Requiem en zijn Te Deurz. Daarop volgden twintig motetten, en het Drama Christi. Het Requiem, dat in den laatsten tijd op het « Nedei landsch Lyrisch Tooneel » en in de Concertzaal van den Dierentuin te Antwerpen werd uitgevoerd, is een overheerlijk werk. De klagende ziel vermurwt u, terwijl het Te Deum, ter gelegenheid der verheffing der Muziekschool tot Koninklijk Conservatorium, in de Antwerpsche hoofdkerk gezongen, een triomfkreet zonder weerga, zelfs in de verstokste gemoederen, de gevoelens van dankbaarheid en verheffing wakker roept. Deze werken ademen een wezenlijk godsdienstigen zin : de motetten zijn zelfs rein beschouwend, bespiegelend, het Ave Maria en het Panis Angelicus munten in dit opzicht vooral uit. Het Drama Christi, hoewel innig en diep gevoeld, is niet van wereldzin vrij. De tekst is Nederlandsch. Het werk is eene muzikale illustratie van de muurschilderingen der heerera Svverts en Guffens in de Sint-Joriskerk te Antwerpen. Hier wordt •men - 202 - gewaar hoezeer zelfs de schilderkunst voor de toonkunst moet wijken in het uitdrukken van het gevoel. De Meester neemt het opschrift van de tafereelen voor tekst, en volledigt zoozeer het begrip daarvan, benevens de voorstelling der beelden, wat de uitdrukking van het gevoel betreft, dat men in wezenlijke geestesontheffing verkeert, wanneer men deze muziek voor die tafereelen hoort uitvoeren. Men heeft o. a. het OnTe Vader, JeTus troost de weenende Vrouwen, Triomf in Jeruialem. Het gansche behoort tot de dramatisch godsdienstige poëzie. Komen wij tot de Oratorio's. Hier heeft men Lucifer, De Schelde ;tekst van Hiel), De Oorlog (Van Beers), « Benoit schiep het eerste Vlaamsche Oratorio, » schrijft Edward Keurvels. « Lucifer, was het licht in de duisternissen; daarin heeft men gezien, dat het Vlaamsche ras er wel degelijk een is; meer, dat het geen slecht is. Van toen af dagteekent de strijd om leven en dood, die ten onzent gevoerd wordt tusschen Nationalisme en Cosmopolitisme. De eerste vrucht dier worsteling was de aanneming in princiep der Vlaamsche toonkundige beweging; -- de eerste vrucht dier beweging was de Vlaamsche Muziekschool van Antwerpen. — De Schelde volgde weldra; zij was de bloem van Antwerpens bodem, de ontluiking van den volledigen, volmaakten individu, Benoit, en de eerste steen der Vlaamsche MuTielrschool, « dier school, gesticht met het doel, om nationale individus te ormen door zelfstandige ontwikkeling. -- 203 — De Oorlog is het laatste woord van het Vlaarnsch herboringsprinciep. Wie De Schelde niet kent. kan de hooge, de wonderbare beteekenis van den Oorlog niet begrijpen. Want in den Oorlog heeft Benoit gezegd al wat hij in De Schelde droomend dacht; in den Oorlog heeft hij gedaan wat hij in De Schelde wilde; in den Oorlog worstelt, wat woelt in De Schelde. In Lucifer zegt Benoit hoe men in 't Vlaamsch begrijpt en opvat ; in De Schelde hoe een Vlaming denkt en gevoelt; in den Oorlog spreekt hij, niet met het gevoel van een man, maar met dat van gansch een ras. De Oorlog is Benoit's woord ; het heeft aan de wereld verkondigd: hier zijn Vlamingen; zoo, en daarom zijn wij; zóó vatten wij op, zoo ontvangen, zoo beseffen, zoo omvatten wij ; zoo zijn onze indrukken en aandoeningen, en z66 drukken wij die uit; in één woord, zoo leven en streven wij, Vlamingen. De Oorlog is voor het Vlaamsche volk het bewijs zijner volkomene herboring; hij is de veropenbaring van het Vlaamsche ras in den Vlaamschen individu. » X I I . De dag, waarop Lucifer, dit door en door Vlaamsche kunstwerk, voor de eerste maal in liet door en door verfranschte Brussel werd opgevoerd, moet als een der gelukkigste der Vlaamsche Beweging beschouwd worden. -- 2oq. In taal- en letterkundig opzicht laat dit gedicht van Hiel te wenschen over . Het bevat teilen tegen de woordschikking, en is onduidelijk, dit geef ik toe. Maar, als tekst van een oratorio is het een meesterstuk. Niet alleen om de afwisselende rythmen, om het muzikale van den stijl, maar vooral om de verhevenheid van het onderwerp, het treffende der toestanden en tegenstellingen en het grootsche der philosophie, die het ademt. Het is gemakkelijk te verstaan, dat een dichtwerk, dat op zich zelf een meesterstuk is, moeilijk de gading der toondichters kan zijn .Vondels Lucifer b. v. zal niemand op muziek zetten. Waarom niet? Omdat dit reuzengewrocht op zich zelf volledig is, en ook, omdat de componist, in zijnen strijd met den dichter, zou bezwijken, die zelf zijne gevoelens zoo bepaald, en zoo volledig uitdrukt. Felix Mendelssohn-Bartholdy componeerde enkele ouvertures, orkeststukken, en koren voor Racines overschoone Athalie; doch hij wachtte zich wel het letterkundig meesterstuk in een zangspel, of zelfs in een lyrisch drama te herscheppen. Allen, die zich aan Faust hebben gewaagd, hebben voor Goethe moeten wijken; het was slechts nadat twee Fransche « vervaardigers van operateksten n, ik zeg niet dichters, het Duitsche reuzengewrocht hadden verknoeid tot een alledaagsch historieken, dat Gounod er de hand aan durfde slaan. Beethoven heeft voor Goethe's « Egmont » -- 205 zijne onsterfelijke inleiding en enkele brokstukken geschreven. Hij dacht er een oogenblik aan Schillers Wilhelm Tell voor het zangtooneel te bewerken. « Schillers Dichtungen sind fi r die Musik aiisserst schwierig, » zegde de groote man, treffend, « der Tonsetzer muss sich weit fiber den Dichter zu erheben wissen. Wer kan das bei Schiller? » (i) De componist is dan ook, in zekeren zin, de vollediger -- ik vraag verschooning om dit gesmeed woord van den dichter. Om den letterkundigen tekst, laat hij zijnen muzikalen stroom spoelen. Hij beschikt over middelen, die den letterkundige niet, of karig ten dienste staan, om de menschelijke ziel, met al hare gevoelens en hartstochten, het karakter van een volk, met al zijne eigenaardigheden, zijne strevingen en verzuchtingen, met gloed en kleur uit te drukken. Vandaar het onbepaalde, zeggen wij het onbeduidende van vele teksten van muzikale meesterwerken. Deze laatste zijn wereldberoemd , terwijl de eerste schier van niemand bekend zijn. Dit wil nu in 't geheel niet zeggen, dat zich tusschen de teksten van oratorio's, cantaten en zangspelen geene meesterstuf ken bevinden, ook in een letterkundig opzicht. Evenmin leide men er uit af, dat alle libretto's den toondichter welkom zijn. Verre van daar. (i) Beethoven von Ludwig Nohl. bl. 63. `i 06 -- Benoit, die de meesterstukken onzer literatuur door en door kende , drukte mij over vele zijne meeping uit; « ik bewonder het rechtzinnig : doch het doet mij niet muzikaal aan. » Wanneer hij echter Van Beers' Oorlog, door den dichter hoorde voorlezen, riep hij vervoerd uit : « Dat werk hoort mij toe. » De gevoelens. welke de toondichter versterken, kleuren wil, moeten in het gedicht opgesloten liggen. Het moet hem de gelegenheid geven de menschelijke ziel tot in hare geheimste plooien te ontleden. Treffende toestanden, oorspronkelijkheid, dramatische kracht, moet althans in het oratorio voorhanden zijn ; en niet het minst, de taal moet zich door hare afwisseling onderscheiden. In al deze opzichten is Lucifer een dankbare tekst, een onwaardeerbaar geraamte, waarrond Benoit zijnen majesteitvollen tempel heeft gebouwd. Het werk was eene veropenbaring. « Le Chef-d' oeuvre fera le tour du monde » voorspelde Fetis, de bestuurder van het Conservatorium. Van dan af begon eigenlijk de kunstenaarsloopbaan van den jongen Vlaming, waarop meesterstuk op meesterstuk, als reusachtige eiken . en liefelijke bloemen zouden pralen en geuren; begon ook zijn strijd voor Vlaanderen's taal en Vlaanderen's eer, waardoor hij als een der onsterfelijkste mannen zou uitblinken, waarop ons heerlijk Vlaamsch volk met reden trotsch is. « De Schelde, » Benoit's tweede oratorio, werd 207 -den 22 Februari 1867 voor de eerste maal in den Koninklijken Schouwburg te Antwerpen uitgevoerd. Hier geeft de Meester vooral aan zijn vaderlandsch gevoel lucht. Het werk is een grootsch epos ter eere van « Vlaanderen's Landstroom. » Als bronader van 's lands welvaart en poëzie, als getuige onzer groote historische feiten ; wordt de Schelde beurtelings bezongen. Het Lied der Vlamingen is onze strijdkreet gebleven, Artevelde's geest, waarover ik reeds sprak, werkt onweerstaanbaar, overweldigend op allen, die voor vaderlandschen trots ontvankelijk zijn. Op De Schelde volgde De Oorlog, gedicht van Jan Van Beers. Het werd in 1873 voor de eerste maal te Antwerpen uitgevoerd, en wordt als het meesterstuk van Benoit beschouwd. Edward Keurvels heeft er eene prachtige ontleding van geschreven. « Als muzikaal gewrocht, » zegt hij, « is De Oorlog een der machtigste en wonderbaarste scheppingen, die zich tot nog toe hebben voorgedaan, als nieuwheid van strekking en als breedte van omvang, als stoutheid van schildering en olympiaanschen bouwtrant. Het is een werk zonder voorgaande, niet alleen door zijn buitengewonen, reusachtigen kader, en door de massa van uitvoerende elementen, die hij noodwendiglijk bewerkstelligt, maar vooral door de waarheid en oorspronkelijkheid zijner opvatting en uitdrukking. Het is niet enkelijk het grootste der bestaande oratorios, 2 08 oratorio staat het teenemaal afgezonderd van wat dit genre ooit is voortgebracht, door den geest handeling, waarin het opgevat, die bijna aan het drama raakt; een der bestaande Duitsche, Engelsche en over 't algemeen slechts -- is op verre na te vergelijken reusachtig Vlaamsch geestelijk drama zijn aangrijpend realisme vorm en koloriet. Fransche Berlioz, wiens brein de Germaansche geest nog eens huis hield, heeft van, zo iets gedromd. Lefde hij nog, wij zouden om den veropenbaring te heeten, op muzikaal als op gebied. Oorlog verdeeld drie deelen, waarvan in twee afdeelingen gescheiden Het eerste deel vangt aan met de schildering der menschheid teere jeugd in de figuur der Het stelt den mensch voor, machtig en als koning, heerschende over de elementen de onverstoorbare harmonie der Natuur. de afstand, welke fierheid scheidt vonk van verwaandheid schiet het vierig en ontvlambare brein ,. al het onschuldig heil, door arbeid en kennis heen. Dit eerste deel eindigt met figuur den zucht naar overheersching, welke den mensch en hem twijfelen doet aan liefde en vrede. -- 208 - maar zelfs als oratorio staat het teenemaal afgezonderd van wat er in dit genre ooit is voortgebracht, door den geèst van handeling, waarin het is opgevat, en die bijna aan het drama raakt; niet een der bestaande Duitsche, Engelsche en Fransche oratorio's, die over 't algemeen slechts uitgebreide cantaten zijn - is op verre na te vergelijken met dit reusachtig Vlaamsch om zijn aangrijpend realisme in vorm en koloriet. De Fransche Berlioz, in wiens brein de Germaansche geest nog al eens huis hield, heeft van zoo iets gedroomd. Leefde hij nog, wij zouden zeker niet alleen zijn, om den Oorlog eene veropenbaring te beeten, zoowel op muzikaal als op nationaal gebied. De Oorlog is verdeeld in drie deelen, waarvan het tweede nog in twee afdeelingen gescheiden is. Het eerste deel vangt aan met de schildering van der menschheid teere jeugd in de figuur der Lente. Het stelt den mensch voor, machtig en fier als een koning, heerschende over de elementen in de onverstoorbare harmonie der Natuur. Doch klein is de afstand, welke fierheid scheidt van overmoed. Een vonk van verwaandheid schiet den mensch door het vierig en ontvlambare brein, en al het onschuldig heil, door arbeid en kennis verworven, is heen. Dit eerste deel eindigt met de satanieke figuur van den Spotgeest, verbeeldende de zucht naar overheersching, welke den mensch aangrijpt en bedwelmt, en hem twijfelen doet orde door liefde en vrede. Zog In het begin van het tweede deel is de kwaal kroniek. Vertwijfeling heeft den mensch aangevat. Hij is slaaf van zijne verwaandheid, en laat zich medesleepen door heel den gruwelenstoet zijner misvormde krachten, die hem in de figuren van de Geesten der Duisternis tot het uiterste drijven. Ingeboren deugden, verbeeld door de Aardgeesten, Vrouwen en Arbeiders, trachten hem tot inkeer te doen komen, door hem zijnen eersten staat van geluk voor den geest terug te brengen. Maar, er zijn geene palen meer aan zijne verzuchtingen : het Geweld blaast hem den moed der lafheid in, en 't Gaat in gang, het bloedig spel ! De tweede afdeeling van het tweede deel is gansch ingenomen door de « Worsteling. » Zij verbeeldt den hoogsten graad van verwatenheid en vertwijfeling, en stelt voor, in den mensch, den drift der alleenheersching met het Geweld tot wapen, nedervellend en vertrappend al wat hem in den weg komt. Dit tafereel eindigt met het begeesterd HoeTee ! der overwinnaars, gal mende boven het wanhopig Gevloekt! der overwonnelingen. De menschheid zegeviert over den mensch. Hier s: ,gat zij op de hoogte; langs den eenen kant staart zij op ha kre macht, langs den anderen op hare daad; hier ziet zij wat zij kan, daar aan wat prijs. De geest dankt in uitbundige vreugde God, die hem de heerschappij gaf over alles wat aardsch is; het hart vloekt in wanhoop dengene, •— 210 — welke den geest die heerschappij slechts aanbood ten prijze van het gevoel der menschelijkheid. Met deze dubbele uitstorting eindigt het tweede deel. Het derde deel stelt de menschheid voor, teruggekomen van de bedwelming en van het algemeene standpunt der beschouwing, gedaald op het bijzondere. Doodelijk getroffen in het hart, en met de wroeging in de ziel, ziet hij de vruchten van de liefde en van den arbeid verloren, vernield door hem zelf. De toekomst komt hem voor onder de somberste kleuren, hij ziet er niets meer dan dood en vernietiging. Hij vervalt in de diepste wanhoop, en is op het punt zich teenemaal over te geven aan den geest des kwaads. Doch, het goddelijke gevoel eener hoogere bestemming (sprekende door de Geesten des Lichts) verteedert hem het gemoed door de n eerspiegeling van betere vooruitzichten, en stort hem opnieuw hoop en vertrouwen in het hart » (1). M^ ^l zal bemerken dat, zoowel in Lucifer, als in de Schelde en in De Oorlog, de strijd tusschen het Goed en het Kwaad bezongen wordt. Lucifer wil de natuurkrachten aanwenden, om den mensch te verstoffelijken ; doch geheel de natuur (1) De Our1o? van Peter Benoit, door EDWARD KEURVELS, bl. 1; en vlg. 21I verkondigt Godes lof : en de Geest is groot! dit is het besluit van den Meester (I). In de Schelde aldus betracht de Vaarman het ongeluk der gelieven ; doch deze stemmen in met het algemeen slotkoor : Vaarwel, Schelde, stroom der minne! Vreugde roept ons naar het strand, Kronkel voort tot elks gewinne, Door het vrije vaderland. 't Machtig Prachtig Nederland! Deze drie verschillende vormen van den Geest .des Kwaads, altijd eeue soort van Mephistofeles : Lucifer, de Vaarman, de Spotgeest, werden door Benoit met bijzondere voorliefde bewerkt, en op aangrijpende wijze geteekend en geschilderd. (i) Inhoud van Lucifer. u I' Deel. De Natuur rust in onschuldig zelfvergeten. Omringd van de Geesten der Duisternis, verschijnt Lucifer, de Geest des Opstands. Hij bezweert de Natuurkra , hten : Aarde, Water en Vuur, hem te helpen in zijn voornemen : den Mensch verleiden tot opstand tegen de macht van God, die hij wil vernietigen. IIe Deel. De Aarde, het Water en het Vuur verklaren zich onderworpen aan Lucifer, en openbaren hem de middelen, die zij willen aanwenccn, om den Mensch te verderven. IIIe Deel. Lucifer mislukt in zijne pogingen, om den Mensch tot het kwaad te drijven. Geesten van Vrede, Licht en Liefde verschijnen. In deze laatsten stelt de mensch gansch zijn vertrouwen ; zijne kracht wil hij gebruiken ten Goede, en wint daardoor het ware geluk. ^► (EDWARD KEURVELS.) 2I2 De Leie (Verriesty en De Rijn (De Geyter) behooren meer tot het vak der Cantate dan tot het Oratorio. Vlaanderens Kunstroers (meer onder den naam Rubens-cantate bekend), De Mute der Geschiedenis en de Genius des Vaderlands, zijn wezenlijke cantaten. Het eerste is vooral lyrisch, het tweede dramatisch, het derde episch. XIII. Nooit zal de eerste uitvoering van de Rubens cantate uit mijn geheugen gewischt worden. Het was op een heerlijken Juniavond van het jaar 1877. Wij vierden den driehonderdsten verjaardag van Rubens' geboorte, naast Vondel het grootste genie, waarop onze stam trotsch is. Met meer dan twaalfhonderd zangers, zangeressen en instrumentisten wachtten wij op de Groenplaats op eerre estrade het sein a f. Achter ons, het standbeeld van den Reus onzer Schilderschool, voor ons, onze Bestuurder, zijn evenknie, toen drie en veerti g. jaren oud, een toonbeeld van kracht en geestdrift : rond ons, eene vlottende menschenzee, en daarboven de O. L. V. Toren, pralend tegen het vlekkeloos azuur van dezen weergaloozen avond. Opeens zendt de beiaard zijne trippelende noten over de joelende volksmassa. Als bij tooverslag zwijgen allen eerbiedig. De afgevaardigden van de vreemde kunstinstituten, de grootste -- 21 3 - kunstenaars van gansch Europa nemen voor ons plaats. Benoit zwaait den maatstok. Wij vallen in, en daar klinken, in vaderlandsche taal, die triomfkreten ter eere der Vlaamsche kunst. De steden van Holland en België, de vijf wereíddeelen, bezingen haren lof. Amerika vraagt : Waar klonk Het eerste lied der vrijheid ? De andere wereíddeelen antwoorden : In Vlaanderen. Het koor heeft eene onbeschrijfelijke schilderende kracht gekregen. De Meester, het oog vol vuur, voert ons ten strijd aan. De mannen juichen : De Keerlen Streden met lans en dolk ! De vrouwen jubelen En peerlen Strooiden de dichters in 't volk. Amerika, de Nieuwe Wereld, dat zich in het genot der Vrijheid verheugt, bekent luide, dat de wieg daarvan in Vlaanderen stond. Het koor, wordt hoe langer hoe warmer en hartstochtelijker. Het heft aan : Gemeente, Vlaamsche Gemeente ! Trille van vreugd uwer heldengebeente! De kroon, waar de Vrijheid der wereld mee pronkt, Schonkt Gij het edelst gesteente. -- 2 14 — En dan de slotzang van het tweede deel. Ik zie den Meester nog, als ontheven aan de aarde, en wij allen waren dit ook, ik durf het verklaren, als deze hymnus ter eere van Vlaanderen aangeheven werd, die op mij telkens den indruk maakt als een dier grootsche scheppingen van Rubens, met zijnen decoratieven stijl en streelende kleur. En toen Gij U zelf hadt verlost uit den dwang, 't Gezucht had verkeerd in gejuich en gezang; Als, tronend in . ambacht en nering en gilde, Gij wildet wat recht was, en wont wat gij wilde : Als rijkdom hier vloeide als een zilveren stroom, En 't menschdom het aanzag, als was het een droom; Toen klonk hier de stem van begeesterde zonen : r 0! laat onze Vrijheid paleizen bewonen! » En stadhuizen, belforten, tempelen Gods, Zij rezen den grond uit met machtigen trots. Wat ooit werd getooverd met kleur en penseelen, Dat glanste daarbinnen op duizend paneelen; De toonkunst bezielde d'onmeetlijkste zaal, En standbeelden leefden in nis en portaal; Geen koninklijk hof, dat uw zonen niet troonde ; Maar groot was 't getal, dat de Vrijheid bekroonde : Het land, waar een ster had gegloord in den nacht, Was thans als de hemel in flonkrende pracht. (I) Het Beiaardlied, dat sedertdien ter uitdrukking onzer gevoelens bij elke zegepraal in onzen strijd voor taal en kunst wordt aangeheven, begroette deze hymne ter eere van Vlaanderen's roem. Als een (i) Vlaanderens Kunstroem, door JULIUS DE GEYTER. - 2 15 donder ging een juichkreet uit die ontzettende menschenmassa op : hoog, op den toren, herhaalde de beiaard ons lied, dat over heel de stad klonk, terwijl Karolus uren ver verkondigde, dat Vlaanderen feest vierde. I k durf het herhalen: den minsten zanger was het dien stond, als hadde de Genius van ons groot volk hem met zijne wieken aangeraakt. Allen beseften, dat zij de vertolkers waren geweest van een machtig genie en van een weergaloos volksras. Zij gevoelden, dat de lofzang, dien zij hadden aangeheven, als geen van al de aanwezigen nog tot de levenden zou behooren, als een triomfkreet zou schallen, als Vlaanderen geheel tot het besef zijner waardigheid za l. zijn teruggekeerd, en weer de rol zal vervullen, en de plaats in Europa bekleeden, welke het toekomt. Wij zien dien heerlijken dag in het verschiet. Wij zullen hem niet beleven, doch hebben, in hoe geringe mate dan ook, bijgedragen om hem te doen opgaan. Voor het tooneel vervaardigde Benoit Charlotte Corday (Van der Ven, naar Frenzel), De Pacificatie van Gent (Van Goethem), Karel van Gelderland -(Gittens), Het Meilief (De Meester.) Deze stukken behooren tot een vak, dat, buiten Antwerpen, hier te lande, weinig bekend is : het lyrisch drama. Een zangspel heeft Benoit nooit vervaardigd. Hij was daar niet veel mede ingenomen : het lyrisch drama daarentegen aanzag hij als eene der verhevenste uitdrukkingen der kunst. In deze stukken bekleedt de letterkundige eene veel voor--- 2 1 6 — namere plaats dan in de opera. Door de inleiding wordt de toeschouwer in de vereischte stemming geplaatst : enkele gedeelten worden door het orkest begeleid. Het gebeurt ook, dat een gansch drama, in proza, door het orkest wordt ondersteund, zonder dat de artisten Bene noot zingen. De muziek dient om de gevoelens te versterken en de toestanden te schilderen. Hippodamia van den Tsjechischen Meester Zdenko Fibich, tekst van Jaroslaw Vrchlicky, in drie deelen, elk uit een bijzonder drama bestaande, bevindt zich in dit geval. Het is een der wonderste voortbrengselen der nieuwere orkestmuziek. De muzikale fragmenten van Charlotte Corday zijn te Antwerpen algemeen bekend. Men heeft vooreerst de geweldige en schrikkelijke inleiding, zoo meesterlijk met de Marseillaise en de Carmagnole doorweven. De wals onder het Schrikbewind, is overweldigend, inderdaad : men leeft waarlijk in die bange tijden, en voelt zich benauwd om het hart om de ijselijke gebeurtenissen, die ons te wachten staan, en de vrees, die elkeen heeft bevangen, terwijl het « Omwentelingstooneel in de straten » ons van die bloedige volksoploopen doet getuigen zijn, die Parijs in een brandpunt van burgerkrijg en geweldenarij herschiepen, en eene soort van dronkenschap en razernij zich van gansch de bevolking had meester gemaakt, omdat aan alle wettig gezag een einde was gesteld. Het is onmogelijk zich voor te stellen hoe aangrijpend dit alles door de muziek van den Vlaamschen Meester wordt uitgedrukt. _ 217 - Men heeft opgemerkt, dat Vondel en Rubens, deze dramatische geesten bij uitmuntendheid, de scheppers van Lucifer en de Kruisoprichting, met zulke voorliefde het kind in hunne werken hebben gebracht. ik geloof niet, dat een schilder der wereld, de speelsche naieveteit, de dartele onnoozelheid, de roerende poezie der lieve kleinen zoo goed heeft begrepen, zoo verrukkelijk heeft uitgedrukt als Pieter Pauwel Rubens. Ook Vondel is, als schilder van het kind, otniavolgbaar. Benoit, de Rubens en tevens de Vondel onzer toonkunde, vervaardigde de Kindercantate, de Van Rijsivijckscantate, het Wij reien om te leeren, heerlijke modellen van roerende kinderpoezie, van waar gevoel en streelend koloriet, die zeker niet het minst zullen bijdragen, om zijnen roem te vestigen. Natuurlijk kon, in deze verhandeling, geene spraak van volledigheid zijn. Onmogelijk is het eveneens daarin zelfs de voornaamste muzikale gewrochten van dezen Reus der Toonkunde behoorlijk te ontleden. Wij hebben den Meester reeds beschouwd als den vertolker van het godsdienstige en vaderlandsche gevoel, als den schepper van grootsche beelden en forsche gestalten, en tevens als den kinderdichter vol eenvoud en naieveteit, als den schilder vooral, die over alles, wat hij aanraakt,. den glans van zijn streelend, Vlaamsch koloriet verspreidt, dat onmiddellijk zijnen oorsprong verraadt. In de Vertelsels en Balladen is hij de gemoedelijke, Vlaamsche verteller. Zijn concerto's 21 8 — voor orkest en piano, voor orkest en fluit, zijn insgelijks symfonische gedichten, waarin de Meester als een boeiend verhaler optreedt. In het lied toont hij zich in al zijne intimiteit. Twee Kerelen, Mijn hert is vol verlangen, Gebroken hert verlangt de rust, kunnen met de schoonste liederen vergeleke n. worden, die in Duitschland vervaardigd werden. De Meester zelf heeft, in zijne werken, het ware wezen der kunst doen kennen. Onmogelijk zou het zijn zijn eigen werk beter te kenschetsen. « Door het volk gevoed, en hare krachten in den geboortegrond puttend, waaraan zij verkleefd is, en waarvan zij de eigenaardigheden bevat, ze samenvoegt en uitdrukt, zoo zal de kunst bij de nakomelingschap den voorouderlijken geest herleven doen, en derwijze het doode en het levendevaderland vereenzelvigen. 't Is het hart en het leven zelf der volkeren : hunne verzuchtingen,. hunne zwakheden, kortom hunne vertrouwelijkheid, welke de kunst in hare gedenkteekenen tracht voor te stellen. » XI V. Richard Wagner, sprekende over zijn werk ,. zegde tot het Duitsche volk : « De grondstof daarvan zijt gij. » Zoo ook mogen wij tot Vlaanderen zeggen : « Het werk van den Meester, dien wi j. hebben verloren, is een juweel, door hem gesmeed, uit de metalen, die in uwen grond bewaard werden. De smid was niet alleen een groot kunstenaar; - 2 19 - het volk, dat zulke metalen in zijn bezit heeft, is een groot volk. n Wij hebben Benoit van te dichtbij gekend, om hem naar volle waarde te kunnen beoordeelen. De tijd, die rechtvaardige rechter, zal hem zijne juiste plaats aanwijzen. Wij denken, dat hij, naast Vondel en Rubens zal pralen, met wie hij, als kunstenaar, de nauwste verwantschap heeft. Benoit had overigens, behalve zijn muzikaal genie, alles wat een groot man wezenlijk onderscheidt. Vooreerst een onwrikbaar karakter. Hij was overtuigd, dat In Vlaanderen Vlaanzsch, vooral op kunstgebied, eene noodzakelijkheid is. Niets heeft hem kunnen weerhouden, tot zijn laatsten ademtocht, dit ideaal na te streven. Weinigen zullen ooit vernemen, vvatal strijd de diep overtuigde Vlaming heeft moeten leveren ; vvatal vijandelijkheden hij op zijnen weg heeft ontmoet, om zijn zegenrijk grondbeginsel te doen zegepralen, Het was bij het ontwerpen dezer schets mijn plan uittreksels van schimpschriften tegen de Vlaamsche leerstelsels van den grooten man aan te halen. Ik heb over de aanvallen willen spreken, waaraan hij zoolang blootgesteld is geweest. Ik zal het niet doen. De zegepraal is te volledig. De aanvallers, de vervolgers mogen den vvensch koesteren, dat hunne namen vergeten zullen zijn, als die van den Meester in vollen luister in de geschiedenis zal schitteren. Benoit was voor die aanvallen en voor die han- 220 delingen niet ongevoelig ; doch, hij had het beset van zijnen plicht als Vlaming, en niets kon hem daarvan doen afwijken. Hij legde daarbij voor geld en stoffelijke goederen die volkomen verachting aan den dag, welke insgelijks een kenmerk der groote zielen is. Tevens versmaadde hij de kleine middelen, welke niet weinigen aanwenden, om hunnen roem uit te breiden. Wij hebben reeds gezien, dat hij onwrikbaar eischte, dat zijne werken, in de Nederlandschsprekende gewesten, in onze moedertaal zouden uitgevoerd worden. In zijn testament heeft hij dit besluit onherroepelijk verklaard. Hij liep overigens niemand na, om zijne werken te doen uitvoeren. Evenmin, om deze te doen drukken. De meeste zijner gewrochten, en het orkestrale gedeelte schier geheel, bestaan slechts in handschriften. Doch, nauwelijks is hij de onsterfelijkheid ingetreden, of ons besluit staat vast, dat al zijne werken met de grootste zorg zullen worden gedrukt, en van nu af wordt de voorspelling van Fetis bewaarheid, dat zij de geheele wereld door zullen bewonderd worden. Een ander bewijs van zijne grootheid is, dat hij eene school heeft kunnen stichten. Edward Keurvels, Mortelmans, Jan Blockx, EmielWambach, Arthur Van Oost, Van der Stukken, Andelhof en vele andere talentvolle toondichters wist hij te bezielen. Allen hebben hunne kunstvonk aan zijn vlammend genie ontstoken ; en toch hebben allen hunne eigen oorspronkelijk behouden. Allen leggen 2 2 I voor hunnen Meester eene vereering aan den dag, die aan vergoding grenst. « Hij besteedde nog meer zorg, om ons tot diep overtuigde, geestdriftige Vlamingen op te leiden, om ons in liefde voor ons volk en onze taal te doen ontvlammen, dan om ons de grondbeginselen der kunst te leeren, » zegde mij mijn vriend Keurvels. « Doch juist daarom maakte hij van ons zulke oorsponkelijke, Vlaamsche kunstenaars. » Den dag der begrafenis van Benoit legden zijne uitverkoren leerlingen de handen in elkaar, en zwoeren, dat zij nooit de gouden lessen van hunnen Meester zouden vergeten, en wat ook moge gebeuren, Vlaamsch in alles blijven. Zij zullen hunne belofte houden. Wij ook hebben plichten te vervullen. Benoit is groot. Het volk, dat zulke mannen kan voortbrengen, moet een groot volk zijn. Het volk, waaruit zulke school kan ontstaan, als die Benoit in het leven riep, is een volk, dat God boven vele heeft uitverkoren. Doch, wij hebben te waken, opdat dit ons zoo duurbaar volk niet verbastere. Wij hebben te zorgen, dat onze zeden, ons karakter ongeschonden bewaard blijven. Het is onze heiligste plicht te waken, opdat ons volk zijne taal blijve lief hebben, opdat deze steeds worde gelouterd en veredeld , en vooral opdat zij de ware, de onvervalschte uitdrukking blijve van ons innerlijk wezen, van onzen nationaler volksgeest. Wij mogen nooit vergeten, dat onze letterkundige •-.• 2 2 2 - werken niet alleen Vlaamsch hoeven te zijn, Boor - de taal, waarin zij zijn geschreven, maar door den, geest, dien zij ademen, en door de strekking, waardoor zij zich onderscheiden. Ook de Koninklijke Vlaamsche Academie heeft vooral tot taak, den Vlaamschen grond steeds meer en meer vruchtbaar te maken, opdat de Vlaam sche kunst, in hare verschillende uitingen, zich in al haren luister kunne ontwikkelen. Indien wij dit nooit vergeten, zullen wij den grooten Meester naar waarde vereeren. Den Jo Maart 1. 1. hebben wij hem ter eeuwige rust gelegd. Duizenden Vlamingen vulden de ruime beuken van Antwerpen's statige hoofdkerk. Terwijl wij, met de gewijde kaars in de hand, ten offer gingen, en met rouw in het hart dachten aa n. al wat wij in den grooten man hadden verloren, hief het orgel Mijn Moederspraak van den betreurden Meester aan. Zoo innig, zoo roerend klonk deze onbeschrijfelijk zoete melodie in GGodes heerlijk huis, dat niemand aan de aandoening kon vvederstaan, die hem aangreep. Allen gevoelden, dat de duurbare ontslapene ons, zijne stamgenooten, in dit plechtig uur, op het hart drukte immer onze moedertaal lief te hebben, die weinigen zoo vurig bemind hebben als hij. Zulke stonden vergeet men nooit; ook aan onzen plicht zullen wij nooit te kort blijven. In het oude Brugge, in de doodste zijner achterbuurten, Ste-Annakerk, waar bemoste van kloosterhoven en moestuinen bezoomen en beschoeid staan met netels waar de aarde den straatwe g. en de weinige voorbijgangers de stilte te die maar alleen in de het haastig geklep van het Jerusalemklokje te storen schijnt, -- daar stond, in een den i Mei 183o, de wieg gereed den nieuwgeboren eersteling, nog ongenaamden Guido-Pieter- Jozef Gezelle ontvangen. ooit als een waan moest erkend worden, de eerste levensgewaarwordingen, de eerste naaste omgeving waarin een kindergemoed tot mannengeest van veel invloed zijn vorming hart en geest en op de richting van gevoelens gedachten in lateren tijd, dat toch voor den thans afgestorven Westvlaamschen dichter niet worden, wel vader was een boomkweeker, een boerenafkomst; zijne moeder even- GUIDO GEZELLE. I n het oude Brugge, in de doodste zijner achter::-uurten, verre voorbij de Ste-Annakerk, waar de !Jemoste muren van kloosterhoven en moestuinen de straat bezoomen en beschoeid staan met netels en baardgras; daar waar de aarde den straatweg meester wil en de weinige voorbijóangers de stilte niet gelukken te storen, die maar alleen in de vroegte door het haastig gek lep van her j erusalemklokje te storen schijnt, - daar stond, in een hoveniersgedoe, den I Mei 1830, de wieg gereed die den nieuwgeboren eersteling, den nog ongenaam den Guidü- Pieter- Theodoor- Jozef GezelIe moest ontvangen. Zoo het ooit als een waan moest erkend worden, dat de eerste levensgewaarwordingen, de eerste en naaste omgeving waarin een kindergemoed lot een mannengeest uitgroeit van veel invloed zijn op de vorming van hart en geest en op de richting van gevoelens en gedachten in lateren tijd. dan zal dat toch voor den thans afgestorven Westvlaamsehen dichter het geval niet worden, wel integendeel! Gezelle's vader was een boomkweeker, een hovenier van boerenafkomst; zijne moeder even- 223 -- 2 24 eens een buitenmensch. Eenvoudige, maar van die sterkgetemperde lieden, met een inkristelijk gemoed en eenen eigen gezonden zin. Het hovenierhof, de naburige stadsvest met hare hooge molenwallen, de Jerusalem-kerk vol oudheden, en de kapel van het Engelsch klooster, met hare stemmige rustigheid, beide door moeder en kind zoo vaak bezocht, waren van de eerste beelden, die op Guido's geest hun merk achterlieten : de levende natuur en het innig gebed -- geheel de karakteristiek van den toekomstigen dichter — vinden wij daar in de kiem. In zijne eerste levensjaren toch hecht de mensch alleen aan 't gene zijne onmiddellijke omgeving uitmaakt, -- aan anders niets; en in zulk Gene beperkte wereld is het eentonigste leven, in de onbeduidendste woning gesleten, voor een kind nochtans rijk aan verrassingen en vol van dichterlijke gewaarwordingen, die het eerst op een afstand, na jaren en jaren tijdverloop, zal beginnen van her te gevoelen met eene inprintende kracht en eene duidelijkheid van kleur en omtrekken, die ze vroeger op zijne weeke waarnemingsorganen niet hebben konden. Een tuin met groenten beneên en bloeiende takken van fruitboomen daaroverheen; met bloemen en struiken langs zijne afgelijnde paden, is immers een uitgestrekt landschap, vol leven en zienswaardigheden ; planten en verplanten ; botten, bloeien en ontbladeren van boompjes, gewichtige werken, onvergetelijke voorvallen en verschijnselen. Wat moet dan voor den kleinen hoveniersjongen -- 2 2 5 — de reis niet geweest zijn, die hij op zekeren dag met zijnen vader ondernemen mocht om op Den .Haan planzwerk in de wilde zeeduinen te gaan verrichten, onder het machtig gebruis van de eeuwige sterome der zee! Sporen van die en dergelijke heugenissen vindt men tot in Gezelle's jongste bundels. Wie zijne dichtwerken, de eerste alzoowel als de laatste naar tijdsorde, aandachtig en bij stille rust overlezen heeft, en daarbij Bruggeling is, zal de merkmalen dier eerste indrukken onuitwischbaar in des schrijvers geesteswerken rondgespikkeld vinden, Als leerling in het Bisschoppelijk college van Brugge ving Gezelle zijne Latijnsche studiën aan in October 1843; in 1846 verbleef hij te Rousselare, alwaar hij in het • Klein Seminarie zijnen leertijd in de wijsbegeerte voltrok ten jare a 85o. In die onderwijsgestichten heeft hij weinig van zich laten hooren; ja, hetgeen men elders daarvan vermeld vindt, heeft min beteekenis voor de kennis van den toekomstigen dichter, dan voor die van de gestemdheid van den aankomenden geestelijke. Toch was het in dat tijdperk van zijn leven dat hij zich in het verzenmaken oefende, als velen overigens. Zijn oudstbekend gedichtje is van 1846 en heet De Dichter in de gevangenis ; het werd geschreven toen de jonge student zich, bij het nemen van proeven in de physica, aan de oogen bezeerd had en gevaar liep blind te worden. Dat dichtstukje is nog geheel in klassieken trant ; maar de daarop - 226 --- volgende Mandelbeke, die in 1848 opgesteld werd, getuigt van merkelijke vordering in het vak. In die jaren bracht de jonge student veel rijmwerk voort, schoon niet van blijvende waarde, en dan ook maar voor zijn eigen genoegen en bij wijze van oefening verricht. In Maart 1854 werd hij tot leeraar van koophandel en rekenkunde bij het Klein Seminarie van Rousselare benoemd en kort daarop tot priester gewijd. Eerst in December 1857 werd hij met de klas van poësis belast. En daarmeé was hij op de reehte baan gekomen! Het is in den leeraarsstoel te Rousselare, dat Gezelle zich als dichter-liefhebber openbaarde en tevens als leeraar na korten tijd faam wist te verwerven. Vooral als leeraar ! Afbrekende met de gewone leervvijzen, trachtte hij eerst en vooral tot hart en gemoed zijner hoorders door te dringen, met de leerstof aantrekkelijkheid te geven en door dingen uit de dagelijksche waarneming toe te lichten. De overgeblevenen van hen, die destijds zijne lessen volgden, spreken nog immer met eenstemmige bewondering over de wijze waarop hij het aanlegde om de dorste of onbeduidendste aanhalingen uit de klassieken langs den weg der taalvergelijking te verduidelijken. En dat moest te meer indruk maken, daar die doenwijze toen nog geheel wat nieuws was en er zich niemand, althans in West-Vlaanderen, met taalvergelijking onledig hield. Toch schijnt daar geene methode bij gevolgd te zijn geworden : los en - 2 27 - luchtig als hij was, praatte de leeraar maar door, al schrijvend op het bord, waar de uiteenloopendste dingen, als eene stortvlaag van geleerdheid, op neêrkwamen. Op de cahiers zijner leerlingen schreef hij opmerkingen en verbeteringen in verzen ; in verschillende omstandigheden liet hij zich bewegen tot het schrijven van gelegenheidsgedichten ; dan weer rijmde hij koddige stukjes op de snippertjes papier, die onder zijn bereik vielen. Maar in 1856 verschijnt zijne eerste afzonderlijk gedrukte brochure van 16 bladzijden, onder de hoofding : Boodschap van de vogels en andere opgelette dieren, staende in het Museum ingericht in 't Kleen Seminarie te Rousselaere, binst het schoo jaer 1854-1855. Dat boekje werd maar in engeren kring verspreid en ook niet hooger geroemd dan als eene aardigheid. Reeds waren aldus stukjes van tamelijk gehalte bekend geworden, maar er zou voorzeker weinig van dat alles bekend gebleven zijn, hadde Gezelle toen aan het verzenschrijven verzaakt. Een onvoorzien geval zou hem, al met eens en voor goed, tot dichter adelen... Op 3 Mei 1858 overleed te Staden een leerling der klas van poësis, met name Edward van den Bussche. De makkers van den aflijvige togen twee dagen later naar Staden om het lijk van hunnen vriend tot op zijn laatste rustoord te vergezellen. Wat er daar geschiedde, en hoe onze letterkunde een pereltje rijker werd, is elders in roerende woorden -- 2 28 --- beschreven geweest. Men moet dat lezen en herlezen, en bij iedere herhaling der kennismaking zal men er nieuwe en verhevene schoonheden in ontwaren. « Wij gingen, » zegt de dichter, en — daar slaat zijne beschrijving al met eens tot begeesterde verzer over : 't Was de dat de Leeuwerk zoet hooge zeevaart laten moet der aard' behoef, geen stonde en let, de zeilen zet ten Hemelwaard. Was de ure dat de wind ontwekt, 't wentelend koorn laaft en lekt, zoetj ruischen doet; dat uit de malsche velden jagt 't lieve leven draagt 't drijvend, dravend bloed. Was de ure dat de landman gaat ,. zijn herte een kruise slaat zijn land een kruis; en weent, en zaait ander maait voert naar huis. edel zaad, van onzen medemaat, blijde, weenende al, besteên, 't gebenedijd, vruchtbaar, op gestelden tijd,. wedergeven zal. - 228 - geweest. Men moet dat lezen en herlezen. bij iedere herhaling der kennismaking zal men nieuwe en verhevene schoonheden in ontwaren. » en - daar slaat ZIjne beschrijving met eens tot begeesterde verzer : Was de ure dat de Leeuwerk zoet heur hooge zeevaart laten moet en, zoekende op der om heur behoef, geen stonde en let, maar zingend weêr de zeilen zet en stiert ten Hemelwaard. 't Was de ure dat de wind ontwekt, en 't wentelend koorn laaft en lekt, en zoetj es ruischen dat uit de malsche velden jaagt die lucht, die 't lieve leven draagt in 't drijvend, dravend bloed. 't Was de ure dat de landman gaat, en op zijn herte een kruise slaat en op zijn land een kruis; en gaande bidt, en weent, en zaait hetgeen misschien een ander maait en lachend voert naar huis. Wij gingen ook een edel zaad, het lijk van onzen medemaat, al blijde, weenende al, het land besteên, 't gebenedijd, dat vruchtbaar, op gestelden tijd,. het wedergeven zal. ---- 229 _._. De geheele lijkplechtigheid, het daarbij gezongene de Profundis! en het treffende Dies irce worden door den dichter, op enkele uren tijds, na den terugtocht van de begraving, in de heerlijkste dichten, afgewisseld met het roerendste proza, tot in hunne minste bijzonderheden herdacht, of liever met honderdvoudige hartekrachten hervoeldtten herbeleefd. Het Vlaamsche Dies irce is eene meesterlijke brok,. die het oorspronkelijke Latijn oprecht bij plaatsen te boven gaat en de lijkrede door Gezelle uitgesproken is eenig in haar slag geweest : de weerga daarvan_ zal nooit meer gehoord worden. Zoo verschenen dan, zes weken later, de algemeen bekende « Kerkhofblommen, geplukt en bewaard ter nagedachtenis van zaliger Eduard van den Bussche, geboren te Staden, in West-Vlaanderen, op den i o Ja n u n ri 184o, student in poësis en lid der congregatie van O. L. V. Onbevlekt Ontvangen, in 't Klein Seminarie te Rousselare, overleden op zijne geboorteparochie, den 3 van Mariamaand, in 't jaar O. H. J. C X858.» Gedurende het groot schoolveriof van 1858 verscheen Gezelle's eerste eigenlijke dichtbundel, onder de hoofding « Vlaamsche Dichtoefeningen ». Deze dichtverza u eling behelsde eene « Verantwoording », die welhaast het programma eener nieuwe letterkundige school zou worden. Daarin stond de dichter het gebruik van gewestelijke woorden en uitdrukkingen voor, en keurde hij het aanwenden van voor het volk min begrijpelijke woorden af. « Waarom zou nu een 230 - schrijver of dichter moeten zeggen : vaak voor « dikwijls, ettelijke voor sommige, rechtvaardig voor « rechtveerdig? Als « ik heb van doen » beter van de « lippen wil, waarom uitkomen met « het schort mij « aan », of ik ontbere? Waarom is « de van honger « en gebrek stervende grijsaard » beter als : « de stok- « oude man, die van honger en gebrek om sterven ligt? » « De volkstaal, zoo spreekt hij verder, is bij « ons toch zoo nabij de oude taal gebleven, dat zij in « eeniger mate, mag en moet gebruikt worden. « Daarbij, Dr. Snellaert is ook van oordeel, dat het « voor ons, Nederlanders, eene wet behoorde te zijn, « dat elk gewest, elke gemeente van ons land, het zijne « bijbrengt tot beschaving en verrijking der moeder- « taal ». « In hoedaniger mate nu die vrijheid « eenen schrijver_ in hoedaniger zij eenen dichter « kan toegestaan worden, heeft nog niemand op hem « genomen te bepalen, en zal met tijd van jaren, door « oefening en gebruik moeten klaar komen en te « weten zijn. » « Natuurlijk zal een Vlaming geen « ruw en ongezuiverd Vlaamsch gaan schrijven, zoo- ,» als hij 't op straat hoort,... zoo schrijft hij niet : c« ten é chee waa », maar « ten is geen waar » ; niet «« mettak weg was kwaampi », maar : « met dat ik « weg was kwam hij » ; « nimendolle », niet, maar « niet medallen. » Achteraan werd bij het boek eene woordenlijst met toelichting gevoegd, ten dienste van hen die, elders in de Nederlanden, den rechten zin sommiger woorden niet zouden gevat hebben. In de Dichtoefeningen de 0, 't ruischen ranke riet, Excelsior! De Wagen der Tijd, schrijver de letterwereld inleidden en vele golden vanwege de toenmalige beteekenis. niet gespaard. Zijne die overigens uitgelokt! Het bij aan de schoolsche vormen gehecht waren, geene geringe dat een jong dichter stoutweg nieuwe betreden ; wiep het gebruik afwijkenden schrijftrant, ja van gewestelijke taal, een groot gevaar voor de ieverig nagestreefde eenheid het Nederlandsch voorkwam, het grieven, dat iemand met onbetwistbaar hun pogen kwam hinderen. verergde nog, toen het Gentsche dagblad le Bien public Vlaarnsch van Gezelle en zijne -- die bestonden toen reeds — en het geijkte Nederlandsch als taal dienstig voor goddeloozen! en Letterkundig congres van Brugge ontstonden over uit alles gedachtenwisselingen, Gezelle en de schrijvers in geheel gunstig waren. Dr. Heremans, die in het Tijdschrift er wat dan Conscience en Kanunnik David voren gedurfd hadden. - 231- komen stukken voor, als Mandelbeke, 't ruischen van het ranke riet, Tijd, enz., die den schrijver voorgoed in de letterwereld inleidden en vele blijken van hoogschatting golden vanwege de toenmalige mannen van beteekenis. Echter bleef hem de kritiek niet gespaard. Zijne Verantwoording had die overigens uitgelokt! Het wekte immers bij hen, die aan de schoolsche vormen en de oudere dichtwijzen gehecht waren, geene geringe verbazing, dat een jong dichter stoutweg nieuwe paden wou betreden; en de anderen, wien het gebruik van eenen afwij kenden schrijf tra nt. ja va n gewestelijke taal. als een groot gevaar voor de ieverig nagestreefde eenheid van het Nederlandsch voorkwam, moest het spijten, ja grieven, dat iemand met onbetwistbaar talent al hun pogen kwam hinderen. De zaak verergde nog, toen het Gentsche dagblad Ie Bien public het Vlaamsch van GezeIIe en zijne volgelingen, - want die bestonden toen reeds - katholiek ging noemen, en het geijkte Nederlandsch voorgeven als eene taal dienstig voor goddeloozen I Op het Taal- en Letterkundig congres van Brugge (1862) on tstonden over ,iit alles gedachten wisselingen. die GezeIIe en de overige Westvlaamsche schrijvers in het geheel niet gunstig waren. Dr. Heremans, die naderhand i n het Nederduitsch Tijdschrift over die zaak zijne meening schreef, ging er nog heel wat scherper over in, dan Conscience en Kanunnik David te voren gedurfd hadden. 232 - van hetgeen zucht voor gaf de jonge 1859 bundeltje Latij uit, onder den titel van Alcune Poesie de' Poeti Celesti, gewrochtjes van Fran-- ciscusXaverius, Franciscus van Assisië, Fra Jacopone da Todi, A i phonsus de Liguorio en van Theresia a Jesu in vorkwamen. Dat boekje is heden ene zeldzaamheid geworden. jaar (186o) hij een « Noordsck en Vlaamsch Messeboekske » dat geeft van om den Nederlandschen aan dien van andere talen te toetsen. Nog verschenen dat jaar het Kindeke van de - Dood en XXXIII Kleengedich jes, naderhand driemaal XXXIII aangroeien Gezelle belast met, in de hoogste klassen van het Klein Seminarie, lessen van. Hoogduitsch, Engelsch, Italiaansch en de beginselen te geven, en tezelfdertijd de studenten aldaar slaan. Maar of onze dichter toog naar Brugge, Dr. Jos Algar, eene Engelscheschool stichtte, die evenwel na weinige maanden gewichtig keerpunt in 1861 Brugge, een schatrijk Engelschman, Dr. John een Engelsch seminarie tot stand gebracht,. jongelieden hunne opleiding - 232 - Steeds onder den indruk van zijne taalvergelijking hem openbaarde, gaf de jonge schrijver in een bundeltje Latij nsche, Italiaansche en Spaansche zangen Uil, onder den titel van Poes ie Celesti, waar gewrocht jes van Franciscus Xaverius, van Assisië, Fra J acopone Alphonsus de en van Theresia à Jesu in voorkwamen. Dat boekje is heden eene zeldzaamheid geworden. Het volgende jaar 1860) liet hij een « Noordsch Messeboekske» verschijnen, dal alweder getuigenis geeft van zijne zucht om den N ederlandschen woordenschat aan dien van andere talen te verschenen dat jaar hel van de KleengedichtJes, die naderhand tot driemaal zouden aangroeien Intusschen werd GezelIe belast met, in de hoogste klassen van het Klein Seminarie, lessen van Hoogduitseh, Engelseh, ltaliaansch en de beginselen der Germaansche talen te geven, en tezelfdertijd de Engelsche studenten aldaar gade te slaan. Maar het liep niet lang aan, of onze dichter toog naar Brugge, waar hij, samen met Dr. Jos Algar, eene Engelsche school stichtte, die evenwel na weinige maanden uiteenging. Nu kwam er opeens een gewichtig keerpunt in Gezelle's levensloop. In werd te Brugge, door toedoen van een schatrijk Engelschman, Dr. John Sutton, een Engelsch seminarie tor stand gebracht:, waar Engelsche jongelieden hunne opleiding moesten 233 — krijgen om later als katholieke zendelingen in Engeland werkzaam te zijn. Gezelle werd er beroepen tot leeraar van wijsbegeerte en letteren, en vervolgens aangesteld tot onder-rector. Het heugt mij nog zoo goed, dat ik den dichter in zijne groote voorkamer, die op de Reie uitgaf, dikwijls zag zitten te studeeren en te schrijven, en dat hij vele malen op een' dag, door het opgeschoven vensterraam, aan de straatjongens uit de buurt allerlei op kleine bladjes gedrukte, « Kleengedichtjes » uitdeelde, waarvan de meeste menigte voorzeker nu niet meer weêr te vinden is. Iedereen kende welhaast den priester-dichter met zijne golvende haarlokken, zijnen snellen gang en zijnen waaienden mantel, een echten « artist » zoo men zegt, -- die over straten en markten schijverde met eene haast, die hem eenen tijd lang den toenaam van « zeerelooper » gold. Hij was inderdaad een « zeerelooper, » immers een man, die zijne tijdgenooten, zinnebeeldig genomen, vooruitliep overal waar het kunst en letteren, volkskunde, oudheden, zoowel als nieuwe denkbeelden, betrof; want Gezelle was er een, die op eigen voeten stond en ondernemend bleek als een geboren Engelschman. Met Engeland had hij trouwens veel op, althans meest in de jaren '6o, toen hij in gedurigen omgang was met verdienstvolle mannen van overzee, als Thomas Harper King, James Weale, Brangwijn, Dr. Algar en zoovele anderen. In 1862 verscheen zijn bundel Gedichten, GeTangen en Gebeden, die Heremans de stof gaf tot zijne 234 - bekende afkeuring van het stelsel der zoogenaamde taalparticularisten. Drie jaar later, op I I October 1865, kreeg Gezelle zijne aanstelling tot onderpastoor der Ste-Walburgakerk te Brugge. Hoe lij daar als geestelijke zich tot in de uitoefening van zijn ambt toe, als eigenaardig voordeed, werd onlangs door de geheele pers herdacht in eenen brief, waaruit wij hier, zij het dan ook voor de zóóveelste maal, eene brok willen aanhalen « Eene der eigenaardigste en lieflijkste herinneringen onzer kinderjaren daagt nu weer voor onzen geest. Wij leeren voor onze eerste communie en gaan des zondags in de groote, stille Ste-Walburgakerk, naar de « kapelle, » waarover een nog jonge priester het toezicht houdt. Zoo ooit een herder de ziel der kudde was, dan was hij dat wel. Heel de kinderschaar kende en minde hem, niet als « de heer onderpastoor, » dien men duchten zal, maar als een vriend naar wien men opkijkt met liefde en vertrouwen, als naar eenen ouderen broeder. Och, wat deed hij ook al niet voor ons ! Van hem kregen wij printjes, « sanctjes, » zooals wij er elders geene zagen ; hij deelde ons losse blad jes uit, met dichtjes op, zoo kinderlijk lief; in zijn l,1 lis had hij eene bibliotheek ingericht, waar zij die goed lezen konden, na de « leering » een boek mochten halen om mede te nemen na r huis. En steeds was hij daar om in te lichten, aan te moedigen, de kinderlijke vragen op bevattelijke wijze te beantwoorden. En wij!! wij vermoedden niet dat een geleerde, die later een groot -- 23 5 -- geleerde zou worden, zijnen kostelijken tijd aan ons verbeuzelde.... Doch, was dat wel tijdverlies? Kenmerken die liefde en die zorgen, die tot in het uiterste gedreven werden voor de hem toevertrouwde kinderen, niet juist den priester als edel mensch, edel in zijn eenvoud en verregaande nauwgezetheid zijner plichten?. \Vat wij echter met ons fijn kindergevoel wel vermoedden, was : dat hij niets deed als een ander- priester, en dat alles van hem beter en keuriger was; dat hij het merk van den kunstenaar prentte op zijn eenvoudig werk van kinderleeraar. Zijne sermoenen waren pereltjes : in zuivere taal, zonder bombast of gedonder. zeer dikwijls opgehelderd door lieflijke vertellingen, roerden zij in hooge mate en moesten zij zeker treffen en tot nadenken brengen. Kort, het waren toch zoo door en door « menschelijke sermoenen. » Wat Gezelle als menschenvriend, in dagen van volksellende en landzucht geweest is, getuigt de volgende aanhaling uit de lijkrede van kanunnik Rommel : « Hij had bijzonderlijk te zorgen voor de wijk cc die, op Sinte-Walburga parochie, onder den naam cc van het Hoogstuk bekend staat. Daar waren cc zeer veel huisgezinnen door de schrikkelijke cc ziekte aangetast; dag en nacht stond de held- « haftige priester ten dienste der ongelukkigen; cc men zag hem gaan van het eerre huizetje naar « het ander, niet alleen om er zijn geestelijk ambt uit te oefenen en de heilige sacramenten te — 236 — « bedienen, maar ook om er milde aalmoezen en, « volgens de omstandigheden, beddegerief, heelcc middelen of eetwaren uit te deelen. Op het einde « van deze beproeving wist men dat er, in eenige cc weken, op het Hoogstuk dertig menschen gestorven waren ; een grooter getal waren genezen cc en wisten niet hoe den lof uitgesproken en de cc zelfopoffering van den Eerw. Heer Gezelle erkend. » Ook als schrijver dacht hij de noodlijdenden te kunnen helpen. Toen de cholera volop aan 't woeden was, kwam Gezelle eens ten mijnent binnengeloopen en vond hij daar een oud boekje, welks titel hieronder volgt, en dat betrekking heeft op het behandelen van . pestlijders. Zoo dadelijk nam hij het meê en kondigde hij den herdruk ervan aan, die van in September 1866 voort, wekelijks bij stukken in 't Jaer 3o, en, eene maand of wat later, afzonderlijk onder gelen omslag, bij Van den Berghe-Denaux, verscheen. Niets was hem te gering : « er zijn daar misschien nog menschen meê te genezen », sprak hij, « en als 't geen goed kan doen, dan zal het geen kwaad doen ook! » Wij stippen hier dus het verschijnen van gezegd boekje aan ; « Advertissement. Trouwe waerschouniinge ende instructie welke de Burgemeesters, schepenen ende raed der stede van Brugge, by rade ende advise van medecyns doen, ende geven aen alle poorteren ende inuoonderen der Telver stede; Tonderlinge aen alle jonge aenkomende pestmeesters, hoe Ty hun in het cureeren van de tegen- 2 37 -- uoordelyke regneerende pestillentsche cortse, mitsgaders eenige voorneemste ymptomen ofte toevallen der Telver, als daer Tyn de kotse ende de cole, voort aen vullen hebben te regieren ende te gedragen. Te Brugge, gedrukt by Pieter Soetaert, int jaer 1604, ende herdrukt by Nicolaes Brerghel, in het jaer onTes Heeren 1632. r) Allerlei voorvallen gaven toen Gezelle de pen in de hand om artikels in de bladen of afzonderlijke boekjes te schrijven, die nu al lang vergeten geraakt zijn. Het vieren der Mei- of Mariamaand werd in 1866 in de parochiekerk van Ste-Walburga ingevoerd, dank zij de bemoeiingen van den onderpastoor Gezelle. De man beleefde zulk een kinderlijk genoegen aan het invoeren dier godsdienstoefening, dat hij het feit herdenken wilde door het herdrukken van een oud boekje, met den volgenden titel : De groote Eere ende Lof toegeeygent aen de H. Maget Maria (geseyt 0. L. Vrouwe van den Thuyn), met diversche geschiedenissen dan het beeldt van de'e II. Maegt ten jaere 1597 devotelijck wiel dt aensocht in de Kercke van S. Walburghe ; vertoont door R. Maes, Docteur in de vermaerde Stadt Brugghe. Tot Brugghe, by Martinus de Sloovere, Boekdrucker op de Kuypersplaetse in St Lucas (1756). Brugge, Edw. Gailliard en CO3 1866), in 24°, 23 bl,T. Ter gelegenheid van het vijfentwintigste jaar, dat de H. Van Coillie als pastoor van St.-Gilliskerk 238 — Brugge stond, beschreef G. Gezelle de feestviering, plaats had, en de versiering van straten, onder den titel van Sint-Gilles het weekblad 't Jaer 3o, (nr van 21 1866); de volgende week verscheen terzelfder plaats Een mandeke blommen, bevattende de gevels der huizen versierd waaronder er van Gezelle zelven voorkomen. Juni 1867 verhuisde de Brugsche kloostergemeente Capucienen van op de Vrijdagmarkt een nieuw gebouw op St.-Gillis-parochie. Die alvveêr stof tot eene omstandigebeschrijving, die door velerlei historische wetenswaardigheden werd. Gezelle's boekje, op weinige weken tijds twee uitgaven, elk duizend exemplaren beleefde, was getiteld : Sint Franciscus en de Capucijntjes te Brugge,. Edw. Gailliard C , 1867. was Gezelle onderpastoor op parochie; schreef hij schier alleen gedeelte van Jaer 3o ; bijdragen in Reinaert de Vos bracht hij zijne verzameling dialectwoorden tot die naderhand in De Bo's- Idioticon verwerkt worden. jaren 6o het bedrijvigste tijdperk van leven en dien sporen van overhaasting. Wat is er al vel van blijvende warde, — anders. - .:!38 - te Brugge stond, beschreef G. GezelIe de feestviering, die toen plaats had, en de versiering van kerk en straten, onder den titel van Gil/es blomkes, in het weekblad Jaer 30, (nr van 2 ( Juli 1866); ook de volgende week verscheen terzelfder plaats mandeke blommen, eenige rijmpjes, die de gevels der huizen versierd hadden, en waaronder er van Gezel1e zei ven voorkomen. In Juni (867 verhuisde de Brugsche kloostergemeente der Capucienen van op de Vrijdagmarkt naar een nieuw gebouw op St.-Gillis-parochie. Die gebeurtenis gaf alweèr de stof tot eene omstandige beschrijving, die door velerlei historische wetenswaardigheden toegelicht werd. Gezelle's boekje, dat op weinige weken tijds twee uitgaven, elk van duizend exemplaren beleefde, was getiteld: Franciscus de Capucijntjes te Brugge, Brugge Ed w. Gailliard en 0" 1867. En met dat alles was GezelIe onderpastoor op eene zeer drukke parochie; schreef hij schier alleen Rond den Heerd en een groot gedeelte van 't 30; leverde hij bijdragen in Vos van Antwerpen en bracht hij zijne verzameling dialectwoorden tot stand, die naderhand in De Bo's Westvlaamsch Idioticon zou verwerkt worden. De jaren '60 zijn het bedrijvigste tijdperk van Gezelle's leven geweest, en zijne gedichten uit dien tijd dragen meest alle de sporen van overhaasting. Wat is er al veel van blijvende waarde, - anders -- 239 dan als vorm — in zijne Gebeden, Gedichten en Gevangen? Wat is al het rijmwerk uit het Jaer 3o en Reinaert de Vos? \Vat waren de meeste dier door het venster te grabbel gegooide Kleengedich jes anders dan vonken en spranken, die geen lichtend spoor konden achterlaten? Ook, dat kon al moeielijk. anders, want de leeraar was gazetschrijver moeten worden ; dat hinderde de geregelde ontwikkeling van zijn vernuft, en zou op den duur hem nog het leven vergallen. Immers, rond en meer nog na 186o was het politiek leven te Brugge zeer opgewekt, doch teenemaal in kleinsteedschen zin. Beide gezindheden voerden scherpe pennetwisten, waarbij persoonlijke aanvallen, beschimping en, vaak grove lastertaal geheel de plaats innamen, die voor het bespreken van meeningen en beginselen had moeten openstaan. Met is Januari 186o was Burgerwelvijn, de toenmalige tolk der liberalen, opeens van richting veranderd : van een liberaal strijdblad werd het een onpartijdig nieuwspapier ; doch kort daarop hadden de liberalen den Westvlaming tot stand weten te brengen, wiens opstellers den vroeggen trant van Burgerwelzijn volgden en zelfs terdege verscherpten. De katholieken hadden niets, althans in dien aard, daar tegenover te stellen, totdat van hoogethand aan Gezelle den last werd opgedragen om, in den volkstoon, het liberaal hekel blad te woord te staan. Eerst geschiedde dat in het Kiesgaveje, dat eenige malen, ter gelegenheid der -. 240 - kamerverkiezingen van 1863, het licht zag. Toon en stijl waren wel iets beter dan wat de herbergpolitiekers gewoon waren onder de oogen te krijgen, maar niets kwam er in voor, dat men, vooral heden ten dage, zou herkennen als uit de pen van Guido Gezelle gevloeid. Een polemist was Gezelle niet, en zou hij nimmer worden, zelfs niet onder het uitgeven van 't 7aer 3o, dat, enkele weken na het Kiesgaretje, om de acht dagen verscheen en waarvan hij, zooniet bij name, althans metterdaad, de beheerder was. 't 7aer 3o nu volgde den Westvlaming op den voet, en wat al grofheid en platheid in die beide bladen jarenlang uitgekraamd werd, is waarlijk niet te beschrijven. Alleen de « Argus a en andere hekelschriften van J. Campo Weyerman komen die soort het meest nabij. Toch zou men zich vergissen met aan te nemen, dat Gezelle zijne pen aan lasterartikels bevuilde : wat van hem kwam droeg steeds een didactisch kleedje als het in proza werd opgesteld, en was in den naieven volkstrant als het op dichtmaat stond; want veel rijmwerk van Gezelle ligt in de nummers van 't yaer 3o verspreid, al zij het dan ook altemaal van weinig beduiden als letterkundig werk. Als toongever van het weekbladje kon hij zijne medewerkers veelal geen meester en hij liet ze dan ook in de polemiek veel verder doorijlen dan genaden en voorzichtig was : hij bleek voor anderen te gedoogzaan en bereidde zichzelven bittere ervaringen voor. - 24 1 - Ook Reinaert de Vos, het welbekende Antwerpsche hekelblad van L. Vleeschouwer, telde Gezelle eenen tijdlang onder zijne medewerkers. Daar schreef hij onder den deknaam van Spoker ; en Spoker's Almanak, die maar voor één jaar (1867) te Brugge verscheen, bevatte bijna niets dan uittreksels van Rond den Heerd, alle van Gezelle's hand. Na 1869 bevatte 't 3aer 3o maar weinig meer van onzen dichter, wiens tijd en zorgen bijna geheel door de uitgave van Rond den Heerd in beslag genomen werden. Daarbij was 's mans toewijding aan de politiek zoo goed als op nul gedaald ; hij zelf verklaarde rond dien tijd eens, dat hij al wel genoeg de menschen kende en hun boos bedrijf doorgrond had. Wellicht was de laster, die hem als dagbladschrijver zeer vlijmend was komen treffen, niet vreemd aan eene gemoedsstemming, waarvan de nu verzwakte echo's nog uit een paar gedichten ons tegenklinken. Ik haal die gedichten hier aan, omdat ze, op hun eigen genomen, geene zoo duidelijke beteekenis kunnen hebben, dan wel in 't verband van tijd en omstandigheden, die ik mij zeer wel herinner. Den 3on October 1869 ontboezemde hij aldus zijn leedgevoel in de volgende verzen, die in 't Jaer 3o gedrukt werden, zonder opschrift daarbij: 'k Ben tegenwoordig overrompeld Van menig kruis en hertverdriet ; En 't geen my in de ellende dompelt, Is dat niet een myn kruissen ziet. 24 2 Ik ga myn vrienden al te rade, Die ik nog peize vriend te zyn, En 'k vinde niet dan ongenade, Dan hertverdriet, dan hertepyn. Lyk eertyds Job, spreek ik voorzichtig, Van al hetgene my betreft; Maer iedereen die vindt my plichtig, Omdat een zweerd myn herte treft. Welnu, van elk-end-een verlaten, Waer kan ik toch nu beter gaen, Als naer het kruis waer de soldaten Myn Jesus hebben aengedaen? 't Is daer da'k mynen troost zal zoeken En vinden ook, verhoop ik toch, Het kruis zal mynen moed verkloeken, Om voort te lyden, moet ik nog. Vergeef hun, Heer, die mij vervolgen, Zij weten toch niet wat zij doen, En laat mij uw geduld navolgen, Het zal mij dienen tot ransoen. « De gewone sterveling » zegt Serafien de Quidt, (1) die langs gebaande wegen een genoegelijk leven zoekt, vermijdt met zorg alle gevaar van lucht en water, of wat ook de gezondheid hinderen kan ; hij spaart en bedeelt, en legt weg , voor den dag van morgen, hij zoekt op tijd en stond een woord van lof of dank ; hij weet hoe hij den mond moet plooien, den voet moet zetten, het kleed moet schikken, opdat hij het volk, dat rond hem leeft, zelfs in den schijn ergere noch (i) Dietsche Warande en Belfort, 1 900, blz. I14-115• 243 -- stoote. Gezelle, de edele man, de heilige priester, had een hoog en edel oorbeeld, en hij ging er zoodanig met gansch zijne ziele naartoe, dat hij de voorzichtige wegen dezer aarde niet bemerkte. Zijne begeerte naar wetenschap deed hem noen en avond vergeten ; en uit liefde tot de lijdende menschen vergat hij zelfs zijn leven. De cholera brak los : hij nam cholerazieken in zijn huis op ; men heeft hem gezien daar hij een kind van den cholera besmet in zijne armen naar het hospitaal droeg; hij bereidde en deelde met eigen handen eten voor allerhande arme lieden.... Overal waar hij nood zag kwam hij bij : hij kon geene stootkar, die versteld stond, in tien steek laten, maar - dat is meermalen te zien geweest — hij kwam nevens den pogenden man staan en hielp met zijne machtige schouders man en tuig op de goede baan. De kinderen liepen bij en rond hem, schuilden bij hoopen onder zijnen Roomschen mantel, en hij, hij liet ze geworden. Dikwijls stond zijne spinde zonder eten, zijne woning zonder huisgerief, zijne kas zonder kleêren, en de heilige armoede stak maar al te dikwijls door zijn priesterlijk gewaad. Zijn goed had den weg van zijn hert gevolgd en was bij de armen terecht gekomen. Iedereen zag en kende zijnen schamelen toestand; hij alleen kende hem niet : zijne groote ziel was te hoog daarboven. - Maar goddeloos volk loerde op den zonderlingen man, miskende, bedroog, belasterde hem en spuwde naar zijn priesterkleed. Dat 2 44 gevoelde hij toch soms : en dan brak zijn hert, dat bij 't minste gevvaai van vreugde of lijden trilde, in bitter geween los. Doch, hij beurde het hoofd, en dichtte .... o Wat raakt het e n. wat schilt het mij, die priester ben, dat ongedierte, redenloos, het voetspoor te bekruipen koos en nijdig te bezeevren die 't voorbijgaan van mijn stap hun liet! Vooruit en niet eens omgezien, wat dat men durve of niet, of wien ik mij zie mede- of tegenstaan van hun, die 'k al heb welgedaan! Vooruit! Mijn liefde, werk en zweet, het leven dat ik om hun sleet ten schuldbrieve op hun hert geleid, weegt meer als hunne ondankbaarheid! » Wij zijn zoo wat den gang des tijds vooruitgeloopen en moeten nog even tot het jaar 1865 terugkeeren, omdat op het einde van dat jaar een tijdblad tot stand kwam, waaraan Gezelle zijne beste krachten besteed heeft om het te maken tot den algemeenen tolk der Westvlaamsche schrijvers. Op eenen November-avond van gezegd jaar zagen de Bruggelingen op al de plakplaatsen hunner stad eene lange schroode steenrood papier aangeplakt, waarop alleen de drie woorden : Rond den Heerd als een geheimzinnige oproep gedrukt stonden. Niemand begreep dat raadselstuk. Allerlei praatjes gingen hunnen gang ; men sprak zelfs — 24 5 — van eene samenzwering, en het is waar gebeurd, dat politiedienders op een l,êrtje klommen, ten einde den naam van den drukker, die in microscopische lettertjes gezet stond, te weten te komen.... Acht dagen later volgde een ander- plakkaat, met allerhande kleurstrepen op, dat een « leer- en leesblad voor alle lieden », Rond den Heerd geheeten, aankondigde en vurig aanbeval. Dat was weer Engelsche invloed. Kort te voren immers had Gezelle zulk een' plakbrief te Londen gezien, met het opschrift : « Where's Lizzie? » en dat volgde hij te Brugge na. Rond den Heerd nu was een weekblad, met printen in, geschreven in den volkstoon, maar toch heel anders dan 't Jaer 30, waarin de oude spelling van voor 1849 gevolgd werd, en dat in niets aan het meer huiselijke en oprecht « gezellige » leer- en leesblad geleek. Een dagwijzer met schetsen uit de levens van heiligen en roemwaardige lieden ; opstellen over kunsten en uitvindingen; beschrijvingen van wilde of zeldzame dieren, onder den titel van Uitstap in de Warande, die naderhand in een afzonderlijk boekdeel zouden verschijnen; verhalen en vertelsels als : De Doolaards in Egypte, naar het Engelsch van J.-M. Neale; Van den kleinent Hertog, naar het Engelsch van C.-M. Yonge, enz.; woordverklaringen, spreuken en aardige zegswijzen ; gedichtjes en grappen zelfs, kon men in het nieuwe tijdschrift in bonte mengeling aantreffen, zoowel als gewrochten van . langeren adem over wetenschappelijke zaken en over voorvallen uit de — 246 geschiedenis van stad en land, van kloosters en kerken. Kortom, de Vlamingen waren een Vlaamsch o magazine » rijk geworden, dat wel berekend scheen voor een volk dat aan weinig geestesvoedsel gewoon was en de kennis van vele dingen nog maar bij mondjesmaat genieten kon. Niet alle opstellen, die in Rond den Heerd opgenomen werden, waren oorspronkelijk in de landtaal geschreven, ook niet in den vorm dien ze daar hebben ; want Gezelle vertaalde, herschreef of verbeterde zeer veel daarvan. Later, in Biekorf, volgde hij nog dat stelsel om den wil der eenheid; ,en ik ken medewerkers van dit laatste tijdschrift, die van elders onbekwaam gebleken zijn om zoo flink in het Vlaamsch op te stellen wat Gezelle met hunne naamteekening liet verschijnen. In den eerste ontmoette Rond den Heerd zoo goed als geen bijval. Aanlokkende woordjes in 't Jaer 30, bemoeiingen van drukker en uitgevers, persoonlijke aanbevelingen, bleven schier zonder uitwerksel. Na drie of vier jaar onverdroten pogen werd bijna geheel de voorraad afdrukken van het nieuwe tijdschrift omgezet bij gelegenheid van prijsuitdeelingen en tombola's in congregatiën. Met 1870 verbeterde de staat de zaken. Toen de eerw. H. A. Duclos in (872 het blad onder zijne leiding nam, stond de onderneming op redelijk goeden voet. Maar Gezelle, die ziekelijk geworden was, behoorde toen zelfs tot den opstelraad niet meer. Van dan af had Rond den Heerd een 2 47 meer geschied- en oudheidkundig voorkomen, zonder dat de liefhebbers van dialectstudie en volkskunde er iets bij verloren. Den 20 September 1872 werd Gezelle door zijnen bisschop naar Kortrijk gestuurd om er de bediening van onderpastoor der 0. V.-kerk waar te nemen. De dichter was in ongenade geraakt : voor toestanden waar anderen meer aan er al spraak wezen kan van schuld aan zaken, waar dagbladpolemiek eene eerste oorzaak van geweest is. Gezelle had steeds gedaan wat men hem opgelegd had, iever en toewijding, doch vaak zonder de gevolgen berekenen Gedwee gehoorzamen, anderen en zwijgend heeft hij meermaals moeten doen, dat legt zekere zijner handelingen uit, men vanwege eenen vlaamschgezinde niet zou als bijvoorbeeld de redevoering, hij te Thielt genoopt was tot het bedaren der « ruitenbrekers » of Vlaamschlievende studenten te In Kortrijk begon voor Gezelle in alle geval enieuw leven, wad r mest al de beslomeringen van zijn verblijf in Brugge uit verbannen waren. hem nu rustig in 't daar hij kunnen denken en arbeiden buiten den storm Maar in den eerste geweest te zijn : de dichter zoowel als de dagbladschrijver. - 247 - zonder liefhebbers van dialectstudie en volkskunde iets bij verloren. 20 Septem ber I g72 werd GezeIIe door naar Kortrijk er de van onderpastoor der O. L. V.-kerk waar nemen. De dichter was in ongenade geraakt : hij boette alleen voor toestanden waar anderen meer schuld aan hadden dan hijzelf, zoo er al spn\ak schuld aan zaken, waar dagbladpolemiek van geweest is. GezeIIe gedaan wat men hem opgelegd had, met iever en toewijding. doch vaak zonder de verre gevolgen ervan te berekenen Gedwee gehoorZHmen. dienstbaar zijn aan anderen en zwijgend onrecht verkroppen, dat heeft hij meermaals moeten doen. en dat legt zekere zijner handelingen uit, die men vanwege eenen vlaamschgezinde nier zou verwacht hebben, als bijvoorbeeld de redevoering. die hij te Thielt genoopt was tot het bedaren der ruitenbrekers )) of Vlaamschlievende studenten te houden. I n Kortrijk begon voor GezelIe in alle geval een nieu w leven, wad r meest al de beslommeringen van zijn verblijf in Brugge uit verbannen waren. Daar werd het hem nu rustig in 't gemoed; daar zou hij kunnen denken en arbeiden buiten den storm door de staatspartijen verwekt. Maar in den eerste schijnt hij uit zijn center geweest te zijn: de dichter zweeg, zoo wel als de dagbladschrijver . -- 248 — Allengskens begon hij zich bezig te houden met het vol ledigen zijner verzameling dialectwoorden ten dienste van De Bo's Westvlaamsch Idioticon, waarvan de uitgave bij afleveringen toen aan den gang was. Af en toe liet hij zich overhalen tot het schrijven van een gelegenheidsvers of van een a kerkhofblomke » ter gedachtenis van eenen overledene; en, bij stukjes en brokjes, kwam ,. tegelijk met eene nieuwe uitgave zijner vroegere dichtwerken, den nieuwen bundel Liederen, Eerdichten et Reliqua in het licht, waarin ook veel van v66r i86o voorkomt. Meiavond 1881 stichtte hij Loquela, een maandelijks verschijnend bladje voor taalliefhebberij. Zijne medewerkers waren Dr. K. de Gheldere, Hugo Verriest en andere Westvlaamsche schrijvers. Ieder nummer van Loquela bevat een aantal gewestwoorden, woordengedaanten of woordenbeteeke nissen, die tot dan toe nog niet geboekt of verklaard waren geworden. Nu en dan ontvingen de inschrijvers een bijklad met Wetensueerdigheden, ofwel een gedicht van den hoofdopsteller, zooals bijv. de Gulden Woensdag, of ook nog het eerste en eenige nummer van Ons oud Vlaemsch, eene afzonderlijke Loquela aan de volkstaal van de Vlamingen van Frankrijk gewijd. 't Is door Loquela, dat Gezelle de faam verwierf een onvergelijkelijk woordenkenner en taalnavorscher te zijn. De veertien jaargangen van het bladje behelzen alzoo bij duizenden woorden - 249 - en vormen, soms met eenen wijdloopigen uitleg bespiegelingen, die van eene altijd van vastheid in de taalwetenschap getuigen ; want, indien een woordenkenner, een ontdekker en was nooit iemand vóór hem ; dan toch moest hij het vak opgeven de wegen betreden, Kern in Nederland en een in Duitschland zich zoo gemakkelijk : niet van de jongste school. tegelijk met voorde eerste maal zijn of Plukalmanak, welbekenden scheurkalender, voor de liefhebers van volkskundene altijd welende gebleven. werd, door de zorgen van het Davids- Fonds, vertaling van Longfellow's Hiawatha het licht gegeven. Het werk bijval en het was den dichter• zien, dat hij, na korte jaren in vormvastheid, rijkdom kleur en kracht van bewoording veel vooruitgang gedaan had. zeggen, dat zijn verblijf te Kortrijk hem, op het letterveld, eene nieuwe richting had vaak al te losse zinnen uit en juistere uitdrukkingswijzen vervangen ; de gewestelijke woorden alleen hebben zijne voorkeur te genieten : ook de meer Nederlandsche en gaandeweg 249 - vormen, soms met eenen wijdloopigen uitleg en vergezeld van allerlei bespiegelingen, die van eene ontzettende belezenheid, maar niet altijd van vastheid de taalwetenschap getuigen; want, indien Gezelle al een woorden kenner, een ontdekker een vergelijker was zooals nooit iemand vóór hem, dan toch moest hij het vaak opgeven de wegen te betreden, waarop een Kern in Nederland en een Brugmann in Duitschland zich zoo gemakkelijk bewegen : hij was niet van de jongste school. Schier tegelijk met Loquela verscheen voorde eerste maal zijn Duik- of Plukalmanak, den spoedig welbekenden scheurkalender, die voor de liefhebbers van volkskunde eene altijd wellende bron is gebleven_ In 1886 werd, door de zorgen van het DavidsFonds, Gezelle's vertaling van Longfellow's Song of Hiawatha in het licht gegeven. Het werk genoot dadelijk veel bijval en het was den dichter aan te zien, dat hij, na korte jaren in vormvastheid, rijkdom van kleur en kracht van bewoording veel vooruitgang gedaan had. Men zou zeggen, dat zijn verblijf te Kortrijk op het letterveld, eene nieuwe richting had doen nemen. Die vaak al te losse zinnen uit zijne vroegere schriften vallen allengskens weg en worden door juistere uitdrukkingswijzen vervangen; niet de gewestelijke woorden alleen hebben de gave zijne voorkeur te genieten : ook de meer algemeen N ederlandsche termen en gaandeweg de -- 250 -- termen van eigen maaksel, ziet men plaats nemen in zijne letterkundige voortbrengselen. Daarbij geeft zich de voorliefde lucht voor woorden van zuiver Germaansch maaksel om dingen en denkbeelden uit te drukken, die tot dusverre in de gewone schrijftaal door bastaardwoorden of omschrijvingen moesten verduidelijkt worden. Gezelle wordt purist, beide in zijne woorden en in zijnen schrijftrant. En meteen begint voor hem een levenstijdvak, waarin zijne gaven, ook elders dan in Vlaanderen en in België, beginnen erkend en geprezen te worden. In Nederland worden van zijne gedichten gedrukt en de jongere school van ginder huldigt den Kortrijkschen dichter als een voorganger, als een meester in de nieuwe richting Door het Belgisch Staatsbestuur wordt hij onder de achttien eerste leden der Koninklijke Vlaamsche Academie van ambtswege benoemd op 8 Juli 1886, ofschoon hij zich duidelijk tegen de stichting van dat genootschap uitgelaten had, dewijl hij vreesde dat staatsbemoeiing voor de natuurlijke ontwikkeling van taal en letteren nadeelig worden kon. Daarna wordt hij met een pauselijk eereteeken vereerd en kort daarop :net het kruis der Leopoldsorde, terwijl de hoogeschool van Leuven hem het meesterschap in wijsbegeerte en letteren toekent. Met dat al bleef de man de nederigheid zelf. Eerbewijzen lieten hem koel, omdat hij van overlang het nietige van al dat vertoon had leeren beseffen en alleen belangstelling over had voor -- 251 taal en letteren. Voort ging hij als voorheen, doch in steeds verhevener zin, met « Kerkhofblommen » en « Eeredichten » op grafsteden en bij feesten waar hij niet bij kwam te dichten, ten verzoeke van alvvie er hem om bidden wou. Zoo verschenen zijne Kerkhofblommen wederom in 1888, met 122 nieuwe zielgedichtjes vermeerderd en verrijkt. In 1889, den 23 Mei, werd hij benoemd tot geestelijke bestuurder eener kloostergemeente te Kortrijk. Dat schonk hem weêr wat meer tijd voor de studie. Ook, met het aanvangen van het volgende jaar verscheen onder zijne leiding het eerste nummer van Biekorf, « een leer- en leesblad voor alle verstandige Vlamingen, » dat heden nog voortbestalt. Eene nieuwe uitgave zijner werken kwam in 1883 van de pers en werd aldra gevolgd door zijnen bundel Tijdkrans, waarvan de inhoud alleen genoeg was om zijnen naam alom bekend te maken. Drie jaar later verscheen alweêr een lijvig boekdeel gedichten, ditmaal getiteld : Rijmsnoer om en om het jaar, waarin hij in kracht van opvatling, in diepte van gevoel en in scherpheid van opmerking alles overtrof wat de Vlaamsche letteren tot dan toe op het gebied der poëzie bezaten. Tusschenin dichtte hij, om op muziek gezet te worden, de XIV stonden of de bloedige dabvaart onTes Heeren ; vertaalde hij, samen met den Eeres. H. Cuppens, Montalerr,bert's Heilige Elisabeth van Ungarn; vereerde hij Biekorf, bijna - 252 -- iedere maand, met een zijner jongste gedichten, en bezorgde hij, namens de Vlaamsche Academie, de uitgave van Hennen van Merchtenen's Cornike van Brabant of nam hij deel aan de werkzaamheden der academische keurraden. Zijn laatste letterarbeid bestond in het vertalen der Meditationes theologicce van Mgr. Waffelaert, onder de benaming van Goddelijke beschouwingen. In dat werk legde Gezelle er zich op toe, om de geheele terminologie van godgeleerdheid en zedelijke wijsbegeerte in zuiver Nederlandsche bewoordingen te vertolken. Na het uiteengaan der Kortrijksche kloostergemeente werd de dichter tot de plaats van Bestuurder van het « Engelsch klooster », een der voornaamste onderwijsgestichten van Brugge, benoemd. Het Engelsch klooster is op korten afstand van Gezelle's geboortehuis gelegen. Hij zou daar nu rust genieten, op eigen bodem en in die eigene oude buurt, waaraan voor hem zoovele herinneringen verbonden waren. Licht zou hij daar, in die ouderwetsche, rustige omgeving, nog lange jaren slijten en Vlaanderen's kunstkroon met nog menigen perel verrijken... Maar het was anders beslist ! Een gezwel aan den rechterarm hinderde hem in 't schrijven ; hij verzocht Bene heelkundige bewerking, die goed gelukte, maar nadeelige gevolgen op zijn gestel zou hebben. Toen ik den 15 November 1899 met hem voor de laatste maal uit Brugge 253 -- vertrok om de zitting der Vlaamsche Academie te gaan bijwonen, kloeg hij mij zijn leed : de koorts liet hem geene rust en hij was mismoedig geworden, al sprak hij nog van eene verzameling volksspreekwijzen aan te leggen ; wij koutten over de muziek en den ritueelen dans bij Chaldeërs, Assyriërs en Hebre in, en het scheen dat hij inlichtingen bijeengaarde om eene studie daarover te schrijven. Te Gent verliet hij de Academiezaal nog vóór de zitting om was en -- wij hebben hem niet meer levend weergezien. Hij stierf op 3o November 1899. Zijn afsterven bracht als bij tooverslag geheel Brugge in opschudding, heel Vlaanderen in ontroering. Den man, dien de meesten uit het oog verloren hadden, herinnerden zich opeens allen. Gezelle is dood ! Het was eene treurmare, als de dood van eenen vorst, onder een verkleefd volk. Het stedelijk bestuur kondigde het overlijden van den dichter aan en ettelijke maatschappijen riepen door plakbrieven hare leden voor de uitvaart bijeen. De lijkdienst kon in de Sinte-Annakerk geene plaats hebben : de reusachtig groote Kathedraal werd aangewezen en bleek nog veel te klein om al die drommen volk, uit alle standen der samenleving. te bevatten, die den oprecht koninklijken lijkst oet volgden. De klokken van Brugge's H alletoren weenden; de gaslantaarns waren met rouw omhangen; allerwege hingen omfloersde vaandels halftop aan de gevels te treuren, en de kruinen der brug-- 254 — sche torens waren dien dag in den grijzen winternevel weggedoken. Volk en overheden brachten den afgestorven dichter eene eere en eene hulde. die eenen vorst met ontzetting zouden geslagen hebben. Het was Vrijdag en zitting der Bestendige Deputatie : met den Gouverneur der Provincie aan het hoofd kwamen de hoogste gezaghebbers van West-Vlaanderen zich eerbiedig op de markt scharen, toen het lijk van Vlaanderens nederigsten zanger voorbijgedragen werd. De dienst in de kerk duurde lang en treffend was de lijkrede, die kanunnik Rommel uitsprak en met fijnbedachte zinspelingen had weten te doorvlechten. Andere toespraken en ontboezemingen werden op het kerkhof gehoord; lieden van elke richting stonden daar met verduisterde oogen : Hugo Verriest en Julius de Geyter konden hunne tranen geen meester, -- maar van tusschen kruisen en tomben en uitpuilende grafheuvels werd de nakende verrijzing van den ontslapen dichter, in marmer of in brons, door alle monden voorspeld. K. DE FLOU. -- 255 — LEVENSBERICHT VAN THEODORUS JACOBUS IGNATIUS ARNOLD. Het leven te schetsen van ons medelid Theo dorus Jacobus Ignatius Arnold is geen lichte taak voor iemand, die hem maar gedurende den betrekkelijk korten tijd van een kleine vijftien jaar heeft gekend. Wat ik over zijn vroeger leven weet, heb ik grootendeels te danken aan mededeelingen van de verwanten en de goede vrienden van den overledene (1); nooit heb ik eigenlijk vertrouwelijk met hem omgegaan : onze verhouding was uit den aard der zaak veeleer als die van den leerling tot den meester. Daar staat tegenover, dat mijn werk mij er al vroeg toe bracht van zijn geschriften uit vroeger (i) Het is mij een groot genoegen hier opnieuw mijn dank te betuigen aan de weduwe en den zoon van den overledene, die Arnuld's nagelaten papieren tot mijn beschikking stelden en nooit moede werden mijn herhaalde vragen om inlichting. te beantwoorden. Ook aan de oudste zuster van ons medelid,. Mejuffrouw C.-C. Arnold (in religie zuster Maria Dionysia) te Bussum, instituut Marienburg, en aan den heer P. A. M. Boele van Hensbroek, lid der firma Nijhoff te 's-Gravenhage, heb ik groote verplichtingen, welke het mij aangenaam is hier nogmaals te erkennen. — 25 6 — en later tijd gebruik te maken en vooral de uitkomsten van zijn jongste werkzaamheid met bewondering te leeren kennen ; voeg daarbij dat ik hem in mijn studententijd en later, na mijn terugkeer in het vaderland, bijna dagelijks heb gesproken, wat gelijk staat met te erkennen, dat ik bijna dagelijks van zijn uitgebreide kennis op velerlei gebied heb mogen profiteeren en zijn nog grooter hulpvaardigheid heb mogen ondervinden. Al ben ik dus niet bekwaam, om U den ontwikkelingsgang van het gemoeds- en geestesleven van Arnold geheel naar eisch te beschrijven, over den bibliograaf en den bibliothecaris kan ik, zonder mij aan onbescheidenheid schuldig te maken, met eenige bevoegdheid spreken, vooral omdat ik hem aan het werk heb gezien. En het is mij zelfs een liefelijke gedachte, dat te mogen doen : het schijnt mij toe dat ik hem, zoo doende, één enkelen wederdienst betoon voor de talrijke diensten die hij mij heeft bewezen. Arnold werd geboren te Didam in Gelderland, den 2 5sten Februari 1832. Hij was de eersteling van een gezin dat mettertijd nogal talrijk zou worden drie zusjes en vijf broertjes volgden naderhand nog op den oudsten zoon, die voor meer dan een onder hen later een onmisbare steun zou worden. Zijn vader, Theodorus Gerhardus Petrus Arnold, geboren te Nijmegen den 22sien Mei i8o5, was van Duitsche afkomst : diens eigen vader was den 22sten Sept. 1775 - ,57.- geboren te Solingen, kwam later naar Nijmegen en trouwde daar. De vader van ons medelid was het tweede kind uit dat huwelijk ; hij trouwde op zijne beurt te Nijmegen den 22sten Mei 1831 met Johanna Caecilia Heckerman, geboren te Nijmegen 22 Nov. 1804.. Toen hun eersteling geboren werd, was de vader ontvanger der rijksbelastingen te Didam, waar de kleine zijne eerste kinderjaren doorbracht en het gezin met een dochtertje, Catharina Caecilia, en een zoontje verrijkt werd. In 1836 en 1837 stond de vader te Barneveld, maar werd toen naar Nijkerk verplaatst, waar hij een reeks van jaren bleef. Daar werden al de andere kinderen geboren eis genoten de ouderen hun onderricht. Naar dat onderwijs snakte de kleine Theodoor. Het spel trok hem al vroeg niet meer aan : broertjes en zusjespelden, zocht hij denzamheid en zat hij « in een hoekje met een boekje », of stond hij droomend en zinnend voor zich uit te staren. Hij miste allen aanleg tot slootje springen en dergelijke spelen, heeft hij zelf later meer dan eens getuigd. Zoo heel wonderlijk was dat intusschen niet : hij was zoo, omdat de karaktertrekken, die hij van zijn ouders geërfd had, hem zoo maakten. De vader was een zelfstandig ontwikkeld man, die veel initiatief had om vooruit te komen en door eigen werkkracht en werklust een betrekkelijk groote geleerdheid had verworven. Hij was een -geboren Solingen, kwam later naar Nijmegen trouwde daar. De vader van ons medelid was uit dat huwelijk; hij trouwde op te Nijmegen den 22stell Mei 183 I met Caecilia Heckerman, geboren te Nijmegen den 22 1804. hun eersteling geboren vader ontvanger der rijksbelastingen Didam, de kleine zijne eerste kinderjaren gezin met een dochtertje, Catharina en zoontje verrijkt werd. In en vader te Barneveld, maar naar Nijkerk verplaatst, waar hij een werden al de andere en genoten ouderen hun N aar onderwijs de kleine Theodoor. spel hem al vroeg niet meer aan : terwijl broertjes en zusjes speelden, zocht hij de eenzaamheid hij « in een hoekje met een boekje )J, stond hij droomend en zinnend voor zich uit staren. Hij miste allen aanleg tot slootje springen en dergelijke spelen, heeft hij zelf later meer eens getuigd. heel wonderlijk was dat intusschen niet: was zoo, omdat de karaktertrekken, die hij van ouders geërfd had, hem zoo maakten. was een zelfstandig ontwikkeld man, initiatief om vooruit te komen en eigen werkkracht en werklust een betrekkelijk verworven. was een 258 — man aesthetisch van aanleg, die zich gaarne op de hoogte hield van de letterkunde van den dag, de dichters van zijn tijd las en herlas, er uit overschreef wat hem bijzonder beviel, en als jongeling voor zijn meisje versjes berijmde die lan g. niet onaardig klinken. Tevens groot liefhebber van schilderijen en teekeningen. Daarbij nauwgezet in zijn zaken en daardoor als voortreffelijk ambtenaar bekend staande, zoo zelfs, dat hij te Nijkerk benoemd werd onder 84 sollicitanten. Zijn betrekking liet hem nogal veel vrijen tijd over, die hij aan zijn lief hebberijstudie en aan de opvoeding zijner kinderen besteedde. Van dien vader heeft Arnold zeker zijn weetgierigheid en zijn aanleg tot studie geërfd. Maar de eigenaardigste trekken van zijn karakter had hij toch, geloof ik, van zijne moeder. Deze was van voorname afkomst en niet onbemiddeld, redenen waarom de familie later tegen haar huwelijk met Theodoor Arnold sr. gekant waren. De beide jongelieden beminden elkander reeds van der jeugd af : hun eerste kennismaking begon toen ze pas 12 jaar oud waren, en de goedeverstandhouding groeide tot zulk een innig gevoel aan, dat de voogd van het meisje, die op veertienjarigen leeftijd haar ouders had verloren, het veiliger oordeelde zijn beschermelinge toe te vertrouwen aan de Sceurs de Notre Dame, die, uit Amiens verbannen zijnde, te Weert in Limburg een kostschool voor jonge dames van den netten. 259 - stand hielden. Maar de toeleg om de beide jongelieden van elkander te vervreemden, mislukte, zooals gewoonlijk, geheel : ze bleven elkander trouw, alhoewel Johanna Heckerman tot haar twee en twintigste jaar te Weert bleef. Zij genoot er een nogal degelijk onderwijs, maar vooral eene zorgvuldige uiterlijke opvoeding, zooals men dat van een dergelijke onderwijsinrichting kan verwachten ; zij leerde er natuurlijk ook goed en vlot Fransch spreken, wat onze Arnold op zijne beurt van haar leerde : hij is er altijd trotsch op geweest, dat hij reeds van zijn kinderjaren af wel niet onberispelijk, maar toch beter dan zulks in Holland gewoonlijk het geval is en was, met het Fransch kon omgaan. Die voornamere afkomst zijner moeder kwam in Arnold's manieren uit : reeds als jongeling was hij zeer gesteld op een keurig en gunstig voorkomen ; en van zijn moeder had hij ongetwijfeld ook zijn gehechtheid aan de burgerlijke vormen, maar zijn vormlijkheid was die van den man van goeden huize; zij was niet koud, noch hooghartig, en stootte niet af, maar trok aan. Dat het gezin Roomsch was, heeft men uit het bovenstaande reeds begrepen, en wie het Hollandsch catholicisme kent, weet wat dat zeggen wil, toen niet minder dan thans. Vooral de moeder was streng geloovig, tot dwepens toe. Vandaar dat zij altijd zeer in zich zelve was gekeerd, weinig mededeelzaam en zeer zwaartillend, eigenschappen die ook haar oudsten zoon kenmerkten. 260 - Mededeelzaam was deze alleen op wetenschappelijk terrein, en dan nog moest men eerst zijn vertrouwen winnen, of met een bepaalde vraag tot hem komen : dan gaf hij gaarne ten beste wat hij wist, en dat was niet weinig; maar over al wat zijn persoonlijke aangelegenheden betrof, bleef hij steeds zeer gesloten, zelfs tegenover zijne huisgenooten. Zijn verdriet en hij heeft er veel gehad in zijn leven verkropte hij en leed hij in stilte ; hij heeft te meer geleden, daar kleine verdrietelijkheden zooals er zoo talloos vele in een menschenleven voorkomen, bij hem heel licht grootere afmetingen kregen dan noodig was, en ook dat was een karaktertrek die Arnold van zijn moeder geërfd had. Zoo kalm als de vader was, zoo driftig was de moeder, en zoo ook haar oudste zoon. Als alle gevoelsmenschen was hij zeer prikkelbaar, licht geraakt en gauw gebelgd ; zeer gevoelig voor een vriendelijk of een hard woord ; weinig geneigd om een voorkomend geschil effen te praten, er liever over zwijgend ; met sterke sympathien en antipathien behept; woest opstuivend als hij meende dat er onrecht geschiedde, onverschillig vanwaar dat al of niet vermeende onrecht kwam, wat hem meer dan eens duur is te staan gekomen. Voor die ouders, wier eigenschappen men in zoo sterke mate in zijn karakter terugvindt, koesterde Arnold zijn leven lang een grenzelooze liefde, die zich in zijn kinder- en jongelingsjaren uitte in dankbare verjaringswenschen en opstelletjes die hij ,. -- 261 hun opdroeg, op zijn mannenleeftijd in teedere bezorgdheid voor hun welzijn. Zijn vader stierf in. 1884 ; zijn moeder mocht hij nog acht jaar daarna behouden, en gedurende dat tijdsverloop deed hij meer dan zestig maal de reis naar Oosterhout (in Noord-Brabant) om haar te bezoeken. Toen ze in haar laatste jaren zeer hulpbehoevend werd, wist Arnold zelfs gedaan te krijgen, dat het telegraafkantoor ook in besloten tijd voor berichten aan hem zou open staan. Ook zijne broeders en zusters had Arnold hartelijk lief. Veel liever dan met hen buiten te spelen, vertoonde hij voor hen Chineesche schimmen, of vertelde hij hun de geschiedenis van Robinson Crusoe of van Jan van Schaffelaar, van Cooks reizen rondom de wereld of van Thomas Morus, met den ernst van iemand op meer gevorderden leeftijd. Die liefde voor zijn broeders en zusters is bij Arnold nooit verflauwd, en tot zijn laatsten levensdag heeft hij, ofschoon hij toch ook maar een bescheiden inkomen had, zich jaren lang belangrijke geldelijke offers getroost om het leven van een broeder en een zuster, die beiden ziekelijk zijn, te veraangenamen. Maar vooral met zijn oudste zuster was hij als kind en jongeling zeer intiem. Voor haar s,: heeff hij muziek over; hij bond hare school- en muziekboeken in, en toen hij het ouderlijke huis verlaten had, tot wanneer zij het ook deed om hare roeping te volgen, schreef Arnold haar de hartelijkste brieven die men zich denken karn.. . -- 2 62 - Zijn eerste onderwijs genoot Arnold van vader en moeder. Daarna doorliep hij de openbare lagere school te Nijkerk, en later nog een bijzondere school voor meergevorderd onderwijs, waar ook Fransch, Duitsch en Engeisch onderwezen werd. Hij leerde zeer vlug en vlijtig, en muntte uit in het teekenen en .schilderen : van zijne vaardigheid is nog menig proefje overgebleven, dat zelfs een man van het vak eer zou aandoen. In die jaren deed Arnold af en toe eens dienst in de kerk als koorknaap. Zoo kwam hij aan zijn eerste onderricht in het Latijn, waarin hij zich alleen verder bekwaamde. Dit is ook de eerste aanleiding geweest tot zijne grondige kennis der kerkelijke gebruiken en gereedschappen, die uit zijne geschriften telkens blijkt en hem uitnemend te stade kwam vooral in een land als Holland, waar vaak door geleerde mannen, die protestant zijn, op dat gebied zonderlinge vergissingen en fouten begaan worden. Ofschoon niet geheel onbemiddeld, zoo waren de ouders toch niet rijk genoeg om hun oudsten zoon te laten studeeren, hoe gaarne ze 't ook hadden gedaan. Onze Arnold zou dus een ambacht leeren. « Curieus » als hij was, had hij zijn horloge eens aan een onderzoek onderworpen : hij bestudeerde haarfijn hoe alles in elkaar zat, en dat gaf hem den lust bij een horlogemaker geplaatst te worden, wat waarlijk gelukte. Eenigen ti d was hij te Nijkerk in dat vak werkzaam, waarna hij op een grooteren winkel le Arnhem kwam. Maar weldra bleek, dat zijne oogen — 263 voor dat fijne werk niet sterk genoeg waren — hij was pas 15 jaar toen hij reeds moest gaan brillen --- , en waarschijnlijk kwam daar nog bij, dat zijn weetgierige geest in 't horlogemakersvak niet was te voldoen. Arnold kwam dus weer naar huis. Zijn vader had hem gaarne bij zich op 't kantoor gehad, maar dat viel niet bijster in den smaak van den zoon, — gelukkig voor de wetenschap. Een zijner andere liefhebberijtjes zou over zijn verder leven beslissen. Tot de vrienden zijns vaders te N ij kerk behoorde ook J. K. Wansink, boekdrukker en binder. Uit zuivere liefhebberij begon de jonge Arnold op den winkel van Wansink reeds op zijn 12de jaar te leeren zetten en binden. De gedichtjes, welke hij bij gelegenheid der verjaardagen van vader of moeder vervaardigde en uit naam van broertjes en zusjes voordroeg, werden dan ook door Arnold eigenhandig gezet en gedrukt, zoolang hij thuis was . Het oudste dezer u drukwerkjes » is een Verjaringsgroet voor zijne geliefde moeder, dd. 22 Nov. 1845. In 1846 zette en drukte hij zelfs een verzameling anecdoten, uit verschillende schrijvers bijeengelezen, met den titel : Anccdoten en vertellingen, verTameld door T. J. I. A. Nijkerlr, 7. K. Wansink. 1846. Het aardige boekje, met nonpareil romein gedrukt, 1 mm. breed bij 93 hoog, bestaat uit 54 genummerde bladzijden met een titelblad. Nog één exemplaar van dit microscopisch boekje is overgebleven het werd door zijn « maker » aan de universiteitsbibliotheek alhier geschonken. - 264 - Welke liefhebberij Arnold in het vak had, en wat de oorsprong was van die liefhebberij, moge ook hieruit blijken, dat hij omstreeks hetzelfde tijdstip een gedrukt briefje aan zijn vader zond,, waarin hij berichtte dat al zijn boeken thans ingebonden waren en verzocht om er nu weer andere te krijgen ; hij noemt met name een exemplaar van Florian, « waarnaar hij zoo groot verlangen had. » Klaarblijkelijk was het minder het ambacht zelf, dan het product van het ambacht dat hem bekoorde. Naar mij door zijne oudste zuster verzekerd wordt, werkte Arnold zoo keurig en was hij in alles zóó accuraat, dat hij dra een der beste zetters werd. Als men de voortbrengselen zijner kunde thans nog beschouwt, moet men erkennen dat die lofspraak geen grootspraak kan wezen. Déze liefhebberij was het, die over zijn verder leven zou beslissen. Het liep tegen het einde van het gedenkwaardig jaar 1848. Arnold "" as dus ruim 16 jaar oud, en zeer tegen zijn zin nog steeds tot last zijner ouders. Daar trok een advertentie in de courant, waarbij een bekwame letterzetter werd gevraagd op de drukkerij van I. A. Nijhoff te Arnhem, zijn aandacht. Hij wilde zelfstandig worden. Met goedvinden zijner ouders, maar tot groote spijt van zijn vriend Wansink, die hem ook wel had willen houden, reflecteerde hij op de bedoelde advertentie, met het gevolg dat hij met 1 Januari 1849 als « jongmaatje » aanvaard werd. — 265 -- Dit is het bescheiden begin geweest van Arnold's loopbaan, een begin waarover hij zich nooit heeft geschaamd, waar hij integendeel trots op was, en terecht, want meer dan eens is zijn practische kennis van 't drukkersvak hem bij zijn latere studie en der wetenschap zelve ten goede gekomen. Trouwens op de drukkerij zou Arnold niet heel lang blijven. Door toevallige omstandigheden werd hij door zijn patroon aangewezen om in diens auctie-zaak te helpen bij de veiling C. P. E. Robidé van der Aa (i 85 1). Toen onderscheidde hij zich zóó, dat de oude beer Nijhoff zijn jongmaatje uit de zetterij riep en bij zijn auctie-afdeeling te werk stelde. Dat was, zooals men licht begrijpen kan, een groote gebeurtenis in het leven van den jongen man. Den geheelen dag mocht hij nu met boeken omgaan, en dan nog wel met oude boeken : zijn lust en zijn leven! Ofschoon Arnold den ouden heer Nijhoff nog in datzelfde jaar 1851 verlaten heeft, toch moet hij daar geworden zijn, naar ik mij voorstel, wat hij heel zijn leven zou blijken te zijn : een hibliophiel in den verhevensten zin van liet woord, een vereerder van het boek niet om zijn uiterlijke mooiheid, maar om zijn innerlijke waarde, van het boek als drager van wetenschap, een veel te groot vereerder om ooit een goed koopman te kunnen worden. Het is bekend, dat I. A. Nijhoff geen gewoon boekhandelaar was : hij was ook archivaris van Gelderland, uitgever en commentator der Gedenkwaardigheden uit de geschiedenis van Gelderland, redacteur van de Bijdra 266 -- gen tot de Vaderlandsche Geschiedenis, doctor in de rechten honoris causa, lid der Koninklijke Academie van Wetenschappen te Amsterdam. Terecht heeft Boele van Hensbroek opgemerkt, dat men deze titels dikwijls vereenigd ziet, « maar dat zij verkregen waren door een eerzaam boekhandelaar in eene provinciestad, bewijst duidelijk dat de oude Nijhoff een man was van bijzondere beteekenis ». (i) Voor dien man « was het leven de wetenschap, de handel een middel om te leven » (2), en onder diens leiding kwam nu Arnold, met dezelfde gevoelens bezield! Hoe moet het voorbeeld van zijn patroon die gevoelens nog aangewakkerd hebben ! H ij verkeerde daar in een omgeving waar voor alles de wetenschap werd gediend vader en zoon zag hij dagelijks eendrachtig samenwerken op haar gebied : alles wat hij hoorde en zag moest zijn zucht naar weten en zijn lust in 't studeeren nog doen aangroeien. Woorden wekken, voorbeelden trekken : het ontbrak hem daar aan het een noch het ander. In die omgeving bleef Arnold ongeveer tot het einde van 185 t . De jongste zoon van zijn chef, Martinus Nijhoff, die bij Frederik Muller te Amsterdam was, vertrok in September van dat jaar naar Parijs, en op aanbeveling van Isaak Nijhoff kreeg Arnold de bij (I) P. A. M. BOELE VAN HENSBROEK, Levensbericht van Martinus Nijhof (Leiden 1895), blz. 4. (2) BOELE VAN HENSBROEK, t. a. p., blz., 6. — 267 — Muller opengevallen plaats, nadat hij eerst nog heel kort bij Eekhoff te Leeuwarden was geweest (I). Zoo er een school was, waar men boekhandelaar kon leeren worden, dan was het daar. Muller was een bibliograaf zooals weinigen : de wetenschappelijke waarde van een boek wist niemand beter te waardeeren dan hij, en het was zijn streven, zooals later dat van Martinus Nijhoff, « de belangen zijner zaak met die der wetenschap te vereenigen » (2), « de ontwikkelde tusschenpersoon te zijn tusschen de auteurs, ook van vroeger eeuwen, en de geleerden ; de schakel te zijn in den keten tusschen het weten van voorheen en dat van de toekomst » (3); maar met dit al was en bleef hij toch boekhandelaar, boekverkooper. Arnold werd daar volleerd in de wetenschappelijke zijde van liet vak : van zijn chef leerde hij de nauwkeurige titelbeschrijving en strenge systematische indeeling, zoo noodig bij het opstellen van (t) Eekhoff was een nogal zonderling man. Arnold heeft later verteld wat er hem daar te Leeuwarden gebeurde. Eekhoff, die even kwam kijken naar Arnold's werk, zegt, op een letter wijzende, op spottenden toon : « Wat is dat? » — « Dat is een t, antwoordt Arnold. « Zoo? wel, zet er dan onder, dat het een t is. » En Arnold, altijd slagvaardig als hij was, nam zijn pen en schreef er onder, terwijl hij Eekhoff's woorden herhaalde : « Dat is een t.. « En ik heb de eer U te groeten, » voegde hij er aan toe, en ging. Dit heeft niet verhinderd dat later hun verhouding zeer vriendschappelijk was. (2) MARTINUS) N(IJHOFF), Levenschets van Frederik Muller, blz. i I en passim. (3) BOELE VAN HENSBROEK, t. a. p. blz. 7. -- 268 — catalogussen ; .daar maakte hij zich die kennis van zeldzame of in eenig ander opzicht belangrijke boeken eigen, die zich moest uiten in korte aanteekeningen bij een of anderen titel te voegen, waarin met enkele woorden de waarde van het beschreven boek treffend juist wordt aangegeven; daar legde hij den grondslag voor die bewonderenswaardige kennis van boeken van allerlei slag en op allerlei gebied, die allen, die hem van nabij gekend hebben, steeds heeft verbaasd, maar boekhandelaar, boekverkooper werd hij er niet. Onder zijn papieren vond ik een drietal voorlezingen, door Arnold in 1852, dus toen hij twintig jaar oud was, gehouden in een maatschappij, « Taal- en Dichtkunst » tot zinspreuk voerende, waarvan hij te Amsterdam lid was. In de eerste handelde hij over de poezië en haren oorsprong in 't algemeen; in de twee andere over den oorsprong en de ontwikkeling der Nederlandsche dichtkunst tot in de 17de eeuw. Deze voorlezingen zijn van het hoogste belang voor de kennis van Arnold's ontwikkeling : er blijkt een meer dan alledaagsche kennis van algemeene en Nederlandsche letterkunde en geschiedenis uit, die den jeugdigen spreker, die toch weinig meer dan lager onderwijs had genoten en ze zich door eigen studie had eigen gemaakt, alle eer aandeed ; maar van iemand die boekhandelaar wilde worden, zou men allicht een ander onderwerp verwachten, waarbij der bespiegeling wat minder ruimte overgelaten wordt. En luister hoe Arnold zijn tweede lezing begon : « Zooals bij alle volkeren ligt ook het 269 _- 'begin der Nederlandsche Letterkunde met eenen dipten sluijer overtogen, en hoogst moeijelijk is het voor het ongeoefende oog om door de nevelen te dringen die haar omringen. Desniettegenstaande is het niet onmogelijk om een gedeelte van dien sluijer op te ligten, en om, voorgelicht door den fakkel der kritiek, eenen blik te werpen in de bron waaruit onze taal en letterkunde is ontsproten. En is een zoodanig onderzoek, gevolgd door eene beoefening van de gevonden schat, schoon en edel voor iederen m nsch, het is het te meer voor hem die een werktuig is voor de verbreiding van nuttige kundigheden, en Tot veredeling en beschaving van het menschelijk hart, vour den Boekhandelaar. Het is waar, de voornaamste reden waarom men Boekverkooper is, is in het algemeen stoffelijk belang, maar dit stoffelijk belang verkrijgt een aangename tint, wanneer zich kennis, smaak en liefde voor de wetenschap daaraan paren, terwijl het tevens onwedersprekelijk is, dat ook het stoffelijk belang daardoor bevorderd wordt. Wie onzer gevoelt zich, dit beseffende niet aangetrokken om het zijne toe te brengen tot het bevorderen, ik wil nog niet zeggen tot het bereiken van dit doel, en wie gevoelt geen lust om een steentje aan te brengen, het moge dan grooter of kleiner zijn tot een modèlgebouw, dat misschien later tot een grondslag kan dienen voor een hechter en op vastere grondslagen berustend? » Het is wel wat onbeholpen uitgedrukt, maar iedereen voelt dat hetgeen den boekhandelaarsleerling, die zoo sprak, in het vak zijner keuze aan— 270 trok, veel minder was het boek als handelsartikel dan wel als drager en aanbrenger van wetenschap. Arnold was zich daar waarschijnlijk toen nog niet van bewust; maar wie die uitingen nauwkeurig overweegt, begrijpt wel dat iemand die zooveel enthousiasme aan den dag legde om aan den opbouw der wetenschap mede te werken, groot gevaar liep nooit een boekhandelaar te worden. Dit enthousiasme werd er mettertijd niet minder op, en dit is de grondoorzaak geweest van Arnold's teleurstellingen op stoffelijk gebied, toen hij later een eigen zaak oprichtte. Muller zag zeer goed in, dat het veel waard zou zijn in België een confrater te hebben, die tevens een vriend was, en zoo vestigde zich Arnold, . gesteund door Muller, die hem van een eerste uitgelezen magazijn boeken voorzag, als antiquaar en uitgever in r g 5o te Brussel (rue de l'hopital 12). Hij gaf catalogussen van zijn magazijn en van zijn veilingen uit, die als modellen in hun soort kunnen geroemd worden, waarin nauwkeurige titelbeschrijving gepaard ging met een voortreffelijke wetenschappelijke indeeling, en de waarde der boeken werd uiteengezet in aanteekeningen over de schrijvers en hunne werken, waaruit Arnold's uitgebreide ken-- nis op letter- en geschiedkundig gebied op het voordeeligste uitkwam. Vooral zijn magazijncatalogussen (bulletijns die oorspronkelijk om de maand, later met grooter tusschenpoozen verschenen) waren in dit opzicht merkwaardig, en zijn ook thans nog vare - 2 7 j __ groot nut voor wie de belangrijke en zeldzame boeken van zijn vak wil leeren kennen. Het was natuurlijk Arnold's streven, op het voorbeeld van zijn leermeester, als boekhandelaar de wetenschap van dienst te zijn. Daardoor kwam hij op het denkbeeld catalogussen uit te geven van in zijn magazijn verkrijgbare overdrukjes uit wetenschappelijke tijdschriften en verzamelwerken, een onderneming waaraan hij veel genoegen beleefde. Doch vooral als uitgever trachtte hij zich in die richting te onderscheiden. Hij ondernam de uitgave van verschillende zeer belangrijke wetenschappelijke werken. Heel veel heeft hij in dat opzicht niet gepresteerd, maar wat hij gaf, was keurig. Zoo heeft hij het aangedurfd, toen hij eens een exemplaar vond van Erasmus' Silva Carminusn uit het jaar '513, waarvan er tot dan toe slechts twee bekend waren, er een photo-litographische reproductie, met een inleiding van zijn vriend Charles Ruelens, van uit te geven, wat in 1864 heel wat meer te beteekenen had dan thans. Het duurde dan ook niet lang, of Arnold had zich geheel België door een welverdiende faam als groot boekenkenner verworven, maar desniettegenstaande, hoe hij zich ook inspande, bleef het financieel succes uit. Wel is waar, was het destijds juist niet zeer gemakkelijk te Brussel goede zaken te doen. De concurrentie was groot : Heussner, V. Trigt, Mucquardt, weldra Olivier en Bluff waren geduchte mededingers. Maar daar stond tegenover dat Brus272 -- toen een groote internationale boekenmarkt veel meer dan tegenwoordig, de liefhebberij om fraaie bibliotheken te bezitten veel kon van de zeldzame anders belangrijke die hij in magazijn niet scheiden. Er wordt verteld dat er eens zijn winkel kwam en een boek wenschte koopen, dat in zijn pas verschenen magazijncatalogus tegen een hoog bedrag verkrijgbaar was het beslissend oogenblik, toen Arnold verlangde boek zou ter hand stellen, hij en verklaarde dat hij het niet van te doen. De koopgrage mocht een hooger bedrag bieden dan was aangegeven, het hielp niet. feit teekent den man Handelsgeest was t'eenenmale vreemd. Zijn liefde voor boeken weten niet om ze te bezitten, om ten bate der wetenschap te gebruiken, en zijn eerste patroon was te geleerde te weinig handelsman geweest, Arnold maar eenigszins koopman had kunnen Zijn bij Muller, den handelaar bij hem veeleer in zijn zwak versterkt hij had daar aldoor gedaan wat hij zoo bloot boekentitels afschrijven en of andere laten drukken, hoe dan ook; hij had er te vel in gestuderd. Het gevoel van van echten stempel zooals Muller - 272 sel toen een groote internationale boekenmarkt was, veel meer dan tegenwoordig, en de liefhebberij om fraaie bibliotheken te bezitten veel algemeener. Maar Arnold kon van de zeldzame of anders belangrijke werken, die hij in magazijn had, niet scheiden. Er wordt verteld dat er eens iemand in zijn winkel kwam en een boek wenschte te koopen, dat in zijn pas verschenen magazijncatalogus tegen een hoog bedrag verkrijgbaar was gesteld. Op het beslissend oogen blik, toen Arnold den kooper het verlangde boek zou ter hand stellen, bezon hij zich en verklaarde dat hij het niet wenschte van de hand te doen. De koopgrage bezoeker mocht al een hooger bedrag bieden dan in den catalogus was aangegeven, het hielp niet. Dit feit teekent den man Handelsgeest was hem blijkbaar van huis uit t'eenenmale vreemd. Zijn vader had hem wel liefde boeken weten in te boezemen, maar 't was liefde zoo niet om ze te bezitten, dan toch om ze ten der wetenschap te gebruiken, was te veel geleerde en te weinig handelsman dan dat Arnold bij hem ook maar eenigszins koopman had kunnen worden. Zijn verblijf bij Muller, den handelaar bij uitnemendheid, had hem veeleer in zijn zwak versterkt : hij had daar aldoor gedaan wat hij zoo gaarne deed, niet bloot boekentitels afschrijven en in een of andere orde laten drukken, hoe dan ook; hij had er te veel in gestudeerd. Het gevoel van handelaars van den echten stempel zooals Muller 273 -- en M. Nijhoff b. v., die in een mooie bibliotheek alles en alles weten te apprecieeren, maar wier hart toch popelt om ze te mogen veilen (I), dat gevoel was aan Arnold onbekend. Geen wonder dus, dat hij in zijn onderneming niet slaagde. Daarbij kwam dat grievend huiselijk leed hem ter neer drukte. Den 22sten Mei 1862 was Arnold getrouwd met Mej. Grietje Kooij uit Monnikendam ; maar weldra, na de geboorte van een zoontje (Maart 1863) werd de jonge moeder lijdend, om niet meer te herstellen : den 26 Juli 1865 overleed zij na een lange smartelijke ziekte. Arnold hield het nog een paar jaar vol, maar was ten slotte verplicht in 't begin van 1868 te liquideeren. Een periode vol smartelijke herinneringen was daarmede afgesloten. Hij keerde naar Holland terug. Gedreven door zijne genegenheid voor de familie van zijn eersten patroon, gaf hij de voorkeur aan een betrekking bij diens oudsten zoon, M. Nijhoff te 's-Gravenhage, boven een dergelijke bij Frederik Muller, zijn ouden leermeester. Hij zou voor Nijhoff, wiens zaak toen reeds in vollen bloei was en zich nog gestadig langs alle kanten uitbreidde, de magazijncatalogussen redigeeren. Wat Arnold voor ( I ) Verg. BOELE VAN HENSBROEK, t a p blz. 7. - 274 - Martinus Nijhoff geweest is, heeft een der leden der tegenwoordige firma Nijhoff met ridderlijke openhartigheid zelf getuigd. « Van dien tijd », zegt de heer Boele van Hensbroek, « dateeren die uitstekend bewerkte systematische vakcatalogussen, die menigmaal dienst konden doen als bibliographic van eenigen tak van wetenschap. Vooral de groote catalogus van Nederlandsche geschiedenis : Bibliotheca historica-neerlandica was in dat opzicht merkwaardig » (I). Maar Arnold bewerkte niet alleen magazijncatalogussen. Om zijn inkomsten te verrneerderen stelde hij ook Nijhoff's auctiecatalogussen samen, en dit met niet minder goed gevolg. Een der belangrijkste aucties die Nijhoff in dat tijdperk hield, is die van de bibliotheek van J. P. Delprat, den schrijver van het bekende boek over de broederschap van 't gemeepe leven. Deze veiling was voor Nijhoff een groot succes : Delprat's boeken en handschriften werden tegen hooge prijzen over de geheele wereld verspreid, en de eer van dit succes kwam voor een niet gering deel toe aan Arnold, die den auctiecatalogus uitstekend had geredigeerd (2). Men make zich van de verdienste aan dergelijk werk verbonden vooral geen gering denkbeeld. Daar is meer aan vast dan titels nauwkeurig af te schrijven (i) BOELE VAN HENSBROEK, p. 27. 2) BOELE VAN HENSBROEK, t. a. p. blz. 27. - 274 - Nijhoff geweest is, een der leden firma Nijhoff met ridderlijke openhartigheid zelf getuigd. « Van dien tijd )), zegt van « dateeren .. , die bewerkte systematische vakcatalogussen, dienst als bibliographie van wetenschap. Vooral de groote N ederlandsche geschiedenis : Bibliotheca historico-neerlandica dat opzicht )) (bewerkte niet alleen magazIJncatalogussen. zijn inkomsten te vermeerderen Nijhoffs samen, en minder goed gevolg. Een der belangrijkste dat tijdperk hield, is die van J. Delprat, den schrijver de broederschap van 't gemeelle was voor Nijhoff een Delprat's boeken en handschriften hooge prijzen over de geheele wereld van dit succes kwam voor een gering deel toe aan Arnold, die den auctiecatalogus had geredigeerd (2). zich van de verdienste aan dergelijk geen gering denkbeeld. Daar meer vast dan titels nauwkeurig af te schrijven (1) BOELE VA:-I HE:-ISBROEK, t. a. p. blz. 27. (2) Verg. BOELE VAN HENSBROEK, n. p. blz. 27. -- 2 7 5 r.. ,en naar den eisch te rangschikken. Men moet een boek ook op zijn waarde doen schatten en er de aandacht op weten te vestigen. En ook dat kon Arnold. Onder de massa der bibliotheek van Delprat bevond zich o. a. een handschriftje dat er erg onooglijk uitzag. Een ander zou er zich allicht met een oppervlakkige beschrijving van afgemaakt hebben, maar dat zou Arnold nooit over zijn hart hebben kunnen krijgen. Hij bestudeerde het handschriftje gedurende eenige dagen, en kwam zóó tot de verrassende ontdekking dat hij een eigenhandig geschrift van den bekenden Franschen protestant Jean Morin in handen had (I). Zoo bleek het onooglijke boekje, dank zij Arnold's speurzin, een onschatbaar document te wezen : het werd dan ook voor honderden guldens verkocht en wordt sedert als een kostbare schat in de Waalsche bibliotheek te Leiden bewaard. Waarschijnlijk mogen wij het blinde lot dankbaar zijn, dat Arnold van achter de toonbank heeft verdreven, want eerst toen hij bij Nijhoff, eigenlijk toch maar in een ondergeschikte betrekking, gekomen (i) Naar eeg: 'rieiidelijl:e mede feeling van den Heer BOELE VAN HENSBROEK. - Zie c?e beschrijving van dit handschrift in den Catalogue de la Btbliothèque de feu M. G.-H.