liCellYinlvan het onderzoek III, 1982 VRIJE UNIVERSITEIT AMSTERDAM Faculteit der Letteren subfaculteit Nederlands $ De Boelelaan 1105, 1081 HV Amsterda van het onderzoek in de subfaculteit Nederlands aan de Vrije Universiteit redactie : Willem Breekveldt en Jan Noordegraaf III, 1982 Inhoud J.C.VAN AART: De receptie van Willem Elsschot's verhalend 3 proza H. DUITS: 0 Velser Ridder vleyt gh:1 suicken wraeck! 27 Enkele overwegingen omtrent het tragisch personage in Hoofts Geeraerdt van VeZsen L. STRENGHOLT: Een stuk Hofidijck 40 HIDDE.R.J.VAN DER VEEN: Multatuli en zijn uitgevers tot 1870. 54 Een inventarisatie OLF PRAAMSTRA: Ernst & Co. 76 J.D.F.VAN HALSEMA en MARGARETHA H.SCHENKEVELD: Nieuwe zinnen. 83 Over Gorter's MEI, Derde Zang ANNEMARIE DE BLIECK en CONNY TEN KLOOSTER: Carry van Bruggen 98 over taal JAN HEUTINK: Illustraties in het werk van Gerrit Krol 115 L. STRENGHOLT: Emilius Elmeguidi 122 J.A.VAN LEUVENSTEIJN: Woordvolgorde in Breughels kluchten 143 J.KNOL: Nederlands voor Duitsers in de achttiende eeuw. 157 Nadere gegevens over Matthias Kramer en J.C.Cuno J.NOORDEGRAAF: Algemene grammatica en logische analyse. 174 Nederlandse taalkunde in de jaren vijftig van de negentiende eeuw L.VAN DRIEL: Onder terminografen 209 D.M.BAKKER: Nevenschikking 228 REINIER SALVERDA: On the problem of topicalization in Dutch 244 TIEME VAN DISK: Over gesprekken 257 THEO VAN LOON: Informatietheorie in Die Struktur des kiinst- 263 lerischen Testes van J.M. Lotman De receptie van Willem Elsschot's verhalend prozal J.C. van Aart inteiding Men kan niet beweren dat aan Willem Elsschot's verhalend proza op het moment van verschijnen in boekvorm geen aandacht is besteed. Wie daarop jaargangen van literaire tijdschriften naspeurt, merkt op dat het verschijnen van elk van zijn boeken in meer dan een literair tijdschrift gesignaleerd wordt. Wie de recensies leest, concludeert dat de critici zich bewust waren van Elsschot's bijzondere gaven als proza- schrijver. Uit die recensies is nog meer op te maken. In dit verslag van mijn onderzoek naar de receptie van Elsschot's verhalend proza in de Nederlandse en Vlaamse literaire tijdschriften geef ik daarvan een overzicht. Ik sluit mijn onderzoek of met Kees Fens' opstel 'Het verhaal van de publieke man' in Mediin (jan. 1965). Na Elsschot's dood (in 1960) is het werk van recensenten vrijwel beiindigd: er verschijnen van Elsschot geen nieuwe verhalen meer en ook herdrukken van zijn boeken lokken geen nieuwe verhalen meer en ook herdrukken van zijn boeken lokken nauwelijks meer tot reacties uit. Meer en meer wordt hij studie-object van literatuurwetenschappers en literatuurhistorici. In alle door mij bestudeerde recensies [zie het Ovetzicht] vind ik opmerkingen die betrekking hebben op het 'werkelijkheidsgehalte' van de verhalen, omdat de critici veronderstellen dat de inhoud van zijn verhalen de auteur uit eigen ervaring bekend is. Met 'werkelijkheidsgehal- te' bedoel ik niet de mate waarin een verhaal een getrouwe weergave te' bedoel ik niet de mate waarin een verhaal een getrouwe weergave geeft van (een deel van) de werkelijkheid2. Ik versta eronder de verhou- ding tussen de in het verhaal voorgestelde stand van zaken en de aktuele wereld zoals de auteur die naar de mening van de criticus in en door zijn verhaal gestalte geeft. In de reacties van de critici constateer ik verschillen in wat zij als 'werkelijkheidsgehalte' in de betreffende verhalen aanwijzen. Die verschillen in visie op het 'werkelijkheidsgehalte' lijken terug te voeren op de wijze waarop zijzelf de verhouding literatuur lijken terug te voeren op de wijze waarop zijzelf de verhouding literatuur en werkelijkheid zien. en werkelijkheid zien. Bij sommige critici constateer ik een vergelijkbare zienswijze op die verhouding. Door die vergelijkbare visies samen te nemen, beperk ik het aantal onderscheiden zienswijzen tot zes. Ik geef die niet in de overtuiging alle besproken critici nu voor eens en altijd in hun kritisch credo te kunnen karakteriseren. Die verschillende visies op het werkelijk- 3 heidsgehalte fungeren als wissels waarlangs de receptie van Elsschot geleidelijk of plotseling op een ander spoor komt. Die verandering van richting is waarschijnlijk alleen achteraf begrijpelijk en verklaarbaar vanuit een literairhistorische context. 1k vervolg de presentatie van mijn bevindingen straks als volgt. Eerst geef ik een typering van de zes zienswijzen op het 'werkelijkheidsgehal- te'. Daarna ga ik gedetailleerd in op een aantal recensies. 1k plaats de typering van die zes visies aan het begin van mijn verslag om het de lezer gemakkelijk te maken de inhoud van de daarna volgende §§ te volgen en op z'n merites te beoordelen. 1k geef die visies op het werkelijkheidsgehalte in de chronologische volgorde waarin ik ze in de recensies heb aangetrof fen. 1k groepeer de recensies als volgt: de eerste groep vormen die uit de jaren tot 1932, de tweede die uit 1930 t/m 1940, de derde die uit de periode van 1940 tot en met 1965. Die periodisering is ingegeven door verschillen in frequentie en de aard van de recensies. Tot 1932 duiken de recensies volledig onder in letterkundige rubrieken als 'Literaire kroniek', 'Nieuwe boeken', 'Kroniek van het proza' e.d.; in de jaren '30 vinden we, met name in Gloot Nedettand en Ctiti6ch bulletin, bespre- kingen die het karakter van een opstel hebben: de gehele rubriek wordt aan een bespreking van Elsschot's werk besteed, soms plaatst de redactie een zelfstandig artikel over hem; in de derde periode doen de lit. ts. nieuwe boeken van Elsschot niet meer of met korte vermeldingen in dit soort rubrieken. Nieuwe boeken en ook herdrukken lokken reacties uit in de vorm van zelfstandige artikelen. Zelfs verschijnen artikelen die hun aanleiding niet vinden in nieuw of opnieuw verschenen boeken. Om dit verslag niet te uitvoerig te maken bespreek ik niet elke recen- sie die in het Ove/zicht staat genoemd. Ran de recensies uit de eerste periode besteed ik verhoudingsgewijs de meeste ruimte o.a. om de lezer een indruk te geven van de wijze waarop ik tot mijn bevindingen ben gekomen. Mijn bespreking van de recensies uit die periode is ook daarom omvangrijker, omdat deze de betreffende visie op het werkelijkheidsgehal- te vaak onvolledig, want impliciet bevatten. 1k kan daar die visie en - in het verlengde daarvan - die op de verhouding auteur : werk pas substantie geven, wanneer ik die recensies plaats in de kontekst van uitspraken waarin de betreffende critici in algemener en nadrukkelijker termen ingaan op die twee verhoudingen. Van de recensies uit de volgende perioden behandel ik alleen die waarin ik een zienswijze op het werkelijk- heidsgehalte vind, die ik in voorgaande recensies niet tegengekomen ben. Ik kan mijn bespreking van die recensies veelal kort houden, omdat de betreffende critici - met uitzondering van Greshoff en Fens - duidelijk laten merken hoe zij de verhouding literatuur en werkelijkheid en - in het verlengde daarvan - de verhouding auteur-werk zien of wensen te zien. Bij mijn typering van die zes zienswijzen en de daarna volgende bespre- king van een aantal recensies maak ik veelvuldig gebruik van formule- ringen van de betreffende critici. Het bezwaar van het 'grijpen' naar de woorden van de critici in plaats van het samenvattend formuleren van relevante aspecten: een groter omvang van het betoog dan voor het volgen ervan strikt noodzakelijk is, weegt hier m.i. niet op tegen het voordeel: strekking en toonzetting van hun denkbeelden en woorden 4 komen scherper in beeld. Het altijd aanwezige gevaar van deze werkwijze dat men als auteur te veel blijft 'hangen' in de termen van de recensen- ten zelf, m.a.w. te weinig kritische distantie toont tot hun uitspraken, probeer ik te ondervangen door mijn reflecties en conclusies naar aanlei- ding van die uitspraken niet achterwege te laten. De ze6 vi6ie6 op het welizekkheidsgehalte 1 vu. Kloos: Met name in zijn bespreking van Pol de Mont's Ftaddetende viindeu en A. Coopiandt's Uit het ¥ [in Veettien jacut litetattuvt-ge- 6chiedeni6, dl. I, 3de vermeerderde druk, Adam 1904, p. 166-182] heeft deze criticus zijn visie op het werkelijkheidsgehalte van een literair werk onder woorden gebracht. Kloos wenst in een literair werk in de eerste plaats een weergave 'zonder belemmering van traditie of modellen' [Op. cit., p. 181] te vinden van de gegeven werkelijkheid. Hij beperkt die werkelijkheid tot de innerlijke 'werkelijkheid onzer visioenen en hartstochten': een waarachtig kunstenaar is in zijn ogen iemand die zijn gevoelens of een innerlijke gemoedsgesteldheid adequaat uitdrukking weet te geven. Zijn visie op het werkelijkheidsgehalte van een taalkunstwerk houdt in dat die innerlijke wereld direct in de werkelijkheid gegeven is, en uitgedrukt is in eigenschappen van het werk. 2 F. Coenen: in het werk moet de levenshouding van de auteur doorklin- ken. Als zodanig is die niet on-middellijk in de werkelijkheid aanwijsbaar, maar wordt door de criticus als grondtoon van de geestelijke figuur van de kunstenaar als een gegeven in de werkelijkheid ervaren. Die visie op het werkelijkheidsgehalte van het literaire werk houdt niet in dat Coenen het kunstwerk hanteert als een van de vele menselijke uitingen aan de hand waarvan bijvoorbeeld de psycholoog zich een beeld vormt van de karakterstructuur van de schrijver. Uit zijn opstel 'Ydele kunsthistorie', dat hij schreef naar aanleiding van Just Havelaar's Vincent van Gogh [in &toot Nedeliand, 1916, p. 200], leid ik of dat Coenen het kunstwerk eigen kwaliteiten, eigenschappen toedenkt die de lezer, c.q. de toeschouwer, in staat stellen om dat werk te begrijpen als de projectie van de geestelijke figuur van de kunstenaar. 3 H. van Tichelen: het werk verbeeldt typerende situaties en vormen van menselijk gedrag of algemeen-menselijke eigenschappen. Voor deze criticus moet de beschreven wereld tenminste bepaalde structuren die aan het menselijk Leven en de werkelijkheid ten grondslag liggen, uitbeel- den, wil hij een werk geslaagd noemen. Een enkeling, bijvoorbeeld Herman Middendorp, de recensent van De nieuwe gid6 van 1922 gaat zover dat hij een verhaalwereld niet accepteert als het daarin zintuiglijk waargeno- mene of als werkelijk gedachte strijdig is met de maatschappelijke werke- lijkheid of het psychisch waarschijnlijke zoals hij dat ziet. Voor deze criticus moeten de psychische inhouden van personages corresponderen met die van werkelijke mensen of mensentypen uit een vergelijkbare sociale groep. In De Vtaa.m6che gich van 1938 geeft Van Tichelen van Penoioen een karakteristiek, waarin hij de aandacht vestigt op de treffende, d.w.z. werkelijkheids?etrouwe typerinq van personages en situaties in het boek. Als de vorig,e verhalen van Elsschot 'behandele ook dit boek: 5 weer een onderwerp, dat nauwelijks een geval wil heten. De hoof dpersoon, om wie de heele handeling draait, is Moeder, - eigenlijk de schoonmoeder van den ikpersoon Laarmans, die in oorlogstijd langs den weg van het komiteit en van den vreem- den bezetter, al het mogelijke inhaalt en verzendt, - wat tenslot- te het bekend geval van plantrekkerij is, waarin voor enkele, of juister, voor meer dan twintig jaar een aantal medemenschen excelleerden (p. 232/3). De gestalten vindt hij dus meer dan levensgroot, omdat ze algemeen-men- selijke eigenschappen treffend juist belichamen. Uitgangspunt van deze opvatting lijkt mij de volgende veronderstelling: als zodanig zijn typerende gevallen van menselijk gedrag in de werkelijkheid niet direct aanwijsbaar, maar daarin wel herkenbaar doordat het gedrag van mensen een zekere regelmaat, zelfs wetmatigheid vertoont en daardoor als werkelijk ervaren wordt. De vertelde personages en situaties bezitten eigenschappen waar- door ze als ken-teken fungeren voor die als werkelijk ervaren typerende of algemeen-menselijke aspecten. 4 D. Coster, G. van Eckeren: beider visie op het werkelijkheidsgehalte van Elsschot's verhalen krijgt substantie wanneer ik de betreffende recen- sies plaats in de kontekst van opstellen die in algemener termen hun visie op het werkelijkheidsgehalte van een literaire tekst bevatten. Voor Dirk Coster heb ik gebruik gemaakt van zijn 'Werk en wezen der critiek. Een polemiek met Willem Kloos 1912' in Dirk Coster, Veizarneid Arnhem 1925, p.217-240 (geschreven juni 1912), van Gerard van Eckeren gebruik ik zijn mChristelijke" kunst' in Onze eeuw, jrg. 7 (1907), p. 81-104. Beide critici zien Elsschot's verhalen in het licht van een door hen veronderstelde essentiele werkelijkheid. Het literaire werk ontsluiert een 'ware' • werkelijkheid die in de omringende, dagelijkse werkelijkheid niet direct aanwijsbaar is, maar als waar en werkelijk verstaan kan worden. Het werk heeft eigenschappen die het doen kennen als een beli- chaming van die 'ware' werkelijkheid. 5 A. Westerlinck, H. Lampo: deze critici verwachten van de auteur dat deze in en door het literaire werk de gegeven werkelijkheid een zin geeft en die voor het bewustzijn van de lezer doet oplichten. Het literaire werk geeft uitdrukking aan een spanning tussen de auteur en de situaties in de werkelijkheid waarvoor deze zich gesteld ziet. De zin die in het werk voor het bewustzijn van de criticus oplicht, beant- woordt wel aan iets dat in de werkelijkheid aanwezig is, maar wordt niet opgevat als daarin concreet gegeven; gernstigeerd door de tekst wordt die zin door de criticus binnen het raam van de verhaalde wereld opgebouwd. De ervaringswereld van de criticus is daartoe noodzakelijk, die functioneert in dat proses als 'detector'. In zijn recensie in Diet6che watande en beitSolt verklaart Albert Wester- linck bijvoorbeeld 'een groot deel van Elschot's werk' uit 'de spanningen tussen een eenzelvig man en de maatschappij waarin hij zich geworpen voelt' (p. 229). Westerlinck bespreekt Elsschot's werk niet, zoals Van Eckeren en Coster, in het licht van een door hem veronderstelde, essen- tele werkelijkheid; hij hanteert een existentieel georienteerde zienswijze 6 als hij in Elsschot's werk een intentie van de auteur leest om een 'harmo- nie' te realiseren 'van de individualist met zijn milieu' (p. 250). nie' te realiseren 'van de individualist met zijn milieu' (p. 250). 6 K. Fens: Deze criticus wenst3 de verhaalwereld te zien als een wereld onderscheiden van de aktuele werkelijkheid, zij het een die voor het goed verstaan ervan betrokken moet zijn op de ervaringswereld van de auteur en de lezer. Die ervaringswereld levert de auteur de grondstof die hij door verdichting, concentratie en uitsluiten van het toevallige omvormt tot een eigen mikrokosmos, de fictieve wereld van het verhaal. Tussen verhaalwereld en aktuele werkelijkheid wenst hij alleen een over- eenkomst Haar analogie te erkennen; de aktuele werkelijkheid is slechts een oričnteringspunt waaraan auteur noch lezer zich kan onttrekken. In 'De eigenzinnigheid van de literatuur' [een artikel in een bundel opstellen en kritieken met dezelfde titel, Adam 19723] legt hij uit, wat die benadering voor hem inhoudt voor het lezen en begrijpen van een literair werk: Hij [= de lezer] moet trachten binnen te dringen in de eigen wereld van het literaire werk, in de eigen wetten en eigen logica ervan. Aan die eigen wetten moet het werk getoetst worden, op zijn eigen logica dient het onderzocht (p. 16). 'Een roman leidt zijn eigen leven', meent hij. In een literair werk gaat het niet om het doorgronden, blootleggen, of ontmaskeren van de 'ware' werkelijkheid, maar om het verstaan van de eigen wereld van het literaire kunstwerk. Daartoe zal de lezer 'zo'n vertrouwd inwoner van de roman- wereld moeten worden', dat hij volgens de eigen wetmatigheden van die wereld gaat denken' (p. 16/7). Elk van deze zes zienswijzen op het werkelijkheidsgehalte wordt bepaald door het antwoord van de betreffende criticus op drie vragen: - - in werkelijkheid zoals hij die ziet? - kunnen leiden aan verschijnselen in die tekst? De antwoorden op deze vragen leveren mij de 'coOrdinaten' aan de hand waarvan ik de verschillen in visie op het werkelijkheidsgehalte in Els- schot's verhalen van de besproken critici bepaal. 7 De teceptie tot 1932 In het Ovetzicht noem ik drie tijdschrif ten die in 1914 aandacht besteden aan de publikatie van Elsschot's Mk dens woe& Maurits Sabbe lijkt dit verhaal in de eerste plaats te wezen tegen de eigentijdse Vlaamse roman- kunst. Hij toont zich verrast over 'de beheerschte kunst van vertellen, het toonbeeldige doseeren van tragiek en humor, het doorgrondig kennen van het menschengemoed, die uit elke bladzijde spreken, uit elke volzin bijna' (p. 160). Hij ziet in Elsschot een auteur die mogelijk 'de Vlaamsche romankunst op buitengewone wijze gaat verrijken'. Evenals Maurits Sabbe in De Vla.am6che gido en de recensent van Onze eeuw prijst Willem Kloos in De nieuwe gidO de auteur om diens - in Kloos' woorden -: kunst van vertellen, die frisch-naief-weg, zonder eenig gezeur van alledaagsche ref lectie, de menschen laat zien, zooals zij uit zichzelf zijn, zooals zij wezenlijk bewegen en spreken in de rijkverscheiden vertooning, die men het Leven noemt (p. 171). Toch vinden de twee Noordnederlandse critici het boek als kunstwerk niet geslaagd. Willem Kloos meent dat het werk zoowat het midden houdt tusschen wezenlijke letterkunde en gauwvergeten amusementslectuur, maar met genoeg toch van het eerste in zich, om de hoop te wettigen, dat de schrijver nog eens een werk zal kunnen geven, dat niet alleen onze lach- zenuwen, maar ook ons heele menschlijke Wezen te raken weet (p. 164). Kloos proeft in het werk een auteur van 'onschuldig-opgewekt en dus prettig-stemmend, maar toch iets degelijks en ernstigs in zich bergend temperament' (p. 164). Maar hij mist teveel van wat een lezer in het diepst van zWi ' menschlijk Wezen' kan treff en. In zijn 'Algemeene inleiding over kritiek' spreekt hij uit wat voor hem het eigenlijke van een literair werk vormt; hij omschrijft dat als 'wat er omgaat in 's kunstenaars binnen- ste wezen, hetzij dat werd geboren in de psychische diepte zelve, hetzij het onmiddellijk uit de buitenwereld erbinnenvalt'. Zijn oordeel over Els- schot's Vitta deo w6e6 is vanuit dat literaire credo begrijpelijk: waar, zoals hier, 'de Moeder der Kunst, de dieyere menschelijke ziel, wier eigen- lijke wezen nog altijd een mysterie is' , te weinig gestalte krijgt, blijft de respons van de lezer noodzakelijk beperkt tot wat er in het werk wel is uitgedrukt: zijn [= Elsschot] natuurlijke opgeruimdheid, die alle dingen om hem heen een heel klein tikje vermakelijk doet lijken, zonder hem daarom, als in een lachspiegel, bespottelijk te betaken, deelt zich, ander het lezen, langzamerhand aan u mede, . . . . De recensent van Onze eeuw prijst wel 'den in zijn achteloosheid zoo dadelijken vorm', en moet 'willens of onwillens glimlachen om het schrij- nend-komische van deze internationale ijdelheidskermis in een Parijsch pension', maar mist 'des te meer elken positieven inhoud' (p. 448). Hij veronderstelt: zou de auteur zijn onderwerp in een 'reeeler leven, dan een Parijsch pension aanbiedt', hebben gesitueerd, dan zou en zijn ongelooflijk talent in het teekenen van levende menschen en de meesterlijke ironie van zijn stijl nog meer tot hun recht komen. Want de inhoud zou daar bevredigender zijn. Omdat het positieve element dat aan het werkelijke leven zijn ontroerende 8 schoonheid geeft, daarin niet zou kunnen gemist worden (p. 448). Voor de recensent van Onze eeuw, G.F. Haspels, reikt het werk door dat tekort niet verder dan een raak typeren van mensen en situaties. De visie van de twee Noordnederlandse critici op het werkelijkheidsge- halte van Villa dens it06e6 karakteriseer ik samenvattend als volgt. Met Maurits Sabbe waarderen ze de auteur om diens gave de innerlijke wereld van gevoelens, gedachten en motieven te tekenen. Bij beiden lijkt de opvatting te domineren dat het 'realisme' in Elsschot's boek niet 'reeel' genoeg is. Naar hun mening geeft het boek te weinig uitdrukking aan het gemoed, aan de ziel van de kunstenaar; het kan daardoor niet voldoen- de het gemoed van de lezer tref fen. In maart 1922 bespreekt Frans Coenen in Gtoot Nedettand Elsschot's De vet/Ming dat in 1921 in boekvorm verscheen. Hij wijst op overeen- komst met De Maupassant: 'dezelfde belangstelling in het leven en de werkelijkheid' en een kijk op het leven die, evenals bij De Maupassant, 'pessimistisch' is. Wanneer hij in dat zelfde tijdschrift in 1925 De velto6- 6ing en Lijmen bespreekt, wijst hij opnieuw op de pessimistische levenshou- ding van de auteur die hij in die verhalen vindt uitgedrukt. In beide boeken onderkent Coenen achter het verhuilende masker van de spot, een schrijnende teleurstelling van de auteur over de werkelijkheid die hij uitbeeldt. Over De vesto6sing zegt hij in dat verband: En alleen wie heel goed toekijkt, kan onder dat honend sarcasme lets van een klacht en meelij ontdekken', en over Liimen: Het boek eindigt in een grinniklach, die ook wel eens een snik kan zijn {. . .]. Overigens heel amusant, als een comisch masker. Maar men words verzocht niet te kijken wat er achter steekt. In tegenstelling tot Coenen die instemt met het beeld dat de auteur van De vet/o66ing tekent van mensen en situaties, voert de recensent in De nieuwe gid6 van 1922 als bezwaar tegen het boek aan 'dat er te veel idiote, zotte en lachwekkende bijkomstigheden van de menschen naar voren zijn gehaald en als algemeen-geldende eigenschappen voorge- steld' (p. 139). Blijkbaar stemt naar zijn mening de uitgebeelde wereld van het verhaal niet overeen met zijn voorstelling van de beschreven werkelijkheid. De schuld daarvan legt hij bij de auteur, die heeft zich door de mallotigheden, die hij waarnam, laten meesle- pen, en door zijn gebrek aan beheersching kon hij, met zijn uitnemenden stiji, zijn scherpen kijk op menschen en zijn gevoel voor humor, toch niet veel meer geven dan een grove charge van Vlaamsch dorpsleven voor den oorlog (p. 139). In De stem van 1925 kenschetst Dirk Coster Elsschot's 'blik op het leven' als 'van een ,ijsharde, ijskoude zakelijkheid' (p. 600). 'Om zulk een boek te kunnen concipieren', meent hij, 'moet men volslagen teleurge- steld en volslagen verbitterd tegen het !even zijn, en zelfs in het eigen verdorde hart moet men niets meer vinden, dat als verlangen of betreuren de aandacht waard is' (p. 600). De kern van zijn bezwaar tegen De velto6- 6ing lees ik in wat hij dan laat volgen: 9 De mensch die zulk een boek schrijft, heeft zelfs zichzelve losgelaten en vindt zichzelf allicht een integrerend deel van het spel van schurkerij en beestige honger, dat het leven is. In zulk een stemming zijn klaarblijkelijk deze spoken opgeroe- pen, die menschen zijn. De schrijver liet ze leven en kapotgaan, onverschillig (p. 600). Maar in Lumen constateert hij in de houding van de auteur een veran- dering ten goede. Hij wijst op de warmte en het medelijden waarmee de auteur het doen en laten van vooral sommige van zijn personages beziet: 't meest boeiend, en navrant, en voor 't eerst door warmte en medelijden bewogen, wordt dit boek wanneer twee argelooze zielen het net der oplichters komen binnenloopen, - de smid Lauwere[gi]sen en zijn zonderlinge zuster. - Deze prooi is den jongsten der oplichters menschelijk te machtig: tegenover de eigenaardige argeloosheid van dit burleske paar moet hij alle kwalen van berouw en schaamte doorlijden (p. 601/2). Coster concludeert tenslotte, in het bijzonder ten aanzien van de gedeel- ten van het boek die handelen over de smid en zijn 'zonderlinge zuster': ten van het boek die handelen over de smid en zijn 'zonderlinge zuster': Hier bereikt de schrijver lets, dat men in het raam van dit Hier bereikt de schrijver lets, dat men in het raam van dit boek niet verwachtte. Zijn fantasie verheft zich soms tot een Dickensiaansche lenigheid, die vol genegenheid is en terzelfder- tijd vol bitterheid. Naast de menschelijke waardigheid dier weerloosheid verworden de beide parate oplichters zienderoogen tot ellendige parasieten. Dat de schrijver dit gezien heeft, dat hij het door zijn afbeelding duidelijk maakte, geeft aan dit harde realisme plotseling een zachte trek (p. 602). Deze en andere uitspraken in zijn recensie wijzen uit dat Coster zijn oordeel over Liimert laat afhangen van de vraag in hoeverre hij in dat werk een 'straalkracht"van het leven' (p. 601) kan ontdekken. In de kontekst van zijn 'Werk en wezen der critiek. Een polemiek met Willem Kloos 1912' [Dirk Coster, Vetzametd puza. Arnhem 1925, p. 217-240 (geschreven juni 1912)] geef ik dat uitgangspunt de algemener formulering: Coster weegt de waarde van een literair werk of aan de mate waarin de auteur er naar zijn mening in is geslaagd het werk de uitdrukking te doen zijn van 'een schoone en groote menschelijkheid'. Evenals Kloos en Coenen meent Coster uit de eigenschappen van het werk de geestelijke figuur van Elsschot te kunnen afleiden. Maar tussen hem en deze beide critici constateer ik een in het kader van mijn verslag belangrijk verschil. Kloos bijv. eist dat een auteur zijn 'visioenen en belangrijk verschil. Kloos bijv. eist dat een auteur zijn 'visioenen en hartstochten' tracht 'te beelden en te zeggen' en lokaliseert - evenals Coenen - wat een literair werk noodzakelijk aan werkelijkheid moet bevatten, in het diepste innerlijk van een auteur. Coster zoekt in het werk de uitdrukking van een ideaal van leven en kunst en situeert dat noodzakelijke aandeel in een supramentale eenheid, een 'idee', die de mensen verbindt. Van de twee aridere critici die in datzelfde jaar 1925 reageren op de publikatie van Liimen lijkt ook G. van Eckeren in dat werk meer te zien dan een spiegeling van een bepaald aspect van het zakenleven. Met name de laatste zin van een uitspraak van hem die ik hier laat volgen, wijst in die richting: [Liimen] doet, in zijn uitvoerige en wat eentonige documentatie, 10 meer denken aan een knap (en geestig) reportersverslag dan aan een kunstwerk; ja, het is of de schrijver iedere poging om litterair te behagen bij voorbaat heeft opgegeven, en het schijnt geestelijk de ontkenning van liefde en schoonheid en geluk en idealen. En eerst geleidelijk ontdekken wij achter den sarcastichen, verbeten grijns van zijn ingetogen haat het geloof in de goedheid en de zachtheid van het leven (p. 35). Van Eckeren lijkt te erkennen dat de auteur van Liimen erin geslaagd is het aspect van het zakenleven dat deze in het werk uitbeeldt, voor te stellen 'onder den gestalte der eeuwigheid'. En aang,zien dat de voorwaarde is die Van Eckeren aan een literair werk stelt , is het niet verwonderlijk dat hij tenslotte het werk als volgt waardeert: In zijn wat bleeke, stijllooze zinnen geeft Willem Elsschot met dit boek een parafraze van de potsierlijke, edoch universeele waarheid, dat de menschheid wil bedrogen zijn; ja, doch daar onder door de tragedie van een ziel in nood. De recensent van De Vlaamsche *16 daarentegen houdt het op 'een onopgesmukte weergave der gebeurtenissen, zooals zij zich in de werkelijk- heid voordeden'. Naar zijn mening geeft het verhaal een getrouw beeld van een buitenliteraire werkelijkheid waarvan de scherpe contouren door de 'straling van een bijzonderen humor' wat zijn verzacht: De geschetste gebeurtenis, het leven-zelf, dat ternauwernood schuil gaat achter het broze, doorzichtige hulsel der banale woordenkeus van dit in den ik-vorm geschreven verhaal, bepaalt de waarde van Liimen. Daarin is alles reeel in de meest vol- strekte beteekenis van het woord: de menschen, de dingen, de feiten. Els[s]chot verlaat nimmer den beganen grond, kopieert het dagelijksch bestaan. Maar achter de kilheid der onverkwikke- lijke werkelijkheid gewaren we de straling van een bijzonderen humor, die slechts schijnbaar wrang aandoet (p. 285). Samenvatting Overzie ik de reacties van de nu besproken recensenten op het 'realisme' waarmee Elsschot hen in zijn boeken confronteert, dan ontstaat het volgende beeld: uit de recensies van de Vlaamse critici spreekt vooral een gevoel van verrassing om de wijze waarop de auteur onverbloemd, d.w.z. ontdaan van literaire franje, een werkelijkheidsgetrouwe spiegeling geeft van een buitenliteraire werkelijkheid. Met de recensent van De nieuwe 91.6 van 1922 vormen zij de critici die tussen de verhaalwereld en de buitenwerkelijkheid een direct verband leggen. Vaak geven de 'termini technici' waarmee zij die verhouding kenschetsen aan of zij in de fictieve wereld van het verhaal een betrouwbare of spiegeling zien van de werkelijkheid. Al naar gelang zij die spiegeling als geslaagd of niet-geslaagd beoordelen, vinden we bij hen woorden als '(na)tekenen', 'observeren', 'kopieren', of 'vertekenen', 'chargeren'. Met de eerder besproken Vlaamse critici lezen Kloos en Coenen de verhaalde wereld van met name Villa. dens wises als een zintuiglijk voorstel- bare en als werkelijk denkbare wereld waarin zich (tenslotte een aspect bare en als werkelijk denkbare wereld waarin zich (tenslotte een aspect van) de gegeven externe of innerlijke werkelijkheid tOont. Bij deze beide recensenten is het verlangen merkbaar die verhaalde wereld te lezen als een projectie van gevoelens of van een innerlijke gemoedsgesteldheid van de auteur in buiten hem gelegen objecten, gebeurtenissen en situaties (Kloos), of als de uitdrukking van de grondtoon van de psychische be- staanswijze van de auteur (Coenen). Voor Kloos bevat Villa de6 tosses niet voldoende van wat hij in een 11 literair werk aan werkelijkheidsgehalte wil zien uitgedrukt. 1k heb de indruk dat hij, in tegenstelling tot Coenen, de ironie waarmee Elsschot zijn personages en situaties beschrijft, niet ziet als een vorm van zelf be- scherming waarmee de auteur zijn bewogenheid met wat hij vertelt, onder controle kan houden; hij lijkt die ironie toe te schrijven aan een intentie van de auteur om bij zijn lezerspubliek de lachzenuwen . . . die tijd zo zakelijke, van gebruikelijke impressionistische stijlmiddelen ontdane manier van schrijven een factor die Kloos verhinderde in Els- schot's verhaal de 'werkelijkheid' van 'visioenen en hartstochten' van de auteur te ervaren. Coster en Van Eckeren wensen de verhaalwereld te lezen als de uitdruk- king van diens pogen om achter de oppervlakte van de dingen te reiken. Voor hen moet de wereld van het verhaal tenslotte de beperkte werkelijk- heid waarin zij de mens gevangen weten, duiden door die te situeren binnen de 'ware' of 'totale werkelijkheid'. Termen die een aanwijzing vormen voor het 'realisme' dat zij in een literaire tekst willen aantreffen, zijn bijv. 'blootleggen', 'doorgronden', of, wanneer de auteur zich naar de mening van de criticus afwerend of afwijzend opstelt tegenover de aktuele werkelijkheid: 'ontmaskeren', 'bestrijden'. 12 De teceptie in de jaren '30 Het Ovetzicht leert dat in de jaren voor 1930 de reacties op Elsschot's werk 'ondergaan' in algemene rubrieken als 'Literaire kroniek' of 'Kroniek van het proza', waarin vele en velerlei nieuw verschenen boeken en herdrukken worden aangekondigd of summier besproken. In de jaren '30 wordt dat anders. Meer dan eens wijdt de recensent de gehele rubriek aan werk van Elsschot, en in Gloat Nedettand en Ctiti6ch bulletin verschij- nen besprekingen die het karakter van een zelfstandig opstel of essay hebben. De groter aandacht van de kritiek voor Elsschot's werk die daaruit spreekt, lijkt terug te voeren op inspanningen van de kant van Jan Greshoff die Elsschot's werk meer bekendheid wilde geven. In 1932 wijdt hij in &coot Nederland de rubriek 'Acties en reacties' geheel aan Elsschot onder de titel 'Praten over Elsschot'; hetzelfde opstel verschijnt in 1934 als 'Inleiding' voor de 2de druk van Een ontgoocheting. Hij zorgt er tevens voor dat Lzimen in 1932 wordt herdukt bij een Noordnederlandse uitgever in een beter ogende uitgave en groter oplage. Maar die inspanningen alleen verkiaren m.i. niet Elsschot's stijgende populariteit bij enkele toonaangevende critici uit de jaren '30. Ik veronder- stel dat het succes van Greshoff's inspanningen voor een belangrijk deel stel dat het succes van Greshoff's inspanningen voor een belangrijk deel zijn verklaring vindt in een andere visie van deze critici op het 'werkelijk- heidsgehalte' van Elsschot's verhalen. Critici als Ter Braak, Van Tichelen heidsgehalte' van Elsschot's verhalen. Critici als Ter Braak, Van Tichelen en Greshoff zelf zoeken in de fictieve wereld van die verhalen niet of niet uitsluitend een directe weerspiegeling van de buitenwereld, of een projectie van de geestelijke figuur van de auteur. Ter Braak bijvoorbeeld, in een opstel 'Willem Elsschot en de idee', ziet in Elsschot 'een schrijver, in wie een idee zich tracht baan te breke2, zonder dat hij [--z Elsschot] er zich zelf misschien van bewust wordt' . Een aantal regels eerder vult hij zijn opvatting van een 'schrijver, die een idee vertegenwoordigt' als volgt in: Men misbruikt het woord "idealist" meestal voor half zachte mensen; deed men dat niet, dan zou men over de idectii6ti6che kant van Elsschot kunnen spreken. De idealist is voor mij, in dit geval, iemand, die zich partij stelt tegenovel lets, wiens verbeeldingswereld, met andere woorden, niet uitsluitend is te herleiden tot de lust in het portretteren, analyseren en objecti- veren (stijl Madame &yaw); men heeft, om die wereld te begrij- pen, de "hulplijn" der levensbeschouwing nodig (p. 380). Conform zijn uitspraak in hetzelfde opstel dat de lideečnjacht (de levens- beschouwing)' de voornaamste zin van zijn [= Ter Braak] schrijverschap' is (p. 382), kan men Ter Braak's intentie als criticus evenals die van Coster karakteriseren als het jagen op de 'idee' die de auteur in het literaire werk gestalte heeft gegeven. Voor Coster echter is de 'idee': de staat van wisselwerking van den geest met de wereld in de individuen, die zich natuurlijkerwijze in enkele bepaalde gedachten bewust moet maken, maar dan in gedachten die trillen van de ontroering des levens waaruit ze ontsprongen Wetzameld pitoza, p. 231/2]. Coster's 'idee' tendeert dus naar een concept van objectieve en eeuwigdu- rende waarden. Voor Ter Braak houdt die jacht op de 'idee' van een literair werk niet in het plaatsen van het werk onder het primaat van een als objectief en eeuwig gedacht ideaal, zoals Coster's 'algemene 13 menschelijkheid'. In zijn 'Willem Elsschot en de idee' laat Ter Braak doorklinken dat de auteur in het literaire werk zijn persoonlijk doorleefde levenshouding tot uitdrukking moet brengen. Hij stelt Elsschot's 'realisme' levenshouding tot uitdrukking moet brengen. Hij stelt Elsschot's 'realisme' boven het 'idee-loze realisme' van bijv. het '!'art pour l'art', dat volgens boven het 'idee-loze realisme' van bijv. het '!'art pour l'art', dat volgens hem "in de eerste plaats een poging [is] om aan de 6ubjectiviteit (cursive- hem "in de eerste plaats een poging [is] om aan de 6ubjectiviteit (cursive- ring van mij, V.A.] van een door "beschouwing" gericht "leven" te ontsnap- ring van mij, V.A.] van een door "beschouwing" gericht "leven" te ontsnap- pen' (p. 381). Anders dan Van Eckeren en Coster heeft naast Ter Braak ook Greshoff met zijn kritische arbeid niet de pretentie om de eenheid te willen aanto- nen van een levensbeschouwing of systeem. Greshoff bewondert in Els- schot's werk vooral het vermogen van de auteur 'om alle menschelijke acties en reacties te verhevigen en te verdiepen, zodat zij een bovenmen- schelijke betekenis krijgen, zonder daar4 lets van hun gelijkenis met de nuchtere werkelijkheid in te boeten' . Hij heeft oog voor wat de verhalen tot meer maakt dan een getrouwe afbeelding van een gegeven werkelijkheid, hij zoekt de 'synthese, welke van menschen typen maakt en aan een schijnbaar gewoon gesprek een gansch ongewone geldigheid geeft' (p. 245), en bewondert de wijze waarop o.a. in figuren als Boorman en Laarmans 'werkelijkheid en symbool een geworden zijn' (p. 246). Opmerkingen van Greshoff als deze geven Ter Braak voldoende reden om Greshoff te rekenen onder de 'realisten'. In zijn 'Willem Elsschot en de idee' veronderstelt Ter Braak op grond van Greshoff's artikel dat ook als inleiding op de 2de druk van Een ontgoocheting verscheen, dat deze de betekenis van Elsschot voornamelijk ziet 'als een uitbeelder van mensen, die, hoewel hij honderdmaal scherpzinniger en begaafder is dan de school van de "copieerlust des dagelijksen 'evens", toch bij het realisme moet worden ondergebracht' (p. 380). Maar Ter Braak doet Greshoff niet voldoende recht, als hij meent dat deze Elsschot's werk rekent tot wat Ter Braak karakteriseert als 'copieerlust des dagelijksen !evens'. In zijn opstel 'In Elsschot's laboratorium' laat Greshoff merken dat hij bijvoorbeeld niet waardeert om de werkelijkheidsgetrouwe afbeelding van feiten en gebeurtenissen uit het !even van de auteur: Buiten het advertentievak zou "Lijmen" nimmer ontstaan zijn: de roman voltrekt zich echter op een ander niveau en in een andere atmosfeer dan de tesamenhang der feiten, welke er de grondstof voor leverde (p.49). Kenmerkend voor het 'onverklaarde en onverklaarbare procedi - het scheppen - acht hij dat 'ervaring in verbeelding wordt omgezet' (p. 49). In dit opstel benadrukt Greshoff 'dat het leven, ook al voedt het de litteratuur, daaraan nog niet gelijk en OP Iijkwaardig is: zonder mest geen rozen, maar rozen zijn geen mest' (p. 49). In zijn Cliti6che vtug6chiiiten ['s-Gravenhage 1935] vind ik uitspraken aan de hand waarvan ik Greshoff's visie op het werkelijkheidsgehalte meer substantie kan geven. Wanneer ik zijn recensies op Elsschot lees in de kontekst van die uitspraken, begrijp ik zijn visie op het werkelijk- heidsgehalte in Elsschot's verhalen als volgt. Wat het werk bevat, beant- woordt aan iets dat in de werkelijkheid van de auteur gegeven is. Maar dat lets' is voor de lezer pas toegankelijk, wanneer deze onder de dwang van een geestelijke 'omwenteling', door de ontmoeting met de tekst veroorzaakt, een 'innerlijke bestaansverandering' ondergaat [vgl. Cititi6che viug6chtiiten, p, 93]. In het verlengde van dat uitgangspunt 14 ligt Greshoff's aandacht voor de techniek van het vertellen. Het hangt immers van het ambachtelijk kunnen, het beeldend vermogen van de auteur af, of hij bij de lezer die 'omwenteling' te weeg kan brengen. Het literaire werk moet de lezer in de gelegenheid stellen dee! te nemen aan tovenwereldsche en buitentijdsche gebeurtenissen, d.w.z. aan het geestelijk leven'. Maar of een auteur erin slaagt, de lezer de verhaalwe- reld te doen verstaan als een ken-teken van de psychische bestaanswijze van de auteur, van de diepste diepten van zijn wezen, hangt ook van de lezer af, die moet 'de kracht bezitten [zich] tijdelijk buiten de werke- lijkheid te sluiten' [CtitiKhe viug6chitititen, p. 93]. Die neiging om het verhaalde symbolisch te zien, vinden we niet alleen bij deze criticus. Gerard van Eckeren, Dirk Coster en Menno ter Braak gingen hem daarin al voor. Maar voor die critici geldt meer dan voor Greshoff dat de aktuele werkelijkheid en de fictieve wereld van het verhaal in principe gelijk en gelijkwaardig zijn; zij zien de ver- haalwereld als een zintuiglijk voorstelbare en concreet denkbare wereld die tenslotte samenvalt met een empirisch-historische werkelijkheid. Greshoff begrijpt het literaire werk meer als het opbouwen 'uit een mengsel van waarheid en leugen"van een nieuwe werkelijkheid', 'die tusschen aardsch en hemelsch een zelfstandig bestaan voert, bevrijd van de dwingelandij van tijd en ruimte' (vgl. zijn opstel 'In Elsschot's laboratorium', p. 52). Samen vatting Vergeleken met recensenten als Kloos, Coenen en Coster vind ik bij Ter Braak en Greshoff niet de intentie de inhoud van Elsschot's verhalen te toetsen aan concreet gedachte eenheden als: de zintuiglijk ervaarbare of sensorisch voorstelbare werkelijkheid, de innerlijke wereld van gevoe- lens en hartstochten, of de 'ware' werkelijkheid. De supra-mentale een- held waar volgens Ter Braak en Greshoff het werk aan refereert, beant- woordt aan iets in de werkelijkheid, maar zij geven een elk een ander antwoord op de vragen wat het werk aan werkelijkheidsgehalte bevat en in hoeverre dat aan teksteigenschappen is af te lezen. Ter Braak meent wat hij aan werkelijkheidsgehalte in een literair werk zoekt, aan eigenschappen van de tekst te kunnen of lezen. Greshoff schrijft het werkelijkheidsgehalte van een literaire tekst niet alleen toe aan eigenschappen van de tekst. Van de auteur uit ziet hij het literaire werk als een vorm van zeifbevestiging, het bevat wat onweerstaanbaar is opgekomen uit de diepste diepten van een innerlijk leven, maar over die kant van de verhouding auteur-werk-lezer kan Greshoff als lezer slechts vermoedens uitspreken. Terwijl voor Ter Braak de 'idee' aan eigenschappen van het werk is af te lezen, schrijft Greshoff het werkelijk- heidsgehalte dat hij aan het werk toeschrijft, meer op het conto van de lezer. Van Tichelen begrijpt onder het werkelijkheidsgehalte in Elsschot's verhalen de mate waarin deze typerende vormen van menselijk gedrag weergeven. Evenals enkele critici uit de eerste periode verondersteit hij een onmiddellijk verband tussen tussen de wereld van het verhaal, de historische persoon van de schrijver, diens innerlijke wereld en de maatschappelijke werkelijkheid van zijn tijd: in en door de verhalen geeft de auteur een scherpe analyse van de 'comedie humaine', in de verhaalwereld toont zich ten slotte de buiteniiteraire werkelijkheid. 15 De teceptie in de petiode 1940-1965 Albert Westerlinck en Hubert Lampo tonen een visie op het werkelijkheids- gehalte van Elsschot's verhalen die ik in de voorgaande recensies niet ben tegengekomen. Evenals de hiervoor besproken critici betrekken beiden Elsschot's verhaalwereld op de gegeven werkelijkheid. Maar in hun visie vormt net verhaalde niet meer het middelpunt zoals voor critici die in de verhaalwereld essentialia uit de werkelijkheid belichaamd zien. Volgens Lampo 'wendde de nuchtere Antwerpenaar [= Elsschot] zich uit aangeboren instinct of van het schijnbaar iedere schrijver obsederende streven naar de essentie, het zogenaamde diepere wezen van de dingen en de ievensverschijnselen' (p. 330). Westerlinck leest in het verhaalde de uitdrukking van de wijze waarop de auteur 'de spanningen tussen een eenzelvig man en de maatschappij waarin hij zich geworpen voelt' (p. 229) in een labiel evenwicht brengt. Achter het cynisme van Elsschot voelt hij diens krampachtig verweer 'bij het aanschouwen van de onrechtvaardigheden van de samenleving, de onbarmhartige slagen van het lot en de metafysische leegte van het bestaan' (p. 229). Door bemiddeling van de verhaalwereld licht voor het bewustzijn van deze critici een zin van het bestaan op die - zoals Lampo zegt - 'afhankelijk is gemaakt van de (juiste of verkeerde) keuze van zijn tot vrijheid veroordeelde personages, - we denken aan Laarmans' "Kaas"- drama -, in een bepaalde concrete en, relatief gezien, waarom niet, voor de betrokkenen ook historische situatie' (p. 330). Het vertellen beoogt niet het verwoorden van een reeds gegeven waarheid; de criticus beseft dat hij de zin die hij in het verhaalde ziet oplichten, mede zelf opbouwt. Met een opmerking als deze uit zijn 'In Elsschot's laboratorium' lijkt Greshoff te kiezen voor een visie op het werkelijkheidsgehalte die verge- lijkbaar is met die van Kees Fens en die ik in de paragraaf over de 6 onderscheiden typen als laatste bespreek: . de dingen welke hij [. Elsschot] in de werkelijkheid beleefde en die onherroepelijk verleden voor hem geworden zijn, [hebben] in zijn boeken een nieuw, zelfstandig bestaan gekregen; nieuw (dat wil zeggen: verbijsterend, beangstigend) 66k voor hem, die deze boeken schreef (p. 51). Maar Fens leest de verhalende tekst niet meer als een uitspraak over de externe werkelijkheid. In Fens' opvatting 'betekent' de verhaaltekst de vool6tetting van een wereld die geen gevolmachtigde meer is voor een empirisch-historische werkelijkheid. In het betreffende opstel van Greshoff daarentegen lezen we dat 'de onwaarheid, het verdichtsel, redelijker en wezenlijker is dan de elementen, welke de kunstenaar aan zijn omgeving onttrekt. Wat hem gegeven werd, overtreft in waarde en wervingskracht al wat hij zich toaigendes (p. 53). Ook uit een passage als de volgende blijkt dat de overeenkomst tussen die twee werelden voor hem meer moet omvatten dan een analogie om de verhaalwereld voor de lezer toegankelijk te maken als hij van 'essentialia' spreekt: Het is dan ook al te simplistisch Laarmans met De Ridder te vereenzelvigen. De Ridder, licencie en koopman, is een mensch 16 als er duizenden zijn, niet al te goed, niet al te slecht, niet al te laf, niet al te moedig, niet al te uitgelaten, niet al te neerslachtig; Laarmans daarentegen is, sell* alle rechtschapen romanfiguren, een unicum, en dus een monster, omdat hij uitslui- tend uit essentialia samengesteld is (p. 51). Met critici als Coster, Van Eckeren en Ter Braak eist Greshoff van een verhaalfictie dat deze de aktuele werkelijkheid van het toevallige ontdoet en wezenstrekken daarvan onthult. Fens schat het werkelijkheidsgehalte van een verhaal anders in. Wat de verhaalwereld nog met de aktuele werkelijkheid gemeen heeft, zijn gelijkvormigheden als gebeurtenissen, causale verbanden, activiteiten, de rangschikking van de samenstellende elementen, tijd en verandering, ruimtelijke verhoudingen. Die analogie met de externe werkelijkheid blijft noodzakelijk om de verhaalwereld voor de lezer toegankelijk te maken, maar dat neemt niet weg dat alle personages en verhaalgebeurte- nissen alleen bestaan in en door het vertellen zelf. Voor Fens doer de aktuele werkelijkheid alleen dienst als een referentiepunt waaraan auteur noch lezer zich kan onttrekken. noch lezer zich kan onttrekken. In zijn bespreking van Het dwaalticht toont Fens grote belangstelling voor de verscheidenheid in aantal en de complexiteit van de narratieve tekens, waarmee de auteur een fictieve wereld in de voorstelling van de lezer tegenwoordig stelt; hij wijst steeds weer op verteltechnische procede's die de lezer confronteren met een verhaalwereld die - zoals Stephan Kohl dat ergens formuleert in zijn Rectli6mu6: Theotie and Ge- 6chichte [Munchen 1977]-: 'uns [. . .] auf Augenblicke als eine Welt der Wirklichkeit' voOrkomt. Greshoff waardeert die narratieve tekens als de middelen waarmee de auteur in en door de verhaalwereld diepste diepten van zijn wezen onthult. Fens wijst ze aan als teksteigenschappen die in de voorstelling van de lezer een autonome wereld instigeren. die in de voorstelling van de lezer een autonome wereld instigeren. 17 Conciusie6 en bevindingen Overziet men vanuit en zekere distantie de reacties op Elsschot's proza dan is daarin een trek onmiskenbaar: de recensenten veronderstellen een verband tussen de fictieve wereld van Elsschot's verhalen en de ervaringswereld van de auteur. Die trek manifesteert zich in de recensies op Elsschot's proza waarschijnlijk daarom zo duidelijk, omdat de critici zich geconfronteerd voelen met wat zij zien als 'realistische' literatuur, d.w.z. literatuur die hen treft door een grote mate van overeenkomst d.w.z. literatuur die hen treft door een grote mate van overeenkomst met de werkelijkheid zoals zij die kennen of zich die voorstellen. Vanuit die zelfde distantie tekenen zich ook verschillen of in wat de besproken critici als werkelijkheidsgehalte in de betreffende verhalen aanwijzen en in de mate waarin zij aan de hand van de verhalende tekst conclusies trekken over het denk- en gevoelsleven van de auteur. Aan het eind van de § De zees vi6ies op het weilethikheid6gehalte construeerde ik drie 'coOrdinaten' met behulp waarvan ik zes visies op het werkelijkheidsgehalte ontwierp. Die 'coOrdinaten dienden om een nog onbekend terrein in kaart te brengen. De grenslijnen tussen de zes visies trek ik voorlopig. Die lijnen kunnen definitiever en strakker getrokken worden, wanneer de visie van de besproken critici op het getrokken worden, wanneer de visie van de besproken critici op het werk van andere auteurs dan Elsschot in het onderzoek wordt betrokken. Scherp getrokken scheidslijnen kunnen nu leiden tot een te ongenuanceerd beeld van de visie op het werkelijkheidsgehalte van de besproken recen- senten. De ontworpen 'coOrdinaten bezitten naar ik meen voldoende aankno- pingspunten in de besproken recensies om de volgende veronderstelling te rechtvaardigen. Op grond van mijn verkenning acht ik het evident dat elk van de drie vragen waarvan ik het antwoord als 'coOrdinaat' heb gebruikt, correleert met een, vaak impliciet, gehanteerd uitgangspunt dat ten grondslag ligt aan de visie op het werkelijkheidsgehalte van een recensent. Die correlatie omschrijf ik als volgt: - in het werk leest, hangt samen met zijn conceptueel perspectief, d.w.z. met de wijze waarop hij de werkelijkheid wenst te door- dringen en begrijpen. De verschillen in conceptueel perspectief tussen de besproken recensenten hebben - veronderstel ik - te maken met het gegeven dat de werkelijkheidsvoorstelling waaraan zij de fictieve wereld van Elsschot's verhalen oričnte- ren, niet dezelfde is. Zelfs voor generatiegenoten kan over die voorstelling niet altijd een zelfde opvatting worden geformu- leerd; - haalde ervaart als on-middellijk gegeven in de externe of interne werkelijkheid lijkt mij terug te voeren op de mate waarin en de wijze waarop hij de verhaalwereld onderscheiden acht van zijn voorstelling van de aktuele werkelijkheid. Wanneer bijvoor- beeld Greshoff en Fens een transformatieproces veronderstellen dat uit de feiten en gebeurtenissen ontleend aan de ervarings- wereld, een 'wereld in woorden' ontwerpt, zijn zij geneigd die 'wereld' als een eigen mikro-kosmos te beschouwen - hij in het werk leest, afleidt uit tekstverschijnselen, correleert 18 met de mate waarin hij zijn interpretatie toeschrijft aan eigen- schappen van de tekst in plaats van aan zijn inbreng als lezer. De zes onderscheiden visies op het werkelijkheidsgehalte van Elsschot's verhalen liggen tussen twee polen. Voor sommige critici moet de beschre- ven wereld tenminste bepaalde structuren uitbeelden, die aan het mense- lijk leven en de werkelijkheid ten grondslag liggen, willen zij het betref- fende verhaal geslaagd noemen. Enkelen gaan daarin zover dat zij de fende verhaal geslaagd noemen. Enkelen gaan daarin zover dat zij de verhaalwereld niet accepteren als het daarin zintuiglijk waargenomene of als werkelijk voorgestelde strijdig is met de fysische, fysiologische of biologische werkelijkheid of met het psychisch waarschijnlijke; voor anderen houdt dat in dat de psychische inhouden van personages moeten corresponderen met die van werkelijke mensen uit een vergelijkbare sociale groep; sommigen willen de verhaalwereld kunnen begrijpen als de belichaming van een essentičler werkelijkheid die alleen in en door het verhaal aan het licht komt, maar daarom niet minder werkelijk is. Bij de andere uiterste pool ben ik aangekomen wanneer een criticus in de verhouding verhaalwereld : aktuele werkelijkheid slechts een over- eenkomst naar analogie erkent. De aktuele werkelijkheid doet in zijn interpretiekader slechts dienst als een ref erentiepunt waaraan auteur nosh lezer zich kan onttrekken. Kies ik mijn gezichtspunt dicht bij dat van de verschillende recensenten, dan kan ik fijner onderscheidingen tussen de zienswijzen op het werkelijk- heidsgehalte in Elsschot's verhalen opmerken. Ik blijf daarvoor hun recen- heidsgehalte in Elsschot's verhalen opmerken. Ik blijf daarvoor hun recen- sies zien in de kontekst van uitspraken die ik aan andere artikelen van sies zien in de kontekst van uitspraken die ik aan andere artikelen van hun hand ontleende. De recensenten die ik in de eerste vijf categoriečn heb ondergebracht (Kloos, Coenen, Van Tichelen, Coster en Van Eckeren, Westerlinck en Lampo), lezen Elsschot's verhalen als uitspraken over de werkelijkheid zoals zij die zien, of als de uitdrukking van een als werkelijk gedachte verhouding tussen de fictieve wereld van een verhaal en de werkelijkheid van het dagelijks gebeuren. De zesde en laatste categoric betreft een visie op het werkelijkheidsgehalte die de verhaalwereld ziet als 'auto- noom', d.w.z. als kwalitatief volledig onvergelijkbaar met de externe werkelijkheid. Fens wenst het verhaal niet te lezen als een uitspraak over de werkelijkheid. Een zekere analogie met de werkelijkheid acht hij noodzakelijk om de verhaalwereld voor de lezer toegankelijk te maken, maar dat neemt niet weg dat alle personages en verhaalgebeurtenissen alleen bestaan in en door het vertellen zelf. Het criterium aan de hand waarvan deze criticus zijn rangorde van verhalende teksten vaststelt, zoekt hij in de wijze waarop en de mate waarin de auteur zijn ervaringen door verbale activiteit heeft omgevormd tot symbolen, d.w.z. tot tekens die de verhaalwereld direct tegenwoordig stellen in de voorstelling van de lezer. Wanneer een criticus die maatstaf aanlegt voor het bepalen van het werkelijkheidsgehalte, ziet hij het eigene van het epische vertellen niet meer gelokaliseerd in de fijnheid van de zintuiglijke gevoeligheid en de psychische tastzin waarmee de auteur een externe of interne werkelijk- heid spiegelt. Evenmin zoekt hij dat eigene in de bijzondere aard van het associatievermogen van de auteur, of in de mate waarin de auteur 19 in en door het verhaal de gegeven werkelijkheid onder het primaat heeft gesteld van een als universeel gedachte, ware werkelijkheid. Zijn rangorde bepaalt hij ook niet aan de hand van het antwoord op de vraag of de auteur voor het bewustzijn van zijn lezer een zin van de werkelijkheid doet oplichten. Het accent komt bij hem to liggen op de vormaspecten, op de specifieke middelen waarmee de wereld van het verhaal wordt opgebouwd. Hij toont grote belangstelling voor de verscheidenheid in aantal en de complexiteit van de gehanteerde narratieve tekens, waarmee de auteur bij zijn lezer de fictieve wereld van het verhaal instigeert. In de verhouding verhaalwereld : aktuele werkelijkheid verschuift zijn aandacht naar de aard en het effect van de verbale middelen. Twee van de besproken recensenten heb ik niet in de categorieén onderge- bracht. De recensies zeif, die van Ter Braak en Greshoff, bieden op het eerste gezicht weinig weerstand aan plaatsing in resp. categoric 2 en 1. Maar gelezen in de kontekst van andere artikelen van hun hand, krijgen die recensies met name door het antwoord dat zij op de derde vraag geven, een dimensie, waardoor ze zich waarschijnlijk niet op hun gemak voelen bij de critici met wie ik hen dan samenbreng. Voor Ter Braak bevat het werk - evenals voor Coenen - de geestelijke figuur van de auteur, maar hij zoekt die vooral in de wijze waarop de auteur zich opstelt tegen of verhoudt tot (aspecten van) de maatschappe- lijke en culturele werkelijkheid. Alleen wanneer een werk - zoals in het geval van Elsschot's Liimen - uitdrukking aan die verhouding geeft, heeft het voor hem een meer dan toevallige waarde. In die spanningsver- houding lokaliseert Ter Braak het werkelijkheidsgehalte van Elsschot's verhalen. Coenen beluistert in de tekst de grondtoon van de resonantie waarmee de geestelijke figuur van de auteur reageert op de hem omrin- gende werkelijkheid. Voor Greshoff geeft het literaire werk uitdrukking aan het diepste innerlijk van de auteur, waardoor zijn visie vergelijkbaar wordt met die van Kloos. Greshoff betoont echter dat het literaire werk een 'nieuwe werkelijkheid' vertegenwoordigt 'die tusschen aardsch en hemelsch een zelfstandig bestaan voert, bevrijd van de dwingelandij van tijd en ruimte' (p. 52). Bovendien schrijft hij de lezer, diens persoonlijke ervaringswereld een werkzamer aandeel toe bij het toekennen van een zin aan het werk. een werkzamer aandeel toe bij het toekennen van een zin aan het werk. In Greshoff's visie onthult de verhaalwereld meer dan in die van Fens essentialia uit de gegeven werkelijkheid. Anders dan voor Westerlinck en Lampo symboliseert het literaire werk wezenlijke waarden van de werkelijkheid, omdat voor de laatstgenoemde critici de zin die het verhaal bevat uitsluitend afhankelijk is van de lezer, van diens uniek-bijzondere ervaringswereld die als 'detector' dienst doet. Vanuit het standpunt van een literatuurhistoricus neerkijkend op de visies op het werkelijkheidsgehalte die ik heb afgepaald en beschreven, veronder- stel ik dat die visies aspecten van de contemporaine literaire kritiek representeren en dat de volgorde waarin de onderscheiden visies zich in de recensies manifesteren, samenhangt met veranderingen in cultuur- filosofische denkbeelden. Ik veronderstel die volgorde dus als historisch bepaald. Ik zie die veranderingen als wissels waarlangs ook de receptie van Elsschot's verhalen geleidelijk of plotseling op een ander spoor komt. 20 Die wendingen in de receptie zijn waarschijnlijk alleen achteraf begrijpe- lijk en verklaarbaar vanuit een literairhistorische context. lijk en verklaarbaar vanuit een literairhistorische context. lk ga hier niet het spoor volgen van die veranderingen in cultuur-filoso- fische denkbeelden en achtergronden van de onderscheiden visies op fische denkbeelden en achtergronden van de onderscheiden visies op het werkelijkheidsgehalte. Dat beoogt deze verkenning niet. De verande- ringen in dat geestelijk klimaat noem ik als een mogelijke aanvulling op wat Hubert Lampo veronderstelt in zijn 'Van miskenning tot onaantast- bare waarde'. Lampo zoekt in dat artikel o.a. naar een verklaring voor de dalende belangstelling in Vlaanderen voor het werk van Elsschot van Een ontgoacheting (1921) af, tot Ka a.6 (1933). Hij veronderstelt dat 'zo het publiek Willem Elsschot tot dusver niet gevolgd had, zulks voor een deel te wijten was aan het ontbreken van de nu eenmaal onmisba- re bemiddelaars [. (dagblad)critici] tussen de auteur en zijn potentičle lezers (p. 323). 1k zou Lampo's veronderstelling als volgt willen aanvullen. 1k acht het op grond van mijn verkenning evident dat het conceptueel perspectief van waaruit de verschillende critici Elsschot's verhalen lezen, hun visie op het werkelijkheidsgehalte van die verhalen kleurt. Die kleuring stelt grenzen aan hun vermogen de verhaaltekst te interpreteren. De subjecti- viteit van hun interpretatiekader bepaalt hoe zij de verhouding zien tussen de fictieve wereld van Elsschot's verhalen en de werkelijkheid zoals zij zich die denken. Afhankelijk van hun visie op die verhouding herkennen of lezen zij in de tekst: een projectie van de innerlijke werke- lijkheid van visioenen en hartstochten (Kloos), de grondtoon van de geeste- lijkheid van visioenen en hartstochten (Kloos), de grondtoon van de geeste- lijke figuur van de auteur (Coenen), typerende vormen van menselijk lijke figuur van de auteur (Coenen), typerende vormen van menselijk gedrag (Van Tichelen), een belichaming van de 'ware' werkelijkheid (Cos- ter en Van Eckeren), de manifestatie van de bestaanswijze van een indivi- duele mens in zijn wereld (Westerlinck, Lampo), een autonome wereld opgebouwd binnen het raam van de werkelijkheid (Fens), de uitdrukking van een persoonlijke levensopvatting (Ter Braak), de ken-tekenen van essentialia uit het diepste wezen van de auteur (Greshoff). De grenzen aan het interpretatiekader dat zij zich met hun visie op het werkelijkheidsgehalte stellen, kunnen mogelijk verklaren waarom een citicus in Elsschot werk niet meer ziet dan een talentvol verte- genwoordiger van een accurate realistische vertelkunst (Maurits Sabbe), waarom andere contemporaine Vlaamse critici niet verder komen dan het betonen van het verrassend nieuwe in Elsschot's proza in vergelijking met het Vlaamse proza van dominerende auteurs als Teirlinck, Buysse, Timmermans en Streuvels, en waarom Noordhollandse critici uit de eerste per iode een volgens Lampo betrekkelijk oppervlakkige belangstelling tonen voor Elsschot's verhalend proza. Muiderberg, aug. 1982. 21 Noten 1 Dit artikei is een detailstudie voor mijn Het analyse/en en intepytete- ten van vethalen r=lzoite votmen van velhatend ;mom]. Interne publikatie V.U., subfac. nederlands, Muiderberg febr. '82. Een van de uitgangspunten van dat analysemodel is, dat de denkbeelden die contemporaine critici formuleren over het verhalend .proza aan veranderingen in het narratieve voorstellingskader richting hebben gegeven. Die denkbeelden confronteer ik met het begrippenapparaat van het analysemodel. Die confrontatie acht ik nodig om te voorkomen dat het model 'ongevoelig' is voor en (dus) niet rekent met de denkbeelden over inhoud, vorm en waarde van het verhalend proza van deze waarschijnlijk toch opinievormende groep lezers. Een van die denkbeelden betreft de visie van critici op het 'werkelijk- heidsgehalte' van een verhaal. Peilingen in de uitspraken van contempo- raine critici wijzen uit dat zij in hun bespreking en beoordeling van verhalende teksten vaak verband leggen tussen de beschreven wereld en de werkelijkheid daarbuiten. Het is om die reden dat in het analysemo- del de nadruk wordt gelegd op het ontsluiten en beschrijven van de 'refe- renti6le componenten', een begrip dat ik daar omschrijf als: grootheden die het werkelijkheidsconcept dat door de tekst wordt voorgesteld of gesuggereerd, bepalen, of die de persoonlijke confrontatie van het auteurs- bewustzijn met een werkelijkheidsconcept gestalte geven. 2 Ik laat de filosofische vraag wat onder werkelijkheid verstaan moet worden, buiten beschouwing met het risico dat wat ik als nodeloze compli- catie wil vermijden, door anderen als een ontoelaatbare simplificatie zal worden beschouwd. 3 In Ractm, dec. 1964, p. 72-74 wijst Lambert Tegenbosch erop dat Fens' analyse van Het dwaaiticht niet om 'het historische en gesitueerde karak- ter van de tekst' heen kan en daarmee 'door alle (orthodox-Merlijnse?) beperk-je-tot-de-tekst precepten heenvalt'. 4 In Veettien jaat titetatuu/ge6chiedeni6. Amsterdam 1904, p. 4. 5 Op. cit., p. 10. 6 Willem Kloos, 'Literaire kroniek'. De nieuwe gid6, jan. 1914, p. 164/5. 7 Bedoeld zijn de in Type/ing van de ze6 vibies op het wetketij1zheid6gehat- te genoemde artikelen. te genoemde artikelen. 8 Om te verduidelijken in welke zin Van Eckeren die woorden van Spinoza gebruikt, citeer ik uit zijn artikel '"Christelijke" kunst?' in Onze eeuw, jrg. 7, dl. 1 (1907), p. 101, het volgende: [. . .] de Kunst [legt] den waren aard der dingen bloot [. . hetzij goed, hetzij kwaad, wij1 zij orde brengt in den chaos der verschijnselen - immers oorzaken aanwijst en motieven stelt - aldus die verschijnselen plaatsend in het rechte licht. en: Zoo is de kunstenaar de man, die met Spinoza alle dingen ziet sub specie aete/nitati6. 9 M. ter Braak, 'Willem Elsschot en de idee'. In &toot Nedettand, juli 1937, p. 381. 22 BIJLAGE Ovetz:ccht van de bestudeetde ireacties In het volgende overzicht zet ik in de linkerkolom Elsschot's romanpubli- katies achter het jaartal waarin deze in tijdschrift en/of boekvorm ver- schenen. In de tweede kolom noem ik de Noordnederlandse en Vlaamse tijdschriften die in hun kolommen een recensie aan dat verhalend proza hebben gewijd. Niet ongebruikelijk voor literaire tijdschriften is, dat zij aan verhalende teksten pas aandacht schenken in de vorm van recen- sies en kritieken wanneer de tekst in boekvorm is verschenen. Het over- zicht wijst uit dat zij voor de publikaties van Elsschot dat gebruik hebben gevolgd. gevolgd. 1913 'De "Villa des roses"' in Groot Nedettand. 1914 Villa des loses, C.A.J. van Dishoeck, Bussum. 'Een ontgoocheling' in &toot Nederland. Willem Kloos over Villa des loses in 'Literaire kroniek', De nieuwe gads, jan. 1914, p. 163-171. Maurits Sabbe over Villa des loses in 'Nederlandsche letterkun- de', De Vlcutm6che gids, mrt/apr. 1914, p. 157-161. G.F. Haspels over Villa des tows in 'Nieuwe boeken', Onze eeuw, okt. 1914, p. 446-448. 1916 'De verlossing' in Groot Nedettand. 1920 Een ontgoocheling, Lectura S.V. en C.A.J. van Dishoeck, Bussum [op de omslag staat als jaar van publikatie 1921 vermeld]. 1921 De vettossing, C.A.J. van Dishoeck, Bussum. 1922 'Lijmen' in De. Vlaam6che gid6 (vervolg). F. C(oenen) over De ye/tossing in 'Literatuur', Groot Nedettand, mrt. 1922, p. 371. Herman Middendorp over De ve2to66inq in 'Biliocraphie', De nieuwe gid6, mei 1922, p. 139. 1923 'Lijmen' in De Vta.amsche gid6 (vervolg). 1924 Lijmen, L.J. Janssens en Zonen, Antwerpen. 1925 G. van Eckeren over Lijmen in 'Kroniek van het proza', Oen gulden wincket, febr. 1925, p. 35-37. N.N. over Lijmen in 'Boekbespreking', De. V-ta.am6che gids, mei/ juni 1925, p. 285. Dirk Coster over De verlossing en Lijmen in 'Boekbespreking', De stern, juli/aug. 1925, p. 600-602. F. C(oenen) over De ye/tossing en Lijmen in 'Literatuur', Groot Nederland, okt. 1925, p. 447-448. 1932 Lijmen, Mij. voor goede en goedkope lectuur, Adam, 2de uitgave [met 9 houtsneden van Henri van Straten]. 23 J.H. Eekhout over met name Lifmen in 'Vlaamsche kroniek'. OpwaaittOche wegen, 1932, p. 416-417. Jan Greshoff over Elsschot's werk in de rubriek 'Acties en reacties IV' onder de titel 'Praten over Willem Elsschot', Gloat Nedettand, 1932, p. 241-253 [dit opstel verschijnt in 1934 als inleiding op Een ontgoocheling, 2de druk]. 1933 'Kaas' in Fo'rum. Kaca, P.N. van Kampen en Zoon, A'dam. 1934 Een ontgoocheling, P.N. van Kampen en Zoon, A'dam, 2de dr. [met inleiding van Jan Greshoff]. 'Tsjip' in Falam. T6jip, P.N. van Kampen en Zoon, A'dam. Dirk Coster over Kaas in 'Kroniek der Nederiandsche letteren' onder de titel 'Over de verkoop van kaas', De stem, jan. 1934, p. 1077-1082. Urbain v.d. Voorde over Kaas in 'Vlaamsche letteren', Diet6che watande en bet6olt, jan. 1934, p. 52-60. F. C(oenen) over Kaas in 'Literatuur', Gtoot Nedettand, jan. 1934, p. 90. M. Revis over Kaas in 'Tragedie der alledaagschheid', Cliti6ch bulletin, jan. 1934, p. 12-14. G. van Eckeren over Kaas in 'Boekenschouw. Schoone letteren', De gulden (thicket, febr. 1934, p. 31-32. E. R(aedt) de C(anter) over Een ontgoocheling, in 'Literatuur', Gwot Nederland, aug. 1934, p. 182. 1935 M. Revis over Een ontgoocheling en Nip in 'Ongeneeslijke levensliefde', Ctiti6ch bulletin, febr. 1935, p. 42-44. 1936 Tsjip, P.N. van Kampen en Zoon, A'dam, 2de vermeerderde druk [gevolgd door 'Achter de schermen. Naar aanleiding van de opdracht aan Tsjip']. Kaas, P.N. van Kampen en Zoon, A'dam, 2de dr. H.H.J. Maas over T6iip in 'Bibliographic', De nieuwe gic16, okt. 1936, p. 359-360. 1937 'Pensioen' in Gwot Nedestand. Pen6ioen, P.N. v. Kampen en Zoon, A'dam. M. ter Braak, 'Willem Elsschot en de idee' in &coot Nedettand, juli 1937, p. 5-20 [dit en de volgende drie artikelen staan in het zgn. Elsschotnummer van dit tijdschrift]. Jan Schepens, 'Willem Elsschot in de Vlaamsche letterkunde' in Gloot Nedelland, juli 1937, p. 21-31. Paul de Vree, 'Willem Elsschot's gestalten' in Gtoot Nedettand, juli 1937, p. 40-46. J. Greshoff, 'In Elsschot's laboratorium' in Gtoot Nedettand, juli 1937, p. 46-53. R. Blijstra over met name Pensioen in 'Is zichzelf blijven herha- ling?', C/iti6ch bulletin, dec. 1937, p. 350-352. 1938 'Het been' in Gloat Nedesta.nd. 24 Het been, P.N. v. Kampen en Zoon, A'dam [met een inleiding van Menno ter Braak 'Boorman en Laarmans. Bij wijze van inleiding'. H. v. Tichelen over Pen4ioen in 'Kroniek van het proza', De Vtaam6che gid6, febr. 1938, p. 232-233. Rein Blijstra over Het been in 'Boorman hervindt het been', Ctiti6ch bulletin, dec. 1938, p. 343-345. E.M. Janssen S.1, 'Willem Elsschot' in Boeken6chouw, febr. 1939, p. 452-457. 1940 'De leeuwentemmer' in &toot Nedetland. De teeuwentemmet, P.N. v. Kampen en Zoon, A'dam. Gerard v. Eckeren over De teeuwentemmet in 'Nederlandsch proza', &coot Nedettand, dec. 1940, p. 1061-1064. R. Blijstra over De teeuwentemmet in 'Elsschot, auteur en mensch', Ctiti6ch bulletin, dec. 1940, p. 1175-1176. 1941 'Het tankschip' in Ctitetium. N.N. over De /eeuwentemme/. De gulden winekel, sept. 1941. N.N. over De teeuwentemmet in 'Romans en verhalen', 8oeken- 4chouw, 1941, p. 239. 1942 Het tank6chip, P.N. v. Kampen en Zoon, A'dam. 1943 Nip en de teeuwentemmet, Querido, New York [met een inleiding van Marnix Gijsen]. 1946 'Het dwaallicht' in Nieuw VICIAMS ti1d6chti6t. Het dwaallicht, P.N. v. Kampen en Zoon, Adam. 1947 Het dwaallicht, P.N. v. Kampen en Zoon, A'dam, 2de dr. Frans Smits over Het dwaallicht in 'Nieuw werk van Willem Elsschot', Ctiti6ch bulletin, sept. 1947, p. 368-375. 1949 Frans Smits over Het dwaatticht in 'Willem Elsschot's "Dwaal- licht", De Wa.arnse gici6, febr. 1949, p. 76-80 [= op enkele veran- deringen na gelijk aan het vorige artikel]. 1957 1 Goudsblom, 'De drie-eenheid Elsschot' in Titade, maart. 1957, p. 156-159. J. Greshoff, 'Alfons de Ridder alias Willem Elsschot. Bij zijn 75ste verjaardag op 7 mei a.s.' in De gid6, apr. 1957, p. 227-230. Albert Westerlinck, 'Willem Elsschot' in 'Vlaams proza', Diet6che watande en bettiott, mei 1957, p. 228-231. Ary Delen, 'Schooijaren met Willem Elsschot' in De gid6, juli 1957, p. 2-13. K(arel) J(onckheere), 'Elsschot (als voorbeeld van wederzijdse bernvloeding)' in Nieuw litaam6 tiidschtitit, okt. 1960, p. 311-315. H(ubert) L(ampo), 'Van miskenning tot onaantastbare waarde' H(ubert) L(ampo), 'Van miskenning tot onaantastbare waarde' in Nieuw Vtaam6 tijdsch/itit, okt. 1960, p. 316-331. Richard) Winne), 'Alfons de Ridder' in Nieuw tita..am6 okt. 1960, p. 331-332. 25 Met) v(an) A(ken), 'Elsschot, de benijdenswaardige' in Nieuw V1aam6 tiid6ch/i6t, okt. 1960, p. 332-333. H. v. Tichelen, 'Uit een schooljaar van Willem Elsschot', in Nieuw Waarnis tiid6chici6t, okt. 1960, p. 333-337. 1962 Jo Datema, 'Elsschot en de bijbel' in Ontmoeting, 1962, p. 345-352. 1964 (Lambert) Tegenbosch over (Fens' analyse van) Het dwaallicht [verschenen in Meitiin, jan. 1965] in 'Journaal', Raarn, dec. 1964, p. 72-74. 1964, p. 72-74. 1965 Kees Fens over Het dwaallicht in 'Het verhaal van de publieke man', Mettiin, jan. 1965, p. 29-37. man', Mettiin, jan. 1965, p. 29-37. 26 O Velser Bidder vleyt ghy u met sukken wraeck .1* Enkele overwegingen omtrent het tragisch personage in Hoofts Geeraerdt van Velsen H. Duits Als een, zij het wat late, bijdrage aan de herdenking van het vier- honderdste geboortejaar van P.C. Hooft, bood de Rotterdamse Nutsacade- mie bij de officiele opening van het cursusjaar 1981-1982 een literair- historisch programma aan dat geheel gewijd was aan de Muider dross en historisch programma aan dat geheel gewijd was aan de Muider dross en zijn tijd. Een deel van het gebodene is nu bereikbaar geworden voor een groter publiek door de uitgave van het boekje Van en over Hooft (1), groter publiek door de uitgave van het boekje Van en over Hooft (1), waarin vooral de bijdrage van G.C. de Waard Nog eens Geeraerdt van Vel- sen (2) verrassend is voor de kenners en liefhebbers van dit stuk. De sen (2) verrassend is voor de kenners en liefhebbers van dit stuk. De Waard komt namelijk met een andere visie op de vraag wie de tragische hoofdpersoon is in Hoofts treurspel Geeraerdt van Velsen en poneert de stelling dat dat niet Geeraerdt van Velsen is, maar graaf Floris: Zuiver dramatisch gezien is Floris V de hoofdpersoon, de protago- nist, wiens lot bedreigd wordt door de antagonisten Velsen, Woerden en Aemstel. Van hen is Velsen het duidelijkst actief, van hem heeft Floris het meest te vrezen. Wie Geeraerdt van Velsen als de prota- gonist beschouwt, heeft het vertrekpunt van zijn beschouwing geko- zen buiten de handeling van het stuk. Het is zeker waar, dat Floris de veroorzaker van het leed is dat Geeraerdt tot zijn wraakzucht gevoerd heeft. VOOr het begin van de handeling was Floris de bedrei- ger van Velsen, in het spel zijn de rollen verwisseld en is Gee- raerdt de antagonist van Floris. (3) Voor-zijn betoog maakt De Waard,gebruik van Balthazar Verhagens Drama- turgie (4) en baseert hij zich op de daarin beschreven dramatische prin- cipes, waarvan hij nadrukkelijk stelt dat deze het enige uitgangspunt cipes, waarvan hij nadrukkelijk stelt dat deze het enige uitgangspunt mogen zijn voor het vaststellen van de rol van de personages in een dra- ma, elk ander uitgangspunt leidt tot dwaalwegen. ma, elk ander uitgangspunt leidt tot dwaalwegen. Uit dramatisch oogpunt lijkt er in eerste instantie weinig in te brengen tegen de redenering dat Floris de protagonist is, want iedere lezer of toeschouwer kan constateren dat Floris inderdaad de ernstigste gevolgen van het conflict ondervindt en dat Geeraerdt van Velsen ogen- gevolgen van het conflict ondervindt en dat Geeraerdt van Velsen ogen- schijnlijk de handeling verlaat zoals hij erin is gekomen: als een mo- reel gecorrumpeerd en daarom te veroordelen mens. 27 Natuurlijk staat De Waards visie haaks op de interpretaties van Veenstra, Lense link en Rens (5), die alien Geeraerdt van Velsen be- schouwen als de tragische hoofdpersoon van het stuk, hoewel zij de kwestie vanuit verschillende, contemporaine invalshoeken benaderen. Het is een moeilijk dilemma waarbij we ons moeten afvragen of een be- nadering aan de hand van een twintigste-eeuws handboek voor dramaturgie tot een betere interpretatie leidt dan een zorgvuldige analyse vanuit tot een betere interpretatie leidt dan een zorgvuldige analyse vanuit de contemporaine literaire theorie en moraalfilosofie. Ik vrees dat een analyse aan de hand van Balthazar Verhagen ons in dit geval op dwaal- analyse aan de hand van Balthazar Verhagen ons in dit geval op dwaal- wegen leidt, omdat we dan met de interpretatie van het stuk in grote problemen komen. Laten we eens aannemen dat De Waard gelijk heeft en Floris de hoofd- persoon is van het stuk. Waarom heeft Hooft hem dan niet tot titelheld van zijn treurspel gemaakt? Terecht merkt De Waard op dat W.A.P. Smit erop heeft gewezen dat het geen vanzelfsprekende zaak is dat de titel- held van een tragedie tevens de hoofdpersoon is (6), al is dat in veel gevallen natuurlijk wel zo. Smit heeft het daarbij over de toneelprak- tijk van Vondel, die natuurlijk niet volledig overeen hoeft te komen met die van Hoof t. Smit constateert dat er bij Vondel drama's voorko- men, waarbij wij onmogelijk tot een bevredigende interpretatie (kunnen) komen indien wij de titel beschouwen als indicatie omtrent de domine- rende betekenis van de daarin genoemde perso(o)n(en). (7) Deze constatering houdt tevens in, dat er een groot aantal stukken van Vondel is waar we de titel wel moeten zien als een indicatie omtrent de overheersende positie die de titelheld in het stuk heeft. overheersende positie die de titelheld in het stuk heeft. In dit verb and is het van belang eens te kijken naar de toneelprak- tijk bij Hooft en ons of te vragen hoe zijn titels functioneren. Nemen we Ariadne, een stuk sedert de druk van 1614 bekend als Theseus en Ari- adne, een titel die de drukkers eraan gegeven hebben en zo laatstelijk adne, een titel die de drukkers eraan gegeven hebben en zo laatstelijk nog uitgegeven door De Witte. (8) Bij zijn bespreking van deze editie merkte Zaalberg op: Kenden we het "spel" alleen uit de handschriften, het zou nooit an- ders dan Ariadne worden genoemd. Maar Jan Gerritsz. in de Cas heeft er de beter verkopende titel Theseus en Ariadne aan gegeven, Brandt heeft die in zijn Leeven overgenomen, en we zitten er mee tot de huidige dag. (9) De handschriften van het stuk dragen de titel Ariadne, een titel die in overeenstemming is met de bedoeling van het stuk, want niet Theseus, overeenstemming is met de bedoeling van het stuk, want niet Theseus, maar Ariadne is het centrale personage 'aan wie de grondgedachte geil- lustreerd of gedemonstreerd wordt' (10).We zien hier dus dat de titel die Hooft voor zijn spel kiest, een duidelijke indicatie bevat voor de dominerende plaats die de titelheldin in het drama inneemt. Bij Granida is de titelaanduiding in eerste instantie voor ons pro- blematischer, want zoals Hoof is eerste drama Achilles en Polyxena heet- te, zo zou voor ons zijn derde stuk Granida en Daifilo als titel kunnen te, zo zou voor ons zijn derde stuk Granida en Daifilo als titel kunnen hebben. Wat echter voor een twintigste-eeuwse lezer vanuit zijn wereld- hebben. Wat echter voor een twintigste-eeuwse lezer vanuit zijn wereld- beeld aanvaardbaar is, hoeft dat voor een lezer of toeschouwer uit de beeld aanvaardbaar is, hoeft dat voor een lezer of toeschouwer uit de 28 renaissance niet te zijn, omdat deze het stuk vanuit een andere invals- hoek benadert, waarbij de hierarchische verhouding tussen mensen veelal bepalend is. Anders dan bij zijn eerste drama kan Hooft de beide hoofd- personen uit Granida niet in de titel noemen omdat zij niet gelijkwaar- dig zijn. De personages Achilles en Polyxena zijn dat wel, beiden zijn van vorstelijke afkomst en staan op dezelfde hoogte in de higrarchie. Met de beide hoofdrolspelers van Granida is dat niet het geval. Granida is de dochter van de koning, prinses van den bloede, Daifilo van af- komst slechts een eenvoudige herder van het platteland, al mag hij dan, in dienst van Tisiphernes, in de omgeving van het hof verkeren. Deze sociale ongelijkheid heeft ook gevolgen voor hun rol in het stuk: hier- in moet Granida de dominerende persoon zijn, want als gevolg van het higrarchische denken van de renaissance (11) kan alleen Granida de ef- fectieve beslissingen nemen die kunnen leiden tot een verbintenis met de herder Daifilo. Deze kan als het erop aankomt, niets anders doen dan afwachten en hopen, zijn lot ligt in de handen van Granida. Opnieuw een aanwijzing dat Hooft zorgvuldig omgaat met het kiezen van zijn titels. Over Hoofts laatste treurspel Baeto kunnen we kort zijn. Het stuk draait zozeer om de lotgevallen van Baeto, dat er geen twijfel aan kan bestaan dat titelheld en centraal personage met elkaar samenvallen. Deze kleine uitweiding over Hoofts toneelpraktijk maakt duidelijk dat zijn titels kunnen worden opgevat als een indicatie voor de domine- rende plaats die de betreffende personages in het stuk innemen. Het zou dan toch hoogst verwonderlijk zijn als Hooft in Geeraerdt van Velsen plotseling van deze praktijk afweek en een stuk schreef waarin de titel- held niet samenviel met het dominerende personage. De manier waarop Hooft met zijn titels blijkt om te gaan, vergroot mijn wantrouwen in de juistheid van De Waards analyse. Belangrijk is ook te weten welk inzicht Hooft had in de structuur van het drama. Tenzij hij Daniel Heinsius' De Tragoediae Constitutione van 1611 onmiddellijk na verschijnen had bestudeerd, zal zijn kennis van en inzicht in het drama niet een vastomlijnd geheel zijn geweest, maar veeleer uit allerlei losse elementen hebben bestaan, die hij uit de klas- sieke en eigentijdse literatuur had afgeleid. Rens heeft wel gesugge- sieke en eigentijdse literatuur had afgeleid. Rens heeft wel gesugge- reerd dat Geeraerdt van Velsen de weerslag in de praktijk zou zijn van Heinsius' theoretisch geschrift, maar heeft die suggestie ook weer afge- zwakt. (12) Wel staat het voor hem vast dat Hooft met zijn tragedie, on- danks alle senecaanse elementen die erin voorkomen, een aristotelisch- klassieke tragedie heeft nagestreefd. Hoezeer Rens hier ook van over- tuigd is, tegelijkertijd moet hij vaststellen dat we niet weten welke invloeden Hooft heeft ondergaan, zelfs niet eens of hij na het verschij- nen van De Tragoediae Constitutione kennis heeft genomen van dit ge- schrift. Ook onze kennis van de betrekkingen tussen Heinsius en Hooft is te gebrekkig om veel houvast te kunnen bieden. Natuurlijk kan de Am- sterdamse burgemeesterszoon in de jaren 1606 en 1607, Coen hij in Lei- den studeerde, kennis hebben genomen van de literaire theorieen van Heinsius door bij de befaamde hoogleraar colleges te lopen, zoals Knu- velder en anderen hebben gesuggereerd. (13) Een aantrekkelijke gedachte, die echter door Grootes nogal ondergraven is, als hij aannemelijk maakt dat de juridische student Hooft in de praktijk weinig te zoeken had bij de graecus Heinsius. (14) Voor zover we kunnen reconstrueren uit de be- waard gebleven briefwisseling, schijnt het dat de betrekkingen tussen 29 beide dichters spaarzaam zijn geweest. We beschikken over de brief van 1610 waarin Hooft solliciteert naar de vriendschap van Heinsius met een lofdicht op diens tragedie Auriacus sive Libertas saucia (15), niets wijst echter op een intensief contact tussen de Leidse geleerde en de Muider drost na 1610. Dan is er de brief uit 1615 van Heinsius aan Hooft waarin de Leidenaar als dank voor het lenen van een Frans boekje, zijn De Tragoediae Constitutione aan Hooft zendt. Vooral deze brief heeft tot veel vragen aanleiding gegeven. Moeten we uit deze brief con- cluderen dat Hooft het tractaat van Heinsius dan pas onder ogen krijgt? Hoe intrigerend dit voor ons ook mag zijn, we moeten helaas vaststellen dat we over geen enkele aanwijzing beschikken dat Hooft De Tragoediae Constitutione voor 1615 heeft gekend. (16) Misschien is het dan toch veiliger ervan uit te gaan dat Hoofts inzichten in het drama berusten op de_praktijk bij Seneca, op datgene wat hij eventueel in Frankrijk en Italie heeft gezien en gelezen en op de neolatijnse tragedies van Gro- tius en Heinsius. Vooral diens Auriacus uit 1602 heeft grote indruk op hem gemaakt, want in de Reden van de Waerdicheit der Poesie, die tussen 1610 en 1615 is ontstaan, plaatst hij het stuk op de voorgrond. (17) Helaas heeft Hooft niet, zoals Vondel, voortdurend in opdrachten en voorwoorden verantwoording afgelegd van datgene waar hij mee bezig was, zodat we bij hem niet het groeiend inzicht in het wezen van het drama van drama tot drama kunnen volgen, maar hoogsten kunnen afleiden uit de inhoud van zijn stukken zelf. Juist het feit dat we zo weinig wezen over Hoofts theoretische inzichten, en de achtergrond ervan, vergroot de kans dat een analyse aan de hand van Balthazar Verhagen tot verkeerde conclu- sies leidt en Hoofts bedoelingen met zijn stukken geen recht doet. Blijk- baar is De Waard in dit opzicht toch ook niet helemaal zeker van zijn baar is De Waard in dit opzicht toch ook niet helemaal zeker van zijn zaak, want hij houdt nadrukkelijk de mogelijkheid open dat Hooft Gee- raerdt van Velsen als hoofdpersoon van het stuk heeft bedoeld. (18) Om achter Hoofts bedoelingen te komen is het nodig de beide perso- nages Floris en Geeraerdt van Velsen nader te bekijken en te onderzoe- ken of er na datgene wat er al over de beide tegenstanders is geschre- ven, nog nieuwe elementen naar voren kunnen worden gebracht en of oude argumenten misschien moeten worden aangescherpt of in een iets breder perspectief geplaatst. Veenstra en Lenselink hebben uitvoerig aange- toond dat Floris in het stuk wordt gezien onder twee aspecten, namelijk als tiran en als moreel gevallen mens. Voor de hoge adel is de graaf in de eerste plaats een tiran en wel een tyrannus exercitio, een vorst die op legale wijze aan de macht is gekomen, maar die zich vervolgens niets heeft aangetrokken van de verdragen en wetten waaraan hij door een plechtige eed was verbonden en die is gaan regeren in strijd met elk recht en met elke billijkheid. (19) Aan de tirannie van Floris kan geen twijfel bestaan want het zijn niet, zoals De Waard stelt, alleen zijn vijanden die hem dit voor de voeten werpen. Juist Van Aemstel, de kenner van de staatsinstellingen en het staatsrecht en de meest bezon- nene van de edelen, ziet hem als een tiran, terwijl het veelbetekenend is dat de Rey van Aemstellandsche Jofferen in vs. 1240 spreekt van 'Den oopenbaeren Dwinghelandt'. Van belang voor de interpratie dat Floris een tiran is, is ook het getuigenis van een eigentijds kenner van het stuk als Geeraardt Brandt: Het gemeen betreurde de Tyrannye. (...) De Tyran raakte ellendig 30 aan zyn einde, en betaalde het schenden van 's Landts vryheeden en wetten met zyn bloedt. (20) Dat Geeraardt Brandt dit zo stelt, is een belangrijk argument voor de stelling dat Floris inderdaad een tiran is, gezien vanuit het zeven- tiende-eeuwse denken over politiek en staat. De tirannie van de graaf bleek in het stuk uit het feit dat hij een gerechtelijke moord had laten plegen op de broer van Geeraerdt van Vel- sen, en uit de verkrachting van Machtelt van Velsen, de vrouw van ie- sen, en uit de verkrachting van Machtelt van Velsen, de vrouw van ie- mand die hirarchisch zijn gelijke was. Vooral deze laatste zaak was een gevaarlijke misstap voor een heerser, waartegen zelfs Machiavelli, die gevaarlijke misstap voor een heerser, waartegen zelfs Machiavelli, die toch bepaald niet kieskeurig was in zijn middelen, nadrukkelijk had ge- waarschuwd, omdat het een van de zaken was die de onderdanen niet licht waarschuwd, omdat het een van de zaken was die de onderdanen niet licht zouden vergeten en die ertoe konden leiden dat de positie van de heer- zouden vergeten en die ertoe konden leiden dat de positie van de heer- ser ondermijnd werd. (21) Bovendien heeft de graaf blijkbaar door aller- lei machinaties verhinderd dat de Staten bij elkaar konden komen om hem lei machinaties verhinderd dat de Staten bij elkaar konden komen om hem ter verantwoording te roepen. Immers Van Aemstel zegt dat hij meegedaan ter verantwoording te roepen. Immers Van Aemstel zegt dat hij meegedaan heeft aan het comp lot heeft aan het comp lot om gheleghentheyt te winnen, Tot het vergaederen der Staeten, 't welck dus Lang, De schalcke Dwinghelandt door slimmer treecken gang, Door dreyghen en ontsich, gheweeten heeft te weeren. (vss. 742-745) Terecht poneert De Waard dat het feit dat Floris een tiran zou zijn, geen bezwaar hoeft te zijn tegen zijn functioneren als hoofdpersoon in een treurspel uit de renaissance. (22) Ik wil daar echter nog wel iets aan toevoegen. Inderdaad zijn er in de zestiende en zeventiende eeuw talloze voorbeelden van tirannenstukken aan te wijzen, met mis- schien Shakespeares Richard III en Macbeth wel als bekendste. Het meest opvallende kenmerk van een tirannenstuk is echter dat de ondergang van opvallende kenmerk van een tirannenstuk is echter dat de ondergang van de tiran de verstoorde goddelijke orde herstelt, al is het ook nog zo tijdelijk. (23) En juist dit aspect ontbreekt volledig in Geeraerdt van Velsen, het is juist andersom: door de dood van de tiran Floris is de Velsen, het is juist andersom: door de dood van de tiran Floris is de goddelijke orde volledig verstoord en het enige dat rest is de chaos van de burgeroorlog. Alleen door het ruimere perspectief van de profe- tie van de Vecht wordt de orde hersteld in het universele perspectief van de zinvolheid van het godsbestuur. 1k meen dan ook dat we bij Gee- raerdt van Velsen niet kunnen spreken van een tirannenstuk. Behalve in politiek opzicht een tiran, is Floris in ethisch opzicht een gevallen mens. (24) Aan zijn schuld ten opzichte van Machtelt van Velsen kan geen twijfel bestaan. Veenstra heeft uitvoerig aangetoond dat Floris door Machtelt te verkrachten, Geeraerdt van Velsen het zwaarst in zijn eer heeft getroffen. (25) More le schuld heeft de graaf ook op zich geladen met zijn machinaties die leidden tot de gerechte- ook op zich geladen met zijn machinaties die leidden tot de gerechte- lijke moord op de broer van Van Velsen. Wat men ook mag tegenwerpen, ook hierbij staat de schuld van Floris vast. Immers als de geest van de vermoorde broer aan de gevangen graaf verschijnt, weet de zeventien- de-eeuwse toeschouwer met absolute zekerheid dat de graaf ook in dit de-eeuwse toeschouwer met absolute zekerheid dat de graaf ook in dit geval schuldig is. Tenslotte verschijnen geesten niet zomaar, zij heb- ben altijd een speciaal doel, bijvoorbeeld als instrument van wraak of om iemands dood te voorspellen. (26) Men neemt geesten dan ook vol- strekt au serieux, wat ook blijkt uit Floris' reactie: hij weet onmid- dellijk waar hij aan toe is en raakt in paniek. In de dan volgende confrontatie met Geeraerdt van Velsen zal de graaf volledig schuld be- kennen en alleen achtergebleven, tot inzicht in zijn situatie komen. Het is volstrekt duidelijk: als de handeling begint, is Floris in alle opzichten een moreel gecorrumpeerd mens. Zijn eer en schaamte heeft hij laten vallen (27), zijn redelijke ziel is al dood. Juist dit laatste aspect wordt in het bijzonder benadrukt door de Rey van Aem- stellandsche Jofferen als Floris is gestorven en het yolk treurt om zijn dood: En ghy eenvouwdich volck, watts dat ghy claechlij ck mort Om 't bloedt oneelderwijs in vanghenis gestort? Dat cierlijcker aen 't spits eens hayrs in 's oorlochs brandt Ghevlooten hebben soud, ten offer 't vaderlandt? Dit's laete rouw. 'T was tijd te schreyen, doen de Ziel Van Vorstelijcken lof, oneelder wijs, verviel In laster grondeloos; en storf, aen ontrouw groot, En aen meyneedicheyt, een schandelijcker doodt. (vss. 1448-1455) De Rey is bijzonder duidelijk in haar uitspraken: het yolk mag nu wel rouwen am de vermoorde graaf, die niet op eervolle wijze aan zijn eind kwam en beter aan het hoofd van een leger voor het vaderland had kun- nen sneuvelen, maar deze rouw komt te laat. Men had veel eerder moeten rouwen, namelijk toen de redelijke ziel van de vorst stierf op het mo- ment dat hij de hoge principes van de moraal brak (28), en op een on- eervolle manier in de grootste schande verviel. Floris was moreel al dood toen de handeling begon, en daarmee is het voor Hoof t onmogelijk om hem tot een hoofdpersoon van het drama te maken, want zijn ongeluk kan de mensen niet weer ontroeren. Hoof t bevindt zich hier op een lijn met Heinsius, die in De Tragoediae Canstitutione had betoogd dat het ongeluk van de onrechtvaardige bij de toeschouwers geen enkele emotie opwekt en daarom niet tragisch is. (29) Het enige dat de moreel geval- len graaf nog kon doen, was op een waardige wijze te sterven en dat zagen we dan ook gebeuren. Het inzicht dat Floris na zijn nachtelijke confrontatie met Geeraerdt van Velsen had verworven in zijn situatie, is ook bij de stervende Floris gebleven. Hij memoreert hoe hij met zijn afkomst en positie zijn deel aan de wereld heeft gehad en een gunsteling der fortuin was: Gheluckich, och! al te gheluckich, soo my maer In 't hooft de dampe niet des lucx ghesteghen waer: (vss.1296-1297) Tenslotte sterft Floris, zich aan de genade van zijn Schepper overge- vend. De toeschouwer blijft achter met de overtuiging dat ook de mo- reel gevallen mens tot inzicht kan komen en de goddelijke genade kan verwerven. 