VOORTGANG JAARBOEK VOOR DE NEERLØISTIEK Uitgaven Stichting Neerlandistiek VU 1 Olf Praamstra, Repertorium op de brieven van Conrad Busken Huet. Amsterdam, 1987. 2 W.F.G. Breekveldt, Pragmatiek van de roman, een onderzoek naar aspecten van Cornelia Wildschut, roman , in brieven door E. Wolff- Bekker en A. Deken. Amsterdam, 1988. 3 B.P.M. Dongelmans, Van Alkmaar tot Zwijndrecht, alfabet van boekverkopers, drukkers en uitgevers in Noord-Nederland 1801-1850. Amsterdam, 1988. (uitverkocht) 4 E. Ruijsendaal, Tenninografische index op de oudste Nederlandse grammaticale werken. Amsterdam, 1989. 5 Fred de Bree en Roel Zemel (red.), 'In onse scole . Opstellen over Middeleeuwse letterkunde voor Prof dr. Margaretha H. Schenkeveld. Amsterdam, 1989. (uitverkocht) 6 A. van Strien, Constantijn Huygens, Mengelingh, Tekstuitgave met inleiding en toelichtingen. Amsterdam, 1990. Cahiers voor Taalkunde 1 Anthony J. Klijnsmit, Spinoza on 'the Imperfection of Words'. Amsterdam, 1989. 2 Hans Boon, De correspondentie in het archief-Pos. Een eerste inventarisatie. Amsterdam, 1989. VOORTGANG, Jaarboek voor de Neerlandistiek IV (1983) V (1984) VI (1985) VII (1986) VIII (1987) IX (1988) X (1989) VOORTGANG JAARBOEK VOOR DE NEERLANDISTIEK X (1989) Stichting Neerlandistiek VU Amsterdam 1989 Colofon VOORTGANG, jaarboek voor de Neerlandistiek X,1989 Redactie: Prof.dr. C. van Bree (RUL) Dr. G.R.W. Dibbets (KUN) Prof. K. Fens (KUN) Prof.dr. Ø.M. Janssen (VU) Prof.dr. Margaretha H. Schenkeveld (VU) Prof.dr. Johanna Stouten (UvA, Sorbonne) Prof.dr. L. Strengholt (VU) Redactiesecmwidct. Dr. W.F.G. Breekveldt Dr. J. Noordegraaf Redactieadres: p/a studierichting Nederlands VU De Boelelaan 1105 1081 HV Amsterdam Abonnement op aanvrage mogelijk. ISBN 90-72365-15-1 ISSN 0922-7865 (c) Voortgang 1989 Auteursrechten voorbehouden. Overnemen van artikelen of van (een) gedeelte(n) daaruit mag alleen geschieden met schriftelijke toestemming van de redactie, met inachtneming van de bepalingen uit de Auteurswet. INHOUD Redactie: L. Strengholt 31-12-1930 - 26-11 -1989. In memoriam 1 Margaretha H. Schenkeveld: Beelden van de negentiende eeuw Honderd jaar professionele literatuurgeschiedschrijving van de negentiende eeuw 3 Ad Ørintveld: Van dichtende bekende tot bekend dichter De jonge Constantijn Huygens op weg naar brede erkenning 21 Tineke ter Meer: Stomme dingen spreken Over een emblematisch gedicht van Huygens uit 1664 37 Erna van Koeven: Een onwaerdeerlycke vrouw De tekst van Tesselschades Nederlandse gedichten uit de editie van Worp-Sterck vergeleken met de vroegste handschriften of drukken 47 L. Strengholt t : Vondel doet ook mee Aanvulling op 'Donne als model' (Voortgang VI, 1985) 63 L. Strengholt t : Rotgansiana 67 G.J. Johannes: Van 'Tijdzang' naar 'Hollandsche politieke poezij' Opmerkingen over een fase in Da Costa's dichterschap 91 Øen Verheel: Geloof, ongeloof en liefde: Hilda door Constantijn (1871) 125 Lucien Custers: De kontekst van de Inleiding tot de nieuwe Nederlandsche dichtkunst van Albert Verwey 155 Theo van Øn: Verder met modellen en lyriek 181 Tineke Rinkel: Over zeventiende-eeuwse participiumconstructies; participiumconstructies bij Hooft, De Laet, en De Vries 205 Frank J.M. Vonk: Karl Bühlers taaltheorie in de Nederlandse taalkunde en psychologie tussen 1920 en 1950 239 P.C. PØdekooper: Ken het soms hier legge? 279 L. STRENGHOLT 31-12-1930 - 26-11-1989 In memoriam Toen onze mederedacteur Leendert Strengholt op 26 november 1989 plotseling overleed, had hij zijn werk voor Voortgang X af. Er lagen twee artikelen van zijn hand klaar en hij had pre-adviezen uitgebracht, al dan niet na tussentijdse gesprekken met betrokkenen, over ander werk dat de letterkunde van de zeventiende eeuw betrof. Voortgang X is dus nog voor een groot deel onder zijn redacteurschap tot stand gekomen. Strengholt droeg het jaarboek, in niet geringe mate zijn initiatief, een goed hart toe. Aan vrijwel elke jaargang heeft hij één of meer bijdragen geleverd en zijn werkzaamheden als redacteur verrichtte hij met aandacht, mildheid, scherpzinnigheid en grote trouw. Zo was hij in al het werk waarin wij hem hebben meegemaakt. In het volgende jaarboek, Voortgang XI, zullen wij de tekst van het herdenkingscollege, dat nog voor deze cursus voorzien is, in extenso afdrukken. Met dit korte In memoriam eren wij de nagedachtenis van onze beminde collega, die ook in de redactie van Voortgang een vooraanstaande plaats innam. Redactie Voortgang, Jaarboek voor de Neerlandistiek, 10 (1989), 3-20 BEELDEN VAN DE NEGENTIENDE EEUW Honderd jaar professionele literatuurgeschiedschrijving van de negentiende eeuw * Margaretha H. Schenkeveld Beelden van de Nederlandse letterkunde van de negentiende eeuw, ontworpen door de geschiedschrijvers van onze literatuur: wat laten ze zien, wat typeert ze, welke waarde hebben ze (gehad)? -dit is het onderwerp van hedenmiddag. Ik begin bij Jonckbloets Geschiedenis der Nederlandsche letterkunde, waarvan het tweede deel in 1872 verscheen en ik eindig met de vijfde, geheel herziene druk van het derde deel van Knuvelders Handboek uit 1973. De periode dus van honderd jaar die is verlopen sinds de literatuurgeschiedschrijving in handen is gekomen van beroepsbeoefenarenl. Ik sondeer op een aantal punten: periodisering en andere indelingsprincipes, de stromingen Romantiek en Realisme en in verband daarmee de plaats van Bilderdijk en Multatuli. Aan het eind kom ik op de 'canon'. Buiten beschouwing laat ik de wijze waarop de Vlaamse letterkunde en de Tachtigers worden behandeldl. De literatuurgeschiedenissen die ik onderzocht heb, zijn die van Jonckbloet, Ten Brink, Kalff, Te Winkel, Prinsen, Waich, De Vooys en Knuvelder. Voor de 'canon' heb ik bovendien nog gebruik gemaakt van Stuiveling Een eeuw Nederlandse letteren (1941, 19714) en van R.P. Meijer Literature of the Low Countries (1971, 19782), beide bestemd voor een breed publiek. W.J.A. Jonckbloet (geb. 1819) en J. ten Brink (geb. 1834) zijn de eerste professionelen op het gebied geweest -beiden zijn geëindigd als hoogleraar in de Nederlandse letterkunde te Leiden. Globaal is hun beeld van de negentiende eeuw gelijk: tot ca. 1830 zet de achttiende eeuw zich voort, wat daarna komt, 1830-1880, valt onder Tekst van het afscheidscollege gegeven op 28 april 1989. 4 Margaretha H. Schenkeveld 'de Romantiek'. De 'achttiende eeuw' is een negatief begrip: de 'Gouden Eeuw' is voorbij, de volkskracht kwijnt en daarmee de letterkunde. 'Jaren van kwijning' noemt Jonckbloet de eerste periode dan ook. Zo negatief is zijn oordeel erover dat hij de hogelijk door hem bewonderde Bilderdijk zover mogelijk naar voren schuift en hem bestempelt als 'dichter van onzen tijd'. Volgens Ten Brink vormen de jaren 1795-1830 een overgangsperiode. Overgangsperioden bereiden een nieuw tijdvak voor en bestaan echt, verzekert Ten Brink ons met een beroep op autoriteiten als Scherer, Taine en Brandes. Bilderdijk hoort erin thuis: geestelijk leefde hij in het gedachtengoed van de achttiende eeuw. Hij poneert dat Da Costa de Nederlandse Romantiek heeft ingeluid: 'hij zingt mee in de algemeene symphonie der Orientales [...] wil de psalm van het Oosten in het Westen doen ontgalmen', schrijft een hymne aan Lamartine en vertaalt een stuk uit Cain van Byron3. Even later staat Da Costa op de 'drempel' en blijkt de Nederlandse Romantiek pas na 1830 te beginnen. Ten Brink definieert deze stroming als de internationale 'drang naar wijziging van het bestaande', in de literatuur zich richtend tegen het Classicisme, waartegenover Shakespeare en 'zijn school' worden gesteld. Nederland loopt niet voorop, maar wordt wel hevig bewogen. De gebeurtenissen van 1830 schudden het vaderland wakker4. Is de Romantiek er eindelijk, dan blijft het goed gaan: Jong Holland I (De gids), Jong Holland II (De Nederlandsche spectator) en Jong Holland III sinds 1880. In alle aanprijzende opsommingen zou Multatuli haast verloren gaan. Hij hoort bij Jong Holland II. Ten Brink heeft enkele bezwaren tegen Max Havelaar: het Nederlands Gouvernement in Indië was niet zo slecht en Multatuli heeft de inlanders net zo geïdealiseerd als Chateaubriand de Roodhuiden. Het revolutionair karakter van de roman leidde soms tot overdreven bewondering bij de lezers. Maar Max Havelaar is een voortreffelijk kunstwerk en sommige bladzijden van Woutertje Pieterse zijn 'ongemeen geniaal'. Wat is het beeld van de negentiende eeuw dat overblijft van de lectuur van Ten Brinks Geschiedenis der Nederlandsche letterkunde? Voorafgegaan door enkele schaarse figuren uit de overgangstijd, passeert ons een stoet van louter begaafden. Ze treden uit een poort, waarin Da Costa staat en er komt geen eind aan de rij. Ten Brink staat ernaast en wijst steeds nieuwe schoonheden aan. Heel anders Jonckbloet. In de periode 1835-1880 krijgt De gids en omgeving de voornaamste plaats. Jonckbloet is van mening dat de kritiek nog het beste is wat de moderne tijd heeft opgeleverd en komt daarom steeds weer bij de critici van De gids terecht. Die leiden hem ook bij de Beelden van de negentiende eeuw bespreking van de dichters, onder wie hij er twee van zijn eigen keus naar voren haalt, Da Costa en De Genestet. Een terugkerend thema bij Jonckbloet is het streven in de kunst om op de hoogte te blijven van het moderne leven. Vandaar zijn aandacht voor Geel en Bakhuizen van den Brink. Zijn eigen ideaal blijkt realisme in zeer gematigde vorm te zijn. Dat komt het duidelijkst naar voren in de omschrijving die hij van de Romantiek geeft. Romantiek is het streven zich vrij te maken van conventie en onwaarheid. Zij kent verschillende verschijningsvormen, maar de 'idee' der Romantiek vindt haar zuiverste uitdrukking 'in dat gezonde, niet onaesthetisch overdreven realisme, dat geene ideale voorstelling uitsluit, en dat sedert Shakespeare de kunst op de baan van den vooruitgang geplaatst heeft.' Zo beschouwd, aldus Jonckbloet, doet het er niet toe of men die richting de romantische of de moderne noemts. Als Jonckbloet de Gidstijd gepasseerd is, is er geen lijn meer in zijn verhaal en doet hij maar een paar grepen. In één adem met derderangs schrijvers noemt hij 'den genialen schrijver' van Max Havelaar. Dat is alles over Multatuli6. De vrouwelijke auteurs, die hij had aangekondigd afzonderlijk te zullen behandelen, doet hij af in twee zinnen: tussen Bosboom-Toussaint en A.S.C. wallis 'konden de namen van verscheiden begaafde prozaschrijfsters worden ingevoegd, die ik liever verzwijg dan een harer over te slaan.' Daarentegen besteedt hij 190 pagina's aan het toneel, één van zijn stokpaarden. Zijn beeld van de negentiende eeuw is rommelig, onaf, incompleet. Alleen, wie geïnteresseerd is in de ontwikkeling van het Realisme moet Jonckbloet niet ter zijde laten, om de vanzelfsprekendheid waarmee hij in de lijn van Geel en Bakhuizen kiest voor een kunst die 'op de hoogte van de tijd' staat. Het is een lijn die van Geel via Ten Kate, Vosmaer en Emants doorloopt tot in het Naturalisme. Lange tijd heeft Jonckbloet de alleenheerschappij gevoerd over de wetenschappelijke literatuurgeschiedschrijving, op afstand gevolgd door Ten Brink. Geen wonder dat de tachtigers de pijlen van hun kritiek op hen richtten. Nadat Frank van der Goes Jonckbloet nog hoffelijk herdacht had in De nieuwe gids van december 1885, is er verder nog slechts neerbuigende kritiek of meewarige spot. Kloos, Verwey en Van Deyssel doen mee aan deze campagne tegen de officiële wetenschap$ . Maar het zal nog geruime tijd duren voordat zij terrein winnen. De derde hoogleraar in de Nederlandse letterkunde te Leiden, Gerrit Kalff (geb. 1856), schreef op zijn beurt een literatuurgeschiedenis, waarvan de delen over de jaren 1770-1870 in 1910 en 1912 verschenen. 6 Margaretha H. Schenkeveld Waardering voor de beweging van '80 is hem niet vreemd, maar hij gaat rustig zijn eigen weg. Zijn smaak was niet gevormd in de school van de tachtigers. De periode van 1770 tot 1830 vat hij onder de karakteristiek 'De Verlichting en de opkomst der Romantiek', die van 1830 tot 1870 noemt hij 'De nieuwe tijd (de zegepraal der Romantiek)'. De onderverdeling van het eerste tijdvak ontleent hij aan de vaderlandse geschiedenis: 1795, 1813 en 1830 zijn achtereenvolgens de rustpunten. De 'nieuwe tijd' deelt hij in naar generaties: 1830-1848, 1848-1870, na 1870. Tegen een zorgvuldig getekende achtergrond, waar de algemene verschijnselen -maatschappelijke en levensbeschouwelijke -hun plaats in verband met de letterkunde krijgen, zet hij de hoofdfiguren neer. Dat zijn voor hem de auteurs van grote begaafdheid en/of grote invloed alles verhoudingsgewijs. Voor de eerste periode groepeert hij ze als aanhangers van de Verlichting of mannen van het behoud en de reactie. In de tweede categorie verschijnt Bilderdijk, in menig opzicht kind der Romantiek, vooral in zijn neiging tot zelfbespiegeling; Classicisme en Romantiek zijn in hem verenigd als in geen ander. In het voetspoor van bij name genoemde buitenlandse literatuurhistorici had Kalff gekozen voor een begin van de Romantiek omstreeks 17709. Ter plaatse contrasteert hij die met de Verlichting. Daar laat hij het bij. Na de verzuchting dat hem geen enkel afdoend werk bekend is over het wezen en de ontwikkeling van de Romantiek als algemeen verschijnsel in de Westeuropese letterkunde en onder verwijzing naar studies over de Franse, Duitse en Engelse Romantiek afzonderlijk, laat hij het aan de lezer over zijn beeld van de Romantiek af te leiden uit de behandeling van afzonderlijke werken en personen. Bij Bilderdijk hebben we er al iets van gezien: zelfbespiegeling en zelfanalyse, vallend onder de ontwikkeling van het individualisme, dat hij samen met de liefde voor de uitbeelding van het nationale verleden en heden twee van de voornaamste karaktertrekken van de Romantiek vindt. Kalff geeft een precieze beschrijving van wat er hier uit het buitenland bekendheid krijgt en hoe het hier aftrek vindt. Wordsworth figureert in de rij, maar wie, aldus Kalff, zou hem hier begrijpen, als hij in zijn vaderland nog maar half gewaardeerd werd? De afwezigheid van belangstelling voor Coleridge, Keats en Shelley signaleert hij daarentegen niet. Een triomf van de Nederlandse Romantiek ziet hij in het werk van Potgieter, precies op de hierboven genoemde punten: ontwikkeling van eigen individualiteit en uitbeelding van het nationale verleden en vooral van het nationale heden. Later voegt Kalff nog wat aspecten toe: men kan ook meer letten op het 'kleurige, forsche, buitensporige, sombere, schrikwekkende'. In dat geval Beelden van de negentiende eeuw moet men Van der Hoop een volbloed romanticus noemen. En n.a.v. H.A. Meijer: aandacht voor wat op het punt staat te verdwijnen vindt hij authentiek romantisch. Als Kalff verderop de ontwikkeling van verschillende auteurs nagaat, blijken alle elementen even zwaar te wegen. Helemaal consistent is zijn visie op de Romantiek dus niet. Veel romantische trekken vindt hij in het werk van Multatuli naast allerlei wat rechtstreeks uit de Verlichting komt. Hij tekent hem als een romantisch kunstenaar van grote betekenis en schitterende eigenschappen: '[...] realist; humorist; taalvormer en taalschepper [...] is hij, ook als kunstenaar, een bevrijder en een hervormer geweest10.' Aan dit samenvattend oordeel gaat een zorgvuldige ontleding van Multatuli's werk vooraf, zoals steeds bij Kalff wanneer hij een auteur bespreekt die hij belangrijk vindt om zijn talent of om de rol die hij in het literaire leven heeft gespeeld. Kalff heeft een rijk geschakeerd beeld van de negentiende eeuw opgehangen. Veel auteurs hebben er hun plaats of plaatsje precies aangewezen gekregen, nadat de mate van hun populariteit en invloed zo goed mogelijk is vastgesteld. De 'dispositie' is Kalff zeer ter harte gegaan. Zijn algemene inleidingen bevatten boeiende observaties over facetten van de samenleving, waarin de literatuur haar rol speelde. Een enkele keer groepeert hij de stof naar tekstsoorten, bijvoorbeeld in aparte hoofdstukken over poëtiek en kritiek en over het toneel. Maar het zijn uitzonderingen, meestal zijn groepen personen de oriëntatiepunten van zijn verhaal. In dezelfde tijd als Kalff werkte zijn Amsterdamse collega Jan te Winkel (geb. 1847) aan zijn Ontwikkelingsgang (1907-1921). Maar hij was veel later klaar dan Kalff en heeft ook nog een tweede druk gereedgemaakt, waarvan de laatste delen in 1925 en 1927 (het laatste postuum) verschenen. In die tweede druk is wat deze periode betreft niet veel veranderd: de secundaire literatuur is bijgewerkt en nu ook opgegeven en het boze hoofdstuk over de Beweging van '80 is eruit gelaten. De titel van deel VI en VII van de Ontwikkelingsgang is Geschiedenis der Nederlandsche letterkunde in de eerste eeuw der Europeesche staatsomwentelingen. Te Winkel verdeelt de stof over twee tijdperken 1780-1830 'De vrijwording der letteren' en 1830-1880 'Romantiek en Realisme'. Vrijwording van de dwang der conventie, d.w.z. van het Fransclassicisme. Maar, aldus Te Winkel, eerst hadden de omwentelingsgedachten met betrekking tot politiek en maatschappij wortel moeten schieten, alvorens de literatuur, die immers het hele menselijk bestaan weerspiegelt, die vrijwording begon te laten zien. Vandaar dus de 8 Margaretha H. Schenkeveld hoofdtitel. Een criterium voor periodisering erkent hij slechts: als een algemeen bewustzijn ontwaakt is, dat aan het nieuwe de toekomst behoort, dan is een nieuw tijdperk aanwijsbaar11. Vandaar slechts één incisie, 1830. Een andere onderverdeling dan die in hoofdstukken is er dus niet. Het criterium daarvoor zouden 'de aesthetische toestanden' moeten zijn, waaraan de personen ondergeschikt zijn. Dat criterium laat hij echter vaak voor wat het is: de chronologie is doorslaggevend en ook onder samenvattende titels passeren gewoonlijk reeksen auteurs en reeksen werken. Samen met de talloze bijzonderheden die Te Winkel meedeelt, van biographica en uitvoerige inhoudsopgaven tot aanvullende opsommingen van allerlei soort, maakt de eindeloze rij hoofdstukken dat op Te Winkels beeld van de negentiende eeuw allen zich verdringen op de voorgrond: een overbevolkt schilderij met weinig contouren, maar er is heel veel op te zien. Dominantie van de verbeelding is voor Te Winkel de kern van de negentiende-eeuwse Romantiek. Die nadruk op de verbeelding brengt hem ertoe óók een Romantiek 'van alle tijden' te onderkennen. Hij stelt tegenover elkaar de 'dichter': schepper van 'sprookjes' en de 'kunstenaar': herschepper van de werkelijkheid. In de Romantiek blies de 'dichter' zijn 'zeepbellen', de klassieken waren de beste 'kunstenaars'. De werkelijk groten zijn allebei. Getuige Shakespeare en Goethe, die 'romantiek' en 'realisme' verzoenden12. De Nederlandse Romantiek schetst Te Winkel als een beweging die in wezen voortgekomen is uit een Nederlandse constellatie. Zowel degenen die, geleid door de Rede, de vooruitgang voorstonden, als de 'reactie', te weten het Réveil en de dichters die bevrediging zochten voor gevoel en verbeelding, vonden vervulling van hun verlangens in de buitenlandse Romantiek, die hier voordien nauwelijks was opgemerkt. Voor beide partijen was die een bondgenoot. Maar als na enige tijd de groep van de 'verstandsverlichting' het wint, gaat het Realisme overheersen. Daarop komt hij terug in een lang hoofdstuk 'Nieuwe geestelijke stromingen in het midden der eeuw'. Onverflauwd positivisme, afkeer van de 'reactie', achterdocht tegenover de romantische verbeelding, nergens komen ze duidelijker uit dan in dit hoofdstuk. Kleurloos is Te Winkel bepaald niet, als hij eigen overtuiging ventileert. Het Realisme leidt Te Winkel vrijwel geheel af uit de veranderingen in de maatschappelijke werkelijkheid. Die drong zich nu zo op dat het verleden, waartoe de Romantiek zich had gewend en 'hare zeepbellen eener bodemloze verbeelding' geen belangstelling meer konden wekken. Net zomin als Kalff verwijst hij voor de opkomst van het Realisme als literaire stroming naar ontwikkelingen buiten Nederland. Beiden Beelden van de negentiende eeuw accepteren het -zij het op verschillende gronden -als een vanzelf ontwikkeling. -sprekende interne In de ruim 50 bladzijden die Te Winkel aan Bilderdijk wijdt, doet hij geen uitspraak over zijn positie in de letterkunde van na 1800. Multatuli introduceert Te Winkel als iemand die een geheel afzonderlijke plaats in de 'wereld der letteren bij ons' inneemt. Dit niet literair-historisch bekeken, maar psychologisch: volop neurasthenicus en desondanks scheppend kunstenaar, dankzij een sterk ontwikkelde verbeelding en een bijzonder levendig taalgevoel. Te Winkel weidt erover uit, hij psychologiseert immers graag. Hij vindt Multatuli zeker een groot kunstenaar, maar kan niet nalaten hem uit de hoogte te behandelen. Zijn populariteit verklaart hij uit de suggestieve kracht die van een neurasthenicus pleegt uit te gaan, uit de wijze waarop Multatuli op retorische toon hele of halve, nieuwe of oude waarheden in vereenvoudigde vorm presenteerde aan de 'zich juist in dien tijd zoo sterk uitbreidenden kring der half-ontwikkelden' en ten slotte doordat hij het Nederlandse volk in het hart greep als bestrijder van het onrecht jegens het 'edele volk der Javanen'13 . Kalff en Te Winkel hebben de grondslag gelegd van de wetenschappelijke geschiedschrijving van de negentiende-eeuwse letterkunde. Hun kennis en belezenheid waren indrukwekkend; van de eisen waaraan een literatuurgeschiedenis diende te beantwoorden, hadden zij zich grondig rekenschap gegeven14. Hun werken, hoewel in de twintigste eeuw geschreven, staan in de negentiende-eeuwse traditie van het positivisme: niet op de 'aesthetische toestanden' is hun aandacht inzonderheid gericht, maar op de 'oorzaken in persoonsvorm', de afzonderlijke auteurs, en de 'feiten', de afzonderlijke werken. Dáár zochten zij de verklaringen waarop zij uit waren. Opvallend is dat het nooit de poëticale denkbeelden zijn waarnaar zij auteurs groeperen. Zo groot als hun aandacht was voor levensbeschouwelijke kwesties die zich in de literatuur vertonen, zo gering was die voor de poetica's van de negentiende eeuw. Op deze weg zullen de volgenden voortgaan. In 1916 verschijnt in een reeks handboeken door Nijhoff uitgegeven het Handboek tot de Nederlandsche letterkundige geschiedenis (1928) van J. Prinsen J.Lzn. (geb. 1866), een luidruchtig adept van Tachtig, die in 1919 Te Winkel zal opvolgen. Hij kondigt een bekend en degelijk program aan, maar triomfantelijk voegt hij iets toe: 'Waar ik schoonheid vond, heb ik getuigd; wat mij minderwaardig leek, heb ik als zoodanig gesignaleerd.' In de Inleiding eist Prinsen net als voor de schilderkunst, een eigen karakter voor de Nederlandse letterkunde op; het openbaart zich zowel in drang 10 Margaretha H. Schenkeveld naar het mystieke als in liefde voor het reële: van de Reinaert tot Scharten-Antink en Querido, zoals de mystieke lijn loopt van Hadewych tot De Genestet. Hij onderscheidt een 'nieuwe Renaissance' in het midden van de achttiende eeuw, de Romantiek noemt hij een nieuwe fase in die tweede Renaissance. Na een exuberant overzicht van de buitenlandse Romantiek met enkele eigenaardige accenten, komt hij tot de conclusie dat er in Nederland behalve bij Potgieter niet veel van terecht is gekomen, geen 'malsch romantisme' als elders. Het wachten is op Tachtig, sindsdien schrijft Nederland weer wereldliteratuur. In Multatuli is 'heel de groote beweging der tweede Renaissance' ook voor ons voltooid en afgesloten. Prinsen prijst hem als de zuiver Hollandse artist, die 'het meest kenmerkend Hollandsch, de puurste schoonheidsaspiraties van zijn stam, in de malsche, rake schildering van de alledaagsche realiteit, op het schoonst vertoont' 15 . Bilderdijk komt er minder goed af. Na een breed uitgewerkte bekentenis dat hij Bilderdijk nooit 'in groote machtige volheid' heeft kunnen genieten, stelt hij vast * dat aan het eind van de achttiende eeuw Bilderdijk als 'heroïsch slot van een sleepend drama verrijst', maar dat men hem met evenveel recht denken kan als het uitgangspunt van een aanvankelijk krachtige 'Germaansch'-Christelijke lijn. Dit handboek is jarenlang in gebruik geweest. Onderzoek van middelbare-schoolboeken zal zijn rechtstreekse invloed, vermoed ik, duidelijk laten zien16 . Het meest ingrijpende van Prinsens Handboek is de verenging van de literatuurgeschiedenis tot die van 'schone' werken en wat al even bedenkelijk is, al die schoonheid is losgemaakt uit de samenleving. In de reeks van Nijhoff is dit Handboek in 1942 vervangen door het Nieuw Handboek der Nederlandsche letterkundige geschiedenis van de hand van J.L. Walch (geb. 1879). Ik heb de indruk dat het minder gebruikt is dan zijn voorganger, al heeft het in 1947 nog een tweede druk gehaald. Net als Prinsen behandelt Walch de negentiende eeuw tot 1880 als één geheel. In de beschrijving van de Romantiek vormt 'vlucht naar verheerlijkte verten' de kern. De Romantiek begint voor Walch in het einde van de achttiende eeuw; naast reactie op de Verlichting ziet hij ook een zekere voortzetting ervan in het verwerpen van traditioneel geworden beschavings- en kunstvormen. Naar de vorm is de Romantiek 'niet-classiek': zij bindt zich niet aan strenge harmonie in de kunst. In de Nederlandse letterkunde is alles vertaling en navolging. Door toedoen van Potgieter is wat er aan romantische gevoeligheid was, gekanaliseerd. Toch had Potgieter de grote romantici beter begrepen dan veel van zijn tijdgenoten. Aan het Realisme besteedt hij geen aandacht; de term komt Beelden van de negentiende eeuw een enkele maal voor in één adem genoemd met Naturalisme (bijv. p. 729) . Bilderdijk representeert in zijn eigen leven 'de barenssmarten van een nieuwen tijd'. Naar opvoeding en kunstbeoefening classicist, doet hij telkens romantisch aan door zijn nerveuze hartstochtelijkheid in leven en kunst. Multatuli wordt behandeld als een 'voorpost' van de twintigste eeuw; Walch waardeert hem als een geweldige figuur, met grote invloed op het nageslacht. Watch was niet als Prinsen een naïef volgeling van Tachtig, maar zijn criterium voor waardevolle kunst 'schoone menschelijkheid achter de woorden' 17 werkt even verengend voor de literatuurgeschiedenis als Prinsens schoonheid tout court. Zorgvuldig gecomponeerd, met kennis van zaken geschreven en getuigend van een weloverwogen oordeel, maar zonder één kiem van vernieuwing in zich te dragen, zo waardeer ik het zevende deel van de grote Geschiedenis der Nederlandse letterkunde over De Noord-Nederlandse letterkunde van de negentiende eeuw tot 1880 van de hand van de Utrechtse hoogleraar in de Nederlandse taal en letterkunde, C.G.N. de Vooys (geb. 1873); het verscheen in 1948. De Vooys maakt een verdeling in de tijd van drie tijdvakken: 1805-1830, 1830-1860, 1860-1885, telkens plusminus. Het eerste jaartal is voor hem niet meer dan een rustpunt in een tijdvak dat omstreeks 1780 was begonnen. Hij ontleent argumenten ervoor aan de literaire constellatie van ca. 1805; zo ook voor 1830: de ontwakende aandacht voor de buitenlandse Romantiek, maar voor het derde beginpunt, 1860, wijkt hij uit naar 'wijzigingen in de tijdgeest'. De dispositie van de stof binnen de tijdvakken is telkens gelijk. Eerst geeft De Vooys een overzicht en karakteristiek van de periode, dan van de genres die domineren, daarop bespreekt hij de hoofdpersonen en hun onderlinge verhoudingen en hij eindigt met een terugblik. Die onderverdeling is één van de sterke punten van dit boek, maar de uitwerking ervan is van verschillend gehalte. Ook bij hem valt op dat hij allerlei belangwekkende observaties, bijv. over de rol van de tijdschriften, de opinion-leaders, de uitgeverij en over de genootschappen, de lezende en luisterende recipiënten en de sociale lagen niet gebruikt heeft als hoekstenen van zijn betoog. In dit opzicht is er geen vooruitgang vergeleken bij Kalff en Te Winkel. En evenmin als zij bespreekt hij met enige uitvoerigheid poëticale denkbeelden. De keuze van de hoofdpersonen wordt zorgvuldig verantwoord: artistiek belang en waardering door de tijdgenoten zijn de maatstaven, maar de manier waarop hij ze bespreekt is vaak te weinig gericht op karakterisering. Het verhaal verloopt dikwijls als bij Te Winkel, maar dan wat korter. Hij geeft ook zelf te kennen dat 12 Margaretha H. Schenkeveld hij zwaar leunt op zijn twee grote voorgangers. Van de Romantiek wenst De Vooys geen definitie te geven, daarvoor ziet hij teveel tegengestelde mogelijkheden die als romantisch te bestempelen zijn; bovenal verwerpt hij als mogelijkheid één psychologisch beeld van 'de' romanticus te geven -een echo van wat elders zo graag geprobeerd was en wat Stuiveling in 1941 bij ons had gedaan18. Voor het tijdvak 1830-1860 kan men het doen met de beperkte opvatting van de Romantiek als negentiende-eeuws verschijnsel, want verwantschap met de vroege Romantiek, als daar al sprake van is, ziet hij eigenlijk niet. Hij onderscheidt twee soorten voor Nederland, de oppervlakkige van de navolging en de iets latere van de nationale, waarop de buitenlandse inderdaad bevruchtend had gewerkt. Het overzicht dat De Vooys van de buitenlandse Romantiek geeft, is goed, het is gericht op de Nederlandse situatie en hij signaleert ook voor welke romantici men hier geen oog had. Aan het Realisme als stroming in de letterkunde besteedt hij nauwelijks aandacht. De Vooys laat na de positie van Bilderdijk nader aan te geven; Multatuli is voor hem 'de geboren opstandige romanticus'. Zijn oordeel over Multatuli's werk is niet onverdeeld gunstig: zo vindt hij de Minnebrieven na Max Havelaar 'verwording' en Woutertje Pieterse niet de gelijke van grote buitenlandse romans. Ofschoon de nuchterheid van De Vooys soms verloopt in fletsheid, is zijn literatuurgeschiedenis een goed, evenwichtig werk, dat de moeite van het raadplegen waard blijft. Ongelukkigerwijs maakt het deel uit van de GNL, die in 1939 begonnen, vijftig jaar later nog niet af is. Dientengevolge is het een werk zonder registers; bovendien luxueus uitgegeven, zodat het nooit als universitair handboek dienst heeft kunnen doen. Eveneens in 1948 begon het Handboek van G.P.M. Knuvelder (geb. 1902) te verschijnen, deel III over 1778-1875 kwam uit in 1950. De kwaliteit ervan is hoe dan ook beter dan die van Prinsen en Walch, maar dit derde deel steekt ongunstig af bij 'Baur VII' van De Vooys, dat er net aan voorafging. Voor Knuvelder vormt de periode 1766 tot heden (in de tweede druk is hij afgestapt van 1778 met een beroep op Brandt Corstius) de moderne tijd. In drie verschillende golven zal, aldus Knuvelder, het moderne levensgevoel tegen de borstwering van Rationalisme en Klassicisme slaan: omstreeks 1770, 1820 en 1880, wanneer genoemd levensgevoel als een zondvloed de Nederlandse letterkunde overspoelt. Dit stond al in de eerste druk, maar bij de totale herziening voor de vijfde heeft deze visie hem ertoe verleid het inleidend hoofdstuk over de Romantiek, dat toch al zwaar hing boven de weinig spectaculaire romantische literatuur in Beelden van de negentiende eeuw Nederland, met 100 pagina's uit te breiden. Intussen, dit uitdijend Romantiek-universum blijkt maar weinig te maken te hebben met de Nederlandse situatie: de veranderingen die Knuvelder in de voorstelling hiervan heeft aangebracht, komen niet voort uit wat er aan die inleiding is toegevoegd, maar zijn het gevolg van de lectuur van wéér nieuwe boeken en artikelen. Als schrijver van een handboek had Knuvelder niet de pretentie alles zelf te kunnen uitzoeken en wist hij zich voor veel onderwerpen en inzichten afhankelijk van wat anderen erover geschreven hadden, maar zijn behoefte om alles, het meest ongelijksoortige, te verwerken en tot op de dag bij te blijven, is één van de grote zwakheden van zijn handboek. Andere onderdelen dijden weer uit, doordat hij zelf tot de bronnen was gegaan en alles kwijt wilde wat hij wist. Met de onderverdeling 1805-1825 volgt hij De Vooys. In deze periode behandelt hij Bilderdijk van na 1805 als de meest markante en universele romanticus die Nederland 'op tijd' opgeleverd heeft. Het volgende tijdvak deelt hij ook weer in tweeën, met 1850 als tussenjaartal: de Romantiek is overal op haar retour, het Realisme breekt baan. Knuvelder is de eerste die deze stroming breder dan als een vanzelfsprekend Nederlands fenomeen behandelt. Hij was trouwens ook de eerste die de mogelijkheid van een literair Biedermeier in Nederland overwoog19. In het algemeen zijn het weer de auteurs die centraal staan, minder vaak kiest hij voor een verschijnsel ter ordening van de stof. Hij legt een voorkeur aan de dag om ze naar levensbeschouwing te groeperen, maar doet dit zo star dat de indruk ontstaat, dat de levensbeschouwing in kwestie zich dan ook tot de desbetreffende groep bepaalt en daarbuiten geen rol speelt. Het levert een versimpelde voorstelling op vergeleken met de aanpak van Kalif en Te Winkel, die beseften dat 'la question religieuse' de héle letterkunde van de negentiende eeuw doortrekt, van Bilderdijk tot Vosmaer. Ik zal geen poging doen het 'wezen' van de Romantiek volgens Knuvelder te omschrijven. Genoeg is de vastgestelde afstand tussen dit wezen en de vaderlandse werkelijkheid. Multatuli, ten slotte, krijgt ruime aandacht, Knuvelder karakteriseert hem als 'romantische persoonlijkheid'. Het beeld van de negentiende eeuw bij Knuvelder is bovenal onhelder, en zwaarwichtig gepresenteerd. Ook de inleidingen op de afzonderlijke tijdvakken zijn onoverzichtelijk; de aandacht voor sommige figuren is buiten proportie; karakteristieken en oordeelvellingen berusten vaak op onkritisch gekozen secundaire literatuur. Enerzijds trekt hij de grenzen van de literatuurgeschiedenis nauw en is de letterkunde net als bij Prinsen goeddeels losgemaakt van de samenleving -zo heeft hij geen oog voor de enorme rol die het 'vaderlands gevoel' tot '80 speelde. Anderzijds zet hij de palen wijd uit 14 Margaretha H. Schenkeveld en lijkt zijn literatuurgeschiedenis bij tijden op een cultuurgeschiedenis. Het is te betreuren dat dit Handboek nu al zoveel jaren het enige is. De eerste druk is van kort na de oorlog; toen kon één persoon, als hij niet al teveel pretenties had, de stand van zaken nog wel samenvatten. Daarna was het uitgesloten dat een handboek van hoog niveau het werk van een eenling kon zijn. Maar er diende zich geen groep van vakgenoten aan om de taak over te nemen. En zo rolde Knuvelder steeds weer alléén de steen tegen de berg op. Aan het eind van de reeks gekomen leg ik U enkele bevindingen voor. De periodisering laat op twee punten een consensus zien: omstreeks 1830 begint er iets nieuws, als de Romantiek hier goed doordringt en dat nieuwe is verbonden met de jonge generatie van '30. Sinds Kalff ziet men ook een tweede incisie met de komst van een volgende nieuwe jonge generatie, die van de tachtigers. Als men voor de overzichtelijkheid 18301880 wil onderverdelen, komt men bij 1850 of 1860 terecht, zonder een overtuigend criterium te verschaffen. 1800-1830 wordt ook niet als een goed te begrenzen periode beschouwd: iedereen ziet deze jaren als voortzetting van wat eerder begonnen was, eventueel als een tijdelijke reactie hierop. Opvallend weinig wordt geperiodiseerd met behulp van de vaderlandse geschiedenis; alleen Kalff doet het consequent, omdat volgens hem de literatuur de openbaring is van het gemoeds- en geestesleven van het volk. Als dit gewichtige veranderingen ondergaat, dan zal de nawerking ervan in de letterkunde te zien zijn20. Er zijn uitzonderingen, aldus Kalff: de opleving in de letterkunde vertoonde zich eerder dan die in de politiek welke tot de grondwetswijziging van 1848 leidde. Shelley had gelijk, voegt hij eraan toe21 . De indeling van de stof binnen een tijdvak laat alle mogelijke variatie zien. Er is één algemene tendens: terwijl aan de inleidingen op een tijdvak steeds meer waarde lijkt te worden gehecht, zoekt men altijd de concretisering ervan in de behandeling van de afzonderlijke auteurs: die staan als eenling of als groep in het centrum met hun korte of lange biografie. Ook als men van een verschijnsel, een tekstsoort bijvoorbeeld, uitgaat, komt men al snel bij de schrijvers terecht. Te Winkel betoogde in de grote theoretische inleiding van De ontwikkelingsgang dat 'de wisselende aesthetische toestanden en de daarvan getuigende kunstwerken in hun wording en tevoorschijntreding' de hoofdzaak vormen voor de literatuurhistoricus en de kunstenaars pas in de tweede plaats komen als 'oorzaken in persoonsvorm'22, maar, dit inzicht ten spijt, concentreert hij zich sterk op die 'oorzaken in persoonsvorm'. Noch Te Winkel noch de anderen - met Stuiveling als enige uitzondering -hebben zich weten los Beelden van de negentiende eeuw te maken van een zwakke of sterke vorm van biografisme. Wat de Nederlandse Romantiek betreft: voor Jonckbloet en Ten Brink is 1830 tot 'heden' (ca. 1880) één periode, die van de Romantiek. In 1830 begint 'de negentiende eeuw', dan vernieuwt de literatuur zich ten opzichte van de achttiende, wordt ze 'modern'. Romantisch en modern . zijn dus identiek. Daarmee zitten zij op dezelfde lijn als Huet23 Naarmate de afstand in de tijd toeneemt, wordt de behandeling minder globaal, maar Kalff handhaaft in de ondertitel voor deze periode: 'De nieuwe tijd (de zegepraal der Romantiek)' iets van de oude visie. Vanaf Kalff worden een laat-achttiende-eeuwse en een negentiendeeeuwse fase van de Romantiek onderscheiden; Knuvelder voegt daar een derde aan toe. Alleen De Vooys toont een zeker scepticisme t.o.v. de laat-achttiende-eeuwse fase. Eveneens vanaf Kalff en tot aan Knuvelder onthoudt men zich van een omschrijving van het 'wezen' van de Romantiek en werkt men bij voorkeur met een aantal kenmerken. Allen gaan uit van een 'ruime' conceptie, maar dat betekent niet dat altijd dezelfden als romantisch bestempeld worden. Potgieter is daar een frappant voorbeeld van. Voor Kalff en De Vooys is zijn 'vaderlandse romantiek' het meest authentieke wat de Nederlandse Romantiek heeft opgeleverd, voor Te Winkel is hij juist daarin géén romanticus, omdat hij er een zedelijk doel, de versterking van de volkskracht, mee wilde dienen. Bij allen ontbreekt een systematische uiteenzetting van de romantische poetica('s) in Nederland. Dientengevolge houdt iedere behandeling van de Romantiek bij ons iets arbitrairs en kan de volgende geschiedschrijver van voren af aan beginnen. 'De romantische mens' heeft in de literatuurgeschiedenissen geen voet aan de grond gekregen, althans niet vóór Knuvelder. Te Winkel kent naast een historisch Romantiek-begrip een a-historisch, identiek met dominantie van de scheppende verbeelding. Ten aanzien van het Realisme is de conclusie, dat het als literairhistorische stroming naast, uit en tegenover de Romantiek lange tijd nauwelijks aandacht heeft getrokken. Het was er, hetzij als iets typisch- Nederlands, hetzij als een noodhakelijke ontwikkeling in een nieuwe tijd. Pas bij Knuvelder is dat niet meer het geval. Van den Berg heeft vragenderwijs verondersteld dat Bilderdijk in de literatuurgeschiedenis steeds meer is opgeschoven naar de Romantiek, afhankelijk van de opvatting die men erover had24. Jonckbloet, zo hebben we gezien, lijft Bilderdijk uit louter bewondering in bij de 'nieuwe tijd'; Ten Brink wil hem daar niet hebben: Bilderdijk sluit de achttiende eeuw af. Daarna zien allen die zich er duidelijk over uitspreken, een combinatie 16 Margaretha H. Sch enkevel d van Classicisme en Romantiek in hem. Kalff voert zijn individualisme aan ten bewijze van romantische elementen in zijn werk, Prinsen wijst op zijn vaderschap ten aanzien van het Réveil, dat voor hem bij uitstek romantisch is -een vlotte interpretatie van Piersons visie. Pas Knuvelder beschouwt hem volop als romanticus. Dat beeld gaf hij al in de eerste druk, later is het verhevigd na de verschijning van C. de Deugd Het metafysisch grondpatroon van het romantische literaire denken (1966). Bilderdijk is dan inderdaad opgeschoven naar de Romantiek op grond van een bepaalde conceptie ervan. Maar minder dan men misschien denkt, als we rekening houden met de eerste ernstige poging om Bilderdijks positie ten opzichte van de Romantiek te bepalen. Dat had Alberdingk Thijm in 1854 gedaan in één van onze vroege literatuurgeschiedenissen. Hij geeft precies aan wat Romantiek voor hem inhoudt -een romantisch-katholieke interpretatie - en concludeert dan dat Bilderdijk de Romantiek geënt heeft op de boom van onze poëzie, en dat ondanks zijn classicistische vorming. Over Bilderdijk is echter behalve in de literatuurgeschiedenissen nog zoveel geschreven, dat met mijn overzicht de vraag van Van den Berg zeker niet afdoende beantwoord is. Multatuli ten slotte: dat Multatuli nauw met de Romantiek verbonden moet worden, hoewel hij eigenlijk te laat komt, staat voor de meesten vast. Alleen Jonckbloet en Te Winkel laten zich er niet over uit en Walch schuift hem zover naar voren dat de Romantiek bij hem uit het gezicht verdwijnt. Ik eindig met een enkele opmerking over de canon van klassieken van de negentiende-eeuwse letterkunde zoals men die uit de literatuurgeschiedenissen kan afleiden, de receptie dus door één categorie, die van historisch georiënteerde beroepslezers. Op hoofdpunten is die canon merkwaardig constant. Als echte kunstenaars gelden vrijwel steeds Bilderdijk, Da Costa, Staring en Geel vóór 1840, daarna Beets van de Camera, Potgieter, Huet, Multatuli en Guido Gezelle, op enige afstand gevolgd door Bosboom-Toussaint, De Genestet, Francois Haverschmidt en Allard Pierson. Maar hieronder zijn er die heel wat veren hebben moeten laten. Bilderdijk en Da Costa moeten het hebben van de poëtische kwaliteit van maar een enkel werk na de breed gefundeerde roem van vroeger. Hetzelfde geldt voor Bosboom-Toussaint; van Potgieter heeft vrijwel steeds slechts een deel van zijn werk genade gevonden in de ogen van de literatuurhistorici. Voor het oeuvre van Staring, Gezelle en Multatuli is de waardering het meest constant, bij Beets en Haverschmidt gaat het steeds om één werk, bij Pierson alleen om zijn essays. Degene die nogal eens met een afwijkend oordeel voor de dag komt, is Te Winkel: Beelden van de negentiende eeuw Potgieter en Huet zijn zijn bêtes noires, wat gevolgen heeft voor de waardering van hun werk. Het kunstenaarschap van Multatuli en Gezelle erkent hij, maar aan de status ervan doet hij afbreuk met zijn hooghartige behandeling van hun roem en bekendheid. Kleurrijker zou het verhaal zijn van het tweede en derde échelon en de lotgevallen aldaar. Maar ik kan er niet aan beginnen die samen te vatten. Slechts één opmerking. Het lijkt erop dat sinds Prinsen het oordeel van '80 over de huiselijke poëzie van de dominee-dichters -voordien geen aparte categorie - door alle literatuurgeschiedschrijvers geaccepteerd is. Maar het voorbereidend werk was al gedaan. De grote schifter van de contemporaine literaire productie, Busken Huet, was vijftig jaar eerder al begonnen hun populariteit te ondermijnen. Hij constateerde dat 'bijna al onze predikanten voor zoo ver zij tevens dichters zijn, middelmatige dichters zijn geweest'26; dat 'onderonsjes' als genre verwerpelijk zijn27 en dat poëzie die pasklaar wordt aangeboden in vormen die 'aan ons dagelijksch huisraad, onze snuisterijen en onze uitspanningen' herinneren, platte poëzie is28 . Het is een facet van mijn onderwerp dat een aparte bespreking waard is: het voorwerk dat de beste van de contemporaine critici doen, voordat de literatuurgeschiedschrijvers hun beelden gaan maken. Noten Buiten beschouwing heb ik gelaten het gedeelte over Romantiek en Realisme tot en met de tachtiger generatie in het recente Twee eeuwen literatuurgeschiedenis van de hand van Van den Berg, Vis, Mathijsen en Endt. Hun benadering betekent zozeer iets nieuws, dat de bespreking ervan in een terugblik niet op zijn plaats is. Zie G.J. van Bork, N. Laan (red.) Twee eeuwen literatuurgeschiedenis. Poëticale opvattingen in de Nederlandse literatuur. Groningen [red] 1986, p. 43-115. 2. Dit in verband met afspraken over een nieuwe literatuurgeschiedenis van de negentiende eeuw. Zie Margaretha H. Schenkeveld 'Handboek in wording. Opzet en achtergronden van een nieuwe literatuurgeschiedenis van de negentiende eeuw.' In: Spiegel der letteren 27 (1985), p. 287-302. 3. Ten Brink 1897, p. 608. 4. Ten Brink 1888, Inleiding, p. 6. In dit werk vindt men de brede beschouwing over de Romantiek. Margaretha H. Schenkeveld 5. Ik maak gebruik van de vierde druk. In de eerste druk (1872) beslaat 'de nieuwere tijd' nog maar ruim 100 bladzijden. Jonckbloet komt in de door mij gebruikte druk pas op p. 372 van het laatste deel (VI) met zijn omschrijving van Romantiek. 6. Jonckbloet 1892, deel VI, p. 248. 7. Jonckbloet 1892, deel VI, p. 247. 8. Verwey over Jonckbloet: 'Een boekenschouw' (1888), opgenomen in: Albert Verwey De oude strijd, Amsterdam 1905, p. 284-291. Kloos over Jonckbloet: 'Dr. Jonckbloet. August Vermeylen', opgenomen in: Willem Kloos Letterkundige inzichten en vergezichten, derde deel, Amsterdam z.j., p. 1-12. Lodewijk van Deyssel over Jonckbloet: 'Een Keulsche dame' (1887), opgenomen in: Lodewijk van Deyssel Tweede bundel Verzamelde Opstellen, Amsterdam 1897, p. 121-124. Verwey over Ten Brink in de rubriek 'Boekbeoordeelingen'. In: De nieuwe gids 4 (1889), p. 215-222. Kloos over Ten Brink: 'Boekbeoordeelingen', opgenomen in: Willem Kloos Veertien jaar literatuur-geschiedenis, deel II, derde vermeerderde druk, Amsterdam 1904, p. 180-187. Van Deyssel over Ten Brink: zie Lodewijk van Deyssel De scheldkritieken. Met een voorwoord en voorzien van aantekeningen, bezorgd door Harry G.M. Prick. Amsterdam 1979, passim. Volgens Gerard Brom Geschiedschrijvers van onze letterkunde, Amsterdam z.j., p. 98 is 'De Bulgaarsche letterkunde' (1888) (De scheldkritieken, p. 74-79) een parodie op Ten Brink als literatuur-historicus. Prick maakt er geen opmerking over. 9. Kalff 1910, Inleiding, p. 37-38. 10. Kalff 1912, p. 601-602. 11. Te Winkel 1925, p. 3. 12. Te Winkel 1925, p. 515. 13. Te Winkel 1927, p. 290-293. 14. Te Winkel Ontwikkelingsgang I (19222), Inleiding. G. Kalff Inleiding tot de studie der literatuurgeschiedenis, Haarlem 1914. 15. Prinsen Handboek, p. 636. 16. In de nieuwste editie van de AGN wordt bij de behandeling van de 'Schone kunsten 1844-1875' nog steeds verwezen naar Prinsen. Zie D.P. Blok e.a. [red.] Algemene geschiedenis der Nederlanden. Deel XII. Haarlem 1977, literatuurverwijzing. 17. Walch Nieuw Handboek, Inleiding, p. 2. 18. G. Stuiveling 'Wat is Romantiek?'. In: NTg 25 (1941), p. 321-324. 19. Knuvelder 1973, p. 310. 20. G. Kalff Inleiding tot de studie der literatuurgeschiedenis, Haarlem Beelden van de negentiende eeuw 1914, p. 254-255. 21. Kalff 1912, p. 191. 22. J. te Winkel Ontwikkelingsgang I, Inleiding, p. 96. 23. Bijv. Cd. Busken Huet 'De romantiek in Nederland'. In: Litterarische Fantasien en Kritieken XXII, Haarlem z.j., p. 202. 24. W. van den Berg 'Kanttekeningen bij de letterkundige Romantiek'. In: De negentiende eeuw 8/2 (oktober 1984), p. 70, noot 60. 25. J.A. Alberdingk Thijm De la littérature Néerlandaise a ses différentes époques. Amsterdam 1854. Over de Romantiek en Bilderdijk p. 221 vlgg. 26. Cd. Busken Huet 'Nicolaas Beets' (1864). In: LFK II, Haarlem 1881, p. 133. 27. Cd. Busken Huet 'P.A. de Genestet' (1869). In: LFK III, Haarlem z.j., p. 74-75. 28. Cd. Busken Huet 'Shelley en Byron' (1872). In: LFK IV, Haarlem z.j., p. 112. Lijst van onderzochte literatuurgeschiedenissen W.J.A. Jonckbloet Geschiedenis der Nederlandsche letterkunde. Zes delen. Vierde druk. Groningen. Deel 5, 1891, deel 6, 1892 (Eerste druk in twee delen 1868-1872). J. ten Brink Geschiedenis der Noord-Nederlandsche letteren in de XIXe eeuw. In biographieën. 1830-1880. Drie delen. Amsterdam. Deel 1, 1888. J. ten Brink Geschiedenis der Nederlandsche letterkunde. Amsterdam 1897. G. Kalff Geschiedenis der Nederlandsche letterkunde. Zeven delen. Groningen. Deel 6, 1910, deel 7, 1912. J. te Winkel De ontwikkelingsgang der Nederlandsche letterkunde. Tweede druk. Zeven delen. Haarlem. Deel 6, 1925, deel 7, 1927. J. Prinsen J.Lzn Handboek tot de Nederlandsche letterkundige geschiedenis. 's-Gravenhage 1916. J.L. Walch Nieuw handboek der Nederlandsche letterkundige geschiedenis. Tweede druk. 's-Gravenhage 1947. C.G.N. de Vooys De letterkunde van de negentiende eeuw tot ongeveer 1885 in Noord-Nederland. Zevende deel van F. Baur (hoofdredacteur) Geschiedenis van de letterkunde der Nederlanden. 's-Hertogenbosch/Brussel 1948. G.P.M. Knuvelder G. Stuiveling R.P. Meijer Margaretha H. Schenkeveld Handboek tot de geschiedenis der Nederlandse letterkunde. Vier delen. Vijfde, geheel herziene druk. 's-Hertogenbosch. Deel 3, 1973. Een eeuw Nederlandse letteren. Vierde, herziene druk. Amsterdam 1971. Literature of the Low Countries. New Edition. The Hague etc. 1978. Voortgang, Jaarboek voor de Neerlandistiek, 10 (1989), 21-35 VAN DICHTENDE BE E TOT BEKEND DICHTER De jonge Constantijn Huygens op weg naar brede erkenning= Ad Ørintveld In de weg die Constantijn Huygens heeft afgelegd naar de top van de Parnas laten zich vier etappen onderscheiden. De eerste situeer ik in de plaats van vertrek. Constantijn maakt, zeer gestimuleerd door zijn vader, allerlei gedichten op huiselijke voorvallen of gebeurtenissen in de kring van vrienden en bekenden. Het tweede traject is een Leidse aangelegenheid. De student Huygens verlangt uitdrukkelijk dat een gedicht van hem gedrukt wordt. In de derde etappe breidt de lezerskring zich uit. Bekenden die reeds een naam hebben in de literaire wereld van die dagen, gaan Huygens' gedichten lezen. Het sluitstuk van de tocht omvat de publikatie van Batava Tempe en 'tCostelick Mall. 1. Vader en zoon Christiaan Huygens (1551-1624) heeft een belangrijk stempel gedrukt op de opvoeding van zijn zoons Maurits en Constantijn. Hij heeft echter, concludeert Kamphuis, niet zelf een zeer vooruitstrevend pedagogisch programma ontwikkeld om van elk van zijn zoons een 'uomo universale' te maken. Dat was geenszins zijn bedoeling. Onder invloed van met name Engelse puriteinse opvattingen over de opvoeding en de ideeën daaromtrent van Marnix van St. Aldegonde heeft Christiaan zijn zoons willen voorbereiden op een staatsambt.1 Wat er allemaal voor de goede vervulling van zo'n ambt nodig is, weet Enigszins bewerkte tekst van een lezing voor de Vereniging Hofwijck gehouden op Hofwijck, 24 september 1989. 22 A. Leerintveld Christiaan Huygens uit eigen ervaring. Geboren in de buurt van Breda, is hij na de vroege dood van zijn ouders opgevoed door familieleden. Na een rechtenstudie te Douai is hij in de leer geweest bij Diederik van Liesvelt, later kanselier van Brabant. In 1578 wordt hij op 27-jarige leeftijd secretaris van Willem van Oranje. Na diens dood is Christiaan secretaris van de Raad van State geworden. Als zijn tweede zoon, Constantijn, geboren wordt, bekleedt Christiaan dit . ambt al zo'n twaalf jaar. De jaren dat Christiaan aan de staf van de prins van Oranje was toegevoegd zijn bepalend geweest. De contacten met de familie van Oranje-Nassau -voortgezet door Constantijn -zijn van blijvende betekenis. De vriendschap met Louise de Coligny is bekend. Ik herinner aan Justinus van Nassau, de natuurlijke zoon van Willem van Oranje, die peet stond bij de doop van Constantijn. Ook met prins Maurits, peetvader van Maurits Huygens, had Christiaan een goede verstandhouding. Als secretaris van Willem van Oranje, kreeg Christiaan ook te maken met allerlei officieren uit 's prinsen leger. Met een aantal sloot hij vriendschappen voor het leven. Karel vander Noot die o.a. gouverneur van Oostende was en bevelhebber van Sluis, is zo'n vriend. Ook met diens vrouw, Anna van Manmaker, was Christiaan bevriend. De kennismaking met Marnix van St. Aldegonde dateert waarschijnlijk uit deze periode. Als ambtenaar van de Raad van State werkte Huygens samen met collega's als Doubleth (ontvanger -generaal) en De Bie (thesauriergeneraal). Dit zijn in de biografie van Constantijn veel voorkomende namen geworden. Via de Raad van State kwam Christiaan ook in vriendschappelijke betrekking te staan met de Engelse leden van die Raad: Bodley, Winwood en Carleton. Hij was bevriend met de Engelse ambassadeur Sir Henry Wotton. Ook met Engelse officieren had Huygens vriendschap gesloten. Ik noem er twee: de vaak in Den Haag vertoevende gouverneur van de 'pandstad' Bride, Sir Horace Vere en zijn luitenant, Sir Edward Conway. Vanzelfsprekend bleef Christiaan ook de relaties uit zijn jonge Brabantse jaren trouw. Onder de protestantse Zuidnederlanders die naar het noorden of naar Engeland waren uitgeweken telde hij vele vrienden. Zo vermoed ik dat hij via Daniel de Burchgrave, secretaris van Leicester (1586-1588), in contact is gekomen met diens geleerde neef Daniel Heinsius, de Gentse Nachtegaal, wiens Nederduytsche Poemata uit 1616 een mijlpaal betekenen in de Nederlandse literatuurgeschiedenis. Tot de groep immigrés uit het zuiden behoort ook Susanna Hoefnagels. In 1592 werd zij op 26-jarige leeftijd de echtgenote van de 40-jarige Christiaan. Van dichtende bekende tot bekend dichter Voor hem begon bij veertig dus pas het gezinsleven. 2 Christiaan had een grote interesse in de letteren. Dat blijkt o.a. uit een brief uit 1613 waarin Theodore van Liesvelt, een zoon van zijn vroegere leermeester, hem raadpleegt over de vertaling van La seconde semaine van Du Bartas.3 Maar nog meer, en gedetailleerder, blijkt dat uit de beschrijving die Constantijn zelf van zijn jeugd heeft gegeven. Hierin lezen wij dat Christiaan het vakkenpakket voor de studie van zijn zoons samenstelt en zelfs eigenhandig cursussen retorica ontwikkelt.4 Het sociale klimaat van de jonge Constantijn Huygens wordt bepaald door de contacten die zijn vader heeft aangehouden met protestantse Zuidnederlanders, met hoge ambtenaren, met functionarissen aan het hof van de Oranjes en met officieren uit het leger van de prins. Het wordt nu hoog tijd de dichter zelf in het middelpunt van onze aandacht te brengen. Uit het overgeleverde bronnenmateriaal treedt Constantijn Huygens naar voren als een vroegwijze, schrandere knaap die er al heel vroeg plezier in heeft versjes te maken. Vader Christiaan geniet van zijn zoons eerste wiekslagen. Hij waakt er daarbij wel voor, geen tweede Icarus van hem te maken. Hij levert dan ook kritiek op de pennevruchten van zijn dichtend zoontje. Zo heeft hij kritiek op het gedicht Ethopoeia waarin de dertienjarige dichter Louise de Coligny karakteriseert door haar een alleenspraak te laten houden op haar overleden man. Christiaan herkent er veel Dousa in, schrijft hij. Hij noemt zelfs de term naáperij in dit verband. Zoonlief antwoordt, duidelijk in zijn wiek geschoten, per kerende post dat als grote dichters hun beroemde voorgangers imiteren, hij toch zeker wel de beroemde Dousa mag navolgen. Hij stelt daar juist een eer in. Trouwens, Dousa imiteert zelf Horatius! 5 Nogal zeker van eigen kunnen dus. Zelfbewust en tegelijk nog een kind dat graag beloond wil worden voor zijn prestaties. Zo stuurt hij de eerste april 1610 zijn vader een verslag in dichtvorm van een reisje naar Amsterdam. Veertien dagen later excuseert hij zich dat hij niet vaker schrijft: Hij heeft het te druk met paardrijden en of hij voor zijn reisverslag een paar rijlaarzen krijgt.6 Poëtische prestaties als een goed rapport. Vader Christiaan was trots op de prestaties van zijn zoon. Hij laat vrienden en bekenden vaak meegenieten van de gedichten van Constantijn. Als Christiaan in 1611 op zakenreis naar de Zuidelijke Nederlanden gaat, mag Constantijn mee. Op straat in Brussel ontmoeten vader en zoon de geleerde rector van het jezuiten-college die zegt graag de zoon verder te willen opleiden. Waarop vader Huygens aan zijn zoon vraagt of hij dat zou willen. Zoonlief wil niet. Daarop verlangt vader van zijn 24 A. Leerintvetd dichtertje een improvisatie in dichtvorm op het thema dat het vaderland boven alles gaat. Onze poëet staat dan met de mond vol tanden, wat hem als hij dit voorval zo'n twintig jaar later opschrijft, nog dwars zit.7 Vader Huygens kan zo'n vraag blijkbaar gewoon stellen. Is dit de zeventiende-eeuwse variant van: 'jongen laatje rapport eens zien'? Christiaan verlangt van zijn jonge dichterzoon ook dat hij zijn talent aanwendt ter verhoging van de feestvreugde bij bruiloften in de kennissenkring. Het huwelijk tussen Louise, een dochter van Karel vander Noot en Philips Soete van Lake Houthain wordt luister bijgezet met een huwelijksgedicht compleet met een lied dat Huygens naar eigen zeggen zelf op muziek heeft gezet.8 Het geheel viel blijkbaar in de smaak. Bij vader Huygens maar ook bij Hugo de Groot. Huygens heeft het 'Delfts orakel' geraadpleegd over de juridische studiën van zijn zoons en bij die gelegenheid de rechtsgeleerde, op dat moment pensionaris van Rotterdam, een afschrift van het huwelijksdicht ter hand gesteld. Dit kunnen wij afleiden uit een brief van Grotius aan Christiaan Huygens die pas een jaar of acht geleden is gepubliceerd.9 Grotius schrijft: 'Tot Rotterdam. den laetste November 1614': t'Epithalamium bij u. E. soon gemaeckt op de bruijloft vand' heere hautain geeft my hoope Dat hy in de Poesie soo in dije als in andre taelen soude connen excelleren soo hy hem ernstelijck daer toe wilde begeven. De inventie is levendigh: de woorden exquis. Ook de voor Christiaan zeer vleiende aanhef van deze brief van De Groot citeer ik: Gelijck ick u. E. altydt ten hooghste hebbe geadmireert over de sonderlinge sorge dije de selve is draegende in het opbrenghen van zijne zoonen, waer van ick mij nijet minder en belove dan dat dije t'eenighen tydt sullen zijn de uijtnemenste verstanden van onse quartieren, alsoo..... De Groot kende vader en zonen Huygens waarschijnlijk uit zijn eigen Haagse tijd. Overigens verhaalt ook Cats ergens van de goede pedagogische kwaliteiten van vader Christiaan.10 Zoals gezegd, was het oogmerk van Christiaan Huygens zijn zonen voor te bereiden op een openbare functie. Een juridische studie aan de Leidse Universiteit was daarvoor nu de aangewezen weg. Op 20 mei 1616 noteert Christiaan Huygens:11 Van dichtende bekende tot bekend dichter Maurits en Constantijn mijne lieve soonen vertrekken nae Leyden in de studie. Godt wiltse wijsheijt gheeven en bewaeren. In deze dagboeknotitie lees ik vooral vaderlijke bezorgdheid. De kinderen gaan het huis uit. Vader blijft op afstand en bidt God zijn lieve zonen wijsheid te geven en over hen te waken. 2. Leiden Onze tweede etappeplaats is Leiden. Het studentenleven komt nu in volle hevigheid los. Constantijn schrijft op 9 maart 1617 aan zijn vader: 12 Ik vind het niet prettig om te zeggen, maar het karakter van ons studentenhuis dat vroeger zo fatsoenlijk was, is veranderd. We hebben een samenraapsel van liederlijkheden en ondeugden binnen de muren van ons huis, de goeden overigens niet te na gesproken, ik zonder enkelen uit. Van de anderen gaat de een zich te buiten aan sport, de ander gaat bankroet door het spel, nummer drie houdt zich met vrouwen op. Het zijn liederlijke, verwaande en goddeloze lui het ondraaglijkst is hun arrogantie; want de één pocht op zijn adellijke afkomst, de ander op zijn rijke voorvaderen, en zij vinden alleen hun eigen gedrag goed. Ze spotten met de deugdzamen, verafschuwen de deugd en beschouwen vroomheid als een schande. Gelukkig is hij zelf niet zo, schrijft Constantijn: Wanneer ik daarom, na soms de hele dag aan mijn boeken gewijd te hebben 's avonds bij de gemeenschappelijke maaltijd kom en -het dronken gedrag van die lui, niet dronken van de studie maar van de wijn, voor me zie en ik vergelijk dat jammerlijke bestaan met het mijne, dan smaak ik een groot genot. '(Men zou) wenschen dat hij wat minder met zijn eigene braafheid ingenomen was geweest', merkt prof. Van der Vliet in 1896 bij deze brief op.13 Inderdaad, dat zou men wensen. Wat een brave Hendrik! Maar als men merkt dat in deze brief de liederlijkheden (de een is sportfanaat, de ander gokverslaafde, de derde een sexmaniak) meegedeeld worden in de woorden van de laat-latijnse satiricus Persius,14 wordt het oordeel wat genuanceerder. Constantijn zou in zijn ijver om pa te laten weten dat hij goed zijn best doet, de werkelijkheid wel eens een beetje 26 A. Leerintveld verliteratuurd kunnen hebben. Dat hij hard werkte neem ik graag aan. Ik ga nu niet in op de studie zelf. Ik ga voorbij aan de wijze waarop Huygens met een disputatio over borgstellingen en een gedicht afscheid nam van de Leidse Wereld. Mij gaat het thans om een kwestie die Van der Vliet als onbelangrijk terzijde schoof en die sindsdien in de Huygensstudie geen aandacht meer heeft gekregen. Na een jaar riep vader Christiaan zijn oudste zoon Maurits terug naar Den Haag. Hij kon zijn assistent worden bij de Raad van State en zijn vader mogelijk ook opvolgen. Constantijn kreeg van zijn vader gedaan dat hij nog enige tijd in Leiden mocht blijven ter voorbereiding van zijn disputatio. De broers bleven schriftelijk contact houden. Uit deze periode zijn enkele brieven bewaard gebleven waaruit zeer duidelijk wordt dat Constantijn niet langer meer alleen tussen de familie-schuifdeuren wenst op te treden als dichter. Hij wenst dat zijn poëzie gedrukt wordt voor een groter en belangrijker publiek. Op 21 juni 1617 schrijft Constantijn aan zijn broer dat hij nog steeds last heeft van zijn ogen. Door een vastzittend floers kan hij bijna niets meer zien. Hij zit in deze duisternis dan ook meer te denken dat te lezen. In deze duisterheid heeft hij, zo schrijft hij Maurits 'het zeer smartelijke overlijden van die grote naamgenoot van jou' aangegrepen om een treurdicht te schrijven.ls Huygens was tijdelijk niet zo blind dat hij al in 1617 de dood van prins Maurits betreurt. Het betreft hier de dood van Maurits van Nassau, een natuurlijke zoon van prins Maurits en Margaretha van Mechelen. Het vers heet: 'Larmes sur la Mort de feu Monsieur Maurice de Nassau'.16 Constantijn is wel tevreden over zijn werkstuk dat hij in een paar uur heeft 'uitgezweet', naar hij zegt. Hij stuurt het aan Maurits zodat die er bij vader op aan kan dringen dat het uitgegeven wordt. Constantijn vindt dat hoogwaardigheidsbekleders of de prins zelf het gedicht onder ogen moeten krijgen. 'De prins mag dan wel weinig beschaafd zijn en ongeschikt als criticus van poëzie, toch zal de herinnering aan de droefenis in zijn eigen 'huis' hem aangrijpen', schrijft onze dichter, 'dat zal eerder gebeuren dan dat ik mijzelf blijk te vleien en mij dus vergis'. De drukkosten moeten vader niet weerhouden, die zijn immers zeer gering vergeleken bij de eer die ik ervan zal krijgen, schrijft hij aan zijn Haagse zaakwaarnemer, broer Maurits. Aan hem laat hij graag de rest over. Nog één ding. Als het gedicht gedrukt wordt dan graag in de letter waarin 'die verzen van Dousa' uitkomen, die wat deftige cursieve letter. Zo'n letter draagt bij aan het verheven karakter van de zaak. Tegelijk met deze brief aan zijn broer verzendt Constantijn een brief aan zijn vader over de komende verdediging van de stellingen. In een p.s. Van dichtende bekende tot bekend dichter onder deze brief effent hij voor de zekerheid toch ook maar even de weg voor zijn broer. Dit schrijft hij: Wat mijn broer u uit mijn naam zal vragen over een Frans gedicht, vraag ik u niet te weigeren, als mijn roem en ik u lief zijn. 17 Maurits hoeft bijna niets meer te doen. De zaak is al voorbereid. Het vers is dan ook inderdaad gedrukt.18 Echter niet dan nadat er (op aanraden van vader Christiaan) het een en ander in de tekst is veranderd. Dit maak ik althans op uit de brief waarmee Constantijn zijn gedicht met correcties opnieuw naar Maurits zendt. Hier hebben jullie ze weer, mijn tranen, zowaar op een volgzamer tragedielaars. Zo worden zelfs wij die tegenwoordig om het spel, de naam van dichter hebben aangenomen, uit politieke noodzaak tot voorzichtigheid aangezet. En hierdoor wordt nu juist het 'pictoribus atque poetis' als een onwaarheid aan de kaak gesteld. Ik onderwerp me van harte aan de vaderlijke censuur en omdat ik over de twijfels van een ander, géén meningsverschil wil hebben, omdat ik niet weet wat daar de uitkomst van zal zijn, houd ik zijn woord voor wet.19 Vaders bemoeienis wordt dus in dank aanvaard. Maar niet zonder meer. Het Latijnse citaat 'pictoribus atque poetis' spreekt boekdelen. Het is een zinsnede uit de Ars Poetica van Horatius die in de bondige vertaling van Schrijvers luidt: 'Maar schilders, dichters, hadden toch carte blanche?'20 Huygens wil zeggen: Ik mag toch als dichter, zelfs als plezierdichter, schrijven wat ik wil? Een vergelijking van het door Worp uitgegeven handschrift van dit gedicht met de uiteindelijke druk wijst uit, dat Constantijn mocht schrijven wat hij wilde. De aangebrachte veranderingen zijn verbeteringen op dichttechnisch gebied o.a. betreffende het metrum en enkele woordherhalingen. Het beroep op Horatius, overdreven in mijn ogen, toont opnieuw de zelfbewustheid van de nu bijna twintigjarige dichter. Constantijn blijft, zo blijkt uit de brieven, nauw betrokken bij het drukken van dit gedicht. Het eerste poëem uit eigen initiatief ontstaan dat gedrukt wordt en ook buiten de familiekring aftrek zal vinden. In een volgende brief aan Maurits zegt hij dat de voorgestelde oplage groot genoeg is, als er maar 50 a 70 exemplaren voor henzelf en hun vrienden worden achtergehouden. 