-M. DELPRAT (La Haye, M. Nijhoff, 3o. Janv, [872 et jours suivants), onder nh 1176. --- 276 was, begon hij zich als wetenschappelijk man te doen gelden. Hij wist er zijn patroon toe over te halen, een tijdschrift op te richten uitsluitend aan de wetenschap der bibliographie gewijd, nl. de bekende Bibliographische Adversaria, waarvan het eerste nummer den t Februari 1873 verscheen (t). In eene korte inleiding werd gewezen op den verblijdenden bloei der bibliographische wetenschap , . zoodat de verwachting gegrond scheen « dat het velen niet onwelkom (zou) zijn een orgaan te bezitten, waarin zij hunne ondervinding (konden) mededeelen, opmerkingen (konden) maken, vragen (konden) doen over boeken en handschriften », en dat dit orgaan, « door de inzending van grootere of kleinere bijdragen uit den rijken voorraad van hunne kennis en boekenschat n, op zijn beurt de ontwikkeling der bibliographie zou bevorderen. De inleiding is geteekend door Martinus Nijhoff ,. maar we mogen aannemen, me dunkt, dat de uitgever daarin de beweegredenen zal hebben herhaald welke Arnold bij hem had doen gelden om hem tot de onderneming te doen besluiten. Zoolang Arnold bij Nijhoff was, heeft hij aan . de Bibliographische Adversaria vlijtig medegewerkt. Zijne bijdragen kenmerken den man. Slechts zeer weinige zijn van zuiver bibliographischen aard, t. w. de doorwrochte beschrijving der ( I ) Veeg. BOELE VAN HENSBROEK, t. a. p. blz 40. uitgaven van Wagenaar's Vaderlandsche Historie, van de Vervolgen en aanmerkingen, naleringen, en tegenschriften, verschenen in 1876 en 1877; en zijne Nederlandsche Shakespeare- Bibliographie (1879), welke thans, na meer dan 20 jaar, nog niets van hare waarde verloren heeft. Inzonderheid merkwaardig in dit verband is zijn beschrijving van een compleet exemplaar van Cr. Passaeus' floridus, welkdanig exemplaar nooit voorkomt, maar door Arnold kon samengesteld worden dank zij een vergelijking van zeer vele exemplaren. Dit artikel dankt namelijk zijn ontstaan aan Arnold's liefde voor bloemen en planten, hem reeds in zijn kinderjaren door zijn vader ingeprent. Deze had zijn jongen een gedeelte van den tuin afgestaan, dat hij naar hartelust mocht bebouwen, en die liefde is hem altijd bij gebleven. Hoe klein behuisd ook, toch hield hij in zijn stille woning te 's-Gravenhage eene geheele kamer uitsluitend bestemd tot het kweeken van bloemen, en het is zeer zeker geen toeval, dat zijn zoon bloemist is geworden en dat hij later een doorwrochte bibliographic van de werken van Dodoens en De 1'Obel gemaakt heeft. Behalve de drie genoemde opstellen, overschrijden d de andere die hij in de liet verschijnen verre de grenzen der eigenlijke bibliographie. Zie b.v. reeds in de eerste het stukje : autografen verTamelaar 17L1 eeuw, DAVID FLUD VAN waarin uitgaven. Wagenaar's de en aanmerkingen, na le{ingen , verkortingen en tegenschriften, in 1876 1877; en zijne ShakespeareBibliographie thans, meer dan 20 j'lar, niets van hare waarde verloren heeft. in verband is beschrijving een compleet exemplaar van Passaeus' Hortus jloridus, nOOit door Arllold kon samengesteld zij een vergelijking van zeer artikel dankt namelijk zijn Arnold's lidde voor bloemen en zijn kinderjaren door zijn Deze had zijn jongen een gedeelte den tuin afgestaan, dat hij naar hartelust en dIe hem altijd bij toch hield hij zijn stille woning te 's·Gravenhage eene geheele Ultsluitend het kweeken van en zeer zeker geen toeval, dat zijn bloemist IS geworden en hij een bibliographiè vall Je werken van en De rObel gèlDaakt heeft. Beha I ve dè drie genoemde opslellèn, overschrijden _,: de andere die hij in de Bibliographische Adversaria verscbij nen de grenzen der bi bIiographie. b. v. reeds in de eerste aflevering, het stukje: Een autografen ver{amelaar der 17'1<' eeuw, DAVID FLUD VAN GIFFEN, 277 278 - hij den oorsprong van diens verzameling ontsluierde, waaraan hij in de volgende afleveringen een uitgave van zeven en twintig eigenhandige brieven van Flud van Giffen toevoegde. Doch vooral in de volgende artikelen toonde Arnold hoe naar zijne meening de bibliograaf zijn taak dient op te vatten. In zijn artikel Het a Groote Liederboeck » van L(enaert) C(lock), deelde hij, naast een nauwkeurige bibliographische beschrijving, een verrassende ontdekking mede : « Bij het doorbladeren van dit bundeltje », zoo schrijft hij », trok het mijne aandacht dat daarin eenige woorden, die op zich zelf geene bijzondere waarde schenen te hebben, in kapitale letters zijn gedrukt, en eene nadere beschouwing deed mij bemerken dat door het bijeenvoegen dezer woorden geheele volzinnen werden gevormd. Aangemoedigd door deze ontdekking, begon ik alle liederen in dezen bundel voorkomende, op dezelfde wijze te onderzoeken, en het gevolg van dit onderzoek was, dat ik bemerkte, dat in nagenoeg alle liederen den naam besloten lag van den persoon of der personen waaraan deze liederen oorspronkelijk tot opwekking of ter vermaning, waarschijnlijk in Hs., waren gezonden. » Zoo ontdekte Arnold onder de 435 liederen, die de meest complete uitgave van 1625 bevat, 398 namen van personen of gemeenten waaraan deze liederen oorspronkelijk zijn gericht geweest. Het geheel was een belangrijke bijdrage tot de geschiedenis der doopsgezinde gemeente. - 279 -- Een volgend artikel betreft ook een liedboek, nl. de Liedekens ende Ref ereynen ghemaeckt by 1Yaerlem Soetendal, een allerzeldzaamst boekje, van welks i 3de druk alleen een paar exemplaren zijn overgebleven. Aan een nauwkeurige beschrijving voegde Arnold eenige mededeelingen toe over den van elders geheel onbekenden dichter, voor zoover die uit zijn liederen waren op te diepen. Het merkwaardigste onder deze kleine bijdragen is echter dat over « Een vergeten boek van Caspar Coolhaes, » in 1 88 r verschenen. Weer krijgen we eene bibliographische beschrijving waaraan niets te verbeteren valt, maar die is haast bijzaak. De hoofdzaak is, dat met die beschrijving een belangrijke bijdrage tot de veelbewogen levensgeschiedenis van den voorlooper van Arminius verbonden wordt. Arnold toont aan, aan de hand van Coolhaes' eigen mededeelingen, dat men ten onrechte gemeend heeft dat deze, nadat hij uit zijn predikambt was ontzet, een stokerij van likeuren of sterke dranken had opgericht (welke meening meer dan eens tot een minder gunstige beoordeeling van zijn karakter had gel'eid), maar wel een fabriek van geneeskrachtige oliën en wateren. Doch niet alle,:n in de Bibliographische Adversaria gaf Arnold de vruchten zijner studiën ten beste. Ook in het tijdschrift van Alberdingk Thijm en in het Nieuwsblad voor den Boekhandel publiceerde hij een en ander. In 1876 plaatste hij in de Dietsche Warande een 28o -- stuk over het Salve Regina van Jan van Hulst, voorkomende in de bekende Oud-Vlaamsche Liederen en Gedichten uitgegeven door Carton. Hij toonde aan, dat in dien bundel ettelijke naamliederen voorkomen, en vestigde er de aandacht op, dat in de aanvangletters der regels van het gedicht getiteld Salve Regina, de geheele aldus geheeten antiphoon te vinden is, zooals trouwens in de laatste strophe uitdrukkelijk wordt gezegd. Terecht noemde Arnold het onbegrijpelijk, dat deze bijzonderheid den uitgever van den bundel ontsnapt was. Dit heeft nl. zijn belang. Op vele plaatsen is het gedicht, zooals het gedrukt is, onduidelijk en zelfs onverstaanbaar ; leest men de antiphoon in de beginletters van het gedicht van Jan van Hulst, dan bemerkt men eenige zonderlinge verschillen met den tekst van die antiphoon, die een fout in het gedicht of in de uitgave doen vermoeden; met andere woorden, de vergelijking van den eigenlijken tekst der antiphoon met dien in de aanvangregels van het gedicht is voor den uitgever een belangrijk critisch hulpmiddel. Dit was dan ook niet ontgaan aan Arnold, die verschillende der verkeerde lezingen terecht bracht. Maar hij was geen taalkundige, en kende zich zelven te goed om zich noodeloos op glad ijs te wagen. Hij deed dan ook geen poging om de hopeloos slechte uitgave van Carton op de overblijvende punten te verbeteren ; maar zijn artikel was toch belangrijk genoeg om hem een uitvoerig. 281 — en waardeerend schrijven van M. De Vries te bezorgen, dat voor onze taalstudie en hare geschiedenis nog altijd van gewicht is (1). In den jaargang 1878 van 't zelfde tijdschrift verscheen van Arnold's hand een Bibliographie van den Biënkorf en het Tableau des diijerens de la Religion, de vertalingen en Fischart's bewerking inbegrepen. In het Nieuwsblad voor den Boekhandel debuteerde Arnold in 1875 met een artikel, waarin hij tegenover zijn ouden leermeester Muller de meening dat op titels van boeken geen leesteekens behooren te staan, verdedigde, en dat met succes, dank zij zijn ondervinding uit de jaren toen hij letterzetter was. In 1878 gaf hij in datzelfde blad een voor de geschiedenis der betrekkingen tusschen Rusland en Holland in den tijd van Tsaar Peter hoogst belangrijk artikel, nl. een beschrijving van een compleet exemplaar en de geschiedenis van de bekende bijbeluitgave die men gewoon is den « bijbel van Czaar Peter » te noemen. In denzelfden jaargang van het Nieuwsblad komen ook een drietal beoordeelingen voor van bibliographische werken, waarvan vooral de twee laatste zeer belangrijk zijn voor de kennis en de waardeering van Arnold's bekwaamheid als praktisch bibliograaf. De twee bedoelde werken zijn het Alphabetisch over- {igt der tooneelstukken in de bibliotheek van JOH, i) Daarom wordt het hier medegedeeld als bijlage II. - 282 H I LMAN (Amst. 1878) en B. VAN DER M EU LEN'S Wetenschappelijk Register op BRI N KMAN'S A lphabetische naamlijst van boeken, plaat- en kaartwerken, die gedurende de jaren 185o tot en met 1875 in Nederland uitgegeven of herdrukt rijn (Amst. 1878). Die beoordeelingen zijn even grondig als zaakrijk, maar streng. Evenals alle menschen, die gewend zijn zelf met groote zorg en nauwkeurigheid te werk te gaan, had Arnold een hekel aan oppervlakkigheid en zorgeloosheid, en sprak hij daarover onverholen zijn meening uit. De beoordeeling van Van der Meulen's register gaf dan ook aanleiding tot een korte polemiek, waarin Arnold's slagvaardigheid weer aan het licht kwam. Al deze stukjes onderscheiden zich door een nauwkeurigheid, scherpzinnigheid en opmerkingsgave, die iedereen treffen die er kennis van neemt. Maar ook nog door iets anders : door uitgebreide geleerdheid en belezenheid. Daarenboven hebben zij een andere verdienste : dat is niet wat men gewoonlijk noemt zuivere, doch die maar al te dikwijls blijkt te zijn : eenzijdige bibliographie. Arnold was het tegendeel van een man, die in een boek alleen het uiterlijke zag. Het was hem een genot, een fraai exemplaar te aanschouwen of een zeldzaam boek in handen te krijgen en bekend te maken, maar zijn genot was eerst volmaakt, als in of door dat boek iets aan het licht kwam dat voor de wetenschap van wezenlijk belang was. Zijn eisch luidde : de bibliograaf zal niet enkel boekbeschrijver zijn, maar het --- 28 3 -- boek beschouwen in verband met de wetenschap van vroeger en later tijd. Een zware eisch voorwaar, waartoe in de eerste plaats noodig is, dat de bibliograaf zich geregeld op de hoogte houde van de uitkomsten der wetenschap. Dat deed Arnold, en zoo komt het dat hij altijd wat vond, want hij was een esprit curieux bij uitnemendheid, maar in den goeden zin van het woord ; een geboren snuffelaar, toegerust met al het geduld en den fijnen speurzin, daartoe noodig. Men herinnere zich hetgeen boven werd medegedeeld over zijn vondst van het handschrift van Jean Morin. Zulke dingen zijn hem te dikwijls overkomen, dan dat ze alle hier zouden kunnen vermeld worden. Toch wil ik daarvan nog een voorbeeld mededeelen, het belangrijkste uit den hoop. Het betreft den bekenden Allaert Beilinc, door Helmers, Bilderdijk en Tollens bezongen, tot omstreeks 1870 in alle Hollandsche geschiedkundige hand boeken verheerlijkt. Niemand minder dan Fruin had getracht de « welbekende legende ... door scherp nagaan der bronnen tot hare ware historische kern ... terug te brengen » ( I), maar moest ten slotte toch erkennen, dat er nog veel duisters in die zaak was (2). Daar heeft Arnold, in 1871, een handschrift te beschrijven om opgenomen (1) P. J. BLOK, Levensbericht van Robert Frain (Amst. 1900), blz. 42. (2) Zie zijn artikel in de Bijdragen voor Vadert. Geschiedenis en Oudheidkunde, 1871, blz. 1 vlgg. en verder blz. 145 vlgg. 284 - te worden in een van Nijhoff's magazijncatalogussen (T) ; natuurlijk laat hij het er niet bij het oppervlakkig te bekijken, den titel af te schrijven en de bladen te tellen. Neen : Arnold gaat het lezen, en zie, daar ontdekt hij de beroemde passage, waardoor de geheele toedracht der zaak plotseling een geheel ander aanzien kreeg en Fruin, door Arnold op de vondst gewezen, een zijner schitterendste proeven van historische kritiek kon leveren (a). De bewuste codex is sedert als het « handschrift-Arnold » bekend gebleven. Dat alles waren intusschen nog kleinigheden ; dat Arnold ook tot grooter dingen in staat was, zou weldra blijken. Het toevallig vinden, in Nijhoff's magazijn, van den eersten druk van de beruchte Sermoenen van Broer Cornelis Adriaensz. te Brugge, was de eerste aanleiding die hem tot de studie van de daarmede in verband staande quaesties bracht, en daaruit ontstonden die reeks artikelen, die in 1877, 1878 en 1879 in de Dietsche Warande verschenen en zijn naam op aller lippen brachten. In een uitvoerig, volledig critisch overzicht van alles wat over den beruchten of beroemden (i) Catalogue de livres et manuscrits concernant l'histoire et la topog rajhie des Pays-Bas, n° 7240. !2) Zie FRUIN's artikel « Nog eens Albert Beilinc », en het naschrift daarop, in de Bijdragen 1872, blz. 14 vlgg. en 93 vlgg. 28 5 minderbroeder is geschreven, toonde Arnold aan dat de berichten omtrent Corn. Adriaensz. overdreven en zelfs vervalscht zijn, en « dat de beschuldigende partij steeds onrechtvaardig is te werk gegaan door : 10 onvoorwaardelijk en zonder onderzoek, de echtheid van de a Historie (en Sermoonen) » en van het verhaal van Van Meteren aantenemen ; 2° die berichten bovendien te vervalschen, door daaraan nog andere « gruwelen » toetevoegen, die historischen grond hebben, hoegenaamd, ook zelfs een onechten ; 3° het niet gebruiken van bepaald echte documenten en van de geschriften der verdedigende partij. » Na dit overzicht zou hij zich bezig houden met het leven en, voor zoover dit mogelijk was, ook met het karakter van hem, die de « opschrijver der sermoenen » wordt genoemd, maar die naar Arnold's meening er ook de opsteller van was, Hubertus Goltzius. Groot was het opzien, dat deze reeks artikelen baarde. Niettegenstaande zijn ongeëvenaarde belezenheid en onmiskenbare scherpzinnigheid, overtuigde Arnold niemand. Vooreerst ontbrak nog altijd elk rechtstreeks bewijs; daarenboven was zijn werk veel te veel een pleidooi, zooals trouwens reeds op den titel toegegeven werd —, een hartstochtelijk pleidooi zelfs in plaats van een kalm, zuiver wetenschappelijk betoog. Onder de mannen die in vroeger tijd de echtheid van Broer Cornelis' 286 sermoenen hadden aangenomen, waren er die wel wat hard gevallen werden, ja zelfs volkomen onbillijk beoordeeld (I). Geen wonder dus, dat men Arnold drijfveeren en doeleinden ging toeschrijven, die hem in den grond vreemd waren. Men wist dat hij catholiek was, en hij zelf verborg het niet : in Pruisen was de Culturkampf toen juist op zijn hevigst, en niet zonder eenige ostentatie ging Arnold op de societeit catholieke couranten lezen en voor de Pruisische catholieken partij trekken. Vandaar het verwijt, dat het hem met zijn Pleidooi om heel wat anders te doen was dan om de onechtheid der Historie en Sermoenen te bewijzen, ni. veeleer om de catholieke, « ultramontaansche » belangen te bevorderen. Toch was die beschuldiging onverdiend, al kan men niet ontkennen dat Arnold wel degelijk den schijn tegen zich had. Wel was hij zeer godsdienstig opgebracht, maar sedert zijne komst te Amsterdam waren er in dit opzicht verandering in zijn gedachten gekomen. Hij was zeer onkerkelijk geworden en een tegenstander van den godsdienst als macht in den staat. Dat was hij in 1878, en dat is hij altoos gebleven ; maar onbeperkt was zijn eerbied voor de vrijheid van anders- (1) Voor de wetenschappelijke beoordeeling van ARNOLD'S, werk is van het hoogste belang een in zijn nalatenschap aanwezige brief van FRUIN, welke hierachter als bijlage III is medegedeeld - 287 - denkenden. Partijzucht, godsdiensthaat en daaruit voortspruitend machtsmisbruik waren hem een gruwel. Hartstochtelijk als hij was, kon hij niet kalm toezien dat iemand om zijn godsdienstige overtuiging, hij mocht dan catholiek, jood of protestant zijn, werd lastig gevallen; nog minder, dat zoo iemand onrechtvaardig behandeld werd, en in zijn nalatenschap is nog menig ongedrukt gebleven opstel aanwezig dat een uitvloeisel is van die gevoelens. Vandaar dan ook zijn openlijk, hartstochtelijk partij kiezen tegen de Pruisische regeering; vandaar zijn hartstochtelijk Pleidooi voor Broer Cornelis hij meende dat godsdiensthaat oorzaak was, dat men den Brugschen minderbroeder onrecht had aangedaan; zijn hartstochtelijkheid was oorzaak dat men hem het verwijt terugkaatste en beweerde dat godsdiensthaat zijn drijfveer was, en dit te eerder, daar zijn arbeid onder de vlag van de Dietsche Warande het licht zag. Zoo dreigde dat werk, dat hem bijna beroemd maakte, hem veeleer verderfelijk te worden. Langzamerhand was hij op het gebied der kritische bibliographie een autoriteit geworden. Geen wonder dus dat hij bij verschillende gelegenheden ernstig in aanmerking kwam voor een wetenschappelijke betrekking. Zoo had Campbell, de beroemde beschrijver der Nederlandsche wiege-- drukken, die Arnold sedert lang kende en hem meer dan wie ook heeft gewaardeerd, op hem. — 288 het oog laten vallen : aan de Koninklijke Bibliotheek te 's-Gravenhage was destijds groote behoefte aan bekwame hulp. Campbell droeg Arnold in 1877 aan den minister voor, maar mocht er niet in slagen de benoeming verkrijgen. Het was voor beiden een groote teleurstelling, maar natuurlijk het meest voor Arnold, die zich meer dan voor zijn gezondheid dienstig was moest inspannen om door het leven te komen. Wel had hij bij Nijhoff een vrij aangename betrekking : zijn patroon was meer een vriend dan een chef; maar de positie bleef bekrompen en onzeker, de arbeid eentoonig. Hij kende zich bekwaam tot werk van hooger orde dan aldoor maar boekhandelaarscatalogussen op te maken ; hij snakte naar een vasten, wetenschappelijken werkkring. Kort na de zooeven vermelde teleurstelling scheen het alsof die vurige wensch toch zou verwezenlijkt worden. In 1876 was door de Maatschappij der Nederlandsche Letterkunde te Leiden een overeenkomst gesloten met Curatoren der Hoogeschool aldaar, waarbij de eerste hare boekerij aan de Universiteitsbibliotheek in bruikleen gaf. Dit maakte het spoedig afwerken van een behoorlijken catalogus, waarmede sedert enkele jaren een begin was gemaakt, noodzakelijk, en ons medelid werd aangezocht zich daarmede te belasten. Arnold vertrok in Augustus 1877 naar Leiden, om zich daar onafgebroken aan dien arbeid te wijden. Toen hij ruim 12000 titels geschreven had, werd besloten om eerst -- 289 - den catalogus der tooneelstukken en der werken over het Nederlandsch tooneel te laten drukken en verschijnen. « Hij liet de verdere bewerking der overige titels daarom voorloopig rusten, en begon aan de nieuwe beschrijving der duizenden tooneelstukken, waarbij hij zich niet bepaalde tot die welke afzonderlijk verschenen waren, maar ook de in tijdschriften en verzamelwerken voorkomende tooneelstukken opnam. Toen die belangrijke afdeeling gereed was, bleek het help dat daaraan eene menigte oudere en nieuwere stukken ontbraken en, daar men gaarne door dien Catalogus een zoo volledig mogelijk overzicht onzer tooneelliteratuur wilde geven, werd besloten ... om door middel van aankoop in die leemten te voorzien. » Arnold maakte een lijst op van wat ontbrak, en zoo konden meer dan 2500 stuks « bij de bestaande collectie gevoegd en in den nieuwen Catalogus opgenomen (worden), waardoor de uitgave wél werd vertraagd, doch waardoor dan ook, toen de Catalogus met zijne ongeveer 8900 titels van Nederlandsche Tooneelstukken als eerste vrucht van Arnold s onafgebroken arbeid het licht zag, aan alle beoefenaren der Nederlandsche letterkunde door (de) Maatschappij een dienst bewezen werd die nimmer genoeg kan worden gewaardeerd » (r). (t) Louis D. PETIT, Catalogus van de Bibliotheek van de Maatschappij der Nederlandsche Letterkunde, blz. xvi[. Zie ook de Handelingen en Mededeelingen van de Maatschappij der Nederlandsche Letterkunde te Leiden over het Jaar 1878, blz. 3i vlg 290 -- Door dezen arbeid, die in het najaar van 1878 verscheen en algemeen met groote waardeering en dankbaarheid werd ontvangen, werd de aandacht der Leidsche geleerde wereld bijzonder op Arnold gevestigd. Juist was door de benoeming van zijn vriend Tiele tot bibliothecaris der hoogeschool te Utrecht, de betrekking als conservator der drukwerken aan de universiteitsbibliotheek te Leiden opengekomen. Arnold vroeg ze aan; de vooruitzichten waren buitengewoon gunstig : hij was zoogoed als zeker benoemd te worden. Maar helaas, alles liep niet zoo glad van stapel als het zich liet aanzien. Ofschoon hij werd voorgedragen door den bibliothecaris en door het college van Curatoren der Hoogeschool, talmde de Minister, die, naar verluidde, een protégé had, met zijn besluit; intriges van persoonlijke tegenstanders, die zijn Pleidooi voor Broer Cor.. nelis tegen hem exploiteerden, kwamen er bij. Arnold werd door dit alles verbitterd en miste het noodige geduld om zijne aanspraken telkens opnieuw te verdedigen; had hem dat niet ontbroken, dan zou de vurig begeerde betrekking hem naar alle waarschijnlijkheid niet ontgaan zijn. Arnold heeft onder die grievende teleurstelling zwaar geleden ; als men zijn brieven uit dien tijd leest, dan krimpt het hart ineen. Het was inderdaad hard : hij was meer dan vijf en veertig jaar oud geworden en mocht zeggen, dat hij zijn leven in ledigheid noch met beuzelingen had doorgebracht ; hij had gedaan wat hij kon en moest, om te toonen 291 - dat het hem zoomin aan bekwaamheid als aan werkkracht en werklust mangelde. Als hem ooit later iets met dien tegenspoed verzoend heeft, dan moet dat het bewustzijn geweest zijn, dat hij mettertijd wellicht minder zou beteekend hebben voor de wetenschap dan wezenlijk het geval is geweest, indien hij de benoeming te Leiden had gekregen. Nu zou Arnold zijn pogingen wellicht niet zoo gauw hebben opgegeven, indien een sirenestem zijn aandacht niet had bezig gehouden. Dit alles was nl. gebeurd omstreeks denzelfden tijd, toen ons met roem bekend binnenlandsch eerelid, de heer Ferd. va ader Haeghen, het grootsche plan der Bibliotheca Belgica had ontworpen. Daarin zouden alle boeken, in de Nederlanden gedurende de 1 5e en de. i 6d e eeuw gedrukt, en de voornaamste die na 1600 verschenen, beschreven worden ; verder alle werken door Nederlanders in het buitenland of door buitenlanders over de Nederlanden uitgegeven ; ten slotte de bibliographie der Nederlandsche drukkers in den vreemde gevestigd. Dat was geen werk voor één man noch voor één dag, te minder daar de ontwerper zelf wel wist dat hij er zich, bij zijne drukke ambtsbezigheden, niet onverdeeld aan zou kunnen wijden. De heer Vander Haeghen zag dus uit naar een medewerker die, met de noodige geleerdheid en werkkracht toegerust, hem krachtig zou kunnen ter zijde staan, en had daarbij het oog laten vallen op Arnold, dien hij .had leeren kennen en waardeeren in den tijd toen 292 -- deze gevestigd hadden beiden de hartelijkste betrekkingen elkander onderhouden, hul p vragenden gevende. Zo had ons geacht erelid van Arnold's Pleidooi, reeds vroeger zijn materiaal lijst van zin- en kenspreuken aan den Haeghen had zijn Dictionnaire des Devises Het zijn verleidende stem, die, natuurlijk buiten bedoeling, voor Arnold den strijd moeilijker maakte. had hem reeds de plaats als medewerker aan de Belgica aangeboden vóór er spraak kon zijn een benoeming te werkkring Gent lachte Arnold maar niets natuurlijker dan dat hij liever was. Toen benoeming hij zeker waande, uitbleef,. ongeduld niet weinig aangevuurd door gedachte betrekking te Gent, waarvoor — de Gentsche opperbibliothecaris wist wel wat hij hij Arnold voor zijn onderneming te winnen -- waarvoor hij de righ t. was. Toen zijn benoeming te Leiden niet als zelf ging, verloor Arnold weldra zijn geduld trok hij zijn aanvraag om de roepstem te van heer Vander Haeghen. In Augustus. 1879 kwam hij te Gent aan. - 292 - deze te Brussel gevestIgd was. Sedert hadden beiden de hartelijkste betrekkingen met elkander onderhouden, elkander wederkeerig inlichting en hulp vragende en gevende. Zoo had ons geacht eerelid allerlei nasporingen gedaan ten behoeve van Arnold's terwijl deze reeds vroeger zijn materiaal voor een lijst van zin- en kenspreuken aan den heer Vander Haeghen had afgestaan, toen deze zijn Devises aan 't bewerken was. Het was zijn verleidende stem, die, natuurlijk buiten zijn bedoeling, voor Arnold den strijd moeilijker De heer Vander Haeghen had hem reeds de plaats de Bibliotheca Belgica aangeboden vóór er spraak kon zijn van een benoeming Leiden. De werkkring te Gent lachte Arnold zeer toe, maar niets natuurlijker dan dat hij liever te Leiden bleef, toen daar uitzicht op was. Toen de benoeming die hij zeker waande, uitbleef" werd zijn ongeduld niet weinig aangevuurd door de gedachte aan de betrekking te Gent, waarvoor hij - de Gentsche opperbibliothecaris wist wel deed, toen hij Arnold voor zijn onderneming zocht te winnen - waarvoor hij de right man was. Toen zijn benoeming te Leiden niet als van zelf ging, verloor Arnold weldra zijn geduld en trok hij zijn aanvraag in, om de roepstem te volgen van den heer Vander Haeghen. In Augustus. kwam hij te Gent aan. 293 Weer was nu een periode in zijn leven afgesloten, minder rampspoedig dan de voorgaande,. maar toch verre van gelukkig. Eindelijk scheen het leven hem te willen toelachen en mocht hij met vertrouwen de toekomst te gemoet zien. Allen die Arnold ook maar eenigszins van nabij gekend hebben, weten maar al te goed dat ook deze schitterende verwachtingen grootendeels zijn teleurgesteld, maar dat zoo iets ooit zou gebeuren, scheen hem destijds onmogelijk toe. Had iemand hem gezegd, dat zijn verwachtingen te hoog gespannen waren, hij zou ongeloovig het hoofd geschud hebben. Mede te mogen werken aan zulk een wetenschappelijke onderneming, met en naast een der beroemdste bibliografen van Europa tot chef, dat scheen hem een benijdenswaardig voorrecht toe. En dat was het ook. Daarbij kwam het aangenaam vooruitzicht, binnen een niet al te lang tijdsverloop een officieele aanstelling aan de universiteitsbibliotheek alhier te zullen krijgen. Het was alles wat hij verlangen kon, en toen hij het Hollandsche stof van zijn voeten geschud had, beleefde hij het genoegen dat zijn landgenooten tot inkeer kwamen en moeite deden om hem voor Leiden te behousden . Maar 't was te laat : de teerling was geworpen. Arno'.' kwam naar Gent als verjongd. Met jeugdigen ijver en jeugdig enthousiasme toog hij aan zijn nieuwen arbeid, die hem zóó bekoorde, waarin hij zich zóó verdiepte, dat hij verschillende belangrijke werken uit de verloopen jaren, die nog 294 — niet afgedaan waren, onafgedaan liet. Zoo kwam hij er nooit toe, zijn Pleidooi voor Broer Cornelis voort te zetten. Wel heb ik onder zijn nagelaten papieren het vervolg gevonden, gedeeltelijk reeds geredigeerd, gedeeltelijk nog in 't ruwe, benevens talrijke aanteekeningen, maar blijkbaar alles nog dateerende van vóór zijn komst te Gent. Ook heeft hij er zich later nog wel mede beziggehouden (i) in een brief aan een zijner Hollandsche ambtgenooten, dd. 19 Maart 1888, sprak hij zelfs de hoop uit, het werk nog te kunnen voortzetten, maar daartoe hebben hem weldra lust en kracht ontbroken. Het moet hem dan ook een groote voldoening geweest zijn, toen zijn hoofdstelling, dat Cornelis Adriaensz. niet de auteur der Sermoenen was en de Historie vuige laster, door nieuw aan 't licht gebrachte oorkonden zijdelings werd bevestigd (2). Evenmin kwam er iets van het afwerken van den catalogus van de boekerij van de Maatschappij der Nederlandsche Letterkunde te Leiden, waaraan we gelukkig niets verloren hebben, daar Louis (I) Zie in de. Bibliotheca BeIp -ica de ai t hels over [ IIELEaIAN JANSZ. VAN BRAGHT], Het Bloedig h Tooneel Der Doops-g-esinde En Weerloose Christenen... Dordrecht . 1660 en JACOB [R0RE] DE KEERSDZAKER ... brieven [Haarlem?] 1584, m aar aangetoond de disputatie tus ,,then Jacob Rore en Herman van wordt dat Vleckwijck aan de eene, en Corneli, Adriaensz. aan de andere zijde, verzonnen is. (2) Zie A. C. DE SCHREVEL, Hzstoire du Séminaire de ,Bruges, t. I, première liar tie, p. 277-366. 29 5 D. Petit het werk dat Arnold had laten rusten, voortreffelijk heeft voltooid ; maar met dezelfde gelatenheid kunnen we niet spreken over een ander werk dat Arnold aan de Bibliotheca Belgica wezenlijk heeft opgeofferd, nl. zijne bibliographie der Nederlandsche liederboekjes, een arbeid waaraan hij reeds in zijne eerste leerjaren, toen hij nog bij Frederik Muller was, begonnen was. Toen Snellaert zijn Oude en Nieuwe Liedjes opnieuw uitgaf (1864), stelde Arnold al wat hij reeds verzameld had tot diens beschikking, en daaraan is het te danken dat in het voorbericht zulk een lange lijst liederboekjes kon medegedeeld worden. Snellaert gaf de ontvangen aanteekeningen nooit weer. Toen Arnold in Holland teruggekeerd was, nam hij dezen arbeid weer ter hand (vandaar dan ook die reeds vermelde studies over Lenaert Clock, Haerlem Soetendael, het Salve Regina). Te 's-Gravenhage beschreef hij al de liederboekjes van de Koninklijke Bibliotheek en te Leiden die van de Maatschappij der Nederlandsche Letterkunde. Het was algemeen bekend dat hij daarmede bezig was (1), en voor velen een teleurstelling dat zijn arbeid aan de Bibliotheca Belgica hem zoo in beslag nam, dat er van een bibliographie onzer liederboekjes niets zou komen. Het was te meer te (t) In ettelijke werken, meestal in de voorrede, wordt er dan ook melding van gemaakt ; een der eersten, meen ik, door G. K ALFF, Het L if in de Middeleeuwen (Leiden 1883), Hz. 639. 296 -- bejammeren, daar het werk niet zuiver bibliographisch, maar ook litterair-historisch was opgezet : bij ieder nummer voegde hij een opgave van het getal liederen en een lijst der wijzen, onderzocht welke katholieke en welke historische liederen in de bundels aanwezig zijn, loste de anagrammen zorgvuldig op, enz. Eerst in de laatste jaren is Arnold er gaan, aan denken, dat werk voort te zetten en af te maken. Maar hij gevoelde dat hij oud werd. Toen de jongste zoon van Martinus Nijho ff door zijne Bibliographie van Noord-Nederlandsche Plaatsbeschrijvingen tot het einde der i 8de eeuw getoond had een waardig zoon zijns vaders te zijn, deed Arnold aan Wouter Nijhoff het voorstel: (April 1894) hem bij het voltooien zijner bibliographic der Nederlandsche liederboekjes behulpzaam te zijn, wat dankbaar aanvaard werd. Toch is er niets van gekomen, maar daarom is het werk niet verloren. Arnold's handschrift, onschatbaar niet alleen om zijn omvang — het bevat ongeveer 3000 titels —, maar vooral omdat daarin een beschrijving voorkomt van talrijke boekjes die nu zoogoed als onbereikbaar, zoo biet onvindbaar zijn, is aangekocht door Commissarissen van het Frederik Muller-fonds, vanwege hetwelk het zal worden uitgegeven door Dr. A. G. C. de Vries te Amsterdam, die zijn naam gevestigd heeft door zijne Bibliographic der Nederlandsche Emblemata. - 297 -- tot de Bibliotheca Belgica Er is ons met zou wat Arnold voor die die de geheele roem bekend is, geweest die man is ons geacht binnenlandsch eerelid, heer Vander Haeghen. Ik moet mij dan ook enkele trekken vergenoegen. de boekbeschrijving, af en met enkele zeer korte leven der schrijvers betreffende. kwamen daar aanteekeni-ngen over het over de geschied- of letterkundige waarde beschreven waarbij met de zorgvuldigheid litteratuur van het gemaakt werd. Langzamerhand het boek, zijn schrijver of zijn vertaler was, bij de beschrijving boek als zoodanig, medegedeeld ; waar het gaf, werden heerschende vergissingen en dwalingen In die sobere, helder gestijfde vrucht van een ontzaglijken beste gegeven ; de daarenboven met groote verschijnende afleveringen werden hoofdstukken de letterkundige geschiedenis der Nederlanden. gezegd worden, zonder dat daardoor verdiensten der heeren F. Vander Haeghen R. Berghe eenigermate wordt te kort Arnold aan dezen ontwikkelingsgang - 297- Doch laten wij tot de Belgica terugkeeren. Er is maar een man, die ons met juistheid zou kunnen zeggen wat Arnold voor die reusachtige wetenschappelijke onderneming, die de gehee1e wereld door met roem bekend is, geweest is, en die man is ons geacht binnenlandsch eerelid, de heer F. Vander Haeghen. Ik moet mij dan ook met enkele trekken vergenoegen. Aanvankelijk was de Bibliotheca Belgica zuivere boek beschrijving, af en toe met enkele zeer korte aanwijzingen het leven der schrijvers betreffende. Weldra kwamen daar aanteekeningen over het ontstaan en over de geschied- of letterkundige waarde der beschreven geschriften bij, waarbij met de meeste zorgvuldigbeid van de litteratuur van het onderwerp gebruik gemaakt werd. Langzamerhand werd alles wat over het boek, zijn schrijver of zijn vertaler bekend en wetenswaardig was, bij de beschrijving van het boek als zoodanig, medegedeeld; waar het pas gaf, werden heerschende vergissingen en d walingen terecht gewezen. In die sobere, beider gestijlde aanteekeningen werd de vrucht van een ontzaglijken arbeid ten beste gegeven; de daarenboven met groote regelmatigheid verschijnende afleveringen werden zoovele hoofdstukken van de letterkundige geschiedenis der Nederlanden. Er mag gezegd worden, zonder dat daardoor aan de verdiensten der heeren F. Vander Haeghen en Van den Berghe eenigermate wordt te kort gedaan, dat Arnold aan dezen ontwikkelingsgang -- 298 -- der Bibliotheca Belgica ruim deel heeft gehad. Het is overbodig hier alle door hem bewerkte bibliographien in 't bijzonder te vermelden. Het zij voldoende te herinneren aan die van Coornhert, De l'Obel, Dodoens, de rederijkers en de rederijkerskamers, Sanderus, Strada, Waghenaer, Verhoeven, en vooral de Martelaarsboeken, die door de daarbijgevoegde onderzoekingen, evenzeer uitmuntende door scherpzinnige kritiek als door zeldzame beheersching der stof, grooten opgang maakten. Nog nooit was zoo duidelijk gebleken, welke groote diensten de kritische bibliographie aan de geschiedvorsching kan bewijzen. De monographiëen zijn alfabetisch gerangschikt naar de namen der martelaars aan wie ze gewijd zijn, met uitvoerige inlichtingen over hun levensgeschiedenis en over hun biografen. Inzonderheid merkwaardig in dit opzicht is het artikel over het werkje van D[irck] v[er] B[urch], Den Delfschen Martelaer, Ofte Laetste Afscheyd- Brieven Van Hermannus Schinckel, waarbij het verhaal van zijn verhoor volledig afgedrukt en toegelicht is, daar het zeer belangrijk is voor de geschiedenis van de boekdrukku:ist en van den boekhandel in de 16de eeuw. Doch wat vooral het werk voor de geschiedvorsching groote waarde schenkt, zijn de inleiding en het aanhangsel. De eerste bestaat uit eene reeks aanteekenirgen waarin een overzichtige samenvatting en een kritisch onderzoek gegeven wordt van alles wat de martelaarsboeken __ 299 - leeren over den leeftijd, den maatschappelijken de geestelijke ontwikkeling, het aantal der over de verschillende straffen en wijzen van uitvoering van het doodvonnis, kortom over wat de beklagenswaardige slachtoffers der betreft. ook een hoofdstuk gewijd aan de verboden boeken welke de lazen, onvolledige en onduidelijke die in processtukken voorkomen, zooveel mogelijk geidentificeerd worden. Het belangrijkste inleiding is echter ongetwijfeld het getal der martelaars, Men hoe verschillend dat getal door de geschiedschrijvers wordt opgegeven; Arnold kwam het besluit dat zelfs een getal als overdreven is, berekende dat er meer dan 2000 kunnen geweest zijn. Het een reeks tafels : een alfa-. betische der martelaars met aanwijzing van waarin elk wordt vermeld of behandeld; en topographische tafel, warin de martelars de plaatsen waar zij terechtstonden, zijn een chronologische tafel, waarin ze jaren hunner terechtstelling zijn gerangschikt. een woord, voor de kerkelijke geschiedenis daar een rijk vloeiende bron ontsloten en hebben het te danken dat over de geschiedenis der Nederlandsche protestantsche een nieuw licht is opgegaan. critique laquelle ils (« les auteurs de la -- 299 den leeftijd, den maatschappelijken stand, de geestelijke ontwikkeling, het aantal der martelaren, ovet' de verschillende straffen en wijzen uitvoering het doodvonnis, kortom over alles wat de beklagenswaardige slachtoffers der geloofsvervolging betreft, Zoo is er ook een hoofdstuk gewiid aan de verboden boeken welke de martelaars lazen, waarbij de onvolledige en onduidelijke titels, die in processtukken voorkomen, zooveel mogelijk geidentificeerd worden. Het belangrijkste hoofdstuk dezer inleiding is echter ongetwijfeld dat over het getal der martelaars, Men weet hoe verschillend dat getal door de geschiedschrijvers werd en wordt opgegeven; Arnold kwam tot het besluit dat zelfs een getal als 20000 schromelijk overdreven is, en berekende dat er niet veel meer dan 2000 kunnen geweest zijn. Het aanhangsel bestaat uit een reeks tafels: een alfabetische tafel der martelaars met aanwijzing van het werk waarin elk wordt vermeld of behandeld; een topographische tafel. waarin de martelaars naar de plaatsen waar zij terechtstonden, zijn afgedeeld, en een chronologische tafel, waarin ze naar de jaren hunner terechtstelling zijn gerangschikt. Met een woord, voor de kerkelijke geschiedenis is daar een rijk vloeiende bron ontsloten en aan Arnold hebben wij het te danken dat over dt! geschiedenis der N ederlandsche protestantsche martelaars een geheel nieuw licht is opgegaan. La critique à Jaquelle ijs ((( Jes auteurs de la -- 3oo Bibliotheca Belgica ») ont soumis les martyrologes protestants est un véritable chef-d'oeuvre de sagacité », getuigt Prof. Pirenne in zijn verslag over den vijfjaarlijkschen prijskamp voor vaderlandsche geschiedenis over de jaren 1886-1890, en dit gedeelte van het reusachtige werk zal ongetwijfeld niet het minste gewicht ion de schaal hebben gelegd, toen de jury er den prijs aan toekende. De bibliographic van Abraham Verhoeven's Nieuwe Tijdinghen geeft ons een andere zijde van de verdiensten der Bibliotheca Belgica te aanschouwen. Aan de stoffelijke beschrijving, die als altijd boven allen lof verheven is, gaat een uitvoerige inleiding vooraf, die een doorloopende critiek behelst van Goovaerts' Origine des GaTettes et Nouvelles périodiques, Abraham Verhoeven d'Anvers le premier ga. 'etier de l'Europe (t 88o). Arnold bewijst ten overvloede dat het eerste nummer van Verhoeven's Tijdinghen niet in t6o5, maar den 27 Februari 162o verschenen is, zoodat Verhoeven niet als de eerste « gazettier » te beschouwen is ; dat hij zelfs niet eens de eerste navolger is van Jan Carolus, die te Straatsburg vóór en in 1609 de oudst bekende courant uitgaf, maar dat die eer toekomt aan den Amsterdammer Willebrord Jansz. Bijna twintig jaar lang heeft Arnold zijn groote werkkracht zoogoed als uitsluitend aan de Biblio301 - theca Belgica besteed. Wat hij buitendien uitgaf, is, wat de hoeveelheid betreft, zeer gering. Reeds in 1875 wilde hij een alfabetische lijst van zin- en kenspreuken van schrijvers, drukkers, boekenliefhebbers, rederijkerskamers enz. uitgeven, doch had toen zijn materiaal afgestaan aan den heer Vander Haeghen, die het opnam in zijn Dictionnaire des Devises, in 1876 verschenen. Wat Arnold sedert verzameld had, leverde hem stof voor een eerste sUI'l'lement daarop, dat hij nog te Leiden bewerkte en even Ila zijn komst te Gent in 't licht gaf. Daarop volgde in J 883 nog een tweede supplement. Groot is het nut van deze lijsten: die zin- en kenspreuken toch werden in de r6dc en in de 17de eeuw gebezigd in de plaats van de namen; onderzoeken door wie ze gebruikt werden, staat gelijk met het ontsluieren van een pseudoniem, vooral daar er niet zelden evenveel arbeid voor vereischt wordt. In dit opzicht vullen de werkjes van onze beide medeleden de woordenboeken der pseudoniemen aan. Het is alleen maar jammer, dat de bewerkers niet tevens hunne bronnen hebben aangewezen, yooral die waarop hunne identificaties steunen Gedurende een vijftal jaren heeft Arnold voor het Willems-Fonds de Vlaarnsche Bibliographie samengesteld en het N ederlandsch gedeelte van de Bibliographie de Belgique (Brussel, H ManceaL1x) verzorgd. Inde Bibliographische A dversaria gaf hij, behalve het reeds vermelde stukje over Coolhaes, niets anders dan een paar sprok---- 302 -- kelingen, waarvan alleen de tweede, een door hem gevonden lijst van « Verdichte namen uit de tijden der Remonstrantsche onlusten », eenig belang. oplevert. Van den Navorscher was hij gedurende enkele jaren, vooral van 1889 tot 1894, een nogal ijverig medewerker hij zond een aantal kleine, maar toch dikwijls belangrijke mededeelingen in. Verder zijn er nog de lezingen die hij ons in de laatste jaren in deze Academie geschonken heeft. Het is ongetwijfeld aan zijn faam als medewerker aan de Bibliotheca Belgica te danken, dat Arnold bij de stichting der Koninklijke Vlaamsche Academie onmiddellijk tot buitenlandsch eerelid verkozen werd. Toen hij later het burgerrecht als Belg verwierf, werd hij gewoon lid (October 1897). Wij herinneren ons allen nog levendig wat hij hier in de Academie gedaan heeft. In 1887 heeft hij een critische lezing gehouden over Petit's Bibliographie der Middelnederlandsche Taal- en Letterkunde, welke voor ieder gebruiker van dat overigens zeer verdienstelijk werk onmisbaar is. Eerst na zijn benoeming tot gewoon lid heeft hij onze vergaderingen vrij geregeld bijgewoond. In Maart 1898 vergastte hij de Academie op de belangrijke mededeeling, dat van de uitgaaf van Dathen's Psalmen Davids, « Ghedruct inden 7are ons Heeren, M. CCCCC.LX VI, » zonder naam van plaats of drukker, een exemplaar aan het licht was gekomen, waardoor hij kon aantoonen dat het boekje te Gent door Manilius gedrukt is. In Juli 3o3 — van datzelfde jaar schonk hij ons zijn studie over Het Nederlandsch in de Gentsche Dagbladpers, die in en buiten de Academie wel met veel waardeering, maar daarom nog niet met onverdeelde instemming werd ontvangen. Uit verschillende beoordeelingen bleek opnieuw, dat men hier nog altijd niet begrijpt waar het om gaat Een enkele maal is hij lid geweest eener commissie van beoordeeling in de wedstrijden der Academie, nl voor de vraag : een geschiedenis der Nederlandsche taalkunde in de Zuidelijke Nederlanden van de 16de eeuw tot 1886. Zijn oordeel luidde niet onverdeeld gunstig, wat hem op eenige zeer onbillijke verwijten van den in zijn ijdelheid gekwetsten schrijver te staan kwam. Sedert is het bewuste werk gedrukt geworden, en duidelijk gebleken dat het oordeel van Arnold volstrekt niet onrechtvaardig was. Uit zijn nagelaten papieren is mij gebleken, dat Arnold zich voorgenomen had in onze Academie een tweede lezing te houden over het Nederlandsch in onze dagbladpers, naar aanleiding van de beoordeelingen die van zijn eerste verschenen waren. Hij wilde vooral aantoonen, hoe men zich daarbij op een verkeerd standpunt had geplaatst en hoe verkeerd men hier nog altijd ingelicht is over sommige Hollandsche toestanden. Ik kan U verzekeren, dat Gij deze tweede lezing met niet minder genoegen dan de eerste zoudt aangehoord hebben. Maar zoo ik betreur, dat daar niets van gekomen —. 304 — is, zoo doe ik het echter nog meer en gij zult het zeker met mij doen, dat de onverbiddelijke dood een zijner andere plannen heeft verijdeld. Iedereen kent het veelbesproken boek van den heer L. Gilliodts-van Severen, stadsarchivaris te Brugge : L'ceuvre de 7ean Brito, prototypographe brugeois. De Nederlandsche letterkunde heeft aan dat werk geen geringe verplichting. Vooreerst is het dááraan te danken, dat we thans volledig ingelicht zijn over de fragmenten van de Fransche vertaling der Martijns die op het Brugsche stadsarchief gevonden zijn en bewaard worden. Ten tweede is het verschijnen van dit werk de aanleiding geweest tot een andere belangwekkende ontdekking. Arnold bezat reeds sedert lange jaren fragmenten van drie verschillende werken, blijkbaar door éénzelfden « printer » gedrukt, die hij in een ouden band had gevonden. Toen het boek van den heer Gilliodts verscheen, wilde het hem, bij het beschouwen der facsimile's waarmede dat werk voorzien is, onmiddellijk voorkomen dat zijne met groote zorg bewaarde fragmenten met dezelfde type gedrukt waren als de bedoelde facsimile's. Opzettelijke vergelijking en nader onderzoek lieten hem weldra geen twijfel meer over, of hij was in het bezit van fragmenten van boeken door Jan Brito te Brugge gedrukt, t. w. 1° een onopengesneden vel druks van de De,/ense pour la Duchesse de Bourgogne, dat het reeds gevonden gedeelte eenigermate -- 3o5 — completeert (I), 20 een beschadigd fragment van een dubbel blad, waarvan het tweede wit is, en het eerste een gedeelte bevat eener uitgave der Disticha Catonis vergezeld van een Fransche vertaling; 30 één blad, van boven en op zij afgesneden en verder door wormsteken erg gehavend, behoorende tot een uitgave der Disticha Catonis vergezeld van een Nederlandsche vertaling. Onmiddellijk toog Arnold ijverig aan 't werk, om zijn schat en vondst ten bate der wetenschap aan te wenden. Het was niet alleen zijn voornemen de nog onbekende teksten uit te geven ; hij wilde vooral een bijdrage leveren tot de geschiedenis der Nederlandsche, inzonderheid der Brugsche boekdrukkunst. Hij onderwierp het drukmateriaal van Jan Brito, zooals het uit de reeds bekende en uit zijn eigen fragmenten op te maken was, aan een even nauwgezet als grondig onderzoek. Daarmede gewapend, wilde hij op zijne beurt in het licht stellen hoe en wanneer Jan Brito gewerkt heeft. Hij heeft ongelukkig het breed opgezette werk, waartoe hij zoo uitnemend bevoegd was, niet mogen ten einde brengen. Ook die studie had hij tot een voorlezing in ons midden bestemd ; hoe gaarne zouden wij hem niet gehoord hebben op een gebied, waarop hij zoo volkomen thuis was. Een gering gedeelte van het werk, dat Arnold zich (I ) Verg. GILLIODTS-VAN SEVEREN, L'auvre de Jean Brito, p. 107 suivv. 3o6 — voorgenomen had te doen, heb ik sedert gedaan (r), met groot genoegen, maar met weemoed, met het gevoel van iemand die de uiterste wilsbeschikking van een geliefden doode uitvoert. Behalve de Koninklijke Vlaamsche Academie, hebben ook de Maatschappij der Nederlandsche Letterkunde te Leiden, het Historisch Genootschap gevestigd te Utrecht, de Vereeniging tot beoefening van Overrijselsch Recht en Geschiedenis te Zwolle hem het lidmaatschap aangeboden. Maar de benoeming die hem waarschijnlijk het liefst was, was toen Commissarissen van het Frederik Muller-Fonds hem in 1890 uitnoodigden in hun midden de plaats in te nemen van Campbell. Deze schets van Arnold's leven en werkeer zou zeer onvolledig zijd, als ik niet nog gewaagde van hetgeen hij is geweest als bibliothecaris. Hij was naar Gent gekomen als medewerker' aan de Bibliotheca Belgica, met het vooruitzicht binnen een niet al te lang tijdsverloop aan de boekerij der Hoogeschool geplaatst te worden. Dat gebeurde in 1883 : Arnold werd toen hulpbibliothecaris, en in 1889 tot tweeden conservator bevorderd. Maar lang vóór hij het officieel werd, beschouwde iedereen (t) Zie het TildschrJft voor Nederlandsche Taal- en Let-- terkunde 19, 275-284. -- 307 -- hem als gehoorende tot het personeel onzer universiteitsbibliotheek, en als zoodanig is hij twintig jaar lang de vraagbaak geweest van tallooze geleerden uit Noord en Zuid, vooral uit het Noorden. Zijn omvangrijke briefwisseling, waarin men de hand vindt van alwie op gebied der letter- en geschiedkundige wetenschappen eenigen naam heeft, legt een welsprekend getuigenis af van de tallooze diensten die hij aan 't studeerend Nederland bewezen heeft, van zijn geleerdheid en van zijn dienstvaardigheid. Wat men hem zoo al vroeg, is haast ongelooflijk, en nooit vroeg men te vergeefs. Kon hij niet onmiddellijk bescheid geven, omdat hij zelf niet voldoende op de hoogte was, dan stelde hij dadelijk een nader onderzoek in zonder dat men er om verzocht had, en verraste u dan gewoonlijk met veel meer dan ge ooit hadt durven droomen. Een eenvoudig verzoek om inlichting of de Gentsche Bibliotheek soms ook een exemplaar van de Veelderhande Geneuchlijcke Dichten, Tafelspelen ende Refereinen bezat, is de aanleiding geweest tot Arnold's nauwkeurige bibliographic van dat bundeltje, in de inleiding der nieuwe uitgave opgenomen. En meer dan eens heeft hij door het verleenen zijner hulp belangrijke ontdekkingen gedaan (die soms meer de faam van anderen dan de zijne ten goede kwamen). In dit verband mag ik niet nalaten een voorbeeld aan te halen uit Arnold's laatste jaren, waarover ik hem meer dan eens heb hooren spreken, 3o8 — maar waarover hij zich in 't openbaar slechts zeer kort en met veel omzichtigheid heeft uitgelaten, waarschijnlijk omdat hij daar destijds goede redenen voor had (). De ontdekking verdient te meer bekend te worden, daar noch hij, noch de andere geleerde die er onmiddellijk belang bij had, nog hier zijn, om ze bekend te maken. Arnold heeft nl. de drukproeven verbeterd van het eerste deel der Sermoenen van Niclaes Peeters, . samen met Prof. Acquoy, die dat werk vanwege de Maatschappij der Vlaamsche Bibliophielen zou uitgeven. De bundel bevattende de sermoenen vans (t) In zijn verslag over de derde prijsvraag van den wedstrijd in 1898 heeft Arnold nl. gezegd : « Onder de door hem opgenoemde titels noemt hij (t. w. de schr ijver van het ingekomen antwoord) , ook « de Sermoenen van Pieters » , waarvan hij zegt, juist alsof dit een zeer bekende zaak was, dat deze in 1540 zijn verschenen. Aangaande den inhoud en de taal van dit boek verneemt men verder geen woord. De S. heeft hier op het oog de Sermoenen uitgegeven op den naam van « Niclaes Peeters, Minnebroeder ende Gardiaen » en met het jaartal 1520. Ik zou S. wel eens willen vragen, op welke gronden zijn zoo stellig uitgedrukte meening berust, dat dit werk in 1540 en niet in 1520 werd gedrukt, en houd mij verzekerd dat hij op deze vraag geen antwoord zou kunnen geven, aangezien deze zaak nog niet uitgemaakt is en zelfs nog in het geheel niet werd besproken. Wel is waar vond juist uw verslaggever eenige bibliographische aanwijzingen voor deze meening en heeft S. misschien daarover wel eens hoores spreken, maar deze gronden werden nog aan niemand medegedeeld, en kunnen bij gevolg nog door niemand worden aangenomen of verworpen. Alles bepaalt zich tot hiertoe tot het vermoeden, dat de Sermoenen waarvan hier sprake is en die werden uitgegeven met het jaartal 1520, zeer waarschijnlijk eerst in 1540 het licht zagen. » - 309 - Asschewoensdag tot Goeden VriOag, eigenlijk de tweede van de geheele verzameling, draagt, zooals men weet, het jaartal t 520 Daardoor trof het Arnold, die zich ten behoeve van zijn bibliographie der martelaarsboeken in de geschiedenis der hervorming goed had ingewerkt, des te meer, daarin hier en daar plaatsen aan te treffen die moeilijk in dat jaar konden uitgesproken zijn (I). Zoo kwam hij op het vermoeden, dat de bundel geantidateerd was, en toen hij dit aan Acquoy mededeelde, bleek het dat deze al lang tot dezelfde conclusie was gekomen (2). Belangrijk vooral was diens mededeeling, dat noch Holtrop, noch Campbell, noch Frederik Muller de letter hadden kunnen thuis brengen : dat was koren op Arnold's molen, die met eindeloos geduld heeft gezocht om de letter, waarmede de Sermoenen gedrukt zijn,. terug te vinden, aanvankelijk zonder uitslag, maar - (t) De volgende passage heeft Arnold zelf mij indertijd als zoodanig aangewezen : « Want het nv sonderlinge van noode is te bidden ende te vasten, om dat de christenheyt nv wreedelzker veruolcht wort dan eenige ntrsdaet, met yJer, vier, water ende galgen, somige beschimpense, somige die niet oprecht en sin, diffameren dat Eiank; elion ende onder die cleyne gemeynte is ooc so groote crancheyt dagelics dat die glorie Christi daer doer verduystert eert (zie den herdruk der Vlaamsche Bibliophielen, blz. 8 vlg.). (2) Een uittreksel uit (len brief van Prof. Acquoy aan Arnold is hierachter als vierde bijlage te vinden. De brieven van Arnold aan Acquoy, die in deze zaak van veel dienst hadden kunnen zijn, werden, jammer genoeg, vernietigd, zooals mij door Mr. J. Acquoy te Deventer werd bericht. -- 310 -- ten slotte toch -- met het oog op zijn bovenaangehaalde uiting, blijkbaar op 't einde van zijn leven met goed gevolg : onder zijne nagelaten papieren vond ik een aanteekening, inhoudende dat alle lettersoorten en typographische figuren, voor de Sermoenen van Niclaes Peeters gebruikt, ook voorkomen int een tweetal boeken, in 1544 te Antwerpen door Steven Mierdmans gedrukt (1). Als bibliothecaris in engeren zin was Arnold de hulpvaardigheid in persoon. Wie, bij afwezigheid van den opperbibliothecaris, den heer F. vander Haeghen, of door welke oorzaak ook, tot den tweeden conservator kwam, de professor of de student, de vriend of de vreemde, de rijke of de arme, allen stond Arnold met dezelfde voorkomendheid te woord en hielp hij met dezelfde onuitputtelijke welwillendheid, ook al moest hij daarbij een uur of meer de bibliotheek op en neer draven. Was het u meer om inlichtingen, om onstoffelijke hulp te doen, gij waart zeker niet te vergeefs een beroep te zullen doen op Arnold's veelzijdige kennis. In 't een als ander opzicht kan ik spreken bij ervaring, en 't is mij een aangename plicht openlijk te getuigen, hoeveel ik aan hem verschuldigd ben. Onvergetelijk zijn mij die gesprekken, waarbij hij den schat zijner wetenschap op allerlei gebied gulhartig ontsloot. Nog zie ik hem voor mij staan, (t) Zie hierachter de vijfde bijlage. - 311 - even tegen de boekenkasten leunende, welwillend luisterende naar de nooden van den jongen student, die altijd zoo veel te vragen had --- en nooit ongetroost heenging. Nog zie ik zijn bedenkelijk gezicht, nog hoor ik zijn waarschuwende stem, toen ik mijn debut deed in de wetenschappelijke wereld en hij mij vermaande naast het fortiter in re, ook het suaviter in modo indachtig te zijn. Maar wat praat ik van mij zelven, waar een man als Boele van Hensbroek, sedert twintig jaar de ziel der firma Nijhoff, zich niet schaamt te erkennen dat Arnold zijn « onvergetelijke leermeester » is geweest (1), waar zoovele geleerden, en daaronder de grootste van Holland, in hunne voorberichten en inleidingen dankbaar hunne verplichtingen aan Arnold hebben erkend? Veel te vroeg is ons betreurd medelid aan de wetenschap, die hij zoo gaarne diende, maar vooral aan de zijnen, een liefhebbende gade (2) en (I) 4, Voor mij zelven », schrijft mij o, a. de heer Boele, kan ik alleen verklaren, dat hij voor mij is de onvergetelijke leermeester. De oude heer Nijhoff was te practisch om docent te zijn. Daarvoor had hij dan ook geen menschen in zijn dienst. Voor mij was Arnold degeen, die mij altijd wees op iets bijzonders, die mijn lust tot weten prikkelde, die mij liefde gaf voor boeken. Hij was iemand, die een ander kon bezielen, juist omdat ... hij geen koopman was. » (2) Arnold is, eenige jaren na den dood zijner vrouw, hertrouwd met Frdulein M. Warncke. — 3 12 een aangebeden zoon, ontrukt, onverwachts, toen al zijne vrienden iiog veel van hem verwachtten. Hij was nooit bijzonder sterk van gestel en leed reeds in zijn jeugd aan asthma. In de laatste jaren was hij 's winters telkens nogal erg ongesteld geweest, ten gevolge eener longaandoening die nooit heelemaal wilde genezen. Zoo ook in 't begin van 1899. Hij was reeds sedert eenige dagen afwezig van zijn gewone werkplaats op de bibliotheek, maar niemand onder zijne vrienden dacht, dat hij er niet meer zou terugkeeren. De berichten luidden gunstig, maar de ingetreden beterschap was bedrieglijk ; hij ontsliep zacht en kalm den 16 April 1899. Bij prachtig lenteweder, terwijl nieuw leven en nieuwe kracht natuur en menschen bezielden, hebben wij hem ten grave gedragen. Arnold is uit deze wereld gescheiden met een onvoldaan gemoed, met het gevoel dat hij niet gekomen is op de plaats waarop hij recht had en dat hij door sommigen onder hen, die zijne verdiensten het best konden waardeeren, miskend is. En dat is te treuriger, daar men niet kan beweren dat hij ten onrechte zoo dacht. Want inderdaad, niettegenstaande hij zijn leven lang onafgebroken en goed heeft gewerkt, heeft hij het toch geheel in ondergeschikte betrekkingen moeten door brengen. Tot tweemaal toe is een ambt, dat hem onbe--- — 3 i 3 — twistbaar toekwam, hem ontgaan; en toen hij daar eindelijk over heen was, zijn zijn laatste levensjaren verbitterd door moeilijkheden en wrijvingen, ontstaan uit een misverstand waaraa n hij geen schuld had. Hij is een man geweest « zonder geluk v, zooals men in 't gewone leven zegt. Dat hij daar voor een deel zelf schuld aan gehad heeft, lijdt geen twijfel : hij kon soms heel lastig zijn, en zijn geduld was gering; maar de grootste oorzaak lag toch weer in iets, dat een lofspraak is voor zijn hart en zijn geest : hij verstond de kunst der reclame niet; hij was te eenvoudig. Zijn werkkracht, zijn tijd en zijn kennis heeft hij ten dienste gesteld van tientallen van geleerden, groote en kleine, zonder ooit zich zelven op den voorgrond te brengen ; de gedeelten van de Bibliotheca Belgica die hij bewerkt heeft, zijn zeker niet de minstbeteekenende van die beroemde wetenschappelijke onderneming, maar nooit heeft iemand hem hooren zeggen : die of die aflevering heb ik bewerkt, en alleen terloops is hem een enkele maal hulde gebracht voor 't geen hij er in heeft geleverd. Maar heeft die hulde hem ontbroken bij zijn leven, er zal niet gezegd worden dat ze hem ook niet is gebracht na zijn dood. Een buitengewoon man is hij niet geweest, maar toch een man : een ijverige en onvermoeide werker, een vertrouwbaar vriend, een bescheiden en onbaatzuchtig geleerde. Uiterlijke omstandigheden alleen maakten, dat hij een inferieure rol heeft gespeeld; niet, dat -- 3 14 --- hij zelf inferieur was. Nog zie ik zijn edel gelaat, waarom die sierlijke lokken golfden, voor mijn geest' gereed om op het eerste verlangen mede te deelen wat hij, soms ten koste van lange dagen zoekens, had gevonden. Mocht hij kunnen hooren hoe wij hier zijn gedachtenis eeren, hoe zou een lichtstraal den zwaarmoedigen blik verdrijven en verhelderen I Maar wat overledenen niet kunnen hooren, kan toch doordringen tot hen, aan wier liefde mijn betreurde vriend veel te vroeg werd ontrukt : het moge de echtgenoote en den zoon goed doen te weten dat Arnold nog voortleeft bij velen, die hem dankbaar en met liefde gedenken. -- 3 1 5 — EERSTE BIJLAGE. Chronologische Lijst der geschriften van Th. -J.-I. Arnold. 1873-1874. Een autografen-verzamelaar der 17e eeuw. David Flud van Giffen. — Bibliographische Adversaria I , 11-18, 48-49 ; 81-84; 146-148; 175-177; 240-244; 287-290; II, 3i-38; 47 -50; 68-72; 165-172. 1874. Het « Groote Liede-boeck », van L(ENAERT) C(LOCK). Bibliographische Adversaria II, 1-12. Haerlem Soetendal. — Ibid. II, 75. Eene rederijkersspreuk. Ibid. II, 91-92. 1875. Cr. Passaeus' Hortus Floridus. — Bibliographische Adversaria II, 9 5 -105. Verg. sedert de Bibliographische Adversaria V, 318. Het oudst bekende boek te Yperen gedrukt. — Bibliographische Adversaria II, 144-145. Anoniem verschenen; dat het van ARNOLD is, bleek uit zijn briefwisseling. Leesteekens op titels van boeken. — Nieuwsblad voor den Boekhandel van 9 Maart 1875. 316 -- Naar aanleiding van dit artikel schreef FRED. MULLER er een ander : Leesteekens im Titels, dat verscheen in het nr van het Nieuwsblad voor den Boekhandel van 16 Maart 1875; daarop antwoordde ARNOLD met het volgende Leesteekens op titels van Boeken. --- Nieuwsblad voor den Boekhandel van 23 Maart 1875. Het stuk van M U LLER werd overgenomen in het Boekdrukkers-Nieuwsblad van 26 Maart en 2 April 1875; dat van ARNOLD in de nummers van 16 en 23 April 1875; waarna in het nummer van 21 Mei daaraanvolgende een artikel van de redactie verscheen : Wie heeft gelik P Het antwoord luidde : MULLER. ARNOLD zond dan aan genoemd blad een stukje, dat niet opgenomen werd, maar nog in zijne nalatenschap berust. 1876. Passaeus' Hortus Floridus [II]. — Bibliographische Adversaria III, 74-75, Wagenaar's Vaderlandsche Historie. Bibliographie. — Bibliographische Adversaria III, 123-139. Het « Salve Regina » van Jan van Hulst. — Dietsche Warande, Nieuwe Reeks, Eerste deel, 542-56o. 1877-1879. Broeder Cornelis Adriaensz. van Dordrecht. Een Pleidooi. — Dietsche Warande, Nieuwe Reeks, Tweede deel, i17-17c ; 256-283; 248-387 (foutieve pagineering; lees 344-384); 421 -453 ; 555-575. - 3 17 1877. Wagenaar's Vaderlandsche Historie. Bibliographie. I I . De Bijvoegsels en Aanmerkingen, Nalezingen, verschillende Aanteekeningen, Voor- en Tegenschriften. -- Bibliographische Adversaria III, 159-189. 1878. Dictionnaire des Devises des hommes de lettres, imprimeurs, libraires, bibliophiles, chambres de rhétorique, sociétés littéraires et dramatiques. Belgique et Hollande. Supplément á la liste publiée par M. FERD. VANDERHAEGHEN. - Bibliophile Belge, X111, 311-342. Daarvan werden overdrukjes in den handel gebracht met het adres : Bruxelles, Fr. J. Olivier, 1879; 34 blz. Besproken in den Neder`andschen Spectator, 1879, 285a. De « Bijbel van Czaar Peter. » — Nieuwsblad voor den Boekhandel van 25 Juni 1878. Beoordeeling van : Catalogue raisonné de la Bibliothèque de M. L. V. LEDEBOER BzN. Rott. Van Hengel en Eeltjes, 1878. — Nieuwsblad voor den Boekhandel van 16 Augustus 1878. Beoordeeling van : Alphabetisch Overligt der Tooneelstukken in de bibliotheek van JOH. H1LMAN. Niet in den Handel. Amst. Gebr. Binger. 1878. -- Nieuwsblad voor den Boekhandel van 3 September 1878. — 318 -- Beoordeeling van : Naamlijst van boeken, plaat- kaartwerken, gedurende de jaren 185o en met uitgegeven herdrukt rijn, enr. 2e Afdeeling : Wetenschappelijk Register, door B. MEULEN. Amsterdam, L. BRINKMAN, 4° - Nieun'sblad Boekhandel 11 en van 25 1878. Naar aanleiding van beoordeeling in het nr van I Nov. 1878 stuk van FRED. MULLER, den van brief ARNOLD, brief van B. VAN DIJK, boekhandelaar te werd in het nr van 5 Nov. -Amsterdam. Op 1878 door S. C. VAN DOESBURGH, boekhan delaar Leiden, die het ARNOLD den brief van FRED. MULLER ARNOLD met het : Heer FREDERIK MULLER, --- voor den Boekhandel van November , 878. dit nog in 't zelfde nummer J. F. VAN SOMEREN, : Veroordeel of Waardeering? de discussie verklaarde. Bibliographie van Biënkorf het de la PHILIPS VAN MARNIX ALDEGONDE, Godsdienstige en kerkelijke uitgegeven door TOORENBERGEN. uit- en over de (Den Haag, 1878), blz. 195-24 (verg. van: Alphabetische plaat- en die 1850 tot en met 1875 in Nederland of tijn, ent. 2 e Afdeeling Wetenschappelijk door B. VAN DER M EU LEN. Amsterdam, C L. BRINKMAN. 1878; 4° - Nieuwsblad voor den van I I en van 25 October N aar aan leiding deze verscheen I Nov. 1878 een stuk FRED. MULLER, onder vorm een aan ARNOLD, alsook een B. VAN DIJK, destijds boekhandelaar te Amsterdam. Op dezen laatsten werd 5 geantwoord S. C. VAN DOESBURGH, boekhandelaar te voor ARNOLD opnam; brief FRED. MULLER beantwoordde ARNOLD zelf volgende stuk Den Heer FREDERIK MULLER, te Amsterdam. - Nieuwsblad voor den Boekhandel van 8 November .878. Op dit stuk volgde dan nog in 't zelfde nummer een artikel van J F. VAN SO~IEREN, getiteld : Veroordeel of Waardeering,J waarmede de redactie oe discussie gesloten verklaarde. den Biënkorf en het Tableau des differens de la Religion. - PHI LIPS VAN MARNIX VAN ST. ALDEGONDE, kerkelijke geschriften ... ... door J. J. VAN TOORENBERGEN. Verscheidenheden uit- Nalatenschap blz. 195'214 het voorbericht). - 3r9 - Besproken in de Bibliographisclie Adversaria IV,. 133-134. Catalogus der Bibliotheek van de Maatschappij' der Nederlandsche Letterkunde te Leiden. Derde afdeeling Nederlandsch Tooneel, Leiden, E. J. Brill, 1878. Besproken door P. A. TIELE in den Nederlandschen Spectator, 1878, 382b; door F. V. H. in het Magazin fur die Literatur des Auslandes, 1879, 140; in de Bibliographische Adversaria IV, 142-144; door C. N. WYBRANDS in Het Nederlandsch Tooneel VIII, 109-121. Op deze laatste beoordeeling is het volgend stuk van ARNOLD een anticritiek. 1 879. Ne Jupiter quidem omnibus. (Antwoord op het artikel van den Fir. Wybrands). -- Het Nederlandsch Tooneel VIII, 156. Shakespeare, in de Nederlandsche Letterkunde en op het Nederlandsch Tooneel. Bibliographisch overzicht. — Bibliographische Adversaria IV, 97- 132. I 879- 1899. Bibliotheca Belgica. Bibliographie générale des Pays-Bas, par FERD. VANDER HAEGHEN, Bibliothécaire en chef, TH.-j.-I. ARNOLD et R. VANDEN BERGHE, conservateurs à la Bibliothèque de 1'Université de Gand. Première série, tomes 1 -25; seconde série, livraisons-5o. — 3 20 - i88í. Een vergeten boek van Caspar Jansz. Coolhaes. Bibliographische Adversaria IV, 208-218. 1883. Dictionnaire des Devises des hommes de lettres, imprimeurs, libraires bibliophiles, chambres de rhétorique, sociétés littéraires et dramatiques. Belgique et Hollande. Deuxième supplément á la liste publiée par M. FERD. VAN DER HAEGHEN. -- Annales du Bibliophile Beige II, 17-28 ; 33-57. Daarvan werden overdrukjes in den handel gebracht met het adres : Bruxelles, Fr. J. Olivier, 1883. 35 blz. Aangekondigd in den Nederlandschen Spectator 1883, blz. 332 b. 1884. Vlaamsche Bibliographie. Lijst van Nederlandsche Boeken, Tijdschriften en Muziekwerken, in Belgie in 1883 verschenen. Gent, J. Vuylsteke, 1884. 1885. Vlaamsche Bibliographie. Lijst van Nederlandsche Boeken, Tijdschriften, Muziekwerken, Kaarten, Platen en Tabellen in België in 1881-1882 verschen. Gent, J. Vuylsteke, 1885. Vlaamsche Bibliographie. Lijst van Nederlandsche Boeken, Tijdschriften en Muziekwerken, in Belgie in 1884 verschenen. Gent, J. Vuylsteke, 1885. — 3 2I 1 886 . Vlaamsche Bibliographie. Lijst van Nederlandsche Boeken, Tijdschriften en Muziekwerken, in Belgie in i 885 verschenen. Gent, J. Vuylsteke, 1886. 1887. Vlaamsche Bibliographie. Lijst van Nederlandsche Boeken, Tijdschriften en Muziekwerken, in Belgie in 1886 verschenen. Gent, J. Vuylsteke, 1887. 1888. Vlaamsche Bibliographie. Lijst van Nederlandsche Boeken, Tijdschriften, Muziekwerken, Kaarten, Platen en Tabellen in België verschenen. Repertorium en Bijvoegsel op het tienjarig tijdvak 1877-1886. Gent, J. Vuylsteke, 1885. Sprokkelingen. (Het Prentwerk van C. Ploos van Amstel JCzn. Pseudonymen uit den tijd der Remonstrantsche twisten). Bibliographische Adversaria, Tweede Reeks, I, 94-99. 1889 Mededeelingen betreffende de Bibliographie der Middelnederlandsche Letterkunde van den heer L. D. PETIT. - Verslagen en Mededeelingen der Koninklijke Vlaamsche Academie, 1889, 13-35. Naar aanleiding van deze lezing zond de beer Louis D. PETIT een schrijven aan de Koninklijke Vlaamsche Academie, opgenomen in hare Verslagen en Mededeeliii en, 1889, 134-146, hetwelk ARNOLD beantwoordde met den volgenden -- 322 -- [Brief aan de Koninklijke Vlaamsche Academie, tot antwoord op het schrijven van den Heer LOUIS D. PETIT.] Verslagen en Mededeelingen der Koninklijke Vlaamsche Academie, 1889, 147-151 Stemmatagraphia. -- De Navorscher 1889, 225. Parck. - Ibid. 1889, 257. Fouant. Ibid. 1889, 291. Lei-Lieve. --- Ibid. 1889, 318. De Brou. Ibid. 1889, 345-346. Kulders. --- Ibid. 1889, 362. Luik. -- Ibid. 1889, 381. Papennonnen vasten aventdach. — Ibid. 188q, 397 Cristal de Montagne. — Ibid. 1889, 41 5. Bokkenrijders. — Ibid. 1889, 457. Gen t . Ibid. 1889, 470. Talrijke nakomelingschap. -- Ibid. 1 889, 470-472. Scharlaken. Ibid. 1889, 478-479• Gebennae. -- Ibid. 1889, 501. Stedemaagd. -- Ibid. i 88q, 519. Lob. — Ibid. 1889, 522. G hescheye cruysen. --- Ibid. 1889, 531. Abondis. -- Ibid. 1 889, 648. James Price. -- Ibid. 1889, 648-649. A l boern . -- Ibid. 1889, 649 . 189o. Bisdom Hamburg. — De Navorscher 189o, I -2. Monsieur de la Palisse. Ibid. 189o, 30-32. H oogvv oud. -- Ibid. 189o, 39. — 323 Theodora. -- Ibid. 1890, 76. Dagteekening. — Ibid. 1890, 78. Radinche. — Ibid. 189o, 79. Zilveren huwlijkspenning. -- Ibid. 1890, 92. Ostende. -- Ibid. 189o, 98. Piet Ardes. Ibid. 1890, 285-286. Jan de Bakker. — Ibid. 1890, 288-289. Jacob Crom. — Ibid. 189o, 289-29o. Montispessulum. Ibid. 1890, 325. H a vines. Ibid. 1890, 326, Bisschop Albert. — Ibid. 1890, 326-327. Maastricht. Ibid. 1890, 350-351. Cluny. -- Ibid. 189o, 354. Sluis. Grafzerk op het stadhuis. -- Ibid. 1890, 404-405 - Kattebelletje. — Ibid. 1890, 426-427. Style de Bohême. Ibid. 1890, 427. Antje en Lijsje. Ibid. 189o, 468-469 en 586. Herbergnamen. — Ibid. 1890, 518-519. Willem du Fay. -- Ibid. 1890, 533. A la mode de Bretagne. — Ibid. 1890, 638. Boeken. -- Ibid. 1890, 643-644. Steen om duere in de sonne te weeten. — Ibid. 1890, 651. Pro(e)nkers. - Ibid. 1890, 652-653. Byzantinisme. — Ibid. 189o, 659-660. Hij is bij de pinken. — Ibid. 1890, 661. 1891 Charles Louis Ruelens. — Nederlandsche Spectator, 1891, 43. 324 Stigtenbley. — De Navorscher 1891, 49-50.V Kwijl, kwijlen. Ibid. 1891, 52. Brabantsche stijl. — Ibid. 189f, 52-53. Geschrift. — Ibid. 1891, 59-6o. Rode, 's H ertogen rode. Ibid. 1891, 8o-8z. Zwart-kelen. — Ibid. 1891, 87-88. Calsye. — Ibid. 189E, t55. Couperose. Deuil de Milan Hollander. -- Wilhelmus. Ibid. 1891, 276-277. . - Ibid. 1891, 5o3. Ibid. 1891, 504-505. Ibid. 1891, 609. 1892. Antje en Lijsje. --- De Navorscher 1892, 75-78. De mansnaam Lein. -- Ibid. 1892, 82-83. Finis-terrae. -- Ibid. 1892, 93-94. Talrijke nakomelingschap.—Ibid.1892, 251-258. Rueren. Ibid. 1892, 264-265. Nog een Volkslied. Ibid. 1892, 299 300. Bruin en rood was. — Ibid. 1892, 337-338. Ponden zwarte. — Ibid. 1892, 338. Berkemeier. -- Ibid. 1892, 393. Trip. Ibid. 1892. 394. Verouderde woorden. --- Ibid. 1892, 509-510. Eest. — Ibid. 1892, 641. Lied Wilhelmus. — Ibid. 1891, 643-644. De mansnaam Seebaer. -- Ibid. 1892, 645. Parlevinkers. -- Ibid. 1892, 645-646. — 325 -- 1893. M oll inger. — De Navorscher, 1 893 , lol. Coppenstenius. -- Ibid. 1893, 36o-361. 1894. Aren. De Navorscher, 1894, 6o-61. Een geheugen als een garnaal. Ibid. 1894, 61. Dat muisje heeft een staartje. — Ibid. 1894, 62. Tant de bruit pour une ommelette. — Ibid. 1894, 62-63. Sweertveger. — Ibid. 1894, 180. Fusiek. Ibid. 1894, 213-214. Een punt zuigen. Ibid. 1894, 214-215. Verkortingen. — Ibid. 1894, 215. Snok. — Ibid. 1894, 226. Spekdief. -- Ibid. 1894, 226-227. Theodoricus á Lonen. — Ibid. 1894, Zoo. 1896. Dichtregelen op Napoleon I. — DeNavorscher, 1896, 641. i 897. Vertalingen van : Petrus Cunaeus, Sardi Venales. Satyra Menippea, etc. Ex off. Plant. 1612, 12°. — De JVa'orscher, 1897, 309-311. 1898. [Mededeeling over Dathen's Psalmberijming, « Ghedruckt inden Iare ons Heeren M.CCCCC. — 326 — LXVI. »] -- en Mededeelingen der Koninklijke Vlaamsche Academie, 49 . [Bibliographische beschi ijving der vier toen bekende drukken van de Geneuchlijcke Dichten, Tafelspelen ende Rej'ereynen.] Geneuchlijcke Dichten, Tafelspelen Refereynen. Opnieuw uitgegeven vanwege Maatschappij der Nederlandsche Letterkunde te Leiden (Leiden, 1899), Voorrede, blz. V1-Verg. v- vi. [Verslag over de derde prijsvraag : De geschiedenis der Nederlandsche taalkunde in de Zuidelijke Nederlanden van de XVIe eeuw tot 1886.] — Mededeelingen der Koninklijke Vlaamsche Academie, 1898. 188-201. Het Nederlandsch in de Gentsche Dagbladpers. Mededeelingen der Koninklijke Vlaamsche Academie, 1898, 306-369. werden den ll.tntlei gebracht met het adres : Gent, A. Siffer, 1898. 68 blz. beoordeeld in : Belfort, 1898, 735; Volk, 18 1898; Volksbelang, 26 i898; Laatste Nieuws, 27 Nov. 1898; Fondsenblad, 27 Nov. '898; journal de Gand, Nov. 1898; 31 Dec. [898; Le Bien public, 22 Juli 1898; Vaderland 3o Nov,, 1 en 30 Dec. 1898; Nieuwe Rotterdamnsche C c u i ant, 29 Nov. 1898; L' Organe 25 1898; Bolfort, 1899, 27-35. - 326- Il] - Verslagen en J\1ededeelingen .Jer Vlaamsche Academie, 1898, 44-49. beschI ijving der toen drukken Veelderhande GeneuchliJcke Dichten, Tafelspelen ende Rifereynen.] - Veelderhande GeneuchliJcke Dichten, Tafelspelen ende Refereynen. Opnieuw uitgegeven vanwege de Maatschappij der Nederlandsche Lette,.kunde Leiden 1899). Voorrede. blz. VI-XIII. de Voorrede, blz. V-VI. derde prijsvraag: geschiedenis taalkunde in de Zuidelijke van de XVle tot 1886.] - Verslagen en Mededeelingen der Koninklijke Ac",demie, r Rg8. 188-201. in de Gentsche Dagbladpers. - Verslagen en lvlededeelingen der Koninklijk!! Academie, I R98, 306-369. Overdrukjes werden in den h .. nc!el gebracht met het adres; Siffer, 1898. 68 blz. Aangekondigd en beoordeeld in ; Het Belfort, Itl98, 735; Het Volk, lts en 25 Nov. 1898; Volksbclanl{, 26 Nov. 1898; Het Laatste lVieuws, 19 en 2ï N,,\'. 1898; Fondsenblad, 2ï Nc\v. 1898;joumalde Cand, 28 1898; Gent voorwaarts, Dec. 1898; Bim pub!z'c, 22 rtl98; Het Vaderland ('s-Gravenhage), 30 Nov., I en 30 Dec. 1898 ; Rotterdamsche G.'I7G71t, 29 11398; L'Organe Walion, 25 Dec. lö98; Het Bolfort, 1899, I, 27-35· — 3 27 — TWEEDE BIJLAGE. Brief van Prof. M. DE VRIES aan TH. J. I. ARNOLD, naar aanleiding van diens artikel over Jan van Huist's Salve Regina. Lie boven blz. 280 vlg. Leiden, 22 Oct. 18 '6. Hooggeachte Heer, Met groote belangstelling las ik in de Dietsche Warande Uw artikel over het a Salve Regina » van Jan van Hulst. Door Uwe scherpzinnige en wel bewezene opmerking vertoont zich dat gedicht nu in een geheel anderen vorm dan tot hiertoe het geval was, en is dubbel opmerkelijk geworden. Zoo ik mij vergun, U een paar kleine bijdragen te doen toekomen tot opheldering van de weinige duistere punten, die er nog in overgebleven zijn, dan zult Gij mij dit wel ten goede willen houden, als een bewijs van mijne belangstelling in Uwen arbeid en van mijnen wensch, dat men er in slagen moge den tekst van het gedicht zoo nauwkeurig mogelijk vast te stellen. Volkomen juist zijn Uwe opmerkingen omtrent de X in den naam van Christus. Men schreef altijd Xpc, waarin de X de grieksche X, X, de p de grieksche p, en de c de grieksche c d. i. s was. Maar die X was in vorm gelijk aan de Latijnsche X, en kon dus in dit geval de waarde — 328 — daarvan aannemen. Even juist is wat gij zegt omtrent het weglaten der h. Daar had een Vlaming het recht toe. Maar men moet dan ook Elpt, Aelt, Ebstu laten drukken, evenals de dichter elders (vs. 143) Aelt schrijft, of zelfs, buiten den dwang der initialen, inder voor hinder (vs. 127). Er blijven dus geene andere zwarigheden over dan de door u bl. 557 genoemde. Maar de meeste daarvan zijn wel uit den weg te ruimen. Vs. 3o. Teedre komt hier niet te pas, maar de graden toonen duidelijk, dat de dichter Leedre, ladder, bedoelde. In de aan Maerlant toegeschreven gedichten, door Mr. Van den Bergh uitgegeven, leest men evenzoo (bl. 63) : Ghi zijt die ledre, moeder maghet, Daer die Bible af ghewaghet, Die Jacob zach slaen ten trone. Vs. 41. Vertooch. Er zal in 't hs. staan V'tooch. Men leze Nu tooch. Togen is gepaster dan vertogen, en nu is zeer gewoon bij gebeden en verzoeken, die met aandrang geschieden, en waarvan men de vervulling zoo spoedig mogelijk -vvenscht. Vs. 67. Rayen is stellig corrupt, want in rayen, stralen, is geen Toetheit, en in 't volgende vers wordt zij het licht genoemd, dat dus 2 maal hetzelfde zou zijn. Maar de « zoetheit » van Maria wordt altijd met de lelie vergeleken. Bij vdBergh, t. a. pl., bl. 113 : - 329 - Dus quam die Gods sone goet Van der maghet pure, der lilyien bloeme moet er dus gelezen worden Lilye. In een slecht geschreven hs. kon rilde misverstaan en als 1Rai i gelezen worden (I). Misschien werpt ge mij tegen, dat reeds in vs. 57 mij antwoorden, dat dat woord is, want het Mnl. zeide niet lilie lilium), 57 'geheel niet te pas. Daar eischt de zin zulk een als voor u betamelijk is). 122. op. Lees gewone schrijfwijze ook van Jan Van Hulst (verg. vs. 62, 176, 187 enz.). herhaling van R G 0 in vs. 275-277 is zeker vreemd. Blijkens de rijmen ontbrekt vor of na vs. 275 en vers, uitgande geweest. Ik durf welk woord de dichter tusschenvoegde. waarschijnlijkste zou zijn, dat hij virgo herhaalde : (o dulcis virgo Maria), maar dan had gehad, of schreef hij misschien : spes. fonteine mine, of iets dergelijks, verg. vs.g i . O dulcis DE VRIES voor Lzlye Raye het middeleeuwsch schrift nagebootst. - 329 - die Gods sone goet maghet pure, Ghelijc der soet. Ongetwijfeld moet er dus gelezen worden Li[ye. I n een slecht geschreven hs. kon Jrilll€ licht en jRalls gelezen worden (I). Misschien werpt ge reeds 57 lelien staat. Vergun mij dan te antwoorden, dat dat woord stellig corrupt is, want het Mnl. zeide niet lelie, maar /ilie (lat. /ilium), en lelien komen in vs. 57 in 't geheel niet te pas. Daar eischt de zin Leven (geef ons zulk een leven als voor u betamelijk is). Vs. J 22. Op. Lees Up, dat de gewone schrijfwijze was, ook van Jan Van Hulst (verg. vs. 62, enz.). Wat de herhaling van R G 0 in vs. 275-277 betreft, die is zeker Blijkens de rijmen ontbreekt voor of na vs. 275 een vers, uitgaande op -ine. Er zijn er dus vier te veel geweest. Ik durf niet beslissen, welk woord de dichter tusschenvoegde. Het waarschijnlijkste zou zijn, dat hij herhaalde: (0 dulcis virgo, virgo Maria), maar dan had hij 5 verzen noodig gehàd, of schreef hij misschien: Vita et spes. fonreine mine, of iets dergelijks, verg. vS.g I Regine . Gratia o dulcis. (I) DE VRIES heeft hier voor Lllye en Rayë het middeleeuwsch schrift nagebootst. 3 30 -- en liet hij wellicht van Vita de 2 eerste letters meêtellen ? Nog een paar kleine opmerkingen omtrent andere foutieve plaatsen. Vs. 51. behoue. Lees behout d. i. behoed. Vs. 59. v..lder. Lees niet veelder, maar vuldec, verg. vs. 3 en 6, d. i. van volle caritate. Vs. 6o. neic hers. De corrupte lezing heeft u verleid tot het gissen ee rier niet wel houdbare verklaring. Zeer zeker schreef de dichter : Aensich ons »erc, hets sonder mate, « zie onze werken aan, zij gaan alle maat te buiten. » Sonder mate, voorheen onmate, is de gewone term voor hetgeen wij buitensporig noemen. Vs. 220. Jhesminne is niets, en de verklaring De lieve JeTus gaat niet op. Lees : Jhesumme, den gewonen vorm nevens Jhesuse. Er staat natuurlijk JIis uinme (1), waaruit Carton ten onrechte Jhesminne las. Vs. 244. Ontbiedt. Lees Ontbindt, zooals de zin eischt. In de hoop, dat het bovenstaande u niet geheel onwelkom moge zijn, in elk geval u getuigen zal, met hoeveel sympathie ik van uwen belangrijken arbeid kennis nam, noem ik mij met de meeste hoogachting (I ) DE VRIES bootst hier weer het middeleeuwsch schrift na, waarin, als men met geen al te duidelijke hand te doen heeft, een onbedreven lezer umme inderdaad licht als minne kan lezen. Uwen dw. dr. M. de Vries. -- 331 -- Dank zij de vriendelijke hulpvaardigheid van mijn ambgenoot te Leuven, Prof. L. Scharpé, ben ik in staat mede te deelen, in hoeverre de door DE VRIES voorgestelde verbeteringen werkelijk in het handschrift te vinden zijn. Daarin gelukkiger dan ik, is de heer Scharpé er in geslaagd van de tegenwoordige eigenaars van dat handschrift vergunning te erlangen om de uitgave van Carton met het oorspronkelijke te vergelijken. Aan mijn verzoek om zijn collatie van het Salve Regina te mijner beschikking te stellen, heeft hij met de meeste heuschheid voldaan, en daarvoor betuig ik hem hier opnieuw mijn dank. Ik wil echter zijn eigen arbeid niet vooruitloopen, en bepaal mij dus tot de plaatsen die in het artikel van ARNOLD en in den bovenstaanden brief ter sprake komen. Vs. 30. Het handschrift heeft Leedre. Vs. 41. Het handschrift heeft Nu tooch. Vs. 51. Het is niet meer met zekerheid te zeggen wat er gestaan heeft : behoue of behout, daar de laatste letter zoogoed als vergaan is; behout is het waarschijnlijkste, daar dit do ,r den samenhang vereischt wordt. Vs. 57. Geheel dit vers, op de beginletter L na, is onleesbaar geworden. De door DE VRIES voorgestelde verbetering moet ongetwijfeld de ware lezing geweest zijn. Vs. 59. Het handschrift heeft wel degelijk vulder caritale. Vs. 6o. Prof. Scharpé leest ook weic, maar van 't volgende woord zijn alleen de twee eerste letters : he, nog te lezen. Vs. 65. Het hs. heeft Xpristus, voluit. Vs. 67. Van 't eerste woord van dit vs. is alleen de laatste letter nog zichtbaar, en die laatste letter is een n, wat tegen de verleidelijke verbetering van De Vries spreekt. Vs. 122. Het handschrift heeft Up. Vs. 220. Prof. Scharpé teekent bij dit vs. niets aan; -- 3 32 maar dat er in 't hs. Jhesum ne staat, kan niet betwijfeld worden. Vs. 238. Het hs. heeft Xj . Vs. 244. Het hs. heeft Ontbzdt, dus Ontbindt, verbeterd uit Ontbzedt : de e is doorgehaald; of het streepje boven de i na de doorhaling is geplaatst, zooals waarschijnlijk is, kan ik niet zeggen. J. TE WINKEL in zijn Geschiedenis der Nederlandsche Letterkunde I, 43o en J. VERnA M in het Tidschiift voor Nederlandsche Taal- en Letterkunde 9, 293 vlgg. hebben sedert ook een reeks verbeteringen op het Salve Regina voorgesteld, waaronder verschillende dezelfde zijn als die van DE VRIES. -- 333 — BIJLAGE. Brief van Prof. R. FRUIN aan TH. J. I. ARNOLD, naar aanleiding van diens artikelen over Broeder Cornelis Adriaensz, Een Pleidooi: Zie boven bi. 284 vlgg. Leiden, 25 Juni 1878. Weledele Hierbij reeds de nornmers van de Dietsche Wa Linde met veel dank terug. Ik had gisteren den avond vrij en heb dien aangenaam aan het lezen van Uw opstel besteed. Nooit had ik zoo de volledige literatuur over het onderwerp in één overzicht voor mij gehad en het opstel van Goethals, niet het minst belangrijke, was mij onbekend of liever was mij geheel ontgaan. Tot nog toe heeft het door U meegedeelde en betoogde mij van mijn gevestigde meening, dat de Sermoenen in het algemeen naar waarheid bevatten wat Br. Cornelis geraasd heeft niet afgebracht. Maar, zooals Gij mij deedt opmerken, Uw eigenlijke bewijsvoering moet nog volgen. Ik schort dus mijn oordeel op. Mij is het steeds voorgekomen dat de Sermoenen daarom zoo ongelooflijk gemeen zijn, omdat Goltzius slechts de scabreuse passages van de Sermoenen, met weglating van de eigenlijke preek, had aangeteekend. Ik kan ook aannemen dat Goltzius het nog wat krasser en heeft uitgedrukt dan de broeder het had gezegd; maar ik blijf vooreerst nog gelooven dat 333 - DERDE BIJLAGE. Brief van Prof. R. FRUIN aan TH. J. 1. ARNOLD, naar aanleiding van diens artikelen over Cornelis Adriaensz, Pleidooi. Zie boven bI. 284 vlgg. r878. Heer de nommers van de Dietsche Wal ande met veel dank terug. Ik had gisteren avond vrij en heb dien aangenaam aan het besteed. had ik zoo de literatuur over het onderwerp in één overzicht voor mij gehad en het opstel van Goethals, het minst belangrijke, was mij onbekend of mij geheel ontgaan. nog toe heeft het door U meegedeelde en mij mijn gevestigde meening, dat Sermoenen het algemeen naar waarheid bevatten wat Br. Cornelis geraasd heeft - niet afgebracht. mij deedt opmerken, Uw eigenlijke bewijsvoering moet nog volgen. Ik schort mijn oordeel op. Mij is het steeds voorgekomen de Sermoenen daarom zoo ongelooflijk omdat Goltzius slechts de scabreuse Sermoenen, met weglating van eigenlijke preek, had aangeteekend. Ik kan ook dat Goltzius nog wat krasser en ruwer heeft de broeder het had ik blijf vooreerst nog gelooven dat -- 3 34 - het boek geen opzettelijke vervalsching van het gesprokene bevat. Dat verhindert niet dat ik mij gaarne door U van het tegendeel zal laten overtuigen. Overigens ben ik het met U op vele secondaire punten eens. Gij hebt zeker recht als Gij beweert dat Marnix zijn kennis aan het preeken van den broeder uit de gedrukte Sermoenen heeft gehaald. Wat hij b. v. in het Ie cap. van het Ve stuk zegt, van hetgeen Br. Cornelis onlangs gepreekt zou hebben, is genomen uit de voorrede der Sermoenen. Ook hebt Gij recht te vermoeden dat de Biëncorf eerst in 1570 verspreid is geworden. Het bewijs daarvan heb ik al jaren geleden in de Mededeelingen van Letterkunde (ik weet niet juist waar) geleverd uit Havensii Erectio novorum Episcopatuum, waar hij verhaalt dat de Bisschop van Roermond Lindanus in den zomer van 157o een aantal exemplaren in handen kreeg en vernietigde, die uit Duitschland werden ingesmokkeld. Ik ben ook geheel het met U eens dat het meeste wat ons bij de door U aangehaalde schrijvers voorkomt niets is dan naschrijving waaraan wij niets hebben. Maar sommigen van die lieden valt Gij wel wat hard. B. v. Matthaeus, dien Gij van opzettelijke misstelling beschuldigt, als had hij Naudaeus in plaats van Van Mander genoemd. Daar was de professor de man niet naar. Hij zondigt door nalatigheid, maar niet om te bedriegen. Ook is het niet te ontkennen dat Uw ijver 335 -- om den befaamden broêr vrij te pleiten, hun die U niet kennen den indruk moet geven als ware Uw doel soortgelijk als ... (c) onderstelt. Ten slotte is het mij aangenaam nog eenig koren op Uw molen te kunnen bezorgen en Uw client voor goed te kunnen zuiveren van den blaam van inconsequentie, om niet erger te noemen, dien van Meteren hem aanwrijft wegens de hem toegeschreven preeken van 1572. Sterker bewijs van de onnoozelheid van Van Meteren en van zijn gemis aan oordeel is haast niet denkbaar. De brave man heeft in het Geuzen liedeboek gelezen, of liever nog, hij heeft het vliegend blaadje, dat later in het Liedeboek is opgenomen, in handen gekregen, waarin een geus Broeder Cornelis sprekende invoert, en hij heeft dat voor een echte berijmde preek van den pater gehouden. Ik heb op het oogenblik het Liedeboek niet bij de hand, maar vind het bewuste rijmpje in Van Vloten's Geschiedzangen I I. blz. 23. — De tweede preek op Assentioensdag is zeker van soortgelijken oorsprong, maar die kan ik niet thuisbrengen in de literatuur die bewaard is gebleven. Geen twijfel of Cornelis Adriaansz was een warm katholiek en aanhanger van de regeering, en te wanen dat hij ooit « ongestadig n in dezen zou geweest zijn, is ongerijmd. Hij heeft door zijn hef- (t) Hier staat een naam, dien ik gemeend heb te moeten weglaten. 336 — tigheid zich veel vijanden en veel vrienden gemaakt : geen wonder dat beider getuigenissen in lijnrechten strijd zijn. Dat hij echter oproerig preekte en van een hevig humeur was, erkennen ook zijn vrienden, en dat hij in zijn improvisatiën gemeene straattaal niet vermeed, komt mij volstrekt niet in strijd met den geest van den tijd noch met 's mans bekenden aard voor. Vriendelijken dank ook voor het gunstige bericht betreffende vriend Nijhoff. ik vlei mij gedurig meer met zijn herstel, al kan ik mij niet ontveinzen dat het slechts uiterst langzaam voort zal gaan. Na vriendelijke groete, hoogachtend Uw dienstw. dien. R. FRUIN. -- 337 — VIERDE BIJLAGE. Uittreksel uit een brief van Prof. J. G. R. AcQUOY aan TH. J. I. ARNOLD, de uitgave der Sermonen van N. PEETERS betreffende. Zie boven blz. 309 vlg. Leiden, 27 Juni 1891. Hooggeachte Heer ! Het deed mij genoegen, U geheel onafhankelijk van mij zelven aan de juistheid van het jaar 152o te zien twijfelen. De door U genoemde plaats op blz. 8 van de drukproef is de eenige niet, die naar later tijd heenwijst. Toen Prof. Fredericq mij het eerst meedeelde, dat er aan een herdruk van de « Sermonen » gedacht werd, en ik niet vermoeden kon, zelf in de uitgave te zullen betrokken worden, heb ik hem reeds gezegd, dat men voorzichtig moest wezen, wijl er inwendige redenen zijn, om het werk later te plaatsen. Dat mannen als Holtrop, Campbell en Frederik Muller de letter niet hebben kunnen thuisbrengen, kwam mij sinds lang voor, een gevolg te zijn van hun zoeken in verkeerde richting. Daarom te meer hoopte ik op eene bevestiging van mijne meening door de Heeren der « Bibliotheca Belgica », die in zaken betreffende de Nederlandsche typographie der 16de eeuw de meest bevoegde rechters zijn. Met de — 338 -- hoogste belangstelling zie ik naar hun oordeel over den drukker uit. Als de tijd, op typographische gronden door hen te noemen, eens overeenkwam met dien, welken ik om historische en dogmatische redenen zal meenen te moeten aannemen ; m. a. w. als hunne uitwendige en mijne inwendige critiek eens tot hetzelfde resultaat leidde, dan zou dat een merkwaardige triomf voor de wetenschap en een nieuw bewijs voor het « omnium artium commune vinculum a zijn. Doch thans geen word meer. Nog slechts een hoogachtende groet van Uw dw. dien. J. G. R. ACQUOY. Dat Holtrop, Campbell en F. Muller de letter waarmede de Sermonen gedrukt zijn, niet hadden kunnen thuis brengen, was bekend door een mededeeling van DE HOOP SCHEFFER in zijne Geschiedenis der Kerklier vorming in Nederland, blz. I18, noot. --- 339 VIJFDE BIJLAGE, In de Sermonen oft wtleggaingen op alle de Euangelien vander Vasten van Niclaes Peeters komen drie lettersoorten vocr I° Een kleine, fijne Duitsche letter, waarmede het grootste gedeelte van den titel en de sermoenen zelf gedrukt zijn; ze is 3 1/2 punt naar het stelsel van Fournier, en even meer dan 3 punten naar dat van Didot, groot. 2° Een grootere, vette Duitsche letter, waarmede de bijbelteksten, de opschrifttitels en één regel van den titel gedrukt zijn; ze is 4 I 3 punt, naar het stelsel van Fournier, 4 punten naar dat van Didot, groot. 3° Een groote, zware Duitsche letter, waarmede de twee eerste woorden van den titel gedrukt zijn (Hier beglainnen) en waartoe de groote hoofdletters, die in 't werk voorkomen, behooren; ze is 9 1/2 punt naar het stelsel van Fournier, 9 punten naar dat van Didot, groot. Het in de nieuwe uitgave voorkomend facsimile van het titelblad is niet scherp genoeg, waardoor men vooral van de kleinste letter, nr I, een eenigszins onjuiste voorstelling krijgt. De twee boekjes die met deze zelfde lettersoorten gedrukt zijn en waarin ook alle typographische figuren voorkomen die men in de Sermonen vindt, welke in de boven, blz. 31o, bedoelde aanteekening door ARNOLD genoemd worden, zijn de volgende (i) : ( Prouer II bia, oft de wijse sprue- II ken van Salomon. + Prouerb. iii j . li ( Hoort (t) Tot mijn spijt ben ik genoodzaakt in al de onderstaande titels de lange s door de korte te vervangen, daar de eerste op de drukkerij niet aanwezig is. Om het verwijzen te vergemakkelijken, geef ik aan al de aangehaalde titels een volgnummer. - 340 -- mijn kint, ende ont- fangt mijn reden, op dat uwer (f iaren vele worden. Jck wil v op de rechte ba- ne leyden. (Fleuron) II M. D. xliiij. )) Aan het einde : C Ghedruct Tantwerpen, 11 by Stenen Mierdmans. 11 An. M. D. xliiij. )) 8°, sign. a .ij. - Nn .v. [Nn .vi], 286 ongenummerde bll. Een ex. is op de universiteitsbiblioth. te Amsterdam, naar hetwelk ARNOLD het boekje beschreven heeft in de Bibliotheca Belgica, tweede reeks, i. v. Proverbia. Het verdient opmerking dat het boekje aanmerkelijk meer bevat dan de titel laat vermoeden : ook de Prediker, het Hooglied, Jesus Sirach en het Boek der Wijsheid staan er in. [2] Een schoone ;; Prophetie vanden Doerluchti ghen Keyser, en wande Coninc van Engelant, en. den Co- )) ninc van Vrancrijck. Dese Prophecie is ghestelt wt der La- II tijnscher spraken in de Duytsche sprake, ij Jnt iaer ons Heerti doen men schreef twee II hondert en sessentseuetich, Alsmen II schreef duysent vijf hondert en II xxxix. dan beghinnende, )) en duerende tot int )) Jaer van sessen veertich. I) . •. Leest en oordeelt. )I Aan het einde : Ghedruct Thantwerpen by mi ti Steuen Mierdmans. )) 8°, sign. A .ij. [- A .iiij], 4 ongenummerde bladen ; de laatste bladz. is wit; een exemplaar is op de universiteitsbibliotheek te Gent, naar hetwelk ARNOLD het boekje beschreven heeft in de Bibliotheca Belgica, tweede reeks, i. v. Prophetze. -- 341 — ontdekking werd het vermoeden, Sermonen zijn (want aan een drukfout valt te denken), glansrijk bevestigd. Toen ARNOLD nu eenmaal wist dat STEVEN MIERDMANS hij begrijpelijkerwijze toegelegd van diens pers zooveel mogelijk danken verschillende artikelèn de Bibliotheca Belglea ontstaan, maar meer er niet over nagelaten. Daarin heb ik aanleiding onderzoek in te stellen, waarvan hier medegedeeld wordt. Op absolute volledigheid er echter geen aanspraak gemaakt. drie lettersoorten en andere typographische nu ook nog in de volgende boekjes 3] DER jj Oft een Duytsche Theologie, leerende mensche, wat het II Christen ghelooue is, waer doer wi alle ij gader salich worde, en doop- jj sel de leeringe des heylighen Evangelijs, sinte Epistelen. Nv weder om neerstelick jj ghecorrigeert. I I deelen. : sign. A .ij — K v [K viij]; 8o ongenummerde bll. ; de in omlijsting in hout gesneden : va n onderen drie manenbusten, elk met en boek. De eerste regels van den titel zijn eveneens in hout De bladzijde is wit. .ij v [f viij], 48 ongenummerde bll. Dat Íi Ander deel va H der godlicker schril- tuere oft Duytscher alle Chri- A sten menschen seer van noode en profijtelijc : 11 Leerende de ghebode Gods, eft ghebo- jj den Door deze ontdekking werd het vermoeden, dat de geantidateerd zijn (want aan een drukfout valt natuurlijk niet te denken), glansrijk bevestigd. Toen ARNOLD nu eenmaal wist dat STEVEN MIERDMANS de drukker was, heeft hii er zich begrIjpelijkerwijze op toegelegd de voortbrengselen van diens pers zooveel mogelijk te leeren kennen. Daaraan danken verschillende artikelèn in de Be/gica hun ontstaan, maar meer heeft hij er niet over nagelaten. Daarin heb ik aanleiding gevonden om zelf een onderzoek in te stellen, waarvan de vrucht hier medegedeeld wordt. Op absolute volledigheid wordt er echter geen aanspraak gemaakt. Dezelfde drie lettersoorten en andere typographische figuren vindt men nu ook nog in de volgende boekjes: [8] .SVMMA. DER 11 GODLIKER ~ 11 SCRIFTVREN 110ft et!n Duytsche Theologie, leerende 11 en onderwijsende alle mensche, wat het 11 Christen is, wi alle 11 gader salich worde, wat het doop- 11 se! bediedt, na de leeringe des 11 Evangelijs, 11 en sinte Pauwels 11 Epistelen. 11 Nv weder om seer 11 11 8°; 2 deel en. I : sign. A .iJ - K v [K viij]; 80 ongenummerde bil.; de titel in een omlijsting in hout gesneden: van onderen drie mannenbusten, elk met een boek. De drie eerste regels van den titel zijn eveneens in hout gesneden. De laatste bladzijde is wit. II : sign. a .ij - f v [f viij], 48 ongenummerde bil. Titel: H deel va 11 die Summa der godlicker schrif- 11 tuere aft Duytscher Theologie, alle ChriI1 mensenen seer van noode en profijtelije: U van de ghebode Gods, en ghebo- 11 den 342 — ende Raden der menschen. I! Psalm .xviij. (i onbeulecte wet des Heeren is bekeerenl(de de sielen. Dat ghetuyghenisse des Heeren is getrouwe, verleenen- II de wijsheyt den cleynen. I( Deze titel in een omlijsting in hout gesneden : onderaan een bank, waarop drie vrouwen zitten, voorstellende het Geloof, de Liefde en de Hoop met emblemata. Een exemplaar van dit boek berust op de universiteitsbibliotheek te samengebonden met hier nrs 4], 28], [5], [3i], [25], [20] [21] Zie verder werk P. A. Bibliographische Adversaria 4, 201 vlgg. en de litteratuur. (( vijfthiende Capittel wt (( gheleyt. ij houdende acht schoone leeringen, te we11ten, Christi, goe (Í den wercken, hoemen Godt gherecht- uaerdicht wordt, vanden cruyce (i vanden wille, vant ghebet, onderscheyt H wet ende Euangelie, trost Leghen veruol- ghinghe et ce. (( Jan. xv. (j Ick eelaen wijnstock en mijn Vader de wijn- 11 gaerdenier. sign. A.ij.-[O.iiij] ; io8 ongenummerde bll., waarvan het laatste wit is. Een ex. is op de universiteitsbibl. Utrecht (verg. onder i.r [3] ). schoon 11 sermoon van Christus I( heerlicheyt ende macht. (( 41+4) (1 Apocal. xvij. c. vi, b. (( Christus es een der (( ghen, ende een Heere wies rijcke Raden der menschen. 11 Psalm .xviij. 11 De wet des Heeren is bekeerenllde de des 1I Heeren is getrouwe, verleenen· IJ de den cJeynen. 11 een omlijsting in hout gesneden onderaan een bank, waarop drie vrouwen zitten, voorstellende het Geloof, de Liefde en de Hoop met hunne emblemata. Een exemplaar van dit boek berust op de universiteitsbibliotheek te Utrecht, samengebonden met de werkjes hier onder de nrs [4J, [z8J, [5J, [3 IJ, [z5J, [20J en [ZIJ vermeld. Zie verder over dit werk P. A. TIELE in de Biblz"ographische Ad7Jersaria 4, ZOI vlgg. en de daar genoemde litteratuur. [4] tI Sinte Jans 11 vijfthiende Capitlel wt 11 gheleyt. In houdende schoone leeringen, te weliten, vander ghemeynschap Christi, vande goe ij den wercken, hoe men voor Godt gherecht- 11 uaerdicht wordt, cruyce ende lijden, 11 vanden vrijen wille, ghebet, onderscheyt 11 der wet ende Euangelie, teghen veruol- 11 ghinghe et ce. 1I Jan. xv, 1I lck ben eellen warachtighen 11 wijnstock en mijn Vader wijn- I1 8°, sign. A.ij.-O.iij [O.iiiiJ; 108 ongenummerde bil., waarvan het laatste wit is. Een ex. is op de universiteitsbibl. te Utrecht (verg. onder ),r [3J). [5] Een schoon 11 sermoon van Christus 11 rijcke, ende macht. 11 ~.~ 1I Apocal. xvij. c. en i. Tim. vi, b. 11 Christus es een Coninck der Conin- 11 ghen, ende een Heere der Heeren, wies 11 rijcke —. 343 nymmermeer eynde en sal hebbe (Fleuron) 1( M. D. xliiij. einde : Ghedruct by 11 Steuen Mierdmans. M. D. Xliiij. (1 A .ij, - iiij] ; 12 ongenummerde bil. ex. is op de universiteitsbibl. te Utrecht (verg. [3]) ; 188o ander te koop aangeboden den Brusselschen boekhandelaar Olivier uit jaar, onder nr 124). Der siecken 11 troost, 11 Ondervvijsinghe, om ghe willichlijck steruen. U Troostinghe, den siecken totten ghelooue 11 betrouwen in Christo 11 te onderwijsen. Ghemeyn bekennisse der 11 sonde, met schoon ghebeden. 11 Apocal. Salich sijn de doode die Heere steruen. 11 Naa;ncijfer nr :) Matt : Cror. U M. D. xiiij. it einde : Ghedruct Tantwerpen, by 11 Steuen Mierdmans. jj A .ij.-D [D .viij], 32 ongenummerde bil. ; kantteekeningen ; onder colophon twee kleine houtsneden : linker een der wijze maagden, het man die water in een kruik giet, voorstellende. boekje, dat op al de indices staat, is uitvoerig de Bibliotheca Belgica, tweede reeks, i. Siecken Troost . zie verder aldaar. Een ex. is de universiteitsbibl. Gent. eynde sal I1 11 D. Aan het einde: Cihedruct Thantwerpen by Steuen Mierdmans. I1 Xliiij. 11 8°, sign. A .ij.-B .iij [B .iiiiJ; 12 ongenummerde bil. Een ex. is op de universiteitsbibl. te Utrecht (verg. onder nr 3J); in 1880 werd een ander te koop aangeboden door den Brusselsehen boekhanuelaar Olivier (zie zijn catalogus uit dat jaar, onder nr 124). [6] Ij troost, IJ Onderwijsinghe, I1 te 11 Troostinghe, om siec- 11 ken totten rechten gbelooue 11 ende betrouwen I1 te 11 Ghemeyn bekennisse der n sonde, schoon 11 xiiij. 11 sijn doode die inden I1 steruen. 11 (Naamcijfer nr 1 :) Malt: Crom. U M. D. xliij. 11 Aan het einde: Ghe,iruct Tantwerpen, by 11 Steuen Mierdmans. 11 8°, sign. A .ij.-D .v. iD .viijJ, 32 ongenummerde bIl.: kantteekeningen: onder het colophon twee kleine houtsneden: het linker een der wijze maagden, het rechter een man die water in een kruik giet, voorstellende. Het boekje, dat op al de indices staat, is uitvoerig beschreven in de Bibliotlzeca Belgica, tweede reeks, i. v. Sz'ecken Troost : zie verder aldaar. Een ex. is op de universiteitsbibl. te Gent. — 344 — [7] Der Vvaer- heyt onderwijs. (j $ Een tsamensprekinghe, JJ waer in de Waerheyt (vvelcke Gods 11 woort selue is) alle simpele ende JJ onwetende menschen onder- JJ wijst, wat haer tot der sa- licheyt van noode is Jj te weten Wt de heylighe schrift ver- II gadert. jj iij. Esdr. iij. c. Waerheyt verwint. Aan het einde : Niclaes van Olden II borch. An, 1536. JJ 8°, sign. h .iij. [iiij.]; 6o ongenummerde bladen; kantteekeningen. Zelfde fleuron als in [1], [8] en Het boekje staat den index van 1546 (zie b. V. SEPP, Lectuur, Waarschijnlijk is het, evenals de is OLDENBORCH pseudoniem van (verg. 31]). Een ex. is op de universiteitsbibl. te het British Museum te Londen aanwijzing van plaats, naam noch jaartal, alsook een andere met het colophon Niclaes van 1555 (zie den catalogus), te Embden. Christelijcke jj onderwijsinghe tot den jj rijcke Gods. II Corte Reghels voor alle sta- JJ ten, int ghemeyn, ende iJ elcken hysonder. Wt de heylighe schriftuere te II samen vergadert. II (Fleuron) JJ Ephes. iiij. II Wandelt so, als uwen roep betaemt, JI daer ghi in gheroepen sijs, met alder u ootmoedicheyt ende saechtmoedicheyt. j1 [7] Vvaer- 11 heyt onderwijs. " ,.. Een tsamensprekinghe, 11 in de vVaerheyt (welcke Gods 11 woon selue is) alle simpele ende 11 onwetende menschen onder- 11 wijst, wat der sa- Illicheyt noode is 11 weten 11 de heylighe schrift 11 gadert. 11 Esdr. iij. c. 11 verwint. 11 (Fleuron) 11 Aan het einde Gheprint by Nic1aes van Olden 11 boreh. An, 1536·11 sign. a .ij-h .iij. [h .iiij.J; 60 ongenummerde bladen; kantteekeningen. Zelfde fleuron als in [I]. [8J [24]. boekje staat op den index van 1546 (zie b. v. SEPP, Verboden Lectuur, blz. 91). Waarschijnlijk IS het, evenals de Sermonen, geantidateerd, en is NICLAES VAN OLDENBORCH een pseudomem van MIERDMANS beneden onder nr [3IJ). Een ex. is op de universiteitsbibl. te Gent. In het British Museum te Londen is een uitgave zonder aanwijzing van plaats, naam noch jaartal, alsook een andere met het colophon iVzdaes van Oldenborch I555 (zie den catalogus), dus te Embden. [8] 11 onderwijsinghe den 11 rijcke 11 Reghels voor alle sta- 11 int ghemeyn, 11 elcken hysonder. 11 de heyli~he sehriftuere 11 11 (Fleuron) 11 11 50, als uwen roep betaemt. 11 gheroepen sijt, alder Ü saechtmoedicheyt. il 345 einde : 96 Ghedruct Tantwerpen 11 by Mattheus Crom. sign. A .ij-C .v. [C .viij], 24 ongenummerde bll.; kantteekeningen; zelfde fleuron als in [1], 17] en 24]. Het boekje staat op de indices van 1546, 1550,. 1 557 1 570 (zie b. v. SEPP, Verboden Lectuur, 82), beschreven de Bibliotheca Belgica, i. v. Onderwijsinghe, een ex. op de universiteitsbibl. te Gent. deze boekjes is gedrukt met de 1, evenals de Sermonen, het laatste hier is de tekst gedrukt met de lettersoort 2, nr i alleen gebruikt is voor enkele regels van titel, voor de opschrifttitels, voor de kapittelopschriften de kantteekeningen. komt op titel Der Siecken Troost monogram van MATT. CROM voor, (7b isteljcke Onderzvijsinghe dezen zijn. In welke verhouding stond MIERDMANS tot CROM ? ZOU MIERDMANS drukmateriaal in van het jaar 1543 M. CROM overgedaan hebben? Maar hoe dan te verklaren dat in 1,540 1542 drukt met de lettersoorten 3 de nrs [ 18] vlgg.)? MIERDMANS die lettersoorten van M. CROM ? mag men denken een soort van vennootschap, nl. grond van de samenstelling der beide : Der Chri sten Reghel. 11 Hoe elck Christen mensche daghelics behoort le leuen, teghe Godt ende sinen euen II naesten. 11 Van de staten int ghemeyn. jI Van elcken Staet bysondert. Ïf Wt de heylighe schriftue- II re tsamen verga- II dert. II Col. c. I Alle wat ghi doet in woorden oft j) wercken, Aan het einde : )t Tantwerpen 11 Mattheus Crom.1! 8°, sign. A .ij-C .v. [C .viijJ, 24 ongenummerde bil.; kantteekeningen; zelfde fleuron als in [IJ, 17 J en [ 24 J. Het boekj e staat op de indices van 1546, 155°, 1557 en 1570 (zie b. v. SEPP, p. 82), uitvoerig beschreven in de Bibhotheca Belgica, tweede reeks, i. v. Onderwysinghe, naar een ex. op de universiteitsbibl. te Gent. De tekst van al deze boekjes is gedrukt met de lettersoort nr 1, evenals de SermonClZ, op het laatste na : hier is de tekst gedrukt met de lettersoort nr 2, terwijl nr 1 alleen gebruikt is voor enkele regels van den titel, voor de opschrifttitels, voor de kapitte\opschriften en voor de kantteekeningen. Merkwaardigerwijze komt op den titel van S'zi:cken Troost het monogram van MATT. CROM voor, en heet de G'1uisteb/cke Onderwi/singhe zelfs door dezen gedrukt te zijn. In welke verhouding stond MIERDMANS tot CROM? Zou MIERDMANS zijn drukmateriaal in den loop van het jaar aan M. CROM overgedaan hebben? Maar hoe dan te verklaren dat deze ook reeds in 1540 en 1542 drukt met de lettersoorten nr 2 en (zie beneden onder de nrs [I8J en vlgg.)? Leende M1ERDMANS die lettersoorten van M. CROM? Wellicht mag men denken aan een soort van vennootschap, nl. op grond van de samenstelling der beide volgende boekjes : [9] ~ iI sten Reghel. 11 elck Christen mensche 11 daghelics behoort Ie Ieuen, 11 teghe sinen euen 11 naesten. 11 Van staten 11 elcken bysondert. 11 Wt de schriftue- 11 tsamen verga- 11 I1 iij. 11 doet in woorden oft 11 wercken, - 346 doet het al inden naem ons I; Heeren Jesu Christi, danckende Godt II den Vader doer hem. II (Naam :) Matt : Crom. I] D. xliij. ^I -cijfer nr I Ghedruct Tantwerpen, by Steuen Mierd- II mans. II 8°, sign. A .íj. - C .iiij. vlij.] , 24 bll.; kantteekeningen; den index; de Bibliotheca Bel^^ica, Reghel, waar de universiteitsbibl. 10] ( G helooue, 11 Hope ende Liefde. 11 Hoe een hem daer (j in oeffenen sal. II der heyligher schriftue- ren, Doctoren II der heyligher Kercken 11 te samen vergadert. II xiij. d. II Nv blijft en i, de/ dese drye : maer de liefde is de II grootste onder desen. I' 1 :) Matt : It M. xliij. I^ Aan het einde : ([ Ghedruct Tantwerpen by Steue I I Mierdmans. D. xliij. () a . ij -.(sic, plaats v.) [B .viij ] ; 16 M.; op den index. Beschreven de Bibliotheca Belgica, tweede reeks, i. v. naar het c x. de universiteitsbibl. te Gent. Deze laatste van pers de voorgaande hierdoor, er voor het eerst een Ode lettersoort in voorkomt, al 11 Heeren J eSll Christi, Godt 11 den hem. 11 Naamcijfer nr 1:) Matt : Crom. IJ M. D. xliij. 11 Aan het einde : • Tantwerpen, 11 by Steuen Mierd- 11 11 sign. A .ij.-[C .viij.], 24 ongenummerde bil.; kantteekeningen; niet op den index; beschreven in de Belgica, tweede reeks, i. v. lI.aar een ex. op de universiteitsbibl. te Gent. [10] tI Ghelooue, 11 Liefde. 11 Hoe yeghelijck hem daer IJ daghelicx in oeffenen sal. 11 Wt 11 en somighe Doctoren 11 der heyligher Kercken 11 samen vergadert. 11 i. Corint xiij. d. 11 Nv Ghelooue/ Hope en Lief IJ del de se drye: maer de de 11 grootste onder 11 (Naamcijfer nr 1 :) Matt: Crom. 11 M. D. xliij. 11 Aan het einde tI Ghedruct by Stelle 11 Mierdmans. M. D. xliij. 11 8°, sign. a .ij-a .v. (sic, in plaats van b. v.) [B .viij]; 16 ongenummerde bil.; niet op den index. Beschreven in de Biblt'otheca Belgz'ca, tweede reeks, i. v. Gheloove, ,~. op de universiteitsbibl. te Gent. iaatste twee voortbrengselen van MIERDMANS' onderscheiden zich van de voorgaande hierdoor, dat er voor het eerst een 4de lettersoort in voorkomt, — 347 — zijnde een kleine, nogal vette Duitsche letter, minder afwijkende van de gewone type, even meer dan 3 punten groot naar het stelsel van Fournier, 3 punten naar dat van Didot. De tekst van Der Christen Reghel is geheel gedrukt met de lettersoort nr 2; met nr 4 zijn opschriften en kantteekeningen gezet; nr I komt alleen nog voor op den titel, nl. voor den daar geplaatsten bijbeltekst. In Gheloove, Hope ebde Lefcle komt nr 1 heelemaal niet meer voor : de tekst is gedrukt met nr 4; nr 2 is gebruikt voor het grootste gedeelte van den titel, voor opschriften en voor de gebeden. En daarmede schijnt nr 1 voor goed verdwenen te zijn, althans te Antwerpen, waar MIERDMANS weldra vandaan ging. Daar drukte hij, behalve de bovengenoemde werkjes, nog de volgende : [11] Davids Souter, oft Lofsanghen. Antwerpen, Stenen Mierdmans. 1544. 16°. Naar den catalogus Van Voorst I, nr 348; het daar beschreven exempl. is thans in het British Museum te Londen (zie den catalogus en verg. KLEYN, De Nederlandsche Bijbels in het Britsch Museum in het Archief 7)oor Nederlandsche kerkgeschiedenis, I, 136 vlgg., inzonderheid 154). Met welke lettersoort dit boekje gedrukt is, weet ik niet te zeggen. [12] In 1515 drukte hij nog een boekje dat, zoover ik weet, alleen bekend is door hetgeen M. DUNCANUS daarover in de voorrede van zijn werk Vant rechte Evangelische Anontlnael Christi lesu zegt en beneden onder nr [ 17] aangehaald wordt. Het was misschien niet zoo onschuldig als DUNCANUS schijnt te meenen ; maar volstrekt niet onschuldig was zijn uitgave van 't Nieuwe Testament die in 't zelfde jaar verscheen en onmiddellijk verboden werd (zie b. v. SEPP, Verboden Lectuur 69) : [13] Het nieuwe Testament ons Heeren Jesu Christi. Antwerpen, by Steven Mierdman. 1545. - 348 -- bll. ; andere, kleinere lettersoort dan vier reeds het (zie KLEYN Archief Nederl. kerkgesch. I, ander, titel, de de Nederlandsche te Catalogus, 593). Volgens LELONG, Neder uitgave, « twee--duitsche Bybels, derley drukken,... van als », van Nieuw VAN DRUTEN, Geschiedenis Bijbelvertaling, Nieuwe VAN LIESVELDT, zegt welk gebruikt heeft. Op bekend tijdstip toog MIERDMANS waar hij verschillende werken uitgaf, w. [14] A new Herball, wherein are conteyned the namens of Herbes in Greke, Latin, Englysh, Duch, Frenche, and in the Pothecaries and Herbaries Latin, with the properties, degrees and naturall places of the same, gathered and made by William Turner, enT. Imprinted by Steven Mierdman, and they are to be solde in Paules Churchyarde at the sygne of the sprede egle by John Gybken. Fol.; 2 't British Museum Londen (zie den catalogus) ; reeds bij MAITTAIRE, Annales [15] JOANNES De Catechismus, oft Kinder leere, diemen te Londen, in de Duytsche ghemeynte, is ghebruyckende... Londen, Steuen Myerdman, 1551. bll.; Pen ex. is op het Museum Londen : zie den i. v. Gemeente. 8°, 377 bIl.; gedrukt met een andere, kleinere lettersoort dan de vier reeds genoemde. Een ex. is in het British Museum te Londen (zie den catalogus en KLEYN in v. Neder!. kerkgesch. I, 154), en een ander, maar zonder titel, in de boekerij van de Maatschappij der N ederlandsche Letterkunde te Leiden (zie de Catalogus, I, 593). Volgens LELONG, Boek-zaal der JVederduz'/ sche Bybels, tweede uitgave. blz. 583, zouden er « tweederley drukken, ... d'eene wat smalder van Formaat, als d'andere ", van dit NIeuw Testament bestaan. VAN DRUTEN, Geschiedenzs der Nederlandsche Bi/be/vertaling, 435 vlgg., heeft den tekst van dit Nieuwe Testament vergeleken met dien van VAN LIESVELDT, maar zegt niet welk ex. hij gebruikt heeft. f)p een niet nader bekend tijdstip toog MIERDMANS naar Londen, waar hij verschillende werken uitgaf, t. w. new HerbalI, wherein are conteyned the Latin, Englysh, Duch, the Pothecaries and Herbaries with the properties, degrees and naturaIl the same. and made by William ent. by Steven Mierdman, and be Paules Churchyarde at sygne the sprede egle by J ohn Gybken. 2 exx. zijn in 't British Museum te Londen (zie den catalogus); reeds vermeld bij MAITTAIRE, Anna/es V, 2, 301. [15] JOANNES A LASCO, Duytsche ghemeynte, is ghebruyckende ... M yerdman, 155 J. 8°, 92 bIl.; een het British Muse~m te Londen: zie den catalogus i. London, Nederlandsche Hervormde Gemunte. -- 349 — [16] JOH. A LASCO, Brevis et dilvcida de Sacra - mentis Ecclesiae Christi tractatio, in qua et fons ipse, et ratio, totius Sacramentariae nostri temporis cótroversiae paucis exponitur ens'. (Consensio mutua in re Sacramentaria Ministrorum Tigurinae Ecclesiae et D. Joannis Calvini,. . ab ipsis authoribus edita.) Londini per Stephanum Myerdmannum. An. 1552. 8°, 141 bll. Een ex. is op het Brit. Mus. te Londen (zie den catalogus) ; een ander was in 't bezit van Prof. J. I. Doedes (zie zijn Collectie van Rariora, p. 79) en ging bij de veiling zijner bibliotheek (te Utrecht, J. L. Beyers, 4 Mei 1898 vlg.) over naar de universiteitsbiblioth. te Amsterdam. [17] Den val der Roomscher Kercken, met alle haer afgoderie waer by een yegelyck mach kennen ende mercken het onderscheet tusschen de yerste kercke, vande welcke ons ouerste Heere ende Coninck het ouerste hoofd is : ende vermalendydende (sic?) kercke. Anno 1553. — Gedruct tot Londen, by Steven Mierdman, Anno 1553. Ik geef den titel naar A. DE DECKER in het Bulletijn van de Maatschappij der Antwelpsche Biblioplailen 1,21 2, maar het colophon naar OLIVIER (zie beneden), daar DE DECKER een blijkbare fout heeft. Tegen dit werkje is het zooeven vermelde van Duncanus gericht. In zijne voorrede zegt deze : « Bysonder sal ick schrijven met Gods gratie teghen een valsch boecxken, vol van f enij ns ende spijtighe blasphemien, gheheeten den val der R. kercken. Het boecxken is gheprent te Londen, ist dat die printer die waerheyt seyt, so alst boecxken vol loghenen is. Die authoer oft maker des boecx wort verswegen, ick dencke dat hi sin en naem niet — 35o — bekent en derf maken, alst Evangelium seyt : Alle mensch . die daer quaet doet, die haet dat licht, ende hy en coemt niet by dlicht, op dat zijn wercken niet bekent ende ghestraft en suuden worden. Die prenter is met valsche trecken door malcanderen also beguychelt dattet niet wel te lesen en is. Nochtans ick hebt vernomen, sinen naem is Steven Mierdman. Ick dencke dat hy selve die prenter ende oock die authoer is, want desgelijcx vinde ick dat dese Steven Mierdman heeft gheprint Tantwerpen int Jaer xvc. xlv. een goet boecxken so veel als ick daer inne ghelesen heb, van goede manierlijcke seden, hoe die jongers, gaen, staen, eten, drincken, spreken, swijgen, . ter tafelen dienen ende die spijse ontghinnen sullen, van welck boecxken en wort ooc geen authoer ghenoemt, dan alleen die prenter als een authoer, die dat wt Erasmus ende andere gheleerde mannen getogen heeft. » Een ex. van dit werk is in de bibliotheek der Hollandsche gemeente te Londen (zie SEPP, Verboden Lectuur, blz. 133) ; een ander werd in 1888 te koop aangeboden door den Brusselschen boekhandelaar Olivier (zie zijn Catalogus uit dat jaar, onder nr 124). In de Bibliotheca Belgica, eerste reeks, art. Gnapheus G 17o wordt een latere uitgave vermeld : Den val der Roomscher Kercken ; met al hare afgoderie / waerby een yeghelijc mach kennen efi mercken het onderscheyt tusschen de yerste kercke... ende de vermaledide kercke verscheyden. ( Ghedruct by my Steven Mierdma. M. D. Doedes bezat eene uitgave, waarvan de titel met een van deze laatste overeenkwam, maar zonder aanwijzing van plaats, naam noch jaartal (zie zijn Collectie van Rariora, blz. 113). Welke lettersoort MIERDMANS voor zijn Londensche drukken gebruikt heeft, weet ik niet te zeggen. Toen Marie Tudor den troon beklom, moesten de Nederlandsche uitwijkelingen Londen verlaten, en evenals zoovele andere kwam MIERDMANS te Embden terecht. Daar gaf hij kort opeen twee nieuwe bijbelvertalingen uit, t. w. -- 351 -- Den Bibel in duyts, dat is, alle boecken des Ouden ende Nieuwen Testaments, na de orsprongelijcke spraken opt alder getrouwelijcste verduytst. Met goede aenwijsinghen ens'. C Ghedruct tot Embden by Steuen Mierdman ende Jan Gheylliaert. An. 1556. 40, 292 bl 1. Exempl. zijn in de Kon. Biblioth. in Den Haag; universiteitsbibl. te Groningen; in de bibl. der Doopsgezinde Gemeente te Amsterdam; in het Brit. Mus. te Londen (zie den catalogus en verg. KLEYN, in het Archief v. Nederl. kerkgesch. I. 154). Een dezer exx. is waarschijnlijk afkomstig uit het magazijn van FR. MULLER : zie .zijn Catalogus eereer... verzameling van Hollandsche Bijbels, Psalmen, Incunabelen, Geestel. Liederen, Hollandsche Godgeleerde Werken uit het jaar 1857, nr 20. Zie over dezen bijbel LELONG, p. 703. Biblia. Dat is de gheheele Heylighe Schrift, in gemeyn Nederlantsch duytsch. Ghedruckt tot Embden by Steuen Mierdman ende Jan Gheillyart. An. -M. D. LVIII. Zie over dezen bijbel LELONG, p. 664 vlgg. Een ex. is in de boekerij van de Doopsgezinde Gemeente te Amsterdam ; een ander in het British Museum, afkomstig van de Van Voorst's (verg. KLEYN t. a. p.); een derde (wellicht hetzelfde dat door Fr. Muller in den zooeven genoemden catalogus, nr 40, te koop werd aangeboden?) was in 't bezit van Prof. J. I. Doedes (zie zijn Collectie van Rariora, blz. 19) en ging bij de veiling zijner bibliotheek (nr 151 van den auctiecatalogus) over in 't bezit van de Gesellschaft fur bildende Kunst und Vaterlkindische Alterthi/mer te Embden. Een exemplaar van de tweede helft, het Nieuwe Testament, — 352 — is in de boekerij van de Maatschappij der Nederlandsche Letterkunde te Leiden (zie den Catalogus I, 593). Deze beide bijbels zijn met een andere lettersoort gedrukt dan al de reeds genoemde boekjes, liet Nieuwe Testament van 1545 incluis. Daarentegen komen in de volgende boeken MIERDMANS' lettersoorten nr 2, 3 en 4 voor. 4 Tertullia nus tweede boeck tot sijnder huysvrouwen, orboerlick allen den ghenen die haer totté hou ff welicken staet voegende, schou wen willen den onpays, ende clachten en meer ander ghebre II ken daer in schuylende, bi cau- ii sen datse ou. r beyde sijden te EI seer op goet, edeldom, et) op die II onbehoorlike liefde merckende Ij niet en houwen achter volgen if de de heylighe schrift, dat If is inden Heere, waer 11 af hier een schoon cort bewijs If volcht.I M.D.xl. Ij Aan het einde : 9iá Ghedruct Tantwerpen, Ij by Mattheus (^ Crom (l 8°, sign. A. ij. -Ciij [Ciiij] ; 20 ongenummerde bll. Keerzijde van den titel en laatste blz. wit. Uitsluitend gedrukt met de lettersoort nr 2. Een ex. is op de universiteitsbibliotheek te Utrecht (verg. onder [3]). [21] ia Dat begrijp 11 der gheheelder Bibelen, Ii int corte. II De thien ghe- If boden, doer Moyses gheghe- j{ uen, ende van Christo ji verclaert. ii Roma. xv. Alle waster gheschreuen is/ dat is tot 11 onser leeringhe gheschreuen. (Naamcijfer nr 2 :) Matthevs Cromjvs If M. D. xlij. ii (Fleuron) i^ x201 -- 353 -- 8°; gesign. A ij. B. ii). [B. iiij.] ; 8 ongenummerde bll. De titel in een omlijsting; bovenaan een houtsnede, met de emblemata der vier evangelisten; in een vierkantje : APOC. 4. Het boek staat op de indices van 1546, 155o en 1557; niet op dien van 1570. De tekst is gedrukt met de lettersoort nr 4; nr 2 en nr 3 zijn gebruikt voor den titel en de opschriften. Een ex. is op de universiteitsbibl. te Utrecht (verg. onder [3]). Vander ver- schrickelijcker aertbeuinghen, in de stadt van Scharbarien ;1 geschiet, in dit teghenwoordich iaer van .xlij. den .xij. Junij. if Hoe datter een stadt in (( Torckien versons- 11 ken is. +11 Aan het einde : [22] } i Ghedrnct (sic) Tantwerpen in I( de Cammerstrate, by (( Mattheus (( Crom, (^ 8°, sign. A. ij. [- A.iiij.], 4 ongenummerde bladen, de laatste blz. wit. De tekst is gedrukt met de lettersoort nr 4; nr 2 en 3 zijn gebruikt op den titel, i1r 2 ook voor het opschrift en voor het colophon. Het boekje is beschreven in de Bibliotheca Belgica, eerste reeks, i. v. Aeribevinghe. [23] Eenen ghee- (( stelijcken A. B. 11 9 Vvt de heylighe scrift in (( dichte ghestelt. (( i( (Naamcijfer nl' 2 .•) Matthevs Cromjvs M. D.xliij. ^( 8°, sign. A. ij. - A. v. [A. viij ] ; 8 ongenummerde bladen; de laatste bladzijde wit. De tekst is gedrukt met de lettersoort nr 4 ; Il r 2 en 3 komen alleen voor op den titel. Het boekje is beschreven in de Bibliotheca Belgica, eerste reeks, i. v. Crul, naar het ex. op de universiteitsbibl. te Gent. 354 - [24] Yip Een Chrillsten oft Kersmis Bancket. j) Eenen yeghelijcken Chri- sten mensche seer nut om C^ lesen. Ghemaect by Theo- II dorus Basilius. Ouer ghe- II sedt wt Enghels. (Fleuron) H . Luc. xiiij. II Als ghi een maeltijt maect/ roept de arme/ crancke f cruepele/ en blin- de/ so sult ghi salich veesen. (Naamcijfer nr 1 :) Matt ; Crom. M. D. xliiij. II Aan het einde : Ghedruct Tantwerpen by II Mattheus Crom. Anno. M.D.XLIII. 8°, sign. A.ij.