32 De konsekwentie van de opvatting dat Floris de hoofdpersoon van het stuk niet kan zijn, is dat Hooft Geeraerdt van Velsen als zodanig heeft bedoeld en dat zich aan hem een tragisch lot voltrekt. Waarin ligt dan bedoeld en dat zich aan hem een tragisch lot voltrekt. Waarin ligt dan de tragiek voor de zeventiende-eeuwse toeschouwer? Lenselink noemt het stuk de tragedie 'van de wraakzuchtige, die van het begin of niet voor cede, recht en billijkheid vatbaar is.' (30) Hij komt tot de conclusie dat het drama de ondertitel 'de gestrafte wraeckgiericheyt' had kunnen hebben, waarbij hij zich beroept op Coornherts Zedekunst dat is wene- venskunste. (31) Met het geschrift van Coornhert betreden we het terrein van de mo- raalfilosofie, die in de renaissance bijzonder in aanzien stond, zoals is aangetoond door Witstein in haar studie Bredero's ridder Rodderick (32). In dit werk behandelt Witstein in het kort de verhouding tussen de ratio en de deugden en hartstochten, zoals die voor de renaissance- mens functioneerde. Men onderscheidde naast de vier kardinale deugden wijsheid, rechtvaardigheid, geesteliike moed en gematigdheid de vier hartstochten vreugde-overmoed, verLangen-begeerte, smart en vrees. De passies vormen in de renaissancistische moraalfilosofie de potentiele antirationele krachten, die de mens het deugdzaam, rationeel handelen beletten en daarom moeten worden gecorrigeerd. (33) Met behulp van de moraalfilosofie is de mens in staat zich te trainen in het realiseren van het juiste door de ratio beheerste gedrag, waarbij als grootste gemene deler het begrip temperantia, de matiging functioneert, die ge- richt is op het elimineren van de kwade hartstochten. En het is juist op dit essentigle punt, dat Hooft Geeraerdt van Velsen te kort laat schieten. Bij hem functioneert de temperantia niet meer, zodat hij is overgeleverd aan zijn kwade hartstochten, die hem op een steile weg naar beneden, stap voor stap naar de morele ondergang voeren. Gee- raerdt van Velsen kan niet meer door de ratio geleid handelen. Oppervlakkig gezien lijkt het of de vier kwade passies, zoals ze hiervoor zijn genoemd, niet toepasbaar zijn op het gedrag van de Vel- ser ridder. In zijn Wenevenskunste noemt Coornhert echter een aantal hartstochten, die zijn afgeleid van de vier genoemde: Wt welcke vier fonteynen vlieten vele beexkens, elck na zynre aart, als minne, liefde, jonste, vriendschap, barmherticheyd, medoghentheyd, oock hate, vyantschap, twist, nydt, afghonst, wanhope; insghelyx anxte, verschrickinghe, zorchvuldigheyd, traacheyd, met meer andere derghelycke ... (34) In het hoofdstuk 'Van Vede of Vyandschap' gaat Coornhert dan nailer in op de hartstocht vyandschap waarvan hij zegt: Men vint voorwaar gheen kancker zo verderflyck voor de mensche- lycke nature dan die hatelycke ende schadelycke vyandschap. Ghe- merckt zy de edele, redelycke ende zedelycke wens the verandert in d' alder snoodste, onredelycke ende wrede bees ten, ja in wilde, woeste ende felle dieren. (35) Coornhert stelt dan vast dat de mens die door vijandschap is bezeten, blootstaat aan wraakgierigheid: 33 Zo pynight de vyandlycke mensche zich zelve met die bittere wraackghiericheyd, die in zyn herte is een stadighe pynbanck (36), en wijst er vervolgens op dat de wraakgierige mens daadwerkelijk poogt zijn vijand te vernietigen, waaruit voortkomt: toornigh schelden, zorghlyck ghevecht, jammerlycke doodslaghen, bloedighe moort ende grouwelycke oorloghen (...), met vernielinghe van ghantse Landen ende luyden. Want diemen vyand is, die haatmen ende diemen haat, zoecktmen te vernielen. (37) Er zouden in dit verband nog meer citaten van Coornhert zijn aan te ha- len, men leze daarvoor het artikel van Lenselink, die een groot deel len, men leze daarvoor het artikel van Lenselink, die een groot deel van zijn betoog heeft gebaseerd op bovengenoemd hoofdstuk. Van deze catalogus van gevolgen van vijandschap en wraaklust wordt een aanzienlijk deel in Geeraerdt van Velsen afgewerkt, waarbij stadi- um na stadium de morele val dieper is. Daarbij is het van belang ons te realiseren dat als de handeling begint, de persoon Geeraerdt van Velsen een zeer positieve introductie krijgt. Immers als het doek op- gaat, zien we een wanhopige Machtelt van Velsen uit Wier mond we het relaas horen van het wangedrag van Floris tegenover haar. Aan het slot van het bedrijf doet de Rey de zaak nog veel gedetailleerder uit de doeken, waarbij blijkt dat de graaf als slaaf van zijn kwade hartstoch- ten - de Rey noemt expliciet Hovaerd en Overmoedt - tot zijn immoreel ten - de Rey noemt expliciet Hovaerd en Overmoedt - tot zijn immoreel gedrag is gekomen. De integriteit van Geeraerdt van Velsen wordt ge- steld tegenover het vileine gedrag van Floris. Van Velsen behoort tot 'de beste' (vs. 267) die 'als nyver, en nechtich, en trouw ghesant' (vs. 271) in het buitenland 'dreef des Graefs van Hollandt saecken.' (vs. 272). Hij had geen enkel vermoeden dat 'ouwden haet Hem had soo verre doen versenden' (vss. 277b-278) en dat de graaf van zijn afwezig- heid gebruik zou waken om 'zijn eere (...) te schenden' (vs. 280). De heid gebruik zou waken om 'zijn eere (...) te schenden' (vs. 280). De toeschouwer wordt er nadrukkelijk van overtuigd dat Geeraerdt van Vel- sen moreel in zijn recht staat (38) en dan ook alle recht heeft om ge- noegdoening te eisen voor de hem aangedane smaad. Intussen heeft het optreden van Twist, Gheweldt en Bedroch, door de edelen uit de hel op- geroepen, aanleiding gegeven tot het angstige vermoeden dat de zaak uit de hand kan lopen, wat nog wordt versterkt aan het slot van het eerste bedrijf als de angstige Rey verzucht: Nu ducht ick, brouwt de wraeck versteurt Den gantschen Lande quaedt met hoopen: 0 Godt wat d'Overheydt verbeurt d'Onnoosele' al te dier bekoopen! (vss. 333-336) Hoewel de toeschouwer nu wel enigszins is voorbereid, is toch als Gee- raerdt van Velsen in het tweede bedrijf de handeling binnentreedt, de desillusie groot. Hier staat niet de naar deugd strevende, rationele mens voor ons, die zijn moreel recht zoekt, maar hier zien we iemand onder de kwade straling van haat en wraaklust, die zijn handelingen nog slechts door deze hartstochten laat bepalen. Vanaf zijn eerste op- 34 treden is het duidelijk: deze Geeraerdt van Velsen, zo positief bezon- gen door de Rey van Aemstellandsche Jofferen, is op geen enkele manier meer vatbaar voor rede en recht, laat staan voor verzoening. Noch zijn vrouw Machtelt, noch de bezonnen en wijze Gijsbert van Aemstel kan in- vloed op hem uitoefenen. Zijn morele ondergang voltrekt zich voor de ogen van de toeschouwers in een steeds sneller tempo. In het derde be- drijf blijkt dat Van Velsen en Van Woerden - deze laatste door deze if- de hartstochten beheerst als zijn schoonzoon - hun medecomplotteur Van de hartstochten beheerst als zijn schoonzoon - hun medecomplotteur Van Aemstel hebben misleid en helemaal niet van plan zijn om de graaf voor de Staten te brengen, maar hem daarentegen in handen willen spelen van zijn vijand de Engelse koning. Terecht komt Gijsbert van Aemstel, die de schellen nu van de ogen vallen, daartegen in verzet, want zoiets is niets minder dan hoogverraad. (39) Op zich zou namelijk de samenzwe- ring tegen de graaf te verdedigen zijn, als deze uitsluitend tot doel had gehad, zoals aan Van Aemstel blijkbaar was voorgespiegeld, de graaf voor de Staten te brengen. De coup als enige uitweg om de graaf met de voor de Staten te brengen. De coup als enige uitweg om de graaf met de Staten te confronteren, zou nog wel een legitiem middel zijn geweest, amdat Floris de bijeenroeping van de Staten op alle mogelijke manieren had verhinderd. (40) En slechts de Staten hadden de mogelijkheid de ti- ran tot de orde te roepen of, in het uiterste geval, hem of te zetten. ran tot de orde te roepen of, in het uiterste geval, hem of te zetten. Een stap die hem nog dieper zal voeren, doet Geeraerdt van Velsen als hij zijn schildknaap naar Timon de toveraer, een creatuur van de duivel (41), zendt. Hier ligt het keerpunt voor Van Velsen, nu is er geen weg meer terug, want hij is in verbinding getreden met de machten van de hel. Door zijn kwade hartstochten gedreven, plaatst hij zich aan de verkeerde kant in de strijd tussen God en de satan, en daarmee is hij veroordeeld. (42) Onbewogen zal hij straks blijven als de graaf na de confrontatie met de geest van Van Velsens vermoorde broer bereid is zich in het stof te wentelen en vol schuldgevoelens zich tot het diepste te verne- deren. Het absolute dieptepunt wordt bereikt als Geeraerdt van Velsen zijn vrouw Machtelt alleen achterlaat in het Muiderslot, onbeschermd en ten prooi aan het woedende yolk, en haar geen andere troost weet te geven dan de platitudes: De vrouwelycke staet sal u ghenoech bevryen; En 't mededooghen van het leelijck onbescheydt, Daer ghy mee zijt vercort; en uw onnooselheydt. (vss. 1231-1233) Daar mag zij het mee doen: haar sexe, medelijden en haar onschuld zul- len haar voldoende bescherming bieden. Dat het moet eindigen met de brute moord op de graaf, die zich niet verdedigen kan amdat hij vastgebonden op een paard zit, kan nie- mand meer verbazen. Het is een onafwendbare morele ondergang, veroor- zaakt door de verblinding van de haat en de wraaklust. De Rey van Aem- stellandsche Jofferen laat er geen twijfel over bestaan wiens onder- gang in het stuk wordt getekend, als zij, na het volk te hebben voor- gehouden dat het nu niet moet treuren om de vermoorde graaf, maar dat het dat had moeten doen, toen de redelijke ziel van Floris stierf, zegt: 35 Tijd is het, tijd is 't nu, am to beschreyen (laes!) Den jammerlijcken val der Eedelinghen dwaes, Die door wraeckgiericheyt soo verre zijn gheraeckt, Dat zij tot onrecht haer goedt recht hebben ghemaeakt. (vss. 1456-1459) Niet over de dood van de vorst, maar over de morele val van de edelen moet worden getreurd. Wraakgierigheid heeft hun recht tot onrecht ge- maakt, met als gevolg voor het yolk 'scheuring, nederlaegh, verwoes- ting, onderganck' (vs. 1463). De chaos is nu compleet, de goddelijke orde definitief verstoord. Van de edelen die dit hebben veroorzaakt, is Geeraerdt van Velsen de exponent. De man wiens integriteit en mo- reel recht zo sterk werden benadrukt door de Rey van Aemstellandsche Jofferen in het eerste bedrijf, is een verloren mens. Geeraerdt van Velsen gaat niet onveranderd het stuk uit, want we hebben gezien hoe zijn morele val steeds dieper werd, tot er geen weg meer terug was. Hooft kan niemand anders bedoeld hebben als hoofdfiguur van het treur- spel en er kan mijns inziens geen twijfel over bestaan dat titelheld en hoofdfiguur in Hoof is visie samenvallen. Lenselink heeft gelijk als hij betoogt dat het stuk als ondertitel De gestrafte wraeckgiericheyt had kunnen hebben, overeenkomstig Coorn- herts stelling: Zo zondight deze straflustighe toorn altyd zelf int straffen van een anders mesdaad ende maackt den straffer zelf strafwaardigh. (43) Ik zou zelfs nog verder willen gaan dan Lenselink en De gestrafte wraeckgi,ericheyt de idee van het stuk willen noemen. Deze idee wordt gedemonstreerd aan Geeraerdt van Velsen, waarmee deze het centrale per- sonage moet zijn. Laten we nog een keer Geeraardt Brandt aan het woord sonage moet zijn. Laten we nog een keer Geeraardt Brandt aan het woord laten: 'De Wraeckgierigheit bedwelmde 't verstandt, en verworp den wy- zen raadt.' (44) Mijn conclusie kan dan ook niet anders zijn dan dat de weg die De Waard ons wijst, voor de interpretatie van Geeraerdt van Veleen een doodlopende weg is. Noten citaat Geeraerdt van Velsen, vs. 1442. Al le citaten zijn uit P.C. Hooft, Geeraerdt van Velsen. Treurspel. Met aantekeningen van F.A. Stoett. Herzien en van een inleiding voorzien door A.J.J. de Witte. Zutphen, z.j. KLP 138-139J 1. Van en over P.C. Hooft. Rotterdam, Nutsacademie, 1981, 2. G.C. de Waard, 'Nog eens Geeraerdt van Velsen'. In: Van en over P. C. Hooft, p. 17-23 3. id. p. 22 4. Balthazar Verhagen, Dramaturgie, tweede druk, bezorgd door W.Ph. Pos. Amsterdam, 1963. 36 Zie hiervoor het hoofdstuk 'De dramatis personae', p 39 e.v. 5. Fokke Veenstra, 'Aristocratische moraal, Een facet van de Gee- raerdt van Velsen'. In: id. Ethiek en moraal bij P.C. Hooft. Twee studies in renaissancistische levensidealen. Zwolle, 1968. S.J. Lenselink, 'Een en ander over Hoofts treurspel Geeraerdt van Velsen'. In: Studies voor Zaalberg, Leiden, 1975. p. 159-175 Lieven Rens, '"Geeraerdt van Velsen" als klassiek treurspel'. In: Raam 81, febr. 1972, p. 32-43. 6. De Waard, Erratum-pagina 7. W.A.P. Smit, Van Pascha tot Noah. Een verkenning van Vondels dra- ma's naar continulteit en ontwikkeling in hun grondmotief en struc- tuur. Deel I, Zwolle, 1956. p. 18 8. P.C. Hooft, Theseus en Ariadne. Met een inleiding en aantekeningen van A.J.J. de Witte. Zutphen, z.j. (= 1971). KLP 191. 9. C.A. Zaalberg, 'De Ariadne van Hooft'. In: TNTL 89 (1973). p. 296- 304. Citaat Zaalberg p. 296 10. id. p. 298 11. Over het higrarchische denken van de renaissance: Fokke Veenstra, 'Bredero en de situatie van de mens'. In: G.A. Bredero, Griane. Ingeleid en toegelicht door Fokke Veenstra. Culemborg, 1973. p. 16 e.v. 12. Lieven Rens, Genres in het erns tige Renaissancetoneel der NederZan- den tot 1625. Verslag van een onderzoek. Met medewerking van G. van den tot 1625. Verslag van een onderzoek. Met medewerking van G. van Eemeren. Hasselt, 1977. p. 203 13. E.K. Grootes, 'Hooft en Heinsius'. In: Uyt Liefde geschreven. Stu- dies over Hooft. Groningen, 1981. p. 89-100. Zie noot 18, p. 98 14. id. p. 91, 92 15. id. p. 89, 90 De betreffende brief vinden we in: P.C. Hooft, Briefoisseling. Uit- gegeven door H.W. van Tricht. (...) Dl. I. Culemborg, 1976. p. 124, brief nr. 18 16. Over deze problematiek: Grootes, noot 25, p. 99. De betreffende brief in: Hooft, Briefloisseling, I, p. 246, brief nr. 80 17. Grootes, noot 25, p. 99 18. De Waard, Erratum-pagina 37 19. Lenselink, `Een en ander', p. 163 20. Geeraardt Brandt, 'T Leeven van (...) Pieter Corneliszoon Hooft. In: Geeraardt Brandt & Reyer Anslo, Pieter Corneliszoon Hooft 'Deez vermaarde man' 1581-1647. Ingeleid door W. Hellinga en P. Tuynman. Amsterdam, 1969. p. 8 21. Machiavelli betoogt dat een heerser er voor moet waken aan het be- zit en de vrouwen van zijn onderdanen to komen. Doet hij dit wel zit en de vrouwen van zijn onderdanen to komen. Doet hij dit wel dan zal hij de haat van zijn onderdanen tegen zich opwekken. Nicolai Machiavelli // Prince II ofte // Onderrechtinghe hoe hem // een Vorst in sijn regeeringhe dra- // ghen ende aen-stellen sal. // Overgeset door A.N. // Tot Leyden, // Wt de Boek-winckel van // Cornelis 1/ Banheyningh. 1652. /1 p. 112 22. De Waard, Erratumrpagina 23. Herbert Lindenberger, Historical drama, The relation of literature and reality. Chicago/London, 1975. p. 42 and reality. Chicago/London, 1975. p. 42 24. Veenstra, 'Aristocratische moraal', p. 85,86 25. id. p. 76 26. Keith Thomas, Religion and the decline of magic. Studies in popu- lar beliefs in sixteenth and seventeenth century England. London, lar beliefs in sixteenth and seventeenth century England. London, 1971. p. 596. Thomas wijst hier speciaal op de toneelpraktijk van Shakespeare. Ik neem echter aan dat de situatie in de Nederlanden niet wezen- lijk anders is geweest en dat het publiek heel goed wist hoe de opkomst van een geest geinterpreteerd moest worden. Thomas beur toogt dat gees ten vrijwel niet voorkomen in de comedie en dat het tot de achttiende eeuw zal duren voor zij het onderwerp worden van grappen en spot. 27. Veenstra, 'Aristocratische moraal', p. 85 28. id. p. 88 e.v. 29. J.H. Meter, De literaire theori4n van DanieZ Heinsius. Een on- derzoek naar de klassieke en humanistische bronnen van De Tragoe- diae Constitution en andere geschriften. Amsterdam, 1975.p. 428 Meter wijst erop dat Heinsius deze opvatting in de tweede editie van zijn tractaat niet heeft gehandhaafd, Niaarschijnlijk omdat Aristoteles uitdrukkelijk de mogelijkheid van een gevoel van men- selijke solidariteit in zulk een geval openlaat.' 30. Lenselink, 'Een en amder', p. 165 31. id. p. 166 38 32. S.F. Witstein, Bredero's ridder Rodderick. Groningen, 1975. 33. id. p. 17, 18 34. D.V. Coornhert, Zedekunst dat is welLevenskunste, (. ..). Uitge- geven en van aanteekeningen voorzien door B. Becker. Leiden, 1942. Bk. I, III, 23, p. 21. Zie ook Witstein, Bredero's ridder Rodderick, p. 59, noot 40 35. Coornhert, Wellevenskunste, Bk IV, XIV, 4, p. 310 36. id. Bk IV, XIV, 11, p. 311 37. id. Bk IV, XIV, 12, p. 311 38. Veenstra, 'Aristocratische moraal', p. 86. Ik ben het in dit opzicht niet eens met Lenselink die betoogt dat Geeraerdt van Velsen het stuk niet moreel anaantastbaar ingaat (Een en ander, p. 159). Het lijkt me dat de Rey hierover geen twijfel laat best aan, eerst aan het slot wordt de vrees uitgespro- ken voor wat de wraak kan gaan aanrichten. 39. Het lijkt mij een duidelijke zaak dat Van Aemstel als hij de bei- de andere edelen toevoegt: 's Lands hoocheyt ist, die ghy verraedt aen vremdelinghen (vs. 766) niet als zodanig kiest voor de persoon Floris, maar voor de dra- ger van de souvereiniteit van het land. 40. Als de edelen zouden optreden in hun functie van 'magistraat' dan hadden ze niet alleen het recht, maar zelfs de plicht an de tiran to bestrijden. Hierover: J.W. Allen, A history of political thought in the six- teenth century. London, 1928 (reprint 1967). p. 320-328 (The divine right of rebellion) 41. F. Veenstra, 'De schildknaep en de tooveraer in Hoof ts Geeraerdt van Velsen.' In: Uyt Liefde geschreven, (p. 163-182), p. 167 42. id. p. 181 43. Lenselink, 'Een en ander', p. 166 44. Brandt, Leeven, p. 8 39 Een stuk Hofwijck L. Strengholt 1 In deze bijdrage bespreek ik een aantal bijzonderheden die zich voor- doen in een fragment van Huygens' Hofwijck, de tekst waar we reeds een jaar of wat een uitgave van voorbereiden (1). Het is niet mijn bedoeling, een indruk te geven van de manier waarop we de annotatie aanpakken. Maar wat hier volgt kan wel enigszins inzicht verschaffen in de diversiteit der vragen, waarmee de editor van zo'n rijke tekst te maken krijgt. Niet alleen de tekst, ook het overgeleverde materiaal wordt, zoals men weet, gekenmerkt door rijkdom. Ik breng in herinnering, dat we beschikken over het eigen ontwerp van de dichter en over het afschrift, in zijn opdracht gemaakt en door hem gecorrigeerd en waar nodig aan- gevuld. Beide handschriften, de autograaf en de apograaf, zijn onge- lofelijk gecompliceerde realiteiten. Zwaan heeft er al iets van laten zien in zijn artikel in de bundel Opstellen voor Kruyskamp, behalve dat het ook in zijn Jeruzalemse editie van Hofwijck voor wie aan- dachtig kennis neemt van de aantekeningen bij de tekst voortdurend duidelijk wordt (2). En wat het afschrift betreft, dat is op zich- zelf een nog nauwelijks betreden terrein, hoewel het toch, als ge- autoriseerde kopij voor de eerste editie van 1653, een centrale rol gespeeld heeft in de tekstoverlevering. Met de passage waaruit ik enkele punten behandelen wil, de vers- regels 1965-92, vallen we midden in de rondgang over het buiten. Via het uitvoerig beschreven plein zijn de "wandelaars" de boomgaard binnengevoerd en ingelicht over Huygens' gesprekken met zijn vrien- den. Vervolgens heeft de dichter verteld over het afluisteren van de voorbijgangers. Daarbij was vooral de boerenvrijage aanleiding tot een large uitweiding. Met een verontschuldiging daarover komt de gast- heer nu met zijn "bezoekers" uit de boomgaard terug op het plein. 1965 Maer, vrienden, lacht van hoop, 'tmoe maken gaet ten ende. En schrickt niet, of ick 'tweer zuijd en zuijd-oost aen wende, En weer naer 't langhe Plein, daer ick u staende hiel, 40 En met meer woorden als goe' reden ouerviel: 'Kneem't voor een Schaeck-berd nu; daer 'tons niet lang geleden 1970 Der koninghinnen gang gelust heeft te betreden, In voor, in achterwaerds, in zijdeling verstell. Daer volght'er noch een op: den toenaem weet ick wel, Maer noem het binnens monds: het is de gangh der Gecken, Staet inde Boomgaerd-poort: ten oosten staet een Hecken, 1975 Ten zuijden staet'er een: twee tweelingen, in 't kort, Daer, door den Gecken-gang, naer toe getreden wordt. Kiest recht' of slincker hand, ghij raeckt het Plein te bouen. En daer me voer ick u in Hofwijcks schoonste Houen: 'Toost Eiland iss'er een, 'tWest-Eiland is sijn paer, 1980 Die nu de Groot of Cats, Heins of Barlaeus waer, Die nu een' oude Penn bij een' van all versleten In dit groen machtigh waer, en, louw en koel geseten, Mocht seggen wat hij docht, en singen wat hij siet, All wat ick hebb geseght waer weinigh meer als niet. 1985 'Khebb menigh' uer verpraett: hier hoefden ick meer weken Meer maenden te verdoen, meer jaren uijt te preken, Dan uren allerweegh. Om schielick door de pijn, De pijn van ouervloed, de stamering, te zijn. Lett op den ouervloed; verdraeght mijn' stameringen, 1990 All voeghense noijt min als midden in het singen, Mijn' onmacht sal 't gewicht der dingen doen verstaen, Als daer een mensch de Sonn derft malen, of de maen. (3) We weten nagenoeg tot op de dag, wanneer deze passage is neergeschre- ven. Met regel 1979 begon Huygens namelijk op een nieuw dubbeiblad, en volgens zijn gewoonte noteerde hij links bovenaan op de voorzijde de datum: 20.Nou. (= november) 1651 (4). Vooral in die novembermaand is de dichter bezeten geweest van de furor poeticus die Hofwijck het aanzijn gaf. Op 21 oktober begon hij op het vijfde dubbelblad met regel 1189, op 4 november op het zesde met regel 1583, op 20 november was hij gevorderd tot regel 1979 en nog in dezelfde maand, op de 30ste, bleek er een achtste diploma nodig, waarop de regels 2395 tot 2824 kwamen te staan, het sluitstuk, dat aan het eind bij de ondertekening de datum van 8 december 1651 vermeldt. Hof- wijck is, dat is wel duidelijk, geschreven met een enorme creatieve intensiteit. Bij het fragment dat nu aan de orde is zou een hele serie kant- tekeningen alleen al betreffende de tekstweergave te maken zijn. Ik laat die nu achterwege, maar in het vierde deel van deze bij- drage komen de nodige manuscriptologische verwikkelingen ter sprake in de meest zinvolle samenhang, die van de tekstinterpretatie. 2 In r. 1974-75 spreekt Huygens over een hek "ten oosten" en een hek "Ten zuijden" van de "Boomgaerd-poort". Zwaan noemt in zijn toe- lichting dat "Ten zuijden" onduidelijk; hij meent dat het "ten westen" zou moeten zijn, en hij verwijst erbij naar de plattegrond 4] : IS Oo M CIAAtb?OolkT IS : To6C,A144 OOST ULAN : TOECAN4 WEST ELL AND van het Voorburgse buiten, die reeds in de eerste editie van Hof- wijek is opgenomen (5). Vergiste de dichter zich in de windrichting? De verwarring ontstaat, doordat de twee eilanden, die Huygens bij de voortgang van zijn rond- wandeling gaat beschrijven, het Oost- en het West-eiland genoemd worden (r. 1979). Deze aanduidingen zijn globaal; men zou de ligging van de eilanden ten opzichte van elkaar strikt moeten aangeven met "noord-oost" en "zuid-west". Zulke globale richting-aanwijzingen komen-we in Huygens' werk vaker tegen. Ik denk nu aan een regel in de Zee-straet, die luidt: "Als lang gekruyt sal zijn, ten Oosten of ten Westen" (r. 591). Met deze woorden doelt de dichter op een ritje langs het strand van de Noordzee, in richtingen die wij veeleer noordoostelijk en zuidwestelijk zouden noemen. Misschien ligt het aan de naam van de Noordzee, dat de kustlijn voor Huygens globaal aanduidbaar is als een oost-west-lijn. Daar zou nog bij kunnen komen, dat plattegronden van Den Haag en zijn omgeving plachten en plegen to worden ontworpen met de kustlijn aan de bovenzijde, van links ("west") naar rechts ("oost"). In elk geval was in het bewustzijn van de eerste bezitter van Hofwijck de as van zijn buiten zoveel als een noord-zuid-lijn. Al eerder in zijn hofdicht spreekt hij van een ooster- en wester- poort, een ooster- en wester-laan (r. 971), ook al van "Een Eiland oost, een west" (r. 972), en in het algemeen van oost en west (r. 968). 42 Vergeleken met deze grove lijnen is de terminologie in r. 1966, waar "zuijd" wordt gevolgd door "zuijd-oost", mogelijk een inciden- tele verfijning (6). Terugkerend uit de boomgaard stelt Huygens het plein nu als een schaakbord voor. Hij en zijn gasten hebben zich daarop al eerder als de koningin van het schaakspel in alle richtingen voortbewogen. Nu zullen ze als lopers ("Gecken", oude naam voor de lopers, naar het Franse fou (7)) het plein diagonaalsgewijze oversteken in de richting van een der toegangen tot de eilanden, met de boomgaard- poort als uitgangspunt. Welnu, de "hekken" bevinden zich voor wie de boomgaard verlaat precies in het oosten resp. in het zuiden. De twee denkbeeldige lijnen maken een hoek van 90 graden, zoals de vergelijking met de wijze waarop de lopers zich over het schaak- bord voortbewegen reeds kon doen vermoeden (vgl. op het schetsje de lijnen AB en AC). De aanduiding "Ten zuijden" in r. 1975 is derhalve nu eens niet globaal, laat staan onduidelijk, maar heel precies. 3 "Was ik maar Cats!" roept Huygens in r. 1980 uit. Dat is verrassend, in het licht van de conventionele voorstelling van zaken betref- fende de verhouding Huygens-Cats zelfs ietwat onthutsend. Maar laten we eerst de uitroep waarmee ik Huygens' wens weergaf enigs- zins nuanceren. De tekst maakt dat op twee punten noodzakelijk. In de eerste plaats zegt Huygens niet "ik", maar - in twintigste- eeuwse vertaling - "iemand", al is "ik" daarin dan wellicht in- begrepen, zoals Zwaans annotatie suggereert: "Als iemand (ik) nu eens De Groot enz. zou zijn" (8). De algemene strekking van de constructie staat m.i. intussen voorop. In de tweede plaats is Cats niet als enige in de uitroep opgenomen, in de versregel staan Hugo de Groot, Jacob Cats, Daniel Heinsius en Caspar Barlaeus als dichtende tijdgenoten van Huygens bijeen, de twee die anno 1651 nog in leven waren (Cats en Heinsius) in chiastische volgorde met de beide anderen opgesomd. Maar toch, een twintigste-eeuwse lezer voelt de neiging, zich of te vragen: Wat doet in deze reeks, die van diepe bewondering getuigt, de breedsprakige volksopvoeder? Had Huygens bewondering voor Cats' poezie? En - andere vraag -: had hij waardering voor de persoon van Cats? Hier is veel over te zeggen. Ik hoop er nog eens een aparte studie aan te wijden. Nu alleen een paar aspecten van de zaak. Ten eerste de rechtzetting van een misverstand, dat al een eeuw lang in de Nederlandse lite- ratuurgeschiedenis ik zeg niet rondspookt, maar wel ingekapseld zit. Cats heeft, zo wordt gezegd, Huygens' verontwaardiging en ergernis gewekt door nog in 1655, toen hij al diep in de zeventig was, een poging te doen om tot raadsheer in het Hof van Holland benoemd te worden. Huygens was daarbij geen belangeloos toeschouwer. Hij wilde een van zijn zoons graag in de vacature geplaatst zien. In de voor hem, als Oranjeman, en zijn zoons moeilijke jaren van het eerste stadhouderloze tijdvak was hem aan een vaste aanstelling voor zijn jongens, volwassen mannen reeds, natuurlijk veel gelegen. 43 En zou nu uitgerekend die "godvruchtige moneymaker" hem daarin dwars- bomen? In zijn editie van Huygens' gedichten legt Worp in een voet- noot bij een ironisch versje van 22 december 1655 een en ander vast: "H. was in dezen tijd zeer gebeten op Cats, die in 1655 op 78jarigen leeftijd nog Raadsheer in het Hof van Holland wilde worden, welke betrekking H. voor zijn oudsten zoon begeerde" (9). Worp verwijst naar Jonckbloet, die de voorstelling van zaken met citaten uit Huygens' briefwisseling adstrueert (10). briefwisseling adstrueert (10). Als we de zaak natrekken, blijkt in de desbetreffende brieven in- derdaad gesproken te worden van een "Sr de Cats". Dat is evenwel niet Jacob Cats, want die heet bij Huygens nooit "Sr de Cats", maar Cats of Catsius. In zijn uitgave van Huygens' correspondentie tekent Worp aan, dat Sr. de Cats de edelman Theophilus van (of de) Cats was, de- zelfde wiens overlijden Huygens in zijn "Dagboek" op 1 juli 1655 aan- tekende ("Obit 4i matutina Theophilus a Cats" (11)). De man, door Huygens oud en ziekelijk genoemd toen de kwestie speelde, voorjaar 1655, is dus kort daarop gestorven. Het is opmerkelijk, dat Worp in de 3rieftisseling zijn notitie in de Gedichten stilzwijgend corri- geert, misschien zonder het zich bewust te zijn. De verbetering had geen uitwerking, de vergissing was althans niet van de baan: ze leefde voort bij Te Winkel (12), bij Prinsen in het NNBW (13), bij Goekoop in de bundel Aandacht voor Cats (14). Misverstanden zijn hardnekkig, zeker als ze een vooroordeel ondersteunen. Want ik heb zo het idee, dat het negentiende-eeuwse beeld van Cats, dat met name door Huet in de wereld geholpen is, nl. dat van de op geld beluste rijmzuchtige kwezel, de lichtvaardige vereenzelviging van "Sr de Cats" met Jacob Cats in de hand heeft gewerkt. Het paste zo mooi in dat beeld, dat men, niet zonder een tikkeltje anti-calvinistische boos- aardigheid, bevestigd vond in Huygens' ergernis van 1655. Voor ik nu bij de versregel uit Hofwiick terugkom, is het van be- lang een brief van Huygens aan zijn vriend Jacob Westerbaen te ci- teren, een brief waarin Cats als dichter gewogen wordt. Huygens schrijft op 28 maart 1654: "De Catsij nostri operibus Emblematum volumen Latino-Belgicum semper mihi et - fatebor - unicum in pretio fuit; neque naevus, nisi fallor, in pulcherrimo corpore appararet, nisi Gallica insparsisset. Eius rei si bonum senem hactenus non poe- nitet, ille quidem, quid valeant humeri, quid ferre recusent, nondum intelligit" (15). Dat is: "Van de werken van onze Cats heb ik altijd en - ik zal het toegeven - alleen de bundel Latijns-Nederlandse Em- blemata gewaardeerd; en als ik me niet vergis, was er op dat schitte- rende geheel geen vlek te bekennen geweest, als hij er geen Franse verzen tussen had gezet. Als de goede oude daar tot nu toe geen spijt van heeft, heeft hij bepaald nog niet begrepen "wat zijn schou- ders kunnen dragen en wat niet" (16). Deze woorden kunnen ons helpen, de versregel in Hofwijck in een ietwat ander licht te zien. Wie de regel voor het eerst onder ogen krijgt, voelt de vraag opkomen, waarom Huygens zijn grote vriend Hooft niet in het rijtje dichters opgenomen heeft. Ook de vermelding van de andere drie is vermoedelijk wel geschikt om enige bevreemding te veroorzaken, tenminste zolang wij in het kader van de Nederlandse poezie blijven denken. Maar juist die namen waarschuwen ons, dat dat kader voor een juist verstaan van Huygens' bedoeling te beperkt is. 44 Het zijn immers de namen van drie neolatijnse dichters, van destijds internationale faam. Daarom hebben we ernstig te rekenen met de mo- gelijkheid, dat Huygens in Hoft;ijck r. 1980 niet aan Nederlandse, maar aan Latijnse poezie heeft gedacht. Weliswaar hadden Grotius, Heinsius en Barlaeus ook wel gedichten in het Nederlands geschreven, maar hun reputatie als dichter was gefundeerd op hun publikaties in het Latijn. Geldt dit voor Heinsius het minst - in die zin dat hij ook met zijn poezie in de moedertaal naam had gemaakt -, dan dienen we ons meteen te herinneren, dat Huygens voor Heinsius' Neder- landse gedichten weinig waardering kon opbrengen, terwijl hij hem als neolatijns dichter heel hoog had staan (17). Het citaat uit de brief aan Westerbaen over het "Emblematum volumen Latino-Belgicum" maakt het mogelijk, de naam Cats in HoMjck r. 1980 op te vatten als die van de neolatinist Cats - want ik begrijp uit het citaat, dat de Franse verzen in de emblematabundel in Huygens' schatting niet door de beugel konden, maar dat hij veel bewondering koesterde o.a. voor de Latijnse verzen. Het ligt eigenlijk ook voor de hand, dat Cats, waar hij in een adem genoemd wordt met drie neolatinisten, eveneens bedoeld wordt in zijn kwaliteit van dichter in het Latijn. Te overwegen valt hierbij, dat Huygens, schrijvend over zijn buiten, wellicht toegeeft aan de gedachte, dat het allemaal nog veel grandiozer zou zijn, als hij op het niveau van de grote lati- nisten in het alom gehanteerde Latijn zou dichten. De mondiaal den- kende en levende Huygens zou zich dan in deze passage bevangen tonen door het besef, dat hij met zijn poezie in een weinig bekende taal toch maar in de marge van de westerse culturele wereld bezig is. Had hij maar een oude pen, versleten door een van die bewonderens- waardige neolatinisten: Dan zou alles wat hij tot op dat moment gezegd heeft - heel het voorafgaande gedeelte van Hofwijck - zo goed als in het niet verzinken. Dit wordt gezegd in de aanloop tot de beschrijving van de eilan- den met hun blijkbaar indrukwekkende geboomte. De dichter wil uit- drukken hoe onzegbaar mooi de eilanden zijn. Op een andere wijze laat hij dat aan de lezer voelen in de slotregels van het stuk Hof- wijck dat hier aan de orde is. 1k kom daar in het laatste deel van deze bijdrage op terug. 4 Het stuk Hofwijck waaraan deze bijdrage is gewijd, valt, manuscrip- tologisch gesproken, uiteen in twee stukjes: met versregel 1978 eindigt de tekst op het zesde dubbelblad, wat daarna komt is het begin van de tekst op het zevende dubbelblad (zie de facsimile's). Een direct in het oog lopende bijzonderheid in het handschrift is het feit, dat r. 1986 ("Meer maenden te verdoen, meer jaren uijt te preken,") in de marge is bijgeschreven. Het voorafgaande vers was dus aanvankelijk een zgn. weesregel in het rijmpatroon. Als we in het afschrift dezelfde versregel 1986 met iets meer dan oppervlakkige aandacht bezien, constateren we, dat die niet in de hand van de kopiist is geschreven, maar in een enigszins af- wijkende hand, die overigens wel die van de kopiist tracht te be- 45 0 0 0 C30 O a) 0;3 a) co ›. Ln Ch $4. a) a) ct 0 a) .o a) a) N co a) a) t?-) a) a) ct 144 Va Ca oQ 0 O 46 •;,..,.. ••••„, .„::::-. ,..,.. ,...;;:', ..:.-..... ..,:::::: •••-....... -o, .,,,, .:,,, ..z ....,,,, : •,.. * -..:.:' ,. .. ......,,,,., ••„..„ ..,. ,•••• „-6 •,,, ,.;.,• .. -.„.. , ...,,,, ...;;•:-.--- ,,•• ••••• :..;::,, ?„,... ..,..:,„ -..„ .....„ e9-...„ •,,........ ::•;::".7.f. :-..--..: ---,-',....—•• ' •:-; :-..„„; •-.0, .......:, •— •,,,, ,,..., •—• •„..„...... ........:-:-.. ,„:„.;-,.: :r 7, ,•••,..i: •"„„..., ,..7.:-• ;:-.-::::,:„ „........ ,,...;„ (....'.::: ...:' ......., •••,,,,,, :,..,, Z... -....:::. ....A. . •::,,, .,-.„ .k, 4: ,. • •,... ..: ..„,.• ,,,......, ••••.., :.r. ...„ .,...o.: ,,,,,.....:....: 4.•;:::::. ••...., :,..... „: 0, : ,,,, .....i.,.."-- ,—.... j.....'•,, ' .,...:., •,.. •,„ , ....„ -4,,, ,..„ :..., -....... z co 4-4 cc cc 0 4 7 naderen. Om de lotgevallen van r. 1986 te kunnen reconstrueren moeten we ook nog opmerken, dat er in de linker marge van de auto- graaf een dubbel horizontaal streepje staat ter hoogte van de plaats waar de regel ontbrak. Met dit teken waarschuwde de kopiist de dichter, dat er, gege- yen het gepaard rijmschema, een lacune was op die plek. Hij ging nog verder in zijn dienstbetoon: hij lies in het afschrift een regel wit open, zodat Huygens eigenhandig voor de vereiste aanvul- ling kon zorgen zonder dat de fraaie regelmaat van de apograaf in het gedrang kwam. Zo moet het dan gegaan zijn. Bij zijn controle stuit Huygens op het signaal van de kopiist. In de marge van de autograaf con- cipieert hij alsnog een nieuwe versregel in het gewone Italiaanse schrift, waarin heel de tekst van het ontwerp is geschreven. Als hij de aanvulling in orde bevonden heeft, schrijft hij r. 1986 in op de opengelaten ruimte van het afschrift, nu in de gotische letter, het oudere type schrift waar Huygens van jongs of bedreven in was (18). Al imiteert hij zo veel mogelijk de hand van de af- schrijver, er zijn allerlei kleine verschillen waarneembaar. Huy- gens' letters zijn hier en daar wat spitser dan de opvallend geron- de letters van het afschrift (zie het facsimile). Het aanvankelijke ontbreken van r. 1986 verklaart ook de afwe- zigheid van een leesteken aan het eind van r. 1985. Er stond eerst immers dit: 'K hebb menigh' uer verpraett: hier hoefden ick meer weken Dan uren allerweegh. Daarmee kom ik tot de tweede bijzonderheid in het manuscript die ik in dit verband moet noemen. Het leesteken in r. 1987 na "aller- weegh" is heel sterk aangezet, de punt is bijna zo groot als een vlekje. Mogelijk heeft er eerst een ander leesteken gestaan (een komma?), maar dat is niet meer vast te stellen. Wat wel waarneem- baar is, is de verandering in het direct volgende woord. Daarin is een minuskel o veranderd in een majuskel 0: "om" werd "Om". In zijn Jeruzalemse uitgave heeft Zwaan dit al opgemerkt. Hij weet er evenwel niet goed raad mee, zoals blijkt uit zijn commentaar: "Onduidelijk: het lijkt wel of Huygens de finale bep. Om ... zijn apart zet door deze met een hoofdletter te beginnen" (19). In het afschrift en in de eerste editie van Hofwijck is de punt achter "allerweegh" gehandhaafd, maar in de Koren-bloemen van 1658 kwam er een komma voor in de plaats. Zwaan beschouwt die wijziging als afkomstig van de dichter; hij zegt: "Correctie door Huygens: de finale bepaling bij voorgaande zin moest niet door een punt voor- afgegaan worden" (19). Het kan zijn - maar, zo zou ik willen vragen, waarom had de dichter dan eerst zo'n duidelijke punt geplaatst? En voorts: waarom dan die overduidelijke majuskel in "Om" in de auto- graaf? Die lijkt toch te wijzen op het begin van een nieuwe zin. graaf? Die lijkt toch te wijzen op het begin van een nieuwe zin. En wat de Koren-bloemen van 1658 betreft, iedereen weet dat die uitgave nogal slordig en onbetrouwbaar is. De apograaf biedt ook hier wellicht aanwijzingen voor een op- 48 lossing. De afschrijver heeft namelijk "om" met minuskel geschreven. Liever dan te denken dat hier onnauwkeurigheid in het spel is, Liever dan te denken dat hier onnauwkeurigheid in het spel is, concludeer ik uit dat "om", dat de verandering van dat woordje in de autograaf pas is aangebracht, nadat de kopiist zijn werk gedaan had, m.a.w. toen Huygens, met de autograaf en de apograaf voor zich, de tekst controleerde en waar nodig verbeterde. Dat zou kunnen be- de tekst controleerde en waar nodig verbeterde. Dat zou kunnen be- tekenen, dat er een direct verband bestaat tussen de invoeging van de nieuwe versregel 1986 en de wijziging van de syntactische rela- ties door middel van de behoofdlettering van "Om". Laten we eens zien. Er stond aanvankelijk: 'Khebb menigh' uer verpraett: hier hoefden ick meer weken Dan uren allerweegh. om schielick door de pijn, De pijn van ouervloed, de stamering, te zijn. Dat zou kunnen betekenen: "Ik heb (in het voorafgaande van Hof- wijck) menig uur verpraat, nl. bij de beschrijving van het buiten; hier (te weten op de boomrijke eilanden, die in r. 1978 aangekon- digd worden als "Hofwijcks schoonste Houen") zou ik meer weken nodig hebben dan overal (elders) uren om, gerekend de schoonheid van de hebben dan overal (elders) uren om, gerekend de schoonheid van de te beschrijven eilanden, nog vlug door de kwelling die overvloed met zich meebrengt, nl. het stamelen (stotteren), heen te zijn". In Zwaans woorden: "die meer weken zouden nog vlug zijn:" (19). Maar nu werd Huygens dankzij zijn attente kopiist voor de nood- zaak geplaatst, een versregel tussen te voegen. Het kostte hem als gewoonlijk weinig moeite. Naast de "weken" kwamen "maenden" en "jaren". Intussen werd daardoor de hyperbool - er zouden jaren nodig zijn om viug door het stotteren, als de moeite van de over- vloed, heen te komen! - nu toch wel overspannen. Er bleek echter een verrassende uitweg bij de hand. De finale bijzin met "om", die eerst aansloot bij het vocrgaande, kon zonder bezwaar omge- bouwd worden tot een proleptische finale zin, aansluitend bij wat volgt, "Lett op den ouervloed". Er was slechts een minimale ver- andering voor nodig: het zinseinde midden in r. 1987 werd duide- lijk gemarkeerd door een dikke punt na "allerweegh" en "om" kreeg een hoofdletter. Ik geloof, dat hiermee de definitieve keuze van het leesteken aan het eind van r. 1988 in de apograaf samenhangt. Er is daar ver- moedelijk een punt in een dubbele punt veranderd, naar ik aanneem door toedoen van de dichter zelf. In ieder geval geeft de apograaf dit te lezen: Om schielick door de pijn, De pijn van ouervloed, de stamering, te zijn: Lett op den ouervloed; Men kan deze groep woorden aldus weergeven: "Houd, teneinde vlug door de pijn van de overvloed, het stotteren, heen te zijn, de overvloed voor ogen", m.a.w. als u er rekening mee houdt dat er hier een overweldigende hoeveelheid indrukken van schoonheid op mij afkomt, dan zult u sneller mijn gestamel kunnen verwerken. 49 Ik blijf wel met een moeilijkheid zitten. Als mijn veronderstel- ling juist is, behoorde de finale bijzin eerst bij de voorafgaande hoofdzin, waarvan het onderwerp "ik" (r. 1985) is; maar in tweede instantie bij wat volgt, en daar heeft de imperatief "Lett" (r. 1989) als niet genoemd onderwerp de aangesproken "lezer" of "wandelaar/ als niet genoemd onderwerp de aangesproken "lezer" of "wandelaar/ bezoeker van Hofwijck". Dat betekent nu tevens, dat de "pijn" waar- over gesproken wordt, in eerste instantie de pijn is van de dichter, die geen raad weet met de veelheid van indrukken en dientengevolge die geen raad weet met de veelheid van indrukken en dientengevolge gaat stotteren; maar in tweede instantie de pijn van de lezer/toe- hoorder, die last heeft van het gestotter van de dichter. Ik moet toegeven, dat deze nogal ingrijpende verandering mijn "oplossing" van het probleem een element van onzekerheid bezorgt. Maar het gaat me ook niet om gelijk of ongelijk. Wat ik heb willen demonstreren, dat is de verrijking van ons inzicht in de ingewikkeldheid van de problematiek van tekst en tekstuitleg dank- zij nauwgezette studie van het materiaal dat we ter beschikking hebben. Hierin heeft het onderzoek van Hofwijck een exemplarisch karakter. Het leert ons, wat er allemaal bij de bouw van het huis- van-de-tekst gebeuren kan. Er zijn niet veel literaire werken, waarbij de bouwgeschiedenis van de tekst ons zo gedetailleerd voor ogee kan komen te staan als bij Huygens' grote hofdicht. 5 Een korte notitie met betrekking tot het woord "singen" in r. 1990. Stamelingen passen nergens (letterlijk: nooit) minder dan midden in het zingen, zegt de dichter. Zwaan verklaart in zijn toelich- tingen het woord als "dichten" (19). Ik beweer niet dat dit onjuist is, maar het lijkt me wel onvolledig. Het punt waar in de verkla- ring aan voorbijgezien wordt, is het concrete karakter van de voor- stelling. Is het inderdaad "zingen" tussen aanhalingstekens? Zingen bij wijze van spreken? Ik geloof van niet, althans niet zonder meer. De puntigheid van de uitspraak is in het geding. Huygens zegt niet, dat stotteren nergens minder past dan onder het dichten. Met het woord "zingen" roept hij de voorstelling op van echte zang. Zo wordt dichten immers dikwijls voorgesteld. Welnu, waar is stot- teren hinderlijker dan tijdens het zingen? Men denke het zich in! Deze voorstelling van "stotteren onder het zingen" nu is metafoor voor Huygens' gestamel bij het dichterlijk beschrijven van Hofwijcks boomrijke eilanden aan weerszijden van de vijver. Wie die voorstel- boomrijke eilanden aan weerszijden van de vijver. Wie die voorstel- ling uitwist en bij het woord "zingen" meteen terechtkomt bij de zoveelste woordenboek-betekenis ervan, mist de pointe van de formu- lering, die nu juist zo helemaal in de trans van deze dichter is. Ingeval van zo'n metafoor moeten we derhalve onderscheid maken tussen twee soorten van betekenis: in de wereld van het beeld en. in de wereld van datgene waar het beeld voor staat. Hiermee zeg ik natuurlijk niets nieuws. Maar het is zaak, het onderscheid bij het annoteren van teksten steeds in gedachten te houden. 50 6 De gedachte in de laatste regels van het fragment is karakteristiek voor Huygens' opvatting van poezie. Terwijl hij met r. 1978 ("En daer me voer ick u in Hofwijcks schoonste Houen") het besef van een naderende climax wekt, is de hele volgende passage (r. 1979-92) een en al verontschuldiging over de onmacht van de dichter ten over- staan van zijn onderwerp. Door zijn onmacht toe te geven, laat Huygens te sterker de immers onbeschrijfelijke schoonheid van de eilanden bevroeden. In de laatste regel zinspeelt hij op een uit- drukking - "de zon met houtskool schilderen" - die in het algemeen de wanverhouding tussen de werkelijkheid en de artistieke naboot- sing aangeeft. Met allerlei wendingen en stijlfiguren legt Huygens dit motief in zijn werk vast. Zo in de Stede-stemmen, waar "Amsteldam" de be- zoeker uitnodigt in zwijm te vallen en te zwijgen: "Die schricklixt van mij swijgt heeft aller best geseyt" (20). Zo ook in het sonnet over Christus' menswording in de Heilighe Daghen; daar combineert de dichter een veelzeggende afbreking met een aan zijn eigen ziel gerichte vermaning om niet verder over het goddelijke mysterie te spreken maar "ootmoedelick" te "beswijmen" (21). Menselijke taal creeert niet een nieuwe autonome werkelijkheid, maar verwijst op zijn best stamelend naar wat eigenlijk in geen woorden te vatten is (22). Wat de beeldende kunst betreft, ook die heeft voor Huygens het karakter van een spiegel. Met al zijn voorliefde voor schilderijen zien we bij hem soms zelfs een zekere depreciatie van de schilder- kunst, tenminste waar het "kopie"-karakter van de kunst vooropstaat in zijn gedachtengang. Zo kan hij een sneldicht waarin hij zich blij toont met de portretten van zijn voorouders, antithetisch laten be- ginnen met een nogal negatieve uitspraak: Gods werck, dat ick begaen, besien, besitten kan, Daer hoef ick geen' Copij uijt Menschen handen van. (23) Het beste schilderij, zegt hij in een epigram uit dezelfde tijd, is niets dan "een' waenwatighe verschaduwingh van 'tleven" (24) en in weer een ander versje: "Geen levendigh Pinceel en kan 't bij 't leven halen" (25). Het klinkt als een botte afwijzing. Toch is het niet zo zeer een kwestie van verachting of gebrek aan waardering voor de beel- dende kunst (er zijn te veel tekenen die op het tegendeel wijzen!) als wel van het diepgewortelde besef, dat imitatie door mensenhan- den altijd oneindig achter moet blijven bij het origineel van de Schepper. Ook in Hofwijck komen we zo'n uitspraak over de kunst tegen. De bezitter en bezinger van het buiten bevindt zich dan nog in het bos en geniet van zijn prachtige bomen. De tapijten, zegt hij, die thuis mijn muren bedekken, zijn nauwelijks een schaduw van dat zomer- groen, en hij vervolgt met de uitroep: Wat magh de sotte konst haer seluen onderwinden? Haer uijterste geweld is qualick werck van blinden Bij 'tminste Bercken-blad, den minsten Elsen-tack, Mijn' muer-tapijten hier, mijn' sold'ring en mijn dack. (26) Strikt genomen verwijzen de woorden "de sotte konst" hier naar het weven van wandtapijten. Maar het gebruik van het woord "konst" geeft aan de uitspraak tegelijk een algemene strekking. Als Gods oorspronkelijke kunstenaarschap in de werken Zijner han- den in zicht komt, staat het resultaat van menselijke artisticiteit den in zicht komt, staat het resultaat van menselijke artisticiteit in al zijn poverheid als "werk van blinden" te kijk. Het enige in al zijn poverheid als "werk van blinden" te kijk. Het enige wat de artiest, ook de grootste, voor Gods aangezicht nog doen kan, is wat Huygens in ons fragment doet: zijn machteloosheid er- kennen. Het is een variatie van wat in de autograaf van Hofwijck in het onderschrift te lezen staat: "Deo gloria in aeternum". Noten 1 Zie Voortgang I (1980), blz. 120-22. 2 F.L. Zwaan, 'Hofwijck vss. 1332-1346 (wat er met een tekst ge- beuren kan)', in: Hans Heestermans (red.), OpsteZZen door vrien- den en vakgenoten aangeboden aan Dr. C.H.A. Kruyskamp ('s-Graven- hage, 1977) blz. 237-40; Constantijn Huygens' Hofwyck, ed. F.L. hage, 1977) blz. 237-40; Constantijn Huygens' Hofwyck, ed. F.L. Zwaan (Jeruzalem, 1977). 3 Tekst naar Huygens' autograaf, bezit van de Koninklijke Biblio- theek te Den Haag, sign. 128D24. 4 Vgl. Hofwyck, ed. Zwaan, blz. 203. 5 Hofwyck, ed. Zwaan, blz. 202. 6 Vgl. Hofwyck, ed. Zwaan, blz. 202. 7 Bilderdijk noteert bij het woord Gecken: "Die in het Schaakspel naast de koningin en naast den koning staat, noemen wy Raadsheer; maar de Franschen fou. Hun koningen hebben zeker, zou men hier maar de Franschen fou. Hun koningen hebben zeker, zou men hier uit opmaken, meer met Hofnarren, dan met Raadsheeren aan haar zij' gezeten. Doch 't zij zoo; Huygens vertaalt den Franschen naam van dat stuk. Dit was Hoftrant"; Koren-bloemen, ed. Bilder- dijk, deel V (Leyden, 1825), blz. 264. Zie voor de etymologie van gek = "loper" het WNT in voce. 8 Hofwyck, ed. Zwaan, blz. 203. 9 J.A. Worp, Gedichten V, blz. 245-46, noot. 10 Jonckbloet, Geschiedenis der Nederlandsche Letterkunde 1V3 (Gro- ningen, 1882), blz. 25. ningen, 1882), blz. 25. 11 J.H.W. Unger, Dagboek van Constantijn Huygens (Bij lage bij Oud-Holiand III, 1885), op de genoemde datum. J.A.Worp, De briefloisseling van Constantijn Huygens V Cs-Graven- hage, 1916, blz. 225; zie ook blz. 235-36. hage, 1916, blz. 225; zie ook blz. 235-36. 52 12 J. to Winkel, Ontwikkelingsgan,„: 1112 (Haarlem, 1923), blz. 539. 13 NNBW VI (1924), kol. 283. 13 NNBW VI (1924), kol. 283. 14 Mr. A. Goekoop, 'Cats' laatste refugium: "Sorghvliet", in: P. Minderaa (red.), Aandacht l'oor Oats bij zijn 300-ste sterf- dag (Zwolle, 1962), biz. 191. 15 Worp, 3rieisseling V, blz. 202. 16 Huygens citeert uit Horatius „-lrs poetica, r. 39. 17 Zie De jeugd van Constantijn Huygens, door hemzelfbeschreven, vert. Dr. A.H. Kan (Rotterdam/Antwerpen, 1946, reprint Rotter- dam, 1971), blz. 113; "Werp een blik in 's mans Nederlandsche dichtbundel, die, toen hij uitkwam, bij de menschen onbegrensde waardeering vond. Doe dit vooral en zeg dan eens, als 't u be- lieft, ronduit, of het mogelijk is, dat iemand, die in de taal van Rome zich zoo statig voortbeweegt, geen schaamte of onte- vredenheid over zich zelf gevoelt, wanneer hij in het Nederlandsch zelfs ternauwernood over de grond kruipt." Zie ook Jacob Smit, zelfs ternauwernood over de grond kruipt." Zie ook Jacob Smit, De grootmeester van woord- en snarenspel. Het seven van Constan- tijn Huygens ('s-Gravenhage, 1980), blz. 154. 18 Vgl. H.M. Hermkens, Bijdrage tot een hernieuwde studie van Can- stantijn Huygens' gedichten (diss. Nijmegen, 1964), blz. 14. 19 Hofwyck, ed. Zwaan, blz. 204. 20 Worp, Gedichten II, blz. 70. 21 Huygens, Heilighe Daghen, ed. L. Strengholt (Amsterdam, 1974), blz. 56-57 en 70-71. 22 Vgl. ook Heilighe Daghen, ed. Strengholt, blz. 62-63, de para- fraserende toelichting bij het opdrachtgedicht aan Leonore Hellemans. 23 Worp, Gedichten VI, blz. 19. 24 Worp, Gedichten VI, blz. 18. 25 Worp, Gedichten VI, blz. 19. 26 Hofwiick, r. 349-52, tekst naar de autograaf. 53 Multatuli en zijn uitgevers tot 1870 Een inventarisatiel Hidde R.J. van der Veen I Eduard Douwes Dekker (1820-1887) heeft in zijn schrijversloopbaan weer dan een uitgever gehad. Hij publiceerde in 1860 de Max Have:aar bij de amsterdamse uitgeverij De Ruyter en gaf een jaar later zijn Minnebrie- ven bij F.C. Ganst uit. In de jaren 1861-1866 is R.C. d'Ablaing van Giessenburg, die handelde ander de naam R.C. Meijer, zijn uitgever. In 1867 wordt deze uitgever op zijn beurt opgevolgd door de amsterdammer C. van Helden. Ten slotte komt Dekker in 1871 onder de hoede van G.L. Funke, die zijn overige werk zal uitgeven. Buiten de grenzen van dit onderzoek vallen de uitgevers Thieme, Nijgh en Waltman, die eveneens werk van Dekker uitgaven. Onderzoek naar de rol van uitgevers in het werk van Multatuli is niet alleen van belang in bio- en bibliografisch verband. Meer dan eens maakt Multatuli in zijn werk toespelinge2 op uitgevers. In de Max Have- laar, in de Minnebrieven en in de Ideen) wordt van tijd tot tijd naar uitgevers verwezen: Dat treft! Die Ganst staat zeer ongunstig bekend - gy begrypt dat die geestige woordspeling niet van my is, ik hoorde het van een Do- minee - die ongunstig bekende Ganst zal helpen, als by kan. Hy zal discompteren! En als deze niet mocht kunnen helpen, ga dan by Meyer op den Vygendam, waar Voltaire te koop ligt, en 't Gebed van den Onwetende, van den krankzinnigen Multatuli, en veel ander zedeloos geschryf. By zult yolk moet ge wezen: staat in de Minnenbrieven te lezen (VW II, 21) Bovendien kan een onder- zoek als dit licht werpen op de wijze van uitgeven in de negentiende eeuw. In dit artikel probeer ik na te gaan welke rol Dekkers uitgevers speelden in de periode 1859-1871. Daartoe heb ik onderzocht hoe achter- eenvolgens Max Have laar, Minnebrieven, Over Vrijen, Arbeid, Iden I, De Bruid Daarboven, Iden II en Iden tot stand kwamen en op welke wijze Dekkers uitgevers daarbij achtereenvolgens betrokken waren. 54 II Op 13 oktober 1859 schrijft Dekker uit Brussel aan Tine, die dan bij zijn broer Jan woont: Lieve hart mijn boek is af, mijn boek is af! Hoe vind je dat? Ik moet nu copieren maar het boek is af. En ik sta borg dat het opgang maakt. Het zal als een donderslag in het land vallen dat beloof ik je. (VW X 73) De moeilijkheid is vervolgens het vinden van een uitgever voor Max Ha- velaar)3. Dekker staan twee wegen voor ogen. Aan de ene kant kan Jan wellicht geld vrijmaken voor het drukken en uitgeven. Aan de andere kant zijn er de amsterdamse vrijmetselaars aan wie Dekker de opvoering en uitgave van zijn in 1843 en 1844 in Padang geschreven toneelstuk De Eerlooze had toevertrouwd. Aanvankelijk zet hij al zijn kaarten op Jan en schrijft aan W.J.C. van Hasselt (1795-1864), een van die amsterdam- mers, op 19 oktober 1859: Ik mag van de broeders van het R+ geen hulp vragen voor uitgave van mijn boek, omdat er zoveel in staat waarvan ik alleen de verantwoor- delijkheid dragen moet. Er is bitterheid in, en het zou een indis- cretie wezen iemand te vragen mij behulpzaam te zijn die bitterheid aan den man te brengen. Het is de vraag of mijn broeder zich daar- toe zal willen leenen. En ik zou het hem niet kwalijk nemen als hij het weigerde. (VW X 79) Jan is niet zo gerust op de uitwerking van het boek en laat via Tine weten dat het een en ander gewijzigd moet worden. Op 11 november raadt Dekker zijn broer aan het manuscript aan Van Hasselt ter inzage te ge- ven. Wellicht zal deze mede-vrijmetselaar Jacob van Lennep (1802-1868) er ook voor kunnen interesseren. Van Hasselt ontvangt op 14 november het manuscript en brengt het de volgende dag naar Van Lennep. Deze zendt het vier dagen later terug aan Van Hasselt en schrijft in de bij- gevoegde brief die Dekker later ook te lezen krijgt, dat hij het boek gevoegde brief die Dekker later ook te lezen krijgt, dat hij het boek "bl...mooi" vindt. Bovendien biedt hij zijn diensten voor de totstand- koming van een uitgave aan en stelt tevens voor in dat geval data weg te laten en ook het slot te schrappen. "Zal het uitkomen, dan moet het uitkomen bij een fatsoenlijken boekenverkooper - en die zou misschien opzien tegen het drukken van dat krasse slot (...)." (VW X 118) Van Hasselt begrijpt de bedoelingen van de Max Havelaar beter en schrijft Van Lennep terug dat het slot niet gemist kan worden. "Om het slot heeft hij de Roman geschreven." Ininiddels is Van Hasselt in correspondentie getreden met de minister van Kolonien, J.J. Rochussen (1797-1871), nog een oude bekende van Dek- van Kolonien, J.J. Rochussen (1797-1871), nog een oude bekende van Dek- ker uit diens indische tijd. Wellicht zal Dekker, zo meent Van Hasselt, ker uit diens indische tijd. Wellicht zal Dekker, zo meent Van Hasselt, van publicatie afzien als hem door Rochussen een post in het koloniaal van publicatie afzien als hem door Rochussen een post in het koloniaal bestuur wordt aangeboden. Van meet af aan is het vooral Van Hasselt die publicatie tracht te voorkomen. Van Lennep daarentegen acht publicatie publicatie tracht te voorkomen. Van Lennep daarentegen acht publicatie nuttig, zij het met argumenten van zijn schoonzoon Hartsen (die Dekker zelfs een voorschot wil geven) en: "Wanneer een bezadigd, voorzichtig koopman, die zooveel belang bij de 0.I. zaken heeft (d.i. Hartsen) al- zoo spreekt, en in de uitgave geen gevaar, maar nut ziet, dan moet ik 55 (...) wel mijn mond houden."(VW X 132) Op 23 november komt Dekker in Amsterdam en hij brengt de volgende dag een bezoek aan Van Lennep. Het overleg met Rochussen is gevorderd, want een dag later hoort Dekker van Van Hasselt dat de minister gene- gen is hem een betrekking in de West aan te bieden. Dit aanbod houdt Dekker voor de vorm nog in beraad, maar het is duidelijk dat hij het absoluut niet wilde of kon aannemen. Voor zijn vertrek uit Brussel formuleerde hij zijn verlangens in een brief aan Tine als volgt: Ik heb nagedacht. Ik hel over naar Rochussen, doch condities. 1 resident op Java. Speciaal Passaroeang om mijne schulden te beta- len. 2 Herstel van diensttijd voor t pensioen. 3 Een ruin voorschot. 4 Ned:leeuw Doch ik zal deze condities niet zeggen eerst wil ik zien wat hij biedt. (VW X 122) Rochussen bood niet veel. En het lidmaatschap van de Raad van Indie, waarvan iets later sprake was, bleek alleen al op formele gronden on- mogelijk. In januari 1860 is definitief besloten tot de uitgave van de Max Havelaar. Van Lennep stelt voor zijn eigen uitgever De Ruyter te bena- deren. Voorts zal Van Lennep Dekker een half jaar lang met een toelage van 200 gulden per maand in staat stellen te blijven schrijven. Dekker moet op aandrang van Van Lennep persoonsnamen veranderen; hij probeert gefingeerde namen te vinden, maar stuit op de moeilijkheid dat, als de plaatsen bekend zijn, de kenner van Indie ook de namen van de daarbij behorende personen zal kennen. En de waarheid van Max Havelaar wordt geweld aan gedaan als ook de plaatsnamen veranderd worden. "Het is ei- genlijk verschrikkelijk dat ik om den wille der scrupules van een boek- verkooper niet mag zeggen wat ik wil." (VW X 191) verkooper niet mag zeggen wat ik wil." (VW X 191) Als het manuscript bij Van Lennep is en Tine voor het geld gezorgd heeft waarmee Dekker zijn hotelrekening in Amsterdam kan betalen, ver- trekken zij naar Brussel en nemen hun intrek in "Au Prince Belge", het logement waar de Max Havelaar werd geschreven. Een week later hebben zij eigen woonruimte gevonden. Van Lennep is inmiddels in onderhandeling met De Ruyter over de uit- gave en laat dat Dekker op 23 januari weten. Dan vraagt hij ook een verklaring van Dekkers betreffende het kopijrecht: Om nu met De Ruyter een kontrakt te kunnen maken, dien ik het be- wijs te hebben, dat ik daartoe het recht heb: Noch hij noch eenig uitgever zal natuurlijk drukken, veelmin geld geven, zonder over- dracht van 't Kopijrecht, en dat kan ik hem niet overdragen zonder te kunnen aantoonen dat ik het bezit. Wees daarom zoo goed mij (...) een stuk Zegel te zenden, waarbij gij verklaart mij het ko- pijregt (...) te hebben afgestaan en daarvoor te zijn voldaan naar uw genoegen. (VW X 202) 56 Dekker zendt de verklaring per kerende post. Het is niet waarschijnlijk dat Van Lennep deze verklaring nodig had. Volstaan had kunnen worden met een verklaring van Dekker waar- in deze Van Lennep machtigde namens hem te onderhandelen. Als -an Lennep op 4 februari een contract met De Ruyter afsluit, staat hij hem de rechten op zijn beurt af, onder de voorwaarde dat de helft van de netto-opbrengst voor hemzelf is. De rechten van een eventuele vertaling blijven aan Van Lennep voorbehouden. Het lag overigens niet in Van Lenneps bedoeling het geld zelf te houden, Dekker zou de opbrengsten volledig door Van Lennep uitbetaald krijgen. Van Lennep gaf ook zijn eigen werk bij De Ruyter uit en het is- niet ondenkbaar dat hun overeenkomsten hetzelfde karakter hadden als deze. Dit kan ter verdediging van Van Lennep gelden. Als er later moeilijkheden komen, ligt dat aan andere handelingen van Van Lennep. Is het enerzijds zo, dat Dekkers vrijheid van handelen door Van Lennep beperkt wordt, anderzijds is de auteur in deze periode tamer lijk machteloos. De weteving op het gebied van het auteursrecht staat nog in de kinderschoenen en beschermt vooral de boekverkopers. Door een deskundige op dit gebied is het eens zo beschreven:"De scheppende mens is alleen nog maar de leverancier van het ruwe mate- riaal, waarvan hij zich, al dan niet tegen betaling, door ie terhand- stelling van de copy aan den uitgever, voorgoed ontdoet.") In het stelling van de copy aan den uitgever, voorgoed ontdoet.") In het contract dat Van Lennep afsluit is ten minste de betaling goed gere- geld: niet alleen de opbrengst van de eerste druk zal gedeeld worden, ook voor de opbrengst van de volgende drukken zal dat gelden, terwijl ook voor de opbrengst van de volgende drukken zal dat gelden, terwijl een eventueel verlies niet door Van Lennep behoeft te worden gecom- een eventueel verlies niet door Van Lennep behoeft te worden gecom- penseerd. Feit blijft natuurlijk dat Dekker aan Van Lennep overgeleverd werd, waar het de redaktie van de uitgave betrof. Daaraan dient toegevoegd waar het de redaktie van de uitgave betrof. Daaraan dient toegevoegd te worden dat dit in de aanvang voor Dekker geen problemen opleverde. Op 7 april bevestigt Dekker nog eens nadrukkelijk dat Van Lennep het Op 7 april bevestigt Dekker nog eens nadrukkelijk dat Van Lennep het werk bezit::"Het boek behoort U, mag ik het ve:talen?" Deze zin zal later van cruciaal belang blijken. Lennep stu:irt Dekker vanaf februari maandelijks 200 gulden, zo- dat Dekker in Brussel weer kan gaan schrijven. Op 14 mei 1 860 ver- schijnt in een oplage van 1300 exemplaren voor de prijs van vier gul- den in twee delen: Max Havelaar, Of De Koffij-veilingen Der Neder- landsche Handel-Maatschappij, Door LAtitatuli. De volgende dag vindt het eerste rechtstreekse contact tussen Dekker en De Ruyter plaats: Dekker bedankt voor de toezending van drie presentexemplaren en is tevreden:"Als het debiet evenredig is aan de zorg die ten koste is gelegd aan het toilet van 't boek, ben ik dubbel tevreden."(VW X 2291 III Een maand later zijn de eerste wanklanken te vernemen. Dekker vindt dat De Ruyter te weinig exemplaren naar India verstuurt. De Ruyters rotterdamse collega Nijgh zegt Dekker dat hij, als het een uitgave van hemzelf zou betreffen, duizend exemplaren met de (durel landmail naar India zou hebben gezonden. De Ruyter bevalt Dekker niet:"Ik heb marktschreeuwerij nood,g, en de R. is geen markt- 57 schreeuwer."(VW X 256) Als Dekker naar Nederland is teruggekeerd is net succes in zijn ogen overweldigend: hij wordt door onbekenden aan- gesproken."Ik heb nooit zulk een effect gezien." Als in oktober blijkt dat er een tweede druk nodig is, vraagt Dek- ker aan Van Lennep of het mogelijk is het boek terug te kopen. Hij is niet tevreden over de verspreiding in Indie en vreest dat de ver spreiding van de tweede druk niet groter zal zijn. Bovendien vindt hij de prijs te hoog en wenst de tweede druk als een volksuitgave te zien verschijnen. Ook professor Veth, die een zeer lovende recensie in De Gids heeft geschreven, wordt door Dekker ingeschakeld. Veth schrijft een brief aan Van Lennep, waarin hij erkent dat het moeilijk zal zijn de rechten aan Dekker terug te geven, maar hem tevens aan- spoort om ten minste De Ruyter tot andere gedachten te brengen aan- &a.ande de aanstaande uitgave van de tweede druk. Van Lennep, die niet ten onrechte in Veths brief een beschuldiging leest, benadrukt dat hij Dekker alleen heeft willen helpen en dat de wijze van uigeven zoo als die plaats heeft geene andere is dan die ik hem van den aanvang of als de eenige wenschelijke en gepaste heb voorgehouden; en dat, indien er ooit sprake ware ge- weest het boek op de wijze van schotschriften en pamfletten rond te strooien, ik mij nimmer met de uitgave zoude bemoeid hebben." (VW X 333) Van Lennep wilde nu eenmaal alleen aan fatsoenlijke uitgaven meewerken. Dekker overigens was van mening dat hij de rechten nimmer aan Van Lennep verkocht had, maar hem alleen in staat gesteld had de eerste uitgave te verzorgen. Van Lennep meent uiteraard het tegenovergestelde en is ook niet van plan enige concessie aan Dekker te doen:"Wie een huffs koopt heeft het recht het te vebouwen zonder den verkooper.tc raadplegen." Op 22 november verschijnt de tweede druk.) Dekker Dekker heeft inmiddels besloten te gaan procederen en zo het recht te krijgen zijn boek uit besloten te gaan procederen en zo het recht te krijgen zijn boek uit te geven op de manier die hem goeddunkt. In een uitvoerige brief aan zijn advocaat Faber schetst Dekker zijn visie op de gang van zaken: Het voorschot van twaalfhonderd gul- den was geen betaling voor de rechten, maar was bedoeld om hem "in staat te stellen uitterusten na veel rondzwerven, en den uitslag af- tewachten van (z)ijn boek"(VW X 406) De verklaring betreffende het kopijrecht was in Dekkers ogen slechts een formaliteit om Van Lennep in staat te stellen met De Ruyter te onderhandelen en geenszins het bewijs van overdracht van het eigendom. Op 15 mei 1861 vinden de pleidooien in deze zaak plaats, op 29 mei is de uitspraak, die negatief voor Dekker uitvalt. Hij gaat in hoger beroep. De zaak dient op 22 mei 1862, maar Dekkers pleidooien - hij voert de verdediging zelf - mogen niet baten. Hij verliest weer. Van Lennep meent een jaar later dat het om een zaak gaat die Dekker al had hij "van den moreelen kant nog zoo groot gelijk gehad, juri- diekLaltijd verliezen moest."(VW XI 237) Na de processen is er geen contact meer tussen Van Lennep en Dekker, totdat deze in oktober 1863 de eerste schrijft met de vraag of er wellicht nog gelden uit de opbrengst van de Max Havelaar zijn waar- 58 op hij recht heeft. Inderdaad zijn er opbrengsten en Van Lennep wil hem deze wel doen toekomen, als Dekker eerst schriftelijk verklaart dat Van Lennep geen geldelijke motieven heeft gehad met de uitgave van de Max Havelaar. De verklaring is bedoeld "niet voor het Publiek, waar ik mij even min aan stoor als gij dat doet, maar voor mijn kin- deren en kindskinderen, wien ik gaarne het bewijs wilde nalaten, dat geen vlek van baatzucht op mij kleeft."(VW XI 234-235) Als Dekker de bedoelde verklaring heeft gegeven ontvangt hij, na aftrek van de pro- ceskosten, f1054,76. Daarmee is de zaak afgedaan en heeft Dekker de facto toegegeven dat hij de rechten verkocht heeft. Jaarlijks ontvangt Dekker daarna uitkeringen van Van Lennep. Eind oktober 1870 wordt het kopijrecht geveild, Van Lennep is inmiddels overleden. K.H.Schadd koopt het, samen met 22 exemplaren van de tweede druk, voor tweeduizend gulden. De erven Van Lennep schenken de op,- brengst aan de dan zojuist opgerichte Multatulicommissie, zeer tot on- genoegen van Dekker. Op 25 juli 1871 komt de som via de Multatuli- commissie alsnog in handen van Dekker: hij int een wissel ten be- drage van f1086,56. In januari 1871 heeft Schadd de derde druk op de markt gebracht. De prijs is lager: f2,40. In 1875 zal de eerste editie verschijnen, waaraan Dekker zelf kan meewerken. Zijn uitgever heet dan G.L.Funke. IV Aanleiding, in juni 1861, tot het schrijven van de Minnebrieven, Dekkers tweede boek, was het bezoek van een zekere Stamkart, "doctor in de letteren". Hij vroeg Dekker steun voor een noodlijdend gezin in Den Haag. Dekker zegde vierhonderd gulden toe en probeerde dat bedrag als voorschot op een nog te schrijven werk te krijgen, de titel zou luiden: Brieven aan Fancy. Dekker benaderde twee uitgevers, Weytingh en Brave, die echter het boek afwezen. "Ik verwachtte dat. Het is voor een gewoon boekverkooper Ze forsch. Voor U of voor Meyer zou 't goed zijn en ik beloof groot debiet", schreef Dekker aan mede-vrijmetselaar en uitgever Gdnst.(VW X 470) Frans Christiaan Gralst (1823-1886) vestigde zich in 1847 als boekhandelaar en uitgever in Amsterdam en bewoog zich in Ict-ingen van vrijdenkers en vrijmetselaars. Hij richtte in 1849 samen met o.m. R.C.d'Ablaing van Giessenburg, eveneens uitgever en boekhandelaar, de onafhankelijke vrijmetselaarsloge Post Nubila Lux op. Samen met leden van deze loge richtte hij in 1854 de vereniging De Dageraad op, nadat hij al eerder de uitgever van het blad met diezelfde naam wd6 geworden. Als uigever van De Dageraad publiceerde GUnst in 1859 een stuk geti- Als uigever van De Dageraad publiceerde GUnst in 1859 een stuk geti- teld Geloofsbelijdenis; Dekkers eerste publicatie onder de naam Multatuli. Al in de tijd van de publicatie van Max Havelaar had Dekker contact met Gdnst en was er sprake van het schrijven van werk dat door Gdnst gepubliceerd zou kunnen worden. Dat Dekker.eerst'enderen benaderde vindt zijn oorzaak in het feit dat het GUnst aan de nodige contanten ontbrak, maar na de afwijzing bleek Gdnst toch in staat een geldschieter te vinden en op 10 juni 1861 kon Dekker Stamkart het geld geven. Deze bracht het onmiddellijk naar Den Haag. Dan kan het schrijven beginnen. Dekker belooft tien vellen, d.i. 160 bladzijden. Al in het begin veranderde hij de titel in Minnebrieven. 59 Het lag aaLccalkelijk in de bedoeling het boek te vullen met brieven aan zijn nicht Sietske Abrahamsz, maar de opzet wordt gewijzigd: "Dat ik den titel verander, is omdat ik Fancy laat antwoorden en 't dus geen brieven zijn uitsluitend aan haar."(VW X 472) Vooraf ligt aan het boek geen plan ten grondslag, de kopij groeit van dag tot dag en het boek wordt per vet. gedrukt. Tijdens het schrijven houdt Dekker nauw contact met Tine, die dan in Brussel woont. Hijzelf logeert in het Poolsch Koffijhuis in Amsterdam. Van ieder gedrukt vel stuurt hij een exemplaar aan Tine, die blijkbaar niet zo gecharmeerd is van zijn bekentenissen aan Fancy, want in antwoord op haar brieven (de hare zijn verloren gegaan) moet hij zijn verhouding met Sietske weer dan eens verdedigen. Eind juli is het boek of en schrijft hij aan Tine: "Ik ben er niet tevreden over. Er zijn wel mooije stukken in, maar 't geheel is anders geloopen dan ik mij had voorgesteld."(VW X 498) Deze teleurstelling geldt niet alleen de inhoud. Zoals gezegd ont- ving Dekker f400 bij wijze van voorschot van Giinst. Op Tine's ver- zoeken om geld zegt hij haar toe, na het schrijven van Minnebrieven grote bedragen te sturen als hem eenmaal de voorschotten die hij nog tegeed meent te hebben, zijn. Dekker verwacht /1500 tot f2000, maar GUnst is niet in staat, of niet bereid, zo'n voorschot te geven. Van een overeenkomst ter hoogte van dit bedrag is niets bekend en een bedrag van f400 komt overeen met de bedragen die hij later voor kopij van deze omvang zal krijgen. Toen ik met GUnst begon, was mijn bedoeling dat.hij mij in eens aan zekere som 11500 of 12000 zou helpen. Dat wii hij graag, maar hij is zelf gegeneerd. 't Is een heel makkelijk (ja al te makkelijk) mensch, hij is slordig en als koopman niet soliede. Dit nu maakt den omgang makkelijk, maar wat hulp in geld aangaat ongemakkelijk." (VW X 489) schrijft Dekker aan Tine. Hoewel Dekker zich met de wijze van uitgeven bemoeit, is er geen sprake van dat hij verantwoordelijkheid ervoor draagt. Hij stelt voor Minnebrieven in afleveringen te doen verschijnen, maar de beslissing daarover moet GUnst nemen. Deze besluit het boek in e'en keer uit te geven, op 22 augustus 1861 wordt het verschijnen in het Nieuwsblad voor den boekhandeZ aangekondigd. De prijs bedraagt f1,50 en het boek is daarmee naar verhouding ongeveer even duur als de Max HaveZaar. De oplage is 1500 exemplaren. Wijs geworden door de ervaringen met de Max Havelaar (de processen om het kopijrecht zijn in deze periode in voile gang) bevestigt Dekker schriftelijk dat hij de rechten aan GUnst heeft afgestaan. Bewaar dit briefje. 't Zal u een bewijs zijn, dat die M.B. uw eigendom zijn. Na de historie van den Heer v.L., aan wien ik nooit iets verkocht heb, word ik voorzigtig, dat beroerd genoeg is. Ik ben liever slordig. (VW X 492) Deze afstand van de kopijrechten betekende ook dat Minnebrieven niet voor gezamenlijke rekening Nerd uitgegeven, zodat Dekker niet op grond daarvan aanspraken op de opbrengst kon waken. 60 In een brief van 4 augustus 1861 vermeldt Dekker vijfhonderd gul- den geleend te hebben en dat bedrag aan Giinst schuldig te zijn. Hij belooft het met "schrijverij" te verrekenen, maar aangezien Dekker, afgezien van een incidentele bijdrage aan De Dageraad, niets meer bij GUnst publiceerde en er op 3 februari 1863, n.a.v. onderhandelingen over de kopijrechten met d'Ablaing van Giessenburg, nog steeds sprake is van een schuld van f500 van Dekker aan GUnst, is het waarschijnlijk dat de vergoeding voor Minnebrieven tot het voorschot van vierhonderd gulden beperkt is gebleven. In 1865 verwerft d'Ablaing, waarschijnlijk voor f200, de kopij- rechten van Minnebrieven. Zijn eerdere pogingen in 1863 waren op niets uitgelopen. V Na de verschijning van Minnebrieven is het even stil rondom Mul- tatuli. Hij is nieuwsgierig naar de recensies en licht Tine in over de reacties. Hij heeft een afspraak met GUnst gemaakt om na het ver- schijnen naar "huis", naar Brussel,te gaan. Dat plan kan de eerste weken niet uitgevoerd worden, omdat er teveel schulden in Amsterdam zouden achterblijven en schulden waken terugkeer onmogelijk. Als Dekker op 5 november 1861 toch naar Brussel vertrekt, leest hij onderweg de brochure Max Have laarf Een beroep op de Nederland- ache vrowlen, van Hagiosimandre, die enige dagen tevoren door d'Ablaing uitgegeven is. Rudolf Care l drAblaing van Giessenburg (1826-1904) was geen onbe- kende voor Dekker. Gezien de nauwe betrekkingen die GUnst en d'Ablaing onderhielden is het zeker dat Dekker hem al geruime tijd kende. Tijdens net schrijven van Minnebrievenwerkte Dekker soms in d'Ablaings huis, omdat het Poolsch Koffijhuis verbouwd werd. Ook Dekkers brieven aan Sietske werden via d'Ablaing verzonden, omdat bezorging bij Sietske thuis moeilijkheden met haar vader opleverde. Pas op 25 november reageert Dekker uit Brussel op de brochure. Hij stelt voor bij d'Ablaing een antwoord te publiceren. De brochureAte- heist een oproep tot steun aan Dekker, maar de strekking valt wat on- gelukkig uit in de ogen van zowel d'Ablaing als Dekker. De opzet: geld in te zamelen voor Dekker,mislukt. Het antwoord van Dekkers hand zal moeten handelen over het koloniale vraagstuk en zo ontstaat het plan Over Vint jen Arbeid in Nederinndsch en de tegenwoordige Koloniale Agitatie te schrijven. Eind december begint Dekker,nog steeds in Brussel, te schrijven en stuurt d'Ablaing direkt al kopij. Gelukkig heeft deze nog wat papier over en er kan onmiddellijk gedrukt worden. Zo corrigeert Dekker de eerste vellen al, als hij nog aan het schrijven is. De armoede van d'Ablaing tekent zich of als hij Dekker eens verkwisting verwijt. Twee maal zond deze kopij in, die met 10 centimes gefrankeerd was, terwijl 2 centimes genoeg was geweest. d'Ablaing verontschuldigt zich voor zijn "kleingeestigheid" door te verwijzen naar zijn inkom- sten van die dag: vijftig cent. Dat de voorraad papier aan de om- yang van de in te leveren kopij zijn grenzen stelt is eveneens een teken van die arclioede. Op 13 januari 1862 heeft d'Ablaing nog drie Riem (1500 vel) papier gevonden, zodat Dekker een vel meer mag schrij- ven. 61 De politieke actualiteit doet Dekker hesluiten de brochure in twee delen uit te geven. Hij probeert opnieuw contact te krijgen met Rochusseu, in Dekkers ogen een medestander in koloniale vraagstukken. d'Ablaing zendt op Dekkers verzoek Rochussen op 14 januari 1862 een, opzettelijk oningenaaid, exemplaar van de eerste aflevering. Dekker heeft grote plannen: Deze brochure is belangrijker dan ze schijnt ze zal bevatten het eenig viable program van een nieuw ministerie. R. weet dit. Ik heb hem fameus aangepord om de Kamers te ontbinden en hem gezegd dat ik de Vrij arbeiders voor mijn rekening neem, z66 dat ze bij nieuwe verkiezingen de overhand niet zullen hebben. (V1W X 550) Rochussen antwoordt op de toegezonden tekst niet onwelwillend, maar het blijkt "dat hij ziek is en zich met niets kan bemoeijen". Een dag na Rochussen ontvangt ook Dekker een exemplaar van deze vier vel- len (64 pagina's) tellende aflevering. Op 20 januari reist Dekker naar Nederland, hij komt omstreeks de 22ste in Amsterdam aan. Daar wordt de brochure voltooid en blijkens mededelingen op 30 januari en 6 februari 1862 verschijnt de bundel inderdaad in twge delen. De prijs is f0,60 per deel, f1,20 voor de hele brochure.) VI Al tijdens de totstandkoming van Over Vrijen Arbeid is er sprake van het gezamenlijk doen uitgeven van een periodiek. Dekkers ideaal is het uitgeven van een eens per week verschijnend tijdschrift, waar- in hij zich met actuele zaken kan bezighouden. Laat het crediet bij Uw drukker toe dat ik terstond na dit, weer wat uitgeef. Ik wenschte aldus: Idien van Multatuli (motto) Een zaaijer ging uit om te zaaien n o. Jezus Ik wou die uitgeven per gin vel tegelijk, dat is zoo courantvormig mogelijk. (VW X 552) d'Ablaing antwoordt positief op Dekkers plan en laat doorschemeren dat hij wel wat ziet in deze opzet, die, na afschaffing van het dag- bladzegel, in een dagblad, compleet met advertenties, zou kunnen re- sulteren. Dekker denkt gin vel kopij ppr week te kunnen leveren en d'Ablaing stelt voor per 25 vel te bundelen. Op 31 januari 1862 verzendt d'Ablaing een prospectus waarin met een citaat uit Over Vrijen Arbeid reclame gemaakt wordt voor de te verschijnen Ide 6 Ik zal geven verhalen, vertellingen, geschiedenissen, para- belen, opmerkingen, herinneringen, romans, voorspellingen, mededeelingen, paradaxen... Ik hoop dat er een idee zal liggen in elk verhaal, in elke mededeeling, in elke opmerking. Ik zal in dat schrijven trachten naar waarheid...(VW X 578) In deze prospectus wordt nog eens de actualiteit van de Idan bena- drukt, hoewel eveneens aangekondigd wordt dat ze in afleveringen van 4 a 6 vellen zullen verschijnen. De volledige bundel zal 26 vel be- 4 a 6 vellen zullen verschijnen. De volledige bundel zal 26 vel be- vatten. Dekker zorgt voor een gestage stroom kopij, zodat eind maart 1862 de eerste aflevering van zes vellen kan verschijnen. Mede om de ver- koop van de Idan te bevorderen houdt Dekker zes voordrachten in koop van de Idan te bevorderen houdt Dekker zes voordrachten in Frascati. De eerste vindt plaats op 20 februari. Hij laat de dag er- voor een advertentie plaatsen, om duidelijk te maken dat het om een voor een advertentie plaatsen, om duidelijk te maken dat het om een voordracht zal gaan, niet over het koloniale vraagstuk, maar over letterkundige zaken. Ter voorkoming van teleurstelling dergenen, die iets van mij ver- wachten, wat mij op dezen oogenblik niet gelegen komt, te geven, breng ik ter kennis van het Publiek, dat ik mij beijveren zal, mijne Voordrachten zoo veel mogelijk geschikt te maken, om te worden bijgewoond door Dames. MULTATULI (VW X 594) Op 27 februari zal de volgende voordracht plaatsvinden, maar een "zware verkoudheid" noodzaakt hem deze tweede lezing een week uit te stellen. De derde voordracht wordt eveneens uitgesteld, vindt plaats op 27 maart en de overige in de drie weken daarop. Alleen de eerste twee voordrachten zijn een succes. De netto-opbrengst is (98,775.)/ In de maand april verschijnen de vellen 7 en 8 afzonderlijk en de vellen 9 en 10 samen evenals 11 en 12. Op de omslag van een van deze afleveringen staat o.m. de volgende "correspondentie" afge- drukt: Ik verzoek dringend dat de zeer geachte schrijfster van een brief uit den Haag, mij haar adres opgeve. De initialen wil ik niet noemen. Ik bedoel den brief waarin voorkomt:"Ja, urge geschiedenissen van gezag zijn troosteZoos, maar toch zijn er dingen, die nog veel, veel treuriger zijn." De brief is al maanden oud. Ik had redenen om dit verzoek niet eerder te doen, maar nu dring ik daarop vriendelijk aan. Zijzelve kan begrijpen dat ik haar iets te zeggen heb. MULTATULI (VW X 631) De "geachte schrijfster" was Mimi Hmnminck Schepel, deze oproep "het begin van een bewogen briefwisseling, die voor beider leven beslissend werd."(Stuiveling VW X 541) Na een korte periode van stilzwijgen verschijnen in de maanden juli en augustus de vellen 13 t.e.m.23 en d'Ablaing besluit al- vast papier voor de tweede bundel aan te schaffen. Maar dan blijft kopij voor de laatste drie vellen uit. d'Ablaing wordt zenuwachtig. Hij heeft er groot belang bij dat de bundel voor het einde van het jaar voltooid zal worden. Omdat de boekhandel pas afrekent als de 63 volledige bundel afgeleverd is en betalingen over 6-jn kalenderjaar pas in de maand mei van het volgende jaar gedaan worden, betekent pas in de maand mei van het volgende jaar gedaan worden, betekent het verschijnen van de laatste vellen na de jaarwisseling dat d'Ablaing voor de in 1862 verschenen vellen van de Iden pas in 1864 betaald zal worden. Het loopt goed af. Dekker schrijft d'Ablaing begin november, bij het inzenden van het 26ste en laatste vel: Verwonder U niet over 't trage afwerken van vel 26. Ik heb er wel al drie geschreven en telkens verscheurd. Dat slot van bundel 1 is zeer moeielyk, omdat het 'n slot is."(VW XI 65) Langzamerhand is het karakter van de bundel veranderd van een ver- zameling op de actualiteit inspelende stukken tot een werk, dat zameling op de actualiteit inspelende stukken tot een werk, dat Dekker als een eenheid wil beschouwen. Vanaf het zeventiende vel zijn er bovendien delen van zijn roman Fancy opgenomen, stukken die later gebundeld zullen worden onder de titel Woutertje Pieterse. later gebundeld zullen worden onder de titel Woutertje Pieterse. Op 13 november 1862 is de bundel in zijn geheel te koop voor f4. VII Aan het eind van 1862 maakt d'Ablaing de balans van de samen- werking met Dekker op. In een brief aan Charlotte de Graaff, een vriendin van Dekker, beschrijft hij hun samenwerking als volgt: Dekker en ik vonden elkander, omdat wij denzelfden weg be- wandelen d.w.z. omdat wij beiden mensch trachten te zijn, dus door bewust mede te werken in het groote ontwikkelings- proces. Wij ontmoetten elkander toen wij beiden reeds hadden gewerkt en geleden, wij verbonden ons, ik weet niet meer of de eerste maal was in gedachte of met gearticuleerde woor- den, elkander wederkeerig te schragen zoo veel wij konden. (...) Toen Dekker volstrekt geen uitgever kon vinden die hem op zijn te leveren arbeid geld voorschieten wilde, was hij genoodzaakt dat crediet dat ik nog bezat en dat ik hem aan- bood, aan te nemen. Ik stond er op belangeloos zijn uitgever te zijn(...). Dekker wilde dat ik de helft van de winst die zijne werken zouden afwerpen, voor mij zoude behouden, ik begreep zijn gevoel, en daar wij beiden arm zijn, beiden dierbare betrekkingen bezitten, die regt op ons hebben, stemde ik toe met hem te deelen. (VW X 713-714) Anders dan in de tijd dat Dekker bij Ganst publiceerde, geeft hij zijn werken in de periode d'Ablaing voor gezamenlijke rekening uit. Dat houdt in dat enerzijds de kopijrechten tussen hen beiden ver- Dat houdt in dat enerzijds de kopijrechten tussen hen beiden ver- deeld zijn en anderzijds de verdiensten gedeeld worden. Aan het eind van 1862 wordt de rekening van Dekkers uitgaven opgemaakt: er is een winst van f1231,46 gemaakt en voor f810,- is papier, bestemd voor de tweede bundel, aangeschaft. Er zijn dan van Over Vrijen Arbeid (oplage waarschijnlijk 1100 exemplaren) 913 exem- plaren verkocht en van de eerste pundel /degn (oplage 1100 exem- plaren) 907 complete exemplaren.) Deze opbrengst maakt het Dekker mogelijk een deel van de schuld 64 van duizend gulden die hij aan d'Ablaing heeft, of te lossen. d'Ablaing had namelijk in oktober 1862 dat bedrag van Jan Douwes Dekker geleend om Multatuli "in staat te stellen een jaar lang rus- tig voort te arbeiden".(VW XI 79) Wellicht maakte deze lening deel uit van een plan voor het opzetten van een nieuwe uitgeverij. d'Ablaing meende een ton nodig te hebben. Daarvan zou Jan het groot- ste deel moeten voorschieten. Deze krijgt echter ook met financiele problemen te kampen, het plan is niet doorgegaan. d'Ablaing verbond overigens aan zijn terugbetaling de voorwaarde, dat de eerste bundel Idegn voor het begin van 1863 verschenen zou zijn. Midden december 1862 had Dekker voorgesteld de zakelijke samen- werking te reorganiseren. Hij wenste een afrekening over 1862 en er zou een storting van (2000 plaatsvinden. Dekker had Charlotte de Graaff daartoe bereid gevonden. Voor het eerst ook was er sprake van een voorschot: Dekker vroeg f25 per vel voor de tweede bundel "dein. Van deze plannen is de afrekening gerealiseerd en er is op 1 januari 1863 duizend gulden op de rekening-courant van Dekker bijgeschreven. Voor het betalen van voorschotten ontbrak het d'Ablaing echter aan kontanten. echter aan kontanten. De genoemde geldelijke ondersteuning van anderen stelt Dekker wel in staat om in het begin van 1863 te vertrekken naar Brussel. Na een kort verblijf in Amsterdam, waar hij de opvoering van Die Schule des Lebens, met in de hootdrol Laura Ernst, meemaakt, vertrekt hij in maart weer, deze keer naar Den Haag. In september dwingt geldgebrek hem weer te schrijven, maar datzelfde geldgebrek doet hem ook een brief aan Van Lennep schrijven met de vraag of hij nog geld tegoed heeft uit de opbrengst van de Max Havelaar. Dat is inder- daad zo en Dekker ontvangt ongeveer duizend gulden. Dat bedrag stelt daad zo en Dekker ontvangt ongeveer duizend gulden. Dat bedrag stelt hem in staat weer naar Brussel te vertrekken. Na veel omzwervingen is hij in mei 1864 weer terug in Amsterdam, hij neemt zijn intrek in het hotel The OZd Bible in de Warmoesstraat. Eind mei - begin juni houdt hij lezingen in Overijssel, die weder- Eind mei - begin juni houdt hij lezingen in Overijssel, die weder- om niet erg succesvol zijn. In juni keert hij terug in Amsterdam en gaat weer in The Old Bible wonen. De hotelier vindt vervolgens dat hij te weinig verteert en zegt hem de huur op. Dan, het is eind juni, biedt d'Ablaing hem de zolderkamer boven zijn winkel in de Kalver- biedt d'Ablaing hem de zolderkamer boven zijn winkel in de Kalver- straat aan en komt Dekker bij hem in huis te wonen. Voor Dekker een nieuw begin. Hij schrijft aan Mimi: Ik zie myn kamer met liefde aan. Bedenk eens hier zal niemand my wegjagen. Ik kan hier werken. Ik heb kleeren en zekerheid dat ik zal kunnen werken. Ik ben opgeruimder, en was gister erg gebroken van de reactie. a zal kunnen werken, en dat moet ik om by je te komen. Ik ben opgetogen! Ik zit hier kalm en zonder angst voor wegjagen. Nu kan ik werken en dan is alles goed. Stoor je niet aan 't woord "zolder"in myn vorigen. Ja 't is een zolder, maar kalm. 't Zit erop dat ik dien zolder lief kryg.(VW XI 343) 65 VIII In de periode tussen het verschijnen van de eerste bundel Iden en zijn intrek bij d'Ablaing in juni 1864 was er zo goed als niets van de hand van Dekker verschenen. Er was wel een begin met de twee- de bundel gemaakt, de kopij van de eerste twee vellen werd geschreven in oktober 1863. Er is haast bij, de stof is actueel. De aanleiding is een proces in Zwolle rondom "Mevrouw de Wed. Pruimers seboren ba- ronesse van Dedem". Als het eerste vel gezet is, herziet Dekker zijn mening t.a.v. deze zaak op grond van de verdediging van de barones in de inmiddels begonnen rechtzaak. Ze blijkt minder hoogstaande motie' ven te hebben dan Dekker verwachtte. Eind juli 1864 neemt Dekker de pen weer op. E'en van de redenen is dat d'Ablaing alsnog besloten heeft Dekker eem voorschot van 25 gul- den per vel te geven. d'Ablaing, die dit bedrag niet uit eigen zak kan voorschieten, zoekt geldschieters en inderdaad betaalt een ken- nis, Wijnandts, in september, als de eerste zeven vellen verschijnen, d'Ablaing 175 gulden. De eerste aflevering, die in twee delen verschijnt en in totaal tien vellen bevat, begint met de in oktober van het vorige jaar ge- plande Brief aan mevrouw P , maar naar aanleiding van het pro- ces heeft Dekker een Idee als commentaar toegevoegd. Deze brief ver- schijnt ook afzonderlijk. Dit als gevolg van een four tijdens het drukken. Er is een verkeerde papiersoort gebruikt. Er wordt tege- lijkertijd besloten van romeinse summering over te gaan op arabische. Dekkers plan om de ij te vervangen door de y wordt niet uitgevoerd. Half oktober is ook de tweede aflevering gedrukt en zijn de eerste zestien vellen in de handel. Als Dekker in oktober 1864 naar het bui- tenland vertrekt, ligt het werk weer stil. Wel draagt hij d'Ablaing op een stuk persklaar te maken dat Sietske Abrahamsz in haar bezit heeft - het betreft kopij van zijn toneelstuk De Eerlooze/De Hemel- bruid - maar d'Ablaing weigert met beroep op hun afspraak dat het stuk voor de derde bundel bestemd is. De uitgave ligt stil tot het volgende jaar. IX Dekkers vertrek naar Belgic en Frankrijk hangt samen met een con- gres dat eind septemberin Amsterdam gehouden wordt. Organisatrice is de Association Internationale pour le progres des sciences sociales. Tijdens een tumultueuze bijeenkomst houdt Dekker een lezing over het nederlandse optreden in Indie en besluit met het voorlezen van een gedeelte van zijn franse Havelaar-vertaling. Blijkbaar is het succes groot, want hij besluit via Brussel naar Parijs te reizen om de vertaling aan de man te brengen. In Brussel aangekomen moet hij echter eerst een oude schuld van 500 Frank vereffenen. Hij vindt d'Ablaings leverancier van franse boeken, de firma Lacroix Verboeckhoven, bereid hem dat bedrag te le- nen, maar daarvoor moet d'Ablaing bong staan. Deze, als altijd in de grootste geldverlegenheid, stemt met tegenzin in en schrijft Dekker, de affaire rond de Minnebrieven in herinnering roepend: 66 Ik weet zeer goed dat de ondersteuning aan Dr. Stamkart door U ge- geven u niet de minste morele verpligting oplegt mij te helpen doch ik moet U van mijn standpunt opmerkzaam maken dat ik te zeer de treurige ondervinding heb dat ge niet altijd uwe belofte kunt nakomen, om u niet vriendelijk te verzoeken mij niet door traites op mij tot het alternatief te brengen, die traites te weigeren en u in een moeijelijk packet te brengen of zelf gevaar te loopen, hoezeer ook buiten Uwe bedoeling door U (...) tot mijnen mercan- tilen val te worden gebragt. Ge ziet, ik schrijf wat ik denk, en wat ik door ondervinding geleerd in het verschiet zie.(VW XI 395) d'Ablaing stuurt de wissel getekend terug, Dekker is al naar Parijs vertrokken. De moeilijkheden zijn daarmee niet opgelost, want de wissel is niet geldig. Daarop words Tine, die zelf helemaal geen geld bezit, aangesproken. Zij kan tot haar opluchting iemand vinden die het bedrag acht dagen lang kan voorschieten. In die tijd kan d'Ablaing de fout herstellen. Wat Dekker in Parijs heeft gedaan is onbekend. De vertaling, in zijn ogen inmiddels "ellendig en onbruikbaar", werd in ieder geval niet verkocht. Een maand later, het is 6 november, schrijft Dekker een wanhopige brief aan d'Ablaing. Hij is platzak, zijn hospes wei- gert hem brandstof te geven en geld om terug te keren heeft hij niet meer. Hij smeekt d'Ablaing de retourbrief te frankeren, want zelfs daarvoor is geen geld meer. d'Ablaing schrijft onmiddellijk terug, maar kan de brief niet verzenden omdat hij noch Dekkers adres kent, noch enig geld voor frankering heeft. De enige mogelijkheid om aan geld te komen is op dat moment het uitgeven van De Eeriooze/De Eemelbruid als afzonderlijke publicatie. De kopij is nog in bezit van Sietske Abrahamsz. Zij zendt d'Ablaing op 27 november 1864 de kopij. Enige dagen tevoren is Dekker met grote moeite in Brussel aangekomen. Als op 5 december 1864 het stuk in druk verschijnt, is de titel veranderd in De Bruid Daarboven. Deze titel was in 1859, toen Dekker in anderhandeling was over de opvoe- ring, ook al eens opgedoken. Vrij snel na de verschijning besluit de directie van de Stads- schouwburg het stuk te laten opvoeren. Zij eist echter wel dat Dekker de door haar aangebrachte wijzigingen goedkeurt. "De preutschheid die de Directie der Stadsschouwburg vooronderstelt bij het stedelijk bestuur of bij het publiek, is ongeloofelijk", is d'Ablaings mening, maar Dekker is op 17 december net op tijd terug in Amsterdam om zijn medewerking te verlenen. Ook in Rotterdam heeft men besloten het stuk op te voeren. Daar vindt op 17 januali 1865 de premiere plaats. Op 1 maart is de eertse opvoering in Amsterdam. In de Stadsschouwburg is er haast bij de pre- miere, omdat men ook aangekondigd heeft in de Salon des Varigtgs De Bruid Daarboven te zullen opvoeren. Leden van de Dageraad brengen Dekker een aubade tijdens de voorstelling in de Stadsschouwburg. Op 2,3,4 en 5 maart 1865 vinden voorstellingen in de Salon plaats. 67 X Inaiddels is op 6 februari 1865 de derde aflevering van de tweede bundel Idegn verschenen. De eerste 21 vellen zijn dan gepubliceerd. Bo- vendien is een ander plan uitgevoerd. Dekker probeert met de verkoop van zijn portret geld bijeen te krijgen voor de financiering van een dagblad. Het zag er in 1864 even naar uit dat het dagbladzegel zou worden afge- schaft. d'Ablaing vroeg Dekker tijdens di ens verblijf in Parijs, uit te zien naar geestverwanten die in Nederland een radicaal dagblad zou- den willen financieren. Dat lukte niet, maar wel kwam juist op dat mo- ment een verzoek om Dekkers portret bij d'Ablaing binnen en dat zal het vinden van deze op Tossing wel bevorderd hebben. Dekker, die kort na het verschijnen van de Max HaveZaar al Bens geprobeerd had met de verkoop van portretten geld in te zamelen, bestelde in Brussel bij Cesar Mit- kiewicz een portret, waarvan hij ook een lithografische weergave liet waken. Hij betaalde met een wissel. Op 1 februari begint de verkoop. In een circulaire gericht aan de le- zers van de Iden legt Dekker uit dat hij veel geld nodig heeft om zijn plannen uit te voeren en om tot de zo begeerde onafhankelijkheid te ko- men. Hij besluit: Ik voel mij verpligt hier uitdrukkelijk te verklaren, dat ik mij niet kan verbinden tot het uitvoeren van mijn plan, als ik daar- toe niet wordt instaat gesteld door vrij algemine deelname. Zon- der volkomen onafhankelijkheid - en wat rust - kan ik geen Courant uitgeven. De welwillende bestellers van nijn portret zouden in dat geval hun uitgaaf moeten beschouwen als een blijk van sympathie voor mijn persoon, of van enige ingenomenheid met mijn werk. (...) Duur?... Och, aaa niemand kan deze zaak zo-veel kosten, als ze mij kost! (VW XI 445-446) De verkoop wordt een debacle. Op 9 februari is er een portret van vijf- tig gulden verkocht, zes lithografiein zijn voor tien gulden van ei- genaar gewisseld. In mei probeert De Dageraad nog 250 portretten onder haar leden te verspreiden, maar hun geringe draagkracht zal het slagen van dit plan wel in de weg hebben gestaan. Omdat er eerder veel verzoeken on portretten binnengekomen waren, was de verwachting hooggespannen geweest. Het moet een enorme teleurstelling voor Dekker geweest zijn: Verbeeld u dat alle portretten terstond waren genomen, en dat de opbrengst door een ongeluk ware verloren gegaan. Dit was een ver- lies van betrekkelyk weinig belang geweest. Maar de loop dier zaak heeft my 't vertrouwen benomen, en dat breekt my. Ik heb geen élan meer. (VW XI 488) De derde af levering van de tweede bundel Idegn Was verschenen toen de portrettenverkoop juist begonnen was, de volgende af levering zou pas in oktober volgen en de eerste die Dekker erna schreef liet op zich wach- ten tot het volgende jaar. 68 XI De eerste aanwijzing voor de komende breuk was de afspraak, in juli 1864, dat d'Ablaing Dekker een voorschot van 25 gulden per vel zou gaan betalen. Dekkers bemoeienissen met de uitgave kregen daarmee een ander karakter. Bij de verschijning van de eerste bundel had Dekker zich nog actief met het verkoopbeleid beziggehouden, bij de publicatie van de tweede bundel is daarvan geen sprake meer. Het betalen van een voorschot is voor d'Ablaing eigenlijk onmogelijk, maar hij weet twee bekenden te bewegen hem het benodigde geld te lenen, zodra er weer vellen uitkomen. In het nieuwe jaar blijkt de verhouding tussen Dekker en d'Ablaing drastisch gewijzigd te zijn. d'Ablaing is met Dekker overeengekomen de kopijrechten voorzover nog in diens harden, over te nemen. De inning van de brusselse wissels staat voor de deur en aangezien Dekker nooit geld heeft, zal d'Ablaing die wissels moeten betalen. Omdat zij voor gezamenlijke rekening uitgeven, zijn de rechten gelij- kelijk over hen beiden verdeeld. Er staan d'Ablaing twee wegen open om het bedrag dat met de aankoop gemoeid is, bijeen te krijgen. Ten eerste kan hij geld onttrekken aan zijn boekhandel en ten tweede kan hij pro- beren het geld van anderen te lenen. De eerste mogelijkheid komt voor- lopig niet in aanmerking, want als altijd is hij krap bij kas. In janu- ari 1865 probeert hij van relaties (en zelfs van Rochussen) geld te le- nen. Tevergeefs. Op 1 maart weet hij definitief dat er geen geld uit die bronnen beschikbaar is. Dan moet hij de gok wagen en de aankoop zelf f i- nancieren. nancieren. In januari beeindigt d'Ablaing de gezamenlijke uitgave van Over Vrij- en Arbeid en de Ideen. Ook liquideert hij de voorraden. Dekker heeft in totaal aan de uitgave van de eerste twee werken, inclusief f 275 voor de kopijrechten, f1476,46 verdiend. d'Ablaing boekt op Dekkers rekening voor De Bruid Daarboven en de tweede bundel Iden resrectievelijk 1240 en f1040 voor honorarium en kopijrechten, d.i.f40 per vel. In de eerste helft van 1865 neemt Dekker in totaal ongeveer 1500 gul- den bij d'Ablaing op, Dekkers voorstelling van de gang van zaken in een brief van 18 februari aan Tine en Mimi, als zou hij voor de verkoop van zijn rechten slechts driehonderd gulden §ekregen hebben ("duurder geld heb ik nooit ontvangen") is onvolledig.) Achteraf zal blijken dat de verkoop van de rechten het begin van het einde betekende voor de samenwerking d'Ablaing-Dekker. Mimi schrijft: "Nadat toch de heer Meyer eigenaar was geworden van de Isten en Ilden bundel Ideen stond het by Multatuli vast dat by de relatie met dien heer wilde afbreken."