28 A. Leerintveld Voor het overige moet de drukker maar zien. De rest van de oplage kan hij met toestemming van de auteur en tegen een kleine winst misschien wel verkopen. De mensen zijn tegenwoordig erg happig op iets nieuws. Zeker in de winkel van Aert zal er goed verkocht worden.21 Huygens blijft oog houden voor de financiële kant van de zaak. En voor vaders portemonnee. Zo schrijft hij Maurits dat hij de exemplaren die hij van het gedicht krijgt graag gebonden heeft in 'óf blauw Of gemarmerd papier', al naar gelang 'de maat van vaders mildheid strekt'. In deze tweede etappe zien wij dus een zelfbewuste dichter en een corrigerende en betalende vader. Naarmate de dichterlijke carrière van zijn zoon stijgt, neemt deze dubbelrol van Christiaan Huygens af. Vader blijft zich overigens wel aktief inzetten om ook voor Constantijn een passende betrekking te vinden. Diens dichterlijke kwaliteiten blijft hij daarbij gebruiken. Misschien ontving Constantijn in maart 1620 wel naar aanleiding van het zoëven besproken treurdicht, via zijn vader, van prins Maurits de eervolle opdracht om het grafschrift te vervaardigen voor het mausoleum van Prins Willem van Oranje, te Delft.22 Erkenning derhalve door de hoogstgeplaatste gezagsdrager in de Republiek. De mening dat prins Maurits geen beschaving had en de feeling miste om poëzie te beoordelen, zal dan ook wel binnenskamers zijn gehouden. Officiële erkenning is Constantijn Huygens dus reeds in 1620 ten deel gevallen. Hoe het met de literaire waardering gesteld is schets ik in een samenvatting van de derde etappe. 3. Literaire contacten Reeds in 1614 herkende Hugo de Groot het talent van onze dichter. Huygens 'soude connen excelleren soo by hem ernstelijck daer toe wilde begeven'. Welnu, hij heeft zich ernstig op de poëzie toegelegd. En erkenning gekregen. Op 14 maart 1619 schrijft Huygens in een rijmbrief aan de rederijkerskamer van Breda, die hij waarschijnlijk schreef op aandringen van Christiaan:23 Den grooten Grotius, den noijt genoch gepresen, (---) Heeft mijnen Rijm gesien. Den Vlaminck hooch vermaert, Den wonderlijcken Heins, die alles heeft vergaert Van dichtende bekende tot bekend dichter Waer Roomen oijt van sprack Athenen oijt van waechde Heeft meer dan eens bekent dat hem mijn pen behaechde. De cloecke Visschers meijt, 'tberoemde Roemers kirt sang gehoort, Heeft mijnen^jnen gepreseneresen en bemint. (r. 7-14) dicht gesien, Hugo de Groot, Daniel Heinsius, Anna Roemers Visscher, grote namen uit de renaissance van onze letterkunde. De Groot is reeds aan bod gekomen. Ook bij Daniel Heinsius heeft vader Huygens zijn zoon geïntroduceerd. Hij was met hem bevriend. Het contact met professor Heinsius is in Leiden alleen maar hechter geworden. Brieven en gedichten tonen dat aan. Constantijn draagt een belangrijk gedicht als de Uijtlandighe Herder aan Heinsius op. In 1625 biedt hij zelfs alle poëzie die hij wil publiceren aan hem aan, in een dubbele opdracht voorin de bundel Otiorum libri sex. Het prachtige portret hierin is door Heinsius van een onderschrift voorzien. Daar had Huygens trouwens wél zelf om gevraagd! De kennismaking met Anna Roemers Visscher heeft Huygens genoteerd. In zijn dagboek staat bij 11 februari 1619: Annae Roemer innotui et Hoofdio ceterisque. 25 Uit de dagboekaantekeningen van vader Christiaan weten we dat op 3 februari 'Moeder cum filiis filiabus' naar Amsterdam gaat ter viering van de bruiloft van haar neef Marcus de Vogelaer met Geertruyd van Ceulen. Huygens schrijft voor deze gelegenheid een gedicht, zij het niet van harte, lijkt het wel. Hij verontschuldigt zich bij bruid en bruidegom voor het feit dat hij niet voor hen staat: Met handen vol papiers, met verssen bij dozijnen, Met Liedtgens sonder endt: (r. 7-8) Ik zou het niet durven, zegt hij, aan de Amstel te voorschijn te treden Met mijn onrijmich rijm, mijn onbeschofte reden, Mijn ijdel-windich Dicht, mijn Haechsche-hoofsche cout (...). (r. 11-12) Aan de Amstel waar 'een wijt-beroemde Zij, Een Anna Rijmers roem' (r. 17-18) hem tot de overtuiging brengt, dat alwie het muzenaantal op negen houdt, eerroof pleegt op zijn vaderland.27 Met deze laatste duistere regels wil Huygens zeggen dat hij er niet 30 A. Leerintveld aan denkt om gedichten te maken in de plaats waar de tiende muze woont. Hij heeft blijkbaar de beroemde Nederduytsche Poemata van Heinsius gelezen. Daarin wordt Anna Roemers geroemd als de 'Tiende van de negen'. 'Neen', zegt Huygens, 'daer en coom ick niet.' Hij herinnert zich hoe 'een jonghe guijt die sijn vlucht niet en cortte op de maet van sijn wieck van boven neder stortte'. Een Icarus wil hij niet zijn. Waarschijnlijk is dit vers ter kennis gekomen van Anna Roemers. Kort hierna is er tenminste een gedichtenwisseling tussen hen beiden op gang gekomen. Ik ga daar nu niet verder op in.29 De dagboekaantekening sprak ook van Hooft; 'et Hoofdio ceterisque' luidde de mededeling. Wie deze ceteris, deze overigen waren weten wij niet. Uit latere gegevens zouden wij de namen kunnen invullen van Vondel, van Reaal en nog anderen. Ik concentreer me nu alleen op Hooft. Pieter Cornelisz. Hooft is, naar het schijnt, via Anna Roemers Visscher met Huygens in contact gekomen. De vriendschap en de poëtische wedijver tussen Huygens en Hooft is eigenlijk pas opgebloeid door de zogenaamde schonckensonnetten. Zo genoemd naar het eerste rijmwoord van het sonnet van Hooft dat een reeks van negen sonnetten op dezelfde rijmwoorden opent. Aan de reeksvorming deden ook Anna en haar zus Tesselschade mee. Ook Leidse vrienden van Huygens, Brosterhuizen en Doublet, droegen bij.30 Hooft schreef zijn sonnet in reactie op een gedicht dat Huygens had geschreven aan de beide zusjes Visscher en Hooft gezamenlijk. In dit gedicht van 16 december 1620 poogt Huygens de vaderloos geworden wijze Anna en schone Tesselschade te troosten door hun Hooft aan te bieden: 31 Geseghend Suster-paer, der Amstel-nymphen eer Verarmt den Hemel U off seghent hij u meer? Neen hij ont-oudert u, maer wil u niet ontrieven, Dus moet ghij t'eener tijdt verliesen en verlieven, Dus gheeft Hij nemende (dat's Hemellijck gerooft) Hier zoo verwaerden Kopp, daer zoo vermaerden Hooft. (r. 67-72) Gedrieën zouden zij de smart om de dood van Roemer Visscher die de beide dochters met hun tweeën voelden, kunnen omzetten in vreugde. Door de poëzie namelijk: O drijhoeck van de Deughd van boven aff gesonden! (...) Wat vruchten wachten wij, wat vruchten van u niet! (r. 58-60) Van dichtende bekende tot bekend dichter Wij hebben nu gezien dat de Haagse Huygens op zijn vierentwintigste in de literaire kringen van Amsterdam binnengehaald werd. Dat de Amsterdamse contacten verder uitgebreid worden, bijvoorbeeld met Vondel, laat ik nu even daar. Wij zitten reeds vlak onder de top van de Parnas. Wij richten onze blik dus naar boven. In de laatste etappe naar de hoogste eer wordt Huygens bijgestaan door een ervaren meesterknecht, door niemand minder dan Jacob Cats. 4. De top bereikt Cats was een kennis van de familie Huygens. Overal vindt men daarvoor als bewijs vermeld dat Constantijn hem in 1619 voor een present bedankt. Cats moet de familie echter al in 1611 gekend hebben. In dat jaar bezorgt hij namelijk bij vader Christiaan een brief van Anna Manmaker.32 Cats nu, schrijft op 25 oktober 1621 aan Constantijn Huygens dat hij perplex staat van sierlijke verzen die hij heeft ontvangen.33 Welke dat zijn geweest valt niet goed meer te achterhalen. In dezelfde brief deelt hij mee dat in Zeeland - Cats is nog pensionaris van Middelburgbeschermers van de letteren er bij hem op aandringen aan Huygens ook Nederlandse gedichten te vragen. Cats' verzoek komt juist op het moment dat Huygens bezig is aan Batava Tempe. In zijn antwoord aan Cats zegt onze dichter even gewacht te hebben met reageren. Hij wilde voor zijn reis naar Engeland eerst zijn gedicht afmaken. Een netafschrift van Batava Tempe sluit hij bij. Cats reageert opnieuw zeer enthousiast. Hij schrijft op 16 december 1621 aan Huygens die dan in Londen is: Uw kersverse en speelse en toch ook prikkelende gedicht, zeer befaamde heer, is hier met genoegen, ja zelfs met de hoogste bewondering, door ons en anderen gelezen en herlezen.M Men wil dit prachtige werk graag uitgeven, deelt Cats mee. Gravures van de vier jaargetijden zouden het mooi kunnen illustreren. Als Huygens nog meer gedichten heeft, kan hij ze gerust opsturen. Dat werk kan dan bij Batava Tempe gevoegd worden. Huygens zegt vervolgens zijn Costelick Mall toe. Door zijn drukke werkzaamheden als gezantschapssecretaris heeft hij echter weinig tijd over voor de poëzie. Toch lukt het heng zijn satire op tijd af te ronden. Huygens zal blij geweest zijn met de publikatiemogelijkheid die Cats 32 A. Leerintveld hem bood. Om financiële redenen. Nu dragen de Zeeuwse kunstbeschermers de kosten. Maar ook om literaire redenen. Cats had al naam gemaakt met Silenus Alcibiadis (1618), waarin lofdichten van o.a. Heinsius en Anna Roemers, en Maechdenplicht (1618). De beide bundels zijn opgedragen aan Anna Roemers, de tiende Muze. Het was de bedoeling van de Zeeuwse liefhebbers Huygens' werk op te nemen in een verzamelbundel van gedichten door Zeeuwse dichters en dichteressen. Om allerlei redenen is Huygens' werk toch als een apart boek op de markt gebracht. De verzamelbundel, Zeeuse Nachtegael 35 verscheen pas in 1623. Huygens' boekje, van 1622, was toen al aan een herdruk toe. Blijkens een mededeling op het titelblad van de herdruk kon de koper zelf de gedichten van Huygens samenvoegen met die van de Zeeuse Nachtegael. Ze hoorden er dus volgens de Zeeuwen wel bij.36 Geboren uit welgestelde en goedopgeleide ouders, opgevoed met liefde, geschoold volgens de beste tradities is het Constantijn Huygens gelukt, met de steun van zijn vader, geholpen door Cats, de top van de Parnas te bereiken. Als in 1625 zijn eerste verzamelbundel met een selectie uit zijn gelegenheidswerk en Batava Tempe en 'tCostelick Mall en de Printen en de Dorpen-en Stedestemmen verschijnt, is dat een literaire gebeurtenis van belang. De bundel verschijnt, opgedragen aan Heinsius, voorzien van lofdichten van Hooft en andere Amsterdammers als Vondel, Reaal, van Leidse dichtende vrienden en natuurlijk van Cats. Huygens heeft de top bereikt. Noten 1. G. Kamphuis: 'Enkele kanttekeningen bij de biografie van Constantijn Huygens door Jacob Smit' in: Tijdschrift voor Ned. Taal-en Letterkunde 92 (1981), p. 276-296, m.n. p. 277-283. 2. De biografie van vader Christiaan Huygens moet nog geschreven worden. De hier verzamelde gegevens ontleen ik aan de inleidende hoofdstukken van J. Smit. De grootmeester van woord-en snarenspel. Het leven van Constantijn Huygens. 's-Gravenhage 1980, en H.A. Hofman, Constantijn Huygens (1596--1687). Een christelijkhumanistisch bourgeois-gentilhomme in dienst van het Oranjehuis. Utrecht, 1983. Zie ook het register van De Briefwisseling van Constantijn Huygens. Uitgegeven door J.A. Worp. Eerste deel. Van dichtende bekende tot bekend dichter 's-Gravenhage, 1911. Zie voor de genoemde Engelse officieren ook: F.J.G. ten Raa en F. de Bas, Het staatsche Leger 1568-1795. D1. III. p. 46, 178, 274. Daniel de Burchgrave wordt vermeld in: Baerbel Becker-Cantarino, Daniel Heinsius. Boston, 1978, p. 13. 3. Zie: A.M.Th. Leerintveld, 'Huygens vertaalt Du Bartas' in: A.Th. van Deursen, E.K. Grootes, P.E.L. Verkuyl (red.). Veelzijdigheid als levensvorm. Deventer, 1987, p. 173-182, m.n. p. 177 en 178. 4. Constantijn Huygens, Mijn jeugd. ed. C.L. Heesakkers. Amsterdam, 1987. (Griffioenreeks). 5. Zie brief 29 en 30 in: Seventy-seven neo-latin letters. An anthology edited by F.F. Blok. Groningen, 1985, p. 90-93. Worp, Briefwisseling I, nr. 5 en 6. 6. Worp, Briefwisseling I, nr. 10. 7. Mijn jeugd (zie noot 4) p. 99. De reis van Christiaan komt ter sprake in de resoluties van de Staten-Generaal. Zie: A.Th. van Deursen. Resolutiën der Staten-Generaal. Nieuwe Reeks 1610-1670. Eerste deel 1610-1612. 's-Gravenhage, 1971, 1611 (no. 1049, 1074, 1225 (Instructie van Huygens)) en 1612 (no. 200, 203). 8. Mijn jeugd (zie noot 4) p. 121. J.A. Worp (ed.). De gedichten van Constantijn Huygens. Eerste deel. Groningen, 1892. p. 60-68. 9. Dick de Vos, 'Grotius over een jeugdvers van Constantijn Huygens', in: Meta 15 (1981), p. 89-91. Zie ook: Karel Bostoen, 'Hoe een bedochten Sin op Maet en Rym te keeren? Constantijn Huygens en de Bredase rederijkers' in: Veelzijdigheid (zie noot 3), p. 21-37, m.n. p. 25-27. 10. Cats, Houwelick. Haarlem, 1642, III, p. 63; geciteerd via: A.G.H. Bachrach, Sir Constantine Huygens and Britain: 1596-1687. Volume one 1596-1619. Leiden, London, 1962, p. 45. 11. Dagboek van Constantijn Huygens ed. J.H.W. Unger in: Oud-Holland 3 (1885), p. 2. 12. Met enkele wijzigingen geciteerd naar Jacob Smit, Grootmeester (zie noot 2), p. 41-42. 13. J. van der Vliet, 'De promotie van Constantijn Huygens' in: Oud- Holland 14 (1896), p. 129-146, het citaat op p. 138. 14. Worp (Briefwisseling I, nr. 20) wijst hier op. 15. Worp, Briefwisseling I, nr. 27 (mijn vertaling van Huygens' Latijn). Deze vermelding van Huygens' oogkwaal kan toegevoegd worden aan de vindplaatsten in: M.J. van Lieburg, 'Constantijn Huygens en Suzanna van Baerle. Een pathobiografische bijdrage' in: De zeventiende eeuw 3-2 (1987), p. 171-180, m.n. p. 172-173. 16 J.G. Frederiks publiceerde dit gedicht in zijn biografisch artikel A. Leerintveld 'Margareta van Mechelen' in: De Gids (43),1879-II, p. 242-260. 17. Worp, Briefwisseling I nr. 26 (mijn vertaling). 18. Ik gebruikte het exemplaar dat ter Kon. Bibliotheek te 's- Gravenhage berust (Knuttel 2322). Het verscheen zonder impressum. Op grond van Huygens' briefwisseling, zie het vervolg van dit artikel, lijkt het mij zeer waarschijnlijk dat we dit gedicht mogen beschouwen als een uitgave van Aert Meuris te 's-Gravenhage. 19. Worp, Briefwisseling I nr. 28 (mijn vertaling). 20. Horatius, Ars Poetica met inleiding en vertaling etc. van P.H. Schrijvers. Amsterdam, 1980, vs. 9-10. 21. Worp, Briefwisseling I, nr. 29 (mijn vertaling). Zie ook noot 18. 22. Vgl. G.C. Kuiper 'Huygens, Heinsius en het grafschrift voor Oranje' in: Jaarboek Vereniging 'Oranje-Nassau Museum' 1984, p. 103-117 en G.C. Kuiper, 'Huygens' eervolle opdracht: Een brief aan Heinsius over Oranjes grafschrift' in: Hermeneus 59 (1987), p. 177-180. 23. Zie het artikel van Bostoen (zie noot 9) p. 27. Het gedicht is geciteerd naar het handschrift (KB. KA XL1a, 1619) zoals wordt uitgegeven in de historisch-kritische editie die ik voorbereid. 24. Zie: M.A. Schenkeveld-van der Dussen, 'Word and Image in Huygens' Otia. The author as hidden persuader' in: Word & Image 4 (1988), p. 238-245, m.n. p. 240-241. 25. Dagboek ed. Unger (zie noot 11), p. 10. Aan een tweede vermelding 'Hoofdio innotui' bij 1621 ga ik voorbij. Vgl. J. Smit Grootmeester (noot 2), p. 83-84. 26. Geciteerd naar het handschrift (KB. KA XL, 1619) zoals dat wordt uitgegeven in de historisch-kritische editie. 27. 'Dat hij mijn Vaderlandt sijn eijghen eer gaet rooven / Die Pieri geslacht besluijt in drij mael drij.' Zie: L. Strengholt, Huygensstudies 1976, p. 127-128 en 137, n. 2. 28. Vgl. M.A. Schenkeveld-van der Dussen, 'Anna Roemers Visscher: De tiende van de negen, de vierde van de drie' in: Jaarboek van de Maatschappij der Nederlandse Letterkunde te Leiden 1979-1980, p. 3-4. Zij noemt Huygens' allusie niet. 29. Vgl. L. Strengholt (zie noot 27). Mevr. Elisabeth Keesing wees er in de discussie na afloop van mijn lezing op dat Huygens in een gedicht aan Anna Roemers zelf zegt dat hij op de Helicon onbekend is. In het gedicht De Sang-goddinnen aen Anna Roerroers van 7 maart 1619 zeggen de Muzen inderdaad (r. 10-11): 'Wat aengaet Constantijn, Die was hier noijt bekent'. Huygens' vers is een antwoord op Anna Roemers' Sonnet Aen de Sang-goddinnen waarin zij verzucht dat zij door de Huijs-sorch gedwongen is de Helicon te Van dichtende bekende tot bekend dichter verlaten. Zij spreekt daarbij de wens uit dat de Muzen uit medelijden met haar, hun 'Liefste Voetster-kindt' de 'brave Constantijn', willen bevelen haar ten minste eens per maand te berichten over wat 'op Helicon al soets en nieuws gebeurt'. Op deze manier hoopt Anna Roemers niet vergeten te worden. M.i. is Huygens' zogenaamde onbekendheid op de Helicon, primair van belang als argument bij zijn poging Anna Roemers over te halen toch te blijven dichten. Uit Anna Roemers' gedicht spreekt overigens wel waardering voor Huygens' talent. 30. Zie: B.C. Damsteegt, 'De schonckensonnetten' in: B.C. Damsteegt, Van Spiegel tot Leeuwenhoek. Leiden, 1981, p. 49-77. Ook verschenen in Tijdschrift voor Ned. Taal- en Letterkunde 96 (1980). 31. Geciteerd naar het handschrift (KA XLd, 1620) dat wordt uitgegeven in de historisch-kritische editie. 32. Vgl. L. Strengholt, 'Twee brieven aan Constantijn Huygens' in: Voortgang. Jaarboek voor de Neerlandistiek V (1984), p. 47-68, m.n. p. 54 en 55. Anna Manmakers schrijft op 18 juli 1611 aan Christiaan Huygens: 'Monsr. ladvocat Cats porteur de ceste vous en poura mieux informer (...) Si vous plait prendre la paine de parler a luy (...)'. (Kon. Bibliotheek, 's-Gravenhage, KA XXXVIIIb no. 1.) 33. Voor het eerst met de juiste datering in zijn literair-historische contekst uitgegeven door Strengholt (zie vorige noot). 34. Worp, Briefwisseling I, no. 114 (mijn vertaling). 35. Van de Zeeusche Nachtegael verscheen in 1982 een facsimile-editie verzorgd door P.J. Meertens en P.J. Verkruijsse, met literatuuropgave (p. 22 en 23). Zie thans met betrekking tot de Zeeusche Nachtegael: Marc van Vaeck, 'Adriaen van de Vennes Tafereel van Sinne-mal (Middelburg, 1623). N.a.v. het literaire debuut van een geleerd schilder-dichter.' in: Nehalennia. Bulletin van de Werkgroep Historie en Archeologie van het Koninklijk Zeeuwsch Genootschap der Wetenschappen en de Zeeu wsch e Vereeniging voor Dialectonderzoek. Aflevering 75, herfst 1989, p. 423. 36. M.A. Schenkeveld-van der Dussen, 'Huygens en de Zeeusche Nachtegael' in: De nieuwe taalgids 62 (1969), p. 126-127. Voortgang, Jaarboek voor de Neerlandistiek, 10 (1989), 37-45 STOMME DINGEN SPREKEN Over een emblematisch gedicht van Huygens uit 1664 * Tineke ter Meer 1. Inleiding Op 9 juni 1664, ergens in het noorden van Frankrijk, schreef Huygens een gedicht dat hij later de titel 'Roert niet' gaf. In de Koren-bloemen heeft het een plaats bij de epigrammen ('sneldichten') gekregen, en wel een opvallende plaats. Het is het eerste sneldicht van boek XXI. 'Roert niet' is een interessant epigram omdat we het kunnen vergelijken met een Latijnse tegenhanger, die Huygens ongeveer tien maanden later schreef. Een ander belangwekkend aspect van de tekst is het emblematische karakter. Huygens heeft zich niet al te gunstig uitgelaten over Hoofts Emblemata amatoria. Dat mogen we toch wel afleiden uit de brief die Jacob van der Burgh op 29 mei 1634 aan Hooft schreef'. Dit wil natuurlijk niet zeggen, dat Huygens afwijzend stond tegenover het genre in het algemeen. Zijn werk bevat zelfs duidelijke blijken van het tegendeel. 'Roert niet' is er een van. 2. 'Roert niet' Hieronder volgt de tekst van het sneldicht naar de uitgave van Huygens' gedichten door J.A. Worp'. Het opschrift, te parafraseren als 'breng niet in beweging', staat tussen haken omdat het niet in het handschrift voorkomt. Dit artikel is geschreven in het kader van NWO-project nr. 301178- 026. 38 T. ter Meer (ROERT NIET). Goed' en sachtsØge, geruste, stille lieden Sien al 'tgoet en al 'tquaet, en laeten 't al geschieden, En moeyen sich met niet: maer, soom' haer' stilte tergt En op het onvoorsiens ijet buijten reden verght, 5 Sij stuijven schielick op, en al haer soet wordt bitter, En al haer water vier, vier als een Blixem-schitter, Niet lammer, niet min scherp, niet min afgrysselick. Die dit begrijpen wil, lett' koel en wijsselick Op 'tspoor dat hij berijdt, (want stomme dingen spreken, 10 En, hoorden wij maer toe, de sprakelooste preken) Op tacken van 'tgeboomt langs heen dat spoor geplant. Sij staen te wederzijd en slapen opden kant, Maer roertse met den snorr van een' gedreven wagen, S'ontwaecken vinnighlijck, en siet eens met wat slagen 15 Haer leed gewroken werdt, en leert, als Medicijn, Dat quaed dat stil light niet en dient geroert te zyn. De eerste zeven verzen beschrijven hoe zachtaardige en rustige mensen opeens kunnen opvliegen als men ze overvalt met een onredelijk verzoek. In het daaropvolgende gedeelte verduidelijkt de dichter dat met een beeld. Die mensen zijn als takken van bomen die langs een weg staan. Ze 'slapen', maar als ze worden geraakt door een wagen die vaart heeft3, blijken ze zich opeens flink te kunnen roeren. De sententie aan het slot geeft de les weer die uit dit alles volgt. Het gedicht is emblematisch wegens de koppeling van een levensles aan een beeld dat makkelijk als pictura is voor te stellen. Een ander argument om het sneldicht met de emblemataliteratuur in verband te brengen, is gelegen in de zin tussen haken: "want stomme dingen spreken, En, hoorden wij maer toe, de sprakelooste preken". Deze formulering doet denken aan een van de omschrijvingen van emblemata die Cats geeft in de voorrede van zijn Sinne- en minnebeelden: Maer soo my yemant vraeght wat Emblemata in der daet zijn? dien sal ick antwoorden, dattet zijn stomme beelden, ende nochtans sprekende: geringe saecken, ende niettemin van gewichte: belacchelijcke dingen, ende nochtans niet sonder wijsheydt4 Ook in het werk van Huygens zelf vinden we een parallel. Uit 1644 dateren ca. 100 vierregelige Latijnse epigrammen die emblematisch van opzet zijn. In de Momenta desultoria (Huygens' verzamelde Latijnse Stomme dingen spreken poëzie) staan ze bij elkaar onder de titel 'Tricae morales', d.w.z. beuzelingen met een les. De versjes zijn opgedragen aan Constantijn jr., toen zestien jaar oud. In het aardige opdrachtgedicht, dat vol zit met toespelingen op de klassieken, legt Huygens zijn zoon uit, wat de bedoeling is van de reeks. Het gaat mij om de laatste twee verzen van dat gedicht: Hoc doceo, dilecte, velut facundia surdis Muta sit, attentis omnia muta loqui. Dit wil ik duidelijk maken, geliefde zoon: dat alle stomme dingen spreken voor wie goed luistert, net zo goed als welbespraaktheid stom is voor dovenl. Alle stomme dingen spreken voor wie goed luistert: dat is precies wat Huygens ook in het sneldicht zegt. De vss. 9-10 van 'Roert niet' zijn voor ons belangrijk, omdat ze een bepaalde eigenschap van het gedicht benadrukken. Het is evenwel de vraag, of Huygens zelf wel zoveel waarde hechtte aan een dergelijke explicatie van zijn opzet. We hebben de beide verzen namelijk te danken aan een louter versificatorische overweging. Dit blijkt uit het handschrift6.Aanvankelijk telde het sneldicht veertien verzen. Het gedeelte waarmee het beeld begint, luidde: Die dit begrijpen wil, lett' koel en wijsselick Op tacken van 'tgeboomt langs heen het spoor geplant. Na het uitschrijven van het gedicht in deze vorm merkte Huygens, dat de regelmatige afwisseling van mannelijk en vrouwelijk rijm werd verstoord door de opeenvolging van de rijmparen afgrysselick-wijsselick en geplant-kant. Hij plaatste een verwijzingsteken in de tekst en schreef in de marge als aanvulling twee verzen met vrouwelijk rijm. Tevens wijzigde hij in vs. 11 "het spoor" in "dat spoor". Huygens voegde wel vaker verzen toe om rijmtechnische redenen7 . Bekijken we vervolgens de sententie aan het slot nader. Bilderdijk merkt er over op: "Quaed dat still light. Zonderling, dat dit woord op goede, stille lieden moet slaan. Liever zei ik, dat het geen gezond is niet getergd moet worden8. Als we het gedicht opvatten als een verdediging " van het type mensen dat in vs. 1 wordt aangeduid, dan is de slotregel inderdaad wat merkwaardig. Maar het is mogelijk het sneldicht ook anders te lezen, en wel als een vermaning dat men geen dingen dient te doen 40 T. ter Meer waardoor men zichzelf schade berokkent. Als we de tekst zo interpreteren, levert het laatste vers geen problemen op. De sententie 'kwaad dat stil ligt dient niet geroerd te zijn' lijkt op een adagium uit de verzameling van Erasmus: 'malum bene conditum ne moveris', d.i. breng geen kwaad dat goed is weggeborgen in beweging. De toelichting hierbij geeft als equivalent van 'malum bene conditum' 'malum quiescens' (kwaad dat zich stil houdt). Met dat laatste zijn we nog dichter in de buurt van de regel die het sneldicht afsluit. Het adagium vertoont volgens Erasmus grote overeenkomst met de zegswijze 'sopitos suscitat ignes' (hij wakkert smeulend vuur aan). Ook hier gaat het om kwaad dat latent aanwezig is, maar opeens te voorschijn kan komen als iemand daar aanleiding toe geeft9 . De slotregel is verder te vergelijken met uitdrukkingen als 'hoe meer men de drek roert, hoe meer hij stinkt'10 en 'anagyrim cornmoves' (je brengt de stinkboom in beweging) 11. Deze laatste zegswijze is de basis van een emblema van Joachim Camerarius (1534-1598). "Stinkbaum (Anagyris) von dem sich ein Mann abwendet", zo luidt de omschrijving van de pictura in Henkel-Schone. Het Latijnse onderschrift wordt aldus vertaald: Warum ich zu deinen häBlichen Witzen schweige, fragst du? Ich will den Stinkbaum nicht bewegen, unflatiger Kerl. Het motto stemt overeen met het opschrift van het sneldicht: "Ne . moveas" ('breng niet in beweging') 12 3. 'Patientiae laesae emblema' Huygens heeft vaak -zeer vaak, mogen we wel zeggen -motieven meer dan eens gebruikt. Dit verschijnsel beperkt zich niet tot de sneldichten, maar strekt zich ook uit over de langere gedichten en de Latijnse poëzie13. In de vorige paragraaf hebben we daar al iets van gezien. Ik geef nog een ander voorbeeld. Van 11 juni 1664 dateert het volgende epigram op de Zeestraat, de weg door de duinen tussen Den Haag en Scheveningen die toen naar een idee van Huygens werd aangelegd. OP DEN SCHEVELINGSCHEN STEENWEGH. Visch-vrouwtjens, na de Mart: Uw pad was wat te sacht, en daerom viel 't u hardt. Is 'tqualick overdacht? Stomme dingen spreken Nu is 'twel eens soo hardt, en 'tvalt wel eens soo sacht. Het grapje keert terug in de Zee-straet, grotendeels geschreven in de herfst van 1666: Het sachte pad viel hard, daer valt geen seggen tegen, Nu valt het harde sacht Huygens maakt er ook gebruik van in twee Latijnse versjes, het ene geschreven op 29 april 1664, het andere op 3 oktober van hetzelfde jaar: Mollitie quae dura fuit Pedibusque Rotisque, Ipsa duritie nunc via mollis erit. De weg die door zijn zachtheid voeten en wielen hard viel, zal nu juist door zijn hardheid zacht vallen. Dura prius, quia mollis, erat, quae nunc vice versa Ipsa duritie mollis et apta Via est. Eerst viel de weg hard, omdat hij zacht was, die nu omgekeerd zacht valt en goed bruikbaar is juist door zijn hardheid14. Kennis van Huygens' Nederlandse gedichten kan wegens dergelijke herhalingen een belangrijk hulpmiddel zijn bij het bestuderen van zijn vaak lastige -Latijnse poëzie. Met de motieven uit het Nederlandstalige werk in het achterhoofd kunnen we immers soms al vermoeden wat een tekst wil zeggen voordat het Latijn geheel duidelijk is. Wel -moeten we natuurlijk altijd voorzichtig blijven en bedacht zijn op verschillen, zoals ook uit het volgende zal blijken. De stof van 'Roert niet' komt eveneens terug in Huygens' werk, en wel in een Latijns gedicht van 3 april 1665. Ik geef de tekst naar de editie van Worp's PATIENTIAE LAESAE EMBLEMA. Quae distinguit agros sepes, et amoena viarum Vestit multa suis et obumbrat frondibus Arbor, Si modo non tactas praetergrediare, viator, Innocuas adstare vides, placidas, immotas. 5 Sin pedes, aut eques, aut curru concusseris, ipso Impulsu frendere putes, et vindice ramo 42 T. ter Meer Ulcisci male turbatam properare quietem. Mitibus ingenij s idem furor emicat, idem Ignis amat, Si vexentur, prorumpere; Si non 10 Vexentur quidvis tacite perferre paratis. Discite quam paruo constent discrimine Pacis Consilia, et semper nocui moØa Belli. EMBLEMA VAN GESCHONDEN LIJDZAAMHEID. Het talrijke geboomte dat als haag de akkers scheidt en de wegen lieflijk aankleedt en overschaduwt met zijn bladeren -als je ze [de bomen] passeert zonder ze aan te raken, reiziger, zijn ze (zoals je merkt) onschadelijk vriendelijk en onbewogen. Maar als je ze te voet, te paard of met een wagen aan het schudden brengt, lijkt het alsof ze over de zet die ze kregen razend zijn en zich haasten het kwalijk verstoren van hun rust te wreken met straffende takken. Bij zachtmoedige mensen die worden getergd ontspringt deze zelfde woede, pleegt deze zelfde onstuimigheid los te barsten. Mensen, die, als ze niet worden getergd, bereid zijn van alles stil te verdragen. Leert dan, op hoe kleine afstand bij elkaar staan vredesonderhandelingen en de heftige activiteiten van de altijd schadelijke oorlog. Wat direct opvalt, is dat Huygens hier, anders dan in de Nederlandse versie, eerst het beeld geeft en daarna de uitleg. Wel sluit de dichter ook nu af met een frase die begint met de imperatief 'leert'. Leert dan hoe weinig er nodig is om overleg te doen omslaan in oorlog -zo kan het slot geparafraseerd worden. De les is derhalve niet dezelfde als die waarmee het sneldicht eindigt. De titel laat geen twijfel bestaan over het karakter van de tekst. Het woord emblema kwam er aanvankelijk evenwel niet in voor. Worp vermeldt een kladversie die als opschrift enkel 'Patienta laesa' heeft16 Toch wijst ook die titel al enigszins in de richting van de emblemataliteratuur. Henkel-Schone drukken namelijk een emblema af van Joannes Sambucus (1531-1584) waarvan het motto onmiddellijk doet denken aan het opschrift van Huygens' gedicht: "Patientia laesa fit furor" ('van geschonden lijdzaamheid komt woede'). De pictura laat iemand zien die met een stok een slang slaat, en een stier die degene door wie hij was geslagen aanvalt. Sambucus gebruikt dus een ander beeld dan Huygens. Er Stomme dingen spreken is wel overeenkomst wat betreft de 'betekenis. Die blijkt bij Sambucus uit het reeds geciteerde motto en het slot van de subscriptio, die bestaat uit drie Sapphische strofen. Ik citeer de laatste daarvan, met de vertaling die Henkel-Schone geven. Laeditur quando patiens, bonusque Leniter fert, nec queritur dolendo: Forte si transis moderationem, Fit furor inde. Wenn der Geduldige und Gutmütige verletzt wird, trägt er es gelassen und klagt nicht; sobald du von ungefkhr das Mali seiner Selbstbeherrschung überschreitest, wird er zomig17. 4. Besluit Beide gedichten schreef Huygens toen hij in Frankrijk verbleef in verband met de kwestie Orange18. Op 7 oktober 1661 was hij uit Den Haag vertrokken, waarschijnlijk niet vermoedend dat hij pas vier jaar later weer thuis zou zijn. Vanuit Parijs maakte hij bovendien nog in 1663 een reis naar Londen om te onderhandelen over de Engelse schulden aan de Oranjes. Zo ook in 1664. Die tweede Frans-Engelse reis begon op 7 juni. Twee dagen later dichtte hij 'Roert niet', blijkens het onderschrift "Entre Champuij et Ereine en Picardie", op weg naar Calais19 . Daarvandaan zou hij oversteken naar Dover. Het beeld van takken langs een weg kan het resultaat zijn van een observatie tijdens die tocht naar Calais, maar noodzakelijk is dat uiteraard niet. Het Latijnse gedicht dateert van 3 april 1665 en is eveneens tijdens een reis ontstaan. Dit keer was Huygens op weg naar Orange. Hij was op 26 maart 1665 uit Parijs vertrokken, nadat overeenstemming over het prinsdom was bereikt met Lodewijk XIV. Onder het gedicht noteerde hij "Inter Varennam et Palissam", d.i. tussen Varennes en Lapalisse20 . Heeft het thema van de beide gedichten iets te maken met Huygens' ervaringen in Parijs en Londen? Het is alleszins aannemelijk, maar verder durf ik bij gebrek aan nadere gegevens ook niet te gaan. Over een ding is evenwel geen twijfel mogelijk: Huygens' vertrouwdheid met de taal van stomme dingen. T. ter Meer Noten 1. Over de interpretatie van de bewuste passage zie L. Strengholt in SpL 26 (1984), p. 104-108 (bespreking van Hooft, Emblemata an:atoria ed. Porteman) (p. 106-107). 2. Constantijn Huygens, De gedichten. Naar zijn handschrift uitgegeven door J.A. Worp. 9 dln. Groningen 1892-1899, dl. 7 p. 56-57. 3. "snorr": we zullen wel, zoals WNT XIV kol. 2407 suggereert, moeten denken aan het werkw. 'snorren' in de betekenis 'zich met een bepaald geluid snel voortbewegen'; "gedreven": dit slaat eigenlijk alleen op de paarden. 4. Jacob Cats, Sinne- en minnebeelden en Spiegel van den ouden en nieuwen lijdt. Den Haag 1977 (reprint naar Al de werken uit 1665), [*4v°]. 5. Huygens, Gedichten ed. Worp, dl. 3 p. 307. 6. K.B. sign. K.A. XLd (gezien op microfilm). 7. De vss. 2729-2730 van Hofwijck bijv. zijn eveneens ingevoegd om de opeenvolging van twee mannelijke rijmparen te voorkomen. De correctie is te zien op de afbeelding van het slot van Hofwijck in de autograaf in L. Strengholt, Constanter. Het leven van Constantijn Huygens. Amsterdam 1987, p. 82. 8. Constantijn Huygens, Koren-bloemen. Nederlandsche gedichten. Met ophelderende aanteekeningen van W. Bilderdijk. Dl. 6. Leyden 1825, p. 283. 9. Desiderius Erasmus, Opera omnia. Dl. 2. Lugduni Batavorum 1703 (reprint Hildesheim 1961), kol. 51 (nr. 62). 10. WNT XIII kol. 782; vgl. III, 2 kol. 3280, waar het volgende uit Rotgans wordt aangehaald: "Een drek, te veel geroert, Cornutus, stinkt wat veer". Stomme dingen spreken 11. Erasmus, Opera omnia, dl. 2 kol. 52 (nr. 65). 12. A. Henkel en A. Schone, Emblemata. Handbuch zur Sinnbildkunst des XVI. und XVII. Jahrhunderts. Stuttgart [z.j.], kol. 258. 13. Vgl. L. Strengholt, Huygens-studies. Bijdragen tot het onderzoek van de poëzie van Constantijn Huygens. Amsterdam 1976, p. 116118. 14. Huygens, Gedichten ed. Worp, d1.7 p. 60; p. 122 (vss. 467-468a); p. 54 (vss. 3-4); p. 63-64 (vss. 3-4). 15. A.w., dl. 7 p. 81-82. Prof. dr. A.J. Kleywegt dank ik hartelijk voor het corrigeren van mijn vertaling. 16. De handschriften - K.B. sign. K.A. XLIIIc omslagen 1663-1665 (klad) en 1661-1665 suppl. (afschrift) -bevatten verder geen bijzonderheden die in het verband van dit artikel bespreking behoeven. 17. Henkel-Schone, Emblemata, kol. 639-640. 18. Zie hierover bijv. H.A. Hofman, Constantijn Huygens (1596-1687). Een christelijk-humanistisch bourgeois-gentilhomme in dienst van het Oranjehuis. Utrecht 1983, hst. IV par. 4. 19. Het dagboek vermeldt "Champuy" bij 8 juni 1664. De dag ervoor was Huygens in Beaumont (vlak boven Parijs), de dag erna in Abbeville. Zie Constantijn Huygens, Dagboek. Voor de eerste maal naar het afschrift van diens kleinzoon uitgegeven, door J.H.W. Unger. Bijlage bij Oud-Holland 3 (1885), p. 69. 20. Vgl. de dagboekaantekeningen (a.w., l.c.); die van 2 april vermeldt Varennes, die van de dag erop Lapalisse. De beide plaatsjes liggen tussen Moulins en Roanne. Voortgang, Jaarboek voor de Neerlandistiek, 10 (1989), 47-62 EEN ONWAERDEERLYCKE VROUW De tekst van Tesselschades Nederlandse gedichten uit de editie van Worp-Sterck vergeleken met de vroegste bindschriften of drukken Erna van Koeven Inleiding Op 25 augustus 1642 schrijft Huygens aan E. Puteanus: "Ik stel haar (Tesselschade) zeer hoog en gij zoudt niet anders kunnen doen, als gij maar één gedichtje van haar hadt gezien, zooals zij er dagelijks schrijft, van wonderbaren aard". 1 Van Tesselschades vlijtige arbeid is maar bitter weinig bewaard gebleven. We kennen naast vijfentwintig Nederlandse en twee Italiaanse gedichten van haar hand enkel nog wat versregels uit brieven. Slechts negentien van haar verzen verschenen in de zeventiende eeuw in druk. Niet alleen is de hoeveelheid overgeleverde gedichten gering, maar ook de kwaliteit ervan is niet altijd even hoog. We kunnen ons dan ook afvragen of Tesselschade niet in de vergetelheid zou zijn geraakt als ze niet zo'n belangrijke rol had gespeeld in de kring van Hooft, Huygens, Barlaeus en andere literaire coryfeeën van haar tijd. Tesselschades poëzie en ook haar brieven vinden we in Een onwaerdeerlycke Vrouw, het belangrijke overzichtswerk van Worp, na diens dood door Sterek aangevuld en in 1918 uitgegeven.2 Het draagt als ondertitel: Brieven en verzen van en aan Maria Tesselschade. Ook gedichten en brieven, waarin Tesselschades naam wordt genoemd, komen erin voor. Worp-Sterck baseren zich zoveel mogelijk op de handschriften en bij afwezigheid daarvan op de oudste uitgaven. In dit artikel vergelijk ik de gedichten van Tesselschade, zoals ze zijn afgedrukt in Een onwaerdeerlycke Vrouw, met de teksten waarop Worp zich zeggen te baseren. Juist omdat Een onwaerdeerlycke Vrouw-Sterck geldt als een standaardwerk, waaruit nog altijd geput wordt ten behoeve van bloemlezingen of andersoortige publikaties, kan een dergelijke collatie zinvol zijn. 48 Erna van Koeven In de nu volgende inventarisatie van de verschillen tussen de teksten in Een onwaerdeerlycke Vrouw en de zeventiende-eeuwse handschriften en/of drukken wil ik me beperken tot substantiële varianten. Het was de bedoeling van Worp, zo zegt hij in het voorbericht van Een onwaerdeerlycke Vrouw, "het werkje voor iedereen leesbaar te maken". Dat zal er zeker toe hebben bijgedragen dat Worp-Sterck er soms toe hebben besloten de spelling en interpunctie van de teksten te wijzigen en ook het hoofdlettergebruik aan te passen. Deze wijzigingen heb ik, voorzover ze geen consequenties hebben voor de interpretatie van een gedicht, niet opgenomen. Ik behandel uitsluitend Tesselschades Nederlandse verzen. De Italiaanse gedichten en de brieven blijven buiten beschouwing. Ik ga zoveel mogelijk chronologisch te werk. Inventarisatie van de varianten Bladerend in het werk van Worp-Sterck vinden we op p. 17 het vroegstbekende vers van Tesselschade, een sonnet dat deel uitmaakt van de zogenaamde "schonckenreeks" uit 1621, een uitwisseling van verzen waartoe Hooft en Huygens het initiatief namen. Tesselschade vergelijkt in haar sonnet, het zesde in de reeks, de krijgsman (Achilles) met de dichter (Hooft en Huygens). Worp-Sterck zeggen zich bij de weergave van dit vers te hebben gebaseerd op een afschrift in Huygens' hand. Dit afschrift, een dubbel foliovel met in totaal acht sonnetten, op elke bladzijde twee, bevindt zich in de K.B. te Den Haag.3 Het heeft gediend als kopij voor Huygens' in 1625 uitgegeven Otia. Vergelijken we het door Huygens gekopieerde sonnet van Tesselschade met de tekst zoals Worp- Sterck die geven, dan vinden we meteen al een variant. De eerste versregel luidt in het handschrift: Hoe wel ick noijt en sooch pit wt der Leeuwen schoncken, Worp-Sterck geven evenwel in plaats van "sooch" "soock". Dat het hier hoogstwaarschijnlijk een zetfout betreft, kunnen we afleiden uit het feit dat "soock" geen bestaande vorm is,4 terwijl ook elf zeventiendeeeuwse uitgaven die op het afschrift volgen, "sooch" geven. In Worps editie van Huygens' gedichten lezen we eveneens "sooch" .5 Maar er zijn met dit gedicht veel opmerkelijker zaken aan de hand. Huygens heeft er kennelijk een aantal wijzigingen in aangebracht. Zo is de oorspronkelijke vierde versregel: Een onwaerdeerlycke Vrouw 49 om weer te krijgen 'tgeen in luijheijt was versoncken. doorgehaald en veranderd in: om kanten teghen 'tluy dat d'ijver hield versoncken. Boven "kanten" staat bovendien nog een eveneens doorgestreept "kampen". In r. 12 wijzigde Huygens "Mijn vaders", waarmee gedoeld wordt op Hooft en Huygens, in "Moetblasers". Of Huygens deze wijzigingen heeft aangebracht op eigen initiatief, dan wel in overleg met Tesselschade, is onduidelijk. Ook naar de redenen van de correcties kunnen we slechts gissen. Damsteegt noemt in zijn artikel over de "schonckensonnetten" de wijziging van r. 4 een duidelijke verbetering. Inderdaad sluit de gewijzigde regel, doordat er een grotere felheid uit spreekt, beter aan op r. 3 dan de aanvankelijke. Ten aanzien van de verandering in r. 12 oppert Damsteegt dat Huygens zich mogelijk te jong voelde om door Tesselschade met vader te worden aangesproken.6 Worp- Sterck geven de gewijzigde tekst zoals die ook in de drukken is overgenomen, een op zichzelf te respecteren keuze. Ze verzuimen echter melding te maken van de doorhalingen in het handschrift. De opschriften die Worp-Sterck bij de verzen geven, zijn niet altijd identiek aan die bij de originele teksten. Opschriften die zij in de context van Een onwaerdeerlycke Vrouw niet duidelijk vonden, veranderden ze. Dat gebeurde ook met het opschrift van Tesselschades "schonck" dat overigens door Huygens zelf in het afschrift ook al was gewijzigd. Van deze wijziging maakt Damsteegt in zijn artikel geen melding. Het opschrift luidde aanvankelijk: "Sonnet van Anna Roemers Noch opden selven trant". Huygens heeft zich hier blijkbaar vergist, misschien doordat hij juist voor het sonnet van Tesselschade dat van Anna kopieerde. Hij verandert het opschrift in "Door Joff Tesselschade Roemer Visscher/ Noch opden selven trant". Worp-Sterck geven enkel "Noch opden selven trant". Het is natuurlijk mogelijk dat Huygens het vers ten onrechte aan Tesselschade heeft toegeschreven. Maar dan zouden Anna of Tesselschade daar bij het verschijnen van de "schoncken" in druk toch wel eens op gewezen hebben. Op p. 79 van Een onwaerdeerlycke Vrouw vinden we een zesregelig versje, getiteld "Grafschrift van Mr. Pieter van Veen" dat overigens in het handschrift, een apograaf in Hoofts hand,7 het opschrift draagt: "Ander [-op naemej van Tesselscha". Het is opmerkelijk dat Worp -Sterck in een noot de afwezigheid van een opschrift vermelden. Op de andere 50 Erna van Koeven zijde van het handschrift staat een door Hooft vervaardigd grafschrift op dezelfde Pieter van Veen. Deze advocaat en schilder overleed eind 1629 en naar we mogen aannemen stamt Tesselschades epigrammatische versje van rond die tijd. Leendertz gaf in 1862 het gedichtje voor de eerste maal uit naar het handschrift.8 Worp-Sterck hebben zich vermoedelijk op hetzelfde handschrift gebaseerd, want ze maken melding van de publikatie van Leendertz. Het blad, waarop Hooft de beide grafschriften schreef, trof ik ernstig beschadigd aan. Het is onduidelijk wanneer deze beschadiging heeft plaatsgevonden. We kunnen dan ook niet vaststellen of Worp-Sterck het ongehavende handschrift onder ogen hebben gehad of dat zij zich misschien gedeeltelijk hebben gebaseerd op de uitgave van Leendertz. Het nog leesbare gedeelte van het handschrift luidt: Die 't leven gaf, met zijn penseel Aen menigh konstigh tafereel; Die 't leven nam, aen twist bij twist, Met rechtsgeleerde pen' geslist; En zo[o] [m]et luijden [] De ontbrekende tekst luidt in de versie van Leendertz: En zoo, met lujden, leven kon, Dat hij de strafste harten won; Leidt levenloos alhier gekist. Worp geeft de tekst met een iets gewijzigde interpunctie. Het volgende vers, waaraan ik hier aandacht wil besteden, is het beroemde gedicht "Antwoort". Het staat op p. 81 van Een onwaerdeerlycke Vrouw. Tesselschade schreef het vers in 1630 als reactie op een vraagdicht van Vondel namens "d'Amsterdamsche Academie" en naar aanleiding van de Amsterdamse twisten tussen de Remonstranten en de Contraremonstranten eind jaren twintig van de zeventiende eeuw. Ze hekelt er de schijnheiligheid en de gewelddadigheid van de Amsterdamse predikanten in en prijst geloof en deugd. Als legger voor Worp-Sterck heeft de autograaf, die zich in de U.B. te Leiden bevindt,9 gediend. Wanneer we echter tekst en handschrift vergelijken, vallen twee verschillen op. R. 5/6 luiden bij Worp -Sterck: Een onwaerdeerlycke Vrouw De snoodtste op aerde deed de menschen Van godts verborgen wysheyt wenschen. In het handschrift staat evenwel niet "Van", maar "Nae". De regels 19 en 20 luiden in Een onwaerdeerlycke Vrouw: Den muijter, die gerustheyt haet, Looft altyt een geschickte staet. In deze context lijkt het woord "Looft" onwaarschijnlijk. Waarom zou een muiter, afkerig van "gerustheyt", een vreedzame staat loven? Duidelijker wordt het wanneer we zien dat het handschrift op deze plaats niet "Looft", maar "Loost" geeft. Wanneer we nu "een geschickte staet" als subject nemen en "Den muijter (...)" als object, wordt de betekenis duidelijk. Worp-Sterck tekenen in een noot op p. 81 aan: "Vgl. Unger's Vondel, 1630-1636, blz. 245 ". Slaan we de desbetreffende pagina op, dan blijkt dat Unger bij de weergave van Tesselschades "Antwoort" in r. 6 geheel correct "Nae" geeft, maar in r. 20 de onjuiste lezing "Looft" heeft. Hij zegt in een noot zich op het handschrift gebaseerd te hebben. Dat "looft" in r. 20 niet klopt, werd al eerder opgemerkt. Van der Heyden die in zijn 't Hoge Huis te Muiden, teksten uit de Muiderkring (1972) veel teksten ontleent aan Een onwaerdeerlycke Vrouw "met stilzwijgende verbetering van een aantal drukfouten", geeft "Loost". 10 Ook bij dit gedicht vinden we een gewijzigd opschrift. In het handschrift luidt de titel kortweg "Antwoort". In Een onwaerdeerlycke Vrouw breiden Worp-Sterck dit uit tot "Antwoort van Tesselschade/op de Vraag van de Amsterdamsche Academie". De tekst van het beroemde troostdicht dat Tesselschade in 1637 schreef naar aanleiding van het overlijden van Suzanne van Baerle, Huygens' echtgenote, was meermalen onderwerp van studie. We treffen het vers aan op p. 175 van Een onwaerdeerlycke Vrouw. De inhoud komt er in het kort op neer dat Tesselschade Huygens aanraadt zijn verdriet op papier te uiten, een advies dat hij zelf al eens als volgt in een vertaling van een gedicht van John Donne verwoordde: 11 Soo meend'ick mijn verdriet te schroeven door mijn Dichten Soo door den engen Rijm verduijv'len en verlichten Want quelling op de maat en kan soo fell niet zijn En dies in dichten boeijt betemt haer' dolle pijn. Erna van Koeven Worp-Sterck zeggen zich bij hun weergave gebaseerd te hebben op het handschrift, een apograaf in de hand van Jacob Baeck. 12 R. 12/13 luiden in Een onwaerdeerlycke Vrouw: Zijn eijgen letter leer hem matigen zijn pijn, Want queling op de maet en kan soo fel niet syn; Blok wees er in 1976 op dat het handschrift niet "letter", maar "lesse" geeft.13 Ook de lezing "queling" is onjuist. Er staat "qulling". Sterck schrijft dit in 1912 toe aan een verschrijving van Baeck.14 Naar zijn mening zou er "quelling" behoren te staan. "quelling op de maet", verdriet verwoord in dichtkunst, past ook geheel binnen de strekking van het sonnet en is bovendien in overeenstemming met Huygens' Donnevertaling. In Een onwaerdeerlycke Vrouw wordt "queling op de maet" verklaard door middel van "dichten". Of Sterck op zijn mening is teruggekomen dan wel de verklaring van Worp niet heeft willen wijzigen, is onduidelijk. Ook Smit heeft zich over deze versregel gebogen. Ik citeer: "Worp, of de bezorger van de uitgave Sterck, verklaart in een noot "queling op de maet" als "dichten". Het is duidelijk dat dit niet juist kan zijn. Het betekent "smart in dichtmaat uitgezegd", "door dichtmaat bedwongen lijden" De andere betekenis van "queling", namelijk "zingen" kan zelfs in deze zinrijke poëzie als voorbijgaande toespeling eigenlijk niet in aanmerking komen, want bij de tweede betekenis maakt de rest van de regel geen zin."15 In een noot op dezelfde bladzijde vervolgt hij dan nog: "Maar het meest waarschijnlijk is dat "queling" een spelfout is voor "quelling". Tesselschades spelling was zwakjes." Smit wijt hier, blijkbaar zonder het handschrift te hebben gezien, de fout aan Tesselschade zelf. Verder lezend stuiten we op een vers getiteld "Uytdaging (aen M.D.)" (Een onwaerdeerlycke Vrouw, p. 182). Hier dient Tesselschade vinnig een kapitein, die haar een voorwerp, vermoedelijk een borstsieraad, afhandig maakte, van repliek. Het was er de man blijkbaar om te doen Tesselschades hart te veroveren. Dat hem dat niet gelukt is, geven de laatste versregels aan: Ick sweer by 't snedigh stael, dat door kristal kan streven, En Roemers brengt om 't leven, Dat ghy my weder geeft, waer me ghy streefden deur Ce qui n'est point mon Coeur. Uit een brief van Hooft, waarin deze de laatste regel citeert, kunnen we Een onwaerdeerlycke Vrouw afleiden dat het vers in 1639 moet zijn geschreven. Aan die regel "Ce qui n'est point mon Coeur" is in Holientsche Parnas uit 1660,16 de enige ons bekende uitgave en tevens die waarop Worp-Sterck zich zeggen te baseren, een vertaling toegevoegd die zij niet hebben opgenomen. Deze luidt: "Het welck niet is mijn hart". Worp. Sterck dateren Tesselschades gedicht "Stenen Antwoort" (Een onwaerdeerlycke Vrouw, p. 210) op 1640. Ze zien het als een reactie op Huygens vers "Iae noch neen. In eenen ring van 7 Ioffrouwen die mij verboden te vertrecken" uit hetzelfde jaar (Een onwaerdeerlycke Vrouw, p. 209). Huygens was, samen met enkele anderen, te gast bij Hooft in Amsterdam, maar zijn drukke bezigheden lieten hem niet toe lang te blijven. Toen hij na vier dagen wilde vertrekken, sloten de dames van het gezelschap hem in een kring en hielden hem gevangen. Minderaa heeft echter aangetoond dat het niet dit gedicht van Huygens is waarop Tesselschade met haar "Stenen antwoort" reageert.17 Het gedicht dat volgens hem wel de aanleiding was tot Tesselschades vers, werd door Worp-Sterck ten onrechte gedateerd op 1640. Ze drukken het op p. 210 en 211 van Een onwaerdeerlycke Vrouw af. Dit gedicht is ook geschreven door Huygens en draagt als opschrift: "De E. Heer C. Huygens, By de Poëten, op 't Huis te Muiden vergastende, en tusschen de schrandere Tesselschade en Juffr. .....zittende, maakte op hun diepzinnigh redeneeren en wijsselick antwoorden, dit Gedicht:". Huygens zit, tijdens een bijeenkomst op het Muiderslot, tussen twee redenerende weduwen. Ze trekken hem aan door hun schoonheid en hun woorden, maar hij kan niet besluiten zich tot de één of tot de ander te wenden. Er zijn inderdaad overeenkomsten tussen het voorgenoemde "Iae noch neen" en dit vers. Zo is de beeldspraak in beide gedichten grotendeels dezelfde. Huygens vergelijkt zichzelf schertsend met de tussen magnetische stenen hangende zwevende lijkkist van Mohammed, die zich volgens de Middeleeuwse legende te Mekka zou bevinden. Het zal ook deze overeenkomst in beeldspraak zijn geweest die Worp-Sterck in verwarring heeft gebracht. Het gedicht op de redenerende weduwen stamt evenwel van drie jaar later dan "Iae noch neen". Het gaat in de bundel Verscheyde Nederduytsche Gedichten 18 vooraf aan Tesselschades gedicht. Naast de al genoemde uitgave bestaat van Tesselschades vers ook een handschrift. Worp-Sterck zeggen in een noot bij het gedicht: "Naar het Hs., in Juni 1912 verkocht in de veiling bij Fr. Mutter". Ze zijn blijkbaar niet op de hoogte van de verblijfplaats van het handschrift na de veiling. Of Minderaa het handschrift onder ogen heeft gehad, is onduidelijk. Hij noemt de verblijfplaats niet en zijn weergave van "Stenen Antwoort" is 54 Erna van Koeven identiek aan die van Worp-Sterck. Dat het handschrift sterk moet hebben verschild van de eerste en enige bekende druk in Verscheyde Nederduytsche Gedichten, blijkt uit de tekstweergave bij Worp-Sterck. Zij hebben zich vermoedelijk èn op de druk èn op het handschrift gebaseerd, want in een noot lezen we: "vs 5 en 6 komen niet voor in het Hs." Deze beide versregels zijn, tussen vierkante haken overigens, wel opgenomen in Een onwaerdeerlycke Vrouw. Het is heel goed mogelijk dat ze later, terwille van de regelmatige afwisseling van vrouwelijk en mannelijk rijm, zijn opgenomen. Er zijn nog enkele verschillen tussen de weergave van Worp-Sterck en de druk. R. 10 luidt in de druk: Wy konnen uw genesen, Worp-Sterck geven, blijkbaar analoog aan het verdwenen handschrift: Wy sullen u geneesen R. 13 luidt in de druk: Onvastaart weerdt u niet; de beste keur van allen, Worp-Sterck geven: Onvastaert, roert u niet; de beste keur van allen, Of Worp-Sterck het handschrift juist hebben getranscribeerd, is niet te achterhalen. Op p. 217 vinden we het gedicht "Cicilia aen den jaghtsuchtigen Silvius; vers uyt de modder gehaelt", waarin Cicilia Silvius verwijt zich te hebben overgegeven aan de genoegens van de jacht, ten koste van zijn hogere plicht, de dichtkunst. De vraag of Tesselschade zelf model heeft gestaan voor Cicilia en wie we in dat geval achter de persoon van Silvius kunnen vermoeden, blijft onbeantwoord. Worp-Sterck zeggen zich bij hun tekstweergave op de enige bekende uitgave, die in Hollantsche Parnas van 1660,19 gebaseerd te hebben. Toch zijn er enkele verschillen tussen de tekst in Een onwaerdeerlycke Vrouw en de zeventiende-eeuwse uitgave. R. 5 luidt in Worp-Sterck: Eer netter tijt-verdrijf van loopen was uw spoor Een onwaerdeerlycke Vrouw Voor "loopen" staat in Hollantsche Parnas "looplust". R. 6 luidt in Een onwaerdeerlycke Vrouw: Als ghy mijn hoeder waert om wisse moet te noopen In de druk vinden we in plaats van "moet" "maet". Het betreft hier een zetfout, want in de annotatie wordt wel van "maet" gesproken. Tesselschade heeft twee gedichten geschreven over Maria Magdalena. De tekst van het vers "Maria Magdalena, Aan de voeten van Jesus" (Een onwaerdeerlycke Vrouw, p. 236/237) is ontleend aan de bundel Verscheyde Nederduytsche Gedichten (1653).20 In dit prachtige gedicht roept de auteur op het voorbeeld van Maria Magdalena die tot eer van God afstand deed van het aardse bezit, te volgen. Uit vergelijking van beide teksten blijkt dat Worp-Sterck in r. 13 een wijziging hebben aangebracht. De betreffende regel luidde oorspronkelijk: Die Paerlen van uw oogen ten toon op root Scharlaecken, In Een onwaerdeerlycke Vrouw lezen we in plaats van "oogen" "oog". Vermoedelijk hebben Worp-Sterck zich hier gebaseerd op de uitgave van het gedicht in Klioos Kraam (1656).21 Daar lezen we inderdaad "oog", een alleszins begrijpelijke verandering, waarschijnlijk bedoeld om het metrum kloppend te maken. Opmerkelijk is in dit geval wel dat de samenstellers van Een onwaerdeerlycke Vrouw een andere onjuistheid over het hoofd zien. R. 25 en 26 luiden in Verscheyde Nederduytsche Gedichten als volgt: Ghy toont bewijs, dat Godt belooft der sonden soen Aen yder, die soo doet, maer met die 't woude doen, Worp-Sterck nemen dit over en geven bij "met" de annotatie: "mettevens". Gezien de context is het echter waarschijnlijk dat we voor "met" "niet" moeten lezen. Deze twee woorden geven in zeventiendeeeuwse drukken nogal eens verwarring. In Klioos Kraam staat inderdaad "niet". Strengholt wijdde een studie aan het gedicht "Die Reisen wil op aerdt" (Een onwaerdeerlycke Vrouw, p. 239) •22 Het thema van dit het ongedateerde vers is -in Strengholts woorden- als volgt weer te geven: "Lichamelijk lijden, als beproeving uit Gods hand aanvaard, voert de 56 Erna van Koeven gelovige nader tot de hemel".23 Curieus is dat het handschrift aangetroffen werd op de versozijde van een blad uit het manuscript van Hoofts Neederlandsche Historien.Z4 Op grond van vergelijking van de autograaf met de algemeen in gebruik zijnde transcriptie zoals we die ook in Een onwaerdeerlycke Vrouw aantreffen pleit Strengholt voor de lezing van "Legelijcker" voor "Segelijcker" in r. 15. De betreffende regel luidt nu: Van Legelijcker wegh, daer 't nimmer kon geschien Tevens toont Strengholt aan dat in de regels onder het gedicht voor het woord dat altijd is opgevat als "verlijst" "verEijst" dient te worden gelezen. Het enige portretbijschrift dat we van Tesselschade kennen, stamt vermoedelijk uit 1642. Dit gedicht, getiteld "Tot Amsterdam" (Een onwaerdeerlycke Vrouw, p. 262), is geschreven naar aanleiding van een afbeelding van Hooft. We kennen van hem maar twee authentieke portretten. Het ene is in 1629 geschilderd door Van Mierevelt en heeft in 1738 door de kopergravure van Jacobus Houbraken algemene bekendheid gekregen. Het andere is van Joachim von Sandrart en stamt uit 1642.26 Een reden om aan te nemen dat Tesselschade haar bijschrift vervaardigde bij het portret van Von Sandrart, is dat het gedichtje met het opschrift "Ander op dezelve afbeelding" in de verschillende uitgaven van de Werken van P.C. Hooft volgt op een vers dat Vondel schreef naar aanleiding van hetzelfde portret. Hij noemt in zijn gedicht de naam van Von Sandrart expliciet. Een tweede reden, op grond waarvan we kunnen veronderstellen dat Tesselschades versje en het portret bij elkaar horen, is dat Tesselschade in haar tekst aan de Neederlandsche Historien van Hooft refereert. De eerste uitgave van dit werk is vlak voor de voltooiing van het portret gereedgekomen. Er zijn meer argumenten voor een datering op 1642. Tesselschade schrijft in een -als altijd ongedateerde-brief aan Barlaeus:27 Ick ben doende geweest om UE begeerte te volbrengen vanwege de dochter van de koningin van boémen, daer ick gans niet op en kost vinden; altyt lagh my een ander Hooft in myn Zin en siet hier de schets. U E gelieve dit in plaats te neemen en U goet duncken te schrijven, sendt het weder om met woecker en ick zal het u e weder van myn dochters handt senden. Een onwaerdeerlycke Vrouw 57 Barlaeus schreef in maart of het begin van april 1642 een versje op de in de Nederlanden verblijvende Elisabeth Stuart, dochter van de koningin van Bohemen. Worp-Sterck nemen aan dat het waarschijnlijk bij deze gelegenheid was dat hij Tesselschade vroeg eveneens een gedichtje op de prinses te schrijven. Tesselschade zendt hem evenwel een versje op het portret van Hooft. Worp-Sterck geven aan zich te hebben gebaseerd op een handschrift dat zich in de U.B. te Amsterdam bevond. Het moet dezelfde autograaf zijn geweest die we thans in Leiden aantreffen.28 Dat bewijzen de opmerkingen van Worp-Sterck over de aantekeningen in de marge en in de tekst zelf die het Leidse handschrift ook bezit. De correcties in de marge zijn in een andere hand aangebracht en in de verschillende drukken van het vers overgenomen. Ik wil dat illustreren aan de hand van het volgende. De regels 7 en 8 luiden in het handschrift: Dit is u Capiteyn, dit is by die bedreven Op blinde klippen is om andren licht te geeven In de marge staat het woord "hooftman" geschreven en in de drukken lezen we: Dit is u hooftman, siet dit is hy die bedreven Op blinde klippen is, om andre licht te geven; Het moge duidelijk zijn dat "siet" terwille van het metrum is tussengevoegd. Curieus is nu dat we in Een onwaerdeerlycke Vrouw lezen: Dit is u Capiteyn, siet, dit is hy die bedreven Op blinde klippen is, om andren licht te geeven. De auteurs hebben èn de oorspronkelijke tekst willen handhaven èn de toevoeging uit de druk willen overnemen. Ook het woord "doorwatert" (r. 9) is uit de drukken overgenomen. In het handschrift staat "doorwetert". De betekenis is overigens dezelfde: met water doordringen of doortrekken (WNT III-2, 2152) . Van wie zijn de aantekeningen in de marge afkomstig? Is de veronderstelling van Worp-Sterck juist dat Tesselschade in het hierboven geciteerde briefje spreekt over haar portretbijschrift, dan is het waarschijnlijk dat de correcties van Barlaeus zijn. Tesselschade vraagt hem immers haar het versje "met woecker" terug te sturen. Hij zal het 58 Erna van Koeven daarna in de hand van haar dochter en met verbeteringen terug ontvangen. Als alles werkelijk gebeurd is zoals Tesselschade aangeeft, moet er dus nog een ander afschrift van haar portretbijschrift hebben bestaan. Zoals we al zagen zijn het niet alleen aantekeningen in margine die we hier aantreffen. Ook in de tekst zelf zijn wijzigingen aangebracht. Zo staat in r. 8 boven "klippen" "sanden" en in r. 9 boven "vloet" "gloet". Het zou kunnen zijn dat deze open varianten, omdat het handschrift sterk overeen komt met dat van de rest van de tekst, als probeersel van Tesselschade zelf afkomstig zijn. "Gloet" en "sanden" zijn niet in de verschillende drukken van het gedicht zijn overgenomen, terwijl dat met "hooftman" wel het geval is. Een vergeten sonnet van Tesselschade Slechts één van de ons bekende verzen van Tesselschade komt niet voor in Een onwaerdeerlycke Vrouw. Worp-Sterck waren niet op de hoogte van de verblijfplaats van het handschrift. Wel wisten ze van het bestaan van het vers, want op p. XLVIII van het voorbericht zeggen ze het volgende: "Er bestaat een brief van Tesselschade aan Hooft, natuurlijk zonder datum, waarin een gedicht van haar is opgenomen met den beginregel "Dat Bareleus pen soo met my om wou springen". In een noot tekenen ze aan: "Verkocht in de auctie Van Voorst, 1859, als No 1747 van den Catalogus der handschriften." In 1921 publiceert Sterck het vers alsnog.29 Hij had het handschrift in het Vondelmuseum te Amsterdam gevonden. 30 Het staat op hetzelfde blad als een wel in Een onwaerdeerlycke Vrouw opgenomen briefje.31 Een duistere zaak, waarop Leendertz in 1928 enig licht probeert te werpen.32 Hij voegt aan de reeds bekende informatie toe dat het handschrift afkomstig is uit de verzameling Hartkamp, vroeger in de bibliotheek van Van Voorst, maar, wat opmerkelijker is, Leendertz twijfelt sterk of het hier wel een autograaf betreft. Het adres op de achterzijde ontbreekt, over het handschrift bestaat onzekerheid en de spelling is naar zijn mening te goed verzorgd dan dat die van Tesselschade zou kunnen zijn. Bovendien vraagt Leendertz zich af of briefje en gedicht wel bij elkaar horen. Een belangrijker argument is echter dat van het briefje nog een handschrift bestaat zonder gedicht, waarvan met zekerheid gezegd kan worden dat het een autograaf is.33 Dit handschrift bevindt zich in de K.B. te Den Haag en bevat wel een adres. Tussen het Amsterdamse en het Haagse briefje zijn weinig verschillen. Opmerkelijk is wel dat het Haagse exemplaar de Een onwaerdeerlycke Vrouw Noordhollandse vorm "kors" heeft, waar het "afschrift" "koorts" schrijft. Worp-Sterck baseerden zich waarschijnlijk op het Haagse handschrift. Zij geven ook "kors" en drukken het gedicht niet af. Leendertz concludeert in zijn artikel dat het zich in het Vondelmuseum bevindende handschrift een zeventiende-eeuws afschrift moet zijn. Dat de naspeuringen van Sterck en Leendertz in de vergetelheid zijn geraakt zien we in Van Trichts uitgave van de briefwisseling van Pieter Cornelisz. Hooft. Van Tricht was blijkbaar niet op de hoogte van het feit dat van het briefje twee exemplaren bestaan. Hij citeert het naar het Haagse handschrift en rept niet over het gedicht.34 Alvorens het vers te citeren wil ik de context waarin het geschreven is enigszins verduidelijken. Vóór 23 november 1644 schrijft Tesselschade Barlaeus een brief waarin zij zijn oordeel vraagt over de moederkerk. Op die datum citeert Barlaeus Tesselschades woorden namelijk in een brief aan Huygens. Op 2 december ontvangt Barlaeus een vers van Huygens. Hooft lijdt aan de vierdaagse koorts en Huygens vraagt Barlaeus Hooft te genezen door middel van "saken van u kunst of woorden uyt der zee van uw' hoogwaardicheid". Op 14 december beantwoordt Huygens Tesselschades vraag aan Barlaeus in een gedicht getiteld: "Tesselschades vraegh nopende de kerck, Myn Weder-vraegh". Hij zendt het aan Barlaeus met een in het latijn geschreven briefje waarin hij zegt (in de vertaling van Worp, Een onwaerdeerlycke Vrouw, p. 294): "als gij, groote geleerde, iets beters wilt terugschrijven, laat het mij dan zien; zoo niet, zet ook gij uw naam onder mijne vraag." Dit is de stand van zaken als Tesselschade Hooft het bewuste briefje met het vers zendt: Mijn heer hooft siet hier metter haest beantwoort u E staetlyck swijgen, ende ons Vastaerts revel-kal. Ick meen hij mij dees vuijle dranck toesent, om u E daer mede te genesen. doch ten schaet niet, als 't u.E maer baet doet. Lachter maar eens om en schudt de koorts van u lever, het is genoech aen u E vriendinne Tesselschade Roemers Erna van Koeven Aen mijn Heer Hooft Dat BARELEVS pen, soo met mij om wou springen, En praten revelkal, gelijck ons VASTAERT doet, Misschien die kluchticheijt veranderde het bloet, 'Twelck alle staticheijt niet machtich is te dwingen. Ick leedt om uwent wil, want voor de sieckelingen En baet altijt geen teugs van wijsheijts gore goet. Een soetelijcker Arst de kuur uijtwercken moet. Mona meent hij most het heijlsaem deuntien singen. Men boert u af de plaegh. verlaetse u, mijn Heer, Sij is gelijck de doot, ghij krijghtse nimmer weer. Moed moet gehouden sijn, al was de quael noch grover Als vierdendaechse koorts, die schuijmt de swarte gal. Denckt hoe gesontheijts feest die vierdach maecken sal. 'Tgeen eens maer lijdtbaer is dat lyen komtmen over. Elck syn waerom In het briefje geeft Tesselschade aan dat zij antwoordt op de "revelkal" van Huygens, waarmee ze vermoedelijk zijn reactie op haar vraag aan Barlaeus bedoelt. Ze vindt de "vuijle dranck" niet erg, als Hooft er maar baat bij heeft. Het gedicht heeft eenzelfde strekking. Tesselschade spreekt er haar teleurstelling over uit dat Barlaeus niet op dezelfde kluchtige wijze dicht als Huygens. Zieken hebben immers niet altijd baat bij ernst. Juist vrolijkheid bevordert de genezing. De overeenkomst in inhoud zou erop kunnen wijzen dat vers en briefje wel bij elkaar horen. Om dat echter met zekerheid te kunnen zeggen is verder onderzoek nodig. Besluit Concluderend kunnen we stellen dat aan de verschillen die we aantreffen na vergelijking van de uitgave Worp-Sterck met de handschriften en vroege uitgaven een aantal oorzaken ten grondslag liggen. Een enkele maal betreft het een foutieve transcriptie, soms een zetfout of een blijkbaar terwille van de duidelijkheid aangebrachte wijziging. Maar ook komt het voor dat Worp-Sterck zonder dit te verantwoorden overgaan tot een kritische editie van de tekst, waarbij zij de transcriptie naar de door hen genoemde bron wijzigen aan de hand van volgende drukken. Dat dit Een onwaerdeerlycke Vrouw verwarrend kan werken, zal duidelijk zijn. De voorgaande constateringen doen echter weinig af aan de waarde van Een onwaerdeerlycke Vrouw. Het werk blijft belangrijk als overzichtsen naslagwerk. Wie evenwel besluit Tesselschades werk tot voorwerp van onderzoek te kiezen doet er goed aan de handschriften en vroege drukken te raadplegen. Noten 1. Zie: Een onwaerdeerlycke Vrouw. Brieven en verzen van en aan Maria Tesselschade. uitgegeven door J.A. Worp. Den Haag, 1918, p. 268. 2. Een reprint verscheen in 1976 bij Hes Publishers, Utrecht. 3. Onder signatuur XLa, 8. 4. Zie: S.F.L. de Vriendt: Sterke werkwoorden en sterke werkwoordsvormen in de 1Øe eeuw. [z.p.], 1965, p. 208. 