AFGESCHREVEN VOORTGANG VOOR DE NEERLANDISTIEK IX, 1988 Sichiing Neerlandistiek VU Colofon VOORTGANG, jaarboek voor de Neerlandistiek IX988 Ree: Prof.dr. C. van Bree (RUL) Dr. G.R.W. ØØís (KUIS Prof. K Fens (KUN) Prof.dr. Ø.M. Janssen (VU) Prof.dr. Margaretha H. Schenkeveld (VU) Dr. Johanna Stouten (UvA) Prof.dr. L. Strengholt (VC) RedactiesecretariØ Dr. W.F.G. Breekveidt Dr. J. Noordegraaf Redacties : p/a studierichting Nederlands W. Postbus 7161, 1007 MC Amsterdam Abonnement op aanvrage mogelijk. Voortgang is een uitgave van de Stichting Neerlandistiek VU. ISBN 90-72365-10-0 ISSN 0922-7865 (c) Voortgang 1988 Auteursrechten voorbehouden. Overnemen van artikelen of van (eer gedeelte(n) daaruit mag alleen geschieden met schriftelijke toestemmir= van de redactie, met inachtneming van de bepalingen uit de Auteurswet. VOORTGANG JAARBOEK VOOR DE NEERLANDISTIEK INHOUD J.A. van Leueijn: Het dichten is een schone zaak. 3 Een studie over syntactische en versificatorische grenzen in berijmde teksten E.J. Folkens-Loosjes en S.A. Schippers: De 'Mei' van Leopold. 21 J. Rozenbroek: Zulke draadjes kan ik niet knoopen. 37 Frederik van Eeden en Henrik Ibsen J.W. van der Weij: Apokalyps/Proza-gedicht in tien zangen. 59 Over een mislukt kunstwerk van Lodewijk van Deyssel. S. Smith: Richars en de Riddere metter Mouwen toch neven? 91 Nieuwe aandacht voor een oude hypothese M.Mulder Veranderingen in de ambtelijke taal van Deventer 117 tussen 1350-1500 J.L M. HuLsker. Pronken met andermans veren. 143 Casparus van den Ende en zijn klankmethode J. Noordegraaf Universele taal of universele grammatica? 163 J.M. Hoogvliet en het Volapük T. van Dijk: Een paar waarheden over leugens 197 S. Daalder: De taalkundige categorieënleer 209 J. Bethlehem: Een aanvulling op het Middelnederlandsch 233 woordenboek Voortgang, Jaarboek voor de Neerlandistiek, 9 (1988), 3-20 HET DICHTEN IS EEN SCHONE ZAAK een studie over syntactische en versificatorische grenzen in berijmde teksten* J.A. van Leuvensteijn Voor Henk Duits De studie Nederlandse taal-en letterkunde is een veelzijdige studie. In vier tot zes jaar leert men van alles en nog wat, maar niet hoe een gedicht moet worden gemaakt. In de negentiende eeuw echter liet men kinderen van de lagere school al versjes maken. Ik zal dit meteen bewijzen. Het is de dag waarop meester Pennewip (met de pruik als altijd op het hoofd) "de dichterlijke voortbrengselen van 't genie zijner leerlingen" zal keuren. "Daar zat-i.", schrijft Multatuli, "Z'n veelbewogen pruikje deelde in de aandoeningen die hem bezielden by 't lezen der dichtstukken, en wy zyn onbescheiden genoeg over z'n schouders te zien, om op onze beurt bewogen te worden door indrukken van onwaardeerbaar kunstgenot."1 In de citaten zoals ik ze hieronder heb opgenomen, duiden mijn vertikale strepen grenzen tussen hoofdzinnen aan, mijn plustekens semi-permeabele grenzen tussen (beknopte) bijzinnen) en hun rompzin en mijn pijltjes (->) enjambementen. (1) Slachterskeesje, lofdicht op den meester Myn vader heeft menigen os den doodsteek gegeven, I Maar meester Pennewip is nog in leven . Soms waren zy mager en somtyds vet, I En by heeft zyn pruik op zy gezet. I Deze bijdrage is een omwerking van het openingscollege 1988-1989 van de studierichting Nederlandse taal-en letterkunde van de Vrije Universiteit te Amsterdam. Het college werd met enige aanpassingen in october 1988 voor het Nederlandsk Forum te Oslo en Ør de Studierichting Nederlands van de Universiteit te Stockholm gehouden. Graag bedank ik dr. G.R.W. Dibbets en prof.dr. Th.A.J.M. Janssen voor hun commentaar bij een eerdere versie van deze tekst. Het dichten is een schone zaak Geheel anders van toon is 't gedichtje van brave Truitje, een waar lofdicht! (2) Truitje Gier, op juffrouw Pennewip Het pad der deugd wyst zy ons aan, Wie zou niet gaarne medegaan? I En in verloren ogenblikken -> Leert zy ons naaien, stoppen en stikken. I Dit kunstwerk werd opgeplakt en boven de schoorsteen in Pennewips huis gehangen, "ter ere van zangster en bezongene".-kamer 3) Jannetje Rast, op een windwyzer Hy staat op een schoorsteen + van binnen vol roet, En wyst aan den wind + hoe by waaien moet. I "-Dat is niet geheel juist...", stelt Pennewip vast, "maar als dichterlyke vryheid kan het er door. Pruik: vooruit." (4) Lysje Webbelaar, op het beroep van haar vader De kat viel van de trappe, I Myn vader verkoopt aardappe- -> Len en uien. Oorspronkelykheid... maar dat doorsnyden van de aardappelen keur ik af. Pruik: links." Aan deze keur uit de gedichtjes zou ik ook de bijdragen van de familie De Wilde kunnen toevoegen die alle gevormd zijn op het schabloon het ... is een schone zaalç en geeft het mensdom veel vermaak. Louwtje vond de vriendschap een schone zaak, Wimpje het heng'len en ik het dichten. Deze gedichtjes vind ik nog steeds zeer vermakelijk. De loop van mijn betoog brengt echter met zich mee, dat ik ze moet misbruiken om het interpretatieproces in relatie tot het hoofdzingebruik nader te belichten. Eerst Slachterskeesje. We zien hier dat de jeugdige dichter voor wie Multatuli de pen vasthoudt, vijf taalkundige complexen (hoofdzinnen) in vier verzen neerschrijft. Het is vervolgens de taak van ons als interpreterende lezer of hoorder deze vijf eenheden met elkaar te verbinden op een zodanige manier, dat we ons een beeld kunnen vormen van de beschreven werkelijkheid, een werkelijkheid die altijd de werkelijkheid van de interpretator is, waarin het point of view van de schrijver aangewezen kan worden. Zin 1: De vader van J.A. van Leuvensteijn 5 Keesje heeft (als slager) menige os gedood. Zin 2: a. In tegenstelling tot die ossen leeft meester Pennewip nog. Misschien moet ik echter begrijpen: b. In tegenstelling tot het doden van ossen door Keesjes vader, is meester Pennewip, hoewel hij een os is, nog niet omgebracht. Zin 3 en 4 moeten we verbinden met zin 1: soms waren die ossen mager en soms waren ze vet. Deze twee zinnen zijn door samentrekking met elkaar verbonden. Dat houdt voor de interpretatie in dat en somtyds vet niet als zinsdelen bij Soms waren zy mager fungeren. De zaak zit andersom: we moeten eigener beweging zy en waren uit zin 3 ten tweeden male gebruiken in zin 4. Dan volgt zin 5: En meester Pennewip heeft zijn pruik scheef gezet. Deze vijfde zin staat nogal los van de voorgaande vier zinnen. Slachterskeesje stelt zich voor ogen hoe Pennewips reactie zal zijn als hij het voorgaande heeft gelezen: het afmaken van de ossen in tegenstelling tot het uitblijven van Pennewips levenseinde. Met behulp van Slachterskeesjes gedichtje heb ik het volgende willen verduidelijken. Elke hoofdzin vormt voor de interpretatie een intern hecht samenhangend geheel. De lezende interpretator moet zonder dat er een overkoepelende syntactische structuur aanwezig is, de hoofdzinnen onderling verbinden. Dit brengt met zich mee, dat de hoofdzinnen van de tekst op elkaar volgen als kralen aan een snoer. Op de grens tussen hoofdzinnen moet men de zinsdelen links en rechts van deze grens dus niet als delen van één syntactisch verband interpreteren. Deze grens tussen hoofdzinnen speelt in mijn verdere betoog een belangrijke rol. De vertikale strepen in de citaten duiden dit type grenzen aan. We nemen vervolgens Truitje Gier onder het mes met haar lofdicht op Pennewips vrouw. Dit doodeenvoudige gedichtje plaatst ons voor grote moeilijkheden wat betreft de voordracht. Moeten we de tweede zin nu met zo'n Lagere-Schoolintonatie van de vraagzin lezen -Wie zou niet gaarne medegaan? - of mag het ook het melodisch verloop van de verzuchting zijn? En dan die laatste zin. Hoe las men zo'n zin voor ten tijde van Multatuli of, nog belangwekkender, hoe zou Douwes Dekker dat doen? (Multatuli kan immers niet voorlezen.) Hier zitten we midden in een problematiek van het enjambement. In de citaten zijn enjambementen aangegeven door '->'. Volgens het Lexicon van literaire termen is het enjambement "een stijlkenmerk dat voorkomt wanneer een versregel wordt afgebroken op een plaats waar geen natuurlijke pauze in de zin is. We krijgen dus in grafisch opzicht een doorbreking van de natuurlijke syntactische samenhang."2 In deze omschrijving lopen de grafische voorstelling van een vers als versregel, de mondelinge realisering van verzen en de syntactische samenhang in verzen door elkaar. Al is de voorstelling van een vers als versregel niet van wezenlijk belang, toch mag de onderzoeker ervan uitgaan, dat de dichter op deze wijze de lezer een steun wil bieden voor het onderkennen van de abstracte thematische 6 Het dichten is een schone zaak structuur, waar het vers een realisering (eventueel met variaties) van is. Bij het definiëren van het enjambement dient men zich naar mijn mening echter te onthouden van begrippen die aan de voordracht zijn ontleend. Het gebruik van 'pauze' in de definitie acht ik ongewenst. Onze kennis van de pauzering bij poëtisch taalgebruik uit het verleden is namelijk nog zo beperkt, dat we niet in staat zijn met zekerheid te zeggen hoe deze werd gerealiseerd in de tijd dat een tekst ontstond, zo hier al algemene regels voor golden. Met 'syntactische samenhang' tenslotte betreden we een begaanbaar pad, al is het moeilijk begaanbaar doordat er zoveel vormen van syntactische samenhang bestaan. Bij de bespreking van Slachterskeesjes lofdicht heb ik aangegeven dat de hoofdzinnen als grootste taalkundige complexen de bouwstenen zijn voor het in elkaar passen van de beschreven werkelijkheid. Alle woorden van zo'n zin leveren in hun syntactische samenhang een bijdrage tot de totaalbetekenis. Als nu het predicerend geheel van de zin doorsneden wordt door een verseinde, dan spreek ik dus van jambement. Dit nu deed zich voor bij het lofdicht op juffrouw Pennewip: "En in verloren ogenblikken // Leert zy ons naaien, stoppen en stikken". Of men nu wel of niet achter ogenblikken moet pauzeren, laat ik dus geheel buiten beschouwing. Het gedichtje van Jannetje Rast illustreert, dat voor bijzinnen en beknopte bijzinnen hetzelfde geldt als voor de hoofdzinnen voor zover het de interne samenhang betreft: de woorden van de bijzin moet men syntactisch en semantisch op elkaar betrekken. Het verschil met de hoofdzinnen zit uitsluitend in de verbindingen naar buiten toe. Bijzinnen vormen een deel van een hoofdzin en hoofdzinnen zijn niet opgenomen in een hogere structuur met vergelijkbare syntactische samenhang. van binnen vol roet is zo'n beknopte bijzin, een verholen deelwoordconstructie met de functie van predikatieve toevoeging en wel bij een schoorsteen en als zodanig een onderdeel van de hoofdzin die van Hy tot roet loopt. De bijzin hoe by waaien moet vormt een onderdeel van de hoofdzin En wyst tot moet. Nu zijn de grenzen tussen de bijzinnen en de rest van de hoofdzin (zinsromp) andersoortig dan de grenzen tussen hoofdzinnen. Zij duiden enerzijds een scheiding aan, maar anderzijds laten zij de verbinding toe van de bijzin als syntactisch-semantische eenheid met de overige zinsdelen van de hoofdzin. Deze grenzen zijn dus half doordringbaar, semi-permeabel. (Ze zijn aangeduid met een plusteken). Zo'n semi-permeabele bijzingrens kan samenvallen met het verseinde, zoals in (5) Leendert Snelleman, op de lente In de lente is het heel aardig. I In Mei is myn broertje jarig, I J.A. van Leuvensteijn Maar nu heeft by wintervoeten, + Zodat wy de lente pryzen moeten. etc. In het vervolg van deze studie wordt onder enjambement verstaan: de overgang van een vers naar een volgend vers die niet samenvalt met een hoofdzin- of bijzingrens. Het kolderieke van het fragmentje onder (5) -dit terzijde - zit natuurlijk in het gebruik van Zodat. Uit het feit dat Leenderts broertje wintervoeten heeft, moeten wij afleiden dat de lente prijzenswaardig is, terwijl Leendert toch bedoeld zal hebben dat we de lente moeten prijzen, omdat die zijn broertje van de wintervoeten afhelpt. De correcte invoeging van de bijzin in de omvattende hoofdzin leidt tot een belachelijke voorstelling van zaken. Bij Jannetje Rast zat het komische ook in een omkering, maar die zit net even anders. Jannetje zegt precies wat ze denkt, maar haar werkelijkheidsbeeld van de relatie tussen wind en wijzer is het tegengestelde van de werkelijke relatie, die zich in onze geest heeft vastgezet. Ten aanzien van het doorsnijden van de aardappelen in (4), het gedichtje van Lysje Webbelaar, kunnen we kort zijn: het is inderdaad afkeurenswaardig, zou je haast denken. Gééstig is het echter zeker. Leopold en Adama van Scheltema gebruiken dit soort doorsnijdingen van een woord aan het verseinde overigens ook.3 Een krachtiger enjambement dan eentje van het type 'aardappelen' bestaat er m.i. niet. De diversiteit bij enjambementen heb ik slechts willen signaleren, maar kan ik hier niet uitwerken. Voor de goede orde vat ik nu die punten samen die voor het verstaan van de rest van dit betoog van belang zijn. 1. De aandacht is gericht op het einde van het vers. 2. Hoofdzin en (beknopte) bijzin zijn beide een interpretatieve eenheid, maar wel van verschillend niveau. 3. De grenzen tussen hoofdzinnen zijn de belangrijkste taalkundige scheidingen in het continuum van een tekst. 4. De grenzen tussen (beknopte) bijzinnen en de bijbehorende zinsromp zijn semi-permeabel: enerzijds scheiden ze de zinsdelen van de bijzin van de zinsdelen in de zinsromp, anderzijds verbinden zij de bijzin in zijn geheel als zinsdeel of zinsdeelstuk met de overige delen van de hoofdzin. 5. In de gevallen dat aan het verseinde geen hoofdzingrens of bijzingrens valt, spreek ik van een enjambement. Hiermee heeft deze stilistische term een definiëring gekregen, waarin subjectieve taxaties over al of niet of enigermate pauzeren aan het verseinde worden voorkomen. 8 Het dichten is een schone zaak Met de werkwijze die ik net heb samengevat, kunnen vormelijke verschillen tussen dichtwerken op een betrouwbare manier worden beschreven. Dichters blijken op nogal verschillende wijze hun zinnen in verzen te voegen en dat niet alleen. Ook in één dichtwerk kunnen belangrijke verschillen naar voren komen. Dan dringt zich natuurlijk de vraag op: is dit toeval of gebruikt de dichter de verhoudingen tussen zinnen en verzen -beide met hun eigen grenzen -om iets uit te drukken. Bij een groot dichter als Leopold is dit laatste stellig het geval. Reeds bij eerste beschouwing van de samenhang tussen zinsbouw en versbouw in Cheops bijvoorbeeld valt het op dat Leopold soms reeksen verzen in één hoofdzin met elkaar verbindt. De eerste hoofdzin omvat maar liefst 19Y versregel. Leopold maakt naar mijn mening op een imponerende wijze gebruik van de syntactische mogelijkheden van hoofdzinnen, bijzinnen en beknopte bijzinnen. Hij is in staat om een zeer complex werkelijkheidsbeeld in één syntactische structuur te beschrijven. Hierdoor plaatst hij de lezer niet voor de moeilijkheid dat deze de inhoud van een aantal hoofdzinnen met elkaar moet verbinden om dat ene werkelijkheidsbeeld op te bouwen. Alle verzen waarover zo'n complexe hoofdzin zich uitstrekt, zijn met elkaar verbonden door enjambementen en semi-permeabele bijzingrenzen. De eerste hoofdzin van Cheops bevat zelfs meer enjambementen dan semipermeabele grenzen. Cheops opent met de passage, waarin de farao in het gevolg van de Hooge Heerschers een duizelingwekkende tocht door het heelal maakt. (In de hierna volgende citaten zijn alleen bij de verseinden de aanduidingen van zingrenzen aangebracht.) (6) Na zijn ontvangst, na te zijn opgenomen -> in de doorluchte drommen en den stoet -> der smetteloos verrezenen, die dreven -> door alle hemelen, het groot gevolg, + dat vergezelt en toch is ver gebleven + en nimmer naderde de onontwijde -> Openenden, de Hooge Heerschers, Zij + achter wier slippen en wier laatste tred -> toesloeg een bliksemend verschiet; te midden -> der strengeling, het menigvuldig winden, + dat afliep in een rulle effening + of krimpend zich in eigen krinkelbocht -> verstrikte, wisselende in een rythme -> van heffingen, die naar het zenith klommen, + van zinkingen, waarin werd uitgevierd -> het diepste zwichten; in den breeden sleep, + J.A. van Leuvensteijn die omvoer door de ruimten en de verten -> aantastte en veegde al de banen door -> des ongemetenen, in deze weidsche vlucht -> de Koning Cheops. i 4 Plaats ik nu het begin van Het uur U naast de openingspassage van Cheops, dan is het ogenblikkelijk duidelijk, dat Nijhoff en Leopold hemelsbreed verschillen in de manier waarop zij met behulp van syntactische en versificatorische middelen een werkelijkheid onder woorden brengen. Nijhoff gebruikt nl. een reeks hoofdØen om één beeld bij de lezer op te roepen. (7) Het was zomerdag. I De doodstille straat lag -> te blakeren in de zon. Een man kwam de hoek om. Er speelde in de verte op de stoep -> een groep kinderen, maar die groep -> betekende niet veel, I maakte, integendeel,+ dat de straat nog verlatener scheen. I De zon had het rijk alleen. i Het zal duidelijk zijn, dat hier een interessant onderzoeksonderwerp ligt. Het hier beoogde onderzoek naar de samenhang tussen syntaxis en versificatie bij verschillende dichters en de functie van de verschillen in één dichtwerk of bij één dichter kan echter net zo goed in werk uit een andere periode onderzocht worden. Ik zou bijvoorbeeld best eens willen weten waar de verschillen tussen De Génestet in De Sint-Nicolaasavond en de Jaromircyclus van Staring zitten. Bij De Sint-Nicolaasavond doet zich dan nog de interessante complicatie voor, dat de vertelling in alexandrijnen halverwege onderbroken wordt door Wit het Land van Kokanje: (8) Daar leefde - het sprookje schijnt waar op mijn eer - Een moedige, goedige Koning weleer; I In zijn zalige jeugd -> Had de roem hem verheugd, I Nu woonde hij stil in het land van Kokanje, I Hield veel van zijn volk en nog meer van - champagne. 1 6 Bij De Génestet treft men altijd orde en regelmaat aan. Hoe anders is dat in de Jaromir-cyclus met zijn sterk wisselende lengte van versregels. De Het dichten is een schone zaak oud-student overlegt "Hoe met een platten buil een maaltijd te vereenen". (9) De reiszak, dien hij wandleed droeg, + Was licht genoeg, 1 En kon' hem weinig hinder baren: I Een Plautus en 't Studenten-zangboek waren -> Het meest omslagtig deel van 't pak, + Dat in 't herbergzaam juchtleer stak. 1 Hij zweette niet te min! - de rommlende ingewanden, + Schoon bol van enkel wind, + Bezwaarden onzen Vrind! ...1 7 Knuvelder noemde de Jaromir-cyclus een meesterwerk, "geestig, los, spits, vol verrassende wendingen en fijne humor, met een meesterlijke beheersing van taal-en stijlinstrumenten die hij op oorspronkelijke wijze hanteert .S Maar hoe het nu precies met die taal-en stijlinstrumenten in hun wederzijds samenspel zit, moet nog worden uitgezocht. In het voorgaande heb ik eerst met behulp van de dichterlijke voortbrengselen van het genie van Pennewips leerlingen globaal uitgelegd op welke wijze ik de samenhang tussen zinsbouw en versbouw zou willen beschrijven. Vervolgens heb ik enkele mogelijke toepassingen aangegeven op het terrein van de verhalende dichtkunst, waarbij stellig relevante verschillen tussen dichters bewezen kunnen worden: Leopold en Nijhoff; Staring en De Génestet. Thans voel ik me verplicht een wat nauwkeuriger uitwerking te leveren, waarin verschillen tussen dichters op controleerbare wijze worden beschreven. Ik kies daarvoor de dramatische dichtkunst uit het grensgebied tussen Middeleeuwen en Nieuwe Tijd. Mijn keuze is gevallen op de kluchten van Breughel, de Trijntje Cornelis van Huygens en Het Pascha van Vondel. Breughel - géén telg uit het vermaarde geslacht van schilders - is waarschijnlijk te Antwerpen geboren, maar is in Amsterdam opgegroeid. Hij was lid van de Brabantse rederijkerskamer Het Wit Lavendel, "de Zuid-Nederlandsche club te Amsterdam" zoals Jonkvrouwe De Jonge het zo leuk noemde.9 Breughels kluchten zijn waarschijnlijk rond 1600 gedicht en opgevoerd. Breughel is wel bekend met de Renaissance. Hij vertaalde via het Frans vijftig historiën uit de Decamerone (1605) en heeft ook een emblamatabundel uitgegegeven: Cupido's Lusthof (1613). De kluchten van Breughel staan echter volledig in de traditie van de Middeleeuwen. Deze zijn in vrije rederijkersverzen geschreven. Het taalgebruik van de personages is sterk Brabants getint, om niet te zeggen dat het (vrijwel) Antwerps is van rond 1600. De klucht van Huygens dateert van 1653. Het Waterlandse Trijntje wordt J.A. van Leuvensteijn in Antwerpen door Marie en Francisco, een snol en een hoerenloper, ingepalmd, van alle bezit beroofd en de volgende ochtend op een mestvaalt achtergelaten. Als het tweetal na geruime tijd haar schip passeert, wordt het binnengelokt, afgeranseld en op de kade gegooid. Trijntje spreekt plat- Waterlands dialect en Marie en Francisco sappig Antwerps. Huygens legt zijn volkse personages echter vloeiende alexandrijnen in de mond met hun vaste regelmaat van heffingen en dalingen, hun vaste afwisseling van staand en slepend rijm en hun vaste cesuur. Hoe grof de inhoud van de zinnen ook is, de woorden zijn keurig net door Huygens in 't gelid gezet. Het gebruik van alexandrijnen in een klucht is nogal bijzonder. Er is eigenlijk geen toneelgenre waar dit metrische vers zo weinig ingang heeft gevonden als de klucht. Wanneer men de bloemlezing Van Bredero tot Langendyk doorneemt, komt men alleen de Klucht van Pieter Soet-Vleys (1632; G.Severius de Cuilla) en Iochem Zool ofte Ialourschen-Pekelharingh (1636; Ian Zoet) tegen als kluchten die in aleØdri*nen geschreven zijn vóór Huygens' Trijntje Cornelis.10 Het derde werk dat ik in de vergelijking opneem, is Vondels Pascha uit 1610 en uitgegeven in '12. Dit ernstige toneelstuk dateert uit de tijd dat Vondel lid was van de Brabantse rederijkerskamer Het Wit Lavendel. Breughel en Vondel, die één generatie jonger is, werken in dezelfde literaire kring, maar hoe verschillend gaan zij met de syntactische en versificatorische middelen om! Terwijl Breughel toch vooral een rederijker is in de traditie van de Middeleeuwen, is Vondel een rederijker van de Nieuwe tijd. Hij is de autodidact die zich de kennis verwerft om een volwaardig en veelzijdig dichter in de traditie van de Klassieken te zijn. In Schema 1 (10) heb ik de syntactische en versificatorische gegevens samengebracht van Breughels kluchten, Huygens' Trijntje Cornelis en Het Pascha van Vondel. Van elk van de werken heb ik 500 versregels geanalyseerd. 11 Er zijn vier genummerde kolommen: 1. het totaal aantal zingrenzen (hoofdzingrenzen + grenzen tussen (beknopte) bijzinnen en hun rompzin) 2. alleen de hoofdzingrenzen 3. alleen de grenzen tussen (beknopte) bijzinnen en hun rompzin, in (10) aangeduid als bijzingrenzen. 4. enjambementen bij verseinde en overstappen bij 3de rijmwoord of cesuur.12 Het dichten is een schone zaak (10) Schema 1 zingrenzen kolommen 1 A.1 BREUGHEL 486 verseinde 97.2% v. 500 (500) 61.4% v. 791 A.2 HUYGENS 402 verseinde 80.4% v. 500 (500) 42.0% v. 957 A.3 VONDEL 387 verseinde 77.4% v. 500 (500) 53.7% v. 721 B.1 BREUGHEL 110 3de rijmw. 44.7% v. 246 (246) 13.9% v. 791 B.2 HUYGENS 332 cesuur 64.4% v.500 (500) 33.6% v. 957 B.3 VONDEL 203 cesuur 40.6% v. 500 (500) 28.1% v. 721 C.1 BREUGHEL 195 elders 24.7% v. 791 C.2 HUYGENS 233 elders 24.4% v. 957 C.3 VONDEL 131 elders 18.2% v. 721 D.1 BREUGHEL 791 totaal D.2 HUYGENS 957 totaal D.3 VONDEL 721 totaal hoofdzingrenzen 2 432 86.4% v. 500 78.3% v. 552 327 65.4% v. 500 44.0% v. 742 253 50.6% v. 500 68.4% v. 370 53 21.6% v. 246 9.6% v. 552 258 51.6% v. 500 34.8% v. 742 102 20.0% v. 500 27.6% v. 370 67 12.1% v. 552 157 21.2% v. 742 15 4.0% v. 370 552 69.8% v. 791 742 77.5% v. 957 370 51.3% v. 721 bijzingrenzen 34 enjambe menten 54 14 10.8% v. 500 2.8% v. 500 22.6% v. 239 75 98 15.0% v. 500 19.6% v. 500 34.9% v. 215 134 113 26.8% v. 500 22.6% v. 500 38.2% v. 351 overstappen 57 136 23.2% v. 246 55.3% v. 246 23.9% v. 239 64 178 12.8% v. 500 35.6% v. 500 29.8% v. 215 101 297 20.2% v. 500 59.4% v.500 28.8% v. 351 128 53.5% v. 239 76 35.3% v. 215 116 33.0% v. 351 239 30.2% v. 791 215 22.5% v. 957 351 48.7% v. 721 14 Het dichten is een schone zaak De horizontale balken geven de aantallen en percentages aan bij de versificatorische grenzen. Onder A zien we de situatie bij het verseinde en onder B de situatie bij het derde rijmwoord of de cesuur. Die twee zijn niet identiek, maar vanwege hun begrenzend karakter wel in belangrijke mate vergelijkbaar. De balk C geeft de zingrenzen aan die buiten de positie van de versificatorische grenzen vallen. Zij zijn onmisbaar om het totaal van de taalkundige grenzen vast te stellen. Deze totalen vinden we in balk D. Op basis van de gegevens in balk D kunnen we berekenen in welke mate de stijl van de drie dichters verschilt voor wat betreft de lengte van de hoofdzinnen in de toneeltaal, die een aanduiding van gesproken taal is. Breughels hoofdzinnen hebben een gemiddelde lengte van 9.9 klankgrepen, Huygens van 8.4 klankgrepen, Vondel van 16.9 klankgrepen. Onder klankgreep dient een lettergreep verstaan te worden, eventueel vermeerderd met de pro- of enclitica die geen vocalisch element bevatten. Vondels zinnen zijn gemiddeld dus twee keer zo lang als die van Huygens! Verder zien we hier, dat de verhouding tussen het aantal hoofdzingrenzen en grenzen tussen bijzinnen en hun rompzin nogal verschilt. Bij Vondel zijn er ongeveer evenveel hoofdzingrenzen als bijzingrenzen. Bij Breughel en Huygens, die met veel kortere zinnen werken, is de verhouding respectievelijk 2 en 3 hoofdzingrenzen op 1 bijzingrens. Ik stap nu over naar B1, 2 en 3: de situatie van samenval van syntactische grenzen met versificatorische grenzen ergens midden in de versregel. De laatstgenoemde grenzen vormen ons uitgangspunt met de percentages ter hoogte van '3° rijmwoord' en 'cesuur' in het schema. Breughel en Vondel blijken op ongeveer dezelfde wijze met de versificatorische grens in het vers om te gaan. In iets meer dan de helft van de gevallen ligt er bij het 3de rijmwoord en de cesuur geen zingrens. Verder is de verhouding tussen de hoofdzingrenzen en de bijzingrenzen ongeveer gelijk: tussen de 20 en 23%. In (11) figuur 4 en 6 zien we de gemiddelden per 50-tal verzen door lijnen verbonden. Bij Breughel en Vondel blijkt dat de streepjeslijn voor de hoofdzingrenzen en de stippellijn voor de bijzingrenzen om elkaar heen dartelen. Bij Huygens daarentegen zijn deze lijnen duidelijk gesepareerd. In figuur 5 zien we ook dat de totaal-gemiddelden sterk verschillen. Huygens maakt een veel stringenter gebruik van de cesuur om daar vooral scheidingen tussen hoofdzinnen en soms ook tussen bijzinnen en hun zinsromp mee te laten samenvallen. Bij Huygens ondersteunt in 64.4% van de alexandrijnen een syntactische grens de scheidende kracht van de cesuur. Bij Breughel en Vondel ligt dit gemiddelde 20% lager. Dat scheelt dus heel veel. We vergelijken ten slotte de percentages onder A in Schema 1 onder (10) J.A. van Leu venstei jn ter hoogte van het woord verseinde. Het verseinde is vanouds veruit de belangrijkste versificatorische grens in berijmde teksten. Breughel laat bijna geen kans voorbij gaan om deze grens te ondersteunen met een syntactische grens. Het totaal aantal enjambementen zit nog onder de 3%. Men zou toch geneigd zijn om die 3% maar te vergeten. Bij nadere analyse blijkt echter, dat die enjambementen dicht bij elkaar zitten in het 6de vijftigtal verzen. Dat lezen we af uit figuur 1 van (11). Pakken we nu de tekst erbij, dan komen we tot de conclusie dat de enjambementen op rekening komen van één personage. De situatie is als volgt. Vader Bouwen is een slappe figuur met nog enig gevoel voor deugdzaamheid. Moeder Pleun is de baas in huis en verre van deugdzaam. Ze is dus het tegendeel van haar man. Nu zal hun zoon gaan trouwen met een meisje dat naar oudvaderlandse gewoonte bij boeren reeds van hem in verwachting is. Dan dient zich het oer-Nederlandse probleem aan: hoe moeten we dat allemaal betalen? Het aanstaande bruidje, Geyltgen, weet er wat op. Toen een vriendinnetje van haar ging trouwen, drukten alle meisjes die op het feest kwamen, wat van hun baas of meesteres achterover. "Dat is diefstal", durft Bouwen te zeggen. Pleun rectificeert zijn uitspraak: "Het zijn handigheidjes". Hieronder volgt de passage waarin Geyltgen haar verhaal doet. (De interpunctie is in overeenstemming gebracht met het hedendaagse gebruik.) (12) Maer lest was een van mijn speelmeyts de bruyt. I Elck was een karnuyt om wat aen te bringhen. I Daer ontbrack niet van alle lieffelicke dinghen, + Soo ick onderlinghen v sal verhalen bloot. 300 Die tot een Backer diende, bracht alderley broot,-> Bloem, gans sackerloot, om pankoecken te backen. I Den Cruyniers meyt hadde beyde haer Backen -> Heel vol gaen packen met alderley specery. Bouwen Ick meene voorwaer dat lijckt dievery, fy. I Pleun 305 Wel wat raest ghy, het zijn behendicheden. I Geyltgen Een Coopmans meyt ginck met haesten treden -> Inden kelder beneden -moer hoort doch dat - + Vullende Benen pot wt t'Hollandse botervat, + T'welcke sy rat inde bruyloft ghinck senden. I 310 Noch een ander van once groote bekenden -> Speelde den behenden int slachters hugs. I Die bracht vele Lams vlees, dit hiet quansuys, + 16 Het dichten is een schone zaak Dat het door abuys hadden geten de honden. I Inde Brouwery wert onder de Turf gevonden - > 315 Tot dier stonden een moy half vaetgen bier. I Bouwen Ic segge noch, t'schijnt divery, by gans fier. 1 Pleun Hout op van sulck getier, off ghy vangt slagpen. I Geyltgen Een Joffrous meyt heeft sonder vertragen -> Ten seleen daghen met een spel wt haer mou -> 320 Een Calckoen in d'oore gesteken. seyde Ioffrou, + Of den Calckoen wel sou vande pest zijn gestorven.13 I De enjambementen in dit gedeelte geven een opvallende levendigheid aan het relaas van het aanstaande bruidje. We richten onze aandacht nu op Huygens' gebrvan het verseinde onder (11) figuur 2. Bij vergelijking met Breughel zien we dat Huygens wel geregeld enjambeert: één op de vijf versregels. Nu zagen we al bij Breughel dat het enjamberen niet bij alle personages in gelijke mate behoeft voor te komen. Als we deelverzamelingen gaan maken van verseinden waar hetzelfde personage de tekst vervolgt, en we ook de enjambementen per sprekend personage verzamelen, dan krijgen we de gegevens zoals ze ` i (13) schema 2 vermeld staan. Marie en Francisco enjamberen in circa 25% Ø de gevallen en Trijntje komt nog niet aan de 15% toe. (13) Schema 2 aantal verseinden aantal enjamb. percentage enjamb. Marie (Antwerps) 247 Francisco (Antw-) 104 Trijntje (Waterl.) 76 Paschier (Antw.) 3 58 29 11 0 23.6% v. 247 27.9% v. 104 14.5% V. 76 Nu zijn we nog niet uit de problematiek. Het is verleidelijk om te zeggen dat Huygens de zwierigheid van de Antwerpenaars in zijn klucht mede gestalte wil geven door het veelvuldig gebruik van het enjambement. Nergens doet zich namelijk bij de Waterlandse Trijn een cumulatie van enjambementen voor, zelfs niet als zij blij reageert op het bericht dat haar man eraan komt. De Antwerpse Marie en Francisco enjamberen in hun gewone conversatie met J.A. van Leuvensteijn elkaar en met Trijn echter ook niet veel. Daaruit laat zich het geringe aantal enjambementen bij 300 verklaren in (11) figuur 2. Wanneer zij daarentegen bij Trijn in het gevlei willen komen en haar proberen in te palmen, dan enjamberen de Antwerpse snol en pol veelvuldig. Huygens rondt als het ware de scherpe hoeken aan het eind van het vers af. Dat zien we al meteen in de openingsscène, waar Marie de haar volkomen onbekende Trijn in de herberg probeert te krijgen. (14) Kom, siem' ieens On te deegh: en hedde niet onthouwe + 150 Hoe dat ieens, over lang en menigh joOr, twee vrouwe, + Hoe dat ieens vriesdekens va vaer in Wóterland 1 T. Iae, 'kweun in Waeterlant. M. hoe dat ick en Ma Tant -> Au Mompeer en Mameer eens hebbe gaen besueke? 1 Tr. IJe stinckt na Moskeljaet; ick magh dat goet niet rueke. 1 155 M. Foeij! 'tzijn men handschoenen. en dawe dagelaijx -> Uijt spelen voeren? maer wat hoef ick ick meer blaijx? I Auw oogskens, auwe neus, auw mondeken soudt klappe: 1 Me dunckt ick sie ou noch me nockte beetjens stappe -> Langs 'twóter, lot eens sien, the verr van Amsterdam, - > 160 Die groote groote Stadt. Tr. Wel jae, 'kweun te Saerdam. I M. Saerdam, me lief, daer wast. 'Tis wonder, eens meetori -> Weurdt all keurt metter taijd. Maer 'ksou een heel histori - > Vertelle van die raijs. soo lustigh, soo plesant, - > Soo suet, soo nettekens was't in da Woterland. 1 165 Maer ghaij zaij jong geweest, ghen kØes the gedencke + All watter toens passeerd'. 'kmach icker wel on dencke, + 'Khebb icker wel geweest, en 'tlacker tractement -> He wel gemeriteert, all zaij wet wach gewent, + Dat icker noch af kout. moor au suet converseren -> 170 En gó noot uijt men hoot; ick wilt men kinders leeren, I En seght keur alle doógh on Tofel en bay't vier, + Hoe da lief maedeke, da Nichtje, kom eens hier, - > Hoe hiet' oock? T. Ick hiet Trijn Kernelis. M. Ióge trauwe, -> I Me lieveke, das woor, soo had ick 'toock onthauwe.14 Bij de vergelijking van de gemiddelden bij Huygens en Vondel in de figuren 2 en 3 van (11), zien we dat de totalen niet ver van elkaar liggen, waardoor het aantal enjambementen ongeveer gelijk is (20 en 23%). De verschillen zitten in de percentages van de hoofdzingrenzen en de bijzingrenzen bij de twee dichters. Huygens gebruikt in 65% van de gevallen de hoofdzingrens, waardoor hij het verseinde krachtig afsluit. Bij Vondel ligt dit percentage op 18 Het dichten is een schone zaak 50. Vondel gebruikt daarentegen bijna twee keer zoveel bijzingrenzen als Huygens, wat natuurlijk direct verband houdt met de gemiddelde lengte van de zinnen die door de hooggeplaatsten worden gesproken. De effecten hiervan voor het samenbinden van versregels zijn echter onmiskenbaar. Naar mijn vermoeden mag in Vondels gebruik van enjambementen, overstappen en semipermeabele bijzingrenzen een vormkenmerk van de Barok in ernstige toneelteksten worden gezien. Zij brengen aan het verseinde en bij de cesuur de in wezen renaissancistisch-statische alexandrijn in beweging, zoals de spiraalsgewijs aangebrachte slingers om de pilaren in kerken en de wenteltrap in huizen van de bourgeoisie ondanks hun statische aanwezigheid een gedurige beweging suggereren. Huygens is op en top een renaissancist, die de alexandrijn een strakke structuur toekent door een veelvuldig gebruik van hoofdzingrenzen op de plaatsen die voor de kracht van de alexandrijn cruciaal zijn: het verseinde en de cesuur. Vondel daarentegen respecteert de evenwichtige structuur van de alexandrijn, maar hij gebruikt zijn zinnen en bijzinnen op een zodanige manier dat verseinde en cesuur niet zo prominent worden, dat de barokke dynamiek uit zijn verzen verdwijnt. Met deze bijdrage heb ik de aandacht willen vestigen op een tamelijk nieuw gebied van onderzoek, te weten de samenhang tussen syntaxis en versificatie in berijmde teksten. De methode van onderzoek is nog lang niet voltooid. Ook op het gebruik van syntactische en versificatorische grenzen bij de diverse genres moet nog veel gestudeerd worden. De verschillen tussen Breughel, Huygens en Vondel, die ik hier maar zeer ten dele heb kunnen belichten, sterken mij in de mening dat een dichter op een cultureel gevormde, maar toch persoonlijke manier zijn zinnen in verzen neerlegt. Inzicht in de wijze waarop de dichter deze samenhang bepaalt, kan onze waardering van de dichtkunst vergroten. Noten 1. Multatuli: De geschiedenis van Woutertje Pieterse; opnieuw uit de Ideeën verzameld door Henri A. Ett. 2 din. Amsterdam 1958. Citaten uit d1.1, p.27 e.v. 2. H. van Gorp e.a.: Lexicon van literaire termen. 2de herz. en verm. druk. Groningen [1984]. 3. Zie A. Mussche: Nederlandse poëtica. 3de dr. Brussel 1960. p.147, waar de volgende verzen van Leopold zonder nadere bronvermelding geciteerd zijn. alsof zij wisten van een verzwegen J.A. van Leuvensteijn en groot geheim, dat dit gekregen leven volzalig was en nameloos heerlijk en in een stamelende verrukking nauw erkend. In C.F.P. Stutterheim: Stijlleer. Den Haag 1947, p.123 is een passage uit 'Avond in stad' van Adama van Scheltema geciteerd: Het goud-gebrande licht droop langs de treden Der gevels -gele meiwijn in het koel- Vat van den heldren nacht... 4. J.H. Leopold: Verzen, fragmenten. z.p., 1967. p.133. 5. M. Nijhoff: Verzamelde gedichten. 2de dr. Den Haag 1963. p.227. 6. Gedichten van De Génestez Staring en Potgieter verz. en bespr. door Ph.A. Lansberg. 9de dr.Groningen, Djakarta 1955. p.39. 7. Zie de uitgave in noot 6, p.122. 8. G.P.M. Knuvelder. Handboek tot de geschiedenis der Nederlandse letterkunde. dl.3. Sde geheel herz.dr. Den Bosch 1978 p.270,271. 9. C.H. de Jonge: 'Het Dracht-thoneel van Zacharias Heyns'. Het Boek, 2de reeks, 8 (1919), p.64-83. 10. Van Bredero tot Langendyk, Een bloemlezing uit de Nederlandse kluchten van het begin van de zeventiende eeuw tot 1730. Onder red.van W.A. Ornée. z.p. z.j. 11. Bij Breughel zijn inleidende rondelen, versregels zonder rijmwoord en monologen terzijde gelaten teneinde een homogeen corpus te verkrijgen van rederijkersverzen die in een toneelmatige communicatieve situatie gebruikt zijn. De gebruikte editie is G.H. van Breughel: De kluchten van Gerrit Hendericxsz van Breughel. Tekstuitgave met inleiding taalkundige studies en tekstverklaringen door J.A. van Leuvensteijn. 3 bnd. Amsterdam 1985. De 500 verzen omvatten: Bouwen en Pleun vs. 9-351 (met uitzondering van 131, 140, 181-208, 261, 268, 289); p.234 e.v. Ian en Claer vs. 9-172; p.266 e.v.;Kees vs. 73-100; p.273 e.v. Bij Huygens zijn ook alleen de alexandrijnen die in een toneelmatige communicatieve situatie gebruikt zijn, in het corpus opgenomen. De gebruikte editie is C. Huygens: Trijntje Cornelis. uitg.door H.M. Hermkens. d1.1. 2 bnd. Utrecht 1987. De 500 alexandrijnen omvatten de 20 Het dichten is een schone zaak versnummers 140Ø1, p.20 e.v. (Rond 435Ø1 heeft de bezorger zich bij het nummeren verteld). Bij Vondel is de monoloog aan het begin van Het Pascha en het Choor aan het einde van 'Het eerste deel' overgeslagen. Uit De werken van Vondel, volledige en geMustreerde tekstuitgave in tien deelen. door J.F.M. Sterck e.a. Deel 1. Amsterdam 1927 zijn de verzen 141-760 (met uitzondering van 613-732) bestudeerd op p.183 e.v. 12. Onder 'overstappen bij 3de rijmwoord of cesuur' zijn de gevallen begrepen waarin bij het 3de rijmwoord of de cesuur geen hoofdzin- of bijzingrens valt. Breughels derde rijmwoord staat in het vers dat op een rijmpaar volgt. Het rijmschema ziet er als volgt uit. (De hoofdletter duidt staand rijm aan, de kleine letter slepend rijm). A/a ....... A/a ...... B/b .................. B /b .. ..... B/b ...... C/c etc. Door kleine onregelmatigheden is het totaal aantal derde rijmwoorden niet precies de helft van 500. 13. p.240 van de Breughel-editie, die in noot 12 vermeld is. 14. p.20 van de Huygens-editie, die in noot 12 vermeld is. Aantekeningen: 154-5 IIe...handschoenen: Trijn onderbreekt ten tweeden male de omvangrijke zin van Marie; muskeljaat verspreidt een zoete geur. 167-9 Webb...kout: Ik heb het er zeer naar mijn zin gehad en het plezierig onthaal heeft ten volle verdiend - al zijn wij het wat gewend -dat ik er nog over praat. Voortgang, Jaarboek voor de Neerlandistiek, 9 (1988), 21-36 DE 'MEI' VAN LEOPOLD Elsa J. Folkers-Loosjes en Sjoerd A. Schippers Terwijl in vroeger jaren -zeker voor de tweede wereldoorlog - de gedichten van Leopold vooral werden gelezen als klacht om eenzaamheid, uiting van verdriet en meer in het algemeen als zeer subtiele, bijna oververfijnde weergave van gevoelens in beelden van een van de wereld afgekeerd man, ziet men nu in zijn inderdaad wel zeer subtiele gedichten ook de complexe opbouw en daarmee de band die zijn teksten hebben met ideeën over kunst en literatuur van zijn tijd. Zo is in een aantal belangrijke studies over zijn werk, met name van Kamerbeek, Sótemann, Dorleijn en Van Halsema, gewezen op het symbolistisch karakter van zijn poëzie' . Al bestaat er over het symbolisme een zeer grote verscheidenheid aan definities -volgens Dorleijn is het bijna een toop om te zuchten over de onoverzienbaarheid van de literatuur daarover2 -er is geen verschil van mening over de verwantschap tussen Leopolds poëzie en het symbolisme. Leopold heeft geen versexterne poëtica nagelaten3 , maar de hierboven genoemde onderzoekers zijn het er over eens, dat vele van zijn gedichten op verhulde wijze gestalte geven aan symbolistisch te noemen ideeën over poëzie of daarop commentaar leveren. Terwijl veel van zijn voltooide en onvoltooide poëzie mede in dit opzicht is onderzocht, is het lange en fraaie gedicht Kinderpartij tot nu toe grotendeels buiten beschouwing gebleven. Kamerbeek vraagt bij voorbeeld in een artikel, waarin hij een beperking zoekt van het begrip 'symbolisme' en De Molen als voorbeeld geeft van een poëtologisch te interpreteren gedicht, alleen zijdelings aandacht voor Kinderpartij4Maar de opmerking die hij erover maakt, . is interessant genoeg. Hij hanteert een definitie van symbolisme die aanknopingspunten biedt voor een werkimmanente poëtica en in ieder geval de gelaagdheid en de produktiviteit van de symbolistische tekst centraal stelt. Hij oriënteert zich op Champigny (1967), die bij zijn definiëring van symbolisme in het voetspoor van Mallarmé treedt: "Le symbolisme est une tendance littéraire qui a pour but de rendre le symbolisé immanent au symbolisant". Daarbij gaat hij ervan uit dat de symbolistische poëzie gezuiverd is van 22 De 'Mei' van Leopold prozaïsche kenmerken. Een symbool in een symbolistische tekst verwijst dan ook niet lineair naar een betekenis, maar er bestaat een interactie tussen dat wat verwijst en datgene waarnaar verwezen wordts . Na zijn bespreking van De Molen wijst Kamerbeek dan op het gedicht Kinderpartij en de expliciete versinterne verwijzing daarin naar de wijze waarop twee beelden in het gedicht samenhangen: "wat Leopold betreft, is het merkwaardig, dat in het gedicht Kinderpartij een rondedans van meisjes getransfigureerd wordt tot een dans der Uren, waaraan het gedicht met zoveel woorden "een andere diepere zin" toeschrijft."6. Hij zelf gaat hier verder niet op in. In wat nu volgt zullen we, aansluitend bij de visie van Kamerbeek op symbolistische poëzie, een aantal aspecten van Kinderpartij belichten en wel in de volgorde waarin ze zich voordoen in het gedicht zelf: het spinozistisch karakter van de verbeelding, de expliciete verwijzing binnen de tekst naar het vermogen dat die verbeelding bezit en de herkomst van het opgeroepen beeld. Het gedicht Kinderpartij; de spinozistische achtergrond ervan Het gedicht Kinderpartij werd geschreven naar aanleiding van de tiende verjaardag van Mientje Robertson, een dochter van vrienden van Leopold, en waarschijnlijk voltooid in 1905. Het was oorspronkelijk bestemd voor het poëziealbum, dat zij op haar verjaardag had gekregen en werd in een gewijzigde vorm in De Nieuwe Gids gepubliceerd7. Het gedicht bestaat uit negen strofen van ongelijke lengte. Van Eyck zou het rangschikken onder die eindeloos enjamberende versregels aaneenschakelende gedichten met hun "bij uitstek achteloos gebruikte of verwrongen en ontwrichte taalvormen" waarin hij de laatste stuiptrekkingen van de door hem zo verafschuwde woordkunst van de tachtigers zag8 . In het gedicht wordt een beeld gegeven van meisjes, die dansen om hun jarig speelnootje. Zijn ze met hun omgang om de jarige klaar, dan worden ze, in de tweede strofe, opgeroepen om tegelijkertijd met hun dans een beeld van de komende lente te geven: Danst, danst, laat helderroode lippen en lichtende oogen iets als stippen van kleuren, bloemenkleuren zijn, als purper en diep karmozijn in dit vertrek en in den krans van uw gestrengelden rondedans; E.J. Folkers-Loosjes en S.A. Schippers Binnen lijkt hiermee de lente al volop aanwezig te zijn, er is sprake van "bloesemblad" en een "open lentedag", terwijl buiten van de lente nog alleen een eerste begin te merken is: " de lucht/is nog vol koelten en een schrijnen /is er in alles, jong en wrang ". Terwijl de meisjes dansen, richt het focus zich op het midden van de kring, op het jarige meisje dat, onder invloed van zang en dans, tot een innerlijke bespiegeling komt. En dan, in den langzamen zingezang dwalen haar gedachten en zij traden terug van deze oevers bang ietwat gevoelde en dan verraden haar oogen en haar onzekere mond, dat zij iets anders, iets innigers vond, [...] Terwijl ze in deze concentratie daar staat, krijgt ze "zielsgezichten" te zien, "verloopende in wondere orde/ en aan elkaar verwant geworden". Allerlei beelden komen in haar aandacht, beelden, die ze herkent, zoals: ...] een buitendag met vlagen wind en schaterlach een ranke vogel, een juweel dat fonkelde, een tuinpriëel een strand met ronde schelpen, fijne stuifzaadjes, die een mond wegblies, een zuilengang, een marmerfries, zeilen, waarop de zon ging schijnen, [...] Maar ook ziet zij beelden, [...] die zij wel moet gelooven nimmer te hebben bezeten, zoo wondernieuw en ongeweten en prachtig zijn ze en onvermoed. Al die indrukken van buiten worden vermengd met wat "het dierdere" genoemd wordt: Gedachten, opgekomen bij haar alleen en die zoo al het andere doordrongen hadden als nooit tevoren, De 'Mei' van Leopold en sommige woorden van zoo bijzondere beteekenis, ademloos aan te hooren en peinzend bij zich nagesproken, [...] Daarbij heeft ze ook "gevoelens ", en: "meeningen, hoe zij alles vond" en dit alles is "onweersprekelijk het hare". Dan na de [..] heen en wedergang van de gedachten, elk verloren in zich, en hun bijeenbehooren in een geheimen samenhang, [.,,]9 waart haar blik rond "naar beneden/ uitvierende is afgegleden/bij 't peinzend kind, dat zich vermeit/in schemer van diepzinnigheid". Er zijn dus indrukken van buiten, aan de one kant, en verstandelijke en affectieve elementen aan de andere kant. Deze laatste elementen worden als strikt individueel ervaren en zijn even zeker haar bezit als "het voelen van het eigen ik". De wijze, waarop al die indrukken en ervaringen bij het meisje verwerkt zijn, lijkt wel overeen te komen met de manier waarop volgens Spinoza bij een mens ervaringen tot stand komen. Het meisje heeft "zielsgezichten", ontstaan op grond van buiten zichzelf geziene objecten, die verbonden worden met het specifiek eigene: woorden, ademloos aan te horen, de gevoelens, de meningen. Die aandoeningen van buitenaf, verbonden met affectieve associaties, bepalen volgens Spinoza de enige kennis die de mens van zichzelf heeft. De mens ondergaat die aandoeningen, maar tracht ze ook te beheersen en te begrijpen door zijn verstand. De gedachten die het meisje heeft, wijzen op een begin van ordening, een toenemend verstandelijk bewustzijn. Ook de manier, waarop de voorstellingen bij het kind opkomen -ze doemen op in "wondere orde"-doet aan Spinoza denken. Verbeelding en herinnering overigens, beide begrippen worden door Spinoza gelijkgeschakeld onder het begrip imaginatio -helpen bij de waarneming zonder dat de objecten zelf aanwezig zijn. In hun rangschikking in de geest vertonen de beelden alleen in zoverre samenhang voor zover ze zijn verwerkt binnen één en hetzelfde lichaam. De verbeelding is overigens bij Spinoza niet een bijzonder vermogen, maar de beelden van de verbeelding hebben dezelfde waarde als de beelden, die direkt uit de werkelijkheid in ons opkomen. Kennis op grond van de verbeelding is negatief onderscheiden van kennis op grond van verstandelijke aktiviteit10. E.J. Folkers-Loosjes en S.A. Schippers Dat hier bij Leopold van een visie sprake is die herinnert aan Spinoza, is niet zo verwonderlijk. Schmidt Degener [1942] zegt dat omstreeks 1900, de tijd, waarin Kinderpartij ontstond, "Spinoza de alleenheerscher [was] die over zijn [Leopolds] geest regeerde11. Leopold vertaalde in die jaren Spinoza's " Tractatus de emendatione intellectus, publiceerde over hem en besprak edities van zijn werken12. Overigens was hij de enige niet, die zich door Spinoza liet inspireren13. Hij was in dat opzicht in zijn belangstelling kind van zijn tijd. We vinden in het denken van bijvoorbeeld Verwey, Van Eyck en Gorter gedurende een bepaalde tijd spinozistische invloed. Vooral Verwey en Van Eyck, maar ook Gorter -in zijn spinozistische periode- hadden een opvatting over de rol van de verbeelding die niet overeenkomt met de spinozistische visie die hierboven is geschetst. Zij laten de echte dichterlijke verbeelding berusten op een ander spinozistisch begrip: de 'scientia intuitiva', een derde soort van kennis, van hogere orde dan die kennis, die berust op de verbeelding door indrukken van buitenaf of het verstandelijk begrijpen van de dingen. Deze vorm van verbeelding leidt tot de hoogste menselijke volmaaktheid en maakt het mystieke doordringen in God of het Leven, zoals het basale eenheidvormend element van al het bestaande in deze denkwijze wel genoemd wordt, mogelijk. De dichter ervaart hierdoor de hoogste eenheid en de harmonie van . het bestaande en kan die ook weergeven14 Zo'n mystieke opvatting is niet Leopoldiaans. Al zou Van Eyck wel graag hebben gewild, dat Leopold met een meer positief-idealistische visie naar buiten was getreden - en dan zijn gedichten ook meer hebben gewaardeerd bij Leopold gaat de verbeelding nu eenmaal niet zo ver15 . In Cheops wordt volgens Van Halsema (1975) het uitspansel niet meer als harmonieus ervaren, in tegenstelling tot de pyramide, waarin Cheops terugkeert. Deze is een symbolistisch symbool van menselijke volmaaktheid, omdat de kunst, hoe volmaakt ook, de hoogste volmaaktheid niet bereiken kØ16. Zo ver, dat er geen ervaring van harmonie van het rondom bestaande meer is, komt het in Kinderpartij niet; de verbeelding is er een vrij alledaags vermogen, in overeenstemming met de negatieve opvattingen van Spinoza, althans, daar niet mee in strijd. Toch is die verbeelding niet machteloos: ze is in staat betekenis en zelfs een diepere zin aan een bepaald gebeuren in de werkelijkheid te verlenen. Om na te gaan hoe de verbeelding precies werktop de wijze van het symbolisme -moeten we het gedicht verder volgen. 26 De 'Mei' van Leopold Een symbolistisch programma Terwijl de meisjes dansen om het kind -"sneller gingen/ voetpas en dans en ademtocht" -kijken de toeschouwers: Danst om, danst om; wij zien het aan in stille gedachten en onbegrepen geboeid zijn en dan aangegrepen mij dunkt voor ons is opgegaan een nieuw gezicht, als lag er in dit alles een andere, diepere zin en was 't alsof het wat verbeeldde, wat kinderen hier met elkander speelden en zóó komt het ons voor oogen staan, als waren 't de Uren die ommegaan, de Getijden zelve, die om het kind te gader zijn en spelenderwijze opwachten en er hun wezen wijzen en hoe zij het zijn toegezind. Met schoon vertoon en aanvalligheid en met het blozen op de wangen houden zij 't kind daar ingevangen, een welkom wordt tentoongespreid. Dit is de passage, die Kamerbeek zo opviel. Inmiddels is het focus verplaatst van de innerlijke reflectie van het meisje in het midden naar buiten toe: het richt zich nu naar de reflectie van de toeschouwers. Net zoals het meisje binnen de kring eerst "stil en zoet bezonnen" is geworden door wat ze zag, waarna haar gedachten gaan dwalen, net zo werkt dat wat ze zien in op de toeschouwers. Ze zijn eerst In stille gedachten", gefascineerd door wat ze zien, en begrijpen niet waarom ze zo geboeid zijn -ze zijn "onbegrepen geboeid"-, maar dan worden ze aangegrepen. De 'ik', die hun ervaring verwoordt, schrijft het effect toe aan een diepere zin van het gebeuren. Het lijkt wel wat te verbeelden en die verbeelding lijkt een inzicht tot stand te brengen: er is een "nieuw gezicht", het lijkt alsof de dansende meisjes niet meer dezelfde meisjes zijn, maar de Uren, de Getijden. De beelden schuiven over elkaar heen. De dansende meisjes worden dan ook voor even ècht de Uren en zij verwelkomen schoon en aanvallig het kind. Hier wordt expliciet verteld over een verbeeldingservaring van toeschouwers: een beeld krijgt betekenis, een betekenis, een visie, die op grond van de kracht van de verbeelding tot stand en tot zelfstandigheid gebracht wordt. En dit geeft E.J. Folkers-Loosjes en S.A. Schippers precies aan wat in een symbolistisch gedicht behoort te gebeuren: met de weergave van het éne wordt het andere opgeroepen in een onderlinge interactie. Dat de toeschouwers met het zien van dat "nieuw gezicht" een "diepere zin" ervaren - de analoge voorstelling is dus tegelijkertijd dieper en geeft zin aan de eerste voorstelling -geeft aan dat de macht der verbeelding hier niet goddelijk of mystiek is, maar op nadenken berust: ze begrijpt en verleent betekenis aan de werkelijkheid. Dat zou ons kunnen herinneren aan de bekende uitspraak van Baudelaire: "II y a bien longtemps que je dis que le poète est souvereinement intelligent, qu'il est l'intelligence par excellence,et que 1'imagination est la plus scientifique des facultés, parce que seule elle comprend 1'analogie universelle, ou ce qu'une religion mystique appelle la correspondance"17. Hoe dan ook, vrij duidelijk geeft de dichter zijn visie op de verbeelding. En er valt nog iets op: het feit dat de betekenis van het beeld dat de toeschouwers van de dans voor ogen zien zo expliciet vermeld wordt in een stukje expliciete, maar binnen het gedicht aangeboden, dus versinterne poëtica. Het is een stukje symbolistische theorie, dat de praktijk inleidt en de funktie van de verbeelding aangeeft. En dit is iets bijzonders, want in andere gedichten, in De Molen, Regen, of Cheops, zijn de naar de symbolistische poëtica verwijzende opmerkingen impliciet. Uit de nagelaten voorstudies voor een aantal van zijn gedichten blijkt zelfs, hoe Leopold aanwijzingen die een poeticale interpretatie toestaan, wel eens weg kon latenl8. Het beeld van de lente in Kinderpartij De parallel tussen de beide passages, die, waarin het meisje als effect van het kijken naar de dans de beelden van haar verbeelding vindt en die waarin de toeschouwers bij het zien van de dansende meisjes door de verbeelding worden geinspireerd krijgt als het ware zijn bekroning in het beeld uit de slotstrofe. Beginnend als een voorzichtige vergelijking, gaat het beeld uit de werkelijkheid aarzelend over in een verbeelding en wordt dan tot zelfstandig beeld. Zo komt de voorstelling tot stand van de "Uren, die ommegaan, de Getijden zelve". Deze Uren wachten het kind spelenderwijze op en verwelkomen het. Wie zijn die "Uren"? Volgens Van Halsema (1986) 19 zijn het de Horae, de godinnen van de seizoenen. Dan is er deze voorstelling: het meisje, heel jong, maar al in staat tot een begin van wijsheid, wordt in de vroege lente gefêteerd op haar lentefeest door om haar heen dansende godinnen die de seizoenen van de komende jaren vol warmte en bloemen aan haar toewijzen. 28 De 'Mei' van Leopold Zo'n beschrijving van de ontvangst van een meisje in de lente doet natuurlijk denken aan welhaast de belangrijkste verbeelding van de komst van de lente in de Nederlandse literatuur: Gorters Mei. De veronderstelling dat het gedicht verwantschap suggereert met Mei vindt ondersteuning in de door Endt (1985)20 beschreven verwante formuleringen bij Gorter en Leopold. Ook is bekend, dat Leopold Gorter zeer waardeerde. Maar nergens staat, dat Leopolds Lente-meisje uit de zee komt. De overeenkomst lijkt hier dus op te houden. Maar er is meer. Endt (1966)21 heeft gezegd, dat Gorters Mei-meisje herinnert aan Venus. De eerste regels van het duistere Pervigilium Veners: "Ver novum, ver iam ØoØ" herinneren aan "Een nieuwe lente en een nieuw geluid" al zou de tweede helft van dat vers, zegt Endt er bij, nog beter te vertalen zijn met "Een lent van vaerzen". Net zoals Gorters Mei-meisje verwijst naar Venus, doet ook dit meisje dat. Als Venus uit het schuim geboren is, komt ze, gedragen door de westewind, Zephyr, over de schuimende zee op het eiland Cyprus aan land. De Horen met hun gouden diadeem ontvangen haar met vreugde. Ze plaatsen een gouden kroon op haar hoofd, kleden haar met onsterfelijke kleren en behangen haar met bloemen en sieraden. Daarna nemen ze haar mee naar de Onsterfelijken. De meest uitgebreide klassieke beschrijving van deze komst van Venus vinden we in de zogenaamde zesde Homerische hymne. Hiervan is een editio princeps uit 1488 aanwezig in de bibliotheek van Laurentius te Florence22. Leopold kwam in zijn zomervakantie af en toe in Florence23 en uit zijn reisdagboek blijkt bovendien dat hij de bibliotheek in maart 1890 bezocht en er, onder andere, wat curiosa heeft bekeken. Het kan dus heel goed zijn dat de beschrijving van de komst van Venus zijn bijzondere aandacht heeft gehad. En daar is ook nog een andere reden voor: van Venus' komst en de kort daarop volgende ogenblikken is in Florence een heel bekende dubbele verbeelding te zien: Botticelli's Venus en Primavera. Volgens Schmidt Degener had Leopold een bijzondere waardering voor Botticelli24, een waardering die hij overigens met velen in zijn tijd deelde. Het kan dus zijn dat er een verwantschap bestaat tussen het in het gedicht opgeroepen beeld van de verwelkoming van het kind door de Horen en de beide schilderijen die een voorstelling van hetzelfde gebeuren geven. Misschien hebben zelfs de koele kleuren van het Venus-schilderij Leopold juist het beeld van de vroege lente ingegeven, dat hij in het gedicht naar voren laat komen. Misschien moeten we ook in de beelden die het meisje ziet in de passage waarin ze tot zichzelf inkeert: een tuinprieel, een strand met ronde schelpen, een herinnering vinden aan de schilderijen van Botticel i. Maar er zijn ook verschillen tussen het gedicht aan de ene en de schilderijen E.J. Folkers-Loosjes en S.A. Schippers aan de andere kant. Op het Venus-schilderij staat maar één lentehore en op Primavera staan drie dansende jonkvrouwen, die weliswaar met de armen omhoog dansen, net als de meisjes uit Kinderpartij, maar die volgens de interpretatoren van dat schilderij de Gratiën zijn en niet de Horen25. Nu waren in de klassieke Oudheid dergelijke figuren niet zo sterk van elkaar onderscheiden en zeker bij zulke veel voorkomende goddelijke jonkvrouwen als de Gratiën en de Horen is het vaak lastig uit te maken wie wie is en wie wat doet. Daarbij komt, dat de Horen oorspronkelijk met haar drieën waren26: met de tekst van de Homerische hymne in gedachten en de in het wit geklede drie dansende meisjes voor ogen is het moeilijk om een andere groep meisjes dan juist de Horen te zien. Dat er voor de schilderijen van Botticelli andere bronnen zijn geweest dan juist de Homerische hymne, doet dan niet meer ter zake. Zo wordt Leopolds Lente-meisje dus omringd door haar Horen. En dan: [...] gaat op lichte zolen, getild den glinsterenden voet, de luchtige godinnenstoet zich regelen en in bevolen orde zich schikken en dan draagt de glanzend blanke theorie27 zich heen, om enkel en om knie gestrekt het slepend kleed, dat vaagt ruischend hen achterna; gerucht scheen er te zijn als van cymbalen, als sloegen zij de rondmetalen handbekers en als hief een vlucht van slanke armen opgestoken zich hoog in eensklaps uitgebroken vervoering - Daar gaan ze, de Horen en Venus, in hun witte kleren vormen ze een stoet, zoals dat hoort bij lente-en oogstfeesten. Ze maken muziek, even krijgen ze een bacchantisch trekje: ze zijn vervoerd. Er schijnt een gerucht te zijn van muziek en hun slanke armen steken ze op, net als de meisjes die in de werkelijkheid dansen om hun kleine vriendin en net als de Gratiën - of Horen - op Botticelli's Primavera. Beeld en verbeelding interfereren opnieuw. Het beeld verdwijnt uit het gezichtsveld van de toeschouwers: De 'Mei' van Leopold -en dan gaat de tocht veranderen en heeft opgezocht een verder wegzijn en deinst af en slinkt, tot zij werd opgenomen in de beneveling gekomen voor het geopend oog; een stof, een dunne wolk was er nog wel allengs vervluchtigend en hing en zonk, er is een enkel hel gerinkel van het cymbelspel en ook dit verminderde en verging. Ze verdwijnen in nevels voor het geopend oog. De Horen, dienaressen van de Olympos gaan terug naar de onsterfelijken, zoals verteld wordt in de Homerische hymne aan Venus. Daar, bij de goden, op die top die altijd in nevels hangt, kan de verbeelding hen niet volgen. Misschien ook, omdat bij Leopold de verbeelding nu eenmaal niet tot de goden reikt. We zijn weer terug in de werkelijkheid, bij de dansende meisjes. Zo is het gedicht rond: het kijken naar de dans heeft geleid tot beelden, die het gedicht zelf uitdrukt: danst tezamen een rondedans! Noten Aan Prof. Dr. M.H. Schenkeveld onze dank voor haar op- en aanmerkingen bij een eerdere versie van dit artikel. 1. Kamerbeek (1952) beschrijft het "van betekenis verzadigde" woordgebruik in Oinou Nena stalagcnon en zo het samenvallen van dat wat in het gedicht geïntendeerd wordt met dat wat intendeert - het immanente karakter van het gedicht. Sötemann m.n. in zijn bekende artikel over Leopolds Regen, waarin hij dat gedicht "gesloten symbolisch" noemt en onder andere ingaat op het poëticale aspect ervan (vgl. Scitemann 1974). Zijn opvattingen over de symbolistische poëtica zijn geformuleerd in verschillende studies. Vgl. vooral Sötemann (1978, 1982 en 1984). Dorleijn baseert zich voor zijn bepaling of een gedicht van Leopold symbolistisch te noemen is, allereerst op het poëticaal aspect ervan en vervolgens op de door Sótemann in bovenvermelde studies veronderstelde kenmerken van het symbolisme (vgl. Dorleijn 1984, dl.2, pp. 164-173). Van Halsema toonde de verwijzingen naar de symbolistische poëtica aan in Cheops, vgl. Van Halsema (1975), waarover hieronder meer. In Van Halsema (1986) pp. 156-180 vindt men een E.J. Folkers-Loosjes en S.A. Schippers vergelijking met verschillende gedichten van Mallarmé. Over De Molen als symbolistisch gedicht m.n. Schenkeveld (1975) en het hieronder besproken artikel van Kamerbeek (1970). 2. Vgl. Dorleijn [1984], d1.2, p. 168. 3. Vgl. De termen "versinterne" en "versexterne poëtica" gedefinieerd door Van den Akker (1985) 4. Kamerbeek (1970) p. 773. 5. Champigny (1967) p. 131. 6. Cursivering van ons. 7. Vgl. Jalink [1963] p.81 en pp.113-114 noot 3. We citeren niet uit de eerdere versie, gepubliceerd door Jalink [1958] pp. 7-9, 17-20 en 50-73, en in de Monumenta-editie dl. I, pp. 111-116, maar verwijzen wel daarnaar, als deze, nl. in wat daar de vijfde strofe is en in de door ons gebruikte versie de achtste, wel zeer sterk afwijkt. De door ons hier geciteerde versie is die uit de Monumenta-editie, pp. 105-110. Zie voor drukgeschiedenis, varianten e.d. verder aldaar dl. II, pp. 46-48. 8. Van Eyck (1961) dl.IV, p. 332. 9. Deze laatste dingen: gedachten, gevoelens, meningen worden in de eerdere versie gecombineerd met een veel duidelijker inzicht in de harmonie van het bestaande: "en dit was dus de samenhang/ van de gestalten .." (r.127 e.v.). Vgl. Jalink (noot 7) en de Monumenta-editie deel I, p. 114. 10. De spinozistische achtergrond van Kinderpartij is verder uitgewerkt in een doctoraalscriptie over het gedicht (vgl. Schippers 1982). Dit artikel is voor een deel op die scriptie gebaseerd. Vgl. ook noot 12 en 15. 11. Schmidt Degener [1942] pp. 51-52. 12. Vgl. ook Schippers (1982) p. 51. 13. Ook is het mogelijk dat andere denksystemen, waarmee Leopold zich in deze tijd heeft beziggehouden, hun sporen in het gedicht hebben achtergelaten. 14. Constandse (1978) over Gorter pp. 220 en 231; Van Aart over Verwey's opvatting m.n. pp. 64 en 65 en passim, Van Eyck in VW. deel IV, vgl. noot 15. De 'Mei' van Leopold 15. Vgl. zijn besprekingen in V.W. deel IV en Schippers (1982) p.11: "Dit inzicht, waarin zinnelijke en geestelijke bevindingen een eenheid bereiken, is de voorwaarde voor de hoge bestemming, die het dichterschap voor van Eyck te vervullen had: het veraanschouwelijken van de immanente goddelijke eenheid in een wereld die zich voor de mens manifesteert als veelheid." Bij Verwey vond Van Eyck wel het vereiste hoge dichterschap: "de dichterlijke persoon staat in dienst van de in de intuïtieve aanschouwing gevonden profetische-lijkheid verbeeldingstaak." Voor Van Eyck blijft Leopold een 'minor poet'. 16. Vgl. Van Halsema (1975) pp. 50-51. 17. Vgl. Baudelaire (1947) p. 368. Baudelaire wordt i.h.a. beschouwd als de grote voorloper van het symbolisme. Dresden (1980) noemt hem ook als zodanig. Van Halsema (1975) noemt in verband met de symbolistische betekenis van de pyramide in Cheops zowel Mallarmé als Baudelaire. Welke band Leopold met Baudelaire had, is niet precies te achterhalen. Schenkeveld (1978) p. 129 stelt in dit verband dat, althans in Verzen 1897, Leopolds opvatting over de verbeelding wat de metafysische verankering betreft, tegenover die van Baudelaire gesteld moet worden. 18. Vgl. Dorleijn (1984) n.a.v. de tekstontwikkeling van "0, als de rozen..". 19. Vgl. Van Halsema (1986) p. 175. Noot 98. 20. Endt (1985) benadrukt de letterlijke verwantschap met Gorter. Jalink (1963) meldt dat J.Sj. Brouwer eens Pan van Gorter bij Leopold op tafel zag liggen met in de voorrede: "In dit boek komen enkele verzen voor van den dichter Leopold". Op de vraag naar zijn waardering van Gorter moet Leopold eerst ontroerd, later ontwijkend geantwoord hebben. 21. Vgl. Endt (1966) p.408. 22. We citeren de vertaling uit: Homère, Hymnes, cd. Humbert pp. 163-164: Je chanterai la belle Aphrodite à la couronne d'or, la Déesse vénérée qui a pour apanage tous les hauts lieux de Chypre, file marine oû le souffle puissant de 1'humide Zephyre la porta, sur les vagues de la mer mugissante, dans la molle écume: les Heures au diadème d'or 1'acceuillirent avec joie, et lui donnèrent des vêtements immortels. Sur sa tête divine elles placèrent une belle couronne d'or finement ciselée; elles mirent à ses oreilles, dans les trous de leurs lobes, des fleurs d'orichalque et d'or précieux; elles ornèrent son tendre col et sa gorge éclatante de ces colliers d'or dont se paraient elles-mèmes les Heures au diadème d'or, quand elles allaient se joindre au choeur charmant des Dieux, dans la demeure de leur père. Apres avoir revêtu son corps de toutes ces parures elles la menèrent chez les Immortels [...]. Een meer summiere voorstelling van de ontvangst van Venus vinden we in Lucretius De Rerum Natura boek I, v. 6-20 en boek V, v. 737-740. E.J. Folkers-Loosjes en S.A. Schippers 23. Vgl. Leopolds Verzameld Werk II, p. 629 en Schmidt Degener [1942] p.50. 24. Leopolds persoonlijke waardering voor Botticelli wordt vermeld door Schmidt Degener [1942] p. 50. 25. Warburg (1969) en Horne (1980) zijn de voornaamste bronnen voor de visie op Botticelli's twee schilderijen zoals die was in het begin van deze eeuw. Volgens hen is de literaire bron de soms in het Italiaans, soms in het latijn dichtende Poliziano, hofdichter van Lorenzo de Medici. Daarnaast (de inspiratie door) hetzij Lucretius, hetzij de zesde Homerische hymne. 26. Volgens Pauly-Wissowa dl. VIII. Onder het lemma Horen staat vermeld dat zij, net als de Gratiën, ooit met haar drieën waren: Bij Hesiodus en Pindarus heten ze: Dike, Eirhne en Eunomia. Weliswaar zijn de Gratiën minder kuis dan de Horen: ze dragen - en dat klopt met de Primavera-voorstelling -geen gordel en komen de Horen later in veel groter getale voor, terwijl ze dan ook bonte kleding dragen, die aan de seizoenen herinnert (ze zijn " den Menschen gut gesinnte Jungfrauen, die gerne in wohlgefügten Reihen an unserm Auge vorbeiziehen" zegt Pauly), toch moeten we in herinnering houden dat we niet te precies op details moeten onderscheiden: "da efne so spitzfindige Trennung den antiken Geist zwecklos, ja toricht vorkam" (Pauly-Wissowa VIII, 2300). Volgens Warburg (1969) komt de voorstelling van de Horen/Gratiën op Primavera overeen met een paar regels van Seneca: quare tres Gratiae et quare sorores sint et quare manibus inplexis et quare ridentes et iuvenes et virgines solutaque et perlucida veste (Warburg 1969, p. 28) (Seneca, De Beneficiis, I c.III). 27. Vlg. Kamerbeek (1956) p. 108 is de betekenis: "stoet". 28. Volgens Pauly-Wissowa deel VIII in de beschrijving van de Horen. Ze openen en sluiten de poorten van de Olympos. In deel XVIII meldt hij nog : "dass gleichermassen den Horen zur Hut anvertraut, mit Toren versehen und von dichter Wolke verhüllt sind, ergibt sich Il. 750 ff. und Il. 394 ff." Bibliografie Van Aart 1977: Aart, J.C. van, Idealisme en Idéisme, een vergelijkend onderzoek van de poëtica van Albert Verwey en die van de 'symbolist' Remy de Gourmont. Proefschrift VU. Amsterdam, 1977. Van den Akker 1985: Akker, W.J. van den, Een dichter schreit nie4 aspecten van M. Nijhoffs versexterne poëtica. Proefschrift R.U.Utrecht, 1985. 34 De 'Mei' van Leopold Baudelaire 1947: Baudelaire, Charles, Correspondance générale. Hieruit: lettre à Alphonse Toussenel, 21 janvier 1856. Paris 1947. Champigny 1967: Champigny, Robert, Trois définitions du Symbolisme. In: Comparative Literature Studies N (1967), pp.127-133. Constandse 1978: Constandse, A.L., Herman Gorter en Spinoza. In: Acht over Gorter. Amsterdam, 1978, pp. 215 252. Dresden 1980: Dresden, S., Symbolisme. Amsterdam, 1980. Dorleijn [1984]: Dorleijn, G.J., Schuilgelegen uitzicht uitgave van en editietechnische en genetisch-interpretatieve beschouwingen bij enkele gedichten uit de nalatenschap van J.H. Leopold. Amsterdam, z.j. [1984]. Monumenta Literaria Neerlandica II, deel 3 en 4. Endt 1966: Endt, Enno, Nog een meisje van Gorter. In: Merlyn 1966, pp. 405-410. Endt 1985: Endt, E., Herman Gorter en J.H. Leopold, Ontmoetingen op gehoorsafstand. In: Leopoldcahier N (1985). Van Eyck 1961 1 : Eyck, P.N. van, J.H. Leopold. In: Verzameld werk N. Amsterdam, 1961, pp. 316-369. Van Eyck 19612: Eyck, P.N. van, Albert Verwey. In: Verzameld werk N. Amsterdam, 1961, pp. 247-276. Van Halsema 1975: Halsema, J.D.F. van, Enkele bronnen van Leopolds Cheops. In: Tijdschriftft voor Nederlandse taal-en letterkunde, XCI (1975), I, pp. 8-51. Van Halsema 1986: Halsema, J.D.F. van, Bijeen het vroeger en het later. Proefschrift VU. Amsterdam, 1986. E.J. Folkers-Loosjes en S.A. Schippers Homerus, Hymnen: Homère, Hymnes, texte 6tabli et traduit par Jean Humbert. Paris, 1959. Horne 1980: Horne, H.P., Botticelli, painter of Florence. Princeton,1980. [reprint van 1908). Jalink [1958]: Jalink, J.M., Nieuwe varianten van enkele Leopold-gedichten. Amsterdam, z.j. [1958]. Hierin: pp. 50-73. Jalink [19631: Jalink, J.M., J.H. Leopold, bijdrage tot een levensbeschrijving. Amsterdam, z.j. [1963]. Kamerbeek 1952: Kamerbeek jr., J., Leopolds 'één druppel wijn'; ontwerp voor een interpretatie. In: De nieuwe taalgids 45 (1952), pp. 129-136. Kamerbeek 1956: Kamerbeek, J.C., Leopold en de oudheid. In: De nieuwe stem 11 (1956), pp. 98-115. Kamerbeek 1970: Kamerbeek, J., Op zoek naar een definitie van het symbolisme. In: Spiegel der letteren 1970, pp. 767-777. Leopold, Verzameld Werk: Leopold, J.H., Reis-dagboek 1890. In: Verzameld werk II, ed. P.N. van Eyck. Amsterdam, 1979. Leopold, Monumenta-editie: Leopold, J.H., Gedichten I, de tijdens het leven van de dichter gepubliceerde poëzie. Ed. A.L. Sötemann en H.T.M. Van Vliet, Amsterdam, 1983. Monumenta literaria Neerlandica II, deel 1 en 2. Lucretius, De Rerum Natura: Lucretius, De Rerum Natura. With an English translation by W.H.D. Rouse. Harvard, London, 1975. Pauly-Wissowa: Paulys Realencyclopaedie des classischen Altertumswissenschaft, neue Bearbeitung von Georg Wissowa. Stuttgart, 1913, e.v., deel VIII, XVIII. 