(VW XI 559) Voorlopig echter is het nog niet zover. Dekker woont nog op de zolder van d'Ablaing en publiceert in die zomer Gods zegen door Waterloo bij d'Ablaing. Bovendien werkt hij mee aan een herdruk van de Minnebrieven en Over Vrijen Arbeid en aan de uitgave van een bloemlezing. In oktober 1865 verschijnt de vierde af levering van de tweede bun- del Iden, die bestaat uit de vellen 22 en 23. In januari 1866 ver- schijnen de laatste drie vellen en is de bundel compleet, de totale oplage is 1650 exemplaren. Er verschijnt in dezelfde maand een herdruk van de eerste bundel. Dekker vertrekt naar Duitsland, zijn kamer bij d'Ablaing leeg ach- terlatend. Als Tine op 30 maart 1866 haar schulden in Brussel ontvlucht 69 en naar Amsterdam komt, biedt Dekker haar vanuit Duitsland de kamer van d'Ablaing am. Deze heeft hem juist in overweging gegeven zijn kamer op te zeggen, per slot van rekening moest Dekker vanaf januari 1865, de maand van hun zakelijke scheiding huur betalen. Tine komt op 31 maart 1866 aan en enkele dagen later schrijft d'Abaling een brief, waarin hij Dekker voorstelt diens oplopende schulden - er moet ook voor het ver- blijf van Tine betaald worden - te verrekenen met kopij voor De Omnibus, een door d'Ablaing opgericht blad. Voor hem zou dit een uiterst winstge- vende zaak kunnen worden, zoals hij zelf in de brief ook aangeeft en: "Er zijn gebreken en verkeerdheden genoeg op sociaal gebied dat ge niet be- zijn gebreken en verkeerdheden genoeg op sociaal gebied dat ge niet be- perkt behoeft te zijn in uwe keus of verlegen over een onderwerp."(VW XI 575) Dekkers verontwaardiging is groot. Hij antwoordt d'Ablaing niet meer, maar lucht zijn hart in een brief aan Tine, die daarvan zwijgen moet tegenover d'Ablaing. Zyn voorstel is (...) een ware afzettery. Hy weet zeer goed dat juist myn naam z'n onbekend krantje gewild maken zou. Het voorstel om my dus te betalen per vel druks (...), is infaam speculeren op onzen nood. (VW XI 576) Niet de verkoop van zijn rechten, maar deze brief van d'Ablaing heeft een definitieve breuk betekend.Dat d'Ablaing geen "onvoorwaardelijke gastvrijheid" aan Tine heeft gegeven zit hem nog fang dwars. Aan het eind van 1866 schrijft d'Ablaing:"Het is een zigeunerbende geworden die be- van 1866 schrijft d'Ablaing:"Het is een zigeunerbende geworden die be- roemde familie Havelaar."(VW XI 776) Deze uitspraak tekent hun verwij- dering. Het laatste contact dateert van januari 1867, er is sprake van een onbetaalde rekening, het enige dat hen dan nog bindt. XII Als we voor het eerst van de aanstaande uitgave van de derde bundel Idan vernemen is het 31 augustus 1864 en is er nog geen aflevering van de tweede bundel verschenen. Dekkers uitgever is nog d'Ablaing. Als de tweede bundel in 1866 verschijnt, is Dekker verdwenen naar Duitsland. Zijn terugkeer is voorlopig onmogelijk vanwege een hem in Nederland wachtende gevangenisstraf van enkele dagen. Op 20 december 1864 ontvangt d'Ablaing een nota voor aan Dekker gele- verde boeken. De nota is afkomstig van de boekhandelaar Van Helden. Het is het eerste aanwijsbare contact tusen Dekker en de man die de uitgever van zijn derde bundel Idan zal worden. Dat hij zijn uitgever wordt, vindt zijn oorzaak in een schuld van Dekker aan Van Helden, die dateert van 1866. Om speelschulden te vereffenen vraagt hij een voorschot op nog te leveren werk. "Van Helden nu gaf gevolg aan zyn verzoek, maar van schryven kwam in de eerste maanden nog niets", aldus Mimi. (VW XI 559) Eind februari 1867 publiceert Dekker bij Van Helden Een en ander naar Eind februari 1867 publiceert Dekker bij Van Helden Een en ander naar aanleiding van J.Bosschars Pruissen en Nederland. Hij spreekt er zijn opluchting over uit weer aan het werk te zijn. Zijn schrijfactiviteiten beperkten zich in zijn duitse periode tot dan toe voornamelijk tot het schrijven van berichten in de Opregte Haarlemsche Courant onder de ti- tel Van den Rijn. Hij heeft echter andere ambities. Aan Tine: a hoop eenige maanden achtereen 15 a 20 vel smaands te leveren, dus zoolang geen armoed te lyden, de schuld aan v(an) Helden) royaal af- tedoen en genoeg overtehebben om je van Milaan te halen, en ons in- 7a terigten. (VW XII 32) Daarvan komt voorlopig niets. Nadat hij gratie heeft gekregen, kan Dekker weer naar Nederland rei- zen. Pas aan het eind van 1869 vernemen we weer iets van nieuw te ver- schijnen werk van Dekker. Hij informeert bij de firma Enschede naar mo- gelijkheden am werk in eigen beheer uit te geven. Enschede gaat niet op de vragen en voorstellen van Dekker in en amdat de schuld aan Van Helden nog bestaat is Dekker gedwongen weer met deze uitgever in zee te gaan als hij de publicatie van Iden wil voortzetten. hij de publicatie van Iden wil voortzetten. Christiaan van Heiden (1839-1900) nam in 1864 de boekhandel en uitge- verij van zijn vader over. Drie jaar later komt zijn twee jaar jongere broer Stephanus ook in het vak. Op 1 januari 1870 fuseren beide broers en vestigen de firma Gebroeders van Heiden. Deze firma geeft de derde bundel Idan in de jaren 1870/1871 uit, maar juist deze periode moet in zakelijk opzicht ongunstig zijn geweest, want in juli 1871 zijn zij ge- dwongen hun zaak te liquideren. In brieven van Dekker uit deze tijd blijkt meer dan eens dat hij ook te lijden heeft van de slechte gang van zaken bij beide broers. Zo is er zelfs sprake van dat de drukker delen van de Ide'en weigert of te leveren i.v.m. schulden van Van Heiden. Op 17 september 1870 verschijnt de eerste aflevering bij Van Helden, in november gevolgd door de tweede. Samen bevatten ze tien vellen. In januari 1871 volgt de derde aflevering van vijf vellen. In de maanden april tot juli stuurt Dekker Van Helden regelmatig kopij, maar de laat- ste aflevering kan Van Helden niet meer uitgeven. De laatste tweesafle- veringen worden verzorgd door G.L.Funke, die inmiddels de rechten van Van Helden heeft overgenomen. Het is niet bekend hoe die overeenkomst tot stand is gekomen, evenmin is bekend hoeveel Funke betaald heeft voor de stand is gekomen, evenmin is bekend hoeveel Funke betaald heeft voor de rechten op werk van Dekker, dat eerder bij d'Abalaing verscheen en dat hij zich in deze tijd ook verwerft. De complete bundel words op 29 november 1871 in de handel gebracht, er is een editie van Van Helden en e'en van Funke. Deze laatste moet be- schouwd worden als een titeZuitgave. Dat betekent dat de editie gelijk is aan de eerste, behoudens de titelpagina. Van Heldens oplage bedroeg ongeveer 1000 exemplaren. Dekker ontving hetzelfde honorarium als in het geval van de tweede bundel: veertig gulden per vel. Hoewel Dekker in zijn brieven meer dan eens klaagt over het uitblij- ven van post van Van Helden, is hun relatie niet afgebroken toen Dekker een andere uitgever vond. In 1875 was hij een van de getuigen bij Dek- kers tweede huwelijk. XIII Terugkijkend op deze periode van Dekkers literaire loopbaan, kunnen we concluderen dat er geen werk van zijn hand verscheen, zonder dat dat met moeilijkheden gepaard ging. Alleen in het laatste geval, de derde bundel Ida n, lag de oorzaak uitsluitendbij zijn uitgever. Van Lenneps bemoeienissen met de uitgave van de Max Havelaar zijn meer dan eens onderwerp van discussie geweest. Wat betreft de realisering van de uitgave kan Van Lennep in de aanvang weinig verweten worden van de uitgave kan Van Lennep in de aanvang weinig verweten worden (Dekker stemde in met de door Van Lennep voorgestelde veranderingen en werkte daaraan actief mee). De voorwaarden waardoor de uitgave tot stand 7,1 kwam maakten wel dat Dekker daarop geen invloed meer kon uitoefenen. Daartegenover staat dat Dekker financieel behoorlijk profiteerde van Van Lenneps ervaring met uitgeven. Aan geen werk heeft Dekker zoveel verdiend, hoewel de prijs van zijn volgende werken relatief gelijk was. Dekkers latere argument dat het boek te duur was, is een ad hoc ar- gument. Hij zocht zijn lezers in de aanvang in een kring waar de prijs van vier gulden geen enkele belenmiering was om tot de aanschaf van het boek over te gaan. Pas later, wanneer hij van directe politieke invloed verstoken blijft, zal hij aandringen op een volksuitgave. De verspreiding in Indie was niet groot, maar daar staat tegenover dat, gezien het betrekkelijk geringe aantal Nederlanders in Indie, een hoeveelheid van duizend exemplaren die Nijgh noemt, een uit de lucht gegrepen aantal is. Van Lenneps rol wordt minder fraai als hij in een later stadium wei- gert Dekker het kopijrecht terug te bezorgen. Dat kopijrecht is overigens op dat moment in handen van De Ruyter. Binnen de grenzen van dit artikel kan ik niet ingaan op de al dan niet verborgen motieven van Van Lennep of Van Haslet, ik sluit mij op dit punt aan bij wat Kisch daarover gezegd heeft.) Zijn verklaring komt erop neer dat Van Lennep helemaal geen slechte bedoelingen had, een verklaring die Dekker ook gaf in een brief aan Huet d. d. 4 september 1866: ...'t woord fatsoen kan ik niet hooren zonder te denken aan de over- groote fatsoenlykheid waarmge v. L. my bedrogen heeft. Toen echter was hy 't niet van plan. Eerst later, heeft hy, om zich te dekken tegen verwyten van "Amsterdamse patriciers" gezegd dat het boek zyn eigendom Vas, en dat by zith daarvan had meester gemaakt: cm het te smoren. Hy heeft zich niet geschaamd dit te publiceren. Maar hy loog. Hy wou liever doorgaan voor scherpziend valsch, dan Waif kortzigtig. (VW XI 676) De periode Ganst is een intermezzo, waaruit blijkt dat Dekkers ver- wachtingen omtrent verdiensten al vroeg (te) hoog gespannen waren. In de volgende fase, waarin d'Ablaing zijn uitgever is, is Dekker nog steeds een beginnend schrijver en moet hij zijn plaats in de wereld van de literatuur nog zien te bepalen. Zolang hij niet besloten heeft van de pen te gaan leven (die beslissing wend pas in 1870 genomen (VW XIV 74), verkeert hij in voortdurende geldzorgen. Myn moeielykheden (lopen) in een kring rond. Om te werken (heb) ik geld noodig - om geld te bekomen (moet) ik werken. (VW XI 646) Hij verdeelt zijn aandacht tussen schrijven en politiek bedrijven en komt daardoor niet tot een grote literaire productie. Als hij geld heeft laat hij de pen liggen en gaat de straat op. Zijn zakelijke verhouding met d'Ablaing laat dit niet toe. Zijn tijd is ook de tijd van zijn uit- gever en in die zin teert hij op de zak van d'Ablaing. Diens ambities lagen op een ander terrein. Hij schrijft zelf ook en zijn boekhandel moet hem het geld verschaffen dat hij voor zijn levens- onderhoud nodig heeft. Dit bepaalt al vroeg zijn kijk op Dekker: Nog Zaturdag 1.1. heb ik hem gezegd, dat hij geen verdienste had van wat hij deed, omdat het uit zijn gemoed opwelde. Verdienste 72 vooronderstelt een voorafgegaan streven, een strijd, eene overwin- ning, gelijk b.v. voor hem: zuinig zijn, en voor mij: het boekver- kooper spelen. (VW XI 91) Hierin lag de kiem van hun verwijdering. Om het beeld van hun samenwerking of te ronden zouden twee perioden nader bezien moeten worden. De eerste periode is die waarin Dekker het eerste deel van de tweede bundel Idan schrijft. Mimi heeft de brieven uit deze periode niet gepubliceerd en daarmee zijn ze verloren gegaan. Haar overweging: De leuwerik jubelde in hooge sferen - hij wist niet dat i neer zou dalen naar omlaag maar ik weet het. (VW XI 369) Inderdaad blijkt uit het enige fragment dat wet bewaard bleef (VW XI 371, in een brief van Tine), dat hij in die tijd een ongekend optimisme ten in een brief van Tine), dat hij in die tijd een ongekend optimisme ten Loon spreidde. Een van de oorzaken moet zijn geweest dat d'Ablaing hem financieel tegemoet gekomen was en daarmee Dekker het idee gegeven had van de pen te kunnen leven. Zijn val, in 1865, voornamelijk veroorzaakt door het dwaze dagbladplan (immers: het dagbladzegel werd pas in 1869 afgeschaft), heeft hem het schrijven jarenlang belet. De tweede periode volgt direct op het intrekken van Tine bij d'Ablaing. Welke rol deze heeft gespeeld bij Tine's eerste vlucht naar Italie is on- duidelijk, maar dat hij een rol speelde staat vast. Wat heeft Dekker duidelijk, maar dat hij een rol speelde staat vast. Wat heeft Dekker daarvan vermoed of geweten? Noten 1) In het kader van een langlopend onderzoek naar de relatie tussen uit- gever en auteur in de negentiende eeuw heeft er in de cursus 1981/ 1982 een college voor kandidaten plaatsgevonden, waarin o.m. aandacht besteed werd aan Multatuli en zijn uitgevers. Dit artikel is o. a. ge- baseerd op werkstukken die gemaakt werden tijdens dit college. Deel- nemers waren: Mariet Boelhouwer, Willem Breekveldt, Marijke Brugman, Berry Dongelmans, Valery Driessen, Anneke de Jager, Janine Samplo- nius en Hidde van der Veen. 2) Zie over uitgevers in de Max Havelaar:Leo Ross, Waarom Ziet Sjaalman de Aglaja vallen? In: Weerwerk, opstellen aangeboden aan professor dr.Garmt Stuiveling enz.,Assen 1973. Een plaats in de Ildien: VW III 231. 3) Ik behandel de totstandkoming van de Max Havelaar niet omdat ik pre- tendeer nieuwe feiten te hebben ontdekt of een fundamenteel nieuwe visie op de affaire Van Lennep te hebben, maar omdat ik meen dat een uitgebreide bespreking een vergelijking met latere uitgaven beter mogelijk maakt. 4) E,B.Hirsch-Ballin, Uitgeversrecht in wording, over structuurveran- deringen in het recht van een risico-drager, Zwolle 1947 (Openbare les Utrecht)p.12. Een uitvoerige juridische uiteenzetting van de affaire Douwes Dekker - Van Lennep geeft Kisch. 73 5) H.W.Bosscha, Twee drukken van de Max Havelaar. In: Ntg 61 (1968) p 328. 6) Later wordt een prijs van f 1,25 berekend. De reden van dit prijs- verschil is niet bekend. 7) Dit bedrag en enkele van de nog te noemen bedragen heb ik ontleend aan een tot dusver onbekend kasboek van d'Ablaing, dat in het Multa- tulimuseum is teruggevonden. In dit kasboek is opgenomen de Rekening- Courant van Dekker bij d'Ablaing over de jaren 1861-1866. De R-C. over 1864 ontbreekt. 8) d'Ablaing gaf de Ide.6n uit in een oplage van 550 exemplaren (een amsterdamse Riem), of een veelvoud daarvan. De eerste 550 exempla- ren noemde hij de eerste oplage, de exemplaren 551-1100 noemde hij de tweede oplage enzovoort. In het geval van Over Vrijen Arbeid heeft hij deze methode niet toegepast. Op grand van de hoeveelheid ingekocht papier moet de oplage op + 1100 exemplaren geschat wor- den. 9) P.Spigt heeft in De ballingschap van Multatuli 1865-1868 ook aan deze affaire aandacht geschonken. Hoewel zijn stuk waardevolle elementen bevat, geeft hij d'Ablaing niet wat hem toekomt. Als Spigt zegt:"d'Ablaing liet terstond het crediet ten behoeve van Tine (...) bij het Office du Publicite te Brussel eindigen" (p.47), klinkt daaruit een toon die niet met die van de voorhanden bronnen overeen- stemt en bovendien is deze opmerking in strijd met de feiten: d'Ablaing heeft in deze tijd het krediet van Dekker gesloten, maar "kieschheidshalve" dat van Tine juist niet, in de verwachting dat zij daarvan geen gebruik zou maken. (VW XII 35-36) 10) Zie Kisch (1970)1 Literatuur H.L.de Beaufort, Het auteursrecht in het nederZansche en internationa- ls recht, Utrecht, 1909 (diss.R.U.U.) Tristan Haan, Enkele verspreide biografische dokumenten. In: Over Mul- tatuli 2 (1978). Tristan Haan, Antwoord op ingezonden brief. In: Over Multatuli 3 (1979). Tristan Haan, Rudolf Carel d'Ablaing van Giessenburg. In: Woordenboek van Belgische en Nederlandse Vrijdenkers. Belgische en Nederlandse Vrijdenkers. W.F.Hermans, De raadseZachtige MuZtatuZi, Amsterdam, 1981. Isaak..Kisch, Hitt advocatenbriefje in het conflict Douwes. Dekker - Van Lennep. In: Raster (1970) p.38-59. Isaak Kisch, Kanttekeningen tot het proses Douwes Dekker - Van Lennep. In: Maatstaf (1970) p.712-727. M.(P.J.A.Meersmans), Rudolf Charles d'Ablaing van Giessenburg, enz., Amsterdam, 1904. 74 Multatuli, VoiZedige Werken, Amsterdam, 1950-.... P.Spigt, De ballingschap van Multatuli 1865-1868. In:P.Spigt, Keurig in de contramine, over Multatuli, Amsterdam, 1975. in de contramine, over Multatuli, Amsterdam, 1975. 75 Ernst & Co. Olf Praamstra In 1868 ging Cd. Busken Huet als redacteur van de Java-Bode naar Ned.- Indie. Na een tegenvallend eerste jaar ontwikkelde het blad zich onder zijn leiding van een twee a driemaal per week verschijnend periodiek tot een dagblad en werd Huets toch al hoge salaris van f 1000.- per maand verdubbeld. Nadat het blad in 1871 van eigenaar was veranderd, ontstonden moeilijkheden over het hoge salaris: de nieuwe eigenaars wa- ren van mening dat Huet een te groot deel van de opbrengst van de Java- Bode opslokte en boden hem in augustus 1872 een nieuw contract aan, waarbij hij f 750.- per maand minder zou gaan verdienen. Huet ging daar niet mee akkoord en werd met ingang van 1 februari 1873 ontslagen. Intussen was hij als redacteur bij een gedeelte van de Ned.-Indische samenleving zo populair geworden, dat hij in twee maanden tijd een ka- pitaal van f 50.000.- geleend had. (1) Op 16 oktober bestelde hij bij de firma Enschede & Zn. te Haarlem een drukkerij (2), die eind maart en begin april in Batavia arriveerde. (3) Hij ging een vennootschap aan met H. Ernst (4) - iemand met meer dan 24 jaar ervaring als drukken (5) - en de nieuwe firma vestigde zich onder de naam Ernst & Co. in de Binnennieuwpoortstraat in Batavia. (6) De eerste taak van de firma was de exploitatie van het door Huet op- gerichte AZgemeen DagbZad van Nederlandsch Indie, dat op 4 april voor de eerste keer verscheen. Maar aan het drukken van de krant had de druk- kerij geen dagtaak en bovendien bleek het kantoor in de Binnennieuw- poortstraat voor meer geschikt dan redactielokaal. Naast het redactie- bureau waren er gevestigd de drukkerij, de boekhandel, de uitgeverij en de binderij. De boekhandel verkocht de door Ernst & Co. zelf uitgegeven boeken en uit Nederland geimporteerde boeken, pennen, potloden, papier, inkt, etc. De drukkerij en de binderij werkten niet alleen in opdracht van de eigen zaak, maar verzorgden ook werk voor anderen. De drukkerij hield zich daarnaast nog bezig met kleingoed als het drukken van visite- kaartjes. (7) De uitgeverij is van deze verschillende activiteiten de meest interes- sante. Huet was niet geheel en al onbekend met het vak van uitgever. Toen hij in 1851 predikant werd van de Waalse gemeente in Haarlem, had hij kennis gemaakt en vriendschap gesloten met de uitgever/boekhandelaar 76 A.C. Kruseman. Dat leidde tot de uitgave van verschillende werken van Huet: theologische geschriften, verhalenbundels en vertalingen; maar belangrijker is, dat Huet zijn adviseur werd op literair en theologisch gebied. In die functie oefende hij grote invloed uit op Kruseman, zo- gebied. In die functie oefende hij grote invloed uit op Kruseman, zo- zeer, dat de artistieke bloeiperiode van zijn uitgeverij viel in de jaren dat Kruseman met Huet omging. Behalve als adviseur werd Huet of en toe ingeschakeld voor het cor- rigeren van drukproeven. Zo nam hij bijvoorbeeld de correctie op zich van het grieks in de door Da Costa verzorgde grote Bilderdijkuitgave van 1856-1859. In de jaren '60 werd hun vriendschap geleidelijk minder, om in 1864 te eindigen na Huets kritiek in De Gids over het werk van S.J. van den Bergh. Van den Bergh, een oude vriend van Kruseman, werd daarin als dichter en als persoon gekraakt; dat ging Kruseman te ver en hij schreef Huet, dat hij niet langer zijn vriend en evenmin zijn uitgever wilde Huet, dat hij niet langer zijn vriend en evenmin zijn uitgever wilde zijn. Het kopijrecht van boeken van Huet in zijn fonds aanwezig, ver- kocht hij aan andere uitgevers. (8) Toen Huet in 1873 over een eigen drukkerij kon beschikken, was hij dus geen leek in de uitgeverswereld. In de drie jaren dat hij in Ned.- Indie aan het hoofd van de firma stond, gaf hij ongeveer veertig titels uit. Veel vertalingen, door hemzelf of door zijn vrouw vertaald, die uit. Veel vertalingen, door hemzelf of door zijn vrouw vertaald, die eerder in de Java-Bode of het Algemeen Dagblad van Nederlandsch Indie waren verschenen, en oorspronkelijk werk: kritieken, novellen en een essay over de gebroeders Van Haren; eveneens herdrukken van eerder in de krant gepubliceerde artikelen. (9) Verder gaf Ernst & Co. voorname- lijk brochures uit, waarvan J.I. de Rochemont onder het pseudoniem Maurits de meeste schreef. De Rochemont was adjudant van gouverneur- generaal J. Loudon. Met de Amsterdamse uitgever/boekhandelaar J. Noordendorp had Huet de afspraak, dat hij voor de verspreiding van de uitgaven in Nederland zou zorgen. Huet had op advies van E.J. Potgieter Noordendorp aangetrokken zorgen. Huet had op advies van E.J. Potgieter Noordendorp aangetrokken als 'korrespondent' van het AZgemeen Dagblad van NederZandsch Indie in Nederland. Dat wil zeggen dat Noordendorp Huets vertegenwoordiger in Nederland was, belast met de verkoop van advertenties en abonnementen en met de plicht belangrijk nieuws te telegraferen en Huet een geschik- te - met het oog op de lezers van het dagblad - selectie van de nieuwe te - met het oog op de lezers van het dagblad - selectie van de nieuwe boeken en tijdschriften in Europa te sturen. Huet had weinig op met Noordendorp. Toen het Algemeen Dagblad van NederZandsch Indie nog in staat van oprichting verkeerde, had Huet op advies van vrienden in Batavia de Delftse boekhandelaar W. Beets aange- zocht als korrespondent. (10) Maar Beets bleek ten enenmale ongeschikt zocht als korrespondent. (10) Maar Beets bleek ten enenmale ongeschikt voor deze functie. Op aanraden van Potgieter nam Huet daarom Noorden- dorp in dienst, die tot dat ogenblik korrespondent van de Java-Bode was, maar weinig vertrouwen had in de mensen die sinds 1871 eigenaar van dat maar weinig vertrouwen had in de mensen die sinds 1871 eigenaar van dat blad waren. (11) Huet kon echter over Noordendorp niet enthousiast ra- blad waren. (11) Huet kon echter over Noordendorp niet enthousiast ra- ken: aan het opsturen van geschikte boeken en tijdschriften mankeerde er in zijn ogen van alles. (12) En als persoon kon hij hem nauwelijks velen: Kent gij het schrift van Noordendorp? Het winderige daarin schijnt eene afspiegeling van zijn wezen te zijn. Ik houd hem voor een pe- dant standje, wiens toon ik mij zal laten aanleunen ter wille van mijn blad, maar zonder ooit vertrouwelijk met hem te worden. (13) 77 Zo'n samenwerking kon geen lang leven beschoren zijn. Het begin van de breuk tekende zich of in 1874. Aan het eind van het jaar-daarvoor had Huet zijn twee delen Nieuwe litterarische fantasien uitgegeven, een bun- deling van literaire opstellen die eerder verschenen in de Java-Bode en het Algemeen Dagblad van Nederlandsch Indie. Hij verzond een deel van de oplage naar Noordendorp voor de verkoop in Nederland, waar de belangstelling ervoor zo groot was, dat de uitgever G.L. Funke Huet het aanbod deed hem het kopijrecht ervan te verkopen, met de bedoeling zo gauw de eerste druk was uitverkocht een tweede te laten verschijnen. (14) Huet ging daarop in, verkocht voor f 1000.- aan Funke het kopijrecht (15) Huet ging daarop in, verkocht voor f 1000.- aan Funke het kopijrecht (15) en in 1874 verscheen bij Funke de tweede druk. Noordendorp was niet ge- en in 1874 verscheen bij Funke de tweede druk. Noordendorp was niet ge- lukkig met deze transactie, maar Huet verweerde zich tegen zijn klachten met te verwijzen naar het hoge percentage dat hij bedong voor elk ver- kocht exemplaar, zodat hij met het aanbod van Funke veel voordeliger uit was. (16) De overeenkomst met Funke beviel hem kennelijk, want op 31 juli 1876 verkocht hij hem voor f 5000.- het kopijrecht van praktisch alle lite- raire artikelen, die hij tot dan toe in het Algemeen Dagblad van Neder- landsch Indie had gepubliceerd, en bovendien: Voorts magtig ik genoemden heer Funke om al mijne litterarische op- stellen, later in bovengenoemd DagbLad of eenig ander Indisch orgaan verschijnende, naar zijn keuze over te nemen; en verklaar ik hem ei- genaar van zulke opstellen tegen een honorarium van zestig gulden per vel, berekend naar het formaat van den Gids. (17) Toen hij dit schreef, was Huet net terug uit India; op 10 maart 1876 was hij uit Batavia vertrokken en in juli kwam hij in Nederland aan. (18) Met deze machtiging maakte hij een eind aan zijn uitgeversactivi- teiten. Eerder al had hij de vennootschap met H. Ernst ontbonden, op 31 december 1875. Vanaf dat moment was Huet de enige eigenaar van de zaak, die overigens niet van naam veranderde. (19) Op 8 januari 1876 was Huets neef J. L'Ange Huet in Batavia aangekomen en nadat hij twee maanden was ingewerkt, durfde Huet hem de verantwoordelijkheid voor de redactie van de krant en de firma overlaten. Maar Huet had kennelijk geen zin om samen met hem de uitgeverij te blijven beheren. Dat zou ook moeilijk geweest zijn: vanuit Parijs, waar Huet na zijn terugkeer was gaan wonen, een uitgeverij in Batavia besturen. Vandaar wellicht dat hij met Funke in zee ging. Wel continueerde L'Ange Huet de ver- schillende activiteiten van de firma Ernst & Co., maar hij deed dat nagenoeg zelfstandig. (20) De medewerking van Huet bestond sinds zijn terugkeer uit het sturen van literaire en andere artikelen en over- zichten van het Europese nieuws - 'Europesche brieven' onder het pseu- doniem Fantasio - en het Franse nieuws. Huets repatriering betekende ook de definitieve breuk met Noorden- dorp. Zijn nieuwe korrespondent werd met ingang van 1 januari 1877 W.C. de Graaff, boekhandelaar te Haarlem. (21) Huet heeft bijna drie jaar een eigen uitgeverij gehad: van april 1873 tot maart 1876. In die periode gaf hij een veertigtal boeken uit. Een groot deel van dat bestand werd gevormd door de deeltjes uit de zogenaamde Reisbibliotheek, een reeks die voornamelijk bestond uit ver- talingen van buitenlandse literatuur, die voor het geringe bedrag van 50 cent werden verkocht. De Reisbibliotheek was alleen bedoeld voor 78 Indie (22), met als gevolg dat van die reeks in Nederland praktisch geen deeltje weer te vinden is. Wel in Indonesia: in het Museum Pusat in Jakarta bevindt zich een complete reeks, waarvan de meeste nummers nog in het oorspronkelijke omslag, onder signatuur XL 189. Na het ver- trek van Huet werd deze reeks door L'Ange Huet nog een jaar voortge- zet Van 1 oktober 1875 tot 25 februari 1876 gaf Huet het tijdschrift La Lorgnette, journal artistique et littárair, franco-hollandais uit. De redacteur was de heer Berger-Deplace. Het verscheen twee maal per week en was met name bestemd voor de bezoekers van de opera in Batavia. In september 1875 had I. van Kinsbergen een Frans opera-gezelschap aan- getrokken als vaste bespeelster van de Bataviase schouwburg. (23) Daar haakte dit tijdschrift op in. De redactie ervan was gevestigd in het kantoor van Ernst & Co. (24) Alle uitgaven van Ernst & Co. waren bestemd voor de handel, op een na: Eens dichters vriendschap, een bundeling van een paar gedichten van Potgieter die betrekking hebben op zijn vriendschap met de familie Huet. Het was een uitgave ter herdenking van Potgieter, die kort daar- voor overleden was, en bedoeld als verjaardagscadeau voor Huets zoon Gideon. Een paar exemplaren van dit luxe uitgevoerde boek waren bestemd voor vrienden. (25) De uitgeverij Ernst & Co. was met name gericht op het uitgeven van literatuur. In Ockeloens bibliogafie van boeken en tijdschriften uit- gegeven in Ned.-Indie van 1870-1937 zijn deze uitgaven merkwaardig ge- noeg niet opgenomen. (26) Hieronder volgt een chronologische lijst van uitgaven, zoals die valt op te stellen op grond van advertenties in het Algemeen Dagblad van Nederlandsch Indie van 4 april 1873 tot 10 maart 1876. In 1873 [J.I. de Rochemont Bemoediging, een woord aan zijne medeburgers door een officier van het N.I. leger. Maurits [ps. van J.I. de Rochemont]. Onze inlandsche vijand. Onze nieuwe bisschop, door den schrijver van "Fleur de Lys", "Rosiire en Petroleuse", enz. +Reisbibliotheek nr. 1 Mary, Voltaire. Heva, De verdediging van Persepolis. +Reisbibliotheek nr. 2 V. Sardou. Rabagas. +Reisbibliotheek nr. 3 Cd. Busken Huet. Novellen, eerste zestal. +Reisbibliotheek nr. 4 S.E. Harthoorn. De grondlegging van Batavia. I. +Reisbibliotheek nr. 5 Maurits Lps. van J.I. de Rochemont Onze buitenlandsche vijand. Cd. Busken Huet. Nieuwe litterarische fantasien. 2 dln. 79- S.E. Harthoorn. De grondlegging van Batavia. II. +Reisbibliotheek nr. 6 Herinneringen uit het leven van een ambtenaar. +Reisbibliotheek nr. 7 In 1874 Cd. Busken Huet. Novellen, tweede zestal. +Reisbibliotheek nr. 8 A. Theuriet. Claude Blouet. +Reisbibliotheek nr. 9 J.B. Moliere. De gedwongen dokter, blijspel in drie bedrijven. +Reisbibliotheek nr. 10 W. Irving. Nieuw York in 1807. +Reisbibliotheek nr. 11 Cd. Busken Huet. Novellen, derde zestal. +Reisbibliotheek nr. 12 Alcestis, door xxx. Uit het Engelsch, met eene voorrede van Cd. Busken Huet. Fleur de Lys, Rosiere en Pgtroleuse, door den schrijver van "Onze nieuwe bisschop". bisschop". +Reisbibliotheek nr. 13 H. Murger. Hector's eed. Mevr. de Gasparin. De harem. +Reisbibliotheek nr. 14 H. Murger, Th. Gautier. Hector's eed, blijspel in een bedrijf, De too- verhoed, kluchtspel in een bedrijf. +Reisbibliotheek nr. 15 In 1875 Cd. Busken Huet. Novellen, 2e druk. O. Feuillet. Delila. +Reisbibliotheek nr. 16/17 Cd. Busken Huet. De Van Harens. J.I. de Rochemont (Maurits). Een valsche Brutus. J.I. de Rochemont (Maurits). Loudon en Atsjin. E.J. Potgieter. Eens dichters vriendschap, Gedeon Busken Huet op zijn 15den verjaardag door zijne Ouders aangeboden, tot eene gedachtenis aan zijnen en hunnen onvergetelijken Vriend en Weldoener E.J. Potgieter, geboren 27 Junij 1808 - gestorven 3 Februarij 1875. Batavia 3 Mei 1875. H. Dixon. Mary Cragin. +Reisbibliotheek nr. 18 80 G. Droz. Een lastige vrouw, met eene voorrede van Cd. Busken Huet. F. Govean. Jezus Christus, Italiaansch drama. +Reisbibliotheek nr. 19 Cd. Busken Huet. Verscheidenheden, lste gedeelte. +Reisbibliotheek nr. 20 W. von Hillern-Birch. Wally, een verhaal uit het Tiroler alpenleven, uit het hoogduitsch, met eene voorrede van Cd. Busken Huet. La Lorgnette, journal artistique et litterair, franco-hollandais, 1 ok- tober 1875-25 februari 1876. tober 1875-25 februari 1876. S.E. Harthoorn. Het inlandsche karakter en de Nederlandsche invloed, eene toespraak tot zijn leerlingen. Cd. Busken Huet. Verscheidenheden, 2de gedeelte. +Reisbibliotheek nr. 21/22 In 1876 Tot 10 maart, de dag dat Huet uit Indie vertrekt, verschijnt er niets. Vanaf die datum draagt J. L'Ange Huet de verantwoordelijkheid voor de uitgeverij. No ten 1. 0.J. Praamstra, Conrad Busken Huet als redacteur van de Java-Bode, In: De Negentiende Eeuw, 4(1980)1(maart)14-45 2. De volledige briefWisseling van E.J. Potgieter en Cd. Busken Huet, uitgegeven door J. Smit, Groningen, 1972, dl. II, 515. Voortaan duid ik deze briefwisseling aan als BHP II 3. Brieven van Anne Busken Huet aan Sophie Potgieter, uitgegeven door J. Berg, In: De Nieuwe Gids, 1927 I, 76 4. AZgemeen Dagblad van N. I. 1(1873)1(4 april)p5 kolom III 5. BHP II, 540 6. Algemeen Dagblad van N.I. 1(1873)4(8 april)p8 kolom I-III 7. Zie de advertenties in het Algemeen Dagblad van N.I. van 4 april 1873 tot 10 maart 1876 8. J.W. Enschede, A.C. Kruseman, Amsterdam, 1899-1902. 2 dln. 9. Tot 1864, het jaar waarin zijn vriendschap met de uitgever A.C. Kruseman eindigde, was praktisch al het werk van Huet door hem uit- gegeven. Daarna had Huet diverse uitgevers, maar na het echec van Lidewyde was er geen belangstelling meer voor hem bij de Nederland- se uitgevers. In 1873 verscheen voor het eerst na 1868 weer een publikatie in boekvorm van zijn hand, een bundeltje novellen, uit- gegeven door zijn eigen firma. 10. BHP II, 515 11. BHP II, 516-517, 525-526, 549, 558 8,1 12. BHP II, 618, 634, 643 13. BHP II, 604 14. BHP II, 639, 654 15. Brief van Cd. Busken Huet aan G.L. Funke, 15 juli 1874; een fotokopie van deze brief is aanwezig in het Letterkundig Museum in Den Haag. van deze brief is aanwezig in het Letterkundig Museum in Den Haag. 16. BHP II, 658, 662 17. Brief van Cd. Busken Huet aan G.L. Funke, 31 juli 1876; een fotokopie van deze brief is aanwezig in het Letterkundig Museum in Den Haag. van deze brief is aanwezig in het Letterkundig Museum in Den Haag. 18. Brieven van Cd. Busken Huet, uitgegeven door zijne vrouw en zijn zoon, Haarlem, 1890, dl. II, 3 19. Algemeen DagbZad van N.I. 3(1875)307(31 dec)p4 kolom II 20. H.T. Colenbrander, J.E. Stokvis, Leven en arbeid van Mr. C.Th. van Deventer, Amsterdam, 1916, dl. I, 52 21. Brief van Cd. Busken Huet aan J.A. Alberdingk Thijm, 29 januari 1877. aanwezig in het Katholiek Documentatiecentrum in Nijmegen. aanwezig in het Katholiek Documentatiecentrum in Nijmegen. 22. BHP II, 617 23. Algemeen Dagb&ad van N.I. 3(1875)207(4 sep)p2 kolom IV-p3 kolom I 24. Algemeen Dagblad van N.I. 3(1875)231(2 okt)p2 kolom IV-p3 kolom I, 244(18 okt)p3 kolom III; 4(1876)47(25 feb) 25. BHP II, 676 26. G. Ockeloen, Catalogus van boeken en tijdschriften uitgegeven in Ned.Oost-Indi van 1870-1937, Amsterdam, 1966 82 Nieuwe zinnen Over Gorters MEl, Derde Zang J.D.F. van Halsema en Margaretha H. Schenkeveld I. Mei III, een boek zonder proemium De lezer van Mei zal het niet zo gauw als een geniis voelen dat het derde boek niet zoals het eerste en het tweede met een voorzang be- gint.Met het proemium van boek I sloot Gorter aan bij een epische traditie,tussen boek I en boek II was plaats voor een pauze:in het verhaalgebeuren blijkt naar verhouding veel tijd overgeslagen en de plaats van handeling is verrassend anders als in boek II de draad van het verhaal weer wordt opgenomen.Het slot van boek II daarente- gen kondigt Mei's terugkeer op aarde al aan en aan het begin van boek III zit de ik-dichter op haar komst te wachter_ in een landschap dat al enigszins bekend is uit )oek I.De aansluiting van II en III dat al enigszins bekend is uit )oek I.De aansluiting van II en III krijgt een formele ondersteuning door het halve vers waarmee boek III begint,typografisch de tweede helft van de versregel,wat sugge- reert dat boek II met een halve versregel afgesloten is.Een van de betekenismogelijkheden van het bepaald lidwoord bij nacht is gelegen in een dergelijke suggestie: de nacht zal bekend zijn uit het vorige boek. Afzien van een proemium betekent afzien van een aankondiging van wat komen gaat en van poeticale thema's,althans op de daarvoor aangewezen plaats.Toch lijkt het er sterk op dat de dichter enkele malen binnen plaats.Toch lijkt het er sterk op dat de dichter enkele malen binnen het verhaal van Mei III iets ondergebracht heeft waarvoor hij in I en II een aparte voorzang nodig had.Om te beginnen in de eerste stro- fe.Schijnbaar objektief beschrijft de ik-dichter in de eerste vijf fe.Schijnbaar objektief beschrijft de ik-dichter in de eerste vijf verzen de natuur am hem heen,in feite maakt hij haar tot een symbool van zijn gevoelens:de wolken gaan ter begrafenis,aan de kant van de rivier buigen treurwilgen over hem heen bomen die daar niet thuis horen,maar bijvoorbeeld wel op begraafplaatsen - en de wind huilt tra- nen als een kind.Het is een verhaalinzet die zich door zijn symboli- nen als een kind.Het is een verhaalinzet die zich door zijn symboli- serende tendens onderscheidt van de wijze waarop het verhaal van I en II,na de respektieve proemia,begint.Meeuwesse (1) heeft erop gewezen II,na de respektieve proemia,begint.Meeuwesse (1) heeft erop gewezen dat de tjalk die leek een zwart gezicilt (r.10-13)aan het begin van het verhaal bij de lezer de herinnering wekt aan de gele,blijde boot uit het begin van I.Dit lijkt ons juist:door hun oppositie met I, r.115 vlgg.krijgen r.10-13 een symbolische connotatie.Dat de dich- ter daarop zegt:Ik voelde mij zeer droevig(...)(r.16),sluit aan bij wat hij op de plaats waar hij zit,heeft waargenomen.Binnen deze sub- jektieve situatiebeschrijvingen staan twee regels,die een neutrale mededeling lijken te bevatten.De rivier wordt nauwkeurig omschreven 83 en juist door die perifrase vallen r.26-28 op: Het was sod, een rivier tusschen twee dijken Als uit de bergen springt en door de rijken Van Duitschland en van Holland naar zee gaat. Wie zijn aardrijkskunde kent,weet dat "z(5(5 een rivier" alleen maar de Rijn kan zijn.Maar dat staat er niet.Hij is gesprongen uit de bergen,maakt een lange tocht,voordat hij,ingedijkt,door het lage land van Holland heen de zee bereikt.In deze nadrukkelijke perifraze, geplaatst in een symbolisch getinte context,lijkt de verhaalgang van Mei II en III z'n kortste samenvatting te krijgen:een tocht door ver- re,hooggelegen gebieden,daling,het lage land,het uitkomen bij de zee waar Mei begraven zal worden.Springen en tusschen de dijken duiden in hun tegenstelling nog een ander verloop aan:van onbeperkte mogelijk- heden voor Mei naar de ervaring van beperking,ingeslotenheid in haar heden voor Mei naar de ervaring van beperking,ingeslotenheid in haar laatste dagen.Het is een passage die als samenvatting van het voor- afgaande en aankondiging van wat komen gaat,een proemiaal karakter heeft.Het valt te overwegen of de verwijzing in de eerste strofe naar het proemium van boek I en dat van boek II dit karakter nog versterkt.In alle drie strofen komt de wind voor,steeds in een con- text van muziek maken.In I,r.10-12 De klanken schudden in de lucht zoo rijp/AZs jonge kersen,wen een Zentewind/In 't boschje opgaat en zijn refs begint. In II,r.27-28 en drijft uit takken van den boom/ De wind niet lichte tonen(...) In III r.4-5 waardoor de wind Zoet en zoeZ weende tranen als een kind. en r.21-24: Wel 't vochtig blazen door het jonge rzet En kleine wilge' en berken van den wind, En 't zoeZe en zoete weenen,of een kind Door 't duister Ziep en zonder kiagen schreide. Ook hier een oppositie,vergelijkbaar met die tussen de tjalk en de gele boot. In III vindt men verder twee vrijwel gelijkluidende passages die opval- lende toespelingen bevatten op het proemium van boek I,de regels 184- lende toespelingen bevatten op het proemium van boek I,de regels 184- 200 en 469-519.De eerste wordt ingeleid door de mysterieuze mededeling: Muren waren aan de twee Zijden der poort,waarbinnen wij nu gingen. En echo's vingen daar weZ aan te zingen Van mijner voeten kZank,van hare niet. (r.180-183) Dat het al dan niet echoen het gevolg is van het feit dat Mei bloots- voets is afgedaald(r.41) en de dichter blijkbaar geschoeid is,lijkt niet de inhoud te zijn van deze mededeling.Een dergelijke konklusie zou een te konsekwente realistische leeswijze veronderstellen van een tekst die een mengsel is van realistische(of pseudo-realistische),(2) 84 mythologische en sprookjesachtige bestanddelen. De r.182-183 worden begrijpelijk wanneer men beseft dat de volgende regels als een "echo" van het proemium van Mei I gelezen kunnen wor- den.De dichter gaat daarbij heel ver:de ruimte in r.184 vlgg.,een ruimte van de verhaalpersonages,wordt verbonden met een ruimte die alleen binnen een vergelijking funktioneert. (3) Net als in de voorzang van I wordt de schemer genoemd,in beide geval- len aangevuld met de waarneming dat het binnen al helemaal donkey is (I,5-6;III,184-187,190-191).Er is muziek,in I van een buiten lopende jongen die als een jonge vogel fluit,menig moe man binnenshuis moet er om glimlachen en iemand talmt om het raam te sluiten(r.17-20).In III is er het "melodiedn" van een muziekinstrument en het heldere ge- kweel van een,allerminst vrije gekooid gevangen,in werkelijkheid niet bestaande,"literaire" zangvogel,de lijstervink(r.192-195).Door ge- kooid herinnert hij ook even aan de stem van de dichter,die in I,r. 27-28 als de geeZe vZam/Van gas in glazen kooi brandde.De zwarte mensen als moede beesten (vgl.menig moe man in I r.17)blijven er niet voor stilstaan. (4) Gorter heeft zo een duidelijke relatie aangebracht tussen deze pas- sage en het proemium van boek I.Maar een even duidelijke tegenstelling tussen blijheid en verwachting in boek I en ingeslotenheid en resigna- tie in boek vrijwel dezelfde bewoordingen komen deze regels terug in r.496-509 - de echo van een echo.De epische herhaling is Gor- ter niet vreemd,maar dit is de enige plaats waar een afgerond stuk van een dergelijke omvang herhaald wordt.Op beide passages volgt het verhaalbericht over een nacht,Mei's eerste nacht na haar terug- keer op aarde en haar laatste.Daarmee schept de dichter nog een oppo- sitie:het proemium van boek I wordt gevolgd door het verhaal van Mei's eerste lange,zonnige dag op aarde.De echo's die in r.182 aanvingen te zingen blijken echo's in gedempte toon te zijn van de blijde,van ver- wachting doortrokken voorzang van het eerste boek. II. Nieuwe zinnen In een brief van 6 oktober 1890 heeft Gorter aan Van Deyssel bekend dat hij zichzelf,toen hij nog met Mei bezig was ,de lektuur van Een Liefde verboden had,omdat hij anders Mei niet had kunnen afmaken (5). Wat hij wist van Van Deyssels eerste roman had hij,aldus zijn bekente- nis,uit Verwey's Mijn meening over Lodewijk van Deyssels roman "Een Liefde",een brochure van januari 1888,waarin Verwey met royale hand citaten uit Een Liefde had opgenomen.Als Gorters onthouding zich sinds- dien niet ook tot De nieuwe gids heeft uitgestrekt - en waarom zou hij zó voorzichtig geweest zijn? - dan heeft hij nog meer fragmenten uit Een Liefde kunnen lezen in het februarinummer van 1888,waarin Kloos Een Liefde besprak,00k weer uitvoerig citerend. Zowel Verwey als Kloos toonden buitengewone aandacht voor deze nieu- we kunst.Verwey beschreef ze in nauwe verbintenis met de persoon van Van Deyssel zoals hij die kende en die hij geheel meende terug te 85 vinden in de hoofdpersoon van de roman,Mathilde.Kloos bouwde zijn re- censie op in een climax:voor hem bereikte Van Deyssel slechts in het censie op in een climax:voor hem bereikte Van Deyssel slechts in het dertiende hoofdstuk ten voile wat hij wilde.Hij karakteriseert dit hoofdstuk,citeert er twee grote stukken uit en verbindt die door een uiteenzetting over de noodzakelijkheid van neologismen.Beide au- teurs kenden de richting waarin Van Deyssel zich ontwikkelde:aver Li- teratuur was al van 1886 en Verwey had zich na de verschijning ervan teratuur was al van 1886 en Verwey had zich na de verschijning ervan in april 1886 gehaast om zich de aangekondigde kunst van het sensiti- visme in te denken.Toen de Gids werd opgericht...in De nieuwe gids visme in te denken.Toen de Gids werd opgericht...in De nieuwe gids van juni 1886 getuigt ervan (6) Het beeld van de nieuwe kunstenaar en van zijn nieuwe kunst lijkt voor wie terugleest,in 1888 als voornaamste trekken te hebben: - met pathologische trekken,immers onberedeneerd,op sommige momenten overvallen door een niet goed te verklaren angst.Elementen van koortsigheid. - vaart hij beweging waar de "normale" mens van geen beweging weet(de brug Zoopt schuin neer,een voorbeeld bij Verwey;huizenrijen gezien in de aktie van een zich overbuigen)of geeft hij een heleboel,en dan nog dramatische,beweging waar een ander het met minder stelt maar ook onstoffelijke zaken en abstrakties worden voorgesteld als in beweging en nemen duide- lijke vormen aan. - gen. - dens om beide als wezensgelijk voor te stellen.(6a) Om dit alles onder woorden te brengen toont men een voorliefde voor bewegingswerkwoorden als wemelen,golven,waaien,stormen,stro- men,rillen,ruisen,suizen,suizelen,duizelen,deinen. Dat Gorter zich terwille van zijn grote gedicht niet met Een Ziefde meende te mogen inlaten,impliceert dat hij in die nieuwe kunst nieuwe mogelijkheden voor zijn eigen kunstenaarschap ontdekt heeft. Hij zal gewenst hebben daaraan ook uiting te geven.Maar Mei,zoals hij het tot dan toe geschreven en voor de rest mogelijk geconcipi- eerd had (7),kon niet weer het gedicht worden van "heel het gevoels- en lichamelijk leven van een tot de uiterste strakte gespannen ge- stel"(Kloos' karakteristiek van hoofdstuk XIII).Bovendien ontbrak een noodzakelijke voorwaarde:bij het schrijven van zijn verhalend ge- dicht had Gorter niet als Van Deyssel in Een Liefde uitbeelding van dicht had Gorter niet als Van Deyssel in Een Liefde uitbeelding van de werkelijkheid als uitgangspunt gekozen (8). Een dag in 't jaar en een vroeg gedicht uit Verzen als In de zwarte nacht... laten zien hoe in het voorjaar van 1889 Gorters nieuwe kunst bezig was zich te ontwikkelen (9):proto-sensitivistisch lijkt ons bezig was zich te ontwikkelen (9):proto-sensitivistisch lijkt ons voorlopig een adequate benaming ervoor.Het toekomstbeeld dat Van Deys- sel in 1886 van de sensitivistische kunst gegeven had,zag hij pas sel in 1886 van de sensitivistische kunst gegeven had,zag hij pas in 1890 verwezenlijkt toen Verzen verschenen was.Het verdient daarom de voorkeur om voor die tijd niet van sensitivistische teksten te spreken.Vandaar onze term.Er zijn merkwaardige overeenkomsten tussen passages in Mei III enerzijds en In de zwarte nacht...en Een dag in 86 't jaar anderzijds.In het eerste valt de gelijkenis met de voorstel- ling van Mei /I/,r.1-27 op: In de zwarte nacht is een mensch aangetreden, de zwarte nachtwoZken viogen, de zwarte Zoofstammen bogen, de wind ging zwaar in zwarte rouwkleeden. - in de rouw -,de wind en de boomen in Mei III tonen en dezelfde betrok- kenheid van de natuur bij menselijk gebeuren weergevend(vgl.00k In kenheid van de natuur bij menselijk gebeuren weergevend(vgl.00k In de zwarte nacht...strofe 3,5,6)Het einde van de vrouw in dit gedicht wordt bovendien verbeeld als een einde in zee, in zwarte zee ging alles scheep, vergelijkbaar met III,r.8. - Van de vele overeenkomsten tussen Een dag in 't jaar en Mei III geven we een enkel voorbeeld. (10) Strofe 10(Verzamelde Lyriek tot 1905,blz.51) luidt Ik kwam en de Zanden waren bloeiend en waaidrig boomend en blaaidrig het was of aZZes bZoemen en bladen waren. En er was water in meeren en kiare kanalen watergangen en waterzalen bZoemen en visschen er in. Het lijkt ons een passage,vrijer geschreven en heviger,maar groten- deels uit dezelfde ingredienten samengesteld als die in III,r.357- 371,waarin eveneens de feestelijke bewegingen in het landschap domine- ren. Of strofe 29 (VerzameZde Lyriek,blz.56): ren. Of strofe 29 (VerzameZde Lyriek,blz.56): En gij mijn zacht op Opvlammende sZaap ik ga weer door u Zoopen en ik raap telkens neerbukkend uw rood viam getwijgte. Ik Zeg ze om mij neder en ik nijg te rusten ook self mijn Jong rood Zichaam. Stine slaapvlammen Zegt u nu te saam, roode vlamkamers door de zon beschenen. Schijnt zon en vlammen om mijn slapen henen. Deze strofe wekt reminiscenties aan Mei ///,r.270-286,een tekstge- deelte dat hieronder nog ter sprake zal kamen. - Voorts vinden we in elk geval in de eerste vier strofen van Mei Illallerlei voorstellings- elementen die korresponderen met details in Een dag in 't jaar:Mei elementen die korresponderen met details in Een dag in 't jaar:Mei als "starre met een schemerschijn",weenend,op bleeke voeten:het zijn elementen die we ook ontmoeten in het Intermezzo van Een dag in 't jaar (Verzi..Lyr.blz.57).Het verdwijnen van de zorgen in de morgen bepaalt de inzet van de vierde strofe van Mei III en van de eerste afdeling van Een dag in 't jaar,waarbij wezenlijk is voor de voor- stelling dat in beide gevallen die zorgen worden gepresenteerd als 87 min of meer tastbare wezenheden die in staat zijn om in bijna ruim- telijke zin te verdwijnen.En in zoiets als de meta-afdeling van het materiaal voor ons betoog hoort het mogelijk verband thuis tussen de passages in beide genoemde teksten waarin de kernregels voorkomen er bewogen/Nieuwe zinnen in mij (Mei III r.230) en ik word van het nieu- we bewogen (Een dag in 't jaar,Verz.Lyriek p.52). Intussen,Mei moest af.Het lijkt geen gunstige konditie voor welslagen, als een gedicht op een bepaalde manier afgemaakt moet worden,terwijl men eigenlijk een andere richting uit wil.Mede aan deze omstandigheid is het misschien toe te schrijven dat Mei III naast sublieme poezie, op de hoogte van de beste stukken uit I en II(bijv.de sterfscene),00k stukjes berijmd proza bevat zoals r.379-380 Toen vroeg ze mij te zien der menschen stad, Wat die voor werke' en wezens in zich had. - een wens bovendien,die,gezien Mei's omstandigheden,nogal onnatuur- lijk aandoet. Er is meer:de dichter van Mei III trekt een wissel op de vaagheid van de herinnering die de lezer heeft aan het voorafgaande,hij suggereert soms de terugkeer van zaken uit Mei I zonder dat de voorstelling vol- doende aansluit.In herinnert de ik-dichter zich hoe Mei eens stond "waar de wilgen blauw waren voorbij den stroom",een remi- niscentie aan I,r.1141-1142: Waar 't water aan den weg voorbij stroomt,bij De bZauwe wilgen. De stroomvrouw woonde in Mei I in een duinlandschap(vgl.I r.725, "daar op het duin"),nu,in boek III,r.120 vlgg.huist ze in het ri- vierlandschap in de buurt van het stadje van de ik-dichter,ze blijken elkaar wel te kennen.(Ook de late invoeging van de stroomvrouw-pas- sage kan Gorter hier parten gespeeld hebben). Slordig is de variant van III,r.186-187 en in de huizen huist' er De nacht aZ of de Zampen nog niet brandden. in III,r.500 De nacht kwam weer,schoon Zampen nog niet brandden omdat de mededeling nu onlogisch is geworden. Als een mislukte beelding beschouwen wij r.250 vlgg.: en de stilte wenscht' er Klanken en woordgeraas,en aamde zwaar Van haar naar mij,van mij tot haar,een schaar Van lave zuchte' in hangende gewaden. Hier lukt het de dichter niet om - in het nieuwe verbeeldingsidi- oom hevige gevoelens overtuigend onder woorden te brengen.Het- zelfde geldt voor r.44-46: 88 onz' eigen harten. Het mijne kookte bloed,maar hare smarten Bevroren haar van binnen, Met deze laatste tekstvoorbeelden zijn wij vooruitgelopen op wat nu besproken zal worden:het feit dat ook Mei III sporen lijkt to vertonen van de invloed die Gorter had willen weren.Er zijn twee passages van enige omvang,de regels 208-235 en 272-286, waarvoor geldt dat het niet de subjektieve waarneming van de ik-dichter of van Mei is die hier verwoord wordt,maar een hoogst individuele gewaarwording,een "sensatie" (11).Incidenteel geldt hetzelfde voor onderdelen in de context die niet een "proto-sen- sitivistisch" karakter heeft. Uit de eerste passage citeren wij r.227-235: Ik hoord' en zag het ook weZ,duizeZde Mijn hart niet zoo in mij en suizelden Mijn ooren niet en sZoten mijne ooren Niet bijna toe.Ik dacht niet,er bewogen Nieuwe zinnen in mij,terwijZ ik zat Ver in het duister en mijn handen nat Waren van angst om haar gestalte,daar Ze stond zooals ik haar het eerst zag waar De wilgen blauw waren voorbij den stroom. - Wat Mei ziet en hoort dringt ook wel door tot de ik-dichter,maar lichamelijke gewaarwordingen waaraan hij,zonder duidelijke oor- zaak,ten prooi is,overheersen.Het wordt uitgedrukt met een poten- tialis die geen potentialis is(r.227-228) en met bijzondere aandacht voor de twee organen,00g en oor,die zich vrijwel altijd bij het on- voor de twee organen,00g en oor,die zich vrijwel altijd bij het on- dergaan van sensaties het gevoeligst betonen en zich daarnaar ge- dragen.Hij konstateert dat hij niet denkt en alleen voelt:nieuwe sensaties,met een dichterlijk woord nieuwe zinnen.(12 ) Hij voelt oieh ver in het duister zitten:de proporties veranderen (13) en hij is vervuld van onberedeneerde angst om haar gestalte."De stem- ming als lichamelijke aandoening gevoeld,maar zonder onmiddellijk- merkbare oorzaak in de werkelijkheid",is,zo merkt Verwey op,wat Van Deyssel ergens "de zuivere sensatie" genoemd heeft (14).Een zuivere sensatie lijkt bier aanwezig,van een intensiteit die de dichter doet spreken van "nieuwe" zinnen,die ook nog in beweging zijn.In de teksten over de nieuwe kunst en in Een Liefde zelf ver- oorzaken bewegingen sensaties of gaan ze ermee gepaard,Gorter gaat nog verder en draagt de beweging over op de sensaties zelf.Niet denken,alleen zintuiglijk ondergaan is blijkens de citaten in de stukken van Verwey en Kloos("Een zaZige wezenloosheid suizelde door haar hersenen") ook karakteristiek voor de nieuwe sensaties.Gorter maakt het expliciet:Ik dacht niet. De tweede passage,die dezelfde scene betreft:Mei en de dichter in de donkere kamer van zijn huis,luidt: En haar nabijzijn maakte als een tent 82 Over mij heen van veiligheid en schemer. Voor mij zag ik twee vlammen en gewemer VoeZde ik om mij van dier vlammen Zicht. Haar ogen blonken,van haar aangezicht Woeien naar mij,op mij,haar ademen Met breede armen en omvademen Kwamen zij mij mijn wangen en mijn hoofd. En voller kwamen ze en loeide' en Zoofde' Hun koeite en laafden mij,en een diep water Maakten ze dompelend,als stroomen water, Gesmolten en gezwoZZen door de lent', Die hare winden naar de bergen zendt. Daarzn verzonk ik en mijn Ziff verdronk In ademen van s laap en ooggeZonk. (r.272-286) Kloos citeert(Veertien Jaar Literatuur-Geschiedenis,deel //,p.96- 97),twee bladzijden lang,de passage uit hoofdstuk XIII waarin Ma- thilde de gewaarwording ondergaat dat de zomer door al haar zinnen binnenvloeit. - Mathilde zit in haar tuinhut: Om haar heen had zij nu het grijs-bruine Zicht,de le- dige kleur der rieten omkasting.Een rust ademde uit die beschermende kleur;voor,achter en van Zinks en rechts,in de rondte.Boven haar hoofd had zij de ern- stige rieten kap, Ze voelt vooral de wind en de kleuren,die tijdelijk een gouden kleur worden,in sidderingen,wemelingen en golvingen op haar afstormend;de worden,in sidderingen,wemelingen en golvingen op haar afstormend;de trillingen van dit kleurlicht transformeren zich in de gang van de voorstelling tot een stroom die gedronken kan worden: zoo dronk zij,haar hoofd even naar achteren gebogen, den Zauwigen zomer in met oogen en mond. Ze ruikt de geur van jasmijnen, En zij hoorde niets meer als het kleine geruisch van de warmte.Zij gaf zich over,zeeg naar achteren, haar hoofd over haar Borst, haar handen aan weerszijde, tinteZend en gevoelloos,van de bank afhangend;haar vingers al teen maakten aarzelende,stervende bewegin- gen van uitrekken.Een zaZige wezenloosheid suizeZde door haar hersenen. En tenslotte: en een Zoome droom,als een onzichtbare sluier,suizelde van Mathilde's hoofd en Zeden naar beneden. Op analoge wijze wordt de ik-dichter in de tent van veiligheid en schemer overweldigd door de Mei-sensatie - even erotisch gekleurd als die van Mathilde - die op gang gebracht wordt door het licht uit haar ogen en de wind van haar adem.Ook hier als in Een Liefde een haar ogen en de wind van haar adem.Ook hier als in Een Liefde een toenemende hevigheid van sensatie(r.280 En voller kwamen ze enz.,vgl. Veertien Jeer blz.96:En zij werden krachtiger tot en met blz.97 Veertien Jeer blz.96:En zij werden krachtiger tot en met blz.97 haar ogen binnen.)en een eindigen in droom of slaap,nadat de voor- naamste elementen,resp.de bewegingen van de kleuren en die van de adem getransformeerd zijn : in Mei tot de lavende en dompelende waterstromen uit het hierboven gegeven citaat,in Een Liefde tot 90 een geometrische tastbaarheid: Het purper,het groen,het wit,het goud namen als vier- kante en driehoekige vormen aan.De kleuren werden Zijnen,schenen tastbaar Daarbij kan men aantekenen dat zich ook in de tekst van Van Deyssel zoals Kloos die citeert,de transformatie van adem naar stroom vol- trekt die we hier bij Gorter vinden.In het begindeel van de beschrij- ving van Matilde's zomersensatie treffen we verschillende malen de woorden "wasemen" en "ademen" aan;de zich verderop bevindende passage over het indrinken van de zomer is hierboven al geciteerd. De transformatie van de kleuren tot geometrische vormen in het door Kloos geciteerde stuk van Een Liefde is daar het gevolg van een in- terruptie:als windjes doende zijn Mathilde's "bewustzijn van haar lijden wech te streelen" van haar voorhoofd,slaat een lijster eens- klaps klaterend.Is dat plotselinge vogelgeluid misschien - maar dan zonder onder de spanning te staan van een beoogd proto-sensitivisme - elders in Mei III terechtgekomen? En wel in de regels 254-257: TerwijZ de stilte peinsde om te raden Ge Zuid dat komen zou,terwijZ ze tied En peinsde nog en luisterde,een lied Speelde daar aZ en floot een nachtegaal. - regels te vinden aan het slot van de lange dertiende strofe waarin de ervaring van de "nieuwe zinnen" het middelpunt vormt.Op dezelfde manier lijkt ook in de r.237-240,volgend onmiddellijk op de geciteer- de nieuwe zinnen -passage,het slot van de bij Kloos geciteerde Mathil- de-sensatie zijn sporen nagelaten te hebben in het rijmpaar droomen/ Zoome.Maar nogmaals,het lijkt hier te gaan om reminiscenties aan de Gorter tantaliserende voorbeelden zonder dat er op deze plaatsen sprake is van pogingen de proto-sensitivistische koortsigheden van Mathilde te evenaren. Om twee redenen is de passage die Kloos citeert uit Een Liefde heviger en "nieuwer" dan die uit Mei III.In de eerste plaats door z'n uitvoe- righeid(de amplificatio bij Van Deyssel is een van zijn meest effek- tieve stijlmiddelen om hevigheid tot stand te brengen).Vergeleken daarbij is de passage uit Mei III r.272-286 lapidair.In de tweede plaats,omdat het de ik is aan wie de sensatie wordt toegeschreven,de ik die verteller en verhaalpersonage tegelijk is,terwijl in Een Liefde Mathilde de sensaties ondergaat.Kloos vestigt er de aandacht op (in verband met het ervaren van de natuur): De heeZe natuur wordt een zielstoestand van Mathilde, omdat er niets wordt beschreven,wat zij zelve niet zoo ook gevoeZt.Het is inderdaad een nieuwe gedachte, de natuur niet te geven,zooals de auteur,als artiest, haar aanschouwt,maar zooals zijn personen haar zien, in hun eigenen toestand,en hare bijzonderheden ge- waar worden met hun eigen gevoeZ.want daardoor worden omgeving en personen noodzakelijk en onverbrekelijk tot een. Een voorbeeld:(volgt het lange citaat met de zomersensatie van Mathilde,hierboven al aan de orde 91 gesteld;het hier gegeven citaat is te vinden Veertien Jaar blz.95). Een dergelijke focalisatie - daarover heeft Kloos het in verhaaltech- nische zin - voltrekt zich minder opvallend als zij door de ik-ver- nische zin - voltrekt zich minder opvallend als zij door de ik-ver- teller als deelnemer aan het verhaalgebeuren kan worden gegeven (15). Maar wat het voornaamste is: nieuwe zinnen,nieuwe sensaties,worden in Maar wat het voornaamste is: nieuwe zinnen,nieuwe sensaties,worden in deze passages onder woorden gebracht,naar het zich laat aanzien in deze passages onder woorden gebracht,naar het zich laat aanzien in een tamelijk nauwe aansluiting aan wat in de teksten van Verwey en Kloos te lezen viel. Een excurs naar het tweede boek is hier op zijn plaats.Wat betoogd is voor Mei III,r.272-286,geldt ook voor Mei II,r.191-226(d.i.de elfde strofe,in de pocket-editie van Mei blz.65-66).Ook deze scene vertoont het verloop van die scene in Een Liefde die we betrokken hebben op Mei III r.272-286.De aansluiting is nog sterker,doordat de tijd hier overdag is,de zon volop schijnt,Mei zelf de sensatie onder- tijd hier overdag is,de zon volop schijnt,Mei zelf de sensatie onder- gaat en de passage langer is.De bestanddelen zijn ook gelijk:de wind gaat en de passage langer is.De bestanddelen zijn ook gelijk:de wind "als een liefdesboo",vogelgeluiden,zonneschijn,geuren,zintuiglijke "als een liefdesboo",vogelgeluiden,zonneschijn,geuren,zintuiglijke gewaarwordingen - in het bijzonder,breedvoerig besproken,die van oor en oog - ,totale overgave met de daarbij passende houding (16),bui- en oog - ,totale overgave met de daarbij passende houding (16),bui- ten en binnen in elkaar overgaande,de erotische connotatie. Het lijkt niet al te gewaagd te veronderstellen dat deze passage een latere toevoeging is.Een secundair argument ter overweging is nog:de latere toevoeging is.Een secundair argument ter overweging is nog:de strofen 10 en 12(r.168-190 en 227 vlgg.)lijken,op het zinnetje Zoo strofen 10 en 12(r.168-190 en 227 vlgg.)lijken,op het zinnetje Zoo Zag ze lang(II 227)na,moeiteloos zonder onderbreking achter elkaar gelezen te kunnen worden. Als deze verschijnselen van intertextualiteit geldigheid bezitten, zal men wellicht ook bereid zijn andere reminiscenties aan Van Deyssels tekst in Mei III in overweging te nemen,vooral die in de om- geving van de aangehaalde tekstgedeelten.Terug daarom maar naar de geving van de aangehaalde tekstgedeelten.Terug daarom maar naar de eerste scene,III r.201 vlgg.,die we op de voet volgen. In r.201 gaan Mei en de ik-dichter zijn - hooggelegen - huis bin- nen: en wat binnen rouwde, De duisternis,werd Licht Coen zij intrad. De woorden gZoed en flikkering in de vergelijking met als die nu volgt,waarin ook een kamerzoZdering en donkre hoeken,versterken nog de indruk. In Een Liefde(geciteerd in:Albert Verwey,Mijn meening over L.van Deyssels roman "Een Liefdelijan.1888;wij citeren Verwey's brochure uit De Oude Strijd;het vlgg.citaat aldaar p.269): En haar oogen flikkerden en vlamden tegen den nacht, en even daarvoor(D.O.S.p.268): Zij Ziep door het Zedige huis.En het ziZveren Zicht van haar veriangende oogen straalde tot de wanden 92 en zoZderingen en bleef er hangen in zilverschij- nende plekken De aandacht voor de grenzen van de kamer,de zoldering en de grijn- zende hoeken,en het zien beneden op straat van bomen die "deinzen" - met Mathilde's huizen- en bomensensaties in een vergelijkbare si- tuatie:staande voor het raam en uitkijkend in de nacht(Verwey,Mijn meening,D.O.S.blz.269).Het zien van de zwarte daken als doodkisten die op hoge baren zijn gezet(Mei III r.213-215)lijkt voort te komen uit eenzelfde stemming als waarin Mathilde de huizen aan de over- kant gewaarwordt in verschillende houdingen van dreiging,waaronder: zij waren ontzachelijke steenen graven(Verwey,D.O.S.p.269).Het hier- boven al gesignaleerde verschil in intensiteit tussen de nieuwe kunst van de meester en die van de leerling-ondanks-zichzelf laat zich ook van de meester en die van de leerling-ondanks-zichzelf laat zich ook hier weer zien: Gorter blijft binnen de bescherming van een vergelij- king-met-als,Van Deyssel's werkelijkheid metamorfoseert zich zonder king-met-als,Van Deyssel's werkelijkheid metamorfoseert zich zonder de restriktie van de vergelijking.(Wij gaan hierbij nu maar even voorbij aan het feit dat Gorters vergelijking als impressie van iets dat werkelijk gezien is grote kwaliteiten heeft en met een paar streken iets neerzet waar de lezer met gemak zijn eigen min of meer gedetailleerde uitzicht van kan creeren,00k zonder zich de psyche van het waarnemend personage tijdelijk toe te eigenen.De "ontzache- lijke steenen graven" van Van Deyssel stellen hem daartoe veel min- der in staat.)Het verschil in intensiteit tussen beide teksten zit ook in het feit dat in de door Verwey geciteerde passage alles veel heviger en vreemder is en dat de bewegingen daar - gemeten aan de normen van een modaler werkelijkheid en een konventioneler literaire voorstellingswijze -veel uitzonderlijker zijn dan bij de Gorter van Mei III.De bomen beneden bij Gorter deinzen;als specimen van proto- sensitivistische beweging is dit onaanzienlijk naast het voorover buigen,dreigen,waggelen en zwenken van de huizen die Mathilde in het oog heeft gevat. Mei en de ik-dichter zien hoe schimmen sprongen Zangs verlichte ra- men(r.217).Het doet denken aan de door Kloos aangehaalde scene uit het eerste hoofdstuk van Een Liefde,waarin Mathilde 's avonds in haar kamer schaduwen op de gordijnen ziet,rondspringt en voor zich- zelf de Chineesche schim vertoont(Veertien Jaar,deel //,blz.92-93). Maar noch in de ene,noch in de andere passage is er een "nieuwe" sensatie in het geding. Ook de flauwe reukbeladen wind (Mei ///,r.222)herinnert aan Een Lief"- de,waar de geur van jasmijnen in Mathildes neusgaten "opwalmt"(Veer- de,waar de geur van jasmijnen in Mathildes neusgaten "opwalmt"(Veer- tien Jaar,deeZ //,blz.97),zo goed als de wind ook geuren aanvoert in de beginfase van de sensatie die verwoord is in Mei II strofe 11.Het is geen toevallige overeenkomst,zo dicht al in de buurt van de "nieu- we zinnen":geuren behoren bij een sensatie in Van Deysseliaanse zin. we zinnen":geuren behoren bij een sensatie in Van Deysseliaanse zin. De rivier die gonsde en ronkte( ..... )als een dier(r.226)is,hoewel zonder direkte parallel in Een Liefde,in elk geval van een moderne, "sensationele" hevigheid.Niet alleen de door de wind aangevoerde geu- ren(waarbij in beide gevallen ook wierook in de context genoemd ren(waarbij in beide gevallen ook wierook in de context genoemd wordt),00k de met een bees vergeleken rivier vinden we terug in 93 de elfde strofe van boek II:de rivieren springers daar als beesten en grommen(r.193-195). Tenslotte wijzen wij op de her en der verspreide bewegings(werk)woor- den in Mei III,vaak dezelfde als men in de teksten van Van Deyssel, Verwey en Kloos aantreft: r.43-44 rerwijZ de boomen loofbelaan Ruischten en rilden als onz' eigen harten. maar ook daarover r.170-171 sloegen de golven duister (vgl.Van Deyssel geciteerd bij Verwey,D.O.S.p.269 den nacht, die van buiten op haar toegolfde ;t.z.p.p.270 waar gesproken wordt over een zwarte vloed die slaat tegen de muren;deze vloed is de nacht.) r.198-199 gezwinde RiZlingen voeren sours door boomkruinen. duizelde Mijn hart niet zoo in mij en suizelden r.227-229 ooren niet r.274-275 gewemer Voelde ik om mij r.276-277 van haar aangezicht Woeien naar mij,op mij,haar ademen r.364-365 Heel ver weg vloog en blonk het stroomelint Wimpe lend door de weiden r.429-430 daar vZoog de buitenwind, Laaide het vlammend Zicht r.535-537 om ons het geril Der stilte en 't flikkren van de duisternis Die trilt voor de oogen en als bZindheid is. r.554-555 maar 'k voelde adem schokken En branden uit haar mond * * Nog niet alle "nieuwe" verschijnselen in Mei III zijn grondig onder- zocht en daarom is het te vroeg om met konklusies te komen.We menen wel aanwijzingen te hebben dat Gorter sterker dan in I en II de gren- zen van de nederlandse grammatika uitzet,tot deformatie toe (17) en dus al in Mei begonnen is het experiment met de taal uit te voeren dat zo duidelijk in Een dag in 't jaar en in Verzen(1890) aan de dag treedt - een experiment dat averigens in de beschouwing als een wen- selijkheid was aangeduid al in de vroege poeticale teksten van Kloos en Verwey:onderdeel van een proces van zuivering en tot haar oor- sprong terugvoeren van de taalwaardoor zij weer geschikt zou worden om de oorspronkelijke aandoeningen van de dichter vorm te geven. Voorlopig konstateren we dat Mei IIIeen begin laat zien van de over- weldigende invloed van Van Deyssel,waaraan Gorter zich meteen na de voltooiing van Mei moet hebben blootgesteld (18).Of het ontbreken 9 van een proemium en het onderbrengen van proimiale elementen in het verhaal zelf op een veranderende kunstopvatting wijst,waarin de reikwijdte van symbolisering scherper wordt beseft dan daar- voor,durven we niet te beslissen.Zo ja,dan moet de overvloed van parallellen tussen boek I en boek III,waarop Langeveld-Bakker (19) en Meeuwesse gewezen hebben daarmee in verband gebracht worden.En wijst mogelijk het doorbreken van de grammatika van het Nederlands (morfologie,syntaxis en woordvorming) ook op meer reflektie op het eigen,autonome dichterschap,onder invloed van wat de tachtigers over de vrijheid van de dichters verkondigden? Er zijn in deze fase van ons onderzoek vragen te over.Endt (20) heeft in Garters Verzen(1890) Art Nouveau-trekken avant la lettre aangewezen.Maar hoe zit het - kunsthistorisch gesproken - met de lijnvoering in Mei ///,r.355-356: haren mond Waarom zich 't ranken van bloemwoorden wond Is deze "florale decoratie" geheel eigen vinding,zit Van Deyssel er weer eens achter - diens lijnvoering zowel in stoffelijke als in on- stoffelijke zaken zou wel eens tot de bronnen van de nederlandse Art Nouveau kunnen horen - of heeft Gorter rond 1888 weet gehad van iemand als Walter Crane,bijvoorbeeld via het zien van Crane's proto- Art Nouveau-afbeeldingen in het English Illustrated Magazine in het midden van de jaren '80? In een vorig artikel in Voortgang,getiteld Het proemium van Mei II, hebben we de vraag gesteld naar de verwachtingen die Gorter van zijn ideale lezer had.Een aantal facetten van dat probleem hebben we toen kort besproken (Voortgang //1980,blz.57).0p grond van het onderzoek van Mei III zoals dit tot dusverre uitgevoerd is,moeten we een nieuw facet noemen.In Mei III staan stukken tekst die vrijwel ontoeganke- lijk blijven - het gaat hier om de primaire,niet om een mogelijke extra betekenis - voor de lezer die niet,zoals de avant-garde van de vroege N-reziwe Gids-tijd waaraan Gorter,bewust of onbewust,toch wel de trekken van zijn ideale lezer ontleende,enig besef heeft van wat zich rond 1889 als de nieuwe kunst bij uitstek aandiende.Wie,in de mening een impressie bij de kop te hebben zoals de eerste twee boeken van Mei hem die hebben leren kennen,zijn krachten beproeft op wat in feite geen impressie maar een sensatie blijkt te zijn - mis- schien voor Gorters tijdgenoten zelfs wel een heel opzichtige sen- satie,kompleet met lokroep -en de bij een impressie horende visuali- sering in de werkelijkheid beproeft van de aangeduide werkelijkheids- elementen:die komt voor rare gevallen te staan.Alleen een snelle wisseling van poetica,i.c.van leeswijze,kan voorkomen dat een lezer bij Mei III r.250-253,waar de stilte "een schaar van lange zuchte' in hangende gewaden" ademt,zich verplicht voelt precies na te gaan tot op welke hoogte de opgeroepen voorstelling gefundeerd is in het rijk van de natuurkundige werkelijkheden.Waar zuchten jurken dragen, daar heersen andere wetten.Zo niet hogere,dan toch nieuwe. 9-s Noten 1. Karel Meeuwesse, De structuur van Gorters WW.In:Dietsche Warande en Belfort 113(1968) 2(feb) blz.92 2.Aan de voorbeelden uit Mei I (zie Voortgang I/1980,blz.57)voegen we uit Mei III nog toe de aardappelen die in de maand mei gerooid wor- uit Mei III nog toe de aardappelen die in de maand mei gerooid wor- den(r.91-92) 3.Meeuwesse,t.a.p.,blz.92 vlgg.signaleert verbindingen op verhaalni- veau,vandaar dat hij deze niet noemt. 4.De lijstervink is een niet bestaande vogel.De samenstelling die wellicht iets suggereert als 'zangvogel bij uitstek',zal begun- stigd zijn door de analogie met distelvink en luistervink. 5.Enno Endt,Herman Gorter Documentatie over de jaren 1864 tot en met 1897,Amsterdam 1964(voortaan aangeduid als HGD),blz.242-243. De brief moet een reaktie zijn op een schrijven van Thijm waarin deze Gorter dankte voor de toezending van Verzen. 6.Vooral de bladzijden 172-177,daarvan weer in het bizonder de laat- ste twee blz. 6a.Uit deze voorlopige aanduiding van trekken van het sensitivisme- in-wording rond 1888 zijn twee elementen weggevallen: Bij het tweede punt kan de formulering van Verwey,De Oude Strijd p.252 verhelderend zijn:"van doode dingen het gevoel krijgen alsof zij zich bewegen",en dat dan in het excessieve. Verder vloeit uit punt 2 en uit punt 4 voort dat de proto-sensi- tivist anno 1888 zich bedient van extreme personifikaties. 7.Er is weinig van bekend hoe en wanneer Gorter aan onderdelen van Mei gewerkt heeft.In hs A is de eerste datering aan het begin 18 april 1887,in hs B is dat 23 april 1887,de laatste datering,in hs B,staat ter hoogte van I,r.509 en is 9(?)october 1887.0p 15 november 1888 is "het ding" af(HGD,blz.140-143).Na 15 november 1888 is nog de stroomvrouwpassage in het derde boek ingevoegd.Zie: T.J.Langeveld-Bakker,Herman Gorter's dichterlijke ontwikkeling in Mei,Verzen en eerste sonnetten ,Groningen/Den Haag/Batavia 1934, blz.74-75.Hoever Gorter in februari 1888 was is niet vast te stel- len zolang er geen nieuwe gegevens te voorschijn komen,en evenmin of hij aan verschillende stukken tegelijk werkte. 8.Verwey,Mijn meening,opgenomen in De oude strijd,Amsterdam 1905, blz.245-274,wees op dit aspect met zijn opmerking dat Van Deyssel een roman had gemaakt "van een eigen,persoonlijk fonds van aan- doening,dat hij regelrecht kreeg van de werkelijkheid om hem heen"(blz.262).Vgl.00k de twee voorredes van De school der poęzie van 1897 en 1905 in: Herman Gorter,Verzameide Lyriek tot 1905,Amsterdam 1966(voortaan aangeduid als Verz.Lyriek),blz.517 en 519,of in HGD blz.405-408. 9.In de zwarte nacht is geschreven tussen 5 maart en 5 mei 1889.Zie Herman Gorter,Verzen.De editie van 1890 met een inZeiding en annota- ties van Enno Endt,Amsterdam 1977,blz.155.0p het lange gedicht Een ties van Enno Endt,Amsterdam 1977,blz.155.0p het lange gedicht Een dag in 't jaar,voor het eerst gepubliceerd in Verz.Lyriek,blz.48- 78,slaat hoogstwaarschijnlijk de vermelding van "een glorieus ding" 96 in een brief van Gorter aan Alfons Diepenbrock,waaruit blijkt dat hij er amstreek:s mei 1889 aan begonnen was.Zie HGD,blz.190. 10.Vgl.00k Gorters eigen opmerking over het verband tussen Een dag in 't jaar en zijn vroegere werk:"(...)het leek teveel op wat nu mijn vroegere manier van schrijven is en toch zat er een begin van mijn nieuwere in."(Gorter aan Diepenbrock in 1890,HGD,blz.241) 11.Zowel voor een impressionistische waarneming als voor de gewaar- wording van een sensatie kunnen nieuwe woorden nodig zijn.In Mei III wemelt het dan ook van neologismen.Kloos(Veertien Jaar, blz.97-98)brengt neologismen alleen in verband met wat hij "nieuwe sensaties" noemt. 12. Vgl.Een Liefde(Veertien Jaar,blz.96): TOen(...)sloot zij half hare oogen(...) en blz.97: En het goud,het vZoeiende goud,bleef de groote kleur,en wazig goZfde het heen naar Mathilde, haar oogen binnen(...)En zij hoorde niets meer als het kleine geruisch van de warmte. 13.Vgl.r.311-312: Haar bloote,bleeke voeten blonken in De schaduw heel ver weg en Een Liefde(Veertien jaar,blz.96): Maar door de opening van de hut,die eindeloos scheen,voor haar uit, 14.Mijn meening,blz.262."Zuivere sensaties" wijst Van Deyssel aan in zijn bespreking van Zola's L'Oeuvre.In:L.van Deyssel,Verzamelde Op- steZZen,Amsterdam 1894,blz.103. steZZen,Amsterdam 1894,blz.103. 15.Zie echter ook de bespreking van Mei II,r.191-226,hieronder. 16. In de beschrijving van die houding in Een Liefde zijn Mathilde's handen "tintelend".Bij Gorter komt "tintelde" voor,van het licht en het geluid tez amen gezegd. 17. Enkele voorbeelden: r.185 huist' er i.p.v.huisd'er,wegens rijm met duister r.159-160 Later werd het en ook koeler toen/De wei met schadu- wen r.166 Toen dacht ik ook verlangende naar huis r.280 En voller kwamen ze en loeide' en loofde'/Hun koelte (Gorter maakt hier mogelijk een werkwoord van het substan- tief Zoo,f,dat hij konstrueert met koelte als objekt) 18.Zie hiervoor:J.D.F.van Halsema,Gorter na Mei,deel II.In:De Revisor V/4(aug.1978),blz.54-63. V/4(aug.1978),blz.54-63. 19.T.J.Langeveld-Bakker,a.w.,blz.54-56. 20.Zie Endt in de editie van Verzen,genoemd in hoot 9,blz.256.Zie ook het artikel van Van Halsema,genoemd nootl8,p.62-63. het artikel van Van Halsema,genoemd nootl8,p.62-63. 21.Dit artikel is voortgekomen uit een werkkollege Mei III met docto- raalstudenten in de kursus 1981-1982. raalstudenten in de kursus 1981-1982. 97 Carry van Bruggen over taal Annemarie de Blieck en Conny ten Klooster "Er is een inniger verbaid tusschen goed we ten en goed zeggen dan menigeen vermoedt." 0. Inleiding. In dit artikel doen we verslag van ons onderzoek naar de ontwikkeling van Carry van Bruggens denkbeelden over taal. Aanleiding voor dit on- van Carry van Bruggens denkbeelden over taal. Aanleiding voor dit on- derzoek was o. a. haar opmerking in de inleiding van Hedendaags Fe- derzoek was o. a. haar opmerking in de inleiding van Hedendaags Fe- tisjisme (in het vervolg HF): Sinds jaren is het namelijk mijn voornemen om alles wat ik op ver- schillende tijdstippen en in verschillend verband over dit onder- werp heb gezegd, tot een doorlopend betoog te verenigen . Voorzo- ver ik kan nagaan heb ik voor de eerste maal het taal-vraagstuk ter sprake gebracht in een in 1915 verschenen brochure "Patriottis- me en menschenliefde." me en menschenliefde." We vroegen ons of of Carry van Bruggen voor 1915 ook al eens iets met betrekking tot taal had geschreven en of er in de loop der jaren een ontwikkeling in haar ideeen had plaatsgevonden. In Jacobs worden verschillende dag-, weekbladen en tijdschriften, met data, genoemd, waarin bijdragen van Carry van Bruggen opgenomen zimn. data, genoemd, waarin bijdragen van Carry van Bruggen opgenomen zimn. (1). Vanaf 1904 tot en met 1926 hebben we artikelen van haar gelezen (1). Vanaf 1904 tot en met 1926 hebben we artikelen van haar gelezen (waaronder "De Zelfvermamming van het Absolute" en "Vaderlandsliefde, Menschenliefde en Opvoeding" (2)), en de passages die over taal gingen Menschenliefde en Opvoeding" (2)), en de passages die over taal gingen genoteerd. Ook in Prometheus hebben we gezocht naar gedeelten over genoteerd. Ook in Prometheus hebben we gezocht naar gedeelten over taal. Daarna hebben we deze stukjes vergeleken met haar denkbeelden in HF. Tijdens dit onderzoek kwamen we in de bijdragen passages tegen die we ons herinnerden uit HF. In "De Zelfvermaaming van het Absolute" (in het vervolg ZvhA) waren sours hele gedeelten identiek aan passages in HF. Hierdoor gingen we ons afvragen hoe Carry van Bruggen vroeger in HF. Hierdoor gingen we ons afvragen hoe Carry van Bruggen vroeger materiaal verwerkt heeft in dit boek. Om het volgen van dit artikel wat te vergemakkelijken, zullen we eerst enkele basisgedachten van HF en hun onderling verband weergeven. 98 We gaan ervan uit dat de lezers HF kennen, daarom geven we geen uit- gebreid overzicht van de inhoud. Daarna schetsen we de ontwikkeling van Carry van Bruggens denkbeelden over taal en de wijze waarop HF uiteindelijk tot stand kwam. 1. Basisgedachten van Hedendaags Fetisjisme. De filosofische grondgedachte van HF is dat "Alles is Een." Al het ge- schapene komt uit het Ene (de Eenheid, het Absolute) voort en keert daarnaar terug. Zolang het Ene zich in stand houdt kan het zich niet van zichzelf bewustworden. Dat kan pas zodra de Eenheid in delen uit- eengevallen is: dan pas zijn de dingen te onderscheiden, dan pas kan er gezegd worden dat ze bestaan. Contrast is de voorwaarde van bestaan. In de afzonderlijkheid/individualiteit van de mens wordt de Eenheid In de afzonderlijkheid/individualiteit van de mens wordt de Eenheid zich van zichzelf bewust, ziet deze dat ze niet volledig is en pro- beert weer volledig te worden. Dit is de drang in de mens zich met het Absolute te vereenzelvigen, op te gaan in de Eenheid. Dit betekent zijn identiteit, zijn afzonderlijkheid, zijn bestaan opheffen. Er zijn dus twee driften die elkaar weerstreven: 1. de Levensdrift, de Distinctiedrift. Deze zorgt ervoor dat men be- staat, maar men wordt zich dan ook bewust van zijn onvolledigheid. Dit veroorzaakt 2. de Doodsdrift: het opheffen van zichzelf, van het bewustzijn door zich met de Eenheid te vereenzelvigen. De Levensdrift is de drift naar het slecht-geachte en naar het Absurde. De Doodsdrift is de drift naar het goed-geachte en naar het Redelijke. De Doodsdrift is de drift naar het goed-geachte en naar het Redelijke. In ieder mens werken de twee driften, maar er is bij ieder mens een izmnanente voorkeur voor het zinvolle boven het zinledige, voor Becht boven onrecht. Toegeven aan deze voorkeur is Doodsdrift en leidt tot zelfopheffing. Daarom zijn er spotvormen en schijngestalten van de wezenlijke zedelijkheid en redelijkheid geschapen. Dit is de werking van de Levensdrift. Daar werkelijk onderscheiden en werkelijke be- wustwording (kenmerken van individualiteit) leiden tot het opheffen van distincties, creert men om te kunnen blijven zijn/bestaan, dis- tincties die onophefbaar , absurd zijn. Wetten, dogma's en regels zijn op deze onophefbare distincties gebaseerd. Men houdt dus vast aan de Levensdrift, doet deze verstarren en blokkeert zodoende de Doodsdrift, voor welke men een surrogaat creert. Deze Levensdrift leidt tot het vormen van collectiviteiten op grond van niet-wezenlijke kenmerken. Door zo'n collectiviteit te vormen, die zich onderscheidt van andere collectiviteiten wordt te- gelijkertijd voldaan aan de distinctiedrift en de drift naar Eenheid. Deze eenheid is echter een spotvorm van de werkelijke eenheid en de gecreerde distinctie is onophefbaar, absurd. Een voorbeeld van zo'n collectiviteit is de groep die door een natie/volk wordt gevormd. Nationalisme is dus een vorm van distinc- tiedrift (=Levensdrift). Het onderscheiden op grond van nationaliteit is absurd. Het scheidt wat wezenlijk bijelkaar hoort en verbindt wat incidenteel bij een is. 99 Het individu wil zich ook binnen de collectiviteit "onderscheiden", niet individueel, maar als groep tegenover groep. Dit uit zich in kastedrift. Deze kastedrift is sterker dan het nationalisme (kudde- drift), amdat deze sterkere distincties schept. Ze werkt over de lands grenzen heen. Nu is taal het collectief-distinctief bij uitstek. Een yolk for- ceert de taal om zich te kunnen "onderscheiden" van andere volken. Het natuurlijke proces van taalontwikkeling, taalverevening en taal- vermenging wordt hierdoor tegengewerkt.Behalve nationalisme doers ver- schillende vormen van kastedrift zoals aristocratisme, clericalisme schillende vormen van kastedrift zoals aristocratisme, clericalisme en provincialisme dit ook. (De taal van een natie wordt in feite be- paald door de machthebbende groep van die natie). Taal is zodoende een chaotisch systeem geworden. Ondanks dit alles is taal een bruikbare code voor het uitwisselen van gedachten en ge- voelens tussen mensen. Maar ze is ook niet meer dan een code. Taal zelf betekent niets. Tussen een woord en zijn betekenis bestaat slechts een incidenteel verband. De relatie berust op conventies (en associaties). Het woord is echter zo met de betekenis vergroeid dat het deze schijnt uit te drukken. De mens voegt onbewust het tegelij- kertijd ervarene umen.Wat door associatie en conventie incidenteel bijeinkomt wordt dan ervaren als wezenlijk bijeenhorend. Zo kan men tot de fictie komen dat alleen de woorden van de eigen taal bepaalde dingen uit kunnen drukken, of dat ze expressiever zijn dan de woorden van een andere taal. Woorden zijn niet expressief, maar Zijken dat door het onvermogen te onderscheiden tussen een woord en Zijken dat door het onvermogen te onderscheiden tussen een woord en zijn associatie. Dit onvermogen is een uiting van de Levensdrift. Het gebrek aan onderscheidingsvermogen maakt ook dat men al het eigene als vanzelfsprekend, al het vreemde als afwijkend beschouwt. Zo kan het gebeuren dat men zich mateloos verwondert over een ver- schijnsel in een vreemde taal en er een negatief oordeel over uit- spreekt, zonder in te zien dat de eigen taal hetzelfde verschijnsel bevat en dat het dan als heel normaal wordt ervaren. Zo worden voor- oordelen jegens het vreemde gevormd. Voor een juist gebruik van de taal moet men zich toch houden aan de gangbare code, hoe chaotisch en absurd die ook is. Men moet een woord gebruiken in de betekenis die op het moment van gebruik alge- meen geaccepteerd is (de koerswaarde). Afwijkend taalgebruik werkt namelijk vaak storend, belemmert de communicatie. Vaak is afwijkend taalgebruik een poging zich te "onderscheiden", een uiting van snob- isme. Om zijn doel te bereiken (communicatie) kan men dan veel beter "gewone" woorden kiezen. Soms kan afwijkend taalgebruik een teken zijn van originaliteit, persoonlijkheid. (Een zich werkelijk onder- scheiden dus). Het gangbare taalgebruik schiet dan tekort om zich goed in uit te drukken. Verder moet men heel zorgvuldig en met onder- scheid de woorden van de code kiezen om zo juist mogelijk zijn ge- scheid de woorden van de code kiezen om zo juist mogelijk zijn ge- dachten en gevoelens tot uiting te brengen. Zonder nadenken woorden kiezen, zich laten leiden door vanzelfsprekendheid, leidt tot slordig, niet doorleefd taalgebruik: cliche' `s niet doorleefd taalgebruik: cliche' `s 100 Samengevat in een schema: /Acliche (niet onderscheidend) /niet afwijkend '"vorigineel,persoonlijk(onderscheidend) Taalgebruik opzettelijk-4origineel, pers. (ondersch.) snobisme (niet ondersch.) fwijken/ ''''".Jonopzettelijk-idom (niet onderscheidend) 2. Ontwikkeling. 2.1. Taaltheorie. Uit de door ons onderzochte stukjes blijkt dat Carry van Bruggen in de loop der jaren dezelfde denkbeelden gehad heeft over taal. Wel heeft loop der jaren dezelfde denkbeelden gehad heeft over taal. Wel heeft ze of en toe opmerkingen gemaakt die in tegenspraak zijn met haar theorie in HF. Ze schrijft bv.: "Brusse's krachtige, mannelijke,rijke taal..." (Weekblad voor IndU, 9-4-1911), "Men gruwde van de "konings- taal..." (Weekblad voor IndU, 9-4-1911), "Men gruwde van de "konings- moorders " - schoon romantisch woord-.." (De Amsterdamsche Dameskro- moorders " - schoon romantisch woord-.." (De Amsterdamsche Dameskro- niek, 9-9-1916), "Het woord "heisteren" hebben we als zeer expressief van de Friezen overgenomen..." (De Amsterdamsche Dameskroniek, 16-7- van de Friezen overgenomen..." (De Amsterdamsche Dameskroniek, 16-7- 1916 ). In deze.voorbeelden lijken woorden expressief te zijn. In HF be- toogt Carry van Bruggen echter dat expressieve woorden niet bestaan. Als men een woord expressief noemt, onderscheidt men dat woord niet van wat het schijnt uit te drukken, maar nooit wezenlijk uitdrukt. Het woord is dan met de betekenis vergroeid. Deze tegenstrijdigheid kan waarschijnlijk verklaard worden uit het feit dat ze zich langza- merhand meer met taal en de problemen die daarmee samenhangen is gaan bezighouden en haar denkbeelden erover pas na 1921 vastere vormen aan bezighouden en haar denkbeelden erover pas na 1921 vastere vormen aan zijn gaan nemen. Dit vindt in 1925 zijn definitieve vorm in HF. Daar- zijn gaan nemen. Dit vindt in 1925 zijn definitieve vorm in HF. Daar- in schrijft ze trouwens ook dat niemand ontkomt aan de werking van de in schrijft ze trouwens ook dat niemand ontkomt aan de werking van de Levensdrift, zijzelf dus evenmin. Levensdrift, zijzelf dus evenmin. Hier volgen enkele voorbeelden uit artikelen van 1904 t/m 1921 waaruit blijkt dat haar houding ten opzichte van taal niet wezenlijk veranderd is: 1. Weekblad voor Indic, 23-10-1910. "Boeken uit Indie." 0, was Jasper toch maar eenvoudig gebleven in zijn taal: Er zijn altijd twee wegen mogelijk: die van het zuivere "kunstproza", dat subliem moet wezen, wil het niet ridicuul worden, en dan de voor eenvoudigen van aanleg zooveel verkieslijker gewone taal der ge- zonde gedachte. De allergrootsten onder ons, Hollanders, hebben met de schijnbaar gewone taal dingen bereikt van zoo hooge verdienste, de schijnbaar gewone taal dingen bereikt van zoo hooge verdienste, dat ze door "kunst-proza" niet te bereiken zijn, althans niet zijn bereikt. Ik bedoel nu Arthur van Schendel. Het zit dan in een bij- zondere schikking en toepassing, maar eigenlijk in het bijzonder fijne van den kunstenaar zelf, die aan de dagelijksche woorden 101 zelfs een nieuwe, schoonere gedaante geeft. Jasper is met de een- voudige taal der gezonde gedachte niet tevreden geweest; er moet hem een "kunst-proza"-visioen voor oogen hebben gezweefd. Hoe komt hij er anders toe, iemand "het druppelvocht van transpiratie" te laten waarnemen, in plaats van eenvoudig te zeggen, dat de man tweet? De heer Jasper heeft meer die gewoonte, de eenvoudigste en maar nauwelijks het vermelden waardige dingen op een omslachtige en haast plechtige wijze te boekstaven, en dit maakt,dat zijn boek er hier en daar beslist lachwekkend uitziet. Het is een zeker ge- brek aan onderscheidingsvermogen, dat hem het verschil tusschen belangrijk en onbelangrijk, tusschen essentieeel en bijkomstig over het hoofd doet zien, en waardoor het heele verhaal gedoopt is in een stijl-sausje, klonterig en stijf van de onvoltooide deel- woorden en anderen Nieuwegidserige aardigheden. Vergelijk HF p. 198-205. Over dit onderwerp schrijft ze in 1911 en 1912 nog vele malen op dezelfde manier. 2. Groot Nederland 1916 d1.1, p.273. "Realisme en Romantiek" Wanneer een Chinees verliefd is en ook een Franschmen is verliefd, dan zeggen die twee wel zoowat dezelfde dingen om het voorwerp van hunne liefde te verheerlijken, maar daarom kunnen ze elkaar nog niet verstaan. Menschen zeggen voortdurend dezelfde dingen,en zelfs in eenerlei taal, zonder elkaar te verstaan, zonder dat de een zelfs vermoedt waarover de ander het heeft. Z66 kunnen ook een dichter en een schilder eenzelfde gevoel in hun kunstwerk leggen, maar elkaar daarom niet verstaan. En het is mijn stellige meening, dat ze te minder eens anders "taal" leeren, naarmate zij de eigene te sterker liefhebben en te beter verstaan. Vergelijk hiermee ook De Amsterdamsche Dameskroniek, 15-1-1915, De Nieuwe Kroniek, 13-7-1922 en Prometheus, p.164. Dit is een voorbeeld van haar mening in HF (p.26-29) dat taal grenzenversterkend werkt, nl. scheidt wat wezenlijk bij elkaar hoort, bindt wat zich toevallig samen bevindt. 3. De Amsterdamsche Dameskroniek, 16-6-1917. "Moeten vrouwen zwijgen?" Verleden week las ik in een dagblad een artikel over de treurige en ondergeschikte positie, die de vrouw inneemt bij vele der la- gere volksstammen, welke de Indische Archipel bewonen,- met name bij de inwoners van Boeroe, en als sterk staaltje van de minacht- ing der Boeroeiezen voor het vrouwelijk geslacht wordt dan de benaming genoemd die ze aan pasgeboren meisjes geven,- een Boe- roeeesch woord dat "hondendrek" beteekent,- terwijl voor den pas- geboren jongen de lieflijke benaming "menschendrek" volstaat. Genoeglijk klinkt ons dit zeker niet in de ooren,- toch bedenke men vooral dat woorden maar woorden zijn. Het zou best mogelijk kunnen wezen, dat de voor ons bij dezen onwelluidenden naam be- hoorende minachtende gezindheid allang niet meer er bij gedacht 1.02 wordt. Hoeveel woorden zijn er niet in onze eigen taal, die we dagelijks gebruiken, zonder te realiseren,wat ze eigenlijk uit- drukken, omdat de oude beteekenis- dikwijks 66k een minder-voeg- zame- er gaandeweg van afgesleten is? Hoeveel maal bewonderen we niet in andere talen geestige en pittige uitdrukkingen, diepzin- nige woorden, omdat we ze als vreemdeling proeven en opmerken, ter- wijl we de even geestige zegswijzen en diepzinnige woorden van wijl we de even geestige zegswijzen en diepzinnige woorden van onze eigen taal dagelijks gebruiken, zonder hun geest en diepte op te merken, omdat het gaandeweg niet meer dan bekende klanken voor ons geworden zijn? Zoo spreken we ook van "reuzenklein" en "vreeselijk mooi"-, zonder er iets bij te denken, en zoo kan het best zijn dat de Boeroeees thans aan het woord met den minachtend- en zin volstrekt geen andere voorstelling dan die van "pasgeboren meisje" meer verbindt. Vergelijk HF p.158, 162-163. Nog enkele voorbeelden: GrootNederland, 1916 d1.2, p.229. "Vaderlandsliefde, menschenliefde en Opvoeding". Vergelijk hiermee wat ze in HF, o.a. op p.149, zegt over taal als code en de fictie dat de ene taal wel, de andere niet geschikt is voor bepaalde uitdrukkingsvormen, zoals bv. filosoferen, dichten. Het Algemeen Handelsblad, 21-4-1923. "Associaties". Vergelijk hier- mee HF, p.135-139, waar Carry van Bruggen betoogt dat expressieve woorden niet bestaan. 