5. Constantijn Huygens, De gedichten. Naar zijn handschrift uitgegeven door J.A. Worp. 9 din. Groningen, 1892-1899, dl.1, p. 199. 6. B.C. Damsteegt: "De schonckensonnetten". In: TNTL 96, 1980, pp. 101-132. 7. Dit bevindt zich in de K.B. te Den Haag onder signatuur 171A CLXXI ae. 8. P. Leendertz Wzn. In: De Navorscher XII, 1862, p. 152. 9. Onder signatuur Pap. 2. 10. M.C.A. van der Heyden: 't Hoge Huis te Muiden, teksten uit de Muiderkring. Utrecht/Antwerpen, 1972, p. 115. 11. Zie: Huygens, Gedichten ed. Worp, dl.2, p. 272. 12. Het bevindt zich onder signatuur Vdl. hs III B 2 in het Vondelmuseum te Amsterdam. 13. Zie: F.F. Blok: Caspar Barlaeus: from the correspondence of a melancholic. Assen/Amsterdam, 1976, p. 146. 14. Zie J.F.M. Sterck: "Een wedergevonden sonnet van Tesselschade". In: Gedenkboek van De Volier MCMI-MCMXI. 1912. 15. Jac. Smit: "Over Tesselschades troostdicht voor Huygens". In: Ntg 45, 1952, pp. 52/53. 16. Hollantsche Parnas of verscheide gedichten. gerijmt door J. Westerbaen, J. v. Vondel, J. Vos, G. Brant, R. Ansloo... door T. van Domselaer verzamelt. Eerste deel. Amsterdam, 1660. p. 504. 17. P. Minderaa: "Een geestige pennestrijd tussen Tesselschade en Erna van Koeven Huygens". In: Tijdschrift voor levende talen 33, 1967, 2, pp. 115 123. 18. Verscheyde Nederduytsche Gedichten van P.C. Hooft, C. Huygens, C. Barlaeus, Tesselschade, Vondel, Vander Burgh, en anderen. Tweede deel. Verzamelt door J.V.M. [Geeraert Brant]. Amsterdam, 1653, p. 38. 19. Hollantsche Parnas. p. 504. 20. P. 237 e.v. 21. Klioos Kraam vol verscheiden gedichten Eerste en tweede opening. Leeuwarden, 1656/57. p. 173 e.v. 22. Zie: L. Strengholt: "Een moeilijk gedicht van Maria Tesselschade". In: Voortgang Jaarboek voor de Neerlandistiek VII. 1987, pp. 113130. 23. Idem, p. 126. 24. Dit bevindt zich in de U.B.A. onder signatuur 23 BA 1. 25. Idem, p. 119. (zie ook p. 125 waar Strengholt aangeeft dat "lediglijk" of "leeglijk" als bijwoord "onbelemmerd" betekent.) 26. Zie R.E.D. Ekkart: "De portretten van Pieter Cornelisz. Hooft". In: De briefwisseling van P.C. Hooft, uitgegeven door H.W. van Tricht. Culemborg, 1976-1979, dl.2. pp. 5-8. 27. Een onwaerdeerlycke Vrouw, p. 261. 28. Dit bevindt zich in de U.B. te Leiden onder signatuur Pap. 2. 29. J.F.M. Sterck: "Tessalica". In: TNTL XL, 1921, pp. 246-258. 30. Onder signatuur 23 Ba 1. 31. Zie p. 295. 32. P. Leendertz jr.: "Vermeende handschriften". In: Het Boek XVII, 1928, p. 143-144. 33. Onder signatuur KA CLXXIA-c 8. 34. H.W. van Tricht: De briefwisseling van Pieter Cornelisz. Hooft. Culemborg, 1976-1979. dl.III, br. 1240, p. 639. Voortgang, Jaarboek voor de Neerlandistiek, 10 (1989), 63-65 VONDEL DOET OOK MEE Aanvulling op 'Donne als model' ( VI, 1985) L. Strengholt t In een bijdrage 'Donne als model', gepubliceerd in een eerder deel van Voortgang, heb ik betoogd dat Johan de Brune de Jonge zich in zijn Minne praat, dat is zijn -zeker opmerkelijke -dichterlijke bijdrage voor de bruiloft van zijn neef Mattheus Vossius en Johanna de Veno, in november 1642 te Leeuwarden gevierd, als voorbeeld een epithalamium van de Engelse dichter John Donne koos. Daarmee kwamen we een zeldzaam geval van navolging van de grote 'metaphysical poet' op het spoor. Het bruiloftsvers van De Brune bleek voorts opvallend doorweven te zijn met hooftiaanse en - in mindere mate - met huygensiaanse wendingen. Onder de variaties door middel waarvan de Nederlandse dichter zich min of meer onafhankelijk maakt ten opzichte van zijn Engelse voorbeeld, noemde ik een plaats uit de vijfde strofe, waar De Brune Euripides' Bakchai (r. 918) voor de geest kan hebben gehad. In die tragedie treedt de Thebaanse koning Pentheus op, die om zijn verzet tegen de invoering van de Bacchusdienst door Bacchus gestraft wordt met krankzinnigheid, zodat hij onder andere de stad Thebe en de zon dubbel ziet. De Brune zegt op de desbetreffende plaats, zich richtend tot de bruidegom: Doch zie ik niet u beid passeeren over straate? Gelijk het Pentheus docht, als 't brein hem had verlaten, Dat by twee zonnen zag van wonder klare straal; Zoo denken wy van u tot noch toe allemaal.2 Een meer voor de hand liggende bron voor deze voorstelling van de waanzinnige Pentheus is vermoedelijk Vergilius' Aeneis IV, 469-470: 64 L. Strengholt Eumenidum veluti demens videt agmina Pentheus, Et solem geminum, & duplices se ostendere Thebas: 3 Deze regels citeer ik hier niet naar een uitgave van de Romeinse dichter. Het ziet er namelijk naar uit dat De Brune op Vondel teruggrijpt. Hij kon de passage aangehaald en vertaald vinden in de liminaria van diens Gijsbrecht van Aemstel (1637). In zijn opdracht aan Hugo de Groot citeert Vondel de Latijnse verzen - met nog drie erop volgende regels -als een voorbeeld ervan hoe de Griekse toneeldichters somtijds hun personages aan het 'hollen' doen raken van 'dolligheid, en ydele inbeeldingen'. Op het citaat laat de dichter dadelijk een vertaling volgen: Gelijck het Pentheus docht, wanneer zijn brein aen't glijera Geraeckte, dat hy zag ontelbre Razerijen, Twee Thebens in de lucht, twee zonnen klaer van strael:4 Dat De Brune tot in zijn bewoordingen op deze regels van Vondel steunt, kan worden afgeleid uit de letterlijke overeenkomsten, meteen al met de beginwoorden van Vondels vertaalde versregels. 'Gelijk het Pentheus docht', zo schrijft hij immers uit zijn voorbeeld over, en hij gaat verder met een synoniem voegwoord 'als' naast Vondels 'wanneer', met in het ogenblikkelijke vervolg nog eens het woord 'brein', terwijl tenslotte De Brunes formulering 'Dat hy twee zonnen zag van wonder klare straal' niet buiten de inwerking van Vondels woorden 'twee zonnen klaer van strael' ontstaan zal zijn. De overeenstemmende woorden en wendingen spreken nog te duidelijker als we vaststellen dat ze gekenmerkt worden door een zekere vrijheid ten opzichte van de Latijnse bron. Vergilius is veel bondiger, zoals ook Vondels prozavertaling van 1646 laat zien: (...) gelijck kranckhoofdige Pentheus de troepen der Razernyen, en twee zonnen, en twee Thebens ziet: 5 Vondels latere - in 1660 verschenen -integrale vertaling van Vergilius' epos in dichtvorm tenslotte luidt met betrekking tot de versregels in kwestie nogal verschillend van de corresponderende regels in de opdracht van de Gijsbrecht. Vondel doet ook mee Men eergelijke: Als Pentheus, de Thebaen, kranckzinnigh, met veel zwiers, De wilde troepen van de dolle Razernyen, Twee Thebens teffens ziet, twee zonnen heeneryen:6 De conclusie moet zijn, dat Johan de Brune voor zijn Minne praat van 1642 niet alleen Donne, Hooft en Huygens heeft gebruikt, maar ook, zij het voor zover wij nu kunnen zien slechts in een enkele passage, Vondel. De imitator blijkt de moderne Nederlandse letteren van zijn tijd grondig te kennen. Noten 1. Voortgang VI, 1985, pp. 213-247; in de ondertitel is daar bij vergissing Minne-praet, met ae in plaats van met aa, gespeld. 2. T.a.p., p. 245, r. 49-52. 3. Geciteerd naar de tekst in Vondels opdracht aan Hugo de Groot voor de Gijsbrecht van Aemstel, vgl. De werken van Vondel (WB-uitgave) III (Amsterdam, 1929), p. 521. 4. T.a.p., p. 521. 5. De werken van Vondel (WB-uitgave) VI (Amsterdam, 1932), p. 584. 6. T.a.p., p. 585, r. 666-668; vgl. de annotatie aldaar: 'met veel zwiers (bepaling bij de wilde troepen): in haar woeste gang (...) teffens: tegelijk; heeneryen : langs de hemelbaan rijden'. Voortgang, Jaarboek voor de Neerlandistiek, 10 (1989), 67-89 ROTGANSIANA L. Strengholt t 1. Nieuwe gegevens uit Utrechts archiefmateriaal In een bijdrage aan het W.A.P. Smit-nummer van De nieuwe taalgids (1968) heeft mevrouw A.M.C. van Schaik-Verlee interessante gegevens over het leven van de dichter Lukas Rotgans (1653-1710) toegevoegd aan de tot dan bekende feiten, alsook correcties aangebracht inzake sommige vermeende feiten. 1 Een vervolg hierop bood recentelijk mevrouw W.P. Halleen met een artikel 'Lukas Rotgans (1653-1710), dichter op Cromwijck aan de Vecht' in het Tijdschrift Historische kring Breukelen.2 Dankzij de omvangrijke documentatie die Dr. M. van der Bijl te Alkmaar heeft opgebouwd uit Utrechts archiefmateriaal, ben ik in de gelegenheid onze kennis van Rotgans' biografie opnieuw met enige bijzonderheden uit te breiden.3 Allereerst verschijnt dan de grootmoeder van de dichter in het beeld, namelijk Geertruijd Huydecoper (overleden 1668), die gehuwd was met Jacob Rotgans.4 Zij was de dochter van een bekende Amsterdamse magistraat, Johan Huydecoper (1599-1661), eigenaar van de heerlijkheid Maarseveen met de buitenplaats Goudesteyn aan de Vecht. Uit zijn bezit schonk hij zijn dochter Geertruijd de hofstede Cromwijck aan de Vecht tussen Maarsen en Breukelen. Zij liet in 1667 de hofstede verbouwen tot een buitenplaats.5 Van der Bijl deelt mij mee, dat Geertruijd Huydecoper op 18 februari 1662 als weduwe van Jacob Rotgans en wonende te Breukelen -naar alle waarschijnlijkheid op Cromwijck - twee, blijkbaar belendende, percelen te Utrecht koopt, hoek Voorstraat / Boothstraat en Boothstraat. De 'plecht', d.w.z. de hypotheek, bedraagt f. 2000, = tegen vier procent.6 Het ziet ernaar uit, dat hier voor het eerst een relatie van de uit Amsterdam 68 L. Strengholt afkomstige familie Rotgans met de stad Utrecht wordt gelegd, althans voorzover onze blik reikt. Vervolgens de vader van de dichter. Jacob Rotgans, 'commissaris van de monstering', laat op 10 februari 1672 zijn testament opmaken door notaris Cornelis van Schuijlenborch.7 Hij legateert, 'sieckelijck van lichaem te bedde leggende', aan zijn dochter Geertruijt Jacoba 'een silvere stroijmant, een silvere poijerdoos, alle paerlen van huisvrouw saliger' en voorts alle zilver en goud van haar lijfgoed, behalve een 'boodt en een groote diamant ringh', die respectievelijk zijn voor de zoons Lucas en Pouwelis Rotgans. De dienstbode Annechie van Dullemen krijgt vijftig gulden, de andere dienstboden en de knecht elk vijfentwintig gulden. Als getuigen treden op Peter Eliassen en Elias Pieters Backer. Dit testament is opgemaakt ten huize van comparant op de Voorstraat. Het ligt voor de hand daarbij te denken aan een der percelen, door de moeder van de comparant, zoals we zojuist zagen, in 1662 gekocht. Jacob Rotgans zou dan die woning in 1668 van zijn moeder geërfd hebben. Het lijkt niet onaannemelijk, dat hij er - in de jaren zestig weduwnaar geworden -ook al voor 1668 met zijn kinderen in woonde .8 Mogelijk had Geertruijd Huydecoper juist met het oog op het gezin van haar zoon het pand in 1662 gekocht. Verder merk ik op, dat Lukas in het testament genoemd wordt voor zijn broer Paulus, hetgeen bevestigt dat hij de oudste zoon was.9 Het testament lost tevens een probleempje op door mevrouw Van Schaik opgeworpen. Zij refereert aan Rotgans' biograaf Halma, die als enige zuster van de dichter een Jacoba noemt, terwijl elders sprake is van een Geertruyda Rotgans. Was hier, evenals op andere punten, Halma's onbetrouwbaarheid als biograaf van Rotgans in het spel?10 Dat blijkt inzake de naam van Lukas' zuster toch niet het geval. Het testament laat zien dat het om een en hetzelfde meisje gaat, dat beide namen droeg: Geertruijt Jacoba. Rotgans' vader moet kort na het vastleggen van zijn laatste wil gestorven zijn. Halma meldt, dat Jacob Rotgans enige maanden voor de inval van de Fransen in 1672 overleed. De dichter zelf was daarover in een van zijn gedichten evenmin onduidelijk11 en nu komt een akte de dato 22 april 1672 dat nog eens bevestigen. Het is een stuk uit de koker van de reeds genoemde notaris Van Schuijlenborch betreffende de zuster van de overledene, Elisabeth Rotgans, die gehuwd was met Johan Pauw, 'capiteyn'. Deze tante van de dichter blijkt voogdes - in de akte heet het 'mombersse' - over de kinderen van broeder Jacob Rotgans, in leven ordinaris commissaris van de monstering van Holland. Met de akte in kwestie substitueert ze als voogd Servaes, advocaat bij het Hof van Utrecht. Getuigen zijn opnieuw Elias Petersz. Backer en Peter Eliassen, Rotgansiana zijn zoon. Mevrouw Van Schaik was reeds op grond van andere gegevens tot de slotsom gekomen dat Johan Pauw en Elisabeth Rotgans als voogden over Lukas en de andere kinderen gesteld moeten zijn geweest.12 Elisabeth was het, die na de dood van haar moeder anno 1668 de buitenplaats Cromwijck in bezit kreeg. Zij liet met haar echtgenoot het buiten in de jaren 1675-1678 herbouwen, nadat het in de oorlogsjaren 1672-1673 door de Fransen was verwoest. In 1680 overlijdt zij en Lukas Rotgans erft Cromwijck.13 Het aardigste gegeven betreffende Rotgans' biografie dat ik aan de documentatie van Dr. Van der Bijl ontleen, is wel dat aangaande het verbreken van een verloving. 14 In de akte in kwestie ontslaan Lucas Rotgans uit Breukelen en Sophia Gerrits Spijcker uit dezelfde plaats elkaar van de trouwbelofte die ze hebben afgelegd. De akte is gedateerd 18 februari 1678. Lucas Rotgans voldoet aan Sophia Spijcker of haar erven een bedrag van 450 gulden. Als getuigen treden op Cornelis Palmer en Johannes van der Linden. Toegegeven, over de achtergronden van deze gebeurtenis weten we volstrekt niets, en vooralsnog vormt het gegeven dan ook geen bijdrage tot het psychologisch portret van de dichter. Drie jaar later treedt Rotgans in het huwelijk met Adriana de Salengre.15 2 Een brief aan Joan van Broekhuizen In het jaar 1988 is aan beide zijden van de Noordzee op grootscheepse wijze de overtocht van Willem III naar Engeland herdacht. De tentoonstelling in de Nieuwe Kerk te Amsterdam gaf een indrukwekkend beeld van de wereld van William and Mary. De organisatoren bleken oog te hebben voor een eigenaardig aspect van het culturele leven van die tijd, de gewoonte om iedere gebeurtenis van enige importantie vergezeld te doen gaan van poëzie. In de vitrines waren heel wat voorbeelden van het genre der gelegenheidsgedichten te zien. 'Grote afwezige' is misschien te veel gezegd, maar toch: opmerkelijke afwezige, was daarbij de Nederlandse lofdichter bij uitstek van de stadhouder-koning, Lukas Rotgans. Ik denk nu in het bijzonder aan zijn heldendicht Wilhem de Derde. De Utrechtse literatuur-historicus W.A.P. Smit schenkt in het eerste deel van zijn grote studie over het renaissancistisch-klassicistisch epos, Kalliope in de Nederlanden, uitvoerig aandacht aan Rotgans' hoofdwerk. 16 In 1698 verschenen de eerste vier boeken van het epos, in 1700 de volgende vier. Het privilege voor de druk van het eerste deel is gedateerd 70 L. Strengholt 31 juli 1697 en op grond daarvan acht Smit het aannemelijk, dat de uitgave van het eerste deel door de dichter bestemd was als een bijdrage tot de feestvreugde bij de afkondiging van de Vrede van Rijswijk in het najaar van 1697. Maar de uitgevers wensten er een fraai boek van te maken. De voorbereiding van de uitgave kostte meer tijd dan Rotgans >17 gehoopt had. 'En zo kwam de vrede eerder tot stand dan het boek. In afwachting van de verschijning van de eerste vier boeken van zijn heldendicht vierde de dichter de Vrede van Rijswijk met een gelegenheidsgedicht onder de titel Vredetriomf.18 In de onderhavige en de volgende paragraaf van dit artikel komen enige aan Smit onbekend gebleven brieven van Rotgans ter tafel, waarmee Smits reconstructie van de produktiegeschiedenis van Wilhem de Derde, deel I (1698), kan worden bevestigd en aangevuld. Een belangrijk stuk is in de eerste plaats een brief van Rotgans aan Joan van Broekhuizen, alias Janus Broukhusius (1649-1707), officier en klassiek filoloog, in zijn tijd befaamd als Nederlands en vooral Neolatijns dichter. Het document bevindt zich in de Universiteitsbibliotheek te Leiden.19 Het belang ervan is niet zozeer gelegen in de inhoud als wel in de bijlage. De dichter voegt namelijk aan zijn brief, waarin hij om een lofdicht voor Wilhem de Derde vraagt, een in proza gesteld resumé van het heldendicht (boek 1 tot en met 4) toe. Dat moest Broekhuizen helpen een goed beeld te krijgen van de stof en de opbouw van het werk waarvoor hem verzocht werd de loftrompet te steken.20 De brief heeft geen datum. Een terminus ante quem kunnen we echter vinden in een andere brief van Lukas Rotgans, aan Joannes Vollenhove, inzake dezelfde materie. Op 30 augustus 1697 richt Rotgans zich uit Utrecht tot de Haagse dominee-dichter met eenzelfde verzoek om een drempeldicht en hij meldt dan, dat hij onder andere van Broekhuizen iets in het Latijn ontvangen heeft.21 We mogen daarom aannemen, dat de brief aan Broekhuizen van juli of begin augustus 1697 dateert. De lakonieke beknoptheid die Rotgans' epistel kenmerkt, kan mijns inziens alleen verklaard worden als we een zekere connectie tussen de beide dichters aannemen. Smit veronderstelt dat ze met elkaar in aanraking zijn gekomen toen Broekhuizen van 1682 tot 1684 als officier te Utrecht in garnizoen lag.22 Evenwel geloof ik, dat de wijze waarop Rotgans over zijn epos schrijft erop duidt, dat de aangeschrevene afwist van zijn arbeid aan het epos over Willem III. Er zou dan eveneens in de jaren negentig contact tussen beiden bestaan hebben. Geheel ingewijd in elkaars dicht-geheimen kunnen ze anderzijds weer niet geweest zijn, anders zou Rotgans niet voor de noodzaak hebben gestaan, een samenvatting van de eerste vier boeken van het epos mee te sturen. Rotgansiana Het epistel omvat een dubbelblad met op de voorzijde van het eerste folium de tekst van de brief en op de achterzijde van het tweede folium het adres: 'Mijn Heer // Mijn Heer Joan Broekhuisen // Kapitein // Tot // Amsterdam.' De tekst van de brief luidt als volgt: Mijn Heer. Also ik van mening ben mijn Heldendicht, onder den tijtel van Wilhem den derden, binnen weinige dagen in 't licht te brengen; soude dat werk veel luister ontfangen, indien UEd het selve met eenige weinige regels van desselfs hooggeleerde poezije, aan 't hoofd ge liefde te verheerlijken. Vergeef mij mijn Heer dat ik vrijmoedigheid neme van UEd dit versoeken, en gelieft mij te vergunnen, dat ik mij noeme Mijn Heer UEds gehoorsaamste dienaar Lucas Rotgans23 Het overzicht waarmee Rotgans Broekhuizen informeerde over de verhaalgang van zijn epos is om verschillende redenen interessant. Allereerst laat het zien hoe het bij het vragen om een drempeldicht toe kon gaan. In dit verband wordt ook de vraag naar de reeds aanwezige voorkennis inzake Rotgans' werk bij Broekhuizen dringender. In de tweede plaats merken we op, dat voor de samenvatting gebruik is gemaakt van de in margine van de uitgegeven tekst opgenomen aanduidingen van de hoofdinhoud der opeenvolgende passages. Soms neemt de dichter die stukjes letterlijk over, maar vaker varieert hij ze. De verhouding van het resumé voor Broekhuizen ten opzichte van de marginalia verdient nauwgezetter studie dan hier en nu mogelijk is. Daarbij moet uiteraard voortdurend de onderscheiden functie van het een en het ander in het oog gehouden worden. Het inhoudsoverzicht biedt vervolgens prachtig materiaal voor een 72 L. Strengholt mogelijke nieuwe analyse van Rotgans' epos, natuurlijk in permanente vergelijking met Smits uiteenzettingen. Nagegaan dient te worden, of de auteur bepaalde momenten accentueert respectievelijk slechts en passant vermeldt of zelfs negeert. Tenslotte noem ik nu nog alleen het bijzondere feit, dat de dichter eenmaal in zijn resumé een proefje van zijn dichtwerk geeft, in de vorm van een achttienregelig citaat uit het tweede boek. Het betreft een 'aanspraak' van de Bisschop van Munster aan zijn leger bij het begin van zijn opmars naar het noorden van de Republiek.A In de voorafgaande verzen laat de dichter al voelen hoe ongepast het is dat een geestelijke zijn bisschopsstaf voor een degen verwisselt. In de aanhaling toont de krijgshaftige legeraanvoerder zijn haat jegens de protestanten en hier zal Rotgans, gegeven de afloop van de bisschoppelijke aktie in het noorden des lands, gerekend hebben op instemmend antipaaps leedvermaak bij de lezer van zijn samenvatting.25 De tekst van het resumé is in extenso als Bijlage I bij dit artikel opgenomen. 3. Correspondentie met Joannes Vollenhove Dat Rotgans connecties onderhield met de dichter-predikant Joannes Vollenhove (1631-1708) is vanouds bekend. In 1701 publiceerde hij een rijmbrief aan Vollenhove, die blijkens de inhoud in de winter van 17001701 geschreven moet zijn.26 Mevrouw Halleen gaat in haar eerder genoemde bijdrage op een aantal biografische elementen van het gedicht in.27 Ook doet zij mededeling van de vondst van een 'gewone' brief van Rotgans aan Vollenhove (nr 5 in deze paragraaf). Een deel ervan is in facsimile bij haar artikel afgedrukt.28 Er bevinden zich alles bijeen in Nederlandse collecties tenminste zes brieven van onze Utrechtse dichter aan de bewonderde Haagse dominee, vijf in de Koninklijke Bibliotheek te Den Haag, een in de Universiteitsbibliotheek te Amsterdam. Ze vormen twee groepjes. Drie brieven hebben betrekking op de verschijning van Wilhem de Derde (1697-1698); ze zijn door Smit niet betrokken bij zijn onderzoek naar de ontstaansgeschiedenis van Rotgans' heldendicht. De andere drie dateren van 1705 en betreffen verschillende onderwerpen. Ik geef thans in chronologische orde de tekst van de zes brieven met alleen in de voetnoten enig commentaar. Rotgansiana (1) KB Den Haas sign. 72 D 20/52. Dubbelblad met de tekst van de brief op lr -1v , 2rU blanco; op 2v0 het adres: 'Aan den Eerwaarden, Hoog = // = geleerden, en godsaligen // Heer J. Vollenhoven, // predikant jn 's Gravenhage. // per couvert.' 1r° Utrecht den 30 Augustij 1697 Mijn Heer Indien het UE geliefde mijn Heldendicht, waar van de Heer Moonen uE ongetwijfelt gesproken sal hebben, met uwe vol = = maakte, en door gansch Neerland ver = = maarde poesije, aan 't hoofd te verheerlijken, soude ik mij ten hoogsten verplicht achten, en mijn werk met grooter luister zich voor 't oog van de waereld vertoonen. De Heeren Broekhuisen, en Henning Professor tot Duysburg, hebben mij iets in 't latijn toegesonden. Jk wachte ook eenige vaersen van de Heeren Burman, Moonen, en Brandt, so des selfs gesontheyd sulks toelaat. 1v0 De tijtel sal sijn Wilhem de derde. Koning van groot Britanje, [-va] Vrankrijk, en Jerland, Beschermer des geloofs, jn heldendicht beschreven door L. Rotgans. Vergeef mij, mijn Heer, de vrijheid, die ik gebruike, en vergun mij de eer dat ik mij [ik 1 1 ag noemen P.S. Mijn Heer Het werk sa <1> binnen UE gehoorsaame veertien dagen, sonder en verplichte verhinderinge, in 't dienaar licht komen. L. Rotgans29 L. Strengholt (2) KB Den Haag sign. 72 D 20/52. Dubbelblad met de tekst van de brief op 1r0, het adres op 2v0: 'Mijn Heer // Mijn Heer J. Vollenhove.' Zonder plaats en datum. 1r0 Mijn Heer Terwijl door de traagheid van den Plaatsnijd[er] mijne oorlogstoonen noch een korten tijd sullen moeten rusten, sende ik UE mijne vredetriomf. Indien de selve uE aandacht waardig is, [-* ..... * ] < achte > ik mijne moeite wel besteed, en blijve Mijn Heer, Uw genege dienaar L. Rotgans30 (3) UB Amsterdam sign. 19 E no 1. Dubbelblad met de tekst van de brief op 1r0 en het adres op 2v0: 'Mijn Heer // Mijn Heer J. Vollenhove // predikant // In den Hage // met een boek // port.' Zonder plaats en datum. lr° Mijn Heer Ik sende UE, doch schroomende, mijnen Wilhem den derden, wel wetende dat UES volmaakt oordeel in de dichtkunst veel feilen in den zelven zal vinden; maar zal met genoegen de aanwijzinge daar van afwachten, opdat ik mij in 't toekomende voor die hinderklippen mag hoeden. Jk hebbe te laat bespeurt dat ik te veel vrijheid gebruike in het stellen van de (d') met haakije daar boven, voor (den) bij de genitiv: of accuss: in 't masculin: gelijk, door d' oosten wind gestreelt. van d' akkerman. naar d' oever etc. UE gelieve mijn goede wil aan te sien; Rotgansiana en versekert te lijn dat ik UES onderrechtin = = gen, so mij die eer mag gebeuren, sal volgen en altijd blijven Mijn Heer UES gehoorzaame dienaar L. Rotgans31 (4) KB Den Haag sign.72 D 20/52. Dubbelblad met de tekst van de brief op 1r0-1v0; 2r0 is blanco en 2v0 heeft het adres: 'Aan den Hooggeleerden // Eerwaarden Heer // Joannes Vollenhove // doctor der H: Theologie // en predikant // jn s'Gravenhage'. 1r0 Kromwyk den 27 Januarij 1705. Eerwaarde Heer. Ik vinde mij verpligt uw Eerw: voor het toegesonde geschenk met alle eerbiedigheit te bedanken. De stoffe, daar in begrepen, verstrekt > in dese eenzaamheidt, en winteravonden een dagelijks onderhoudt, en geen onnutte oefeninge. Ik wensche uw Eerw: 1v0 in dit nieuwe jaar veel zegen, en voorspoedt, en een langdurige gezontheit, op dat wij noch lange jaren ons met de vruchten van Uw Eerw: werkzamen en hoogverlichten geest mogen vermaken; En neme de vrijmoedigheit van my te noemen Eerwaarde Heer Uw Eerw: gehoor[s +j ame en verpligte dienaar L. Rotgans32 L. Strengholt (5) KB Den Haag sign. 72 D 20/52. Dubbelblad met de tekst van de brief op de eerste drie bladzijden; 2v0 is blanco; adressering ontbreekt, maar de inhoud laat geen twijfel over inzake de adressaat. 1r0 Kromwijk den 23 Junij 1705 Eerwaarde Heer. Ik vinde mij verpligt mijn dankbaarheit, voor het toezenden der afscheitrede, door Uw Eerwaardigheit, voor de gemeente van S'gravenhage, uitgesproken, hier nevens te betuigen; en hebbe de zelve niet sonder opmerkinge en beweginge des gemoedts geleezen. Ik wensche Uw eerw: in den hogen ouderdom, nu van den openbaren predikdienst, zo veel jaaren met ongemenen lof en luister waargenomen, ontslagen, eene volkomene en langdurige gezontheit: terwijl ik altijdt met verlangen, indien ik zulks waardig ben, de vruchten van Uw Eerw: volmaakten geest in rijm of onrijm zal te gemoet zien; om [-met] de zelve het kleen talent, dat mij de natuur in de dichtkunde gegeven heeft, te verrijken. Met het opbouwen van eenen nieuwen toren in ons dorp, Breukelen, en het verniewen van een groot gedeelte der kerke, hebbe ik, op het verzoek der vrouwe van Nienrode, als patronesse der voorschreve kerke, deze acht regels, die voor den ingang uitgehouwen staan, gedicht. 1v0 *Vrou Pergens ijver voor Godts Kerk *Haar Ed: heeft Leij hier den Steen aan 't metselwerk. den eersten steen [0 f ] < G > ij, die dit niew gebou aanschout, gelegt. Vergaap u niet aan steen of hout: Maar tree, met een' godtvruchten zin, Verniewt van geest, den tempel in. Leg daar uw' oude zonden af. Zo vindt gij 't leven bij uw graf. Rotgansiana Ik voege dit opschrift hier niet bij, om daar door eenigen Lof bij UWEerw: te behalen; maar om de feilen, indien het Uweerw: mogt gelieven mij die aan te wijzen, in het toekomende te verbeteren; die onderrechtinge zal mij altijdt aangenaam zijn, en ik daar uit mijn voordeel trekken, doordien, in dit buitenleven, < in > de oefeninge der dichtkunst, en het lezen der vermaarde poeeten, mijn meeste tijdtverdrijf bestaat. 2r0 Vaarwel, Eerwaarde Heer, en zijt niet schaars in het mededelen uwer lessen aan hem, die zich met veel eerbiedigheit noemt UWEeerw: gehoor[s +]aamste en toegenegenste dienaar L. Rotgans33 (6) KB Den Haag sign. 72 D 20/52. Enkelblad zonder adressering, met de tekst van de brief aan de rectozijde. ro Kromwyk den 23 julij 1705 Eerwaarde Heer. De Hr. Halma heeft mij onlangs eenige uittreksels van texten, die in het boek, dat eerstdaags staat uit te komen, verhandelt sullen worden, ter handt gestelt. Indien Uw eerw. dit nevensgaande lofdicht een plaats voor uw[ -e] werk gelieft te vergunnen, sal ik mij ten hoogsten vereert en verpligt houden. Den Titel, mij onbekent, [s +j < z> al Uw Eerw: daar gelieven bij te voegen, en de goet L. Strengholt heit te hebben van de drukproeve eens na te [5 f ] < z> ien. Ik blyve met alle eerbiedigheit Eerwaarde Heer Uw Eerw: gehoorsaamste dienaar L. RotgansM 4. Een onbekend gedicht van Rotgans in een album amicorum In het album amicorum van de jurist Arnoldus Kersseboom (in de Koninklijke Bibliotheek te Den Haag, signatuur 133 M 50) komt een tot op heden onbekend gedicht van Lukas Rotgans voor, te interessanter omdat we hier met een autograaf van de dichter te doen hebben. Arnoldus Kersseboom is blijkens een andere bijdrage in het album een neef van Joannes Vollenhove. Naar het zich laat aanzien -ik heb daar geen verder onderzoek naar verricht - was hij een zoon van een zuster van Vollenhove. Het album bevat onder meer inscripties van Johan Willem Friso (d.d. 3 januari 1702); van de Utrechtse predikanten Petrus van Eijndhoven, Justus Gercama en Petrus van Breen (alle gedateerd in het voorjaar van 1701); van Arnold Moonen, die een Nederlands gedicht bijdroeg, d.d. Den Haag 8 juli 1701; van de hoogleraar in de theologie Herman Witsius (Leiden, 13 mei 170235); van een oom Fr. Kersseboom (Oudewater, 20 oktober 1701), door wie de jonge Arnoldus na de vroege dood van zijn vader is opgevoed; van Joannes Vollenhove (met een Nederlands gedicht, augustus 1701); van Janus Broukhusius (Amsterdam, 15 mei 1702); van Joannes Brandt (Amsterdam, 16 mei 1702); en van David Hoogstratanus (een Latijnse inscriptie, eveneens gedateerd 16 mei 1702). Het gedicht van Rotgans (in het album op p. 182) is gedateerd 1 april 1701 en volgt chronologisch dadelijk na de bijdragen van de Utrechtse predikanten voornoemd. Voor zover valt na te gaan, is het nooit in druk verschenen. Hier volgt de tekst. Men vindt veel zaaken, die de menschen, Als 't hoogste goedt, beneden wenschen. D' een zoekt door 't moordendt krijgsgeweer En broeders doodt onsterflijke eer, En vlecht te lande of op de baaren Bebloede lauren om zijn haaren. Rotgansiana De Heerschlust, die de kroon waardeert, En 't volk, maar minst zich zelf, regeert, Slaaft, zwoegt, en zweet om hooger staaten En langer sleep van onderzaaten. Een ander kiest, met Midas, 't gout; Schoon hem te spa die keur berout. Maar gij, door grooter geest, gedreven, Zoekt deugdt en wijsheidt in dit leven, o Kersseboom! dat toont uw vlijt. Uw jeugdt, Minerve toegewijdt, En tot haar tempeldienst geboren, Heeft ver het beste deel verkoren. Bloei lang, o Boom, in Neerlandts hof; Teel eedle vruchten, rijk van stof; Draag schooner ooft, meer uitgelezen, Dan Hespers boomgaardt droeg voordezen: Tot gij, beneden uitgebloeit, In 't paradijs hier boven groeit. Deze wensch wordt den geleerden Heer < der Beiden rechten doctor, > Arnoldus Kersseboom 1 toegeeigent op den 1 April 1701 door L. Rotgans Dit albumblad, een waardevolle uitbreiding van het corpus rotgansianum, is zo komt het mij voor, geschreven in de gave, maar misschien ook wat vlakke, stijl van de klassicistische dichter. De Koninklijke Bibliotheek bezit nog e^ ^n gedicht in de eigen hand van Rotgans (sign. 121 D 5/27). Het betreft 1 iet epithalamium voor de bruiloft van de jurist Godefried Bidloo -zoon van de bekende medicus en literator Govert Bidloo - en Alexandrina Sch; atter. Het handschrift vertoont formaatsignaturen en moet derhalve ged iend hebben als kopij voor de druk ter gelegenheid van de bruiloft. Nih ;uw is dit gedicht niet voor ons; het is namelijk ook te vinden in Rc )tgans' Poëzy (1715, 21735, pp. 343-349). Maar de studie van het werk v, an de dichter is met het bestaan van manuscripten vanzelfsprekend bijzond+ ^r gediend. Nader onderzoek zal moeten bepalen hoe de verhouding is v, an de handschriftelijke versie en de in de postume uitgave van Rotgans' verzamelde gedichten opgenomen tekst.36 Dergelijke zaken kunnen op het eerste gezicht marginaal lijken, maar in de poetica van het zeventiende- en achttiende-eeuwse klassicisme zijn ze dat beslist niet. Voor het beeld van het klassicistische L. Strengholt dichterschap is juist ook inzicht in de voortgaande verfijning van de poëtische vormgeving -daarbij inbegrepen de zorg niet alleen voor de stijl maar zelfs voor de grammaticale correctheid - van centrale betekenis. Noten 1. A.M.C. van Schaik-Verlee, 'Rotgans' leven op de keper beschouwd'. In: De nieuwe taalgids W.A.P. Smit-nummer. (Groningen, 1968), pp. 87-93. 2. Tijdschrift Historische kring Breukelen, jg 4, nr 2, juni 1989, pp. 97-106. 3. Met hartelijke dank aan Dr. M. van der Bijl te Alkmaar, die mij vriendelijk zijn materiaal betreffende Lukas Rotgans en zijn familie ter beschikking stelde. 4. Vgl. J.E. Elias, De vroedschap van Amsterdam 1578-1795, deel I (Amsterdam, 1903), pp. 170 e.v. 5. Halleen, p. 100. 6. Gemeente-archief Utrecht, Register transporten en plechten (opgave door Dr. M. van der Bijl in een brief aan de schrijver van dit artikel d.d. 11 januari 1988). 7. Foliant U056a008, p. 77 (notaris Cornelis van Schuijlenborch) (opgave Dr. M. van der Bijl). 8. Vgl. Halleen, pp. 100-101; dat Jacob Rotgans in 1664 naar Nijenrode verhuisd zou zijn -zoals Halma in zijn uitvoerige levensbericht van de dichter voor de uitgave van Rotgans' Poëzy beweert -, is onjuist gebleken, zie Halleen, p. 100. 9. Vgl. Van Schaik-Verlee, p. 88. 10. Vgl. Van Schaik-Verlee, pp. 89-90. 11. Vgl. Rotgans' briefgedicht aan Joannes Vollenhove: ik most de lykbaar volgen, En achter 't kout gebeent' met weenende oogen gaan; Ter goeder uur voor hem: want viermaal hadt de maan Haar bleeke horens by de starren rondt gebogen, Als Vrankryks heir, gelyk een snelle schicht gevlogen, Of opgezwollen stroom, door stormen voortgeprest, Tot onherwinbre scha van ons gemeene best, Op 't onvoorzienst in 't hart van Neerlandt door quam dringen. (Lukas Rotgans Poëzy, Amsterdam, 1715, p. 281). Rotgansiana 12. Van Schaik-Verlee, p. 89. 13. Halleen, p. 100. 14. Foliant UO31a016 (notaris Cornelis van Vechten) (opgave Dr. M. van der Bijl). Het verdient opmerking, dat Lukas Rotgans hier anno 1678 'uit Breukelen' heet te komen. Als vrijgezel had hij dan zeker zijn domicilie bij zijn oom en tante Pauw-Rotgans op Cromwijck. 15. Vgl. Van Schaik-Verlee, p. 90. 16. W.A.P. Smit, Kalliope in de Nederlanden. Het Renaissancistischklassicistische epos van 1550 tot 1850. Eerste deel (Assen, 1975), pp. 706-762. 17. Smit, Kalliope I, p. 713; overigens ziet Smit bij zijn reconstructie van de voorgeschiedenis van de publikatie van Wilhem de Derde, het eerste deel (1698), mijns inziens over het hoofd, dat het aanvragen van het privilege doorgaans geschiedde als het drukproces al een eindweegs gevorderd was, zodat de aanvrage indien nodig vergezeld kon gaan van (een substantieel deel van) het te verschijnen boek (zonder het 'voorwerk'). Het plan om met de eerste vier boeken alvast naar buiten te treden kan daarom ouder zijn geweest dan het nieuws van de te Rijswijk begonnen vredesonderhandelingen (vgl. Kalliope I, p. 711, regel 9 tot 7 van onderen) . 18. Smit, Kalliope I, p. 713. De Vredetriomf verscheen afzonderlijk bij Halma te Utrecht na de afkondiging van de Vrede van Rijswijk op 20 september 1697. Het is zo'n gedicht waarvoor men pas feeling krijgt als men vertrouwd raakt met het klassicistische idioom; maar dan blijkt het in zijn soort ook een geslaagd werk. 19. UBL, sign. Pap. 2. 20. Dat Rotgans' samenvatting zich in dezelfde map in de verzameling Papenbroek bevindt is, naast de inhoudelijke samenhang, een belangrijk argument voor het bijeenhoren van brief en resumé. 21. Zie de eerste brief in paragraaf 3. Het Latijnse drempeldicht van Broekhuizen kreeg in de uitgave van Rotgans' epos de eerste (ere-)plaats. Vgl. over de lofdichten Smit, Kalliope I, pp. 722-724. 22. Smit, Kalliope I, p. 722, noot 32. 23. Let wel dat Rotgans -juli of begin augustus 1697 -zegt dat zijn werk 'binnen weinige dagen' verschijnen zal, als het aan hem ligt. In zijn brief d.d. 30 augustus d.a.v. heet het: 'Het werk sa <1> binnen veertien dagen, sonder verhinderinge (d.i. 'als er niets mis gaat'), in 't licht komen'. Rotgans onderschatte blijkbaar de tijd die nodig was voor de afwerking van het boek. Het is ook mogelijk, L. Strengholt dat hij door middel van de formulering van zijn optimistische verwachting de lofdichters impliciet tot spoed wilde aansporen. Woordverklaring: aan 't hoofd = in het voorwerk; te verheerlijken = luister bij te zetten. Het woordje < de > in de laatste zin van de brief is interlineair toegevoegd. 24. In de editie van 1710, die ik gebruik, op p. 56, r. 3-20. 25. Het citaat uit het epos omvat in het resumé de regels 48-65 (zie Bijlage 1). De latere uitgaven vertonen enige varianten. Bijvoorbeeld: in r. 49 van het resumé, waar Rotgans schrijft: 'En 't ongelovig volk te slaan in Roomsche banden', kiest hij naderhand, in plaats van ongelovig, uitgelaten, vermoedelijk om daarmee de stilistische variatie te dienen, aangezien vijf regels later opnieuw over 't ongelovig zaad gesproken wordt. Vgl. over de varianten in de editie van 1710 ten opzichte van de eerste uitgave: Smit, Kalliope I, pp. 715-716. 26. De rijmbrief aan Vollenhove verscheen in 1701 bij Halma te Amsterdam; vgl. ook Lukas Rotgans Poëzy (1715, 21735), pp. 279-291. Vollenhove beantwoordde Rotgans' briefgedicht op zijn beurt met een brief in versvorm, vgl. Lukas Rotgans Poëzy, pp. 292-297. Halma spreekt - in zijn levensbericht van Rotgans met nadruk over de relatie Rotgans-Vollenhove. Vgl. ook L. Strengholt, 'Vollenhoven (sic) bij Rotgans', in: Documentatieblad Werkgroep Achttiende Eeuw XIX/2 (1987), pp. 193-200. 27. Halleen, p. 97-102. 28. Zie Halleen, p. 105, noot 1; het facsimile aldaar op p. 98. 29. Vgl. voor de situatie waarin deze en de twee volgende brieven geschreven zijn, Smits uiteenzetting over de voorbereiding van de publikatie van Wilhem de Derde, deel I, in Kalliope I, pp. 711-713. Met Moonen had Rotgans blijkbaar kort tevoren over de verschijning van het werk gesproken of gecorrespondeerd. Van al de genoemden zijn drempeldichten in Wilhem de Derde opgenomen. 30. De Vrede van Rijswijk werd op 20 september 1697 afgekondigd. De brief zal daarom gedateerd moeten worden op eind september of oktober 1697. Vgl. Smits gissing met betrekking tot de vertraging, Kalliope I, p. 712-713, die door deze brief bevestigd wordt. 31. Met hartelijke dank aan Mevrouw W.P. Halleen te Sterksel, die mij op het bestaan van deze brief wees. De brief begeleidt de toezending van Wilhem de Derde. Strikt genomen is onzeker of we hier aan deel 1 (1698) of aan deel 2 (1700) hebben te denken. Ik ben geneigd van de eerste mogelijkheid uit te gaan. Het jaartal op het titelblad van deel 1 sluit niet uit, dat het boek eind 1697 van Rotgansiana de pers gekomen kan zijn. De brief zou dan op eind 1697 of begin 1698 gedateerd moeten worden. Men merke op, dat Rotgans net als zijn tijdgenoten aan Vollenhove groot gezag op het punt van de poëtische vormgeving toekent, ook als het gaat om kwesties van correcte of incorrecte taalvormen. Vgl. ook brief nr 5. 32. Rotgans heeft, zeker als nieuwjaarsattentie, van Vollenhove een werk van stichtelijke inhoud ontvangen en bedankt daarvoor. Wat de titel van doctor in de theologie in de adressering betreft, de Haagse predikant was in 1674 gezantschapsprediker in het gevolg van een buitengewone ambassade naar Engeland en ontving vermoedelijk met het oog daarop een eredoctoraat te Oxford, vgl. het lemma over Vollenhove in het Biografisch Lexicon voor de geschiedenis van het Nederlandse protestantisme, deel I (Kampen, 1978), p. 406. 33. Rotgans bedankt voor Vollenhoves gedrukte afscheidspreek, gehouden op 6 mei 1705; toenemende doofheid verhinderde de predikant zijn ambt te blijven vervullen, vgl. NNBW VI (Leiden, 1924), kol. 1307. Hij was vanaf 1654 predikant geweest, vanaf 1665 te 's-Gravenhage. -Wat het 'opschrift' voor de kerk van Breukelen betreft, de toren was in 1702 door storm verwoest. Vrouwe Anne Pergens, weduwe van Johan Ortt, eigenaar van Nijenrode, financierde de herbouw, die in 1705 gereedkwam. Vgl. Halleen, p. 97. Het gedicht op de eerste steen ook in Poëzy, p. 298. 34. Brief nr (6) moet betrekking hebben op de (her-)uitgave van Vollenhoves prekenbundel De heerlykheit der rechtvaardigen ('s Gravenhage, 1706). Zie voor de volledige titel Bijlage II. Het werk bevat een lofdicht van Rotgans, dat in Bijlage II in extenso wordt aangeboden, aangezien het gedicht niet voorkomt in Rotgans' Poëzy (1715, 21735). Reeds op 22 en 23 januari 1668 schreef Constantijn Huygens twee drempeldichten voor dezelfde prekenbundel, vgl. De gedichten van Constantijn Huygens, ed. J.A. Worp, VII (Arnhem, z.j.), p. 153-154. 35. Zie J. van Genderen, Herman Witsius. Bijdrage tot de kennis der gereformeerde theologie ('s-Gravenhage, 1953), p. 67, noot 16, met de tekst van Witsius' bijdrage in Kerssebooms album. 36. Juist op het moment van voltooiing van de onderhavige bijdrage heeft Mevrouw Dra. C. Rienstra te Wassenaar in overleg met schrijver dezes het voornemen opgevat, een promotie-onderzoek te beginnen inzake leven en werk van Lukas Rotgans. L. Strengholt Bijlage I Tekst van Rotgans' eigenhandig geschreven samenvatting van de eerste vier boeken van Wilhem de Derde (UBL, sign. Pap. 2; diploma, bijlage bij een brief van Rotgans aan Joan Broekhuizen, zie paragraaf 2 van dit artikel) . 1r0 Wilhem de derde Koning van Groot Britanje, Vrankrijk en Jerland. etc. in heldendicht beschreven door L. R. 5 het eerste deel. Kort jnhoud van 't eerste Boek. De Prins van Oranje besluit na 't eindigen van den veldtogt naar Engeland over te gaan om de prinses Maria ten huwelijk te verzoeken, doet zijn vloot vervaardigen. 10 De Staaten toonen hun genoegen over zijn voornemen. geleiden den Vorst naar 't strand; die in zee steekt, en van Neptuin en de zeegodinnen geleid word. komt aan den Teems. De Teemsgodin, op 't sierlijkst opgetooit, rijdt den Prins in 't gemoet om den zelven te verwelkomen, maar 15 vind hem, afgemat door verliefde gedachten, slapende. Zijn komst brengt haar in gedachten de zeegevechten jn de jaaren 1672 en 1673 voorgevallen; die zij omstandig doch onpartijdig, aan haar stroomgevolg verhaalt. Na 't einde van haar rede ontwaakt de Prins, dien zij 20 groet, en met veel bewijzen van vrientschap aanspreekt. hij vervordert zijn reis, en komt te Londen; word van den Koning en het hof ontfangen, en naar waarde onthaalt. Maria word verlieft; zij ontdekt het geheim van haar hert aan een van haar vertrouden. Brengt den nacht over met 25 godvruchtige bezigheden, en pleegt raad met God. De prins verklaart haar zijn liefde, het huwelijk word einde = = lijk voltrokken. de Godsdienst ontsteekt de bruiloftstoorts. De deugden spreijen het ledekant. Beschrijving van het feest. De Grooten van Engeland verzoeken na het vertrek van 30 den Koning, en het Vorstelijk Paar, aan het gevolg van den Rotgansiana85 Prins van Oranje te verhaalen de omstandigheden van zaaken sedert het jaar 1672 in de Nederlanden voorgevallen. De Heer Bentink die het woord opneemt zoekt zulks te ontgaan; geevende voor reden dat die zaak de gansche 35 waereld genoegzaam bekent is, en in 't bijzonder aan En = = geland, zo dicht aan de Nederlanden gelegen. Maar de Engelsche Heeren houden aan, en zeggen dat men geen beter stoffe op dit feest kan verhandelen, als van de daaden van den prins te spreeken. Bentink belooft hen 40 te voldoen. En hier mede eindigt het eerste Boek. 1v0 Tweede Boek De Heer Bentink begint, en verhaalt de ondernemingen van den Franschen koning; zijn krijgsgenooten. etc. Zorgeloosheid van den Staat. Optogt van den Koning. 45 Verdeeling van zijn legers. 't Belegeren van de steden aan den Rijn. Optogt van den Bisschop van Munster. Beschrijvinge van den zelven. Zijn aanspraak aan het leger , Men zegt hij sprak: 't is tijd de ketters aan te randen, , En 't ongelovig volk te slaan in Roomsche banden, 50 , Te knevlen met geweld. is d' aanslag eens mislukt , Voor drij paar jaaren, toen mijn heir, bij een gerukt, , Hun ondergang besloot; nu zullen mijn banieren, , Met Fransche en Keulsche magt vereenigt, zegevieren; , En 't ongelovig zaad verdelgen in zijn nest. 55 , Zo word de waereld eens gezuivert van die pest. , Dan zullen wij, beroemt door zulke braave daaden, , De dierbre zaligheid verdienen, en sieraaden , Verstrekken aan Gods kroon. Elk volgme op 't heldenspoor, , En toon' zich wel gemoed. ik streeve u dapper voor, 60 , En blijve u ewig bij. dat zweere ik bij den zetel , Van Rome, en Klemens stoel, zo heilig, maar vermetel , Van 't goddeloos gebroedt gelastert en versmaad. , En bij 't gekruiste beeld, dat op mijn altaar staat. , En bij mijn offerkelk, dien ik godvruchtig wije. 65 , En eindlijk bij uw kroon, o reine Maagd, Marije. Veroveren van de steden in de Nederlanden. Ontsteltenisse in Holland. Verslagentheid van de Hollandsche Maagd: 86 L. Strengholt die eindelijk weder moed grijpt, en de Staat vermaant naar een Oorlogsheld in den nood om te zien. Zij stelt 70 den Prins van Oranje voor; haalt op de diensten van zijn doorluchte voorouders; en beschrijft zijn geboorte. Verheffmge van den prins tot Stadhouder. etc. Vreugde in Holland. Herstellinge van vervallen zaaken. Wervinge van krijgsvolk. Wakkerheid van den Vorst. Krijgstucht. 75 Belegeren van steden. Verloren steden herwonnen. Vertrek van de Franssen. Veldslagen. etc. Bentink eindigt zijn verhaal, en de feestgenooten scheiden. Einde van het tweede Boek. 2r0 Derde Boek 80 De dag breekt aan. Aurora verschijnt op 't prachtigst op haar wagen, ter eere van het Vorstelijk Paar. Plegtigheden binnen Londen. Gesprek tusschen den Prins en koning Karel. Vertrek van den Prins en de Prinses. Beschrijvinge van den overtogt. 85 Triton blaast d' aankomst van de schepen uit. IJder begeeft zich in Holland naar den oever. Groete van de Staaten. Vorstelijke intrede. Plegtigheden in den Hage. de Prins begeeft zich weder tot zijn oorlogsberoep. trekt op naar de 90 Spaansche Nederlanden. Vredehandelingen binnen Nimegen. De Vrede verschijnt den Gezanten. Haar aanspraak aan de zelven. Gesprek tusschen Mars en Bellone, om de Vrede te stuiten. Zij besluiten de herten van de helden te ontsteken, en voor 't lest, ten strijd te 95 dwingen. Bergen in Henegouwen door de Franssen beslooten. Mars vertoont zich met Bellone op een wagen in de lucht. Veldslag bij Bergen. in 't gevecht verschijnt de Faam. zij bootschapt de vrede. reikt den Prins den vredescepter toe. spreekt hem aan. 100 Vliegt naar Mars en Bellone die zij lastert, en beveelt te vertrekken. Mars vergramt, voorzegt op zijn vertrek de toekomende oorlogen. De Prins vertrekt naar Holland. Blijdschap van Prinses Maria, en den Staat. Plegtigheden over de Vrede. De Stichtse Vechtnimf zingt een vredezang. 105 en ziet met vreugde haar lusthuizen, door de Franssen gesloopt, met groter pracht herbouwen. Voordelige Rotgansiana gevolgen en vruchten van de Vrede. etc. Einde van 't derde Boek. 2v0 Vierde Boek 110 De Twistgodin benijd Europe de vruchten van de Vrede. Haar verschijninge; en beschrijvinge van haar gedaante, en gevolg. Haar aanspraak. zij vloekt de helsche Razernijen op, die zij door de waereld hene zend. Vervolgingen. Algemene onrust in Europe. 115 De Godsdienst, onder de gedaante van een Vrouw be = = schreven verschijnt den Prins van Oranje in den droom. Zij klaagt de vervolgingen, en verzoekt zijn hulp. De Prins ontwaakt. Word door Grooten van Engeland aangezocht. Zijn besluit tot den overtogt. 120 Beschrijvinge van de toerusting der vloot. Afscheid van Maria en de Staaten. de Prins steekt in zee. Beschrijvinge van den storm, die den Vorst nootsaakt, [-weder] aan land te keeren. begeeft zich weder in zee. Zijn landen en voorspoedige intrede 125 binnen Londen. Jakobs vlucht. etc. Men besluit eindelijk den Prins van Oranje te kroonen, en doet de prinses afhaalen. Haar afscheid van den Staat. En eindelijk de plegtigheden van de krooning. Einde van het eerste deel. NB In r. 28 is het woord van abusievelijk tweemaal achtereen geschreven. BIJLAGE II Drempeldicht van Lukas Rotgans in een werk van Joannes Vollenhove (vgl. brief nr 6 in par. 3) Joannes Vollenhove, De Heerlykheit der rechtvaardigen, met de zekere toevlugt tot de hoogste Rechtvaardigheit, breder vertoont in XIV predikaatseen, door Joannes Vollenhove, DI der H. Theologye en predikant in 's Gravenhage. [vignet.] In 's Gravenpage, By Abraham de Hondt, 88 L. Strengholt Boekverkoper op het Buitenhof, by de Gevangepoort, MD CC VI. In dit werk komt een reeks lofdichten voor, resp. van Huygens (2 x), Nicolaus Heinsius, Dan F. (Latijn); Janus Broukhusius (id.); Didericus Lieberg (id.); David Hoogstratanus (id.); F. Cornelius Bosch; A. Moonen; Johannes Brant; L. Rotgans; F. Halma. Rotgans' drempeldicht, dat in de zomer van 1705 geschreven en met de brief van 23 juli 1705 aan Vollenhove gestuurd moet zijn, is afgedrukt op pp. * * *2rá-3rO. Het is niet opgenomen in zijn verzamelde Poëzy (1715, 2 1735) . Aan den Eerwaarden en hooggeleerden heer, JOANNES VOLLENHOVE, Dr der H. Theologye en predikant in 's Gravenhage, Op het uitgeven zyner predikaatsien van de grootste heerlykheit. GEleerde kruisgezant, die, om uw gryze jaren, Vermoeit en afgeslooft in Neerlandts heiligdom, Weleer met vrucht en vreugt begroet' van Jesus scharen, Den stoel een ander ruimt, dien gy zo lang beklom; 5 Hoe stondt uw kerkgenoot verrukt en opgetogen! Hoe woekerde elk omstryt de schatten uit uw mondt! Hoe wiert de zerk besproeit met traanen uit elks oogen! Toen gy voor 't leste om hoog voor uw gemeente stondt. Hoe kon uw afscheitgroete, als wasch, de harten kneden! 10 Dat afscheit viel, helaas! den burgren zuur en bang. Gy spraakt; vaar wel: maar elk bleef hangen aan uw leden. O dienst, zo trou bekleedt, en zo veel jaaren lang!. Verklaring van Godts woordt en zyn geheimenissen Door Vollenhoves mondt! o heilzame artseny 15 Voor onze wonden! 't valt ons zwaar uw deugt te missen. Zo klaagde in 't kerkgewoel de Haagsche Burgery. Maar gy, die klagt op klagt by dit verlies laat hoorera, En om uw' Leeraar zucht, bedrukte kruisgenoot, Schep moedt: gy hebt zyn stem, door ouderdom, verlooren; 20 Maar d'eedle geest, noch jong, verzelt u tot de doodt. 's Mans yver gloeit in zyn bevrozene ingewanden: Rotgansiana89 En schoon zyn tong bezwykt, hy predikt op papier. Zo streeft zyn lettervrucht naar afgelege landen, Verheerlykt, en bekleedt met Jesus kruisbanier. 25 't Geheim van Godts verbondt ontvout hy in zyn bladen. 't Rechtvaardig schepsel munt daar boven andren uit: Maar 't goddeloos geslagt verdoolt op slinksche paden. Men zoek' den weg van 't recht: daar wordt de doodt gestuit. Het rechtdoen kan alleen een vroome ziel behaagen: 30 Gerechtigheit verstrekt haar vreugdt en waardtste pandt. Och wierdt die goude les betracht in onze dagen! Ik zag Godts geeselroe gesmeten uit zyn handt. Mogt d' onrechtvaardigheit elk een gruwen baaren! En wraakte niemants hart de wegen van het recht! 35 Ik zag het veldt geschuimt van woedende oorlogsschaaren, En 't bloedig krygsgedrogt met ketens vastgehecht. 'k Zag na de duisternis een helder licht verryzen, En schittren uit de deugdt, gelyk de middagzon. Wie twyfelt, dit tafreel zal alles klaar bewyzen, 40 Uit Davids zangen, en de leer van Salomon. Gy, die weleer de stem des Leeraars plagt te hooren, Doorleest zyn boek: daar zietge, op d'oevers van de doodt, Of als de vyandt heeft uw' ondergang gezworen, Wat wisse toevlugt sta te kiezen in dien noodt. 45 Gy, die op Godts genade onwankelbare staaten En sterke zuilen sticht, doorwandelt eens met hem (Op dat gy nooit ontaardt van d' eedle deugdt) de straaten En ruime wyken van 't aaloudt Jerusalem: Daar zal Godts wraakbazuin uw ingewandt verbaazen: 50 Daar klaagt de schepper om de boosheit van zyn vrucht. Hy vindt zyn volk niet meer, maar huichelaars en dwaazen, In gruwlen groejende, en door euveldaan berucht. Geleerde Vollenhove, o roem van Jesus tolken! Ei wys ons meer en meer den weg der waarheit aan. 55 Win door uw kunstpenseel de harten van de volken; Gelyk gy door uw tong voor dezen hebt gedaan. L. ROTGANS. NB In r. 20 heeft de druk geeft in plaats van geest. Voortgang, Jaarboek voor de Neerlandistiek, 10 (1989), 91-124 VAN 'TJJDZANG' NAAR 'HOLLANDSCHE POLITIEKE POEZIF Opmerkingen over een fase in Da Costa's dichteØpl G.J. Johannes 'Achttienhonderd acht en veertig / en de band der Staten sprong / en de dam werd doorgebroken, / Die de Omwentlingszee bedwongr' - in deze dichtregels typeerde Da Costa op 25 april 1848 de revolutionaire gebeurtenissen die de maanden tevoren op verschillende plaatsen in Europa hadden plaatsgevonden. De regels maken deel uit van het gedicht 1648 en 1848, door de dichter voorgedragen tijdens een openbare vergadering van de tweede klasse van het Koninklijk Instituut.2 Met dit gedicht bouwde hij in feite voort aan een reeks gelijksoortige gedichten, bekend geworden als zijn "tijdzangen" of "politieke poëzie". Het waren verzen waarin hij de gebeurtenissen van zijn dagen voorzag van een christelijk-dichterlijk commentaar. Dat wil overigens niet zeggen dat hij zich strikt beperkte tot de actualiteit. Overeenkomstig de bekende woorden van zijn leermeester Bilderdijk, "In 't voorleden ligt het heden; / In het nu, wat worden zal",3 zocht Da Costa in de tijdzangen naar een interpretatie van de actualiteit op basis van het verleden, en naar aanwijzingen voor een handelen in overeenstemming met Gods bedoelingen voor de toekomst. De reeks was begonnen toen de dichter in 1840, enige tijd na zijn benoeming tot lid van het Koninklijk Instituut, aldaar zijn Vijf en twintig jaren voordroeg. De reacties waren voor het merendeel zeer positief.4 Velen verheugden zich erover dat hij zijn langjarig poëtisch stilzwijgen5 had doorbroken. Een succesformule leek geboren. Gedurende een decennium bleef Da Costa het tijdsgebeuren begeleiden met poëtische commentaren, zoals Aan Nederland in de lente van 1844; Wachter! wat is er van den nacht? (1847); het al genoemde 1648 en 1848; en De chaos en het licht, een "halve-eeuw-lied", dus uit 1850.6 Toen was het opeens afgelopen. In 1854 verscheen er nog een bundeling 92 G.J. Johannes van de tijdzangen,7 maar hij schreef geen nieuwe verzen in dit genre meer. Sterker nog: pas in 1859, het jaar voor zijn dood, publiceerde hij weer een poëtisch werk van langere adem. Dat laatste gedicht, De slag bij Nieuwpoort, was echter geen actuele "tijdzang" in de eerder omschreven zin, maar een historische tafereelschets. Dit roept de vraag op: waarom stopte Da Costa eigenlijk met zijn tijdzangen? Zelf schreef hij naderhand dat de dichter, na de actualiteit "met de toonen van zijn snarenspel eengen tijd bijgehouden en als begeleid te hebben", door de snelle opeenvolging der gebeurtenissen "eindelijk buiten adem geraakt" was.8 Dit is een wat wonderlijke uitspraak; op het eerste gezicht valt niet goed te begrijpen waarom hij juist in het begin van de jaren vijftig "buiten adem" geraakte. Wat ik hier tegenover zou willen stellen, is dat de poëtische impasse waarin Da Costa gedurende het laatste decennium van zijn leven verkeerde, zich al aanzienlijk eerder aankondigde. Mijns inziens was het bovendien een impasse die veeleer samenhing met zijn persoonlijke ontwikkeling en met de mogelijkheden en onmogelijkheden van de door hem beoefende dichtsoort, dan met de aard of de snelheid der actuele gebeurtenissen. Een nadere beschouwing van de manier waarop Da Costa inhoud en vorm van zijn tijdzangen trachtte af te stemmen op de bedoelingen die hij met deze gedichten had, kan nieuw licht werpen op verschillende vragen betreffende het dichterschap en de biografie van deze 'gecompliceerde dichtersfiguur".9 Bovendien kan Da Costa's positie als dichter meer in het algemeen een illustratie vormen van de problemen van een kunstenaar die zijn kunstuitingen ziet als middel om een bepaalde boodschap te verkondigen. Een merkwaardige reeks Een eerste aanwijzing voor de stelling dat Da Costa niet pas na 1850 "buiten adem" begon te raken, vormt de waarderingsgeschiedenis van de reeks. Het is opvallend dat veel literaire handboeken en encyclopedieën de reeks weliswaar als een eenheid behandelen, maar dat de auteurs toch een onmiskenbare voorkeur hebben voor het vroegste gedicht, Vijf en twintig jaren. De laatste tijdzangen, 1648 en 1848 en De chaos en het licht worden soms in enkele regeltjes afgedaan of zelfs in het geheel niet genoemd. 10 Van belang is in dit verband vooral het gedicht 1648 en 1848. Het zou immers in de lijn der verwachtingen liggen dat Da Costa juist naar aan 94 G.J. Johannes leiding van de gebeurtenissen in 1848 een bijzonder geinspireerd gedicht had kunnen schrijven. Zo ooit, dan was dit het moment waarop een boodschap van Da Costa op zijn plaats was en waarop de dichter het toppunt van zijn dichterlijke gaven had kunnen mobiliseren in een meeslepend protest tegen de revolutionaire mentaliteit. Des te opvallender is het dan ook, dat juist dit gedicht in latere beschouwingen vaak het definitieve keerpunt in de waardering markeert - al gaat misschien niet iedereen zover als Staverman, die bij de honderdjarige herdenking van het revolutiej aar 1848 stelde dat het vers "inderdaad de indruk van wat haastwerk, van een 'gedicht uit plicht" maakt. 11 Daar komt nog bij dat zich in sommige contemporaine reacties op de tijdzangen al een soortgelijk beeld aftekent. Een voorbeeld is Potgieters bekende essay over 1648 en 1848, dat in De Gids van 1848 verscheen onder de titel "Hollandsche politieke poëzij".12 Potgieter - die ongetwijfeld overdrijft wanneer hij stelt dat Da Costa gewend is geraakt aan "louter toejuiching"13 -brengt niet alleen een aantal bezwaren tegen inhoud en strekking van het gedicht naar voren, maar maakt ook vele kritische opmerkingen over de literaire vormgeving. Interessant is dat hij het gedicht ziet als een keerpunt: hij spreekt over een "verflaauwing der dichterlijke vlugt" en constateert "dat wij er noch het schilderende noch het schitterende in mogen huldigen, dat anders Da Costa's dictie onder 14-scheidt". Dit alles levert het merkwaardige beeld op van een reeks die, achteraf beschouwd, met het eerste gedicht al direct zijn hoogtepunt bereikt, die in 1848 een definitief keerpunt in negatieve zin oplevert en aan het eind van het decennium als een nachtkaars uitgaat -waarna als vanzelfsprekend de poëtische impasse van de jaren '60 volgde. Hoe kon het zover komen? Ik wil enkele mogelijke oorzaken aanwijzen, en daarbij beginnen met wat mijns inziens de centrale factor is: de ontwikkelingen in Da Costa's denken en levensbeschouwing gedurende de periode tussen de publikatie van zijn Bezwaren en het decennium waarin hij zijn tijdzangen schreef. Allereerst bespreek ik enkele verschillende visies op deze ontwikkelingen. Daarna wil ik een drietal typen spanningen aanwijzen die er het gevolg van waren. Ontwikkelingen in Da Costa's denken Nog steeds is Da Costa voor velen de man van de Bezwaren tegen de geest der eeuw uit 1823: de man die in Bilderdijkiaanse zin een radicaal Van 'tijdzang' naar 'Hollandsche politieke poëzij' verzet verwoordde tegen een tijdgeest die hij zag als goddeloos, materialistisch en revolutionair. Hoe radicaal dit protest ook klonk, het was bepaald niet gericht op staatkundige omwentelingen. Integendeel, typerend voor de jonge Da Costa is juist zijn onverzettelijk vasthouden aan het standpunt dat de overheidsmacht van God gegeven is, dat niet alleen een revolutie in eigenlijke zin uit den boze is, maar ook een constitutie die de macht van de koning inperkt.15 Een element van lijdelijkheid, van passieve conformering aan wat als Gods wil wordt ervaren, is kenmerkend voor dit standpunt. Daarnaast valt op hoezeer de tijdgeest en de tijdverschijnselen voor de jonge Da Costa een onverbrekelijke eenheid vormen. De stoommachine, de koepokinenting, het streven naar afschaffing der slavernij, constitutionele hervormingen - het zijn allemaal uitingen van een en dezelfde, verwerpelijke tijdgeest. Een "25-jarigen grijsaard". - Nu is Da Costa zijn leven lang blijven fulmineren tegen wat hij de tijdgeest noemde, en het is dan ook begrijpelijk dat hij op velen de indruk heeft gemaakt van iemand die altijd dezelfde standpunten is blijven verwoorden. Te Winkel, Kalff, Stuiveling en vele anderen geven blijk van de mening: "Zoo brengt Da Costa telkens weer diezelfde levens-en wereldbeschouwing naar voren, die wij uit de Bezwaren tegen de geest der eeuw leerden kennen". 16 Zoals zo vaak is dit standpunt tegelijk het fraaist en het ongenuanceerdst verwoord door mevrouw Romein-Verschoor, die spreekt over het "geïdealiseerd lawaai van de redevoeringen en tijdzangen, waarin Da Costa een leven lang de bezwaren tegen de geest der eeuw van een 25-jarigen grijsaard herhaal de". ar Tegen deze visie is reeds herhaaldelijk verzet aangetekend.'$ Al enkele jaren na de Bezwaren, zo betoogt men, begon Da Costa zich los te maken van de Bilderdijkiaanse denkwereld. (In hoeverre deze ontwikkeling samenhangt met een meer algemene verandering in de oriëntering van het Reveil, kan hier buiten beschouwing blijven.) 19 Men wijst dan bijvoorbeeld op de volgende gegevens.20 Da Costa ging niet mee in de Afscheidingsbeweging van 1834 en ook distantieerde hij zich van Kohlbrugges Bilderdijkiaanse theologische opvattingen; deze breuk impliceerde onder meer een ontwikkeling van een lijdelijke, apocalyptische visie naar een meer daadwerkelijk "activistisch chiliasme".' In samenhang daarmee zien we een voortgaande nuancering in de strijd tegen de tijdgeest; niet langer beschouwt Da Costa allerlei moderne tijdverschijnselen als principieel verwerpelijke uitingen van een en dezelfde "tijdgeest". Op het maatschappelijke vlak uit zich deze ontwikkeling niet alleen in veranderde opvattingen over politieke kwesties, maar 96 G.J. Johannes ook in een standpuntswijziging waar het gaat om zo'n ogenschijnlijk onbeduidend maar uiterst principieel punt als de koepokinenting. Al rond 1838 bleek Da Costa de inenting niet langer principieel te verwerpen.22 "Oprecht-en-wezenlijk-liberaal". - Het meest evident komt deze hele ontwikkeling, door Da Costa zelf onder meer beschreven als een ontwikkeling van een contra-revolutionair naar een anti-revolutionair stand- punt,23 tot uiting in 1848. Een maand na de voorlezing van het gedicht 1648 en 1848 sprak Da Costa zich opnieuw over de actuele gebeurtenissen uit, nu in een brochure met de titel Het oogenblik. In deze brochure richt hij zich op de vraag of het ontwerp voor de nieuwe grondwet acceptabel is. Zijn antwoord luidt: "Ik heb voor my zelven op de voorgelegde vraag een rond en onbewimpeld ja gezegd."" Is dit antwoord al enigszins verrassend voor wie Da Costa beschouwt als "de man van de Bezwaren", zijn toelichting bevat nog meer verrassingen. Zo karakteriseert hij zijn eigen standpunt in deze kwestie als niet alleen "positief-Christelijk" en "monarchaal-Oranje", maar ook "oprecht-enwezenlijk- liberaal".'S Bovendien is er in zijn kritische kanttekeningen bij het ontwerp een zeer in het oog springende passage, waarin hij stelt dat het ontwerp hem niet ver genoeg gaat waar het de afschaffing van de slavernij betreft. Da Costa, berucht geworden om de anti-abolitionistische opmerkingen in de Bezwaren, zegt nu dat er in de grondwet een paragraaf dient te worden opgenomen over "afschaffing der slavernij op geheel het Nederlandsch grondgebied".26 Natuurlijk, Da Costa is nog steeds bepaald geen revolutionair. Geheel in de geest van zijn leermeester Bilderdijk wijst hij er telkens op dat het vrijheids- en gelijkheidsbeginsel te zeer de mens centraal stelt in plaats van God en dat het voor de christen nooit een werkelijk beginsel mag zijn. Toch is het verschil met zijn vroegere opvattingen frappant, in zoverre hij herhaaldelijk stelt dat politieke vrijheid als middel tot het uitvoeren van Gods wil niet verwerpelijk is. Zoals gezegd vertegenwoordigt deze opvatting een meer algemene wending in Da Costa's denken, die gedurende de jaren veertig tot uiting komt: hij maakt nu een duidelijk onderscheid tussen de tijdgeest en de tijdverschijnselen. Allerlei tijdverschijnselen die hij vroeger heftig verwierp als uitingen van de tijdgeest, zijn nu als het ware moreel neutraal geworden.27 Dit geldt niet alleen voor immateriële zaken, maar ook voor de moderne materiële verworvenheden waar hij vroeger zo afkeurend over kon schrijven: "In die politieke vrijheid ziet of zoekt by wel geen eigenlijke voorwaarde van heil voor de wereld; maar is eenmaal de tijd voor die Van 'tijdzang' naar 'Hollandsche politieke poëzij' ontwikkeling in de menschheid dáár, zoo ziet by ze aan en gebruikt ze met een even goed geweten, als in de materieele wereld stoomboot en spoortrein."'