36 De 'Mei' van Leopold Schenkeveld 1975: Schenkeveld, M. H., Nogmaals 'de Molen' van J.H. Leopold. In: Taal-en letterkundig gastenboek voor Prof. Dr. G.A. van Es. Groningen, 1975, pp. 265-272. Schenkeveld 1978: Schenkeveld, M.H., Verzen 1897 als cyclus. In: Verslag van het zesde colloquium van docenten in de Neerlandistiek aan buitenlandse universiteiten .'s-Gravenhage-Hasselt, 1978, pp.120-131. Schippers 1982: Schippers, S.A., Het thema 'denken' in de poëzie van Leopold. Scriptie letterkunde. Amsterdam, VU, 1982. Schmidt Degener [1942]: Schmidt Degener, F., Herinneringen aan Leopold. In: Phoenix. Amsterdam, z.j. [1942], pp.35-70. Eerder verschenen in: Groot Nederland!! (1927), pp. 502-527 Seneca, De Benificiis: Sdnèque, Des Bienfaits. Tome I, texte établi et traduit par F. Préchac, Paris, 1961. Hieruit p.7. Sötemann 1974: Sötemann, A.L., J.H. Leopolds 'Regen', analyse en interpretatie van een gesloten symbolisch gedicht. In: De nieuwe taalgids, 67 (1974), pp.475-492. Sötemann 1978: Sötemann, A.L., Twee tradities in de Europese poëzie;enige suggesties. In: De Revisor 5 (1978), no. 4, pp. 44-53. Sötemann 1982: Sötemann, A.L., Poetics and periods in literary history, a first draft. In: From Wolfram and Petrarch to Goethe and Gras.; studies in literature in honour of Leonard Forster, ed. D.H. Green, e.a. Baden-Baden, 1982, pp. 623-631. Sötemann 1984: Sötemann, A.L., Vier poëtica's. In: De nieuwe taalgids 77 (1984), pp.437-448. Warburg 1969: Warburg, A., Sandra Botticelli's Geburt der Venus und Fruhling [1893]. In: Gesammelte Schriften. Liechtenstein, 1969, pp.6-57. Voortgang, Jaarboek voor de Neerlandistiek, 9 (1988), 37-58 'ZULKE DRAADJES KAN IK NIET KNOOPEN' Frederik van Eeden en Henrik Ibsen José Rozenbroek In het Voorwoord dat voorafgaat aan het in 1910 in druk verschenen toneelstuk 't Paleis van Circe, legt een gedesillusioneerde Frederik van Eeden verantwoording af over rØ vijfentwintig jaar "arbeiden voor 't tooneel"1. Hij beschrijft hoe hij twintig jaar eerder het maken van moderne tooneelstukken de echte dichter nog onwaardig achtte, maar hoe hij " (...) in den natuurlijken gang mijner ontwikkeling en zelf-bevrijding (...) (...) welk een macht het theater had, hoe artistiek-dichterlijke beelding van gestalten mogelijk was zonder schoone taal, door 't gebruik maken van de gewone dagelijksche conversatie-taal, alleen door het effect van situaties - en eindelijk hoe er op 't tooneel ook voor 't oog iets schoons gegeven kon worden. Ik zag de mogelijkheid van het nieuwe drama, een harmonische verbinding van situatie, muziek en fraai decor." Het schone en het verhevene, daar komt het op aan op het toneel, aldus Van Eeden en dat is ook waarnaar hij heeft gestreefd bij het schrijven van zijn dramawerken. Maar helaas: het merendeel van de stukken die hij in de laatste vijf jaar had geschreven, is niet aangeslagen. Dat ligt niet aan hem of aan zijn werk, maar aan het publiek en de critici, die zich niet ontvankelijk hebben willen opstellen. Van Eeden eindigt het Voorwoord met: "Nog één drama is er in wording bij mij (...). Of ik zal slagen ligt in de hand der Goden. Maar men bedenke wel dat ik onder "slagen" iets anders versta dan veel anderen. Slagen noem ik het volharden van wat ik in den geest had, het maken van een werk naar mijn wensch. De waardeering van 't publiek -hoezeer ik die ook op prijs stel - is niet daaronder begrepen. Die ligt -om zoo te zeggen -buiten mijn verantwoordelijkheid." Wie het Dagboek van Van Eeden openslaat en de dagboeknotities leest uit de periode 1905-1910, zal erachter komen dat de in het Voorwoord geventileerde onverschilligheid ten aanzien van kritiek en publiek, maar schijn is. Blijkens zijn dagboek was Van Eeden jarenlang namelijk wèl geïnteresseerd in de 38 Zulke draadjes kan ik niet knoopen opinie van het publiek en was hem er zelfs alles aan gelegen om zijn toneelstukken met succes opgevoerd te zien. Vooral interessant - en onthullend - is echter de wijze waarop Van Eeden gepreoccupeerd blijkt te zijn met andere toneelschrijvers die, in tegenstelling tot hem zelf, wel de waardering van het publiek ondervonden. Het is met name de Noorse toneelschrijver Henrik Ibsen ten opzichte van wie Van Eeden in het eerste decennium van deze eeuw een hoogst merkwaardige houding ontwikkelt, die bij tijd en wijle veel van een obsessie weg heeft. De bijzondere fascinatie van Van Eeden voor Ibsen en voor diens "onevenredige succes" wordt in dit artikel aan de hand van enkele dagboekfragmenten nader toegelicht en verklaard. Wie schrikt van het mogelijk ontluisterende beeld dat uit deze dagboeknotities naar voren komt, trooste zich met de 'zelfkennis' die Van Eeden ooit eens aan de dag legde in een brief aan Willem Kloos: "Kunstenaars zwakheden zijn lastige dingen -voor een ander, want zelf zie je ze gewoonlijk niet. Ten minste zoo gaat het mij." Van Eeden en Ibsen tot 1905 Van Eeden was tamelijk goed op de hoogte van de Scandinavische literatuur. Zijn bibliotheek bevatte verschillende werken over de Oudgermaanse letteren en cultuur, en er zijn zowel in zijn beschouwende als in zijn -vooral oudere -literaire werk Oudnoorse sporen te vinden2. Met name de natuurpoëzie trok hem aan. Daarnaast liet hij zich inspireren door romantische schrijvers als Adam Oehlenschláger en vooral door Hans Christian Andersen, de sprookjesschrijver. De combinatie van fantasie en eeuwige waarheid in diens werk boeide Van Eeden uitermate3. Van de modernere Scandinavische schrijvers waren het vooral Bjornson, Ibsen en Strindberg die commentaar ontlokten aan Van Eeden. Grit noemt Van Eeden's verhouding tot Ibsen zelfs de meest problematische uit zijn hele schrijverschap4. Of dat werkelijk zo gesteld mag worden, laat ik in het midden; feit is dat gedurende een periode van vijf jaar Van Eeden een meer dan gemiddelde belangstelling voor de Noor aan de dag legt. Tot 1905 is Van Eeden echter nauwelijks of niet geïnteresseerd in het werk van Ibsen. In hoeverre hij op de hoogte was van de literaire activiteiten van Ibsen, is moeilijk na te gaan. Van Eeden's dagboek vermeldt Ibsen's naam voor het eerst op 5 oktober 1894, wanneer hij noteert dat hij Bouwmeester Solness heeft gelezen en dat hij het een "mallotig Øg" vin&. Wellicht is hij tot het lezen ervan aangezet door de publiciteit die dit drama in die dagen te beurt viel, omdat het door het spraakmakende Théàtre de l'Oeuvre werd opgevoerd op 27 september 1894 in het Grand Théàtre van Lier te Amsterdam. José Rozenbroek In zijn studie Over kritiek uit 1894 laat Van Eeden zich eveneens laatdunkend over Ibsen uit en betreurt hij het feit dat men "zoo kort na Goethe" genoegen moet nemen met een schrijver als Ibsen6. In zijn antwoord op de Ibsen-enquête uit 1898 -een initiatief van het Deense dagblad Politiken ter ere van Ibsen's zeventigste verjaardag waarbij belangrijke literatoren uit verschillende landen gevraagd werd naar hun mening over Ibsen -bekent Van Eeden dat hij nog nooit een stuk van Ibsen heeft zien opvoeren en dat hij alleen Peer Gynt, Brand en De vrouw van de zee in de oorspronkelijke taal gelezen heeft. Wel geeft hij aan enkele Duitse vertalingen te kennen, die zijn vermoeden bevestigden dat - in tegenstelling tot Brand en Peer Gynt, die hem nog konden boeien door hun "originaliteit, geestigheid en karakteristiek noorsche" - Ibsen in zijn latere werk "diep in 't traditioneele tooneelwezen is gezonken en in de duffe, burgerlijke sfeer7. Kortom, in deze jaren is Frederik van Eeden van " mening dat Ibsen's moderne werk burgerlijk en conventioneel te noemen is. Het lijkt hem onzinnig Ibsen te vergelijken met de grote wereldschrijvers, omdat zowel zijn oudere als zijn nieuwere werk gekenmerkt wordt door gebrek aan schoonheid van taal, dramatische verhevenheid en diepe wijsheid. Zelf bevond Van Eeden zich rond 1898 in een periode waarin hij geen dramatisch werk schreef, hoewel hij vanaf het begin van zijn schrijverschap geïnteresseerd was in de dramatische vorm. Al in 1882 was zijn eerste toneelstuk verschenen: Het rijk der wijzen. Direct daarna volgden Het poortje of de duivel te K.uimelburg en Het sonnet. Van 1885 dateert De student thuis, van 1887 het blijspel Don Torn bio. Dat het drama Van Eeden's belangstelling had, blijkt ook uit een brief aan Willem Kloos van 9 juni 1886: "Ik ga een drama schrijven. Ik wil en ik moet -ik weet volstrekt niet waarover en waarmee -maar al wordt het potsierlijk en banaal, ik ga een drama schrijven. Wat drommel! Ik heb een dissertatie gemaakt. Als je soms een onderwerp weet, houd ik me aanbevolen. Ik heb volstrekt geen ideeën er voor, zelfs geen neiging er toe. Maar ik heb een medisch besef dat ik moet -dat ik zal verhongeren of versuffen als ik het niet doe"8 . Ook De Broeders dat in 1894 verscheen, is in dramatische vorm geschreven. Het werk is echter - net als Lioba uit 1896 -eerder bedoeld als leesdrama, dan om opgevoerd te worden op het toneel. Na Lioba volgen negen jaren waarin Van Eeden zijn roman Van de koele meren des doods schrijft en deel II en III van De kleine Johannes. Eerste bezoek aan Berlijn (1905) Het eerste verblijf in Berlijn in december van het jaar 1905 en in het bijzonder Ø Zulke draadjes kan ik niet knoopen de kennismaking met Arthur Kahane, dramaturg van het Deutsche Theater, is voor Van Eeden het startpunt van een oplevende belangstelling voor zowel zijn eigen dramatische werk als dat van anderen. Opgewonden beseft hij blijkens zijn dagboek dat hij een "waarde en roeping" heeft die door middel van het drama een uitweg kunnen vinden. Kahane is zeer opgetogen over De broeders en Lioba: het laatste stuk, zo beweert hij tegen Van Eeden, wil hij zelfs opvoeren. Van Eeden wil Kahane maar al te graag geloven. Hij is inmiddels begonnen aan zijn toneelstuk De zendeling en maakt plannen voor een nieuw drama dat Trots Verbrijzeld moest gaan heten. Tevreden keert Van Eeden huiswaarts in de vaste overtuiging dat Kahane, met wie hij inmiddels bevriend is geraakt, hem "Europaïschen Ruf' zal kunnen geven. Verwey memoreert in 1939 in zijn boek Frederik van Eeden zijn toenmalige verwondering over de naïviteit waarmee Van Eeden alle hoffelijkheden "als een ernstige erkenning van diensten aanvaardde, en over de verwachtingen die hij erop bouwde"9. Verwey's achterdocht blijkt niet zonder grond: niet alleen wordt De zendeling geweigerd door de Nederlandsche Tooneelvereeniging en de Rotterdamsche Tooneelisten10, ook het contact met Kahane en met Else Otten, de vertaalster van Van Eeden's werk in het Duits, verloopt stroef in de daaropvolgende maanden. Op 3 juni vraagt Van Eeden zich af of hij niet gelukkiger zou zijn zonder de aspiraties die Berlijn in hem gewekt heeft. Ook betwijfelt Van Eeden of zijn werk wel de -voor hem onzichtbare -kwaliteiten bezit die succesvolle toneelwerken kenmerken: "Ik zie volstrekt het superieure niet van de stukken van Ibsen, ook zelfs niet van Maeterlink. (...) Waarom hun werk boven het mijne staat, weet ik niet. Het publiek zegt het, maar de vraag is: Is er in Ibsen en Maeterlink iets moois dat ik niet zie, of is er in 't mijne iets wat ik wel zie maar het publiek nooit kan zien? <> Het is onmogelijk zich toe te leggen op het mooi van anderen, omdat het publiek dat wil." Het is de eerste keer dat Van Eeden zijn eigen toneelwerk vergelijkt met dat van Ibsen (en Maeterlinck). Direct stelt hij hier de essentiële vraag waarop hij in de jaren die zullen volgen, wanhopig een antwoord zal zoeken: waarom wordt mijn werk niet geaccepteerd door theaterdirecteuren en door het publiek en waarom appreciëren zij wel stukken die in mijn ogen ver beneden mijn eigen werk staan? Vooral in het werk van Ibsen kan Van Eeden maar niet de kwaliteiten ontdekken die de grote waardering van het publiek rechtvaardigen. Van Eeden geeft de moed echter niet op. De zendeling is weliswaar geweigerd, maar wellicht zal zijn nieuwste stuk Minnestral het beter doen. Tijdens het schrijven daarvan - in de door Ibsen verworpen versvorm, zo merkt Van José Rozenbroek Eeden zelf op -voelt hij zich gelukkig. Hij is verrukt van zijn held "die door woord en voorbeeld de vreugde verheerlijkt omdat hij de vrees voor smart en dood overwonnen heeft." Naast het vormverschil stelt Van Eeden nog een tweede, inhoudelijk verschil tussen hem en Ibsen aan de orde, namelijk dat hij, Van Eeden, een vreugdevolle boodschap te verkondigen heeft, in tegenstelling tot Ibsen, Schopenhauer en Wagner. Noemt hij die laatsten zijn voorgangers, er is er maar één in wie hij zijn meester erkent, want zelfs Van Eeden kan de kwaliteiten van Shakespeare niet ontkennen. Op 31 juli 1906 overpeinst hij in zijn dagboek dat van navolging natuurlijk geen sprake is, maar dat hij zich wel tot "Shakespere" wendt "tot leering en hulp." Van Eeden: profeet en martelaar Op 18 november 1906 woont Van Eeden in het gezelschap van zijn zoon Paul voor het eerst een stuk van Ibsen bij en wel Nora11. In zijn dagboek noteert hij zijn teleurstelling: " (...) zijn dat nu stukken die iemand tegenwoordig wereldvermaard maken. Dan is 't wel treurig gesteld. <> Waar is de groote dramatische stroommg, de groote gedachte, de geweldige noodwendigheid, het algemeen menschelijke, de aangrijpende dramatische aandoening, de breede harmonische structuur ?" Natuurlijk, het stuk is handig en kunstig in elkaar gezet, zo geeft Van Eeden toe, "met allerlei effectjes -brievenbus-dramatiek." (...) Maar een enkel dammetje minder, b.v. een gat in de brievenbus en waar blijft het heele stuk?" Groot is zijn verontwaardiging dat zulke stukken "wereldlitteratuur" heten, geaccepteerd worden waar De zendeling wordt afgewezen, dat toch een drama is met "een groote gedachte, een machtige situatie, een diepe algemeen menschelijke grond." Men leest de frustratie van Van Eeden ten aanzien van het succes van Ibsen, men proeft zijn verbittering die slechts groter is geworden na het zien van Nora, een toneelstuk waarin het zijns inziens ontbreekt aan grote dramatische kracht en verheven gedachten. Kwaliteiten die hij, Van Eeden, juist in zo'n ruime mate bezit. Verwey meent dat de manier waarop Van Eeden Nora en De zendeling vergelijkt, waarbij hij uitvoerig stilstaat bij de techniek en het vermeende effectbejag van Ibsen, zijn verzet en zijn innerlijke onrust verraadt. En in tegenstelling tot de schepper ervan vindt Verwey De zendeling iets dubbels hebben, dat de hoofdpersonen belet tot leven te komen en hen tot karikaturen maakt. In Lucas, de hoofdpersoon, moeten wij, aldus Verwey, van Van Eeden een held 42 Zulke draadjes kan ik niet knoopen zien, die "blind en goedmoedig onverstandig" is. Aan zo'n persoon kan Verwey echter moeilijk "grootheid, machtigheid, algemene menselijkheid" toekennen12. In De zendeling onderkent Verwey voorts een motief dat alle volgende stukken van Van Eeden zal kenmerken, namelijk: de Edele in conflict met de samenleving: "En de Edele is altijd een weerspiegeling van Van Eeden, en de samenleving is altijd de slechte macht die de Edele bederft of doodt. De Edele is dientengevolge altijd min of meer een martelaar.13 " Van Eeden ziet zichzelf echter niet alleen als martelaar, slachtoffer van de samenleving; hij . kent zichzelf ook profetische gaven toe, aldus Verwey. Hij beeldt zich in de nieuwe profeet te zijn van "een rijk van liefde en schoonheid, bestuurd door de wijsten en edelsten, een mensheid die één was door het geloof in een goddelijke vader. (...)"14. Al zijn werk is van deze gedachte doortrokken, zo toont Verwey vervolgens aan, maar op de lezer heeft het weinig effect. Ook in zijn dagboek kan men geregeld een opmerking tegenkomen die wijst op profetische waanvoorstellingen, zoals deze, gedateerd 24 november 1905: "- Nu is alles klaar in mijn hoofd en wacht om van stapel te worden gelaten. God! God! dat dit doorgaat, deze opdracht, deze uitverkiezing, ondanks alles! alles! Ten overvloede zou ik ook nog willen wijzen op wat Van Eeden op 28 augustus 1906 in zijn dagboek schrijft. Daaruit blijkt dat hij zich alleen maar onvolmaakt voelde in verhouding tot God: "Ik heb geen schuld aan de Maatschappij maar integendeel te goed, veel te goed. <> Dit heeft niets te maken met mijn gevoel van onvolmaaktheid, dat is mijn verhouding tot God. Daarin voel ik mijn te kort. Maar in mijn verhouding tot de menschen. Ik ben niet gekend, niet begrepen, niet gewaardeerd. Dit is voor mij geen reden tot beklag of bitterheid. (...) Maar het is een feit om te onthouden. Ik zal mij niet meer laten afleiden door wie ook. Bijna iedere publicist in Nederland heeft zich tegenover mij geblameerd." Tweede bezoek aan Berlijn (1906) De opvoering van Nora had veel losgemaakt bij Van Eeden, maaar nog groter is zijn frustratie wanneer hij een week later, op 26 november, hoort dat ook Minnestral is geweigerd door De Koninklijke Vereeniging "Het Nederlandsch Tooneel". Het is wellicht de overweging dat hem in het buitenland méér erkenning en succes te wachten zal staan dan in Nederland, die Van Eeden doet besluiten in december 1906 nogmaals af te reizen naar Berlijn. Daar ziet hij op 14 december Hedda Gabler. Over het stuk en de voorstelling schrijft José Rozenbroek hij de volgende dag in zijn dagboek: "Daarop zag ik Hedda Gabler. En dat pakte mij aan. Geweldig. Maar zooals een wild beest aanpakt, mij verschrikkend en tot hevig verweer dwingend. < > Het is, geloof ik, door en door slecht werk. Maar het is zoo bekwaam en met zulk een duivelsche toewijding gemaakt dat het den echten kunstenaar tegelijk doet gruwen en ontmoedigt. < > In Nora ondervond ik iets dergelijks. Maar dat zag ik nog zonder vrees, minachtend en schouderophalend. Daar durf ik wel tegen op. <> Maar het stuk Nora, slecht gespeeld in Amsterdam, was een miezerige, halfdoode kat. Hedda Gabler, meesterlijk gespeeld in Berlijn, was een levende tijger. <> Ik voelde mij verontwaardigd, maar ook verslagen en verschrikt. Moet ik daar tegen op? Moet ik concurreeren met die theaterkunstjes, met die speculatie op een gedegenereerd publiek? Moet ik ook streken gaan bedenken met verloren manuscripten, juist op tijd stervende tantes, moet ik dramatiek gaan zoeken in societeitsheeren en professors? Dat kan ik niet. Zulke draadjes kan ik niet knoopen. Omdat ik het niet wil." De voorstelling houdt hem zo bezig dat Van Eeden er zelfs over droomt. In zijn dagboek noteert hij: "Ik werd wakker, en peinsde over dien droom. En ik voelde het verband, Ibsen's kunst, mijn eigene, bestemd die te bestrijden en te vervangen. (...) En dit besef, de verschrikkelijke grootte van mijn taak en het gevoel van mijn broos bestaan en mijn teere ziel greep mij zoo aan dat ik snikte (...). Het spreekt van zelf dat de werklust, het vertrouwen in mijn scheppings-vermogen, het vreugdevolle dicht-gevoel totaal verdoofd was." De vertwijfeling en verwarring zijn groot. Enerzijds erkent Van Eeden dat Hedda Gabler hem geweldig heeft aangegrepen, dat dit stuk, deze "wilde tijger", ongelooflijk bekwaam in elkaar steekt. Anderzijds ziet hij het stuk als slechte kunst, vol theaterfoefjes. Maar er moet méér aan de hand zijn, gezien de wanhoop waarmee Van Eeden zijn aandoeningen beschrijft. Verwey legt mijns inziens de vinger op de zere plek wanneer hij naar aanleiding van hetzelfde fragment Van der Goes citeert die Van Eeden's grootste fout zag in "het verderfelijke voornemen op ieder gebied des geestes een groot man te willen zijn." Verwey concludeert: "Op dit hoogtepunt van zijn leven - want hij zal voortaan slechts dalen wordt het meer dan ooit duidelijk dat hij die een overvloed bezat van niet alledaagse, maar toch in hoofdzaak gemiddelde talenten, te zwak is voor zijn eigen eerzucht. Hij wilde telkens de grootste te zijn, en erkend als de grootste. Maar er is een onoverwinnelijke zwakheid die hem dit belet. Het contrast tussen grote bedoeling en onvermogen om te slagen zal in 't vervolg onophoudelijk in 't oog vallen"15. Ø Zulke draadjes kan ik niet knoopen Ik zou eraan toe willen voegen dat het door Verwey genoemde contrast tussen grootse bedoelingen en het onvermogen hierin te slagen, tevens de reden is van de preoccupatie van Van Eeden met Ibsen. Van Eeden is niet zozeer geboeid door Ibsen en zijn werk vanwege de waarde en kwaliteit ervan, maar vooral gefascineerd door het feit dat Ibsen een succesvol toneelschrijver is, wiens stukken zonder meer worden opgevoerd. Het enige waarin Van Eeden werkelijk geïnteresseerd is, is het geheim van dat succes. Mijns inziens is Ibsen voor Van Eeden dan ook inwisselbaar voor èlke succesvolle toneelschrijver uit die tijd, zoals ik verderop hoop te kunnen aantonen. Hoe groot de schok ook was die Hedda Gabler hem had bezorgd, Van Eeden herstelt zich snel, mede door de opbeurende en vleiende woorden van Kahane die hij tijdens zijn tweede verblijf in Berlijn regelmatig opzoekt. Kahane noemt Van Eeden "een dichter van wereldbeteekenis" van wie hij veel verwacht en die hij bewondert om de "frischheid" van zijn inzichten en gevoelens. Vanzelfsprekend is Van Eeden ingenomen met zijn woorden, die immers precies aansluiten bij zijn eigen overtuiging een martelaar-profeet te zijn, die eindelijk gerechtigheid in het verschiet ziet. In een volgend dagboekfragment schrijft Van Eeden ondubbelzinnig over zijn "taak" en het "gewicht" daarvan. Dat hij een eenzame positie inneemt temidden van zijn collega-schrijvers steekt hij evenmin onder stoelen of banken. De kwaliteit van zijn werk en de boodschap ervan maken dat hij ver boven hen staat. Zo merkt Van Eeden op nadat hij Wedekind's F " lings Erwachen gezien heeft, dat Hebbels gevoel van "Die Welt eine Wunde Gottes" gedeeld wordt door Wedekind, maar dat alleen bij Van Eeden zelf het gevoel van "efne heilende Wunde" aanwezig is. "Vandaar mijn afkeer van al deze stukken, en mijn diep besef van de zwaarte van mijn taak, en het gewicht." Voor hem geen brievenbus-dramatiek, benadrukt Van Eeden ten overvloede. Op 20 december ziet Van Eeden de première van Ringelspiel van Bahr in het Deutsche Theater en ook dit stuk krijgt ervan langs. Hij betreurt het dat dit werk, gespeend van elke spanning of stemming, een van de weinige stukken is die worden opgevoerd door het "zoo uiterst precieuze Deutsche Theater. (...) Nu begrijp ik waarom men Ibsen zoo hoog stelt. Daar zit ten minste spanning en teekening in, al is 't geen schoonheid." Het is een van de eerste keren dat Van Eeden iets positiefs te berde brengt over Ibsen, al is het in vergelijking met een andere - 'nog slechtere' schrijver en al relativeert Van Eeden zijn compliment onmiddellijk met de opmerking dat Ibsen's stukken allerminst schoonheid bezitten. José Rozenbroek Op zoek naar het geheim van Ibsen (1907) Op 22 december reist Van Eeden terug naar huis. In Bussum worden zijn gedachten hoofdzakelijk in beslag genomen door de problemen rond de Eendracht en Walden, de beslissing te scheiden van Martha van Vloten en te trouwen met Truida Everts. Daarnaast schrijft hij in de eerste maanden van 1907 De stamhouder, wat hem grote voldoening schenkt. Hij vindt het stuk minstens zo hecht geconstrueerd als "de beste moderne stukken"; daarnaast dicht hij het een "hoogex aspiratie" toe. Ook met Minnestral lijkt het niet slecht te gaan. Op 12 januari kan Van Leden noteren dat de "Nederlandsche Tooneelvereeniging" het stuk prachtig vond en het "gaarne > spelen, zodra de middelen het toelaten." Pas op 17 maart valt de naam van Ibsen weer in zijn dagboek. Van Eeden denkt dan het geheim van Ibsen's succes gevonden te hebben: "(..) Ibsen is bijna overal triviaal, met enkele verheffingen. (...) Ibsen's heeren en dames allen onder den nevel van banaliteit en fletsheid van 't moderne leven gezien (...), - met nu en dan een enkele uitbarsting van iets bizonders." Een paar dagen later, op 20 maart, gaat Van Leden verder in op zijn theorie dat Ibsen's "burgerlijke" trivialiteit de basis van zijn succes is. Hij is van mening dat deze tijd, waarin niet de individuen, maar slechts de massa's sterk, mooi en tragisch zijn, van de toneelschrijver vraagt de eeuwige kern in het individu te doen herleven en grootse, krachtige karakters te scheppen. Ibsen heeft zijn succes te danken aan het feit dat hij, hoe gebrekkig ook, hiernaar gestreefd heeft, aldus Van Leden. Tussen de regels lezen we dat Van Leden zichzelf wèl voor deze taak berekend acht. Onmiddellijk na verwerving van dit inzicht, wordt bij hem het plan voor een nieuw toneelstuk geboren, waarin de held door zijn omgeving voor waanzinnig wordt gehouden en als zodanig behandeld. Het is, kortom, het thema dat Verwey omschreef als "De Edele in conflict met de samenleving". Op 22 maart 1907 kan Van Eeden in zijn dagboek noteren: "IJsbrand heet hij, IJsbrand de Gek zal het stuk heten." Derde bezoek aan eerlijn (maart 1907) Dinsdag 26 maart arriveert Van Leden voor de derde keer in Berlijn. Op dat moment is hij vervuld van de gedachte dat de schrijver zijn leven en dichterschap in de waagschaal moet stellen. Op 20 maart heeft hij geschreven "dat de dichter die alleen van en voor zijn kunst leeft is als een plant die Ø Zulke draadjes kan ik niet knoopen op zichzelf parasiteert." In zijn dagboek filosofeert hij verder over deze gedachte, getuige een fragment van 28 maart: "Ik begin tot de ontdekking te komen dat het moderne leven overvol is van de meest dramatische en tragische situaties, een oneindige voorraad. Maar men moet de sleutel tot de schatkamer hebben. En die sleutel is: het eigen dichterschap, dat men moedig op 't spel zet en waagt in den stroom. <> Ibsen heeft zijn succes daaraan te danken, maar hij doorgrondde niet wat hij deed. Ik zie niet dat een ander den sleutel heeft gevonden. <> Ik ben tot de ontdekking gekomen door het intellectueel inzicht van de reden van Ibsen's succes. Toen ik dat wist, ging ik verder, en nu ligt de schatkamer open. (...) Tragiek is de hoogste ethica, omdat ze met alle menschelijke ethica en rechtvaardigheidsbegrippen spot, en toch een groot, geheimzinnig gevoel van vrede en berusting geeft. <> Daarom bevat Tragiek de hoogste wijsheid en is de tragisch-dramatische poëzie de hoogste opgave voor den dichter. Ik voel dat ik wellicht tot groote hoogte stijgen ga, onder dezen zegen van scheppingskracht. (...)" Het blijft vaag wat Van Eeden precies bedoelt met "het eigen dichterschap" dat de sleutel is tot de "schatkamer" van het moderne leven. Ik vermoed dat hij tot het inzicht is gekomen dat de dichter "neer moet dalen" tot de mensen, af moet stappen van verheven taal en situaties, omdat alleen dan een modern stuk gecreëerd kan worden waarin desondanks de "tragiek van het moderne leven" vervat is. In deze euforische stemming lukt het Van Eeden Usbrand binnen drie weken te concipiëren en te voltooien16. Verwey kon onmogelijk in de hoofdpersoon de "geweldige onverzettelijke heldennatuur" zien die Van Eeden in zijn hoofd had. Integendeel: IJsbrand scheen hem een "innerlijk zeer onkrachtig wezen" toe, dat "niets deed dan wat in zijn omstandigheden ieder sukkel zou gedaan hebben"17. Steunpilaren der maatschappij is het derde toneelstuk van Ibsen dat Van Eeden ziet. Het wordt steeds moeilijker voor hem de grootheid van Ibsen te ontkennen. Blijkens een dagboeknotitie van 7 april vond hij het een "gezond moreel, zelfs moraliseerend stuk, een braaf fatsoenlijk, knap in elkaar gezet, hoogst verdienstelijk burgerlijk drama. Maar toch -niet meer dan dat." Tevreden stelt Van Eeden vast dat wanneer men Ibsen een groot dichter noemt, hij dat zeker ook is. "Want ik acht Reinald van Gelder dat in vele opzichten met de "Stutzen" te vergelijken is, er bijna in alle opzichten boven. (...) Als men later Reinald ziet, zal men zeggen dat ik uit de "Stutzen" gestolen heb. Maar ik had het stuk noch gezien noch gelezen."18 José Rozenbroek Deze passage verraadt een zekere neerbuigende houding met betrekking tot Ibsen's Steunpilaren: hoogst verdienstelijk, maar niet méér dan dat. Toch zit er ook iets tragisch in de manier waarop Van Eeden voor zichzelf -hij schrijft immers in zijn dagboek Steunpilaren analyseert en voor een groot - deel verwerpt ten faveure van zijn eigen stuk De Stamhouder, of Reinald zoals Van Eeden dit toneelwerk hardnekkig blijft noemen. Ook nu lijkt hij zichzelf en zijn onrust te verbergen achter toneeltechnische kanttekeningen. Dat hij uiteindelijk toch moet toegeven dat Steunpilaren wel degelijk kwaliteiten bezit en misschien op sommige punten zelfs beter is dan Reinald, blijkt uit de dagboekaantekening van 10 april, waarin Van Eeden toegeeft, nadat hij een avond heeft voorgelezen uit dit werk van hem, "dat de "Stutzen" veel meer volgepropt zijn met pakkende, spannende tafereeltjes en niet de monologen hebben van Reinald, die wel eloquent en treffend, maar niet dramatisch boeiend zijn, zooals Ibsen's vlotte gesprekken. Toch blijf ik Reinald een edeler en dieper werk vinden." Opnieuw blijkt dat Van Eeden zich niet snel gewonnen zal geven in de eenzijdige concurrentiestrijd met Ibsen (en andere toneelschrijvers), waarin hij zich heeft verwikkeld. Desnoods wil hij toegeven dat Ibsen het van hem wint wat de techniek betreft, maar zijn werk blijft hoger en edeler van gedachte. Superioriteitsgevoel enerzijds en gevoel van miskenning anderzijds blijven hem beheersen, ook als hij weer thuis is. Op 18 mei schrijft hij dat de miskenning hem neerdrukt, temeer omdat hij zich zoveel moeite heeft gegeven en neergedaald is tot de mensen: " (...) En nu begint de bitterheid, die ik nooit kende, en in anderen - b.v. Multatuli - zoo minachtte, als ik menschen die 't minder verdienen meer geëerd en bekend zie dan ik. Ook omdat de begeerte is wakker geworden door 't eerste voedsel, in Duitschlad er aan gegeven." "Het eigen dichterschap op het spel zetten", "neerdalen": beide zijn omschrijvingen van dezelfde gedachte die Van Eeden nog het duidelijkst formuleert in het volgende fragment van 22 mei: "Ibsen en Wagner zijn bemiddelende grootheden. Zij staan beneden Shelley, de Banc, Hebbel, Beethoven -maar zij werken in veel wijder kring en heffen veel méér menschen uit de sfeer van banaliteit tot iets daarboven. Daarom zijn zij de typische grootheden van de negentiende eeuw. <> Dat bemiddelende is iets wat ik doelbewust zoek te bereiken, uit liefdedrang. Ik wil bekend worden, om dan tot datgene te leiden wat ikzelf hoog en mooi vind. Ik wil werken geven die inslaan, om daarna tot hetgeen ik zuiver vind, te voeren. Ibsen en Wagner deden iets dergelijks, maar niet doelbewust, en hun eindwerk is niet wat ik zuiver vind." Van Eeden geeft toe dat hij hetzelfde beoogt als Ibsen: met zijn stukken een 48 Zulke draadjes kan ik niet knoopen brug slaan tussen het publiek en het hogere. Maar hij wil het beter doen dan de Noor. Van Eeden over Shaw en Nietzsche Eind juni 1907 reist Van Eeden naar Engeland, waar hij logeert bij Lady Welby. Tijdens dit verblijf leert hij de Engelse toneelschrijver G.B. Shaw kennen. Op 5 juli noteert hij in zijn dagboek dat hij van Shaw John Bull's other Island heeft gelezen en dat hij verbaasd was over "de fijne geest en de voortreffelijke karakteristiek en de scherpe satire." Twee dagen later omschrijft hij Shaw als een echt kunstenaar. Van Eeden heeft nog enkele weken nodig om in Shaw zijn gelijke te erkennen, blijkens een aantekening van 28 juli: "In Shaw vind ik eindelijk mijn portuur onder al mijn tijdgenooten. De wereld moet hem dankbaar zijn." Shaw's toneelstuk Candida dwingt -een enkele kritische noot ten spijt zijn bewondering af. Hij noemt het een "hecht, solide meesterstuk, een monument, fraaier dan Ibsen of een ander van mijn tijdgenooten gebouwd heeft." Vond Van Eeden in Shaw19 zijn evenknie - de wereld moet Shaw, dus ook Van Eeden dankbaar zijn -; in Nietzsche, die hij "een middending tusschen profeet en kunstenaar" noemt, erkent hij zelfs zijn meerdere, blijkens het dagboekfragment van 7 augustus. Daarin refereert Van Eeden zonder schaamte aan zijn eigen profetische gaven en noemt hij Nietzsche, Shaw en Walt Whitman zijn collega-profeten; van de eerste geeft Van Eeden zelfs toe dat "(...) < hij > in zijn nuchtere oprechtheid (...) meer < heeft > bereikt dan ik in mijn hoogere aspiraties. <> En er zijn ook veel waarheden die ik nu eerst als geheel juist heb leeren erkennen, en die hij schitterend zegt." Hij laat daar echter direct op volgen: "Maar nu... nu weet ik ook, dat hij, en Shaw en het onbeholpen dichterkind Walt Whitman allen maar voorloopers, Johannessen-de Doopers zijn voor den grooten dichter-Christus die komen moet, den Kunstenaar die Dante en Shakespeare zal overtreffen. <> Het is waar, Dante en Shakespeare zijn zwak door hun verouderde wijsheid. Er is een nieuw licht opgegaan en Nietzsche, Whitman, Shaw en ikzelf hebben er de schemeringen van gezien. <> En ik heb een grootsch en nevelig vizioen van de scheppingen die in dat nieuwe licht kunnen ontstaan"20. Dit fragment is niet alleen interessant om hetgeen Van Eeden stelt over José Rozenbroek Shaw, Nietzsche en Whitman en hun gemeenschappelijke profetische en visionaire gaven; het is eveneens een fraai voorbeeld hoe Van Eeden het respect dat hij voor een schrijver kan hebben, altijd relativeert door zijn eigen hogere bedoelingen erbij te slepen. Of hij het nu over Ibsen, Shaw of Nietzsche heeft, het komt er bijna altijd op neer dat hetgeen hij, Van . Eeden, te zeggen heeft, doorgaans hoger, grootser, gewichtiger is21 'Bescheiden' schaart Van Eeden zich in eerste instantie bij de voorlopers van de "dichter-Christus", maar gezien zijn laatste opmerking lijkt het me niet onmogelijk dat hij zichzèlf ziet als de kunstenaar die Dante en Shakespeare zal overtreffen. Over Ibsen zwijgt hij, afgezien van een opmerking over diens toneelstukken die geen literatuur zouden zijn, maar slechts geschikt om opgevoerd te worden. Op 25 oktober schrijft hij dat zowel Ibsen als Shaw -maar deze vooral - de mens van de nieuwere beschaving geeft. Over het verschil tussen de oude en de nieuwe mens en dat tussen de oude en de nieuwe beschaving, noteert Van Eeden op 12 november 1907 in zijn dagboek: "Onder het zien van Rheingold22 dacht ik dit: alle hier behandelde motieven en gedachten zijn verouderd, passen op een barbaarsch verouderd menschengeslacht. <> De groote kunst der toekomst moet op dezelfde wijze, maar dan echt en diep, den nieuwen mensch behandelen. (...) Toch zie ik graag zulke voorstellingen als Rheingold, omdat ze me nader brengen bij het dramatische kunstwerk dat ik wil bereiken. <> Dit, maar dan echt, en met onze nieuwste wijsheid, herhaal ik mijzelf. <> Niet minder schoon in vizie, maar veel sterker en dieper van gehalte. <> Zoo waar en echt als de Heijermansche kelderwoning, en zoo imposant als het landschap met den Wotan burcht. <> Zoo Øg als de muziek van Brahms, en zoo dramatisch krachtig als de Koopman van Venetië, of Summernightsdream. <> Zou mij gegeven worden iets er van te verwezenlijken? <> Ik vraag het niet gespannen. Want door inspanning komt het niet. Het komt of het komt niet. Inspanning zou mij niet baten." Deze notitie heeft een welhaast programmatisch karakter. In Van Eeden's visioen hoe het ware dramatische kunstwerk eruit zou moeten zien, worden Ibsen, Shaw en Nietzsche eenvoudigweg genegeerd, terwijl Heijermans, Wagner en Shakespeare wel worden aangeroepen. Wellicht omdat Ibsen, Shaw en Nietzsche te dicht bij hem staan in hun vermeend streven naar eenzelfde soort kunst, terwijl de laatste drie schrijvers slechts een enkel aspect daarvan vertegenwoordigen. Overigens moet men naar aanleiding van deze passage niet veronderstellen dat Van Eeden met het dramatische kunstwerk dat hij wil bereiken een Wagneriaans "Gesammtkunstwerk" op het oog heeft. In een studie, getiteld 50 Zulke draadjes kan ik niet knoopen Drama en muziek uit 1908, beweert Van Eeden dat het Wagneriaans muziekdrama "een onderlinge moord van poëzie, drama en muziek" is. Zijns inziens moet in de tragedie de muziek een waardige, maar ondergeschikte rol spelen23. Balancerend tussen Ibsen en Shelley Rond de jaarwisseling verblijft Van Eeden opnieuw in Berlijn. Hier maakt hij op 22 december 1907 het toneelstuk De idealisten of Het beloofde land af. Tijdens dit bezoek maakt Van Eeden kennis met de beroemde regisseur Max Reinhardt. Hij hoopt voor "diens groote theatermiddelen" de perfecte schrijver te kunnen zijn: "Daarvoor weet ik niemand beter dan mezelf. Noch Hauptman, noch Ibsen, noch Maeterlink, noch Shaw heeft zoo sterk als ik de neiging tot het "grand spectacle"." Het is jammer dat Van Eeden in het midden laat wat hij onder het "grand spectacle" verstaat. Hoogstwaarschijnlijk hetzelfde als het allesomvattende dramatisch kunstwerk waarover hij op 12 november 1907 schreef en waarover hij ook op 5 augustus 1908 zal schrijven. In dat fragment wordt meer dan ooit duidelijk dat voor het concipiëren van dat geweldige schouwspel een veelzijdig genie nodig is. Van Eeden is op dat moment wel bescheiden genoeg om zichzelf niet voor dat genie aan te zien; hij is al tevreden met een voorbereidende rol: "Er is geen beter tijd dan thans voor de effectieve verschijning van een groot genie. Een buitengewoon individu met profetische eigenschappen, die daaraan paart een meer dan middelmatig muzikaal, dramatisch of organiseerend talent kan veel meer uitrichten en veel duurzamer werken dan Napoleon of de grootste staatsman. Krijgsmanstalent is nu vrijwel zonder waarde, organiseerend talent heeft de allerhoogste waarde (en is een deel van het oude krijgsmanstalent) de toevoeging daaraan van muzikale of dramatische suggestieve macht (Wagner of Ibsen) zou een held vormen als er nooit een geweest is. <> Hij moet op komst zijn, misschien al geboren, zeker binnen vijftig jaar. Als ik van dien Messias de Johannes den Dooper kan zijn heb ik reden tot dankbaarheid en voldoening. <> Geen grooter oØ dan dat de tijd der profeten voorbij is". Hoewel Ibsen te eenzijdig wordt geacht om een echt genie te zijn, wordt hem door Van Eeden toch en passant "dramatische suggestieve kracht" toegekend. De groeiende appreciatie van Van Eeden voor Ibsen die we hier en daar al bemerkten -maar die keer op keer onmiddellijk gerelativeerd werd -bereikt zijn hoogtepunt op 24 augustus 1908, wanneer hij schrijft, na het bijwonen van de première van Ibsen's Een vijand van 't volk: José Rozenbroek "Dit is het eerste stuk van Ibsen dat mij den indruk geeft: 'ik wou dat ik 't geschreven had.' Hier is hij in zijn volle kracht. < > Afwezigheid van alle verhevenheid of poëzie, of schoonheid. Zeer vernuftige constructie (,..). En scherpe, markante beelding van het moderne leven, moderne kleinheid en banaliteit, gecontrasteerd door een zwakke verheffing daarboven in de hoofdpersoon. Sterk genoeg voor scherpe contrastwerking, zwak genoeg om het publiek niet -zooals bij IJsbrand -te ontstemmen. < > Alle helden en heldinnen van Ibsen zijn halve heroën, met juist zooveel banaliteit in zich, om ze voor 't banale publiek begrijpelijk, of ten minste min of meer sympathiek te maken. (...) Hier is de speciale kracht / de bizondere verdienste van Ibsen, die zijn onevenredig succes verklaart, op 't allerduidelijkst. Dit stuk doet méér voor de bevrijding van onze massa, dan de mooiste werken van Goethe, Schiller of Shakespeare, omdat het zoozeer binnen hun bereik blijft. En daarom is Ibsen nu de "moderne groote dichter", omdat hij grooter aspiraties heeft laten varen en alle verhevenheid heeft weggedaan, ten einde dicht genoeg bij zijn publiek, bij onze tijdgenooten te kunnen naderen, en toch juist zooveel aanduiding van herlevende grootheid geeft, om hen iets boven hun eigen, gemiddeld peil op te heffen." Dat Ibsen nu meer dan ooit het grote voorbeeld is, maar tevens de angstaanjagende concurrent, blijkt op 30 augustus, wanneer Van Eeden zijn Reinald met het werk van Ibsen vergelijkt en tot de conclusie komt dat zijn eigen stuk hoger staat "dan één stuk dat ik van Ibsen zag". Van Eeden blijft echter twijfelen. Moet men afdalen tot het niveau van het publiek en een zo banaal en gewoon mogelijk kunstwerk scheppen? Of moet men juist vasthouden aan verhevenheid van taal en gedachte? Dit dilemma blijft aan hem knagen. Na lezing van Shelley's Prometheus Unbound op 15 september 1908 staat de grootheid van Ibsen opnieuw ter discussie. In het werk van Shelley vindt Van Eeden niets van het banale en "gewone", maar dat is tevens de reden waarom het nauwelijks is gewaardeerd en volstrekt niet als een groot werk wordt erkend, in tegenstelling tot de werken van Shakespeare en Goethe, "alle vol met maar laag-bij-de-grondsche klanken en gedachten (...) En met Ibsen is 't nog erger, en hij is nog meer de held van dezen tijd. Dit alles wijst op belangrijke degradatie. Men is bang voor "groote kunst" en "verhevenheid" want men vreest onechtheid, en verstaat het echte niet. Deze overpeinzing doet Van Eeden besluiten zich aan te sluiten bij Shelley. Hij is vastbesloten "(...) na deze neerbuiging in mijn werken, ter wille der meerderheid, ook uit liefdevolle verstandhouding, weer in de oude sferen te stijgen waar ik mij altijd het gelukkigst heb gevonden en die dichter liggen bij Prometheus Unbound en bij Faust dan bij Nora en Hedda Gabler en Vijand des Volks." 52 Zulke draadjes kan ik niet knoopen Hoe overtuigend Van Eeden ook klinkt in deze laatste regels en hoe vastbesloten hij zichzelf ook noemt, voorlopig blijft hij twijfelen en heen en weer zwalken tussen verheven kunst als die van Shelley en het voor het publiek ontvankelijker werk van bij voorbeeld Ibsen. Enkele maanden later, in januari 1909, slaat de balans door ten gunste van Ibsen, zo blijkt uit een vraaggesprek met E. d'Oliveira. Op de vraag of de massa hoge uitingen kan waarderen, antwoordt hij: "Ik acht het mogelijk, dat een groot dichter iets maakt, dat zoo speelbaar is als het werk van Ibsen, en lyrisch en dramatisch zoo hoog staat als 't werk van Shelley. Shakespeare is daarvan het beste voorbeeld. Literair mooi, en toch altijd pakkend. Ik vind Ibsen als literair dichter niet hoog staan, absoluut niet, maar zijn groote verdienste is, dat hij een manier heeft gevonden, om het publiek iets te zeggen van af het tooneel. Menschen als Verwey en Van Deyssel mogen op Ibsen neerzien.... maar ondertusschen! ze mochten willen, dat ze zijn bekwaamheid hadden om het publiek te treffen. Een dichter die niet kan spreken tot het groote volk, die.... die is niets!" Wanneer d'Oliveira de veronderstelling uitspreekt dat een derde van de mensen die Ibsen ziet, niets van hem begrijpt, suggereert Van Eeden: "Maar zijn prestige is gevestigd. Er is geen mensch, die op hem durft neerzien. Als hij werkelijk iets beters te zeggen hadd' gehad, dan was hij een kracht geworden in de samenleving. Hij is een naam. En als hij iets te verkondigen hadd' gehad, dat het groote publiek gelukkig hadd' gemaakt, dan was die naam enorm geworden, en had enorm ook kunnen wérken. Dat is niet gebeurd, omdat hij een zwakke levensbeschouwing verkondigde: het pessimisme. Maar zijn dramatisch vermogen had van buitengewoon groote beteekenis kunnen worden.... Wat geeft 't of driekwart van de menschen, die er bij zitten hem niet begrijpt! Zij weten, dat is die-of-die, een groot man, en we mogen er niet om lachen.... Denkt u dat iemand bij een Wagnervoorstelling durft lachen? Ik heb het nooit gezien, hoewel er honderden zijn, die het wel zouden willen. (...) Ik kan de meerderheid van de menschen niet anders beschouwen dan als kinderen, die geleid moeten worden. Ze kunnen alleen geleid worden door de opinie van anderen, en dat is heel noodig. (...) Dit is de groote winst van mijn laatste levensjaren: dat ik langzamerhand ben gaan begrijpen, dat de menschen nog niet mondig zijn. Dit is geen reden om op ze neer te zien." Van Eeden zou van Eeden niet zijn, wanneer hij zijn genuanceerd oordeel niet gepaard liet gaan met de kleine stekeligheid dat een groot deel van het José Rozenbroek publiek alleen maar ontzag heeft voor Ibsen, omdat zijn naam gevestigd is. Maar nog niet eerder had Van Eeden zijn mening over Ibsen zo genuanceerd en weloverwogen geformuleerd. Enerzijds is hij vol lof over de speelbaarheid van zijn stukken en het vermogen van Ibsen het publiek te boeien; anderzijds vindt Van Eeden Ibsen niet groot als "literair dichter" en wijst hij diens pessimisme aan als de oorzaak voor het gegeven dat Ibsen nooit een enorme kracht in de samenleving is geworden. Die laatste opmerking doet denken aan wat Van Eeden op 18 december 1906 had genoteerd. Weliswaar erkende ook hij de wereld als "Fine Wunde Gottes", maar als enige schrijver ervoer hij de wereld als "Eine heilende Wunde". Zo stelde hij zijn optimistische levensvisie tegenover die van de pessimisten. Op 23 juli 1909 blijkt hij een medestander gevonden te hebben: "Ik vind Victor Hugo toch een wijs man, en sympathiek ook in zijn zwakheden, en zijn rhetoriek. Het mooie is dat hij de oorzaak van het pessimisme voelt, evenals Hebbel. "La Vie est ainsi faite q'on y sent la punition". Dat is wat Hebbel deed spreken van "Fine Wunde Gottes". Dat is de bron der wereldsmart en van het pessimisme der zwakkelingen. Dat is wat Wagner en Ibsen vervulde en ook Schopenhauer. Maar Hugo staat al in de Opvaart/ hij gelooft onvoorwaardelijk aan de genezing, de bevrijding, de verlossing. <> Hij deed mij goed, door mij weer levendig te herinneren aan de noodzaak van het tragische." 't Paleis van Circe In februari van het jaar 1908 had Van Eeden zijn eerste lezingencyclus in de Verenigde Staten gegeven; precies een jaar later gaf hij zijn tweede. Het verblijf aldaar inspireerde hem tot het schrijven van het toneelstuk 't Paleis van Circe, dat uiteindelijk in de herfst van 1910 zou verschijnen. In de zomer van 1908 helt Van Eeden blijkbaar over naar het 'genre Ibsen', want blijkens zijn dagboek koestert hij de hoop dat het stuk meer zou aanslaan dan zijn andere stukken. "Misschien valt dit toevallig meer in 't genre dat 't publiek begrijpt." Het is vermoedelijk om deze reden dat Van Eeden onwillekeurig 't Paleis van Circe regelmatig vergelijkt met Ibsen's stukken. Zo schrijft hij naar aanleiding van de Duitse opvoering van Spoken26 op 26 september 1909, dat hij vooral "de grote lijnen, de zuivere compositie, - het bekwame werken, recht op 't doel af' bewondert, evenals Ibsen's vermogen "om lange, banale gesprekken te geven die de illuzie van natuurlijkheid wekken, en toch precies dienstig zijn voor de ontwikkeling. Ik voelde dat ik in Circe weer iets te abrupt gewerkt had. Ik leerde nu dat ook veel gerekter dialogen verdragen worden 54 Zulke draadjes kan ik niet knoopen mits de spanningsdraad niet geheel breekt. Dat is juist Ibsen's kunst, het hedendaagsch publiek een illuzie van natuurlijkheid te geven, de spanningsdraad tot het uiterste te rekken zonder dat hij breekt, en met die dunne draad de aandacht toch stellig en precies te boeien en te leiden waarheén hij wil. (...) Als literatuur - woordkunst - is het niets, maar wil noch pretendeert iets te zijn. Het is gestaltenbeelding en illuzie-werking, van enorme kracht." Haast tegen wil en dank dwingen de Ibseniaanse dialogen Van Eeden's respect af. Maar bijna een jaar later, op 18 september 1910, is de bewondering opnieuw -omgeslagen in afkeer. Dan valt de vergelijking van 't Paleis van Circe met Rosmersholm van Ibsen in het voordeel van zijn eigen stuk uit. De kritiek op Ibsen -zijn werk is saai en burgerlijk -lijkt bijzonder veel op de aanmerkingen die Van Eeden ventileerde in de Ibsen-enquête van 1898. Alleen heeft Van Eeden in de tussenliggende jaren geleerd dat dit soort toneel wèl effect sorteert: "Maar weer bemerkt hoe handig het is bereikt om de menschen bezig te houden en door zulke jammerlijke middelen, zulke banale taal, toch effecten van groote kracht te weeg te brengen. De bouw van de stukken is altijd goed, er zit structuur in. Datzelfde kan men zeggen van "Circe", van "De Idealisten" ook van "Kenterend Getij". En die hebben alle veel meer kleur, meer fantasie, meer leven en gebeuren, meer frischheid. Maar ze eischen meer van 't publiek. (...) Telkens als ik een Ibsen-stuk zie denk ik: hoe goedkoop is dat speciale succes eigenlijk. Hoe goed zou ik datzelfde kunnen bereiken, met wat toeleg. De vraag is: Zal ik mij daarop toeleggen?" Hoe het uiteindelijke, definitieve antwoord op deze cruciale vraag luidt, heb ik al aan het begin van dit artikel prijsgegeven. In zijn Voorwoord op 't Paleis van Circe onderwerpt Van Eeden Ibsen nog eenmaal aan zijn kritisch oordeel. Nora en Hedda Gabler vindt hij "bepaald slechte stukken", Een Vijand des Volks "aardig en raak". In Spoken tenslotte erkent hij "de buitengewone bekwaamheid om enkel met behulp van doodgewone onbelangrijke gesprekken een dunne, tot het uiterste gerekte spanningsdraad door het publiek te doen volgen om hen eindelijk een krachtige impressie van tragiek te geven." En hoewel Van Eeden altijd maar "een zeer matige bewondering" voor Ibsen heeft kunnen opbrengen, geeft hij toe dat Ibsen "met volhardende toeleg gezocht heeft naar een overgang tusschen het hooger schoon (...) en het daarvoor nog zoo onvatbare publiek. (...)" Echter: "de taak des dichters is nog meer onmiddelijk en doelbewust het verhevene te beelden." Met deze woorden is Ibsen afgewezen, de toneelschrijver die met zijn kunst een brug naar het publiek wilde slaan. Ook het met Ibsen samenhangend José Rozenbroek dilemma wordt opgelost: Van Eeden kiest uiteindelijk voor wat hijzelf hoog acht en niet voor de waardering van de buitenwereld. Deze keer is zijn keuze definitief; het dagboek zwijgt voortaan over Henrik Ibsen.27 Ook komt er een einde aan de stroom van toneelstukken die hij in de voorafgaande vijf jaren had geproduceerd. Blijkbaar was voor Van Eeden de dramatische vorm tenslotte toch niet het ultieme middel om gestalte te geven aan de "schoonheidsdomeinen, de sferen van het grootsche, schoone, verhevene". Noten 1. In: Frederik van Eeden, Voorwoord bij 't Paleis van Circe, tooneelspel in drie tafreelen. Voor de eerste maal vertoond door de Kon. Ver. Het Nederlandsch Tooneel in den Stadsschouwburg te Amsterdam op 19 Jan. 1910. Amsterdam -1910 - W. Versluys. 2. Voor een uitgebreide behandeling van Frederik van Eeden en Scandinavië, verwijs ik naar Grit 1988, p. 125-143. 3. Zie voor een beknopt overzicht over de beïnvloeding van Van Eeden door Andersen: Grit 1988, p. 136-138. 4. Idem, p. 139. 5. Van Eeden 1971 dl. I, p. 320. 6. Over kritiek. In: Van Eeden 1894, p. 35. 7. Zie voor de Nederlandse uitslag: Margaretha Meijboom 1898. 8. In: Frederik van Eeden-Genootschap Mededelingen X, september 1946, p. 11. 9. In: Verwey 1939, p. 191. 10. Zie Van Eeden 1971, deel II, p. 654 en p. 667. 11. Waarschijnlijk hebben de Van Eeden's Nora zien opvoeren door De Koninklijke Vereeniging "Het Nederlandsch Tooneel", die in 1906/07 het stuk speelde onder regie van Louis Chrispijn in de Amsterdamse Stadsschouwburg. 12. Verwey 1939, p. 205. 56 Zulke draadjes kan ik niet knoopen 13. Idem, p.1Ø. 14. Idem, p. 195. 15. Idem, p. 195. 16. Op 20 maart 1907 ontstaat het idee voor IJsbrand. Op 11 april schrijft Van Eeden in zijn dagboek: "Toen heden het 4e bedrijf van IJsbrand af was, bemerkte ik dat het stuk sloot. Er behoeft niets meer bij (...) En wat ik in 't stuk te zeggen had, is gezegd." 17. Zie Verwey 1939, p. 216-218. 18. Ironisch genoeg krijgt Van Eeden hierin gelijk, want Dr. G. Kalff zou twintig jaar later schrijven over In kenterend getij, waarin De stamhouder werd opgenomen: "Hoe waar en hoe sterk doet Galsworthy's stuk Strife (1909) aan vergeleken bij dit stuk, welks maker op Ibsen neerziet, maar welks sloteffect (Jacob's zelfbeschuldiging) ondertusschen maar precies lijkt op 't eind van Steunpilaren." (Kalff 1927, p. 328.) 19. Zie Baeck 1982, P. 64-68 voor de overeenkomsten tussen Van Eeden en Shaw. 20. Aan Lady Welby schrijft Van Eeden bijna exact hetzelfde als hetgeen hij hier in zijn dagboek noteert (Frederik van Eeden-Genootschap, Mededelingen XIV, Lady Welby, januari 1954.) 21. Zie ook het dagboekfragment van 7 oktober (Van Eeden 1971, p. 828-829), waarin Shaw bekritiseerd wordt. En op 20 oktober (idem, p. 834) is Hebbel aan de beurt. 22. Das Rheingold maakt deel uit van Der Ring der Nibelungen van Richard Wagner. Het werd voor het eerst opgevoed in 1876. 23. In: Drama en muziek. In: Van Eeden 1908, p. 120-127. 24. Max Reinhardt (1873-1943). Oostenrijks toneelregisseur, vooral bekend als directeur van het Deutsche Theater en de Kammerspiele te Berlijn. 25. Zie E. d'Oliveira <1909>. 26. In een uitvoering van Gustaf Lindemann (1872-1960) die samen met zijn vrouw Louise Dumont het Dt sseldorfer Schauspielhaus in 1905 stichtte en dat tot grote bloei bracht. Van Eeden vond beiden "de beste theaterdirigenten die ik ooit zag" en hoopt zaken met hen te kunnen doen (Van Eeden, 1971, p. 1021). José Rozenbroek 27. Pas op 19 januari 1919 zou Van Eeden Ibsen's naam weer noemen: "Ik wenschte met mijn tooneelspelen mijn brood te verdienen. Een leeven zooals dat van Ipsen (sic) in zijn laatsten tijd." (Van Eeden 1971, p. 1730.) Het feit dat Van Eeden refereert aan "tooneelspelen" maakt duidelijk dat hij wel degelijk Ibsen bedoelt en niet de dichter Ipsen. Dit is klaarblijkelijk ook de overtuiging van Hans van Eeden, die in zijn register op het dagboek naar Ibsen verwijst bij deze passage. Bibliografie Baeck 1982 Baeck, Mario, Omtrent de sociale ideeendrama's van Frederik van Eeden. Gent 1982. Van Eeden 1894 Heden, Frederik van, Studies, tweede reeks. Amsterdam 1894. Heden 1908 Heden, Frederik, Studies, vijfde reeks. Amsterdam 1908. Van Heden 1910 Heden, Frederik van, It Paleis van Circe. Tooneelspel in drie tafreelen. Amsterdam 1910. Van Heden 1971 Heden, Frederik van, Dagboek 187&1923. Voor het Frederik van Heden-Genootschap uitgegeven en toegelicht door Dr. H.W. van Tricht. Met een register door Dipl. Ing. Hans van Heden. Culemborg 1971. Grit 1988 Grit, Diederik, Frederik van Heden en Scandinavië. In: De nieuwe Taalgids 81-2, 1988, p. 125-143. Ibsen 1906 Ibsen, Henrik, Dramatische werken. Vertaald naar de oorspronkelijke uitgave door J. Clant van der Mijil-Piepers. Met een inleiding van W.G.C. Bijvanck, Amsterdam 1907. Kalff 1927 Kalff Jr., G., Frederik van Eeden. Psychologie van den tachtiger. Groningen 1927. Zulke draadjes kan ik niet knoopen Knuvelder 1979 Knuvelder, G.P.M., Handboek tot de geschiedenis der Nederlandse letterkunde deel IV. 's-Hertogenbosch 1979. Mededelingen Mededelingen van het Frederik van Eeden-Genootschap. Meijboom 1898 Meijboom, Margaretha, Een "Ibsen-enquete". In: DeNederlandsche Spectator, 1898, p. 214 -217. d'Oliveira 1909 d'Oliveira Jr., E., De mannen van '80 aan het woord. Gesprekken met Nederlandsche letterkundigen. Amsterdam <1909>. Tricht e.a. 1962 De briefwisseling tussen Frederik van Eeden en Lodewijk van Deyssel. In opdracht van het Frederik van Eeden-Genootschap verzorgd en toegelicht door Dr. H.W. van Tricht en Harry G.M. Prick. Zwolle 1964. Verwey 1939 Verwey, Albert, Frederik van Eeden. Santpoort 1939. Voortgang, Jaarboek voor de Neerlandistiek, 9 (1988), 59-90 APOKALYPS/PROZA-GEDICHT IN TIEN ZANGEN. OVER EEN "MISLUKT" KUNSTWERK VAN LODEWIJK VAN DEYSSELl Jan Willem van der Weij 0. Inleiding In dit artikel bespreek ik de inhoud van het prozagedicht Apokalyps van Lodewijk van Deyssel en licht ik de ontstaansgeschiedenis ervan toe met behulp van aantekeningen, dagboekfragmenten, brieven en citaten uit de Gedenkschriften van Lodewijk van Deyssel. Apokalyps is een even fascinerende als moeilijk leesbare tekst. Mary G. Kemperink geeft in haar onlangs verschenen dissertatie Van Observatie tot Extase een korte samenvatting van het stuk.2 Zij concludeert dat dit prozagedicht beschouwd kan worden als een "poëticale' creatieve" tekst: het stuk thematiseert het dichterschap, met nadruk op het "bezielende en verzielende vermogen van de dichterlijke waarneming" .3 Inderdaad is het dichterschap, onder het door mevrouw Kemperink genoemde aspect, een centraal thema in Apokalyps. Maar Apokalyps heeft méér facetten. Ook daarop wil ik de aandacht vestigen. Noodzakelijk is het daarbij de tekst op de voet te volgen en een veel uitvoeriger samenvatting te geven dan mevrouw Kemperink in het kader van haar onderzoek behoefde te doen. De uitkomsten van deze analyse vergelijk ik met gegevens over de ontstaansgeschiedenis van het stuk. Die vergelijking toont aan, dat aan Apokalyps een meervoudige betekenis kan worden toegekend: de tekst heeft naast poëticale ook autobiografische en levensbeschouwelijke aspecten. Drie voorname thema's, isolement, lied/gezang en schoonheid, laten zich in Apokalyps onderkennen. Hun verstrengeling zal telkens blijken. Op dit samenstel van thema's zal mijn voorstel tot interpretatie mede gebaseerd zijn. Aan de bespreking van de tekst van Apokalyps zelf (paragraaf 3 en 4) gaan twee paragrafen vooraf over de omstandigheden waaronder en de wijze waarop het prozagedicht ontstond. In paragraaf 5 wordt een voorstel tot interpretatie van Apokalyps geformuleerd. 60 ApokØs/Prozagedicht in tien zangen De citaten uit Apokalyps zijn naar de editie in de Tweede Bundel Verzamelde Opstellen, Amsterdam 1897. Ik verwijs daarnaar met VO. 1. Ontstaan. Het jaar 1891 Het jaar 1891 was in het leven van Lodewijk van Deyssel een belangrijk en bewogen jaar. Sedert augustus 1889 woonde hij te Bergen op Zoom, waarheen hij was verhuisd om zijn moeder zo nu en dan gezelschap te kunnen houden, na een verblijf van twee jaar -achteraf bezien twee van de gelukkigste jaren van zijn leven - in de Belgische Ardennen. Mevrouw Thijm was na de dood van haar man - 17 maart 1889 - in het Sint Philomenagesticht te Hoogerheide, in de nabijheid van Bergen op Zoom, gaan wonen. Van Deyssel zelf moest het samen met zijn vrouw en zijn zoontje doen met een tochtig hoekhuis in de stad zelf, dat wel een heel groot contrast vormde met de idyllische en vooral ruime Villa des Chéras in Houffalize. Bergen op Zoom vermocht Van Deyssel niet te boeien. Integendeel, hij had een grondige hekel aan het provinciestadje en met de bewoners ervan vermeed hij zoveel mogelijk het contact. Zijn eigen vrienden ontving hij er trouwens ook nauwelijks, vooral omdat hij zeer hard aan het werk was. Al in 1886 was hij begonnen aan een campagne om Nederland te overstromen met werk van zijn hand. In dat kader legde hij op 6 maart van dat jaar de eerste hand aan een roman, Bergen en Menschen, Schetsen uit het Dorpsleven, met het vaste voornemen iedere dag tweeëneenhalve bladzijde folio van het boek te voltooien .4 Drie fragmenten ervan werden onder de titel Menschen en Bergen in de Nieuwe Gids gepubliceerd. Daar is het bij gebleven. Het boek is nooit afgekomen. Desondanks was Van Deyssels naam als schrijver in 1891 al gevestigd. Van zijn hand waren immers wel twee andere romans, Een Liefde (1888) en De Kleine Republiek (1889), verschenen, alsmede de brochure Over Literatuur(1886) en een hele serie opstellen, waarvan met name die gewijd aan de moderne Franse literatuur hoogtepunten waren. Het was zaak voor Van Deyssel deze produktie vol te houden en tevens zijn schrijverschap verder uit te bouwen. De beste kunstsoort, waarnaar hij toen streefde, was immers nog niet gerealiseerd, behalve in de fragmenten Menschen en Bergen en het korte stukje Sneeuw .5 Hij was daarom, bij wijze van 'vingeroefening' in 1891 bezig met een paar korte schetsen in deze hogere literatuursoort.6 Aan Albert Verwey gaf Van Deyssel op 23 januari 1891 te kennen: "Ik ga nu werken aan korte stukjes in den trant van Menschen en Bergen, maar steeds intenser, en tegelijk aan een roman iets minder violent.7 " De roman, die een eerbewijs van Van Deyssel aan zijn vader, Josephus J. W, van der Weij Albertus Alberdingk Thijm, moest worden, was bedoeld als opvolger van De Kleine Republiek .8 Van Deyssel is er nooit verder mee gekomen dan twee hoofdstukken. Het eerste werd onder de titel Jeugd 1 gepubliceerd in de Nieuwe Gids van februari 1892. Het tweede hoofdstuk is niet in druk verschenen. Verder heeft hij in 1891 nog aan een flink aantal andere stukken gewerkt. Het derde deel van Menschen en Bergen en enkele belangrijke opstellen, o.a. dat over Herman Gorter, over A. Aletrino en het opstel De Dood van het Naturalisme dateren uit dat jaar. Om nog andere redenen was 1891 een bijzonder jaar voor Van Deyssel. Hij maakte kennis met het werk van Maurice Maeterlinck, wiens naam onlosmakelijk verbonden is met het aan het einde van de negentiende eeuw sterk in de belangstelling staande mysticisme. In zijn Gedenkschriften herinnert Van Deyssel zich: "Bergen-op-Zoom was voor mij een stad van geestelijk leven. [...] Die jaren - September 1889-Februari 1893 -waren voor mij de tijd der mystiek, Maeterlinck, Ruusbroeck, Heilige Teresia, De Ponlevoy (Ignatius van Loyola)."9 De kennismaking met Maeterlinck viel, al dan niet toevallig, samen met een tijd van ongekende geestesverheffing, een zeer hevige vervoering, die Van Deyssel achteraf alleen maar kon vergelijken met de periode van exaltatie die hij in Baarn van 17 oktober 1897 tot 12 augustus 1898 zou beleven10. Aan zijn vriend, de toneelspeler Arnold Ising Jr., die het verlangen had geuit eens in Bergen op Zoom op bezoek te komen, moest Van Deyssel vol spijt verzoeken voorlopig van dit voornemen af te zien, omdat hij vreesde dat het bezoek van een vriend de extase zou kunnen breken. In zijn brief van 17 juli 1891 schrijft Van Deyssel: "De questie is dat ik, mij reeds aan dat denkbeeld wennende [namelijk het denkbeeld dat hij definitief was mislukt, "niet mislukt tegenover de wereld, niet mislukt wat reputatie aangaat, maar mislukt tegenover de illuzies, of liever de plannen, van mijn jeugd"] en de laaghartigheid hebbend mij er in te troosten, - nu plotseling, - 23 Juni is het begonnen - in een zoo hevige exaltatie-krizis ben geraakt als ik wellicht nooit, maar zeker niet ná het voorjaar van 1886 heb beleefd. Ik zal dezen toestand wellicht, waarschijnlijk zelfs, nooit meer terugkrijgen. Het is dus nu voor de laatste maal met mij er op of er onder, dat wil zeggen: iemant met een perpetueel bloeyende ziel of iemant met een voor het geheele leven dorre ziel, die alleen in de jeugd een weinig gebloeid heeft. - N1, indien ik dezen zielestaat exploiteer en weet te immobiliseeren en te perpetualiseeren, kØ ik misschien nog de man worden die ik heb willen wezen; anders zal het voor goed te laat zijn."11 Aan deze als zeer belangrijk, maar tevens als uiterst breekbaar ervaren periode van verheffing in Van Deyssels geestesleven dankt het prozagedicht Apokalyps zijn ontstaan. Zestig jaar later, in een aantekening van 23 december 62 Apokalyps/Prozagedicht in tien zangen 1950, brengt Van Deyssel het, in verband met deze periode, nog ter sprake: "Ik bereikte toen in Bergen-op-Zoom het aan dat van Maeterlinck gelijk van hoogte, gelijk van hoedanigheid, zijnde geestesleven. Ik had daar toen geesteswerkingen, die tot het mystieke leven behoorden; maár gaf er niet uitdrukking aan in Literatuur. Wel schreef ik toen zeer veel; maar het eenige als mystisch kunstwerkje bedoelde ondernomene, het prozagedicht Apokalyps, slaagde niet.12 " Een mislukt kunstwerk dus. Van de toedracht van die mislukking doet Van Deyssel al snel verslag in een brief aan Frederik van Eeden, van begin augustus 1891: "Het merkwaardigste wat mij in deze levensperiode overkomen is, is dit geval; Van 25 Juni tot 15 Juli heb ik permanent geleefd in een staat van moreele vervoering, ik bedoel gloire morale, heroïek, iemant die zich letterlijk en sensitief tot alles in staat voelt wat zijn wil en verstand hem zouden voorschrijven. Ik was ten toppunt van exaltatie en huilde halve dagen van geluk. In dien toestand voelde ik een groot verlangen om kunst te maken. Ik ging schrijven en schreef een paar vel druks. Terwijl ik schreef, was ik voort-durend op zijn heftigst ontroerd. Nog nooit, meende ik, was ik in zílk een stemming geweest. Mijn onderwerp ontroerde mij zoo, ik vond subliem wat ik schreef, ik dacht dat ik tot het hoogste gestegen was en een grandioos gedicht maakte. Toen ik het later over las, viel het mij tegen, en Kloos beweert, en ik geloof nu ook, dat het slecht is, te weten bombast in plaats van poezie.13 " In de rest van de brief vraagt hij zich verwonderd af hoe het komt dat iemand die bewezen heeft een kunstenaar te zijn, meent dat hij op een gegeven moment beter kunst dan ooit aan het maken is, omdat zijn onderwerp hem zeer ontroert, terwijl later blijkt dat wat hij gemaakt heeft in werkelijkheid van generlei kunstwaarde is. Toch stelt hij vast aan het maken van deze "bombast" veel groter geluk beleefd te hebben, dan hij ooit beleefde tijdens het maken van zijn beste kunst. Hij besluit zijn beschouwing met de verzuchting: "Maar het spijt mij, dat ik zooveel voor niets gewerkt heb". In de Gedenk uit deze verwondering een conclusie omtrent het maken van-schriften is kunst voortgesproten: "De opmerkelijke waarheid is echter, dat zij [dat wil zeggen: de kunstenaars die hetzelfde ervaren als Van Deyssel bij het maken van Apokalyps] juist het geluk In zich zoo verrukkelijk fel gevoelden omdat het in hen zelf bléef en niet over-ging in het werk. Ware dit geluk in het werk over-gegaan, dan zoude dit werk de kunst zijn geworden, die zij bedoelden, terwijl de toestand in hun geest dan betrekkelijk koel en rustig ware gebleven.14 " Door de nauwe band met de uiterst belangrijke, periode van exaltatie die Van Deyssel die zomer in Bergen op Zoom beleefde, heeft Apokalyps toch L W, van der Weij altijd een warm plekje in zijn hart behouden, warmer dan aan een willekeurig ander mislukt -ook volgens eigen inzicht -werkstuk beschoren zou zijn geweest. Zo kan hij in zijn Gedenkschriften nog schrijven: "Alleen iemand die door eigen herinnering de toedracht van het ontstaan van dit Apokalyps kent, kan weten dat het niet eenvoudig een gewone notitie is van den inhoud van een proza-gedicht, zoo als bij voorbeeld, een onderwijzer aan zijn klas zou mededeelen, wat er met Dante in Hel of Vagevuur gebeurt. De voorstelling van een mensch drijvend op de vlammengolven van het brandend Heelal zoo als een bootje op een hoog stormende zee, -heeft reeds iets grandioos. Indien nu niet alleen gevoel en gedachten van een aldus nog steeds voortlevend schepsel intens gegeven wordt; maar bovendien de geheele situatie het Øebeeld blijkt eener gebeurtenis in het menschengeestesleven, - dán wordt, of ís, zoo iets, indien, althands, dit alles zuiver wordt weergegeven, -een proza-(of, eventueel, natuurlijk gedicht -).15 " 2. Publicatie Die eerste versie van Apokalyps zag er nog heel anders uit dan de ons bekende. Van een "prozagedicht" was nog geen sprake, evenmin van een indeling in tien "zangen". Het stuk was bedoeld als eerste hoofdstuk van een boek, waarvan de titel Te Leven zou luiden. Direct na voltoo'ung, eind juli 1891, stuurde Van Deyssel Te Leven als kopij voor de Nieuwe Gids op aan redactiesecretaris Willem Kloos, samen met enkele andere stukken, scheldkritieken gericht tegen Frits Smit Kleine en en tegen een schoolopziener (C.H. den Hertog) en een predikant (J. van Loenen Martinet), die zich in zijn ogen ten onrechte met de literatuur inlieten. Op 2 augustus 1891 ontving hij het antwoord van Kloos, waarvan hij zeer van streek raakte. Kloos maakte tegen alle drie de stukken bezwaar en verklaarde zich niet bereid ze aan de redactie voor te leggen. De weigering van Te Leven motiveerde hij aldus: "Ik zal nu maar met de deur in huis vallen: ik vind je 'Te Leven' niet goed, literair. Ik zie en hoor er slechts woorden in, een stortvloed van woorden zonder achtergrond. Ik kan je niet zeggen, na hoevele aarzelingen ik er toe over ben gegaan je mijne opinie meê [te] deelen, maar ik moet wel. Je bent zeker heel zenuwachtig en geagiteerd geweest. Voor verdere motiveering ben ik natuurlijk te vinden: die laat ik hier nu, omdat ik niet weet of je er belang in stelt.16 " Uit enkele op handpapieren17 neergeschreven notities, blijkt hoezeer de Ø Apokalyps/Prozagedicht in tien zangen weigering van Kloos hem bezighield. Op een handpapier, gedateerd "Zondag 2 Augustus 1891", vermeldt hij: "Tweede zitting; 9.30 -1.30 10.45: Ik heb vijf kwartier verdonderd door te-leur-stelling over weigering van stukken (Boekbeóordeelingen en Eerste hoofdstuk van Te Leven) door Kloos. [...] 11.u. nog niets. Die terugzending door Kloos houdt mij bespottelijk erg bezig. [...] Derde en Vierde zitting: 2- 6.30 Ik begin 3 u. Mijn werken is in de war geraakt door Kloos' afwijzing van mijn stukken, in plaats van dat ik deze teleurstelling als een puimsteen getrapt heb in den weg, waarover mijn hoog-kalme gang gaat.18 " Er zijn geen aanwijzingen dat Van Deyssel in 1891 nog verder aan het stuk heeft gewerkt. Pas in november 1893 nam hij de tekst weer ter hand. Na herlezing ervan noteerde hij op 6 november 1893: "Het heele ding zie ik nu en dan als verkeerd, omdat het [doorgehaald: geluid] essentiëele, hoe gij het noemen wilt: het geluid, de poëzie, de wijsgeerige-gedachte ontbreekt. Het heeft niet de klare zuiverheid en afgemaaktheid der poëzie. Er is als een floers tusschen dit èn wat het zou moeten zijn.19 " Van Deyssel sloeg toen aan het "omwerken" , zoals hij aan Arij Prins op 13 november meedeelde.20 Bij dat omwerken werd de tekst ingrijpend gewijzigd. De titel werd van Te Leven omgezet in Apokalyps, de tekst ingedeeld in "Zangen" en de ondertitel Proza-gedicht in Tien Zangen aan de titel toegevoegd. Veel werd geschrapt. De oorspronkelijke aanhef luidde: "Met het brosse witte staafje van de sigaret tusschen de dof-roode lippen kwam hij zijn kamer op, sloot de deur. Het blauwig parelgrijze rookwolkje sloop uit den mond het dikke en doffe gezicht langs, prikkelde in den grooten neus en zette het rechter oog in tranen. Onder de platte wit-en blauwe lucht kwamen, door de lente heen, het rumoerscharrelend rijtuiggerij op de [doorgehaald: Dam] straatsteenen en het klikklakkend hoefgeklop van een paard [doorgehaald: in de Kalverstraat] door het groot-open venster de kamer binnengeleefd, en maakten eene verte, een verschiet achter zijn staan hier in de kamer."21 Hierna volgde dan de aanhef van de eerste "Zang". Van de weggelaten passage resteerde in de uitgave een regel puntjes. Na het omwerken zond Van Deyssel het stuk niet voor de tweede keer naar de Nieuwe Gids. Er was in de tussentijd nogal wat gebeurd met de redactie van het tijdschrift. De tegenstellingen tussen de redactieleden, die al bij de oprichting van het tijdschrift in de kiem aanwezig waren, waren in de loop der jaren steeds verder aangescherpt. Vooral in de polemiek over het socialisme J.W. van der Toeij 65 in de zesde en zevende jaargang was het tot een onoverkomelijke polarisatie gekomen. In april 1893 verlieten Frederik van Eeden en Pieter Lodewijk Tak de redactie, aan het begin van de negende jaargang, oktober 1893, was ook de naam van Frank van der Goes in opdracht van Kloos van de omslag geschrapt, waarmee de breuk compleet was. Eind november 1893, toen Van Deyssel de laatste hand legde aan Apokalyps, zal hij dan ook weinig lust meer hebben gehad om het stuk aan de Nieuwe Gids in deze omstandigheden toe te vertrouwen, ook al wegens het bedroevend lage niveau van de eerste aflevering van de negende jaargang. In 1892 stond hij officieel nog aan de zijde van Kloos, in de toen steeds evidenter wordende scheiding der geesten. In werkelijkheid had hij zich echter al van Kloos gedistantieerd. Zo zond hij zijn correspondentie met de Nieuwe Gids al geruime tijd uitsluitend nog aan Albert Verwey, omdat hij van Kloos vaak geen enkel antwoord meer ontving.22 In november 1893 was zijn houding afwachtend, getuige de eerder genoemde brief van 13 november, waarin hij op een vraag van de verbaasde Arij Prins, die niet begrijpt wat er toch met de Nieuwe Gids aan de hand is, antwoordt: "Daar Kloos een van mijn oudste en beste vrienden is, daar ik hem den grootsten dichter vind (wat helaas, ook naar mijne meering, niet blijkt uit de gedichten der laatste aflev.), daar buiten-dien zulk gekijf afhoudt van de seriëuze beschouwing der internationale literatuur, - zoo houd ik mij er buiten en vind dat het eenige wat ik doen kan is: dat alles vreeselijk jammer vinden èn: zwijgen."23 Deze afwachtende houding is niet veel later veranderd in een afwijzende, toen de Nieuwe Gidsredactie Van Deyssels beoordeling van Een Passie van Vosmeer de Spie tegen uitdrukkelijk en herhaald verbod van de auteur in, toch in de Nieuwe Gids van mei 1894 opnam. Van Deyssel bood Apokalyps wel aan De [oude] Gids aan. Bij schrijven van 18 maart 1894 deelde J.N. van Hall hem echter namens de redactie mee, dat De Gids het stuk niet zou plaatsen. Uiteindelijk kwam Apokalyps in de meiaflevering van het tijdschrift Nederland terecht.24 Ook heeft Van Deyssel nogal wat in het werk gesteld om Apokalyps in een afzonderlijke prachtuitgave gepubliceerd te krijgen. Door bemiddeling van Frederik van Eeden had Jan Toorop toegezegd platen bij de uitgave te maken. Er was al een uitgever gevonden en de prachteditie stond dan ook in de Amsterdammer van 1 april 1894 voor spoedige verschijning aangekondigd. Het is er echter nooit van gekomen. Toorop moest uiteindelijk de opdracht teruggeven omdat hij zich bij de illustratie van de tekst voor onoverkomelijke problemen zag geplaatst. De tekst van Apokalyps in Nederland gaat vergezeld van de volgende noot van de redactie: "Op Blz. 21 is één regel, en op Blz. 33 zijn drie regels in 66 Apokalyps/Prozagedicht in tien zangen overleg met den schrijver weggelaten; in de pracht-editie van Apokalyps, die door den heer Toorop zal geïllustreerd worden, zullen deze plaatsen waarschijnlijk hersteld worden."26 De betreffende omissies zijn in de editie in Nederland beide nog zichtbaar, in de vorm van respectievelijk een en drie regels liggende streepjes. De drie regels liggende streepjes hebben ook de latere edities gehaald, de ene regel is in de eerste herdruk (Verzamelde Opstellen II) al gesneuveld. De weggelaten passages zijn achtereenvolgens: op bladzijde 21 (VO, blz. 256): "Al de hoofden gingen zoo naakt, als schaamtelooze billen." en op bladzijde 33 (VO, blz. 268): "Al het witte zaad, dat uit hem gespoten was als uit een levende liefdefontein, kwam op uit den grond en bloeide tot een bloemtapijt om zijn voeten;27 " 3. Inhoud Apokalyps beschrijft in verheven prozastijl de lotgevallen van een jongeman die besluit zijn ouderlijk huis te verlaten en, op straat gekomen, meegesleept wordt in een maalstroom van gebeurtenissen, die alles te maken hebben met een ophanden zijnd wereldeinde. Terwijl hij ziet hoe zijn ouders en andere mensen uit zijn omgeving gefolterd worden door onbekende machten, nemen zijn eigen krachten toe. Hij moet de strijd aanbinden met het kosmisch geweld om hem heen en dreigt in het dodenrijk ten onder te gaan, maar hij wordt uiteindelijk gered door de kracht van het goddelijk liefde-lied dat hij zingt. Zijn daden op aarde worden in een hymne verheerlijkt. Tenslotte wordt zijn ziel in de hemel opgenomen. De "Eerste Zang" kan beschouwd worden als een proloog. De eigenlijke handeling is nog niet begonnen. De hoofdpersoon en zijn situatie worden geïntroduceerd. Deze "Eerste Zang" onderscheidt zich van de andere delen door het gebruik van de Erlebte-Rede-vorm, waarin de gedachten van de hoofdpersoon worden weergegeven: "Een meisje, verliefd op hem een meisje?, nooit, neen, niet, niet verliefd op hem een meisje, die kijken zou, met de oogen zoo, en dan iets warms van haar borst op hem toe,.... de liefde,.... een meisje, een damemeisje, die verliefd zou zijn op hem,.... nooit, nooit zou dat zijn, zoo iets met een andere...." (VO 255). Het mentale proces dat aan deze Erlebte Rede ten grondslag ligt, wordt weerspiegeld in de frequent gehanteerde gedachtenpuntjes, in de vele herhalingen en (elders) in tussenwerpsels als "bespottelijk" of "die-zou je-haast-vergeten"?8 Het prozagedicht zet in met het acute besef van de hoofdpersoon dat hij zijn leven heeft veranderd. Een aspect van die verandering is het plotseling J.W. van der Wei] verlaten van de huiskamer, waar hij even tevoren nog een gesprek had met zijn ouders. Zonder dat hij het zich bewust was is hij daarna de trappen opgeklommen en in zijn kamer gearriveerd.29 Nu die onbewustheid plaats heeft gemaakt voor helder besef hoort hij nog pijnlijk duidelijk de stemmen van zijn ouders in zijn herinnering, en ziet hij de huiskamer, zij het in een vertekend, verkleind, perspectief, scherp voor zich. De verandering die hij in zijn leven heeft gebracht, blijkt te bestaan uit een scheiding van de jongen en zijn ouders. Deze scheiding brengt met zich mee het verlies van de "innigheid, de troebele en donkere, maar de innigheid, die nergens, nergens zoo was ..."