2.2. Wordingsproces. 2.2.1. Carry van Bruggens interesse voor taal. Invloeden van buitenaf (vrienden, het geestelijk milieu in die tijd) hebben Carry van Bruggen er mogelijk toe gezet zich met taal bezig te houden. Deze laten we buiten beschouwing. Daarnaast zijn er ver- schillende factoren bij haarzelf te vinden die daartoe geleid hebben. Al in haar eerste journalistieke bijdragen komt de denkwijze van Al in haar eerste journalistieke bijdragen komt de denkwijze van Carry van Bruggen tot uiting, die ze wel steeds meer ontwikkelt, maar die nooit essentieel anders wordt. Ze is filosofisch ingesteld en heeft een grote belangstelling voor de menselijke geest, het denken. Aangezien er een nauwe relatie tussen taal en denken is, was het onvermijdelijk dat Carry van Bruggen steeds met taal en taalpro- blemen in aanraking kwam. Al in Weekblad voor Indie (21-7-1912) zegt ze zelf: Er is een inniger verband tusschen goed weten en goed zeggen dan menigeen vermoedt. En in HF (p.180): Waarop wijst nu als symptoom het zogeheten "taalgevoel", (....) Het wijst op een van jongs of gespannen belangstelling naar de iO3 problemen van de menselijke geest en het menselijk hart. Daarbij vertaalde zij vanaf 1910 werk van buitenlandse schrijvers (Sheridan, Karl SchOnherr,B. Shaw, F. de Pressensi) en schreef ook recensies over vertalingen. Hierdoor was zij heel direct met taal- problemen bezig. 2.2.2. Groei naar Hedendaags Fetisjisme. Hoewel taal wel al vanaf het begin (+ 1904) ter sprake komt in het werk van Carry van Bruggen, gebeurt dat meestal terloops en blijkt niet dat zij al heel bewust ideeen over taal heeft ontwikkeld. Lang- zamerhand begint de taal in haar werk een grotere plaats in te nemen: zamerhand begint de taal in haar werk een grotere plaats in te nemen: in Vaderlandsliefde, Menschenliefde en Opvoeding (1916) wijdt ze in Vaderlandsliefde, Menschenliefde en Opvoeding (1916) wijdt ze twee bladzijden aan taal (228-230), in Prometheus (1919) zes (278- 283) naast wat verspreide losse opmerkingen. Tijdens het schrijven van Prometheus is ze al van plan te gaan werken aan een stuk waarin ze uitgebreider op taal ingaat. In een noot op p.477 zegt ze: We hopen later in een afzonderlijk werk de verschillende perioden van taalstrijd in hun verschillende beteekenis te behandelen. Dan verschijnt de ZvhA (1921-1923) waarvan ze zelf in de inleiding van HF zegt: Doch in de op Prometheus onder de naam "Des Absoluten Zelfvermam- ming" gevolgde beschouwingen is Taal en alles wat ermee samen- hangt, pas recht voortdurend en geenszins bij toeval ter sprake gekomen. Naast de stukken over taal bevat de ZvhA nog grote gedeelten over wat Carry van Bruggen antropo-psychologie en antropo-sociologie noemt en over nationalisme. Het gedeelte over taal is niet naar ana- logie van Prometheus geschreven zoals Carry van Bruggen aanvankelijk -van plan was, wel ligt dezelfde filosofie eraan ten grondslag. In Prometheus beschrijft ze namelijk de strijd tussen twee krachten, Doodsdrift en Levensdrift, in de loop van de geschiedenis. Als ze na Prometheus over taal schrijft, komt bijna alleen de Levensdrift ter sprake. In de theorie van Carry van Bruggen is taal namelijk juist een gebied waar de Levensdrift werkzaam is. Dit kan zij zich pas gerealiseerd hebben toen ze gerichter over taal ging nadenken en merkte dat ze hierdoor de methode die ze in Prometheus volgde niet op taal toe kon passen. Zodoende veranderde haar oorspronkelij- ke opzet, hoewel de verschillende perioden van taalstrijd wel even aan de orde komen. (Groot Nederland, 1922 d1.1, p.99). In HF kan dus evenmin de methode van Prometheus gehanteerd worden, zoals Ja- cobs wil beweren (p.140-141), want dit boek gaat immers ook weer over taal. Behalve dat Carry van Bruggen in de ZvhA voor het eerst uitge- breider op taal ingaat, is er nog een nieuw element te signaleren, namelijk de kastedrift (Groot Nederland, 1923 d1.1,p.67-68) . 104 Ze zegt hier het volgende over: We zeiden het reeds: de geringste lichamelijke en geestelijke ver- schillen tusschen individuen onderling gaan de meest-sprekende schillen tusschen individuen onderling gaan de meest-sprekende kudde onderscheidingen in belangrijkheid en in wezenlijkheid reeds te boven. Onder alle omstandigheden zullen dus de individuen hun te boven. Onder alle omstandigheden zullen dus de individuen hun distinctie-drang anderzins willen bevredigen. Zoo zeiden we het ook in Prometheus,maar sinds verschenen ons deze dingen nog weer in een nieuw licht, nl. in dat der alomvat- tende heerschappij van het Eenvormigheids-princiep, welks nood- wendigheid wij verklaarden. Het persoonlijke kan alleen in de geringste mate en bij de hoogste uitzondering voor handen zijn. De resultante dan van de distinctie-drift (de afkeer van com- mun te zijn) en van de eenvormigheidsdrift (de afkeer van ex- centriek te zijn) creeert de kaste, de groep met eigen distinc- tieven. En krachtens hetzelfde eenvormigheids-princiep zijn die distinctieven door het gansche menschdom bij alle onderscheid in hoofdzaak overeenkomstig, zooals de grondvormen van het mensche- lijk lichaam, bij alle rasverschil, en het "aristocratisch prin- ciep" der kaffers verschilt aanmerkelijk minder van bv. dat der Engelsche "highest-society" dan de leden van deze laatste waar- schijnlijk vermoeden. Eerder zeiden we: levensdrift is distinctie-drift, thans,re- kening houdend met de groep-formeerende Eenvormigheid, zeggen we Levens-drift is kaste-drift. Wij vermoeden dat dit nieuwe element een belangrijke aanzet is ge- weest tot het uitwerken van haar ideein over taal. Verbond ze eerst taal slechts met nationalisme, nu beschrijft ze hoe de taal bepaald taal slechts met nationalisme, nu beschrijft ze hoe de taal bepaald wordt door kastedrift. Hierdoor wordt het gebied waarop het onder- wordt door kastedrift. Hierdoor wordt het gebied waarop het onder- werp betrekking heeft uitgebreider. Tijdens het schrijven van de ZvhA stuit ze op weer een nieuw ge- bied, namelijk dat van het vertalen. In een hoot (Groot Nederland, 1922 d1.1, p.97) zegt ze dan: Wij stellen ons voor aan de gecompliceerde kwestie van het Ver- talen een afzonderlijk opstel te wijden, daar ettelijke factoren ervan buiten de categorie der "Zelfvermomming" vallen. Dit voornemen realiseert ze in HF (1925). Hoewel dit boek meer nog dan de ZvhA over taal gaat ("Aanvankelijk had dit boek eenvoudigweg tot titel zullen hebben: De Taal, daar het in hoofdzaak over de met tot titel zullen hebben: De Taal, daar het in hoofdzaak over de met Taal samenhangende problemen handelt." HF, p.9), gaat toch een groot Taal samenhangende problemen handelt." HF, p.9), gaat toch een groot (bijna een derde deel) over zaken die naast taal in de ZvhA voorkwa- (bijna een derde deel) over zaken die naast taal in de ZvhA voorkwa- men. De uiteenzetting van de beginselen in de ZvhA, hoofdstuk 1 t/m men. De uiteenzetting van de beginselen in de ZvhA, hoofdstuk 1 t/m 3, 5 en 6, vormt de inleiding van HF. Wat in hoofdstuk 4 bondig werd 3, 5 en 6, vormt de inleiding van HF. Wat in hoofdstuk 4 bondig werd gegeven, wordt het nieuwe deel in HF en spreidt zich uit over zes gegeven, wordt het nieuwe deel in HF en spreidt zich uit over zes hoofdstukken. Deze behelzen de toepassing van de theorie op de taal (Jacobs, p.146). Het laatste hoofdstuk van HF is het hoofdstuk over (Jacobs, p.146). Het laatste hoofdstuk van HF is het hoofdstuk over vertalen. Jacobs zegt hierover: vertalen. Jacobs zegt hierover: 105 Het lijkt wel dat het hoofdstuk over vertalen voor Carry van Bruggen een der hoofdredenen is geweest om Hedendaags Fetisch- -2sme te schrijven. (p.166). We zijn het hier wel mee eens, maar vinden dat het verta- len teveel benadrukt wordt, omdat ze de andere hoofdredenen er niet bij noemt. Naast deze aanvulling bevat HF een opvallende toevoeging aan het gedeelte over de Drie Moderte Talen en de Twee Klassieke als dis- tinctiemiddel (ZvhA, Groot Nederland, 1923 dl. 1, p.90-94), dat in enigszins gewijzigde vorm in HF is opgenomen (p.97-99). In dit nieuwe stukje (p.99-101) verdedigt zij het Hebreeuws als een klas- sieke taal van minstens evenveel waarde als het Grieks en Latijn. In HF zijn de ideeen van Carry van Bruggen over taal dus nog meer uitgewerkt en aangevuld. Dit was ook de bedoeling van HF: Sinds jaren is het namelijk mijn voornemen om alles wat ik op verschillende tijdstippen en in verschillend verband over dit onderwerp heb gezegd, tot een doorlopend betoog te verenigen. (HF, inleiding). Globaal schema van de samenstelling van Hedendaags Fetisjisme. "De Zelfvermamming van Hedendaags Fetisjisme artikelen: het Absolute" (1925) (1904-1924) (1921-1923) hoofdstuk 1 t/m 3,54 hoofdstuk 1 t/m 5 voorbeelden en 6 hoofdstuk 4 hoofdstuk 6 t/m 11 "Vaderlandsliefde, Menschenliefde en hoofdstuk 12 Opvoeding" (1916) Prometheus (1919) "vertalen" "Hebreeuws" (nieuw) (nieuw) 106 2.2.3. Ontstaansdata van Hedendaags Fetisjisme. Van 1921 tot en met 1923 verscheen "De Zelfvermomming van het Absolute" in Groot Nederland. HF verscheen in 1925, maar is in de periode 1920- in Groot Nederland. HF verscheen in 1925, maar is in de periode 1920- 1924 geschreven (HF, p. 237). Uit de Hoot over vertalen in de ZvhA (Groot Nederland,1922 dl. 1, p. 97) blijkt dat Carry van Bruggen toen al bezig was of het plan had nog meer over taal te schrijven. Het is waarschijnlijk zo, dat zij na afronding van de ZvhA pas HF schreef, maar het materiaal daarvoor grotendeels al gereed had. Ze had de ZvhA, die ze hier en daar wat omwerkte, daaraan voegde ze het hoofdstuk over vertalen toe, dat ze ernaast of erna had geschreven, en sommige ge- deelten (bv. hoofdstuk 4) van de ZvhA werkte ze uit met o. a. wat nieuw materiaal (zie ook 3.3.). Dit alles werd in HF tot een nieuw geheel opgebouwd. 3. Over de vormgeving van Hedendaags Fetisjisme. 3.1. Algemeen. Het lijkt alsof er geen schema aan HF ten grondslag ligt. Het boek heeft weinig structuur, er is bv. geen duidelijke overgang van het al- gemene, filosofische gedeelte naar het taaltheoretische gedeelte. Het wekt de indruk dat het in een adem geschreven is. Carry van Bruggen schrijft fel en emotioneel. Ze geeft bladzijden lang voorbeelden. Er wordt veel herhaald en door elkaar gebruikt. Verschillende aspecten van een onderdeel worden bv. versnipperd be- handeld en dezelfde begrippen komen steeds terug in een ander verband. Ze gebruikt sons een voorbeeld een paar keer om verschillende zaken aan te tonen. Door dit alles kunnen sommige gedeelten wel verwarrend zijn. Je weet niet meer waar het nu eigenlijk om gaat en wat ze pre- cies bedoelt en verdwaalt snel in bijkomstigheden. Na vier blad- zijden voorbeelden ben je allang vergeten wat ze ermee wil zeggen. Toch zijn haar schrijfwijze en de vele voorbeelden ook haar kracht; het boek blijft boeiend. 3.2. De artikelen. In het volgende gaan wij in op de betekenis van de artikelen voor HF. Aangezien de ZvhA hierbij een bijzondere plaats inneemt, komt deze in een apart hoofdstuk aan de orde. In de artikelen komen sons stukjes tekst voor die dezelfde inhoud hebben als gedeelten uit HF, al zijn ze nooit letterlijk hetzelfde. Dit is niet zo vreemd, want Carry van Bruggens denkbeelden over taal en filosofie veranderen nauwelijks. Ook heeft ze zaken die ze is te- gengekomen steeds weer als illustratie gebruikt. Het komt vaak voor dat onderwerpen waar ze eerst een heel artikel over heeft geschreven, in HF kort terugkomt. Veel voorbeelden die Carry van Bruggen in ar- tikelen geeft, zijn ook in HF weer te vinden. Het hoeft niet zo te zijn dat ze stukjes overschreef, mogelijk diep- te ze de voorvallen telkens op uit haar geheugen, of kwamen bepaalde 107 dingen tijdens het schrijven vanzelf weer bij Naar boven. Enkele voorbeelden: 1. Het Weekblad voor Indiä, 21-7-1912. Een kunstenaar niet en beleeft tenslotte heel geen bijzondere ding- en; hij ziet alleen de dingen om zich heen klaarder en dieper dan an- dere menschen,en omdat hij ze klaarder en dieper ziet, zegt hij ze beter. Er is een inniger verband tusschen goed weten en goed zeggen dan menigeen vermoedt. Wie sterk daarover nadenkt zal vinden dat het bijkans twee woorden zijn voor eenzelfde begrip. Vergelijk hiermee HF, p. 177-181. 2. Groot Nederland,1916 dl. 2, p. 230. "Vaderlandsliefde,Menschenlief- de en Opvoeding." Een Hollandsch jonkheer is niet zoo'n braaf patriot, of hij ziet zijn dochter liever met een Spaanschen graaf dan met een Holland- schen schoolmeester trouwen, - dit geldt natuurlijk eveneens voor een Engelschen Lord, een Duitschen baron en een Franschen markies. Overigens besteedt elk rechtgeaard en "beschaafd" vaderlander naar- stig zijn eerste spaarduiten, om zijn "volkskarakter" (en dat van zijn kindertjes) te verliezen of met succes te kunnen verloochenen in Anglomanie of karakterloos cosmopolitisme. In welk hoekje schuilt dan eigenlijk wel ooze "vaderlandsliefde", waarvoor we desgevorderd snoeven, haten, schelden en vechten? Wat bedoelen we, waarover spreken we toch? Vergelijk HF, p. 84: (..) dezelfde Hollandse aristocraat, die zich de haren uit het hoofd zou rukken, als hij zijn dochter met een Hollandse kunstschilder zag trouwen, het hardste schreeuwt, dat "Hollandse kunst in Holland blijven moet". Hollands glorie is zijn glorie,(..) 3. Het AZgemeen Handeisbiad, 17-12-1921. "Matje en Electra". (..), Matje kwam zelfs maar hoogst zelden zoo ver als Laren. Ze ken- de geen gas en geen waterleiding, geen asfalt en geen auto's, geen trams en geen lunchrooms...maar ze kende electrisch licht. Blaricum had, als vele kleine dorpen, een stadium overgeslagen: was zoo maar van de petroleum naar het electrisch gesprongen. En juist voor Mat- jes erf stond zoo'n lange slungel van een straatlantaarn. Dien zomer, waarvan ik u eerder vertelde, was ons "eenden-boertje" nog een baby en dol-graag mocht hij tegen den avond, op den arm gezeten, bij die lantaarn staan wachten, tot ineens, niemand zag hoe, het lampje gloeide, en het groen dichtbij giftig-koper-fel, veraf somber- grauwig plotseling werd. Dat als uit eigen aandrang gaan gloeien van die lamp in hoogen paal verwonderde den baby, maar Matje keek er niet naar. 't Stond er al zoo lang 't Had een naam: 't heette "E- lectra"... 108 C• • •) Thuis ging dat door en ze moest overal mede, waar ik ging, ook naar de keuken. Geen kookplaat, geen ketel, geen fornuis? Welnee, Mat, we hebben toch gas, kijk! Met een gezicht als een benauwde kip, de lichtblauwe oogen angstig van spanning - want wat ging ze nu weer voor raars aanschouwen?-stond ze er bij en keek toe..Een kraantje o- pen, een lucifertje erbij... daar, kijk, het brandt, en nu hebben we zoo water voor thee! "Maar Heere-god, ztk raar gedoe toch" ver- zuchtte Matje bijna pijnlijk, als was het een niet heelemaal geoor- loofde spokerij. Een kraantje, een lucifertje, niets weer. En toen dacht ik ineens aan het lampje in dien langen paal, dat alle dagen "vanzelf" begint to branden, vlak voor Matjes erf... was dat dan niet nog veel "raarder gedoe"? Neen, dat was heelemaal niet raar, dat was toch immers "Electra", dat stond er al zoo ling, dat was "aangelegd" door mannen die ze heel best kende, die sous bij hen een kom karnemelk of een bak thee waren komen halen... neen "elec- tra" was heel gewoon, maar gas was wonderlijk, heel wonderlijk: "occult" zou ze gezegd hebben als ze het woord had gekend {maar ze kende het niet : want er is Blaricum in Blaricum) "mysterieus" zou ze gezegd hebben, als ze had geweten wat dat was. Dat vond ze, en ze vond het omdat ze "electra" alle dagen zag en gas nog nooit had gezien. Het is vele jaren geleden, en nog steeds niet zie ik het verschil tusschen Matje en tusschen velen, velen die een zonsverduistering een "grooter" mysterie vinden dan een zonsondergang. En daar lopen dichters onder. In HF verwerkt Carry van Bruggen dit gegeven heel kort op p. 159: Hier treedt het zich vergapen aan het afwijkende duidelijk op als spotvorm van de wijze verwondering. De boerin, die niet wist, wat haar overkwam, toen ze voor het eerst een gaskomfoor zag aansteken en op de vraag of ze de straatlantaarns in haar dorp, zonder kraan- tje en zonder lucifertje aangestoken, dan niet nog veel wonderlijker vond, antwoordde: "0 nee, want da's elektra" - is hiervan een zeld- zaam voorbeeld. Men lacht-, maar de dwaze exaltatie voor de zons- verduistering, waaraan de dichters dapper meededen, alsof een zons- verduistering een grocer wonder ware dan een zonsondergang, is het iets anders? Nog een paar voorbeelden: Groot Nederland, 1915 dl. 2, p. 91. "Humor en Idealisme". Over de ver- andering van de betekenis van de woorden "slecht" en "gemeen". Zie ook Groot ,Vederland, 1916 dl. 2, p. 252. "Vaderlandsliefde, Menschenliefde en Opvoeding", Prometheus,p. 48 en HF, p. 121. en Opvoeding", Prometheus,p. 48 en HF, p. 121. Het Algemeen Handelsblad, 21-4-1923. "Associaties". Over de bizarre associatie. Vergelijk hiermee HF,p. 104. 3.3. De ZelfVermomming van het Absolute. De inhoud van de ZvhA komt over het geheel sterk overiin met HF. Veel 109. passages verschillen alleen qua formulering met bepaalde passages uit HF. Grote gedeelten keren zelfs letterlijk terug, het verschil zit dan HF. Grote gedeelten keren zelfs letterlijk terug, het verschil zit dan in de plaats die ze innemen in het geheel. Verschillende noten uit de in de plaats die ze innemen in het geheel. Verschillende noten uit de ZvhA zijn in HF opgenomen in de hoofdtekst of andersom. Ook komt het ZvhA zijn in HF opgenomen in de hoofdtekst of andersom. Ook komt het voor dat noten verplaatst worden. 3.3.1. Gedeelten die vrijwel onveranderd overgenomen zijn. 1. Groot Nederland, 1921 dl. 1, p. 445-446. leder die wel eens drukproeven corrigeert, stuit soms op een woord dat er bij eersten aanblik vrijwel onherkenbaar uitziet en waarin bij nader toezien blijkt een enkele letter te zijn verzet of wegge- laten: pinkster voor pinkstier, berien voor breien, geenspioneerd voor gepensioneerd, engereede voor ongereede, poenen voor openen. We zien dit niet gauwer omdat we in het woord de letters niet meer onderscheiden: ze zijn met elkaar vergroeid. Dit niet kunnen onder- scheiden van de letters in het woord komt het sterkst voor bij hen dien het ook in andere opzichten aan onderscheidend (critisch) ver- mogen ontbreekt. Iemand vroeg een Engelschen spoorweg-beambte een kaartje voor "Rea- ding" en sprak uit "Redding". De man lachte niet, corrigeerde niet.. hij verstond eenvoudig niet. De naam "Reading" was voor hem een on- hij verstond eenvoudig niet. De naam "Reading" was voor hem een on- deelbaar geheel - uit te spreken als Reeding - waarin hij de ea- klank niet als een heel-gewoon struikelblok onderscheidde en dit lijkt te krasser omdat die "ea" zeer vaak als "e" wordt uitgespro- ken. Personen met een gering onderscheidingsvermogen kunnen geen uitspraakfouten corrigeren, en reeds bij geringe uitspraak-afwij- kingen den vreemdeling, die hun taal spreekt, niet verstaan, omdat ze in de verhanselde woorden en klanken die tot verwarring de let- ters die tot moeilijkheid aanleiding geven, niet onderscheiden. Vergelijk hiermee HF, p. 141-142. De volgorde is anders en er is in HF een stukje weggelaten, namelijk: "Dit niet kunnen onderscheiden..... een stukje weggelaten, namelijk: "Dit niet kunnen onderscheiden..... (critisch) vermogen ontbreekt.": Iemand vroeg ..... niet onderscheiden. Toch ondervindt ieder die drukproeven corrigeert, iets overeenkomstigs, wanneer hij stuit op een woord, dat er bij eerste aanblik vrijwel onherkenbaar uitziet en waarin bij nader toezien blijkt een enkele letter te zijn verzet of weggelaten: Pinkster voor Pinkstier, berien voor breien, aritst voor artist, poenen voor openen, geenspioneerd voor gepensioneerd etc. Hij ziet dit niet gauwer, omdat hij in het woord de letters niet meer onderscheidt: ze zijn met elkaar vergroeid. 2. Groot Nederland, 1922 dl. 1, p. 100-101. Het nationalistisch purisme is op het behoud van zijn grenspalen bedacht. Het waakt ervoor dat zijn gebied niet ineensmelt met dat van zijn overmachtige en vijandige naburen. Het "Holland annektiert sichselbst" was voorheen ten onzent zijn zwaard van Damokles. Geestelijke bekommeringen zijn het nationalistisch purisme vreemd, J.10 en de purist van deze categorie verloochent zijn liefde tot Dome schoone taal" door zijn overschatting van een vreemde-talenkennis, die hem tot "ontwikkelde"schijut te stempelen, maar hem in werke- lijkheid tot de gelijke maakt van elken ober in elk internationaal hotel. Het wezenlijke is echter ook in hem, gelijk gezegd, het van- zelfsprekendheidsgevoel, 't welk hem inspireert dat woorden uit- drukken wat ze benoemen en in gunstige gevallen, een zekere belang- stelling in de literatuur van zijn land, welks gees; hij niet ver- mag te scheiden van de nietszeggende klank- en teekenverbindingen die "de taal" vormen. Vergelijk hiermee HF, p. 191. Bij • i (...), dezelfde dagbladen, waarin de Toonaangevende Journalist dage- lijks zijn "omdat het ook Duits is" ludht, wemelen van de poenige clichés, van alles wat maar banaal en afgezaagd is, zonder dat de Toonaangevende Journalist daartegen protesteert. De purist (,..) 3.3.2. Gedeelten met gelijke inhoud maar met gewijzigde formuleri*. 1. Groot Nederland, 1922 dl. 1, p. 96, noot. Waarom spreekt uit de aanspraak "Goede Dood..." de dichter en uit "Goede God..." de rijmelaar? Omdat "goed" bij God als (le bon Dieu) "epitheton ornans" een cliche is geworden, terwijl oudere dichters, wanneer ze den Dood aanriepen, meestal "genadige", "verlossende" en "barmhartige" bezigden. Wie dit nu nog doet, geeft blijk dat hij zonder ontroering rijmelt. De keus van het woord "goed" getuigt van de diepe ontroering, die in geen ander dan in dit simpele woord tot uitdrukking wil komen. Maar het woord "goed" is noch mooi, noch lee- lijk op zichzelf. In HF ziet het overeenkomstige stukje, dat nu in de hoofdtekst verwerkt is, er zo uit (p. 204): Het "Goede Dood" aan de aanvang van een dichtregel grijpt de lezer, die "genadige Dood" even weinig zou hebben opgemerkt, als "ft welk doende" aan de voet van het rekwest, vast en dwingt hem tot aan- dacht. (...) Het woord "goed" op zich zelf heeft hiermee echter niets te waken. Het is noch mooi noch lelijk,esthetiek is hier ver te zoeken. "Goe- de vriend" en "goede God" beduiden even weinig als 'barmhartige dood", want in dat andere verband is "goed" cliche-adjectief en ver- mag niemand aan te grijpen. 2. Groot Nederland, 1923 dl. 1, p. 95. We lazen onlangs in een vakblad van Leeraren aan gymnasia en hooge- re-burgerscholen hoe een leeraar in het Nederlandsch een aanmerking had gemaakt tegen een leerling over het afschuwelijke Hollandsch van zijn Latijnsche vertaling. Dit werd onbillijk gevonden, de ver- 111 taling, zoo stond er, was "niet mooi, maar correct". Hoorde men ooit grooter zotheid? Of die Latijnsche auteur schreef afschuwelijk Latijn en moest dan maar niet meer gelezen worden, of hij schreef goed Latijn en dan is geen vertaling correct, die niet tegelijk ook goed is. Vergelijk hiermee HF p. 233: Het gangbare onderscheid tussen de "correct"-geheten zogenaamd "let- terlijke" , maar niet-schone , en de artistieke vertaling is vol- komen fictief, en vindt zijn ontstaan in de dwaling, speciaal der classici, dat men "letterlijk" vertalend, toch iets redelijks te voorschijn kan brengen. Een vertaling die niet tegelijk mooi is kan niet "correct" zijn, tenzij men beweert dat de auteur als een keu- kenmeid schreef, maar dat is gewoonlijk de bedoeling niet. Wat men een "letterlijke" vertaling noemt, is tenslotte het best te verge- lijken met de parafrase, die een schooljongen van Vondel zou geven. 4. Conclusie. Op basis van het door ons bestudeerde materiaal kunnen we het volgende concluderen. Er is geen verandering in Carry van Bruggens denkbeelden over taal. Wel vindt er een verschuiving in aandacht plaats: voor 1915 schrijft ze vindt er een verschuiving in aandacht plaats: voor 1915 schrijft ze soms kleine stukjes met betrekking tot taal, als het zo uitkomt, daarna schrijft ze er steeds vaker en meer uitgebreid en doordacht over. Voor- schrijft ze er steeds vaker en meer uitgebreid en doordacht over. Voor- al na 1921 houdt ze zich meer bewust bezig met taal en de problemen al na 1921 houdt ze zich meer bewust bezig met taal en de problemen daaromtrent. Ze werkt haar ideeen dan meer uit en voegt nieuwe elemen- ten toe. Carry van Bruggen gebruikt in HF veel materiaal uit vroeger werk, vooral als het illustraties betreft. Of ze dit altijd bewust,doet is ons niet helemaal duidelijk geworden. De stukjes komen in ieder geval nooit letterlijk terug. De ZvhA neemt een bijzondere plaats in. Dit artikel is het basis- materiaal voor HF. Veel gedeelten zijn letterlijk of nauwelijks veran- derd opgenomen in HF. ons onderzoek bevestigt wat Jacobs in verband met de ZvhA heeft opgemerkt (foot 474, p. 147): de ZvhA heeft opgemerkt (foot 474, p. 147): Hier heeft zij haar artikelenreeks helemaal omgewerkt, het plan ge- wijzigd, betrekkelijk grote gedeelten gelaten zoals ze waren, ande- re grondig veranderd; en zeer veel is door haar bijgevoegd, vooral op het gebied van de voorbeelden. Haar ideeen veranderen dus niet wezenlijk, maar de presentatie ervan verandert wel. Noten. (1) Jacobs noemt in haar bibliografie bij de bladen en tijdschriften ook het aantal bijdragen van Carry van Bruggen. Bij sommige bladen 1_12 vonden wij een kleiner aantal. (2) Dit is in 1916 in Groot Nederland en als brochure verschenen. Voor zover wij kunnen nagaan is dit hetzelfde als wat Carry van Bruggen met "Patriottisme en menschenliefde" bedoelt. Onder deze titel is de brochure echter nooit verschenen. Misschien was oorspronkelijk de opzet de brochure te publiceren met als titel "Patriottisme en menschenliefde" en deze te laten verschijnen in 1915. Carry van Bruggen zou dan vergeten zijn dat dit later is veranderd. Geraadpleegde literatuur. Achter de boeken en tijdschriften hebben we de pagina's of de data ver- meld van die passages, die betrekking hebben op HF of waarin Carry van meld van die passages, die betrekking hebben op HF of waarin Carry van Bruggen iets zegt over taal. Boeken. Bruggen, C. van, Hedendaags fetisjisme, met een voorwoord van A. Romein- Verschoor, Amsterdam, 1980, 3e druk. Verschoor, Amsterdam, 1980, 3e druk. Bruggen, C. van,Prometheus, een bijdrage tot het begrip der ontwikke- Zing van het individualisme in de Ziteratuur, Rotterdam, 1919. Twee delen. p. 18,38, 39, 48, 64, 86, 108, 164, 222, 278, 280, 282, 283, 372, 421, 476, 477. Artike len. Het Algemeen Hande lsb lad, 29 oct. 1921 - 15 mei 1926. Rubrieken, tot 14 oct. 1922 : "Van het Platteland" vanaf 20 sept. 1924: "Gesprekken" 1921: 17 dec. 1922: 28 jan., 30 sept. 1923: 24 feb. , 21 april, 7 juli, 21 juli, 15 sept. 1924: 8 maart, 12 april, 10 mei, 5 juli, 20 sept., 22 nov. 1925: 17 jan., 28 feb., 25 april, 18 juli, 14 nov., 19 dec. 1926: 16 jan. De Amsterdamsche Dameskroniek, 1916 -23 maart 1918 (eind bijdragen). Rubrieken, 20 mei 1916 - 18 nov. 1916: "Moderne Literatuur" 23 dec. 1916 - 17 maart 1917: "Mensch en Mode" 1916: 15 jan., 9 sept., 16 sept., 7 okt. 1917: 14 april, 16 juni, 25 aug., 8 sept., 10 nov., 8 dec. Deli-Courant, 13 mei 1905. Rubriek: "Van Boek en Tijdschrift" 1905: 13 mei. De EngeZbewaarder Winterboek,1978: "Twee Moderne Vrouwen" 113 De Groene Amsterdammer, 1925. Rubriek: "Grepen" 1925: 6 juni, 24 juli, 14 nov. Groot Nederland. "Humor en Idealisme", 1915 dl. 2, p. 91-115; p. 91 en 99. "Realisme en Romantiek", 1916 dl. 1, p. 270-284: p. 273 en 275. "Vaderlandsliefde,Menschenliefde en Opvoeding", 1916 dl. 2, p. 225- 263: p. 226-231, 233, 234, 252. "De Zelfvermomming van het Absolute", 1921 dl. 1, p. 430-463 en p. 563-583: p. 444-455, p.575-583. 1921 dl. 2, p. 59-80. 1922 dl. 1, p. 76-101: p. 76-101. 1922 dl. 2, p. 441-467: p. 448-467. 1923 dl. 1, p. 67-100: p. 67-100. De Nederlandsche Spectator, 1907 - 11 jan. 1908. Rubriek, vanaf 20 juli 1907: "Het Fransche Boek" 1907: 1 juni, 5 okt., 16 nov., 14 dec., 28 dec. De Nieuwe Kroniek, 12 maart 1921 (eerste nummer) - 19 april 1923 (laat- ste nummer). ste nummer). 1922: 14 jan., 11 feb., 15 april, 13 juli. 1923: 22 maart. De Oprechte Haarlemsche Courant, 1911 -13 juli 1912. Rubriek: "Van Boeken en Menschen" 1911: 7 jan., 18 feb., 11 maart, 18 maart, 1 april, 6 mei, 27 mei, 3 juni, 10 juni, 24 juni, 8 juli, 15 juli, 22 juli, 29 juli, 5 aug., 12 aug., 26 aug., 2 sept., 7 oct., 9 dec., 23 dec. 1912: 2 jan., 15 jan., 24 feb., 23 maart. Het Weekblad voor Indict, 4 sept. 1904 - 1906, april 1908 - 13 april 1913. Rubrieken: "Belangrijke Publicaties" (m.u.v. 23-10-1910) vanaf 17 sept. 1911: "Hollandsche Litteratuur" 1904: 4 sept. 1905: 16 mei, 27 aug. 1909: 25 april, 19 dec. 1910: 23 oct. 1911: 25 feb., 26 maart, 9 april, 22 oct. 1912: 21 juli. Verder hebben we gebruik gemaakt van: Jacobs, M.A., Carry van Bruggen, Naar Leven en literair werk, Gent, 1962. 114 illustraties in het werk van Gerrit Krol Jan Heutink In het boek, waarin Gerrit Krol zijn visie over literatuur beschrijft, De schrijver, zijn schaamte en zijn spiegels, stelt Krol zich onder De schrijver, zijn schaamte en zijn spiegels, stelt Krol zich onder weer de vraag of een roman illustraties kan bevatten (1). Zijn ant- word luidt bevestigend. Hij meent bovendien dat illustraties binnen een roman funktioneeZ kunnen/moeten zijn. Zij zijn opgenomen binnen het lineaire verloop van een roman en dat betekent dat ze er niet al- leen zijn als dekoratie, maar dat ze ook gelezen dienen te worden. In mijn doktoraalskriptie (2) heb ik geprobeerd Krols literaire prak- tijk in het kader van het laterale denken van Edward de Bono te plaat- sen. In Krols werk komen veelvuldig illustraties voor en deze illus- traties heb ik proberen te zien als gin van de uitingen van lateraal denken en schrijven. In dit artikel probeer ik aan te tonen dat de il- lustraties in Krols werk belangrijk zijn, dat ze struktuurelementen zijn, die bij de interpretatie van zijn boeken betrokken moeten worden. Tevens probeer ik te laten zien waarom Krol illustraties opneemt, wel- Tevens probeer ik te laten zien waarom Krol illustraties opneemt, wel- ke funktie ze hebben en hoe ze met de omringende tekst verbonden zijn. Als voorbeeld kies ik de illustraties uit De ziekte van MiddZeton. Een woordkunstenaar werkt in eerste instantie met woorden. Deze op- merking lijkt een gemeenplaats, ware het niet dat Krol vaak juist niet met woorden, maar met illustraties, formules en wiskundige teke- ningen werkt. Het woord als werkmateriaal is problematies voor hem. Zo zegt hij bijvoorbeeld in De ziekte van Middleton dat je mogelijkhe- den beperkt worden door het naamgeven aan objekten: "mogelijk is bij voorbeeLd alles wat niet genoemd wordt, want zolang het niet genoemd wordt kan het niet worden onderscheiden" (3). Het geheel der dingen wordt onzichtbaar en het individuele van een objekt gaat verloren. Als je een objekt de naam "zon" geeft, werk je het feit weg, dat elke dag, elke minuut de zon er anders uitziet en anders gewaardeerd kan worden. De ideeen van Krol, waaronder ook zijn ideeen over taal, vertonen een grote overeenkomst met die van De. Bono. Daarom is het wellicht ver- _1_1 5 standig een uitstapje naar de theorie van De Bono te maken. Edward de Bono, een Engelse mathematikus, filosoof en psycholoog, heeft in een groot aantal werken de term "lateraal denken" gelanceerd, als tegenhanger van het "logiese denken" (4). Het "logiese denken" definieert De Bono als stap-voor-stap denken, waarbij iedere stap logies volgt op een vorige, die juist moet zijn, wil de konklusie juist zijn. De eerste stappen vormen de uitgangspunten of vooroordelen van de denker. Deze berusten op emotionele ervaringen, of vooroordelen van de denker. Deze berusten op emotionele ervaringen, waardoor het "logies denken" uiteindelijk een emotioneel denken genoemd kan worden. Op een opgeworpen probleem kan men slechts reageren met: kan worden. Op een opgeworpen probleem kan men slechts reageren met: dit idee past wel/niet in mijn ervaring. Zo kunnen er scherpe en kunst- matige polarisaties ontstaan, die gevaarlijk zijn, omdat ze meestal matige polarisaties ontstaan, die gevaarlijk zijn, omdat ze meestal eenvoudige en rigide veroordelingen geven van komplekse situaties. Als je bijvoorbeeld in je jeugd een tik ap je vingers krijgt bij het mas- turberen, zal het moeilijk zijn te denken dat masturbatie prettig kan zijn. Is een idee eenmaal aangenomen, dan is het moeilijk dit idee om- ver te werpen. Zo raakt een idee gefixeerd: een idee past in een hokje (van aanvaarding of verwerping), terwijl men heeft vergeten dat een dee slechts aanvaard of verworpen kan worden vanuit de uitgangspunten, de eerder opgedane ervaringen. Het logiese denken is bij uitstek het denken in klassifikaties, kategorieen en extremen, dat voortbouwt op oude, starre denkwegen. Lateraal denken daarentegen houdt zich bezig met de uitgangspunten. Nieuwe ideeen kan men pas krijgen als men de uitgangspunten ter diskus- sie stelt. Lateraal denken, een vorm van denken die niet nieuw is, maar sie stelt. Lateraal denken, een vorm van denken die niet nieuw is, maar die in de westerse wereld volgens De Bono nauwelijks gepraktiseerd die in de westerse wereld volgens De Bono nauwelijks gepraktiseerd wordt, probeert oude, dominante ideeen omver te werpen. Dit kan men bijvoorbeeld doen door verschillende benaderingen tot een probleem te kiezen en vervolgens de meest belovende te nemen om het probleem op te lossen. Maar ook nadat je een probleem hebt opgelost, blijf je nieuwe wegen zoeken, amdat de oplossing van een probleem niet voor altijd en alle omstandigheden de juiste is. Een veranderde situatie of een ande- re tijd kunnen een nieuwe oplossing vereisen. Men kan zelfs lateraal denken zonder duidelijke richting of doel. Denken op deze manier ver- hindert een starre, dogmatiese houding ten opzichte van de problemen waarmee iedere mens, kultuur en tijd gekonfronteerd wordt. De Bono benadrukt dat logies en lateraal denken komplementair zijn. Beide vormen van denken hebben hun eigen waarde. Het wezenlijke ver- schil tussen beide is dat logies denken een minimum oplossing garan- deert, terwijl lateraal denken niet garandeert dat er een oplossing komt, maar wel de kansen op een maximum oplossing verhoogt. Logies denken geeft de oplossing, kregert een idee en stopt dan, waardoor het idee gefixeerd wordt. Lateraal denken werpt alle vaststaande zeker- heden omver, waardoor alles opnieuw onderzocht moet worden. Gerrit Krol heeft The Mechanism of Mind van De Bono vertaald en be- werkt, heeft een enthousiaste recensie bij de verschijning van dit boek gegeven in Vrij Nederland en heeft in 1971 een boekje aan De Bono gewijd (5). In deze drie publikaties heeft hij lovende woorden over voor De Bono's ideeen. Ook blijkt Krol verschillende van deze ideeen verwerkt te hebben in zijn eigen literaire en essayistiese werk. Zo probeert De Bono bijvoorbeeld in The Mechanism of Mind een beschrij- _1_16 ving te geven van de werking van de geest. In APPI (6) doet Krol het- zelfde, hij h.anteert dezelfde terminologie als De Bono, geeft dezelfde of vergelijkbare voorbeelden en komt tot dezelfde konklusies (7). of vergelijkbare voorbeelden en komt tot dezelfde konklusies (7). Overigens kan men niet zeggen dat Krol zijn ideeen aan De Bono ont- leend heeft. Al voordat hij in 1969 met het werk van De Bono in kontakt komt, geeft hij, met name in zijn literaire werk, ervan blijk een late- komt, geeft hij, met name in zijn literaire werk, ervan blijk een late- rale denkhouding te hebben. Hoogstens heeft hij vanaf 1969 materiaal rale denkhouding te hebben. Hoogstens heeft hij vanaf 1969 materiaal van De Bono verwerkt. Men kan slechts konstateren dat er theoretiese parallellen zijn in de denkwerelden van Krol en De Bono. Na dit uitstapje over de denkhouding van De Bono (en van Krol) wil ik ingaan op zijn taalopvatting (8). Het geven van namen aan een objekt is een instrument van het logiese denken, dat immers gekarakteriseerd wordt door het gefixeerd zijn van kategorieen, klassifikaties en labels. Een woord nu is een label. Een objekt of een onderdeel daarvan krijgt Een woord nu is een label. Een objekt of een onderdeel daarvan krijgt een naam, die onderscheidend en uniek is. Het objekt gaat hierdoor een eigen leven leiden en het verb and met de omgeving van het objekt gaat verloren. Bovendien wordt bij elk gebruik van het woord dit woord ver- sterkt, waardoor het gefixeerd en permanent wordt. Als men in taal denkt, is ook het denken gefixeerd. Taal is derhalve geen goed denkge- reedschap. De Bono ziet de oplossing in denken in visuele beelden, maar merkt hierbij op dat maar weinig mensen hiertoe in staat zijn. Krol gebruikt ook visuele beelden om de gefixeerdheid van het denken te doorbreken, maar ziet toch ook kans om via woorden een geheel nieuwe kijk op dingen te ontwikkelen. Men kan dat doen door het woord in een volstrekt andere betekenis te gebruiken of door een heel nieuwe kombinatie te maken van op zichzelf bekende begrippen. Een voorbeeld dat Krol m.b.t. die laatste mogelijkheid aandraagt is dat van de be- grippen "eindig" en "begrensd". Vroeger werden deze begrippen als sy- noniemen gezien. "De uitspraak nu die alle vorige uitspraken ongeLdig maakte, onwaar, dom, was deze: 'het heelal is eindig en onbegrensd'. Niet alleen moest de betekenis van deze woorden worden herzien, maar men kreeg een heel nieuwe kijk op dat heelal, en niet door de telescoop maar door het woord" (9). maar door het woord" (9). Maar zoals gezegd bieden ook visuele figuren een kans te ontsnappen aan gefixeerd denken. Eigenlijk is alleen al het feit dat illustraties in een literair werk "gelezen" moeten worden een ontwrichting van de gebruikelijke literaire leespraktijk. Een probleem of een gevoel wordt niet beschreven, maar getoond. De lezer kan er daardoor niet mee vol- staan de illustraties of te doen als "leuke illustraties", als pure dekoratie. De Bono meent dat denken aan te leren is. Daarom kunnen wij in onze westerse opvoeding lateraal leren denken, zoals wij ook leren logies te denken. Daartoe heeft De Bono in Lateral Thinking een leerprogram- ma ontwikkeld. In dat boek beschrijft hij een groot aantal technieken die ertoe kunnen bijdragen dat het laterale denkvermogen gestimuleerd wordt. Een van deze technieken is het gebruik van de visuele figuur. Voordelen van dit gebruik zijn dat tekeningen duidelijk verwijzen, in tegenstelling tot algemene beschrijvingen, dat zij zichtbaar, en dus interpreteerbaar zijn voor iedereen en dat gekompliceerde strukturen gemakkelijker visueel dan verbaal uit te drukken zijn. Het gebruik van visuele figuren laat zien hoe gemakkelijk een probleem uit te leggen 117 is aan de hand van een tekening, terwijl de tekening in haar vorm ze if een uiting is van lateraal denken. Ook Krol ervaart een afbeelding als aanschouwelijk en konkreet: "Am- sterdam, geef 's eenl goede afbeelding van Amsterdam;". De oplossing van dit, in de vorm van een gedicht.gestelde, probleem luidt: "je kunt iemand een zodanige foto geven/ dat hij zegt: dit is Amsterdam" (10). In De schrijver, zijn schaamte en zijn spiegels vraagt Krol zich of waarom je in een roman geen illustratie zou kunnen geven, als deze de zaak kan verduidelijken, "zodat je misschien nog meer ziet dan al in de tekst is vermeld" (11). Hij gebruikt illustraties die opgenomen zijn in het lineaire verloop van de roman: het zijn tekeningen die je leest. Een goed voorbeeld van deze manier van werken vindt men in Het gemilli- meterde hoofd, waarin Krol nadrukkelijk verklaart dat de tekeningen (en de formules) gelezen moeten worden: "Wie ze niet precies begrijpt, heeft niets begrepen" (12). Nu moet zo'n absoluut gestelde opmerking van Krol altijd met de nodige korrels zout genomen worden, maar dan blijft zij toch nog altijd een kern van waarheid behouden. Een illustratie kan niet al leers tekst verduidelijken, maar ook tekst vervangen. In De ziekte van Middleton bijvoorbeeld worden de daarin voorkomende vrouwen meestal niet beschreven, maar wordt er een foto van ze opgenomen. In een interview met Ad Zuiderent verklaart Krol zich vaak te ergeren aan een niet-adekwate beschrijving van personages: "Ik wil best een boek lezen waarbij ik net zoals in een film op zijn minst fy- siek zie hoe de persoon er uit ziet" (13). In APPI vertelt Krol iets over zijn werkwijze met illustraties. Er kan een probleem of een idee zijn dat niet of zeer moeilijk te verwoorden is. lets uit onze omgeving treft ons, richt iets aan in onze geest, maar we kunnen dit niet onder woorden brengen, terwijl dit wel door een plaat- je weer te geven is. Maar het kan ook leuk zijn bij een wel in taal ge- je weer te geven is. Maar het kan ook leuk zijn bij een wel in taal ge- formuleerd idee een plaatje te vinden en vervolgens het idee te beschrij- ven met zinnen, die voortkomen uit de beschrijving van dat plaatje (14). ven met zinnen, die voortkomen uit de beschrijving van dat plaatje (14). Naast verduidelijking of vervanging van geschreven tekst kan een illus- tratie ook de funktie van dekoratie hebben. In hetzelfde interview met Zuiderent zegt Krol dat de in De chauffeur verveelt zich opgenomen lustraties suggesties van mooie platen zijn. Dat ze niet in kleur opge- nomen konden worden, maakt ze vaak minder boeiend (13). Om te zien hoe Krol de illustraties aan de omringende tekst verbindt, gebruik ik nu De ziekte van Middleton, ook al omdat in deze roman van Krol de meeste illustraties opgenomen zijn. Bij illustraties die direkt aansluiten bij het leven of de problema- tiek die de ik heeft of behandelt, wordt er (min of meer) expliciet vanuit de tekst naar de afbeelding verwezen en/ of vice versa. Deze lustraties hebben voornamelijk de funktie van verduidelijking. Op p.43 beschrijft de ik hoe zijn leven er in de 19e eeuw had kunnen uitzien: hij als predikant in zijn studeerkamer, terwijl zijn vrouw in de huiskamer zit te breien. De perikoop besluit met "Zo had het kunnen zijn". Ernaast, op p.42 staat een foto of tekening van een ou- de man, die in zijn (of: een) bibliotheek op een trapje staande een boek bekijkt. Onder deze afbeelding staat als tekst: "Zo had het kunnen zijn..." 1_18 Op p.165-169 wordt, in de vorm van een schoolboek, het idee behandeld hoe de mens waarneemt. In het betoog staat een aantal figuren, tot en met "fig. 4", die een visuele uitleg zijn van het in de tekst besprokene. Hiernaar wordt verwezen door middel van een dubbele punt of een zin als "deze figuur laat zien...". Op p.153-155 heeft de ik een ontmoeting met Kathy in een park. Op p. 154 staat een foto van een vrouw in een bos- of parkachtige omgeving met als onderschrift: "Kathy in het park". Aan de andere kant zijn er visuele figuren, waarnaar niet expliciet verwezen wordt in de tekst, maar die de lezer associerend aan die tekst moet verbinden. Deze illustraties hebben voornamelijk de funktie van moet verbinden. Deze illustraties hebben voornamelijk de funktie van vervanging van geschreven tekst. Soms is dat eenvoudig, omdat zulke figuren behoren bij een vaak behan- deld motief of aansluiten bij een passage of een verzameling passages. Een voorbeeld hiervan is de foto van een naakte vrouw in de keuken met als onderschrift (in de vorm van een handtekening of in ieder geval een met de hand geschreven schrift) "Annie Vogelaar" (p.39). Deze foto geeft met de hand geschreven schrift) "Annie Vogelaar" (p.39). Deze foto geeft ons een beeld van de vrouw Annie Vogelaar, met wie de ik geruime tijd ons een beeld van de vrouw Annie Vogelaar, met wie de ik geruime tijd een relatie heeft. Een belangrijk motief in De ziekte van Middleton vormen de grote bors- ten en/of zware achterwerken van vrouwen. In het gehele boek staan af- beeldingen van vrouwen die grote borsten en/of zware achterwerken heb- ben. Deze afbeeldingen hebben niet betrekking op een bepaalde passage, maar vormen een belangrijk onderdeel van het motief. Voorbeelden hier- van zijn foto's van vrouwen, die afkomstig zijn uit sexblaadjes die de ik koopt, bijvoorbeeld de foto op p.30. Hier is sprake van een foto van Margaret Middleton, die begeleid wordt door een tekst, waarin onder an- Margaret Middleton, die begeleid wordt door een tekst, waarin onder an- dere haar maten gegeven worden. De foto van de vrouw die Annie Vogelaar dere haar maten gegeven worden. De foto van de vrouw die Annie Vogelaar moet uitbeelden, geeft een vrouw te zien met een zwaar achterwerk. moet uitbeelden, geeft een vrouw te zien met een zwaar achterwerk. Op p.111 staat een foto van het maanoppervlak, die vergezeld wordt door een tekst die handelt over de "soledad y tristeza de La lm.na". In de direkt omliggende tekst heeft de ik zijn vriendin Noris verloren de direkt omliggende tekst heeft de ik zijn vriendin Noris verloren waardoor hij zich in een trieste, eenzame stemming voelt. De afbeelding nu geeft, analoog, uitdrukking aan die eenzaamheid en triestheid. nu geeft, analoog, uitdrukking aan die eenzaamheid en triestheid. Soms is het niet eenvoudig een relatie te leggen tussen de illustratie en de tekst, omdat zij niet direkt aansluit bij een motief of passage. Op p.85 staat een foto van een vliegtuig met tekst. Het is een rekla- mefolder van PANAM met als tekst "We stick our nose into a lot of mar- kets". Daaronder staat een Lange lijst van deze "markets". De afbeel- ding staat niet direkt in verbinding met de omringende tekst. Weliswaar vliegt de ik, volgens de tekst in de buurt van deze illustratie, van vliegt de ik, volgens de tekst in de buurt van deze illustratie, van Venezuela naar Amsterdam, maar het probleem dat de ik aansnijdt onder de afbeelding slaat niet op dat vliegen. De verteller namelijk heeft onder de illustratie als tekst geschreven: "Waar Zigt Tampa? Waar Zigt Entebbe?" (15). Omdat de verteller op diverse plaatsen in het boek in- teresse blijkt te hebben in topografie (op p.65 bijvoorbeeld inspireert het kijken in een wereldatlas hem tot toekomstdromen; op p. 106 koopt het kijken in een wereldatlas hem tot toekomstdromen; op p. 106 koopt de ik een globe met een doos knopspelden en wil hij alle plaatsen waar hij in zijn leven is geweest op de globe markeren door middel van spel- den) kunnen we deze illustratie zien als een van de plaatsen waar de den) kunnen we deze illustratie zien als een van de plaatsen waar de 119 verteller die interesse toont. We kunnen deze illustratie dus pas inter- preteren door, associerend, verbindingen te leggen met andere tekstge- deeltes. Op p.108 staat een drietal foto's van bonbons, die alle vergezeld zijn van een naam. Als opschrift boven dit drietal staat "Over het geven van naampjes kf):". Verder is er geen begeleidende tekst en in de direkt om- ringende tekst is er geen sprake van dit probleem. We moeten de verbin- ding leggen naar een eerder beschreven idee "Over het geven van naampjes" op p.62. op p.62. In sommige gevallen kan het belangrijk zijn te weten uit welke hoek de illustraties stammen. Immers, de bronnen waaruit de verteller put geven ook een beeld van zijn lektuur en leveren zo een bijdrage tot het beeld dat de lezer zich van de ik vormt. Die bronnen verschillen nogal van aard. De verteller gebruikt sexblaad- jes, modebladen (p.141 en wellicht p.154), reklamefolders (p.85 en p.123), het tijdschrift Mad (p.55, 168 en 212) enzovoort, maar ook maakt hij zelf het tijdschrift Mad (p.55, 168 en 212) enzovoort, maar ook maakt hij zelf tekeningen (bijvoorbeeld van de figuren 1 tot en met 4 op p.165-168) of tekeningen (bijvoorbeeld van de figuren 1 tot en met 4 op p.165-168) of zelfs lege tekeningen (er is een leeg vierkant opgenomen, dat de lezer zelf mag invullen, bijvoorbeeld op p.60 of p.80). De -;erking van de illustraties op de lezer kan verschillend zijn per le- zer. Of de illustraties ook als "mooie platen" overkomen, moet iedere le- zer. Of de illustraties ook als "mooie platen" overkomen, moet iedere le- zer voor zichzelf uitmaken. Soms ook kan een illustratie humoristies be- zer voor zichzelf uitmaken. Soms ook kan een illustratie humoristies be- doeld zijn, maar of en hoe de humor werkt, ligt aan de achtergronden van de lezer. Als je een illustratie opneemt uit Mad, werkt zo'n illustratie tweemaal: vanuit de tekst en vanuit Mad. Maar dan moet de lezer Mad na- tuurlijk wel kennen! Tenslotte kunnen de illustraties ook de illusie van werkelijkheid op- roepen of juist niet. Een foto van een vrouw wekt de suggestie dat de vrouw echt bestaat of bestaan heeft. Op deze manier maken we kennis met Regina, Margaret Middleton, Annie Vogelaar, Noris Nunez, Kathy en Judith. Daarentegen wordt bijvoorbeeld Salome" afgebeeld via een cartoon uit Mad Daarentegen wordt bijvoorbeeld Salome" afgebeeld via een cartoon uit Mad en wordt van Maria slechts een leeg vierkant opgenomen. Zoals we gezien hebben toont Krol zich in De schrijver, zijn schaamte en zijn spiegels (1981) en in het interview met Ad Zuiderent (1977) positief ten aanzien van het opnemen van illustraties in een roman. Toch is er een ten aanzien van het opnemen van illustraties in een roman. Toch is er een tijd geweest dat hij deze techniek in zijn literaire werk niet toepaste. tijd geweest dat hij deze techniek in zijn literaire werk niet toepaste. In In dienst van de 'Koninklijke' (1974) en in De weg naar Sacramento (1977) heeft Krol geen enkele illustratie opgenomen. Daarentegen bevat het in.1980 verschenen Een Fries huilt niet wel weer enige tekeningen. in.1980 verschenen Een Fries huilt niet wel weer enige tekeningen. Terwijl in De ziekte van Middleton de illustratie een belangrijk struk- tuurelement vormde (op p.9 is zelfs een "lijst van illustraties" opgeno- men, waarin overigens weer niet alle illustraties vermeld worden) is het gebruik van de illustratie in de loop der jaren aanzienlijk minder gewor- den. Naar de reden valt slechts to gissen. Misschien heeft Krol een aan- den. Naar de reden valt slechts to gissen. Misschien heeft Krol een aan- tal jaren getwijfeld aan het nut van het opnemen van illustraties, mis- schien ook heeft hij zijn eigen procede willen doorbreken. Nieuwe lite- raire werken moeten aantonen of en in welke richting Krol de techniek van de illustratie wil aanwenden. de illustratie wil aanwenden. J20 Noten (1) Krol 1981, p.55-58. (2) In februari 1982 ben ik afgestudeerd op de skriptie met als titel Het laterale denken van Gerrit Krol, VU Amsterdam. (3) Krol 1969, p.79. (4) Ik behandel de theorie van De Bono uitgebreid in mijn skriptie, p.15-48. Dit hoofdstuk 1 is voornamelijk gebaseerd op de boeken The Mechanism of Mind (London 1969), The Use of Lateral Thinking (London 1967), Lateral Thinking. A Textbook of Creativity (London 1970) en Po: Beyond Yes & No (Harmondsworth 1973). (5) Deze publikaties zijn achtereenvolgens: Het mechanisms van ons denken (Amsterdam/Brussel 1971), The Mechanism of Mind van Edward de Bono: een volstrekt redelijke, onlogische manier van denken (in: Vrij Nederland, 31 januari 1970) en De idelen van Edward de Bono. De man van het laterale denken (Amsterdam/Brussel 1971). (6) Krol 1971, p.10-13 en 21-22. (7) Uitspraken van Krol over het laterale denken en De Bono heb ik in mijn doktoraalskriptie verzameld in hoofdstuk 2, p.49-78. (8) Deze taalopvatting heb ik in mijn skriptie behandeld op p.42-43. (9) Krol 1967, p.29-30. Hoe Krol de betekenis van woorden ontwricht, vindt men beschreven in mijn skriptie, p.96-101. (10) Krol 1976, p.96. (11) Krol 1981, p.55-58. (12) Krol 1967, p.5. (13) Zuiderent 1977, p.8-9. (14) Krol 1971, p.16. (15) In de herziene druk uit 1478 is Entebbe veranderd in Cotonou. Was Entebbe to bekend geworden na do vliegtuigkaping aldaar? Gebruikte literatuur Krol, Gerrit, APPI. Automatic Poetry by Pointed Information. Poezie met een computer. Amsterdam 1971. Krol, Gerrit, Het gemillimeterde hoofd. Amsterdam 1967. Krol, Gerrit, In dienst van de iKoninklijke'. Amsterdam 1974. Krol, Gerrit, Polaroid. Gedichten 1955-1976. Amsterdam 1976. Krol, Gerrit, De schrijver, zijn schaamte en zijn spiegels. Essay. Amsterdam 1981. Krol, Gerrit, De ziekte van Middleton. Amsterdam 1969. Zuiderent, Ad, Gesprek met Gerrit Krol door Werkgroep Nederlands 0.1.v. Ad Zuiderent. Interne publikatie VU Amsterdam 1977. 121 Emilius Elmeguidi L. Strengholt In 1709 kwam er door de zorgen van de literatoren Pieter Vlaming en Lukas Schermer en van de Haarlemse drukker-boekverkoper Wilhelmus van Kessel een boekwerk uit, waarin voor de eerste maal het complete oeuvre van de Romeinse satirendichters Juvenalis en Persius in oeuvre van de Romeinse satirendichters Juvenalis en Persius in Nederlandse vertaling-op-rijm op de markt verscheen. Het boek droeg het karakter van een verzameling; reeds eerder uitgegeven berijmingen van afzonderlijke satiren waren opgespoord en bijeengevoegd. Dat van afzonderlijke satiren waren opgespoord en bijeengevoegd. Dat bracht mee, dat er van sommige satiren twee vertalingen konden worden gegeven, van Juvenalis VIII en XIII zelfs drie. Anderzijds waren Vlaming en Schermer genoodzaakt, voor enige "schimpdichten" ze if de hand aan de ploeg te slaan - ze bewerkten er elk twee - , behalve dat ze van contemporaine dichters nog het een en ander aangereikt kregen, genoeg am de titel waar te maken: Alle de Schimp- dichten van Decius Junius Juvenalis, en A. Persius Flaccus, door verscheide dichteren in Nederduitse vaarzen overgebracht. (1) Na het titelblad treffen we in het voorwerk achtereenvolgens aan: - tekend; - door Van Kessel; - Vlaming, ingeleid door een opdrachtbrief aan J.B.W., J.G. en G.M. (dat zijn: Jan Baptista Wellekens, Jan Goeree en Gerard Muyser), gedateerd Amsterdam, 25 juli 1709 (2); - - - - Uit een en ander blijkt wel, dat de Latijnse dichters steeds ge- tweeen genomen zijn, m.a.w. dat het boek een geheel vormt. We moe- ten ons dus niet laten misleiden door het titelblad compleet met impressum, dat na de afdeling "Juvenalis" voorafgaat aan de vertaal- de Persius: Alle de Schimpdichten Van A. Persius Flaccus. Door ver- J22 scheide dichteren In 't Nederduitsch overgebracht. (Vignet: bloeiende cozen tussen doornen, met het randschrift: Sicut lilium inter spinas Cant. 2) Te Haarlem, Gedrukt by Wilhelmus van Kessel, Boekdrukker aan de Markt, 1709. Ook het felt dat na dit pseudo-titelblad een stuk proza komt in de vorm van een "Brief Aan den Heere N.N.", getekend door Emilius Elmeguidi en gedateerd "In Deinopolis. den 1 April. 1709.", maakt het tweede gedeelte van het boek niet tot een afzonderlijke uitgave in bibliografische zin. Het tegendeel is makkelijk aantoonbaar. Het eind van de afdeling "Juvenalis" en het begin van de afdeling "Persius" - nota bene: met het titelblad, zojuist geciteerd - bevinden zich in hetzelfde katern X. En al be- gint de paginering bij de eigenlijke teksten der vertalingen van Persius' satiren opnieuw met 1, de aldus genummerde pagina is niet de eerste van een nieuw katern, maar de voorlaatste van katern Y. Er is derhalve ter drukkerij niet de mogelijkheid van een apart boekje met Persius beoogd. Maar om een of andere reden wilde men toch de indruk wekken, dat er een tweede boekje volgde binnen de- zelfde band. Nog een andere bijzonderheid wijst op de eenheid van het geheel. Dat is de eigenaardige plaatsing van Matthijs van de Merwede's ver- taling van Juvenalis XIII. In de afdeling "Juvenalis" zelf niet opgenomen, volgt ze pas achter Persius' satiren. We zullen dit wel zo mogen verklaren, dat Van de Merwede's werk de verzamelaars pas onder ogen kwam, Coen de drukker al tot Persius gevorderd was. Zoiets kon uiteraard gebeuren: Vlaming, Schermer en Van Kessel hadden met hun kennis van de Nederlandse poezie van de zeventiende eeuw niet eens zo veel speurzin hoeven te ontwikkelen om te ver- garen wat van hun gading was, maar Van de Merwede hadden ze toch over het hoofd gezien en pas in een laat stadium van de produktie van Alle de Schimpdichten werd hun aandacht op zijn vertaling ge- vestigd. Het was niet te laat, de nieuwgevonden tekst kon nog achter- in het boek een plaats krijgen. In de "Naamwyzer" in het voorwerk kon naar die bijzondere plaats verwezen worden. Ik geef nu eerst, op grond van de "Naamwyzer" in AdS, een over- zicht van de opgenomen vertalingen. Ik vermeld daarbij met behulp van Geerebaerts Lijst van de gedrukte Nederlandsche vertaZingen der oude Grieksche en Latijnsche Schrijvers (Gent, 1924) de bronnen waaruit de verzamelaars geput hebben. Met "nieuw" is aangegeven, dat de desbetreffende vertaling voor het eerst in Ads het licht zag; waar dit "nieuw" tussen haakjes is geplaatst, is, zoals verder- op in dit artikel betoogd wordt, een prive-uitgaafje voorafgegaan. JuvenaZis Emilius Elmeguidi (nieuw) Christoffel Pierson ed. 1698 (Geerebaert, nr. 13) II F. (sic, lees: J.) van Bergen gezegt Montanus ed. 1693 (Geerebaert, nr. 11) III Emilius Elmeguidi (nieuw) Rudolfus Lydius ed. 1684 (Geerebaert, nr. 8) 123 IV Christoffel Pierson ed. 1698 (Geerebaert, nr. 13) V W. de Geest ed. 1702 (Geerebaert, nr. 16) VI Pieter Nuits ed. 1702 (Geerebaert, nr. 17) VII Emilius Elmeguidi nieuw P. van Haps ed. 1699 (Geerebaert, nr. 15) VIII Pieter Nuits ed. 1704 (Geerebaert, nr. 18) A. Bogaart ed. 1693 (Geerebaert , nr. 10) Jacob Westerbaan ed. 1657 of 1672 (Geerebaert, nr. 4) IX Lukas Schermer nieuw X Jakob Westerbaan ed. 1657 of 1672 (Geerebaert, nr. 4) Laurens Bake ed. 1677, 1678 of 1695 (Geerebaert, nr. 5 en 12) XI Pieter Nuits ed. 1698 (Geerabaert, nr. 14) XII Pieter Vlaming nieuw XIII Pieter Nuits ed. 1695 (Geerebaert, nr. 12) Willem Zewel (Siwel) ed. 1687 (Geerebaert, nr. 9) M. van Merwede ed. 1653 (Geerebaert, nr. 2) XIV Jeremias de Dekker ed. 1656, 1659 of 1702 (Geerebaert, nr. 3) XV Lukas Schermer nieuw XVI Pieter Vlaming nieuw Delcourt nieuw Persius I Emilius Elmeguidi (nieuw) II Emilius Elmeguidi nieuw III Emilius Elmeguidi nieuw Christoffel Pierson nieuw IV Emilius Elmeguidi nieuw Jeremias de Dekker ed. 1656, 1659 of 1702 (Geerebaert, nr. 1) V Christoffel Pierson nieuw VI Christoffel Pierson nieuw Uit deze opsomming ken men gemakkelijk zien, dat er vooral in de tweede helft van de zeventiende eeuw, en dat in toenemende mate, en in de jaren anstreeks de eeuwwisseling daarbij aansluitend, aan het vertalen van Juvenalis is gewerkt. Alle gedrukte rijm-verta- lingen van Juvenalis' satiren zijn van na 1650. De oudste proza- 124 vertaling van de beide Romeinse hekeldichters, van de hand van Abraham Valentijn, kwam uit in 1682 en werd herdrukt in 1703 (Geere- baert, nr. 7); een extra bewijs van de intense belangstelling voor baert, nr. 7); een extra bewijs van de intense belangstelling voor de oude satire, tevens een vingerwijzing, dat Nederlandse bewer- kingen van Juvenalis en Persius na 1682 niet noodzakelijk recht- streeks naar het Latijn hoeven te zijn vervaardigd (3). Slechts van een dichter van v66r 1650 kan Geerebaert melding maken als vertaler van Juvenalis. Dat is Hooft, wiens in klassiek metrum geschreven fragment van Juvenalis X pas in de negentiende eeuw naar de handschriften is gepubliceerd, door Leendertz (1871) resp. door Leendertz-Stoett (1899) (4). De verzamelaars van 1709 hebben vermoedelijk van het bestaan van dat fragment niet geweten. Toch is er een indirecte "echo" van in AdS waarneembaar. Uit een vergelijking namelijk van Laurens Bake's berijming van Juvenalis X met Hoofts fragment mag worden geconcludeerd, dat Bake het hand- schrift van Hooft of een afschrift ervan moet hebben gekend. Van de zoon van Hoofts intimus Joost Baeck hoeft ons dat ook niet te verwonderen (5). Wat Hoofts occupatie met Juvenalis betreft verdient nog de aan- dacht, dat hij hem niet alleen in zijn brieven meermalen citeert, maar dat hij eenmaal ook uitdrukkelijk zijn "oude liefde" voor de satiricus belijdt. Dat gebeurt in een brief aan Huygens, d.d. 2 november 1623, met deze woorden: "Luc anus (sic, lees: Lucianus) en Juvenalis hebben mij eertijds al wat in 't harte geleghen: ende in deze agnosco veteris vestigia flammae" (6). Tegen deze achtergrond moeten we zijn bezig zijn met het vertalen van Juve- nalis X begrijpen (7). We zien, dat Persius er in de belangstelling der Nederlandse literatoren van de zeventiende eeuw heel wat bekaaider afkwam. De beruchte duisterheid van zijn satiren zal daar debet aan zijn ge- weest. De verzamelaars van 1709 beschikten aanvankelijk m.b.t. Persius alleen over De Deckers vertaling van Persius IV, overigens qua stijl niet de mires to in AdS. In de geringere populariteit van Persius zal zeker het afwijzende vonnis van Julius Caesar Scaliger een rol hebben gespeeld. Van Kessel herinnert in zijn voorrede aan dat vonnis en noemt het in een adem met de hoge waardering van Casaubonus, als illustratie van het grote verschil dat er kan bestaan in het oordeel van geleerde kenners der klassieken. Men denke intussen niet, dat Persius ander klassiek gevormde zeventiende-eeuwers terra incognita was. Huygens citeert hem menig- maal. Wie nu schampert, dat Constantijn met zijn stilistische obscuritas zich in het duister bij Persius thuisgevoeld moet hebben, dient te weten, dat de dichter in Dagh-werck, waar hij komt te dient te weten, dat de dichter in Dagh-werck, waar hij komt te spreken over al te ondoorzichtige poezie, Scaliger citeert en wel uitgerekend in zijn scherpe woord over Persius: "qui quum legi vellet, quae scripsisset, intelligi noluit quae legerentur", d.i. "die, terwijl hij toch wilde, dat werd gelezen wat hij had geschre- ven, niet wilde, dat verstaan werd wat werd gelezen" (8). Ik erken overigens, dat hiermee niet bewezen is, dat Huygens niet van Per- sius hield. Ook in de Latijnse scholen was de moeilijke Latijnse satiricus geen onbekende, hetgeen op aardige wijze blijkt uit wat 125 Van der Blom schrijft over een "prijsboek" uit het jaar 1638. Bij zijn overgang van klas vier naar klas drie ontving Jacobus Furnerius van de curatoren van het Rotterdams Gymnasium een exemplaar van van de curatoren van het Rotterdams Gymnasium een exemplaar van Persius' Satirae. Was dat geschenk bedoeld als een soort van filo- logisch puzzel-boek, paedagogische uitdaging voor de knapste jongen van de klas? (9) De enige vertaling van Juvenalis die in de voorgaande jaren wel het licht had gezien maar niet is opgenomen in de bundel van 1709, is de berijming van Juvenalis X door het dichtgenootschap Nil Volen- tibus Arduum. Die verscheen in de zomer van 1679 en beleefde her- tibus Arduum. Die verscheen in de zomer van 1679 en beleefde her- drukken in 1700 en 1711 (10). Het privilege zal opneming in AdS verhinderd hebben. Dongelmans' uitgave van de documenten en bronnen van NVA stelt ons in staat, de externe ontstaansgeschiedenis van de vertaling te reconstrueren. De leden van NVA hebben bijna twee jaar lang geploeterd om de zaak rond te krijgen. Daarbij werden ze halverwege het karwei opgeschrikt door de publikatie van Bake's berijming van dezelfde satire, die misschien een uiting van be- wuste concurrentie was (11). Onder het nieuwe in Alle de Schimpdichten van 1709 valt het aandeel van de dichter Emilius Elmeguidi op. Hij droeg niet minder dan zeven vertalingen bij, drie van Juvenalis en vier van Persius. Daarbij kwam nog de bewerking van Persius' prooemium onder de titel "Voor-reden Van A: Persius Flaccus" (12). In nog een aantal andere opzichten neemt Emilius Elmeguidi een bijzondere plaats in de bundel in. Allereerst verdient het opmerking, dat waar er naast een ver- taling van Elmeguidi een tweede vertaling van dezelfde satire is opgenomen, het werk van Elmeguidi altijd voorop gaat; ook in die gevallen, waarin naast zijn kersverse bijdrage een oudere berijming beschikbaar was (Juvenalis I, III en VII, Persius Heel opmerkelijk is vervolgens de "brief" in proza, die afge- drukt staat v66r de afdeling "Persius" en waaronder Elmeguidi's naam prijkt. De brief versterkt de fictie, dat het tweede gedeelte van AdS een afzonderlijk boekje is. Miss chien moeten we dit omkeren: die fictie, door het hierv66r besproken titelblad in het leven die fictie, door het hierv66r besproken titelblad in het leven geroepen, moet wellicht rechtvaardigen, dat tussen "Juvenalis" en "Persius" deze brief is geplaatst, die qua strekking maar zijdelings met de vertaalde satiren te maken heeft. met de vertaalde satiren te maken heeft. Op de interessante inhoud van de brief is al eerder de aandacht gevestigd door Geerars (13). In het stuk worden immers taalkundige inzichten ontwikkeld, die van belang zijn voor ons zicht op de stand van zaken in de linguistiek aan het begin van de achttiende eeuw. In de datering van de brief, "in Deinopolis. den 1 April. 1709.", is een moment van verhulling aanwezig. Geerars oppert vra- genderwijs de mogelijkheid, dat met de plaatsaanduiding "Vreeswijk" is bedoeld. Hoe dit zij, de gefingeerde plaatsnaam roept meteen de vraag op of dan ook niet de naam van de dichter als pseudoniem moet worden opgevat. Wat voor zin heeft amders, bij de drager van een zo in het oog lopende naam, het gebruik van een schuil-naam voor de plaats zijner inwoning? J26 Nog weer bijzonderheden voeren tot de slotsom, dat Elmeguidi een nauwe relatie met de uitgevers van AdS moet hebben onderhouden. Dat blijkt bij het opslaan van de bundel meteen al in de door Wilhelmus van Kessel ondertekende "Voorreden" aan de lezer. Het auteurschap van dat stuk is, in weerwil van de ondertekening, niet onproblema- tisch. Vlaming vertelt namelijk in de door hem verzorgde uitgave van Lukas Schermers Poizy van 1712, dat zij samen de editie van AdS voorbereid hebben, dat hij (Vlaming) de verhandeling over de satire en Schermer de voorrede schreef. In haar boek over Wellekens brengt mevr. Pennink het probleem ter sprake, in samenhang met het in het licht van het aandeel van Schermer uitzonderlijke feit, dat Van Kessel het boek plechtig opdraagt, nota bene, aan Schermer. "Wilde die zich als auteur schuil houden? Vlaming zal zich toch wel niet vergissen." Aldus mevr. Pennink (14). Ook Geerars heeft het probleem gesignaleerd. De voorrede, zegt hij, bevat zoveel weten- schappelijke gegevens, dat wij wel mogen aannemen - mede op grond van de mededeling van Vlaming dat Schermer het grootste deel van de voorrede voor Van Kessel heeft geschreven" (15). In deze redene- ring ligt besloten, dat Van Kessel de kennis ontbeerde die nodig was om de voorrede op te stollen. Het is me niet bekend of er gron- den zijn om dit te denken. De gegevens, in de voorrede verwerkt, kunnen Van Kessel makkelijk door Schermer zijn aangereikt. En de kennis van de filologische vakdiscussie, die blijkt uit het noemen van Scaliger en Casaubonus, kon Van Kessel vinden in de verhande- ling van Vlaming. Het verdient in dit verband ook aandacht, dat Schermer in de voorrede in de derde persoon ter sprake wordt gebracht. Zoiets kan natuurlijk gevolg zijn van een lichte omwerking van de tekst. In wat hier volgt komt het probleem nog ter loops aan de orde. Zonder een definitieve oplossing te suggereren noem ik in het vervolg, op grond van de ondertekening, en mede om pragmatische redenen, Van Kessel als auteur van de voorrede. Emilius Elmeguidi nu wordt in de voorrede diverse malen genoemd, tweemaal als de vertaler van door Van Kessel uit Juvenalis geci- teerde passages (hetgeen op zichzelf genomen nog niet erg bijzonder is), tweemaal in een veel opvallender trant. Aan elk van die laatste gevallen moeten we een ogenblik aandacht besteden. De voorredenaar herinnert op een gegeven moment in zijn betoog aan de omstandigheid, dat er weliswaar een aantal reeds vroeger gepubliceerde vertalingen zijn opgenomen, maar dat het grootste gedeelte van de bundel voor de eerste maal aan het oordeel van de lezer onderworpen wordt. Met een overdrijving die ik eerder aan de handelsman Van Kessel dan aan de literaire erudiet Schermer zou durven toeschrijven, zegt de voorrede, dat het boekje derhalve "byna als een geheel nieuw" (16) voor de dag komt. Uit het over- zicht van de vertalingen heeft men kunnen aflezen, dat het nieuwe al met al minder dan de helft omvat. Van Kessel geeft vervolgens in een alinea aan, welke dichters voor de nieuwe bijdragen hebben gezorgd: De drangredenen in zommige schimpdichten door den Heere Emilius Elmeguidi, met eenen byzonderen ernst aangezet, zullen veele 127 hartnekkigen overtuigen en beschaamen, en de natuurelyke aardig- heit, in anderen over al uitsteekende, u niet weinig den lever doen schudden. De twee schimpdichten, door den Heer Vlaming tot volmaking van ons werk overgezet, schoon wel de magerste en den Liefhebberen aangaande de stoffe voor den mins ten prys op te veilen, twyffelen wy niet of zullen u, nevens die van de Heeren Pierson, Delcourt, en Schermer, gantsch aangenaam voor- komen. (17) De bescheiden plaats die in deze opsomming aan Schermer is toebe- deeld, ofschoon hij toch evenals Vlaming twee satiren "tot volmaking" van het werk bijdroeg, wekt de indruk, dat Schermer voor de formu- van het werk bijdroeg, wekt de indruk, dat Schermer voor de formu- lering althans van deze passage verantwoordelijk zou kunnen heten. Dat Elmeguidi als eerste onder de "nieuwen" naar voren komt en er speciale aandacht wordt gevraagd enerzijds voor de ernst van sommige van zijn vertalingen, anderzijds voor de "natuurlijke geestigheid" van zijn vertalingen, anderzijds voor de "natuurlijke geestigheid" die in andere bijdragen van zijn hand de lachlust van de lezer zal wekken, is gezien de kwantiteit van zijn aandeel niet vreemd, maar het komt dan toch ook als zodanig met nadruk naar voren. Opzienbarender is het tweede geval. Aan het slot van zijn betoog introduceert Van Kessel nogmaals Emilius Elmeguidi voor zijn lezers, nu als de dichter van een in extenso opgenomen bewerking van een nu als de dichter van een in extenso opgenomen bewerking van een fabel van Phaedrus. De uitgever wit klaarblijkelijk een voorproefje geven van een mogelijke uitgave van een bundeltje Phaedrus-ver- talingen. Zie hier hoe hij een en ander inkleedt: Dit weinige waarde Leezer hebben wy nodig geoordeelt u bekent te maken, wy willen u verder niet ophouden om zelfs tot het werk over te treeden, alleen geeven w' u noch tot een toegifje deeze navolgende Fabel door den Heere E.E. uit Fedrus overgezet tot een staaltje van eenige andere, die mogelyk zullen volgen, ingevalle deze den Lezer niet onsmakelyk zal voorkomen, ik oor- deelde dat zy hier niet onbillyk zouw geplaatst zyn, alto zy dien pestigen draak de verfoeielyke gierigheit uit haar onder- aartsche spelonk voor den dag sleept, daar zy met Argus oogen vol kommer nacht en dagh by een party goude schyven op schild- wacht staande, d'armoede niet alleen, maar ook zich zelfs het broot uit den mont houdt. (18) Me dunkt, deze wending in het verloop van de voorrede is ook weer eerder uit de pen van de drukker-boekverkoper dan uit die van Schermer gevloeid. De schrijver van de passage is zich overigens ervan bewust geweest, dat hij ietwat buiten zijn boekje ging, getuige de als excuus klinkende woorden "ik oordeelde dat zy hier niet onbillyk zouw geplaatst zyn". Het is mogelijk, dat dit in de voorrede ingebrachte reclame-element Schermer ervan deed afzien zijn naam onder het stuk te zetten. Wie weet is dan de opdracht als een soort van schadeloosstelling bedoeld geweest. De door Van Kessel met de geciteerde alinea ingeleide fabel beslaat vervolgens niet minder dan drie pagina's. In hoe een vlotte stijl het gedicht ook geschreven is, de lezers hebben de smaak blijkbaar niet te pakken kunnen krijgen, ik heb tenminste geen 128 uitgaaf van Phaedrus bij Van Kessel in de jaren na 1709 kunnen terug- vinden. MAAS te bezien staat, of de "Fabel van den vos en den draek", vinden. MAAS te bezien staat, of de "Fabel van den vos en den draek", in de voorrede van AdS, niet in een of andere editie is terechtge- in de voorrede van AdS, niet in een of andere editie is terechtge- komen. De kans daarop mag dan niet al te groot zijn, Loch is het denkbaar dat we langs die weg nog eens de identiteit van Elmeguidi achterhalen. Want die vraag dringt zich uit de opgemelde gegevens sterk aan de lezer van AdS op: wie was nu wel die man die zo nauw verbonden is geweest met degenen die de zorg voor AdS op zich genomen hadden? Er bestaat sinds lang een antwoord op die vraag; sinds de ver- schijning namelijk van Van Doornincks Vermomde en naamlooze schrijvers in 1883 (19). In dat werk wordt de naam Emilius Elmeguidi opgevat in 1883 (19). In dat werk wordt de naam Emilius Elmeguidi opgevat als een pseudoniem van Matthijs van de Merwede (geb. 1625), de man die in het midden van de gouden eeuw voor enig rumoer zorgde door de publikatie van zijn dichtbundel Uytheemsen Oorlog ofte Roomsche Min-triomfen (1651). Van Doorninck motiveert deze identificatie als volgt: Van welken vertaler elk stuk (nl. in AdS) is, blijkt uit den voor den bundel gevoegden Naamwyzer, van + (= Van de Merwede) is grootendeels het laatste gedeelte bevattende Ane de Schimp- dichten van A. Persius naccus (met afzonderlijken titel, doch bij die van Juvenalis behoorende), terwijl op bl. 54 eene verta- ling van het 13e Schimpdicht van Juvenalis voorkomt, waar hij zich met zijn waren naam noemt. Deze befaamde dichter, door Schel- tema ten onregte Michiel van Muylwijck gezegd van de Merwede of Matthijs van Muylwijck Heer van Clootwijck genoemd, is het best vermeld bij v.d. Aa, die echter klaarblijkelijk dezen bundel (= AdS) niet onder oogen heeft gehad. (20) Waterdicht is deze redenering niet. Vermoedelijk is Van Doorninck op een dwaalspoor gebracht door wat er in de aanhef van de brief van Emilius Elmeguidi aan N.N. wordt gezegd, nl. dat hij drie vertalingen van Persius en gin van Juvenalis opzendt. De laatste mededeling is van Persius en gin van Juvenalis opzendt. De laatste mededeling is dan te snel in verb and gebracht met de achter "Persius" geplaatste satire XIII van Juvenalis. Dat Elmeguidi in de geciteerde zin doe It op Juvenalis VII, die hij in zijn brief aan het eind uitdrukkelijk noemt als een der met de brief toegezonden vertalingen, komt straks ter sprake. Evenwel heeft Van Doorninck school gemaakt. Geerebaert baseert zich op zijn identificatie en gaat er zonder meer van uit, dat Elme- guidi gelijk staat met Matthijs van de Merwede (21). Vervolgens sluit ook Prinsen in het lemma betreffende Van de Merwede in het NNBW zich bij Van Doorninck aan, waar hij schrijft: "Huydecoper haalt van hem aan: AZie de schimpdichten van Decius Junius Juvenalis en van hem aan: AZie de schimpdichten van Decius Junius Juvenalis en A. Persius FZaccus onder het pseudoniem Emilius Elmeguidi" (22). Een aardig voorbeeld van hoe een "gerucht" kan uitgroeien levert Geerars, die Prinsen als volgt "doorgeeft": "Het N.N.B.W. zegt, dat reeds Huydecoper Emilius Elmeguidi als pseudoniem noemt van Matthys van de Merwede" (23). Had Prinsen dat gezegd? Toch niet: Prinsen had 129 slechts, met Van Doornincks identificatie als uitgangspunt, eraan herinnerd, dat Huydecoper in zijn Proeve van Taal- en Dichtkunde hier en daar naar Elmeguidi's vertalingen in AdS verwijst. Dat doet hij twee maal, en maar eenmaal met een citaat (24). Daarbij wordt door Huydecoper op geen enkele wijze gesuggereerd, dat hij Emilius Elmeguidi als een pseudoniem opvat, laat staan dat hij Matthijs van de Merwede met die naam in verband brengt. Trouwens, stel eens dat de erudiete Huydecoper werkelijk de voor- loper zou zijn geweest van Van Doornincks gelijkstelling, dan was er voor Geerars minder grond geweest om bij die gelijkstelling een vraagteken to plaatsen. Nu doet hij dat evenwel terecht. Hij gebruikt als argument het gegeven, dat Van de Merwede in 1625 geboren is en als argument het gegeven, dat Van de Merwede in 1625 geboren is en dat zijn sterfjaar weliswaar onbekend is, maar gesteld wordt op + lijk, dat iemand op 84-jarige leeftijd een renaissance van zijn dichterschap beleeft, al is het maar als vertaler van klassieke sa- tirische poezie. Intussen, op zichzelf is zoiets denkbaar, en de vraag is eigenlijk alleen of de argumentatie van Van Doorninck steek houdt. Want de bewijslast - ik stel het maar even met nadruk vast - berust bij degenen die het aandurven, de identificatie Elmeguidi = Van de Mer- wede to verdedigen. Ik heb er hierv6Or al op gewezen, dat de plaatsing van Van de Merwede's vertaling van Juvenalis XIII helemaal achterin van Van de Merwede's vertaling van Juvenalis XIII helemaal achterin het boek van 1709 verklaard kan worden uit het late moment waarop de verzamelaars haar onder ogen kregen. Er is ook geen enkele aan- wijzing in de bundel zelf die Van Doornincks veronderstelling steunt. Hij heeft ten onrechte de "brief" van Emilius Elmeguidi voor de af- Hij heeft ten onrechte de "brief" van Emilius Elmeguidi voor de af- deling "Persius" als een soort van inleiding van de auteur beschouwd. Hij zag tevens voorbij aan het feit, dat in de afdeling "Persius" ook Hij zag tevens voorbij aan het feit, dat in de afdeling "Persius" ook werk van De Decker en van Pierson figureert. werk van De Decker en van Pierson figureert. En hij las de "brief" van Elmeguidi oppervlakkig en verkeerd. In de brief gaat Elmeguidi in op een mededeling en een verzoek van de bezorgers van AdS. De aangesprokene, N.N., is dus Vlaming, Schermer of Van Kessel; ik schat de eerste van de drie. De mededeling hield in, dat N.N. al beslag had weten to leggen op een dertien jaar te- voren gedrukt prive-uitgaafje met een drietal satiren in Nederlandse vertaling. Het verzoek was, of Elmeguidi nog meer ter beschikking kon stellen. En nu stuurt deze met zijn brief nog eens drie verta- lingen van Persius en een van Juvenalis als bijdragen voor de ge- plande bundel. Als we de mededelingen van Elmeguidi combineren, be- loopt het totaal van zijn werk drie satiren van Juvenalis en vier van Persius. Deze getallen kloppen precies met de gegevens in de "Naamwyzer" en in de bundel zelf. Het grote middengedeelte van de brief is gewijd aan zaken op het gebied van de taalkunde en het rijm, in een uitvoerigheid die me de veronderstelling in de pen geeft dat publikatie van de brief van meet of in de bedoeling lag. De kritikasterige letter-vitters kregen er bij voorbaat eens flink van langs. Pas tegen het eind komt de auteur terug op zijn vertalingen. Wat dan ter sprake komt betreft de nieuwe stukken die hij aanbiedt. Hij noemt achtereenvolgens het derde en vierde schimpdicht van Persius, het zevende van Juvenalis, het tweede van Persius plus de voorrede van de laatste. Deze passage 130 stelt ons in staat, de inhoud van het (onbekende) prive-uitgaafje van 1696 to reconstrueren. Het omvatte het overige dat in AdS op Elmeguidi's naam staat: Juvenalis I en III en Persius I, voorafge- gaan door een voorrede, waarin de auteur zijn methode van vertalen uiteenzette. De gegevens in de brief en de feiten in AdS stemmen zo nauwkeurig overeen, dat het uitgesloten moet worden geacht, dat er van hem, huiten de genoemde vertalingen, die alle met zijn initialen voorzien zijn, nog een bijdrage zou zijn geplaatst onder zijn "echte" naam. zijn, nog een bijdrage zou zijn geplaatst onder zijn "echte" naam. We ontkomen niet aan de conclusie, dat we de vergissing van Van Doorninck maar zo gauw mogelijk moeten vergeten (25). Wat voor figuur was Emilius Elmeguidi? Uit de brief treedt hij ons tegemoet als een man met een scherpe opmerkingsgave en een onafhan- kelijk oordeel. Dat kunnen we proeven uit zijn kritische uiteenzet- ting inzake het taalgebruik. De centrale vraag die hij stelt is: bij wie berust eigenlijk het gezag in zaken van taalgebruik? Er zijn maar twee antwoorden mogelijk: bij de hoge overheid Of bij het yolk, maar twee antwoorden mogelijk: bij de hoge overheid Of bij het yolk, dankzij het algemeen gebruik. En nu verklaart hij wel, dat het hem dankzij het algemeen gebruik. En nu verklaart hij wel, dat het hem het redelijkst voorkomt dat de overheid het in de taal voor het zeg- gen heeft, maar de teneur van het betoog wijst keer op keer in de gen heeft, maar de teneur van het betoog wijst keer op keer in de richting van het algemene taalgebruik. Vanuit die positiekeuze schiet Elmeguidi zijn scherpste pijlen of op de letter-dwingelanden met hun Elmeguidi zijn scherpste pijlen of op de letter-dwingelanden met hun aanmatiging en hun opgeworpen regels. Geerars heeft het opmerkelijke aanmatiging en hun opgeworpen regels. Geerars heeft het opmerkelijke van dit standpunt laten zien. van dit standpunt laten zien. In Elmeguidi's toon is iets scherps, overigens getemperd door redelijkheid - hij toont verschillende malen dat hij zijn tegenstan- ders het hunne gunt -, en die kritische toon past bij de amstandig- ders het hunne gunt -, en die kritische toon past bij de amstandig- heid dat hij zich aangetrokken voelde tot de Latijnse satire. Dit kritisch-onafhankelijke komt ook aan het licht in een voetnoot bij de fabel, die door Van Kessel in de voorrede is verwerkt. Het betreft een opmerking over een geval van onvolkomen rijm. In de fabel wordt een opmerking over een geval van onvolkomen rijm. In de fabel wordt van de draak, die in een hol een schat bewaakt, tussen haakjes het volgende gezegd: (Want deeze draak was wel een van de grootste schoften Daar eenig kersten mensch ooit van gehoort heeft * ofte Geleezen) en bij dit rijm van ofte op schoften, dat indruiste tegen een regel van versificatie, tekent de dichter aan: "Unius literae defectum, adeoque vitium agnoscit Auctor, sed veniam petit genuina diction, d.i. "De auteur erkent het wegvallen of liever het ontbreken van gin letter, maar de natuurlijke uitspraak dient tot verontschuldi- ging". Deze aantekening sluit geheel aan bij de in de brief ontwik- kelde inzichten inzake de taal. Een vrijheid, hoe bescheiden ook, als bier in het rijm toegepast en verdedigd, heeft bepaald lets uit- dagends gehad ten opzichte van de taal-tirannen op vie Elmeguidi dagends gehad ten opzichte van de taal-tirannen op vie Elmeguidi zo gebeten blijkt. Geerars merkt op: "Het is met duidelijke aarzeling, dat E.E. vier vertalingen voor de verzamelbundel afstaat". Ter illustratie citeert 31 hij uit de "Voor-reden van A. Persius Flaccus": "Ik breng myn digt,// Maer als een boere-rederyker,// Eenvoudig zonder arg in 't Licht" Maer als een boere-rederyker,// Eenvoudig zonder arg in 't Licht" (26). Deze woorden kunnen evenwel niet dienen als een teken van Elme- guidi's dichterlijke bescheidenheid. Ze vormen immers een - vrije - guidi's dichterlijke bescheidenheid. Ze vormen immers een - vrije - vernederlandsing van een zinsnede uit Persius' prooemium: ipse semipaganus ad sacra vatum carmen aifero nostrum (27). In vertaling van Otto Seel: "Ich selbst, ein Halbbauer,// Bring nur ein Lied zum Sangerhaim, das ganz mein ist" (28). Hier zouden be- scheidenheid en kritische zelfbewustheid wel eens onontwarbaar door- een kunnen lopen. En bij Elmeguidi is dat naar mijn schatting ook het geval. De bewerking van Persius' eigen voor-woord is m.i. nog wel het aardigste specimen van Elmeguidi's verskunst. Een drietal strofen ter illustratie: Wie deed de Papegaeyen klappen, En roepen, Keyzer zyt gegroet? De Ravens menschen na te snappen? De honger is 't, die wondren doet: Een konstenaer in alle zaken, En die verstand en wysheit geeft; Die Bees ten kan welsprekend maken, Schoon 't hun Natuur geweigert heeft. Daar, meine ik, schort het ook die Bazen: Hoe zeer zy schreewen op Parnas Door Phebus te zyn aangeblazen: De Rym-geest zit hun in den Tas. (29) Voor het overige kan men het met Witsen Geysbeek eens zijn, waar hij, sprekend over Elmeguidi's bijdragen in AdS, ze "vrij middelmatige sprekend over Elmeguidi's bijdragen in AdS, ze "vrij middelmatige vertalingen" noemt (30). Zijn proza is markanter, als de veel directer en natuurlijker expressie van een kritische geest. Dat neemt niet en natuurlijker expressie van een kritische geest. Dat neemt niet weg dat Elmeguidi ook als vertaler-in-poezie wist wat hij deed. In zijn brief benadrukt hij, dat hij het t.a.v. zijn vertalingen van 1696 aan de lezer overlaat ze navolgingen of overzettingen te noemen; het was me, zegt hij, erom begonnen, "de meining der Latynse Dich- het was me, zegt hij, erom begonnen, "de meining der Latynse Dich- teren zoo naar te komen als my mogelyk was, zonder my echter al te stipt aan den letterlyken zin te verbinden". En het nieuwe dat hij met zijn brief aanbiedt noemt hij "myne nog drie, zoo overzettingen als naarvolgingen van Persius, en een van Juvenalis Schimpdichten". Van Juvenalis VII heet het, dat het "voor een groot gedeelte by my meer naargevolgt, als overgezet is, dewyl ik my zelven daar in vry wat ruimte gegeven heb". Slechts Persius II heeft hij "ten naasten by, van regel tot regel zinvolgelyk overgezet". De toon waarop deze zeif-presentatie geschiedt is toch m.i., bij alle redelijkheid, ge- tint door een vleugje dedain ten opzichte van de lezers. In ieder geval past ze bij het beeld van de kritische intellectueel, die zich J32 niet wenst te bekommeren om wat de mensen oordelen, waar hij zelf meent naar redelijk inzicht te handelen. Van Kessel had, zoals we zagen, veel vertrouwen in het morele effect van de "drangredenen" in sommige satiren van Elmeguidi, "met eenen van de "drangredenen" in sommige satiren van Elmeguidi, "met eenen byzonderen ernst aangezet". Voegen we bij deze ernst de kritische houding tegenover de lettervitters alsmede het gebruik van de plaats- aanduiding "Deinopolis", dan hebben we, afgedacht nog van het alge- aanduiding "Deinopolis", dan hebben we, afgedacht nog van het alge- mene kader van de satire in Juvenalis' stijl, drie steunpunten voor de hypothese, dat Emilius Elmeguidi zich twaalf jaar na de verschij- ning van AdS heeft ontpopt, of liever (opnieuw) verhuld, als Severus ning van AdS heeft ontpopt, of liever (opnieuw) verhuld, als Severus Alethofilus, de auteur van het "algemene schimpdicht" Chronomastix Alethofilus, de auteur van het "algemene schimpdicht" Chronomastix van 1721. Men moet weten, dat deze dichter, die de ernst in zijn "pseudonieme" voornaam tot uitdrukking brengt, zijn voorrede afsluit met het verzoek aan de lezer, zich niet te laten beheersen door met het verzoek aan de lezer, zich niet te laten beheersen door "viese of kiesche bedilzugt dezer Eeuw, nog lettervittery" en ver- volgens die voorrede dateert "Deinopolis den 10 Febr. MDCCXXI". Toegegeven, dat alles kan niet dienen als strikt bewijs voor de ge- noemde hypothese. Punten van overeenkomst constitueren nog geen iden- titeit. Ik ga verder en breng een bezwaar in tegen mijn hypothese. titeit. Ik ga verder en breng een bezwaar in tegen mijn hypothese. De verontwaardiging over allerlei gebreken, over de dwaasheid en de onkunde van het mensdom lijkt bij Severus Alethofilus aanzienlijk naiever dan bij Emilius Elmeguidi, wiens toon in de brief aan N.N. naiever dan bij Emilius Elmeguidi, wiens toon in de brief aan N.N. van meer wereldwijze ironie getuigt. Evenwel, ook deze indruk kan niet gelden als bewijs. De identificatie van een anonieme of "pseu- donieme" auteur is een uitermate gecompliceerde aangelegenheid, our dat de mens, zeker ook de schrijvende mens, nu eenmaal een uitermate gecompliceerd wezen is. Soms kan men in kwesties van deze aard mak- gecompliceerd wezen is. Soms kan men in kwesties van deze aard mak- kelijker zeggen wat niet dan wat wel waarschijnlijk is. Wat bijzon- der onwaarschijnlijk is, dat is dat we Severus Alethofilus zouden moeten identificeren met Jacob Campo Weyerman (31). Tussen de auteur van Chronomastix en Weyerman gaapt een spirituele afgrond. van Chronomastix en Weyerman gaapt een spirituele afgrond. Om terug te keren tot het boekje waaruit wij Elmeguidi kennen: het is zonder meer duidelijk, dat het een "stukje" achtergrond van Chronomastix vormt. Er valt nog een constatering te doen m.b.t. de gevolgen van de bundeling en verschijning van de schimpdichten van Juvenalis en Persius in Nederlandse berijming. Een blik in Geere- baert leert ons, dat het boekje van 1709 een eindpunt markeert. TOOr 1709 wemelt het op de Nederlandse boekenmarkt van uitgaafjes met een of meer satiren van Juvenalis, resp. van dichtbundels waarin tussen allerlei andere gedichten een vertaling van Juvenalis is op- tussen allerlei andere gedichten een vertaling van Juvenalis is op- genomen. Na 1709 is het daar vrijwel direct mee afgelopen, (her-) drukken van verzamelde werken van mensen als De Decker en Zeeus daargelaten. Zeeus volgt nog, met Juvenalis III, in 1710 - trouwens reeds in 1709 geconcipieerd (32); Van Hoven nog, in 1720, met Juve- nalis XVI (33). Daarna is het wachten tot in de negentiende eeuw voor er op dit punt iets nieuws verschijnt. Mogen we concluderen dat AdS in een behoefte voorzag? Een herdruk is echter nimmer ver- schenen. Het boek kon potentiele vertalers het besef geven dat er op het gebied van de Latijnse satire - Horatius daargelaten, maar die zou weldra door Huydecoper in proza en in dichtvorm verneder- 33 landst worden, resp. in 1726 en 1737 - weinig meer te doen overge- bleven was. Wellicht zien we hier nog eens bewaarheid, dat het uit- komen van "complete werken" scas eerder remmend werkt dan stimule- rend. 3ijlage In deze bijlage geef ik de integrale tekst van Elmeguidi's "Brief Aan den Heere N.N.", waarvan Geerars in zijn artikel in Taal en Tangval fragmenten heeft geciteerd. Ik meen een belangrijke filo- logische traditie van de neerlandistiek aan de Vrije Universiteit - die van het Trivium - voort te zetten, op hoe kleine schaal ook, door Elmeguidi's beschouwingen over taal en rijm in hun geheel voor onderzoeksdoeleinden ter beschikking te stollen. De tekst wordt aangeboden naar de enige bekende bron, slechts met deze bijzonder- heid, dat de in AdS onder de drukfouten aangegeven verbeteringen erin zijn aangebracht. Dit is in de noten verantwoord. X7 ro BRIEF Aan den HEERE N. N. Myn Heer. HOe zeer ik altoos ben genegen geweest, om de regtmatige ver- zoeken van myn goede vrinden, en byzonder van U Ed te vol- doen; heb ik echter zeer getwyffelt; of het my al wel gera- den was, myne nog drie, zoo overzettingen als naarvolgingen 5 van Persius, en een van Juvenalis Schimpdichten, op U Eds begeerte, uit de hand te geven om door den drukpers mede ge- meen te waken. Dewyl het heel wat anders is, zyne gedachten aan zyn vertroude vrienden eens voor te lezen, of maar ee- nige weinige afdruksels, daar men zelfs meester van blyft, 10 te doen vervaardigen, om van goede kenders een ongeveinsd en vriendelyke oordeeluiting over dezelver waarde, en fei- vo len daar in geslopen, te erlangen: en heel wat J anders, dezelve dus door den druk algemeen gemaakt, het oordeel van gekken en wyzen, quaadaardige en goedaardige, (men wil of 15 niet) zonder onderscheit, te onderwerpen. Edog dewyl U Ed reeds twee van myne overzettingen van Juvenalis en een van Persius Schimpdichten, over dertien jaren, maar tot een klein getal, voor myne gemeenzame vrienden, in stilte ge- drukt, zonder myn toedoen, machtig geworden waard, en ter 20 drukpers geschikt had: begun ik te denken, dat de grootste 134 stap tog al gedaan was: En dat ik mogelyk geen meer ge- vaar zou loopen , met deze vier, die ik U Ed hier ne laat toekomen, als ik met de drie vorige daar U Ed reeds meester van geworden was, al had uitgestaan. Want ik had 25 al een deel letter-vitters den neus zien opschorten, ge- lyk my dunkt al weer te zien: om dat ik eenvoudig gemeint had, niet te misdoen in eenige weinige uitheemse woorden spaarzaam te gebruiken: inzonderheit als het of konst- of ampt-woorden waren, of zoodanige andere, die van de 30 grootste tot de geringste, van de geleerdste tot de een- voudigste, te gelyk beter verstaan werden, en klaarder voorkomen (om dat zy door het lang gebruik gewettigt zyn) X8 ro als gewrongene plat ouwerwetse duitse woorden, I die by de meesten in onbruik, en op verre na by alien niet zoo 35 wel bekent, een uitheems woord op de kant, tot een uit- legger, van nooden hebben. Hoewel ik ook gaarne wil be- kennen, dat aan de andere zyde, met vele uitheemse woor- den, in het Nederduits te mengen, geen mindere buitenspo- righeid somtyds begaan werd. 40 Maar wie zal ons hier in de wet stellen, en een vasten regel voorschryven? want, of de Hooge Overigheit is Meester van de taal: of het yolk, door 't algemeen gebruik. Stelt men het eerste, dat zekerlyk wel het redelykste voorkomt: men zie der zelver openbare bevelen naar, die, om zig kort 45 en krachtig uit te drukken, vele uitheemse woorden behel- zen. Zoo men het tweede zoude willen stellen: zoo mein ik evenwel niet, dat men my ligt een woord zal aanwyzen, dat van ieder een niet verstaan werd, en van het yolk niet dagelyks word gebruikt. Zonder dat men zig daarom juist 50 behoeft te bedienen van zoodanige gooren praat, als wel somtydts by het alderslechtste slag in zwang gaat, en in de mondt of pen van een fatsoenelyk man niet zoude passen; welke ik daarom eens voor al buiten sluit. Maar zoude men ook aan eenige neuswyze letter-vitters, die vo 55 zig meer aan stip- I pen, letters, en woorden vergapen, als acht op zaken geven, de macht van de taal te reguleren wel willen toeschryven? Ik wil immers niet hopen; dat iemand van die eerzame en zeer discrete heeren zig zelven zoodanigen gezag verwaandelyk zoude derven toeschryven. 