$ Op dit alles is Groen van Prinsterers constatering van toepassing dat Da Costa's geschriften "schijnbaar althans met den geest der Eeuw ietwat homogeen" waren geworden.29 Aan de dichter zelf schreef Groen: "Ik zou mijn adhesie onthouden hebben aan een grondwet die onze koning zozeer tot een pop op den schommel verlaagt".30 Ook stelde hij dat Da Costa in een van zijn eerdere tijdzangen ten onrechte had gedicht "zij zullen ons niet hebben, de Goden van deez' tijd". Want, schrijft Groen, "zie, zij hadden ons reeds".31 Dergelijke opmerkingen tonen hoezeer de inhoud van Het oogenblik te beschouwen valt als een afwijking van de standpunten die Da Costa en zijn medestanders van oudsher hadden ingenomen. De Réveilhistorica mevr. M.E. Kluit beschouwt de brochure dan ook als een geschrift dat "in zo velerlei opzicht een tegenhanger is van zijn Bezwaren tegen den geest der eeuw".3' Dit wil niet zeggen dat Da Costa behoorde tot degenen die in één nacht "liberaal" waren geworden. Zoals mevrouw Kluit uiteenzet, gaat het hier om een voortzetting van een ontwikkeling die al veel eerder gestalte begon te krijgen: In de jaren 1826 tot 1840 heeft Da Costa zich van een contrarevolutionair Bilderdijkiaan ontpopt tot een Christen, die in het kerkorganisatorische, in politieke en straks ook maatschappelijke vraagstukken eerder een zekere vooruitstrevendheid toont dan conservatisme".33 Een literatuurhistorische kortzichtigheid? Da Costa was dus bepaald niet de starre, zichzelf altijd gelijkblijvende, radicale conservatief waarvoor hij vaak gehouden is. Hoe kon dan toch het beeld ontstaan van de man die steeds bleef wat hij reeds als "25jarigen grijsaard" was? Is dit een geval van collectieve verblinding bij (literair-)historici? Onlangs heeft K. van Walsem het verschijnsel als volgt willen verklaren: "Het blijken vooral literatuurhistorici te zijn die [de ontwikkeling van Da Costa] verwaarlozen. Over het algemeen hebben zij weinig affiniteit met Da Costa's levensbeschouwing. De verklaring voor het feit dat juist zij weinig waarde toekennen aan Da Costa's ontwikke 98 G.J. Johannes ling, ligt dan voor de hand: hoe groter de afstand, des te vager de contouren. [...] Het is echter niet alleen de mate van affiniteit, die bepalend is bij de beoordeling van Da Costa's ontwikkeling. Zeker zo belangrijk is dat de meeste letterkundigen te weinig gebruik maken van Da Costa's prozageschriften bij de interpretatie van zijn tijdzangen." Ongetwijfeld spelen beide factoren, de afstand en de beperking tot de poëzie, een rol. Intussen blijft het dan wel de vraag hoe het komt dat ook Groen van Prinsterer -toch iemand die Da Costa's werk goed kende en die weinig afstand tot zijn denkwereld had -nogal geïrriteerd en verbluft reageerde op Da Costa's brochure van 1848. Kennelijk had ook hij dit niet zien aankomen. Bij Potgieter is een vergelijkbare reactie waarneembaar. Natuurlijk, Potgieter had een zekere "afstand" tot Da Costa, omdat hij een geheel andere visie had. Niettemin blijft het een interessant gegeven dat hij, een geïnteresseerd en welwillend tijdgenoot, Da Costa lange tijd primair als de man van de Bezwaren is blijven beschouwen. Dit blijkt bijvoorbeeld uit enkele passages in zijn recensie van 1648 en 1848, waar hij Da Costa zijn lijdelijkheid verwijt: "Laat ons er opregt voor uitkomen, het staren op die toekomst, ons in de drie laatste verzen van den Heer da Costa met zoo gloeijende verwen afgemaald, bedreigt zijne ijverigste pogingen met vruchteloosheid, slaat al zijne raadgevingen met den vloek van het onbepaalde, en dreigt in een lijdelijk Christendom gaven en krachten te verteeren, aan wier degelijke werking ons arm Vaderland meer dan 35 " ooit behoefte heeft. Het is duidelijk dat Potgieter Da Costa's uitspraken over de voorzie toekomst van de wereld bepaald niet interpreteert in-nigheid Gods en de de zin van een "activistisch chiliasme" of een "oprecht-en-wezenlijkliberaal" standpunt, maar dat hij ze beschouwt als voortzetting van het lijdelijke, apocalyptische element in het werk van Bilderdijk en de jonge Da Costa. Wel zien we bij hem een zekere aarzeling. Bepaalde onderdelen van het gedicht geven hem aanleiding tot de hoop dat ook voor Da Costa "het uur tot handelen [...] met rasse schreden nadert."36 Uit niets blijkt echter dat hij datgene verwacht heeft waarvan hij melding maakt in een naschrift bij het ter perse gaan van zijn recensie: Da Costa heeft inmiddels een adres aan de Kamer ten gunste van de nieuwe grondwet ondertekend, en bovendien heeft hij zijn brochure Het oogenblik gepubli Van 'tijdzang' naar 'Hollandsche politieke poëzij' ceerd. "Goedrunder toetreding tot echt Hollandsche politiek laat zich niet denken," zegt Potgieter. Veelzeggend, zij het enigszins overdreven, is zijn toevoeging dat zijn recensie hiermee in feite overbodig is geworden. Het zijn dus niet alleen de latere literatuurhistorici, maar ook de geïnteresseerde tijdgenoten, die er moeite mee hebben alle ontwikkelingen in Da Costa's denken te onderkennen. Veel intrigerender is voor mij daarom een andere kwestie. Laat het zo zijn dat literatuurhistorici de ontwikkelingen in Da Costa's denken genegeerd of ondergewaardeerd hebben, doordat ze zich te uitsluitend met de poëzie en te weinig met het proza bezighielden -wat is er dan eigenlijk de oorzaak van dat die poëzie voor de intelligente beschouwer zo weinig over Da Costa's opvat onthult? De dichter heeft er immers geen geheim van gemaakt dat-tingen hij met zijn poëzie een boodschap wilde verkondigden. Hoe komt het dan dat er zoveel verschil van mening kan bestaan over de vraag of die boodschap in de loop der jaren veranderde of niet? Zijn al die literatuurbeschouwers zo kortzichtig? Zoals gewoonlijk is een veilig antwoord: ja en nee. Ja, omdat men bij nauwkeurige beschouwing inderdaad ziet dat vele elementen van Da Costa's koerswijziging wel degelijk in zijn tijdzangen vertegenwoordigd zijn. Wie deze denkwijze kent, legt bijvoorbeeld in het gedicht Aan Nederlanc, in de lente van 1844 een sterk accent op de regels over een volksleven dat "In zijn wezen, vrucht der tijden, - in zijn vorm, van dezen tijd!" is.37 Een ander voorbeeld: wie Da Costa's opvattingen in zijn prozageschriften heeft leren kennen en weet dat hij zich eind mei 1848 "oprecht-en-wezenlijkliberaal" zal noemen, zal een tendens in deze richting al eerder in de poëzie terugvinden, bijvoorbeeld in die regels uit 1648 en 1848 waar Da Costa dicht: "Ga, Staatsman! ken uw tijd! doe elke vordring recht / op vereenvoudiging, op vrijheên, nog ontzegd! / Zoo ver die eisch niet strijdt met Wet en Woord des Heeren! 38 " Een discrepantie tussen denken en dichten Toch is het antwoord op de zojuist gestelde vraag ook nee, omdat zulke versregels pas ten volle de aandacht trekken wanneer men eenmaal op de hoogte is van de veranderingen in Da Costa's denkwijze. Het is opmerkelijk hoezeer de signalen van een koerswijziging verspreid en verstopt zitten in gedichten die qua overheersende sfeer, qua toon en mentaliteit in wezen een totaal andere indruk maken en die rechtstreeks lijken aan Van 'tijdgang' naar 'Hollandsche politieke poëzij' te sluiten bij de Bezwaren van 1823. Poëtische typeringen in 1648 en 1848 als "Gelijkheid, ijdler spool, dan 't schijnbeeld van de wolk!" en regels als "Maar Neerland (zie 't o God, met zeegnende oogen aan!) / Houdt aan zijn Koning vast, en de oude Oranjevaan! "39 roepen bepaald niet het beeld op van de man die zichzelf een maand later zal typeren als "oprecht-en-wezenlijk-liberaal" en die zich daarbij zal uitspreken voor een grondwet waardoor de koning "tot een pop op den schommel" wordt gemaakt. Of neem die bekende slotregels van zijn tijdzangen, bijvoorbeeld: "Als de God der eere dondert / en den dag verkeert in nacht, / antwoordt onder de onweersgalmen / diep van uit het heiligdom, / by een koor van hemelpsalmen, / 't jongste woord Zijns Woords: Ik kom!".40 Wie, die dergelijke regels leest, zal hieruit in eerste instantie afleiden dat Da Costa zich heeft ontwikkeld van een visie waarin de lijdelijke afwachting van Gods eindoordeel centraal stond, naar een visie die veeleer gericht is op een "activistische", daadwerkelijke voorbereiding van het duizendjarig rijk op aarde? Hetzelfde geldt voor de vele hekelende passages over de moderne materiële en technische verworvenheden, zoals de stoomtrein. In Vijf en twintig jaren wordt de trein "dien fellen Salamander" genoemd en wordt zijn kwade invloed vergeleken met die van de theologie van Strauss; in Wachter! wat is er van den nacht? wordt hij opgevoerd als een vreeswekkende macht die, onder "eindloos stoomgewoel en fluitend spoorgesnor ", de wereld steeds meer in zijn ijzeren greep krijgt.41 Men moet wel een zeer nauwlettende Da Costa-watcher zijn om uit dergelijke passages af te leiden dat Da Costa de tijdgeest en de tijdverschijnselen niet meer als een onverbrekelijke eenheid ziet, maar integendeel de spoortrein en soortgelijke technische ontwikkelingen beschouwt als moreel neutrale verworvenheden, die men ten goede of ten kwade kan gebruiken. Te denken valt ook aan die regels uit Aan Nederland in de lente van 1844, waarin Da Costa zo welwillend "Den Negerslaaf, by 't zwoegen, / de vrijheid door het kruis!" toewenst -zonder van een meer wereldlijke vrijheid te reppen 42 Wie niet zelf met profetische gaven bedeeld is, zal bij deze regels veeleer denken aan de Bezwaren dan aan de mogelijkheid dat Da Costa vier jaar later een ontwerp van grondwet zou bekritiseren, omdat er geen passage in was opgenomen over afschaffing van de slavernij. Er is dus mijns inziens een zekere discrepantie tussen enerzijds de denkbeelden van Da Costa zoals die door de algemene inhoud, de toon en sfeer van zijn tijdzangen worden overgebracht, en anderzijds de denkbeelden zoals we die kunnen reconstrueren uit zijn prozageschrif 102 G.J. Johannes ten. Naast en tegenover de Da Costa van de tijdzangen is er de Da Costa van het proza. De eerste is onmiskenbaar "de man van de Bezwaren" gebleven -zij het misschien wat ouder, wat minder fanatiek en wat milder - de tweede lijkt veel meer de man van wie historici ons berichten dat hij "eerder een zekere vooruitstrevendheid toont dan conservatisme". Deze discrepantie is in wezen heel merkwaardig. Juist Da Costa heeft immers, in navolging van Bilderdijk, herhaaldelijk de eenheid van de persoonlijkheid als christen, mens en dichter geproclameerd. Bij deze eenheid hoort ook de eenheid van proza en poëzie. Op 30 april 1844 schrijft hij aan Groen van Prinsterer dat proza en poëzie bij hem Øg samenhangen: "Het eene heeft geleid tot het andere, en beiden hebben één gemeenschappelijk beginsel in mijne overtuiging omtrent weg en hoop voor de toekomst".4 De recentelijk hieruit getrokken conlusie dat "een benadering van Da Costa's poëzie vanuit zijn prozageschriften" volgens de dichter zelf de enig juiste zou zijn, lijkt mij niet juist.44 Integendeel, wanneer Da Costa spreekt over een "gemeenschappelijk beginsel" lijkt hij te willen benadrukken dat proza en poëzie slechts verschillende uitingsvormen zijn van een en dezelfde gedachte, middelen om een en dezelfde boodschap over te dragen. Juist met zijn tijdzangen, voorgedragen op vergaderingen van genootschappen als het Koninklijk Instituut, trad hij op voor een breder publiek, in zijn kring ervaren als "buiten-wereld" 45 Deze verzen zijn zeker niet bedoeld om gehoord of gelezen te worden met zijn brochures of andere prozageschriften bij de hand. De genoemde discrepantie lijkt mij dus niet bewust volgehouden. Ze lijkt mij integendeel een teken dat de ervaring van "harmonie! zamenstemming! mensch en christen en dichter één!" gedurende de jaren veertig onder druk staat.46 Potgieter suggereert al iets dergelijks, wanneer hij in zijn recensie van 1648 en 1848 op een gegeven moment het vermoeden uitspreekt "dat de gang der gedachte hier geen getrouwe weerspiegeling der indrukken van des dichters geest en gemoed is" 47 Deze opmerking kan mijns inziens uitgebreid worden naar grote gedeelten van de reeks tijdzangen als totaliteit. Da Costa's dichterschap gedurende de jaren veertig valt te zien als een continue poging -soms meer, soms minder geslaagd - het hoofd te bieden aan zeer fundamentele, desintegrerend werkende spanningen, voortvloeiend uit de ontwikkelingen in zijn denken. Ik wil deze spanningen wat nader bezien, waarbij ik een globaal onderscheid maak in drie soorten: ten eerste de onzekerheden en loyaliteitsconflicten die voortkwamen uit de ontwikkeling van Da Costa's denken zelf; in de tweede plaats de gespannen verhouding tussen deze Van 'tijdzang' naar 'Hollandsche politieke poëzij' denkbeelden en de poëtische vorm waarin Da Costa ze wilde verwoorden; en tenslotte de conflicterende opvattingen van Da Costa en zijn publiek inzake de relatie tussen poëzie en waarheid. Onzekerheden en loyaliteitsconfhcten Ten eerste ligt het voor de hand te veronderstellen dat de ontwikkelingsgang van zijn opvattingen ook Da Costa zelf zorgen baarde. Ongetwijfeld zal hij zich wel eens hebben afgevraagd of de veranderingen in zijn denken werkelijke veranderingen waren, dan wel uitingen van een buigen voor de tijdgeest, van een gebrek aan die "heldenmoed" die Bilderdijk hem als jongeman had toegewenst en die hijzelf als een der voorwaarden voor het dichterschap had gesteld.' Trouwens, mocht hij zichzelf dergelijke vragen niet gesteld hebben, dan werd hij er door zijn omgeving wel aan herinnerd 49 Het is geen geringe weg die hij had af te leggen, van Bilderdijks dichtregels 'Liberaal is glibber-aal / [...1 Gluiper in de rechte taal"50 naar de typering van zichzelf als "oprecht-en-wezenlijk-liberaal". Men kan zich voorstellen dat hij er aanvankelijk enige moeite mee had om -juist als dichter, overtuigd van het goddelijk openbaringskarakter der ware poëzie -in de "buitenwereld" van het Koninklijk Instituut waarheden te verkondigen die zozeer afweken van wat hij vroeger als waarheid had gezien. De loyaliteit jegens zijn overleden leermeester Bilderdijk, jegens sommige medestanders en jegens de man die hij vroeger zelf was geweest, stond voortdurend onder druk. Bovendien strekte deze ontwikkeling zich over vele jaren uit en werden ook hemzelf waarschijnlijk pas langzamerhand, in de loop van de jaren veertig, de praktische consequenties echt duidelijk. Het is dan ook begrijpelijk dat Da Costa zijn koerswijzigingen sterk bagatelliseerde als niet veel meer dan een voortzetting van zijn oorspronkelijke Bezwaren; de fundamentele principes waren volgens hem steeds dezelfde gebleven.S1 In zekere zin is dat natuurlijk ook wel zo, maar het blijft een feit dat zijn latere standpunten in hun consequenties drastisch van de vroegere verschilden, een verschil dat hij in de loop van de jaren veertig ook zelf begon aan te duiden met tegenstellingen als die tussen "contra-revolutionair" en "anti-revolutionair". Op die manier kon er dus een verschil ontstaan tussen enerzijds de denkbeelden zoals die uit Da Costa's poëzie naar voren kwamen, en anderzijds de opvattingen die hij in werkelijkheid had, en die slechts met enige vertraging en sterk afgezwakt in zijn poëzie doordrongen. Deze 104 G.J. Johannes discrepantie had in principe opgeheven kunnen worden op het moment dat Da Costa, zoals hij in zijn latere tijdzangen langzamerhand deed, meer van zijn nieuwe denkbeelden in zijn poëzie ging opnemen. Op dat moment begon echter een andere vorm van spanning of frictie duidelijk te worden, namelijk die tussen de inhoud en de vorm. Ik licht dit toe. Vorm en inhoud Zoals uit de enthousiaste reacties op Vijf en twintig jaren blijkt, moet het er een moment naar uit hebben gezien dat Da Costa nu op een bijzonder gelukkige wijze twee elementen had weten te verenigen die in zijn optreden tot dan toe enigszins gescheiden waren gebleven: aan de ene kant het dichterlijk-profetische en aan de andere kant het historisch- wetenschappelijke element. Een principiële scheiding was dit in Da Costa's optiek overigens niet. Beide vinden immers een raakvlak in de christelijke overtuiging en inspiratie: was ook niet de Bijbel reeds een combinatie van profetie en historie? 52 Da Costa was er, net als zijn leermeester Bilderdijk, van overtuigd dat de mens ondanks de zondeval nog een "sprankel" van het goddelijke behouden had in wat zij beiden het "gevoel" noemden. Bij de doorsnee mens was dit gevoel verdoofd en in slaap gesust, maar bij de ware christen, die zijn gevoel openstelde voor God, kon nog iets van diens stem doordringen. De dichter nu was iemand die deze capaciteit op momenten van ware inspiratie in extreem hoge mate bezat; hij had via zijn dichterlijk gevoel deel aan een rechtstreekse openbaring van goddelijke waarheid. Het gedicht was een "uitstorting" van die waarheid, en als zodanig kon de dichter een profeet voor de mensheid zijn.53 Daarnaast ging Da Costa er, eveneens net als Bilderdijk, vanuit dat de goddelijke waarheid ook op een andere, meer indirecte manier te achterhalen was: de bestudering van de geschiedenis, mits deze eveneens geleid werd door een christelijk geïnspireerd gevoel, zou het mogelijk maken de hand Gods in de geschiedenis aan te wijzen.54 Doordat zowel het dichterlijk-profetische als het historisch-wetenschappelijke element uiteindelijk gestuurd moesten worden door een waarachtig-christelijk "gevoel", was er geen principieel verschil tussen de werkzaamheid van de dichter en die van de historicus; beide hadden een zelfde beginsel en zouden in principe tot een zelfde uitkomst moeten leiden. Da Costa's tijdzangen zijn dan ook te beschouwen als een poging juist deze beide elementen te verenigen, kennelijk met de bedoeling in één machtige greep te laten zien hoezeer de mens, de dichter en de Van 'tijdzang' naar 'Hollandsche politieke poëzij' historicus als christen een eenheid vormen, en hoezeer voor de christen alles in verleden en heden samenkomt en vooruitwijst naar die ene toekomst waarover de Bijbel spreekt. Dit neemt niet weg dat er in de praktijk natuurlijk wel degelijk een verschil is tussen het schrijven van een gedicht en het opbouwen van een historische interpretatie, toegepast op de actualiteit. Daarmee is opnieuw een bron van spanningen en potentiële desintegratie gegeven. Da Costa lijkt zich van dit risico bewust, waar hij in een voorrede uit 1847 de tijdzang Vijf en twintig jaren achteraf aanwijst als het eerste gedicht waarin "wel eens iets van den prosavorm" was te vinden 55 Zelf vindt hij echter de vermenging van het "geestelijk-ideale" en het "praktisch-reëele" -door hem gezien als uiting van een meer algemene tendens tot "prosawording" in zijn tijd -niet hinderlijk; ze verwekt bij hem "een meer rustig gevoel [...J, dan vroegere meer bruischende misschien, maar ook minder bestemde voortbrengsels van mijn vroeger tijd".56 Voorzover Da Costa's tijdzangen, ondanks de vermenging van meer "poëtische" en meer "prozaïsche" elementen, toch een ervaring van eenheid oproepen (en dat is vooral in het begin zeker het geval), is dat mijns inziens vooral te danken aan twee factoren: ten eerste de kracht van de dichterlijke visie en in de tweede plaats, daarmee samenhangend, het handhaven van een sterke suggestie van continuïteit, van een doorgaande chronologische lijn. Visie. -Een veelheid van gebeurtenissen in heden en verleden, zoals Da Costa die in zijn tijdzangen probeert te beschrijven en te duiden, is slechts tot een eenheid in een gedicht te maken wanneer alle elementen opgenomen worden in één, bijzonder krachtige, dichterlijke visie zonder al te veel nuances, mitsen en maren. Slechts met behulp van-zo'n krachtige, eenheidscheppende visie is te voorkomen dat het gedicht uiteenvalt in losse stukjes actuele impressie en historisch betoog, afgewisseld met fragmenten van profetische gevoelsuitstorting. Het probleem nu ligt voor de hand: de vorm van de tijdzangen was achteraf beschouwd eigenlijk bij uitstek geschikt geweest voor de jonge Da Costa, de man van de Bezwaren, de man met de ene, alles overkoepelende visie, de man voor wie tijdgeest en tijdverschijnselen nog een ondeelbare, integraal verwerpelijke eenheid vormden. In de loop van het decennium waarin Da Costa zijn tijdzangen schreef, werd echter steeds duidelijker dat er in deze oorspronkelijke visie inmiddels verschillende nuanceringen waren geslopen. Toen hij eenmaal deze nuanceringen en hun praktische consequenties in zijn poëzie begon te verwoorden, desintegreerde de vorm dan ook snel. Van profetisch-evocatieve gedichten, die G.J. Johannes een geheel vormden waar men zich al dan niet door kon laten meeslepen, begonnen zijn verzen geleidelijk de vorm aan te nemen van historischwetenschappelijke argumentaties, voorzien van lange toelichtingen en historische voetnoten, waar men afzonderlijke argumenten tegenin kon 1.648 EN 184$. /estionitu»cic^rel acht en t eertig . 1)uurgc^ror telel ww-,ts dde kain l ., --1Ó1i tort eiml dde scltriktafreelen Van rem clertigjaar'gen r,unp, l;n vergaan (IC laatste vonken \.5n glen taclitigjaar'gen Kran . \'recle: vrede: galende Europe, — Vrede, Duitsclt- en Nedlerland' L,Tit It graauw e krui .lclatnpwolken Steeg een koesterende run' Nieuwe tijden zijn vuhlra en, En eelt ttiett«•e loop Begun. 1' Van 'tijdzang' naar 'Hollandsche politieke poëzij' 4 1648 EN 1848. Achttienhonderd acht en veertig! En de band der Staten sprong, -En de dam werd doorgebroken, Die de Omwentlingszee bedwong! Oorlog! oorlog! davert de aarde, Oorlog! de oorlog, schier verjaard, Lang door weeën aangekondigd, Thands in vollen Bosch leerbaai d! In d'orkaan van Februarij Werd gebluscht de Julijzon ! En daar rezen nieuwe tijden En een nieuw Euroop begon. Te midden van 't rumoer van omgeworpen troongin , Paleizen neêrgehaald , en aangegrimde kroonen, 't Gedeun der volkeren, in gramschap opgestaan, Den knal van glansen, uur aan uur te niet gegaan, En 't openbersten van den vuurberg, die cie kimmen Der toekomst dekt met rook, of als van bloed doet glimmen, — Iíeeft Duitsehland, heeft Euroop, heeft Nederland nog voor I1erinneringen uit een vroeger dag gehoor? Begin van het gedicht 1648 en 1848 [foto UBA] brengen. Potgieters recensie van 1648 en 1848 is in feite één grote illustratie van dit desintegratieproces. Met een welhaast sardonisch recensentenplezier trekt Potgieter allerlei concrete historische interpretaties in twijfel. Dat hij hierbij vrij spel heeft, bewijst hoezeer Da Costa zelf het pad van de afzonderlijke redenering en argumentatie is opgegaan. 108 G.J. Johannes Continuïteit. -Dit desintegratieproces komt ook tot uiting waar Da Costa in zijn latere tijdzangen de oorspronkelijke formule, vooral gebaseerd op historische chronologie, herhaaldelijk doorbreekt. Zoals de titel Vi• en twintig jaren al suggereert, volgt Da Costa aanvankelijk het procédé dat hij, na een korte introductie over de hedendaagse toestanden en vragen, teruggaat naar een eerder punt in de geschiedenis. Vandaaruit bespreekt hij op associatief-evocerende wijze de gebeurtenissen die zich in de afgelopen periode hebben voorgedaan, waarna hij, weer bij het heden aangeland, de lijn doortrekt naar de toekomst. Natuurlijk valt bij nadere analyse wel aan te tonen dat Da Costa's beeld van de geschiedenis op sommige punten manipulatief en aanvechtbaar is, maar dit is niet de eerste reactie van de welwillende lezer of toehoorder. In eerste instantie is men geneigd zich door Da Costa aan de hand te laten meevoeren naar het verleden en hem op zijn reis door de tijd te volgen, terug naar het heden en naar de door hem verwachte toekomst. Men kan de dichter als gids principieel aanvaarden of niet, maar eenmaal onderweg zeurt men niet meer over details. Iets dergelijks geldt ook nog voor Wachter! wat is er van den nacht?, al gaat daar de reis niet meer zozeer door de tijd als wel door verschillende landen. Opvallend is nu, dat dit "reis-procédé" in hoge mate doorbroken wordt in het gedicht 1648 en 1848. Zoals de titel al aangeeft, gaat het hier veeleer om een vergelijking tussen twee historische perioden dan om een reis door de tijd. Zo komen de gebeurtenissen van de tussenliggende achttiende eeuw nauwelijks ter sprake. De betoverende suggestie van de continue reis is verbroken en men gaat als vanzelf vragen stellen. Potgieter bijvoorbeeld richt zijn argumentatie met nadruk op "het onware der tegenstelling".57 Bij verdere beschouwing van zijn redeneringen blijkt echter dat er zelfs onduidelijkheden en vragen kunnen rijzen op het meest fundamentele niveau, namelijk waar het erom gaat welke perioden nu eigenlijk met elkaar worden vergeleken.58 In het gedicht is vaak niet duidelijk welke vergelijking Da Costa precies beoogde, en uit Potgieters recensie blijkt bovendien hoe gemakkelijk het is om vergelijkingen te construeren met geheel andere conclusies. Kennelijk nodigt het gedicht uit tot zulke vragen en discussies, een teken te meer dat de ervaring van eenheid verloren is gegaan. Een dergelijke doorbreking van een vanzelfsprekende, natuurlijke vorm kenmerkt ook de laatste tijdzang De chaos en het licht. In deze tijdzang ligt een zeer sterk accent op een vergelijking tussen drie verschillende standpunten, vertegenwoordigd door drie "stemmen", waarna de vierde "stem" het standpunt van de dichter vertolkt. Ondanks deze geforceerd Tian 'tijdzang' naar 'Hollandsche politieke poëzij' opgelegde ordening is het gedicht kennelijk nog niet duidelijk genoeg. Da Costa voorziet het, net als 1648 en 1848, van toelichtingen in noten, en bovendien laat hij het geheel voorafgaan door een lange inleiding. Daarin legt hij omstandig uit dat de drie "stemmen" in De chaos en het licht respectievelijk de stromingen van pessimisme, absolutisme en het "juiste midden" vertegenwoordigen, terwijl de vierde stem staat voor "de innigste geloofsovertuiging van den Dichter-zelven". Deze overtuiging, zegt hij, staat In lijnrechten strijd" met de drie andere zienswijzen (waarvan overigens het "pessimistische" standpunt verbazend veel lijkt op Da Costa's eigen, vroegere standpunt in de Bezwaren). Daarna vervolgt hij echter met de woorden: "...zoo is het er evenwel ver van daan, dat van de onderscheidene bijzonderheden, in de drie stemmen opgenomen, niet nog veel zoude overblijven, waarvan bf het feitelijk bestaan zonder bedenking erkend, óf zelfs de beschouwing, als op zichzelf juist en waar, toegestemd moet worden. Het is met deze stemmen gelegen [...1 als met de redenen der vrienden van Job in het Bijbelboek van dien naam, wier verkeerde beschouwing van het eigenlijk vraagpunt zelve niet verhindert, dat hunne redenen eene menigte van groote waarheden bevatten en uitdrukken, die door niemand mogen worden gewraakt of als onnut ter zijde gesteld. 59 " Het is frappant om te zien hoe ver Da Costa met deze uitspraak verwijderd is geraakt van de onwrikbare stellingname die zo kenmerkend was voor de man van de Bezwaren. Is er een nog genuanceerdere zienswijze denkbaar dan zo'n verdeling in vier standpunten, waarvan er weliswaar één het meest juiste is, maar waarvan ook de andere drie "eene menigte van groote waarheden" bevatten? Maar ook: is er iets denkbaar dat minder geschikt is om te dienen als poëzie die de mensheid wil overtuigen van een radicale, profetisch-christelijke boodschap? Dat de dichter dit probleem zelf onderkende, blijkt wel wanneer hij in dezelfde voorrede "het (erkend) min dichterlijke van een soort van commentarie op eigen arbeid" toegeeft.60 De voortgaande nuancering en de toegenomen praktische gerichtheid van Da Costa's opvattingen blijken zo een tijdbom onder zijn poëzie; de vermenging van het "geestelijkideale" met het "praktisch-reële" dwingt hem, naarmate ook zijn opvattingen steeds meer "praktisch-reëel" worden, tot telkens verder gaande ingrepen die hij zelf beschouwt als "min dichterlijk". Dit brengt mij op een derde bron van spanningen en conflicten, gelegen in het verschil tussen de opvattingen van Da Costa en die van zijn tijdgenoten inzake de 110 G.J. Johannes aard van het dichterschap en de poëtische waarheid. Opvattingen over dichterschap en waarheid. Zoals gezegd was de dichtkunst voor Da Costa primair het vertolken van een gevoelsmatig ervaren, goddelijke waarheid. Net als bij Bilderdijk is bij hem het "gevoel", het "hart", het centrum van de poëzie. Alle andere menselijke vermogens, ook de verbeelding, zijn ondergeschikt aan dit gevoel. Met deze opvatting verwijderden Bilderdijk en Da Costa zich enerzijds van bepaalde romantische opvattingen, volgens welke het veeleer de verbeelding is die centraal staat als de "absolute power, clearest insight, amplitude of mind and reason in her most exalted mood".61 Tegenover de gedachte dat One Power alone makes a Poet: Imagination, The Divine Vision62 staat de opvatting van Bilderdijk en Da Costa, uitgedrukt in regels als deze uit Da Costa's gedicht Gevoel: "Gy, mijner Dichtkunst ziel en doel! / gy zijt de bron mijns levens! / maar, overweldigend gevoel! / die van mijn sterven tevens! / Gy zijt de . onweerstaanbre gloed, / die my tot dichter maakte!", etc.63 Anderzijds vertonen Bilderdijk en Da Costa verwantschap met de romantiek, in zoverre zij zich met hun ideeën over het "gevoel" verzetten tegen de gangbare opvatting van de meeste van hun Nederlandse tijdgenoten. Tegenover de Bilderdijkiaanse poëtica staat de gangbare mening dat de poëtische werkelijkheid geen enkele waarheidswaarde heeft, zolang ze niet berust op een hechte ondergrond van kennis omtrent de werkelijke, zintuiglijk waarneembare wereld, aangevuld met algemeen erkende geloofswaarheden. Deze mening had voor Da Costa ingrijpende consequenties, reden waarom ik er nog enkele opmerkingen over wil maken. "Gevoel en verbeelding". - In Nederlandse beschouwingen over dichtkunst en verwante onderwerpen wordt gedurende de periode 1780-1850 gewoonlijk gesteld dat een dichter zich onderscheidt doordat hij over veel "gevoel en verbeelding" beschikt.Ø Ook zegt men meestal dat de poëzie iets heel moois en verhevens is: men wordt er door "ontrukt" aan de harde werkelijkheid en krijgt een glimp van het hogere te zien. Tegelijkertijd wordt bij dergelijke opmerkingen echter steevast de aantekening gemaakt dat men altijd moet blijven beseffen dat de poëtische werkelijkheid de echte werkelijkheid niet is. Gevoel en verbeelding zijn zeer acceptabel en zelfs zeer wenselijk als middelen om de harde werkelijkheid van het zintuiglijk waarneembare en verstandelijk interpreteerbare te Van 'tijdzang' naar 'Hollandsche politieke poëzij' "verhogen", te verfraaien en te "verdichten" tot een hogere, welhaast goddelijke werkelijkheid, maar uiteindelijk moet de dichtkunst toch steeds een ferme basis in de realiteit hebben. De meeste mensen -ook de dichters, zegt men waarschuwend -zijn gelukkig heel goed in staat het onderscheid tussen waarheid en verdichting in het oog te houden 65 Voorzover het hogere en goddelijke in de vaderlandse poëzie dan ook een rol van betekenis speelt, gebeurt dat steeds op basis van gedegen kennis over mens en natuur, aangevuld met algemeen erkende, christelijke geloofswaarheden. De Hollander, zo constateert men tevreden, is van nature niet geneigd tot een "mysticismus" zoals dat bij zijn oosterburen valt aan te treffen. Dit alles is samen te vatten in de fraaie spreuk van D.T. Huët, die in een redevoering van 1834 zegt: "Wij willen wel idealen, doch geene gedrogten". 66 De verbeelding en de menselijke geest. - In beschouwingen over poëzie of over de werking van de verbeeldingskracht is intussen vaak een soort medisch-psychologische uiteenzetting te vinden inzake de problemen rond het dromen en slaapwandelen, het delirium van de alcoholist en de schijnwereld waarin de (godsdienst-)waanzinnige leeft. Het zijn allemaal voorbeelden van gevallen waarin de verbeeldingskracht overheerst en de verstandelijke controle tekortschiet, waardoor de persoon in kwestie een droomwereld krijgt voorgetoverd die hij niet van de echte werkelijkheid weet te onderscheiden. Een thema in dergelijke beschouwingen is ook dat bij jeugdige personen de verbeelding al sterk ontwikkeld is maar de verstandelijke vermogens nog niet, zodat jeugdigen geneigd zijn tot vooroordelen en luchtkastelen. Tot slot wordt soms nog even ingegaan op het oude bijgeloof dat zwangere vrouwen door hun verbeeldingskracht invloed kunnen uitoefenen op de ongeboren vrucht.67 De consequentie van zo'n beschouwingswijze is, dat men van de dichter wel veel verbeelding verwachtte, maar dat hij, juist door zijn grote verbeeldingskracht, voortdurend het risico liep geplaatst te worden in de categorie van minder toerekeningsvatbare personen, zoals kinderen, zwangere vrouwen, krankzinnigen, alcoholisten en dwepers. De reactie op dichters als Bilderdijk en Da Costa, die stelden dat de dichter geen persoonlijke fantasieën maar een rechtstreeks ontvangen, goddelijke waarheid verkondigt, lag dan ook voor de hand. Men merkte bijvoorbeeld op dat Bilderdijk een groot dichter was die over een "machtige verbeelding" beschikte, maar dat het juist diezelfde verbeeldingskracht was die hem vaak danig parten speelde, zodat hij zijn particuliere waandenkbeelden aanzag voor een goddelijke waarheid.68 De tragiek van Da Costa is nu mijns inziens geweest, dat dergelijke 112 G.J. Johannes beschuldigingen in zijn geval nog veel plausibeler leken dan in het geval van Bilderdijk. In verhandelingen en beschouwingen over dichtkunst en verbeeldingskracht zijn namelijk, naast de zojuist weergegeven medischpsychologische redeneerwijze, nog twee andere redeneringen zeer gangbaar. De verbeelding en de oosterse volkeren. -Ten eerste zet men vaak de traditie van achttiende-eeuwse auteurs als Lowth en Herder voort, die leidt tot beschouwingen waarin de poëtische zeggingskracht van bijbelboeken als Job en Psalmen wordt verklaard uit het feit dat oosterse volkeren veel warmbloediger zijn dan de westerlingen en over een meer "vurige" of "licht ontvlambare" verbeeldingskracht beschikken. Deze vurige verbeeldingskracht zou als vanzelf leiden tot geschriften "waarin de zinnelijke en beeldrijke taal der Oosterlingen spreekt; waarin het vuur van den Oosterschen Hemel speelt".69 De verbeelding en de primitieven. - In de tweede plaats is er vaak een redenering aan te wijzen, dikwijls in nauwe samenhang met de vorige, volgens welke de taal van oorsprong poëzie was. De primitieve volkeren beschikten in eerste instantie nog niet over woorden met conventioneel vastgelegde betekenissen. Zij konden slechts communiceren via zeer expressieve, beeldende gebaren en klanken. Tevens stonden zij, zo is de gedachte, dicht bij de natuur en was die natuur nog zeer imposant en niet verstandelijk verklaarbaar. Daardoor ontwikkelden zij als vanzelf een beeldend taalgebruik, waarin niet abstracte woorden en redeneringen, maar metaforen en "persoonsverbeeldingen" overheersten. Bovendien kwamen de meeste primitieve volkeren uit het zuiden of oosten en waren ook zij dus. zeer warmbloedig - al bewees Ossian natuurlijk dat dit geen strikte voorwaarde was. Met andere woorden: de poëzie was de vroegste taal en de primitieven waren de eerste dichters.70 Da Costa als "waringestoofde" dichter. -In het geval van Da Costa nu, die van oorsprong een jood was, en wel een portugees-israëlitische jood, waren de drie genoemde redeneringen op een wonderbaarlijke wijze tegelijkertijd van toepassing. Niet alleen was hij een groot dichter - en als zodanig natuurlijk iemand met veel verbeeldingskracht -maar als jood was hij ook nog afkomstig uit het warmbloedige oosten, en als portugees-israëlitische jood stamde hij uit het zonnige zuiden, waar men eveneens warmbloedig was en bovendien al een flink eind in de richting van de primitieve oorsprong der poëzie woonde. Dit maakt het verklaarbaar dat in recensies en beschouwingen over Da Van 'tijdzang' naar 'Hollandsche politieke poëzij' Costa steeds dezelfde typeringen terugkomen: kinderlijk, naïef, argeloosheid, vurig temperament, oosterse verbeeldingsgloed, zuidelijke warmte, etc. Busken Huet zei het al: "Over het oostersche, inzonderheid het israëlitisch-profetische in Da Costa's persoon, zijn zoo vele bladzijden volgeschreven, dat niemand vooralsnog, zelfs al wilde men niet ongaarne, dit punt onaangeroerd kan laten".71 Zelf levert hij de volgende bijdrage aan de gangbare typeringen, of liever, stereotyperingen: 'Wil men, tot verklaring van den magtigen invloed zijner poëzie op verbeelding en gemoed, Da Costa's afkomst in rekening brengen, men begeve zich niet naar Palestina, maar naar Zuid -Europa. Dezelfde zon, waarin op Madera de druivetrossen zich koesteren, heeft ook het bloed en de verzen van dezen dichter warmgestoofd."72 Wat in dergelijke redeneringen opvalt, is dat ze niet zozeer gebaseerd lijken op een werkelijke analyse van Da Costa's karakter en dichterschap, maar meer op gangbare, bijzonder krachtige vooroordelen over het verband tussen afkomst, karakter en verbeeldingskracht. Da Costa mOest wel een zondoorstoofde, kinderlijk -naïeve figuur zijn, iemand die de luchtkastelen van zijn verbeelding gemakkelijk aanzag voor goddelijke waarheid. Daar komt nog bij dat hij aanvankelijk zelf heeft bijgedragen aan een dergelijke beschouwingswijze, door sterk de nadruk te leggen op zijn afkomst.73 Zoals Huet het uitdrukt, stond Da Costa "steeds gereed u minzaam of wrevelig den mond te snoeren met den schitterenden en zangerigen versregel: 'Ik ben geen zoon der lauwe Westerstranden".74 Da Costa zelf beschouwde dit waarschijnlijk als een argument voor de kracht en intensiteit van zijn "gevoel", dat voor hem het middel was tot een rechtstreeks contact met God. In het oog van de buitenwereld echter versterkte dit alleen maar de gedachte dat hij iemand was die zich snel liet meeslepen door ongecontroleerde emoties en fantasieën. Hierdoor raakte Da Costa tijdens zijn dichterlijke loopbaan onderhevig aan het verschijnsel dat door een Amerikaanse socioloog het minstrelization -proces is genoemd.75 Hij speelde precies die rol die men op grond van de stereotypering van hem verwachtte: de rol van kinderlijk-naïeve, vurige, in de droomwerelden der verbeelding zwevende dichter. Men verwachtte van hem gloedvolle, beeldende beschrijvingen en wereldvreemde visioenen - en hij verstrekte die bij de vleet. Het voordeel was dat men genoot van zijn poëzie en dat hij er betrekkelijk veilig allerlei harde waarheden in kwijtkon; het nadeel was natuurlijk dat hij nooit voor de volle honderd procent serieus genomen werd. 114 G.J. Johannes Dat dit risico in de kring van Da Costa werd beseft, blijkt onder meer uit een brief die Willem de Clercq kort na de voorlezing van Vijf en twintig jaren schreef: "Ik weet niet, of dit vers het middel is, hen die buiten zijn, tot Christus te brengen. Poëzie wordt door onze geheele natie als gepermitteerde exageratie beschouwd, en er behoort veel toe, eer men in haar een waarachtig resultaat ziet. 76 " De dichter zelf stelt het probleem onder andere aan de orde in zijn voorrede bij Wachter! wat is er van den nacht?, waarin hij nadrukkelijk zijn standpunt verdedigt: "Is poëzy verdichting? Het zij verre! Wie van u zal [...} de onderscheiding beamen: het prosa geeft waarheid, de poëzy slechts verdichting, verbeelding?"77 Potgieter was echter in de jaren veertig een van de weinigen die Da Costa nog in het openbaar als dichter serieus ter verantwoording riepen over de boodschap van zijn gedichten. Een sterke tendens in de reacties van hen die "buiten" waren, is veeleer: Da Costa's gedichten zijn vaak zo fraai, dat men de daarin verwoorde boodschap - die als vanouds volstrekt wereldvreemd, zo niet absurd is -maar op de koop toe moet nemen.78 Dit standpunt zou na Da Costa's dood in extreme vorm worden verwoord door Huet, die in 1863 bij wijze van lofprijzing opmerkt dat Da Costa "weldadig onpraktisch" en "onbruikbaar" was en dat "zijn idealisme, nooit en nergens door hem losgelaten, hem onschadelijk en slechts tot een des te voortreffelijker zanger gemaakt" heeft.79 Natuurlijk druiste deze opvatting over zijn rol als onschadelijke hofnar-poëet lijnrecht in tegen alles wat Da Costa zelf als kern van het dichterschap zag. Het feit dat zijn latere tijdzangen een meer genuanceerde, meer praktische en meer argumenterende kant opgaan, is daarom misschien mede te interpreteren als een poging te ontsnappen aan het hardnekkige beeld van poëzie als "gepermitteerde exageratie". Wilde hij als dichterlijke boodschapper serieus genomen worden, dan moest hij wel de "erkend min dichterlijke" elementen in zijn poëzie versterken.80 Zoals gezegd stuitte hij daarbij echter op de grenzen van de poëtische vorm; er dreigde een "verflaauwing der dichterlijke vlugt". L'art pour fart? -Intussen schemert in de zojuist geciteerde opmerking van Huet tevens de mogelijkheid van een geheel ander standpunt bij het publiek door: de visie dat Da Costa's poëzie niet ondanks, maar veeleer dankzij de afwezigheid van een praktisch bruikbare boodschap te waarderen is. Niet langer gaat het dan om de vraag of de inhoud van de 116 G.J. Johannes poëtische boodschap een kwestie van dichterlijke vrijheid of van absolute waarheid is, maar om de vraag of het überhaupt wel de taak van de poëzie is een bepaalde boodschap te verkondigen. Het fart pour 1'artstandpunt vormt voor een dichter als Da Costa een van de meest fundamentele bedreigingen die zich denken laat. Het is dit standpunt, dat hij aan het eind van de jaren veertig signaleert en waartegen hij zich met zoveel nadruk verzet in de voorrede bij De chaos en het licht, zijn laatste grote tijdzang: "Ook hierin ga ik het liefst uit van het beginsel, dat, waar ook anders de spreuk moge gelden: 'de kunst alleen om de kunst!' op het terrein van poëzij, mij aangewezen, de dichter zich de bij ten voorbeeld mag stellen, die haar zeshoek van was niet bouwt om de schoone regelmatige figuur-zelve, maar om de eetbare honig, die het hare bestemming is daarin neder te leggen".S1 Dat de boodschap - de "honing" waar het Da Costa altijd al om ginginmiddels veel praktischer en concreter, meer "eetbaar" is geworden, wordt geïllustreerd door het verschil tussen de laatste strofen van De chaos en het licht en die van eerdere tijdzangen. Net als de eerdere tijdzangen eindigt ook de laatste weliswaar met een aankondiging van Gods wederkomst op aarde, maar de strofen in kwestie hebben een veel "activistischer" karakter, vol programmatische aanwijzingen zoals "Van daar dan welgemoed naar buiten uitgetreden! / Eens Heilands naam en woord verkondigd en beleden" of "Bouw scholen, in wier schoot het Evangeliezout / Uit Bij-en Ongeloof een dierbre jeugd behoud'! 82 " Daarmee wordt dan wel de vraag steeds nijpender of dergelijke aanbevelingen nog iets met poëzie te maken hebben. Dat in dit verband de titel van Potgieters recensie over 1648 en 1848, "Hollandsche politieke poëzij", ook als een belediging kan worden opgevat, is heel goed aangevoeld door een recensent van de Algemeene Konst- en Letterbode. Hij begint zijn recensie van De chaos en het licht met de woorden: "Men heeft aan dit stuk, gelijk aan eenige voorafgegane, den naam gegeven van politieke poëzij; ondichterlijker naam, en ook, zou Ref. zeggen, onwaardiger was er moeijelijk uit te denken. Zoo ook de tijdsomstandigheden den dichter aanleiding gegeven hebben tot zijn vers, zijn doel is veel hooger, dan politiek, en hetzij men instemme met zijne beschouwing of niet, men zal moeten erkennen, dat hij zich plaatst op een hooger gebied, dan dat der politiek."83 Van 'tijdzang' naar 'Hollandsche politieke poëzij' Het is interessant om hier de reactie van Da Costa zelf mee te vergelijken. In de brochure Het oogenblik van 1848 had hij gezegd: "Ik ben geen Staatsman. Als zoodanig op te treden, zou my in strijd brengen zoo wel met mijne roeping, als met den aanleg van mijn geest en gemoed.1 In " zijn voorrede bij de bundel Politieke poëzij uit 1854 lijkt hij daarbij aan te sluiten waar hij zegt dat hij de benaming uit de titel zelf niet gekozen zou hebben. Hij vervolgt dan echter met de woorden: "Nu zy eenmaal in zwang kwam en dáár is, blijf ik niet alleen buiten verzet of protest, maar ben ik zelfs met enig genoegen inschikkelijk voor eene benaming, die toch niet in allen deele zich aan een onjuiste opvatting schuldig maakt. Daar is toch inderdaad [...] tusschen den blik des Staatsmans en dien des Dichters niet altijd een zoo essentieel verschil.85 " Het is waar: ook een politicus kan een radicale, profetisch -dichterlijke visie bezitten. Da Costa's matte formulering suggereert echter dat hijzelf beseft hoezeer zijn werk een andere tendens verraadt: de profetische dichter was een "politicus" geworden, iemand wiens poëzie langzamerhand de typerende trekjes was gaan vertonen van een "goedronde toetreding tot echt Hollandsche politiek". Uit hetzelfde jaar dateert een brief aan Groen van Prinsterer, waarin Da Costa een vroeger standpunt verdedigt met de woorden: "Hoe het zij, ik ben tot op dit oogenblik, en op dit oogenblik meer dan immer, overtuigd dat uit geen Oostersche opgewondenheid of Zuidelijke verbeeldingskracht, maar uit een alleszins bedaarde en constitutioneele opvatting van den toestand mijn [...] destijds uitgesproken woord zich laat verklaren".86 Daar zijn ze weer, die "Oostersche opgewondenheid" en die "Zuidelijke verbeeldingskracht". Maar, en dit lijkt me veelzeggend, wat Da Costa hier in eerste instantie tegenover stelt is niet de rotsvaste overtuiging van de ware christen of de goddelijke inspiratie van het dichterlijk gevoel. Nee, "een alleszins bedaarde en constitutioneele opvatting van den toestand". Wie dit leest, kan moeilijk een gevoel van opluchting en dankbaarheid onderdrukken dat de dichter geen verdere pogingen heeft gedaan om deze opvatting tot poëzie te maken. G.J. Johannes Conclusie In de titel van Potgieters recensie, "Hollandsche politieke poezij", ligt een pijnlijke paradox besloten. Immers, juist inzoverre Da Costa's poëzie echt Hollands en echt politiek begon te worden, drong zich de vraag op of het nog wel poëzie was. Dat de dichter zich van deze paradox scherp bewust was, blijkt mijns inziens zowel uit de achterhoedegevechten die hij in de voorredes bij zijn latere tijdzangen voert, als uit het feit dat hij na 1850 geruime tijd geen dichtwerk van betekenis meer publiceerde. Daarmee maakte hij een einde aan een groots maar tot mislukken gedoemd experiment, waarin hij had gepoogd alle aspecten van zijn denken en dichten samen te brengen in één harmonieuze vorm. Noten Dit artikel is een sterk bewerkte versie van een lezing, gehouden voor het FAG-symposium Literatuur en revolutie (Faculteit der Letteren, UvA, 3 oktober 1989). Ik ben drs. C.F.M. Streng en drs. D.J. Duyvis erkentelijk voor hun suggesties en hun commentaar op een eerdere versie. 2. I. da Costa, 1648 en 1848. Dichtstuk, etc. Haarlem 1848. Hier geciteerd naar de tekst in Da Costa's Kompleete Dichtwerken, ed. J.P. Hasebroek, III. 7e dr., Leiden z.j., pp. 18-30. 3. De dichtwerken van Bilderdijk, ed. I. da Costa, IX. Haarlem 1858, p. 117 4. Vgl. de inleiding van W.J.C. Buitendijk bij zijn editie van Vijf en twintig jaren. Zutphen z.j., p. 10. 5. Uiteraard is de ingeburgerde term "stilzwijgen" niet geheel correct; reeds H.J. Koenen gebruikte de juistere formulering "mindere beoefening der poëzij, van 1823 tot 1840" (Levensberigt van Mr. Is. da Costa. Leiden 1860, p. 345). Vgl. echter de bekende beginregels van Vijf en twintig jaren: "Kan het zijn, dat de lier, die sints lang niet meer ruischte / Die sints lang tot geen harten in dichtmuzijk sprak", etc. (ed. W.J.C. Buitendijk, p. 49). 6. Er bestaat in de literatuur onduidelijkheid over de vraag welke gedichten tot de reeks moeten worden gerekend. Men kan de hier genoemde gedichten nog uitbreiden met kortere actuele impressies als De stem des Heeren. Vier en twintig February 1848; Rouw en trouw (1849) en De hulk van Staat (1851), die in 1854 samen met de genoemde gedichten verschenen in de bundel Politieke poëzy Van 'tijdzang' naar 'Hollandsche politieke poëzij' (Haarlem 1854). Da Costa zelf zag de reeks in eerste instantie beperkter; in de voorrede bij De chaos en het licht schrijft hij over "de Vijf en Twintig Jaren, waarvan later het Lied des Wachters en dat van 1648 en 1848 een soort van Tweede en Derde Zang zijn geweest" (Voorrede bij De chaos en het licht, ed. K. van Walsem. Houten 1989, p. 69). In 1854 blijkt zijn opvatting aanzienlijk ruimer geworden, wanneer hij de bundel Politieke poëzy beschrijft als "de eenigzins zamenhangende reeks mijner verzen van lateren leeftijd over onderwerpen van maatschappelijk, vader christelijk belang" (Voorrede bij Politieke poëzy, in: De-landsch, chaos en het licht, ed. K. van Walsem, p. 100). Ik sluit me aan bij de opvatting van Van Walsem, die Aan Nederland in de reeks opneemt, maar de kleinere verzen buiten beschouwing laat. 7. I. da Costa, Politieke poëzy. Haarlem 1854. 8. Voorrede bij de bundel Politieke poëzy, in: De chaos en het licht, ed. K. van Walsem, p. 100. 9. De term is van W.J.C. Buitendijk; "De jonge Da Costa, Romanticus in de Biedermeiertijd", in: J. van den Berg e.a. (red.), Aspecten van het Reveil. Kampen 1980, p. 64. 10. Dit laatste wordt in een notedop geïllustreerd door de bekende Schets-handboekjes. De Vooys en Stuiveling geven een korte typering van de tijdzangen, maar niet van De chaos en het licht; Knuvelder noemt deze laatste tijdzang in het geheel niet (C.G.N. de Vooys en G. Stuiveling, Schets van de Nederlandse letterkunde. Groningen 1971, p. 79; G.P.M. Knuvelder, Schets geschiedenis Nederlandse letterkunde. Den Bosch 1976, p.95). 11. W.H. Staverman, "Da Costa en Potgieter in 1848", in: De Gids 1948, III-IV, p.221. 12. E.J. Potgieter, "Hollandsche politieke poëzij", in: De Gids XII (1848) I, pp. 739-763. 13. E.J. Potgieter, "Hollandsche politieke poëzij", p. 740. 14. E.J. Potgieter, 'Hollandsche politieke poëzij', pp. 749-750. 15. Vgl. de inleiding van K. van Walsem in zijn teksteditie Mr. Isaac da Costa. De chaos en het licht. Da Costa's ontwikkeling van 1823 tot 1860 en zijn laatste tijdzang. Houten 1989, pp. 25-31. Deze inleiding geeft ook voor het overige een informatieve uiteenzetting van Da Costa's opvattingen, waar ik veel aan heb ontleend. 16. G. Kalff, geciteerd bij K. van Walsem, "Inleiding", p. 8. Aldaar ook verwante citaten. 17. Geciteerd door M.E. Kluit, "Mr. Isaac da Costa, de mens in zijn tijd", in: Isaac da Costa. Op 28 april 1960 j herdacht. Nijkerk G.J. Johannes 1961, p. 9. 18. M.E. Kluit, "Mr. Isaac da Costa, de mens in zijn tijd"; K. van Walsem, "Inleiding"; eerder al bijv. D.A. de Graaf, "Da Costa en 1848", in: De Nieuwe Taalgids 46 (1953), pp. 79-81. 19. Zie hierover K. van Walsem, "Inleiding", pp. 10-17. 20. Zie bijv. M.E. Kluit, "Mr. Isaac da Costa, de mens in zijn tijd", pp. 29-38; K. van Walsem, "Inleiding", m.n. pp. 38-43; Vgl. ook J. Kamphuis, Isaac da Costa en de afscheiding van 1834. Groningen 1975. 21. Vgl. K. van Walsem, "Inleiding", pp. 38-43. 22. J. Verhave en J.P. Verhave, "De vaccinatiekwestie in het Réveil", in: J. van den Berg e.a. (red.), Aspecten van het Réveil. Kampen 1980, p. 231 23. K. van Walsem, "Inleiding", p. 42. 24. I. da Costa, Het oogenblik, een woord over het ontwerp van grondwetsherziening. Amsterdam 1848, p. VI. 25. I. da Costa, Het oogenblik, p. VI. 26. I. da Costa, Het oogenblik, p.21. 27. Al in 1838 gebruikt hij in dit verband de term "neutraal territoir". Zie G. Kamphuis, "Literaire aspecten van het Réveil", in: Handelingen v.h. 26e Nederlands Filologencongres. Groningen 1960, p. 151. 28. I. da Costa, Het oogenblik, pp. 4-5. 29. Groen van Prinsterer in zijn editie van Brieven van Mr. Isaac da Costa (verder: Brieven Da Costa-Groen). Amsterdam 1872, III, p. XIX van het aanhangsel. 30. Brieven Da Costa-Groen I, p. 320. Vgl. ook Da Costa's latere opmerking: "ik begrijp nog niet hoe enkele onzer vrienden zich zoo (meer of min althans!) hebben kunnen ergeren aan de strekking van dat stukje in der tijd" (II, p. 12). 31. Brieven Da Costa-Groen I, p. 320. 32. M.E. Kluit, "Mr. Isaac da Costa, de mens in zijn tijd", p. 34. 33. M.E. Kluit, "Mr. Isaac da Costa, de mens in zijn tijd", p. 29. 34. K. van Walsem, "Inleiding", p. 9. Interessant is in dit verband de opvatting van G.P.M. Knuvelder. Deze signaleert wel degelijk een zekere ontwikkeling, maar merkt toch over de tijzangen op: "Naar de inhoud kan men ze kenschetsen als nieuwe variaties op het thema der Bezwaren." (Handboek tot de geschiedenis der Nederland- se letterkunde III. Den Bosch 1973, p. 342). Vgl. Chr. Stapelkamps editie van Vijf en twintig jaren (2e dr., Zutphen z.j. [1919]), p. 25. 35. E.J. Potgieter, "Hollandsche politieke poëzij", p. 742. 36. E.J. Potgieter, "Hollandsche politieke poëzij", p. 762. Van 'tijdzang' naar 'Hollandsche politieke poëzij' 119 (Haarlem 1854). Da Costa zelf zag de reeks in eerste instantie beperkter; in de voorrede bij De chaos en het licht schrijft hij over "de Vijf en Twintig Jaren, waarvan later het Lied des Wachters en dat van 1648 en 1848 een soort van Tweede en Derde Zang zijn geweest" (Voorrede bij De chaos en het licht, ed. K. van Walsem. Houten 1989, p. 69). In 1854 blijkt zijn opvatting aanzienlijk ruimer geworden, wanneer hij de bundel Politieke poëzy beschrijft als "de eenigzins zamenhangende reeks mijner verzen van lateren leeftijd over onderwerpen van maatschappelijk, vader christelijk belang" (Voorrede bij Politieke poëzy, in: De-landsch, chaos en het licht, ed. K. van Walsem, p. 100). Ik sluit me aan bij de opvatting van Van Walsem, die Aan Nederland in de reeks opneemt, maar de kleinere verzen buiten beschouwing laat. 7. I. da Costa, Politieke poëzy. Haarlem 1854. 8. Voorrede bij de bundel Politieke poëzy, in: De chaos en het licht, ed. K. van Walsem, p. 100. 9. De term is van W.J.C. Buitendijk; "De jonge Da Costa, Romanticus in de Biedermeiertijd", in: J. van den Berg e.a. (red.), Aspecten van het Reveil. Kampen 1980, p. 64. 10. Dit laatste wordt in een notedop geïllustreerd door de bekende Schets-handboekjes. De Vooys en Stuiveling geven een korte typering van de tijdzangen, maar niet van De chaos en het licht; Knuvelder noemt deze laatste tijdzang in het geheel niet (C.G.N. de Vooys en G. Stuiveling, Schets van de Nederlandse letterkunde. Groningen 1971, p. 79; G.P.M. Knuvelder, Schets geschiedenis Nederlandse letterkunde. Den Bosch 1976, p.95). 11. W.H. Staverman, "Da Costa en Potgieter in 1848", in: De Gids 1948, III-IV, p.221. 12. E.J. Potgieter, "Hollandsche politieke poëzij", in: De Gids XII (1848) I, pp. 739-763. 13. E.J. Potgieter, "Hollandsche politieke poëzij", p. 740. 14. E.J. Potgieter, 'Hollandsche politieke poëzij', pp. 749-750. 15. Vgl. de inleiding van K. van Walsem in zijn teksteditie Mr. Isaac da Costa. De chaos en het licht. Da Costa's ontwikkeling van 1823 tot 1860 en zijn laatste tijdzang. Houten 1989, pp. 25-31. Deze inleiding geeft ook voor het overige een informatieve uiteenzetting van Da Costa's opvattingen, waar ik veel aan heb ontleend. 16. G. Kalff, geciteerd bij K. van Walsem, "Inleiding", p. 8. Aldaar ook verwante citaten. 17. Geciteerd door M.E. Kluit, "Mr. Isaac da Costa, de mens in zijn tijd", in: Isaac da Costa. Op 28 april 1960 f herdacht. Nijkerk G.J. Johannes 1961, p. 9. 18. M.E. Kluit, "Mr. Isaac da Costa, de mens in zijn tijd"; K. van Walsem, "Inleiding"; eerder al bijv. D.A. de Graaf, "Da Costa en 1848", in: De Nieuwe Taalgids 46 (1953), pp. 79-81. 19. Zie hierover K. van Walsem, "Inleiding", pp. 10-17. 20. Zie bijv. M.E. Kluit, "Mr. Isaac da Costa, de mens in zijn tijd", pp. 29-38; K. van Walsem, "Inleiding", m.n. pp. 38-43; Vgl. ook J. Kamphuis, Isaac da Costa en de afscheiding van 1834. Groningen 1975. 21. Vgl. K. van Walsem, "Inleiding", pp. 38-43. 22. J. Verhave en J.P. Verhave, "De vaccinatiekwestie in het Réveil", in: J. van den Berg e.a. (red.), Aspecten van het Réveil. Kampen 1980, p. 231 23. K. van Walsem, "Inleiding", p. 42. 24. I. da Costa, Het oogenblik, een woord over het ontwerp van grondwetsherziening. Amsterdam 1848, p. VI. 25. I. da Costa, Het oogenblik, p. VI. 26. I. da Costa, Het oogenblik, p.21. 27. Al in 1838 gebruikt hij in dit verband de term "neutraal territoir". Zie G. Kamphuis, "Literaire aspecten van het Réveil", in: Handelingen v.h. 26e Nederlands Filologencongres. Groningen 1960, p. 151. 28. I. da Costa, Het oogenblik, pp. 4-5. 29. Groen van Prinsterer in zijn editie van Brieven van Mr. Isaac da Costa (verder: Brieven Da Costa-Groen). Amsterdam 1872, III, p. XIX van het aanhangsel. 30. Brieven Da Costa-Groen I, p. 320. Vgl. ook Da Costa's latere opmerking: "ik begrijp nog niet hoe enkele onzer vrienden zich zoo (meer of min althans!) hebben kunnen ergeren aan de strekking van dat stukje in der tijd" (II, p. 12) . 31. Brieven Da Costa-Groen I, p. 320. 32. M.E. Kluit, "Mr. Isaac da Costa, de mens in zijn tijd", p. 34. 33. M.E. Kluit, "Mr. Isaac da Costa, de mens in zijn tijd", p. 29. 34. K. van Walsem, "Inleiding", p. 9. Interessant is in dit verband de opvatting van G.P.M. Knuvelder. Deze signaleert wel degelijk een zekere ontwikkeling, maar merkt toch over de tijzangen op: "Naar de inhoud kan men ze kenschetsen als nieuwe variaties op het thema der Bezwaren." (Handboek tot de geschiedenis der Nederland- se letterkunde III. Den Bosch 1973, p. 342). Vgl. Chr. Stapelkamps editie van Vijf en twintig jaren (2e dr., Zutphen z.j. [1919]), p. 25. 35. E.J. Potgieter, "Hollandsche politieke poëzij", p. 742. 36. E.J. Potgieter, "Hollandsche politieke poëzij", p. 762. Van 'tijdzang' naar 'Hollandsche politieke poëzij' 37. I. da Costa, Aan Nederland in de lente van 1844 en De stem des Heeren, ed. Chr. Stapelkamp. Zutphen 1934, p. 13. 38. I. da Costa, 1648 en 1848, p. 27. 39. I. da Costa, 1648 en 1848, pp. 26-27. 40. I. da Costa, 1648 en 1848, p. 30. 41. I. da Costa, Vijf en twintig jaren, ed. W.J.C. Buitendijk, p. 71 en Wachter! wat is er van den nacht?, ed. J.P. Hasebroek (Da Costa's Kompleete Dichtwerken III. 7e dr., Leiden z.j.), pp. 3-4. 42. I. da Costa, Aan Nederland in de lente van 1844, ed. Chr. Stapelkamp, p.17. 43. Geciteerd door K. van Walsem, "Inleiding", p. 9. Vgl. bijv. ook de voorrede bij Wachter! wat is er van den nacht? en de voorbeelden die W.J.C. Buitendijk geeft in de inleiding bij zijn editie van Vijf en twintigjaren, pp. 18-21. 44. Vgl. K. van Walsem, "Inleiding", p. 9. 45. M.H. Schenkeveld, Willem de Clercq en de literatuur. Dissertatie VU, Groningen 1964, p. 155. 46. De typering is van J.P. Hasebroek, in de inleiding bij Da Costa's Kompleete Dichtwerken, I, p. XXVIII. 47. E.J. Potgieter, "Hollandsche politieke poëzij", p. 750. 48. W. Bilderdijk, o.a. in "Den Heere Izaak da Costa, by zijne bevordering tot doctor in de Rechten" (in: De Dichtwerken van Bilderdijk, ed. I. da Costa, XI. Haarlem 1853, p.204); Da Costa zelf o.a. in "De gaaf der poëzy", in: Da Costa's Kompleete Dichtwerken, ed. J.P. Hasebroek, I. 7e dr., Leiden z.j., p. 197. 49. Zie de inleiding van W.J.C. Buitendijk bij zijn editie van Vijf en twintig jaren, pp. 10-15. 50. W. Bilderdijk, De Dichtwerken van Bilderdijk XIV, pp. 162-163. 51. Vgl. K. van Walsem, "Inleiding", pp. 31-33. 52. Zie bijv. Da Costa's voorrede bij de bundel Politieke poezy, over "het Woord van God, waarvan prophecy met historie de groote licht-en levens-elementen zijn" (In: De chaos en het licht, ed. K. van Walsem, p. 101). Vgl. ook de voorrede bij Hesperiden over de "wonderbare ineensmelting van poëzy en historisch getuigenis" in het bijbelboek Genesis (in: Da Costa's Kompleete Dichtwerken, ed. J.P. Hasebroek, II, p. 335). 53. Zie voor dergelijke opvattingen bijv. poëticale versregels in gedichten als Gevoel (nog te citeren) en Dichteren-wereld, waarin bijv.: "De dichtgeest, die ons hart vervoert, is de echte Godspraak van de waarheid! / Onfeilbaar woord der profecy!" (Da Costa's Kompleete Dichtwerken I, p. 184 en p. 208). Meer voorbeelden zijn G.J. Johannes te vinden in de dissertatie van C. de Deugd, Het metafysisch grondpatroon van het romantische literaire denken. Groningen 1966, passim. 54. Vgl. bijv. Brieven Da Costa-Groen I, p. 49 en p. 160. 55. Vgl. de inleiding van W.J.C. Buitendijk bij Vijf en twintig jaren, p. 19. 56. Ibid. 57. E.J. Potgieter, "Hollandsche politieke poëzij", p. 750. 58. Al meteen in de aanhef van het gedicht is de verwarring compleet. In de titel lijkt het te gaan om een tegenstelling tussen twee jaren, en hetzelfde wordt gesuggereerd door de voluit geschreven jaartallen in de beginregels van de eerste twee strofen: "zestienhonderd acht en veertig" tegenover "achtienhonderd acht en veertig". Tegelijk zien we echter dat er in de eerste strofe sprake is van "een dertigjaar'gen ramp" en een "tachtigjaar'gen brand", en dat de tweede strofe een regel bevat die luidt: In d'orkaan van Februarij werd gebluscht de . Julijzon". Daarmee worden dus impliciet nog drie andere jaartallen geïntroduceerd, namelijk 1618 (begin van de dertigjarige oorlog), 1568 (begin van de tachtigjarige oorlog) en 1830 (begin van de juli-monarchie). Deze vijf jaartallen zijn op verschillende manieren onderling te combineren en te manipuleren tot historische perioden en tot vergelijkingen met zeer verschillende conclusies. 59. Voorrede bij De chaos en het licht, ed. K. van Walsem, p. 72. 60. Ibid. 61. W. Wordsworth in The prelude (in: Poetical Works ed. T. Hutchinson / E. de Selincourt. Oxford / New York 1987, p. 585). 62. William Blake, gec. door M. Bowra, The romantic imagination. London z.j., p. 14. 63. I. da Costa, Gevoel, in: Da Costa's Kompleete Dichtwerken I, p. 184. Vgl. ook de regels in zijn jeugdvers De dichter: "Ja! Vorst van Nederlands poëten, / gy, Bilderdijk! met de echte kunst begaafd! / Wat ijdle rechters zich vermeten, / aan smaak en wet van vreemden gansch verslaafd, / Verbeelding als de Godheid te eeren, / wier adem 's dichters boezem blaakt, / my zal altijd uw les, uw voorbeeld leeren, / dat waar Gevoel den Dichter maakt!" (in: Da Costa's Kompleete Dichtwerken I, p. 234). Mijn opvatting op dit punt wijkt enigszins af van die van o.a. C. de Deugd, die bijvoorbeeld Bilderdijk een "modern-romantisch verbeeldingsbegrip" toekent (Moderne Encyclopedie van de Wereldliteratuur VIII. Weesp / Antwerpen 1983, p. 164. Vgl. ook de derde afdeling van Het Van 'tijdgang' naar 'Hollandsche politieke poëzij' 123 metafysisch grondpatroon). Ik zal een en ander nader toelichten in de dissertatie die ik voorbereid over het verbeeldingsbegrip bij enkele 19e-eeuwse Nederlandse auteurs. 64. De opmerkingen in deze paragraaf zijn gebaseerd op de lezing van verhandelingen en beschouwingen uit de periode 1780-1850. Uitgebreide documentering daarvan zou hier te ver voeren; ik hoop dit te doen in mijn dissertatie (zie vorige noot). Zie echter de volgende noten voor enige bronnen. 65. Haast dwangmatig worden in dit verband steeds weer Jan Vos en vooral Swaanenburg opgevoerd als betreurenswaardige uitzonderingook nog bijv. door Aernout Drost in het tijdschrift De Muzen, Amsterdam 1835, p. 37. 66. D.T. Huët, "Redevoering over de blijvende waarde van letterkundige voortbrengselen", etc. in: Werken van de Hollandsche Maatschappij van Fraaije Kunsten en Wetenschappen IX. Leijden 1834, p. 162. 67. Vgl. voor dit soort opvattingen bijv. de Nutsverhandeling van S.P. Scheltema, De verbeeldingskracht in hare uitwerkselen. Amsterdam 1835. 68. Zie bijvoorbeeld Kinkers opmerking over Bilderdijk: "Het is juist door zijne weelderige vinding en verbeeldingskracht, waarin zijn hart juist niet altijd deel nam, dat hij [...] door zijne fictiën [...] beheerscht, ja niet zelden, overheerscht werd" (J. Kinker, boekbeoordeling in De recensent, ook der recensenten XXXI (1838), I, p.33. 69. Bijv. B. ter Haar, Proeve van eene beantwoording der vraag: Welken invloed heeft liet Christendom gehad op de poëzij?. Dordrecht 1843, p. 25. Vgl. M.H. Abrams, The mirror and the lamp. Oxford etc. 1979, pp. 76-78. 70. Vgl. B. ter Haar, Proeve, p. 10. Zie ook M.H. Abrams, The mirror and the lamp, pp. 78-84. 71. Cd. Busken Huet, Litterarische Fantasien en Kritieken I. Haarlem z.j., p. 184. 72. Cd. Busken Huet, Litterarische Fantasien en Kritieken I, p. 187. 73. Vgl. voor de rol van Da Costa's joodse achtergrond J. Meijer, Isaac da Costa's weg naar het Christendom (Amsterdam 1946) en Martelgang of cirkelgang. Isaac da Costa als joods romanticus (Paramaribo 1954). 74. Cd. Busken Huet, Litterarische Fantasien en Kritieken I, p. 177. 75. E. Coffman, Stigma. Notes on the management of spoiled identity. Harmondsworth 1963, p. 134. Als ik het goed zie, verwijst Buitendijk naar soortgelijke verschijnselen waar hij opmerkt: "Hoe het zij, G.J. Johannes hoe groot de discrepantie tussen schijn en wezen bij deze gecompliceerde dichtersfiguur geweest moge zijn, het is wel zo dat hij zijn leven lang aan zijn lezers, ja zelfs aan zijn intieme vrienden, het imago van de romantische dichter heeft getoond." (W.J.C. Buitendijk, "De jonge Da Costa", p. 64). 76. Geciteerd in de inleiding bij W.J.C. Buitendijks editie van Vijf entwintig jaren, p. 11. Vgl. M.H. Schenkeveld, Willem de Clercq en de literatuur, pp. 152-156. 77. Voorrede bij Wachter! wat is er van den nacht?, in: Da Costa's Kompleete Dichtwerken III, p. 202. 78. Zie bijv. de recensie van Wachter! wat is er van den nacht? in de Algemeene Konst- en Letterbode 1848 I, pp. 184-185. De recensent beticht Da Costa van "overdrijving en partijdigheid", maar "met dat al prijst hij gaarne de lezing van dit dichtstuk aan, en vindt er eene nieuwe proeve in van het groote talent des heeren da Costa." 79. Cd. Busken Huet, Litterarische Fantasien en Kritieken I, p. 193. Op p. 194 de opmerking dat de strekking van de tijdzangen "aanstonds op ieder den indruk maakt eener poëtische en alles in zijn geheel latende hersenschim". 80. Interessant is in dit verband dat hij in de voorrede bij Wachter! wat is er van den nacht? (vgl. noot 77) de waarheid van zijn gedichten verdedigt met de uitspraak dat ze geen "spelingen van dichterlijk vernuft" zijn, maar "overtuigingen op Christelijk geloofsgebied, [...} uitkomsten van christelijk onderzoek". Met dergelijke uitspraken raakt hij soms zeer ver verwijderd van zijn oorspronkelijke, Bilderdijkiaanse standpunt dat de dichter als dichter dankzij zijn "gevoel" toegang heeft tot een hogere waarheid. 81. Voorrede bij De chaos en het licht, ed. K. van Walsem, p. 73. Vgl. zijn opmerkingen over "dat modewoord der eeuw: de kunst om de kunst" (Voorrede bij Hesperiden, in: Da Costa's Kompleete Dichtwerken II, p. 334). 82. De chaos en het licht, ed. K. van Walsem, pp. 96-99. 83. Boekaankondiging in de Algemeene Konst- en Letterbode 1850, I, p. 326. 