-G.iiij. [G.viij.], 56 ongenummerde bladen; kantteekeningen ; de tekst is gedrukt met de lettersoort nr 4; nr 2 en 3 zijn gebruikt op den titel, voor opschriften en voor 't colophon. Een zelfde initiaal I als in [21]; zelfde fleuron als in Di],, [7] en [ 8], maar in een rechthoekig filet. Het boekje, dat op de indices van 1546, 1550 en 1557, niet op dien van 1 570 staat, is beschreven in de Bibliotheca Belg ica, tweede reeks, i. v. [Beconj, naar het ex. op cie universiteitsbibl. te Gent : zie verder aldaar. [25] Een warachti ghe Pronostica tie en Almanach ^j wt die alder outste ende warach ;j tichste boecken der Astronomie, I` tot dat eynde der werelt toe due II rende, ghepractiseert doer II Steuen Vvacker, Astro- 11 nomijn der stads vá, II Couelens. Matthei vi. Actuum .xx. Vwen wille gheschie/ gelijck in hemel al- II so inder aerden. Matthei .x. 11 En gaet in die strate der Heydene niet. II Hieremie .x. En veruaert v niet van die teekene des hemelsi die de Heydenen vreesen/ want Ij de inset-- 355 — tinghen der Heydenen sijn ydel II ende onnut. Naamcijfer nr 2 : ) Matthevs Cromjvs. II Aan het einde : Ghedruckt tot Antwerpen bi II Matheus Crom. II 8°, sign. A .ij. — D .v. [D .vij.], 32 ongenummerde bladen, waarvan het laatste wit is; kantteekeningen. De tekst is gedrukt met de lettersoort nr 4; nr 2 en 3 alleen op den titel en in het opschrift op bl. ib. Een zelfde initiaal A als in de Sermonen, en eenzelfde N als in [3]. Het boekje, dat op al de indices staat, is beschreven in de Bibliotheca Belgica, tweede reeks, i. v. Wacker, naar een ex. op de universiteitsbibl. te Utrecht (verg. boven onder [3] ). Zie verder aldaar. [26] Nieu tijdinghe, II Van die vergaderinge tot II Vvormes. II Eenen brief van onsen . H. V. den II Paus. II Een exhortatie vande .E. H. Thomas II Campegius .B. van Feltren II Die namen der Oratoren ende II doctoren vergadert sijnde II tot Vvorms. H ( * II crr Ghedruct Tantwerpen by Mat- II theus Crom int huys van Delft. 11 8°, sign. A. ij. [- A. viij ] , 8 ongenummerde bll. ; geheel gedrukt met de lettersoort nr 2; nr 3 is gebruikt op den titel en voor de opschriften. Eenzelfde initiaal A als in de Sermonen en in [25]. Het boekje is beschreven in de Bibliotheca Belgica, tweede reeks, i. v. Tjdinghe, naar een ex. op de universiteitsbibl. te Gent. Zie verder aldaar. [27] 40 Van dat I) ghelooue aen onsen salich- II maker Jesum Christum/ wat onbe-ligrijpelike verdiensten/ ende heylic-Ilheyt en salicheyt wi daer — 356 doer II vercrijghen. En van eens Christen menschen oeffeninghe/ were- 11 ken. 11 .Roma. xv. Wat ons voorgheschreuen is dat l) is tot onser leeringhe gheschreuen/ 11 op dat wi doer verduldicheyt ende II troost der schrift hoope hebben. Aan het einde : Ghedruct Tantvverp en/ by II Mattheus Crom. 8°. sign. A. ij. - B . hij. [B. viij.], 16 ongenummerde bll., waarvan het laatste wit is. De tekst is gedrukt met de lettersoort nr 4; nr 2 en 3 zijn gebruikt voor den titel en de opschriften. Een zelfde initiaal I als in de nrs [21] en [24]. Het boekje, dat op al de indices staat (zie b. v. SEPP, Verboden Lectuur p. 93), is beschreven in de Bibliotheca Belgica, tweede reeks, i. v. Glleloove, naar een ex. op de universiteitsbibliotheek te Gent. Zie verder aldaar. [28] 41 Een coste II licke wtlegghinge oft exposi tie op die .x. Gheboben (sic) en- i) de op dat Pater noster/ II na die rechte waer- heyt der heyli- II gher scrif- N ture. II 80; sign. a. ij. - g. ij [g. vij] ; 56 ongenummerde bil. waarvan het laatste wit is; kantteekeningen. De titel in een omlijsting in hout gesneden; in de hoeken de emblemata der evangelisten; links : S. Pieter; rechts : S. Paulus. De tekst is gedrukt met de lettersoort nr 4; nr 2 en 3 zijn gebruikt op den titel en verder voor opschriften, bijbelteksten en gebeden. Het boekje staat op de indices van 1557 en 1570 (zie b. v. SEPP, Verboden lectuur, p. 133), en is beschreven in de Bibliotheca Belgica, tweede reeks, i. v. [Regius]. Er is een ex. op de universiteitsbibl. te Utrecht (verg. boven onder nr [3]), en een — 357 -- ander op de universiteitsbibl. te Gent, dat vroeger evenzoo samengebonden was met de nrs [7], [8], [9], [ 2 7] en [29] [29] ( Een deuote (( biechte oft belijdinghe der 11 sonden tot Godt. (( Psalm. li. a II Godt sijt doch mijns ghenadich/ na 11 uwe groote bermherticheyt/ ende doet 11 mijne ouertredinghe wt na uwe groote 11 bermherticheyt. Wascht mi doch van 11 mijne misdaet/ en reynicht mi doch van 11 mijne sonden : Want ick bekenne mijne 11 misdaet/ en mijne sonde is altijt voor mi. 11 Manasses ghebet. Ick hebbe ghesondicht Heere/ ic hebljbe misdaen/ ende ik bekenne mijne boosliheyt. Ich (sic) begheere biddende v o Heere/ 11 vergheuet mi/ vergheuet mi. En ver-Ildoemt mi doch niet te samen met mijne II ongherechticheden/ noch en behoudt mi 11 doch geen quaet inder eeuwicheyt : want 1) ghi sult mi onwaerdighe salich maken 11 na uwe groote onbermherticheyt. 11 8°, sign. A. ij. - A. v [A. viij] ; 8 ongenummerde bladen. De tekst is gedrukt met de lettersoort nr 4; nr 2 en 3 zijn gebruikt op den titel en voor het opschrift op bl. 'b. Beschreven in de Bibliotheca Belgica, tweede reeks, i. v. Biechte, naar het ex. op de universiteitsbibs. te Gent, vroeger samengebonden met de onder [28] genoemde boekjes. [30] 4 Vanden 11 seer wonderlijcken teekenen die 11 inder tocht ghesien sijn in 11 Duytschlant te Vvitten 11 dael Anno M. D. xliij. 11 den vierden Junij. (j :. 11 Ghedruct bi mi Steuen 11 Nuyts. (( — 358 --- 8°, sign. a . ij . [- a. iiij.], 4 ongenummerde bll., de laatste blz. wit. Geheel gedrukt met de lettersoort Ilr 2 alleen de eerste regel van den titel met nr 3. Verder hierin een zelfde initiaal N als in [3] en [25]. Zou STEUEN NUYTS niet een pseudoniem van MIERDMANS zijn ? [31] + Een expo sitie op den hondersten en- If sessentwintichsten Psalm 11 van Dauid. ÍJ :. Psal. c. xxvi, j) De Heere heeft met ons lieden IJ groote saken ghedaen/ daerom sijn 11 wi verblijt geworden. Aan het einde : Ghedruct bi mi Niclaes 11 van Oldenborch. 8°, sign. A. ij. - D. v [D. viii]. 32 ongenummerde bll. waarvan het laatste wit is. De tekst is gedrukt met de lettersoort nr 4; nr 3 is gebruikt voor den eersten regel van den titel, nr 2 op den titel, voor opschrift en bijbelteksten. Verder een zelfde initiaal D als in [3]. Het boekje staat op de indices van 1557 en 157o. Een exemplaar is op de universiteitsbibl. te Utrecht (verg. boven onder [3]). Een nauwkeurige vergelijking der drukwerken die op den naam van NICLAES VAN OLDENBORCH gaan, zou zekerheid geven omtrent het onder nr [7] geuite vermoeden, dat deze VAN OLDENBORCH en MIERDMANS één en dezelfde persoon zijn. WILLEM DE VREESE. N. B. — VERBETERING. Blz. 281 staat verkeerdelijk, dat ARNOLD'S Bibliographie van den Biënkorf en het Tableau des díferens de la Religion verscheen in de Dietsche Warande. Zie de juiste opgave op blz. 318. Blz. 286, r. 20 staat waren; lees was. — 359 — Zitting van 15 Mei Igor. Aanwezig de heeren Coopman, bestuurder, Obrie, onderbestuurder, de Potter, bestendige Secretaris ; de heeren Claeys, Jhr. de Pauw, Gailliard, Alberdingk Thijm, de Vos, Broeckaert, van Even, Sermon, Coremans, Bols, de Flou, Claes, Janssens, Jhr. de Gheldere, Prayon-van Zuylen, Simons, de Ceuleneer, Segers, werkende leden ; Jhr. van der Haeghen, bi n nenlandsch eerelid ; de heer Mac Leod, briefvvisseleud lid. De heer Daerns verontschuldigt zijne afwezigheid. Na lezing van het verslag over de vorige zitting, hetwelk wordt goedgekeurd, biedt de bestendige Secretaris de lijst aan der AANGEBODEN BOEKEN Door de Regeering Le Parlement beige. Nos législateurs. Bulletin bibliographique et pédagogique du Musée beige, 1901, nr 4. Compte rendu des séances de la Commission royale d'Histoire, 1901, nr 1. Revue néo- scolastique, 1 go 1, nr 2. Sommaire idéologique des ouvrages et des revues de philosophie, i o Mei 190 1. Académie royale de Belgique. Bulletin de la -- 36o Classe des Lettres et de la Classe des Beaux-Arts, 1901, nr 3. Revue de l' Université de Bruxelles, 6" jaar, nr % Université de Liége. Faculté de philosophie et lettres. -- La langue des inscriptions latines dans la Gaule, par J. PIRSON. Bibliopraphie de Belgique, 1901, nr 7-83. Idem. Bulletin mensuel des sommaires des périodiques, 1901, nr 3. Bulletin des Commissions royales d'art et d'archéologie, 1900, nr 5-6. Annales des travaux publics de Belgique, 1901, nr 2. Bulletijn der Maatschappij van Geschied- en Oudheidkunde te Gent, 1901, lor 4. Annales des travaux publics de Belgique, 1901 , nr 2. Door den heer J. BOLS : Brieven aan J.-L. Kesteloot en J.-Fr. Willems, . toegelicht door J. BOLS. 1901. Door den heer J. 1\1 TJYLD r_Ri\1ANS : Geloof, Hoop en Liefde. Drij voordrachten. Door den beer L. JACOBS : Najaarsion. Poëzie en proTa, 1901. Door de Hoogeschool van Loven : Bulletin bibliographique et pédagogique du Musée beige, V , nr 4. — 361 — Door den heer EM. GIELKENS La Liberté individuelle, III, IV, V. Door den heer SIFFER : De Achtersikkel (te Gent). Door de Société historique et archéologique dans le Duché de Limbourg : Publications, 29e, 3o6 en 36e deel. Door het Historisch Genootschap te Utrecht : Bijdragen en Mededeelingen van het Historisch Genootschap, XXIe deel. De laatstverschenen afleveringen van St.-Cassianusblad, Biekorf, De Vlaamsche Kunstbode, Het Katholiek Onderwijs. Dagorde. Academische wedstrijden voor 1901. De leden, die deel uitmaken van de keurraden, leggen de verslagen neder over de door hen onderzochte handschriften. Deze verslagen zullen gedrukt en voor de vergadering van de maand Juni aan de werkende leden gezonden worden. Door den heer Bestuurder wordt verslag gegeven namens de Commissie, aangesteld tot aanduiding van candidaten voor de opene plaatsen. -- 362 De heer Prayon-van Zuylen stelt, buiten de candidaten, door de Commissie aangeboden, voor de plaats van briefvvisselend lid, nog twee candidaten voor. Door den heer Janssens wordt voor dezelfde plaats insgelijks een candidaat voorgesteld. Voor de plaats van buitenlandsch eerelid stelt de heer Alberdingk Thijm nog den candidaat voor De namen dezer vier candidaten, met de lijst hunner schriften, zullen gedrukt en aan de leden voor de Juni-vergadering gezonden worden. De heer Bestuurder verleent het woord aan den heer van Even, die ingeschreven was voor eene lezing op JACOB DUYM, keizer der Rederijkerskamer de Oranje-Lelie, te Leiden, in 1590. Na den heer van Even dank gezegd te hebben voor zijne mededeeling, stelt de heer Bestuurder voor, die in de Verslagen te laten drukken. -- Aangenomen. Thans is het woord aan den heer Mac Leod, die lezing doet van een opstel, getiteld : Het Nederlandsch en de Wetenschap. Dit in menig opzicht belangrijk stuk zal, op voorstel van den heer Bestuurder, in de Verslagen opgenomen en zooveel mogelijk buiten de Academie verspreid worden. Te 4 uur wordt de zitting geheven. – 363 — ACADEMISCHE WEDSTRIJDEN. -- VERSLAGEN. EERSTE PRIJSVRAAG. GESCHIEDENIS. Handboek voor de Germaansche Goden- en Heldenleer. Verslag van den heer DE VREESE, eersten verslaggever. Eerst na lang aarzelen heb ik, zwichtende voor den vriendelijken aandrang van onzen hooggeachten Voorzitter, op mij genomen de Academie van advies te dienen over de vier antwoorden die op de eerste prijsvraag voor dit jaar zijn ingezonden. Ik heb verschillende bezwaren tegen de inrichting onzer prijskampen in 't algemeen, en van dezen prijskamp in 't bijzonder. De wet schrijft voor, dat de prijsvragen twee jaar op voorhand moeten vastgesteld worden, terwijl de mededingers in dit geval slechts 17 maanden, zeer ruim geteld, hebben gehad : begrijpelijkerwijze een veel te korte tijdruimte. Het bedrag van den uitgeloofden prijs is te laag, vooral als men het vergelijkt met dat voor een andere, verleden jaar uitgeschreven vraag, waarbij het meer op stoffelijken dan op geestelijken arbeid aankomt. Dergelijke omstandigheden belemmeren den beoordeelaar in zijne vrijheid ; hij gaat er aan twijfelen, of hij niet ook overwegingen 364 — die aan de wetenschap zelve vreemd zijn en behooren te blijven, bij zijn beoordeeling moet laten gelden. Daarenboven maakt de wet het onmogelijk, den beoordeelaars den noodigen tijd toe te meten om de ingezonden werken grondig te onderzoeken, zoodra die werken wat lijvig uitvallen en drie of vier in getal zijn. Mijn grootste bezwaar is echter, dat ik er verre van ben, een specialiteit te zijn in dit onderdeel der Germaansche philologie, en mij in deze periode van het jaar tijd en gelegenheid — en in de laatste weken helaas ook veelal de lust -- ontbreken om door zelfstandige bronnenstudie mijn onvoldoende kennis behoorlijk aan te vullen. Daartegenover staat, dat ik werkelijk eenige verantwoordelijkheid op mij geladen heb, door het uitschrijven dezer prijsvraag uit te lokken. Daarom heb ik gemeend mij niet geheel te mogen onttrekken en een benoeming tot Uwen eersten verslaggever te moeten aannemen ; maar de Academie houde 't mij ten goede, dat ik mij, zoo niet geheel, dan toch hoofdzakelijk bepaal tot quaesties van methode en mij voor bijzonderheden op het oordeel mijner beide medebeoordeelaars verlaat. Toen ik den heer Coopman, die in 1899 lid der Commissie voor het aanbieden van prijsvragen was, het onderwerp aanbeval, werd ik daarbij geleid door een dubbele overweging. Sedert lange jaren houdt men zich hier te — 365 – lande met groote liefde bezig met het bestudeeren van zeden en gebruiken, met het verzamelen van liederen, vertelsels, raadsels, spreekwoorden enz. uit vroeger en later tijd. Het is bekend dat dit alles, met behoedzaamheid en critiek gebruikt, kostbare bouwstof kan opleveren voor de mythologie. Monstert men echter wat onze beoefenaars van dit vak tot nu toe hebben gepresteerd, dan blijkt dat zij maar al te zeer die behoedzaamheid en critiek missen of wel dat ze van hun bouwstoffen geen partij weten te trekken. In ons middelbaar onderwijs wordt aan de klassieke mythologie zeer veel aandacht geschonken, wat natuurlijk moeilijk anders kan. Maar de Germaansche mythologie, die toch waarlijk niet minder belangwekkend en vooral niet minder aantrekkelijk is, schijnt daar een boek met zeven zegelen te zijn, en dat kan wél anders. Mag en moet een en ander ten eeuwigen dage voortduren? Het is zeker geoorloofd te meenen van niet, en het scheen mij toe dat daarin verandering zou kunnen komen, indien er b. v. een Nederlandsch boek bestond waarin aan den eenen kant gegadigden zouden kunnen leeren welke partij men van de zoogenaamde « volksoverleveringen » kan trekken om onze kennis der Germaansche mythologie te vermeerderen, en hoe men daarbij dient te werk te gaan ; terwijl het, aan den anderen kant, onzen leeraren en onderwijzers een betrouwbaar hulpmiddel zou zijn om zich zelf — 366 — op de hoogte te brengen en in staat te stellen hunne leerlingen ook over de Germaansche goden-. en heldenwereld te spreken, en zoodoende liefde voor onzen Germaanschen voortijd te wekken. De zaak had echter hare bezwaren. Er viel niet aan te denken, door een prijskamp een boek te doen ontstaan, dat de vrucht zou zijn van geheel zelfstandig denken en werken, gebaseerd op volledige bronnenstudie. Men kon alleen vergen een werk dat in zekeren zin een compilatie zou zijn van de werken der specialiteiten op dat gebied , en boek dat in derste plats antrekelijk van vorm zou zijn, met het oog op het gebruik bij onderwijs; maar toch ook streng wetenschappelijk in dezen zin, dat het niet louter naschrijven zou zijn, maar met kennis van de voornaamste bronnen opgesteld, met een daarop gebaseerd eigen daar de grootmeesters der wetenschap het niet eens zijn. Was het nu niet te vreezen, dat de mededingers zich niet onafhankelijk genoeg van de bekende werken op dit gebied? Ik meende : het viel te wagen. dus een over de Germaansche Goden- en Heldenleer, woord handboek met de beteekenis het thans algemeen in de wetenschappelijke in die van beknopte die van stelselmatige samenvatting, dat de vraag aan een werkelijk - 366 de hoogte te brengen en in staat te stellen ook over de Germaansche godenen heldenwereld te spreken, en zoodoende liefde onzen Germaa nschen voortijd te wekken. zaak had echter hare bezwaren. Er viel aan te denken, door een prijskamp een boek doen ontstaan, de vrucht zou zijn van en werken, gebaseerd op kon alleen vergen een in zekeren zin een compilatie zou zijn werken der specialiteiten op dat gebied,. een boek dat in de eerste plaats aantrekkelijk van het oog op het gebruik bij het onderwijs; maar toch ook streng wetenschappelijk zin, dat het niet louter naschrijven zijn, maar met kennis van de voornaamste met een daarop gebaseerd eigen oordeel daar waar de grootmeesters der wetenschap Was het nu niet te vreezen, mededingers niet onafhankelijk genoeg zouden weten te houden van de bekende werken dit gebied? Ik meende ; het viel te wagen. Vandaar dus deze vraag om een Handboek de Germaansc!ze Goden- en Heldenleer, het natuurlijk genomen met de beteekenis die het thans algemeen in de wetenschappelijke terminologie heeft, dus niet in die van beknopte handleiding, maar in die van stelselmatige samenvatting, compendium. Het schijnt wel, dat de vraag aan een werkelijk — 367 gevoelde behoefte voldeed en op het juiste oogenblik kwam, want er werden vier antwoorden ingezonden, wat, met het oog op den omvang der stof en den beperkten tijd, veel is. De kenspreuken dezer antwoorden zijn I° Quidquid sanctum et providum. 2 0 Et majores et posteros cogitate. 3° Parvo labore res magna constare non potest. 4° Ars longa, vita brevis. Slechts een dezer werken, nl. nr 2, is zeer bepaald onvoldoende. Het laat zich op geenerlei wijze met de andere vergelijken ; laten wij het daarom eerst bespreken, Het werk met de kenspreuk Et majores et posteros cogitate is verreweg het minst uitgebreide der vier ingezonden antwoorden; het bevat, met voorrede en al, 229 bladzijden nogal compact geschreven tekst. De Inzender heeft de beteekenis der prijsvraag volstrekt niet begrepen, zooals al dadelijk blijkt uit de volgende zonderlinge uiting in zijne voorrede (ik cursiveer) : « Ons doel is het oordeel te vestigen op den hier beschreven godsdienst, zijn karakter en fijne plaats in de rij der godsdiensten te bepalen. » Niets van dien aard werd immers gevraagd. Verder blijkt zijn verkeerde opvatting uit zijn eerste hoofdstuk, waarin hij de vraag behandelt : « Waren de voorvaderen der bewoners van het hedendaagsche België Germanen, » welke vraag hij alleen beantwoordt om tot dit besluit te komen (ik cursiveer) - 368 -- « Het leidt gevolbentlijk uit dit alles geen twijfel of onze voorvaderen waren meestal van Germaansche afkomst of de Germanen hebben zich derwijze met de bestaande inwoners versmolten, dat zij dooi den duur met hen slechts een volk uitmaakten. Om die reden is het met recht dus voor ons van belang, zoowel als voor andere Germaansche afstammelingen : Duitschen, Engelschen, Denen, Noren, Nederlanders, gedeeltelijk voor Franschen en verder, voor wat de herkomst aangaat, de Amerikanen derVereenigde Staten, enz., kennis te maken met de geschiedenis dier oude Germanen. » Het geldt nu niet meer den godsdienst, maar « de geschiedenis dier oude Germanen. » Men ziet dat 's Schrijvers begripsverwarring volkomen is. Geen wonder dus, dat hij zijn werk begint met een hoofdstuk dat met de uitgeschreven prijsvraag niets te maken heeft. Daarbij komt dan nog, dat, daarvan afgezien, het geheele hoofdstuk beneden critiek is. Volgt een tweede hoofdstuk over de Germanen zelf, dat niet veel beter is, waarna de eigenlijke Germaansche godenleer wordt uiteengezet. Als men bedenkt, dat daaraan niet meer dan 28 bladzijden besteed zijn, zal men reeds de waarde van dit gedeelte kunnen schatten. De schrijver verkondigt dat de « eeredienst der oude Germanen ... vooral in de aanbidding der natuur (bestond) » en « vele overeenkomst had met dien der oude Persen, waarmede hunne taal ook vele gelijkenissen aanbood. » Zoo staat er wezenlijk. Evenzoo het volgende (blz. 36 ; ik cursiveer) : 369 « De Romeinen hervonden in Donar, Wodan, Zio en Freija hunne goden Mercurius, Mars, Jupiter en Venus, en wat op te merken valt is, dal bij Germanen en Romeien die godheden denzelfden dag der week hadden. De namen der dagen van de week komen in de noordertalen en in de nieuw-latijnsclze talen nauwkeurig overeen. In de eerste talen de zeven goden Sunni, Mani, Zio, Wodan, Thor, Freija, Saeter, z'erl'angen de zeven klassieke goden der planeten de Zon, de Maan, Mars, Mercurius, Jupiter, Venus en Saturnus. Van al de Germaansche tact/von/ ze il is het Engelsch degene, welke best de oude benamingen bewaard heeft : Sunday, Monday, Tuesday, Wednesday, Thursday, Friday, Saturday. In de Nederlandsche taal klinkt het : Zondag, Maandag, Dinsdag, Woensdag, Donderdag, Vrijdag, Zaterdag. » Dat Freya onder de goden wordt genoemd, zal wel een slordigheid zijn; maar dat er ook goden Sunni, Mani en Saeter geweest zijn, ziedaar iets nog « nie dagewesen D. 't Mag een wonder heeten, dat de Schrijver ons niet ook een god Dins heeft opgedischt om ndl. dinsdag te verklaren ; maar waarschijnlijk heeft hij er niet het minste begrip van, dat het volstrekt geen uitgemaakte zaak is of in het eerste lid van dinsdag een godennaam dan wel het woord ding, d. i. volksvergadering, schuilt. De inhoud van het werk is verder als volgt : in het vierde hoofdstuk wordt de « heldenleer bij de Germanen » behandeld, welk hoofdstuk haast VIER MAAL zoo uitgebreid is als het voorgaande over de godenleer ! In het vijfde heeft de schrijver het over « Germaansch Heidendom en het Chris370 tendom » ; met een zesde, getiteld « Volkskunde », waarin wordt medegedeeld wat de studie der folklore voor de kennis der mythologie heeft opgeleverd, wordt dan het werk besloten. Er volgt nog een, « Nawoord », waarover straks nader. Er staat in deze vier capita, afgezien van taal en stijl, zooveel moois en belangrijks, dat men zich zou afvragen hoe daarnaast dwaasheden als de bovenaangehaalde kunnen voorkomen, als het niet iedereen, die zich ook maar oppervlakkig met mythologie en heldensage heeft beziggehouden, moest in 't oog vallen met wat een soort van werk hij hier te doen heeft. Het geheele antwoord is nl. niets anders dan plagiaat op reusachtige schaal : de inzender heeft heel eenvoudig het bekende werk van P. D. CHANTEPIE DE LA SAUSSAYE, Geschiedenis van den Godsdienst der Germanen vóór hun overgang tot het Christendom (Haarlem, Maart 1900) uitgeschreven, zonder er ook maar één enkele maal uitdrukkelijk naar te verwijzen. Men weet niet waarover zich het meest te verbazen : over de grenzelooze naieveteit, of over het volslagen gebrek aan wetenschappelijken zin, die daar uit blijken. Nu wordt het duidelijk, hoe het komt dat de Inzender zijn doel omschrijft als u het oordeel te vestigen op den hier beschreven godsdienst, zijn karakter en zijne plaats in de rij der godsdiensten te bepalen. » Omdat CHANTEPIE DE LA SAUSSAYE zijn eerste hoofdstuk, waarin hij doel en plan van zijn werk uiteenzet, aldus 371 — besluit : « Eerst daarna kan men de slotsom opmaken, het oordeel vestigen over den aldus beschreven godsdienst, rijn karakter en rijn plaats in de rij der godsdiensten bepalen. » De inzender heeft alle mogelijke moeite gedaan om zijn letterdieverij te verbergen. Vooreerst door aan den tekst van CHANTEPIE DE LA SAUSSAYE veranderingen toe te brengen : voorzetselbepalingen vervangt hij door een genitief ; zuiver Nederlandsche uitdrukkingen, door gallicismen en germanismen; algemeen Nederlandsche uitdrukkingen door dialectische; algemeen gebruikte, onmisbare bastaardwoorden meestal door onzinnige, onbestaanbare Nederlandsche vertalingen. Ik wil een paar staaltjes mededeelen. Chant. de la Sauss. blz. 76. Vatten wij samen wat wij van de prehistorische tij den weten, dan blijkt dat wij ook door de monumenten over de oorsprongen geen zekerheid verkrijgen. De archaeologic doet ons eenige duizenden jaren vóór onze jaartelling tot in Zweden toe germaansche bevolkingen kennen. Reeds vroeg hebben deze stammen, zij het ook niet direct, veel ontleend aan de beschaafde volken van Zuid- Europa. Die golvende beweging, waardoor voorwer- Ingezonden antwoord blz. 41. Vatten wij samen wat er van die aloude tijden bekend as, dan blijkt het dat wij ook door die gedenkteekens over hunne oorsprongen geene zekerheid verkrijgen. De oudheidkunde doet ons eenige duizende jaren vóór /- C, zelfs in de steen-, bronsals in de ijzerperiode, tot in Zweden toe, Germaansche bevolkingen kennen, uit Azië oorspronkelijk. Reeds vroeg hebben deze stammen, alhoewel niet rechtstreeks, veel aan de beschaafde volken van Zuid- 372 --- pen werden overgebracht en vaardigheden zich voortplantten, zal verschillende wegen gevolgd en nu sneller dan langzamer geweest zijn. blz. 171. Wij zullen beginnen met een beknopt overzicht der historische kringen waartoe de voornaamste heldensagen behooren, om daarna bij de mythische voorstellingen stil te staan. De oudste sagenkring is die der Oostgoten. Over hen heerschte omstreeks 375 in Zuid-Rusland de machtige Ermanarik, « nobilissimus Amalorum », die echter bij het naderen der woeste Hunnen verbijsterd zichzelf den dood gaf eer hij nog de kans der wapenen had beproefd. Zoo de geschiedschrijver Ammianus Marcellinus. Ruim I 1/2 eeuw later gaf Jordanes reeds zijn geschiedenis met sagen doormengd : hij zou de gemalin van een ontrouwen Rosomonenvorst, Sunilda, onder paardenhoeven hebben doen vertreden, haar broeders Sarus en Ammius wilden hun zuster wreken en brachten hem een gevaarlijke wonde toe, hierdoor verzwakt kon de Europa ontleend. De golvende beweging, waardoor de dingen werden overgebracht en vaardigheden zich voortplantten, zal onderscheidene wegen ingegaan hebben en nu sneller dan langzamer geweest zijn. blz. 65. Beginnen wij met een beknopt overzicht der historische kringen, waartoe de voornaamste heldensagen behooren, om nadien bij de mytische voorstellingen stil te staan. De oudste sagenkring is die der Oostgoten. Over hen heerschte omstreeks 375 in Zuid-Rusland de machtige Ermanarik, die echter bij het naderen der woeste Hunnen verbijsterd zich zelfmootdde eer hij nog de kans der wapenen beproefd had. Zoo zegt de geschiedschrijver Ammianus Marcellinus. Ruim anderhalve eeuw later gaf Jordanes al zijne geschiedenis met sagen doormengd : hij zou de gemalin van een ontrouwen Rosomonenvorst, Sunilda, onder paardenhoeven doen vertreden hebben, hare broeders Sarus en Ammius wilden hun zuster wreken en brachten hert eenegevaarlijke wonde toe; hierdoor verzwakt kon de koning den angst voor de Hunnen niet meester wor- 373 -- koning den angst voor de Hunnen niet meester worden en bezweek. De sage is in duitsche kronieken en in een paar gedichten der lieder-Edda verder ontwikkeld. den en bezweek. De sage is in Duitsche kronieken en in een paar gedichten der lieder-Edda ontwikkeld. Dat gaat zoo door van blz. 41 tot blz. 226, doch ik geloof niet dat het noodig is verder te citeeren. Deze beide passages, « op goed valle 't uit » genomen, laten duidelijk zien hoe de Inzender- van dit antwoord is te werk gegaan. Op blz. 227 eindigt het werk met een tiental regels uit zijn eigen koker, die weder baarlijke onzin zijn. Als hij het dan nog maar bij 't afschrijven gelaten en zich verder stil gehouden had. Maar neen : Zijn « Voor- » en « Nawoord » zijn er ook op ingericht om den lezer (of veeleer den beoordeelaar?) van de wijs te brengen. Zijn voorbericht begint aldus (ik cursiveer) : « Dit boek houdt geene nieuwe opzoekingen en vondsten over de godsdienst- en heldenleer der Germanen in, maar is de uitslag der tot heden toe ondernomen werken : het is er een zoo volledige en zoo getrouwe beknopte inhoud van als het den schrijver mogelijk geweest is te doen, met binnen perk en paal te blijven, die hij zich gesteld had. Als er een werk is dat uit andere boeken, die te talrijk zin om opgesomd te worden, gemaakt werd, dan is het wel it. Wat wij alleen voor ons deel eischen is de stof bi andere schrijvers gevonden, vereenigd en geordend te hebben. Wat wij hier den Vlaamschen lezer aanbieden is gedeeltet9k getrokken uit een boek van Germaansche mythologie, dat als het derde deel der Hand— 374 .— books history of religions ed. prof. Morns Jastrow Jr. Philadelphia, aan het des jaars bi? Ginn C° te Boston, Amerika, het z al gezien » Commentaar is overbodig. Hoe de Inzender niet op de gedachte is gekomen, dat het iedereen onmiddellijk zal invallen, dat men in den loop van het jaar 1900 geen gebruik kan maken van een boek, dat eerst tegen het einde van datzelfde jaar zou verschijnen, is onbegrijpelijk. En voor het geval, dat wezenlijk iemand achter het bedrog mocht komen, heeft hij alvast een excuus klaar. Hij vervolgt namelijk aldus : « Men zal wellicht wij van aanhalingen misbruik maken. de onderhavige opzoekingen bijna niet anders. Wij hebben de stof genomen waar wij ze ontmoetten, rechtstreeks tot de te klimmen. de bezitten om de groote academische (!) steden doorsnuffelen, wi. j slechts onze zeer beperkte kunnen nemen. oude bronnen, waaraan wij g.eput zijn : Cesar; Strabo; Tacitus, de zeden der Germanen; Jornandes, Gregorius van Fredegarius en zijne voortzetters, de Ges ta r e g u rn F r a n c o r u m, monnik van Saint-Gall (sic./), andere schrijvers vereenigd in Dom Rerum gallicarum francicarum en in Pertz, Monumenta Germaniae enz. Voornaamste nieuwe werken, wij volgen : Jacob Grimm, Oudheden des rechts en Germansche mythologie; Eichorn, Geschiedenis van het Germaansch recht (deze buc,ks on the history of rdigions prof JlIorrzs Iastrow Jr. te Ph zïadelph la, aa1l einde 1900, Ginll Co Amen'ka, licht za!/{ezz"e71 hebben. » overbodig. Hoe de Inzender op de gedachte is gekomen, dat het iedereen zal invallen, dat men den loop van jaar J900 geen gebruik kan maken van een eerst tegen het einde van datzelfde jaar verschijnen, is onbegrijpelijk. En voor het wezenlijk iemand achter het bedrog alvast een excuus klaar. vervolgt namelijk aldus: kIen za! we/Hellt vinden dat WIJ van aanhalingen misblUik maken. In de onderhavige opzoekingen kan het bijna niet anders. Wij hebben de stof gmomen ze ontmoetten, zonder altijd rechtstreeks tot de bronnen op te klimmen. Daar wij de gelegenheid niet bezitten om de groote letterkundige verzamelingen der academische (! ) steden te doorsnuffelen, hebben wij' slechts onze zeer beperkte eigen middelen kunnen Eenige oude bronnen, [{eput hebben, zijn: Cesar; Strabo; Tacitus, over de zeden der Germanen; Jornandes, Gregorius Tours, Fredegarius en zijne voortzetters, de naamlooze schrijver der Ges ta reg u m Fr a nc 0 rum, Aimoin, Eginhard, de monnik van Saint-Gall (sic I), Nithard, en de andere schrijvers vereenigll in Dom Bouquet, Rerum gallicarum et francicarum scriptores, en in Pertz, Monumenta Germaniae historica, enz. Voornaamste nieuwe werken, die wil raadpleegden, volgen: Jacob Grimm, Oudheden des rechts en Germaansche mythologie; Eichhorn, Geschiedenis van het Germaansch recht (deze werken zijn het Hoogduitsch sic LI); ; Etudes les de France en Cours de la civilisation en France en Europe; Augustin Thierry, L e t t r e s sur France; Schayes, Pays-Bas durant la domination romaine; Histoire politique et la première partie, Dr. Chantepie de la Saussaye, G e s c h i e v6 ór-denis overgang het wij vleien betrachting een Germaansche heldenleer hebben opgesteld, dat op dc hoogte brengen wat er over liet heidendom der Germanen bekend » Zalige illusie! Ik zal mij niet veroorloven te beweren, dat de mededeeling van den Inzender, dat hij de bovengenoemde werken heeft geraadpleegd, in strijd is met de waarheid ; van Ozanam, Guizot, Thierry, Schayes en Renard, die al heel weinig met de Germaansche mythologie te maken hebben, heeft hij blijkbaar gebruik gemaakt om zijn overbodig hoofdstuk over « Onze Voorvaderen » aaneen te flansen. Van gebruik der andere is nergens een spoor te zien, ten zij van dat van CHANTEPIE DE LA SAUSSAYE, maar dáárvan is immers geen ge-, maar misbruik gemaakt. In zijn nawoord zet de inzender de kroon op zijn werk. Daar heet het (ik cursiveer) : « De litteratuur over de Germaansche goden- en heldenleer en wat er mede in betrekking staat, is in vele werken zijn in het Hoogduitsch geschreven (sic!!); Ozanam, Etudes sur les peuples germaniques; Guizot, Essais sur l'histoire de France en Cours d'histoire de la civilisation en France et en Europe; Augustin Thierry, Lettres sur l'histoire de France; Schayes, les Pays-Bas avant et durant la domination romaine; Renard, Histoire politique et militaire de la Belgique, première partie, origines nationales; en verder DL Chantepic de la Saussaye, Geschiedenis van den godsdienst der Germanen vóór hun overgang tot het christendom. Weshalve durven wii ons z.lleien in eell handboek over Gemzaansche goden- en heldmleer te hebben opgesteld, dat den lezer de lzoogle zal brengen van wat er Olier het heidendom der Germa7le7l bekend is. » illusie! Ik zal mij niet veroorloven te beweren, dat van Inzender, dat hij de bovengenoemde werken strijd is waarheid; Ozanam, Guizot, Thierry, en Renard, die al heel weinig met de maken hebben, heeft hij gebruik gemaakt om zijn overbodig hoofdstuk over « Voof\aderen )) te flansen. andt:fe is nergens een spoor te zij van dat van CHANTEPIE DE LA SAUSSAVE, maar dáárvan immers geen ge-, maar In inzender kroon op Daar heet het (ik cursiveer) : De litteratuur over de Germaansche goden- heldenleer en wat er mede in betrekking staat, is in vele 375 376 -- de Hoogduitsche taal, rijk. dit handboek, voor de gewone Vlaamsche is, kunnen wij de b roote meng;; te schrijvers en hun niet aanhalen . dit ver schrijvers, als Grimm, Miillenhoff, Bugge zijn terloops versneld, wij er bijzondere de meeste Vlamingen vreemde de boeken geschreven zijn, Wij denken daarom voldoende beknopt oude Germanen onze taalgenooten een kort te er de goden helden onzer voorvaderen, christenen bekend is. In boek van. den godsdienst der Germanen vóor hun over gang het Christendom, waarvan ons voorwoord is, de titels van vele werken van en andere schrijvers opgegeven: daarin kunnen en zich zulke boeken aanschaffen, instudeeren, hun leerzucht bevredigen. » Zooals men ziet, houdt de Inzender zijn rol tot het laatste toe vol. dit nawoord » vindt men een bevestiging van alle reeds gemaakte opmerkingen ., Met eene uitvoerige bespreking als deze is den Inzender van dit antwoord eigenlijk te veel eer bewezen. Maar ik meen dat het belang der wetenschap in België eischt, dat zulke praktijken aan de kaak gesteld worden. Het is best mogelijk, dat er meer een zekere onnoozelheid in 't spel is, dan opzettelijk bedrog, maar de zaak is er niet minder erg om. Het wordt tijd, dat onze dilettanten er zich van doordringen, dat het een onafwijsbare plicht talen, maar vooral in de Hoogduitsclle taal, ongemeen rifk. In dit handboek, dat voor de gewone Vlaamsche lezers bestemd is, kUlZ71en wif de gloole me77Z/:te schrijvers elZ Imn talrijke werken niet aa71haICll: dzf zou ons te ver leiden. Slechts enkele schrijvers, als Grimm, MülIenhoff, Uhland, Bugge Zij>l terloops 7lermeld, daar wzj" er bijzondere reden toe hadden. Bovendien zijn de meeste Vlamingen de vreemde talen, waarin de boeken geschreven zijn, niet machtig. TVij dCllken het daarom voldoende een beknopt overzicht van het heidendom der oude Germanen opgesteld te hebben om zoo onze taalgenooten een kort begrip te geven van wat er voornaams van de goden en helden onzer voorvaderen, vooraleer zij christenen waren, bekend is. In het boek Geschiedenis van den godsdienst der Germanen vóor hun overgang tot het Christendom, waa77Jan in ons voorwoord gewag is, zijn de titels van vele werken van Duitsche, Engelsche, Deensche ell andere schrijvers over de onderhavige stof opgegeven: daarin kunnen zij, die vele talen kennen en zich zulke boeken aanschaffen, de zaak dieper instudeer en, hun leerzucht bevredigen. » ziet, tot In IC nawoord)) vindt men opmerkingen. uitvoerige besprekin~ als deze is den van antwoord eigenlijk te veel eer Maar dat het belang der wetenschap België zulke praktijken aan de Het best mogelijk, dat er in 't is, dan bedrog, maar de zaak er niet minder wordt tijd, dat onze dilettanten er zich doordringen, dat het een onafwijsbare plicht is, — 377 —. het geestelijk eigendom van anderen te eerbiedigen, ook al maakt men er geen aanspraak op, zelfstandig wetenschappelijk werk te leveren. Wel is waar zijn er in Vlaanderen nog veel menschen, voor wie het nauwgezet en nauwkeurig aanwijzen van bronnen en zegslieden een bewijs is van pedanterie en wetenschap uit de tweede hand; maar al was dat zóó, niemand heeft het recht zich toe te eigenen en als uitslag van persoonlijk werk voor te stellen, wat een ander, gewoonlijk ten koste van zwaren arbeid, gevonden heeft. Dat zoo iets in 't jaar ons Heeren 1901 nog mogelijk is, komt alleen hier door, dat het hier nog altijd zoo ongelukkig met de wetenschappelijke critiek gesteld is. Ik zou verschillende grootere en kleinere boeken uit de laatste jaren kunnen noemen, die eveneens niets anders zijn . dan letterlijke uitschriften van bekende werken, zonder eenige vermelding der bron. Daarover heeft geen haan gekraaid; integendeel ; sommige werden met uitbundigen lof besproken. Geen wonder dus, dat de Inzender van dit antwoord zonder eenige gewetenswroeging het boek van den Leidschen hoogleeraar heeft afgeschreven en ons als zijn eigen werk heeft opgedischt. Maar daarom ook mocht een woord van krachtig protest niet uitblijven. Het is een wezenlijke voldoening, van de drie andere ingezonden antwoorden te mogen getuigen dat ze, met al hunne tekortkomingen, toch de — 378 vrucht zijn van wezenlijken geestesarbeid. Twee daarvan hebben ongeveer denzelfden omvang (dat zulks op het eerste gezicht anders schijnt te zijn, is het gevolg van 't verschillend schrift); het derde is merkelijk beknopter. Nr i bevat XXXI -I- 407 -}- 3o6 blz.; Nr 3, 881 biz.; Nr 4, 331 -I- 207 blz. Bij veel verschil, hebben deze drie werken toch veel gemeens. Deze drie schrijvers hebben de strekking der vraag volkomen begrepen, al begaan ze alle drie dezelfde vergissing, dat hun boek bij het (lager en middelbaar) onderwijs ook voor de leerlingen moet kunnen dienen. Een blik op den omvang van hun arbeid kon hun van 't ongerijmde dezer gedachte overtuigen. Nr 1 en 3 behandelen in de godenleer eerst de lagere, dan de hoogere mythologie. Alleen nr 4 doet het omgekeerde, op grond dat dit « eene logische orde » is, « meer bruikbaar (sic) dan eene historische ». « Wij zullen dan niet », zegt de Schrijver, « als van het laagste opwaarts, maar van het hoogste neerwaarts gaan. Beginnende met de goden, om eer te bewijzen wien eer toekomt, zullen wij naderhand de godinnen, de halfgodinnen, geesten en mindere wezens behandelen. » Het is duidelijk dat een dergelijke redeneering in de hoogste mate onwetenschappelijk is, daar de schrijver zich laat beheerschen door beweeggronden vreemd aan de wetenschap. Er is maar ééne orde mogelijk, meen ik, dat is deze die met den wezen-- 379 lijken ontwikkelingsgang der mythologie overeenkomt, en het volstaat niet er zich op te beroepen dat « dit handboekje (!) niet van streng wetenschappelijken aard is a en dat « het hier enkel te doen is (sic) den inhoud (!) van het heidensch geloof der Germanen kort en klaar op te geven », om een dergelijke afwijking van de chronologische orde te rechtvaardigen ; te minder, daar de schrijver onmiddellijk daarna zelf erkent, dat « het natuurlijk (is) den ontwikkelingsgang der eerste geloofsbegrippen en betuigingen (!) stap voor stap bij te houden om trapsgewijze tot hooger opvattingen en kunstige stelsels op te klimmen ». Wie de wetenschap wil vulgariseeren, wordt hare grondbeginselen nooit straffeloos ontrouw. Deze drie antwoorden stemmen ook hierin met elkander overeen, dat aan het eigenlijke werk bij allen voorafgaat, bij wijze van inleiding, een hoofdstuk over de bronnen en een ander over de geschiedenis der Germaansche mythologie als vak van wetenschap. Dit is dan ook zeer juist gezien. Over de bronnen is het best gesproken door den schrijver van n' 1; nr 3 heeft zich onnoodig lang bezig gehouden met de Edda's. Nr 4 heeft zich over de eene bron te kort, over de andere te lang uitgelaten; reeds in dit hoofdstuk bemerkt men een gebrek aan proportie, dat het geheele werk kenmerkt. Een hoofdstuk over de geschiedenis der mythologie mocht zeker niet ontbreken, maar zeer uitgebreid behoefde het niet te zijn, daar nu laatste- - 38o -- lijk CHANTEPIE DE LA SAUSSAYE die geschiedenis zoo voortreffelijk heeft uiteengezet. Hier mocht alles wat aan de werkzaamheid der GRIMM's voorafgaat, weggelaten worden, terwijl het volle licht behoorde te vallen op die mannen en werken, die een beslissenden invloed gehad hebben op de beschouwings- en verklaringsmethoden der mythen, om ten slotte het eigen standpunt vast te stellen ; het overige kon in de schaduw blijven. Geen der drie antwoorden is hier geheel bevredigend. Het beste is ook hier nr i ; nr 3 is in hooge mate en veel te afhankelijk van CHANTEPIE DE LA SAUSSAYE (wiens woorden niet altijd met evenveel geluk door andere zijn vervangen) en geeft niet veel meer dan een opsomming van boekentitels. Nr r heeft eenige, nr 3 veel te veel aandacht geschonken aan wat vóór de GRIMM's is verschenen ; alleen nr 4 begint met J. GRIMM. Toch is die geschiedenis bij nr 4 zeer lang, maar 't is onverteerde kost. De beteekenis van GRIMM schijnt deze inzender niet begrepen te hebben, doet hij althans niet begrijpen. De Gedanken fiber Mythos (en niet Mythus !), Epos und Geschichte worden genoemd, niet echter de Irmenstrasse und Irnzensiiule, noch de Altdeutsche W alder, zoo belangrijk vanwege den invloed welke Schlegel's onbarmhartige critiek voor J. GRIMM's wetenschappelijke ontwikkeling heeft gehad. Het heet, dat J. GRIMM historisch-critischen zin miste ! Zelfs de Deutsche Mythologie wordt weinig meer dan terloops vermeld ; daarentegen wordt te lang — 38 J - uitgeweid over LACHMANN en zijn Nibelungenstudies, terwijl MiiLLENHOFF weer niet tot zijn recht komt. Alle drie vermelden wel wat al te uitvoerig wat door Noord- en Zuidnederlanders op 't gebied der mythologie is gepresteerd (nr 4 tot de onbeduidendste tijdschriftartikelen toe). Als men bedenkt dat de Nederlanden, behalve het werk van DE LA SAUSSAYE, niets hebben opgeleverd dat op de ontwikkAing dezer wetenschap eenigen invloed heeft gehad, dan zal men begrijpen dat beknoptheid hier meer dan ooit plicht was. Alle drie roemen zij er op dat zij er zich bijzonder op toegelegd hebben om de overblijfselen der Germaansche mythologie, die in de Nederlanden waargenomen werden en worden, de vereischte aandacht te schenken. Maar men moet die eerzekeringen niet al te letterlijk opnemen. Voor de middeleeuwen ontleenen zij een en ander aan VANDEN BERGH'S Proeve (waarbij niet zelden de schijn aangenomen wordt dat het daaraan ontleende eigen vondst is) en aan CANNAERT'S Bijdragen, maar NOORDERWI ER'S Nederlandsche Regtsoudheden schijnt hun, tot hun schade, onbekend gebleven te zijn. Geen van allen heeft er aan gedacht, dat Vanden Bergh's boek nu meer dan een halve eeuw oud is; dat het dus raadzaam was de Middelnederlandsche letterkunde, waarvan een belangrijk gedeelte in 1846 nog ongedrukt was, er nog eens aandachtig op na te lezen, en dat het in -- 382 — geen geval aanging de aanhalingen uit Middelnederlandsche teksten eenvoudig over te schrijven uit VANDEN BERGH, in plaats van ze op te geven naar de nieuwste uitgaven. Wat het materiaal uit onzen tijd betreft : alle drie hebben WOLF'S Niederlándische Sagen vlijtig gebruikt; n'' i daarenboven ook TEIRLINCK'S Folklore Flamand en MONSEUR'S Folklore Wallon; nr q. citeert, behalve Wolf, alleen JOOS' Vertelsels. De verzamelingen van Pol de Mont en De Cock zijn niet gebruikt. Alleen nr q. heeft de bekende tijdschriften eenigszins bestudeerd. Alleen nr 3 heeft ook oude straat- en plaatsnamen uit middeleeuwsche rekeningen benuttigd, maar zijn etymologien zijn soms aan bedenking onderhevig. Ten slotte nog iets dat deze drie antwoorden met elkander gemeen hebben : wat den vorm betreft, blijven ze beneden matige eischen. Nr 4 laat in dit opzicht het meest te wenschen over : op vele plaatsen zijn taal en stijl zoo weinig verzorgd en zoo onbeholpen, dat men nu eens aan een ongeredigeerd klad gaat denken, dan eens zich ergert aan zoo weinig bekendheid met het Nederlandsch (1). In nr 3 is de taal betrekkelijk zuiver : men valt niet elk oogenblik over een of ander -isme (wat niet wil zeggen dat ze geheel ontbreken); van, (t) Zie enkele staaltjes in aanhalingen uit dit werk; het geheele boek door is er sprake van rnythussen en thesissen. 383 -- dialectische uitdrukkingen en onmogelijke woorden is dit werk zoogoed als vrij; maar de stijl is slap en mat, en het juiste woord ontbreekt al te dikwijls. Nr I is niet geheel vrij van fouten tegen ons taaleigen (gallicismen komen niet al te vaak voor, maar germanismen zijn er des te meer, en ik herinner mij een participium ingespand), maar over 't algemeen is er met goed gevolg gestreefd naar stijl. De schrijver heeft echter blijkbaar een hekel aan leesteekens (zie b. v, de aanhaling hieronder). Laten we thans nagaan wat elk werk bijzonders heeft. De schrijver van nr i zet zijn plan en opvatting volgenderwijze uiteen : Wij beginnen met de lagere godenleer, d. i. het geloof aan zielen en de vereering der natuur. Wij zien in de dwergen en alven geene maren noch zielen maar eene verpersoonlijking der natuurkrachten, die nevens het geloof aan geesten en maren van alle tijden af bestaat. Eene scherpe afscheidingslijn kan niet altijd getrokken worden : het geloof aan geesten en de vereering der natuurkrachten werken op elkander in. Na de lagere godenleer komt de hoogere godenleer, niet omdat zij uit gene zou voortgesproten zijn, maar omdat de goden boven de stof en niet in de stof werken. Wij nemen met Mogk aan dat de Germanen vóór hun vertrek uit het stamland een oppersten hemelgod kenden Tius-Donaraz-Wodanaz en eene godin Frij a. Dat wij. slechts met de grootste voorzichtigheid de meteorische verklaring laten gelden, kan men niet laken wanneer men de ongerijmheden overweegt, waartoe eene meteorische verklaring van een mythus, die zich - 384 .! niet tot algemeene trekken beperkt, maar alle bijzonderheden uitlegt, leidt. 1)e Noorsche godenleer hebben wij áfzonderlijk behandeld om aan het verwarren en dooreenmengen van allerlei stof te ontsnappen en een wet afgerond beeld te verkrijgen. Wij hebben natuurlijk het grootste gewicht gehecht aan den mythus bij onze voorvaderen de Franken b. v. op Wodan, den echt Frankischen god en zijn zegetocht door het Germaansche gebied naar het Noorden. » Heel veel bewondering voor de verhouding waarin lagere en hoogere mythologie naar deze opvatting tot elkander staan, gevoel ik niet. Doch dit is tot daaraan toe. Maar ik kan niet even on verschillig blijven, waar het 's schrijvers standpunt tegenover de Noorsche godenleer betreft. Zijn wijze van behandeling bevordert zeker de duidelijkheid; maar zij scheidt wat bij elkander behoort en verleidt tot al te groote uitvoerigheid. Hij besteedt 195 bladzijden aan de zuidelijke mythologie en 133 aan de noordelijke ! En dat terwijl hij zelf erkent dat deze uit drie bestanddeelen, (« gemeengermaansche », « skaldische » en « kristelijke ») bestaat. Het is duidelijk dat in een Germaansche mythologie al wat binnen beperkte grenzen van tijd en plaats ontstaan is, buiten beschouwing dient te blijven. Het was m. i. zaak bij ieder bepaald punt van lagere en hoogere mythologie te vermelden wat daaromtrent in 't Noorden bekend was, zooals trouwens ook door MEYER, GOLTHER en MOGK gedaan is. Vooral aan 't werk van dezen laatsten geleerde kan men heel goed — 385 -- te men daarom onduidelijk onverstaanbaar behoeft te worden. heeft deze inzender zich niet speciaal bekende groote Duitsche werken gehouden. Hij is eclectisch te werk gegaan, overal wat de niet vrees dan E. H. Ik maak dat nl, MEYER , GOLTHER wijze waarop de Schrijver zijne bronnen citeert. doet hij dat veel weinig; er komen in werk voor, waarbij ze niet uit zijn hij zijn bronnen vermeldt, wordt alleen voor MOGK, MEYER, GOLTHER, geregeld bladzijde of paragraaf Op verschillende plaatsen worden LAISTNER MANNHARDT als bronnen is duidelijk onze schrijver lang niet zelden .fijner aanhaalt, zonder dat Een enkele maal slechts is hij nl. in de volgende noot behoorende 79 : « Knappert : Folklore b. 156, aangehaald door bl. 118. Verg. de studie van den « Tijdspiegel (1898). » komt en dat is erger, dat de getallen zeer vaak onjuist ik heb verwijzingen geverifieerd, en bevonden dat de meesten uitkomen ; ook b. voor MEYER vaak een bladzijde opgegeven, terwijl verwijzing een paragraaf slaat. - 385- zien, dat zoo iets tè doen is zonder dat men daarom onduidelij k en on verstaan baar behoeft te worden. Overigens heeft deze inzender zich niet speciaal aan een der bekende groote Duitsche werken gehouden. Hij is eclectisch te werk gegaan, overal wat nemende (wat nu juist de eenheid bevordert), maar dat overal beteekent niets meer, vrees ik, dan E. H. MEYER, GOLTHER en MOGK. Ik maak dat nl. op uit de wijze \vaarop de Schrijver zijne bronnen citeert. Vooreerst doet hij dat veel te wemig; er komen talrijke mededeelingen in zijn werk voor, wl\arbij zou dienen vermeld te worden dat ze niet uit zijn eigen koker komen. Waar hij zijn bronnen vermeldt, wordt alleen voor MOGK, MEYER, GOLTHER, DE LA SAUSSAYE geregeld bladzijde of paragraaf opgegeven. Op verschillende plaatsen worden LAISTNER en MANNHARDT als bronnen vermeld, zonder meer; 't is duidelijk dat onze schrijver lang niet zelden de bronnen fijner bronnen aanhaalt, zonder dat hij die zelf gezien heeft Een en kele maal slechts is hij volkomen eerlijk, 111. in de volgende noot behoorende bij blz. 79: « Knappert: Folklore b. 156, aangehaald door Meyer bI. 118. - Verg. de studie van Knappert in den « Tijdspiegel (1898). » Daarbij komt nu nog, en dat is erger, dat de opgegeven getallen zeer vaak onjuist zijn : ik heb een groot getal verwijzingen geverifieerd, en bevonden de meesten niet uitkomen; ook wordt v. voor MEYER vaak een bladzijde opgegeven, de verwijzing op een paragraaf slaat. verraadt Schrijver zich nog op eerr andere manier. De hoogere godenleer begint hij, Deutsche Mythologie, evenals KAUFMAN zijne het bekende sprookje van de weenende nixe en haakjes « J. GRIMM », terwijl hij tegelijkertijd naar KAUFFMANN verwijst. Duidelijker niet laten uitkomen, dat men uit zooveelste Meteen hebben wij hier het gevaar er in ligt, maar hooi en te gras wat bijeen te rapen. Bij KAUFFMANN staat hetgeen op het sprookje nauw verband daarmede : hij vangt er mede den lezer onmiddellijk een scherpen indruk van de verhouding van den « gekerstenden » zijn oorspronkelijk geloof; bij onzen niets daarvan : in de lucht. Blijkbaar is hij er alleen mede begonnen, hij bij KAUFFMANN en vond dat het wel goed en gekleed staat, met dichterlijks te den dag komen. . schrijver werk is blijkbaar een enthousiastisch aangelegde Dit zijn talrijke, vaak wel van pas aangebrachte allerlei dichters ; uit zijne wat verregaande idealizeering der Germanen die er hem meer dan eens toebrengt zeggen dat hij zeker moeilijk (i) ; maar vooral uit zijne (t) v., leest men blz. 104 : Op die betrekkelijk lage van ontwikkeling de Germaan, die naar het hoo8e, het schoone en het ware streefde, niet blijven staan ! » 3R6 - Soms verraadt de Schrijver zich nog op eer> De hoogere godenleer begint hij, evenals KAUFFMANN zijne met bekende de weenende nixe en voegt daarbij, tusschen haakjes « J. GRIMM », KAUFFMANN Duidelijker kan men niet laten uitkomen, dat men uit de zooveelste hand put. Meteen hebben wij hier een treffend voorbeeld van het gevaar dat er in ligt, zoo maar te hooi en te gras wat bijeen te rapen. KAUFFMANN staat hetgeen op het sprookje volgt in nauw verband daarmede: hij vangt er mede aan, om den lezer onmiddellijk een scherpen indruk te geven van de verhouding van den « gekerstenden» Germaan tot zijn oorspronkelijk geloof; bij onzen inzender niets daarvan : bij hem hangt het in de Blijkbaar hij er alleen mede begonnen, doordien hij dat bij KAUFFMANN gezien heeft en hij vond dat het wel goed en gekleed staat, met iets dichterlijks te kunnen voor den dag komen. Want de schrijver van dit werk is blijkbaar een dichterlijke, enthousiastisch aangelegde natuur. Dit blijkt uit zijn talrijke, vaak wel van pas aangebrachte aanhalingen uit allerlei dichters; uit zijne wel wat verregaande idealizeering der Germanen en hunne goden, die er hem meer dan eens toebrengt een of ander te zeggen dat hij zeker moeilijk zou kunnen verantwoorden (() ; maar vooral uit zijne (l) Zoo, b. v., leest men blz. 104: Op die betrekkelijk lage trap van ontwiJ(keling kon de Gennaan, die naar het hooge, het schoone en het ware streefde, niet blijven staan! 387 --- behandeling der heldensage. Evenals zijne beide mededingers, steunt hij in dit gedeelte vooral op SIJMONS (in de eerste uitgave) en JIRICZEK (ni. diens kleine Deutsche Heldensage; zijn groot werk is aan alle drie onbekend gebleven) Ook KURTH's Histoire poétique des Mérovingiens is veel gebruikt, maar niet altijd met oordeel des onderscheids. KURTH's boek is een werk, waardoor dichterlijk gestemde naturen zich licht laten meesleepen, en dit is, naar het mij toeschijnt, eenigszins het lot geweest van den schrijver van dit antwoord (I). Op 't voorbeeld van KURTH verklaart hij Walter van Aquitanië als zijnde de Frankische vorst Childerik, maar mij dunkt dat de betuiging van SIJMONS, dat men tot nog toe te vergeefs getracht heeft in Walter « eine historische Personlich keft nachzuweisen » (2) hem tot nadenken kon stemmen. JIRICZEK spreekt in denzelfden zin. Maar de hoofdzaak in dit tweede deel zijn, in mijn oog althans, de heldensagen zelf. (r) Onze Schrijver heeft zich ook wel eenigszins laten verblinden door den schitterenden (maar soms ook wel wat winderigen) stijl van KURTH. Sommige van diens fraaie zinnetjes heeft hij willen overnemen, maar zijn vertaling is meestal mislukt. Verg. b. v.: « Un immense et lumineus foyer de poésie épique brulait au sein de toute la race, projetant jusque dans les plus lointaines chaumières les ombres mobiles et gigantesques des héros dont il illuminait et transfigurait la mémoire » (KURTH, p. 33), wat in het hier besproken antwoord geworden is : « Ja de onmetelijke lichtende brand der epische poezie brandde in den schoot van ons ras, tot in de verste hutten wierp hij zijne beweeglijke reusachtige schaduw der helden. » (2) SIJMONS, Heldensage § 53 (PAUL'S Grundriss2 1II, 705). 388 -- Dat heeft ook de Schrijver van dit antwoord begrepen. Aan het navertellen der verschillende sagen heeft hij zeer veel zorg besteed : daar zit leven in. Men krijgt onmiddellijk den indruk, dat de Schrijver zich hier op vertrouwd terrein bevindt hij is hier thuis ; hier is het niet meer een angstvallig naslaan van het eene geleerd boek na het andere, om met kunst en vliegwerk bij elkaar te brengen wat niet bij elkander gedacht werd; 't is een putten uit eigen weten en een weergeven van eigen voelen. Dit gedeelte van zijn arbeid zou dan ook onvoorwaardelijken lof verdiend hebben, indien alle sagen met dezelfde zorg waren behandeld geweest. Verschillende, o. a. de Ravenslag, zijn veel te beknopt weergegeven. De Schrijver van nr 3 (het werk met de kenspreuk parvo labore res magna constare non potest) waarschuwt in een woord vooraf dat hij ons niets nieuws aanbiedt (hij verwacht dat zoo iets door de Academie niet gevergd wordt). maar « de uitslagen der jongst verschenen werken, waarin menig verouderd stelsel op den achtergrond werd verschoven, en menige gissing van vroeger wer d. vervangen door beweringen die steunen op een vasteren wetenschappelijken grond ». Hij vervolgt verder aldus : « Tot leiders koos ik vooral den erkenden meester in de Germaansche mythologie, E. Mogk, en de niet minder bevoegde geleerden als Dr. H. Kauffmann, Dr. 0. L. J. Jiriczek, W. Golther, E. Meyer, en onze — 389 — Nederlandsche professors, B. Sijrnons, wiens geschiedenis der heldensage ik in de laatste uitgave kon raadplegen, en Dr. Chantepie de la Saussaye, wiens werk pas voor eenige maanden verschenen, mij van 't grootste nut is geweest. » Hij is de eenige, die er met zulke onomwonden, loffelijke openhartigheid voor uitkomt, wat men van hem heeft te verwachten. Maar ik zou die openhartigheid nog grooter gewenscht hebben. De Schrijver zegt, dat hij vooral MOGK tot leider heeft genomen. Dit is zoo te verstaan, dat hij MOGK's verdeeling der stof, behoudens kleine verplaatsingen, heeft overgenomen, en hem verder grootendeels woordelijk heeft vertaald (I). Daardoor kenmerkt zich dit antwoord in zekere mate door sommige der eigenschappen, die MOGK boven anderen vóór heeft : grootere eenheid, rijkdom en « overzichtigheid. » Toch gaat veel daarvan weer verloren, doordien MOGK soms verkeerd vertaald wordt, maar vooral ten gevolge der wijzigingen, uitlatingen, omzettingen en tusschenvoegingen, die een geleidelijke uiteenzetting en dus ook .de eenheid verstoren. Ook verwarring ontstaat daardoor niet zelden, b. v. als de naam Sigurd vervangen wordt door Siegfried in een verband waar sprake is van iets dat in de N oc 1 fi che gestalte der Nevelingensage voorkomt. Inzonderheid waar hij zijn voorbeeld bekort (t) En dan nog wel naar de eerste uitgave. Hoe het komt dat de Inzender voor SIJvlovs' heldensage de tweede uitgave kent en gebruikt, en voor 1\4oGK's illythologie niet, verklaar ik niet te begrijpen. — 3go is de inzender dikwijls zeer ongelukkig geweest. : MOGK lijdt niet aan uitvoerigheid; hij zegt geen woord meer dan noodig is, en de Schrijver van dit antwoord heeft zeer vaak iets weggelaten dat broodnoodig is, zoodat er bij hem van een logischen gedachtengang geen sprake meer is. Een enkel voorbeeld, uit den hoop genomen, moge volstaan om mijn critiek te verduidelijken en te bewijzen. antwoord . « De gebeurtenissen, hij moest onderstaan of waarvan gestalten, die hij hetzij dus als gevoelt klein en zwak hen. gunst hij af te weren, in zijn uitsluitend zelfzuchtige belangen, brengt de bovennatuurlijke wezens offeranden, gebeurtenissen kenmerken, dood vooral geleverd hebben tot mythische ». § i8. « eberall na -tirliche Mensch in den der Natur hóhere Wesen, denen ge machtlos-genilber dasteht, die wenigstens liber Naben besitzt. sich Wesen verstellen als mit die oder als Menschen. So entstanden die mythischen Gebilde der Damonen. Ohnmacht, Geschópfe Phantasie gegeniiber einsiellt, fiihlt ge ► , durch Spende,-zwungc r and Damon sich gen eigt machen versóhnen, ihn urn seiner) Beistand, Wohlwt: llen entstehen and der er ste Kult, ehenso ist 39° .- IS de inzender dikwijls zeer ongelukkig geweest. : aan uitvoerigheid; hij zegt geen en de Schrijver van antwoord beeft zeer vaak iets weggelaten dat er bij hem van een logischen is. enkel uit den hoop genomen, om mijn critiek te verduidelijken en bewijzen. Ingezonden antwoord. De mensch kon zich de oorzaken der gebeurtenissen, die hij moest onderstaan ofwaarvan hij getuige was niet anders voorstellen dan onder gestalten, die hij zelf kende, hetzij dus als dier of als mensch. Hij gevoelt zich klein en zwak tegenover hen. Hun gunst en hulp smeekt hij af, hunne woede tracht hij af te weren, en in zijn eerbied uitsluitend gegrond op zelfzuchtige belangen, brengt hij aan de bovennatuurlijke wezens offeranden, spijs en drank. Dit was een eerste vorm van het gebed. Bij de gebeurtenissen die 's menschen bestaan kenmerken, zal wel de dood eerst en vooral de stof geleverd hebben tot mythische voorstellingen ". Mogk § 18. Überall erkennt der natürliche Mensch in den Erscheinungen der N atur höhere Wesen, denen gegenüber er selbst machtlos dastéht, oder die wenigstens Gewalt über ihn haben oder Eigenschaften an den Tag legen, die er selbst nicht besitzl. Er kann sich diese Wesen nicht anders vorstellen als Wesen mit Gestalt, die er selbst kennt, als Tiere oder als Menschen. die 1JZ)'thischen Gebdde DämOllen. Ob der Ohnmacht, die er diesem Geschöpfe der Phantasie gegenüber einsieht, fühlt er sich gezwungclI, durch Spende, Speise und Trank, wie er es selbst liebt, den Dämon sich geneigt zu machelI oder ihn zu versöhnen, ihn urn seinen Beistand, sein Wohlwellen zu bitten. So entstehen Opfer und Gebet, erslc Kult, der ebenso alt is! - 39 1 _... wie das alteste nrvthische Gebilde. Neben der Natur wirken auch die Efahrun. en irn Leben auf den natlirlichen 1Jlenschen and 7 ,eranlassen ilzn zu rnytlzrschenr Denken. 1st eine ancrkannte Thatsache, lass alle Volker- in der Azndheit ihrer EutzL'Zckluu. an ein For tleben dier Seele in der Natur Glaubel/. Der Tod es in erster gewesen der zu sol Denken-chemythischen angeregt hat. » Door deze twee plaatsen met elkander te vergelijken, zal men een helder denkbeeld krijgen van de verhouding van dit antwoord tot MOGK. De gedeelten van MOGK's tekst die gecursiveerd zijn, werden door den inzender van nr 3 weggelaten, maar 't is voor iedereen duidelijk dat juist die zinnetjes onmisbaar zijn tot recht verstand van de ontwikkeling der geschetste begrippen. Niettegenstaande zijne doorloopende af hankelijkheid van MOGK, wordt deze slechts af en toe geciteerd. Maar begrijpelijkerwijze maakt het wel een eenigszins zonderlingen indruk,MoGK aangegeven te vinden als bron voor een of andere mededeeling die twee of drie regels lang is, terwijl alles wat daaraan voorafgaat of volgt, bladzijden vol, eveneens aan zijn werk is ontleend. Bedenkelijker is echter het volgende. Wordt MOGK zelf betrekkelijk weinig als bron genoemd, zooveel te talrijker zijn de andere bronnen die opge- 39 1 - àlteste Jl/l'tlzisclle Gebilde. dC1: -"la/uI' wirken anch (He E7jà/lI'U71/.;im Lebe71 aul den nattïrliclzeJl .llifcnscllcn uud 7'C1"aulassC7l zïl7l Z1/ lJl),thisclzcm Es 7~·t ez"nc mzcrkml7lte Thalsacluj, dass Và1lel' in I Killdhez"! z'hrer E'lIt1L'icliwlI; clJl Fortlebm der See!e iJL der Na/uJ" Glrlllben. Der Tod mag es in erster Linie I gcwesen sein, der zu solI chem mythisch en Denken langereg t llä t. ), deze twee plaatsen met elkander te vergelijken, zal een helder denkbeeld krijgen van verhouding dit antwoord tot MOGK. MOGK's die gecursiveerd zijn, den inzender van nr 3 weggelaten, voor iedereen duidelijk juist die recht verstand van de geschetste begrippen. zijne doorloopende afhankelijkheid MOGK, wordt deze slechts af en toe geciteerd. begrijpelijkerwijze maakt wel een indruk,MOGK aangegeven te een andere mededeeling die drie terwijl alles wat daaraan bladzijden vol, eveneens aan zijn is ontleend. echter het volgende. Wordt zelf betrekkelijk weinig genoemd, te de andere bronnen die opge- 392 -- geven voorden. Maar wat is het geval? Is de Schrijver wezenlijk zoo belezen als hij zich voordoet ? Volstrekt niet. De overgroote meerderheid dezer opgaven zijn ook bij MOGK te vinden en aan hem ontleend, zooals a a hieruit blijkt : jo dat ze niet zelden worden opgegeven bij een ander gedeelte van den tekst dan dat waarbij ze werkelijk behooren (t) ; 2° dat verwezen wordt naar boeken die niet bestaan, doordien een door MOGK afgekorte titel verkeerd wordt aangevuld (zoo wordt « MAIS NHARDT, Germ. Myth. » : « Mannhardt, Germanische Mythologie »); 3° dat bij WiiTTKE aldoor naar de bladzijde wordt verwezen, terwijl de verwijzingen alleen uitkomen als men de paragrafen opslaat (MOGK geeft dan ook geregeld de paragrafen op, zooals gebruikelijk is) ; 4" dat hier en daar een onvolledige verwijzing voorkomt, d. w. z. zonder opgave van bladzijde, als die ook zoo in 's Schrijvers voorbeeld staat (dit is ook verschillende malen gebeurd in het hoofdstuk over de geschiedenis der mythologie, waar de Inzender de bronnen van DE LA SAUSSAYE overneemt). Niet minder af te keuren is de hebbelijkheid van den Schrijver om te verwijzen naar M EYER (t) Dit is o. a. het geval met de plaats welke de heer Simons in zijn verslag (zie blz. io) aanhaalt en waardoor deze den indruk kreeg, dat onze schrijver iets aan MANNHARDT, Germ. Mythen 490 toeschrijft, dat bij WiiTTKE § 755 te zoeken is. Een verwijzing naar WiiTTKE blZ. 755 is wel degelijk tij den inzender te vinden; maar ze staat bij den zin die voorafgaat aan dezen waarop ze slaat. (Noot bij de correctie.) 393 — bij plaatsen, die letterlijk naar MOGK vertaald zijn. Wellicht is het alleen zijn bedoeling er op te wijzen dat MEYER op de aangewezen plaats over hetzelfde punt handelt, maar dan moet die bedoeling natuurlijk behoorlijk uitgesproken zijn. Ten slotte mag niet verzwegen worden dat talrijke verwijzingen eenvoudig niet uitkomen. De verkeerde cijfers zijn talrijk. Ik twijfel echter niet, ot vele dezer fouten, evenals de talrijke verschrijvingen in den tekst, komen op rekening van de kopiisten die het handschrift van den Schrijver hebben overgeschreven. In de keus der bronnen, die de Inzender wel degelijk gebruikt heeft, is hij niet altijd zeer gelukkig geweest; zoo heeft hij gebruik gemaakt van SIMROCK's Edda; de voortreffelijke vertaling van GERING schijnt hij niet te kennen. Maar vooral betreurenswaardig is het gebruik van J. VAN LEEUWEN's Germaansche Godenleer, waarvan de Schrijver van dit antwoord kon weten wat het waard is ((). Aan di t werk, gemaakt door iemand die geen Oudnoorsch verstaat, heeft hij heele bladzijden ontleend die betrekking hebben op de Noorsche mythologie. Summa summarum : Het wil mij voorkomen, dat de Schrijver van dit antwoord ten onrechte teruggeschrikt is voor een konsekwente uitvoering (i) Zie de recensie van R. C. BOER in het Museum 1898 kol. 16 vlgg. en verg. kol. 7o vlgg. -- 394 -- van zijn plan. Het idee, om zich hoofdzakelijk aan één voorbeeld te houden, was lang zoo kwaad niet, en daarvoor kon niemand beter in aanmerking komen dan MOGK, Maar dan moest hij van diens werk een zeer zorgvuldige bewerking geleverd hebben : met angstvallige zorg nagaande wat kon wegblijven zonder aan de duidelijkheid te schaden ; in zuiver Nederlandsch getrouw weergevende, wat behouden werd ; met voorzichtige critiek gebruik makende van 't geen voor de Nederlanden aan 't licht is gebracht of te vinden is. Dit alles natuurlijk met erkenning en duidelijke aanwijzing zijner verplichtingen tegenover MOGK. Het tweede gedeelte van dit antwoord is, mutatis mutandis, op dezelfde wijze bewerkt als het eerste. De Schrijver houdt zich hier hoofdzakelijk aan SIJMONS en JI R ICZEK, vooral aan dezen laatsten, en ontleent hun veel meer dan in zijn eigen aanwijzingen opgegeven is. Zoo verwijst hij wel naar JIRICZEK bij de meeste inhoudsopgaven der sagen, die hij uit diens kleine Deutsche Heldensage heeft overgenomen, maar laat het zoogoed als geregeld na als hij ook diens beschouwingen over geschiedenis en k,.L teekenis der sagen minder of meer letterlijk vertaalt. Het is jammer dat de Schrijver van de sagen zelf niet meer werk heeft gemaakt. Als men hem in zijne voorrede niet zonder ophef hoort verklaren, dat hij « de schoonste sproken en treffendste legenden » (2) in zijn werk heeft medegedeeld — 3 9 5 — — net alsof dat iets buitengewoons was : die inhoudsopgaven mogen immers niet ontbreken --, dan wekt dat natuurlijk zekere verwachtingen op. Maar die verwachtingen worden grootendeels teleurgesteld, want het blijkt aldra dat de Schrijver wel wat over, maar zoogoed als niets van de sagen gelezen heeft. Alle inhoudsopgaven, op een paar na, zijn ontleend aan JIRICZEK en alleen die van het Nevelingenlied schijnt hij zelf gemaakt te hebben. Hoe 't zij, er is veel te weinig zorg aan besteed, zooals met een paar typische voorbeelden kan aangetoond worden. Hij begint aldus : Te Worms, aan den Rijn, in het land der Burgonden, heerscht koning Gunther. Bij hem leven zijne twee broeders, Gernot en Giselher en dappere krijgers, waaronder Hagen en Volker. Het kostbaarste sieraad van het hof echter is Kriemhilde, die tot eene wonderbare schoone maagd opgegroeid is. Een droom vervulde eens haar hart met vrees. Zij droomde van eenen valk, dien ze zorgvuldig had gevoed, en die door twee adelaars voor hare oogen verscheurd werd. Ongelukkiglijk moest die onheilspellende droom zich weldra verwezenlijken. » Het is niet mijn bedoeling dezen aanhef uitvoerig te beschouwen ; ik wil er alleen de aandacht op vestigen dat het volstrekt niet aangaat onvermeld te laten, dat Kriemhilde's moeder dezen droom zóó verklaart dat de valk, dien Kriemhilde koesterde, een edelman beteekent die haar echtgenoot zal worden, dien zij echter spoedig verliezen zal ; waarop de dochter verzekert voor altijd zonder de liefde eens echtgenoots te willen leven, wat aan Ute het — 396 schoone woord ontlokt : « doe daar geen eed op, want zoo gij hier op aarde ooit gelukkig wordt, dan zult gij het der liefde van een man te danken hebben. » Verder : « Voor het eerst ziet Siegfried de jonkvrouw bij den feestmaaltijd, waarop de zegepraal door Gunther en Siegfried op de Denen behaald, gevierd wordt. Gunther heeft aan die zegepraal part noch deel ; Siegfried bevecht de zege voor Gunther. Wie zal er wijs worden uit het volgende, dat heet te verhalen wat er tusschen Gunther en Brunhilde in hun eersten huwelijksnacht voorviel : « Toen ze alleen met Gunther was, brak haar toorn ten volle uit. Met haren gordel bond ze Gunther's voeten en armen vast en hing hem aan een nagel hoog aan den muur. » Niemand, die 't niet van elders weet, kan daaruit begrijpen welke bloedige beleediging Gunther onderstaat, noch wat de tusschenkomst van Siegfried, om Brunhilde « onder den man » te krijgen, te beteekenen heeft. Doch genoeg om te doen zien, dat er van een van begrijpen getuigend en fraai gestijld navertellen bij den Schrijver van dit derde antwoord geen sprake is. Zelfs de inhoudsopgaven van JIRICZEK en die van UH LAN D, welke hij bij den eerstgenoemden vond, zijn onder zijn handen mat en kleurloos geworden. — 397 — De inhoudsopgave van den Béowulf heet ontleend te zijn aan de Heldensage van THERESE DALM. In hoeverre hier aan redelijke eischen al of niet voldaan is, moge de heer Simons beoordeelen. Andere aanwijzingen, dat de Schrijver de werken waarover hij spreekt slechts uit de verte kent, zie ik b. v. in het gebruik van den naam Siegfried, waar Sigurd vereischt wordt ; in het gebruik van den naam Sieefriedslied, terwijl bedoeld wordt het Seyfriedslied; in het mededeelen, achter het Nevclingenlied, zonder een enkel woord ter opheldering, van de sage van « Su'anhild en hare Broeders », die niet tot de Nevelingensage behoort, maar de noordelijke lezing der Ermanariksage is, terwijl in het hoofdstuk over deze laatste die noordelijke lezing volstrekt niet vermeld wordt. Dit antwoord onderscheidt zich van al de andere ook hierdoor, dat er een derde deel aan toegevoegd is : de Heldensage in het ridderlik tijdperk,wat natuurlijk een vreemden indruk maakt. De zucht om zoo volledig mogelijk te zijn heeft den Schrijver hier parten gespeeld, zooals uit dit zijn kort voorbericht blijkt : « Dit gedeelte behoort eigenlijk niet meer tot het werk, indien men uitsluitend de Geschiedenis der Germaansche heldenwereld uit de oudheid beoogt. Vermits de prijsvraag geen nadere bepaling daarover aanduidt, heb ik volledigheidshalve het onderwerp verder uitgebreid. Echter heb ik mij eenvoudig hier beperkt bij een compilatiewerk, daar de tijd volkomen 398 ontbrak om voor de volgende bijzonderheden een meer persoonlijk onderzoek in te stellen. » Het is duidelijk dat de Inzender volkomen nutteloos werk heeft gedaan. De mogelijkheid, dat van den beantwoorders der gestelde vraag zou kunnen gevergd worden wat deze Inzender hier heeft bijgevoegd, is toch geheel en al uitgesloten, aangezien Gral-, Artus-, Karelsagen enz. niet Germaansch zijn. Het verwondert te meer dat de Inzender van nr 3 dat niet heeft bedacht, daar SIJMONS, eenzijner voornaamste bronnen, ten overvloede tegen die verkeerde opvatting waarschuwt : « Der Stoffkreis der germanischen Heldensage ist durch ihre Wurzel im Zeitalter der Vc lkerwanderung bedingt. Ihr nationaler Charakter schliesst selbstverstandlich nicht nur die Artus- und Gralsage, sowie alle antikmittelalterlichen und legendarischen Stoffe aus, sondern auch die Karlssage, welche, wenn auch sagenhafte Erinnerungen an den grossen Kaiser und seine strenge Gerechtigkeit sich in Deutschland erhielten, nur in Frankreich Stoffquelle der epischen: Poesie geworden und erst out diesem Umwege den Litteraturen der germanischen Volker zugekommen ist. Aus ahnlichem Grunde fallen die U berlieferun gen van Franken und Westgoten, welche die franzosische und spanische Dichtung erhalten hat, ausserhalb ihres Bereiches » enz. (z). (I) SIJMONS, Heldensage § 3 (PAUL'S Grundriss2 III, b08). 399 — Hoe kin dat den Schrijver van dit antwoord ontgaan zijn ? Het eerste deel van het werk met de kenspreuk brevis is, afgezien van de onhoudbare volgorde waarin hoogere en lagere mythologie behandeld zijn (zie boven), op dezelfde wijze bewerkt als nr I. De schrijver heeft getracht een geheel samen te stellen met de verschillende gegevens die hij uit GRIMM, MANNHARDT, LAISTNER, MEYER, GOLTHER, MOGK, KAUFFMANN enz. heeft samengelezen. Dat hij daar niet geheel naar eisch in geslaagd is, baart geen verwondering; maar hij heeft het toch verder gebracht dan nr 1. Op dezen, en dus ook op nr 3, heeft hij voor, dat hij veel beter dan zij vertrouwd is met de bronnen zelf : even goed, zoo niet beter, kent hij de werken over de Germaansche mythologie; maar zeer zeker kent hij veel beter dan de andere mededingers de stof, die in die werken behandeld is. Hij heeft zijne kennis niet altijd, maar toch meestal uit de allereerste hand, en het is dan ook een uitmuntende gedachte geweest, de bronnen zoo vaak als 't mogelijk was zelf te laten spreken. Ik vrees alleen maar, dat de Edda's met niet genoeg critiek gebruikt zijn. Intusschen, juist de omstandigheid„ dat hij zijn onderwerp zovel beter dorgrond heft, is:vor den Schrijver van dit antwoord in zekeren zin een oorzaak van minderheid geworden tegenover nr i zelfs bn dat den Schrijver van dit antwoord zijn? eerste deel van het werk met de kenspreuk Ars longa, vita brevis hoogere en lagere mythologie behandeld zijn (zie boven), op dezelfde wijze bewerkt nr schrijver heeft getracht een geheel te stellen met de verschillende gegevens die uit GRIMM, MANNHARDT, LAISTNER, MEYER, GOLTHER, MOGK, KAUFFMANN enz. heeft samel1- gelezen. niet geheel naar eisch in geslaagd baart geen verwondering; hij heeft het I. Op dezen, en dus 3, heeft hij voor, dat hij veel beter zij vertrouwd is met de bronnen zelf: even beter, kent hij de werken over kent hij dan de andere mededingers de stof, die in werken Hij heeft zijne kennis toch meestal uit de allereerste het is dan ook een uitmuntende gedachte de vaak als 't mogelijk was laten spreken. Ik vrees alleen maar, dat Edda's met niet genoeg critiek gebruikt zijn. juist de omstandigheid, hij zijn onderwerp zooveel beter doorgrond heeft, is;voor den van dit antwoord zekeren een oorzaak geworden tegenover nr I en zelf. — 400 — tegenover nr 3. Dat klinkt paradoxaal; maar laat ik me nader verklaren. Nr t en 3 maken beide over 't algemeen den indruk een geheel te zijn, « af n te zijn; nr 4 niet. Er is gebrek aan gelijkmatigheid, aan evenredigheid : hier al of niet gevvenschte uitvoerigheid; daar zeer ongewenschte beknoptheid. Ik vrees dat deze Inzender het slachto ffer is geworden van den te korten tijd, welke de Academie voor deze prijsvraag heeft toegestaan ; misschien heeft hij niet alles met dezelfde zorg kunnen bestudeeren, en heeft hij liever fragmentarisch werk geleverd dan bladzij .? en te vullen met geleerdheid uit de tweede hand. Ook van het tweede gedeelte van het werk, de heldenleer, krijgt men een dergelijken indruk : van de inhoudsopgaven der sagen is al heel weinig terecht gekomen. Vooreerst zijn ze vaak weggebleven ; ten tweede zijn de medegedeelde nog meer in den verslagtoon gesteld dan bij nr 3. Van een aesthetisch standpunt laten ze alles te wenschen over. Wat de wetenschappelijke beschouwingen in de heldenleer betreft, de Schrijver heeft daarin een onderscheiding willen brengen, die, zoo al theoretisch niet onhoudbaar, in de praktijk toch zeker niet opgaat Sprekende over de methode welke hij wil volgen, zegt hij : « De heldenleer is de studie der wording en der ontwikkeling der heldenfiguren, welke de kern der heldensage vormen. De heldensageleer daarentegen bespreekt den oorsprong, de ontwikkeling en de verbreiding der sagen, waarin deze helden gevierd worden. - 401 - Het is ons dus onmogelijk de zoo belangrijke studie over de Germaansche heldensage van prof. B. Sijmons voet voor voet te volgen : in de eerste plaats dienen de genesis, de natuur der helden onderzocht, alhoewel die studie noodzakelijk met een onderzoek over de wording en de ontwikkeling der sagen moet gepaard gaan ». Nu is het toch duidelijk dat de kennis van hetgeen deze Inzender heldenleer belieft te noemen, alleen mogelijk is door en zelfs na de studie zijner zoogenaamde heldensageleer, wat hier op neer komt : dat het onbegonnen werk is die twee van elkander te scheiden. Onze Inzender is er dan ook zelf niet in geslaagd zijne spitsvondige methode toe te passen, en, in strijd met zijn wat hooghartig woord, in geen geringe mate van SIJMONS afhankelijk gebleven. Hij is er verre van, zijn stof hier in dezelfde mate meester te zijn en de literatuur zoo goed te kennen als in zijn eerste deel ; hier krijgen we veel meer wetenschap uit de tweede hand. Lees b. v. wat hij, in zijn hoofdstuk over de geschiedenis der « heldensagenforschung » zegt over BUGGE : « Mi llenhoff had bijzonder te strijden tegen den noordschen (sic) philoloog S. BUGGE, die weldra zijn stelsel der ontleening aan grieksche en romeinsche schrijvers, ook op de heldensage toepaste. De sagen zijn, volgens Bugge, veelal bij de Scandinaven ontwikkeld ; doch zij ontleenden meestal hunne stof aan de griekschlatijnsche litteratuur, welke de Wikingen op hunne strooptochten in Ierland en Engeland lazen. Deze thesis is betwistbaar, en werd dan ook met reden betwist : Bugge bewijst niets afdoende, ontleening kan bestaan hebben; -- 402 doch anderen hebben sedert bewezen dat die vreemdeinvloed slechts voor enkele sagen, b. v. die van Hug Wolfdiederik kan bestaan hebben. Het werk van BUGGE ken ik alleen door hetgeen men er over lezen kan bij SIJMONS, MOGK, GOLTHER_ en CHANTEPIE DE LA SAUSSAYE, en wat Tij zeggen klinkt toch eenigszins anders dan 't geen nr 4 met zooveel fiducie verkondigt. Tegenover zijn bewe - ring : « deze thesis is betwistbaar », denkt men onwillekeurig aan GOLTH ER's woord : « Die ein-- leuchtende Wahrheit von Bugges Grundgedanken ist einmal nicht vvegzuleugnen. Die Frage dreht sich eigentlich gar nimmer ernstlich darum, ob die nordische Mythologie überhaupt fremde Bestandteile aufnahm, sondern nur, wie viele und auf welche art». Trouwens, onze Inzender spreekt zich zelf tegen door te zeggen dat vreemde invloed bewaren is b. v. voor de Hug-Wolfdietrichsage : met dit woord bewaren vervalt hij nu weer in een ander uiterste, want zoover heeft men het nog niet gebracht. Er is alleen nog maar sprake van waarschijnlijkheid (I). (i) Verg. SIJMONS, Heldensage § 4 (PAUL'S Grundriss' III, 6i 2) : Dass in den spáteren Entwicklungsphasen der Heldensage auch ungermanische Sagen- and Marchenmotive in das altere heimische Gewebe eingeflochten sein kunnen, braucht nicht geleugnet zu werden and lsst sich in einzelnen Fallen, z. B. in der Sage von Hug- and Wolfdietrich, selbst zur Wahrscheinlichkeit erheben, allein Ubersetzungen antiker Sagen ins Germanische oder Zusammensetzungen germanischer Sagen aus kunstvolt gefugten antiken Motiven sind bisher nicht wissenschaftlich glaublich gecoacht worden. ___. 403 .r Een ander voorbeeld, hoe de schrijver er in dit tweede deel van zijn werk de hand mede gelicht heeft, is te vinden in zijn hoofdstuk over Béowulf. Sprekende van Sceáf's landing in 't oude Anglie, zegt hij : Deze wonderbare aanlanding in het oude Anglie, die wel overeenkomt met de sage van den zwaanridder in het geheimzinnige bootje (de zwaanridder is daar echter geen reflex van een mythologisch wezen), wordt echter in Beow. 27 en in de saksische chroniek niet aan Sceaf maar aan dezes zoon Scyld toegeschreve n » (i). Het zinnetje tusschen haakjes : « de pvaanridder is daar echter geen reflex van een mythologisch veen a komt hier voortreffelijk te pas, en door het te pas te brengen toont de schrijver dat hij er wel degelijk naar gestreefd heeft de literatuur van zijn onderwerp meester te worden en dat hij van de verworven kennis partij weet te trekken. Ongelukkig teekent hij er iets bij aan, dat ons een minder goeden dunk van zijn wetenschappelijken zin geeft, t. w. : « J. F. D. BLOTE, Versl. Vl. Acad., 1900, 5o3. n Dus een stuk van BLOTE in de Verslagen onzer Academie? Neen immers : ter aangehaalde plaatse vindt men niets dan een zeer beknopt, door een toehoorder opgemaakt verslag van BLOTE's voor- (i) Niet alleen op deze plaats, maar aldoor verwaarloost de schrijver van dit antwoord de Angelsaksische en Oudnoordsche lange klinkers van het vereischte teeken te voorzien. — 404 — op het tweede philologencongres (Leiden, 1900) : De Zuaanridder kan geen reflex De mogelijkheid van en mythologisch weren rijn. niet uitgesloten dat dit verslag onnauwkeurig is; "as dat niet zoo, toch was het plicht van de zelf in haar geheel de het Congres is verschenen), vergewissen de thesis van Blote en dan naar die voordracht zelf te verwijzen. nu alles te zeggen : zeer waarschijnlijk een verwijzing meer van Schrijver gevorderd hebben. Wij zijn hem voor opmerking, dat « deze wonderbare overeenkomt met de sage van in geheimzinnig bootje », ... opmerking is zijn eigendom niet ; hij gevonden bij SIMONS, Beóu'ulf zal men zeggen : dat zijn kleinigheden, « onbeduidend ». Kleinigheden, ja ; onbeduidend, Onwillekeurig denk ik aan het beroemd woord van BOISSEREE, die zich vroolijk over J. GRIMM's « Unbedeutenden. » verwijt sedert een lofspraak geworden : « Spottname war es gemeint : als Ehrenname unter uns fort » ( I), en wie zal ons hoe ver de Germaansche taalstudie en de (i) W. SCHERER, 15o. - 404- dracht op het tweede philologencongres (Leiden, April 1900) : Zwaanridde1" kan geen reflex van een mythologisch weten rijn. mogelijkheid is niet uitgesloten dat dit verslag onnauwkeurig is; doch al was dat niet zoo, toch was het plicht van de voordracht zelf kennis te nemen (die in haar geheel in de Handelingen van het Congres is verschenen), zich eerst te vergewissen of de thesis van Blöte steek houdt, en dán naar die voordracht zelf te verwijzen. En om nu alles te zeggen: zeer waarschijnlijk zou strikte eerlijkheid nog een verwijzing meer van den Schrijver gevorderd hebben. Wij zijn hem dankbaar voor de opmerking, dat « deze wonderbare aanlanding ... overeenkomt met de sage van den zwaanridder in het geheimzinnig bootje )), maar ... die opmerking is zijn eigendom niet; hij heeft ze gevonden bij SIMONS, Be6wulf 143. Wellicht zal men zeggen: dat zijn kleinigheden. dat is « onbeduidend )). Kleinigheden, ja; onbeduidend, neen. Onwillekeurig denk ik aan het beroemd geworden woord van BOISSEREE, die zich vroolijk maakte over J. GRIMM'S « Andacht zum Unbedeutenden. Het verwijt is sedert een lofspraak geworden: «Als Spottname war es gemeint : als Ehrenname lebt es unter uns fort)) I), en wie zal ons zeggen, hoe ver de Germaansche taalstudie en de (r) W. SCHERER, Jacob Grimm, s. IS0. - 405 - geheele philologische wetenschap nog maar zou gevorderd zijn, zonder GRIMM's aandacht ook voor kleinigheden? Wat de groote man niet beneden zich achtte, daar zijn wij niet boven verheven : voor elk wetenschappelijk man is de « Andacht zum Unbedeutenden » een eerste eisch, in welken zin ook. Als men ten slotte antwoord verzoekt op de vraag : welke dezer drie werken : nr I, 3 en 4, bekronenswaard is, dan hoop ik dat de Academie uit wat voorafgaat zelf het besluit zal kunnen tr ekken: geen. Ieder der drie schrijvers verdient lof voor den werklust en de werkkracht waarvan zijn arbeid getuigt. Liefde voor de wetenschap en voor hun volk is hunne drijfveer geweest, en ik ben de laatste die dat niet zal waardeeren ; maar tevens hoop ik -- neen, ik ben er van overtuigd, dat zij zelf zullen inzien dat zij aan billijke eischen niet hebben voldaan. Elk dezer drie werken heeft zijne hoeda nigheden en zijne gebreken ; in geen enkel worden deze laatste genoegzaam door de eerste opgewogen; geen enkel staat als geheel genoegzaam boven de andere, om het den prijs te kunnen toekennen. Daarmede wordt aan de inzenders geen brevet van onbekwaamheid uitgereikt : zoo zij het niet verder gebe icht hebben, dan ligt dat meer aan den stand van het wetenschappelijk leven hier te lande, dan aan hun zelven : zij moesten op eigen wieken drijven, en dat zij desniettegenstaande tegen den 406 -- langen en ingespannen arbeid niet opgezien hebben, strekt hun tot eer. Om elks wezenlijke verdiensten te erkennen, stel ik dan ook voor : z° Van de vier ingezonden antwoorden deze drie eervol te vermelden, in deze volgorde : nr 4, nr I , nr 3 ; 2° Het gewone bedrag van een prijs (600 fr.) onder de drie schrijvers gelijkelijk te verdeelen ; 3° Daarenboven van nr 4 de godenleer, van nr i de heldenleer te laten drukken, nadat aan beide schrijvers de gelegenheid zal gegeven zijn hun werk te overzien en zij dit tot genoegen der Academie zullen hebben gedaan. Met name moet nr 4 zijn zoogenaamde « logische » methode laten varen en meer gelijkmatigheid in zijn werk brengen; terwijl nr vooral uitbreiding moet geven aan sommige al te beknopte inhoudsopgaven van heldensagen. Verslag van den heer ALBERDINGK THIJM, tweeden verslaggever. I e ANTWOORD : Quidquid, enT. Wij beginnen met eene lofspraak aan den Schrijver voor de vlijt, die hij aan zijn onderwerp heeft besteed. Wij vinden hier eene vrij volledige bewerking van het onderwerp. -- 407 Negen schrijfboeken van elk 10o blz. zijn vol van bijzonderheden. De Opsteller heeft getracht zijn onderwerp stelselmatig te behandelen en hierin is hij slechts gedeeltelijk gelukt. De verwarring, de onzekerheid van tijden en plaatsen, aan zijn wetenschap verbonden, welke niet het geluk had in hare ontwikkeling voet voor voet te worden nagegaan, gelijk dit met de Grieksche en vooral met de Romeinsche letteren, bijzonder sedert de laatste vier eeuwen, het geval was, maakt de classificatie van feiten en personen zeer moeielijk. Na XXVI bladzijden Algemeene beschouwingen over sommige schrijvers betreffende dit onderwerp, en de historische personen, welke b. v. in de eerste zes of zeven eeuwen daarbij te pas komen : « voor Duitschland en Friesland » BONIFACIUS, voor de Alemannen (alsof zij niet tot Duitschland behoorden) COLUMBANCJS (die in Beieren predikte) en GALLUS (in Zwitserland) geeft Schrijver de lijst der geraadpleegde boeken. Dan volgt de Inleiding. Hij leert ons vooreerst : de Franken waren Germanen Doch wij zien hieruit niet wat de schrijver door Germanen verstaat. Die Germanen, onze voorouders, zegt hij, waren « ruw en barbaarsch », hunne zeden nog « ruwer en barbaarscher » (bi. 35). Daarop is nog al het een en ander af te dingen. Doch wij kunnen al zulke bijzonderheden niet wederleggen. De Schrijver geeft toe, dat de « Germanen » in elk geval grooten eerbied hadden voor de heiligheid van het huwelijk. 408 - Er wordt gesproken van eene zekere communio sanctorum, want het « geloof aan geesten was een woekerplant ». De Schrijver spreekt bij deze gelegenheid, gelijk anderen, van « de middeleeuwen ». Maar, er diende toch eindelijk wel eens uitgelegd te worden of men daarmede de eeuwen van i-5oo, van 500-900, van i000 tot i 5oo... kortom, wat men daaronder wel verstaat. Hierop volgt eene reeks van eigenaardige geloofszaken, « bijgeloovigheden », waarin men plaats en tijd niet kan onderscheiden : « de droom van Kriemhilde, weerwolven, beerenhemd », de ziel in menschelijke gedaanten, « het leger in de lucht » (1304), om aldus op Goedroen en zelfs tot de 17e eeuw te komen. Daarna komt « De ziel als kwelgeest » ; nachtmerrie, eeredienst der zielen, Albóin, Childeric, Attila. Hierop, een kapittel Ontaarding, waarbij Sigurd en de Runen, alsmede de heksen in de ► 5' eeuw, worden te pas gebracht. Het tweede boekdeel bevat : « De lagere godenleer » « vereering der natuur », waarbij Eligius en de Merovingers worden aangehaald; de kabouters, dwergen, nikkers, woud- veld- en berggeesten, Elven, Reuzen van verschillende soort en in verschillende streken. Het derde deel bevat « De godenleer in het Zuiden. » I. De hoogere godenleer: Asen, Donar; dan. — 409 — volgt « Het maatschappelijk leven onder de hoede der goden, » : Loki als god van het kwaad, Wotan (Odin) ; Pippijns regeering (bl. i io) wordt hierbij herdacht (8e eeuw), Donar, voor den landbouw, en voor het huwelijk beschouwd en herhaaldelijk de naam Tius daarbij vergeleken. Tius gaat over in Balder, zelfs in de 16e eeuw. Hij wordt gevolgd door zijne gemalin Frya en begeleid door Nertus (hier terra mater genoemd), Nehalennia enz. in 1643. Dan spreekt men van zwanen-jonkvrouwen, walkyriën, lotgodinnen of Nornen (bl. 180-195) in de elfde en andere eeuwen. In boek I I I komt men op de Noordsche godenleer terug, welke koning Hakon in 935 had willen verdrijven (I) . Weder treedt op : Wotan (Odin, 203) als God des krijgs, der wijsheid, enz., Thor, als opperlandbouwer, alsmede de bovengenoemde Tius, Loki, enz. in verschillende betrekkingen. Frya heeft Frigy hier verdrongen en Loki is ee rie reuzin, Balder, de lichtgod. In IV komt men terug op de walkyriën, de Nornen, en ook Loki (323) is weer bij de hand, als het vuur enz. V brengt ons de « Heldenleer » : Siegfried, enz. Die helden worden aanschouwelijk beschreven, doch er wordt te weinig aangewezen hoe ver de (r) Snorro, Saga Hakonar Goda, in de uitgave van SCH6NING, I, 138, vlg. --- 41 0 getrouwheid aan het woord, zelfs tegenover eenen vijand, in merg en been was gedrongen. Kriemhilde wordt te zeer als uitsluitend tuk op wraak hebbend geschilderd. De trouw van Hagen wordt bijna natuurdrift (91), Rudigers karakter evenwel naar waarde geschat; Wieland, Beowulf (i 79) enz. worden behoorlijk herdacht, alsmede Wa i tharius, Diederik van Bern (de kolossale Oostgoth) enz. Kortom het werk is vrij volledig, en zelfs hadden daaruit een aantal verhalen kunnen wegvallen zonder eraan te schaden. Wij wijzen bij deze gelegenheid op den geschiedschrijver, welke door onzen anonymus met de kenspreuk « Quidquid », zoo herhaaldelijk wordt gebezigd. Wij bedoelen den IJslander SNORRO STURLESON (waarom noemt de Schrijver hem hardnekkig SNORRA?) van de twaalfde eeuw, den leekengeschiedschrijver, den hoofdman voor de Edda en de oude Skaldische overleveringen (de Carmina antiqua uit TACITUS, Germ. 2). Welnu, SNORRO STURLESON schrijft in eigen taal en niet in 't Latijn, met scherpen blik en klaar oordeel zoowel als dichterlijken aanleg : « Harald Hadrada » (zegt hij, na diens geschiedenis beschreven te hebben) « heeft nog andere daden verricht, die hier niet beschreven zijn. Ik zwijg ervan om twee redenen, ten eerste, dewijl ik pleeg alleen datgene te verhalen wat ik zeker weet, en ten tweede dewijl ik mij wacht mededeelingen van anderen over te nemen, welke niet genoeg bevestigd zijn. Het is beter dat anderen mijne berichten volledigen, dan dat — 4 " -- men goed vindt van de mijne weg te snijden » (I) . Daarbij is Snorro dan tevens een overtuigd christen. Dat besnijden ware voor alle onze antwoorden van groot nut geweest. Wat er ook van zij : wij hebben hier in elk geval voor ons eene belangrijke studie ter verspreiding van de kennis der oud-germaansche goden- en heldenleer ; doch zij dient vooral, gelijk de vorige, in de handen van iemand die zelf het onderwerp vrij wel machtig is. Deze studie is volstrekt geene handleiding voor beginners, en allerminst kan zij dienen om binnen kort den woekergeest der Latijnsche overleveringen te verdringen, Daartoe moet zij practischer zijn ingericht, als ik zei, op vele plaatsen verkort en de stof beter gegroepeerd worden ; tijden en plaatsen moeten (zooveel het kan) nauwkeuriger worden bepaald, wil men alle verwarring voorkomen. Bovenal missen wij een uitvoerige tafel, een stelselmatig register ; zulks is bij alle wetenschappelijke werken wenschelijk, maar vooral bij eene wetenschap welke slechts in wording is. Door een handboek als gevraagd is verstaat men in de eerste plaats een werk bijzonder practisch voor school- of zelfonderwijs. « Zonder tafel, » zegt BoHMER, de groote baanbreker op historisch gebied, a zijn al dergelijke wer- (I) Men zie Heiinskringla in de uitgave van Scheining, III, bl. 96. — 412 _— ken onpractisch, zelfs verwerpelijk. Deze is eene allereerste vereischte. » De practische geleerde legde elk werk van wetenschappelijken aard ter zijde, hadde het geen uitvoerig register. Ik pleeg hetzelfde te doen. Of ik al weet hoe vele malen Odin in de goo bladzijden wordt genoemd, dat heeft niet de minste waarde en leidt slechts tot louter verlies van tijd en afmatting, vooral door de onzekerheid van sommige mededeelingen. Kortom het werk kan, naar ons oordeel, nuttig en bruikbaar worden, op voorwaarde dat er r° aan besneden wordt, 2° de onzekerheden toegelicht of in noten verwezen worden, 30 een uitvoerig, systematisch register worde opgesteld, enz., 4° komt het mij uiterst gewenscht voor dat in de andere antwoorden, zoowel als hier, de bruikbaarheid der Germaansche godenleer voor onze plastische en litteraire kunst meer in het licht worde gesteld, b. v. door eene studie der attributen enz., 5° zou eene alpha betische orde des boeks de verkieslijkste zijn voor het practisch gebruik. In dien zin moge de vraag opnieuw worden .gesteld. Wil men dit al of niet, zoo ware het toch goed b. v. eene nieuwe vertaling met noten, verklaringen en wellicht wederleggingen te geven, der Studien over godenleer van SAPHUS BUGGE, reeds in 't Duitsch vertaald door OSCAR BRENNER. (Zie Journal des Savants, Nov. 1899). Ook het maga-- 413 - zijnachtig werk van ELARD HUGO MEYER kan daarbij goeden dienst doen (Germanische Mythologie) . 2 e ANTWOORD : Et inajores, enz. De eerste 34 bladzijden behandelen de afkomst van het Belgische volk; slotsom : deels Kelten, deels Germanen. Eenige goede karaktertrekken worden geschetst, b. v. hunne zedelijkheid, ofschoon de Goten toch meer « wreedaards » genoemd worden; wat bewezen moet worden. Terloops worden verschillende eerediensten genoemd, als die van Herta en Nertus, de aardgodin, ofschoon Nertus ook wet de « wolkengodin » wordt genoemd. Wat nu volgt biedt ons geene opheldering van vraagstukken. Er wordt ook niet van zinspelingen op het christendom gesproken, des te minder omdat tijden en plaatsen menigmaal in 't duister blijven. Wel spreekt men over de invoering van het christendom, maar een verband of overgang tusschen de heidensche en christelijke tijden wordt niet aangetoond ; zelfs staat op bl. 39 een volzin alsof Ierland eerst in de I I e eeuw tot het christendom bekeerd ware. Natuurlijk een lapsus van den afschrijver. Dat de zwaan aan bovengenoemde Nertus heilig was, moet wel als eene bijzondere meening worden beschouwd. De Indische en Germaansche zwaansage geeft daarvan geen bewijs. --- 4 14 — namen van Nertus Erce r Isis, Fanfana — wordeniet besproken. nogmaals wordt aardrijks- en tijdrekenkunde te veel verzuimd. springt van 55 1 Westgoten. weder vele bladzijden geschiedenis van Noorwegen, enz. waaruit wij niets nieuws zij duidelijk verhaald worden. GFRoRER anderen reeds lang die gewesten hunne geschiedenis in de Ioe en I I e eeuw uitvoerig en klaar behandeld. de sagen in die christelijke met « vraagstukken », zegt « ingewikkeld » zijn. werk wordt van folklore gesproken : « in de in den nieuweren toont het volk beelden en zeden naar heidenschen a is niets tegen te zeggen, behalve tijd en plaats ontbreken. woord ook gebezigd, lezer weet, of de I e , de 5e , 14e I 5 wordt bedoeld. eene vergelijking maken. belachelijk men in « tijden » nog geene handschoenen draagt, wel « », alle deftige mannen dragen tot de schouders en geheel 3o centimeters « nieuwere tijden » de schoe- - 4 14- De verschillende namen van Nertus - Erce, Isis, Fanfana - worden niet besproken. En nogmaals wordt aardrijks- en tijdrekenkunde veel verzuimd. Zoo springt de schrijver ook van TACITUS (55) op de Westgoten. Daarop volgen weder vele bladzijden geschiedenis van Noorwegen, enz. waaruit wij niets nieuws kunnen leeren, ofschoon zij duidelijk verhaald worden. GFRöRER en anderen hebben reeds lang die noordelijke gewesten en hunne geschiedenis in IQe en Ie eeuw uitvoerig en kla.ar behandeld. Vervolgens komt men tot de sagen in die christelijke eeuwen opgesteld, met « vraagstukken ll, zegt de schrijver, die hoogst ingewikkeld )) zijn. Verder op in het werk wordt van folklore gesproken: « in de middeleeuwen en tot in den nieuweren tijd toont het volk beelden en zeden naar heidenschen trant. )) Daar is niets tegen te zeggen, behalve dat voorbeelden van tijd en plaats ontbreken. Het woord middeleeuwen wordt ook gebezigd, gelijk elders, zonder dat de lezer weet, of de Ie, se, de I4e , of 1 Se eeuw wordt bedoeld. Laat ons eene vergelijking maken. Ware het niet belachelijk te schrijven dat men in c( nieuwere tijden)) nog geene handschoenen draagt, maar wel (c allonge pruiken ll, dat alle deftige mannen kragen dragen tot over de schouders en geheel ronde hoeden van zwarte, blinkende zijde, 30 centi· meters hoog? Dat in Cl nieuwere tijden» de schoe- 415— nen met lange polanen zijn afgeschaft, maar dat de heeren van zekeren ouderdom twee horloges in hun vest dragen, verbonden door een gouden keten, alsmede dat in goed gezelschap iedereen met zijn hoed bedekt blijft ? Men zou terecht vragen : « Welke nieuwere tijden bedoelt dan de verhaler?... » Hij verwart de z 6e met de r 7e , de 18e, de r 9e eeuw ! Zoo is dan ook het woord middeleeuwen een potpourri-woord, wat gebrek aan kennis van 't onderscheid der eeuwen verraadt. Uit dit alles volgt dat wij hier een boek voor ons hebben, alleen kunnende dienen bij het mondelijk onderwijs van den schrijver zelven, om aan zijn verhaal wat kracht bij te zetten. Eene klare verhandeling is het geenszins, en ook door het afzijn van eene groote, uitvoerige tafel -- onbruikbaar. Eindelijk heeft de Academie, gelijk hierboven is aangeduid, voorzeker een werk bedoeld, waaruit de kunstenaars van alle soort aanwijzingen kunnen leeren om hunne werken meer nationaal en dus op het jonge Vlaamsche volk berekend, te maken, en te bevrijden van ouden plunder van conventioneele Latijnsche begrippen, waarvoor het volk geenerlei hart of zin kan hebben. 3 e ANTWOORD : Parvo labore, enz. Tot hier waren wij gekomen, toen ons voor weinige dagen (den i 7n Juni) het vierde handschrift, getiteld. « Parvo labore » (met N° 3 geteekend) ter -- 416 hand werd gesteld. Slechts weinige dagen scheidden mij dus van den dag waarop het verslag moest gedrukt zijn, en ik ontving een werk van 88o bladzijden in kwarto. De verslaggever moet zich daarom bij de voornaamste zaken bepalen, aan zijne collega's overlatende de bijzonderheden van het handschrift mede te deelen. De Schrijver verdeelt zijn werk in de volgende deelen : Eerste deel : Zonder algemeenen titel. Tweede deel : De Germaansche heldenwereld. Derde deel : De Heldensage in het ridderlijk (sic) tijdperk. r omvat 5o5 4° bladzijden, in 55 hoofdstukken ; 2 omvat 3o1 blz. in 53 hoofdstukken, en 3 bevat 73 blz. in 15 hoofdstukken ; te zamen 879 bladzijden. In de eerste 38 bladzijden worden bekende geschiedenissen verhaald, den zoogenaamden « ondergang n des Romeinschen rijks, enz. gevolgd naar WEBERS Weltgeschichte. Deze algemeenheden, zonder iets nieuws, hadden gemist kunnen worden. De « Germaansche mythologie en de wetenschap » worden besproken in een twaalftal bladzijden, waarin de aloude Latijnsche schrijvers worden genoemd, die als bronnen hebben gediend, nevens de Mythologie van MOGK en de jongste studie van CHANTEPIE DE LA SAUSSAYE, welke aan onzen schrijver al te grooten dienst heeft bewezen en somtijds letterlijk wordt gevolgd. Negentien kapittels doen ons allerlei soort van geesten kennen. — 417 — Eindelijk treden de Goden op, van bl. 216 tot 399. Doch ook meer menschelijke sagen, als die van den Zwanenridder worden in deze afdeeling gevlochten. De godinnen, zooals wij die reeds uit de andere werken hebben leeren kennen worden, vrij kort, in rg3 bl., behandeld. Met dit alles kunnen wij nog vrede hebben, al is de overvloed van on merk waardige bijzaken groot. Doch bij de behandeling der Heldenlwereld verliest zich de Schrijver in eerre macht van bijzonderheden, welke het werk wezenlijk onbruikbaar maken en allerlei verhalen geven, die overal staan te lezen, ofschoon de daaraan bestede vlijt en zorg bij 't uitschrijven allen lof verdienen. Dor kan men ook het werk niet noemen ; ook heeft de Opsteller menigmaal Nederland in zijne beschouwingen bijzonder herdacht, en dit onderscheidt hem van zijne mededingers. Maar hij heeft het doel bepaald voorbijgeschoten in de bewerking, en bekent het zelf dat hij de vraag verder heeft uitgebreid dan die was opgegeven. Men heeft het boek slechts op te slaan, om zich daarvan te overtuigen. Mijn medeverslaggever de heer SIMONS, die Beowulf bewerkt heeft, zal dan ook wel versteld staan over hetgeen onze Schrijver bl. 553 en vlgg. daarvan heeft gemaakt. Hij is de bekwame man daarvoor ; deswege willen wij het vermijden hier in mogelijke herhalingen te vervallen. 148 In deze zaak heeft de schrijver weinig wetenschappelijkheid verraden, veelal MOGK en Die Heldensage van DALM nagewerkt en zelfs een aantal plaatsen verkeerd geduid, b. v. dat Beowulf Grendels moeder op den grond werpt (137), enz. Kortom wij vinden hier alom het multa in plaats van het multum waaraan de schooljeugd behoefte heeft. Ook herhalen wij nogmaals den wensch naar eene uitvoerige, systematisch ingerichte tafel, eene conditio sine qua non voor een goed boek. Wij kunnen aldus aan deze studie, om zoovele redenen wel eenen zekeren lof, doch onder geene voorwaarde een krans schenken en zouden de bewijzen voor de gegrondheid onzer meening nog verder hebben uitgebreid, indien het werk Parvo labore ons, niet eerst den 15 n Juni ware toegekomen. 4e ANTWOORD : Ars longa. De Schrijver verdeelt het eerste gedeelte zijns werks: Godenleer in : a) Vereerde wezens, b) Godencultus, c) Schepping en einde der wereld. Het tweede gedeelte : Heldenleer wordt niet in groote afdeelingen, doch in twee hoofdstukken verdeeld. Ofschoon de Opsteller naar « kortheid » en . duidelijkheid getracht heeft, is het voor den oningewijde toch moeilijk deze al dadelijk bij de verhandeling over Odin te erkennen. Zijn persoon, zijn . dubbelman Wotan, keert dan ook zoo dikwijls terug, dat er hier gelijk elders voor de oogen der lezers .^ 4 19 Bene soort van aantrekkelijke kaieidoskoop ontstaat, die eenheid en harmonie mist. Men vergelijke bl. 32 vlgg. bij 92, vlgg. II2, enz. Wij erkennen echter evenzeer bij deze gelegenheid de velerlei moeite, die de schrijver zich gaf, orn methode in zijn werk te brengen. De wetenschap zelf is te weinig uitgegist om recht klaar ingeschonken te kunnen worden. Wanneer men b v. blz. i oo tot 200 leest en men zou daarbij chronologische kritiek wenschen, zoo vordert men iets wat voorzeker de krachten des schrijvers te boven gaat. Het eerste gedeelte is vervat in meer dan 3oo, het tweede in meer dan 200 blz. 4.0 schrift, voorafgegaan door eene inleiding, 1. over de noodzakelijkheid van zulk een handboek, 2. over de geschiedenis der wetenschap, en 3. over de hier gevolgde methode. Ad i, beschouwt de Schrijver de « mythologische studiën » als een kiem op « te graven, » waaruit de latere heldendaden ontsproten zijn, welke den grondslag vormen van alle onze bellettristische:kunst? Of dit juist gedacht en juist uitgedrukt is, willen wij niet gaan bespreken. Zoo is het ook met de volgende volzinnen dezer beschouwing gelegen, welke niet schitteren door juistheid van stijl, ofschoon de grondgedachte waarheid bevat. Ad 2, wordt ons de geschiedenis der wetenschap bekend gemaakt, door een overzicht der bronnen, die met zorg zijn nagegaan. Ad 3, zegt de Schrijver dat hij door « hand boek » een werk verstaat waarin alleen de hoofdquestiën met methodische verklaring enz. worden gegeven. En wat de ver420 -- schillende stelsels betreft, was het den schrijver meer te doen om eene bruikbare, logische orde, dan om eene historische. Hij wil daarom niet, gelijk anderen doen, met het oudste volksgeloof aanvangen, maar « van het hoogste neerwaarts gaan, » beginnende met de goden. De inhoudstafel toont dit nader aan, openende met « de goden in 't algemeen », waarvan de Germaansche « Drievuldigheid » aan 't hoofd staat : Thivar, Wotan, Thonar, met afwisselende schrijfwijze. Bij die gelegenheid had men ook kunnen gewagen van de Pruisische drieëenheid : Perkunos, Pikollos (r) en Potrympos. Zie daarover THOMAS KLAGIUS, Preusische Chronik. Daarop volgen de « Mindere goden », de « godinnen ». De Schrijver behandelt (16o, vlg.) Loki, met alle zijne eigenaardigheden, verder (t 82) Frya, Fregg, Freya, een hoofdstuk wat voorzeker in belangrijkheid, ja wij zouden zeggen, schilderachtigheid de meeste andere overtreft. Daarna komen, in het 2e hoofdstuk de Reuzen aangestapt en geven hun « thuiswijs » op min of meer duidelijke wijze. De schrijver noemt ze « autochtone wezens i, die « den goden meest nabij komen », doch « geheel buiten den mensch staan, » of ook « in hem nog werkend zijn ». Dergelijke definitiën leiden tot misverstand, eer (t) Pikollos wordt ook Pieklos geschreven. In 't Poolsch s Pieklo = Hel. 42 1 - dan tot verstand, wanneer zij zonder nadere uitlegging blijven. Wat er van zij : hier wordt ook het onderwerp zoo goed als uitgeput, zonder daarin tot preciese waarheid te leiden, of te kunnen leiden. Aldus blijft dan overal onzekerheid. Dit is ook het geval bijvoorbeeld met het artikel Orakel, alwaar met eene groote gemakkelijkheid van TACITUS op Beowulf en op de « middeleeuwen », wordt overgestapt, met laarzen van meer dan zeven mijlen, dienende om onwillekeurige of willekeurige onkunde van den bodem te overschrijden. Over gebrek aan goeden wil valt er ondertusschen bij onzen Schrijver niet te klagen. Ook de Gotterdiirnrung wordt volgens Voluspa enz. zeer net geschilderd. Er wordt zelfs niet vergeten dat,. onder den overlevenden god Balder of Barder het aloude, goddelijke SCHAAKBORD wordt teruggevonden, wat voorzeker niet aan de Germanen van TACITUS herinnert Het tweede gedeelte dezer verhandeling, de Heldenleer, is voor een gewoon lezer reeds meer dan genoeg voor verschillende et- en eetmalen. De heldenleer is natuurlijk vrij wat gemakkelijker te geven, dan die der goden. De Schrijver heeft dan ook van zijne kunde daaromtrent in 206 blz. ruime bewijzen gegeven. Wij vinden, 1. de Germaansche helden in 't algemeen, 2. de Germaansche en andere helden in 't bijtonder, zooals Beowulf, Sigurd, Diederik van Bern, Attila. Goedroen, Walther, enz., waarmede de Schrijver dus het historisch gebied betreedt. .- 42 2 - Wij zouden ondankbaar zijn door dit hier te ontkennen. Maar het is waarlijk « des Guten zu viel ». Een groote vloed van bekende, of licht bereikbare zaken, had hier afgeleid kunnen worden. Wij bespeuren dat de Schrijver den lezer heeft willen volstoppen, en dat ontstemt. Hij wil het midden houden tusschen de stelsels van GRIMM, UHLAND, HEISEL, MaLLENHOFF, en anderen, betreffende de verklaring van velerlei heldensagen -- dat is loffelijk ; vooral MiiLLENHOFF's kennis van mythologie en heldenleer trekt hem aan; de dichterlijke (en ook zeer gezonde) geest van UHLAND schijnt hem minder te boeien. Wat er van zij : de Schrijver geeft eenige bronnen op en gaat dan over tot zijn stof. Het eerste deel des werks was natuurlijk veel moeielijker te behandelen, dan dit, omdat over de daarin voorkomende eigennamen nog velerlei tegenspraak bestaat, gelijk wij uit de bestaande handboeken der godenleer gemakkelijk kunnen zien. Ook is het zwaar te onderkennen, in hoe verre de christelijke godsdienst op de oudste fabelen van invloed is geweest, daar ons ee ri e toereikende tijdrekenkunde ontbreekt, en men niet dan door gissingen eenig begrip daarvan kan verkrijgen, gelijk dit door de onderzoekingen van BUGGE, doch niet altoos met goeden uitslag, is beproefd en slechts gedeeltelijk door onzen Schrijver voorzichtig is nagestreefd (zie b. v. de verhalen omtrent Wotan (Odin de Hangagod)). Menigmaal ontbrak het ook den 4 23 mythologen, gelijk TYLOR, L I P P E RT enz. aan genoegzame spraakkennis, om steeds de juiste verklaringen te vinden. ELARD HUGO MEYER staat lijnrecht aan BUGGE tegenover. MEYER vermijdt zooveel mogelijk in de Germaansche sagen toespelingen op christelijke overleveringen te zien, doch daarom is zijn werk, Germanische Mythologie, vooral wat den vorm betreft, nog geen meesterwerk, maar een rijk opgestapeld magazijn van kundigheden over het vak. Dat is ook wat wij aan onzen Schrijver te verwijten hebben. Ofschoon in methode en klaarheid boven MEYER te stellen, en ruim bewijs gevende van vlijt en langduriger arbeid, bemerkt men aan zijne studie een gebrek aan de bruikbaarheid, die hij heeft nagestreefd. Dat de 4e, 5 e en 6e eeuw versmolten worden, ligt natuurlijk aan ons aller gebrekkige kennis dier eeuwen, doch Merovee had wel Merivich mogen genoemd worden. Overigens is de algemeene gang der heldensage goed geschilderd. Doch de beloofde kortheid gaat weldra ontbreken. De verhalen worden uitgesponnen; watvrij natuurlijk en smakelijk is,doch ook nuttelooze overlast : Beowulf vooral ontvangt eene groote portie, die hem misschien door mijnen medebeoordeelaar, den heer Simons, niet zal worden benijd. De helden van het Nevelingenlied krijgen natuurlijk elk hunne beurt. Diederik van Bern (Verona), de bekamper van Odoacer (bij voorbeeld) wordt zelfs met eene zekere — 424 .^ historische kunde en vele der overige helden met veel kennis van zaken besproken, welke den lees- en schrijflust des schrijvers bewijst; 205 kwarto blaadjes zijn met de sagen uit de heldenleer gevuld. De onderdeelen hiervan te bespreken en den hoorn des overvloeds te prijzen, die hier wordt uitgeschud, laat ik mijnen collega's over. Al bewonder ik de vlijt en het geduld des bewerkers, wegens den vorm zijner studie kan ik er den krans niet aan helpen reiken, al zijn de verdiensten niet alledaagsch. De gedachte drukt mij reeds als eene nachtmerrie, dat mijne jonge geleerde vrienden weder een zwaar boekdeel in handen krijgen, waarin zij geenen weg weten te vinden dan eenen gebrekkigen, eenen hobbeligen, die de meeste tot wanhoop zal prikkelen. Het doel der Kon. Vlaamsche Academie, bij het uitschrijven der vraag, was mede te werken tot verspreiding van de kennis der voorvaderlijke sagen en overleveringen, ten einde door de kennis daarvan langzamerhand de anti-nationale zinspelingen en verhalen, voorbeelden aan het Rornaansche heidendom ontleend, door treffelijkere te doen vervangen, het volk aan die natuurlijker beelden te gewennen, kunstenaars van allerlei aard op te wekken, zoo niet tot de studie daarvan, ten minste tot kennismaking daarmede. Daartoe is het werk niet concreet genoeg en niet schilderachtig genoeg behandeld. Wilde men een -- 425 -- werk in den aard van het voor ons liggende, dan ware eene vertaling van een uit het aantal handboeken daarover minder omslachtig geweest. Men had er eenige wijziging aan kunnen toebrengen, en daarmede was 't gedaan. Maar men wenschte een meer toegankelijk werk, waaraan behoefte bestaat in 't Nederlandsch. Boven alles faalt hier alweder in de allereerste plaats een recht uitvoerige, systematische tafel, waarvan elke naam, elke cijfer de groep, de gelegenheid, het feit aanduidt waar het cijfer op slaat. Den meesten schrijvers ontbreekt het aan moed, aan geduld zulke tafel te maken, wanneer zij hunne studie hebben ten einde gebracht. Men late dan die tafel door iemand anders vervaardigen! Men werke de studie om tot een octavo-boekdeel van 15o bladzijden liefst in alphabetische orde. Gelijk het boek voor ons ligt is het naar mijne meening even zwaar op de maag en onbruikbaar als de andere antwoorden, ofschoon het van de vier in 't algemeen het beste is. Eindelijk verdient ook de stijl eene nauwkeurige wijziging. Ondanks dat de studie, aan het voor ons liggende werk besteed, loffelijk is, kan dus slechts in meer doelmatigen vorm omgewerkt de prijs eraan toegekend worden. De Schrijver moge zich niet laten afschrikken. « Twintigmaal n omwerken zal toch niet noodig zijn. -- 426 - Verslag van den heer SIMONS, derden verslaggever. Door het uitschrijven van de eerste prijsvraag, het leveren van een Handboek over de Germaansche Goden- en Heldenleer, is de Koninklijke Vlaamsche Academie aan haar roeping getrouw gebleven, het aanwakkeren van de wetenschappelijke bedrijvigheid in Zuid-Nederland, niet alleen op het enger gebied van de Nederlandsche Taal- en Letterkunde, maar ook op het breede veld van de Germaansche Philologie. Het mag daarom een verheugend feit heeten, dat op deze prijsvraag vier verhandelingen zijn ingekomen. Hierdoor zal vooral het onderwijs gebaat worden. De Vlaamsche jeugd onzer Athenaea heeft, tot beu vvordens toe, met de geringste bijzonderheden der klassieke godenwereld kennis gemaakt; zij kent al de al koofgehei men dier oude snoepers, gevolgd van gordijnepreeken en minnenijd; zoodat zij den antieken godenwinkel met hetzelfde schalksch oog beschouwt als de Vlaamsche jongen, die, met den bal gewapend, op de kermis zijn slachtoffer in de potsierlijke poppen k ast uitkiest. Met blijde verrassing voorwaar zal zij in wonderschoone verhalen die kloeke en wilskrachtige gestalten zien verrijzen van de Germaansche goden en helden, bezield met de Germaansche deugden bij uitnemendheid onverschrokkenheid, trouw en waarheidsliefde. 427 — Om tot dezen uitslag te geraken moet het handboek twee voorwaarden vereenigen : beknopte degelijkheid en aantrekkelijkheid. Niet alles zeggen, maar goed zeggen, ziedaar de leus. Vertoon van geleerdheid door opeenstapeling van namen, feiten en bijzonderheden zal de jeugd afschrikken en het spoor bijster maken, want een handboek is geen monographie. Dit hebben de inzenders maar al te zeer uit het oog verloren. Het eerste handschrift, dat mij ter inzage werd verstrekt, is n° 3 en voert tot kenspreuk : Parvo labore res mag na constare non potest. Uit de inleiding blijkt, welke eischen zich de schrijver gesteld heeft. Het werk is opgevat « als zijnde bestemd om tot een handboek te dienen » (bl. 2). Immers « in het onderwijs, hier te lande, worden tot nog toe zeer weinig, althans zwakke pogingen aangewend om de innige kennis van het Germaansche leven en wezen te bevorderen » (bl. 3). Bij een oppervlakkige doorlezing vallen aanstonds twee punten in het oog, die de goedkeuring wegdragen. Hij heeft getracht « het dorre te vermijden door de schoonste sproken en treffendste legenden (?) in te lasschen » (bl. 3). Verder heeft hij niet « uit het oog verloren datgene wat somtijds het meest aanbelangt, ni. te weten, welke plaats Nederland en de Vlaamsche gewesten in de'e studie bekleeden. » - 428 Dit streven is hoogst loffelijk. Een enkele opmerking zij mij hier veroorloofd. Bij de behandeling van de Oudgermaansche overblijfselen in Nederland is wel gewezen op den Zwaanridder, maar niet op het volkslied in de middeleeuwen. Het standaardwerk van KALFF schijnt hem een gesloten boek geweest te zijn. Inzooverre ik mij herinner, wordt van Halewijn, Danieelken, Hillebrant niet gerept. Hetzelfde dient gezegd van de uitstekende opsporingen van Dr. JOS. SCHRIJNEN in Limburg's Jaarboek (Roermond, J.-J. Romen en zonen) : « De Doode in het Limburgsche Folklore, » Overblijfselen van den Wodankultus in Limburg », De H. Nicolaas in het Folklore » ; welke twee ^c laatste studiën eene geleerde en scherpzinnige bijdrage leveren tot de stelling, dat de volksvoorstellingen en volksgebruiken, die met de feestviering van den H. Nikolaas in verband staan, van den Wodankultus op christelijken bodem zijn overgeplant. Of nu het bestek van een handboek niet overschreden is, dat zal ons de inhoudsopgave onmiddellijk doen zien. Het werk beslaat 88o bladzijden en is verdeeld in Godenwereld (5o3 bl.) en Heldenwereld. Het eerste deel behelst : Geschiedkundige feiten (bi. i-38), de Germaansche Mythologie en de Wetenschap (bl. 38-70), Oorsprong der Mythologie (bl. 70- 8 i), het Zielengeloof (bl. 81-187) met de onderafdeelingen : de Kwelgeesten, de Walkuren, Alp429 — Trude-Schrat, de Noordsche Fylgjur, De Weerwolf, Berserkir, Bilwis, de Heksen, Nornen, de Zwanenmaagden, de Elfen, de Dwergen, de Huisgeesten, de Woud- en Veldgeesten, de Watergeesten. De Goden (bl. 216-402), de Godinnen (bl. 402- 4.34), de Schepping (bl. 434-456), de Godendienst (bl 456-505). Het tweede deel omvat : Bronnen (bl. 505-507 ), Oorsprong der Heldenwereld (hl. 507-5 i 2), Oorsprong der Heldenpoëzie (bl. 512-532), Uitbreiding der Heldenpoëzie en Heldensage (bl. 532-534), in Engeland, Duitschiand, Nederland, het Noorden (bl. 534-553), de Beowulfsage (bl. 553-6o5), de Nibelungen bl. 6o5-6551, de Ortnit-Wolfdiederiksage (bl. 685-705), de Ermanriksage (bl. 705-715), de Diederiksage (bl. 715-747), de Etzelsage (bl. 747-750), de Waltliariussage (bi. 750-763), de Hilde- en Goedroensage (bl. 763-7S8), Koning Rother (bl. 788 795), de Wielandsage (bl. X95-802), Orendelsage (hl. 802-8o5), de Ironsage (bl. 8o5-8o6), Algemeene beschouwingen (bl. 8o6-813). Dit is reeds meer dan voldoende, doch er volgt nog een Derde Deel (bl. 8,3-879), gewijd aan de Karelromans en Britsche romans. Ik geloof, dat de zucht om zoo volledig mogelijk te zijn, dit zegt hij immers in het « Woord Vooraf », den schrijver parten heeft gespeeld. Het doorworstelen van 88o bladzijden is geen kleine rijstebrijberg voor de jeugd, voor wie hij zijn boek bestemt. Gedreven door de onoordeelkundige angstvalligheid — 430 — om toch niets voorbij te slaan, heeft hij de grenzen van een Germaansche Goden- en Heldenleer overschreden. Toch heeft hij ingezien, dat hij een onberaden stap deed, want ik lees bladz. 