60 Wel, zeit der een uit dien hoop, onze voorouders hebben evenwel zoo niet gesprooken, als men nu gemeenlyk doet; maar goet plat Neerduits; en wie zeit geen Saxisch? Maar Amice! hoe komje zoo laat t'school? Hoor Pedantissime domine: Gy most vier a vyf hondert jaaren eerder in de 65 waereld zyn gekomen, om met die voorouders, daar gy van zegt toen ter tyd een gelykformige taal te spreken, en een praatje te waken: en dan zoud gy der ons nu ook wat beter onderrechting van kunnen doen. Dog dewyl gy nu zoo veel later in de waereld zyt gekomen, zoo spreek dat u 70 nu ieder een verstaat, en voeg u naar 't gebruik. Maar myn, Heer! (alle gek latende varen) onder ons gezeit: ik geloof, dat der heel wat anders achter schuilt. J3 Het scnynt, die vrinden moeten wat raars hebben, Te spreken, zoo als de meeste fatsoeniyke iuiden doer., is voor dLe spitsvinnige verstanden veel te gering: En de rcw;-:t.-7:7!g der byzonder:ekhet, ,een paar harde woorden Yl r° I warelyk! maar men moet zyn gasten op dissen, naar hun appetyt) om zig daar door als boven anderen ultmuntende te doen aanzien, legt hen zoo digs aan Chert; dat zy 30 moort en brand zouden schreewen, zoo men hen dat zoude willen beletten, en dat Marottjen uit den arm rukken: daar men echter geen gedachten toe heeft (1). Men eyst maar van hen; dat zy ons laten spreken en schryven, zoo ons goeddunkt, en wy vermeinen ons best te kunnen uitdruk- 85 ken, en doen verstaan; en dat zy, zonder een ander te berispen, ook zoo doen: waar toe wy meinen, dat wy nevens hen, even gelyk zyn gerechtigt. Ik heb ook daarom, dat algemeene Recht gebruikende, al le bestiptheid en nauw bezetheid hatende, ontrent het stellen der woorden, zoo 90 wel als de spelding, zonder vele vieze zorg-vuldigheid, zoodanige woorden en letters maar gebruikt, die my dacht aan de manier van spreken, en veel of weinig ernst daar in voorkomende, aan de kiank van de woorden en de herkomst derzelven best te kunnen voldoen. Te meer dewyl ik tot 95 nog toe geen leermeester ken, die gezag genoeg heeft, om ons daar ontrent lessen voor te schryven. Want is het niet belachgelyk, dat men, ik weet niet wie al, tot vreemde- v° lingen incluis, zich het Recht ziet I aanmatigen, van Grammaticaas uit te geven, en aan Hollanders in hun eigen 100 Moeders taal wet ten voor te stellen, hoe zy schryven moeten? al even eens of de geleerdste mannen niet bequaam waren, om zonder der zelver anderwyzing, hunne gedachten, naar behooren, op t'papier te brengen. Welke Grammaticaas in velen almeest tegens malkander aanstootende (de wyd- 105 loopigste wel meest) hare gebruikers, in plaats van te regt te brengen, zoo verwarren, dat zy niet weten, waar zy zig keeren zullen. Dat zy dan eerst trachten met den anderen over een te stemmen, eer zy zig anderwinden het algemeen hunne regels op te dringen; op dat ten wins to 110 vreemdelingen molten weten aan wien, en waar aan zy zig houden moeten, indien zy anders niet liever de taal, door het gebruik, de beste en gemakkelykste leermeester, leeren willen. Behalven dat der ook ander zyn, die door hunne meenigvuldige bestipte lessen en nauwe bepalingen, 115 zonder de noodige uitzonderingen, (die der zeer vele kun- nen zyn) daar by te voegen; ja zonder eenige opzigt te hebben op de zoet-vloejendheit en welluidendheit, de taal, in het uitspreken hart en gedrongen, en in het aanhooren rauw en bar maken. Y2 ro120 Het regte middel, om een mens eenige 1 vreemde taal natuurlyk en glat te doen spreken, is zekerlyk de omme- gang en samen spraak met de inboorlingen. En het is honderd- maal waargenomen, dat jonge luiden, door den ommegang met J36 de inboorlingen in Vrankryk, in een jaar die taal tien 125 maal beter geleerd hadden; als die twee ja drie jaren, in een frans school over die taal hune herssenen gebro- ken hadden. Bevint men niet, dat de eersten de zelve na- tuurlyk en onbedwongen, en de laatste daar tegens styf en gedrongen spreken? waar van ook een fransman, met een 130 rechtvaerdige verontwaerdiging zeggen zal: 'T is maar school-frans. Is dat niet een fray voordeel, dat men dan uit de Grammatica getrokken heeft? zoo als nu dat plaats heeft in de franse, zoo gaat het ook in andere levende talen door, waar van men, kortheits halven, nalaat verschei- 135 de bekende voorbeelden by te brengen. Dit alles onaange- 135 de bekende voorbeelden by te brengen. Dit alles onaange- zien zouden onze spitsvinnige letterdwingelanden (men neeme my dit woord niet qualyk af; dewyl ik tot nog toe geen my dit woord niet qualyk af; dewyl ik tot nog toe geen tyding heb, dat aan iemand van hen de letter-rykstaf oit wettig is opgedragen) hunne Grammaticale lessen de Mensen 140 wel met zoodanigen meesterlyken gezag willen opdringen, of zy met den schepter in de hand op den letter-troon za- 1 ten: zonder eenige andere reden van de zelve te willen geven, als het ouwerwetse en Lang beschimmelde onnos tre. Zedig echter draagt zig hier ontrent de name- 145 looze maker van zekere korte Grammatica, welkers opschrift is: lingua Belgic Idea: wanneer hy pagg:15 en 16 met is: lingua Belgic Idea: wanneer hy pagg:15 en 16 met zeer goed oordeel zegt: dat men op de welluidendheit van onze taal byzonder moet acht geven, en om deselve niet te verliezen, of te kort te doen, wel rustig over 150 een opgeworpe regel mag henen stappen. waar van de Heer Niloe, in zyne aanleydinge tot de Nederduitse Tale, mede niet vreemt is, als hy pag:87, mede op een goede grond zegt, dat men de namen van steden, als Rome, Troye, &c. die men gemeenlyk zonder n schryft; als der een vocaal 155 navolgt, om de welluidendheit, wel doet een n achter aan te geven. Welke aanmerkinge (rakende het zetten of nala- ten van de N op het einde van eenig woort, am een volgende vocaal) welluidendheids halven, wel vry wat breeder mag en behoort te werden uitgestrekt, indien men anders, in 160 plaats van welluidende, geen hart luidende, en in plaats van zoetvloejende, geen gedronge en barse taal wil laten hooren en spreken: waar op in de niewe breet afweydende Grammaticaas maar al te weinig I acht gegeven word: van welke in het byzonder verder iets te zeggen, ik my, als 165 buiten myn bestek zynde, onthouden zal, latende dezelve in hare voile waarde, dewylze buiten dat, echter nog al verscheide goede en noodige aanmerkingen bevatten. Gun- nende de schryvers der zelven van herten, dat zy zig in hunne schrandere ontdekkingen en rare vindingen ver- 170 heugen en toejuichen. Terwyl ik, met hun verlof, am de voor verhaalde reden, van die gedachten blyf; dat, on- aangezien alle hunne opgeworpe regels, het oor wel al- derbest, het welluidende, en Zoetvloejende, van het rauwe, barre, en gewrongene kan onderscheiden. En dat 175 derhalven ook het gehoor voor alle opmerkende menschen, J 3 7 in hunne moederiyke tale, de netste en bequaamste Gramma- tica is, om ;ierelyk en aangenaam te spreken, waar aan alle andere Grammaticaas moeten getoetst werden. Staat nu evenwel iemand, die in dit stuk wat Leer van concientie 180 is, in onze schimpdichten een letter in de weeg; by schrap hem uit, of zet daar een ander in de plaats: ik gun hem die vreugd en vryheit, en behouw voor my zelven die, van my daar niet aan te stooren. Maar hebben nu echter onze spitsvinnige niewe spraak-kundigen zulken lust, en zyn vo 185 zy zoo zeer met den geest der berispinge bezeten: Wel aan: wy zullen hen wezentlyker stof, en mogelyk meer werk, als hen lief zal zyn, beschikken. Het is bekent, dat in het Nederduits worden gehoort tweederhande klanken van de enkelde, en zoo veel mede 190 van de dubbelde o gelyk, by voorbeeld, werd waargenomen, in het woord 1,61, van een hoet naamentlyk, en bOZ, dat men zegt van een mens, die der b81 uit ziet, of van b81 ys. En ten aanzien van oo in de woorden van k661, een aard gewas, en een kra, vuurs: welke twee paaren ver- 195 scheide woorden, hoewel met de zelve letteren geschreven, zoo ten aanzien van de enkele o, als de dubbelde oo, op geen een en het zelve andre woord kunnen gezegt worden, even goet te rymen. Dus kan b61 en ben beide op von niet even goet rymen, maar het laatste alleen: gelyk ook 200 WI, en ken beide op school of (1881 mede niet kunnen doen. Want het is niet genoeg, dat de rymende woorden of syllaben met dezelve vocalen en laatste consonant geschreven worden, maar de klank, in het uitspreken der zelven, moet gelyk luidende zyn; zal het anders goed rym o205 wezen: alzoo daar in eygentlyk het rym bestaat. Dewyl Y4 r nu het verschil der klanken in I het enkelde uitspreken van de bloote woorden, b67 en ben, mitsgaders k661 en k6(31, wel zoo groot is, dat men daar uit alleen het on- derscheit van de opzigtelyke beteekeningen gemakkelyk 210 kan afnemen; zoo volgt onwedersprekelyk, dat het verschil ook te groot is, om voor een en het zelve rym te kunnen genomen worden: en vervolgens dat b6Z op veZ, en k651 op school, en wat dies meer is, by een nauwkeurig oor voor geen goed rym kan door gaan. Even zoo is het ook gelegen 215 met de tweederhande dubbelde ee: 't geen zig openbaart, by voorbeelt, in de twee, mede zoo zeer in zin verschil- lende, als in letters overeenkomende, woorden: van leer, daarmen by opklimt, en Vegr, van schoenen of anders. maar hier in zullen wy om dezen, die nu al wat lang begint 220 te worden, te bekorten, ons tegenwoordig niet vender in laten: te meer dewyl alle het geen ontrent de oo hier even gezegt is, op de ee opzigtelyk mede zyn toepassing hebben kan; zynde ook myn voornemen niet, als myn macht te boven gaande, iemand lessen in de rymkunst voor te schrven (sic). 225 a heb alleen maar eens willen aantoonen; wat kameelen van fouten, die liefhebbers van de berisp-en spraak-kunst vo kunnen door rwelgen; terwyl zy vreezen I aan een hoppe- J38 -zaatje te zullen stikken. Nademaal ik wel gaerne wil be- kennen, dat het gemelde onderscheid van de o, oo, en ee, 230 in het rym, by my overal zoo net niet is waargenomen; ja zelfs wat te veel verwareloost: maar ik heb stroons wyze gedreven met den grooten hoop, en na gerymt, gelyk ik my zag voor-rymen. Want de vrienden berispkundigen gelieven te weten; dat zy my over de zoo even aangeweze 235 fouten niet kunnen veroordeelen, zonder de voornaamste poeeten van ons land daar in te betrekken. Want Vondel, Antonides, Vollenhoven, en meer andere van naam zijn daar gants niet vry van: ja zeif Pels, die in zyn Dichtkunst van Horatius, wel wist aan te merken, dat bet op z6t, 240 en b6Z op ?fa gantslyk niet en rymt, begaat, ten aanzien van het verder aangehaalde, verscheide malen dezelve miss lag. Ik ga eerbieds halven verby te spreken van de levende, waar onder, buiten dat, zeer zindelyke schry- vers zyn. maar de meeste, die mede aan den Duitsen Juve- 245 nalis het goede best gedaan hebben, leggen ook al in dat gasthuis ziek: ja de berispers zelfs, als zy haren tuin eens wieden wilden, zouden der mogelyk al mee van dat onkruit in vinden. Gelieven zy nu echter zoodanigen Y5 roschyn-rym voor we- I zendlyk en goet te keuren: het zal 250 my om 't even zyn: alzoo ik, wanneer 't my niet anders gelegen komt, als dan nevens anderen, my mede van dat algemeene voor-recht en gemak zal mogen bedienen. Want het schynt al wat moeiten te baren, wanneer men zig daar zoo stipt, als 't wel behoort; aan binden wil: 255 en men gewent zig aan 't gemak, uit de veelheit der o, 00 en ee door malkander zonder onderscheid genomen, voortspruitende; daar men zig anders wel meer als eens in zyn vaart gesteuit (2) vint, ik heb het beproeft, en voor de eerste reis getracht in het derde en vierde schimp- 260 dicht van Persius waar te nemen: dog of het my gelukt is, zal een ander oordeelen, dewyl ik er zeif aan twyffel. Verders (Myn Heer) ziet U Ed wel, dat het zevende schimp- -dicht van Juvenalis, voor een groot gedeelte by my meer naargevolgt, als overgezet is, dewyl ik my zelven daar 265 in vry wat ruimte gegeven heb: dog rakende het tweede schimpdicht van Persius, dat heb ik ten naasten by, van regel tot regel zinvolgelyk overgezet. Maar het derde berispdicht van Persius heb ik op een geheel andere manier geschikt gelyk ook de voorreden van den zelven dichter: 270 dewyl ik daar in getragt heb te vervatten den uitgebreiden vo zin, die daar 1 in volgens het gevoelen van den Heer Casaubonus, met weinig woorden opgeslooten is: hebbende ook hier en daar, in het derde, de samenhang alzoo wel, als de toepassingen der vergelykingen, dewelke Persius 275 den verstandigen lezer, om zelf op te maken, had overge- laten, daar in gevoegt: het vierde van Persius heb ik, om redenen, den taalkundigen bekent, zonder al te veel in de byzonderheden te blyven hangen, met omzigtigheid wel moeten behandelen, dewyle des zelfs uitdrukkingen 139 280 net naar te volgen niet veel stichting zoude gegeven hebben: van de rest in 't begin dezes gemeld, heb ik niets byzonders meer te zeggen, als het geen voor eenige jaren in der zelver voorreden reeds gezegt is: Dat ik naamentlyk wel getracht heb in de zelven, de meining der 285 Latynse Dichteren zoo naar te komen als my mogelyk was, zonder my echter al te stipt aan den letterlyken zin te verbinden, mogende ook zeer wel lyden, dat dieze voor geene genoegsame overzetting kunnen aanzien, dezelve maar voor naarvolgingen te boek zetten, daar ik ze mee 290 wel voor houden wil. Vint U Ed nu goet deze myne geringe zy overzettingen of) naarvolgingen, in uwen Duitsen Juvenalis plaats te geven, of achter aan te hechten: Y6 r°doe I zulx niet, of bezie ze nog eerst eens ter dege. Want U Ed zou het mogelyk alzoo zwaar te verantwoorden 295 hebben; dat gy vadden, die het niet waardig waren, by andere fraye zaken had laten voegen en drukken, als ik, dat ik ze niet beter had kunnen maken. Ik steize, onder dat voorbeding, in uwe harden en macht: U Ed kan zien; hoe het daar mee te stellen. U Ed verders verze- 300 kerende &c. in Deinopolis. Myn Heer den 1 ApriZ. 1709. U Ed DW:Dr Emilius Elmeguidi. No ten 1 Het boekje in 8° verscheen "Te Haarlem, By Wilhelmus van Kessel, 1709". Ik maak gebruik van een exemplaar in eigen bezit. De titel kort ik of tot AdS. 2 De oplossing van de initialen bij R. Pennink, Silvander (Jan Baptista WeZZekens) 1658-1726 (Haarlem, 1957), blz. 157-58. Vgl. voor Vlamings verhandeling C.M. Geerars, 'Theorie van de satire'. In: Documentatieblad Werkgroep 18e eeuw nr. 15/16, 1972, blz. 9. 3 Vgl. wat Te Winkel over Zeeus' vertaling van Juvenalis III ver- telt, ni. dat hij zich van een prozavertaling bediende die hem door Ysbrand Vincent was verstrekt (J. te Winkel, Ontwikkelings- gang V (Haarlem, 1924), blz. 75). Van de berijmingen in AdS valt te onderzoeken of de prozavertaling van Valentijn eraan ten grondslag ligt of er althans van invloed op is geweest. De onderlinge verhouding van de vertalingen is eveneens de moeite van een onderzoek waard, zeker ook met het oog op de vaststelling van de vertaalmethoden. 140 4 Gedichten van P.C.z. Hooft, ed. P. Leendertz Wz. I (Amsterdam, 1871), blz. 232-35; herdr. door F.A. Stoett, I (Amsterdam, 1899), blz. 213-15. Vgl. Geerebaert, onder Juvenalis, nr. 1. blz. 213-15. Vgl. Geerebaert, onder Juvenalis, nr. 1. 5 Bake stemt in zijn woordkeus en zinsbouw menigmaal overeen met Hoof is fragment, vaak genoeg om het als zeker to beschouwen dat hij er gebruik van heeft gemaakt. 6 De briefwisseling van Pieter Corneliszoon Hooft, uitg. H.W. van Tricht, I (Culemborg, 1976), blz. 476, brief nr. 199. Met "in dese" doelt Hooft op Les Tragiques van Agrippa d'Aubigne; voor "Lucanus" moet "Lucianus" gelezen worden: reeds opgemerkt door P.E.L. Verkuyl in zijn bespreking van Briefs. I, Ntg 72, 1979, blz. 63. 7 J.C. de Haan, Studien over de Romeinsche elementen in Hooft's niet-dramatische pogzie (Santpoort-Antwerpen, 1923), laat de satirici buiten beschouwing. Hooft citeert in zijn brieven 18 maal uit Juvenalis. Daartegenover komt er in zijn brieven maar driemaal een citaat uit Persius voor, en dan nog driemaal het- zelfde citaat, uit Persius I. 8 Vgl. mijn Huygens-studies (Amsterdam, 1976), blz. 168 en noot 24 op blz. 172. 9 norislegium. Bloemlezing uit de Erasmiaanse, Rotterdamse en andere opstellen van Drs. N. van der Blom (Leiden, 1982), blz. 60-69. 10 Zie Geerebaert, onder Juvenalis, nr. 6. 11 B.P.M. Dongelmans, NiZ Volentibus Arduum: Docugenten en bronnen (Utrecht, 1982), zie het register op "Juvenalis". (Utrecht, 1982), zie het register op "Juvenalis". 12 In het "voorwerk" voor "Persius", blz. Y6v°-Y7v°. 13 C.M. Geerars, 'Een 18e-eeuwse tegenstander van "spitsvinnige letterdwingelanden". In: Taal en Tongval 21, 1969, blz. 137-43. 14 Pennink, SiZvander, blz. 157. 15 Lukas Schermer, Meleager en Atalante, ed. C.M. Geerars (Zwolse drukken en herdrukken, Zwolle, 1966), blz. 167. Vgl. ook M.S.J. Cox-Andrau, De dichter Pieter naming (1686-1734) (Bussum, 1976), blz. 228. 16 "Voorreden", blz. *7v0. 17 "Voorreden", blz. *7v°: 18 "Voorreden", blz. *8r0-v° 19 J.L. van Doorninck en A. de Kempenaer, Vermomde en naamlooze schrijvers (reprint, Amsterdam, 1970). 20 Van Doorninck/I883, kol. 166. 21 Geerebaert, blz. 130 onder nr. 19 en blz. 151 onder nr. 3. 22 Nieuw NederZandsch Biografisch Woordenboek X, kol. 622. 141 23 Geerars in Taal en Tongval 21, 1969, blz. 137. 24 B. Huydecoper's Proeve pan Taal- en Dichtkunde (Leiden, 1782-1791), resp. in deel II, blz. 536 en deel III, blz. 253. 25 Daarmee vervalt ook de toeschrijving aan Van de Merwede in Van Doorninck/1883, kol. 152, althans in zoverre die via AdS verloopt. 26 Geerars, in Taa-i- en Tongvai 21, 1969, blz. 137. 27 Die Satiren des Persius, Lateinisch and deutsch, herausgegeben von Otto Seel (Munchen, 1950), blz. 6. 28 Idem, blz. 7. 29 AdS, blz. Y7r°. 30 P.G. Witsen Geysbeek, Biographisch anthologisch en critisch woor- denboek der Nederduitsche dichters II (Amsterdam, 1822), blz. 285. 31 Jacob Campo Weyerman, Den Vrolyke Tuchtheer (1729), deel 2 kammen- taar door A.J. Hanou (Amsterdamse smaldelen 7, z.p., z.d.), blz. 254. 32 Geerebaert, onder Juvenalis, nr. 20; vgl. ook Te Winkel, Ontw. V, blz. 75. 33 Geerebaert, onder Juvenalis, nr. 21. Noten bij de bijZage 1 De tekst heeft "daar men echter gedachten toe heeft"; in de er- rata op blz. *w 3v0 verbeterd door invoeging van "geen". 2 De tekst heeft "gesteurt"; in de errata op blz. *filv 3170 verbeterd in "gesteuit". 142 Woordvolgorde in Breughels kluchten J.A. van Leuvensteijn De onderstaande tekst is de voor wijdere publicatie aange- paste tekst van de lezing die ik vrijdag 2 april 1982 voor paste tekst van de lezing die ik vrijdag 2 april 1982 voor de vakgroep taalkunde van de subfaculteit Nederlands hield. de vakgroep taalkunde van de subfaculteit Nederlands hield. Omdat mijn onderzoek naar de woordvolgorde in Breughels Omdat mijn onderzoek naar de woordvolgorde in Breughels kluchten nog niet voZtooid is, dient deze bijdrage als een voorstudie te worden beschouwd. voorstudie te worden beschouwd. Naar aanleiding van de Kleine middelnederlandse syntaxis van Van der Horst schreef Koelmans kort geleden in De nieuwe taalgids: "Hoewel er over de Middelnederlandse syn- taxis heel wat geschreven is (...), is het bij lange na taxis heel wat geschreven is (...), is het bij lange na niet voldoende voor het ontwerpen van een syntactische synthese."1 Hetzelfde zou gezegd kunnen worden van de syn- taxis van het 17de-eeuws. De oorzaak hiervan is m.i. onder taxis van het 17de-eeuws. De oorzaak hiervan is m.i. onder andere gelegen in de taakomschrijving die van oudsher gold andere gelegen in de taakomschrijving die van oudsher gold voor de vakken middelnederlands en nieuwnederlands. Deze voor de vakken middelnederlands en nieuwnederlands. Deze vakken -niet voor niets vertaalvakken:- werden beschouwd als ondersteuning bij het literatuuronderwijs. Daaruit is het ook te verklaren dat veel studies over het mnl., 16de- en 17de-eeuws gebouwd zijn op een corpus van literaire en 17de-eeuws gebouwd zijn op een corpus van literaire teksten, waarbij verondersteld werd dat deze teksten in een bovengewestelijke taal waren geschreven, een soort algemeen bovengewestelijke taal waren geschreven, een soort algemeen beschaafd mnl. en 17de-eeuws. De gewestelijke eigenaardig- beschaafd mnl. en 17de-eeuws. De gewestelijke eigenaardig- heden komen dan in noten, bijlagen en aanhangsels terecht, heden komen dan in noten, bijlagen en aanhangsels terecht, in het gunstigste geval althans. Ook in de tamelijk recent in het gunstigste geval althans. Ook in de tamelijk recent verschenen Instructiegrammatica voor het mnl. van Van de verschenen Instructiegrammatica voor het mnl. van Van de Ketterij en in de Instructiegrammatica voor het 17de-eeuws van Hermkens en Van de Ketterij wordt met de geschetste van Hermkens en Van de Ketterij wordt met de geschetste traditie niet gebroken. Mijns inziens dient er eerst onder- zoek te worden gedaan naar de niet-literaire schrijftaal zoek te worden gedaan naar de niet-literaire schrijftaal in de verschillende gewesten. Daarna kan pas bepaald worden 143 of de taal die in de literatuur gebruikt wordt, wel boven- gewestelijk is en als eenheid mag worden beschouwd. Crena de Iongh gaf aan zijn uitgave van Lichte Wig- ger en Snappende Siitgen (Assen 1959), twee kluchten van Van Santen, de ondertitel: Zeventiende-eeuuse gesprekken in Delfts dialect. De tekstbezorger neemt dus kennelijk aan, dat Droncke Joortje, Coppen quist-goed', Arij-Pier-Ian- Keesen, Labbige Lijntgen en Deurtrapte Els, om maar enkele van de personages uit de twee kluchten te noemen, ongedwongen converseren, hoewel de versvorm die is van het maatloze rede- rijkersvers met gepaard rijm. Ook Van Es veronderstelt in zijn dissertatie dat de kluchtentaal wel heel dicht bij de gewone omgangstaal moet hebben gestaan. De studies van Ver- denius maken duidelijk dat hij er ook van uit ging, dat waar mensen uit de heffe des yolks op het toneel het woord voer- den, hun taal beschouwd mocht worden als dialect. Al is er reden om zo'n standpunt niet klakkeloos over te nemen, toch lijkt het onmiskenbaar dat in kluchtentaal op zijn minst een flinke scheut dialect zit. Dit heeft mij er jaren geleden toe gebracht mij met Breughels kluchten (Amsterdam 1610 en 1612) bezig te houden, te meer omdat Breughel van Antwerpen naar Amsterdam verhuisde. In zijn kluchtentaal kunnen dus eigenaardigheden van Zuidnederlandse dialecten zitten en ook van het Hollands, terwijl het toch ook niet onmogelijk is dat Breughels personages een soort fatsoenlijk Nieuwneder- lands spreken. Misschien heeft drukker Breughel wel zakelij- ke argumenten voor zo'n taalcultivering gehad. Voor het Breughel-onderzoek zou het uitermate gunstig zijn geweest, wanneer de woordvolgorde in het Vlaams, Bra- bants en Hollands van rond 1600 beschreven was en wanneer ook bekend was hoe de woordvolgorde in de boven-gewestelijke taal -zo die dan al mocht bestaan:- er uit zag. Dat er na 1610 in Holland een verschil bestaat tussen de taal van de betergesitueerden en die van de oplichters, drinkebroers, herbergiers, lichte vrouwen e.d., blijkt o.a. uit Bredero's blijspelen. Daarmee is echter niet gezegd, dat de beter- gesitueerden bOven-gewestelijk Nederlands spreken. We zullen ons bij de bespreking van de woordvolgorde eerst richten op de volgorde van de werkwoordsvormen. Het was gebruikelijk om hoofdzinnen en bijzinnen te onderscheiden, al rijzen er wel eens problemen. Er zijn nl. bijzinnen met de volgorde van de hoofdzin (voorwaardelijke bijzin met v156r-pv, bijw.bz. van toegeving met voor-pv, even- als de Al-zin); er zijn hoofdzinnen die door de scheiding als de Al-zin); er zijn hoofdzinnen die door de scheiding van ond. en pv voor wat betreft de woordvolgorde grote over- eenkomst met de bijzinsorde vertonen. Hermkens en Van de Ketterij stellen dan ook bij de behandeling van de pv in de hoofdzin die niet op de tweede plaats staat, achtereenvolgens aan de orde: pv op de lste, de 3de, de 4de, de 5de, de 6de 144 plaats (Bv. Dees (,) GenO6tzaackt (,) ook hem 't Leven gunt). Uit het bovenstaande blijkt dus al dat het voor het onder- zoek van de woordvolgorde onverstandig is bij de ordening van het materiaal uit Breughels kluchten de hoofdzinnen te- genover de bijzinnen te plaatsen. Ook is het onjuist meteen zinnen met hoofdzinsvolgorde tegenover zinnen met bijzins- volgorde te plaatsen, want dan ga je er van uit dat je al weet hoe de hoofdzinsvolgorde er uit ziet en hoe de bijzins- volgorde en vooral Cat wilde ik nu juist onderzoeken. Nu was me al gebleken dat de voegwoordelijke bijzinnen en de bijv. bijzinnen in hoge mate overeenstemden in woordvolgorde, m.n. voor wat betreft de plaats van de werkwoordsvormen. Andere bijzinnen, bijvoorbeeld onderwerpzinnen en lijdend voorwerp- zinnen zonder voegwoord (type: hij zei, hij kwam direkt en type: hij zei, hij direkt kwam), waren in dit opzicht verre van homogeen en voor een reeks hoofdzinnen gold hetzelfde. Het lag dus voor de hand de voegw.bz. en de bijv.bz. te ver- enigen in een groep: classificatie I. De rest kwam in clas- sificatie 2 terecht. De gegevens m.b.t. de volgorde in de voegw. en bijv. bijzinnen komen eerst aan bod. Volgens Vanacker is in de gesproken taal te Aalst en omgeving in de I5de, 16de en 17de eeuw de volgorde voltooid deelwoord (VD in het vervolg) PV gebruikelijk. Mevrouw Stoops noem voor de 16de-eeuwse Ant- werpenaar Godevaert van Haecht een percentage van 88. Volgens Ornee is VD PV bij Marnix ook in de meerderheid (75%). Wan- neer het VD gin accent draagt, gaat het in 88% van de geval- len aan de PV vooraf, draagt het daarentegen twee accenten, dan volgt het in 65% van de gevallen op de PV, meldt Ornee. Ook Overdiep komt tot de conclusie dat de volgorde VD PV de gangbare is. Hij verwijst naar Reigersberg, De Witt, Van Heemskerk, Coster, Schouten en Vondel. Alleen Verhage con- stateerde in Van Riebeecks Dagregister een lichte voorkeur voor PV V(d.i. nominale vorm van het werkwoord).2 Hoe deze kwestie in de dialecten ligt, blijkt uit het onderzoek van mej. Pauwels. Ik wijs u op haar verzamel- kaart.3 Rond Antwerpen en Amsterdam zien we meer groene dan rode volgorde, dus meer VD PV dan PV VD. Mej. Pauwels baseer- de zich op schriftelijke enqugtering, Stroop, die geluids- banden met gesprekken in dialect beluisterde, kwam voor de omgeving van Amsterdam tot de slotsom, dat daar uitsluitend de groene volgorde in gebruik was, VD PV dus.`` Wanneer de werkwoordelijke eindgroep uit drie delen bestaat, blijkt -volgens mededeling van prof. Pauwels naar de verhandeling van Swinnen- in het 17de-eeuwse proza een drietal volgordes mogelijk te zijn:5 Noord Zuid PV VDhoofdww INFhww(pass) 43 % 74,6% VDhoofdww PV INFhww(pass) 48,3% 25,4% PV INFhww VDhoofdww 8,7% 1 % (?) 145 Wanneer het hoofdwerkwoord een infinitief is, blijkt de volgorde van PV en infinitief (INF in het vervolg) soms gelijk, soms echter anders te zijn dan die van VD en PV. Een PV van willen komt bij voorkeur in de volgorde PV INF voor en een van moeten in INF PV, meldt Stellinga voor de Abele spelen. Ornie ziet voorkeur bij genlettergrepige PV voor INF PV en bij tweelettergrepige PV voor PV INF. E'en en ander wordt door hem teruggevoerd op invloed van het rit- me bij Marnix. Overdiep was hem daarin voorgegaan. Op een heffing volgt PV INF, ontbreekt de heffing, dan is de volg- orde INF PV.6Vanacker merkte in het Aalsters dialect twee volgordes op: voor 1600 INF PV; na 1600 PV INF, een opmer- kelijk verschijnsel. Mevr. Stoops constateerde op basis van een steekproef uit werk van Van Haechteen toenemende voorkeur voor PV INF.7 Bij een drieledige werkwoordelijke eindgroep wordt door Overdiep en Pauwels (Swinnen) alleen melding gemaakt van de volgorde PV INFhww INFhoofdww.8 Welk beeld bieden de dialecten? Op de verzamelkaart PV en INF in de bijzin, die door mej. Pauwels is samengesteld,9 is het Zuiden rood. Ook ten Zuiden van Amsterdam is het rood. is het Zuiden rood. Ook ten Zuiden van Amsterdam is het rood. Daar is de volgorde dus PV INF. Alleen ten Noorden van Amster- dam overweegt het groen. dam overweegt het groen. Samenvattend kan m.b.t. de bijzin met twee werkwoords- vormen gezegd worden, dat VD PV de meest gangbare volgorde was, al komt PV VD ook voor; daarentegen blijkt de huidige hegemonie van PV INF in het Zuiden niet altijd te hebben ge- heerst, terwijl in Holland en Zeeland beide volgordes moge- lijk waren. De gegevens m.b.t. de hoofdzin laten zich zeer kort samen- vatten. Wanneer we de PV buiten beschouwing laten, kunnen we ons alleen bezig houden met de volgorde van de nominale vormen van hulpwerkwoord en hoofdwerkwoord. Vanacker, mevr. Stoops, Overdiep, Verhage en Pauwels (Swinnen) melden de volgorde VDhoofdww INFhww, alleen Stellinga geeft voor de Abele spelen INFhww VDhoofdww." Stellinga, Overdiep, Verhage, Pauwels (Swinnen), Van- acker en mevr. Stoops geven de volgorde INFhww INFhoofdww. Verdenius heeft aangetoond dat bij de Amsterdamse klucht- schrijvers ook INFhoofdww INFhww voorkomt.11 Vanacker meldt verder dat het tweede graads hulpwerkwoord achteraan komt te staan: (soude) dorfven doe(n) hebben. Kortst samengevat: VDhoofdww INFhww en INFhww INFhoofdww zijn in de hoofdzin gebruikelijk. 146 In 1970 heeft Jan Stroop een boeiende lezing 2.-ehouden pp het 31ste Nederlandse Filologenkongres te Groningen. Hij verbond nl. de volgorde van de werkwoordsvormen ir de bijzin met de volgorde van de nominale werkwoordsvormen in de hoofdzin. Een bijzin als dat hij had willen komen is z.i. vergelijkbaar met een hoofdzin als h2'7had willen aan zeilen. "Dat samenvoegen van die twee groepen is geoorloofd omdat er bij beide maar drie leden voor plaatsverwisseling in aanmer- king komen; in de hz. doet de pv. immers niet mee.", zegt Stroop. 12 Hijj besluit zijn lezing met een samenvatting van zijn onderzoeksresultaten in drie systemen die lokaal gebon- den zijn: I. Friesland, Groningen en een deel van Drente en Noord- Holland kept de zgn. dalende reeks. BZ hoofdww - hww lste graad - hww 2de graad - pv, HZ pv - hoofdww - hww lste graad - hww 2de graad. III. Oost- en Zuid-Nederland: in hz. en bz. eerst pv en ver- volgens een stijgende of dalende reeks bij VD of een stijgende reeks bij INF. HZ a. pv - VDhoofdww - hww lste graad - hww 2de graad, BZ b. pv - hww 2de graad - hww lste graad - VD/INFhoofdww. } II. Het tussenliggende gebied. Wanneer het hoofdwerkwoord een INF is, vormen alle werkwoordsvormen een stijgende reeks met in de bijzin de pv achteraan en in de hoofd- zin de pv voorop. Wanneer het hoofdwerkwoord een VD is, wordt dit gevolgd door een stijgende reeks hulpwerk- woorden, met dien verstande dat in de hoofdzin de pv natuurlijk aan alle overige ww.vormen vooraf gaat. BZ hww 2de graad - hww lste graad - INFhoofdww - pv, HZ pv - hww 2de graad - hww lste graad - INFhoofdww; BZ VDhoofdww - pv - hww 2de graad - hww lste graad, HZ pv - VDhoofdww - hww 2de graad - hww lste graad. Wanneer in de BZ slechts twee werkwoordsvormen voor- komen, verschijnt volgens systeem I en II de volgorde hoofdww - pv van het hulpww, de groene volgorde, en volgens systeem III de volgorde pv van het hulpww. - hoofdww, de rode volg- orde. In twee opzichten heeft Stroops lezing invloed gehad op de structurering van het Breughel-onderzoek m.b.t. de volgorde van de ww.vormen: ik diende te onderzoeken in hoe- verre HZ en BZ in gin volgordebeschrijving konden worden samengenomen en ik zou er verstandig aan doers het onderzoek te beginnen met die hoofd- en bijzinnen die het grootste aantal ww.vormen hebben. Het aantal keren dat in Breughels zinnen van classi- ficatie 1 (de voegw.bz. en de bijv.bz.) meer dan twee ww. vormen gebruikt worden, is gering. (Rijmwoorden die voor het betoog relevant zijn, worden in de citaten door X gevolgd. In de overzichten wordt rijmpositie aangegeven door +R, het ontbreken van rijmpositie door -R.) 147 (1) 124321 Of den Calckoe wet souX vande pest zijn gestorvJX.13 (2) 234062 alwaer ghy in suit moghen lesenX (Watter mede ka genesenX (...)) (3) 118168 Die Gobbert wten nest, heeft comen roovenX (4) 234069 Ghelijck men aihier, u heeft Zaten wetenX In alle vier de gevallen is de volgorde dus PV INFhww VD/INF hoofdww, waarbij de laatste ww.vorm in rijmpositie staat, d.i. systeem IIIb van Stroop. In de bijzinnen met twee ww.vormen ligt de kaart anders, zoals uit het onderstaande overzicht blijkt: PV VD 25 keer (24 keer +R : VD PV 7 keer ( 4 keer +R 1 keer -R) 3 keer -R) PV INF68 keer (57 keer +R 11 keer -R) : INF PV 15 keer (10 keer +R 5 keer -R) De volgorde PV VD/INF is verenigbaar met systeem IIIb van Stroop, maar de 22 gevallen met de pv achteraan vallen bui- ten systeem III en kunnen niet op rekening van rijmwoord- positie worden geschreven: 14 keer +R, 8 keer -R. Deze ge- vallen ressorteren onder systeem I of II. De bijzinnen met twee ww.vormen zouden vergelijk- baar zijn met de hoofdzinnen die drie ww.vormen bevatten. In de zinnen van classificatie 2 trof ik 8 maal de volgorde (PV) . INFhww VDhoofdww aan (7keer +R, 1 keer -R) en een maal de volgorde (PV) VDhoofdww INFhww: (5) 130127 Hier by mach den mensche zijn ghelekenX (6) 150377 dit gheZach moet betaeZt wesenX Verder blijkt de volgorde in de hoofdzinnen met INFhoofdww hiermee parallel te lopen: 25 keer (PV) . INFhww INFhoofdww (19 keer +R, 6 keer -R), 2 keer een andere volgorde (2 keer +R).14 Een voorbeeld van de gebruikelijke volgorde: (7) 152419 Hoe soude een mensch dit connen verdraghenX Uit de zinnen van classificatie 2 kan de conclusie getrokken worden dat de infinitief van het hulpwerkwoord van de eerste graad vrijwel altijd voor het VD/INFhoofdww staat. Dit is verenigbaar met het systeem IIIb van Stroop. Bij het beschrijven van de woordvolgorde in Breughels kluchten kunnen we niet volstaan met VDhoofdww, INFhoofdww, INFhww en PVhww. Er dienen twee pv's van het hulpwerkwoord te worden onderscheiden: de pv van het hulpwerkwoord van de eerste graad en de pv van het hulpwerkwoord van de tweede graad, resp. PVhwwl en PVhww2. De PVhww2 kan nl. niet rechts van INFhww en VD/INFhoofdww staan, een geval daargelaten.15 14 Gebruikmakend van links-van-relaties zip"-: ce d::tKcIr.sten in een schema te visualiseren:- SCHEMA1 INFhwwl + P"hwwi + VD INF1-ioofdww PVhww.: INFhwwl • VD/INFhoofdww • PVhww! Van Lcey heeft in 1976 de monografie Sc;,eidhare en onscheld- bare werkwoorden hoofdzakel-:,R in net midde.re,:er- lands doen verschijnen. Onder 'Criteria voor de bepaling van scheidbaarheid en onscheidbaarheid' noemt de schrijver bij de pv achterplaatsing van het voorvoegsel en scheiding door het negatiepartikel en, bij de infinitief wederom achter- plaatsing van het voorvoegsel en ook scheiding door de pv (m.i. moet dit aangevuld worden met: of een andere vorm van het hulpwerkwoord.).Verder moet m.i. bij de voltooid deel- woorden achterplaatsing van het voorvoegsel en scheiding door een vorm van het hulpwerkwoord worden toegevoegd. Schei- ding door -ge- bij het voltooid deelwoord maakt het voor- voegsel nog niet tot een zelfstandig volgordedeel en klem- toon op het voorvoegsel maakt dit voorvoegsel al evenmin tot een zelfstandig volgordedeel. Aangezien ik me richt op het beschrijven van waarneembare volgordedelen en geen uit- spraken wil doen over stukken van volgordedelen die mogelijk als zelfstandig volgordedeel kunnen optreden, laat ik de laatstgenoemde criteria van Van Loey rusten. Breughels zinnen van classificatie 1 bezitten slechts twee (mogelijk drie) keer een gescheiden deel achter de pv van het samengesteld werkwoord. Andere gevallen doen zich niet voor. De zinnen van classificatie 2 tonen een grotere verscheidenheid: 1. pv met achtergeplaatst gescheiden dee1:64 keer (28 keer +R 36 keer -R) 2. inf. met achtergeplaatst gescheiden dee1:6 keer (alle +R) 3. part. met achtergeplaatst gescheiden deel: 1 keer (+R) 4. inf. met scheiding door hulpwerkwoord:2 keer (inf. in rijmpositie) De volgorde PVhoofdww - gescheiden deel is niet afhankelijk van het rijm. De volgorde gescheiden deel vorm van hww - INFhoofdww is ook onafhankelijk van het rijm. Daarentegen is VD/INFhoofdww - gescheiden deel wellicht alleen mogelijk wanneer dit gescheiden deel rijmfunctie vervult. Het gaat om de volgende zeven gevallen: (8) 153455 of hebdy heden, quaet te doen genomen voorX (9) 156515 Want den ouden doopen, can niet volgen naX. 149 (10) 234065 (...)Wilt noch eens horen aeX wat het can bedrijve (11) 128067 ick wil staan oppeX, (12) 243132 en (ghy soudt) laten my u Minnaer inX (13) 127042 Dus wil ick introuwen, my stellen wat neerX (14) 222163 Doch moet ick lesenX, u mijn herte wtX Schema 1 kan thans worden uitgebreid met PVhoofdww en GD, d.i. gescheiden deel van het samengestelde werkwoord. SCHEMA 217 { +GD+INFhwwl+PVhwwl +VD/INFhfdww +1 PVhoofdww-0 PVhww2 + INFhwwl+PVhwwl +VD/INFhfdww+GD÷ INFhwwl+VD/INFhfdww+PVhwwl + In schema 2 wordt alleen de onderlinge positie van verbale volgorde-elementen schematisch voorgesteld. Er is geen plaats ingeruimd voor andersoortige volgorde-elementen. Verder is de plaats van de verbale delen in de zin nog niet aange- geven. Ik richt me v.w.b. de plaats in de zin eerst op een erkend probleem in het 17de-eeuws: de plaats van de pv. Ver- volgens zal ik nog enkele opmerkingen waken over de onder- linge volgorde en de plaats in de zin van onderwerpen en voorwerpen. Bij de zinnen van classificatie 2, de zinnen die geen voegw. of bijv. bijzin zijn, vond ik 1115 zinnen met zgn. v66r-pv van het hoofdwerkwoord en 596 zinnen met v66r-pv van het hulpwerkwoord. Maar -en dat is de verrassing- er waren ook 55 zinnen met achter-pv van het hoofdwerkwoord (waarvan 52 met de ww.vorm in rijmpositie en 3 met de ww.vorm buiten rijmpositie) en 16 zinnen met achter-pv van het hulpwerkwoord (waarvan 14 met de ww.vorm in rijmpositie en 2 met de ww.vorm er buiten). Al staan 1711 zinnen met voor-pv tegenover 71 zinnen met achter-pv, waarvan slechts 5 met de pv niet in rijmpositie, toch mogen we aan deze zinnen niet voorbij gaan: deze zinnen vertonen nl. grote overeenkomst met de zinnen van classificatie 1, de voegw. en bijv.bz. Enkele voorbeelden van zinnen van classificatie 2 met PVhoofdww of PVhwwl in achterpositie: (15) 208098 0 Ian, opt Zest ghy my noch van myn sinnen berooftX (16) 149369 Nv Nv gasten, den Huysman niet en queltX (imp.) (17) 133022 Dese arme dieren, wy niet en ontsienX. (18) 223180 Die tot wercken geboren is geen arbeyt schaytX (19) 230375 Gants duysent schanden, sulcx tot wrake strectX (20) 138123 my dock niet meer en queltX, (imp.) (21) 238029 Wel voor Wien ick hier praten gaen (22) 158051 Van veel to singhen ick grooten dorst crijgen soul 15Q Dat de zinnen van classificatie 1 die minimaal twee opeen- volgende NP-delen bezitten met de functie van onderwerp of voorwerp, de pv altijd rechts van dat NP-blok hebben, zal niemand verrassen. Ik trof 77 zinnen met NP-blok en achter- pv van het hoofdwerkwoord aan en 33 zinnen met NP-blok en achter-pv van het hulpwerkwoord. Er zijn in het geheel 204 zinnen van classificatie 1 met bewijsbare achter-pv van het hoofdwerkwoord, terwijl er 66 zinnen van classificatie 2 lijken te zijn met een vi56r-pv van het hoofdwerkwoord.18 In 29 gevallen lijkt aarzeling over de vO6r-positie van de pv niet op zijn plaats. Een tweetal voorbeelden: (23) 238024 dat wy clieffdeX, een pyntgen onder weechX (24) 120218 Nu ick aenschouX, u vriendelijcken persoonX In alle 29 gevallen is het laatste woord van de zin een rijm- woord. woord. Verder trof ik 100 zinnen van classificatie 1 aan met bewijsbare achter-pv van het hulpwerkwoord, naast 3 zin- nen met ogenschijnlijk bewijsbare v6i5r-pv van het hulpwerk- nen met ogenschijnlijk bewijsbare v6i5r-pv van het hulpwerk- woord en 14 onbeslisbare gevallen. Wederom enkele voorbeel- woord en 14 onbeslisbare gevallen. Wederom enkele voorbeel- den: (25) 131134 Welcmen moeste loveX, door wijsheyt voordachtX (26) 123291 Wanneer ghy zijt gesetenX, aent eynt vande bancX (27) 230377 Twelck wort opgewecktX, met onwetende slageX Ook hier kan de plaatsing rechts van de pv en de nominale vorm van het hoofdwerkwoord op rekening van het rijm worden geschoven. Daarmee worden alle zinnen van classificatie 1 die rechts van de pv van het hoofdwerkwoord of de pv van het hulpwerkwoord - VD/IN.F van het hoofdwerkwoord een of weer hulpwerkwoord - VD/IN.F van het hoofdwerkwoord een of weer volgordedelen hebben, dubieuze zinnen. Waarschijnlijk horen pv en overige ww.vormen in de werkwoordelijke eindgroep thuis, alleen omwille van het rijm kan de eindgroep door een ander volgordedeel worden gevolgd. Ter afsluiting van dit gedeelte volgt de samenvatting van hetgeen ik tot hier heb verteld, in zinschema 1. Dit is een schema waarin in principe rekening wordt gehouden met nog niet ingevulde volgordedelen van de zin.(In verband met de ruimte die zinschema 1 in beslag neemt, is zinschema 1 op de volgende bladzijde overdwars geplaatst.) de volgende bladzijde overdwars geplaatst.) Het neemt thans te veel tijd om op te sommen wat er aan volgordemogelijkheden bij bepaalde soorten onderwerpen en voorwerpen in middelnederlandse en 17de-eeuwse teksten is aangetroffen. Wel kan ik meedelen dat de aangeduide secun- daire literatuur en studies op het terrein van de dialecto- logie mij er toe gebracht hebben om bij het onderwerp, het lijdend voorwerp en het niet-omschreven meewerkend voorwerp een driedeling te maken: 151 A I cp + + 3 3 3 3 3 3 3 3 3 3 '0 "0 "0 L 44 44 44 4-4 4.0 4 44 kid44 44 44 zz zzz HH HH0-4 A CI A A 1> > 3 3 3 3 (14 fa4 f f 3 3 3 3 3 44 44 44 44 44 ZZ ZZZ 0-4 H + A f A I CD I + + 0 z a, • C^1 rc 0 9-4 a, "0 4-4 • 15 ol, ml en 11 - zwakbetoonde (enclitische) pers.vnw., o2, m2 en 12 - voile vormen van pers.vnw. en men, 03, m3 en 13 - overige vormen van ond., meew.vw en lijd. vw., met uitzondering van de bijzinnen. Wanneer je nu in de zinnen van classificatie 1 en die van classificatie 2 gaat verzamelen welke o's links van welke l's, welke l's links van welke o's, welke o's links van welke m's, welke l's links van welke m's, welke m's links van welke o's en welke m's links van welke l's staan, -een werk dat de computer feilloos kan uitvoeren- dan lukt het om het volgende schema te ontwerpen. (Als werkcorpus nam ik die zinnen waarin onderwerp en voorwerp niet gescheiden wa- ren.) SCHEMA 3 o3 -0- m o1,2 11,2 13 m o3 Breughels kluchten geven vooralsnog geen aanleiding om ol en o2 en om 11 en 12 te onderscheiden, verder zitten er geen ml's in het corpus en kunnen m2 en m3 samen worden genomen. Dat ol en o2 voorafgaan aan 11, 12 en 13, zult u wel van me willen aannemen, maar dat 11 en 12 voorafgaan aan o3 moet aangetoond worden: (28) 217039 cast de mannen niet weten (29) 230366 En dan moetent de arme dieren ontgelden (30) 208097 Dat het yemant my seyden (31) 225253 Op mercken, voer u de Noortoosten wint Ook moet aangetoond worden dat het meewerkend voorwerp aan o3 vooraf kan gaan: (32) 144236 dat ons God van haven verleent, (33) 118157 Wanneer can hem beter Houwelick ghebeuren Verder is het opvallend dat het meewerkend voorwerp altijd volgt op 11 en 12, maar voorafgaat aan 13: (34) 227299 Datment u de (35) 129095 Michi Pieter CZaessen, men sal het u loonen (36) 150380 Weerdinne maect ons de rekeninghe net (37) 122264 Doen ick op trou u een peperkoeck ginck geven Schema 3 kan direkt ingepast worden in het bovenste traject van zinschema 1, zie bijvoorbeeld de zinnen (29), (31), (33) en (36). Bij het onderste traject doet zich soms een pro- bleem voor. Er zijn nl. zinnen waarin 13 aan het onderwerp voorafgaat, zoals uit onderstaande voorbeelden met 13 o2 en 13 o3 blijkt: -153 (38) 229341 Om dat sulcken onredeX, ghy gaet beginnen (39) 151406 Een gaighe ghy beyden noch beschyten sultX. (40) 147320 Een soentgen ghepresenX, niemant achterhaelt In al deze gevallen hebben we echter te maken met expressief taalgebruik en dat doorkruist de gewone ordening. Ook bier dient dus rekening mee te worden gehouden. Dames en heren, Het is nog niet mogelijk u 'het zinschema' van Breughels kluchten aan te bieden. Ik kon u slechts verslag doen van de weg die ik bewandel om tenslotte zo'n schema te kunnen ont- werpen. Eerst dan kan gesproken worden van een afgeronde visie op de woordvolgorde in de zin. Alles wat ik vanmiddag heb verteld, heeft dus noodzakelijk een voorlopig karakter. Den Haag, 2 april 1982. Noten 1. NTg 75 (1982), p.179. 2. V.F. Vanacker, 'De plaatsing van enkele hulpwerkwoor- den in de Aalsterse bijzin (1457-1700)', in Album Edgard Blancquaert (...), Tongeren 1958, p.249-252, m.n. p.249. Yvette Stoops, Zinsstrukturen en zinsfunkties in de "Waer- achtighe bescrijvinghe" van Godevaert van Haecht (1546-1599), (niet uitgegeven proefschrift Gent Academiejaar 1975-1976), deel I, p.282-288. W.A. Ornie, De zin in het Nederlands proza en de pogzie van Philips van Marnix beer van St. AZdegonde. Een syntactisch-stilistische analyse, z.p. 1955, p.116. G.S. Overdiep, Zeventiende-eeuwsche syntaxis, drie stukken, Groningen, Den Haag, Batavia 1931-1935, §36. J.A. Verhage, 'n Sintakties-stilistiese studie van die Dagregister van Jan van Riebeeck, Amsterdam, Kaapstad 1952, p.41-71. 3. A. Pauwels, De plaats van hulpwerkwoord verZeden deelwoord en infinitief in de Nederlandse bijzin, 2 delen, Leuven 1953. Kaart 16 'Respectieve plaats van vervoegd werk- woord en verleden deelwoord in de bijzin. VERZAMELKAART.' prijkte voor het bord. 4. J.P.A. Stroop, 'Systeem in gesproken werkwoordvormen', Handelingen 31ste Ned. Filologencongres, Groningen 1971, p.242-244; volledige tekst van de voordracht in Taal en Tongval 21 (1970), p.128-147. 5. J.L. Pauwels, 'Statistisch onderzoek van de Neder- landse zinsbouw', NTg (1970) Van-Haeringen-nummer, p.93-100. J54 6. G. Stellinga, Zinsvormen en zinsfuncties in de Abele speZen, Groningen Djakarta 1954, Hfd. VI (m.n. vanaf p.226) en Hfd. VII. Ornee, a.w., p.I05-109. Overdiep, a.w., 536. 7. Vanacker, a.w. of Syntaxis van gesproken taaZ to Aalst en in het land van Aalst in de XVde, XVIde en XVIIde eeuw, z.p. 1963, p.I25-133. Y. Stoops, a.w., deel I, p.289- 296. 8. Overdiep, a.w., §37; J.L. Pauwels, a.w., p.98. 9. A. Pauwels, a.w., Kaart 17 'Respectieve plaats van vervoegd werkwoord en infinitief in de bijzin. VERZAMEL- KAART.' hing ook voor het bard. 10. Vanacker, Syntaxis van gesproken taal to Aalst (...), p.114-122. Stoops, a.w., deel I, p.79-86, m.n. p.84. Overdiep, a.w., 520. Verhage, a.w., p.18. J.L. Pauwels, a.w.. Stellinga, a.w., 520. Verhage, a.w., p.18. J.L. Pauwels, a.w.. Stellinga, a.w., p.58 en 60. a.w., p.58 en 60. 11. Stellinga, a.w., p.55-62. Overdiep, a.w., 520. Ver- hage, a.w., p.18. J.L. Pauwels, a.w., p.94. Vanacker, Syn- taxis van gesproken taal to Aalst (...), p.125-132, citaat op p.127. Stoops, a.w., deell, p.79-86. A.A. Verdenius, 'Over de volgorde van twee verbonden infinitieven', Studies over zeventiende eeuws, (...), z.p. z.j., p.257-260. 12. Zie noot 4. Citaat uit Taal en Tongval 21 (1970), p.139. 13. De zinnen zijn geciteerd uit (G.H. van ) Breughel, Boertighe CZuchten. Van Bouwen en Pleun, ende van Gobbert Karen Sone, die met Koten speZende een wijff crijcht, ende trout Geyltgen met eenen Menisten Koeck. Met een Cluchte van eenen droncken Boer: Oock van twee soldaten die eenen boer pZunderen, gaende mette Boerinne to bier. Noch van eenen Cramer met veel oubollige Liedekens., t'Amstelredam. By Gerrit Hendericxsz van Breughel, voor Willem Adriaensz Ockers, Boeckvercooper inde Warmoes-straet opten hoeck vande oude Brugh-steech, 1610. en uit (G.H. van Breughel), Het tvveede Deel Van BreugeZs boertige CZuchten, inhoudende vele nieuwe TafelspeeZen. AZs van Jan en CZaer. Oock een sEel van Kees ende Marry zijn Wijf, een Brandewijns man, en een droncken SZeper met zijn nuchteren Peert. Noch van eenen Quacksalver: Met een Batement eens Jongen Boers wt vryen gaende. (...). Tot Amstelredam. By Gerrit Hendericx van Breughel, woonende in Dirck van Assen steech inde werelt vol drucx, 1612. De voor de computerverwerking ontworpen vindplaats- codering van zes cijfers beduidt het volgende: lste cijfer geeft het eerste of tweede deel van de kluchten aan, resp. 155 door 1 of 2; 2de en 3de cijfer geeft de pagina in het aange- duide deel aan (In deel 2 was de paginering in potlood ver- meld, in mijn fotocopie van deel 1 heb ik een paginering toegevoegd waarbij A2r als 03 werd genummerd, etc. t/m D8v als 64); 4de, Sde en 6de cijfer geeft het nummer van de vers- regel in de klucht aan. 14. De beide zinnen luiden: 126002 Geen Deter soudemen brouwen moghenX 142199 Teghen slacken roem tic niet spelen sou connenX 15. Zie het tweede citaat uit Hoot 14. 16. Dit schema 1 kan vereenvoudigd worden, maar i.v.m. wat volgt, heb ik vereenvoudiging achterwege gelaten. 17. Ten gevolge van ruimtegebrek is naast de aanduiding INFhoofdww de aanduiding INFhfdww gebruikt. 18. Wanneer objecten en bepalingen ontbreken, is er nl. geen v66r- en achterpositie. Vergelijk bv. de bijv.bzz. 113061 wat ick vertrecX 128073 dat ick u vertreckX In 128073 is achterpositie bewijsbaar, maar in 113061 kan niet worden afgewezen. Het betr,vnw. moet bij het bepalen van de plaats -evenals het voegwoord- buiten beschouwing blijven. 19. Zie in verband met het gebruik van X en Y D.M. Bakker, 'Volgorde in werkwoordsgroepen', NTg 71 (1978) Van den Berg- nummer, p.479-483, m.n. p.479. 156 Nederlands voor Duitsers in de achttiende eeuw Nadere gegevens over Matthias Kramer en J.C. Cuno J. Knol In mijn overzicht van de Nederlandse grammatica in de achttiende eeuw in Bakker en Dibbets (eds.) 1977 heb ik opgemerkt dat de Neder- landse spraakkunsten voor buitenlanders uit die tijd nog nauwelijks landse spraakkunsten voor buitenlanders uit die tijd nog nauwelijks voorwerp van studie zijn geweest (p. 100). Dit gold dus ook voor voorwerp van studie zijn geweest (p. 100). Dit gold dus ook voor de grammatica's voor Duitsers, hoewel ik hiervoor toch kon wijzen op het bestaan van De Vooys 1943 en Van der Meer 1951. Nader onder- zoek leerde echter dat de gegevens die deze artikelen verschaffen, zoek leerde echter dat de gegevens die deze artikelen verschaffen, resp. over Matthias Kramer en J.C. Cuno, voor aanvulling vatbaar zijn. Het onderstaande is bedoeld als een bijdrage daartoe. 1.1. Set werk van Matthias Kramer De eerste Nederlandse spraakkunst voor Duitsers was de Grund-richtig- -vollkommene, dock kurtz gefasste nider-teutsch-, oder hollandische - -vollkommene, dock kurtz gefasste nider-teutsch-, oder hollandische Grammatica (1) van Matthias Kramer, die in 1716 verscheen. In 1719 volgde van zijn hand een Nederlands-Duits en Duits-Nederlands woor- denboek (Kramer (1719)), eveneens het eerste in zijn soort, en door denboek (Kramer (1719)), eveneens het eerste in zijn soort, en door hem in eigen beheer uitgegeven. Na de Fransen en de Engelsen, die hem in eigen beheer uitgegeven. Na de Fransen en de Engelsen, die al sinds de zestiende, resp. de zeventiende eeuw uit in hun taal geschreven boeken Nederlands konden leren, bezaten nu dus ook de Duitsers het instrumentarium hiervoor. De auteur van deze werken werd volgens hem zelf in 1640 te Keulen geboren (vgl. De Vooys 1943 : 34) en is volgens zijn laatste bio- graaf omstreeks 1727/30 (te Erlangen?) overleden (Renner-Braakman 1980 : 668) (2). In zijn onderhoud voorzag hij door het geven van lessen in het Italiaans, het Frans en het Spaans. Voor deze talen schreef hij ook grammatica's en woordenboeken, naar zijn eigen zeggen "overal gepreezen-, en zeer wel opgenomene Boeken" (Kramer (1719) : Voor-rede) (3). In 1712 bezorgde deze arbeid hem het lid- maatschap van de Pruisische Academie van Wetenschappen (Renner- Braakman 1980 : 669), zodat hij zich voortaan behalve "der occiden- talischen Sprachen Professor" ook "der KOnigl. Preussischen Socie- talischen Sprachen Professor" ook "der KOnigl. Preussischen Socie- '57 tat der Wissenschaften Mit-glied" kon noemen, welke kwaliteiien wij dan ook op vrijwel al zijn titelpagina's aantreffen (4). Zijn kennis van het Nederlands dankte Kramer aan het feit dat hij enige malen voor langere tijd in Nederland was geweest, vermoe- delijk met als voornaamste doel de studie van de — protestantse — theologie. In de opdracht (aan de Staten-Generaal der Verenigde Nederlanden) bij zijn woordenboek zegt hij althans dat hij aan zijn vaderland "slechts het menschelyk Weezen" te danken heeft, "maar Holland myn Wel-weezen, dat is, de waare Kennisse Gods, en Jesu Christi; en volgens ['vervolgens'] al myn geestelyk, en eeuwig Geluk". En even later vernemen we dat Nederland het land is, waar "'t zuiver woord Gods in beide Verbonden door oprechte Leerars, niet in Duisternis, noch in de Kameren; maar op de Daken" verkon- digd wordt. De opdracht bij zijn woordenboek levert meer dan voldoende aanlei- ding om Kramer een "oprechte vriend van Nederland" te noemen, zoals De Vooys aan het slot van zijn artikel doet. Een andere vraag is hoe het gesteld was met zijn kennis van het Nederlands en hoe bij- gevolg de kwaliteit van zijn grammatica en zijn woordenboek te beoor- delen is. Wat de spraakkunst betreft, is de eindindruk van De Vooys delen is. Wat de spraakkunst betreft, is de eindindruk van De Vooys "dat Kramer weliswaar zich soms vergist, maar voor een buitenlander van grondige kennis en taalkundige geschooldheid blijk geeft" (De Vooys 1943 : 39). Tot mijn spijt heb ik moeten constateren dat dit niet het oordeel is van twee grammatici, een Duitser en een Neder- lander, die nog tijdens het leven van Kramer zijn geboren en op grond hiervan tot op zekere hoogte als zijn tijdgenoten beschouwd kunnen hiervan tot op zekere hoogte als zijn tijdgenoten beschouwd kunnen worden. J.C. Cuno (geboren te Berlijn in 1708) stelt in 1741 vast dat de grammatica van Kramer, "die Wahrheit zu sagen", "viel Fehlers" bevat ((Cuno) 1741 : Vor-rede). Hij zegt niet waar hij deze fouten heeft ((Cuno) 1741 : Vor-rede). Hij zegt niet waar hij deze fouten heeft aangetroffen, in het Nederlands of in het Duits van Kramer, zodat wij dit in het midden moeten laten. Maar de spraakkunst als geheel was kennelijk zo slecht bevonden dat een Neue hollandische Gramma- tica — de titel van (Cuno) 1741 — niet overbodig werd geacht. Een tweede kritiek op Kramers grammatica trof ik aan bij Adam Abrahamsz. van Moerbeek (1723 of 1724-1793), Doopsgezind predikant te Dordrecht (5), die in het Vorbericht bij zijn Neue, vollkommene holldndische Sprachlehre van 1791 schrijft: M. Kramers niederdeutsche oder HoZlandische Grammatik, das einzige Buch, so die Deutscher bisher besassen, die Hollan- dische Sprache zu lernen, ist in unsern Zeiten, zu diesem Ab- sichte, wenig oder ganz nichts mehr werth. Darinnnen findet man (ich gestehe es gerne) zwar etliche gute Sachen, jedoch so zer- streut, dass man sie mit aller angewendten Miihe beschwerlich heraussuchen musses and alles Ubrige ist ein wesentlicher Misch- masch, der ohne erforderliche Ordnung, zu seiner Zeit, hinge- schrieben ist. Wollte man des Fehlerhaften gedenken, geschweige des Mangelhaften, so allerwegen wird bemerket; wo ware sodann dessen Ende? Und man sollte sich noch unterstehen, all dieses J58 gebUhrlich zu verhelfen? Ich bedankte mich herzlich dafUr. Der einzige Rath, welchen ich in diesem Falle geben konnte, war, dass man obbemeldte Grammatik ganz und gar beyseite legen, und anstatt ihrer eine vollkommen neue verfertigen mOchte, just geschickt nach dem BedUrfnisse unserer Zeiten. Diesem Rathe gab man rechtmassig GehOr, und siehe da dessen Folge. Van Moerbeek heeft Kramer in 1791 dus geen heruitgave meer waardig gekeurd en daarom zelf maar de hand aan de ploeg geslagen. Ook hij gekeurd en daarom zelf maar de hand aan de ploeg geslagen. Ook hij zegt niet of de fouten van Kramer in zijn Nederlands of in zijn zegt niet of de fouten van Kramer in zijn Nederlands of in zijn Duits zitten, maar uit oudere beoordelingen van Kramers woordenboek kan worden opgemaakt dat hij towel het een als het ander heeft af- kan worden opgemaakt dat hij towel het een als het ander heeft af- gewezen. Voor het Duits kon hij zich gesteund weten door het oor- gewezen. Voor het Duits kon hij zich gesteund weten door het oor- deel van de Wittenbergse hoogleraar in de wiskunde Johann Daniel Titius, die in 1759 een tweede druk van het woordenboek had bezorgd (6). In zijn Vorrede lezen we over Kramer (1719): (6). In zijn Vorrede lezen we over Kramer (1719): Ueberdieses war das gauze kramersche WOrterbuch ein Sammelplatz von schlechten, selbstgemachten, ungebraUchlichen und unverstand- lichen, deutschen WOrtern, die grOssentheils alle wider den Ge- lichen, deutschen WOrtern, die grOssentheils alle wider den Ge- brauch zu reden liefen. Es ist ein Ekel zu sehen, dass Kramer alle hollandische Redensarten in dem elendesten Deutsch, und zwar so schUlermassig Ubersetzet, dass einer, der niemals ein Wort Hollandisch gelernet, und nur massig Deutsch verstUnde, sie eben so Ubersetzen wUrde. Vielmals sind seine deutschen Phrases, so gar wenn er hollandische SprichwOrter erklaren will, ohne alien Verstand, welches denen, so die alte Folioausgabe zur Hand nehmen, auf alien Columnen zu Dutzenden vorkommen wird. En toen Van Moerbeek in 1768 de derde druk van het woordenboek be- zorgde, had hij zelf in zijn Vorrede over het Nederlands van Kramer zorgde, had hij zelf in zijn Vorrede over het Nederlands van Kramer al gezegd: al gezegd: Einmal ['ten enen male', hatte sick Kramer, der sonder Zweifel eine viel zu geringe Kanntniss des Hollandischen besass, die ganz unerlaubte Freyheit genommen, eine Menge W6rter als achte hollandische hinzusetzen, welche doch weder iemals im Gebrauche gewesen, noch der Natur und Eigenschaft dieser Sprache gleich- fOrmig waren, der unzahligen Fehler in der Rechtschreibung nicht einmal zu gedenken. Wat hier over het woordenboek van Kramer gezegd was, zal voor Van Moerbeek ook wel voor diens spraakkunst gegolden hebben. Maar in het land der blinden is eenoog koning, en zo is to verklaren dat Kramer in de achttiende eeuw op zijn gebied een onbetwiste autoriteit geweest is (7). In 1755 verscheen een "Neue und verbesserte Auflage" van de spraak- kunst, die van de eerste editie echter slechts hierin verschilt kunst, die van de eerste editie echter slechts hierin verschilt dat een aantal termen veranderd is (bijv. "Haupt-Lehr" in "Haupt- stuck" (in de titels der hoofdstukken), "nider-teutsch" in "nieder- 159 deutsch" en "Composition" of "Doppelung" in "Zusammensetzung"). Daar in deze uitgave geen bewerker genoemd wordt, ligt de verant- woordelijkheid voor de wijzigingen vermoedelijk geheel bij de uit- gever. =en derde en laatste druk van de grammatica zag het licht in 177=. De verschillen met de vorige uitgave bestaan ook ditmaal in enkele niet-fundamentele wijzigingen. Als bewerker trad Van Moer- beek op, wiens naam echter alleen op de titelpagina voorkomt. Anders dan bij de derde druk van het woordenboek schreef hij geen voorbericht. Uit dit stilzwijgen, gecombineerd met het feit dat hij slechts kleine veranderingen heeft aangebracht en met zijn kritiek uit 1768 en 1791, valt wellicht of te leiden dat hij een heruitgave van de spraakkunst in 1774 al niet meer de moeite waard vond, maar het verzoek van de uitgever om die te bezorgen toen niet wilde afslaan. 1.2. Kramer 1716, d'Arrest 1740 en KeteZa(a)r 1737 Van Kramer 1716 zijn na de dood van de auteur niet alleen twee her- drukken verschenen, maar ook een bewerking door P. d'Arrest, die ik op het spoor kwam in De Boekzaal 1741/I : 560, waar een aankon- diging voorkomt van het verschijnen — bij A. Olofsen te Amsterdam — van d'Arrest en Ketelaar 1741. Deze uitgave bleek te bestaan uit twee oudere werken, t.w. Ketela(a)r 1737 en d'Arrest 1740, beide eveneens bij Olofsen verschenen. Bij de uitgave van 1741 gaat het vermoedelijk om restanten van de oorspronkelijke edities, die om commerciele redenen zijn samengevoegd en onder een gemeenschappe- lijke titel opnieuw uitgebracht. Wat Ketela(a)r betreft, kan op het voorwerk na, dat in 1741 ontbreekt, een volstrekte identiteit tussen de uitgaven van 1741 en 1737 worden vastgesteld. Moeilijker ligt het bij d'Arrest, aangezien d'Arrest 1740 onvindbaar is. Het werk moet echter blijkens Van Abkoude 1743 : 18 (hebben?) bestaan en uit het feit dat bij d'Arrest in 1741 eveneens een voorwerk ont- breekt, zou men kunnen concluderen dat ook bij hem de hoofdtekst van 1741 wel gelijk zal zijn aan die van 1740. Het is te betreuren dat wij niet beschikken over het eventuele voorwerk van d'Arrest, want hierin heeft hij zeer waarschijnlijk meegedeeld hoe hij over Kramer dacht en hoe hij de relatie beschouw- de tussen diens werk en dat van hem zelf. Uit het opschrift boven de tussen diens werk en dat van hem zelf. Uit het opschrift boven zijn hoofdtekst en uit de titel die Van Abkoude geeft (zie de lite- ratuurlijst bij d'Arrest 1740), is op te maken dat hij zowel een grammatica van het Duits als van het Nederlands heeft willen leve- ren. In feite had ook Kramer dit gedaan: zijn spraakkunst is, op het beschrijvingskader na, geheel tweetalig. En uit de aankondiging in De Boekzaal (zie beneden onder 2.1) blijkt dat men Kramer 1716 inderdaad als een tweetalige grammatica beschouwd heeft. Het te volgen proced6 was dus eenvoudig. Om van Kramer 1716 tot d'Arrest 1740 te komen, was niets anders nodig dan het vertalen van het beschrijvingskader (het beproefde model van de Latijnse gramma- tica) en het verwisselen van de volgorde Nederlands-Duits bij de paradigmata en de voorbeelden, en dit is dan ook wat d'Arrest in J60 hoofdzaak gedaan heeft. De beide werken lijken hierdoor als twee druppels water op elkaar, maar er zijn toch ook verschillen. Wat bijv. de uitspraak betreft, beschrijft Kramer die van het Neder- lands en d'Arrest die van het Duits, aangezien deze het accent wil leggen op het Duits en gene op het Nederlands. De spraakkunsten in hun geheel geven echter ook dit onderscheid te zien, dat Kramer in hun geheel geven echter ook dit onderscheid te zien, dat Kramer — en dit zeer bewust, zoals alleen al uit zijn titel blijkt — veel — en dit zeer bewust, zoals alleen al uit zijn titel blijkt — veel meer eenzijdig op het Nederlands gericht is dan d'Arrest op het meer eenzijdig op het Nederlands gericht is dan d'Arrest op het Duits. Als voorbeeld van de werkwijze van d'Arrest volgt bier zijn be- handeling van het ontkennende en. Kramer 1716 : 79: Anmerckungen [...] Uber den gewesenen Gebrauch, und nunmehr Un-gebrauch der Partic. Negat. Impletiv. en. [...] Gleich wie die Franzosen in ihrer Sprache vor ihren Ad- verb. neg. pas, point, rien, und dergleichen gleichgUltige, die, UberflUssig zu seyn scheinende Partic. negat.-implet. ne setzen; als: je ne parle pas &c. ich nit rede nicht &c. les Lis ne filent point die Lilien nit spinnen nicht; le Malade ne mange rien, der Krancke nit isset nichts &c. also haben die Niderlander auch eine solche, welche sie vor, und zuweilen nach ihre Adverb. negat. niet nicht geen &c. kein &c. niet een &c nicht ein &c. niets &c. nichts &c. und dergleichen zu setzen pflegen, als: Hy en spreekt niet frans, er nit redet nicht franzOsisch. Hy en weet niet beter, er nit weiss nicht besser &c. Ik en heb geen Geld; ik en heb niet een Duit meer, ich nit hab kein Geld; Ich nit hab keinen Zweyer mehr. Hy en kan geen neder-duitsch, er nit kan kein Nider-teutsch &c. [...] d'Arrest 1740 (in d'Arrest en Ketelaar 1741) : 130-131: Aanmerking [...] over het wezendlyk gebruik, en nu ter tyd ongebruik der Partic. Negat. Impletiv. En [...] Gelyk als de Franschen in haare Taal voor haare Adverbia Neg. pas, point, rien, en diergelyke, gelyk-waardigen, dewelke overvloedig te weezen, gelykende Partic. Neg. Implet. Ne zetten, als: Je ne pane pas, ich nit rede nicht; les Lis ne fiZent point, die Lilien nit spinnen nicht: le Malade ne mange rien, der Krancke nit esset nichts, &c. zo hebben de Nederduitschen ook eene zulke, dewelke zy voor, en altemets na haare Adverbia Negat. niet, nicht; geen, kein; niet een, nicht ein; niets, nichts; &c. en diergelyken te zetten pleegen, als: by en spreekt niet Fransch, er nit redet nicht Franzlisisch; by en weet niet beter, er nit weiss nicht besser; ik en heb geen geld, ich nit habe kein geld; ik en heb niet een Duit meer, ich nit habe keinen Zweyer mehr. Hy en kan geen Hoogduitsch, er nit kan kein Hoch- Zweyer mehr. Hy en kan geen Hoogduitsch, er nit kan kein Hoch- teutsch. Kennelijk inziende dat deze "Aanmerking" op lezers die in de eerste plaats Duits willen leren, wat vreemd moet overkomen, sluit d'Arrest zijn bewerking van Kramer hier of met de woorden: zijn bewerking van Kramer hier of met de woorden: Wat ik hier gezegt hebbe van de Partic. Neg. Impletiv., En, diend alleenig voor het Nederduitsch, en zulke heeft in het Hoogduitsch geen plaats; maar in tegendeel is het in 't Neder- duitsch en 't Fransche eene welklinkenheid. Merkwaardig is ook de aanhef van d'Arrest, die aldus luidt: GRAMMATICA of LETTER-KONST bestaat in negen deelen, te weten: (1) Articul, of Leedeken; (2) Nomen, een Naam; (3) Pronomen, een Voor-naam; (4) Verbum, een Werk-woord; (5) Participium, een Deel-woord; (6) Adverbium, een Help-woord; (7) Praepositio, een Voorstelling; (8) Conjunctio, een t'Samen-voeging; (9) Inter- jectic, een Tusschen-voeging. De uitspraak en de spelling, waartoe d'Arrest vervolgens onmiddel- lijk overgaat, behoren blijkbaar niet tot de grammatica. Kramer had stellig nimmer het lidmaatschap van de Pruisische Academie verworven als hi] dergelijke onzinnigheden had neergeschreven, en deze definitie van "grammatical' vinden we bij hem dan ook niet terug. De gegeven citaten laten niet alleen zien dat d'Arrest nu en dan De gegeven citaten laten niet alleen zien dat d'Arrest nu en dan zonder Kramer niet te volgen is, maar ook dat hij het zich bij zijn bewerking soms wel heel gemakkelijk heeft gemaakt. Het was toch wel de taak van de bewerker geweest, de Franse voorbeelden van Kramer, als behorend tot het beschrijvingskader, van een verklaring in het Nederlands te voorzien in plaats van die in het Duits te laten staan. Dat hij verder de volgorde van de voorbeelden niet verwisselt, geeft Dat hij verder de volgorde van de voorbeelden niet verwisselt, geeft bij een typisch Nederlands verschijnsel als het ontkennende en geen problemen, maar wel als hij dat ook nalaat bij bijv. de Nederlands- Duitse lijst van onregelmatige werkwoorden van Kramer. Een Duits- Nederlandse lijst, waar het de gebruiker van het boek toch voorname- lijk om te doen geweest zal zijn, moest deze dus zelf maar aanleggen. Het lijkt daarom niet te veel gezegd als we stellen dat Kramer zich Het lijkt daarom niet te veel gezegd als we stellen dat Kramer zich een betere bewerker had kunnen wensen dan d'Arrest. Afgezien van het beschrijvingskader, dat in vergelijking met het bouwwerk van Kramer een ruine geworden is, is diens grammatica bij d'Arrest praktisch in haar geheel terug te vinden. Een uitzondering vormt het "Register Aller Nider-Teutsch-, oder Hollandischen Grund-, oder Stamm-WOrter auf Hoch-teutsch erklaret", een alfabetische Nederlands-Duitse woordenlijst, die voorkomt in het tweede deel van Kramer 1716. Dit "Register" was echter — zonder bronvermelding — al overgenomen in Ketela(a)r 1737, waar we het aantreffen onder de titel: "Hoch- and Nider-Teutsch WOrter Bachlein / Hoog- en Neder- duytsch Woordenboekje" (p. 191-308). Dat de woordenlijst van Kramer hier al voorkomt, is er ongetwijfeld de oorzaak van dat zij bij d'Arrest is weggelaten en dat deze uit het genoemde deel van Kramer alleen de gedeelten over de derivatie en de compositie heeft bewerkt. 162 Blijkbaar is een en ander — door de uitgever? — nauwkeurig op elkaar afgestemd! (8) Terwijl van d'Arrest 1740, voorzover ik heb kunnen nagaan, na de editie van 1741 geen heruitgave meer is verschenen, heeft het werk van Ketela(a)r na dit jaar nog ten minste tweemaal opnieuw het licht gezien. In 1755 verscheen het als 't Nieuw geopend kabinet der Hoog- en Neederduitsen taaZen (Ketela(a)r 1755b), een wijziging die de status van het werk ongetwijfeld ten goede kwam, maar niet betekende dat ook de inhoud veranderd was. De verschillen met de edities van 1737 en 1741 hebben in hoofdzaak betrekking op de spel- ling, nergens op de feitelijke inhoud. De woordenlijst van Kramer (alsmede diens "Conjunctiones" en "Transitiones") wordt nog steeds als het eigen werk van Ketela(a)r opgevoerd. Een volgende uitgave, mij alleen bekend uit Van Abkoude 1788 : 276, moet in 1769 verschenen zijn, blijkens de titel waarschijn- lijk een ongewijzigde heruitgave van de editie van 1755 (9). Het is, ten slotte, moeilijk zich aan de indruk te onttrekken dat het ook bij het "Nieuw geopend kabinet van Hoog- en Neder- duitsche koopmans Brieven" van 1750, vermeld in Van Abkoude 1773 311, om het werk van Ketela(a)r gaat. De titel is te zeer gelijk aan die van 1737 dan dat de door Van Abkoude niet genoemde auteur een ander zou kunnen zijn dan hij. De editie in kwestie zou een ongewijzigde heruitgave van Ketela(a)r 1737 kunnen zijn (10). 2.1. (Cuno) 1741 verschenen als "Kramer" 1755 Kramer moet, aithans in het midden van de achttiende eeuw, te onzent een vrij bekende auteur geweest zijn. Nadat zijn spraak- kunst en zijn woordenboek in De Boekzaal summier waren aangekon- digd resp. als "Math. Kramers volkoome Nederduitsche en Hoog- duitsche GrazEnatica 8" (1717/11 : 405) en "Math. Kramers Koning- klyk Neder-Hoogduitsch en Hoog-Nederduitsch Woordenboek. fol." (1719/11 : 125) — en zijn woordenlijst door Ketela(a)r 1737 zonder vermelding van de herkomst was overgenomen, werd de grammatica in 1740 met duidelijke bronvermelding door d'Arrest bewerkt, ter- wijl het letterlievend publiek een paar jaar later door Van Abkoude 1743 : 196 nogmaals aan het bestaan van Kramer 1716 en (1719) her- innerd werd (11). In 1755 blijkt dat Kramer enige naam verworven heeft als auteur van boeken waaruit men Duits kon lezen. In het Voorberigt van Ketelar 1755a lezen we aithans: Het is buiten alle teegenspraak, dat niemand ten dienste der Neederlanders, die haar zoeken in het leeren van de Hoog- -Duitsche Taal te oeffenen, meerder moeite heeft te koste gelegt als den Heer Kramer. Want by heeft niet alleenlyk door zyne Letterkunst het voornaamst verschil tussen de Neder-Duitsche en Hoog-Duitsche Taal aangeweezen, maar ook nog boven dien een Volstandig Woordenboek door den Druk gemeen gemaakt, om den weg tot Verkryginge van een grondige kennis beider Spraaken te baanen. J63 E. . . . .• 49 g •44 . z E _"a" ..-4 1 Lo) "Ci 1 IC" e: b13 c't .0 • Cl.) TI 1 r.-.1 A .. Q. 8 8,..st.Li,^ _. -0 the 4= , X ' to s Ei 0 • = t--1 t&"Ei C <• - .4 6 = C, g -111 1,407U1 4) o , •11 ° § I fe 05 't) C al) V ?d is - a 0 t ,s,,. ,t 141 6) :4 4 D- , ..= a --, lig tA 5 al 24N• '.• X tura . p,‘ Oa u 0 cry 41 c:1 •E t. vt c:.: _ .., r ° by ga " :6 - a a La - 0 Z. c g .2)% = S c 0 - Z •41.111 Ce ••••• c E" g > A ..,t- WI 0 8 i a gm q < 44 -a 0 E E.N4 PS 4 4 I, tbig . 464 0 .. 441 4.3 ix, 6 a4 l'eE 1 17) A g 2 ...3 , im 2 1 0 2 ° & 43. r. a 44.t v. ... a, 4 U Vh)ff 1* = 4512 2 Ii‘ la g r 1 . > I., ca N." 3 fil iz -t, 043 ... kti ID t....... 0...4 E = = s= ,,, ea .0 L,,,i A:4•"*""--= iz) n.e.. 2 Q 4 = k . Az. —4 =i-4 Z-°.1-C-ei titt ,,t 2 4„ §11: co ut2 0 su ...sg .t tm' it z a v, ' = iee 71 'art lei ct, a Q "1 *1-6. 2 s P = ... = 0 84 bath: 1/424 g ar-gz.a. 414`a '`:ALvd 2 --;4 fril = S ..3= = . E *:"B -0 0 e %' ' 6C4 .0 os ,:t a = sa en ,, ter = 41.6 e .it 0 A is, 2 c4 = .1.° ...! 41-14z 4 ... 41) E 1:. 6 F-sa 4 ..L5, P4 ==t:t3 ti 4 0 R4 p..... . a I; _A= = 0 4:4 -14.• E9 164 hij. De editie in Vervolgens vernemen we dat de uitgever, nu het werk van Kramer tot dusver "een goede aftrek" heeft gevonden en "alle de exemplaren van de onlangs herdrukte Grammatica weederom ten naasten by uitver- kogt zyn" (12), op "aanhoudend verzoek van de Taalmeesters" besloten heeft het onderhavige werk als aanvulling aan de genoemde toe te heeft het onderhavige werk als aanvulling aan de genoemde toe te voegen. Het is natuurlijk mogelijk, het hier gezegde uitsluitend als verkoopargumenten op te vatten, maar die hadden dan toch waar- schijnlijk niet gewerkt als Kramer een volslagen onbekende geweest was Een blijk te meer van zijn bekendheid is het feit dat (Cuno) 1741 in 1755 onder de naam van Kramer werd uitgebracht. Evenals bij d'Arrest en Ketela(a)r 1741 gaat het hierbij vermoedelijk om een restant van de oorspronkelijke editie, waarvoor door een wijziging van de titelpagina een nieuwe markt gezocht werd. De uitgave van 1741 was slechts verschenen met de initialen "J.C.C." onder een gedicht ter verklaring van het frontispice en onder de Vor-rede, terwijl de auteur van het werk zeif nergens in het bock werd genoemd. Van deze omstandigheden heeft E. van Belkom in 1755 gebruik gemaakt Van deze omstandigheden heeft E. van Belkom in 1755 gebruik gemaakt om het onder een andere naam dan die van "J.C.C." uit te geven. Dat zijn keuze hierbij op Kramer gevallen is, wijsteropdathij diens naam als een goede reclame heeft beschouwd. als een goede reclame heeft beschouwd. Doordat Van Belkom "Kramer" 1755 met uitzondering van de titel- pagina (zie de afbeeldingen) van kaft tot kaft gelijk gehouden heeft aan (Cuno) 1741, is het volstrekt duidelijk dat wij bij "Kramer" 1755 aan (Cuno) 1741, is het volstrekt duidelijk dat wij bij "Kramer" 1755 niet met een werk van Kramer hebben te doen, tenzij zou blijken dat niet met een werk van Kramer hebben te doen, tenzij zou blijken dat Kramer de auteur is van (Cuno) 1741. Deze mogelijkheid wordt echter door de volgende passage in de Vor-rede uitgesloten: Der Verfasser dieser Grammatic] hat dem Ansehen nach, dem be- kanten E!) Sprach-Kiinster Matthias K r a m e r n ge- folget. Doch hat er in der That bessere Dienste, als jener ge- than. Zu dem ist K r a m e r s Grammatic nach seinem Tode meines wissens nicht mehr gedruckt, and also abgegangen, hat auch, die Wahrheit zu sagen, viel Fehlers. De bescheiden lezer kan hieruit toch wel geen andere conclusie trekken dan dat, wie de auteur van (Cuno) 1741 ook mag zijn, Kramer als zodanig niet in aanmerking komt. En wat "Kramer" 1755 betreft, getuigt het bepaald niet van het inzicht van Van Belkom dat hij de geciteerde regels heeft laten staan! 2.2. Kramer(?) 1757 Gezien de kunstgreep die Van Belkom op (Cuno) 1755 had toegepast, kan het niet verwonderen dat hij in 1757 een werk uitgaf met de titel: Nieuwe Hoogduitse grammatica, of duidelyke aanleidinge voor de Neederduitsen om de Hoogduitse spraak grondig te leeren verstaan, schryven en spreeken door wylen Matthias Kramer, professor der 165 Occident. taalen, en van het Koningl. Pruiss. Gezelschap der -eetenschappen, medegenoot. Naar den nieuwen styl geschikt, ge- heel verbeterd, en vermeerdert, beneffens een uitvoerig woorden- boek, ten dienste van onze vaderlanders opgesteld door Wilhelm van der Heck. Deze titel vertoont te veel overeenkomst met die van (Cuno) 1755 dan dat hier sprake kan zijn van toeval. Lijkt de herkomst van de titel dus een uitgemaakte zaak, met de inhoud van het werk is dit niet het geval. Het zou voor de onder- zoeker plezierig geweest zijn als hij had kunnen melden dat het hier gaat om een bewerking van (Cuno) 1755, want dan zou Van Belkom met Kramer op dezelfde wijze hebben gehandeld als bij (Cuno) 1755, terwijl we bovendien nog, evenals bij Kramer 1716 en d'Arrest 1740, te doen zouden hebben met een geval van origineel en bewerking. Helaas moet echter vooralsnog met een "non liquet" worden volstaan. De overeenkomst van het werk met (Cuno) 1755 lijkt te vaag om nog van een bewerking te kunnen spreken, en hetzelfde geldt voor de overeenkomst met Kramer 1716 of Kramer 1755. Verder zou een gramma- tica van het Duits van Kramer natuurlijk de bron geweest kunnen zijn, :naar voorzover ik heb kunnen nagaan, heeft hij die niet geschreven (13). Ik ben daarom geneigd de spraakkunst in kwestie als het werk van de tot dusver onbekende Van der Heck te beschouwen, waarvoor, evenals voor (Cuno) 1755, de naam van Kramer inderdaad slechts ge- bruikt is als de vlag die de lading moest dekken. Maar zolang niet onomstotelijk vast staat dat Kramer niet de auteur kan zijn, lijkt het beter hem het voordeel van de twijfel te geven (14). Van Kramer(?) 1757 moet blijkens Van Abkoude 1773 : 234 in 1769 bij Kornelis de Veer te Amsterdam een tweede uitgave verschenen zijn. Uit Van Abkoude 1788 : 289 blijkt dat deze uitgave later verhuisd is naar Joh. Sluyter en Zoon te Amsterdam. Deze laatste bracht in 1787 een "derde verbeterde druk" uit, die echter, voorzover zich dit met behulp van een defect exemplaar laat vaststellen, slechts in het voorwerk verschilt van de eerste editie. 3. Raadsels rondom (Cuno) 1741 In het bovenstaande ben ik er met de alfabetische catalogi van de KB en de UBA en bibliografieen als Kossmann 1944-1946 stilzwijgend van uitgegaan dat de Neue holldndische Grammatica van 1741 het werk is van J.C. Cuno (15). Na wat Van der Meer 1951 hierover heeft ge- zegd, kan m.i. niet meer betwijfeld worden dat Cuno de auteur is van de "Erklarung Des Kupfer-Blads" naast het frontispice en van de Vor-rede. Strikt genomen, hebben de bewijzen van Van der Meer slechts op deze gedeelten van het boek betrekking, dus niet op de hoofdtekst, de spraakkunst. Het is dan ook wat voorbarig, het auteur- schap van Cuno ook ten aanzien van dit gedeelte bewezen te achten, en alsof Van der Meer dit zelf wel voelt, begint hij zijn laatste alinea met de woorden: "Wie de schrijver Evan de grammatica) ook geweest moge zijn waarmee het zojuist opgetrokken gebouw J 66 weer als een kaartenhuis instort. Gezien deze stand van zaken lijkt het niet overbodig, de argu- mentatie van Van der Meer nog eens de revue te laten passeren en met enig aanvuilend materiaal uit te breiden. Een belangrijk bezwaar dat tegen het auteurschap van Cuno valt in te brengen, is dat deze, van geboorte een Duitser, in het jaar waarin de Neue hoLlandische Grammatica verscheen, nog maar een jaar in Nederland woonde. Blijkens zijn autobiografie, een handschrift van 4.000 bladzijden, is hij begin 1740 uit het Pruisische leger gedeserteerd, daarna naar Amsterdam vertrokken en daar in 1741 ge- huwd met de koopmansweduwe Elsje Warsing, wier zaken hij vervolgens zelf voortzette (vgl. Van der Meer 1951 : 215). Deze omstandigheden maken het a priori al niet waarschijnlijk dat Cuno de Neue hollandische Grammatica geschreven heeft, want dan moet dit wel ongeveer het eerste geweest zijn dat hij in Amster- dam gedaan heeft. Is dit op zichzelf nog niet onmogelijk, moeilijker dam gedaan heeft. Is dit op zichzelf nog niet onmogelijk, moeilijker voorstelbaar is dat hij het Nederlands dadelijk bij zijn aankomst voorstelbaar is dat hij het Nederlands dadelijk bij zijn aankomst in Amsterdam al zo goed beheerst heeft dat hij in staat was een spraakkunst te schrijven. Van der Meer geeft daarom in overweging dat Cuno als militair al Nederlands geleerd had of dat zijn vrouw hem heeft geholpen. Ook dit is niet onmogelijk, maar noch het een, noch het ander maakt m.i. aannemelijk dat hij in nauwelijks een jaar tijd een werk heeft kunnen produceren dat getuigt van een zo gedetailleerde kennis van het Nederlands als de Neue hollandische Grammatica. In de tweede plaats wordt het auteurschap van Cuno weersproken door het feit dat de Neue holldndische Grammatica nergens onder zijn (in hoofdzaak literaire) geschriften wordt vermeld, noch door hem zeif, noch door een ander. Van der Meer vermoedt dat de genoemde autobiografie deze moeilijkheid kan oplossen. Dit is mogelijk, maar niet waarschijnlijk. Het is toch wel veelzeggend dat de spraak- kunst in de bibliografie van Scheler ontbreekt, want dit "Verzeich- niss der Cuno'schen Schriften" berust volgens Scheler "ausschliess- lich auf den Angaben unseres Textes [de autobiografie], indem mir bis jetzt auch nicht das Geringste von den literarischen Arbeiten des preussischen Deserteurs in die Hande gerathen ist" (Scheler 1858 : 17). De gegevens die hij op deze wijze heeft verzameld, bleken echter op een enkele uitzondering na (16) nauwkeurig overeen te komen met de uitgaven die ik onder ogen heb gehad (17), en dit toonde aan dat Cuno zijn oeuvre in zijn autobiografie juist en vol- ledig beschreven heeft. Als zich daarin dan geen Neue hollandische Grammatica bevindt — die Scheler zeker niet zou zijn ontgaan —, moet zijn auteurschap van dit werk toch op zijn minst wel betwij- feld worden (18). Ten derde wijs ik op de laatste regels van de door "J.C.C." onder- tekende Vor-rede, die er evenmin op wijzen dat Cuno de auteur van 167 de spraakkunst is. Van der Meer heeft deze regels ongetwijfeld ge- lezen, maar ze, om welke reden dan ook — zijn artikel is posthuum verschenen en maakt aan het slot een onvoltooide indruk niet in zijn onderzoek betrokken. Ze luiden aldus: Der Auctor scheinet dis Werckchen nicht vor Gelehrte, sondern vor Kauf-Leute, und andere, die der Sprache benOthiget sind, geschrieben zu haben. Zu wUnschen ware, dass in einigen Grund- -Regeln hierin gewiesen geworden, wie die Hochteutsche mit der Niederlandischen Sprache Uberein stimme, und davon abgehe. Ich wUrde diese mUhe aus liebe zu meinen Lands-Leuten gern Uber mich genommen haben, wenn es mir nicht noch an Zeit gebrache. Vielleicht diene [= ich diene] damit kUnftig. Was noch von einem und andern bey dieser Schrift an zu faren hatte, verhindert mir Zeit und Raum. Ich vermuthe geneigte Aufnahme dieser Schrift, und babe auf Ersuchen nur dieses, wenige bier her setzen wollen. Cuno maakt hier een duidelijk onderscheid tussen "Der Auctor" en zichzelf. Hij kan dus onmogelijk dezelfde zijn als de auteur, ten- zij het gemaakte onderscheid een fictie is. Maar wat dan te doen met zijn mededeling dat hij geen tijd had om de gewenste "grond- regels" aan de grammatica toe te voegen? Had hij dan wel tijd om de grammatica zelf te schrijven? Het is moeilijk, zo niet onmogelijk, hier tot een conclusie te komen. De reden waarom Cuno een fictie opbouwt, kan zijn dat hij in verband met zijn desertie zijn identiteit verborgen wil houden (vgl. Van der Meer 1951 : 216). Ook het gebruik van de initialen "J.C.C." wijst hierop. Maar waarom zwijgt zijn autobiografie dan over de spraakkunst? Hier had hij geen enkele reden om zijn auteur- schap van welk werk dan ook te verzwijgen, en als wij op Scheler mogen afgaan, heeft hij dat ook inderdaad niet gedaan (19). Uit het bovenstaande zal gebleken zijn dat de toekenning van de Neue honandische Grammatica van 1741 aan J.C. Cuno op vrij losse gronden berust. Het feit dat hij de auteur is van het voorwerk, houdt niet automatisch in dat hij ook het hoofdwerk heeft geschre- ven. Om dit met zekerheid al of niet te mogen aannemen, zijn echter nadere gegevens noodzakelijk. Die hoop ik in een volgende bijdrage te kunnen leveren. Noten (1) De uitgang -e van "hollandische" hoort ook bij "nider-teutsch-", vandaar het streepje achter dit woord. Dergelijke samentrekkin- gen komen we bij Kramer herhaaldelijk tegen. (2) De alfabetische catalogus der UBL geeft abusievelijk als zijn geboortejaar: 1672. Dezelfde vergissing in The National Union Catalog. Pre-1956 imprints. London (enz.), 1968-.... : vol. 305 (1974) en 741 (1981). 168 (3) Volgens de CC is. geen dezer werken in Nederland aanwezig. Een indruk van Kramers oeuvre geven Adelung dl. 3 (1810) : kol. 801-803 en GV 1700-1910 dl. 26 (1981) : 145-146, waar 29, resp. 17 titels worden opgesomd. (4) Volgens Kramer 1787b was hij "in zyn leeven hoogleeraar in de Oostersche taalen", wat stellig op een vertaalfout berust: de Duitse pendant (Kramer 1787a) heeft "der occident. Sprachen weyl. Professor". (5) NNBW dl. 9 (1933) : 687 geeft slechts de sterfdatum van Van Moerbeek. Zijn geboortejaar kan afgeleid worden uit zijn Vor- bericht, gedateerd 12 september 1786, bij Kramer 1787a, waarin hij zich "ein Zweyundsechziger" noemt. Het NNBW meldt wel dat Van Moerbeek te Kleef geboren is: een niet onbelangrijk gegeven, aangezien dit zijn bekendheid met het Duits kan ver- klaren. De informatie over zijn taalkundig werk is weer onvol- doende, en dit terwiji Van der Aa dl. 12/11 (1869) : 911 daarover genoeg gegevens verstrekt. (6) Over deze druk zie men Ntg 37 (1943) : 213 en De Vooys 1947 : 266 voetnoot 1, waaraan thans valt toe te voegen dat de druk in kwestie niet meer alleen in de universiteitsbibliotheek van Berlijn te raadplegen is, maar — volgens de CC — in elk geval ook ter UBA en UBN. — Renner-Braakman 1980 : 669 deelt mee dat Kramers woordenboek "zweimal neu bearbeitet" werd. Dit moet zijn: "dreimal" (vgl. De Vooys 1943, dat zij onder haar bronnen vermeldt!). (7) (Cuno) 1741 schijnt zeer weinig bekendheid te hebben gehad, getuige bijv. het feit dat zelfs een man als Van Moerbeek de gramrnatica van Kramer aanduidt als "das einzige Buch, so die Deutscher bisher besassen, die Hollandische Sprache zu lernen" (Van Moerbeek 1791 : Vorbericht, zie boven). (8) Kramer is verder nog de leverancier geweest van "Die vornemst- und meist gebriuchliche Conjunctiones, beyde Simplices and Com- und meist gebriuchliche Conjunctiones, beyde Simplices and Com- positae, it. Transitiones, mit folgender, oder drunten verstan- dener Conjunct. Dat dass" (Kramer 1916 dl. 1 : 96-98), die door Ketela(a)r 1737 eveneens zonder bronvermelding zijn over- genomen (p. 308-311), maar ook voorkomen in d'Arrest 1740 (p. 154-160). (9) Volgens een voetnoot in de Voorreden bij Kramer(?) 1787 was het Kabinet van Ketela(a)r in 1787 nog bij de uitgever ver- krijgbaar. Aangezien Van Abkoude geen latere uitgave dan die van 1769 geeft, zal deze editie daar wel bedoeld zijn. (10) Van Abkoude 1773 : 308 noemt een "Nederduitsch en Hoogduitsch Woordenboekje" uit 1750, welke titel eveneens doet denken aan een werk van Ketela(a)r, en wel Ketelar 1755a. Met de woorden- lijst van Kramer vertoont dit werkje geen overeenkomst. (11) Van Abkoude geeft als jaar van verschijnen van Kramer 1716 het jaar van de aankondiging in De Boekzaal (1717), een bewijs dat jaar van de aankondiging in De Boekzaal (1717), een bewijs dat hij het werk niet gezien heeft. 169 (12) Met deze "onlangs herdrukte Grammatica" zal "Kramer" 1755 (zie beneden) bedoeld zijn, dat bij dezelfde uitgever verschenen is als Ketelar 1755a. De mogelijkheid dat Kramer 1755 — uitgekomen te Leipzig bedoeld is, lijkt mij uitgesloten. (13) Jellinek 1913 : 13 noemt van Kramer slechts: "Fundamenta linguae Germanicae a praestantissimo Linguarum magistro Matthia Kramer Italica proposita Nunc Plurium commoditati utilitati Latina reddita Et suis locis a doctrina Italica ad Latinam accommodata, ac novis Observationibus aucta Ab Andrea Freyberger Societatis JESU Sacerdote. Pragae, apud Matthiam Adamum Hager 1733". Een bewerking dus van een Ita- liaanse grammatica van Kramer tot een Duitse. Afgezien van het feit dat ik dit werk niet gezien heb, lijkt het me op grond van wat Jellinek 1913 : 212 er over zegt, niet waar- schijnlijk dat dit de bron is waaruit de bewerker geput heeft. (14) De Vooys hield "Kramer's Hoogduitsche Grammatica" voor een oorspronkelijk werk, maar zou stellig tot andere gedachten gekomen zijn als hij niet alleen de editie van 1787, maar ook die van 1757 had gekend (vgl. De Vooys 1943 : 39 voet- foot 1). (15) Volgens Duitse bio- en bibliografische werken, laatstelijk GV 1700-1910 dl. 26 (1981) : 279, luiden zijn voornamen: Johann Christian. In zijn Duitse werken kwam ik tegen: Joan Christian, in een Nederlands: Joan Christiaan. (Cuno) 1741 is bij twee uitgevers verschenen, t.w. Arnoldus Olofsen (UBA 1932 G 16) en Zacharias Romberg (KB 232 N 23), beiden te Amsterdam. De aangeduide exemplaren verschillen uitslui- tend in het ithpressum. Blijkens Van der Meer 1951 : 214 be- zit ook de universiteitsbibliotheek van Giessen een exemplaar van Romberg. Kossmann 1944-1946 : 177 geeft vermoedelijk het exemplaar van de KB. — Van Abkoude 1773 : 312 noemt: "Nieuwe Hollandsche Grammatica om uit het Hoogduitsch Nederduitsch te Zeeren, Amsterdam, A. Olofzen, 8". Geen auteur en geen jaartal dus, maar dit werk moet wel (Cuno) 1741 zijn. (16) T.w. Cuno's Ode 'caber seinen Garten: Nachmals besser, waar- van de tweede uitgave niet in 1760, maar in 1750 verschenen is (KB 756 K 4) (vgl. Scheler 1858 : 22). (17) Een bezoek aan de CC leerde dat Lang niet alle uitgaven die Scheler noemt, in Nederland aanwezig zijn. Dit zou echter kunnen meevallen: niet alles wat zich van Cuno in de UBA en de UBL bevindt, bleek in de CC voor te komen. (18) In 1947 verscheen van Scheler 1858 een Engelse bewerking: Cuno 1947. De bibliografie van Scheler is hierin sterk be- kort, en voor onderzoek niet bruikbaar. (19) Vgl. Scheler 1858 : 26-27, waar over het in 1762 anoniem verschenen epos Messiade (UBA 687 A 24) tal van bijzonder- heden worden verstrekt. 170 Literatuur en afkortingen Met dank aan drs. B.P.M. Dongelmans voor zijn hulp bij problemen, de analytische bibliografie betreffend. AA, A.J.VAN DER. Biographisch woordenboek der Nederlanden. Haarlem, 1852-1878. ABKOUDE, J. VAN. 1743. Naam register of verzaameiing van Nederduytsche boeken, die zedert de j'aaren 1640. tot 1'741. zyn uytgekomen. Eerste deel (eerste en tweede stuk). Leiden. ABKOUDE, J. VAN. 1773. Naamregister van de bekendste en meest in gebruik zynde Nederduitsche boeken, we Zke sedert het jaar 1600 tot het jaar 1761 zyn uitgekomen. Overzien, verb. en tot in het jaar 1772 vertu. door R. Arrenberg. Rotterdam. ABKOUDE, J. VAN. 1788. Naamregister, van de bekendste en meest in gebruik zynde Nederduitsche boeken, we Zke sedert het jaar 1600 tot het jaar 1761 zyn uitgekomen. Overzien, verb. en tot het jaar 1787 vertu. door R. Arrenberg. 2e dr. Rotterdam. ADELUNG, J.C. Fortsetzung und Erganzungen zu Christian Gottlieb Jeichers Allgemeinem Gelehrten-Lexiko. Leipzig (enz.), 1784-1897. d'ARREST, P. 1740. "Nederduytsche en Hoogduitsche Grammatica". Amsterdam, A. Olofsen. 80. — Vermeld in Van Abkoude 1743 : 18 (met als auteursnaam: P. Arrest). — Ook, maar zonder het even- tuele voorwerk, in d'Arrest en Ketelaar 1741 (met als opschrift: Korte beknopte inZeidings-weg der Hoog- en Nederduitsche spraake. – Kurtz zusammen gezogener EinZeitungs-Weg der hoch- und nieder- teutschen Sprache). d'ARREST, P., en J.F. KETELAAR. 1741. Korte tizaamengeknoopte in- Zeidings-weg, ofte grammatica, benevens een keurlyk kabinet van uitgezogte, zo weZ Hoog- als Neerduitsche brieven [...]; zo verre, dat den geheeZen Kramers kleine grammatica in deezen [...] ook to vinden is. Amsterdam, A. Olofsen. 2 dln. [II]; 264, [8]; 512 blz. 8°: 112 (-72); A-R8; A-Ii8 (UBA 2573 F 15). BAKKER, D.M., en G.R.W. DIBBETS (eds.). 1977. Geschiedenis van de Nederiandse taalkunde. Den Bosch. CLAES, F.M. 1980. A bibliography of Netheriandic dictionaries. Dutch-Flemisch. Amsterdam. (CUNO, J.C.) 1741. Neue hollandische Grammatica. – Nieuwe Rol- Zandsche grammatica. – Amsterdam, A. Olofsen. [xvi], 328, [4] blz. 8°: *8, A-X8 (-X7, -X8 (blanco?)) (UBA 1 932 G 16). (CUNO, J.C.) 1755. Neue hollandische Grammatica. – Nieuwe Hol- Zamdse grammatica. Door M. Kramer. Amsterdam, E. van Belkom. [XVI], 328, (4] blz. 8°: *8, A-X8 (X7 en X8 b lanco) (UBL 1249 E 84). CUNO, J.C. 1947. Memoirs on Swedenborg. Trans 1. from the German by Berninger and ed., with some additional translations by A. Acton. Bryn Athyn, Pa. GV 1700-1910. Gesamtverzeichnis des deutschsprachigen Schrifttums (GV) 1700-1910. Munchen-New York-London-Paris, 1979-.... . JELLINEK, M.H. 1913-1914. Geschichte der neuhochdeutschen Grammatik von den Anfangen bis auf Adelung. Heidelberg. 2 dln. KETELA(A)R, J.F. 1737. 't Nieuw geOpend kabinet van Hoog- en Neder- duytsche koopmans en andere brieven, &c. dc. --Neu-erOffnetes 1.7. Cabinet von hock- und nieder-teutsche Kauffmanns und andere Briefe, &c. &c. - Amsterdam, A. Olofsen. [XVI], 512 blz. 8°: .8, A-Ii8 (UBA 1100 G 36). - De auteur heet in de Nederlandse titel: Joh. Fred. Ketelaar, in de Duitse: Joh. Frid. Ketelar (Van Abkoude 1743 : 187 geeft abusievelijk: D. Ketelaar). - Ook, maar zonder het voorwerk, in d'Arrest en Ketelaar 1741. KETELAR, J.F. 1755a. Needer-Duits en Hoog-Duits woorden-boekje, zamenspraaken en nuttige spreuken met bygevoegde pZaaten van Hoogduitse schryfletteren, advys- wisseZ- assignatie en credit- brieven. Amsterdam, E. van Belkom. [VIII], 128 blz. 8°: *4, A-G8, H-I4. 5 afbn. (UBL 704 G 22). - Niet in Claes. KETELAR, J.F. 1755b. 't Nieuw geopend kabinet der Hoog- en Needer- duitsen taalen. 2e verb. dr. - Neu-ereifnetes Cabinet der hoch- und niederdeutschen Sprachen. 2. verb. Auf 1. --Amsteldam, E. van Belkom. CKVIl, 512 blz. 8°:78, (UBL 704 G 21). KETELAAR, J.F. 1769. "Kabinet der Hoog- en Nederduitsche TaZen". Amsterdam, Joh. Sluyter en Zoon. 8°. - Vermeld in Van Abkoude 1788 : 276. KOSSMANN, F. 1944-1946. 