(VO 253). Daarvoor in de plaats komt een beangstigend isolement, het gevoel "als een af-gerond lichaam, dat angstig aan niets vast was, in de huishoogte, in de wereld, die het leven was" te staan. Dit isolement is het eerste van de drie door mij te onderscheiden belangrijke thema's in Apokalyps. Het gevoel van eenzaamheid wordt benadrukt door een plotselinge verwijding van het perspectief: "Een heele wijdte was aan alle kanten, met huizenstraten, dan vlakten, en zoo dorpen en vlakten en steden en bergen en dorpen en hoogten en laagten, overal onder de lucht, die blauw was, die wit was, en 's nachts, dan had-je de sterren... Er was een groote grijze ruimte als een wandenloos gas-reservoir, en daarin krioelden als gouden spijkerkoppen de sterren, ja..." (VO 253-254) Dan volgt, uitgaande van de "innigheid" die bij zijn ouders te vinden is, een uitvoerige reflectie over het lot en het wezen van de mens, waarbij voornamelijk een vervreemdingseffect optreedt: "Bespottelijk!: een héer en een dame! Zij zouden dood gaan, weg, er niet meer zijn...". En in het algemeen over de mens: "Als je in de kelen kijkt, is het wezenloos; een roode vrucht-vanbinnen, met akelige hol-zwarte poort-gaatjes met een lebberend kolommetje er tusschen, rood en nat, verschrikkelijk [etc.]" (VO 254) Toch twijfelt hij nog: "Maar die vale donkere twee, die twee beneden, die hadden toch iets bizonders, er was een glans-wasem over hun gezichten...". Even lijkt de innigheid, die bij de ouders gevonden wordt, het in de hoofdpersoon te winnen: "Hij moest bij hen blijven, niet weg-gaan, niet van hen af gaan, niet zijn lichaam ver ver-wijderd van de hunne" (VO 255). Maar dan is de teerling geworpen: hij opent de deur en treedt de straat op. De spanning tussen beide polen innigheid en vervreemding levert de energie voor deze "Eerste Zang", nog voordat de handeling in feite begonnen is. De vervreemding wint het, en de hoofdpersoon kiest definitief en bewust voor het isolement. De basis van het concept van de "Einzelg ager", dat in de loop van het prozagedicht verder wordt uitgewerkt, is in deze "Eerste Zang" gelegd. 68 Apokalyps/Prozagedicht in tien zangen In de "Tweede Zang" neemt de eigenlijke handeling een aanvang. In vergelijking met de "Eerste Øg" valt op dat de aandacht nu meer gericht is op het uiterlijke gebeuren. In verband hiermee zijn de Erlebte Rede, en daarmee de gedachtenpuntjes, verdwenen. De "Tweede Zang" begint met de beschrijving van de mensen die op straat lopen, en van het atmosferische decor van de handeling. Het beeld dat van de mensen gegeven wordt, speelt in op het vervreemdingseffect dat in de "Eerste Zang" werd opgeroepen: het zijn mensen die maar half leven, geïsoleerde wezens, voortdurend verzonken in een "zwarten slaap", als poppen van een macaber poppenspel: "De oogen gloeiden in de zwarte schemermaskers, de oogen waren van geel-rood-brandend vuur-metaal in die donkere, roet-zwarte poppen, die in den steen-mijn liepen" (VO 256). In de interpretatie van de hoofdpersoon zijn het diep-tragische wezens, in wie het sociale element is uitgeschakeld: "In ieder lijf was een droom, die door de oogen er niet uit kon komen en daar was, fosforesceerend. [...] De gezichten waren stom en strak en vreemd. Zij droegen allen, iedere af-geronde, ontzettend groote, verschrikkelijke geheimen." (VO 256/257). Het onvermogen tot communicatie wordt uitgedrukt in aan slaap en dood ontleende beelden: "Tusschen de hooge steenen graftomben door, gingen zij in een zwarten slaap, die motterde en sluyerend zweefde om de hoofden en schouders." (VO 256). De vervreemdende wezenloosheid wordt tenslotte nog versterkt door de 'desintegrerende visie'30 in: "De beenen stapten, de armen slingerden en roeiden de rompschepen door het ruimte-water" (VO 256). Het in de "Eerste Zang" als thema geïntroduceerde isolement van de hoofdpersoon wordt door de voorstelling van de mensen op straat als robotachtige poppen tegelijk versterkt en afgezwakt. Enerzijds wordt de onmogelijkheid om met hen in contact te treden er door benadrukt, anderzijds wordt zijn eenzaamheid er door genuanceerd, nu ook deze medemensen van de buitenwereld afgesloten blijken te zijn. De omgeving, het licht en de lucht worden uiterst concreet voorgesteld, soms gepersonifieerd: "En het licht, de dartele, krullerige schemer, speelde tegen hun kanten, op de schouders, om de hoofden. [...] Zwaar lag de hemel, een dak, het zolder-dak, het hooge einde-dak, laag en mollig donker." (VO 256) Pas nadat de omgeving aldus is gepresenteerd, komt de hoofdpersoon weer ter sprake, al direct in de centrale mededeling van de "Tweede Zang": "Zij wisten allen, dat hij de Verdoemde was, daarom waren de gezichten somber en strak en stom" (VO 257). Vanuit het perspectief van deze voorbijgangers -en dat weer in de interpretatie van de hoofdpersoon -wordt nu zijn toekomstig lot geschetst: "hij zou vallen, vallen met voor het lijf samengedrukte armen en beenen in den onmetelijken en oneindigen haard van bergen rood J.W. van der Weij gloed en steden van knetterende goud] ruischende goud-vuur-klompen" (VO 257). Via dezelfde dubbel-perspectiviscl constructie wordt een verklaring gegeven voor zijn verdoeming. In een d or wolken omwande zaal, achter de sterren, bevindt zich een theedrinkend gezelschap van onsterfelijke dames, "de menschen, die het dichtst om hen heen waren geweest en die hem hadden gezien als zijnde een Vréém e, en die hem, met een heilige , onverschilligheid, want het ging buiten le liefden van hun hart, waarin zij alle zekerheid hadden, om, tot de Verd Yemenis hadden gevonnisd, zoo kalm en eenvoudig, want het ging buiten h n gevoeligheden om, onherroepelijk daar buiten om, zoo gewoon, zoo goed n braaf en plicht-vol" (VO 257). De verschrikking ligt niet alleen in het ver( Demd zijn op zichzelf, maar ook in het contrast tussen het lot van de jonge. enerzijds en de vanzelfsprekendheid waarmee het vonnis door dit bovenaardse theekransje geveld wordt anderzijds. Een schrijnende onrechtvaardigheid in 1 ;t vonnis is verder het feit dat hij zich niet kan verdedigen omdat hij, Is "Vreemdeling", per definitie niet verstaan wordt: "Hij had niets kunnen di en om zich kenbaar te maken, want lui was cie vreemde" (VU "LJ I) . Na de bekendmaking van het lot van de jongen worden in de rest van deze "Tweede Zang" de steeds woester en bovennatuurlijker wordende atmosferische verschijnselen beschreven, waarbij de dreiging versterkt wordt door personificaties als: "De zwarte winkelkasten met hun glimmingen kwamen als spiegelende paarden-oogkleppen schichtig sarren aan zijn zijden." (VO 258) Zo eindigt de "Tweede Zang" voor de hoofdpersoon met een geëxpliciteerde onheilsverwachting. De door hem zelf gezochte eenzaamheid blijkt in deze "Tweede Zang" ook door de buitenwereld opgelegd te zijn. De "Derde Zang" biedt een tegenwicht. De handeling wordt er door onderbroken en daarmee duurt de spanning die gecreëerd is, nog voort. Er is sprake van verbondenheid van de hoofdpersoon met een hemels wezen, even onaards als de theedrinkende dames uit de "Tweede Zang", maar overigens in scherp contrast met dezen. Dit wezen wordt beschreven als "een, die wel niet hij was, die wel een ander, iets gescheidens, iets van het hém-alléen eigene gescheidens was, maar die toch was als zacht, als was er vergeving mogelijk." (VO 259) Het is zichtbaar als een groot doorschijnend vrouwengelaat, dat half in de wolken schuilgaat. Het kan weliswaar niet met hem geïdentificeerd worden, maar de band ermee is toch zeer hecht. Inherent aan dit wezen is echter de tragiek: het bevindt zich boven-achter het achterhoofd van de jongeman, zodat hij haar nooit zal kunnen zien. Het contact met dit hemelse wezen geschiedt wellicht via de nu "in een hoogere wezenlijkheid" openbrekende schedel van zijn achterhoofd. Uit de grond dampt rook, als een offerande, naar dit gelaat op. 70 Apokalyps/Prozagedicht in tien zangen Het isolement van de hoofdpersoon krijgt met de verschijning van deze "wolkenvrouW' een nieuw aspect: het is niet volkomen. Met mensen heeft hij geen contact, maar met dit hemelse wezen wèl. De schoonheid die gesuggereerd wordt in de beschrijving van het gelaat van de vrouw ("donkere* wimpers, de oogleden neêr-gedaan over den donkeren oogenschijn") is hier nog als motief op te vatten. Dit motief krijgt thematische kracht in de "Negende Zang". Centraal gegeven van deze "Derde Zang" is het aspect van "vergeving". Vergeving impliceert schuld. Van schuld was echter in het voorgaande nog geen sprake. Wel van verdoemenis, maar daarbij werd niet aannemelijk gemaakt dat die verdoemenis te wijten was aan schuld van de hoofdpersoon. Hij is integendeel onschuldig veroordeeld. Schuld is met andere woorden een nieuw, geïmpliceerd, element. Met het complex onschuldig veroordeeld/vergeving/schuld brengt Van Deyssel het prozagedicht dicht in de buurt van een christelijkreligieuze voorstelling. Het religieuze element wordt verderop versterkt met andere zwaar beladen, aan het christelijk geloof ontleende, beelden, waaraan Van Deyssel een nieuwe, alleen voor hem geldende betekenis geeft. In de "Vierde Zang" wordt de hoofdpersoon geconfronteerd met de eerste van de verschrikkingen, die al in de "Tweede Zang" werden aangekondigd. De gebeurtenissen volgen elkaar nu zeer snel op. Het begin van dit deel sluit aan bij het einde van het tweede deel. "Zij, die het geheim wisten" (VO 260) refereert aan wat op bladzijde 257 onthuld is: een samenzwering van mensen die hem hebben gevonnist. De atmosferische verschijnselen krijgen nu een apocalyptische dreiging. Asbuien en wolkenflarden vertonen een agressieve vijandigheid ten opzichte van de hoofdpersoon. In een afschrikwekkend visioen komen op de daken van de huizen mensen liggen, waaronder bekenden en de ouders van de hoofdpersoon, door enorme onbekende krachten gekweld. Hun angstgeschreeuw wordt gesmoord in de "stomme lucht". Zijn voortgaan is zonder doel: "Hij schreed, zonder verte meer, door de zwarte stad, die rond stond op den zwarten aardbol, die rond was." (VO 261). De ronde vorm sluit in dit geval de verte, en daarmee een reisdoel, uit. Noodzakelijk voor deze zienswijze is de perspectivische verwijding, die in deze zin is uitgedrukt, het werkelijk zien van een normaal niet als zodanig waar te nemen wetenschap. Het zelfde kwam al in de "Eerste Zang" voor, waar de eenzaamheid van de hoofdpersoon werd uitgebeeld door een steeds wijder wordend blikveld (VO 253/254). Terwijl de helse atmosfeer zich nog verder vult met "knetterende en roode vonken spattende dampen en fluitingen [...] met grauw-geele kogels, die butsten op den schedel" (VO 261)31, krijgt het lichaam van de hoofdpersoon J.W. van der Weij een bovenmenselijk karakter: "boden zweet" druipt van zijn benen, hij draagt "zwart vuur in de brandende handen", zijn mond rammelt "als vol ijzeren keten" (VO 261). Hij wordt opgetild door een "wind van vlammen zwart en rood" en krijgt het gezicht op eindeloze verten, èn op zijn nog steeds gemarteld wordende ouders. Daarop wordt hij weer op de grond neergezet. Voor het eerst volgt nu een emotionele reactie van de hoofdpersoon op de gebeurtenissen: "En hij schreide, schreide tegen het steenen gezicht van den grond" (VO 262). Het zijn echter geen gewone tranen, die hij huilt, maar "bloed-tranen". Dan begint hij, na het schreien opgestaan, geknakt en gebogen als een oude man, "met een hooge helle stem een liedje van héel vroeger te zingen". Met dit nieuwe gegeven, het zingen van een lied, is het tweede belangrijke thema geintroduceerd. Ondertussen blijft het isolementsthema een dominante rol spelen. Het isolement van de hoofdpersoon krijgt er enkele niet uitsluitend negatieve aspecten bij. Zo blijft hij gespaard, terwijl vrienden en familieleden gekweld worden. De "Vierde Zang" sluit af met een voorbereiding van het vijfde, zesde en zevende deel. De plaats van handeling is steeds het "Zuiden", waar de hoofdpersoon aan de rand van een "oneindige diepte" terecht is gekomen, zonder dat we precies vernemen hoe. Vanaf dit punt aanschouwt hij "buitenaardsche streken" (VO 262), waarin het - in de "Vijfde Zang" - in de overige drie windstreken geziene weerkaatst, aangekondigd door een uit de verten aanzwellend "dondergegrom" (VO 262), en verlicht door wit en geel weerlicht, dat in de ruimte blijft hangen. Het isolement krijgt hiermee elementen van een uitverkiezing. De hoofdpersoon is immers de enige die dit te zien krijgt. In de "Vijfde Zang" wordt de eigenlijke handeling opnieuw onderbroken voor de beschrijving van wat de hoofdpersoon ziet: een groots visioen, bestaande uit drie onderdelen, die corresponderen met de drie windstreken die vanuit het "Zuiden" gezien worden: het "Oosten", het "Noorden" en het "Westen". Als een soort samenvatting vooraf wordt in de eerste zin mededeling gedaan over wat de hoofdpersoon te zien krijgt: "Al wat zij die wisten in de tijden voor schoons hadden gedaan, kaatste te-rug in die ontzachlijke verten" (VO 263). Met andere woorden, een panorama van schone daden van wijze mensen uit verleden, heden (en toekomst?) wordt voor zijn ogen in de wijde ruimte geprojecteerd. Het eerste, 'oosterse', visioen behelst een "tijdenlange stoet van doode Koningen en Koninginnen" en hun families (van "voor-vaderen" tot "kindskinderen"), in welke stoet verder zijn opgenomen hun gunstelingen, priesters, slaven en oorlogslegers. De deelnemers aan de stoet zijn gekleed in rijke 72 Apokalyps/Proiagedicht in tien zangen gewaden. Het is duidelijk een religieuze optocht. Het tussen twee regels wit afgedrukte zinnetje "En allen baden de groote gebeden" (VO 263) wijst daarop, maar ook de houding van aanbidding, waarin de Koningen en Koninginnen staan, de ritueel aandoende handelingen als het werpen van "poederen van diamant" en het laten opbloeien van "gouden en witte bloemen" uit het omringende land, en liturgische elementen, "zweringen", gezangen en klokken dragen bij aan het religieuze karakter ervan. Het schoonheidsmotief is duidelijk aanwezig in de beschrijving aan de optocht: gewaden van zijde en satijn, in alle kleuren, wagens van goud, sneeuwwitte olifanten, kronen van edelstenen en waaiers van pauweveren. Het feit dat uitsluitend de hoofdpersoon uitverkoren is om dit schouwspel mee te maken, wekt de indruk dat het hier gaat om een eerbewijs aan hem. Als dat zo is, wordt de verdoemenis uit het begin nogal genuanceerd. De twee andere visioenen zijn van een geheel ander karakter dan het eerste. Het is niet goed te begrijpen hoe deze ingepast moeten worden in het kader dat de eerste regel schept. Het visioen van het "Noorden" beschrijft een scène waarin op "witte zeeën" schepen met slap neerhangende zeilen stuurloos ronddrijven. Verstijfd van angst liggen de bemanningen, vrouwen en kinderen geknield op het dek, met hun armen stijf naar boven gestrekt. Dit tafereel is als het ware gevat in een soort vacu m, waarin elk geluid, en elke beweging, ontbreekt: er heerst een volkomen windstilte, met een effen vlakke zee, en een volstrekte stilte, waarin de vrouwen en kinderen hun "stomme smeekingen [...] adem[.]en". De armen zijn roerloos gestrekt, de ogen star omhoog gericht, de vrouwen en kinderen "als bevroren in gestold leven" (VO 264). Weer anders, en nog verschrikkelijker, is wat zich in het "Westen" afspeelt. Tegenover de tijdloosheid van het eerste en de bewegingloosheid van het tweede visioen, staat in dit derde visioen een gebeuren dat zich met het versneld afdraaien van een film laat vergelijken. In een ommezien verbleken groene steppen tot dode vlaktes en verdort in eeuwenoude bossen het rijke gebladerte. In paniek vluchten horden mensen uit de bossen, terwijl zij zichzelf brandmerken en schuimbekkend op de rug neervallen. Inderdaad als een fØ krijgt de hoofdpersoon dit alles voor ogen vanaf zijn standplaats aan het uiteinde van de aarde. Het voltrekt zich vóór hem, niet áán hem. Zo beschouwd is ook deze "Vijfde Zang" een intermezzo in de lijn der gebeurtenissen, zoals de "Derde Zang". Een gemeenschappelijk element van de drie hier gepresenteerde visioenen is dat er steeds drommen mensen in optreden. Niet het individu is zichtbaar, maar de grote groep, het volk, een stoet. J. W. van der Weil In de "Zesde Zang" gaat het gebeuren met hernieuwde hevigheid voort. De krachten die op de hoofdpersoon inwerken, nemen nu werkelijk kosmische proporties aan. De hoofdpersoon zelf overstijgt op zijn beurt de grenzen van het menselijke en gaat een soort titanenstrijd aan met die krachten. De depersonifiërende beeldspraak in de "Vierde Zang" - het "boden zweet", het in de handen gedragen vuur en de mond vol ijzeren ketens (VO 261) -wijst vooruit naar de 'mens-machine' die hier aan het werk is: "Een machine van ijzeren kracht was vast-gestangd door den romp, de armen en de beenen. [...] De wil ijlde bliksemend door de strengen der armen en der beenen, dat de nagels aan de voeten en handen groeiden tot metalen haken, waarmee hij zich vast-spijkerde om niet verder te gaan."(VO 265) In verband met deze ontwikkelingen wordt de hoofdpersoon in het vervolg niet meer uitsluitend als "hij" aangeduid, maar ook met namen als "de bloed-man", "de staander" en "de[n] brandende[n] zanger". Maar de tegenkrachten zijn hem ten langen leste toch teveel: "Maar alsof tien duizend paarden hun kracht verzameld hadden, alsof heete ijzeren balken van honderden meters aan alle zijden hem klemden en duwden, werd hij langzaam en langzaam voort-geschoven onder de hoog-wijde nat-klakkende wapperingen van de rood-zwarte winden" (VO 265). Zo wordt hij langzaam in de richting van de afgrond bewogen. Dan volgt, na een regel wit, een variërende herhaling van de zin aan het einde van de "Vierde Zang", waarmee ook dit gedeelte daarbij aansluit: "De aard-bol was rond en plots stond hij recht en stond aan den afgrond van het Zuiden." (VO 265) Het lichaam van de hoofdpersoon, die hier in feite al geen persoon meer is, en die ik vanaf nu dan ook maar provisorisch aanduid als hoofdfiguur, verliest zijn oorspronkelijke functie. De ribben buigen zich krullend naar buiten om en worden een ornament van "plechtig roode en gouden biezen en tralies", een "goddelijk beeldhouwwerk" (VO 266). Ook hier duikt het schoonheidsmotief op. Wederom aansluitend bij de "Vierde Zang" keert het lied terug. Ditmaal is het echter geen zuiver persoonlijke uiting van emoties, maar is het een lied van buitenaardse allure geworden met een oorsprong die buiten de grenzen van tijd en ruimte gelegen is: "[...] en komend uit de wijde verten, uit de tijden-verten, uit de tijden die waren voor het wereld-begin was, en komend door het merg der gebeenten van de volken die begraven lagen, over-gedragen van de geslachten op de geslachten, klonk uit den romp de hooge, oneindig luide woorden-loze lied-galm van den Oppersten Angst." (VO 266) De hoofdfiguur wordt het medium van een soort oeremotie. Dit gegeven correspondeert met de ontwikkeling die zich aan hem aan het voltrekken is, van gewoon mens naar bovenmenselijk wezen. 74 Apokalyps/Prozagedicht in tien zangen De interactie tussen beide thema's lied en isolement levert nu een hoofdfiguur op die een vertegenwoordiger van de mensheid is geworden, door het vertolken van de oeremotie van angst in het lied dat hij zingt en door zijn strijd tegen vijandige krachten. De omstandigheden zijn hiermee geëigend geworden om letterlijk het doek te lichten voor het nu volgende visioen van een gigantisch dodenrijk. Het gordijn van rode mist, dat even tevoren was verschenen, wordt opgelicht en voor de in ontzetting opengesperde ogen van de hoofdfiguur verschijnt het tafereel van een van vlammen gebouwde wereld, ver in de diepte onder hem. De steden in deze wereld worden bevolkt door "glimmend rood-zwarte volken van geraamten" (VO 266), die juist op dit moment allen gezamenlijk de hoofden waggelend en krakend opwaarts richten en hem aanstaren met "den éenen alom-blik van den rooden dood" (VO 266). Zijn angst-lied wordt uit de diepte beantwoord door de krijsende "doffe galm van verlangen der roode dooden" (VO 267). Onderdeel van dit doden-visioen zijn visioenen van duistere kastelen, waar vanuit de vensters "witte maagden schuin naar boven" staan, die "scheurend hel naar den hooge" zingen (VO 267), en van hoge, donkere kerken met spitse torens, waar voor de deuren bekenden uit het verleden van de hoofdfiguur liggen, terwijl de kerkdeuren zich "onaangeroerd" openen en wierookwolken laten ontsnappen en in de torens klokken luiden. Dit aanschouwende wankelt de hoofdfiguur op de rand van de afgrond: "Hij zou vallen, vallen, als een zwarte glorie zou hij vallen in den eeuwigen vuurnacht. Hij zou vallen als een bal door de sissende en vuurspuwende ruimte. Als een dronken zwarte vogel zou hij vallen in de vlammenstad." (VO 267) Deze passage toont in inhoud en formulering treffende gelijkenis met die waarin zijn lot geschetst wordt vanuit het perspectief van de anderen, in de "Tweede Zang": "[...] en hij zou vallen, vallen met voor het lijf samengedrukte armen en beenen in den onmetelijken en oneindigen haard van bergen rood-gloed en steden van knetterende goudbruischende goud klompen. Hij zou vallen als een roofvogel valt, [...J" (VO 257). Hij-vuurbeseft dat alle aandacht inmiddels op hem gericht is: "alle oogen van alle volken en alle oogen van alle sterren". In deze beslissende episode transformeert zich het angst-lied van de hoofdfiguur: "Maar een nieuwe klank klonk als het fluiten van den storm uit het hart van den rooden hartvogel, die onbewegelijk met gerekte hals stond tusschen de opene gouden ribben" (VO 267). Nieuw is in dit beeld de asyndetische vergelijking van het hart (= de ziel) met een vogel, een vergelijking die ook voorkomt in een ander prozagedicht van Van Deyssel, De Koning der Eeuwen en in de bespreking van de Verzen van Herman Gorter.32 De hoofdfiguur fungeert opnieuw als een medium bij dit nieuwe lied, nu niet van de oerangst van J. W. van der Weij mensen, maar van: "de drift van den geest, [...] de adem van God, [...] de onsterfelijke stem van de Liefde, die in den bloedman had gegloeid." (VO 268) Dan klinkt bazuingeschal en een daverende muziek barst los. Verzelfst andigde en gepersonifieerde emoties komen aanzweven uit het verleden en omhullen de hoofdfiguur met een kleed van licht en schittering, zodat zich om hem heen als het ware een stralenkrans vormt. Aan deze lichthulde nemen ook sterren deel uit verre ruimten, terwijl het in de "hoogste sterrenvelden [...] duister en rooddonker" blijft (VO 268). Met dit huldebetoon is het schoonheidsmotief weer nauw verweven: de glinstering van het kleed, het gouden licht, de "schoone wil-daden". Is dit op zichzelf reeds een eerbetoon dat gewoonlijk alleen heiligen ten deel zou kunnen vallen, de passage aan het einde van de "Zesde Zang" is een rechtstreekse verwijzing naar de lijdende Christus als verlosser van de mensheid: "En zijn gouden bloeyende armen hieven zich en smeekten om erbarmen. De handen brandden van verlangen, en de palmen, de wit-vlammende bladen van den boom des Eeuwigen Levens, hadden in hun helle harten de lid-teekenen purperrood van den strijd gestreden om de wonderen, die hij had gedaan." (VO 268)33 Zo is dan, aan het eind van deze "Zesde Zang" de hoofdfiguur, die aanvankelijk verdoemd leek te zijn (maar die toch, ondanks zijn verdoeming, uitverkoren was om een aanbiddende stoet van Oosterse vorsten aan zijn oog te zien voorbijtrekken) uitgegroeid tot een vertolker van een goddelijk liefde-lied, aan wie eer bewezen wordt door een gepersonifieerde stoet van eigen gedachten, daden en emoties. In het perspectief van de Christus-verlosserfiguur is hij geworden tot verlosser van de mensheid. De eerste helft van de "Zevende Zang" wordt in beslag genomen door het angstlied-thema. Daar wordt beschreven hoe dit lied het Heelal doordringt, tot in de kern van alle wereldbollen, om tenslotte via de wortels in de bomen, alsook door de aan de grond vastgenagelde ledematen van de mensen die de planeten bevolken omhoog te kruipen, zodat alles en allen "des Verdoemden erbarmingslied" zingen. (VO 270) Omdat aan het eind van de "Zesde Zang" het angstlied van de hoofdpersoon al plaats had gemaakt voor het triomflied, interpreteer ik de eerste helft van de "Zevende Zang" als de beschrijving van een proces dat zich ten dele gelijktijdig met dat aan het einde van de "Zesde Zang" voltrekt. Het angstlied heeft zich losgemaakt van zijn vertolker, op het moment dat het verdreven werd door het nieuwe lied ("een nieuwe klank", VO 267/268). Nu baant het zich een weg door het Heelal. Dat dit niet onaannemelijk is blijkt ook uit de herkomst van het angstlied: het is gekomen "door het merg der gebeenten 76 Apokalyps/Prozagedicht in tien zangen van de volken die begraven lagen, overgedragen van de geslachten op de geslachten" (VO 266). In de tweede helft van de "Zevende Zang" wordt daarop beschreven hoe de vlammen van een plotseling oplaaiende wereldbrand alle steden, volken, wouden, en het dodenrijk verteren. De tekst wekt de suggestie dat dit immense vagevuur is ontstoken door het al-doortrekkende wanhoopslied van de hoofdfiguur, dat immers herhaalde malen wordt aangeduid in termen van vuur: "waar zij in de diepten tot mijnen werden van een brandend, geel brandend vast vuur" (VO 269); "ontgloeid uit de purper-roode harte-diepte van den brandender zanger, waren [de liederen] opgeborreld uit de warme gronden en rezen in de leden van die allen die stonden in een loodkokend goud vocht" (VO 269); "en al de haren vonkten" (VO 270). Het slot van de "Zevende Zang" is voor de hoofdpersoon zelf. We vinden hem terug, drijvend op de bulderende vlammenzee, het vlees verteerd, het gebeente "verheerlijkt", de "harte-vogel" zingend in een diamanten kooi. Een serene rust temidden van het geweld van de vuurstorm omgeeft het gebeente, dat de pose van een heiligenbeeld heeft aangenomen: "En de handen, die het groote hadden gegrepen in het leven, waren geheiligd en geheven en gevouwen op de marmer koele borst met hun paarlemoeren vingers, met zilver doordraad" (VO 271). In dit beeld triomfeert het aspect van de uitverkiezing ten koste van zijn tegenhanger verdoemenis, die beide aanwezig waren in het isolementsthema. De godheid is nabij, getuige de laatste zin van deze "Zevende Zang": "En de oogen, die dwaas hadden gezien in het leven, bloeiden, zoete bloemen van liefde, op onder het licht van den zalig-verblinden Gods-schrik, waartegen de oogleden wapperden, als door een fellen wind bewogen." In het prozagedicht heeft het verheerlijkingsproces zijn hoogtepunt bereikt in de vorige "Zang". De "Achtste" en "Negende Zang" vormen een voorbereiding op de laatste stap in dit proces: de opneming van de ziel in de hemel, die zich in de "Tiende" en laatste "Zang" zal voltrekken. De "Achtste Zang" begint met het schilderen van het decor: nog steeds het Heelal, dat gepresenteerd wordt als een concrete ruimte, het heeft vier hoeken en een zoldering. Boven het geraas van de vlammenzee uit klinken dreunende gongen, geplaatst aan de vier "hoeken" van het Heelal. De zoldering van bovenaards, goddelijk licht bevindt zich in een onmetelijke hoogte. Het thema van het lied blijft actief. Het zingen van de hoofdfiguur gaat door, en klinkt nu als een triomflied: "als in een veelstemmig koor zongen uit het schitterende hoofd de zieleliederen uit boven de loeyende vlammengezangen." (VO 272) J. W. van der Wei j De gehele volgende alinea, 11 regels (!), wordt in beslag genomen door een forse tangconstructie, die een beschrijving geeft van de vuurstormen en de vlammenzee, waartussen zich het "scheepje van zilveren gebeente" (VO 272) bevindt. Het is dit beeld, waarover Van Deyssel ruim zestig jaar later zal zeggen: "De voorstelling van een mensch drijvend op de vlammen-golven van het brandend Heelal zoo als een bootje op een hoog stormende zee, -heeft reeds iets grandioos". Het beeld van het drijvende zielescheepje, dat mede uitgelokt is door het woord "vlammenzee", wordt verder in de gehele "Achtste Zang" volgehouden. Zo wordt in de derde alinea35 beschreven hoe het zielescheepje bedreigd wordt door de stormen en de vlammenzee, die het met "de haat van de werelden" (VO 272) belagen. De ziel is echter onaantastbaar voor deze belagers en het gezang gaat door. Tenslotte gaan de stormen liggen, de vlammenzee wordt vlak en aan de kim stollen de stormen en het vuur tot hoge gebergten, onder invloed van de kracht van het lied, dat te sterk is voor het geweld van de apocalyptische natuurkrachten: "En de zangen, zoo zacht, klonken oneindig luid door den ontzachelijk woedenden rood-gouden nacht." (VO 273) De speciale status van de hoofdpersoon, zijn uitverkiezing, reeds voorbereid in de voorgaande gedeelten van het prozagedicht, wordt nu expliciet aangegeven: "de zilveren doode, de van menschen ongekende, die in het duister-nauwe smart-hol van het aardsche leven het eeuwige verlangd had en het eeuwige gedaan. In het leven had hij het geraakt met de oogen en beroerd met de vingers, nu zou hij op-gaan in de heerlijkheid des Eeuwigen Levens." (VO 273) Daartoe opgeroepen door het dreunen der gongen bestijgen schimmenvolkeren met hun doorschijnende wagens en paarden de heuvels, waar ze met gesloten ogen, waaruit voortdurend tranen vloeien, blijven staan luisteren naar het zingen van de onsterfelijk geworden ziel. In de slotpassage van de "Achtste Zang" worden, ter voorbereiding van de "Negende Zang", het liedthema en het schoonheidsthema verbonden. Terwijl het zingen van de hoofdpersoon alsmaar doorgaat, klinkt er een ander lied: "de wonder-roode rozen der eeuwige vreugde" bloeien op uit de handen en "schoon gedachte droomera" 'wolken' uit het hoofd, en heffen, abstracter aangeduid als "het hoofd en het hart", een lofzang aan op het glorieuze aardse verleden van de hoofdpersoon. Het principe is gelijk aan dat van de incarnatie van emoties en gedachten in de "Zesde Zang". Ook die brengen een soort eerbetoon aan de - tot op dat moment -schijnbaar verdoemde. (VO 268) 78 Apokalyps/Prozagedicht in tien zangen De inhoud van die lofzang neemt de gehele "Negende Zang" in beslag. Deze "Negende Zang" opent met een aanhalingsteken, als signaal dat het om woorden van het gepersonifieerde hoofd en hart gaat. Het sluitende aanhalingsteken ontbreekt echter, ook in alle volgende edities. De hymne bestaat uit vijfentwintig vragen in de Erlebte Rede, bijna allemaal met een uitroepteken afgesloten. Door de repetitio (de formulering van de vragen heeft steeds de zelfde vorm: "Had hij .... niet", enz., een enkele keer iets afwijkend: "Stonden niet... ") wordt een retorisch effect bereikt. Daden, dromen en verlangens van de hoofdpersoon, door welke hij zich van de anderen in zijn aardse leven onderscheidde, worden gememoreerd. Het centrale thema van deze lofzang is dat hij door een voortdurende strijd en in een voortdurend lijden de schoonheid, liefde en heerlijkheid van God in de wereld heeft gebracht. Zo wordt hij bezongen als de verlosser der wereld, de rol die in de christelijke traditie aan Christus wordt toebedeeld. Het verlangen naar God en de strijd die daarom gestreden moet worden, komt tot uiting in zinnen als: "Had hij de dagen niet doorleefd in het Goddelijk Verlangen, had hij de nachten niet doorwaakt dat het vleesch trilde en kromp en verbleekte onder den wil van de ziel!" (VO 274) en: "Had hij de heete avonden niet doorstreden in het bruischende Willen-naar- God!" (VO 275) Het lijden wordt bezongen met strofen als: "Had hij het groote wereld-leed en de helle oogen-blikken der lage menschheid niet door-leden door al zijne gloeyende smartende leden! [...] Had hij de doornen-kronen niet gedragen of het rozen-kronen waren, met den glimlach op de lippen voor het schokkend gebit!" (VO 275) Zijn betekenis voor de mensheid was het brengen van de goddelijke schoonheid op aarde: "Had hij den Gods-stijl niet gebouwd in de zilveren tempelen op aarde, dat van hun daken groot-glimlachend lichtte en van hun zuilen in weendrupdels vloeiden, dat in hun hallen in echoos weerklonken, de blijdschappen over hun eigen schoon! Had hij de aardsche steden en de luchten niet doorgloeid met zijn schoonheid dat zij in blauw-gouden verheerlijking zich tooiden voor God!", "[...] had hij zijn liefde niet geperst in de beuken dat zij rood op-zuilden in hun wouden en hun gebladerten vervoerden tot roode rozenbosschen, waaruit de gouden vogels vlogen, die van zijn liefde zongen!" (VO 274) De aarde te doordringen van schoonheid en "Goddelijke Vrede", dat is de glansrijk volbrachte taak in zijn leven geweest. Schoonheid als verlossing J. W. van der Weij van de mensheid is het ideaal waarvan de "Negende Zang" doordrongen is. Als een samenvatting luidt het, aan het eind van de "Negende Zang": "Had hij het schoonste van alle volkeren niet genomen, om er de poëemen der Eeuwige Schoonheid in te droomera; had hij het leed van alle heilige lijders niet geleden om in liefde te komen tot den Goddelijken Vrede!" (VO 275). De "Tiende Zang" heeft de functie van een epiloog en heeft éen gebeurtenis tot onderwerp: de tenhemelopneming van de ziel. Het thema van het lied, of gezang, komt ook in dit laatste gedeelte terug, waar de "zangen" als rook van een offer (zie ook de "Derde Zang", VO 259) opstijgen en opgevangen worden door de "stomme eeuwigheids-wanden", en waar in de "schitter-witte hoogte", waarin de blikken der ogen nu zweven, "ontzachlijk zachte klanken [...] duizend-stemmig in zoete weerringen" (VO 276) juichen. Dan klinkt "[e]én duizend-voudig daverende kreet [...} éen plots ontzettend geluid, dat de oneindige gouden stilte verscheurde van boven tot beneden" (VO 276), de schimmen die nog steeds toezien en luisteren vanaf hun plaats op de heuvels rondom, bedekken het gezicht met de handen. Weerlicht doorklieft het hoofd, "de oogen zagen in schel trillenden wervelwind het Gods-Gelaat breken door de hemelen, en uit het hoofd, dat groot gezongen had, steeg de ziel als een goud-witte kus door de gloeyende stilte der alwij de ruimte naar God" (VO 276) Ook in deze laatste zin van het prozagedicht wordt het zingen genoemd, dat tenslotte is verstomd en plaats heeft gemaakt voor een heilige stilte, waarin de ziel wordt opgenomen.36 4. Thematische ontwikkeling Ik vat nu de gang van de drie voornaamste thema's kort samen. Het isolementsthema komt in de "Eerste Zang" tot ontwikkeling. De hoofdpersoon kiest met de scheiding tussen hem en zijn ouders bewust voor eenzaamheid. In de "Tweede Zang" blijkt het zelf gekozen isolement hem in zekere zin ook van buiten af opgelegd te zijn. Hij is tot verdoemenis veroordeeld door een bovennatuurlijk gezelschap van theedrinkende dames. Om dit vonnis wordt hij door zijn medemensen op straat gemeden. Anderzijds is het een troost dat deze mensen zelf geïsoleerd levende wezens zijn, niet in staat hun dromen te uiten. In de "Derde Zang" wordt een hemelse gedaante ten tonele gevoerd waarmee 80 Apokalyps/Prozagedicht in tien zangen de hoofdpersoon een zekere band heeft. Het volkomen isolement is hiermee doorbroken. De gebeurtenissen vanaf de "Vierde Zang" duiden op aspecten van uitverkiezing in zijn isolement: hij wordt voorlopig gespaard en hij mag getuige zijn van, onder andere, een oosterse optocht van dode vorsten, die in buitenaardse streken aan zijn oog voorbijtrekt. In de "Zesde Zang" wordt duidelijk in welke richting het isolementsthema zich ontwikkelt. De hoofdpersoon wordt verlosser van de mensheid. Dit komt tot uiting in zijn strijd tegen bovennatuurlijke krachten en in het lied dat hij zingt, waarmee hij een oerangst van de mensheid vertolkt. Het angst-lied verandert - in de zelfde "Zesde Zang" - in een triomf-lied. De hoofdpersoon neemt de trekken van een Christusfiguur aan. De rest van het prozagedicht sluit hier thematisch bij aan: in de "Negende Zang" wordt zijn aardse leven verheerlijkt; in de "Tiende Zang" wordt hij ten hemel opgenomen, terwijl miljoenen schimmengestalten toekijken. Het liedthema draagt, met name in de "Zesde Zang", aan deze ontwikkeling bij. Het lied dat de hoofdpersoon in de "Vierde Zang" zingt is de uiting van een persoonlijke emotie. Het angst-lied in de "Zesde Zang" wordt vanuit het verleden op hem overgedragen, de hoofdpersoon vertolkt een niet meer zuiver persoonlijke emotie. Het triomf-lied, waarvoor het angst-lied plaats maakt, onthult de ware bestemming van de hoofdpersoon: de "adem van God" die in hem verborgen zat, kan nu eindelijk naar buiten komen. Het lied heeft goddelijke kracht. Door het angst-lied wordt het vuur ontstoken dat de wereld verteert. Het triomf-lied zorgt er voor, dat de vlammen ook weer bedaren. Het schoonheidsthema speelt vooral in de "Negende Zang" een overheersende rol. Daarvóór is het als motief aanwezig vanaf de "Derde Zang". 5. Besluit De interactie van deze drie thematische complexen heeft plaats tegen een nadrukkelijk gepresenteerde bijbelse achtergrond. Daar is ten eerste de titel, Apokalyps, die verwijst naar de Openbaring van Johannes, waaraan klaarblijkelijk ook het concept van het wereldeinde is ontleend, alsmede een hele serie voorstellingen en attributen.37 Daar is vervolgens het veelvuldig voorkomen van de begrippen God en goddelijk, de bijbelse taal, en de voorstelling van een verlosser die aan Christus herinnert in de "Zesde" en de "Negende Zang". Meer specifiek doet Van Deyssel in Apokalyps ook een beroep op elementen uit de mystieke theologie, zoals hijzelf expliciet aangeeft in de eerder J. W. van der Weij aangehaalde aantekening van 23 december 1950 (zie ook hieronder). Zo valt te denken aan de eenzaamheid van de hoofdpersoon, die in verband blijkt te staan met zijn uitverkiezing; aan de reiniging en verheerlijking van het lichaam; en aan de in de "Negende Zang" bezongen bezieling door een allesoverheersend Godsverlangen. Toch is het duidelijk dat Apokalyps niet in een christelijk-religieuze zin moet worden opgevat. Van Deyssel hanteert de context en de attributen, waaronder symbolen die de kern vormen van het christelijk geloof, zoals de verlossende Christus, om de sublieme status van zijn protagonist tot uitdrukking te brengen. De nadrukkelijke aanwezigheid van het thema schoonheid leidt tot de veronderstelling dat die hoofdpersoon een kunstenaar is. De grote rol die het zingen speelt, brengt vervolgens de lyrische kunstenaar, de dichter, in beeld. Zoals in de inleiding al werd opgemerkt spreekt Mary G. Kemperink in haar proefschrift Van Observatie tot Extase ten aanzien van Apokalyps dan ook van een "poëticale' creatieve" tekst. Zij constateert dat Apokalyps de evocatie is van het "bezielende en verzielende vermogen van de dichterlijke waarneming" .38 Ook mijn analyse voert tot toekenning van poëticale betekenis aan de tekst. Ik zou die als volgt willen omschrijven. Apokalyps geeft de rol van de kunstenaar in de wereld aan. Van Deyssel ziet die als een verlossersrol. De dichter is een individu dat zich van de burgermaatschappij heeft afgewend en waarvan die zelfde burgermaatschappij evenmin iets moet hebben. Maar het is vanuit die ondankbare positie dat hij door zijn voortdurend streven naar . schoonheid de mensheid tenslotte verlossing brengt.3 Toch wordt de betekenis van Apokalyps te veel ingeperkt wanneer uitsluitend het poëticale element belicht wordt. Het is ook niet dit aspect dat Van Deyssel achteraf memoreert. Zowel vlak na de teleurstellende reactie van Kloos op Te Leven, in de brief aan Van Eeden van begin augustus 1891, als zesenveertig jaar later, in de Gedenkschriften, beschouwt Van Deyssel Apokalyps als een 'geval'. Een exemplarisch geval van een auteur die tijdens het schrijven in zulk een staat van vervoering verkeert, dat hij denkt het beste dat hij ooit gemaakt heeft te schrijven, terwijl hij achteraf in alle nuchterheid moet constateren dat hij niet meer dan "bombast" geproduceerd heeft. Een complicerende factor is het feit dat Apokalyps door Van Deysseleveneens achteraf -als "mystisch kunstwerk" is geëtiketteerd. De neerslag van een weliswaar bijzondere, maar toch min of meer losstaande ervaring werd hiermee tot een tekst waarin een levensbeschouwing tot uiting moest komen. Zoals we eerder zagen, herinnerde Van Deyssel zich de Bergen op Zoomse jaren later als de tijd van de mystiek. Hij ging vanaf 1891 werk van en over mystieke auteurs bestuderen. Karel Reijnders noemt in dit 82 ApoØs/Prozagedicht in tien zangen verband de Commentaire sur les Exercises Spirituels de Saint Ignace van pater de Ponlevoy s.j., en de Vie de Sainte Térèse écrite par elle-même. Aanvankelijk ging Van Deyssel daarbij vooral op zoek naar de methoden die de mystieke auteurs beschreven om tot een geestelijke inkeer te komen. Niet echter die confrontatie met mystieke auteurs, maar zijn eigen ervaringen in de zomer van 1891 waren de aanleiding tot het ontstaan van Apokalyps, of liever gezegd: Te Leven. Een psychologisch evenement, waaraan Apokalyps het dierbare plekje in Van Deyssels hart heeft te danken, omdat het prozagedicht de neerslag was van die ingrijpende gebeurtenis. Zestig jaar na dato denkt hij nog met warme gevoelens terug aan dat beeld van een mens die als een scheepje op de vlammenzee drijft, dat zo'n bijzondere waarde heeft als het "zinnebeeld [...J eener gebeurtenis in het menschengeestesleven" 41 Pas later heeft Van Deyssel de verbinding met het lezen over mystiek gelegd. Ik citeer in dit verband nog eens, nu in haar geheel, de aantekening van 23 december 1950, waaruit ik al eerder een deel aanhaalde, en waarin Van Deyssel zijn periode van exaltatie, de mystiek, het werk van Maeterlinck en Apokalyps bij elkaar brengt: "Van Augustus 1889 tot Februari 1893 woonde ik te Bergen-op-Zoom om in de buurt van mijn moeder te blijven, die, na mijn vader's dood, was gaan wonen te Hoogerheide, een dorp even bezuiden Bergen-op-Zoom aan den weg naar Antwerpen. Daar beleefde ik een der twee grootste crises, die tevens mijn hoogste verheffingen inhielden, van mijn geestesleven. Ik leerde kennen de mystiek, het mystische geestesleven. Ik ging over van de realistisch-naturalistische opvatting en haar vertakkingen naar de mystiek. In de wereldliteratuur was Maurice Maeterlinck de vertegenwoordiger der mystiek. Mijn doel was van het begin af aan, dus van 1885-'86 af, geweest Holland in iets hoofdzakelijks de andere landen te doen overtreffen. Ik achtte de taal het sterkste nationale kenmerk, meer dan schedelbouw of oogen- en harenkleur. Het beste wat men met de taal doen kon, was er hoog denkwerk meê te maken. Maakte ik dus Literatuur, met welke het beste van het Buitenland werd overtroffen, dan bereikte ik mijn doel. Ik moest dus, naar mijn eigen, volstrekt onpartijdig, oordeel, Maeterlinck overtreffen. Maeterlinck's ideaal, dat is: het hoogste in zijn denkwereld, bevond zich buiten, bevond zich tegenóver, het aardsche, stoffelijke leven. Ik bereikte toen in Bergen-op-Zoom het aan dat van Maeterlinck gelijk van hoogte, gelijk van hoedanigheid, zijnde geestesleven. Ik had daar toen geesteswerkingen, die tot het mystieke leven behoorden; maar gaf er niet uitdrukking aan in Literatuur. Wel schreef ik toen zeer veel; maar het eenige als mystisch kunstwerkje bedoelde ondernomene, het prozagedicht Apoka yps, slaagde niet.'42 J. W. van der Wei j Samengevat zie ik een combinatie van betekenissen van Apokalyps: de poëticale inhoud, het autobiografische aspect (Apokalyps als neerslag van een psychologische gebeurtenis) en de mystieke bedoeling, die pas in tweede instantie, wellicht bij het herzien van de oorspronkelijke versie, Te Leven, in de tekst werd gelegd. Apokalyps is een document van een gebeurtenis die van grote invloed was op Van Deyssels verdere leven, één van de zeldzame perioden van geestesverheffing waaraan hij een structurerende waarde in zijn leven toekende. Bovendien markeert het prozagedicht de zich ontwikkelende hang naar een meer 'mystieke' levenswijze en tracht het daar - hoe weinig geslaagd ook - de uitdrukking van te zijn. Tenslotte geeft het de rol van de kunstenaar in de wereld aan, zoals Van Deyssel die zich voorstelde. Dat Apokalyps als mystiek kunstwerk mislukt is, valt misschien te verklaren uit de spanning die ontstond met het zich tevens in dat stuk uitdrukkende kunstenaarsideaal. De vergrotende projectie van de hoofdpersoon, de enorme proporties waarin zijn daden beschouwd worden, zijn moeilijk te rijmen met de introverte gerichtheid, de inkeer van de geest, van een op de mystiek gericht leven. De naweeën van Van Deyssels Heroïesch-Individualistische periode43 zijn voor de Maeterlinck-achtige geesteswerkingen in dit geval nog te sterk geweest. Later zou Van Deyssel meer succes hebben met de periode van exaltatie die hij in 1897/98 in Baarn beleefde, en die uitdrukking vond in Het Leven van Frank Rozelaar. Noten 1. Dit artikel is een bewerking van een hoofdstuk uit mijn doctoraalscriptie Met zulk een vreemde stem zoo vreemd een woord. De prozagedichten van Lodewijk van Deyssel, Amsterdam VU 1987, die tot stand kwam onder begeleiding van Dr. J.D.F. van Halsema. 2. Zie Kemperink 1988, blz. 386 t/m 388. 3. Kemperink 1988, blz. 391 en 388. 4. Zie Prick 1964, blz. 67. 5. Zie Van Deyssel 1962, deel 1, blz. 406. Passage geschreven 12 april 1939. 6. In de Zwemschool (Nieuwe Gids 6 (1890/1891), blz 30-35), Een Huwelijksaanzoek (Nieuwe Gids 6 (1890/1891), blz. 467-469) en Af-sterven (Nieuwe Gids 7 (1891/1892), blz. 120-122). Deze stukken werden voor de eerste keer herdrukt in de bundel Prozastukken, Amsterdam 1895, waarbij de titel van Een Huwelijksaanzoek veranderde in De Koning der Eeuwen. ApokØs/Prozagedicht in tien zangen 7. Briefwisseling Van Deyssel-Verwey, deel 1, blz. 133. 8. Zie Prick 1980, noot 4, blz. 28. 9. Van Deyssel 1962, deel 1, blz. 381. 10. Die Baarnse periode vond zijn schriftelijke neerslag in Het Leven van Frank Rozelaar. Zie de inleiding van Harry G.M. Prick bij diens uitgave van Het Leven van Frank Rozelaar (Van Deyssel 1982). 11. Briefwisseling Van Deyssel-Ising, deel 1, blz. 151. Over de datering van de periode bestaan verschillende lezingen van Van Deyssel zelf. Harry G.M. Prick concludeert tot de periode 23 juni -8 juli. Vgl. Biografische Gegevens. 12. Prick 1977, blz. 394. 13. Briefwisseling Van Eeden-Van Deyssel, blz. 124. 14. Van Deyssel 1962, blz. 403. Passage geschreven 8 juli 1937. 15. Van Deyssel 1962, blz. 403. Passage geschreven 30 juli 1950. 16. Reijnders 1968, blz. 120. 17. handpapier of papier-de-main, velletjes papier, waarop Van Deyssel de, tijdens het werken op werk-papieren, in hem opkomende gedachten en opmerkingen van allerlei, meest autopsychologische aard, noteerde. 18. Reijnders 1968, blz. 121. 19. Tekst mij meegedeeld door Harry G.M. Prick. 20. Briefwisseling Prins-Van Deyssel, deel 1, blz. 175. 21. Tekst mij meegedeeld door Harry G.M. Prick. 22. Vgl. 's-Gravesande 1955, blz. 224. 23. Briefwisseling Prins-Van Deyssel, deel 1, blz. 175-176. J.W. van der Weij 24. Nederland. Verzameling van oorspronkelijke bijdragen van Nederlandsche letterkundigen, 1894, blz. 18-41. 25. De precieze toedracht valt na te lezen in: Delvigne 1986. 26. Nederland (1894), blz. 41. 27. Tekst mij meegedeeld door Harry G.M. Prick. 28. Zie Jansonius 1973. 29. De beschrijving van die kamer in de hierboven aangehaalde oorspronkelijke, maar later geschrapte, aanhef van Apokalyps is geënt op Van Deyssels kamer aan de achterkant van zijn eigen ouderlijk huis, dat gelegen was aan de Nieuwe Zijds Voorburgwal 161, vlakbij Dam en Kalverstraat. 30. Zie voor dit begrip Jansonius 1954, blz. 121. Jansonius verstaat er de techniek onder, die de lichaamsdelen van een persoon als zelfstandig handelende, c.q. denkende, wezens beschrijft, zonder dat ze deel lijken uit te maken van een groter besturend organisme. 31. Deze passage wijst Harry G.M. Prick aan in verband met een brief van Van Deyssel aan Verwey, van januari/februari 1891: "Maar ik ben ziekelijk, suf, duf, van het opgesloten werken en bezocht door Milton-achtige fantasieën, waarin duivelen als ketting-kogels door het Heelal vallen" (Briefwisseling Van Deyssel-Verwey, deel 1, blz. 137). De door Prick geconstateerde verwerking hiervan in Apokalyps moet dan wel pas enige maanden later hebben plaatsgevonden, indien tenminste mijn veronderstelling juist is, dat de eerste versie van het prozagedicht in de zomer van 1891 is geschreven. 32. Vergelijk Kemperink 1988, blz. 388. 33. Opvallend is de Jugendstil voorstelling van de Christusfiguur, met beelden ontleend aan de plantenwereld. Andere plaatsen in Apokalyps waar Jugendstilmotieven verwerkt zijn: "de bloembol van het hart" (VO 262), "En de ribben van den staander werden van plechtig roode en gouden biezen en tralies en bogen zich naar buiten om, met de krullen en bloementakken van een goddelijk beeldhouwwerk" (VO 266), "de schelp-oogen" (VO 267), "En de oogen, die dwaas hadden gezien in het leven, bloeiden, zoete bloemen van liefde, op [...]" (VO 271), "Nu bloeiden uit de handen van het gulden gebeente, uit de handen wier spieren zoo groot hadden gestreden, de wonder-roode rozen der eeuwige vreugde." (VO 273). 34. Van Deyssel 1962, blz. 403. Passage geschreven 30 juli 1950. Øokalyps/Prozagedicht in tien zangen 35. Met de term alinea duid ik in dit verband een gedeelte tekst aan, dat zich tussen twee regels wit bevindt. 36. Mijn lezing van Apokalyps wijkt op enkele punten af van de samenvatting die Mary G. Kemperink geeft op blz. 386-388 van Van Observatie tot Exwse. Hieronder geef ik in hoofdzaak de verschillen tussen beide lezingen weer. De hoofdpersoon is zich bewust van een verandering in zijn leven, niet alleen van het feit dat hij zijn ouders verlaat. Deze verandering is nog niet meteen definitief. Ook in tweede instantie kiest hij echter vóór de scheiding. Want al denkt hij met een "innig" gevoel aan zijn ouders, hij beschouwt hen ook als onderdeel van een mensheid die voornamelijk vervreemding bij hem oproept: zij is "bespottelijk". Functioneel in verband met die vervreemding is de sensatie van de verwijding van het perspectief. Bij de weergave van de "Tweede Zang" mag de toedracht van de verdoeming van de hoofdpersoon niet onvermeld blijven. De andere mensen op aarde weten dat hij verdoemd is, en weten ook waarom: "dames-vrouwen in donkere japonnen van stof, die onsterfelijk waren" vinden dat hij een "Vrdémde" was tussen hen, en hebben hem daarom verdoemd. Tegenover deze kwade machten -symbool van burgerlijke elementen -staat het Goede: het vrouwengelaat in de "Derde Zang". De strijd, waarvan mevrouw Kemperink spreekt, barst op dit moment nog niet los, dat gebeurt pas in de "Zesde Zang". Ook worden de mensen die hij kent niet door de lucht gevoerd. Zij komen op de daken van hun huizen te liggen - hoe wordt niet vermeld -, waar ze onbeschermd zijn tegen de onbekende krachten die het op hen voorzien hebben. Dit alles moet de hoofdpersoon aanschouwen. Vervolgens wordt alleen hij door een windvlaag omhoog getild en door de lucht gevoerd. Ook geeft mevrouw Kemperink mijns inziens niet de essentie weer, wanneer zij zegt dat de hoofdpersoon, aangekomen bij het meest zuidelijke uiteinde van de aarde, "heel ver in de verte" ziet. Hij blikt in "buiten-aardsche streken", waar hij visioenen ziet die niet aan tijd gebonden zijn. Dit is het duidelijkst in het eerste visioen, waar hij "blauwe oasen, waar, in tijdenlange stoeten, de doode Koningen en Koninginnen, en hun vaders, voor-vaders en zonen en kinds-kinderen, in blinkende goud-en purpergewaden waren" (VO 263; cursivering van mij). Heel nadrukkelijk toont Van Deyssel hier een processie van vijf generaties gelijk, waarmee aan de eerste zin van de "Vijfde Zang" inhoud wordt gegeven: "Al wat zij die wisten in de tijden voor schoons hadden gedaan, kaatste te-rug in die ontzachlijke verten" (VO 263; cursivering van mij). Pas daarna, in de "Zesde Zang", begint de strijd van de hoofdpersoon. Na deze strijd staat hij rechtop, nog steeds aan het zuidelijke uiteinde van de aarde. Hij wordt niet de afgrond waar het dodenrijk zich bevindt, ingedreven, maar kijkt er van bovenaf in. Wel wankelt hij op de rand ervan, bang er toch in te vallen. Dan wordt redding gebracht doordat er een "nieuwe klank" (VO 267) klinkt, het Goddelijke liefde-lied. ik ben het niet met mevrouw Kemperink eens, wanneer zij zegt dat dit nieuwe lied vergeleken J. W. van der Weij wordt met een vogel. Het is juist het hart dat een vogel is, uitgedrukt door het woord "hartvogel" (VO 267). De "Zevende Zang" beschrijft een gebeuren dat gelijktijdig plaatsvindt: de triomf is al aan het eind van de "Zesde Zang" bevochten, het angstgezang heeft plaats gemaakt voor het Goddelijk liefde-lied. In de "Zevende Zang" wordt nu beschreven hoe dit angstlied nog bezig is het Heelal te doordringen. Van Deyssel wijkt hier af van de overheersend chronologische orde van het verhaal. Bovenop de vlammenzee drijvend zingt de hoofdfiguur, nadat het Heelal verteerd is door vlammen, nog steeds het liefde-lied. Dat blijft zo tot het eind van het prozagedicht. De "Negende Zang" kan inderdaad gelezen worden als een lofzang op de daden van de hoofdpersoon in zijn aardse leven, waarmee hij de aarde heeft bezield van de schoonheid en het goddelijke. 37. Elementen als het tonen vanaf een hoog punt wat er in, of met, de wereld gebeurt (Openbaring 4:1), wanhopige zeelieden (Openbaring 18:17-19), een zee van vuur (Openbaring 15:12, "een zee van glas met vuur vermengd"), een overwinningslied (Openbaring 15:3), een vrouw als een teken in de hemel (Openbaring 12:1), de vier hoeken van het Heelal (Openbaring 7:1, de vier hoeken -windstreken - van de aarde), en voorts paarden en ruiters, het dodenrijk, bazuinen, bliksemstralen en donderslagen, hebben parallellen in de Openbaring van Johannes. Ook het optreden van grote mensenmassaas doet aan de Openbaring denken. 38. Kemperink 1988, respectievelijk blz. 391 en 388. 39. Mary G. Kemperink wijst in Van Observatie tot Extase op de gelijkenis van het kunstenaarsbeeld in Apokalyps met dat in de bespreking van Gorters in 1890 verschenen Verzen en in een van zijn andere prozagedichten, De Koning der Eeuwen (Kemperink 1988, blz. 388). Daarnaast zijn in dit verband ook nog passages uit Van Deyssels opstel Lidewijde en uit A.J.'s boek over Multatuli aan te halen. Zie bijvoorbeeld de passage over "kunst is passie" in Lidewijde: "Kunst is passie, en passie zoo waar, dat zij gemaakt is van alle passiën, die in menschen kunnen zijn, als éen kracht van begeeren en éen macht van doen, zich heffend in éen enkelen mensch, éen droomer, in wien al het willen en driften der menschen zich woelde en worstelde samen, en hooger ging, hooger, en uitbrak in éen brandend storten naar den blauwen hooge" -VO I, blz. 167; "Hoort, hoort naar den woordenval van den grooten passieman. Luistert naar den ijsstijl en de vuurspraak van het groote woord" -VO I, 171) en het boek van A.J. over Multatuli: "En daarin heeft Multatuli's onuitwischbare, koninklijke, verdienste bestaan: dat hij zelf een groote, gepassioneerde persoonlijkheid was, dat zijne stem door zijn tijdvak weerklonken heeft als die van een profeet in de woestijn, en dat hij de schoonste letterkundige kunst heeft voortgebracht van zijn tijd en van zijn land" - A.J. 1891, blz. 45. 88 Apokalyps/Prozagedicht in tien zangen 40. Zie Reijnders 1968, blz. 610. Voor Van Deyssels bemoeienissen met de mystiek zie Reijnders 1968, blz. 145w. 41. Van Deyssel 1962, blz. 403, geschreven 30 juli 1950. 42. Prick 1977, blz. 393-394. 43. Van Deyssel deelde zijn geestelijk leven in in drie grote perioden, de "heroiesch-individualistische" van 1885-86, de "mystische" van 1891-92 en de "synthetisch-wijze" van na 1897-98. Zie bijvoorbeeld Prick 1977, blz. 27. Bibliografie A.J. 1891 A.J. (ps. van K.J.L. Alberdingk Thijm), Multatuli, Bussum 1891. Biografische gegevens Biografische gegevens betreffende K.J.L. Alberdingk Thijm. Mededelingen van de Øumentati'edienst van het Nederlands Letterkundig Museum en Documentatiecentrum, 1-7-'56 - 1-4-'57. Samengesteld door Harry G.M. Prick Briefwisseling Van Deyssel-Ising De Briefwisseling tussen Lodewijk van Deyssel en Arnold Ising Jr., 1883-1904, uitgeg., ingel. en van aantek. voorz. door Harry G.M. Prick, 's-Gravenhage 1968. Twee delen. Briefwisseling Van Deyssel-Verwey De Briefwisseling tussen Lodewijk van Deyssel en Albert Verwey, met een woord vooraf en voorz. van aant., bezorgd door Harry G.M. Prick. Deel 1 (tot september 1894), 's-Gravenhage 1981 Deel 2 (september 1894-april 1898), 's-Gravenhage 1985 Deel 3 (april 1898-januari 1905), 's-Gravenhage 1986 Briefwisseling Van Leden-Van Deyssel De Briefwisseling tussen Frederik van Eeden en Lodewijk van Deyssel, bezorgd en toegelicht door H.W. van Tricht en Harry G.M. Prick. Tweede, herziene druk, 's-Gravenhage 1981. Briefwisseling Prins-Van Deyssel De Briefwisseling tussen Arij Prins en Lodewijk van Deyssel, uitgegeven, ingel. en van aantek. voorz. door Harry G.M. Prick, 's-Gravenhage 1971. Twee delen. L W. van der Weij Delvigne 1986 Rob Delvigne, Nog een brief van Lodewijk van Deyssel aan Arnold Ising Jr. In: Juffrouw Ida 10, nr. 3 (december 1986), blz. 23-25. Met een naschrift van Harry G.M. Prick. Van Deyssel 1962 Lodewijk van Deyssel, Gedenkschriften, voor de eerste maal volledig naar het handschr. uitgeg., ingel. en van aantek. voorz. door Harry G.M. Prick, Zwolle 1962. Van Deyssel 1982 Lodewijk van Deyssel, Het Leven van Frank Rozelaar, naar het handschrift uitgegeven, ingeleid en van aantekeningen voorzien door Harry G.M. Prick, Zwolle 1982. 's-Gravesande 1955 De Geschiedenis van de Nieuwe Gids, Brieven en Documenten, bijeengebracht door G.H. 's- Gravesande, Arnhem 1955. Jansonius [1954] F. Jansonius, Lodewijk van Deyssel, Lochem [1954]. Jansonius 1973 F. Jansonius, Van Deyssel op weg naar James Joyce. In: Nieuwe Taalgids 66 (1973), blz. 120 135. Kemperink 1988 Mary G. Kemperink, Van Observatie tot Extase, Sensitivistisch proza rond 1900, Utrecht 1988. Dissertatie Groningen. Van Nouhuys 1897 W.G. van Nouhuys, Studiën en Critieken, Amsterdam 1897. Prick 1964 Harry G.M. Prick, Ontstaan en achtergrond van 'Menschen en Bergen'. In: Harry G.M. Prick, Lodewijk van Deyssel/Dertien close-ups, Amsterdam 1964, blz. 65-83. Prick 1977 Harry G.M. Prick, De Adriaantjes: Een onderzoek naar wording en achtergronden van Van Deyssels Kind-Leven, Amsterdam 1977. Diss. Amsterdam. Prick 1980 Harry G.M. Prick, Lodewijk van Deyssel op weg naar de stylering van zijn leven (Bergen op ØApos/Prozagedicht in tien zangen Zoom, najaar 1889-vooijaar 1890). In: Jaarboek van de Maatschappij der Nederlandse Letterkunde te Leiden 1977-1978, Leiden 1980, blz. 14-30. Reijnders 1968 Couperus bij Van Deyssel: Een chronische konfrontativ in beschouwingen, brieven en notities, uitgegeven en toegel. door Karel Reijnders, Amsterdam 1968. Diss. Amsterdam. Voortgang, Jaarboek voor de Neerlandistiek, 9 (1988),91-116 RICHARS ENDE RIDDØ MElTER MOUWEN TOCH NEVEN? Nieuwe aandacht voor een oude hypothese Simon Smith Hine wiste oec niet wanen hi was, Noch hoe hi hie4 sift seker das, Noch wie sijn moder was oft vader. De bovenstaande verzen zijn afkomstig uit de Roman van den Riddere metter Mouwen (RRMM)2, een Middelnederlandse Arturroman die is opgenomen in de beroemde Øcelotcompilarie 3 De verzen hebben betrekking op de held van het verhaal, wiens queeste naar zijn vader een deel van het handelingsverloop bepaalt. In zeker opzicht slaan ze echter ook op het werk zèlf: een roman waarvan, naar tegenwoordig bijna algemeen wordt aangenomen, geen directe bron bekend is. Wel lijkt de RRmM invloed te hebben ondergaan Ø twee andere Arturromans, de Walewein en de MoriØ4, maar volgens de tegenwoordige inzichten wacht de vraag, aan welke bron het verhaal zijn structuur ontleend kan hebben, nog steeds op een bevredigend antwoord. Een complicerende factor in deze kwestie is, dat de RRmM niet in de oorspronkelijke vorm is overgeleverd. Het verhaal, zoals de compilator dat in zijn verzamelwerk geinterpoleerd heeft, is namelijk een ingrijpend verkorte bewerking van een oudere versie van de roman, die naar schatting ruim drie keer zo lang moet zijn geweest. Van een afschrift van deze versie is een fragment van 320 deels beschadigde verzen bewaard gebleven, waarmee in de compilatieversie slechts 95 verzen conesØnderen.s De oorspronkelijke roman is waarschijnlijk in de tweede helft van de 13e eeuw in Vlaanderen ontstaan.ó Er moet hierbij eerder aan een late dan aan een vroege datering gedacht worden.7 Over de exacte tijd en plaats van ontstaan valt echter niets met zekerheid te zeggen, net zo min als over de identiteit van de dichter. 92 Richars en de Riddere metter Mouwen De RRmM behoort stellig niet tot de meestbesproken werken uit de Middelnederlandse letterkunde. Toch lijkt de wetenschappelijke belangstelling voor deze intrigerende Arturroman onderhand toe te nemen. Schonk men in de vorige en aan het begin van deze eeuw nog hoofdzakelijk aandacht aan de bronnenkwestie, in het tegenwoordige onderzoek is het vooral het aspect van de intertekstualiteit dat centraal staat.8 Daarnaast is men zich meer gaan richten op de analyse van de structuur en de 'sen' van de roman, waarbij onder de laatste term verstaan moet worden: de thematische laag van een verhaal, zoals die door een dichter in een zorgvuldig opgebouwde 'conjointure' (compositie) stapsgewijs zichtbaar wordt gemaakt .9 In dit artikel zal evenwel opnieuw aandacht gevraagd worden voor de bronnenproblematiek; een kwestie, die voor een juiste interpretatie van de in vele opzichten nogal raadselachtige roman wellicht belangrijker is, dan tegenwoordig aangenomen wordt. Korte samenvatting van het verhaal Met Pinksteren houdt koning Artur hof te Kardoel. Daar bereikt hem het bericht dat Tristram en Ysaude gestorven zijn, en hij begeeft zich met zijn ridders op weg naar de begrafenis. Onderweg ontmoet hij een jongeling, die door zijn hand tot ridder gemaakt wil worden, en hij adviseert de knaap om in Kardoel zijn terugkeer af te wachten. Wanneer de jongeling aan het hof arriveert, wordt de rust daar verstoord door een rode ridder, die een meegevoerde jonkvrouw mishandelt. Op aanraden van de ziek achtergebleven Keye, de hofmaarschalk, wordt de 'knape' door koningin Genever van een wapenrusting voorzien, opdat hij de jonkvrouw in nood kan bijstaan. Van Clarette, de nicht van Arturs neef Walewain, krijgt hij bovendien als wapenteken een witte mouw, en zodoende verlaat hij Kardoel als 'riddere metter mouwen' (voortaan:RmM). Als Keye bij zijn vertrek de spot met hem drijft neemt hij zich voor, zich daarvoor nog eens op de drossaard te zullen wreken. In een tweegevecht, dat nu spoedig volgt, moet de rode ridder tegen de held het onderspit delven. Hij krijgt opdracht zich aan de koningin gevangen te geven, en aan Keye de boodschap over te brengen dat de RmM niet naar het hof zal terugkeren, voordat hij de hofmaarschalk diens spottende woorden betaald heeft gezet. Verder verzoekt de held de zojuist door hem bevrijde jonkvrouw, om Clarette uit zijn naam te groeten, en van zijn liefde voor haar op de hoogte te brengen: hij wil haar ridder en haar minnaar zijn, en zich deze status met zijn daden waardig tonen. De RmM brengt de nacht door in de burcht van een jonkvrouw, wier hart S. Smith 93 prompt in liefde voor hem ontvlamt. Met haar broer Cefalus als schildknaap aan zijn zijde bereikt hij de volgende dag het gevreesde 'Woud zonder Genade', aan de verschrikkingen waarvan zelfs Arturs meest beroemde ridders geen einde hadden kunnen maken. Geinspireerd door de liefde ziet de held evenwel kans om de heer van het woud tot overgave te dwingen, en als de reuzen uit diens gevolg daarna een aanval uitvoeren op Kardoel blijkt de RmM de enige te zijn, die het Arturrijk voor de ondergang kan behoeden. Hij weigert evenwel om hierna aan het hof te verschijnen, omdat hij zich vbbr alles op Keye wil wreken. De gelegenheid daartoe doet zich al spoedig voor, want de hofmaarschalk meent de held gewapenderhand naar het hof te kunnen voeren. Die vergissing komt hem duur te staan: in een kort tweegevecht rekent de RmM hardhandig met zijn opponent af. Na Kardoel de rug toegekeerd te hebben, beleeft de protagonist een nieuw avontuur. Hij verslaat een boosaardige roofridder, wiens stiefdochter -een onrechtmatig onterfde jonkvrouw, die de held eerder gewaarschuwd had voor de gevaren van het 'Woud zonder Genade' - nu aan het Arturhof met Cefalus in het huwelijk treedt. De protagonist laat ondertussen in een nabijgelegen klooster de wonden, die hij tijdens het gevecht had opgelopen, genezen. Nu pas blijkt, waarom de RmM geen echte naam heeft: hij is een vondeling, die, na tot 'clerc' geschoold te zijn, zeven jaar lang tevergeefs naar zijn vader had gezocht. Het was tijdens deze queeste, dat hij Artur en diens ridders ontmoet had. Tijdens zijn verblijf in het klooster laat de RmM zich door de abt overhalen om tot de orde toe te treden, echter op voorwaarde van zijn gelofte ontheven te zijn, zodra zich voor hem de gelegenheid voordoet Clarette te veroveren. Geruime tijd later komt hem ter ore dat Artur - die de verdwenen ridder aldus naar het hof hoopt te doen -terugkeren -een toernooi organiseert waarbij de hand van Clarette de inzet vormt, en niets kan hem er dan van weerhouden aan deze krachtmeting deel te nemen. Als monnik, met zijn pij over zijn wapenrusting, verschijnt hij kort daarna in het strijdperk; op de derde dag verlaat hij het als zegevierende 'riddere metter mouwen'. Op de hofdag, die Artur vervolgens ter ere van zijn terugkeer en zijn overwinning afkondigt, is ook een ongehuwde koningin aanwezig, die in de held de trekken van haar vroegere minnaar herkent. Al snel wordt duidelijk dat hij haar buitenechtelijk geboren zoon is, door haar te vondeling gelegd omdat men ongetrouwde moeders eertijds stenigde. Zijn vader was een ridder, die voor zijn geboorte gevlucht, en sindsdien spoorloos verdwenen was. De werkelijke naam van de RmM blijkt nu Miraudijs te luiden, en hij wordt in het land van zijn moeder tot koning gekroond. Daarna treedt hij in het huwelijk met zijn geliefde Clarette, waardoor hij ook heerser wordt over 'Spaengen lant'. 94 Richars en de Riddere metter Mouwen Niet lang nadat de huwelijksvoltrekking heeft plaatsgevonden, houdt Artur opnieuw hof. Bij deze gelegenheid wordt de held door Galyas, een neef van de drossaard, op grond van een tweevoudige beschuldiging tot een gerechtelijke tweekamp uitgedaagd: de RmM heeft destijds zijn oom, Keye, 'mishandeld, en hij zou bovendien zijn eigen naam niet eens kennen. Zijn vader was stellig een 'bonier' (koeherder)! De held hervat, in de periode van veertig dagen die hem van het duel scheidt, de queeste naar zijn vader, en hij ontdekt dat deze gevangen wordt gehouden in het onneembaar geachte kasteel Mauregaert. Met list en geweld weet hij zijn vader uit de burcht te bevrijden. In de tussentijd is de koning van Ierland binnengevallen in Arturs rijk, en de Britse vorst komt in grote moeilijkheden te verkeren wanneer zijn beste ridders terzelfdertijd uitrijden om Clarette te ontzetten, wier burcht door een versmade minnaar, de koning van Arragoen, belegerd wordt. Na een geslaagde interventie keren de Tafelronderidders onverwijld terug naar Bertangen, waar ze net op tijd komen om een aanval van de Ierse koning op Karlioen tot staan te brengen. Het is dan de RmM, die, met zijn vader en een aantal andere uit Mauregaert bevrijde ridders, een voor Artur gunstige wending geeft aan de beslissende strijd. Daarna triomfeert de held ook in het duel met Galyas. Dan lijkt het geluk zich tegen de RmM te keren. Na zich aan Artur onderworpen te hebben ziet de op wraak beluste Ierse koning namelijk kans om de held, diens vader en enkele ridders van de Tafelronde op verraderlijke wijze gevangen te nemen en naar Ierland te voeren.