812 : a Dit (derde) gedeelte behoort eigenlijk niet tot het werk, indien men uitsluitend de geschiedenis der Germaansche heldenwereld uit de oudheid beoogt. Vermits de prijsvraag geen nadere bepaling daarover aanduidt, heb ik volledigheidshalve het onderwerp verder uitgebreid. » Kon hij dan niet veronderstellen, dat het de Academie bij het uitschrijven van de prijsvraag niet aan gezond verstand haperde? Of moeten Karel- en Arthursagen soms voorGermaansch versleten worden? Het plan is daarenboven te breed uitgewerkt voor een handboek ; tal van bijzonderheden, zelfs hoofdstukken zouden zonder bezwaar kunnen wegvallen. Hieronder reken ik de 70 eerste bladzijden. Het was onnoodig een afzonderlijk hoofdstuk te wijden aan de Geschiedkundige Feiten, als in het tweede deel de historische grond van elke heldensage wordt nagegaan. Waarom het huiselijk en maatschappelijk leven onzer voorouders in eenige breede toetsen geschilderd en hierbij TACtTUS ingeroepen, als juist zijn getuigenis omtrent de krijgsgevolgschappen verzwegen wordt. Deze instelling geeft ons nochtans den sleutel tot de Germaansche trouw, de spil waarop niet alleen de Duitsche heldensage draait, maar ook de 431 — Romaansche heldensage, die van den Germaanschen geest doortrokken is. Overbodig in een handboek is ook het hoofdstuk over de bronnen der mythologie, waarbij volledigheidshalve nog een overzicht komt van de Skaldenpoezie en van de voornaamste werken vanaf de 17e eeuw. Dit laatste springt vooral in het oog, als men MOGK hoort verklaren, dat al wat de geleerden voor JACOB GRIMM op mythologisch gebied hebben geleverd, geen wetenschappelijke waarde bezit. Op dezelfde breede leest is ook het hoofdstuk handelende over het zielengeloof of animisme geschoeid. Terwijl KAUFFMANN, die wel is waar een afzonderlijk standpunt inneemt, slechts drie bladzijden aan dit onderwerp besteedt, doet schrijver het met niet minder dan honderd, hij volgt Mogk voet voor voet, ook als deze van Fylgjur, Berserkir, Bilwis spreekt, welke vreemdsoortige namen slechts Spaansch zullen zijn voor de schooljeugd. Zoo ooit dan diende hier bekort te worden, daar dit alles maar een inleiding is tot de verhandeling over de Goden. Van den anderen kant was het ook niet raadzaam met Kauffmann luchtig over het animisme heen te springen, want hoe zou men zich b. v. alsdan een klare voorstelling van Wodan en Frija kunnen maken? Het juiste midden was dus te treffen en aan dezen eisch is niet voldaan. Wat de overtollige bijzonderheden betreft, die zijn legio, doch waar moest het heen, indien ik — 432 — dien al te weelderigen uitwas van waterscheuten wilde besnoeien? Drie bladzijden worden gewijd aan de benamingen van de wilde jacht ! Dit ééne voorbeeld doet de deur toe. Deze afwezigheid van den geest des onderscheids tusschen het noodzakelijke en bijkomstige leidt weleens tot een scheeve voorstelling der zaken. Dit zien wij b. v. bij de inhoudsopgave van de Nibelungen, waar het hinkende paard achterna komt in Svanhild en hare broeders. De argelooze lezer zal uit dat bijlapsel opmaken, dat na den ondergang van Hagen, Gunther enz. nog een naspel komt. Dit werkt misverstand in de hand en tevens verwarring. Svanhild is een noorsche schepping en behoort tot de Ermanariksage. Wat heeft nu, bij alle Germaansche goden ! het Duitsche Nibelungenlied met de Ermanariksage uit te staan? Bij Beowulf is het nog erger gesteld. Wat beperking ware gewenscht bij het geleerd en nutteloos betoog over het mythisch karakter van den held. Niet minder dan 'even bladzijden worden er aan ten koste gelegd! Dit mag er door voor CHANTEPIE, die zich de afbakening der wetenschappelijke resultaten ten doel stelde; voor een handboek als dit kan het bevredigend heeten, in eenige regels aan te stippen, dat sommige geleerden een versmelting aannemen van den geschiedkundigen Beowulf met den mythischen Beáw of Beów. De - 433 - leerling leze honderd maal het epos, nooit zal de gedachte aan een mythischen held hem voor den geest komen. Kenmerkend voor de oppervlakkigheid, waarmede Schrijver soms leest, is, dat hij mij bl. 592 met een uit haar verband gerukte aanhaling vereert, hij wit en daarna zwart laat Gaan wij tot een ander punt over. In « Een » heet het : « Uwe welwillendheid zou ik graag willen inroepen voor zekere eigennamen en aanduiding der bronnen. » Inderdaad afschrijvers tweede deel hebben dwalingen de vleet begaan in de spelling der aanduiding der bronnen aangaat, loopt zoo'n haast niet, daar men de bewijsplaatsen in hoofdzaak bij MOGK kan vinden. Ik ben zoo vrij hier op een onschuldig goochelkunstje te wijzen. Hiertoe kies ik het eerste hofdstuk der Godenler, nl. het zielengelof, vor overige het gezegde herinnerend ex uno omnes. I k heb dan de moeite getroost, de verwijzingsplaatsen MOGK vergelijken ben de volgende uitkomsten geraakt. Io MOGK wordt driemaal, bl: 93, 84, io3, 2° naar andere bronnen Bl.81, naar TYLOR, bl. honderdmaal het nooit zal de aan held hem voor den komen. de oppervlakkigheid, waarmede soms leest, hij mij bI. 592 haar verband gerukte aanhaling vereert. waarin hij mij eerst wit en daarna zwart laat zeggen. \vij tot een ander punt over. In « Een woord vooraf l> heet het : « U we welwillendheid ik graag willen inroepen voor zekere eigennamen en aanduiding bronnen. » Inderdaad de afschrijvers van het tweede deel hebben dwalingen bij de vleet begaan in de spelling der eigennamen. Wat de aanduiding der bronnen aangaat, dit loopt zoo'n haast niet, daar men de hoofdzaak bij MOGK kan vinden. ben zoo vrij hier op een onschuldig goo. chelkunstje te wijzen. Hiertoe kies ik het eerste hoofdstuk der Godenleer, nl. het zielengeloof, voor de overige aan het gezegde herinnerend : ex uno disce omnes. Ik heb mij dan de moeite getroost, de ver. wijzingsplaatsen met MOGK te vergelijken en ben tot de volgende uitkomsten geraakt. 1° MOGK wordt driemaal, bl; 93, 84, 103, aangehaald. 2° Op veel plaatsen wordt naar andere bronnen verwezen. BI. 81, naar TYLOR, Anfánge der Kultur, bI. 281. 434 B1.87, naar MONTELI US, Die Kultur Schwedens in vorchristlicher Zeit, bl. 34. Bl. 87, naar MONTELIUS, Die Kultur Schwedens in vorchristlicher Zeit, bl. 281. Bl. 87, naar BOCHHOLZ, Deutscher Glaube und Brauch I, bl. 3o3. Bl. 88, naar WEINHOLD, Altnordisches Leben, bl. 493. Bl. 88, naar KoHLER, Volksbrauch im Voigtland, bl. 40. Bl. 96, naar PRETORIUS, Weltbeschreibung,. bl. 40. Bl. i oo, naar Friedberg, Aus deutschen Bussbiichern, bl. 104. Welnu, die acht bewijsplaatsen zijn blijkbaar uit MOGK geput, die doodgezwegen wordt, men kan ze naslaan op de volgende bladzijden : 998, I 000, ib., 1001, I Ooo, ib. 1009, To To. Schrijver maakt in zijn voorwoord geen aanspraak op iets wetenschappelijk nieuws, en dit vergt de keurraad ook niet van een handboek, waartoe dan dat pronken met voorgewende belezenheid ? Wat erger is, schrijver heeft zich meer dan eens bij zijn aanhalingen verkeken en verkondigt dien ten gevolge zelfs dwalingen : Zoo wreekt zich de gewaande doode. Bij WUTTKE verwijst hij geregeld naar bladzijden, ofschoon het paragrafen zijn. Bl. 94 noemt hij als zegsman : MEYER bl. 74, 435 - ofschoon hij letterlijk MOGK vertaalt, waar deze niet Meyer, maar Wuttke aanhaalt. Bl. 96 staat : TYLOR, Anfange der Kultur, I, bl. 493. Dit moet zijn I, 433 vlg. B1. 98 lees ik : « Gierigaards en misdadigers worden herschapen in zwarte, driftige honden, brieschende paarden, stieren en andere. Ontrouwe vrouwen verschijnen als uilen, kalveren, koeien, schapen, lammeren, herten, hazen, konijnen en andere worden aangestipt als gedaanten van voortlevende zielen. MANNHARDT, bl. 490. Germanische Mythologie. » De stand der zaken is, dat de laatste zin, waar van kalveren, koeien enz. gesproken wordt, in MANNHART inderdaad te vinden is, maar dat integendeel de twee eerste zinnen, die handelen over gierigaards, misdadigers en ontrouwe vrouwen, niet bij MANNHARDT, maar bij WUTTKE te zoeken zijn. B1. r oo : Vogelen maken aan Siegfried moorddadige plannen van Regin bekend. » Bij dezen zin, waar Edda en Nibelungen dooreen gehaspeld worden, volgt geen verwijzing, maar ik lees bij MOGK, bi. ro I r, in nagenoeg dezelfde termen, doch veel nauwkeuriger : « Vogel warnen Sigurd vor den Nachstellungen Regins. » Bl. 192 staat : « Grendel heeft nagels als staal en pooten in plaats van handen ». Het geheel, waaraan dit onleend is, is bij MOGK, bl. 1043 te vinden ; daar luidt het : « Wie Grendel selbst haben sie 436 (die Seeungheuer) Nagel wie Stahl und Krallen statt der Hinde. » Welnu, Grendel had geen pooien, de oorspronkelijke tekst spreekt overal van arm en handen, doch de nagels der vingers waren als stalen klauwen. Op dezelfde wijze zou men de overige hoofdstukken aan een nader onderzoek kunnen onderwerpen, doch waar haalde men tijd en lust tot zulke muggenzifterijen ? Het lijdt bij mij geen twijfel, of juist ten gevolge van die angstvalligheid om maar niets te laten slippen is alles te haastig in zijn werk gegaan. Vandaar die herhalingen en, hetgeen vooral verwarrend werkt, dat gebrek aan de noodzakelijkste hulpmiddelen, als naamregister en verwijzingen naar 't vroeger behandelde, om zich in dien doolhof van meer dan 85o bladzijden terecht te vinden. Een voorbeeld moge hier tot maatstaf dienen. Ik lees bl. 178: u Nederland had ook heilige bronnen. Alcuinus bericht van het Fositesland : « Qui locus paganis in tanta veneratione habebatur, ut nihil in ea (eo?) vel animalium ibi pascentium, vel aliarum quarumlibet rerum quisquam gentilium tangere auderet; nec etiam a fonte qui ibi ebulliebat, aquam haurire nisi tacens praesumeret. Vita Willebrordi. I, to. » Ergo, het Fositesland behoorde tot het tegenwoordige Nederlandsche grondgebied. Slaan wij nu bl. 279 op : « In de Friesche --- 437 landen ten westen van het schiereiland wordt een Fosite gevonden, die zijn naam aan het eiland Helgoland gegeven heeft. Op dit eiland was het oude heiligdom der Noord-Friezen. Aan niemand werd veroorloofd dier of om het even welk voorwerp aan te raken. Slechts zwijgend mocht men uit die bron scheppen. n Wat moet men nu aannemen, Helgoland of een Nederlandsche streek? Waarom niet verwezen naar bl. 178? Waarom bl. 279 bijzonderheden aangehaald, die reeds in den Latijnschen tekst van bl. 178 begrepen zijn? Of deze moeten wegvallen, of het citaat uit het leven van den H. Willebrord, indien men niet nutteloos papier wil zwart maken. Het voornaamste bezwaar echter, dat ik tegen n° 3 heb, is, dat bij het mededeelen van den inhoud der heldensagen niet altijd uit betrouwbare bronnen geput wordt. Niet altoos is de verhandeling op de hoogte der wetenschap, ofschoon in het voorwoord gezegd wordt, dat zij behelst « de uitslagen der jongst verschenen werken. n Dit is in het oog loopend voor Beówulf, na de Edda wel het meest ingewikkeld gewrocht van de Germaansche letteren. Steller heeft zijne gegevens ontleend aan het Duitsche hoek, Heldensage, van THERESE DALM. Ik las het niet, doch naar het hier er uit vertaalde te oordeelen staat het op een zeer achterlijk standpunt. Sedert heeft de tekstcritiek den staf gebroken over vele dwalingen en gissingen, welke 438 - hier voor goede munt aan den man gebracht worden. Bleef het nog hierbij, maar er wordt een averechtsche voorstelling gegeven van het Angelsaksische epos in zijn geheel. Wat beteekenen anders de drie hoofdstukken : De Schildingen, De Strijd in de Zee, Over Beowulfs voorvaderen, alsof het epos in die drie indeelingen vervalt? Het laatste vooral is raadselachtig. Er wordt gesproken van tijdgenooten van Beowulf en niet van voorvaderen. Schrijver zegt zelf bl. 573 : « In al deze strijden had Beowulf moedig aan de zijde zijner verwanten, de Wedergeaten, gevochten en niet het minst in dien, waarin Hygelac sneuvelde. » Wat beteekent dan het opschrift : Over Beowulfs voorvaderen? Buitendien al die personen grijpen niet in in het hoofdverhaal, maar treden op in de verschillende episoden, die vooral betrekking hebben op den oorlog met Franken en Zweden, episoden, die hier en daar in het tweede gedeelte van het epos zijn ingevlochten, die bijgevolg niet vóór maar na den drakekamp verhaald worden. En nochtans zou men uit de roekelooze inhoudsopgave het tegendeel moeten opmaken. Later, bl. 582, wordt het epos weer anders ingedeeld. « Dit gedicht bestaat uit twee hoofddeelen. Het eerste bevat den strijd met Grendel en diens moeder, het tweede, het verhaal der lotgevallen van Beowulf (is dan de strijd met Grendel en diens moeder niet onder zijn a lotgevallen » -- 439 — te rangschikken?) en den dood des helden, waarbij een derde avontuur, de zwemstrijd tusschen Beowulf en Brecca gevoegd wordt. » Welk van deze twee indeelingen heeft nu het ware voor? De waarheid is, dat de tweede voorstelling al even scheef is als de eerste; de zwemstrijd met Brecca maakt geen zelfstandig derde deel uit, maar is een episode uit het eerste deel ; schrijver verwart de indeeling van het gedicht met de door sommigen aangenomen drie mythische bestanddeelen zwemstrijd met Brecca, kamp met Grendel en diens moeder en drakekamp. Gaan wij over tot eenige bijzonderheden : « Burcht » toegepast op Heorot (bl. 556), geeft aanleiding tot misverstand. — Brecca gebiedt niet in het land der Brondings over lucht en volk (bl. 558). — Grendel laat niet van zijn slachtoffer hand en voeten over (bl. 760), maar verslindt het mét hand én voeten d. i. gansch, met huid en haar. Beowulf hecht niet de reuzenvuist aan de zoldering der hal (bl. 563); dit berust op verkeerde tekstcritiek --- De bestorming van den Finnsburg (bl. 564 vlg.) staat als letterkundig voortbrengsel op zich zelf en mag niet ingelascht worden als een onderdeel van het epos; de Finnsburg is niet de koningsburg; niet de Denen tasten den door de Friezen verdedigden burcht aan, maar het is juist het omgekeerde; Sigferd (niet Sigefried) en Eaha zijn geen Friezen maar Denen ; Ordlaf (niet Oslaf), Gudlaf en Hengest bestormen niet den — 440 — burcht, maar integendeel verdedigen hem ; « de eene had zijn schild, de andere zijn helm vergeten ! » dit is een blijk van verregaande vergeetachtigheid bij de bestormers van den burcht, waarbij de bekende pompiers van Nanterre het niet kunnen halen. — freodhu-webbe (niet freodhuwehke) d. i. vredeweefster (bi. 137) wordt ten onrechte met de nornen in verband gebracht — niet een oogenblik duurt de neerdaling van Beowulf in het nikkermeer (bl. 569), maar een uur, vroeger lazen sommige uitgevers zelfs : een heelen dag. -- Niet Beówulf trekt Grendels moeder op den grond (ib.) maar omgekeerd. — Niet de Denen wachten op Beówulfs opduiken uit het meer cib.) , maar de Gooten, de Denen zijn in de overtuiging van zijn omkomen huiswaarts gegaan -- Beówulf aanvaardt niet het bewind over de Denen na Hrodgars en Hrodulfs dood (bl. 576); dit is een verkeerde tekstverklaring. Beówulf brengt niet den draak eer diepe wonde in de lies toe (bl. 579), maar hij steekt hem een weinig lager dan het hoofd. Nergens staat, dat Beówulfsgordelzwaard Scra masa0 b.)heette; de tekst geeft : ivállse:4xe gebraed = hij zwaaide de doodzas, het doodaanbrengend mes — Beówulf wenscht niet, dat zijn heuvelgraf door de zeevaarders begroet worde als Beoivulfs burcht (bi. 58o); neen, maar als .Beoivulfs heuvel of hoogte. — Dat de draak bevonden wordt vijftig voet lang te zijn, als hij van te voren door eigen gloed verteerd (bl. 58 r) is, is wat al te kras. Men leze « verzengd » in plaats van « verteerd ». 44 1 — Ziedaar bewijzen te over om onze uitspraak omtrent de geraadpleegde handleiding te staven. Hetzelfde is van toepassing op de Walthariussage, waar de inhoud van het Waltharilied wordt medegedeeld. Omdat verzuimd werd een aan de strenge eischen der wetenschap beantwoordende vertaling te kiezen, wordt ook hier misgetast, doch veel minder, daar de Latijnsche tekst van het oorspronkelijke heel wat minder moeilijkheden aanbiedt dan de tekst van Beowulf. SCHEFFELS roman, Ekkehard, werd hiertoe benuttigd : « In den nieuweren tijd heeft VICTOR VON SCHEFFEL dit verhaal in moderne verzen overgebracht. » (bl. 754). Twee kantteekeningen zijn hier te maken. Het heeft er veel van, alsof geen andere vertaling bestond, en toch zijn er zooveel, dat het bezwaarlijk valt een keus te doen. In den door SCHEFFEL en HOLDER uitgegeven oorspronkelijken tekst, Waltharius, lateinisches Gedicht des Tehnten Jahrhunderts, worden zij opgesomd, om niet te spreken van de voor twee jaar verschenen uitgave van Althof, Waltharii Poesis, Erster Teil, waar de heele Walthariuslitteratuur in oogenschouw genomen wordt. Verder staat SCHEFFLS EKKEHARD tot de werkelijkheid als een historische roman tot de geschiedenis, en is de aldaar opgenomen vertaling een vrije vertaling. Hij erkent het zelf in zijn inleiding tot Waltharius : « Die deutsche Uebersetzung, -- áhnlich wie ihr lateinisches Vorbild eine Jugendarbeit ihres Verfassers und ebendarum von einem — 442 — gliicklichen Hauch jugendlicher Frische durchweht -- macht zeinen Anspruch out Worttreue » enz. Om zich hiervan bij het eerste zicht te vergewissen, vergelijke men enkel de tien eerste regels van het oorspronkelijke met de Duitsche vertaling ; nergens heeft hij zich zooveel vrijheid veroorloofd als wel daar. Indien schrijver zich bepaald had bij het vertalen van de inhoudsopgave uit Jiriczeks boekje, hij doet het ja elders, dan had hij zich niet alleen eenige tekortkomingen maar ook tijd en moeite bespaard. B1. 752 heet het heel onbepaald : « in een prachtig woud gekomen », terwijl het toch niet van belang ontbloot is te weten, dat de Vogeezen (Vosagus) bedoeld worden. Een der prachtigste tooneeltjes is wel dat, waar Walther, overweldigd door den slaap, insluimert, en het moede hoofd te ruste legt in den schoot der jonkvrouw, terwijl zij waakt om hem voor overval te waarschuwen. In plaats hiervan lezen wij eenvoudig weg : « en (hij) vlijt zich op het mosbed neder. » Wat blijft er zoodoende over van de dichterlijke plasticiteit of aanschouwelijkheid ? Om ons voor dit verlies schadeloos te stellen wordt ons Walthers vlucht als een wilde jacht ofwel als de razende rit uit Burgers ballade beschreven. « De kistjes werden gelegd op het paard, waarop Walther de jonkvrouw naast zich plaatst en in vollen ren de wouden in, de wouden door, over bergen en dalen heenvliegt. » — 443 -- Deze romantisch gekleurde vlucht, aan SCHEFFEL ontleend : Es ritten auf einern Ross Walthari und Hiltgunde aus Konig Etzel's Schloss, is juist geen evangelie. Lijkt dat niet naar het tandem-ros Beyaert uit de Heemskinderen? In werkelijkheid heeft zich de zaak heel eenvoudig toegedragen : Walther belaadt zijn paard, Leeuw geheeten, met de schrijnen en met eenige mondbehoeften en te voet maakt zich het tweetal op weg, terwijl Hildegonda het paard bij de teugels leidt. Dat is de nuchtere waarheid. Indien wij nu alles te zamen vatten, komen wij tot de volgende slotsom. N° 3 getuigt van overijling, omdat de schrijver bij den schaars toegemeten tijd zijn stof niet kon verwerken. Vandaar overlading, herhalingen, gebrek aan verwijzingen en vooral aan een critischen blik in het benuttigen van sommige bronnen. Hieraan, maar vooral aan de onbedrevenheid der afschrijvers, zijn veel spel- en sommige taalfouten toe te schrijven. Noemen wij eenige van de tweede soort : als zulkdanig (zoodanig), te midden (in het midden, midden in) bevond zich, met het zedenbederf te kunnen in tegenstelling te brengen (te kunnen brengen), ten uiterste (tot het uiterste) gedreven, doortrokken (trokken door) den Peloponesus, riep zich zelf (tot) koning uit, eene meer opzettelijke (bijzondere, gezette) beoefening der mythologie, de — 444 — noodzakelijke (noodige) kennis van dit verleden, de talrijke slachten (slagen, veldslagen, gevechten), enkele bevoorrechtigden (bevoorrechten), betrek (betrek-. king) hebben op, vereenzelfdigt (vereenzelvigt) hij zich, geen hout mag gekloven (gekloofd) worden. Over het algemeen nochtans is de stijl zuiver. No 2 met kenspreuk « Et majores et posteros cogitate » bevat 229 bladzijden. Dit luttel getal bladzijden was een verademing, doch dra, helaas, gevolgd door een teleurstelling. Reeds het voorwoord is samengeflanst uit tegenstrijdigheden. Eerst is het werk getrokken uit « boeken, die te talrijk zijn om opgesomd te worden. » Daarna luidt het integendeel : « dat wij de gelegenheid niet bezitten om de groote letterkundige verzamelingen der academische steden te doorsnuffelen » en dat « wij slechts onze zeer beperkte eigen middelen ter beschikking (hebben) kunnen nemen ». Tot die « zeer beperkte middelen 0 rekent schrijver voor de oude bronnen : CAESAR, STRABO, TACITUS, JORNANDES, GREGORIUS van Tours, FREDEGARIUS en zijne voortzetters, EGI N HARD, dom BOUQUET's De rerum gallicarum et francicarum scriptores, en nog buiten eenige andere werken, de Monumenta Germaniae historica van Pertz. Een kleinigheid inderdaad ! Onder de nieuwe geraadpleegde werken komen er eenige voor, die met de mythologie niets gemeen hebben, en twee werken van Jacob Grimm, waarbij zeer leuk te lezen staat : Deze werken zijn in het Hoogduitsch geschreven. » — 44 5 — De lijst wordt gesloten door de geschiedenis van den godsdienst der Germanen enz. door Dr CHANTEPIE DE LA SAUSSAYE, welke hij tot mijn niet geringe verbazing geen verdere vermelding waardig keurt. De gezegde tegenspraak wordt eindelijk nog verscherpt door de bekentenis, dat zijn werk gedeeltelijk getrokken is « uit een boek van Germaansche mythologie, dat als het derde deel der Handbooks on the history of religions, cd prof. Morris Jastrow Jr. te Philadelphia, aan het einde des jaars 1900, bij Ginn en C° te Boston, Amerika.... het licht .dal geTien hebben » !! Wie zal hem dat nadoen? Dan volgt het eerste hoofdstuk « Onze Voorvaders, » waarin hij een onderzoek instelt nopens den Germaanschen of Keltischen oorsprong onzer voorouders, iets dat hier niet te pas komt. Het tweede, handelende over zeden, instellingen en geschiedenis der Germanen, hangt even los samen met het onderwerp. In het derde komt de Germaansche godenleer aan de beurt. Wij vernemen er, dat de eeredienst der Germanen vooral bestond in de aan bidding der natuur (!) en dat (bl 37,) « de zeven goden Sunni, Mani, Zio, Wodan, Thor, Freya (geen godin ?), Saeter, de zeven klassieke goden der planeten, de zon, de maan, Mars, Mercurius. Jupiter, Venus en Saturnus vervangen. » Eerst putte de naamlooze of beter namelooze duizendkunstenaar uit een boek, dat nog moet — 446 — verschijnen, daarna geeft hij ons een nieuw Germaansch godenstelsel met Sunni, Mani en Saeter ten beste, en ten slotte vergast hij ons op het merkwaardig nieuws : « In de Nederlandsche taal klinkt het Zondag, Maandag, Dinsdag, Woensdag, Donderdag, Vrijdag, Zaterdag. » Op taal en stijl zullen we maar, om zijn eigen atticisme te bezigen, niet « stoefen » (bl. 8). Wil men een staaltje ? « In de Skaldenpoëzie wordt ook nog melding van goden en helden gesproken. » (bl. 39). Buiten de 4o eerste bladzijden, die ofwel niets met de prijsvraag te maken hebben, ofwel onzin uitkramen, is de rest letterlijk, voet voor voet aan de genoemde geschiedenis van Chantepie ontleend Vanaf bl. 41 tot bl. 227 is alles wat goden- en heldenleer, heiden- en christendom en volkskunde betreft, de heele boel, in een woord, eenvoudig uitgeschreven. Niet weinig aanmatigend en zeer ondankbaar is het, hier en daar den tekst van CHANTEPIE te verbeteren door een Nederlandsch woord in plaats van een bastaardwoord te plaatsen populaire godsdienst wordt volksgodsdienst, vegetatiedemon = wasdemon, monumenten = gedenkstukken, inscripties = opschriften, cultus = eeredienst, materiaal bouwstof. Op al die plaatsen en honderden andere is verandering nog geen verbetering, van is geweest, maakt hij had geweest, van resultaat betrachting, van lakonische Dioskuren -- 447 lalronieke Dio-kuren, zeker aan 't Fransche « réponse laconique » denkend. Gedachteloos schrijft hij CHANTEPIE af. Verwijst deze b. v. naar een plaats, waar het een of ander punt behandeld is geworden, schrijver zal hem bot napraten, ofschoon het vroeger behandelde bij hem vergeefs te zoeken is. Een voorbeeld onder meer : bl. 5o staat : « Wij zagen echter reeds dat in die opschriften, van de Romeinsche legioenen afkomstig, het Germaansche naast het Romeinsche en het Keltische slechts een ondergeschikte plaats heeft. ^r Schrijver heeft dat niet kunnen zien, omdat het er niet staat. Nergens wordt CHANTEPIE in een bewijsplaats aangevoerd, misschien uit vrees t dat de letterroof ontdekt wordt. Wat meer is, hij tracht den lezer door slinksche streken op het dwaalspoor te brengen. Dit blijkt uit zijn voorgeven, als zou hij uit het derde deel der Handbooks on the history of religions geput hebben. Waarom verzwijgt hij den auteur, die niet in Amerika maar in Holland te zoeken is en niemand anders is dan dezelfde Chantepie? Of de Engelsche uitgave al verschenen is, weet ik niet, maar wat ik wèl weet, is, dat de schrijver van handschrift n° 2 die niet geraadpleegd heeft, omdat hij den Nederlandschen tekst van Chantepie letterlijk heeft afgeschreven. Dit verdonkermanen blijkt nog uit zijn onbeholpen nawoord, dat uit zijn eigen koker komt. Daar zegt hij : « Slechts enkele schrijvers, als — 448 — GRIMM, MiiLLENHOFF, UHLAND, BUGGE zijn terloops vermeld, daar wij er bijzondere reden toe hadden. (!) Bovendien zijn de meeste Vlamingen de vreemde talen, waarin de boeken geschreven zijn, niet machtig. Wij denken het daarom voldoende een beknopt overzicht van het heidendom der oude Germanen opgesteld te hebben om zoo onze taalgenooten een kort begrip te geven van wat er voornaams van de goden en helden onzer voorvaderen, vooraleer zij christenen waren, bekend is. In het boek Geschiedenis van den godsdienst der Germanen voor hun overgang tot het Christendom, waarvan in ons voorwoord gewag is (sic), zijn de titels van vele werken van Duitsche, Engelsche, Deensche en andere schrijvers over de onderhavige stof opgegeven, daarin kunnen zij, die vele talen kennen en zich zulke boeken aanschaffen, de zaak dieper instudeeren, hun leerzucht bevredigen. » was het hier, bij het wijzen op het werk van CHANTEPIE, niet de plaats om eindelijk gulweg zijn kunstgreepje te bekennen en den keizer te geven wat des keizers is? Ik denk niet, dat schrijver een loopje met de Academie heeft willen nemen, daar hij zich te stijf houdt op zijn hooggeleerde stelten. Hij leere dus eerst de kunst van goed af te schrijven. Voor één zaak heb ik allen lof : hij schrijft eene mooie hand en beschikt over puiken inkt en flink papier. De volgende verhandeling, nr i, met kenspreuk : « Aliquid sanctum et providum » neemt 707 — 449 bladzijden in beslag. Bijzondere zorg is besteed aan den vorm, waarbij n° 3 en n° 4 ver in de schaduw staan ; wat n° 2 betreft, wij zullen er maar het zwijgen toe doen. De taal is zuiver, de stijl is kleurig en dichterlijk. Schrijver heeft met liefde en lust gearbeid, hoofd en hart hebben zijn pen geleid. Des te meer loopen daarom, als een smet op een zwierig kleed, eenige germanismen in het oog : gehooren (behooren), schadigen (schaden), benadeeligen (benadeelen), lager (leger), heilt (heelt), gemeenzame oorsprong (gemeenschappelijke), roeder (roer) ; wangedrog moet zijn wangedrocht , geraamtens, geraamten; de speer trillen, drillen. Ook hier gaat een te lange inleiding vooraf, behelzende bronnen , geschiedenis, schrijvers en stelsels, plan en boekenlijst, waar een overzicht der verschillende systemen kan volstaan. Naamregister, verwijzingen, inhoudsopgaven der sagen ontbreken niet, doch hij is al te achterhoudend geweest in het aanvoeren der bewijsplaatsen. Dit draagt er niet toe bij om de taak der beoordeelaars te verlichten, die in den kortst mogelijken tijd ± 2500 bladzijden hebben te doorloopen, en dwingt hen er een komaf aan te maken, al worden ook veel onnauwkeurigheden over het hoofd gezien, die men soms op rekening van hun kortzichtigheid zou kunnen stellen. Daar ik bij n° 3 vooral werk heb gemaakt van de heldensage, zal ik nu ter afwisseling eenige r -- 4 ^ o -- bladzijden uit de hoogere mythologie kiezen, die buitendien maatgevend zullen zijn voor het geheel. Twee zaken, die samenhangen, treden op den voorgrond : de breede plaats, welke aan het folklore wordt ingeruimd en de behandeling van de godenleer in twee afzonderlijke deelen, die in het Zuiden en daarna die in het Noorden. Het voordeel dezer indeeling is voor mij nog altijd een open vraag, daar er meer dan een bezwaar aan verbonden is. Indien schrijver aan deze indeeling hecht, dan had hij eerst het Noorden en dan het Zuiden moeten behandelen ; het best van al ware echter geweest , . deze splitsing eenvoudig te laten vallen om b. v. elk der drie Germaansche hoofdgoden in een afgerond geheel te bespreken en alsdan bij voorkeur eerst in het Noorden en daarna in het Zuiden. Voor een handboek zou deze methode, die eenheid brengt in het veelsoortige, klaarder en gemakkelijker zijn, al is zij in geschiedkundig opzicht minder juist. Uit hoofde van het spaarzaam vloeien der bronnen in het Zuiden moeten wij ons met zoo weini g. gegevens te vreden stellen, dat wij zonder de vergelijking met de noorsche mythologie ons geen juist en volledig begrip van het Duitsche pantheon kunnen vormen. Hieruit volgt, dat men bij het ontwerpen van een godenleer in het Zuiden geneigd is, aan de folkloristische bijzonderheden alsmede aan namen -- 451 — Nan zekere plaatselijke godheden meer waarde toe te kennen dan behoort, en vooral, dat men niet altijd uiteenhoudt wat Scandinaafsch en wat Duitsch is, en bijgevolg Duitsche godheden met Noorsche eigenschappen opsmukt. Deze drie klippen dient men te vermijden. Inzooverre als ik heb kunnen nagaan heeft hij niet altijd voorzichtig genoeg gelaveerd. Bij de lagere mythologie stip ik slechts aan, dat « ziel » in 't Gotisch « saivala » en niet « saivs » heet, dat het volksgeloof aan het doodenschip en doodenland wel Keltisch kan zijn, en dat de goede of kwade roep, waarin de kruiswegen staan, van Romeinsche herkomst is. Evenals KAUFFMANN begint hij de hoogere mythologie met het schoone sprookje van de weenende nixe, die niet kan zalig worden, maar duidt het anders en averechts. Terwijl GRIMM en KAUFFMAN N er de grondgedachte in zien, dat het Christendom diep wortel had geschoten in de Duitsche volksziel, al bleef zij ook trouw aan de dichterlijke natuursymboliek van het heidendom, ziet hij er in, dat « elven en reuzen niet kunnen verlost worden, ondanks de troostwoorden van den dienaar Gods, want zij hebben geene viel. » Hij vergeet wat bl. 70 staat, dat de nixen uit het animisme, uit het geloof aan zielen ontstaan zijn, en dat onze voorouders niet alleen aan de dieren (bl. r o), maar ook aan de planten en gewassen (bl. 58) een ziel toekenden. 't Is wel waar, — 45 2 « en vergaan met de natuurverschijnsels, zij verpersoonlijken », maar de Germaansche goden waren ook sterfelijk. « zedelijken » bl. io5) « de schoonheid » (bl. Jogt van de de uitspraak « de goden zijn goedheid », ik echter niet meer thui s . brengen , valt af te dingen. de Die goedhe id islecht overen te brengen met « reverentia » van TACITUS. CHANTEPIE zegt bl. 287 : « Zijn de goden bij Tacitus. wachters en handhavers recht zoowel daarin blijvende functie ook in de volgende eeuwen... Maar bepaalt zich ook hun zedelijke beteekenis. tot persoonlijke dragers geworden zedelijke of idealen... De Scandinavische welke deze bewering schijnen. logenstraffen, niet tot de oorspronkelijke » op menige andere plaats laat schrijver door zijn geestdrift meesleepen en flapt hij nauwgezetheid in de keus zijner woorden meer welkom. de Franken onze voorouders zijn (bl. i),. slechts ten deele waar, men mag Friezen en niet wegcijferen. gepast is het woord « nationaal » bl. 108), moge het dan ook afgeknot worden tot en stam » : « De godsdienst is een. (( dat zij staan en vergaan met de natuurverschijnsels. die zij verpersoonlijken )), maar de Germaansche waren ook sterfelijk. Op den « zedelijken ernst » (bI. 105) en « de ideale zedelijke schoonheid » (bI. JOg) van de goden, alsmede op de uitspraak « de goden zijn de goedheid zelve », die ik echter niet meer thuis weet te brengen, valt wel wat af te dingen. Die goedheid is slecht overeen te brengen met de sola reverentia » van TAClTUS. CHANTEPIE zegt hieromtrent bI. 287 : Cl Zijn de goden bij Tacitus de wachters en handhaven; van het recht zoowel in het thing als in het heir, daarin bestaat hun blijvende zedelijke functie ook in de volgende eeuwen ... Maal' hiertoe bepaalt zich ook hun zedelijke beteekenis. Zij zijn niet tot persoonlijke dragers geworden van zedelijke eigenschappen of idealen ... De Scandinavische mythen, welke deze bewering schijnen te logenstraffen, kunnen wij niet tot de oorspronkelijke rekenen. » Hier en op menige andere plaats laat schrijver zich door zijn geestdrift meesleepen en flapt hij er wat uit; na u wgezetheid in de keus zijner woorden ware meer welkom. Dat de Franken onze voorouders zijn (bI. I),. is slechts ten deele waar, men mag Friezen en Saksen niet wegcijferen. Minder gepast is het woord « nationaal » (bI. 108), moge het dan ook afgeknot worden tot « geslacht en slam )) : « De godsdienst is een - 453 - « nationaal erfgoed, een deel van het vaderland, van het geslacht, van den stam, iets dat men met de vaderlandsche lucht inademt a. Onze begrippen « nationaal » en « vaderland » zijn zelfs niet toepasselijk op de Vlamingen in de middeleeuwen, hoe zullen zij het dan wezen op de oude Germanen! Hooger dan stamgodsdienst, hetzij van een enkelen stam, hetzij van verbonden stammen, hebben zij het niet gebracht. Bl. 127 staat : De tweede Merseburger spreuk toont ons Wodan « als den machtigsten, den wijsten God. Wijsten kan er door, niet machtigsten, want het heeft er al den schijn van, alsof Wodan in Opper-Duitschland als de hoofdgod werd aangemerkt, hetgeen buiten de bedoeling des schrijvers ligt. Ten tijde der volksverhuizing « stond Tius Wodanaz als mededinger naast Tius Diaus, den lichtenden hemel, besteeg het stormros, wierp den wolkenmantel om de schouders en vatte de krijgsspeer in de hand » (bl. 117). Deze beeldspraak komt hier op neer : Wodan werd windgod ten tijde der volksverhuizingen. Of dit nu in dat historisch tijdperk geschiedde ofwel vroeger, 1 a at ik den schrijver zelf beslissen, daar hij bl. 115 zegt : « oer- of gemeengermaansch is de voorstelling van de wilde jacht ». Doch deze tegenspraak zelfs daargelaten, zeker is het en onbetwistbaar, dat Wodan als wind- en doodengod geen evenknie van Tius Diaus kan heeten en dus niet als, « mededinger » kan optreden. -- 45 4 — Er hapert ook iets aan de beeldspraak. Stormros en wolkenmantel zijn de attributen van den windgod, de krijgsspeer dat van Wodan als oorlogsgod, dus iets geheel anders. Dezelfde onvereenigbare beelden van wind- en strijdgod worden ook bl. 13 r aangetroffen : « De Frankische heilige Martinus rijdt nog heden op Wodans schimmel, snijdt nog zijn nevelmantel in tweeën niet zijn zwaard, de bliksemschicht ». Niet dat ik eenig bezwaar koester tegen de versmelting van Wodan met St. Martinus, ofschoon ik die eerder voor St. Nicolaas aanneem, doch er zijn maar twee aanrakingspunten, schimmel en mantel. Van zwaard kan geen spraak zijn, de hemelgod Tiu-Freyr c. s. heeft een zwaard, Wodan heeft een speer, en de bliksemschicht is een attribuut van den dondergod Donar-Thor. Bl. 125 « Evenals de Romeinsche Mercurius uit cene godheid van den wind eene godheid der kultuur geworden is », zoo ook Wodan. Was Mercurius niet veeleer een doodengod, en moet niet daarin de overeenstemming gezocht worden? BI. 33-34 : « In den geweldigen storm der volksverhuizingen... heeft de Frank in Wodan een goddelijk heldenideaal geschapen. . Wodan heeft Donar verdrongen ». Neen, de Duitsche Wodan heeft Donar niet verdrongen, omdat niets er voor pleit, dat Donar aldaar als oppergod is vereerd geworden. Op losse schroeven staat de bewering : « maar des te inniger -- 4 55 — voelde de gewone man, de smalle gemeente, de landbouwer zich verknocht aan den god, die voor hen het zinnebeeld was van het heiligste goed : het vaderland ». Dit mag waar heeten voor het noorden, waar Thor-Freyr in de opperheerschappij deelden na aan Tiu den voet gelicht te hebben en Wodan het niet verder gebracht heeft dan tot god van de aristocraten. In het zuiden, en schrijver schijnt te vergeten wat hij meer dan eens betoogt, heeft Wodan den ouden hemelgod Tiu verdrongen. Omtrent de Istaevonen of Istvaeonen van TACITUS lees ik veel onnauwkeurigheden. Bl. I45 : « De zonnegod is zwaardgod geworden. In die hoedanigheden wordt de god vereerd als Tius IstvaT bij de Istvaeonen, de Franken D. Louter veronderstelling. Welk inschrift, welke oude tekst bewijst, dat de Franken het woord « Istvaz » kenden? Voor het oogenblik mag de volgende reden afdoende zijn : *Istvaz is oergermaansch, hetgeen het steiretje voldoende uitwijst, en de Franken spraken geen oergermaansch en nog minder een hypothetische taal. Bl. 146 lees ik onder deTe fde afdeeling : « op een altaar door Friezen opgericht, wordt Mars Thingsus afgebeeld als een krijger met een speer en schild gewapend ». En nochtans zijn de Friezen geen Istaevonen maar Ingaevonen; hij zegt zelf bl. 142 : « tot de Ingvaeonen behooren de Angels, de Friezen ». 4 56 - Later bl. 151, bij de Ingvaeonen, komt hij nog eens terug op Mars Thingsus; maar welk van de twee plaatsen heeft nu voor den goedgeloovigen lezer het ware voor? Liever zag ik die indeeling in Istaevonen enz. wegvallen. Zij beantwoordt aan een stamverdeeling van de Germanen uit vroeger tijd en kan dus weinig gewicht in de schaal leggen, als men weet, dat sedert Tacitus een gedurige verschuiving van stammen heeft plaats gehad; dat veel oude stammen verdwenen en nieuwe in hunne plaats getreden zijn. Een loffelijke uitzondering maken alleen devrije en stoere Friezen. Die indeeling leidt schrijver op dwaalpaden met haar schemerend licht. Hiertoe behoort de bewering bl. 167 : « Bij de Istaevonen waren de Marsen de wachters van het gemeenschappelijke heiligdom. » De Marsen waren geen lstaevonen ; zij staan bij TACITUS buiten de drieledige indeeling in Istaevonen, . Erminonen en Ingaevonen, want hij laat er onmiddellijk op volgen : luidam, ut in licentia vetustatis, . pluris de Deo ortos plurisque gemis appeliationes, Marsos, Gambrivos, Suebos. Vandilios affirmant. De Marsen en de met hen genoemde stammen zijn dus eveneens als afzonderlijke staken of groepen te beschouwen. Nog meer, uit de woorden K ut in licentia vetustatis » is misschien af te leiden, dat die drie gouwverbonden reeds in Tacitus' tijd tot het verleden behoorden. Met de Franken de Istaevonen in -- 457 — een adem te noemen is niet aanbevelenswaardig, men spreke liever van Beneden-Rijn of Nord-Westelijk Dit geschiedt bl. 108 : « De Istaaeonen wie onze voorouders, de Franken, » en bl. 142. Ziehier waarom : Tacitus Franker). Daarom valt het volgende, bl. 16o, schrappen : « Reeds ten tijde van TACITUS hebben Germanen geen gemeenzamen (sic) oppergod meer. Wodan heeft bij de Franken » wordt door hem met de Istaevonen verbonden : « niet alleen de oppergod van Istaevonen. » Hetzelfde bl. 142. paal boven water de MOGK, bl z o5 « wir kannen endlich die Istvaeones besonders bitten. » bewijs het bestaan van een de Duitsche de vergelijkende taalwetenschap ; een de benaming Ingaevonen en Erminonen, Tiu welnu zij trachten in de insgelijks Tiu te zien Wodan, het gansche gebouw ineen. « tempel », bl. zo8, is ook niet rijp overwogen geworden : « En niet alleen stam, verscheiden stammen zelfde godheid tot een broederbond, welken zij ieder niet aanbevelenswaardIg, spreke liever van Beneden-Rijn of Noord-Westelijk Duitschland. Dit geschiedt nochtans bI. ro8: « De Istvaeonen tot wie onze voorouders, de Franken, behoorden, XI en bI. 142. Ziehier waarom: Tacitus kende nog geene Franken. Daarom valt het volgende~ bi. 160, insgelijks te schrappen: « Reeds ten tijde van T ACITUS hebben de Germanen geen gemeenzamen meer. Wodan bij de Franken Tius onttroond. » Ook Wodan wordt door hem met de Istaevonen verbonden: Hij (Wodan) is niet alleen de oppergod der Franken, maar van alle Istaevonen. » Hetzelfde bI. '42. Hiertegenover staat als een paal boven water de verklaring van bI roS 5 : « wir können endlich durch nichts beweisen, dass die [stvaeones besanders den Wodan verehrt hätten. » Het eerste bewijs voor het bestaan van een oergermaansche hemelgodheid vinden de Duitsche geleerden in de vergelijkende taalwetenschap; een tweede in de benaming Ingaevonen en Ernünonen, waaronder Tiu schuilt; welnu zij trachten in de Istaevonen insgelijks Tiu te zien en zeker niet Wodan, want dan zakt het gansche gebouw ineen. Het woord « tempel , bI. r08, is ook niet vooraf rijp overwogen geworden : {( En niet alleen de leden van denzelfden stam, verscheiden stammen verbindt de eeredienst van een zelfde godheid tot een gemeenschappelijken broeder bond, welken zij ieder 458 — jaar in een bijzonderen tempel door het hoogste offer van een mensch vernieuwden. a Voor de meeste stammen zijn wel, naar de bekende uitdrukking van Tacitus, wouden aan te nemen, als dat van Baduhenna, van de Naharvalen en van het Nerthuseiland. Een andere onjuistheid ontmoet ik bi. i i l : « Alle Germaansche stammen hebben deze drie godheden (Thuner, Woden, Saxnot-Tius) vereerd, doch ieder volk heeft aan een hunner den hoogsten rang, de eereplaats toegekend, de Franken aan Wodan, de Saksers aan Thuner (Donar), zooals uit de volgorde van het afzweringsformulier blijkt. » Neen, de Saksen kenden niet aan Donar de eerste plaats toe. Zij vereerden vooral Tiu. Dit blijkt niet alleen uit de Irminzuil, die door Karel den Grooten bij Eresburg in Westfalen werd omvergehaald, maar ook uit den naam Saxnote (zwaardgenoot), die met den volksnaam samenhangt. Later moest Tiu de plaats ruimen voor Wodan, dien de Saksen van de Franken overnamen en vervolgens naar Brittanje brachten. Wordt Wodan niet de « Saxa god » geheeten? Wel komt een « Hercules Saxanus » voor, maar dit is waarschijnlijk de Romeinsche god. Een staaltje van onduidelijke voorstelling vind ik bl. 117. Na over Wodan als wind- en doodengod gehandeld te hebben. kan men zich afvragen, of hij als zoodanig oorspronkelijk een winddaemon is geweest ofwel de oude hemelgod van een bepaalde zijde, als windverschijnsel, beschouwd. 45 9 Schrijver maakt er het volgende van : « Nu doet zich de vraag op : zijn Wode en Wodan dezelfde godheid? (het antwoord blijft hij schuldig). Is Wodan, de vergoddelijkte Wode, een spook, ein Gespenst (Golther bl. 294) tot den rang van eene hemelsche weldoende godheid verheven ?» Spook geeft geen zin, wel winddaemon ; buitendien is het geheel alles behalve duidelijk. Op de indeeling in Duitsche en Noordsche godenleer heb ik reeds gewezen, doch ook in de volgorde der onderdeelen en in de groepeering der bijzonderheden heerscht weinig methode. Eerst wordt Wodan behandeld, dan Donar, dan Tiu, terwijl hij met dezen laatste had moeten beginnen. Hoofdzaak is het toch voor alles vast te stellen, dat er een oergermaansche hemelgod bestaan heeft, eerst daarna kan men van zijn opvolger spreken. Dan zou ook niet zooveel geschermd zijn geworden met den naam Istaevonen, alvorens de lezer er het rechte van weet. Bij Wodan had hij eerst en vooral nadruk moeten leggen op het overwegend feit, dat die in Nederduitschland de eerste, in Opperduitschland een ondergeschikte plaats bekleedt, en aanstonds had moeten gewezen worden, hetgeen nu slechts later geschiedt, op den vierden dag der week. In plaats hiervan hebben wij Wodan een Frankischen god, later Wodan bij de Angelsaksen, dan Wodan bij de Alemannen, bij de Friezen, bij de Longobarden. Alemannen d. i. Hoogduitschers worden dus op één lijn gesteld met Nederduitschers. 460 - Waarom wordt ook Wodan als doodengod niet onmiddellijk besproken na Wodan als windgod, bij beiden treedt de wilde jacht toch op den voorgrond Bij Wodan als Krijgsgod worden eenige, maar niet alle bewijsgronden aangehaald; deze zijn nog elders te zoeken als bl. 119 onder « zijn naam », bl. 120 onder « Wodan der Franken god, bl. 125 onder « Wodan als god der beschaving. » Wat bijeen hoort moet niet gescheiden worden, dat werkt verwarring in de hand. Zelfs worden bl. 121 tot staving van Wodan als krijgsgod de in Tacitus' tijden lang ontslapen Kimbren uit het graf gesleept, en men vergete niet, dat de vereering van Wodan als oppergod in het begin van onze tijdrekening gesteld wordt. Naar mijn bescheiden meening wordt bij de goden in het Zuiden te veel gewicht gehecht aan het folklore. Het moet o. a. dienen om Wodan als God van het recht in het licht te stellen. Bl. 123 : « De worp met de speer is... ook soms het zinnebeeld van Wodan als god en helper van het recht, van het bezitsrecht... De Longobardische Koning Authari rijdt bij Rhegium in de zee, raakt eene in het water staande zuil aan met de lans en roept uit : tot hier zal het rijk der Longobarden zich uitstrekken. » Dat men zulk een zinnebeeldige beteekenis aan Donars hamer toekent, ik heb er vrede mee, want geen andere natuurlijke verklaring ligt voor de - 46 1 -- hand. I k vraag mij echter af, of men bij de inbezitneming van een land door middel van het zwaaien of planten der speer volstrekt aan Wodan moet denken. Kan men de speer niet beschouwen zinnebeeld van het door de wapens verkregen recht des veroveraars, die zijn lans slingert evenals de vlag plant? van sommige bijzondere godheden als b. v de aardgodinnen Tamfana en Nehalennia gezegd gedeelte op gissingen. Voor Mogk is Tamfana raadselachtig. In Nehalenia ziet hij en dodengodin, KAUFMAN een beschermster der scheepvaart. Schrijver heeft haar bij het uitwerken eener afzonderlijke Duitsche mythologie meer zekerheid toegedacht clan raadzaam is. CHANTEPI E bl. 132 Nehalennia « Over haar afkomst, haar samenhang of andere godinnen, haar karakter is de van alle mogelijke en onmogelijke doorloopen. Dat zij een Germaansche is staat nu wel vast, en haar attributen laten twijfel, dat men van haar en vruchtbaarheid verwachtte. » gegevens kon het wel niet veel bijzonderheden de Noorsche het Zuiden te pas gebracht. is de voorstelling van Wodan als eenoogig bl. 1I4), vergezeld door raven en wolven bi. 13o , en die van zijn Valholl, waarin de gehand. Ik mij af, men bij de inbezitneming van een door middel van het of speer volstrekt aan Wodan denken. de speer niet beschouwen als ûnnebeeld van het door de wapens verkregen des veroveraars, zij n slingert evenals men nu de vlag plant? Wat van sommige bijzondere godheden als de aardgodinnen Tamfana en Nehalennia ~ezegd wordt, berust voor een gedeelte op gissingen. Mogk is Tamfana raadselachtig. Nehalennia ziet hij een doodengodin, KAUFFMANN integendeel een beschermster der scheepvaart. Schrijver heeft haar bij het uitwerken eener afzonderlijke Duitsche mythologie meer zekerheid toegedacht dan raadzaam Ziehier wat CHANTEPI EbI. over N ehalen nia zegt : « Over haar afkomst, haar samenhan~ of eenheid met andere godinnen, haar karakter is de geheele reeks van alle mogelijke en onmogelijke vermoedens doorloopen. Dat zij een Germaansche godin is staat nu wel vast, en haar attributen laten althans hieraan geen twijfel, dat men van haar zegen en vruchtbaarheid verwachtte.)) Bij het gebrek aan gegevens kon het wel niet anders, of veel bijzonderheden uit de Noorsche godenleer worden voor het Zuiden te pas gebracht. Noorsch is de voorstelling van Wodan als eenoogig (bI. (14), vergezeld door raven en wolven bI. 130, en die van zijn ValhoJl, waarin de ge— 462 — vallen helden worden opgenomen. (bl. 121, 122, i3o). Den Duitschen tegenhanger vindt men in de dooden bergen . Als Adam van Bremen zegt : « Wodan id est furor, » dan is schrijver niet gerechtigd bij den Duitschen Wodan van de Noorsche Berserkerwoede te spreken en ook niet van de velen wel onbekende « furor germanicus », waarvan de « furia francese » het erfdeel zou zijn. De speer van Wodan (bl. 120, 13o) zal ook wel in het Noorsch mythologisch museum thuis behooren. Zelfs in het Noorden komt zij slechts zelden voor in de Sagas, de eigenlijke volksoverlevering. Doch het is niet genoeg, dat Wodan Tiu onttroond heeft en met dezes gemalin is gaan strijken,. schrijver laat den Duitschen Wodan ook de hand uitsteken naar Donars bliksem. B1. 114 lees ik « Hij (Wodan) had één oog, het stormoog; de ronde opening in de zwarte onheil- of onweerspellende wolk of de vurige bliksemstraal. » En bl. 115 Den spotter met de wilde jacht wordt een paarden- of ossenbout toegeworpen ; « het is zwavelgeur, die het inslaan van den bliksem begeleidt. » Men vergelijke nog bl. i3o. Wodan is ook niet « de god van den geest (furor poeticus) », bl. 125; dit hebben de Noorsche skalden hem toegedicht. Als dichtergod is hij in Duitschland volslagen onbekend, wel verschijnt hij er als toovenaar, als geneesheer, als blijkt uit de Merseburger spreuken. 463 Hier en daar komen in het gedeelte handeende over de godenleer in het Zuiden ook eenige vingerwijzingen op de heldensage voor. Siegfried is de a goddelijke zoon » van Tin (bl 146); Frija « de zonnejonkvrouw, welke op den vuurvlammenden hemelberg slaapt » (bl. 166); « de hemelgod daalt later tot den rang van een lichtheros af, Siegfried, Beowulf, Iring » (bl. 16o). Het stelsel. dat in de mythische personen der heldensage verbleekte goden ziet, wordt tegenwoordig algemeen verworpen en, indien ik het wel heb, zegt de schrijver ergens, dart men in de sagehelden geen verkapte goden mag zien. Het tweede gedeelte, de heldensage, welke ik slechts ter loops heb kunnen inzien, is flink geschreven. De letterkundige beteekenis is vooral niet uit het oog verloren. De inhoudsopgaven zijn niet nageschreven, maar zelfstandig en op een hoogst boeiende wijze uitgewerkt. Dorre betogen worden vermeden, zoo laat hij zeer verstandig in het midden, of Beowulf de Goot neet Beowulf- Beaw, den Deen, moet vereenzelvigd worden. Op andere plaatsen echter is hij te voortvarend. Bij het Walthariuslied b. v. hakt hij den knoop maar door en wijst hij in Walter den geschied-. kundigen Childeric thuis. Dit is gewaagd. « In Walther eine historische Personlichkeit nachzuweisen, ist bisher nicht gelungen, » zegt Symons. En Althof komt, na de verschillende mythische en historische verklaringen gewikt en gewogen te 464 — het besluit : « Der Verfasser vermag oben erwahnten Hypothesen in ihrem Umfange zu vertreten ; eine eigene positive ober Ursprung der Sage hat er nicht. » q. met kenspreuk : Ars longa, vita brevis, het vijfde rad aan den wagen, ik wil zeggen no meegerekend, het minst uitgebreid, beslaat 533 bladzijden. Eerst geeft het zakelijk van de mythologische wetenschap stelt de verscheiden stelsels in het licht, boekenlijst van te maken. Heldensage de best geslaagd, zij overtreft als als oorspronkelijk werk 3 r in dit opzicht geleverd hebben. De stof isystematisch behandeld, erst de hogere de lagere mythologie. 1)e folkloristische de Nederlandsche toestanden zijn ook verwaarloosd. Elke bewering wordt gestaafd bron, waaruit geput is. i en 3 kan aanzien, dat stellers vooral werk hebben gemaakt de boeken, is die van op het minst en heeft hij bovendien in de mythologie onschatbaar iets voor zijn mededingers, dat hij in in al er mee samenhangen, te zijn. ik voor den prijs voor hebben, tot het besluit: « Der vermag keine der oben erwähnten ihrem ganzen U mfange zu vertreten; eine Ansicht über den U rsprung der Sage hat )) N° 4 met kenspreuk: longa, vita brevis, is, het vijfde rad aan den wagen, ik wil zeggen n° 2, niet meegerekend, het minst uitgebreid, want het beslaat 533 bladzijden. Eerst geeft het een zakelijk overzicht van de mythologische wetenschap en stelt de verscheiden stelsels in het licht, zonder er een boekenlijst van te maken. Van de Mythologie en de Heldensage is de eerste verreweg het best geslaagd, zij overtreft als wetenschappelijk en vooral als oorspronkelijk werk hetgeen 3 en I in dit opzicht geleverd hebben. De stof is systematisch behandeld, eerst de hooge re daarna de lagere mYlhologie. De folkloristische gegevens en de Nederlandsche toestanden zijn ook niet verwaarloosd. Elke bewering wordt gestaafd met de bron, waaruit geput is. Terwijl men het n° I en 3 kan aanzien, dat de stellers vooral werk hebben gemaakt van de Duitsche boeken, is die van n° 4 op het minst genomen even belezen als zij en heeft hij bovendien het in de mythologie onschatbaar iets voor op zijn mededingers, dat hij in de Edda en in al de ingewikkelde vraagstukken, welke er mee samenhangen. blijkt thuis te zijn. Om deze reden stel ik voor den prijs voor — 465 .— de Godenleer aan n° 4 en dien voor de Heldenleer aan n° I toe te kennen, welke laatste, mijns inziens, het beste beantwoordt aan de eischen van een handboek : degelijkheid en aantrekkelijkheid. Mocht echter dit voorstel geen ingang vinden, immers deze splitsing der prijsvraag is een nieuwigheid, dan houd ik n° 4 aan, als zijnde het wetenschappelijkste en alleszins betrouwbaarste werk. Ik betreur het nochtans, dat de Academie geen som uitgetrokken heeft voor een tweede prijstoekenning. Welhoe, twee prijzen worden uitgeloofd voor prijsvraag II « Zuidnederlandsche Folklore, » waaronder een van 800 frank ; voor de aanvulling van Petit's werk (1904), welke over een tijdperk van vijftien jaren niet zulken ruimen en moeilijk tje lezen oogst zal opleveren als de eerste bibliographie, worden 600 frank beschikbaar gesteld : en een enkele prijs van 3oo frank wordt toegewezen aan twee ingewikkelde en uitgebreide wetenschappen als de Germaansche goden- en heldenleer! Nu is het wel waar, dat een Handboek verlangd werd, en dat de drie handschriften 3, i en 4, eerder te veel dan te min geven, doch zou die meerder inspanning, die grooter vlijt geen recht op aanerkenning hebben? De kogel is door de kerk. Gaan wij nu over tot eenige bijzonderheden. De taal laat nog al te wenschen over, n° 4 staat in dit opzicht niet op ééne lijn met no 3 en verre beneden het peil van n° 1. — 466 Ik laat de schrijffouten ter zijde en wijs alleen op eenige taalfouten : het miste (ontbrak) hem aan historische critiek ; betrek (betrekking) hebben op, het samenhouden (de instandhouding) der wereld, omschapen (omgeschapen), de naam stemt hier in mede (hiermede overeen), Ingvi de ingebeelde (vermeende, vermoedelijke) stamvader, als aanleider (aanvoerder) van dit leger, de Duitschen (Duitschers), de verkleinende (afnemende) maan, slachten (slagen, veldslagen), doorkloof (doorkloofde). iemand sneuvelen (vellen) , . zijn beroerd (bewogen) leven, enz. Zelfs ben ik tweemaal een verkeerde zinschikking tegengekomen als de volgende : « Heimdall moet na hardnekkigen tegenstand zijn zwaard neerleggen en den vijand overlaten, en hordt met zijn eigen wapen het hoofd doorboord. » Bl. 41 wordt Germanen door w•er-mannero, strijders verklaard; in werkelijkheid is het slechts één van de vele afleidingen, waarover men CHANTEPIE kan naslaan. Bl. 100 : « Het volk segt Goensdag van Gvvoden. n Met deze verklaring kan ik mij niet vereenigen ; de Longobarden zeiden Gwoden, naar het getuigenis van Paulus Diaconus, maar dit bewijst niets voor onze voorouders. Immers de Oud-Saksische naam in Wuodari of Wodan, de Angel-Saksische Vóden, de Oud- Friesche Wêda, de Oud-Hoogduitsche Wuotan en naast Gwódan vermeldt Paulus Diaconus dien van Wodan. — 467 .— Eenige plaatsnamen alleen zouden voor Goensdag uit Woensdag kunnen pleiten, als Godesberg aan den Rijn (vroeger Godenesberg Wodenesberg), verder Gudensberg en Gudenberg, ook beide in Duitschland. Doch daartegenover staan plaatsnamen als Wónesberch in den pagus gandavensis, Woensdrecht = Wodani trajectum, Woensel Woenssele. Goensdag, Limburgsche vorm :goonsdaag hangt volgens Dr. Jos. SCHRIJNEN samen met een Middelnederlandsch goedensdach naast woensdach. Goeden beteekent : begiftigen, goensdag is dus de venschdag en ziet op Wodan als wenschgod. Het tweede gedeelte, de Heldensage, is niet vrij van gebreken. Over het algemeen is het te dor, te wetenschappelijk voor een handboek. De inhoud der sagen wordt ofwel te beknopt en droogweg medegedeeld, ofwel verzwegen. Dit laatste is het geval met de Nibelungen. De meest tragische gebeurtenissen, welke met zulke aangrijpende kracht geen epos ter wereld kan aanwijzen, worden verzwegen. En hoe zal de lezer de geleerde uiteenzetting verstaan, als hij niet den inhoud kent ? Waarom heeft schrijver zich niet gespiegeld aan Jirickzek, die in zijn gulden boekske het letterkundig belang zoo uitnemend wist te paren met het wetenschappelijke ? Eenige bijzonderheden komen nu aan de beurt. De Aeneis kan op den naam van volksepos geen aanspraak maken en dient dus niet in Benen adem -- 468 met de Odyssea en Ilias genoemd te worden (bl. 7). Het is niet zeker, dat de heidensche liederen, welke Lodewijk de Vrome liet vernietigen, Germaansche liederen waren (bl. 1o). Kurth ziet er classieke gedichten in. (Histoire poétique des Mérovingiens.) Bl. 18-19 : Ec De Walderefragmenten uit de 8ste eeuw, overeenkomstig met de Alemannische sage van Waltharius, waarvan zij eene vertaling kunnen zijn.. » Met deze laatste zinsnede gooit steller zijn eigen glazen in ; hij zegt ja later, dat de Alemannische sage vertegenwoordigd wordt door Waltharius uit de toe eeuw . In de korte schets van Waltharius zijn veel onnauwkeurigheden ingeslopen. Schrijver raadplege de vertaling van ALTHOF in de Sammlung Goschen of de Fransche vertaling van FRIEDRICH NORDFN : Le Chant de Walther (Bruxelles, Lebègue et Cie). De grootste flaters worden echter begaan in de mededeeling van Beowulfs inhoud, die voor sommigen de steen des aanstoots schijnt te zijn. Omtrent de Geátas verschillen de gevoelens, sommigen zien er Jutten in, anderen bewoners van Zwedens zuidelijkst punt. Ten opzichte van de drie kampen is de stand van zaken zeer eenvoudig : Beowulf wondt Grendel in Heorot en deze vlucht naar het nikkermeer, waar hij sterft. Den volgenden nacht dringt Grendels moeder de koningshal binnen en wordt door den jongen held op de vlucht gedreven, doch zij sleept . -- 469 — een raadslid mede. Als het dag is, vertrekt Beowulf naar het meer waar hij de moeder doodt. In twee etmalen krijgen deze gebeurtenissen op Seeland haar beslag en 't is meer dan vijftig jaar later, als de held inmiddels een stokoud grijsaard geworden is, dat de drakekamp in Jutland plaats heeft, die dan het onderwerp uitmaakt van het tweede deel. Men vraagt zich af, hoe het mogelijk is deze eenvoudige toedracht zoo krom te verdraaien. Volgens schrijver heeft de kamp met Grendel op Seeland plaats, de kamp met Grendels moeder echter in Jutland. Dit veronderstelt, dat Beowulf met Hrodgar en zijn hof daags daarna naar Jutland zijn overgestoken. Grendels moeder heeft zich dan ook de moeite getroost om eventjes over te zwemmen Kan het wel ongerijmder En nochtans ja, want ziehier wat volgt : « Dan trekt de onversaagde held, de reeds, grijs geworden Beowulf, naar de haast ongenaakbare kolk van het dier, springt in den geheimzinnigen afgrond, verslaat op den duur het ondier en stijgt, Grendels afgeslagen hoofd als trophee dragend, uit de diepte op. » Volgens hem is dus Beowulf lange jaren, later, want hij is reeds grijs geworden, naar Seeland teruggekeerd om Grendels moeder te bestoken, die dus minstens vijftig jaar het afgeslagen hoofd van haar zoon bewaart !! Hoe oud moest Hrodgar dan wel wezen ? — 470 PRIJSVRAAG. ZUIDNEDERLANDSCHE FOLKLORE. Eene .zoo volledig mogelijke verTameling en nauwkeurige beschrijving van de oude en hedendaagsche kinderspelen in Vlaamsch-België, met aanteekening der daarbij geTongen liederen (woo, - .den, en in Too ver het mogelijk is, de muTiek). heer BOLS, verslaggever. Naar mijn inzien komt de prijsvraag, eenigszins neer : volledig mogelijke verzameling van oude en de hedendaagsche eigenlijke KINDERSPELEN — best ongeboekte, — soorten verdeeld en gerangschikt, — -- door teekeningen verklaard, — met de erbij gezongen en -- de aanduiding van de plaa t ss ze van de schriften uit getrokken werden, — voorzien van meer woorden kinderspelen. Door kinderspel -- van sluit spelen uit van jongelieden en grootere — een aan regels onderworpen middel tot verzet der kinderen. kinderlust zie er voorbeelden van het Hart, Zonne- - 47°- TWEEDE PRIJSVRAAG. FOLKLORE. {OO volledig mogelijke ver{ameling en beschrijving van de oude en hedendaagsche kinderspelen in Vlaamsch-België, met aallteekening daarbij ge{onf?en liederen (WOOfden, {OO het mogelijk is, de mu{iek). Verslag van den heer BOLS, eersten verslaggever. komt de prijsvraag, eenigszins uitgelegd, hierop neer: Eene zoo volledig mogelijke verzameling van de oude en de hedendaagsche eigenlijke KIN DERSPELEN in Vlaamsch-België, - best ongeboekte, - volgens de soorten verdeeld en gerangschIkt, - nauwkeurig beschreven, - door teekeningen verklaard, waar het noodig is, - met de erbij gezongen liederen (woorden en muziek), - de aanduiding van pI aa ;s waar ze opgenomen, of van de schriften waar ze uit getrokken werden, - en voorzien van ééne of meer inhoudstafels. Ik druk op de woorden eigenlijke kinderspelen. -- het eerste lid vall het woord sluit alreeds de spelen uit van jongelieden en grootere menschen - verstaat men een aan regels onderworpen middel tot verzet der kinderen. Louter kinderlust (men zie er voorbeelden van b. v. in Uit het Hart, door ANTHEUNIS, in Zonne47 1 — stralen, door VAN DROOGENI3ROECK, in Kinderlust, door TH. COOPMAN), de honderden guiterijen en dierenplagerijen door onze schooljongens uitgezet, kinderliederen en kinderrijmpjes zonder spel, spreuken en raadsels en vertelsels idem, dat werd door den wedstrijd van kinderspelen niet gevraagd. Al die dingen kunnen belangrijk zijn en dus welkom, maar wat niet vereischt werd, komt niet in aanmerking voor den prijs. Zeker is de grens tusschen kinderspel en jongeliedenspel, tusschen kinderspel en kinderlust heel onduidelijk. Eveneens kan men den juisten datum niet opgeven wanneer een kind ophoudt kind te zijn. Zoo gaat het met alles wat natuur is, en zoo kan men geene sterk afgeteekende grenslijn trekken rond de echte kinderspelen. Wat twijfelachtig voorkomt, mag dus ook als bedoeld door de prijsvraag worden aanzien. Het bovenstaande diende mij tot leiddraad in het beoordeelen der ingezonden stukken. Daar werden zes antwoorden aangeboden : Nr 1, met kenspreuk : Hoe .talig als de jongenskiel Nog om de schouders glijdt, Dan is het leven in de viel En alles even blijd'. Nr 2, zonder kenspreuk : geteekend Van Turnichalt. Nr 3, met kenspreuk : Gelukkige kinderjaren. Nr 4, met kenspreuk : Spes Patriae. — — 5, kenspreuk : De boog en mag altijd ' niet gespannen rijn. 6, kenspreuk : Rust roest. Nr z. inzender schrijft : « ... Wij zullen mogelijke beschrijving geven de oude en hedendaagsche kinderspelen in België tegenwoordig Nederlandsch- Limburg en eenen vluchtigen blik werpen op de spelen onzer Germaansche ». prijsvraag worden. zijn geestig opgesteld, de teekeningskens zijne opsporingen van sommige spelen (no g. werd) geeft de schrijver blijken belezenheid diepe kennis der oude zijnen arbeid op verre niet voltooid gekregen slechts 76 spelen beschreef Behalve voor teekende hij zelden wordt de plaats waar het spel in zwang Nr 2. « zonder einde! » roept de uit. niet noodig spelen te voegen die spelen, welke andere gekende werken en tijdschriften zooals door BO Ons Volksleven, in Volk en Tal, bij - 472 - Nr 5, met kenspreuk: boog en mag altijd gespannen :rijn. Nr 6, met kenspreuk: roest. Nr I. - De inzender schrijft: .. Wij zullen hier eene zoo volledig mogelijke beschrijving geven van de oude en hedendaagsche kinderspelen in Vlaamsch- België (het tegenwoordig N ederlandschLimburg inbegrepen) en waar noodig eenen vluchtigen blik werpen op de spelen onzer Germaansche voorouders »Nederlandsch-Limburg mocht volgens de prijsvraag terzij gelaten worden. De spelen zijn geestig opgesteld, de teekeningskens net en duidelijk; in zijne geschiedkundige opsporingen naar den oorsprong van sommige ~pelen (nog iets dat niet vereischt werd) geeft de schrijver blijken van groote belezenheid en diepe kennis der oude klassieken. Ongelukkiglijk heeft hij zijnen arbeid op verre na niet voltooid gekregen : slechts 76 spelen beschreef hij. Behalve voor één enkel, teekende hij ook geene muziek aan. Uiterst zelden wordt de plaats aangewezen, waar het spel in zwang is. Nr - « Arbeid zonder einde! )) roept de verzamelaar uit. « Daarom hebben wij niet noodig geacht bij onze spelen te voegen die spelen, welke alreeds in andere gekende werken en tijdschriften geboekt staan zooals door GEZELLE in Loquela, in Ons Volksleven, in Volk en Taal, bij DE Bo in zijn -- 47 3 Idioticon, bij LOOTENS en FEYS, enz. Des te meer daar het maar een nutteloos afschrijven, soms verminken, zou geweest zijn... Het woord « kinderspelen » zoo eenvoudig bij de eerste aanschouwing, schijnt ons eene veelvoudigere beteekenis met zich te dragen. Er moet immers gelet worden of men als kinderspelen moet aanzien de honderde verschillende vormen van spelen, welke de kinderkens in hunnen jeugdigsten ouderdom reeds uitvoerden, wel is waar onwetende, en ook of de jongeling nog speelt wanneer « hij zich vermaakt met reeds volmaakter spel ». Wij gelooven ja ; daarom zullen wij allen vermelden ». In de inhoudstafel heb ik, zoo ik niet miste, een dik honderdtal nummers minder geteld dan er in de voorrede aangeduid staat (805). Spelen van jongelingen zijn geene eigenlijke kinderspelen, en tellen dus niet meê voor den prijs. Eveneens blijven buiten rekening de heel vele nummers die, toebehoorende aan de rubriek kinderlust en kniájongens streken (zonder spel), onder de spelen niet mogen gerangschikt worden. Nog haalt de verzamelaar eene macht kinderspreuken aan, kluchtige woorden, kinderliedekens zonder meer, enz. ; dat alles doet niet mee. Zoodat het getal nummers, aan de prijsvraag beantwoordende, tot eene veel kleinere hoeveelheid geslonken is. Op taal, spelling en punctuatie is nog al wat aan te merken. — 474 — De spelen zijn over 't algemeen levendig geschetst, en klare teekeningen luisteren ze op. « Over 't algemeen », zeg ik. Want naast wel beschreven eigenlijke kinderspelen lees ik, b. v. « nr 38. Netten breiden om visschen of vogelen te vangen ». Dat is 't gansche nummer ! En wat verder staat: « Nr 146. Netten breiden is het lievelingswerk der jongens in de warme zomerdagen ». Dat is geen kinderspel; daarbij, 't is tweemaal hetzelfde. En waar blijft de beschrijving? — Een ander nummer luidt : « Op de vingers fluiten ». En weer een afzonderlijk volgend nummer - « Met de lippen fluiten ». Eene aanmerking op de gesprokene taal : In nr 33 zegt een meisje bij 't ontbladeren eener bloem : « Ik bemin het madeliefje ». En een tweede meisje zegt : « Ik bemin het hartstochtelijk ». Och, zoo spreken immers Vlaamsche kinderen niet? De nummers staan ordeloos ondereen. Maar dit wordt toch gedeeltelijk vergoed door eene alphabetische inhoudstafel. Daar zijn 57 nummers met muziek. Bij missing echter staat er de naam van den afschrijver bij, zoodat die melodieën niet kunnen meetellen. Er dient nog aangestipt dat dezelfde Langwijze voor in de twintig liederen dient. N!' 3 — Deze uiterst merkweerdige verzameling is een echt Benediktijner werk. Ongeloofelijk is het, welke goudmijn in dezen arbeid verscholen ligt. Schier bij elke afdeeling is men genegen om u uitmuntend! bravo! » uit te roepen. De Dansspelen ---- 47 5 alleen b. v. (bij de 3oo bladzijden klein geschrift) zouden een schoon, een belangrijk boek uitmaken : aan elk spel is eene gansche studie toegewijd. Honderden namen van spelen staan er met de grootste zorg alphabetisch opgegeven, en maken een Idioticon van Kinderspelnamen uit. In de inleiding alleen leest men met belang eene uitgebreide bibliographische lijst over dit vak, geleerde beschouwingen over het nut van zulke verzameling, een overzicht der verschillende rangschikkingen door andere schrijvers aangewend, eene studie op de oudste bronnen voor de geschiedenis der kinderspelen, eene alphabetische lijst der talrijke geraadpleegde werken... Het gansche werk door geven de Inzenders (zij moeten met velen zijn voor zulken reuzenarbeid) bewijzen van eene belezenheid zonder weerga en van eene buitengewone volherding en taaiheid om hunne verzameling op meesterlijke wijze te voltooien. Maar hoe loffelijk, ja meesterlijk uitgevoerd, komt er toch veel, heel veel in voor, dat voor den prijs niet mag meêtellen. Gedurig is men aangezet tot zeggen : « Dat wordt niet vereischt door de prijsvraag! » Zij zelven bekennen : « Wij lieten sprooksels en raadsels -- die toch zeker den kinderen tot lust verstrekken kindergeloof en alle echte volksspelen weg, omdat wij meenen, dat dit alles niet zonder moeite en enkel tegen het gezond verstand in tot het spelende kinderleven kan gerekend wor— 47 6 .— den ». Op louter kinderlust, en op kinderliederen en zonder spel, de verzameling zoo die laatste woorden ook toepasselijk. nog bevat de afdeeling en Kalender bijna geene eigenlijke spelen ; evenmin de Tergspelletjes (215 bl.), die daarom juister betiteld worden. Doch, alles is zoo aantrekkelijk voorgedragen, men niets kan overschrikkelen maar noode zou zien wegvallen. al het overtollige, het niet vereischte dan nog blijft eene schier volledige over, nauwkeurig, doch folkloristischen zin beschreven. er dikwijls te veel, --- in en Natuur weinig : de vischvangst en andere vermaken 't water kunnen uitvoeriger behandeld dat er inhoudstafel bij 't werk Dat is een gebrek. OOpp muziek is aan te merken dat dezelfde weerkomen, weinig niets gewijzigd, daaronder : vele koorde dansliedjes op niewerwetsche welgekende en andere zoutlooze straatliedjes vooskens uit cafés-chantants, door de kinderen hebben geene weerde : versta dat en moet geven zooals ze worden uitgevoerd, maar - 476 - )). Op louter kinderlust, en op kinderliederen en kinderdeuntjes zonder spel, in de verzameling zoo talrijk, zijn die laatste woorden ook toepasselijk. Zoo nog bevat de afdeeling Kind en Kalender (139 bl.) bijna geene eigenlijke spelen; evenmin de afdeeling Tergspelleijes bl.), die daarom juister guitestukjes of -werkjes zoude betiteld worden. alles is zoo aantrekkelijk voorgedragen, dat men niets kan overschrikkelen en maar noode iets zou zien wegvallen. Daarbij, al viel het overtollige, het niet vereischte weg, dan nog blijft eene schier volledige verzameling eigenlijke spelen over, nauwkeurig, doch sober en in folkloristischen zin beschreven. Is er dikwijls te veel, - in Kind en Natuur staat er te weinig: de vischvangst en andere vermaken aan 't water kunnen uitvoeriger behandeld worden. Spijtig is het, dat er geene inhoudstafel bij 't werk gevoegd werd. Dat is een gebrek. Op de muziek is aan te merken dat dezelfde zangwijzen dikwijls weerkomen, weinig of niets gewijzigd, met andere woorden daaronder: dit zou in nota moeten worden aangeteekend. De vele koordedansliedjes zijn bijna alle op niewerwetsche welgekende wijzen : deze en andere zoutlooze straatliedjes of vooskens uit cafés-chantants, door de kinderen van Brussel en Antwerpen nagezongen, hebben geene weerde: ik versta dat men de spelen met zang en al moet geven zooals ze worden uitgevoerd, maar — 477 — het blijft toch waar dat zulk muziek onzen Vlaamschen liederschat niet zal verrijken. Vele schoone melodieën zijn uit tijdschriften getrokken. In 't algemeen is het ook af te keuren dat de zangwijzen in zooveel verschillende tonen geschreven zijn : dat is onnoodig, en dient enkel om den lezer tegen te houden. Vooral geldt deze aanmerking als men varianten geeft van hetzelfde lied. Met reden worden de gesprokene woorden in dialect aangehaald. Somtijds werd dit vergeten. Zoo zegt een kind in een Antwerpsch spel (Loopspelen, bl. 45) : « aan de gazlantaarn ». Ik meen dat de Antwerpenaar gailanteern zegt, eenen vorm zelfs in letterkundige taal niet af te keuren, integendeel; in kinderspelen komt daarbij de reden dat men zoo getrouw mogelijk de gesprokene woorden moet aanhalen : dat schildert het spel eigenaardiger, leven- •diger en natuurlijker af. Het Westvlaamsch ein (hebben) mag met geene h geschreven worden. Zie DE BO. Indien de Academie beslist dat deze verzameling mag gedrukt worden, dan zal het wenschelijk zijn dat de inzenders hun werk besnoeien : uit de inleiding zou ik b. v. de studie op de rangschikking der spelen weglaten; ook de kinderliederen zonder spel hooren hier niet thuis : zijn zij oud, dan kunnen zij later hunne plaats vinden in de verzameling Oude Liederen, waar de Academie insgelijks eenen wedstrijd voor uitschreef. 478 Nr 4. — De aangeboden voorraad komt meest van Gent en het omliggende; ook in zekere mate van Knokke, Ieper, Eekloo, Hamm e, Oudenaarde. Al de spelen werden met zorg opgenomen en beschreven. De plaatsaanduiding staat er telkens bij. De taal is keurig. Zeer juist zegt de inzender : « Opzoeken wat in onze andere tijdschriften en bij onze Vlaamsche schrijvers links en rechts te lezen staat... was het werk niet door de Koninklijke Vlaamsche Academie verlangd; we meenden, dat vooral bedoeld werd een verzameling waarin, zonder breeden omhaal van woorden, doch met al hunne fijne schakeeringen, zouden beschreven worden al de kinderspelen, die den verzamelaar uit zijne jeugd zouden zijn bijgebleven, of hij persoonlijk zou hebben waargenomen, of die hij van andere personen zou hebben, in wier kennis en nauwgezetheid hij zijn volle vertrouwen mocht stellen ». Doch zijn werk is verre van volledig, zooals hij zelf getuigt : hij deelt inderdaad maar een honderdtal spelen meê, de 5 of 6 bijgerekend die in de aanzienlijke verzameling kinderliedjes en kinderrijmpjes staan. Van deze verzameling bekent hij dat ze « eenigszins buiten de palen valt van de gestelde vraag ». Zoo is het inderdaad, vermits schier al die liedjes en rijmpjes zonder spel zijn. Dat gedeelte is ook niet geklasseerd of uitgewerkt. De melodieën zijn zorgvuldig opgeschreven. 479 Nr 5. — Een paar cijfers om te laten oordeelen over de uitmuntendheid van deze Westvlaamsche verzameling : Zij behelst 96o kinderspelen, op een honderdtal na ongeboekte. Er zijn 226 zangwijzen met spel, waarvan enkel io ontleend aan tijdschriften of boeken; de 2r6 overige zijn één voor één, ter plaatse, bij het spelen der kinderen opgeteekend. Deze heerlijke verzameling werd in 2 groote afdeelingen geplitst : kinderspelen met fang en kinderspelen fonder fang, en elke afdeeling met verstand en orde onderverdeeld. Het I ste deel overtreft in muzikaal opzicht al de mededingers. De zangwijzen zijn meer ongeboekt, meer verscheiden van elkander, ouder en eigenaardiger. Uit het lezen der ophelderende nota's blijkt dat de persoon, die zich met de melodieën heeft gelast, een ervaren musicoloog moet zijn. Enkel zij aangemerkt dat de Douw- en knieliedjes, meestendeels enkel kinderlust zijnde, tot de eigenlijke kinderspelen niet behooren. Het 2 de deel bevat levendig en klaar geschetste spelen, en munt uit, onder de zes antwoorden, door recht fraaie teekeningen. Waarheid moet het zijn, wat nr 5 in de narede verklaart : « De verzameling heeft ons ontzaggelijk veel moeite gekost ». De inzenders wezen overtuigd dat hunne moeite de beste vruchten voor folklore, taal en muziek zal voortbrengen. — 480 – Nr 6. — Op deze verzameling staat de naam van den inzender. Dit handschrift (t 64 spelen, met teekeningskens, maar zonder rangschikking noch muziek) mag dus niet mededingen. De uitslag van mijn onderzoek is als volgt : Nr 3 en nr 5 zijn verre uit de beste antwoorden. Alhoewel nr 3 de kroon spant, ook boven nr 5, zoo wenschte ik toch beide antwoorden op gelijken voet te zetten, en wel voor de volgende reden : nr 5 dong reeds meê in 1898, en werd door mij zoo verdienstelijk bevonden (mijne twee medeleden van de jury oordeelden er strenger over) dat ik er den asten prijs aan toekende (600 fr.) en het met recht meende te mogen vergelijken met BoHME's Kinderspiel. Nu, ik kan toch geenen e den prijs willen toekennen aan een handschrift, dat naar mijn inzien in 1898 den I sten prijs verdiende. Te minder, daar dit werk, thans met groote moeite en zorg herschreven, nog merkelijk volledigd en verbeterd voor dezen nieuwen wedstrijd aangeboden werd, en, absoluut genomen, eenen Isten prijs ten volle verdient. Na die 2 prijzen, kunnen de andere ingezondene stukken in deze orde worden vermeld : voor de eerste melding : nr 2 en nr q.; voor de tweede melding : nr t. 481 — Verslag van den heer TH. COOPMAN, tweeden verslaggever. Volgens oud gebruik, is de steller van eene prijsvraag de aangewezen eerste verslaggever. Van dezen regel heb ik mij ditmaal afwijking veroorloofd, in het belang van de Mededingers in dezen wedstrijd, daar het mij onmogelijk toescheen op éene maand tijds eene buitengewoon rijke verzameling kunsten vakwoorden en tevens zes verhandelingen over de kinderspelen met de noodige aandacht te lezen en met de vereischte nauwgezetheid te beoordeelen. In het huidig geval, bestond er geene vrees voor verkeerde uitlegging der prijsvraag, wier beteekenis ik, als eerste verslaggever, reeds heb uiteengezet in den wedstrijd voor het jaar 1898 (1). Terwijl ik mij onledig hield met het onderzoek van het ingezonden lijvig werk over den loodgieter en den zinkbewerker, stemde de hooggeachte collega J. Bols met de meeste bereidwilligheid erin toe de aangeboden folkloristische prijsverhandelingen voor mij te beoordeelen. Hem zij om dien bewezen vriendendienst hartelijk dank betuigd. Laat ik dit « woord vooraf » besluiten met eenen wensch. De Academie heeft den tijd tot beantwoording van de meeste harer prijsvragen merkelijk verlengd, (i) Zie Verslagen en Mededeelingen, 1898, blz. 203. 482 - enkele gevallen zelfs verdubbeld. Mocht de toenemende bijval van de uitgeschreven wedstrijden om, voor de toekomst, de Keurraden ietwat te gunnen tot het voorbereiden van hunne verslagen, opdat niet meer gedwongen zouden zijn talrijke aanteekeningen liggen. niet alleen de taak van den beoordeelaar aangenamer maken, . meer opzicht, vrucht termijn voor de Mededingers moet besnoeid worden. 6 (kenspreuk : roest), weg : voorwaarden, heeft de Schrijver werk onderteekerid. vijf overige verzamelingen meen na verdienste te mogen rang -. schiken als volgt : i e .... N r (kenspreuk : Gelukkige Kinderjaren). 2° .... N" kenspreuk : mag niet gespannen rijn). 3° .... N r 2 kenmerk : Turninghalt). 4e.... Nr (kenspreuk : Patria). 5 ° N r r (kenspreuk : Talig de jongensbiel enT.) jammer genoeg, inzonderheid het veelbelovend nr 1, onafgewerkt gebleven. in enkele gevallen zelfs verdubbeld. Mocht de toenemende van de uitgeschreven wedstrijden haar aansporen om, voor de toekomst, de Keurraden ietwat meer tijd te gunnen tot het voorbereiden en opstellen van hunne verslagen, opdat zij niet meer gedwongen zouden zijn talrijke aanteekeningen ongebruikt te laten liggen. De vervulling van dezen wensch zou niet alleen taak van den beoordeelaar aangenamer makenr maar al spoedig, en in meer dan éen opzicht, vrucht afwerpen. De termijn voor de Mededingers moet daarom niet besnoeid worden. Nr 6 (kenspreuk : Rust roest), valt weg : in strijd met de gestelde voorwaarden, heeft de Schrijver zijn werk onderteekend. De vijf overige verzamelingen meen ik, na grondig onderzoek, naar verdienste te mogen rangschikken als volgt: 1° .••. Nr 3 (kenspreuk: GelukkigeKinderjaren). 2° .•.• Nr 5 (kenspreuk: De boog en mag niet altijd gespannen rijn). 30 .••. Nr 2 (kenmerk: Van Turninghaltl. 4° .... Nr 4 (kenspreuk: Spes Patrice). 5° .... Nr I (kenspreuk: Hoe ralig als de jongenskiel enr.) Beide laatste zijn, jammer genoeg, inzonderheid voor het veel belovend nr I, onafgewerk t gebleven. — 483 -- Ook n'' 2 is al te onvolledig om in aanmerking te kunnen komen, al ware het enkel voor eene loffelijke vermelding. De andere bieden hoogst verdienstelijk werk : nr. 5 is rijk, nr 3 schatrijk. Beide geven blijk van ongewone krachtinspanning en kunde. N'' 5 moet in menig opzicht, en in 't bijzonder voor het lied, niet wijken voor het voortreffelijke DeutschesKinderlied und Kinderspiel van FR.-M. B6HME (1). Dit zegt genoeg, waarom het een eersten prijs verdient. Maar veel hooger nog staat nr 3, zoo hoog, dat ik, voor het kinderspel althans, te vergeefs naar zijne weerga zoek in de folkloristische litteratuur van Nederland, Duitschiand, Engeland of Frankrijk. Tegenover den eersten prijs van nr 5, mag nr 3 aanspraak maken op eenen grooten eereprijs. Al den lof, dien de eerste Verslaggever De boog en mag niet altijd gespannen 'ijn toezwaait, zeg ik volgaarne en volmondig na. In nr 5 zou ik het werk, dat in 1898 met goed gevolg werd afgewezen, niet meer herkend hebben, indien het, in weerwil van zijne gelukkige omwerking en vollediging, in hoofdzaak, en zelfs naar het getuigenis van den E. H. Bols, geene Westvlaamsche verzameling ware gebleven. Gelukkige Kinderjaren is noch West- of Oostvlaamsch, noch Brabantsch of Limburgsch, wèl, (1) Leipzig, 1 897. 484 naar den eisch der prijsvraag, Vlaamsch-Belgisch. In alle gouwen werd nagespoord, in stad en dorp, in huis en school, in steeg en straat ; van daar eene ongemeen groote verscheidenheid, een bewonderenswaardige schat varianten van woord en spel en lied. Het Westvlaamsch handschrift is frisch, lief, uitermate bevallig ; het draagt het eigenaardig kenmerk van zijne dichterlijke geboortestreek. 't Geeft ons de poëzie der folklore te genieten. Gelukkige Kinderjaren is voller, krachtiger en kleuriger; zwaarder omdat het geleerder is. Men ziet en gevoelt, dat folklore daarin behandeld wordt, — niet alleen om hare poëtische bekoorlijkheid, -- maar tevens om haar maatschappelijk nut, om de geschiedenis van tijd en volk, van zeden en taal. Deze verzameling biedt den mytholoog en musicoloog menige verrassing ; voor den opvoeder der jeugd is zij een welkome gids. « Bovenal voor de taalgeleerden, welke alle s. wat tot de geschiedenis onzer taal behoort, met eerbied aanschouwen, [levert dit] werk een schat van woorden, uitdrukkingen, zegswijzen, voor de eerste maal geboekt, op. Duizende namen van spelen, duizende vaktermen, meestal zeer eigenaardig, soms echt schilderachtig, altijd opmerkelijk [geeft] deze verzameling ». Dit woord des of der Schrijvers (i) is louter waarheid. (i) Zie zijne of hunne Inleiding, blz. II. - 485 - Reeds de logische indeeling van Gelukkige getuigt, dat het werk wetenschappelijk is opgevat, aangelegd en uitgevoerd. In de Inleiding, die, dit zij ter loops gezegd, een prachtig stuk mag heeten, worden alle mogelijke en hier of elders bestaande rangschikkingen achtereenvolgens besproken en getoetst. Aldus I° de alpha betische rangschikking, 2° de classificatie naar het geslacht der spelers, 3° naar het speelgoed, 40 naar de speelplaats, 5° naar den ouderdom van het spel, 6° naar den ouderdom van het kind, 7° naar de jaargetijden, 8° naar de ingewikkeldheid van het spel, 9° naar den zang ; vervolgens die van ter Gouw (1871), van Bohme (1897), Al. Gomme (1894), Guts Muths (1893), Becq de Fouquières (1869). Mijns erachtens, verdient de indeeling van Gelukkige Kinderjaren alleszins de voorkeur. Zij steunt van het spel zelf. Daarom is de omvangrijke stof als volgt geschikt (I) : I. — Loopspelen. Het kind leert men eerst loopen — een heel werk! Daarom plaatsen wij de loopsspelen vooraan. Wij verdeelen volgt (1) zijn enkel de hoofdklassen inet de groote rubrieken. de bijzonderheden rangschikking vindt men voor elke hoofdgroep en in bladwijzer. Echte loopspelen. Loop- en kampspelen. C. Loop- en bergspelen. D. loopspelen met ronde. Loop- en sprookjesspelen. 11) Bruggespelen. Slangespelen. Draaispelen. de logische indee\ing van Kinderjaren dat het werk wetenschappelijk uitgevoerd. In de Inleiding, dit zij ter loops gezegd, een prachtig stuk heeten, worden alle mogelijke en hier of elders achtereenvolgens besproken getoetst. Aldus I ° de alpha betische rangschikking, 2° naar geslacht der het speelgoed, 4° naar de speelplaats, ouderdom van het spel, 6° naar den het kind, JO naar de jaargetijden, ingewikkeldheid het spel, 9° naar zang; ven'oJgens van ter Gouw (187l), van Böhme (1897), 1894). Muths Fouquières (1869)' verdien t indeeling van Gelukkige Kinderjaren alleSZins de Zij steunt op den aard van het spel Daarom de omva ngrijke stof volgt geschikt (I) : - Loopspelen. eerst loopen - een heel werk! plaatsen loopsspelen vooraan. \Vij verdeeJen ze als volgt: A. loopspelen. Loopspelen. ~ B. en kampspelen. Loop· bergspelen. L.oopspelen met ronde. ) E. en sprookjessptlen. F. G. H. Draaisptlen. Dit zijn enkel de hoofdidas,en ,nel de groole rubrieken. Al de ]Jijzunderhel1en der rangschikklllg vindt men vóor elke hoofdgroep den bladwijzer. - 486 - II. -- Springspelen. Na het loopen komt het springen, dat steeds met meer moeite en krachtenspanning gedaan wordt. ' A. Eenvoudigste springspelen. B. Haasje-over en varianten. Springspelen. C. Bok-sta-vast en varianten. D. Hinkspelen. ' E. Varia. III. — Dansspelen. Dansen is rhytmisch springen. Logischerwijs komen dus de dansspelen na de springspelen. Dansspelen. A. Eenvoudig dansen. B. Touwtje springen. C. Ronddansen. D. Rijdansen. IV. — Werpspelen. De spelen der drie vorige hoofdklassen ontwikkelen de vaardigheid, de vlugheid der onderste ledematen; de werpspelen oefenen arm en oog. A. Werpen in 't algemeen. B. Werpen met steenen. C. » » stokken. D. » » muntstukken of knoppen. E. » » vruchten. F. Balspelen. G. Bolspelen. H. Varia. V. -- Vinger-, hand- en vuistspelletjes. Na den arm de hand. A. Eenvoudigste handspelletjes. B. Klop- en slagspelletjes. C. Wijs- en telspelletjes. ] D. Draaispd'etjes. 1t E. Vingerrijmpjes. V I . — Ambachtspelen. Het zijn alle gebarenspelen, naapende spelen. De onderverdeeling zie men in ons werk zelf. Werpspelen. Vinger-, hand- en vuistspelletjes. — 487 VII. — Raadspelen. Wij nemen het woord raden in de breedste beteekenis. De raadsels hebben wij aan kant gelaten. A. Echte raadspelen. i B. Zoekspelen (naar zaken). Raadspelen. C. Orakelspelen. D. Lottrekken. E. Blindei-slaan. VIII. -- Schommelspelen. Hier schikken wij : A. Echte schommelspelen. B. Vv'iegen en wiegeliederen. Schommelspelen. C. Paai- en koozeliedjes. D. Knierijden en knierijdersdeuntjes. E. Jezuken-in-'t-kapelleken. IX. -- Marbelspelen. Nu komen de spelen met echt speelgoed. En wel in de eerste plaats de marbelspelen. A. Het speeltuig of de marbel. 1 Marbelspelen. J B. De speelwijze in 't algemeen. C. Andere vaktermen. D. De speelwijzen in 't bijzonder. X. -- Topspelen. Na den marbel, de top. A. H e't speeltuig. B. De speelwijzen in 't bijzonder. si C. Andere vaktermen. D. De speelwijzen in het bijzonder. XI. — Kinderspeeltuig. In dit hoofdstuk hebben wij al de overige spelen met speelgoed gerangschikt. Kinderspeeltuig. A. Draaiende speeltuigen. B. Hoepelen. C. Vliegende speeltuigen. D. Wapens. E. Varia. Topspelen. -- 488 - — I A. en Natuur. en Natuur. iB . Kind en plant. Kind en natuurverschijnselen. Sneeuw- en ijsspelen. — volgende overzichtstafel legt genoegzaam den inhoud A. Nieuwjaar. Driekoningen. C. Vastentijd. Van Paschen en Sinksen. en Juni : St. Jan en St.-Pieter. Sint-Marten-in-den -Zomer G. Omstreeks Kerstdag. H. Een en ander. — School. volgende rubrieken kunnen aangenomen worden : Schoolfeestjes. Pandspelen. Kind en School. C. Viertatelen en varianten. Oken-rijen. Tel- en cijferspel. Guitestukjes. — Vocale muziek. Snaartuigen. Kind en Muziek. B. Instrumentale b. Blaastuigen. muziek. c. Slagtuigen. grooter terger dan het kind! / A. Echte tergspelletjes. Tergspelletjes. , Terg- en spotrijmpjes. Strikvragen, — antwoorden en dergelijk spel. XII. - Kind en Natuur. Kind en Natuur. I A. Kind en , B. plant. 'I C. en f D. XIII. - Kind en Kalender. De genoegzaam den inhoud uit: ) B. D. Paschen en Kind en Kalender. E. Juni: St. Jan en St.·Pieter. F. Van Sint-Marten-in-den-tot Sint- Marten-in-den-Winter. \ ~: ~~st;~e:~d~,~rstdag. XIV. - Kind en School. De rubrieken kunnen aangenomen worden KJ.d," &ho'l. ) A. B. C. Viertalelen varianten. D. E. en cijferspel. F. XV. - Kind en Muziek. t A. mUZiek .. ! a. Kind en Mu:riek. B. b. Blaastuigen . c. XVI. Tergspelletjes. Geen het kind! fA. lergspell.~tjes: ~ B. en SPOIIlJmpJes. ~ C. - antwoorden ~ dergelij k spel. Tergspelletjes. — 489 — XVII. — Voor- en Naspel. Om wille van het groot aantal aftelrijmen hebben wij deze hoofdklasse aangenomen. XVIII. — Varia. Hier komt alles wat elders geen plaatsje vond. Heel belangrijk is de studie over de Oudste Bronnen voor de geschiedenis van onie Kinderspelen, wier verdienste des te grooter is, daar zij in nauw verband staat met het geheele werk. De hooggeachte eerste Verslaggever drukt zijne spijt uit over de afwezigheid van eene inhoudstafel en noemt dat een gebrek ; hij vergeet wat daarover te lezen staat in de inleiding (1). Hij roemt te recht, in De boog enT. , de fraaie teekeningen. Laat ik hem bidden niet doof te zijn voor de klacht der Gelukkige Kinderjaren : « gebrek aan tijd en geld is de oorzaak dat de schematische teekeningen niet door een echten kunstenaar werden gemaakt » (2). — Liefst zag ik phototypiën gebruikt, (I) Blz. 8 ; « ons werk — indien de keurraad het bekroont en laat drukken — is vooral geschreven out geraadpleegd te worden. Het zal dus enkel als afgedaan kunnen beschouwd worden, indien een uitvoerig glossarium achteraan komt. In dit glossarium moeten al de namen der spelen, al de vaktermen alphabetisch gerangschikt zijn ; ook de inhoudstafel van al de kinderliederen en -rijmpjes moet opgemaakt n% orden; — dit alles met de juiste aanduiding der bladzijden, waar de navorscher de gezochte inlichtingen kan vinden. Doch dit zeer lastig werk hebben wij nu niet uitgevoerd, omdat olie bladzijden ons onbekend zijn ; het zal gemakkelijker geschieden onder het drukken. zelf. » (2) Inleiding, blz. 4. 490 — als die, welke tot opheldering van het raketspel in het handschrift voorkomen. De Schrijvers der beide werken zullen oordeelen of ze kunnen toestemmen in de door mijnen geëerden collega Bols verlangde besnoeiing. Raad kan ik niet schaffen ; maar mij zou het leed doen, indien zij het minste opofferden ; want alles wat zij geven, heeft zijn nut en zijne waarde ; alles past in het kader van de door mij voorgestelde prijsvraag, welke door nr 5 op zeer bevredigende, door nr 3 op meesterlijke wijze werd beantwoord. BESLUIT : De Koninklijke Vlaamsche Academie heeft een J Sten prijs (800 fr.) en een eden prijs (400 fr.) uitgeloofd. Ik stel voor : A) dien Isten tot eenen Eereprijs, dien .Zelen tot den jsten prijs te verheffen, en het bedrag van den T Sten met 200 fr. te verhoogen, indien de begrooting voor 1901 zulks veroorlooft ; B) den Eereprijs (800 fr. ) toe te kennen aan de verzameling nr 3 (kenspreuk : Gelukkige Kinderjaren) ; den Isten prijs (40o of 600 fr.) aan nr 5 (kenspreuk : De boog en mag niet altijd gespannen Tijn.) C) Beide bekroonde werken ten spoedigste te , 49 1 — laten drukken (1), en in de uitgaven der Academie op te nemen (2). Brussel, 5 Mei 1 901 . Verslag van den heer J. BROECKAERT, derden verslaggever. Ik acht mij gelukkig in 1898 er te hebben op aangedrongen om de prijsvraag over de kinderspelen opnieuw uit te schrijven. Nu toch mogen wij ons waarlijk over den bekomen uitslag verheugen. Met mijne geachte medeleden van den keurraad ben ik het eens om nrS 1, 2, 4 en 6 als niet bekronenswaardig af te wijzen. De Schrijver van nr 1 scheen mij nochtans genoegzaam beslagen om met eer in het strijdperk te treden. Zijne zoo goed begonnen verhandeling bleef echter onvoltooid en kan daarom alleen niet in aanmerking komen. (r) Om dezelfde redenen als de uitgave van de twee kunsten vakwoordenboeken over den Metselaar, die vroeger door de Academie werden bekroond en uitgegeven. (2) Liefst in een door de Academie en de bekroonden verkozen en door de Regeering goedgekeurd bijzonder formaat. Beide werken verdienen ruime verspreiding, o. a. in de school- en volksboekerijen. __ 492 — Wat n" 3 en 5 betreft, hieromtrent moet ik met de heeren Bols en Coopman volmondig verklaren dat zij in de hoogste mate verdienstelijk zijn. Er blijft alleen te weten of beide op denzelfden voet mogen gesteld worden. De eerwaarde heer Bols, om de redens, welke hij in zijn verslag opgeeft, komt tot dit laatste besluit, terwijl de heer Coopman aan nr 3 verreweg de voorkeur geeft. Hij stelt daarom voor, aan de verzameling met kenspreuk : Gelukkige kinderjaren eenen eereprijs, ten bedrage van 800 fr. en aan die, voor kenspreuk voerende : De boog en mag niet altijd gespannen rijn, den eersten prijs toe te kennen. Ik zal echter doen opmerken dat de uitgeloofde eerste prijs op 800 fr. was bepaald, zoodat logischerwijze de buitengewone belooning, welke nr 3 volgens den tweeden verslaggever verdient, het bedrag dezer laatste som zou dienen te overtreffen. Om een oordeel te kunnen vellen had ik het derhalve ten plicht de twee verzamelingen op mijne beurt gewetensvol te onderzoeken. De tijd, mij daartoe overgelaten, was echter zoo kort, dat ik niet dan met de grootste moeite er in geslaagd ben met den inhoud der 3,354 bladzijden, welke beide verhandelingen beslaan, kennis te maken. Nr 5 dong reeds mede in den prijskamp van 1898. De Inzender, men ziet het op menigvuldige plaatsen van zijn handschrift, heeft rekening gehouden met de hem gedane opmerkingen en ditmaal een werk aangeboden, dat in alle opzichten den 493 — lof verdient, welken de twee eerste verslaggevers er aan toezwaaien. Het is in twee groote afdeelingen gesplitst : Zangspelen en Spelen ronder rang, deze laatste volgenderwijze verdeeld : I. Spelen van navolging. II. Behendigheid des geestes. III. Machtspelen. IV. Springspelen. V. Loopspelen. VI. Evenwichtspelen. VII. Behendigheid en oefeningen des lichaams. VIII. Pandspelen. IX. Kans- of mijfelspelen. X. Lijdende spelen. XI. Marbelspelen. XI I . Topspelen. X I I I . Kaartspelen. XI V. Kaatsbalspelen. XV. Spelen met Telfgemaakte speeltuigen. XVI. Spelen met andere speeltuigen. XVII. Spelen met levende dieren. XVIII. Kleinkinderspelen. XIX. Plaagspelen. XX. A ftelwijren . XXI. Varia. De verzameling bevat in 't geheel 96o spelen, ongeveer twee honderd meer dan in 1898. Dit zegt genoeg welke moeite de mededinger zich gegeven heeft om de vraag der Academie te beantwoorden. — 494 het werk van eenen nieuwen mededinger. Hier staat men waarlijk verbaasd over het uiterst merkwaardige, in voorkomt. Derwarde her Bols noemt heterecht ene Benediktijnerwérk, en voeg er heer Coopman bij, een werk, zooals nog geene enkele folkloristische literatuur is aan spant dan ook verre de kroon boven en verdient uit dien hoofde met eenen hoogeren te worden. er in het werk te veel staat, dat tot de niet valt moeilijk te beslissen. Mijns erachtens behoeft niets weggelaten worden, omdat alles zóó belangrijk isdat de minste besnoeiing schadelijk zou zijn. Hoe eenen boom, hoe meer vruchten belooft. Ik dus in met het voorstel van den heer met dit dat de verzameling nr 3 een eereprijs i,000 fr. en best volgende, nl 5, de uitgeloofde eerste prijs zou worden toegekend. - Nr 3 is het werk van eenen meuwen mededinger. Hier staat men waarlijk verbaasd over het vele en uiterst merkwaardige, dat er in voorkomt. De eerwaarde heer Bols noemt het terecht eene goudmijn, een Benediktijnerwérk, en ik voeg met den heer Coopman bij, een werk, zooals nog in geene enkele folkloristische literatuur is aan te treffen. Het spant Jan ook verre de kroon boven nr 5 en verdient uit dien hoofde met eenen hoogeren prijs beloond te worden. Of er in het werk te veel staat, dat tot eigenlijke prijsvraag niet behoort, valt moeilijk Mijns erachtens behoeft er niets weggeláten te worden, omdat alles zóó belangrijk is· dat de minste besnoeiing schadelijk zou zijn. meer bloemen op eenen boom, hoe meer vruchten hij belooft. I k stem dus in !l1et het voorstel van den heer bestuurder, met dit verschil dat er aan de verzameling nr 3 een eereprijs van 1,000 fr. en aan de best daarop volgende, nr S, de uitgeloofde eerste prijs zou worden toegekend. __ 49 ^r __ DERDE PRIJSVRAAG. VAK— EN KUNSTWOORDEN. Eene volledige en nauwkeurige beschrijving, met de daarbij behoorende afbeeldingen, Tooals die te Blankenberge, te Oostende en op de Panne in gebruik is, of nog onlangs was, ter uitzondering van de nieuiverwetsche door stoom bewogen visschersbooten. De namen ' ooveel mogelijk ook in het Fransch, Engelsch en Hoogduitsch opgeven. Verslag van den heer DE FLOU, eersten verslaggever. Eene som van 3oo frank werd door de Koninklijke Vlaamsche Academie uitgeloofd voor het beantwoorden der volgende prijsvraag ; « Eene volledige en nauwkeurige beschrijving, « met de daarbij behoorende afbeeldingen, van de visschersloep, zooals die te Blankenberghe, te « zc Oostende en op de Panne in gebruik is, of nog l,!;~ kcul.-enu'a!er, kcltrda/{, keurill,! j~ kzwgnlln, kiosk, klà. klàne l.'raa'l, l.-Ieur, koleur, kliek, Nokgal, -hn,gieler, -sp~s, -toren, knaap, krtoez'er, kolt 1/, kolzier (i'ml lasten Cli zlotJrwaa nlcll), komcllschap, kompas, koo!sdltJp, -.zaadolie, koonl, l.-op (71all hamer of na,Rd), j,'oper, en", j,'oPllagel, koppcrllZaal/(la,g~ kor/en, korteres, kofcraar, Cll.: .. , j,-ra(lll, enz, krab/Jell, kram, kr~'t, krilllpcn, krillkelz"ng, krollZme 1~'1l, krzu"llhout, kubeennaat, kubi"eke cl, kll71s~ge7C'rocht. - Larlrler lap, en::., lastbod-, lerler, ledigen, !eergast, -Jon,Rell. Iqfgell, lel~ eIlZ., letter, lewlillg, leu/erell, luiselI, iez'ercn. ell.i: .. 1~'Jlwaad, loo1Z, - /JederZ'er~ loopende metcr, los71agelell, -sChrOe7Jell, -7i~Ze7l, -sp~·keJ'cll. M. - Maaksel, 7/laa/, mand, mastzek, materiaal, mc{!s!er, -gast, -l.-necht, -stuk, -werk, 71lel"k~'zer, mesda,!;, meier, mirldagslaapie, l1lo7lster, 7Ilortelbak/e, morzelen. N. - Naamplaat, 7lachtwerk~ nauwe tang, ncring, meuwe maal, 7l~pe71, 7ly"7Jerheidschool, 7loeJlslaapje, -tuksken. noeseh, normalc I~'n, nummer. — 51 2 — 0. — Olie. omkromrnen, plooien, —steken, once, ondernemen, —baas, —houd, —enz., ondicht, ondoorzichtbaar, —schroeven, —spijkeren, —v 1- zen, —werp, oever eind, opbreken, —brengst, —dragen, bu4s. , open op werk, opleveren, opperdeel, —vlakte, op en —staan, opschi fftbord, schroeven, —trekken, vezen, —zichter, ornament, enz., overdekte statie, —hangend dak, ——scheute, —schot, —--storten, —werk. — pakaan, afval, pakvast, —blad, pas, paslijn, pekkel penseel, preuve, privilegie, prutsen, puntenljn, put. R. — raakljn, raasmaandag, raderwerk, radhouder, --sleutel, ravegat, sifindig, —vallende lijn, reel, regel, —water, reg let, reinigen, rezikelen, rent (roet), richtsnoer, ring, roede, roesten, rol, enz., rondte, rookende kool, rookschei n1, roosten, ruwe staaf. S. — schaaf enz., schaal, schalie, schacht, schaduwlijn, scharbilje, scharnier, scliouwin;-, scheef, scheel, scheera ,ol, schelp, schermdak. scherpen, scheur, enz., scheut, schaf, schijngoud, schilfer, schimmel, schof, schofttijd, schootvel, schort, —riem, schraag, schrepen, schroef enz. schub, schulp, schuifsteen (wetsteen), —venster, lijn, scheeve lijn, enz., schuren, enz., enz., seule, sieraad, sinder, singel, sinter, sister (parool), sleet, slip, enz.. smeekool, enz., smeer, enz., smelten, en ., snees, enz., snituig, snikheet, spannen, spiegel, spijker, enz., spiritus, spits, spoorkalle, sprenkelkwast, sproeiborstel, staal, staande mast, steekkar, steel, steenkool, stiel, stippelln , stoken, enz., stoomwerktuig, streng, -stroulen, struilen, stuiken, stuiten, Taai, taakwerk, takel, takkenbos, tand, —raderwerk, —wiel, tang, teekening, teekenschool, teems, teer, teer - SI2 O. - DHe. omkrommen, -plooien, -steken, Ollce, ondenleme71, -baas, -houd, enz., -nemen, enz., ondicht, ondoorziclztbaar, ontginnen, -schroeven, -sPlijkeren, -vijzen, -werp, onverlind, opbreken, -brengst, -dragen, open buis, opell toren, het werk, opleveren, opperdeel, -vlakte, scheute komen en -staan, opschliftbord, -schroeven, -trekken, -vi/zen, -zichter, ornament, enz., oude maat, overdekte statie, -hangend dak, -loopen, -scheztte, -schot, -schoen, -st01'te71, -werk. P. - Pak, pakaan, pak afval, pak vast, palm, -blad, paslj/n, pekkei (pikkel), penseel, petrolie, plaaster, pluim, potaarde, pre/me, privilegie, prutsen, puntenljfn, pltt. R. - Rakelen, raaklfjn, raasmaandag, raderwerk, rarllzouder, -sleutel, raming, ravegat, rechte ljfn, -lijst,--en, -s/f/11dZ:f{. -vallende lil/ll, reet, regel, regenpomp, -7('ater, regiet, reilligen, rellke/en, reukeloos privaat, reut (roet), riclltslloer, roede. roesten, roet, rol, enz., rondte, 7'00- keilde kool, rooksc/leJlIl, rooste71, ruwe staaf S. - Salpeter, sterkwater, schaaf, enz., schaal, schalie, enz., schaard, sc/;acht, schadmuliljn, scharbilje, scharnier, scholtwirw, scheel selzee!, sdtee1'7f'o!, schelp, scherm dak. scherpe kant, scherpen, schets, scheur, enz., scheut, schijf, schjfngoud, schikking, schilfer, schimmel, schof, schofttiJ'd, sc/zootve!, scho1'f, schouderband, -nern, schraag, schrepen, schroef, e7lZ. schub, schulp, schuifsteen (wetsteen), -venster, schuimen, schuine liJ'u, sclzeelx liJ'n, enz., schuren, enz., secreet, enz., seu!e, szcraad, sz'nder, sz'ngel, sinter, sister ((Je/rooi), sleet, slijp, enz .. smeekooi, enz., smeer, enz., smelten, ene:. , smergel, enz., smes, enz., snede, sniJ'turK, snikheet, spannen, spie!;el, spekelboor, spiJ'ker, enz., spil, spiritus, spits, spleet, spoorhalle, sport, spl'enkelkwast, sproeiborste!, spruiten, spuiten, staal, staande mast, steekkar, steel, steenkool, -olie, steil dak, stelsel, stitl, stzppelliJ'71, stoken. enz., stoomwerktuig, stop, streng, -streulen. stroelen, struilen, stuiken, stuiten, sulferzuur. T. -- 7 aai, taak werk, takel, takkenbos, tand, -raderwe";", -wiel, tang, teekening, teekenschool, teems, teer, teer ling-meter, tegengewicht, —rekening, — stand, temperen, terpent n, tertspaan (voettrede), terug neming, --- stoot, vloeiing, tikvod, tiende, tinlaag; —min, tinne, tinwerk, tochtbuis, --pp, —gat, toddedoos, toebehoorten, —dekken, —loopen, —stel , —ziener, tol, tonrondte, top, —sieraad, toren, kerk—, kasteel—, zuur--, torendak, —naald, —spits, --tje, touw, trachter (trechter, trefter), trapleuning; —stijltje, trapsg ewij e, trapvorml^^; traweel, treem. trekker (van eene pomp), trekzeel, —zaag; tremel, traam (treem), truweel troffel. — Uiltje (een —vangen), nisel, uitbreken, —breidbaar, —bekken, —dampen, —den ruwe werken, —drogen, —einde,--glij —hangbord, —hollen, —kappen, —knippen, —leveren, —looken, —meten, — passen, —zettingsvri, —schot, —slipen, —sniden, —spring end lijstwerk, —sprong, —rekken, —tanden, —vilen. —r i Dateren, a oen, —zetten. — Vaagsel, vaantje, vaas, vak, val, valling , vaneenspringen, varkensgras, vossenstaart, paste katrol, vastheid, vasthaken, zetten, veem, veerkracht, veiligheidskoord, vennootschap, v eranderen, verband, verbinding, enz , verdampen, verdeeling, verdun zien, verenging, enz., veil enz., verfijnen, vergaarbak, vers.,running, verkoelen, verbor en Maandag; verluchting, vermaken, vernauwen, vernieuwen, —--roesten, —schalen, —siering swer k, —sierkunst —siersel, —smaleen, —stoppen, —tree, 7'617'671, ververschen, —vliegen, —vluchti en, —warmtoestel, —werken, —wijden, —zachten, vetleder, veest (vorst), viering, vierkante el, —meter, viertij z, S, enz., vilt, vioolhars, vitriool , Viaarnsch dakvenster, vlaktemaat, vlechten, vliegwiel, vliering -venster, vloeibaarheidswarmte, vloeiend worden, vloersteen, vochtwerend, voddedoos, voerwiel, voet, —trede, plank, volle gast, ---lire, voltooien, vooraanzicht, voorafgaaaanrddee borgtocht, voorhamer, voorrecht, --schoot, —waarden, vordering, vork, vouwen, vuurketel, pooh, —scherm, —tang. -- Waag, weegschaal, wL'aaigat, wapen, warmen, wasdraad, —rol, —wiek, wasschee, wateraanvoer, —leiding, —bak, —bedeeling, —buis, pip, - 513 - Hngme!er, tegengc?uich/, -reke7li7lg, - stand, temperen, terpenti/ter/spaan (7Joet/rede), terugnemillJ[, -stoot, -vloeiing, tfjk7Jod, tl'ende, tinlaa,R; -m/Î!71, tz'7we, ti7lwerk, tochtblds, -pyp, -gat, todder/oos, toebehoorten, --loopen, -stel, -,àe71er, lol, tonrondtc, -sieraad, kerk--, kasteel-, 7'lIUr-, torendak, -naald, -spz'ls, -tje, touw, !mc/iter (trechler, tref ter) , tmp/cunz'1z,R', -stijïtje, trapsgewij'zc, trajJVormiR'. tm weel, treem, trekhr (7lan eelle tl'ek",'eel, -zaag, tremel, traam (treem), Irmueel en U. - Uiltje (em -i/aI/geil). uisel, ui/brden, -breidbaar, -bel'ken, -dampen, -den rl/n'c ,uerken, -drogen, -einde, -gli/dil', -hangboni, -hollen, -kappen, -knippen, -levereJl, -loopeJl. -lIlelen, -passen, -.z:ettingsvrY·, -schot, -slij/mz, -snij'dm, -,\jJlillgcnd lij:r!werl, -sprollg, -rel/een, -tallden. -7Iijlell, -i( '(IterelI, -.zagen, -zetten. V. - Vaa,!;sel, ,'aantje. 7'(WS, 7lal, 7Jal, 7Jallz'lz,R, vaneenspringen, zmr!u!Jlsgras, zlOssenstaart, i'rlste vastheid, vasthakm, -.ZeltCIl, 7leem, Zler:rkracht. vezïigheidskoord, vennootschap, l'(!r{/Juiercli. 7lerbaJld, 7Ierbz>zding, ellz. verdampen, ,'craUll/zen, 71{Tell,:;illg. enz" 7lerf, enz., zJer/i;izen, 7 'crg-ltllllilzg, ver/welell, 7Jer!olCJl Maandag, verluchting, ,'enlullen, 7'0'11(71(7('(11, 7Ie17Iz(!lIWe71, -rekening, -roes/ell, -se/ialell, -sler/n~swerk, -sier!nllls! -siersel, -s7llal/e1l, -s/Oj'PCIl, -/rc(·.7'e7'7'Cll, 7'ervencllcll, -7J/iegen, -vlllchtt;g-cn, -m(7 rm toestel, -werke7l, -mlj'den, -zachtcll, z·r:tleder, 7'eltS! (710rst), 7Jz{:rzilg-, 7JJerkante el, -mder, ZJz'erllfd, 7'ij'S, CIlZ., 71/00Ihars, ZJitriool, Vlaamsch dak7lenster, 7'laktelllaal, 7'lech/cn. 7Jlzegli'zel, vlierzizglJenster, vloeibaarhcz'dsz(larmte, 71/odelui hloniell, 71Ioers/een, vochtwerelll!, ZJoddedoos, 7)oerwzel, z.'od, -trede, -pla7lk, volle ,gast, -lij'll, 710Itoo/ell, zJoomanàchl, 7100raj:{amule bO,;!.{tocht, 7JOor!ll/1ller, --s(hool, -waarden, 7'ordering', vork, 7'ltllrketel, -pook, -sc/urm, -tang. W. Waag, 7ceegschaal, waai gat, wangedrocht, wasdraad, -rol, -nlzek, zeasschen, wateraanvoer, -leiding, -bal.. , -bedee!i1l,g, -buis, -pyp' - 5 14 - —dicht,—vrij, —dienst, —houder, —slot, —pomp,. —put, —spoeling, —spruit, —spuger, —spuier, —spuwer, —stand, —steen, —venster, —verdeelei; —closet; weerstand, weerhaan, week, weging, wegvreten, —zagen, —vilen, welpomp, werk, —beurs, —boekje, —bus, —deur, —en, getuig, —huis, —winkel,—tuig, —uren, —loon, —opzichter, —staking, —teekening; zaan, wetsteen, wetten, zuig, wielboor, wijde tang, wingeest, wte, wild leder, windberg, —gat, —haan, ———roos, — wijzer, wip, wrijving. Y. — Yatagan. Z. — Zaagsnede section de scie), —trek (trait de zijaanzicht, zuiltje, zwaarte. slotte, mijne hartelijkste gelukwenschen den keurigen, kundigen vakman en geleerde, niet meer te moeten leeren hij doet. 4-* - 51 4 - -dz'cht, -ZIJ?:j, -dl'ellst, -houder, -slot, -pas, -pomp, -put, --spruzt, -spl~ger, -spuier, -spuwer, -stand, ---verdeeler, -weerstand, weerhaan, week, weging, wegvreten, -zagen, -villen, welpomp, uJerk, -beurs, -boekje, --deur, -en, -getuig, -huis, -winket, -tuig, -uren, -loon, -opzich~ ter. -staking, -teekening, -zaam, wetsteen, wetten, wig, wielboor, w'fjde tang, zmj"ngeest, wiPe, wild leder, windberg, -gat, -haan, -streek, -kap, -roos, -7U1j"zer, wip, wnj"ving, y, - ~Yatagan, Z, - Zaa,'isnede (sectioll de scie), -trek de scie), zeel, zet, zijaanzicht, zuiltje, zwaarte, Ten slotte, mIjne hartelijkste gelukwenschen aan den keurigen, kundigen vakman en geleerde, die voldingend bewees, niet meer moeten kunnen wat hij doet. 51 5 — Lezing^ri. EN Rederijkerskamer '5g5 door EDWARD VAN EVEN. het bestaan van het koninkrijk der de stad Brugge eene Maatschappij en Letterkunde, welke de en Hollandsche schrijvers geleerden onder hare leden telde. Ten jare 1825 vereeniging BILDERDIJK haar eene houden. De grijze bard zeer gevoelig voor deze uitnoodiging. « toestand » hem niet meer te reizen. Echter verlangde hij de maatschappij te betuigen voor de eer hem haar een gedicht dat eene heeten mag onder de talrijke parels waarmede de Nederlandsche letterkunde heeft verrijkt. van CATS, hij : ..... En gij, met grijze hairen Bechaduwd Hoofdpoëet waar Zeeland roem op draagt, Wie leerde uw hand den greep der echte dichtrensnaren, Zuiderlandsche Vlaamsche kim gedaagd? - 515 - Lezingen. DE KRIJGSMAN DICHTER JACOB DUYM, uit Leuven, Keizer der Rederijkerskamer de Oranje-Lelie, te Leiden, in 15g5 EDWARD VAN EVEN. Tijdens het bestaan van het koninkrijk der Nederlanden telde de stad Brugge eene Maatschappij van Vaderlandsche Taal- en Letterkunde, welke de voornaamste Belgische en Hollandsche schrijvers en geleerden onder hare leden telde. Ten jare 1825 had deze vereeniging BILDERDIJK aanzocht op haar Jaarfeest eene voordracht te houden. De grijze bard toonde zich zeer gevoelig voor deze uitnoodiging. Maar «zijn verzwakte toestand)) liet hem niet meer toe te reizen. Echter verlangde hij de maatschappij zijn gevoeligen dank te betuigen voor de eer hem aangedaan. Hij zond haar een gedicht dat eene parel heeten mag onder de talrijke parels waarmede hij de N ederlandsche letterkunde heeft verrijkt. Sprekende van CATS, zegt hij : ••••• En gij, met grijze hairen Hoofdpoëet waar Zeeland roem op draagt, leerde uw hand den greep der echte dichtrensnaretl, Dan Zniderlandsche kunst uit Vlaamsche kim gedaagd? -- 5 i 6 — Ja, prijk, mijn bakermat, op Voldels volgelingen, Roem dichters, Pundus trots, bij 't nageslacht vergood, De hoefbron moge alom in duizend bochten springen; 't Is Vlaandren dat den wel op Neêrland's grond ontsloot. (I) De verklaring van BILDERDIJK strekt onze oude Vlamingen tot onsterfelijken roem. De onvergelijkelijke man, die meer dan iemand recht had hierover eene denkwijze uit te brengen, bekent dat het onze Belgische uitwijkelingen der 16e eeuw zijn geweest die op zijnen geboortegrond de verstandelijke beweging in 't leven riepen welke, in de volgende eeuw, eene letterkunde tot stand bracht, die, naast eene roemrijke schilderschool, door alle tijden heen den hoogsten luister van Holland zal blijven uitmaken. Doch, indien de Hollanders uit het oog niet verliezen wat onze vaderen voor hunne letterkunde hebben verricht, mogen wij Vlamingen niet vergeten dat de Nederlanders, in latere dagen, den eenmaal bewezen dienst ruimschoots hebben vergoed, dat zij onze gidsen zijn geweest in het opzicht van Taalgeleerdheid en Stijl, en zoo blijven deze herinneringen de historische banden, welke de twee broedervolken aan elkander verbinden. Onder de Belgische vluchtelingen die in Holland aan de geestesbeweging een werkzaam deel (I) Bundel uitgegeven door de Koninklyke Maatschappij van Vaderlandsche Taal- en letterkunde, te Brugge (vijfde jaar), 1825,. bl. 23. — BILDERDIJK, Oprakeling, 1826, bl. 140. - 517 - namen, bevond zich meester JACOB DUYM, uit Leuven. Over dezen schrijver, tevens krijgsman, hebben wij eenige bijzonderheden ontdekt welke ons toelaten de geschiedenis van zijn nog al bewogen leven te volledigen. Dt1YM was geen uitstekend geleerde, geen dichter van hooge vlucht. Hij was enkel een man van helder verstand en vrome toewijding, die de pen voerde ter ontwikkeling van den nationalen geest, ter beschaving zijner landgenooten. Doch, het feit dat hij tot de eerste Vlamingen behoort die in Holland op letterkundig gebied werkzaam waren, geeft hem aanspraak op eene vermelding in de geschiedenis. Met hem gaan wij de Koninklijke Vlaamsche Academie eenige stonden onderhouden. Jacob de Gheyn, uit Antwerpen, een etser van verdienste, leerling van Goltzius, die zich, met andere Vlaamsche kunstenaars, in Holland had gevestigd, vervaardigde in i600 een portret van Duym, die destijds den ouderdom van 53 jaren had bereikt. Zijn breed gewelfd voorhoofd, zijne ernstige wezenstrekken en zijne heldere oogen verraden in hem den denker en den strijder. Rond de beeltenis leest men : JACOBVS DVYM LOVAN IS r NSIS, I2ETATIS SU/E LI I I . ANNO CI D.1 D. C. Uit dit opschrift, leeren dat hij in 54 , te Leuven het licht ontving. DVYM. behoorde tot een onderscheiden geslacht en droeg den titel van jonkheer. BONAVENTURA VULCANIUS, de Gentenaar, die te Leuven gewoond — 5i8 ---- had, en later hoogleeraar te Leiden werd, noemt hem vir nobilus. Zijn stamwapen komt voor op zijn portret, door de Gheyn uitgevoerd. Zijne kenspreuk was : verwint. Hij was zoon van meester HUBERT DUYM, in beide rechten, en van MARIA VAN DEN BROECK. Vader Duym was een begoed behalve zijne ruime woning, te Leuven, bezat hij goederen te Maastricht, Sluis en Ottenburg, alsmede eene obligatie ten kapitale van i 8,000 carolusgulden, eene voor den tijd zeer aanzienlijke (i). Na den dood zijner gade ging HUBERT DUYM tweede huwelijk aan met FRANCISCA BACK, hij mede vroegtijdig verloor. Zijne derde vrouw ANNA BELLENS, van Meester Jan licenciaat te Leuven (2). DUYM de koningspartij en was een moedig vaderlander. Den 3 584 was er, zegt onze kroniekschrijver BOONEN, Loven, des achternoens, de vijanden Geuzen onder de Vesten waren Brusselsche poorte. ende » naar de bolwerken ter verdediging der Toen hij ter plaatse aankwam werd hij door ,eene viel dood ten gronde (I) Zie Bilagen, nr II. (2) Zie Blagen, nr I. (3) BOONEN, Geschiedenis der stad Leuven, bl. 151. en later hoogleeraar te Leiden werd, noemt nobilus. stamwapen komt voor op de Gheyn uitgevoerd. Zijne kenspreuk was: Reden verwint. was zoon van meester HUBERT DUYM, licenciaat in beide rechten, en van MARIA VAN DEN Vader Duym was een begoed burger; behalve zijne ruime woning, te Leuven, bezat hij vaste goederen te Maastricht, Sluis en Ottenburg, kapitale van 18,000 carolusgulden, eene tijd zeer aanzienlijke som I). den dood zijner gade ging HUBERT DUYM een tweede huwelijk aan met FRANCISCA BACK, die hij mede vroegtijdig verloor. Zijne derde vrouw was ANNA BELLENS, dochter van Meester Jan BELLENS, Iicenciaat in beide rechten, te Leuven (2). HUBERT DUYM behoorde tot de koningspartij was een moedig vaderlander. Den 20 Februari 1584 was er, zegt onze kroniekschrijver BOONEN, « eenen grooten allaerm te Loven, des achternoens, mits de vijanden die Geuzen onder de Vesten waren buyten de Brusselsche poorte . daerontrent. J) DUYM liep naar de bolwerken ter verdediging der stad. Toen hij ter plaatse aankwam werd hij door eene beroerte getroffen en viel dood ten gronde (3). (I) Zie Bfilagen, nr Ir. (2) Zie Bijlagen, n" r. (3) WILLEM BOONEN, Geschiedenis der stad Leuven, bI. 151. — 5 19 — Hij woonde op de Leie. In eene opneming der huizen, inwoners, enz. van Leuven, opgemaakt in 1596 en door ons uitgegeven, leest men : « Ierst de huysinge Meester Huybrechts wijlen Duym, gelegen binnen deser Stadt, op de Leye, ende bewoont bij zijne weduwe, haer eygen toebehoerende, inne woonende met beur vader Meester Jan Bellenus, licentiaet in de rechten, levende op thenne, hebbende de selve weduwe eenen sone; de voors. Bellenus eenen sone, beijde studenten. houdende mede twee cameristen ende is vrij ende suppost ; eene hertstede... n (i). Anna Bellens had van haren overleden man eenen zoon behouden, JAN DUYM, den halven broeder van JACOB DUYM. Na voltrekking zijner voorbereidende studiën, legde JACOB DUYM zich ter Leuvensche Hoogeschool op de rechten toe. Den graad van licentiaat bekomen hebbende, vestigde hij zich in zijne vaderland, postuleerende voor de schepenen ba nk van Leuven. Hij trad in den echt met eene dochter van goeden huize, ELIZABETH CRAECHS, die hern, naar het schijnt, eene goede huwelijksgift medebracht (2). Zijn echt kleef kinderloos. De jonge pleitbezorger genoot de achting en het vertrouwen zijner medeburgers. Den Io Juni 1574 werd hij aanvaard in de Dekenij, welke het (I) WILLEM BOONEN, bl. 376. (2) Zie Bijlagen, noII. — 520 derde lid van het stedelijk bestuur uitmaakte. In 1577 was hij voor de wijk van Sinte Geertruid « Commissaris totte capitale contributie geordon. neert in elke parochie » (1). DUYM had zijne jeugd doorgebracht in de n. jammertijd, waarvan BI LDERDIJ K, in de Ziekte der geleerden, zegt : Dus, zoo men 't groote met het kleine mag gelijkcri, Kwam Spanjes beulenrot uit zeven koninkrijken, Zich buigende voor 't juk der zielendwinglandij Op 't siddrend Neérland af, nog ongerept en vrij. Dus daagden Alvaa's trots en Hessels dolle woede, En Vargas vadsigheid, met wurgkoord, geeselroede, En zwaard, en mutsaard, en gewijde gordeldolk, Tot moord en teistering van 't Godgetrouwe volk. Ondanks de beproevingen van allen aard waren de stad Leuven en hare Hoogeschool den koning, getrouw gebleven. Aanklever van onze aloude vrijheden en voorrechten had DVYM een vurigen haat opgevat tegen. Alva en zijne verrichtingen in het vaderland. Hij maakte deel van het gilde van den Ouden Voetboog, anders gezegd de Zestigen. Den 3 Maart 1576 was don Juan van Oostenrijk te Leuven aangekomen, om het algemeen bestuur der Nederlanden te aanvaarden. Hij was afgestapt in het Paus College. en vertoefde er eenigen tijd. Den 14 April daarna moest er in het gilde der Zestigen de schieting van den koningsvogel plaats hebben. Deze omstandig- (1) BOONEN, bl. 130. — 5 2 r -- heid bracht DUYM in aanraking met Don Juan. Het bestuur van het gilde had den prins aanzocht, in name des Konings, den wedstrijd te openen, en beleefdelijk had hij de uitnoodiging aangenomen. Op den bepaalden dag bracht men hem in stoet naar den schiethof onder de wip. Na, in name des Konings, drie scheuten te hebben gelost, schoot hij er drie of vier in eigen naam. De « papegay zegt onze kroniekschrijver BOON EN, op de borste wel geraeckt hebbende, schoot zijne hoocheyt den selven aff dat hij in de locht vloech ». Daarop werd don Juan, onder groote vreugdbetoogen, als koning van het gilde uitgeroepen en ingehuldigd. De overwinnaar van Lepante toonde een wezenlijk genoegen te smaken in zijne nederige zegepraal, te Leuven. In de Sinksendagen van gemeld jaar moest er te Tervuren een wedstrijd voor boogschieting plaats hebben. Daarop hadden de schutters van Brussel die van Leuven uitgenoodigd. Ten einde de Leuvensche gildebroeders op eene deftige wijze ten wedstrijde te zien verschijnen, had don Juan bevolen zijne medeleden « te doen cleeden van hoofde totter voeten met blauwe fluweele casacken en broexskens armosijnen, blauwe hoer, geboert met gheele ende blauwe tserpen ». Deze kleederen deed hij ten huize van JACOB DUYM nederleggen en kwam ze aldaar in persoon den gildebroeders ter hand stellen ( ► ). Hierdoor gaf de prins aan onzen Leuvenaar een blijk van achting. (1) BOONEN, bl. I27. 