84. I. da Costa, Het oogenblik, p. V. 85. Voorrede bij Politieke poëzy, in: De chaos en het licht, ed. K. van Walsem, p. 101 e.v. 86. Brieven Groen-Da Costa II, p. 241. Voortgang, Jaarboek voor de Neerlandistiek, 10 (1989), 125-153 GELOOF, ONGELOOF EN LIEFDE: IDWA DOOR CONSTANTIJN (1871)1 CØen Verheul "Thans, nu wij overal eene reeks van eindige oorzaken en werkingen en eene onverstoorbare orde ontdekken, weten wij God en zijne openbaring ja zelfs deugd en plicht niet meer te plaatsen. "2 In 1871 verschijnt in het decembernummer van De Gids de novelle Hilda, geschreven door Constantijn, pseudoniem voor M.P.W.C. van der Does-Scheltema.3 Hilda is een liefdesgeschiedenis waarin ook theologische en levensbeschouwelijke problemen aan de orde gesteld worden. Het verhaal, dat in 1872 in boekvorm verscheen en verscheidene keren herdrukt werd, kreeg veel aandacht, zowel in de literaire kritiek als daarbuiten.4 Hilda heeft de kanonieke literatuurgeschiedenis niet gehaald en niet ten onrechte, want de bovenhistorische literaire waarde is zeer gering. De novelle behoort tot de grote hoeveelheid proza van voor 1880 met realistische en idealistische trekken, dat serieus besproken werd in de literaire tijdschriften, naast buitenlandse literatuur van soms hogere kwaliteit. Hilda is om een aantal redenen interessant. Sterker dan veel contemporain proza laat het verhaal een bepaald aspect van realisme zien. In tot op zekere hoogte aanwezige kenmerken als concretisering van tijd en ruimte, en eenvoud en waarschijnlijkheid van intrigue en karaktertekening komt Hilda overeen met veel proza uit deze tijd. Maar veel sterker is de graad van werkelijkheidsuitbeelding in de thematiek. Hilda reageert expliciet, en op een serieus te nemen niveau, op vraagstukken die in de historische actuele situatie voor velen van groot belang waren. Want Hilda is niet de eerste en ook niet de laatste 126 C. Verheul literaire reactie op de contemporaine religieuze problematiek. In veel romans en novellen uit de tweede helft van de negentiende eeuw spelen actuele theologische discussies terloops een roll, in andere vormen ze een belangrijker motief,6 of zelfs het hoofdmotief zoals in Piersons Adriaan de Mérival dat hieronder nog ter sprake zal , komen. Hilda gaat heel ver in het doordenken van de moderne opvattingen en probeert toch andere standpunten recht te doen. Het is ook interessant om de invloed van gezaghebbende negentiende-eeuwse auteurs te signaleren bij een tweederangsauteur als Constantijn. We zien in Hilda een niet erg begaafd, maar wel verstandig auteur aan het werk die haar voorbeelden wél wist te kiezen: van Pierson, Busken Huet en misschien van Bosboom-Toussaint zijn sporen te vinden. Ik zal nu eerst een inleiding geven op de theologische vraagstukken, daarna auteur, verhaal en literairhistorische context nader toelichten en vervolgens bespreken welke plaats Hilda binnen de religieuze problematiek inneemt. De invloed van literaire voorbeelden komt onderweg in het betoog aan de orde. Modernisme en orthodoxie? De toenemende invloed van het positivisme op het denken in de negentiende eeuw en van de natuurwetenschappelijke methoden op andere wetenschappen heeft grote consequenties voor de theologie. Als het empirisme ook daar zijn intrede doet komen onderzoek, observatie en ervaring in de plaats van openbaring, en controleerbare kennis in de plaats van geloven. Grote tegenstellingen onstaan tussen hen die 'modern' denken, aanvankelijk modern gelovig, later in veel gevallen geheel ongelovig, en orthodoxe protestanten. Een jarenlange richtingen strijd begint, gevoerd in polemieken in brochures en open brieven. Leiden, waar Scholten en Kuenen hoogleraar zijn, wordt het centrum van de moderne theologie, de orthodoxe partij spreekt voornamelijk uit Utrecht, onder leiding van Doedes en Van Oosterzee. Groningen, dat in de jaren '30 centrum van vernieuwing in de theologie was, is rond 1860 tot het gematigd conservatieve midden gaan behoren. Na 1860 leggen diverse predikanten hun ambt neer, omdat ze hun opvattingen niet meer verenigbaar achten met de leer van hun kerk, of een consequent empirisme niet meer in overeenstemming met welk geloof dan ook. Terwijl theologen radicaliseren naar uiterste posities, worden tegelijkertijd de moderne opvattingen onder de aandacht van een groter publiek gebracht, Geloof, ongeloof en liefde niet alleen vanaf de kansel, maar ook in publicaties. Zo verschijnt Busken Huets Brieven over den Bijbel al in 1858, in 1866 komt De nieuwe richting Een leesboek voor de gemeente van dezen tijd van J.C.Matthes uit, dat in 1870 al aan een vierde druk toe is, en een "stichtelijk dagboek voor het christelijk gezin" uit moderne hoek, onder de titel Morgenlicht, begint te verschijnen vanaf 1866. Terwijl binnen orthodoxie en modernisme meer gematigde en meer radicale standpunten te onderscheiden zijn, bestond er ook tussen de uiterste polen een rijk geschakeerd veld van godsdienstige richtingen. Opzoomer wijdt zijn rede ter opening van het academisch jaar 1865 aan "den hevigen strijd tusschen orthodoxen en modernen", "de twee groote partijen, die in algemeene wereldbeschouwing zoo ver uit elkander loopen. 8 Hij benadrukt dat het verschil tussen moderne en rechtzinnige " theologie niet het geloof in een dogma of de interpretatie van een historisch feit betreft, maar "een verschil in beginsel, in rigting, in wereldbeschouwing" is (1866, 35). De moderne theologie accepteert, in tegenstelling tot de orthodoxe, de moderne wetenschap en zijn resultaten, en legt ook op het eigen terrein de nadruk op zoeken naar waarheid door onderzoek, waarneming en ervaring.9 De verschillen komen het duidelijkst naar voren in de visie op de wonderverhalen in de bijbel. Opzoomer noemt de "wonderquaestie" "de hoofdvraag van onze tijd" (1865,19) en zijn tegenstander Doedes is het met hem eens "dat de geheele christelijke theologische wereld zich laat verdeelen in twee helften, waarvan de eene de supranaturalistischtheïstische, de andere de naturalistische wereldbeschouwing is toegedaan".10 De supranaturalisten willen de mogelijkheid van het wonder openhouden, want "uit de zekerheid, dat iets heden doorgaans niet gebeurt, volgt in het minst niet, dat het vroeger niet gebeurd kan zijn" (Doedes, blz 29). Volgens de modernen zijn alle verschijnselen "aan wetten onderworpen, overal heerscht de wet van oorzaak en gevolg", zodat zij wonderen, dat wil zeggen ingrijpen van God in de loop der gebeurtenissen, uitsluiten. (Opzoomer 1865, 19). Opzoomer gelooft juist dat "die ijzeren noodwendigheid de openbaring is van een volmaakt wezen, dat wij ons niet anders kunnen voorstellen dan (...) als den volmaakten, den oneindigen geest, wiens natuur eeuwige wijsheid en eeuwige liefde is." (1866, 100).11 Wonderverhalen worden gezien als latere toevoegingen, volksoverleveringen, of pogingen verschijnselen te verklaren vanuit een oud oosters wereldbeeld. Modern gelovigen geven wonderen een symbolische betekenis. 12 Niet alleen de visie op Gods ingrijpen in de wereld, ook de moderne 128 C. Verheul visie op Jezus, op zonde en verlossing verschilt sterk van de orthodoxe. De aanhanger van de moderne richting ziet de mens als in wezen goed, en ziet in de loop der geschiedenis bovendien dat de mensheid zich In de richting voorwaarts bewogen heeft".13 Er is wel zonde, maar die hoeft God niet te bestraffen, want zij straft zichzelf en is te bestrijden door de mens zelf met behulp van een sterke wilJ4 Matthes ziet hier nog een plaats voor verlossing, niet als een tussenbeide komen van God op een zeker moment in de geschiedenis, maar "in de voortdurende mededeeling van Gods heiligen Geest, om het goede beginsel in ons te versterken, (...) ons een zoo grooten afkeer van het kwaad in te prenten, dat wij er ons met verontwaardiging van afwenden" (156). Moltzer kan Jezus nog zaligmaker noemen omdat hij in zijn leven van dienende liefde het voorbeeld van de hoogste zaligheid heeft gegeven (49). Maar voor velen bracht de heroriëntatie op theologisch terrein onzekerheid op ethisch gebied met zich mee, zoals Matthes in de aan dit artikel voorafgedrukte uitspraak verwoordt. In 1881 schrijft De Gids over dit probleem "de zedelijke geboden verliezen voor menigeen het gezag, waarmede zij vroeger bekleed waren. De heilige oorsprong als geboden van een God (...) wordt steeds meer betwijfeld en geloochend. (...) Niets kan noodlottiger zijn dan dat een geheel van overtuigingen, die het leven beheerschen, ineenstort zonder door een beter te zijn vervangen.15 Een " andere visie wordt verwoord door Jorissen die dit verondersteld effect van modern geloof "een vermeend ongeluk" noemt. Hij verzet zich tegen de opvatting als zou een volk zonder godsdienst zijn ondergang tegemoet gaan. Volgens hem "blijft bij verandering van 'geloof' de zedelijke toestand meestal (...) dezelfde, en wordt de mensch, als hij van eenige kerkmeening afwijkt, niet slechter." Dat is alleen het geval als men "in den grond van den zaak niet zedelijk was, het goede alleen om Gods wil deed, en het kwaad alleen omdat hij het verbood naliet." 16 Hieronder zal ik uiteenzetten dat Constantijn in Hilda vooral op dit ethische aspect van de geloofskwestie ingaat. Constantijn Als Hilda verschijnt is de ware naam van de auteur nog niet bekend. Bosboom-Toussaint, Potgieter noch Huet weten aanvankelijk wie de schrijver is en wisselen vermoedens en geruchten uit.17 Volgens Het Leeskabinet wordt ook Huet genoemd als auteur achter Constantijn, een gerucht dat ook Potgieter vermeldt.18 Bosboom-Toussaint komt veel later via Huet in contact met de schrijfster en verneemt dat het pseudoniem Geloof, ongeloof en liefde de naam is die ze aan haar doodgeboren kind had willen geven.19 Van de hand van Constantijn publiceert De Gids in 1873 Victor d'Avlyn en in Nederland verschijnt in 1879 Frederic Marrens. Ze schreef ook kritieken, onder hetzelfde pseudoniem, in het vrijdenkerstijdschrift De vrije gedachte. Hierin verschijnt in 1872 haar waarderend opstel over Lidewyde. Ze bespreekt met instemming Huets woorden over de hartstocht die geen olie is in de lamp der deugd en niet tot braafheid maar misschien wel tot heldendom leidt.20 Ook in een bespreking van Kinderen der eeuw uit ze kritiek op de braafheid van de personages: "Neen, het is de wordende, de strijdende mensch, die ons diepste gevoel in beweging brengt".21 Constantijn blijft voor tijdgenoten behoren tot de auteurs van wie men iets te verwachten had,22 maar Frederic Marrens in 1879 is volgens alle bronnen haar laatste publicatie. In 1879 gaat het gerucht dat de auteur krankzinnig is.23 Hilda Aan het verhaal gaat een Engels motto vooraf over de ziel, die "incorruptible, eternal, inalterable" wordt genoemd.' Constantijn vermeldt geen auteur of bron. Van Limburg Brouwer schrijft in De Nederlandsche Spectator dat het een passage uit de Bhagavad Gita is, die zonder context snel verkeerd begrepen wordt. Ook het Engelse "soul" leidt volgens hem tot misverstand. In de tekst is niet de individuele ziel, maar de Geest, de Algeest bedoeld.3 De strekking van het motto is hoe dan ook niet erg duidelijk. Waarschijnlijk wil Constantijn met "the soul" verwijzen naar hoogstaande zielen die in hun zuiver zoeken naar waarheid een hoogwaardige ethiek handhaven, zoals in Hilda. Hilda Wijnands, de hoofdpersoon van Hilda, is een verstandige flinke jonge vrouw, die met haar vader en zus Louise in Baarle woont. Haar verloofde, van wie ze, naar ze achteraf beseft, niet hield, is enige jaren voor de aanvang van het verhaal gestorven. De vierentwintigjarige Hilda is het geloof uit haar kinderjaren kwijtgeraakt. Ze gaat niet meer naar de kerk, maar heeft wel een religieuze belangstelling en een grote behoefte aan kennis en waarheid. In deze periode van zoeken naar geestelijk houvast maakt Hilda, bij ziekenbezoek in de omgeving, kennis met de opvattingen van de plaatselijke predikant Van Bergen en de arts van het dorp, Kroner. Dominee Van Bergen is ongehuwd en verliefd op Hilda, de getrouwde dokter Kroner wordt atheïst genoemd. Bijna niemand in Baarle is van Kroners opvattingen op de hoogte. 130 C. Verheul Hilda voert met beide mannen een aantal gesprekken over geloof, ongeloof en twijfel. Aanvankelijk nog hunkerend naar de zekerheid van het geloof van Van Bergen, raakt ze steeds meer overtuigd van de waarheid van Kroners opvattingen. Als Kroner in Baarle een liefdadigheidsconcert organiseert, besluit Hilda op zijn verzoek tot optreden in te gaan. Van Bergen raadt haar optreden in het publiek af. Gevoelens van jalouzie ten opzichte van Kroner lijken bij zijn advies mee te spelen. Hilda beseft bij haar besluit tevens te kiezen tegen Van Bergens opvattingen en een leven aan zijn zijde. Ze wil niet nog eens een verbinding zonder liefde aangaan. Ze kiest liever Kroner als haar leermeester en neemt zich voor zich volledig aan hem en zijn denkbeelden te wijden. En, wat ze zelf nog niet beseft, maar Van Bergen al snel vermoedt: Hilda is verliefd op Kroner. Als ze zich na enige tijd van deze gevoelens bewust wordt, raakt ze volkomen in de war en wordt ze ook lichamelijk ziek. Om haar uit haar lethargie te wekken vertelt dokter Kroner haar over de Frans-Duitse oorlog. Als Hilda hersteld is, vlucht ze voor de dagelijkse confrontatie met haar hartstocht en voor het risico Kroner in verzoeking te brengen: ze wordt verpleegster aan het oorlogsfront na haar vader in vertrouwen genomen te hebben. Van Kroner neemt ze afscheid zonder hem haar gevoelens kenbaar te maken. Na slechts een korte tijd aan het front gewerkt te hebben, sterft Hilda van uitputting. Dan pas hoort Kroner van haar liefde. Onder de indruk van haar grootheid en uit liefde voor Hilda besluit hij voortaan ook zelf de moed op te brengen tot openlijke confrontatie met andersdenkenden. De herinnering aan Hilda sterkt ook alle anderen die haar gekend hebben. Deze geschiedenis is gesitueerd in het fictieve Baarle, een dorp in de bosrijke omgeving van G. en A., met een rooms-katholieke en een protestantse kerk, een hotel en een concertzaal. Er worden in Hilda ook reële locaties genoemd, maar in deze plaatsen (Amsterdam met Artis en Vondelpark, Haarlem en Bonn) is geen verhaalhandeling gesitueerd. Deze behandeling van ruimte komt overeen met de situatie in veel contemporaine romans. De tijd van handeling krijgt wel een illusie van werkelijkheid door verwijzing naar niet-literaire gegevens. De tekst vermeldt 1 mei, 30 juni en 30 september 1870 als data waarop belangrijke gebeurtenissen zich afspelen. De opbrengst van het concert dat Kroner organiseert op 30 juni is bestemd voor slachtoffers van de grote brand in Bodegraven op 31 mei en 1 juni 1870. Na vergeefse pogingen om Hilda uit haar depressieve stemming te halen stelt Kroner voor "het dan eens met den oorlog te Geloof, ongeloof en liefde beproeven". En het lukt hem om Hilda's belangstelling te wekken voor nieuws uit de Frans-Pruisische oorlog. Hij vertelt over het verlies van Mac Mahon in de omgeving van Metz en over nieuw opgerichte afdelingen van het Rode Kruis.26 In hun lectuur verwijzen de personages ook naar een negentiende -eeuwse werkelijkheid. Men leest de Haarlemsche Courant, zoals in zoveel romans uit deze periode, de legende Livarda van Van Beers, gedichten van Victor Hugo en Ten Kate en Van Bergen leest theologische lectuur van zijn tijd.27 Met deze concretisering van tijd en nauwelijks van ruimte sluit Hilda zich aan bij veel contemporaine romans binnen het voorzichtige realisme van voor Tachtig. Ook de stofkeuze van Hilda wijst eerder dan op tendensliteratuur op een kader van (beperkt) realisme. Constantijn schrijft maar één keer een verhaal waarin de contemporaine religieuze problematiek een rol speelt, net als Marie van Walcheren in Penserosa (1874) en Mevrouw van Westrheene in De oudvelders (1877). Blijkbaar waren voor deze auteurs de levensbeschouwelijke discussies niet een thema waarover ze steeds opnieuw een boodschap brachten, maar een aspect van de werkelijkheid waarin ze hun onderwerp zochten.28 Deze op realisme wijzende aspecten nemen niet weg dat Hilda ook nogal idyllische trekken heeft, vooral in ruimtebehandeling en ook enigszins in karaktertekening. Weliswaar gaat de hartstochtelijke kant van Hilda's karakter veel tijdgenoten te ver, maar aan het eind van het verhaal wordt Hilda na haar dood weer tot conventionele heldin gemaakt, die in adeldom van karakter ver boven anderen verheven is. Hilda is geen groot kunstwerk. De karaktertekening is soms inconsequent. De functie van Hilda's zus Louise, een niet uitgewerkt personage, is niet duidelijk. Het verhaal bevat overbodige gedeelten, zoals het hoofdstuk over het liefdadigheidsconcert, en onuitgewerkte bestanddelen, zoals de voorgeschiedenis van vader Wijnands. Ook de presentatie is gebrekkig: Hilda kent zuivere vertellerstekst en personagetekst in lange monologen. Erlebte Rede of andere vormen van gemengde tekst ontbreken nagenoeg geheel, zoals hierna nog aan de orde komt.29 Personages Welke aspecten van het godsdienstig vraagstuk stelt Constantijn nu in dit verhaal aan de orde? Voordat ik rechtstreeks op deze vraag inga, geef ik een beeld van karakter en opvattingen van de belangrijkste 132 C. Verheul personages in Hilda. Van Bergen Dominee Van Bergen, die een "interessant" uiterlijk heeft, dat vertrouwen wekt, is volgens Kroner een goed mens, "en zijn geloof maakt hem gelukkig niet bekrompen" (458). Hij brengt zijn geloof in praktijk in ziekenbezoek en financiële offers voor armen. Hij kan zijn geloof kernachtig samenvatten: "de onveranderlijke grondslag" is "de levende God, en die in Christus geopenbaard" (402) en de onsterfelijkheid. "Van die beiden heeft Christus getuigd en zijne getuigenis is waarachtig." (428). Strijden over dogma's vindt hij nutteloos; veel theologische begrippen acht hij verouderd en het beeld van Christus wisselt naar tijd en omstandigheden, maar dat raakt de persoon van Christus niet. Maar deze ruimdenkendheid heeft zijn grenzen, want Van Bergen ziet de twijfelzucht zich over het land verspreiden. Er zijn gevaarlijke hypotheses waarin men zich maar beter niet kan verdiepen, bij voorbeeld de vraag, welke gestalte Jezus in onze tijd zou aannemen (428). En Van Bergen is het oneens met Hilda's vader, die de bijbel gedeeltelijk symbolisch uitlegt. Hij is bang dat met 'dat eeuwige symboliseeren" niets meer als vaste waarheid overblijft (402). Voor Van Bergen is de gehele bijbel openbaring. Hij vindt het standpunt van een vrijdenker gevaarlijk, ook in zedelijk opzicht: geen hoger wezen aan wie hij rekenschap verschuldigd is, geen gebed, geen uiterlijke regel of band als breidel voor zijn hartstochten en geen ideaal (427). Hij doet pogingen om het verloren lam, dat Hilda voor hem is, terug te brengen. Hij praat tijdens wandelingen met haar over zijn geloof en haar twijfel. Hij waarschuwt haar voor haar gevoel voor Kroner, want hij begrijpt dat ze op den duur aan eenzijdige verering niet genoeg zal hebben. Hij meent dat bij Hilda godsdienstig bewustzijn en verlangen naar liefde samenvallen, en dat er onderscheid moet zijn tussen liefde tot een mens en de liefde tot God. Voor Hilda is dat één soort liefde. "Dat gelooft ge, Hilda, omdat ge het leven nog niet kent. 0 Hilda, er zijn oogenblikken, dat alle aardsche liefde ons ontvalt, en als we dan het hart van den hemelschen vader niet hadden als toevlucht, zou het leven eene wreede bespotting zijn." (446). Hij schildert Hilda in sombere details het beeld van een reizigster die voldoende steun dacht te hebben aan de toewijding aan een grote persoonlijkheid en dan geconfronteerd wordt met de dood. Hilda antwoordt met twee "visioenen", van Jezus en van Spinoza. Hun geloof in hun roeping, hun eenzame dood en hun Geloof, ongeloof en liefde 133 onsterfelijkheid zijn voor haar gelijkwaardig. Beiden leven voort In het hart der menschheid": "Spinoza in de wetenschap en Jezus in de liefde" (451).30 Als Hilda afscheid komt nemen bidt Van Bergen met haar en constateert dat er tussen haar en God "de wolk van het ongeloof ligt". Maar Van Bergens God is hier alleen maar een God van liefde, ook voor Hilda. `Heer! wie kan aan Uwe eeuwige liefde ontvluchten? wie is buiten U ook maar een oogenblik zijns levens? En daarom, Heer, is mijn vertrouwen op U oneindig, zoowel voor haar als voor mij." (476). Kroner Dokter Willem Kroner heeft een sprekend profiel, een eerbied afdwingend voorhoofd en een sombere, wat ironische trek om de mond (381). Hij is huisarts, en heeft zich, na zelf destijds getroffen te zijn door een zenuwziekte, speciaal in "zenuwverstoringen" verdiept (427). Hij is getrouwd met de rooms-katholieke Clara, en heeft vier kinderen. Clara wil deze katholiek opvoeden -voor de meisjes ziet ze een toekomst in het klooster als ideaal. Kroner wordt aangeduid als atheïst (ook wel "naturalist")31 en wordt ook vrijdenker genoemd (427). Op Hilda's verzoek vertelt hij haar tijdens een wandeling over de ontwikkeling van zijn denken. Hij is zoon van een katholieke vader en een protestantse moeder. De zoons uit dit huwelijk werden katholiek opgevoed, de meisjes protestants. Volgens Kroners moeder is er uit dit huwelijk dat veel "tweespalt" kende, vrijheid van denken geboren: geen van de kinderen Kroner is ooit bekrompen geweest (392). Als jongen van vijftien geloofde dokter Kroner in een liefhebbende hemelse vader, en in een leven na de dood als kroon op het aardse leven dat slechts leerschool was. In zijn studententijd komt hij, onder invloed van positivistische wetenschapsbeoefening en van de dood van een medestudent waarin hij onmogelijk Gods wil kan zien, tot wat hij noemt een deïstische opvatting: God is de almachtige Schepper van het heelal, dat aan vaste wetten gehoorzaamt. De mens heeft de gave en de taak om de eeuwige natuurwetten te doorgronden, om het wezen der dingen te begrijpen, en dan als vrij mens mee te werken aan het scheppingsplan. Maar Kroner denkt verder en komt tot een atheïstisch, naturalistisch standpunt: het Al kan de mens zich voorstellen als eeuwige stof die zich steeds tot tijdelijke scheppingen verenigt. Maar het is niet mogelijk tegelijk een wezen te denken dat boven dat Al staat en alle scheppingen en herscheppingen al doordacht zou hebben. Het Heelal en een persoonlijke God zijn onverenigbaar. Het denkbeeld God is een waan (411). 134 C. Verheul Kroner noemt het tegenover Hilda wel een zwaar offer als men terwille van zijn denken de persoonlijke God opoffert. Het gaat maar om een begrip, maar "Is dat begrip niet eenmaal alles geweest? Hebben wij het niet van jongsaf liefgehad? Gaf het ons niet de aanvullingen van het onvoldoende dezer aarde? Stond het niet naast ons in den strijd tegen de zelfzucht? Troostte het ons niet bij het sterfbed onzer geliefden? Zoude het ons niet de hand onder het hoofd gelegd hebben, wanneer wij-zelven de laatste reis gingen doen?" (412).32 Maar hij wijst Hilda ook op de schaduwzijden van het geloof in God: het maakt mensen vaak bevooroordeeld, hoogmoedig en hardvochtig, zoals hij in zijn werk als arts geleerd heeft. En "het geloof aan den persoonlijken, besturenden, liefhebbenden God is een sluimerkussen, waarop de menschelijke geest zoo gaarne indommelt. Laat de bazuin maar eens schallen: "God regeert niet!" En de slapende menschheid zal opgeschrikt worden uit hare ijdele droomen; men zal ophouden de verantwoording van zich af te schuiven; men zal eindelijk bewust worden, dat alle kracht ten goede in ons-zelven gelegen is, en de zelfwerkzaamheid des geestes zal tot haar recht komen." (414). De mens is nu in de ogen van Kroner slechts deel van het Heelal, maar het Heelal heeft hem ook nodig als "levende schakel in de oneindige keten der dingen" (416). Hij moet onzelfzuchtig zich geven, niet anders willen zijn dan "een denkend, een liefhebbend, een zedelijk orgaan, dat de levensstof tot waar levensbrood voor anderen en daardoor ook voor zichzelf omzet". Dat is levensharmonie (416). Alleen tegenover Hilda is Kroner zo openhartig. Hilda's vader is ook op de hoogte van zijn atheïstische levensvisie, maar verder houdt Kroner zijn overtuiging voor zich: tegenover zijn vrouw uit liefde om haar zielerust te sparen, tegenover de dorpelingen uit angst patiënten te verliezen. Hilda vindt dit onoprecht, maar haar vader verdedigt Kroner: hij moet voor vrouw en kinderen zorgen, en kan zo voor zijn patiënten nuttig zijn, nuttiger misschien dan een minder kundige, meer gelovige arts (388). Pas na Hilda's dood neemt Kroner zich voor, met Hilda als voorbeeld, voor zijn overtuiging uit te komen. Hij wil dan naar een grotere plaats verhuizen, en tegenover zijn vrouw doorzetten de kinderen naar niet-katholieke scholen te sturen. Kroner is geschokt als hij van Wijnands hoort dat Hilda hem liefhad. Hij gedroeg zich vaderlijk tegenover haar, hij hoopte dat zijn dochters zich tot vrouwen als Hilda zouden ontwikkelen. Wel nam hij de vrijheid zo nu en dan haar hand vast te houden, haar te voorzien van een halsdoek tegen kouvatten en bij het afscheid op het gezicht te kussen.33 Hij vermoedde wel bij Hilda's psychische en fysieke crisis dat er liefde in Geloof, ongeloof en liefde het spel was en dacht dat Hilda van Van Bergen hield, maar in het verschil in opvatting een belemmering zag, wat hij probeerde haar uit het hoofd te praten. Toen Hilda gevoelens voor Van Bergen ontkende, heeft Kroner niet aan andere mogelijkheden gedacht. Nu, na haar dood voelt hij zich schuldig: "Ik benam u uwen God, uwen hemel, en wat gaf ik u?" (486). En hij bedenkt: "Arme mensch, wat pocht ge op inzicht! Wat waant ge u boven anderen verheven, omdat gij het Heelal met uwen geest meent te omvademen! (...) terwijl gij uwe meening uitspreekt over het geheimzinnig bestaan der dingen, bevat een enkele mensch een grooter mysterie dan gij vatten kunt. Zij leefde aan mijn zijde en ik begreep haar niet." (486). M Kroner toont verwantschap met dokter Beelen uit Adriaan de Mérival.35 Beiden zijn medicus en "gespecialiseerd in zielsziekten", al brengt alleen Beelen die specialisatie ook in praktijk. Beide artsen geloven alleen in de waarneming en in de rede, en zien God als een woord zonder betekenis, een begrip. Zoals Kroner zich opwindt over de vooroordelen en de passiviteit die het christelijk geloof vaak tot gevolg heeft, zo maakte Beelen zich kwaad over de weekhartigheid en het geestelijk egoïsme die door het christendom bevorderd worden. Beiden hebben een hoogstaande ethiek die ongeschokt blijft in hun ongeloof. Overigens is Beelen in tegenstelling tot Kroner getekend als een personage zonder zwakke kanten. Er is ook een -onvolledige-parallel in Adriaan de Mérival voor de relatie van Hilda tot Kroner: Constance is verliefd op dokter Beelen. Ze wil hem uit christenplicht bekeren en noemt haar gevoelens "geestelijke liefde". Maar dominee van Grave waarschuwt haar: "Gij hebt hem lief, lief zoo als een jonge vrouw lief heeft, zoo als elke jonge vrouw lief heeft; bedrieg u zelve niet." (dl.III, blz. 56). Na de begrafenis van de jong gestorven Clara van Grave, waar Beelen, die verliefd was op Clara, warme afscheidswoorden spreekt, verdwijnt Constance spoorloos. Hilda Tussen Van Bergen en Kroner beweegt zich Hilda Wijnands, nu eens wandelend met de dokter, dan weer oplopend met de dominee. Hilda is een mooi meisje van 24 jaar: flinke taille, blozend gelaat, blonde krullen, diepe, zachte, weemoedige, grijsblauwe ogen (398). Ze is flink: hoewel haar zus Louise denkt dat Hilda het zal "besterven, als zij de eerste amputatie moet bijwonen", omdat ze al griezelt bij de gedachte aan het 136 C. Verheul slachten van kippen of het schoonmaken van paling (473), doet ze haar werk als verpleegster aan het oorlogsfront goed. Een Duitse arts schrijft na haar dood dat ze zijn "trouwste, kloekste helpster bij de amputatiën" was (481). Ze is oprecht, trekt zich weinig tot niets aan van de publieke opinie (425). Ze is verstandig: ze leest poëzie van Hugo en spot wat met de gedichten van Ten Kate en van Van Beers, die door Van Bergen en het Baarlse concertpubliek zo gewaardeerd wordt. Hilda is ook hartstochtelijk: een veelbewogen leven lijkt haar heerlijk, een "plantenleven" een verschrikking (391). Als ze beseft dat ze Kroner liefheeft, verhevigen al haar gevoelens: "De hartstocht, die tijden lang in mij gesmeuld had, sloeg op eenmaal in vlammen uit, en heeft in mijn hart alles vernietigd, wat de menschen "deugd" noemen. (...) De vreeselijkste gewaarwordingen zijn in mij opgekomen. De liefde verscheurde mij, de jaloezie verteerde mij, en mijne ziel, door furiën gedreven, wenschte haar te dooden, die tusschen mij en hem stond." (464). Deze uitspraak van Hilda komt overeen met Huets opvatting van hartstocht versus deugd, door Constantijn uitvoerig besproken in De vrije gedachte. Daar mist ze in Huets André karakter en genie, "reddingsplanken waaraan zoo menig drenkeling in de ure des gevaars zijn behoud voor algeheelen ondergang te danken heeft" (240). In Hilda bekent vader Wijnands in een wat raadselachtige passage dat hij ook "een drenkeling [is] geweest op de onstuimige zee der hartstochten, maar ik heb de reddingplank niet gegrepen en ik ben zedelijk ondergegaan." (465). Hilda heeft in tegenstelling tot André en tot haar vader wel een sterk karakter. Ze leert de hartstocht kennen, maar redt zich zedelijk. Weliswaar moet ze hiervoor vluchten uit haar gewone omgeving, maar ze weet het vuur van haar hartstocht aan te wenden tot nut van anderen (467). Hilda is traditioneel, maar oprecht gelovig geweest. Na het verlaten van de kostschool, toen ze zeventien was, is ze aangenomen als lid van de hervormde kerk (383). Ze wist haar leven bestuurd door de Alziende God, hoorde zijn onfeilbare stem in haar hart, en zocht het geluk voor anderen, met name dat van haar verloofde, boven geluk voor zichzelf. Maar ze heeft geleerd dat waarheid en liefde niet altijd samengaan: ten onrechte verloofde ze zich zonder liefde met Onno Vreeland, die intussen overleden is. Wat ze als de godsstem in zich beschouwde, ziet ze nu als resultaat van gebrekkige kennis (383). Ze heeft haar kinderlijke geloof verloren: "Thans is het donker op mijn pad en ik zie den weg niet meer, dien ik bewandelen moet. (...) Waar zal ik heengaan?" (383/384). Ze verlangt wel naar geloof; volgens mevrouw Kroner, die haar in de kerk observeert, zou ze zeker religieuze worden als ze rooms-katholiek was (384, 384). Ze verlangt ook naar kennis. "Dat wij toch de wetten konden Geloof, ongeloof en liefde waarnemen, waardoor alles tot een groot en heerlijk doel moet medewerken, wij zouden niet zoo dikwijls inbreuk op die wetten maken, en daardoor zoo deerlijk bedrogen uitkomen. Kennis, dacht Hilda, en bovenal Godskennis, moet een heerlijke zaak zijn. (...) Maar wij tasten in den blinde, en daardoor tasten wij mis." (398/399). Ze heeft menig wijsgerig werk gelezen, maar de gedachte dat er geen eeuwige macht buiten het geschapene is, geeft haar het gevoel voor een bodemloze afgrond te staan (405). Ze durft niet verder te denken. Hilda is gefascineerd door mensen met een vaste overtuiging. Zoals eerder vermeld noemt ze in een gesprek met Van Bergen Jezus en Spinoza vergelijkbaar in hun sterke overtuiging. Ook in haar directe omgeving zoekt ze dergelijke mensen. "Hilda scheen niet moede te worden mevrouw Kroner te beschouwen. Eindelijk fluisterde zij: "wat bidt ze vurig en oprecht!" " (380/381). Dominee Van Bergen lijkt haar een man "van eene vaste overtuiging, en dat vind ik zoo heerlijk." (402). Ze benijdt dokter Kroner omdat hij niet meer twijfelt: "Ik zou zoo gaarne vrede vinden." (406). Maar ze kan niet zelfstandig haar twijfel overwinnen en klampt zich aan andermans zekerheid vast. Als ze Van Bergen hoort bidden bij een ziek meisje verdwijnen al haar sceptische gedachten van kort daarvoor: "op eenmaal scheen het kinderlijk geloof en het volle vertrouwen op een vaderlijk bestuur in haar hart teruggekeerd. De twijfelingen werden als kaf weggevaagd. Ja, hier aan de rand des grafs, hier voelde men de eeuwige waarheid. Dit leven was slechts voorspel. Aan gene zijde der graven, daar begon eerst het ware leven: daar zouden alle raadselen opgelost worden: daar zou de geloovige God zien." (400). Nauwelijks een uur later staat ze geheel open voor Kroners ongeloof. Zijn levensverhaal maakt diepe indruk. Als ze na het gesprek met hem thuiskomt, lijkt het haar of ze de wereld met andere ogen ziet (418). De twee mannen verpersoonlijken de tweestrijd in Hilda. "Ik voel twee stemmen in mij: de eene roept mij tot het oude kinderlijk gelooven en berusten terug. (...) De andere stem zegt: Gelooven en berusten is ijdelheid" (429). Tegen Van Bergen zegt ze: "Het is mij, of gij soms mijne eigen gedachten uitspreekt" (429) en Kroner verwoordt (410) ook werkelijk Hilda's eerdere gedachten over de vaste wetten die God in het Heelal heeft geschapen en die de mens moet trachten te doorgronden (398). Het tegenstrijdig advies van Kroner en Van Bergen inzake het optreden tijdens het concert voor Bodegraven doet Hilda beseffen dat de keuze tussen wel of niet zingen ook een keuze betekent tussen twee mannen en twee levensvisies. Volgt ze Van Bergens raad, dan kiest ze ook voor een leven met hem, dat aantrekkelijke kanten heeft. "Aan zijne zijde zou zij wellicht allen geloofstwijfel overwinnen; ze zou met hem 138 C. Verheul één van zin en één van geest worden, met hem, die op zulk eene waardige, krachtige wijze zijn roeping als leeraar begreep; ze zou als zijne helpster, een edelen werkkring in de gemeente hebben; duizend wegen om nuttig te zijn zouden voor haar openstaan; ze zou geen tijd hebben om te denken, om te twijfelen; ja, was een huwelijk met van Bergen niet juist het middel om een nuttig lid der maatschappij te worden?" (430/431). Maar de liefde ontbreekt haar en ze zal niet ten tweede male de liefde verloochenen. "Laat me liever eenzaam blijven dan zonder liefde te huwen. (...) Ook voor de eenzame bloeien bloemen." (431). Dan herinnert ze zich hoe blij ze zich voelde nadat Kroner haar over zijn leven en denken had verteld: "Het verleden was weggevallen, de toekomst benauwde haar niet meer." (431). En ze kiest voor een nieuw leven, voor ongeloof, voor verering van Kroner: "hij wilde haar leermeester zijn, en dit was genoeg, haar genoeg." (431). Later zal blijken dat het niet genoeg is: de liefde die voor Van Bergen ontbrak, voelt ze wel voor de dokter. Ook de nuttige werkkring doemt achter Kroner op. Eerst stelt Hilda zich een toekomst voor als secondante op een meisjesschool. Ze zal Kroners ideeën openlijk uitdragen en met hem over haar werk corresponderen. Als ze zich bewust wordt van haar hartstochtelijke liefde, vlucht ze ver bij hem vandaan. Ze vindt dan een taak als verpleegster aan het front. De meeste critici vinden Hilda en haar strijd zeer herkenbaar. Maar men verschilt van mening over haar gevoelens voor Kroner. C. in het vrouwentijdschrift Ons Streven vindt het een voor vrouwen vernederende opvatting, dat Hilda liefde gaat voelen voor een getrouwde man die daartoe geen enkele aanleiding heeft gegeven: alsof "wij vrouwen nooit met een zaak, een beginsel ingenomen kunnen zijn, zonder dat we moeten gaan dwepen met den persoon, die deze vertegenwoordigt! Neen, mijnheer CONSTANTIJN! gij zijt verder in de kennis van de godsdienstige quaestiën onzer dagen, dan in die van het vrouwelijk hart! "36 Hierop reageert Mary in hetzelfde tijdschrift door juist Hilda's liefde te verdedigen als niet onnatuurlijk of onwaardig: een ongetrouwd man tot vriend en raadsman kiezen zou pas ingaan tegen de vrouwelijke natuur. Mary betreurt het wel dat Hilda's liefde hartstocht wordt, maar ze prijst het dat Hilda zich hiervan gelukkig nog net op tijd bewust wordt.37 Hroswitha vindt Hilda's zinnelijke liefde onwaarschijnlijk38, Van Gorkom spreekt over "aangeklede sensualiteit" : "Welk degelijk meisje heeft zich ooit zo laten drijven op de wateren van een hartstocht?".39 Holda weer weigert iets onwaars, onedels of immoreels in Hilda's liefde te zien. Ook de hartstocht vindt ze een onmisbaar aspect bij een meisje met zo'n Geloof, ongeloof en liefde karakter.4o Het religieuze vraagstuk in Hilda Constantijn heeft vele vormen van geloof en ongeloof een vertegenwoordiger gegeven in het verhaal, al zijn ze niet allemaal eenduidig. Dominee Van Bergens geloof heeft moderne trekken in de afkeer van dogmatische strijd, in het accepteren van een tijdgebonden Christusbeeld. Maar in de kern van zijn geloof: "de levende God in Christus geopenbaard en de onsterfelijkheid" is een goddelijker Jezus te zien dan de ideale mens Jezus van het modernisme. En zijn visie op de bijbel als openbaring en het afwijzen van symbolische bijbeluitleg sluiten aan bij orthodoxe opvattingen. Ook zijn verzet tegen Hilda's publiek optreden als zangeres past in dit beeld.41 Voor een orthodoxe is hij weer erg tolerant in zijn afscheidsgebed met Hilda. Zijn zorg over de ethische consequenties van ongeloof is herkenbaar negentiende-eeuws. Zijn lectuur laat hem kennen als een gematigd man. Kortom Van Bergen lijkt een man van het midden, die een klein beetje van het moderne denken heeft overgenomen zonder in uitersten te vervallen van ongeloof of orthodoxe reactie. De uiteenlopende typeringen die contemporaine lezers Van Bergen geven zijn inderdaad op hem toepasbaar.42 Kroner heet in de eerste editie van Hilda een atheïst, in latere drukken is de neutralere term "naturalist" gebruikt. Het woord atheïst had een erg negatieve bijklank. Opzoomer laat zich bij voorbeeld in 1866 fel uit over atheïsten: "Er is geen gemeenschap tusschen mij en tusschen de schare der atheïsten en materialisten". 'Naturalisme' is volgens Moltzer een variant voor 'modernisme'. Een naturalist is iemand die in alles wat hij waarneemt een natuurlijk, in het wezen der dingen gegrond verband ziet. In een consequent naturalisme is voor een persoonlijke God buiten en boven de wereld geen plaats. God is hoogstens de som van alle natuurkrachten of de levenskracht zelf.Ø Kroner noemt zich in de voorlaatste fase van zijn ontwikkeling "deïst". Ook Van Oosterzee plaatst het deïsme tegenover het naturalisme, juist omdat de deïst nog wel een persoonlijke God kent.45 Kroner wordt door critici herkend als "ultramodern".46 Van Gorkom vindt hem een onduidelijke figuur. Zijn vereenvoudiging van het wereldprobleem klinkt als een persiflage, maar zijn opmerkingen over het deïsme zijn waar en hij wordt gepresenteerd als een sympathiek personage. Van Gorkom zou Kroner niet ongelovig willen noemen. Hij gelooft immers in de orde van het heelal, in een doel voor de wereld en 140 C. Verheul in een zedelijke bestemming voor de mens. En hij is een voorbeeld van mensen die ernstiger zijn dan veel gelovigen. Misschien gelooft hij niet aan God omdat hij de populaire theologie macht 47 Van Vloten maakt zich boos over deze annexatie van de "ongodist" Kroner. Van Gorkom had moeten toegeven dat "geloofskracht" en "geloofsvrede" ook op een zedelijke grondslag kunnen berusten waar God en Geloof niet aan te pas komen, "en dat er met die namen dus niets, volstrekt niets verloren gaat". Van Vloten verzoekt Van Gorkom een al te leeg christendom geen christendom meer te noemen.48 Vader Wijnands, advocaat in ruste, is modern gelovig. Hij rekent zich tot hen die "nog twijfelend vragen" (388). Hij houdt graag theologische discussies met Van Bergen en is dan volgens zijn tegenstander spitsvondig, helder en vaak dichterlijk, maar wel "buiten de openbaring, buiten de Kerk" (402). Van Bergen vindt het niet verwonderlijk dat Hilda met een dergelijke vader in verwarring van denkbeelden is geraakt, zelfs onkerks is geworden. Wijnands behoudt de bijbel door hem gedeeltelijk symbolisch uit te leggen. Toch geeft ook een zo opgevat Woord hem steun bij de moeilijke beslissing om Hilda toestemming te geven tot vertrek naar de oorlog. Hij moet dan steeds denken aan de tekst "Die ook zijn eeniggeboren zoon niet gespaard heeft maar hem voor ons allen overgegeven heeft." "Waarom komt mij dat nu juist in de gedachte? Ik heb dat altijd symbolisch opgevat. De vaderliefde, het symbool van de Hoogste . Liefde.....Welzeker, maar toch gaf die Hoogste Liefde zijn kind...." (468). De tekst laat hem niet los en na een nacht van tobben besluit hij Hilda te laten gaan. De vrouwen in het verhaal zijn allemaal gelovig. De moeder van Kroner en Louise, de zeven jaar oudere zus van Hilda, zijn traditioneel protestants en oprecht gelovig. Beiden putten veel kracht uit gebed (380, 397). Mevrouw Kroner hoopt op "het betere leven, waar alle tranen gedroogd zullen worden.- Wat was zonder die hoop 's menschen leven hier op aarde?" (391). Na Hilda's dood weet ze: "voorzeker zal ik haar het eerste wederzien." (490). Louise heeft veel steun gehad aan haar geloof toen ze vroeger erg jaloers was op Hilda om haar verloving met Onno Vreeland. Alleen "haar godsdienstig gevoel" heeft haar ervan weerhouden om Hilda te haten (396). Louise laat zich door Hilda overhalen naar de rooms-katholieke kerk te gaan als een dochtertje van Kroner haar eerste heilige communie doet. Ze is er eigenlijk principieel tegen om een vreemde kerk te bezoeken (380). Clara Kroners gelaat is "de trouwe spiegel van tevredenheid, plichtsvervulling en levensharmonie", wat een aangename indruk maakt Geloof, ongeloof en liefde 141 volgens de verteller (380). Ze is traditioneel en overtuigd katholiek. "In een klooster te gaan en je heele leven aan God te wijden, is toch het heerlijkste dat men zich denken kan" (384) luidt haar opvatting die, vooral waar het de toekomst van de dochters Kroner betreft, hevig botst met de visie van haar man voor wie het kloosterleven "een arm verminkt bestaan" is (385). Clara vindt Hilda ook heel geschikt voor een religieuze roeping, maar helaas is ze niet katholiek: "het zou Mij toch beangstigen, dat ook dat meisje eeuwig verloren zou gaan; zij kan het immers niet helpen, dat zij in een dwaalleer is opgevoed." (385). Als Louise Wijnands haar hulp komt inroepen om Hilda te weerhouden van vertrek naar het oorlogsfront, werkt ze volstrekt niet mee. Integendeel: "Wel, dat vind ik lief van Hilda. (...) Zoo iets is het beste wat een mensch doen kan." (471). Ze ziet in Hilda's plan alsnog een roeping. "Hoe gelukkig, dat zij er naar geluisterd heeft, want nu is alle vrees mij benomen, dat Hilda's ziel voor eeuwig verloren zou zijn." (488). Ze denkt dat Hilda's liefde voor haar man niet meer dan een meisjesgril geweest is, en als het toch meer was "dan houd ik het er voor, dat het eene vleeschelijke bekoring is geweest, zooals ook de heiligen hebben moeten ondergaan. De Booze heeft getracht haar ontrouw te maken aan haren God.(...) Maar Hilda is aan al zijne listen ontkomen; zij heeft hem overwonnen." (488). Haar man verzucht dat zij de zaken toch altijd anders ziet dan "gewone" mensen. "Dat komt, Willem, omdat gij slechts naar de wereld oordeelt. Maar ik begrijp Hilda's bestaan oneindig beter. Hilda was geen meisje om door de liefde van een man gelukkig te zijn; Hilda's bestemming lag niet in het huwelijk; Hilda kende geen hartstocht." (488). Deze visie op Hilda lijkt toch niet door de auteur gedeeld te worden, al krijgt Hilda na haar dood wel de proporties van een heilige in de ogen van allen die in liefde en verering aan haar terugdenken. Clara vergelijkt Hilda steeds in haar geschiktheid voor een roeping met Soeur Agnes, een oude vriendin van Clara. Er lijkt inderdaad een parallel te zijn tussen Hilda en Agnes maar om een andere reden dan Clara ziet. Agnes kreeg een onverwachte roeping "juist toen ik mij met Willem verloofde" (385). Agnes lijkt zo niet alleen te verwijzen naar Hilda's roeping, maar ook naar haar vergeefse liefde voor Kroner. Alle personages in het verhaal worden in hun overtuiging serieus genomen door elkaar, ook Clara. Kroners moeder heeft wel grote moeite met "hare uitsluitende richting": "Och Hilda! gij verkeert in de gewone dwaling, dat het Roomsch-katholicisme eene belijdenis is: neen mijn kind, het is een beginsel." (392).40 Maar overigens wordt Clara als een sympathiek personage voorgesteld.50 Het optreden van een rooms-katholiek personage in een verhaal over 142 C. Verheul geloofskwesties is opvallend: in de verhalen over deze thematiek die ik ken komt dit zelden voor.51 Ook figureren in Hilda twee gemengde huwelijken: dat van Willem en Clara Kroner en dat van Kroners ouders. Opnieuw komt Adriaan de Mérival in beeld, waarin Pierson ook katholieke personages laat optreden. Ook het katholicisme van zijn Madame Martin is als een "uitsluitende richting" te beschouwen. Maar voor de onsympathieke pater Rosa in Adriaan de Mérival, met zijn gezag over Madame Martin en zijn "diplomatieke" houding inzake de bekering van Caroline, de aanvankelijk protestantse dochter van Madame Martin, is geen tegenhanger in Hilda. De aandacht die Constantijn, zelf afkomstig uit een doopsgezinde familie, voor het katholicisme heeft, houdt mogelijk ook verband met de rooms-katholieke omgeving waarin ze lange tijd woonde: Roermond, Gendringen, later 's-Hertogenbosch. Visie van de auteur Wat wil de auteur nu zeggen met dit verhaal en deze catalogus van levensbeschouwingen? Welk standpunt wordt de lezer geacht te kiezen? Hilda heeft een voor lezers van pre-naturalistische romans vertrouwde vertelsituatie. De auctoriële verteller rapporteert, beschrijft ruimten en personages. Hij ordent zijn verhaal52, en maakt een enkele anticipatie.53 De verteller analyseert herhaaldelijk karakters of situaties en geeft vaak psychologisch commentaar 54 Enigszins ironisch is de rapportage van de gesprekken van de concertbezoekers (434/443).55 De verteller weet veel, maar . net niet alles, soms beperkt hij zich tot het aangeven van mogelijkheden.56 Maar op een belangrijk punt wijkt de vertelsituatie af van de contemporaine conventies. De voor het overige nogal aanwezige verteller onthoudt zich geheel van commentaar bij de levensbeschouwing van de personages. Hilda, Kroner en zijn vrouw, Van Bergen en Wijnands mogen hun visie op geloof en leven geven in monologen en dialogen. Het verhaal bevat zeer veel personagetekst: ruim 70 % van het hele verhaal is directe rede voor gesproken en gedacht woord 57 Bevestigend, ontkennend of relativerend commentaar van de verteller ontbreekt geheel na de personagetekst. Alle personages en hun opvattingen worden ook door de verteller serieus genomen. Het is goed mogelijk dat Constantijn voor een dergelijke op de voorgrond tredende maar neutrale verteller genspireerd is door Lidewyde. Haar waarderende bespreking van Huets roman verschijnt kort na Hilda. Het presenteren van religieuze problemen in de directe rede zou ze ook geleerd kunnen hebben van Geloof, ongeloof en liefde Bosboom-Toussaint, ook door Constantijn bewonderd58, die bij voorbeeld in De graaf van Leycester in Nederland (1846) dezelfde presentatie kiest voor de religieuze thematiek. Wanneer de auteur niet met behulp van de vertellersfiguur een duidelijk standpunt tracht in te nemen rijst de vraag of uit andere verhaalaspecten blijkt welke visie in het verhaal gekozen wordt. Als de kwaliteit van de ideeën afhankelijk is van de hoeveelheid van het gesproken woord, dan wint Kroners visie: hij krijgt lang en grote gedeelten ononderbroken de gelegenheid om zijn overtuiging uit te spreken (vooral blz. 409/417). Van Bergen voert een soortgelijk gesprek met Hilda, maar deze discussie is veel korter en het aandeel van Hilda is veel groter (445/450).59 Ook in de ontwikkeling van het verhaal is Kroner de sterkste: Hilda wordt voor zijn visie gewonnen. Maar hierin moet het aandeel van de liefde niet onderschat worden. Voor Hilda zijn ook Van Bergens persoon en visie aantrekkelijkó0, maar doorslaggevend is het ontbreken van liefde voor Van Bergen en, zij het nog onbewust, wel aanwezige gevoelens van liefde voor Kroner. Bovendien wordt van de ernstige en alom geliefde Kroner ook een minder positieve kant getoond: hoewel hij een in zielsziekten gespecialiseerde arts is, heeft hij geen groot inzicht in Hilda's persoonlijkheid. Hij merkt niet dat Hilda verliefd op hem is, zelfs als hij wel vermoedt dat haar ziekte door liefdesperikelen veroorzaakt wordt. Hij is verbijsterd als hij later door Wijnands over Hilda's gevoelens ingelicht wordt. Hij beseft dan wel zijn tekortschieten. Dominee Van Bergen is in dit opzicht een sterker en wijzer personage: hij vangt de signalen op van Hilda's groeiende liefde voor Kroner, en hij begrijpt direct dat de eenzijdige verering die ze zich voorneemt haar niet genoeg zal zijn. Zijn eigen liefde voor Hilda maakt hem zo scherpzinnig. Hij is sterk in zijn afscheid van Hilda, als hij met haar bidt met voorbijzien van eigen gevoelens. Van Bergen heeft ook het laatste woord in het verhaal. En Hilda zelf? Haar keuze tegen de gevaren van hartstocht en verzoeking en voor hulp aan oorlogsslachtoffers heeft, in ieder geval achteraf, de goedkeuring van alle personages in het verhaal. Na haar dood denkt iedereen vol liefde aan haar terug. Men bewondert haar om haar moed en grote liefde. Maar haar levensbeschouwelijke keuze is daarbij niet meer aan de orde. Ook hierin gaat liefde boven geloofsrichting of standpunt. "Hilda, uwe liefde is mij een kracht ten leven" zegt Kroner (490) en Van Bergen put moed uit dezelfde bron: "Hilda, zijn wij alreede niet vereenigd? Vereenigd in mijne onveranderlijke Liefde!" (491).61 Maar Hilda sterft. Hoe moet haar dood 144 C. Verheul geïnterpreteerd worden? De anticiperende kracht van het eerder genoemde gesprek tussen Hilda en Van Bergen, waarin Hilda Jezus en Spinoza als inspirerende voorbeelden noemt, geeft Hilda's dood een positieve betekenis. Ook Hilda sterft eenzaam na een zinvol leven, en ze "leeft voort in veler harten" (490). De gedachte aan Hilda troost en bemoedigt de oude mevrouw Kroner, geeft Kroner de kracht om naar zijn opvattingen te leven, en Van Bergen de moed om zijn eenzaam bestaan vol te houden. De conclusie uit de intrigue, de karakters van en de verhouding tussen de personages is dat in Hilda een liefdevolle levenspraktijk zwaarder weegt dan de vorm van een geloofsovertuiging of levensbeschouwing. 62 Constantijn besteedt geen aandacht aan theologische details. Zelfs de "wonderquaestie" komt niet ter sprake. Maar Hilda reageert wel op de contemporaine religieuze discussie. Het verhaal stelt vooral de vraag naar het verband tussen (on)geloof en ethiek aan de orde. Alle personages zijn op deze vraag door te lichten. Van Van Bergen wordt benadrukt dat hij zijn geloof in praktijk brengt ten behoeve van zieken en armen. Vader Wijnands trekt eveneens consequenties uit de bijbel, ook al interpreteert hij die "modern" symbolisch. Kroner is een ongelovige kundige arts. En in zijn visie maakt ongeloof de mens juist verantwoordelijk en actief. Hij besluit zijn levensbeschouwelijke uiteenzetting tegen Hilda met een taakomschrijving voor de mens die in "de oneindige schakel der dingen" "een liefhebbend, een zedelijk orgaan" is. Kroner en Hilda zijn het erover eens dat "de liefde het voornaamste" is (460). Hilda tenslotte heeft altijd in Jezus meer zijn mensenliefde gewaardeerd dan zijn geloof in God (428). In de periode dat ze aan alles twijfelt, bezoekt ze wel zieke en oude mensen. Als ze een verbindtenis met Van Bergen overweegt, telt als voordeel de edele werkkring in de gemeente die in het verlengde van het hervonden geloof zou liggen. In het volgen van Kroners visie meent ze aanvankelijk nuttig te kunnen zijn in het onderwijs, maar uiteindelijk weet ze zich geroepen tot de verpleging van oorlogsslachtoffers. Al weet Hilda niet meer "God en zijne openbaring" te plaatsen, ze weet heel goed wat "deugd en plicht" is in haar situatie.63 Constantijns standpunt in de bezorgdheid over de zedelijke consequenties van ongeloof is, dat een ernstige, ethisch hoogstaande houding niet afhankelijk is van welke vorm van geloof dan ook. Voor haar houdt een dergelijke ethiek ook tolerantie in ten aanzien van mensen die een andere ernstige keuze maken. Geloof, ongeloof en liefde Besluit Constantijn stelt een wezenlijk aspect van een in 1871 actuele problematiek aan de orde, wat ook blijkt uit de contemporaine reacties. Men ziet in Hilda vragen gesteld die "juist heden veler hoofd en hart beroeren".Ø In 1871 wijst de Bibliotheek voor moderne theologie en letterkunde er op, dat de verhoogde belangstelling in godsdienstige vraagstukken zich afspiegelt in de literatuur, niet alleen in eenzijdige tendensliteratuur, maar "ook in de degelijker romans onzer dagen".65 Voor tijdgenoten behoorde Hilda tot de degelijker romans. Voor ons is Hilda literatuur van het tweede plan, waarin -anders dan meestal - de reactie die literatuur altijd in zich heeft op verschijnselen die de contemporaine historische "horizon" bepalen, èxpliciet verwoord is.66 Aan Hilda is ook te zien hoe een niet erg getalenteerd auteur lectuur van groter voorbeelden kon verwerken. Adriaan de Mérival kan Constantijns directe voorbeeld geweest zijn van proza over geloofsrichtingen en levensbeschouwelijke vragen gecombineerd met een liefdesgeschiedenis. De figuur van dokter Kroner is duidelijk geënt op Piersons dokter Beelen. Opvallend is de aandacht voor het katholieke standpunt in beide verhalen. Van Huet heeft Constantijn de neutrale vertelsituatie kunnen leren en de hartstocht die alle deugd kan vernietigen maar soms tot heldendom leidt. In Hilda en in de figuur van haar vader heeft Constantijn haar visie op hartstocht en karakter gegeven, reagerend op André in Lidewyde. Aan Bosboom-Toussaint, hèt bewonderde voorbeeld van negentiende-eeuwse schrijfsters, heeft ze misschien het inzicht ontleend, dat religieuze ideeën in lange monologen gepresenteerd kunnen worden. Zo krijgt Hilda ook nog een intertextueel aspect. Noten 1. Over Hilda en twee vergelijkbare verhalen schreef onder mijn begeleiding Anita Roosma: De drie ringen, scriptie V.U., 1989. Ook in de scriptie van Annemarie Dercksen: Een kapittel dat alle vrouwen interesseert, V.U. 1988 komt Hilda ter sprake. Het gaat in dit onderzoek om de opvattingen over literatuur in vrouwentijdschriften tussen 1860 en 1880. Ik dank mevrouw M.H. Schenkeveld voor haar opmerkingen naar aanleiding van een eerdere versie van dit artikel. Ik citeer Hilda uit De Gids 1871. 146 C. Teerheul 2. J.C. Matthes: De nieuwe richting Een leesboek voor de gemeente van deze tijd. Vierde druk 1870 (eerste druk 1866), blz. VIII. 3. Maria Petronella Willemina Cornelia Scheltema werd op 3 mei 1834 geboren in Semarang, waar haar vader belastingontvanger was. Ze trouwde in 1863 met Petrus Cornelis van der Does, ook belastingontvanger. Ze stierf 23 october 1911 in 's-Hertogenbosch. 4. Ik heb 15 reacties in tijdschriften gevonden, variërend van korte bespreking tot een zeer uitvoerige reactie van Van Gorkom in Los en Vast. Herhaaldelijk reageert men op eerdere recensies. In de correspondentie tussen Potgieter en Huet is Hilda diverse malen gespreksonderwerp en Abraham Kuyper preekte in Amsterdam tegen de novelle. Dit laatste gegeven ontleen ik aan een brief van Potgieter aan Huet d.d. 29 december 1871. De bewuste preek is niet in druk verschenen, en ook niet in manuscript aanwezig in het Kuyperarchief. 5. D.P. Bohn-Beets: Onze Buurt (1861), J.J. Cremer: Anna Rooze (1868). 6. Ook A.H. v.d. Hoeve: Een roman en geen roman (1863), A. Admiraal: Hoe hij koning werd (1864), Johanna van Woude: Hare roeping getrouw (1879), van J. Hoek onder meer: Louise van der Heijden (1864), Agathe (1868), Wat er werd van de kinderen van Bellevue (1874). 7. Zie ter inleiding op de theologische vraagstukken A.J. Rasker: De Nederlandse Hervormde kerk vanaf 1795, Kampen 1986 en werk van K.H. Roessingh: De moderne theologie in Nederland, Hare voorbereiding en eerste periode, diss. Leiden, Groningen 1914, of Het modernisme in Nederland, Haarlem 1922. 8. C.W. Opzoomer: Oud of nieuw? Rede ter opening der akademische lessen. Amsterdam 1865. Het citaat is uit Opzoomers antwoord op een reactie van Doedes: Opzoomer: Nog eens: oud of nieuw? Amsterdam 1866, blz. 5. 9. Zie bij voorbeeld M.N.J. Moltzer: Wat zegt gij van de moderne richting? Haarlem 1871, met name blz. 19-25. Vergelijk ook Busken Huet: Brieven over den Bijbel, 1858, blz. 42: "zoo is ook één ding Geloof, ongeloof en liefde te weten, bij eigen ervaring te weten en door eigen onderzoek, beter dan honderd dingen aan te nemen op gezag van anderen." 10. J.I. Doedes: ' "Oud en nieuw!" De leus der christelijk-orthodoxe theologie.' Utrecht 1865, blz. 10. 11. Vergelijk ook Matthes 1870 (zie noot 2): "er moet, daar wij tusschen alles een verband ontdekken, een hoogere macht in de wereld zijn, in welke die gelijkmatige ontwikkeling van alle dingen haren diepsten grond vindt." (130). 12. Zie vooral Busken Huet: Brieven over den Bijbel, bij voorbeeld blz. 18-27. 13. Matthes, blz. 149. 14. Moltzer (zie noot 9), blz. 49. Vergelijk ook Busken Huet: Brieven over den Bijbel, blz. 104: God heeft de zedelijke wereld zo ingericht "dat iedere zonde eene nieuwe en grootere zonde (...) als straf na zich sleept." 15. H. Koekebakker: 'De ontwikkelingstheorie en de zedeleer." In: De Gids 45 (1881), 259-323. Het citaat op blz. 262. 16. E.J.P. Jorissen: Een vermeend ongeluk en een wezenlijk gevaar. Groningen 1868, blz 19. 17. Ze noemen een modern predikant in Brabant, Marie de Fuldau, Emma Storm de Grave en vooral Sytske Abrahams, een nichtje van Multatuli, als mogelijke auteurs. 18. Het leeskabinet 1872, 233 in een recensie van de tweede druk van Lidewijde. Potgieter in brief 498P in E.J. Potgieter en Cd. Busken Huet: De volledige briefwisseling van E.J.Potgieter en Cd. Busken Huet, uitgegeven door J.Smit, Groningen 1972, deel 2. 19. H. Reeser: De huwelijksjaren van A.L.G. Bosboom-Toussaint, 18511886, Groningen 1985, blz. 397. 20. De vrije gedachte 1872, deel 1, 232-252. Andere besprekingen van haar hand betreffen Kinderen der eeuw door Elise van Calcar in 148 C. Verheul 1874, 499-567, en Akbar door Van Limburg Brouwer in 1873, deel 4, 274-301. Hoofdredacteur van De vrije gedachte was F. Feringa, door 0. Noordenbos in zijn Atheïsme en vrijdenken in Nederland genoemd als iemand die na Van Vloten en Multatuli met talent het natuurwetenschappelijk standpunt verdedigde. 21. De vrije gedachte 1874, blz. 566. 22. Zo is één van Huets aanbevelingen als hij in 1878 het niveau van Nederland poogt te verhogen, om Constantijn als medewerker aan te trekken. (zie J. ten Brink en Cd. Busken Huet: Brieven aan de uitgever van het tijdschrift Nederland 1873-1886, uitg. en van aant. voorz. door L.Brummel, 's-Gravenhage 1963/1964, blz. 65). 23. Ten Brink in een brief aan Huet. De uitgever van de brieven geeft als steun voor dit gerucht het feit dat de correspondentie tussen Constantijn en Loman, de uitgever van Nederland, vanaf eind 1878 door de heer Van der Does namens zijn vrouw gevoerd wordt en dat hij de correctie van Frederic Marrens aan Loman overlaat. (J. ten Brink en Cd. Busken Huet: Brieven aan de uitgever van het tijdschrift Nederland 1873-1886, uitgegeven en van aant. voorz. door L. Brummel. 's-Gravenhage 1963/1964, blz. 138.) In tegenspraak met dit vermoeden lijkt de correspondentie die in 1879 via Huet op gang komt tussen Constantijn en Bosboom-Toussaint (zie noot 55) en wat deze hierover meedeelt aan Mevr. Jolles (H. Reeser: De huwelijksjaren van A.L.G. Bosboom-Toussaint, 1851-1886, Groningen 1985, blz. 397) . 24. Some regard the soul as a wonder, others hear of it with astonishment, but no one knoweth it. The weapon divideth it not, the fire burneth it not, the water corrupteth it not, the wind drieth it not away, for it is indivisible, inconsumable, incorruptible, it is eternal, universal, permanent, unmovable, it is invisible, unconceivable and inalterable. 25. De Nederlandsche Spectator 1871, blz. 390-391. 26. Mac Mahon leed een nederlaag bij Metz op 30 augustus 1870. Een Nederlandse afdeling van het Rode Kruis bestond sinds 1867. 27. De tekst vermeldt de Kerkelijke Courant, Heraut, Godgeleerde Geloof, ongeloof en liefde Bijdragen, Tijdspiegel en Ter Haars De geschiedenis der kerk na 1842 nog diverse malen herdrukt. -hervorming in tafereelen, 28. Iets later in de negentiende eeuw lijkt de vrouwenemancipatie zo'n niet te verwaarlozen werkelijkheidsaspect. Auteurs kunnen de kwestie zijdelings in een contemporaine roman verwerken, zoals bij voorbeeld opnieuw Van Westrheene in De Oudvelders, of als Cornélie Huygens veel meer tot dragend idee van haar werk maken. Dat laatste is op het terrein van de theologische problematiek het geval met J. Hoek, die in al zijn proza zijn standpunt in de godsdienstkwestie uitdraagt. 29. De meeste critici zijn ook over de literaire waarde van Hilda positief. Een enkele criticus wijst op niet geheel consequente karaktertekening, Van Gorkom bespreekt uitvoerig diverse tekort meent dat het verhaal vooral om de thematiek de-komingen en aandacht getrokken heeft. In een brief aan Huet geeft Potgieter kritiek op de lange monologen en hij vindt de personages niet erg waarschijnlijk. "De hemel behoede mij dat ik ooit in een dorp als Baarle een week hebbe door te brengen met dien flaauwen dominé, met dien symboliseerende ouden heer, die onder is gegaan, hoe vernemen wij niet." (29/12/1871, in E.J. Potgieter, Cd. Busken Huet (zie noot 16), deel 2, blz. 343). Huet betuigt in een brief van 12/2/1872 zijn instemming met Potgieters oordeel, al is in zijn recensie van Hilda niet veel van deze kritiek terug te vinden. 30. Dit gesprek tussen Hilda en Van Bergen anticipeert op het eind van het verhaal: Hilda sterft eenzaam, maar in de harten van haar familie en vrienden leeft ze voort, vooral als een toonbeeld van liefde. 31. In De Gids is steeds sprake van "atheïst" en "atheïsme", waar de eerste en latere druk "naturalist" geven. In De Gids spreekt Kroner over positieve wetenschappen, later staat er natuurwetenschappen. Op de levensbeschouwelijke terminologie kom ik later in dit artikel terug. 32. Hroswitha prijst in De Nederlandsche Spectator naar aanleiding van deze passage Constantijns onpartijdigheid. 33. De recensenten verschillen van mening over de vraag of dit tot 150 C. Verheul het normale gedragspatroon tussen een oudere getrouwde man en een modern jong meisje behoort. 34. Hroswitha noemt in De Nederlandsche Spectator (1871, p.407) Kroners houding in de relatie met Hilda naïef, dom en onwaar Ising en Holda verdedigen in hetzelfde tijdschrift juist-schijnlijk; zijn gedrag (resp. 1871, p.6 en 1871, p.150). Recensent E.L.C. van De Wachter betitelt Kroners houding na Hilda's dood als "echtbreuk" (1872, p.129). Hij doelt op het laatste hoofdstuk van Hilda waar Kroner onder andere tegen zichzelf zegt: "Hilda, Hilda, mijn lieveling (...) Terwijl ik u als mijn eigendom had kunnen behouden, legde ik u neder, alsof gij mij niet behoordet; terwijl één woord u het leven had kunnen geven, gaf ik u aan een wissen dood over" (486). Kroner schrikt overigens zelf erg van deze gedachte. 35. Geen van de contemporaine recensenten wist op deze verwantschap. Ten Brink noemt later wel Pierson als voorbeeld voor Constantijn in Geschiedenis der Noordnederlandse letteren in de 19e eeuw, in biographieën en bibliographieën, 1830-1900, 2e druk Rotterdam [1902-1904], evenals Te Winkel. 36. Ons Streven 27 december 1871. 37. Ons Streven 24 j anuari 1872. 38. De Nederlandsche Spectator 1871, blz. 407. 39. Los en Vast 1872, blz. 48. 40. De Nederlandsche Spectator 1872, blz. 150. 41. In Van Westrheenes De oudvelders (1878) is publiek optreden van de actrice Eveline Rapenburg een onoverkomelijk probleem voor de orthodoxe predikant Egidius Kronen, die op haar verliefd is. 42. Huet noemt hem "een rechtgeloovig dorpspredikant" (LFK 15, blz. 203), Ons Streven vindt dat zo een dominee moet zijn als hij in de kerk wil blijven (criticus C., 27 december 1871), Hroswitha noemt hem "liberaal-kerkelijk" (De Nederlandsche Spectator 1871, blz. 406), Van Gorkom acht hem een Groninger (Los en Vast 1872, blz. 2). Bosboom-Toussaint vindt hem "half', te weinig orthodox voor een Geloof, ongeloof en liefde goed contrast met dokter Kroner (in een brief aan Potgieter 19 december 1871, geciteerd in Reeser 1985, blz. 397). De recensent van het katholieke tijdschrift De Wachter daarentegen vindt Van Bergen een "streng orthodoxe" dominee (blz. 124). 43. Opzoomer 1866 (zie noot 6), blz. 9. Of ook natuurwetenschappen een meer aanvaarde term was dan de eerder gebruikte aanduiding positieve wetenschappen weet ik niet. 44. Moltzer 1871, blz. 19/20; ook J.J. van Oosterzee: Hoe moet het modem naturalisme bestreden worden? Utrecht 1863, blz. 17. Volgens Van Oosterzee kan "modern naturalisme" nagenoeg gelijk zijn aan atheïsme, als men een transcendent mensbegrip heeft": de mensheid in zijn hoogste vertegenwoordigers het goddelijke ziet bereiken (blz. 19). Deze visie verwoordt Kroner nergens. 45. Van Oosterzee, blz. 18. Ø. Deze typering is van C. in Ons Streven (27 december 1871). Volgens Haighton zijn er velen als Kroner in ons land (De Ned. Spectator 1871, blz. 406). 47. Los en Vast 1872, blz. 38/41. Overigens deelt T. in Ons Streven (1872 nr. 18) de mening dat Kroner geen volkomen atheïst genoemd kan worden. 48. De Levensbode 1872, blz. 617. 49. Mevrouw Kroner heeft wel enig recht van spreken: haar man was ook rooms-katholiek en dat heeft veel problemen gegeven in haar huwelijk. 50. E.L.C. in het katholieke blad De Wachter is niet geheel tevreden over Clara. Weliswaar worden er deze keer geen hatelijkheden tegen de katholieke kerk uitgesproken, maar zij speelt wel weer de zwakste partij. Het is volgens de recensent duidelijk dat Constantijn het katholicisme veracht. Overigens keurt deze criticus de gehele strekking van Hilda sterk af: er ademt "verraderlijk gif' uit de bladzijden, Hilda geeft "een mislukt leven in een mislukt kunstwerk gekristallyseerd" (132). 152 C. Verheul 51. Ik ben niet bekend met verhalen over godsdienstige kwesties van katholieke zijde. 52. "wat die twee te zamen spraken, zal evenmin als een vroeger gesprek door ons beschreven worden" (481). 53. "Hilda had tot nu toe bij jaren geteld; de dag zou spoedig komen, dat dagen, uren, ja minuten voor haar van groote betekenis zouden worden" (418) en: "Hilda kon zich wel lijden voorstellen, maar niet in de vorm zooals zij dat zich zelve bereidde" (451). 54. "Vreugde en smart zijn polen van hetzelfde gevoel" (436). "Vreemd, dat eene geschokte zielsstemming den mensch even afhankelijk kan maken als lichaamspijn. De vriendelijk helpende hand, de zachte stem, de deelnemende blik zijn dan de beste troost" (396). Naar aanleiding van Wijnands' tweestrijd over Hilda's verzoek om naar het oorlogsfront te reizen geeft de verteller een beschouwing van 15 regels over de slapeloosheid van naar lichaam en ziel lijdende mensen: "0! nacht, wanneer gij uw valen sluier over het aardrijk slaat, (...)" (468/469). 