'Voorbereiding van een bibliographie der Nederlandsche taal- en letterkunde tot 1800'. In: Het Boek (Nieuwe Reeks) 28 (1944-1946) : 171-194. KRAMER, M. 1716. Grund=richtig-vollkommene, doch kurtz gefasste nider-teutsch-, oder holldndische Gram,natica [...]; sand Anhang einer alphabetischen Vorstellung aller holldndischen Grund- oder Stamm-WOrtern, auf hochteutsch erklaret. NUrnberg-Franckfurt- Leipzig, J.D. Tauber seel. Erben. 2 dln. [XII], 108; 132, [2] blz go:)(o, G2 /p4 ) ; (a)-(108 (02 41 (UBA 1190 G 5). KRAMER, M. (1719). Das kenigliche nider-hoch-teutsch, und hoch- -nider-teutsch Dictionarium. - Het koningZyk Neder-Hoog-Duitsch, en Hoog-Neder-Duitsch dictionnaire. - Nurnberg. 2 dln. (UBA 1237 A 16). - Claes nr. 1840. KRAMER, M. 1755. Vollkoninene niederdeutsche oder hollandische Gram- matik Nebst einer alphabetischen Vorstellung aller hol- landisthen Grund- und StammwOrter, auf hochdeutsch erklaret. Neue und verb. Aufl. Leipzig, F. Lankischens Erben. [VIII], 248 blz. 8°: )(4, Q4 (KB 3120 G 27). "KRAMER" 1755. Zie (Cuno) 1755. KRAMER, M.(?) 1757. Nieuwe Hoogduitse grammatica. Naar den nieuwen styl geschikt, geheel verbeterd, en vermeerdert, beneffens een uitvoerig woordenboek [. .] opgesteld door W. van der Heck. Amsterdam, E. van Belkom. [VII* 406 blz. 8°: $4, A-Bb8 Cc4 (Cc4 blanco) (UBL 704 G 17). KRAMER, M. 1759. Het nieuw Neder-Hoog-Duitsch en Hoog-Neder-Duitsch woordenboek, oder Neues hollandisch-deutsches und deutsch-hol- landisches WOrterbuch. Neue Auf 1. (Door J.D. Titius). Leipzig. 2 dln. (UBA 535 E 6). Claes nr. 1841. KRAMER, M. 1768. Neues deutsch-hollandisches Wbrterbuch. 3. Auf 1. [...J durch A.A. von Moerbeek. Leipzig (UBL 458 A 212). --Claes nr. 1842. KRAMER, M. (?) 1769. "Nieuwe Hoogduitsche Grammatica of aanleiding voor de Nederduitsche om de Hoogduitsche spraak grondig to ver- staan, spreken en achryven". Amsterdam, Kornelis de Veer, 80. -- 172 Vermeld in Van Abkoude 1773 : 234. - Van Abkoude 1788 : 289 noemt als uitgever: Joh. Sluyter en Zoon, Amsterdam. KRAMER, M. 1774. Vollkommene niederdeutsche oder hollandische Grammatik E...]. Nebst einer alphabetischen Vorstellung meist aller hollandischen Grund- und Stammwarter, auf hochdeutsch erkldret. Verm. und durchgangig verb. von A.A, von Moerbeek. Leipzig, J.F. Junius. [VIII], 280 blz. 8°: )(', A-R8 S4 (UBL 1193 E 30). KRAMER, M. (?) 1787. Nieuwe Hoogduitsche grammatica. Naar den nieuwen stijl geschikt, geheel verbeterd, en vermeerdert, beneffens een uitvoerig woordenboek L. . .3 opgesteld door W. van der Heck. 3e verb. dr. Amsterdam, J. Sluyter en Zoon. [VIII], 238 blz. 8°: *4, A-P8 (-P8) (UBA 1394 D 1). Defect (in Kramer(?) 1757 loopt het Woordenboek van P8 t/m Cc3, zodat hier behalve P8 waarschijnlijk ontbreken: Q-Bb8 en Cc4). KRAMER, M. 1787a. Neues deutsch-holldndisches WOrterbuch. 4. Auf 1. durch A.A. von Moerbeek. Leipzig (UBA 1138 J 21). - Claes nr. 1842. KRAMER, M. 1787b. Nieuw woordenboek der NederZandsche en Hoogduitsche taal [...1 overgezien . Leipzig (UBA 1138 J 20). - Claes nr. 1843. MEER, M.J. VAN DER. 1951. 'Een Nederlandse grammatika voor Duitsers uit de achttiende eeuw'. In: Ntg 44 (1951) : 214-217. MOERBEEK, A. A. VAN. 1791. Neue, valkommene ho Z Zandische Sprach- Zehre. Leipzig (UBL 1193 E 41). "Nederduitsch en Hoogduitsch Woordenboekje". 1750. Amsterdam, A. Olofzen, 8°. - Vermeld in Van Abkoude 1773 : 308. - Claes nr. 1865(?) - Vgl. Ketelar 1755a. "Nieuw geopend kabinet van Hoog- en Nederduitsche koopmans Brieven". 1750. Amsterdam, E. van Belkom. 8°. - Vermeld in Van Abkoude 1773 : 311. - Vgl. Ketela(a)r 1737. iVNBW. Nieuw Nederlandsch Biografisch Woordenboek. Leiden, 1911-1937. RENNER-BRAAKMAN, S. 1980. 'Kramer (Kramer), Matthias'. In: Neue deutsche Biographie. 12. Bd. Berlin, 1980 : 668-669. SCHELER, A. 1858. Aufzeichnungen eines amsterdamer Burgers caber Swedenborg. Nebst Nachrichten caber den Verfasser (Joh. Christ. Cuno). Hannover. VOOYS, C.G.N. DE. 1943. 'Matthias Kramer als grammaticus en lexico- graaf'. In: Ntg 37 (1943) : 33-41 (herdr. in De Vooys 1947 : 259-267). VOOYS, C.G.N. DE. 1947. VerzameZde taalkundige opstellen. Derde bundel. Groningen-Batavia. CC - Centrale Catalogus KB KB - Koninklijke Bibliotheek, 's-Gravenhage UBA - Universiteitsbibliotheek, Amsterdam UBL - Universiteitsbibliotheek, Leiden UBN - Universiteitsbibliotheek, Nijmegen 173 Algemene grammatica en logische analyse Nederlandse taalkunde in de jaren vijftig van de negentiende eeuw J. Noordegraaf "Interest in synchronic description and the theoretical foundations of linguistics, did not, so the story went, come into the forefront of attention until the advent of structuralism' W. Keith Percival (1969:416) 0. Ter inleiding In de ogen van de Deense linguist Louis Hjelmslev bestond de pre-saussure- aanse taalkunde voor het grootste gedeelte uit een discontinu congloine- aanse taalkunde voor het grootste gedeelte uit een discontinu congloine- raat van subjectieve speculatie. Daarom leek het hem niet mogelijk, de ontwikkeling van de taaltheorie te volgen, laat staan de geschiedenis ervan te beschrijven, en spoorde hij ertoe aan, het verleden maar te vergeten (Hjelmslev 1953 :3-4). Enkele decennia later viel daarentegen een "verstirkte Hinwendung zum 19. Jahrhundert" waar te nemen, om het in de woorden van Cherubim (1973 :310) te zeggen. De visie op de taalwetenschap van voor 1916 is mede daardoor aanzienlijk gewijzigd. Serieuzer bestudering van de pre- structuralistische taalkunde leidde tot een genuanceerder kijk op wat men wel met een parapluterm de 'traditionele grammatica' heeft genoemd, leidde vaak tot positiever taxatie van vroegere inzichten. Zo was althans de ervaring van Bakker, dat wie een onderzoek deed naar het wezen van de ervaring van Bakker, dat wie een onderzoek deed naar het wezen van het syntactisch verband en wie daarbij stuitte op het verschil van de ene syntactische relatie en de andere, moest komen "tot een herwaardering van de negentiende-eeuwse Logische Analyse" (Bakker 1968 :51). van de negentiende-eeuwse Logische Analyse" (Bakker 1968 :51). Het werk van de Nederlandse beoefenaars van die Logische Analyse kent diverse aspekten. Verscheidene daarvan zijn in een recente bundel studies nader belicht 1), enkele andere wil ik in deze bijdrage aan de orde stel- nader belicht 1), enkele andere wil ik in deze bijdrage aan de orde stel- len en in wat breder kader plaatsen. len en in wat breder kader plaatsen. Met behulp van de term 'historisch' tematiseer ik een drietal taken die in de negentiende eeuw blijvend aandacht hebben gehad. Vervolgens wordt bezien, welke positie enkele Nederlandse taalkundigen in deze hebben ingenomen. Na een korte ekskursie op het terrein van de Duitse _174 Algemene Grammatica volgt een proeve van overzicht van de ontwikkeling van de Algemene Grammatica in Nederland. M'n vertrekpunt hierbij is vooral de periode 1850-1860, toen er belangrijk werk verscheen van verschillende Nederlandse taalkundigen 2), en met name van de twee geleerden tot wie ik me hier voornamelijk zal beperken, te weten Taco Roorda en L.A. te Winkel. Daarbij zij direkt opgemerkt, dat hun visies op een aantal punten nogal uiteen blijken te lopen. Waar ik hen in een Europees of internationaal zonnetje zet, is dat alleen om het plaatje wat meer kleur te geven, en niet om mee te doers in de jacht op "voorlopers", hoewel dat seizoen nog steeds niet gesloten schijnt te zijn. 1. Wat is 'historische' taalwetenschap ? Historisch (1). Kort voor het verschijnen van het eerste deel van zijn Deutsche Grammatik (1819) publiceerde Jacob Grimm een opstel, waarin hij reageerde op recente voorstellen van Jean Paul, die betrekking hadden op de "zusammensetzung der deutschen substantive". Het voorstel van de Duitse schrijver Jean Paul Richter betrof voornamelijk de tussen-s in samenstellingen. Grimm wijst de door hem gevonden regel als geheel fou- tief van de hand. Deze regel namelijk kann nicht zutreffen, well er die sprache wie etwas von heute betrachtet, folglich den ursprung und fortgang ihrer mannigfaltigen ausserungen zu verstehen nicht im stande ist. Waar voor Jean Paul verwarring heerst, is het mogelijk voor degene die gewoon is "dass nie still gestandene und nie still stehende ins auge zu fassen, eine unendlich einfache, weise und tiefsinnige austheilung der lichter und farber" te onderkennen (Grimm 1819a :7). Ergo : die beurtheilung der heutigen zusammensetzungen wird also immer fehlschlagen oder im dunkel tappers, wenn man nicht alle ausserungen der alten Sprache Ubersehen kann (1819a :9). Hier ligt de sleutel tot veel van wat in de negentiende eeuw over taal gezegd zal worden. Wie de taal slechts als "etwas von heute" bekijkt, zit principieel fout, het huidige taalsysteem is alleen vanuit het verleden te doorgronden. In de Deutsche Grammatik schrijft Grimm, "dass die heutigen Formen unverstandlich seyen, wo man nicht bis zu den vorigen alten und altesten hinaus steige,dass folglich die gegenwartige struktur alten und altesten hinaus steige,dass folglich die gegenwartige struktur nur geschichtlich aufgestellt werden &rife" (Grimm 1819b : xxiv, mijn curs.). Een "Sprachzustand", geeft Telegdi (1966: 226) als commentaar, is in deze optiek geen autonoom, in zichzelf besloten objekt van weten- schappelijk onderzoek : "Er hat den Grund, aus dem er abgeleitet und damit verstanden werden kann, nicht in sich". Deze conceptie heeft in aanzienlijke mate het negentiende-eeuwse taalkundig denken bepaald. In de tweede druk van zijn Prinzipien der Sprachgeschichte (1886) merkt Hermann Paul niet zonder enige retoriek op : "Es ist eingewendet, dass es noch eine andere wissenschaftliche Betrachtung der Sprache gabe, als die geschichtliche. Ich muss das in Abrede stellen". Ik zou helemaal niet weten, zegt hij wat verder, "wie man mit Erfolg iiber eine Sprache 175 reflektieren kOnnte, ohne dass man etwas dariiber ermittelt, wie sie geschichtlich geworden ist" (Paul 1920 :20-21). Historisch (2). "Donc la langue a une histoire, c'est un caractere constant", merkt De Saussure op. Is dat voldoende am de taalwetenschap tot de historische wetenschappen te rekenen ? Het antwoord is negatief : ook de aarde heeft een geschiedenis, die ons door de geologie wordt verteld, maar daaruit vloeit niet voort dat de geologie een historische wetenschap is, "au moins au sens edroite et precis que nous donnons a ce terme". Quelle est donc la seconde condition impliquee par le mot de science historique ? C'est que l'objet qui fait la matiere de l'histoire - par example Part, la religion, le costume, etc. - par la volonte et l'intelligence humaine 3),-et qui d'ailleurs doivent etre tels quills n'interessent pas seulement l'individu mais la collectiviti (CLG/E, N :5b ). In zijn eerste college te Geneve (1891) scherpte hij dat nog eens aan : it y a eu, Messieurs, vous le savez, un temps oa la science du langage s'itait persuadee a elle mime qu'elle etait une science naturelle, presque une science physique;je ne songe pas a dimontrer comme quoi c'etait une profonde illusion de sa part, mais au contraire a constater que ce debat est clos et bien clos. A mesure qu'on a mieux compris la veritable nature des faits de langage, qui sont si pres de nous, mais d'autant plus difficiles a suivre dans leur essence, it est devenu plus evident que la science du langage est une science historique et rien d'autre qu'une science historique (CLG/E, N :5b). Hiermee sprak hij geheel en al in de geest van z'n Parijse oud-collega's Michel Breal ( cf. Aarsleff 1981 ) en Gaston Paris ( cf. Engler 1980 ). De taalwetenschap is een historische wetenschap, een geesteswetenschap 4), en geen natuurwetenschap, zoals Schleicher en Max Muller, aan wie De en geen natuurwetenschap, zoals Schleicher en Max Muller, aan wie De Saussure in zijn college refereert, zo'n dertig jaar eerder beweerd hadden. In overeenstemming met de opvatting dat de taalwetenschap tot de natuurwetenschappen gerekend moest worden, was de gedachte dat de taal een natuurlijk organisme was, onderworpen aan vaste natuurwetten die van binnen uit de gang van de taal regelden. Die gedachte werd door De Saussure als een "doctrine ridicule" van de hand gewezen, en ook daarin volgde hij het spoor van Gaston Paris en Michel Breal, die vanaf het volgde hij het spoor van Gaston Paris en Michel Breal, die vanaf het midden van de jaren zestig dergelijke leerstellingen eveneens hadden bestreden. Zij waren overigens niet de eersten, zoals we nog zullen zien. Historisch (3). Is in onze tijd het woord 'historisch' slechts gangbaar in de zin van "geschichtlich", voor Grimm en zijn tijdgenoten had dat woord nog een andere betekenis, en wet waar het in oppositie stond met een term als rationeel en met name filosofisch. Historische kennis, zo werd op de Duitse universiteiten in de achttiende eeuw gedoceerd, is kennis ex datis, rationele of filosofische kennis was ex principiis. Dat wil zeggen : historische kennis berust op de ervaring, op het J76 feitelijke, terwijl rationele kennis haar grond vindt in de rede. De cognitio rationalis is ook rationeel in die zin, dat ze betrekking heeft op de ratio van het feitelijke, van waaruit dat feitelijke verklaard kan worden. Door de term 'historie' ook als synoniem van lempiriel te gebruiken geeft Grimm aan wat hij met zijn historische grammatica wil. Hij wil de feiten van de tegenwoordige taal verklaren, zoekt deze verklaring niet in een theorie die de diepere samenhang van deze feiten aan het licht brengt, maar in andere feiten, de gegevens uit het verleden. Gevolg van deze benadering is, dat de grammatica als het ware in het historische, dus (ook) empirische blijft steken, en het filosofische op de achtergrond raakt (Telegdi 1967 :225-227). Principieel verwerpen doet Grimm de filosofische grammatica van zijn dagen dan ook niet. De vraag naar de adekwaatheid van de traditionele beschrijvingscategorieen bijvoorbeeld is voor hem slechts een probleem van terminologische aard. Echter, aan de filosofische grammatica ontbrak voorlopig nog de zo noodzakelijke grondsiag; die kon z.i. pas door het historisch, d.w.z. op de feiten gericht, onderzoek gelegd worden. De filosofische grammatica, beter bekend onder de naam 'algemene grammatica', in Frankrijk in de achttiende eeuw tot grote bloei gekomen, was in Duitsland met interesse ontvangen en in een reeks van geschriften zelfstandig uitgewerkt. De algemene grammatica werd beschouwd als een filosofische behandeling van de grammatica. Ze moest de algemeen geldende principes van alle talen in het denken onderzoeken. De door haar verwor- ven inzichten berustten daarom niet op de ervaring, maar waren rationele, op de rede gebaseerde inzichten 5). In de nieuwe, bijgewerkte editie van de Grammaire des grammaires (1839) wordt op de eerste bladzijde de mening van de achttiende-eeuwse taal- kundigen Beauzee en Douchet aangehaald : ... la Grammaire generale est la science raisonnee des principes immuables et generaux de la parole prononcee ou icrite dans toutes les langues; Et la Grammaire particuliere, Part de faire concorder les principes immuables et generaux de la parole prononcee ou ecrite, avec les institutions arbitraires et usuelles d'une langue particuliere. La Grammaire generale est une science, parce qu'elle n'a pour objet que la speculation raisonnee des principes immuables et generaux de la parole; une Grammaire particuliere est un art, parce qu'elle envisage l'application pratique des principes generaux de la parole aux institutions arbitraires et usuelles d'une langue particuliere (Girault-Duvivier 1839 :1) 6). Op basis van dergelijke inzichten werd 'filosofische grammatica' een gewone aanduiding voor datgene wat eerst en eigenlijk 'algemene gramma- tica' heette. Beide uitdrukkingen waren in de achttiende eeuw "und noch dariiber hinaus gleichbedeutend" (Telegdi 1967 :231; cf. Forsgren 1973 : 24) 7). De opdeling van de grammatica in een algemeen en een bijzonder deel blijft eveneens in zwang : Becker (1841 :9) stelt de "allgemeine Sprachlehre" tegenover de "besondere Sprachlehre", L.A. te Winkel contras- teert de "Algemeene Grammatica" met de "bijzondere spraakleer" (1858 :2) teert de "Algemeene Grammatica" met de "bijzondere spraakleer" (1858 :2) 8). J77 2. Logische analyse als algemene grammatica Tot voor een aantal jaren terug behoorde het tot de 'Received View', aan te nemen dat het na het opkomen van de historisch-vergelijkende taalwetenschap met de 'grammaire generale' was gedaan. "La grammaire generale se meurt", formuleert Kukenheim (1962 :63) bondig. "Elle mourut parce qu'elle n'interessait plus personne", verduidelijkt Harnois (1928 : 85) : wegens gebrek aan belangstelling heeft het genre afgedaan. Alleen in het taalonderwijs zal de invloed zich nog lang doen gelden (Mok 1971 : 6 ). Het lijkt me juist, te constateren dat de produktie van omvangrijke grammaires generales, zoals die rond de eeuwwisseling plaats vond 9), nogal terugloopt. Men kan het Mok (1971 :6) toegeven, dat "de Grammaire van Port-Royal en het werk dat onder haar invloed is ontstaan" in de negentiende eeuw in diskrediet is geraakt 10). Maar de grammaire gene- rale als stroming is nooit geheel en al ten onder gegaan. Mounin heeft daar vijftien jaar geleden al eens op gewezen. In 1967 merkte hij op : it continuait une tradition, surtout fran;aise, qui, tout en repudiant l'apriorisme de la grammaire generale ... n'avait jamais renonce a la faire plus scientifiquement (Mounin 1970 :222). Als kroongetuige citeert hij Breal, die in zijn openingscollege in 1868 met nadruk had gewezen op "cet assemblage de principes et d'observations dont Port-Royal a donne le premier modele" en een verzoening daarvan wilde beproeven met de "grammaire comparative". Onderzoek op die basis "ne peut manquer d'etre feconde, et tout dissentiment entre la grammaire philoso- phique et la grammaire experimentale doit conduire a des idees nouvelles sur la nature du langage ou sur le developpement de l'esprit humain" (Mounin 1970 :222-223 = Breal J868 :29_9-3001. "Surtout francaise" ? In Duitsland echter ligt de situatie in Principe niet anders. K.F. Becker, eminent vertegenwoordiger van de algemene grammatica in Duitsland en invloedrijk lid van een 'Frankfurter Schule', de Frankfurter Gelehrten-Verein fur deutsche Sprache, waaruit zoveel belangrijk werk op het gebied van de zinsleer is voortgekomen, beschouwde de historische en filosofische grammatica als complementair : "Die histo- rische and die logische Betrachtung miissen einander erganzen", was zijn mening (Haselbach 1966 :41). Ook in Nederland is in de negentiende eeuw de algemene grammatica beoefend. Maar tussen Kinkers kantiaans gekleurde "algemeene taalwetenschap" of "algemeene taalkunde" ( cf. Van der Wal 1977 ) en de door Taco Roorda en L.A. te Winkel vooral als 'logische analyse' beoefende "Algemeene Grammatica" .bestaat wel enig verschil. Jan te Winkel had zoals vaker gelijk, met op te merken dat Kinker in 1817 "de periode der logische taalbeschouwing waardig besloot" (J. te Winkel 1905 :9). Dit voert tot de vraag welk zelfbeeld taalkundigen als Taco Roorda en L.A. te Winkel hadden, en hoe zij aankeken tegen de algemene grammatica. Omdat L.A. te Winkel zich het duidelijkst over deze materie heeft uitgelaten, zal ik voor beantwoording van die vraag vooral uit zijn geschriften putten. De "Algemeene of Philosophische Grammatica" is "de wetenschap, welke het algemeene in de talen beschouwt en verklaart, en de oorzaken en den 178 zamenhang van alle verschijnselen op het gebied van spraak en taal tracht aan te toonen" (Te Winkel 1859 :37). Zij houdt zich bezig "met het onderzoek naar de natuur en de eigenschappen van spraak en schrift in het algemeen, naar den aard en de beteekenis der onderscheidene soorten van woorden, naar het gebruik en de onderlinge betrekking der woorden in de rede; kortom zij geeft een inzicht in de wijze, waarop wij door spreken en schrijven bij anderen gedachten te weeg brengen, onze kennis mededeelen en ons gemoed uitstorten ... Hare resultaten makers deel uit van iedere bijzondere spraakleer, namelijk het hoogere, wijsgerige gedeelte, dat in de grammatica eener bijzondere taal slechts ter loops behandeld, of liever als bekend verondersteld wordt" (Te Winkel 1858 :2). Geen grammatische regel is dan ook denkbaar, "die niet gegrond is op een of meer begrippen, tot het gebied der Algemeene Grammatica behoorende ..." (1858 :4). De Algemene Grammatica heeft "eene menigte verschijnselen" te verklaren, zo stelt Te Winkel (1859 :38) : Het eigentlijke wezen van spraak en schrift; het verband tusschen voorstelling en spraakgeluid, tusschen gedachte en zin, tusschen gesproken en geschreven woord; de invloed van het schrift op de spraak; de natuur en soorten der spraakgeluiden; hunne wederzijdsche werking op elkander; de wijzigingen en verwisselingen, waarvoor zij vatbaar zijn; de wijze, waarop de woorden ontstaan, van elkander worden afgeleid, zamengevoegd en verbogen; de wetten, volgens welke hun worm en hunne beteekenis in den loop der tijden verandert 11). Dit zijn allemaal zaken, zegt Te Winkel, die voor eene philosophische beschouwing vatbaar zijn, vermits zij uit de natuur van de menschelijken geest en de inrichting der spraakwerktuigen moeten verklaard kunnen worden (1858 :10). De Logische Analyse nu maakt eveneens deel uit van de Algemene Grammatica; zij is zelfs "het voornaamste en vruchtbaarste gedeelte" van de Algemene Grammatica (1858 :10). Daarbij dient evenwel de volgende precisering in acht genomen te worden. Als ieder vak van wetenschap heeft de Logische Analyse een theoretische en een praktische kant. Alleen de "Theorie der Logische Analyse" is deel van de Algemene Grammatica. Die theorie is "de beschouwing van de natuur, de soorten en de onderlinge betrekking der woorden en zinnen; zij leert de kracht of de beteekenis, en dus Leven het gebruik, van iedere soort kennen" (1858 :2). De "Practijk der Logische Analyse", "de eigentlijke redeontleding", het "logisch analyseeren", "bestaat in eene gedurige toepassing van de Theorie" (1859 :38), is dus "de toepassing dezer theoretische kennis op eene gegevene rede of op een gegeven zin" (1858 :9). Het is niet onduidelijk, wat voor Te Winkel de centrale entiteit in de Logische Analyse is : Wat men in de Logische Analyse ook beschouwen en behandelen moge, altijd zal men met zinnen, zinsneden en woorden, dus met zinnen en deelen van zinnen te doen hebben. Alles wat in de leer der Logische Analyse voorkomt moet dus noodwendig afhangen van het 179_ begrip, dat men zich gevormd heeft van een zin. Het begrip van zin is de spil, waarom alles draait (1859 :19), De theoretische kennis van de Logische Analyse wordt toegepast bij het "logisch analyseeren". Daaronder wordt verstaan het oplossen van eenen volzin of van een rede, dat is, van eene aaneenschakeling van bijeenhoorenden volzinnen, in de deelen, waaruit zij bestaat, met beoordeeling van den aard en de beteekenis van ieder deel. Is het eene geheele rede, die men ontleedt, dan heeft men in de eerste plaats op te geven, tot welke soorten de volzinnen behooren en in welke betrekking zij onderling staan. Het ontleden van een enkele volzin bestaat dan vooreerst in het aanwijzen van de soort, waartoe de zin behoort, en vervolgens in het opnoemen van zijne deelen, telkens met aanwijzing van de soort, waartoe ieder deel te brengen is. Zodoende wordt duidelijk, dat het logisch analyseren "hoofdzakelijk eene voortdurende beoordeeling van zinnen en van deelen van zinnen" is (1859 :37). De eerste die in ons land de logische analyse op wetenschappelijk niveau beoefende, was - aldus Te Winkel - de Delftse hoogleraar Taco Roorda. Met zijn Over de deeZen der rede en de rede-ontleding, of Zogische analyse der taal tot grondslag voor wetenschappelijke taalstudie (1852) gaf deze "de eerste proeve van eene wetenschappelijke behandeling der Analyse". Het boek kon zelfs gelden als een "zeer verdienstelijke proeve" op het gebied van de theorie der logische analyse, een terrein dat men algemeen beschouwde als een uiterst "moeijelijk gedeelte der Grammatica" (Te Winkel 1858 :7). Te Winkel voelde zich geroepen am zoveel als in zijn vermogen lag, "bij te dragen tot het optrekken van eenen nog ontbrekenden vleugel aan het gebouw der taalwetenschap", en dat probeerde hij door de onvolkomenheden in de duistere rede van de "Indische hoogleraar" in het licht te stellen. Daardoor raakte de strijdbare Te Winkel in een telken- male geprolongeerde diskussie gewikkeld met Roorda en diens aanhangers. Maar welke onderling verschillen er in de loop van de diverse diskussies ook aan de orde kwamen, aangaande aard en doel der Logische Analyse had Te Winkel "gedeeltelijk groote overeenstemming" geconstateerd ( cf. 1859 : 42-44). Op de verschillen kan ik hier niet verder ingaan. In elk geval was voor Roorda en Te Winkel de logische analyse een theoretische kennis, "onontbeerlijk bij het aanleren van elke taal" ( cf. Bakker 1972 :6). Voor beiden gold de logische analyse als algemene gram- matica, waarin onderwerpen werden behandeld die "voor eene philosophische beschouwing" vatbaar waren, aangezien ze uit de natuur van de menselijke geest (Te Winkel 1858 :10) verklaard moest worden, niet uit de buiten ons liggende ruwe feiten, uit de empirie. Ook in die zin kan de logische analyse niet als 'historische' grammatica gelden. De algemene grammatica zoals die in ons land in de zeventiende en acht- tiende eeuw bedreven was, sloot vrij nauw aan bij wat men met de term J 80 'Port-Royal' kan aanduiden. Roorda 1852 is yolgens De Witte en Wijngaards (1961 :45) opgezet "volgens de theorie die door de 'Messieurs de Port- (1961 :45) opgezet "volgens de theorie die door de 'Messieurs de Port- Royal' en hun nayolgers definitief is geformuleerd". Ook Salverda de Grave meent dat Roorda 1852 "nog geheel op het standpunt der 'grammaire raisonnee' staat", maar hij voegt er terecht aan toe, dat het werk "daarnaast veel nieuwe en oorspronkelijke gedachten bevat" (Salverda de Grave 1929 :250). lets van dat nieuwe van Roorda wil ik laten zien met behulp van zijn standpunt inzake het negentiende-eeuwse organismebegrip van de taal. 3. ameirlei organisme Aan het begrip 'organisme' kan men twee aspekten onderscheiden die voor de negentiende-eeuwse taalkunde van belang zijn gebleken. Enerzijds kan het genealogisch-evolutieve, anderzijds het systematisch-funktionele gezichtspunt op de voorgrond gesteld worden (Forsgren 1973 :100). Eerstgenoemde beschouwingswijze domineert in de door Schlegel, Rask, Bopp en Grimm gegrondveste historisch-vergelijkende taalwetenschap, de tweede en Grimm gegrondveste historisch-vergelijkende taalwetenschap, de tweede staat voorop in de door Schmitthenner, Becker en anderen vertegenwoordigde logische grammatica. Tussen beide richtingen bestaat er volgens Becker logische grammatica. Tussen beide richtingen bestaat er volgens Becker (1829 :ix) tot op zekere hoogte een tegenstelling. Voornaamste vertegen- woordiger van de overwegend systematisch-funktionele beschouwingswijze was Wilhelm von Humboldt, die door Becker vaq wordt aangehaald en aan wis hij zijn Organism der Sprache (1827, 1841 ) opdroeg. "Die Sprachen sind als organische Naturkiirper anzusehen, die nach bestimmten Gesetzen sich bilden, ein inheres Lebensprinzip in sich tragend sich entwickeln und nach und nach absterben". Louter metafoor is deze uitspraak van Bopp uit 1836 nauwelijks meer, veeleer het begin van een visie op taal als autonoom organisme ( cf. Arens 1974,1 :179). De hypostasering van taal als autonoom organisme vindt een hoogtepunt, sevens eindpunt, in de door Schleicher uitgedragen opvattingen. eindpunt, in de door Schleicher uitgedragen opvattingen. Die Sprachen sind Naturorganismen, die ohne vom Willen des Menschen bestimmbar zu sein, entstunden, nach bestimmten Gesetzen wuchsen und sich entwickelten und wiederum altern und absterben; auch ihnen ist jene Reihe von Erscheinungen eigen, die man unter dem Namen 'Leben' zu verstehen pflegt (Schleicher 1863 :88). Zodoende wordt er een scheiding tot stand gebracht tussen de taal als zelfstandig organisme en de mens die de taal spreekt. In de jaren vijftig blijkt ook Matthias de Vries, volgeling van de Duitse historische school,zich op dit pad to bevinden. Naar zijn mening volgt de taal geleidelijk een "organischen gang" en doorloopt naar vaste natuurwetten alle tijdperken van opkomst en ontwikkeling van bloei en verval; maar hetzelfde geldt ook van ieder onderdeel dat tot haar organisme behoort (De Vries 1855-1856 :261). 12) Zijn aansluiten bij het genealogisch-evolutieve standpunt komt duidelijk naar voren, wanneer hij in de tweede helft van de jaren vijftig een bespreking moet leveren van door Taco Roorda geventileerde opvattingen. J81 In de diskussie met De Vries keerde Roorda zich in zijn repliek scherp tegen de door deze uitgedragen "algemeene linguistische theorie", volgens welke de menschelijke taal een Z e v e n d organisme (is), een natuurproduct, dat een natuurlijk organisch levensproces doorloopt, en dus zijn tijdperken van kindschheid, van jeugd, van manlijke leeftijd en van verkwijnende ouderdom heeft (Roorda 1858b :70). "Mijnheeren ! ", roept Roorda zijn hoorders toe, die hele theorie is niets anders dan een uitvloeisel van geheeZ verkeerde taalbegrippen, die ik nu, in 1857, wel als verouderd gemeend had te mogen beschouwen (1858a :155) na de vorderingen die de Linguistiek of taalwetenschap na het beroemde, reeds voor twintig jaren verschenene werk van Wilhelm von Humboldt Ueber die Verscheidenheit Csic3 des mensch lichen Sprachbaues gemaakt heeft (1858b :70). Voor Roorda is het ware begrip van taal als natuurprodukt : "een door een natuurlijk instinct gevormd product van de mensch als redelijk, met spraak- en denk-vermogen begaafd wezen, daar ieder yolk zijn geest op een bijzondere wijze in uit en uitdrukt, en daar het een orgaan voor zijn denken in heeft" (1858b: 71). Methodologisch geheel en al op de natuurwetenschappen georienteerd ziet De Vries de taalkundige als een "botanicus", die "het bloeijend natuurleven" met "het ontleedmes" doer kennismaken en de "parasieten- planten" uitwiedt : taalkunde als studie van "taalplanten", zoals Multa- tuli later eens zou zeggen, daarmee refererend aan August Schleicher; de taal quasi-botanisch als een soort plantenrijk gedacht. In het verlengde van een dergelijke benadering ligt de opvatting dat de taalkunde een natuurwetenschap is. Roorda keert zich krachtig tegen een natuurwetenschappelijke inter- pretatie van het organismebegrip. Taal is een produkt van de menselijke geest, en is niet iets buiten ons. "Die Sprache ist kein selbstandiger, durch sich selbst lebender Organismus" : deze uitspraak van K.W.L. Heyse (1856 :233) houdt hij aan De Vries voor (Roorda 1858b :70). Hij had notes bene ook Becker kunnen aanhalen, die eveneenshad gesteld, dat de taal "nicht an and fur sich ein selbstandiger Organism" is (Becker 1841 :12). Ook Becker was zich blijkbaar althans theoretisch bewust van het gevaar van hypostasering van het organismebegrip. Zijn kritici hebben dit niet wensen te honoreren. Het woord 'organisme' geldt sedert Steinthal 1855 als een besmette term. Met zijn kritiek op het natuurwetenschappelijk organismebegrip parti- cipeert Roorda in een diskussie die nog ruim een halve eeuw zal voort- duren. V6Or hem had de Deen Madvig de uitwassen van de Duitse school ge- hekeld, na hem zouden Franse taalkundigen als Brial en Paris bij velerlei gelegenheden deze en verwante tkeorieen bestrijden. En in hun voetspoor treedt ook Ferdinand de Saussure. Hij wijst de gedachte van de hand dat de taal "est une chose tout a fait extra-humain, et en soi organise, comme serait une vegetation parasite ... ( CLG/E :169). "La langue nait, croft, deperit et meurt comme tout gtre organise". Cette phrase est absolutement typique de la conception si r6pandue J82 qu'on s'epuise a combattre, et qui a meng directement a faire de la linguistique une science naturelle. Non, la langue n'est pas un organisme, elle n'est pas une vegetation qui existe independante de l'homme, elle n'a pas une vie a elle entrainant une naissance et une wort ( CLG/E, N :7b). 13) Merk overigens op dat De Saussure tegen de kenschets van taal als organisme, wits goed verstaan, niet zoveel bezwaren koesterde; zo dikteert hij in 1908 : On a fait des objections a cet emploi du terme organisme : la langue ne peut gtre comparge a un gtre vivant, est a tout moment le produit de ceux de qui elle depend ! On peut cependant employer ce mot sans dire que la langue est un titre a part, existant en dehors de l'esprit, indgpendant. Si l'on prefere, on peut au lieu de parler d'organisme parler de systeme. Cela vaut mieux et cela revient au mime ( CLG/E :59 ; CLG :40,428). Of men op grond van deze en andere uitlatingen De Saussure nu mag rekenen tot de via Steinthal voortgezette Humboldttraditie, zoals Jager 1975 wil, is thans niet aan de orde. Ik volsta met op te merken, dat Steinthal opvattingen a la Schleicher en Max Muller ("die wunderliche Parole : die Sprachwissenschaft ist eine naturhistorische Disciplin, und die Sprache ein Naturorganismus") duidelijk van de hand wijst (Steinthal 1864 :17 evv.). Anderzijds geldt Steinthal als een van de felste kritici van Beckers Organism der Sprache; ik kom daarop later terug. Vergelijk hier De Saussure's "Cela vaut mieux et cela revient au mime" met enkele passages uit het werk van Steinthal (1855 :379-380). Man wird uns fragen, ob wir die Sprache einen Organismus nennen wollen ? ... die Sprache ist ein geistiges Erzeugniss. Eine rein natUrliche Bedeutung kOnnte es sicherlich nicht haben Dies Wort hat seine Epoche ausgelebt. In einer andern Beziehung kOnnte uns das Wort Organismus wichtiger werden en hij vervolgt: de in iedere taal liggende eenheid weiche daher rUhrt,dass das Ganze die Theile bestimmt,und jedes Theil als bestimmtes, besonderes Glied des Ganzen charakterisiert ist, nen wir mit dem Worte Organismus bezeichnen. Doch wozu ? und so ziehen wir es vor, jede Sprache ein aus einem einheitlichen Principe geflossenes System ... zu nennen. Het woord 'organisme' roept bij Steinthal blijkbaar ongewenste associaties op, en daarom geeft hij de voorkeur aan de term 'systeem', zoals ook De Saussure dat zal doen. Dr. Johannes van Vloten uitte kritiek op Roorda, waar deze enerzijds afstand neemt van het organismebegrip van taal, maar er zich anderzijds weer op beroept ( cf. Van Vloten 1871 :32, 169). Roorda meet met twee maten, zegt Van Vloten. Deze paradox laat zich verklaren, wanneer men zich het dubbel aangezicht van het begrip 'organisme' te binnen brengt. Te Winkel spreekt het vermoeden uit, dat Roorda evenals Becker de taal voor 183 een organisme aanziet. Men moet wel concluderen, dat Roorda de taal als een geheel aanmerkt, en dan moet men wel denken aan Becker, die zijn Jrganism geschreven heeft, "hoofdzakelijk om de taal als een organismus, als een organisch samengesteld geheel te doen beschouwen" (Te Winkel 1859 :78). En na Steinthals kritiek op Becker is zo'n visie not done. Waarschijnlijk had Te Winkel gelijk, en dat zou betekenen dat Roorda enerzijds het organismebegrip in natuurwetenschappelijke zin als verkla- ringsmodel afwijst, anderzijds aansluit bij de systematisch-funktionele opvatting van 'organisme'. Dit aspekt van het organismebegrip is vooral ook door Von Humboldt uitgedragen ( cf. Vesper 1980 :105), en in die zin zou men kunnen zeggen, dat het Von Humboldt was die de "structurele con- ceptie van de taal" formuleerde (Van den Toorn 1978 :27; zie ook Slotty 1935 :28). Op dat strukturele aspekt zal ik niet ingaan, wel kan er iets gezegd worden over de funktionele kant ervan, althans wat Roorda betreft. Het afwijzen van de gedachte dat de taal een organisme in natuurwetenschap- pelijke zin is, past bij een funktionele conceptie van taal. Heeft men de taal een funktioneel karakter toegekend, dan rest nog de aard van deze funktie te preciseren. Men kan van mening zijn, dat de primaire funktie van de taal is het exterioriseren van psychische fenomenen, d.w.z. taal is in eerste instantie een uitdrukkingsmiddel. Daartegenover kan men stellen, dat de taal primair een communicatiemiddel is ( cf. Wunderli 1981 : 154). Deze laatste positie werd ingenomen door de 'Franse school' ( Breal, De Saussure ), die hiermee een achttiende-eeuwse traditie voortzette; de eerste is terug te vinden in het Duitse idealisme : volgens Von Humboldt bijvoorbeeld streefde de taal ernaar "das Unsichtbare sinnlich darzustel- len" ( cf. Christmann 1974 :17); het sociale aspekt van de taal raakt zodoende op de achtergrond. Voor Von Humboldt is de taal niet primair communicatiemiddel 14), maar "das bildende Organ des Gedanken" (1963 :191,223,426). "Die Hervorbringung der Sprache ist ein inneres Bediirfniss der Menschheit, nicht bloss ein ausserliches zur Unterhaltung gemeinschaftlichen Verkehrs" (1963 :390 ). Het spreken is "eine nothwendige Bedingung des Denken des Einzelnen in abgeschlossener Einsamkeit" (1963 : 429). Het tekenkarakter van de taal speelt in deze traditie geen prominente rol ( cf. Bierbach 1978 : 145 ) 15). Bij Roorda is de taal het instrument waarmee de mens "zijn donkere gewaarwording" "beteekent", verzinnelijkt, d.w.z. "onder woorden" brengt. In "het zinnelijk kleed der taal gehuld" treedt het donker gevoel "aan het licht des bewustzijns" ( cf. Roorda 1835 :82-86). Met behulp van het rede- of spraakvermogea kan de mens groeien in zelfkennis en in kennis van God : taal in metafysisch perspektief. Roorda's taalwetenschap is nauw verbonden met zijn wijsgerige en psycho- logische opvattingen. Zijn Over de deelen 4er cede (1852) is zeer wel te relateren aan zijn Zielkunde (1849, 1850 ), een boek dat een weergave is van colleges omstreeks 1835-36 te Amsterdam gegeven. 16) Bij zijn afwijzen van De Vries' duiding van de taal als organisme be- riep Roorda zich, met recht, op Von Humboldt, die weliswaar ook de taal als organisme opvatte, maar dan wel in een andere zin ( cf. Slotty 1935 : 29; Christmann 1974 : 67-68). Dat wijst er onder weer op, dat Roorda het systematisch-funktionele aspekt van het organismebegrip als bedoeld door Von Humboldt onderkende en positief waardeerde. De taal is voor Roorda een psychische funktie van de mens, een orgaan voor het denken; een middel om te groeien in zelfkennis en in Godskennis, eerder dan een middel tot 184 communicatie.. Met enig recht schetste J. te Winkel Roorda als werkend "in Von Humboldts geest", zij het als wijsgerig taalpsycholoog "in eenigszins ouderwetschen zin" ( J. te Winkel 1905 :10). Roorda's vermogens- psychologie zou het spoedig moeten afleggen tegen de door L.A. te Winkel in navolging van Steinthal gepropageerde Herbartiaanse leer. De diskussie met De Vries heeft Roorda verloren, omdat hij het feiten- materiaal te eenzijdig interpreteerde. Maar 'taal als natuurlijk organisme', dat standpunt heeft geen van de medestanders van De Vries daarna meer willen verdedigen. 4. Synchronie, theorie In diskussie met zijn geleerde vriend' W.G. Brill geeft Te Winkel in 1857 opening van zaken wat betreft "de grondstellingen waardoor ik mij grootendeels heb laten besturen", in dit geval bij de behandeling van de voornaamwoorden. In zijn spraakleer had Brill de betekenis van de voornaam- woorden afgeleid uit hun, volgens hem oorspronkelijk plaatsaanduidende funktie. Te Winkel (1856) kende daarentegen een groter gewicht toe aan de funktie die de woorden in de eigentijdse taal vervullen. Te Winkel herleidt het verschil in zienswijze hiertoe, "dat wij ons op verschillende standpunten hebben geplaatst. Gij beschouwt de voornaamwoor- den meer van de etymologische zijde, ik heb om didactische redenen gemeend mij op het syntactische standpunt te moeten plaatsen" (1857 :263), dat wil zeggen : de funktie die het woord in de rede vervult,wordt als grondslag gebruikt, eerder dan zijn (historische) afleiding. "Het lijkt erop, dat Te Winkel het wetenschappelijk veld ruimt onder dekking van het woord 'didactisch'; anderzijds wekt de voorafgaande diskussie de indruk, dat Te Winkels visie als wetenschapsman erin words uitgesproken", meent Bakker (1977 : 140). Welke is die visie dan ? Ik wijs op een paar punten. De eigenlijke taak van de grammatica, stelt Te Winkel, is de taal te leren verstaan. Elke levende taal verandert onophoudelijk : wil de grammatica haar taak blijven vervullen, dan moet ze na verloop van jaren herzien worden, "teneinde telkens den waren toestand der taal te leeren kennen" (1857 :264). "Een woord heeft alleen beteekenis en kracht, wanneer het met andere tot eenen volzin verbonden is, daarom bepaalt het syntactisch gebruik van een woord, de functie, die het in de rede vervult, de soort, waartoe het gebracht moet worden, en dus ook zijne definitie".De afleiding, de etymo- logie, "bepaalt de soort niet, waartoe een woord moet gebracht worden". Daarom noemen we nu de een lidwoord en niet meer een aanwijzend voornaam- woord ( ib. ). Uit het eerstgenoemde punt vloeit voort de rang die Te Winkel toekent aan "de historisch-etymologische taalbeschouwing" : hare uitspraken in eene grammatica, voor een bepaald tijdstip bestemd, (kunnen) slechts eene ondergeschikte waarde hebben. Immers zij kan slechts verklaren en redengeven, soms zelfs leeren, hoe iets eigentlijk zou moeten zijn; maar te zeggen, hoe iets werkelijk is, dit vermag zij niet. Zij verspreidt licht over den toestand eener taal in elk gegeven tijdperk, maar zij bepaalt die toestand niet (1857 :267). 17) Te Winkel haast zich overigens om toe te voegen, dat hij "geen penning" 185 wil afdingen van de waarde en het belang van de historische taalstudie. Het nut ervan blijkt vooral "bij uitzonderingen en schijnbare tegenstrijdig- nut ervan blijkt vooral "bij uitzonderingen en schijnbare tegenstrijdig- heden, die zij veelal weet te rechtvaardigen en op te lossen" (1857 :267). Enkele jaren later wederom in debat tredend met zijn inmiddels hoogge- leerde vriend Brill, ditmaal over de definitie van het werkwoord, verklaart Te Winkel ook nu een interpretatiefout zijnerzijds uit een verschil in Te Winkel ook nu een interpretatiefout zijnerzijds uit een verschil in benadering : gij hadt het oog niet op het tegenwoordige, maar op het sinds lang verledene, niet op het gebruik, dat wij thans ieder oogenblik in ons spreken van de werkwoorden makers, maar op hunne naauwe betrekking tot de uitdrukkingen, waarmede de eerste menschen hunne gedachten te kennen gaven (1861 :5). Te Winkels foutieve interpretatie van Brills werkwoordsdefinitie was een noodwendig gevoig van mijne opvatting van de Grammatica, die mijns inziens de verklaring moet zijn van den tegenwoordigen toestand der taal, en die de verschijnselen, welke wij dagelijks op haar gebied waarnemen, tot klaar bewustzijn moet brengen (1861 :4). Te Winkels opvattingen in dezen stroken met de opinie die de Deense classicus Madvig hierover ventileerde. "Die gelehrte etymologische Kennt- niss darf nicht das lebendige Bewusstsein der Gegenwart stOren", herhaalde deze nog eens in 1871 (Madvig 1871 :169). Johann Nicolai Madvig (1804-1886) deze nog eens in 1871 (Madvig 1871 :169). Johann Nicolai Madvig (1804-1886) gold als "le premier latiniste de l'Europe" (Thurot); ook in Nederland gold als "le premier latiniste de l'Europe" (Thurot); ook in Nederland genoot hij grote bekendheid, niet in het minst omdat tallozen uit de Nederlandse bewerking van zijn spraakleer Latijn hadden geleerd. Bij de Duitse uitgave van zijn Latijnse grammatica voegde hij een bijlage, die niet alleen opmerkingen van didaktische aard, maar ook van theoretische aard bevatte. Zo maakt Madvig sommige geleerden het verwijt, dat zij ver- geten dat "die Fertige Sprache mit ihren existirenden Formen die wesent- liche Aufgabe ist" en dat zij niet inzien dat die Galtigkeit und Wahrheit des Wortes nicht in dem liegt, wovon es hergekommen ist, sondern in dem, was es in dem Bewusstsein der Besitzer der Sprache geworden ist. Dat is een "Verkennen, das namentlich bei Bopp und seiner Schule nicht selten sichtbar wird" (Madvig 1843 :17). Charles Thurot vat als volgt samen : Madvig "reproche a Bopp et a son ecole d'oublier que le langage tout forme est l'essentiel et que la veri- table valeur d'un mot n'est pas dans son origine, mais dans ce qu'il est devenu pour ceux qui parlaient et ecrivaient la langue" (Thurot 1870 :381). Het was een punt dat Madvig vaak benadrukte, zegt Aarsleff (1979 :73), Het was een punt dat Madvig vaak benadrukte, zegt Aarsleff (1979 :73), "thus coming close to making the distinction between diachronic and syn- chronic study". 18) Uit het voorgaande blijkt waar Te Winkels prioriteiten liggen. Zelf niet wars van artikelen op etymologisch terrein, stelt hij de historische taalwetenschap op het tweede plan. Van Helvoort (1982 :185) resumeert Te Winkels opvattingen als volgt : "Men moet de resultaten van de historisch- ve'rgelijkende taalstudie niet als doel, maar als middel beschouwen. Zij ve'rgelijkende taalstudie niet als doel, maar als middel beschouwen. Zij dienen niet als onderzoeksobject voor de grammatica, doch als middelen om de huidige toestand van de taal te verklaren : in het verleden ligt 186 het heden". In zijn pogen "de taal van het tegenwoordige oogenblik op te helderen" maakt Te Winkel zich los van etymologische overwegingen teneinde, geheel on-Grimms, de taal "wie etwas von heute" te verstaan. 19) Instruktief in dit kader is ook de diagnose die Van Vloten geeft van wat hij bij Roorda, in diens diskussie met De Vries, onjuist acht. Van Vloten brengt een citaat van Ernest Renan, uit diens Histoire des Zangues Sgmir. tiques tegen Roorda in het veld. De ervaring leert, aldus Renan, combien est imparfaite la connaissance des idiomes modernes chez les personnes qui n'ont etudie la langue ancienne ils sont sortis. Le secret des mecanismes grammaticaux, des etymologies, et par consequent de l'orthographe, etant tout entier dans la langue ancienne, la raison logique de ces mecanismes est insaisissable pour ceux qui les considirent isolement et sans en rechercher l'origine ( cf. Van Vloten 1871 :158). Van Vloten acht dit citaat de sleutel tot Roorda's misslagen; hij hekelt ermee de "oppervlakkigheid" van een taalbeschouwing die de taal niet in haar ontwikkeling, maar "op een gegeven tijdstip" beschouwt, en hij ge- waagt in dezelfde passage van "het ongelukkige beginsel van de Heer Roorda, om alleen de geworden taal in oogenschouw te nemen" (1871 :166-167n). Op zich is het niet zo vreemd dat een Nederlandse doctor in de theolo- gie deze Franse semiticus citeert, maar het tekent ook het standpunt dat Van Vloten als taalkundige inneemt. Niet alleen de inhoud van het citaat is karakteristiek, ook de positie die ermee verdedigd wordt : Renan was in die dagen een enthousiast volgeling van de Duitse historische school. Op enkele inzichten van Roorda heb ik al eens elders gewezen 20)..Roorda was een descriptivist avant la Zettre wiens voornaamste bezigheid het was, de taalfeiten te beschrijven zonder acht te slaan op kwesties van historische of vergelijkende aard (Uhlenbeck 1964 :52). Zijn a-historische taalopvatting kwam duidelijk aan het licht in diskussies met aanhangers van de historische ( De Vries, Brill ) en de vergelijkende taalwetenschap ( Van der Tuuk, cf. Teeuw 1971 ). Zo had Roorda in 1855 de strukturele voorrang van de gesproken boven de geschreven taal bepleit; zijn wens was dat "in de Grammatica's de levende taal, zooals die gesproken wordt, als de ware taal beschouwd en op de voorgrond geplaatst wierd" (Roorda 1856 :117). Roorda's Javaansche Grammatica (1855) is voor het grootste deel descrip- tief en synchroon van aard ( cf. Teeuw 1971 : xxvi); en dat werd in die dagen als een ernstige tekortkoming gevoeld : er was te weinig acht gesla- gen op de verwante talen. "Dit was evenwel een gevolg van zijn beginsel, dat men er zich toe moest bepalen eene taal grondig te kennen, voor dat men er toe overging in eene vergelijking met andere talen te treden", legt Meinsma (1874 :323) uit. Scherper formuleert Veth, dat Roorda in de loop der tijd onverschilliger was geworden omtrent de historische ontwikkeling der taal en dat voor hem het belang der vergelijking van verwante talen naar de achtergrond was getreden. "Hierin vinden dan ook zijne ketterijen betrekkelijk de verhouding tusschen spreek- en schrijftaal voornamelijk haren grond". Een goed inzicht in het Javaans, citeert Veth uit de gramma- tica, "is alleen te verkrijgen door het opsporen van het logische, dat het eenige in waarheid algemeene is, wat in alle talen hetzelfde is, maar dat in de verschillende taalstammen, en daarin weer in elken taaltak en iedere bijzondere taal, op de meest verschillende wijzen wordt uitgedrukt". De 187 konsekwenties van een dergelijke benadering heeft Veth duidelijk onder- kend : Men zal gemakkelijk kunnen nagaan dat een onderzoek als het hier geschetste voor iedere taal op zich zelve en voor iedere periode harer ontwikkeling zonder terugzicht op vroegere toestanden kan wor- den ingesteld (Veth 1874: 49). Met andere woorden : een benadering a la Roorda, vanuit de algemene gram- matica, loopt uit op een synchrone taalbeschouwing. Bij het uitvoeren van zijn onderzoeksprogramma stuitte de kritische Te Winkel op tal van problemen. De Grammatica is zeker een belangrijke weten- schap, maar ze verdient de naam van wetenschap "in den strengsten zin des woords genomen" eigenlijk nog niet. Wanneer men door wetenschap te verstaan heeft een geregeld zamenstel van waarheden, die hetzelfde onderwerp of dezelfde soort van onder- werpen betreffen, zodanig ingericht en voorgesteld, dat alles ordelijk op elkander volgt, en het een, zoo mogelijk, met noodzakelijkheid uit het ander voortvloeit, zoodat men nergens op tegenstrijdigheden stuit, en al het volgende in volmaakte overeenstemraing met het voorgaande wordt bevonden, den' mag de Grammatica op dien eertitel nog geene aanspraak maken (1860 :171). Te Winkel weet wel, hoe dat komt: Hoe verbazend de vorderingen ook zijn, die de taalkennis in de laatste halve eeuw door den arbeid van mannen als de Grimm's, Bopp, Pott, W. von Humboldt en anderen - om geene Vaderlandsche geleerden te noe- men - ook moge gemaakt hebben; de eigenlijke Grammatica heeft geen gelijken tred gehouden met de Historische en Vergelijkende Taalstudie (1860 :171). Nog steeds, aldus Te Winkel, blijkt het "dat de spraakkunstschrijvers in den waren aard en het wezen van de voorwerpen hunner beschouwing niet zijn doorgedrongen" ( ib. ). Om de Grammatica, de taalwetenschap 21), tot het peil van een echte wetenschap te brengen, dienen eerst de "grondbegrippen" gezuiverd te worden en "tot de hoogste mogelijke scherpheid en duidelijk- held" gebracht te worden (1860 :176-177; cf. Van Helvoort 1982 :186). In het begin van de jaren zestig waande de historisch-vergelijkende taal- kunde, als wetenschap "auf festgebautent unverrUckbarem Grunde"(Schleicher), zich op een hoogtepunt. In 1861-62 kon Schleicher een Compendium in het licht geven. Maar de vlucht die de historisch-vergelijkende taalwetenschap heeft genomen, is ten koste gegaan van de eigenlijke taalwetenschap, zegt Te Winkel, en dat verwijt treft met name de Duitse historische school.Hij berispt de grammatici, omdat zij "omtrent de denkbeelden en voorstellingen, die de grondslagen uitmaken van de wetenschap die zij de hunne noemen" geen juist en helder begrip hebben ontwikkeld (1860 :171-1721. Gebrek aan welomschreven definities, een gebrek aan inzicht in de aard en het wezen van de taal zelf, dat ziet Te Winkel als typerende feilen van de taal- wetenschap van zijn dagen. 22) J88 De teneur van Te Winkels lamentaties herkent men in de kritiek door de Amerikaan W.D. Whitney (1827-1894) in 3875 nog geuit : Reeds lang heeft men zich met taalvergelijkingen in den ruimsten omvang beziggehouden, en hoog te waardeeren zijn de verkregen uit- komsten; maar de algemeene taalwetenschap E "science of language") heeft eerst in de allerlaatste jaren eenige afronding, een bepaal- den vorm gekregen, en over haar grondbeginselen heerscht nog een groot verschil van mening en een levendige strijd. Het wordt hoog tijd, dat die stand van zaken eindelijk eens ophoudt, en dat ook op taalgebied niet alleen een menigte feiten, maar ook een voorraad waarheden 23) voor zoo onomstotelijk zeker worden erk.end, dat een ieder die ze loochent, zijn aanspraak op den naam van wetenschappe- lijk man verliest (Whitney 1879 :265-266; cf. 1875 :316). De Duitse taalkundigen excelleren weliswaar op het terrein van de vergelij- kende filologie, maar op het gebied van de "science of language" hebben zij zich veel minder onderscheiden. Onenigheid wat de hoofdvragen betreft, onzekerheid omtrent het juist inzicht, onvastheid in 't maken van gevolgtrekkingen komen bij hen niet minder voor dan ergens elders, zoodat men van een Duitsche weten- schap der taal dan ook eigenlijk niet mag spreken (1879 :267; "that a German science of language cannot be said to have an existence", 1875 :319). Ik citeer hier Whitney enigszins omstandig, om te laten uitkomen dat Te Winkels analyse anno 1860 inderdaad juist was. Wat is het objekt van de taalwetenschap, hoe en met wat voor begrippen gaat men in de taalkunde te werk ? In dat type vragen was Te Winkel met name geinteresseerd. Twintig jaar geleden heeft Uhlenbeck een karakteristiek van Roorda gegeven die men ook voor Te Winkel zou kunnen laten gelden. Roorda bezat het ver- mogen om de taalfeiten te beschouwen "without any historical bias and with a remarkable insight in the synchronic reality of a language which has to be described according to its own categories" (1964 :52). Roorda's Javaanse spraakkunst, zegt Teeuw (1971 : xxvi), was voor het grootste deel "purely descriptive and synchronic in character". Ook voor de Nederlandse beoefe- naars van de algemene granunatica lijkt het dictum van De Saussure op te gaan : "C'est a la synchronie qu'appartient tout ce qu'on appelle la 'grammaire enerale' " ( CLG :141). 24) Ook een tweede karakteristiek door Uhlenbeck zou ik mede voor Te Winkel laten gelden. Taco Roorda "was highly interested in what nowadays would be called general linguistics" (1964 :52). Hun belangstelling ging uit naar problemen van algemeen-taalwetenschappelijke aard. In hoeverre zij "als descriptief en algemeen linguist" hun tijd "ver vooruit" waren (Uhlenbeck 1963 :416), dat hangs denk ik of van de kriteria die men daarvoor wenst aan te leggen. 25) 5. Exkurs: K.F. Becker ( 1775-1849 ) Hebben geleerden als Roorda en Te Winkel hun opvattingen geheel zelf- standig ontwikkeld ? Zo'n vraag zou kunnen opkomen, wanneer men een werk 189 van een andere vertegenwoordiger yan de Logische Analyse bestudeert, te weten de NederZandsche Spraakleer yan W, G, Brill, Wie Brills magnum opus legt naast dat van yader en zoon Heyse, wordt getroffen door de precisie waarmee grill vaak zijn Duitse voorbeeld volgt ( cf. Druyven 1982 :167). Ook Roorda en Te Winkel zijn sterk Duits georienteer6. De meest prominente vertegenwoordiger van de algemene grammatica in het Duitsland van de jaren 1825-1850 is wel K.F. Becker geweest. Naar aanlei- ding van Beckers overlijden in 1849 noemde A. de Jager hem "een van Duitsch- lands grondigste en scherpzinnigste taalkenners", die grate invloed had lands grondigste en scherpzinnigste taalkenners", die grate invloed had uitgeoefend op de studie van het Duits in het algemeen en op het taal- onderwijs in het bijzonder. Ook bij ons, schreef De Jager, "is die invloed niet geheel te miskennen" (De Jager 1849-1850 :287; cf. De Jager 1842 :141). Men ziet dat bijvoorbeeld aan het feit dat een aantal jaren later D. de Men ziet dat bijvoorbeeld aan het feit dat een aantal jaren later D. de Groot in zijn Nederlandsche Spraakkunst (1872) breekt met de synthetische leergang ( klank - woord - zin ) en - analytisch - de leer van de zin vooraf laat gaan. De elementen der syntaxis en de beschouwing der zins- betrekkingen moeten het begin en de grondslag van al het grammatisch onder- wijs uitmaken, citeert hij Becker in zijn verantwoording. De receptie van het Beckerisme in de Nederlandse taalkunde 26) is iets voor een andere gelegenheid. Toch wil ik enkele punten wat betreft Becker aansnij- den die me in verband met de voorgaande paragrafen interessant lijken. Levende taaZ. Zowel bij Roorda als Te Winkel is duidelijk, dat de levende taal een voorname plaats in de taalbeschouwing was toegedeeld. In de grammatica's diende "de levende taal, zooals die gesproken wordt, als de ware taal beschouwd en op de voorgrond geplaatst" te warden (Roorda 1856 : 117). In vergelijking met een schrijftaalgrammatica als die van Weiland (1805), overigens in de jaren vijftig nog steeds veelvuldig geraadpleegd, betekent deze benadering een aksentverschuiving. Een dergelijke verschui- ving constateerde Vesper (1980 : 141) voor de eerste drie decennia van de negentiende eeuw oak in de opvattingen van Duitse taalkundigen als Schmitthenner, Herling en Becker, alle drie vertegenwoordigers van de logisch-filosofische richting in de grammatica. "Die Sprachlehre lehrt nicht eigentlich, wie man sprechen soZZ, sondern nur, wie man spricht", heet het bij Becker (1841 :9). Wie zoals Becker de relatie tussen taal en denken centraal stelt, kan niet anders dan uitgaan van de handeling van het spreken, niet van de taal als een verzameling van vormen. "Die Arbeit der Sprachphilosophie kann sich nur an der gesprochenen Sprache entziinden" (Ott 1975.:260). Vandaar dat iemand als Becker in de loop van de tijd zich steeds meer afwendde van de 'historische' weg en zich ging toeleggen op de syntaxis als de manifestatie van het denken in de handeling van het spreken : "der Mensch spricht weil er denkt; and mit der Verrichtung des Denkens ist zugleich die Verrichtung des Sprechens gegeben" (Becker 1841 :2). Een grammatica die opgezet is volgens de door Becker voorgestane taaltheore- tische en taalpsychologische principes, is daarom een grammatica van de gesproken taal, en geen grammatica van de schrijftaal (Ott 1975 :260; Vesper 1980 :108). Logicisme. De traditionele grammatica's en wel in het bijzonder die van algemeen-grammaticale snit, zijn veelal als 'logisch' getypeerd. Met dit epitheton meende men het wezen van de algemene grammatica of van de taal- beschouwing uit de vorige eeuwen wel afdoende gekenschetst te hebben. Maar J90 theses als zouden bepaalde graminatica's 'logicistisch) zijn, kunnen niet zomaar worden geaccepteerd, d,w,z. niet zonder zorgyuldige toetsing, Allereerst is inmiddels wel gebleken dat onze kennis van het vroegere taalkundig denken niet zo volledig en diepgaand is als misschien wel eens gedacht is. Vervolgens is het zo, als Ott (1975 :2231 dat uitdrukte : "Alles hangt dabei davon ab, was man unter dem Begriff 'logisch' versteht". Scherper nog formuleerde het Wagner (1973 :35) : wie niet eenduidig aan- geeft, met welke opvatting van logica hij deze problematiek te lijf gaat, verklaart met de these van een logicistische grammatica obscurum per ob- scurius. Zo ziet men bijvoorbeeld Steinthal de algemene grammatica pre- missen toeschrijven die ze nimmer heeft gehuldigd. Bovendien kan nog worden aangetekend, dat bij de bepaling van de gram- maticale categorieen het door Port-Royal op de voorgrond geplaatste logische, beter gezegd semantische, kriterium in het algemeen niet altijd leidde beter gezegd semantische, kriterium in het algemeen niet altijd leidde tot een verwerpen van het vormelijke kriterium. In de eerste helft van de achttiende eeuw ziet men dat in de Franse taalkunde - bij alle invloed van Port-Royal - het aksent in toenemende mate op de strukturele bijzonder- heden van de afzonderlijke talen komt te liggen (Wagner 1973 :41). Het is overigens niet verbazingwekkend dat de manier waarop Becker zijn opvattingen presenteerde, allerlei bezwaren en beschuldigingen wegens 'logicisme' heeft opgeroepen. Maar Becker benadrukte, dat de "Logik der Sprache" verschillend is van de "Logik der Schule" ( cf. 1841 : xiv, xvi ), het logische systeem van een of andere school. Deze eerste "hat eine Eigenthiimlichkeit,die nur in der Sprache selbst kann erkannt und verstan- den werden" (Becker 1829 : x ). Die opmerking dient zo begrepen te worden dat hij zich "von dem Schematismus der Systeme ablOsen und die Sprache ihrer Bedeutungsstruktur nach untersuchen wollte" (Ott 1975 :294). In de etymologie van het historisch taalonderzoek heerst een klankvormelijk principe. In de syntaxis, voornaamste objekt van de "logische Betrachtung", heerst echter een "logisches Prinzip". En met "logisch" bedoelt Becker bijgevolg in hoofdzaak de syntaktische funkties (Forsgren 1973 :103). Wat er ook aan logicisme in Beckers opvattingen moge schuilen, de door hem opgestelde theorie behelst zeker een bepaalde afkeer van het algemeen woekerend logicisme - deze conclusie lijkt inderdaad "erstaunlich", om het met Forsgren (1973 :99) te zeggen. Dat Becker echter op het terrein van de algemene grammatica een duidelijke vernieuwing betekende ( cf. Scherer 1875 :224), hangt samen met de wijze waarop hij zijn systematisch- funktionele organismeopvatting op de grammatica toepaste (Forsgren 1973 : 99). Daardoor werd de syntaxis omgevo.rtnd tot een zinsleer, een systeem, waarbij inzicht in de betrekkingen centraal stond. Er is gesteld, dat zijn organismebegrip als voorloper van het moderne struktuurbegrip mag worden beschouwd (Vesper 1980 :112) 27). Dat Steinthal bij zijn aanval op Becker zelf van diens grammaticale termen gebruik maakte, is meer dan een incident : het ging Steinthal niet zozeer om de grammatische kant van Beckers theorie. Hij wilde de ondeugdelijkheid van Beckers achterliggende opvattingen aantonen, teneinde zo de weg vrij te maken voor de introduktie van zijn eigen, door hemzelf wetenschappelijk geachte, Herbartiaanse psychologie ( cf. Forsgren 1973 : 109) 28). Vorm. In zijn bespreking van wat hij noemt "die rationelle Sprachforschung" neemt Diestel - tien jaar voor Steinthal - ook Becker scherp op de korrel; tegelijkertijd geeft hij een proeve van een grammatica op psychologische 191 grondslag. Uitgaande van Herbarts psychologische principia verklaart hij dat het "psychologische Denken Grund der Sprache" is, en dat denken is allerminst identiek met het logisch denken. Taal en denken zijn twee verschillende zaken, grammatica en logica mogen niet met elkaar worden verward. Vandaar zijn mening : "Die Sprachlehre muss auf das Wesen der Sprache, auf den Ausdruck sich beschranken ... die Form allein ist Object der Sprachwissenschaft und der Sprachlehre" (Diestel 1845 :134- 135). De door hem als desideratum gestelde 'psychologische Grammatik' (1845 :13), waarin de goede kanten van zowel de Grimmse als de Beckerse richting verenigd zouden zijn, kan gecontrasteerd worden met Beckers systeem, waarin de afhankelijkheid van de vorm overwonnen werd geacht. Becker immers verwijt de meeste grammatici voor hem, dat zij voor alles van het woord en de woordvormen zijn uitgegaan, terwijl hijzelf vanuit de zin en de betekenis van de zin deduceerde. "WO die Form nicht unterschieden ist, unterscheidet sie daher auch nicht die Bedeutung", typeert hij de oude benadering. Hij is er trots op, deze afhankelijkheid van de vorm overwonnen te hebben en de wetten der grammatica in zekere zin 'van binnen uit' te funderen. Die Eigentamlichkeit des Systems besteht darin, dass die Verhalt- nisse der Begriffe und ihrer Beziehungen in der Sprache, und nicht die Formen des Ausdrucks die Grundlage desselben ausmachen; und es kann deshalb das System fur die Grammatik aller Sprachen werden, weil die Verhaltnisse der Begriffe und ihrer Beziehungen in alien Sprachen dieselben, und nicht, wie die Formen des Ausdrucks, verschieden sind (1837 : vii ). In de tweede helft van dit citaat betoont hij zich een waardig erfgenaam van de universele grammatica. De "Formen des Ausdrucks" maken niet de "Grundlage" van het systeem uit; de betekenis, zegt Scherer (1875 :224), "war Grundlage des Systems". Doet Becker zo de taalverschijnselen geweld aan ? In ieder geval was zijn streven echte empirische grammaticale analyse (Forsgren 1973 : 118) en verscheidene van zijn observaties betreffende het Duits zijn zeer wel bruikbaar gebleken ( cf. Noordegraaf 1981b : 116,120). Becker was een goed waarnemer van het moderne Duits, oordeelt Scherer. Net zo min als later Zellig Harris de betekenis van de taaluiting terzijde kon laten, kon ook Becker bij zijn observaties om de "Formen des Ausdrucks" heen - maar "die Darstellung und Anordnung" ging van de betekenis uit (Scherer 1875 : 224). D.w.z., we hebben te maken met uitspraken post hoc. Er is nu eenmaal verschil tussen wat men feitelijk doet en de wijze waarop iets achteraf wordt gepresenteerd 29). Het is in dit verband aardig om te zien, hoe Wilhelm Scherer de posi- tie van Becker bepaalt. Op de vraag "Existieren im Sprachgefal des Redenden grammatische Kategorien, die derselbe lautlich nicht bezeichnet antwoordde Becker met ja, zo schrijft Scherer (1875 :224), en hij onder- scheidde dientengevolge tussen logische en grammatische vorm. De vraag die Scherer door Becker last beantwoorden is letterlijk de vraag die Schleicher zichzelf tien jaar eerder stelde. En zijn antwoord luidde : "Wir haben kein recht, functionen da voraus zu setzen, wo keine Laut- form it vorhandensein an zeigt" ( cf. Noordegraaf 1981b : 113). Geen geest ( funktie ) zonder lichaam ( klankvorm ) 30) Vijfentwintig jaar na Beckers dood, op de drempel van het neogramma- 192 tisch tijdperk, spreekt Scherer vrij welwillend over deze algemene gram- maticus. Steinthals kritiek, zegt hij, was zonder begrip voor het echte en belangrijke in Becker. "Es ware Zeit, dass eine productive Kritik das Fruchtbare in seinen Anschauungen fur die deutsche Wissenschaft zurUck- erobern suchte". Het kan geen kwaad, nog eens te onderstrepen dat Beckers werk voor de ontwikkeling van de traditionele syntactische opvattingen "von entscheidender Bedeutung" is geweest. De vorm die deze opvattingen nu hebben, is in essentie afkomstig uit de kring van Becker c.s. ( cf. Forsgren 1979 :110, 114). Receptie. Roorda's houding ten aanzien van Becker is in 1852 weliswaar redelijk positief - Beckers Organism behoort tot "het beste en grondigste" wat over logische analyse is geschreven - maar toch vrij kritisch : dat werk "laat nog veel te wenschen over" (1852: vi ). In het voetspoor van Becker (Van Driel 1982b : 123) leverde hij een bijdrage "tot volmaking der wetenschap" (Roorda 1852 : vii), d.w.z. hij meende een werk te schrij- ven dat superieur was aan dat van Becker. Hoe was nu Te Winkels houding wat betreft Becker ? In de 89 artikelen die Te Winkel vanaf 1859 tot aan zijn dood in 1868 in De Taalgids publi- ceerde, komt Beckers naam slechts driemaal voor (Van Helvoort 1977 :79). En dat gebeurt dan nog binnen het kader van e'en artikel, waarin Becker wordt geprezen om zijn grondige behandeling van de stijlleer ( De Taalgids 3 (1861), p. 112,118,119) 311. In het Nieuw Nederlandsch Taalmagazijn ( 1853 - 1857 ) ventileert Te Winkel enkele malen opvattingen die niet incompatibel zijn met Beckers werk of er misschien ten dele op berusten. Verder laat hij zich daar gunstig uit over het werk van G. van Wieringhen Borski, een van Roorda's trouwste aanhangers; ook over Roorda zelf vindt men uitlatingen in posi- tieve zin. Maar slechts enkele jaren later worden zowel Roorda als Van Wieringhen Borski zeer scherp aangevallen en Te Winkel geeft dan ook te kennen, dat men Becker inderdaad met de bewoners van een krankzinnigen- gesticht zou kunnen vergelijken (1859 :78). Een externe verklaring voor Te Winkels plotseling wending is niet zo moeilijk te vinden. Het was de lektuur van het boek van Steinthal, Gramma- tik, Logik and Psychologie (1855) die hem de ogen opende. En via Steint- hal omarmt hij de Herbartiaanse psychologie : de opstellen in De Taalgids, stelt zijn naamgenoot, liggen veelal op taalpsychologisch gebied ( J.te Winkel 1905 :10). Ook wie de term 'invloed' wil vermijden, zal hier moeten constateren, dat Te Winkel na lezing van Steinthal 1855 niet meer dezelfde was als voorheen. 6. Van 'AZgemene Grammatica' naar aZgemene taalwetenschap Bij de huidige stand van het onderzoek moet men zeggen, dat de 'grammaire generale' in Nederland nooit zo'n arbeidsintensief bedrijf geweest is als in Frankrijk of Duitsland, ook al vat men 'grammaire generale' op zowel als een bepaald soort grammatica als ook als typering.van een bepaalde richting in het taalkundig bezig zijn. Diverse werkstukken van algemeen-grammaticale aard liggen nog verscholen in de archieven van ge- nootschappen en geleerde maatschappijen. Op die kant van de zaak kan ik hier zeker niet ingaan, maar voor wie t.z.t. een poging wil doen de tra- ditie van de algemene grammatica in Nederland te beschrijven, zal ik in het volgende enkele 'stepping-stones' aangeven. 193 Meyer, Nil. Reeds in 1671 was Dr. Lodewijk Meyer (1629-1681) bezig een 'Grammatica Generalist te vervaardigen, d.w.z. een algemene spraakkunst, waarschijnlijk gebaseerd op de ideeen van Antoine Arnauld en Claude Lan- celot, neergelegd in hun Grammaire generate et raisonnge uit 1660 ( cf. Dongelmans 1982 :79). Twee jaren later blijkt deze Algemeene Spraakkonst nog niet klaar te zijn, en in 1677 is Meyer er nog steeds mee bezig. Om kort te gaan : de Algemeene Spraakkonst is nimmer verschenen. Ook in 1671 begint het kunstgenootschap Nil Volentibus Arduum aan het samenstellen van een Nederduitsche Grammatica. De wordingsgeschiedenis van deze spraakkunst is thans vrij goed bekend ( cf. Dongelmans 1982 : 270-282). Voltooid is dit werk wel, maar volledig in druk verschenen is het nimmer. De eerste drie hoofdstukken werden uiteindelijk in 1728 gepu- bliceerd als Verhandelingen Van der Letteren Affinitas. Van het complete handschrift van de "ongedrukte Nederduitsche Spraakkunst" van Nil werd voor het laatst in 1738 melding gemaakt (Dongelmans 1982 :18). Instruktief is, om verschillende redenen, Meyers wel gepubliceerde Italiaansche Spraakkonst van 1672. Het blijkt, dat aan deze grammatica eenzelfde opzet ten grondslag ligt als aan de Nederduitsche Grammatica. (Dongelmans 1982 :64-65). Zodoende werpt deze Italiaanse spraakkunst het nodige licht op hoe er binnen Nil over bepaalde taalkundige kwesties werd gedacht 32 ). In de inleiding geeft Meyer aan hoe hij de relatie ziet tussen een "Algemeene" en een "Bezondere" spraakkunst. Toen hij zich aan- gewezen voelde "om eene Algemeene Spraakkonste op te stellen, waar na zich alle Bezondere te schikken hadde", merkte hij dat het verschil niet overal scherp was aangegeven : zelfs de "allergrootste Taalgeleerden,en Meesters, die van deeze Konste geschreeven hebben", bewandelden niet altijd de juiste we g. In eerste instantie was Meyer van plan geweest een algemene grammatica te schrijven en de Italiaanse spraakkunst "daar aan te hechten". Omdat een dergelijk boek veel te omvangrijk dreigde te worden, besloot hij "hier alleen uit de Algemeene Spraakkonst het noodzaakelijkste, en zonder het welke de Bezondere over de Italiaansche Taale onverstaanlijk zoude zijn, zo beknoptelijk en klaarlijk, als ons doenlijk geweest is, in te vlijen" ( geciteerd bij Dongelmans 1982 :113-114). Meyers opsplitsen van de gram- matica in een "Algemeene (Generalis) ofte Natuurliike (Naturalis)", d.w.z. "eene van de Taalen in het gemeen", en een "Bezondere (Specialis), ofte Konstige (Artificialis)", d.w.z. "eene van elke Taale in het byzondere", zal de lezer inmiddels bekend voorkomen. 331 Corleva. In de achttiende eeuw werden soortgelijke aktiviteiten ontplooid door de Amsterdamse savante Johanna Corleva (1698-1752). Zij verwierf enige bekendheid door haar werk De Schat der Nederduitsche Wortel-woorden (1741) dat opgedragen is aan Balthasar Huydecoper. Minder bekend werd, dat zij in 1740 een Nederlandse vertaling publiceerde van de Amsterdamse editie (1703) van de Grammaire van Port-Royal ( cf. Noordegraaf 1978, 1982b). Een Franse en een Nederlandse grammatica, opgezet volgens het in deze Algemeene en geredeneerde spraakkonst gegeven model, waren in 1741 pers- klaar; voorzover we weten zijn ze nooit in druk verschenen. Kinker. Vonden de zojuist vermelde bezigheden min of weer plaats in aan- sluiting bij 'Port-Royal', bij Johannes Kinker (1764-1845) wordt de omge- ving der 'Messieurs' verlaten en vindt een orientatie op Kant ingang. In zijn Inleiding eener wijsgeerige algemeene theorie der to Zen (1817) presenteert Kinker een rationalistische taaltheorie. Het bijzondere aan deze theorie is, dat ze kantiaans is : de "algemeene taalwetenschap" wordt nu bedreven op basis van een kantiaanse analyse van het denken. Op grond 194 daarvan laat Kinker zien, hoe de taal, een ideale taal, in elkaar steekt. Daarmee is een maatstaf geintroduceerd ter beoordeling van de verschil- lende talen; de graad van volkomenheid ten opzichte van deze ideale taal kan zodoende worden vastgesteld. E'en voorbeeld. Vanuit het denken komt Kinker tot een 'ideale' indeling van de werkwoorden. Al die werkwoorden zouden ook in de verschillende talen aanwezig moeten zijn, maar bepaalde onderscheidingen worden soms helemaal niet of onvolledig aangetroffen. Dat ligt aan de onvolkomenheid der talen,die tekort schieten in het uitdrukken van bepaalde onderschei- dingen. Kinker is er niettemin van overtuigd, dat de talen zich steeds meer in de richting van de ideale taal zullen gaan ontwikkelen ( cf. Van der Wal 1977 :58-59). Jan te Winkel constateerde dat Kinker met zijn poging de algemene taalwetten te verklaren uit de algemene denkwetten der Kantiaanse wijs- begeerte "de periode der logische taalbeschouwing waardig besloot" (1905 :9). Vandaar dat A. de Jager in 1861 opmerkte, dat er een grote kloof bestond tussen "de beschouwing van het werkwoord, nu door Dr. TC'el Wankel] voorgestaan" en die "welke vroeger door KINKER in zijne verhan- delingen bij het voormalig Instituut is geleverd. Niemand heeft ooit den Hoogleeraar groote scherpzinnigheid ontzegd en toch - van zijn wijsgeerig taalsysteem maakt Dr. TM W[inke13 niet eens meer melding" ( De TaaZgids 3:191-192). In hetzelfde jaar had Te Winkel al zelf aangegeven wat hem van de oudere taalbeschouwing scheidde: De bron der meeste dwalingen in de Grammatica is steeds geweest eene verkeerde taalbeschouwing. Tot de jongste tijden toe merkte men, hoewel zonder helder bewustzijn, de Taal aan als eene gebrek- kige uitdrukking van het zuiver Zogische denken, hetwelk men in alle menschen onderstelde; terwijl zij integendeel eene volkomen juiste uitdrukking is van een gebrekkig denken van den nog weinig ontwikkelden mensch. De onvolmaaktheid van dit denken is eerst veel later opgemerkt, toen de talen reeds gevestigd waren, en zal nog meer en meer opgemerkt worden. Wie de Taal naar waarheid wil verklaren, moet trachten in dat primitieve gebrekkige denken door te dringen en aan te toonen,hoe het in de Taal is uitgedrukt; doch het spreekt wel van zelf, dat hij niet geroepen kan worden om het te recht- vaardigen (Te Winkel 1861 :25-26). De taal mag niet gemeten worden met de maatstaven der logica; de taal kent eigen normen en wetten. Een dergelijke benadering heeft gevolgen, ook voor het werkprogramma van de Logische Analyse. De analyse moet worden ingericht, zodanig dat de wijze, waarop de gedachten door woorden worden uitgedrukt, tot een helder bewustzijn worde gebracht. Aan de beschouwing der begrippen en gedachten ruimen wij slechts de tweede plaats in; wij maken de laatste beschouwing aan de eerste dienstbaar. Het is de uitdrukking, die moet verklaard worden, de gedachte alleen voor zoo verre zulks noodig is om de beteekenis der uitdrukking te vatten. Ontmoeten wij strijd tusschen gedachten en gedachtenuiting; zou een zin volgens zijnen vorm, onder deze soort, volgens de gedachte, die hij bevat, onder eene andere te brengen zijn, dan moet de vorm ons meer gelden dan de gedachte (Te Winkel 1858 :9). J 9_5 Vergelijk hiermee wat Te Winkels vriend en latere mederedakteur Arie de Jager (1842 :148) al eerder over het ontleden opmerkte: Sommigen schijnen bij het redekundig ontleden uit het oog te ver- liezen, dat dit zich bloot moet bepalen tot den vorm, waarin de in het voorstel begrepene gedachte is uitgedrukt, en niet tot zulke andere vormen, als waarin dezelfde gedachte, naar ons spraak- gebruik, zich ook zou kunnen laten overbrengen ... Het voorstel de kunsten bZoeiden, verwissele men niet in de kunsten waren b7oeijende, zoo als dit telkens geschiedt in sommige Fransche leerboeken. In een noot verwijst De Jager dan naar."de bij ons veel gebruikt wordende Leqons d'Analyse Zogique van Noel en Chapsal", die hij eerder in een adem had genoemd met de werken van Letellier zowel als van Becker en Wurst (1842 :141). Veelzeggend is de strekking van De Jagers kritiek en ook het adres waaraan hij zijn kritiek richt. Hij verwijt de exponenten van de Franse en Duitse algemene grammatica het veronachtzamen van de vorm 34). Koenen en Bogaerts (1885 :52) geven jaren later nog een soortgelijke waarschuwing. Bij 't ontleden dient men zich zoveel mogelijk te houden aan den vorm der uitgedrukte gedachte; met dezen vorm heeft men te rekenen. 't Is daarom steeds de vraag : wat is er gezegd en niet wat is er gedacht ? Deze en soortgelijke uitlatingen geven aanleiding tot de opmerking dat de logische analyse gericht was niet zozeer op de 'betekenis', maar op -negentiende-eeuws geformuleerd - "de vorm van den zin". Vergelijk wat Bakker zegt over de beoefenaars van de Logische Analyse in Nederland : hun opvatting mag niet worden geidentificeerd met die van Becker. Ze vertoont er wel affiniteit mee, maar ze gaat bij die analyse een weg op die door Becker nimmer betreden zou zijn : de verdiscontering van de taalvorm (Bakker 1968 :26). Er wordt, kortom, een schrede voorwaarts gedaan in formalistische richting. Kan dit begrepen worden onder het streven om de algemene grammatica "faire plus scientifiquement" (Mounin 1970 :222, zie hier paragraaf 2 )? Den Hertog. Omstreeks 1870 verandert de logische analyse van karakter. Te Winkel overlijdt in 1868. Roorda's Over de deeZen der rede verschijnt in 1864 voor de derde en laatste maal en tot zijn dood in 1874 wijdt Roorda zich vooral aan het voltooien van zijn Javaans woordenboek. Brill tenslotte verlaat in 1871 het terrein der grammatica om tot "gewichtiger studien" over te gaan. De algemene grammatica voorzover logische analyse komt met name in didaktisch vaarwater terecht. Het is vooral C.H. den Hertog (1846-1902) geweest, die heeft laten zien tot welke verfijningen de logische analyse in staat was. Want ondanks bestudering en verwerking van contemporaine literatuur ( cf. Huishof 1982 ) is hij een man van de logische analyse gebleven (Bakker 1968 :213) 351 , en is "het werk, door Dr. L.A. te Winkel begonnen" (Den Hertog 1889 :487) door hem voortgezet. Zonder afbreuk te doen aan Den Hertogs creativiteit kan men wijzen op de (Nederlandse) taalkundige traditie waarin deze hoofdonderwijzer staat. Op basis van verschillende termen, zinswendingen en een aantal verwijzingen van Den Hertog kunnen we de conclusie trekken, dat hij aan de resultaten van de logische analyse in de jaren vijftig en zestig wel een en ander 19_6 te danken heeft. Het kader voor zijn taalkundige arbeid is mede bepaald door Brills spraakkunst en de artikelen van Te Winkel, zowel die uit het Nieuw Nederlandsch Taalmagazijn als uit Le Taalgids. Enkele jaren voordat Den Hertog zijn voorstudies voor zijn Nederlandsche Spraakkunst (1892-1896) in het licht gaf, schreef Terwey, die andere hoofdstedelijke grammaticus, in De Amsterdammer van 7 oktober 1886: In bijna alle Nederlandsche spraakkunsten zijn Cde technische termenj op luttel uitzonderingen na, dezelfde, die door prof. Brill en door wijlen dr. L.A. te Winkel voor tientallen van jaren reeds in gebruik zijn gebracht. De nieuwigheden, in dezen door Roorda verkondigd, hebben slechts een kortstondig bestaan gehad ( cf. Noord en Zuid 10 (1887):84-85). Niet bij termen alleen is het gebleven. Ook conceptueel zijn de latere spraakkunstenaars in menig opzicht aan "prof. Brill en ... wijlen dr. L.A. te Winkel" dank verschuldigd ( cf. Van Driel 1982b :122, 135). Bij Den Hertog lijkt "de tijd der eenzijdige bewegingen" voorbij. Hij streeft ernaar, een stelsel te ontwikkelen dat aan de betekenis zoveel recht doet als de vorm redelijkerwijze toelaat en aan de vorm, zoveel als de betekenis niet in het gedrang brengt (Bakker 1977 :153). Een synthese van rationalistische en empirische beschouwing lijkt hem haal- baar, forinuleert Hulshof (1982 :214) . stander van een 'empirisch rationalisme' ( cf.Hulshof 1982 :209). Hoogvliet. Algemene grammatica in welhaast klassieke zin werd beoef end door de classicus J.M. Hoogvliet (1860-1924). Hoewel vertrouwd met en geinteresseerd in de historische grammatica was hij - waar hij de beschrijving der taalvormen tot onderwerp koos - "met volkomen bewustheid geen taalhistoricus". Hij was er ten diepste van overtuigd, dat er behalve de historische taalbeschouwing ook een niet-historische bestaan kon en dat deze laatste geen greintje minder wetenschappelijk behoefde te zijn dan de eerste (Hoogvliet 1903 : vi ). De opvattingen zoals in zijn hoofdwerk, Lingua (1903), neergelegd, hadden reeds vaste vorm in zijn geeft aangenomen toen hij nog student te Leiden was (Hesseling 1903 :233), d.w.z. in de jaren 1878-1885. De polyglot Hoogvliet lijkt het oude Port-Royal ideaal te doen herleven. Vanaf 1887 liet hij diverse taalleerboeken verschijnen, die gerelateerd kunnen worden aan zijn later 'handboek voor algemene taalkennis'. Wie het algemeen spraakkunstig handboek heeft doorgewerkt, kan Japans of Hongaars leren uit een boekje van zo'n dertig bladzijden druks : alleen enig geheu- genwerk resteert, het begripwerk is met behulp van het algemene handboek in eens voor alle talen afgedaan (1903 : ) 36). Theoretisch is Hoogvliet een eclecticus bij uitstek; Van Ginneken brandde zich eens de vingers bij zijn poging enkele bronnen van Hoogvliet te traceren. Hoogvliets psychelogie brengt recensenten tot spot, en verbijstering. Als uitgangspunt kiest Hoogvliet de gesproken, levende taal. De vormen van de levende taal ziet hij niet als resultaat van een bepaalde histo- rische ontwikkeling, maar van een telkens weer nieuwe ontwikkeling 37). Taalvormen ontstaan telkens opnieuw en moeten niet los gezien worden van de spreker die zich ervan bedient. Enkele verdere typeringen ontleen ik aan Der Mouws studie van 1903. "Niet historisch verklaren, niet afleiden uit vroegere taaltoestanden, niet de wordingbeschrijven wil i; hem is et voor alles om de quaestio facti te doen", geeft Der Mouw aan. Hoogvliets taalopvatting is funktioneel : zonder acht te slaan op de historische afleiding vraagt deze naar de aktuele funktie : "wat doet et ?" (Der Mouw 1949 :271). De taal is niet in eerste instantie een instrument om onze gedachten mee te delen, maar ze is voor alles denkmiddel (1949 :263). De stap naar een algemene spraakkunst is zo niet moeilijk : er is een algemene spraakkunst mogelijk die op alle talen past, " 'n stelsel van begripsonderscheidingen, waarin elke taal kan worden thuisgebracht" (Der Mouw 1949 :263). Van der Wijck, Kinker-kenner bij uitstek, noteert dat er volgens hem "nog nooit, behalve door Mr. Kinker, een zoo algemeene taaltheorie in het Nederlandsch is voorgedragen". Het verschil in benadering anno 1817 en anno 1903 springt evenwel in het oog. Bij Kinker was zij de toepassing van een philosophisch stelsel, terwijl Dr. Hoogvliet juist omgekeerd door geduldige beschouwing van taal- kundige feiten tot zijne algemeene theorie en een daarmede stroo- kende psychologie werd gebracht (Van der Wijck 1903 :1001). Feiten, zeker. Blijft staan wat Van der Wijck ook signaleerde, ni. dat Hoogvliet, in strijd met de meestal heersende opvatting, betoogt dat een zuiver logische indeling der woorden, "geheel los en vrij van de toeval- lige vormverschijnselen der afzonderlijke talen",mogelijk is. (1903 :1000). Van Ginneken. Hoogvliets ideeen stuitten blijkens de diverse besprekingen op een reeks van theoretische en praktisch-didaktische bezwaren. De kritici van Lingua twijfelden aan Hoogvliets algemeen-menskundig-vergelijkende taalstudie, Alleen Jacques van Ginneken (1877-1945) geloofde in een vergelijkende psychologische taalwetenschap, zoals blijkt uit zijn overigens zeer kritische recensie. Uit zijn bespreking van Hoogvliets universele spraakleer in 1903 groeide, zo vertrouwde hij ooit een zijner intimi toe, zijn dissertatie Principes de Zinguistique psychoZogique (1907), waarvan een eerste, Nederlandstalige versie in 1904-1906 in Leuvensche Bijdragen was verschenen. Op nationaal vlak een poging om Hoogvliet te overtreff en, internationaal gezien een poging om Wundt voorbij te streven. De "linguistique generale" is weliswaar een "science sociale", behoort tot het gebied der estetica tevens, maar is bovenal "linguistique psycho- logique" (1907 ). Met behulp van het werk van zeshonderd taalgeleer- den toetst Van Ginneken de principia van zijn psychologische taalweten- schap aan de feiten van talloze, ook niet-Indogermaanse talen : een poging om te ontkomen aan het "eenzijdig positivisme" van de "Pruisische arsenaal- wetenschap", de Duitse Indogermanistiek. Van Ginneken betitelde z'n werk als een "proeve van synthese". Maar ondanks het streven om theorie en feiten in evenwicht te houden werd zijn boek tot een labirint van postulaten en scholastische indelingen ( cf. Blumenthal 1970 :48). Zijn psychologische uitgangspunten riepen bij Delbrack (1919 :151) herinneringen op aan de manier waarop de Duitse classicus Gottfried Hermann (1772-1848) de Kantiaanse categorieen op de taal had toegepast. Van Ginnekens bezig zijn met wat hij "linguistique generale" noemde, had tot doel een beeld te geven van de psychische krachten die de ver- schijnselen der taalverandering veroorzaken; in die zin staat hij nog op een 'historisch' stand'punt. 38) Anderzijds verklaarde hij in 1931, dat zijn dissertatie uit 1907 reeds driekwart bevatte van de waarheden, die later onder meer door de Praagse school uitgedragen zouden worden. Als reaktie op een universele spraakleer is Van Ginnekens dissertatie als aemulatio op te vatten. Dieper en breder : een verzoening van een _19S (superieure) theorie op psychologische basis met gevarieerder en overvloediger feitenmateriaal. De "grammaire generale" is geworden tot "linguistique generale". Vergelijk hiermee de schets die Meillet in :1906 van deze ontwikkeling gaf: L'ancienne grammaire generale est tombe dans un juste decri parce qu'elle n'etait qu'une application maladroite de la logique formelle a la linguistique oU les categories logiques n'ont rien a faire. La nouvelle linguistique generale, fondee sur l'etude precise et detaillee de toutes les langues a toutes les periodes de leur developpement, enrichie des observations delicates et des mesures precises de l'anatomie et de la physiologie, eclairee par les theories objectives de la psychologie moderne, apporte un renouvellement complet des methodes et des idees : aux faits historiques particuliers, elle superpose une doctrine d'ensemble, un systeme (Meillet 1921 :15). Let wel, hier is nog steeds een historisch-vergelijkend taalkundige aan het woord. De wending naar de synchronie is een volgende stap. 7. TensZotte In de negentiende eeuw heeft men niet alleen in Frankrijk en Duitsland, maar ook in Nederland de algemene of filosofische grammatica bewust als wetenschap beoefend. Naast de normatief-kritische taalbeschouwing a la Weiland en Siegenbeek, naast en soms tegenover de historisch-vergelijkende taalkunde, vertegenwoordigd door geleerden als De Vries en Van der Tuuk, taalkunde, vertegenwoordigd door geleerden als De Vries en Van der Tuuk, was men bezig met "algemene grammatica", en in het bijzonder met "logische analyse". Roorda's werk uit 1852 mag als uitvloeisel van deze aktiviteiten analyse". Roorda's werk uit 1852 mag als uitvloeisel van deze aktiviteiten gelden, evenals de verhandelingen van L.A. te Winkel uit 1858 en 1859. gelden, evenals de verhandelingen van L.A. te Winkel uit 1858 en 1859. Veel meer dan Roorda was Te Winkel, medewerker van De Vries bij het WNT, historisch-taalkundig geinteresseerd en publicistisch aktief op dat terrein. In een tijd dat men daar meende een bepaalde "Forschungsperiode" op eclatante wijze te mogen afsluiten, bekritiseerde Te Winkel de eenzij- digheid van de historisch-vergelijkende taalwetenschap en het gebrek aan theoretische reflectie in de taalwetenschap in het algemeen. Hij en Roorda waren veelal bezig met vraagstukken van algemeen-taalwetenschappelijke waren veelal bezig met vraagstukken van algemeen-taalwetenschappelijke aard. Uit hun werk blijkt, dat theoretische reflectie in de taalkunde niet pas bij De Saussure begon of, in eigen land, bij Den Hertog. Zo bevestigt pas bij De Saussure begon of, in eigen land, bij Den Hertog. Zo bevestigt Te Winkels streven de grondbegrippen van de grammatica "tot de hoogst mogelijke scherpheid en duidelijkheid" te brengen de uitspraak van A.F. Pott :"An Aufhellung gratmnatischer Begriffe hat die allgemeine Grammatik hOchst verdienstlichen Anteil" ( cf. Christmann 1977 :229). En op basis van z'n eigen inzichten kon Roorda het standpunt verdedigen, dat de taal geen autonoom, los van de mens stand organisme is, maar produkt van de menselijke geest. Hij tracht dan ook de taal "uit de ziel van den mensch" te verklaren, en retireert niet naar ouder taalstadia, valt evenmin terug op vernuftige, taalimmanente systemen. Aandacht voor de levende taal, voor kwesties van theoretische aard, verwerping van de opvatting van taal als organisme in de zin van Schlei- cher, dit alles is niet het prerogatief van Breal en anderen, zoals men in een onbewaakt ogenblik zou menen te moeten opmaken uit de recentere studies van Aarsleff. Voor een aantal kwesties lijkt hier sprake van een 'multiple' ( cf. Aarsleff 1979 :76), die geen eens gebonden kan worden 192 met een begrip als 'algemene grammatica' . Nederlanders expliciet Von Humboldt, K.W.L. Heyse en Steinthal tot hun voorlieden rekenen, en juist met daze traditie houdt Aarsleff nagenoeg geen rekening wel met Von Humboldt zelf, maar die wordt eerst gerevi- seerd tot Frans 'ideoloog'. En dat is Aarsleff niet in dank afgenomen ( cf. Gipper & Schmitter 1979 :99-116). Ook op dit soort punten kan de bestudering van de linguistiek van een klein land onverwachte perspek- tieven bieden. No ten 1. Men leze daartoe bijvoorbeeld Van Driel 1982b, Druyven 1982, Van Helvoort 1982, Hulshof 1982. 2. Brills Nederlandsche Spraakleer is een belangrijke stap gebleken in de ontwikkeling van de Nederlandse taalkunde. Ook in deze jaren predikt De Vries de "nieuwe richting in de taalkunde", t.w. de historische taalstudie; tevens legt hij de grondslag voor het WNT. Het werk van Roorda en Te Winkel komt verderop in dit stuk aan de orde. Het feit dat Te Winkels ideein over grammaticale kwesties verspreid zijn over een groot aantal tijdschriftartikelen, in de loop van de jaren gepubliceerd, heeft het moeilijk gemaakt een scherp beeld to krijgen van zijn opvattingen, merkt Van Helvoort (1982 :190) terecht op. 3. Voor een soortgelijke passage zie Breal 1891 :616-617. 4. "Geisteswissenschaft" is het negentiende-eeuwse Duitse equivalent van het Engelse "moral" of "historical science", cf. Noordegraaf 1980 :51-52. In zijn veelvuldig herdrukte en vertaalde Lectures on the science of language had Max Muller in 1861 betoogd, dat "the science of language" tot de "physical sciences" gerekend moest worden. "Physical science deals with the works of6God, historical science with the works of man" ( Lectures. I. London 1871 , p.23). Vergelijk Brgal 1866 :247 : "L'objet de cette science ['sc. la grammaire historiquel est de rechercher dans l'esprit de l'homme la cause de la transformation des idiomes". 5. Forsgren (1973 :25) citeert de Duitse taalkundige Vater in 1801 : "Sobald Sprachlehre Uberhaupt sich so an die Wirklichkeit anschliesst, dass sie bloss die im Felde der Erfahrung gemachten Beobachtungen sammelt, so hOrt sie auf allgemeine Sprachlehre zu sein". Cf. Altenburg 1830 :9 : "Die allgemeine Grammatik ist ... rein theoretisch and berUcksichtigt keine einzelne Sprache". 6. Dit citaat stamt oorspronkelijk uit een der artikelen in de vermaarde Encyclopgdie. Te Winkel kende overigens het werk van Girault-Duvivier. 7. Deze gelijkstelling gaat overigens niet altijd op, cf. Forsgren 1973 : 24-25. Voor Altenburg 1830 zijn "allgemeine" en "philosophische Grammatik" wel synoniem. Ook Brgal (1868: 299) spreekt van "grammaire generale ou philosophique". Hetzelfde geldt voor Te Winkel (1859 :37). Het onderscheid 204 algemene - bijzondere grammatica vindt men reeds in 1603 aangegeven door Bacon (Salmon 1979 :72). 8. Wat de moderne tijd betreft wordt de term 'algemene grammatica' voor het eerst gebruikt in 1619, in de titel van enkele Duitse werken ( cf. Kaltz 1978 ). 