522 -- Den 29 Juli 1576 verkoos de Stedelijke Raad, in overeenkomst met de afgevaardigden der hoogeschool, de kapiteinen over de gewapende burgers belast met het bewaken van de acht poorten der stad. Voor de Burgpoort werden benoemd Jonkheer Jan van Laethem en Jacob Duym. Het vereenigspunt was « op de pleyn van Sinte Geertruyde, voer d'abdije » (i). Intusschen duurden de burgerwoelingen in den lande altijd voort. Te vergeefs had don Juan, door zijn Eeuwig Edict, gepoogd er een einde aan te stellen. DUYM was een kampioen der nationale onafhankelijkheid geworden, bewonderaar en aanklever van den prins van Oranje. Zoo levendig was zijne zucht ter ontvoogding van den geboortegrond aan het beheer van Spanje, dat hij, op reeds gevorderden ouderdom, besloot zijnen welstand en zijne rust voor het Vaderland ten offer te brengen. De oude pleitbezorger voor de schepenenbank van Leuven werd soldaat, nam dienst in het leger der Staten. Zijne dapperheid deed hem den graad van hopman of kapitein over een vendel voetknechten verwerven. Hij nam deel in 1584 aan de verdediging der sterkte van Lillo, alwaar het leger der Staten den prins van Parma, niet zonder verlies van vele manschappen, (t) Besluiten van den Stedelijken Raad van Leuven van 1576, kl" 44 gen. 463. -- 523 -- noodzaakte achterwaarts te trekken. Doch, in het gevecht op den Koenensteinschen Dijk, bij Ant -. werpen, viel hij in de handen des vijands (t). Christoffel Mondragon deed hem in het slot van Namen opsluiten en zijne gevangenis duurde twee en twintig maanden. Na de overgave van Antwerpen werd hij, mits een groot excessief randsoen, gelost, behouden hebbende, (het is hij die spreekt), door c het droevich ende langhdurich sitten, seer groote onghezondheyd in mijne beerven ». Tot zijne invrijstelling had zijne schoonmoeder ANNA BELLENS hem eene som van too gouden Karolusgulden geleend. Den 13 September 1586 gaf hij « brieven van procuratie besegelt metten zegel ten saecken der stadt Brussel » aan zijne gade om in zijnen naam te handelen in zaken van familiebelang (2). Zijne lange opsluiting had hem tot den krijgsdienst onbekwaam gemaakt. Genoodzaakt het Vader-. land te verlaten. ging hij aan de overzijde der Schelde vrijheid en rust zoeken. Na het heugelijk ontzet van Leiden, in 1574, was deze stad,door de oprichting harer Hoogeschool, voor Nederland een brandpunt van wetenschap en beschaving geworden. Vele Zuid-Nederlanders had- (^ BOONEN heeft aangeteekend : r de jonge Duym met zijne huysvrouwe wordde aldaer op zijn speelhuys van ons volk gevangen genomen » bl. 156. — Hij bezat derhalve een buitenverblijf in de . nabijheid van Antwerpen. (2) Bijlagen, nr II. - 5 24 den er zich komen neerzetten. DUYM vestigde zich insgelijks in de Academiestad en vond er ettelijke landgenooten weder, die hem met open armen ontvingen. Zijne vrienden waren BONAVENTURA VULCANIUS, G. CODDVEUS, DANIËL HEYNSIUS, JOHANNES ZWAERDECROON, H. VAN DELMANHORST en KAREL VAN MAN DER, schilder en dichter, de bekende schrijver van het Schilderboek, een West- Vlaming uit Meulebeke. Met Karel van Mander schijnt Duym aan-, gename betrekkingen te hebben gehad. Aan dezen schrijver zond hij als gelu k wen sch over zijn Schilderboek een hartelijk Sonnet dat in dit werk is opgenomen. Hij zond hem een tweede Sonnet over zijne uitlegging op den Metamorphosis Pub. Ovidii Nasonis, uitgegeven te Haarlem in 1604. Als een Staal van 's mans dichttrant laten wij dit Sonnet hier volgen : Al t geen dat Nose cloeck, diepsinnigh heeft gheschreven, Wort in U uytlegghin, met sulck een schoon verstandt, Van U van Mander goet ghenomen by der handt, En soo volcomen fraey, en stichtelijck ghedreven Waerom ghij weerdich zijt te zijn eeuwigh verheven. Waer is doch uws ghelijck ieuwers in eenigh landt? In 't vinden van de const de croon ghij alom spant, En van het schilderen oock U elck een prijs moet gheven. Door 't dichten, stichten oock, zijt gij alom vermaert, Dry cranssen draeght ghy schoon, naer der verwinners aerdt, En noch meer comt U toe, naer allen recht en reden. Rust nu van Mander rust, leeft voorts heel ombeswaert, U const, U const is nu ghenoech gheopenbaert, Gij meught met croonen dry nae 't vreugden veldt, vry treden. Reden verwint. J. DUYM. — 525 In Leiden vond DUYM de kalmte en de rust die hij genoodzaakt was geweest in het buitenland te zoeken. In de opdracht van zijn stuk over de belegering der academiestad zegt hij aan de wethouders : « desen mijnen arbeyd en heb ick niemand liever oft beter weten toe te eygenen als uwe E. die mijne ghebiedende Heeren zijt, ende onder de welcke ick nu eenen langhen tijd, soo stil ende vredelijck in mijn ballingschap gheleeft heb; men siet den almachtigen God de deught ende behu l psaemheyt die uwed. aen alle vreemdelinghen ende ghevluchte lieden zijt bewijsende, soo heerlijck, ende wel te rechten vergelden, daer af dat de verbeteringhe van uwe stad genoechsaem ghetuygenis geven. » Zijn gezondheidstoestand was anders ongunstig. Sprekende van zijne gevangenis in het slot van Na men, zegt hij dat hij door het « droevich ende langhduerich sitten seer groot onghesontheyd in mijn beenen (heeft gekregen) soo dat ick nu schier achtien jaeren langh qualick opden ganck ben gheweest; maer al ist dat het lichaem gheenen sonderlinghen dienst en heeft konnen doen, en heeft niet te min den gheest konnen ledich zijn van yet voor te nemen. » In de opdracht van zijn Spiegelboeck aan de Staten der Vereenigde Nederlanden, zegt hij nog cc dat ick den gewenschten dienst des lants, metter daet niet kan helpen volvueren, daer ick nochtans alle uren bereyt soude zijn, so den noot sulcx ver— 526 - in uwe Eerw. Mog. te leven ende te sterven. Den selvighen dienst mij nu belet ende ick azijn vaderland verdreven Tijnde, nu ledigen tijt om mijnen geest (die niet rusten en can) in dit mijn Spiegelboeck te laten werken. » krijgsman hij in achting. Een, zijner vrienden schreef : Nu vind ik waer te zyii en niet by hem gheloghen, Die wel ons eertyts heeft met fabelen bedroghen, Dat niet alleen gheleerde mannen heeft, Maer oock veel wapentuers en dappre helden gheeft. (t) hun geboorteland stichten de Zuid-Nederlanders in Leiden ene Kamer Rhetorica ter beoefening der nationale letteren. Kamer naam van Kamer; zij had de Lelie tot kenspreuk « Liefde groeyende » DUYM voornaamste vereeniging hem tot de waardigheid van In een Leuvenaar gericht en geplaatst in zijn Spiegelboeck, men : Den volcomen lof en can wel Seer lieflick heeft by ons als Keyser Ons Lelykamer teer uyt Vlaenderen gheweecken Hij heeft voorwaar de cons t op Helicon gheleert. Kamer bleef niet zonder invloed op de letterkunde in Holland. 1) Spiegelboeck. - 526 eyschte, in den dienst van uwe Eerw. Mog. te te sterven. Den selvighen dienst mij ende ick uyt mijn vaderland verdreven {ijnde, heb ick nu ledigen tijt om. mijnen geest die en dit mijn Spiegelboeek laten werken. » Als oud krijgsman bleef hij in achting. Een vind ik waer te zyll en niet by hem gheloghen, ons eertyts heeft met fabelen bedroghen, Leuven alleen gheleerde mannen heeft, ooek (1) In navolging wat er in hun geboorteland bestond stichtten de Zuid-Nederlanders in Leiden eene Kamer van Rhetorica ter beoefening der nationale letteren. Deze Kamer droeg den naam van Vlaamsche Oranje-Lelie tot titel en tot kenspreuk « in Liefde groo/ende )) werd een der voornaamste leden dezer vereeniging die hem de waard.igheid van Keiler verhief. In een vers, namens de Kamer aan onzen Leuvenaar gericht geplaatst zijn Spiegelboeek, leest men volcomen ean niemand wel uytspreken, liefliek hy als .'f"eyser gheregeert nyt Vlaenderen gheweeeken heeft voorwaar eons op Helicon gheleert. Deze Kam~r bleef niet zonder invloed op ontwikkeling der letterkunde in Holland. (I) Spz"egelboeck. - 5 27 - De geleerden uit die dagen beoefenden met voorliefde de Latijnsche letteren. Zulks was vooral het geval in België. In liefde voor land en volk ontstoken schreef DUYM zijne werken in de moedertaal, die hij hartelijk beminde, niet alleen omdat zij de landspraak is, maar omdat hij ze beschouwde als een onontbeerlijk voertuig van beschaving voor de Natie. Hij betreurde « dat onse algemeene Nederduytsche spraecke (het zijn zijne woorden) meer ende meer verduystert, vervreemt en bedorven wordt dour ontleeninghe van vele soo latijnsche als fransche woorden. » Hij zegt elders : « wij hebben in dit ons Gedenckboeck, soo seer gevolght ende ghebruyckt onze moederlijke Neerduytsche Spraak als ons mogelijk is geweest Niet veel en sult ghij vinden eenighe uytheemsche ofte ontleende woorden ten waer datse soo heel en al bij ons gebruyckelick waren dat men haar seer qualyck coste mijden ». Hij verklaart in de volksspraak te schrijven « om te toonen dat onze moederlycke Nederduytsche tale ryck ende overvloedich genoech is om sulcks te werck te stellen ende te volbrenghen » (I). De volgende werken werden door onzen schrijver in 't licht gegeven : I. Een Spiegelboeck inhoudende ses Spiegels, waer in veel deuchden cloer aeiz te nzercken zyn. Seer cortwylich ende stichtelt'ck voor alle menschen om le leven, uien gevonden (t) Opdracht van zijn Spiegelboeck. -- 528 — speelwis zn ghestelt door JACOB DUvir. Lev Jan Bouwensz., bevat volgende stukken : I- Den Spied -hel eerbaerhei't ; 2 ° den S;Ve hel liefde : Spieghel der rcclztvord,rinr ; 4° glen Spiet hel getrouwicheyt; 5° den Spie?-hel der rei'nichei't; Spieghel des hoochrnoets. r II. Ghedenck-boeck, hetwelck ons leert aen al het qunet grooten roetwil van de Saint naenden en aenhanck, aenq hedaen, ghedencken, de ,c roote liefde van de printen uyt den huyse van Nassau aen betoont, eeuwelick te onthouden. Speel -wys in dicht ghestelt JACOB DUVAL Leyden, hij Henrick van den jaere i6o6, behelst : i° Eenen Nassauschen Perseus, verlosser van Adromeda oft de Nederlandsche 1^7ae ht. 2' moorddadich stuck van Balthasar Gerards, aen den van den Prins van Orainghen. De Nauwe Belegeringhe ende Wonderbaerlijck ontset der Belegheringhe overgaen der stad van 5° De cloeck-moedighe stoute daed van het innemen van 't casteel Breda. is eenen goeden criig-h, dan eenen gheveynsden peys. Ieder stukken telt eenen afzonderlijken behalve het even vermelde, eene afzonderlijke opdracht. Het nr 5, met een gezicht van van Breda, is opgedragen aan de wethouders gemelde stad, bij brief gedagteekend Leiden, den 6 Maart 1606. Daarvoor ontving uit de eene som van dertig geschenke. ende speel7l'ijs i11 dicht gheste!t door TACOR DUYM. Tot .c,·len, bij Jan Bouwensz., Anno ]\I[.D.C., ;n-4°. Het boek bevat de stukken 1° Dt'!Z Sp/e,!:.,rlzel der cprb(l{'r!zf')'t; 2" den S,.l)if'r:!ze! der .. 3° den Spü,!Zhel der r(!c'ht'l!()rd~'r"n/r/ 4.° d('1l Spie,Rhel der ,!jctro?l1f'[c!U?)'t/ 5° den S/,lf::rhel dt:T rc)'nichf')'f; 6° den Spleghel des lzooclltnOels. n. Een Glzede11ck-boeck, het7P'l'lrk 0115 leert aen al !zet q7lrte[ en den groalen 'Illoetw/l 1Jau de SpahZ!{lZaCrdell en haren oenhallck, ons aen,g-hedaen, te ghedo1cken, ende de [[roofe hp/de ende trou 'lJan de princen uyt den lzuJ'se van Nassau aqn ons betoont, eeu,whck Ie onthouden. Speel-wys in d7cht ,slzestelt door DUY~L Ghedruckt tot Leydcll, bij Henrick Lodewycxzoon van Haestens, in den jaere 1606, ;n-4°. Het boek behelst 1° Eenen Nassausehen Perseus, 'L'er/osser van Adromeda oft de Nnierlandsclze Jfae;;lzt. z" Het moorddadielz stuck ,'an Baltlzasar Gerards, aen den persoon van den Prins van Orainghen. 3° !Je iVaU7."e J?elegeringhe ('lUie W01lderbaerlijek ontset der stad Leyden. 4° De Beleg·lzeringhe ende het overgae11 der stad van Antwerpen. 5° De cloeck-moediglze ende stoute daed van het innemen van 'I eastee! ende stad Breda. 6° Een bewys, dat het beter /5 eenen goeden crijgh, dan eenen glzeveynsden peys. leder dezer stukken telt eenen afzonderlijken titel en ieder, behalve het even vermelde, eene afzonderlijke opdrachl. Het nr 5, met een gezicht van het slot van Breda, is opgedragen aan de wethouders van gemelde stad, bij brief gedagteekend uit Leiden, den 6 Maart 1606. Daarvoor ontving DUYM uit de gemeentekas eene som van dertig rijnsgulden ten geschenke. 529 -- Het laatste stuk is opgedragen aan JOHAN VAN OLDENBARN EVELD. III. Corte /z,storische be cclzrijviiz oolze der Nederlandsche Oorlog; hen van den L;e; inne en.le tienvang h off der beroerten tot het tweelff >arich hectandt toe; net (Ie letters D. J.-J.-D. (Door Jon/heer JACOB I)UYw). Arnhem, 1612, 40; aldaar, 1614, in-8'; Ams'erdaml, 1616, 8 0 , ellen gedrukt achter het werkje van PETRUS SCRIvERIUS, Beschrijving van Ond-Batavia, enz. Hetzelfde werkje van DUYM kwam ook uit onder den titel van SAXo GRAMMATICUS (SCRIVERIUS) Oudt Batavia, mitsgaders des lands oude graven en nieuwe gouverneurs ten tijde van de teghenwoordighe troubelen. Beschreven door JACOB DUYM. Leiden, 1606, in-8 °. DUYM was een vaderlander in bloed en in leven, Nederlander in alles en voor alles. Vurig gehecht aan het huis van Oranje, was hij in tegendeel een aartsvijand van het bestuur van Philip II, dat hem, met verlies zijner goederen, in ballingschap had gezonden. In zijne schriften vertoont hij zich als een godsdienstig en weldadig man die, naar allen schijn van waarheid, het hervormd geloof had omhelsd. De oude soldaat, met het zwaard niet meer kunnende strijden, streed met de pen voor eene zaak, die hij als rechtvaardig beschouwde : de onafhankelijkheid van Nederland. Al wat hij schreef had eene nationale strekking. De onderwerpen zijner schriften nam hij niet uit de jaarboeken der oudheid, maar uit de geschiedenis van zijnen tijd. Hij zocht de natie in gloed en — 53o bewondering te ontsteken voor de heldendaden die verricht waren geworden in de belegeringen van Antwerpen, Breda en Leiden. Over Leiden zegt hij : « Alhoewel dat dit zelfde ontset voor desen beschreven, jae oock somtijds speelwijs den volke voorghestelt is, soo heb ick nochtans dat seifde claerder, ende meer naer de warachtighe geschiedenis in alles dat doenlyck is gheweest, willen voortsbringhen en laten drucken, omdat den oprechten ijver, de volmaeckte liefde ende trouw, met de heerlycke en de rnanlyke standvastigheyd soo van de heeren regeerders als van de vroome borgeren al de wereld te meer mach bekend worden ende God daer voor gedanckt worden. » DUYM (de verklaring is van hem) schreef « in dicht en in de gesteltenis van tragediën-comediën, omdat 't gheen in rijmwijs beschreven word aenghenamer ende genoecheliker is om te lesen. )^ JACOB KANTELAAR en MATTHIJS SIEGENBEEK hebben aangeteekend : « Schoon BONAVENTURA VULCANIUS, DANIEL H EINSIUS, KAREL. VAN MANDER en verscheidene andere bekende en onbekende dichters, DUYM met hoogklinkende lofdichten vereerd hebben, zijn zijne poëtische verdiensten toch zeer gering. » (i) Vast was de man een grooter vaderlander dan dichter. Hij was enkel een rederijker uit die dagen, wiens stijl en dichttrant het middelmatige niet te (i) Eacterte, 1® stuk, 151o, bl. 507-111. -- 531 boven gaan. Zijne taal is anders zuiver en vrij van bastaardwoorden, waarvan de schriften zijner tijdgenooten overvloeien. Met het verbeteren van den versbouw hield hij zich mede onledig. DUYM was een der eersten die het Fransche alexandrijn in Holland invoerde. Hij dichtte, zegt hij, in de opdracht van zijn Spiegelboeck « om alle redenrijcke gheesten eersen voet te wijsen, dat sy haer behooren na de Fransche maet te voeghen ende de oude maet (so sij die noemen) te laten varen. » In het opzicht der taalstudie kunnen zijne schriften met vrucht worden onderzocht. Ook voor de geschiedenis van den tijd is er hier en daar een feit uit op te nemen. « Al 't ghene daer ick teghenwordelick af schrijve, zegt hij in zijn Gedenckboeck, en schrijf ick niet van hooren segghen : maer als meestendeel met mijne ooghen ghesien en met mijn ooren gehoort hebbende, ende als een die den Spaenschen haer soo in crychhandel, soo in ghevanghenis als verlies van mijne goederen ghenoech beproeft hebbende. » In 16o6 woonde meester JACOB DUYM « binnen de stad Leyden, op de Hoygracht. » Hij schijnt nog geleefd te hebben na het twaalfjarig bestand, geteekend den 9 April 1609. Vergeefsche pogingen hebben wij aangewend om in de werken der Hollandsche schrijvers zijn sterfjaar te ontdekken. -- 5 32 BIJLAGEN. I. Allen, etc., dat Franch van Winde, sone wylen Everaerts, nu tertyt woonende Tantwerpen, ende heeft geconstitueert, etc., souder eenich wederroepen, meesteren Jannen Bellens, licentiaat in den rechten, meester Geerarden Cornu ende Jouffe Anna Bellens, achtergelaeten weduwe meester Huybrechts wylen Duym, ende elcken van hen besunder, om in zijn name ende van zynen wegen te verpachten ende, met termyn van Jaeren, vuyt te geven de parcheelen van landen naebescreven te weten, ierst : een halff boender lants, gelegen opt velt bij schot ter Linden, op de zijde tEegenhoven weerts, enz. Register der Schepenen van Leuven, 2e Kamer, 1584, iel Augusti. II. Condt zij eeneniegelycken dat, in tegenwoirdicheyt der Schepenen van Loven naebeschreven, syn gecompareert Jouffe ELISABETH CRAECHS, wettighe - huysvrouwe meester JACOPS DUYMS, voer haer zelven ende oyck als geauctorizeert ende onwederroepelyck gemachticht synde vanden selven haeren man, tot des naebeschreven es te moghen doen, gelyck 't selve al naerder blyckende es by sekere brieven van procuratie, bezegelt metten zeghel ten saecke der stadt van Brussele, in date des XI I Ie daechs Septembris anno XVcLXXXV ItiCh , alhier ghetoont ende gesien, renuncierende previlegio senatus con : velleani, ende alle andere, ter eenre, ende mr Jan Bellens, grootvaeder van Jannen Duym, sone wylen mr Huybrechts, als memboir desselfs Jans, ende met hem Jouffrouwe Anna — 533 Bellens, weduwe meester Huybrechts voersc., ende moeder desselffs Jans, ter andere syden, ende hebben verclaert dat zy met malcanderen zijn veraccordeert ende overcomen aengaen de goederen by wylen meester H ui brecht voerra. ende Jouffe Marie van den Broecke, sijn ierste huysvrouwe, ende Jouffe Franchoise Back, syn tweede huysvrouwe, achtergelaeten ende dat inder manieren ende op voerweerden oft conditien hiernaer volghende, te weten : dat meester Jacop Duym voersc. sal hebben ende behouden allen actien, toesegghen ende recht, zulcx als eenichsints sonde moghen syn oft geweest hebben, vuyt crachte van zekere obligatie van achtkien duysent carolus guldens eens, sprekende op Jorgien Kraemer ende Coenraere de Kielman, ende daertoe noch alle de goeden tot Maestri cht, Sluyse, ende des Proest Mechels, geleghen, diewelcke meester Huybrecht Duym, v'.ylen synen vaeder voersc., binnen synen leven aldaer ghecompeteert ende toebehoirt hebben gehadt, mits betaelende de lasten van de selve goeden, ende sol de selve Jacop oyck gelibereert en ontlast syn van alsulcken obligatie van hondert carolus guldens eens oft daerontrint. die Jouffrouwe Anna Bellens, syne schoenmoeders, voersc., hem geleent heeft gehadt als hy tot Naemen gevangen sat, ende daer toe sal deselve Jouffrouwe Anna tot haeren last noch nemen twee hondert carolus guldens eens aen Jouffe van Eg mont die de voersc. mr Jacop Duym der selver Jouffe van Egmont, onder meerder schuit, ten achter is. Item ende de voers. Elisabeth Craechs in volle betaelinghe ende voldoeninghe, van haer tjouvvelyxe voerwaerde. hebben een rinte van honden carolus gulden 't siaers, diewelcke haer moeder yertyts gecocht heeft, op het buys van Ballaer, by ende byten Antwerpen geleghen, ende daertoe noch alle tghene dat zy van Jouffe Franchoise Back, haer moeder voers., tot noch toe geproffiteerd ende beseten heeft gehadt, ende daertoe - 53.E - noch hebben ende behouden, een hoeve met alle heure toebehoirten, gestaen ende geleghen tot Ottenborch, alsoo de selve yertyts by wylen meesteren Huybrecht Duym ende Jouffe Franchoise Back, syn tweede huysvrouwe voerschreven, gecocht ende vercregen is geweest, des zal zy moeten betaelen alle de lasten ende commeren daer vuytgaende, .met sulcke conditien ende voerweerden hier inne ondersproken, dat de selve Jouffe Elisabeth Craechs, de selve hoeve in al noch in deel, nyet en sal moghen vercoopen, verthieren, belasten, noch alieneren in eenigher manieren ; maer ingevalle dat de selve Jouffe Elisabeth Craechs quaeme te sterven voer meester Jacoppe Duym, heuren man voerschreven, zonder wettighe geboirte achtergelaeten, dat in dyen gevalle de hoeve met haere toebehoirten voerschreven sal devolueren ende comen opden voerschreven meester Jacoppe Duym, heuren man, sonder dat oyck de selve meester Jacop de selve hoeve in al oft in deel sal moghen vercoopen, verthieren, versetten oft belasten in wat manieren dat waere, ende by alsoo verre de selve meester Jacop alsdan quaeme te sterven zonder wettighe gebeurte, van eenich naer houwelyck, achter te laten, dat indyen gevalle de voerschreve hoeve sal comen op den voerschreve Jannen Duym, syn broeder, oft by gebreke van hem op syn wettighe kinderen, ende by soo verre de selve Jan Duym quaeme te sterven sonder wettighe gebeurte achter te laeten, dat in dyen gevalle, die hellicht van de geheele hoeve sal comen op de naeste vrienden ende maeghen van de voerschreve Jouffe Elisabeth Craechs, ende dander hellicht op de naeste erffghenamen van Jannen Duym, van moeders weghen, ende indien dat meester Jacop Duym voerschreve quam voer de voerschreve Jouff Elisabeth, syne huysvrouwc, te stervens sonder wettighe kinds oft kinderen van hen beyden achter te laeten, zoo zal de voerschreve Jouffe Elisabeth — 535 — de geheele hoeve behouden haeren leeffdach lanck, sonder nochtans de selve te moghen vercoopen, verthieren, ofte belasten in eeniger manieren, ende voirts op de conditien ende voerweerden hiernaer volgtiende te weten : by soo verre de selve Jouffe Elisabeth van eenich nae houwelyck eenighe wettighe gebeurte achterliet, dat alsdan sulcke kindt oft kinderen sullen hebben deen hellicht vande voerschreve hoeve, ende d'ander, hellicht sal hebben de voerschreve Jan Duym, oft by gebreke van hem, syne wettich kindt oft kinderen, ende byr soo verre hy quaeme te sterven sonder wettighe kinderen, syne andere naeste erffghenamen van syns moeders weghen, ende by soo verre de voerschreve Jouffe Elisabeth quaeme te sterven sonder wettighe gebeurte van nae houwelyck achter te laeten, sal alsdan die voerschreve geheele hoeve comen op Jannen Duym voerschreven oft, by gebreke van hem. op syn wettich kindt oft kinderen, ende by soo verre de voerschreve Jan Duym quaeme te sterven sonder wettighe geboirte achter te laeten, soo sal alsdan d'een hellicht vande heele hoeve comen op de naeste vrienden ende maghen vande voirschreve Jouffe Elisabeth Craechs, ende d'ander hellicht op de naeste erffghenamen van Janne Duym voerschreven, van zyn moeders weghen, wel verstaende dat de poincten voerschreven sullen effect sorteren ende standtgrypen, al waert oyck by alsoo dat meester Jacop Duym ende Jouffrouwe Elisabeth Craechs, syn huy , vrouwe, alle beyde quaemen langher te leven dan Jan Duym voerschreve ; ende boven des voirschreven is zal Jouffe Elisabeth Craechs voerschreve noch hebben in volle betaelinghe van haer houwelycke voerweerden voerschreven, alsulcke drye tapyten ende sesse sittecussens als wylen Jouffe Francoise Back, haer moeder, gecocht heeft gehadt, met noch eenen vrouwen vlieger van rasse, met wilde voederinghe, met noch eenen zyden ende damasten cours, 536 — oyck van haers moeders weghen gecomen synde, dies sal jouffe Anna Bellens voerschreve ende heur erffghenamen ontlast syn van alle schulden die welcke van weghen der moeder van Joufl" Elisabeth Craechs voerschreven van haer oft haere. erffghenamen in toecomende tyden souden moghen geheyst wordden, vuytghenomen de schuit van Barbel Clercx ende Waemel, ende daertoe sal jouffe Anna Bellens voerschreve, voer zoo vele in haer is, oyck renunueren also zij ook renuntieert mits desen van allen actie, recht oft toesegghen als zy nu heeft oft naemaels soude moghen hebben, aen oft tot sekere hoeve oft goeden geleghen tot Beerthem, ende welcke nu cortsieden vercocht syn geweest, tot behoeff van Joncker Franchoys Sainct Victores ende aengaende alle d'andere goeden byden voerschreven wylen meester Huybrecht Duym ende syne twee huysvrouwen voerschreven ende elck van hen achtergelaeten, de welcke hier boven nyet geruert en syn, ine ubelen ende immeubelen, haeve erffve ende vliegende erffve, leen, cheyns oft eyghen goeden, actien ende crediten, item reele ende personele renten, ende alle andere goeden hoedanich die syn oft genoempt souden moghen wordden, ende le wat plaetse die geleghen syn oft bevonden sullen vvordden, soos sal jouffe Anna Beliens, voerschreve, hebben ende behouden alle de haere personele renten ende vliegende erffve, om haeren, vryen wille daermede te moghen doen. Ende inde erffelycke goeden sal sy haer tochte hebben ende behouden haer ieeffdach lanck, ende Jan Duym, haer sone, die proprieteyt om daermede synen vryen wille te moghen doen, soo hem dat goetduncken ende gelieven sal met sulcke conditie ende voerweerde dat zoo verre de selve Jan Duym quam te sterven sondes- wettighe geboirte achter te laeten, oft van dyen synen goeden by testamente oft anderssints gedisponeert te hebben, soo sal deen hellicht vande selve goeden tomen op meesteren Jacoppe Duym, synen broe --- 537 — der, oft by gebreke van hem op desselfls meesteren Jacops erffghenamen, ende dander hellicht op Jouffe Anna Bellens, moeder desselffs Jans, oft by gebrecke van haer, op haere naeste erffghenaemen, ende mits desen, soo schelden die voerschreve partyen malcanderen, ende elck een den andere volcomelyck quyte van allen tghene des deen den anderen eenichssints souden moghen heyschen, 't zy vuyt crachte van houwelykvoerweerde, successie, versterffenisse oft anderssints in eenigher manieren, gelovende hier teghen nyet te comen, noch te doene in rechte noch daer buyten, daer voer selve, ende alle heure goeden, rinten, onruerende present ende toecomende daervoer verbindende ende submitterende mits desen de jurisdictie ende cohertien der stad van Loven, ende oyck respective renuncierende in forma. prout coram Edelheer, Loomans, Septembris XIX, anno XVCLXXXVI. Register der Schepenen van Leuven, 2 e Kamer, 1586, 19 September ad finem libri. v ^ „ -- 538 -- HET NEDERLANDSCH EN DE WETENSCHAP, door J. MAC LEOD. Sedert zeventig jaar werd in België al het mogelijke gedaan om de Vlamingen tot de meening te brengen dat hoogere beschaving alleen in het Fransch mogelijk is. Men heeft aan de Vlamingen den raad gegeven hunne taal te vergeten en door het Fransch te vervangen : — « Het Vlaamsch is immers geen cultuurtaal, maar een mengelmoes van lompe dialecten; door het Vlaamsch wordt het volk tot afzondering en onwetendheid gedoemd ». -- « Leer Fransch, laat uwe kinderen verfranschen en tevens ontvlaamschen, -- en de hoogere beschaving van Frankrijk, die de wereld beheerscht, zal uw aandeel worden ». Ons geheele onderwijs werd in het Fransch ingericht : Hoogescholen, Land- en Tuinbouwscholen, Veeartsenijschool, Militaire school, Middelbaar Onderwijs, alles was gedurende een halve eeuw uitsluitend Fransch. Het vrij onderwijs bleef niet ten achteren : de verfransching werd er met nog meer hardnekkigheid dan in de staatsscholen doorgedrevcn. Men ging zoo verre, dat in vele kloosterscholen de leerlingen die op « Vlaamsch spreken » werden betrapt, met een geldboet werden gestraft, en tevens, tot teeken van schande, een --- 539 -- sleutel moesten dragen, totdat zij zelf een makker konden betrappen, die alsdan op zijne beurt boet moest betalen en den sleutel (signum) moest dragen. In de Vlaamsche provincien werden tallooze Walen en vele Franschen, die onze taal niet kenden, aangesteld in het Staatsonderwijs zoowel als in het vrij onderwijs, ten einde de jonge Vlaamsche geslachten te ontvlaamschen en tevens met de groote wereldbeschaving; bekend te maken. Hoeveel kindertranen daarbij werden gestort, hoeveel jonge hersenen werden misvormd, zullen wij hier onbesproken laten. De Vlamingen waren diep overtuigd dat er geen ander uitweg was : zij lieten zich alles welgevallen, en stonden geheel onder den invloed van het denkbeeld dat zij op weg waren om het toppunt der beschaving te bereiken, en dat de opofferingen die zij deden ruimschoots zouden vergoed worden. Van Vlaamschgezinde zijde zijn sedert jaren klachten opgerezen tegen een dergelijk stelsel. Door de flaminganten werd vo , )ral gewezen op de onvruchtbaarheid van het onderwijs, wanneer de leerlingen den leeraar nie, of onvolkomen verstaan, en op de sociale noodwendigheid om de hooger ontwikkelden op te leiden in de volkstaal, ten einde zooveel mogelijk de kloof te dempen die tusschen de burgerij en de volksklasse bestaat. Aan de flaminganten werd voor een klein gedeelte voldoening gesc ► uonken door de wet van 1883, die in de Athenaea en de middelbare scholen van het Vlaamsche land het gebruik van het _. 540 Nederlandsch als voertuig van het onderwijs voor sommige vakken voorschreef. Voor 't overige werd uit de hoogte geantwoord dat het Fransch overal de alleenheerschappij of althans het leeuwenaandeel moest behouden, omdat wetenschap en kennis anders zouden ten gronde gaan. « Men kon het zoozeer betreuren als men wilde : de belangen van het Vlaamsche volk eischten dat de verfransching in 't algemeen zou voortgezet worden. Door de wet van 1883 was de uiterste grens bereikt van hetgeen voor het Nederlandsch kon gedaan worden». De flaminganten werden gestadig uitgescholden voor menschen die het Vlaamsche volk stelselmatig in onwetendheid willen houden. Thans nog worden de voorstanders van de vervlaamsching der Gentsche Hoogeschool les ennemis de l'idée genoemd. Enkele weken geleden verscheeen b. v. in de Réforme een artikel, waarin één alarmkreet werd geslaakt, alsof de vervlaamsching van een der vier Belgische Hoogescholen den ondergang der wetenschap en der hoogere geestescultuur moest na zich slepen. — In Maart 11. konden wij, op de hoeken der straten te Gent, groote plakkaten aanschouwen, waarop te lezen stond dat de lieden, die voor de vervlaamsching der Gentsche Hoogeschool ijveren, omgekocht zijn door de Jezuieten, om het volk onder den domper te brengen. Zelfs zijn er onder de personen, op wier medewerking de flaminganten meenden te mogen rekenen, een paar te vinden, die blijkbaar voor die hervorming terugdeinzen, -- 5 41 - alsof de belangen der wetenschap daardoor bedreigd werden_ — en aan onze taal in het hooger onderwijs slechts eene ondergeschikte plaats willen toekennen_ Na zeventig jaar verfransching, bij het aanbreken der twintigste eeuw, hebben de Vlamingen het recht rekenschap te vragen van den Franschen rentmeester, die hunne geestesgoederen heeft beheerd. Wij willen een oogenblik ons nationaal gevoel tot zwijgen brengen, de paedagogische en maatschappelijke belangen onbesproken laten, en uit een quiver wetenschappelijk oogpunt de balans opmaken van de baten en de lasten : — wij willen de tegenwoordige waarde bepalen van ons natuurlijk erfdeel, het Nederlandsch, dat men ons heeft doen verzaken, en van het vreemde goed, het Fransch, dat men ons in de plaats heeft opgedrongen, ten einde te weten te komen wat wij gewonnen of verloren hebben. Laten wij vooreerst het Hooger Onderwijs beschouwen. Om student te worden aan onze Hoogescholen wordt IN DE WERKELIJKHEID op een ernstige wijze de kennis geeischt van een enkele levende taal : het Fransch (i) . (i) Wij zeggen : in de werkelijkheid. Dit blijkt nit het feit, dat een aantal Waalsche studenten geen andere levende taal kennen, — en niettemin tot de Hoogeschool worden toegelaten. -- 542 — Ook om Hoogleeraar aan de Hoogeschool te worden wordt alleen de kennis van het Fransch geeischt : menig Hoogleeraar kent geen tweede levende taal. Het geheele Hooger Onderwijs is zoodanig ingericht, dat de student, die niets anders kent dan Fransch, voor de nadeelige gevolgen zijner onwetendheid officieel gevrijwaard wordt (1). Dit stolsel zijn wij verschuldigd aan de toepassing van het denkbeeld dat het Fransch de wereldtaal en de taal der wetenschap bij uitnemend-- beid is. Welke zijn de gevolgen daarvan? Sedert ruim dertig jaar wordt slechts een klein gedeelte van de Europeesch-Amerikaansche wetenschappelijke letterkunde in het Fransch uitgegeven. Sedert jaren reeds heeft de steeds toenemende achteruitgang van het Fransch in Frankrijk zelf alarmkreten uitgelokt. Wij willen hier slechts een enkel voorbeeld van een dergelijken alarmkreet aanhalen : In zijn werk over Erfelijkheid (2) schreef Yves Delage, professor aan de Sorbonne, in 1895 : cc Pour un travail écrit en francais, il y en . (I) Alleen de zeer enkele studenten, die Germaansche philologie studeeren, worden verplicht andere levende talen dan het Fransch te kennen. -- Ook de zeer enkele studenten, die doctor in de geschiedenis willen worden, worden (althans te Gent) verplicht twee practische leergangen in 't Nederlandsch te volgen. (2) La structu ► e du protoplasme et les théories sur 1'hérédité, etc. par YVES DELAGE; blz. 4. — Paris, Reinwald, 1895, 878 blz.. -- 543 a trois en langue Anglaise et dix en langue Allemande. Il est vrai que les peuples de langue Anglaise ou Allemande son- sensiblement plus nombreux que ceux de langue Francaise, mais la disproportion reste néamoins trop forte. Mais ce n'est pas lá qu'est l'écueil, car tout le monde (t) salt qu'il en est ainsi. Le vrai danger est dans la fausse direction des études biologique§, et cela personne ne le voit, personne ne le croit. 11 n'en est que plus important de le dérnontrer, et c'est a celá surtout que vette préface est destinée. » Reeds in 1883 lazen wij, in het Amerikaansch tijdschrift Science, de volgende beschouwingen over den wetenschappelijken vooruitgang in de verschillende landen van Europa : « In het begin dezer eeuw had de invloed der Fransche school op de wetenschap de bovenhand ; thans is het de Duitsche, die over de geleerde wereld den scepter voert.... In NEDERLAND en de Skandinaafsche landen vindt men, sedert zoovele jaren reeds (2), zulke volmaakte en voortreffelijke werken over wetenschap, dat men zeggen moet, dat de wetenschappelijke ontwikkeling aldaar de Duitsche niet heeft gevolgd, maar dat beide gelijktijdig zijn ontstaan. » (t) R Tout le monde », (1.w. z . alle beoefenaren der wetenschap in alle landen, zelfs in Frankrijk. --- In België alleen Wit men niet weten wat tout le monde weet. (2) Dit weid geschreven in 1883. 544 Na dit blijk van waardeering voor Nederland komt het volgende oordeel over Frankrijk : « De Fransche wetenschap is waarachtig provinciaal : zij leeft afgezonderd en heeft slechts eene onvolmaakte en onzekere kennis van de buitenwereld. De Franschen zijn verre ten achteren gebleven in de groote beweging der laatste jaren... De Fransche wetenschappelijke verhandelingen zijn goed geschreven ; de stof is prachtig uiteengezet en vooral zeer duidelijk behandeld.:.. Om aan de eischen der artistieke volmaaktheid te voldoen, wordt de verwerkte stof doormengd met zoutelooze of reeds lang opgeloste vraagpunten, met aan stukken gescheurde hoofdbegrippen en verouderde zaken.... Wij meenen te mogen zeggen, dat de wetenschap, in Frankrijk, nooit lager is gedaald dan thans. Italië streeft Frankrijk verre voorbij....» Het is aan die dalende Fransche zon dat wij licht ontleenen ; hetgeen wij ontvangen is schemerlicht, — hoogstens nu en dan een flikkerende straal, die van een mach tige individualiteit uitgaat. Een geneesheer, die thans aan een onzer Belgische Hoogescholen met de grootste onderscheiding promoveert zonder iets anders te kennen dan Fransch (i ), is tot de middelmatigheid veroordeeld. Daar nu de belangrijkheid van het Fransch van jaar tot (t) Velen zijn in dit geval, of hebben van andere talen een zeer onvoldoende kennis. 54 5 --- jaar vermindert, zal hij hoe langer hoe dieper in zijne inferioriteit wegzinken. Hij is niet bekwaam om de wetenschappelijke beweging te volgen. Over tien of twintig jaar zal zijne kennis geheel verouderd zijn, want de geneeskunst gaat met reuzenschreden vooruit, en slechts een zeer klein gedeelte van dien vooruitgang wordt in het Fransch medegedeeld. Zijne patienten zullen boeten voor de eenzijdigheid van de opleiding die hij ontving, en later zal hij het onderwijsstelsel vervloeken, dat hem in het schemerlicht liet wandelen. Met de natuurlijke wetenschappen is hetzelfde, wellicht in nog hoogere mate het geval. In Holland, Duitschland, Oostenrijk, Zwitserland, Italië, Noorwegen, Zweden, Denemarken, Engeland en Amerika zal geen enkel beoefenaar dier wetenschappen ons tegenspreken, wanneer wij beweren, dat iemand die alleen Fransch kent, daarvan slechts een oppervlakkige en verouderde kennis kan verwerven. Tot staving van die meenis; laten wij hier enkele cijfers volgen : In Just's Botanischer Jahresbericht, een Duitsch tijdschrift waarin ieder jaar een volledige bibliographie wordt gegeven van al hetgeen over plantenkunde in alle landen verschijnt, nemen wij de lijst voor pharmaceutische en technische plantenkunde, jaar 1896 (verschenen in 1899) ; wij vinden i i58 titels vermeld; daarvan 170 of ongeveer 15 0/ 0 in het Fransch, 52 of ongeveer 4,5 °I o in het Neder landsch. — 546 — Wanneer wij het aantal Fransch-sprekender in Europa op 42 millioen schatten, overdrijven wij geenszins; dit brengt ons tot ongeveer q. titels per millioen inwoners. Nederland telt 5 millioen inwoners en heeft 52 titels, dus ongeveer tien per millioen inwoners, dus betrekkelijk veel meer. Onder de 17o Fransche titels vinden wij al hetgeen België in 1896 op dit gebied heeft voortgebracht. Sedert 1896 heeft het gebruik van het Nederlandsch als wetenschappelijke taal zich in België aanzienlijk uitgebreid. Het is dus te voorzien dat het aandeel van onze taal in de wetenschappelijke wereldliteratuur in 't vervolg zal aangroeien ten koste van het Fransch, hetwelk daardoor nog van zijne belangrijkheid zal verliezen. In het werk van GEORG DUNCKER, die Methode der Variationsstatistik (1899), vinden wij de bibliographie van het behandelde onderwerp. Op III titels zijn er 5 van Fransche werken daarvan I geschreven door een Zwitser, 3 door een Vlaming (Quetelet) en I door een Hollander. Op dit gebied wordt het Fransch door het Nederlandsch verreweg overtroffen.—Ik meen niet dat men moderne Fransche boeken zou kunnen noemen, die kunnen opwegen tegen Nederlandsche werken als b. v. De insecten, door Oudemans; One Vlinders, door Ter Haar ; — de landbouwdierkunde, door Ritzema Bos; de Oost-Indische cultures, door Greshoff; -- de uitgaven van het « Koloniaal Museum » te Haarlem ; -- de Scheikunde door — 547 — Holleman, -- enz. Men weze overtuigd, dat de voorbeelden die wij hier hebben aangehaald, geen uitzonderlijke gevallen zijn, die wij zouden uitgekozen hebben tot staving van onze stelling. Wie eenigszins vertrouwd is met de tegenwoordige wetenschappelijke beweging zal getuigen, dat onze voorbeelden een getrouwe weerspiegeling van de werkelijkheid geven. Wanneer men nadenkt over de plaats die de natuurlijke wetenschappen nu reeds in de algemeene beschaving bekleeden, niet alleen door hare belangrijkheid op zich zelf, maar als hulpwetenschap voor andere gedeelten van het menschelijke denken, beseft men aan welke onaangename gevolgen wij ons bloot stellen indien wij den eenzijdigen Franschen weg blijven volgen. De kennis der natuur is de grondslag geworden van de geheele landbouwwetenschap en van tallooze nijverheden, en de geneeskunst wordt meer dan ooit te voren door de natuurwetenschap voorgelicht. --- Het is voldoende werken als Was ist Kulturgeschichte, van Lamprecht, of principles of sociology van Spencer, te lezen, om te ondervinden dat ook op het gebied der geschiedenis en der andere sociale wetenschappen de leidende gedachten der natuurlijke wetenschappen reeds een diepen invloed uitoefenen. In een land waar die leidende gedachten telkens twintig of dertig jaar te laat binnendringen, zullen b. v. de denkbeelden van Lamprecht over de studie der geschiedenis groot gevaar loopen onvolkomen of verkeerd - 548 - begrepen te worden. Het Fransch schemerlicht heeft ons bedorven. Studenten aan verschillende Belgische Hoogescholen, die Nederlandsche boeken in hun bezit hebben, maken eene vergelijking tusschen den inhoud van die boeken en hetgeen aan de Hoogeschool wordt onderwezen, b. v. tusschen een bepaald hoofdstuk uit een dergelijk boek, en een bepaalde les over hetzelfde onderwerp die zij hebben bijgewoond. Zij worden meer dan eens tot de ontdekking gebracht, dat de les erg verouderd is. Wat moeten zij denken over de heeren professoren, die dergelijke lessen geven en tevens verkondigen dat de flaminganten den ondergang van la haute culture intellectuelle willen bewerken? Wat moeten zij denken van de hooggeleerden, die aan de studenten mededeelen dat de personen, die dergelijke boeken in ons land invoeren en bekend maken, aangetast zijn door « le délire flamingant » ? In andere gevallen wordt eene Nederlandsche lijst van vragen, die in Holland op examens werden gesteld, door de studenten onderzocht : zij, die in België met de grootste onderscheiding het overeenkomstig examen over hetzelfde vak hebben afgelegd, ontdekken met leedwezen dat zij slechts met veel moeite en na dagen studie, het antwoord op die Hollandsche vragen kunnen vinden. Wat moeten die jonge lieden denken over het peil van het onderwijs dat hun wordt gegeven, en over den Franschen rentmeester, die hun van kinds— 549 — been af heeft verteld, dat het Vlaamsch niets te beteekenen heeft, en dat HIJ onmisbaar is om hunne geestesgoederen te beheeren? Men zal het een mensch, die beschuldigd wordt door (Mire te zijn aangetast, ten goede houden dat hij zich verdedigt en de bovenstaande feiten in 't openbaar brengt. Het Nederlandsche boek in de handen der studenten zal zich met het overige gelasten. Vele leeraars, die aan onze athenaea en collegiën Latijn en Grieksch onderwijzen, kennen geen ander levende taal dan Fransch. Daaruit volgt dat talrijke nieuwere Nederlandsche en Duitsche werken over klassieke philologie hun onbekend blijven. Wanneer men in het onderwijs van die vakken hervormingen wil brengen (1), gaat men stuiten op de hopelooze onwetendheid van talrijke leeraars, wier opleiding aan de Hoogeschool geschiedde onder den invloed van het denkbeeld dat een beoefenaar der klassieke philologie geen ander levende taal behoeft te kennen dan Fransch. Thans worden dergelijke leeraars nog gevormd : aan de Belgische Hoogescholen zijn er op dit oogenblik studenten in de klassieke philologie te vinden, die Nederlandsch, Duitsch en Engelsch in 't geheel ( i) Zie b. v. de brochure van J. BIllEL : M. de Lhilajraomitzjloellendoi -ff et le q uestio n du gr,- , in Re.1ie de l'Insti uctio q publique c ► , Belgique, 1901. — Op i o wet ken, die in die verhandeling worden geciteerd, zijn er zeven DuitScbe. -- 550 -- niet of zeer gebrekkig kennen. Die studenten zijn geroepen om gedurende dertig a vijf en dertig jaar onze jeugd in te wijden in de studie der Oudheid, en nu reeds, op twintigjarigen leeftijd, zijn zij levende anachronismen. Zij gevoelen zich gedwongen met hunne Vlaamsche makkers te rade te gaan om de Duitsche verklaringen.te verstaan, die bij de moderne uitgaven van Latijnsche en Grieksche teksten zijn gevoegd. Bij het opstellen van hun academisch proefschrift zijn zij verplicht de hulp in te roepen van Vlaamsche studenten, om de vertaling te bekomen van enkele brokstukken uit Duitsche verhandelingen over klassieke schrijvers der Oudheid (i ). Tot welke wetenschappelijke toekomst zijn die toekomstige leeraars geroepen? Hebben wij niet het recht verontwaardigd te zijn wanneer wij bedenken dat onze kinderen, aan het athenaeum, in de twintigste eeuw, jaren lang onder de leiding van dergelijke leeraars worden gebracht? Is het mogelijk een gevoel van diepe verbazing te onderdrukken, wanneer wij flaminganten zien, die ons verfranscht Hooger onderwijs willen laten voortbestaan, ten einde de dusgenoemde rechten van dergelijke jonge lieden niet te krenken? 'T is waar, aan onze Hoogesciiolen, althans te Gent, vormen de studenten die alleen Fransch (i) Hetgeen wij hier schrijven zijn geen verzinsels, maar feiten. — (Nota voor den l uitenland,chen lezer, die onze toestanden niet kent, en mocht meenen dat wij overdrijven). — 551 ---- kennen, in werkelijkheid een kleine minderheid. De meeste onder hen kennen in zekere mate Duitsch en Engelsch, of althans een van die beide talen, en onder de Vlaamsche studenten die aan onze vier faculteiten studeeren, zijn er slechts enkele te vinden die geen Nederlansch kennen. In dit opzicht zijn de toestanden sedert twintig jaar diep veranderd (t). Die verandering dient grootendeels toegeschreven te worden aan de wet van 1883, waardoor aan onze athen ea de studie van het Nederlandsch, en ook van (1) Toen wij, in 1887, tot professor in de plantenkunde aan de Gen tsche Hoegescbool werden benoemd, bedroeg het aantal studenten (lie geen Nederlandsch kenden, in de faculteit van wetenschappen, ten minste 25 op honderd, en daarbij kon nog een tweede even talrijke groep gevoegd worden, die het Nederlandsch zeer onvolkomen kende. Sindsdien is de' toestand van jaar tot jaar gunstiger geworden : reeds omstreeks 1895 waren, onder de Vlatningen, de Vlaamsch-onkundigen zeldzaam geworden. Gedurende de academische jaren 1899-1900 en 1900-1901, was er geen enkel Vlaamsch student meer te vinden, die niet genoeg Nederlandsch kende om een gesprek in die taal te voeren en om zonder inspanning een Nederlandsch boek te lezen. Verreweg de meeste kennen thans vrij goed Nederlandsch. -- Op dit oogenblik wordt onze leergang van plantenkunde (twee studiejaren) door ongeveer honderd studenten gevolgd. Daaronder bevinden zich zes walen, die alleen Fransch (wellicht enkele woorden van andere levende talen) kenden toen zij aan de Hoogeschool kwamen. Thans leggen zij zich alle zes op de studie van het Nederlandsch toe. Hetgeen wij hier mededeelen is ook geldig voor de geneeskundige faculteit, vermits alle studenten dier faculteit vooreerst de candidatuur in de natuurlijke wetenschappen afleggen en dus den leergang van plantenkunde volgen. In de faculteit van wijsbegeerte E=n letteren én in de rechtsgeleerde faculteit is de toestand tot nog toe iets minder gunstig, ofschoon hij sedert een tiental jaren aanmerkelijk verbeterd zij. 552 -- het Duitsch en het Engelsch (i) bevorderd werd. Thans zijn de studenten, die uit onze athent a komen, over 't algemeen beter bedeeld wat de kennis der Germaansche betreft, welke in vrije scholen hun onderwijs ontvingen. Daaren boven begrijpen vele studenten, dat zij Duitsch en Engelsch en goed Zij gedeelte van hun vrijen tijd en aldus wordt het hun allengs mogelijk ook aan niet Fransche bronnen te on tleenen . Het is hoogst belangwekkend na te gaan welk opzicht bestaat tusschen de Vlaamschgezinde de de Walen .en geromaniseerde Vlamingen de andere. Vlaamschgezinde studenten kennen niet alleen, behalve Fransch, ook Nederlandsch. iaat in om aan de rijke bron gestesvoedsel, die thans in 't Nederlandsch bestat, Daarenboven kennen zij schier allen een twee andere Germaansche — ofwel zij die talen te bekwamen, indien hun middelbaar onderwijs dat opzicht dit kost hun betrekkelijk daar zij over het Nederlandsch als t) Men dit te vergeten, wanneer men de flaminganten beschuldigt rondom het Vlaamsche volk een Chineeschen te willen optrekken. - 552- Duitsch en het Engelsch (r) studenten, die uit onze athemea 't algemeen beter bedeeld wat de kennis der Germaansche talen betreft, dan die welke vrije scholen hun onderwijs ontvingen. Daaren studenten, Duitsch en Nederlandsch moeten kennen. Zij besteden derhalve een gedeelte van hun vrijen tijd aan de studie van die talen en aldus wordt het hun mogelijk aan niet Fransche bronnen kennis te ontleenen. hoogst belangwekkend te gaan welk verschil in dit opzicht bestaat tusschen de Vlaamschgezinde en de Vlaamsch-kennende Vlamingen aan de eene zijde, en de Walen 'en geromaniseerde Vlamingen aan de andere. De Vlaamschgezinde studenten kennen niet Fransch, ook Nederlandsch. O:;'bl door zijn zij reeds in staat om aan de rijke bron van geestesvoedsel, die thans in 't N ederlandsch bestaat, te putten. Daarenboven kennen zij schier allen een of twee andere Germaansche talen, - ofwel zij getroosten zich de moeite zich in die talen te bekwamen, indien hun middelbaar onderwijs in dat opzicht onvoldoende was, en dit kost hun betrekkelijk weinig moeite, daar zij over het Nederlandsch als (I) Men gelieve dit niet te vergeten, wanneer men de flamin· ganten beschuldigt rondom het Vlaamsche volk een ChllJeeschen muur te willen optrekken. — 553 vergelijkingsmiddel beschikken. De geromaniseerde Vlamingen, — (dit wil zeggen de weinig talrijke jonge Vlamingen, die door hunne ouders in een Fransche broeikas werden groot gebracht) en de meesteWalen kennen gewoonlijk noch Duitsch, noch Engeisch, noch Nederlandsch (deze taal soms in de gedaante van een vormloos koeterwaalsch) Zij zijn dus veroordeeld tot de middelmatigheid, en indien ze zelf een dier talen willen bestudeeren, moeten zij zich veel meer inspanning getroosten dan de Vlamingen. De Vlaamschgezindheid is aldus als het ware tot een tegengif geworden, waardoor de nadeelige gevolgen der verfransching gedeeltelijk worden bestreden. Zonder de Vlaamsche beweging ware de wet van 1883 nooit ingevoerd. De Germaansche talen zouden, in het middelbaar onderwijs, evenals vroeger geheel op den achtergrond staan ; de tegenwoordige studenten zouden, evenals hunne voorgangers, voor het Nederlandsch, het Duitsch en het Engeisch onverschillig blijven, en in hun Franschen gedachtenkring voortleven. Dientegevolge zou de wetenschap, aan onze Hoogescholen, op een lager peil staan dan thans. Het heilzame werk dat de Vlaamschgezindheid tracht te volbrengen, nl. het aankweeken van een gezond cosmopolitanisme der wetenschap, wordt tegengehouden door den officieelen Franschen invloed. Geen theoretische beschouwingen, geen spits— 55 5544 __._ voudige redeneeringen, geen distinguo's zijn bij machte het feit weg te cijferen, dat overal waar ze komt, de Vlaamschgezindheid dat getond cosmopolitanisme, dat niets gemeens heeft met nadperij van het buitenland, met zich medebrengt, en dat de verfransching daarbij een hinderpaal is. Neem nu dien hinderpaal weg, laat de Vlaamsche jeugd vrij hare vleugels ontplooien! Wanneer wij ons beroepen op dringende sociale noodwendigheden om eene Vlaamsche Hoogeschool te vragen, wordt ons uit de hoogte geantwoord, dat dit in strijd is met de belangen der Hoogere Geestescultuur. De ongegrondheid van die tegenwerping wordt in 't oog vallend, wanneer men een vergelijking maakt met Noord-Nederland : aldaar heeft ONS erfgoed vrij kunnen gedijen; aldaar wordt Hooger onderwijs uitsluitend in onze taal gegeven; in Noord-Nederland kunnen alle studenten Fransch, Duitsch en Engelsch lezen en aldaar staat de Hoogere Geestescultuur op een hooger peil dan in België. Wie Noord-Nederland kent zaI dit geen oogenblik betwisten. Laten wij dus zonder vrees het voorbeeld van Noord-Nederland volgen ([) : de beweging, die thans reeds bestaat, zal er wel voor zorgen van onze studenten eindelijk te m eken wat ze sedert zeventig jaar hadden moeten zijn, nl. door en door Vlaamsche jongens, die genoeg Fransch, Duitsch en Engelsch kennen oui met de wereldbeschaving in voeling te (i) Zonder zijne gebrek€n na te volgen. 555 -- blijven. Het peil der Hoogere geestescultuur zal rijzen. Zij, die bewondering hebben voor de Romaansche beschaving, en vreezen dat de vervlaamsching van de Gentsche Hoogeschool de Romaansche invloeden uit België zou verdrijven, leggen daardoor stilzwijgend de bekentenis af, dat zij zelf gevoelen hoezeer de Romaansche beschaving behoefte heeft aan kunstmatige bescherming. Hunne vrees is echter volkomen ongegrond. Het geestelijk peil der Vlaamsche bevolking, met inbegrip van de burgerklasse, staat thans vrij laag. Het natuurlijk gevolg daarvan is, dat de Vlamingen aan de Fransche beschaving voornamelijk vruchten van geringe waarde ontleenen, -- juist die vruchten die zij kunnen begrijpen en genieten : onbeduidende romans en tooneelstukken, die geen andere verdienste hebben dan dat ze sterk gekruid zijn, onbeduidende liederen en prentenblaadjes, kleine elementaire boekjes, die gewoonlijk erg verouderd zijn en andere dergelijke voortbrengselen, zijn in werkelijkheid de voornaamste vertegenwoordigers der Fransche beschaving die hun weg vinden naar ons land. De Vlaming neemt wat hij verteren kan! De ernstige voortbrengselen der Romaansche beschaving vinden in Vlaamsch-België minder lezers dan in het veel minder geromaniseerde, maar hooger ontwikkelde Holland ! Geheel anders is het gesteld met de beschavingsmiddelen die wij aan Duitschland, Engeland en Nederland ontleenen : -- 556 — het zijn vooral wetenschappelijke werken, kunstvoortbrengselen van hooger gehalte, leerrijke volksboeken die uit die landen naar Vlaamsch-België komen, -- juist omdat, in alle klassen van de maat schappij, vooral de hooger ontwikkelde elementen de talen van die landen kennen en lezen. Laat nu de Vlaamsche Hoogeschool komen : in zeer korten tijd zal de gezonde strekking, die zich thans reeds onder den invloed der Vlaamsche Beweging doet gevoelen, aanzienlijk aan kracht toenemen. Het intellectueele peil der Vlamingen zal rijzen. De Fransche voortbrengselen van geringer allooi, waarvan hooger sprake was, zullen minder debiet vinden, --- maar de mooie, edele voortbrengselen der Romaansche beschaving zullen meer lezers en bewonderaars vinden dan thans. Er zal wellicht een dag komen, dat de Revue des deux mondes en de Revue Scientfique in België evenveel abonnenten zullen vinden als thans in.... Holland, waar het gansche onderwijs Nederlandsch is. Sommigen kleppen alarm bij het denkbeeld, dat de vervlaamsching der Gentsche Hoogeschool de studenten in de onmogelijkheid zal stellen DESCARTES en andere groote Fransche schrijvers te lezen ! Wij kunnen die menschen gerust stellen : thans wordt Descartes in Vlaamsch-België door niemand gelezen, uitgenomen door twee of drie hoogleeraren en door een paar flaminganten! Wanneer wij een Vlaamsche Hoogeschool zullen hebben is het niet onmogelijk, dat enkele studenten Descartes ter — 557 — hand nemen, en het is waarachtig de schuld der flaminganten niet, indien Frankrijk thans veel minder lezenswaardige boeken voortbrengt dan vroeger. Op onze boekenveilingen zal minder Fransch gesproken worden, en wellicht komt een dag waarop die veilingen horribile dictu! -- in 't Vlaamsch zullen geleid worden ; de Romaansche beschaving zal daarbij niets verliezen , want de mooie, ernstige Fransche boeken, die thans zoo vaak voor een spotprijs worden verkocht, zullen meer lezers vinden en duurder betaald worden. Een dergelijke voorspiegeling kan paradoxaal schijnen : wie dit mocht meeven behoeft slechts na te gaan, waar ernstige Fransche werken thans in Vlaamsch-België het meest te vinden zijn : hij zal ontdekken dat het vooral in de boekenkast der flaminganten is. ik heb zelf verscheidene Fransche wetenschappelijke werken leeren kennen door recensiën, die ik in Hollandsche tijdschriften had gelezen, terwijl onze Belgische tijdschriften over die werken het stilzwijgen behielden of banaliteiten verkondigden. Laat nu maar gerust de Vlaamschgezindheid zich uitbreiden : er zal ongetwijfeld minder Fransch gelezen worden, maar wij zullen aan Frankrijk zijne beste vruchten ontleenen, en die beste vruchten, in een Nederlandschen vorm, in het bereik brengen van ons volk, als plaatsvervangers van de vele prullen, die thans in Franschen vorm in ons land worden verspreid. Wij kunnen onmoge558 — lijk begrijpen hoe men voor een dergelijk vooruitzicht eenige vrees kan hebben (I). Laten wij thans aan den Fransch sprekender rentmeester, die onze geestesgoederen heeft beheerd, vragen wat hij van ons middelbaar onderwijs heeft gemaakt. Hier vinden wij alweer talrijke leeraars, die noch Nederlandsch, noch Duitsch, noch Engelsch kennen, -- vooral onder die, welke met het onderwijs in het Fransch en in de doode talen zijn gelast. De Vlaamsche jeugd wordt door hen binnengeleid in de schatkamers der Romaansche en Klassieke beschaving. Dit alles geschiedt in het Fransch. Wie slechts de oppervlakte der zaken kent, wordt vervuld met dankbaarheid voor die geleerde heeren, die ons komen beschaven. Op alle mogelijke wijzen heeft men immers tot vervelens toe herhaald, dat vooral hun onderwijs bestemd is om ons hooger, veredelend geestesvoedsel te verstrekken, en wie naar dergelijke beschouwingen luistert, wordt tot de meening gebracht dat wij een soort barbaren zijn, waaraan erg veel te ontbolsteren is. Wij willen op deze plaats niet onderzoeken in hoeverre Latijn en Grieksch de veredelende (I) Sommige vijanden onzer taal vreezen eigenlijk niets anders dan het verdwijnen van een onderwijsstelsel, w(taivan de ondergang een einde zal maken aan het koningschap der eenoogigen. Men moet waarlijk een blinde Vlaming zijn om dit niet in te zien. 559 — kracht bezitten die men daaraan toeschrijft. Wij willen alleen de vraag stellen of een leeraar, die geen andere levende taal kent dan Fransch, bekwaam is om de ontbolstering der jonge barbaren die hem toevertrouwd worden ten uitvoer te brengen. Hooger hebben wij reeds doen opmerken dat dergelijke leeraars in de onmogelijkheid verkeeren kennis te nemen van de talrijke nieuwere werken die sedert twintig jaar over hun vak in andere talen dan het Fransch verschenen zijn. Zij kunnen zich eveneens slechts een zeer oppervlakkig denkbeeld vormen van den strijd die thans in alle landen gevoerd wordt over het nut van de studie der klassieke talen en over de methode die bij deze studie dient gevolgd te worden, — twee zaken waarin hun onderwijs rechtstreeks betrokken is. Hoe kunnen zij, bij voorbeeld, hunne geliefkoosde stelling, nl. dat het Fransch boven alle andere talen staat, met het noodige gezag verdedigen, — vermits zij geen enkele andere levende taal met het Fransch kunnen vergelijken, en dus over de superioriteit hunner lievelingstaal slechts van hooren zeggen kunnen oordeelen ? Hoe kunnen zij aan hunne leerlingen een juiste voorstelling geven van den invloed der Romaansche beschaving op de Germaansche volkeren, vermits de taal, de letterkunde en de beschaving dier volkeren hun onbekend zijn en blijven? Zou hun onderwijs niet veel vruchtbaarder zijn, indien zij konden eene vergelijking maken tusschen de oude talen en de -- 56o — moderne Germaansche talen, b. v. het Nederlandsch ? Zou menige volzin uit de klassieke Grieksche schrijvers niet veel beter begrepen worden door de leerlingen, indien de leeraar daarvan een Nederlandsche vertaling kon geven? Wat moeten wij denken van een leeraar in de klassieke talen, die sedert tien of twintig jaar te Gent of te Antwerpen woont, en nog nooit heeft gehoord van de boekdeelen, die Pirson over de Grieksche Oudheid in 't Nederlandsch heeft geschreven ? Een dergelijk leeraar die ex cathedra verkondigt, dat goede vertalingen van de klassieke schrijvers der Oudheid nog niet bestaan, en daarbij de bekentenis aflegt, dat hij geen enkele Nederlandsche, Duitsche of Engelsche vertaling van dien aard gelezen heeft, -- kan het niet euvel opnemen, indien wij zijne bevoegdheid in twijfel trekken. Hoe veel meer geloof zouden wij niet hechten aan zijne bewering, indien hij ons bij voorbeeld kon mededeelen, dat hij de Nederlandsche vertalingen van klassieke schrijvers, die te Amsterdam bij van Looy verschijnen (I), vergeleken heeft met de oorspronkelijke teksten? Dit kan hij echter niet! Zijne eenoogigheid geeft ons het recht hem te antwoorden dat hij praat over zaken die hij niet kent! Het ware nochtans zijn plicht te onderzoeken of er in die vertalingen geen hulpmiddelen te vinden zijn (t) Reeds hebben meer dan 6o nummers van die verzameling het licht gezien. •-- 56i om de klassieke beschaving in 't bereik te brengen van de Vlaamsche barbaren die hij moet voorlichten. Die Vlaamsche barbaren hebben het recht te eischen dat hunne Romaansche beschavers dien plicht volbrengen. En moest het nu gebeuren, dat een dergelijk leeraar bevorderd wordt tot het ambt van opziener van het middelbaar onderwijs, zou er geen reden bestaan om te vreezen, dat hij, ten gevolge van zijne onbekendheid met het grootste gedeelte der moderne beschaving, een hinderpaal kan worden, wanneer het invoeren van nieuwe methoden, van nieuwe programmas, het toepassen van nieuwe opvoedkundige beginselen ter sprake komt? Zal hij niet zijne blikken uitsluitend naar het Zuiden richten, en onbewust, met de beste inzichten, zijn invloed gebruiken om het geheele Middelbaar Onderwijs in die richting te stuwen? Hoe zou een dergelijk opziener kunnen oordeelen over de behoeften der toekomstige geneesheeren, apothekers, veeartsen, leeraars, ingenieurs die op de banken zitten? Hij vermoedt niet eens dat die jonge lieden later aan de Hoogeschool en gedurende hun gansche leven, gestadig de noodzakelijkheid zullen gevoelen om Nederlandsche, Duitsche en Engelsche boeken en verhandelingen te lezen. Het ware diep te betreuren, moest een dergelijk opziener maatregelen voorstellen, die ten gevolge zouden hebben het leeuwenaandeel van 562 -- het Fransch nog te vermeerderen ten koste van het karig aandeel dat in ons middelbaar onderwijs aan de Germaansche talen werd toegekend, want het gezag, waarmede een dergelijk ambtenaar bekleed is, zou aan zijne voorstellen veel kracht bijzetten! Wie zou aan den beer opziener durven zeggen : Uwe onwetendheid maakt u onbevoegd! De Vlamingen, die thans onderzoeken, op welke wijze het Fransche beschavingswerk werd volbracht, ontdekken de werkelijkheid onder de officieele fictie, en tevens vernemen zij, dat de hooger onderstelde gebeurlijkheid tot de mogelijkheden behoort, dat er in onze wetgeving geen enkele bepaling bestaat waardoor dit kan belet worden. Men zal het hun ten goede houden, indien zij daardoor onthutst worden, en bij zich zelf denken : « Vermits wij barbaren zijn, die moeten beschaafd worden, en vermits wij daarvoor betalen, eischen wij beschaving van beter gehalte dan hetgeen ons tot nog toe werd voorgezet. » Gaarne willen wij toegeven, dat niet alle leeraars in de Romaansche en doode talen de hooger vermelde gebreken hebben : vooral onder de jongeren zijn er te vinden, die Nederlandsch, Duitsch en Engelsch, of althans een of twee van die talen kennen. Zij hebben echter die kennis vrijwillig aangeworven, omdat zij de noodzakelijkheid daarvan hebben ondervonden, -- ofwel zij bezitten die kennis, omdat hunne ouders verstandig genoeg zijn geweest om ze niet te onttrekken aan — 563 — den heilzamen invloed van de wet van 1883. De kennis der Germaansche talen wordt echter van hen niet geeischt Met de leeraars in de natuurlijke wetenschappen doet zich hetzelfde voor : ook hier is de kennis der Germaansche talen een dringende behoefte en een grondige kennis van het Nederlandsch is onontbeerlijk, vermits in vele athenxa die wetenschappen in 't Nederlandsch dienen onderwezen te worden. De jonge doctoren, die bestemd zijn om leeraar te worden, ontvangen aan de Hoogeschool een diploma van bekwaamheid, zonder dat zij verplicht worden een enkel woord Nederlandsch te kennen ; al de colleges die zij moeten bijwonen worden in 't Fransch gegeven. Daarna worden zij gebracht voor eene klasse, en ontvangen zij het bevel in 't Nederlandsch te onderwijzen. Indien zij daartoe bekwaam zijn, dan is het omdat zij zich uit eigen beweging (zonder eenige ofpicieëele leiding) hebben voorbereid. Indien zij niet bekwaam zijn staat het hun vrij zelf het noodige aan te leeren, — en men kan zich voorstellen hoezeer het onderwijs dat ze geven daaronder in den beginne moet lijden. Het staat hun ook vrij uitstel te vragen; de wet van 1883, die zij moeten uitvoeren, door allerlei middeltjes te dwarsboomen; in hunne klasse met het Nederlandsch den spot te drijven, en voor hunne leerlingen te herhalen wat zij eens aan de Hoogeschool hebben geleerd, nl. dat in Engeland en Holland de wetenschappen — 564 ._.. in 't Fransch worden onderwezen, omdat het Nederlandsch, het Engelsch en andere dergelijke talen daartoe ongeschikt zijn (sic), -- en aldus een onwaarheid in den geest van hunne leerlingen te prenten. Heeft de Fransche rentmeester, die de Vlamingen onder zijne voogdij heeft genomen, het recht aldus met onze geestesgoederen om te springen, en aan het toeval of aan den goeden wil over te laten of zijne ambtenaren zullen bekwaam of onbekwaam zijn ? Heeft hij het recht diplomas van bekwaamheid af te leveren, zonder te onderzoeken of die bekwaamheid in haar gansche werkelijkheid bestaat? Houdt onze rentmeester altijd rekening met den goeden wil en den ijver der eenen en met den onwil der anderen, wanneer sprake is van benoemingen en bevorderingen Wanneer de Vlaming een weg zoekt, die hem tot betere toestanden moet br e g- cn , wordt hij bij de hand genomen door vrouw Logica, die hem voor de deur der Hoogeschool brengt, met de woorden : « Hier zult Gij aankloppen 1 Gij zult dobberen in onzekerheid en onmacht zoolang niet hier het Nederlandsch troont. » Laten wij thans onderzoeken wat de Fransch sprekende beschavers, die ons sedert zeventig jaar vertellen dat zij ons licht en vooruitgang willen schenken, van ons landbouwonderwijs hebben gemaakt. — 565 Twee jaar geleden ontmoette ik een persoon, die in één onzer Vlaamsche provinciën een grooten invloed uitoefent. Ik sprak hem onder andere over de wenschelijkheid van het inrichten van landbouwbibliotheken behoeve van Spottend antwoordde hij, dat over andere werken bestaan dan enkele boeken, geschreven door Fransche scheikundigen, daar nu de Vlaamsche boeren geen Fransch het onmogelijk zijn boeken te vinden dergelijke stellen. -- Dit antwoord, van een schier ongeloofelijke getuigde, mij nadenken. « dus man bij zelf beschikt over een aanzienlij ken slechts behoeft te willen om van de een van enkele duizende te bekomen tot het inrichten van en par landbouwbibliotheken, proef kunnen Die Franschsprekende Franschgezinde WIL niet. een van de die den Vlaamschen boer in onwetendheid houden. Voor zijne bekrompenheid de Vlaamsche landbouwer boeten. Later misschien geschiedschrijvers gevonden worden, -- dus dacht ik verder -- die zeer ernstig het nageslacht zullen vertellen, dat omstreeks jaar 1900, de Vlaamsche landbouwers verbazend onwetend gevolge van hunne met de van Europa, -- 565 - jaar geleden ontmoette ik een persoon, in één onzer Vlaamsche provinciën een grooten Ik sprak hem onder andere wenschelijkheid het inrichten van openbare landbouwbibliotheken ten behoeve van onze boeren. Spottend antwoordde hij, dat over landbouw geen andere werken bestaan dan enkele door Fransche scheikundigen, en daar nu de Vlaamsche boeren geen Fransch lezen, zou het onmogelijk zijn boeken te vinden om dergelijke bibliotheken samen te stellen. -Dit antwoord, dat van een schier ongeloofelijke onkunde getuigde, deed mij nadenken. Ziedaar dus een man - aldus dacht ik bij mij zelf die beschikt over een aanzienlij ken invloed, die slechts behoeft te willen om van de Regeering een toelage van enkele duizende franks te bekomen tot het inrichten van een paar landbouwbibliotheken, waarmede de proef zou kunnen genomen worden. Die Franschsprekende Franschgezinde heer echter niet. HIJ is een van de oorzaken die den Vlaamschen boer in onwetendheid gedompeld houden. Voor zijne bekrompenheid moet de Vlaamsche landbouwer boeten. Later zullen misschien geschiedschrijvers gevonden worden, - dus dacht ik verder die zeer ernstig aan het lIageslacht zullen vertellen, dat omstreeks het jaar 1900, de Vlaamsche landbouwers verbazend onwetend waren, ten gevolge van hunne onbekendheid met de groote talen van Europa, - — 566 en dat er te dien tijde menschen bestonden, namelijk de flaminganten, die uit de onwetendheid der Vlamingen trachtten voordeel te trekken ten einde gemakkelijker plaatsen te bekomen. » Enkele maanden later bezocht ik de Provinciale tentoonstelling te Gent. In de afdeeling landbouwonderwijs kreeg ik zaken te zien, die een zonderling licht wierpen op de wetenschappelijke waarde van dat onderwijs in de provincie Oost- Vlaanderen. Nogmaals werd ik tot de meening gebracht dat de Vlaamsche boer het slachtoffer is van de onbekwaamheid van hen, die hem moeten voorlichten. In geen ander land vindt men zooveel landbouwscholen en landbouwonderwijzers als in België; het zijn echter gewoonlijk lampen, die weinig olie bevatten. Alvorens de inrichting van ons landbouwonderwijs te bespreken wil ik enkele cijfers voorop stellen : volgens de volksoptelling van 188o (t) waren de personen, die zich met landbouw bezighielden, in onze verschillende provinciën ten getale van 118,256 in de provincie Antwerpen, 180,774 » » West-Vlaanderen, 244, 700 » » Oost-Vlaanderen, 82,865 » » Limburg. (i) Annuaire statistique de la Belgique, 1897 (verschenen in 1898). — Voor latere jaren hebben wij geen overeenkomstige getallen gevonden. — 567 -- (Totaal voor de 4 Vlaamsche provinciën : 626, 595). 138,875 in de provincie Henegouwen, 79,558 » Luik, 84,747 n n Luxemburg, 70,644 n » Namen. (Totaal voor de 4 Waalsche provinciën : 373,824.) 189,897 in de provincie Brabant. De provincie Brabant bestaat uit drie arrondissementen in twee arrondissementen, namelijk Brussel en Leuven, spreken de landbouwers Vlaamsch. In het derde arrondissement, n -tmelijk Nijvel, zijn de landbouwers daarentegen Walen. Wij komen de waarheid zeer nabij, indien wij aannemen dat, van de 189,807 Brabantsche landbouwers, een derde (63, 299) uit Walen en twee derden (126.598) uit Vlamingen bestaan. Dit brengt ons tot de volgende totalen : Waalsche landb. (I) : 373,824 + 63,299 = 437,123, Vlaamsche » 626,594 -E- 126,598 = 753, 192. ofwel, in honderdsten omgerekend, 63 Vlamingen tegen 37 Walen. De verhouding is thans echter niet meer dezelfde als in 1880. Ge,lurende de twintig laatste jaren is de Vlaamsche bevolking veel sterker aangegroeid dan de Waalsche, en tevens werd de ontginning der Antwerpsche en Limburgsche heiden op groote schaal voortgezet. Wij mogen het (t) \Iet inbegrip van het Duitsch gedeelte der provincie Luxemburg. — 568 -- dus voor zeer waarschijnlijk houden dat de verhouding thans voor de Vlamingen nog gunstiger is dan in 1880. Hoe het ook zij, de Vlaamsche landbouwers zijn veel talrijker dan de Waalsche (1). Onderzoeken wij thans den toestand van het land bouwonderwijs . Hooger land bouwonderwijs wordt gegeven aan de Staatslandbouwschool te Gembloers en aan de vrije landbouwschool te Leuven. In die scholen is het onderwijs uitsluitend Fransch : aan de leerlingen dier beide scholen wordt, na aflegging van de achtereenvolgende examens, een bekwaamheidsdiploma met den titel van landbouwingenieur afgeleverd, zonder dat van hen een ernstige kennis geeischt wordt van Nederlandsch, Duitsch of Engelsch. Vele landbouwingenieurs, zelfs onder de jongeren, kennen werkelijk niets anders dan Fransch. Zelfs zijn er aan die landbouwscholen professoren te vinden die geen andere levende taal kennen dan Fransch. Zijn de landbouwingenieurs, dragers van een getuigschrift van bekwaamheid, leerlingen van Romaansche professoren, wezenlijk bekwaam o m. de landbouwers voor te lichten? (t) Zeer dikwijls, in officieele verslagen en elder-, wordt het Vlaamsch taalgebied Les Fla;ulres genoemd. Door die verkeerde uitdrukking wordt ongeveer de helft van het Vlaamsche land weggemoffeld, zooals uit de bovenstaande statistiek blijkt. Daardoor ontstaat de indruk, alsof de Vlamingen in België eene minderheid vormden. -- 569 -- Neen !... Vooreerst zijn sommigen onder hen, ten gevolge van hunne onbekendheid met het Nederlandsch, niet in staat aan de 753,192 Vlaamsche landbouwers de geringste uitlegging of verklaring te geven ! Men zal mij wellicht tegenwerpen dat die zeer geleerde heeren onmogelijk Vlaamsch kunnen leeren. Dit eischen is une extravagance flamingante, du délire ,flamingant. De boeren behoeven slechts Fransch te leeren ; te slechter voor hen indien zij het niet kennen ! Sedert zeventig jaar heeft men al het mogelijke gedaan om aan de boeren Fransch te leeren ; men heeft onder andere ongehinderd, in tallooze vrije scholen, het signum ofte sleutel gebruikt om dit doel te bereiken ; men heeft zelfs maatregelen genomen om te verhinderen dat ze GOED hun eigen taal zouden leeren, want GOED Vlaamschis een groote stronkelsteen voor de verfranschers. Tot nog toe is men met de verfransching niet zeer verre gevorderd, hetgeen bewijst dat het veel moeite kost. De vraag is nu of die ontzaglijke moeite de flinke belooning zal vinden waarop zij recht heeft, — of de Vlaamsche boer van die geleerde landbouwingenieurs zoo heel veel te verwachten heeft. Neen ! want die heeren zijn tot de middelmatigheid veroordeeld. Met de landbouwkunde doet zich hetzelfde voor als met de geneeskunde, de natuurlijke wetenschappen, enz. De Fransche werken --- 570 -- over landbouwkunde vertegenwoordigen slechts een zeer klein gedeelte der Europeesch-Amerikaansche wetenschap. Het Fransch wordt meer en meer door het Engelsch en het Duitsch verdrongen; ook in het Nederlandsch verschijnen ieder jaar een aantal belangrijke boeken en verhandelingen over landbouw. Onze Franschsprekende landbouwingenieurs, die onbekwaam zijn om van dat alles kennis te nemen, worden van jaar tot jaar meer verouderd, en kennen slechts een klein gedeelte van de moderne wetenschap Uit een zuiver wetenschappelijk oogpunt is die toestand ellendig : ten gevolge daarvan ontstaat in ons land een soort landbouw-wetenschap van tweede klasse. Zoolang men die wetenschap afzonderlijk beschouwt kan het den schijn hebben, alsof alles in orde was. Zoodra men eene vergelijking maakt met Nederland, Duitschland, enz. wordt onze inferioriteit in 't oog vallend. Indien al onze landbouwers Fransch kenden zouden zij die wetenschap van tweede klasse tot belooning ontvangen. Is dit een voldoende belooning? Het nadeelige van den thans bestaanden toestand wordt trouwens erk ,. nd : onlangs werd onder den naam : Cercle d'Études des agronomes de l'État et des membres du personnel enseignant agricole, so:rs le patronage du Ministère de l'agriculture, eene nieuwe maatschappij gesticht, ten einde onder andere de studie der wetenschap te bevorderen. In het Bulletin, door die maatschappij uitgegeven, lezen wij (Nr r, 1901 , blz. 6) : « Ieder _.. 57 1 - lid is thans in de noodzakelijkheid verscheidene tijdschriften te lezen of althans te doorloopen, zonder groot voordeel ; zij die nota's nemen zijn zeer weinig talrijk (bien rat-es); daarenboven is het werk van den eenen van geen nut voor den anderen. Indien de leden van den kring de verbintenis aangingen met meer aandacht één of twee bladen te lezen en aan het secretariaat uittreksels te zenden van de oorspronkelijke verhandelingen die erin verschijnen, zou eenieder aldaar, in ruiling, het werk van honderd anderen vinden. Op die wijze ware het mogelijk op de hoogte van allen vooruitgang te blijven met veel minder inspanning, door minder maar beter te lezen, ZONDER VERPLICHT TE ZIJN ALLE TALEN TE KENNEN ». Wij willen gaarne hulde brengen aan de goede inzichten waarmede de stichters van die maatschappij bezield zijn. De voorgestelde middelen zijn echter onvoldoende : het is dringend noodig doortastende maatregelen te nemen, en van alle landbouw-ingenieurs een grondige kennis van het Nederlandsch en een voldoende kennis van het Duitsch en het Engelsch te eischen. Zoolang men voor dien maatregel terugdeinst zal de wetenschap van tweede klasse blijven voortbestaan. De landbouw-ingenieurs ontvangen hun hoogex onderwijs in twee scholen, die beide zoovvel met het geld der Vlamingen als met dat der Walen onderhouden worden. Zij genieten eene jaarwedde die door het Rijk wordt betaald : het is hun plicht 572 — zich op de hoogte houden van den vooruitgang in alle landen, en de kennis die zij aldus opdoen in 't bereik van de landbouwers te brengen. Thans kunnen zij dien plicht slechts op een onvolkomen wijze volbrengen. Daaraan hebben zij persoonlijk geen schuld : men heeft ze immers van kindsbeen af in de meening gebracht, dat Fransch alleen voldoende is. Later doen zij de bittere ervaring op dat zij tegenover den Vlaamschen landbouwer en ook tegenover de Europeesch-Amerikaansche wetenschap als vreemdelingen staan. De verfransching alleen is hier plichtig. De Vlaamsche landbouwer, die betaalt om voorgelicht te worden, en de landbouw-ingenieur, die slechts wetenschap van tweede klasse bezit, worden beide gefopt. Wanneer wij vragen dat ieder landbouw- ingenieur goed Nederlandsch en tevens voldoende Duitsch en Engelsch zou kennen, wordt ons geantwoord : c'est trop diicile pour les Walions! (Het is te moeilijk voor de Walen 1) (sic). Hetgeen wij hier vragen kan zeer onaangenaam zijn voor de Waalsche en verfranschte jonge heeren die aan een onzer beide landbouwscholen willen studeeren, en men zal schreeuwen dat wij alweer de Walen willen beletten openbare ambten te bekleeden. Indien onze wensch (une extravagance flamingante) werd ingewilligd zou het niet allee n. een zegen zijn voor de Vlaamsche landbouwers ; ook de Waalsche boeren zouden daarvan de vruchten plukken, want ook hunne landbouw-ingenieurs zou— 573 — den uit een quiver wetenschappelijk oogpunt veel bekwamer worden. Het komt ons voor, dat de belangen van 437,123 Waalsche landbouwers ruimschoots opwegen tegen de verblindheid van een paar honderd Waalsche heeren, die de voldoening hunner gemakzucht verwarren met de rechten der Waalsche bevolking, en daarenboven, door hunne bekrompenheid, aan zich zelf veel nadeel berokkenen. Onder onze landbouw-ingenieurs zijn er te vinden, die goed of tamelijk goed Nederlandsch kennen, en daarenboven genoeg Duitsch en Engelsch om boeken in die talen te lezen. Hier dient echter dezelfde opmerking gemaakt te worden als hooger voor de studenten onzer hoogescholen en de leeraars van het middelbaar onderwijs : de Germaansche talen hebben zij geleerd uit eigen beweging (1), of omdat zij bij toeval een school voor middelbaar onderwijs bezochten waar die talen behoorlijk onderwezen werden. Nooit werd die kennis van hen ernstig geeischt, en velen zijn er, die ze niet of zeer onvolkomen bezitten. Hoe het ook zij, het zijn de landbouw-ingenieurs die in Vlaamsch-België het geleerde korps uitmaken, waardoor het landbouwonderwijs in al zijne vormen beheerscht en voorgelicht wordt. Laten wij eens nagaan op welke wijze dat (t) Dikwijls op lateren leeftijd, hetgeen natuurlijk veel meer moeite heeft gekost. 57,4. — geleerd korps, waarin wij een zuiver en onvervalschte vrucht der Romaansche beschaving vinden, ons lager landbouwonderwijs (in den ruimsten zin van dit woord) heeft ingericht. Ten einde daarover te kunnen oordeelen moeten wij vooreerst onderzoeken op welke wijze het landbouwonderwijs in andere landen gegeven wordt. Tot vergelijking kiezen wij Noord-Nederland. Hier wordt het gansche landbouwonderwijs (met inbegrip van de leergangen aan de hoogere landbouwschool te Wageningen) uitsluitend IN ONZE TAAL gegeven, en tevens moeten alle toekomstige landbouw- ingenieurs, alvorens zij te Wageningen als leerling worden aangenomen, het bewijs leveren dat zij genoeg Fransch, Duitsch en Engelsch kennen om boeken in die talen geschreven, te lezen en te verstaan. Aldus kan ieder landbouw-ingenieur op de hoogte blijven van al hetgeen In die drie talen verschijnt ; hij is in dienst van den Hollandschen boer om hem IN ZIJNE TAAL, door de pen en door het woord mede te deelen wat de wereldwetenschap ieder jaar onderwijst. Dit is dus de toestand, dien wij voor Vlaamsch-België verlangen. Ziehier nu op welke wijze die Vlaamschsprekende en Vlaa msch-schrijvende (i) landbouwkundigen het lager landbouwonderwijs hebben ingericht : (t) Ik noem Vlaamsch de taal waai in dit stuk is geschre, en.- Dit onderwijs wordt in Nederland gegeven door onderwijzers, die na aflegging van een examen hiertoe recht hebben. Om de onderwijzers hiertoe te bekwamen worden door de Regeering leergangen ingericht. Dergelijke leergangen werden bij voorbeeld ingericht te Hulst (r) : zij werden aldaar gegeven door de heeren Dr. bestuurder van het landbouwproefstation te Goes, J. G. J. KAKEBEEKE, landbouw/eeraar voor Zeeland, VAN DER VLIET, veearts en TER HAAR, specialist in zuivelbereiding. Die leergangen duren drie jaar, ieder jaar gedurende ongeveer zes maanden (Mei-October), elke week door elkander zes uur. Na die leergangen te hebben gevolgd leggen de onderwijzers een examen af; zij ontvangen nu een diploma van en den titel van landbouw-onderwijzer. Het is door die mannen, die reeds onderwijzer zijn en daarna landbouwstudiën hebben gedaan, dat het landbouwonderwijs aan de boerenjeugd wordt gegeven. Dit lager landbouwonderwijs omvat : Scheikunde, Natuurkunde, Dierkunde, Plantkunde; -- Bemestingsleer, Leer van den bodem, Plantenteelt, Kennis van Paard, Rund, Schaap en Varken, Zuivelbereiding, Waardeberekening. (i) Een kleine in Zeeuwsch-Vlaanderen, op een afstand van 14 kil. van Sint-Nikolaas. onderwijs wordt in Nederland gegeven na aflegging van een examen re.:ht hebben, Om de onderwijzers bekwamen worden door de Regeering i ngericht. Dergelijke leergangen werden voorbeeld ingericht Hulst (I) : zij werden heeren SWAVING, het landbouwproefstation Goes, J. G. J. KAKEBEEKE, voor VAN DER VLIET, en TER HAAR, in zuivelbereiding. jaar, ieder jaar ongeveer zes maanden (Mei-October), door Na die leergangen hebben gevolgd leggen de onderwijzers examen zij ontvangen nu een diploma bekwaamheid den titel van landbouw-onderwijzer. is door die mannen, die reeds onderwijzer en daarna landbouwstudiën hebben het LAGER de gegeven. lager landbouwonderwijs omvat : Scheikunde, Natuurkunde, Dierkunde, Plantkunde; - den bodem, Plantenteelt, van Rund, Schaap en Varken, Zuivelbereiding, Waardeberekening, I) Een kleine stad in Zeeuwsch-Vlaanderen, op een afstand ,,'all 14 van Sint-Nikolaas. 575 Een dergelijke lagere leergang duurt twee jaar telkens gedurende de zes wintermaanden) en bedraagt minste 16o uur per jaar, samen dus 32o uur (t). Na afloop van den leergang wordt een examen gehouden bijgewoond door den Rijkslandbouwleeraar en een volksvertegenwoordiger : aan de leerlingen die bevredigend antwoorden wordt een diploma uitgereikt. landbouwonderwijzer beschikt over eene toelage van het Rijk tot het aanschaffen van leermiddelen (o. a. boeken), b. v. tweemaal vijftig gulden (ongeveer fr. 21o) voor een tweejarigen leergang (2). Behalve de hooger vermelde leergangen worden talrijke voordrachten en lezingen gehouden door landbouwleeraars en -onderwijzers, en ook door personen die den lageren leergang hebben gevolgd. België is het lager landbouwonderwijs in hoofdzaak ingericht als volgt 10 Voordrachten, gehouden door de staatslandbouwkundigen (landbouw-ingenieurs,ten getale van 2 in ieder provincie ; in Luxemburg zijn er drie). 2° Voordrachten en leergangen, gegeven door de tijdelijke adjuncten der staatslandbouwkundigen t) Er worden ook uitgebreide lagere leergangen gegeven, duren eveneens twee jaar en bedragen tweemaal 225 uur, uur. (2) Dergelijke leergangen worden ingericht door boerenvereenigingen, met behulp toelagen van Rijk. dergelijke lagere twee jaar zes winiermaanden ) bedraagt ten minste 160 per jaar, samen dus 320 (I). afloop leergang wordt een examen den Rijkslandbouwleeraar een volksvertegenwoordiger : de bevredigend antwoorden wordt een uitgereikt. De landbouwonderwijzer beschikt over eene Rijk tot het aanschaffen van leermiddelen 0. a. v. tweemaal vijftig gulden {ollgeveer 210) voor een tweejarigen leergang (2). de vermelde leergangen worden en lezingen gehouden door en ook door die den lageren leergang hebben gevolgd. In België is het lager landbouwonderwijs in volgt : 10 staatslandbouwkundigen landbouw-ingenieurs,ten getale van 2 ieder provincie; Luxemburg zijn er drie). 2 0 en leergangen, gegeven door tijdelijke der staatslandbouwkundigen (I) Er worden ook uitgebreide lagere leergangen gegeven, Deze duren eveneens twee jaar en bedragen tweemaal 225 uur, samen dus 450 uur. (2) Dergelijke leergangen worden ingericht door boerenver~ enigingen, met behulp van toelagen Van het Rijk. 576 — 577 `— (landbouw-ingenieurs, gemiddeld ten getale van twee in ieder provincie). 3° Voordrachten en leergangen gegeven door lagere onderwijzers, die een getuigschrift van bekwaamheid voor het landbouwonderwijs bezitten. 4° Voordrachten en leergangen gegeven door specialisten, d. w. z. personen die ondersteld worden een bijzondere kennis te bezitten van sommige onderdeelen der landbouwkunde, b. v. boomteelt, enz. 5° Landbouwscholen voor jonge lieden, melkerijscholen, enz. 6° Gewone scholen waar een leergang van landbouw wordt gegeven. 7° Landbouwonderwijs aan de lagere school. In het verslag over de Provinciale tentoonstelling (Gent, 1899), afdeeling landbouwonderwijs (I), lezen wij « Dat alles vormt een uitgebreid wederkeerig onderwijs, zooals blijken zal uit de volgende inlichtingen, die hier worden uitgegeven volgens de opgaven der scholen, welke opgaven door haar en door dienstvaardige specialisten werden overzien. Men mag hopen dat deze verslagen gezamenlijk een uitstekender leidraad voor de landbouw-onderwijskunde zullen vormen. (t) L'enseigneinent agricole au concours régional des Flandres à Gand, 1899, par P. DE VUYST, inspecteur de l'agriculture. -- Bull. de l'agriculture, 1899, tome XV, blz. 356. — 578 — u Uit dit overzicht blijkt dat de dienst van het landbouwonderwijs.. op een bewonderenswaardige wijze begrepen wordt (est merveilleusement bien compris) en zich in de laatste jaren. merkwaardig heeft ontwikkeld. Het heeft den schijn, alsof ons land in dit opzicht aan het buitenland niets te benijden had. » (t) --- Enz. Gaarne willen wij gelooven, dat het algemeen plan van het landbouwonderwijs voortreffelijk is, en dat de uitvoering daarvan, uit een administratief oogpunt, niets te wenschen overlaat. In het bovenvermeld verslag vinden wij berichten over niet minder dan 26 landbouwscholen (zie hooger, 5° en 6°), die aan de tentoonstelling deel namen. Voor twee provincien is dit zeker een mooi cijfer (2). Wij willen ook gaarne toegeven, dat een gedeelte van het verrichte werk goed is, en goede vruchten draagt. Uit een Belgisch standpunt kan dat alles voortreffelijk worden genoemd. De vraag is echter of dat Belgisch standpunt, waar de verfransching ons heeft gebracht, hoog genoeg staat ; -- of (I) Notre pays palmt n'avoir lien à envier aux étrangers sous ce rapport ». (2) Het is te betreuren, dat die 26 berichten, die samen niet minder dan 48 blz. beslaan, door dienstvaardige specialisten (d'obli geants spécialistes) werden overzien, want het wordt aldus onmogelijk een onderscheid te maken tusschen hetgeen door de scholen werd ingezonden, en hetgeen door de specialisten werd aangevuld en verbeterd. — 5 79 die talrijke beschavingsmiddelen niet van tweede klasse zijn ; of wij niet in slaap worden gewiegd door de gonzende drukte van die geheele inrichting? Wat vooreerst de leergangen en voordrachten der landbouwingenieurs betreft (zie blz. 576, z° en 2°) hooger hebben wij reeds gewezen op het onvoldoende van de eischep, welke aan die ambtenaren worden gesteld. Hier vindt men, wel is waar, enkele bekwame en zelfs uitstekende mannen, die hun plicht hebben begrepen, door eigen studie goed Nederlandsch en tevens Duitsch en Engeisch hebben geleerd, en zich op de hoogte houden der wetenschap. Zij hebben recht op onze dankbaarheid, want het nut dat het landbouwonderwijs in Vlaamsch-België heeft gesticht (dat werkelijk nut werd gesticht valt niet te ontkennen !) is grootendeels, rechtstreeks of onrechtstreeks, HUN werk. ZIJ vormen echter eene minderheid : vele anderen hebben zich boven de middelmatigheid niet weten te verheffen. Zij zijn zuivere vruchten der Fransche bescha ving. De lagere onderwijzers, die een diploma voor het landbouw-onderwijs bezitten (zie hooger,3°) ontangen de volgende opleiding : ieder jaar worden, gedurende de groote vacantie, leergangen gegeven, te Gent in 't Nederlandsch, te Nijvel in 't Fransch. Die leergangen duren twee weken : de onderwijzers, die een dergelijken cursus hebben gevolgd, worden bekwaam geacht om voor de boeren landbouwonderwijs te geven. Men gelieve die voorbereiding te vergelijken met de wijze waarop in Nederland een 5 8o -- landbouwonderwijzer gevormd wordt. De leeraars, die gelast worden met het geven van vacantielessen aan de onderwijzers, mogen nog zoo bekwaam en ijverig zijn; way kunnen zij in twee weken onderwijzen ? De specialisten, die voordrachten en leergangen geven (zie blz. 577, 4°) zijn over 't algemeen vrij goed beslagen wat practische kennis betreft, en daardoor zijn zij in staat goede diensten te bewijzen. Sommigen beschikken over eene zekere som wetenschappelijke kennis, maar ook hier wordt veel kaf tusschen het koren aangetroffen. Een gesprek van een half uur met sommige van die specialisten is voldoende om de overtuiging te doen ontstaan dat men hier voor menschen staat, die slechts zeer onvoldoende begrippen hebben van de wetenschappelijke grondslagen der specialiteit die zij onderwijzen 1 Wanneer daarover aanmerkingen worden gemaakt, antwoorden de Franschgezinden, die het geestesleven van het Vlaamsche volk willen beheerschen, dat al die wetenschap tot niets dient, en dat de Vlaamsche boer daaraan geen behoefte heeft. « Men moet immers practisch rijn! » Geen enkel oogenblik willen wij de waarde van practische kennis betwisten; wij mogen echter niet uit het oog verliezen, dat de samenwerking tusschen wetenschap en practijk veel verder brengt dan practijk alleen. Het is een onvergeeflijke fout die samenwerking te versmaden, want de landbouw doorworstelt een erge crisis, en de wetenschap vermag 58i veel om die crisis te verzachten Die minachting voor de wetenschap verwondert ons des te meer daar ook in Vlaamsch-België de ervaring leert hoeveel diensten de wetenschap aan de practijk bewijzen kan: het zijn immers juist de specialisten, die een zekere som wetenschappelijke kennis bezitten, die beschouwd worden als de beste leeraars; het is HUN onderwijs dat de beste vruchten afwerpt. Zij hebben het verder gebracht dan de anderen op het gebied der practijk ! Indien onze franschgezinden, die ons onder hunne almachtige voogdij houden, beschaafden van eerste klasse waren, zou die waarheid hun niet onbekend zijn. Zij zouden het verspreiden van kennis onder de Vlaarnsche landbouwers bevorderen, en het vormen van geleerde specialisten behartigen. Die heeren schermen met hunne haute culture intellectuelle wanneer het erop aan komt de eischen der flaminganten, die voor den Vlaming beter geestesvoedsel verlangen, van de hand te wijzen; zij zelf geven aan den Vlaamschen boer minder bekwame leeraars ! H unne Fransche wijsheid strekt niet verder ! (, ) Thans komen wij tot het bespreken der land- (I) Ovec . i rijven wij, wanneer wij eischen dat ieder LEERAAR de beginselen der natuurlijke wetenschappen zou kennen ? Wat moet men denken van een leeraar, die spreekt over kiezel, en als voorbeelden van kiezel baksteen en zwavel noemt? Men meene niet dat dit voorbeeld een verzinsel is. De Fransche Beschaving, die almachtig den scepter voert, heeft ons dergelijke leeraars geschonken! -- 582 bouwscholen (zie blz. 577, 5° en 60). Zooals wij hooger mededeelden hebben 26 dergelijke scholen in 1899 deel genomen aan de provinciale tentoonstelling (Oost- en West-Vlaanderen). Uit het officieel verslag over die tentoonstelling kunnen wij weinig inlichtingen putten, vermits de verschillende gedeelten waaruit dit verslag bestaat werden overzien door dienstvaardige specialisten. Wij willen slechts de volgende vraag stellen : waar heeft het talrijk personeel, dat in die 26 scholen aan de boerenjeugd land bouwonderwijs geeft ,. de bekwaamheid verworven die daartoe onontbeerlijk is? Is het te Leuven of te Gembloers? -- Neen, want in die 26 scholen zijn er, voor zooveel ons bekend is, geen landbouw-ingenieurs te vinden. Is het door het volgen van de beknopte leergangen, die gedurende de vacantie voor de onderwijzers worden gegeven ? Neen, want in die scholen zal men slechts zeer enkele onderwijzers vinden, die deze leergangen hebben gevolgd (I). Is het door het volgen van lessen in andere landbouwscholen? Neen, want dergelijke scholen bestaan in Vlaamsch-België eerst sedert een tiental jaren. Waar is het dan? Men kan dit gemakkelijk ontdekken : men (I) En enkele onderwijzeressen, die een leergang van zuivelbereiding volgden. — - behoeft slechts de gelegenheid te zoeken om gedurende een uur over landbouw te praten met onderwijzers en onderwijzeressen uit die scholen : men zal weldra ondervinden dat velen (wat landbouwzaken betreft) de gelegenheid hadden een voldoende opleiding te ontvangen. Enkelen hebben door eigen studie meer of minder kennis verworven : die eenoogigen worden als geleerden beschouwd. Op de hier aangegeven wijze kan ieder bevoegd mensch zich zelf van de werkelijkheid overtuigen. Men zal het ons ten goede houden, indien wij hier niet in bijzonderheden treden.Het ware onrechtvaardig bepaalde leeraars en leeraressen in 't openbaar van onkunde te beschuldigen. Uit een Belgisch standpunt kwijten die personen zich op een bevredigende wijze van de taak waarmede zij zijn gelast. Het onderwijs dat zij geven is echter beschaving van klasse. Aan welke bron zouden zij beschaving van eerste klasse ontleenen, vermits boven hen, het geleerde korps, dat te Leuven en te Gembloers wordt gevormd, zelf van tweede klasse is? De verfransching, dic zeventig jar lang heft gewerkt « om Vlamingen in gemeenschap te met groote wereldbeschaving en om la intellectuelle te bevorden », de verfransching heeft het aldus gewild! Wie daartegen opkomt, wie aan de Vlamingen hun erfgoed wil teruggeven er naar het voorbeeld van Noord- Nederland wijst, wordt beschuldigt het land te willen in tweeën scheuren. - 583 gelegenheid te zoeken om gedurende een landbouw te praten met onderwijzers die scholen: men weldra ondervinden dat velen (wat landbouwzaken NERGENS gelegenheid hadden een opleiding ontvangen. Enkelen hebben meer of minder kennis verworven: eenoogigen als geleerden beschouwd. bier aangegeven wijze kan ieder bevoegd werkelijkheid overtuigen. zal ten goede houden, indien wij ilJ bijzonderheden treden.Het ware onrechtvaardig en leeraressen in 't openbaar beschuldigen. Uit een Belgisch kwijten die personen zich op een bevredigenJe van taak waarmede zij zijn gelast. onderwijs dat zij geven is echter beschaving tweede klasse. welke zouden zij bescha ving eerste klasse ontieenen, vermits boven geleerde dat te Leuven en te Gembloers gevormd. zelf van tweede klasse is 'I De verfransehing, di" zeventig jaar lang heeft om de Vlamingen in gemeenschap te brengen met de groote wereldbeschaving en om la haute culture intellectuelle te bevorden n, - verfransehing aldus gewild! Wie daartegen opkomt, wie de Vlamingen hun erfgoed naar het voorbeeld van NoordNederland wijst, beschuldigt land te tweeën scheuren. -- 584 -- De Walen zijn minder bekwaam dan de Vlamingen om Germaansche talen te leeren : men acht dit een voldoende reden om de eischen der Vlamingen van de hand te wijzen. Men veroordeelt de Vlamingen tot beschaving van tweede klasse, omdat men kost wat kost de gemakzucht der Walen wil eerbiedigen ! Op den duur zullen de gevolgen van die verblindheid voor de Walen erger zijn dan voor de Vlamingen, want de Walen zullen in hun Franschen kring opgesloten blijven, terwijl deVlaamsche Beweging in de Vlaamsche provinciën de ontwaking bewerkt. Een eenvoudige boerenzoon, die in de nabijheid van de Nederlandsche grens woont, kan zich op de volgende wijze rekenschap geven van dc waarde van zijn Vlaamsch erfgoed en van de vruchten der Fransch-Belgische beschaving : Hij kan bij voorbeeld de toelating vragen om over de grens, in Nederland, op een paar uren afstand van zijne woning, een van die leergangen van 320 lessen te volgen. Dit zal hem verplichten, gedurende twee achtereenvolgende winters iedere week één dag over de grens door te brengen ; hij zal echter ruimschoots beloond worden voor opoffering. Hij zal vooreerst ondervinden dat hij zijn eigen taal onvoldoende kent, terwijl het beetje Fransch dat hij heeft geleerd hem niet in staat stelt een Fransche voordracht over landbouw te verstaan. De ontdekking dat hij geen enkel taal kent en een onmondig mensch is zal hem wellicht ontmoe- \',Talen minder bekwaam dan de Vlamingen leeren : men dit een voldoende reden om de eischen der hand te wijzen. Men veroordeelt Vlamingen beschaving van tweede klasse, kost de gemakzucht der Walen eerbiedigen! Op duur zullen de gevolgen verblindheid erger zijn dan Vlamingen, - want de \\Talen zullen in blijven, terwijl de Vlaamsehe Vlaamsche provinciën de ontwaking bewerkt. die in de nabijheid Nederlandsche kan zich op d~ waarde zijn Vlaamsch van de vruchten der beschaving: kan bij voorbeeld de welating vragen 0111 Nederland, op een paar woning, een van die leergangen 320 volgen. zal hem verplIchten, twee achtereenvolgende winters Iedere de grens door te brengen; echter ruimschoots beloond worden voor die ondervinden dat hij zijn onvoldoende terwijl het beeife heeft geleerd hem niet in staat stelt over landbouw Ie verstaan. dat geen enkel taal kent en dus mensch is hem wellicht ontmoe— 585 — digen. Indien hij echter volhardt, en de 320 achtereenvolgende lessen bijwoont, zal hij een grondige kennis van zijne taal opdoen; hij zal daarenboven een zeer aanzienlijke som geleerdheid verwerven, — en even geleerd worden als de Hollandsche boeren, die naast hem op de banken zitten. Zijn erfgoed zal hij aldus teruggevonden hebben. Indien hij daarna een vergelijking wil maken tusschen de voordrachten, lessen en leergangen die in zijn geboorteland over landbouw worden gegeven en hetgeen hij uit Noord-Nederland heeft medegebracht, zal hij begrijpen welk verschil bestaat tusschen de Nederlandsche beschaving, die van top tot teen Vlaamsch is, en de Belgische beschaving, die uit Fransche bronnen vloeit. Wie den Vlaamschen boerenzoon in het oor blaast dat hij mijn raad niet volgen moet, is zijn vijand. De verfransching heeft sedert zeventig jaar van de Vlamingen een volk van blinden en eenoogigen gemaakt. Het natuurlijk erfgoed der Vlamingen, dat sedert zeventig jaar in Noord-Nederland vrij kon gedijen, schenkt aan de Hollanders de vruchten der wereldbeschaving. 586 — Zitting van ig Juni igoi. Aanwezig de heeren Cooptnan, bestuurder, Obrie, onderbestuurder, de Potter, bestendige secretaris; de heeren Claeys, Jhr. de Pauw, Gailliard, Alberdingk Thijm, Daems, de Vos, Broeckaert, van Even, Sermon, Bols, de Flou, Segers, Claes, Janssens, Jhr. de Gheldere, Prayon-van Zuylen, Simons, de Ceuleneer, werkende leden; Jhr. van der Haeghen, binnenlandsch eerelid; de heeren de Vreese en Mac Leod, briefwisselende leden. Verontschuldigden hunne afwezigheid de heeren Snieders en van Droogenbroeck, werkende leden, en de heer Muyldermans, briefwisselend lid. De bestendige Secretaris leest het verslag over de vorige zitting, hetwelk wordt goedgekeurd. AANGEBODEN BOEKEN : Door de Regeeri n g : Arbeidsblad, Mei 1901. Vlaamsche Zanten, 1901, nrs 4 en 5. Bibliographie de Belgique, 1901, nr 9. Idem. Bulletin mensuel des sommaires des péridioques, 1901, nr 4. Annales des travaux publics de Belgique, 1901, nr 3, — 587 Bulletin de l' Agriculture, 1901 , n' Bulletin des Commissions royales d'art et d'archéologie, 1 9 n00r, 7 en 8. Bibliographie de Belgique, 1901, nr 1o. couronnés et autres mémoires publiés par l'Académie Belgique, t. to, Mémoires couronnées et mémoires des savants étrangers, deel de la Classe des Lettres, et des sciences et et de la Classe des Beaux-Arts, 1901, n' 4. Revue Sociale 1901, Bulletin van de Geschieden Oudheidkunde te 1901, 5. 1901, nr 4 5. Bulletin de la Société d'Etudes coloniales, 1901, nr de 1' de Bruxelles, 1900, nr heer MUYLDERMANS Sansculot en Brigand, blad, 18° eens', J. MUYLDERMANS. Derde uitgave. J.-J. VELDE : caadplanten. Tweede stuk. OnderToekingen de plasmolyse : de Door den DE SMET : Liefdelisten. - 587- de l'Agriculture, 1901, nr 2. des Commissions n!..yales d' art et 19°0, nT 7 en 8. de Belgique, 1901, 10. Mémoires couronnés et autres mémoires publiés l'Académie royale de Belgique, t. 10, 8°. Mémoil-es couronnées et mémoires des savants étrangers. 58 (4°). Bulletin de la Classe des Lettres, et des sciences morales et politiques et de la Classe des Beaux-Arts, 19°1, Catholique, IgOI, nr 8. Bul/etijn van de Maatschappij van Geschieden Oudheidkunde te Gent, 19°1, n' 5. Wallonia, 1901, n' 4 en 5. Bul/etin de la Société d'Etudes coloniales, IgOI, nr 5. Revue de l' Université de Bruxelles, 19°0, nr 8. Door den ;\IUYLDERMANS : Sallsculot en Brigand, Beul en Slachtoffer. Eene blad{ijde uit de geschiedenis der 18e eelllP, door J. MUYLDERMAl'\S. Door den heer Dr. A.-J.-J. VAN DE VELDE: De Kieming der {aadplanten. stuk. Onder{oekinE:en over de plasmolYse: bepaling van de giftigheid der alcoholen. Door den heer ALFRED DE SMET: Liefdelisten . Een cyclus. — 588 — heer L. SCHARPÉ : DE R oo vE1: E's spel van a Quiconque vult esse ». Boekerij der Germanisten aan de Hoogeschool Leuven. Vervolg op de lijst der herken. van Loven : Musée belge. Revue de philologie classique, 1901. hibliographique et pédagogique du ,beige, 1901, nr Bijlagen, 190 1, nr Société d'archéologie de Bruxelles : 1yoc, nr 1. de royale de Belgique : 1001, nr I. den Kring het van waas XIXe jaar, nr Friesch Geschied-, Leeuwarden : 72e 1899-190o. van Upsala : stads 1423-10o. - 588 - Door den heer L. SCHAR PÉ: ROOVERE'S van « Quiconque vult salvus esse ». der Germanisten aan de Hoogeschool van Leuven. Vervolg op de lijst der werken. Door de Hoogeschool van Loven: Le Musée beige. Revue de philologie classique, 19° 1 • Bulletin hibliographique et pédagogique du .Musée beige, 5. Leuvensche Bij lagen, 190 I, nf 2. Door de Société d'archéologie de Bruxelles: Annales [9°1, nf I. Door de Academie royale d'archéologie de Belgigue : Annales, 53e jaar. Bulletin, I ~)o I, nr 1. Door den Oudheidkundigen Kring van het Land van \Vaas : Annales, XIXe nr 2. Door het Friesch Genootschap van Oudheid- en Taalkunde te Leeuwarden: 72e Verslag van de handelingen en den toestand van het Friesch Genootschap, 1900. Door de Hoogeschool van Upsala : Stockholms stads privilegbref, 1423-17°0. 589 De laatstverschenen afleveringen van St.-Cassianusblad, Dietsche Warande en Belfort, Vlawnsche Kunstbode, Biekorf, Het Katholiek Onderss. Briefwisseling Mededeeling wordt gedaan van een schrijven des heeren W. de Vreese, de Academie dank betuigende voor hare deelneming hem betoond bij het verlies van zijn oudste zoontje. Daarna zegt de heer Bestuurder : « Zooals U bekend is, hooggeachte Medeleden, werden de jubelfeesten tot herdenking van het vijf en twintigjarig bestaan van het Davids-Fonds bekroond met de uitvoering van Godelieve, het muziekdrama van Hilda Ram en Edgard Tinel. Het Godelievecomiteit heeft niet nagelaten de Koninklijke Vlaamsche Academie uit te noodigen. Voor U wen bestuurder was het een aangename plicht, voor mij, persoonlijk, een groot genoegen die uitnoodiging te beantwoorden. Ik herhaal hier mijnen dank aan het comiteit, en, in 't bijzonder, aan de beide heeren Voorzitters : den hooggeachten oud-minister Schoilaert en onzen geëerden collega prof. Alberdingk Thijm, alsmede aan den waarden heer Secretaris, advocaat Vliebergh, voor de hartelijke ontvangst, waarmede zij, in mij, onze Academie hebben vereerd. ^ - ^go Onnoodig te zeggen, dat de plechtigheid door en door Vlaamsch, de 13 Juni een heugelijke dag is geweest, de uitvoering van Godelieve eene zegepraal voor de Vlaamsche kunst en de Vlaamsche Beweging, wel waard te worden aangestipt in onze Verslagen en Mededeelingen. (Toejuichingen) . Bibliographische aanteekeningen. Vanwege den heer ALFRED DE SMET heb ik de eer aan de Academie een exemplaar aan te bieden van zijn onlangs verschenen dichtwerk Liefdelisten. Als ijverige Flamingant is ALFRED DE SMET sedert lang genoeg bekend. Maar niet iedereen wist dat die Vlaamsche voorvechter tevens een onzer keurigste dichters is. Van hem kent alleen het publiek verspreide stukken, die nu en dan in tijdschriften en bloemlezingen het licht zagen en trouwens door alle bevoegde rechters ten zeerste werden geprezen. Edoch, buiten eenige persoonlijke vrienden van den schrijver, vermoedde niemand dat, voor jaren reeds, het beoefenen der poëzie zijne geliefkoosde uitspanning was en dat er ten zijnent in zekere groene doos schatten verborgen liggen, die het waarlijk jammer ware te laten verloren gaan. Hoe komt dan dat ALFRED DE SMET zoo lang gewacht heeft om een boek uit te geven ? De waarheid is dat hij, gelijk alle echte kunstenaars, voor — 591 ,...... zijne eigene voldoening en niet voor het publiek werkt. Hoofdzaak bij hem is het, zijne gedachten te uiten, zijne gewaarwordingen uit te drukken. Dit gedaan zijnde, is hij tevreden en deinst voor den geringen arbeid terug, welken het schikken en drukvaardig maken zijner pennevrucht zouden vereischen. En zoo verdwijnt het stuk in de groene doos. Gelukkig mag het heeten dat men eindelijk -- en niet zonder moeite 1 -- ALFRED DE SMET heeft kunnen bewegen eenen bundel klaar te krijgen. Want m. i. en ik denk dat zij die, in zake van kunst, met meer gezag dan ik mogen spreken, dit mijn oordeel zullen beamen -- , is Liefdelisten eene wezenlijke aanwinst voor onzen letterschat. Het geldt hier niet de eerste proeven van eenen beginneling, kaf en koren dooreen gemengd, iets dat ja aanleg verraadt, doch meteen het bewijs levert dat de dichter nog veel te leeren heeft en eerst later den wenschelijken graad van volmaaktheid zal kunnen bereiken. Wat voor ons ligt, is de sappige vrucht van een tot volle rijpheid ontloken talent. Daarvan getuigt reeds de in alle opzichten onberispelijke vorm en inzonderheid de bij uitnemendheid zuivere en sierlijke taal. Aan onze Vlaamsche schrijvers heeft men meer dan eens --- en niet zonder reden --- verweten dat hunne anders verdienstelijke werken door de slordigheid van den stijl, door gallicismen en door ander; vlekken worden ontsierd. Aan enkele Hollanders daarentegen legt men ten laste dat hunne taal stijf, gemaakt en gewrongen - 592 - is ; aan anderen, dat de hunne door het al te kwistig gebruik van neologismen, van difwerf potsierlijke bastaardwoorden en van allerlei rare wendingen in een soort van ivould be esthetisch Kouterwaalsch vervalt. De taal van ALFRED DE SMET is noch Hollandsch, noch Vlaamsch, maar Nederlandsch in den volsten en besten zin van het woord, het Nederlandsch dat wij allen in Noord en Zuid zouden moeten trachten te schrijven. De inhoud van het boek moet overigens voor den uitwendigen vorm niet onderdoen. De dichter bezingt de liefde, eene « alte Geschichte » voorzeker, maar die toch « immer neu » blijft, daar zij de machtigste drijfveer raakt, welke het menschelijk hart beweegt. De moeilijkheid echter is aangaande dat afgezaagd, door groote lyriekers en door kleine rijmelaars in alle talen en op alle tonen sedert het begin der wereld behandelde onderwerp, iets nieuws, iets wezenlijk oorspronkelijks te leveren. En hierin, dunkt mij, slaagde ALFRED DE SMET. Liefdelisten is noch eene wijsgeerige dissertatie, noch eene verzameling van verliefde ontboezemingen, noch zelfs eene min of meer boeiende liefdesgeschiedenis. Het is een in hooge mate eigenaardig werk, waarin met aangrijpende duidelijkheid en tevens met buitengewonen rijkdom van beelden en kleuren het ethisch begrip van het « eiwig Weibliche b in zijne ontwikkeling door de eeuwen heen aanschouwelijk wordt gemaakt en door het oproepen van eene reeks welbekende gedaanten — 59 3 -.- het rijk der werkelijkheid of der legende als geillustreerd; alles met persoonlijke herinneringen bekoorlijke tafereeltjes van het huidig Vlaanderen en elders afgewisseld. zijn eerste werk, dat, naar ik vermeen, door tweede zal worden gevolgd, heeft SMET onder onze dichters eerre plaats welke niemand hem betwisten mij betreft, ben ik op dat gebied een ik te bekennen genoegen heb gelezen herlezen, ik mij niet herinner ondervonden hebben sedert ik als jongeling THOMAS MOORE's Irish Melodies ik twijfel het boek ook op anderen denzelfden indruk 16 Juni IgoI. PRAYON-ZUYLEN. den heer SCHARPÉ Loopman aan van : DE ROOVERE's spel salvus esse, in druk en Vervolg op de lijst der werken, behorende tot de boekerij der Germanisten an Hoogeschool van Loven. heer . MAC LEOD biedt namens prof. SCHUYTEN een exemplaar aait : Paedologisch onder redactie van Dr. SCHUYTEN, van den paedolo- - 593 - uit het rijk der werkelijkheid of der legende als 't ware gèillustreerd; dit alles met persoonlijke herinneringen en bekoorlijke tafereeltjes van het huidig leven in Vlaanderen en elders afgewisseld. Met dit zijn eerste werk, dat, naar ik vermeen, eerlang door een tweede zal worden gevolgd, heeft ALFRED DE SMET onder onze dichters eene plaats ingenomen, welke niemand hem betwisten zal. Wat mij betreft, al ben ik op dat gebied een weinig blasé geworden, aarzel ik niet te bekennen dat ik Liefdelisten met een genoegen heb gelezen en herlezen, dat ik mij niet herinner ondervonden te hebben sedert ik als jongeling met THOMAS MOORE's [rish Melodies dweepte. En ik twijfel niet of het boek ook op anderen denzelfden indruk zal maken. 16 1901. A PRAYON-VAN ZUYLEN. Namens den heer SCHARPÉ biedt de heer Coopman een exemplaar aan van: DE ROOVERE's spel van Quiconque vult salvus esse, door hem in druk gegeven, en 't Vervolg op de lijst der werken, belworende tot de boekerij der Germanisten aan de Hoogeschoolvan Loven. De heer J. MAC LEOD biedt namens prof. Dr. SCHUYTEN een exemplaar aan van : Paedologisch Jaarboek, onder redactie van prof. Dr. M.-C. SCHUYTEN, bestuurder van den paedolo5 g4 ^ gischen schooldienst en van het stedelijk paedologisch laboratorium te Antwerpen. — (Tweede Jaargang, J go r , 8°; 246 blz. met figuren.) Inhoud : i. Over de veranderlijkheid der spierkracht bij kinderen gedurende het kalender- en het schooljaar, met curven, door Dr. SCHUYTEN. Het oorspronkelijk teekenen als bijdrage tot kin-2-. deranalyse, met twee platen, door Dr. SCHUYTEN. 3. Steilschrift of schuinschrift ? met twee platen, door Dr. SCHUY T'EN. -- 4. experimentaal te ontwikkelen thesen, door Dr. SCHUYTEN. 5. Van dolende kinderen, met ééne plaat, door Dr. SANO. 6. Bibliographie. In dit gedeelte van het Jaarboek vindt men de titels van een groot aantal nieuwe boeken en verhandelingen over paedologie en daarmede verwante onderwerpen. Daarvan worden 39 nummers uitvoerig besproken, op zulke wijze dat de lezer zich een volledig denkbeeld kan vormen van den inhoud van ieder werk. De paedologie (of studie van het kind) is een jonge wetenschap die ongetwijfeld geroepen is om aan de eigenlijke opvoedkunde groote diensten te bewijzen. Het paedologisch , aarboek is als het ware het centraal orgaan van die wetenschap. Daarin vindt men niet alleen een aantal belangwekkende oorspronkelijke mededeelingen, maar ook een uitgebreid overzicht van de bibliographie. Uit dit overzicht blijkt dat de paedologie reeds in alle beschaafde landen beoefenaren heeft gevonden. — 595 -- Voortaan is de kennis van de paedologie en van hare vorderingen onmisbaar geworden voor eenieder die zich met opvoedkunde bezighoudt. Het staat te vreezen, dat er nog jaren zullen verloopen, eer men het in ons land noodig zal achten op het programma van de Hoogescholen en Normaalscholen een leergang van paedologie te brengen. Wie echter belang stelt in de opvoedkunde zal niet wachten tot dat de trage administratieve machine in bewebeweging gebracht wordt. Hij zal van nu af met den paedoloog te rade gaan, en met belangstelling kennis nemen van zijne werkzaamheden. Dr. SCf-iUYTEN's Jaarboek heeft reeds in het buitenland de belangstelling der vakmannen opgewekt, zooals blijkt uit de waardeerende recensiën die in buitenlandsche tijdschriften verschenen zijn. Wij mogen het voor onze letterkunde als eene eer beschouwen, dat het eerste paedologisch Jaarboek van Europa is onze taal uitgegeven wordt. Door het uitgeven van de vruchten van hun wetenschappelijken arbeid in onze taal hebben Dr. SCHUYTEN en zijne medewerkers, Dr. SANO en Mej. DE CONINCK, recht op de dankbaarheid der Vlamingen. Ook Dr. DEsGUIN, schepen van Openbaar onderwijs te Antwerpen, verdient onze waardeering voor de zedelijke en stoffelijke ondersteuning, die hij aan de studie der paedologie verleent. -- 596 -- Dagorde De vergadering gaat over tot de aanvulling der opene plaatsen. Worden gekozen : tot brief wisselend lid, de heer Amaat Joos, taal- en letterkundige en bestuurder der Normaalschool te St.