55. Het hoofdstuk kan binnen het verhaal de functie hebben Hilda reliëf te geven als minder oppervlakkig dan de Baarlse burgerij. 56. "wij gelooven dat het applaudissement, dat na haaren zang viel, door velen oprechter gemeend was dan hetgeen op het duo gevolgd was" (440) en "Louise, wat gevoeldet gij toen?" (482) 57. De Erlebte Rede wordt een enkele keer gebruikt voor de rapportage van de gevoelens van met name Hilda en Van Bergen, maar in veel mindere mate dan de directe rede. 58. Huet schrijft mevrouw Bosboom in 1879 dat Constantijn graag met haar in contact zou komen. Blijkens een latere brief van Huet komt de correspondentie tussen hen inderdaad op gang. (zie Cd.Busken Huet: Brieven, uitgegeven door zijne vrouw en zijn zoon, Haarlem 1890, dl.2, 30/1 en 8/2 1879). 59. Recensente Hroswitha meent dan ook dat Kroner "op zijn minst eene variatie van Constantijn of deze zelf' is (Ned. Spect. 1871, blz. 406) . Geloof, ongeloof en liefde 60. Huet merkt dan ook op dat er geen reden bestaat "waarom Hilda, zoo zij in plaats van op den dokter, hare zinnen op den predikant gezet had, niet even goed vrede zou gevonden hebben bij de kerkleer, als zij zich thans inbeeldde dien aan de meer filosofische begripppen des geneesheers te danken." (LFK 15, blz. 203/204). 61. Huet ziet Hilda dan ook in de eerste plaats als een liefdesgeschiedenis en Hilda als een hartstochtelijk karakter: "Wat edels is er uit Hilda gegroeid, dat niet uit haar hartstogt zijn oorsprong nam?" Zijn waardering voor het verhaal is dienovereenkomstig: "Pas als in Hilda's eigen leden het vuur van de menschelijke hartstogt [is] gaan ontbranden (...) is voor de papieren Hilda eene levende in de plaats gekomen." (LFK 15, blz. 204, 205) . 62. Marie van Walcherens Penserosa (1874), eveneens een liefdesgeschiedenis met een geloofsconflict, geeft dit standpunt. In dit verhaal weegt het verschil in levensbeschouwing tussen de hoofdpersonen zwaarder dan de liefde die de moderndenkende Penserosa en de predikant Arthur Milano voor elkaar voelen. (Penserosa heeft ook in tegenstelling tot Hilda geen hartstochtelijk karakter.) Maar de liefdeloze Penserosa leert van Milano naastenliefde (zie Roosma 1989). 63. Vergelijk het citaat uit Matthes waarmee dit artikel opent. 64. Los en Vast 1872, blz. 25. Vgl. ook Ons Streven 27/12/1871, Ned. Spectator 1871, blz. 399, Ned. Spectator 1871, blz. 406, Levensbode 1872, blz. 614, en De Wachter 1872, blz. 136. 65. A.C. Biedermann: "De godsdienstige roman." In: Bibl. Mod. Theologie en letterkunde 1871, II, blz. 1-42. 66. Vergelijk Spektator 18 (1988-89), blz. 249, waar E.K. Grootes in "De paradoxen van de literatuurgeschiedschrijving" Zmegacs opvatting van literatuurgeschiedenis bespreekt. Voortgang, Jaarboek voor de Neerlandistiek, 10 (1989), 155-180 DE KONTEKST VAN DE INLEIDING TOT DE NIEUWE NEDERL4NDSGHE DICHTKUNST VAN ALBERT VERWEY Lucien Clusters In 1905 stelde Albert Verwey voor de pas opgerichte Wereldbibliotheek van de Maatschappij voor Goede en Goedkoope Lectuur zijn Inleiding tot de Nieuwe Nederlandse Dichtkunst (voortaan: Inleiding) samen. In dit boekje gaf hij een keuze uit de Nederlandse poëzie uit de jaren 18801900, voorzien van een begeleidende en verklarende tekst. Het was daarmee een van de eerste uitgaven in boekvorm gewijd aan de poëzie van de periode die de literatuurgeschiedenis is ingegaan als die van de Beweging van Tachtig. In dit artikel plaats ik de Inleiding in de kontekst van de literaire actualiteit van 1905. De nadruk komt te liggen op het verband tussen de publicatie van het werkje en het door Verwey eveneens in 1905 begonnen tijdschrift De Beweging. Daarnaast zal de Inleiding een plaats krijgen in een mede door Verwey gevoerde polemiek over de rol van het dichterschap in de samenleving. l Op 20 februari 1905 schreef L. Simons, directeur-redacteur van de Wereldbibliotheek, aan Verwey: "Zeer gaarne zou ik eens met u komen spreken over een onderneming, waarvan ik vermoed dat zij uwe volle sympathie zal hebben: het uitgeven van eene zeer verzorgde Nederl. Wereldbibliotheek, in deeltjes van 20 ets. "2 Op maandag 13 maart bezocht Simons Verwey te Noordwijk. Uit een brief van Simons aan Verwey gedateerd 23 maart 1905 kunnen we opmaken dat er bij die ontmoeting plannen zijn gemaakt voor drie uitgaven, nl. van Hermingard van de Eiketerpen en De Pestilentie te Katwijk van Aernout Drost, en van een bloemlezing: "Hermingard van de Eyckenterpen" kunnen we evenals de "Pestilentie van Delft[sic]" dezer dagen krijgen. Wij zouden beide, of althans een van beide, nog dit jaar in de Bibliotheek willen opnemen. [...j Heeft u het plan van de Bloemlezing al eens nader bekeken?" 156 Lucien Custers Hieruit zou men kunnen afleiden dat het plan voor de Inleiding oorspronkelijk van Simons kwam. Alle drie . de uitgaven zijn inderdaad gerealiseerd: de bloemlezing verscheen als de Inleiding in 1905, in 1906 gevolgd door De Pestilentie te Katwijk en in 1907 door Hermingard van de Eiketerpen. Op 13 april zond Simons Verwey een voorlopig contract voor de Inleiding. Als honorarium werd een bedrag van vierhonderd gulden voorgesteld; wanneer de eerste 5000 exemplaren verkocht waren, zou daar nog een bedrag per duizend meer verkochte exemplaren bijkomen. Na vijftien jaar zou Verwey het recht krijgen de Inleiding op te nemen in een eventuele uitgave van zijn verzamelde werken. Dit voorstel werd door Verwey met enkele kleine wijzigingen op 17 april 1905 geaccepteerd. Inmiddels was hij al begonnen met het schrijven; op 28 april berichtte hij aan Is.P. de Vooys dat hij klaar was met het samenstellen van het boekje en dat hij er in totaal zestien dagen aan had gewerkt.3 Nadat nog een probleem betreffende de auteursrechten van "Iris" van Jacques Perk was opgelost, verscheen de Inleiding tenslotte in oktober 1905. Het boekje werd zowel door de pers als door het publiek goed ontvangen. De recensies waren over het algemeen tamelijk gunstig. Commercieel gezien was het een groot succes: een half jaar na de verschijningsdatum waren er meer dan 7500 exemplaren verkocht. De Inleiding zou nog lang goed blijven lopen: in 1919 gingen er nog 792 exemplaren over de toonbank, en in 1931, dus ruim vijfentwintig jaar na het verschijnen, werden er nog honderd stuks verkocht. Het werkje haalde in totaal vijf drukken met een gezamelijke oplage van meer dan 20.000 exemplaren.4 Dat Simons zich tot Verwey wendde om een bloemlezing was niet zo vreemd. Al in 1893 had Verwey Een Inleiding tot Vondel gepubliceerd, in 1895 gevolgd door Gedichten van Jonker Jan van der Noot, beide bestaande uit een keuze uit het werk van de betreffende dichter, voorzien van een inleiding en een toelichting. Daarnaast had Verwey in de zes deeltjes van de reeks Nederlandsche Dichters (1894-1897) aandacht besteed aan dichters uit verschillende perioden in de Nederlandse literatuur. De eerste drie deeltjes waren nog gewijd aan telkens één kunstenaar afzonderlijk: Maerlant, Hooft, Bredero; in de volgende drie was er eerder sprake van een beeld van een tijdvak: Roemer Visscher tot Feitama, Onno Zwier van Haren en Willem Bilderdijk, Feith tot Perk. Bij dat laatste deeltje, Feith tot Perk, dat handelde over de periode van grofweg 1780 tot 1880, kon Verwey in 1905 zijn Inleiding mooi laten aansluiten. Hoewel uit bovenstaande brief van Simons blijkt, dat deze om een bloemlezing vroeg, werd de Inleiding toch niet als zodanig aangekondigd. Inleiding tot de nieuwe Nederlandse dichtkunst De fondslijst van de Wereldbibliotheek spreekt van een "InleiØg met aanhaling uit de voornaamste werken" .5 En in de tekst zelf zegt Verwey nadrukkelijk: "Dit schrijven is niet een bloemlezing. Verzamelingen toch van dien naam geven wel de gedichten buiten verband met het andere werk van hun maker, maar ze toonen ze niet in een nieuw verband. Het nieuwe verband waarin ze hier voorkomen is het gemeenschappelijk streven van een aantal tijdgenooten." (Inleiding p. 71) Toch heeft het boekje voor de hedendaagse lezer duidelijke trekken van een bloemlezing. De aanhalingen uit de gedichten nemen immers het grootste deel van de tekst in beslag, en achterin de uitgave is een lijst opgenomen van de geciteerde auteurs met gegevens over hun werk, zoals dat ook nu nog in bloemlezingen gebruikelijk is. De Inleiding laat zich misschien nog het beste kenschetsen als een kruising tussen een bloemlezing en een sterk door eigen herinneringen bepaald stukje contemporaine poëziegeschiedenis. In het vervolg van dit artikel laat ik zien dat aan de karakteriserende woorden bloemlezing en persoonlijk getint essay nog twee termen moeten worden toegevoegd. In de jaren na 1905 is men de Inleiding steeds meer als een betrouwbare studie gaan zien, waarop men zich met een gerust hart kon beroepen in handboeken e.d. Daarnaast kan men het boekje ook lezen als een manifest, door Verwey gepubliceerd bij het begin van een nieuwe fase in zijn literaire activiteit. Al op de eerste bladzijde wordt de lezer door Verwey gewaarschuwd dat hij geen objectief beeld van de dichtkunst uit de periode 1880-1900 mag verwachten. De Inleiding was bedoeld als een "terugblik en een overzicht" (Inleiding p. 5). Er was geen diepgaande studie aan voorafgegaan, en wat "een opmerkzaam geleerde zou geven, volledigheid en evenredigheid tussen het meer en minder belangrijke" moest de lezer niet van Verwey verwachten; deze wilde slechts "het leven dat in de herinnering en in de persoonlijke ervaring gelegen is" (Inleiding p. 5) aanbieden. Bij het begin van het tweede deel, over de poëzie van de periode 1890-1900, benadrukt Verwey nogmaals het subjectieve karakter ervan, en vooral van het deel waaraan de lezer dan nog moet beginnen: "Meer nog dan de eerste, zal de tweede helft van mijn overzicht een persoonlijke terugblik zijn ". (Inleiding p. 120) Geen objectieve studie dus, maar een subjectief, door zijn persoonlijke herinneringen en ervaringen getint essay, dat was wat Verwey de lezer 158 Lucien Custers aanbood. Het merkwaardige is nu, dat aan dit subjectieve karakter van de Inleiding na 1905 in de loop van de tijd steeds minder aandacht is besteed; het boekje kreeg de reputatie een objectieve literair-historische schets van het tijdvak 1880-1900 te zijn. Deze ontwikkeling begint eigenlijk al bij de eerste recensenten. Zo is K. Verhaegh in zijn bespreking van de Inleiding voor de Nederlandsche Spectator ondanks al zijn bezwaren tegen de begeleidende tekst van Verwey vol lof over diens keuze van de gedichten en erkent hij dat Verwey de canon van de poëzie uit het tijdvak heeft vastgelegd: "Het doel van den auteur in het oog houdende kunnen wij reeds dadelijk erkennen, dat de opgenomen gedichten en fragmenten, afgezien nog van hun werkelijke waarde, niet alleen een gelukkige keurlezing van toelichtende voorbeelden en proeven van het willen en kunnen der verschillende dichters, maar over het geheel ook een uitnemende karakteristiek geven van het laatste tijdperk onzer Nederlandsche Dichtkunst. 6 " Een mooi voorbeeld van de neiging om de Inleiding als een objectieve studie te gaan zien, vinden we in de recensie door Karel van de Woestijne, zelf overigens ook met enkele gedichten opgenomen, in het tijdschrift Vlaanderen. Van de Woestijne erkent weliswaar Verweys subjectiviteit, maar objectiveert deze vervolgens en doet tenslotte een voorspelling die inderdaad zou uitkomen: "De vrees van wie zulken arbeid aan Verwey - en ze ware dezelfde geweest van eiken der eerste Nieuwe-Gidsers -meende op te moeten dragen, kon echter wezen, en met recht, dat hij, die in de beweging zelf leefde, bezwaarlijk een gezichteinder hadde vertoond, die was van een vrij verstand in een onpartijdig hart.[...] Geen echter, herhaal ik, had even-veel recht het, als Verwey, met even-veel subjectiviteit te doen, en dit, meen ik, om de kwaliteit zelf van die subjectiviteit. Deze is, inderdaad, bij uitstek reflecteerend.[...] Aldus is dan ook, in zijn historisch wezen, in 't nagaan van zijn ontstaan, in de zeer schoone gevolg-trekkingen, dat deel in Verwey's werk het beste, waar de jaren '80 tot '90, en den aanvang der jaren '90 in Holland worden geschetst: betrouwbaar niet alleen, maar zoo levend en stevig dat het blijvend zal zijn in de latere handboeken.7 " De Inleiding heeft inderdaad haar weg gevonden naar studies en handboeken. Vooral de passage over de Mei van Herman Gorter is gaan fungeren als basis waarop een aantal belangrijke interpretaties van dit gedicht berust.8 Zo neemt, om het meest sprekende voorbeeld te noemen, Prinsen in zijn Handboek tot de Nederlandsche letterkundige geschiedenis Inleiding tot de nieuwe Nederlandse dichtkunst bij de bespreking van de inhoud van Mei, Verweys tekst letterlijk over.9 Dat de Inleiding ook door andere literatuurhistorici als een prijzenswaardig werk werd gezien, valt af te leiden uit het commentaar van twee literatuurgeschiedschrijvers, De Vooys en Asselbergs. De Vooys schreef in zijn huldigingsartikel "Verwey's verdienste voor de Nederlandsche litteratuurstudie" uit 1935: "Een geslaagde proeve van contemporaine geschiedschrijving gaf Verwey reeds in zijn Inleiding tot de nieuwere[sic] Dichtkunst (1905).1110 En Asselbergs merkt in het door hem geschreven deel IX van de Geschiedenis van de Letterkunde der Nederlanden (1952) op: "Van bijzonder belang voor de kennis van de opvattingen der Tachtigers blijft de Inleiding tot de nieuwe Nederlandsche Dichtkunst, Amsterdam, 1905, van Albert Verwey, vijfde druk, 1921. Het is een grondig essay, door goedgekozen teksten toegelicht. De auteur zegt uitdrukkelijk: "Dit schrijven is geen bloemlezing", maar zijn persoonlijke, goedverantwoorde keuze der voorbeelden geeft aan zijn critische studie tevens de waarde van een goede anthologie." 11 Wanneer men de Inleiding als studie beschouwt, en er uit citeert, betreft het altijd het eerste deel. Aan het tweede deel echter gaat men feitelijk voorbij. Dit deel draagt een heel ander karakter. De door Verwey zelf al geafficheerde subjectiviteit en eenzijdigheid komen hierin opvallend naar voren. Het is dan ook te lezen als een manifest. R. Vervliet, die recentelijk literaire manifesten heeft onderzocht, neemt het begrip "manifest' ruim. Hij onderscheidt drie soorten tekst die als manifest kunnen fungeren: 1. programmatische geschriften waarin nieuwe esthetische opvattingen en/of de vorming van een nieuwe literaire beweging worden uitgedrukt. 2. kritische, beschouwende geschriften waarin ofwel in negatieve ofwel in positieve zin de nieuwe programma's worden besproken en ontleed. 3. prospectussen of openingsartikelen bij de stichting van nieuwe literaire tijdschriften. 12 De Inleiding heeft kenmerken van de tweede en derde door Vervliet genoemde tekstsoorten. Het boekje is immers een kritisch, beschouwend geschrift, zij het dat het geen nieuw programma ontleedt, maar een dat op dat moment zijn tijd had gehad en in de ogen van Verwey aan vervanging toe was. Daarnaast is de Inleiding weliswaar geen prospectus of openingsartikel, maar er bestaat een nauw verband met het tijdschrift De Beweging, waarmee Verwey eveneens in 1905 op de marktgekomen was. 160 Lucien Custers Met het verschijnen in januari 1905 van de eerste aflevering van De Beweging was er in het leven en de literaire carrière van Verwey een nieuwe fase aangebroken. Van 1894 tot 1904 had hij samen met Lodewijk van Deyssel de redactie gevormd van Het Tweemaandelijksch Tijdschrift (vanaf 1902 De XXe Eeuw geheten). In de loop van die jaren was de verhouding tot Van Deyssel aanmerkelijk bekoeld en uiteindelijk op een breuk uitgelopen. 13 In september 1904 publiceerde Verwey een prospectus "Inleiding tot de Beweging",14 waarin hij een verklaring gaf voor de oprichting van een nieuw tijdschrift: "Tien jaar lang heb ik het geluk gehad in een wenschelijk bondgenootschap het verschijnen verzekerd te zien van een Tijdschrift, dat, in werkelijk breeden zin, het orgaan was van een Geestelijke Beweging. Nu door de ééne partij gemeend wordt dat die Beweging geëindigd is en zij den tijd gekomen acht om door deelneming aan andere tijdschriften te toonen, dat er, naar hare meering tusschen die tijdschriften en het Tijdschrift van de Beweging geen onderscheid meer bestaat, nu is het voor de andere partij, de onveranderd geblevene, een droevige maar noodzakelijke plicht geworden het eens zoo schoone bondgenootschap te eindigen, en het zoo nadrukkelijk mogelijk uit te spreken dat de Beweging nog leeft. Dit is de reden waarom de overeenkomst, tengevolge waarvan eerst het Tweemaandelijksch Tijdschrift en daarna De XXe Eeuw werden uitgegeven tegen het volgend jaar ontbonden is, en tegelijk met het ophouden van de gezamenlijke uitgaaf een nieuwe onder den naam De Beweging door mij begonnen wordt. 15 " In het vervolg van het stuk kreeg de lezer uitleg over die "Geestelijke Beweging", die als het streven naar "het ideaal van Menschelijkheid" sinds Jacques Perk het Nederlandse literaire en culturele leven beheerste. Deze beweging had aanvankelijk De Nieuwe Gids, later Het Tweemaandelijksch Tijdschrift als spreekbuis: "Van het begin af heeft De Nieuwe Gids alle verwante elementen aangetrokken, en het duidelijk gemaakt dat niet de eigenschap van dezen of genen schrijver, maar wat zij allen gemeen hadden, het krachtige en blijvende van het tijdschrift was. Te grooter de tegenslag toen de leiders zelf van het tijdschrift die waarheid vergaten en in zelfvereering de gemeenschappelijke schepping verwoestten en vernietigden. Dat was voor de Beweging het gevaarlijkste oogenblik, toen de bindende kracht van haar orgaan een afstootende geworden was, en er gevaar bestond dat alle Inleiding tot de nieuwe Nederlandse dichtkunst medewerkende machten, uit elkaar geslagen, den weg tot elkaar verliezen zouden. In dat oogenblik werd het Tweemaandelijksch Tijdschrift opgericht. Twee schrijvers vonden in hun bondgenootschap de waarschijnlijkheid, zoo niet de zekerheid, de verjaagde leden van de beweging te zullen vereenigen."16 Het Tweemaandelijksch Tijdschrift wilde, blijkens de "Inleiding", een spiegel van de tijd zijn, een verdediging van het goed recht van alle gezindten, niet het orgaan van één dichter of één prozaschrijver. 17 In de "Inleiding tot de Beweging" kwam Verwey tot de conclusie dat dit inderdaad gelukt was. Het Tweemaandelijksch Tijdschrift had de meest uiteenlopende en in denkbeelden en meningen vaak zeer van elkaar verschillende medewerkers gehad, die zich toch verenigd wisten door de band van de geestelijke beweging, gepersonifieerd door het tijdschrift. Maar die geestelijke beweging had haar taak toch nog niet volbracht: "Heeft de Beweging deze eenheid van strijdende krachten tot stand gebracht opdat nu verder die krachten haar weer zouden loslaten en elk voor zich opgaan in den breeden poel van tijdgenootelijke meeningen, waarin geen strooming, geen beweging is? Ik geloof het niet. Integendeel wil het mij voorkomen dat de Geestelijke Beweging, in onze jeugd onbewust aan het licht gekomen, en die daarna in weerstrijd en voortgang tot bewustzijn van zichzelf geraakt is, in de nu komende jaren welbewust en doelverzekerd een taak te vervullen heeft." 18 Er dreigde volgens Verwey in 1904 een ontbinding, een vereenzaming en verwildering van de uitingen van geestesleven, en om dat tegen te gaan was er orde en leiding nodig. Deze orde en leiding zouden dan moeten komen van de Geestelijke Beweging, opnieuw geconcretiseerd in een tijdschrift, dat nu zelfs zijn naam aan die beweging zou ontlenen. De leidende positie die Verwey voor De Beweging opeiste, moest in het begin natuurlijk worden verantwoord en verdedigd, vooral tegenover andere tijdschriften en tijdschriftleiders. De eerste afleveringen van De Beweging bevatten dan ook een aantal artikelen waarin Verwey zijn opvattingen over poëzie uiteenzette, vaak met een polemische ondertoon, soms naar aanleiding van een publicatie, soms als reactie op een aanval van iemand anders, en soms in combinatie met een terugblik op de ontwikkelingen in de Nederlandse literatuur vanaf circa 1880. Ik noem er vier uit de eerste maanden van 1905: "Henriëtte Roland Holst in de 162 Lucien Custers Nieuwe Tijd",19 "Pol de Mont's Bloemlezing",20 "F. v.d. Goes in de Kroniek" (later herdrukt als "Een verdediging van het dichterschap"),21 en "Arthur v. Schendel: Een Zwerver verliefd" (waarin een aanval op Van Deyssel).22 De Inleiding tot de nieuwe Nederlandsche Dichtkunst kan men zonder bezwaar in dit rijtje plaatsen. Het boekje is immers een terugblik op de poëzie vanaf 1880, waarin wordt aangegeven hoe de poëzie van De Nieuwe Gids na enkele jaren vastliep. Vervolgens zet Verwey door middel van een persoonlijke keuze uit de periode van Het Tweemaandelijksch Tijdschrift nieuwe lijnen uit, die dan in 1905 kunnen worden doorgetrokken in De Beweging. Als zodanig kan de Inleiding worden gezien als een illustratie van en een toelichting op de abstracte redenering in de prospectus "Inleiding tot de Beweging". De Inleiding bestaat zoals gezegd uit twee delen, het eerste gewijd aan de poëzie uit de jaren 1880-1889, het tweede aan die uit de jaren 1890-1900. Aan deze beschouwingen over de Nederlandse dichtkunst uit de laatste jaren van de negentiende eeuw gaat een passage vooraf waarin Verwey het dichterschap verdedigt, de eerste plaats van de dichtkunst zowel onder de kunsten als in het leven benadrukt en enkele opmerkingen maakt over wat volgens hem het wezen van die dichtkunst is. Dit gedeelte van het boekje is tamelijk abstract en daardoor moeilijk leesbaar; het misstaat een beetje in een werk bedoeld voor een groot publiek. Dit bezwaar werd al door enkele van de eerste recensenten naar voren gebracht.23 De bedoeling en de plaats van deze passage in de Inleiding worden misschien iets duidelijker wanneer we kijken naar een debat dat van september 1904 tot februari 1905 gevoerd werd tussen Verwey en Frank van der Goes, een debat dat als het ware in de Inleiding wordt voortgezet. Deze polemiek begon met de publicatie van de prospectus "Inleiding tot de Beweging" in september 1904. Van der Goes reageerde hierop in een viertal artikelen "Welke Beweging?", gepubliceerd in november en december 1904 in De Kroniek. Hierop publiceerde Verwey in De Beweging van februari 1905 het genoemde "F. v.d. Goes in de Kroniek", later herdrukt onder de in dit verband veelzeggende titel "De Verdediging van het Dichterschap".24 Aanleiding voor Van der Goes tot het schrijven van zijn artikelenreeks was de aankondiging van de breuk tussen de beide redacteuren van De XXe Eeuw, Verwey en Van Deyssel. Ofschoon Van der Goes nadrukkelijk stelt dat hij wil vermijden partij te kiezen voor een der beide redacteuren, worden zijn artikelen gaandeweg een steeds fellere aanval op Verwey. Kern van zijn redenering is dat er in Nederland geen tijdschrift meer kan bestaan dat als orgaan van een geestelijke beweging orde en leiding kan geven aan de cultuur. Dientengevolge kan Verwey ook Inleiding tot de nieuwe Nederlandse dichtkunst niet het leiderschap voor zichzelf opeisen: "Verwey, zeiden we, fingeert een beweging om het genoegen te kunnen smaken van deze tweede fiktie, dat hij zich aan haar hoofd 25 " bevindt. Duidelijk is het dat Van der Goes het idee dat een dichter meent leiding te kunnen geven aan maatschappelijke ontwikkelingen volstrekt afwijst. Om Verweys reactie hierop te kunnen begrijpen moeten we eerst een flink citaat geven uit een van de artikelen van Van der Goes: "De dichter heeft zijn eigen waarheid, en wie geen barbaar is zal haar gaarne eerbiedigen: doch wederkeerig hebben degenen tot wie hij spreekt de vrijheid hem te verzoeken, dat hij niet buiten de sfeer der poëzie zich begeve, en hun niet met het proza der redeneering van een waarheid poge te doordringen, welke een produkt is van zijn verbeelding. Wat wij bewonderen in poëzie, zijn wij niet gehouden in proza te aanvaarden. Wanneer Verwey er behagen in schept een wereld in zijn werken te kreëeren waar de poëten voorgaan en de overigen volgen, getrokken door de enkele schoonheid van hun zang, zal menigeen, gelooven we, zoover de werkelijkheid waarin hij verkeert hem rust laat, begeerig luisteren naar het verhaal en zich gevangen geven aan den verhaler. Doch als Verwey een opstel in de wereld zendt waarin hij ons uitlegt dat het "zijn plicht" is voor een orgaan van de intellektueele stroommg onzer dagen te zorgen, immers "dichters beleven in den geest het sterkst, wat de volken beleven, stoffelijk en geestelijk" -dan wordt het een heel ander ding, en wat op één plan het voortbrengsel kon schijnen van een schoone verbeelding, op dit lagere plan het maaksel van een inbeelding, die eerder leelijk moet heten. Nog daargelaten, dat wel niets ter wereld een minder verheven bezigheid kan zijn, dan het bepleiten van de rechten van de poëzie met de middelen van het proza. Leid ons, zeggen wij tot den dichter, waarheen gij wilt, en zoo gij kunt, beveel de massa u te volgen, maar in uw mond past geen andere stijl als het lied en in uw handen geen ander wapen als het speeltuig. 26 " In zijn artikel "F. v.d. Goes in de Kroniek" (februari 1905) gaat Verwey hier tegenin en eist juist een leidende rol voor het dichterschap in de samenleving. Er is dan opnieuw een debat ontstaan over de verhouding tussen kunst en maatschappij, zoals er al eerder in De Nieuwe Gids en in 1896 in De Kroniek gevoerd waren.27 Om de passage over het dichterschap in de Inleiding beter te kunnen begrijpen is een citaat uit het artikel van Verwey van belang: 164 Lucien Custers "Gij [ = Van der Goes] vindt het weinig verheven de rechten van de poëzie te bepleiten met de middelen van het proza. Het spijt mij, dat -om er maar één te noemen - Shelley dit deed. En, wat mijzelf betreft: juist Shelley's Defense of Poetry heb ik, voordat ik mijn eigenlijke arbeid begon,28 zóózeer genoten, dat ik ze in onze eigen taal overbracht. Ik kan niet nalaten te bekennen dat ik, tenminste wat dit punt aangaat, geheel en volstrekt met u verschil van meening. Ik vind de Defense of Poetry het schoonste prozastuk dat in de laatste honderd jaar geschreven is, en ik weet voor mijzelf geen schooner taak dan de verdediging van het Dichterschap. "29 Het "bepleiten van de rechten van de poëzie met de middelen van het proza" is precies wat Verwey twee maanden later, bij het schrijven van de eerste bladzijden van de Inleiding zou doen. En een belangrijke inspiratiebron daarbij was Shelley's verdediging van het Dichterschap. Het was niet de eerste keer dat de Defence of Poetry voor een Nederlands dichter een aanknopingspunt vormde bij het opstellen van een manifest-achtige tekst. De Defence had immers al weerklank gevonden in de "Inleiding tot de gedichten van Jacques Perk" door Willem Kloos uit 1882.30 Deze tekst wordt gezien als een manifest van de Beweging van '80, en heeft op zijn beurt weer invloed gehad op de literaire opvattingen van Kloos' generatie.31 J.C. Brandt Corstius noemt echter (in navolging van G. Dekker) een wezenlijk verschil tussen het betoog van Shelley en dat van Kloos: "de machtige ethische trek die door Shelley's betoog heen loopt, krijgt bij Kloos geen parallel. En aan die opmerking kan worden toegevoegd: van het typisch Shelleyaanse universalisme is bij Kloos niets te vinden. Dat bleek ook reeds het geval te zijn toen in het voorafgaande het verbeeldingsbegrip van de Nederlandse dichter ter sprake kwam. Bij zijn herhaalde instemming met de poëtische theorie en praktijk van de grote Engelse romanticus reageert Kloos nooit op deze primaire ervaring, die ook in A Defence of Poetry doorlopend haar inspiratie heeft uitgeoefend en waaruit Shelley's visie op de poëzie en haar verhouding tot maatschappij en moraal voortvloeit."32 Voor Verwey was de verhouding tussen poëzie en maatschappij in 1905 juist van het grootste belang. Zoals ook al uit het citaat uit "F. v.d. Goes in De Kroniek" bleek, bewonderde Verwey het stuk van Shelley zeer, en had hij er in 1891 een vertaling van gepubliceerd.33 Op de eerste bladzijden van de Inleiding vinden we een aantal punten uit het betoog van Shelley terug, soms zelfs in bijna identieke formuleringen. Hieronder zal ik er een aantal noemen; bij citaten uit de tekst van Shelley is steeds Inleiding tot de nieuwe Nederlandse dichtkunst gebruik gemaakt van de vertaling van Verwey. Shelley maakt een onderscheid tussen poëzie in het algemeen en poëzie in engere zin, en overeenkomstig daarmee tussen dichters in algemene zin en dichters in de beperkte zin van het woord.M Onder poëzie in het algemeen verstaat Shelley elke uitdrukking van de verbeelding (die zich in elke cultuurvorm kan openbaren), terwijl poëzie in engere zin moet worden verstaan als "taalschikkingen, en van metrische taal voornamelijk, die geschapen worden door de vorstelijke mogendheid die troont in de geheimzinnigheid van de menschelijke natuur." (Dichters Verdediging p. 7) Een soortgelijk onderscheid zien we bij Verwey, die eerst een beschrijving geeft van poëzie in het algemeen: "Poezie namelijk is niets anders dan ons gevoel van het leven, zooals dat is, ontdaan van tijdelijkheid en toevalligheid." (Inleiding p. 6) en vervolgens de poëzie als uiting, de dichtkunst namelijk, behandelt. 35 Zowel Shelley als Verwey omschrijven vervolgens de poëzie in engere zin, de dichtkunst, als de meest directe wijze van uiting van het poëtische. Zo stelt Shelley: "Want taal is naar willekeur door de verbeelding geschapen en betrekt zich alleen op denkingen; maar alle andere werkstoffen, werktuigen en kunstvoorwaarden hebben onder elkander betrekkingen die tusschenbeide-komen en grenzen stellen tusschen konceptie en uitdrukking." (Dichters Verdediging p. 8) En Verwey formuleert het aldus: "Noch de muziek, noch de schilderkunst, noch welke andere kunsten ook - hoe groot inderdaad het genot en de verheffing is die zij geven -niet deze, zoo min als de wijsbegeerte die de stelselmatige bezinning van die beseffen is, zijn de meest onmiddelijke en de meest volledige uiting van dat poëtische en van de daardoor in ons opgewekte ontroering. Dat is enkel de dichtkunst, de kunst van het woord, die voor grondstof en gereedschap het naastbijliggende: de taal, heeft, en die, door het oor op de verbeelding en den geest werkend, zinnen en geest tegelijk, boeit en verheugt en arbeidzaam maakt." (Inleiding p. 7-8) Een ander opvallend punt van overeenkomst is het aspect van het "eeuwige" als kenmerk van de poëzie/het poëtische. Men vergelijke Shelley's uitspraak: "Een dichter is deelhebber in 't eeuwige, oneindige, éene; tijd, ruimte en getal bestaan niet voor zijn verbeeldingen." (Dichters Lucien Custers Verdediging p. 7) met het volgende citaat van Verwey: "Al onze beseffen dus van noodzakelijkheid, vrijheid, overeen wat in ons bewustzijn eeuwig heet en nooit valt af te-stemming, al leiden uit de toevallige en gebonden verscheidenheid van de dingenwereld, dat alles noemen wij het poëtische." (Inleiding p. 7) En heel dicht bij elkaar liggen de volgende uitspraken: "Een gedicht is een beeld zelf van het leven zooals het eeuwig-waar is." (Dichters Verdediging p. 11) en "Poëzie is namelijk niets anders dan ons gevoel van het leven, zooals dat is, ontdaan van tijdelijkheid en toevalligheid." (Inleiding p. 6) Op één plaats refereert Verwey rechtstreeks aan Shelley: "De Dichtkunst is, vóór al het andere, kunst van Ritme in woorden. Daarom kon, niet zonder reden, een groot dichter zich alle dichters van vroeger en later voorstellen als arbeiders aan één groot dichtstuk." (Inleiding p. 11) Deze grote dichter was Shelley, en de passage uit de Defence waar Verwey op doelt luidt: "Zij [ = degenen tot wie poëzie van een bepaalde periode gericht was] mogen de schoonheid van die onsterfelijke werkstukken alleen als broksgewijs en op zichzelf bestaande gevoeld hebben; fijner georganiseerden, of in een gelukkiger eeuw geborenen, kunnen ze herkennen als episoden van dat groote dichtstuk, dat alle dichters, als de saam-werkende denkingen van één grooten geest, opgebouwd hebben sinds de wereld begon." (Dichters Verdediging p. 26) Zowel Shelley als Verwey gebruiken het begrip Ritme als datgene wat de dichter wil of moet uitdrukken. Shelley omschrijft het vrij summier: volgens hem heeft elke klasse van "verbeeldings-uitdrukking" één zeker ritme, "waar hoorders en kijkers een heviger vreugd van voelen dan van eenige andere" (Dichters Verdediging p. 4); hij spreekt vervolgens van "dichters, of zij die zich verbeelden en uitdrukken dat onverwoestbare rhythme" (Dichters Verdediging p. 6). Bij Verwey neemt de beschrijving van het begrip ritme een groot deel van de aan het wezen van de poëzie gewijde passage in beslag; hij brengt het in verband met het al genoemde aspect van de "eeuwigheid" van poëzie: "Gewaarwordingen en begrippen, waarnemingen en gedachten, voor Inleiding tot de nieuwe Nederlandse dichtkunst stellingen en denkbeelden volgen elkander op in den geest en vinden daar de woorden die eraan beantwoorden: allen zijn tijdelijk, maar zij kunnen niet dienen, tenzij de dichter ze doordringt met een element van eeuwigheid. Dat element, het gevoel van een tijdeloos leven, dat hij in zich kent is het Ritme." (Inleiding p. 10) "De Dichtkunst is vóór al het andere, kunst van Ritme in woorden." (Inleiding p. 11) Wat Shelley min of meer terloops noemt, wordt bij Verwey een cruciaal punt bij de vaststelling wat poëzie nu eigenlijk is. Dit laatste voorbeeld geeft al aan dat Verweys tekst ook afwijkingen van en verschillen met die van Shelley kent. Alleen al vanuit het oogpunt van de omvang van beide teksten zou dit ook niet anders kunnen: de Defence beslaat tweeënvijftig bladzijden, de passage van de Inleiding acht. Een ander verschil is dat Verweys tekst minder ethisch gericht is: weliswaar speelt de poëzie de belangrijkste rol in de samenleving, maar in de Inleiding wordt nergens een verband gelegd tussen dichtkunst en het streven van de mens naar het ethisch goede, zoals Shelley dat doet.36 Samengevat mogen we concluderen dat een verdediging van het dichterschap in april 1905 voor Verwey een hoogst actueel onderwerp was door zijn polemiek met Van der Goes, en dat hij in de Inleiding die verdediging heeft geformuleerd, daarbij teruggrijpend op Shelley's Defence of Poetry. De kern van het beeld dat Verwey in de Inleiding geeft van de Nederlandse poëzie uit het tijdvak 1880-1900, is dat dit tijdvak omstreeks 1890 een diepe incisie vertoont. Al eerder had Verwey in enkele opstellen aangegeven dat er omstreeks 1890 iets veranderd was in de dichtkunst in Nederland. In zijn artikel "Op de Grenzen" uit 1898 formuleert hij het nog heel voorzichtig: de strijd om de vernieuwing van de taal, de strijd van het jonge dichtergeslacht dat omstreeks 1880 op de voorgrond was getreden en dat in 1885 in De Nieuwe Gids zijn spreekbuis had gekregen, was omstreeks 1890 voltooid. De aandacht voor de traditie begon terug te komen, nu de dichterlijke jeugd was afgelopen zocht men naar een norm die rust zou geven.37 In "Jacques Perk herdacht" uit 1903 maakt Verwey hetzelfde onderscheid, maar verantwoordt dit op een andere wijze: "Niet een, maar twee tijdperken van dichterlijke ontwikkeling zijn verloopen sinds Perk zijn Mathilde schreef.[...] De gedachte dringt zich terug in de tijden die wij doorleefd hebben, en wij vragen ons: waarheen dan toch bewoog zich de eene tijd, en waarheen de andere? En het antwoord kan niet twijfelachtig 168 Lucien Custers zijn: van tachtig tot negentig was het streven naar persoonlijke hartstocht, van negentig tot nu naar algemeene geestesbouw." Op dit signalement zal Verwey, telkens wanneer de beweging van '80 ter sprake komt in zijn latere literair-kritische werk, blijven terugkomen. Alle daarbij door hem gebruikte trefwoorden benadrukken aspecten van het onderscheid dat hij centraal stelt: Individu (1880-1889) versus Gemeenschap (1890-1900). Ook in de Inleiding vinden we dit onderscheid terug. De eerste periode karakteriseert Verwey als die van de vergoddelijking van de poëzie en de vreugde over de schoonheid.39 Het hele eerste deel van het boekje is een uitwerking van deze stellingen. Verwey begint met de beschrijving van de sfeer zoals die in het begin van de jaren tachtig (vooral) in Amsterdam heerste. Hij opent de reeks gekozen gedichten met enkele grote fragmenten uit Lilith van Marcellus Emants. Dit dichtwerk krijgt opvallend veel aandacht: zestien bladzijden, bijna een tiende deel van het boekje. Emants is voor Verwey een voorganger, die weliswaar verschilde van de jongeren na hem, maar die wel als eerste de poëzie in de sfeer van eeuwigheid en goddelijkheid plaatste, en daartoe "nieuwe goden" schiep. Vervolgens besteedt Verwey aandacht aan twee andere teksten die in het begin van de jaren tachtig grote invloed hadden. Eerst bespreekt hij de Hyperion-vertaling van Willem Warnar van Lennep, en gaat dan snel over naar het werk van Jacques Perk. Na een uitvoerige bespreking van laatstgenoemde dichter keert Verwey terug naar Van Lenneps vertaling. Hij karakteriseert dan de sfeer waarin in die jaren de jonge dichters leefden: "Een sfeer van schoonheid-vergoddelijking waarin Shelley en Keats bewonderd werden, en de pas gestorven Perk werd liefgehad. Waarin eenerzijds de Grieken en Vergilius gelezen werden, die ook voor die groote Engelschen zooveel hadden beteekend, maar anderzijds alle hollandsche dichters van Vondel en Hooft tot Potgieter zorgvuldig werden bestudeerd. Diezelfde drieledige bewondering: voor Engelschen, Klassieken en Hollanders, die ons jongeren bezielde, blijkt ook uit de aanteekeningen op de vertaling van Hyperion. Zonder dat wij den vertolker kenden, lazen wij den sympathischen arbeid en die hielp mee om ons een tijdlang vast te houden in de sfeer die ons weldadig was. Men heeft zich later verbaasd dat ons blijven daar niet durend geweest is. Maar moest men zich niet eer verbazen dat het verschijnsel van zulk een gezamenlijken schoonheidsdrang heeft plaatsgehad?[...] Dit kan ik u zeggen, dat, indien er toen in Amsterdam één ding zeker was, dan was het de schoonheid, en dááraan heeft al wat later Inleiding tot de nieuwe Nederlandse dichtkunst gekomen is niets kunnen veranderen." (Inleiding p. 45-46) Dan wordt de uitgave door Kloos van de gedichten van Perk besproken, en komt de "Inleiding" op die uitgave ter sprake, door Verwey een manifest genoemd dat een scheidslijn trok tussen de ouderen, met name tussen Beets en Potgieter 40 In dit eerste deel is opvallend hoeveel aandacht Kloos krijgt, niet zozeer als dichter, maar als de leider van de jonge dichters en als kroniekschrijver van De Nieuwe Gids. Wel wordt eerst het verschil tussen Kloos en Perk benadrukt: "Perk had de natuur gezien, en haar strijd tusschen leven en dood opgeheven in de Schoonheid. Kloos was geheel anders, hij zag niet buiten zich, maar in zich." (Inleiding p. 53) Maar zeker was Kloos de spil van het Nieuwe Gids-gezelschap: "Om Kloos groepeerden ze[ = de jonge dichters] zich en ondersteunden hem in 1885 bij de oprichting van een gemeenschappelijk tijdschrift: De Nieuwe Gids." (Inleiding p. 55-56) "Het was niet de geringste voortreffelijkheid van Kloos, dat hij, die de beweging leidde, even duidelijk de paden zag die uit het Verleden kwamen, als hij stellig de richting naar de Toekomst wist." (Inleiding p. 63) Zo wordt Pol de Mont bijvoorbeeld op een merkwaardige manier besproken, namelijk door uit diens werk alleen de regels te citeren die volgens Kloos in zijn bespreking van Fladderende Vlinders door de beugel konden. En bij de bespreking van J. Winkler Prins laat Verwey Kloos zelf aan het woord, citerend uit diens Kroniek, en de gedichten overnemend die Kloos ook al de moeite waard had gevonden om in De Nieuwe Gids aan te halen. Dit laatste geldt ook voor Verweys keuze uit het werk van F.L. Hemkes. Misschien ook besteedde Verwey in de Inleiding zoveel aandacht aan Lilith, omdat Kloos zijn loopbaan als criticus begonnen was met het artikel "Lilith en De Gids", waarin hij het gedicht van Emants verdedigde.41 In elk geval blijkt Kloos de centrale persoon in het eerste deel van de Inleiding te zijn. Bij de overige door Verwey besproken dichters en gedichten vallen nog twee zaken op. Allereerst is het merkwaardig om te zien hoeveel aandacht Verwey besteedt aan "Santa Chiara" van Louis Couperus, een gedicht dat hij bij het eerste verschijnen nogal onvriendelijk had besproken.42 In de Inleiding lijkt Verwey nog steeds niet onder de indruk van de kwaliteit van het gedicht, maar hij ziet het nu toch als een uiting van het nieuwe leven dat in het begin van de jaren '80 overal begon te ontluiken: 170 Lucien Custers "Dat ik Santa Chiara geheel aanhaal is niet omdat ik het volledig schoon vind of omdat ik meen dat het andere, kleinere gedichten van Couperus overtreffen zou, maar omdat het in dit verband [nl. het gemeenschappelijk streven van een aantal tijdgenoten] behoort. In het spoor van Potgieter, die in Dante den grootera Vaderlander eerde, kwam Couperus naar Italië en vond er den kunstenaar Petrarca." (Inleiding p. 71) Blijkbaar was het feit dat de inhoud van dit gedicht een verheerlijking van de sonnettendichter Petrarca gaf, voldoende reden om het werk een plaats te gunnen in de Inleiding, hoewel het als kunstwerk niet enthousiast ontvangen was. Misschien ook is de verwantschap van Couperus met de door Verwey bewonderde Potgieter (die zelf buiten de opzet van het boekje viel) voor Verwey reden geweest om "Santa Chiara" op te nemen en zo een "spoor" van Potgieter te kunnen geven. Tenslotte is het opvallend hoeveel aandacht Verwey aan zijn eigen werk geeft: alleen al in het eerste deel van de Inleiding dertien bladzijden (ter vergelijking: de dichter Kloos kreeg er vijf toebedeeld). Het einde van het eerste tijdvak vindt zijn literaire uitdrukking volgens Verwey in Mei van Gorter. Verwey beschouwt Mei als de voltooiing van een dichterlijk streven, dat in zijn ogen tot mislukking gedoemd was, omdat het naar twee kanten uitersten wilde bereiken die buiten "het Leven" vielen, naar de kant van de "zinnen" en die van de "ziel". "Naar deze dubbele extase, naar deze dubbele fataliteit was de poëzie van onze jeugd heengedreven: de vergankelijke Mei-schoonheid die eeuwig zijn wou, de Muziek alleen over in de eenzaamheid van den Onsterfelijke." (Inleiding p. 118) "In vergankelijke zinnen -bekoring en in de onverbeeldbare ziel was de dichterlijke jeugd van ons geslacht tot zelf-ontleding geraakt. Het eerste tijdperk waartoe ik mij voornam u in te leiden is er door afgesloten. Anders en van geheel ander voorkomen vertoont zich het volgende." (Inleiding p. 119) Aan het begin van het tweede deel waarschuwt Verwey de lezer dat hij in het vervolg van zijn boekje niet meer over een gemeenschappelijke visie kan spreken, maar alleen van zijn eigen opvattingen over poëzie. Stond voor de dichters uit de jaren 80-89 de Schoonheid centraal, nu, bij de aanvang van het tweede deel kan Verwey slechts een zuiver persoonlijke karakterisering geven: "Evenals ik eerst door de schoonheid tot het leven gekomen was, wenschte ik nu door het leven te komen tot een nieuwe schoonheid. Inleiding tot de nieuwe Nederlandse dichtkunst En overal waar ik een leven zich tot schoonheid zag opheffen genoot en bewonderde ik." (Inleiding p. 121) De begrippen "Schoonheid" en "Leven" zijn van plaats gewisseld; waar in het eerste deel "Schoonheid" domineerde, is in het tweede "Leven" het kernwoord. Enkele voorbeelden: "Hoe ging in die jaren opnieuw het leven voor ons open. Van alle kanten zagen wij het uitbotten." (Inleiding p. 152) "Zoo kwamen uit Noord en Zuid, uit verleden en heden, en uit al de gevoels- en geestes-gronden van het nederlandsche leven bloemen van poëzie omhoog[...]" (Inleiding p. 164) Dat het Spinozistisch getinte begrip "Leven" in die jaren in Verweys opvattingen over kunst een grote rol was gaan spelen,43 kunnen we bijvoorbeeld ook aflezen uit de door Verwey geschreven "Inleiding tot het Tweemaandelijksch Tijdschrift": "Want wij hebben niet de Grieken lief, en niet de Joden. En geen boeken en geen beelden, en geen verbeeldingen van verbeeldingen. Maar dit leven op deze aarde, waar deze zon op schijnt, deze harten die warm kloppen langs ons heen. Herkent gij niet de aanmatiging van deze nieuwe geloovers? Wij gelooven dat wij ons het Leven zullen voorstellen. Het moet ergens zijn: ons Beeld van het Leven."Ø Poëzie die een beeld van het leven geeft, dat wilde Verwey in het Tweemaandelijksch Tijdschrift, die koos hij voor het tweede deel van de Inleiding. Er bestaat dan ook een nauw verband tussen het zopas door Verwey verlaten tijdschrift en dat tweede deel, een verband dat al opgemerkt werd door Alex. Gutteling, Verweys vriend en medestander, in zijn recensie van de Inleiding: "Wat voor de eerste periode de Nieuwe Gids was, is voor deze, het Tweemaandelijksch Tijdschrift geweest. Al de in de tweede helft van het boek opgenomenen waren er medewerker van; de grootste helft van de opgenomen verzen heeft er in gestaan. Leider van het Tweemaandelijksch, voor de dichterlijke helft, was Verwey.45 " Ook hieruit blijkt dat het tweede deel van de Inleiding een subjectief beeld geeft; niet een portret van de nieuwe Nederlandse dichtkunst wordt geschetst, maar alleen van de dichtkunst die in relatie stond met het Tweemaandelijksch Tijdschrift en zijn redacteur voor poëzie, Albert Verwey. Terwijl in de eerste periode bijna alle nieuwe poëzie gepubliceerd werd in De Nieuwe Gids, was dat in de tweede periode in Het Tweemaandelijksch Tijdschrift veel minder het geval. Het is dan ook maar een kleine groep dichters, negen in totaal, waarvan drie Vlamingen, 172 Lucien Custers die Verwey in het tweede deel een plaats gunt. Het criterium van Verwey maakte dat Kloos en Gorter nu ontbraken4b en dat P.C. Boutens, met wie hij in elk geval toen hij diens Verzen besprak, niet veel ophad,47 wel vertegenwoordigd is. Ook Gezelle wordt via één publicatie in het Tweemaandelijksch Tijdschrift in de kring gehaald. Van de dichters van de jongste generatie is nog geen werk opgenomen. Tegenover Is.P. de Vooys verantwoordde Verwey dit als volgt: "De in de 2de helft behandelde dichters zijn Henr. Holst, Penning, Gezelle, Verwey, Van Eeden, Van Langendonck, Boutens, V.d. Woestijne en Is. P. de Vooys. -Verder ga ik niet: de jeugd moet eerst nog wat doorgroeien.48 " Aan het slot komt hij opnieuw terug op zijn bedoeling met de Inleiding en de daaruit voortvloeiende positiekeuze: "Dit is niet een bloemlezing, niet een keus die aanspraak maakt op eenige, van buiten opgelegde volledigheid. De volledigheid van dit schrijven berust in den behoefte van den schrijver die er zich in trachtte uit te spreken, en de grenzen ervan zijn die van zijn al of niet vrijwillig gekozen gezichtsveld. Moge het zoo zijn dat zijn menschelijke beperktheid een ondeugd bleek in de uitvoering, die ondeugd was voorwaarde voor een terugblik die in de volte van een naastbijliggend verleden aarzelloos wenschte te zijn." (Inleiding p. 187) Na de dichterlijke jeugd van zijn generatie in het eerste deel rondom Kloos gegroepeerd te hebben, schetst Verwey in het tweede deel de poëzie uit de jaren negentig zo, dat hijzelf als poëtische spil van die periode naar voren komt. Als juist aangetreden leider van een nieuw tijdschrift had Verwey daar ook alle belang bij. We komen nu weer terug bij het in dat jaar voor het eerst verschenen tijdschrift De Beweging. Met dit tijdschrift wilde Verwey orde brengen in en leiding geven aan alle geestelijke activiteit in Nederland. Hierbij zal hij ook (en misschien vooral) gedacht hebben aan de jongste generatie dichters, zij die in 1905 hun eerste schreden zetten op het pad der poëzie. Maar naast De Beweging waren er meer tijdschriften die aan dichters, nieuw of gevestigd, publicatiemogelijkheden boden. Verwey had al in zijn "Inleiding tot de Beweging" deze andere periodieken als ongeschikt voor het geven van geestelijke leiding gekenschetst: "Overzien wij de tijdschriften in het land, dan zien wij er die de traditie van vroeger met geenszins de vroegere krachten trachten voort te zetten; anderen die een gemiddelde van behoud zoeken tusschen de weerzijdsche strijdenden. Weer anderen van alleen Inleiding tot de nieuwe Nederlandse dichtkunst wetenschappelijke of leerstellige beteekenis. Van de tijdschriften zonder doel dan afleiding spreek ik niet. Naast deze is er alle reden dat een tijdschrift voortbestaat dat boven gedeeltelijke en tijdelijke bedoelingen aan de Geestelijke Beweging van onzen tijd uiting geeft.49 " Dit nam niet weg dat hij nog steeds concurrentie moest vrezen, met name van De Nieuwe Gids (die de oude naam meehad, niet alleen van het tijdschrift maar ook die van Kloos) en De XXe Eeuw (die onder leiding van Van Deyssel nog tot eind 1908 zou blijven verschijnen). In de Inleiding kreeg Verwey nu de kans om voor het grote, in poëzie geïnteresseerde publiek te demonstreren op welke wijze hij in de jaren negentig leiding had gegeven; van het werk dat in De Beweging zou verschijnen, kon men verwachten dat het hierbij aan zou sluiten. Niet voor niets sloot Verwey de rij van uitverkoren dichters met Is.P. de Vooys, die ook aan De Beweging een belangrijke bijdrage zou leveren. Zo werd de Inleiding dus een concrete illustratie, aantrekkelijk door veel poëtische voorbeelden, van wat al abstract geformuleerd was in de historische terugblik in de "Inleiding tot de Beweging". En om de lezer nog eens ten overvloede te attenderen op het bestaan van De Beweging, maakte Verwey met de uitgevers van de Wereldbibliotheek de afspraak dat in elk exemplaar van de Inleiding een reclamebiljet voor het nieuwe tijdschrift zou worden gestopt.50 Dat het niet te ver gezocht is om de Inleiding ook te lezen als een boodschap aan en een handleiding voor de allerjongste dichtergeneratie, blijkt uit een brief, d.d. 30 april 1905, van Is.P. de Vooys aan Verwey: "Het [=de publicatie van de Inleiding] zal stellig je positie en die van De Beweging versterken maar allicht de vijandschap van enkele verzwegenen doen toenemen. Doch dat hindert niet, als het tot de jeugd achter de verzwegen jeugd [nl. de jongste generatie dichters waarvan niets was opge nomen] begint te spreken. 51 " Maar ook de concurrentie zag in dat de Inleiding invloed zou kunnen hebben op de keuze van (jonge) dichters voor een bepaald tijdschrift. Willem Kloos wijdde dan ook in De Nieuwe Gids van mei en juni 1906 twee artikelen aan Verwey en zijn boekje. Het eerste (van mei 1906) vond zijn aanleiding in de bespreking door Is.P. de Vooys van de Inleiding in De Kroniek. Kloos maakt hierin zijn bezwaren kenbaar tegen het beeld dat De Vooys schetst van de rol die Verwey zou hebben gespeeld in de Nieuwe Gids-beweging. De Vooys had beweerd dat Verwey zich al vanaf 1880 had bekommerd om de Nederlandse poëzie. Verder zag 174 Lucien Custers De Vooys Verwey als de "denker" bij uitstek van De Nieuwe Gids. Tegen beide stellingen protesteert Kloos: "Verwey toch was in '80 pas vijftien jaar, een schooljongen dus, die wel wat anders te doen had, als met ijver en genegenheid naar de Nederlandsche poëzie te kijken. [...] Verwey, in leeftijd zes jaren jonger dan elk der andere oprichters van het Tijdschrift, was in die eerste tijden, zooals ook trouwens met zijn leeftijd overeenkwam, geenszins een denker, maar een prater veeleer, een drukke redeneerder en betooger, waar hij op de redactie overige bestuursleden van het tijdschrift wel eens-vergaderingen de meer door deed glimlachen dan men hem nu juist merken liet. [...] Neen, een intellectueel, een diep-denkend mensch is de heer Verwey allerminst geweest, in de weinige jaren, '85-'88 dat hij, als jongen van 20-23 jaar, deel uitmaakte van de redactie: hij verkeerde toen integendeel, zooals ook natuurlijk was, in een tijdperk van wording en verstandelijke ontwikkeling, waarin hij door de andere redactieleden, die reeds volwassen waren, door ieder voor diens eigen deel, geholpen werd; van meer of minder sterke denkkracht van Verwey, in zijn driejarigen Nieuwe Gidstijd, kan dus moeilijk sprake zijn: hij was veel meer de ontvanger, de aannemer en de gebruikmaker, zooals men zal zien gebeuren, als iemand in zijn prillen jongelingsleeftijd, in aanraking komt met anderen, ouderen, die hem dan den weg wijzen, omdat zij verder zijn. Verwey's geestelijke kracht - want kracht van willen en doorzetten heeft hij - was er dan ook meer een, zoowel in 't abstracte als in 't artistieke, van zich assimileeren, en eigen maken datgene wat hij ergens ontmoette, dan dat hijzelf met "sterke denkkracht", zooals de heer De Vooys 't uitdrukt, ontdekkingstochten in een onbekend land van gedachten zou hebben gedaan. [...] Dit niet wijsgeerige, dit volstrekt niet-doordenkende, maar veeleer anderer menschen filosofisch gedachteleven op een als-dagelijkscher plan terugbrengende en er daar een gelukkig gebruik van makende, deze typische eigenschap van Verwey's verdienstelijke Nieuwe-Gidswerkzaamheden, blijkt b.v. uit zijn in veel opzichten voortreffelijke boekje: "Toen de Gids werd opgericht", een herdruk van artikelendoor- hem uit de allereerste jaargangen van De Nieuwe Gids."52 Kloos suggereert dat de kwaliteit van Verweys werk uit zijn jeugdjaren te danken is aan beïnvloeding door anderen (lees: Kloos). Toen deze invloed verdween, werd ook Verweys werk minder: "De psychische ontroering, de geestelijke electriciteit kortom, die Inleiding tot de nieuwe Nederlandse dichtkunst niet uit hemzelf kwam, maar door inductie in hem was overgevloeid, heeft langzamerhand in de loop der jaren plaats gemaakt voor een, precieslijk en zonder omwegen gesproken, nuchterder, droger, minder-indringend voelend, en daardoor ook sommige fijnere literaire kunstwerken, die van Jacques Perk, enz. minder wezenlijk-begrijpend beschouwen, [...]53 Ook het literair-kritische werk van Verwey komt er bij Kloos slecht van af: "Het bovenmatige zichzelven-voelen, het exorbitante zelfbesef, dit is het wat Verwey in den weg zit, om geheel tot volle, hoog-op schoone, wezenlijk-krachtige ontbloeung van zijn tegenwoordige, naar harmonisch zichzelf-zijn strevend, maar daar niet altijd in slagend Zijn te komen. "54 Door zijn aanleg is Verwey volgens Kloos uitstekend geschikt voor literair-historische arbeid. Maar tot het geven van geestelijke leiding is hij volstrekt onbekwaam: "Verwey is een goed werker, met een lofwaardig middelslagverstand, en een onvermoeibaren ijver, aan wien de Nederlandsche literatuurgeschiedenis, naar ik hoop, hoe langer hoe meer verplichtingen zal krijgen. Maar wat men noemt een "denker" en dan nog wel een dóórdenker, of vóórdenker te wezen, daartoe is hij door zijn geestelijke organisatie in het geheel niet aangelegd. "55 Een maand later komt Kloos toe aan de eigenlijke bespreking van de Inleiding. Deze bespreking begint hij met het formuleren van wat volgens hem het wezen van de dichterlijke arbeid is. Deze persoonlijke opvatting "waarbij de allereerste nadruk niet wordt gelegd op den uiterlijken vorm, maar op het inwendig-zingende des dichters, waarvan die vorm, op straffe van anders niets meer dan een bedriegelijke, ledige schijn te wezen, de equivalente weergave heeft te zijn, die leer van de onverbrekelijke gelijkheid van uiterlijk en innerlijk in de echte • ++56 poezie. stelt hij niet alleen gelijk aan de opvattingen die beleden werden door de dichters die van '80 tot '85 opkwamen, maar hij noemt haar ook: "het eenige evangelie der waarachtige poézie, ten dienst staande aan hen, die in waarheid dichters zijn gebleven. Is men toch, uit gebrek aan geestelijke aandoening, terug-gevallen tot het nuchter-technische rijmen, dan begrijpt men zelfs die stelling van '80 niet meer."57 Dit is duidelijk een toespeling op Verwey, die van Kloos voortdurend het verwijt te horen krijgt, een nuchter verzenmaker, geen dichter met 176 Lucien Custers gevoel te zijn. Met het eerste deel van de Inleiding kan Kloos wel instemmen, maar het tweede deel geeft volgens hem een volkomen verkeerd beeld van de stand van de poëzie op dat oogenblik (Kloos ziet het tweede deel niet als een afgerond beeld van een afgesloten tijdvak, maar als een beeld van de poëtische actualiteit in 1905). Zo keurt hij het ontbreken in dit deel van Hélène Swarth en Herman Gorter af. Duidelijk wordt dan ook dat Kloos een verband ziet tussen de Inleiding en De Beweging: "Met grappige naïefheid gaf Verwey dus aan zichzelf het leeuwenaandeel in de bloemlezing; en niet minder komisch werkt de ontdekking dat hij van de jongste dichters alleen diegenen heeft willen opnemen die wel eens schrijven in het door hem opgerichte orgaan. Als men dus schertsen zou willen, zonder der waarheid te kort te doen, zou men kunnen zeggen, dat het tweede en laatste hoofdstuk van dit boekje een afzonderlijk brochuretje zou moeten vormen onder den titel van: "Inleiding tot de Beweging van Albert Verwey."58 Verwey heeft het gepresteerd om geen aandacht te besteden aan J.H. de Veer, Adama v. Scheltema, Rensburg, P.N. van Moerkerken, Schepers, Reddingius, G.C. van 't Hoog, Giza Ritschl, Jeanette Nyhuis, Mevr. Metz- Koning en Reyneke v. Stuwe, niet toevallig allemaal dichters rondom Kloos. Dat de Inleiding zich beperkte tot 1900 is voor Kloos geen excuus "want zoowel het Vaderhuis van v.d.Woestijne, als Van de Armen van den heer De Vooys en De Nieuwe Geboort van Mevr. Roland Holst dateeren alle drie van 1903, elk dezer een bundel die hier gebloemleesd is. En onder den sluier van zijn beweringen, laat zich dus toch niet de waarheid maskeeren, dat hij [ = Verwey] alleen die dichters heeft willen noemen, die min of meer met hem in connectie staan.59 " Het is duidelijk dat Kloos wil verhinderen dat de lezer (i.c. de aankomende dichter) na lezing van de Inleiding de richting die Verwey in het boekje aangeeft en die haar voortzetting vindt in De Beweging, als de enige bestaande en enig juiste in de Nederlandse poëzie zal zien. Naast en tegenover Verwey en De Beweging staan immers ook nog Kloos en De Nieuwe Gids. Op deze aanval van Kloos, en ook op die van een jaar later, als Kloos in een "Literaire Kroniek" nogmaals expliciet zijn eigen beginselen boven die van Verwey stelt,60 heeft Verwey niet rechtstreeks gereageerd. Wel zal hij in de jaren daarna in menig artikel in De Beweging proberen de leidende rol die hij voor dit tijdschrift ziet weggelegd, opnieuw onder woorden te brengen.61 Inleiding tot de nieuwe Nederlandse dichtkunst 177 Noten 1. De bibliografische beschrijving van de Inleiding luidt: Albert Verwey, Inleiding tot de Nieuwe Nederlandsche Dichtkunst (18801900. Amsterdam, z.j. (Wereldbibliotheek nr. 5 en 6). In dit artikel verwijs ik telkens naar de eerste t/m vierde druk; voor de vijfde druk is de tekst (verder ongewijzigd) opnieuw gezet, waarbij een afwijkende paginering is ontstaan. 2. De correspondentie Verwey-L. Simons/Wereldbibliotheek bevindt zich in het Verweyarchief in de UBA. Fragmenten uit de brieven van Simons over de Inleiding zijn ook opgenomen in: Maurits Uyldert, Dichterlijke Strijdbaarheid. Uit het Leven van Albert Verwey II. Amsterdam, 1955, Bijlage XXIX. Uyldert vermoedde echter dat het voorstel voor de Inleiding van Verwey kwam. 3. De correspondentie Verwey-Is.P. de Vooys bevindt zich eveneens in het Verweyarchief. 4. Gegevens ontleend aan de correspondentie Verwey-Wereldbibliotheek / G. Schreuders, bewaard in het Verweyarchief. 5. Zie de Fondslijst achterin de Inleiding. 6. K. Verhaegh, "Een Terugblik en een Overzicht ter "Inleiding"". In: De Nederlandsche Spectator 46, pag. 390. 7. K. v.d. Woestijne, "Letterkundige Geschiedenis". In: Vlaanderen 4, pag 144. 8. Zie hierover Henri Huyghe: Mei van Herman Gorter: Gewikt en Gewogen....Een vergelijkend Onderzoek naar de Interpretaties. Leuven/Leiden, 1974. 9. J. Prinsen JLzn: Handboek tot de Nederlandsche Letterkundige Geschiedenis. 's-Gravenhage: Martinus Nijhoff, 1928. Derde, herziene druk. Pag. 710-711. 10 C.G.N. de Vooys, "Verwey's Verdienste voor de Nederlandse Litteratuurstudie" In: Verwey-nummer De Nieuwe Taalgids. Groningen/Batavia, 1935. Pag. 8. 11. W.J.M.A. Asselbergs: Het Tijdperk der Vernieuwing van de Noordnederlandse Letterkunde. 's-Hertogenbosch/Brussel, [z.j.]. (Geschiedenis van de Letterkunde der Nederlanden deel IX). Pag. XI. 12. Raymond Vervliet: De Literaire Manifesten van het Fin-de-Siècle in de Zuidnederlandse Periodieken 1878-1914. 1. Een Theoretische Bijdrage en praktisch Model voor de Periodisering in de Literaire Historiografie. Gent, 1982. Hieruit pag. 55. 13. De relatie Van Deyssel-Verwey loopt als een rode draad door M. Lucien Custers Uyldert: Dichterlijke Strijdbaarheid (zie noot 2). 14. Prospectus De Beweging. Amsterdam: W. Versluys, 1904. Later herdrukt als openingsartikel "Inleiding tot De Beweging" in: De Beweging 1, I pag. 1-10 15. Prospectus De Beweging pag. 3. 16. Prospectus De Beweging pag. 6-7. 17. "Inleiding tot het Tweemaandelijksch Tijdschrift" In: Tweemaandelijksch Tijdschrift 1, I pag. 1-7. Herdrukt in: Albert Verwey: Proza. Amsterdam, 1921-1923. Deel VII, pag. 166-174. 18. Prospectus De Beweging pag. 8. 19. In: De Beweging 1, I, pag. 136-140. 20. De Beweging 1, I, pag. 140-146. 21. De Beweging 1, I, pag. 261-273. Herdrukt in Proza VII, pag. 185200. 22. De Beweging 1, I, pag. 398-417. Herdrukt in Proza III, pag.37-63. 23. K. Verhaegh in De Nederlandsche Spectator, K. Kuiper in Onze Eeuw 6, pag. 164. 24. Zie noot 21. 25. "Welke Beweging?". In: De Kroniek nr. 521 (17 dec. 1904) pag. 402. 26. "Welke Beweging?". In: De Kroniek nr. 518 (26 nov. 1904) pag. 379. 27. Zie hiervoor Hoofdstuk IX van Walter Thys: De Kroniek van P.L. Tak. Brandpunt van de Nederlandse Cultuur in de jaren negentig van de vorige eeuw. Gent, 1955. 28. Zijn poëzie uit de jaren voor 1890 beschouwde Verwey later als jeugdwerk. Zie hierover het interview van E. d'Oliveira met Verwey, in E. d'Oliveira: '80 en '90 aan het Woord. Amsterdam, 1977. Pag. 44. 29. Hier geciteerd naar Proza VII, pag. 189. 30. Zie G.Dekker: Die Invloed van Keats en Shelley in Nederland gedurende die negentiende ecu. Groningen/Den Haag, 1926. Pag. 110-118. 31. Zie J.C. Brandt Corstius: Het Poëtisch Programma van Tachtig. Een vergelijkende Studie. Amsterdam, 1968 (Utrechtse Publicaties voor Algemene Literatuurwetenschap) . 32. J.C. Brandt Corstius: Het Poëtisch Programma van Tachtig, pag. 50. 33. Dichters Verdediging. Shelley's A Defence of Poetry en Sidney's An Apologie for Poetrie. Vertaald door Albert Verwey. Amsterdam: S.L. van Looy, 1891. 34. Zie Brandt Corstius, Het .Poëtisch Programma van Tachtig, pag. 51. 35. Inleiding pag. 9. 36. Dichters Verdediging pag. 15-16. Inleiding tot de nieuwe Nederlandse dichtkunst 179 37. "Op de Grenzen". In: Tweemaandelijksch Tijdschrift 4, II pag. 115144. Herdrukt in Albert Verwey: Stille Toernooien. Amsterdam, 1901. Pag. 67-115. 38. "Jacques Perk herdacht". In: De XXe Eeuw 9, III pag. 257-276 en IV pag. 50-63 en 137-142. Herdrukt in Proza I, pag. 7-54. Het citaat is naar deze herdruk en staat op pag. 17-18 van Proza I. 39. Inleiding pag. 14 en 33. 40. Inleiding pag. 65. 41. Herdrukt in Willem Kloos, Veertien jaar Literatuur-geschiedenis 1880-1893. Amsterdam: S.L. van Looy/H. Gerelings, 1896. Pag. 2534. 42. gepubliceerd in De Amsterdammer 7, nr. 332 (4 nov. 1883), pag. 45. 43. Zie hiervoor o.a. Albert Verwey: "Mijn Dichterlijk Levensbedrijf' In: De Nieuwe Taalgids 44 (1951), pag. 65-74. 44. Geciteerd naar Proza VII, pag. 169. 45. Alex. Gutteling, "Een historische Bloemlezing". In: De Amsterdammer nr. 1485 (10 dec. 1905), pag. 2. 46. Wel verwijst Verwey in de Inleiding, pag. 134 naar een bespreking door Kloos van het bundeltje Schakeering (1886) van W.L. Penning. Zie voor de mening van Verwey over Gorters werk na Mei zijn recensie van Gorters De School der Poëzie in Het Tweemaandelijksch Tijdschrift 4, I, pag. 476-477 en Herman Gorter: Verzen. De editie van 1890. Met een inleiding en annotaties van Enno Endt. Amsterdam, 1977. Pag. 159-160. 47. Zie hiervoor De Briefwisseling tussen Lodewijk van Deyssel en Albert Verwey. Deel II september 1894-april 1898. Met een woord vooraf en voorzien van aantekeningen, bezorgd door Harry G.M. Prick. 's-Gravenhage, 1985. (Achter het Boek 19, 1-3) en Verweys recensie van Boutens' Verzen in Het Tweemaandelijksch Tijdschrift 4, II, pag. 331-334. 48. Zie noot 3. 49. Prospectus De Beweging pag. 11. 50. gegeven ontleend aan de correspondentie Verwey-Wereldbibliotheek. 51. Zie noot 3. 52. Willem Kloos, "Literaire Kroniek". In: De Nieuwe Gids 21 (3e reeks, le jrg. afl. VIII, mei 1906) pag. 469-484. Hier geciteerd naar pag. 71-72 van de herdruk als "Mr. Willem Bilderdijk. Albert Verwey" in Letterkundige Inzichten en Vergezichten II (Nieuwere Literatuurgeschiedenis VII). Amsterdam: L.J. Veen, [z.j.1 pag. 61-78. 53. W. Kloos, Letterkundige Inzichten en Vergezichten II pag. 73. Lucien Custers 54. W. Kloos, Letterkundige Inzichten en Vergezichten II pag. 74. 55. W. Kloos, Letterkundige Inzichten en Vergezichten II pag. 77. 56. Willem Kloos, "Literaire Kroniek". In: De Nieuwe Gids 21 (3e reeks, le jrg. afl. IX, juni 1906) pag. 533-541. Hier geciteerd naar pag. 85 van de herdruk als "Mevr. Scharten-Antinck. Albert Verwey" in Letterkundige Inzichten en Vergezichten II (Nieuwere Literatuurgeschiedenis VII). Amsterdam: L.J. Veen, [z.j.], pag. 79-88. 57. W. Kloos, Letterkundige Inzichten en Vergezichten II pag. 85. 58. W. Kloos, Letterkundige Inzichten en Vergezichten II pag. 86. 59. W. Kloos, Letterkundige Inzichten en Vergezichten II pag. 87. 60. Willem Kloos, "Literaire Kroniek". In: De Nieuwe Gids 22 (3e reeks, 2e jrg. all IX juli 1907) pag. 513-527. Herdrukt als "Alex Gutteling" in Letterkundige Inzichten en Vergezichten III (Nieuwere Literatuurgeschiedenis VIII). Amsterdam: L.J. Veen, [z.j.] pag. 67-85. 