-Eén van Arturs andere ridders, Ywein, gaat samen met zijn leeuw op zoek naar zijn verdwenen collega's, en door zich als jongleur te vermommen slaagt hij erin hen te bevrijden uit het kasteel warm ze worden vastgehouden. De ridders schepen zich in voor de terugreis naar Bertangen, maar door slechte weersomstandigheden raken ze verzeild bij een stad, die door de vader van de held herkend wordt als burcht van zijn vroegere geliefde. De moeder van de RmM blijkt hier juist belegerd te worden door de lelijke koning van Cornwall, die haar met geweld tot de zijne wil maken. Aan deze belegering komt nu spoedig een einde wanneer de ouders van de held ten langen leste met elkaar in het huwelijk treden, en de vader van de RmM zijn rivaal in een tweekamp tot overgave weet te dwingen. Hierop wordt een groots feest gehouden, waarbij de vader van de held geïnstalleerd wordt als heer van het land van zijn echtgenote. Later, zo krijgen de vazallen te horen, zal de RmM zijn ouders opvolgen. Allen begeven zich ten slotte naar Karlioen, waar de held door Clarette met vreugde ontvangen wordt. Aan Artur wordt verslag uitgebracht van de éénmansactie van Ywein, en van het duel tussen de vader van de RmM en de koning van Cornwall. Zo is alles voor de held van het verhaal goed afgelopen. S. Smith 95 Een oude hypothese In een als inleiding bij de eerste afzonderlijke editie van de RRmM gepubliceerde studie heeft mevrouw Van der Stempel een belangwekkende stelling geponeerd. Zij meent, "den Richars li Biaus, die aan zekeren 'mestre Requis' wordt toegeschreven, als het origineel van ons verhaal te mogen aanwijzen, d.w.z. als den oudfranschen roman, die punten van overeenkomst met ons verhaal, die in andere verhalen passim worden aangetroffen, en vele daarenboven, welke in andere romans ontbreken, bij elkander vertoont en derhalve als hoofdbron in aanmerking mag komen.10 " De veronderstelde bron, Richars li Biaus, is een Oudfranse ridderroman, die net als de RRmM uit de 13e eeuw dateert.11 Het verhaal is, in het kort, als volgt: De koningin van Friesland sterft na bevallen te zijn van een dochter, Clarisse. Om het tot een schone jonkvrouw opgroeiende meisje tijdens zijn afwezigheid beschermd te kunnen achterlaten, laat haar vader een ommuurde tuin aanleggen. Hier valt Clarisse op een dag in slaap, en ze wordt dan misbruikt door de ridder Loys li Preus, die, door haar reputatie van schoonheid aangetrokken, over de muur was geklommen. Als de ridder na zijn daad vertrekt, blijft Clarisse zwanger achter. Na negen maanden schenkt de jonkvrouw het leven aan een zoon, en haar vader geeft in zijn woede aan twee schikiknapen het bevel, om het kind in het woud te doden. Clarisse weet echter te bewerkstelligen dat het levend achtergelaten wordt, met naast zich een zijden doek. Een graaf vindt het kind, en laat het Richars dopen. In de jaren die volgen groeit het op tot een zo voortreffelijke jongeman, dat men hem Richars li Biaus noemt. Als hij twintig jaar oud is verneemt Richars, dat hij een vondeling is, en samen met de schildknapen Lyone en Aubri gaat hij op zoek naar zijn ouders. De zijden doek, die de graaf bij hem gevonden had, neemt hij mee. Aan het begin van zijn tocht dwingt Richars een wrede ridder, die voorbijgangers de toegang tot een bron verbood, zijn leven te beteren. Na dit avontuur verarmt hij al snel, dit als gevolg van zijn buitengewone vrijgevigheid. Op zeker ogenblik hoort Richars, dat de vrouwe van kasteel Mirmandie belegerd wordt door een vreselijke reus, die haar met geweld tot de zijne wil maken. Hij snelt haar te hulp, verslaat de belegeraars en doodt de reus. Dankbaar, en getroffen door zijn schoonheid, biedt de vrouwe Richars haar liefde aan, maar hij wijst dit voorstel verontwaardigd van de hand. Juist als hij weer vertrekken wil arriveert de broer van de verslagen reus, belust op wraak, met een heel leger. Richars doodt hem met een pijl uit een kruisboog Ø Richars en de Riddere mester Mouwen en hervat dan zijn tocht, na de kasteelvrouwe op het hart gedrukt te hebben geen echtgenoot te nemen, voordat ze hem teruggezien heeft. Richars komt nu ter ore, dat de koning van Friesland in het nauw gedreven is door de sultan van Carsidoine, die hem zijn schone dochter Clarisse ontroven wil. De held begeeft zich naar het Friese hof, waar hij, eenmaal gearriveerd, zeer onder de indruk is van de schoonheid van Clarisse. Op haar beurt voelt zij zich sterk aangetrokken tot de onbekende ridder, die zo merkwaardig veel lijkt op de man die haar destijds misbruikt had. 's Avonds, nadat Richars in een gevecht met de heidenen al van zich heeft doen spreken, informeert Clarisse naar zijn familie, en ze krijgt hierop het verhaal van zijn vondelingschap te horen. Wanneer ze de doek ziet, waarin Richars eertijds te vondeling was gelegd, beseft ze dat ze haar zoon voor zich heeft, en er volgt een vreugdevolle hereniging. Als hierna de sultan, die het gewaagd had de spot te drijven met Richars' afkomst, definitief verslagen is, krijgt de held te horen welke schande zijn moeder vroeger had moeten dragen. Ook zegt zijn moeder hem, de naam van zijn vader niet te kennen. Richars hervat hierna zijn tocht, inmiddels geridderd door zijn grootvader, en nog altijd vergezeld door zijn twee trouwe schildknapen, Lyone en Aubri. Dit tweetal redt tijdens de tocht een jonkvrouw van twee afschuwelijke ridders, die haar dreigden te verkrachten. Aubri krijgt als dank zowel de hand van de jonkvrouw als haar kasteel, maar hij staat erop Richars op zijn tocht te blijven volgen. Nauwelijks is het drietal echter weer vertrokken, of de door Aubri verslagen ridder begint met zijn broer en met een geweldige legermacht aan een belegering van het kasteel, zodat de vrouwe een bode achter Aubri aan moet sturen om hem om hulp te vragen. Richars ondertussen heeft, na een aantal rovers uit de weg geruimd te hebben, gehoord hoe een zekere Loys li Preus alle toernooien in de omgeving wint, en hij besluit om aan het eerstvolgende toernooi deel te nemen. Hij toont zich bij die gelegenheid onbetwist de beste; zelfs Loys li Preus weet hij te verslaan. Vrijgevig als altijd biedt Richars zijn verslagen tegenstanders aan om hun losgeld te betalen, ditmaal op voorwaarde dat zij ieder het meest wonderlijke avontuur vertellen dat ze ooit hebben meegemaakt. Loys doet hierop verslag van zijn vroegere belevenis in de ommuurde tuin, met het gevolg dat Richars in hem zijn vader herkent. Vader en zoon gaan na deze bewogen gebeurtenis op weg naar Friesland. Als ze langs kasteel mandie komen, blijkt dit belegerd te worden door een neef van de eerder door Richars gedode reus. Richars verjaagt de belegeraars, en op zijn verzoek neemt de kasteelvrouwe Lyone tot echtgenoot. Dan, na een jaar van vruchteloze omzwervingen, weet de achter Aubri aangezonden bode het gezelschap te vinden. Als hij zijn onheilstijding heeft overgebracht wendt men onmiddellijk de paarden, om zich naar het kasteel S. Smith 97 van Aubri te spoeden. Daar worden de twee verraderlijke broers gedood. Hierna brengt Richars zijn vader naar Friesland, waar hij zijn ouders in de echt laat verenigen. Loys ontvangt van zijn schoonvader het graafschap Mangorie. In de daaropvolgende jaren reist Richars heel wat toernooien af. Zijn zorgeloosheid en vrijgevigheid leiden uiteindelijk echter tot zijn bankroet, en wanneer dan een nieuw, groot toernooi zal plaatsvinden, waarvan de winnaar de hand van 's konings dochter zal verkrijgen, is hij zelf op de hulp van anderen aangewezen om aan een behoorlijke uitrusting te kunnen komen. In een herberg, waar Richars onderdak vindt, wordt zijn verontwaardiging gewekt doordat de herbergier weigert om een dode ridder te begraven, zolang diens schulden niet voldaan zijn. Richars laat de ridder van zijn eigen schaarse middelen een passende begrafenis geven, met het gevolg dat hij daarna nog slechts een armzalig paard bezit. Onderweg ontmoet hij een in een witte wapenrusting gestoken ridder, die aanbiedt hem te vergezellen. Dankzij deze ridder verkrijgt Richars een nieuw paard, en met een aantal bijeengebrachte huurlingen kan hij nu tijdens het toernooi zodanige wapenfeiten verrichten, dat hij onder het toeziend oog van de koningsdochter Rose drie dagen achtereen tot winnaar wordt uitgeroepen. Zoals gewoonlijk wil hij, tot ieders verbazing, geen losgelden accepteren, maar wel aanvaardt hij de hand van de prinses (zij hebben elkaar inmiddels hun liefde bekend), en ook ontvangt hij van de koning een grote som geld. Richars geeft de witte ridder, aan wie hij dit alles mede te danken heeft, nu de keuze tussen de prinses en het geld, maar de ander weigert beide beloningen, en maakt zich vervolgens bekend als de geest van de dankzij Richars begraven ridder. Hierna verdwijnt hij. Richars trouwt met de schone Rose, en hij erft, als zijn schoonvader zeven jaar later sterft, het koninkrijk. Zijn vader, Loys, weet hij de kroon van Friesland te bezorgen wanneer baronnen na de dood van zijn grootvader over de opvolging twisten. Hierna slijt Richars zijn dagen in rust na gedane arbeid, en hij plukt de vruchten der wederzijdse liefde. Van der Stempel noemt, als argumenten ter ondersteuning van haar hypothese, onder meer de volgende punten van overeenkomst tussen de RRmM en de zojuist samengevatte roman. Om te beginnen is in beide verhalen sprake van een buitenechtelijk geboren protagonist, die, na ontdekt te hebben een vondeling te zijn, een queeste onderneemt om achter het geheim van zijn afkomst te komen. Eerst vindt hij zijn moeder terug, "... die tengevolge van zijne sprekende gelijkenis met haren eertijds verdwenen 'amijs' (zijn vader) dezen vóór zich meent te zien en ternauwernood haar ontroering kan 98 Richars en de Riddere metter Mouwen verbergen"12; "hij komt nog juist bijtijdsds om de verovering van haar land en haar persoon door een versmaden minnaar te beletten".13 Daarna komt het in beide romans tot een gevecht tussen de held en een spotter met zijn afkomst, "die hem de schande zijner buitenechtelijke geboorte voor de voeten werpt".14 "hij slaagt er eindelijk in zijn vader op te sporen (...), voert hem met zich naar zijne moeder, ten einde beiden door het huwelijk te vereenigen (...) en weet zelf zich de hand zijner uitverkorene in het tornooi, haar ter eere gehouden, te verwerven".5 Het is deze geliefde, die hem haar mouw als wapenteken geschonken had. Van der Stempel wijst ook nog op een aantal overeenkomsten in detail. Zo treedt in beide romans een door de held geholpen jonkvrouw in het huwelijk met zijn schildknaap. Verder krijgt de protagonist zowel in de Richars als in de RRmM geld van een geestelijke, om zich naar het toernooi om de hand van zijn geliefde te kunnen begeven. En lijkt de naam van de moeder van Richars, Clarisse, niet merkwaardig veel op die van de door de RmM zo beminde Clarette?16 Door enkele minder nauwkeurige formuleringen in haar betoog lijkt Van der Stempel bij de vergelijking van de RRmM met de Richars soms een grotere mate van overeenkomst tussen de beide romans te willen suggereren dan in feite gerechtvaardigd is. Toch ontkent de onderzoekster allerminst, dat er ook belangrijke verschillen zijn. In de RRmM is de gebruikte verhaalstof immers gearturiØeerd, en bovendien: "Geheel dezelfde daden en eigenschappen der in den Richars voorkomende personen zijn in ons verhaal behouden, doch herhaaldelijk van de(n) een op de(n) ander overgedragen, m.a.w. de dramatis personae hebben somtijds van rol gewisseld. Als noodzakelijk gevolg hiervan geschieden ook de feiten dikwijls in ander verband en in andere volgorde." 17 Op grond van de gesignaleerde parallellen, meent Van der Stempel, "mag de Riddere metter Mouwen een absoluut vrije bewerking van den ons overgeleverden Richars worden genoemd" 18, althans van een oudere versie van deze Oudfranse roman, die op haar "den indruk maakt van een herbewerking." 19 Vervolgens wijst Van der Stempel in de Middelnederlandse roman, waarin "de dietsche bewerker zijn stof, hetzij volgens eigen opvatting, hetzij naar een bepaald voorbeeld (of meerdere) heeft gewijzigd" 20, een aantal invoegingen en intertekstuele toespelingen aan, en ze noemt in dat verband verschillende opmerkelijke overeenkomsten in inhoud, stijl en zelfs woordkeuze tussen de RRmM en de, eveneens in de Lancelotcompilatie gemterpoleerde, Moriaen. De slotconclusie luidt, "dat de Roman van den Riddere metter Mouwen is bewerkt naar een oudere redactie van den ons bekenden Richars li Biaus; [en] dat bij deze dietsche bewerking de Moriaen tot model heeft gediend." 21 S. Smith 99 De hypothese verworpen De opvatting van Van der Stempel, dat er een intertekstuele relatie bestaat tussen de (oorspronkelijke) RRmM en de (oorspronkelijke) Moraen, waarbij aan het laatste werk de prioriteit lijkt te moeten worden toegekend, wordt tegenwoordig door de meeste onderzoekers gedeeld22 Haar stelling, dat de Richars li Biaus de voornaamste bron zou zijn geweest voor de Middelnederlandse roman, heeft bij latere generaties echter geen ingang gevonden, en zelfs het nodige verzet opgeroepen. Al in 1922 werd de hypothese van een vraagteken voorzien door H. Sparnaay, die aan zijn proefschrift de stelling toevoegde: "De Richars li Biaus behoeft niet de bron van den Riddere metter Mouwen te zijn." 23 In 1936 keerde deze kritiek, in veel krachtiger bewoordingen, terug in een stelling bij de dissertatie van A.M.E. Draak: 'Ten onrechte ziet Dr. B.M. van der Stempel in de 'Roman van den Riddere metter Mouwen' een bewerking naar een redactie van 'Richars li Biaus'." 24 Het is dit negatieve oordeel, dat doorklinkt in vrijwel alle latere uitspraken over deze kwestie. Zo stelt Sparnaay in 1959: "Almost all the motifs of the Dutch Knight of the Sleeve recur in Richars (...). But since the order and linking of the incidents is completely different from that of Richars, the editress goes decidedly too far when she asserts that Richars is the source of the Ridder metter Mouwen." Wonderlijk genoeg laat hij hier direct op volgen: "It is probably a free adaptation of the French romance [nota bene precies de conclusie die Van der Stempel getrokken had! j or of a closely connected work." 25 Ook De Haan en Jongen, in hun inleiding bij de recente editie van de RRmM, stellen dat de Oudfranse roman door Van der Stempel ten onrechte beschouwd werd als de voornaamste bron van het Middelnederlandse verhaal, en in een recente publicatie wordt dezelfde overtuiging uitgesproken door Janssens .27 Alleen Deschamps en C.W. de Kruyter lijken er nog niet zo zeker van te zijn, dat Van der Stempel het met haar opvatting bij het verkeerde eind had. De eerste gaat geheel voorbij aan de kritiek op de hypothese, terwijl in de formulering van de laatste enige twijfel doorklinkt aan de waarde van die kritiek: "Certainly the main motives are identical. (...). Notwithstanding these clear points of resemblance, A.M.E. Draak disagrees with Van der Stempel in considering Die riddere metter mouwen as an adaptation of a version of Richars li Biaus." De Kruyter concludeert: "further research is required, particularly with regard to a comparison of the text with its possible source, or with other related texts." 29 Dat de hypothese van Van der Stempel tegenwoordig toch bijna algemeen als achterhaald wordt beschouwd, vindt zijn oorzaak niet zozeer in de kritische stellingen van Draak en Sparnaay, als wel in de bladzijden die A. van der Lee, in zijn studie Zum literarischen Motiv der Vatersuche, aan de RRmM Richars en de Riddere metter Mouwen heeft gewijd 30 De auteur rekent de Middelnederlandse roman tot een verhaaltype, waarin 'Aussetzungssage' en 'Vatersuche' gecombineerd zijn: enerzijds wordt de maatschappelijke carrière van de te vondeling gelegde protagonist beschreven, anderzijds speelt ook de queeste van de held naar zijn onbekende ouders een belangrijke rol. Over wat hij als de slotconclusie van Van der Stempel beschouwt -"beide Romane weisen genau dasselbe Grundschema auf und daher sei der niederl ndische Roman von dem Richars abh ngig" 31 -zegt Van der Lee het volgende: "Es ist der Herausgeberin zuzugeben, dass in beiden Romanen mehrere wichtige Züge vorkommen, die auf eine enge Verwandtschaft des einen mit dem andern schliessen lassen, aber das sogenannte Grundschema: Geburt, Elternsuche, usw., neigt zu grosse Abweichungen, um den Schluss einer Entlehnung von seiten des niederlandischen Romans zuzulassen." 32 Van der Lee beargumenteert zijn stellingname als volgt (zijn betoog wordt in het onderstaande puntsgewijs samengevat): (1) De retrospectief en uiterst beknopt vertelde voorgeschiedenis van de RmM stemt niet overeen met de 'Jugendgeschichte' van Richars. De RmM werd bij zijn moeder verwekt door haar minnaar, waarna hij in Dover te vondeling werd gelegd, en daar later tien jaar lang onderwijs genoot. Richars daarentegen werd verwekt door een zijn moeder volslagen onbekende ridder, die haar in haar slaap verraste. Na in het woud te vondeling gelegd te zijn, werd de jonge Richars door een graaf meegenomen en grootgebracht. (2) Dat de held door zijn moeder herkend wordt vanwege zijn gelijkenis met zijn vader, en dat hem hierna op smadelijke wijze zijn vondelingschap voor de voeten geworpen wordt, "was er blutig rácht", is in de RRmM niet alleen een punt van overeenkomst met de Richars, maar ook met het Oudfranse chanson de geste Parise la Duchesse. "die Möglichkeit besteht, dass beide Romane hier die Parise la Duchesse Ø Vorbild genommen haben." 33 (3) In Richars li Biaus is "der Aufbau der Erzählung kompositorisch besser als im Niederl ndischen".M Richars is op zoek gegaan naar beide ouders, en als hij zijn moeder gevonden heeft vervolgt hij, "durch ihre Lobpreisungen über den Geliebten [!J nochmals dazu angeregt" , zijn tocht, teneinde nu ook zijn vader te vinden. De RmM evenwel is vanaf het begin uitsluitend op zoek naar zijn vader, maar als hij eenmaal per S. Smith 101 toeval zijn moeder gevonden heeft kunnen haar "treffliche Worte über den Vater ihn gar nicht dazu veranlassen, die Suche nach demselben fortzusetzen".36 Daarvoor is, als een deus ex machina, Galyas nodig, die de held voor laaggeborene uitmaakt; "Erst durch diese Schm" worte wird der Armelritter an sein ursprüngliches Vorhaben erinnert und ruht er nicht eher, bis er seinen Vater gefunden hat." 37 (4) De wijze, waarop de held zijn vader terugvindt, verschilt in beide romans fundamenteel. Richars komt achter de identiteit van zijn vader wanneer deze, na door hem in een toernooi verslagen te zijn, bij wijze van losgeld verslag doet van het fraaiste avontuur uit zijn leven: het avontuur waarbij hij de schone Clarisse, de moeder van de held, in haar slaap verrast had. Wijkend is de gang van zaken in de RRmM. Hier verneemt de held dat een sterk op hem gelijkende, maar oudere ridder in een gevaarlijk kasteel gevangen wordt gehouden, en tot de slotsom komend dat dit zijn vader moet zijn onderneemt hij een moedige bevrijdingsactie. (5) "die eigentliche Szene zwischen Vater und Sohn [in de RRmM] nimmt ja einen verschwindend kleinen Raum ein und tut sich durch keine einzige affektvolle Schilderung und keinen dramatischer Zug vor den andern Partien der Dichtung hervor im Gegensatz zum Richars li Biaus, wo, obgleich das Wiederfmden des Vaters nicht die einzige Aufgabe des Sohnes ist, die betreffende Szene (...) einen hervorragenden Platz einnimmt. Dies also wieder ein Beweis dafür, dass der mittelniederlandische Dichter der uns bekannten Richars nicht zum Vorbild genommen hat, denn sonst warde die Erkennungsszene gewiss nicht so überaus blass gestaltet sein." 38 Van de hier genoemde punten laten enkele er al weinig twijfel over bestaan, dat het oordeel van Van der Lee over de RRmM niet erg gunstig zal uitvallen. De uiteindelijke conclusie bevestigt deze verwachting: "W" end die Sage von der Vatersuche eigentlich nur da den Richars li Biaus entscheidend beeinflusste, wo das Treffen zwischen Vater und Sohn Darstellung gelangt, und sonst auf den Aufbau und den Verlauf der Handlung kaum einwirkte, vielmehr der Roman seinen ursprünglichen Charakter, eine Version der Aussetzungssage, behielt, wodurch er kompositorisch einen weit besseren Eindruck macht als der Roman Van den Riddere metter Mouwen, hat das Thema der Suche das niederl ndische Werk derart beeinflusst, dass der Dichter sich in seinem Bestreben, Vatersuche und Aussetzung miteinander zu verflechten, manchmal in den motivischen Elementen verrennt." 39 102 Richars en de Riddere metter Mouwen Op grond hiervan moet, aldus Van der Lee, vastgesteld worden dat de RRmM, zeker wat betreft de 'Jugendschicksale des Helden', niet aan de Richars ontleend kan hebben, zoals Van der Stempel meende. Van der Lee komt hierna zelf met het alternatief, "dass die mittelenglische Romanze Sire Degarre oder vielmehr ihre Vorlage dem Roman Van den Riddere metter Mouwen für die Jugendgeschichte des Miraudijs Pate gestanden hat." `0 Verschillende overeenkomsten tussen de beide werken zouden hiervoor aanwijzingen vormen: Aan de held van Sire Degarre worden, bij het te vondeling leggen, goud en zilver, alsmede een paar handschoenen van een fee meegegeven; aan de RmM Beide grau ende oec bont / Ende in selvere hondert pont 41 "das Pelzwerk (...) kann efne Wiedergabe des dem niederl ndischen Dichter unbekannten und von ihm nicht verstandenen Feenhandschuhmotivs sein, da in keinem andern Gedicht von der Aussetzung eines neugeborenen Kindes dem Findling Pelzwerk mitgegeben wird, sondern immer feine Seidentucher" 42 -Degarre krijgt tien jaar lang onderricht van een kluizenaar; de RmM volgt in Dover gedurende tien jaar onderwijs. -Degarre gaat, slechts gewapend met een knots, op zoek naar zijn ouders. Ook de RmM heeft zich zonder deugdelijke wapens op pad begeven, want een uitrusting ontvangt hij pas aan het Arturhof, van Genevren. De conclusie, die Van der Lee na deze vergelijking van de RRmM met Sire Degarre trekt, luidt: "W" end durch die Verwebung der Motive von der Vatersuche und der Aussetzung die Komposition des mittelniederl ndischen Romans ausserst durftig und unlogisch ist, ist es dem Dichter, der die Abenteuer des Sire Degarre darstellte, viel besser gelungen, die beiden Motive miteinader zu verflechten." 43 Enkele argumenten kritisch getoetst Aangezien Van der Lee de enige is geweest, die de opvattingen van Van der Stempel met kracht van argumenten heeft willen bestrijden, en aangezien zijn betoog er in belangrijke mate toe lijkt te hebben bijgedragen, dat de bekritiseerde hypothese in het archief van de medioneerlandistiek is verdwenen, verdient het aanbeveling, de door hem aangevoerde argumenten op geldigheid S. Smith 103 te toetsen. In het hiernavolgende zal blijken, dat het betoog van Van der Lee minder bewijskracht bezit dan men in eerste instantie geneigd is te denken. Het eerste argument, dat Van der Lee aandraagt om de door Van der Stempel veronderstelde invloed van Richars li Biaus op de RRmM te weerleggen, is het verschil in de 'Jugendgeschichte' van de beide helden. Mèt de Richars vertoont evenwel ook de, door Van der Lee als waarschijnlijker bron naar voren geschoven, Sire DegØ een belangrijk punt van verschil met onze roman. Ook hier wordt de held namelijk verwekt, wanneer een jonkvrouw "im Walde von einero Ritter beschlafen wird" Ø Blijkbaar heeft de RRmM op deze plaats in het verhaal ten opzichte van zijn (veronderstelde) bron welke van de twee dit ook geweest moge zijn -een zekere verhoofsing ondergaan: de onridderlijke verwekker werd tot een ridderlijke minnaar, wiens scheiding van de geliefde als min of meer gedwongen moest worden voorgesteld. Het is niet ondenkbaar, dat de eveneens retrospectief vertelde 'Jugendgeschichte' van de protagonist uit de Moriaen hier een bijna pasklaar model bood. In deze 'Vatersuche'-roman, die, naar eerder al opgemerkt is, een aantal opmerkelijke overeenkomsten met de RRmM vertoont, is de held ook het produkt van de amoureuze verhouding tussen een koningsdochter en haar minnaar, en aan die relatie was eveneens met het vertrek van de ridder een (voorlopig) einde gekomen. Een nog belangrijker punt van verschil tussen de RRmM en Sire Degarre, omdat de lezing van de Middelnederlandse roman hier wèl met die van de Richars overeenstemt, betreft de episode waarin de held zijn moeder ontmoet. Degarre wint in een toernooi de hand van een koningsdochter, die in hem pas na de huwelijksplechtigheid haar zoon herkent. Incest wordt zodoende slechts op het nippertje voorkomen. Geheel anders verloopt het weerzien van moeder en zoon in de RRmM en in de Richars. Hier immers komt het tot een toevallige ontmoeting tussen de held en zijn moeder, "die über die Ahnlichkeit des fremden Ritters mit ihrem Manne staunt" 45 Zij vertelt haar zoon hierna haar levensverhaal, waarop deze, nadat hem op smalende wijze zijn vondelingschap voor de voeten geworpen is, de queeste naar zijn vader voortzet. Het is teleurstellend te zien, hoe gemakkelijk Van der Lee zich van het hier gerezen probleem afmaakt. Over de "gewisse Ubereinstimmung in beiden Dichtungen" Ø zegt hij slechts: "diese eine Episode genügt doch kaum, um die Abhånglgkeit des niederl ndischen Romans von dem franzósischen sicherzustellen, mal die Möglichkeit besteht, dass beide Romane hier die Parise la Duchesse Ø Vorbild genommen Naben" 47 De wijze waarop hier de mogelijkheid weggeredeneerd wordt, dat de Richars althans in déze episode misschien van invloed is geweest op de RRmM, maakt ontegenzeglijk een weinig overtuigende indruk. Het voornaamste bezwaar laat zich als volgt formuleren. Zich baserend op een oudere studie veronderstelt Van der Lee, 104 Richars en de Riddere metter Mouwen dat Sire Degarre moet teruggaan op een verloren Lai d'Esgare, die, "wie aus dem Inhalt seines erhaltenen Sprósslings, des Sire DegØ, hervorgeht, dem Richars li Biaus, nämlich einer "teren Redaktion des uns bekannten Gedichtes, motivisch so nape stept, dass wir es mit einer aufgeputzten Bearbeitung des Richars zu tun haben." 48 Dit betekent, dat in de visie van Van der Lee zowel Sire Degarre als de RRmM teruggaat op een hypothetische Lai d'Esgare49, die op zijn beurt weer een nazaat vormt van een oudere redactie van de overgeleverde Richars (zie schema). * oudere redactie Richars li Buns Richars li Biaus * Lai d"Esgare Sire Duarte RRmM Stellen we nu vast dat in Sire DegØ, en naar we mogen aannemen ook in de 'Vorlage' daarvan, de door de held in een toernooi veroverde vrouw één en dezelfde is als zijn moeder, en merken we vervolgens op dat zowel in de RRmM als in Richars li Biaus, en derhalve ook in de oudere redactie van de Oudfranse roman, sprake is van twee geheel verschillende vrouwen, dan moeten we constateren dat Van der Lee blijkbaar meent, dat de moeder en de geliefde van Richars in de Lai d'Esgare tot een enkel personage contamineerden, waarna de dichter van de RRmM, zonder de Richars ook maar te kennen, weer tot een duplicatie van dit personage besloot. Deze constructie maakt het er niet eenvoudiger op, de gedachtengang van Van der Lee te volgen, want de mogelijke verklaring, dat pas in Sire Degarre een contaminatie van de beide verhaalfiguren zou hebben plaatsgevonden, lijkt niet erg plausibel. Ook in de door Van der Lee genoemde Gregoriuslegende zijn de moeder en de veroverde vrouw namelijk verenigd in één personage, en het ligt derhalve voor de hand hier te denken aan het bestaan van een S. Smith 105 aparte verhaaltraditie. Met andere woorden: de RRmM en de Richars lijken, op grond van het hier besproken kenmerk, tot een andere tak van overlevering te behoren dan Sire Degarre en de veronderstelde 'Vorlage' van dat verhaal. Speurend naar andere zwakke schakels in de argumentatie van Van der Lee, merkt men op dat de Richars naar zijn mening niet als bron voor het Middelnederlandse verhaal in aanmerking komt, omdat de compositie van de Oudfranse roman nu eenmaal beter in elkaar steekt dan die van de RRmM. Dat ook Sire Degarre een betere verhaalopbouw vertoont - "In dieser Romanze verlaüft die Handlung logisch und folgerichtig", terwijl "die Komposition des mittelniederl ndischen Romans ausserst durftig und unlogisch ist" 50 -is voor Van der Lee kennelijk echter geen bezwaar, de 'Vorlage' van dit verhaal als bron voor de 'Jugendgeschichte' van de RmM aan te wijzen. Terecht heeft Van der Lee gewezen op het fundamentele verschil tussen Richars li Biaus en de RRmM voor wat betreft de wijze waarop de held zijn vader terugvindt. Sire Degarre geeft op zijn beurt echter een dèrde versie van deze ontmoeting te zien, een versie die dichter bij die van de Richars staat dan bij die van de RRmM. Degarre levert strijd met een onbekende ridder, wiens territorium hij betreden heeft, en het gevecht duurt voort totdat deze ridder hem aan het "spitzenlosen Schwert", eertijds bij de door hem beslapen jonkvrouw achtergelaten, als zijn zoon herkent. Net als in de Richars, en anders dan in de RRmM, zien we dus ook in Sire Degarre een gewapend treffen tussen vader en zoon, zodat bij een vergelijking tussen de RRmM en Sire Degarre onverminderd de uitspraak van kracht is, die Van der Lee deed naar aanleiding van zijn vergelijking van de RRmM met de Richars: "das Finden des Vaters ist in beiden Romanen grundverschieden gestaltet." s1 Naar de mening van Van der Lee kan ook de episode in de RRmM, waarin de held en zijn vader elkaar ontmoeten, niet teruggaan op de Richars, "denn sonst warde die Erkennungsszene gewiss nicht so überaus blass gestaltet sein." De (natuurlijk onjuiste) premisse in de hier gevolgde redenering is, dat een 'slechte' lezing nooit kan teruggaan op een betere. Met verbazing constateren we evenwel, dat dit argument voor Van der Lee blijkbaar geen geldigheid meer bezit, wanneer zijn stelling in het geding is dat Sire Degarre wellicht een bron voor de RRmM is geweest. Een plausibele verklaring voor de onbevredigende wijze, waarop de 'Erkennungsszene' in de Middelnederlandse roman beschreven wordt, lijkt echter niet moeilijk te vinden. Ligt het niet bijzonder voor de hand hier te denken aan de mogelijkheid, dat de compilator de passage in kwestie drastisch bekort heeft?52 Het mag, met het oog op deze mogelijkheid, niet op voorhand uitgesloten worden dat de 'Erkennungsszene' in de RRmM op de Richars teruggaat. We komen met deze suggestie als vanzelf tot een laatste, als principieel te beschouwen bezwaar tegen het hier besproken gedeelte van de studie van 106 Richars en de Riddere metier Mouwen Van der Lee. Bij zijn onderzoek naar de mogelijke betrekkingen tussen (onder meer) de RRmM, Sire Degarre en Richars II Biaus, neemt de auteur voor de beide laatstgenoemde werken het bestaan van een oudere versie, c.q. redactie aan, hoewel hij zich verder niet uitlaat over de mogelijke verschillen tussen deze oorspronkelijke teksten en de overgeleverde bronnen. De RRmM lijkt door hem evenwel beschouwd te worden als een zonder meer betrouwbaar onderzoeksobject, terwijl toch in de door hem bekritiseerde studie van Van der Stempel duidelijk was aangetoond, dat in het bronnenonderzoek terdege rekening gehouden dient te worden met een complexe ontstaansgeschiedenis van de Middelnederlandse roman. Bondig geformuleerd: wat Van der Lee voor 'de' RRmM hield, is een verkorte en mogelijk ook anderszins bewerkte compilatieversie van een roman, waarin oudere verhaalstoffen op vooralsnog niet in kaart gebrachte wijze arturiØerend bewerkt werden. Welke deze verhaalstoffen waren, en wat de dichter van de oorspronkelijke roman precies ontleende en wat hij veranderde, valt in het beperkte kader van dit artikel natuurlijk niet na te gaan. Onmiskenbaar is echter, dat de RRmM een literair werk vormt waarin elementen uit de 'Vatersuche'-literatuur, uit de 'Aussetzungssage' en uit de 'Matière de Bretagne' met elkaar gecombineerd werden; elementen, die misschien niet direct, maar pas in de loop van een gefaseerd bewerkingsproces werden samengevoegd. Het is wellicht hierdoor, dat de inconsistenties en de raadselachtigheden, die zich in de roman laten aanwijzen, het verhaal hebben kunnen binnensluipen. Bewerkers zullen lang niet altijd alle consequenties van hun ingrepen in de verhaalstof hebben kunnen overzien! 53 De RRmM mag om de bovengenoemde reden niet zonder meer vergeleken worden met Richars li Biaus of met een andere mogelijke bron. Telkens zal rekening gehouden moeten worden met de omstandigheid, dat dichters en bewerkers tijdens het scheppingsproces dikwijls niet alleen ontleenden, maar ook veranderden, waarbij kerm van andere bronnen dan de in hoofdzaak gebruikte ongetwijfeld een belangrijke rol zal hebben gespeeld. Wil men nu vanuit deze visie een oordeel vellen over de hypothese van Van der Stempel, en de verwerping daarvan door Van der Lee, dan zal men in ieder geval moeten onderzoeken, of de verschillen tussen de RRmM en Richars li Biaus voor wat betreft de 'Jugendgeschichte' der protagonisten noodzakelijk tot een afwijzing van de veronderstelde afhankelijkheidsrelatie tussen de beide romans moeten leiden, of dat ze misschien kunnen worden toegeschreven aan hetzij een bewust innoverende, ook aan andere bronnen ontlenende dichter, hetzij een latere bewerker. Zolang dit onderzoek niet heeft plaatsgevonden, valt niet uit te sluiten dat Van der Stempel toch gelijk had, toen zij tot de conclusie kwam dat de RRmM een absoluut vrije bewerking van (een oudere versie van) Richars li Biaus genoemd mag worden. De al eerder in dit artikel S. Smith 107 geciteerde woorden, waarmee De Kruyter ooit de aandacht heeft proberen te vestigen op de noodzaak van voortgezet bronnenonderzoek, hebben dan ook niets van hun geldigheid verloren: "In accordance with the present state of literary history, however, further research is required, particularly with regard to a comparison of the text with its possible source, or with other related texts." 54 Een andere benadering Bekijken we nu, als aanzet tot verder onderzoek in deze richting, of de door Van der Lee gesignaleerde verschillen tussen de RRmM en de Richars, door hem aangevoerd als argumenten tegen de hypothese van Van der Stempel, niet het gevolg zouden kunnen zijn van bewuste ingrepen, dan stuiten we op enkele interessante mogelijkheden. Dat de 'Jugendgeschichte' van de RmM retrospectief en zeer beknopt verteld wordt, zou bijvoorbeeld als volgt kunnen worden verklaard. De dichter van de oorspronkelijke roman zal, bij het arturianiseren van oudere verhaalstof, ongetwijfeld gestreefd hebben naar aansluiting bij de conventies van het genre. Een initiale Arturhofscène, of een creatieve variant daarop, moet door hem dan ook haast wel als onontbeerlijk beschouwd zijnss, en als vanzelf zal dit tot een begin 'in medias res' hebben geleid. De 'enforces' van de held , moesten nu, als gevolg van deze keuze, achteraf uit de doeken gedaan worden. Een bezwaar zal dit zeker niet geweest zijn: het optreden van een protagonist, die het aanvankelijk nog zonder naam en voorgeschiedenis moest stellen, bracht natuurlijk al meteen een bepaalde vorm van spanning in het verhaal56 We kunnen verder veronderstellen, dat een zekere mate van beknoptheid in de 'Jugendgeschichte' juist door de retrospectieve vertelwijze veroorzaakt zal zijn; het handelingsverloop mocht natuurlijk niet al te lang onderbroken worden door een terugblik. Daarnaast moet uiteraard rekening gehouden worden met de mogelijkheid, dat de compilator de 'Jugendgeschichte', net als de 'Erkennungsszene' tussen vader en zoon, Ø bekort heeft 57 Ook voor het door Van der Lee opgemerkte feit, dat de manier, waarop de RmM zijn vader ontmoet, ingrijpend afwijkt van wat aan de 'Erkennungsszene' in Richars li Biaus voorafgaat, is een aannemelijke verklaring te vinden. Deze verklaring hangt samen met de omstandigheid, dat het Middelnederlandse verhaal tot het genre der hoofse romans behoort. In een Arturroman, die immers geacht werd hoofse idealen te propageren, kon de vader van de held vanzelfsprekend bezwaarlijk een ridder zijn die een slapende jonkvrouw misbruikt had, zoals Loys li Preus dat had gedaan in de Richars. Het kan 108 Richars en de Riddere metter Mouwen daarom niet uitgesloten worden, dat de dichter van de RRmM de vaderfiguur getransformeerd heeft tot een betere bedoelingen koesterende minnaar, dit wellicht onder invloed van de voorstelling in de Moriaen. De hier veronderstelde ingreep moet wel vergaande consequenties hebben gehad voor het verdere verhaalverloop, aangezien het feit dat de minnaar zijn zwangere geliefde in de steek zou laten, en niet uit eigen beweging naar haar zou terugkeren, nu gemotiveerd, zo niet gerechtvaardigd diende te worden. Hier moet de dichter op zijn eigen inventiviteit vertrouwd, of naar een andere bron dan de Richars of de Moriaen gegrepen hebben, want in de eerste roman ontbreekt zoals gezegd de figuur van de minnaar, terwijl in de tweede de vader van de protagonist, door een eed om een queeste te zullen ondernemen naar de verdwenen Øceloet, zich gedwongen voelde zijn geliefde achter te laten. In de RRmM wordt ons een wat archaïsch aandoende verklaring voor het vertrek van de vader voorgeschoteld. Blijkbaar vrezend voor zijn leven ontvlucht hij het land van zijn heer, die hem inderdaad, Om dtmense alle stemde dan, / Die kint hadden sonder getrouden mans8, niet erg dankbaar zal zijn geweest voor het bevruchten van zijn dochter. Het feit, dat de gevluchte minnaar geen poging zou ondernemen om naar zijn geliefde terug te keren, diende hierna eveneens gemotiveerd te worden S9 Zou de vader van de held gedurende al de jaren die aan de 'Erkennungsszene' voorafgingen als vrij man hebben rondgelopen, zoals Loys li Preus in de Richars, dan zou hij zich een allesbehalve hoofs minnaar betoond hebben. Het lijkt om die reden vrij aannemelijk, dat de dichter van de RRmM hier, wellicht onder gebruikmaking van een andere bron60, gekozen heeft voor de oplossing de vader menech dach 61 in gevangenschap te laten doorbrengen, om zo zijn langdurige afwezigheid op een bevredigende manier te verklaren.62 We vinden hier dus een mogelijke oorzaak van het fundamentele verschil tussen de RRmM en Richars li Biaus voor wat betreft de wijze waarop de held zijn vader terugvindt: een tweegevecht tussen vader en zoon behoorde in de hoofse Arturroman eenvoudig niet tot de mogelijkheden, omdat de vader van de protagonist er nu eenmaal niet als vrij ridder in mocht optreden. Een volgend argument, door Van der Lee aangevoerd als bewijs voor zijn stelling, dat de RRmM niet op de Richars kan teruggaan, is de geenszins vlekkeloze compositie van de Middelnederlandse roman. Waar Richars, nadat hij zijn moeder teruggevonden heeft, en nadat de spot gedreven is met zijn vondelingschap, zich direct op pad begeeft om zijn vader te zoeken, lijkt de RmM zijn oorspronkelijk voornemen geheel uit het oog verloren te hebben, totdat de als een deus ex machina opduikende Galyas hem hier op weinig vriendelijke wijze weer aan herinnert. We moeten er echter rekening mee houden, dat de lezing van de RRmM het produkt kan zijn van drastische ingrepen in de oorspronkelijke verhaalstof. Al op het eerste gezicht is duidelijk, S. Smith 109 dat de dichter zijn stof tijdens het arturianiseren heeft omgewerkt tot een hoofse liefdesroman. "In den Riddere metter Mouwen wordt ons de ontmoeting tusschen den held en de jonkvrouw, die hem meergenoemd 'teken' vereert, reeds bij de aanvang, in den Richars eerst na de hereeniging der ouders, dus aan het slot, geschilderd. Dientengevolge kunnen in ons verhaal de wonderdaden, vervolgens door den held verricht, gevoeglijk aan 'der minnen cracht' (...) worden toegeschreven", zegt Van der Stempel in haar inleiding, en het is veelzeggend wat de onderzoekster hieraan toevoegt: "... al moet dezelfde omstandigheid anderzijds geacht worden een belangrijke vertraging te brengen in zijne pogingen om zijne ouders te zoeken." 63 Ook Janssens is van me- Øg, dat de (oorspronkelijke) RRmM een liefdesroman pur sang moet zijn geweest; daarop wijst onder meer de vermelding van de RmM in Van der feesten een proper dinc, waar hij genoemd wordt in een reeks van beroemde minnaars die door de liefde zwaar op de proef gesteld waren .M Opmerkelijk is nu dat in de roman, zoals die ons is overgeleverd, de door de held zo beminde Clarette in de tweede helft van het verhaal, na de voltrekking van het huwelijk tussen de beide geliefden, eigenlijk geen rol van betekenis ' meer speelt, en dat zijn liefde voor haar het handelen van de held nergens meer bepaalt. Dit merkwaardige gegeven lijkt niet in overeenstemming te brengen met de reputatie, die de oorspronkelijke roman genoten moet hebben. Constateren we daarenboven, dat juist het huwelijk tussen de protagonist en zijn geliefde, voltrokken in de middelste der mediale Arturhofscènes65, tot de door Van der Lee bekritiseerde vertraging in de 'Vatersuche' leidt, dan kan men zich voorzichtig afvragen of niet de mogelijkheid bestaat, dat het huwelijk in de oorspronkelijke RRmM, net als in de Richars, pas ná de voltooiing van de 'Vatersuche' tot stand kwam, en dat de huidige volgorde het resultaat is van de ingrepen van een latere bewerker. Deze nogal speculatieve hypothese zou de nu inderdaad nogal gebrekkige compositie van de Middelnederlandse roman kunnen verklaren, en bovendien de eigenaardigheden, die zich in het verhaal blijken voor te doen, begrijpelijker kunnen maken. In het toekomstige onderzoek naar de RRmM lijkt met de complexe problematiek, die met de hier geopperde veronderstelling samenhangt, terdege rekening te moeten worden gehouden. Besluit We zijn toe aan een voorlopige conclusie. In het voorafgaande is duidelijk geworden, dat er vooralsnog onvoldoende grond bestaat om de hypothese van Van der Stempel, dat Richars li Biaus de voornaamste bron is geweest van de RRmM, als achterhaald te beschouwen. De argumenten, door Van der Lee 110 Richars en de Riddere metter Mouwen tegen deze stelling aangevoerd, bleken bij nadere beschouwing niet voldoende bewijskracht te bezitten. Van der Lee heeft, naar we hebben kunnen vaststellen, geen rekening gehouden met de mogelijkheid, dat de verschillen tussen de beide romans wel eens het gevolg zouden kunnen zijn van éen aanpassing van het verhaal aan de conventies van de Arturroman. Ook heeft hij niet in zijn overwegingen betrokken, dat noch de RRmM, noch de Richars in de oorspronkelijke vorm overgeleverd is, en dat we in beide gevallen dus te maken kunnen hebben met van de oorspronkelijke verhalen afwijkende bewerkingen. Voor wat betreft de RRmM is dit naderhand, met de vondst van een fragment van een oudere versie van de roman, ook komen vast te staan67, en daarmee werd het door Van der Stempel reeds geuite intuïtieve oordeel dienaangaande in zekere zin bevestigd. Het staat nu immers vast dat de roman, zoals wij die kennen, een bewerking is door de 'architect' van de Lancelotcompilatie. Het zou onjuist zijn om nu maar voetstoots aan te nemen, dat een voorloper van de overgeleverde Richars li Biaus de voornaamste bron is geweest voor de oorspronkelijke RRmM. Bij de huidige stand van zaken in het onderzoek zou deze conclusie prematuur zijn. Het lijkt echter wel gerechtvaardigd, te stellen dat een hernieuwde vergelijking van de RRmM met de Richars tot de desiderata van de Nederlandse Arturistiek behoort. Een diachronische benadering lijkt bij onderzoek in deze richting de meeste resultaten te beloven. De vele eigenaardigheden in het verhaal van de Riddere metter Mouwen vormen in ieder geval een bruikbaar aanknopingspunt, wanneer men wil trachten een indruk te krijgen van de veranderingen, die de Middelnederlandse roman in de loop der tijden ondergaan moet hebben. "Ik beweer niet dat men dit alles zal kunnen achterhalen, maar men moet het wèl proberen." 69 Noten Deze bijdrage is grotendeels gebaseerd op enkele paragrafen uit mijn doctoraalscriptie: Ø verkenning in het Woud zonder Genade. Een inleiding in de problematiek van de Roman van de Ridder met de Mouw als grondslag voor Ølronies-stndctureel onderzoek (V.U. 1988). Roel Zemel dank ik voor zijn waardevolle adviezen bij een eerdere versie van dit artikel. 2. Roman van den Riddere mean Mouwen. Opnieuw naar de bewaarde bronnen uitgeg. Met letterkundige inl. door M.J.M. de Haan en L. Jongen en annotaties en emendaties door B.C. Damsteegt en M.J. van der Wal. Met medewerking van A. Meesen. Utrecht, 1983. Citaat S. Smith 111 vss. 1744-46. In het hiernavolgende wordt naar deze uitgave geciteerd, waarbij cursiveringen achterwege blijven. 3. Editie: Roman van Lancelot (Xllle eeuw). Naar het (eenig bekende) Handschrift der Koninklijke Bibliotheek, op gezag van het Gouvernement uitgeg. door W.J.A. Jonckbloet. 2 din. 'sGravenhage, 18Ø1849. 4. Zie o.m. F.P. van Oostrom: Lantsloot vander Haghedochte. Onderzoekingen over een Middelnederlandse bewerking van de Lancelot en prose. Amsterdam, etc., 1981. Blz. 201Ø en 234, alwaar verdere literatuur. Zie ook J.D. Janssens: "Oude en nieuwe wegen in 'het woud zonder genade'. (Terreinverkenning voor verder onderzoek naar de Mnl. niet-historische Arturroman)." In: NTg 75 (1982), blz. 291-312, m.n. blz. 311. 5. Zie J. Deschamps: "Een fragment van de onverkorte versie van 'Die riddere metter mouwen'." In: Liber Alumnorum Prof. Dr. E. Rombauts. Leuven, 1968. Blz. 61-78. De tekst van het fragment is opnieuw uitgegeven in de recente editie van de RRmM (zie noot 2). Over de precieze omvang van de oorspronkelijke roman kan slechts gespeculeerd worden, omdat niet te achterhalen valt of de compilator zijn voorbeeld overal in gelijke mate bekort heeft, en of hij zich misschien niet ook andere ingrepen veØrloofd, of een andere dan de oorspronkelijke versie van de roman bewerkt heeft. Gezien de vele eigenaardigheden in het handelingsverloop van de roman vallen de laatste twee mogelijkheden zeker niet uit te sluiten. Zie hiervoor mijn artikel "Van koning tot kroonprins. Over de structuur van de Roman van den Riddere metier Mouwen." (te versch.). 6. Zie J. Janssens: "De Middelnederlandse Arturroman." In: Arturus RØ Volumen 1: catalogus. Koning Artur en de Nederlanden. Ed. W. Verbeke, J. Janssens en M. Smeyers. Leuven, 1987. Blz. 263-300. Hiervan blz. 293-94. 7. Dit op grond van het feit, dat de RRmM naar men aanneemt ontleend heeft aan de Walewein en de Moriaen, terwijl de Walewein op zijn beurt vermoedelijk schatplichtig is aan de uit ca. 1260 daterende Lantsloot vander Haghedochte. Zie de in noot 4 genoemde literatuur. 8. Zie bijvoorbeeld de in noot 4 genoemde studies, waarin o.m. de kwestie van de intertekstuele relatie tussen de RRmM en enkele andere mal. Arturromans aan de orde gesteld wordt. 9. Een aanzet tot onderzoek in deze richting wordt gevormd door de inleiding van M.J.M. de Haan en L. Jongen bij de recente editie van de roman (zie noot 2). 10. Roman van den Riddere metter Mouwen. Opnieuw naar het hs. uitgeg. en van een inl. en glossarium voorz. door B.M. van der Stempel. Leiden, z.j. [1913]. Inl. blz. XII. Richars en de Riddere metter Mouwen 11. Een recente uitgave van de roman is: Richars U Biaus, Roman du XIIIe siècle. Edith par A.J. Holden. P fris, 1983. Zie verder. Grundriss der romanischen Literaturen des Miaelalters. Band IV: Le roman jusqu'a la fin du Xli e siècle. T. 1 (Partie historique), Heidelberg 1978, blz. 462. T. 2 (Partie documentaire), Heidelberg 1984, blz. 196-97. 12. B.M. van der Stempel, Inl. (zie noot 10) blz. XIII. 13. Ibid. Deze voorstelling van zaken is niet geheel juist, daar het in de RRmM de vader van de held is, die, pas veel later in het verhaal, deze verlossersrol op zich neemt. Zie ook B.M. van der Stempel, Inl. blz. XVII. 14. Ibid. In de Richars is dit de versmade minnaar, in de RRmM is het Galyas, de neef van de hofmaarschalk, wiens woede gewekt was door de afranseling die de RmM Keye eerder in het verhaal gegeven had. 15. Ibid. In de overgeleverde versie van de RRmM vindt dit toernooi evenwel veel eerder plaats dan in de Ric, namelijk nog Ørdat de protagonist zijn moeder teruggevonden heeft. Het is echter niet onmogelijk, dat dit verschil het gevolg is van ingrepen door een latere bewerker. Zie het in noot S aangekondigde artikel. 16. De naam van Clarette, in de ØM de nicht van Walewain, kan echter ook afgeleid zijn van Claris(s)ant, in de Conte du Graal van Chrétien de Troyes de zuster van Gauvain. Zie G.D. West: An index of proper names in French Arthurian Verse Romances, 1150-1300. Z.p., zj. (Toronto, 1969). Blz. 42. 17. B.M. van der Stempel, Inl. (zie noot 10) blz. XVI-XVII. Het zal duidelijk zijn, dat in een dergelijke redenering het gevaar van 'hineininterpretieren' niet onderschat mag werden. 18. Ibid. blz. XVII. 19. Ibid. blz. XX. Van der Stempel gebruikt in haar inleiding de term redactie, maar bedoelt daarmee in feite een oudere versie. Zie voor deze terminologie W.P. Gerritsen: "Les relations littéraires entre la France et les Pays-Bas au Moyen Age. Quelques observations sur la technique des traducteurs." In: Actes du sØØme congrès national. Société francaise de lit*ature comparée. Poitiers 27-29 Mai 1965. Parijs, 1967. Blz. 28-46. 20. Ibid. blz. XXI. 21. Ibid. blz. XXVIII. 22. Zie de in noot 4 genoemde literatuur. S. Smith 113 23. Geciteerd door M.J.M. de Haan en L. Jongen, Inl. (zie noot 2) blz. 21, noot 20. 24. Ibid. 25. H. Sparnaay: "The Dutch Romances." In: Arthurian Literature in the Middle Ages. A Collaborative History. Ed. R.S. Loomis. Oxford, 1959. Blz. 443-61. 26. M.J.M. de Haan en L. Jongen, Inl. (zie noot 2) blz. 17. 27. J. Janssens, "De Middelnederlandse Arturroman" (zie noot 6), blz. 293. 28. J. Deschamps, "Een fragment van de onverkorte versie van 'Die riddere metter mouwen'" (zie noot 5), blz. 69-70. 29. Die Riddere metter mouwen. Ms. The Hague, Royal Library 129 A 10 fol. 167-177 verso and the fragment Brussels, Royal Library IV 818. With an introduction by C.W. de Kruyter. Leiden, 1975 (Series of facsimiles of Middle Dutch manuscripts 3). Inl. biz. XVII. 30. A. van der Lee: Zum literarischen Motiv der Vatersuche. Amsterdam, 1957. Blz. 197-208. 31. Ibid. blz. 198. 32. Ibid. blz. 198-99. 33. Ibid. blz. 200. 34. Ibid. 35. Ibid. 36. Ibid. blz. 201. 37. Ibid. 38. Ibid. blz. 202-03. 39. Ibid. biz. 203. 40. Ibid. blz. 208. 114 Richars en de Riddere metter Mouwen 41. Roman van den Riddere metier Mouwen (zie noot 2), vss. 1776-77. 42. A. van der Lee, Zum literarischen Motiv der Vatersuche (zie noot 30), blz. 205. 43. Ibid. blz. 208. 44. Ibid. blz. 203. 45. Ibid. blz. 200. 46. Ibid. 47. Ibid. 48. Ibid. blz. 204. 49. Waarbij aangenomen wordt, dat Van der Lee met de 'Vorlage' van Sire Degarre, die naar zijn mening model heeft gestaan voor de 'Jugendgeschichte' van de RmM, ook inderdaad de Lai d'Esgare bedoelt. 50. A. van der Lee, Zum literarischen Motiv der Vatersuche (zie noot 30), blz. 208. 51. Ibid. blz. 201. 52. Opmerkelijk in dit verband is, dat een gelijksoortige passage in de Moriaen bijna honderd verzen in beslag neemt. Zie: Moriaen. Opnieuw uitgeg. en geannoteerd door H. Paardekooper- Van Buuren en M. Gysseling. Zutphen, z.j. [1971]. Vss. 3563-3661. Een nieuw argument voor de stelling, dat de Moriaen niet bekort is, of althans (voor gedeelten) minder ingrijpend dan de andere in de Lancelotcompilatie geïnterpoleerde romans? 53. De hier genoemde mogelijkheid vormt mede het onderwerp van het in noot S aangekondigde artikel. 54. Zie noot 29. 55. Zie B. Schmolke-Hasselmann: Der arthwische Versroman von Chrestien bis Froïssart. Zur Geschichte einer Gauung. Tubingen, 1980. Blz. 35 vlg. En van dezelfde auteur "Untersuchungen zur Typik des arthurischen Romananfangs." In: Germanisch-Romanisch Monatschrift 31 (1981), blz. 1-13. Natuurlijk zijn er ook Arturromans waarin de initiale hofscène ontbreekt, of uitgesteld wordt. Een bekend type volgt het stramien van de Conte du Graal van Chrdtien de Troyes (vgl. bijv. onze Fit). Hierin wordt beschreven, hoe S. Smith 115 een ongeciviliseerde knaap de wildernis, waarin hij was opgegroeid, verlaat om zich naar Arturs hof te begeven. In de loop van het verhaal ontwikkelt hij zich tot een waardig lid van de Tafelronde. De RmM echter staat, anders dan nogal eens gesuggereerd wordt, al direct aan het begin van de roman op een hoofs niveau, en het gaat er in het verhaal dan ook niet om dat hij zich de kwaliteiten moet zien eigen te maken die voor integratie in de Arturwereld vereist zijn, maar om het verwerven van een reputatie op grond van eigenschappen die hij reeds in ruime mate bezit. In een dergelijke Arturroman lijkt een openingsscène aan het hof meer op zijn plaats te zijn dan een uitvoerige 'Jugendgeschichte' van de held. 56. Vgl. bij Chrétien de aanvankelijk anonieme Lancelot (in de Chevalier de la Charrette), en de eveneens lange tijd naamloze Perceval (in de Conte du Graal). 57. Opvallend is wel, dat de held in de Moriaen bijna honderd verzen nodig heeft om zijn voorgeschiedenis te vertellen. Zie vss. 642-728 in de editie Paardekooper-Van Buuren en Gysseling (zie noot 52, en de suggestie aldaar). 58. Roman van den Riddere metter Mouwen (zie noot 2), vss. 2178-79. 59. Hier moet worden opgemerkt, dat het waarschijnlijk niet in de bedoeling van de vader van de RmM lag, zijn geliefde voorgoed te verlaten. Zie M.J.M. de Haan en L. Jongen, Inl. (zie noot 2) blz. 22-23, noot 40. 60. Zie B.M. van der Stempel, Inl. (zie noot 10) blz. XXXIV, noot 4. Het zou de moeite kunnen lonen eens na te trekken, of het kasteel uit het chanson de geste Gauffrey inderdaad het voorbeeld kan zijn geweest voor de burcht Mauregaert in de ØM. 61. Roman van den Riddere metter Mouwen (zie noot 2), vs. 2400. 62. Een held die zijn vader uit gevangenschap bevrijdt kunnen we ook in andere werken aantreffen. Zie A. van der Lee, Zum literarischen Motiv der Vatersuche (zie noot 30), blz. 202 noot 1. 63. B.M. van der Stempel, Inl. (zie noot 10) blz. XVIII. 64. Zie J.D. Janssens: Dichter en publiek in creatief samenspel. Over interpretatie van Middelnederlandse ridderromans. Leuven/Amersfoort, 1988. Blz. 216, noot 277. De vermelding van de RmM is te vinden in: H. Vekeman, Van der feesten een proper dinc. Temperamentvolle vriendschap tussen hof en hemel. Nijmegen, 1980. Vs. 197. Richars en de Riddere metter Mouwen 65. Er zijn er maar liefst drie: zie M.J.M. de Haan en L. Jongen, InL (zie noot 2) blz.16. 66. Zie het in noot 5 aangekondigde artikel. 67. Zie het in noot 5 genoemde artikel van Deschamps. 68. Zie B.M. van der Stempel, Inl. (zie noot 10), blz. Ø vlg. 69. Geciteerd naar M. Draak: Oude en nieuwe Lancelo:problemen en de noodzake jk van lezen. Amsterdam, 1976. Blz. 6. Voortgang, Jaarboek voor de Neerlandistiek 9 (1988), 117-142 VERANDERINGEN INDE AMBTEUJKE TAAL VAN DEVENTER TUSSEN 1350 EN Ø. Maaike Mulder Inleiding Het Middelnederlands is een verzamelnaam voor een aantal dialecten die gedurende de late middeleeuwen in het huidige Nederland, België en Noord- Frankrijk werden gesproken. Over de vraag welke dialecten er wel en welke er niet toe behoren, kan men twisten. Met name de grens in het oosten van ons land levert problemen op. Wanneer men het Middelnederlands als taal definieert, zoals Van Loey dat doet ("westgermaans waarin het frankisch het hoofdbestanddeel vormt"), vallen de oostelijke dialecten uit de boot1. Een taalgrens samenvallend met de latere staatkundige grens tussen Nederland en Duitsland is op taalkundige gronden niet te verdedigen2. Noch de benaming Middelnederlands noch Middelnederduits lijkt recht te doen aan het bijzondere karakter van de taal die in het oosten van Nederland (en het aangrenzende deel van Duitsland) geschreven werd3. Op grond van praktische overwegingen kan men ook díe dialecten als Middelnederlands beschouwen die in later tijd een rechtstreekse band zullen hebben met de Nnl. cultuurtaal. Dan kunnen ook de taaldocumenten in Groningse, Drentse, Overijsselse en Gelderse streektalen tot het Middelnederlands gerekend worden4. Het project waar dit onderzoek deel van uitmaakt (zie onder) gaat uit van deze 'praktische' benadering van het begrip Middelnederlands. Wanneer het Middelnederlands niet bestaat, kan het ook geen direct object zijn van taalkundig onderzoek. Het kan slechts indirect bestudeerd worden via de verschillende dialecten: het Middelbrabants, het Middelvlaams, het Middelhollands, enzovoort. Maar ook deze dialectaanduidingen zijn in wezen al weer abstracties. Om een adekwate beschrijving van het Middelhollands te geven, moeten we weten hoe men in de middeleeuwen in Amsterdam sprak, in Leiden, in Dordrecht en in al die overige steden en dorpen. 118 Veranderingen in de ambtelijke taal De documenten die het meest geschikt zijn om het plaatselijk taalgebruik te achterhalen (voor zover dat althans mogelijk is), zijn gedateerde en gelokaliseerde ambtelijke stukken (in origineel) van lokaal belang. Niet literaire teksten waarvan meestal tijd noch plaats van vervaardiging bekend is (en die bovendien zelden in origineel zijn overgeleverd). Liefst ook geen stukken die een ruimer dan lokaal belang hebben gehad (dus brieven aan de graaf van Holland, de bisschop van Utrecht enz.). Hierin immers kan de plaatselijke schrijver zijn taalgebruik hebben aangepast aan dat van de geadresseerde. Wanneer we deze teksten uitsluiten, komen we terecht bij de stadsboeken, keuren, schepenoorkonden en andere gebruiksteksten. De studie van dit soort taaldocumenten heeft in 1977 een grote stimulans gekregen door de uitgave van het Corpus Gysseling, waarvan reeks I gewijd is aan de ambtelijke teksten van vóór 1301. Het merendeel van deze teksten is afkomstig uit de zuidelijke Nederlanden. De noordelijke provincies zijn slecht of in het geheel niet vertegenwoordigd. De reden daarvan is dat men in het noorden pas in de 14de eeuw is begonnen met het gebruik van de volkstaal in ambtelijke stukken5. Omdat taalkundig onderzoek naar de chronologische en regionale verscheidenheid van het Middelnederlands pas mogelijk wordt wanneer we ook voor de 14de en 15de eeuw over dergelijke 'databanken' beschikken, zijn we aan de VU enkele jaren geleden begonnen met de opbouw van een corpus van ambtelijke teksten uit de 14de eeuw6. De documenten worden in de computer ingevoerd met een tijd-en plaatsaanduiding. Bovendien krijgt ieder woord een taalkundige code meel. Daar het materiaal op dit moment nog niet een representatief beeld geeft van het hele Nederlands sprekende taalgebied, is taalkundig onderzoek voorlopig slechts mogelijk naar een bepaalde stad of streek. Een van de plaatsen waarvan de oorkonden inmiddels in ons corpus zijn ingevoerd, is Deventer. En in deze stad begint de grote stroom oorkonden in de volkstaal omstreeks 1350. Vandaar de keuze van het eerste in de titel genoemde jaartal. De verantwoording van de keuze van het tweede jaartal is moeilijker. De stroom eindigt namelijk niet in 1500. Dit jaartal is gekozen omdat volgens de handboeken het Middelnederlands op dat moment zo ongeveer zijn eindpunt zou hebben bereikt. De traditionele keuze van dit jaartal als beginpunt van het (vroeg)Nieuwnederlands is onder meer bepaald door het feit dat 1500 een historische datering is, het beginpunt van een culturele stroming, die onder meer wordt gekenmerkt door het algemene streven naar een eenheidstaal. Maar zijn er dan geen ontwikkelingen in de taal aan te geven die karakteristiek zijn voor de overgang van Middelnederlands naar Nieuwnederlands? Wie een Middelnederlandse tekst onder ogen krijgt, ziet toch met één oogopslag dat er verschillen zijn met het Nieuwnederlands. Kan men de veranderingen M. Mulder 119 die zo rond 1500 in de taal optreden dan niet als kenmerkend voor de overgang naar de nieuwe periode beschouwen? We worden hier geconfronteerd met twee problemen. Het eerste heeft betrekking op de woordgroep 'de taal': wat moet men met wat vergelijken? Een vergelijking van een Mnl. dialect met de Nnl. cultuurtaal geeft altijd een scheve voorstelling van zaken, omdat het ABN niet rechtstreeks uit een van de dialecten is voortgekomen. Het tweede probleem is dat de ontwikkelingen van Middel- naar Nieuwnederlands nog niet duidelijk in kaart zijn gebracht. Er zijn wel enkele grote lijnen uitgezet, maar er is nog heel weinig bekend over de chronologische en geografische verspreiding van de afzonderlijke ontwikkelingen. Wat de vormleer betreft lijkt de belangrijkste tendens te zijn: de vereen Aan het slot van zijn Vormleer somt Van-voudiging van de flexiesystemen. Loey een aantal veranderingen in de flexie op, voornamelijk betrekking hebbend op Brabant, Holland en Vlaanderen. De punten die hij noemt, hangen een beetje als los zand aan elkaar; een grote lijn ontbreekt en moet misschien ook wel ontbreken wanneer men een goed inzicht heeft in de taalwerkelijkheid8 . Op het terrein van de klankleer noemt Van Loey (in zijn Overzicht van de historische klankleer van het Nederlands) de diftongering en de samenval van dichtbij elkaar gelegen lange vocalen als typerend voor de overgang naar het Nieuwnederlands. (Het gaat om de ei en ij, de ui en ui2, de vanouds lange en de gerekte e, de vanouds lange en de gerekte o en de vanouds lange en de gerekte a.)9 Deze ontwikkelingen hebben echter niet in alle dialecten plaatsgevonden. Ook nu nog zijn er streken waar men geen diftongering kent en streken waar de lange vocalen van verschillende herkomst niet zijn samengevallen. Als belangrijkste wijzigingen op het gebied van de syntaxis worden wel genoemd: het ruimere gebruik van voorzetselconstructies (dat erue ende hues Coenraets > dat erue ende hues van Coenraet), de vastere woordvolgordelo en een toenemende differentiatie bij de voegwoorden11. Over de geografische en chronologische verspreiding van de syntactische verschijnselen is vrijwel niets bekend. Omdat er m.i. vooral behoefte is aan heel concrete gegevens, geordend naar plaats en tijd, heb ik een klein onderzoek gedaan naar de veranderingen in de ambtelijke taal van Deventer in de periode 1350 - 1500. Ik heb daartoe de taal van de 14de-eeuwse oorkonden die in ons corpus zijn ingevoerd (in totaal 69 stuks), vergeleken met die van 30 oorkonden uit de periode 1475150012. Van deze vergelijking breng ik hier verslag uit. Ik laat nu twee oorkonden volgen, waarvan de eerste representatief geacht kan worden voor de periode 1350-1400 en de laatste voor de periode rond 1500. 120 Veranderingen in de ambtelijke taal Deventer 1392 (Archie nr.726) Wy hadema(n) van heten ende Aernt upper heest Scepen in der stad van deuenter tughen openbare / dat vor ons in scepe(n)doem is ghecome(n) . Arent to barsen en(de) becande Øt sine(n) goede(n) wille(n) vor hem en(de) vor sine erfghenome(n) / dat Egbert strubbe en(de) Aleyt lijn echte wijf erflike(n) en(de) ewelike(n) hebben iaerlix .. dordehalf punt gheldes cleynre pe(n)ni(n)ghe iaerliker renthe(n) payments daer me(n) in der fijt ghemeynlic in der stad van deuenter tyns en(de) hueshure mede betalen) mach / alse vyt der eenre helfte(n) va(n) sine(n) erue en(de) hues voer en(de) achter dat hi nv ghecoft heft dat gheleghe(n) is in der stad va(n) deue(n)t(er) in der stad va(n) deuent(er)13 in der Noordenb(er)ghe straten) / tussche(n) de(n) erue en(de) hues dat tobehoert aleyt mases an die ene zijt / en(de) tussche(n) de(n) erue en(de) de(n) hues dat tobehoert .. wysen wigbolts an die ander zijt iaerlix daer vyt te heffe(n)ne en(de) tebore(n)ne / die ene helfte daer af to zantghange(n) en(de) die ander helfte daer af to paessche(n) alse me(n) ghemeynlic in der stad van deuenter tyns ende hueshure plecht te heffe(n)ne en(de) tebore(n)ne al arghelist hier vytghesproke(n) Jn orconde des so hebben) wy once zeghele an dessen breef ghehange(n) Ghegheue(n) int iaer ons h(er)en dusent drie hondert twe en(de) neghentich des wonsdaghes na sente Peters en(de) Pawels dach . . Deventer 1486 (Archieffihn nr.148) Wij Peter gotscalck ende Geert kuerkamp Scepen(en) Jnder Stat van Deuenter Tuegen apenbair dat voir ons in Scependom gekomen synt johan heckmØ ende Griet lijn echte wijff myt hem als myt oeren rechten momber Ende kanden dat sie erfflicken vercoft hebben om een su(m)me gelts die hem wall is betaelt Geert heckmØ soedane drie golden Rijnsgulden jairlicker Renthen off payment dat dair guet voir is als sie jairlix hebben vth enen erue ende huese gelegen jnder Stat van deuenter anden nyen merckt tusschen erue ende huese Geert kock andie een sijt ende herman heesackers erffg(enamen) andie ander sijt Ende jairlix dair vth te heffen ende te boeren halff toe paesschen en(de) halff to xantgang(en) nae vytwijsynge eens Scepen(en) briefs myt Segele peter gotscalcic ende herman ludolph besegelt den sie Geert voirs(eit) dair van suer hebben geleuert Beheltlicken voirt jnden voirs(eiden) dyngen anders elckermalck cijns rechts Sonder argelist Oirkonde sbriefs myt onsen Segelen besegelt Gegeuen Jnt Jair ons heren duesent vijrhondert Sesendetachtentich opten manendach nae smite Andries dash M. Mulder121 op het gebied van de vormleer worden besproken, daarna enkele veranderingen m.b.t. de klankleer en de spelling en tot slot enkele punten op het terrein van de syntaxis. Veranderingen in de ambtelijke taal van Deventer 1. De meervoudsvorm Scepen: In de 14de eeuw is de meervoudsvorm scepen, zonder uitgang, in de nominatief de gewone vorm. Deze komt 84x voor naast 4x scepene. Het is een vorm die we niet alleen in Deventer, maar ook in andere plaatsen in de Uselstreek aantreffen en met een geringere frequentie ook elders (in Holland en Brabant bijvoorbeeld) 14. De uitgang -en, die het woord in Deventer rond 1500 bevat (40x; andere vormen treffen we dan niet meer aan) komt in de 14de eeuw in het geheel niet voor. Het feit dat sommige mannelijke woorden (het gaat niet alleen om scepen, maar ook om morghen (18x) en schomaker (1x)) in het 14de-eeuws Deventers in het meervoud zonder uitgang kunnen voorkomen is opmerkelijk. Van Loey maakt geen melding van dit verschijnsel. Hij spreekt alleen over onzijdige woorden op -en, -el en -er, die deze eigenaardigheid in jonge, d.w.z. 15deeeuwse teksten zouden vertonen15. Ook in de grammatica van het Middelnederduits van Lasch en in de studie van de taal van de Gelderse oorkonden van Tille worden deze vormen niet vermeld. De vervanging van de meervoudsvormen scepen en scepene door scepenen, die blijkens de Cameraarsrekeningen in het midden van de 15de eeuw haar beslag al moet hebben gehad16, is te beschouwen als een aanpassing aan de uitgangen van de zwakke flexie. Van Loey beschouwt deze meervoudsvormen op een -n bij woorden die vanouds sterk verbogen worden als een Brabantse eigenaardigheid van de 15de eeuw17. Deze beperking tot Brabant lijkt niet terecht: ook in Deventer komen deze vormen dus voor, evenals trouwens in de Gelderse oorkondenl8. Het oude meervoud zonder uitgang treffen we rond 1500 in Deventerzoals ook thans nog in het ABN -alleen nog maar aan in de aanduidingen van maat en tijd: pont en jaer. 2. De -e-uitgang in te heffenne: In het Middelnederlands kennen we nog het zogenaamde gerundium, dat er uitziet als een verbogen vorm van de infinitief. De genitief komt zelden 122 Veranderingen in de ambtelijke taal voor, de datief daarentegen volop, met name in de combinatie met te: te wisene, te gheuenne, enz. Van Loey deelt mee dat de groep -e(n)ne in Brabant en Holland in de 14de eeuw al is gereduceerd tot -en: te copen19. Op grond van deze mededeling zou men verwachten dat in het * Deventers van de 14de eeuw de volle uitgang nog regel is. Het tegendeel is echter waar: van de 205 constructies van te + inf. zijn er slechts 43 (= 21%) met een datiefuitgang. In alle overige gevallen blijkt, net als in Brabant en Holland, apocope van -e te hebben plaatsgevonden20. Deze ontwikkeling heeft zich in de 15de eeuw voortgezet: in de oorkonden van rond 1500 heb ik geen enkele -e(n)ne-vorm meer aangetroffen21. 3. De sc van scepen: Scepenen is een van de drie woorden die rond 1500 nog met sc worden gespeld. De andere twee zijn: scriuen en scoemaker. De eerste twee (scepenen en scriuen) komen ook in de 14de eeuw uitsluitend met sc voor. Daarentegen werd bijv. schilling toen altijd met sch geschreven, zoals ook rond 1500 nog het geval is. Daarnaast is er een aantal woorden, waartoe o.a. schade en scheyden behoren, die aanvankelijk een wisselende spelling kennen op dit punt, maar waar de sch het op den duur wint. Dat de sc zich in scriuen (in een positie vóór r) langer heeft weten te handhaven dan in andere woorden stemt overeen met wat Tille voor het Gelders en Larch voor het Nederduits heeft geconstateerd. Van de andere twee woorden lijkt de oude spelling met sc opmerkelijk. Het woord scoemaker komt echter slechts tweemaal voor en er zou dus sprake kunnen zijn van toeval. Het woord scepenen daarentegen treffen we maar liefst 40 keer aan en de spelling daarvan met sc kan niet aan toeval worden geweten. We moeten constateren dat dit woord zich wat de uitgang betreft wel heeft aangepast aan een nieuwe mode, maar wat de spelling (uitspraak?? van de consonantgroep aan het begin van het woord betreft, beslist niet 4. De eerste klinker van openbare: De uit de wgerm. korte o gerekte o verschijnt in de oostelijke dialecten in de 14de eeuw soms als een a: lauen i.p.v. Jouen, bauen i.p.v. bouen, enzovoort. Slicher van Bath heeft in zijn onderzoek naar de taal van de oudste Overijsselse oorkonden in de volkstaal negen taalkenmerken gezocht die een positiebepaling van Overijssel "tussen West en Oost" mogelijk maakten. Het betreft M. Mulder 123 woorden of verschijnselen die regelmatig voorkomen in deze oorkonden en die in het ten westen van Overijssel gelegen gebied (Utrecht) een andere vorm hebben dan in meer oostelijk gelegen streken (Munster of Gelderland). Een van deze kenmerken is de gerekte o die in Utrecht altijd als o verschijnt. In Gelderland en ook in het Nederduitse gebied treffen we aØvankelijk zowel o als a aan, maar in de tweede helft van de 14de eeuw krijgt de (uit het zuiden afkomstige) a de overhand en deze heeft in de 15de eeuw de o helemaal verdrongen. De gegevens van Deventer stemmen overeen met dit beeld: in de 14de eeuw 54x open t.o. 9x apen en 20x ouer t.o. lx auer, rond 1500 treffen we uitsluitend a-vormen aan (zie apenbair en auer in de oorkonde uit 1486)27. Opmerkelijk is dat de a-spelling zich rond 1500 niet meer beperkt tot de woorden met een wergm. o, maar zich ook heeft uitgebreid tot die met een wgerm. u, zodat dan ook vormen als boteren ('boter') en gekomen voorkomen. Maar in deze gevallen komt naast de a ook de o nog voor: naast lOx gekomen staat 14xgekomen^. 5. De gh van ghecomen: Volgens Van Loey wordt de g vóór een palatale vocaal als gh geschreven, in andere gevallen als een g29. In grote lijnen klopt dit wel met wat we in de 14de eeuw in Deventer aantreffen: 664x ghe naast 42x ge; 48x ghi naast lx gy. Daarnaast treffen we de gh echter ook voor de a aan: 9x gha naast 4x ga. Het aantal keren dat gh voor een o en u staat (resp. 2x en 1x), is te verwaarlozen. Rond 1500 is de spelling op dit punt sterk gewijzigd: honderden keren ge en slechts 36x ghe; verder nog lx ghi en in alle overige gevallen alleen maar een g. Over een ontwikkeling in de schrijfwijze van gh naar g, misschien gepaard gaande met een verandering in de uitspraak, wordt door Van Loey niet gerept. Toch is deze ontwikkeling, althans in het Deventer materiaal, duidelijk aanwezig30. 6.De c van becande: Het is opmerkelijk dat in de 14de eeuw uitsluitend het woord 'bekennen' wordt gebruikt: hi becande dat [...J, terwijl in de 15de eeuw alleen maar 'kennen' voorkomt: si kanden dat [...]. Over dit verschil in woordkeus wil ik het echter niet hebben. Het gaat me hier om het gebruik van de c t.o. de k. Tille heeft voor het woord orkonde uitgezocht hoe de verhouding tussen c en 124 Veranderingen in de ambtelijke taal k chronologisch verloopt in de Gelderse oorkonden. Haar bevindingen zijn: aanvankelijk (d.w.z. begin 14de eeuw) overweegt de c, maar aan het einde van de 14de eeuw is de k al aan de winnende hand, terwijl de c in de 15de eeuw een zeldzaamheid aan het worden ís31. In Deventer zien we dezelfde ontwikkeling, alleen iets later in de tijd. In de hele 14de eeuw is de k nog een uitzondering: 60x een c in het woord orconde en 2x een k; 41x becande met een c, en lx met een k; woorden als vercoft en nacomelinghen uitsluitend met een c. Rond 1500 is k regel geworden, maar de c komt nog wel voor: 14x verkoft naast 5x vercoft; 5x nakomelingen, 2x met een c; het woord orkonde komt trouwens dan uitsluitend met een k voor. De c staat voorlopig nog sterk in aan het Latijn ontleende woorden, die voornamelijk betrekking hebben op kerkelijke zaken: capelle, capittel, cloester, consent, conuent, cruys. 