-Nicolaas ; tot buitenlandsch eerelid, de heer Leo Tepe van Heemstede, letterkundige te Ober-Lahnstein (Rijmprovincie). Daarna wordt overgegaan tot de stemming over de voorstellen der keurraden, die de ten wedstrijde ingezonden verhandelingen hebben onderzocht. Eerste vraag : Handboek over de Germaansche Goden- en Heldenleer. De prijs wordt, wat de Godenleer betreft, in verdeeling toegekend aan N e 4, met kenspreuk : Ars longa, en voor de Heldenleer aan Nr i, hebbende tot kenspreuk : Quid quid sanctum et providum. Na opening der naambriefjes blijken sehrijvers te zijn : van het eerstgemeld werk, de heeren Ern. Soens, leeraar te Gent, en Joz. Jacobs, leeraar te Boom, beide reeds vroeger door de Academie bekroond; de Heldenleer is opgesteld door den heer M. Brants, leeraar te Doornik. Eene eervolle melding is toegekend aan het werk met kenspreuk : Parvo labore res magna constara non potest. Tweede vraag : Volledige verTameling en nauw— 5 97 — keurige van de oude en hedendaagsche Vlaamsch-België, met de daarbij liederen. eerste wordt toegekend aan 3, met kenspreuk : kinderjaren. Het briefje bevat de namen der heeren de Cock, leeraar te Denderleeuw, en Is. Teirlinck, leeraar te Brussel en briefwisselend lid Kon. Vlaamsche Academie. De wordt toegewezen aan 5, met kenspreuk : boog mag niet altijd gespannen geschreven door den heer Remi Ghesquiere, Gelu vve. vraag : en nauwkeurige beschrijving van de Visscherssloep te Blankenberge, Oostende aan de Panne. zijn om den kennen aan het eenig ingezonden werk, met kenspreuk : Piscator II. Na het naambriefje blijkt schrijver zijn de heer Frans Bly, ontvanger der zeevaartrechten te Antwerpen, vroeger in gelijke bet rel ki +'g Oostende. Vijfde vraag : en Vakwoordenlijst van den Loodgieter en Zinkbewerker. met bijzonderen lof de toegewezen het eenig lijvig tot kenspreuk : te kunnen wat gij doet. briefje behelst den des heeren Alf. bouwkundig ingenieur te Laken, vroekeurige beschrijving van de oude en hedendaagsche kinderspelen in Vlaamsch-België". met de daarbij gerongen liederen. De eerste prijs wordt toegekend aan Nr kenspreuk: Gelukkige kinde1jaren. briefje bevat de Cock, leeraar te Denderleeuw, en Is. Teirlinck, leeraar te Brussel en briefwisselend lid der Kon. Vlaamsche Academie. De tweede prijs wordt toegewezen aan Nr 5, met kenspreuk : De boog en mag niet altijd gespannen rijn, den heer Remi Ghesquiere, te Geluwe. Derde vraag: Volledige en nauwkeurige beschrijving van de Visscherssloep te Blankenberge, te Oostende en aan de Panne. De heeren beoordeelaars zijn het eens om den uitgeloofden prijs toe te kennen aan het eenig inge. zonden werk, met kenspreuk: Piscato1' 11. N a opening van het naambriefje blijkt schrijver te zijn de heer Frans Bly, ontvanger der zeevaartrechten te Antwerpen, vroeger in gelijke belrekki"g te Oostende. Vijfje vraag: Kunst- en Vakwoordenlijst van het ambacht van den Loodgieter en Zinkbewerker. Met algemeene stemmen en met bijzonderen lof van de jury wordt de prijs toegewezen aan het eenig ingezonden lijvig handschrift, hebbende tot kenspreuk: Leert te kUllnen wat gij doet. Het behelst den naam des heeren Alf van Houcke, bouwkundig ingenieur te Laken, vroc- 598 ger ook door de Kon. Vlaamsche Academie bekroond. Commissie voor Middelnederlandsche Taal en Letteren. De heer de Flou leest zijn verslag over het verhandelde in de zitting van 17 April 1901. Eerst maakt hij melding van een aangeboden werk des heeren DESIRE getiteld : Verouderde bij Kiliaan opgenomen, die in hedendaagsche woordenboeken niet voorkomen nog voortleven. -- wijlen de heer Gezelle uitmaakte van de Commissie tot van dat zoo moest er tot zijne overgegaan worden. In zijne plaats werd heer Daems benoemd. -- Juni aanstaande zal Commissie wellicht over de zaak beslissen. heer Alberdingk Thijm maakte bekend, er eene moeielijkheid ontstaan is aangaande voortzetten van het werk van wijlen den heer P. het klankwezen der Nederlandsche dialecten. De heer de Potter gaf desaangaande : er schijnen papieren ontbreken, men beweert met het overige het nagelaten handschrift verzonden te zijn. — werd besloten den heer Willems, hoogleeraar te den hoogleeraar P. Willems, te noodigen om van het hier aanwezige apparaat inzage te komen nemen. 598 - de Kon. VJaamsche Academie bekroond. Middelnederlandsche Flou leest zijn verslag over het in de van 17 April 1901. melding van een aangeboden des heeren DÉSIRÉ CLAES, : Verouderde woorden, bij Kiliaan opgenomen, die in de hedendaagsclle woordenboeken niet voorkomen en toch nog voort/even. - Daar wijLen de heer Dr. GezelIe deel uitmaakte van de Commissie tot onderzoek van dat werk, zoo moest er tot zijne vervanging overgegaan worden. - In zijne plaats 'de heer Daems benoemd. - In Juni aanstaande zal de Commissie wellicht over de zaak kunnen beslissen. De heer Alberdingk Thijm maakte bekend, dat er eene moeielijkheid ontstaan is aangaande het voortzetten van het werk van wijlen den heer Willems over het klankwezen der Nederlandsc he dialecten. - De heer de Potter gaf desaangaande eenigen uitleg : er schijnen papieren te ontbreken, die men beweert met het overige van het nagelaten handschrift verzonden te zijn. - Er werd besloten den heer Willems, hoogleeraar te Luik, zoon van wijlen den hoogleeraar P. Willems, uit te noodigen om van het hier aanwezil:e appafaat inzage te komen nemen. VERSLAGEN MEDEDEELINGEN I)ER KONINKLIJKE VLAAMSCHE ACADEMIE 'loon TAAL- EN LETTERKUNDE. Juni IUOI. GENT 1\)O l EN A. SIF.FER I ),-ultker dèr /( O'J.it~/~'uke 1/ laamsche rhaftemü -- 599 De heer de Flou stelde de vraag, of het niet geraden ware, nu de algemeene herziening van de wetten der Academie onbepaald uitgesteld is, de quaestie van de gelijkstelling der Commissiën door de Academie te laten behandelen. --- De Commissie besliste ontkennend. Na eene korte bespreking naar aanleiding van de Verslagen der keurraden, over de verhandelingen ingezonden voor de wedstrijden dezes jaars, verklaart de heer Bestuurder de zitting geheven. let* 600 -- Openbare jaarlijksche vergadering, den 27 Juni igoi. Aanwezigde heeren Coopman, bestuurder, Obrie, onderbestuurder, de Potter, bestendige secretaris ; de heeren Claeys, Jhr. de Pauw, Gailliard, Alberdingk Thijm, Daems, Obrie, de Vos, Broeckaert, van Even, Bols, de Flou, Segers, Claes, Jhr. de Gheldere, Prayon-van Zuylen, de Ceuleneer, werkende leden ; de heeren de Vreese, Mac Leod en Teirlinck, briefwisselende leden ; Jhr. van der Haeghen, binnenlandsch eerelid. Te elf uur verklaart de heer Bestuurder de zitting geopend. Hij betuigt de aanwezige personen dank voor hunne belangstelling in de Academie en maakt bekend dat zich hebben laten verontschuldigen de zitting bij te wonen, de heeren Gouverneur van Oost-Vlaanderen, Arthur Verhaegen, volksvertegenwoordiger, de eerste Voorzitter des Hofs van Beroep, te Gent, de Procureur-generaal bij dezelfde instelling, de Bisschop van Gent, de heer Jul. Lammens, oud-Senator en de heer van der Mensbrugghe, rector der Staats-Hoogeschool te Gent. De heer Bestuurder doet desvolgens lezing van de volgende redevoering : — 6or — HOOGGEACHTE TOEHOORDERS, WAARDE M EDELEDEN, Het zal U wellicht bevreemden dat iemand, die op het gebied der wetenschappelijke taalstudie nagenoeg een leek is, een onderwerp aandurft, dat reeds zoo dikwerf, en meer dan eens op uitstekende wijze, is behandeld geworden. Al het voortreffelijke, dat geleerden als Brill en Beets, Cosijn en Gallée, Kern en Kluyver, Moltzer en Muller, Verdam en de Vreese, J. te Winkel en Verwijs over het Woordenboek der Nederlandsche taal hebben geschreven, is U bekend, evenzeer als de nooit volprezen bladzijden der verslagen, mededeelingen en inleidingen, welke de groote Meester, Matthijs de Vries, aan zijn Taalmuseum heeft gewijd. Over dat reeds veel en sedert lang besproken onderwerp nog iets nieuws te willen zeggen, zou derhalve, voor mij althans, eene verregaande vermetelheid wezen. Ook zou ik het niet gewaagd hebben dat onderwerp te kiezen, indien een gevoel van plicht er mij, als 't ware, niet toe had genoopt. De geletterde en beschaafde vergadering die mij aanhoort, zal dus, naar ik vertrouw, voor mijne poging dubbel toegevend zijn, als ik vooraf de bekentenis afleg, dat het mij geenszins te doen is om een academische geleerde verhandeling, wèl om in eenvoudige woorden over het werk, den man te herdenken wiens geest daarin leeft en wiens naam onsterfelijk verbonden blijft aan den opbloei 6o2 - der Nederlandsche philologie ; evenzeer bewondering uit te drukken voor zijne eerste Medewerkers, te Winkel, Verwijs en Cosijn, die professor de Vries, in de moeilijkste omstandigheden, met al hunne gaven trouwhartig ter zijde stonden ; tevens ons aller dank te betuigen aan hunne opvolgers, die met evenveel kennis en zorg als volharding en liefde den aangevangen arbeid voortzetten; . — de huidige Redactie te huldigen, die ik, tot mijn allergrootste genoegen, namens de Koninklijke Vlaamsche Academie, op deze plechtige bijeenkomst begroeten mag in den persoon van den waardigen leerling en vriend van de Vries, ons. hooggeschat Eerelid, Dr A. Kluyver. Ik vlei mij met de gedachte, dat mijn woord wellicht weerklank vinden zal hierbuiten, en iets bijdragen om hier in ruimeren kring dan tot heden het geval is, belangstelling te wekken voor die ontzaglijke onderneming, welke alleszins recht heeft op den zedelijken en stoffelijken steun van alle verlichte Vlamingen, die de taal der vaderen vereeren om haar eigen schoon, hare beeldende kracht, haren onuitputtelijken rijkdom; die beseffen dat de verspreiding van het Woordenboek, --- wiens opbouw door het grootste gedeelte onzer landgenooten niet eens vermoed wordt! een opperbest middel is tot uitroeiing van menig hier nog heer schend onbegrijpelijk vooroordeel tegen onze taal als cultuurtaal ; niet het minst tot bestendiging van den eerbied, dien ons vrijheidminnend volk haar 6o3 — verschuldigd is ; tot versterking van het geloof in hare toekomst, en bijgevolg in die van den geheelen Nederlandschen stam. De spanne tijd, die mij is toegemeten, dwingt mij tot beknoptheid. 't Spijt mij, inzonderheid voor het jonger geslacht; want de wordingsgeschiedenis van het Woordenboek is wel waard nogmaals breedvoerig te worden behandeld ; zelfs voor de ouderen mocht de herinnering aan die lijdensgeschiedenis wel eens worden opgefrischt, om de reden, welke professor de Vries zoo treffend uitdrukte, toen hij schreef : « Wanneer er een begin gemaakt is met de vervulling eener lang ondervonden behoefte, wordt die behoefte al spoedig minder pijnlijk gevoeld. Men is voorloopig tevreden gesteld, en andere wenschen leiden de aandacht af; zoo geeft men zich weldra geen rekenschap meer van den drang, die den aangevangen arbeid deed ondernemen. De ervaring heeft het hier ook geleerd. Nu het werk eens aan den gang is, herinnert men zich nauwelijks meer, hoevele moeite het gekost heeft zóóver le komen. Maar het is niet kwaad, het verledene te kennen, te weten hoe het destijds geschapen stond, om billijk het streven te beoordeelen van hen, die zich hebben aangegord om aan het verlangen der natie --- eene eeuw lang telkens teleurgesteld — naar hun beste vermogen te voldoen. » Er ligt, mij dunkt, iets roerends in de stille klacht van den noesten werker, die voor taal en volk verwezenlijken zou, wat anderen, lang voor hem, vruchteloos hadden beproefd. — 604. Het samenstellen van een « oordeelkundig woordenboek » werd het eerst besproken door Josua van Iperen, ten jare 1 762 (I). Toen vier jaar nadien de Maatschappij der Nederlandsche was gesticht, legde Ahasue rus den Berg, in 1769 haar een voorstel over voorbereiding een « volkomen omschrijvend Woordenboek ». de medewerking van P. den Bosch, Hinlopen, Kluit, en Valckenaer werd een planontworpen, en in 1774 ging men aan het werk om bouwstoffen te verzamelen. volgden maar na een twintigtal jaren, zag. Leiden van den arbeid af in 1794. bijeengebracht materiaal mocht Weiland, met J. van Convent en G. Bruining, benutigen woordenboek, dat van 181i deelen het licht zag. Een eerbiedwekkend boek . dit werk, in wetenschappelijk opzicht, niet Het leverde het bewijs, dat de dageraad historische niet was aangebroken. tijdsomstandigheden waren, overigens, geenszins In de Fransch-Belgische departementen woedde taal- en volksverdrukking. Holland betrekkelijk gelukkiger dagen koning Lodewijk- Koninklijk Insti- ( I ) In en Drchtkundige D. II, bl . 509- 5 14 (September 1762). samenstellen van een « oordeelkundig » werd het eerst besproken door J osua I peren, ten jare 1762 Toen vier de der Nederlandsche Letterkunde te Leiden was gesticht, legde Ahasuërus van den Beri'5, in 1769 haar een voorstel over tot voorbereiding van een «( volkomen omschrijvend Nederduitsch Woordenboek ». Met de medewerking van P. van den Bosch, Hinlopen, Kluit, Kreet, van Lelyveld en Valckenaer werd een plan· ontworpen, in 1774 ging men aan het werk om te verzamelen. Commissiën volgden elkander op, maar na een twintigtal jaren, zag. af 1794. Het bijeengebracht materiaal mocht \Veiland, met J. van Convent en G. Bruining, benuttigen voor zijn woordenboek, dat van 1799 tot 181 I in I I deelen het licht zag. Een eerbiedwekkend boek kon dit werk, in wetenschappelijk opzicht, niet heeten. Het leverde het bewijs, dat de dageraad der historische taalstudie niet was aangebroken. De tijdsomstandigheden waren, overigens, geenszins gunstig. In de Fransch-Belgische departementen woedde taal- en volks verdrukking. Holland beleefde, betrekkelijk gesproken, gelukkiger dagen onder de zachtzinnige regeering van koning Lodewijk- Napoleon. Deze stichtte het Koninklijk Insti- I) Tael- en Dlchtkundige Bydragen. bI. 5°9-514 (762). — 6o5 — tuut en schreef in de wet van 1808, dat de 2e klasse een « Hollandsch Woordenboek » zou vervaardigen. Niemand minder dan Bilderdijk, Siegenbeek, van der Palm, Weiland en Bussingh werden in 't bijzonder met die taak belast. Tamelijk veel moeite werd daaraan besteed, maar er ontbrak een bezielende leider, en er kwam, ten slotte, weinig of beter gezegd niets van. 't Woord van Potgieter : « Er was een tijd, dat Holand nar kenis dorste, wardeerde, kennis liefhad », kan misschien, in zekeren zin, insgelijks worden toegepast op het Holland van Willem I, koning der Vereenigde Nederlanden; maar toenmaals bleek het echter weinig dorst te hebben naar hoogere taalkennis : men was en bleef er achttiendeeuwsch, als 't ware blind voor de omwenteling, welke Grimm en Bopp op het gebied der linguistiek over den Rijn bewrochtten. Na 1830 zou het verkeeren : Hoffmann von Fallersleben had het jongere Holland den weg gewezen, en de uitgave van oudere gedenkstukken onzer taal door J -Fr. Willems, Bormans, David en Serrure zou een prikkel zijn tot niter en beter. Intusschen bleef de behoefte aan een taalkundig Woordenboek niet onbesproken in Noord en Zuid. Hier !'epaalden J.-Fr. Willems en Kan. de Smet, ten ja re 1838, in hun wensch en ontwerp tot het stichten van eene Nederduitsche Academie, dat deze niet alleen onze destijds schromelijk verwarde spelling regelen zou, maar tevens een Woor- - 605- scbreef 1808, dat de 2 e (( Hollandsch Woordenboek » zou vervaardigen. minder dan Bilderdijk, Siegenbeek, Palm, Weiland en Bussingh werden taak belast. Tamelijk veel besteed, maar er ontbrak een bezitlende leider, en kwam, ten slotte, weinig ot beter geugd niets van. \Voord va n Potgieter : (( Er was een tijd, dat Holland naar kennis dorstte, kennis waardeerde, liefhad », misscbien, in zekeren insgelijks toegepast het Holland Willem I, koning der Vereenigde Nederlanden; toenmaals bleek bet echter weinig dorst te bebben hoogere taalkennis: en bleef achttiendeeuwsch, als ware blind voor de welke Bopp op het gebied der linguistiek over den Rijn bewrochtten. 1830 zou het verkeeren : Hoffmann von jongere Holland den weg en uitgave van oudere gedenkstukken door J -Fr. Willems, Bormans, David zou een prikkel zijn meer en beter. bleef behoefte aan een taalkundig niet onbesproken in Noord en Zuid. 'epaaiden J .-Fr. Kan. de jare 1838, hun wensch en ontwerp bet sticbten van eene Nederduitsche Academie, niet alleen onze destijds schromelijk verwarde tevens een Woor6o6 — denboek samenstellen, en over dit laatste schreef professor Serrure eene lezenswaardige bladzijde in David's Middelaer van 184I. Ginder ijverden Le Jeune en O. Schilperoort voor dezelfde zaak. De Maatschappij der Nederlandsche Letterkunde te Leiden ontving zelfs een plan van den heer Changuion uit de Kaapstad (1848), waaraan zij, om verscheidene redenen, geen gevolg kon geven, evenmin aan Oudeman's ontwerp, dat haar in December 1849 werd overgelegd « In andere genootschappen verhief zich menige stem. Geene bijeenkomst schier van geletterde personen, waarin het onderwerp niet ter sprake kwam, telkens met hernieuwden aandrang, dat men toch eindelijk eens handen aan 't werk zou slaan. In éen woord, de wensch naar een nationaal woordenboek was in die dagen — vooral tusschen 183o en 185o -- als 't ware een volkswensch geworden : althans in alle beschaafde kringen een dringend en driftig verlangen, dat luide om bevrediging riep (I) ». Gelukkig voor de verguisde taal en de frisch opbloeiende letterkunde ten onzent, had het Vlaamsch Congres, te Gent in i Sq.i gehouden, het langdurig geschil over onTe spelling beslec:.t. Thans mochten mannen, vol verstand en doorzicht, de stille hoop koesteren, dat de weg tot vollediger eenheid was gebaand. Tot die weldenken- (I) M. DE VRIES : Inleiding, D. I. (A), blz. IX. 607 -- den behoorde Dr. Snellaert. Het beperkt Vlaamsch Congres was hem een lichtstraal geweest : hij zou de Nederlandsche Taal- en Letterkundige Congressen in 't leven roepen om, — hijzelf heeft het gezegd, -- a datgene te volbrengen wat eeuwen lang verwaarloosd werd, wat niet tot stand kon komen toen men onder een zelfde Staatsbestuur in een zelfde huisgezin leefde : eenheid in de werking der Noord- en Zuid-Nederlanders tot behoud van den gemeenschappelijken volkszin en van de gemeenschappelijke volkstaal (t) ». Jaren lang droeg hij die gedachte in zich om, en verwezenlijkte ze met kracht en beleid, te dezer stede, in 1849. Die Congressen zijn voor onze taal een zegen geweest. Gezegend zij de naam van hem, die in onzen Vlaamschen taalstrijd steeds in 't voorste gelid stond, maar al te zedig naar den achtergrond terugweek, waar en wanneer de lauweren van eer en roem werden uitgereikt! Onder de Noordnederlandsche broeders, die in 1849 naar Gent kwamen getogen, telde men Gerth van Wijck, hoofdonderwijzer te Wijk-bij-Duurstede, Hij sprak er « Over den toestand en de eischen onTer gemeenschappelijke moedertaal ». Zijn wensch dat « op last en in naam van het Nederlandsch Taal- en (1) Zie Handelingen van het Eerste Congres, blz. 9. — 6o8 — Letterkundig Congres » een volledig taalkundig . woordenboek mocht worden vervaardigd en uitgegeven, « geheel voldoende ingericht en samengesteld volgens de eischen van onzen tijd », « als de standaard en vertegenwoordiger onzer taalwetenschap », werd warm verdedigd door Snellaert en J.A. Alberdingk Thijm. Tien congresleden (i) werden « verzocht hunne gedachten over de zaak van het Woordenboek te laten gaan, en, geheel vrij zich met elkander in rapport te stellen of niet, op het eerst volgend Congres hunne denkwijze daarover (te) laten blijken. » 't Jaar nadien, op het Amsterdamsch Congres, scheelde 't weinig of de meening, die Josua van Iperen in September 1762 had uitgedrukt : « Elk ziet op tegen den arbeid, en wanhoopt aan de uitkomste » zou nogmaals bewaarheid worden. Tegen de uitvoering werden stapels bezwaren aangevoerd, de moeilijkheden tot bergen opgehoopt. Zelfs de Jager, Jonckbloet en onze Bormans schrikten terug, en trachtten alles op de lange baan te schuiven. Te goeder ure ontviel den geestigen Beet s het woord : une mer a boire! waarop hij heel gevat de snaar van den nationalen trots wist te treffen en te doen trillen, met zijne zinspeling op het Haarlemmer meer, het als onmogelijk uitgekreten en toch door Holland's wakkere zonen gelukkig volvoerde reuzenwerk ! (i) J.-A. Alberdingk Thijm, J.-H. Bormans, J. Cracco, J. David, A. de Jager, A. des Amorie van der Hoeven, P. Ecrevisse, J.-H. Halbertsma, F.-A. Snellaert, Pr. van Duyse. --- Na deze geestdriftige toespraak en een zaakrijk pleidooi van J.-A. Alberdingk Thijm, werden zes Commissarissen benoemd, die « met elkander in overleg (zouden) treden aangaande de werkzaamheden die hen (zouden) leiden tot de vervaardiging van het gewenschte Woordenboek D. Die Commissie bestond, voor België, uit David ,. Snelaert en van Duyse ; vor Nederland, uit Koenen, de Jager, en, merkwaardig genoeg, uit iemand, die in de vergadering niet aanwezig was en die zelfs op het eerste Congres niet had kunnen verschijnen. Die man, Matthijs de Vries, werd tot Secretaris der Commissie verkozen, en reeds het jaar nadien trad hij op te Brussel, — waar men her 3 e Congres hield, -- met een Ontu'erp en eene uitvoerige toelichting. Zijn werk dwong de algemeene bewondering af, niet alleen om de bevattelijke taal en den schitterenden vorm, ook en vooral om zijne buitengewoon groote wetenschappelijke waarde. Met eenparigheid nam het Congres het voorstel der Commissie aan : « Er zal, op last en in naam van het Nederlandsch letterkundig Congres, een Woordenboek worden vervaardigd en uitgegeven overeenkomsti g. het plan door de daartoe benoemde Commissie ontworpen ». Het pleit was gewonnen. Dadelijk, « onder levendige toejuiching » werden de Vries, kanunnik David en L.-Ph.-C. van den Bergh tot redacteurs aangesteld. Daar deze laatste de hem toe- - 609 -- N a en een zaakrijk J .·Alberdingk Thijm, werden zes benoemd, die « met elkander in overleg (treden aangaande de werkzaamheden de vervaardiging het Woordenboek ». België, uit David, SneBaert en van Duyse; voor Nederland, uit Koenen, merkwaardig iemand, die de vergadering niet aanwezig was en die zelfs op had kunnen verschijnen. Die Matthijs Vries, werd tot Secretaris der nadien trad - \vaar men hèt 3e hield, - met een Ontwerp eene uitvoerige toelichting. werk dwong de algemeene bewondering af, niet de bevattelijke taal en den schitterenden vooral zijne buitengewoon groote waarde. het Congres het voorstel Commissie : « zal, op last en in naam van het Nederlandsch Congres, een vVoorden boek vervaardigd en uitgegeven overeenkomstig de daartoe benoemde Commissie ontworpen Il. pleit was gewonnen. Dadelijk, « onder » werden Dr. Vries, en van den Bergh tot aangesteld. Daar deze laatste de hem toe-- 6 r o gedachte taak niet op zich kon nemen, werd hij, kort nadien, door Dr. L.-A. te Winkel vervangen. « Leiden, de Academiestad, met hare rijke bibliotheek, waar de Maatschappij van Nederlandsche Letterkunde met haren kostbaren boekenschat is gevestigd, in de onmiddellijke nabijheid der ruim voorziene boekerijen van 's Gravenhage en Haarlem » (i) zou de zetelplaats der Redactie wezen. Matthijs de Vries werd het voorzitterschap opgedragen. Het warme woord, dat hij te Brussel had gesproken, was voor velen, voor allen, eene openbaring geweest. Het had den wankelmoedigen een hart onder den riem gestoken en allen welmeenenden overtuigd, dat den jongen geleerde de macht was geschonken om hun innigsten wensch te bevredigen. De toen pas dertigjarige hoogleeraar was een geest met wonderlijke gaven. Gesproten uit eene familie, tot wier erfgoed de liefde voor letteren en wetenschappen behoorde, opgeleid door zijnen vader Abraham en zijn oom van moederszijde, Jeronimo de Bosch, in de bewondering der klassieken, mocht hij, onder de leiding ' an Bake, Geel, Rutgers en van Assen eene volledige academische ontwikkeling genieten. Grieksch en Latijn kende hij grondig. Deze laat5;e taal sprak en schreef hij zuiver en vloeiend. Het Fransch en de meesterwerken uit den (I) tthijs Lie Vries, door Dr. W. DE VREESE. GentschE .Studentenalmanak, 30' jg. 1890, blz. 133. 6 1 1 -- bloeitijd van Lodewijk XIV bezaten voor hem geene geheimen. Met het bondig Engelsch was hij vertrouwd ; de taal van Goethe zou hij zich eigen maken. Voor de mathesis had hij van jongsaf bijzonderen aanleg. Verscheidene jaren zou hij niet alleen de Nederlandsche Geschiedenis doceeren, maar tevens Gotisch, Angelsaksisch, Oudfriesch en Sanskrit. Wat hij als Nederlandsch redenaar is geweest, weten zij die het genot hebben gesmaakt hem te hooren spreken op de Congressen of bij andere plechtige gelegenheden. Zij en zijne leerlingen kunnen getuigen hoe hartstochtelijk hij zijne taal liefhad. In Nederland was hij, met Jonckbloet, de eerste, die Grimm en Bopp begreep. Op drie en twintigjarigen leeftijd, stichtte hij met Leendertz, de Hoop Scheffer, Jonckbloet, Tideman en Vermeulen, de Vereeniging ter bevordering der oude Nederlandsche Letterkunde, voor dewelke hij, in 1844, de uitgave van Boendale's Lekenspiegel met een meesterlijk Glossarium bezorgde. 't Jaar te voren, had hij den rijkdom onzer XVI Ie-eeuwsche taal in 't licht gesteld, in zijne uitgave van Hooft's Warenar. Destijds was zijn levensdoel de samenstelling van het Woordenboek van het Middelnederlandsch. Aan de studie onzer oudere taal zou hij 25 jaren wijden. Door zijne Proeve van Middelnederlandsche TaalTuivering; door zijne uitgave, met Verwijs, van Maerlant's Spiegel Historiael (1863-1876) en ander voortreffelijk werk, zou hij eenmaal den eernaam van « grondlegger der Middelnederlandsche 612 -- lexicographie » ten volle verdienen, nadat zijn Vaderland hem reeds gehuldigd had als « den grondvester van de wetenschappelijke beoefening » onzer taal. Van zijn Middelnederlandsch Woordenboek verschenen twee afleveringen. Prof. Verdam, zijn leerling en zelf een meester, zou het tot stand brengen. Niet zonder leedwezen zag de Vries van dien gelief koosden arbeid af : het was een offer, dat hij vrijwillig en uit plichtbesef bracht om de taak te kunnen vervullen, welke zijne taalgenooten hem hadden toevertrouwd. Hoeft er iets meer gezegd om den hoogen dunk te wettigen, welke de mannen van het Brusselsch Congres van hem koesterden? Men mag het, mijns inziens, voor waar houden, dat hij, in weerwil van zijne veelzijdige kennis en rustelooze arbeidzaamheid, aan de algemeene verwachting wellicht niet zou beantwoord hebben, indien hij niet al de hoedanigheden had bezeten, die den apostel kenmerken : het geheel opgaan in eene grootsche gedachte, die den zwakke staalt, den sterke veredelt en met geestdrift bezielt; het besef dat wat hij doet, strekken zal tot de beschaving en den roem van zijn volk; en bovenal dit onbegrensd zelfvertrouwen, dat verheven dichterlijk optimisme voor hetwelk het onbereikbare toch bereikbaar is met wil en geduld, met moed en volharding. Den Februari 1 852 ging van de Redactie eene oproeping uit « ten einde ieder, die daartoe — 613 — -in staat (was), tot ondersteuning van haren arbeid op te wekken ». Het gold het bijeenbrengen van bouwstoffen . excerpten, woorden en eigenaardige uitdrukkingen uit onze dichters en schrijvers der drie laatste eeuwen, uit reisverhalen en gildeboeken, uit oude en nieuwe werken over scheepsbouw en scheepvaart, waterstaat, vestingbouw en polderwezen, uit handvesten, keur- en placaatboeken, landrechten en stedebeschrijvingen, uit oude geschiedzangen en volksliederen, mede vak- en kunstwoorden, met den woord, uit alles wat in onze taal geschreven of gedrukt staat. De Redactie zelf begon met de elf deelen van Weiland's woordenboek te volledigen. Voor de zeevaart nam ze van Lennep's Zeemanswoordenboek en ze mocht zich verheugen in den bijstand « van twee deskundigen, L.-A.-F.-H. Baron van Heeckeren en J. Modera, beide oud-officieren ter zee (i) ». Naar eene mededeeling van mijn geachten vriend en collega Dr. W. de Vreese « beslaat de arbeid van Modera niet minder dan 6282 beschrevene bladen (2). » Voor de waterbouwkunde en den waterstaat verwierf ze de medewerking van het Koninklijk Instituut van Ingenieurs, dat eene Commissie benoemde, met het goed gevolg, dat twee harer leden, Staring en van Diesen, 4.5oo uit- (i) Matthijs de Vries, door Dr. W. DE VREESE, Gentsche Studentenalmanak, 30° jg. 189o, blz. 135. (2) Ibid. - 6 1 4 - gelegde woorden konden aanbrengen, op meer dan S000 beschrevene bladen (1). Veel later kocht de Redactie, die aanvankelijk de eerste kosten bestreed met 5oo gulden toelage van de Nederlandsche Regeering en van I000 frank van het Belgisch Staatsbestuur, -- eene rijke verzameling excerpten van Dr. A. de Jager, eene tweede uit dezes nalatenschap, eene derde uit die van den bekenden dichter Adriaan Bogaers. Later nog zou zij van Mevrouw de Weduwe Bisschop uit Delft, a eene aanmerkelijke verzameling, door wvijlen Dr. Bisschop bijeengebracht, van uittreksels uit Nederlandsche schrijvers » ontvangen. Beets, de gevierde schrijver van de Camera Obscura, excerpeerde Vondel. Velen, in 't Noorden, boden de Redactie op die wijze eene behulpzame hand. Maar, hoe weinig dat vele, tegenover de onberekenbare hoeveelheid materiaal voor zulk eene omvangrijke onderneming vereischt ! Hoe onnoemlijk zwaar de taak, welke de Vries had getorst! hoe groot de krachtinspanning, welke hij van zich zelven, van zijnen vriend te Winkel en latere medewerkers vergde ! « Denk U den lexicograaf, -- schreef hij in zijne beroemde inleiding, — » bezig met het opstellen van een artikel over welk woord gij maar wilt. (1) 1llatthijs de Vries, door Dr W. DE VREESE, Gentsche Studentenalmanak, 30e jg. 1890, blz. 135. -- 615 — Een bundel papieren ligt vóór hem, alle tot dat woord betrekkelijk. Hier eene reeks van aanhalingen uit dichters en prozaschrijvers, waarin zich de beteekenis in al hare schakeeringen afspiegelt; daar eigenaardige bijzonderheden, uit den mond des volks opgevangen, of eene aanwijzing van dialektische verschillen; ginds de vermelding van het technische gebruik in dezen of genen tak van nerin g. of wetenschap; elders grammatische of etymologische opmerkingen, aan taalkundige boeken ontleend. Met oordeel onderzoekt hij dat alles, hij kiest het goede en bruikbare, hij laat het onjuiste of overtollige weg. Met smaak ontwerpt hij uit al het gekozene een welgeordend en sluitend geheel, terwijl zijne taalkennis over alles een helder licht verspreidt. Zijne taak is nog : alle bouwstoffen nauwkeurig te schiften en te toetsen; ieder woord in zijne geschiedenis en in den logischen samenhang zijner beteekenissen grondig te doordenken; mondeling en schriftelijk de onmisbare inlichtingen in te winnen omtrent allerlei vraagpunten van wetenschappelijken en technischen aard; iedere bijzonderheid zorgvuldig te wikken en te wegen; alles in het ware verband te rangschikken, de aanhalingen uit te kiezen, na te slaan en te vergelijken; aan taal en stijl de noodige zorg te besteden, en daarna nog voor eene nauwlettende verbetering der proefbladen te waken ». Die beschrijving is zeer juist ; maar, mijns inziens, gansch niet volledig; want de Vries, wiens — 616 — ziele-grootheid wij kennen, die niet klagen kon of wilde, heeft niet ronduit gezegd, dat onze opsteller te eiker ure gedwongen is zijnen wetenschappelijken arbeid te staken om zelf zijn ontoereikend materiaal aan te vullen ; om te doen, wat anderen voor hem zouden moeten doen. Zoo — ik schreef het onlangs, namens de Koninklijke Vlaamsche Academie, aan onze, voor het Woordenboek bijzonder gunstig gestemde Regeering, -- zoo is de toestand nog ten huidigen dage. Wat zal hij wel geweest zijn, eene halve eeuw geleden, toen de Vries en te Winkel, prof. David was te ver verwijderd om ze dagelijks te kunnen bijstaan, --- toen die beide bergwerkers de eerste afleveringen voorbereidden 1 Denk U, niet den lexicograaf, wél den bouwmeester die, onder de toejuichingen van zijn volk, het plan ontwerpt van eenen Godgewijden tempel als Sint-Bavo alhier, of, tot verheerlijking van burgertrots en vrijheid, van een Halletoren als te Brugge. Denk U dien genialen man, verplicht tot het hanteeren van spade, zaag, houweel en beitel ; tot het kappen en aanvoeren van zijne blokken steen uit de groeve ; kortom, tot het verrichten van den arbeid van honderden ; denk dat hij toch klaar komt met de grondslagen van het gebouw ! 't Luidt bijna als een sprookje, als een vertelseltje uit Duizend-en-een-nacht. Dat het van de Scheppers van ons Woordenboek zulk wonderwerk heeten mag, zal men eenigszins begrijpen bij de overweging dat Murray, 617 — die, naar de beginselen en het plan van den Woordenaar van de Vries, -- eere zij dezen ! — het historisch Woordenboek der Engelsche taal (i) bewerkt, over een leger van r 5oo man beschikt : i 5oo geoefende excerpeerders, die geregeld bouwstof van wijd en zijd aanbrengen ; die tevens een staf sub-editors om zich heeft, geleerden die het materiaal kiezen en keuren, chronologisch indeelen, het schiften en schaven, den woordvoorraad helpen verklaren en toelichten ; zoodat alles gereed ligt voor den toetssteen van de wetenschap der hoofd-redactie ! Wij benijden Engeland noch het grootscheepsche zijner ondernemingen, noch de macht van zijn goud, maar wanneer wij eenen oogslag werpen op de afgewerkte deelen van ons Woordenboek, -- dat, nogmaals de Vries ter eere, ook door de Zweden als model is verkozen voor het hunne, — en daarbij overdenken hoe, met de allergeringste hulpmiddelen, de daarin samengebrachte schatten van kennis en kunst uit vier eeuwen taalleven zijn opgehaald en in het licht gesteld e dan eerst gevoelen wij ten volle wat wij aan dat gewrocht bezitten, en hoe het aan onze Moedertaal, ook voor het nageslacht, eene hoogere wijding schenkt. Inderdaad, wat had prof. de Vries zich voorgesteld van een woordenboek der Nederlandsche CO A new Dictionary on historical principles. -- 6 1 8 — taal? Laat ik hem zelf die vraag beantwoorden. a Indien het Woordenboek » - schreef hij in zijn verslag van i o September 1862, — « dat wij bewerken, alleen daartoe strekken moest, om de eischen der wetenschap te bevredigen : hoezeer ook gezind om aan de wetenschap onze diensten te leenen — toch zouden wij den moed niet gehad hebben, met dat doel alleen voor pogen, ons zulk eenen arbeid en zoovele offers te getroosten. Wij hebben het bij iedere gelegenheid aan elk die het hooren wilde verkondigd : « Het Nederlandsch Woordenboek, dat wil eenmaal tot stand hopen te brengen, het heeft eene hoogere strekking, eene edeler beteekenis, dan de bevordering der taal-. kundige wetenschap. -- « Het moet niet eene goudmijn wezen voor de geleerden », wel, a eene bron, waaruit zich de geheele natie aan den levenden taalstroom kan laven D. -- « Het is bestemd om volledig, ordelijk en duidelijk, de schatten der moedertaal ten toon te spreiden », om « aan de practische behoeften onzer landgenooten te voldoen », en « de uitkomsten, door de taalkunde verkregen, dienstbaar te maken aan de ontwikkeling en beschaving van het Nederlandsche volk. Het moet getuigen van de eenheid der taal, die in de beide deelen van het Dietsche vaderland eene zelfde afkomst bewijst » ; a het moet Vlaamsch en Hollandsch eens voor al verbinden tot ééne gemeenschappelijke Nederlandsche taal », a het moet die eenheid voor de toekomst verzekeren, als een plechtanker van duur zame verbroedering ». -- 6 1 9 -- « Het moet » -- aldus sprak hij later in zijne Inleiding — « het moet niet enkel bevorderlijk zijn aan de verspreiding van degelijke taalkennis, niet enkel de gelegenheid aanbieden om de woorden en vormen der taal in al hunne verscheidenheid te overzien, in hunnen aard en hun onderling verband te begrijpen. Het moet de taal niet uitsluitend als een voorwerp van wetenschap, maar ook als een kunstgewrocht te beschouwen geven. Het moet niet slechts spreken tot het verstand, maar ook tot het gevoel en de verbeelding. Er moet niet alleen leering, maar ook bezieling van uitgaan. Men noeme het geen ijdelen waan, geene aanmatiging, zóó iets te verwachten : het is veeleer een welgegrond vertrouwen op de natuurlijke en noodwendige werking der taal zelve, wier nederige tolken wij zijn. De taal oefent op ieder, wien zij hare geheimen onthult, eene wonderbare tooverkracht. Zij is de spiegel van den geest. Door in dien spiegel te zien, aanschouwt de mensch zijn eigen beeld, het afstraalsel van zijn innerlijk wezen Hij erkent de spraak als 't Ontvloeisel van zijn ziel, door 't lichaam uitgedreven, Waarin zijn menschheid schuilt, zijn zelfgevoel en leven (I). Hij leert de taal waardeeren als de grootsche schepping van het volk, waartoe hij behoort; als de openbaring van al het denken en gevoelen, al (i) BILDERDIJK, De Taal, in Dichtw., XIII, 385. — 620 -- handelen en streven, al het lijden en verblijden onze vroegere geslachten ; als den nationalen waarop elk tijdperk onzer geschiedenis zijn - merk heeft die ook van het onze band, die al de zonen denzelfden omstrengelt ; den steun het nationaliteit. Wat al denkbeelden zich wat al vervullen gemoed, als men helder beseft, als men die vluchtige onstoffelijke klanken al hunne beteekenis, al hunne Die denkbeelden en gewaarwordingen bij te wekken, zijn taalbewustzijn te kweeken tot ene zedelijke kracht : dat is de ware besteming eene schatkamer taal I (i) » veel onaangenaam en vaak ontmoedigend onontbeerlijke en gelukkige regeling van het spellingstelsel, over wier overvvegenden graag zou uitweiden, indien na acht jaren voorbereiding, eerste aflevering in September 1864. Nijhoff te 's-Gravenhage, A.-W. Sijthoff te Leiden en D.-Thieme te Arnhem, zich uitgave belast. Die uitgevers,, Moltzer ergens gezegd, hebben eene t) Inleiding. - 620 - het handelen en streven, al het lijden en verblijden van onze vroegere geslachten; als den nationalen schat, waarop elk tijdperk onzer geschiedenis zijn eigen merk heeft gedrukt, en die ook van het onze den stempel draagt; als den band, die al de zonen van denzelfden stam omstrengelt; als den steun en het onderpand onzer nationaliteit. Wat al denkbeelden verdringen zich voor den geest, wat al gewaarwordingen vervullen het gemoed, als men dat alles helder beseft, als men die vluchtige onstoffelijke klanken in al hunne beteekenis, in al hunne waarde doorgrondt. Die denk beelden en gewaarwordingen bij den lezer op fe wekken, zijn taalbewustzijn te verhelderen, het aan te kweeken tor eene zedelijke kracht : dat is de ware bestemming van eene scha tka mer der taall (J) » Na veel onaangenaam en vaak ontmoedigend wedervaren; na de onuntbeerlijke en gel ukkige regeling van het spellingstelsel, over wier overwegenden invloed op onze taal ik graag zou uitweiden, indien de tijd het mij toeliet; na acht jaren voorbereiding, verscheen eindelijk de eerste aflevering in September 1864. Martinus Nijhoff te 's-Gravenhage, A.-W. Sijthofi te Leiden en D.-A. Thieme te Arnhem, hadden zich met de uitgave belast. Die uitgevers, heeft prof. E. Moltzer ergens gezegd, hebben eene burgerkroon verdiend. (I) Inleiding. Eerste Deel. LXXXV. 6 2 1 -- De beste uitslag scheen hunne onderneming toe te lachen : van de 1 e aflevering zagen zij 5039 exemplaren geplaatst in Nederland, 342 in België, 134 in Nederlandsch-Indië en De Kaap. Acht maanden later, toen de ede aflevering het licht zag, telden zij 4500 inschrijvers voor meer dan 8000 exemplaren ! Alles liet voorzien dat dit verheugend cijfer nog merkelijk zou stijgen; maar de al te trage voortgang van het werk schrikte vele welmeenenden af : in den loop van vier jaren, tot en met 1868, ontvingen de inschrijvers enkel i afleveringen, in plaats van de 16, die beloofd waren. Dat kon wel niet anders : de Vries had zware ambtsplichten te vervullen, en te Winkel was de eenige, die zijn tijd onverdeeld aan 't Woordenboek mocht besteden. Daarbij was het apparaat, ik herhaal het en druk er op, zeer onvoldoende. De uitgevers wonnen den geleerden en buitengewoon werkzamen Eelco Verwijs, leerling van Jonckbloet en de Vries, voor de goede zaak. Helaas ! vooraleer hij als derde redacteur kon optreden, bezweek te Winkel, den 24n April 1868, plotseling aan eene hartkwaal. Wie te Winkel is geweest, heeft de Vries getuigd bij zijn graf. « Het was een genot met (hem) te v\ crken » schreef hij later. « Dat heldere verstand, dat scherpzinnige oordeel, die logische juistheid van begrippen, dat geoefende grammatische zintuig, bij die veelzijdige kennis en die gemoedelijke waarheidsliefde : dat alles is mij eene dagelijksche - 6 2 2 leerschool geweest, waaraan ik nog heden erkentelijk herdenk. Hoe veel of hoe weinig ik van mijnen kant mocht bijdragen om onze besprekingen vruchtbaar te maken, weet ik zelf niet te zeggen. Maar dit is zeker, dat onze eendrachtige samenwerking, door trouwe vriendschap gesteund en door geen zweem van onedelen naijver gekrenkt, zoowel voor het woordenboek als voor de herziening der spelling van groot nut is geweest. » Toen in 1 870 slechts drie nieuwe afleveringen verschenen waren, zagen de uitgevers naar eenen derden medewerker uit. Na hunne vergeefsche onderhandelingen met J. van Dale, Leendertz en anderen, aanvaardde Dr. Cosijn in 1871; maar pas had hij zich in zijne taak voldoende ingewerkt om als zelfstandig redacteur te kunnen werken, wat ten minste éen jaar tijd vergt, of Verwijs moest de pen neerleggen. Zijne benauwde borst dreef hem naar 't Zuiden. Hij kwam terug, werkte weer, verliet herhaaldelijk het killige Noorden met de zwaluwen om telkens met deze terug te keeren, tot dat hij, uitgeput, van het Woordenboek voor goed afscheid moest nemen in 1878. Hij overleed in i 880. « Eelco Verwijs was een eigenaardig vernuft; bovendien had hij eenen goeden smaak, dien hij door uitgebreide lectuur had verfijnd, en hij verstond de kunst de dingen ongemeeil en geestig te zeggen... Hij bleef jeugdig, ook toen hij zijne lichaamskrachten voelde afnemen.... (Hij) had eenen stalen 6 2 3 -- ijver en eene voorbeeldelooze werkkracht, daarbij een levendig besef van plicht ; zonder er veel van te spreken, getuigt Verdam, — deed hij hetgeen hij meende te moeten doen, en wat hij deed, deed hij met lust, met opgewektheid. » Nog was de maat niet vol voor den beproefden de Vries. Andere pijnlijke slagen zouden hem treffen. De nieuwe wet van 1877 op het hooger onderwijs in Nederland, die hij zelf had helpen in het leven roepen, ontnam hem, tijdelijk hoopte hij, Cosijn, die te Leiden belast werd met Colleges over Gotisch, Angelsaksisch en Middelhoogduitsch. 't Jaar nadien verklaarde de Nederlandsche Regeeering dat zij zijne wetenschappelijke onderneming niet meer steunen kon, omdat er geene gegronde hoop (bestond), dat dit werk binnen een kort tijdsverloop tot een goed einde (zou) gebracht zijn. » 1)e Belgische Regeering kon niet anders dan dit voorbeeld volgen en hare jaarlijksche toelage intrekken. In 1879 overleed A.-D. Thieme en viel Nijhoff doodelijk ziek. Talrijke inschrijvers waren gestorven ; vele anderen, de ontevredenen, hadden van het Woordenboek afgezien. De opbrengst bleek thans ontoereikend om de kosten der uitgave te dekken. Het Woordenboek scheen verloren. Wat moet er destijds wel omgegaan zijn in het hart van den edelen man, die steeds iedereen hoop en moed had ingesproken, die, in September 1865, bij de verschijning van de 2e aflevering, zijnen taalgenooten had toegeroepen : « De wind waait --- 624- in het zeil, het weerglas staat gunstig, de schippers zijn welgemoed, zooveler beste wenschen vergezellen ons op de vaart. Welaan dan, rustig voortgestevend ! - Daar ginds toeft ons de lachende kust ! » Als een schipbreukeling stond hij nu alleen, gansch alleen, op zijne ontredderde boot ! Het r 7e Taal- en Letterkundig Congres te Mechelen, Augustus 1879, bracht hulp. Op het dringend verzoek der Regelings-Commissie stond de Nederlandsche Regeering r 000 gulden toe voor elke voortaan te verschijnen aflevering, de Belgische 1 000 frank, tot een hoogste bedrag van 4000 frank per jaar. De Vries werkte voort, en verscheen op het 18e Congres te Breda met de 3oe aflevering, de le van het tweede deel. De Congres-verhandelingen kunnen ons slechts eene flauwe gedachte geven van het onthaal, dat hem te beurt viel. Maar de geestdrift, die daar heerschte, heeft niets te beduiden, vergeleken met den triumph, dien hij en ziin werk mochten vieren op het 20e Congres, te Amsterdam in 1887. Daar sprak hij, zooals alleen een man, door den reinsten zendelingsijver bezield, spreken kan. En toen hij, ten slotte, wees op zijne klimmende jaren, op het afnemen van zijne kracht, op de beteekenis van het Woordenboek voor taal en volk en stam, op alles wat hij gehoopt, geleden en volbracht had, toen werden zijne vraag : « Wat zal er na mij van de met moeite verzamelde bouwstoffen geworden ? » en zijn verzoek om — 625 -- krachtdadigen steun en voldoende medewerking, beantwoord met de instelling van de Commissie van Bijstand voor het Woordenboek. De Vries had zijn volk in het hart gegrepen. De giften vloeiden toe uit alle gewesten en steden van Nederland en België. Hier volgden Willems- en Davids-Fonds en andere kringen het voorbeeld van onzen Koning en van het Antwerpsch Gemeentebestuur, dat, op voorstel van Jan van Beers, i oo frank toezegde voor elke aflevering. Ginder teekenden tal begoede burgers, evenals het Provinciaal Utrechtsch Genootschap, ieder voor 3oo gulden. in. De Maatschappij van Haarlem schonk 600 gulden, het Amsterdamsch Genootschap Felix Meritis zijn inkas • : 6584 gulden. Dank zij ons betreurd Medelid, Desideer Delcroix, die zich reeds vroeger zeer verdienstelijk had gemaakt met zijne bemoeiing in de zaak van de officieel-verklaring, in België, van te Winkel's en de Vries' spelling, ,-- dank zij dien hoogambtenaar, verleende onze Regeering 4000 frank, en Minister Ridder de Moreau, onder wiens bestuur de Koninklijke Vlaamsche Academie is gesticht, liet tevens weten, dat de gewone jaarlijksche toelage voortaan 6000 frank kon bedragen, t000 frank per aflevering. Zoo beschikte weldra de Commissie van Bijstand over een fonds van r 6000 gulden, en mocht de Vries, bij de verschijning van de door hem bewerkte 3e aflevering van het 2e deel, zijne volle tevredenheid uit het hart laten opwellen Ik acht — 626 mij gelukkig » ----- luidde het w--- dat mijn onwankelbaar vertrouwen op de goede zaak, na al de zware proeven die het heeft moeten doorstaan, toch ten laatste is gerechtvaardigd, en bij het verzwakken van eigen werkkracht is het mij eene troostrijke gedachte, dat het Nederlandsch Woordenboek, door zooveel wederwarigheden heengeworsteld, nu eindelijk met blijde hoop eene betere toekomst te gemoet gaat. Hoc erat in votis. » Voor die « betere toekomst » was echter meer noodig dan geld. De Vries moest jeugdiger krachten om zich hebben, begaafde redacteurs, die hij tot de voleinding zijner taak kon opleiden, in wier ziel hij het beste, de bloem van zijn bergen-verzettend geloof kon overplanten. Vleierij is niet mijn zaak of mijn zwak ; maar hier meen ik als mijn innigste overtuiging te mogen uitspreken, dat het verschijnen van den jongen man, die in 1883 zijnen grijzen professor ter zijde sprong, toen deze moederziel alleen stond en gebukt ging onder den last, voor den Schepper van 't Woordenboek een zonnestraal is geweest in zijnen lijdensnacht. Sedertdien heeft hij, die destijds zijne merkwaardige Proeve eener critiek op het Woordenboek van Kiliaen voorbereidde, door zijne alom bekende Etymologi en van de Nederlandsche kultuurwoorden, ook door zijne diep bestudeerde afleveringen van ons Woordenboek, zich opgewerkt tot een der beste philologen, waarop Nederland roemen mag. Dr. Kluyver, - ik kan toch zijn' naam niet - 627 - verzwijgen, heeft jaren met de Vries voortgezwoegd. Eerst met September 1888, na het tot stand komen van de Commissie van Bijstand, traden twee nieuwe uitstekende leerlingen van de Vries in de Redactie, te weten : Dr. Muller, wiens wetenschappelijke arbeid over De oudere en jongere bewerking van den Reinaert, over de Taalvormen van Reinaert I en II, welsprekend getuigen voor zijne groote geleerdheid ; en Hildebrand's zoon, Dr. Beets, de buitengewone kenner van de gewone , . levende taal. Drie jaar later riep de Meester een begaafden, te Gent gewonnen en geboren jongeling tot zich, die er pas den doctorstitel had verworven. Hij verbleef te Leiden tot in 1895. Wij vertrouwen dat Dr. W. de Vreese aan de huidige en vooral aan onze toekomende Vlaamsche Alma Mater leerlingen kweekt en vormen zal, die zich, op hunne beurt, evenals hij zullen wijden aan den eeredienst onzer Moedertaal. Dr. de Vreese blijft echter werkzaam aan het Woordenboek als correspondeerend lid, als adviseur voor het taaleigen van Zuid-Nederland. Tot zijn opvolger te Leiden, werd Dr. G.-1. Boekenoogen verkozen, wien wij het rijke Zaanlandsche Idioticon danken. Al het werk, dat de verjongde Redactie reeds heeft afgedaan, is algemeen bekend. Van November 1893 tot Juni I90I liet zij niet minder dan 33 afleveringen verschijnen. Toen de Vries het moede hoofd neerlegde, den 9n Augustus 1892, is hij heengegaan met de vaste -- 6 2 8 — overtuiging, dat hij zijn Woordenboek aan goede handen had toevertrouwd. Is het hem niet gegeven geworden de Z te onderteekenen, zijn naam prijkt niettemin op elke bladzijde in onuitwischbare letters. Zijn Woordenboek, dat door geene buitenlandsche lexica in de schaduw wordt gesteld, zelfs niet door het hooggeroemde Wórterbuch van de Grimms ; dat om de duidelijkheid der woordverklaring grooter waarde heeft dan het Dictionnaire van Littré dat het wint in degelijkheid op het etymologisch Woordenboek der Engelsche taal van Eduard Muller; zijn werk zal zijn naam vereeuwigen ! En thans rijst de uiterst kiesche vraag : « Heeft, sedert de Vries' verscheiden, het voortgezette \Voordenboek niets aan zijne vroegere deugdelijkheid verloren ? » Niemand kan betwisten dat de Redactie het door den Meester in de praktijk gevolgde plan eerbiedigt, al is het duidelijk waar te nemen dat hare opvatting van de taal niet geheel en al dezelfde meer is als die van den grammaticus te Winkel en van den classicus de Vries. Deze verkondigde, zeer te recht, dat de woorden boekmaker « de taal niet moet maken, maar vinden (z) » ; « dat de taak van het Woordenboek niet gelegen is in het vellen van vonnissen (2) ». Bij elke gelegenheid gewaagde hij van zijn eerbied voor de rechten der « spraakmakende ge- (I) le deel, kolom 2086. (2) Inleiding, LXXVIII. 629 - meente ». Edoch, alhoewel hij bewezen heeft dat Klassiek en Nationaal heel goed te zamen kunnen gaan, kan door meer dan éen voorbeeld uit de door hem bewerkte gedeelten van het Woordenboek worden bewezen, dat hij meer gewicht hechtte aan het bewust, kunstig gebruik der geleerden dan aan het onbewust, natuurlijk taalgevoel der groote gemeente. Men sla het Woordenboek op, en leze, bijvoorbeel _l, zijn zeer belangrijk opstel over als en dan : Hij schreef : a Nevens het oorspronkelijke dan achter den comparatief is in de i 6 e eeuw ook als in gebruik gekomen, dat allengs toenemende, vooral in de volksspraak, zoozeer is doorgedrongen, dat het thans nog in de spreektaal, in Noord en Zuid, de meest gewone uitdrukking is. In de schrijftaal bleef dan zich handhaven; doch ook daar moest het veelvuldig, door den invloed der spreektaal, voor als wijken, dat in de geschriften der drie laatste eeuwen tallooze malen wordt aangetroffen. Inzonderheid was dit het geval in de I7e eeuw, toen de invloed der taalgeleerden zich nog niet had doen gelden, die later krachtig gewerkt hebben om dan, althans in de geschrevene taal, in zijn oud recht te herstellen. Vondel schreef in zijne vroegere gedichten nogal veel als; later kwam hij daarvan terug » Voor de Vries was dit genoeg; ook het feit dat Huydecoper, in het midden der i 8e eeuw, als — 63o -- had, dat in onze spraakkunsten en het onderwijs de geijkte term bleef, spoorde hem aan om tegen het gebruik van het volksche waarschuwen, alhoewel -- naar zijn eigen getuigenis « beide historisch te rechtvaardigen en zuiver te verklaren (zijn) » zijne opvolgers en leerlingen eigenen die wetgevende macht niet toe. Zij blijven aan de hem, in zijne Inleiding, verkondigde : « Het Woordenboek moet eene afspiegelin g. de kleuren tinten, die de taal in moet aan de geheimen der spraak openbaren, in staat stellen in haar heiligdom door te en in de volheid der aanschouwing verlustigen. Zoo het in waarheid aan zijne het kweekes van eigen eigen overtuiging den toekomstigen bloei oneindig beter bevorderen het uitstekendste wetboek, door de geniaalste keurmeestersontworpen n (i). van de vroegere a fl everingen van de laatste TO 12 bespeurt men dadelijk zelfs toen de Vries nog de opperste was, allengs meer plaats wordt ingeruimd an de sprektal ; dat schrijftal niet mer alen t) Inleiding, LXXVIII. - 630 - veroordeeld had, en dat in onze spraak kunsten (.'('} in het onderwijs dan geijkte term bleef, spoorde om tegen het gebruik van het volk sc he als te waarschuwen, alhoewel dan en als, -- zijn eigen getuigenis - « beide historisch te rechtvaardigen en logisch zuiver te verklaren (zijn) }) Welnu, zijne opvolgers en leerlingen eigenen zich die wetgevende macht niet toe. Zij blijven getrouw aan de door he:n, in zijne Inleiding, ver· kondigde leer ; « Het Woordenboek moet eene afspiegeling zijn van al de kleuren en tinten, die de taal in duizenderlei schakeeringen uitstraalt; het moet aan zijne lezers de geheimen der spraak openbaren, hen in staat stellen in haar heiligdom door te dringen en zich in de volheid der aanschouwing te verlustigen. Zoo zal het in waarheid aan zijne bestemming voldoen, en door het kweeken van eigen inzicht en eigen overtuiging den toekomstigen bloei der taal oneindig beter bevorderen dan het uitstekendste wetboek, door de geniaalste keurmeesters ontworpen» I). Bij de vergelijking van de vroegere afleveringen met die van de laatste I 0 of I 2 jaren, bespeurt men al dadelijk dat, zelfs toen de Vries nog de opperste leider was, er allengs meer plaats wordt aan de spreektaal; dat de schrijftaal niet meer alleen (I) Inleiding, LXX VIII. -- 631 heerscheres troont ; dat er evenwicht komt tusschen de levende volksspraak en de boekentaal. De nieuwere richting handhaaft de eerbiedwaardige zoogenaamde beschaafde taal ; maar thanstralt de overtuiging dor, dat tal, in haren oorsprong, niet bestemd is om geschreven of gedrukt, om gesproken worden, en dat eene taal, al beoefend worden door al de geleerden moet, indien zij niet gedurig wordt met het hartebloed van het sprekende de bonte mengeling van woorden en aanhalingen uit onze schrijvers, dichters geleerden, een verheven denkbeeld van den der vier laatste eeuwen ; vroeger Vondel te bewonderen den muntenden Bilderdijk, den statigen deftigen Simon Stijl, den ongedwongen Effen, aestheticus Rhijnvis den luimigen Langendijk, zalvenden Poirters, de geestige Wolff, den kleurigen van Mander, de zoetgevooisde zangers H.-Cz. en Bellamy, den Bijns, den Bredero, de prinsen der rederijkers als de de vorsten der wetenschap Simon Palfijn, Dodoens en anderen meer ,. veel om te noemen; ook de onafzienbare rij der eeuwsche denkers en vinders; maar dien stoet wij thans niet meer uitsluitend de engere omlijsting geleerdheid ; -- 63r - als heerscheres troont; dat er evenwicht komt boekentaal. De richting handhaaft de eerbiedwaardige rechten van de zoogellaamde beschaafde taal; thans straalt de overtuiging door, dat de taal, in haren bestemd is om geschreven of gedrukt, wèl om gesproken te worden, en dat eene taal, al mocht ze beoefend worden door al de geleerden der wereld, verkwijnen moet, indien zij niet gedurig gevoed wordt met het harte bloed van het sprekende volk. Nog steeds geeft de bonte mengeling van woorden en aanhalingen uit onze schrijvers, dichters en geleerden, een verheven denkbeeld van den rijkdom onzer letterkunde der vier laatste eeu wen; als vroeger krijgen wij den genialen Vondel te bewonderen met den muntenden Bilderdijk, den statigen Hooft, den deftigen Simon Stijl, den ongedwongen van den restheticus Rhijn vis Feith, den luimigen Langendijk, den zalvenden Poirters, de geestige Elisabeth Wolff, den kleurigen van Mander, de zoetgevooisde zangers H .-Cz. Poot en Bellamy, den schranderen Vader Cats, de scherpe Anna Bijns, den koddigen Bredero, de prinsen der rederijkers als de Casteleyn en Houwaert, de vorsten der wetenschap a s Simon Stevin, Palfijn, Dodoens en anderen meer, te veel om te noemen; ook de onafzienbare rij der XIXe-eeuwsche denkers en vinders; maar dien overprachtigen stoet zien wij thans niet meer uitsluitend in de engere omlijsting der geleerdheid;. 632 -- de jongere Redactie richt hem door bosch en beemd, door hoogland en laagland, langs duin en heide, van Zuid raar Noord ; en het volk uit West- Vlaanderen en Limburg. uit Zeeland en Gelderland, van overal waar de Dietsche taal klinkt, woelt en krioelt er om heen. Thans eerst zien wij het ideaal, de vereeniging van natuur en kunst, verwezenlijkt ; thans mogen wij onze beschaafde taal ten volle bewonderen en ons tevens vermeien in de veelheid van hare scheppende dialecten; thans ruischt en bruischt door het Woordenboek in breede golving de stroom van al de klanken der harp onzer aanbeden Moedertaal. Hooggeachte Toehoorders, Waarde Medeleden, Laat ik hier, als bestuurder der Academie en als secretaris van hare Commissie voor het Woordenboek, mijnen geachten Medeleden nogmaals mijn hartelijksten dank betuigen voor de excerpten, waarmede zij, in den laatsten tijd, de bouwstoffen der Redactie hebben verrijkt. Ik hoop, dat zij, met vele anderen buiten de Academie, steeds het voorbeeld zullen volgen van ons te vroeg verloren Medelid Guido Gezelle, die haar ruim i oo.coo door hem verzamelde woorden en eigenaardige uitdrukkingen in bruikleen afstond. Het zij mij tevens veroorloofd alle goede Vlamingen op het hart te drukken, dat zij jegens het Woordenboek plichten te vervullen hebben, vooral in de tegenwoordige omstandigheden. — 633 Wijd over zee leeft ergens een broedervolk, de jongste spruit van den Nederlandschen stam. Zijne herkomst indachtig, zijne taal, onze taal even getrouw als zijne vrijheid tot in den dood, zond het, sedert verscheidene jaren, voor het standaardwerk van de Vries, elk jaar, 200 pond over, en de inschrijvingen van zijne vreedzame, leergierige burgers namen gedurig toe. Op den omslag der jongste afleveringen lezen wij, niet zonder aandoening, de namen van de gemachtigden hunner Regeering, in de Commissie van Bijstand. Die namen? Dr. N. Mansvelt en Dr. W.-J. Leyds. Het Woordenboek is een werk des vredes. 't Past niet hier uit te drukken wat ik, op dit oogenblik, gevoel, wat gij alien gevoelt, wat al de volkeren van Europa's vasteland gevoelen, wat over de wijde wereld heen, millioenen menschen, die gelooven in de macht van eerlijkheid en recht, luid ten hemel schreeu «'en ! Eén wensch des harten zij mij veroorloofd. God geve, voor de toekomst van Vlaanderen's taal en volk, dat Vrijstater, Transvaler, Afrikaan, éenmaal, ten spoedigste mogelijk, in eene zuil van den Tempel onzer Taal, mogen beitelen : « Wat wij, beroofd van have en haard, in den uitersten nood, voor het Woordenboek niet meer vermochten, dat heeft, voor ons, de Vlaamsche broeder gedaan ». 634 - BRONNEN. A. Woordenboek der Nederlandsche Taal. 1852. -- Ontwerp van een Nederlandsch Woordenboek. Verslag der Commissie, in de vergadering van het derde Nederlandsch Letterkundig Congres, te Brussel, den 31 Augustus 1851, voorgedragen door Dr. M. DE VRIES, hoogleeraar te Groningen. Groningen, 1852. (Ook in de Handelingen van het Congres, blz. 109-156.) 1854. — Verslag der Redactie van het Nederlandsch Woordenboek, in de vergadering van het vierde Nederlandsch Letterkundig Congres, te Utrecht, den 22 September 1854,. voorgedragen door Dr. M. DE VRIES. Haarlem, 1854. (Ook in de Handelingen van het vierde Congres, blz. 177-230.) x856. — Verslag der Redactie van het Nederlandsch Woordenboek, in de vergadering van het vijfde Nederlandsch Letterkundig Congres, te Antwerpen, den i6 Augustus 1856, voorgedragen door Dr. M. DE VRIES. Haarlem, 1856. (Ook in de Handelingen van het Congres, blz. 97-133.) 186o. — Verslag der Redactie van het Nederlandsch Woordenboek, in de vergadering van het zesde Nederlandsch Letterkundig Congres, te 's-Hertogenbosch, den i i September í86o, voorgedragen door Dr. M. DE VRIES. Haarlem, i860. (Ook in de Handelingen van het Congres, blz. 4 2- 73.) 1862. -- Verslag der Redactie van het Nederlandsch Woordenboek, in de vergadering van het zevende Nederlandsch Letterkundig Congres, te Brugge, den to September 1862,. voorgedragen door Dr. M. DE VRIES. Haarlem, 1862. (Ook in de Handelingen van het Congres, blz. 251-278.) 1863. — De grondbeginselen der Nederlandsche Spelling. Ont.- werp der spelling voor het aanstaande Nederlandsch Woordenboek. Leiden, 1863. x865. — Voorbericht bij De Grondbeginselen der Nederlandsche Spelling ». Regeling der spelling voor het Woordenboek der Nederlandsche Taal, vanwege de Redactie bewerkt door L.-A. TE WINKEL (2 e druk 1865, 3° uitgave 1872, 40 uitgave 1879, 5° uitgave 1884). 635 x865. — Mededeelingen en opmerkingen betreffende het Nederlandsch Woordenboek, in de vergadering van het achtste Nederlandsch Letterkundig Congres, te Rotterdam, den 12 September 1865, voorgedragen door Dr. M. DE VRIES. 's-Gravenhage, Leiden, Arnhem, 1865. (Ook in de Handelingen van het Congres, blz. 74-87.) 1866. -- Woordenlijst voor de spelling der Nederlandsche Taal, door Dr. M. DE VRIES en Dr. L.-A. TE WINKEL, leden der Koninklijke Academie van Wetenschappen. 's-Gravenhage, Leiden, Arnhem. 1879. — Woordenboek der Nederlandsche Taal. — Derde reeks. Zevende aflevering. Gekken tot gelegenheid bewerkt door P.J. COSYN, E. VERWYS en M. DE VRIES, 1878. Door Prof. H.-E. MOLTZER. Groningen, 1879, 12 bladz. 1882. — Woordenboek der Nederlandsche Taal. Inleiding. B. Dr. M. de Vries. 18g0. - DE VREESE, W., Matthijs de Vries, naar aanleiding zijner veertigjarige ambtsvervulling. In Gentsche Studentenalmanak (Taalminnend Studentengenootschap 't Zal wel gaan), 3oe jaargang, Gent, J. Vuylsteke, 1890, blz. 119-160. 1892. — DE BEER, TACO H., Prof. Matthias de Vries, in Noord en Zuid, dl. 15, blz. 410. Overdruk, 7 blz. - TEN BRINK, J., Over Matthias de Vries, naar aanleiding der laatste door hem bewerkte aflevering van het Nederlandsch Woordenboek (Elzevier's Maandschrift, jg. 1892, blz. 325 vlgg.). • — COSYN, P.-J., Ter herinnering aan Matthias de Vries, in den Gids, 1892, n' 1 i . Overdruk, 24 blz. - GALLEE, J.-H., Professor de Vries (Nieuws van den Dag, n' 18, Augustus I892. -- KERN, H., in Memoriam (Minerva, algemeen Nederlandsch Studenten - weekblad, 1 7 e jg., nr 19, 22 September 1892, blz. 227-228). >> — KERN, H., Matthias de Vries, 1820-1892. Leidsche Studentenalmanak, 1892. Overdruk, 13 bladz. ?> - KLUYVER, A., Matthias de Vries, in Nieuwe Amsterdamsche Courant, Algemeen Handelsblad, 65e jaar, zondag 21 Augustus 1892, nr 19871, tweede blad. -- 636 — 1892. -- MICHEELS, J., Aankondiging van 11. de Vries' over lijden. Verslag-en en Mededeelingen der K. Vl. Academie, 1892, blz. 310 vlgg. - MOLTZER, H.-E., Matth ias de Vries, ter gedachtenis. Toespraak ter opening zijner colleges, 28 September 1892. Groningen, bij J.-B. Wolters, 1892, 30 bladz. » — MULLER, J.-`V., Matthias de Vries (9 Nov. 1820- 9 Aug. 1892), (Leidsch Dagblad, I1 Augustus 1892). » - VERDAM, J., Matthias de Vries (9 Nov. 182o-9 Aug. 1892), overgedrukt uit « De Nederlandsche Spectator », 1892, n' 34, 8 blz. » -- VERDAM, J., de Vries op zijne studiekamer, in Elzevier's Maandschrift (Nov. 1892, blz. 526 vlgg.). » — DE VREESE, W. , Matthias de Vries, in het Volksbelang (Gent, 20 Aug. 1892). Ook in het Nederlandsch Museum, 1892, blz. 257-262 » — TE WINKEL, J., Matthias de Vries, in De Amsterdammer, 21 Augustus 1892. » -- TE WINKEL, J., De omwenteling in de studie der Nederlandsche taal als het werk van Matthias de Vries (Tijd. schri ft Vragen van den Dag, 1892). 1893. — VERDAM, J., Levensbericht van Matthias de Vries. Overgedrukt uit net Jaarboek der Koninklijke Academie van Wetenschappen, 1892. Amsterdam, Johannes Muller, 1893, 48 blz. (Met M/. loge A: Lijst der Geschriften over de Vries, ter hcrinnering aan hem veeschenen na zijn overlijden, en Bijlage B : Lijst der aan Matthias de Vries opgedragen werken). » — KLUIVER, A., Levensbericht van Matthias de Vries.. Overgedrukt uit de levensberichten van de Maatschappij der Nederlandsche Letterkunde te Leiden, 1892-1893. — Leiden, E.J. Brill, 1893, 72 blz. Met De lijst der voornaamste geschriften van M. de Vries, voor zooverre zij in druk zijn verschenen. 1894. — OBRIE, J., Levensbericht van professor Matthias de Vries, eerelid der Koninklijke Vlaamsche Academie (Jaarboek der Academ ie, Gent, Suffer, 1894, met portret). De heer Bestuurder verleent thans het woord aan den heer Dr. Kluyver, die zich uitdrukt als volgt : --- 637 — HUGO DE GROUT ALS VERDEDIGER VAN ONZE MOEDERTAAL. MIJNE HEEREN, In de eerste plaats betuig ik mijn dank aan het Bestuur der Koninklijke Vlaamsche Academie voor de uitnoodiging die ik mocht ontvangen. Terstond heb ik gemeend, dat het mijn plicht was daaraan gevolg te geven. Want iemand, dien Uwe geachte Instelling de eer van haar lidmaatschap waardig heeft gekeurd, heeft niet het recht zich te verontschuldigen, en integendeel zal hij gaarne een bewijs trachten te geven van zijne erkentelijkheid. Het onderwerp, waarover ik eenige korte beschouwingen zal voordragen, is niet vreemd aan onze gemeenschappelijke studie. Ik heb het ontkend aan het verslag van eene vergadering, die in Maart j. I. hier te Gent is gehouden, en waarin de vervlaamsching der Gentsche hoogeschool werd bepleit Een van de sprekers in die vergaderin g. beriep zich op HUGO DE GROOT, die inderdaad in een van z i ;ie werken het gebruik van het Nederlandsch als taal der wetenschap zoo krachtig mogelijk heeft verdedigd. Wat DE GROOT daar zegt, zou in den tegenwoordigen tijd zoo vreemd niet klinken, want het heeft groote overeenkomst met wat vooral in Zuid— 638 — Nederland zoo vaak is betoogd; maar dat een groot geleerde, uit een tijd toen de wetenschap bij voorkeur in het Latijn werd behandeld, de rechten der moedertaal met zooveel nadruk heeft willen handhaven, dat is opmerkelijk, en wij begrijpen, dat men het niet onvermeld heeft gelaten. In het courantenverslag, dat mij onder de oogen kwam, werd alleen het hoofdstuk genoemd waaruit een gedeelte ter vergadering was voorgelezen, de tekst zelf werd kortheidshalve niet medegedeeld ; maar wie dat hoofdstuk kent, zal wel begrijpen op welke plaatsen in het bijzonder de aandacht moet zijn gevallen. Het is thans niet voor het eerst dat zij met bewondering en instemming worden aangehaald ; in 1838 werden zij b. v. loffelijk vermeld door THORBECKE, tot waarschuwing van hen, wier ijver — zooals hij zegt voor het behoud van het Latijn in moderne wetenschap door een valschen schijn van geleerdheid misleid wordt » (r). Over die uitspraken van DE GROOT, in verband met de algemeene denkbeelden van zijn tijd, wensch ik eenige opmerkingen te maken. Reeds de kinderen op school weten iets van zijne levensgeschiedenis. Met verbazing hooren zij, dat hij als knaap een wonder van geleerdheid was, en wel begrijpen zij niet veel van de binnenlandsche twisten die hem in den kerker op Loevestein brach- (I) Historische Schetsen, blz. 35 . -- 639 -- ten, maar zij weten des te meer van zijne ontvluchting. Eenmaal over de grenzen, verdwijnt hij uit hun oog. De latere studie leert ons, dat die kinderlijke voorstelling in hoofdzaak niet onjuist was. HUGO DE GROOT was inderdaad een sprekend voorbeeld van vroegtijdige verstandsontwikkeling ; sommige kenners van zijne werken beweren zelfs, dat grootsche denkbeelden, waarop zijn roem steunt, reeds in geschriften uit zijne jeugd worden gevonden, en dat met name zijne later uitgesproken theorieën over het volkenrecht reeds voorkomen in een werk dat hij schreef op een-en-twintigjarigen leeftijd. In 1599, hij was toen zestien jaar oud, vestigde hij zich als advocaat te 's-Gravenhage, maar de bezigheden van zijn beroep vond hij niet aantrekkelijk, en alle uren die hij er van kon overhouden gaf hij aan zijne studie ; de godgeleerdheid, het recht, de philologie, kortom alle historische wetenschappen, en ook de dichtkunst, daarin leefde hij. Uit de voorrede van een werk dat hij uitgaf in 16o I ; weet men, dat hij op dat oogenblik een aantal geschriften had ontworpen, waarvan hij het plan min of meer duidelijk opgeeft. Sommige daarvan zijn nooit uitgegeven en misschien niet eens opgesteld ; één er van is ten deele bewaard, en dat gedeelte is eerst in de 19e eeuw gedrukt (i). Het (I) Door Mr JOHAN MEERMAN, die er eene vertaling in het Nederlandsch heeft bijgevoegd. — 640 — is het derde boek van een werk, waari !1 het gemeenebest der Vereenigde Nederlanien vergelijkt met de republieken der Atheners en der Romeinen. Met voldoende zekerheid heeft men kunnen bepalen dat dit werk moet geschreven zijn in (I). Maar hoe vlug hij ook werkte, en hoe gemakkelijk het hem ook viel zijne studiën vruchtbaar te maken, hij was blijkbaar reeds in zijne jeugd bedachtzaam, en hij haastte zich niet zijne opstellen zoo spoedig mogelijk aan het publiek over te geven. Meermalen heeft hij in later jaren een toegevend oordeel gevraagd voor werken uit zijn vroegeren tijd, warvan hij de gunstige ontvangst slechts aan de welwillendheid zijner vrienden durfde toeschrijven (2). Zoo is het ook niet vreemd dat hij die vergelijking der (jemeenebesten nooit heeft laten drukken : wellicht kwamen er beschouwingen in voor, verklaarbaar bij een jong man, maar die zelf vreesde, dat zij tegen eene meer bezadigde critiek niet zouden bestand zijn. Dat ééne boek, dat wij er van over hebben, is opgesteld in het Latijn, en wel in een Latijn dat volgens ecn onzer eerste kenners getuigt van de opbruisende gevoelens der jeugd (3). Blijkt dit ook uit dat gedeelte (i) Zie R. FRUIN, Geschr. 3, 405. -- Het tweede de Reipublicae zie FRUIN, a. blz. 4 1 5). FRUIN, pl., blz. 441. BooT, in en Med. d. Kon. Akad. bet derde boek van een wak, waari ~1 hij het Vereenigde N ederlanJen vergelijkt republieken der Atheners en der Romeinen. kunnen bepalen geschreven zijn in 1602 vlug hij ook hoe gemakkelijk viel zijne studiën vruchtbaar maken, was blijkbaar reeds in zijne jeugd en hij niet zijne opstellen het publiek over te Meermalen heeft hij in jaren een toegevend werken uit zijn vroegeren tijd, waarvan hij de gunstige ontvangst zijner vrienden durfde (2). Zoo is ook niet vreemd dat der t:i-emeenebesten heeft drukken : wellicht kwa men er beschouwingen voor, verklaarbaar man, maar vreesde .. zij tegen ecne meer bezadigde Dat ééne boek, wij er van over hebben, is opgesteld het wel in een Latijn dat volgens ec:n onzer van de opbruisende gevoelens jeugd 3). ook uit dat gedeelte (I) Zie FRUIN. Verspr. Geschr. 405· - Het tweede boek is misschien verwerkt in de Antiquitas Rez"publicae Batavae FRUIN, t. pl., blz. 415). (2) Zie R. FRUIN, t. a. pI., blz. 44I. (3) J.-C.-G. BOOT, Versl. en "Wed. d. Kon. Akad. te - 641 -- waarmede wij ons hier hebben bezig te houden? Vergunt mij U te herineren an hetgen de negentienjarige schrijver zegt in zijn hoofdstuk over de taal der Nederlanders ; het is dat hoofdstuk dat in de Gentsche vergadering ter sprake is gebracht. Hij begint met uit de geschiedenis te bewijzen (I), dat de Grieken en de Romeinen hunne moedertaal op prijs hebben gesteld, en zoo deden zegt hij ---- ook onze voorouders, want zij wilden aan hunne landsheeren geene beden toestaan, wanneer daarover niet in de landstaal met hen werd onderhandeld. Maar het tegenwoordig geslacht is onverschillig geworden. In plaats van geleerde werken te schrijven in onze eigen taal, zoodat vreemdelingen zouden worden gedwongen die te leeren, gebruiken wij de talen van andere volken uit vrees dat men onze werken anders niet zal lezen. Daarover moeten wij ons schamen ! Eenige bladzijden verder betoogt hij, dat juist onze taal voor de behandeling der wetenschap zoo bijzonder geschikt is, veel geschikter dan het Latijn, en dat nergens de wetenschap kan gedijen wanneer zij niet door middel van de volkstaal wordt aangekweekt (2). Dat begrepen de Romeinen, maar Amsterdam. 2e R., 12, « Parallela ... sapiunt fervorem et impetum ingenii luxuriantis, eaque praecipua ,. (0) de 3, 54 vlgg. Blz. 69 : « Omnes enim tunc maaimos progressus habuere, cum vulgari lingua et vernacula omnibus patuerunt. wij hier hebben bezig te houden 1 Vergunt mij U te herinneren aan hetgeen de negentienjarige zijn hoofdstuk over de Nederlanders; het dat hoofdstuk dat in Gentsche ter sprake is gebracht. begint met uit de geschiedenis te bewijzen I). da t de Grieken en de Romeinen hunne op hebben gesteld, en zoo deden hij ook onze voorouders, want zij landsheeren geene beden toestaan, daarover niet de landstaal met hen Maar het tegenwoordig geslacht onverschillig geworden. I n plaats van geleerde te onze eigen taal, zoodat zouden gedwongen die te de talen van andere volken vrees men onze werken anders niet zal Daarover moeten wij ons schamen! Eenige verder betoogt hij, juist onze taal behandeling der wetenschap zoo bijzonder veel het Latijn, en dat kan gedijen wanneer zij middel van de volkstaal wordt aangekweekt (2). begrepen de Romeinen, maar Amsterdam. Afd. Letterk., 2 e R., 12, 335: " Parallel a ••• sapiunt fervorem et impetum ingenii luxuriantis, eaque praecipua causa videtur fuisse cur Grotius edendi consilium abiecerit '. (I) Zie de uitgave van MEERMAN 3, 54 vlgg. (2) Blz. 69 : • Omnes enim artes tune maximos progressus habuere, cum vulgari lingua et vernacula omnibus patuerunt. » -- 642 - bovenal de Grieken. Dezen leerden geene enkele vreemde taal, zij verkwistten hunne kostbaarste levensjaren niet met het aanleeren van vreemde klanken, maar al hunne geestkracht hielden zij beschikbaar om het werkelijk bestaande te leeren kennen ; of, om het met DE GROOT's eigen woorden te zeggen : « nec aetatem in verbis perdiderunt, qua res potuerant discere » (i). « Maar wat doen wij? » -- zoo gaat hij voort « wij ontstelen aan onzen levenstijd, die toch waarlijk zoo lang niet is, een aanmerkelijk gedeelte om talen te leeren, waarvan de studie ons vele jaren kost, zonder onze kennis te verrijken. 0, wanneer eens een gewoon Athener of een gewoon Romein van de laagste volksklasse uit de dooden kon opstaan, en hij zag ons schrijven en hoorde ons spreken in die taal, waaraan wij ons geheele leven ten koste leggen, wat zou hij om ons lachen, en hij zou ons niet alleen uitmaken voor domooren maar ook voor barbaren. Waarom doen wij dan niet zooals de Grieken? » DE GROOT was zeker niet de eerste die dat denkbeeld uitsprak, en ik zou U b. v. kunnen wijzen op eene bekende plaats bij zijn veel ouderen tijdgenoot MONTAIGNE. Deze vermeldt ook, niet zonder instemming, het gevoelen, dat wij minder ver (I) Blz. 70 ; hij laat er op volgen : c sed i n tegra studia et illibata ad artes contulerunt. » — 643 bij de oude Grieken zouden achterstaan, indien wij niet zooveel jaren besteedden aan het leeren van talen die de Grieken en Romeinen reeds van nature kenden, en hij zegt, dat de studie der classieke talen nuttig moge wezen, maar dat zij toch te duur wordt betaald (i). Dat klinkt niet vreemd bij een man die gedurig twijfelt aan de waarde van allerlei kennis in wier bezit de menschen zich gelukkig meenen te gevoelen, maar H UGO DE GROOT was toch iemand van eene geheel andere denkwijze. Voor hem moest de classieke beschaving het hoogste zijn wat de menschelijke geest ooit had bereikt, wanneer men ten minste den Christelijken godsdienst buiten beschouwing laat; hij was geen twijfelaar, geen spotter, en zijn leven lang is ook de studie der oudheid hem dierbaar gebleven. Doch laat ik niet al te haastig zijn in mijne gevolgtrekkingen. Er zijn in de I7de eeuw nog andere mannen geweest, opgevoed in de wijsheid der ouden, geen twijfelaars, en toch soms twijfelend of het wel verstandig was van die oude talen zooveel werk te maken. Men kent het Latijnsche gedicht, waarin CONSTANTIJN HUYGENS in 1678 zijn eigen leven voor zijne kinderen heeft beschreven. Daarin vertelt hij, dat bij hem op zijn zevende (i) Essais L. I, ch. 25 : « C'est un bel et grand adgencement sans doubte que le grec et latin, mais on l'achete trop cher ' (ed. 1836, i, 582). ^-^ 644 — jaar een begin gemaakt werd met het Latijn, en dat ook hij gehoorzamen moest aan die dwaze mode die eene opvoeding zonder Latijn voor waardeloos hield. Hij heeft er onder gezucht, maar wat er aan te doen ? Het algemeen gebruik is een tyran, en de publicus error is voor elk in 't bijzonder eene verontschuldiging (r). Wij kunnen echter moeilijk gelooven, dat hij tegen dat gebruik inderdaad zooveel bezwaar had. Wel moest hij erkennen dat de vereering der Ouden soms werd overdreven, en dat men er niet aan kon twijfelen of het menschdom was aanhoudend vooruitgegaan, maar zelf heeft hij zeer veel in het Latijn geschreven, en hij noemt zich ergens venerandae vetustatis ad superstitionem cultor. Zoo spreekt hij in eene andere autobiographie in proza, waarvan een deel is bewaard, dat omstreeks i 63 i werd geschreven en eerst in 1897 wer.l publiek gemaakt, een stuk vol van aardige bijzonderheden (2). Eens — zoo vertelt hij -- had hij een Engelschman, die de oude dichters slechts uit vertalingen kende, hooren beweren dat hij er niet veel voortreffelijks in kon ontdekken, en dat al die gebruikelijke bewondering vermoedelijk niets was dan zelfbedrog; ja, de groote MARNIX had meermalen gezegd, dat hij Homerus verdacht van (I) Zie de uitgave zijner Gedichten door WORP : 8, 182. (2) Door Dr. WORP in de Bijdr. en Med. van het list. Gen, te Utrecht, deel 18. --- 645 -- niet wel bij 't hoofd te zijn geweest, « hyperbolico sane contemptu », zegt HUYGENS, die zich over zulk eene uitspraak had ontsteld. Immers wat men ook van de Ouden mocht zeggen, waar vond men elders eene literatuur, zóó afgewerkt, zóó geschikt om den geest op te voeden ? MONTAIGNE zegt, dat andere kinderen zich in zijn tijd vermaakten met de volksboeken van Lancelot en andere middeleeuvvsche helden, maar zijn vader had gezorgd dat zulke onzinnige lectuur buiten zijn bereik bleef; hij kende van die boeken niet eens de namen, maar op zijn zevende jaar las hij met groot genot de Metamorphoses van Ovidius, en niets ging hem daarboven (I). Dat HUGO DE GROOT de studie der oude talen in trest zou hebben willen ontraden, is niet aan te nemen. Hij moet gesproken hebben met eenige overdrijving, en vergelijkt men dat hoofdstuk over de taal met het voorafgaande, waarin hij handelt over de vorderingen der Nederlanders in verschillende kunsten en wetenschappen, dan ontvangt men denzelfden indruk. Want klinkt het niet te sterk, wanneer hij zegt dat de Nederlanders reeds in zijn tijd zich in alle soorten van poëzie met de Ouden mochten gelijkstellen? (2) Immers, toen hij schreef, in 1602, (i) In de aangehaalde uitgave I, 185. Als kinderlectuur worden zulke volksboeken o. a. vermeld bij Bredero (2, 106) : 4 de moye stoorien Van Fortunates buersje, van Blancefluer, van Amadis de Gauwelen. ^. (2) Ed. MEERMAN ; 3, 48 : e ut in quovis carminis genere,,, Iam dederit antiquis pares ». -- 646 --- althans in Noord-Nederland beroemd zijn gewest, nog mar zer weinig van zich hooren. Hij tracht niet zijne uitspraak te bewijzen, maar verklaart niemand te willen noemen om door het prijzen den een den ander te verongelijken. eenige, dien hij loffelijk vermeldt, de Latijnsche dichter der DOUSA. Maar prijst daarna de Nederlanders om hun bijzonderen aanleg voor het leeren van vreemde talen. burgers --- —, zelfs van geringeren laten hunne zoons Latijn leeren en Velen leeren ook Grieksch de welsprekendheid, alleen liefde en zonder er een middel van bestaan te zoeken. De meesten verstaan drie talen, en bedienen met van vijf of zes (t). lofspraken eenigszins in strijd hij in zijn volgende hoofdstuk beweert? hij, dat de Nederlanders, zelf zulk eene voortreffelijke taal bezitten, veel ijverig om vreemde talen te leeren, en dat moesten wezen als de Grieken, die hielden het Grieksch. Die berisping is, in overeenstemming met den toon van werk in zijn geheel, voor zoover het bewaard want overal betoogt hij, dat de Nederlanders, t) 5i « imo plurimi quina aut sena Idiomata imitantur facilitate ». hadden de dichters die althans in Noord-Nederland beroemd zijn geweest, nog maar zeer weinig van zich laten hooren. Hij tracht niet zijne uitspraak te bewijzen, maar verklaart niemand te willen noemen om niet door het prijzen den een den ander te verongelijken. De eenige, dien hij loffelijk vermeldt, is de Latijnsche dichter der Basia, wel prijst hij daarna de Nederlanders om hun bijzonderen voor het leeren van vreemde talen. Een aantal burgers - zegt hij -, zelfs van geringeren stand, laten hunne zoons Latijn leeren en hunne dochters Fransch. Velen leeren ook Grieksch en beoefenen de logica en de welsprekendheid, alleen uit liefde en zonder er een middel van bestaan in te zoeken. De meesten verstaan drie talen, en velen bedienen zich met gemak van vijf of zes (I). Zijn die lofspraken nu niet eenigszins in strijd met wat hij in zijn volgende hoofdstuk beweert~ Daar immers verkondigt hij, dat de Nederlanders, die zelf zulk eene voortreffelijke taal bezitten, veel te ijverig zijn om vreemde talen te leeren, en dat zij even fier moesten wezen als de Grieken, die zich hielden aan het Grieksch. Die berisping is ook weinig in overeenstemming met den loon van het werk in zijn geheel, voor zoo ver het bewaard is, want overal betoogt hij, dat de Nederlanders, (r) 3, 51 : « sen a aequali facilitate >. — 647 __ in welk opzicht ook. de vergelijking met de Grieken en de Romeinen wel kunnen doorstaan. Mij dunkt, zonder den schrijver onrecht te doen, mag men zeggen dat hij niet consequent is geweest, dat hij zich beurtelings door verschillende denkbeelden heeft laten beheerschen. en dat hij niet heeft overwogen wat aan iederen lezer in het oog moest vallen. En toch mag men hem niets verwijten, want immers hij heeft zijn werk niet uitgegeven, hij mag het aan sommige van zijne vrienden hebben laten zien en het hun hebben toevertrouwd (i), maar eerst het nageslacht heeft het openbaar gemaakt. Doch mag men hem ook geen verwijten doen, men zou toch willen verklaren hoe hij die inconsequentie heeft kunnen begaan. Daartoe wijst hij zelf den weg. Eerst spreekt hij geheel volgens den geest waarin hij en zijne meeste tijdgenooten werden opgevoed, als voorstander der letterkundige beschaving, voor wien het leeren van classieke talen heel wat meer beteekent dan het inprenten van vreemde vormen en klanken, voor wien die vormen de teekenen zijn van begrippen die als een edel bezit der geheele menschheid moeten worden beschouwd. Zoo denken velen nog heden, en zelfs zij die het onderwijs willen hervormen, maken zich beangst over eene toekomst, waarin de kennis van het (i) Verg. MEERMAN'S uitgave, blz. 32 der Voorrede, en BooT, t. a. pl. .— 648 — Grieksch zal zijn verdwenen en die van het Latijn zeldzaam en oppervlakkig zal zijn geworden. Moderne talen zal men altijd blijven leeres, maar zoo vreest men het zal voornamelijk zijn om in het practische leven beter vooruit te komen. Anderen gelooven dat men zich over de toekomst niet behoeft te verontrusten, dat de menschheid hare hoogere behoeften niet zal verliezen, maar dat zij de bevrediging daarvan niet langer zal zoeken bij eene vroegere beschaving, waaraan het nageslacht veel verplichting heeft, maar waaraan het nu toch is ontwassen. Want immers de wetenschappen, niet slechts die van de natuur maar ook die van taal en geschiedenis, worden meer en meer beoefend volgens eene strenge methode, die deze vakken gaandeweg meer van de zoogenaamde fraaie letteren verwijdert, en die zich althans van het Latijn in het geheel niet meer kan bedienen : vandaar dan ook dat de wetenschap aan de hoogescholen niet langer in het Latijn wordt onderwezen. Maar die klacht over de ongeschiktheid van het Latijn als taal der wetenschap is reeds zeer oud, en eene opmerkelijke uiting daarvan vindt men in het prozawerk van HUYGENS dat ik zooeven noemde (1). Men beweert, zegt hij, dat het Latijn arm is, vergeleken met het Grieksch, en inderdaad (i) Zie blz. 4a vlgg. --- 649 de Latijnsche schrijvers zelf verklaren telkens, dat zij geen kans zien de termen der Grieksche wijsgeeren behoorlijk weer te geven, de egestas linguae tegenover de rerum novitas belemmert hen onophoudelijk. Maar wat bewijst dat? zoo vraagt Huygens. En dan antwoordt hij met volkomen juistheid : geen volk heeft gebrek aan uitdrukkingen voor wat het zelf heeft uitgevonden. De Romeinen hebben zelf de krijgskunde gesticht en geen moeite gehad om de termen daarvoor te bedenken (I). Maar de wetenschap der natuur en de wijsbegeerte namen zij over van de Grieken, de begrippen daarvan waren niet ontworpen in hun eigen geest, en zij moesten zich inspannen om de Grieksche termen te vertalen. Zoo gaat het overal. Wij Hollanders, b. v., zoo zegt hij, bezitten eene taal waarover wij in het gewone dagelijksche leven ons volstrekt niet hebben te beklagen ; maar wanneer door den handel iederen dag vreemde koopwaren uit het Oosten worden aangevoerd, dan spreekt het immers van zelf dat wij daarvoor geene namen hebben. Men moet dan ook in geene taal willen spreken over onderwerpen die het volk, dat die taal spreekt, nooit heeft gekend. Wat HUYGENS hier opmerkt vinden wij door de ervaring van anderen bevestigd. In de 17de eeuw (i) « Sane in re militari et aliis, quaruin sibi auctor exstitit victor populus, longe ab inopia verborum abfuit », enz. — 65o — werd het beschrijven der historie nog vooral beschouwd als het werk van den letterkundige, en deze dacht minder aan een angstvallig en critisch onderzoek van gegevens dan aan een fraaien stijl , . waarin hij de classieke schrijvers kon navolgen, en waarbij dan bleek hoe gemakkelijk hij het Latijn hanteerde. Doch wat zien wij bij HOOFT? Voor zijne Historiën had hij eenig bezwaar tegen het Nederlandsch, omdat hij 6f en antal bastaardwoorden zou moeten gebruiken 6f zou moeten vervallen in een al te streng purisme. Hij dacht er toen over het Latijn te kiezen, maar hij zag er van af, omdat het niet mogelijk zou zijn de Nederlandsche beroerten der i6de eeuw in het Latijn zóó te verhalen dat alle bijzonderheden er nauwkeurig genoeg in werden aangeduid : hij hield zich dus aan zijne moedertaal (I). Indien dit bezwaar gold voor de geschiedenis van den nieuweren tijd, hoeveel te meer dan voor wetenschappen en bedrijven die de Romeinen nooit hadden gekend of die sinds de oudheid geheel waren veranderd. Het onderzoek der natuurverschijnselen volgens de methode der zuivere waarneming paste weinig bij den geest der middeleeuwen, maar toch waren er mannen — ik herinner u slechts aan i) Zie v. 390: « (het Lat ijn) 1. in 't welke nochtans het bedrijf eens geslaghts van andre tonget mijns bedunkens, niet even eighentlijk ujt te drukken waer. » - 650 - beschrijven historie nog vooral beschouwd het werk van den letterkundige, en minder aan een angstvallig en critisch aan een fraaien stijl, hij de classieke schrijvers kon navolgen, bleek hoe gemakkelijk wij bij HOOFn zijne Nederlandsche Historié'n hij eenig tegen het N ederlandsch, omda t hij àf een aantal zou gebruiken Of zou in te streng purisme. Hij Latijn te kiezen, maar hij zag omdat het niet mogelijk zou zijn de N ederlandsche 16de eeu w het La tij n zóó verhalen alle bijzonderheden er nauwkeurig in : hij hield zich dus ([). bezwaar gold voor de geschiedenis nieuweren tijd, hoeveel te meer dan voor en bedrijven die de Romeinen nooit oudheid geheel waren onderzoek der natuurverschijnselen der zuivere waarneming paste bij geest middeleeuwen, toch mannen - ik herinner u slechts aan (1) Zie Brieven (ed. VLOTEN) 2, (het Latijn)>> welke nochtans het bedrijf eens geslaghts van andre tonge, mijns bedunkens, niet even eighentlijk ujt te waer .• -- 651 -- Leonardo da Vinci en anderen die hem zijn voorgegaan — die reeds lang voor het begin van den modernen tijd de natuurwetenschap der Grieken verder hebben beoefend (i ). En toen eenmaal de oorlog door het gebruik van vuurwapenen en door eene meer ingewikkelde techniek een vak van wetenschap was geworden waarin onophoudelijk de physica en de wiskunde moesten worden toegepast, toen was er een geregeld onderwijs noodig voor mannen, niet gevormd in de classieke school, maar geheel en al in het practische leven. Zulk een onderwijs werd in het jaar i 600 aan de Hoogeschool te Leiden ingesteld volgens eene beschikking van Prins Maurits Hij zond eene instructie aan de Curatoren, waarin hij zich aldus uitdrukte : « Ende want de geene die dadelyck met Ingenieurs handel omgaen, met malcander geen latyn en spreecken oft immers zeer zelden, maer dat men in elck lans des landts spraecke gebruyckt, soo en sullen deese lessen niet in 't latyn, franchoys oft ander talen gedaen werden, maer alleenlyck in 't duytsch. n Dien overeenkomstig werd gehandeld en twee lectoren werden aangesteld, die « in goede Nederduytsche Tale » onderwijs moesten geven in de wiskunde en in het landmeten (2). ( i) Zie b. v . SEAILLES, Léonard de Vinci. hoofdst, 7. ( 2) Zie B1ERENS DE HAAN in %lersl. en Med. der Kon. Akad. te Amsterdam, Af Naturtrk., 2 e R., 9, 325 vltig. 652 -- Maar die instructie was niet door Maurits alleen bedacht, hij had zich daarbij bediend van zijn wetenschappelijken raadsman SIMON STEVIN, zooals uit de stukken zelf blijkt. Die beroemde Zuidnederlander, over wiens geleerdheid ik niet bevoegd ben te oordeelen, heeft in Noord-Nederland een grooten invloed gehad. Wat ons bijzonder in hem treft, is de aandrang waarmede hij telkens betoogt, dat de wetenschap der natuur in het Nederlandscli moet worden behandeld, vooral de wiskunde en hare toepassingen. Sprak hij misschien zoo omdat hij zelf geen groot Latinist was ? Neen, blijkbaar heeft zijne bewering een anderen grond. Wat hij gezien heeft van de classieke opvoeding, doet hem voor zijne studie weinig daarvan verwachten. Hij bevindt, dat die opvoeding de leerlingen gewoonlijk brengt tot de beoefening van de rechten of de godgeleerdheid of de geneeskunde, maar zelden tot die der wiskunde, om nog niet te spreken van hen die hunne kennis van het Latijn alleen gebruiken om in hunne brieven en andere geschriften « bloemkens van woorden en spreucken » te kunnen invoegen, iets wat hij vrij belachelijk vindt (1). Neen, de wiskundigen komen niet voort uit de Latinisten, maar uit het volk, en daarom moet de wiskunde zich ook bedienen van de volkstaal. In Frankrijk — zoo zegt hij -- is dit (1) Zie W sconstib e Gedachtenissen (ed. 1608), te stuk, 2e deel, blz. 20 vlgg. 653 meer dan elders de gewoonte en vandaar dat vele Franschen zich in die studie oefenen. En toch, hoe weinig is ook de Fransche taal geschikt om den voortgang der wetenschap te verzekeren. Want de Franschen zijn gewoon al hunne wetenschappelijke termen te ontleenen aan het Grieksch of het Arabisch; zij spreken van nadir, van parallaxe enz , eenvoudige menschen kunnen die woorden niet onthouden, zij verwarren de daardoor aangeduide begrippen, zij leeren zich tevreden stellen met klanken ; maar, zegt STEVIN, zij vinden het deftig « te connen spreken woorden die ander haer lantslieden niet en verstaen, en dat men hun met verwondering voor Hoochgeleerden hout. » kortom, het Fransch als taal van wetenschap vindt hij gebrekkig en armelijk, en al zou de geheele wereld het tegenovergestelde beweren, dan zou hij vrijmoedig willen verklaren dat de geheele wereld ongelijk had, ever goed als hij tegenover honderdduizend Turken zou durven volhouden, dat de leer van Mohammed eene dwaalleer is. De andere Romaansche talen en ook het Latijn zijn niet beter, maar het Grieksch is goed, want daarin kunnen met groot gemak alle woorden die men noodig heeft door afleiding en samenstelling worden gevormd. Doch veel beter dan het Grieksch is het Nederlandsch, want hierin is de samenstelling even gebruikelijk als in het Grieksch, en bovendien zijn de enkelvoudige woorden dikwijls slechts van ééne lettergreep, zoodat de Nederlandsche composita 654 -- meestal veel eenvoudiger zijn dan de Grieksche (1). Deze beschouwingen, die bij STEVIN een practisch doel hebben, staan in verband met de theoretische taalstudie van zijn tijd, en deze is weer onafscheidelijk van een nationalen ijver voor de volkstaal, dien men in de 16de eeuw in en buiten de Nederlanden waarneemt. Wij zien b. v. hoe men betoogde, dat evengoed als het Grieksch en Latijn het Fransch of het Nederlandsch bruikbaar waren voor de kunst, en wel voor eene kunst, ver verheven boven de gebrekkige vormen der middeleeuwen, en met die der oudheid te vergelijken. Nog in de 17de eeuw zeide VONDEL, dat men aan de Nederlanders niet het recht kon weigeren in hunne eigen taal te mogen dichten, wanneer immers de Hebreeën, Grieken en Latijnen op dat recht hadden aanspraak gemaakt (2). Maar dan moet ook de dichter van de volkstaal in haar vollen omvang gebruik mogen maken, en hij moet niet gelooven, dat eene onnatuurlijke omschrijving en veel minder nog dat een vreemd woord beter zou zijn dan wat door het volk wordt gezegd. Vandaar ook die ijver voor de zuivering der taal, ons uit dien tijd zoo welbekend. En die belangstelling werd ook toegepast in de wetenschap. Zoowel bijbelsche als classieke overleveringen brachten de geleerden tot het geloof, dat (t) A. w., blz. 24. (2) Zie Werken (ed. v. LENNEP) 6, 44. --- 655 -- er eens eene volmaakte taal had bestaan, waarin alles een naam had bezeten die het wezen en de ware natuur der zaak uitdrukte, een tijd waarin men dus ook eene volmaakte wetenschap had gekend. De bekende talen waren niets dan de verminkte overblijfselen van die volmaakte grondtaal, en de vraag was slechts welk van de bekende idiomen het minst van dien oorspronkelijken vorm was verbasterd. Wij weten hoe de gegevens der geschiedenis en daarbij de allerzonderlingste bespieling werden te pas gebracht om te betoogen wat men wenschte : de eerbiedwaardige oudheid der moedertaal. Zoo werd door Nederlandsche geleerden beweerd dat, wanneer eene taal een groot aantal woorden had van ééne lettergreep, men daaruit tot eene groote gelijkenis met die alleroudste taal mocht besluiten, want door een kort monosyllabum moest eens op de krachtigste wijze ieder begrip zijn afgebeeld (1). Ook STEVIN heeft hooren spreken van dien voorhistorischen tijd der volmaakte wetenschap, ook voor hem was het de vraag of zulk een tijd nog eens zou kunnen herleven, en zoo ja, van welke taal men zich dan zou bedienen ; maar terwijl anderen bleven staan bij eene in dit geval onvruchtbare bespiegeling, die door menschen van gezond verstand vaak werd bespot, was dat geloof voor I) MYLIUS, Lingua Belgica (a0 . 1612), zegt b. v, (blz. 87) 4 simplex est et unica rei existentia : aptius ergo quadrat cum ea vox illa, que est simplicissima syllaba solummodo existens una. 656 — STEVIN eene kracht; hij wilde door practisch bewijzen laten gevoelen dat de theorie gelijk had, zijn geest was geschapen voor de studie van het werkelijk bestaande, en de theorie diende voor hem slechts tot aanbeveling van hetgeen hij met de volkstaal ondernam. STEVIN, bewonderd om zijne groote bekwaamheden en om zijn grooten ijver in verschillende vakken van theorie en practijk, kwam van zelf met allerlei geleerde mannen in aanraking, zoo ook met HUGO DE GROOT die vijf en dertig jaar jonger was. Met DE GROOT heeft hij gesprekken gevoerd, hij heeft hem geraadpleegd over historische bijzonderheden die hij meende noodig te hebben, in een van zijne werken deelt hij de adviezen van DE GROOT mede, en betitelt hem daarbij als den « Hoochgheleerden Heer Doctor Huych de Groot » (1). Nu is DE GROOT gepromoveerd in 1598, en in het volgende jaar vertaalde hij een werk van STEVEN in het Latijn, in welks voorrede hij hem den Mathematicus van Prins Maurits noemt (2). Waarschijnlijk woonde STEVIN dus toen te 's-Gravenhage, waar DE GROOT zich in dat zelfde jaar als advocaat had neergezet. Dat deze van de bekwaamheden van STEVIN een diepen indruk had ontvangen, verzekert hij zelf in (I) A. w., blz. 16. (2) Limenheuretike sive Portuacm investigandorum ratio?. metaphraste Hug. Grotio Batavo. — 657 — zijn hoofdstuk over de Nederlandsche taal, waarvan ik in mijne beschouwingen ben uitgegaan. Hij noemt hem daarin amicus et pernecessarius meus, rerum maximarum inventor, en geeft hem den lof van de wiskundige wetenschappen het eerst door middel van het Nederlandsch in ruimer kring te hebben bekend gemaakt (I). Men vindt hier verder bij DE GROOT zeer uitvoerig dezelfde redeneering als die waarmede STEVIN de bruikbaarheid van het Nederlandsch voor de wetenschappen betoogt, en er is aanleiding om te gelooven, dat het de invloed van STEVIN is geweest die DE GROOT aldus deed spreken. Had deze slechts eene lofrede op het Nederlandsch gehouden als zoovelen in zijn tijd, slechts als taalkundige, er zou voor die gissing geen genoegzame reden zijn, maar wij vinden hier bij DE GROOT dezelfde tegenstelling als bij STEVIN tusschen wezenlijke kennis van zaken en het leeren van woorden en klanken, de tegenstelling tusschen res en verba, die zelfde zucht naar een practisch gebruik van de taal, en een af keer van zuiver etymologische beschouwingen, die DE GROOT dan ook niet anders noemt dan aegrorum somnia. Die denkbeelden had hij zeker in den omgang met STEVIN leeren kennen, en hij vond ze ook in diens Wisconstige Ghedachtenissen, waarvan hij zegt, dat zij juist in den tijd toen hij schreef werden uitgegeven (I) Ed. MEERMAN, 3 , b$. — 658 — « nunc in lucem prodeunt » (i). De vermaarde uitvinder heeft zijn jeugdigen vriend en bewonderaar doen zeggen wat hem zelf vervulde en waarvoor hij zelf ijverde, en DE GROOT, die denkbeelden overnemende, heeft op eene zekere inconsequentie geen acht geslagen. Eenigszins anders oordeelt Bli SKEN HUET, waar hij in zijn Land van Rembrand dit punt in het kort behandelt. Hij neemt aan, dat de denkbeelden over eene voorhistorische gulden eeuw, waarover ook DE GROOT met een enkel woord spreekt, door dezen wellicht aan STEYIN zijn ontleend, maar dat het betoog van DE GROOT tegen het Latijn aan hem zelf alleen toebehoort. Immers, zoo meent HUET, indien STEVIN zich daarover zoo heftig had uitgelaten, dan zou men hem van wangunst hebben verdacht, terwijl daarentegen een latinist als DE GROOT volle vrijheid van spreken had (2). Mij dunkt, dat STEVIN die verdenking in het geheel niet heeft gevreesd : hij spreekt over « het arme Latijn H met de meeste vrijmoedigheid, en hij zegt juist datgene wat DE GROOT meer in het breede en in een meer rhetorischen vorm betoogt. De door beiden uitgesproken denkbeelden passen volkomen bij hetgeen ons verder van STEVIN bekend is, maar bij DE GROOT kunnen zij ons bevreemden. Want is ( , ) F. a. pl. 3, 69. (2) Ald. 22,3o. -- 659 - het niet zonderling in het Latijn te verkondigen, dat de Nederlanders geene andere taal moeten leeren en gebruiken dan het Nederlandsch, en dat zij daardoor andere volken moeten dwingen zich met het Nederlandsch bekend te maken? Hij zelf bleef zich zeer vaak van het Latijn bedienen, waarin hij trouwens vaak onderwerpen behandelde van internationaal belang. Doch eerre uitzondering maakte hij b. v. voor de Inleiding tot de Hollandsche Rechtgeleerdheid, en ook daarvan moet hier een enkel woord worden gezegd. Wij vinden alle gewenschte inlichtingen daarover in een opstel van wijlen prof. FRUIN (I). DE GROOT schreef dat werk toen hij op Loevestein gevangen zat, en met ontoereikende hulpmiddelen. Want de noodige boeken en papieren had hij in de gevangenis niet tot zijne beschikking, en sinds jaren had hij zich minder met het burgerlijk dan met het publiek recht beziggehouden. Hij schreef zijn boek vooral ten dienste van zijn veel jongeren broeder en van zijne kinderen, om hun bij hunne studie in de rechten een leerboek te bezorgen waaraan inderdaad behoefte was. Het handschrift zond hij aan zijn broeder, er werden gedeelten van overgeschreven, daardoor konden allerlei onjuistheden in den tekst komen die men op rekening van den (I) Gedrukt v6ór de jongste uitgave der Inleiding , bezorgd door Mr. S.J. FOCKEMA ANDREAE, (a° 1895). -- 66o schrijver zou stellen, en het eenige middel om zich daarvoor te beveiligen was het werk uit te geven. Niet dan na lang uitstel heeft hij daartoe besloten, want hij was er zich van bewust, dat hij aan zijn opstel niet alle mogelijke zorg had kunnen besteden, en hij wilde het laten nazien door geleerde vrienden, die de practijk van het burgerlijk recht beter kenden dan hij zelf. Daarvan is echter naar het schijnt niet veel gekomen, en in 1631, elf jaren (i) nadat zij was opgesteld, verscheen de Inleiding te 's-Gravenhage, terwijl de auteur te Parijs woonde. Geheel voltooid was het boek niet. Het werd met groote belangstelling ontvangen, en ten gevolge daarvan werd DE GROOT zelf er gaandeweg meer mede ingenomen. Niet zonder eenig recht zou men dus mogen beweren, dat het meer door den loop der omstandigheden dan ingevolge een vast voornemen zoover kwam, dat DE GROOT dit in het Nederlandsch geschreven werk publiek maakte. Maar in elk geval, hij heeft het toch in het Nederlandsch opgesteld, en niet in het Latijn. Zeer wordt hij daarvoor geprezen door HUYGENS, naar wiens autobiographie ik hier nogmaals moet verwijzen : de Inleiding verscheen juist toen HUYGENS in Februari 1631 aan zijn stuk werkte (2). Hij vertelt dat hij reeds vijftien jaar geleden DE GROOT dringend (i) Zie FRUIN, t. a., pl., blz. 19. (2) Zie bij WORP, blz. 45 • -- 661 --- had verzocht een dergelijk boek te schrijven. Da Nederlanders --- zegt hij — kunnen DE GROOT niet dankbaar genoeg zijn, daar zij nu met zooveel minder moeite dan vroeger hunne vaderlandsche rechten kunnen leeren kennen. Maar geheel voldaan is hij toch niet, want immers reeds STEVIN had opgemerkt, dat voor alle begrippen verstaanbare Nederlandsche woorden zijn te bedenken, indien men gebruik maakt van samenstellingen, en van dit vermogen onzer taal had DE GROOT volgens hem niet genoeg pa rtij getrokken, want vele van zijne composita waren volgens HUYGENS, te lang en te onhandig. Dit was een gebrek — zoo meent hij van vele Hollandsche puristen, een gebrek dat het Nederlandsch vaak gemeen had met het Grieksch, want ook van het Grieksch mocht men zeggen dat het, in tegenstelling met de Latijnsche kortheid, zich soms aan eene Aziatische breedsprakigheid schuldig maakte, en door lange composita zaken van weinig belang uitdrukte. Het publiek zou er aanstoot aan nemen, en hij hoopte dat DE GROOT in eene tweede uitgave die woorden zou vervangen door meer beknopte uitdrukkingen, die, zooals STEVIN had aangetoond, in onze taal wel waren te vinden (z). Van een zoo puntig man als HUYGENS kunnen wij dat vonnis wel begrijpen. Ons treffen in de Inleiding van DE GROOT vooral twee eigenaardigheden. Vooreerst het (I) Zie bij WORP, t. a. p1. blz. 44-46. -- 662 — gebruik van termen, die hij, zooals in het voorbericht ook wordt gezegd. uit oudere rechtsbronnen overnam, en over de duisterheid waarvan werd geklaagd door sommige van zijne vrienden die het handschrift mochten inzien. Ten tweede de ijver om voor alle, ook zeer gewone bastaardwoorden, Nederlandsche woorden in de plaats te stellen• of zelfs uitvoerige omschrijvende uitdrukkingen. Blij-kbaar heeft hi) daaraan groote moeite besteed, en dit is duidelijk toegelicht in eene bekende verhandeling van wijlen den hoogleeraar VISSERING (1). — Toen het werk ondanks eenige aanmerkingen toch zoo hoog werd gewaardeerd, verlangde de schrijver naar een nog grooter aantal lezers, maar wel verre van getrouw te blijven aan wat hij in zijne jeugd had geschreven, wilde hij geen vreemdeling noodzaken ter wille van zijn boek Nederlandsch te leeren, doch aan een van zijne kinderen droe g. hij op het in het Latijn te vertalen ; die opdracht is evenwel nooit uitgevoerd (2). Meer dan DE GROOT is het dus STEVIN geweest die voor het Nederlandsch als taal der wetenschap heeft geijverd, en die ook in talrijke geschriften toonde dat die ijver ernstig was gemeend. Thans is die strijd sinds lang beslecht, maar dat nu in het (I) Versl. en Med. der Kon. Akad. te Amsterdam, Afd. Letterk., 2e R., 12, 327 vlgg. (2) Zie bij FRUIN, t. a. pl.. blz. 30. 663 -- Nederlandsch over alle wetenschappen kan worden geschreven, heeft het nageslacht aan mannen als STEVIN te danken. Die dankbaarheid verhindert ons echter niet zijne beschouwingen aan eenige critiek te onderwerpen; het is toch bijna niet aan te nemen, dat men thans na drie eeuwen zich nog met al zijne denkbeelden zal kunnen vereenigen. De hoofdstelling, dat het Nederlandsch eene taal voor de wetenschap kan zijn, is door de feiten zelf bewezen, maar wij kunnen moeilijk beamen dat het Nederlandsch er geschikter voor is dan eenige andere taal. Want die bewering heeft haar grond in eene beschouwing die wij nu niet meer goedkeuren. STEVIN bepaalt zijne aandacht bij zekere formeele eigenschappen, hij beweert dat het Grieksch en het Nederlandsch voor de wetenschap bruikbaarder zijn dan het Latijn en de Romaansche talen, omdat men in de beide eerste veel gemakkelijker dan in de laatste composita kan vormen. Wij kunnen de opmerkingen van zijn tijdgenoot HUYGENS daartegenover stellen, en rneenen dat deze blijk geeft van een juister inzicht. HUYGENS meent -- ik heb het reeds gezegd -- dat de mindere geschiktheid van het Latijn voor de wijsbegeerte daaruit voortkwam, dat de Romeinen die wetenschap niet zelf hadden gesticht, maar ze van de Grieken overnamen. En dat is de waarheid. Een volk denkt in de eerste plaats in zijn eigen taal, en zijne denkbeelden ontwikkelen zich niet zonder dat daarmede van zelf nieuwe vormen der taal worden geschapen. De begrippen, die de Romeinen zelf ontwierpen, 664 -- konden niet worden gevormd zonder dat zij te gelijk in woorden werden uitgedrukt. Dat de Latijnsche taal een samengesteld begrip op eene andere wijze weergeeft dan de Grieksche is daarbij van ondergeschikt belang. De moeilijkheid komt zoodra men vreemde begrippen zoo goed mogelijk wil vertalen. Dat ook het kleine volk der Nederlanders vaak daartoe wordt gedwongen, spreekt van zelf. Wij hebben b. v. op dit oogenblik eene wetenschap der Germaansche en Indogermaansche talen, wier methode en wier terminologie uit Duitschland afkomstig zijn. Wordt die wetenschap ook elders beoefend, dan heeft men ook daar termen noodig die met de Duitsche termen in beteekenis volkomen gelijkstaan. En het is niet altijd gemakkelijk deze te vormen. De Nederlanders ondervinden daarbij o. a., dat de compositie, waarvan STEVIN met zooveel ingenomenheid spreekt, bij ons niet zoover kan gaan als in het Duitsch. Het is niet omdat de vormen onzer taal dat vermogen zouden beperken : de samenstelling is bij ons een vast middel om nieuwe woorden te scheppen, en dat middel kan tot in het oneindige worden toegepast. Maar de eenigszins nuchtere geest der Nederlanders, sinds eeuwen opgevoed in de classieke school, komt in verzet tegen eene al te nauwe verbinding van zeer ongelijksoortige begrippen, waardoor dan eene beeldspraak wordt ondersteld die ons gezond verstand niet kan goedkeuren. Neem b. v. een zoo gewonen term als ablaut, -- 665 waarmede in het Duitsch composita worden gevormd als ablautsreihe, ablautserscheinung, ablautsverhiiltniss, ablautsstufe en vele andere. Vertaalt iemand nu ablautsstufe met klank visselingstrap, dan zegt menigeen : dat is bijna geen Nederlandsch meer, dat is eene barbaarsche uitdrukking waarmede gij onze taal geweld aandoet, en gingen wij zulk een vreemden term gebruiken, dan zou ieder deskundige hem eerst begrijpen nadat hij er de vertaling van ablautsstufe in had herkend. Ziedaar een ongemak waardoor de Nederlanders iederen dag worden geplaagd, niet slechts in de taalkunde, maar ook in vele andere wetenschappen en bedrijven. Doch men moet niet het onmogelijke verlangen. Men zou eene taal der wetenschap kunnen wenschen, vrij van alle barbaarschheid, en die met een groot meesterschap de fijnste redeneeringen en gevolgtrekkingen kon aanduiden, zonder andere woorden en vormen te gebruiken dan die voor ieder beschaafd man natuurlijk zijn. Maar reeds in de oudheid werd de onmogelijkheid daarvan ingezien. Meermalen wordt het b. v. erkend door Cicero. Wanneer hij termen der Grieksche wetenschap in het Latijn vertaalt, dan verklaart hij dat die nieuw gevormde Latijnsche woorden wel wat vreemd klinken, maar dat de oorspronkelijke Grieksche ook van een allesbehalve dagelijksch gebruik zijn. Een van de personen in zijne dialogen maakt b. v. van qualis het woord qualitas, en erkent dat de Romeinen het eenigszins zonderling zullen vinden, doch hij voegt er bij, dat --- 666 -- not(hylc, waarvan qualitas de vertaling is, voor de gewone Grieken al even vreemd is : de mannen van wetenschap, zegt hij, zijn wel gedwongen allerlei termen te gebruiken die het groote publiek niet verstaat of althans gezocht en soms duister vindt (1). Wanneer men b. v. in het Latijn wil uitdrukken wat in het Grieksch xaxia heet, dan zou men malitia kunnen nemen, dat er letterlijk aan beantwoordt en dat iedere Romein kent. Maar malitia is nu eenmaal de naam van één bepaald gebrek, en daarom drukt hij het algemeen begrip xaxCa uit door den ongewonen term vitiositas (2). Met behulp van zulke ongewone termen heeft zich in den loop der eeuwen in en buiten Europa ééne internationale wetenschap gevormd, wier methode overal dezelfde is en die welbeschouwd overal dezelfde taal spreekt, zij het ook door middel van de verschillende volkstalen. Laat een goed Germanist b.v. eenige kennis hebben van eene taal als het Russisch, maar te weinig om een boek, waarin het Russische nationale leven wordt afgebeeld, te verstaan. Toch zal hij met gemak eene taalkundige beschouwing in het Russisch lezen ; want in die oogenschi j nlij k vreemde woorden herkent hij al zeer spoedig de begrippen waarmede hij gemeenzaam is, en waarmede ook in het Russisch geredeneerd (i) Acad. post. I, 7. (2) Fuscul. IV, 15. _. 667 wordt volgens die methode waaraan hij is gewend. Maar laat diezelfde Germanist, die b.v. niets weet van de rechtswetenschap, een rechtsgeleerd boek inzien, geschreven in zijne eigen moedertaal, en waarin hij niets vindt dan inheemsche woorden die hij alle zou meenen te verstaan. Toch zal hij het betoog niet kunnen volgen, want hij zal weldra bespeuren, dat al die schijnbaar gewone woorden eene strengbepaalde beteekenis hebben en den kbeelden vertegenwoordigen die in zijn geest niet aanwezig zijn. In de Romaansche talen en ook in het Engelsch worden een aantal wetenschappelijke termen gevormd door middel van Grieksche of Latijnsche woorden, die men slechts eene kleine wijziging laat ondergaan om ze voor de eigen taal pasklaar te maken, en een bezwaar van STEVIN tegen de Romaansche talen was, dat deze daardoor eene terminologie bezitten, onverstaanbaar voor het volk en dus belemmerend voor de uitbreiding der wetenschap. Zeker moet men toegeven, dat wanneer de Franschen den term ablaut vertalen met apophonie, een gewone Franschman dat zoogenaamde Fransche woord niet begrijpt. Maar al bedacht men voor ablaut een Fransch woord dat volstrekt niet zoo vreemd klonk, dan zou het volk er toch weinig mede gebaat zijn. Of zou men denken dat een gewone Duitscher het woord ablaut verstaat ? Hij moge het ontleden in ab en laut, twee woorden die hem goed bekend zijn, maar verder komt hij — 668 — niet, want om die samenstelling van ab en lakt te begrijpen, moet hij in eene bepaalde studie zijn opgevoed. Men kan niet ontkennen, dat de taal der wetenschap bij ieder volk slechts door de vakgenooten volkomen kan worden verstaan, en dat zij een internationaal karakter bezit waardoor zij van de volkstaal is onderscheiden. De kunsttermen die zij noodig heeft, worden volgens een gebruik uit vroeger tijden dikwijls gevormd uit de woorden der doode talen, en juist daardoor kunnen die termen gemakkelijk hunne streng wetenschappelijke beteekenis behouden. Worden zij ingevoerd in het Romaansch of in het Engelsch, dan geeft dit niet veel aanstoot. Eene Romaansche taal bestaat grootendeels uit Latijnsche of gelatiniseerde woorden, in verschillende mate vervorm., en hetzij nog uit de Latijnsche volkstaal afkomstig, hetzij in verschillende tijden in de reeds bestaande Romaansche talen ingelijfd. Die termen der wetenschap, hoe onverstaanbaar ook voor de groote menige, gelijken in hun uiterlijken vorm op andere veel meer bekende Romaansche woorden, en daardoor valt het vreemde van die termen minder in het oog, veel minder althans dan wanneer zij ook in talen als de Germaansche worden overgenomen. En dit is eene voorname reden waarom men er zich tegen verzet. Er zijn zonder twijfel een aantal bekwame mannen die vreemde woorden nagenoeg onveranderd in de wetenschappelijke taal -- 669 — willen toelaten, en die zelfs meenen dat dit het verstandigste is. Want, zeggen zij, kiest men benamingen, uit inheemsche elementen gevormd, dan gaat het publiek denken aan de eigenlijke beteekenis daarvan, en zoekt in die woorden allerlei begrippen waaraan in dit geval niet moet worden gedacht, terwijl een vreemd woord niet anders blijft dan een teeken voor dat ééne streng bepaalde begrip dat men er mede heeft willen aanduiden. Men neme als voorbeeld de termen der spraakkunst. Is het niet beter -- zoo zegt men -- te spreken van mutae, van liquidae, van pronomina en wat al niet, dan van stomme letters, vloeiende letters, voornaamwoorden en derg.? zijn de meeste van die termen in het Nederlandsch niet meer dan dwaas? Maar zoo voortgaande, zou men de taal der wetenschap weer herleiden tot dien barbaarschen vorm, waaruit men haar langzamerhand heeft bevrijd; ons nationaal gevoel en onze hedendaagsche opvatting van den goeden smaak ‘:.)uden daardoor worden beleedigd. Er blijft dus niets over dan andere termen te bedenken, minder woordelijk naar uitheemsche vertaald, minder aanleiding gevende tot wanbegrip. Het gezond verstand zal de grenzen stellen tot hoever het purisme moet gaan, maar de noodzakelijkheid van dit purisme zal des te dringender worden gevoeld, naarmate de wetenschap moet worden geschikt gemaakt voor een grooter kring van belangstellenden. Immers, eene — 670 barbaarsche taal is desnoods te verontschuldigen in eene zeer geleerde verhandeling, die in de eerste plaats waarde bezit om hare uitkomsten, maar niet in eene populaire voordracht, waarin men een aantal technische uitdrukkingen van zelf moet vermijden, en waarbij men den lezer of hoorder op eene zachte wijze denkbeelden wil geven die hem tot dusverre vreemd waren. Dat is alleen mogelijk wanneer men tot hem spreekt in zijne eigen taal, of althans in eene die weinig daarvan verschilt. De meesters der wetenschap zijn meermalen voortreffelijk daarin geslaagd, maar alleen wanneer zij de gewoonte hadden ook de hoogere wetenschap zooveel mogelijk in hunne eigen aangeboren taal te overdenken en te beoefenen. Ik geloof niet dat een Hollandsch geleerde, die nooit anders dan Duitsch las en schreef, in staat zou zijn eenig onderwerp van zijne studie voor een gewoon Hollandsch publiek te behandelen. Immers, hij zou, schijnbaar Nederlandsch sprekende, onophoudelijk woorden en uitdrukkingen te pas brengen waaraan zijne hoorders geene duidelijke begrippen konden verbinden. Mij dunkt, in België moet het evenzoo gaan ten opzichte van het Fransch. Fen Belg, die zijne wetenschap slechts in Franschen vorm bezit, zal er misschien in gebrekkig Nederlandsch iets over kunnen zeggen dat zijne vakgenooten begrijpen, maar aan die begrippen, die hij nooit in het Nederlandsch heeft overdacht en verwerkt, zal hij nooit eene zoodanige uitdrukking kunnen geven als voor oningewijden vereischt wordt. En die moeilijkheid bestaat niet alleen bij het opzettelijk populariseeren der wetenschap, maar ook afgescheiden daarvan. Zij, op den laagsten trap van ontwikkeling staan, moeten, indien hooger klimmen, met gemak een hoogeren eigen taal kunnen vinden, zich hoogere denkbeelden eigen maken. hoogere vorm der is alleen wanneer de hoogerbeschaafden in hunne ik want ik zou niets kunnen zeggen dan wat U sinds lang bekend Wat er ook te wenschen overblijve, aan de onzer de behandeling niemand meer twijfelen, maar was in de 1 Mae eeuw niet. Toch onder onze voorouders die verder zagen, eere aan hen die door hunne geestkracht en gezond verstand de gelukkige verandering heb gezegd. vergadering den geleerden Redenaar harte toe, waarna de Bestuurder verleent aan den bestendigen der den uitslag bekend maakt der letterkundige der kiezingen, zooals die zijn het vetslag over de vergadering Juni. meldt, nok; dat Oscar Hauwaert, leeraar te Gent, en laureaat Academie, zich heeft - 67 1 - moeilijkheid bestaat niet alleen bij het wetenschap, maar ook geheel afgescheiden daarvan. Zij, die op den laagsten trap van ontwikkeling staan, moeten, indien zij hooger zullen klimmen, met gemak een hoogeren vorm van hunne eigen taal kunnen vinden, door middel waarvan zij zich hoogere denkbeelden kunnen eigen maken. Maar die hoogere vorm der moedertaal is alleen mogelijk, wanneer de hoogerbeschaafden in hunne moedertaal denken. Doch ik mag hierover niet verder spreken, want ik zou zeggen dan wat sinds lang bekend is. Wat er ook te wenschen overblijve, aan de geschiktheid onzer moedertaal voor de behandeling der wetenschap zal niemand meer twijfelen, maar zoover was men in de 17de eeuw nog niet. Toch waren er onder onze voorouders die verder zagen, en eere aan hen die door hunne geestkracht en hun gezond verstand de gelukkige verandering hebben voorbereid. Ik heb gezegd. De vergadering juicht den geleerden Redenaar van harte toe, waarna de heer Bestuurder het woord verleent aan den bestendigen Secretaris der Academie, die den uitslag bekend maakt der letterkundige wedstrijden en der kiezingen, zooa[s die medegedeeld zijn in het vel slag over de vergadering van 17 Juni. Hierbij meldé hij nog dat de heer Os.:ar van Hau\'vaert, leeraar te Gent, en vroeger nog laureaat der Academie, zich heeft 672 - bekend gemaakt als schrijver van de verhandeling over de Goden- en Heldenleer, aan welke eene eervolle melding is toegekend. Te twee uur verklaart de heer Bestuurder de zittting gesloten. Inhoud. Redevoering van den heer COOPMAN over het Woordenboek der Nederlandsche Taal. . . . . . . . . . . . 601 Hugo de Groot als verdediger van one Moedertaal,, door den heer Dr. A. KLUYVER . . . . . . . . . 637 KONINKLIJKE VLAAMSCHE ACADEMIE VOOR TAAL- EN LETTERKUNDE. Juli H'OI. GENT A. SIFFER Drukker der !