61. Zie o.a. "Vijf en twintig Jaar" In: De Beweging 3, I, pag. 247- 254; "Wat wil de Beweging" In: De Beweging 3, II, pag. 1-4; "De Richting van de hedendaagsche Poëzie" In: De Beweging 9, I, Pag. 52-66. Voortgang, Jaarboek voor de Neerlandistiek, 10 (1989),181-Ø VERDER MET MODELLEN EN LYRIEK Theo van Loon In een eerder artikel, getiteld 'Modellen en lyriek' (Voortgang V, 1984) heb ik een model gepresenteerd waarmee het genre van de lyriek in zijn historische ontwikkelingen beschreven kan worden, en een daarmee samenhangend model voor de interactie tussen een lyrische tekst en zijn lezer. Het zijn ruimtelijke voorstellingen waarmee men deze processen aanschouwelijk kan maken. Men kan eraan zien welke aspecten daarvan men kan beschrijven en welke niet, en het zijn tevens hulpconstructies bij het opstellen van verklaringen voor die processen; juist bij lyrische teksten is de problematiek van de tekststruktuur versus de leeservaring zeer klemmend. In dit artikel stel ik deze zaak nogmaals aan de orde aan de hand van een concrete tekst, en geef ik aan de hand van recente publicaties een nadere invulling aan de genoemde problematiek. Die publicaties betreffen de voortgang van het leesproces (Fish) en empirisch onderzoek naar lezersreacties bij lyrische teksten (Hoffstaedter en Kintgen). Maar ook wetenschapstheoretische kwesties blijven de aandacht trekken: wat is het verband tussen de betekenis die men in voortgaand wetenschappelijk onderzoek toekent aan een tekst, en de betekenis die minder geschoolde lezers aan die tekst geven? Tekststruktureel onderzoek staat hier tegenover empirisch lezersonderzoek. De belangrijke bijdragen tot de kentheoretische fundamenten van deze benaderingen die zijn geleverd door Livingston en Rusch probeer ik in verband te brengen met het genre van de lyriek. Juist omdat bij dit type teksten een persoonlijke beleving zo markant aanwezig kan zijn, is duidelijkheid geboden in de kwestie van tekststruktuur versus leeservaring. Twee overwegingen vormen de ratio achter de modellen. Ten eerste het gegeven dat het genre van de lyriek zeer versatiel is gebleken in de literatuurgeschiedenis. Zeer weinig tekstaspecten zijn 182 Theo van Loon constant in de geschiedenis als kenmerkend voor het genre gezien; waar blijft de typografie in versregels als enige constante over,-schijnlijk ofschoon ook daar gedacht moet worden aan de uitzonderingen waarmee men vooral vanaf het eind van de 19e eeuw is gaan experimenteren: het prozagedicht en de typografische experimenten van Mallarmé ('Un coup de dés') en, in het begin van de 20e eeuw, die van de Futuristen in Italië. Vergelijk bij ons Van Ostaijen. Ten tweede de vluchtigheid van het leesproces: het is sterk individueel en cultuurhistorisch bepaald èn het is niet op direkte wijze observeerbaar. Wat dat laatste punt betreft: vragenlijsten die voor een groep proefpersonen gelijk zijn, maar ook individueel gerichte vragen ("Hoe ben je ertoe gekomen dit thematisch verband te leggen?") maken de lezer veel sterker bewust van zijn leeshandelingen dan onder normale omstandigheden het geval is. Bij deze laatste complicatie ga ik mee met de gedachtengang van Kintgen in het slothoofdstuk van zijn The perception of poetry, een boek dat later in dit artikel aan de orde komt. In dat hoofdstuk, 'Readers and strategies', trekt Kintgen conclusies uit zijn werk met proefpersonen. Ze hadden gedichten mee naar huis gekregen, en moesten op een geluidsband hun interpretatieve werk vastleggen. "These readers were generally forthright enough, both on their individual tapes and in the group discussions /.../ to have commented on the oddness of the situation and its deleterious effect on their own readings. But they never suggested this effect, and since many ended their tapes proclaiming their satisfaction with what they accomplished, I think it fair to conclude that what they had done did not strike them as particularly unnatural. What initially seems to be a drawback of protocol analysis is thus actually one of its strongest advantages: by increasing self-consciousness slightly it foregrounds processes that are normally all but automatic." (p. 167). Kintgen erkent dus dat de spontane leesprocessen met zijn methode niet geobserveerd kunnen worden, maar voert argumenten aan voor de stelling dat het met de vertekening daarvan door de onderzoekssituatie wel meevalt. "/.../ it is highly unlikely that readers could adopt an entirely novel method of confronting a text specifically for this study." (p. 166). Wat dit betreft bestaat er overeenstemming tussen de onderzoeksmethode van Kintgen en het schriftelijk danwel mondeling laten beantwoorden van vragen. Maar het individuele en cultuurhistorisch bepaalde karakter van die leesprocessen blijft een belangrijke complicatie die in de modellen verdisconteerd dient te worden. Bij het bestuderen van een concrete tekst zien we op een aantal punten Verder met modellen en lyriek wat de problemen zijn met een volledige beschrijving van een tekst, en welke conventies in het geding zijn bij het lezen ervan. Daartoe besteed ik aandacht aan het gedicht 'Eerste regel' van Ed Leeflang. EERSTE REGEL De ander is de ander is de steen, die in de zwarte gracht verdween, waarvan het oppervlak in kringen verder verder sprak naar steeds meer onberoerdheid heen. Ik zit te drinken op het dak, kijk uit over de stad en weet dat ik geworpen heb met ogen dicht. Nog lang heb ik gewacht totdat het water weer gewone rimpels had, de trekken van een stadsgezicht, boven zijn bodem waar een steen kon zijn beland met oud, onschuldig gruis, cement en zand. In een of ander huis begint men weer met muren verven, dat is al oud. Waarom laat ik zo'n onbarmhartig om zich heen grijpend gedicht niet na de plons der eerste regel sterven? Ed Leeflang Uit: Bewoond als ik ben, Amsterdam (De Arbeiderspers) 1981 De eerste regel plaatst ons meteen al voor interpretatieve problemen: er kan geen direct verband bestaan tussen de steen en de ander, omdat er dan de andere gestaan zou hebben. 'De ander' is dus beeldspraak, en kan alleen betrekking hebben op de, of een, medemens, een gebruik van het woord dat in de hoogtijdagen van het Existentialisme gebruikelijk en 184 Theo van Loon zwaar geladen was: "l'Enfer, eest les autres" (Sartre). Leeflang heeft een leeftijd dat de jaren vijftig van groot belang kunnen zijn geweest in zijn vorming. Het merkwaardige is dat er in de rest van de tekst nauwelijks meer een andere persoon wordt vermeld dan de ik-figuur; alleen de 'men' in de tweede regel na het wit duidt op iemand, of, gebruikelijker bij 'men', op meerdere mensen. In ieder geval is het woord zeer afstandelijk, en minimaal descriptief. Toch vraagt r. 1 om een gevolg; de zware lading die aan het in het water gooien van een steen wordt verleend in de eerste strofe, waarbij die steen wordt geïdentificeerd met een medemens, moet op een of andere manier verbonden zijn met strofe twee, anders is de tekst niet coherent, temeer niet omdat in de slotzin van het gedicht de eerste regel nogmaals gereleveerd wordt. Een oplossing voor deze kwestie kan gevonden worden in een 'script' dat bekend is in onze samenleving, nl. die van het verbreken van een relatie. Een van de ex- partners betrekt een ander huis en knapt dat op door er de muren opnieuw te verven. 'Verhuizen' is dus nog een script dat ik hier gebruik: de connectie verhuizen/muren verven is niet logisch, maar cultureel bepaald. Direkt achteraan de woordgroep over het verven van de muren staat er: "I...! dat is al oud". De mededeling dat het huis oud is, zou zinloos zijn. Een andere lezing van deze zinsnede, nl. "zo gaat dat nu eenmaal", past veel beter in het geheel. Het afstandelijke 'men' kan in dit verband een plaats krijgen door een grote psychische verwijdering tussen de ex-partners te veronderstellen. Ik spreek over partners, en niet over bv. huisvrienden of broers tussen wie een verwijdering is gekomen, omdat er in zulke gevallen zelden of nooit een verhuizing volgt. In deze interpretatie is eveneens plaats te vinden voor de repetitio in r. 1: 'De ander is de ander'. De ex-partner wordt voorgesteld als een onveranderlijk, autonoom persoon, wezensvreemd aan de ik. Wat ik in verband met dit gedicht verder aan de orde wilde stellen zijn een aantal aspecten van de tekst die een belangrijke plaats innemen in de conventies van het lezen van een gedicht, nl. metaforisch lezen, de klankwerking, en wel van de woordgroep 'ik zit te drinken' (r. 5-6), kwesties van ambiguïteit en lineaire volgorde, en een geval van mogelijke intertextualiteit. De eerste strofe is, in de hierboven weergegeven interpretatie, in hoge mate symboliserend en de-symboliserend: in hoeverre is de ex-partner te identificeren met de steen, en in hoeverre is die steen gewoon een kei die op de bodem van een gracht terechtkomt, met oud, onschuldig gruis, cement en zand? Het water wordt eveneens sterk gepersonifieerd: het "spreekt verder verder naar steeds meer onberoerdheid heen." Mogelijk is Verder met modellen en lyriek er hier sprake van een metafoor, waarbij het water staat voor de sociale omgeving waar men van de verbreking van de relatie hoort, maar daar steeds lauwer op reageert wanneer men zich minder met de betrokkenen begaan voelt. Op de weg van metaforisch lezen voortgaand zou men het "oude, onschuldige gruis, cement en zand" ook als beeldspraak kunnen zien, en wel voor vergeten conflicten. Na de symboliseringen en mogelijke metaforen in de eerste vijf regels staat er opeens heel concreet en huiselijk: 'ik zit te drinken op het dak'. Men kan in ieder geval volhouden dat de assonantie van i-klanken -zo'n opeenvolging van die klank is niet eerder voorgekomen in de tekst- betekeniswerking heeft. Als algemene regel daarvoor zou ik willen voorstellen de zwaarte van het herhalingspatroon en de mate waarin een zinvol verband te formuleren is met andere, traditioneel-semantische aspecten van de tekst. De context van het gedicht -wie heeft het geschreven, en uit welke periode komt het voort- verschaft eveneens argumenten. Maar het is duidelijk hoe sterk context- en conventiegebonden de constatering van equivalenties in een tekst is. Wat dit betreft sluit ik me aan bij de kritiek van Culler op het equivalentieprincipe van Jakobson in 'Jakobson's poetic analyses' in Structuralist poetics: mechanisch constateren van equivalenties is zinloos. Zonder cultureel bepaalde conventies erbij te betrekken is geen reëel beeld van de interactie tussen tekst en lezer te geven. Wat betreft de lineaire volgorde zijn er twee interessante kwesties in het gedicht: de titel en de regels Nog lang heb ik gewacht totdat het water weer gewone rimpels had, de trekken van een stadsgezicht Het afgesleten beeld van het gerimpelde wateroppervlak wordt geactiveerd door 'de trekken' van een stadsgezicht. Het water en de bebouw krijgen sterk menselijke aspecten, de ik-figuur beleeft zijn omgeving-ing letterlijk. Opmerkelijk in de tekst is dat er eerst een versleten metafoor staat, 'gerimpeld wateroppervlak', en dat in de volgende regel via het woord 'trekken' die metafoor gereanimeerd wordt, een interessant geval voor wie bij metaforen met termen als 'focus' en 'frame' opereren. De 'focus' zijn de niet-letterlijk gebruikte woorden, het 'frame' de omringende tekst. 'Rimpels' lijkt eerst niet of nauwelijks metaforisch, maar verkrijgt een metaforisch karakter door het volgende 'trekken'. 'Van 186 Theo van Loon een stadsgezicht' is het frame voor de focus 'trekken', en dat werkt, secundair, als frame voor het focus 'rimpels'. 'Rimpels' is dus een secundair focus. Even interessant is de kwestie van ambiguïteit en lineaire volgorde bij de betekenistoekenning van de titel. In de slotregel wordt expliciet verwezen naar wat in de eerste regel wordt beschreven, dus naar de plons van de steen in het water, maar ook naar het heftige en koude van de mededeling dat de ander in de beleving van de ik-figuur tot een steen is geworden die hij in het water gooit. 'Regel' heeft in eerste instantie gewoon de betekenis van een horizontale typografische eenheid, maar de betekenis van 'voorschrift' is waarschijnlijk ook relevant. Voor de ik had het gooien van de steen een persoonlijke betekenis, maar de lezer moest eerst kennis nemen van de achtergrond van die handeling, het verbreken van de relatie, voordat die betekenis voor hem begrijpelijk was. Dat is een belangrijke voorwaarde, een 'eerste regel' voor het welslagen van de boodschap van het gedicht. De vraag is 'f, en zo ja, op welk moment de lezer notie krijgt van die tweede betekenis. In verband met een derde conventie, nl. die van intertextualiteit, de zinsnede: "en weet dat ik geworpen heb met ogen dicht" uit de regels 7-8. Er kan hier sprake zijn van een zwakke vorm van intertextualiteit, nl. een toespeling naar de uitspraak "Alea iacta est" van Caesar, die hij gedaan zou hebben toen ook hij op een beslissend punt in zijn leven was gekomen, nl. het oversteken van de Rubicon met zijn troepen, nadat de senaat hem bevolen had zijn leger af te danken. Het gooien van de steen is bij deze lezing voor de ik-figuur dus het werpen van de teerling: alles of niets. Een grammatikaal signaal ervoor dat er iets aan de hand is, vormt het gegeven dat 'geworpen' hier, nogal ongebruikelijk, zonder object gebruikt wordt. Hiermee zijn enkele aspecten vermeld die te relateren zijn aan mijn analysemodel voor lyrische teksten. Maar met dit alles zijn we eveneens verzeild geraakt in de problematiek van het lezen van een gedicht. Elke waarneming geschiedt vanuit een voorkennis, en wordt gericht door een 'purposeful state'. De vraag is: hoe moeten we ons die voorkennis voorstellen, en hoe is de interactie tussen lezer en tekst, hier een lyrische tekst, te beschrijven in de termen van het gepresenteerde analysemodel? Vooraf een enkele illustratie. Een kras voorbeeld van de invloed van voorkennis op de waarneming van een gedicht is te vinden in het inleidende hoofdstuk van Veronica Forrest-Thomson's Poetic Artifice. Zij analyseert daar Shakespeares beroemde 94e sonnet 'They that have pow'r Verder met modellen en lyriek to hurt, and will do none', dat merkwaardigerwijs ook het belangrijkste voorbeeld vormt van het boek The perception of poetry van Kintgen dat straks aan de orde komt. Wie voorbeelden zoekt van hoe een uiterst sensitieve lezeres beeldspraak in gedichten interpreteert en evalueert, moet dit boek van Forrest-Thomson lezen. Culler heeft bij het schrijven van het hoofstuk 'Poetics of the lyric' in Structuralist poetics, ruimschoots van haar werk gebruik gemaakt, en noemt haar boek de beste bespreking van de begrippen conventie en naturalisatie in verband met lyriek (noot 19, p. 271). Forrest-Thomson bespreekt de invloed die literaire procédés, in dit geval klankpatronen, kunnen hebben op de betekenis van een tekst, en analyseert in dit verband de eerste strofe van het 94e sonnet: They that have pow'r to hurt and will do none, That do not do the thing they most do show, Who, moving others, are themselves as stone, Unmoved, cold, and to temptation slow; I...' Zij verbindt met elkaar in "a prolonged o sound/look": 'as stone', 'power', 'do none', 'do not do', 'unmoved', 'cold' en 'slow' en noemt dit "a powerful combination that gives us almost all the key words in the theme" (p. 3). Dat er hier drie verschillende o-klanken in het geding zijn, blijkt van secundair belang te zijn. Is eye-rime in de conventies van de Engelse lyriek inderdaad zo belangrijk? Of werden de woorden ten tijde van Shakespeare anders uitgesproken, 'none' bv. met de o-klank van 'stone'? In ieder geval vormen hem of haar bekende conventies één van de componenten die een lezer met zich meebrengt als hij een gedicht gaat lezen. De lezer benadert een gedicht met bepaalde voorkennis en met bepaalde verwachtingspatronen, variërend van een zeer diffuus en in de ogen van een geschoolde lezer zelfs foutief verwachtingspatroon, tot de zeer gespecificeerde verwachtingen ten aanzien van (sub)genre, oeuvre en periode die de goed onderlegde lezer kenmerken. Zeer diffuus is bv. de voorkennis van een ongeschoolde lezer op het gebied van stijlfiguren, of van een thematiek als een immanente poëtica. Aan een verwachtingspatroon dat sterk op rijm is ingesteld wordt bij moderne poëzie veelal niet voldaan. Maar, hoe dan ook, bij teksten die gepresenteerd worden in een omgeving die poëzie, c.q. lyriek doen verwachten, wordt een verwachtingspatroon geactiveerd, dat door de tekst al dan niet wordt ingelost. 188 Teo van Loon Er zijn twee fundamentele problemen, nl. dat van de volgorde van de waarnemingen van de lezer en dat van de relatie tussen de tekststructuur zoals die aan het licht komt bij wetenschappelijk onderzoek en de waarnemingen van de lezers. De eerste kwestie heb ik al aangestipt bij mijn bespreking van 'Eerste regel' van Leeflang. Het is voor mijzelf niet meer na te gaan wanneer ik op het idee van een verbroken relatie ben gekomen: was dat bij de eerste lezing van de tekst? Zo ja, op welk punt van de tekst, bij de eerste strofe, bij het gooien van de steen in het water, en het langzaam verdwijnen van de cirkels in het wateroppervlak? Of al bij de eerste regels, "de ander is de ander is de steen / die in de zwarte gracht verdween"? Of bij de tweede strofe, "In een of ander huis begint men weer met muren verven"? Of heb ik verschillende lezingen nodig gehad, tot er opeens patronen zichtbaar werden, via de 'scripts' van het verbreken van een relatie en van verhuizen? Algemeen geformuleerd: op welke manier ontstaat het beeld van het gedicht in de lezer? Op welk moment beseft hij het belang van klankpatronen, ziet hij (of zij) een patroon in de beeldspraak, doorziet hij ambiguïteiten zoals de dubbele betekenis van het woord 'regel' in de titel van het gedicht van Leeflang? Duidelijk is in ieder geval dat de perceptie van een tekst een proces is; het beeld van het gedicht ontstaat gaandeweg in de lezer, via 'trial and error', preciseringen tijdens het lezen en eventuele reflectie daarna. Van belang zijn de verwachtingspatronen bij die lezer en de gegevens van de tekst zelf, in hun lineaire volgorde. Het is evident dat het leesproces het minst problematisch verloopt als de verwachtingspatronen door de tekst bevestigd worden, althans als de lezer daarvan overtuigd is en blijft. Zo niet, dan opstaan verschillende mogelijkheden: men merkt die tekstuele gegevens eenvoudigweg niet op, er ontstaat een verhoogde interesse voor de tekst, of, wanneer een bepaalde grens wordt overschreden, men verwerpt die. Het is echter de vraag of deze processen gelijk zijn bij alle tekstaspecten, bv. het metrum, lexicale en syntaktische ambiguïteiten en wereldbeschouwelijke aspecten van de tekst. De kwestie van de spanning tussen het verwachtingspatroon van de lezer en de tekstuele gegevens zoals die zich in hun volgorde aan hem voordoen, is aan de orde gesteld door Stanley Fish. Hij neemt afstand van de traditioneel-formalistische benadering waarbij "/one/ transforms a temporal experience into a spatial one /.../ steps back and in a single glance takes in a whole (sentence, page, work) which the reader knows (if at all) only bit by bit, moment by moment." ('Literature in the Verder met modellen en lyriek reader: affective stylistics', pp. 140-141. "In my method of analysis, the temporal flow is monitored and structured by everything the reader brings with him, by his competences; and it is by taking these into account as they interact with the temporal left to right reception of the verbal string, that I am able to chart and project the developing response." (ibidem, pp. 46-47). In het cursiveren van het lidwoord 'the' zit een cruciaal probleem: men kan niet eerst spreken over "everything the reader brings with him, /.../ his competences", en in dezelfde zin vervolgens over "the developing response." Die cursivering suggereert dat die respons steeds hetzelfde is, hetgeen bij alles dat de lezer in zich heeft duidelijk niet het geval is. Dit is het bezwaar dat Culler in 'Stanley Fish and the righting of the reader' tegen diens werk heeft. Wanneer Fish ervan uitgaat dat het literaire werk pas bij het lezen gestalte krijgt, dan zou de literatuurtheorie tot primaire taak hebben dat leesproces te analyseren: "/I/t must outline the conditions and parameters of response; it must account for responses by investigating the conventions and norms which enable responses and interpretations as they are." ('Righting of the reader' p. 123). Maar op dit punt laat Fish ons in de steek, schrijft Culler. De kwestie van een algemene theorie over het lezen brengt Fish slechts eenmaal ter sprake, en dan maakt hij zich daarvan af door slechts een "informed reader" te postuleren, "sufficiently experienced as a reader to have internalized the properties of literary discourse, including everything from the most local of devices (figures of speech, etc.) to whole genres. Culler noemt het ironisch, later zelfs een anticlimax, "bathetic", dat iemand die de lezer centraal heeft gesteld in zijn analyses het op dit punt hierbij laat ('Righting of the reader' pp. 125-126). Nu is dit een simplificatie van Fish' werk. In 'Interpreting the Variorum' stelt hij het probleem van de lezer wel degelijk, en zelfs uitvoerig aan de orde. "Why should two or more readers ever agree, and why should regular, that is, habitual, differences in the career of a single reader ever occur? What is the explanation on the one hand of the stability of interpretation (at least among certain groups at certain times) and on the other of the orderly variety of interpretation if it is not the stability and variety of texts? The answer of all these questions is to be found in a notion that has been implicit in my argument, the notion of interpretive communities. Interpretive communities are made up of those who share interpretive strategies not for reading (in the conventional sense) but for writing texts, for constituting their properties and assigning their intentions. In other words, these strategies exist prior to the act of reading and therefore determine the shape of what is read rather than, as is usually assumed, the other way round." ('Interpreting the Variorum', p. 190 Theo van Loon 171). Daarmee is het lezerspubliek in ieder geval opgedeeld in "interpretive communities", en niet alleen maar in voldoende en onvoldoende deskundige lezers. Maar Culler heeft op een voornaam punt wel gelijk: wat Fish in de praktijk van zijn analyses doet is het onderzoeken van de voortgang van een soort impliciete lezer in een tekst, en die impliciete lezer wordt niet ingedeeld bij een "interpretive community". Als voorbeeld neem ik een zin die Fish besproken heeft in 'Affective stylistics': "That Judas perished by hanging himself, there is no certainty in Scripture." (pp. 2325) . "The strategy of action here is one of progressive decertainizing." Na de bijzin: "That Judas ...." verwacht de lezer, zij het "less than consciously", iets als "is an example for us all" of "shows how conscious he was of the enormity of this sin". Maar de veelheid van verwachtingen vermindert sterk als hij "there is no" gelezen heeft. Hij verwacht, en voorspelt volgens Fish zelfs, vervolgens het woord "doubt". Maar de tekst ontneemt hem alle verwachte zekerheid: "there is no certØty' blijkt er te staan. Met andere woorden, schrijft Culler in 'The righting of the reader', die zin is "a self-consuming artifact" (p. 129). Dat zou dan niet gelden voor "It is uncertain that Judas hanged himself'. Volgens dit criterium zou "Between fancy and imagination there is no real difference" 'self-consuming' zijn (er wordt eerst een onderscheid gepostuleerd, en vervolgens teniet gedaan) en "There is no real difference between fancy and imagination" niet 'self-consuming'. Het gaat er maar om hoe groot de tekstuele eenheid is die men als geheel overziet en als totaliteit interpreteert. Men moet volgens Culler volgens zeer specifieke conventies lezen, als men de genoemde zinnen als ongelijk in betekenis ziet. Fish heeft volgens hem te weinig oog voor die conventies, en beschouwt zijn analyses als "a natural and creative experience of the text" ('The righting of the reader', p. 129). Nu vormen de woorden "natural and creative" naar mijn mening samen een paradox, maar afgezien daarvan: Fish is uitgebreid op deze kwestie ingegaan in een artikel in hetzelfde tijdschrift waaraan Culler zijn kennis omtrent het werk van Fish ontleent, Critical Inquiry: 'Facts and fictions, a reply to Ralph Rader' (Is there a text in this class?, pp. 136146). Rader had geschreven dat hij er niet in geloofde dat de lezer zich op semantische zijpaden zou begeven die het gevolg zijn van een willekeurige keuze van een als onafhankelijk beschouwd tekstdeel (ibidem, p. 142). Fish: "In fact, my unit of analysis is interpretive or perceptual, and rather than proceeding directly from formal units of language, it determines what those units are." Bij de zin over Judas valt die interpretatieve eenheid samen met die van de bijzin, maar dat is toeval. Verder met modellen en lyriek "My unit of analysis is formed (or forms itself) at the moment when the reader hazards interpretive closure, when he enters into a relationship (of belief, desire, approval, disapproval, wonder, puzzlement, relief) with a proposition." Dat kan eenmaal in een zin gebeuren, of meerdere keren. Hoe vaak is niet te voorspellen aan de hand van de grammaticale struktuur van de betreffende zinnen (ibidem, p. 143). Maar wanneer durft die lezer een "interpretive closure" aan? Hoeveel ervaring met teksten speelt daarin mee, met een genre, een oeuvre of met de tekst in kwestie zelf? De termen "interpretive or perceptual" bij het bepalen van de "units of analysis" lossen niets op. Wat bepaalt voor de lezer wat zijn eenheid van perceptie is? Zeker vormt ervaring met een type tekst daarin een bepalende factor, maar die factor heeft Fish te weinig doordacht of onderzocht. Culler geeft bv. aan dat het zeer onwaarschijnlijk is dat een geoefend lezer van Engelse poëzie uit de 17e eeuw het bij elk gedicht weer als een verrassing ervaart dat de verwachtingspatronen die in het begin van de tekst worden opgebouwd, later teniet worden gedaan ('The righting of the reader', p. 130). Fish heeft (overigens evenals Barthes, op een geheel andere manier) de kwestie aan de orde gesteld van de directe ervaring met de tekst, de ervaring van de tekst voordat die in de lezer "getemd" is tot een samenhangende reeks proposities. Ik vrees, met Ray, dat die zaak onoplosbaar is. Men kan niet iets ontdekken, of ergens op gewezen worden, en de authentieke, onbewuste ervaring van dat fenomeen, voordat die relevering had plaatsgevonden, opnieuw ondergaan. Met een vergelijking: men kan niet aan iemand die bv. op een druk plein staat vragen "Wat zie je nu, zonder dat je er in het bijzonder op let?", en een precies verslag verwachten van onbewuste waarnemingen. Al bij het beantwoorden van de vraag treden er vertekeningen op. Men kan nu eenmaal niet in redelijkheid zeggen: "Dit neem ik waar, maar daar ben ik me niet van bewust" of met zekerheid beweren: "Wat ik nu zie, neem ik onder onder normale omstandigheden niet waar". In de woorden van Ray: "... [T]he experience of meaning engenders a proposition about all reading, namely that it is propositional. Yet this very proposition, because it reduces reading to referential assessment, invalidates the truth it states. As with the model reader he describes, the origin of Fish' fall is the fall itself: he is the source of his own sin, and his ways of knowing lead to their own refutation." (Literary meaning, p. 159). De kwestie van de lineaire volgorde van de percepties van de lezer, en de vraag hoe ervaring met het betreffende type tekst en de struktuur van de tekst zelf daarop invloed hebben, leidt tot de tweede fundamen 192 Theo van Loon tele vraag: wat is de relatie tussen het waarnemingsobject van de lezer en hetgeen aan het licht komt bij een wetenschappelijke analyse van de tekst? Wat neemt de lezer eigenlijk waar? "Gewoon, de tekst" is een naief antwoord. Elke waarneming geschiedt vanuit voorkennis en verwachtingspatronen. Maar is er dan geen waarnemingsobject dat intersubjectief is te benaderen? Over het algemeen scheiden de wegen zich hier in de literatuurwetenschap: de tekstgerichte benadering staat tegenover de benadering die de lezer centraal stelt. Met mijn analysemodel probeer ik deze scheiding te overbruggen. De kentheoretische kant van deze kwestie komt eerst aan de orde. Paisley Livingston heeft met Literary knowledge; humanistic enquiry and the philosophy of science een markant standpunt ingenomen met betrek tekstonderzoek. Het sterke punt van dit boek zijn Living--king tot het stons wetenschapstheoretische uiteenzettingen. Het huidige receptieonderzoek komt nauwelijks aan de orde, en de methodologie van het tekstonderzoek mondt op pp. 235-237 uit in een lijst van zestien interpretatieve problemen, bv. een duistere passage die betekenis moet krijgen, de vorm van ironie in een tekst als totaliteit, of een problematische plaats van een tekst in het oeuvre van de auteur in kwestie. Het denkpatroon blijkt steeds neer te komen op het vinden van een patroon waarin de te verklaren tekst of passage een positie verkrijgt. Dit is een vorm van verklaren (explain), niet van begrijpen (humanistic understanding; Duits: "verstehen') zoals men dit laatste begrip hanteert in de traditionele menswetenschappen. Interpretatie en evaluatie van een tekst ziet Livingston als waardevolle bezigheden, maar niet als vormen van onderzoek in de ware zin van het woord (p. 239). Zijn boek vormt een pleidooi voor het Realisme in de literatuurwetenschap, en tegen Relativisme en Constructivisme. Het zijn niet de minsten tegen wie hij daarbij in het krijt treedt: Derrida, Husserl, Kuhn en Wittgenstein. 'Scientific realism' beschrijft hij als het denkpatroon waarbij geldt dat de termen van voldragen (mature) theorieën naar reële entiteiten verwijzen, en dat de gepostuleerde wetmatigheden bij benadering waar zijn (p. 83). Met de begrippen 'verwijzen' (refer) en 'waar' (true) krijgt de redenering een taalfilosofische wending. Een bespreking van de term 'massa' bij Newton en Einstein is gericht tegen Kuhn met diens relativistische paradigma-begrip. Het blijkt erg mee te vallen met de strikte paradigma-afhankelijkheid van de term 'massa'. "/.../ there is no basis for going on with dogmatic assertions of the relativistic conclusions that have sometimes been drawn from the incommensurability doctrines." (p. 100). Wanneer competente onderzoekers onafhankelijk van Verder met modellen en lyriek elkaar een meting verrichten, zijn de resultaten binnen nauwe grenzen identiek, als de theorie juist is (p. 101). Het aloude thema van de menswetenschappen tegenover de natuurwetenschappen wordt hiermee aangesneden, omdat een relativistische opstelling van oudsher kenmerkend was voor de menswetenschappen. De natuurwetenschappen zouden "nomothetisch" op zoek zijn naar algemene wetmatigheden, de menswetenschappen "ideografisch" naar een beschrijving van het unieke van een individu en zijn of haar voortbrengselen. Bij het bestuderen van het individuele feit is de interactie tussen onderzoeker en object veel sterker dan bij het zoeken naar wetmatigheden, omdat de persoonlijke perceptie en waardepatronen van de onderzoeker daarbij een veel grotere invloed hebben dan wanneer die worden gerelativeerd door een onderzoek naar controleerbare wetmatigheden in een zich herhalend verschijnsel. Livingston stelt de vraag hoe men de genoemde twee terreinen van kennis ziet: als totaal onvergelijkbaar, of als complementair, of als sys gedifferentieerd? En als men beweert dat de menselijke kennis-tematisch in twee terreinen opgedeeld kan worden, tot welk van de twee behoort die opdeling dan zelf? In ieder geval is het onjuist de menswetenschappen totaal in termen van de natuurwetenschappen te zien, of er illusies op na te houden over natuurwetten met een totaal deterministisch en ahistorisch karakter (pp. 116-119). Een zeker relativisme bouwt Livingston dus wel in in zijn wetenschapsconcept, maar hij keert zich fel tegen het vergaande skepticisme van Derrida (pp. 49-54), of het idealisme van Husserl (pp. 122-129), omdat daarmee de onmiskenbare vooruitgang in de wetenschap niet is te verklaren. Ook Wittgensteins relativisme blijft niet onbekritiseerd: "Wittgenstein and the framework relativists in general are confused about the differences between such basic notions as 1) belief x is true, and 2) agent S with background B believes that x is true. The expression "true relative to a background" is a conflation of the two. To be warranted in asserting a case of the type 1), it is not enough that a sentence of the type 2) be satisfied." (p. 173). Verder keert het 'framework-relativism' zich tegen zichzelf: het zou ook alleen binnen één bepaald conceptueel kader zijn dat men afhankelijkheid van een 'framework' postuleert bij het doen van waarnemingen. Dit lijkt op een frontale aanval op de empirische literatuurwetenschap. Met lezersonderzoek, bv. via enquêtes, probeert men daar te weten te komen op welke manier de reële interactie tussen tekst en lezer verloopt, en op welke manier verschillen als tussen man en vrouw, jong en oud, hoog en laag geschoold en goed dan wel weinig belezen invloed 194 Theo van Loon hebben op het leesproces. Via op individuele lezers gericht onderzoek probeert men dus tot algemene wetmatigheden te komen, en omdat individuën nu eenmaal op vele manieren gemarkeerd zijn (man/vrouw etc., zie boven) zijn hun waarnemingen afhankelijk van verschillende variabelen. Daarentegen gaat Livingston niet uit van de individuele lezer, maar van een gemeenschap van onderzoekers die samenwerken (of elkaar bestrijden) bij het bestuderen van een object, in dit geval een tekst. Vormen van sociale interactie tussen die onderzoekers, ambtelijke en informele hierarchieën en de wetenschappelijke status van hun theorieën bv., hebben natuurlijk hun invloed op het verloop van het onderzoek en de mate van acceptatie van hun resultaten, maar het is onzinnig theorievorming te reduceren tot sociale interactie. Aerodynamica is een discipline waarvan de resultaten niet verklaard kunnen worden met de sociaal-economische factoren van de luchtvaart of van de vliegtuigindustrie: "Are we to imagine that airplanes can fly only because they are useful in warfare and in business?" (p. 77). Livingston abstraheert dus in zijn wetenschapsvisie van individuen en hun sociale interactie, of althans, hij zegt in zijn anti-relativistische betoog dat we het onderzoek niet tot een sociaal fenomeen mogen reduceren. Het is interessant tegenover deze visie die van Gebhard Rusch te stellen, die al in de titel van zijn Erkenntnis, Wissenschaft, Geschichte; Von einem konstruktivistischen Standpunkt aangeeft een tegengestelde visie te hebben op kentheoretische problemen: het werk van Rusch is gebaseerd op konstruktivistisch denken. Het individu heeft zijn volle belangstelling in de interactie tussen dat individu, de cultuur waarin hij of zij leeft en hetgeen door dat individu waargenomen wordt: "Fur unsere erkenntnistheoretischen Belange ist die Frage zentral, wie ein lebender Organismus, wie z.B. der Mensch funktioniert, d.h., wie es dazu kommen kaan, dass er sich in einer Welt findet, die voll von anderen Menschen, Dingen, Ereignissen und Eigenschaften ist." (p. 25). Voor een beschrijving van het individu gaat Rusch uit van de systeemtheorie van de Chileense bioloog Humberto Maturana die in publicaties als Neurophysiology of cognition (1970) en Man and society (1980) de interactie beschreven heeft tussen organismen en hun omgeving. Als biologische soort heeft de mens zintuigen ontwikkeld, en als individu is de mens opgenomen in een cultuur. Via adaptatieprocessen ("Sozialisation und Kulturation", par. 1.3.2.) verwerft een individu zich kennis van zijn fysieke en culturele omgeving en kan hij of zij zich daarin handhaven. De mens als soort en als individu construeert zich deze kennis, en daarmee is de beperktheid van deze kennis fundamenteel gegeven, maar ook de mogelijkheid van vooruitgang. Het is Verder met modellen en lyriek een misverstand dat dit standpunt tot solipsisme -de visie dat elk kennen zuiver individueel is, en niet te vergelijken met dat van iemand anderszou leiden, omdat de kennis verworven wordt in een cultuur en in interactie met een met andere individuen gedeelde omgeving functioneert en de juistheid van die kennis zich in onderlinge discussies moet bewijzen (par. 2.2.). Bij deze visie op de menselijke kennis blijven bij een cultuurhistorische probleemveld als de literatuurgeschiedenis de normen van wereldbeschouwelijke aard en van explicietheid bestaan, maar dient men zich bewust te blijven van het geconstrueerde, dat wil zeggen theorie-en hypothese-afhankelijke van de keuze en de weergave van de gegevens waarop men zijn historische weergave baseert (par. 4.2.4.). Een twistpunt tussen Livingston en Rusch is dus het al dan niet in beschouwing nemen van het individu. Men moet echter goed onderscheid maken tussen een onderzoeker als individu, en het forum van vakgenoten ten overstaan van wie hij of zij dat onderzoek verricht enerzijds, en anderzijds de individuen van de sociaal-culturele gemeenschap waarin teksten geschreven en gelezen worden die men daar tot de literatuur rekent. Het object van de literatuurgeschiedenis, de teksten en hun productie en receptie, is natuurlijk sociaal-cultureel van aard, en dat kan geheel volgens de normen van Livingston onderzocht worden. Wie dat onderzoek verricht is niet te vergelijken met iemand die, zoals beschreven, de aerodynamica reduceert tot een sociaal-economisch fenomeen. Het object van een cultuurwetenschap behoort tot de menswetenschappen en die zijn, volgens het betoog van Livingston zelf, in hun methodologie, op metaniveau dus, niet wezenlijk verschillend van de natuurwetenschappen. Op deze manier redenerend, dus met een strikt onderscheid tussen object- en metaniveau, vullen Livingston en Rusch elkaar aan: Livingston aan de kant van de tekstgeoriënteerde literatuurwetenschap, Rusch aan de kant van het lezersonderzoek. De benadering van Livingston is die van de literatuurwetenschap die steeds verder probeert te gaan met het plaatsen van de tekst in een culturele contekst ten tijde van het ontstaan daarvan, in de benadering van Rusch bestudeert men de dynamiek van het voortbestaan van een tekst. Beide benaderingen hebben hun principiële beperkingen. Men kan nooit exact weten aan welke kennis de tekst ten tijde van zijn ontstaan heeft geappelleerd, dus welke tekstaspecten en verwijzingen voor de auteur zelf of de contemporaine lezer relevant of kenbaar waren. Verder kan men bij deze tekstgerichte benadering niet verklaren dat latere generaties lezers, met een geheel andere context en 196 Theo van Loon zonder de kennis die bij de oorspronkelijke lezers bekend werd verondersteld, een authentiek gevoel van artistieke beleving kunnen hebben. Bij de lezersgerichte benadering kan men nooit het leesproces van alle individuele latere lezers reconstrueren. Men kan ze niet allen enquêteren, voorgaande generaties al helemaal niet, en wanneer dat wèl kan, vertekent zo'n enquête de primaire beleving. De literatuurwetenschap lijkt zo in een aporie terecht te komen, maar dat valt wel mee. De eis van volledige, exacte kennis is ongerechtvaardigd, wetenschap is altijd maar approximatief, maar ze is die naam alleen waard als het onderzoek principieel bekritiseerbaar is, zowel door de eigen opzet en weergave van de resultaten ervan als door het klimaat waarin het wordt verricht. Mijn diepste probleem is de relatie tussen de tekststruktuur zoals die via wetenschappelijk onderzoek aan het licht is gekomen, en het ken-object voor de individuele lezer. Interpretatiegeschillen kunnen soms beslecht worden, iemand heeft aantoonbaar een zinsconstructie niet doorzien, of een woord verkeerd begrepen. Zo iemand kan ook erkennen dat een andere lezing beter is, wanneer hij of zij daarop wordt gewezen. Maar er zijn ook interpretatieverschillen die tot op het niveau van wetenschappelijke tijdschriften doordringen, en allerminst triviaal te noemen zijn. In een volgend artikel hoop ik te beschrijven hoe het interpreteren van een levensbeschouwelijk geladen passage in een gedicht wordt beïnvloed door de attitudes van de lezer in kwestie en door de graad van zijn of haar dogmatisme. Van twee tamelijk recente publicaties krijg ik steun bij de beschrijvingen van de processen bij het lezen van lyriek die ik hier voorstel, nl. van Hoffstaedter en van de reeds genoemde Kintgen. Petra Hoffstaedters Poetizität aus der Sic/it des Lesers is belangwekkend met het oog op de vraag aan welke eisen een tekst of een passage daaruit moet voldoen om poëtisch genoemd te worden. Haar boek is verdeeld in drie deelonderzoeken. Bij het eerste daarvan heeft zij haar proefpersonen teksten voorgelegd met de vraag woorden en passages te onderstrepen die de poëticiteit van de tekst versterken, en, later, de tekst te herschrijven op een manier dat de inhoud van die tekst gehandhaafd blijft, maar dan ontdaan van de poëtische kenmerken. Interessant is dat zij ook fragmenten uit literaire teksten die geen van de genoemde procédés vertonen bij haar experimenten heeft gebruikt, evenals niet literaire teksten die sterk gebruik maken van literair aandoende beeldspraak, bv. een contactadvertentie waarin iemand zich als een Verder met modellen en lyriek "antiker Topf, ziemlich bauchig" beschrijft, die een bijpassend deksel zoekt, "bitte kein sensibles, zerbrechliches Einzelstuck" (p. 262). De teksten werden hierbij in prozavorm aangeboden, dus zonder de opdeling in versregels, waarschijnlijk om de teksten die oorspronkelijk in proza waren geschreven niet te laten verschillen van de gedichten. De ver tekst als gedicht zou van grote invloed kunnen-schijningsvorm van de zijn op het oordeel 'poëtisch of niet'. Allerlei equivalenties als rijm en metrum, ambiguïteiten, semantische afwijkingen en bepaalde inhoudelijke zaken die traditioneel met poëzie in verband worden gebracht, bleken onderstreept te worden. Er blijkt zich een optimum voor te doen bij de typisch literaire afwijkingen op semantisch en syntaktisch gebied: boven een bepaald percentage wordt de tekst als onzinnig afgedaan (pp. 243-244). Bij equivalentie-procédés als rijm en metrum blijkt het al dan niet waarnemen ervan afhankelijk te zijn van het gegeven of de betrokken tekstelementen elkaar direkt opvolgen en van het gegeven of verschillende typen van equivalentie (klank, semantiek en syntaxis) al dan niet tegelijkertijd optreden. Wanneer semantische afwijkingen sterk de aandacht van de lezer opeisen, blijken equivalenties niet meer te worden opgemerkt (p. 244). Bij een tweede deelonderzoek was de vraag in hoeverre het oordeel 'poëtisch of niet' afhankelijk is van de context waarin de tekst wordt aangeboden. Daartoe werden in hoofdzaak dezelfde teksten gebruikt als bij het eerste deelonderzoek. Bij twee groepen proefpersonen werden de teksten weer in prozavorm aangeboden, bij de ene groep als zouden het fragmenten zijn van tijdschriftartikelen, bij de andere als fragmenten uit romans. De teksten uit het eerste deelonderzoek waarbij een herkomst uit een tijdschrift ongeloofwaardig zou zijn, werden weggelaten. Bij een derde groep proefpersonen werden de teksten in hun oorspronkelijke gedaante voorgelegd, de gedichten dus niet als proza. Bij passages die duidelijk tekstkenmerken vertonen die men met poëzie associeert (bepaalde equivalenties en semantische afwijkingen bv.) blijkt al dan niet aanbieden als poëzie weinig invloed te hebben op het oordeel 'poëtisch of niet'. Bij teksten zonder dit soort kenmerken is het al dan niet als poëzie aanbieden bij dit oordeel wèl van doorslaggevend belang (p. 204). Merkwaardig is dat Hoffstaedter er geen uitsluitsel over geeft of de namen van de auteurs bij de teksten vermeld waren; het is niet duidelijk of de vermeldingen in Poetizität aus der Sicht des Lesers alleen voor de lezers van dat boek bestemd zijn, of dat zij ook aan de proefpersonen bekend werden gemaakt. Als dat niet het geval was, kan de overweging daarachter zijn geweest dat een grote reputatie van de auteur -Bene, Brecht, Cummings en Grass behoorden tot degenen van wie Hoffstaedter 198 Theo van Loon bij haar onderzoek een tekst heeft gebruikt- een spontane reactie bij een goed-onderlegde lezer kan belemmeren: bewust of onbewust kan men den- ken: "Eigenlijk zegt deze tekst me niets, maar hij is door een groot dichter geschreven, dus hij is poëtisch." Het zou interessant zijn geweest bij het derde deelonderzoek, waarbij de proefpersonen gedifferentieerd waren naar opleidingsniveau en kennis van de Duitse taal (zie onder) aan sommige proefpersonen teksten met auteursvermelding te verstrekken en aan anderen materiaal waarbij dit gegeven is weggelaten. Bij het derde deelonderzoek stond de voorkennis van de proefpersonen op taal-en op literair gebied centraal. Bij degenen die Duits als moedertaal hadden werd onderscheid gemaakt tussen studenten literatuurwetenschap, gymnasiasten en MTS-ers, bij degenen die Duits nog aan het leren waren, buitenlanders dus, werden hun vorderingen in die taal vooraf gemeten, en wel met een zgn. 'cloze-procedure': uit een tekst weggelaten zinsdelen moesten worden geraden. Weinig verrassend waren de uitkomsten bij de cursisten Duits: naarmate men meer gevorderd was, benaderden de resultaten die van de 'native speakers' van die taal. De anderen merkten signifikant minder semantische en syntaktische afwijkingen en ambiguïteiten op; moeizaam lezen schreef men toe aan de gebrekkigheid van de eigen taalvermogens. Minder opvallend waren de verschillen tussen degenen met een hoge graad van scholing op het gebied van literatuur en op dit punt minder bedeelden. De laatstgenoemden leken meer te letten op inhoudelijke zaken, zoals poëtisch geachte thematiek, de hoger geschoolden meer op taalaspecten. Teksten die uitsluitend equivalenties als literair procédé vertonen, en geen ambiguïteiten, werden door de ervaren poëzielezers betiteld met termen als kitsch en cliché (p. 249). Dit laatste doet vermoeden dat er bij equivalentie -procédés evenzeer sprake is van een optimum als bij afwijkingen op semantisch en syntaktisch gebied. Waar dat optimum ligt zou dan afhankelijk zijn van de ervaring met literatuur van de betrokkene. Het doet eveneens vermoeden dat het begrip 'poëtisch' problematisch is: wanneer een tekst vol staat met voorspelbare beeldspraak en equivalenties, maakt die tekst kennelijk aanspraak op een literaire status, maar wijst een geschoolde lezer hem toch af als te zeer would-be. Die lezer kan dan al die tekstpassages wel degelijk aanwijzen als (would-be) poëtisch, en toch de tekst als totaliteit het predikaat 'poëzie' ontzeggen. De grens tussen "In deze passage herken ik elementen die mij bekend zijn uit poëzie" en "Dit vind ik mooi, poëtisch" is erg vaag. Daarbij komt nog het hierboven gesignaleerde probleem dat de literaire communicatie sterk wordt beïnvloed door de autoriteit van een bestaande canon van teksten en auteurs. Hoffstaedter maakt dus te weinig onderscheid tussen 1) teksten die, gezien de status Verder met modellen en lyriek van de auteur, vermelding in literatuurgeschiedenissen en presentatie in bv. de boekhandel tot de gevestigde literatuur behoren; 2) teksten die gezien equivalenties, semantische afwijkingen etc. kennelijk aanspraak maken op die status; 3) de teksten waarbij zich bij een lezer een authentieke beleving voordoet dat hij of zij met een taalkunstwerk van doen heeft. De drie categorieën kunnen elkaar overlappen, maar dat hoeft niet. Voor wat betreft mijn eigen werk aan modellen geeft het werk van Hoffstaedter steun aan de gedachte dat bij het lezen van lyriek voorkennis en conventies van zeer groot belang zijn. Vooral de sterk taalgebonden procédés als equivalenties en ambiguïteiten bleken in haar onderzoek zo'n sterke invloed te hebben dat het losmaken van de tekst uit zijn context, bv. door die als een tijdschriftartikel te presenteren, weinig verandering teweegbracht in de keuze van poëtische passages. De aanzet tot het postuleren van een optimum in de relatie tussen de verwachtingspatronen van de lezer en de tekstruktuur die zich aan hem of haar voordoet, zoals ik die in 'Modellen en lyriek' heb gegeven in verband met de curve van Berlyne (pp. 298-302), kreeg eveneens steun. Op een geheel andere manier bestaat er een aansluiting tussen mijn benadering en die van Eugene Kintgen. Zoals in het begin van dit artikel is beschreven heeft hij zijn proefpersonen in zijn The perception of poetry veel vrijer gelaten dan Hoffstaedter. Zijn boek betreft niet de kwestie wat men als poëtisch ziet, maar wat de lezer doet met een als zodanig erkende tekst. Hij gaf een zestal lezers een tekst (het belangrijkste deel van het onderzoek betrof zoals gezegd het 94e sonnet van Shakespeare) en vroeg ze op een geluidsband vast te leggen hoe zij de tekst interpreteren. Allen waren ze goed geschoolde lezers, bezig aan een dissertatie over poëzie of daarmee gereed. De tekst mochten ze zo vaak lezen als ze wilden en ook bronnen mochten geraadpleegd worden. Kintgen erkent dat er een vertekening plaatsvindt ten opzichte van het gewone leesproces, maar de proefpersonen zelf zagen dat alleen als winst. Onoplettendheid en voor de betrokkene zelf irrelevante associaties werden uitgefilterd. Hun interpretatieve stappen onderscheidt Kintgen in "moves", en daarbij treden er bekende zaken op als de literaire context van het sonnet, toenmalige literaire en buitenliteraire gegevens etc. De proefpersonen selecteerden passages, leverden daar commentaar op, letten op klankpatronen, woordbetekenissen en zinsstrukturen, en brachten die op de genoemde manieren in verband met andere gegevens van de tekst zelf en verschillende contextuele zaken. Wel bleken er grote verschillen tussen 200 Theo van Loon de proefpersonen voor te komen: veel dan wel weinig aandacht voor vormverschijnselen zoals klankpatronen, idem voor tekstinterne verban voor verbanden met wereld-en literaire kennis. Dit heeft-den en Kintgen uitgewerkt in het hoofdstuk 'Four readers reading sonnet 94'. In een voorgaand hoofdstuk had hij de werkwijze van proefpersoon Elaine beschreven als van iemand die haar aandacht voornamelijk op de tekst zelf richt en daarbinnen een aantal polariteiten zoekt. Proefpersoon Joel brengt de thematiek van het 94e sonnet vooral in verband met die in andere literaire werken, vooral het toneelwerk van Shakespeare. Proefpersoon Philip blijkt een soort hybride te zijn van de voorgaande twee lezers: hij probeert de verbanden tussen verschillende passages van de tekst onder woorden te brengen, en dat geheel te zien in het licht van wat hem bekend is van het oeuvre van Shakespeare en de toenmalige conventies. Proefpersoon Ann leest de tekst vooral vanuit haar beleving van menselijke relaties. Een sterke aandacht voor formele kanten van de tekst behoedt haar benadering voor al te grote anekdotiek. Proefpersoon George tenslotte legt verbanden tussen de menselijke thematiek en de symboliek van het sonnet en die in de rest van het oeuvre van Shakespeare. Dat een bepaalde manier van lezen waarschijnlijk typerend is voor een lezer bespreekt Kintgen in het hoofdstuk 'One reader reading three poems'. Proefpersoon Carlos blijkt bij drie sterk uiteenlopende teksten, het genoemde 94e sonnet van Shakespeare, 'Carrion comfort' van Hopkins en Swinburnes 'A ballad of dreamland', vooral naar progressie te zoeken, een ontwikkeling van de thematiek. Wanneer hij in het metrum eveneens een ontwikkeling ontdekt, roept hij uit: "That makes me feel fairly on top of the poem, right now." Interessant zijn de bijlagen waarin de bandopnamen in extenso worden weergegeven, tot en met de aarzelingen en versprekingen van de proefpersonen. Het leesproces van deze zeer ervaren poëzielezers wordt hiermee maximaal scherp weergegeven. De theorie van Fish dat de lezer de tekst opdeelt in "interpretive closures" en zich daarmee gaandeweg een weg door die tekst baant, wordt duidelijk weersproken. De interpretatieve verbanden worden op een veel minder voorspelbare manier dwars door de tekst gelegd. Zie bv. proefpersoon Elaine: "When she notes something -and there is no way to predict exactly what she will notice- she usually searches within the poem for other examples of the same thing or of something related to it. She then tries to relate what she has found to something already present in her interpretation or to a polarity, not always successfully." (p. 79). Elaine aan het werk in het geciteerde eerste kwatrijn: "OK the people that have "pow'r to hurt," / Verder met modellen en lyriek hurt people in love? / a-, as in a kind of love, sexually? / or even sexually, and don't do it, / "do not do the ... they most do show." / Does that have to do with the "owners of their faces"? / "Who, moving others, are themselves as stone, I Unmoved, cold, and to temptation slow." / Now what I don't understand is why do they "inherit heaven's graces"? / Because it, in the first quatrain / i-, it sounds like that's bad." (p. 43). Het bij elkaar in een "interpretive closure" plaatsen van enkele woorden gebeurt niet altijd, en wanneer dat wel het geval is, is dat de eerste stap tot veel meer interpretatief werk, waarbij de lineaire volgorde van de tekst wordt losgelaten. Kintgen besluit zijn boek met de opmerking dat Cullers 'conventions' en Fish' 'interpretive communities' reële entiteiten blijken te zijn: zij het dat die zich vooral manifesteerden in de manier waarop de lezer een voor hem of haar bevredigende interpretatie bereikt, en niet zozeer in de eigenschappen die aan de teksten worden toegekend. Het is moeilijk de boeken Ø Hoffstaedter en Kintgen met elkaar te vergelijken, omdat de graad ^ ^n geoefendheid in het lezen van poëzie bij de proefpersonen sterk verscl lt, maar, ook vanwege het grote verschil in de aard van de voorgeleg .e teksten: bij Hoffstaedter een enorme diversiteit en ook teksten die niemand literatuur zou noemen, bij Kintgen sterk gecanoniseerde tekstei als het 94e sonnet van Shakespeare. Daardoor betreft het onderzc ;k van Hoffstaedter veel sterker de kwestie van de evaluatie; bij de tel ten van Kintgen is de vraag of de tekst poëtisch is, eenvoudigweg ngepast. Verder heeft Hoffstaedter geen interpretatie gevraagd, en was het onderzoeken van interpretatieprocessen juist het hoofddoe van Kintgen. Ook is van belang dat het onderzoek van Kintgen veel sterker op het individu van de lezer is gericht dan dat van Hoffst; ^dter; zij beziet het leesproces uit vogelperspectief, Kintgen gebruikt een loupe. Beide auteurs bevestigen mijn uitgangspunt dat in een mod( voor het leesproces een analysemodel voor de tekst verdisconteerd dien te zijn en een model waarmee de lezer beschreven wordt met zijn o haar individuele voorkennis en verwachtin gaspatronen, en hem ot haar bekende leesconventies. Met Kintgen ben ik van mening dat zijn methode het scherpste beeld van het leesproces geeft dat we vooralsnog kunnen bereiken. Laten we de gewone lezer in zijn leunstoel, ongehinderd door een bandrecorder, de vrijheid van privé-associaties en momenten van concentratieverlies gunnen. Dat is alleen maar discreet, en veel gaat er niet verloren als we die zaken buiten het onderzoek laten. Theo van Loon Noten 1. Ik lees dus een inversie in r. 1, waardoor de constructie gelijk wordt aan die in "zwaar is de steen". 2. Vgl. Max Black, 'More about metaphor', p. 28. 3. Vertaling van Jan Jonk: Wie machtig is, maar nimmer zich laat gaan, wie niet doet waar hij het meest mee dreigt, wie anderen beweegt, zelf pal blijft staan, steenhard en koud is, tot geen lusten neigt, [...1 Uit: Shakespeare's sonnetten, Amsterdam (Tabula) 1984, p. 107. 4. Vergelijk de curve van Berlyne-Wundt, die een optimum aan waardering postuleert bij een bepaalde vernieuwingswaarde. Deze curve wordt besproken in de dissertatie van D.H. Schram, Norm en normdoorbreking, i.h.b. par. 3.2, pp. 91-115, en in mijn 'Modellen en lyriek', pp. 298-302. 5. Geciteerd door William Ray, in zijn hoofdstuk 'Stanley Fish, supersession and transcendence', p. 155 van Literary meaning; from phenomenology to deconstruction. De pagina-nummers betreffen de eerste publicatie van het artikel, nl. in New Literary history. Het citaat is in Is there a text in this class?, de bundeling van de theoretische beschouwingen van Fish, te vinden op p. 44. Bij citaten van Fish verwijs ik verder naar deze bundel. 6. Culler verwijst evenals Ray naar 'Literature in the reader: affective stylistics', en wel naar p. 406 in de bundel Self- consuming artifacts. 7. De woordgroep 'self-consuming artifact' vormt een toespeling op de titel van een bundel essays van Fish over Engelstalige literatuur uit de 17e eeuw: Self-consuming artifacts, the experience of seventeenth century literature. 8. Critical inquiry I, nr. 4 (June 1975), pp. 883-891. 9. De religieus geladen termen "fall" en "sin" vormen een toespeling op Paradise lost van Milton, een tekst die het onderwerp heeft gevormd van Fish' Paradise lost; surprised by sin, New YorI^ (Macmillan and company) 1967. 10. Vergelijk de recensie van Rolf Zwaan in Forum der Letteren. 11. Uitsluitend in enkele voetnoten, zie hieronder, noot 16. 12. Deze termen brengt Livingston in een zo direct verband met elkaar dat ze inwisselbaar lijken. Zie bv. p. 81. Voortgang, jaarboek voor de Neerlandistiek nr. X, 1989 ERRATUM In het artikel van Theo van Loon, 'Verder met modellen en lyriek', pp. 181-204, zijn door een technische storing in de hoofdtekst de nummers van de eindnoten weggevallen. Noot 1 behoort bij p. 183; bij de derde regel van de laatste alinea, achter 'zou hebben'; noot 2 „ „ p. 185, bij de op een na laatste regel, achter 'omringende tekst'; noot 3 „ „ ' p. 187, bij de versregels van Shakespeare; noot 4 „ „ p. 188, bij de derde regel van onder voor de witregel, achter 'men verwerpt die'; noot 5 „ „ p. 189, bij de eerste regel, achter de pagina- verwijzing '140-141'; noot 6 „ „ p. 189, ± 2/3 van de pagina, vooraan de regel, achter 'whole genres'; noot 7 „ „ p. 190, midden op de pagina, achter "a self- consuming artifact"; noot 8 „ „ p. 190, bij de zevende regel van onder, achter '146)'; noot 9 „ „ p. 191, het einde van de alinea boven de witregel, achter 'p. 159)'; noot 10 „ „ p. 192, bij de vierde regel na het wit, achter 'uiteenzettingen'; noot 11 „ „ p. 192, bij de vijfde regel na het wit, achter 'aan de orde'; noot 12 „ „ p. 192, bij de tweede regel van de onderste alinea, achter 'Relativisme en Constructivisme'; noot 13 „ „ p. 192, bij de vierde regel van de onderste alinea, achter 'Wittgenstein'; noot 14 „ „ p. 192, bij dezelfde regel, achter 'Scientific realism'; noot 15 „ „ p. 195, bij het einde van de alinea voor het wit, achter '(par. 4.2.4.).' noot 16 „ „ p. 195, bij de derde regel van de onderste alinea, achter 'literatuurwetenschap'; noot 17 „ „ p. 197, bij het einde van de tweede alinea, daarvan twee regels van onder, na 'tegelijker- tijd optreden'; noot 18 „ „ p. 198, iets voor het midden van die pagina, achter 'de 'native speakers' van die taal'. Verder met modellen en lyriek 13. Deze enigszins curieuze volgorde is die van de voornaamste verwijzingen naar deze filosofen in Literary knowledge. 14. Scherp te onderscheiden van het Platoonse Realisme. 15. De uiteenzettingen van Rusch over de historiografie en de verschillen en overeenkomsten tussen deze tak van wetenschap en de literaire geschiedschrijving (hfdst. 4) doen hier niet ter zake. 16. Marginaal in zijn betoog, en wel in enkele voetnoten, noemt Livingston het werk van Siegfried Schmidt, een van de pioniers van de empirische literatuurwetenschap, maar op die plaatsen vertoont hij wèl enthousiasme. In een noot op p. 29 spreekt hij bv. van "impressive contributions". 17. Dit bevestigt mijn vermoeden omtrent de waarneembaarheid van klankpatronen zoals ik die onder woorden heb gebracht in verband met de opeenvolging van i-klanken in "Ik zit te drinken" in het gedicht van Leeflang. 18. Naar mijn mening kunnen degenen die een taal nog slecht meester zijn beter niet als proefpersoon gebruikt worden bij een genre dat zo hoge eisen aan het taalvermogen stelt als de poëzie. Foutieve of tekort schietende interpretaties die voortkomen uit gebrekkige taalkennis lijken me nauwelijks relevant voor het onderzoek naar teksten en de interactie tussen tekst en lezer. Bibliografie Black, Max, 'More about metaphor', in: Metaphor and thought, Andrew Ortony ed., Cambridge UP 1979 Culler, Jonathan, 'Jakobson's poetic analyses', in: idem, Structuralist poetics; structuralism, linguistics and the study of literature, London (Routledge and Kegan Paul) 1975, pp. 55-74. Culler, Jonathan, 'Poetics of the lyric', ibidem, pp. 161-188. Culler, Jonathan, 'Stanley Fish and the righting of the reader,' in: idem, The pursuit of signs; semiotics, literature, deconstruction, London (Routledge and Kegan Paul) 1981, pp. 119-134. Fish, Stanley Eugene, Selfconsuming artifacts; the experience of seventeenth- century literature, Berkeley (University of California Press) 1978. 204 Theo van Loon Fish, Stanley Eugene, Is there a text in this class: the authority of interpretive communities, Cambridge Mass. (Harvard UP) 1980. Forrest-Thomson, Veronica, Poetic Artifice; a theory of twentieth century poetry, Manchester UP 1978. Hoffstaedter, Petra, Poetizitat aus der Sicht des Lesers, Hamburg (Helmut Buske Verlag) 1986. Kintgen, Eugene, The perception of poetry, Bloomington (Indiana UP) 1983. Livingston, Paisley, Literary knowledge; humanistic inquiry and the philosophy of science, Ithaca (Cornell UP) 1988. Recensie van Rolf Zwaan in Forum der Letteren, jg. 30, nr. 2 (juni 1989) pp. 158-160 Loon, Theo van, 'Modellen en lyriek' in: Voortgang jaarboek voor de Neerlandistiek V (1984), pp. 265-326. Maturana, H.U., 'Neurophysiology of cognition' in: Cognition, a multiple view, P.L. Garvin ed., New York etc. (Spartan Books) 1970, pp. 3-23. Maturana, H.U., 'Man and society' in: Autopoiesis, communication and society, F. Benseler e.a. eds., Frankfurt a.M. etc. (Campus) 1980, pp. 11 31. Ray, William, 'Stanley Fish: supersession and transcendence' in: idem, Literary meaning from phenomenology to deconstruction, Oxford (Basil Blackwell) 1984, pp. 152-169. Rusch, Gebhard, Erkenntnis, Wissenschaft, Geschichte; Von einem konstruktivistischen Standpunkt, Frankfurt a. M. (Suhrkamp) 1987. Schram, D.H. Norm en normdoorbreking, Amsterdam (VU-uitgeverij) 1985; diss. Zwaan, Rolf: zie bij Livingston. Voortgang, Jaarboek voor de Neerlandistiek, 10 (1989), 205-237 OVER ZEVENTIENDE-EEUWSE PARTICIPIUMCONSTRUCES; PARTIØIUMCONSTRUCTIES BU HOOFT, DE LAET ENDE Tineke Rinkel 0. Inleiding Een van de kai tkteristieken van het zeventiende-eeuwse Nederlands is zonder twijfel et gebruik van participiumconstructies. Onder een participiumconstri. ;tie versta ik een constructie met een participium als kern. Deze con, .ructie heeft de status van een beknopte bijzin; de syntactische fundl van de participiumconstructie is die van bijvoeglijke bepaling of bep Ling van gesteldheid, dan wel die van bijwoordelijke bepaling. Als e n andere eigenschap van een participiumconstructie beschouw ik het feit dat ze vrijwel altijd door een pauze voorafgegaan en/of gevolgd wc dt. Een probleem hierbij is echter dat deze pauzering, hoewel ze in ge chreven taal vaak uit de interpunctie blijkt, daar niet altijd ondubbelzii iig vast te stellen is. De minimale omvang van een participiumconstri :tie tenslotte is het participium zelf. De grootte van de constructie wordt verder bepaald door de van het participium afhankelijke Jy11L 1 L1SC;llC CC1111GUC11. Uit de verschillende taalkundige studies over dit onderwerp komt een grote diversiteit naar voren in de behandeling van de participiumconstructies. De uiteenlopende standpunten betreffen met name de omvang van de participiumconstructies en de wijze waarop deze constructies in verschillende categorieën onderverdeeld moeten worden. Daarbij blijken aan de begrippen conjunct en absoluut verschillende betekenissen te Op deze plaats wil ik graag Arj an van Leuvensteijn, Tineke ter Meer en Maait Mulder bedanken. Van hun opmerkingen naar aanleiding van en eerdere versie an dit artikel heb ik graag gebruik gemaakt. 206 Tineke Rinkel worden toegekend. Uitgangspunt voor de beschouwingen over participiumconstructies in dit artikel vormt een corpus van duizend participiumconstructies. Deze zijn verzameld uit drie zeventiende -eeuwse prozawerken: de Neederlandsche Histoorien van Pieter Cornelisz. Hooft, de Historie Ofte Iaerlijck Verhael van Johannes de Laet en de Korte Historiael ende Joumaels Aenteyckeninge van David Pietersz. de Vries. 1 Deze drie geschriften hebben een aantal eigenschappen met elkaar gemeen. Ze zijn alle geschiedkundig van aard. Ze zijn bovendien in dezelfde tijd geschreven door auteurs uit Holland.2 Daarmee wordt het mogelijk de werken onderling te vergelijken en eventuele verschillen in het gebruik van de participiumconstructies te constateren die niet kunnen samenhangen met verschillen in de aard, de ouderdom of het dialect van de geëxcerpeerde werken. Uit de drie gekozen geschriften zijn achtereenvolgens de eerst voor constructies geselecteerd. Wanneer in het-komende 500, 250 en 250 vervolg een participiumconstructie uit dit corpus aangehaald wordt, wordt de vindplaats van het citaat met een combinatie van een letter met vier cijfers aangeduid. De letter refereert aan het betreffende werk: de H aan dat van Hooft, de L aan dat van De Laet en de V aan dat van De Vries. De eerste twee cijfers verwijzen naar de pagina waar het citaat te vinden is, de laatste twee naar de regel waarin de zin met de participiumconstructie begint. In dit artikel komen achtereenvolgens aan de orde: 1. de onderverdeling van de participiumconstructies; 1.1. conjuncte participiumconstructies; 1.2. absolute participiumconstructies; 2. een vergelijking tussen het gebruik van de participiumconstructies bij Hooft, De Laet en De Vries; 3. conclusie. 