9. Dit in Frankrijk mede onder invloed van de 'ideologen' ( cf. Noorde- graaf 1982a :87). Zie voor een opsomming van een aantal werken Chervel 1977 :292-293, Porset 1977. Sicards ngmens de grammaire generate (1799) telt zo'n 900 bladzijden, ThiebaultrGrammaire phiZosophique (1802) heeft slechts 550 pagina's. Nog in 1819 wordt Beauzee's Grammaire generale(1767) herdrukt ( zo'n 850 pagina's ). 10. Breal weet : sedert de opkomst van de vergelijkende taalwetenschap "on sourit volontiers des theories de l'ancienne grammaire generale" (Breal 1868 :299). Naar aanleiding van het felt dat Breal zelf een laps breekt voor de algemene grammatica, schrijft een tijdgenoot, dat hij zich erover verbaast dat deze toch zo bekwame hoogleraar aan het College de France meent to moeten aanknopen bij het werk van Port-Royal:"... nous cessons de partager les opinions du professeur ( sc. Breal ), lorsqu'il essaie de prouver que la grammaire comparative est en parfait accord, (contrairement a l'opinion quelquefois emise), avec la grammaire generale de Port-Royal. Car ici les preuves sont faibles et disparaissent dans une sorte de phrasgologie academique. D'ailleurs nous nous etonnons que le tres-habile professeur au College de France ait cru devoir, pour donner plus force a sa thiorie, en appeler a l'ouvrage de Port-Royal, qui n'a qu'une reputation usurpee" (Tell 1874 :406). Inderdaad; in 1863 had de Duitser A.F. Pott een zeer scherpe aanval gedaan op de "sogenannte Allge- meine Grammatik". Theodor Benfey, een van de geschiedschrijvers van de taalkunde in die tijd, noteerde in 1869 dat "der grBsste Theil von dem, was die allgemeine Grammatik fur unveranderlichen and generell ausgiebt, aus willkurlichen Hirngespinnsten besteht" (Benfey 1869 :301). 11. Als Thurot in 1875 zegt dat een aantal opstellen in Madvigs Kleine philologische Schriften (1875) gewijd is aan "ce que nous appelons en France la grammaire generale", dan doelt hij op stukken die gewijd zijn aan "la nature, les lois et le developpement du langage, particulierement des formes grammaticales ( genre, nombre, cas, voix, temps, personnes, modes ...." (Thurot 1875 :241). 12. Middels de gedachte "De taal is gansch het yolk" kan dit tot 'devia- ties' leiden (Heestermans 1981 :80), d.w.z. nationalisme, zelfs racisme ( cf. Aarsleff 1979 :66). 13. Dit naar aanleiding van A. Hovelacque, La linguistique (1876). Op een zelfde wijze reageerde Whitney op dit boek, cf. Noordegraaf 1980 :62-63. 14. Cf. Noam Chomsky, Current Issues in Linguistic theory. The Hague etc. 1964, p. 21. 15.Van Helvoort (1977 :22) concludeerde overigens dat Te Winkel de taal als een tekensysteem opvat, en dat hij dat tekensysteem volstrekt wille- keurig acht. Ik herinner er hier aan, dat de conceptie van taal als een 201 systeem van tekens een gemeenplaats was in de rationalistische traditie. 16. Zoals raadpleging van Roorda's dictaten over de zielkunde uit 1835-36 uitwees. Het dictaat is nauw gerelateerd aan Roorda 1835. 17. Vergelijk hiermee de normatief gekleurde uitspraak van De Vries: "Men moet bij de woorden en vormen der gesprokene taal onderzoek doen, niet slechts naar hun bestaan, maar naar hun recht van bestaan. Men moet vragen, of zij de consequence voortbrengselen zijn van het beginsel, dat de taal vormt en beheerscht" (De Vries 1856 : 172). 18. Met dergelijke opvattingen, zegt Christmann (1977 :180), "nimmt er ( sc. Madvig ) Saussures Trennung von Diachronie and Synchronie vorweg". Hij voegt er onmiddellijk aan toe: "Freilich ist er nicht der einzige derartige "Vorlaufer" Saussures;man kann ahnliche Gedanken bei einzelnen anderen Linguisten finden". 19. Bij alle aksent op de "tegenwoordige toestand der taal" zag Te Winkel niet de radicale historiciteit van de taal over het hoofd, het feit dat de taal in constante ontwikkeling is : "Elke levende taal verandert onop- houdelijk", de grammatica dient dus regelmatig herzien te worden (Te Winkel 1857 :264). 20. Cf. Noordegraaf 1979 en 1981a. 21. Cf. Van Helvoort 1977 :28. 22. Steinthal (1864 :17) schrijft aan de "zogenaamde jongere school der vergelijkende grammatica" een "mangelhaftes Bewusstsein" toe "von den apriorischen Elementen, mit denen sie operirt, also eine mangelhafte kritische Grundlage". 23. In de Engelse versie "a body ... of truths" (Whitney 1875 :316) . Vergelijk Te Winkels "zamenstel van waarheden" (1860 :171), en Den Hertogs "geheel van waarheden" (1892 :10). 24. De Saussure blijkt niet afwijzend te staan tegenover de grammatici van Port-Royal, cf. CLG 118. Zie evenwel Mok 1971 :7 en Aarsleff 1981 :129 over Saussures opvatting in deze. 25. Uhlenbeck (1963 :416) wijst in dit verband op Roorda's opvattingen over het werkwoordelijk systeem van het Nederlands. Zie ook Le Loux-Schuringa 1982 m.b.t. een ander aspekt van Roorda's 'voorlijkheid'. 26. Stoffel refereert aan de studiepraktijk der onderwijzers, waarin werd geworsteld met "min of meer Beckeriaansche stelsels van logische ontleding met eene tot wanhoop voerende terminologie" ( Noord en Zuid 1 (1877), p.17). 27. In dit opzicht relativerend, maar wel positief is Koerner (1975: 740). 28. Steinthal zocht de teleologische taalbeschouwing van Becker te ver- vangen door een causale beschouwingswijze. De mechanistische psychologie van Herbart leverde hem het middel om causale verklaringen te combineren met Humboldts idee van taal als mentale aktiviteit ( Norman 1972 :63-64). 202 29. Bij zijn feitelijk onderzoek laat Harris de betekenis meespelen, bij de beschrijving achteraf mogen slechts distributionele criteria worden gehanteerd. Ook hij was zich ervan bewust, dat het onmogelijk is de taal- vorm in de aanvang van het onderzoek te isoleren van de betekenis ( cf. Bakker 1968 :44-45). Voor de risico's verbonden aan 'rationele reconstruc- tie' zie Dieks 1981, die waarschuwt dat zo de rationaliteit inherent aan tie' zie Dieks 1981, die waarschuwt dat zo de rationaliteit inherent aan het feitelijk onderzoek verduisterd raakt. Hij laat zien dat geleerden, teneinde tot een bevredigende theorie te komen, zonder meer elementen van de 'harde kern' van hun onderzoeksprogramma laten vallen en - achteraf gezien - dan 'irrationeel' gehandeld zouden hebben. gezien - dan 'irrationeel' gehandeld zouden hebben. 30. Als goed erfgenaam van de universele grammatica postuleerde Becker een casus als de 'Faktitiv',waar in het Duits geen aparte vorm voor is. Deze faktitief zal tenslotte uitmonden in onze bepaling van gesteldheid. Diestel (1845:60) had reeds de strijd aangebonden tegen dergelijke "Geister ohne Leib - grammatische Gespenster". 31. Behalve Der Deutsche Stil (1848) bevonden zich nog meer Beckeriana in Te Winkels boekenkast. 32. Zoals te verwachten geeft Meyer aan, dat woorden klanken zijn "door instellinge begrippen of gedachten beteekende". Deze "Beteekenisse" hebben de woorden niet van nature, "maar alleen door instellinge, en goedt vinden van de Menschen, die deeze klank dit, en die dat hebben doen beteekenen" (Meyer 1672 :53). 33. De termen 'grammatica generalist en 'grammatica specialist zijn al te vinden in het werk van de Duitser Alsted uit 1630 (Salmon 1979 :68-69). 34. Voor Letellier en Noel en Chapsal, zie Chervel 1977. Wurst is met zijn Sprachdenklehre (1837) een "echte Beckeriaan" (Van Driel 1982b: 116) en als zodanig ook in Nederland bekend geworden. 35. Zijn bezwaar tegen de "morphologische" richting van Kern is, dat zij aan "iets veranderlijks" als de vorm de voorrang geeft "boven de meest in alle talen gelijke en onveranderlijke beteekenis der zinsdeelen" (Den Hertog 1892: 14-15). 36. "All the great general grammars arose in the context of this problem" (Aarsleff 1982a: 105-196). Sanctius beloofde bijvoorbeeld dat men via zijn werk in acht maanden Latijn kon leren en in twintig dagen Grieks. werk in acht maanden Latijn kon leren en in twintig dagen Grieks. 37. Het befaamde eenvormigheidsbeginsel. Deze "theorie des causes actuel- les" wend door Anatole France een kenmerk genoemd van het denken van Brgal. Ook Madvig huldigde dit principe. Zie verder Christy 1980. 38.Later zal Van Ginneken proberen de taalveranderingen uit andere factoren te verklaren, cf. Van der Stroom 1981. 203 Literatuur Gebruikte afkortingen : CLG F. de Saussure, Cours de Zinguistique generale. Ed. T. de Mauro. Paris 1974. CLG/E idem. Ed. Rudolf Engler. Wiesbaden 1968. CLG/E,N idem. Notes de F. de Saussure sur la linguistique generale. Ed. Rudolf Engler. Wiesbaden 1974. Aarsleff, Hans 1979a "Breal vs. Schleicher: Linguistics and Philology during the latter half of the nineteenth century". In H. Hoenigswald, ed., The E-,ropean background of American Linguistics. Dordrecht 1979: 63-106. 1981 "Breal, la semantique et Saussure". HEL 3 (1981):115-133. 1982a From Locke to Saussure. London 1982. 1982b "Condillac, Taine et Saussure". In Sgard 1982:165-174. Altenburg, Fr.W. 1830 Ailgemeine Bemerkungen Zer philosophische Gramma- tik. Schleusingen 1830. Arens, Hans 1974 Sprachwissenschaft. Der Gang ihrer Entwick lung von der Antike bis zur Gegenwart. 2 dln. Frankfurt a.M. 1974. Bakker, D.M. 1968 Samentrekking in Nederlandse syntactische groepen. Leiden 1968. 1972 Tekengeving en syntaxis. Assen 1977. 1977 "De grammatica in de negentiende eeuw". In Bakker & Dibbets, red. 1977:113-160. & G.R.W. Dibbets, red. 1977 Geschiedenis van de Nederlandse taalkunde. Den Bosch 1977. Becker, K.F. 1829 Deutsche Grammatik. Frankfurt a.M. 1829. 1837 Ausfahrliche deutsche Grammatik. II. Frankfurt a.M. 1837. 1841 Organism der Sprache. Frankfurt a.M. 1841. Benfey, Theodor 1869 Geschichte der Sprachwissenschaft und orientalischen Philologie in Deutschland. Munchen 1869. Bierbach, Christine 1978 Sprache als 'Fait social' . Tubingen 1978. Blumenthal, Arthur L. 1970 Language and psychology. Historical aspects of psycholinguistics. New York etc. 1970. Breal, Michel 1866 "De la forme et de la fonction des mots". In Breal 1877:243-266. 1868 "Les idees latentes du langage". In Breal 1877:295-322. 1877 Mélanges de mythologie et de linguistique. Paris 1877. 1887 "L'histoire des mots". Revue des deux mondes 82 (1 julil: 187-212. 1891 "Le langage et les nationalites". Revue des deux mondes 108 ( 1 december):615-639. Cherubim, Dieter 1973 "Hermann Paul und die moderne Linguistik". ZDL 40 (1973):310-322. Chervel, Andre 1977 ... et it fallut apprendre a gcrire a tous Zes petits franqais. Histoire de Za grammaire scolaire. Paris 1977. Christmann, Hans Helmut 1974 Idealistische PhiZologie und moderne Sprach- wissenschaft. Munchen 1974. 1977, ed. Sprachwissenschaft des 19. Jahrhunderts. Darmstadt 1977. Christy, Thomas Craig 1980 Uniformitarianism in linguistics. Unpubl. doct. diss. Princeton University 1980. 204 DelbrUck, B. 1919 Einleitung in das Studium der Indogermanischen Sprachen. Sechste, durchgesehene Auflage, Leipzig 1419. Dieks, Dennis 1981 Studies in the foundations of physics. Utrecht 1981. Diss. Utrecht 1981. Diestel, H. 1845 Die rationelle Sprachforschung. Konigsberg 1845. Dongelmans, B.P.M. 1982 Nil Volentibus Arduum : docwnenten en bronnen. Utrecht 1982. Driel, L.F. van 1982a "Taco Roorda en de bepaling van gesteldheid". NTg 75 (1982):36-38. 1982b "Tussen attributief en predikatief". In Studies :110-136. Druyven, Th. 1982 "Samenspraak bij de Hollandsche Spraakleer". In Studies : 157-173. Engler, Rudolf 1980 "Linguistique 1908 : Un dgbat-clef de linguistique geographique et une question des sources saussuriennes". In Konrad Koerner, ed.,Progress in linguistic historiography. Amsterdam 1980: 257-270. Forsgren, K-A. 1973 Zur Theorie und Terminologie der Satzlehre. Goteborg 1973. 1979 Rec. van F. Schmitthenner,Uivprachiehre (I826).Ed. Herbert E. Brekle, 1976. HE 6 (1979):108-116. Ginneken, Jac. van 1907 Principes de linguistique psychologique. Amsterdam etc. 1907. Gipper, Helmut & Peter Schmitter 1979 Sprachwissenschaft und Sprachphilo- sophie im Zeitalter der Romantik. Tubingen 1979. Girault-Duvivier, Ch.P. 1839 Grammaire des grammaires. Nouvelle ed. Bruxelles 1839. Grimm, Jacob 1819a "Jean Pauls neuliche Vorschlage, die Zusammensetzung der deutschen Substantive betreffend". In Christmann 1977:7-14. 1819b Deutsche Grammatik. I. Gottingen. Harnois, Guy 0920 Les theories de langage en France de 1660 a 1821. Paris 1928. Haselbach, G. 1966 Grammatik und Sprachstruktur. Berlin 1966. Heestermans, Hans 1981 "Het WNT en de Taal- en Letterkundige Congressen". De Negentiende Eeuw 5 (1981):72-85. Helvoort, J.R. van 1977 Beknopte terminografie van de taalkundige begrippen van L.A. te Winkel. Ongepubi., Vrije Universiteit Amsterdam 1977. 1982 "Over L.A. te Winkel (1809-1868)". In Studies : 174-192. Hertog, C.H. den 1889 "De taalstudie der onderwijzers". Noord en Zuid 12 (1889), 1-21; 97-115;481-489. 1892 Nederlandsche Spraakkunst. I. Amsterdam 1892. Hesseling, D.C. 1903 Rec. van J.M. Hoogvliet 1903. Taal en Letteren 13 (1903):233-235. Heyse, K.W.L. 1856 System der Sprachwissenschaft. Berlin 1856. Hjelmslev, Louis 1953 Prolegomena to a theory of language. Baltimore 1953. Hoogvliet, J.M. 1903 Lingua. Amsterdam 1903. Hulshof, H. 1982 "C.H. den Hertog en zijn bronnen". In Studies :193-215. Humboldt, Wilhelm von 1963 Schriften zur Sprachphilosophie. Darmstadt 1963. Jager, Ludwig 1975 Zu einer historischen Rekonstruktion Rekonstruktion der authentischen Sprach-Idee F. de Saussures. BUbingen 1975. Diss. Dussel- dorf 1975. 205 Jager, A. de 1842 "lets over het redekundig ontleden". De Unie.Eerste deel, tweede stuk 08421:J36-15J, 1849-1850 "Werken van K.F. Becker". Archief voor Nederlandsche Taalkunde 2 (1849-1850):287-288. Joly, Andre & Jean Stefanini, eds. 1977 La grammaire ggn4rale. Des modistes aux ideologues. Villeneuve-d'Ascq 1977. Kaltz, Barbara 1978 "Christoph Heiwig, ein vergessener Vertreter der Allgemeinen Grammatik in Deutschland". EL 5 (1978):227-235. Koenen, M.J. & A.M. Bogaerts 1885 Practische Taalstudie. Stijl- en taal- oefeningen. 4e dr. Groningen 1885. Koerner, E.F.K. 1975 "European structuralism : early beginnings". In T.A. Sebeok, ed., Historiography of linguistics. The Hague etc. 1975: 717-827 ( = Current Trends in Linguistics, 13 ). Kukenheim, Louis 1962 Esauisse historique de Za linguistique frangaise et des ses rapports avec la linguistique ggnérale. Leiden 1962. Loux-Schuringa, Anke le 1982 "The predicate in 19th century sentence grammar". In Saskia Daalder & Marinel Gerritsen, eds., Linguistics in the Netherlands 1982. Amsterdam 1982:21-26. Madvig, J.N. 1843 Bemerkungen Uber verschiedene Puncte des Systems der Lateinischen Sprachlehre und einige Einzelheiten derselben. Als Beilage zu seiner Lateinischen Sprachlehre fur Schulen. Braunschweig 1843. 1871 "Einige der Voraussetzungen der Etymologie und ihre Aufgabe". In Christmann 1977:146-179. Meillet, A. 1921 Linguistique historique et Zinguistique ggngrale.Paris 1921. [Meyer, Lodewijk] 1672 Italiaansche Spraakkonst. Amsterdam 1672. Mok, Q.I.M. 1971 De actuaZiteit van de Grammaire van Port-Royal. Rede. Groningen 1971. Mounin, George 1970 Histoire de la Zinguistique des origines au XXe sięcle. Paris 1970. Mouw, J.A. der 1949 "Dr. J.M. Hoogvliet's opvatting van taalstudie en methode van taalonderwijs". In id., Verzamelde Werken.Deel 6. Amsterdam 1949:257-387. Noordegraaf, Jan 1978 "Linguistica Neerlandica : a Dutch translation of the Port-Royal Grammar". EL 5 (1978):193-196. 1979 "Verandering in het taalkundig denken. Kanttekeningen bij een diskussie tussen Taco Roorda en Matthias de Vries". In : Handelingen van het 35e Nederlandse FiZologencongres. Amsterdam 1979:53-60. 1980 "De taaltheorie van Matthias de Vries". not 3 (1980):47-66. 1981a "Spelling, taalkunde en filologie. Van De Vries naar de School van Kollewijn". In Studies veer Damsteegt. Leiden 1981:140-151. 1981b "Over een 'Proeve van Woordvoeging' (1843)" . Voortgang II (1981):103-123. 1982a "Traditie en vernieuwing in de taalwetenschap". In Studies : 81-109. 1982b "The Port-Royal Grammar. A bibliographical note". HL 9 (1982). Norman, William M. 1972 The Neogrammarians and comparative linguistics. Unpubl. doct.diss. Princeton University 1972. Ott, Rudi 1975 Satz und Urteil. Bern & Frankfurt 1975. Paul, Hermann 1920 Prinzipien der Sprachgeschichte. Halle 19205. Percival, W. Keith 1969 "Nineteenth Century Origins of Twentieth Century Structuralism". In Papers from the fifth regional meeting of the Chicago Linguistic Society. Chicago 1969:416-420. 206 Porset, Charles 1977 "Grammatica phflosophans Eihliographie". In Joly & Stefanini J977:11-95. Roorda, T. 1835 Ontwikkeling van het hegrip der philosophie. Leeuwarden 1835. 1852 Over de deeZen der rede en de rede-ontleding, of Zogische ana- lyse der taal tot grondsiag voor wetenschappelijke taalstudie. Leeuwarden 1852. 1856 "Over het onderscheid tussen spreektaal en schrijftaal". In VersZ. en Med. KAW, afd. Letterkunde. I. Amsterdam 1856:93-118. I858a "Bijlage tot beantwoording van de Heeren De Vries en Brill". In VersZ. en Med. KAW, afd. Letterkunde. III. Amsterdam 1858:150-180. 1858b Verhandeling over het onderscheid en de behoorlijke overeen- stemming tusschen spreektaal en schrijftaal. Leeuwarden 1858. Salmon, Vivian 1979 The study of Language in 17th-century England.Amster- Amsterdam 1979. Salverda de Grave, J.J. 1929 "Grammatica van vroeger tijd". Neophilologus 14 (1929):245-253. Scherer, W. 1875 "Karl Ferdinand Becker". In Allgemeine Deutsche Biogra- phie . II. Leipzig 1875 : 224-225. Schleicher,August 1863 "Die Darwinsche Theorie und die Sprachwissenschaft". In : Christmann 1977:85-108. Sgard, Jean 1982, ed. Condillac et les probZames du Langage. Geneve-Paris 1982. Slotty, I. 1935 Zur Geschichte der Teleologie in der Sprachwissnschaft. Breslau 1935. Steinthal, H. 1855 Grammatik, Logik und PsychoZogie. Berlin 1855. 1864 Philologie, Geschichte und PsychoZogie in ihren gegenseitigen Beziehungen. Berlin 1864. Stroom, G.P. van der 1981 "De receptie van Jac. van Ginnekens taalbiolo- gie". Voortgang II (1981):81-102. Studies op het gebied van de geschiedenis van de taalkunde. Onder redaktie van L. van Driel en J. Noordegraaf. Kloosterzande 1982. Teeuw, A. 1971 "Foreword". In H.N. van der Tuuk, A grammar of Toba Batak. The Hague 1971: xiii-xl. Telegdi, Zs. 1966 "Zur Geschichte der Sprachwissenschaft ("Historische Grammatik")". In Acta Linguistica Academiae Scientiarum Hungaricae 16 (1966):225-237. 1967 "Struktur und Geschichte zur Auffassung ihres Verhaltnisses in der Sprachwissenschaft". In id. 17 (1967):223-243. Tell, Julien 1874 Les grammariens frangais 1520-1874.Brussel 1874. Thurot, Charles 1870 Rec. van J.N. Madvig, Grammaire Zatine (1870). Revue critique d'histoire et de Za literature 5 (1870):380-387. ----- 1875 Rec. van J.N. Madvig, Kleine philologische Schriften .(J875). Ib. 9 (1875):241-245. Toorn, M.C. van den 1978 Methodologie en taalwetenschap. Utrecht-Antwerpen 1978. Uhlenbeck, E.M. 1963 Rec. van De Witte & Wijngaards 1961. LT 220 (1963): 411-420.1964 A critical survey of studies on the Languages of Java and Madura. 's-Gravenhage 1964. Vesper, Wilhelm 1980 Deutsche Schulgrammatik im 19. Jahrhundert. Tubingen 1980. 20 Vloten, J. van 1871 Zielkundig-historische inleiding ter AZgameene en Nederlandsche Taalkennis. Haarlem 1871. Vries, M. de 1855-1856 "Aalwaardig". Nieuw Archief voor Nederlandsche taalkunde 1855-1856 :259-282. 1856 Reaktie op Roorda 1856. In Versl. en Med. KAW, afd. Letter- kunde. I. Amsterdam 1856:171-173. Wagner, Joachim 1973 Nicolas Beauzee r1717-17891 and die Tradition der Grammaire generale. Bochum 1973. Wal, M.J. van der 1977 De taaltheorie van Johannes Kinker. Leiden 1977. Whitney, W.D. 1875 The life and growth of language. London 1875. 1879 De taal in haar Zeven en ontwikkeling geschetst. Arnhem 1879. Winkel, J. te 1905 InZeiding tot de geschiedenis der Nederlandsche taal. Culemborg 1905. Winkel, L.A. te 1857 "Brief aan den Heer Dr. W.G. Brill". Nieuw Neder- Zandsch Taalmagazijn 4 (1857):262-276. 1858 De logische analyse. I. Zutphen 1858. 1859 De Zogische analyse. II. Zutphen 1859. 1860 "Over de noodzakelijkheid der toepassing van de stelling : een woord staat onmiddellijk alleen in betrekking tot eene voorstel- ling". De Taalgids 2 (1860):169-187. 1861 "Antwoord aan Prof.Dr. W.G. Brill op zijnen brief over de definitie van het werkwoord". De Taalgids 3 (1861):1-26. Witte, A.J.J. de & N.C.H. Wijngaards 1961 De struktuur van het Nederland's. 's-Hertogenbosch 1961. 's-Hertogenbosch 1961. Wunderli, Peter 1981 Saussure-Studien. Tubingen 1981. Wijck, B.H.C.K. van der 1903 Rec. van J.M. Hoogvliet 1903. Onze Eeuw 3 (1903), 11:997-1001. Addenda : Meinsma, J.J. 1874 "Herinnering aan den hoogleeraar T. Roorda". In Bijdragen tot de TaaZ-, Land- en volkenkunde van Nederlandsch-indie. Derde volgreeks. Negende deel. 's-Gravenhage 1874:320-328. Veth, P.J. 1874 "Levensbericht van Taco Roorda". In Jaarboek KAW. Amsterdam 1874:17-58. 208 Onder terminografen L. van Driel 1. Het terminograferen van grammaticale werken Sinds het midden van de jaren zeventig is onderzoek gaande naar de be- schrijving en karakterisering van de primaire grammaticale bronnen be- treffende het Nederlands. Dit onderzoek heeft zijn bedding gevonden in een ZWO-project (Werkgemeenschap geschiedenis van de taalkunde) : de bibliografische beschrijving , de karakterisering en de terminografie van de primaire bronnen van de geschiedenis van de beschrijving van de grammatica van het Nederlands tot omstreeks 1900, zoals de subsidie- aanvrage uit 1975 het formuleerde. Dit onderzoeksproject (ZWO 17-22-01; aanvrage uit 1975 het formuleerde. Dit onderzoeksproject (ZWO 17-22-01; olim 30-45) werd formeel beeindigd op 31 december 1978. In juli 1979 olim 30-45) werd formeel beeindigd op 31 december 1978. In juli 1979 is het eindverslag verschenen. In het kader van dat onderzoek zijn de volgende werkzaamheden voor- gekamen : "opstelling van lijsten van grammatische termen zoals die in de afzonderlijke primaire bronnen voorkomen " , alsmede "beschrijving van de inhoud van deze termen, zoals die in -, dan wel expliciet in deze geschriften voorkomen, alsmede de automatische vervaardiging van een terminografisch apparaat van de beschrijving van de graamatica van het Nederlands van + 1550 - + 1900 . " Zander al te zeer in te gaan op het eindverslag zelve merken we op, dat daarin een paar be- langrijke passages zijn opgenomen over terminografisch onderzoek en de daarmee opgedane ervaring. Ter inleiding van de uit te werken proble- matiek het volgende citaat : Het was van meet of de bedoeling dat de terminografie zou bestaan uit opgave van grammaticale termen met hun inhoud, de relatie met hun " hyponiemen " en " hyperniemen " en de moderne conceptu- ele en terminologische pendanten. Voor een grondige vaststelling van deze feiten bleek het echter noodzakelijk zich niet slechts te baseren op die plaatsen waar de termen worden gedefinieerd of waar hun betekenis uit de context het duidelijkst naar voren komt. Ininers , nagegaan moet worden in 209 hoeverre het onderzochte werk consistent termgebruik vertoont, en dit houdt in een analyse van alle vindplaatsen van een term in een werk. Eveneens met het oog op exhaustiviteit van het resultaat werd besloten, elk woord, dat zijn identiteit behoudt , en dient als bouwsteen van het betoog, als term te beschouwen. In de slotpassus van dit verslag , de "werkomstandigheden" beet de desbetreffende paragraaf , heeft de verslaggever een tipje van de mo- lensteen opgelicht : Voorts moet erop gewezen worden, dat de activiteiten , hoezeer ze ook een beroep doen op de intelligentie en de inventiviteit van de uitvoerders , toch voor een aanzienlijk deel als "monnikenwerk " moeten worden gestempeld. In het kader van het genoemde project en in vervolg daarop houden zich "thans" een aantal personen met terminografisch onderzoek bezig . 1) Gedeeltelijk is dit werk voltooid. Een van de deelnemers aan het project, E. Ruijsendaal, die zelf Trivium-grammatica's voor haar re- kening heeft genomen, heeft over doelstelling en werkwijze van de terminograaf een artikel geschreven : " Het terminograferen van gram- maticale werken" . 2) Dat artikel is voortaan voor een ieder die zich tot deze materie aangetrokken voelt van fundamenteel belang. In het vervolg zal ik me naar aanleiding van Ruijsendaal 1981 (ver- der R ) met dezelfde stof bezighouden. Ik baseer me daarbij ook op een paar andere gegevens . 3 ) Eerst zal ik me met de doelstelling bezig- houden, vervolgens met de werkwijze. Het derde deel van dit stuk gaat dieper in op specifieke problemen die volgen uit de kritische bespre- king van doelstelling en werkwijze. Als besluit volgen dan voorstellen voor aanpassingen. Aan wat door R. opgemerkt is over de doelstelling van terminogra- fisch onderzoek heb ik weliswaar weinig toe te voegen, maar waar ik volledig accordeer met de volgende cruciale opmerking "inhoudelijke wensen uiten zich in verlangens met betrekking tot de technische uit- werking en omgekeerd heeft de keuze voor een bepaalde manier van wer- ken invloed op de theoretische beschouwing " (R.1981 :231), moet ik me zijdelings ook met de doelstellingsvraag bezighouden, als ik de manier van werken kritisch onder de loep neem. Ik zal me overigens vooral met praktische aspecten bezighouden, met het monnikenwerk dus. Wat ik wil laten zien is, dat het nodig en wenselijk is het termino- grafisch onderzoek niet al te ambitieus op te zetten, dat men beschei- den resultaten moet nastreven en ook hier het ideaal moet matigen.Wie overtuigd is van het belang dat ermee gemoeid is, moet alles doen om de realiseerbaarheid in de praktijk te waarborgen . 210 2. Doelstelling De terminografie heeft tot doel de termen die een grammaticus ge- bruikt , in kaart te brengen, teneinde het instrumentarium te be- schrijven waarvan deze gebruik maakt en daarmee bij te dragen tot het zichtbaar maken van het gebruikte systeem , zo men wil : de achterliggende theorie. In de praktijk betekent dit :het aanleggen van lijsten van taalkundige termen uit het gekozen werk, bepaling van de betekenis van de termen, omschrijvingen via voorbeelden uit de tekst, alsmede het systematisch combineren van gegevens, zowel synchroon als diachroon. (R. 1981 :228/229) Dit is duidelijk : een lijst van termen cum annex ten behoeve van het zichtbaar maken van een theorie. Nu is het erg belangrijk voor de ver- dere gang van zaken wat men primair stelt : een lijst van termen die in combinatie met soortgelijke lijsten uiteindelijk leidt tot een soort woordenboek van alle grammaticale termen Of een beschrijving van een woordenboek van alle grammaticale termen Of een beschrijving van een taaltheorie. In dat laatste geval is de terminografie niet meer dan een methode van onderzoek die devalueert op het moment dat het primaire doel, de descriptie van een spraakkunstige visie, bereikt is. De ter- doel, de descriptie van een spraakkunstige visie, bereikt is. De ter- minografie als methode is in dit geval natuurlijk wel secundair , maar ook in dat onderzoek komen terminografische gegevens ter beschikking. Ik wil hier nog het volgende aan toe voegen. Wie zich bezighoudt met de geschiedenis van de taalkunde, kan dat uiteraard doen met onder- scheidene oogmerken en vanuit verschillende gezichtspunten. Maar vrij- scheidene oogmerken en vanuit verschillende gezichtspunten. Maar vrij- wel altijd zal historiografisch linguistisch onderzoek neerkomen op terminologische analyse in het geheel van de interpretatie van de een of andere tekst.In sommige gevallen beperkt de onderzoeker zich tot een historische reconstructie van een voor synchrone descriptie re- een historische reconstructie van een voor synchrone descriptie re- levant verschijnsel. In andere gevallen is onderzoek van zo'n ver- schijnsel tot een monografie uitgegroeid. 4) Altijd is daarbij term- analyse grondslag. De vraag kan zelfs gesteld worden of niet elk onderzoek waarbij historisch-linguistische gegevens gebruikt worden de grammatische ter- men als uitgangspunt moet kiezen. Globaal onderzoek, veelal samengaand met het opsporen van (taal)filosofische beinvloeding, is naar mijn ge- voel van beperkte waarde als het niet in vereniging optreedt met strikt observeerbare feiten daaronder versta ik termgebruik, indeling en observeerbare feiten daaronder versta ik termgebruik, indeling en indelingscriteria, voorbeeldmateriaal, opzet en uitwerking van spraakkunsten. Men moet zich bij dit soort onderzoeksactiviteit realiseren dat ter- men niet zomaar gebruikt worden . Ze zijn de uitdrukking van een be- paalde zienswijze. Termen worden vervangen als ze beladen zijn met een ongewenste connotatieve betekenis. Van serieus taalkundig-historiogra- fisch onderzoek zal de feitelijke grondslag terminografisch zijn. 5) 2_1 .1 2.1 Een terminografie als Zinguistisch woordenboek ? De gegevens die in Ruijsendaal 1981 opgesomd zijn op het gebied van de " bestaande literatuur op terminografisch gebied : linguistische woor- denboeken en andere werken " zijn uiterst instructief en de opsomming verdient alle lof. Deze paragraaf echter (R. 1981 : 230/231) suggereert een te nauw verband tussen een terminografie en een linguistisch naslagwerk. Met een soort lexicon waarin men zich kan orienteren omtrent taalkundige begrippen heeft een terminografie als hier bedoeld m.i. niet zo veel te maken. Zou dat wel zo zijn dan zouden de lemmata per definitie samenvallen met een volledige opsomraing van de termen die in de huidige taalkunde worden gebruikt (of bekend zijn), met hoogstens een histori- sche achtergrond van de term. Op zichzelf zou zo'n handboek de samen- steller met eer overladen en zijn naam definitief vestigen. 6) Maar in de terminografische beschrijving van de Nederlandse grammaticale geschrif- terminografische beschrijving van de Nederlandse grammaticale geschrif- ten zal het beoogde eindstadium zijn een volledige verzameling van alle in Nederlandse geschriften voorkomende termen met een aanwijzing voor de gebruiker van het systeem of de systemen waarin de term functio- neert en dus ook een diachronische beschrijving ervan, compleet met een modern equivalent ervan en een of meer relevante contexten. Een gram- maticale thesaurus dus, een WNT-ideaal. Wellicht door het fejt dat dit ideaal praktisch onhaalbaar is, ligt min of meer voor de hand maar te volstaan met een terminografische verzameling op basis van de historisch belangrijke werken. Welke zijn dat ? Zo'n lijkt zou er voor 1966 ( Cartesian Linguistics ) heel anders uit zien dan erna. Subjectiviteit kan dus niet buiten de deur blijven. Moet men zich beperken tot afzonderlijk verschenen publikaties? Dan zal in ieder geval het materiaal uit de 19e eeuw een vertekend beeld geven. A.de Jagers Archief ,de paar honderd artikelen van L.A. te Winkel, de geschriften van M.de Vries, geen spoor zal er van te vin- den zijn. Moet men zich beperken tot spraakkunsten ? Het werk van J.H. van Dale zal er dan goed in vertegenwoordigd zijn, maar van Roorda geen letter, tenzij men zijn Javaansche grammatica (1855) verwerkt. Waar criteria ontbreken, zal de keus berusten op individuele motivatie . Maar zelfs als men de aantallen strikt beperkt houdt, dan nog is het fysiek onmogelijk aan eenmanswerk te denken, uitgaande van het principe dat exhaustiviteit per grammaticaal werk wordt nage- treefd en gewerkt wordt volgens het ook in Ruijsendaal 1981 voorge- stelde model. Hieruit volgt dat ook vanwege deze overwegingen scepsis over realiseerbaarheid van het uit wetenschappelijke oogpunt zo emi- nente doel moeilijk valt te onderdrukken. Weemoed en bewondering, zeker, komt op voor de Verdams, Verwijzen en De Vriezen. Toch lijkt het verstandig te opteren voor de visie van de Realgrammatiker en ons niets voor te spiegelen. Vanuit dit inzicht zal ik in het vervolg proberen zoveel als moge- lijk conform de opvattingen van de terminograf en- werkgroep, neer- gelegd in Ruijsendaal 1981, de aspecten van de werkwijze onder de loep nemen. 2J2 3. Werkwijze 3.1 Wat is een term ? In Ruijsendaal 1981 : 233/234 kan men een goede indruk krijgen van de problemen bij het vaststellen van wat precies een term is : Wat neemt men nog op en beschouwt men dus als term, en wat niet meer ? Een exacte grens hierin aanbrengen is, zo is uit de praktijk gebleken, bijna ondoenlijk. Dat naamwoord, deelwoord en dergelijke termen zijn, is zonder meer duidelijk, maar wat te doen met wat ik maar zal noemen gebruikstermen als eindigen op, begin (van een woord, van een zin ) ? Beslissingen hierover vergen veel tijd, men snijdt immers een geheel nieuw onderwerp aan : de metataal in de grammatica, zodat men haast wel verplicht is Of de woordsoorten en direkt daarmee samenhangende begrippen op te nemen, Of alle woor- den die ook maar enigszins een grammaticale handeling of benadering weergeven. In dit verband wordt door haar ook nog de eventuele opneming in de ter- minografie aan de orde gesteld van "woorden als taal, grammatica ". Sneep heeft eerder een poging ondernomen te definieren wat onder een term die in een terminografie moet worden opgenomen, verstaan moet wor- den . Hij spreekt van de constituerende elementen van het systeem. Maar behalve dat dit per definitie een circulaire methode is, negeert hij al- le termen waar een grammaticus zich tegen verzet, de zogenaamde nega- tieve orientatiepunten. Als Roorda de term rede-de?en afwijst, is hij om die reden geen term van zijn systeem. Maar voor de historiograaf - terminograaf wel een noodzakelijk te beschrijven element. Hierbij komt nog de hierboven al aangestipte problematiek van de afgrenzing in de tijd : Kiest men voor de toenmalige eenheid van het werk, dan komt er in het termenbestand een niet onaanzienlijk deel termen voor, waar wij vanuit de hedendaagse opvatting over taal en grammatica niet per se naar zoeken. In het andere geval krijgt men mogelijkerwijs een verkeerd beeld van het geterminografeerde werk. (Ruijsendaal 1981 : 234) 2]3 Deze afgrensproblemen raken inderdaad het hart van het werk. Beslissin- gen zijn zonder criteria feitelijk onmogelijk. Het is dus zaak zich goed te realiseren waarnaar gestreefd wordt. "Terugvertalen" van de huidige term, lijkt me zo al niet onmogelijk dan toch methodisch ongewenst. Ge- let op het eerder gestelde met betrekking tot de doelstelling, moet de eenheid van het werk vooropstaan. De keuze van het werk is immers ook niet voor niets historisch relevant : het gaat om mijlpalen. Wat verstaan moet worden onder een term in het werk is in verband met doel en werkwijze niet gemakkelijk, maar wel minder "glibberig" : we streven naar een volledige lijkt, dus moet alles erin. Dat betekent: alle in verband met de grammaticale opvattingen relevante woorden zijn termen tot het tegendeel blijkt. Er zijn drie fasen waarin geselecteerd moet worden. Dat is de fase waarin de genoteerde termen met vindplaatsen bewerkt worden tot een terminografie. (Ik kom hierop terug in verband met andere bewerkingsproblemen, in paragraaf 4.) Vervolgens is er een selectie-fase waarin het materiaal gecombineerd wordt met andere lijsten of deelterminografieen, en in het verlengde hiervan de laatste fase, de eindredactie van de volledige diachronische terminografie. Ik onderscheid deze selectie-fase zo om duidelijk aan te geven dat er in principe zo laat mogelijk een selectie op termen toegestaan kan en moet worden. Fase 2 zal bij een geautomatiseerde verwerking toch betrekkelijk veel redundant, maar ook later nog altijd opvraagbaar materiaal bevatten. Bovendien wil ik met de hier gemaakte onderschei- ding van een derde fase aangeven ,dat er m.i. altijd een uniformeren- de eindredactie moet plaatsvinden op het totale materiaal. Die redactie kan uiteraard meerhoofdig zijn en eveneens in bepaalde opzichten, bij- voorbeeld de keuze van de indices, meervoudige en heterogene criteria toepassen. Maar een terminografie van Nederlandse grammaticale geschrif- ten zonder eindredactie lijkt mij illusoir . Overigens denk ik, dat een aanvaardbare indeling van de soorten van termen verkregen wordt als we spreken van grondbegrippen, technische termen en gebruikstermen. Gebruikstermen neem ik over uit Ruijsendaal 1981 : eindigen op, begin (van een woord, van een zin). Mij dunkt ,dat deze soort termen volledig moet worden opgenomen. Ik meen zelfs dat ze de waarde van een terminografie voor linguistisch onderzoek aanmer- kelijk verhogen. Er is ook geen keuze denkbaar : is aanduiden een term ? En aanduiding en aangeduid ? Hoe zit het met noemen uitdrukken, geest en ziel, in de traditie van de filosofische grammatica met name ? Moeten we gebruiken niet opnemen en functie wel ? De verwerking van dit materiaal in lexicografisch-technische zin is lastig, maar het is onontkoombaar om ook op dit punt klare wijn te schenken ; ik kom er aanstonds op terug. De technische termen (namen van woordsoorten, zinsdelen, syntactische, morfologische en fonetische termen ) spreken voor zich en zullen prak- tisch weinig problemen geven bij het vaststellen van hun term-zijn. De grondbegrippen - de term is van L.A. te Winkel - acht ik van groot be- lang. Daarmee wordt in eerste aanleg de taalvisie uitgedrukt : het zijn de grondelementen van de taaltheorie waarop het spraakkunstige systeem stoelt. Dit zij vooral met nadruk gezegd in verband met de minder spraak- kunstige werken en vooral in ons land de 19e eeuwse, filosofische gram- kunstige werken en vooral in ons land de 19e eeuwse, filosofische gram- maticale traditie. Een diachronische terminografie zal de verbinding 214 tussen deze typen van geschriften m.i. toch niet gemakkelijk zichtbaar maken. Ook daarom moet hier accuraat en uitvoerig geterminografeerd worden : taal, taalkunde, grammatica, gewaarwording, grond, oorsprong, bestanddeel, gevoel, denken, e.d. , het zal er allemaal in moeten. Te Winkel 1860 bevat fraai opgesomd wat hij als de grondbegrippen van de grammatica ziet. 7) Een aantal technische problemen, hier reeds aangeduid, zal ik in samenhang met andere aan het slot bespreken. Ik wil nu een paar kwesties met betrekking tot het voorgestelde model aan de orde stellen; dat met betrekking tot het voorgestelde model aan de orde stellen; dat is in Ruijsendaal 1981 bladzijde 238 e.v. 3.2 De rangschikking van de gegevens Uiteraard moet op een kaart eerst de term vermeld worden . Onder la volgt in het model een definitie. Ruijsendaal is niet ontevreden over het model op dit punt, maar mijn ervaring met materiaal uit de 19e eeuw en met name de logische analyse is, dat een logisch lijkende scheiding tussen la (definitie , zowel in de zin van expliciete omschrij- ving als in de betekenis van afbakening als gebruiksaanduiding ) en ving als in de betekenis van afbakening als gebruiksaanduiding ) en lb (context) alleen bij de op de klassieke leest geschoeide spraak- kunsten bruikbaar is. In de praktijk komen bijvoorbeeld bij L.A. te Winkel en T. R000rda nauwelijks echte definities voor. Ik denk dat ook hier de doelstelling consequenties moet hebben voor de werkwijze. Steekproeven op bruikbaarheid door kritische, maar wel- willende taalkundigen hebben me somber gestemd. In de helft van de ge- vallen werd door de proefpersoon/ gebruiker nadere informatie gevraagd om de definitie of de context (1 b ) te kunnen verstaan. Dat betekent dat ook hier een beslissende stap gezet moet worden. Een terminografie die alleen voor kenners van het geterminografeerde werk "hanteerbaar" is, kan geen doel zijn. Dus moeten we niet zo zeer kijken of er een definitie is (als die er is, is dat natuurlijk mooi meegenomen ), maar moeten we rubriek 1 zo veel contexten geven als voor de gebruiker vol- doende is om te weten wat onder de term begrepen moet worden. Ik ben gaandeweg dit onderdeel van de terminografie als piece de resistance gaan zien : nuttig en zinvol, noodzakelijk en haalbaar. Het noteren van alle plaatsen waar een term voorkomt, het selecteren van de juiste contexten en het uitschrijven (meestal , gelet op de werkstadia van begin- en eindkaarten, enkele keren ) ervan op fiches is zeer tijdrovend en biedt alle mogelijkheden verschrijvingen te maken. Het is dus voor de hand liggend dat een terminograaf zijn geest- drift combineert met het zoeken naar een efficiente en energie-bespa- rende methode. In dit licht zijn een paar voorstellen gedaan. Zo is voorgesteld de werkwijze op dit punt zo te wijzigen dat context - cita- ten meermalen gebruikt kunnen worden, uitgaande van de observatie dat het veelal zo is, dat een tekstdeel meerdere termen bevat. Contexten worden in zo'n aangepaste werkwijze gebruikt als plaatskaarten,die bij een noodzakelijkerwijs alfabetische eindbewerking in de fiche- 2J 5 verzameling meeschuiven. Bij een min of meer geautomatiseerde opslag komt een citaat met bijvoorbeeld 17 termen 17 x tevoorschijn. Een voor- beeld uit de praktijk: De voegwoorden, die eigentlijk niets anders dan voorzetsels zijn, verschillen van de andere voorzetsels alleen daarin, dat het bijwoorden zijn, die niet zooals anders, een naamwoord, maar een zin tot bepaling hebben. ( Roorda 1864 : 284 ; spatiering en cursivering heb ik weggelaten ) Het citaat bevat de volgende termen : voegwoorden, voorzetsel, bijwoorden, naamwoord, zin, bepaling. De problematiek terzake van "eigentlijk niets naamwoord, zin, bepaling. De problematiek terzake van "eigentlijk niets anders " , de relatie tot "andere" , tot "zooals anders " , en de kwestie die schuilt achter "een naamwoord tot bepaling" en "een zin tot bepaling" , dat alles blijve nog buiten het vizier. Dit citaat is los daarvan tenminste 7x bruikbaar. Het hoeft geen betoog, dat het feitelijk niet een keer bruikbaar is als verhelderende context van de onder- scheidene termen. Het is slechts een keer bruikbaar , namelijk om te laten zien hoe ingewikkeld de onderlinge relaties zijn. Nu zal elke terminograaf dit wel accepteren, ook diegene die deze arbeidsbesparende techniek voorstaat. Zijn tegenwerping zal zijn : ik heb nog tientallen andere contexten, ik selecteer uitsluitend die plaatsen die het meest-de term verhelderen. Daartegenover staat echter, dat het dan weinig zin heeft in het kader van deze techniek plaatsen te noteren en uit te schrijven, als in een latere fase van het werk pas de selectie gebeurt. Dat is arbeidsbesparing signaleren als in een eerdere fase mogelijk al veel te veel gedaan is, met alle risico's. Ik vind deze bezwaren tegen de arbeidsbesparende methode van de plaatskaarten doorslaggevend, maar daar komt nog iets bij: de circu- lariteit van term en achterliggende theorie is zo gemaximaliseerd. Citaten moeten m.i. de term verduidelijken in zijn gebruik. Men zou veeleer moeten streven naar contexten waar uitsluitend de bewuste term voorkomt. Bovendien kan deze arbeidsbesparende werkwijze een uiteraard onbedoeld,maar daarom niet minder onjuist gevolg hebben. Als men citaten gaat gebruiken, die meer dan een keer toegepast kunnen worden, kan de gebruiksfrequentie aanstonds criterium worden. Die verleiding moet weerstaan worden en de mogelijkheid van deze verleiding moet metho- disch worden uitgebannen. Beter is het om tijd en arbeid te sparen met behulp van moderne vermenigvuldigingstechnieken. Wie eenvoudig met een verzameling foto- copieen werkt, ziet het schrijf-, tik-,en controlewerk zichtbaar reduceren. 8) 3. 3 Subcategoriegn en hoofdcategorieęn In het tweede onderdeel van het tot nu toe besproken model moet de sa- menhang tussen de termen onderling gestalte krijgen : 216 Samenhang wordt zichtbaar door verwijzing naar subcategoriein of hoofdcategoriein, of door vermelding van de reeks waarvan de term deel uitmaakt. Als men eenmaal de moeite neemt een tekst uit te pluizen, is het wel jammer voorbij te gaan aan het feit dat een term figureert binnen een systematisch geheel en daar ook een deel van zijn betekenis aan ontleent. Maar men begeeft zich soma wel op glibberig terrein. (Ruijsendaal 1981 : 235 ) Ik ben buitengewoon sceptisch gestemd tegenover dit onderdeel van het terminografisch model. De indeling in subcategoriein en het noemen van een superieure categoric idealiseert de wijze waarop indelingen in oudere grammatica's functioneren. In het zojuist geciteerde artikel van Els Ruijsendaal worden goede voorbeelden gegeven van het functioneren van kenmerken, onvergelijkbaarheid van indelingsniveaus, en het suppri- meren van criteria. Een voorbeeld kan een en ander verduidelijken. Het model geeft over- zichtelijk een volgende relatie weer van de samenhang van vier opge- nomen termen : (I) A C/ D Onder term A vindt de gebruiker twee subcategoriein. Bij B wordt de su- perieure A genoemd onder lb , tevens onder la de beide subcategoriein. Alles voorzien van contexten en commentaar. Stel echter een termrelatie als afgebeeld door de volgende figuur: (2) Q /I\ R TUVW X Y Z Onder P zullen de categoriein Q R S zonder indelingscriteria genoemd worden. Zo ook onder S de superieure P en de inferieure T U V W en X, zonder nadere specificatie. Bij X zal ook weer slechts de hoofd- categorie S en de subsidaire Y en Z voorkomen. Wie nu in de vooral negentiende-eeuwse grammatica nagaat, hoe de samenhang van de zinsdelen in elkaar zit, krijgt ongeveer dit beeld. P is zin, Q is subject, R en S duiden in deze indeling op de onduide- lijke verhouding van predicant, object en bepalingen. Hieruit blijkt direct de problematiek. Staat het subject op hetzelfde niveau als het 21 object ? Is het object een subcategorisatie van het predicaat of van het predicaat minus het verbale deel ? Wie de adverbiale bepalingen en hun onderlinge relaties nagaat, krijgt ongeveer de S- knoop , waarbij X het prototype van de bepaling van gesteldheid aanduidt. Ik idealiseer de verhoudingen nog wat, feite- lijk lopen er in de termkeuze diverse indelingen door elkaar. lijk lopen er in de termkeuze diverse indelingen door elkaar. Een voorbeeld uit Roorda 1864. Hoe kan men de samenhang laten zien binnen de volgende termen : objectieve zin van een complement van om- standigheid, objectieve zin van een complement van hoedanigheid, objec- tief complement van tijd, objectief complement van hoeveelheid, objec- tief complement van tijd, objectief complement van hoeveelheid, objec- tief complement van gesteldheid, subjectief complement van toestand, tief complement van gesteldheid, subjectief complement van toestand, subjectief object, en dergelijke ? Ik heb er problemen mee om geforceerd versimpelde exactheid te suggereren. lets wat door het zo streng toepassen van de categorisa- tie - indelingen van het model in de hand wordt gewerkt. Hiervan nog een voorbeeld. Stel het volgende: (3) zA\C PA Een term A wordt op verschillende gronden verschillend ingedeeld. Wat nu te doen met de opsomming van de subcategorieen in het gebruikte model bij de beschrijving van term A ? Zoiets als onder 2a BC; PQ ? model bij de beschrijving van term A ? Zoiets als onder 2a BC; PQ ? Dat is bevredigend als het commentaar onder 3 een en ander onder rechtzetting van de eventueel onjuiste implicatie toelicht. Onder term B staat achter subcategorie : - , en achter hoofdcategorie komt A, B staat achter subcategorie : - , en achter hoofdcategorie komt A, maar bij de beschrijving van P komt precies hetzelfde De conclusie moet m.i. zijn , dat zelfs waar de analyse niet "glib- berig " is, de output hoogst onduidelijke samenhangen afbeeldt. De vraag is of de categorie- en subcategorie-afdeling in het model niet alleen dan gebruikt moet worden als de indelingen eenduidige relaties weergeven. Ik beantwoord de vraag bevestigend. Ik denk een soortge- lijke ervaring te proeven in Ruijsendaal 1981 : 241 : Het lijkt raadzaam niet te veel te veel te willen doen met 2a en 2b , en van de grammatica's zelf of te laten hangen hoe men in dit opzicht te werk wil gaan. In oppervlakkiger lexica kan men zelfs de hele inpassing van dergelijke termen in het systeem ach- terwege laten. Wanneer van een oppervlakkiger lexicon sprake is, weet ik overigens niet. 3.4 Het commentaar In het voorgestelde termbeschrijvingsmodel komt na de eerste rubriek (definitie en context) en de tweede afdeling (samenhang door middel 2_18 van sub- en hoofdcategorie ) een derde deel : commentaar, verkiaring, huidige term. Dit onderdeel van de termenbeschrijving draagt in hoge mate bij tot het karakter en de kwaliteit van de terminografie die geleverd wordt. ( ..... ) De grote vraag bij dit onderdeel is : hoeveel ei- gen commentaar of verkiaring moet een terminografie bevatten ? En welk soort commentaar moet het zijn. (Ruijsendaal 1981 : 241) Dit is inderdaad de kern van de keuze. De overwegingen die tot een op- lossing kunnen leiden, worden ook door R. genoemd : uitvoerig com- mentaar eist veel tijd, uitvoerig commentaar met literatuurverwij- zing maakt dit onderdeel erg tijdgebonden. Ik zou hier aan toe willen voegen , dat er ook een zekere willekeur in sluipt. In het fraaie voorbeeld van de uitgewerkte beschrijving van de term Voor-naem uit Van Heule 1633 (R. 1981 : 242 -244 ) vindt men in het commentaar een verwijzing naar Lithocomus 38. Hoe aardig en nuttig ook, dat lijkt mij willekeurig. Waarom geen andere verwijzingen ? Wordt impliciet be- doeld, dat alle andere (geterminografeerde - ook dat is toevallig ) grammatica's de term Voor-naem niet kennen of juist dat ze hetzelfde eronder verstaan ? 9) Het komt mij voor dat een nadere omschrijving van de aard van het commentaar nodig is. Naar mijn gevoel is er sprake van twee soorten commentaar : terminologisch commentaar en taaltheoretisch commentaar,om het gemakshalve zo grofweg te noemen. Onder het eerste versta ik com- mentaar ten behoeve van het juist verstaan van de term, de termrela- ties zoals in de vorige paragraaf aan de orde gesteld, het verb and met andere termen, overeenstemming en verschil met de huidige term- inhoud, voorzover dit voor het goed verstaan van de beschreven term nodig is. Onder taaltheoretisch commentaar versta ik een diepere ana- lyse van het begrip dat door de term wordt aangeduid, de betekenis er- van voor de grammaticale en taaltheoretische opvatting in kwestie, op- merkingen over de (taal)filosofische achtergrond, eventuele bronnen er- van en soortgelijk commentaar in vergelijking met het taalkundig werk van anderen. Hier zal te zijner tijd ook wel de plaats zijn waar diachronische opmerkingen over term en begrip thuishoren. Een terminografie met een dergelijk tweevoudig commentaar, hoe aantrekkelijk ook, zal een wanverhouding tussen tijd en werk enerzijds en feitelijke gegevens anderzijds bezitten (vergl. R.1981 :241).Ik her- haal ook, dat hier een tijdgebonden element in de terminografie gaat overheersen. Maar eerlijk gezegd zal in de praktijk voorlopig zo'n breed opgezette terminografie weinig realiteitswaarde krijgen. Van- daar ook hier weer : wat "glibberig" is en tijdgebonden, niet op- nemen. Het is veel beter het commentaar te beperken, met behulp van het criterium "zo weinig mogelijk commentaar als voor het verstaan van de term in kwestie nodig is ", niet weer, maar absoluut niet minder . Een strikt terminologisch commentaar dus ten behoeve van de gebruiker . In dit Licht moeten we ook het opnemen van een of het modern(e) equivalent van de term zien. De opmerkingen van Ruijsendaal hierover passen goed in mijn betoog : 2l9 Dergelijke aanduidingen kunnen lang niet altijd een precieze weergave van de term zijn en zullen dientengevolge veelal meer een verwijzingskarakter hebben. Zij verhogen de gebruikswaarde van een terminografie echter dusdanig, dat er wel zeer grondige bezwaren moeten zijn, die tot een besluit leiden dit onderdeel van het mo- del te schrappen, te meer daar het systematisch niet noodzakelijk hoeft te zijn voor elke term een equivalent te vinden.(Ruijsendaal 1981 : 212 ) Ik vraag me af, waar men een modern equivalent eigenlijk vandaan moet halen. Een equivalent uit de t.g.-grammatica of uit de structuralis- tische opvattingen ? Zo'n zoektocht leidt naar mijn gevoel vrijwel al- tijd naar de spraakkunst van C.H. den Hertog. Daar valt natuurlijk ook veel voor te zeggen: redelijk modern, tamelijk volledig, vrij algemeen aanvaarde opvattingen. Daar staat tegenover,dat de spraakkunst van Den Hertog zonder twijfel terminografisch verwerkt zal worden. (Zie het in het begin van dit artikel geciteerde eindverslag van het ZWO-project.) Daardoor is het opgeven van equivalenten tamelijk overbodig. Hoogstens Daardoor is het opgeven van equivalenten tamelijk overbodig. Hoogstens is het zinvol voor de gebruiker tot het terminografische materiaal volledig verwerkt is. Opgave van de equivalenten uit Den Hertogs spraak- kunst is vanzelfsprekend ook nuttig voor de eindredactie ter be- reiking van een compleet diachronisch geheel. 10) Het feit dat de moderne term, zondere nadere aanduiding, uit Den Hertogs werk komt, is in het licht van de komende terminografie ervan wel aanvaardbaar. Zou dit overigens niet het geval zijn, dan zou het overnemen van zijn termen, zoal niet de schijn van een normatief standpunt krijgen,dan toch wel belast worden met de impliciete 19e eeuwse taalkundige traditie. In veel gevallen zal de terminograaf meer materiaal bezitten dan voor een (terminologisch) commentaar strikt nodig. (R.1981 : 241 : It gegevens die men elders niet heeft kwijt gekund" .) Ik denk dat er een oplossing gevonden kan worden door deze kwestie in samenhang met de wijze van publikatie onder ogen te zien. Deze zaak is door E. Ruijsendaal in verband met de corpusbegrenzing en de rangschik- king van gegevens aangestipt. Ze zijn van praktisch belang. Men stelle dit soort terminografisch onderzoek voor. Bij het lopend project-onderzoek wisselt de assistentie; bij langlopend onderzoek als het onderhavige gaat het veelal om terminografisch onderzoek van op zichzelf staande grammaticale werken en individuele onderzoekers, bijv. in het kader van een dissertatie. Weinigen voelen de aandrift als tastbaar resultaat van wetenschappelijk onderzoek kaartenbakken vol fiches na te streven met termen en vindplaatsen. Bij onderzoek in de vorm van een dissertatie of doctoraal scriptie kan er een span- ning ontstaan tussen de tijd nodig voor "het monnikenwerk" en con- creet taalkundige analyse van bevredigend gewicht. Dit feit komt een terminografisch project niet ten goede. Een oplossing kan m.i. gevonden worden, behalve in wat hierboven werd uiteengezet met betrekking tot doel en werkwijze, in de split- sing van een terminologisch commentaar van geringe omvang, zoals om- schreven , en een taalkundig commentaar, dat naar diverse wensen en eisen , towel naar aard als omvang, kan varieren. Zo'n commentaar 220 biedt de jonge onderzoeker alle mogelijkheden en kan zeer wel de vorm van een zelfstandige publikatie hebben : biografische stukken, verslag van bronnenonderzoek, analyse van het paradigma, beschrijving van de theorie op basis van de terminografie, verwerking van secundaire literatuur. De terminografie kan bij zo'n publikatie als bijlage dienen. De fiches kunnen dankzij de moderne fotografische techniek kostenbe- sparend werken bij het zetten. Aan de andere kant zou het wenselijk zijn, dat degenen die relevant onderzoek doen hun terminografische gegevens volgens het afgesproken model optekenen,c.q. zouden kunnen doen verwerken. 4. &iige resterende problemen bij de bewerking van de gegevens 4.1 Samengestelde termen Een lastige kwestie bij het terminograferen is het bewerken van zo- genaamde samengestelde termen. Sneep heeft deze destijds cryptisch gedefinieerd als " een bepaalde groep woorden met daarbinnen een term." In tegenstelling tot een lexicograaf moet een terminograaf voort- durend bedacht zijn op specifieke problemen bij meerwoordig materiaal. Bij voorkeur zal uiteraard ook de laatste om economische redenen deze samengestelde termen in zo klein mogelijke onderdelen splitsen. Daar- entegen moet hoe dan ook elke term die wijst op een grammaticaal be- grip in de terminografie worden opgenomen. Criteria liggen niet voor de hand. "Goede kennis van de theorie [van de taalkundige opvattingen ?] en de periode van onderzoek is daarbij welhaast voorwaarde." ( R.1981: 239 ) Dit lijkt mij in de praktijk vrijwel onuitvoerbaar. Een terminogra- fie zal niet direct vervaardigd worden als aan die voorwaarde voldaan is. Anderzijds zal aan de voorwaarde slechts rid de voltooiing kunnen worden voldaan. Maar ook als het duidelijk is, wanneer een aantal woor- den als een term opgevat moet worden, blijft het zaak een uniforme en vooral zuinige wijze van beschrijven to vinden. Ter verduidelijking van de problematiek geven we hier een voor- beeld uit Roorda's Over de deelen der rede . Roorda kent de term zamenstellen, de afgeleide termen zamensteZZend en zamengesteld, en uiteraard ook de term zamenstelling. De afleidingsvariant zamengesteZd(e) komt voor in de volgende meerwoordige termen : zamengestelde benaming, komt voor in de volgende meerwoordige termen : zamengestelde benaming, zamengestelde benaming van hoeveelheid, zamengesteld woord, zamenge- steld bijvoeglijk naamwoord, zamengesteld complement, zamengesteld com- plement van omstandigheid, zamengesteld subjectief complement van toe- stand, zamengestelde eigennamen, zamengesteld gezegde, zamengesteld predicaat, zamengestelde uitdrukking voor een gezegde, zamengestelde zelfstandige naamwoorden, zamengestelde aanwijzende voornaamwoorden, za- mengestelde bijwoorden, zamengestelde naamwoorden, zamengestelde uitdrukking, zamengestelde uitdrukking voor de excessief, zamen- gestelde zegwoorden, zamengesteld voegwoord, zamengestelde zin. Ii) 22.1 Men kan nu de term zamenstellen zo beschrijven ,dat in het commen- taar alle bier opgesomde combinaties min of weer meegenomen worden ; waarmee we alle combinaties opgevat hebben als een term + zamenstellen. De consequentie hiervan is , dat deze combinaties zelf niet gezien worden als het grammatisch systeem constituerende termen en zij komen dus als zodanig in de terminografie niet voor. Dat is een ernstig be- zwaar, dat het bezwaar dat dit het commentaar van zamenstellen uit- voerig en noodzakelijkerwijs algemeen maakt, nog in de schaduw stelt. We kunnen am die reden beter elke combinatie waar zich dit probleem voordoet,opnemen als term, voorzien van een of meerdere contexten en een canmentaar waarin het specifieke van de combinatie beschreven wordt, en verder een verwijzing naar de "moeder-term", om herhaling te voorkomen. De, in sommige gevallen zelfs arbitraire keuze tussen term en combinatie van woorden of termen, wordt aldus weer op prak- tische gronden opgelost. Immer moeten praktische criteria de door- slag geven, waar dat maar enigszins mogelijk is. De eindredactie kan dan zonder tekort aan gegevens , en met waarschijnlijk nog heel wat redundant materiaal, haar werk doen. Dit standpunt - vrijwel alles opnemen + context + kort commentaar+ verwijzing - kan ook toegelicht worden aan de hand van de behandeling van de termcombinaties met complement, attribuut en bepaling. In dit soort gevallen zal het hoofdelement van de combinatie redelijk uitvoerig worden. Mogelijk moet men besluiten daar alle combinaties te noemen. Daarmee worden alle combinaties hoe dan ook vermeld. Bij synonymie ui- teraard met een doorverwijzing, soms ten gerieve van de duidelijkheid zonodig met een context. Waar kennelijk sprake is van een samengestel- de term, vindt de gebruikelijke model-beschrijving plaats, zo kort mo- gelijk vooral ten aanzien van het hoofdelement. Ik zal een en ander toelichten met een voorbeeld uit Roorda 1864. Roorda combineert apodictisch met zeer veel termen, c.q. woorden: apodictische wijze van spreken, apodictische wijze van uitdrukken, apo- dictische betekenis, en dergelijke. Bij het hoofdelement, in casu apo- dictische modaliteit - hiervan is modaliteit reeds als een man de com- binatie superieur element beschreven - wordt de uitvoerigste beschrij- ving gegeven. De andere combinaties worden daar genoemd, als term in de terminografie opgenamen, waarbij waar mogelijk de interpretatie van apodictische zich beperkt tot wat voor de combinatie relevant is. De dubbele combinaties, bijvoorbeeld apodictische,complexe zin, worden op dezelfde manier verwerkt. In schema verloopt de verwerking dus als volgt: (4) modaliteit zin apodictische modaliteit complexe zin apodictische zin NN\\ apodictische,complexe zin 22 Het blijkt dus,dat het belangrijk is vast te stellen wat superieure termen zijn. Om die reden heb ik ook eerder gesproken van grondbegrippen, in het voetspoor van L.A. te Winkel. De keuze van de relevante con- in het voetspoor van L.A. te Winkel. De keuze van de relevante con- texten gebeurt op dezelfde manier. Hoe "lager" de combinatie in de higrarchie , hoe specifieker de context moet zijn en het canmentaar, anders doet men dubbel werk. Het gaat erom om met behoud van de principes, zo economisch moge- lijk, zo veel mogelijk praktische informatie te verwerken. Volledig- heid, ook in twijfelgevallen, behoeft zodoende geen herhaling van in- formatie met zich mee te brengen. 4. 2 Varianten Het hierboven uiteengezette principe van opnemen en doorverwijzen is, zonder bezwarend verlies te gebruiken bij spellingsvarianten en vorm- varianten. Men zal daarbij in beide gevallen een spellingsvorm als de term moeten kiezen. De keuze zal in zo'n geval gaan tussen de meest gangbare in het werk of in de periode of de grammatica. Mijns inziens kiest de terminograaf voor de normale term in de meest gangbare spel- ling voor het begrip in het desbetreffende werk. Pas de diachronische eindredactie kan de definitieve ingangsterm duidelijk maken en op grond daarvan indicaties aanbrengen. Veel termen staan ten opzichte van elkaar in een (morfologische) ver- houding : zamenstellen - zamenstellend - zamenstellende - zamengesteld- zamengestelde zamenstelling - zamenstel - zamenstellingen. Zonder vormverschil kan er ook een verhouding zijn : onderscheiden als per- soonsvorm, bijvoeglijk naamwoord, bijwoord en zelfstandig naamwoord.12) In beide kwesties zal de oplossing weer moeten zijn: volledig, prak- tisch en zuinig. In feite betekent dit dat onder het onverbogen woord- in het eerste voorbeeld onder zamenstellen - de contexten het uit- voerigste zijn en het commentaar een opsomming van de varianten moet bevatten . De afgeleide termen worden in principe in de terminografie opgenomen , tenzij dit tot dwaze overbodigheden leidt, bijvoorbeeld zamengesteld - zamengestelde . Zij krijgen zonodig een relevante context en een commentaar met het specifieke element in verhouding tot de ongelede term. In gevallen waar geen voor de afgeleide term typerend betekenismoment aanwezig is, zal de terminograaf niet schromen met een verwijzing onder de term te volstaan; de bruikbaarheid zal er alleen maar mee gediend zijn. Sneep heeft bij zijn terminografie van 18e eeuwse spraakkunsten een in principe juist criterium gebruikt. Hij beschouwt vormen als pure varianten die geen bijzondere aandacht verdienen ,als ze in dezelfde woordsoort voorkomen. In zoverre dit niet leidt tot doublures in de be- schrijving , bijvoorbeeld bij aanduiden en aanduiding , is dit een redelijk uitgangspunt. 223 4.3 Vindplaatsen en verwijzingen Het systeem van verwijzing in een terminografie is uiteraard fundamen- teel . Voor de gebruiker omdat hij zonder het gevoel te hebben van het kastje naar de muur gestuurd te worden, de gevraagde informatie moet kunnen vinden. Voor de terminograaf is de verwijzing het middel om de' kolossale hoeveelheid termen zo zuinig mogelijk in kaart te brengen. Ik onderscheid daarbij naar het voorbeeld van een woordenboek twee soorten:zie, dat wil zeggen daar staat wat hier tevergeefs gezocht wordt. En zie ook : daar staat iets wat in verband met het gevraagde nuttig is te vergelijken. Ruijsendaal 1981 : 245 heeft een identiek ver- wijzingssysteem. De zie ook- verwijzing kan voor het definitieve eind- stadium bereikt is, niet te beperkt opgevat worden. In principe worden alle vindplaatsen genoteerd, maar het is geen ramp als er een ontgaan is, hoewel uiteraard dit geen uitnodiging tot slordigheid is. Het ontbreken van een term daarentegen is ernstiger. Maar de tijdrovende controle op vindplaatsen moet niet neerkomen op het twee of drie keer terminograferen van een grammaticaal werk. Het noteren van de lemmata, in kapitaal of klein kapitaal of cursief of zo iets, acht ik uiteindelijk een kwestie voor de eindredactie. Anders is het met de afspraak in welke vorm de termen genoteerd worden. Ik is het met de afspraak in welke vorm de termen genoteerd worden. Ik stel, ook al komt de term zo niet voor, voor daarvoor de onverbogen, nominale vormen en infinitieven te kiezen, tenzij zich verlies van in- formatie voor kan doen. 5. Slot In het bovenstaande heb ik naar aanleiding van Ruijsendaal 1981 nadere informatie willen geven over terminografische arbeid. Het gevaar dat die arbeid geremd wordt door gebrek aan intersubjectieve gegevens is niet denkbeeldig. En hoewel ieder zijn werkwijze achteraf zal verantwoor- denkbeeldig. En hoewel ieder zijn werkwijze achteraf zal verantwoor- den , is het nodig een verantwoorde aanpak bij voorraad te ontwerpen. Daarbij was hier uitgangspunt dat het verzamelen van terminologische gegevens zo belangrijk is, dat zo'n onderneming niet gefrustreerd mag worden door tweeslachtige doelstellingen of irregle idealen. In de eerste plaats moet dit artikel dan ook opgevat worden als een pleidooi tot het matigen van het ideaal terminografen moeten zich be- perken tot wat realiseerbaar is. Beperking tast de wetenschappelijke waarde niet aan. Terminografen moeten daarbij samenwerken en zeker op een aantal punten tot een vergelijk komen om een vergelijkbaar en com- bineerbaar resultaat te bereiken. Ik acht essentieel : de opneming van ruime contexten, de beperking van de rubriek categoriegn en sub- categoriegn tot dat wat functioneel is, en de leidraad dat er zo weinig mogelijk commentaar gegeven moet worden. 224 Uitgebreid commentaar, achtergronden van de taaltheorie , belang- rijk en nodig, kan beter in een afzonderlijke publikatie. De registers daarin kan men zo samenstellen, dat het terminografische materiaal zin- vol gebruikt wordt. In dit verband wil ik nog opmerken, dat het werken met een "gesloten systeem",zoals in Ruijsendaal 1981 , niet alleen nuttig is voor het uitproberen van referenties. Men kan nadat alle ter- men van contexten zijn voorzien,met behulp van fotocopieen in plaats van het foutenrijke schrijfwerk, ook het commentaar in min of meer ge- sloten deelverzamelingen vastleggen. De hierboven aangegeven voorstel- len met betrekking tot de samengestelde termen zijn erop gebaseerd. Tegelijkertijd ontwerpt men zo een patroon voor de taalkundige analyse. Het zal duidelijk zijn, dat de "grondbegrippen" in dit geheel een hoofdelement vormen. De terminografische praktijk kan dus als volgt samengevat worden: a. alle termen + vindplaatsen worden genoteerd op fiches. b. door analyse van het werk worden uit de veelheid van vindplaatsen de duidelijkste relevante contexten geselecteerd. c. deze contexten c.q. definities worden op fiches geplakt. d. selectie van de termen door weglating van redundant materiaal + het vaststellen van termen en indices is het volgende stadium. e. daarna worden referenties aangebracht. f. in combinatie eventueel met d. en e. vindt nu het afwerken van de deelverzamelingen plaats: bijvoorbeeld subject/onderwerp en alle daarmee in verband staande termen en combinaties van termen en varianten. g. hierna gaat men over tot het invullen van subcategorieen en hoofd- categorieen h. per term wordt nu een toelichtend commentaar aangebracht als de informatie niet duidelijk is of tot onjuiste conclusies zou kunnen leiden. Ook dit van commentaar voorzien gebeurt in een hierarchisch werkwijze. Een gematigd ideaal en een beheerst perfectionisme zou gemeengoed moeten zijn, althans onder terminografen. Noten 1. Deze "werkgroep" , met name E.Ruijsendaal, J.Knol, Th.Druijven, T.Klijn- smit , J. Noordegraaf, J. van Helvoort, moet ik hier danken voor de smit , J. Noordegraaf, J. van Helvoort, moet ik hier danken voor de discussie over de huidige stand van het terminografisch onderzoek. 2. E.Ruijsendaal, "Het terminograferen van grammaticale werken". In : Gramma (V, nr. 3) 1981 : 228 -249 225 3. In dit verband noem ik:G.Sneep, Inleiding bij de terminografie van Brie 18e eeuwse spraakkkunsten. ongepubl. VU Amsterdam , 1977 4. Een pacer voorbeelden : D.M. Bakker, Samentrekking in NederZandse syntactische groepen. Leiden 1968 ( Hoofdstuk I : De ontwikkeling van het begrip "samentrekking" ) K.H. Rensch, "Organismus - System - Struktur in der Sprachwissen- schaft". In : Phonetica 16 (1967) , 71 - 84 E. Kaufmann, "Pradikativ. Zur Geschichte der Begriffe 'Pradikatsnomen' und 'Pradikativum' " .In : Zeitschrift fur deutsche Philologie, 86 (1967) , 420 - 430. M. Sandmann, "Zur Frageschichte des Terminus der syntaktischen Bei- ordnung."In :Archiv fur das Studium der neueren Sprachen und Litera- turen, 121 (206.Band, 1970), 161 - 180. 5. De kwestie van de rol van grammatische termen en hun achtergrond en de opvatting dat terminografische analyse een fundamentele methode bij historisch-linguistisch onderzoek is, kan in dit kader slechts, ietwat apodictisch, aangestipt worden. 6. Bijvoorbeeld een werk dat in Ruijsendaal 1981 ontbreekt : G.Mounin, Dictionaire de La Zinguistique. Paris 1974 (PUF) , als ook :Mario Pei, Glossary of linguistic Terminology. (Columbia University Press) New York, London 1966 (1969 ,2e dr.) Ik maak van de gelegenheid gebruik te noemen : Forsgren, Zur Theorie und TerminoZogie der Satzlehre. Fin Beitrag zur Geschichte der deutschen -Grammatik von J.C.AdeZung bis K.F.Becker Z780-1830. Goteborg 1973. Forsgren bevat buitengewoon instructieve lijsten van zinsdeeltermen ,zoals deze in die periode in tientallen Duitse spraak- kunsten voorkomen. 7. L.A. te Winkel 1860, "Over de noodzakelijkheid der toepassing van de stelling :een woord staat onmiddellijk alleen in betrekking tot een voorstelling ". In : De Taalgids 1860 :176 -177, waar hij meedeelt wat zijns inziens de grondbegrippen der grammatica zijn : woord, zin, soorten van woorden, getal, naamwoord, wijze, tijd, persoon, onderwerp, gezegde, koppeling, bepaling, beheersching, en grammatica zelf. 8. Ik dank hier Ton Klijnsmit hartelijk voor de uitvoerige briefwisse- ling over deze kwesties. De hier gegeven opvatting is uiteraard de mijne. 9. Mogelijk doe ik de bedoeling van E.Ruijsendaal geweld aan, door uit- te sluiten , dat zij een en ander in haar "verantwoording" met goede argumenten verdedigd heeft. Van Heule 1633 is vanzelfsprekend Chr. van Heule, De Nederduytsche Spraec-konst. 10. Een andere mogelijkheid zou zijn M.C. van den Toorn, Nederlandse Grammatica. Groningen 1981, maar dat werk lijkt mij voor het hier beoogde doel (dus niet als leerboek of zo) te heterogeen. 226 11. Hier en elders in dit artikel gebruik ik voor de voorbeelden uit T.Roorda, de 3e dr. van Over de deelen der rede en de rede-ontleding, of logische analyse der taaZ, tot gronds Zag voor wetenschappelijke , of logische analyse der taaZ, tot gronds Zag voor wetenschappelijke taalstudie. Leeuwarden 1864. 12. Dit voorbeeld ontleen ik aan Sneep 1977 : 12. 227 Nevenschikking D.M. Bakker In het proefschrift van mevr. A. H. Neijt - Kappen (hieronder N, zie Literatuur) heb ik een beschrijving van nevenschikking aangetroffen die bij mij tegenspraak oproept. Ik heb er ook een alternatief voor bedacht. Hieronder geef ik een verslag van mijn bevindingen. 1. In haar beschrijving van de nevenschikking introduceert N allereerst een verschil tussen initial en non-initial coordination (N1; in het vervolg aangeduid met Ico en Non-Ico) . Ze geeft de volgende Nederland- se voorbeelden (N 2): (1)a en Jan en Bob en Bill (Ico) =N(1) b of Jan of Bob of Bill (Ico) (2)a Jan (en) Bob en Bill (Non-Ico) =N(2) b Jan (of) Bob of Bill (Non-Ico) Het verschil tussen beide typen cardinatie zit in de al of niet aan- wezigheid van een coordinator (i.c. en, of) voor de eerste conjunct (i.c. Jan 2x, vgl. N1). Ico's kunnen alleen "maximal projections of a category" als conjunct hebben (vgl. N3-5). We komen op dit laatste begrip nog elders terug (Bakker, to versch. b.); eerst willen we de "phrase structure rule schemata" (N5-6) bespreken die de schrijfster opstelt voor cardinatie (C is een fatische coordinator, zegen, of; X is een variabele): (3) Non-Ico: X--OX (C X)n, for any choice of X 1) (4) Ico: X--*C X (C X)n, where X is an abbreviation of "maximal projection of a category". Deze regels genereren o. a. de volgende reeksen: 228 (5) Non-Ico: (6) Ico: X C X CXCX XCXCX CXCXCX XCXCXCX CXCXCXCX enz. enz. N laat na te vermelden dat de rule schemata ((3),(4)) niet de ge- vallen (7) dekken: (7)a Jan, Bob en Bill b Jan, Bob of Bill Dit is des te merkwaardiger, omdat ze wel deze doodgewone coOrdina- ties in haar voorbeelden opvoert, getuige de haakjes in (2) en bij- voorbeeld nr. (69)a op N32. Dat N gevallen als (8), eventueel als bijzondere stijl te typeren, niet verdisconteert, vied ik in eerste instantie niet zo hinderlijk, maar is toch een tekortkoming: (8) Jan, Bob, Bill Wat zou er eigenlijk moeten gebeuren om deze gebreken te verhelpen? Het ligt voor de hand, gevallen als (7) en (8) te verdisconteren met een variant op (3): (9) X—+X X)ri for any choice of X (r).-1) waar4 7 is gebruikt voor omsluiting van een optioneel element (de "gewone" haakjes vervullen hier immers al een andere functie, nl. in de notatie van het regelschema).2) Voor n=2 levert dat de vol- gende gevallen op: (10)a Jan Bob Bill b Jan Bob en Bill c Jan en Bob en Bill d Jan en Bob Bill (10)d is wat raar, en de meest in aanmerking komende interpretatie lijkt een coOrdinatie van Jan en Bob ener- en 9-1Z anderzijds; de groep Jan en Bob is dan een cardinatie die lid is van een grotere cardinatie. Zulk een interpretatie zou als volgt (in aansluiting op N11 (20)) moeten worden weergegeven: Het omkringde in (11) zou N wel kunnen maken (met (3)) , het omka- derde niet. Daar zou (12) voor nodig zijn: 229_ (12) X--.)(X)n for any choice of X Daarentegen kan (9) ook de rare, maar m.i. toelaatbare sequentie (10)d maken. Vgl. nog een zin met een zelfde reeks erin: (13) Jan en Mazie, KZaas, dat zijn de mensen die vanavond komen Ik heb er geen enkele moeite mee het gecursi,7eerde gedeelte in dit voorbeeld als coBrdinatie op te vatten met een structuur als door (11) weergegeven. Ik vind de zin ook grammaticaal. Ik ben dus blij dat (9) hem verdisconteert. 2. N had al twee regels, ze moet er minstens drie hebben: (3), (4), (12). Ook dan blijft het tobben, want met (3), (12) kun je wel (7)a (vgl. (10)b) maken, maar alleen met de volgende structuur: (14) X Ax Jan Bob en Bill Nu ontken ik niet dat deze reeks deze structuur k5n hebben, maar meestal moet er een andere structuur aan worden verbonden; (15) Bob en Bill N kan deze structuur niet maken, zelfs niet als ze (12) zou accep- teren. Daarentegen doet (9) het hier heel goed: (15) komt er pro- bleemloos uit. De winst van (9) t.o.v. (3), (12) doet naar meer verlangen. Kunnen (3), (4) van N niet in elkaar geklapt worden? Dat zou wel zo een- voudig zijn. Binnen het kader van dit betOOg is de meest voor de hand liggende mogelijkheid, (9) te veranderen, zodat deze ook Ico's maakt: (16) X-4( 4CC> X)n 230 Maar zie eens wat een vreemde coOrdinatiereeksen dat oplevert ((17)b, e, f): (17)a Jan, Bob, Bill b41/. en Jan, Bob, Bill c Jan en Bob, Bill d Jan, Bob en Bill e*en Jan, en Bob, Bill f* en Jan, Bob en Bill g Jan en Bob en Bill h en Jan en Bob en Bill Al le Ico's in (17) behalve (17)h zijn f out. Het lijkt er inderdaad op, dat N's regel (4) of iets in die geest onmisbaar is: in Ico's heeft elke conjunct een coordinator. Regels (3), (4), (9), (16) hebben gemeen dat zowel C als X tussen de ronde haken van het regelschema staan. Zou daar de f out soms zitten? Miss Chien moeten we dan alleen X-en (conjuncten) "verme- nigvuldigen" met n in plaats van, eventueel facultatieve of optio- nele, coOrdinatoren ever- en conjuncten anderzijds. Dit is de richting die Dik in zijn proefschrift (1968: 202 vgg. , vgl. 26) gaat. Hij hanteert als rule schema zo ongeveer: (18) (11)11 waar F staat voor "function", d.w.z. elementen met een bepaalde grammaticale functie, end voor "cardinatie van" (vgl. Dik 1968: 26). Om de distributie van de fatische coOrdinatoren te regelen vertelt hij een verhaal, dat wat mij betreft expliciet genoeg is, maar duidelijk baten de scope van rule schemata valt. Terwille van het Engels, waar hij het equivalent van de binaire cardinatie van het type en mannen en vrouwen meent niet aan te treffen, ver- deelt hij dit verhaal in tweeen: gen stukje gaat over binaire co- ordinaties, het andere over cardinaties met meer dan twee conjunc- ten. Aangezien we hier geen Engels materiaal bespreken, kunnen we voor 't gemak Diks twee verhalen samenklappen. Kort samengevat komt dat hierop neer: (19) Een cardinatie met n conjuncten kan voorkomen a. zonder cardinatoren; b. met gin coordinator, en wel v66r de laatste conjunct; c. met n 1 cardinatoren, in welk geval v66r de eerste conjunct geen coordinator staat; d. met n coOrdinatoren. 231 Deze weergave van de formele bouw van coOrdinaties is inhoudelijk ge- lijk aan die in Bakker 1977: 16: Voor nevenschikkende constructies (...) geldt dat, gegeven n le- den (conjuncten) L van de nevenschikking, het aantal malen dat een coordinator C kan voorkomen, is: n, n - 1, 1, of 0. Zij n=5, dan levert dit, bij invulling van len C voor een L van een uitgangs- reeks U, en wel van rechts naar links: LLLLL n CL CL CL CL CL n-1 L CL CL CL CL I L L L L CL LLLLL Indien n=2, resulteren de volgende reeksen: L L CL CL n-1 L CL 1 L CL 0 L L Noch in Dik 1968, noch in Bakker 1977 zijn deze gegevens verklaard uit een algemeen principe, dat aangeeft waarom juist deze en geen andere aantallen gelden voor de occurrence van coOrdinatoren, en waarom de plaatsing geschiedt van rechts naar links (Bakker 1977). Deze auteur houdt trouwens niet meer aan dit plaatsingsvoorschrift vast, vgl. het- geen hierboven is opgemerkt t.a.v.(10)d, (13). Dergelijke verklaringsprincipes zijn wel aangedragen: weinig inzi cht- gevende zoals de transformationele behandelingen die Dik (1968: 98 - 115) terecht afwijst, maar ook een ogenschijnlijk meer belovende ver- klaring zoals N's onderscheid tussen Ico's en Non-Ico's, dat de occur- rence van coOrdinatoren voor de eerste conjunct in verband brengt met de aard van de constituenten die conjunct zijn. Maar daarmee is slechts een aantal verklaard. We zullen elders betogen XBakker,.te versch.b. ) dat deze verklaring onjuist is, terwijl N op het observationele vlak ernstige lacunes vertoont, zoals we hebben gezien. Dik 1968 en Bakker 1977 zijn dus wel observationeel meer geslaagd dan N, maar de auteurs maken allebei gebruik van twee verschillende beschrijvingsmiddelen. Ze werken met een rule schema of iets wat daarop lijkt, en daarnaast met een verhaal dat, naar generatieve maatstaven, informeel moet heten. Ik geloof dat deze situatie onvermijdelijk is. We hebben gezien dat in termen van Phrase Structure Rules, in casu rule schemata, geen elegant onderscheid kan warden aangebracht tussen passabele en niet-passabele cardinaties. Hetzelfde geldt voor de transformationele beregeling van de distributie van cardinatoren in een cardinatie, zoals Dik 196 8 voor de toen beschikbare literatuur heeft laten zien. N beschrijft co- ordinatie alleen maar met behulp van rule schemata; blijkbaar vindt ze een transformationele beregeling m.n. van de plaatsen van coOrdinato- ren onaantrekkelijk (gezien het door haar aanvaarde kader begrijpelijk trouwens). Onder deze omstandigheden heb ik geen lust laatstbedoelde beregeling tie promoten. 232 Daarom lijkt het me beter aan te geven waar een coordinator (gegeven n conjuncten) zoal kan staan, dat wil dus zeggen: een optelsom te ge- ven van alle posities die op zichzelf beschouwd mogelijk zijn, door een PS-regel die zowel passabele als niet-passabele (of althans niet- passabel lijkende) coOrdinaties produceert. Zulk een regel is (16). Elders, dus niet in een basis- of transformatie-component, moet dan aangegeven worden welke van de gegenereerde reeksen onder welke voor- waarden passabel zijn en welke niet. Tot de vorming van een dergelijk apparaat wil ik bijdragen in 3. Met de toelating van (16) als enige coOrdinatiebouwregel heb ik wel iets kapotgemaakt wat heel mooi lijkt. N's regels (3), (4) leggen de grondslag voor onderscheid tussen Ico's en Non-Ico's, en wel op basis van het begrip "maximal projection of a category", dat op zijn beurt weer de grondslag verschaft voor het begrip "major constituent", dat bij N zo'n centrale rol speelt.Naar mijn mening (zie Bakker, te versch. b.) speelt een verschil tussen MC's en niet-MC's echter geen rol van betekenis bij het onderscheid tussen Ico en Non-Ico, zulks in tegen- stelling tot wat N staande houdt. 3. Ik meen dat er een betrekkelijk simpele verklaring kan worden gegeven voor de passabiliteit van sommige coOrdinaties en de impassabiliteit van andere in termen van tekengeving (Bakker 1972). onder tekengeving wordt verstaan de hantering van een teken met als gevolg dat een en- titeit (zie voor begrip en term Bakker 1981) ter karakterisering met een teken in verband wordt gebracht. Vast legging c. q. kenbaarmaking daarvan geschiedt door realisatie van de tekenvorm, voorzover het taal- tekens betreft door realisatie van fatisch materiaal (woorden, woord- groepen, zinnen enz.) onder gebruikmaking van accent en intonatie. Het primaire gegeven van de tekengeving kunnen we heel goed gebruiken voor de omschrijving van grammatische functies. Zo kan een anderwerp in deze optiek omschreven worden als het resultaat van een tekengeving, die dient om duidelijk te maken, op welke entiteit die tekengeving toe- passelijk is, welke door het gezegde wordt gerealiseerd. In Jan slacQt wordt dus een entiteit gekarakteriseerd met sZaTt, die reeds met Jan is aangeduid om aan te geven op welke entiteit slacipt slaat. Belang- rijk is hier dat zowel Jan als slaqt beide, maar elk op een andere manier, zijn gerealiseerd met als object een en dezelfde entiteit. Dit geldt, mutatis mutandis, ook voor andere relaties. kleine Jar wil zeg- gen dat het de spreker gaat om een karakterisering van een entiteit als Jan (anders had hij wel de kleine gezegd of zoiets), maar dat ter nadere karakterisering nog iets van die persoon gezegd moet worden, nl. dat hij klein is. AIweer geldt, dat 'Kleine en Jan ieder op hun ma- nier op dezelfde entiteit betrokken zijn. En in kleine Jan slat zijn drie woorden in hierarchische verhouding tot elkaar, op een en dezelf- de entiteit betrokken: kleine in dienst van Jan, kleine Jan in dienst van sZaTt. Het bovenstaande is niet weer dan een schetsmatig en ruw geformuleerd onderdeel van een beschrijving van taalverschijnselen in termen van tekengeving zoals deze, naar ik hoop, in de eerstkomende jaren aan de 233 Vrije Universiteit zal worden opgebouwd. Het is echter naar mijn me- ning voldoende als basis voor de beschrijving van de functionaliteit . van coordinaties die ik hieronder wil ondernemen. Laten wij daartoe de volgende zinnen beschouwen: (20)a De kleine, dappere Jan was vredig ingeslapen. b Kleine Jan kwam, zag, overwon. In (20)a fungeren kleine en dappere ieder op precies dezelfde manier ten opzichte van Jan : beide karakteriseren een entiteit aanvullend bij de belangrijkste karakterisering, Jan. In (20)b zijn kwam, zag, over:on de drie karakteriseringen van een persoon waar het am gaat; Tan fungeert daarbij als hulpkarakterisering. We kunnen daar- om zeggen dat 7c/eine, dappere in (20)a en kwam, zag, overwon in 420)b juxtaposities zijn van functioneel gelijksoortige realisaties van taalelementen. Ik zeg met opzet niet: realisaties van functioneel gelijksoortige taalelementen. In (21) vindt men een - volgens mij volstrekt acceptabel - specimen van coOrdinatie van een bepaling van tijd en een predicatieve bepaling: (21) Het is al wel een kwart eeuw geleden, dat laat in de nacht en half dronken van een dorpsfeest naar huis lopend, ik plotseling (en tot mijn verbazing, omdat er zelden meer dan een regel 'spontaan' in mij ontstaat) bezeten raakte van een geheel gedicht, dat ik even later in bed snel op- schreef. (A. Roland Holst, Woest en moe, Den Haag 1951) De in (21) gecursiveerde groepen zijn representanten van verschillen- de grammaticale categorieen, en derhalve als taalelementen functio- neel ongelijksoortig; maar zoals ze in (21) staan, zijn ze functio- neel gelijksoortig, inzoverre ze twee amstandigheden noemen die ken- merkend zijn voor het gebeuren dat benoemd wordt door van een dorps- feest naar huis lopend. Als zodanig zijn deze realisaties van verschil- lende soorten taalelementen inderdaad gelijksoortig. Hier hebben we te maken met een juxtapositie van gelijksoortige realisaties van taalele- menten, maar niet met een juxtapositie van realisaties van gelijksoor- tige taalelementen. Hun gelijksoortigheid kan worden omschreven op het niveau van de tekengeving: beide bepalingen zijn tekengevingen met als object het gebeuren dat 66k object is van de samengestelde tekengeving van een dorpsfeest naar huis lopend. Ten opzichte van die laatste te- kengeving vervullen de beide bepalingen dezelfde functie, zoals we hebben gezien. Onze voorlopige omschrijving luidt dan: een coOrdinatie is een juxta- positie van tekengevingen, die op hetzelfde object betrekking hebben als een andere (eventueel samengestelde) tekengeving, ten behoeve waarvan ze dezelfde functie vervullen. Als zodanig staan de gejuxta- poneerde tekengevingen op een lijn. Ze hebben ieder voor zich op de- zelfde manier te maken met de tekengeving terwille waarvan ze zijn uitgesproken. Maar daarmee is niet gezegd dat ze lets van enig belang met elkalr te maken hebben, evenmin als rekeninghouders van dezelfde bank iets van enig belang met elkaar uit te staan behoeven te hebben. 234 Het bovenstaande betekent, dat ik terzake van de betekenis van co- ordinaties terughoudender geworden ben dan in 1968, toen ik de functie van cardinaties amschreef als "het noemen van een verzameling (...) door opsomming van de leden van die verzameling" (Bakker 1968: 61). Het lijkt me thans, dat deze omschrijving te veel taalbeschouwing stopt in de omschrijving van een functie, die toch ligt op het gebied van het taalgebruik. Op het niveau van de taalbeschouwing is het evi- dent dat gejuxtaponeerde elementen een verzameling vormen: gelijk- soortige grootheden kunnen imagers altijd beschouwd worden als een verzameling. Daarentegen lijkt het me bij nader inzien anwaarschijn- lijk, dat iedere spreker die (20)a of (20)b realiseert, ten doel zou hebben een verzameling eigenschappen c. q. werkingen te noemen. Hij produceert wel iets wat als zodanig op te vatten valt, maar we kunnen dat moeilijk als doelstelling aan hem toeschrijven en daarom kunnen we dat ook, vind ik bij nader inzien, moeilijk in de omschrijving van de functie van de cardinatie opnemen. Laten we tegen de achtergrond van de zojuist ontwikkelde functie- omschrijving van "nevenschikking" nu allereerst nagaan, wat de functie van en is, om daarna nog enkele gedachten te wijden aan die van of. Daartoe bezien we eerst de volgende voorbeelden: (22)a Jan maakt het hele feest mee. Piet komt wat later. b Jan maakt het hele feest mee. En Piet komt wat later. c Jan maakt het hele feest mee en Piet komt wat later. Zin (22)a vermeldt een tweetal gebeurtenissen. De twee tekengevingen die daartoe dienen staan beide in dienst van de weergave van een be- paalde stand van zaken, bijvoorbeeld vertellen wie er allemaal op een feest komen. Als zodanig vormen ze een (deel van een) coOrdinatie: ze voldoen samen aan de boven gegeven definitie. Met elkaar hebben ze, als tekengevingen, vender niets uitstaande. In (22)b verschijnt met En ook een andere functie. De beide gebeurens verschijnen daar als een eenheid; althans zolang we alleen op de tekst van (22)b afgaan. Als we aannemen dat (22)b uit een tekst gelicht is waarin het voorafgegaan wordt door een of meer declaratieve zinnen (zonder en), dan kunnen de twee tekengevingen van (22)b ook als deeZ van een eenheid worden opgevat. We kunnen deze observatie ook anders formuleren. De beide tekengevingen die (22)uitmaken, opereren, blij- kens (22)a ieder vocr zich in dienst van een hoger doel (vertellen wie er allemaal op het feest komen); in (22)b doen ze dat samen. In (22)c komt bij het effect van en nog dat van de stijgende intonatie- tendens van de eerste zin, aangegeven door een circumflexus. Die into- tendens van de eerste zin, aangegeven door een circumflexus. Die into- natie wil meestal zeggen: hier moet nog iets op volgen. Daardoor wordt in dit geval het idee van de complementariteit van beide tekengevingen versterkt. We weten dit als taalgebruikers pas nadat en geklonken heeft. Strikt genomen zegt en dus iets met betrekking tot de tekengeving die Strikt genomen zegt en dus iets met betrekking tot de tekengeving die erop volgt. Daarvan (en daarvan alleen) wordt gezegd dat het dient ter completering van een geheel. 235 Dit kan tweeerlei inhouden: wat volgt vormt een eenheid met het voor- afgaande, c.q. iets wat volgt (in het geval van Ico). in dat geval_ afgaande, c.q. iets wat volgt (in het geval van Ico). in dat geval_ is en als het ware een commentaar bij een (gerealiseerde) tekengeving, in casu een gesproken zin. Maar het kan ook iets anders betekenen. in casu een gesproken zin. Maar het kan ook iets anders betekenen. Door een tekengeving wordt een bepaalde onderscheidenheid, een enti- teit, een voorval hier, present gesteld in de aandacht van de hoorder. De spreker geeft bovendien te kennen, dat hij het betekende voorval De spreker geeft bovendien te kennen, dat hij het betekende voorval in zijn aandacht houdt. Het kan dus zijn, dat de spreker bedoelt: het voorval dat ik hiermede in ons beider aandachtsveld stel (dat wat na en wordt genoemd) vormt een eenheid, vigeert samen met, een ander voorval, dat reeds in onze belangstelling staat of nog in onze belangstelling zal komen. Ik neem aan, dat ongeveer het laatste bedoeld wordt. Is dat juist, dan kunnen ook die gebruiksgevallen van en beschreven worden welke niet verbonden zijn aan taaltekens. Ik doel op gevallen als het vol- gende: (23) A. 1k ben vanmiddag bij Jansen geweest. B. En? A. (Haalt schouders op.) B's vraag kan worden opgevat als een uitnodiging, het door de voor- afgaande zin in de aandacht gebrachte aan te vullen. Als een zodanige aanvulling kan een schouderophalen evengoed dienen als een zin, in aanvulling kan een schouderophalen evengoed dienen als een zin, in bepaalde gevallen kan zo'n gebaar zelfs welsprekender zijn. Het kan de houding van A ten opzichte van het resultaat van het bezoek aan Jansen in sommige situaties feilloos weergeven en als zodanig een toevoeging zijn aan het door de eerste zin present gestelde, die na- dere aanvulling daarop geheel overbodig maakt. Een krasser staaltje nog is de volgende anekdote van een ouderling die thuiskwam na een (als steeds besloten en geheime) kerkeraads- vergadering. Hij kwam de slaapkamer binnen en zi2n vrouw zei: "En?" Blijkbaar was ze niet tevreden v6Ordat de thuiskomst van haar man geresulteerd zou hebben in een (gebruikelijke) manifestatie van zijn loslippigheid. Die thuiskomst stelde het eind van de vergadering voor haar present, en daarmee het feit dat de begeerde informatie nu beschikbaar was. En dit moest worden aangevuld - in haar oog - met de verschaffing :laarvan. 1k geef toe, dat we in (23) en in de anekdote van de ouderling te maken hebben met bijzondere gevallen van het gebruik van en, niet alleen qua accentuering (in beide gevallen een stijgend zinsaccentl, maar ook doordat en uitgesproken wordt door een ander dan degene die hetgeen volgt present stelt. Maar niettemin is ook in de bedoelde ge- vallen sprake van gebruik van en, en als er een omschrijving kan vallen sprake van gebruik van en, en als er een omschrijving kan worden gevonden, die de gewone gevallen en de bijzondere gevallen recht doet, dan is dat te prefereren boven e'en die zonder noodzaak de gewone en de bijzondere gevallen als homoniemen van elkaar be- schrijft. Onnodige invoering van homoniemen is desastreus voor een elegante taalbeschrijving. 