7. iaerlix: de lange o, a en u in gesloten lettergreep: In de 14de eeuw is het gebruikelijke lengteteken in Deventer de e. De schrijfwijze met i komt niet voor: men schrijft ae en oe (met soms vóór r een o of oo) en alleen bij de u treedt soms de y als verlengingsteken op. Rond 1500 ligt de situatie geheel anders: de lange a wordt in 70% van de gevallen met ai geschreven (vgl. jairlix) en in 30% met ae, de lange o in 79% met of (vgl. voir en oirkonde) en in 21% met oe en voor de lange u gelden de percentages: 93% uy (of vy) en 7% ue. De i als lengteaanduider is, naar men aanneemt, afkomstig uit de Rijnstreek en heeft zich vanaf de 13de eeuw naar het westen en noordwesten verbreid, terwijl de e als lengteaanduider in Vlaanderen is ontstaan en zich naar het oosten en noorden heeft verspreid32. In de tweede helft van de 13de eeuw treffen we de i (naast de e) al aan in Utrecht, Holland en Zeeland33. Gezien het feit dat de 14de-eeuwse oorkonden uit Deventer en ook de vroege Gelderse oorkonden uitsluitend de verlenging d.m.v. e kennen, mogen we aannemen dat de 13de-eeuwse Rijnlandse uitstraling van de i niet meteen is doorgedrongen tot Gelderland en Overijssel. De i wordt in Gelderland pas sinds 1380 als lengteteken gebruikt en in Deventer verschijnt de i pas na 140034. Tille maakt aannemelijk dat de schrijfwijze met i als lengteaanduider in Gelderland is geïntroduceerd door de hertogelijke kanselarij, waar men na 1380 ineens op deze spelling overgaat35. Het lijkt niet onmogelijk dat Deventer in de 15de eeuw zijn spelling van de lange vocalen aan de in Gelderland heersende mode heeft aangepast. M. Mulder 125 8. De klinker in het woord punt: De wgm. korte u voor gedekte nasaal treffen we o.m. aan in de woorden orconde, ons, summe en punt of picnt. In de westelijke (nederfrankische) dialecten en ook in het latere Nnl. is de o in deze woorden gewoon, in het Middelnederduits de u (uitgesproken als een korte oe). In de 14de eeuw is in Deventer de spelling punt gewoon: 112x naast 13x pont. Summe vertoont uitsluitend een u. Voor de andere twee woorden, is de o normaal: 61x orconde naast lx orcunde en 200x ons, terwijl vns niet voorkomt. Rond 1500 is de situatie iets gewijzigd: punt komt niet meer voor, alleen nog pont (14x). Naast summe (16x) komt nu ook somme (2x) voor37. Een tendens ten gunste van de o dus. In overeenstemming hiermee is het voorkomen van woorden als Bonnen en mouten. Toch heeft de u niet alleen maar terrein verloren: bij de woorden oirkonde en ons heeft de u een bescheiden winst geboekt (23x oirkonde naast 4x oirkunØ; 78x ons naast 5x vns)'8. Over de uitspraak van deze u in het Deventers valt op grond van dit taalmateriaal niets te zeggen. Wanneer de klinker niet voor gedekte nasaal staat, maar voor een andere consonant of consonantgroep, dan constateren we eveneens een toenemende voorkeur voor de o: in de 14de eeuw meest vp (139x naast 5x op), rond 1500 is de o duidelijk in de meerderheid: 40x op naast 18x vp. Samenvattend kunnen we zeggen dat de o uit wgm. korte u rond 1500 sterker staat dan in de 14de eeuw. Tille is voor de taal van de Gelderse oorkonden tot dezelfde conclusie gekomen39. 9. De tweeklank van ghemeynlic: De wgm. ai heeft zich in de NØerl. 'cultuurtaal tot een ee ontwikkeld vóór r, vroegere x (h) en w en in de Auslaut, terwijl in de overige posities een ei verschijnt vóór i en j in de volgende syllabe (klein) en anders een ee (steen)40 Slicher van Bath trof in de door hem onderzochte Utrechtse bronnen vrijwel . steeds een ee aan, ook wanneer er in de volgende syllabe vroeger een i of j stond (een, gemeen, enz.), in de Westfaalse (Munsterse) meestal een eí41. De 11 oorkonden uit Deventer en directe omgeving, daterend uit de eerste helft van de 14de eeuw, sluiten aan bij het westen: zij kennen vrijwel uitsluitend 42 een ee De constateringen van Slicher van Bath stemmen niet overeen met wat ik heb aangetroffen in de oorkonden uit de tweede helft van de 14de eeuw. Zo komen bijvoorbeeld de woorden meyster (3x) en heilich (4x) alleen met een ei/ey voor; bij het woord cleyn is de ey in de meerderheid: 52x naast 26x cleen; en bij de woorden een en ghemeen scoort de ee het hoogst: 116x een 126 Veranderingen in de ambtelijke taal naast 15x eyn en 48x ghemeen naast 29x ghemeyn. De schrijfwijze met ei is dus beslist niet zeldzaam te noemen, evenmin trouwens als die met ee voor woorden die in het westen met ei verschijnen. Rond 1500 is de verdeling van de ee-en ei-vormen gewijzigd. Dan treffen we van een en gemeen alleen nog maar ee-vormen aan, evenals van helich (dat echter slechts eenmaal voorkomt in een datering opter heliger drie konyngen Auent), terwijl clein en meyster uitsluitend met ei verschijnen. Als men een conclusie zou willen trekken uit de gegevens van dit oorkondenmateriaal (dat misschien voor sommige woorden te bescheiden van omvang is) zou men kunnen zeggen dat de doubletten van de 14de eeuw verdwenen zijn. Deventer lijkt zich bij zijn keuze tussen ee en ei in grote lijnen aan te sluiten bij de westelijke traditie43 en niet bij het Nederduits en het GeldersØ. 10.Het voornaamwoord dessen: Het woord 'deze' verschijnt in de 14de eeuw in Deventer meestal als desse (en de verbogen vormen desser en dessen). Deze vorm komt 87x voor, naast slechts 27x dese45. Rond 1500 is er van de twee woorden nog slechts één overgebleven: dese is afgevallen, en desse (20x) heeft gewonnen. Op dit punt sluit het Deventers aan bij het Middelnederduits waar ook desse (met als varianten düsse en disse) algemeen is geworden en de oudere vorm met één s en gerekte e heeft verdrongen, althans in de schriftcultuur46. Opmerkelijk is trouwens wel dat de desse-vorm in de door Tille onderzochte Gelderse oorkonden helemaal niet voorkomt47. De overwinning van desse in Deventer lijkt definitief te zijn geweest, want rond 1900 is het woord deze in Deventer nog steeds niet bekend: men kende (en kent?) in bijvoeglijk gebruik disse met daarnaast in zelfstandig gebruik dissent. 11.De ee van breef: Het westelijk Middelnederlands en het Middelnederduits onderscheiden zich onder meer in het gebruik van de klinker in woorden als brief, sliep en siele. In het Mnd. kennen deze woorden een ê, al komt zo nu en dan ook wel eens een ie voor49. In de Gelderse oorkonden daarentegen is de ie gewoon en komt een enkele keer wel eens een ee voor50. Slicher van Bath heeft in de groep oorkonden uit Deventer en omgeving van de eerste helft van de 14de eeuw vrijwel uitsluitend ie aangetroffen. In slechts 2 van de 20 oorkonden kwam naast de ie ook de ee voor51. Mijn M. Mulder 127 bevindingen voor de tweede helft van de 14de eeuw zijn anders. De ee is dan duidelijk in de meerderheid: 63x breef naast 35x brief; 7x preester naast lx priester. Rond 1500 is de ee in het woord 'brief percentueel afgenomen: 19x breef naast 32x brief. Deventer sluit zich op dit punt dus meer bij het westen aan. 12. De e van sente: In de Deventer oorkonde uit 1300 die in het Corpus Gysseling is opgenomen, komt eenmaal het woord sinte voor52. In de Klankatlas van het dertiendeeeuwse Middelnederlands die door Berteloot op basis van dit corpus is samengesteld, fungeert Deventer dientengevolge als een sinte-plaats53 . Het merkwaardige is nu dat we dit woord in het Deventers van de 14de eeuw helemaal niet aantreffen. In de Overijsselse oorkonden uit de eerste helft van die eeuw die door Slicher van Bath zijn onderzocht, komt sinte slechts 2x voor naast 16x sente, 8x san(c)te en 8x sun (c)te54: het eerste sinte is de vermelding in de Deventer oorkonde van 1300 (die in het Corpus Gysseling is opgenomen), de andere is een woord uit een Zwolse oorkonde van 1350, waarin de nasaalstreep is opgelost als -in-55. De sinte-vorm van 1300 lijkt in Overijssel dus een uitzondering te zijn, en geen regel. Hoe zit het nu in de tweede helft van de 14de eeuw in de stad Deventer? Wel in die tijd blijkt sente de gewone vorm te zijn. Dit woord trof ik 49x aan, naast slechts lx sunte en lx sante. De stad is echter niet een senteplaats gebleven: rond 1500 blijkt sunt(e) de gewone vorm te zijn: 28x sunt(e), 2x sunct en 2x sanct. In het Middelnederduits is sunte eveneens de gebruikelijke vorm, naast ook wel sinte, sente en een enkel ouder sante. Lasch neemt aan dat sunte zich uit sinte heeft ontwikkeld (dat zelf uit sente zou zijn ontstaan) door de voortonige positie (altijd voor een eigennaam) en onder invloed van de voorafgaande s56. Voor Deventer lijkt deze ontwikkeling niet erg waarschijnlijk, omdat in deze stad sente, naar we mogen aannemen, onmiddellijk is opgevolgd door sunte. Daar in de Cameraarsrekeningen van 1447 sente nog de gebruikelijke vorm is, zal de stad in het derde kwart van de 15de eeuw op sunte zijn overgegaan. Waarom dat is gebeurd, is mij vooralsnog niet duidelijk. 13. De volgorde van de leden van de constructie is ghecomen: In het moderne Deventers is in de afhankelijke dat-zin met een hww en een volt.dw. uitsluitend de volgorde gekomen is gebruikelijk57. In de 14de en 128 Veranderingen in de ambtelijke taal 15de eeuw is dit nog niet het geval: dan zijn beide volgordes nog mogelijk, al wijzen de percentages uit dat de constructie met het volt.dw. vooraan in de 15de eeuw aan de winnende hand is. In de 14de eeuw schreef men in 59% van de gevallen (= 128x) ghecomen is en in 41% (= 88x) is ghecomen. Rond 1500 is het eerste percentage opgelopen tot 71%. Twee constructies zijn bijzonder vast in hun volgorde, nl. gelegen is dat zonder uitzondering in de 'groene' volgorde verschijnt en is betaelt dat vrijwel altijd de 'rode' volgorde kent. Wanneer we deze constructies buiten beschouwing laten, worden de percentages voor de volgorde volt.dw - hww nog sprekender: van 53% in de 14de eeuw tot 89% rond 1500. 14. De herhaling van tusschen: Vaak is er in de schepenoorkonden sprake van een financiële transactie waarbij een hues ende erue wordt verkocht of verhuurd of waarbij dit als onderpand dienst doet. In een dergelijk officieel stuk dient nauwkeurig te zijn aangegeven om welk perceel het gaat. Meestal wordt er meegedeeld in welke straat het huis staat, wie erin woont (eventueel: gewoond heeft) en wie de buren zijn op het moment dat de akte is opgesteld. Het hues ende erue heeft dan meestal een bijzin bij zich als in de oorkonde uit 139258: Øt gheleghen is in der stad van deuenter in der Noordenberghe straten tusschen den erue ende hues dat tobehoert aleyt mases an die ene zijt ende tusschen den erue ende den hues dat tobehoert wysen wigbolts an die ander zijt In deze bijzin treffen we het verschijnsel aan waar het me hier om gaat: de herhaling van tusschen. Men zegt niet: "Hij woont tussen Piet en Klaas", maar: "Hij woont tussen Piet en tussen Klaas". En dit gebeurt niet incidenteel, maar vrij konsekwent. Wanneer we het woord tusschen in het MNW opzoeken, treffen we bij betekenis I.1.a. (d.w.z. het voorzetsel 'tussen' bij rØtebegrippen) één voorbeeld aan waarin het voorzetsel wordt herhaald. Verdam merkt daarbij op: "De herhaling van tusschen is een meer voorkomend hebraisme in de vertaling van het Oude Testament". Een hebraisme dat in de 14de eeuw in Deventer al is ingeburgerd! Het lijkt nogal ongeloofwaardig, zeker wanneer we ons realiseren dat de oudste vertalingen van bijbelgedeelten dateren uit de tweede helft van de 13de eeuw, dat deze boeken in de middeleeuwen vrijwel uitsluitend in het bezit zullen zijn geweest van kloosters en misschien van enkele geestelijken en dat - last but not least -deze vertalingen niet naar het Hebreeuws, maar M. Mulder 129 naar het Latijn zijn vervaardigd. Het lijkt me dan ook waarschijnlijker dat de herhaling van het woord tusschen in het Middelnederlands zonder meer mogelijk was en dat de overeenstemming met het Hebreeuws op dit punt op toeval berust. En dat zou betekenen dat men bij een omschrijving van dit woord in de woordenboeken niet mag volstaan met iets als: "In ruimtelijke zin: Gebezigd om aan te geven, dat iets of iem. zoo geplaatst is of wordt, dat zich ter weerszijden twee al dan niet uitdrukkelijk in de bep. genoemde zelfstandigheden bevinden" (WWV?), maar dat er een of meer betekenisomschrijvingen zouden moeten worden toegevoegd. Mijn veronderstelling omtrent het algemene karakter van de herhaling van 'tussen' wordt gesteund door het feit dat dit verschijnsel ook in 13deeeuwse teksten al voorkomt. In het Corpus Gysseling trof ik het 14 keer aØ59. Wanneer tusschen in het 14de-eeuws Deventers niet alleen 'tussen' heeft betekend, maar ook zoiets als 'grenzend aan' of 'in een zekere betrekking staande met', zou het theoretisch gezien mogelijk moeten zijn dat het woord in zijn eentje voorkomt en dan wordt gevolgd door slechts één zelfstandigheid. : Wel, dit komt ook inderdaad enige malen voor. Ik geef een voorbeeld60 Voertmeer hoer deel van tweelf punt Belts cleenre penninghe iaerliker renthen. uyt eruen ende huysen te ghader ghelegen dat ene an den anderen vp den berghe dwers ouer die strate thegens den kerchoue / tusschen den erue ende den hays Lamberts ter beke an die ene zijt. Voertmeer [...] Inmiddels is me al gebleken dat de herhaling van tusschen in de 14de eeuw niet uitsluitend in Deventer voorkomt. Ik trof het verschijnsel ook regelmatig aan in oorkonden uit Helmond en ongetwijfeld zal verder onderzoek aan het licht brengen dat het niet bij deze twee plaatsen blijft. Het woord tusschen in de hierboven genoemde betekenis heeft zich niet kunnen handhaven. Honderd jaar later blijkt de ambtelijke taal van Deventer het al niet meer te kennen. In de tweede oorkonde lezen we dan ook: tusschen erue ende huese Geert kock andie een sijt ende herman heesackers erffgenamen andie ander sijt 15. De formulering al arghelist hier vytghesproken: In veel oorkonden wordt aan het slot meegedeeld, dat 'kwade trouw' ten opzichte van datgene wat in de oorkonde is vastgelegd, achterwege dient te 130 Veranderingen in de ambtelijke taal blijven. Aanvankelijk wordt daarvoor in Deventer de formulering gebruikt die we in de eerste oorkonde aantreffen: al arghelist hier vytghesproken (met lichte variaties). Na 1390 treffen we ook de woordgroep sonder arghelist aan. In totaal in de lØe eeuw 37x de eerste formulering en 14x de tweede. Rond 1500 komt alleen sonder orgelist nog maar voorbl. Heeft de eerste woordgroep het moeten afleggen, omdat men de syntactische structuur van deze elliptische constructie (waarin de persoonsvorm ontbreekt) niet meer doorzag? Of heeft de neiging tot beknoptheid het gewonnen? 16. De tijdsbepaling des wonsdaghes: In beide oorkonden wordt de datering aangegeven met behulp van een heiligendag. In de eerste wordt er gezegd des wonsdaghes na de dag van Petrus en Paulus, in de tweede opten manendach na de dag van Andreas. Een woordgroep in de genitief tegenover een voorzetselconstructie. Toeval of een voorbeeld van hoe de genitief het op den duur heeft moeten afleggen tegen de nieuwe constructies met een voorzetsel? In de 14de eeuw wordt de genitiefconstructie altijd gebruikt wanneer dat mogelijk is, en dat in totaal 40x. Rond 1500 zien we daar verandering in optreden. Van de 16x dat er dan een genitief mogelijk zou zijn, wordt deze slechts 9x gebruikt; in de resterende 7 gevallen zien we een voorzetselconstructie verschijnen, zoals in de tweede oorkonde: opten manendachó2. 17. De formulering Jn orconde des: Als laatste punt wil ik aan de orde stellen de formule waarmee de Deventer oorkonden gewoonlijk besluiten: Jn orconde des so hebben wy onse zeghele an dessen breef ghehangen. Van de 63 documenten uit de 14de eeuw die deze slotzin kennen, zijn er 53 waarvan de bouw van de slotformule gelijk is aan die van de eerste oorkonde. De groep in orconde des is waarschijnlijk het beste te vertalen met 'Tot een getuigenis daarvan', wat dan kan worden omschreven als 'Om dit document de status van een bewijskrachtig stuk te verlenen.' Van de resterende 10 zijn er 5 die dezelfde bouw vertonen, maar waarin het woordje des nader is uitgewerkt (als desser vorscr. ding/ze bijvoorbeeld). De laatste 5 hebben een elliptische bouw: in orconde des briefs met onsen zeghelen bezeghelt. Gezien het feit dat de groep des briefs in de genitief staat, moeten we deze als een nabepaling bij orconde opvatten, met als betekenis 'van wat er in dit stuk staat'. Als weggelaten in deze constructie moet dan worden beschouwd: hebben wi desen brie, f 3. M. Mulder 131 Ø heb de indruk dat men deze slotformule, met name de laatste in elliptische vorm, in de 15de eeuw niet meer heeft doorzien. Het woordje in in de betekenis 'tot/als' heeft men waarschijnlijk niet meer gekend en toen gewoon maar weggelaten. Dat leidde tot een formulering als in de tweede tekst: Oirkonde sbriefs myt onsen Segelen besegelt. Deze formule komt in 22 van de 27 documenten van rond 1500 voor. We treffen echter ook nog enkele slotzinnen aan, die een keurige syntactische bouw vertonen: des to oirkonde so heb ick [•..]M. Slot Tot slot dan de vraag of we de veranderingen die als kenmerkend (?) voor de overgang van het Mnl. naar het Nul. worden beschouwd, ook in het Deventers tussen 1350 en 1500 aantreffen. We zullen de verschillende punten even kort nalopen. Wat betreft de vormleer is de vereenvoudiging van het flexiesysteem genoemd. Hiervan hebben we twee voorbeelden aangetroffen: -Het 14de-eeuwse te heffenne heeft in de 15de eeuw zijn buigingsuitgang verloren en is tot te heffen geworden. We hebben bij de bespreking al gezien dat dit proces van -e-afval in de 14de eeuw al volop in gang was en we kunnen constateren dat deze ontwikkeling zich in de 15de eeuw heeft voortgezet. -De vervanging van de meervoudsvorm scepen door scepenen in de loop van de 15de eeuw kan eveneens als een voorbeeld van de vereenvoudiging van het flexiesysteem gelden: onregelmatige meervoudsvormen verdwijnen. Ik kan daar aan toevoegen dat ook dit proces in de 14de eeuw al werkzaam moet zijn geweest, want dan komen de onregelmatige uitgangloze meervouden van de verwantschapsnamen en de oude -rat-stammen al niet meer voor: zusteren (nom. pl.) en vyanden (dat. pl.). Wat de klankleer betreft heeft Van Loey gesproken over diftongering en samenval van vocalen als kenmerkend voor de overgang naar de Nieuwe Tijd. -Over de diftongering kan ik kort zijn. Noch bij de u, noch bij de i zijn aanwijzingen in de spelling voor een gediftongeerde klank (zie in de tweede oorkonde with en synt). -Wat betreft de samenval van de vanouds lange en de gerekte vocalen, het volgende: -De vanouds lange en de gerekte a onderscheiden zich in de 14de eeuw al niet meer in de spelling (vgl. in de eerste oorkonde straten en wonsdaghes). 132 Veranderingen in de ambtelijke taal De vanouds lange e uit de owgm. diftong ai kan in sommige woorden aanvankelijk als ee en als ei verschijnen (een en eyn) en verschilt daarin van de gerekte e. Rond 1500 lijkt er voor de meeste woorden een keuze gemaakt: Deventer heeft zich op dit punt bij het westen aØgesloten. In de spelling is niet een verschil tussen de vanouds lange en de gerekte e waar te nemen (vgl. ene en Gegeuen in de tweede oorkonde). De gerekte o uit wgm. o verschijnt aanvankelijk meestal als o soms als a (open -apen). Rond 1500 is de strijd ten gunste van de a beslist en verschijnt de a zelfs ook voor de uit de wgm. u gerekte klinker (gekamen). Van een volledige samenval van de twee o's is dus geen sprake. We gaan naar de syntaxis. Ook op dit terrein hebben we op grond van ons materiaal enkele veranderingen in het taalgebruik kunnen constateren, die lijken aan te sluiten bij de algemene tendenzen. Dat zijn: -De volgorde van het volt.dw. en de pv. in de bijzin wordt vaster: de voorkeur voor de 'groene volgorde' begint duidelijk zichtbaar te worden (gekomen synt in de tweede oorkonde). -Een bijw.bep. van tijd die aanvankelijk uitsluitend in de genitief voorkwam (des wonsdaghes) kan in de 15de eeuw ook voorkomen als voorzetselconstructie (opten manendach). In zijn artikel "Tussen Saksen en Hollanders; de wording van Oost-Nederland" zegt Koch over de 15de eeuw: "De Hollanders waren in de 15de eeuw aan de Usel niet gezien en men kan zich voorstellen dat de Uselbewoners zich ook voor hun taal afsloten." De 'Hollandisering' van Oost-Nederland zou ei enlijk pas in de tweede helft van de 16de eeuw langzaamaan zijn begonnen°. Op grond van het oorkondenmateriaal kunnen we constateren dat de ambtelijke taal van Deventer tussen 1350 en 1500 volop in beweging is. Van een systematisch kiezen voor niet -Hollandse vormen is mijns inziens evenwel geen sprake. In de 15de eeuw maakt Deventer in veel gevallen een keuze tussen reeds bestaande mogelijkheden. Nu eens kiezen ze voor de vorm die met het Nederduits of met het Gelders overeenstemt, dan weer kiezen ze voor de Hollandse variant. Sommige ontwikkelingen sluiten duidelijk aan bij de algemene tendenzen, andere zijn waarschijnlijk meer regionaal bepaald. In enkele gevallen is een in deze periode gemaakte keuze (zoals de keuze voor de a in apen) in later tijd weer ongedaan gemaakt, misschien onder invloed van de Nnl. cultuurtaal. Maar dat zijn ontwikkelingen van na 1500 en het onderzoek daarnaar laat ik graag aan anderen over. M. Mulder 133 Noten * Het onderzoek waarvan hier verslag wordt gedaan, is verricht in het kader van het voorwaardelijk gefinancierde programma CorpusgeØeerde woordanalyse (VU Lett 83/7). Mw. S. Hiddema, conservatrice van de gemeentelijke archiefdienst van Deventer, was zo vriendelijk de 'Oorkondenfilm' ten behoeve van het onderzoeksprogramma ter beschikking te stellen. De heer A.C.F. Koch te Deventer heeft een groot deel van de 144e-eeuwse oorkonden gecollationeerd, waarvoor mijn hartelijke dank. Voor het moderne Deventers mocht ik het corpus van het project "Fonologische en Morfologische eigenschappen van Nederlandse dialecten" raadplegen, dat op de VU aanwezig is. Ik dank de heren A.C. Goeman en P.Th. van Reenen daarvoor. Tot slot ben ik de heren J.B. Berns en P.Th. van Reenen erkentelijk voor hun kritische opmerkingen naar aanleiding van een eerdere versie van dit artikel. 1. Zie Van Loey 1980, I, biz. 4 en 5. Van Loey zegt over de taal van de oostelijke provincies: "De taal in Gelderland, Overijsel, Drente en Groningen is, strikt genomen, geen mnl. meen ze vertoont allerlei kenmerken, die nadere verwantschap met het niet ver oostwaarts gelegen Nederduits duidelijk maken, met, in de schrijftaal, vele westelijke vormen". Toch heeft Van Loey niet de konsekwentie getrokken dat hij deze dialecten helemaal uit zijn studies heeft geweerd. Leloux 1974 bevat een inventarisatie van de taalkenmerken die door Van Loey als kenmerkend voor het noordoostelijk Middelnederlands worden beschouwd. Vgl. ook Willemyns 1979, blz. 12/13, waar de auteurs het gebied ten oosten van de IJssel "misschien eerder als Middelnederduits dan als Middelnederlands" beschouwen. 2. In Goossens 1985 wordt op blz. 293 gezegd: "von einer niederl ndisch-niederdeutschen Sprachgrenze kann auch im späteren Mittelalter nicht die Rede sein". 3. Zie Leloux 1977, blz. 119. Jongeling (1978) heeft de term Nedersaksisch voorgesteld voor Oostnederlands en Westnederduits tezamen. Het Oostnederlands zou dan Westnedersaksisch kunnen worden genoemd. Vgl. ook Niebaum 1986. 4. Goossens, die een aparte publicatie heeft gewijd aan de vraag Wat zwijn (hedendaagse) Nederlandse dialecten? komt tot de volgende definitie: "Nederlandse dialecten zijn met het Nederlands verwante dialecten die gesproken worden in het gebied waar het Nederlands, en geen enger verwante taal (Fries; M.M.) de rol van cultuurtaal vervult" en om ook de dialecten van Frans-Vlaanderen mee te kunnen nemen, vervolgt hij met "en bovendien de met het Nederlands verwante dialecten die gesproken worden in aan het gebied van de Nederlandse cultuurtaal grenzende gebieden zonder verwante cultuurtaal" (Goossens 1968, blz. 21). Veranderingen in de ambtelijke taal 5. Zie Leloux 1974, blz. 121 (met in noot 3 literatuur over dit onderwerp) en zie hierover ook De Meyer 1974 waarin met name op de toestand in Deventer wordt ingegaan. 6. De heer P.Th. van Reenen en ondergetekende zijn met de opbouw van dit corpus begonnen. Sinds 1987 zijn ook Hanny Demeersseman en Bert de Haar betrokken bij de totstandkoming van het corpus in het kader van een door de Stichting Taalwetenschap van NWO gefinancierd project. 7. Deze code is opgesteld in samenwerking met het INL te Leiden, die dezelfde code hanteert voor het 13de-eeuwse materiaal. 8. Van Øy 1980, I, blz. 97/98. 9. Van Loey 1968, blz. 47/48. Zie ook Goossens 1974, de hoofdstukken III en N. 10. Door veel taalkundigen wordt de vastere woordvolgorde als een logisch gevolg van de deflexie gezien (vgl. Weijnen 1971, blz. 10). Of er hier inderdaad sprake is van oorzaak en gevolg is echter niet bewezen. Voor het Frans is inmiddels aangetoond dat deflexie en vastere woordvolgorde daar twee aparte ontwikkelingen zijn geweest, die op geen enkele wijze met elkaar samenhangen (vgl. Dees 1978). 11. Zo wordt bijvoorbeeld het voegwoord dat, dat in Mnl. teksten o.m. een finale, een causale en een temporele bijzin kan inleiden ('opdat', 'omdat', 'doordat', 'totdat' enzovoort) in zijn gebruiksmogelijkheden teruggedrongen. 12. Bij beide groepen oorkonden is sprake van een grote diversiteit aan schrijvers. 13. De groep in der stad van deuenter is abusievelijk twee maal opgeschreven. 14. In Kampen is scepen eveneens de gewone meervoudsvorm, in Zwolle komt de vorm ook voor, maar meestal gebruikt men daar scepene. In Holland blijkt het meervoud zonder uitgang in Den Haag het meest voor te komen, ni. in 85% van de gevallen. Zie hierover Hogenhout-Mulder 1987, blz. 406/407. Men zou kunnen veronderstellen dat er naast de enkelvoudsvormen scepen en scepene (zie MNW VII, 446) ook een vorm scepe heeft bestaan (vgl. Mhd. sceffe en Mnd. scepe), maar deze vorm is, voor zover mij bekend, niet overgeleverd. 15. Van Loey 1980, I, blz. 13. 16. In sommige gevallen heb ik de Cameraarsrekeningen van 1447 geraadpleegd om de frekwentie van een bepaald taalverschijnsel in het midden van de 15e eeuw na te gaan. Deze zijn uitgegeven in Alberts 1959. Het vermelde verschijnsel is onder meer op blz. 8 waar te nemen. M. Mulder 135 17. Van Loey 1980,!, blz. 97. 18. Zie Tille 1925, blz. 173/74. 19. Van Loey 1980, I, blz. 64. In Vlaanderen treffen we geen apocope van -e aan; zie Van Loey 1980, II, blz. 86. In Berteloot 1984, deel II, kan men op kaart 146 zien in welke streken in de 13de eeuw de geapocopeerde vorm al voorkwam. 20. Uit de inmiddels ingevoerde oorkonden uit Holland blijkt overigens dat de datiefuitgang daar in de 14e eeuw beslist nog niet helemaal verdwenen is. Zie hierover Hogenhout- Mulder 1987. 21. In de hedendaagse dialecten kent men de -e in het gerundium nog in Vlaanderen, op Goeree en in het oostelijk deel van de Gelderse achterhoek, aldus Berteloot 1984, deel I, blz. 97. In studies over de apocope van -e (zoals bijv. Van Haeringen 1949) wordt deze constructie vrijwel nooit besproken, en de kaart over dit verschijnsel in Weijnen 1966 heeft evenmin betrekking op de gerundiumvormen (zie uitslaande kaart). Over de spelling van die oude datiefuitgang valt trouwens ook nog wel iets te zeggen. In deze 14de-eeuwse oorkonden treffen we als regel -enne met dubbel n aan (28x -enne, Sxene en 10 onregelmatige vormen als done en verstane). Wanneer Van Loey de spelling met dubbel n in het gerundium bespreekt, wordt alleen de 13de eeuw genoemd als periode waarin dit verschijnsel voorkomt (Van Loey 1980, II, biz. 92). 22. Tille 1925, blz. 141/42 en Lasch 1974, blz. 174. 23. Nog in de 20e eeuw spreekt het 'volk' van Deventer de sch aan het begin als sk uit; zie Weijnen 1958, blz. 37 en zie ook de uitslaande kaart in Weijnen 1966. De gegevens van het moderne dialectonderzoek sluiten hierbij aan. De 'lower class' zegt in bepaalde woorden (o.a. 'schip', 'schoon' en 'schijf) nog sk aan het begin. 24. Zie Van Loey 1980, II, blz. 64. Hij beperkt dit verschijnsel ten onrechte tot het Gelders en het Kleefs. 25. Slicher van Bath 1949, blz. 202-213. 26. Tille 1925, blz. 50/51 en 54/55; Lasch 1974, blz. 65/66. 27. De Meyer 1974 geeft een overzicht van de schrijfwijze van het woord 'bode' (en enkele verwante woorden) in de Cameraersrekeningen van Deventer. Rond 1600 blijken de avormen uit de rekeningen te verdwijnen. 136 Veranderingen in de ambtelijke taal 28. Goossens kent dit verschijnsel blijkbaar niet. Sprekend over de oostelijke dialecten zegt hij (met een verwijzing naar Tille): "de zeer karakteristieke spelling a (baven "boven") in woorden met wg. o ontbreekt in woorden met wg. u volkomen" (Goossens 1980, blz. 219). 29. Van Loey 1980, II, blz. 104. 30. Tille heeft eveneens geconstateerd dat er een ontwikkeling van gh naar g heeft plaatsgevonden. Zij neemt aan dat er aanvankelijk klankverschil was tussen de gh en de g. "Ob das spätere Schwinden des gh zugunsten des g auf Angleichung der Laute weist, ist nicht zu entscheiden." (Tille 1925, blz. 132). 31. Tille 1925, blz. 118 en 121. 32. Zie Van Cleemput 1958. 33. Van den Berg 1948 handelt voor een groot deel over het voorkomen van de i als lengteaanduider in het Hollands van de 13e tot de 19e eeuw. 34. In de Cameraersrekeningen van 1447 (uitg. Alberts 1959) wordt de i al volop gebruikt. 35. Tille 1925, met name blz. 75. 36. Lasch 1974, blz. 105/106. 37. Tille denkt bij de relatief veel voorkomende vorm summe aan invloed van het Latijn; zie Tille 1925, blz. 63. 38. Deze constatering stemt overeen met de gegevens van de ons-uns-kaart in Goossens 1983 (blz.65), waarin de verhouding tussen ons en uns in Oostmiddelnederlandse en Westmiddelduitse ambtelijke teksten tussen 1278 en 1463 wordt aangegeven. 39. Tille 1925, blz. 63-65. 40. Van Loey 1971, blz. 75/76; Van Bree 1977, blz. 140-144. De condities waaronder de wgerm. ai tot ee werd en waaronder tot ei zijn echter nog niet bij alle woorden en in alle streken duidelijk. Zie hierover Van Loey 1967 en zie ook Goossens 1980, blz. 174-177 en 226-227. 41. Slicher van Bath 1949, blz. 202/03. Zijn constateringen stemmen overeen met wat Lasch meedeelt over de situatie in het Middelnederduits; zie Lasch 1974, blz. 81/82. M. Mulder 137 42. Slicher van Bath heeft het begrip Deventers ruimer genomen dan wij het doen. Tot de groep Deventer oorkonden behoort bij hem bijvoorbeeld een oorkonde van 1328 waarin de stad Deventer haar geschil met de graaf van Gelre onderwerpt aan de uitspraak van de bisschop van Utrecht. Het is niet verwonderlijk dat in die oorkonde Utrechtse invloed is aan te wijzen (Slicher van Bath 1949, blz. 196). Opmerkelijk is verder dat S.v.B. helemaal geen aandacht besteedt aan de woorden (met umlautsfactor) die in het westen met ei ver Kltlas van Berteloot is Deventer een ei-stad. (Berteloot 1984, deel II,-schijnen. In de de kaarten 116,117 en 119) 43. Het woord meyster komt in Hollandse oorkonden regelmatig Ør, zie Heeroma 1935, blz. 30 en kaart 14. Daar dit woord de umlautsfactor mist en dus tot meester had moeten worden, oppert Van Loey (1967, blz. 71) de mogelijkheid van een jongere ontlening uit het Franse maitre (met ei). Berteloot (1984, deel I, blz. 78) denkt aan een ontwikkeling agi > ei (vgl. Lat. magister). In het huidige Deventers komt de vorm meister (naast meester) nog steeds voor. 44. In de Gelderse oorkonden wordt de ey voor de wgerm. ai rond 1500 aanzienlijk meer gebruikt dan in Deventer. Vgl. Tille 1925, blz. 92-99. 45. De vorm desse wordt door Van Loey in zijn Vormleer niet vermeld. De Klankleer spreekt wel over kortgebleven vocaal in open syllabe, maar de verwijzing naar par. 42A levert voor desse niets zinnigs op. (Van Loey 1980, I, blz. 46 en II, biz. 129) 46. Zie Lasch 1974, blz. 218/19. 47. Zie Tille 1925, blz. 200/201. 48. Zie Draaijer 1896, blz. XI. 49. Zie Lasch 1974, blz. 77/78. Voor de ie in brief, een woord dat in de beginzin van veel oorkonden voorkomt, denkt Lasch trouwens aan invloed van het Nederrijns (blz. 66 en 79). 50. Zie Tille 1925, blz. 77/78. Voor de enkele verdwaalde ee in breef denkt Tille aan ontlening uit de geleerdentaal. 51. Slicher van Bath 1949, blz. 205. 52. Gysseling 1977, deel 4, blz. 2806/07. 53. Berteloot 1984, deel II, kaart 46. Veranderingen in de ambtelijke taal 54. Zie de dateringen in de Bijlage van Slicher van Bath 1949 (blz. 220-234). 55. Slicher van Bath heeft geen onderzoek gedaan naar de varianten van het woord 'sint', dus het was voor hem niet belangrijk of hij de nasaalstreep als -in- of als -en-oploste. 56. Lasch 1974, blz. 87/88. 57. Zie Stroop 1970, kaart 2. In een eerder onderzoek, van Pauwels (1953), leek Deventer te behoren tot het gebied dat beide volgordes in deze constructie kent; zie Stroop 1970, kaart 1. 58. Ik laat hier de abusieve herhaling in der stad van deuenter weg. 59. Een aantal malen trof ik in het Corpus Gysseling het dubbele tusschen aan met betrekking tot een onenigheid tussen personen, zoals in het volgende citaat uit een Gentse tekst (Gysseling 1977, deel I, blz. 18): Kenlic si allen lieden dat alse die controuersie tusschen justaze den meyere jnt dorp te sente pieters te ghent ende / tusschen der kerken van sente pieters wart ghekeert [...] In dit geval zal tusschen iets betekenen als 'met betrekking tot', eventueel aangevuld met 'enerzijds/anderzijds'. De Mn!. tekst waaraan dit voorbeeld is ontleend, is een vertaling van een Latijnse tekst waarin het woord jnter niet wordt herhaald. In het Deventer materiaal ben ik dit gebruik (waarschijnlijk toevallig) niet tegengekomen. Prof. H.D. Meijering maakte mij erop attent dat herhaling van 'tussen' ook in het Oudfries niet onbekend is. In de Eerste Riustringer Codex, die rond 1300 wordt gedateerd, lezen we bijvoorbeeld (Buma 1961, blz. 126): Thit is ak . frisesk Riucht . Mieter ne mi twisk thene feder and twisk thene sunu . twisk thene brother . and twisk thene otherne . twisk thene fidiran sunu . and twisk thene modiran sunu [...] 60. Het voorbeeld is afkomstig uit een oorkonde van 1395 (Archieffilm nr. 746). 61. In twee oorkonden treffen we het uit de vroegere formule afkomstige al aan: sonder all argelist. 62. De eerste vermelding (in mijn oorkondenmateriaal) van een voorzetselconstructie in plaats van een genitief dateert van 1485. M. Mulder 139 63. In andere plaatsen ben ik ook vaak de volgende formulering tegengekomen: In orkonde desen brief met onsen seghelen beseghelt. Hierin staat desen brief in de accusatief en deze groep kan dus niet als nabepaling bij orkonde worden beschouwd, maar moet als object bij beseghelt worden gezien. 64. Van de resterende zinnen zijn er drie die deze zinsbouw hebben en twee die luiden: oirkonde der wairheyt hebben wy onse zegele an dessen brief gehangen. In deze laatste twee is dus alleen het voorzetsel in (eventueel: to) weggelaten. 65. Koch 1966, m.n. biz. 75 en 79. BIBLIOGRAFIE Alberts 1959: De Cameraanrekeningen van Deventer betreffende het jaar 1447. Ed. W. Jappe Alberts. Groningen 1959. (Fontes Minores Medii Aevi IX) Van den Berg 1948: B. van den Berg: "Bijdrage tot de geschiedenis der spelling in Holland". In: TNTL 65 (1948), blz. 54-77. Berteloot 1984: A. Berteloot: Bijdrage tot een klankatlas van het dertiende-eeuwse Middelnederlands. 2 delen. z.p. 1984. Van Bree 1977: C. van Bree: Leerboek voor de historische grammatica van het Nederlands. Groningen 1977. Buma 1961: De eerste Riustringer codex. Ed. W.J. Buma. 's-Gravenhage 1961. Van Cleemput 1958: J. van Cleemput: "Vroegmiddelnederlandse spellingbewegingen". In: Album Edgard Blancquaert. Tongeren 1958. Biz. 391Ø3. Dees 1978: A. Dees: "A toz cels qui cez lettres verront. La d6chdance de la ddclinaison et l'ordre des mots". In: Rapports 1978, blz. 38-47. Veranderingen in de ambtelijke taal Draaijer 1896: W. Draaijer: Woordenboekje van het Deventersch dialect. 's-Gravenhage 1896. Goossens 1968: J. Goossens: Wat zijn Nederlandse dialecten? Groningen 1968. Goossens 1974: J. Goossens: Historische Phonologie des Niederländischen. Tubingen 1974. Goossens 1980: J. Goossens: "Middelnederlandse vocaalsystemen". In: Versl. en Med. Kon. Ac. Ned. Taal- en Letterkunde 1980. Blz. 161-251. Goossens 1983: W. Kohl: Westfålische Geschichte. Band I. Düsseldorf 1983. Hieruit: J. Goossens: "Sprache". Blz. 55-80. Goossens 1985: J. Goossens: "Herauslósung und Herausbildung des Niederindischen". In: P. Sture Ureland: Entstehung von Sprachen und Vólkern. Tubingen 1985. Gysseling 1977: Corpus van Middelnederlandse teksten (tot en met het jaar 1300). Ed. M. Gysseling m.m.v. en van woordindices voorzien door Willy Pijnenburg. Reeks I: Ambtelijke bescheiden. 9 delen. 's- Gravenhage 1977. Van Haeringen 1949: C.B. van Haeringen: Neerlandica. 's-Gravenhage 1949. Hieruit: "Opmerkingen bij de apocope van -e" (1937). Blz. 167-186. (Dit artikel is eerder verschenen in NTg 31.) Heeroma 1935: K.H. Heeroma: Hollandse dialektstudies. Groningen, Batavia 1935. Hogenhout-Mulder 1987: M. Hogenhout-Mulder: "Dialectische verscheidenheid in het Hollands van de 14de eeuw". In: Eigen en vreemd. Handelingen van het 39ste Nederlands Filologencongres. Amsterdam 1987. Blz. 399-410. Jongeling 1978: K. Jongeling: "Noordoostmiddelnederlands of Noordwestmiddelnederduits?". In: Driemaandelijkse Bladen 30 (1978). Blz. 107-110. M. Mulder141 Koch 1966: A.C.F. Koch: "Tussen Saksen en Hollanders; de wording van Oost-Nederland". In: Akademiedagen 1966, blz. 59-85. Lasch 1974: A. Lasch: Mittelniederdeutsche Grammatik. Tubingen 1974. Leloux 1974: H.J. Lelou c "Kenmerken van het middeleeuws Noordoostnederlands". In: Driemaandelijkse bladen 26 (1974), blz. 121-147. Leloux 1977: H.J. Lelouc "Noordoostnederlandse kanttekeningen bij Estrik 49: Pax Groningana". In: Driemaandelijkse Bladen 29 (1977). Blz. 114-120. Van Øy 1967: A. van Øy: "Over westmnl. ê / ei". In: Verslagen en mededelingen van de Kon. Vla. Academie voor taal-en letterkunde 1967, blz. 31-85. Van they 1968: A. van Øy: Inleiding tot de historische klankleer van het Nederlands. Zutphen (1968). Van they 1971: A. van Øy: Schónfeld's historische grammatica van het Nederlands. 8e druk. Zutphen (1971). Van they 1980,!: A. van Øy: Middelnederlandse Spraakkunst. Deel I: Vormleer. 9e druk. Groningen 1980. Van they 1980,11: A. van Øy: Middelnederlandse Spra nst. Deel II: Klankleer. 8e druk. Groningen 1980. De Meyer 1974: G.M. de Meyer: "Latijn en volkstaal, schrijftaal en spreektaal in niet-literaire teksten". In: Bijdragen en Mededelingen betreffende de geschiedenis der Nederlanden 89 (1974), blz. 1-15. Niebaum 1986: H. Niebaum: "Noordoostmiddelnederlands - Noordwestmiddelnederduits - (West)middelnedersaksisch". In: Drieinaandelijkse Bladen 38 (1986). Bl. 153-177. Veranderingen in de ambtelijke taal Slicher van Bath 1949: B.H. Slicher van Bath: Herschreven historie. Leiden 1949. Hieruit: "Overijssel tussen West en Oost (1250-1350)" (blz. 172-235). Stroop 1970: J. Stroop: "Systeem in gesproken werkwoordsgØpen". In: Taal en Tongval 22 (1970), blz. 128 147. (Dit artikel is herdrukt in Stroop 1983, blz. 247-264) Tule 1925: E. Tille: Zur Sprache der Urlwnden Ø Henogtwns Geldern. Bonn, Leipzig 1925. Weijnen 1958: A. Weijnen: Wezen en Waarde van het Dialect. Zutphen 1958. Weijnen 1966: A. Weijnen: Nederlandse DiØctkunde. 2e druk. Assen 1966. Weijnen 1971: A.A. Weijnen: Schets van de geschiedenis van de Nederlandse syntaxis. Assen 1971. Willemijns 1979: R Willemijns m.m.v. J. Goossens: Het niet-Uteraire Middelneder . Assen, Brugge 1979. Voortgang, Jaarboek voor de Neerlandistiek, 9(1988), 143-162 PRONKEN Ø ANDERMANS • CASPARUS VAN DEN ENDE EN ZIJN KLANKMErHODE1 J.L.M. Hu sker L Een NFran4oische Schoolhoude? en een drukker Caspar(us) van den Ende (Amsterdam 1614- Rotterdam ? 1681/1695)2 was een schoolmeester te Rotterdam van wie Riemens vermeldde dat hij: "enseignait les langces fracaise et hollandaise, la géométrie, la fortification et d'autres sciences utiles" [1919: p.99]. Van den Ende vestigde zijn naam door een publikatie van twee woordenboeken in één band (Frans-Nederlands en Nederlands-Frans), voorafgegaan door verschillende inleidingen, onder de tweetalige verzameltitel Le Gazophylace, de la Langue Francoise et Flamende./ Schatkamer, der Nederduytsche en Francoysche Tale3. Deze 'schatkamer', gevuld met woorden, werd bezorgd in 1654-56 door de Rotterdamse drukker en boekverkoper Johannes Naeranus [of Jean Naeran] (?-1669/70). Naeranus, die niet veel waardering had voor de bestaande woordenboeken, ambieerde al enige tijd een goed woordenboek te drukken. In 1645 leerde Naeranus, zoals hij zelf zegt in zijn bericht aan de lezer4, Van den Ende kennen en hij raakte geinteresseerd in diens werk. De schoolhouder had namelijk voor zijn leerlingen al 'ontworpen' van woordenboeken gemaakt. Naeranus achtte Van den Ende een betrouwbaar kenner van het Frans die een woordenboek goed zou kunnen redigeren [zie Den Drukker tot den Lézer blz. A3; zie ook overzicht 1 punt F]. Naeranus vond het bovendien zeer loffelijk -ik volg zijn voorwoord dat Van den Ende zoveel aandacht schonk aan een korrekte uitspraak van het Frans en Nederlands. De 'Francoische Schoolhouder' ijverde tot genoegen van Naeranus voor taalzuiverheid - die vooral purisme inhield - en paste een nieuwe methode toe voor het leren lezen en schrijven. Van den Ende boekte met die methode naar zijn eigen zeggens veel sukses en voerde zelfs in 1648 aan het hof van 's-Gravenhage een vierjarige 144 Pronken met andennans veren leerling ten tonele die liet horen en zien dat hij lezen en schrijven kon [zie par. 3]. Naeranus stelde voor om Van den Endes lexikografisch en didaktisch werk in één band te laten verschijnen. Ofschoon de woordenlijsten het meest substantiële onderdeel vormen van Le Gazophylace, bevat dit werk dus ook andere bijdragen: het is een tweeledig woordenboek voorafgegaan door linguistisch-pedagogische inleidingen. In latere drukken is ook grammatisch werk opgenomen; vanaf de tweede druk (1665) maakt een populaire Franse grammatika van de Fransman Jean Louis 'd Arsy (??)6 met een vertaling van Van den Ende deel uit van Le Gazophylace. Er zijn 5 herdrukken bekend [bij J. Naeranus: 1665, 1669; bijl. Naeranus: 1681, 1695 en bij P. van Thol: 17107]. Gezien de herdrukken, meen ik deze publikatie te mogen rekenen tot de bekende zeventiende-eeuwse woordenboeken. Om misverstanden te voorkomen: de titel van het werk werd in de verschillende ~en soms afwijkend gespeld. Het woord Francoise uit de titel is bijvoorbeeld op het titelblad van de uitgave in 1665 gespeld als Francoise én als Francoyse, maar we kennen ook Francois [uitgave 1669: blad 1 "Extract"] naast de vaak gebruikte vorm Francoysche. Le Gazophylace werd ook gespeld als Le GØphilace, maar ik verkort de titel hier, zoals ik hierboven al deed, voortaan tot Le Gazophylace. In het hieronder staande overzicht 1 heb ik de inhoud van de eerste druk beknopt en omschrijvend weergegeven. Andere drukken vertonen weliswaar kleine inhoudelijke verschillen, maar voor mijn bijdrage is vermelding daarvan niet relevant. Overzicht 1 Deel één, gedrukt in het jaar 1656, draagt de titel Le Gazophylace, de la Langue Francoise et Flarnende etc.. Dit deel omvat: A een portret van de auteur; B een Nederlandstalige brief, gericht tot de plaatselijke overheid van Rotterdam waan Van den Ende uiteenzet dat het Nederlands verheven is boven andere talen vanwege zijn morfologische eigenschappen (in het Nederlands kunnen veel samenstellingen gemaakt worden); C een algemene inleiding "Aan den Lezer Geluk", gedrukt in het Frans en in het Nederlands), waarin Van den Ende uiteenzet dat dit woordenboek goed en praktisch is; J.L.M. Hulsker 145 D een toelichting op het gebruik van diakritische tekens ("Noodwendige onderrichting" enz.; deze geven aan of een spraakklank lang of kort is; E een Franse versie van zijn betoog over de klankmethode waardoor men kan leren lezen ("Meditation"); F een relaas van de drukker met de strekking dat hij geen plagiaat heeft gepleegd in deze uitgave, ofschoon Van Waesberge hem daarvan beschuldigde ("Den Drukker tot den Lézer"); G het woordenboek Frans-Nederlands ("Nouveau Dictionaire des het woordenboek Frans-Nedelands ("Nouveau Dictionaire des Langues Francoise & Flamande" -nu wel met cedille) Deel 2 draagt een eigen titel: Schatkamer, der Nederduitsche en Fransoysche Tale; enz. Dit deel omvat: H de Nederlands-talige versie van Van den Endes uiteenzetting over de klankmethode ("Bedenking" enz. [zie E]); I een stuk over de gehanteerde spelling ("Spelling en letterstelling in dit werk gebruikt"); J een lijst met (verafschuwde) on-Nederlandse woorden uit woordenboeken van Van Waesberge; K het woordenboek Nederlands-Frans ("Schatkamer, der Nederduytsche en Francoyse Tale.") Dominee-dichter-grammatikus Arnold Moonen (1644-1711) raadpleegde (o.m.) dit woordenboek voor zijn Nederduitsche Spraekkunst Amsterdam 1706: p.2] met name voor de 'Lettertafelen' van 'de Schoolmeester te Rotterdam'. Moonen doelde op de klankmethode van Van den Ende. Door deze methode, die ik in deze bijdrage nog uitvoerig zal toelichten, konden kinderen gemakkelijk leren lezen en schrijven. Van den Ende zette zijn methode uiteen in Bedenking op 't gewoonlijk onderrecht der eerste beginselen, der Lettemoeming spelling lees- en schrijfkont, dat deel uitmaakte van Le Gazophylace [zie H in overzicht 1] en waarvan ook een Franse -versie in het werk was opgenomen [zie E in bovenstaand overzicht] $. Van deze elf bladzijden tellende verhandeling, die in de edities na die van 1665 is weggelaten -overigens met het niet waargemaakte voornemen deze als een apart klein boekje te laten verschijnen -, is zelfs een (nauwelijks opgemerkte) heruitgave bezorgd door zijn latere plaatsgenoot De Jager [1849-50: p.17-36]. Uit deze heruitgaaf moge blijken J.L.M. Hulsker dat er in het midden van de vorige eeuw enige belangstelling bestond voor met name dit 'meesterstuk' uit Le Gazophylace, zoals het in De Navorscher geprezen werd [jaargang 1852: p.307]. In de twintigste eeuw ondervindt Van den Ende enige waardering, zij het wat minder jubelend; De Vooys [1931: p.101] noemde Van den Ende als de bedenker van een klankmethode "waarmee hij zijn tijd ver vooruit was". In deze bijdrage zal blijken dat Van den Ende wat betreft zijn klankmethode niet terugdeinsde voor het plegen van schaamteloze overschrijverij. En met deze opmerking raak ik de kern van mijn onderwerp: dit artikel is gewijd aan een bespreking van Van den Endes linguistisch-pedagogische bijdragen, met name van diens klankmethode. Ik besteed ruime aandacht aan de overschrijfpraktijken van Van den Ende en zijn gepronk met andermans veren. 2. Twee ruziënde drukkers Het titelblad van het Franse gedeelte van Le Gazophylace vermeldt 1656 als jaar van uitgave, maar volgens het eigen titelblad van het tweede gedeelte van Le Gazophylace was het tweede gedeelte, De Schatkamer, der Nederduitsche Francoysche Tale, al in 1654 gedrukt. Pieter van Waesberge (1599-1661), met reeds verscheidene Frans-Nederlandse woordenboeken in zijn fonds9, kreeg in 1654 lucht van Naeranus' nieuwste druk en door tussenkomst van een zekere advocaat Vromans wist hij op een handige manier al een exemplaar te bemachtigen voordat Le Gazophylace in de winkel kwam te liggen. Van Waesberge oordeelde dat het woordenboek van Jean Louis d'Arsy Le grand dictionaire fran^ois-flamen.1 Het groote woordenboek vervattende den Schat der nederduytsche tale met franse uytlegginge (1643) dat door hem gedrukt was, door Naeranus woordelijk werd nagedrukt. Op dit woordenboek rustte bovendien voor de tweede uitgave (1651) een oktrooi (het "copyright"). Hij wendde zich dan ook spoorslags tot de Ed. Grootmogende Heeren van Hove Provinciaal, die een 'Mandament van Arrest' tegen de uitgifte van Naeranus' nieuwe boek uitschreven. Met dit papier in zijn hand konfiskeerde Van Waesberge met hulp van rechtsdienaren de voorraad van gedrukte Le Gazophylaces. Van Waesberge dagvaardde Naeranus bovendien voor het Hof van Holland in de hoop dat Naeranus nog een boete zou krijgen van twaalfhonderd guldens. 148 Pronken met andermans veren Naeranus echter liet Casparus van den Ende [de schrijver (of moet ik zeggen redakteur?) van Le Gazophylace] als getuige opdraven opdat deze kon verklaren dat Le Gazophylace wel degelijk verschilde van de uitgave van Van Waesberge. De aanklager verloor het proces en de ingenomen exemplaren moesten weer terug worden geven, zodat Le Gazophylace toch kon verschijnen in 165610. Naeranus voegde aan zijn terugbezorgde eerste druk een inleiding toe ['Den Drukker tot den Lézer" -zie F in overzicht 1; zie ook noot 4] waarin hij met veel gevoel voor dramatiek de gebeurtenissen rond de konfiskatie schetste. Bovendien nam hij de gelegenheid waar om andere 'schurkenstreken' breed uit te meten die Van Waesberge hem al eerder geleverd hadll. Naeranus vroeg zelf oktrooi aan voor Le Gazophylace [dat hem door Johan de Witt (1625-1672) op 2 februari 1665 werd verleend voor een periode van vijftien jaar] met daarbij inbegrepen een versie van de grammatika van Jean Louis d'Arsy met een kolomsgewijs daarnaast geplaatste, Nederlandse vertaling van Van den Ende [zie voor d'Arsys grammatica noot 6]. Ofschoon het drukken van Le Gazophylace aanvankelijk gepaard ging met juridische verwikkelingen, voortvloeiende uit beschuldigingen van het (vermeend) plegen van plagiaat, kon Van den Endes publikatie toch uitgroeien tot een van de bekendere woordenboeken uit de zeventiende eeuw, juridisch gezuiverd van de blaam van plagiaat en zelfs sinds 1665 gepatenteerd. De schrijver ervan deinsde er evengoed niet voor terug om in de drukken van 1654-1656 en 1665 mooie sier te maken met andermans werk. 3. Van den Ende en het pronken met andermans veren In de in Le Gazophylace opgenomen brief -De Edele Mogende Heeren, (...) Mijne Heeren, Baillieu, Burgemeesteren, Schepenen, Raden en Regeerders der Stad Rotterdam in latere drukken ingekort opgenomen als: Aan de rechte liefhebbers der Franse en Néderlandse TALEN [zie B in overzicht 1] -zette Van den Ende uiteen dat hij alleen het zuivere Frans en Nederlands wilde bespreken. Ten aanzien van het Nederlands schreef hij (blz. *3): In onze Néderlandse Taal, dewijl de zelve nu ter tijd door veel geleerde dappere Mannen, tot haar vollen giants is gebracht, en bij ná alle andere Tálen overtreft, vermids de zelve, op't aldervoeglijkste, já tot verwonderens toe, bij ná in allerlei woorden, de woord-menging zoo de twee-woordige, drie-woordige, en vier-woordige menging toe laat (* waar in eigentlijk de Taalrijkheid bestaat, en daar in de Griekse bóven de Latijnse; maar onze Néderduitse, in dézen, die beide verre Overtreft: derhalven in de zelve alle korsten, en wétenschappen béter en klaarder, J.L.M. Hulsker als in eenige andere Tálen, konnen beschréven werden, zelfs de zwaarste, diepzinnigste, en nieuws-ontdekte: als onder andere met der daad blijkt aan de uitnémende beschrijving der wiskonstige gedachtenissen door den Hoog-geleerden Simon Stevin, in onze Néderlandse Taal gedaan, en naderhand in verscheiden andere beschrijvingen gezien kan worden, zoo heb ik geijvert, de zelve op 't zuiverste (...) in dit werk ter behoorlijker plaats in te brengen. [Kursief J.H.; *sluit-haakje ontbreekt in het origineel] Een van die verscheiden andere beschrijvingen is ongetwijfeld De Spreeckonst12 geweest van dominee Petrus Montanus (1594/95-1638), in 1635 te Delft gedrukt door Jan Pietsz. Waalpot (1596-1668). Montanus heeft een universele klimeer geschreven die overigens voornamelijk geïllustreerd is aan Nederlands klankmateriaal. Dit werk wordt heden ten dage beschouwd als een knappe fonetisch-fonologische studie ('avant la lettre') uit de zeventiende eeuw13. In dit werk lezen we op blz. 135-6 dat het Nederlands andere talen overtreft vanwege zijn morfologische eigenschap van woordsamenstelling. Montanus legt ook uit dat de Griekse taal het Latijn om een soortgelijke eigenschap overtreft, maar het Nederlands zou alle andere talen overtreffen: "naedemael (...) de Neederduitse (...) op't aldergevoechelijkste, jae tot verwondering toe, in alderlei Woorden de menging toe laet, niet alleen van twee saemen, maer ooc van drie en noch meer :" Deze zin is nagenoeg letterlijk overgenomen door Van den Ende (zie eerste kursivering, in het citaat uit diens werk) . Als we kijken naar Van den Endes zinsneden die gewijd zijn aan Simon Stevin (1548-1620) [zie tweede kursivering], moeten we wederom konstateren dat deze leraar Frans passages uit Montanus' boek woord voor woord overschreef. We lezen namelijk op p.136 van De Spreeckonst onder meer: "daer in alle Consten en Wetenschappen beeter en klaerder als in eenige andere, connen beschreeven worden, zelf de zwaerste, diepØchste en niew-ontdecte: als onder andere metter daet blijct, aende uitnemende beschrijvingen der Wisconstige Gedachtenissen van onzen Doorluchtigen Prins Maurits hoochloffelijker gedachtenis, door den Hoochgeleerden Simon Stevin in deeze tael gedaen:" Verder merk ik op dat Van den Ende in zijn brief niet meer dan een soort samenvatting presenteerde van Montanus' ideeën over de waarde van de 150 Pronken met andermans veren Nederlandse taal [zie Hulsker 1986]. In een andere bijdrage van Le Gazophylace [Noodwendige onderrichting [zie overzicht 1 punt D14] schrijft Van den Ende: "Is'er iets ongerijmder, onaardiger, en belachlijker, als een Vreemdeling een taal ongeschikt, buiten taals-klank en geluid, kromtongig, in ijder woord en zilb te hooren uit-brabbelen?'. Ofschoon Van den Ende hier Montanus niet letterlijk overschrijft, herinneren deze woorden ons toch aan deze zinnen: "Wat misstaet doch een mens meer, als dat by in't uitspreeken eenige gebreeken heeft (...) Hoe ongevoechelijc, jae belachelijc ist (...)" [De Spreeckonst: Inleiding p.10]. Ervan doordrongen dat leerlingen op weg geholpen moesten worden om de juiste uitspraak te vinden, behandelde Van den Ende in Noodwendige onderrichting zijn diakritsche tekens waarmee hij indiceerde of een spraakklank kort of lang moest worden uitgesproken. Montanus had al eerder zo'n diakritisch systeem ontworpen. Maar, al lijkt het erop dat wij hier weer met overschrijverij te maken hebben, ik zou hier toch liever niet van overschrijverij willen spreken, maar van een overeenkomstig gebruik van diakritische tekens. Van den Ende volgt namelijk in zijn toelichting van korte en lange vokalen niet de terminologie van Montanus ['snap' (+ kort) en 'staeg' (-kort)], maar spreekt in termen van 'een open geluid', een 'zware' spraakklank en anderszins -in gangbare termen - van korte of lange vokalen. Alhoewel -wat de laatste term betreft: het is een feit dat Montanus de niet-korte vokaal ook een 'lange' [of 'dubbelde'] vokaal noemde [De Spreeckonst: Inl. p.30]. Maar goed, Van den Ende volgde hier niet Montanus' typische terminologie. Wat de al eerder genoemde bijdrage Bedenking betreft [zie overzicht 1 punt H], moeten we evenwel spreken van schaamteloze overschrijverij. Ik licht nu eerst toe waar Bedenking precies over gaat. Daarna probeer ik mijn bewering met bewijzen te onderbouwen. Van den Ende liet in dit deel van Le GØphylace duidelijk merken dat hij zich ergerde aan de traditionele methode om kinderen te leren lezen. Wat heeft het voor zin, vroeg hij zich af, om een woord als schrickt te kunnen spellen als: 'esse cee has erre ije cee kaa en tee'. Als je deze rij namen van spraakklanken achter elkaar uitspreekt, dan hoor je alles-behalve het woord schrickt. Tegen de benamingen van spraakklanken zelf koesterde J.L.M. Hulsker hij geen bezwaren, tenminste, afzonderlijke spraakklanken duidde hij aan met de traditionele benamingen. Maar een woord als wit zou als volgt moeten worden 'gespeld'. Na een konsonant voor de klinker in de syllabe voege men de klinker 'e' toe, dus 'we'. De klinker van de syllabe zou uitgesproken moeten worden zonder toevoegingen. Maar de konsonant na de klinker moet voorafgegaan worden door weer een ~er 'e', dus 'et'. Langzaam gelezen ontstaat zo: 'we i et'. De bedoeling is dat dan het woord uiteindelijk zonder de hulp-'e's' wordt (voor)gelezen. Konsonantklusters moeten dus aanvankelijk als een geheel uitgesproken worden door middel van het toevoegen of vooraf laten gaan van de klinker 'e', waarvan de kwaliteit (nog) niet helemaal duidelijk is. Schrickt, het ander hierboven gebruikte woord, bestaat zo uit 'schre' een 'i' en 'eckt'. Een belangrijk hulpmiddel bij deze (hardop)lees-methode is de 'Letter-Tafel' die Van den Ende maakte [zie overzicht 2 hieronder]. Hierin staan alle konsonanten die voor en/of na de syllabekern kunnen voorkomen overzichtelijk bijeen. Bijvoorbeeld: achter de v staat vermeld: 'vl' en 'vr'. [De apostrof in de tabel staat voor een (onbeklemtoonde?) e.] Men kan klinkers zoeken die na deze twee kombinaties zouden kunnen voorkomen, bijv. 'e' (na 'we') en 'a' (na 'vle'). Men kan nu een enkele konsonant of een kluster daarachter toevoegen, bijv. de 'ek' en de 'est'. De tabel helpt iemand op een speelse manier op weg de woorden vlek en vlast te leren analyseren en uitspreken. De tabel heeft een theoretische achtergrond. Van den Ende legde uit dat een woord te analyseren is in het begin (een konsonant of een konsonantkluster), het midden (de vokaal) en het einde (een konsonant of een kluster van konsonanten). Het is jammer dat Van den Ende niet wat diepergaand zijn analyse heeft toegelicht; wij zijn vanwege de summiere toelichting in zijn tekst niet terdege geinformeerd over zijn analyse-theorie. Niettemin moeten we erkennen dat de tabel getuigt van een opmerkelijk staaltje - we moeten eigenlijk zeggen -fonologisch inzicht omdat het een komplete inventarisatie bevat van de distributie van konsonanten in het Nederlandse (en - in de Franse versie van Bedenking -van het Franse) woord. Bovendien getuigt de tabel ervan dat Van den Ende inzicht heeft in de spiegelbeeldstruktuur van een syllabe. Van den Ende vermeldde vol trots in [Bedenking p.35-6] dat het hem gelukt was zijn zoontjes en dochtertje nog voor hun vierde jaar te leren lezen en schrijven. Een ander vierjarig kind, een zekere Gysbertus Ryzer, zou Pronken met andermans veren Overzicht 2 LETTER-TAFEL. be. ce. de. fe. Ce. he. je. ke. le. me. ne pe. que. re. se. te. ve. we. xe. ze. A. B. C. D. E. F. G. H. I. J. K. L. M. N. 0. P. QU. R. S. T. U. V. W. K. Y. Z. eb. ed. ef. eg. ek. el. em. en. ep. er. es. et. ex. ez. 1. 2. 3. 4. 5. Onscheydelijke ge- 0 Onscheydelijke geluyden , luyden by haar zei: Vocalen, of klinkers : :^ ven onbeduydlijk, by baar zelve, onbeduiydlijk , daarmede de woor-anders genaamd 0 y daarmede de woorden e ndigen mac, den beginnen; an- 0 Øzieldo geluyden, W v dare genaamd, voor- anders genaamd,, t^::kleefzcls. kleefzels. GQ a 1' bl'. br'. a. e. i. 2. o. U. 'B. 'bs. 'Ut. Cr'. chr'. 'eh. 'cit. 'chs. ', dr'. dw'. 6. lange vocalen, of'D. 'ds. 'dt. ', 11'. fr. dubb. klinkers. 'F. 'ft. 'fs. ^'. gi'. gr'. 'G • 'gh • 'gs • 'Et• aa. ee. ij. [i'. 11_ 00. uu. y. [C'. Ikl'. kn'. kr'. i i 'K. 5 'kt. 'ks 'k4. Diphtongen, of '1g. 'agt. 'ik, 'akt. twee-klanken. '.lp 'L. 'ld. 'if. 'Ifs. 'aft. 'lx, 'lm. 'amt. L' 'Ips. 'art. 'is.'lms. ae. au. '1st. 'it. M' ai. 'M• 'md. 'mp. 'mps. 'mpt. 'ms. 'mt.'mts, eu. ey. ,N 'nd. 'ndt. 'ng. 'ngs. ngt. 7. 'ngts. 'tik. N' ie. 'nkt. 'nkts. 'ns. 'nsch. 'nscht. P' oe. ou. 'P. p1'• pr'. Ps'. 'ps. 'pt. Qu' uy. 'rft. 'rfs. 'rg. 'rgs. 'rgt. 'rk. 'rks. 'rkt. Triphtongen, o 'rl .'rls.'rit. 'rm .'rms. '{I R'. 'rd. 'rdt. 'rf. drie-klanken. 'D ' 'rmt. 'rn. 'rns. 'rnst. 'rp. 'rps. 'rpt. 'rs. 'rt. 'rst. 'rts. 'rz. S' si'. sm'. sn'. sp'. aau. 'S 'sch. 'scht. 'sp. 'spt. 'st. spa'. spr'. st'. str'. aai. sch'. schr'. 4. sw'. eeu. T' tr'. tw'. jeu. 'T..I'ts.v' vi'. vr'. ooy. w' . 1 Wr', oei. Z'. J.L.M. Hulsker ook volgens zijn methode hebben leren lezen en schrijven. Dit kind had hij meegenomen naar het hof in 's-Gravenhage (1648), zoals ik in par. 1 al aanstipte, om hem o.a. in tegenwoordigheid van "hare Majesteyt van Bohemen, (..) hare Hoogheyd prinsesse van Oraignien" zijn vaardigheden te laten tonen [p.351. Vervolgens is dit herhaald, zo vermeldde van den Ende, ten huize van Jacob Cats (1577-1660) en Constantijn Huygens (1596-1687). Van den Ende eiste van zijn pupillen dat zij woorden ook konden analyseren. En hij boekte sukses, want: "(tot verwondering van vele menschen) konden (andere leerlingen) grondig bericht geven, van de lid- en woord-spelling, begin, midden, en eynde, aller woorden, die te veranderen, mengelen, scheyden, te meerdren, minderen, te verschikken, ende te herstellen, te binden, en te ontbinden (...)" [p.35]. Van den Ende benadrukte op verschillende plaatsen dat zijn "vond" "geheel nieu (en) van niemand tot noch toe gevonden" is [p.28]. Hij vroeg de lezer bovendien zijn "gedane moeyte, en arbeyd ten goeden te duyden, en dØelijk aan te nemen" [p.36]. Van den Ende baande anderen naar zijn zeggen "eenen Koninglijke weg" [p.28]. In Montanus' De Spreeckonst wordt o.a. uiteen gezet hoe klankcomplexen (lettergrepen, woorden enz.) moeten worden geanalyseerd, d.w.z "[ontbonden] in haer stof of delen daer uitre bestaet" [p.31. Dit mag voor de klankleer belangrijk zijn, het vormt ook voor lezen en schrijven volgens Montanus een hechte basis (Lc). In zijn inleiding [p.9] wees Montanus al op de waarde van de vaardigheden om (te kunnen): "mengen en scheiden, te meerderen en minderen, te verschicken en herstellen, te binden en ontbinden, te Litspelden, te Woortspelden" (enz.). Het hierboven gegeven citaat van p.35 van Van den Endes Bedenking blijkt de nagenoeg letterlijk overgeschreven versie te zijn van de hier geciteerde passage. Montanus bekritiseerde het spelling- en leesonderwijs in zijn opdrachtbrief aan de heren van de "Staeten van Hollant en Westvrieslat". Hij achtte het traditionele onderwijs wat dit betreft "onnutte tijtverquisting". Montanus had met "grooten arbeit een Niewe const bedacht" en deze zou wat het onderwijs betreft voldoende soelaas bieden. Van den Endes kritiek op het traditionele spelling- en leesonderwijs is volledig gemodelleerd naar de kritiek van Montanus; ook Van den Ende was van mening dat het spellingonderwijs tijdverkwisting was. 154 Pronken met andermans veren En meer nog: de tabellen voor de woordopbouw voor het Frans en het Nederlands die Van den Ende gebruikte, zijn een handige bewerking (of liever een andere grafische presentatie) van de tabel van Montanus (De Spreeckonst p.102) waarin deze een welhaast uitputtende - op alle talen betrekking hebbende -opsomming heeft gegeven van alle voorkomende en mogelijk voorkomende konsonantenklusters voor en na de vokaal in de syllabe (de kern) [zie figuur 3 hieronder]. Montanus zette deze tabel op uitgaande van de spiegelbeeldstruktuur van het woord. Hem komt de eer toe van die nauwkeurige fonologische inventarisatie van de distributie van konsonanten in woorden. Het enige wat Van den Ende eigenlijk deed, is op basis van Montanus' tabel overzichten samenstellen die specifiek betrekking hebben op het Frans en het Nederlands. Vervolgens moet ik vaststellen dat Van den Endes analyse van een lettergreep of woord een vereenvoudigde weergave is van Montanus' analyse van klankgehelen in wat in Montanus' typische terminologie heet: 'voorcleefsels' [ = konsonanten voor de kern], de 'Grond' [ = de syllabekern: een vokaal] en 'naecleefsels' [ = konsonantenklusters na de kern]. Van den Ende hanteerde in zijn tekst overigens eenvoudiger te begrijpen termen: begin, midden en einde, al bezigde hij in zijn tabel [zie figuur 2] de Montaanse benamingen van 'voor'-en 'naecleefsel', en 'Grond' plotseling wel. Van den Ende noemt daar 'voorkleefsels': "Onscheydelijke geluyden by haer zelven onbeduydelijk" [niet-scheidbare klanken die op zichzelf geen betekenis hebben]. Dit is een eigen toelichting van Van den Ende, die Montanus' analyse geen recht doet. Konsonantklusters kunnen volgens Montanus wel degelijk geanalyseerd worden in aparte klanken. Ook de in de tabel van Van den Ende gehanteerde benaming 'bezielde geluyden' [d.i. krachtiger, levendiger klanken: vokalen] is niet Montaans. Van den Ende bezigde wel andere typisch Montaanse termen, te weten: 'doofluydende letter' [ = konsonant; door Van den Ende beter geacht als 'stomme' spraakklank, een benaming die wel in zijn tabel is gebruikt!]; 'twee-drie-vier-zes en elf-ledig' [= (x)-lettergrepig, door hem beter gevonden als (x)-'zi1bV1. De 'schoolhouder' gebruikte over het algemeen weinig taalkundig-technische termen. Als hij dat wél deed, volgde hij overwegend Montanus. Een belangrijke uitzondering: ter aanduiding van de vokaal bezigde Montanus de term 'vrij er', maar Van den Ende (de meer gangbare term) 'zeØnker'. Verder zij opgemerkt dat de tekst van De Spreeckonst soms doorklinkt in J.L.M. Hulsker 155 Overzicht 3 b ... ?r ^, % o- $l. e N aa at o^ ... ^.. 1c . .. y Q b í~.^ ^.. C b y á-Ióá cNØ Q OQ QQ Ø00 0 r•• fA Ø Z O OO a ^ CD o ^. • `^,,y .ál .N v • r" CD O 1 H 000 CD D o0oOo00 og aØ Ø f.L ooaoOOa CD s á oa o a o00 n (D D' -,( D -^ Oo0 0oI OO LH Nj a I^aá O o Oo,o O áL O - - CD D D D D ZI D cr craaOOaOO C CrC1. • N 0 0 aOaOOOO c^ i 0 OOoOaaao oOaOa Z y vn OOOOOOOOOOa aO 0 c^ ^ ^ vii C,, OOOOaOOO OOOOO I oOaa0aaa0aaOa O O O O a O O O O O O a O • n ^^ I. b b b " 0000000000000 156 Pronken met andermans veren bepaalde passages, zoals bij het gebruik van de uitdrukking een 'beteykend geluyd' [ = een tot taalteken geworden klank], een manier van zeggen die in het eerste boek van De Spreeckonst veelvuldig voorkomt. Montanus is Van den Ende ook voorgegaan in de naamgeving van een konsonantenkluster. Men zou dit kunnen doen door er een 'ee' of 'e' achter of voor te plaatsen, schreef Montanus [p.101]. En zo heeft Montanus eigenlijk alles bedacht wat in Bedenking uiteen gezet werd. Zelfs het experiment met de jonge kinderen is al eerder gedaan door Montanus. Hij vermeldde in zijn openingsbrief van De Spreeckonst en in preliminaria p.6 dat hij zijn dochtertje van 4V jaar en een arbeider die niet lezen en schrijven kon, binnen een korte tijd heeft leren lezen. Het is wel heel frappant dat Van den Ende, zoals ik al zei, ook van dit soort experimenten gewag maakt ... met dit verschil dat de laatste met een kind (of meerdere) naar Den Haag toog om lof te oogsten ... althans, naar zijn zeggen. Ook de drukker Naeranus heeft in een eigen bijdrage aan Le Gazophylaceis [zie overzicht 1 punt I] gebruik gemaakt van De Spreeckonst. Naeranus wijst er namelijk op dat men zijn taal goed moet gebruiken. Hij herinnert zijn lezers aan het Oudtestamentische verhaal van de Ephraimieten die het woord Schibolet niet goed konden uitspreken en daardoor werden ontmaskerd. Dominee Montanus had juist dit voorbeeld bij eenzelfde pleidooi gebruikt [De Spreeckonst: Inleiding: p.12]. 4. Profiteren van een vergeten boek? Dat Van den Ende naar inhoud en naar letter De Spreeckonst navolgde wat met name Bedenking betreft, is een nieuw en verrassend gegeven in de Montanus-literatuur. De invloed van Montanus op Van den Ende blijkt uit de pedagogisch-linguistische bijdragen in Le Gazophylace. In De Vooys 1931: p.101 was weliswaar al eerder opgemerkt, maar uiterst summier toegelicht, dat Van den Ende een leerling van Montanus was. Ofschoon deze gedachte door Vos [1962: p.7] stellig van de hand is gewezen, blijkt uit het bovenstaande dat Van den Ende toch een epigoon was van Montanus. Casparus van den Ende kende Spreeckonst zeer goed. Hij maakte gebruik van Montanus' inzichten en paste deze toe in zijn onderwijspraktijk aan zijn Rotterdamse 'Franse school'. Voor zover we kunnen opmaken uit de inleidingen van Le Gazophylace gebeurde dit al in de tweede helft van de jaren veertig. Later zal in Van den Endes publikatie Montanus' invloed duidelijker aanwijsbaar blijken. Van den Ende heeft niet één keer naar De Spreeckonst verwezen, ofschoon J.L.M. Hulsker hij letterlijk citeerde uit dit werk en er anderszins in hoge mate schatplichtig aan was. Montanus had een volledig andere houding ten opzichte van andermans boeken dan Van den Ende. Montanus zette op p.1 van De Spreeckonst uiteen wat er nieuw was aan zijn "Niewe const" "op dat my niemant tot naedeel en duide; en of ic andere, die iet loffelijx in deezen hebben gedaen, haer eer wilde beneemen en my toe-eigenen". Ofschoon De Spreeckonst niet beschermd was door een oktrooi, heeft Van den Ende Montanus van zijn "eer willen benemen". Dat Van den Ende brutaal-weg letterlijk zinnen overscheef uit Spreeckonst en er bovendien een handig aangepaste tabel uit overnam, terwijl de uitgave van Le Gazophylace met zoveel problemen over (vermeende) plagiaat gepaard ging, doet wel vermoeden, dat De Spreeckonst in 1656, een ruime twintig jaar na haar verschijnen, door Van den Ende beoordeeld werd als een boek dat niet meer gelezen werd. Wij mogen echter ook niet uitsluiten dat de drukker Naeranus en Casparus van den Ende een andere opvatting hadden omtrent ontlening aan niet geoktrooieerde boeken dan wij nu hebben. Ten slotte: De Jager [1849-50: p.11] merkte op dat De Spreeckonsi Van den Ende mogelijk van dienst was geweest. Hij formuleerde het zo: "Ik houd het echter niet voor onmogelijk, dat de nasporingen van Montanus aangaande de ware uitspraak en verbinding der geluiden aan zijn' tijdgenoot Van den Ende van dienst zijn geweest bij het ontdekken van diens vond." Deze voorzichtige uitspraak moeten wij nu op grond van het bovenstaande voortaan lezen als een (onbedoeld) 'understatement'. Noten 1. Graag wil ik dr.G.RW. Dibbets bedanken voor de moeite die hij heeft willen nemen om, gerekend vanaf de eerste opzet, vier eerdere versies kritisch en nauwkeurig door te nemen. Ook aan dr. J. Noordegraaf ben ik dank verschuldigd voor zijn kommentaar op een eerdere versie. 2. Het Biografisch Woordenboek der Nederlanden, bevattende levensbeschrijvingen van zoodanige personen enz., deel 5, blz. 138 [van A.J. van der Aa] vermeldt dat Caspar of Jaspar van den Ende doctor was in de rechten. Hij zou enige bekendheid als wis-en aardrijkskundige hebben genoten, terwijl hij ook enige naam zou hebben gehad als schoonschrijver. Hij wordt in dit woordenboek vooral als de bedenker van de "klankmethode" genoemd. 3. Volledige titel -cedilles ontbreken in het origineel - Le Gazophylace de la langue Francoise Pronken met andermans veren et Flamende; comprenant les purs ét propres mots de chascune de ces deux langues en tel rang ét disposition, que les longues, ét les courses syllabes dans chacín mot se demonstrent. Et aassi Laissant à la langue Francoise son Orthographe usitée: maar monstrant L'energie du son de chasque m64 ét pareillement les leØes superfluës avec des charactères de pronunciation, ét de reticence, la quelle inégalité (de l'esgallement avec l'accent de la langue ét pronunciation des mots Francois) parcy devant à Ø estimé fort penible, voice impossible à pouvoir esgalizer. Avecques quelques Tables ... (etc.)/ Schatkamer, der Nederduytsche en Francoysche Tale; begrijpende de zuyvere en eygene woorden yØ darer twee talen, in zoodanigen schikking dat de korte, en lange Sylben in yder woorde worden aangewezen. Ook mede, de Fransche Tale in haar gebruykelijke Spelling ge~ nochtans de kracht des geluyds van yder woor4 desgelijkx d'overtallige letteren, met geluyd- en swyg-tØns, aangewezen, welke moeylijke ongelijkheid (der Spelling met des Taals geluyg en uytspraak der woorden) voor dezen zeer beswaarl4jlç ja onmogelijk is geacht te konnen vergelijken. Mitsgaders eenige Letter-tafels ... (enz.) In onderstaand onverzicht ziet men waar exemplaren van Le Gazophylace bewaard worden: (1) De Gemeente Bibliotheek van Rotterdam: [druk] 1654-56 (lexpl.), 1665 (1 expl.; dit is onvolledig), 1669 (1 expl.), 1681 (1 expl.), 1695 (1 expl.). (2) Koninklijke Bibliotheek: 1681 (1 expl.) (3) Universiteitsbibliotheek van Amsterdam: 1681 (1 expl.) (4) Universiteitsbibliotheek van Nijmegen: 1669 (1 expl.) (5) Provinciale Bibliotheek Middelburg: 1681 (1 expl.) (6) Universiteits Bibliotheek van Leiden: 1681 (1 expl.), 1695 (1 expl.) Vgl. Riemens 1919: p.267. 4. Ik baseer mijn gegevens op een tekst die Naeranus toevoegde aan Le Gazophylace [1654-56], Den Drukker tot den Lézer, en op de gereviseerde tekst in de druk van 1665, Den drukker, aan alle Liefhebbers en oeffenaars der Nederlandse en Fransche Talen. 5. Zie de bijdrage in Le Gazophylace: Bedenking op 't gewoonlijk onderrecht der eerster beginselen, der letternoeming spelling lees- en schrijfcons4 zoo der Franscher, als Nederduytsche Tale; aanwijzende wat groover misgrepen die zelve onderworpen zijn; met bijgevoegd vertoon: wat middel men moet gebruyken, tot beter, klaarde, en volkoomender kennisze van 't leuernoemen, spellen, uytspreken, lezer, en schrijven: niet alleen van de Nederlandsche en Francoische tale : maar ook van alle andre Talen, die in Christenrijk gebruykelijk zijn: blz. 3*, zie de De Jagers uitgave: 1849-50: p.35-36. 