(OIu'Ilk1rï ke V/aamsc/u .4cademt"e 1<)01 VERSLAGEN EN MMEDEDEELINGEN DER KONINKLIJKE VLAAMSCHE ACADEMIE VOOR TAAL- EN LETTERKUNDE. VERSLAGEN EN MEDEDEELINGEN DER KONINKLIJKE VLAAMSCHE ACADEMIE VOOR TAAL- EN LETTERKUNDE. Tweede halfjaar 1901. GENT A. SIN`h^`E^ Drukker der Koninklijke Ylaamsche Academie Zitting van 17 J uli Aanwezig de heeren Coopman, bestuurder, () brie, onderbestuurder, de Potter, bestendige secretaris; de heeren Claeys, Jhr. de Pauw, Gailliard, Alberdingk Thijm, Daems, de Vos, Broeckaert, van Even, Sermon, Coremans, de Flou, Prayonvan Zuylen, Simons, Janssens, Jhr. de Gheldere, de Ceuleneer, Segers, werkende leden; de heeren de Vreese, Mac Leod en Joos, briefwisselende leden. Na vaststelling van het verslag van de vorige zitting, legt de bestendige secretaris de lijst neder der AANGEBODEN BOEKEN : Door de Regeering : Wallonia, 9e jaar, 1 r 6. Bulletin de la Classe des Leitres et des Sciences morales et politiques et de Classe des Beaux-Arts, 1901, nr 5. Le Musée Belge, 1901, nr 3. Bulletijn der Maatschappij van Geschied- en Oudheidkunde te Gent, qe jaar, nr 6. Bibliographie de Belgique, 1901, nr 1 1-12. Idem. Bulletin mensuel des sommaires des périodiques, nr 5. Revue sociale catholique, 1901, nr 9. Revue de l' Université de Bruxelles, 1900 en 1901, nr y. Arbeidsblad, 1901, nr 6. Epiménide de Crète, H. DEMOULIN. Bulletin bibliographique et pédagogique du Musée beige, 1901, nr laatstverschenen afleveringen van Vlaamsche Kunstbode, St.-Cassianusblad, Biekorf, Het Katholiek Onderwijs, Dietsche Warande en Belfort. heer Bestuurder recht en drukt zich , uit als volgt : « mij een genoegen den geachten heer Amaat hier welkom te mogen heeten. ik zou doen, mag ik mij geene lofrede verleiden : de Kon. Vl. Ac. van den heer Joos uitgesproken het feit zijner verkiezing tot haar briefwis celend lid. Ik mij dus bepalen bij eenen wegge meenden bij het uitdrukken van aller overtuiging, dat de heer Joos de Academie een werkzaam en verkleefd lid , wezen. » Toejuichingen .) heer Joos bedankt den Bestuurder, het bijzonder, en de het algemeen, voor hem aangedaan het vertrouwen in hem Ik zal (zegt hij), mij van dit vertrouwen maken. 6- Arbeidsblad , 190 I, nr Crète, par H. DEMOULIN. bibliographique et pédagogique du beige, 190 r, nr 6. De laatst verschenen afleveringen van De Vlaamsche Kunstbode, St.-Cassianusblad, Biekorf, Het Onderwijs, Dietsche Warande en Belfort. De heer Bestuurder staat recht en drukt zich, ui t als volgt : Het is eene eer en een genoegen den geachten heer Amaat Joos hier welkom te mogen heeten. Hoe gaarne ik het ook zou doen, mag ik mij tot geene lofrede laten verleiden: de Kon. VI. Ac. heeft immers den lof van den heer Joos uitgesproken door het feit zijner verkiezing tot haar briefwisselend lid. moet mij dus bepalen bij eenen welgemeenden welkomstgroet en bij het uitdrukken van mijne, van ons aller overtuiging, dat de heer Joos voor de Academie een werkzaam en verkleefd lid zal wezen. » (Totljuichingen.) De heer Amaat Joos bedankt den Bestuurder, in het bijzonder, en leden, in het algemeen, voor de eer hem aangedaan en het vertrouwen in hem gesteld. « Ik zal (zegt hij), mij van dit vertrouwen trachten waardig te maken. 7 — a Mijne genegenheid en mijne bediening in de Normaalschool brachten er mij toe bij voorkeur de volkstaal te bestudeeren, de oude met de nieuwere spraakleer, de geschreven met de gesproken taal te vergelijken. « In dit vak en in andere, waar het nuttig zou schijnen, zal ik altijd geerne, naar de mate mijner krachten, medewerken. « En ik beloof u dat gij nooit te vergeefs zult gerekend hebben op mijne werkzaamheid en mijn goeden wil ». (Toejuichingen). De heer Bestuurder herneemt het woord : Onder dagteekening van den 3on Juni 11., — zegt hij — heb ik persoonlijk van Dr. Kluyver eenen brief ontvangen. Ons hooggeacht eerelid, te Leiden teruggekeerd van zijne reis naar Gent, « waarvan hij zulke aangename herinneringen zal bewaren, betuigt nogeens zijn hartelijksten dank voor de vriendelijke ontvangst die hij van de leden der Koninklijke Vlaamsche Academie heeft mogen ondervinden n. De heer Bestuurder zegt verder : Van ons geacht medelid, den heer Bols, heb ik eene z, er belangrijke mededeeling ontvangen. De heer Felix Willems, de zoon van den Vader der Vlaamsche beweging, heeft hem eenen schat toevertrouwd ; te weten : ruim duizend brieven, welke zijn vader van meer dan 15o geleerden en schrijvers uit België, Nederland en Duitschland ontving. heer Willems veroorlooft den heer Bols rijke verzameling geheel of gedeeltelijk uit te Daar komen brieven in voor van Kan. van ALTMEYER, BEETS, BILDERDIJK, DELECOURT, DE LAET, DE RAM, DE COUSSEMAKER, VRIES, ABRAHAM DE MATTHYS DE VRIES, DE GERLACHE, JACOB GRIMM, GACHARD, IMMERZEEL, LEDEGANCK, M ESSCHERT, POTGIETER, BORMANS, VAN DUYSE, JONCKBLOET, SNELLAERT, QUETELET, DE RAM, Frederik-Willem, van Pruisen, TOLLENS, Nothomb, SERRURE, SIEGENBEEK, SCHAYES, VAN HASSELT, VAN WAP, WISELIUS, WARNKoNIG te lang om te melden. — hoeft het gezegd — heeft Bene groote straalt nieuw licht vollediger van het leven en streven J.• Willems, voor de geschiedenis van onzen Willems' pogen het stichten van jare 1837, kortom herleving van onze taal- en letterkunde. wij slechts halvelings ja wordt door die verzameling opgehelderd. betuig dcn geachten Bols mijn hartelijksten omdat hij geen oogenblik heeft geaarzeld belofte te leggen, dat hij gansch verzameling de uitgave aan de Koninklijke Vlaamsche Aca- -8- De heer Willems veroorlooft den heer Bols die rijke verzameling geheel of gedeeltelijk uit te geven. Daar komen 45 brieven in voor van Kan. DAVID, brieven van ALTMEYER, BEETS, BILDERDIJK, DELECOURT, DE LAET, DE RAM, DE COUSSEMAKER, JERONIMO DE VRIES, ABRAHAM DE VRIES, MATTHYS DE VRIES, DE GERLACHE, ECREVISSE, JACOB GRIMM, GACHARD, IMMERZEEL, LEDEGANCK, MESSCHERT, POTGIETER, BORMANS, VAN DUYSE, JONCKBLOET, SNELLAERT, QUETELET, DE RAM, Willem, Koning van Pruisen, TOLLENS, Ministers de Theux en Nothomb, SERRURE, SIEGENBEEK. SCHAYES, VERVIER, VAN ERTBORN, A. VAN HASSELT, VAN PEENE, WAP, WIS ELI US, WAI{NKöNIG enz. te veel en te lang om te melden. Die verzameling - hoeft het gezegd - heeft eene groote beteekenis. Daaruit straalt nieuw licht voor de vollediger kennis van het leven en streven van J .. Fr. Willems, voor de geschiedenis van onzen taalstrijd, voor WiIlems' pogt!n tot het stichten van een Nederduitsche Academie ten jare ,837. kortom voor de herleving van onze taal- en letterkunde. Veel van hetgeen wij slechts halvelings of ja niet weten, wordt door die verzameling opgehelderd. Ik betuig den geachten heer Bols mijn hartelijksten dank omda t hij geen ongen blik heeft geaarzeld mij de belofte af te legg.:n, dar hij gansch bereid is die verzameling te bezorgen en de uitgave daarvan aan de Koninklijke Vlaamsche Academie toe te vertrouwen. Ik zal aanstonds de eer hebben bij de behandeling van nr 8 der dagorde een voorstel in dien zin over te leggen. Ook den heer Willems zij dank gezegd om den onzer taal en letterkunde bewezen dienst. (Toejuichingen.) Van den heer Prayon-van Zuylen, — vervolgt de heer Bestuurder, is een handschrift ontvangen : van Ierland. Dit werk van ons geacht Medelid werd door het Bestuur Academie overgemaakt aan de bestendige Commissie voor Geschiedenis, Bio- en Bibliographie, met verzoek daarover ten spoedigste mogelijk schriftelijk verslag te willen uitbrengen aan de Academie. Ons geacht Medelid heeft mij tevens ten stelligste beloofd, dat het tweede deel zijner Taalwetten voor het einde van dit jaar zal klaar zijn. Nog eene goede tijding, welke ik niet wil verzwijgen. De heer Bols hoopt in November t. k. aan de Academie eenen bundel door hem verzamelde oude Vlaamsche liederen trr uitgave te kunnen aanbieden. Namens de vergadering, zij den heeren Bols en Prayon innigen dank gezegd. Het spijt rasij die mededeelingen, welke getuigen voor den werklust onzer Leden en voor den toenemenden bloei der Academie, te moeten besluiten met een woord van rouw. - Qdemie te vertrouwen. Ik zal aanstonds de behandeling van nl' 8 der dagorde zin over te leggen. den heer Willems zij dank gezegd om onzer taal- en letterk unde bewezen dienst. To~uichingen.) den heer Prayon-van Zuylen, - vervolgt heer Bestuurder, - is een handschrift ontvangen : Geschiedenis van Ierland. werk van geacbt Medelid werd door het Bestuur der de bestendige Commissie voor Geschiedenis, Bio- en Bibliographie, spoedigste mogelijk schriftelijk \'erslag willen uit brengen aan de Academie. Medelid heeft mij tevens ten stelligste beloofd, het tweede deel zijner Taalwetien vóor jaar zal klaar zijn. eent welke ik niet wil heer November t. k. aan de eenen bundel door hem verzamelde oude liederen [rf uitgave te kunnen aanbieden. vergadering, zij den heeren Bols en innigen dank gezegd. (Toejuichingen.) H et spijt mij welke getuigen VOOf werklust onzer Leden en voor den toenemenden bloei der Academie, te moeten besluiten met een woord van rouw. Den I20 Juli 11., te middernacht, ontsliep te Antwerpen Mej. Mathilda Ramboux. Als bestuurder der Academie heb ik het mijn plicht geacht de begrafenisplechtigheid der betreurde dichteres bij te wonen, met de heeren leden Daems, . Janssens, Segers, Muyldermans en de la Montagne. Een der hoeken van het baarkleed werd gehouden door onzen geachten oud-bestuurder Daems, den vertrouwden vriend der beproefde familie. Het verlies van Ram is een gevoelige slag voor onze vaderlandsche letteren, die haar menig stuk lieve, frissche poëzie danken. Haar « Klaverben uit levens akker, » bewees dat zij eene geboren dichteres was. Met hare won zij het eeregoud in den vijfjaarlijkschen wedstrijd voor het tijdvak (1885-1889). Als verslaggever van den Academischen keurraad is het mij destijds een geluk geweest hal c verdiensten in 't licht te mogen stellen. Sedertdien verrijkte zij onze letterkunde met nog vele lezenswaardige gedichten en novellen Onze jeugd schonk Wonderland, dat zij met hare taal- en kunstlievende vriendin, Mej. Belpaire bewerkte. Ons volk heeft Hilda Ram bewonderd tijdens haar kortstondig leven. Het zal hare gedachtenis vereeren en de te vroeg ontslapene blijven liefhebben in hare werken, in de bloemen van haar rein gevoelig hart en van haren fijnen, edelen geest. (Algemeene instemming.) - 10- 12" Juli middernacht, . 4 d. son vendage en Hassenede, Dierkin Ze Clerc, Ibonnier, 6 encore de Ph . .f. Th., 1 bonn ier, 6 n' Conles de Ie cense des reliés de lerres ens Ie baillie de exlraites des brz'ès de Hassenede, tint Dierekin de Hassenede conle à Jehan de Calemont). n° 445' f· 3 V·. Contes de Ie cense de Hughesclus, de Kalemont pour eest an, son conte dou meeur et des lerres de d' Axzièla de CompIe des Hassenede, de chelui lib. 1211. d. Ibid. son restat de son compte de qu'on doit Jehan, 380 lib. 2 7 1/. Somme de Ie renenghe après sivant. n' 445', f· 11 V·. CompIe deJle cense de quatre mesures de lerre gissans à furent Jehan, fits Dirkt'n, dans Eustases labourer, savoir qui les manie, mis en Pan après. [3lI. n' 445', f" 8 VOo - 31 - Uit historisch oogpunt, komt dus dit stuk de heele familie van den klerk van Assenede volledigen; uit taalkundig oogpunt, is het van de hoogste waarde, want men weet dat de oorspronkelijke Nederlandsche oorkonden der XIIIe eeuw tamelijk schaarsch zijn ; het leert ons de schrijfwijze en het taaleigen van dien tijd kennen, en het vertoont ons, o. a., het zeldzaam verschijnsel van den landsnaam Vlaminc als voornaam gebruikt (1). De dichter Diederic Assenede is dus overleden tusschen de jaren 1 283 en 1290; van zijne zonen (Roel, in 1279; Philip, in 1283) wordt later niet meer gesproken; doch, zijn andere zoon, Diederic, volgde hem op als 's graven klerk, en had zelf een zoon, minderjarig in 1295, en was waarschijnlijk ook vader van eenen derden Diederic, wever te Gent, die in 1314 gezant was over de gemeenten ten parlemente van Oudenaarde (2) 13 t 5 (3). Zijne weduwe, betaalde schepen in te Desseldonc en Mendonc cijnsrenten, die aan hare dochter, getrouwd met Meyer, overgingen. Veel naatngenooten verschijnen voor de schepenen van Gent en van Assenede in den (t) in de Bijlag-en, II. (2) Gent, 4001 , f° i8 : uitgave JULIUS VUYLSTEKE, 1900), I, 70, r. 20-22. 1322 eene « van Assenede van frocken (Hs. f° 73 ; 145, 35.) der Gent, d. I, 23. - 31 - historisch dus dit stuk heele den klerk van Assenede volledigen; oogpunt, is het van de hoogste waarde, want men weet dat de oorspronkelijke der XIII" eeuw tamelijk zijn; leert ons de schrijfwijze en het va n tijd kennen, en het vertoont o. a., het zeldzaam verschijnsel van den landsnaam Vlamine voornaam gebruikt (I). Diederie van Assenede dus overleden jaren T 283 en 1290; van zijne Roei, 1279; 1283) later meer gesproken; doch, zijn andere zoon, Diederie, als 's graven klerk, en zelf een zoon, Daniel, 1295, W1S vader van eenen derden Diederie, die in 1314 gezant was over van Oudenaarde (2) en schepen in 13 I Zijne wedu we, Kateline, Desseldone Mendone aan dochter, Kateline, met Jan Meyer, naamgenooten verschijnen vóor schepenen Gent en van Assenede in den ( I) Zie deze twee belangrijke charters in de Bijlagen, I en 1I. Stadsrekeningen van Gent, Hs. 40°" [0 18: uitgave JULIUS VUYLSTEKE, (Gent, 1900), stuk blz. r. 20-22. In 1322 wordt eene « Soetin van Assenede vergolden van den [rocken» (Hs. [0 73; druk, blz. 145, r. 35.) (3) Memorieboek der Stad Gent, I, blz. 23. 32 - loop der XIVe eeuw ; wij geven die acten in nota, ten einde men later kunne opzoeken of zij iets te doen hebben met de familie van onzen dichter (i). In 1329, was een Jan van Assenede, de jonge, schepen van West-Eecloo, en had eenen zegel (2) En te Brugge bestond er eene zeer talrijke familie met denzelfden naam (3). Doch, er valt op te merken dat er bijlange daardoor geene maagschap wordt bewezen; meestal de personen, die uit het beroemde ambachtsdorp in eene bijgelegene plaats gingen wonen, konden in die tijden den bijnaam hunner - eerste woonplaats aannemen of ontvangen. (t) Pieter de Meyere, van Assenede, Weezeboek I, f° 272 v°. — Exuwe van den hoeyre Jans van Assenede, 22 s. gr. Rek.. 1361, f° 118 ve. — Exuwe van den hoere Lijsbetten van Assenede, 4 lib. 6 s. 8 d. Rek. 1367-68, Hs. 4009, f° 2 .74. — Defuncti Johannes dictus de Assenede — et ejus uxor — Test t Cappelli in hosp. S"-Jacobi Gandens, hyp. in Hulst, Assenede, 1 359, 7 febr,, Tornaci. Jacop, Jhans sone van Hassnede, koopt 4 lib. erv. rente van de wede Bortins in Assenede- Ambacht. 1361, 2 laumt, Utrecht. Staats-Archief te Gent (Sint-Baafs.) Casse 7, n° 1 (nr 33)• (2) Archief van het Bisdom te Gent (Kerk van Sint Jans, (S. Baafs). (3) Alexis, Bouden, Willem fieux Meus, Heinne, Heinricus, Hugues, Jacques, Jean, Iernoul, Liévin, Meus, Philippe, Pieter, Walterus, Michiel (vader en zoon), van Assenede (43 vermeldingen). GAILLIARD. Tafel van den Inventaris GILLIODTS (1879 82), blz. 6. Jan van Assenede en zijne vrouw, Lizebette, verkoopen een huis te Brugge, 9 oct. 1336. VAN DEN BUSSCHE, Inventaris, nr 159, bl. 63. -- 3 3 Wat meer merkwaardiger voorkomt is de naam van Brievere aan den Ontvanger der zoogezeide brieven van Assenede gegeven. Ook die naam is later als familienaam gekend. Men vindt hem te Gent, Brugge, Ieperen enz. (t). Doch laten wij ons weder op letterkundig gebied bewegen; keeren wij terug tot onze voortreffelijke Middelnederlandsche eerste dichters, om te zien of wij ze niet nader uit het stof der archieven kunnen doen herleven. Men zal, onder de namen welke in de volgende oorkonden voorkomen, dien van uten Hove aantreffen ; dit brengt ons terug tot den schrijver van den Bestiaris. Trachten wij hem in zijn leven en streven na te gaan. MAERLANT zegde reeds van hem in zijne NaturenbloEme, of Beestiaris (i) Jan de Brievere, den costre van der capellen, 7 s. gr. Rekeningen van Gent ( 1 357 - 5 8), Hs. 4008, f° 213. Item, Janne den Brievere, die ter messen van der capellen ghedient heeft dit jaer. (Ibidem. f° 263). Eene familie de Brievere, droeg, d'argent au chevron d'azur charge' de 3 coquilles d'or, accompagne de 3 étoiles a 6 rail de b ueules. — Ancel de Brievere, overleden rond 1397 te Ieperen, was de eerste van dit geslacht, uitgestorven in 1494 ; vermaagschapt met de Belle's Paeldinc's, Dixmude's, Merghelynck's, enz. Recueil, P. 451454. — 34 — Nochtan weet ic wel dat waer is dat her Willem uten Hove, een priester van goeden love van Erdenborch hevet eenen ghemaect, maer hi wasser in ontraect, want hine uten Walsche dichte ; dies wart hi ontleit te lichte, ende heeft dat ware begheven. ( 1 ) Mijne belofte van 1879 ( 2), eenen zoo wel aangeduiden geestelijken weder te vinden in het groot getal oorkonden der XIIIe eeuw voor het Noordwesten van Vlaanderen, was niet roekeloos. Sedert lang was eene kronijk gedrukt, waar van hem wordt gewag gemaakt. I ndien men inderdaad zich herinnert dat Erdenborch eertijds Rodenburch werd geheeten (3) viel het onder het oog, dat de plaats der kronijk van Sint Andries, waar gezegd wordt dat in 1 246 een Wilhelmus, presbyter de Rodenburch, zijn huis met al zijne roerende en onroerende goederen aan gemelde abdij vermaakte, geen andere kon zijn als onze dichter. Geen twijfel kan, volgens mij, (t) Naturenbloeme, uitg. BORMANS, (Brussel, 1858), d. I, blz. 7. — Uitg. VERWIJS, (Leiden, 1878), d. I. (2) Nederlandsch Museum (1879), blz. 130, en TE WINKEL, Geschiedenis (1887), d. I, blz. 332. (3) J. AB UTRECHT DRESSELHUIS, Oud Aardenburg en des zelfs handel in het begin (en het midden) der XIVe eeuw d. I, blz. 4 ; d. II, blz. 30. 35 --- daaromtrent bestaan (i). Mijne opzoekingen hebben mij niets anders op den persoon zelven van Willem uren Hove geleerd. Doch, over zijne collegas, priesters, en vooral over zijne vermoedelijke magen of ten minste naamgenooten, kan ik belangrijke Latijnsche en Vlaamsche oorkonden der XIII@ eeuw mededeelen. In 1 243 vindt men onder de zeven priesters van Aardenburg (Rodendurg), getuigen voor den bisschop van Doornik eenen meester Henricus en Walterus (2). Op het einde derzelfde eeuw komen (1)k Item, in terris et redditibus suscepit idem abbas (St' Andrew juxtà Brugas, magister -Willelmus quondam monasterii Sti Bavonis Gandensis monachus et cellerarius — anno 124o) — diversas elemosinas. Et primo, à domino IVillelmo, presbvtero de Rodenburch, domurn suam cum omnibus hoflis suis mobilibus et imrnohilibus, qum habuit vel habere potuit, jacentia apud Rodenburch. » Item, I246. Chronique de l'Abboye St- André- lez-.Brutes, (Gand, 1844), p. 73 , cf. 63. (2) Anno Domini MCCXLIII, feria tertia post Trinitatem, isti juraverunt de parochia Sancti Nicholaï (i 2;, de Oatmourkerke (7), Beatsa Catharina (7), S"-Bavonis de Oostburg (7). Isti j uraverunt de parochia de Rodenburg 02): magister Henricus et Wal et alii presbyteri; Gislenus, miles; Dankart; Eupin, About,-terus , Hugo lirorne, \Villelmus . . . . . , Lambertus, filius Bavte; Johannes, filius Lissae; Thomas Johannes, filius Lissae; Jacobus, filius Adm. Parochiarn de Rodenburg limitavimus et dividimus à novis terris qua extenduntur versus Alor, incipientes à cruce facta, quae dicitur N... etc., transeundo... Malderghenz,... et Petenghern. Cart. C, p. 82, Cathédrale de Tournai; DESCAMPS, Notice sur Walter de Marvis (Tournai, 1865), p. 140; n° xL (cf. p. 105); zie nog 3 andere, p. 102 ; Cart D, p. 226, (1244, 2 charters) et p. 105 (1248); Cart. p. 175. -- 36 er, onder de « laten van ser Willems Gonnen », die aan de abdij van Zoetendale giften doen van landen, i ligghende beoest der prochie van Ardenborch, up den ackerwegh » eene « Adelise, Heinrics iedewe uten Hove », met hare kinderen « Heinekin, Kateline, Griele, Ogene, Marie ende Lisebette », en de voogden dezer kinderen, « Ghiselin de Preidre, die houde, ende Pieter uten Hove » (1). Uit andere stukken blijkt dat er in het Noorden van Vlaanderen meer dan eene schepenenfamilie van dien naam bestond, met verschillende wapens, gansch verschillend van die der groote Gentsche familie van dien naam, welke, gelijk men weet, verdeeld was in Clauu'aerts en Leliaerts, onder de namen van Strepaerts en Leliaerts, naar de strepen of leliën, die zij in hun schild voerden (2). (1) Staats-Archief te Gent. (2) 1312 (1 Nov.) Gilijs uten Hove — Bochoute. Zegel van rood was : 3 hoornen (2-I) hangend. Staats-Archief te Gent (2 0 carton Oost-Eecloo). 1323. Wi, Gillis uten Hove, Pieter Heins sone, Jan Pauwels sone, scepenen van Bouchouter ambacht : — Jan de Oesterlinc — verkoopt — verAvesoete sPapen ende verLijsebette Alverdoes, . nonne in Eclo, enz. (Ibidem). 1315. Alard uten Hove, — geeft — joncvrouwen Ymsoete, die men heet Mulox, en Clare, hare suster, nonnen te Oost-Eecloo, enz. — Cf. Charter 1316 : van den Hove. (Ibidem). 1321. Boidin buten Hove, scepen in Hassneder ambocht. Zegel : schild, geboord met merletten, kruis beladen met 3 schelpen. (Ibidem). 1 374. Jacob uten Hove, schepen in Ardenburgh (1374). Zegel: 37 — Keeren wij, ten slotte, tot onzen priester-dichter en zijn werk terug. Men weet dat J.-H. BORMANS in 1869 twee kostbare bladen perkament hervond, inhoudende het einde van eenen middelnederlandschen Bestiaris en het begin van eenen Aert van minnen van OVIDIUS, samen 208 verzen. Hij liet ze onmiddellijk drukken met een fac-simile in den Bulletin der Koninklijke Academie van België (I). Van den Bestiaris kwamen alzoo te voorschijn 127 verzen van het midden, en 68 van het einde, waarop volgde : Explicit die Beestearis. BORMANS uitte aanstonds het gevoelen, en trachtte te bewijzen, dat dit fragment noch aan den Beestiaris van JACOB VAN MAERLANT (der Naturen bloeme), noch aan dien van WILLEM UTEN HOVE kon behooren. Zijne beweegredens voor die bewering zijn intusschen voor dit laatste punt, volgens mijn bescheiden oordeel, en hoewel zij tot hiertoe door alle geschiedschrijvers der Mnl. letterkunde, zijn aangenomen (2), niet zeer beslissend. De voornaamste is het priesterlijk ambt, door MAERLANT aan UTEN HOVE keper met 2 zeshoekige sterren boven, halve maan beneden (S. Jaco...... VE). Archief van het Bisdom (S. Baafs -Abdij ), carton 14, nr 224. Wi, Jan die Preydere, Jan uten Hove, scepenen in Ardenburgh dinsdag na Alre kinderdag 1332. Zegels gevallen. Staats-Archief (St. Baafs). (i) Bulletin de l'Acade'mie Royale de Belgique, d. XX VII, blz. 488-505. (2) JONCKBLOET, Geschieden is; TE WINKEL, enz. — 38 -- toegekend, en dat geenszins strookt met het karakter van den minnedichter van ons fragment, die zijne zijne wenschen, vreezeuu hoop schildert, en vergelijkt met de zeden en hoedanigheden verschillende ook dikwijls toepast op het vrouwelijk geslacht. Dit schijnt onoverkomelijker men dat sommige priesters in de middeleeuwen geheel anders verstonden, het volstaat de van LODEWIJK VAN VELTHEM, HEIN VAN AKEN, den Franschen RABELAIS, te noemen,. bewijzen de losheid en soms wulpschheid der liefdebeschrijvingen geenszins onvereenigbaar waren het geestelijk karakter. Wat meer het is nu gebleken dat het Fransch origineel geestelijke is opgesteld. Er is, daarenboven BORMANS omstandigheid, die eene waarschijnlijkheid, ten voordeele UTEN HOVE wij niet met maar met eene kopie Ve eeuw te hebben, valt het in het dat de taal wel het Middelnederlandsch is van en uten Hove was van Aardenburg. (I) Zestienmaal wordt tweemaal ghe : 1 5 , 1 7, jewezen, 46. diesjelijc, 6o. jerriocht, 60, 41. jedaen 6i, 170. jehouden, 66. jetrouwe, 155. 1 79. 196. 6i. ghedane, [9. Verder : jouwe ; ei = ee (deise, seigghet) ; ei= a (landsceip) ; . hals = als; of = af, enz. - - geenszins strookt met het karakter minnedichter ons fragment, die zijne hertengesteltenis, zijne wenschen, vreezeIl en hoop vergelijkt met de zeden en hoedanigheden der verschillende dieren, en ook dikwijls toepast op het vrou welijk geslacht. Dit schijnt hem een onoverkomelijken hinderpaal. Doch men weet dat sommige priesters in de middeleeuwen het geheel anders verstonden, en het volstaat de namen van LODEWIJK VAN VELTHEM, HEIN VAN AKEN, en den Franschen RABELAIS, noemen, om te bewijzen dat de losheid en soms wulpschheid der liefdebeschrijvingen geenszins onvereenigbaar waren met het geestelijk karakter. Wat meer is, het is nu gebleken dat het Fransch origineel door eenen geestelijke is opgesteld. Er is, daarenboven eene, door BORMANS zelf aangestipte omstandigheid, die eene waarschij nlijkheid. ten voordeele van UTEN HOVE daarstelt. Alhoewel wij niet het oorspronkelijk handschrift, maar met eene kopie der XI Ve eeuw te doen hebben, valt het in oog dat de taal wel het Middelnederlandsch is West- Vlaanderen (I), en Willem uten Hove stellig van Aardenburg . (1) Zestienmaal wordt je gebruikt, tweemaalghe: jevroemt, 3. jesijn, 15, 17, 53. jeweiten, 42. jewezen, 46. diesjelijc, 60. jenJocht, 60,41. jedaen 61, 170. jehouden, 66. jetrouwe, IS5.jeroeken, 179. jevolghet, 191. jewont, 196. ghesciet, 9, 61. ghedane, 19. Verder: jou, 40, 65. jouwe; ei = ee (deise, seigghet); ei= a (landsceip); hals = als; of = af, enz. ,, — ^9 De studie van dit fragment dient dus hernomen te worden, en, daar het slechts in eene zwaarlijvige, niet overal bestaande verzameling is te vinden, hebben wij het in onze Bijlagen herdrukt (i). Wij voegen er de excerpten van het Fransch werk bij, waaruit het blijkbaar is vertaald. Het vermoeden van BORMANS, dat het uit het prozawerk van RICHARD FURNIVAL, zoon van den doctor des Heiligen van Frankrijk, en zelf kanselier der collegiale kerk van Amiens in 124o, is vertaald, is door de uitgave van HIPPEAU eene waarheid gebleken. Deze schrijver was ook een priester, en toch heeft niet geaarzeld dit licht en los werk over de zeden der vrouwen en der dieren, te schrijven, Van de andere Bee&.tiarissen kan er geene spraak zijn (z). 1) zelf zoekgeraakt ; vraag aan BORMANS' al aan Maat vermaakt, uitslag gebleven.-schapij van Le iden (2) REINSCHE, Bestiaire des Normannischen Guillaume le Clerc dem 20 von und Berlin, (Leipzig, 1890,) blz. Einleitung, 2 18 ; text, 404; \Vórterbuch, 441• : Grieksche en Latijnsche Physiologussen. : i ' E-IILIPPE DE THAON, Bestiaire, A° 1125. éd. THOMAS WHRIGH"I' : treatises on science, etc. London, Historical Society science, 184 t ; 2e éd. : ED. MALL, 189o, cf. MANN Abhandlung Anglia VII et . GERVAISE, Le livre des bestes, siècle, 128o vers, 426 -42o PAUL MEYER, in Roynania (einziger London), Addit. 28,260 f° 84. Bestiaire in eene 39 dit fragment dient dus hernomen daar het slechts in eene zwaarlijvige, verzameling is te vinden, wij onze Bijlagen herdrukt (I). Wij excerpten van het Fransch werk bij, wa:1 ruit het blijkbaar vertaald Het vermoeden yan BORMANS, her het proza werk van RICHARD FURNIVAL, van doctor des Heiligen Lodewijks en zelf kanselier der collegiale van Amiens in 124°, vertaald, is door uitgave van HIPPEAU waarheid gebleken. een priester, en toch hij dit en los werk over de der vrouwen - en der dieren, - te schrijven. de andere Bees./Ïarissen geene zijn (z). (I) Het handschrift zelf is zoekgeraakt; onze vraag aan BORMANS' zoon, die al dergelijke handschriften aan de Maatschapp&' van Lelden heeft vermaakt, is zonder uitslag gebleven. (2) REINSCHE, Le Best/a/re (Das Thierbuch des Normannischen Dichters Guz"llaume Ze Clerc nach dem 20 Hss. von Londen, Paris uud Berlin, (Leipzig, 1890,) b12. 441. Eioleitung, bis 218; tex!, bis 4°4; \Vörterbuch, bis 441. Blz. 3 : Navolgingen der Grieksche en Latijnsche Physiologussen. Blz. 3 : '~ULlPPE DE THAON, AO 1125. I' éd. THOMAS WHIUGHl': Popular treatises on scieoce, etc. London, Historical Society of science, 184 (; 2' éd. : ED. MALL, in vorbereitung, 189°, cf. MANN Abhaodlung in Anglia VII et IX. Blz. 4 : GERVAISE, ti7we des bestes, XIII' siècle, 1280 vers, texte 4z6'442, 420 vlg. Ed. PAUL ~IEYER. in Romania I, (ein. ziger Hs. London), Addit. 28,260 [0 84. Bestzá'-re Divin in eene 40 — Eindelijk is het geen bewijs tegen deze meening, dat MAERLANT niet spreekt van eenen Bestiaire d'Amour; ons fragment is dat wel, en echter heet het eenvoudig die Bestiaris. Het is dus te wenschen dat een onzer jonge en ervarene spraakgeleerden uit taal- en geschiedkundig oogpunt de zaak ex professo bestudeere, en het voor en tegen mijner gissing onderzoeke. BIJ LAGEN. 5 April 1290. Heinric de Smet, uter Munten, ser Wouters Smeets sone, heeft ghecocht j eg hen meester Heinricke, scraven clerc van Viaendren, een alf buunre mours met al met den gronde, liglende in de prochhie van Assenede, up ene lede, heetd de lifoihe, omme lvij lb. Vlaemsscher peneghe, die hi Heinric hem, meester Heinricke, wel ende te vullen heeft vergolden; denwelken mour hi, meester Heinric, heeft hem, Heinsicke den Smet, te andere orde : GERVAISE was waarschijnlijk prochiepape te Fonteneux in Normandien, ten jare 1200, p. 422. Blz. 5 : GUILLAUME, Bestiaire divin. A° 12I0 Hs. XIVe siècle. 2e éd. CAHIER et A. MARTIN, Mélanges d'Archéologie, Hist. et Litt., Paris 1847-56, t. II, p. III, etc. etc. 2 • éd. HIP. PEAU (Mém. Soc. Antiq. Norm., t. XIX, p. 423-476, et à part, Caen 1852. Elz. 51 : Drei fragmente eines flczmisschen Physiologus weist F. MANN « der Best. des Guill. » p. 28, in der Brusseler Hs. 1 9,57 1 nach. Die hollendischen Bestiarien haben WILLEM UTEN HOVE and JACOB VAN MAERLANT zu Verfassern. 4 1 — vulre wet voer scepenen van Assenede upghegheven; dewelcke scepenen waren dese : Boilin Madde, Coenelaert ser Gheraerts sone ende Heinric ser Ghiselijns sone; oec wasserere over, Moerrijn, meester Heinrix cnape ; denwelken coep hi, meester Heinric, heeft gheloeft te warendeerne hem, Heinricke den Smet, jaer ende dach, ende te vrihenne tseghen eiken man, claer ende al claer ende sonder scamp, en ware tseghen den here van den lande. Dit was ghedaen int jaer van den Incaernacione Ons Heren M.CC.LXXXX, sdonredaegs na Paeschdach. Zegel verloren. Op den rug : VAN DEN MOERE. (Later schrift.) Assenede, een half bundere. 1290. (Archief van het Besijnhof O. L. V. ter Hooie, nr J5.) II. 13 Maart 1295. Jacob Cortals, Pieter de Busere, Willen de Smet, V/.amine eter Haghe, scepenen van Bochouter ambocht te tien tiden, maken kenlijc al denghoenen die dese lettren sullen sien hoft horen lesen, dat cam voer ons Dirkin, Dirkin soene van Asnede, clerc scraven van Vlaendren te tier stonden, ende sijn wijf, ende Draaiel, sijn kint, ende ghaven wettelike ghifte met voechden Joncva ouwe Achten uier Volrstrate, grote meestriche van der Hoye van Ghent, te blivene in de f eermerie in deselve stede heuwelike, van neghene ghemeten lants ende achte ende tachtich roeden, lichende in de prochie van Bassevelde, in eene stede, heet Over Soetebeke, datwelke lant dat soe cochte viren ende vijftich pont Vlaemschen ; van denwelke landen Willem de Smet ende Rase Sielerd worden borghen Dirkies, der joncvrouwen of wie soe ware meestriche terselver stede voerseid up te oudene wettelike na de — 42 — seden van den landen, ende Dinkins kint, Daniel, te bringhene te wettelike ghifte, alst ware verjart, of mens begherden; ende daer beloofde die voerseide Dirkin, Willem de Smet ende Rase Sielerd voerseid scadeloes te oudene, up al dat hie adde. Eende (sic) daeromme dat dese voerseide dinghen aldus waren, soe ebben wie, scepenen voerseid,Jacob, Pieter, Willem, Vlaminc, bi der beden van beeden pertien dese lettren gheseghelt met onsen seglen hutanghende, in kenlikeden der waerheden. Hover dese ghiften soe waren der Philips, de capelaen van den cloester van Heecloo, Jan van den .Hobheweghe, Mathijs Lievin soene. Dit was ghedaen als men scrijft Incarnatioen Ons Heeren Twalef ondert jaer ende neghentich ende vive, Sondaechs voer alf Vastene. De I e , 2e en 4e zegels zijn verloren. De 3e verbeeldt eenen hoorn, met het randschrift : S. WILELMI. FABRI. Ibidem, nr 16. III. 3 December 1293. Allen denghenen die dese lettreil sullen sier juf horen lesen, wi, here Jan van Viackeein, cri 13 ellaen in Onser Vrouwen kerke te Ardenburgh, here Jan Quarioc, Willem Verdebracht, Jacob die 1Vionec, Jan f. Wei tins, Michiel die Spademakre, Woutre die Meester ende Pieter f. .Heinrics, late van ser Willems Gonnen brieven, doen te wetene dat quamen vor ons Adelise, Hein Tics wedue uien Hove, Heinek ine, .h'ateline, Griele, Ogene, Marie ende Lasebette, diere vorseider Adelisen kinder, ende Ghiselin die Preidre, die houde, ende Pieter uien Hove, als vogheden van den ombejarde kindren diere Adelisen vorseit, ende ghaven wettelike ghifte den here Diederike, abdt van den Zoetendale, ter kerken behoef van den Zoetendale, van ellevene -- 43 alf, ende lichte beoest port van-lie min j of Ardenborgh den acker, wech Willems Gonnen brieve min clat selve visschelcens; si here Diedericke vríen eghindoeme wette te jeghen vorseide Adelise Coppine, ter wetteliker ghifte vorseiden vornoemde vast wi ghehanghen once zeghelen huthanghende. Ons als CC. Neghentich drie, Donresdaghes zijn gevallen. Op den rug : nr 120 : xj ghemeten en half, xxxxij Aera'enburch terra dent Rove host de Ardenb.(XI Ve eeuw.) Staats-te Gent : Charters 1261-1300. Vlaamschen Bestiari s (I) . Uits i redene waerbij begonnen sij ; singhen dat heift lettel jevroemt. dine soe wel becomt niet bejaghet dat mach eyten, (I) vergetene woorden zijn tusschen haakjes; van het handschrift of den druk, in nota Vers — I I , niet. ghemete lands ende een alf, ende xliiij roeden, licl1telic min jof meer, ligghende beoest alf der port "an up den acker, wech ende land, ende quite land met sire rechter scult ser Tflillems bneve al tote enen ghemete, lichtelic min jof meer, ende datselve ghemet ghelt visschelcens; ende si gheloefdent den here vorseit, ter kerken vrien eghindoeme behoef vorseit, te wette te warne jeghen eiken mensche. Ende dese vorseide Adelz"se gheloefde C'oppine; haren sone, ter wetteliker ghifte te bringhene van al desen vorseiden lande. Ende, ommedat wi, \'ornoemde late, hierhover waren gheroepen als late, ende willen dat blive vast ende ghestade, so hebben wi in kennessen deran ghehanghen onse .leghelen huthanghende. Dit was ghedaen int jaer Ous Heren als men screef M. CC~ N eghentich ende drie, des Donresdagbes na sinte Andries daghe. De 8 zegels zijn gevallen. nr I20: xi ghemeten xxx:.;i!! roeden in Aerdenburch (XVe eeuw) privilegium de terra Adelise hut dem H07Je iacent. host de Ardenb.(XIVeeeuw.) Archief te Gent: carton Charters 12bl-1300. IV. Fragmenten van den Vlaamsehen Bestiaris I). fo I a Dits I redene waerbij Deise dichte begonnen sij; Dat singhen dat heift Iettel jevroemt. Als eens dier dinc soe wel becomt 5 Dat niet bejaghet dat mach eyten, (I) De vermoedelijk vergetene woorden zijn tusschen haak· i es; de slechte lezingen van het handschrift of den druk, in nota: Vers 2. beginnen. - Il, niet. — 44 — Dat singhen dat hem doet vergheiten, Dats die Cieekel, want sine maniere Es dat hie gherne es bij den viere. Dat es mij ghesciet, doe ic meest pinen 10 Hadde te makene liedekine, Ende ic met dij te singhene ploe; Alre mijnst vromen haddic doe. Doch merkic bij der Nachtegale Die int saysoen singhet wale : nerest helft soe jesijn int singhen soe doelde ende se die lieden vinghen. nerest hebbic jesijn singhen, sinne ghecranct, minen ghedane. 20 exemple men wonder es 1 lantsceip, daer men pleighet zwane herde Sie conterfaiten dat 25 Dat ludet overeen ter curen doet fluten ende tamburen, int dat sij Sterven sullen, bedij Alser i wel singghet, waren, 3o men terven tsjaren (I) [men] kint Dit selve merkic, als Van groter vroescepe vint, So men ghemenelike Dat kint sal sterven cortelike. 35 Dat singhen mach ic wel haten (z) Hs., vers 30 ; stiaren. - 44 Dat singhen dat hem doet vergheiten, Dats die Crekel, want sine maniere Es dat hie gherne es bij den viere. Dat es mij ghesciet, doe ie meest pinen 10 Hadde te makene liedekine, Ende ie met Jij te singhene ploe; Alre mijnst vromen haddie doe. Doch merkic bij der Nachtegale Die int saysoen singhet wale : 15 So nerest heift soe jesijn int singhen Dat soe doelde ende se die lieden vinghen. Also ne rest hebbie jesijn Up singhen, dat den sinne mijn Heift ghecranct, ende min en ghedane. 20 Noch nemic exemple bi den Zwane, Daer men wonder ave seigghet; Het es I lantseeip, daer men pleighet Te arpene den zwane herde wel, Sie conterfaiten dat arpenspel. <, ó 25 Dat Iud et overeen ter euren Bet dant doet fiuten ende tamburen, Ende namelijc int jaer dat sij Sterven sullen, hedij Aiser I wel singghet, te waren, 30 Seit men hie sal "terven tsjaren Dit selve merkie, als [men] I kint Van groter vroeseepe vint, So seit men ghemenelike Dat bnt sal sterven eortelike. 35 Dat singhen mach ie wel haten (1) Hs., vers 3°: stiarcn. 45 - moet ooc bij crachten laten, ben hees in die keile. seide bij den bijspele, wilen ende ter steden, daer jou weiten dede, mij hadde bevaen, ict jeweiten hadde ende verstaen bet te vromen So scaden mochte comen; nu te spade weet, So het mi gewesen leet u noit maecte cont, ic wel verstont ic uwes derven moet, 5o so hovesch sijt, ende so vroet; rouwe, ic ne mach no dach. heift het dicke j e [sijn,] ic so dat Ilondekin, te vele inghedaen, weder ute saen Vor die eerde neder, z stic comt het weder, up altemale. 6o Diesjelijc, had ic jemocht wale, mie ghesciet Dat 1\'iine Daer ic 65 als minne U7ij segghen den so stide, 70 Hie bughen tide, Hie ne hemselve altemale; Ende moet ooc bij crachten laten, Want ic ben hees in die keiIe. Als ic eer seide bij den bijspeIe, Hees werdic ter wilen ende ter steden, 40 Vrouwe, daer ic jou weiten dede, Hoesere jouwe minne mij hadde bevaen, Eer ict jeweiten hadde ende versta en Weder het mi bet te vromen Sa te scaden machte comen; 45 Ende dat ict nu te spade weet, Sa heift het mi gewesen Ie et Dat ict u noit maecte cont, Sident dat ic wel verstont Dat ic uwes derven moet, 50 Die sa hovesch sijt, ende sa \Toet; Dats die rouwe, die ie ne mach Vergheiten niemer nacht no dach. jo 1 v o, a Bedij heift het dlcke je[sijn,] Mocht ic doen sa dat Hondekin, 55 Alst heift te vele inghedaen, Ghevet dat weeler ute sa en Var hem up die eerde neder, Ende over I stic eomt het weder, Ende lecket up altemale. 60 Diesjelijc, had ie jell10cht wale, Had ic jedaen, als mie was ghesciet Dat ict mi ontvlieghen liet l\1ine claghe ende mine beide, Daer ie ontdecte mede, 65 Ende als ghi mi ontseit jou minne Wildict wel hebben jehouden binnen. Van den Vul/, daer ic of achterliet, Mach men segghen groot bediet; Want hie den als heift sa stieIe, 70 Hie ne machen bughen te ghenen tiele, Hie ne bughe hemselve altemale; 46 -- waer, diet (i) hie manieren, mé pleicht andere diere i5 u, hij neimt node es, sal hie crupen, gaet als ruu]scht of craect, So Hie ende weet wren weten sinen was snel. III poente, so can ic ooc] die soe hem gheiven twint hem meide ghepayt sij dat haerselven ghevet : den so stide bughen tide, Hie hemselven al vulfs ende zede : Alse haer es Soe Maer als comet Dan oft haer viant sij, recht mesquame zoo name, den willic ghevalt, vrouwenminnen I) 72 : Wille. Dat vint hie waer, diet merken wale. (I) Noch heift hie andere manieren, Dies hie mé pleicht dan andere diere : 75 Dat segghic u, dat es dat hij Sine proye neimt node bij. Terde es, sal hie int scaepscot crupen, Hie gaet stille als die wille cupen; [0 IVO. 1> [Alst ruu]scht onder sinen poot, of craect, 80 Hie bijt sinen poot, ende smaect; Hie ne weet up wien witen el Dan sin en poot, die was te snel. Deise 111 poen te, sa can ie scouwen, Heift [men ooc] bevonden van vrouwen; 85 Want die [enen man] bemint Sere, soe ne mach hem gheiven twint Daer soe hem meide ghepayt heivet, Hen sij dat soe haerselven ghevet : Dats dat hi den hals heift sa stide Dat hie ne mach bughen te ghenen ti de, 90 Hie ne kere hemselven al mede. Bi des vulfs andere sede Mach men merken ende sien Ene zede die vrouwen plien : 95 Aise ha er lief es verre ontvaren, Soe ne mach er sonder niet ghewaren; Maer als hie haer cornet bij, Dan doet soe aft ha er viant sij, Ende vert recht of haer mesquame 100 Dat soe hoort sine name, Die nature van den derde bediet, Dat ne wiIlic heilen niet; Het ghevalt, als vrouwenminnen (I) Hs., vers 72: Wille. - 47 - te verre laten bekinnen, 105 So uut 1 mantelkin onder sijn: sulke listicheide willen lochenen mede. weren hem metten monde I10 niet scinen ondervonden. diere, of sal segghen die maniere : i. IVivre heet; den man onghecleet, 115 den es also Want men herevaert ghebiet, Daer [ri]den ende cnechten volghen lieden naer, 120 also lief andere steide; volghen roven meide, Ende sijn bij Ghiere, volghet; bets sine maniere is versleghen dan riect over III dachverden; hem sere verden. Dus sijn lieden, die niewer om el 13o Vrouwen volghen sowel [zwe]ren dat si se minnen, dat sie willen bekinnen wille daerave. Menich ne gave V. 139 : Daer. 47 Hem hebben te verre laten bekinnen, 105 So trecken sij uut I mantelkin Daer si ghedect onder sijn: Dat es sulke listicheide Dat sies willen lochenen mede. Dus weren sij hem metten monde 110 Dat sie niet scinen ondervonden. Vrouwen slachten wel den diere, Daer ic of sal segghen die maniere Dats .i. serpent, dat TVim'e heet; Siet het den man onghecleet, fo 2, a 1 Ij Aen hem es also niet; \Van t daer men hereyaert ghebiet, Daci" [nJden heren meide ende cnechten Die dur haren here willen vechten. Ooc \'olghen andere lieden naer, 120 Die al80 lief hebben daer Te blivene, als in ene andere steide; Dese \'olghen om roven meide, .Ende sijn betekent bij den Glzz'ere, Die den here volghet; hets sine maniere 125 Dat hie soverre rieken can Die is yersleghen dan : Hi riect wel over III dachverden; Dus maectij hie hem sere verden. Dus sijn lieden, die niewer om el 130 Vwuwen connen volghen sowel Ende [zwe]ren dat si se minnen, Dan dat sie willen bekinnen Haren wille daerave. Menieh es, hie ne gave (I) V. 139: Daer. - 48 - 135 om, dat es mijn waen, metter vrouwen ere soude gaen; volghen den here meide, om te doene quaetheiden, omdat] tlant besien. 140 De [se be] tekenen lieden die plien, Waer dat sij met trouwen wandelen, spreken van ghenen anderen minnen; wert hare herte binnen 145 Noit minnen cume bij costumen. om haren besoenge varen, betekenen over te waren te [rechte] minnen. 15o Vrouwe, dat u wel bekinnen ware van dien een. ic dan van u dit hog,he leen, flats uwe minne, soudic merken verwinnen bij ghewerke, 1 55 ben jetrouwe cnecht, doe, of recht ne mach ; Newaer allene ic dach, dur omoet, 160 Dat doet. ende bate mi meest toe verlate, vare tachterhare al naer gare, 165 Ghelijc dat coninc omboot hadde hope, daeromme lopen. succoers biddic (I) Hs., vers 139 : Daer. r 35 [Niet] weile daer om, dat es mij n waen, Hoet metter vrouwen ere soude gaen; Andere volg hen den here meide, Niet om te doene quaetheiden, Maer[omdatJ sij tlant besien. 140 De[se be]tekenen lieden die plien, vVaer dat sij met trouwen wandelen, Ne spreken van ghenen anderen Dinghen dan van minnen; Nochtan wert hare herte binnen LtS N oit ghewont van minnen cume Si spreker af bij costumen. Die om haren besoenge varen, Die betekenen over te waren Diegone die te [rechte J minnen. 150 Vrouwe, dat dadic u wel bek innen Dat ic ware van dien een. Had ic dan van u dit hoghe leen, Dats uwe minne, soudic merken Ende verwinnen bij ghewerke, 155 Dat ic ben jetrouwe cnecht, Daer mi tale doe, of recht Niet ghehelpen toe ne mach; N ewaer allene bid ic dach, Soete vrouwe, dur omoet, 160 Dat ghi mi ghenaden doet. Dats tachterste succoers ende bate Ende daer ic mi meest toe verlate, Quame so vare tachterhare Commen al daer ic naer gare, Ghelijc dat die coninc om boot Sijn achterhere, . daer hi so groot Toeverlaet hadde ende hope, Ende daeromme dede lopen. Vrouwe, om dat succoers biddic (I) Hs., vers 139 : Daer. 49 — I;o ende jedaen goet stic; u ommekeren Paniere? ic u te weitene : i dier, ende pliet tetene 175 Talrescoonste ende cruut leist so uut eitet dan, of riect soewale haer die diere alletemale, hebben jeroeken ende werven, I So Moeten haer souden sie sterven. Noch i goede maniere : ghevolghet hebben die diere, soe sowale riect, dan soe besiect (I) Weet arech, enen berech tide van den jare, men overwaer van hare, up die zieke diere, 190 Dan sijn ghenesen sciere. Langhe hebbic u jevolghet, ende veile, wel ic dur u quele, hebt die doghet, ghi meide ghenesen moghet. dan uwen soeten mont Minen hes zere jewont; met uwen trooste, ic leet DIE BEESTEARIS. i) Vers 584, besiet. Na dit woord is er, volgens het rijm, eene leemte van twee verzen. - 49 - 1,0 Volghe, ende hebbe jedaen goet stie; Waneer suldij u ommekeren Ende slachten den Pan/ere? Van hare doe ic u te weitene Hets I dier, ende pliet tetene 1,5 Talrescoonste ende tsoeste cruut Dat soe vint; dat leist so uut Ende eitet dan. of riect soewale Dat haer die diere alletemaie, Die se hebben jeroeken ende werven, ISO ,\Ioeten haer volghen, souden sie sterven. ?f och pliet soe I goede maniere : Als haer ghevoJghet hebben die diere, Omdat soe sowaJe riect, Die diere dan soe besiect (I) 185 Weet of hebbende areeh, So clemt soe up enen berech Tenen tide van den jare, Dit wet men overwaer van hare, Ende, atent up die zieke diere, 19° Dan sij n sij ghencsen sciere. Latlghe hebbie u jevolghet. ende veile, Ende weit wel dat ie dur u quele, Ende ghi over u hebt die doghet, Daer ghi meide ghenesen moghet. jo 2, b I(iS Ondoet dan uwen soeten mont :'Ilincn herte, die hes zere jewont; Salvet se met uwen trooste, So mach ie mijn Ie et al ver ... EXPLICIT DIE BEESTEARIS. (I) Vers 184, besiet. Na dit woord is er, volgens het rijm, cene leemte van twee verzen. — 50 HIER BEGHINT OVIDIUS. Die den Aert van der minnen Wille leren ende kinnen, Lesen dese, hie sal saen Al die wijsheit doen ver[staen] Hoe hie hem ter minnen moet Ende watter hem toe es Boet. Die den brief wille maken Uten Walsche, constijt gher[aken,] In Dietscher tale dur ene [bede] Die ene joncvrouwe tote [hem] dede. Fragment (208 vers) in 4°, fac simile. Bull. Acad. Roy. Belg., t. XXVII (1869), p. 488-505, uitgegeven door J. H. BORMANS. V. Fragmenten van den Franschen Bestiaire. Mestre Richars a, pour miex plaire, Mis en rime le Bestiaire, Si praign'on lequel on vourra Et qui. Bien a oïr miex plaira. Bibl. Nat., fonds N. D., Ms; 274b/%. s'arrête au vers 364. HIPPEAU, p. xliij. P. I. Ci commence LI BESTIAIRES mestre Richard. Toutes gens désirrent par nature á savoir, et, parce que nus ne puet tot savoir, já soit ce que chascune chose puist estre sue, etc. P. 3. Aussi corn on conte de la nature del Coe Li Cocqs. 51 P. 4. Li asnes salvages. P. 27. Li argus. 5. Li leus. 28. L'aronde. 6. Li crisnon. 29. Li lions. 7. Li cisnes. 3o. Li pellicans. 8. Li chiens. 31. Li castors. Li lens. 32. Li espies. 9. La z^^iz' e. 34. L'aronde. io. Li singes clzaucie's. » Li Izyrecons. II. Li coibians. 35. Le cocodrille. 12. Li lions. 36. L'ydre. 14. La mostoile. 38. La singesse. » La kalandre. 39. La serre. 16. La seraine. 40. La toz terelle 17. Li ser pens aspis. 41. La per tz iti . 18. La merle. 42. L'ostrisse. 19. La taupe. 43. La chingne. 20. Li hij element. 44. Li ai ,-les. 2 1 . Les eis. 45. Li of fans. 23. Li unicornes. 46. Les coulons. 24. La pantlaèye. 47. La balaine. 25. La g rue. 48. Li gourpius. 26 Li paons. » Li voutoirs. P. 49. Par ce vous di-jou que jou ne sui mie por usage sicome voutoirs, mès je ne vos puls par nule force the paroles faire savoir desquels je sui; més, se vos m'avi^s retenu, je vos mosterroie bien par oevre que je vous sui por la besoigne de m'aide faire; non par quant, puisque nule raisons ne m'i puet vers vous valoir, si ne vous requier nule riens, fors merci ; mierci, de qui j'atendoie secours, et aie mest si del tout eslongié. ICY FINE LI BESTIAIRES MESTRE RICHARD. Et puisque je fui premerains venus selonc la nature del Len, je doi bien perdre la voiz. C'est une raisons por quoi cis escris n'est mie fais en chantant, més en contant. Et une autre raisson de cou meisme si est prise de la nature del Crisnon, dont je me sui molt pris — 52 — garde; car sa nature est tèle que li chétis s'entent tant A. chanter, qu'il se muert en chantant, tant en pert le mengier et tant s'en lait à pourchacier. Et, por ce me suije pris de garde, que le chanters m'a si poi valu, que je m'i peusse bien tant fier que jou i perdisse neis moi, si que li chanters ne m'i secorust, nouméement à con que jou esprovai; que, a l'eure qe je mius chantai et que je miols dis en chantant, adont me fu it pis; aussi come del Gisne. Qe it est pals là al li cisne chantent si bien et si volontiers que, qant on harpe devant aus, it s'acordent A la harpe, tout en autel manière corn li tambuis au flajol, et nouméement en Pan qu'il doit mourir; si que on dist que, quant on en voit un bien chantant, cel morra auwan. Et tout aussi corn d'un enfant que, quant on le trueve de bon engien, se dist on : ii ne vivera mie longement. Et por ce di jou, por le paor qe je oï de la mort au cisne, qant je chantai miols,-et de la mort au crisnon, quant je le fis plus volontiers, por ce laissai -je le chanter à cet arrière-ban faire, et le vous envoiai en manière de contre-escrit. Car très dont deusse -je bien avoir perdu la voiz qe li leus me vit premiers; ce est à dire qe je reconnuc que je vos amoie, devant con que je seusse à quel chief j'en peusse venir. Las T et si me sui tant repentis (le cou que je vos avoie proié, por vostre douce compaignie perdre. Car se jou peusse faire aussi come li Chiens, qui est de teil nature que, quant il a wo mit, si repaire à son womitte et le remengue de rechief, jou eusse volontiers ma proière renglotie cent tois, puisqu'el me fu volée des dens, et ne vous merveillés pas, se j'ai l'amor cornparée à la nature del leu. Car encore a li Leus molt d'autres natures. Li une est que il a le col si roit qu'il ne le peut fléchir, s'il ne tome tout son cons ensamble ; et l'autre nature si est, qu'il ne perdra ja proie près de sa lovière, et la terce -- 53 — si est qe, s'il entre en un biercil, it i entre al plus coiement qu'il puet, et, s'il avient que aucuns rainsceaux brise desoz ses piez, qui noise face, it s'en venge a son piet meismes, et le molt mout angoisseusement. Toutes ces 3 natures sont trouvées en amor de feme, car ele ne se puet doner, se tout ensamble non; c'est selonc la première nature; et, selonc la seconde, si est qe, s'il avient q'ele aint un home quant il est loing de li, si l'amera trop durement, et, quant it est près, si n'en fera jà nul semblant; et, solonc la tierce nature, si est qe, s'ele va si avant de parole que li hon se percoive q'ele l'aint, tout aussi corn li leus se venge par sa bouche de son pié de trop Bien ramonceler, ele par force de parole viut racovrir ce q'ele a trop avant alé. Car volontiers veut savoir d'autrui ce q'ele ne viut mie qu'on sace de li, et, d'ome q'ele ne cuide mie qu'il l'aint, se viut ele fermement garder. Aussi corn il avient à la Wivre, qui est de teil nature que, quant ele ooit i home nu, si en a paor, et le fuit sans soi asseurer ; etc. Le Bestiaire d' amour par RICHARD DE FOURNIVAL, (I) etc. par C. HIPPEAU, (Paris 186o), p. 6-1o. (Bibl. Nat., fonds Lancelot). n° 7019, écrit en 1285. (I) Fils de Roger, médecin de Philippe-Auguste, et d'Elisabeth de la Pierre; frère d'Arnoul, chanoine. puis évêque d'Amiens (1236-1246), lui-même clerc, chancelier de l'église d'Amiens, mort vers I26o (fondateur d'un anniversaire à Rouen, le Ir mars (r). Ibidem, p. xl-xlj, xliij. Cf. DAUNOU. Hist. Litt. de la France, t. XVI, p. 220. — P. PARIS, les MSS de la Bibliothèque du Rot; t. V. - 54 BARON VON ZIEGESAR HERDACHT door Mr. A. PRAYON-VAN ZUYLEN. Justum et tenaceni propositi virum. Den 17 Mei 1901 ontsliep te Brussel een man, wiens aandenken alle echte Vlamingen in eere zullen houden. Want, al behoorde ADOLF VON ZIEGESAR door oorsprong, geboorte en opleiding tot het buitenland, niemand is er, die voor onze Vlaamsche Zaak met diepere overtuiging, trouwere liefde en wijzer beleid heeft gewerkt en gezwoegd. Het betaamt dat er in het lichaam, door de Regeering zelve aangesteld om al wat de Nederlandsche taal en de Nederlandsche letterkunde aanbelangt te behartigen, het betaamt dat er in den schoot der Koninklijke Vlaamsche Academie eene stem opga om hulde te brengen aan de verdiensten van dien beproefden vriend van ons Vaderland. En men houde mij niet ten kwade dat ik zoo vrij geweest ben mij met die treurige, schoon eervolle taak te belasten. Sedert jaren immers met . den dierbaren overledene innig bevriend, heb ik, dank aan dat lang en vertrouwelijk verkeer, beter dan anderen misschien 's mans edele ziel naar waarde kunnen leeren schatten en de gewichtigheid van zijn verlicht en onbaatzuchtig streven ten volle beseffen. ADOLF-JOHANN-ALBERT Baron VON ZIEGESAR, uit een oud-adellijk Duitsch geslacht gesproten, werd den 26 Maart 1849 op het kasteel Berg in. 55 het Groot-hertogdom Luxemburg geboren. Hij was de zoon van WILHELM Baron VON ZIEGESAR, die aan het hof van den Koning der Nederlanden het hooge ambt van kamerheer bekleedde. De jonge ADOLF daarentegen zou in het land zijner voorouders dienst nemen. Men had hem voor het leger bestemd en hij werd op het Koninklijk Pruisisch Kadettengesticht te Bensberg opgebracht. In i866, bij het begin van den oorlog tusschen Pruisen en Oostenrijk, werd de zeventienjarige knaap met den graad van vaandrig ingelijfd en maakte den geheelen veldtocht mede. Bij het gevecht te Nachod onderscheidde hij zich zoo zeer, dat hem het Militaire Eerekruis van eerste klas op het slagveld werd verleend. Later, tot luitenant bevorderd, nam hij aan den Fransch-Duitschen krijg van 187o-71, onder anderen aan het beleg van Metz, een werkzaam en hoogst verdienstelijk aandeel, zooals blijkt uit het feit dat hij tot loon met de orde van het IJzeren Kruis werd versierd. Vijf jaar nadien, in 1876, ontving ADOLF VON ZIEGESAR op zijne aanvraag zijn eervol ontslag uit het leger en kwam zich in België vestigen, waar hij zich met zijne geliefkoosde literarische en histori:che studiën onledig hield en weldra het ambt aan aardde van professor der Duitsche taal tn letterkunde, eerst aan het Koninklijk Atheneum te Gent en, eeilige jaren later, aan het Atheneum te Brussel. Dat hij een voortreffelijk leeraar bleek, is genoeg bekend; hoe zeer hij de achting zijner .6 collega's en de liefde zijner leerlingen genoot, daarvan levert de roerende hulde, welke hem van hunnentwege bij zijne begrafenis te beurt viel, een afdoend bewijs. Maar, hoe gewetensvol ook hij zijne ambtelijke plichten vervulde, op een ander gebied was het dat hij zich bijzonder onderscheidde. Sedert lang had de Vlaamsche Beweging zijne ernstige aandacht in beslag genomen. Met klimmende belangstelling bestudeerde hij onze toestanden, niet alleen in de boeken, maar, wat beter deugt, bij de menschen zelven. En om die studie op waarlijk voldoende wijze te kunnen voortzetten, getroostte hij zich de moeite onze taal aan te leeren, welke hij, zoo men weet, vlot en sierlijk sprak en sch reef. Baron VON ZIEGESAR's begrip van ons streven was practisch en doelmatig. Hij beschouwde ons, Vlamingen, als de voorhoede van het Germanendom en oordeelde dus dat Duitschland er het grootste belang bij heeft niet toe te laten dat die voorhoede zou worden overmand en verplet. Van den anderen kant, kon hij niet aannemen dat de Vlamingen zich van de wereldbeschaving zouden afzonderen : dat zij zich tegen het indringen van den Romaanschen geest, die toch met het innig wezen van ons ras minder strookt, zouden verzetten, opperbest! maar dan, op straf van als L. en China in 't klein te verdrogen en te vergaan, was het noodig dat zij, trouwens onder volkomene vrijwaring van onze 57 --- nationale individualiteit, het beoefenen der Germaansche cultuur als eene onmisbare voorwaarde der zedelijke en stoffelijke ontwikkeling van onzen stam zouden beschouwen. Een dubbel doel diende men dus na te jagen : van den eenen kant, moest men de hartelijke aandacht der Duitschers op onzen taalstrijd vestigen en hen van de belangrijkheid ervan overtuigen ; van den anderen, moest men aan de Vlamingen doen inzien dat het voor hen eene levensquestie wordt zich niet langer buiten den stroom der Germaa nsc he gedachten te houden. De taak echter was alles behalve gemakkelijk. Duitsche geleerden en denkers hadden reeds sneer dan eens dezelfde stelling vooruitgezet en verdedigd -- wij noemen slechts HOFFMANN V. FALLERSLEBEN, FRIEDRICH OETKER en KLAUS GROTH. Edoch bij eene louter objectieve en theoretische bespreking was het gebleven Buiten enkele sporadische pogingen, was er van een geregeld geestesverkeer bij voortduring geene spraak en de onbekendheid der Duitschers over 't algemeen met hetgeen er alhier wezenlijk bestaat en gebeurt, was, om zoo te zeggen, spreekwoordelijk geworden. De meesten hielden zich overtuigd dat België een Franschsprekend land is en het Vlaamsch, evenals in Noord-Duitschland het Platduitsch, een soort van boerentaal, die uit alle beschaafde kringen, ja, uit gansch het openbaar leven wordt gebannen. En, men moet het bekennen, dit is de indruk, _. 58 — dien eene vluchtige reis door ons land en zelfs het bezoeken van onze groote steden bij el ken vreemdeling noodzakelijk nalaat. De buitenlander ziet slechts de laag Fransch vernis, die geheel België bedekt. Dat die laag meestal zeer dun is en er daaronder een voor den oppervlakkigen toeschouwer onzichtbaar, maar daarom niet minder taai en welig Vlaamsch leven blijft voortwoekeren, kan hij bezwaarlijk gissen en doorgaans ontbreken hem tijd en lust om de zaken van naderbij te onderzoeken. De in ons Vaderland wonende Duitschers zijn natuurlijk beter op de hoogte. Jammerlijk echter is het te moeten vaststellen dat zij, tot in deze laatste tijden, met opzicht tot de Vlaamsche Beweging eene onverschilligheid hebben laten blijken, die niet zelden in openlijke vijandschap ontaardde. Al die Duitschers beijveren zich om het Fransch machtig te worden. Hoevelen zijn er, die zich gewaardigen onze taal aan te loeren? Daarbij gaan zij uitsluitend met Franschsprekenden om en een natuurlijk gevolg daarvan is dat, te Antwerpen bij voorbeeld, sedert onheugelijke_ tijden, geborene Duitschers onder de ergste Franskiljons te vinden zijn en zich niet schamen met de belagers van gansch het Germaansch ras te heulen. Eindelijk mag men uit het oog niet verliezen dat de Duitsche Regeering altijd zorgvuldig en stelselmatig vermeden heeft zich op welke manier ook met België's inwendige aangelegenheden rechtstreeks -- 59 --- of onrechtstreeks in te laten. De Fransche Republiek integendeel besteedt jaarlijks eene aanzienlijke som -- die op de staatsbegrooting vermeld staat aan de Fransche propaganda in België; zij vergunt toelagen aan Belgische bladen en versiert de opstellers ervan met alle mogelijke linten en kruisen; met hare geldelijke ondersteuning betracht in Noorden Zuid-Nederland de maatschappij l'Alliancef rancaise hetzelfde doel als de Gentsche Vulgarisateurs, namelijk de verspreiding der Fransche taal ; en men heeft eenen Franschen gezant gezien, die niet aarzelde het Waalsch Congres officieel onder zijne bescherming te nemen en dus openlijk als tegenstander der Vlaamsche Beweging optrad. Niet alleen hebben zich Duitschiand's vertegenwoordigers van dergelijke buitensporigheden onthouden, maar nooit lieten zij eenige belangstelling in het streven der Vlamingen blijken en hebben zich eveneens gewacht met dezer aanvoerders in betrekking te komen. Dat zulks met het oog op de diplomatische gebruiken onberispelijk was en de goedkeuring wegdraagt van alle onpartijdige rechters, hoeven wij niet te zeggen. Maar toch was de handelwijze hunner Regeering niet van aard om de Duitschers aan te sporen zich met den Vlaamschen Taalstrijd sympathetisch bezig te houden. Intusschen volgen de tolken van Frankrijk's partij de tactiek van den pick-pocket, die terwijl hij zich uit de voeten tracht te maken, harder dan wie ook Houdt den dief! roept. Met onverstoor-- 6o -- baren ernst en zonder zelfs de schaduw van een bewijs aan te brengen, herhalen zij bij voortduring op alle mogelijke tonen dat de Flaminganten aan Duitschland verkocht zijn en dat de Vlaamsche Beweging door Pruisen wordt gefokt en onderhouden. Vanwege veile broodschrijvers, die zelven te koop of te huur staan en hunne eigene drijfveeren natuurlijk aan hunne tegenstanders toedichten, is zoo iets te verwachten. Er zijn immers menschen, die niet kunnen begrijpen dat men eene zaak of eene partij uit eerlijke overtuiging belangeloos zou dienen. Maar het gaat ietwat over zijn hout wanneer in een stuk, door -eenen openbaren ambtenaar onderteekend en aan de Belgische Regeering gezonden, zulke dwaze aantijgingen tegen de Koninklijke Vlaamsche Academie en dezer leden openlijk worden gericht (1). En niet (I) Dat pharamineus stuk werd namens de Société flamande pour la vulg-arisation de la langue francaise aan de Belgische Regeering gestuurd om protest aan te teekenen tegen eenen wensch door de Koninklijke Vlaamsche Academie in zake van onderwijs uitgedrukt. De vroolijke opstellers van het ding vroegen dat men maatregelen zou r cinen om een einde te maken aan de kuiperijen van <- Duitsche en half-Duitsche Academieleden », waaronder ik, als zoon van eenen Duitscher, de eer genoot bij name te worden aangewezen. Indien ik waarlijk van Duitsche afkomst was, zou ik er mij geenszins over schamen, want vele voortreffelijke Belgen zijn zonen van geborene Duitschers, b. v. de heer WOESTE, minister van staat, de heer BRAUN, burgemeester van Gent, en last not least, onze Koning zelf. Maar de waarheid is dat mijn zoogezegde Duitsche oorsprong tot het gebied der Franskiljonsche uitvindingen behoort. Mijn vader ja minder onuitstaanbaar schijnt het dat zij in een schotschrift, waarvan dezelfde ambtenaar de bekende opsteller is, gedurig worden herhaald, terwijl overigens alle Vlaamschgezinden doer het slijk worden gesleurd en op de gemeenste wijze beleedigd en belasterd (1). Dat een ambtenaar het recht heeft zijne politieke meening kond te maken en er over te ijveren, niemand die het betwist, alhoewel men eischen mag dat, gezien de omstandigheid dat hij door burgers, en dus ook door degenen die hij bestrijdt, wordt betaald, hij de regelen der bezadigdheid en der betamelijkheid niet uit het oog zal verliezen. En het komt ons voor dat een ambtenaar die regelen te buiten gaat wanneer hij niet alleen stelselmatig Duitschen bodem geboren; maar beide zijne ouders waren nooit hunne nationaliteit hadden verloren en wier waren en sedert onheugelijke tijden het land van Luik en in het voormalig hertogdom Limburg huis behoorden. Dus, krachtens art, JO van het Burgerlijk Wetboek, mijn vader Belg van rechtswege en niemand die hoedanigheid betwist, alhoewel hij verscheidene bekleedde, die alleen voor geborene Belgen bewijze daarvan strekke overigens het feit hij in België nooit genaturaliseerd werd. t) Ik bedoel Taalkwestie, dat te Gent wordt en vraag : wie betaalt er?) is Taalkwestie tot huis uitgedeeld de buurt door de personen bewoond, welke penneknechten der Vulgarisateurs bekladden. Zooals men ziet, die tactiek dezelfde als die der gewone als wijlen Clair -6rminder onuitstaanbaar schijnt het dat in een waarvan dezelfde ambtenaar de bekende gedurig worden herhaald, terwijl overigens Vlaamschgezinden d00r het slijk worden op de gemeenste wijze beleedigd en (I). een ambtenaar het recht heeft zijne politieke kond en er over te ijveren, betwist, alhoewel men eischen mag gezien omstandigheid hij door alle door degenen die hij bestrijdt, hij de regelen der bezadigdheid en niet het oog zal verliezen. En komt ons voor dat een ambtenaar die regelen buiten gaat wanneer hij niet alleen stelselmatig is op Duitschen bodem geboren; maar beide zijne ouders waren Belgen, die nooit hunne nationaliteit hadden verloren en wier voorzaten insgelijks Belgen waren en sedert onheugelijke tijden in het land van Luik en in het voormalig hertogoom Limburg te huis behoorden. Dus, krachtens art. JO van het Burgerlijk ,VetiJoel<, was mijn vader Belg van rechtswege en niemand heeft hem ooit die hoedanigheid betwist, alhoewel hij verscheidene openbare ambten bekleedde, die alleen voor geborene Belgen toegankelijk zijn. Ten bewijze daarvan ,treld en iedereen mocht hen naar goeddunken bestelen, mishandelen of zelfs dooden. It is no felony to kill an Irishman was eeuwenlang in Ierland een rechterlijk axioma. Overigens bezaten de louter Ieren Irish -- geene rechten hoegenaamd : zij werden wettelijk als wilde beesten of hoogstens als vee beschouwd. Binnen het Engelsch grondgebied — Pale — werd met de Engelsche wet en de Engeische zeden ook de Engelsche taal ingevoerd. Wie de Iersche kleedij aannam, de Iersche gebruiken volgde of zich van de Iersche taal bediende, werd, luidens de Statutes Kilkenny (1367), van zijne burgerrechten beroofd en met de vogelvrije Ieren gelijk gesteld En al konden zulke verordeningen niet stiptelijk toegepast worden in een land, waar het koninklijk gezag nominaal bleef en burgeroorlog (i) Namelijk de O'NEILL'S in Ulster, de O'MELACHLIN'S Meath, de O'CoNoR's in Connaught, de O'BRIEN's in Thomond en de MAC MURROUGH'S in Leiaster. In de rechtstaal als « de quinque sanguinibus n beschreven. der Engelschen (I ,6g), zuidoostelijke helft des in bezit namen, bespoedigde de veroveraars en de noch vrede noch verdrag. Ter geslachten, men het had toegekend (I), werden de leren gehouden: beschreef N oormannen- als « les Jrreys anemis nostre seigneur Ie ) hen naar goeddunken bestelen, mishandelen of zelfs dooden. lt is nn felony kil! an Jrishman Ierland een rechterlijk axioma. Overigens bezaten louter leren the mere Jrish - hoegenaamd: werden wettelijk als wilde beesten hoogstens als vee beschouwd. Engelsch grondgebied - the English - Engelsche wet en de Engelsche Engelsche taal ingevoerd. Wie de de Iersche ge bruiken volgde zich de lersche taal bediende, werd, St,ltutes of Kilkenny burgerrechten beroofd en met de vogelvrije leren gelijk En al konden zulke verordeningen niet loegepast een land, waar het gezag nominaal bleef en burgeroorlog (I) Namelijk de Ü'NEILL'S in Ulster, de O'MELACHLIN'S in l\teath, de O'CONOR'S in Connaught, de O'BRIEN'S in Thomond en de l\IAc l\IuRROUGH'S in Leinster. In de rechtstaal werden zij als « qU/llque sanguinibus » beschreven. 85 -- schier onophoudend woedde, toch brachten zij den ondergang mede der Iersche letterkunde en de onderdrukking der Iersche taal. Edoch, in weerwil van alle dwangmaatregelen, was nog op het einde der XVIIIe eeuw het Iersch de algemeene omgangstaal, namelijk op het platteland. De steden integendeel waren verengelscht. Het Iersch toch was de verachte taal van het gem( on volk, het Engelsch de spraak der voornamen, het idioom der beschaving. De burgerij, evenals in Vlaanderen, beijverde zich dus om de beschaafde taal aan te leeren en schaamde zich het gebrabbel van den minderen man te kennen. Gentlemen en ladies gebaarden zelfs dat zij geen Iersch verstonden en wat bij hen eene loutere pose was, werd bij hunne kinders en kleinkinderen eene treurige waarheid Wat echter aan de Iersche taal, ook op den buiten, den genadeslag toebracht, was de inrichting van het lager onderwijs. De zoogenaamde Nationale Scholen, die na 183o tot stand kwamen en in andere opzichten zulke onschatbare diensten hebben bewezen, waren op Engelschen leest geschoeid ; niet alleen was het Engelsch de eenige voertaal van het onderricht, maar bijna nergens werd het Iersch onderwezen. De uitslag was dus tegelijk de algemeene verspreiding der vreemde taal en het wegcijferen der moederspraak. Deze trouwens werd niet meer beoefend : er bestonden geene Iersche bladen; Iersche boeken kwamen niet meer uit en zelfs onder 86 -- de boeren, die nog Iersch spraken, waren er maar - weinigen, die Iersch konden lezen. Geen wonder dus dat het getal der Ierschsprekenden gestadig en snel verminderde. In r 85 r,. op 6,552,385 inwoners, telde men er 1,204.604 (of 18 48 t. h.), die Iersch spraken; in 1891, op 4,704,750 inwoners, waren er slechts 6,So, 174 (14.45 t. h.), die allen, op 38.121 na, tevens Engelsch verstonden (1). Opmerkenswaardig is het overigens dat er in Ierland niets voorkwam, dat op den elders gevoerden taalstrijd zelfs van verre geleek. Het volk liet zich gedwee verengelschen en op de lange lijst der Iersche grieven werd tot dusver de taalquestie nooit vermeld. Geleerde genootschappen --- onder anderen de in 1877 gestichte Society for the Preservation of the Irish Language -- hielden zich ja met het Iersch onledig, evenals wij bij voorbeeld het Gotisch of het Angelsaksisch bestudeeren, maar niemand was er die het mogelijk achtte die feitelijk reeds doode taal te doen herleven, laat staan als verkeermiddel en cultuurspraak te gebruiken. Dubbel wonderbaar is het dus dat zich op eens eene machtige beweging ten voordeele der vertrapte landtaal heef voorgedaan, eene beweging, die het (t) Onpartijdit7heidslialve moet ik aanstippen dat de juistheid dezer opgave wordt betwist. Men beweert dat het Iersch nog door omtrent 1,000.000 menschen wordt gesproken. Mogelijk; maar in elk geval is dat zelfs niet 25 t. h. der totale bevolking. — 87 — werk niet was van eenen man of van eene groep, maar door het volk zelf in het leven werd geroepen en zich met eene snelheid ontwikkelde en verspreidde, waarvan wij, trage Vlamingen, ons geene gedachte kunnen vormen. Het doet ons watertanden wanneer wij lezen dat de Gaelic League, pas voor eenige jaren gesticht om de studie van het Iersch aan te moedigen, hare leden reeds bij tienduizendtallen telt en meer dan twee honderd takken bezit, niet alleen in Ierland zelf, maar in Engeland en tot in Amerika. En wat ons nog ruimere stof tot nadenken geeft, is het vuur waarmede zich de geheele bevolking bij de beweging aansluit en vooral de daad bij het woord voegt. Dezer dagen nog las men in alle bladen dat de vrouwelijke bedienden van een groot handelshuis te Dublin op eigen kosten eenen leergang van lersche taal hebben gesticht, welke door al die meisjes met ijver wordt gevolgd. I k haal dit feit bij voorkeur aan, omdat het hier juffers geldt, die tot de burgerij der steden behooren en volkomen verengelscht zijn, ja denkelijk geene twee woorden Iersch kenden. Dat zij zich de moeite getroosten eene taal aan te leeren, die zoogezegd « tot niets dient a, en uit haar schraal loon de kosten van dat onderwijs betalen, is, dunkt mij, een afdoend bewijs van de macht der strooming, die de geheele natie medesleept (1). (i) Het feit staat niet alleen, zooals blijkt uit het volgende bericht, dat ik uit den Irish Daily Independent (nr van 26 JaIi — 88 — De herleving van het Iersch steekt overigens -de oogen uit. Geene week gaat er thans voorbij of een of meer Iersche boeken komen van de pers; Iersche bladen en vlugschriften verschijnen in menigte; zelfs in de groote couranten, zooals bij voorbeeld de Irish Daily Independent, worden dagelijks artikels in het Iersch afgekondigd... Ook op politiek gebied treedt het Iersch te voorschijn. Bij de opening van het tegenwoordig Parlement hebben drie leden den grondwettelijken eed in het Iersch afgelegd en in dezelfde taal op den gebruikelijken vvelkomgroet van den Speaker geantwoord. Een hunner, THOMAS O' DON N ELI,, ging verder : hij drong er op aan om eene Iersche redevoering uit te spreken. Men belette hem voort te gaan en niettegenstaande een warm protest van den leider der Iersche partij, JOHN REDMOND, bleef de Speaker onwankelbaar en weigerde eene nieuwigheid toe te laten, « die in strijd was met alle precedenten sedert zeshonderd jaar ». Maar om 't even! De gewenschte indruk werd gemaakt. O'DONNELL had zich ten doel gesteld, eenerzijds 1901) knip : « We hear that a very Irish spirit prevails in St. Kevin's, the residence house for Catholic business girls in Rutland square, which is under the management of the Dominican priests. Irish classes are to be formed in the autumn, and all the girls are eager to join. Home mane facture is patronised as much as possible in the establishment, and at the social gatherings organised in connection with St. Kevin's Irish music and song are in evidence. » — 89 aan de Engelschen te doen inzien dat de Iersche taal, welke zij dood en begraven waanden, nog altijd voortleefde; anderzijds de aandacht der Ieren zelven te vestigen op de waarde der taal, wier behoud met de toekomst van hunne nationaliteit zoo eng verbonden is. En dat dubbel doel werd bereikt. Reeds laat de Engelsche pers luide alarmkreten :hoores en de beweegredenen, welke zij inroept om .zich tegen het gebruik van het Iersch te verzetten, zijn letterlijk dezelfde, die onze Franskiljons doen gelden : het Iersch, roepen de Londensche bladen, is als taal van geenen tel ; buiten Ierland is het onbekend en in Ierland zelf van zeer gering nut. Het Engelsch daarentegen is de wereldtaal, de taal der beschaving, de taal der wetenschap. De tijd, dien men aan de studie van het Iersch besteedt, is verloren. Wie Iersch spreekt, zondert zich van de moderne cultuur af en, daarbij, tracht, met of zonder opzet, verdeeldheid onder de zonen van het Britsche vaderland te zaaien en aldus de eenheid van het Rijk te verbreken. Of wij dat liedje kennen! Hierop heeft THOMAS O'DONNELL in de Review of Reviews (nr van Mei 1891) geantwoord en wel door argumenten, die insgelijks voor ons oude kennissen zijn, want zijne redeneering is, wat alle hoofdtrekken betreft, degene, die onze woordvoerders sedert de dagen van JAN- FRANS WILLEMS onophoudend herhalen. Ik kan mij dus de moeite sparen dezelve te 90 ontleden en zal mij ermede vergenoegen op Netoordeel te wijzen van eenen allesz ns bevoegden= vakman, Sir PATRICK KEENAN, lid van den Raad van Onderwijs in Ierland. Uit een verslag van. dien hoogen ambtenaar haalt O' DoN N H;LI, de volgende brok aan . <, The shrewdest people in the would are those who are bilingual; borderers have always been remarkable in this respect. But the most stupid children I have ever met with are those who were learning English while endeavouring to forget Irish. The real policy of the educationalist would, in my opinion, be to teach Irish grammatically and soundly to the Irish speaking people, and then to teach them English through the medium of their national language. » Ik hoef nauwelijks te herinneren dat EM. DE. LAVELEYE en GOBLET d'ALVI ELLA volstrekt dezelfde stelling hebben verdedigd en dat alle gezaghebbende deskundigen hunne meering beamen. Jammer maar dat de « groote bollen » die in zeker Gentsch genootschap pontificeeren, er anders over denken. Of zij het recht hebben in zaken van onderwijs mede te praten is intusschen eene andere vraag, want een kladdeken bureelfransch volstaat niet om van eenen ongeletterden rond-de-cuir eenen taalgeleerde en van eenen verwaanden parvenu eenen meester der pedagogische wetenschap te maken. In zijn opstel heeft overigens O'DONNELL het doel der beweging in eenige volzinnen uitmuntend samengevat. Zijn besluit verdient aangehaald te worden : 91 — « England has now to deal with a people and their representatives fighting with determination and characteristic fearlessness, not alone for material welfare and the rights of self-government, but for some sacred, indefinable thing — the soul, the very life-being of a nation. Such is the Irish language to Ireland; as such do the Irish people look upon that language — those who know it, and those who do not — all determined that the rising generation of Irishmen shall be afforded opportunities for acquiring a thorough knowledge of it. We are determined to make our children bilingual, learning English for commercial purposes. Irish for social entertainment, for instruction, for elevation of soul.... We are determined to have our language in our own Parliament, to mould our constitution on lines characteristically Irish, to bridge the breach of the last hundred years, to take up anew the duty of our race. » Niemand zal het verbazen dat de Britsche Regeering, die sedert eeuwen haar best doet orn Ierland's nationaliteit uit te roeien, de Iersche taalbeweging met leede oogeis aanziet. En evenmin dient het ons te verwonderen dat de heerschende klas -- wat men in Ierland dq « Engelsche bezetting » noemt -- dat nieuw bewijs der ontwaking van den volksgeest met klimmende ongerustheid gadeslaat. Ook hier in Vlaanderen hebben wij eene kaste, die het land uitbuit en al wat het voortzetten van die winstgevende exploitatie zou kunnen storen, perfas et nefas tegen werkt. Wij kunnen dus zonder moeite begrijpen hoe en waarom pogingen worden aangewend om de herleving der Iersche taal in haren gang te stuiten. — 9 2 -- Natuurlijk is het, evenals ten onzent, op het gebied van het onderwijs, en bepaaldelijk van het middelbaar onderwijs (Intermediate Education), dat de eerste slag wordt geleverd. In Ierland zijn het Raden van ambtenaars, (i) door den Lord-Luitenant aangesteld, die feitelijk over alle scholen met schier onbeperkt gezag den stat zwaaien De werkkring van die Raden - Board of Intermediate Education voor het middelbaar onderwijs, National Board of Education voor de lagere scholen, enz. -- is veel uitgebreider dan die van onze verschillende Conseils cie Perfectionnement, want het geldt daar te gelijk adviseerende en beheerende lichamen. En men hoeft er niet bij te voegen dat de groote meerderheid van die Raden uit heeren bestaat, die het streven der Iersche Nationalisten uiterst vijandig zijn. Wij weten overigens bij ondervinding wat men van bureaucraten kan verwachten : dat volkje is van nature achterstallig, bekrompen, kleingeestig, de slaaf van sleur en gewoonte en onveranderlijk geneigd orn alle personen « vreemd aan het bestuur' » met koddige, maar stelselmatige minachting te bejegenen. Geen enkele heilzame nieuwigheid, van de afschaffing der pijn bank af tot het aanleggen van buurtspoorwegen toe, heeft men kunnen invoeren, zonder eerst den (I) In die Raden zetelen ook nu en dan andere personen, . maar de bureelheeren zijn er altijd in meerderheid. 9 3 kwaadwilligen tegenstand der bureelerij uit den weg. te moeten ruimen. De hooge schooloverheid doet dus wat zij kant,. niet alleen om de uitbreiding van het lersch onderricht te belemmeren, maar zelfs om de studie der - landtaal, daar waar zij reeds wordt beoefend, te beperken en zoo mogelijk geheel en al te verbieden. Vooral is het de burgerij, die men tracht te beletten zich op de studie der volkstaal toe te leggen.. Zou men niet denken dat men zich in Vlaanderen bevindt? Die tartende houtli a :g heeft echter een algemeen verzet uitgelokt. (i) De R. K. Aartsbisschop van Dublin, Dr. WALSH, die lid was van den Raad van Onderwijs, heeft met klank zijn ontslag. genomen en zich zonder aarzelen bij de lersche taalbeweging aangesloten. Het voorbeeld van eenen man, die. met het oog op zijn edel karakter en zijne diepe geleerdheid, bij alle Ieren zonder onderscheid van godsdienst de hoogste achting geniet, zal zonder twijfel onweerstaanbaar blijken en de Engelsche bladen voorzien reeds dat de zaak waarschijnlijk hierop zal uitloopen dat eerlang het feitelijk gezag over het schoolwezen aan de plaatselijk e: (I) Vooral merkwaardig was de groote meeting, die den 26 Juni 1901 in de Rotunda te Dublin werd gehouden en door eene menigte )ornaIne personen bijgewoond. Als bijlage laat ik een artikel van de Irzsh D.zzly Independent volgen, waarin over die veigadelikg wordt gehandeld en tevens de questie met groote duidelijkheid uiteengezet. — 94 — besturen zal worden opgedragen, die, door het volk gekozen zijnde, uit Nationalisten bestaan en dus Ierschgezind zijn. Die bladen hebben geen ongelijk. Intusschen dringt zich eene vraag op. Is de beweging leefbaar? Zij bevindt zich thans midden in de Sturm- und Drangperiode. Zal die onstuimige ijver voortduren, of wel, na eenen tijd, verflauwen en verdwijnen? Zeer zeker is het dat de Ieren, die, alhoewel met Germaansche bestanddeelen vermengd, deze hebben opgeslorpt en een door en door Keltisch volk zijn gebleven, met de goede ook de slechte eigenschappen van hunnen stam hebben geërfd. En volharding is geene Keltische deugd. Van den anderen kant onderscheidt zich het lersche volk door de hartstochtelijke verknochtheid waarmede het aan zijne leiders onverzettelijk blijft gehecht. En zoo gebeurde het dat PARNELL, die geen Kelt, maar een volbloed Angelsakser was en in hooge mate den ijzeren wil, de taaie vastberadenheid en den practischen geest van zijn ras bezat, beslissende uitslagen heeft kunnen bekomen, die zijn persoonlijk door de natuur oneindig milder begaafde voorganger, de typische Kelt DANIEL O'CON N ELL, te vergeefs had trachten te verkrijgen. Alles zal dus van de mannen afhangen, die de Iersche taalbeweging leiden : zijn zij voor hunne taak gewassen, dan is de overwinning zeker ; l l '; ken zij integendeel onhandig of onbekwaam, eene eindelijke nederlaag is niet te vermijden. Met het oog hierop is het noodig de aandacht _ 95 te vestigen op een ander gevaar, dat dreigend in het verschiet opduikt. Tot nog toe is het streven der Ieren op nationaal gebied streng onzijdig gebleven, in dien zin namelijk dat de Iersche Katholieken, die 75 t. h. der totale bevolking verbeelden, al zijn zij aan hunne Kerk met ee ri e vurige overtuiging toegewijd, die men elders zelden aantreft, niettemin geen ander doel beoogen dan het veroveren der volste godsdienstige en staatkundige vrijheid, eerie vrijheid, welke zij aan andersdenkenden zonder voorbehoud willen gunnen. Gansch de geschiedenis van den Ierschen strijd levert daarvan afdoende bewijzen en de geest van lofwaardige verdraagzaamheid, die het Iersche volk bezielt, blijkt onder anderen uit het feit dat menige katholieke kiesomschrijving in het Parlement door Protestanten wordt vertegenwoordigd. Vele der mannen overigens, die aan het hoofd stonden van de nationale beweging en wier namen heden nog door burger en boer met kinderlijke liefde worden herdacht, waren geene Katholieken. Ik noem slechts HENRY GRATTAN, Lord EDWARD FITZ GERALD, THEOBALD WOLFE TONE, ROBERT EMMET, WILLIAM SMITH O'BRIEN, JOHN MITCHEL, ISAAC BUTT en -- last not least -- CHARLES STEWART PARNELL. Betreurenswaardig is het dus dat enkele aanhangers der Gaëlische taalbeweging deze in het belang van hunne Kerk van het rechte spoor schijnen te willen brengen. In een onlangs ver___ 96 __ schenen vlugschrift, door de Gaelic League uit-- gegeven (Pamphlet n° 21), beschrijft de Eerw. heer .FORDE, die zich overigens volstrekt nuttelooze en zelfs ongepaste uitvallen tegen de Protestantsche leer veroorlooft, de lersche taalbeweging als de- « herleving van het geloof », als eene reactie tegen u de van Protestantisme doordrongen Engelsche letterkunde a en geeft onbewimpeld te verstaan dat hij het iersch beschouwt als een middel om het volk van Ierland verstandelijk af te zonderen en buiten den stroom der « verdorven a - wereldcultuur te houden. Dit is geheel iets anders dan hetgeen THOMAS O'DON N ELL verkondt en herinnert al te zeer aan zekere pogingen, die alhier na 183o werden aangewend om ons aan den invloed van het « kettersche a Holland te onttrekken. Met genoegen stel ik echter vast dit de onbekookte uitval van Pastoor FoRDE dadelijk meer dan één krachtig protest heeft uitgelokt, onder anderen een uitmuntend artikel in STANDISH O'GRADY's All I •eland Review (nr van 20 j uli 190 ). De schrijver van die lezenswaardige bijdrage vermoedelijk O'GRADY zelf -- doet uitschijnen, ten eerste dat het verkeerd is de godsdienstquestie in eene zaak te mengen, die er niets mede te maken heeft en aldus oneenigheid en wantrouwen te zaaien waar eendracht en wederzijdsche toegevendheid volstrekt onmisbaar zijn ; vervolgens, dat geen redelijk mensch er aan denkt door middel van liet Iersch een soort van Chineeschen muur rondom - 97 Ierland op te slaan en dat zelfs wanneer alle beschaafde Ieren de volkstaal zullen spreken, zij niettemin de meesterstukken der Engelsche letterkunde bij voortduring, jameer dan ooit, zullen blijven lezen en genieten; eindelijk, dat men zich met illusies paait, indien men zich inbeeldt dat het mogelijk zal blijken den stroom der Iersclie taalbeweging af te leiden en in beslag te nemen om den molen van deze of gene kerkelijke of politieke kapel te doen draaien. Het slot van het artikel is vooral merkwaardig : « A , word now to the Hierarchy and Priesthood of Ireland in general. « Gentlemen, you are doing wisely and well in countenancing and supporting the language movement I am at the same work myself. But this movement will not subserve your ecclesiastical purposes, or strenghten the foundations of your faith or of your power. It will not serve the interests of the Roman Catholic religion, or of any religion, or of religion at all, or even of Christianity. Christianity itself will not benefit by this movement. This pamphlet of the Rev. Mr. FORDE'S has forced into the front of my mind a thought which for a great many years has been at the back of my mind, and might have remained there but for his drum ecclesiastic. « The ingenuous young Irish soul, masculine or feminine, when touched with the passion for things Gaelic, will not rest with the poor literary products of the Irish ages of Faith, or with those deplorable compositions, the « Lives of the Saints. » All our clever enquiring imaginative young men and women will press straight on to the most Irish and most characteristic and most fascinating of all our literary monu-- — 98 — merits, the songs and tales of the heroic and romantic ages of Ireland. They will press past your Church, and past the monks, and the monastic literature, and past COLUMBA and PATRICK, straight on to FINN, OSSIAN, and OSCAR, and to the heroes and heroines of the Red Branch — Pagans all. « This is not a guess or a theory but a fact. The Gaelic renascence whatever it may mean in the long run, means in the beginning a revival and keen interest, not in Irish Christianity but in Irish Paganism. » Het is te hopen dat er naar die ernstige waarschuwing zal geluisterd worden. Zij komt van eenen man, die door zijne schriften en zijne persoonlijke bemoeiingen meer dan wie ook aan het ontstaan van de tegenwoordige taalbeweging heeft medegewerkt en dus bevoegd is om zijne stem te verheffen tegen hen, die haar op het dwaalspoor zouden willen lokken. yuli-Aug. 1901. A. PRAYON-VAN ZUYLEN. BIJLAGE I. (Uit de Irish Daily Independent, nr van 27 Juni 1901). For an Irish Ireland. Intermediate Board or no Intermediate Board, the Irish Language movement is bound to go marching on. This is the one conclusion to be deduced from the proceedings at the enthusiastic meeting held in the Rotunda last night. No doubt this meeting was sum— 99 — moned for the definite purpose of dealing with the new Intermediate rules, which practically ban the national tongue; but though there was fierce resentment displayed last night at the unpatriotic conduct of the Commissioners, the dominant feeling was one of supreme confidence that the Irish people who have taken so wholeheartedly to the study of their old tongue, will one day, and that a not very far distant one, place it in a position impregnable alike to the assaults of open enemies like Trinity College (I), and of secret ones like the majority of the Commissioners of the Board of Intermediate Education. Those who were present at last night's great meeting did not attend for the mere purpose of speechifying or shouting; they came from different parts of Ireland in order to prove by their presence that no unworthy intrigues can interfere with the determination of the Gaelic League to pursue the course which it has been so successfully pursuing in face of great and serious difficulties. sIt is a very curious fact that the Board which i supposed to take a deep interest in Irish education should have so completely displayed its prejudice against the nation a l language of Ireland. The request of the Gaelic League, representing the best and most patriotic elements in Irish life, was not an extravagant or an extraordinary one. It merely asked when the new Intermediate rules were being framed that Irish, as a subject, should be placed, at least, on the same footing as German or French. But this moderate request was treated with lordly disdain by the majority of the educational autocrats of the Intel mediate Board. Forsooth, (i) F{oogeschool te Dublin, vroeger alleen voor leden der Protestantsche Staatskerk toegankelijk en heden nog een brandpunt van anti-Iersche gevoelens. -- I 00 Irish is not a « commercial asset » like Mr. CECIL RHODES'S British flag; it is not a cosmopolitan language like German or French in Mr. GEORGE WYNDHAM'S (i ) opinion; but, as Mr. EDMUND LEAMY. M. P., pointed out in his speech of beauty and eloquence, it is, as far as Ireland is concerned, something better; it is the national language, the language in which is enshrined the spiritual longings, the intellectual triumphs, and the weird sorrows of the Celt; and it is just because it is the national language that the West British (2) Intermediate Board wants to ban and, if possible, to banish it from its ancient home. It is very easy to glibly talk of « cosmopolitan » languages. But how many Intermediate students who learned French and German four years ago know anything of them to day? How many Intermediate students who, even when they were studying French with all their might, could correctly pronounce a French .sentence? All this talk of « cosmopolitanism » is the merest rubbish, dishonest rubbish too, which will deceive no one who understands the situation. Then we are told that this country has no Irish literature. These who say so speak in ignorance, and with prejudiced minds. It has at literature which deserves to be preserved — a literature of wich Continental scholars, who know much better what they are talking about than the Professor (i) Staatssecretaris voor Ierland in het tegenwoordig conservatief ministerie. Zijne moeder was de kleindochter van Lord EDWARD FITZGERALD, den Ierschen martelaar van 1798. Het bloed van den vermoorden Patriot vloeit in zijne aderen, maar de zaak waarvoor dat bloed werd vergoten boezemt hem geene sympathie in en hij heult met de partij, die door zijnen overgrootvader zoo hardnèkkig en zoo heldhaftig werd bestreden. (2) West British is gelijkwaardig met onze uitdrukking Franskiljon. Het is de spotnaam aan zulke Ieren gegeven, die zich over hunne nationaliteit schamen en gaarne verkonden dat zij eerst en vooral Britten zijn. TO - MAHAFFYS (I), speak in the highest terms of praise. It is, of course, impossible to say whether last night's great meeting will have any effect on the Intermediate Board. Bodies of this description have been so long accustomed to kick and cuff all who dared to oppose their opinions that we suppose in this instance the gentlemen on the Intermediate Board, who despise the Irish language, will continue on the wrong and foolish course on which they have embarked. Well, as we have already indicated, the Gaelic movement has, so far, got on without them ; and it is destined to progress in spite of them. The Rotunda gathering has sounded a battle note which will resound through the land. The resolutions which it passed supply a basis of action which, in the words of one of them, will « render nugatory the restrictions placed upon the teaching of Irish ». Parents and the heads of Intermediate Colleges and Schools can, by insisting that Irish must be one of the subjects for examination, simply make a lau g hing- stock of the efforts of those who think that it is not « genteel » enough for our Irish youth to study. For our own part, we have now come to regard the action of the Intermediate Board as a blessing in disguise. It will rouse the country to action : it will give an impetus to the language movement, which a complacent set of rules could never have given it, and it will prove to cynics and scoffers that the ideal of an Irish Ireland is not an unreal or an impossible one. (t) Prof. JOHN PENTLAND MAHAFFY, van T runt v College waar hij de oude geschiedenis doceert, is doctor in de (Prot.) godgeleerdheid en overigens een knap en geleerd man, maar een hardnekkige tegenstander der Iersche zaak. Hij zetelt in den Raad van Onderwijs en leidt den veldtocht tegen de Iersche taal. - I O2 BIJLAGE II. Ziehier een staaltje van Iersch, met de Engelsche vertaling er naast. Zooals men ziet wordt het Iersch met bijzondere letterteekens geschreven, hetgeen de studie ervan voor buitenlanders niet vergemakkelijkt. Wenschelijk ware het dat de Ieren, evenals de Welschen, de gewone Romeinsche karakters zouden aannemen. Rouse Commons Library. 22-2-'OL o► Car4 tárrh buiveat Coe mar teelt er en. ceaecarpreact ceuva furrrr tuJAm ono:: so v-ti nn c'J ro: reap oj ó eipsrstn ir o:.-© me o coin Annr o reactmarn 6 roin cum ct:rre mo tire cur ar aSoró, e►ec zó eaSLa opm, nat b-04ofic,rnaoto psarnn rrr.Gste6r , tiior n ,C, te véenam in 4:,c cni e ns Fé,vtpt eo L)ra bete na Serana,c Jo oeo. CunSr:nr'rr op an rip boet QtA rór a eon etam rQo,rre. bí-6mir Jrv ult. plop te cunSnorn 'Oe z,cí an to as teact no jo m-iyétUmix) op ma,r J,r- Cirrtiiti rem. 111rre tso cera r+or, comas 'OC°r; n.aruL - 102 - 11. een I ersch, met de Engel,che er naast. wordt met hetgeen ongelukkig niet vergema~kelijkt. ware het Ieren, evenals de Welsehen, Romeillsche zouden aannemen, c. CAI'4 ,;,il: House of Commone Library. 22,2·'01. C';',m bu,,;,eA~ 'Óioc mAl' ,SeAlt. At' 6n eu.c. e4'I'C4ëe l:eU'04 CU'I"r tUSAtn 4n'O:': SO 'O·C; cn e's ro. fC>41' Ó,5 ó e-'r,nn 'r "",'6 me 4 C,;,'"'5 4nnrO rp~ërmó\n ó r01n turn Ct.nre mo , f:'f'e l\ C\ll' Ar A.54,-6, Ace C4 e4Sl<1 mól' orm n';'c ~·r~t\ur.o.mö.o\'O p'.unn m.l.l1:~;-~~ 'Co "ÓC4,,~m 'O'è,t" nn 4"~rO, {;4m .... OI'O ""e< rs C~"''''re "" '00';'''10, 'O<10'"e n';'C b'f"'\' Cl'e,'Oe4';'. e"s\..:. t>é, n~lre, riOrónn4Ct:' no .o..çn ;nH"O ~d ... e mdH: óCd. t:ó r'.a.-o t~l'Olp. r.a.njt)'r .o.n-()1r. (\.su~ r~m40''O \';"5. boct=, .s~n 4.1i1Se4'O, 5~n }'1P cedf'S:'11.'ce t 1 rtö.'C41;~\"ÓC. ~c..r·. (.0\1 ç.~n5nG.m "è, Ó '0,,, Ó 'Oó rn·be'''''teo. """rO ",111' c.C.1f lëm65 é,er' 'C'.óée lc>ó .Q,\f'e.o.m n.o. rUu,~'~m ,c"t '00 t'lnne..l- 1)611 'O'E1lt1nn céö"O bl~.:a.'è.otl'l, YJ'~l1'eóçó-o '00, cj,ol'ue "rIn '00 l)é4t, 1 oi ..,e,,,,,\, no· oS" m·te''''· rea "1' 'Oc"r,s·lJu,le leó. l:J ,-,.IU " "'""5"'''' r U1 Ufl. Cd. l--10r ~C4 n.é.è fJréól)r~.mGoro G.On nj·ó .0 'Óé,(ln-<.\tn crJ1~} Gtt: b· t"'"énJlj! t'J C\.H'lsn-6.m 'Oé 50 I)'ru.t f''''O ó:<; m<.s .. " .""" re,n Cc.· 01"0''0 ""O'f mr "n I)·fé'r r" n'or t..;.'''l'e n" biom.:.1' r'40l ~'ór t: <. celtr" ,.t:eö1) re,,!, m .. ,t 'OLlinn ré1n. , ni'l n.l. reJr't'11Je Ó UldU ro·r"'rt.o.. Có An \OtnGU ~e 'OeCt.ndn16.1C~ \r'l·"O:Ü 1n)' 0 trl\nrl) A4t, 1 b'N:1'O'1' rul", r"'O" :so m · be''Óe",:, "ior mó "'-'c' le 'Oéón.o.nl In "'C él.,Sltl elte nl ré1't)tr '00 'Û'" r,,,,i; "" S"r""dC ::;0 'Oeo Cun::;""m "r > ! Op een twee drie . « Uitsluitend in Z.-N. » --- Met ziet het, in N.-N. oefent men de vrijwillige armoede ! Op weinige weken, op den tijd van drie weken. « Thans alleen in Z.-N. Op rijne renten leven, « thans nog in Z.-N. ;. in N.-N.. zegt men van fijne renten leven, » — naar het Fr. vivre de ses rentes ! -- WEILAND zegt : « Leven van rijn renten, ook op rijne renten : dat ghij op uwe renten leeft. [Gesch.] » En CATS (de Redactie zegt het zelve) schreef op rijn renten. 't Is waar, CATS had eenen Zuidnederlander tot leermeester gehad ! Op rijn eigen wonen heet « Zuidnederlandsch, » met een voorb. uit CATS. Op rijn grootsch is « Zuidnederlandsch » ; maar op rijn grootscheepsch is Nederlandsch » Op rijn paaschbest, « .... misschien ontleend aan de nog hier en daar, o. a. in Vlaanderen heerschende gewoonte om zich op Paschen « in het nieuw te steken », zoodat men op dat tijdstip van het jaar het mooist gekleed is. » Ook die met Paschen geene nieuwe kleederen — 187 gehad hebben, kunnen op hun paaschbest gekleed zijn; gelijk Paschen het grootste feest der christenen is, zoo doen zij met Passchen hunne feestkleederen aan, dat is hunne allerbeste kleederen, en die allerbeste kleederen doen zij slechts aan bij gelegenheid van een feest, dat gelijk staat met Paschen. Iets op rijn gemak doen is Nederl., maar op rijn 'even gemakken is Zuidn. Op de letter spreken is « Zuidnederlandsch ». Hoe zegt men dat op zijn goed Hollandsch ? Iets op eenen draad weten, met een voorbeeld uit CATS is « thans Zuidn. » Enz. enz. A Is 't op is, is 't koken gedaan, op is op : « Zuidnederlandsch » ! — Waarom geeft KUIPERS dat nog op ? Opblinken zou alleen onTijdig zijn ! Het wordt ook bedrijvend gebruikt. Gij moet die schoenen Too niet aandoen, de meid Tal Te eerst wat opblinken (wanneer ze namelijk sedert lang geblonken staan, ofwel als zij dof zijn). Opboeren. « In Z.-N. Hij is opgeboord. » Men hoort hier meer doorgeboerd, uitgepachterd. Opheldering, « het ophelderen, verscherpen van het verstand door nadenken en studie. » En daarbij het merkwaardig geduld-op-de-proef-zettend voorbeeld : « Zal een bewijs den stempel van eene uit eene, ONDER EENE GESTADIGE \VI KKING van voor en tegen, opheldering der deitic— 188 --- beelden gesproten, innerlijke overtuiging van den betoger zelven dragen enz., » lezer moge zelf beproeven, of er « dadenken en studie » noodig is om die taal te verstaan ; of zijn verstand daardoor zal « opgehelderd, » blijft te zien. « Ook figuurlijk. Iemand slecht onaangename gevolgen voor hem hebben. Och hoe salt hen ten lesten daghe op komen, sien sullen.... » « Ook zonder nadere adverbiale bepaling...In Zuid-Nederland algemeen gebruikelijk. II Nu bedroeft gij uwe ouders, maar het zal u opkomen. » van beteekenis biedt opkomen die twee gevallen aan ? indien het eerste Nederlandsch waarom dan tweede Zuidnederlandsch alleen ? opkomen het zeventien kolommen en heeft en dertig beteekenissen ! Als nu zeide gevoel van afschrik kwam bij mij op, toen ik nog maar half gelezen had, — zal dan het gedacht opkomen in het art. gaan zoeken, welke beteekenis heeft staat « Zegsw. komt op als dat !], plotseling de het toe. » Ik mende, dat zulks ene nodzakelijkheid, - - innedijke van den dragen enz., GEEL 131. » De lezer moge zelf beproeven, of er « n'adenken en studie» noodig is om die taal te verstaan; maar of zijn verstand daardoor zal « opgehelderd, verscherpt » worden, dat blijft te :den. Opkomen. ,< Ook figuurlijk. Iemand slecht bekomen, onaangename gevolgen voor hem hebben. 11 hoe salt hen ten lesten daghe op komen, als sy sien sullen.... » Opkomen. « Ook zonder nadere adverbiale bepaling.:.In Zuid-Nederland algemeen gebruikelijk. " Nu bedroeft gij uwe ouders, maar het zal u later opkomen. » Welk onderscheid van beteekenis biedt opkomen in die twee gevallen aan 1 En indien het eerste onvoorwaardelijk N ederlandsch is, waarom is dan het tweede Zuidnederlandsch alleen? Het woord beslaat in het Wdb. zeventien kolommen en heeft reeds honderd een en dertig gerangschikte beteekenissen! Als ik nu zeide: Een gevoel van afschrik kwam bij mij op, toen ik dat artikel nog maar half gelezen had, - zal dan bij iemand het gedacht opkomen om in het art. Opkomen te gaan zoeken, welke beteekenis kwam op hier heeft? Kol. 928 staat: « Zegsw. Het komt op als kakken [ik geloof dat op hier te veel staat !J, plotseling verrijst de begeerte, het plan er toe. » meende, dat zulks eene noodzakelijkheid, eene — I 89 -- behoefte was, die met of zonder plan moet voldaan worden ! Die zegswijze wordt, indien zij verklaring behoeft, met een enkel woord verklaard, door het woord : natuurlijk. Opkomen. « Met eene bep. in den Oden nv., aanwijzende de richting waarin (den weg waarlangs enz.) men zich beweegt of de plaats, die men betreedt, zonder dat er sprake behoeft te zijn van eene opwaartsche richting. » Dat kan ik niet aannemen. I)e Vlaming (al is naar het zeggen van sommigen « zijn taalgevoel verstompt » ) maakt onderscheid tusschen « de kamher in » en de kamer op, tusschen « de Taal in » en de Taal op, tusschen « de dreef op » , de dreef af of de dreef door; en in a het erf op » ziet hij een geleeg, dat, hoe weinig het ook zij, boven den straatweg verheven is. Ik zal nog slechts één voorbeeld aanhalen cum te bewijzen dat men in de toelichtingen van het TVoordenboek geen onbepaald vertrouwen mag stellen. Bij Oog, dat hier nog algemeen vrouwelijk is, staat : « Alleen in 't Hageland is oog in twee gevallen onzijdig. Men zegt daar namelijk : ie,nand goed in 't oog houden en iets op 't oog Tien (zie RUTTEN op Onzijdig en Oog). Anders is ook daar het woord altijd vrouwelijk. » Hoe dikwijls werd nu reeds Haspengouu' met Hageland en RUTTEN met TUERLINCKX verward? -- Igo — Oog is in 't Hageland, zonder uitzondering, vrouwelijk. Men zegt daar in de oog en op de oog : dat kan men overigens zien bij TUERLINCKX. Zoo nu een enkele Haspengouwer in 't oog, op 't oog zegt, daarom is oog in zijne opvatting nog niet onzijdig, evenmin als weide, als hij zegt : Oép te wad (op de weide). Die verharding van d(e) tot (he)t is zeer gewoon, en als de Hagelander en de Haspengouwer zeggen : naar 't school, naar 't stad, dan volgen zij daarin het gebruik onzer voorzaten na ; anders zeggen zij de aa (oude) school, de schoonste stad. Doch genoeg hiermee ! Gedane zaken hebben geenen keer. Het bijzonderste is, dat de aangetoonde gebreken in de toekomst vermeden worden. Daartoe bestaan twee middelen : 1° Het weglaten van de aanhaling Zuidnederland. Want als de Redactie na grondige studie het opnemen van een woord gepast oordeelt, dan is zij den lezer daarover geene rekenschap verschuldigd. Ik heb aangetoond, dat eene menigte woorden onvoorwaardelijk opgenomen worden, die in Zuid- Nederl. en zelfs in een deel van Noord-Nederl. onbekend zijn ; waarom zouden de uitdrukkingen, die alleen in Zuid-Nederland voortleven, maar waarvan de wettelijke afkomst bewezen is, met minder voorkomendheid behandeld worden? Daarbij staat het immers iedereen nog volkomen vrij die woorden te gebruiken of niet ? 20 zenden proefbladen in al de deelen Noord- aan bekwame, verknochte die aanvullen wat de overgeslagen, of verbeteren wat zij verkerd zouitgelegd heben. Nu tot het derde deel mijner voorlezing niet lang zal duren. het uitgebreid in zijne voorbeelden ? zeide M. DE VRIES het VI I le 1862 : de ondervinding ons nog zekerder of wij in de lengte onzer artikelen de Wellicht moet het afgewerkte worden besnoeid, om de geheel in behoorlijke grenzen beperken. » overvolledigheid hield bezig, toen hij in gemeld Verslag zeide : « het dan een volstrekt vereischte alle geregeld door te werken uit allen een volledig stel van uittreksels op te zamelen ? Het een onbegonnen en doellooze zijn.. . Niet het aantal der geraadpleegde het gehalte der uittreksels : ziedaar op aankomt (t) ». (t) Handel. VIIe bl. 267. - JgJ - 2" Het zenden van proefbladen In al de deelen van Noord- en Zuid-Nederland aan bekwame, verknochte mannen, die zouden aanvullen wat de Redactie mocht overgeslagen, of verbeteren wa t zij verkeerd zou uitgelegd hebben. ga ik tot het derde deel mijner voorlezing over, dat niet lang zal duren. Is het Woordenboek niet te uitgebreid in zijne voorbeelden? Hierover zeide DE VRIES op het VIIdc Congres in J 862 : « Ook zal de ondervinding ons nog zekerder moeten leeren, of wij in de lengte onzer artikelen de juiste maat hebben getroffen. \Vellicht moet het reeds nfgewerkte nog worden besnoeid, om de uitgebreidheid van het gebeel in behoorlijke grenzen te beperken. » Dezelfde bezorgheid voor overvolledigheid hield hem bezig, toen hij in gemeld Verslag zeide: Is het dan een volstrekt vereischte alle schrijvers van eenigen naam geregeld door te werken en uit allen een volledig stel van uittreksels op te zamelen? Het zou een on begonnen en doellooze arbeid zijn... Niet het aantal der geraadpleegde schrijvers, maar het gehalte der uittreksels: ziedaar waar alles op aankomt (I) 11. (I) H(/ndel. van het VIIe Congres, bi. 2('i. — i 9 2 - En naar dien stelregel heeft hij zijnen arbeid ingericht, zoodat hij in de Inleiding tot het Eerste Deel van liet Wdb. gerust mocht zeggen : « Eene rijke keuze van voorbeelden en aanhalingen was onontbeerlijk om de taal in al hare kracht en frischheid te doen leven. Doch wij zijn ons bewust, dat wij vooral naar beknoptheid hebben gestrefd,. en dat wij niets weten te schrapen, waarbij niet een stuk verloren zou gaan, van het beeld, dat wij poogden te schilderen. » (Blz. xCV.) Dat zijne opvolgers in deze zijne bezorgdheid en nauwgezetheid met hem van meening verschillen, moeilijk zijn te bewijzen. Het al of niet opnemen van platte, onkiesche hij insgelijks in deze behandeld. Daarover zegt hij namelijk « Zelfs dan wanneer de volkstaal iets aanbood, minder welvoeglijk klonk, dat overkiesche doren kwetsen kon, of wel rechtstreeks tot platte taal van het gemeen behoorde, mochten niet al te vies vallen of uit laffe preutschhei - d sluiting taal verarmen... In eerre verzame'ing de onze mogen zulke woorden zeker tiet ontbreken... Het komt er maar aan, hoe zulke termen vei en behandelt. En iets, waarbij afhangt van smaak en tact. Bovenal mag het Fransch voorschrift gelden : zz'appzrye. pas. In hoeverre wij hier de naar dien stelregel heeft hij zijnen arbeid zoodat hij in de het het Wdó. zeggen: « Eene rijke keuze van voorbeelden en aanhalingen ononl beerlijk de taal in al hare fcischheid Doch wij zijn dat wij voord I naar beknoptheid hebben gestreefd,... en dat wij niets weten te schrappen, niet een stuk verloren zou gaan, van het dat wij poogden te schilderen. » (Blz. XCV.) zijne opvolgers in deze zijne bezorgdheid van meening verschillen, zou niet moeilijk zijn te bewijzen. al of niet opnemen van platte, onkiesche uitdrukkingen heeft hij insgelijks in deze Inleiding hij namelijk: aanbood, dat minder welvoeglijk klonk, dat overkiesche (Jaren licht kwetsen kon, of wel rechtstreeks tot de platte t"ul van het gemeen behoorcie, mochten wij niet al te vies vallen of uit laffe preutschheid door ui!sluitillg de taal verarmen ... In eene ver· zame:ing als de onze mogen zulke woorden zeker Liet ontbreken ... Het komt er maar op aan, hoe men zL!lke termen vel klaart en behandelt. En dat is ièls, waarbij alles afhangt van smaak en van tact. Bovenal mag het Fransch voorschrift gelden: II 'appz!ye, pas. I n hoeverre wij hier de - 193 juiste maat hebben gehouden moge de lezer beoordeelen (1). n Het zij verre van mij die rechtzinnige zienswijze van den gewetensvollen geleerde te willen bestrijden ; ik huldig integendeel de hoofsche wijze, op welke hij (Deel I I , 5w) in eene kiesche kwestie zijne overtuiging tegen die van anderen stelt ; maar het zij mij toegelaten eenige oogenblikken te onderzoeken of zijn voorschrift n appuyeT pas altijd voldoende wordt nageleefd. Onze volkstaal, dat weet elkeen, kan grof, losbandig, schurftig zijn in hare woorden en in hare beelden ; maar of zulke woorden en beelden tot den rijkdom der taal moeten gerekend worden is twijfelachtig. En als b. v. een BREDERODE dien twijfelachtigtn rijkdom voor gangbare munt wil aan den man helpen, dan dient hij zoomin door onze Nederlandsche woordenboeken in de hand gewerkt te worden, als RABELAIS door de Fransche. « Il faut dire et ne pas tout dire.... L'omission des mots tout crus n'est nullement regrettable. » Zoo spreekt J. SIGART in zijn Dictionnaire du patois de Mons, bl. 33 ; en als dit voor een idioticon waar is, dan zal het zulks ook wel zijn voor een algemeen woordenboek. Zoo moesten, dunkt mij, de Opstellers van het Woordenboek der Nederlandsche Taal ook redeneeren. (I) Inleiding, bl. XLV-XLVI. — 1 94 -- b. v. het woord niet meer dan duidelijk verklaard indien er ook de twee volgende voorbeelden bijkwamen, welke Redactie zich wel zou aan hare zoons en dochters voor te lezen : « hoereerden in Egypten : werden de maaghdoms betast. » — B. door VAN WINGHE vertaald door 8hedruct. « ben so hiet, betast me toch met hangden. BREDERO. » men beter andere woorden toelichten, b. v., Beschilderen, de beteekenis bij te België heeft : « ongunstig, kwaad spreken achter den rug » (T tU ERLI N CKX)? is geene reden om deze toelichting niet op te alle geval, dan om eene te ruimen aan Broederkens.zonde, in sommige kringen van België gezegd voor : ontucht jongens, paederastie. » Kol. 1443. zou DE VRIES niet opgenomen heben ! Ik wil zelfs geloven, dat de Redactie Belgische toestanden minder bekend) geen heeft gehad van bereik van dat schandelijk woord, en het mij voor haar innig indien ik me moest vergissen. 't Is mogelijk men « sommige kringen van Vlaamsch België » zoo spreekt ; o ! de laster en de wulpschheid nog hun laatste woord niet gezegd ; - 194 Zou b. v. het woord Betasten niet meer dan duidelijk verklaard zijn, indien er ook de twee volgende voorbeelden niet bijkwamen, welke de Redactie zich wel zou wachten aan hare zoons en dochters voor te lezen: Dese hoereerden in Egypten: daar werden de tepelen haars maaghdoms betast. » - N.-B. Subtacta wordt door VAN WINGHE vertaald door ghedruct. - « Jemy ick ben sa hiet, betast me toch met jouw hangden. BREDERO. » Zou niet beter andere woorden toelichten, als, b. V., met er de beteekenis bij te voegen, die het in België heeft: « ongunstig, kwaad van iemand spreken achter den rug)) (TUERLINCKX)? Er is geene reden om deze toelichting niet op te nemen, veel minder, in alle geval, dan om eene plaats in te ruimen aan « Broederken~in sommige kringen van Vlaamsch België wel eens gezegd voor: ontucht met jongens, paederastie.)) Kol. 1443. Neen, zoo iets zou DE VRIES niet 0I'genomen he8ben ! . Ik wil zelfs gelaoven, dat de Redactie (met de Belgische toestanden minder bekend) geen besef heefe gehad van het bereik van dat schandelijk woord, en het zou mij voor haar innig spijten, indien ik me moest vergissen. 't Is mogelijk dat men « in sommige kringen van Vlaamsch België weleens » zoo spreekt; a! de laster en de wulpschheid hebben nog hun laatste woord niet gezegd; 195 - maar een eerlijk Woordenboek moest de lastertaal van laffe eerloozeii onder een deftig volk niet voortplanten ! Bevliegen, « 3) In de volkstaal gebruikt. voor » heb ik nooit ontmoet ; ik vindt het in geen mijner talrijke woordenboeken. Waar wordt het gebruikt ? 't Is eene grivoiserie, gelijk er « in sommige kringen » wel meer gehoord worden, maar die zoo min in een geschikt woordenboek te pas komen, als de leden dier kringen in een fatsoenlijk gezelschap. Bij liet woord Broek, staan menige « onkiesche zinspelingen » (zoo noemt ze de Redactie zelve, kol. 1468), die voor de jonkheid allesbehalve nuttig zijn. Ook bij Brom, « een tot dusverre alleen bij Zuidnederlandsche schrijvers uit de i7e eeuw gevonden woord » ! — bij Bronsen, -- Dagelijksch brood, -- Een broodje leenen, -- Broodwinning. — Brouwen, -- Bekruipen, -- Hansken zonder been... ; en dat is zooveel te meer te betreuren, dat die uitdrukkingen, verre van tot de algemeene taal te behooren, slechts eene enkele maal in onze Letterkunde, of « hier en daar » in ruig gezelschap voorkomen. Wie zulke uitdruk - kingen gebruike:i wil, slaat er geen woordenboek op na, en xvie ze leest en er belang in stelt (het zijn geene kunsttermen) zal ze genoeg verstaan. Dus herhaal ik met DE VRIES : n'appuyeT pas! want door de omstandigheid, dat zij in het Woordenboek der Nederlandsche Taal worden opgenomen :. 196 — of toegelicht, dreigen zij hier burgerrecht te bekomen of het burgerrecht terug te krijgen, gelijk dit het geval zou kunnen zijn met Bruien, I) A, waar de Redactie nochtans bij opmerkt : « Behoort vooral thuis in de Hollandsche volkstaal, en is vandaar doorgedrongen in de gemeenzame spreek- en schrijftaal der z 7 (e en i 8de eeuw, waar 't een zeer gewoon woord geweest is ; thans is het meer en meer aan 't verouderen ». — En toch worden aan dat woord zeven kolommen besteed Opheffen beslaat nagenoeg twintig kolommen en geeft aanleiding tot verkeerdheden als : (Kol. 8i i). « In den Roomscli Katholieken eeredienst. Van het brood en den wijn bij de mis. Omhoogheffen en aan de geloovigen vertoonen ». Opheffing, « Het omhoogheffen, bij wijze van offerande, van de pateen, waarop de hostie ligt en van den kelk met wijn en water, die door de woorden van de consecratie zullen veranderd worden in het lichaam en bloed van Christus ». — De uitleg en de voorbeelden bewijzen duidelijk, dat de Offerande (Offertorium) verward wordt met de Opheffing (Elevatio) en zelfs met de Consecratie. God Melis, voor de H. Hostie. Die spottende uitdrukking, door het redeverband, waar zij in oude schriften voorkomt, duidelijk, zal immers door geen verdraagzaam mensch nog gebruikt worden ? Broodgod. « Schimpende benaming, bij de Geuzen in gebruik, van de (uit brood bereide) H.Hostie in den R. K. eeredienst. » — Dat was duidelijk genoeg ook zonder voorbeelden er bij. 1 97 — Bij Broodkant, dat vooral uit den samenhang voor iedereen zoo duidelijk is, dat zelfs onze beste woordenboeken het niet opnemen, staan hier voorbeelden, meer dan genoeg, om het volgende van MARNIX te kunnen missen, waardoor het woord toch niet duidelijker wordt gemaakt : « De Bedelaers...., souden gheerne het selve hebben naghespeelt [het Mislezen nl.], om van de brootcanten die sy ghebedelt hadden, een goede vleeschhutspot te maken met de Vijf woorden [d. i. de woorden der Consecratie] daer op te seggen ». — C'est dégoutant ! ja nog walglijker dan bij Buikloop (door een half dozijn uit den aard der zaak zelve sterk gekruide voorbeelden meer dan voldoende verklaard) het volgende specimen van verdraagzaamheid en kieschen smaak : « Der Papisten Broodt-godt weidt.... somtyts deur weeckigheyt of dunnigheydt des buyck-loops haestigh uyt gekackt, Hist. v. Corn Adr. I. 102. » Doch het is meer dan tijd om te eindigen. Ik geloof bewezen te hebben, dat, wil het Woordenboek aan zijne bestemming van TVoordenboek der Nederlandsche Taal, naar het inzicht van DE VRIES beantwoorden, het dringend noodzakelijk is : IO dat onze Zuidnederlandsche Idioticons, Vakwoordenboeken en allerhande Woordenlijsten met meer belangstelling en waardeering door eene commissie van Zuidnederlanders onderzocht en verge— 198 — leken, en door de Redactie, uit Noord- en Zuidnederlanders samengesteld, benuttigd worden ; 2° dat bij de benuttigde woorden en uitdrukkingen uit die werken geput, de bemerkingen : Zuidnederlandsch,alleen in Zuid-Nederland gebruikelijk en dergelijke beperkende zinsneden achterwege blijven, zooveel te meer, dewijl de voorbeelden uit Noordnederlandsche schrijvers, welke er doorgaans bij aangehaald worden, negen maal op tien die bemerkingen ongeldig maken ; 3° dat de Redactie « overal naar beknoptheid » streve, indachtig dat « niet het aantal der geraadpleegde schijvers, maar het gehalte der uittreksels » hoofdzaak is ; dat zij bij het nood wen d ig behandelen van wat « minder welvoeglijk klinkt » met de grootste omzichtigheid te werk ga, en bij het verklaren dier termen nooit de spreuk uit het oog verlieze, door den voorzichtigen DE VRIES als eene vermaning voor zijn reuzengewrocht geplaatst : N'appuyeT pas ! 4° dat de leden der commissie, onder 1° vermeld, ook de drukproeven nalezen. Onder die voorwaarden zal het Woordenboek inderdaad het Woordenboek der Nederlandsche Taal zijn en de getrouwe afspiegeling van « de ziel der natie », niet der Hollandsche natie, maar der Nederlandsche in de breedste beteekennis, welke de Nederlandsche Congressen aan dat woord hebben vastgehecht. Namen, 24 September 1901. -- 1 99 -- DRIE'JAARLIJKSCH E WE DSTRIJD VOO K NEDERLANDSCgE TOONE ELLETTERKUNDE XVe TIJDVAK. -- VERSLAG. Aan den heer J. de Troo', Minister van Binnenlandsche Zaken en Openbaar Onderwijs. De Jury, bij Koninklijk besluit van 5 December 1900 benoemd om den vijftienden driejaarlijkschen wedstrijd voor Nederlandsche tooneelletterkunde te beoordeelen, werd den 8 n Januari 190 c door den heer Van Overbergh, Algemeenen Bestuurder bij het Ministerie van Binnenlandsche Zaken en Openbaar Onderwijs, aangesteld. Zij heeft de eer, bij dezen verslag over hare werkzaamheden uit te brengen : De heer professor Alberdingk Thijm werd tot voorzitter, de heeren Van Droogenbroeck en Segers tot secretaris en bijgevoegden secretaris gekozen. De volgende stukken werden vanwege het Departement ter beoordeeling gezonden. IS. ALBERT. -- Gebroken Harten ; KeiTer Tiberius. J. BRUYLANTS. De GekoTene des Volks; Hoovaardigheid ; De Ziel des Volks. CLAEYS. -- Toch. A. DAN DOIS. -- Eene Vrouw die blaft. — 2 pQ ..— DE LATTIN. -- Zijn Eer; De Liefde op het Dak. C. DE VISSCHER. -- October 1798. DE MEESTER. -- Het Meilief. DE MEY. -- Veva. DE VREESE. --- Edda. DE WITTE. - Salvator ; De Allemansvrienden. Du CATILLON. Tamara; De twee Koningskinderen ; Een Winternachtsd room . HENDRIKX. --- Triconie en Cie . JANSSENS. - Puinen. LIEVEVROUW-COOPMAN EN I)'HONDT. - De Witte Kaproenen. LIEVEVROUW-COOPMAN EN POL ANRI. -- De Gedachten) eter. LI EVEVVROUW-COOPMAN . - De Verliefde Keukenmeid ; Clodivig en Clotildis. Onbekende. --- De Familie Gielens. MELIS. -- Najaarsgrillen; Nornegilde; De Brabantsche Schoolmeester ; De Vrouwkens van Brugge. MILLECAM. -- Slachtoffers der Geld{ucht. MINNAERT. Siddhàrta. MATTHYS. -- Een Ge' eg end Huwelijk. MOREELS. -- Een Schurft Schaap. PALMER 1't - TMAN. - Vergeten en Vergeven. PEERENBOOM. Bijgeloof. RODENBACH Grietje. ROELAND. Zijn laatste Wil; V,eldbloemeken ; De Pick-Pocket ; De Groeve. --- ao i- --- SCH ELTJ EN S. De Wil dstroopers ; De Leemkruier. SCH U ERMANS. -- Een Avontuur. SEVENS. — Op Zoek. L. S LOCK. Betere Tijden. SPEELMANS. -- Bruiloft. SPRINGAEL. -- Boerenbedrog; Zoo rijn er veel. STAPPAERT. Kamerarrest; De Kroon van rijn Hoofd. SUETENS. -- Gij .