236 Het bovenstaande sluit geheel uit, dat en woorden, woordgroepen, zinnen e.d. zou "verbinden". Het voegwoord en verbindt niets. Het wil alleen iTertellen dat hetgeen nu present wordt gesteld, bedoeld is ter completering van een geheel, dat uiteindelijk in de geest van de spreker en/of de hoorder present moet zijn. En misschien zelfs niet eens "bedoeld is": B van (24) en de vrouw van de ouder- ling kunnen met hun En? niet verder gaan dan dat zij aan hetgeen volgt die bepaalde doelstelling apLeggen: A en de ouderling kunnen zoveel bedoelen met hun eventuele reactie op En? - en ze hadden ook uitdrukkelijk niet in behoeven te gaan op de in En? liggende uit- lokking van een reactie. Zo gezien, kan de functie van en als volgt omschreven worden: (24) "De doelstelling van wat op en volgt moet zijn, dat het een in de aandacht van spreker en/of hoorder present te stel- len geheel (mede)completeert." Er zit iets gebiedends in het gebruik van en: het schrijft voor, welke de doelstelling moet zijn van de onmiddelijk erop volgende presentstelling van een entiteit, c.q. een gebeuren in de aandacht van spreker en/of hoorder. En degene die voorschrijft is degene die en realiseert. Het ligt voor de hand dat twee presentstellingen van entiteiten of gebeurens het beste als een geheel kunnen worden gepresenteerd, als die entiteiten of gebeurens zelf een structurele eenheid vormen. Beschouw de volgende zinnen: (25) (A. Wie komen er nu op het feestje?) a B. Bob, Ali, Jan, Marie, Kees, Cobi... b B. Bob, Ali, Jan en Marie, Kees, Cobi... Als Jan en Marie getrouwd zijn, ligt (25)b meer voor de hand dan (25)a, gegeven de vraag van A. Toch kan ook (25)a als reactie op A's vraag gebruikt worden, bijvoorbeeld ingeval als regel Jan wel op feestjes verschijnt maar Marie niet. In dat geval heeft het hu- welijk van Jan en Marie als structurele eenheid geen directe rele- vantie in verband met A's vraag. Maar zodra het gebruikelijk is dat ze als echtpaar op feestjes verschijnen, is(25)b het meest aange- wezen. Verder ligt het ook voor de hand, dat bij presentatie van een geheel door drie conjuncten, in ieder geval de laatste conjunct van en wordt voorzien: deze maakt immers het geheel (althans voor de hoorder) pas recht compleet. Zou men zich bij drie conjuncten die samen een geheel aanduiden beperken tot een realisatie van en voor de eerste dan wel tweede conjunct, dan bungelen een of meer aanduidingen er los bij, dat wil zeggen: men weet niet of men alle moet zien als een geheel, en zo ja, dan weet men nog niet welk geheel. Vergelijk: (26), waar- bij aangenomen moet worden dat Jan, Piet) en Klaas e'en geheel vormen: (26)a Jan, Piet en Klaas 237 b Jan en Piet Klaas c*en Jan Piet Klaas Let erop, dat het passabiliteitsoordeel, dat in de asterisken is geformuleerd, berust op een vergelijking van de groep in kwestie met datgene wat zij geacht wordt weer te geven. Als zodanig zijn de reeksen dus niet onwelgevormd; zij zijn al dan niet welgevormd gegeven een bepaalde doelstell.:_ng die de spreker heeft ten aanzien van de aanduiding van Jan, Piet en Klaas. De vraag waar en moet komen wordt in het bovenstaande beantwoord door aan te geven, wat de voor de hand liggende plaatsing van en is, gegeven een bepaald doel dat men met de realisatie van drie, of, uiteraard meer dan drie, con- juncten op het oog heeft. Op dezelfde wijie kan verklaard worden waarom formaties van het ty- pe (27)a wel voldoen aan de doelstelling dat die entiteiten als e'en geheel worden gepresenteerd (zonder onderverdeling of opname in een groter geheel), maar (27)b en c niet: (27)a Jan en Piet en Klaas b3* en Jan en Piet Klaas c* en Jan Piet en Klaas In (27)b 11.angt immers KZaas als aanduiding er los bij; in (27)c wordt geen uitsluitsel gegeven over de vraag of Piet nu hoort bij Klaas dan geen uitsluitsel gegeven over de vraag of Piet nu hoort bij Klaas dan wel dat niet alleen Piet maar ook Jan bij Klaas hoort. In het laatste geval sticht en voor Jan verwarring: net alsof het wel de bedoeling is, Jan, Piet en Klaas samen in een groter geheel op te nemen. Er is ook nog een mogelijkheid, dat het eerste en in (27)c staat voor twee conjuncten: niet alleen Jan, Piet, maar ook Klaas. Dit zou echter be- tekenen dat er twee "groepen" zijn binnen het bedoelde geheel: de groep Jan/Piet en de groep Klaas. Hoe zit het dan met Ico's? In groepen als en Jan en Piet en Klaas worden niet alleen, zoais in (27)a het geval is, de aanduidingen van Piet en Klaas gepresenteerd als aanvullingen tot een geheel. Ook de aanduiding van Jan wordt als zodanig aangeboden. Dat wil zeggen dat van alle conjuncten, niet alleen van die welke aanvullen wat er al is, wordt gezegd dat ze deel uitmaken van een geheel. De inhoud van dat wordt gezegd dat ze deel uitmaken van een geheel. De inhoud van dat geheel behoeft noch de hoorder, noch de spreker zelfs ook maar voor een deel ter beschikking te staan. Weliswaar is dat de normale gang van zaken (zie de bespreking van (26) en (27)) maar het hoeft niet. Wat het geheel ook moge inhouden, in ieder geval maakt Jan er ook deel van uit, evengoed als de daarna te noemen Piet en Klaas. Maar als ik - bijgevolg - reeds voor de eerste conjunct en plaats, dan ben ik ook gehouden alle volgende conjuncten van en te voorzien. Van de Ico's die Jan, Piet en KZaas bevatten, is alleen de eerste passabel: (28)a en Jan en Piet en Klaas 238 b en Jan en Piet Klaas (=(27)b)* cl*en Jan Piet en Klaas (=(27)c). Hoe komt dat? Laten we beginnen met een gegeven te vermelden dat tot dusver niet aan de orde kwam. In (26)a en (27)a kan en een (stijgend) accent dragen, maar het hoeft niet. In (28)a is zo'n stijgend accent echter verplicht voor ieder van de occurrences van en. Dikwijls wordt daarmee aangegeven, dat het geaccentueer- de het object is van een "bewerking" door middel van tekengeving, die nog steeds plaats moet vinden, althans dat zou behoren te zijn: vragen hebben een stijgende intonatie die als het ware het ant- woord eliciteert, voorlaatste leden van coOrdinatie hebben dat om- dat erop gewezen moet worden dat de juxtapositie van gelijksoortige realisaties van taalelementen nog niet of is. In zulke gevallen is het stijgende accent tevens het groepsaccent. Indien het stijgende accent echter niet samenvalt met het groepsaccent, zoals in-bij- voorbeeld (29) Gogae boeken zijn dlr. heeft het een andere functie: namelijk bijzondere aandacht vragen voor het teken dat door deze accentuering wordt getroffen. Dat lijkt me ook de verklaring voor de accentuering van (28)a, die er (zonder contrastaccent) zo uit zal zien ongeveer: E/ b in Jan en Piet en K11 Welk doel zou nu het vragen van bijzondere aandacht voor en kun- nen dienen? Wat voor bijzonders zou er met en aan de hand kunnen zijn? Naar mijn mening is die aandacht toe te schri]ven aan het feit dat het eerste en niet voorafgegaan wordt door de aanduiding van een deel van het geintendeerde geheel, zoals in geval van Non-Ico. Er- gens in de omgeving van en moet de tekengeving staan die dat deel van het geintendeerde geheel (bier een geheel bestaande uit drie personen: Jan, Piet en Klaas) noemt, of anderszins aanduidt, wat niet vlak achter het eerste en is aangeduid. In concreto: wil en zinvol gebruikt kunnen worden ten aanzien van de aanduiding van Jan, dan moeten Piet en Klaas in de context van Jan genoemd of an- derszins aangeduid zijn. Voor de hand liggend is nu dat een of bei- de reeds genoemd enz. zijn zodra het eerste en weerklinkt: een completerende tekengeving volgt natuurlijkerwijze op tekengevingen die reeds voorhanden zijn. Is dat zo, dan behOeft en niet geaccen- tueerd te worden, het mgg wel. Uiteraard wordt de eerste conjunct dan niet voorafgegaan door en. Dat is het normale geval. Realisa- tie van een coordinator voor de eerste conjunct is een afwijking van de normale presentatie van een coOrdinatie. 239 Deze realisatie kan dan ook maar een doel hebben, namelijk er spe- ciale aandacht voor vragen dat 66k de eerste conjunct deel uit maakt van een als zodanig aan te duiden geheel. En die speciale aandacht moet ergens in.wotden uitgedrukt; want als en voor de eerste consti- tuent niet geaccentueerd was zou de hoorder misleid worden. Hij zou gaan denken dat we te maken hadden met de gebruikelijke presentatie van een conjunct ter completering van een geheel: namelijk als aan- vulling van wat er al staat. Daarmee is de accentuering van het eerste en van (28)a, (30) verklaard. Die van de volgende en's kan natuurlijk analoog verklaard worden, maar Die van de volgende en's kan natuurlijk analoog verklaard worden, maar het hoeft niet; je kunt ook denken aan een eis van gelijkwaardige accen- tuering van alle en's in een coOrdinatie. Zou die er niet zijn, dan tuering van alle en's in een coOrdinatie. Zou die er niet zijn, dan zouden er ongewenste higrarchiseringen kunnen voorkomen. Zo zou het achterwege blijven van accentuering op het tweede of het derde en tot gevolg kunnen hebben dat Jan en Piet samen worden genomen tegen- over Klaas, of Piet en Klaas tegenover Jan. Accentuering allggn van het eerste en zou een merkwaardig "scheefhangen" tot gevolg hebben: een opvallend nonchalant aanbod van de tweede en de derde conjunct. Het ligt toch voor de hand dat de ene completerende tekengeving als zodanig van gelijk niveau is als de andere. Dan ligt het ook voor de hand dat zij alle op het vlak van het accent een gelijkwaardige be- handeling krijgen. Ongelijkwaardige accentuering zou in strijd zijn met hun gelijksoortigheid als conjunct. Met het bovenstaande is een functionele typering gegeven van coOrdi- natie en van het gebruik van en. Tevens is heel wat van de accentu- ering van beide aan de orde geweest. Bovendien is het functionele verschil verhelderd tussen pure juxtapositie enerzijds en Ico's en Non-Ico's anderzijds. Tenslotte is de distributie van en verklaard: aangegeven is waarom bij n conjuncten die gelijkwaardige delen van een geheel aanduiden, de aantallen coOrdinatoren n, n - 1, 1 of 0 zijn, en wat de verklaring is van het feit dat ze van achteren naar voren moeten worden "ingevuld" (vgl. Bakker 1977). Voor het nevenschikkend voegwoord of geldt mutatis mutandis hetzelf- de als wat in het bovenstaande voor en is opgemerkt. Maar terwijl het gebruik van en te kennen geeft dat hetgeen door de conjuncten present gesteld is in zijn totaliteit, dus gezamenZijk, een bepaalde betrekking heeft tot iets buiten wat de conjuncten aanduiden, geeft het gebruik van of aan, dat iedere conjunct afzonderlijk iets aan- duidt, wat in dat wijdere verband kan fungeren. Een nadere bestude- ring is of zeker waard, en vooruitlopend daarop kan ik melden, dat de distributie van of's geheel parallel is aan die van en's in co- ordinaties. Een opmerking wil ik echter nu al maken: men kan zich afvragen, of niet de toevoeging_van en dan wel of aan juxtaposiete conjuncten de coOrdinatie "markeert". In dat geval zou juxtapositie neutraal moeten zijn ten opzichte van de notie verbonden met of en die verbonden met en. De volgende zinnen geven voedsel aan dit ver- moeden: (31)a Kiest u maar: koffie, thee, chocola... 240 b Je kunt uit zo'n automaat van alles krijgen: koffie, thee, chocola... Voor (31)a zou als taalgebruiksalternatief een coOrdinatie met een of meer of's voor de hand liggen, voor (31)b zou een coOrdinatie met een of meer en's een redelijk substituut zijn (op z'n minst). Ander- zijds lijkt het gebruik van en dan wel of "gewoner" dan pure juxta- positie. Ik heb hierover nog geen beslissing kunnen bereiken; dat kan beter wachten tot ook de betekenis van of nader is onderzocht. Daarover hoop ik binnenkort meer te melden (Bakker, te versch. a.). 4. Ik meen dat met het bovenstaande een redelijke verklaring is bereikt voor de informele "verhalen" van Dik 1968 en Bakker 1977, een verkla- ring volgend uit de functionaliteit met betrekking tot tekengeving. Deze verklaring dekt een groot aantal formele verschijnselen: dis- tributie van en in coOrdinaties, accentuering, intonatie, veel meer dan N, minder meer dan Dik 1968 en Bakker 1977, maar in additie op een descriptie van de distributie van cardinatoren komt nu een verklaring van de distributie. De observationele onvolkomenheden van N ontbreken hier. Maar hoe zit het nu met het rule schema? We hebben gezien dat noch basis- noch transformatieregels de distribu- tie van en en of kunnen beschrijven op een elegante manier die el- ders in het gebruikte beschrijvingsstelsel geen problemen oplevert; daartegenover staat (althans wat en betreft) een vrij simpele beschrij- ving in termen van tekengeving, die de beschrijving van een groot aan- ving in termen van tekengeving, die de beschrijving van een groot aan- tal gegevens mogelijk maakt en die gegevens verklaart. Dan lijkt er ook geen andere rol weggelegd voor basis- en transformatie-apparatuur dan simpelweg alles op te sommen wat je zoal in cardinaties kunt vinden. Als men wil, kan men het een en ander aan het in 3. ontwik- kelde ontlenen en in een andere component onderbrengen. Daar moet dan maar verteld worden wat elke combinatie van occurrences van en en of voor effecten heeft. Maar de passabiliteitsbeoordeling zal al- tijd betrekking hebben op de vergelijking van datgene wat een con- crete reeks van conjuncten en coordinator(en) "overbrengt" met dat- gene wat blijkens context, situatie en andere kennisbronnen de be- doeling van een bepaalde taaluiting is geweest. De fout van alle hier aangehaalde literatuur is, dat men de distributie van voegwoor- den heeft proberen te regelen op een puur formele manier, zonder de verhouding tussen de bedoeling van een taaluiting en de daarin ge- bruikte grammaticale uitdrukkingsmiddelen erin te betrekken. Het is daarin, dat deze bijdrage trachtte te voorzien; en misschien mag erop gewezen worden, tenslotte, dat er maar twee taken specifiek bleken te zijn voor cardinaties met en. Dat is ten eerste het simpele ge- geven van de juxtapositie, waarvan de verklaring eenvoudig kan wor- den doorzien; en dat is ten tweede de betekenis van en. Al het andere is afgeleid van functionaliteiten die niet specifiek zijn voor co- ordinatie, maar ook buiten de cardinatie vallen: accent en intonatie maar ook de wijze waarop de conjuncten ieder en samen in een groter geheel zijn ingebed. Zelfs de plaats van een coordinator - voor de conjunct waar hij betrekking op heeft - volgt uit een algemeen prin- cipe. kleine staat voor Jan, Jan heeft zijn "eigen" plaats voor 241 slaapt kleine ten dienste van de tekengeving Jan, Jan ten dienste van de tekengeving slaapt. En het voegwoord en staat alweer v6Or de conjunct, de tekengeving ten dienste waarvan het wordt gerealiseerd. Die functie dient de (basis-)volgorde van het Nederlands nu eenmaal (Bakker, to versch. c.). 0 ja, rule schema (9) nog. 3) Laat het de coOrdinaties overal rond- strooien, op vreemde en voor de hand liggende plaatsen. Maar wel met een verstrakking, die N niet kent en die als volgt beregeld zou kunnen worden (in plaats van (9)): (32)a C-4 (Cj )n 1) b Cj (Co)X waar C staat voor coOrdinatie, Cj voor conjunct, en Co voor coordi- nator. Deze regels zullen bewerken.dat de coordinator een constitu- ent vormt met de conjunct waarop h1J betrekking heeft. En op die manier doe ik dan (meer dan in Bakker 1968: 60) recht aan Van der Lubbe, die (1958: 80) het groepskarakter van coordinator + conjunct z6 vroeg al heeft doorzien en gehonoreerd. 242 NOTEN 1. Ik neem aan dat N bedoelt Ze vermeldt dit niet. 2. Regelschema (9) moet dan als volgt worden gelezen: herschrijf tot n constituenten, ieder bestaande uit X al dan niet voorafgegaan door een C. Dit leidt voor (7)a, (10)c en (1)a tot (respectievelijk) de volgende structuren, als we N's denkbeelden volgen (vgl. bijv. N 11 (20)): (i) C X C X C X Zie onder 4. voor een strakkere opvatting van de betekenis van (9). 3. Ik laat nu maar achterwege de vraag in hoeverre het zinvol is te on- derscheiden in taal-tekengevingen die als conjunct optreden en ander- soortige (moedeloze gebaren enz.), m.a.w. hoe "talig" conjuncten wel zijn. LITERATUUR Bakker, D.M. (1968), Samentrekking in Nederlandse syntactische groepen, Diss. Leiden: Universitaire Pers. Bakker, D.M. (1977), Huygens' Op de dood van Sterre (...), in: H. Hees- termans (red.), Opstellen door vrienden en vakgenoten aangeboden aan dr. C.H.A. Kruyskamp, 's-Gravenhage: Martinus Nijhoff, 15-24. Bakker, D.M. (1981), Naar aanleiding van De Saussure's Cours (II), in: Voortgang van het onderzoek aan de subfaculteit Nederlands aan de Vrije Universiteit II , 62-80. Bakker, D.M. (te versch. a), Of, en en gemarkeerdheid van coiirdinaties. Bakker, D.M. (te versch. b), Cardinatie en Major Constituents. Bakker, D.M. (te versch. c), Volgorde in de Nederlandse clause. Dik, S.C. (1968), Coordination; its implications for the theory of gen- eral linguistics, Amsterdam: North-Holland. Lubbe, H.F.A. van der (1958), Woordvolgorde in het Nederlands, Assen: Van Gormm. Neijt, A.H. (1980), Gapping. A contribution to sentence grammar, 2nd revised edition, Dordrecht: Foris Publications. 243 On the problem of topicalization in Dutch Reinier Salverd a 1. Introduction In this paper I want to present a number of results and some of the problems of my study of topicalization in Dutch.1) The central question with which I will be concerned here is: How to give an adequate account of topicalization phenomena in Dutch declarative main clauses? Preliminarily, I take topicalization to be what is called main clauses? Preliminarily, I take topicalization to be what is called inversion in traditional grammar. 2) That is, the investigation is concerned with declarative sentences in which not the subject, but some other constituent occupies the initial position 3), as e.g. in the following examples 4) (1) Dat boek heb ik gelezen That book have I read Itu buku sudah saya membaca (2) Vorige week hebben we een brief van hem ontvangen Last week have we a letter from him received Lelu minggu sudah kami surat dari dia menerima The literature suggests, that somehow the inversion construction is marked in contrast to the more neutral construction with the subject in initial position. 5) As another preliminary, I assume that judge- ments of adequacy involye criteria for observational, descriptive and explanatory adequacy. ul That is, the account should be factually correct, it should provide a systematic description of what counts as grammatical and what not, and it should define a set of principles in linguistic theory with which to explain why (topicalized) sentences are constructed the way they are. The third preliminary concerns the theoretical framework. My study of topicalization is conducted withiti the general framework of Chomsky's Extended Standard Theory (EST). 7j However, there is a certain tension between the original leading question formulated above and this theore- tical framework. One of the central problems of the investigation, 244 consequently, is: How adequate and succesfull is EST as a theoretical framework for the account we want to give of topicalization in Dutch? framework for the account we want to give of topicalization in Dutch? In what follows, I will first sketch the case of topicalization in In what follows, I will first sketch the case of topicalization in Dutch, presenting the facts and a proposal for their description. Then, I will go on to make some remarks on a number of more general, underlying problems I have come across while studying topicalization. Essentially, these are problems of explanatory adequacy, having to do Essentially, these are problems of explanatory adequacy, having to do with the conflict between a formalist and a functionalist perspective with the conflict between a formalist and a functionalist perspective on linguistic theory. 8) I will argue for a position in which both are on linguistic theory. 8) I will argue for a position in which both are integrated. integrated. All in all, then, my study of topicalization in Dutch has a double as- pect throughout: it is an investigation in Dutch syntax as well as an pect throughout: it is an investigation in Dutch syntax as well as an exploration in theoretical linguistics, it attempts to account for a exploration in theoretical linguistics, it attempts to account for a specific phenomenon in Dutch sentences as well as to clarify the general conditions and problems such an account is subject to. 2.1. Aspects of Topicalization in Dutch For an analysis of topicalization in Dutch I think it is useful to distinguish the following aspects, all of which can be involved in our judgements on the grammaticality of topicalized sentences. The first aspect is that of word order and constituent structure. In Dutch declarative main clauses, the most frequent word order pattern is that in which the subject occupies the initial position before the finite verb. 9) Topicalized sentences are in clear contrast to this finite verb. 9) Topicalized sentences are in clear contrast to this usual pattern, since they have another constituent than the subject in initial position. It appears, that in Rcinciple any constituent of the sentence may occupy this possition. lui Thus we find sentences the sentence may occupy this possition. lui Thus we find sentences with initial Direct Object-NP as in (1), or with initial Adverbial Phrase as in (2), but also sentences with PP-Object (3), Dependent Clause (4), and Non-finite elements from the verbal predicate like participles, infinitives, adjectives ((5) - (7)) in initial position. (3) Aan Marie gaf hij een brief To Mary gave he a letter Kepada Marie memberi dia satu surat (4) Dat ze zo lief is, begrijp ik eigenlijk niet That she so sweet is, understand I actually not Bahwa dia begitu manis, mengerti saya sebenarnya tidak (5) Gevonden heeft hij het boek niet Found has he the book not Mendapat sudah dia buku tidak (6) Voetballen kan hij Play football can he Main sepak bola bisa dia (71 Warm is het bier Warm is it here Panas adanya disini 245 Thus, in general 11/, we note that topicalized sentences show a consider- able syntactic variety in initial position. The different types don't have the same frequency. I found lz), that approximately 60% of Dutch declarative main clauses begins with an NP-subject, roughly 30% has an initial adverbial phrase, and the remaining 10% is about equally divided between NP- and PP-objects on the one hand and elements from the verbal predicate like in (5) - (7). The second aspect involved is that of intonation and sentence stress. In Dutch declarative main clauses the most frequent intonation pattern is the so-called 'Hat-pattern'. 13) Usually, the main stress in this pattern is located near the end of the sentence. This stress we call 'sentence stress'. An example of a sentence with this usual intonation pattern is (8): (8) Ik heb het gezien I have it seen Saya dudah ini melihat However, the hat-pattern has many different possible realizations. Thus we find topicalized sentences in which the sentence stress takes its usual final position, but also cases in which the initial element carries sentence stress. In fact, a sentence like e.g. (31 may have various patterns, as can be seen in (9), (10) and (A): (9) Aan MARIE gaf hij een brief (10) Aan Marie gaf hij een BRIEF (111 Aan MARIE gaf hij een BRIEF In general, then, elements in initial position can have varying types of stress. Sometimes, however, topicalization is only possible with special stress on the initial element, as e.g. in sentence (7). 14) The third relevant aspect is that of the interpretation of the sentence, Of special interest here is the relation between the initial element and the rest of the sentence. We can distinguish at least four different possibilities. The initial element may be interpreted as something about which the rest of the sentence says something as in (12), or it may say something itself about the rest of the sentence as in (13). Furthermore, the initial element can provide a kind of frame for the interpretation of the rest of the sentence as in (14), or it may qualify that interpretation as in (15): (12) Dat boek - heb ik GELEZEN (cf. example Oil (]3) WARM - (cf. example (711 (14) Vorige week - hebben we een brief van hem ontvangen (cf. exam- ple (2)1 246 (15) Misschien komt Jan morgen Maybe comes John tomorrow Barangkali datang Yan besok Thus, here as before, we note that there is a variety of possibilities, not just one, single effect, associated with the initial position in Dutch declarative main clauses. The fourth aspect we distinguish is that of the relation between a sentence and its context. The initial position provides a point of contact between sentence and preceding discourse. Elements in this position can entertain various relations with the context. Thus, for example, the initial element can be linked directly with something that has already been mentioned before: in (16) what is already known ("Dat") is put in first position, and the rest of the sentence contains new information: (16) Is deze plaats vrij? - Dat geloof ik wel Is this place free? That believe I Tempat ini kosong? Itu percaya saya. But the element in initial position may also emphatically present a contrast with something that has been said before, as in (17), or alternatively, it may just simply connect the sentence with what precedes, as in (18), where the initial Daarom is neither known from nor in contrast with the preceding context. (17) Komt Jan vanavond? - Does John come tonight? No, tomorrow comes he Yani datang nanti malam?Tidak, besok dia datang (18) Piet is ziek - Piet is ill And therefore go I too not along Piet sakit Dan debab itu pergi saya juga tidak ikut These four aspects, together or on their own, may affect our judgements of grammaticality on topicalized sentences. In general, we may say that there are no 1:1-correspondences between the four aspects. For every aspect, we noted a variety of possibilities, which apparently can be combined freely. There are, however, some interesting cases of inter- action and interdependence. To begin with, we have already noted that sometimes topicalization is only possible if sentence stress comes along to the beginning of the sentences, as in (7). Likewise, the answer in (17) would be odd without initial sentence stress. Furthermore, there are cases in which the context practically determines that a nonsubject has to be put in initial position: in (16) the alternative answer with neutral order Ik geZoof dat wel is decidedly odd. Thirdly, we note that quite often topicalized sentences contain a nega- tive element as in (4), (5) and (18), or a positive one like wel in (16), without which these sentences are strange. Perhaps this is an indication 247 that the topicalization construction serves to single out the initial element as the one that is being asserted or denied. It is interesting to look more deeply into these cases, since they may tell us more about the specific properties of the topicalization construction. In this paper, however, I can only point to these cases of interaction. So far, then, we have noted a number of characteristic aspects of topicalization in Dutch. Topicalized sentences may contrast with their non-inverted counterparts in one or more of the following respects: word order, stress pattern, interpretation and context relations. Quite often, these aspects can combine freely, but sometimes they interact often, these aspects can combine freely, but sometimes they interact and coincide. Distributionally, the construction is restricted to de- clarative main clauses and excluded in dependent clauses, cf. (19) 15) (19) * Piet vertelde, dat dat boek hij gelezen had Piet told, that that book he read had Piet mengatakan, bahua itu buku dia membaca sudah All these properties are relevant if an observationally adequate account of the topicalization construction is to be given. That is, to be of the topicalization construction is to be given. That is, to be observationally adequate, any theory has to account for the data pertaining to the aspects mentioned above and their interrelations. 2.2. A proposal for description Having presented the characteristic aspects of topicalization, the next question is: How do we describe these facts? Which concepts and rules do we need in our theory in order to account for the proper- ties of this construction? Here I want to discuss a set of concepts which I think are useful and necessary for an adequate description of topicalization. Within the theory of grammar we have to distinguish a number of autonomous subsystems for the various aspects outlined in section 2.1. Each of these subsystems provides an account for its particular linguistic level. In addition to these partial accounts we need an overall integration component, which assembles them into one, coherent description of topicalization. 16) In this section I want to discuss the relevant subsystems and their contribution to the description. The first component we.need is that of Formal Syntactic Structure. This component must account for the specific ordering of constituents in topicalized sentences and for the formal properties of topicaliza- tion. Intuitively, it is appealing to treat topicalization as a reordering process. Thus, first, we need rules that specify a base structure which accounts for the syntactic similarity between a topicalized sentence and its neutral counterpart. Then we need a rule of Fronting. Fronting is a general rule which transports constituents with varying syntactic functions to the open position before the finite verb. 17) This rule has the properties of a Root Transforma- tion 18), since it can only prepose constituents to the initial posi- tion of main clauses. It cannot work in dependent clauses. However, in exceptional circumstances, the Fronting rule shares with Wh-movement 248 the property of fronting constituents from inside dependent clauses to the initial position of the main clause, 19) as in (20) and (21): (20) Dat BOEK dacht Jan, dat hij - gelezen had 1* That book thought John that he - read had Itu buku merasa Yani bahwa dia - membaca sudah (21) Welk boek dacht Jan dat hij - gelezen had? Which book thought John that he - read had Mana buku merasa Yani bahwa dia - membaca sudah With this Fronting rule, we now have one general preposing operation in Formal Syntax which can put any type of constituent in initial position. Differences between the various types of preposing will, as a conse- quence, have to be accounted for in other subsystems of the grammar. The second component is that of Phonological Structure. In this component we need rules that assign the various types of stress in the so-called 'Hat-pattern'. The realizations of this hat-pattern may vary, but there is always only one main stress in the sentence. The rule which assigns this sentence stress we call Focusing, since it signals the perceptively most salient part of the sentence. 20) Usually, sen- tence stress is located near the end of the declarative, as in (8), (10) and (11). This we call the unmarked Focus position. Cases like (9) and (13), (17) have a marked Focus position, and consequently a contrastive effect. With this analysis, we can make a distinction between the Focus-part and the Non-Focus-part of a sentence. It appears, that the second can often be left out z1), but not the first: Focus is an elementary constitutive factor of what we are used to call sentences. In addition to the Focussing rule, we need rules for the assignment of other types of stress, like e.g. the initial one in (11). Here I will not go further into this matter. The third component is that of Thematic Interpretation, 22) specifical- ly the level of the 23 preentation structure for the information in the sentence. Elsewhere, / I have sketched the terminological and con- ceptual chaos in this field. Still, I think some useful and interesting conceptualization has been done in the work of the Prague School 24) and in Functional Grammar25). In this component I think we need the following concepts and rules in order to capture the various possible relations between the initial element and what follows in the sentence. First we need a rule that specifies the Topic, i.e. the item about which the sentence is a statement. This accounts for sentences like (12) in which the initial element is the Topic. Then we need a rule that specifies the Frame with respect to which the statement in the sentence is relevant. This accounts for sentences like (14) and (17), that have a Frame as initial element. An interesting aspect of the concepts Topic and Frame is, that they may, but don't have to be present within the sentence. They may also be 'in the air', not put into words, but understood. Topic and Frame 249 therefore also don't have to be related to initial position, allthough quite often they are. With the introduction of these concepts, we leave the limits of sentence grammar behind: Topic and Frame are not formal entities and they are not necessarily part of a sentence. With these concepts we can now also account for the similarity between topicalized sentences and cases of Left Dislocation. Thus, in (22) we find an independent Topic, followed by a complete sentence; example (22) has the same thematic interpretation, but not the same syntactic has the same thematic interpretation, but not the same syntactic structure as (12). The same holds for the Frame in topicalized (14) and left-dislocated (23): 26) left-dislocated (23): 26) (22) Dat boek, dat heb ik gelezen That book, that have I read Itu buku, itu sudah saya membaca (23) Vorige week, toen hebben we een brief van hem ontvangen Last week, then have we received a letter from him Lalu minggu, waktu itu sudah kami satu surat dari dia menerima In this third component we also need a rule that specifies the counter- part of the Topic, viz. the Comment, i.e. that which is said with part of the Topic, viz. the Comment, i.e. that which is said with respect to the Topic, as e.g. in (12) heb ik gelezen, said with respect to Dat boek. Normally, the comment follows the topic in the presentation to Dat boek. Normally, the comment follows the topic in the presentation of the information in the sentence. The comment can, however, also be of the information in the sentence. The comment can, however, also be put in initial position. When it is, the sentence is marked, as e.g. in (13) and (17). The important thing about the Comment is, that it is obligatory, in contrast to the Topic. The Comment appears to be the core of the declarative sentence, which is essentially a predicative entity. 27) The fourth component we need is that of Discourse Structure, which accounts for the relations between sentences and their context. From the discussion above, it is clear that Topic and Frame have a role to play in this component too, since - as in (22) and (23) - Topic and Frame may be located in the context that (immediately) precedes a sen- tence. In addition, we need the concepts Given and Non-Given - respec- tively to determine whether a sentence or elements in it are already known from the context or not. Note, that Topic and Given do not coincide. In (16) Dat is Given, but not Topic: it only refers to the Topic in the preceding sentence. Also, the Topic in (12) Dat boek does not have to be Given at all. Furthermore, Non-Given does not coincide with Comment. Thus, in (9) we see a focussed, contrastive Topic, followed by the Comment gaf hij een brief, which in this case is clearly Given. Psychologically, the order Given / Non-Given would appear to be unmarked, clearer and easier to understand than the order Non-Given / Given. 28) Initial elements in topicalized sentences may be either, or something else yet: Connecting Element like daarom in (18). Finally, we need an overall, integration component, which takes care of the interrelations and combinations of the rules from the various subsystems just discusses. This component tabulates the results of the various autonomous components of the theory of grammar into one com- plete and coherent analysis of the construction under investigation. 250 For example, it may combine the rules of Fronting, Focussing, Topic- Comment-Assignment and Given-New-Specification in such a way, that the resulting sentence has a non-subject initial element that is at once Topic and Focus and Non-given, followed by a Comment which is Given, as in (9). Or alternatively, these rules may combine to produce a sentence in which the fronted constituent may be Given and have con- trastive stress, whereas the Focus of the sentence is located near the end of the Comment as in (24) (24) Dat boek gaf hij aan MARIE That book gave he to Mary Itu buku memberi dia kepada Maria Still other possibilities exist. It is therefore unjustified to take topicalization t e only a focussing operation 29/ or only a topic preposing rule. 30 In fact, there is quite a variety here, since the fronting of a non-subject in declarative main clauses can be associated with Topic, Focus, Frame, Comment, Given, Non-given, or Connecting Elements. The various concepts and rules discussed so far can be seen as an explication of the opposition 'neutral'/'marked'. They provide a set of dimensions along which varying degrees of markedness can be determined for declarative sentences. In this central integration component of the theory of grammar we can now construct a matrix for all the factors involved and their combinations. Thus we can break down the initial, traditional judgement concerning topicalization into a scale for all the possibilities it contains. In this paper I cannot discuss in any detail the different components, concepts, rules and interrelations between them. I have limited myself to the discussion of a number of clearer cases. Still, from the analysis presented above, a picture of considerable complexity arises. Tentative- ly, we may now describe topicalization as a communication-oriented restructuring process in declarative sentences - a process in which various subprocesses combine to form sentences that facilitate the presentation of information, since their structure is adapted to the requirements of clarity, interest, relevance and appropriateness. 31/ Together, the notions discussed so far - Fronting, Focus, Topic, Frame, Comment, Given, Non-Given, Connection - are sufficient and necessary to account for the various aspects and properties of the topicalization construction in Dutch. The analysis thus defines a condition of descriptive adequacy. That is, to be descriptively adequate, any theory has to be able to express the generalizations presented above in a coherent and explicit analysis of topicalization. 2.3. An explanatory perspective Having come this far, we are still left with the question: Why? That is, we now face the problem of theory and explanation in syntax: What are the principles and processes by which sentences are construc- ted? 32) Why are topicalized sentences constructed as they are? Why do 25_1 they have all these properties? Why all this variety? Do we have an explanatory perspective on these questions? Specifically, do we have in our theory of grammar a set of principles with which we can explain the properties and the complexity of the construction under investi- gation? With respect to these questions, I would like to present, first, a critical evaluation of two of the most serious linguistic theories at present, Chomsky's EST 33/ and Dik's Functional Grammar (FG). 34) In my opinion, both are inadequate, so I will try and argue for a more integrated perspective. I find Chomsky's EST inadequate for the following reasons. First, in his theory we note a very one-sided predominance'of formal syntax as the only explanatory perspective over the other components of the theory. Explanatory principles, in order to be acceptable, have to be stated in terms of formal constituency. This formalist program leads to a systematic neglect of non-formal aspects, which - as we have seen for topicalization - can be very relevant to the construction we investigate. Or, if they are not neglected, they have to be reduced to the formal principles of constituent structure. This leads to misrepre- sentation, e.g. when Topic and Comment are taken to be constituents of syntactic deep structure 35), whereas they really have much more to do with the presentation of information. Secondly, we note in EST a strong preoccupation with formal theory construction as the only worthwile activity in scientific linguistics. In fact, everything becomes theory- dependent, and no room is left for independent observation and analysis. As a consequence, EST can no longer be refuted. EST is committed to treating topicalization as a formal rule in autonomous syntax, with no relation to matters of Focus and Topic. If there is such a relation - as we noted for (7), (12), (16) and (17) -, EST has no way to account for this. All in all, then, we note two points of inadequacy, which follow directly from central tenets in EST. We conclude, that EST fails to take into account the full range of aspects associated with topicalization and that it also fails to develop a theory that can deal with the complexity of the phenomenon under investigation. Dik's FG I find inadequate on quite different grounds. First, in this theory, the explanatory principles have to be functional. With respect to topicalization, FG distinguishes two functional possibilities: the element in initial position has either the pragmatic function of Topic or that of Focus. 30 And it is these pragmatic functions that deter- mine how a declarative sentence is to begin. However, the concepts used in FG to analyse the pragmatic level appear to be insufficient. FG identifies Topic with Given, and Focus with Comment, and thus cannot express some necessary distinctions and genera- lizations. like e.g. the ones we made above concerning sentences (9), (12) and (16). Also, for other types of topicalization than + Topic and + Secondly, the overall functionalist program of FG leads to a neglect of the particular formal-syntactic properties of the topicalization construction, cases like (20) or Participle-fronting as in which, allthough +Focus, is often excluded for structural reasons.J7) Thus, both EST and FG fail to meet the criteria for adequacy. Both theories can only claim partial validity. Both also only treat com- 252 plementary aspects of topicalization. And they both make conflicting claims with respect to the goals and the leading perspective of linguis- tic theory. Consequently, they both only show half of the picture, EST tic theory. Consequently, they both only show half of the picture, EST the formal half, FG the functional half, leaving no room for the insight, that both formal and functional factors are crucially involved, in complex interaction, in the topicalization construction. in complex interaction, in the topicalization construction. What is needed now, is a liberation from the limitations of this formalist/functionalist-dilemma. In this respect, I think it is interesting to try and relate linguistic structure to the goals and strategies of lingual acts. In the analysis of topicalization, given in section 2.2, there are three points of contact for such an act-perspective. First, at the level of Focus, we can relate the topicalization construction to such lingual acts as "Calling attention to something important" and "Highlight what is interesting". Secondly, at the level of Topic, Frame and Comment, we can discern a general presentation strategy behind the and Comment, we can discern a general presentation strategy behind the topicalization construction. This strategy determines what is going to be said in general and what has to be asserted in particular. Also, it determines the selection, combination and sequencing of the parts of the information in the statement. Thirdly, at the level of Discourse Structure, we can relate topicalization to a strategy that aims to make it fit into the specific context in which it has to play a role. Thus, at these three levels, we can relate linguistic structure to a variety of goals and purposes in the presentation and communication of information: interest, clarity, relevance and appropriateness. Here, too, we note that the relations are complex: there is no 1:1-correspondence between linguistic structure and lingual act. Nevertheless, I think it is reasonable to conclude, that topicali- act. Nevertheless, I think it is reasonable to conclude, that topicali- zation is a communication oriented process and that it will be interes- zation is a communication oriented process and that it will be interes- ting to look deeper into the specific properties of this orientation. ting to look deeper into the specific properties of this orientation. Notes 1. An earlier version of this paper was read at the Forum Linguistik of the Universitas Indonesia, Jakarta, October 26-28,1981. The research underlying this paper was made possible by grants from the Netherlands Organization for the Advancement of Pure Research (Z.W.O.), nr. 17-23-006 and L 30-111. 2. Thus I follow De Haan 1974:61. 3. The initial position is the position at the beginning of the sen- tence, directly before the finite verb, which always occupies second position in Dutch declarative main clauses. For this definition of the traditional notion of "inversion", cf. also Tinbergen 1967:3031. Following Paardekooper (5e dr.:1020), we limit ourselves to inversion in declarative sentences. Inversion in questions (Van den Toorn 1981:58) is quite a different matter. 4. Since - as I will show in this paper - the understanding and inter- pretation of topicalized sentences is variable, depending on into- nation and context, I have preferred not to give translations. Rather, I give the Dutch examples with a literal word-by-word equivalent in order to show the specific order of words in Dutch. Other conventions are: * = ungrammatical, CAPITAL = sentence stress. 253 5. Thus Van der Lubbe 1965:273 ('more expressive' L, Van Bakal 1968: 225 ('subjective order' L, Overdiep 1949:526 CdaminatinglI, Van den Toorn 1981:226 ('extra emphasis'l and De Groot 19_68:103 Ctheme'l, all with respect to the first element. 6. I derive this distinction from Chomsky 1964:29. His frame of reference at that time was different from the present, but still I think the distinction is valid and useful. 7. A good general overview of TGG history and principles is given in Newmeyer 1980. It also contains numerous references to EST 8. For example Dik 1978:1-5 sees a clash of paradigm here. In this paper I take a different view, arguing that both are only partially valid and complementary theories. 9. Cf. Van den Hoek 1980:118. 10. This contradicts the position on Topicalization of De Haan 1974:61 and Emonds 1976:31. 11. The exception are clitics and inherent parts of the main verb, as in, respectively, * Aan je heb ik gedacht en * Op heb ik je gewacht. Both are bound to the area between finite and main verb in declara- tive main clauses. 12. On the basis of an arbitrary selection of articles from newspapers and magazines from 1976, containing some 1000 sentences. 13. Cf. Nooteboom & Cohen 1976:94 14. Although, may be even in this case, it is possible to imagine someone saying Warm is het HIER, meaning that it is hot, not there, but HERE. 15. However, in the following cases we find topicalization in dependent clauses, cf.: (i) dat me daar niets van bekend is that me there nothing of known is (ii) dat hem z'n emoties to machtig werden that him his emotions too mighty became Maybe Kuno's Empathy Hierarchy (Kuno 1976:431 se q) can help explain these cases. 16. Thus in general I follow Chomsky's Autonomous Systems Approach. Note, however, that in EST such a central integration component is conspicuously absent. 17. Technically, this Fronting rule operates out of S into the COMP- node in S. It can move any constituent into the position before the finite verb, which is preposed by the Verb Second rule. Cf. Salverda 1980 for further detail. 18. In the sense of Emonds 1976. However, the Fronting rule sketched here, can be taken as a generalized preposing Root Transformation, collapsing the various types Emonds dinstinguished into one. 19. The condition appears to be, that this can only happen if the fronted element is +Topic or +Focus. Formally, Fronting and Wh-movement can be identified, since they effect the same techni- cal preposing operation. Cf. Salverda 1980. 20. For the association of Focus with sentence stress, cf. Blom & Daalder 1977:78-99. For the characterization of Focus as 'most salient' , cf. Dik 1978:19. 21. Thus, next to (7) we have Warm, ha, next to (10) we may have "Een brief", next to (17) it is possible to say only "Morgen". 254 The non—Focus part may he omitted completely, but the Focus part must be there; if not, there is no sentence. 22. This term not in the sense of Jackendoff 1972, but of the Prague School. 23. In Salverda 1979 24. For example F.Daneg 1974 25. Cf. Dik 1978 and 1980 25. Left Dislocation is a discourse phenomenon and should not be treated as part of sentence grammar. Cf. Van den Hoek 1980:132 and Salverda 1980. Another difference between topicalization and left disclocation, is that the latter, but not the former, appears to be quite normal in dependent clauses in speech. 27. Note that Comment and Focus are not the same. For example, instead of (12) we could also have "Heb ik gelezen", which is a complete Comment, with the Focus on geLezen. Or take (9), where the Focus is on the Topic and still we would want to say that gaf hij een brief is a Comment on that Topic. 28. Cf. also Clark & Clark 1977:246 29. Cf. Dahl 1974 and De Schutter 1976 30. Cf. Sasse 1976 31. See also below, p.253 32. Cf. Chomsky 1957:11 33. Cf. note 7 34. Cf. note 25 35. Cf. Chomsky 1977: 90-93 36. Cf. Dik 1978:178 ' 37. For example, cases like lc Gedaan heeft hij niets and 1 Geworden is hij ziek. Literature A. Blom & S. Daalder 1977 Syntaktische theorie en taalbeschrijving, Muiderberg N. Chomsky 1957 Syntactic Structures, The Hague 1964 Current Issues in Linguistic Theory, The Hague 1977 On Wh-movement, in: Formal Syntax, New York, p. 71-132 S.C. Dik 1978 Functional Gralmar, 1980 Studies in Functional gramar, London J.E. Emonds 1976 A transformational approach to English syntax, New York A.W. de Groot 1968 Inleiding tot de Algemene Taalwetenschap, Groningen G.J. de Haan e.a. 1974 Basiskursus Algemene Taalwetenschap, Assen Th. van den Hoek 1980 Volgordevarianten in de zin: hun domeinen en effekten, in: Th. Janssen & N.F. Streekstra (eds.), Grenzen en domeinen in de gramnatika van het Nederlands, Groningen 25 R.S. Jackendoff 1972 Semantic Interpretation in Generative Grammar, Cambridge Mass S. Kuno 1976 Subject, Theme and the Speaker's Empathy - A reexamination of relativization phenomena, in: C.N. Li (edl, Subject and Topic, New York, p. 417-443 H.F.A. van der Lubbe 1965 Woordvolgorde in het Nederlands, Assen F.J. Newmeyer 1980 Linguistic Theory in America, New York S.C. Nooteboom & A. Cohen 1976 Spreken en verstaan, Assen G.S. Overdiep 1949 Stilistische Grammatica, Zwolle P.C. Paardekooper z.j. .Beknopte ABN-S taksis (5e dr.I R. Salverda 1979 Topic, Focus and Preposing in Dutch Declarative Main Clauses, in: M. Vandevelde & W. Vandeweghe (eds), Sprachstruktur, Individuum and Gesellschaft, Tubingen, Band 1, p. 130-142 1980 Structural Properties of Fronting in Dutch, Unp. paper, MIT H.J. Sasse H.J. Sasse 1976 A note on Wh-movement, in: Lingua 41: 343-354 G. de Schutter 1976 De bouw van de Nederlandse zin: beschrijving en voorstel tot beregeling in: Verslagen en Mededelingen van de Koninklijke Vlaamse Akademie voor Nederlandse Taal- en Letterkunde, p. 165-282 D.C. Tinbergen 1967 Nederlandse Spraakkunst, Zwolle M.C. van den Toorn 1981 Nederlandse Grammatica, Groningen 256 Over gesprekken Tieme van Dijk Het spel heeft niet alleen regels zou je willen zeggen, maar ook een clou Wittgenstein F.O. 564 Om een tafel met een glasplaat staan twee kinderen. Ze spelen met een tandwieltje uit een wekker. Terwijl je kijkt probeer je vast te stellen wat de spelregels zijn. (ze volgen toch spelregels) wat de spelregels zijn. (ze volgen toch spelregels) Het lijkt of de spelregels steeds veranderen. Nu eens moet het tandwiel zo lang mogelijk om z'n as tollen, dan weer zo recht mogelijk, of zo ver zo lang mogelijk om z'n as tollen, dan weer zo recht mogelijk, of zo ver mogelijk of met een bepaalde bocht, of van de tafel vallen etc., etc. mogelijk of met een bepaalde bocht, of van de tafel vallen etc., etc. Weet je zeker dat ze spelregels voLgen? Jazeker, anders is het geen spel. Want de spelregel bepaalt of een han- deling (een manipulatie van het tandwieltje) tot het spel behoort, dan deling (een manipulatie van het tandwieltje) tot het spel behoort, dan wel een vergissing is of een onhandigheid. Een spelregel is er pas als de spelers het erover Bens zijn dat de han- deling die hij (de spelregel) regelt, tot het spel behoort. Dit is een deling die hij (de spelregel) regelt, tot het spel behoort. Dit is een fundamentele regel van het spel. (anders is het geen spel meer) wat de kinderen speelden was een strategisch spel een strategisch spel: tenminste twee spelers verrichten handelingen o- vereenkoms tig spelregels, waarbij de spelers s trategieen ontwikkelen om een gesteld doel binnen bereik te brengen. Die strategieen ontwikkelen de spelers op grond van de inschatting van de situatie van het moment. gesprekken zijn strategische spelen gesprekken geven meer dan andere vormen van interaktie de mogelijkheid ideeen en ervaringen uit te wisselen, maar daarvoor heb je een gespreks- partner nodig partner nodig 257 gesprekken hebben tenminste twee deelnemers. Als je een gesprek voert ben je op de medewerking van een partner aange- wezen. (en je partner op jouw medewerking) sous wordt medewerking afgedwongen, maar vaak wordt ze vrijwillig gege- ven. (een voorbeeld van afgedwongen medewerking: een verhoor) de spelregels in gesprekken vertonen hetzelfde beeld als die in het spel van de kinderen: ze worden tijdens het gesprek vastgesteld door onder- hande lingen Je vraagt je of wat het doel is van het gesprek. Reef t het wel een doel? Heef t het spel van de kinderen een doel? Heef t het spel van de kinderen een doel? Mdar waxrom spelen ze dan? Om de clou Dat is de clou van het gesprek de clou is: het gesprek zo voeren dat het elegant beeindigd kan worden. (elegant: op een manier waarbij je steeds de medewerking van je gespreks- partner houdt) partner houdt) je volgt in gesprekken strategieen die erop gericht zijn een zo gunstig mogelijk onderhandelingsresultaat te bereiken zonder dat de medewerking van je gesprekspartner in gevaar komt. Wat maakt dat je meedoet? Je moet wel (je ontkomt er niet aan) Je wilt wel (het levert "pret" op) Je hebt een taal seleerd, Om de medewerking van je gesprekspartner te behouden zul je proberen zo weinig mogelijk te doen dat geinterpreteerd kan worden als een teken dat je de medewerking niet meer zo op prijs stelt. waar maar weinig mensen aan mee willen werken: in hun rechten te worden aangetast of op hun verplichtingen te. worden gewezen het,samenstel van rechten die iemand voor zich opeist en de plichten die hij accepteert vormt zijn territorium, dat tegen aantasting moet worden beschermd. (territorium: de fysieke en geestelijke ruimte waarop de gesprekspartner meent rechten te kunnen laten gelden) het territorium wordt gekenmerkt door verdedigingssignalen (zie ook: Edward 0. Wilson: Sociobiology, the new synthesis. Cambridge (Mass) 19786), die van plaats tot plaats in hevigheid verschillen (Lorenz: 258 territorium is een plaatselijk verschil in agressie) Als je binnendringt in iemands territorium, zonder dat je dat gepaard laat gaan met signalen die aangeven dat je de rechten van je gespreks- partner niettemin respekteert, of daar althans over wilt anderhandelen, dan kan hij dat zo interpreteren dat je daarmee te kennen geeft dat je dan kan hij dat zo interpreteren dat je daarmee te kennen geeft dat je zijn medewerking niet meer zo op prijs stelt. Je tast iemands territo- rium aan als je er zonder zijn toestemming in binnendringt. Daarmee breng je zijn bereidheid mee te werken in gevaar. Als je met elkaar in gesprek bent begeef je je onwillekeurig op elkaars territorium: "having to talk destroys the symphony of silence. It is territorium: "having to talk destroys the symphony of silence. It is hateful to be interrupted; and it interrupts one to be asked to pass a cigarette'; laat Aleister Crowley Lou zeggen in Diary of a drugfiend. Om te voorkomen dat konflikten ontstaan die leiden tot een onelegante afloop van het gesprek moet je zien dat je van elkaar toestemming krijgt om je op elkaars territorium te begeven. Je moet het dus eens worden om je op elkaars territorium te begeven. Je moet het dus eens worden over de omvang van ieders territorium en de toegankelijkheid ervan. waarom moet je voorkomen dat je gesprekspartner zijn bereidheid mee te doen, opzegt? waarom moet het eind elegant zijn? dat is de clou van het gesprek De konsekwentie van het feit dat je de medewerking van je gesprekspart- ner moet behouden: je moet rekening houden met zijn territorium. ner moet behouden: je moet rekening houden met zijn territorium. (en hij met het jouwe) Over de omvang en de toegankelijkheid van ieders territorium wordt voortdurend onderhande ld. in gesprekken wordt voortdurend onderhandeld. er wordt onderhandeld over de interpretatie van de taaluitingen de interpretatie wordt toch bepaald door de taalregels? tot op zekere hoogte je kunt m.b.v. taal kommuniceren, dank zij het feit dat aan taaltekens vaste betekenissen worden verbonden. Er is een vaste relatie tussen het teken en dat wat het betekent (het betekende) teken en dat wat het betekent (het betekende) teken en betekende zijn niet volledig aan elkaar gelijk. (ze dekken elkaar niet volledig) ale teken en betekende niet identiek zijn, dan Zigt de betekenis van het teken niet voZkomen vast. teken niet voZkomen vast. inderdaad, je bent altijd genoodzaakt te interpreteren. wat je nu eigenZijk gezegd hebt, is dat een taalteken een konventioneeZ en een niet-konventioneeZ betekenisaspekt heeft en een niet-konventioneeZ betekenisaspekt heeft het niet-konventionele betekenisaspekt van een taalteken is dat aspekt 259 waarvan de interpretatie niet berust op een vaste overeenkomst tussen de gebruikers van het teken; dan wel een vaste overeenkomst van dat aspekt en datgene wear het voor staat. Een probleem: Een niet-konventioneel betekenisaspekt valt niet te inter- preteren. Het speelt niet mee als teken, het kan hoogstens een symptoom van iets zijn Tenzij je over een interpretatiekader kunt beschikken dat niet-konven- tionele betekenisaspekten als het ware konventionaliseert. A;k stel me voor day het niet-konventioneZe aspekt van taaltekens vooraZ )cortkomt uit het felt dat hun vorm niet volledig vast ligt iedere keer dat je 'zeg, moet je horen' zegt, klinkt het anders. Zeg je nu iedere keer iets anders? (Wittgenstein: Het begrijpen van een zin is veel meer verwant aan het be- grijpen van een muzikaal thema, dan je misschien geneigd bent te gelo- grijpen van een muzikaal thema, dan je misschien geneigd bent te gelo- ven (F.O. 527)) bestaat "rookt u" tussen de vragen die de dokter je stelt bij een onder- zoek uit dezelfde tekens als "rookt u" als je bij de notaris bent? (Als dat niet zo is, wat is dan het onderzoeksobjekt van de grammatika?) Je zou kunnen zeggen dat een taalteken kompleks is, een kompleks van signalen. Een deel van deze signalen is niet-konventioneel, en krijgt een wisselende interpretatie. De interpretatie van de niet-konventionele signalen wordt beinvloed door, maar beinvloedt zelf ook, de interpretatie van de konventionele signalen. maar beinvloedt zelf ook, de interpretatie van de konventionele signalen. dat maakt de interpretatie nogaZ ingewikkeZd spreken "met verheffing van stem" bijvoorbeeldlgeeft aan de zo gereali- seerde taaltekens een aspekt mee dat nu eens wordt gernterpreteerd als irritatie, dan weer als een wens om de beurt te houden, of anders als een reaktie op lawaai of op de uiting: "wat zeg je?" of anders... (etc.) Daarbij is bijv. mee van invloed wat de konventionele betekenis is van het taalteken. (het konventionele aspekt) Maar het heeft dan niet zovee Z zin om van konventione Ze en niet-konven- tione Ze signalen van een taalteken te spreken; want het konventionele tione Ze signalen van een taalteken te spreken; want het konventionele wordt dan zozeer door het niet-konventioneZe be-tnvloed, en omgekeerd het niet-konventionele door het konventionele, dat je niet meer spreekt over duidelijke kategorieen. Hoe het ook zij, een groot deel van de aktiviteiten van gesprekspartners is gericht op het interpreteren van allerlei signalen in taaluitingen (de gespreksbijdragen van jezelf en die van je partner(s)) Maar de interpretatie van die verschillende signaZen sal tussen de ge- sprekspartners nogaZ uiteenlopen. Dat moet dan Zeiden tot voortdurende misverstanden. Dan zouden we geen gesprek kunnen voeren (de toren van Babel) 260 Juist om die reden leggen gesprekspartners hun interpretaties aan elkaar voor en onderhandelen ze over de geldigheid van die interpretaties op dat moment in het gesprek je onderhandelt over de interpretaties van de taaluitingen en tegelijker- tijd over de zinvolheid ervan m.b.t. het gesprek. tijd over de zinvolheid ervan m.b.t. het gesprek. (op grond van welke spelregel is dit een geldige bijdrage (en bijv. geen vergissing)) [ iedere taaluiting impliceert de aktualisering van een spelregel op grond waarvan die uiting tot het gesprek kan worden gerekend. Over spelregels onderhandelen komt neer op onderhandelen over rechten en plichten. De verhouding tussen jouw rechten en plichten en die van je gespreks- partner (de verhouding tussen ieders territorium) de omvang en de toegankelijkheid Over de toegankelijkheid van sommige delen van ieders territorium hoeft niet uitvoerig te worden onderhandeld; daar waar het gaat om rechten en plichten die in bijna elk gesprek in het geding zijn: de beurtverdeling; de verwijzing naar dingen in de omringende werkelijkheid; de wijze waar- op een gesprek geopend of beeindigd kan worden. Daarvoor gelden tamelijk vas to spelregels die stilzwijgend worden verondersteld te gelden (je kunt ze in een model beschrijven) je zou een typologie van gesprekken kunnen maken op grond van de delen van de territoria waarover meer of minder uitvoerig wordt onderhandeld, d.w.z. een typologie die op basis van de delen die meer of minder toe- gankelijk zijn. (gesprekspartners maken gebruik van zo'n typologie) de onderhandeling over de territoria gebeurt met signalen. Sommige sig- nalen geven aan dat je je op verboden terrein bevindt. (verdedigingssignalen) Er zijn ook signalen die aangeven dat je rechten door je gesprekspartner erkend worden (respekt signalen) Andere signalen geven aan dat je toegang hebt (toestemmingssignalen) nu vraag ik me of hoe gesprekspartners ooit tot interpretaties van al die signalen komen die voldoende met eZkaar overeenkomen om erover te kunnen onderhande len. ze baseren zich bij hun interpretaties op een gemeenschappelijk inter- pretatiekader, dat ze zich vormen op grond van de "geschiedenis" van het gesprek en de gesprekssituatie. Ze laten zich daarbij ook leiden door een richtlijn die voortkomt uit 263 het feit dat ze stilzwijgend van elkaar aannemen dat ze zich willen hou- den aan de clou van het gesprek. deze richtlijn: aan iedere uiting in een gesprek moet in principe steeds een interpretatie worden gegeven die zo veel mogelijk strookt met de clou van het gesprek. een konsekwentie: een taaluiting wordt in principe geinterpreteerd met een grote bereidheid signalen van respekt te herkennen een andere konsekwentie: een taaluiting wordt in principe geinterpreteerd met een grote bereidheid signalen van verdediging te herkennen met een grote bereidheid signalen van verdediging te herkennen nog een konsekwentie: een taaluiting wordt in principe geinterpreteerd met een grote bereidheid, het verband met vorige uitingen in het gesprek te herkennen (hierop zijn de konversatiemaximen van Grice gebaseerd) hoe zien die signaZen er nu eigenZijk uit? ze zijn hoorbaar een poging am ze te beschrijven heeft veel weg van een poging een sym- fonieuitvoering te beschrijven aan de hand van een partituur van de symfonie. 262 Informatietheorie in Die Struktur des kiinstlerischen Textes van J.M. Lotman Theo van Loon Dit artikel bestaat uit drie hoofdstukken. Het eerste bevat een inlei- ding in de mathematische informatietheorie, het tweede beschrijft Lot- mans toepassing van de betreffende terminologie, in het derde bespreek ik de kwestie of in het algemeen gesproken de mathematische informatie- theorie bruikbaar is in de literatuurwetenschap. ) I. Tradities in de westerse informatie'necrie. In de geschiedenis van de westerse informatietheoie kan men twee scho- len onderscheiden: de Engelse en de Amerikaanse. ) Door te verwijzen naar het werk van Shannon en Goldman (resp. p.61 en p. 28) geeft Lotman er blijk van bekend te zijn met de Amerikaanse traditie. Kroongetuige in zijn informatietheoretische beschouwingen is de Rus Kolmogorov, lid van de Academie van Wetenschappen, die als mathematicus ook in het wes- ten zeer gezien is. Zie bv. het handboek van Feller. Het werk van Kolmo- gorov op informatietheoretisch terrein vertoont de meeste overeenkomst met de Amerikaanse traditie. Ook op het gebied van de literatuurweten- schap is hij aktief geweest; met name heeft hij statistisch onderzoek op teksten verricht en het verschijnsel ritmiek geanalyseerd. In een noot op p. 49 verwijst Lotman naar dit werk en naar commentaren daarop. I.1 De Amerikaanse traditie in de informatie7heorie. Wiskundigen als Shannon en Hartley hebben pionierswerk verricht bij de theorievorming rond de overdracht van berichten. De vraag waar zij zich voor stelden was of er via een mathematische benadering een vergroting mogelijk is van de efficiency en betrouwbaarheid van die overdracht. Het ligt voor de hand dat men voor de overdracht van een bericht zo wei- nig mogelijk energie gebruikt als men daarvoor een code ontwerpt waarbij voor frequent voorkomende letters en lettercombinaties signalen gekozen worden die weinig energie kosten en voor zeldzame letters, of combinaties daarvan, delen van de code reserveert die veel energie kosten. Wanneer Morse zijn code zó ontworpen zou hebben dat voor de letter q een enkele streep nodig was en voor de e, de meest voorkomende letter, een heleboel punten en strepen, was zijn code geen succes geweest. Belangrijk zijn dus de zeldzaamheid van de elementen in het bericht en de voorspelbaarheid van hun combinaties. Wat het laatste betreft: stel, er zijn maar twee elementen in de code. Een tekening die is opgebouwd uit kleine zwarte en witte vierkantjes, alle even groot, is een voorbeeld van een bericht in zo'n twee-elementen-code. Als het totale vlak maar groot genoeg is in vergelijking met de vierkantjes, zijn er op deze ma- nier fijn gedetailleerde tekeningen te maken, die ook nog gemakkelijk, bv. via een telefoonlijn, zijn over te seinen. Men laat een leesapparaat de tekening "regel voor regel" aflezen en telkens wanneer dat apparaat 263 een zwart vierkantje aantreft een puls in de telefoon geven, en bij een wit vierkantje niet. Als men aan de andere karat van de telefoonlijn een apparaat opstelt dat op dezelfde manier als zijn tegenhanger regel voor regel een blad papier afwerkt en op een puls reageert met het afdrukken van een zwart vierkantje, is een perfekte overdracht van de tekening mogelijk. In verband met het begrip "voorspelbaarheid van combinaties" is het be- langrijk dat men zich de verschillen voorstelt tussen een tekening die slechts uit enkele vlakken bestaat en een voorspelling met veel lijnen en veel ingewikkeld gevormde vlakken. De wiskundigen wilden de efficien- cy van de overdracht vergroten door methoden te ontwerpen om voor de overdracht van een sterk geordend bericht, hier de tekening met weinig vlakken, minder energie te gebruiken dan voor die van een gecompliceerd bericht, hier de grillige tekening. Daartoe voerden zij het begrip 'over- gangskans' in. In een geordend bericht is de kans dat een element gevolgd wordt door een zelfde element groot; men kan althans een redelijke voor- spelling doen voor het volgende element. Die voorspelbaarheid is bij een ongeordend bericht veel kleiner. De kans op een juiste voorspelling als men een of meer voorgaande elementen kent noemde men de overgangskans. Als de overgangskansen binnen een bericht groot zijn, hoeft men minder energie te besteden aan de overdracht ervan, als men in de code een ge- voeligheid voor overgangskansen verwerkt hoeft. Uit het voorgaande valt of te leiden dat de Amerikaanse traditie zich niet bezig hield met de inhoud van de berichten of met de betekenis er- van voor de ontvanger. Semantiek of pragmatiek werd dus niet bedreven. De volgende kwesties kregen de aandacht: 1. Het begrip entropie. Shannon zocht een mast voor de hoeveelheid potentiZle informatie van een boodschap. Hij stelde daaraan drie eisen: Eis 1: Wanneer het totale repertoire van mogelijkheden groot is, moet de keuze voor 66n daarvan meer informatie leveren dan wanneer het repertoire klein is. Eis 2: De informatie moet het grootst zijn als alle waarschijnlijkheden even groot zijn. De onzekerheid voor het moment van de beslissing is dan het grootst. Voor beide regels geldt dat men wil uitdrukken dat hoe groter de onvoor- spelbaarheid van een uitkomst is, er des te meer informatie wordt ver- kregen bij het optreden ervan. Eis 3: Stel dat een keuzemoment wordt opgedeeld in twee opeenvolgende. Voorbeeld van Shannon:/B (1/2) (1/2) S (1/3) 1/2 1/2 2/3 ----C (1/3) P- -1/6 1/3 1/6) T (1/6) 26 Links is er sprake van den keuzemoment, nl. A, met de kans op de drie mogelijkheden B, C en D van respectievelijk 1/2, 1/3 en 1/6. Rechts zijn er twee keuzemomenten, P en R. De kans bij P op Q en op R is in beide gevallen 1/2; de kans bij R op S is 2/3 en die op T is 1/3. De getallen zijn zo gekozen dat de uiteindelijke kansverdeling gelijk is, nl. 1/2, 1/3, 1/6. In de figuur staan deze getallen tussen haakjes. Dan is de eis dat de uiteindelijke informatie links gelijk is aan die van rechts. Dat betekent dat er een formule gevonden moest worden waar- bij voor die potenti'ele informatie, aangeduid met H, geldt: H (1/2, 1/3, 1/6) = H (1/2, 1/2) + 1/2 H (2/3, 1/3). De onderstreepte coefficient 1/2 is een 'wegende' factor die wordt toe- gepast omdat de tweede keus, dus het keuzemoment R, slechts de helft van het aantal keren optreedt (Shannon & Weaver, The mathematical theory of information, p. 249). N.B. De gedachte van de overgangskansen, zoals die goed te zien zijn in deze figuren, is erg belangrijk bij Shannon. Hij baseert er een taaltheorie op die later door Chamsky is bestreden. Zie verderop in dit hoofdstuk. In de rechterfiguur is de overgangskans P/R ge- lijk aan 1/2, R/S = 2/3, P/S = 1/3. Voor het Lotmanonderzoek is dit belangrijk, omdat er een sterk ver- band bestaat tussen de gedachte van de overgangskansen en de termi- nologie van syntagmatisch vs. paradigmatisch. S en T vormen tezamen een paradigma, Q en R eveneens. Stel dat tenslotte de keus is ge- maakt voor PRS, dan vormt dat drietal in zijn geheel een syntagma. Kort gezegd komt de theorie van Lotman, voor zover die in mathema- tiserende termen is geformuleerd, erop neer dat in literaire tek- sten de informatie groter is dan bij ander taalgebruik. "Sch6nheit ist information", p. 224. Die vergroting van de informatie is onder andere toe te schrijven aan een verkleining van de overgangskansen tussen twee opeenvolgende elementen, omdat dan de voorspelbaarheid van het volgende element kleiner wordt. Dit werk ik uit in hfdst. II van dit artikel. Aan de drie genoemde eisen voldoet alleen de formule H = -7–pi. log pi. Shannon bewijst dit in een appendix (Shannon & Weaver, a. w., pp. 117-118) en merkt op p. 50 op: "The form of H will be recognized as that of entropy as defined in statistical mechanics where pis the probability of a system being in cell i of its phase space. 1H is then, for example, the H in Boltzmann' s famous H theorem. We shall call H p. the entropy of the set of probabilities pl ...... pn." Onderstrepingen van mij, TvL. Hiermee was er een verband gelegd tussen de statistische mechanica en de informatietheorie, en wel doordat een centrale formule gelijkluidend bleek te zijn. In Van Peursen e.a., Informatie, wordt deze formule op pp. 62-70 op een gemakkelijk te begrijpen manier afgeleid. In de statistische mechanica berekent men de kans op een bepaalde toe- stand in zaken als gassen, waarvan men wel de macrotoestand kent via gegevens als volume, druk en temperatuur, maar niet de microtoestand, 265 zoals de saelheid en de richting van elk molecuul apart. Over die mi- crotoestand kan men wel via statistische methoden berekeningen opstellen aangaande "the probability of a system being in cell i of its phase space". Onder andere Boltzmann heeft hier werk verricht. Nauta in The meaning of information, p. 108: "Apparently, entropy is a measure of a specified indifference or uncertainty (lack of information); certain details are essentially random, chaotic or disordered, they can- not be determined; only the AMOUNT of indiffernce-of-detail, the amount of detailed information that is lacking, can be determined." 2. Het begrip redundantie. Onder redundantie verstaat men het kenmerk van elementen in de bericht- geving waardoor zij meer informatie verschaffen dan de minimaal nood- zakelijke. Storingen in de overdracht van berichten worden door redun- dantie ondervangen. Het begrip redundantie is gekoppeld aan dat van overgangskans. Zijn de overgangskansen in een bericht hoog, dan is er veel redundantie in dat bericht. Een hoge overgangskans ontstaat als een element sterk gedeter- mineerd wordt door de voorgaande. In het voorbeeld van de eenvoudige en de gecompliceerde tekening was de voorspelbaarheid van de kleur, zwart of wit, van een bepaald vierkantje hoog in de tekening die slechts uit enkele vlakken bestond, en daarmee ook de redundantie van dat gegeven. Het begrip evergangskans, en daarmee dat van redundantie, was, zoals reeds in een N.B. is medegedeeld, bepalend voor de taalfilosofie van Shannon. Hij beschouwde taalboodschappen als zgn. Markoff-ketens. In Markoffketens zijn de elementen niet onafhankelijk van elkaar, maar wordt de keuze van een element bepaald door de voorgaande. Zijn bena- dering van de natuurlijke taal in Markoffketens verdeelde Shannon in zes fasen (Shannon & Weaver, a.w., pp. 43-44). Bij de eerT vier fasen werkte hij alleen met letters en met de spatie, die als 27 letter werd opgevat. In fase 1 koos hij de letters onafhankelijk van elkaar en met gelijke waarschijnlijkheid. Resultaat XFOML RXKHRJFFJUJ ZLP etc. In fa- se 2 zijn de letters eveneens onafhankelijk van elkaar, -de tekst wordt dus, evenals in fase 1, nog geen Markoffketen- maar hield hij wel reke- ning met hun frequentie in de gewone taal. Resultaat: OCRO HLI RGWR NMIELWIS etc. Vervolgens liet hij wel overgangskansen meefunctioneren. Fase 3, "bigram structure as in English": ON IE ANTSOUTINYS ARE T INCTO- RE ST BE etc. en fase 4, "trigram structure as in English": IN NO IST LAT WHEY CRATICT FROURE etc. Vervolgens leek het hem niet zinvol om de onderlinge beinvloeding van nog grotere groepen letters mee te laten spelen, en ging hij over op he le woorden. 3) In fase 5 koos hij de woorden onafhankelijk van elkaar, maar met inachtneming van hun normale frequenties, analoog dus aan de letters in fase 2. Dat leverde op: REPRESENTING AND SPEEDILY IS AN GOOD APT OR COME CAN DIFFERENT etc. In fase 6 werden de overgangskansen tussen de woorden ingecalculeerd. Resultaat: THE HEAD AND IN FRONTAL ATTACK ON AN ENGLISH WRITER THAT THE CHARACTER OF THIS POINT IS THEREFORE ANOTHER METHOD FOR THE LETTERS etc. In die fase 6 kwamen dus brokstukken tevoorschijn die in werkelijke tek- sten kunnen voorkomen. "Frontal attack on an English writer that the character of this" is een deel van een denkbare zin. In de passages die op dit citaat volgen is Shannon dan ook erg optimistisch over de mogelijk- heid de natuurlijke taal op deze manier te benaderen. 266 Op deze conceptie van de natuurlijke taal als een proces van reeksvor- ming van symbolen met onderlinge beinvloeding baseert Lotman zijn taal- filosofie. In het begin van hoofdstuk 5 wijst hij erop dat in de taal een syntagmatische en een paradigmatische as zijn te onderscheiden. "Das Wesen dieser Differenzierung besteht in dem Hinweis darauf, dass bei der Generation einer wohlgeformten Phrase in einer beliebigen natUr- lichen Sprache der Sprecher zwei verschiedene Operationen ausfart: a) er verbindet die w6rter so, dass sie in semantischer and grammatischer Hinsicht wohlgeformte (grammatikalische) Ketten bilden; Hinsicht wohlgeformte (grammatikalische) Ketten bilden; b) er wahlt aus einer Menge von Elementen eines aus, das im gegebenen Satz verwendet wird." (p. 128). Aan de benadering in zes fasen van de Engelse taal door Shannon is te zien dat Lotman niet alleen staat in deze visie op de natuurlijke taal. Ook recenter leerboeken kiezen als voorbeeld voor Markoffketens de taal. Goldman, wiens Information theory door Lotman op p. 28 genoemd wordt, zegt bv.: "/.../ let us consider a language such as English, in which there are symbol frequencies and intersymbol influences" (a.w., p. 44). Er zijn echter door Chomsky in zijn Syntactic structures diepgaande be- zwaren gemaakt tegen dezetaalbenadering. a) Er kunnen op deze manier zinnen of gedeelten daarvan gegenereerd wor- den die niet acceptabel zijn. Zie de fase 6 van Shannon, die voor hem zo hoopgevend was: er zijn weliswaar gedeelten van de reeks als brokstukken Engels te herkennen, maar de reeks als geheel is syntactisch niet accep- tabel. Als men van een grammatica eist dat alle acceptabele zinnen en alleen acceptabele zinnen daarmee voortgebracht kunnen worden (het 'all- and-only-principe), dan voldoet deze grammatica dus niet aan de 'only'- eis. b) Er bestaan zinnen van het volgende type: (i) Als Zl, dan Z2. (ii) Ofwel Z,, ofwel Z4. (iii) De man die zei dat Z5' komt vandaag aan. (Allen & Van Buren, Chomsky over taal, p. 39) De keuze van het woord 'dan' in (i), die van het tweede 'ofwel' in (ii) en 'komt' in (iii) worden bepaald door respectievelijk 'Als', het eerste 'ofwel' en het enkelvoudige subject 'De man', en dus niet door taalele- menten die onmiddllijk voorafgaan aan de eerstgenoemde drie woorden. Dergelijke structuren worden niet verantwoord in een taalbeschouwing waarin men zinnen beschouwt als Markoffketens en dus alleen de verbanden beschouwt tussen zinsdelen die direkt op elkaar volgen. Lotman gelooft wel dat in de natuurlijke taal de generering en interpre- tatie lineair verlopen. In een betoog over het functioneren van rijm zegt hij (p. 193): "Dabei geschieht etwas, was sich vom gewOhnlichen sprachlichen Prozessider Ubertragung von Bedeutungen grundsatzlich unter- scheidet: anstelle der in der Zeit voranschreitenden Kette von Signalen, scheidet: anstelle der in der Zeit voranschreitenden Kette von Signalen, die dem Zweck einer bestimmten Information dienen, tritt ein komplex konstruiertes Signal raumlicher Natur auf, eine RUckwendung zu bereits Rezipiertem." c) Ten derde blijkt de begrijpelijkheid van een zin niet afhankelijk te zijn van de statistische waarschijnlijkheid van de combinatie van ele- menten. Chomsky geeft als voorbeeld de zinnen: 267 (1) Colorless green ideas sleep furiously. (2) Furiously sleep ideas green colorless. Men kan gevoeglijk aannemen dat beide 'zinnen' nooit zijn uitgespro- ken in het Engels, en toch kan men feilloos bepalen dat (1) nonsens is, maar wel grammaticaal en (2) niet. Meer zegt Chomsky niet over deze zinnen. Alle, op zich uiterst creatieve pogingen am (1) zinvol te waken, en die het tot het beroemdste voorbeeldzinnetje uit de lin- guistiek hebben gemaakt, zijn irrelevant, of ze bevestigen het betoog van Chomsky. Het is interessant dat hij in dit betoog over 'finite-state-grammars' -dat zijn grammatica's waarbij men zinnen beschouwt als Markoffketens- ook het concept van de taalniveaus betrekt, dat zo belangrijk is bij Lotman. Men blijkt niet in den keer, in den 'level of representation', het geheel van grammaticaal correcte foneemreeksen te kunnen beschrij- ven. Daarvoor is taal te gecompliceerd. Opsplitsen van zinnen in meer- dere lagen, bv. fonemen, morfemen en woorden, lijkt de zaak te vereen- voudigen. Dan kan men de foneemstruktuur van morfemen bepalen en de morfeemstruktuur van woorden. Een 'finite-state-grammar' is echter niet in staat zeker den laag adekwaat te beschrijven als een mogelijk resul- in staat zeker den laag adekwaat te beschrijven als een mogelijk resul- taat van een generering van links naar rechts. Zie boven de voorbeeld- taat van een generering van links naar rechts. Zie boven de voorbeeld- zinnen i-iii. Anders zou men het idee van een eindig aantal taallagen moeten opgeven. In een noot bij deze passages ziet Chomsky zoveel pro- blemen met het idee van taallagen die als Markoffketens beschouwd wor- den, dat hij de onderneming van het concipiiren ervan als zinloos be- schouwt. Terug naar de informatietheoretici. Na 1) entropie en 2) redundantie behandel ik nu kort 3. Continu vs. discreet. Dit begrippenpaar komt niet voor bij Lotman, maar het is vermeldens- waard doordat het uiterst frekwent optreedt in de informatietheore- tische literatuur. Men noemt de elementen van een universum discreet als ze niet scherp zijn te onderscheiden, maar continu in elkaar overvloeien als de kleu- ren van het spectrum. Omdat continue gegevens zeer lastig zijn te han- teren, deelt men ze op in een adekwaat aantal elementen. Wat een ad- ekwaat aantal is hangs of van de nauwkeurigheidsgraad die men nodig heeft in de informatie die men wil overdragen over een bepaald onder- werp. Een zwart-wit-foto die alleen zwart en wit te zien geeft, en dus geen grijstinten omvat, is een reductie van een werkelijkheid tot het gegeven lichtgekleurd/donkergekleurd. Op zo'n manier reduceert men continue gegevens tot discrete. 4. Ruis en kanaal. Een geheel ander type treedt op als men de transmissie, het overseinen dus, in beschouwing neemt. Daarbij kan er door invloeden onderweg sto- ring, ruis, optreden. Die is te ondervangen door de redundantie in het bericht op te voeren. Een belangrijk voorbeeld daarvan is herhaling. Als een bericht herhaald wordt bij een uitzending is de kans op ver- minking kleiner. Ook kan men berekeningen uitvoeren die de benodigde kanaalbreedte be- treffen. Die is recht evenredig met de hoeveelheid informatie en am- 268 gekeerd evenredig met de hoeveelheid beschikbare tijd. Dit is direkt te begrijpen als men een hoeveelheid informatie vergelijkt met een hoeveel- heid water die men in een bepaalde tijd door een kanaal van een bepaal- de breedte laat stromen. In formules: = K, oftewel I = K x T, oftewel T T is de hoeveelheid tijd, I de hoeveelheid informatie en K de kanaal- breedte. In vele titels van hoofdstukken en paragrafen in de publicaties van Shan- non en Goldman, beide door Lotman genoemd, zijn probleemvelden die in het voorgaande zijn aangestipt te herkennen; Shannon & Weaver, The mathematical theory of communication: I Discrete noiseless systems; (p. 36) 6 Choice, uncertainty and entropy; (p. 48) II The discrete channel with noise; (p. 65) 16 The channel capacity in certain special cases; (p. 77) III Continuous information; (p. 81) 20 Entropy of a continuous distribution; (p. 87) 24 The capacity of a continuous channel; (p. 96). Goldman, Information theory: I. Information theory of discrete systems; (p. 1) 1.8. Entropy and redundancy; (p. 43) 1.9. The transmission of quantized information in the presence of noise; (p. 47) 1.10. On the reliability of information transmitted through a noisy channel; (p. 54) II. Some properties of continuous signals; (p. 65) IV. The entropy of continuous distributions; (p. 127) V. The transmission of information in band-limited systems having a continuous range of values; (p. 150) VII. Information theory aspects of modulation and noise reduction; (p. 173). Er ontstonden twee discussies: A) Wat is de relatie tussen entropie en informatie? Is dit een oppositiepaar of is er een positieve relatie tussen deze begrippen? B) Wat is de relatie tussen deze mathema- tische maat voor informatie en een maat voor semantische en pragmatische waar- de? In discussie A was de fysicus Leon Brillouin een belangrijke participant. Hij werkte in de jaren vijftig met het begrip negentropy (= negatieve en- tropie) als equivalent voor orde en informatie. Voor vindplaatsen zie de bibliografie bij dit artikel. De hoofdargumenten in dezediscussie hadden betrekking op de tweede hoofdwet van de thermodynamica. Volgens die wet neemt de ongeordendheid van een gesloten systeem altijd toe. Voorbeeld: als twee gassoorten zich in een afgesloten vat bevinden en er geen krachten van buitenaf werkzaam zijn, dan zullen de moleculen van die gassen zich vermengen. Als ze vanzelf gescheiden zouden raken 269 (bv. een gassoort links, de andere rechts) zou dat een ordening betekenen en die ontstaat volgens deze wet niet vanzelf. en die ontstaat volgens deze wet niet vanzelf. Met de ideein van Brillouin omtrent het begrip negentropie heeft men zich, althans in het Westen, niet kunnen verenigen. Twee bewijsplaatsen: althans in het Westen, niet kunnen verenigen. Twee bewijsplaatsen: - met zijn term negentropie als fysicus werkt: hij houdt rekening met de warmte die ontstaat als de electrische pulsen die de informatie dragen door filters gaan. Daarmee redt hij de tweede hoofdwet van de thermody- namica en wel omdat die warmte extra beweging in de moleculen veroor- zaakt en dus wanorde brengt. Die wanorde weegt op tegen de orde van de informatie-dragende electrische pulsen. Woodward zegt daarop dat cammu- nicatie-ingenieurs zich niet interesseren voor die weglekkende warmte, maar alleen voor de electrische vorm van de signalen. Daarom is het niet nodig voor de communicatietheorie een term te introduceren voor nega- tieve entropie. "The expression H, which we call the entropy of a set of probabilities, is identical in form and in sign with the expression for entropy in physics." (p. 3). - toepassen op het gebied van de biologische evolutie, omdat de tweede hoofdwet van de thermodynamica op dat gebied volgens hem niet werkzaam is. Wat hiervan zij, deze discussie is niet van belang voor de literatuurwe- tenschap. Ik haal hem hier aleen aan am te laten zien dat Lotman niet de enige is die de termen entropie en informatie als oppositiepaar beschouwt, althans op verschillende plaatsen. Zie hiervoor hfdst. II van dit artikel. althans op verschillende plaatsen. Zie hiervoor hfdst. II van dit artikel. B. Deze tweede discussie is wel interessant voor degenen die zich met taalverschijnselen bezighouden, nl. wat voor informatie dan wel wordt be- doeld in de informatietheorie en wat de relatie is tussen dit kwantita- tieve informatiebegrip en de hoeveelheid semantische inhoud van een bood- schap.Een overzicht van die discussie is te vinden in Bar-Hillels "Exam- ination of information theory", i.h.b. de delen I en II. Bar-Hillel wijst daar op een 'classical paper' van R.V.L. Hartley: "Transmission of infor- mation", dat een voile twintig jaar eerder was verschenen dan Shannons publicaties op dit gebied. Hartley lanceerde daar het idee dat een maat waarmee men verschillende systemen kan vergelijken in hun vermogen informatie over te dragen, af- hankelijk is van de kansverdelingen, de "frequency relations" die in het geding zijn bij communicatie d.m.v. electrische signalen. Dit concept van informatie heeft geen relatie met psychologische of semantische aspecten van de boodschap, maar alleen met de relatieve frequentie van een bepaalde boodschap temidden van alle boodschappen van dezelfde lengte (a.w., pp. boodschap temidden van alle boodschappen van dezelfde lengte (a.w., pp. 283-284). Hartley ging er stilzwijgend van uit, zo vervolgt Bar-Hillel, dat alle boodschappen even waarschijnlijk zijn. Met andere woorden: hij stelde alleen de eerste eis van Shannon (zie boven). Shannon ging bereke- nen wat er gebeurt als niet alle boodschappen even waarschijnlijk zijn. Het gebruik van de term "measure of information" in deze discussie heeft voortdurend aanleiding gegeven tot misverstanden. Bar-Hillel: "This christening turned out to be a continuous source of misunderstan- dings, the more so since it sounds so plausible that 'when we speak of the capacity of a system to transmit transformation we imply some sort of quantitative measure of information' (Hartley, a.w., p. 536). However, it is psychologically almost impossible not to make the shift from the one sense of information, for which the argument is indeed plausible, i.e. in- sense of information, for which the argument is indeed plausible, i.e. in- 270 formation = signal sequence, to the other sense, information = what is expressed by the signal sequence, for which the argument loses all its persuasiveness. And this shift is the less avoidable since it is hardly good English to talk about "measure of signal sequences" or "amount of signal". Therefore, we see over and over again that, in spite of the official disavowel of the interpretation of "information" as "what is conveyed by a signal sequence", "amount of information", officially meant to be a measure of the rarity of kinds of transmissions of signal sequences, acquires also, and sometimes predominantly, the connotation of a measure (of the rarity or improbability) of the kinds of facts (events, states) designated by these signal sequences. And since this last concept is certainly a highly interesting one -we shall have to say more about it later-, it turned out to be humanly impossible not to be- lieve that one has got some hold of this important and doubtless rather difficult concept on the basis of such a simple procedure as, say, count- ing frequences of letter occurences in English. Frankly, I am not sure that this confusion is only a result of an unfort- unate terminology. To a certain degree, at least, it seems that the con- fusion was rather the cause of the misleading terminology. This can be seen in Hartley's paper itself. At one point, he points out the important connection between his measure of information and certain processes of selection. The larger the set of signals from which the sender chooses the specific signal he is going to transmit, the more complex the process of selection. "At each selection there are eliminated all of the other symbols which might have been chosen /emphasis mine/. As the selections proceed, more and more possible sequences are eliminated, and we say that the information becomes more precise. For example, in the sentence, "Ap- ples are red", the first word eliminates other kinds of fruit /emphasis mine/ and all other objects in general. The second directs attention to some property or condition of apples, and the third eliminates other pos- sible colors" (Hartley, a.w., p. 536). Notice again how slight, almost imperceptible transformations lead from truisms to interesting conclusions, which are, however, wholly unjustified and simply false. By selecting a which are, however, wholly unjustified and simply false. By selecting a certain symbol one "eliminates" (i.e. does not select) all other possible symbols - how true! By proceeding with the selections, other symbol se- quences are eliminated - how obvious! But now comes the crucial shift from the elimination of other symbols to the elimination of "other kinds of fruit". Hartley must have succumbed to the illusion, not uncommon a- mong linguistically unsophisticated scientists and even among the sophis- ticated ones in unguarded moments, that by not using a certain word, say 'apples', at a certain moment one is not dealing with the entity or enti- ties denoted by this word at this very same moment. The fallacy in this reasoning, if it has to be pointed out at all, is obvious from the simple fact that by using 'apples' at a certain moment one is not using any oth- er word or phrase for appes at this moment and is, consequently, not deal- ing with apples at this moment. ing with apples at this moment. /..../ It is quite customary to compare statements, in ordinary language, with respect to the information they convey. It makes full sense to say, for instance, that a report "The enemy attacked at dawn" conveys less infor- mation than "The enemy attacked in batallion strength at 5:30 A.M.", and it is also perfectly clear that the second statement is more precise than the first. It is therefore sensible to ask whether one could not refine the comparative evaluation into a quantitative one and tell how much more 27J information is conveyed by the second report over that conveyed by the first one. Communication engineers, on the other hand, will be interested in the comparative rarity of reports of this kind expected to come from in the comparative rarity of reports of this kind expected to come from a certain source and would therefore like to have a quantitative measure of these rarities. But it must be perfectly clear that there is no logic- al connection whatsoever between these two measures, i.e. the amount of al connection whatsoever between these two measures, i.e. the amount of (semantic) information conveyed by a statement +) and the measure of rarity of :