6. De grammatika van d'Arsy heet: Grammaire flamende et francoise pour facilement et promptement apprendre la langue flamende et francoise par Jean-Louis d Ársy. Voor zover mij bekend verscheen deze bij R. Daré in 1647 te Rouen. Er is een vijfde druk bekend uit 1664 ook gedrukt door R. Daré te Rouen. Zie ook Riemens 1919: p.224-5. In de Nederlanden verscheen d'Arsys grammatica al eerder bij Van Waesberge in le Grand J.L.M. Hulsker Dictionaire fr is-f (enz.) in 1643. Volgens The National Union Cataloq Pre-1956 Imprints verscheen deze publikatie ook bij H. en H. Specht te Utrecht, hetgeen overeenstemt met Naeranus relaas in zijn inleiding op Le Gazophylace. Men zie ook Claes 1980: p. 119. In de herdrukken van dit woordenboek bij Van Waesberge in 1651 en 1663 is deze grammatika opgenomen. Naeranus nam d'Arsys grammatika op in een bewerking van Van den Ende in de Le Gazophylace sinds de druk van 1665. D'Arsys woordenboek met grammatika is -voor zover mij bekend - nog verschenen te Amsterdam bij J.J. Schipper (1682) in bewerking van Thomas la Grué, bij Willemsens in 1684 bij A. Wolfgang in 1694, en bij de erven van A. Schelte in 1699 [zie ook Claes 1980:p.119]. 7. Ik baseer mijn vermelding van de druk van 1710 op Claes 1980: p.128. Hij vermeldt dat deze druk bij Pieter van Thol te 's-Gravenhage verscheen. 8. De Franse versie is getiteld (afgezien van subtitels): Meditation sur l'usitée Instruction des premiers Principes Gramnzatonomye, Espellement, Agagnostosophie & Cali'graphie tant de la langue Frandçoise que de la Flamande, (representant ... etc). 9. Van Waesberge drukte het oudste alfabetische woordenboek Frans-Nederlands van Gabriel Meurier Vocabulaire francois fg(Antwerpen 1557). Nadien zagen nog diverse woordenboeken het licht van auteurs als Mathias Sasbout en E.L. Mellema. In Bakker - Dibbets (1977) vindt men o.m. de bijdragen van F. Claes (De lexicografie in de zestiende eeuw (blz. 205-17) en F. de Tollenaere De lexicografie in de zeventiende en achttiende eeuw (blz. 219-27) waar met name op p.215 en 221 diverse door Van Waesberge gedrukte woordenboeken aan de orde komen. 10. Zie noot 4. Mijn onderzoek naar onafhankelijke bronnen werd tot mijn aangename verrassing vergemakkelijkt, doordat in Briels 1974 op blz. 538-541 al melding gemaakt werd van het konflikt tussen Naeranus en Van Waesberge. Briels nam [l.c.] gedeelten op uit relevante notariële akten met -uiteraard -vermelding van invoernummers van het Gemeente Archief te Rotterdam. 11. Bijv.: In 1648 drukte Naeranus de Historie van het Léven en Sterven van Johan van den Obarneveld, dat volgens Naeranus destijds een verboden boek was. Van Waesberge kwam er achter en lichtte de autoriteiten in. Het Nieuw Nederlandsch Biografisch woordenboek, deel 2.974 vermeldt nog enige ''wetenswaardigheden' over de (pijnlijk) verstoorde relatie tussen Naeranus en Van Waesberge. Dit biografisch woordenboek bevat literatuurverwijzingen. 12. Volledige titel: Bericht van een nØ kont, genaemt De SpØkonst, ontdekt ende beschreeven 160 Pronken met andermans veren door Petrus Montanus van Delft Bediener van Goots Woort inden Niewen Hoorn. (Ian Pietszn. Waalpot, Delft: 1635). Ik raadpleegde een exemplaar van de Leidse Universiteits Bibliotheek (sign. 1402 E 4). Montanus' boek is overigens uitgegeven en ingeleid door Caron (1964). 13. Zie bijv. Hulsker (1987 en met name 1988). 14. Volledige titel Noodwendige onderrichting voor alle de gêne, die déze Schatkámer der Tálen zullen met nut en voordeel willen gebruiken. Toonende den middel die ik beoeffent heb, om de moeilijke ongelijkheid van de spelling der Franse Taa4 met de uitspraak der woorden te vergelijken. 15. Het tweede deel van Le Gazophylace bevat een stuk van de drukker Naeranus: Spelling en Letterstelling in dit werk gebruikt, gevolgd door een lijst met verafschuwde on-Nederlandse woorden uit de woordenboeken van Van Waesberge. In de druk van 1665 heeft de drukker deze inleiding redaktioneel herzien en de bedoelde lijst er min of meer in verwerkt. Bibliografie Briels, J.G.C.A. 1974: Zuidnederlandse boekdrukkers en boekverkopers in de Republiek der Verenigde Nederlanden omstreeks 1570-1630. Een bijdrage tot de kennis van de geschiedenis van het boek. [ = Bibliotheca Bibliographia Neerlandica 6], Nieuwkoop. Caron, W.J.H., eá.1964: Petrus Montanus (1594/95 - 1638) De Spreeckonst. Uitgegeven en ingeleid door W.J.H. Caron. [ = Trivium 5.] Groningen. Claes, F. 1977: "De lexicografie in de zestiende eeuw". In: D.M. Bakker en G.R.W. Dibbets, eds. Geschiedenis van de Nederlandse taalkunde. 205-218. Den Bosch. Claes, F. 1980: A Bibliography of Netherlandic dictionaries Dutch-Flemish. Compiled by Frans M. Claes S.J., with a foreword by F. de Tollenaere. Amsterdam. Hulsker, J.L.M. 1986: "Simon Stevin en Petrus Montanus (en Spiegel?)". In: Leuvense Bijdragen. 75.289-306. J.L.M. Hulsker Hulsker, J.L.M. 1987: "Petrus Montanus' Spreeckonst. Opzet, methodische werkwijze en uitwerking I". In: Gramma. 11.1-13. Hulsker, J.L.M. 1988: "Petrus Montanus as a Phonetician and a Theoretician". In: Historiographia Linguistica. XV:1/2.85-108. Jager, A. de, cd. 1849-50: Casparus van den Ende (1614- 1681/95) Bedenking op't gewoonlijk onderrecht der eersten beginselenn der ØØoeming spelling lees- en schrijfconst zoo der Franscher, als Nederduytsche Tale. Ingeleid en uitgegeven, in Archief voor Nederlandse taalkunde. 2.3-36. Riemens, K.-J.: Esquisse Historique de l'Enseignement du Francais en Hollande du XVIe au Øe Siècle. Leiden. Tollenaere, F. de. 1977: "De lexicografie in de zeventiende en achttiende eeuw". In: D.M. Bakker en G.R.W. Dibbets, eds. Geschiedenis van de Nederlandse taalkunde. 1977. 219-227. Den Bosch. Vos, A.L. 1962: Tradition and Innovation in Petrus Montanus' '7'he Art of Speech" (1635). Ongepubliceerde dissertatie (twee delen), mei 1962 Universiteit van Edinburgh. [gebruikt: copie-exemplaar van bibliotheekexemplaar Univ. Edinburgh]. Vooys, C.G.N. de. 1931: Geschiedenis van de Nederlandse taa4 in hoofdirekken geschetst. Groningen. [herdruk 1975]. Voortgang, Jaarboek voor de Neerlandistiek, 9(1988), 163-196 UNiVERSELE TAAL OF UNiVERSELE GRAMMATICA? J.M Hoogvliet en het Volapuk* JNoordegraaf [...] in irgendeiner femen Zukunft wind es eine neue Sprache [...] für alle geben, so gexriss als es einmal Luft-Schiffahrt gibt. Wozu hátte auch die SpØhwissenschaft ein JahrhunØrt lang die Gesetze der Sprache studien und das Notwendige, Wertvolle, Gelungene an jeder einzelnen Sprache Øgeschåiizt! Nietzsche, Menschliches, Allzumenschliches (1878) L Introductie In 1852 verscheen te Madrid een Proyetto y ensayo de una lengua universal, vervaardigd door de Spaanse geestelijke Bonifacio Sotos Ochando (1785-1861). De Franse vertaling ervan, Projet dune Langue Universelle (Paris 1855), bracht de ideeën van de Spanjaard onder de aandacht van de Société Internationale de Linguistique. Deze vereniging had zich bij haar oprichting in 1855 (of 1856)1 onder meer ten doel gesteld "de répandre dans les esprits l'idée d'une langue universelle, dont le besoin commence à se faire généralement sentir, de chercher les bases de cette langue, d'en définier les conditions, d'en grouper les éléments, et de préparer les voies à son établissement". Daartoe werd een 23-tal leden tellend "Comité de la Langue universelle" ingesteld, dat na bestudering van de voornaamste bestaande projecten tot de conclusie kwam, dat het project van Sotos Ochando, het Universal, relatief het beste was, en dat de commissie zich moest inzetten voor verbetering, verspreiding en invoering ervan (Manders 1947:62). Ondanks deze aanbeveling verkreeg Sotos Ochando's project niet meer algemene steun dan soortgelijke voorstellen die in de vorige twee eeuwen naar voren waren gebracht. Zijn 164 Universele taal of universele grammatica ontwerp had veel weg van de kunsttalen die enkele eeuwen eerder ontworpen waren, maar vanwege de complexiteit ervan nooit gesproken zijn.2 Enkele jaren later, in april 1862, kwam het onderwerp ter sprake op een vergadering van de letterkundige afdeling van de Koninklijke Akademie van Wetenschappen. De aanwezige leden, onder wie H.J. Koenen (1809-1874) en M. de Vries (1820-1892), stelden zich gereserveerd tot afwijzend op. Met name de Utrechtse hoogleraar Nederlands Willem Gerard Brill (1811-1896) ging uitvoerig in op het denkbeeld "eener uit te vinden algemeene taal". Hij was van mening, dat Sotos Ochando geen nieuwe taal had willen scheppen die door alle volkeren gesproken zou worden, maar een nieuwe proeve van algemeen schrift, een pasigrafie, "welke begrippen en denkbeelden uitdrukken kan, en hoedanig reeds werkelijk in het Schrift der Chinezen aanwezig is" Brills bezwaren nu waren drieledig en ze komen in het kort hierop neer. In de eerste plaats, zo merkte hij op, gaf de gedachte dat het zou gaan om een algemene taal, blijk van een groot misverstand ten aanzien van het wezen der taal. Taal is geen voorraad woorden; er is pas sprake van taal wanneer die woorden gebruikt worden voor het uitdrukken van het denken, wanneer er gesproken wordt. Men heeft hier slechts te maken met een nieuwe proeve van een algemeen schrift, een "pasigraphie". Ten tweede zou zo'n algemeen tekenschrift als een keurslijf gaan fungeren voor de literatuur. Geen poëzie kan bij pasigrafie bestaan, zegt Brill, en welke prozaschrijver zou z'n geschriften willen "verkrachten en verminken" door ze over te brengen in een pasigrØe? Ten slotte bracht hij een argument naar voren van heel andere orde: ook politiek gezien is een algemeen tekenschrift "uiterst heilloos". Volkseigenaardigheden kanen erdoor onderdrukt worden en daarom is het een nuttig instrument voor tirannen, zoals in China het geval is: "alle lastige nationaliteitenkwesties kwamen dan te vervallen, en de gebieder zou het middel in handen hebben om zijne bevelen, zonder onderscheid van het taaleigen zijner onderdanen, van zijnen troon onder de stom geworden natiën te doen uitgaan" (Brill 1862:387). Toch zou Brill de tijd nog meemaken dat er daadwerkelijk een algemene taal werd gesproken en gebruikt. Het idee van een kunsttaal is al vele eeuwen oud en in de loop der tijd zijn de meest uiteenlopende voorstellen gedaan. Maar het is een opmerkelijk feit, dat pas in de laatste decennia van de negentiende eeuw kunsttalen verschenen die nationaal en internationaal in brede kring op steun konden bogen. Het Esperanto dateert van 1887, maar de eerste kunsttaal die internationaal toepasssing gevonden heeft, was de 'wereldtaal' Volapük, in 1880 door de Badense pastoor J.M. Schleyer gelanceerd. "Nog nooit heeft eenige kunstmatige taal het zoo verre gebracht in de gunst van velen uit verschillende volken, als waarin de Volapükzich nu reeds verheugen mag", kon de Nederlandse taalkundige Johan Winkler in 1884 noteren. De bloei van het Volapük bleek echter van korte J. Noordegraaf 165 duur, en anno 1988 is het, in tegenstelling tot het Esperanto, een 'dode' taal. Wellicht mede daardoor zijn de lotgevallen van het Volapük in Nederland nauwelijks onderwerp van studie geweest. In deze bijdrage wil ik ingaan op enkele aspecten van de receptie van het Volapük in Nederland en op die manier beginnen met het in kaart brengen van een episode uit de geschiedenis van wat men sinds ongeveer 1930 interlinguistiek noemt. Het is bekend dat het vraagstuk van de kunsttalen befaamde buitenlandse taalkundigen diverse monogrØeén in de pen heeft gegeven, zoals Auf Amass des Volapüks (1888) door Hugo Schuchardt (1842-1927); ik zal die hier buiten beschouwing laten en me concentreren op een aantal Nederlandse commentaren. Daarbij zal ik met name aandacht schenken aan de geschriften van de Nederlandse linguist J.M. Hoogvliet, die bij herhaling de universele taal van pastoor Schleyer heeft bestreden, en in feite een alternatief voor het Volapük en andere kunsttalen kon bieden in de vorm van een universele grammatica. 2. J.M. Hoogvliet (1860-Ø), een vermeten taalkundige Jan Marius Hoogvliet, door Van den Toom (1981:229) eens getypeerd als "een wat vergeten taalkundige", werd op 30 juni 1860 geboren te Spaarndam, waar zijn vader Nederlands Hervormd predikant was. In september 1874 werd hij ingeschreven als leerling aan het Stedelijk Gymnasium te Leiden; een van zijn leraren was de latere hoogleraar Nederlands Jacob Verdam (1845-1919). Vier jaar later liet Hoogvliet zich inschrijven als student klassieke talen aan de Leidse universiteit. Hij promoveerde er in 1885 op een klassiek filologisch proefschrift, getiteld Studia Homerica. In het voorwoord van z'n dissertatie betuigt Hoogvliet onder meer zijn welgemeende dank aan de hoogleraar Henri (= Johan Hendrik Caspar) Kern (1833-1917), bekend Sanskritist en kenner van talrijke niet-Indo-Europese talen. Naast de studie van het Grieks, aldus Hoogvliet (1885:ví), "grammatica comparata plurimum semper mihi arridebat"; daarbij was Kern altijd "praesto [...] quoties in difficilis scientiae spinosis intis haerebam". Ook later bleef Hoogvliet regelmatig contact onderhouden met deze Leidse 'mahaguru', een polyglot die de neiging had steeds méér exotische talen te leren. Na een jaar leraar aan het gymnasium te Doetinchem geweest te zijn,5 was Hoogvliet in de periode 1888-1897 als docent oude talen werkzaam in Wageningen. Hij was daar enkele jaren leraar-directeur van de Inrichting voor Voorbereidend Hooger Onderwijs;6 daarna was hij zes jaar als docent Latijn verbonden aan de Rijkslandbouwschool, een voorloper van de huidige J. Noordegrauf 167 Landbouwuniversiteit. Bij een reorganisatie van het onderwijs werd hij ontslagen. In december 1897 behaalde hij de acte M.O.-A Frans .7 Na enkele jaren in Rotterdam en Amsterdam te hebben gewoond, verhuisde hij in 1902 naar Den Haag, waar hij zich blijvend vestigde als privé-leraar in oude en moderne talen. Hoogvliet, ongehuwd gebleven, overleed er op zondag 22 juni 1924. In het najaar van 1899 had hij via de Amsterdamse hoogleraar Nederlands Jan te Winkel (1847-1927) een vergeefse poging gedaan om een aanstelling te krijgen als docent Sanskriet en Gotisch aan de Universiteit van Amsterdam, als opvolger van C.C. Uhlenbeck (1866-1951), die naar Leiden was vertrokken .8 Het jaar daarop, in 1900, verzocht Hoogvliet toegelaten te worden als privaat-docent "algemeene en vergelijkende taalstudie" aan de Rijksuniversiteit te Utrecht,9 maar de minister van Binnenlandse Zaken, onder wie onderwijs ressorteerde, zag "geene termen" om inzake Hoogvliets verzoek positief te beschikken. Met steun van de hoogleraren J.H. Gallée (1847-1908) en B.H.C.K. van der Wijck (1836-1925) slaagde hij er drie jaar later wel in om van de toenmalige minister Abraham Kuyper toelating te krijgen als privaat-docent in de Scandinavische talen. Uitbreiding van zijn functie met Russisch, Spaans en Italiaans werd hem, ondanks herhaald verzoek (1914, 1919), niet toegestaan.10 De lessen die hij in die talen gaf, vonden plaats buiten enig universitair verbad.11 Hoogvliet was een echte polyglot en een enthousiast reiziger. In een in het Deens gestelde brief d.d. 24 april 1895, bewaard op de Koninklijke Bibliotheek te Kopenhagen en gericht aan de Deense bibliothecaris en historicus Christian Bruun (1831-1906), vertelt Hoogvliet dat hij bijna alle Europese landen ("naesten alle Europáiske Lande") bezocht had (Rusland, Turkije, Griekenland, Italië). Bij zijn talrijke reizen ging zijn bijzondere belangstelling uit naar Scandinavië. Als fervent "vriend des vredes" bezocht hij verscheidene wereldvredescongressen, waarbij zijn talenkennis hem goed te pas kwam (cf. Anoniem 1913) . Als leraar probeerde Hoogvliet zijn taalkundig-theoretische inzichten toe te passen in het onderwijs. In 1888 verscheen zijn Proagoon, eenvoudige handleiding tot de studie der Grieksche taal. Het hierin ontvouwde systeem paste hij later op andere talen toe (Latijn, Frans, Engels, Nederlands, Sanskriet, Gotisch). De meeste taalleerboeken die in de jaren daarna van zijn hand verschenen, kanen gerelateerd worden aan zijn "Handboek voor Algemeene en Nederlandsche taalkennis", Lingua (1903), waarin zijn methode verheven is tot een op alle talen toepasbare leerwijze. Met deze "Universalgrammatik" (Hoogvliet 1913:61) wil Hoogvliet de grondslag leggen voor een nieuwe wetenschap. Naast de historisch-vergelijkende taalstudie wenst hij een "algemeen menskundig-vergelijkende taalstudie" in te voeren, die door het werk van haar oudere zuster, de historisch-vergelijkende grammatica, de weg nog maar 168 Universele taal of universele grammatica zeer onvolkomen gebaand vindt (1Ø3:1i). Maar afgezien van dit theoretisch- vernieuwende aspekt ziet Hoogvliet nog een praktisch voordeel verbonden aan zijn werk: wie Lingua bestudeerd heeft, kan de grammatica van een willekeurige onbekende taal leren uit een boekje met een omvang van een 20, 30 pagina's. Er rest alleen nog enig geheugenwerk: "Het begripwerk zal [...] met het doorwerken van dit algemeen spraakkunstig leerboek in eens voor alle talen zijn afgedaan" (1Ø3:m).12 In het algemeen ontbreken in het werk van Hoogvliet verwijzingen naar taalkundige bronnen nagenoeg geheel. Zijn claim is altijd geweest dat hij vrij vroeg en geheel zelfstandig tot eigen theoretische inzichten is gekomen. Die inzichten over taal, taalkunde en taalonderwijs droeg hij niet alleen met verve uit binnen het Leidse studentendispuut Literis Sacrum, waar latere hoogleraren als de neerlandicus Albert Kluyver (1858-1938) en de classicus Dirk Christiaan Hesseling (1859-1941) medeleden waren, maar ook in de Nederlandse pers, zoals blijkt uit een curieuze episode uit zijn studententijd: zijn polemiek met de aanhangers van het Volapük. 3. Volapiik, pro en ØØa 3.1 NM.B.P.B! - E.M.E.T!" Menade bal "ki ball dat is: Eén menschdom Eén taal! In zijn artikel "Universal language and the Netherlands" gaat Hamans (1980) na, welke aktiviteiten er voor de zeventiende en achttiende eeuw in ons land te signaleren zijn rond het thema universele taal. Zijn slotsom is, dat de bijdrage die Nederland inzake dit vraagstuk heeft geleverd, nagenoeg non-existent is; niettemin mogen we aannemen, aldus Hamans, dat er in wat rakere kring belangstelling voor heeft bestaan. Men mag, dunkt me, deze conclusies niet zonder meer extrapoleren naar de negentiende eeuw: het lijkt erop dat er bij enig onderzoek voor die periode nog wel wat interessants te vinden is. We kaken echter zonder meer stellen dat in de laatste decennia van de eeuw de publieke belangstelling voor het vraagstuk van een universele taal in ons land groter is geweest dan ooit tevoren. In 1880 legde Johann Martin Schleyer (1831-1912), pastoor van Litzelstetten en van het eiland Mainau bij Konstanz in het Duitse groothertogdom Baden, J. Noordeg.aaf 169 zijn nieuwe universele taal Volapük ter beoordeling voor aan het publiek. Zijn uitvinding was het resultaat van een plotselinge ingeving in een slapeloze nacht eind maart 1879, waarin hij over "das Elend und die Geplagtheit der Me en hinsichtlich der Sprachenkalamitát besonders lebhaft nachdachte" (Colling 1887:iii). Deze 'wereldtaal' - de naam is afgeleid van de Engelse woorden world en speak -leek te slagen waar alle eerdere projecten gefaald hadden. Na een kalme start maakte de Volapükbeweging een spectaculaire groei door en verspreidde zich in hoog tempo vanuit Duitsland naar Oostenrijk, Frankrijk en de Lage Landen, en vervolgens naar alle hoeken van de aarde. Zoals andere taalontwerpers voor hem streefde Schleyer ernaar, te ontkomen aan de gebreken die alle natuurlijke talen aankleven. Hij probeerde een kunsttaal te vervaardigen die volkomen beantwoordde aan zijn opvattingen van een volmaakte taal. Onder volmaaktheid verstond hij ondubbelzinnigheid en beknoptheid, en dus tevens vormenrijkdom; leerbaarheid stond bij hem op de tweede plaats. Het Volapük is een typisch voorbeeld van een gemengde kunsttaal: de grammaticale elementen zijn bijna allemaal aprioristisch, de woordenschat daarentegen is grotendeels ontleend aan de bestaande talèn, in hoofdzaak aan het Engels. Overigens zijn de woorden in het Volapük niet zonder meer herleidbaar tot hun oorsprong. De algemene opzet bracht Schleyer er namelijk toe, de ontleende woorden sterk te veranderen (streven naar kortheid, vermijden van bepaalde men zoals de r, regelmatige opeenvolging van consonant en vocaal; bovendien moet iedere wortel in verband met mogelijke affixen beginnen en eindigen met een consonant).13 Door het vrijwel onbeperkt toegepaste procédé van affigering is het aantal mogelijke vormen in het Volapük gewoon overweldigend. In een moment van onbedachtzaamheid prezen Volapükisten de 505.440 afgeleide vormen van één werkwoord -meer pragmatisch ingestelde beschouwers zagen hierin uiteraard niets dan hinder. 3.2 De ØØ in de jaren tachtig in Nederland 3.2.1 Hoogvliet In augustus 1884 werd te Friedrichshafen het eerste internationale Volapükcongres gehouden. De voertaal was nog Duits, aangezien de meeste deelnemers uit Duitsland afkomstig waren.14 De uitstraling die er van dit congres op Nederland uitging, moet enorm zijn geweest. In Nederlandse dag- en weekbladen werd maanden achtereen door voor-en tegenstanders buitengewoon veel aandacht besteed aan het verschijnsel wereldtaal. Op 11 september 1884 werd in. Rotterdam de eerste Nederlandsche Wereldtaalvereeniging 170 Universele taal of universele grammatica opgericht en in november kon Het Schoolblad berichten over het bestaan van een zevental lokale Volapukkringen. "Er gaat bijna geen dag voorbij, of men kan in het een of andere dagblad lezen van de vorming van een nieuwen kring, welke zich ten doel stelt de beoefening der nieuwbakken wereldtaal, die de leemte door het verlies der op den toren van Babel gesprokene ontstaan moet trachten aan te vullen, en die volgens het gerucht, alle bestaande talen in welluidendheid en gemakkelijkheid overtreft, in kernachtigheid en duidelijkheid evenaart", verzuchtte de Amsterdamse hoogleraar Nederlands J. Verdam eind november 1884 in De Nederlandsche Spectator. Ook Hoogvliet, bezig met het schrijven van zijn dissertatie, mengde zich in de discussie pro en contra de wereldtaal. Geïnspireerd door wat de populaire Duits-Engelse taalgeleerde Max M" er (1823-1900) in zijn veelgelezen Lectures on the Science off Language (1861-1864) over dit onderwerp had opgemerkt, 15 publiceerde Hoogvliet in het dagblad Het Nieuws van den Dag van 1 oktober 1884 een beschouwing over "Sene algemeene wereldtaal", waarin hij zijn opvattingen over wereldtaal in het algemeen uiteenzette. Allereerst stelde hij dat men beter de natuurlijke weg kon volgen. In de taal zelf is al een gelijkmakingsproces aanwezig - men ziet de dialecten verdwijnen - en bij hechter contact tussen de naties onderling zal zich als vanzelf een gemeenschappelijke taal ontwikkelen, waarschijnlijk het Engels of het Frans. Naast deze praktische overweging bracht Hoogvliet een inhoudelijk bezwaar naar voren: het wezen der taal is niet na te bootsen. De taal is een natuurvoortbrengsel, ze is evenwel ontastbaar en onzichtbaar. Hoogvliet (1884a) is van mening dat ieder, die den tijd er afneemt om eens rijpelijk te denken over het wezen der taal, levendig zal inzien, dat men geen taal vervaardigt op een Zondagachtermiddag, zooals men een doos plakt of een konijnenhok timmert. Het idee van een kunsttaal is gebaseerd op een verkeerde taalbeschouwing, die het gevolg is van onze instampmethode die van de talen niets anders laat zien dan het flauwe schaduwbeeld dat daarvan in de spraakkunsten wordt gegeven. "wie de taal zelve beschouwt in in al haar rijkdom en pracht kan niet anders dan erkennen, dat zij even goed als een plant of dier een levend organisme is en dat men, alvorens over te gaan tot het scheppen eener levende taal, ook eens probeeren moet een levenden boom of een levenden hond te vervaardigen". Veel studietijd wenste Hoogvliet overigens niet aan de nieuwe wereldtaal te besteden: "Ik beken openhartig, dat de vreemdste natuurtaal, tot het Otaheitisch toe, mij meer belangstelling zou inboezemen". En hij eindigde met het vermoeden uit te spreken dat "de I Noordegraaf Volapuk-ziekte evenals de cholera en de tulpenhandel haar tijd moet hebben om uit te woeden". Hoogvliets opmerkingen lokten van diverse kanten reacties uit. Voor de Nijmeegse helleriste mw. M. Zwaanswijk vormde Hoogvliets kritiek aanleiding het Volapük nader te bestuderen. Zij concludeerde dat de "heer doctorandus en question" het bij het verkeerde eind had en verweet hem dat hij zonder grondige studie de staf had gebroken over het werk van een man die zich "een grondige kenner van 52 talen" noemen kon, een man "die grijs en zwaar lijdende is geworden in den dienst der wetenschap" (Zwaanswijk 1885:86-87). In een persoonlijke brief legde zij Hoogvliets kritiek voor aan Schleyer zelf. Deze bleek niet erg onder de indruk (cf. Zwaanswijk 1885:87), want hij schreef aan zijn Nederlandse volgelinge: "Sagen Sic gutigst solchen aufgeblasenen Kritikastern, sic sollten auch zuerst nahezu 2 Menschenalter hindurch unausgesetzt Sprachstudien betreiben, bevor sic sich aufs hohe Rosse kindischer Kritik setzen".16 J.M. Vos Mz., gediplomeerd Volapuk-onderwijzer en auteur van een Volapükleerboek,17 verdedigde in een ingezonden stuk in Het Nieuws van den Dag van 6 oktober 1884 het "geniale werk" van Schleyer. Ook hij meende dat Hoogvliet veel te oppervlakkig naar het Volapük had gekeken. In zijn repliek erkende Hoogvliet (1884b), dat er inderdaad van vluchtige kennisname sprake was, maar dat hij diepgaander bestudering van het Volapük wenste uit te stellen "tot ik mij in alle voor mij meer belangrijke talen genoegzaam heb geoefend, m.a.w. tot een tijd, dien ik naar alle waarschijnlijkheid niet zal beleven. Hiermede zwijg ik voor goed over dit onderwerp". In Het Schoolblad van 7 oktober 1884 werd Hoogvliets artikel van 1 oktober samengevat en becommentarieerd. Het gaat er in deze kwestie niet om, meende de commentator,18 of Volapük een gemaakte of een geworden taal is. Uiteraard heeft een botanicus niets aan het ontleden van een kunstbloem. Het gaat erom, of Volapük "voor het gebruik geschikt is", dat is de maatstaf van de commentaarschrijver. Het artikel eindigde met het verwijt aan het adres van Hoogvliet dat deze eigenlijk niet genoeg van het Volapük afwist om er een gefundeerd oordeel over te kunnen vellen. De kritiek die hij van rechts en Ø ontving, prikkelde Hoogvliet zozeer, dat hij besloot opnieuw een artikel aan het Volapük te wijden, aangezien hij "den schijn van een beschroomden terugtocht" wilde vermijden. In dit tweede artikel, medio november verschenen in het weekblad De Amster, mer, lichtte Hoogvliet zijn argumenten nader toe, daarmee met name reagerend op de bezwaren die in Het ScØIbØ tegen zijn beschouwing waren ingebracht. De daar gemaakte vergelijkingen met een kunstbloem of een kunsthand wijst hij af als gebaseerd op "een dubbelzinnigheid van het 172 Universele taal of universele grammatica spraakgebruik". Een kunstbloem is geen bloem, een kunsthand is geen hand: ze bezitten eigenschappen waardoor ze in bepaalde gevallen voor het gebruik als substituut kunnen fungeren. Maarbij taal is het niet mogelijk slechts een paar natuurlijke eigenschappen na te bootsen: Immers hier is het bruikbare en practische in niets anders gelegen dan juist in het fijnbewerktuigde samenstel, in het levende organisme. Eene kunstmatige taal is dus niet zoo zeer te vergelijken met een kunsthand of kunstoog, maar wel met een kunstmatigen tastzin of een kunstmatig gezichtsvermogen. Een kunsttaal is slechts dan geslaagd, wanneer men erin slaagt het gehele wezen der taal volledig te reproduceren en dat is niet goed mogelijk, want "de taal bestaat niet anders dan in het gebruik door ons" (1884b:9). De meest wezenlijke scheiding tussen talen, betoogt Hoogvliet verder, ligt in zinsbouw en uitdrukking. Dit verschil wordt veroorzaakt door afwijkende vorming der gedachten. Daarin ligt dan ook de moeilijkheid bij het aanleren van een vreemde taal; het leren van de voornaamste woorden en woordvormen kan geschieden in enkele dagen. De aantrekkelijkheid van de nieuwe wereldtaal lijkt vooral hierin te liggen, dat er geen native speakers van het Volapük zijn, die de juistheid van in die taal gemaakte zinswendingen kunnen vaststellen. Het Schoolblad liet niet na op Hoogvliets repliek te reageren (18 november 1884). De commentator meende dat Volapük weliswaar ongeschikt kon zijn als men Shakespeare wil vertalen, maar in de praktijk zou deze taal uitstekend kunnen functioneren als lingua franca. "Men moet Volapuk beoordeelen van het standpunt der praktijk", houdt de Schoolblad-scribent vol, zich daarbij beroepend op enkele uitspraken die de taalkundige Johan Winkler kort tevoren in een artikel over het Volapük had gedaan. In het eerste gedeelte van dat artikel over "Wereldtalen en kunstmatige talen" had Johan Winkler (1840-1916), een Friese arts, als dialectoloog en naamkundige een bekende persoonlijkheid op het gebied van de Nederlandse taalkunde, het Volapük aan de orde gesteld. Hij vraagt zich af of men wel de gelegenheid heeft, een nieuwe taal erbij te leren. Winkler stelde zich verder niet onwelwillend ten aanzien van Volapuk op, maar vermoedde dat ook deze wereldtaal sneller in de vergetelheid zal raken dan zij is opgekomen. Hoe regelmatig en eenvoudig het Volapük ook moge zijn, het is en blijft een dode taal. J. Noordegraaf De geest van geen enkel volk weerspiegelt zich daarin; het leven van geen enkel volk weerspiegelt zich daar in; het leven van geenen enkelen volksstam verwarmt dit kunstgewrocht. [...1 Volapük is eigenlijk geen taal, niet het levend uitvloeisel van Benig volksbestaan. Volapük is slechts een taalhulp. Volkstaal zal Volapük nooit en nergens worden. Dat kan geen enkele kunstmatige taal. (Winkler 1884:568) Kan het een wereldtaal worden in deze zin, "dat Volapük het verkeer der volkeren van verschillende tongen onderling vergemakkelijkt, en dit dan doet op zeer uitgebreide schaal, dan voldoet zij aan hare roeping". We zien dat Winkler zich beroept op het argument dat taal expressie van de volksziel is, en dat is een van de argumenten die we ook tegenkomen in de kritische beschouwingen die te zelfder tijd in het weekblad De Nederlandsche Spectator verschenen. 3.2.2 De artikelen in De Nede~che Spectator "In den laatsten tijd kan men geen courant inzien, of men vindt er een meer of minder belangrijk bericht in over Volap" ", constateert de Haagse polyhistor Mr. G.H. Betz (1850-1900), commies-griffier van de Eerste Kamer, in zijn bijdrage over "Volapük" in De Nederlandsche Spectator van 15 november 1884. Hij herinnert zijn lezers eraan, dat het idee van een universele schrijfof spreektaal al verscheidene eeuwen oud is "en alleen van tijd tot tijd wordt opgewarmd". Om deze uitspraak te staven releveert hij enkele momenten uit de geschiedenis van de kunsttalen, waarbij hij begint met de bekende brief van Descartes aan Mersenne uit-1629 (cf. Verburg 1952:228-231), waarin de eerste zijn scepsis uitspreekt over de praktische haalbaarheid van een "langue universelle": "Nu, ik acht dat deze taal mogelijk is [...1. Maar verhoop niet dat men dit ooit in 't gebruik zal zien" (Descartes 1661:452). Na nog enkele proeven uit later eeuwen te hebben aangestipt geeft Betz te kennen dat hij niet gelooft in de levensvatbaarheid en toepasbaarheid van dergelijke "knutselarijen", waarvan het Volapük het meest recente specimen is: "Verzamelaars van onschuldige curiosa op het gebied der taalgeschiedenis zullen er in het vervolg den heer Schleyer en zijn Volapük bij kunnen voegen", aldus Betz (1884:366). Een week daarna, in de Spectator van 22 november 1884, wijdde Pepifax, alter ego van de Haagse uitgever en boekhandelaar PA.M. Boele van Hensbroek (1853-1912),19 een bespreking aan de door Servaas de Bruin (1821-1901) bewerkte Volapükspraakkunst en het Volapükwoordenboek. Pepifax toont zich 174 Universele taal of universele grammatica weinig ingenomen met de Badense wereldtaal. Het is niet erg, schrijft hij, dat pastoor Schleyer zelf zich met de fabricatie van zijn taal vermaakt, te betreuren valt wel dat vele onnadenkende mensen hun kostbare tijd met het leeren "van des heeren Schleyers spitsvondighedenverknoeien". Hij hekelt De Bruins would-be wetenschappelijke beschouwingen in diens inleiding, waar het Volapük gepresenteerd wordt als substituut van de paradijselijke lingua Adamica (cf. Servaas de Bruin 1884:uí). De Bruin mag dan een bekwaam woordenboekmaker zijn (hij had verscheidene woordenboeken op zijn naam staan), van taalstudie in de eigenlijke zin van het woord weet hij niets af; hij blijkt te weinig begrip van de wording der talen te hebben. Die worden niet gemaakt door de willekeur van één bepaald persoon, maar ontstaan In duizenden jaren". Verder schiet het Volapük tekort in het weergeven van duizenden begrippen in tal van talen (Pepifax 1884:378). Met de idealistische achtergrond van Schleyers uitvinding heeft de Haagse boekhandelaar weinig op: zoals Volapük thans voor ons is opgetreden, is het niets dan een ideaal schwármen met klanken: "Eén menschdom, éen taal! Vrede! Broederliefde!" enz., allemaal zeer fraaie dingen, doch die nu eens niet overeen te brengen zijn met de menschelijke hartstochten. - 't Is een buitenkansje voor de sociaal-democraten, hier een priester in hunne gelederen te zien. (1884:379) Na een pleidooi voor het Engels als wereldtaal roept Pepifax de wereldtaal dan ook toe: "Gelolóz! Pak u weg!" (1884:379). In Pepifax' kritiek, volgens goede Spectatortraditie zeker niet vrij van retorische elementen, speelt het historisch denken over taal een duidelijke rol. De Bruin liet de kritiek evenwel niet onbeantwoord. In de voorrede, gedateerd maart 1885, van zijn Woordenboek der Wereldtaal, een tweedelig Volapuk-Nederlands woordenboek, deed hij , de kritiek van Pepifax af met een achtregelig versje, waarin hij de Spectatormedewerker onder meer liet weten: Gij zijt, geloof ik, vrij geleerd; Doch neem van mij voor waarheid aan: Gij kunt niet in de schaduw staan Van hem, wiens werk gij critiseert! Verder schreef hij, geen woord terug te nemen van hetgeen hij in de inleiding van de Volapükspraakkunst naar voren had gebracht. Hij betreurde het overigens dat Bilderdijk niet de schepper van deze wereldtaal is geworden: "Eerstens ware dan de eer van dat werk het deel geweest van Nederland, en ten andere zou hij wel raad geweten hebben, om al die keffers en keffertjes J. Noordegraaf tot zwijgen te brengen, want daar had hij meestelijk den slag van - of het echter zijn leven veraangenaamd heeft betwijfel ik" (De Bruin 1885:iii). Een week na de afbrekende kritiek van Pepifax liet de Amsterdamse hoogleraar Nederlands Jacob Verdam (1845-1919) in de Spectator een ernstige waarschuwing horen tegen de wereldtaal. Hij had er geen bezwaar tegen, zo schreef hij, als men zich bij wijze van liefhebberij in het Volapuk bekwaamde, maar het verontrustte hem wel dat onderwijzers zich bij de links en rechts opkomende Volapükkringen aansloten. Gevaarlijker nog vond hij het, dat er gepleit werd om het Volapük in het onderwijs, i.c. in het middelbaar onderwijs, als vak in te voeren, zoals Servaas de Bruin dat in zijn Volapukspraakkunst deed.20 Over het universitair onderwijs spreekt hij niet, schampert Verdam; daarmee wil De Bruin zeker wachten totdat er een hoogleraar in de "Volapukse letterkunde" kan worden benoemd? Met de beoefening van het Volapuk heeft Verdam niet veel op. De tijd kan beter besteed worden aan de studie van de natuurlijke talen. Immers, men kan evenmin een taal uitvinden als een roos of een nachtegaal, vat hij het standpunt van de "geniale" Duitse historisch-vergelijkend taalkundige August Schleicher (1821-1868) samen. In het Volapük is er alleen maar een spraakkunst en een woordenboek; er is niets waarmee men de geest kan verrijken, geen uitingen van schrijvers of dichters. En daarom moeten onderwijzers hun tijd niet verdoen met het leren van een taal "uit welker beoefening voor de ontwikkeling van hunnen geest niets te leeren is, waardoor hun geen enkel raadsel zal worden opgelost, en die hun niet een blik zal doen slaan in den geest van een volk, hetzij van vroegeren of lateren tijd, maar alleen in het gemoed van pastoor Schleyer, en wat hebben zij daaraan?" Laten toch de onderwijzers zich niet werpen op de beoefening van deze nieuwbakken wereldtaal, welk zoo licht door hen kan worden gebruikt om aan de studie van andere talen te ontsnappen, waarmede zij bemerken minder goed te recht te kunnen; laten zij den tijd, die zij blijken over te hebben en dien anderen te kortkorren, liever besteden aan de beoefening hunner moedertaal, waarin velen volgens de telkens herhaalde klachten, het nog niet zóover gebracht hebben als voor degelijk en vruchtbaar onderwijs wel wenschelijk zou zijn. En onder verwijzing naar de uitspraak die zijn oud-gymnasiumleerling niet lang daarvoor had gedaan, vervolgde hij: Ik zeg met den heer Hoogvliet, dat ik liever alle talen, die gesproken worden en op de gewone wijze in de wereld zijn gekomen, zou gaan Universele taal of universele grammatica beoefenen, dan dit Volapük, een doodgeboren kind [...], waaraan geen Prometheus, hoe geniaal ook, ooit zal kunnen schenken, wat alleen eene taal werkelijk tot taal maakt: het leven. (Verdam 1884:385) Mw. Zwaanswijks (1885:89) reactie op het artikel van Verdam is, dat de hooggeleerde niet goed op de hoogte is van hetgeen er allemaal al in het Volapük verschenen is. Er bestaat heel wat meer dan een spraakkunst en een woordenboek. Al dat geschrijf over het Volapük hier te lande is voor haar het bewijs dat men in Nederland behoorlijk achterloopt. Het Volapük bestaat al jaren en nu pas breekt de kritiek in Nederland los. "Er gaat toch niets boven de ook in het buitenland zoo veel geprezen Hollandsche vlugheid! ". Henri Logeman (1862-1936), later bekend hoogleraar Engels en Scandinavisch te Gent, toen nog kandidaat in de Nederlandse letteren te Utrecht, besloot op 27 december het cluster Spectatorartikelen met het bespreken van een aantal punten die z.i. elders nog niet aan de orde waren geweest. In een poging degenen die zich aan "heerlijke wereldverkeer-visioenen" overgeven enige realiteitzin bij te brengen, bracht hij een aantal argumenten tegen een wereldtaal naar voren. Ik noem er drie. Het is nu eenmaal een vaststaand gegeven, merkt Logeman op, dat talen onderhevig zijn aan constante veranderingen, uitingen van "onverbiddelijke taalwetten, waaraan geen schepsel zich kan onttrekken" (1884:419). Ook een wereldtaal ontkomt niet aan dat lot: wat vandaag wereldtaal is, zal morgen al op die benaming geen aanspraak meer kunnen maken. Een tweede bezwaar: elk volk gebruikt een aantal specifieke spraakklanken; daarnaast zijn er klanken die dat volk niet kan voortbrengen: welke Hollander bijvoorbeeld zou de ll-klank van de inwoners van Wales kunnen nazeggen? Een gesproken wereldtaal zou daarom slechts een gering aantal spraakklanken kunnen bevatten, nl, die klanken die door elk volk kunnen worden uitgesproken.21 Als derde punt noemt Logeman een groot bezwaar dat hij moeilijk of niet op te lossen acht. De vraag die zich bij het spreken en schrijven voordoet: hoe druk ik me uit? Voor het Frans en Duits is dat geen probleem: de usus zoals neergelegd in talloze boeken in die taal komt ons daarbij te hulp. Maar in het Volapuk zijn er nog geen boeken geschreven waar men te rade kan gaan. Idiomatische uitdrukkingen vormen een soortgelijk probleem: moeten wereldtaalcongressen beslissen hoe men "Hoe gaat het?" vertaalt in het Frans, in het Engels? J. Noordegraaf 177 3.23 Een Volapukduel Ook na de jaarwisseling bleef het Volapük de gemoederen bezighouden. Dr. A.H. Garrer, toentertijd als leraar verbonden aan het gymnasium te Haarlem, verdedigde op een bijeenkomst van de Haarlemse Debating Society (13 januari 1885) een aantal stellingen, zoals op die bijeenkomsten te doen gebruikelijk. Dit maal hadden ze betrekking op het Volapuk. "Het is evenzeer onmogelijk als ongewenscht, dat het doel van den uitvinder der zoogenaamde wereldtaal bereikt worde", stelde de defendens, maar hij voegde daar nog wel aan toe: "Aan den samensteller kan men evenwel den lof der scherpzinnigheid niet onthouden". (Krelage 1935:62) In Het Nieuws van den Dag van 14 februari 1885 werd in de rubriek "gemengd nieuws" bericht dat Dr. T.C. Winkler in het blad van de Volapükbeoefenaars buitengewoon positieve uitspraken had gedaan over de wereldtaal. Om te bewijzen "welk eene schoone taal" het Volapilk was, had hij -na slechts zes uur studie in Schleyers Grammatik der Universalsprache -in een verloren uurtje de eerste twaalf regels van het Franse volkslied in het Volapuk vertaald.22 In het Algemeen Handelsblad van donderdag 19 februari 1885 werd deze scribent geïdentificeerd met de hier al eerder genoemde taalkundige dr. Johan Winkler te Haarlem. Deze liet echter het Handelsblad per omgaande weten, dat niet hij de bedoelde persoon was, maar zijn plaatsgenoot dr. T.C. Winkler, tot dan toe alleen als schrijver op natuurhistorisch gebied bekend. Van een taalkundige, zo schreef Winkler, valt toch niet te verwachten, dat hij een lans zal breken voor de nieuwe wereldtaal; voor zijn eigen standpunt verwees hij naar zijn opstel in Eigen Haard, geschreven "ter bestrijding van Volap" " (Algemeen Handelsblad 21-2-1885). In een "Open Brief', gepubliceerd- in Het Nieuws van den Dag van 19 februari 1885, daagde Hoogvliet Winkler uit tot een Volapukduel. De Leidse doctorandus had zich een tegenstander van geringer kaliber kunnen kiezen. Tiberius Cornelis Winkler (1822-1897), een selfmade man, was een in binnenen buitenland bekend natuurhistoricus, doctor honoris causa, kenner van dertien talen, later "plofed" (professor) der wereldtaal en Nederlands vertegenwoordiger ("kademal plo Ned n") in Schleyers Volapuk-Akademie. 23 In Het Nieuws van de Dag had hij enige tijd een column die geheel aan de wereldtaal gewijd was.24 In zijn brief bekende Hoogvliet allereerst verrast te zijn door Winklers stuk: Winkler was zo de eerste bekende persoonlijkheid in Nederland die zich committeerde aan "de Badensche kunsttaal". Hoogvliet nu bepleitte het goed recht van een principiële kritiek op kunstmatige talen, zonder elke proeve daarvan te hoeven toetsen. Vervolgens wees hij op de methode die hij zelf volgde bij het leren van vreemde talen: zo weinig mogelijk grammatica's gebruiken en putten uit de levende literatuur en het 178 Universele taal of universele grammatica levende taalgebruik. Welnu, wat betreft het Volapük leverde deze natuurmethode bepaald problemen op! Verwijzend naar zijn artikelen uit het najaar van 1884 betoogde Hoogvliet, dat hij had aangetoond dat het taalgebruik van de Rotterdamse "Volapükatidelen" (leraren Volapük) van wie hij ' wat materiaal had toegezonden gekregen, een mengeling was van Hollands en Duits, alleen verstaanbaar voor Nederlanders en Duitsers. Het wemelde van de hollandicismen. De zo geprezen eenvoud van de wereldtaal schreef Hoogvliet toe aan de afwezigheid van "geboren Volapukkers, die als lastige dwarskijker zouden kunnen optreden". Hoogvliet daagde Winkler nu uit, zijn vertaling van het begin van het Franse volkslied onder , de ogen van het grote publiek te brengen. Dan zou hij (Hoogvliet) proberen aan te tonen dat bij deze vertaling bij voortduring gebruik was gemaakt van hetzij Frans of Nederlands, hetzij van enige andere taal, "zodat de uitingen alleen verstaanbaar kunnen zijn voor iemand die met het spraakgebruik in die bepaalde taal bekend is". Mocht hij er niet in slagen dat aan te tonen, dan zou een ruiterlijk amende honorable volgen. Met alle reverentie voor de capaciteiten van Winkler meende Hoogvliet dat ook Winiders vertaling geen uitzondering zou vormen "op de algemeene wet, dat voor den mensch de formuleering van gedachten alleen mogelijk is door tusschenkomst van de eene of andere taal, al kan men de woorden van die taal door willekeurig aangenomen klanken vervangen ". In een later artikel richtte Hoogvliet (1889a) nog enkele schampere opmerkingen aan het adres van Winkler, maar of deze daadwerkelijk is ingegaan op de uitdaging van de jonge Leidse promovendus, heb ik nog niet kunnen nagaan. 32.4 De Akademie:1888 Eind 1887 had de American Philosophical Society te Philadelphia een commissie ingesteld om de wetenschappelijke waarde van de Volapük te onderzoeken. Deze commissie, onder voorzitterschap van Daniel Garrison Brinton (1837-1899), een Humboldtiaans linguïst, kwam tot een negatieve uitslag. De conclusie was onder meer dat het synthetisch karakter van het Volapük haaks stond op de (analytische) richting waarin de moderne talen zich ontwikkelden. Het Volapük had daardoor een "niet-arisch" karakter gekregen. De commissie concludeerde dat een internationale taal geschapen moest worden door een internationale commissie waarin zes of zeven "arische nationaliteiten" vertegenwoordigd waren, en stelde daarom voor dat de American Philosophical Society alle geleerde genootschappen "with which this Society is in official relations" zou uitnodigen om een internationale commissie in te stellen die zich bezig moest houden met het ontwerpen van een universele taal die bruikbaar was voor handel en wetenschap, voor correspondentie en conversatie.25 In januari 1888 J. Noordegraaf ging de Society akkoord met het voorstel en in de uitnodiging werd voorgesteld een internationaal congres in Londen of Parijs te beleggen. Een twintigtal organisaties accepteerde de uitnodiging, maar tot een congres is het nooit gekomen. De Amerikaanse uitnodiging kwam op 14 mei 1888 aan de orde in de vergadering van de afdeling Letterkunde van de Koninklijke Akademie van Wetenschappen. De mening van de Akademie werd gevraagd "over de wenschelijkheid tot het aannemen eener algemeene taal voor geleerde en handelsonderwerpen". Het rapport van de commissie Brinton was bijgevoegd. De voorzitter stelde een commissie in, bestaande uit de taalkundigen M. de Vries, J.H.C. Kern en H.E. Moltzer (1836-1895); zij moesten de afdeling over dat voorstel adviseren. Kern, levenslang Hoogvliets goeroe, weigerde evenwel zitting te nemen in die commissie. Hij ontkende het nut van een wereldtaal en noemde het Volapük een onding. naar zijn mening "zou het laag-Maleisch, zoo gemakkelijk aan te leeren, daarvoor nog liever in aanmerking moeten komen". In zijn plaats werd de Leidse oud-germanist P.J. Cosijn (1840-1899) benoemd. Een maand later, op 11 juni 1888, verklaarde de commissie zich "tegen het plan om mede te werken tot het vormen eener algemeene taal en tegen de aanneming van het Volapuk". De vergadering sluit zich zonder discussie bij het oordeel van de commissie aan; aan de Amerikaanse vereniging zal worden meegedeeld "dat deze Akademie geen deel zal nemen aan eenig congres, ter behandeling van dat onderwerp".26 Volgens de Nieuws van de dag-column van T.C. Winkler spraken de drie hoogleraren als hun gevoelen uit: de eerste "dat latijn wel de wereldtaal kon worden, en er dus geen Volapük noodig was"; de tweede, "dat men daarvoor liever het engeisch moest verkiezen"; en de derde "dat de beoefening van Volapük voor de Wetenschap geen vrucht kon opleveren, maar wel voor de praktijk". Men besloot toen de zaak maar blauw blauw te laten en daarmede uit!, aldus Winkler, die er nog aan toevoegde dat hij zich kon voorstellen "hoe de praktische Amerikanen op het ontvangen van dat bericht, het noodige zullen zeggen over de slaapmutsen, de trekschuiten en de Skidam van den Dutchman !" (Winkler 1889:19-20). Schleyer zou later opmerken dat Volapük slechts in twee landen ter wereld vijanden had: in Amerika en in Nederland (Winkler 1889:45-46).27 3.2.5 Hoogvliet in 1889 Met de afwijzing van het Volapük door de prestigieuze Akademie was de discussie nog niet verstomd. Zowel in Het Nieuws van den Dag als in de Arnhemsche Courant verschenen herhaaldelijk artikelen waarin het Volapük krachtig werd verdedigd. Hoogvliet, die de goed beargumenteerde stukken 180 Universele taal of universele grammatica uit de Amhemsche Courant hoger aansloeg dan het "zinledig marktgeschreeuw" (van Winkler) in Het Nieuws van den Dag, voelde zich min of meer uitgedaagd toen hij enkele van de Arnhemse Volapükartikelen toegestuurd kreeg. In december 1888 schreef hij een beschouwing over de wereldtaal getiteld "Een uitvinding die geen uitvinding is". In dit artikel, gepubliceerd in de Spectator van 2 februari 1889, trachtte Hoogvliet een door de Arnhemse scribent aangedragen geslaagde proeve van vertaling in het Volapük te ontkrachten. daartoe verdedigde hij de volgende stelling: "Alle schijnbaar gunstige uitkomsten, die te eeniger tijd met een kunstenarij als het Volapük mochten verkregen zijn, moeten uitsluitend aan den persoon van den overbrenger en geenszins aan den "uitvinder der wereldtaal" worden toegeschreven. Dezelfde uitkomsten zouden volkomen even goed of slecht verkregen zijn zonder de substitutie der verzonnen woorden en uitgangen". Om deze stelling te bewijzen nam hij als voorbeeld de in het Arnhemse artikel voorkomende Duitse "Herausforderungstext" en bekeek de manier waarop die was vertaald. Hoogvliet liet zien, dat de Duitse volap" ' t "niet onverdienstelijk" de oorspronkelijke tekst had herleid tot een min of meer 'logische' structuur, ontdaan van idiomatische bijzonderheden, waarbij de woorden geanalyseerd waren als een basisvorm met telkens daarbij aansluitend separate elementen die grammaticale noties en relaties aanduidden. Was eenmaal zo'n logische zin tot stand gebracht, dan was het niet moeilijk meer om voor de Duitse woorden de corresponderende woorden uit het Volapükwoordenboek te substitueren. Maar, vroeg Hoogvliet zich af, als je eenmaal zo'n structuur hebt weten op te stellen, dan kun je toch ook met behulp van een Duits woordenboek de tekst begrijpen? Het Volapuk is dan slechts een bizarre omweg.28 Hoogvliet (1889a:36) maakt Schleyer dan ook het verwijt, zich al te gemakkelijk te hebben afgemaakt van deze problematiek: in die logische uitdrukkingswijze, in dat vermijden van idiotismen, is de enige wezenlijke moeilijkheid gelegen die de wereldtaalschepper had dienen te overwinnen. Niet iedereen kan zich logisch uitdrukken en niet iedereen kan even scherpzinnig allerlei idiotismen omzeilen, zoals wel blijkt uit het Volapuks van Nederlandse volapukisten als "zekere welbekende Heer W[inkler]". In een later dat jaar gepubliceerd artikel, waarin hij zijn Griekse leerboek Proagoon verdedigt, herhaalt Hoogvliet (1889c) nog eens zijn verwijt dat Schleyer zich ten onrechte heeft geconcentreerd op woorden en woordvormen: Dat de zinsvormingsleer het belangrijkste deel der geheele spraakkunst is, laat zich moeielijk tegenspreken. Eene vreemde taal langen tijd ( bv. een jaar) te leeren zonder zinsvorming kan m.i. niet anders dan schadelijk werken op de algemeene vorming van een leerling. Die methode kweekt J. Noordegraaf namelijk van lieverlede eene verkeerde en ziekelijke voorstelling omtrent de taal in het algemeen. Zij alleen is het, door wier werking de wereldtaalwaanzin ontstaan is, waarvan een paar jaar geleden zoovele belangwekkende gevallen voorkwamen. Schrijver dezes is in dergelijke zaken allopaath; de volapukbacil is ontstaan in eene atmosfeer van zuivere elementenleer, een atmosfeer van louter verbuigingen en vervoegingen zonder zin of functie. Remedium paratum (tevens voorbehoedend desinfectiemiddel): een atmosfeer van onverdunde functieleer, in zulk een ongewonen dampkring moet de volapukbacil stellig reeds in de tweede of derde seconde aan het Heimweh bezwijken. (1889c:64-65) Hoogvliet geeft prioriteit aan de "de zinsvorming of Syntaxis".29 Hierdoor krijgt de leerling "reeds terstond eenig denkbeeld van het karakter der vreemde taal, dat toch dunkt mij ontegenzeggelijk eerder gelegen is in hare eigenaardige uitdrukking eener gegeven gedachte dan in hare vormen en klanken". (1889c:65; cf. 1884c:9). Alles wat enkele woorden betreft, is lexicologische bijzonderheid en behoort niet tot de grammatica. De echte grammatica van een taal, d.w.z. de feiten die eigenschappen zijn van de taal als geheel, kan men construeren op basis van twee of drie willekeurig gekozen bladzijden literatuur (cf. 1889b:53). De conclusie moet zijn, dat Hoogvliets verwijt aan het adres van Schleyer in feite hierop neerkomt, dat deze met z'n fixatie op 'logische' zinnen enerzijds en woorden en woordvormen anderzijds de specifieke eigenschappen van de afzonderlijke talen veronachtzaamt, en zodoende geen recht doet aan het karakter, de "Sprachgeist" (cf. Hoogvliet 1913:21) van elke individuele taal. In het jaar dat Hoogvliet nogmaals zijn pijlen op het Volapük richtte, bevond de beweging zich op haar hoogtepunt. Wereldwijd kende ze bijna 300 verenigingen en 25 tijdschriften, waarvan twee in Nederland, terwijl het aantal volapükisten in de honderduizenden liep -zelf schatten ze hun aantal op rØ een miljoen. Op het derde Volapükcongres (Parijs 19-21 augustus 1889) werd uitsluitend Volapük gesproken. Alles scheen erop te wijzen, dat het Volapük de experimentele fase te boven was en zijn snelle expansie zou continueren. Toch markeert het jaar 1889 niet alleen het zenit, maar ook een dramatische neergang. Taalkundige zowel als persoonlijke kwesties speelden daarbij een rol. Op het Parijse congres gebeurde wat door sommigen voorzien en voorspeld was. Een al langer spelende tegenstelling kwam tot uitbarsting toen er een heftige botsing plaatsvond tussen hervormingsgezinden, die het Volapük wilden aanpassen en vereenvoudigen, en de geestelijke vader van de wereldtaal, 182 Universele taal of universele grammatica de conservatieve en autocratische pastoor Schleyer, met zijn getrouwen. Op het congres ontstonden weinig verheffende taferelen. Schleyer wenste voor zichzelf een absoluut vetorecht en weigerde voorgestelde veranderingen te accepteren. De gevolgen waren funest. De Volapükpropaganda kwam nagenoeg stil te liggen en de beweging viel uiteen in groepjes die elk afzonderlijk weer nieuwe taalstelsels gingen uitdenken. "Zoo kwamen verschillende nieuwe wereldtalen tot stand, die allen, zonder den minsten schijn van lukken, de wereld werden ingeworpen. Aldus kreeg ten slotte de gansche beweging den genadeslag" (Van Schoor 1920:42). Na een aantal jaren werd het Volapük definitief bijgezet in het taalkundig rariteitenkabinet. 4. Tegen het Volapük Het feit dat de jeugdige wereldtaal gedurende korte tijd tot een echt massagebeuren dreigde uit te groeien, riep ook andere dan taalkundige bezwaren op. In het najaar van 1884 bijvoorbeeld verklaarde de Christelijke Schoolbode zich op bijbelse gronden tegen het Volapük. Aan de verscheidenheid van talen zou eenmaal een eind komen, inderdaad, maar dan van Godswege, en niet door middel van "die jammerlijke Volapük, waarvan men ons nu wil wijs maken, dat zij wereldtaal kan zijn". Het zou zondig zijn vooruit te willen lopen "op een toestand, waarvan de Vader de tijden en gelegenheden in Zijne hand heeft". Daarmee was de Volapükbeweging "voor den christen veroordeeld" 30 Van godsdienstige zijde was er nog een ander bezwaar, waarover de Amhemsche Courant van 19 november 1884 berichtte: in orthodox-gereformeerde kringen verdacht men pastoor Schleyer ervan "aan Rome één taal te willen geven, waarin het alle volken der aarde kan toespreken". Zwaarder woog het common-sense-bezwaar, dat men in talrijke stukken tegenkomt: de Engelse taal is al zo sterk over de wereld verbreid dat we ondanks alle bezwaren tegen het Engels die taal maar als wereldtaal moeten accepteren. Ik laat deze en andere pragmatische redeneringen thans voor wat ze zijn en probeer nu kort aan te geven waar de belangrijkste bezwaren uit taalkundige kring op neerkomen. (1) Het historisch perspectief. Schleyer bracht zijn geesteskind naar voren in een tijd dat in de linguïstiek de historische taalkunde domineerde. In de visie van veel toenmalige taalkundigen was taal vooral iets dat geworden is, niet gemaakt, iets dat permanent aan verandering onderhevig is. Gesteld dat men Volapük op grote schaal zou kunnen invoeren, dan zou opnieuw de vloek van Babel zich voltrekken en zou het snel aan verandering onderhevig raken en uiteenvallen in talloze dialecten. Ik ben het met A.W. de Groot (1968:29) eens, dat de meeste linguïsten uit de negentiende en het begin van de twintigste J. Noordegraaf eeuw door hun eenzijdige historische instelling geen oog hebben gehad voor de interessante aspecten van kunsttalen op zich. (2) De koppeling taal en volk. Deze gedachte die in de negentiende eeuw op diverse wijzen naar voren is gebracht, functioneert meer op cultuur-ideologisch niveau, maar behoorde tot de standaardtheorie van menig taalkundige: taalstudie werd gemotiveerd met een beroep op vaderlandsliefde, op nationalistische gevoelens. Immers, taal is de ziel der natie, in de taal uit zich de geest van een volk -'romantische' ideeën, die onder andere bestreden zijn door Carry van Bruggen in haar Hedendaagsch Fetischisme (1925). Welnu, het Volapük is niet een taal waarin een volk zich uit. Geestverrijkend is studie ervan dus niet: we maken geen kennis met de geest van een ander volk; wie Volapük bestudeert, blikt om zo te zeggen in een grote leegte. (3) Het theoretisch wellicht meest interessante argument betreft de tegenwerping dat het idee van een kunsttaal in strijd is met het wezen van taal. Zoals Brill begin jaren zestig opponeerde tegen de voorstellen van Sotos Ochando, zo wijst Hoogvliet begin jaren tachtig op de principiële onmogelijkheid van een kunsttaal, i.c. de wereldtaal van pastoor Schleyer hij vergelijkt die dan ook met een nieuw ontwerp voor een perpetuum mobile (Hoogvliet 1884c:9). Zijn opvattingen, waarin de gesproken taal, en daarmee de zin, primair staat, botst met de taalbeschouwing van Schleyer, waarin de nadruk ligt op het leren van talloze woordjes met de bijbehorende paradigma's. 5. Een redelijk alternatief? Gezien Hoogvliets permanente publicistische activiteit is het op z'n minst opvallend, dat hij later, voorzover ik tot nog toe heb kunnen nagaan, niet meer aan de publieke discussie over kunsttalen heeft deelgenomen, terwijl zijn oude studievrienden Kluyver (1908), Hesseling (1909) en andere Nederlandse taalkundigen dat wel deden. Noch over Esperanto (1887) noch over Ido (1908) heb ik stukken van Hoogvliets hand kunnen vinden. Mijn veronderstelling is, dat voor Hoogvliet het vraagstuk van een geconstrueerde taal al in het midden van de jaren tachtig een gepasseerd station was. Niet alleen achtte hij het theoretisch in de categorie van het perpetuum mobile vallen, zoals we gezien hebben, maar er was nog een andere reden. De doelstelling van Schleyer, die zijn 'Ållsprache aus reiner Libe zur vilgeplagten und zerkl"eten Menscheit" had ontworpen, was de mensen "eire Zentnerlast von schwirigen und zeitraubenden Sprachstudien abzunehmen ..." (Manders 1947:68). Maar dit doel kan ook langs andere weg bereikt worden, en wel met behulp van een methode waarop natuurlijke talen snel en doelmatig konden worden aangeleerd. Hoogvliet meende dat hij een redelijk alternatief kon bieden. Ik herinner aan zijn 184 Universele taal of universele grammatica Lingua uit 1903. Lingua is een specimen van een wetenschappelijke algemene grammatica met psychologische prolegomena, een grammatica voor alle talen in de wereld. Het doel is het verschaffen van een zekere soort van taalkundig inzicht, dat alle bizonderheden in de spraakleer der afzonderlijke talen onmiddellijk doet herkennen als tijdelijke nuanceringen van iets, wat tot de algemeene eigenschappen van het menschelijk denken en voelen behoort en zoodoende ook overal, hier onder deze, daar onder gindsche vorm, wordt teruggevonden. (1903:i) Hoewel Hoogvliet in de eerste plaats theoreticus is, schrijft hij ook: Onder de voordeelen aan een werk als het mijne verbonden is er één van zuiver praktische aard en dat met meer zekerheid dan de overige kan worden verwacht. Het is nl. dit, dat voor iemand, die dit boek met de noodige ijver en liefde bestudeerd heeft, het mogelijk zal zijn de grammatika van een willekeurige hem bekende taal .... te leeren uit een boekje van 20, 30 blz. omvang. (1903:uí) Zoals hij het enkele jaren daarna zou zeggen: de gewone soort van dikke grammatika's "zullen [...] niet meer kunnen bestaan" (1907:30). Het lijkt me thans duidelijk, waarom Hoogvliet zich indertijd zo scherp tegen het Volapük heeft gekeerd. Behalve dat Schleyer voor hem representant was van een verkeerde taalbeschouwing, met alle aankleve van dien, was een kunsttaal - welke dan ook -overbodig aangezien men hetzelfde doel kon bereiken met behulp van natuurlijke talen, mits die doeltreffend geleerd konden worden. In dit verband wijs ik erop, dat Hoogvliets laatste aanval op de wereldtaal gedaan wordt in het kader van een verdediging van zijn Griekse leerboek Proagoon (1888), een boek waarin hij voor het eerst principes ontvouwde die zouden voeren tot zijn 'Universalgrammatik' Lingua (1903),31 De tegenstelling tussen Hoogvliet en Schleyer laat zich wellicht zo formuleren: voor Schleyer was het optimum gelegen in een kunsttaal, voor Hoogvliet lag dat in een natuurlijke taal: als taal-immanent optimum poneerde hij ooit het klassieke Grieks (cf. Hoogvliet 1894:574-575). Schleyer koos voor de 'oppervlak strategie en construeerde een universele taal, Hoogvliet koos voor een-kige' 'diepe' oplossing en stelde op basis van studie van een groot aantal onderling verschillende natuurlijke talen (cf. Van der Wijck 1903:1001; Van Eck 1903:148) een universele grammatica op. Met het feit dat Hoogvliets 'natuurlijke' methode in ons land geen wortel heeft kunnen schieten, heeft het Volapük overigens niets uitstaande gehad. J. Noordegraaf Noten * Deze bijdrage vloeit voort uit onderzoek gedurende een deel van het academisch jaar 1987-1988 verricht op het Netherlands Institute for Advanced Studies te Wassenaar. Ik heb mede gebruik gemaakt van materiaal dat bijeengebracht werd in het kader van de werkcolleges 'Fantastische Linguïstiek', die ik in de afgelopen jaren aan de Vrije Universiteit heb gegeven. De tekst is een herziene en uitgebreide versie van een lezing gehouden op 28 oktober 1988 te Nijmegen voor het Interuniversitair Werkverband Geschiedenis van de Taalkunde. 1. Van de bescheiden van deze Société, die waarschijnlijk heeft bestaan tot omstreeks 1860, is niets bewaard gebleven (Auroux 1983:241). In de aan deze vereniging gelieerde Tribune des Linguistes (1858-1860) zijn veel artikelen te vinden over de 'Langue Universelle' (cf. Koerner 1976:129 n.3). 2. De door de Spanjaard uitgedachte taal kwam qua vocabulaire in hoge mate overeen met de filosofische talen uit de zeventiende eeuw: de eerste letter van elk woord duidde de hoofdklasse van het idee aan, de tweede noemde de volgende klasse. ababa = zuurstof; ababe = waterstof; ababi = stikstof, enz. Het is duidelijk dat zo'n begripstaal een te zware wissel trekt op het geheugen om algemeen bruikbaar te zijn (cf. Pos 1929:95, Large 1985:60). Toch vond ze nog enige aanhang in Spanje en Frankrijk (Manders 1947:42). 3. Verslagen en Mededeelingen der Koninklijke Akademie van Wetenschappen, Afdeeling Letterkunde, deel 7. Amsterdam 1863, p. 5. Brills taxatie was in het algemeen niet onjuist; cf. Couturat & Leau 1979:59, Large 1985:59-60. 4. Brills 'Chinasyndroom' komt al duidelijk naar voren in Brill 1844:22 e.v. Op de diepere achtergrond van z'n afwijzing kan ik hier niet ingaan. 5. Dr. G.A. Wumkes (1869-1954), markant figuur in de Friese beweging, die indertijd te Doetinchem schoolging, vermeldt hem in Nei sawntich fier: Tinkskriften fan Dr. G.A. Wumkes (Boalsert 1949, p. 69), in één adem met andere leraren als de literator E.B. Koster en de wijsgeer en dichter Dèr Mouw. Wumkes vermeldt Hoogvliet als "skriuwer fan Proagoon [een leerboek Grieks uit 18881 en kenner fan sa'n tweintich talen". In zijn levensbericht van Hoogvliet vertelt D.C. Hesseling (1924) ten onrechte dat Hoogvliet toentertijd Dr. E.B. Koster en Dr. J.A. Dèr Mouw als collega's had. "Eerst na de ontslagaanvrage van Hoogvliet kwam ik in Doetinchem (bij de sollicitatie verklaarde ik nadrukkelijk mij ten gunste van Dr. Hoogvliet te willen terugtrekken), en eerst toen ik er eenige jaren werkzaam was, kwam Dr Mouw", aldus Koster (1925). Dit laatste moet 186 Universele taal of universele grammatica overigens onjuist zijn, want Dr Mouws benoeming vond plaats in 1888. 6. Het bericht van zijn aanstelling is te vinden in het blad De Neder-Veluwe van 20 september 1888, dat ik raadpleegde in het Gemeentearchief te Wageningen. 7. Het origineel van deze acte is, met een aantal andere Hoogvliet-archivalia, te vinden in het Gemeentearchief te 's-Gravenhage. 8. Cf. Hoogvliets brieven aan Te Winkel, aanwezig in het Te Winkel Archief in de Koninklijke Bibliotheek te 's-Gravenhage onder no. 77 D 40. 9. Privaat-docenten waren diegenen aan wie op eigen verzoek, op grond van artikel 95 van de Hoger-onderwijswet van 1876, toestemming verleend was tot het geven van universitair onderwijs. Zij werden niet bezoldigd door de universiteit in kwestie, maar mochten wel te eigen behoeve lesgelden heffen. 10. Gegevens Rijksarchief Utrecht, Archief Curatoren Rijksuniversiteit Utrecht no. 1215. 11. Zo gaf Hoogvliet in de Eerste Wereldoorlog les in Spaans, Russisch en andere talen aan Engelse officieren, uitgewisselde krijgsgevangen. Voor de Societa Dante Alighieri hield hij meermalen voordrachten in het Italiaans over Italiaanse onderwerpen. In de jaren 1918-1919 gaf hij ook Nederlandse les aan de Franssprekende eerste echtgenote van Victor van Vriesland, zoals blijkt uit de briefwisseling Hoogvliet-Van Vriesland, aanwezig in het Nederlands Letterkundig Museum en Documentatiecentrum te 's-Gravenhage. 12. Voor een algemene schets van inhoud en receptie van Lingua zie Noordegraaf 1987b en 1988. 13. Zie Bijlage. 14. Vijf jaar later, bij het derde congres in Parijs, was de situatie overigens geheel veranderd: op dat congres werd uitsluitend Volapiik gesproken, zelfs door kelners en kruiers. 15. Muller schreef onder meer: "It is the fashion to laugh at the idea of an artificial language, still more of a universal language. But if this problem were really so absurd, a man like Leibniz would hardly have taken so deep an interest in its solution. That such a language should ever come into practical use, or that the whole earth should in that manner ever be of onelanguage and one speech again, is hard to conceive. But that the problem itself admits of a solution, and of a very perfect solution, cannot be doubted" (Muller 1864:45; 1913,II:52). Hoogvliet merkt op, dat men in de discussie dit citaat tegen hem had proberen te gebruiken, door de zin "That [...j conceive" weg te laten! J. Noordegraaf 16. Citaat bij H.C. Muller (1888:111), die in het begin van zijn eigen artikel ook nog de manier waarop Hoogvliet indertijd het Volapuk had aangevallen, als "oppervlakkig" kwalificeert. 17. Gids tot het aanloeren van de Volapük Ten dienste van het onderwijs en voor zel~e (Rotterdam, Nijgh & Ditmar 1884; le en 2e dr.). Beoefenaars van Volapuk die door Schleyer (schriftelijk) waren geëxamineerd, ontvingen van hem een diploma. Er bestonden verschillende rangen. Volgens de opgave van Winkler (1889:4) waren er begin mei 1888 725 onderwijzers (tidels), 135 hoofdonderwijzers (lopatidels), 37 professoren (plofeds), 8 opperhoofden (cifels), 181 hoofden (cifs), en 8 examinatoren (xamels). 18. Het stuk is niet gesigneerd, maar zal afkomstig zijn uit de koker van een van de drie redacteuren van dit blad, te weten H. de Raaf, Vitus Bruinsma of C. van Riet. De laatste werd in 1888 vervangen door C.H. den Hertog (1846-1902), die tot 1900 redacteur zou blijven. 19. Met dank aan Dr. Nop Maas (Nijmegen). Over Boole van Hensbroek schreef W.P.C. Knuttel in de Levensberichten der afgewrvene leden van de Maatschappij der Nederlandsche Letterkunde te Leiden, 1913-1914. Leiden: E.J. Brill, 1914, 35-58. 20. Op een middelbare school voor meisjes in Straatsburg was Volapuk op het programma gezet. De redactie van Het Schoolblad (14 oktober 1884) was daar niet gelukkig mee, en het toen gehanteerde argument dat als Volapuk zo eenvoudig was om te leren voor volwassenen, "men de kinderen er niet mede behoeft te plagen ", werd nu ook tegen Servaas de Bruin in stelling gebracht: het Volapuk leent zich bij uitstek om zonder schoolonderwijs geleerd te worden. "Ook zonder dat kan Volapük veel nut doen" (Het ScØIbØ 11 november 1884). 21. In zijn brief aan Mersenne uit 1629 had Descartes (1661:450) dit probleem al aan de orde gesteld. Het duurde tot 1939 voordat een taalkundige dit probleem volstrekt systematisch aansneed. Dat was N.S. Trubetzkoy in zijn postume artikel "Wie soll das Lautsystem einer kiinstlichen internationalen Hilfsprache beschaffen sein?", verschenen in de T ravaux du Cercle Linguistique de Prague 8 (1939) (cf. Verburg 1952:229). 22. Ze werden gepubliceerd in no. 7 van het door Schleyer geredigeerde Volapükabled van 1884 (cf. Winkler 1889:41). 23. Deze Akademie ("kadem volapuka") was tijdens het tweede Volapukcongres in 1887 te Munchen opgericht en telde 26 leden, "die tot taak hadden te waken over de regelmatige ontwikkeling van de taal, de eenheid te bewaren en het vocabularium volledig uit werken" (Manders 1947:91). Zij droegen de titel van kademal. Er waren vijftien landen in Universele taal of universele grammatica vertegenwoordigd. 24. Het is overigens opvallend dat in de door mij geraadpleegde necrologie (Winkler & Heinsius 1898) met geen woord wordt gerept van Winklers langdurige Volapi kactiviteiten. Een recent bezoek (oktober 1988) aan Teylers Museum te Haarlem, waar T.C. Winkler vele jaren als conservator werkte, leverde vooralsnog geen nieuw materiaal op. Winkler was een buitengewoon produktief schrijver en vertaler op natuurhistorisch gebied. Hij vertaalde onder meer het vermaarde werk van Sir Charles Lye , The Geological Evidences of the Antiquity of Man ( London 1863; Nederlandse editie: De geologische bewijzen voor de oudheid van het menschelijk geslacht. Zaltbommel 1864), een boek dat ook voor de methodologie van de historische taalwetenschap van belang is geweest. 25. Report of the Committee appointed Oct. 21, 1887, to examine into the scientific value of the Volapt lc presented to the American Philosophical Society, November 1887. 12 pp. Het stuk werd gepubliceerd in Nature 38 (1888). 26. Verslagen en Mededeelingen der Koninklijke Akademie van Wetenschappen. Afdeeling Letterkunde, 3e reeks, deel 5 (1888), 271-272. Manders (1947:356-357) behandelt wel de activiteiten van de commissie Brinton, maar laat na de discussie in Nederland te bespreken. 27. De Engelse taalkundige Alexander John Ellis (1814-1890), zelf een aanhanger van het Volapi k, bestreed in een voordracht op 15 juni 1888 voor de Londense Philological Society de conclusies van de Amerikaanse commissie en pleitte voor de invoering van het Volapuk gezien de al behaalde resultaten. (Winkler 1889:30-35; Manders 1947:357 n.2) 28. Met andere woorden: Hoogvliet verdedigt hier de stelling die hij jaren eerder al had ontwikkeld: "terwijl men meent Volapuk te schrijven, blijft het in waarheid niets anders dan de landstaal met substitutie van Volapuksche woorden" (1884c:9). Dit is in feite ook de basis voor zijn uitdaging aan het adres van Winkler. 29. "De gebruikelijke volgorde in onze spraakkunsten, die de buigingsleer aan de zinsvormingsleer laat vooraf gaan, is innig verkeerd. Daardoor wordt namelijk eene ziekelijke en onware voorstelling omtrent het wezen der Taal den beginner ingeprent, die den verder gevorderde niet dan zeer bezwaarlijk weder ontnomen kan worden. De zogenaamde vormleer onzer grammatika's laat ons van de taal niets anders zien dan eenige stapels genummerde doodsbeenderen. Later tracht men die doodsbeenderen tot een levend geheel te vereenigen, 't geen natuurlijk jammerlijk mislukt ". (Hoogvliet 1889b:53) 30. Ik ontleen een en ander aan Het Schoolblad van 14 oktober 1884. 