{ult mij beminnen; Plicht voor alles. TOUSSAINT, J. - Arme Menschen; De Vreemdeling; De laatste Witte Roos. E. TOUSSAINT. -- Haat en Liefde. TEELEN. -- De Anarchist. P. VAN ASSCHE. -- De Vlek ; Na een Zonnedroom ; Galeswinthe; Graaf Heckart. VAN DER VOORT. --- Juan van Pareja. E. VAN GOETHEM. Zij is niet meer. VAN N ERUM. -- Alida Bos. VAN NESTE. -- Rijk geworden. VAN RIJN. — De Huwelijksgetuige. R. VERHU LST. -- De Speelman op het dak; Het Minnebrugje; Jorefa of de Hoogste Plicht ; De Kinderen der Zee; Quinten Metsys. R. VERMANDERE. Roept geene Mosselen; Rienzsnijders uit een andermans leêr. K. VERSNAEYEN. --- Grootheid van Ziel. 0. WATTEZ. ---- Het Witte Boek. ZORG. — School- en Kindertooneelen. -- 202 De jury besliste, dat al de leden elk stuk afzonderlijk zouden lezen. Zij zouden hunne bedenkingen daarover te schrift stellen. Slezhts als allen de gelegenheid daartoe hadden gehad, zou het werk besproken worden. Over elke zitting zou een verslag worden opgesteld. Het kwam de Jury doelmatig voor de stukken, welke, naar haar algemeen gevoelen, al te weinig verdienste hadden, buiten den prijskamp te stellen. De werken, waarover de meeningen uiteenloopend waren, of die, welke zich, volgens al de juryleden, door wezenlijke verdienste onderscheiden, zouden eene tweede maal gelezen en besproken worden. Dan zou worden beslist, of zij met lof vermeld, of voor den prijs zouden worden aangehouden. Buiten de zitting, waarin de Jury werd aangesteld, werden door haar tieii vergaderingen gehouden, namelijk op 16 en 3 r Januari, 14 Februari, 4 en 18 Maart, r en 22 April, 6, 20 en 31 Mei. Met vreugde erkent de Jury, dat het a fgeloopen tijdperk vrucht' ,aar is geweest voor onze tooneelletterkunde. Onder de ingezonden stukken zijn werken, die wezenlijk verdienstelijk mogen genoemd worden. Daarbij hebben alle zij mogen, in een letterkundig en dramatisch opzicht, zwak zijn — eene eigenschap, die de schrijvers lot eer strekt, en een gunstig getuigenis aflegt van de gezondheid der gevoelens van ons volk. Wij bedoelen de zedelijkheid, welke de verschillende tooneelvoortbrengselen kenmerkt. Enkele zijn ruw ; de personen - 203 — worden met hunne ergste gebreken, eenzijdig voorgesteld. Van sommige werken is de taal plat, gemeen zelfs ; doch nergens wordt aan de ondeugd hulde gebracht, de zedelijkheid bespot, de echtbreuk verschoond, en de oneer ter bewondering voorgesteld. Reeds vóór dertig jaren trok onze betreurde Meester, Peter Benoit, tegen de zedeloosheid te velde, waardoor vooral het zangtooneel zich elders onderscheidt. Zijne woorden zijn ten volle op het dramatisch tooneel toepasselijk. « De hardnekkigste en gevaarlijkste vijand van de toonkunst, is het gemeene », schreef hij. « De hoogere sferen ontvliedend, verlaagt zich dan de kunst tot de platheden van paradespel en markttooneel, en tracht, door voorbedachte verachtelijkheden, de toejuichingen te erlangen, welke de menschelijke grofheid altoos veil heeft voor die dingen en menschen, welke tot op zekere laagte zijn gevallen. « Alsdan drukt de kunst niet meer het hooge krachtvermogen der ziel, maar de ongezonde lichtzinnigheid, ofwel de laagste dierlijkheid uit. Al de middelen, waardoor zij de ontaarding van den volkssmaak kan voldoen, zijn haar goed, en wanneer zij daalt, mag men van haar zeggen, wat een schrijver van den ondeugenden mensch zei : Niets zal haar nog in haren val tegenhouden. Zij wordt eene soort van wanluidende uitdrukking van een losbandig publiek, bij hetwelk de dierlijke natuurdriften zich vrijen loop geven. In plaats - 204 - van door eerre doelmatige oefening het verbasterd publiek, waartoe zij zich richt, te verheffen, verlaagt tot de aanmoediging dier verbastering, en maakt aldus het zedebederf nog grooter. dit geval is zij niets meer dan eene zinlijke die de zenuwen prikkelt — feest- en — en welker verpestende invloed de verkankert. ons zonder dergelijke kunst veroordeelen ; want geweten een volk is zij overtuigd roof manslag. Het is, redelijk eene doodende kunst » (i). keurraad van den zedelijke onzer vaderlandsche tooneelletterkunde. Vlamingen het ons andermaal mogen bevestigen, dat dit zoo aanzienlijk vak bevrijd gebleven van de besmetting, elders waar te nemen. Ons tooneel zich, tegenover dat van naburige landen, eenen staat van minderheid in opzicht van kunstvaardigheid bevinden ; het zedelijk, gezond; de is goed. deze voorwaarden kan het wij hebben de overtuiging, dat veel tijd zal of hooge en eene waardige uiting der Vlaamsche kunst wezen. (1) Over Toonkunde. Vlaamsche Kunstbode. Jaargang, bl. 32.) - 204- eene doelmatige oefening het verbasterd zij richt, te verheffen, verlaagt zij zich tot de aanmoediging dier verbastering, en maakt aldus het zede bederf nog grooter. Want in dit geval is zij niets meer dan eene zinlijke uiting, die de zenuwen prikkelt - feest- en tafelkunst - en welker verpestende invloed de publieke wonde verkankert. Laat ons zonder genade eene dergelijke kunst veroordeelen; want voor het geweten van een volk is zij overtuigd van zielendiefstal, roof en manslag. Het is, redelijk gesproken, eene doodende kunst II I). Reeds meermalen bracht de keurraad van den Nederlandschen tooneelwedstrijd hulde aan de zedelijke strekking onzer vaderlandsche tooneelletterkunde. Als Vlamingen verheugt het ons andermaal te mogen bevestigen, dat dit zoo aanzienlijk vak onzer literatuur bevrijd is gebleven van de besmetting, die elders is waar te nemen. Ons tooneel moge ûch, tegenover dat van naburige landen, in eenen staat van minderheid in opzicht van kunstvaardigheid bevinden; het is zedelijk, gezond; de strekking is goed. In deze voorwaarden kan het zich verheffen, en wij hebben de overtuiging, dat niet veel tijd zal verloopen, of het zal eene hooge vlucht nemen J en eene waardige uiting der Vlaamsche kunst wezen. (.) Over de Nationale (De Vlaamliche Kunstbode. 1874, bI. .;3:1.) - 205 - Sinds Maerlant onderscheidt zich onze letterkunde door hare leerende strekking. Deze beheerscht haar zoozeer, dat zij niet zelden hinderlijk is voor den xsthetischen indruk. De meeste voortbrengsels onzer Rederijkers waren gedialogeerde zedepreeken, wijsgeerige of godsdienstige bespiegelingen, en vele drama's, uit de eerste jaren onzer nationale onafhankelijkheid, werden naar deze patronen vervaardigd. Daar was al de naieve eenvoudigheid van ons goed Vlaamsch volk noodig, om zulke stukken voor lief te nemen. Het luisterde echter graag, en dit ten bate zijner zedelijke, vooral zijner vaderlandsche opvoeding. Wanneer wij wenschen, dat ons tooneel zich door zijne leerende strekking blijve onderscheiden, welke het ten allen tijde tot eer verstrekte, willen we daardoor geenszins zeggen, dat een tooneelspel een sermoen, eene voordracht of eene les hoeft te zijn ; dat de schrijver onophoudelijk, door den mond zijner helden, hoeft te onderwijzen, of zijne theorieën te verkondigen. Ver van daar. Niets is meer in tegenspraak met de vereischten van het tooneel. Het tooneel is kunst, het moet kunst- en schoonheidsgenot verschaffen. Ons Vlaamsch tooneel moet Vlaamsche kunst wezen. Het moet vooral 1-12t Vlaamsche volk schilderen, de Vlaamsche ziel vertolken. Hij, die slechts een tafereel van onze deugden zou ophangen, en onze gebreken verbergen, zou onvolledig, oppervlakkig en eenzijdig wezen. Hij zou daarbij onmo-- 206 — gelijk belang kunnen wekken. De schrijver, die slechts een open oog heeft voor onze gebreken, stelt er ook behagen in, deze te vertoonen. Hij is zoomin waar als de eerste. Zijne personen zijn geene menschen met merg en been, maar eene soort van wassen poppen, die ons niet kunnen roeren. Gene vleit ons. Deze lastert ons. Hij brengt noodzakelijk een onaangenamen indruk teweeg. Het « Ik wil u niet vernederen, maar verheffen », van Van der Palm, is intusschen vooral waard door den tooneelschrijver in acht genomen te worden. Indien deze, gelijk het wel eens gebeurt, het bepaald inzicht heeft, door het voorstellen van ondeugende personen, walg voor hen in te boezemen, zal hij zijn doel missen, in geval hij hun alleen het woord laat. Het gezelschap van dronken slaven was bij de Spartanen, als opvoedingsmiddel, in gebruik. De nieuwe opvoedingsleer schrijft voor, dat, om de kweekelingen tot deugdzame burgers op te leiden, men hun goede voorbeelden ter navolging moet geven. Onze onderwijsleer heeft de « cacographieën ter verbetering » afgeschaft. Zij wil, dat, om de leerlingen zuiveR r te leeren schrijven, om hunnen letterkundigen smaak te louteren, men hun modellen van schoone taal, sierlijken stijl en edel gevoel ter navolging geve. Daarbij kan, gelijk later nog zal aangetoond worden, het lage, het gemeene, op het tooneel, nog minder dan elders, kunstgenot verschaffen. Het tooneel is de school niet, maar het zou - ' 07 - de bondgenoote der ;•chool moeten zijn, gelijk dit bij de Helleenen, in hunnen bloeitijd, het geval was. Sprekende over de Grieksche schouwburgen, zegt Wilhelm Wagner : « Interessanter aber sind jene Raumlichkeiten, wo Architektur, Plastik und die edelste Poesie sich vereinigten, nicht bloss um der schaulustigen Menge Vergniigen, zu machen, sondern urn sie durch Scherz und Ernst von Fehlern abzuhalten, urn das Gemut liber das einformige Tagesleben zu erheben und es zu frommer Andacht zu stimmen » (1). Niemand kan er aan denken, in onze maatschappij eenen toestand in het leven te roepen, gelijk bij de Grieken, die al te zeer in strijd is met ons klimaat, ons volkskarakter en onze godsdienstige b, trippen. Doch, ook onze Vlaamsche tooneelkunst hoeft te stichten en te onderwijzen, gelijk onze dichter Jan van Beers zich, bij de plechtige opening van den ,nationaler schouwburg der Scheldestad, uitdrukte : « Moge Antwerpens regeering er voor zorgen, dat hij immer zij en blijve, wat gij allen wilt en verlangt : niet een huis van louter uitspanning en vermaak ; maar een brandpunt van geestesverlichting en gemoedsveredeling, eene kweekschool van vaderlandsliefde en zelfstandige volksontwikkeling, een wezentlijke tempel van Nederlandsche beschaving en Nederlandsche kunst. » (i) Dr Wilhelm Wagner, Hellas. Das Land and Volk der alten Griechen, i. 366. 208 — Benevens de goede eigenschappen, welke vele ingezonden stukken kenmerken, zijn niet weinige door ergerlijke gebreken ontsierd. Stellig zijn er uitzonderingen : doch men overdrijft niet, wanneer men zegt, dat vele schrijvers al te licht over hun werk tevreden zijn. Niet weinigen kiezen een feit, dat, in geen geval, belang genoeg kan opleveren, om tot thema van een tooneelstuk te worden gekozen. Anderen zijn in hunne keuze gelukkiger. Doch, zij overwegen hun onderwerp niet genoegzaam, bewerken het niet alzijdig, en halen er, op verre na, alles niet uit, wat er uit te halen is. Dergelijke stukken hebben aan een gelukkig uur hun ontstaan te danken. De schrijvers waren wellicht persoonlijk getuigen van een feit, dat hen trof, ofwel ze hebben zich « geinspireerd » gewaand, en niet zelden op enkele dagen, ja op enkele uren, een blij- of tooneelspel voortgebracht. Benoit waarschuwt de jonge toonkunstenaars tegen deze werkwijze. Zijne woorden verdienen insgelijks door onze tooneelschrijvers ernstig overwogen te worden. « De inspiratie ! Hoevele genieën, wier werken altoos ee ri e karakteristieke beteekenis zullen missen, omdat zij aan dat lokaas, de inspiratie, geloof hechten ! De inspiratie ! Er zijn dan menschen, die zich « geïnspireerd » hebben gewaand ! Uitzinnige droom, die bij 't ontwaken, al zijne broosheid heeft laten zien ! En, inderdaad, wat is dat - 209 — anders dan het werk der zenuwen, in overspanning gebracht door den ziekelijken toestand van het brein, eene koorts der zinnen, ofwel een zweem van hysterieken aanval? Fantazij en gril der zinnen, overgeleverd aan de werkingen van een opium, duizendmaal gevaarlijker voor den scheppenden geest, dan het echte opium, in groote hoeveelheid aangewend. « Neen, hij die scheppen wil, moet zich werkman maken, en niets van het toeval verwachten: het is in het zweet zijns aanschijns, ten priize van de grootste inspanning, van onafgebroken arbeid en strenge studiën, dat hij aan de diepten der menschelijke natuur de schatten, die zij in zich bevat, ontrukken zal, evenals de mijnwerkers aan de ingewan'len der aarde de rijkdommen ontrukken, die zij in haren schoot bewaart (i). » Geen kunstvak eischt wellicht eene diepere studie van de maatschappij, van het menschelijk hart, dan de dramatische letterkunde. Shakespeare noemt het tooneel de planken, welke de wereld beduiden. Voor den Amsterdamschen schouwburg dichtte Vondel de algemeen bekende verzen De wereld is een speeltooneel, Elck speelt zijn rol, en krijght zijn deel. De tooneeldichter hoeft de handelingen en daden zijner medemenschen scherp na te gaan; des (i) Over de nationale toonkunde. (De Vlaamsche Kunstbode. Jaarg. 1873, bl. 449.) --- '2I0 te meer, daar hij het beloop en den afloop van zaken, die zeer verschillend, en met onbeduidende voorvallen vermengd zijn, tot enkele hoofdgebeurtenissen moet samentrekken. Daarbij mag hij geen slaafsch nabootser zijn. Gelijk later zal aangetoond worden, mist hij zijn doel, indien hij, op het tooneel, de feiten doet plaats grijpen, gelijk die werkelijk hebben plaats gegrepen. Hij moet die belangrijk, poëtisch weten voor te stellen, vooral de karakters zijner helden zoo bestudeeren, en deze zoo doen handelen en spreken, dat zij dit door hunne taal, maar meer nog door hunne daden blootleggen. De tooneeldichter moet alles met een eigenaardig oog zien, en met een eigenaardig palet kleuren, en onophoudelijk boeien, treffen, veredelen en beschaven. De wereld, waarin de tooneelschrijver leeft, is dus het voornaamste veld, waarop hij arbeiden moet. Doch ook de werken der groote meesters, welke hun vak hebben verheerlijkt, dienen met aanhoudende zorg bestudeerd. Met ware droefheid is de jury verplicht te erkennen, dat de meesterstukken der dramatische letterkunde voor de meeste jonge tooneelschrijvers gesloten boeken zijn. Zij hebben weinig belezenheid: de uitmuntende modellen hunner kunst zijn hun geheel onbekend. Dit is diep te betreuren. De jury aarzelt dan ook niet hen met aandrang aan te zetten de meesterstukken der dramatische letterkunde met de grootste zorg te bestudeeren. Voor de Fransche tooneelwerken van het nieuwe -- 2 i I --- repertorium zullen onze schrijvers op hunne hoede wezen. Wel is waar is voor hen daar te leeren : voo [al rascheid van handeling en schilderachtigheid van voorstelling, en in de eerste plaats : de practische kennis van het tooneel. Doch, vele dezer stukken ademen den slechten, zedeloozen geest, waarover hoogei werd gesproken, en waarvoor wij ons gelukkiglijk hebben kunnen vrijwaren. De wereld, welke in deze stukken afgeschilderd wordt, is tevens lijnrecht in strijd met de onze. Des te meer is de 'studie van deze werken voor den jeugdigen tooneeldichter gevaarlijk, daar ze hem zoo gemakkelijk tot letterlijke navolging verlokken. Daarbij nemen deze schrijvers niet zelden de toevlucht tot grove middelen, om den bijval der menigte te bekomen. De toondichter, de kunstenaar, welke ook zijn vak weze, miskent zijne edelste roeping, indien hij enkel streeft naar bijval. « Mir blutet das Herz », schreef de onsterfelijke Weber, « zu sehen, wie ein deutscher Kii.nstler, mit enormer S,:hopfungskraft begabt, urn des leidigen Beifalls der Menge willen, zum Nachahmer sich herabwiirdigt. Ist es denn gar so schwer den Beifall des Augenblicks, ich sage nicht zu verachten, aber doch nicht als hochstes anzusehen ? » (i) Onze Vlaamsche Meester, dien we reeds meermalen in dit verslag hebben aangeduid, waarschuwt (1) Meyerbeer von Dr Adolph Kohut, bl. 23. --- 2 I 2 - ons tegen den invloed der Italiaansche en Fransche muziek : « Het veelvuldig aanhooren dier uitheemsche producten maakt ons volk van lieverlede geneigd om de wegen onzer echte kunst te verlaten, en vergroot aldus den scheidsmuur der vooroordeelen, die zich tegen onze eigen kunstontwikkeling verzetten » (I), Even gevaarlijk is de invloed der nieuwere Fransche tooneelletterkunde voor ons nationaal tooneel. Deze invloed heeft zich reeds op onze dramatische letterkunde doen gevoelen. Schrijvers, wien het niet aan talent ontbrak, doch die het ware wezen der kunst miskenden, werkten naar Fransche patronen. Hunne drama's en tooneelspelen zijn eigenlijk Fransche werken, ofschoon weleens in zuiver Nederlandsch geschreven. Enkele ingezonden stukken gaan aan dit euvel mank ; de jury meent echter , dat de invloed der Fransche spectakelstukken veeleer af- dan toeneemt. De werken, welke vooral door de jonge tooneelschrijvers dienen bestudeerd te worden, zijn de klassieke gewrochten der dramatische litteratuur. Shakespeare, Schiller, Goethe, Grillparzer, Vondel, Racine, Corneille, Molière, Calderon ; dat zijn de onsterfelijke genieën, aan wier voortbrengselen zij hunnen dorst naar volmaking zullen laven. Om meer dan eene hoofdreden is de studie van deze reuzen- (i) Over de Nationale Toonkunde (De Vlaamsche Kunstbode, Jaarg. 1873, bl. 355.) 2 1 3 --.- gewrochten onontbeerlijk. Zij loeren den schrijver zich zelven hooge eischen stellen. Het vak, waartoe deze werken behooren, de tijd, waarin zij ontstonden, de wijze, waarop de meesters de kunst beschouwden, vrijwaren de jongeren voor navolging. Dezen ontvangen tevens lessen, die voor alle volken, voor alle tijden nutig, voor niemand gevaarlijk zijn. Zij leeren de groote, algemeene waarheden der dramatische kunst, die zoowel in Vlaandren als elders, zoowel in de vorige eeuwen als thans, in acht moeten1genomen worden. Juist hierom kunnen deze werken de oorspronkelijkheid der schrijvers niet schaden. Het zij dezen wel op het hart gedrukt, dat de oorspronkelijkheid en de persoonlijkheid door ernstige studie niet in gevaar worden gebracht, « Das thorigste von allen Irrthumern, » zegt Goethe, « ist wenn gute Kopfe glauben ihre Originalit.t zu verlieren, indem sie das Wahre anerkennen, was von ander.n schon anerkannt warde » (i). En Chateaubriand : « L'écrivain original n'est pas celui qui n'imite personne, mais celui que personne ne peut imiter » (2). Wanneer de studie van deze meersterwerken samengaat met die van de maatschappij, van het volk, zal de oorspronkelijkheid van den schrijver gelouterd worden, en zullen zijne werken zich van lieverlede door een karakter van ernst en wezen- (i) Maximen und Reflexionen. (2) Génie du Christianisme. I. bl. 181. — 214 — lijke waarde onderscheiden, dat hem anders noodzakelijk vreemd zal blijven. De jonge tooneelschrijver, die in de studie van de meesterstukken der dramatische letterkunde zijn genoegen vindt, zal daar stellig het grootste nut uit trekken, volgens de schoone uitdrukking van den Franschen dichter : « C'est en profiter que de savoir s'y plaire ». Het aandachtig onderzoek van de ingezonden tooneelstukken heeft de jury overtuigd, dat bij onze tooneelschrijvers vooruitgang waar te nemen is, wat hunne taalkennis betreft. Deze is echter menigmaal nog gering. Onder de mededingende schrijvers treft men er aan, die de woordschikking onzer taal niet kennen ; ja, daar zijn er, die schijnen de eenvoudigste voorschriften en regels der Nederlandsche spelling en spraakleer niet te hebben geleerd. Bij anderen laat de keus der woorden en uitdrukkingen te wenschen over. Het gebeurt, dat het voorschrift : de tooneeltaal moet de volkstaal nabijkomen, verkeerd wordt toegepast. Dit voorschrift is op zich zelf waar. Doch, ook hier mag alles niet worden opgeraapt. Er hoeft ook gekozen. Zoomin als onbeduidende of afzichtelijke zaken daar op hunne plaats zijn, verdient de onbeschaafde, gemeene volkstaal op het tooneel te worden gehoord. Voor den taalkundige is de volkstaal zeker eene onuitputbare bron van studie. Voor den letterkundige is hare kennis onontbeerlijk. Zij bevat echter ongepaste, lage uitdrukkingen. Daar zijn schrij- 2 5 — vers, die niet aarzelen, deze in den mond hunner helden te leggen. Dit strijdt geheel met de voorschriften der tooneelkunst, en belet heure edele roeping te vervullen. Behalve dat zij den geest veredelt, het hart verheft en het gemoed verwarmt, dient zij ook de taal van het volk te beschaven. Beide hoeven onafscheidelijk samen te gaan. Zeker, de tooneeltaal moet natuurlijk, waar zijn. Zij moet verschillen volgens het karakter, de opvoeding enz. der helden ; doch onkiesch, gemeen, plat mag zij nooit wezen. De tooneelschrijver, die niet bij het volk te rade gaat, zal onmogelijk over een schilderenden vorm heschikken ; doch hij, die nooit de werken onzer groote dichters en prozaschrijvers ter hand neemt, zal nooit in staat zijn, aan zijn eigen werk dien graad van schoonheid en kernachtigheid, klaarheid en waarheid te geven, welke voor elk letterkundig gewrocht vereischt wordt. Evenals de studie der natuur, der maatschappij door die der groote meesters hoeft volledigd, past het, dat de studie van de volkstaal met die van den vorm onzer beste schrijvers gelijken tred houde. Vooral geven wij onze jonge tooneelschrijvers den raad, Vondels werken met de grootste zorg te bestudeeren. Geen dag zou mogen voorbijgaan, zonderdat zij de meesterstukken van dezen Reus onzer letterkunde ter hand nemen. Hoezeer zijne kunst met die onzer hedendaagsche tooneelletterkunde verschilt, overtreft de invloed van dezen koninklijken dichter, dien van al zijne evenknieën, - 21 6 -- zooweI wat den inhoud als wat den vorm betreft. Hij voedt waarlijk de jongeren met leeuwenmerg. Geen dichter veredelt de taal in dezelfde mate als hij. Geene taal smelt zoo gemakkelijk met de volkstaal samen. Geen schrijver polijst en kuischt haar zoozeer, zonder heure eigenaardigheid, kleur of pittigheid te schaden. De pwdagogische kracht van Vondels taal is zonder weerga. De dichter van Lucifer bezit nog een bijzonder kenmerk : zijne verhevenste werken zullen niet nalaten den gunstigsten invloed, zelfs op den eenvoudigsten blijspeldichter, uit te oefenen. Over de algemeene vereischten van het tooneelstuk : de waarschijnlijkheid der gebeurtenissen, het volhouden der karakters, zal, bij gelegenheid der bespreking van enkele stukken, gehandeld worden. Op eene zaak wenscht de jury de aandacht nog te vestigen ; zij acht haar van het grootste belang. Sommige stukken hebben met de letterkunde weinig of niets g gymeen. Men mag bijna zeggen, dat zij gemaakt, niet geschreven zijn. Men heeft eene reeks gebeurtenissen, die op elkander volgen ; toestanden, die al of niet uit elkander voortspruiten; dergelijke stukken zijn eer het werk van een behendiger Looneelschikker, dan van een waren tooneeldichter. Anderen gaan aan het tegenovergestelde euvel mank. Zeker; het opeenstapelen der gebeurtenissen, het opeenhoopen der personen brengt aan de letter- 217 - dramatische waarde, aan de de grootste toe. Doch, en tweespraken, redeneeringen, bespiegelingen, hoe zuiver en sierlijk van taal, geen belang wekken, al drukken zij de schoonste gedachten, de edelste gevoelens Een tooneelwerk heeft zijne eigenaardige vereischten. leven in de handeling zijn. moet en het hart bevredigd; en oor moet ingsgelijks gevleid worden. Dit is het geval, indien de schrijver eene natuurlijke zijner beschikking heeft. zelden gebeurt het, dat de feiten elders plaats grijpen ; dat enkele woorden, zonder aanschouwelijkheid, worden medegedeeld. de de romanschrij ver moet zoo levendig de gebeurtenissen onder alsof deze persoonlijk met de helden kenis makten. In en tonelstuk werkelijk. het vermogen bezit de zaken juist voor te stellen, spreekt van gebouw, waarin een stuk opgevoerd wordt, gebeurt het van afgeleid. Dit zegt genoeg, de opvoering van een stuk bijwoont, Tien. jonge tooneelschrijvers, naar Gcethe's kommt man will am liebsten sehn, abgesponnen, 21 7 - kundige en dramatische waarde, vooral aan de waarschijnlijkheid, de grootste schade toe. Doch, lange alleen- en tweespraken, redeneeringen, bespiegelingen, hoe zuivel' en sièrlijk ook van taal, kunnen geen belang wekken, al drukken zij zelfs de schoonste gedachten, de edelste gevoelens uit. Een tooneel werk heeft zij ne eigenaardige vereischten. Daar moet leven in de handeling zijn. De geest moet voldaan, en het hart bevredigd; oog en oor moet ingsgelijks gevleid worden. Dit laatste is het geval, indien de schrijver eene gepaste. natuurlijke taal te zijner beschikking heeft. Niet zelden gebeurt het, dat de feiten elders plaats grijpen; dat zij in enkele woorden, zonder aanschouwelijkheid, worden medegedeeld. Zelfs de novellist, de romanschrij ver moet zoo levendig kunnen vertellen, alsof de gebeurtenissen onder het oog der lezers voorvielen, alsof deze persoonlijk met de helden kennis maakten. In een tooneelstuk gebeurt dit werkelijk. Onze taal, die het vermogen bezit de zaken zoo juist voor te stellen, spreekt van toeschouwers. Het gebouw, waarin een stuk opgevoerd wordt, heet schouwburg. Dit gebeurt op het tooneel, welk woord van toonen is afgeleid. Dit zegt genoeg, dat hij, die de opvoering van een stuk bijwoont, moet {ien. raad Luistert, jonge tooneelschrijvers, naar Gcethe's Man kommt zu schaun, man will am Iiebsten sehn. Wird vieles vor den Augen abgesponnen, So dass die Menge staunend gaffen kann, Da habt ihr an der Breite gleich gewonnen. Ihr seid eis vielgeliebter Mann (i). « is veel uit (dit boek) te leeren » schreef tee' gelegenheid van Ernest Staas omdat het veel geeft te Tien (2). het oog der toeschouwers aangenaam bezighoudt, zal gemakkelijk de vruchten opleveren, die men ervan mag bedrijf moet een afzonderlijk geheel vormen; eerre gepaste verhouding moet tusschen de bedrijven deze moeten elkander voortvloeien. De verschillende schilderachtige groepen, wezenlijke, te wezen. In dit opzicht bij de klassieke meesters veel te leeren. Shakespaere, hartdoorgronder zoo groot, is stellig de beroemdste schilder van het tooneel. Zijne bevatten honderden, wellicht duizenden van tafereelen, welke de beeldende aanduiding dan die des het doek kan brengen. het oog op de beeldende der voorstelling is van den grootes Wim, en zijn aan jonge tooneelschrijvers genoeg aan te raden. (i) (2) Schetsen Novellen door Tony, XI V. - ?18- ,lass gaffen kann, babt all der Breite gleich gewonnen. lhr ein vielgeliebter 1). « Er is veel uit (dit boek) te leeren )) schreef Nicolaas Beets, tel' gelegenheid van door Tony, omdat het veel geeft te '{Îen (2). Een tooneelwerk, dat het oog der toeschouwers aangenaam bezighoudt, zal gemakkelijk de andere vruchten opleveren, die men ervan mag verwachten. Elk bedrijf moet een afzonderlijk geheel vormen; eene gepaste verhouding moet tusschen de verschillende bedrijven bestaan, en deze moeten logisch uit elkander voortvloeien. De verschillende tooneelen hoeven schilderachtige groepen, wezenlijke, levende schilderijen te wezen. I n dit opzicht is bij de klassieke meesters veel te leeren. Shakespa ere, ook als hartdoorgronder zoo groot, is stellig de beroemdste schilder van het tooneel. Zijne werken bevatten honderden, wellicht duizenden onderwerpen va n tafereelen, welke de beeldende kunstenaar zonder andere aallduiding dan die des dichters, op het doek kan brengen. Met het oog op de beeldende kracht der voorstelling is de studie van den grooten \\'im, en van Vondel, Zijll evenknie, aan jonge tooneelschrijvers niet genoèg aan te raden. (1) Faust. Vorspiel auf dem Theater. Verspreide Sçhetsen en XI 2 — In hare zitting van 14 Februari vroeg de jury den heer Minister van Binnenlandsche Zaken en Openbaar Onderwijs, dat de teksten van zangspelen in den prijskamp zouden mogen mededingen. Sinds het stichten van het Nederlandsch Lyrisch Tooneel te Antwerpen heeft onze Nationale Operaschool eene voorbeeldelooze ontwikkeling gekregen, zoodat het niet moet verwonderen, dat, vanwege onze jonge componisten, er bij onze dichters veel vraag naar libettro's voor zangspelen is. Bij brieve van 21 Februari werd onze vraa g. door den heer Minister ingewilligd. Grietje, door A. Rodenbach, heeft meer van een boertig zangspel dan van een blijspel. Daar waait een adem van landelijke frischheid over dit stukje. De personen zijn bevallig en lief. Men mag den schrijver aanraden het gesproken gedeelte in te korten; te meer daar hij heel fraaie versjes schrijft, en zijn stukje wezenlijk de vereischten van een zangspel heeft. De ontknooping dient veranderd; zij is te dramatisch, onwaarschijnlijk, en in strijd met den algemeenen toon. De Vrounikens van Brugge, door Hui Brecht Melis, is een verdienstelijk libretto. Het is geestig en schilderachtig. De tijpeering mag gelukkig genoemd worden. Van langdradigheid en eentonigheid is echter het werk wel niet vrij te pleiten. Nochtans, De Vrounikens van Brugge is het beste werk, dat de schrijver inzond. De Brabantsche Schoolmeester en Najaarssrillen, hoewel zij talent 220 Verraden, zijn Melis onwaardig. Nornegilde staat, volgens het eenparig gevoelen der jury, merkelijk Koning Hagen, dat, in het vorig tijd- lager dan vak, naast Starkadd als het best ingezonden werk geoordeeld werd. Wel treft men in Nornegilde meer dan een grootsch tafereel aan ; doch de handeling van dit heldendrama is verward. Blijkbaar is de schrijver met overijling te werk gegaan, heeft hij zijne stof niet genoegzaam overwogen, en zijne helden niet duidelijk gezien. Een Winternachtsdroom, door Du Carillon, verdient met lof vermeld. Hetzelfde zij gezegd van Het Minnebrugje, door Rafaël Verhuist. Deze lieve idylle, door Arthur van Oost getoonzet, geniet, met recht, een duurzamen bijval op ons Nederlandsch Lyrisch tooneel. De Kinderen der Zee, van denzelfden schrijver, is een der merkwaardigste tooneelwerken, welke gedurende het vijftiende tijdvak verschenen . Het kwam in aanmerking voor den prijs. De blijspelen, welke de jury ter inzage ontving, staan, in het algemeen, niet boven het middelmatige. Onze tooneelschrijvers, welke dit vak beoefenen, schijnen op allerhande zijwegjes, te loopen. en de breede baan onbetreden te laten, die zich voor aller oogen uitstrekt. Het Vlaamsche volk, gelijk het leeft en werkt, levert den blijspeldichter eene onuitputtelijke mijn op. Onze schilders uit den grootgin tijd werden niet moe er de kostelijkste schatten uit op te delven. Zij ken- 22 1 den den vroolijken aard der goede Vlamingen; bij hen hoeven onze Vlaamsche schrijvers bij elke gelegenheid te rade te gaan. De mengeling van naieveteit en uitgelatenheid; van rondborstigheid en bijtenden humor. welke ons volk te allen tijde kenmerkte in zijne vroolijke opvatting van het Ieven : alles werkt immers samen om het blijspel meer dan elders in de Vlaamsche landen te doen bloeien ? Met nadruk vestigt de jury de aandacht der Vlaamsche tooneelschrijvers op de werken der Vlaamsche Schilderschool. De meesters merkten scherp op. Hunne voortbrengselen zijn gezond, .genietbaar. « Trouw waren zij, — aldus drukt een onzer voornaamste kunstkenners zich uit, - maar niet onverschillig in het opmerken Men taste den pols aan onze Schilderschool, waar en wanneer men wil; immer zal men haar bloed opgewekt en levenslustig voelen loopera. Zij nam uit het leven het vroolijke, het lachende, genietbare, evenals zij uit de natuur het zonnige en kleurige genomen had. Bosch, Brouwer en Breughel. Rubens, Jordaens, Hals en Van der Helst, Teniers en Van Ostade, Cuyp en Wouwermans, en gij allen, mannen, die uwe personages zoo jolig en zoo gezond, zoo gemoedelijk en zoo onbezorgd de wereld liet beschouwen, en die hen in den appel des levens met volle tanden liet bijten, zonder dat zij zich bekommerden of hij geschild was of niet, of hij op eerre - 222 -- heeren- of boerenerve gegroeid was. — gij allen, beter of minder goed, — zijt Nederlandsche kunstenaars » (1). Niet alleen om de vroolijke eigenschappen waardoor ons ras zich onderscheidt, kan het blijspel, in onze letterkunde, vooral bloeien. Zijne deugden, evenals zijne gebreken, zetten het eene schilderachtigheid bij t die geen ander volk in zoo hoogen graad bezit. Deze schilderachtigheid wordt nog versterkt door zijne taal, een ongeslepen diamant, die, door den schrijver doelmatig bewerkt, de helden zijner blijspelen, als scherp afgeteekende, verrukkelijke, gezonde en kleurige personaliteiten zal doen schitteren. Om eene bijzondere reden wenscht de jury, dat het blijspel, dit bij uitstek nationaal vak, met goed gevolg door onze nationale schrijvers moge beoefend worden. Het is, voor ons volk, eene licht verteerbare, doch voedzame en deugdelijke spijs. Het waarschuwt voor gebreken, en kan, al hekelend, stichten. Bij dit alles heeft het nog dit niet hoog genoeg te schatten voordeel, dat het onze letterkunde vrijwaart voor vreemde invloeden, vooral het pessimismus, dat geheel in strijd is met ons nationaal karakter, en reeds hier en daar doorbreekt. De GedachtenleTer, door Lievevrouw-Coopman, en Pol Anri, is geestig, en goed bewerkt. Het (i) Max Rooses, Geschiedenis der Antwerpsche Schilderschool, bl. 6. -- 22 3 stuk is echter niet geheel van vreemde, vooral Duitsche stroomingen, vrij. Zijn laatste Wil en De Pickpocket, door E. Roeland, behooren tot het beste, wat de jury, in dit vak, te lezen kreeg. De Gekorene des Volks, door Jan Bruylants, is een verdienstelijk werk. Onze politieke kiesworstelingen worden er goed in geschetst. G. Springael bewijst in Zoo rijn er veel, dat opmerkingsgave hem geenszins ontbreekt. De personen, evenals de toestanden, zijn waar. De dialoog is vrij levendig. Jammer dat de ontknooping alles bederft, zoodat het blijspel den tegenovergestelden indruk moet teweegbrengen van dien, welken de schrijver beoogt. Zij is niet meer, door E. van Goethem is eene grave klucht van geringe waarde. Wellicht zal zij, bij de opvoering, overluid doen lachen; doch ware geestigheid is er niet in. Den verjaardag van den dood zijner echtgenoote in bittere spotternij vieren; de kamer in rouwkapel herscheppen, en daar, gedurende een gansch bedrijf, de nagedachtenis der afgestorvene beschimpen, druischt al te zeer tegen het menschelijk gevoel aan. Onwaarschijnlijkheden van velerlei aard komen in Zij is niet meer voor, dat overigens in eene slordige taal is opgesteld. In het drama en het tooneelspel zijn onze schrijvers, over het algemeen, beter geslaagd dan in het blijspel. Voor de comedie onbreekt veelal vinding, en laat de karakterschildering niet zelden -- 2 24 -- te wenschen over. Wat het drama betreft, onwaarschijnlijkheid en overdrevenheid komen er in voor, en echt menschelijk gevoel wordt er al te veel gemist. De Witte Roos, door Toussaint ; De Hoogste Plicht, door Rafaël Verhuist ; Edda, door De Vreese; Veva, door De Mey ; De Witte Kaproenen, door Lievevrouw-Coop man ; Juan van Pareja, door Van der Voort, zijn verdienstelijke werken. October 1797, door De Visscher, speelt in Vlaanderen gedurende de sombere dagen van den Boerenkrijg. Edele gevoelens worden er in uitgedrukt, en eene les van krachtdadige vaderlandsliefde vloeit er uit voort. Jammer dat het werk langdradig is, en de schrijver met de vereischten van het tooneel al te weinig rekening heeft gehouden. Het Witte Boek, door Omer Wattez, is, als tooneelwerk, zvA ak. De schrijver vervalt in een erg gebrek, hetwelk ook anderen niet wisten te vermijden, en waartegen de jury hen meent te moeten waarschuwen. Zij kiezen hunne heiden tu-s_ schen de kunstenaars en de geleerden. Bijna altijd zijn deze personages menschen, die met de overige weinig gemeens hebben, en van zonneschijn en rozengeur schijnen te leven. Het tooneel wordt alzoo een redenaarsgesloelte, een katheder De helden ontwikkelen de gevoelens en leerstelsels, die de schijvers persoonlijk lief zijn. Zeker, het kan niet genoeg gezegd worden, het tooneel moet stichten. Doch het mag in geene - 225 - prediking ontaarden. Voor ernstige kunstvrienden, . voor wetenschappelijke geesten zijn die theaterkunsten< iars, vooral de geleerde vrouwen en juffers, welke slechts in abstracte zaken genoegen vinden, onuitstaanbare wezens. zij zijn voor het tooneel ongeschikt, en de belangen, die zij voorstaan, blijveil te vreemd voor het menschelijk hart, om deelneming op te wekken. In zijn Génie du Christianisme doet Chateaubriand uitschijnen, « qu'il faut autant que possible, fonder l'intérêt de la tragédie, non sur une chose, mais sur un sentiment, et que le personnage doit être éloignê du spectateur par son rang, mais près de lui par son malheur. » (1). Dat de verhevenheid der personages, wat hun rang betreft, eene vereischte is, wordt zelfs voor het treurspel betwist, en overigens door talrijke meesterstukken gelogenstraft. Doch, « que la douleur (van den held) doit être commune, c'est-à-dire de nature a être sentie de tous » (2) is treffend. waar. De stof, het thema, moeten echt menschelijk zijn, zoodat het hart er door getroffen wordt: dit is zoowel op het eenvoudigste hijspel. als op het roerendste drama toepasselijk. De grootste meesters van het tooneel wisten in hunne helden dan ook die l - a rt stoch ten en drijfveeren ie ontdekken, (1 ) Génie du Christianisme. I. 216. (2) Id, I. 215. -- 2 26 -- welke de minste toeschouwers in zich zelven erkenden. Het Witte Boek zal, bij de opvoering, zijn doel missen. De jury brengt echter hulde aan den schrijver, om zijne ernstige poging ter verheffing van ons tooneel. In zuiverheid van taal en keurigheid van stijl overtreft zijn werk schier al de ingezonden stukken. De Familie Gielens is een goed tooneelspel. Doch, daar de schrijver zich niet bekend gemaakt heeft, valt het buiten den wedstrijd. Dit is te betreuren, want het maakt eenes goeden indruk, en er waait een adem van verzoening in, die bevredigt en troost. Puinen, door Gustaaf Janssens, is hiermede geheel verschillend, wat de opvatting en de strekking betreft. De raschheid der handeling valt te prijzen. Nergens is de gang sleepend, en de dialoog is overal levendig. Daarbij is de voorstelling schilderachtig en aangrijpend, hoewel de stof van het werk zelf niet duidelijk uiteengezet is. Met dat al heeft Puinen erge gebreken, waartegen de schrijver dient gewaarschuwd. Hij ondergaat al te veel den invloed van Ibsen. Vandaar de pessimistische levensbeschouwing zijner helden, waarover hooger reeds werd gesproken, en welke met het karakter, van ons gezond, kloek volk in het geheel niet strookt. Vandaar het zenuwachtige, dat de personages van Puinen onderscheidt, en zich ook van de toeschouwers meester maakt ; het genoegen in het scheppen van toestanden, waar- 227 - uit de helden zich zoomin door eigen wilskracht. als door een gelukkigen samenloop van omstandigheden kunnen redden ; maar waarin zij noodzakelijk, onvermijdelijk moeten ondergaan. De toeschouwer is gedurig met den schrijver in opstand. Hij kan geene tranen storten, die een artistiek genot verschaffen ; zijne zenuwen alleen worden pijnlijk aangedaan. De karakters van Puinen zijn schril, doch niet juist geteekend. Ook de taal is zenuwachtig, en menigmaal onnatuurlijk door de gewilde beknoptheid : logische redeneering en boeiende verhalen, die het geschokt gemoed bedaren en opbeuren, ontbreken schier geheel. Tegenover den heer Scheltjens heeft de jury het recht bij uitstek streng te zijn. Zijne drama's De I f ïldstroopers en De Leemkruier bewijzen, dat hij, wellicht als niet één onzer Vlaamsche toonee schrijvers, met aanleg voor het tooneel is begaafd. Hij weet zijne personages scherp te teekenen, en zijne `tof, gelijk dit behoort, kort en kernig samen te t: erken. Bij wijlen, dikwijls zelfs, is hij in de hoogste mate dramatisch. Het vierde bedrijfvan De Wildstroopers is wezenlijk aangrijpend, en het thema van De Leemkruier zeer belangwekkend. Jammer dat een schrijver met zooveel talent soms van den waren weg afdwaalt. Hij neemt de natuur tot richtsnoer ; hij bespiedt het leven en de daden zijner medeburgers. Dit is het middel om in zijne kunst te slagen. 228 - Het is echter volstrekt noodig, dat hij Goe-- the's woorden wel overwege : « Man sagt : Studiere,, Kiinstler, die Natur. Es ist aber keine Kleinigkeit aus dem Gemeine das Edle, aus der Unform das Schone zu ent x ickeln » (t). Een kleidelver en een wildstrooper zijn, voor het tooneel, even belangrijke figuren als een wisselagent of een reeder. Booze karakters, afschuwelijke misdadigers spelen, in sommige meesterstukken der dramatische letterkunde, eene hoofdrol. Doch dat is het niet, wat aan den s `brij ver. van De Wildstroopers en De Leenkruier ten lastewordt gelegd. Hij kiest de verachtelijkste wezens der samenleving, en legt hun eene taal in den mond, die wij slechts in sommige achterbuurten hooren. Dat zijne personen niet bestaan, beweren wij geenszins. Zelfs is het te denken, dat de helden dezer drama's « photographieën » zijn. Photographie is echter nijverheid : geene kunst. Een arbeider, die gedurig dronken is, en niets belangrijks weet te vertellen ; menschen, die., in lompen gehuld, u door hunne taal en hunne daden walg inboezemen, zijn alle dagen in werkelijkheid te zien. Doch zij boezemen niemand genegenheid in, Op het tooneel verschaffen zij geen aest ietisch genot, zij brengen enkel afschuw en walg mede. .zelfs wanneer de poëtische adem des schrijvers hen poogt te verheffen. (I) Spruche in Proza. - 2 29 __ Dat men den zin onzer woorden niet misduide. Evenzeer als iemand huldigen wij waarheid en oprechtheid. Het « Greif sur hinein in 's volle Menschenleben ! » bevat vooral een goeden raad voor de tooneeldichters. Doch, het volk wit op het tooneel menschen zien. De gebreken van den man, die wij in onzen gewonen omgang kunnen gadeslaan, hinderen ons, op het tooneel, meer dan de misdaden van de grooten der aarde ; b. v. politieke heerschzucht, knevelarij, die buiten onzen kring liggen. Tevens hindert het ons, in een tooneel werk, eene taal te hoores. die wij, in het werkelijk leven, slechts uit den mond van het uitschot der samenleving vernemen. In het kort, deze drama's verlagen het volk in zijne eigen oogen. t Is waar, zoowel in De Wildstroopers als in De Leemkruier beantwoordt de ontknooping aan de strengste eischen der zedelijkheid. Zij is, in beide werken, even meesterlijk aangebracht. Doch het leven in een akelig gezelschap duurt te lang, opdat men aan zijn verderfelii ken invloed kunne ontsnappen. Beide drama's zijn dan ook uit het zedelijk oogpunt — dit woord in zijne algemeene beteekenis gebruikt -- evenzeer af te keuren als uit het aesthetische. Zoozeer heeft het lage den boventoon, dat de onwaarschijnlijkheid er meer dan eens stuitend door wordt. Aldus ziet men b. v. in De Leemkruier, dat Kluit, de hoofdheld, die overtuigd is, dat zijne dochter Rika braaf en rein is, haar, op een bloot toeval, voor 230 de ergste misdaad bekwaam acht, en dat, zonder het minste bewijs, heel de gemeente gelooft, dat dit deugdzaam meisje met den man harer zuster, een afschuwelijken dronkaard, hare plichten vergeet : ja, dat haar geliefde, een eerlijke en verstandige jongen, zonder onderzoek, onmiddellijk aan deze beschuldiging geloof schenkt. Den heer Scheltjens zij het wel op het hart gedrukt : hij bezit benijdbare gaven ; vooral is hij een scherp opmerker. Doch opmerken is niet genoeg; met oordeel kiezen is ingelijks noodig. Hem zij de studie van de meesterstukken der dramatische letterkunde warm aanbevolen. De werken, welke laatst voor den prijs werden aangehouden, waren ; De Ziel des Volks, door Jan Bruylants ; De Groeve, door E. Roela nd ; De Kinderen der Zee, door Rafael Verhuist: Betere tijden, door L. Slock ; Siddharta, door E. en D. Minnaert. Hoovaardigheid, insgelijks door Jan Bruylants, werd gunstig door de jury beoordeeld. Wel is de stof van dit tooneelspel niet nieuw, en de handeling op meer dan eene plaats sleepend. Ook zijn de karakters van den senator en den rijken buitenmensn. het eerste vooral, onwaarschijnlijk. Doch enkele gedeelten zijn alleszins merkwaardig. De Ziel des Volks duidt een merkelijken vooruitgang aan. Het is een belangrijk werk. Daar komen een paar personages in voor, die als karak -- 231 - terontleding, lof verdienen. Enkele tooneelen behooren tot het merkwaardigste, wat onze tooneelletterkunde heeft voortgebracht. Ongelukkiglijk bevat De Ziel des Volks zwakke plaatsen. Benevens eenige goedgeslaagde figuren treft men er aan, die geheel of gedeeltelijk zijn mislukt. Naast de aangrijpende tooneelen tusschen moeder en zoon Popels, tusschen dezen oproermaker en prinses Meretrix, heeft men raadszittingen en meetingen, die aan de dagbladpers zijn ontleend, en de poëtische en dramatische waarde van het werk zeer verminderen. Het schijnt ons, dat de heer Bruylants nog de noodige kracht niet bezit om een gewrocht, dat zoo breed is aangelegd, met goed gevolg te voleinden. Niettegenstaande is de jury overtuigd, dat, indien de schrijver, op denzelfden weg blijft voortgaan, onze tooneelletterkunde veel van hein mag verwachten. De Groeve, door E. Roela n d, is, als dramatisch werk, te prijzen. Het bevat nieuwe toestanden, die natuurlijk en waar zijn. De karakters zijn afgewisseld en menschelijk. Hadde de schrijver meer belang gehecht aan de ontleding dezer karakters, aan de letterkundige en schilderende zijde van zijn werk, hadde hij het meer als een poëtisch gewrocht beschouwd, dan waren wellicht de gebreken vermeden, waarin hij thans is vervallen. De Groeve is een tendenz-stuk. De Schrijver wil bewijzen, dat tusschen een man en eene vrouw, - 2 3 2 -- waarvan de eene verstandig is, en eene verzorgde opvoeding heeft genoten, terwijl de andere eene bekrompen opvatting heeft, de Groeve zoo diep is, dat zij niet gedempt kan worden, en het huwelijk noodzakelijk ongelukkig moet zijn. Deze thesis kan verdedigd worden. Doch, de schrijver wil te veel bewijzen, zoodat hij, door het overdrijven der karakters, deze onwaarschijnlijk maakt, in letterkundig opzicht. Het is mogelijk, dat de feiten, in het werkelijk leven, plaats hebben gelijk in De Groeve. Doch, « le vrai peut quelquefois n'être pas vraisemblable n, en de volstrekte werkelijkheid, op het tooneel gebracht, komt daar wel eens onbe langrijk en vaisch voor. De Kinderen der Zee, door Rafaël Verhuist, is een der beste operateksten, waarover onze nationale toondichters tot nog toe beschikken. Het is dram tisch en kleurig. De opvatting is grootsch : de bewerking verraadt, dat de schrijver de vereischten van het zangtooneel kent. Toch komt De Kinderen der Zee, als libretto, een weinig langdrad4; voor, en zal de componist wel verplicht zijn het hier en daar te besnoeien. De zorg echter, waarmede de dichter er zich op toegelegd heeft, den toonkundige een dankbaren tekst te leveren, en dezen de hoofdrol, in het scheppen van het kunstwerk over te laten, verklaart ons, dat het gedicht van den heer Verhulst -- als letter- en tooneelkundig gewrocht iets onbepaalds, onafgewerkts heeft, zoodat het, hoe verdienstelijk ook, 233 -- moet onderdoen voor stukken, die het, in meer (dan een opzicht, er niet bij kunnen halen. Betere Tijden, door L. Slock. dingt ten slotte met Siddharta, naar den prijs. Het is alleszins een puik werk. De karakters zijn waar, en de toestanden dramatisch en menschelijk. De handeling gaat goed vooruit ; de belangstelling stijgt van het begin tot het einde. Over den inhoud en de strekking van Betere T d ."n bestaat, bij de jury, verschil van meening. Naar de opvatting van een lid predikt het werk kiassenstriji. Een ander, hoewel de zaken niet zoo erg inzielide. beweert. dat de strekking niet door en door gezond is. Deze meening wordt door de andere leden bestreden, en door de meerderheid niet gedeeld. Zeker worden in Betere Tijden meeningen geuit, die niet goedgekeurd kunnen worden. Doch, dit is met alle stukken het geval, Indien het werk van den heer Slock wezenlijk tot rassen- of klassenhaat aanzette, den opstand tegen het gezag, de overheden of de nationale instellingen predikte, zou de jury het eenparig, krachtdadig veroordeelen, welke ook de dramatische of letterkundige waarde zij; omdat, zoo het tooneel eene leerschool hoeft te zijn, het in de eerste plaats vaderlandsliefde en burgerdeugd dient in te prenten. De meerderheid der jury is van meening, dat Betere Tijden eene goede strekking heeft. De verzoening der werklieden met hunnen meester, tegen - 234 - wien zij in opstand zijn gekomen, heeft plaats. niet omdat eene der partijen hiertoe gedwongen wordt, maar omdat de edelmoedigheid van den fabrikant aller harten vermurwt. Deze, en vooral zijne zuster, zijn edele menschen, die de genegenheid van allen moeten opwekken. De arbeiders, van hunnen kant, laten zich gemakkelijk tot het besef hunner plichten terugroepen. De meerderheid der jury is overtuigd, dat de opvoering van Betere Tijden een gunstigen indruk op de gemoederen zal teweegbrengen. Een lid heeft dit kunnen vaststellen. De opvoering bewees tevens, dat het tooneelstuk zich inderdaad door de dramatische eigenschappen onderscheidt, welke de jury er in heeft opgemerkt. Siddharta, door J. en D. Minnaert, staat als letterkundig gewrocht zeer hoog. Wat de verhevenheid van het onderwerp, den adel der gevoelens, de zuiverheid der taal en de sierlijkheid van den stijl aangaat, overtreft het wellicht al de dramatische werken, die tot nog toe in de prijskampen mededongen. Daarbij geven de schrijvers blijken van meer dan gewone belezenheid. Siddharta is minder dramatisch dan Betere Tijden. Op enkele plaatsen hebben de schrijvers den stronkelsteen niet vermeden, waarover in dit verslag spraak is. Het stuk behandelt de legende van Boedha, die het hof en zijne jonge vrouw verlaat, om een leven van boetvaardigheid en versterving te leiden, en. -- 235 -- eene nieuwe leer te prediken. Hier en daar wordt over abstracte zaken uitgeweid, die stellig den gang vertragen, en op het tooneel geen belang kunnen wekken. Eene gewichtige vraag werd, ter gelegenheid van dit drama, in de jury opgeworpen. De legende van Siddharta werd vroeger nog bewerkt, o. a. door den Engelschen dichter Edwin Arnold. Zijn verhaal werd door Karl Wernicke in het Duitsch overgezet, en verscheen in de Universal- Bibliothek van Reclam te Leipzig, onder den titel : DIE LEUCHTE ASIËNs. Erpihlung eines indischen Buddhisten. Dit werk werd door al de juryleden nauwkeurig onderzocht, en met Siddharta vergeleken. Over de uitslagen van dit onderzoek werd door allen een schriftelijk verslag opgemaakt. Eene gansche zitting werd aan de bespreking der besluitselen gewijd. Twee leden verklaarden, dat de overeenkomsten tusschen Die Leuchte Asiëns en Siddharta te talrijk waren, dan dat zij den prijs aan dit laatste werk konden toekennen. De drie andere leden meenden insgelijks, dat de schrijvers van Siddharta, Die Leuchte Asiëns hebben gekend, aandachtig bestudeerd. Zij durven echter niet verklaren, dat het drama eene navolging van het verhalend gedicht is. De schrijvers hadden het recht eenige feiten uit de legende van hunnen hoofdheld te putten, welke Edwin Arnold overigens in andere werken heeft aangetroffen. 236 — Met drie stemmen tegen twee wordt dus de driejaarlijksche prijs van Nederlandsche tooneelletterkunde aan Siddharta toegekend. Daar het werk echter, in een dramatisch opzicht, zwakke kanten heeft, is de jury eenparig van gevoelen den prijs op i,000 frank te bepalen. De meerderheid der jury is van oordeel, dat Siddharta geen echt meesterstuk is ; meesterstukken zijn zeldzaam. Zij vreest, dat het drama, op het tooneel, in mindere mate zal boeien, dan andere stukken, welker waarde alleszins geringer is. Dit was meermaals met bekroonde werken het geval. Toch heeft de jury niet geaarzeld, Mijnheer de Minister, U voor te stellen Siddharta te bekronen om de schoonheid der karakters, de pracht der taal, den adel der gevoelens, de verhevenheid der strekking en de majesteit der behandelde zaken. Niettegenstaande zijne gebreken, bevat het, voor onze jonge tooneelschrijvers, kostelijke lessen. Het leert hun streng jegens zich zelven te zijn, en voor geenen arbeid terug te schrikken om hun werk zoo verdienstelijk mogelijk te maken. De Verslaggever, De Voorzitter der jury, GUSTAAF SEGERS. P. ALBERDINGK THÍJM. De leden D CLAES, AD. DE CEULENEER, J.-A. VAN DROOGENBROECK. - 2 37 Zitting van zo November Igo'. Aanwezig de heeren Coopman, bestuurder ; Obrie, onderbestuurder; de Potter, bestendige secretaris ; de heeren Claeys, jhr. de Pauw, Gailliard, Alberdingk Thijm, de Vos, Broekaert, van Even, Sermon, Bols, de Flou, Claes, jhr. de Gheldere, Prayon-van Zuylen, Simons, de Ceuleneer en Segers, werkende leden ; de heeren de Vreese, Muyldermans en Joos, briefwisselende leden . Door de heeren Daems, van Droogenbroeck en Janssens is bericht gezonden dat zij ter vergadering niet kunnen aanwezig zijn. De bestendige secretaris doet lezing van het verslag over de voorgaande zitting, hetwelk wordt goedgekeurd. AANGEBODEN BOEKEN. Door de Regeering Rijmsnoer, door G. GEZELLE. Bulletin bibliographique et pédagogique du Musée beige, r qo r , nr 8. Compte rendu des séances de la Commission royale d'histoire, r go i , nr 3. Bulletin de la classe des Lettres et des Sciences 2 38 — etpolitiques et de la classe des Beaux-Arts. 1901, nr 8. législation du travail en Bel- . 4e 1900. 1901, nr 10. Musée beige, 1901, nr 4. de Belgique, t 90 t , n" en 20. — Idem. des sommaires des périodiques, 1901, nr 9. der maatschappij Oudheidkunde te 1901, nr 1' Université Bruxelles, 1901-1902, nr I. Zanten, III, 6e, 9e aflev. Sommaire des ouvrages et des de philosophie, 6e jaar, 21 e afl. den heer S. i)AEMs : Hilda Ram. den heer J. ? IUYLD F R MANS : Kerk. Leerdicht van JOOST VAN DEN VONDEL. inleiding aan heruitgegeven J. MUv L--tekeningen, DERMANS. De laatstverschenen afleveringen van Vlaamsche Kunstbode, St.-Cassianusblad, Biekorf, het Onderwijs. - 238 - morales et po/itiques et de la classe des Beaux-Arts_ Ig01, or 8. Annuaire de la législation du lravail (eo Bel-- gique), jaar, Igoo. Wallonia, IgOI, or 10. Le Musée beige, rgol, or 4. Bibliographie de Belgique, IgOI, nr! 19 en 20. - Bulletin des sommaires des périodiques, Igo I, or g. Bulletin der van Geschied- en te Gent, 1 go 1, nr 7. Revue de [' Université de Bruxelles, J go 1 - 1 g02, or I. Vlaamsche 6°, ge aflev. SommaÏl'e idéologique des ouvrages et des revues de philosophie, 6e jaar, 21 afl. Door deo S. DAE:\IS : Levensschets van Hilda Ram. Door deo hei:!r J. ~lUYLDI-:Rl\L-\~S De heerlijkheid der Leerdicht van JOOST Met en aaoteekeningen, heruitgegeveo door kanunnik J. MUYLDERMANS. afleveringen van de Vlaamsche Kunstbode, St.-Cassianusblad, BiekOlj, het Katholiek Onderwijs. - 239 -- Jhr. de Pauw vraagt het woord. Hij drukt de meening uit dat er in het verslag van den bestendigen Secretaris een leemte is, namelijk wat betreft de door hem gedane voorstellen betreffende de Handelingen van de Nederlandsche Congressen. Spreker denkt dat er in de laatste zitting eene Commissie is benoemd geweest om zijne voorstellen te onderzoeken. Is dit niet zoo, dan verklaart Jhr. de Pauw zijne voorstellen in te trekken. De heer Prayon-van Zuylen drukt het gevoelen uit, dat et redenen bestaan om de voorstellen aan te houden. De heer Bestuurder zegt dat de quaestie zal besproken worden als de dagorde tot dat punt zal gevorderd zijn. Hij richt daarna tot de vergadering de volgende toespraak WAARDE MEDELEDEN, De geboorte van Z. K. H. Prins Leopold werd met algemeene en innige vreugde begroet. Den 3n November 11. en volgende dagen heeft het volk, geheel het land door, uiting gegeven aan zijne gevoelens van verkleefdheid aan het Vorstenhuis. Ook bij gelegenheid dier gewichtige gebeurtenis, heeft Uw bestuur, als Uw aller tolk, Z. M. den Koning, • den Beschermheer der Vlaamsche Academie, alsmede H. M. de Koningin, de eerbiedige gelukwenschen van Uw Genootschap aangeboden. — 240 -- Moge de Eerstgeborene van Z. K. H. Prins Albrecht en van H. K. H. Prinses Elisabeth opgroeien tot een naar lichaam en geest krachtig ontwikkeld man, die hart heeft voor alles wat waar en goed, rechtvaardig en edel is. Moge Hij, zoowel voor Zijn eigen geluk en. roem als voor de grootheid van het Vaderland en voor het algemeen welzijn, zich levenslang verheugen in het bezit van de liefde en trouw der beide rassen, welke het Belgische volk uitmaken, en wèl in even ruime mate als zijne wijze Voorgangers, aan wier voorzichtig en verlicht beleid Vlamingen en Walen weldra vijf en zeventig jaar ongestoorden vrede en steeds klimmenden voorspoed danken. Laat U wen bestuurder, tot besluit van dezen vurigen wensch, met den meesten eerbied Uw aller vaste overtuiging uitspreken, dat Z. K. H. Prins Leopold de beide landstalen grondig zal kennen, ook onze aanbeden Moedertaal liefhebben in de vruchten van hare fraaie en wetenschappelijke letteren, ze vereeren als het eenigste en natuurlijk middel tot beschaving en verlichting van het volk , . gansch het volk, in Vlaamsch-België. Prins Leopold, in het heden en de toekomst, heil en zegen ! (Toejuichingen) . De bestendige Secretaris deelt de vergadering het volgende schrijven mede van den heer Minister van Landbouw en Schoone Kunsten : - 241 Brussel, 31 October 1901. M ijnheereu, Ik heb de eer Ued. de goede ontvangst te berichten van den brief, waarbij de Koninklijke AcAemie mij eenige aanbevelingen doet aangaande de aanwerving der leeraars van het Koninklijk Conservatorium van Gent. Het is buiten twijfel dat de voorspoed van dit gesticht ten grooten deele afhangt, zooals gij het zegt, van de keus der kunstoefenaars belast met het onderwijs. 't Is met het oog op den hoogen rang, welken de regeering aan de Muziekschool van Gent heeft willen toekennen door ze tot Koninklijk Conservatorium te verheffen, dat ik verschillende plaatsen op wedstrijd stelde, waarom kunstoefenaars met bekende verdiensten dingden. Vair den anderen kant is het onbetwistbaar, dat het onderwijs van den behendigsten leeraar tot niets dienen zou, zoo dezes leerlingen hem niet verstonden. Dit verloor ik niet uit de oog, zooals gij het schijnt te gelooven, en ik ben gelukkig U te laten weten dat, in tegenstrijd met uwe inlichtingen, de leerlingen van de les van fluit in staat zijn met hunnen lee ► aar te handelen. Zoo zal het ook zijn in den leergang van groote basviool en in den hoogeren leergang van viool. De voorspoed van een gesticht, waarin de Koninklijke Vlaamsche Academie een bijzonder belang stelt, zooals uw brief het bewijst, zal dus niet het minste gevaar loopen. — 242 Anders ware het, moest, in tegenstrijd met het verledene, de regeering, vooraleer zich te bekommeren met de pedagogische en technische kennissen der leeraars van instrumentaal muziek, van hen het bewijs eischen van eene grondige kennis der Vlaamsche Taal. De ondervinding heeft bewezen dat die kennis nooit diende vereischt te worden, ten minste voor de hoogere leergangen, en ik denk de rechten van het Vlaamsche volk hoegenaamd niet te krenken door enkel, vóór de bepaalde benoeming. den leeraars het practisch bewijs op te leggen dat zij op voldoende wijze de Vlaamsche taal machtig zijn om hun onderwijs te geven. Mijne zienswijze is te dezen opzichte heel goed uitgedrukt in die zinsnede van eenen brief, mij op 7 Juli j. I. door de Commissie van het Conservatorium van Gent overgemaakt : « De kennis van het Vlaamsch werd niet opge- {c nomen in de voorwaarden des wedstrijds om reden dat, in kunstzaken, de taal nooit eene af- « doende reden moet zijn om uitstekende personaliteiten of overgroote talenten te verwijderen. s I k zal er enkel als verzachting bijvoegen, dat, welke ook de personaliteit des leeraars zij, deze zich in staat moet stellen al zijne toehoorders toe te laten nut ui t zijn onderwijs te trekken. Ik hoop, dat die uitleggingen door U gevraagd, U zullen voldoen en ik verzoek U, M ij nheeren, de verzekering mijner hoogachting te willen aanvaarden. De Minister. Baron VAN DER BRUGGHEN. — 243 — De heer de Ceuleneer vraagt en bekomt het woord. Daar het op mijn voorstel is (zegt hij) dat de Academie een schrijven aan den heer Minister van Schoone Kunsten over de benoemingen bij het 'Gentsch Conservatorium gericht heeft, ben ik zoo vrij eenige woorden over het antwoord van den achtbaren heer Minister te reppen. I k druk mijnen dank uit aan het Bestuur der Academie, omdat het in deze zoo wichtige zaak handelend is opgetreden en dadelijk op den brief van den heer Minister een antwoord heeft opgestuurd. De brief van den heer Minister schijnt mij niet heel en al bevredigend, en ik acht, dat de Koninklijke Academie het daarbij niet kan laten. Het geldt hier niet eene zaak van personen, maar • wel eene zaak van beginsel. Indien ik goed ben ingelicht, is de benoemde professor van fluit niet in staat met Franschonkundige leerlingen te handelen. De Academie heeft aan den heer Minister niet gevraa ,d dat de professoren van ons Gentsch Conservatorium eene grondige. eene wetenschappelijke kennis der Nederlandsche taal zouden bezitten, gelijk de heer Minister het schijnt te veronderstellen. Onze denkwijze is de volgende. Het Conservatorium is hoofdzakelijk bezocht door volksjongens die ofwel enkel Nederlandsch verstaan of geene voldoende kennis der Fransche taal hebben om met vrucht lessen te kunnen volgen van een professor, die geen Vlaamsch kan spreken en geen ___ 244 Vlaamsch verstaat, die geene practische kennis van onze taal heeft. Hoe bevoegd een professor ook als toonkunstenaar weze, ware hij zelfs een Liszt of een Wagner, indien hij de taal zijner leerlingen niet kent, zoo zullen zijne geleerde lessen maar weinig nut kunnen voortbrengen. Zeker is het dat enkel bevoegde mannen in de kunst benoemd moeten worden; maar kan men beweren dat, bij een volk zoo muzikalisch als het Vlaamsche volk, geene bevoegde mannen te vinden zijn die, ervaren in de toonkunst, tevens ee ri e practische kennis van onze taal bezitten? De vraag stellen, is er op antwoorden. En het is niet na hunne benoeming dat de leeraars mogen beginnen zich in staat te stellen hunne leerlingen te verstaan zulke handelwijze is niet ernstig, en wij \veten overigens bij ondervinding dat er van dat in staat stellen nooit iets komt! Met den weg te volgen, dien men in de laatste tijden is• ingeslagen, zou ons Conservatorium, na verloop van eenige jaren, nutteloos kunnen worden. Wat men heden doet met het Conservatorium, zou later ook met de Landbouw school en met andere gestichten kunnen gebeuren. Wij willen den achtbaren heer Minister voor deze nieuwe strekking niet verantwoordelijk houden, daar wij overtuigd zijn dat hij voor onze taal goed gezind is, maar de strekking van zekere hoogt ambtenaren van zijn departement is ons niet onbekend en de Academie kan niet aannemen dat de Franschgezindheid eeniger ambtenaren de rechten van ons — 245 — volk op taalgebied kome krenken. Daar het niet gemakkelijk is deze zaak in al hare bijzonderheden klaar en duidelijk in eene briefwisseling uiteen te zetten, en daar het hier geldt de toekomst van ons Gentsch Conservatorium, heb ik de eer aan de Academie voor te stellen dat het Bestuur den heer Minister een gehoor zou vragen om de zaak grondig met hem te kunnen bespreken en hem op de hoogte van den waren toestand te brengen. Wij zijn overtuigd dat de achbare heer Minister, beter ingelicht, niet zal aarzelen aan het zoo billijk verlangen der Academie volle voldoening te geven. (A lgemeene bijtreding.) De vergadering beslist dat het bureel een gehoor zal vragen aan den heer Minister. Lezing wordt gedaan van den volgenden brief aan de Koninklijke Vlaamsche Academie toegezonden : Antwerpen, den 31 October 1901. Den Wel ed el en Heeren Bestuurder en Leden van de Koninklijke Vlaamsche Academie te Gent. WELEDELE H EEREN ! In zijne vergadering van 20 October j. 1. onderzocht het Bestuur van den Nederduitschen Bond van Antwerpen welke middelen kunnen in 't werk worden gesteld om van de wetgevende Kamers te bekomen dat zij zoohaast mogelijk, en nog in dit zittingsjaar, overgaan tot de bettandeling en goedkeuring -- 246 van het wetsontwerp, onlangs door Uw en ons medelid, volksvertegenwoordiger Coremans, aangeboden en strekkende om de wet van 1883 betrekkelijk het gebruik der Nederlandsche taal ook op de vrije onderwijsgestichten toepasselijk te maken. Ons Bestuur was van oordeel,Weledele Heeren, dat in de eerste plaats diende aangedrongen bij Ued., met het verzoek in dien zin een vertoog naar de wetgevende Kamers te zenden. De invloed, waarover Uw Hooggeleerd gezelschap in het land en bij onze wetgevers beschikt, zou de behandeling en goedkeuring van bewust wetsontwerp verzekeren en bespoedigen. Wij hebben het ons dan ook tot plicht geacht ons tot Ued, te richten, te meer daar dit voor ons Vlaamsche volk zoo belangrijke wetsontwerp naar alle waarschijnlijkheid geduchten tegenstand te verwachten heeft van de zijde dergenen die, niettegenstaande alle verzoeken en klachten, voortgaan in de vrije onderwijsgestichten aan de jeugd een onderwijs te geven dat te recht als geestdoodend, onvaderlandsch werd gebrandmerkt. Wij durven dan ook hopen, Weledele Heeren, dat gij ons verzoek om de wetgeving aan te zetten tot het invoeren van den door Volksvertegenwoordiger Coremans aangeprezen maatregel zult inwilligen en bieden Ued., in die overtuiging, de verzekering onzer t.;,:voelens van hoogste achting en diepsten eerbied. Namens het Bestuur : De Schrijver, De VoorTitter, V. DE WANDELEER. VAN KERCKHOVE-DONY. 247 De heer Prayon-van Zuylen ondersteunt het voorstel van den Nederduitschen Bond. Het is niet genoeg wetten te stemmen, die het gebruik onzer taal voorschrijven : men moet ook zorgen dat zij, die de wetten zullen toepassen, de toekomstige magistraten, advocaten, ambtenaars enz., de taal kennen. En het eenige middel daartoe is de vervlaamsching van het onderwijs. De wet van 1883 raakt alleen de officieels scholen. Het is een verheugend verschijnsel te mogen vaststellen dat katholieken vragen om de bepalingen ervan tot de vrije gestichten uit te breiden. De Academie, die al wat den bloei onzer taal aangaat, behartigt, zal zekerlijk met het oog op deze levensquaestie het initiatief van den heer Coremans willen ondersteunen. (Toejuichingen.) De vergadering besluit tot het zenden van een verzoekschrift, in hooger gemelden zin, aan de Kamer der Volksvertegenwoordigers. Bibliographische aanteekeningen Vanwege den heer Dr CAEYMAEX, professor in het Groot Seminarie van Mechelen, dioceanen schoolopziener, en bloedverwant van onzen betreurden Génard, heb ik de eer aan de Koninklijke Vlaamsche Academie een exemplaar te schenken van zijn werk : Katholieke kanselredenaars der Nederlanden. « Uiterst bescheiden zijn, in zake van kansel-' 248 welsprekendheid, de handboeken over geschiedenis der Nederlandsche letterkunde ; van katholieke kanselredenaars wordt bijna geene melding gemaakt. » Aldus begint Dr CAEYMAEX zijn boek, dat het onbillijke van die verregaande bescheidenheid of, erger, van dat volstrekte stilzwijgen, ongetwijfeld zal doen ophouden, en in de geschiedenis onzer letteren voortaan door onze kanselredenaars de plaats laten innemen die hun toekomt. De lezing inderdaad van dit boek is eene ware verrassing, zoodanig bewonderen wij, geleid door onzen schrijver, den rijkdom- en vruchtenverscheidenheid van dit tot hiertoe schier onbezochte veld ! Niet alleen doet hij ons de meer gekende predikers als Geert Groote, Brugman, Coster, Hazart, Backx, het driemanschap Naming, Fraats en Hellinx, de Vloo, Tourbe, Smet, Schrant, Broere, enz. beter waardeereo, maar hij trekt ook met reden de aandacht op een overgroot getal anderen, welke, veel minder keurig van vorm dikwijls, toch blijken gaven van echt talent voor de volkspredikatie, en wier werken daarenboven een onbetwistbaar belang opleveren voor de zedengeschiedenis van 't Nederlandsche volk en ook voor de lotgevallen onzer taal in vroeger eeuwen. Ruim tweehonderd kanselredenaars worden aangehaald, en schier bij allen komen, met eene beoordeeling in een paar woorden opgegeven, bio- en bibliographische bijzonderheden voor, welke men. voor het meestendeel nergens elders aantreft. -- 249 --- Daarop volgen een twintigtal bladzijden — onder den. titel Besluit — algemeene gevolgtrekkingen uit de voorgaande biographies en belangrijke beschouwingen over den aard van predikatiën in vroegere tijden, over de weerde der kanselredenaars v in Noord- vergeleken met die van Zuid-Nederland, over hunnen invloed op het worden en het ontwikkelen der gesproken en der geschreven taal, enz. Voegen wij er bij dat alles, het gansche boek door, in eene kernachtige en toch klare, levendige en boeiende taal wordt voorgedragen. Eene BloemleTing, met zorg uit 44 schrijvers samengesteld, laat ons daarna oordeelen over deze taal en stijl oi studie van godgeleerdheid en geschiedenis. Verscheidene inhoudstafels wijzen den weg voor de opzoekingen in dit alleszins merkweerdig gewrocht, dat, volgens hier en daar uitgedrukte wenschen, door andere gewrochten over de kanselwelsprekendheid zou dienen gevolgd te worden, namelijk door eene critische studie over stoffen en trant der predikers (bl. 9), door eene ascetische of ook homiletische (bl. 29), door een onderzoek der sermoonboeken voor het nasporen van de geestesontwikkeling, evenals voor de zedengeschiedenis van het Nederlandsche volk (bl. 159-162)... V`'at die toekomende gewrochten aangaat, Dr CAEYMAEX blijve niet bij vrome wenschen en hoopvol uitzien dat anderen daarvoor de hand aan 't werk slaan : 't is van hem zelven, van hem, den begaafden, geleerden en onvermoeiden schrijver, dat 250 -- wij de verwezenlijking dier wenschen met betrouwen te gemoet zien. JAN BOLS. Ik heb de eer, voor de tweede maal, WF.BER'S Dertienlinden, in Nederlandsche verzen overgezet door Kanunnik DE LEPELEER, vanwege den vertaler aan de Koninklijke Vlaamsche Academie ten geschenke te brengen. De eerste maal was het de tweede omgewerkte uitgave reeds, thans is het de derde, ook omgewerkte, uitgave. De tweede uitgave verscheen met twee, de derde met drie platen van J. Janssens. Een derde uitgaaf... Dat zegt ons hoe Kanunnik DE LEPELEER niet alleen een veel geprezen, maar een veel gelezen werk heeft bezorgd. En dat zal ongetwijfeld, vooral bij de studeerende jeugd, waar dat eene menigte lezers vindt ; veel goeds hebben gesticht, want Dr WEBER's Dertienlinden zijn een meesterwerk van edele en zielverheffende poëzie. Bij meer dan een onzer dichters is de verhalende strophe der Dertienlinden overgenomen, hetgeen mede getuigt dat het Germaansch heldendicht in onze taal, op onzen bodem, niet onopgemerkt zijne intrêe heeft gedaan en dat onze verzenmaat zijn invloed gevoelt. « Omgewerkte uitgaaf, » tot tweemaal toe?... Dat laat zich gemakkelijk schrijven, kan men mistrouwend opmerken. Neen ! Wilt gij nagaan tot hoe verre de omwerking strekt? Reeds de eerste strophe van vier kleine regelen laat u van uitgaaf tot uitgaaf telkens drie wijzigingen bespeuren. En zóó -- 251 -- het werk dóór. Waar mag dat aan te wijten zijn? Niet aan onbeslistheid, aan onvastheid van oog en hand, maar aan een altijd dieper indringen in de schoonheden van het oorspronkelijke, dat voor den vertaler een ideaal blijkt te zijn, waar hij met hart en geest aan kleeft bij aanhoudend pogen om het in vertolking naderbij te komen. Bij die vertolking dus kan men een les nemen om te leeren wat in poëzie en kunst nuances zijn. Daarbij dient meêgerekend dat de Schrijver zijne vertaling heeft willen losmaken van dialectische woorden en vormen, waar hij vroeger soms de voorkeur aan gaf. Het zal i n tusschen door niet éen lezer ontkend worden, dat de Dertienlinden van Kanunnik DE LEPELEER door hunne ongewone dubbele omwerking tot hoogeren top van volmaaktheid zijn voortgegroeid. Wij hebben er ook vroeger op gewezen hoe hoog de platen van Jet Janssens voor Dertienlinden te waardeeren zijn. De derde plaat, voor de derde uitgaaf vervaardigd, is weer van meesterhand, en zij valt in het bijzonder genre van den gevierden en geliefden schrijver, het kenschetsend eigen van het vrouwlijke wezen diepgevoeld en diepereffend weêr te geven. Wie de plaat « Vaarwel » voor de oogen krijgt, zal er de oogen op vestigen, en, het bevallig ranke beeld, met houding en gebaar, geteekend op weelderig groeienden grond en omkranst van takken en ranken, zal onuitwischbaar in zijne verbeelding geprint staan. Dr. H. CLAEYS. - 252 -- Met genoegen bied ik, uit naam van den Schri}ver, aan de Academie een exemplaar aan van een werk : Nederlandsche Metriek, met een aanhangsel over het middelnederlandsch vers door J. GEURTS, leeraar in het St.-5oTefscollege te Hasselt, en een inleidend woord van Dr C. LECOUTERE, hoogleeraar te Leuven. Terwijl eene schaar Limburgsche dichters onze letterkunde met heerlijke liederen verrijkt, geeft Prof. GEURTS zich de moeite om in onzen dichtschat de regels te vinden, welke onze meesters hebben gevol ;d om hunne dichterlijke gedachten in te kleeden. Die regels, door menigvuldige voorbeelden verduidelijkt en aan onze leerende jeugd in 't middelbaar onderwijs voorgesteld, zullen, mijns inziens, veel nut stichten bij aankomende kunstenaars en de aandacht op zich trekken van allen, die zich met dichtkunst bezighouden. D. CLAES. De heer Bestuurder geeft het thans woord aan den heer Muyldermans, die eene verhandeling leest over Franciscus Costerus (1532-1619). Na voordracht van dit stuk zegt de heer Bestuurder den Spreker dank voor zijne mededeeling, die in de Verslagen en Mededeelingen zal gedrukt worden. Daarna gaat de vergadering over tot de kiezing van den bestuurder en den onderbestuurder der Academie voor het jaar 1902. — 253 — Worden gekozen : de heer J. Obrie, tot bestuurder, en de heer J. van Droogenbroeck, tot onderbestuurder. Na de eerste stemming staat de heer Coopman recht en drukt zich volgenderwijze uit : Waarde Medeleden, Ik verklaar ons hooggeacht Lid, den huldigen onderbestuurder, prof Julius Obrie, onderbestuurder van het loopende jaar, tot bestuurder der Koninklijke Vlaamsche Academie verkozen voor het jaar 1902. Eens ontving ik van hem een bijzonder bewijs van sympathie. Hij is het sedert lang vergeten. Ik niet; want het heeft mij diep getroffen. Binnen weinige dagen zal het vijftien jaar geleden zijn, dat een draadbericht uit Gent mij en de mijnen op de aangenaamste wijze kwam verrassen. Het bevatte niets minder dan de heel onverwachte tijding van mijne verkiezing tot werkend Lid dezer Academie, met den warmsten gelukwensch van den berichtgever Julius Obrie, dien ik toen bij name en door zijn werk, evenwel niet persoonlijk kende. Hoef ik U te zeggen, Mijne Heeren, hoe gelukkig ik ben, op dit oogenblik en op mijne beurt de eerste te zijn, die mijnen vriend een hartelijk en diepgevoeld woord mag toesturen? Dat ik voor hem en voor andere geeërde Mede— 254 — leden, de waardigheid van bestuurder heb bekleed, — reds in 1901 wilde hij, methans betreurden met andere God dank ! nog levende vrienden, mij tot dien eerepost verheffen, — is geenszins te wijten aan mijne meerdere ervaring, kennis of begaafd heid; wèl aan een gebruik, dat de Academie, in hare onpartijdigheid, van in den beginne, bij de haar bestuur als 't ware tot regel wet heeft gemaakt. Edoch, de Academie heeft tot heden of verleden jaar niet gewacht om de verdienste van prof. Obrie te waardeeren : hem droeg zij het lidmaatscha p van onderscheidene Commissien benoemde steeds tot haren afgevaardigde naar de Nederlandsche Congressen bekrachtigde telkens de keuze van hare afdeeling voor Nieuwere Taal- en Letterkunde, die hem herhaaldelijk tot haren Voorzitter verkoos. In den schoot dier Commissie hebben wij meer dan eens de helderheid van zijn oordeel en zijn overleg te werk ons een waarborg, dat hij het verheven gewichtig ambt van bestuurder zal vervullen die vastheid van gemoed en karakter die hem en die buiten dit geleerd genootschap, de onverdeelde zelfs van andersdenkenden, onvlaamsche tegenstrevers, heeft gelieve zijne verkiezing te beschouwen alleen als een blijk van hoogschatting en toeleden, de waardigheid van bestuurder heb bekleed, - reeds in 190 I wilde hij, met thans betreurde en mei: dank! levende vrienden, mij tor eerepost verheffen, - is g.eenszins te wijten mijne meerdere ervaring, kennis of begaafdheid; aan een gebruik, dat de Academie, in van in beginne, bij de samenstelling van haar bestuur als 't ware tot regel of wet heeft gemaakt. Academie heden of verleden jaar gewacht om de verdienste van prof. waardeeren hem droeg zij het lidmaatschap van onderscheidene Commissiën op; benoemde hem steeds tot haren afgevaardigde na3r de Nederlandsche Congressen en bekrachtigde telkens de hare afdeeling voor Nieuwere Taal- en Letterku nde, hem herhaaldelijk tot haren Voorzitter verkoos. I n den schoot dier Com missie heb ben wij eens de helderheid \'an zijn oordeel bewonderd, en zijn aldaar met overleg te werk gaan is ons een waarborg, dat hij het verheven en gewichtig ambt van bestuurder zal vervullen met die vastheid van gemoed en karakter die: hem kenmerkt en die hem, ook buiten dit geleerd genootschap, de onverdeelde achting, zelfs van andersdenkenden, ja van onvlaamsche tegenstrevers, heeft verworven. Hij gelieve zijne verkiezing te beschou\\'en niet alleen als een blijk van hoogschatting en toe— 255 — genegenheid vanwege zijne Medeleden, maar tevens als eene hulde aan den man, die in Noord- en Zuid-Nederland in ;aanzien staat ; die, als secretaris der Gentsche Bibliophilen, als voorzitter van het Nationaal Vlaamsch Verbond, van den Vlaamschen Volksraad, van het Algemeen Nederlandsch Verbond in Vlaamsch-België, en van den Gentschen tak dier instelling, tevens als leider van het te dezer stede gevestigd propaganda-comiteit tot vervlaamsching der Gentsche Hoogeschool, en niet minder als rechtsgeleerde groote diensten heeft bewezen en nog steeds bewijst. Waarde Vriend, Gij weet, dat ik het aanzienlijk ambt van bestuurder steeds heb beschouwd als eene kroon, Ik zou niet waardig geweest zijn die kroon te dragen, zelfs, ronduit gesproken, geen mensch zijn, indien ik van hetgeen mij nu eenmaal lief is geworden, weldra afstand moest doen zonder iets te gevoelen, dat wellicht hartzeer zou kunnen worden bij het al te gestreng overwegen, dat de korte tijd, waarover ik te dezer plaats beschikken mocht, mij niet heeft toegelaten voor de Academie te doen, wat ik met inspanning van al mijne krachten, zoo graag zou gedaan hebben. lets zal mij troosten, te weten : dat ik U, mijn vriend, die kroon mag overreiken, en niet minder het besef dat mijne ideale opvatting der Academie ook de •- 256 — uwe is; dat gij zult pogen haren werkkring te verruimen en alzijdiger te maken, en dat zij, onder uwe verlichte leiding, in eendracht en vriendschap immer voorwaarts zal streven en opwaarts! (Toejuichingen.) De heer Obrie betuigt de vergadering zijnen dank voor het hem geschonken blijk van vertrouwen, dat hij pogen zal door zijne werkzaamheid in 't belang der instelling waardig te zijn. (Toejuichingen). Thans komen in bespreking de voorstellen van. Jhr. de Pauw, waarvan hooger sprake is. De heer Bestuurder vraagt de meening der vergadering aangaande die voorstellen. Zal aan het eerste : uitgave der Handelingen van het te Brussel gehouden Nederlandsch Taal- en Letterkundig Congres, gevolg worden gegeven? Naar inlichtingen, te Brussel genomen, zou het blijken dat geene handschriften van de te Brussel uitgesproken redevoeringen bewaard, ofwel dat zij zoek geraakt zijn. De algemeene secretaris en de eerste secretaris van dat Congres zijn sedert jaren overleden en niemand weet te zeggen waar de stukken gebleven zijn. Wat het tweede voorstel aangaat : het opmaken eener tafel van al wat voorkomt in de gedrukte Handelingen der vijf en twintig Congressen, dit is, meent Spreker, een groote arbeid, welke veeleer toekomt aan de inrichters dier Congressen, wien het niet -- 257 — moeilijk zou wezen daar middelen voor te vinden. Nadat de heer Sermon in gelijken zin gesproken heeft, trèedt de vergadering dit gevoelen bij. Ten slotte lezen de heeren de Vreese en Prayonvan Zuylen eene biographische verhandeling, eerstgenoemde over wijlen ons buitenlandsch eerelid Dr Campbell, de tweede over wijlen baron de Macre. Beide stukken zullen in de Verslagen worden gedrukt. Te 4 1/2 ure verklaart de heer Bestuurder de zitting geëindigd. 258 Lezitigen. FRANCISCUS COSTERUS, S. J. (1532-1619), door Kanunnik J. MUYLDERMANS. Op het IXe Nederlandsch letterkundig Congres in Augustus 1867 te Gent gehouden, sprak Dr A. de Jager over het taalkundig belang, dat de Vlaamsche schrijvers der XV I Ie eeuw opleveren. In die rede, toen ik ze de eerste male las, troffen mij zekere beschouwingen, welke ik des te liever, al ware 't maar ter gedachtenis, overschrijf, omdat de schriften uit die eeuwe toch nog zoo licht als weerdeloos pondpapier worden geminacht en verstooien. Dr. De Jager oordeelde er anders over. Wat getuigt hij? « Steeds onder liet lezen gewoon », sprak hij, « mijne aandacht ook op de taal te vestigen, en 1( alle taalvormen en spraakwendingen op te teeke- « nen, die mij uit een of ander oogpunt merkwaar- ( dig toeschenen, bevond ik geen schrijvers in dit <( opzicht vruchtbaarder dan de Vlaamsche (t) ». En verder, na te hebben aangestipt, hoe hij in die taal, %% el « niet zoo beschaafd, niet zoo gepolijst », doch des « te eigenaardiger en te natuurlijker » er door gebleven, hoe hij daar « menigen trek van (i) Handelingen van voornoemd Congres; Gent, uitg. W. Rogghé, 1868; bl. 183 en vlg. 2 5g verwantschap » met het Middelnederlandsch in vond; hoe hij daar insgelijks « menigen vorm, menige wijze van zeggen of buigen » in ontdekte, die eene « treffende gelijkheid » hadden met « wat men de volkstaal » van heden noemt; na die aanmerkingen erkent hij : cc Ieder, wiens taalgevoel door de vlijtige bene- « fening der moederspraak in de verschillende tijdpertt ken van haar bestaan en in hare verwantschapte dc tongvallen is ontwikkeld, beseft het, die schrijvers « lezende, dat zij nog veel bevatten van het zachte, « het naieve, dat vanouds de Dietsche sprake moet « gekenmerkt hebben... Mogen dezen dan nu in ver- « hevenheid van stijl en dichterlijke vlucht beneden tt de sieraden van den Hollandschen Parnas zijn « gebleven : voor de taal zijn hunne geschriften, « en inzonderheid hunne prozawerken, nog steeds « van het hoogste belang... In de eerste plaats zou ik verlangen, die geschriften veel in handen te « zien, zoowel van de Hollandsche als van de « Vlaamsche lt-tterkundigen zelven... Voor een deel « althans 1, ;innen zij strekken, om de kennis van •« het eigekaardige der moedertaal te bevorderen, en .« het vreemde van het eigene te leeren onderscheicc den ». Zoo sprak de man. dien men algemeen voor een « even werkzamen als bekwamen taal- en letterkundige (I) » houdt, en van wien men zelfs geschre- (I) J. VAN VLOTEN, in zijn Nederlands .Dicht en Ondicht der Negentiende Eeuw, 3e uitg., bl. 383. 260 ven heeft, dat « hij in onze taal- en letterkunde te huis was als niet een (I) ». Zijne woorden, waar eene niet te versmaden raadgeving voor velen in ligt, zetten mij dan ook aan, met een' dier talrijke geestelijken van het schrijversgilde der XVIIe eeuw nader kennis te maken, en onder hen viel mijne keuze op Pater Franciscus Costerus (Coster of De Coster) der Sociëteit Jesu. Zij echter voorafgaandelijk gezeid, dat het bestek eener academische voorlezing mij niet toelaten zal in uitvoerige bijzonderheden te treden : waarom ik mij dan ook bij een algemeen overzicht bepalen zal met de hoop de aandacht van eenig bevoegder man uit te lokken, die Costerus' zending in de Nederlanden zal nader toelichten. Doe ik in mijne bijdrage op de getuigenis van dezen of genen zijner tijdgenooten beroep, en mocht die soms wel eenigszins naief, of met de zienswijze van achtbare collega's in strijd schijnen, men duide mij dit niet ten kwade, en neme in acht, dat ik geen schot- of verweerschrift en schrijf, maar den man u wil voorstellen gelijk de feiten of alleszins eerbiedwaarde schrijvers er over spreken. (t) Cfr. De Toekomst, 1877, bl. 242 : Dr. Arie de Jager, door J. STERN. In dat artikel wordt nog aangehaald wat Prof. H. E. Moltzer over De Jager getuigde : « De taal van het ver- « leden en van het heden ; hare geschiedenis, hare spraakkunst, « haar woordvoorraad, hare spelling; de spreek- en schrijftaal; « de gemeene landstaal en de tongval; de deftige taal der beschaaf- « den en geletterden, maar ook die van het volk, met hare t spellingen en eigenaardigheden : voor de eene zoowel als voor t de andere had hij een open oog en een open oor ». 26 1 _- Franciscus Costerus werd op den 16 Juni 153z te Mechelen geboren (t). Zijne ouders zullen eerzame burgermenschen geweest zijn, te oordeelen naar hetgene in de A,f=heeldinghe van d'eerste Eeuwe der Societeyt Jesu (VI boeck : Duyts-Nederlandtsche Societeyt, bl. 667) (2) over hein geboekt staat : « Franciscus Costerus plagh te segghen, dat hem (i) Ik volg de opgave voorkomende in de « Bibliothdque de la Compagnie de %sus. Première partie : Bibliographie, par les PP. AUG. et ALOYS DE BACKER. Seconde partie : Histoire, par le P. AUG. CARAYON. Nouv. édition par CARLOS SOMMERVOGEL, S. J. Strasbourgeois. — Brux., libr. Osc. Schepens, 1891 ». — Cfr. Tom. II, kol. 1510. — In de 4 Biographze Nationale, publiée par l'Académie Royale des Sciences, des Lettres et des Beaux-Arts de Belgique, Ve vol., Brux., 1876 », bl. 12, duidt wijlen Dc Neeffs den 13 Juni als geboortedag aan : « De Coster « (Francois) ou Costerus,... fils de Mathieu et de Marie Schel- « lemans, né à Malines, le 13 juin 1532... Il étudia la philo- « Sophie à la pédagogie du Château a Louvain. >> — De eerste uitgave der eerw. gebr. De Backer haalt het jaar 1531 aan als 't jaar van Costerus' geboorte. (2) Cfr. « Af- beeldinghe van d'eersti Eeuwe der Societeyt fesu, voor ooghen ghestelt door de duyts-nederlantsche Provincie der selve Societeyt. t' Antwerpen inde Plantijnsche Druckerije, M.DC.XL. » Soortgelijk werk werd ook in het Latijn uitgegeven, en Pastoor J.-C. Diercxsens, in zijn Antverpia Christo nascens et crescens... torn VII, bl, 258 (Antverpiae, apud J.-H. van Soest, 1773) schreef daarover : Prodiit hoc anno (t 640) « typis Plantinianis famosum opus intitulatum Imago primi seculi « Societatis _ fesu. Prodiit latine in-fol., flandrice in 4. Auctorem « non przefert, nec scitur quis fuerit. In vita Joan. Bollandi ante « tom. I, martii pag. XI, n. 32 et sq. indicatur, Bollandum « conceptum efformasse et divisionem operis; partes divisionis « traditas esse elaborandas variis, qui non nominantur; Bollandum « curasse inipressionem, et additur opus illud confectum et corn- « pletum fuisse tempore octo mensium. Flandrica editio differt 262 « sijn' ouders van ionghs af aende Moeder Godts « opghedraghen hadden » ; en Arnold de Raisse vermeldt van zijne moeder, dat zij door haar innig medelijden met de zielen des vagevuurs uitmuntte (i). Ongetwijfeld ontving de jonge Costerus zijn eerste onderwijs in zijne geboortestad. Later, zooals wij uit een zijner werken kunnen aanstippen, studeerde hij in Leuven : hij verbleef daar o. a. in 't jaar 1548(2). • a Latina. » — Cfr. P.-H.-J. Allard's studie over P. Ach. Poirters, in Jos.-Alb. Alberdingk Thijm's Volks -Almanak voor Nederl. Katholieken, in het jaar 0. H. 1872. Daar lees ik, bl. III, dat het proza-gedeelte der Nederlandsche uitgaaf bewerkt werd door den Nijmegenaar Pr. Laurentius Uwens, een' bloedverwant van den Zal. Pieter Canisius; — en de rijmpjes door P. Poirters werden opgesteld. (t) Franciscus Costerus « Mechliniae ex sancta et pia matre « originem habuit, nam ea sumrne animabus igni purgatorio detentis « compatiebatur; quae ejus suffragia quandoque apparentes expose cebant. » Ita pag. 361, ad 6 Dec. in « Ad Natales Sanctorum Belgii Joannzs Molani Auctarium... auctore Arnoldo de Raisse, duacensi, ibidemq. apud tedem Archi-apostoli Sti Petri Canonico. Duaci, ex typogr. Petri Avroy, M.DC.XXVI. » — De Raisse had zijne levensschets de venerabili Francisco Costero, Societatis Jesu, getrokken, gelijk hij zelf vermeldt, « ex compendioso vitae tam Beatorum quam viróruni illustrium eiusdem Societatis catalogo : auctore Petro D'Oultremanno, eiusdem etiam Societ., quam Duaci gallice typis mandavit ». — Die Pieter d'Oultreman was een Valencijnsch Jezuïet, die, ten jare 1591 geboren, in zijne geboortestad den 23 April 1656 overleed. Hij is de schrijver van menig werk, de geschiedenis van ons vaderland betreffende, o. a. v,.,ll het hier bedoelde : Tableaux des personnages sig-nalés de la Comp. de Jésus, Exposés en la solennité des S'S. Ignace et Xavier, célébrée par le Collège de la Comp. de J ésus. A Uouay, chez Baltazar Bellere, 5623. (2) « In 't jaer onses Heeren 1548, als ick te Loven stu- ,deerde... » Alzoo begint P. Costerus, op bl. 24, het vijfde capittel — 263 — Hij verwierf er ook den titel van meester in de koesten, den 19 Meert 1551, en reeds het jaar naderhand, den 7 November 1 552, werd hij te Keulen door Leenaart Kessel, eveneens eenen Nederlander, als novicie der Sociëteit Jesu opgenomen (i). In den loop van 1553 kwam hij te Rome aan, en zette daar met uitnemend welgelukken zijne theologische studie voort in 't college van het Gezelschap, waarvan hij zeven-en-zestig jaar lang een der begaafdste en ijverigste leden zou wezen (2). In Rome mocht hij nog het genoegen smaken met St. Ignatius van Loyola (3) te verkeeren, en, a l duurde die omgang maar amper drij jaren, toch bleef er in Costerus' ziel een onuitwischbare indruk van over. Zijn leven lang zou hij zijnen vader in Christus diepe liefde toedragen, en, op eiken vervan zijn « Tf/aerachtzg he Historien,sticlz z^ he. Exempelen cizde sekere lllz'racnlen in verscheyden landen ende tijden g-hesclzzeult van de H. Moeder Godts diaria ende tot heurder eergin zzyt vele lofel cke Autheurs verb adert... T'Hantwerpen, by Hieronymus Verdussen. M.DC.XV. » (t) De Biographie _ationale, loc. cit , geeft den 8 11 Nov. op. (2) « I1 se donna à la Compagnie l'an 1553, et au bout de « 3 ans, it fat envoyé de Rome a Cologne pour y enseigner « les bonnen lettres ; ce qu'il fit avec un fruict admirable des « eschollters et bon exemple de tout le monde. » Cfr. P. D'OULTREMAN, loc. cit. -- ARN. DE RAIssE geeft hetzelfde jaar op : « Societati anno a nato human salutis adsertore M.D.LIII nomen. dedit. » (3) Ignatius van Loyola stierf op den t 3 Juli 1556. 264 - jaardag van diens afsterven, las hij, nog tot tranen bewogen, de H. Misse. Men hoorde hem dikwijls herhalen, dat Ignatius hem drij dingen, bij zijn vertrek uit Rome, had aanbevolen : de ootmoedigheid, de gehoorzaamheid en de blijgeestigheid, en, zoo schrijft de Raisse (loc. cit. bl. 362) : « qux ad extremam vitae periodum constantissime servavit », die drij deugden oefende hij met vrome volherding tot het einde zijns levens. Costerus, die op den g April 1556 de priesterwijding ontvangen had, verliet kort daarna de H. Stad, gezonden gelijk hij was door Ignatius naar Keulen, om in het nieuwe stadsgymnasium, De drij Kronen, den naam der opkomende Sociëteit Jesu door zijne deugd en zijne leering te verheffen. Hier begint thans zijn vverkdadig leven. Met twee andere priesters van het Gezelschap (i) nam (I) Daarover lees ik in « Historio Societatis_%su Pars prima, sive 1g-taatius, auctore Nicolao Orlandino, Soc. ejusd. sacerd. — Antverpiae, apud filios Mart. Nutii M.DC.XX » : « ... Hac re •< Ignatius cognita, tres continuo egregios viros Henricum Diony- « sium, Franciscum Costerum et Joannem Rhetium Roma mittit... • Decimo Kalendas Julias optatissimi Coloniam attigere : maxime- . que quod Roma venerant, cari vulgo erant et venerabiles... « Co,ster us sacram genesim, Henricus Davidicos Psalmos, Rhetius « S. Matthaei Evangelium in theologica schola explicabant; magis- « trorum gratiam approbante frequentia auditorum, quantam Colo- . nix ex longo tempore nemo recordabatur. Super haec Costerus « cum rnundi fabricae, coelestiumque orbium descriptionem, astrorum « cu t sus, intervalla, accessus, recessus, ratione dierum ac noctium, c solis lunaeque defectionem, aliaque id genus ex astronomica disci26 5 - hij de taak van 't onderwijs op zich : de godgeleerdheid en de sterrenkunde waren in den eerste de voorname vakken van den jongen kloosterling ; terzelfder tijd predikte hij onverpoosd in het Latijn en het Duitsch, en zijn welsprekend woord en zijne grondige kennis verwierven hem eerlang zulk aanzien en gezag, dat de Hoogeschool van Keulen, om zijne uitstekende verdiensten te bekronen, hem, op den 7 Januari 1561, met den titel van Doctor dc godgeleerdheid vereerde. Den 1 o December van datzelf J e jaar sprak P. Costerus de vier plechtige geloften zijner orde uit ; zijn apostolische ijver zal er non des te meer door aangroeien. In 1565 reisde hij naar Rome, waar de tweede algemeene vergadering der Sociëteit plaats had, en « plina certis demonstrationibus ante oculos ponit, et venustate maximum non voluptate solum, « sed etiam admiratione complebat. » cit., bi. 401; lib. XVI, 25.26. — de van werk (Rist. Societatis auctore R. P. Francisco Sacchino, Soc. ejusd. sacerdote ; Antverp., ibid. M.DC.XX), hi. 24, bij . 1557, spraak is van den aangroeienden van het Coilegium Coloniense : « tantarum rerum praecipue • quatuor erant, Leonardus Kesselius, totius familiae moderator... « Dionysius... Praeterea Franciscus Costeius, quem « divinae humanae sapientiae interpretatio, et mathematica- « rum etiam disciplinarum explicatio, et liuguarum varietas spec- « tabilem faciebant, cui praecipue etiam tironum institutio deman- « data... F stremo Joannes Rhetius. » In het aangestipt, dat onze Justus Lipsius Keulen onder Costerus' zat, 1563 werd. - 265 - taak van 't onderwijs op zich : de godgeleerdheid de sterrenkunde waren in den voorname vakken van den jongen kloosterling; predikte hij onverpoosd in het Latijn en zijn welsprekend woord en zijne verwierven hem eerlang zulk aan zien en de Hoogcschool van Keulen, om zijne uitstekende verdiensten te bekronen, hem, den 7 Januari 156 I, den titel van Doctor in d;: Den JO December datzeiLIe sprak Costerus de vier plechtige gelofkn orde uit: zijn apostolische ijver nOh des te door aangroeien. I n Rome, waar de tweede vèrgadering plaats had, en c (lemonstrationibus oculos ponit, et yenustate • sermonis exhilarat, auditorium maximum Ilon voluptate solum, • se:! complebat. » Loc. bI. 4°1; lib. XVI. § 25-26. - In de Pars secunda dit werk Hist. Socz"etatls Jesu Pars secunda, sive Lainius, P. FraIlcisco Sacchino, eJusd. sacerdote; :'II.DC.bI. 24. bij het jaar 155ï, waar spraak van den aangroeien den bloei 't Collegium Coloniense: • Auctores re rum pra8cipue " qualuor Kesselius, totius familiae moderator •.• « tum Henricus Dionysius ••• Prae tere a Fral1eiscus Costeltls, quem « et divin:e et human~ sapienti~ interpretatio, et mathematica rnm etiam disciplinarum explieatio, et lillgualum varietas spee fllciebant, eui etiam tironum institutio deman « cla ta .. ' p()6tremo J Olinnes Rhetius. » het voorbijgaan zij aangestipt. dat onze J ustus Lipsius te Keulen onder het getal van Costerus' leerlingen zat, en daar in 1563 baccalaureus werd. 266 — Franciscus de Borgia algemeen overste gekozen werd (1). Eene der eerste bemoeiingen van den nieuwen generaal was het regelen van het bestier in deonderscheidene gouwen der orde. Nieuwe provincialen, wier bediening met den beginne van het volgende jaar zou aanvangen, werden benoemd;. anderen in hun ambt bevestigd. Voor Neder-Duitschland werd P. Costerus als pro-provinciaal aangesteld, om tijdterwijl de plaats van P. Everardus, Mercuriaan (2) te bekleeden, daar deze als assistent (i) Dit lees ik andermaal in zijn vermeld werk Waerachtighe Historien enz. bl. 12, waar het 2e cap., XXV, met de volgende woorden aanvangt : « Als ick in 't jaer oases Heereis 1 5 65 nae « Roome reysde tot onse tweede generale vergaderinghe, daer « Franciscus de Borgia overste onser Societeyt ghekosen is... (2) Eerst drij dagen na St. Ignatius' dood werd het wettig bestaan der Sociëteit Jesu in de Nederlanden door den Koning van Spanje erkend. Nochtans had reeds de heilige Stichter de Nederduitsche Provincie onder de twaalf gesteld welke hij achter liet, en Bernard Oliverius tot provinciaal naar hier geschikt. Deze stierf te Doornik hetzelfde jaar als Ignatius te Rome, en P. Laynes, Ignatius' opvolger; koos toen P. Everard Mercurianus,. « eenen Nederlander uyt Lutsemburgher-landt :>, om het ambt van provinciaal alhier te bedienen : « ghelijck hy oock den tijds van acht- « iaeren ghedaen heeft, tot dat hem den derden Generael Pater « Borgia te Roomen voor Assistent ghehouden heeft, al waer «, hy nae leses doodt de heele Societeyt als vierden Generael • bleef regeren. In sijne spoor, zijn achter-volghens ghetreden P. • Franciscus Costerus, P. Balduinus ab Angelis, noch eens P. Cos- « terus.., enz. A Cfr. Af-beeldinghe... 16c. cit., bl. 534. — Tot « opheldering zij aangestipt, dat P. Ev. Mercurianus generaal der orde en opvolger van St. Franciscus de Borgia gekozen werd,. den 23 April 1 573. Hij overleed den t Aug. 1580. 267 van den generaal te Rome moest blijven. Edoch, van Meert 567 tot November ! 571, wanneer P. Boudewijn ab Angelo hem verving, stond P. Costerus in eigen naam aan het hoofd der Nederduitsche of Belgische Provincie, waar toen, zooals nu, Vlaamsch- en Waalsch-België in begrepen waren. Intusschen stak de ketterij al meer en meer de horens op; doch ook het Gezelschap Jesu verdubbelde ijver en waakzaamheid, naarmate de gevaren voor het katholiek geloof vergrootten. Costerus' leven vereenzelvigt zich thans met de uitbreiding en de werkzaamheid zijner orde. Stippen wij terloops er eenige bijzonderheden uit aan. In 1 565 ontmoeten wij hem in Leuven, waar het magistraat een college ten dienste der Jezuieten gesteld had. In eenes vleugel zijner woning richtte Costerus een proefhuis in, waarvan hij echter het toezicht aan een medebroeder toe vertrouwde. Daar ook stond hij, in dat zelfde jaar, den beroemden P. Gaudanus in zijne laatste oogenblikken bij. Het jaar naderhand,. het zoogezeide Wonderjaar 1566, waarin gansch België met bloed en puinen zou overdekt worden, zag P. Costerus aan het werk te Antwerpen. Toen zijne ordebroeders, aldaar verblijvende hun getal was klein : twee priesters, Robrecht Claissonius (t), een Bruggeling, en Roge- (i) Pater Fr. Sacchinus, in de Historic Societatis lesai Pars Tertia, heet hem « Robertus Claissonius, exiguo corpore, con- « cionator ingens » ; — en de Af -beeldinghe, loc. cit., bi . 541, 268 rius Bolbertus, een Engelsch pater, met nog drij fratres, toen zij den orkaan zagen afkomen, hadden zij de hulp van den Pater Pro-provinciaal bijgeroepen, om het onstuimige volk door zijn gezag en zijne welsprekendheid eenigszins tot bedaren te brengen. Doch, eilaas ! de geesten waren al te zeer opgewonden : Pater Costerus predikte, en wel onder grooten toeloop in de Ste-Walburgiskerk, in welker nabijheid de meeste ketters zich ophielden; hij richtte, ter hoofdkerke, catechismuslessen of godsdienstige onderwijzingen in ; maar hoe menigmaal werd zijne stemme door het getier van 't opgeruide volt; verdoofd! De beeldstormerij had plaats. Bij die gruwelijke tooneelen van losbandige goddeloosheld, dacht P. Costerus op het lot zijner zonen in de andere steden na : zij stonden er immers aan dezelfde baldadigheden bloot, en om dezen te troosten en genen met raad en daad hulp te bieden, verliet hij de Scheldestad, en trok naar Leuven. P. Claissonius ondertusschen, met nog één medebroeder, bleven op eigen verzoek in Antwerpen, van hem gewagende bij het stichten van het college van Brugge, schrijft : « P. Rob. Claissonius heeft het (Coll. van Br.) eyghent- « lijck begonst, als hy in 't iaer 1560 uyt Vranckrijck (daer hy « om sijne wel-sprekentheydt in de Fransche taele, schoon by « eenen Brugghelingh van gheboorte was, 't Silver trompet van « Vranckrijck ghenoemt wierdt) in sijn vader-landt ghekeert « zijnde, van sijne patrioten versocht is gheweest om in S. Donaes- « kercke te prediken. Hy heeft de herten van sijn volck soo « sterck ghetrocken, datse nu gheenssins en wilden ghedooghen « dat hy hen verlaeten soude. --- 269 -- waar zij verstoken leefden, totdat de grootste razernij der belhamels had uitgewoed. Nu, pas had Costerus in zijne zaken te Leuven orde gebracht, of de Bisschop van Luik vroeg hem naar Hasselt, om er de christelijke leering uit te leggen, en door openbare twistredenen het volk in het geloof te versterken De wakkere kloosterling arbeidde er rond de vier maand lang en met goed gevolg. Toen trok hij door naar Luik, terwijl zijn gezel, P. Godfried Lunensis, het begonnen werk te Hasselt voortzette. Alzoo was zijn vierjarig bestier der Nederduitsche provincie een aanhoudend ijveren voor de uitbreiding zijner orde en meteen voor het heil van den godsdienst. Hier wierden puinen weggevaagd, want de kettersche beroerten hadden veel goeds vernield; daar wierden nieuwe grondvesten gelegd, en Antwerpen, en Doornik, en Kamerijk, en St.-Omer, en Leuven, en Luik, en Dowaai, om maar de voornaamste plaatsen te herdenken, waren beurtelings van Costerus' vlijtige werking getuigen. Dit wil echter niet zeggen, dat alles den Paters Jezuieten om ter gunstigst meêsloeg. Stonden zij in den haat der Hervormers, ook bij den Hertog van Alva konden zij evenmin goeddoen, en, om eene uitdrukking uit de Af-beeldinghe te gebruiken, in Alva's mond was alles suiker wat men tegen de Jezuieten inbracht (loc. cit., bi. 539). « Te Antwerpen », zoo ' eest men daar nog, « heeft ons a d'afkeerigheyt van Duc d'Albe, die by teghen 270 cc de Societeyt (men weet niet waerom) schier niet « veel mindere als teghen de Geusen selve hadde, « met vele swarigheden doen worstelen, eer wy daer « eyghen woonstede konden bekomen ». Ondanks de genegenheid der eenen en de voorspraak der anderen, « maeckte Alva den dooven, noyt en « heeft hy willen toestaen dat ons eenen voet aerde « ghegunt soude worden, iae, liet sich soo verre « van sijn' onghesintheydt ende passie vervoeren, « dat hy 't aen Vrouw Anna van Oostenrijck, des « Coninghs eyghen bruydt, die voor haer afscheydt « 'tselve versocht, wel derrede ontsegghen ». (Cfr. loc. cit., bl. 538.) In 1571, gelijk wij hooger aanteekenden, trad P. Costerus als provinciaal der Belgische provincie af, en noemde Franciscus de Borgia P. Boudewijn ab Angelo in zijne plaats. Het jaar daarop zien wij den man bezig in Brugge ; in 1 53 werd door zijne bemiddeling eene overeenkomst getroffen, die aan zekere geschillen, ter hoogeschool van Dowaai opgerezen, gelukkiglijk een einde stelde. In 1574 werd hij, in Brugge, tot eersten rector aangesteld van een nieuw huis, de Leecke genaamd, dat, alvorens de Sociëteit het betrok, aan de Engelsche kooplui toehoorde, en gelegen was, waar alhans de St-Jansplaats is. Lang zal hij, naar ik meen, daar niet vertoefd hebben. Datzelfde jaar nog of kort daarna verbleef hij in Keulen (i), (i) Hierover staat bij P.-L. Delplace, S. J. in zijne Histoire des Cony regationrs de la Sainte Vierge, uit g. Desclée, De Brou— 27 I — -. volgens ik uit eene bladzijde van zijn boek boek « Mirakelen der H. Moeder Gods Maria », bl. 47, nr CXII kan opmaken (i). Ondertusschen beleefde het arme geknakte vaderland bange, bange tijden. De leerlingen van Ignatius hadden hun niet gering aandeel in de rampen die de Kerke teisterden, en, 't moet gezeid, op menige plaats stonden zij evenzeer in den wrok der menigte als de Spanjaards zelven. Was hun stichter geen Spanjaard, en waren zij het niet die vooral den hatelijken Spaanschen soldaten hulpe boden in 't vervullen der godsdienstige plichten? ,Dit was genoeg om de verbeelding van 't blinde volk op hol te brengen. Zoo gebeurde 't tot Antwerpen in 1576. De Hervormers hadden er rondgestrooid, dat het Jezuïeten-gesticht vol wapens stak en oorlogstuig, en tal van landverraders er zich schuilhielden. Daarop liep het lichtgeloovig wer en C1e, Brugge, 1884, .bl. 34 : « Le collège des Trois • Couronnes comptait en 1575 plus de six cents élèves; it avait e êté cruellement éprouvé par la mort prématurée de Léonard Kessel, son recteur, assassiné, en même temps que le P, Jean Rhetius et un serviteur de la maison, par un misérable atteint « de démence. La perte d'un recteur aussi dévoué sembla ne « pouvoir être réparée que par le retour de celui qui avait « jadis inauguré avec lui les classes du collège. Costerus fut donc « rappelé de Bruges, otu it organisait alors l'enseignement des « humanités avec le généreux concours de l'évêque Remi Drieux. (a) Dit nummer begint : « Het is my te Colen ghebeurt « ontrent het jaer oases Heeren 1574, dat wy eenen scholier hadden.., enz. 272 gepeupel storm tegen het college, hetwelk maar ter nauwernood door het magistraat kon gered worden, nadat iedereen toch kunnen zien had hoe valsch de aantijging was. Maar niettemin ging die lastertaal haren gang : heel het land door werd zij te berde gebracht ; zij slaagde te Luik en elders in de menigte op te hitsen (1); in 1578 werd het huis der Patres in Antwerpen overrompeld en geplunderd; te Brugge, te Doornik en Dowaai werden de kloosterlingen insgelijks uitgejaagd, en inmiddels bezweken anderen in grooten getale slachtoffers hunner christene naastenliefde bij het ziek bed der pestlijders in Leuven, in Brussel, in Luik en... overal, mag ik zeggen, waar die schrikkelijke geesel zijne verwoesting aanrichtte; -- want, 't is immers geweten, de Sociëteit Jesu, benevens hare « missie ofte seyndinge nae Hollant, nae 't legher en nae de schepen », telde ook eene a missie of seyndinghe nae de peste (2). Laten wij echter tot Costerus terugkomen. In den beginne der jaren '8o staat hij aan het hoofd der Rijnlandsche Provincie, welke, door Pater Generaal Laynes in 1564, van de Nederduitse he Provincie was afgescheurd, en tot eersten provinciaal insgelijks eenen Brabander, P. Ant. Vincke, had verkregen. In 1585 kwam hij uit Duitschland (1) Cfr. J. C. Diercxsens, flntv. C:hristo enz., loc. cit. ad ann. 1576 ; pag. 239, tom. V. (2) Cfr. Af-beeldinghe, loc. cit., bl. 615. 273 terug. Dit blijkt uit de inleiding zijner « Sermoonen op alle de Epistelen van de Sondaghert van den gheheelen jare », welke met de volgende woorden aanvangt : « Sindert dat ick int Jaer ons « i Zeeren 1585 uut Duytsch-landt in dese Landen « wvederghekeert ben... » (I). In Augustus van datzelfde jaar werd Pater Costerus wederom Pro inciaal der Nederlanden; hij zou dit blijven tot in Meert 1589. Vruchtbaar in allerlei stichtingen waren die vier nieuwe jaren van zijn bestier. Het jaar 1585 zag een Jezdi tenhuis vestigen te Gent en te Ieper; het jaar '86, te Brussel en te Bergen. Middelerwijl werden de zaken vereffend in Antwerpen ; de Paters kregen er. hun college weder (2) ; dat van Leuven werd vergroot, en uit i Hier is de volledige titel van dit werk : Sermoonen op alle de Epistelen van de Son- daghen van den gheheelen jare met twee Serenoon- octaven, d'eerste van t' H. Sacrament des Antaers; d'ander van de H. bloeder Godts met sommighe van hare -.oaerachtighe iniraculen, beschreven door Franciscum Costeruen, Priester der Societeyt Jesu. -- T'Antwerpen, by Hieronymus Verdussen, 1616 ». Het werk is opgedragen « aen de cathol,:cke Christenen in « Hollant, Zeelant, ende andere af-ghevallen Neder -landtsche « Provinci.en ». (2) Ozer de terugkomst der Paters in Antwerpen (1585) leze men o. :+. in de Annales Antverpienses... azrctore Dantele Papebrochio, S. J., uitgeg. door F. H. Mertens en Ern. Buschmann, Antw. 1847, tom. IV, bl. 213.214. En hoe groot de toeloop naar hunne sermonen des Zondags was, blijke uit de vlg. getuigenis : « Itaque, rebus utcurnque compositis, coeptus est • observari ordo domesticus, dicta Sacra, dato campana signo : • Pater vero Provincialis, Franciscus Costerus, a meridie hora 2 74 Kortrijk en Luxemburg en elders drongen magistraat en geestelijken aan, om de moedige en geleerde ordelengen binnen hunne muren te mogen opnemen. Ets geen wonder : de nood was bitter onder het christene volk ; ketterij en oorlog hadden bloedige rampe n over de Kerk getrokken ; herders en schapen leden er aan, en hoe de wonden vermaakt? 't Is echter een spreekwoord uit het dagelijksch leven, dat God niet en slaat of hij .zalft. Dit is ook in de geschiedenis onzer Kerke waar, en om de gapende wonde, heur door het Protestantisme geslagen, eenigerwijze te heelen, had zijne Voorzienigheid zichtbaar het Gezelschap Jesu verwekt. Hoe ellendig het toentertijde hier in godsdienstig opzicht toeging, moge min of meer blijken uit hetgene Posinus (i) over Haselt bij het jar 1583 verhaalt : 4 Belgice est; et huic, Provinciam • visitan ti, Florentius Bronckhorst successit, concurrente • ut spatia templi essent angustiora; • iisdemque Dominicis diebus, hora decima matutina, Hispanice • P. Michaël Fernandez ». t) Poussines (of Possinus) Pierre, geboortig van Lauran in vele werken, en ci. a. zette Geschiedenis het Gezelschap Jesu voort, welke door de dood van P. Sacchinus was onder nroken. Hij in 1686 te Toulouse. Het hier bedoelde werk heet : Historica Societatis Jesu Pars V, addilz's ad Francisco Sacchino supplementis. Rom x, typis Vatesii, 166t i n-- 274- Luxemburg en elders drongen magistraat geestelijken aan, om de moedige en geleerde ordelingen binnen te mogen opnemen. En : de nood was bitter onder christene volk; ketterij en oorlog hadden rampen over de Kerk getrokken; herders schapen aan, en hoe de wonden 't echter een spreekwoord uÎl het leven, dat God niet slaat of hij zalft. is ook in de geschjedenis onzer Kerke waa r, om de ga pende wonde, heur door bet geslagen. eenigerwijze te heelen, had zichtbaar Gezelschap Jesu ellendig het toentertijde hier in godsdienstig min of meer blijken uit hetgene Possinus (I) over Hasselt bij het jaar verhaalt: c secunda primus BeJgice concionatus est; el huic, Provinciam c visitallti, P. Florentius Bronckhorst succe,sit, concurrente « maxima multitudine, ita ut spatia templi essent angustiora; « Domioicis hora decima matutina, Hispanice c dixit P. Michaël Fernandez ». (I) Pomsines Possinus) Pieue, geGoollÎg van Lauran (Narbonne), in 1609, schreef vele werken, en n. a. zette hij de uitgave van de Geschiedenis van het Gezelsclwp Jesu voort, door de dood van ondel Hij stierf III ,686 te Toulouse. Het hier bedoelde werk heet: H,s ta ria: Societatis lesu Pars I/~ cum addllls ad relicta a Francl~'co Sacchina supplementis. Romre, typis Vmesii, 1661; in·folio. 275 a Pater Costerus, in datzelfde jaar nog ontslagen van het bestier zijner Provincie, wijdde nu met des te meer ijver al den tijd welken hem die vrijheid schonk, aan het heil der zielen toe. De stad. Hasselt was toen door den geesel der ketterij fel beproefd, en de ellende was er des te grooter, daar de herder zelf, overigens een geleerd en welsprekend man, als een wolf te werk ging en er ook met reden voor aanzien werd. De Prins-Bisschop Ernest van Beieren had hem daarop naar Luik doen komen, om er zich over zijn gedrag te rechtveerdigen doch om het volk terzelfder tijde van alle geestelijke leiding niet te berooven, had hij P. Costerus naar Hasselt gevraagd, die er dan ook naartoe trok. Enkel twee priesters waren er aan de hoofdkerk verbonden : de een was nog zeer jong, en de andere ten volle kindsch, geen van beiden was dus in staat om biecht te hooren. In het overig gedeelte der stad, namelijk in de kloosters, telde men er vier te gader, en 't viel dan niet te verwonderen, dat, ten gevolge van zulk gebrek aan werkers, het veld der zielen ja mmerlijk verwaarloosd lag. Tijdens den Advent van 1588 en den Vasten van '89 was Costerus, hij alleen voor velen te zamen, aan het werk : aanhoudend was hij bezig met prediken, met den catechismus te onderwijzen en de Sacramenten te bedienen, en wat men sedert lang niet meer gehoord noch gezien had, hoorde en zag men toen : het volk luisterde, en, waren zijne geestelijke noodwendigheden groot, het ontving Coste-- 276 - rus leering met niet minder groote gretigheid. Terzelfder tijd onderwes de Pater Jezuïet denigedaar verblijvende priesters, in vraagstukken, het geweten betreffend, en deed hij zijn best om den herder op de vereischte hoogte te brengen van wetenschap en godsvrucht. Vervolgens deed hij wat hij kon om het openbare welzijn te bevorderen, en, ten einde de Katholieken te waarschuwen en de Hervormers te ontwapenen, zette hij zich aan 't opstellen van schriften in antwoord op een ketterschen edelman, met name Antonius Sabeelus, die kort te voren twee venijnige boeken over het H. Sacrificie der Mis en het H. Sacrament des Autaars had uitgegeven ». Zoo ging dan P. Costerus in Hasselt te werk ; zoo handelde hij ook op een ander, en, gelijk wijlen Renier Snieders te rechte van hem schreef : Met zijnen reisstok in de hand doorliep hij België en ook vreemde landen, en nauwelijks kwam hij in eene of andere stad aan, of hij beklom den predikstoel. Overal verscheen hij waar de oude geloofsleer eenigszíns bedreigd werd.; overal was hij tegenwoordig, waar de leerstukken der Kerk tegen den . Hervormer moesten worden verdedigd (I). Zoo was hij o. a. ook de eerste Jezuiet, die te Gent de stomme tegen de Protestanten verhief : (I) Cfr. bl. 187 van Kempen, J.-SNIN DE}ZS; I d., uitg. Brepols Dierckx, 1875. - leering met niet minder groote Terzelfder tijd onderwees de Pater Jezuïet de eenigedaar verblijvende in vraagstukken, het en om den vereischte hoogte te brengen van wetens-:hap Vervolgens wat welzijn te bevorderen, en, einde de Katholieken te waarschuwen en de 't opstellen op een ketterschen name Antomus Sabeelus, die kort te vemJmge boeken over H. Sacrificie het H. Sacrament des Autaars had ». dan P. Costerus in Hasselt te werk; een ander, en, gelijk wijlen van hem schreef: Met de hand doorliep hij België en vret!mdt! nauwelijks in aan, of hij beklom dt!n fJredikstoel. verscheen waar de oude geloofsleer eemgszins bedreigd werd; overal was hij tegenwoordig, de leerstukken der Kerk tegen den moesten worden verdedigd (I). hij o. a. ook de eerste Jezuïet, die te de stel11me tegen de Protestanten vt!rhief : (I) efr. bI. 187 van De Geuzen in de If:empen, door Dr. J .. R. SNlEDERS; Id., uitg. Brepols en Dierckx, Turnhout, 1875. — 277 — « Den zynde Aschdag (van Febr. 1567) zoo schrijft P. Bern. de Jonghe (r), predikte naex « noene ten 4 uren in S. Baefs kerke den eersten P. Jesuit, met sulken ongemeenen toeloop van volk, dat de kerke in 't vervolg schier te kleyn « wierdt, en dat' er dikwils vier of vyf hondert « menschen moesten wederkeeren, niettegenstaende « men alle de kerkdeuren open stelde, op dat hy « ook van op de straten gehoort zoude heb- « ben konnen worden. 't Was den weerdigen en cc geleerden P. Franciscus Costerus, geboortig van « Mechelen, die de waerheden van het Catholyk « Geloof zoo klaer en bondig bewees, dat veel « menschen alhier de ketterye verlieten, en zig met « de Catholyke Kerk wederom vereenigden. De « voornaemste onder de Geusen, en de Ministers « in 't begin quamen' er ook in groote menigte, « om hem te berispen en te beschamen, indien « 't mogelyk geweest was; maer daer toe geene « stoffe vindende, vermaenden zy elkanderen, om i) Cfr. bl. 7o van « Geschiedenissen Chronyke van de Beroerten binnen de stadi van Ghendt, sedert 1566 tot het jaer 1585... P. BERNARDUS DE JONGHE, Orden, torn. (2e uitg.). Tot Ghendt, Wed. Petr. de Goesin en Soon... 1752. » -- datum staat opgeteekend : « van de PP. Jesuiten jaeren Burt gundius stelt-ze den 13 Maerte van dog men 4 heeft liever gehadt volgen ». 277 - « 12, Aschdag (van Febr. 1567) - P. de Jonghe (I), - naer (I 4 uren in S. Baefs kerke den eersten « Jesuit, met sul ken ongemeenen toeloop van « de kerke in 't vervolg schier te kleyn « er dik wils vier of vyf hondert (I moesten wederkeeren, niettegenstaende I( dat hy \( op de straten gehoon zoude heb( I 't Was den weerdigen en « Franciscus Costerus, geboortig van die waerheden van het Catholyk zoo en 00ndig bewees, dat veel « alhier ketterye verlieten, en zig met « Catholyke Kerk wederom vereenigden. De II onder Geusen, en de Ministers « 't begin quamen' er ook in groote menigte, \( te berispen en te beschamen, indien I( geweest was; maer daer toe geene « vermaenden zy elkanderen, om (I) efr. bI. iO Van « Ghendtsche Geschz"ede1llssen of Chro· nyke van de Beroerten en Ketterye binnen en ontrent de stadt van Ghendt, sedert 't jaer 1566 tot het jaer 1585 ... door p. BERNARDUS DE JONGHE, Jubilaris van 't Predik-heeren Orden, I tom. (z' uitg.). Tot GhetJdt, uitg. \Ved. Petr. de Goesin en Soon ... » - Bij den datum 12 Februari staat in nota opgeteekend : « Sanderus stelt de eerste Sendinge en Predikatie « van de PP. Jesuiten binnen Ghendt vyf jaeren vroeger; Bur «gundius stelt-ze op den 13 Nlaerte van dit jaer, dog men « heeft liever gehadt ons handschrift daer in te volgen >. 278 -- « ook hunne Predikanten met grooter getal te volgen; cc op dat de Papisten, zoo zy zeyden, .ouden mer- « ken, dat hunne insettinge niet en verging. De « Ministers predikten ook met grooteren iver, dan cc te voren ; maer zagen dog, dat hunne aenhoorders « alle dagen oogblykelyk verminderden; waerom « zy aen de zelve geldt uytdeylden, om zoo het cc arm en gemeen volkxken tot hun te locken, maer « 't Magistraet dit vernomen hebbende, verboodt « hun eenig geldt onder schyn van almoessen open- « baerelyk uyt te deylen ». In de Af-beeldinghe (cfr. bl. 570) wordt Costerus dan ook onder de voornaamste redenaars zijner orde gerangschikt, en op eene andere plaatse lezen wij nog over hem : « Wat al wercks en heeft