31. In 1895 liet Hoogvliet een gedeelte van dit handboek in voorlopige versie verschijnen, met J. Noordegraaf de bedoeling financiële steun te verwerven om de uitgave van het volledige werk mogelijk te maken. De titel van het boek was Grondbeginselen der algemeene of univerzeele spraakleer. Een vijfentwintigtal verschillende talen, waaronder Turks, Chinees, Japans en Sanskriet, hadden de basis van zijn onderzoek gevormd en hij hoopte binnen vijftien à twintig jaar ook de "spreekvormen der onbeschaafde volken" in zijn "algemeen taalschema" te kunnen opnemen. De Grondbeginselen zouden een tweehondervijftig bladzijden beslaan. Daarna zouden "een achttal gekoncentreerde spraakleeren van bizondere talen" volgen, elk vijfentwintig à veertig pagina's groot. De hoofdregels van de grammatica's van elk van de talen zouden "beknopt en duidelijk worden weergegeven in één en dezelfde terminologie, volgens één standvastig stelsel van indeeling in volkomen aansluiting aan de beginselen, die in het lichaam van het boek ontwikkeld zijn" (Hoogvliet 1895:4). Een aantal van die grammatica's is inderdaad verschenen. Bibliografie [Anoniem]. 1884a. [Reaktie op Hoogvliet 1884a.] Het Schoolblad 13 (1883-1884) no. 45, 7 oktober 1884. ---. 1884b. [Reaktie op Hoogvliet 1884b.] Het Schoolblad 13 (1883-1884) no. 51, 18 november 1884. [Anoniem]. 1884c. "Een doodgeboren kind". Arnhemsche Courant 19 november 1884. [Anoniem].1913. "En Hollandsk Fredsvan". Fredsfanan. Organ for Svenska Freds- och Ski'ljedomsfdreningen 16:11.146-147. Auroux, Sylvain. 1983. "La première société de linguistiqueParis 1837?" HL 10.241-265. Baudouin de Courtenay, J.1908. Zur Kritik der kunstlichen Weltsprachen. Leipzig: Veit & Comp. Betz, G.H. 1884. "Volapük". De Nederlandsche Spectator 15 november 1884, 366. Brill, W.G. 1844. Over de taal, als het pand van 's menschen hoogen rang in de schepping en over het verband tusschen de meerdere of mindere intellectueële vatbaarheid eener natie, en de hoogere of lagere klasse, waartoe de taal, door haar gesproken, behoort. Zutphen: A.E.C. van Someren 1844. ---. 1862. "Over het denkbeeld eener uit te vinden algemeene taal". Verslagen en Mededeelingen van de Koninklijke Akademie van Wetenschappen, Afdeeling Letterkunde, deel 6, 380-387. Bruin, Servaas de. 1884. Volapük dat is de Wereldtaal. Spraakkunst van Johann Martin Schleyer 190 Universele taal of universele grammatica naar den derden druk voor Nederlanders bewerkt. 's-Gravenhage: Joh. IJkema. ---. 1885. Woordenboek der Were al (VdØbuk volap " ) I. Volapuk-Hollch. II. Hollandsch-Volapuk Ontworpen door den schepper van de wereldtaal Johann Martin Schleyer. Naar den nieuwsten oorspronkelijken druk voor Nederlanders bewerkt. 's- Gravenhage: Joh. IJkema. Coiling, Anton. 1887. Volapikaxi4 theor. und. Weltsprache Unterdcht in 2 Kursen. Ludwigshafen a. Rh.: Baumgartner'sche Kunst-und Buchhandlung. Couturat, Louis & Leopold Leau. 1979. Histoire de la langue universelle [1903] / Les nouvelles langues internationales [1907]. Mit einem bibliographischen Nachtrag von Richard Haupenthal. Hildesheim-New York: Georg Olms Verlag. Dèr Mouw, J.A. 1900. "Dr. Hoogvliet's opvatting van taalstudie en methode van taalonderwijs". Verzamelde Werken. VI. Verspreide geschriften, 255-387. Amsterdam: G.A. van Oorschot 1949. (Oorspr. Amsterdam: S.L. van Looy, 1900.) ---. 1903. "Een algemeene spraakleer" [Rec. van Hoogvliet (1903)]. Ongepubl., 41 pp. [afgedrukt in Noordegraaf 1987,11-33.] Descartes, Renatus. 1661. Brieven, aan veel hooggeachte lieden van verscheidene Staten geschreven [...]. Die grotelijks tot verlichting der andere Werken van deze . Schrijver dienen. Door J.H. Glazemaker vertaalt. Eerste deel. Amsterdam: Jan Rieuwertsz. Diemen, Gea van. 1987. Het Volap" . Ongepubl. VU Amsterdam. Eck Jr., P.L. van. 1903. Rec. van Hoogvliet (1903). Vaktijdschrift voor onderwijzers 7, 1 augustus 1903,148-157. Fresco, M.F. 1987. "Uber das Verhaltnis von Sprache, Denken und Welt. Ontologische Fragen unter besondere Berucksichtigung der Philosophic von J.A. dr Mouw". Logos and Pragma: Essays on the philosophy of language in honour of professor Gabriel Nuchelmans, ed. by L.M. de Rijk & H.A.G. Braakhuis, 259- 281. (= Artistarium, supplementa, 3.) Nijmegen: Ingenium Publishers. Groot, A.W. de. 1968. Inleiding tot de algemene taalwetenschap. Derde dr. Groningen 1968. Hamans, Camiel. 1980. "Universal language and the Netherlands". Transactions of the Fifth International Congress on the Enlightenment III, 1218-1227. Oxford: Voltaire Foundation at the Taylor Institution.(= Studies on Voltaire and the eighteenth century, 192.) J. Noordegraaf Herckenrath, C.R.C. 1914. "Een levende taal als wereldtaal". Onze Eeuw 14:1.409-442. Hesseling, D.C. 1909. "De jongste wereldtaal (het Ido)". NTg 3.39-48. ---. 1924. "Levensbericht van Dr. Jan Marius Hoogvliet 30 Junie 1860-22 Junie 1924". Handelingen van de Maatschappij der Nederlandsche Letterkunde te Leiden en levensberichten harer afgestorven medeleden (1923-1924), 86-95. Leiden: E.J. Brill. Hobbel, J. 1884a. "De nieuwe wereldtaal Volapuk". Noord en Zuid 7.365-370. ---.1884b. "De nieuwe wereldtaal". Algemeen Handelsblad 21 september 1884. Hoogvliet, Jan Marius. 1884a. "Bene algemeene wereldtaal". Het Nieuws van den dag, 1 oktober 1884. --.1884b. [Ingezonden]. Het Nieuws van den dag, 7 oktober 1884.[Reaktie op Vos 18841 ---. 1884c. "Bene nabetrachting". De Amsterdammer: Weekblad voor Nederland, 16 nov. 1884, pp. 8-9. ---.1885. "Open brief aan Dr. T.C. Winkler". Het Nieuws van den dag, 19 febr.1885. ---. 1888. Proagoon. Eenvoudige handleiding tot de studie der Grieksche taal. 's-Gravenhage: Martinus Nijhoff. ---. 1889a. "Bene uitvinding die geen uitvinding is (Volapük)". De Nederlandsche Spectator, 2 februari 1889, 35-37. ---.1889b. "Latijn en Grieksch, ja of neen?". De Nederlandsche Spectator, 16 febr. 1889, 52-53. ---. 1889c. "Verdediging der methode 'Proagoon', in den vorm eener Voorrede". Coniunctis Viribus 4:1.62-70. ---. 1894. "De waarde der klassieke litteratuur voor den tegenwoordigen tijd". Vragen van den dag 9.561-577. —. 1895. Grondbeginselen der Algemeene of Univerzeele Spraakleer. Bestemd om als grondslag te dienen voor de wetenschappelijke studie van doode en levende, Indo-europeesche en niet-Indo-europeesche talen. Wageningen: in eigen beheer. 192 Universele taal of universele grammatica ---. 1903. Lingua. Een beknopt leer- en handboek van Algemeene en Nederlandsche taalkennis. Amsterdam: S.L. van Looy. —. 1907. "Taalwetenschap en taalstudie der toekomst". Aanteekeningen van het verhandelde in de sectie voor letterkunde wijsbegeerte en geschiedenis, ter gelegenheid van de Algemeene Vergadering van het Provinciaal Utrechtsch Genootschap voor Kunsten en Wetenschapper, gehouden den Ø juni 1Ø, 29-31. Utrecht: J. van Broekhoven 1907. ---.1925. Bevattelijke Lajnsche leercursus voor zelfondemcht. Amsterdam: S.L. van Looy. Janton, Pierre. 1987. Het Esperanto. Culemborg: Meulenhoff/Edinfo. Kluyver, A. 1929. "Over het denkbeeld van een kunstmatige internationale taal". Verspreide Opstellen, 78-101. Groningen/Den Haag: Wolters. [Oorspr. in Handelingen en mededelingen van de Maatschappij der Nederlandse Letterkunde te Leiden 1907-190 Mededeelingen, 3-34. Leiden: E.J. Brill 1908.] Koerner, E. F. Konrad. 1976. "A Minor Figure in 19th-century French Linguistics: A. Dufriche-Desgenettes". Phonetica 33.3.222-231. (Repr. in id., Towards a Historiography of Linguistics: Selected essays, 127-136. Amsterdam: J. Benjamins, 1978.) Koster, Edward B. 1924. "Dr. J.M. Hoogvliet. 1860-1924". Weekblad voor Gymnasiaal en Middelbaar Onderwijs 20.1399-1400. ---.1925. "Voorbericht". In: Hoogvliet 1925, iii. Krelage, Ernst H. 1935. De Haarlemsche Debating Society (1853-1899). Haarlem: Erven F. Bohn. Large, Andrew. 1985. The Artificial Language Movement. Oxford: Basil Blackwell; London: Andrd Deutsch. Logeman, H.1884. "Bene wereldtaal". De Nederlandsche Spectator, 27 december 1884, 419-420. Manders. WJA 1947. Vjf kunsttalen. Purmerend: J. Muusses. (Diss. RU Utrecht.) ---.1949. "Kunsttalen". Levende Talen 148.25-42. Meyer, RH. 1905. "Kunstliche Sprachen". Indogermanische Forschungen 12.33-92, 243-318. Muller, Max. 1861-1864. Lectures on the Science of Language. 2 vols. London: Longmans. J. Noordegraaf ---. 1913. The Science of Language. London-Bombay-Calcutta: Longman, Green & Co. 2 vols. (= Collected Works of the Right. Hon. F. Max Müller, 11 & 12.) Muller, Hendrik C. 1888. "Antwoord aan DrJ.M. Hoogvliet op zijn artikel in den Spectator". Coniunctis Viribus 3:2.108-111. Nauta, RD.1894. "Het probleem van de wereldtaal". Vragen van den dag 9.487-493. Noordegraaf, J. 1983. "Nog eens Hedendaagsch Fetischisme". Voortgang 4.193-230. ---. 1985. Norm, geest en geschiedenis. Nederlandse taalkunde in de negentiende eeuw. Dordrecht Cinnaminson: Foris. (= Geschiedenis van de Taalkunde, 3.) --. 1987a. "Nationalistische tendensen in de Nederlandse taalkunde". Eigen en vreemd. Identiteit en ontlening in taa4 literatuur en beeldende kunst, 121-134. Amsterdam: VU Uitgeverij. —. 198Th. Dèr Mouw contra Hoogvliet. Universele Grammatika anno 1903. Schiedam: Huis te ' 'ere Pers. ---. 1988. "Hoogvliet versus Van Ginneken. Dutch linguistics around the turn of the century". HL 15.207-238. Pepifax [ = P.A.M. Bode van Hensbroek]. 1884. "Volapuk". De Nederlandsche Spectator, 22 november 1884,377-379. Pombo, Olga. 1987. Leibniz and the Problem of a Universal Language. Munster: Nodus Publikationen (= Materialien zur Geschichte der Sprachwissenschaft und der Semiotik, 3.) Porset, Charles. 1979a. "Notes sur les langues artificielles aux XIXe siècle". Romantisme 25-26.179-189. —. 1979b. "Langues universelles, langues philosophiques, langues auxiliaires au XIXe siècle. Essai de bibliographic". Romantisme 25-26.209-215. Pos, H.J. 1929. "Uit de geschiedenis der kunsttalen". Almanak Studentencorps Vrije Universiteit 1929, 91-103. Schoor, Oscar van. 1920. Brokken uit de Geschiedenis der Wereldtaal. Antwerpen: Kiliaan. ( = Verhandelingen van de Algemeene Katholieke Vlaamsche Hoogeschooluitbreiding, 182 [ =17e jrg. no. S].) 194 Universele taal of universele grammatica Schrijnen, Jos. 1920. "Naar een internationale hulptaal". De Beiaard 5:1.163-183. Slijper, E.1919. "Spraakverwarring en wereldtaal". Vragen des tijds 1919:2.137-150. Stojan, P.E. 1929. Bibliograflo de Internacio linguo. Genève: Bibliografia Servo de Universalia Esperanto-Asocio. Strasser, Gerhard F. 1988. Lingua Universalis. Kiyptologie und Theorie der Universalsprachen im 16. und 17. Jahrhundert. Wiesbaden: Otto Harrassowitz. (= Wolfenbutteler Forschungen, 38.) Toorn, M.C. van den. 1981. Nederlandse Grammatica. Zevende, herziene druk. Groningen: Wolters-Noordhoff. Verburg, P.A. 1952. Taal en functionaliteit. Wagingen: H. Veenman & Zonen. ---.1961. "Het optimum der taal bij Wittgenstein". Philosophia Reformata 26.161-172. Verdam, J. 1884. "Nog eens Volapuk". De Nederlandsche Spectator, 29 november 1884, 384-385. Vos, J.M. 1884. [Ingezonden]. Het Nieuws van den Dag, 6 oktober 1884. [Reaktie op Hoogvliet 1884a.] Winkler, D. & H.W. Heinsius. 1898. "Tiberius Cornelis Winkler ". Album der Natuur 1898.321-329. Winkler, Johan. 1884. "Wereldtalen en kunstmatige talen". Eigen Haard, geillustreerd volkstijdschrift 1884:46.566-568; 47.580-582; 48.588-590. [het le gedeelte gaat over Volapi k.] Winkler, T.C. [1889]. Opstellen over de wereldtaal. Z.pl. Wijck, B.H.C.K. van der. 1903. Rec. van Hoogvliet (1903). Onze Eeuw 3:2. 997-1001. Zwaanswijk, M. 1885. Korte leidraad voor het leeren der hedendaagsche Helleensche taal en iets over de 'Volapük'. Nijmegen: in eigen beheer. J. Noordegraaf Bijlage (cL Large 1985,64 e.v.) Volapuk had an alphabet of eight vowels and twenty consonants, and was largely based upon English as the most widespread language of `civilised peoples'. Unlike English, however, it used four cases, a characteristic which was unlikely to appeal greatly to the Anglo-Saxons. Taking as an example the Volapuk word for `house', nouns were declined as follows: Singular Plural Nominitive: dom doms Genitive: doma domas Dative: dome domes Accusative: domi domis Feminine variations of masculine substantives were formed by adding the prefix Ji; thus 'blod' meant `brother' and 'jiblod' was `sister'. Adjectives were formed, on the other hand, by the suffix `ik'; so 'gud' meant `goodness' and 'gudik' meant `good'. Verbs have one regular conjugation, voice and tense being indicated by prefixes, person and personal pronouns by suffixes. The present tense of `lofon', `to love', is conjugated: I love lof ob We love lof obs You love Tofol You love lof ols He loves lof om They love (m) lof oms She loves lof of They love (f) lof of s It loves lofos They love (n) laf on Examples of other tenses of the indicative are: I was loving slof ob I loved elóf ob I had loved i lof ob I shall love olof ob I shall have loved ulofob Moods are represented by suffixes: la = subjunctive od = imperative on = infinitive and the passive by the prefix `p' or `pa' with the active form (`palofon', therefore, is `to be loved'). 196 Universele taal of universele grammatica Although the vocabulary ot V olapi k was largely based upon English, it also adopted words from German, French., Spanish and Italian. Many of these words, however, were quite radically transformed before entering Volapuk, a cause of major criticism (see below). Schleyer totally excluded the letter `h' from his language, and almost entirely eliminated `r' in consideration of Chinese, old people and children, a disparate collection of individuals who supposedly had difficulty pronouncing the sound represented by this letter. Further, all radicals were to begin and end with a consonant and, as far as possible, use alternating consonant and vowel. The consequence of these rules in many instances was to generate a word in Volapuk which was unrecognisable from its original source word. This point can easily be illustrated by taking a few Volapuk words derived from English roots. Who would guess that `mun', `nol', `puk', `vol', `tut' and 'flen' are derived respectively from `moon', 'knowledge', `speak', `world', `tooth' and `friend'? Proper names were phonetically transcribed according to Schleyer's universal alphabet, following pronunciation in their national language, first names following surname. In such an unphonetical language as English, this method produces such completely unrecognisable monstrosities as 'Consn Cems' instead of `James Johnson'. The vocabulary of Volapiik also tried to use logical word-building rules. The suffix 'av', for example, indicated a science; thus `lit' was `light' and `litav' was `optics'. Another suffix, `al', was used for spiritual or abstract concepts: `kap' for `head' and `kapsl' for `intelligence', `men' is the Volapuk for `man' while menal is used for `humanity'. To demonstrate this schematic construction using a family of words, `puk' (language) can be built into such related words as: pukik linguistic mupuked polyglot ptikatidel teacher of languages pukuf eloquence piikun to speak pukofik eloquent motapuk mother tongue okopukot monologue pukat talk lepiikon to assert telaptikat dialogue lepi k assertion pukav philology nepuk silence puked sentence sepi k pronunciation pukedavod proverb tapiik contradiction and so on. Composite words were normally formed from the genitive singular of the first word; so, Volapuk itself means `world language' (`vol' = `world', `puk' = `speak') and `ledamel' is `Red Sea'. Voortgang, Jaarboek voor de Neerlandistiek, 9(1988), 197-208 EEN P~ WAARHEDEN OVER LEUGENS Tieme van Dijk "Zijn we misschien voorbarig in de veronderstelling dat een zuigeling wanneer hij lacht niet doet alsof ?" (Wittgenstein F.O.: 249) In de roman 'Gantenbein' van Max Frisch, wordt een man getekend die een ongeluk krijgt waarbij zijn gezichtsvermogen gevaar loopt. Hij ligt lange tijd met verbonden ogen in het ziekenhuis, en als het verband eraf gaat, kan hij weer uitstekend zien. Dat laat hij echter aan niemand ooit merken. Hij gaat in 't vervolg als blinde door het leven. Hij verkrijgt daardoor een aantal voordelen: "Men zal hem aan tafel leiden, om hem bij tafelgesprekken op de hoogte te brengen van wat meneer en mevrouw wel zouden willen laten zien, wat daarentegen niet. Men zal hem een wereld voorstellen zoals die in de kranten staat, en terwijl Gantenbein doet alsof hij het gelooft, maakt hij carrière. (...) Over gebrek aan capaciteiten hoeft hij zich niet te bekommeren; wat de wereld nodig heeft zijn mensen als Gantenbein, die nooit zeggen wat ze In de novelle 'Forgetting Elena' van Edmund White, bevindt de hoofdpersoon zich, zonder herinneringen, in een gemeenschap waar men groot belang hecht aan konventies, maar waar dat niet openlijk wordt toegegeven: "If I'm making a mistake, I strongly doubt whether anyone will reproach me directly. An air of permissiveness seems to be the rule, despite the fact that any impropriety is observed on all sides and endlessly joked about - lightly, casually and insistently." 198 Een paar waarheden over leugens In 'Xanadu', een verhaal van Theodore Sturgeon, landt een verkenner van een expansionistische samenleving op een voor zijn volk onbekende planeet. Hij treft daar een volk aan met een naar zijn gevoel inferieure beschaving. Niettemin blijkt dit volk in staat tot wonderbaarlijke prestaties op vrijwel elk gebied. Als hij dat merkt, herziet hij z'n mening over de inboorlingen enigszins: "Hij voelde nog steeds minachting, maar nu voegde zich daar achterdocht aan toe. Een algemeen geldende uitspraak over mensen zoals hij ze kende, was: ieder mens heeft wel iets te verbergen." Het feit dat hij hier een beschaving aantreft, waarin niemand iets voor een ander schijnt te verbergen, maakt zijn achterdocht alleen maar groter, hij verhoogt zijn waakzaamheid en vraagt zich af: hoe verbergen ze het? Ik heb deze passages uit zeer uiteenlopende verhalen hier bij elkaar gezet, omdat ze alle drie handelen over een menselijke eigenschap die er op neer komt dat niemand bereid is al zijn gedachten en gevoelens aan anderen te openbaren. Deze eigenschap heeft als gevolg dat gesprekspartners er zich voortdurend van bewust zijn dat ze elkaar niet het achterste van hun tong willen laten zien, en dat ze van elkaars uitingen mogen aannemen dat ze een zekere mate van onoprechtheid zullen vertonen. Nu wordt het gesprekspartners in zekere zin door de taal zelf gemakkelijk gemaakt een beetje onoprecht te zijn, omdat iedere taaluiting een inherente vaagheid bezit. Iedere taaluiting is immers op zich zelf genomen voor verschillende interpretaties vatbaar, het is de taak van de gesprekspartner aan die taaluiting een bepaalde interpretatie toe te schrijven. Juist de mogelijkheid van verschillende interpretaties die taaluitingen bezitten, maakt ze geschikt voor meer dan één kontekst, waardoor ze voor kommunikatie veel efficiënter zijn dan volstrekt eenduidige uitingen. Deze aan taaluitingen verbonden vaagheid maakt het gesprekspartners tevens mogelijk in bepaalde mate onoprecht te zijn, zonder dat hun verweten kan worden dat ze onwaarheid spreken; ze maken gebruik van een uiting waarvoor geldt: van de verschillende mogelijke interpretaties is er één in overeenstemming met de feiten zoals de gesprekspartner die zelf ervaart. In het onderstaande gespreksfragment bijvoorbeeld: waar V van M wil weten of hij zich houdt aan het doktersvoorschrift geen alkohol te drinken: sc 1B 60: (M. heeft drie pilsjes gedronken) 51.V: en wat ben je aan 't drinken 52.M: eh Ø T. van Dijk 199 Uiting 52 heeft tenminste drie mogelijke interpretaties: 1) helemaal niets. 2) niets met alkohol. 3) niets noemenswaards. Je kunt dus liegen zonder onwaarheid te spreken. Maar in veel gevallen is deze mogelijkheid te beperkt om een gesprekspartner de gelegenheid te geven met zijn taaluitingen een stand van zaken op te roepen die niet overeenkomt met de werkelijkheid zoals hij die zelf ervaart. Er kunnen talloze redenen zijn waarom een gesprekspartner soms een andere `werkelijkheid' wil presenteren dan die welke hij op dat moment als `de wekelijkheid' ervaart. Liegen is een strategische zet die gesprekspartners kunnen doen in die gevallen dat van hen verwacht wordt dat ze informatie geven die ze liever niet kwijt willen, hetzij uit eigenbelang, hetzij uit konsideratie met de gevoelens van anderen. Het gaat in veel gevallen om een vorm van gezichtbescherming, 'facework' is de term van Goffman (1967). Gezichtbescherming en de daarmee gepaard gaande beleefdheidsverschijnselen zijn fundamentele aspecten van kommunikatie, ook al kun je natuurlijk met enige grond volhouden dat ze onoprechte aspecten van kommunikatie zijn. Nu is het echter zo dat Grice (1975) tot de konklusie komt dat vaagheid en onoprechtheid met het door hem gepostuleerde koöperatieprincipe in strijd zijn; hij houdt de koöperatieve gesprekspartner voor dat hij oprecht en helder moet zijn.(Grice's maxim of quality en maxim of manner). In het licht van het onderstaande verhaal lijken deze eisen een overbodige beperking van de vrijmacht van de gesprekspartner: "In het land PSEUDOLOGIA geldt tussen gesprekspartners de konventie dat niet van hen verwacht mag worden dat ze geloven dat de uitingen die ze doen, waar zijn. Voor de meeste gespreksonderwerpen levert dat m.b.t. de koöperatie geen enkel probleem; de Pseudologische gesprekspartners vertellen elkaar de meest boeiende verhalen, waarbij niemand zich druk maakt over het al dan niet fictieve karakter van de inhoud. Alleen gesprekken met vreemdelingen, vooral die waar het lijkt te gaan om het uitwisselen van bepaalde feitelijke informatie ("Gaat deze tram naar het station?"), noodzaken de Pseudologiërs tot behoedzaamheid. Het lastigst zijn die onderwerpen waar de keuzemogelijkheden zeer rØ zijn, en de gewenste informatie zeer specifiek. De moeilijkheden komen eigenlijk uitsluitend voort uit de wens 'ware' informatie te krijgen. In Pseudologia is het idee dat iemand een gesprek zou voeren om ware informatie te krijgen grond voor enige hilariteit. Voor het verkrijgen van ware informatie maken de Pseudologiërs liever gebruik van informatiemachines , DIE ZO GEPROGRAMMEERD ZIJN DAT ZE UITSLUITEND ALS WAAR ERKENDE INFORMATIE GEVEN.Over het algemeen maken de Pseudologiërs weinig gebruik van deze mogelijkheid: ze Een paar waarheden over leugens vinden `ware' informatie meer iets waar wetenschappers zich druk over maken. Voor het overige verkeert men in Pseudologia in een gelukzalige staat van make-believe, althans zo schijnt I et iemand toe die niet binnen de Pseudologische kultuur is opgevoed.... Ter illustratie volgt hier een vertaling van een typisch Pseudologisch gesprek: -dag hoe gaat het -slecht ik kom net van de tandarts -wat moest je daar dan -voor kontrole ik ga ieder half jaar Onoprechtheid hoeft dus op zichzelf niet schadelijk te zijn voor de koöperatie. Een verklaring voor Grice's verwerping ervan is te vinden in zijn opvatting van `geslaagde kommunikatie'. Grice gaat ervan uit dat het doel van kommunikatie is de hoorder in staat te stellen de bedoelingen van de spreker te rekonstrueren. M.a.w.: er is sprake van geslaagde kommunikatie als een spreker er in slaagt zijn bedoelingen aan de hoorder duidelijk te maken. Zowel spreker als hoorder zijn op grond van het koöperatieprincipe min of meer verplicht voor dit doel zo gunstig mogelijke voorwaarden te scheppen. Onoprechtheid en vaagheid staan een eenvoudige rekonstruktie van de sprekersbedoeling in de weg en zijn daarom in strijd met het koöperatieprincipe. Met de opkomst van de taalhandelingstheorie is het idee dat kommunikatie bestaat uit het zo goed mogelijk overbrengen en ontcijferen van (sprekers)intenties gemeengoed geworden. Een recent voorbeeld daarvan is te vinden in Sperber & Wilson (1986): "communication is achieved by the audience recognising the communicators informative intention" (32) Dit beeld van het interpretatieproces is zeer hardnekkig. Het is helaas een weinig vruchtbaar beeld, omdat de interpretatie van taaluitingen vooral een koöperatieve aktiviteit is: interpretatie van taaluitingen vindt in interactie plaats d.m.v. een onderhandelingsproces. (Zie bijv. Franck (1979); Van Dijk (1981)). Toch kan de bovengeschetste foutieve opvatting van het interpretatieproces niet de enige reden zijn waarom liegen gestigmatiseerd is. Er lijkt in de literatuur sprake te zijn van een fundamentelere afwijzing; bij Bolinger (1973) bijv. vind je de volgende uitspraak: "unless social interaction is to break down, the lie must always be the exception" (549) T. van Dijk 201 Deze houding lijkt in tegenspraak met wat ik boven beweerde: gesprekspartners nemen van elkaar aan dat ze niet het achterste van hun tong laten zien. Er lijkt enerzijds sprake te zijn van een algemeen aanvaard uitgangspunt: gesprekspartners houden voortdurend slagen om de arm en maken daarbij dankbaar gebruik van de mogelijkheden die de taal daarvoor biedt, anderzijds wordt moedwillige onoprechtheid gezien als een inbreuk op de voor gesprekspartners geldende gedragskode. Ambiguïteit, ook als ze leidt tot misleiding, lijkt toegestaan (het gaat dan immers om een interpretatiefout' van de hoorder), maar het wordt verwerpelijk geacht als je je gesprekspartner misleidt door hem een uiting voor te leggen die alleen zodanig kan worden geïnterpreteerd dat de hoorder de indruk krijgt dat je gelooft in een bepaalde stand van zaken terwijl die indruk onjuist is: je hebt dat geloof helemaal niet. Tegelijkertijd geldt echter dat het presenteren van de werkelijkheid precies zoals je die ervaart een tamelijk riskante handeling is die nogal eens als bot wordt ervaren. (Ie ziet er niet uit in die kleren") Je zou dus het volgende kunnen stellen: hoewel gesprekspartners er in het algemeen behoefte aan lijken te hebben om bepaalde informatie voor zich te houden, mogen ze aan die behoefte alleen gevolg geven als alle daarvoor in aanmerking komende gesprekspartners ervan op de hoogte zijn gesteld dat ze die behoefte willen uitleven. Het lijkt erop alsof één van de dingen die gesprekspartners het liefst verborgen houden, het feit is dat ze altijd wel iets verborgen willen houden. Dat maakt de studie van (de talige aspekten van) `liegen' er niet eenvoudiger op. We hebben te maken met een objekt dat zich verzet tegen inzicht: het behoort tot het wezen van de leugen dat hij zich niet wil laten kennen. Een leugen laat zich ook moeilijk opsporen. Wie waarheid wil spreken over `liegen', -moet bijzondere barrières overwinnen. Eén daarvan is dat hij zich voor het opsporen van leugens in gesprekken afhankelijk weet -niet van zijn eigen intuïtie, maar van de uitingen van gesprekspartners waarmee de aanwezigheid van een leugen in een gesprek aan de orde worden gesteld. Leugens onderscheiden zich linguïstisch op geen enkele wijze van oprechte taaluitingen. (Van Dijk (1989)) In interaktie zijn ze alleen dan te herkennen, als één van de gesprekspartners ten aanzien van een uiting zijn twijfel meedeelt aan het geloof van de spreker (de producent van die uiting) in de door die uiting opgeroepen werkelijkheid. Er is dan dus sprake van een uiting a gevolgd door een uiting b waarbij de uiting b de mate van oprechtheid van a tot gespreksonderwerp maakt, en daarmee tot `onderhandelbaar feit'. De volgende beurten moeten dan leiden tot een wederzijdse vaststelling van de oprechtheidsstatus van a. Aangezien gesprekspartners talloze motieven kunnen hebben om de vermeende aanwezigheid van een leugen niet aan de orde te stellen, onttrekken veel leugens zich aan Een paar waarheden over leugens de waarneming van de onderzoeker. Het geval wil dat gesprekspartners leugens in sommige konteksten minder snel aan de orde stellen dan in andere. Daar kom ik hieronder nog op terug. In ongeveer 15 uur bandmateriaal, (telefoongesprekken) heb ik maar weinig passages gevonden waarin één van de gesprekspartners de oprechtheid van een voorgaande uiting aan de orde stelt en daarmee dus tot gespreksthema maakt. Ik laat enkele voorbeelden volgen: 1) sc. 8A 175 -gaat er zoveel tijd mee inzitten dan -ja ja ja -werkelijk -jaja 't is nogal een intensief kusje -mhm 2) sc. 2A 450 -wat kan kan kan kan alleen hè -hoeveel heb je gedronken -prik -heb je geen Øohol gehad -neen (met nadruk) -dat valt me mee -een heel klein beetje -nou zie je wel niet liegen tegen mij hè -nee maar het is bijna te verwaarlozen -ja maar had ik toch geroken thuis 3) sc. 3A 670 -ja maar ik heb het ook zo druk gehad de laatste tijd -nou ja -vorige week heb ik een aantal keren aan je lopen denken maar -jaja -iedere keer zaten er andere gasten bij -jaja -in België en in het Kurhaus -jaja -ja geloof je niet hè toch is het zo - o ja en waarvoor had je dan niet naar Wilma gebeld -omdat ik geen tijd meer had toen -smoesjes T. van Dijk 203 -nee 4) sc. SA 143 -maar waarom wil je daar alles over weten als je iets over me wil weten waarom vraagje 't me zelf niet dan -nou omdat jij liegt -ik lieg nooit - -nee echt niet nou ja je gelooft me toch niet dus kan ik net zo goed nou tegen iemand anders lullen want als jij mij toch niet gelooft waar ben je dan mee bezig 5) sc. SB 210 -wat eten we vanavond -dat is aan j ou -nee jij zou eten halen -zou ik eten halen -ja -daar weetikØvanaf - o nee heb ik vanmorgen aan je gevraagd ............................ -neem je wat lekkers mee -ik heb geen geld - o nee -wat voor lekkers had je gewild dan -weet ik niet -denk effe na ik heb wel een chequeje nog Laten we deze vijf fragmenten eens wat nader bekijken. De vet gedrukte uitingen zijn steeds voorbeelden van wat we hierboven het uitingstype b hebben genoemd. Dit uitingstype geeft uitdrukking aan twijfel aan de oprechtheid van de voorgaande uiting, waardoor we als observator gaan vermoeden dat we in de voorgaande uiting een exemplaar kunnen herkennen van het uitingstype a. In alle gevallen volgt op zo'n uiting van het typebeen uiting c die kan worden geïnterpreteerd als een nadere bepaling van de oprechtheidsstatus van a en dus als een rechtvaardiging van a. Op c volgt dan een uiting d (zeg maar) die geïnterpreteerd kan worden als een afwijzing of acceptatie van deze nadere bepaling van a. Wat nu opvalt is dat het gesprek met uiting b als het ware even pas op de plaats maakt: de normale voortgang van het gesprek wordt onderbroken; de gesprekspartners worden genoodzaakt zich bezig te houden met oprechtheidsstatussen als een soort prealabele kwestie. 204 Een paar waarheden over leugens In het licht van wat ik eerder opmerkte over het gezichtbeschermende effekt van leugens, leek het aannemelijk dat uitingen van het type a zelf in het algemeen reaktieve uitingen zijn, d.w.z. dat ze volgen op een initiatief. Het is immers te verwachten dat een leugen als strategische zet vooral van pas komt in die gevallen waarin zojuist een gespreksonderwerp geïntroduceerd is dat betrekking heeft op een gebied waarover de betrokken gesprekspartner bepaalde informatie niet wil verschaffen, zonder dat hij die terughoudendheid wil laten blijken. (Daarmee zou hij immers al grotendeels verraden wat hij niet verraden wil.) In dit licht lijkt het zeer onwaarschijnlijk dat een leugen bij voorbeeld zal optreden als 'topic-introducer', een gespreksbijdrage waarmee een nieuw gespreksonderwerp wordt aangesneden (één van de duidelijkste gevallen van een initiatief). De gevallen in mijn materiaal leken daar ook op te duiden. Bij nadere beschouwing blijkt echter dat leugens heel goed als initiatief kunnen optreden. Van de vele mogelijkheden noem ik: ongevraagde beloftes, adviezen, vragen om een vuurtje met een aansteker op zak, etc. Ik heb niettemin de indruk dat gesprekspartners geneigd zijn de oprechtheid van responsieve uitingen eerder te bevragen dan van initiërende. Een verklaring daarvoor is wellicht te vinden in het feit dat het een tamelijk ernstige inbreuk op de koöperatie is als een gesprekspartner de relevantie van een initiatief van een andere gesprekspartner openlijk in twijfel trekt. Wie de oprechtheid van een initiërende uiting aan de orde stelt, trekt daarmee impliciet de relevantie van die uiting voor dat moment in twijfel (zie onder). Nu is het echter zo dat de relevantie van initiatieven voor gesprekspartners bijna `per definitie' vast staat. Dat hangt samen met het recht van gesprekspartners gespreksonderwerpen aan te geven. En daarmee zijn initiatieven een beetje beschermd tegen opdringerige vragen naar hun oprechtheid. Maar natuurlijk houden gesprekspartners zich niet al te streng aan deze regel, zo het al een regel is, getuige de onderstaande passage: 6) sc. 1B 60 -hé ik ga om drie uur dicht hè -ja -ja -ja -en dan kom ik meteen naar huis (introduceert topic) -ja dat hoop gr dan -wat hoopje dan -nou je gaat wel 's meer om drie uur dicht en dan kom je om vijf uur dus -nee eh dan zou ik wel bellen We hebben hierboven gezien dat als een uiting van een gesprekspartner in T. van Dijk 205 onze spraakgemeenschap van onoprechtheid wordt beticht, van die gesprekspartner verwacht wordt dat hij die uiting rechtvaardigt. Dat heeft te maken met het verschijnsel dat ik hierboven al even genoemd heb, ni. dat als een gesprekspartner oprechtheid aan de orde stelt, hij in feite een voorstel doet de kontekst zodanig te definiëren dat de oprechtheidsverwachting tot de relevantie behoort. Ø zal proberen uit te leggen wat ik met deze vrij kriptische volzin bedoel. Wat in een bepaalde interaktie relevant is en wat niet, wordt natuurlijk in de eerste plaats bepaald door de gesprekspartners. Niettemin is het voornamelijk de kontekst van de interaktie waarop de gesprekspartners zich bij hun interpretatie van een uiting baseren. Op grond van het feit dat gesprekspartners van elkaar koöperatie verwachten, nemen ze van elkaars gespreksbijdragen aan dat deze relevantie bezitten met betrekking tot een zinvolle voortzetting van het gesprek. Met andere woorden: gesprekspartners zijn op relevantie gekonditioneerd: relevantie is voor hen de meest voor de hand liggende interpretatie (Van Dijk 1981; 1982). Daarbij nemen ze een zeer tolerante houding aan: pas als ze geen gerede interpretatie kunnen vinden die voor hen tot een zinvolle voortzetting van het gesprek kan leiden, trekken ze de relevantie van een uiting in twijfel, meestal door in een volgende uiting de mate van relevantie van de `verdachte' uiting tot gespreksonderwerp te maken. Het aan de orde stellen van de relevantie van een uiting drukt dus eigenlijk twijfel uit aan de kooperativiteit van de andere gesprekspartner, en daarmee in zekere zin aan zijn integriteit in z'n rol van gesprekspartner. Wanneer nu een gesprekspartner de oprechtheid van een gespreksbijdrage aan de orde stelt, dan drukt hij daarmee uit dat wat hem betreft de kontekst van het gesprek zodanig is dat de relevantie van de betrokken uiting primair afhankelijk is van de mate van oprechtheid van die uiting. Hij laat zijn gesprekspartner dus weten dat hij het voor een zinvolle voortzetting van het gesprek van belang vindt dat er door alle gesprekspartners naar wordt gestreefd hun gespreksbijdragen oprecht te laten zijn. In dat geval wordt onoprechtheid dus geïnterpreteerd als een vergrijp tegen de koóperatie, m.a.w. Grice's maxime van kwaliteit gaat gelden. Er bestaan konteksten waarin de oprechtheid van uitingen niet tot gespreksonderwerp wordt gemaakt, omdat de oprechtheid van de gesprekspartners daar buiten twijfel wordt geacht, het maxime geldt daar als uitgangspunt. (Althans zo doen de gesprekspartners het dan voorkomen.) anderzijds zijn er konteksten waarin de oprechtheid als het ware per uiting moet worden bewezen. In die laatste konteksten zijn we het best in staat leugens te ontdekken. In de volgende passage maakt gesprekspartner p daarvan strategisch gebruik om haar gesprekspartner q in een ongemakkelijke positie te brengen: 206 Een paar waarheden over leugens 7) sc. 6B 670 p: nou ja laten we 't zo maar q: ja p: (onverstaanbaar) toch niet over uitgepraat (...) maar net zo dat juffrouw N. weg is daar wordt ook helemaal Ø over gezegd waarom magge wij dat niet weten q: eh ja je mag best weten maar wij kunnen Ø doen juffrouw N. is gewoon in de ziektewet gegaan p: nee nee nee q:ja p: nee juffrouw Z. dat weet ik wel even anders te vertellen q: wat zegje juffrouw N. is in de ziektewet gegaan p: nee nee nee nee nee nee q: o weet u 't beter dan p: er zijn andere dingen gebeurd op "t internaat q:jaoja p:ja q: weet u 't beter p: ik weet 't uit zuivere bron zelfs q:jaja p introduceert in haar tweede beurt in deze passage een onderwerp dat, zoals uit haar woorden blijkt, betrekking heeft op informatie waarvan ze vermoedt dat q die liever voor zich houdt. q verklaart echter in haar reaktie dat van een wens tot verbergen geen sprake is; ze doet vervolgens een uitspraak waarvan de oprechtheid vervolgens door p in twijfel wordt getrokken, vanuit de gunstige positie dat ze al meent te weten hoe het gegaan is. p lijkt nu verder gebruik te maken van de oprechtheidsverwachting die door q als passend in de kontekst is geïntroduceerd (je mag best weten) om bij q aan te dringen op opening van zaken, waarbij ze er echter voortdurend van lijkt uit te gaan dat q niet volledig oprecht is. We blijven nu nog met de vraag zitten waarom, althans in onze kultuur, oprechtheid over het algemeen als norm wordt gesteld, hoewel er talloze konteksten zijn waan gesprekspartners zich niet door die norm gebonden achten en dat ook niet werkelijk van elkaar verwachten. We hebben gekonstateerd dat oprechtheid op zich zelf geen voorwaarde is voor het slagen van kommunikatie. Ik wil me hier niet bezig houden met de ethische problematiek rond `liegen', het gaat mij erom een antwoord te vinden op de vraag of er interaktionele argumenten zijn aan te voeren om oprechtheid te propageren. Gesprekspartners nemen stilzwijgend van elkaar aan dat ze geloven in de standen van zaken die ze met hun uitingen oproepen. Wat alle leugens nu T. van Dijk 207 gemeen lijken te hebben, is dat ze door een spreker gebruikt worden om een werkelijkheid op te roepen die niet de werkelijkheid is zoals hij die zelf ervaart. Daardoor worden zijn gesprekspartners echter in de waan gebracht dat de opgeroepen werkelijkheid wel degelijk voor hem geldt. Van die gesprekspartners wordt als het ware verwacht dat ze zich gedragen alsof de opgeroepen werkelijkheid geldt voor alle gesprekspartners (dus ook voor de spreker), tenzij ze blijk geven van het tegendeel (met een uiting van het type b.). In het geval dat er sprake is van een leugen die niet aan de kaak is gesteld, is de werkelijkheid die in het gesprek aan de orde is, slechts schijnbaar een gemeenschappelijke werkelijkheid, slechts schijnbaar onderdeel van het gemeenschappelijk territorium. Door te liegen kreëert een gesprekspartner een kommØatieve situatie waarin de gesprekspartners zich in verschillende werkelijkheden bevinden, terwijl de liegende gesprekspartner wellicht de enige is die dat weet. Het gevolg is dus dat als de andere gesprekspartners ten onrechte in zijn oprechtheid geloven, deze geleid worden door valse assumpties bij de interpretatie. Het gevolg daarvan is weer dat de liegende gesprekspartner de uitingen van de anderen die op basis van verkeerde assumpties tot stand kwamen, niet meer geloofwaardig acht. De liegende gesprekspartner korrumpeert de interaktie dus zodanig, dat ook de andere deelnemers tot `sprekers van onwaarheid' gemaakt worden. Daardoor ontstaat een volstrekt asymmetrische interaktie, waarvan de gesprekspartners zich echter niet op gelijke wijze bewust zijn. Waar oprechtheid wordt verwacht, is onoprechtheid een aantasting van de gemeenschappelijkheid, de solidariteit. In termen van Brown & Levinson (1987) gaat het hier om een FTA gericht op het `positive face', d.w.z. een handeling die bedreigend is voor het gemeenschappelijke gevoel van solidariteit van de gesprekspartners. Maar zoals alle FTA's kan ook deze in een geschikte, d.w.z. sterk solidaire, kontekst juist gebruikt worden om blijk te geven van een overmaat aan datgene wat hij bedreigt: hier dus de solidariteit. Een voorbeeld daarvan vinden we in gesprek 2), waar pure `gemeenschappelijkheid' Øn van de gesprekspartners ertoe brengt een reeds aanvaarde leugen op te biechten, teneinde te voorkomen dat de gesprekspartners hun interaktie vanuit disparate werkelijkheden moeten vervolgen. Een paar waarheden over leugens Bibliografie: Bolinger, D 1973 `Truth is a linguistic question' in: Language 49 pp. 539-550. Brown, Penelope & Stephen Levinson 1987 `Politeness Some universals in language usage' Cambridge. Van Dijk, Tieme 1981 `Koöperatie' in: Voortgang II pp.124-132. Van Dijk, Tieme 1982 `Over gesprekken' in: Voortgang III pp.257-262. Van Dijk, Tieme 1989 `Het onzekere bestaan van leugens' in: F.H. van Eemeren en R Grootendorst (red):° Taalbeheersing in ontwikkeling' Dordrecht. Franck, Dorothea 1979 `Grammatik und Konversation' diss. U.v.A. Amsterdam. Frisch, Max `Gantenbein'. Goffman, Erving 1967 `On facework' in:`Interaction ritual Essays on face to face behavior' New York. Grice, H. P.1975 `Logic and conversation' in: P. Cole & J.L. Morgan: Syntax and Semantics III Speech Acts pp.41-58 New York. Sperber, Dan & Deirdre Wilson 1986 'Relevance Communication and cognition' Oxford. Sturgeon, Theodore `Xanadu'. White, Edmund `Forgetting Elena' in: `Forgetting Elena and Nocturnes for the king of Naples'. Voortgang, Jaarboek voor de Neerlandistiek, 9 (1988), blz. 209-231 N DE TAALKUNDIGE CATEGO F - R Saskia Daalder L Inleiding Door de eeuwen heen hebben zich steeds weer strijdvragen ontwikkeld omtrent de woordsoorten, de categorieën waar de afzonderlijke woorden van een taal in ondergebracht plegen te worden.1 De geschiedenis van de taalkunde levert een beeld op waarin die wetenschap zich in bepaalde perioden haast uitsluitend bezig lijkt te hebben gehouden met de behandeling van vraagstukken in verband met de 'partes orations', oftewel de 'parties du discours', 'parts of speech', 'Wortarten', 'delen der rede' of 'woordsoorten'. Hoeveel woordsoorten moeten aangenomen worden, en wèlke? Welke traditioneel onderscheiden soorten zouden beter samengevoegd kunnen worden, en welke andere zouden in de grammaticale beschrijvingen juist verzelfstandigd behoren te worden? Publikaties als Robins (1966, 1967) en speciaal Michael (1970) doen kleurrijk verslag van de complexe geschiedenis van de antwoorden op dergelijke vragen. De inspiratie voor de zich wijzigende inzichten is vaak afkomstig geweest uit ontwikkelingen in filosofie en logica. Gezien de al vanaf antieke tijden bestaande nauwe band van taalbeschouwing met speciaal metafysica en kenleer is dat natuurlijk geen wonder. De twistpunten in verband met de woordsoorten zijn geregeld niet anders geweest dan licht-vermomde discussies over de vragen welke soorten van entiteiten de wereld kent en, in de tweede plaats, met behulp van welke criteria we de soort van een individuele entiteit kunnen herkennen of door redenering vaststellen. Met iedere vernieuwing op filosofisch terrein zijn deze vragen dan ook in de taalwetenschap weer op een andere manier gesteld gaan worden, soms met nieuwe antwoorden tot gevolg. Dit artikel is gebaseerd op onderzoek gedaan in het kader van het voorwaardelijk gefinancierde onderzoeksprogramma "Functioneel taalonderzoek: grammatica en pragmatiek", Vrije Universiteit Amsterdam, nr. LETT/83/9. 210 De taalkundige categorieënleer wetenschap weer op een andere manier gesteld gaan worden, soms met nieuwe antwoorden tot gevolg. We kunnen vaststellen dat deze relatie van taalkunde met filosofie en logica nog steeds bestaat als we denken aan de grote invloed die het taalkundig denken heeft ondergaan (en nog steeds ondergaat) van de ontwikkeling van de symbolische logica. Deze veelomvattende wijziging in de benadering van de logische structuur van volzinnen heeft in het begin van deze eeuw zijn beslag gekregen met name als gevolg van het werk van de negentiende-eeuwse Duitse wiskundige en logicus Frege. De wijziging betrof het inruilen van het Aristotelische volzinsschema Subject-Predikaat, waarvan de overtuigingskracht voor een niet gering deel berust op de Oudgriekse morfologische paradigma's, voor de nieuwe schema's van de symbolische logica. Deze laatste waren gemodelleerd naar de rekenkundige functie die toegepast wordt op een of meer argumenten. Hier was dan ook een uitsluitend wiskundig-combinatorische typenleer aan gekoppeld: de 'soort' van een element van een logische volzin is volledig gegeven met zijn status van functienaam dan wel argumentnaam. Op deze manier was er geen plaats meer voor categorieën die zich aftekenen in de rijtjes van de taalkundige vormleer. Vanzelfsprekend zijn ook de taalkundigen in contact gekomen met deze vernieuwing in een zusterdiscipline. Dat heeft geleid tot klemmende vragen omtrent de juistheid en relevantie van de op categorieën van vormleer gestoelde varianten van de klassieke leer van de partes orationis, en tot heel wat voorstellen om voor de systematiek van de ta?lkundige zinsbeschrijving meer aan te sluiten bij de symbolische logica. Dergelijke logisch-semantische tendensen in de categorieënleer staan naast geheel andere, die zijn uitgegaan van de verzelfstandigde visie op het spraakgeluid en de produktie ervan die in de loop van de vorige eeuw tot ontwikkeling is gekomen. De grote toename van kennis op het terrein van de experimentele fonetiek in die periode is de context geweest van het ontstaan van de opvatting dat de mechanismen van de menselijke spraak als het centrale en meest kenmerkende aspect van de taal moeten worden beschouwd. Deze opvatting leidde nadrukkelijk tot de op zichzelf gezonde 'positivistische' vraag of, of in hoeverre, de vertrouwde taalkundige eenheden en onderscheidingen systematisch teruggevonden kunnen worden in de wetenschappelijke beschrijving van spraakgeluid of spraakproduktie. Voor wat betreft nu de klassieke taalkundige categorie van een bepaald S. Daalder 211 woord is het altijd duidelijk geweest dat er geen reële mogelijkheid bestaat2 om deze in verband te brengen met aspecten van de spraakvorm van dat woord op zichzelf beschouwd - de woorden die benoemd worden als zelfstandig naamwoord lijken naar hun klankvorm niet sterker op elkaar dan op bijvoorbeeld de werkwoorden. Maar, zo redeneerde men, een woordsoort kan wellicht gedefinieerd worden op basis van regelmatigheden in verbonden spraak op het punt van de plaatsing van spraakvormen van die soort ten opzichte van andere spraakvormen. Zo is het wel gebruikelijk geworden de categorie van een woord te beargumenteren aan de hand van vastgestelde overeenkomsten in de 'distributie' van dat woord met die van andere woorden. Men stelt dan vragen als: waar kan het woord optreden in woordgroep of zin? Met welke andere woorden is het combineerbaar en met welke andere niet? Op deze manier heeft men verschillende varianten van de aloude woordsoortindeling van een nieuw syntactisch fundament proberen te voorzien. Daarnaast zijn er ook voorstellen gedaan om de elementen van een taal op wezenlijk andere wijze in soorten onder te verdelen. De Praagse en Praags-georiënteerde structuralisten (waaronder ook een aantal prominente Nederlandse linguïsten) deelden wel de overtuiging dat het niveau van de spraak centraal is in de taal, maar zij voegden de gedachte toe dat de sprekers met het produceren van spraak iets teweeg brengen van verderstrekkend belang in de situatie waarbinnen de spraakuiting plaatsvindt. Ook deze taalkundigen waren voor een deel gemotiveerd door een nieuw-opgekomen filosofische stroming, in dit geval de fenomenologische beweging, met zijn nadruk op de subjectieve bepaaldheid van ervaringsgegevens die de voorwaarde is voor hun objectivering. De criteria op grond waarvan taalkundige eenheden gedefinieerd kunnen zijn werden in deze kring dienovereenkomstig uitgebreid, namelijk van de verhoudingen binnen de geluidsstroom alléén naar het complex van relaties tussen de verschillende aspecten van de situatie waarvan de produktie van de taaluiting onderdeel uitmaakt. In welke mate, zo kon men dan bijvoorbeeld vragen, is de betekeniswaarde van een bepaald woord 'zelfstandig', dan wel sterker afhankelijk van de context van gebruik en speciaal daarin van de persoon van de spreker? Zijn er wellicht ook woorden die niet zelf een bijdrage leveren aan het effect van de zin en die dus geen betekenis 2 Afgezien van enkele marginale categorieën, waarvoor dit wel positief betoogd is. Men zie bijvoorbeeld De Groot (1963) over interjecties. 212 De taalkundige categorieënleer hebben? De scala van mogelijkheden in dit opzicht is als basis voorgesteld3 voor de onderscheiding van de volgende soorten van woorden: eigennamen (meest zelfstandig); 'appellatieve' -dat wil zeggen beschrijvende -elementen; deiktische elementen, die een specifieke situatieafhankelijkheid tonen; voorts verschillende typen van woorden die alleen waarde hebben via een groter geheel waarvan ze deel uitmaken; en tenslotte de betekenisloze elementen. 2. Een vergeten vraag Het ontbreekt dus niet aan beschouwingen over het afzonderlijk bestaan van bepaalde woordsoorten en over de vraag, welke individuele woorden daar dan onder gerangschikt zouden moeten worden. Er wordt echter, merkwaardigerwijs, niet vaak discussie gevoerd over het uitgangspunt dat er enigerlei taalkundige categorieënleer aangenomen moet worden, welke dat ook zal zijn. Dat uitgangspunt lijkt onaantastbaar. Toch kan men zich wel de vraag stellen, in welke context die onaantastbaarheid begrepen zou moeten worden. Wat is precies het doel van een onderverdelen in categorieën van de woorden van een taal? In hoeverre wordt dat doel ook bereikt? Kan het ook op een andere manier bereikt worden? Ø het wellicht beter op een andere manier bereikt worden? Deze vragen worden zelden gedetailleerd behandeld, zelfs niet in publikaties die de categorieënleer tot zelfstandig onderwerp hebben. Bróndal begint zijn uitvoerige werk over de woordsoorten zelfs met de volgende vaststelling: C'est un fait que le vocabulaire des langues les plus différentes est divisé en classes. Il ne semble pas exister de langues sans classifi cation. (Brò*ndal (1928/1948: 23)) Gangbaarder is de gedachte, dat een classificatie van de woorden van een taal tot vereenvoudiging van de beschrijving van de structuur van die taal leidt, of zal kanen leiden.4 Tot een vergelijking met een beschrijving van 3 Men zie bijvoorbeeld de (onderling nog variërende) opvattingen in Jakobson (1957/1971), Reichling (1963), Uhlenbeck (1964). 4 Expliciet bijvoorbeeld Gleason (1955/1970: 93); men zie de artikelen van verschillende auteurs in de speciale aflevering over woordklassen van het tijdschrift Lingua (jaargang 17,1967). S. Daalder 213 grammaticale regelmaat zonder gebruikmaking van categorieën komt het daarbij echter niet. Crystal signaleert ernstige terminologische verwarring en grote gebreken in de theorievorming terzake van de woordsoorten, maar "noone seems to be able to do without these terms" (Crystal (1967: 25)). Op dit punt onderscheidt de nieuwere linguïstische literatuur zich niet wezenlijk, zoals blijkt uit werk als Jackendoff (1977), Emonds (1985) en de verzamelbundels geredigeerd door Heny en Richards (1983) en Muysken en Van Riemsdijk (1986). In de vrij grote hoeveelheid recente literatuur in de traditie van de zgn. categoriale grammatica (een directe erfgenaam van de eerder genoemde symbolische logica) zijn vooralsnog evenmin veel fundamentele overwegingen te vinden over het uitgangspunt van het onderscheiden van verschillende grammaticale categorieën. Dit geldt bijvoorbeeld voor Van Benthem (1986), en voor de verzamelingen van artikelen onder redactie van respectievelijk Landman en Veltman (1984), Klein en Van Benthem (1987), en Oehrle et al. (1988).5 Toch verdient het betreffende uitgangspunt -als alle uitgangspunten ook zelf van tijd tot tijd een nadere beschouwing. Het kan immers niet anders of er is enig verband tussen de zin van de onderneming van een taalkundige categoriØnleer en de invulling ervan op concrete punten. Een nadere formulering van het complex van doeleinden dat een taalkundige categorieënleer moet dienen zal bepaalde consequenties hebben voor de oplossing van woordsoortvraagstukken zoals aangestipt in de inleiding. Een helder zicht op dat complex van doeleinden kan eventueel ook leiden tot een relativering van het uitgangspunt dat de elementen van een taal in verschillende soorten ingedeeld zijn. Dat laatste kan evenzeer nuttig zijn: sommige nog onbeantwoorde specifieke vragen krijgen in een dergelijk geval als vanzelf het aanzien van 'schijnproblemen' en kunnen als taalkundige kwesties komen te vervallen. Waar lastige concrete problemen opgelost zouden kunnen worden of zouden kunnen ophouden te bestaan met het zetten van een bepaalde theoretische stap, zou dat niet nagelaten moeten worden. Het is in dit perspectief dat ik in het volgende de voors en tegens wil inventariseren van het uitgangspunt dat de woorden van een taal geacht moeten worden op een of andere wijze in verschillende categorieën ingedeeld te zijn. Waartoe dient een leer van de woordsoorten precies? Wat zijn de wetenschappelijke taken die een categorieënleer tot een nuttig of zelfs S Wel bestaat er bij enkele auteurs belangstelling voor categorie-vrije theorieën. Men zie de suggesties en concrete aanzetten in bijvoorbeeld Turner (1987), Chierchia en Turner (1988) en Bach (1988). De taalkundige categorieënleer noodzakelijk onderdeel van de beschrijving van een taal maken? En aan de andere kant, van welke soorten van taalbeschrijvingsproblemen zou men kunnen zeggen dat ze juist in het leven geroepen worden door de aanname van het bestaan van verschillende woordsoorten? Kan er een balans opgemaakt worden van de voors en tegens? 3. Problematische kanten van de categorieenleer Problemen zijn er om opgelost te worden, en kunnen dus niet direct tegen een onderneming pleiten. Het moet echter gezegd dat de categorieënleer nogal wat fundamentele problematische aspecten heeft. 3.1 Semantische definities De belangrijkste 'kwestie' in verband met de woordsoorten is al sinds lange tijd de onzekerheid omtrent de aard van hun definities. Het algemene gevoelen in onze eeuw is dat semantische, zgn. 'notionele', definities van de woordsoorten spaak lopen.6 De karakteriseringen van datgene waar woorden van een bepaalde soort naar zouden verwijzen, blijven gebrekkig. De woorden die in de soortbenamingen gebruikt worden, zoals zelfstandigheid, eigenschap, of werking (en hun equivalenten in andere talen), hebben uiteraard bestaansrecht als woord in een van de talen, en ze brengen daardoor een bepaalde betekeniswaarde met zich mee. Maar daarmee krijgen ze niet zonder meer alle woorden onder zich, en alléén die, die onder de betreffende taalkundige term gerekend plegen te worden. Zo zijn niet alle aanduidingen van eigenschappen ook eigenschapswoord in woordsoortelijke zin. Een vaak aangehaald voorbeeld betreft de merkwaardige gelijksoortigheid en tegelijk ongelijksoortigheid van de woorden rood en roodheid. De eigenschapsaanduiding rood kan ook als eigenschapswoord beschouwd worden; maar hoewel het woord roodheid evenzeer aanduiding van een eigenschap is, wenst men het toch niet als eigenschapswoord in taalkundige zin (als bijvoeglijk naamwoord dus) op te vatten. Andere erkende problemen hebben betrekking op abstracte zelfstandig naamwoorden zoals eerbied of informatie, die slechts met moeite als 'zelfstandigheid' opgevat kunnen worden, en 6 Karakteristiek is de behandeling door Lyons (1977, dl. 2: 438v1gg). S. Daalder 215 verder op werkwoorden zoals zijn of slapen, die redelijkerwijs niet als 'werkingen' bestempeld kunnen worden. Taalkundigen echter die in de taalbeschrijving heel in het algemeen een hoofdrol toekennen aan betekenis, zijn begrijpelijkerwijs vaak niet erg tevreden met deze uitkomst. Recentelijk bijvoorbeeld is de mogelijkheid om althans sommige woordsoorten notioneel te definiëren opnieuw verdedigd. Aanhakend bij min of meer verwante voorstellen van o.a. Hopper en Thompson (1984, 1985), stelt Langacker (1987) bepaalde omschrijvingen voor van de semantische kant van de klasse van de zelfstandig naamwoorden en die van de werkwoorden. Van die hoofdsoorten geeft hij tevens notionele karakteriseringen van hun belangrijkste subklassen, de telbare tegenover de niet-telbare zelfstandig naamwoorden en de perfectieve tegenover de imperfectieve werkwoorden. Langacker legt daarbij vooral de nadruk op de 'cognitieve' aard van deze categorieën, die namelijk begrepen zouden moeten worden in de zin van de zgn. prototype-theorie, die door cognitief psychologen wordt gehanteerd. Dat houdt in dat er naast karakteristieke gevallen van een categorie ook ruimte zou moeten zijn voor meer perifere, die in wisselende mate overeenkomsten vertonen met de kenmerkende gevallen. De semantische omschrijving van een woordsoort zou dus soms meer en soms minder toepasselijk zijn voor de leden van de klasse. Dit idee is niet onredelijk voor zover we hier te maken hebben met een poging tot algemene rehabilitatie van betekenissen en hun omschrijvingen, door de uiteenzetting namelijk van een bepaalde eigenschap daarvan. Het is goed mogelijk dat Langackers omschrijvingen nuttige elementen zullen blijken te zijn in de semantische beschrijving van zinnen. Er is wellicht iets te doen met een karakterisering zoals 'een gebied van onderling verbonden entiteiten' (Langackers voorstel voor de nomina) of 'sequentiële scanning van een continue reeks van toestanden, die elk de onderlinge verbanden van een set van entiteiten aanduiden', waarmee de werkwoorden als categorie omschreven zouden zijn.7 (De omschrijvingen gaan in het genoemde artikel overigens vergezeld van allerlei beeldende diagrammen.) Maar Langacker geeft weinig aandacht aan de vraag waar de voorgestelde betekeniskarakteriseringen precies betrekking op hebben. Hij bespreekt het 'beeld' dat 7 Vertaald en samengevat uit Langacker (1987). Enige definities uit dit artikel: "every noun is claimed to profile a region [ = a set of interconnected entities] in some domain" (62); "a relational predication presupposes a set of entities, and it profiles the intercon nections among these entities" (68); "A process involves a series of relational configura tions that necessarily extend through conceived time, and are scanned sequentially" (75). 216 De taalkundige categorieënleer opgeroepen wordt door het zelfstandig naamwoord explosion en dat anders is dan het beeld dat correspondeert met het werkwoord explode (Langacker 1987: 57, 90). Het betreffende betekenisverschil zou bepaald worden door het categorieverschil tussen de twee woorden. Het ligt hier echter eerder voor de hand het verschil te situeren in de betekenis van het affix -ion. Dit betekenisonderdeel bepaalt mede de betekenis van het gehele woord; moet dat resulterende (woord)geheel explosion dan ook nog eens door zijn categorie als het ware van bovenaf op deze zelfde manier gekarakteriseerd zijn? Dat lijkt overbodig.8 Een soortgelijke niet op het eerste gezicht gerechtvaardigde verdubbeling van inhoudelijke kenmerken van constructies wordt in een andere passage gesuggereerd (p. 54). Daar wordt gesteld dat stammen die zowel in de functie van een nomen als in de functie van een verbum kunnen optreden, in elk specifiek geval van gebruik de onderscheiden eigenschappen van een van de klassen 'aannemen'. Het gaat hier om de beschrijving van zulke verschillen als bestaan tussen gevallen van de stam werk-in, bijvoorbeeld, het werk en wij werken. Het is duidelijk dat in dergelijke gevallen een beslissende betekenisbijdrage geleverd wordt door begeleidende affixen (-en) dan wel door andere zelfstandige elementen (het, wij) of (ook) door aspecten van de opstelling van de verschillende onderdelen. Anders zou er helemaal geen sprake zijn van onderscheiden functies als nomen en als verbØ. Toch gaat Langacker er van uit dat deze buiten de stam in kwestie gesitueerde informatie zelf niet voldoende is, en een soort van pendant moet hebben in kenmerken van de categorie van die stam. Men kan op zijn minst zeggen dat de noodzaak van deze weinig economische voorstelling van zaken niet is aangetoond. En daarmee is het onzeker geworden of men wel kan stellen dat de voorgestelde notionele definities inderdaad betrekking hebben op de identiteit van de categorieën en niet begeleidende elementen betreffen.9 8 De verdubbeling hangt waarschijnlijk samen met Langackers begrip van 'semantische integratie' van de betekenissen van onderdelen van een geheel (uitgewerkt vooral in Langacker (1982)). Het proces van semantische integratie wordt nl. geacht te berusten op de aanwezigheid van corresponderende substructuren in de te integreren betekenissen. Op die manier zouden valentie-en selectieØrtredingen vermeden kunnen worden. 9 Het is opvallend dat Hopper en Thompson in hun desbetreffende artikelen (1984, 1985) datgene wat ze aanvankelijk voorstellen als karakteriseringen van lexicale categorieën ('individuation', 'manipulability' voor nomina, 'time-relatedness' e.d. voor verba) uiteindelijk min of meer lijken over te planten naar bepaalde elementen van inflectie S. Daalder217 32 Syntactische definities Is de mogelijkheid van notionele definities voor de woordcategorieën dus blijvend twijfelachtig, definities op basis van aspecten van de klankvorm komen zeker niet in aanmerking, zoals al in de inleidingsparagraaf aan de orde is geweest. Daar is ook al het vooral in bepaalde structuralistische kring voorgestane idee genoemd om zgn. distributionele oftewel syntactische definities te hanteren ter definitie van de woordcategorieën. De gedachte is, dat door middel van zulke definities toch gebruik gemaakt zou kunnen worden van het empirisch houvast dat de uiterlijke kant van de taal biedt. In deze richting werkend kan men voor de zelfstandig naamwoorden bijvoorbeeld de volgende definitie, beproeven: 'die taalelementen zijn zelfstandig naamwoorden die als enige of als belangrijkste onderdeel kunnen optreden van een nominale constituent'.10 De identiteit van een zelfstandig naamwoord wordt zo in direct verband gezien met de plaats ervan in een functioneel gedeelte van zin of uiting, de natuurlijke eenheid van verbonden spraak. Tegen dergelijke voorstellen zijn echter tenminste twee bezwaren in te brengen. Het eerste komt erop neer dat notionele definities op deze manier alleen in schijn weggewerkt worden; een tweede, fundamenteler bezwaar houdt in dat dergelijke definities zichzelf door hun vooronderstellingen overbodig maken. Het eerste punt kan als volgt uitgelegd worden. De toepassing van een definitie zoals hierboven gegeven berust steeds op een beoordeling of een bepaald element kan voorkomen in een zekere omgeving van andere elementen, 11 dat wil zeggen of het daar 'mogelijk' is. Nu kan men inderdaad morfologie of, in meer vage zin, naar overeenkomsten zoals door de teneur van sommige gebruiksgevallen geconstitueerd. Het meest prototypisch gebruik van een nominale stam bijvoorbeeld blijkt ni. eerder een categoriale 'nulgraad' te bezitten dan een karakter dat als 'bij uitstek nominaal' beschouwd zou kunnen worden. 10 Naar Lyons (1977, dl. 2: 430), met enige vrijheid. Lyons voegt nog een beperkende clausule toe die dient om de nomina adequaat te onderscheiden van eventuele leden van andere 'open klassen' (werkwoorden of adjectieven) in de betreffende positie; voor de beoordeling van de hierna te bespreken problemen is deze clausule echter niet van belang. 11 Het gaat hier niet alleen om omgevingen bestaande uit andere zelfstandige woorden, maar evenzeer om omgevingen die in het bijzonder door derivatie-of inflectieaffixen gedefinieerd worden. Een vergelijkbare redenering als die nu volgt is derhalve te geven in verband met een als veelzeggend opgevatte 'mogelijkheid' om het element werk te 218 De taalkundige categorieënleer gemakkelijk bevestigen dat het element boek kan optreden in de omgeving het ligt op tafel. Maar wat volgt er precies uit een dergelijk oordeel? Zonder aanvullende theoretische vooronderstellingen kan men niet anders concluderen dan dat het geheel van het boek ligt op tafel door Nederlands geassocieerd kan worden met een situatie waarin iets dergelijks-sprekenden zinvol wordt gezegd. De sprekers zien zo'n situatie wel ongeveer voor zich, om zo te zeggen. In verband met die situatie geeft het onderdeel boek in de genoemde omgeving van woorden geen aanstoot. Maar dat wil nog niet zeggen dat het er op een speciale, positief omschrijfbare wijze in past, als iets van een welbepaalde gevormdheid dat 'terecht kan' in de directe nabijheid van iets van evenzeer welbepaalde complementaire vorm. Een dergelijke gedachte wordt al direct tegengesproken door een zinnetje als het nee ligt op tafel. Daarin geeft het woord nee evenmin aanstoot, terwijl het toch niet geacht wordt van zichzelf de vereiste 'gevormdheid' van een zelfstandig naamwoord te hebben. De gegeven syntactische definitie beoogt echter wel degelijk om gevallen te selecteren op de aanwezigheid van een dergelijke 'speciale wijze' van in elkaars buurt terecht kunnen: de strekking ervan is dat boek in de betreffende context kan voorkomen uit hoofde van het feit dat het een zelfstandig naamwoord is. Voor deze specifieke causale samenhang zou dus verdere motivering aangevoerd moeten worden. Maar dan zien we de notionele definities terugkeren: boek heeft betrekking op een zaak, waarvan de bepaaldheid in tijd en ruimte aangegeven kan worden en die relaties kan onderhouden met andere zaken, enzovoorts. Om als definitie van een woordsoort te kunnen gelden lijken distributionele definities dus toch de semantische definities nodig te hebben die men niet erg vertrouwde en juist wilde vervangen. Het tweede bezwaar dat distributionele definities van woordsoorten aankleeft komt voort uit het feit dat ze berusten op voorafgaande bepaling van eenheden van hogere orde. De boven gegeven definitie van de zelfstandig naamwoorden maakt gewag van een 'nominale constituent'. De gedachte is dus, dat de functionele identiteit van hogere eenheden van beslissend belang is voor de identiteit van de lagere eenheden; met andere woorden, een analyse in zinsdelen zou vooraf moeten gaan aan de benoeming van de afzonderlijke woorden. Hier is veel voor te zeggen. Wat subject is, wat predikaat, wat object, dergelijke bepalingen worden ook zonder al te veel problemen uitgevoerd waar de invullingen niet op canonieke wijze respec plaatsen in een context als wij =ten. S. Daalder 219 tievelijk nominaal, verbaal en weer nominaal zijn. Een paar voorbeelden daarvan: (1) Morgen komt ons beter uit (2) Eens gegeven blijft gegeven (3) Rechts heeft voorrang (4) Hoe later op de avond hoe beter volk (5) Bijna is nog niet half Blijkbaar is inzicht in syntactische structuur, inzicht in wat een relevante ordening is van de met ieder element van een bepaalde zin gegeven informatie, als zodanig niet afhankelijk van de aanwezigheid van elementen van een welbepaalde soort. Uitgaande dan van de wetenschap wat de subjecten, de objecten en de andere referentiële onderdelen zijn (en met hulp van enige morfologische tests juist om de niet-canonieke gevallen uit te zonderen) zouden de zelfstandig naamwoorden gevonden kunnen worden. Nu komt er echter een vreemd aspect aan het licht van de besproken voorstelling van zaken. Als er inderdaad duidelijkheid bestaat omtrent de syntactische structuur van zinnen, waartoe kan dan nog het definiëren van verschillende soorten van onderdelen dienen? Is het niet eigenlijk zo dat de categorisering van onderdelen juist bedoeld is als grondslag voor de vaststelling van de structuur van de zinnen waarvan ze deel uitmaken? In traditionele grammaticale beschrijvingen wordt de syntaxis zo goed als altijd ná de 'vormleer' behandeld: de syntaxis handelt over de constructiemogelijkheden van elementen naar gelang van hun soort. In formeel-logisch opgezette vormen van syntaxis is dit aspect zo mogelijk nog duidelijker. Daar plegen elementcategorieën ingevoerd te worden als primitieven, in termen waarvan structuurregels vervolgens constructies definiëren. Het is waar dat een dergelijke rol voor de woordsoorten misschien niet de enige mogelijkheid is. Maar niets wijst er op dat de distributionalistische theorieën, die de syntactische definitie van woordcategorieën hebben gepropageerd, specifieke andere doeleinden voor die laatste op het oog zouden hebben. De conclusie moet zijn, dat distributionele definities van de woordsoorten een zo sterke samenhang van syntactische structuur en elementcategorieën vooronderstellen, dat de cirkel werkelijk rond komt. Zulke definities zijn daarom, merkwaardig genoeg, al bij voorbaat overbodig. De taalkundige categorieënleer 3.3 De grote variatie in classificatie De onzekerheden omtrent wat een juiste en werkbare classificatiebasis zou kunnen zijn hebben in de grote variatie in de praktijk van woordbenoeming een direct gevolg. Er wordt met verschillende series van woordsoorten gewerkt, en ook waar men eenzelfde serie hanteert pleegt dat nog op verschillende manieren uit te werken bij de onderbrenging van afzonderlijke woorden. Om te beginnen geldt dat voor de taalkundige tradities van de verschillende taalgebieden. De Nederlandse traditie kent geen 'demonstratieve adjectieven' en evenmin 'possessieve adjectieven' of 'numerale adjectieven'; dit in tegenstelling tot delen van de de Franse en de Engelse traditie, waar in voorkomende gevallen dus woorden bij de bijvoeglijk naamwoorden ondergebracht worden die in Nederland als voornaamwoorden of telwoorden geclassificeerd zouden worden. De Nederlandse en de Franse grammatici beschouwen de zelfstandig naamwoorden en de bijvoeglijk naamwoorden gezamenlijk als 'naamwoorden', terwijl hun Engelse collega's maar zelden een dergelijke overkoepelende categorie aannemen. Dit betekent echter niet zonder meer dat de grammatici nu groot gewicht aan deze verschillen zouden toekennen; de opvatting is meestal, dat het om min of meer toevallige keuzes in de traditie van categorisering gaat. Dan zijn er verder door de nationale tradities heen in meer recente tijden allerlei vormen van systematiek uitgedacht op basis van de principes van een der algemene linguïstische denkkaders. Bekend zijn ideeën inhoudende dat voorzetsels eigenlijk werkwoorden zijn, of iets algemener in een meer logische zin: predikaten; men zou een voorzetsel zoals na kunnen vergelijken met een predikaat als volgen. Er zijn voorstellen gedaan om bepaalde adverbia te beschouwen als intransitieve preposities; een bijwoord zoals uit in we gaan uit zou terug te voeren zijn op een constructie vergelijkbaar met uit huis. anderzijds zouden de betrokken temporele en locale preposities juist opgevat kunnen worden als transitieve adverbia. Weer andere preposities, zoals de Engelse woorden like en worth, zouden eerder transitieve adjectieven zijn. Sommige voegwoorden (dat, of) zouden voorts met lidwoorden vergeleken kunnen worden en als zinslidwoord de bepaaldheid of onbepaaldheid van een bijzin aanduiden; andere zouden juist verwant zijn met de voorzetsels. Zowel bij de meer traditionele bijzonderheden als bij de algemeentheoretisch gemotiveerde keuzes gaat het voor een deel om 'aardige dingen voor taalkundigen', die dan ook op zichzelf niet als werkelijk problematische zaken opgevat zullen worden. Maar natuurlijk werken zulke definitie-en categoriseringsbeslissingen ook door in het taalonderwijs, en daar kunnen ze S. Daalder 221 onplezierige gevolgen hebben. Het geval wil bijvoorbeeld dat de Nederlandse traditie bij de woordsoortbenoeming bepaalde homoniemen postuleert die docenten niet dan met de grootste moeite aan hun leerlingen kunnen onderwijzen. Om enkele voorbeelden te noemen: wat bijvoeglijk naamwoord heet in een functie van naamwoordelijk deel van het gezegde of bepaling van gesteldheid moet bijwoord genoemd worden als het een functie van bepaling van hoedanigheid heeft. Verder moeten de woorden voor, na, tot, om, die meestal als voorzetsel benoemd worden, in sommige gevallen als voegwoord geïdentificeerd worden. Dus geldt als bijwoord, maar in een enkel geval als nevenschikkend voegwoord. Toen, nu, en zo zijn bijwoord zowel als onderschikkend voegwoord. Er zijn werkwoordsvormen die als zelfstandig naamwoord of als bijvoeglijk naamwoord geclassificeerd moeten worden; en gevallen van wat meestal adjectieven zijn, die zelfstandig naamwoord genoemd moeten worden. Het is in alle gevallen duidelijk dat de keuze gemaakt moet worden op grond van een bepaald inzicht in de structuur van een gedeelte van de zin waar het woord in kwestie deel van uitmaakt. Laten we voor het geval toen bekijken hoe een verschil in zinsstructuur eigenlijk precies verband zou houden met een verschil in de identiteit van dat woord. Waar het woord toen een bijzin inleidt, zoals in zin (6), geldt het als onderschikkend voegwoord; in andere gevallen geldt het als bijwoord, zoals in zin (7). (6) Toen het geld op was moesten ze terug (7) Toen moesten ze terug Voor een geval als zin (6) zegt men dat toen weliswaar deel uitmaakt van de bijzin toen het geld op was, maar niet mee-ontleed moet worden bij de ontleding daarvan. Met andere woorden, het woord levert in deze visie geen betekenisonderdeel van de bijzin; het zou slechts een aanduiding vormen van het ontledingsfeit dat die bijzin er een van tijd is. Een betekenisonderdeel van de hoofdzin zou het nog veel minder leveren, want het zou met die hoofdzin helemaal niet in constructie staan. Daarentegen zou toen in (7) een volwaardig deel van de (hoofd)zin zijn en dus goed voor een betekenisonderdeel daarvan. Toen in (7) zou beduiden dat er een bepaald tijdstip in het verleden is, waarvoor geldt dat enige personen terug moesten (naar huis, zullen we aannemen). Het bijwoord, toen 1, zou met andere woorden een bepaalde betekenis hebben, terwijl het onderschikkend voegwoord, toen 2, op een ietwat vreemde manier betekenis zou missen en op grond daarvan een duidelijk andere identiteit zou hebben. 222 De taalkundige categorieënleer Maar kan voor het voegwoord toen in (6) werkelijk niet diezelfde betekenis ingevuld worden? Het lijkt eigenlijk goed mogelijk, bij nader toezien. We kunnen (6) op geordende wijze zo parafraseren: er is een bepaald tijdstip in het verleden (toen); daarvoor geldt dat het geld op was; voor dit tijdstip in het verleden waarvoor-geldt-dat-het-geld-op-was geldt verder dat enige personen naar huis terug moesten. Daarmee hebben we de zin ongeveer in zijn structuur gevolgd. Op deze manier krijgt toen (met de betekenis 'een zeker tijdstip in het verleden') in beide gevallen, (6) zowel als (7), een nadere specificatie door de woorden van de hoofdzin moesten ze terug: 'op zeker tijdstip in het verleden moesten ze terug'. Derhalve is ook in (6) toen, met de gegeven betekenis, geconstrueerd met de hoofdzin. Het enige verschil tussen (6) en (7) is gelegen in het feit dat in (6) het tijdstip eerst nader aangeduid wordt met de woorden van de bijzin het geld op was; op dat tijdstip gold ook dat feit. Daarentegen worden zulke of andere verdere gegevens omtrent het tijdstip in (7) aan de verstaander van de context overgelaten. Dat verschil brengen we natuurlijk in verband met de aanwezigheid, in een positie direct volgend op toen, van de woorden het geld op was in (6), tegenover de afwezigheid daarvan in (7). Waarom zou er nu nog een verder onderscheid tussen deze zinnen aangenomen moeten worden in een verschillende identiteit van het element toen? Dat zou weer neerkomen op een verdubbeling van specificaties in de beschrijving van deze zin: In de aangenomen structuur van zin (6) wordt het element toen gevolgd door een bijzin; het voegwoord toen2 kan gevolgd worden door een bijzin". Als de structuur van een zin gegeven is, lijkt de woordsoortbenoeming niets nieuws meer op te leveren. Kan dat niet betekenen dat het verschil tussen de woorden toen 1 en toen2 slechts schijn is? En dat het niet gerechtvaardigd is om tegelijk met een structuurverschil ook een onderscheid in woordsoort aan te nemen? Het hier aangesneden probleem omvat bovendien meer dan een zekere overbodigheid. De gedachte dat er twee woorden toen bestaan, elk met een eigen stel eigenschappen, roept logischerwijs verdere vragen op. Hoe is het mogelijk, gaat men zich dan afvragen, dat het ene woord, toen 1, op verschillende plaatsen in een zin kan optreden, terwijl toen2 alleen aan het begin van een deelzin kan voorkomen? Onder welke omstandigheden ontstaat een dergelijke afsplitsing van wat eerder blijkbaar één enkel woord was? Hoe moet men zich de hierin betrokken 'categoriesprong' voorstellen? Hoe is het te verklaren dat, om maar enkele grepen te doen, eerder, verder, en hier niet een dergelijk pendant hebben? Wat is er voor bijzonders aan het woord doch, dat het in het moderne algemene Nederlands alleen nog maar 'voegwoord is', terwijl het moderne Duits het bijwoord doch t heeft en het S. Daalder 223 voegwoord Øh2, net als de meest Nederlandse dialecten? Het zijn allemaal vragen die voortkomen uit het idee dat er, naar gelang van de plaats die een woord in de structuur van een omvattende zin inneemt, ook iets verschil lends is in of aan dat woord zelf. Het lijkt erop dat de woordsoortenleer in elk geval onnodige zaken omvat en een teveel aan theoretische classificatie inhoudt. Het gevolg daarvan is onoverzichtelijkheid bij de beschrijving van zinnen. Dat komt vooral tot uiting in het toeschrijven van een vrij groot aantal 'negatieve kenmerken' aan elementen van zinnen, die opposities belichamen met andere elementen van de uiting of zelfs met elementen die daar niet in aanwezig zijn maar daarin in andere contexten voorstelbaar zijn. "Dit woord is geen werkwoord meer, want er wordt geen werking meer door uitgedrukt." "Vanwege de oppositie met het direct aan dit woord voorafgaande lidwoord moet het wel een zelfstandig naamwoord zijn." Er is veel zorg, als het ware, om niet verkéérd te classificeren, als compensatie voor de blijvend geringe rechtvaardigingsgronden voor de uiteindelijk als juist beschouwde diagnose. Maar helpt dat inderdaad ook om een goede behandeling van een woord te bewerkstelligen? Nauwelijks, lijkt het, want classificatievraagstukken komen niet op in verband met problemen die in een praktische zin opgelost moeten worden. Ze ontstaan eerder uit de gewoonte om een bepaalde vorm van theoretische elegantie te creëren. Natuurlijk is een niet te simpele en toch nog enigszins systematische classificatie binnen de theorie zelf geregeld heel nuttig. Een theoretische gedachte die problemen genereert, zoals men dat noemt, zal nader overwogen worden en tot een reeks van verdere theoretische gedachten kunnen leiden. In een situatie waarin er geen verdere vragen liggen kan de benadering daarentegen inderdaad wel eens wat oppervlakkiger worden. De uitdaging aangaan om een systeem van analyseren of bewerken hanteerbaar en effectief te krijgen leidt tenminste tot een intense concentratie op de materie in kwestie; en een langere periode van geconcentreerde aandacht is zeker voorwaarde om als de tijd daar is ook reële problemen met succes te kunnen aanpakken. Maar men kan die concentratie evengoed bereiken in een voortgezet bezig zijn met zulke reële problemen en hun oplossing. Zo is de theoretische taxonomische aanpak in elk geval niet bij uitsluiting gerechtvaardigd. 224 De taalkundige categorieënleer 4. Waartoe dient een categorieënleer? De problemen waartoe een woordsoortenleer aanleiding geeft kunnen ingewikkeld zijn, principieel onoplosbaar zijn ze misschien niet. Men kan de definities, die voor het gros van de moeilijkheden zorgen, per slot van rekening ook achterwege laten en de taalelementen stipulatief een categorie toekennen. Des te belangrijker is daarom de vraag wat er precies aan de creditzijde genoteerd kan worden. Wat levert het onderbrengen van taalelementen in onderscheiden categorieën op? Het antwoord op deze vraag is eenduidig en betrekkelijk simpel. Een categorieënleer lijkt de mogelijkheid binnen bereik te brengen om de welgevormdheid dan wel onwelgevormdheid van expressies uit te rekenen strikt binnen het universele en dus neutrale informatiemanipulerende systeem dat de taal is. Zoiets is ondoenlijk als men alle elementen van een taal afzonderlijk in beschouwing zou nemen. Het werd in paragraaf 2 al aangestipt: het aannemen van woordcategorieën heeft vereenvoudiging van de beschrijving van een taal als doel, vereenvoudiging namelijk van de karakterisering van de correcte zinnen van een taal. Door middel van een categorisering van de onderdelen van een woordgroep of zin zou men de correctheid van dat geheel kunnen bepalen zonder zich diepgaand bezig te hoeven houden met het zo moeilijk te objectiveren contextuele aspect van strekking en werkelijkheidsbeslag ervan. Als de combinering van onderdelen voorgesteld wordt als resulterend in bepaalde patronen (hiërarchische schema's of nog meer rigide 'mallen') van onderdelen die elk van een welbepaalde soort zijn, dan kan de produktie en de interpretatie van de gehelen opgevat worden als een regelgeleid proces. De structuurregelmaat is in die visie zodanig dat een zinsonderdeel van de ene soort een zinsonderdeel van een bepaalde andere soort naast zich verlangt. Dit kan uiteraard nog gedacht worden in verschillende termen: ofwel een subject (met nominale kern) eist een predikaat (met verbale kern) naast zich, ofwel een subject vereist de aanwezigheid van een persoonsvorm. Weer wat anders is het logisch geïnspireerde idee dat een zinsonderdeel dat de naam is van een in wezen rekenkundige functie van een bepaald type, een gegeven aantal zinsonderdelen nodig heeft die elk de naam zijn van een argument van eveneens gespecificeerd type. Gemeenschappelijk is de gedachte dat op een dergelijke wijze de 'mogelijkheidsvoorwaarden' van combinaties van onderdelen gedefinieerd kunnen worden. Niet alle combinaties van onderdelen zijn correct, en dan gaat het erom, de incorrecte ook als theoretisch onmogelijk uit te sluiten. S. Daalder 225 Nu is het volstrekt juist om in de taalbeschrijving een belangrijke plaats te geven aan het aspect van correctheid. Zeker geldt dat tegenover een ongerichte 'corpusideologie', een ideaal van het verzamelen van taaluitingen welke-dan-ook. Het is overigens vaker opgemerkt dat een dergelijke ideologie zelden of nooit werkelijk in praktijk gebracht wordt, en in dat licht bezien zou het normativiteitsaspect van de taal een eerder triviaal gegeven zijn. Maar er is op dit punt van 'correctheid' wel een belangrijke keuze te maken. Men kan zich namelijk voornemen om de correctheid van een zin of tekst in een absolute zin vast te stellen, ofwel men kan het nuttiger vinden om dat 'gesitueerd' te doen, dat wil zeggen relatief ten opzichte van zekere aangenomen doeleinden van de betrokken taalhandeling, die zelf niet door de taalregels beperkt worden. In het eerste geval kiest men voor een notie van uitsluitend en alleen 'combinatorische' regelbepaalde correctheid, en dan valt er redelijkerwijs niet te ontkomen aan de aanname dat de onderdelen waarvan de combinering correct of incorrect kan zijn tot welbepaalde categorieën behoren (eventueel tot een categorie met slechts één vertegenwoordiger). In het tweede geval laat men zich leiden door de overweging dat in de regels van een taal niet tegelijk de volledige verzameling besloten kan liggen van de doeleinden, nagestreefd in afzonderlijke gevallen van gebruikmaken van een aantal van die regels in heden, verleden of toekomst. Voor iedere taaluiting moet dus aan dergelijke doeleinden een bestaan toegekend worden buiten de taaluiting in kwestie. Gegeven zulke welbepaalde doelen kan een zin of tekst dan met behulp van de regels van een taal, ook waar het gaat om patroonaspecten, beoordeeld worden als meer of minder geslaagd of effectief.12 In verband gebracht met andere doeleinden zou het oordeel weer anders uit kunnen vallen. De tweede opvatting houdt derhalve niet in dat de combinatorische regels en 'normen' wegvallen. Het gaat er alleen om dat apart ruimte gegeven wordt aan de toepassing van de regels. De suggestie moet vermeden worden dat ook die toepassing, eventueel door de werking van speciale toepassingsregels, welgedefmieerd zou zijn (zoals bekend een logische onmogelijkheid, in verband met de oneindige regressie die dan op zou 12 Deze gedachte is tegenwoordig wel de gebruikelijke onder de beoefenaars van de taalbeheersing. Men vergelijke de nadruk op het begrip 'effectiviteit' in Onrust en Verhagen (1987). Waar in de theoretische taalbeschrijving vaak nog een absoluut idee van grammaticale correctheid gehanteerd wordt, kan gezegd worden dat men het standpunt inneemt van voorouders van de moderne adviseurs terzake van taalbeheersing. 226 De taalkundige categorieënleer treden). Het eigenlijk taalkundige normativiteitsaspect wordt daarmee ten opzichte van de eerste opvatting in zekere zin verplaatst. Het heeft nu geen betrekking op een in een bepaald perspectief meer of minder geslaagde uiting als geheel. De normativiteit ligt nu besloten in een aantal afzonderlijke ingrediënten, de specifieke regelmatigheden van de taal namelijk die ter staving van het gesitueerde oordeel over de uiting aangevoerd worden. Tot die afzonderlijke regelmatigheden behoren allereerst de definities van de elementen van een taal, de woorden, of beter gezegd de woordstammen en de affixen. Begrijpelijke zinnen kunnen opgedeeld worden in onderdelen die elk, gezien hun produktievorm, correct verklaard kunnen worden door middel van een bepaalde betekenisdefinitie ('woordenboekdefinitie'). Gegeven dan deze onderdelen van een zin, is iets dat men de structuur van die zin pleegt te noemen niets anders dan een bepaalde ordening van die zinsonderdelen; een ordening die wel niet helemaal gelijkvormig zal zijn met de ééndimensionele ordening van de onderdelen in tijd (ingeval van spraak) of ruimte (ingeval van geschreven taal). We kunnen er bovendien van uitgaan dat de betreffende ordening van de zinsonderdelen betekenisrelevantie heeft - met de betekenissen van de afzonderlijke onderdelen van een zin kan men in het algemeen nog verschillende zinsbetekenissen samenstellen. Is hiervoor nu een categorisering van de zinsonderdelen noodzakelijk? Of is het mogelijk dergelijke betekenisrelevante ordeningen van de onderdelen van een zin zo te concipiëren dat, zonder een voorafgaande categorisering van die onderdelen, de plaatsing van de onderdelen in de ordening regelmatig en 'correct' genoemd kan worden? Is de structuur van een zin met andere woorden te beargumenteren aan de hand van regels die uitsluitend kijken naar aspecten van de produktievorm van de zin, waaronder de lineaire positie van de zinsonderdelen? Het is precies deze vraag die ik op andere plaatsen positief heb beantwoord. 13 Tegen de achtergrond van een bepaald niet-categoriaal begrip van zinsstructuur heb ik in die gevallen geargumenteerd dat de beheersende grammaticale regelmaat van structuren geformuleerd kan worden met behulp van regels die draaien om specifieke individuele zinsonderdelen; in feite die onderdelen die afzonderlijk in grammatica's behandeld worden, zoals inflectie- en derivatiemorfemen en zelfstandige speciale woorden als bijvoorbeeld toen en andere, genoemd in paragraaf 3.3. De lineaire positie van deze zinsonderdelen kan als aanwijzing gelden voor een correcte interpretatieve ordening van steeds een omvattend 13 Vgl. Daalder (1986, 1987, 1989 te versch.). S. Daalder 227 gedeelte van de zin waarin ze optreden. Deze specifieke onderdelen hoeven daarvoor niet nader gecategoriseerd te worden als voegwoord, voorzetsel, lidwoord e.d., zo heb ik betoogd; ze hebben elk hun eigen betekenis, en daarnaast is hun lineaire positie een indicatie voor de interpretatieve structuur van een omvattend gedeelte van de zin. Onderdelen van een zin en dergelijke structuuraanwijzingen tezamen vormen de ingrediënten, de regels dus, voor de bepaling van wat deze zin als geheel geacht kan worden te betekenen. De beoordeling van de toepasselijkheid en effectiviteit van de zin met zijn betekenis kan vervolgens plaatsvinden in verband met gegeven doeleinden. In plaats van op de verklaring en voorspelling van een absolute combinatorische welgevormdheid van zinnen door middel globale schablonen voor een hele zin, zou men dus evengoed het streven kunnen richten op de formulering van structuurregelmatigheden van een kleiner bereik. Op die manier zou een begrip van correctheid en taalregelmaat tot zijn recht komen dat niet berust op een onderverdeling van de taalelementen in categorieën. 5. Besluit Het blijkt dus dat een slechts licht gewijzigde opvatting van het doel dat een categorieënleer zou moeten dienen de noodzaak tot het aannemen van woordsoorten al direct doet vervallen. Dat is opmerkelijk te noemen, omdat de taalkundige literatuur een vrijwel volmaakte zekerheid uitstraalt omtrent die noodzaak. We moeten wel concluderen dat men zich de vraag naar de doeleinden die door middel van een taalkundige categorieënleer te bereiken zouden zijn eenvoudigweg niet vaak gesteld heeft, of althans niet op erg dringende wijze. Inderdaad pleegt de nieuwsgierige te beginnen met het uitdenken van classificaties van de voorwerpen van zijn of haar interesse, zoals boven al aangeduid. Hij of zij wordt veelal geleid door een ofwel sterk positieve ofwel sterk negatieve fascinatie door de betreffende verschijnselen. In verband daarmee kunnen de individuele objecten van aandacht (uitingen of teksten in ons geval) haast niet genoeg kenmerken bezitten waarin ze overeenstemmen met dan wel verschillen van andere individuele objecten. Dat is immers logisch de enige weg om de bestaande globale positieve of negatieve waardering analytisch vorm te geven. De uiting of tekst in kwestie is in het ene of het andere opzicht even waardevol als een andere waarvan die eigenschap duidelijker is, of hij kan waardevoller genoemd 228 De taalkundige categorieënleer worden; ofwel het gaat erom dat de taaluiting in een zekere dimensie net zo nutteloos of gevaarlijk is als een andere, of gevaarlijker is dan die laatste. Maar de vele kruisende classificaties die hier uit voortkomen zijn tezeer verbonden met het redeneren in de richting van de specifieke fascinatie dan dat ze volstrekt algemeen zouden gelden en voor willekeurig welk praktisch doel toepasbaar zouden zijn. De taalkundige categorieënleer is grosso modo niet bijzonder rØ toepasbaar. De toepassing van formuleringen van grammaticale regelmaat lijkt meer ruimte te krijgen als het moment van correctheid en incorrectheid verplaatst wordt op een wijze zoals in de vorige paragraaf uiteengezet. De grammaticale regels van een taal hoeven niet beslist betrekking te hebben op een vlak van op categorisering vooraf berustende verbindingsmogelijkheden van taalelementen onderling. Ze kunnen ook geïdentificeerd worden met de gebruikelijke verbindingen van enerzijds welbepaald beschreven produktievormen met anderzijds betekenisdefinities en in sommige gevallen ook met definities van aspecten van zinsstructuur, waarbij een categorisering van de afzonderlijke regelmatigheden onnodig is. Men hoeft dus niet bevreesd te zijn dat alle houvast verdwijnt als de gedachte van vaste zinspatronen bestaande uit gecategoriseerde onderdelen verlaten wordt. Vanzelfsprekend is de vaststelling van de vrij aanzienlijke problemen en een slechts betrekkelijk nut van een categorieënleer een steun in de rug voor het streven om een begrip van zinsstructuur en van grammaticale regelmaat te ontwikkelen waarbij de taalelementen in het geheel niet gecategoriseerd gedacht zijn. Een werkelijk balans opmaken van de voors en tegens van een categorieënleer-welke-dan-ook lijkt echter niet mogelijk. Teveel hangt af van de concrete invulling, die voor de overzichtelijkheid en verklarende kracht moet zorgen van een grammaticaal model met dan wel zonder categorieën. De conclusie moet zijn, dat uitwerking en vernieuwing van gecategoriseerde theorieën liefst naast een verdere ontwikkeling van categorievrije theorieën moet staan. Dit artikel wil dan ook vooral het bewustzijn versterken dat er aanleiding is om de creatieve krachten verder te richten op de categorieënleer en de problemen daarvan. Daarbij zouden ook overwegingen betrokken kunnen worden die tot de conclusie voeren dat de vertrouwde maar ook problematische gewoonte van het indelen van taalelementen in categorieën misschien wel verlaten kan worden. S. Daalder229 Bibliografie Bach, Emmon (1988) 'Categorial grammars as theories of language', in Richard T. Oehrle et al. (eds.), 17-34. Benthem, Johan van (1986) Essays in logical semantics, Dordrecht etc.: Reidel. Studies in Linguistics and Philosophy 29. Brondal, Viggo (1928) Les parties du discours. Etudes sur les catégories linguistiques, vert. door P. Naert, Kopenhagen: Munksgaard, 1948. Chierchia, Gennaro en Raymond Turner (1988) 'Semantics and property theory', Linguistics and Philosophy 11, 261-302. Crystal, David (1967) '[Word classes in] English', Lingua 17, 24-56. Daalder, Saskia (1986) 'Element en structuur: Nederlands toch en doch', in Syntaxis en lexicon. Veertien artikelen bij gelegenheid van het emeritaat van Albert Sassen, Dordrecht / Providence: Foris, 132-156. Daalder, Saskia (1987) 'Grammar as a product of text interpretation', Voortgang 8,163-176. Daalder, Saskia (1989 te versch.) 'Continuative relative clauses', in Norbert Reiter (ed.), Akten des 23. Linguistischen Kolloquiums, Tubingen: Niemeyer. Emonds, Joseph E. (1985) A unified theory of syntactic categories, Dordrecht / Cinnaminson: Foris. Studies in Generative Grammar 19. Gleason Jr., H.A. (1955) An introduction to descriptive linguistics, revised ed., London etc.: Holt, Rinehart & Winston 1970. Groot, A.W. de (1963) 'De interjectie', in Studies op het gebied van het hedendaags Nederlands, Den Haag: Mouton, 13-22. Heny, Frank en Barry Richards (eds.) (1983) Auxiliaries and related puzzles, 2 din., Dordrecht: Reidel. Studies in Linguistics and Philosophy 19/20. 230 De taalkundige categorieënleer Hopper, Paul J. en Sandra A. Thompson (1984) 'The discourse basis for lexical categories in universal grammar', Language 60, 703-752. Hopper, Paul J. en Sandra A. Thompson (1985) 'The iconicity of the universal categories "noun" and "verb", in John Haiman (ed.), Iconicity in syntax, Amsterdam / Philadelphia: Benjamins (Typological Studies in Language 6),151-183. Jackendoff, Ray S. (1977) X' syntax. A study of phrase structure, Cambridge, Mass.: MIT Press. Linguistic Inquiry Monographs 2. Jakobson, Roman (1957) 'Shifters, verbal categories and the Russian verb', in Roman Jakobson, Selected writings, dl. 2, Den Haag: Mouton, 1971, 130-147. Klein, Ewan en Johan van Benthem (eds.) (1988) Categories, polymorphism and unification, Edinburgh: Centre for Cognitive Science; Amsterdam: Institute for Language, Logic and Information. Landman, Fred en Frank Veltman (eds.) (1984) Varieties of formal semantics, Dordrecht: Foris. GRASS 4. Langacker, Ronald W. (1982) 'Space grammar, analysability, and the English passive', Language 58, 22-80. Langacker, Ronald W. (1987) 'Nouns and verbs', Language 63, 53 -93. Lyons, John (1977) Semantics, 2 Ø., Cambridge: Cambridge University Press. Michael, Ian (1970) English grammatical categories and the tradition to 1800, Cambridge: Cambridge University Press. Muysken, Pieter en Henk van Riemsdijk (eds.) (1986) Features and projections, Dordrecht: Foris. Oehrle, Richard T. et al. (eds.) (1988) Categorial grammars and natural language structures, Dordrecht etc.: Reidel. Studies in Linguistics and Philosophy 32. S. Daalder 231 Onrust, Margreet G. en Arie Verhagen (1987) 'Meer of minder gebruiksgrammatica? Een vergelijking van ANS met "Quirk", Forum der Letteren 28, 115-120. ReiØg, Anton (1963) Das Problem der Bedeutung in der Sprachwissenschaft, IØbruck. IØbrucker Beiträge zur Kulturwissenschaft, Sonderheft 19. Robins, R.H. (1966) 'The development of the word class system of the European grammatical tradition', Foundations of Language 2, 3-19. Robins, R.H. (1967) A short history of linguistics, London: Longman. Longman Linguistics Library. Turner, Raymond (1987) 'Formal semantics and type-free theories', in J. Groenendijk et al. (eds.), Studies in discourse representation theory and the theory of generalized quantifiers, Dordrecht / Providence: Fors (GRASS 8),145-159. Uhlenbeck, E.M. (1964) 'Betekenis en syntaxis', Forum der Letteren 5, 67 82. Voortgang, Jaarboek voor de Neerlandistiek, 9 (1988), 233-251 EEN AANVULLiNG OP Ø MIDDELNEDERLANDSCH WOORDENBOEK J. Bethlehem Dat J. Verdams Middelnederlandsch Woordenboek (afgekort MIVM bij lange na niet de woordenschat van het Middelnederlands geeft, was voor de verschijning in 1983 van Verdwn, Middelnederlandsch Handwoordenboek Supplement (Hwb Suppl) van J.J. van der Voort van der Kleij, al lang en breed bekend. Aanvullende woordenlijsten bij tekstedities en klachten van onder andere Willem de Vreese in 1933 en van R. Jansen-Sieben in 1970 maakten dat duidelijk.1 Verdam was zich uiteraard van de tekortkomingen van zijn MNW bewust, al doet zijn wens om na voltooiing van het MNW het werk te complementeren met éen supplementdeel, vermoeden dat hij ten aanzien van de volledigheid zijn woordenboek wat overschatte.2 Het Hwb Suppl geeft een aanzienlijke uitbreiding van de beschreven woordenschat te zien. Dit supplement zou zeker twee volumineuze delen hebben omvat, indien de woorden met hun contekst zouden zijn uitgeschreven. Toch komt ook nu de in de woordenboeken vastgelegde Middelnederlandse woordenschat zelfs niet in de buurt van een volledige beschrijving. Uit de hier gepresenteerde aanvulling, afkomstig uit maar éen bron, zal dat dan ook blijken. Die bron is het verslag dat de Delftenaar Jan Goverts van zijn Jerusalempelgrimage van 1525 maakte en dat is overgeleverd in een van omstreeks 1540-1550 daterende kopie.3 Jan Goverts stelde na de reis zijn verslag samen aan de hand van tijdens de reis gemaakte aantekeningen en een aantal bronnen. Tot zijn bronnen behoorden een Vulgaat, een Leven van Jezus, een Italiaans werk over de lotgevallen van Paus Alexander III in verband met de geschiedenis van Venetië, een gedrukte Nederlandstalige, maar niet nader geïdentificeerde pelgrimsgids, en de in 1488 te MØ verschenen Nederlandse editie van Bernhard von Breidenbach, Die heylighe bevarden tot dat heylighe grafft in Jherusalem. Minstens éentiende van zijn tekst nam Jan Goverts letterlijk of bijna letterlijk over van Breidenbach .4 Het verslag van Jan Goverts werd op zijn beurt weer gebruikt door zijn stad-en reisgenoot Arent Willemsz.5 234 Een aanvulling op het Middelnederlandsch Woordenboek In welke mate Jan Goverts' woordenschat door het gebruik van bronnen beïnvloed is, heb ik niet onderzocht. Ik wijs alleen op het van Breidenbach overgenomen musirtenwerk, en op solierheijt dat mogelijk naar het Italiaans is gevormd. De pelgrim kreeg te maken met vele hem onbekende of weinig vertrouwde zaken. Over het algemeen waren die niet strikt verbonden met de pelgrimage, maar de pelgrim was wel genoodzaakt deze zaken en begrippen te verwoorden.ó Voor de beschrijving van de muziekpraktijk in de Venetiaanse S.Marco en S.Rocco, gebruikte Jan Goverts ondermeer de woorden contrapunt, fabridoen, simpelsanck, intoneren, schalmeye en schuijftrompet. Voor de beschrijving van de S.Marco en het hertogelijk paleis heeft hij het onder andere over ambulatorium, ducattengoud, crimpraet, oratoer en oratorium, en voor zijn verblijf op het schip gebruikt hij Italiaanse termen als bril en stancie. Hij hanteerde Venetiaanse en Turkse munten als marcket, marcell en asper, en maakte kennis met arabiaen, arabisch, balsemhof, janeth, thonijnvisch, mocker, stradiot, misschien ook nog lamoen. Ik geef hier alleen de woorden die in de aanvulling zijn opgenomen, en die nu eenmaal de beperking heeft dat daarin niet de woorden voorkomen die al in het MNW staan. Een ander aspect van het reisverslag van Jan Goverts is, is dat er enkele tijdgebonden woorden in voorkomen. Met zijn tochtgenoten reisde hij in 1525 door de roerige Duitse landen van de boerenopstanden. Het tijdsgewricht spreekt uit de woorden luthersch, buerenlutheraan, pauline en wellicht moet men hiertoe ook extirperen rekenen. Bij het samenstellen van de aanvulling ben ik als volgt te werk gegaan. Alle woorden waarvan ik niet met zekerheid wist dat zij in J. Verdams Middelnederlandsch Handwoordenboek (Hwb) voorkwamen, heb ik opgezocht. Kwamen zij hier niet in voor of met een andere betekenis, of gaf het onvoldoende of onduidelijke informatie, dan werd het MNW geraadpleegd. Deze werkwijze heeft éen groot nadeel: het Hwb heeft in zekere mate een supplementfunctie op het MNW. Het verscheen later dan de de meeste delen van het grote woordenboek, en Verdam gebruikte de gelegenheid om het materiaal aan te vullen. Het is waarschijnlijk dat ik op deze wijze verscheidene woorden, die wel in het Hwb maar niet in het MNW voorkomen, heb overgeslagen. Dat in woordenlijst een paar woorden zijn opgenomen die wel in het Hwb voorkomen, maar in het MNW ontbreken, is te danken aan het toeval, of aan onvoldoende of onduidelijke informatie die het Hwb verschafte. Vervolgens werden het Rhetoricaal glossarium (RGI), het Woordenboek Middelnederlands (WM), Stallaerts Glossarium en het Woordenboek der Nederlandsche Taal (WN7) op de betreffende woorden nageslagen. Daarna werd het Hwb Suppl J. Bethlehem 235 geraadpleegd. Tenslotte werden de woorden voorzien van cijfercodes die betrekking hebben op het MNW en het Hwb Suppl. Achter de ingangen volgt een cijfer of geen cijfer. Het zijn dezelfde codes, die door J.J. van der Voort van der Kleij in het Hwb Suppl zijn gebruikt. Daaraan zijn toegevoegd de codes 8 en 9, die betrekking hebben op het voorkomen in het Hwb Suppl. In beginsel zou het aantal codes verdubbeld kunnen worden, maar gelet op het dan spaarzame gebruik van de meeste codes, heb ik in voorkomende gevallen een toelichting gegeven (vgl. borstplaet dat in het Hwb Suppl een verkeerde betekenisomschrijving heeft meegekregen). De cijfers hebben de volgende betekenis: geen cijfer: het woord ontbreekt in het MNW en in het Hwb Suppl; 1 de volgende betekenis ontbreekt in het MNW; 2 de in het MMV gegeven betekenis is onjuist; 3 het MNW geeft geen vindplaatsen, verwijst alleen naar glossaria of woordenboeken of geeft slechts vindplaatsen van na 1550 (daar deze gegevens niet in het Hwb worden meegedeeld, is het aantal woorden dat met deze code voorzien is klein, en zijn zij slechts bij toeval aan het licht gekomen); 4 dit artikel in het MNW moet worden geschrapt; 5 de asterisk in het MNW voor het woord of het vraagteken erachter moet verdwijnen; 6 het woord is waarschijnlijk onjuist overgeleverd in het handschrift of de tekstuitgever heeft verkeerd gelezen; de tekstuitgever speelt hier vanzelfsprekend geen rol; het is hier ook toegepast op een door de auteur gebruikt spookwoord (zie dolphijn); 7 de vorm wijkt zodanig af van het woord zoals het in het MNW (als ingang) is gegeven, dat een verwijzing daarnaar gewenst is; 8 het woord komt in dezelfde betekenis voor in het Hwb Suppl; 9 de volgende betekenis ontbreekt in het Hwb Suppl. Van de in totaal 145 woorden, de dubbele betekenis van enkele woorden meegeteld, hebben: geen code, 74 woorden: zij komen noch in het MMVW, noch in het Hwb Suppl voor; code 1, 30 woorden: aenvlechten, arcket, banck (+ 8), bestraffen (+ 8), buer (+ 9), chierage, dolphijn (+ 9), dolphijn (+ 6,9), gemaeckelike, gevaert, hangijser, cabbelen, mathe (+ 9), muteren, net (+ 6), nose, ofscieten (+ 9), passaegie, procederen (+ 9), rechte, rechtvaerdicheijt, scabel, semeent, slotel, solliciteren I (+ 9), solliciteren II (+ 8), stoten, tegenwoordig, torsen, trosch; code 2,1 woord: schalmeije; 236 Een aanvulling op het Middelnederlandsch Woordenboek code 3, 4 woorden: crompte (+ 7), pottebacker, simpelsanck, strack; code 4, komt niet voor; code 5,1 woord: crakoen (+ 8); code 6, 9 woorden: ack, boetgaetgie, dolphijn, cortelanck, muijtschuijt, net, somenckelen, soudaniet, vaendach; code 7, 16 woorden: bomme, eclipsij, fortelesse, guardiaen, janeth, crompte (+ 3), lamoen, musirtenwerck, nischen, providier, roeschmolen, scorluijn, spijets, stradiot, truijtzelman, vlus; code 8, 19 woorden: banck (+ 1), bankier, bedraeijt, bestraffen (+ 1), divideren, edificie, eenstrecks, elevatie, crakoen (+ 5), luthersch, mameluijck, militeren, mutatie, protexie, solliciteren II (+ 1), structuer, subjectie, victoriosch, watersijde; code 9, 13 woorden: borstplaet, buer (+ 1), dolphijn (+ 1,6), dolphijn (+ 1), fijnael, cleijnte, mathe (+ 1), ofscieten (+ 1), optie, oratoer, procederen, solliciteren I (+ 1), speculeren. De conclusie die uit het materiaal getrokken kan worden is dat niet alleen het RGI, Stallaerts Glossarium, het WEI, maar ook het Hwb Suppl slechts in zeer beperkte mate woorden van onze aanvulling bevatten. Het WAI bevat van de lijst slechts twee woorden: geslagen en tegenwoordig. Het RGl geeft een wat rijkere oogst te zien, wat gelet de gerichtheid op de zestiende eeuw geen verwondering mag wekken. Desondanks geeft het maar zes woorden: arroer, divideren, edificie, extirperen, solliciteren II, subjectie en victoriosch. Ook Stallaert geeft nog een tweetal woorden: dolphijn (kap, kaproen) en schuijftrompet 7 Elf woorden komen nog voor in M. Wis' woordenboek van ItaliØmen in het Duits, dat voor een belangrijk deel is gebaseerd op pelgrimsverslagen: asper, bril (barfl), guardiaen, janeth (gianeten), mameluijck, marcell, marcket, mocker (muccaro), stancie, stradiot en truijtzelman.8 Van de lijst van 145 woorden zijn er 64 met dezelfde betekenis in het WNT terug te vinden, grotendeels met een zeventiende-eeuwse bron voor de oudste bewijsplaats. Kijken we naar het Hwb Suppl dat met zijn bijna 16500 ingangen na het MNW het belangrijkste woordenboek voor het Middelnederlands is, dan blijkt dat slechts 19 woorden (voorzien van code 8) van de aanvulling met dezelfde betekenis hierin voorkomen. Zelfs indien men de met minder belangrijke codes (2-7) voorziene woorden buiten beschouwing laat, dan is dat niet meer dan éenzesde deel. Het maakt duidelijk dat de leemte tussen hetgeen aan woordenschat al beschreven is, en een werkelijk adequate beschrijving, niet door supplementen is te ondervangen. Nieuwe woordenboeken, gebaseerd op een groot en gevarieerd corpus van teksten, zijn noodzakelijk. Echter, wat voor het Nederlands tot en met het jaar 1300 wel mogelijk was, namelijk alle gedateerde en te dateren teksten in een databank op te slaan en zelfs uit te J. Bethlehem 237 geven (het Corpus-Gysseling, waaruit te zijner tijd het Vroegmiddelnederlands Woordenboek moet voortkomen) is voor de volgende eeuwen niet mogelijk. Streven naar volledigheid zou de dood de lexicografie betekenen. Hier ligt een taak voor tekstediteurs: publiceer en stel uw diskette ter beschikking van het Instituut voor Nederlandse Lexicologie. Noten 1. W. de Vreese, 'Paradox over den grooten nood der Nederlandsche philologie', in: W. de Vreese, Over handschriften en handschriftenkunde. 77én codicologische studiën, Ed. P.J.H. Vermeeren. Zwolle 1962 (Zwolse reeks van taal-en letterkundige studies 11), p. 142-78 (eerder verschenen in de Handelingen van de Maatschappij der Nederlandsche Letterkunde te Leiden 1932-1933, p. 30-61); R. Jansen-Sieben, 'Is De Vreeses paradox nog actueel?', Tijdschrift van de Vrije Universiteit te Brussel 12 (1969-70), p. 1-14. 2. MNW, I, p. XXVII. 3. "Reijsen na Jerusalem en de Jordaan, etc. etc. gedaen door Jan Goverts priester van Gorkum in den jaare 1525. door hem zelve beschreven" (18de-eeuws opschrift). Gottingen, Niedersåchsische Staats-und UniversitAtsbibliothek, Ms. Histor. 823i (olim 830), 162 bladen; op fol. 158vo maakt de copiist zich met zijn initialen bekend: "Hier eynde die reijs van Jerusalem -- Per me RWC". 4. Voor de geschiedenis van Paus Alexander III en zijn betekenis voor Venetië (fol. 41ro-46vo) leende Goverts een Italiaans boek van zijn Venetiaanse waard. Voor de beschrijving van de route naar de Jordaan maakte hij gebruik van een bestaande beschrijving (fol. 160ro). Gelet op het onpersoonlijke karakter van de daarop volgende tekst en de aanwezigheid van Duitse komma's (die verder niet in het handschrift voorkomen) is het een gedrukte Nederlandstalige reisgids geweest. Bernhard von Breidenbach, Die heylighe bevarden tot dat heylighe grafjet in Jherusalem, ende van daen totten berch Synai tot die heilighe magnet ende martelarisse Sunte Katherin (Mentzs 1488). Jan Goverts vermeldt overigens geen enkele keer de auteur of het boek. 5. 'Bedevaart naar Jerusalem, volbracht en beschreven in het Jaar 1525, door meester Arent Willemsz., Barbier tot Delft in Hollant', Bedevaart naar Jerusalem in 1525. Toegelicht en uitgegeven door C.J. Gonnet (= Bijdragen voor de geschiedenis van het bisdom van Haarlem 11 (1884)), p. 1-185. Dat Arent Willemsz' verslag afhankelijk is van Jan Goverts' verslag en niet andersom, blijkt onder andere uit enkele fouten die Jan Goverts bij het kopiëren van Breidenbach maakte en die 'bewerkt' in Arent Willemsz' verslag zijn terug te vinden. 6. Vergelijk M. Wis, 'Zur Bedeutung der mittelalterlichen Palíistina-Pilgerberichte fur Wortforschung 238 Een aanvulling op het Middelnederlandsch Woordenboek und Quellenkunde', Neuphilologische Mitteilungen 66 (1965), S. 273-97, bes. S. 281-7. Zij acht wel een belangrijk gedeelte van de Italiaanse woorden in het Duits (uitgegeven in haar Ricerche, zie noot 8) aan het genre van het pelgrimsverslag gebonden. Met de beëindiging van de jaarlijkse lijndienst van Venetië naar het Heilig Land zouden deze woorden weer grotendeels in onbruik zijn geraakt. M.i. is deze gevolgtrekking onhoudbaar. Een groot aantal woorden komt in latere reisbeschrijvingen van Italiëgangers en Oriëntreizigers voor. 7. Bij dolphijn valt een onregelmatigheid waar te nemen. In de betekenis van 'kap', 'kaproen' komt het niet voor in het MNW, echter wel in Hwb. Op grond daarvan zou men verwachten dat het ook in het Hwb Suppl zou zijn opgenomen, maar daar wordt deze betekenis niet gegeven. Waarschijnlijk heeft Verdam het woord niet geficheerd (en bevindt het zich dus niet onder zijn nagelaten materiaal dat onder andere voor het Hwb Suppl is gebruikt), maar heeft hij het uit Stallaert overgenomen. Deel II van het MNW met dolphijn en dalphijn was voltooid in 1889, en het eerste deel van Stallaerts Glossarium in 1890. Beide werken verschenen in afleveringen en waarschijnlijk heeft Verdam Stallaert op dit punt net gemist. 8. M. Wis, Ricerche sopra gli italianismi nella lingua tedesca dalla meta del secolo XIV alla fine del secolo XVI. Helsinki 1955. J. Bethlehem 239 Afkortingen en opmerkingen Hwb J. Verdam, Middelnederlandsch handwoordenboek. Bewerkt door -. Onveranderde herdruk en van het woord Sterne af opnieuw bewerkt door C.H. Ebbinge Wubben. 's-Gravenhage (herdruk van de ed. 1932). Hwb SuØI J.J. van der Voort van der Kleij, Verdam, Middelnederlandsch handwoordenboek. Supplement. Leiden, Antwerpen 1983. b~ E. Verwijs en J. Verdam, Middelnederlandsch woordenboek. 11 Dln, 's- Gravenhage 1885-1952. (Deel 9 voltooid door F.A. Stoett. Deel 10 Tekstkritiek van J. Verdam en Bouwstoffen. Eerste gedeelte (A-F) door Willem de Vreese. Tweede gedeelte (G-Z) door G.I. Lieftinck. Deel 11 A.A. Beekman, Aanvullingen en verbeteringen op het gebied van dijk-en waterschapsrecht, bodem en water, aardrijkskunde enz.). RG1 J.J. Mak, Rhetoricaal glossarium. Assen 1959 (Taalkundige bijdragen van Noord en Zuid XII). Stallaert K. Stallaert, Glossarium van verouderde rechtstermen, kunstwoorden en andere uitdrukkingen uit Vlaamsche, Brabantsche en Limburgsche oorkonden. Voortgezet en bewerkt door F. Debrabandere. 3 Dln, Handzame 1977-1978. (Deel I (A-Huwen) en Deel II (zonder titelpagina, I-Overwonnen) zijn een herdruk van de onvoltooide uitgave Leiden 1890 (Deel I) en van drie afleveringen verschenen in 1891-1892). WM W.J.J. Pijnenburg en J.J. van der Voort van der Kleij, Woordenboek Middelnederlands. Utrecht, Antwerpen 1984 (Aula paperback 94). W Woordenboek der Nederlandsche taal. Bewerkt door M. de Vries, L.A. te Winkel e.a. 's-Gravenhage en Leiden 1882-. adj. adjectief adv. adverbium Ar. Arabisch intr. intransitief It. Italiaans Lat. Latijn kol. kolom num. numerale refi. reflexief subst. substantief s.v. sub verbum trans. transitief + voor het lemma betekent: gereconstrueerde vorm. 240 Een aanvulling op het Middelnederlandsch Woordenboek Opmerkingen. Letters en Romeinse en Arabische cijfers achter de afkortingen van de woordenboeken hebben, tenzij anders vermeld, betrekking op de onderverdeling van het lemma en niet op de delen. De aanduiding Suppl. achter WNT heeft betrekking op het supplementdeel op de letter A. Indien de ingang van een woord sterk verschilt van die van de woordenboeken, dan wordt de vorm achter het betreffende woordenboek vet gedrukt gegeven. Eventueel wordt met 's.v.' aangegeven waar het betreffende woord te vinden is. Treft men geen verwijzing naar de woordenboeken aan, dan komt het betreffende woord in dezelfde betekenis daarin niet voor. Bij het WNT en het RGl is zoveel mogelijk de oudste bewijsplaats door middel van een jaartal of auteursnaam aangeduid. De spelling van de ingangen is in beginsel dezelfde als van de tekst, met dien verstande dat verbogen vormen zijn omgezet in onverbogen vormen. Voorkomende woordscheidingen in de tekst zijn in de ingangen genegeerd. In de aanhalingen zijn tekstverbeteringen gewoonlijk tussen vierkante haken geplaatst. Indien het op deze manier niet mogelijk was, dan is de gereconstrueerde lezing gegeven, gevolgd door de tussen vierkante haken geplaatste oorspronkelijke lezing van het handschrift. Eventuele toelichtingen zijn eveneens tussen vierkante haken geplaatst. WOORDENLIJST adipiseren trans. verkrijgen, verwerven (Lat. adipiscor), 143vo in dien die Arabianen victorie waeren adipiserende dat wij als dan dode luijden souden hebben geweest aenvlechten 1 trans. vastbouwen aan, tegen iets aanbouwen (alleen gebruikt in voltooide vorm), 15ro een schoene suverlicke kerkcke aen [hs. nae] welcke kercke gevlochten staet een schoene pallaes; 74ro in des Patriarchs huijs twelck gevlochten staet dicht anden berch van Calvarien; 81ro welcke poorte gevlochten staet an Sijmeon die leprosen huijs; 83ro welcke huijs gevlochten staet an een groot ronde boghe; 91vo ack 6 subst. schouder, hals (mogelijk corrupt voor nack door haplografie of voor acksel eveneens door haplografie, Arent Willemsz p. 132 heeft hier hals), 137vo Ende sloech den rijdder mitten zwaerde tot drie reijsen toe in sijnen ack. Seggende ... alementeren trans. onderhouden, spijzigen (WNT Suppl., 1536), 78ro Die dit Convent begaefden met dusent ducaten jaerlijne renten ... om daer mede die broederen te alementeren ende te spijesen ambulatorium subst. plaats om te wandelen, galerij (bouwkundige term?), 35ro ende Glommen veel trappen op tot een schoen over deckten Ambulatorium arabieren subst. Arabier (WNT s.v. arabier aanm., 1640 in ed. 1741; WNT J. Bethlehem 241 Suppl. s.v. arabier aanm., 1611), 67ro Omtrent ons quamen veel Arabianen die nae ons creten ende huijlden; 67ro; 109vo die heer van Jherusalem hadde twe Arabianen doer laten houden mit palen doert lijff;109vo arabisch adj. Arabisch (WNT s.v. arabier aanm.; WNT Suppl., 16e e.), 128ro Die Suijrianen gebruijcken in haers ommegaens die Arabische sprake arcket 1 subst. wachttoren, rondeel, 117vo een alten schoenen kercke die welcke is mit thoomen mit arcketten als een burch gemaect arroer subst. opschudding, twist (RG1 erruer 4-6), 43vo Ende ten laesten is daer een groeten arroer gecomen want daer waren vier pausen asper subst. Turkse munt van geringe waarde (It. aspro; WNT Suppl., 1647), 144ro Ick was onifangende v ofte vi asperen ... twelick een Turck sach ende moest se van stonden an hem geven balsemhot balzemhof subst. hof waar balsembomen groeien, 54ro In[t] dorp van Mathera in dat balsem hof welcke dorp gelegen is een grote duijtsche mile van ... Alkayr, 88ro ter p1ØØ daer nu dat balzem hoff staet int dorp van Mathera banck 1, 8 subst. wisselbank (WNT II, Kiliaen), 4vo Ende bijsonder waren wij al seer sorchwoudich om onsse Belt daer [nmi. te Antwerpen] te banck te stellen ende want die bankier te veel wilde hebben soe waeren eenijghe die hoer geit met hoer lijf aventuerden. Aldus en leijdt ick nijet veel op die banck bankier 8 subst. wisselaar, bankier (Hwb; WNT, 1520), 4vo voor aanhaling zie banck bedampt adv. bedompt, benauwd (WNT s.v. bedampen 'beneveld' (fig.), ca. 1600), 24vo Die straeten [van Venetië] sijn int gemeen seer nauwe ende bedampt bedraeijt 8 adv. met sijn en genitief van sake, met moeilijkheden zitten, ergens in zijn verstrikt (Hwb Suppl bedrayen; WNT bedraaien, Kiliaen), 43ro Die coninc lesende desen brieff was der saecken heel bedraeijt; 63ro die doot stondt hem op die lippen ... zij[n] medebroeder was deser saecken seer bedraet; 151vo Aldus soe ic deser saken seer bedraeyt was alsoe dat ick mijn daer alleen vant bestraffen 1, 8 trans. bestraffen, berispen (WNT, 17e e.), 143vo soe vloeghen die honden om mijnen hals ... Daer die minrebroeder den honden van bestraften betralijen trans, van een hekwerk, tralies voorzien (WNT, Vondel); 80ro Want int middel van desen tempel is een cleijn steen met ijser om beØijt boetgaetgie 6 subst. bagage (mogelijk corrupt door anticipatie voor boegaetgie), Øo een [slpiersaeck... om mijn boetgaetgie daer in te steken bomme, Ømmekign 7 subst. trommel (MNW bonge; WNT II,1, Anna Bijns), 150vo trompetten tromelen ende bommen en ander snaerspel; 154ro; 142ro 242 Een aanvulling op het Middelnederlandsch Woordenboek ende daer smeet ock een op een bommekijn twelick clanck offer geweest hadde een oude geschoerde ketel borstplaet 9 subst. borstpantser (deel wapenrusting; de in het Hwb Suppl gehanteerde betekenis van 'gouden sieraad' is onjuist, in de daar aangehaalde plaats moet borstplaat fig. worden begrepen; WNT, Kiliaen), 27ro xii gouden borstplaten verciert in parlen, zaphieren ende ander seer costelen gesteenten bouwerck subst. landbouw (WNT I, 1562), 127vo sij [Surianen] sijn wel Bestelt tot bouwerck ende anderen svaeren arbeijt bril, brille subst. langwerpig houten vaatje (It. barfile, Venetiaans ook barila) dat van inhoud varieert per stad en met het gebruik van olie of wijn van 35-80 liter, 22vo ende coften den wijn bij ponte Real bij brillen; 46vo Noch is u van noede ... it of iii brillen rode wijn, een bril versch water buer 1, 9 subst. boer (Hwb Suppl boer, WNT buur II,1), 10vo Aldaer en wilden sij ons in die stadt nijet hebben om der bueren willen buerenlutheraan subst. lutheraan van boerenafkomst of stand, 9vo maer overmits datter wel drie duijsent bueren lutheranen laegen Soe en kunden wij daer geen logijs crijgen chieragie 1 subst. pracht, luister (WNT sierage 3), 80ro Die schoenheijt ende chieragie van Salimons tempel ... en is niet wel te bescrijven damgen intr. onderhandelen, dingen, 72vo Meer onsse patroon daengt noch met hem om viii gouden ducaten int generael daengh subst. contract, 154ro ende alsoe ons doechte wasset al te samen een gemaeckte daengh, het was den onduijtsche niet wel te bedieden wat die scrifte in hadde divideren 8 trans. verdelen, onderverdelen (RGI, 1561), 78ro want men alle die heijlige plaetsen niet en mach visiteren al in eenen dach Soe sal ick ze divideren in manieren van processien dolphijn, dalphijn 6, 1, 9 subst. eigenaar van een schip, reder (mogelijk een spookwoord, ontstaan doordat de schrijver de eigennaam van de reder Delfino heeft gehouden voor een algemene aanduiding) 20vo (wij) gingen totten Dolphijn vant oude scyp ende accorderden ...; 60ro ende vertoenden hem quitancie gescreven binnen Veneetgien bij den Dalphijn dolphijn 1, 9 subst. kap, kaproen (Hwb; Stallaert), 33vo een out statich heer met een roeden fluweelen tabbert ende een paertze fluweelen Dolphijn ofte tijmp duijselinge subst. gekrijs, onsamenhangend lawaai, 132vo Soe hoert ghij groet geruft ende duijselinge. Men seijde ons datter geluijt ende gecrisch was der verdoemder zielen ducattengoud subst. goud van een hoog karaatgehalte (WNT, 1712), 46ro J. Bethlehem 243 Wiens cappe [van de San Marco te Venetië] gedect is met fijnen ducatten goud duldighen, hem refl. lijdzaam ondergaan, gedogen, 145ro Soe wie dit avontuer te boert vijel die moest hem duldighen en dogen edificie 8 subst. gebouw (RGI, 1493, 1527), 148vo oude vervallen structuere ende costelijcke edificien eenstrecks 8 adv. rechtstreeks (WNT 1, L566), 12vo wij en wijlden oeck te Roemen nijet meer een strecks nae Veneetgen toe eclipsij 7 subst. gedeeltelijke maansverduistering, eclips, 79vo Op den omme ganck van desen tempel hebben die turcken een ma[e]n geset of sij in eclipsij waer elevatie 8 subst. elevatie, de hoogheffmg van de hostie, 31ro Als die Patriarch die Elevatie doen souden ... soe helpen hem wel zes priesteren ... die swaere costelijcke kelcke mit gesteente op heffen extirperen trans. uitroeien, verdelgen (RG1, voor 1524), 136ro dat ghij u naersticheijt daer toe doen sult dese lutersche ketterie ende valsche lerijnge te extirperen fabridoen subst. fauxbourdon, eenvoudige vorm van meerstemmigheid, 29ro An die andere sijde sitten die sangers die alleen singen contrapunt ofte fabridoen; 30ro welcke psalmen seer heerlijcken gesongen werden partim simpel ende pØm fabridoen phijlØpheren intr. filosoferen, filosofisch redeneren of denken (WNT), 56ro soe werdt ons gewesen den berth daerJuppiter op plach te phijlozopheren fijnael 9 subst. doel, zin (WNT II), 68ro wij en wisten niet waer dit volck van daen quamen of waer [hs. naerl sij wijlden. Ten laesten vernamen wij tfijnØl van desen floer subst. bloei, voorspoed, 24vo Ende als Veneetgien voortijts op sijn beste floer was Bonden enijge huijsen te huer honden ducaten dachs fortelesse 7 subst. fort, vesting, versterkt kasteel (vgl. MNW fortresses fort(e)resse komt niet bij Jan Coverts voor), 49ro twe stercke castelen twelcke grote fortelesse zijn voor die Veneetianen; 149vo Dese stadt heeft an die water sijde een schoen fortelesse ende sloth mit noch ander fortelesse fortØ subst. geweld, 161vo Ende compt daer ijmant die haer met fortesse bedwingen wil gemaeckelijc 1 adv. gemakkelijk, zonder moeite (vgl. opm. MNW gemackelike en mackelike met aanhaling Kiliaen ghemackelick 'facile' en 'lente'; WNT, Roemer Visscher, Statenvertaling), 46ro Desen toere was seer gemaeckelijc 244 Een aanvulling op het Middelnederlandsch Woordenboek om op te climmen sonder trappen men macher wel met een paert op rijden geslagen, gedegen adj. een geslagen uur, een heel, vol uur (WM geslegen; WNT geslagen II), 15vo desen half mile moecht ghij nau gaen in twee geslegen uren; 32vo dit regiment geduert hadde over twe geslagen uren gevaert 1 subst. groot gebouw (MNW gevaerde; WNT gevaarte B,3), 72ro daer stont een groeten vervallen huijsinge ende placht een schoen gewaert te wesen guarØen, guardian 7 subst. gardiaan, prior van een franciscaans convent (Lat. guardianus, It. guardiano; MNW gardiaen, de spelling met u als Hoogduits aangemerkt, bij Jan Goverts komt het veelvuldig en met twee uitzonderingen altijd met u voor), 74ro; enz. haghelg subst. met handvuurwapens uitgeruste soldaten (eigenlijk de wapens zelf, maar hier overdrachtelijk gebruikt, zie WNT hagelschut), 70vo Dese deenhien vanen reden al voor en daer reden veel turcken ... neffens ons ende daer liep veel haghel gescuts bij ons te voet soe dat wij wel sterck waren over die iiiic hangijser 1 subst. triangel, 142ro Ende daer speelden ock een op een hangijsere huijsdack subst. overkapping (WNT, 1667), 26ro Ende alle dese galaijen lagen onder huijs dack twelck wonder was om sien rotellen trans. het tellen van personen bij het betreden van een ruimte, 99vo Ende opende een van die twe doeren des tempels ... Ende telden ons den een achter den anderen wel scerpelick in; 133vo ende telden wederom seer scarpelijcken in ende sloten die doere achter nae ons toe intoneren trans. een zang aanheffen, voorzingen (WNT, Kiliaen), 29vo vier doem heeren ... die den vesper intonerden Ende als desen hadde begonnen te singen ...; 29vo Geintonert hebbende soe gaet die priester opt hoege outaer ende wijeroeckt daer een poese; 30ro Dese vier Providieres ... intoneren die psalmen seer lustelijcken twe ende twe te samen bij boerten janeth 7 subst. Turks legerpaard (It. gianetto; MNW genet klein spaans paard; WNT s.v. genet), 66vo Soe waren alle die turcken overeijnde met hoeren janethen ende banieren; 68ro Sij hadden wel bij haer vijf duijsent janethen ende vii duijsent camelen; 70vo met veel turcken op hoer janethen; 72ro Dees quam off rijden op sijn janeth jodie subst. jodenwijk, jodenkwartier, ghetto (vgl. opm. WNT s.v. joderij), 26vo Ende quamen in die jodie welck jodie is een groet regiment van huijsen recht oft een cloester waer, 52vo gingen wij in die jodie want daer woenen met allen [hs. alleen] veel joden J. Bethlehem 245 cabbelen 1 intr. prevelen, of luider: snateren?, 113vo Ende begoesten aldaer met hem drien te lesen te cabbelen ende ... wonder te doen [beschrijving Grieks-katholieke eredienst] + campaneel subst. campanile, klokketoren; 14ovo boven op den tempel van Calvarien neffens dat campaneel [hs. lamprieel of lampaneel] op climmende twelick een schonen thoorne is mer die clocken sijn daer uut cleijnte 9 subst. laagheid, gemeenheid; 65ro Aldus soe waren wij altoes bevreest voor die turcken met hoer cleijnten contrapunt subst. contrapunt (WNT), 29ro Anden eene sijde ... sitten die sangers die nijet en singen dan simpel sange An die andere sijde sitten die sangers die alleen singen contrapunt ofte fabridoen [contrapunt is hier hetzelfde als fabridoen] cortelanck 6 adv. in de uitdrukking cortelanck over geslaghen, het hele verhaal bekort door veel over te slaan, corrupt voor cortelinck?, 136vo Soe hebben (cortelanck over geslaghen) dese ... edele mannen ... geszworen ... op dat heilige evangelium crakoen 5, 8 subst. kraak, soort zeilschip, 2vo om met een crakoen te zeijlen van Veneetgien over dat groete meer tot Japha toe; 37ro als die galeijen ofte crakoenen of waren van Veneetgien Øp adv. benauwd, ernstig (WNT VII), 141vo Op dat hij alsoe [door heimelijk vertrek] alleen gesalveert soude sijn want ons avontuer dese tilt seer crap stont + Grimpraet subst. geheime raad, 41ro alhier [in de geheime raadkamer] vergadert die crimpraet [hs. crimpaert] die welcke eens bisonder vergadert is geweest crompte 3, 7 subst. kromming, bocht, in de uitdrukking die straeten crompten ende rechten (MNW cromde; WNT, 17e e.), 86vo Ik heb u geseijt nae mijn beste vermogen die straeten crompten ende rechten cruijsaert subst. munt van geringe waarde, kreutzer, 16ro dat hij souden geven allen den ghenen hem biddende eenen cruijsaert ... Alsoe dat hij ons elcx gaf enen cruijsaert; 16vo ende is een tol ende mosten elcx geven een cruijsaert kuebru$ge subst. koebrug, bovendek van de kuil van het schip of het dek dat boven de kuil is aangebracht en dat dient om van voorschip naar achterschip te gaan (WNT 1, 1549), 49vo Ende als dach werden ... wordt hij doot op die kuebrugge in een kiste gebrocht; 51ro Ende ons aventmael doende boven op die kuebrugge begonsten wij Candien seer te genaecken [hs. genaecten] lamoen 7 subst. limoen, citroen (MNW limoen, WNT s.v. limoen), 60ro brochten ons te toep ... lamoenen draven ende eyeren ende waijertgens leervlocke subst. het met vulstof voorziene leren overtrek van een zadel?, 65vo die sadden van die ezels sijn nijet dan hout sonder leer vlocken 246 Een aanvulling op het Middelnederlandsch Woordenboek luthersch 8 adj. luthers (WNT, A. Bijns ca. 1540, C. Everaert ca. 1530), 136ro dat uwer geen besmet en is mit die luthersche lerijnge ende kettertje; 136ro zie aanhaling onder Ørperen mameluijck 8 subst. mammeluk, Turkse soldaat van christelijke afkomst (It. mam(m)alucco; Hwb Suppl mamelouck), 60ro; 64ro die turcken ende mameluijcken sijn altfijt bij ons ende sien ons doer ende weer doer, 64vo Daer quam een dronckert een mameluijck onder ons met een weerp bijl in sijn hant; 145ro noijt en was mijn turck ofte mameluijck lastich dan int off scheijden marcell subst. warcello, Venetiaanse munt, 50ro wij coften ses goede hunderen om anderhalff marcell ende vijtich eieren om een marcell; 65vo ende ook geven wij haer alte met een market of twe om dat sij ons wat bijstants sullen doen ende bijsonder als wij tot Jerusalem coemen zoe geven wij haer drie marcellen marcket subst. marchetto, Venetiaanse munt van geringe waarde, éentwaalfde marcell, 50vo Soe coft ick anderhalf pont dadlen voor v marcketten; 65vo zie aanhaling onder marcell mathe 1, 9 subst. grens, beperking, 81ro in dese poorte was een ijseren raecse dat onse mathe was militeren 8 intr. strijden (WNT, 1669), 131vo Die sevende seckte dat sijn minrebroeders daer militeren wij mede mocker, moecker subst. ezelverhuurder, -drijver in het Heilig Land (Ar. mukari, It. muccaro, mucchero), 65ro Soe gingen wij ... op die zee strande daer die mockers met horen ezelen bereijt stonden. Die moeckers dat zijn huijsluijden van Jerusalem ... die daer tot Japha gecomen waren om aldaer een penninck van ons te winnen met hoeren ezelen ons te verhuren; 65vo Dese mockers hebben vreemde naemen als Josue Machumet Olij Balzem etc. muijtschuijt 6 subst. scheepsbeschuit (misschien corrupt door anticipatie voor misschuit), 46vo Noch is u van noede te voorsien van victalie als van goede broet, muijtschuijt, ii of iii brillen rode wijn musirtenwerck 7 subst. mozaïek, inlegwerk (MNW musaka, de daar aangehaalde plaats met musirtenwerk is uit Bernh. von Breidenbachs Die heylighe bevarden tot dat heylighe grafft in Jherusalem; dat boek was voor deze plaats ook de onmiddellijke bron van Jan Goverts) 101ro die wanden sijn met marmor steen bedeckt ende van musirten werck ... versiert me 8 subst. verandering, wijziging, 60vo Ende boven al soe was daer een mutatie van officieren want in Damasco was een nijuwe regent gecoeren muteren 1 intr. veranderen van stem, de baard in de keel krijgen 29ro oude gebaerden mannen die sijngen als lijsters ende sijn nijet gemuteert [waarschijnlijk zingen zij met falsetstem en zijn zij dus wel gemuteerd] J. Bethlehem 247 net 6, 1 adv. hard, ongevoelig, versteend (mogelijk samen met het voorafgaande, op de voorgaande regel staande hart corrupt voor hartn(eck]et), 69ro nochtans blijven sij in haer boesheijt hart net ende versteent nischen 7 trans. genot van iets hebben, genoegen aan iets beleven (MNW nieten), 101ro Alsoe datmen die [de gezelkolom in de Heilig Grafkerk] nochtans handelen ende nischen mach nose 1 subst. haak of oog waarin de klink of grendel van een deur valt (vgl. MNW nose laatste aanhaling; WNT neus 4,g nose 1531), 11ro alle die ysseren clincken ende noesen hadden sij met gewelt uut die posten gebrocken ofscieten 1, 9 trans. afschieten, een ruimte afzonderen door het aanbrengen van een tussenwand, 47ro Drie ofte vier spanter te samen die laeten haer standen of scieten in manier of[t] een corner waer die sij mogen toe sluijten onØdect adj. van een bodem of bak voorzien? 148ro Ende dese caretten sijn al overgedect gelijck bij ons die brabantsche wagens onderdect zijn onderleggen, hem refl. zich voorzien van (WNT II,1, 1672), 4vo want wij ons binnen desen tijden versaegen ende onderleijden van als wat ons van noode was; 4vo Ende een ijgelijc was naerstich om hem te onderleggen vant ghene wat hem van Hoede was opletten intr. opletten, aandacht voor iets hebben (WNT, Bredero), 2vo romige notØile dingen die haer vergeten zijn ende nijet opgelet en hebben oØmiten trans. verjagen, opdrijven (WNT I,1 Aanm., 1579), 30vo Men mosten volck met swepen ende houten op stuiten souden wij anders opten boegen chore mogen geraecken optellen trans. uittellen, 146ro naedemael hij onse alder hoeftgelt op getelt hadde den turcken optie 9 subst. het recht van koop of huur (WNT, 1601), 20ro wij mochte onse optie hebben van twe schepen die koere oratoer 9 subst. woordvoerder (WNT orateur, 1654), 46ro heeft die Paus den Veneetianen gegeven groet Previlegien ... waer of den Oratoer van Veneetgien hoechelijcken danckten den Paus oratorium subst. private kapel of gereserveerd deel van de kerk (WNT 1, 1650), 31vo Die hertoch van Veneetgien lach boven op sijn oratorium ende sack doer die tralien alle die kerck over pailpetrum subst. pulpitum, lessenaar, 30ro Ende mits desen soe nemen sij den cappe vande Principalen ende hangenze overt Pailpetrum partim adv. gedeeltelijk, 30ro welcke psalmen seer heerlijcken gesongen werden partim simpel ende partim fabridoen regie 1 subst. plaats waar men doorheen trekt (WNT passage II,e, 1513), 2ro bescreven hebbe mijn reijse ende aventure van passaegie tot passaegie 248 Een aanvulling op het Middelnederlandsch Woordenboek pauline subst. heiden, ketter, hier lutheraan, 10ro Want die Paulinen met groeter hoepen op die been en waeren; 12vo soe quamen der drie Paulinen ... uut dat bossch nae ons stoeten platuijt adv. vlakweg, geen tegenspraak duldend (MNW s.v. plat III,2, Kiliaen; WNT, 2e helft 16e e.), 154vo Onse cap i jtei jn en [hs. ende] wilde platuijt niet voorts zeijlen sonder die ander drie scepen van Veneetgien pontificael subst. staatsiegewaad van de hogere geestelijkheid (WNT, 17e e.), 32vo Ende die Patriarch in sijn pontificael seer costelijck gaende; 36vo Enden Abt was in sijn pontificael seer U jumphelijck possessie subst. tol, tolopbrengst (WNT, vroeg 16e e.), 9vo een platte vallei] daer den keijser den possessie vanden Rijn ontfangt pottebacker 3 subst. pottenbakker (WNT pottenbakker, deze vorm al bij Everaert 1527), 88vo Soe hebben sij daer om gecoft een acker van een pottebacker procederen 1, 9 intr. voortgaan als in een processie, 76vo Wij procederden voorts tot Caijhas huijs processionaliter adv. processiegewijs, 2vo processionaliter volgende dat heijlige sacrament protexie 8 subst. bescherming, hoede (WNT 1, 1566-68), 44vo hebben hem genoemen onder haerprotexie om hem voor te staan ende te bescermen providier 7 subst. kanunnik (MNW provendier vgl. aanm.), 30ro Dese vier providieres die sitten mitsen opten chore neffens malcander providiercap subst. kap van een kØØ, 28vo Daer nae volgen vier eedelen heeren canon ijken mit elcx een gouden providier cap an hebbende rechte 1 subst. het rechte gedeelte van een weg die ook crompten kent, in de uitdrukking die straeten crompten ende rechten dat is de gehele of juiste weg (WNT 2,180, 86vo voor aanhaling zie trompte rechtvaerdicheijt 1 subst. waarheid, 12ro Maer wij seggen u die rechtvaerdicheijt wij en weten van geenen bedrock reffe subst. draagkist? (identiek met MNW rive en WNT rijf II?), 6vo [struikrovers] sloegen een arm bloet een reffe met glasen ontween roeschmolen 7 subst. paardemolen (MNW rosmolen), 58ro ezelen die daer over [nml. over graan] liepen ront omme gelijck een roesch molen scabel 1 subst. verhoog (Lat. scabellum; WNT 4, 1888), 40ro Die taffel stont verheven op een hoegen scabel vander porden met drie trappen op te treden ende dese scabel was al over dect mit costelijcken vuet clederen schalmeije, schelmeije 2 subst. hobo-achtig instrument (WNT), 37vo Dese misse went uut den boeck gespeelt mit schalmeijen ende schuijftrompeten ... ende die oorgel respondeerden op dese schelmeijen J. Bethlehem 249 schuijftrompet subst. bazuin, trombone (Stallaert; WNT s.v. schuiven samenst. kol. 1187, Vondel), 37vo voor aanhaling zie onder schalmeije scorluijn 7 struikrover (MNW sØluyn; WNT sØluin 2), 6ro Gulpenberch ijs een lelijcke moort kuijl daer alle rabauwen ende scorluijne onderhouden zijn secuer adv. zeker, veilig (WNT, 1637), 20ro Solliciterende om een goet scip daer wij secuere souden mogen passeren over dat meer semeent 1 subst. klei-of kalkachtige stof, misschien hier bitumen (MNW cement en ciment; Mw ciment), 161ro Ock werpt sat Doode Meer veel semeents op als die zee bij ons die scelpen op werpt ØØØck, sØØlsang 3 subst. eenstemmige (liturgische) zang, 29ro An den eene sijde ... sitten die sangers die nijet en singen dan simpel sang; 32ro Ende elcke collegie ... songen een poese discant of simpel sanck nae dat collegie was slotel 1 subst. versterking die de toegang tot een plaats beheerst (WNT sleutel A,2, 1572), 13vo wij quamen tot die slotel vant geberecht twelck is een heerlijck ende seer starck casteel sneeballen intr. met sneeballen gooien (MNW s.v. sneebal), 14ro ende gingen maelcander snee ballen twelck vreemt was voor ons in den sommer fiend geit subst. smeergeld, 69vo want die andere smalle heeren ... sijn al vol bedroch die onze patroon al most paijen met soeckende gelt solliciteren, soliciteren I 1, 9 intr. zoeken, uitkijken naar, 20ro Solliciteerende om een goet scip daer wij secuere soude mogen passeren over dat meer; 69ro doer dit heer soliciteerende alzoe lange tot dat onse patroon ... gecoemen is inden tenthe ... van Soliman; II 1, 8 intr. zich beijveren (RGI, le kwart 16e e.; WNT, 16e e.), 22ro Soe soliciteerden wij om uut desen herberch te geraecken wantet daer seer coestelijcken was solierheijt, op sijn - subst. in zijn eentje, alleen, 45vo hij hoopte een goeden pails te maecken ... indien sij hem wilden laten reijsen tot sijnen vader op sijn solierheijt somenckelen 6 num. een aantal, enkele (mogelijk verschrijving voor somenlecken), 59vo ende brachten met hem somenckelen comenschappen twelck sij onsen patroen veijlden soudaniet 6 subst. soldaat (mogelijk corrupt voor soudanier dat in het hs. meermalen voorkomt, misschien onder invloed van soudaet), 13vo Ende dit casteel wert nacht ende dach seer scerpelijc bewaert van des keijsers soudaniten speculeren 9 intr. om zich heen zien (Lat. speculor; WNT A,1, 17e e.), 60vo Den xrix dach in Julio soe laegen wij en speculeerden opt scip; 61vo Als wij dus lagen en speculeerden ende schoen claer weder was soe werden ons vertoent ...; 68ro Als ick in deser manieren boven op [hs. opt] dit hospitael speculeerende was ende sach verde van mijn doer dat schoene ... velt; 61vo; 250 Een aanvulling op het Middelnederlandsch Woordenboek spijets 7 subst. speer, lans (MNW spiet), 25vo voor hondert duijsent man ... spijetzen ende staven spolieren trans. plunderen, beroven (WNT, Anna Bijns), 132vo een groete menichte der arabianen waren te Rama ons aldaer verwachtende op dat sij ons wilden spolieren stande, stantie subst. verblijfsruimte, de individueel toegemeten ruimte in een groot verblijf (It. stantia, stancia), 47ro Aldaer soe loten wij om onse stantie dat is een plaetse van in voet breet ende viii of ix voet lanck daer ghij u kist ende u Boet mocht setten; 47ro zie aanhaling onder ofscieten; 140vo Doe moechten wij wel alsoe dick alst ons geliefden uut onse stancie gaen boven opden tempel van Calvarien stoten 1 intr. ergens op afschieten, met snelheid op iets afvliegen, (WNT C,3, Hooft), 12vo soe quamen der drie Paulinen ... uut dat bossch nae ons stoeten stradiot, stradioot 7 Albanese huursoldaat (It. stradiotto; MNW strajotte), 49ro In dit geberecht [Albani éij woenen die stradioten strack 3 adv. rechttoe, rechtstreeks (vgl. MNW strac 1 en/of 3 Kiliaen; WNT strak vgl. I1,2), 124ro Alsoe dat eenige namen den kortsten wech strack na Jherusalem structuer 8 subst. bouwwerk, groot gebouw (WNT 2, 17e e.), 38vo ende cloemen op een nijeuwen structuer, 89vo Dit badt Sijloe is een vreemt regiment ende structure mit pilarens redelijck diep inder aerden; 148vo Famagusta twelick een wonderlijck regiment geweest is alsmen sien mach andie oude vervallen structuere subjectie 8 subst. heerschappij, macht, beheer (RGI, 1482), 48vo Ende die minnebroeders ... hebben dat eijlant ... onder haer subjectie tegenwoordig 1 adj. onderhavig (WM; WNT II,A,ib, 1560), 2ro om alle christen menschen tot devotien te trecken die dit tegenwoordigen boeck sullen lesen ofte hoeren lesen; 20ro Om nu vorts te verclaeren dat anderde Artikel des tegenwoordigen boecks thonijnvisch subst. tonijn, 61ro een groetten thonijn vische torsen 1 trans. trekken, meesleuren, 63vo die [pelgrim] werdt gescurt vanden turcken ende torsten hem voorts den berch op; 63vo Ende torsten hem wedder uut die tenthe tot in die kellenaers; 91ro als sij qu[a Jemen toorsen met Jesum dat onnoselen lam trosch 1 subst. (leger)troep, groep, synoniem van schare (WNT tros 5, 1562), 3ro alzoe wij dat heijlige lant betreden hebben mitten trosch ende schare der turcken trosman, troesman, -luijden subst. I gewapende geleide (vgl. WNT trosmaun, troslieden en trapomen met onjuiste betekenis voor de aanhalingen uit het verslag van Arent Willemsz 1525; zie ook de opmerking hieronder bij J. Bethlehem 251 truijtzelman), 7ro daer nae reden wij uut den stadt van Aken mit onse troes [hs. troest] luijden die wij aldaer gehuert hadden met ons te reijsen om ons te geleijden; Ivo Die snaphaen vraechden onse trosman wat wij voor luijden waren; 12vo Ende overmits vrese dat wij die wech nijet mochten gebruijcken om dat gebueft soe huerden wij troesluijden die ons geleijden; II begeleider, gids, tolk, 30vo Ende aisset nu tut was soe quamen onse troesluijden ... tot ons ende leden ons ter kercken; 41vo onse troosluijden bedieden ons eens deels van dees truijtzelman 7 subst. tolk, gids in het Heilig Land (It. turcimanno; MNW driutsmØ ~ØØ is Mhd. volgens Verdam; WNT trucheman met aanhalingen uit Bijdr. Gesch. Haarlem, d.i. Arent Willemsz' verslag; tussen trosman II en truijtzelman is in beginsel geen verschil in betekenis; waarschijnlijk heeft Goverts de verwantschap tussen de woorden niet beseft) 139vo Ende daerom wasset wel betamelijck mittie guardiaen ... mits oock onse patroon ende truijtzelmannen vrolicken te sijn ... want sij ons altoes trouwelicken bescermt hadden vaendach 6 subst. feestdag? (mogelijk corrupt voor maendach), 46ro In desen voorscreven camer compt die hertoch van Veneetgien alle vaendach tot die rechter verkijken trans. bespeuren, opmerken, 64vo een dronckert een mameluijck ... ende hij hadde verkecken een groten houten vlesch vijrart subst. munt van geringe waarde, kreutzer, 13vo een lange bruch ende is een tol Soe wie daer over gaet die moet daer geven eenen vi jrart victoriosch 8 adj. triomfantelijk, overwinnend (RGI, eind 15e en begin 16e e.; WNT, 16e e.), 78ro onsse victoriosche keijser Karolus vlus 7 adv. zopas, zoëven (MNW vloges; WNT flus 3, 17e e.), 120ro daer ick vlus van gesproken hebbe watersijde 8 subst. de naar zee toegekeerde zijde, 149vo Dese stadt heeft an die water sijde een schoen fortelesse wonderdoen intr. het verrichten van de consecratie van brood en wijn (Roomskatholieke en Grieks-katholieke eredienst), 113vo Ende begoesten aldaer met hem drieen te lesen te cabbelen ende hadden met hem drien wonder te doen Personalia J. Bethlehem is neerlandicus te Amsterdam; hij werkt aan een proefschrift over pelgrims en reizigers naar het Heilige Land 1300-1700. Mw. S. Daalder verbonden aan de Vrije Universiteit te Amsterdam, publiceert op het terrein van de moderne taalkunde, in het bijzonder de grammatica. T. van Dijt, is verbonden aan de Vrije Universiteit te Amsterdam; hij publiceert op het terrein van de moderne taalkunde, in het bijzonder over conversatie-analyse. Mw. E.J. Folkers-Loosjes is lerares Nederlands aan het Dag/Avondcollege Contardo Ferrini te Amsterdam. Zij publiceerde eerder op het gebied van de negentiende eeuw. J.L.M. HuLsker is leraar aan de Pedagogische Technische Hogeschool te Wageningen. Hij bereidt een proefschrift voor over de Nederlandse foneticus Petrus Montanus (1594/95-1638). J.A. van Leuvensteijn is verbonden aan de Vrije Universiteit te Amsterdam. Hij publiceert op het gebied van de zeventiende-eeuwse taalkunde en filologie. Mw. M. Mulder is verbonden aan de Vrije Universiteit te Amsterdam; zij publiceert op het gebied van de middelnederlandse taalkunde en filologie. J. Noordegraaf verbonden aan de Vrije Universiteit te Amsterdam, publiceert op het gebied van de geschiedenis van de taalkunde. Mw. J. Rozenbroek is journalist te Haarlem. In samenwerking met Rini de Pater bereidt zij een uitgave voor van de Indische brieven van Anne Busken Huet aan Sophie Potgieter. S.A. Schippers is leraar Nederlands aan de Europese School te Bergen en aan het Dag/Avondcollege Contardo Ferrini te Amsterdam. S. Smith, mediaevist te Amsterdam, doet onderzoek op het gebied van de Arturistiek. Daarnaast houdt hij regelmatig lezingen over de onderwerpen Arthurlegenden, Ridderschap en Boekproduktie in de Middeleeuwen. J.W. van der Weij is neerlandicus. Aan de . Vrije Universiteit te Amsterdam is hij in dienst van het NWO bezig met een onderzoek naar eind-negentiendeeeuwse Nederlandse prozagedichten.