1. De onderverdeling van de participiumconstructies Uit de literatuur over de participiumconstructies komen vier criteria naar voren die van belang lijken, wanneer het gaat om de indeling van de participiumconstructies: de aard van het participium dat de kern van de constructie vormt (een participium presentis dan wel een participium perfecti), de verbindingswijze tussen de participiumconstructie en de rest van de zin, de positie die de participiumconstructie in de zin inneemt Over zeventiende-eeuwse participiumconstructies (aan het begin van de zin, in de zin of aan het eind van de zin), en de functie van de participiumconstructie binnen de zin. De positie van de participiumconstructie in de zin heeft mijns inziens hooguit een stilistische of ritmische functie en is derhalve van ondergeschikt belang voor de indeling van de constructies. Daarom wil ik dat criterium terzijde leggen. Ook de functie van de participiumconstructie kan men niet als uitgangspunt nemen: verderop zal namelijk blijken dat deze functie ten nauwste samenhangt met de interne structuur van de participiumconstructie en met de verbindingswijze tussen deze constructie en de hogere zin. In het vervolg van deze paragraaf wil ik de aandacht dan ook richten op de indeling van de participiumconstructies op grond van de twee eerstgenoemde criteria: de aard van het participium, respectievelijk de verbindingswijze tussen de constructie en de hogere zin. Wat betreft de aard van het participium dat de kern van de constructie vormt, valt op te merken dat in participiumconstructies met een participium perfecti als kern dit participium steeds overeenkomt met het voltooid deelwoord van het hoofdwerkwoord in samengestelde werkwoordelijke constructies ter uitdrukking van de voltooide tijd en/of de lijdende vorm. Bij omzetting van een participiumconstructie, die immers zinswaarde heeft, in een bijzin is dan ook altijd aanvulling met een persoonsvorm van de hulpwerkwoorden van tijd ('zyn' of 'hebben') of van de lijdende vorm ('worden' of 'zyn') noodzakelijk. In de volgende voorbeelden wordt het participium perfecti vergezeld door een participium presentis met de functie van hulpwerkwoord van tijd en/of van de lijdende vorm: Van daar weeder gekeert zynde, in 't eerst van Hooymaandt, maakte by zaameling van volke, door den Prins van Oranje, den Hartogh van Aarschot, de Graaven van Egmondt, Megen, Mansveldt en Barlemondt, onder den Hartoghe van Savoye opperveldheer. (H0741) Welcken raedt ende voornemen door de Gedeputeerde uyt de vergaderinghe der XIX. de Hog. Mog. Heeren Staeten Generael der Vereenighde Nederlanden ende sijn V. G. den Heere Prince van Oragnien voor-ghedragen zijnde / is by deselve mede goedt ghevonden ende toe-gestaen. (L0702) Zulke gevallen maken het aannemelijk dat in participiumconstructies met een participium perfecti zonder participium presentis dit laatste als niet uitgedrukt mag worden beschouwd. Dit doet zich bijvoorbeeld voor in: 208 Tineke Rinkel Paus Paulus de vierde gesprooten uit Naapels en den huize Caraffa van den Franschen aanhang, zoght oorlogh teghens dat Ryk; voedt het, en trok 'er ook de Fransoizen in. (H0709) Uyt dit verhael merckten de once wel dat het de Rievier van Cachieu niet en was / maer wel die van St Domingo, daer in de Toortse der Zee-Vaert uyt gegeven door Dirck de Ruyter gewagh wordt van gemaeckt. (L0940) In het verlengde van de participiumconstructies met een niet-uitgedrukt participium presentis met de functie van hulpwerkwoord van tijd en/of van de lijdende vorm dienen naar mijn mening de constructies beschouwd te worden die door Hermkens en Van de Ketterij verholen participiumconstructies genoemd worden.3 Daarbij kan altijd het participium presentis 'zynde' aangevuld worden: het werkwoord 'zyn' voegt immers geen betekenisaspect toe. Het participium 'zynde' fungeert dan steeds als koppelwerkwoord. Ter illustratie kan dienen: De Fransois, zoet, uit den aardt, op aanslaaghen, ruste daarom niet. (H1704) Ook deze opvatting vindt steun in participiumconstructies waarin het participium 'zynde' met de functie van koppelwerkwoord wel uitgedrukt is: DuitslØdt scheen 't eer tot een rug, dan te vyandt te mooghen hebben, gemerkt het meeste deel aanhing den Kaizar, zynde mede van den huize van Boorgonje, en by versterving in hoope van die erfenis: [...]. (H0552) De tot nu toe besproken punten laten zien dat er geen wezenlijk verschil tussen participiumconstructies bestaat dat zou samenhangen met de aard van de kern van de constructies: participiumconstructies die geen participium presentis als kern bevatten, blijken altijd aangevuld te kunnen worden met een participium presentis van een hulpwerkwoord van tijd en/of van de lijdende vorm of van het koppelwerkwoord 'zyn'. Deze opvatting wordt tenslotte ondersteund door het volgende voorbeeld: Dit Vlootien bestondt uyt dese Schepen; den Dolphijn groot hondert en tachtigh lasten / gemonteert met vier-en-twintigh Gotelingen en ses Steen-Stucken / op hebbende dry-en-tachtich Man / den Schipper Over zeventiende-eeuwse participiumconstructies Thomas Sicker: 't Jacht de Thonijn [...]: ende 't Jacht de Bruyn- Visch [...1: alle dry uyt de Carver tot Amsterdam: (L0816) Daarbij treedt nevenschikking op van achtereenvolgens een verholen participiumconstructie (groot ... lasten), een participiumconstructie met een participium perfecti (gemonteert ... Steen-Stucken) en één met een participium presentis (op hebbende ... Man).4 Uit het bovenstaande volgt dat de aard van de kern als indelingsprincipe kan vervallen. In het vervolg zal blijken dat de aard van de kern ook geen invloed heeft op de functiemogelijkheden van de participiumconstructies. Als enig criterium om participiumconstructies in te delen blijft voorlopig dus de verbindingswijze tussen de parti hogere zin over. Omdat ik me bij de onderver--cipiumconstructie en de deling van de participiumconstructies echter op formele gronden wil baseren, stel ik de volgende indeling voor. Participiumconstructies worden onderscheiden naar de aan-of afwezigheid van een uitgeschreven subject binnen de constructie. Participiumconstructies zonder een subject beschouw ik als conjunct; participiumconstructies met een subject noem ik absoluut. Absolute participiumconstructies vormen door de aanwezigheid van een uitgeschreven subject binnen de constructie een zelfstandigere eenheid binnen de zin dan de conjuncte constructies waarin zo'n onderwerp ontbreekt. Deze laatste moeten dan ook altijd op enigerlei wijze verbonden gedacht kunnen worden met de zin waarbinnen ze voorkomen. In paragraaf 1.1. ga ik nader op dit verband in. Omdat de verbindingswijze tussen de participiumconstructies en de zin waarbinnen ze voorkomen, voortvloeit uit de interne structuur van de constructies, kan alleen deze structuur de basis vormen voor de onderverdeling ervan. Ten gevolge van de verschillen in interne structuur tussen de absolute en de conjuncte constructies - en in samenhang daarmee in de verbindingswijzen tussen de constructies en de rest van de zin -lopen ook de syntactische functies van de beide soorten constructies uiteen. De redekundige functie van de conjuncte participiumconstructies kan alleen maar die van bijvoeglijke bepaling of bepaling van gesteldheid zijn; de absolute participiumconstructies fungeren steeds als adverbiale bepaling. De constatering dat de syntactische functie van de participiumconstructies afgeleid kan worden uit de interne bouw ervan, vormt de onderbouwing van mijn eerdere aanname dat deze functie niet als uitgangspunt kan dienen voor de onderverdeling van de participiumconstructies. Hieruit volgt tevens dat de functie van de participiumconstructies niet afhankelijk is van de aard van de kern ervan. 210 Tineke Rinkel Hermkens en Van de Ketterij kennen de verholen participiumconstructie overigens de functie van bepaling van gesteldheid of van bijvoeglijke bepaling toe. Dat betekent dat de verholen participiumconstructie binnen hun indeling conjunct is.5 Daarmee doen ze het voorkomen alsof dit type participiumconstructie niet absoluut zou kunnen zijn. Het volgende voorbeeld laat evenwel duidelijk zien dat verholen participiumconstructies absoluut kunnen zijn. Den 24 dito brachten de Griecken ons ontrent 50 last Tarwe op Strant, die wij met de Boots aen Boort haelden, een derde paert voor mijn ende twee derde paerten voor mijn Macker, omdat sijn Schip eens soo groot als 't mijne geschat wierdt, 't welck echter niet meer als 100 Last scheelden, (V0901) In de verholen participiumconstructies een derde ... mijn en twee derde ... scheelden kunnen achtereenvolgens de woordgroepen een derde paert en twee derde paerten als de uitgeschreven subjecten van de constructies geïnterpreteerd worden. Daarmee zijn deze binnen mijn indeling dus absoluut. 1.1. Conjuncte participiumconstructies De meest voorkomende verbindingswijze tussen een conjuncte participiumconstructie en de hogere zin is die waarbij de constructie aansluit bij het onderwerp van de hogere zin.6 Ter illustratie: Beginnende met de regeering van deezen, ben ik voorneemens, mijn verhaal zoo verre t' achtervolghen, als leeven en leedige tyd zullen toelangen: 't welk Godt te zyner eere, en ten dienste des Vaderlands gedyen laate. (H0220) In het in-zeylen van dese Golff aen Stuerboord, leyt een Casteel genaemt Casteel-Tomesse, hetwelcke naderhandt afgeloopen wierdt vande Napelsche Galeyen. (V1319) Daarnaast komt aansluiting bij het direct object, het indirect object, het naamwoordelijk deel, een nominale constituent (NP) in een voorzetselgroep en een NP in een genitiefbepaling voor. Dit laatste is het geval in: Over zeventiende-eeuwse participiumconstructies 211 'T welk hem aan de Hartoghinnen, nu uit Italie ooverghekoomen, en den heimelyken raadt hooghlyk deed belasten het onderhoud der plakkaaten, zoo by zynen vader Kaizar Karel, als by hem selven gemaakt. (H2349) In deze gevallen kan dus steeds een NP in de hogere zin als subject van het participium opgevat worden. Er bestaat evenwel ook een kleine groep van participiumconstructies zonder uitgeschreven subject die niet op syntactisch-grammaticale wijze zodanig met een NP uit de hogere zin verbonden kunnen worden dat die NP als subject bij het participium geïnterpreteerd kan worden. In de literatuur over de participiumconstructies levert deze groep dan ook de grootste problemen op bij de indeling van de constructies. Overdiep beschouwt deze participiumconstructies waarbij het veronderstelde subject van het participium niet in de zin voorkomt, als een subcategorie van de absolute constructies en noemt ze absolute constructies zonder subject. Deze partici iumconstructies kunnen immers niet als attributieve bepaling fungeren. Latere auteurs als Verhage, Damsteegt, Heemstra, De Vooys en Weijnen sluiten zich in grote lijnen, al dan niet expliciet, bij deze zienswijze aan.8 Het feit echter dat het subject in de participiumconstructie ontbreekt, doet volgens mij toch al vermoeden dat er wel een verband moet bestaan tussen de constructie en de zin: anders zou een goede interpretatie van de zin niet mogelijk zijn. Van welke aard dat verband is, staat niet op voorhand vast. In het vervolg hoop ik aan de hand van zowel participiumconstructies uit de geraadpleegde studies als uit het corpus aannemelijk te maken dat de zogenaamde absolute constructies zonder subject toch als conjunct beschouwd kunnen worden. Daarbij wil ik tevens pogen duidelijk te maken op welke wijze het verband tussen de participiumconstructie en de hogere zin geïnterpreteerd kan worden. Een van de voorbeelden van een participiumconstructie die Overdiep tot de absolute constructies zonder subject rekent, is: dat ick op gisteren, wesende sonnedach, tot A. gecommen ben. 9 Overdiep acht het zeer waarschijnlijk dat de schrijfster, Maria van Reigersberch, de dag van gisteren niet als subject van wesende voelde. Men kan inderdaad niet stellen dat gisteren als subject van wesende fungeert. Toch bestaat er wel een verband tussen het subject van wesende en dat van gisteren: beide verwijzen namelijk naar dezelfde entiteit in de werkelijkheid; anders gezegd: beide hebben een gelijke 212 Tineke Rinkel referent. Een referent is immers de door een taaleenheid aangeduide entiteit in de werkelijkheid.10 Ook in andere door Overdiep gegeven voorbeeldzinnen van absolute constructies zonder subject blijkt er steeds een gelijksoortig verband aangewezen te kunnen worden tussen de participiumconstructie en de zin: Sulcks was nu alhier de Buyt, die dele verwaende Bespringers op ons kregen, wesende geen kleyne victorie voor de Nederlanders."l De participiumconstructie wesende ... Nederlanders bevat geen uitgeschreven subject en is daarmee mijns inziens conjunct. Omdat het woord Sulcks in de context begrepen moet worden als 'zo gering', kan de NP de Buyt niet als onderwerp van de participiumconstructie opgevat worden: de geringe buit en de inhoud van de participiumconstructie zouden dan met elkaar in tegenspraak zijn. De enige NP die als subject van de participiumconstructie geïnterpreteerd kan worden, is het regerende gedeelte van de zin, Sulcks ... kregen. Deze NP refereert aan dezelfde stand van zaken in de werkelijkheid als het niet-uitgeschreven subject van wesende. Het verband dat er tussen de conjuncte participiumconstructie en de hogere zin bestaat, blijkt opnieuw semantisch van aard te zijn. Door de aanwezigheid van dit referentiële verband is de typering van de participiumconstructie als conjunct, wat immers verbonden betekent, zowel formeel als inhoudelijk terecht. Wat gecompliceerder is de interpretatie van: Ontrent de middernacht sagen wy een vyer, dat wy in 't eerst meenden het een schip was; maeckten daer een kraeck af; maer daer . by komende wast een kleyn eylantjen, en passeerden dat eylandtjen12 Hier ontbreekt in de hogere zin een aanduiding van het nietuitgeschreven subject van het participium, 'wy'. Toch blijkt ook bij deze conjuncte participiumconstructie een verband gelegd te kunnen worden dat referentieel van aard is, doordat dit subject ontleend kan worden aan het -ook al niet-uitgedrukte - subject 'wy' bij de persoonsvorm maeckten in het vorige conjunct. In de daaraan voorafgaande hoofdzin is dit subject overigens wel uitgedrukt. Een verbinding van een participiumconstructie kan kennelijk ook tot stand komen via een al dan niet uitgeschreven NP elders in de zin. Ook voor deze participiumconstructie blijkt de benaming conjunct op haar plaats. Het is veelzeggend dat Overdiep zelf al problemen blijkt te hebben met de afbakening van de groep constructies zonder subject die niet Over zeventiende-eeuwse participiumconstructies zonder meer bij een NP in de hogere zin aansluiten. De participiumconstructie in: Bij het eylandt komende, konden geen anckergrondt vinden. 13 rekent hij namelijk tot de verbonden participiumconstructies, hoewel hij wel aangeeft dat er bij de auteur, Bontekoe, verschillende afwijkingen van de logische constructie optreden. Bontekoe verzwijgt vaak het subject van de verbonden zin, vooral als dat het persoonlijk voornaamwoord van de eerste persoon (enkel-en meervoud) betreft. Daardoor kan de participiumconstructie Bij het eylandt komende strikt genomen niet verbonden worden met het -niet-uitgedrukte - subject van de finite zin. Gevallen als deze zouden bij Overdiep dus in feite in de groep van de absolute constructies zonder subject thuishoren. Wanneer men het subject van het verbum finitum, gegeven het feit dat een voor de hand liggend subject in de zeventiende-eeuwse taal vaak niet uitgedrukt wordt, bij de interpretatie in gedachten aanvult, dan kunnen ook dergelijke conjuncte participiumconstructies terecht als verbonden worden beschouwd: het nietuitgedrukte subject van het verbum finitum en dat van het participium hebben immers dezelfde referent. Een andere inconsistentie in de indeling van Overdiep is dat conjuncte participiumconstructies naar zijn mening aan kunnen sluiten bij een pronomen possessivum in de hogere zin, zoals in: Eyndelyck haer traegh gesicht flauwelyck om hoogh heffende, soo viel haer oogti geheel op Reynhert. 14 Syntactisch-grammaticaal beschouwd kan men evenwel niet stellen dat de conjuncte participiumconstructie Eyndelyck ... heffende verbonden kan worden met het pronomen possessivum haer. Het is veeleer zo dat dit pronomen possessivum en het niet-uitgeschreven subject van de participiumconstructie naar dezelfde entiteit in de werkelijkheid verwijzen. Opnieuw bewerkstelligt dit referentiële verband dat dergelijke participiumconstructies toch begrijpelijk zijn. Steun voor de opvatting dat referentieverschijnselen betrokken moeten worden bij de bestudering van participiumconstructies, levert de wijze waarop Vanacker de volgende participiumconstructie interpreteert: neempt wat patientie) met my, regard nemen (de) op myn siecte.ls Het belang van deze voorbeeldzin is gelegen in het feit dat Vanacker 214 Tineke Rinkel van mening is dat de door middel van de imperatief toegesproken persoon als subject van de participiumconstructie geïnterpreteerd moet worden. Het feit dat de stand van zaken in de werkelijkheid een entiteit oplevert die als subject bij het participium gedacht kan worden, is voor Vanacker dus voldoende om van een verband tussen constructie en zin te spreken. Kennelijk houdt ook hij -impliciet- rekening met referentieverschijnselen. Hermkens en Van de Ketterij volgen deze zelfde lijn, wanneer zij stellen dat participiumconstructies verbonden kunnen zijn via de tweede persoon die latent aanwezig is in de gebiedende wijs. Ook kan naar hun mening het verband tussen een participiumconstructie en de zin tot stand komen via het niet-uitgeschreven subject van een andere beknopte bijzin (een infmitiefconstructie of een hogeregraads participiumconstructie) met als voorbeeld: Dit voor-gespelde verslagh en zal my niet doen kreunen, noch mijn aenghezicht in droeve kreucken versterven: als zijnde daer teghen op-gewassen en ver-eelt: en konnende sells (door Gods ghenade) mijne gedaghten zoetelick daer mede koesteren en onderhouden: van langer hand, door vele sterf-lessen, gheleert hebbende, het grijn en bulleback van de dood [...] met starrende en lacchende ooghen aen te zien: gherustelick en rustelijck hare ghemeenschap en nadere kennisse, dagelicks meer en meer betrachtende; met hope, om ter nepe, als het nauwen zal, mijn zelven niet onghelijck te zullen .16 wezen De participiumconstructies als zijnde ... ver-eelt en konnende ... wezen kunnen verbonden worden gedacht via het direct object my, dan wel via de referent van mijn in de twee nevengeschikte hoofdzinnen. Het nietgelexicaliseerde subject van zijnde en konnende, te weten 'ik', kan als subject bij de kern van de conjuncte participiumconstructie van langer hand ... wezen opgevat worden. Ook hier spelen referentieverschijnselen weer een rol bij de interpretatie: de participiumconstructie kan -ook volgens Hermkens en Van de Ketterij -terecht conjunct genoemd worden. Een overeenkomstige redenering kan overigens gevolgd worden voor de conjuncte participiumconstructie gherustelick ... wezen. Hermkens en Van de Ketterij houden bij hun interpretatie van participiumconstructies evenwel niet consequent rekening met referentieverschijnselen. Ze constateren namelijk dat de conjuncte participiumconstructie als vrije predicatieve toevoeging niet hoeft aan te sluiten of onduidelijk of ongrammaticaal kan zijn. Terwijl Overdiep deze gevallen absoluut noemt, voeren Hermkens en Van de Ketterij de term Over zeventiende-eeuwse participiumconstructies quasi-conjunct in voor dit type constructie: 'Dit type is er, als het 'onderwerp' van de participiumconstructie niet identiek is met het onderwerp van de hoofd-of de bijzin waar de constructie deel van uitmaakt en als er evenmin een [syntactische] aansluiting bij een ander zinsdeel mogelijk is'. 17 Het woord waarbij de participiumconstructie intentioneel aansluit, staat meestal wel ergens in de tekst, bijvoorbeeld in een naburige bijzin, aldus de auteurs: Maar, I hebbend' al den hóóp van myn' gemeente teghen Met stiefzoon ende snaar /, is 't daar gekomen toe, Dat, als ick my maar wreeck, ick kreun 's my weinigh hoe .•• 18 • De hoofdzin bevat in dit geval geen NP die als subject van de conjuncte participiumconstructie hebbend' ... snaar geinterpreteerd kan worden. Het niet-uitgeschreven subject van hebbend' heeft evenwel dezelfde referent als het subject van de naburige bijzin, te weten ick. Er is dus opnieuw een verband te constateren tussen de participiumconstructie en de finite zin, mits men rekening houdt met referentieverschijnselen. Ook de participiumconstructies die verbonden worden beschouwd via een pronomen possessivum, rekenen Hermkens en Van de Ketterij tot de quasi-conjuncte. Bij hun interpretatie van de quasi-conjuncte constructies blijken beide auteurs opeens niet meer een referentiële invalshoek te hanteren, maar stellen ze zich op een syntactisch-grammaticaal standpunt. Kenmerk van deze constructies is immers dat ze (ook al staat er een woord met dezelfde referent in de zin) niet syntactisch verbandbaar zijn. Het is evenwel de vraag of deze quasi-conjuncte constructies eigenlijk wel afwijken van de conjuncte participiumconstructies die verbonden kunnen worden via eenzelfde referent, zoals bijvoorbeeld in het eerdergenoemde voorbeeld met een imperatief. Wanneer ook de quasi-conjuncte constructies vanuit een dergelijke syntactisch-referentiële invalshoek bekeken worden, bestaat er geen wezenlijk verschil tussen de door Hermkens en Van de Ketterij onderscheiden soorten participium constructies. Bovenstaande overwegingen brengen mij tot de volgende conclusie. Wanneer men participiumconstructies niet strikt syntactisch-grammaticaal beschouwt, maar tevens rekening houdt met optredende referentie tussen de talige en de niet-talige werkelijkheid, dan hoeft-verschijnselen de analyse van participiumconstructies zonder uitgeschreven subject die niet zonder meer verbonden kunnen worden met een NP in de hogere zin, geen problemen op te leveren. Iedere participiumconstructie zonder 216 Tineke Rinkel uitgeschreven subject kan dan terecht conjunct heten: het verband tussen de participiumconstructie en de hogere zin komt tot stand doordat het niet-uitgeschreven subject van de participiumconstructie en een (nietuitgedrukte) NP in de finite zin of elders in de context naar dezelfde persoon of zaak in de werkelijkheid verwijzen. De geldigheid van deze visie wil ik illustreren aan de hand van een aantal voorbeelden uit het corpus. Hoewel dit type participiumconstructie bij alle drie de auteurs aangetroffen wordt, komt het bij De Laet vaker voor dan bij Hooft, terwijl de meeste gevallen in het werk van De Vries aanwezig zijn. Op deze verschillen kom ik in paragraaf 2. terug. Bij de interpretatie van deze participiumconstructies spelen steeds referentieverschijnselen een rol; deze bewerkstelligen op verschillende manieren het verband tussen de conjuncte participiumconstructie en de hogere zin. De indeling die ik binnen deze groep aanbreng, is niet zozeer bedoeld als een strenge categorisering van het materiaal, maar als een poging de onderhavige participiumconstructies met enige overzichtelijkheid te presenteren. A. De participiumconstructie kan verbonden worden gedacht via een niet-uitgedrukte NP in de hogere zin met dezelfde referent als het niet-uitgeschreven subject van de participiumconstructie. 19 Voorts opgestaan, wendde zich tot de vergaadering, met wensch om de goede geneegenheit, die by hun droegh, te kunnen uitspreeken: en zich beroepende, op zyne ongeoeffentheit in de taale, te weeten de Fransche, die hy gebruikte, gaf het woordt den Bisschop van Atrecht oover, die 't met groot sieraadt van wel zeggen, uitvoerde. (H0337) In de beide hoofdzinnen is het subject 'hy', dat binnen de context overigens voor de hand ligt, niet uitgedrukt. Hoewel een syntactisch grammaticale verbinding van de conjuncte participiumconstructies Voorts opgestaan en zich ... gebruikte daarom niet mogelijk is, kunnen deze participiumconstructies vanuit syntactisch-referentieel oogpunt via de niet-uitgedrukte subjecten van de hoofdzinnen als verbonden worden beschouwd. Deze hebben namelijk dezelfde referent, te weten de koning, als de niet-gelexicaliseerde subjecten van de participiumconstructies. De zin zelf bevat bovendien verschillende aanduidingen van de referent, zoals het pronomen reflexivum zich en het subject hy in de bijzin die ... droegh. De niet-uitgedrukte NP met dezelfde referent als het nietuitgeschreven subject van de participiumconstructie kan ook een andere Over zeventiende-eeuwse participiumconstructies functie dan die van subject vervullen in de regerende zin, zoals blijkt uit: daer komende verheelden die die een mijn geroepen had, dat hij een Stierman van Medenblick was. (V4024) Aan dit voorbeeld gaat de volgende zin vooraf: Ick liet mijn Boot na dese Turck toeroeyen, Het niet-uitgeschreven subject van de conjuncte participiumconstructie daer komende verwijst naar dezelfde persoon in de werkelijkheid, de ikfiguur, als het niet-uitgedrukte indirect object in de hoofdzin. Ook nu staat elders in de zin nog een woord met dezelfde referent: het woord mijn in de relatieve bijzin. Deze twee voorbeelden laten zien dat de grote vrijheid die de taal biedt om zaken uit de werkelijkheid weer te geven, het verband tussen een conjuncte participiumconstructie en de hogere zin enigszins kan vertroebelen. De aanwezigheid in de hogere zin van een NP met dezelfde referent als het niet-uitgeschreven subject van de participiumconstructie lijkt zelfs iets toevalligs te hebben. Wanneer De Vries bijvoorbeeld in de laatste zin ervoor gekozen zou hebben het indirect object 'my' wel tot uitdrukking te brengen, dan zou er geen enkel probleem bestaan de participiumconstructie ook vanuit syntactisch-grammaticaal oogpunt conjunct te noemen. Het is mijns inziens dan ook van groot belang bij de interpretatie van participiumconstructies rekening te houden met referentieverschijnselen. B. De participiumconstructie kan verbonden worden gedacht via meer dan één NP in de zin; deze NP's hebben samen dezelfde referent als het niet-uitgeschreven subject van de participiumconstructie, terwijl de participiumconstructie daarmee niet syntactisch verbindbaar is. De verbinding van de participiumconstructie met de hogere zin ligt binnen deze groep wat gecompliceerder: daer komende ginck ick weder met mijn Macker by den Governeur op het Casteel, en ik seyde hem het kaertjen al begonnen te hebben, en dat ick alhier in imperviste quam, en dat ick nae Vallansse toe most, en daer ontboden was door mijn Koopluyden. (V5508) 218Tineke Rinkel Er staat geen NP in de regerende zin met dezelfde referent als het nietuitgeschreven subject van de conjuncte participiumconstructie daer komende gezien de voorafgaande context: Terwijlen wy dus met malkanderen discoureerden, soo quammer een Bode met tijdinge datse gheen raet en wisten om 't Koorn van Vallansse af te Schepen en oft mijn soude gelieven te Vallansse by de Koopluyden te komen, en Vallansse een groote Stuck voorby Orangie leggende, trock mijn Macker met mijn tot aen Orangie toe, Men moet verschillende zinsdelen bij elkaar nemen om de participiumconstructie te kunnen verbinden. Deze zinsdelen tezamen -te weten: ick en mijn Macker -hebben dan dezelfde referent als het niet-uitgeschreven subject van de participiumconstructie. Opnieuw blijkt er een referentieel verband tussen de conjuncte participiumconstructie en de regerende zin vastgesteld te kunnen worden. De verbinding tussen de participiumconstructie en de hogere 'zin' kan ook tot stand komen via een combinatie van de mogelijkheden onder A en B: Maer hoe-wel het schieten vande Vyandt hier deur seer verminderde / ende de verbaestheyt onder 't volck dat op Strand stondt grootelijcks vermeerderde soo en vondt den Vice-Ammirael even -wel niet geraden daer langer te blijven / te meer om dat de nacht haer nu was over-ghekomen ende 't volck seer af-gheslaeft was ende 't Bus-Kruydt haer mede begon te ghebreecken: maer heeft dienstigher gheacht 't Geschut al-samen te vernagelen / ende sich met het Volck weder naer de Schepen te begeven / om de nacht ruste genoten hebbende / des anderen daeghs met nieuwe krachten 't begonnen werck te voltrecken. (L1443) Zowel het niet-uitgeschreven subject van de conjuncte participium constructie de nacht ruste genoten hebbende als dat van de infinitief om ... te voltrecken heeft de vice-admiraal en het volk als-constructie referent. In de hogere infinitiefconstructie sich met het Volck ... voltrecken staat een uitgedrukte NP die als referent het volk heeft: het Volck. De subjects-NP met als referent de vice-admiraal is zowel in deze infinitiefconstructie als in de hogere zin (heeft dienstigher ... voltrecken) niet uitgedrukt; wel uitgedrukt komt deze NP voor in de eerste hoofdzin. De verbinding tussen de participiumconstructie en de hogere 'zin' komt dus aan de ene kant tot stand via het niet-uitgedrukte subject van een Over zeventiende-eeuwse participiumconstructies hogere infinitiefconstructie en aan de andere kant via een combinatie van twee NP's. Wederom maken referentieverschijnselen een zinvolle interpretatie van een participiumconstructie als een conjuncte constructie mogelijk. C. De participiumconstructie kan verbonden worden gedacht via een NP in een ander conjunct van de zin met dezelfde referent als het nietuitgeschreven subject van de participiumconstructie, terwijl de participiumconstructie daarmee niet syntactisch verbindbaar is. Tot deze groep behoren de gevallen waarbij niet in de hogere zin zelf, maar in een ander conjunct een NP met een gelijke referent voorkomt. doch niet boven een Gotelingh-scheut buyten de Wallen zijnde / ende wat ter sijden af-rijdende / zijn de Brasilianen de welcke inde ruychte ende kreupel-bosch verborghen lagen / op sijn onversiens op-gebroken ende hebben den vromen Heere met Pijlen ende Flitsen soo beschooten dat van sijn paerdt ter aerden is ghevallen / alwaer- se hem 't hooft hebben af-ghesneden ende 't lichaem leelijcken mishandelt: (L1936) Gezien de inhoud kunnen de conjuncte participiumconstructies niet ... zijnde en wat ... afrijdende niet aansluiten bij de NP in de hogere zin de - Brasilianen ... lagen. Wanneer men deze participiumconstructies evenwel in de zin in zijn totaliteit bestudeert, levert de interpretatie geen problemen op: den vromen Heere verderop in de tweede hoofdzin is de NP met dezelfde referent als de niet-uitgeschreven subjecten van de participiumconstructies. D. De participiumconstructie kan verbonden worden gedacht via een NP in de voorafgaande context met dezelfde referent als het nietuitgeschreven subject van de participiumconstructie. in Zee komende begonst het te stillen, (V4238) In de zin die de conjuncte participiumconstructie bevat, staat geen NP met dezelfde referent als het niet-uitgeschreven subject van de parti Als men de participiumconstructie echter in een-cipiumconstructie. ruimere context beschouwt, is zij wel te interpreteren: Den 28 Junius lichten wy ons Anckers; 220 Tineke Rinkel De participiumconstructie kan dan als conjunct worden beschouwd via wy. E. De participiumconstructie kan verbonden worden gedacht met de regerende zin die dezelfde referent als het niet-uitgeschreven subject van de participiumconstructie heeft. Het minste misnoeghen speurde men onder de Majestraaten, die nochtans, voor quetsingen van vrydoomen, en verloop van neering (geen' ongegrondde zorgh) beducht waaren, en, nevens de rest eenen schrik hadden, van 't doordryven der Spaanse Inquisitie. (H3002) In deze zin staat een verholen participiumconstructie zonder uitgeschreven subject: geen' ongegrondde zorgh. Deze conjuncte constructie refereert aan hetzelfde verschijnsel in de werkelijkheid als de relatieve bijzin die ... waaren, waarbij ze als vrije predicatieve toevoeging fungeert. Men kan mijns inziens stellen dat die bijzin de NP is waar de participiumconstructie mee verbonden is. Van belang zijn verder de volgende voorbeelden: Want de bisschoppen, dikwils uitheemsche, die door de handtvesten uit de regheeringe geslooten werden, en altyds den Pauze by eede verplicht zynde, (een' zaak bedenkelyk voor den Koning zelf) hadden, als Prelaaten, ten aanzien hunner kloosteren, ter vergaadringe van de Staaten te verschynen. (H2919) Den 11 dito smorgens vroegh de Windt uyt de Levant oft Oost wayende, voor ons een contrarie Windt zijnde, saghen wy veerthien of vijfthien groote Schepen voor de Windt afkomen, (V3732) In het eerste citaat verwijst het niet-uitgeschreven subject van de verholen conjuncte participiumconstructie een' zaak ... zelf mijns inziens naar hetzelfde verschijnsel in de werkelijkheid als het regerende deel van deze constructie, altyds ... zynde. Aangezien ik ervan uitgegaan ben dat een participiumconstructie zinswaarde heeft, kan men ook in dit geval stellen dat de NP waar de participiumconstructie aan hangt, de 'zin' is. Tussen de participiumconstructie een' zaak ... zelf en de hogere 'zin' bestaat opnieuw een referentieel verband. De participiumconstructie altyds ... zelf is op haar beurt verbonden met de NP de bisschoppen. In de constructie een' zaak ... zelf zit overigens nog een verholen conjuncte participiumconstructie: bedenkelyk voor den Koning zelf; deze sluit aan bij de NP een' zaak. Over zeventiende-eeuwse participiumconstructies Met betrekking tot het tweede voorbeeld valt op te merken dat de conjuncte participiumconstructie voor ons ... zijnde dezelfde referent heeft als het regerende deel van de absolute participiumconstructie, te weten Den 11 dito ... wayende. Deze voorbeelden laten twee zaken zien: ten eerste blijkt andermaal dat een participiumconstructie als het ware ingebed kan worden in een andere participiumconstructie.20 Wanneer men ervan uitgaat dat participiumconstructies zinswaarde hebben, dan vormen beide voorbeelden daarnaast een illustratie van de opvatting dat conjuncte participium constructies verbonden kunnen zijn via NP's die een 'zin' vormen. Het enige probleem voor de door mij voorgestelde onderscheiding van de participiumconstructies in constructies zonder, dan wel met een uitgeschreven subject - en daarmee samenhangend in conjuncte, respectievelijk absolute participiumconstructies -vormt de volgende zin. Deze komt voor in het werk van De Vries: en stil wordende schockte de deyninge van de Zee ons soo na aende Wal, dat wy genootsaeckt waren de Boot uyt te setten en 't Schip also van de Wal af te boegseeren, (V1513) De participiumconstructie stil wordende bevat geen uitgeschreven subject en zou naar mijn mening dus op enigerlei wijze verbonden gedacht moeten kunnen worden. Indien stil wordende aan zou sluiten bij de deyninge van de Zee, stuit men evenwel op een inhoudelijk probleem: indien het de deining van de zee zou zijn die stil werd, dan zou die de betreffende personen niet naar de wal kunnen voeren. De voorafgaande context bevat evenmin een NP waarmee de participiumconstructie als verbonden beschouwd zou kunnen worden. Deze luidt namelijk: Den 26 Maert lichten wy des smorgens vroeg onse Ancker, gingen 't zeyl, en quamen tegens den avondt dicht by 't West-eynde van Saffalonia, (V1511) Het probleem dat de zin met de participiumconstructie stil wordende oplevert, kan als volgt geformuleerd worden. Aangezien de participiumconstructie geen uitgeschreven subject bevat, moet ze volgens mijn indelingscriterium conjunct heten. Ze blijkt echter niet met een NP uit de zin te verbinden te zijn. Ook van een aansluiting van deze participiumconstructie via een identieke referent kan mijns inziens in dit geval geen sprake zijn. Ondanks het feit dat ze geen uitgeschreven 222 Tineke Rinkel subject bevat, lijkt ze door het ontbreken van een verbinding tussen de participiumconstructie en de hogere zin die als conjunct beschouwd kan worden, als absoluut opgevat te moeten worden; het daarvoor in mijn optiek noodzakelijke uitgeschreven subject, te weten het onpersoonlijk voornaamwoord 'het', ontbreekt echter. Omdat De Vries een voor de hand liggend subject vaak weglaat, is het begrijpelijk hoe deze participiumconstructie is ontstaan. De hierboven besproken participiumconstructie wil ik als een bijzonder geval van de conjuncte participiumconstructies beschouwen. Het lijkt me niet noodzakelijk om op grond van deze ene constructie (0,1 %) het criterium voor de onderscheiding van conjuncte en absolute participiumconstructies, te weten het ontbreken, dan wel het voorkomen van een uitgeschreven subject binnen de constructie, te verwerpen. 12. Absolute participiumconstructies Absolute participiumconstructies hebben in tegenstelling tot de conjuncte een uitgeschreven subject binnen de constructie. Ze komen bij alle drie de auteurs voor. Als voorbeelden gelden: Den handel op Guinea ende eenige andere plaetsen van Africa ende America versorght zijnde I voor so vele doen van noode was; hebben de Bewinthebberen die doen de Compagnie dienden / begonnen te beraeden / wat sy best souden voornemen tegen de vyanden van desen staet. (L0501) Dit aldus bevoorwaardt op den achtsten van Loumaandt, tooghen d' Engelschen den neeghenden uit de stadt, die zy met een rondjaarigh beleg gewonnen, tweehondert, tien jaaren bezeeten hadden, en in zeeven daagen verlooren. (H1115) In het algemeen zijn de subjecten van de participiumconstructie en de hogere zin bij absolute participiumconstructies verschillend. In navolging van Overdiep claimen De Vooys, Weijnen en Hermkens en Van de Ketterij dan ook expliciet of impliciet dat dat altijd het geval moet zijn.21 Weijnen voert voor de groep absolute participiumconstructies met hetzelfde subject als de hogere zin de benaming onzuivere absolute constructies in.22 In het corpus komen evenwel vier gevallen voor van absolute constructies die een uitgeschreven subject bevatten dat gelijk is aan het Over zeventiende-eeuwse participiumconstructies subject van de hogere zin. Ze zijn alle vier van de hand van De Vries. Drie zijn van het type als de hier geciteerde: Ick dus omwanderende, vraeghde ick yemandt die mijn ontmoeten oft hier niet sonders oft geen Antiquiteyten te sien waren? (V5236) Waarschijnlijk was De Vries van plan een conjuncte participiumconstructie te construeren die aan zou sluiten bij het woord dat als subject van de finite zin bedoeld was, Ick. Hij vergat deze opzet tijdens het schrijven en voegde na de participiumconstructie een subject ick voor de finite zin in. Daarmee is in feite een anakoloet tot stand gekomen. Ook Overdiep spreekt bij dergelijke participiumconstructies van anakoloetische verbanden. Hij ziet ze als overgangsvormen in de ontwikkeling van conjuncte naar absolute constructies. Uit conjuncte participiumconstructies die in de zin staan, kunnen zijns inziens door verandering in de ritmische geleding van de zin geleidelijk absolute constructies ontstaan: het oorspronkelijke subject van de zin wordt in de participiumconstructie opgenomen en vervolgens in de zin herhaald. De subjecten van de participiumconstructie en de hogere zin zijn dan nog gelijk. Bij de werkelijk absolute constructies zijn deze subjecten tenslotte verschillend volgens Overdiep.23 Het lijkt mij echter toe dat dergelijke anakoloeten niet het gevolg zijn van ritmische factoren, maar voortvloeien uit het feit dat de auteur tijdens het schrijven overstapt op een andere syntactische structuur. Als gevolg van deze verandering zullen de pauzes in de zin zich aanpassen. De opvatting dat syntactische in plaats van ritmische overgangen anakoloetische verbanden bewerkstelligen, wordt gesteund door de vierde zin waarin het subject van de participiumconstructie en dat van de hogere zin gelijk zijn: Dus eyndigde mijn Proces, en ick kreegh ses-duysent Guldens sonder uyt de Proventie te varen, en mijn drie andere Mackers die mijn uytghelacht hadden, waervan den eene beroemde wel dertigh Jaer inde Straet gevaren te hebben, kreghen elsk niet meer als vijfthienhondert Gulden, schoon datse heel van Fenetie quamen ende halve Vracht verdient hadden, soodat ick schoon ick een jonck Schipper sonder verstant zijnde, beter wist aen mijn Penninghen te komen als sy die alles wel meenden te verstaen, en dus lange inde Straet ghevaren hadden. (V6107) Na het voegwoord schoon wilde De Vries naar mijn mening een bijzin 224 Tineke Rinkel construeren. In plaats van een verbum funitum schreef hij echter een participium presentia (zijnde) met als gevolg dat de participiumconstructie en de finite zin beide het subject ick bevatten. Daarmee is ook deze zin naar mijn mening als een anakoloet te beschouwen. De vier zinnen waar het hier om gaat, betekenen naar mijn mening geen aantasting van de door mij voorgestelde indeling voor de participiumconstructies. Omdat de participiumconstructies in deze zinnen een uitgeschreven subject bevatten, beschouw ik ze als absoluut: ze hoeven niet met een NP in de hogere zin verbonden te worden. Het blijkt overbodig te zijn om te claimen dat de subjecten van de absolute participiumconstructies altijd moeten verschillen van die van de hogere zin. Daarmee kan Weijnens benaming onzuivere absolute constructies voor de groep absolute participiumconstructies met hetzelfde subject als de hogere zin vervallen. 2. Een vergelijking tussen het gebruik van de participiumconstructies bij Hooft, De Laet en De Vries Overdiep, de eerste taalkundige uit deze eeuw die zich met participiumconstructies heeft beziggehouden, is van mening 'dat de constructie van verbanden met participiale groepen een bijzondere stijlvorm is, die hoogere eischen stelt aan de syntactische kunstvaardigheid en het logische overleg dan gewone, alledaagsche zinsvormen, die men werktuigelijk samenstelt'. 24 Wanneer men van deze opvatting uitgaat, mag men een verschil in het gebruik van de participiumconstructies verwachten bij Hooft, De Laet en De Vries gezien de onderlinge verschillen in hun ontwikkeling en in het doel dat zij met hun schrijven voor ogen hadden. Waar Hooft immers een ontwikkeld man was die bovendien schreef met literaire intenties, was De Laet een wetenschapper pur sang die een objectief, chronologisch verslag in strenge kroniekstijl maakte van de vroege jaren van de West-Indische Compagnie. De Vries tenslotte was de minste in ontwikkeling: hij hield als schipper zijn journaal bij. Om een vergelijking tussen de genoemde drie schrijvers mogelijk te maken wat betreft de frequentie van de participiumconstructies heb ik bekeken op hoeveel woorden een auteur zich van een participiumconstructie bedient. De uitkomsten van deze berekening zijn als volgt: Hooft gebruikt 1 participiumconstructie op 48 woorden, De Laet 1 op 51 en De Vries 1 op 84. Dat betekent dat Hooft en De Laet ongeveer even vaak een participiumconstructie construeren en dat ze dat bijna twee keer zo vaak doen als De Vries. Over zeventiende-eeuwse participiumconstructies Van belang zijn de verschillen in de verbindingsmogelijkheden tussen de conjuncte participiumconstructies en de hogere zin (zie tabel I).25 De participiumconstructies die verbonden kunnen worden met een NP die het subject van de hogere zin is, zijn verreweg in de meerderheid: 239 bij Hooft (48 %), 228 bij De Laet (46 %) en 226 bij De Vries (45 %). Redelijk groot is daarnaast het aantal verbindingen met een NP in een voorzetselbepaling bij alle drie de auteurs. De aantallen zijn: 62 bij Hooft (12 %), 36 bij De Laet (7%) en 42 bij De Vries (8%). Daarnaast laat Hooft zijn participiumconstructies nog bij NP's met andere syntactische functies aansluiten, te weten bij NP's met de functie van direct object, indirect object of naamwoordelijk deel of bij NP's in genitiefbepalingen. De Laet kent behalve de verbindingsmogelijkheden met een subject of een NP in een voorzetselbepaling slechts de verbinding met een NP in direct objectsfunctie. In het werk van De Vries komen de voor Hooft genoemde verbindingswijzen voor behalve die met een NP in een genitief bepaling. Opvallend groot is het aantal verholen participiumconstructies die aansluiten bij een NP met de functie van direct object in de regerende zin in het werk van De Laet (112 oftewel 22 %). Het betreft telkens de gedeelten van zijn verhaal waarin hij melding maakt van de samenstellingen van de vloot. Hoewel De Laet deze meldingen telkens op overeenkomstige wijze doet, probeert hij toch steeds kleine variaties tussen de zinnen aan te brengen: De Gamer van Amsterdam hadde voor hare vier negende parten daer toe gheschickt de volghende Schepen: Hollandia groot dry hondert lasten / ghemonteert met ses metale ende twee-en-twintigh ysere Stucken / ende ghemant met hondert ende achthien Boots-gesellen ende hondert Soldaten: Zeelandia mede van dry hondert lasten / voorsien met twaelf metale en vier-en-twintigh ysere Stucken / hondert ende derthien Matroosen ende hondert Soldaten: de Provintie van Vtrecht van twee hondert ende vijftigh lasten / met twee metale ende achthien ysere Stucken neghen en-tachtigh Boots-gesellen en hondert Soldaten; wesende dese dry des Compagnies eyghen Schepen: (L0708) hadden daer by ghehuyrt de Eendracht groot twee hondert en vijftigh lasten met twintigti Gotelingen / veertigti Boots-gesellen ende vijftigh Soldaten: St Christoffel groot twee hondert en vijftigti lasten /met achthien Gotelinghen /veertigti Matroosen ende vijftigti Soldaten: de Hope groot twee hondert lasten met achthien Gotelingen 226 Tineke Rinkel veertigh Bootsgesellen ende vijftigh Soldaten: Nassauw groot honden en t' negentig lasten met sesthien Gotelingen / veertigh Matroosen ende vijftigh Soldaten: de vier Hayms-Kinderen groot twee hondert en veertigti lasten met seventhien Gotelingen / veertigh Matroosen / vijftigh Soldaten: een ander Schip van hondert en tachtigti lasten met sesthien Gotelingen / veertigh Matroosen ende vijftigh Soldaten: Overijssel groot twee honden lasten met sesthien Gotelingen veertigh Matroosen / vijftigti Soldaten: den Haen groot twee honden en vijftigh lasten / met achtkien Gotelingen veertigh Matroosen vijftigh Soldaten. (IÁ717) Het aantal gevallen waarin de verbinding tussen de participiumconstructie en de regerende zin niet via een NP, maar via referentieverschijnselen loopt, levert een aanzienlijk verschil op. Bij Hooft komen slechts 9 gevallen voor (2 %), bij De Laet 30 (6 %) en bij De Vries tenslotte 74 (15%). Binnen deze groep lijken mij de verholen participiumconstructies die via eenzelfde referent in de werkelijkheid verbonden gedacht kunnen worden met de regerende zin als NP, typerend te zijn voor het taalgebruik van Hooft. Ze verschaffen hem de mogelijkheid om op zeer beknopte wijze een predicering te geven van een bepaald verschijnsel. Tegenover de 7 gevallen in het werk van Hooft staan er slechts 2 in dat van De Laet. Wat betreft de absolute participiumconstructies valt te vermelden dat Hooft en De Laet ongeveer even vaak een dergelijke constructie blijken te gebruiken: 49 tegenover 50 (10 %) (zie tabel II).26 Opvallend is echter het feit dat De Vries ongeveer twee keer zoveel absolute participiumconstructies hanteert (96 oftewel 19 %). Interessant zijn verder de gegevens die verkregen kunnen worden door bestudering van de participia die voorkomen in de participiumconstructies (zie de tabellen III en IV). Voor de conjuncte participiumconstructies met een participium presentis geldt dat Hooft vrijwel steeds een ander participium kiest. Bij De Laet keren regelmatig dezelfde participia terug, terwijl De Vries zich vrijwel uitsluitend tot de participia 'zynde', 'hebbende', 'ziende', 'komende', 'horende', 'seggende' en 'sittende' beperkt. Over de verholen participiumconstructies valt alleen met betrekking tot De Laet iets op te merken. Verreweg het grootste deel van deze constructies is geconstrueerd rond het adjectief 'groot'. Het betreft hier voornamelijk de vlootvermeldingen. Ook voor de conjuncte participiumconstructies met een participium perfecti geldt dat Hooft zeker geen voorkeur heeft voor bepaalde Over zeventiende-eeuwse participiumconstructies participia. Voor De Laet en De Vries liggen de feiten opnieuw anders. Bij De Vries blijken zelfs bijna alle constructies rond het participium 'genaamt' geconstrueerd te zijn. Binnen de absolute participiumconstructies met een participium presentis gebruikt Hooft in de helft van de gevallen de participia 'zynde' en 'hebbende'; de percentages zijn voor De Laet en De Vries achtereenvolgens 93 % en 63 %•27 De 4 absolute participiumconstructies met een participium perfecti bij De Vries tenslotte zijn geconstrueerd rond de voor hem stereotiepe voltooide deelwoorden 'genaamt' en 'gemonteert'. De beschouwingen in deze paragraaf brengen mij tot de volgende constateringen. Het vermogen om participiumconstructies te construeren waarover Hooft beschikt, is aanzienlijk groter dan dat van de twee andere auteurs. Dat blijkt niet alleen uit de grotere mogelijkheden bij Hooft om een conjuncte participiumconstructie aan te laten sluiten bij een NP in de hogere zin. Ook het aantal gevallen waarbij de verbinding met de hogere zin via de referent in de werkelijkheid tot stand komt, is veelzeggend. Hooft, groot stilist als hij is, gebruikt dit type constructie zeer weinig, en dan nog vrijwel steeds met het doel een bondig commentaar op een bepaalde constatering te geven. Bij De Laet, een man van wetenschappelijk niveau, doch zonder literaire intenties, komt dit type constructie al veel vaker voor, terwijl het gebruik bij De Vries, een man zonder bijzondere scholing, redelijk frequent te noemen is. De geconstateerde feiten getuigen van het grote gevoel voor logische samenhang binnen de zin van Hooft en van de zorg waarmee hij zijn participiumconstructies construeert. De in dit artikel gekozen benadering, die niet uitsluitend op syntactische relaties gebaseerd is, laat tevens zien dat een normatief standpunt ten aanzien van participiumconstructies als dat van De Vooys als achterhaald kan worden beschouwd. De Vooys noemt de participiumconstructies zonder subject die niet op syntactische wijze verbandbaar zijn met een NP in de hogere zin, namelijk strijdig met ons taaleigen.28 Dergelijke constructies komen echter regelmatig voor in de zeventiendeeeuwse taal en kunnen verantwoord worden wanneer men rekening houdt met de referentieverschijnselen die bestaan tussen de talige en niet-talige werkelijkheid. Uit de onderlinge vergelijking blijkt verder dat Hooft een aanzienlijk grotere vrijheid wat betreft de keuze van de participia binnen de participiumconstructies kent dan De Laet en - in nog sterkere mate -dan De Vries. Hooft lijkt in staat om rond elk bestaand werkwoord een participiumconstructie te vormen. De Laet en vooral De Vries grijpen in 228 Tineke Rinkel de participiumconstructies telkens terug op bepaalde participia.29 Het is naar mijn mening gerechtvaardigd om te concluderen dat Hooft in tegenstelling tot De Laet en De Vries ook op het gebied van de participiumconstructies met bewuste taalbouw bezig is. Ø dit verschil in creativiteit tussen de drie auteurs te illustreren wil ik deze paragraaf afsluiten met één voorbeeld uit ieder werk. Bij alle drie de gevallen is er sprake van meer dan één participiumconstructie in een zin. Waar Hooft geregeld omvangrijke en gevarieerde constructies construeert, lijken De Laet en met name De Vries al snel terug te vallen op, min of meer geijkte participiumconstructies. Hooft weet daarbij bovendien in een participiuØconstructie een andere participiumconstructie of één of meer bijzinnen in te bedden. Dit alles gaf schoon spel aan Granvelle, die nemmer oogh look in landtzaaken, om 't hof op te heemelen, en zyn stuk te beleggen; leevende naa zyn believen met de maght der Hartoghinne, die, nieuwlyx uit Italie gekoomen, en leerlinge in dit gewest, hem, als daar volkoomentlyk bedreeven, ook vast gaande voor kerk en Koning genoeghzaam met den toom der Landtvooghdye beworden liet. (H3520) Met de NP in de voorzetselbepaling aan Granvelle zijn verbonden de relatieve bijzin die ... beleggen en de conjuncte participiumconstructie leevende ... liet. Binnen die participiumconstructie sluit bij de NP in de genitiefbepaling der Hartoghinne een relatieve bijzin aan, die ... liet. Het subject van die bijzin heeft een participiumconstructie met een participium perfecti en een verholen participiumconstructie bij zich, namelijk nieuwlyx uit Italie gekoomen, respectievelijk leerlinge in dit gewest. Ook bij het direct object van die bijzin, hem, horen twee participiumconstructies, te weten de verholen participiumconstructie als ... bedreeven en de constructie met een participium presentis ook ... Koning. De Laet toont veel minder afwisseling in het construeren van participiumconstructies: De Gouverneur op de selve tijdt weder-keerende van sijn vergeefsche tocht ende 't schieten hoorende / heeft sijn by-hebbende volck ghelandt tusschen 't Fort St Antonio ende de Stadt / meynende de vyandt van achteren te verrasschen / maer de selve sijne koetste vernemende is gevlucht / achterlatende acht of neghen dooden; (L1928) In deze zin komen vijf conjuncte participiumconstructies met een Over zeventiende-eeuwse participiumconstructies participium presentis voor. Ze sluiten aan bij de twee subjecten van de twee nevengeschikt met elkaar verbonden hoofdzinnen. De constructies op ... tocht, 't schieten hoorende en meynende ... verrasschen horen bij De Gouverneur, terwijl sijne komste vernemende en achterlatende ... dooden horen bij de selve, welke aanduiding verwijst naar de vyandt. Ook de al eerder aangehaalde vlootopsommingen van De Laet bevatten vaak een groot aantal participiumconstructies in één zin waarbij weinig variatie optreedt. Wanneer De Vries meerdere participiumconstructies in een zin gebruikt, is de interpretatie van zo'n zin iets minder eenvoudig dan dat bij het werk van Hooft of De Laet het geval is. Een citaat: De conditie van Vryheydt gemaeckt zijnde en hem viy ghevende, openbaerde hy haer dese plaets, haer waerschouwende datse deselve moesten verstercken, 't welck van stonden aen gedaen wierd sonder haer perijckel oft kosten, want de Coninck van Hispanien met veel tijtels Bedient wesende onderhoud dese plaets met Soldaten, als domineerende in Africa, ende de Genevoisen, weleken subtijl zijn, (V4202) Ook deze participiumconstructies bevatten alle een participium presentis als kern. Absoluut is de constructie De conditie ... zijnde. Deze is nevengeschikt verbonden met de conjuncte constructie hem vey ghevende. Op deze nevenschikking zou niets aan te merken zijn, als ook de tweede constructie absoluut zou zijn met als uitgeschreven subject 'sy'. Nu moet deze conjuncte constructie verbonden worden met het indirect object van de hoofdzin, haer. Met het subject van de hoofdzin, hy, kan dan weer de conjuncte constructie haer ... verstercken verbonden worden. Tenslotte sluiten bij het subject van de nevengeschikte hoofdzin, die begint met want, twee conjuncte constructies aan, namelijk met ... wesende en als ... Genevoisen. Mijns inziens vormen de in deze paragraaf gepresenteerde overwegingen voldoende argumenten om de conclusie te rechtvaardigen dat het verschil in taalkundige geschooldheid en in intentie van het schrijven tussen Hooft, De Laet en De Vries zich weerspiegelt in verschillen in het gebruik van de participiumconstructies bij deze drie auteurs. 230 Tineke Rinkel TABEL I Participiumconstructies zonder uitgeschreven subject (naar een totaal van 500 participiumconstructies per auteur)30 pc verbonden pc. niet divers31 totaal met NP verbonden met functie van/in met NP s do io nd vb gb H ppr 127 7 10 2142 1 5168 verh 3711 3315 7 76 - - ppf 7529 5133 4 1 31 179 totaal 239 47 18 662 6 9 36 423 DL ppr 140 10 8 26 184 - - verh 46 112 8 2 168 - ppf 4214 20 2 78 totaal 228136 0 036 0 30 0 430 DV ppr 200106 8 72 10 306 verh 102 42 18 - - ppf 1610 632 2 66 - totaal 226 22 61042 0 74 10 390 De afkortingen in deze tabel staan voor: H: Hooft s: subject DL: De Laet do: direct object DV: De Vries io: indirect object ppr: participium presentis nd: naamwoordelijk deel verh: verholen vb: voorzetselbepaling ppf: participium perfecti gb: genitiefbepaling Over zeventiende-eeuwse participiumconstructies TABEL II32 Participiumconstructies met uitgeschreven subject (naar een totaal van 500 participiumconstructies per autettr) 30 divers31 totaal H ppr 36 9 45 verb 51 6 ppf 818 26 totaal 49 28 77 DL ppr 30 12 42 verh 16 16- ppf 48 12 totaal 50 20 70 DV ppr 86 6 92 verh6 6- ppf 48 12 totaal 96 14 110 232 Tineke Rinkel TABEL III32 De meest voorkomende participia in de participiumconstructies zonder uitgeschreven subject (naar een totaal van 500 participiumconstructies per auteur)30 H DL DV ppr zynde 15 30 62 hebbende 17 28 26 ziende 11 6 36 komende 1 18 94 horende --8 seggende --4 sittende --14 liggende -6 - totaal 44 88 244 verh groot 0 140 0 ppf genaamt 3 14 54 gemonteert 6 2 - voorsien 10 geladen 10 gelegen 6 - - - - verscheyden 4 gemant 10 totaal 3 60 56 Over zeventiende-eeuwse participiumconstructies TABEL IV32 De meest voorkomende participia in de participiumconstructies met uitgeschreven subject (naar een totaal van 500 participiumconstructies per auteur)30 H DL DV ppr zynde 16 26 48 hebbende 2 2 6 komende - -2 horende - -2 sittende - -4 liggende - -2 verheffende - -4 totaal 18 28 68 ppf genaamt 2 - gemonteert 2 - totaal 0 0 4 3. Conclusie Om de participiumconstructies in het zeventiende-eeuwse proza onder te verdelen blijkt geen van de vier in de literatuur gehanteerde criteria te voldoen; alleen de interne structuur van de participiumconstructies is daarbij uiteindelijk van belang. De verbindingswijze tussen de participiumconstructie en de hogere zin blijkt daarmee nauw samen te hangen. Voor een consistente indeling van de constructies in de vanouds gehanteerde categorieën conjunct en absoluut blijkt het terrein van de syntaxis als uitgangspunt te beperkt. De bestudering van deze constructies moet mijns inziens plaatsvinden vanuit een kader dat rekening houdt met de referentieverschijnselen binnen de zin, met andere woorden: de participiumconstructies moeten bekeken worden op het niveau van het taalgebruik. Binnen dat kader blijkt een tweedeling in conjuncte en absolute participiumconstructies mogelijk die gebaseerd is op een formele eigenschap van deze constructies: de afwezigheid, respectievelijk de aanwezigheid van een uitgeschreven subject. 234 Tineke Rinkel Wanneer men de participiumconstructies vanuit deze syntactischreferentiële invalshoek beschouwt, blijken zich nauwelijks interpretatie voor te doen. Een vergelijking tussen het gebruik van deze-problemen constructies in het werk van Hooft, De Laet en De Vries laat vervolgens zien dat het onderlinge verschil op dit gebied niet zozeer gelegen is in het aantal 'onjuist' geconstrueerde participiumconstructies -wat in de bestaande literatuur over dit onderwerp gesuggereerd wordt -, maar in de mate van vrijheid waarmee de constructies gemaakt worden. Dit laatste aspect uit zich in drie opzichten: het aantal verbindingsmogelijkheden tussen de constructie en de regerende zin in geval van conjuncte participiumconstructies, de frequentie van de conjuncte participiumconstructies die niet zonder meer met een NP in de hogere zin verbonden gedacht kunnen worden, en de keuze van de participia binnen de constructies. De conclusie lijkt gerechtvaardigd dat Hooft ook op dit gebied bezig is met bewuste taalbouw. Met een groot gevoel voor de logische samenhang binnen de zin weet hij complexe, vloeiende en gevarieerde participiumconstructies te construeren. De Laet en met name De Vries daarentegen verliezen de interne structuur van de zin eerder uit het oog en kiezen in het algemeen voor min of meer geijkte participiumconstructies. Noten De volledige titels van de werken luiden: P.C. Hooft, Neederlandsche Histoorien, Sedert de ooverdraght der Heerschappye van Kaizar Karel den Vyfden, op Kooning Philips zynen zoon, Amsterdam, Louys Elzevier, 1642; Ioannes de Laet, Historie Ofte Iaerlijck Verhael Uan de Verrichtinghen der Geoctroyeerde West- Indische Compagnie, Zedert haer Begin / tot het eynde van 't jaer sesthienhondert ses-en-dertich, Leyden, Bonaventuer ende Abraham Elsevier, 1644; David Pietersz. de Vries, Korte Historiael ende Journaels Aenteyckeninge van verscheyden voyagiens in de vier deelen des wereldts-ronde, als Europa, Africa, Asia, ende Amerika, uitgegeven door H.T. Colenbrander, 's-Gravenhage, 1911. Werken uitgegeven door De Linschoten-Vereeniging III. Deze uitgave is een ongewijzigde herdruk van het oorspronkelijke werk dat in 1655 verscheen. 2. Hooft zag in 1581 in Amsterdam het levenslicht; ook zijn ouders waren Hollanders. De Laet werd tegen het einde van 1581 in Antwerpen geboren. Over zijn ouders zijn geen gegevens Over zeventiende-eeuwse participiumconstructies voorhanden. De Laet vertrok vermoedelijk reeds na de Spaanse invasie van 1585 naar Holland. De Vries werd in 1592 of 1593 in La Rochelle geboren. Zijn vader was afkomstig uit Hoorn, zijn moeder uit Amsterdam. De Vries leefde vanaf zijn vierde jaar vooral in Hoorn. Eventuele zuidelijke invloeden op het taalgebruik van zowel De Laet als De Vries lijken mij daarom te verwaarlozen. Voor biografische gegevens over Hooft, De Laet en De Vries kan men terecht bij: H.W. van Tricht, Het leven van P.C. Hooft, 's- Gravenhage, 1980, Johannes de Laet, Iaerlyck Verhael van de Verrichtinghen der Geoctroyeerde West-Indische Compagnie in derthien Boecken, uitgegeven door S.P. L'Honoré Naber, 's- Gravenhage, 1931. 4 delen. Werken uitgegeven door De Linschoten- Vereeniging XXXIV, respectievelijk de uitgave van het journaal van De Vries door Colenbrander (zie noot 1). 3. H.M. Hermkens en C. van de Ketterij, Grammaticale interpretatie van zeventiende-eeuwse teksten; instructiegrammatica, Groningen, s.a., p. 196 (Hermkens en Van de Ketterij s.a.). 4. Naar mijn mening is zowel het gedeelte den Schipper Thomas Sickes als het gedeelte alle dry ... Amsterdam op te vatten als een absolute verholen participiumconstructie met den Schipper, respectievelijk alle dry als gelexicaliseerde subjecten. De beng absolute verholen participiumconstructie komt in het vervolg van dit artikel ter sprake. Het gedeelte alle dry ... Amsterdam vormt tevens nog een ondersteuning voor de opvatting dat men bij de verholen participiumconstructies een niet-uitgedrukt participium 'zynde' moet aannemen. In paragraaf 2. wordt namelijk nog een zin met een vlootopsomming uit het werk van De Laet geciteerd (L0708) die eindigt met de toevoeging: wesende dese dry des Compagnies eyghen Schepen. Daar is dus in een vergelijkbare constructie wel het participium, in casu wesende, aanwezig. 5. Hermkens en Van de Ketterij s.a., p. 196 en 200. 6. Zie voor de preciese aantallen paragraaf 2. 7. G.S. Overdiep, Zeventiende-eeuwsche syntaxis, Groningen, Den Haag, Batavia, MCMXXXV. Deel 3, p. 350 (Overdiep 1935). 8. J.A. Verhage, 'N sintakties-stilistiese studie van die dagregister van Jan van Riebeeck, Amsterdam, Kaapstad, 1952. Dissertatie Universiteit van Kaapstad; B.C. Damsteegt, 'Syntaktische verschijnselen in de taal van Antoni van Leeuwenhoek', in: B.C. Damsteegt, Van Spiegel tot Leeuwenhoek; syntaktische en stilistische verschijnselen in 17e-eeuwse teksten, tweede oplage, Leiden, 1981, p. 101-134; Johannes Heemstra, Uber den Gebrauch 236 Tineke Rinkel der attributiven Partizipialkonstruktionen in der Niederländischen und Hochdeutschen Prosa, Haarlem, 1925. Dissertatie R.U. Groningen; C.G.N. de Vooys, Nederlandse spraakkunst, herzien door M. Schönfeld, zevende druk, Groningen, 1967 (De Vooys 1967); A. Weijnen, Zeventiende-eeuwse taal, vijfde druk, Zutphen, s.a. (Weijnen s.a.); A.A. Weijnen, Schets van de geschiedenis van de Nederlandse syntaxis, Assen, 1971 (Weijnen 1971). 9. Overdiep 1935, p. 365. 10. G.E. Booij, J.G. Kerstens en H.J. Verkuyl, Lexicon van de taalwetenschap, tweede, geheel herziene druk, Utrecht, Antwerpen, 1980. 11. Overdiep 1935, p. 365. 12. Overdiep 1935, p. 366. 13. Overdiep 1935, p. 354. 14. Overdiep 1935, p. 362. 15. V.F. Vanacker, Syntaxis van gesproken taal te Aalst en in het land van Aalst in de XVde, de X17de en de XVIIde eeuw, s.l., 1963, p. 292. 16. Hermkens en Van de Ketterij s.a., p. 197; C. van de Ketterij, Grammaticale interpretatie van zeventiende-eeuwse teksten; werkboek, derde druk, Groningen, s.a., p. 216. 17. Hermkens en Van de Ketterij s.a., p. 198. 18. Hermkens en Van de Ketterij s.a., p. 198. 19. Zie ook: Annet de Korne en Tineke Rinkel, Cursus zestiende-en zeventiende-eeuws Nederlands, Groningen, 1987, p. 68. 20. Op deze plaats wil ik graag een Middelnederlands voorbeeld aanhalen dat zeer overtuigend is in deze kwestie: Die susteren sullen op Bekeren tijden een yghelick een boeck bidden, daer sye uut lesen moeghen, van der boeckwaerster, als na der primen of na der missen als sie uutghaen, seggende, een luttel nyghende mytten hoefde: 'een boeck'. (uit: Maaike Hogenhout-Mulder, Cursus Middelnederlands, tweede druk, Groningen, 1985, p. 102) . Deze zin bevat twee participiumconstructies zonder uitgeschreven subject: seggende ... boeck en een luttel ... hoefde. Omdat de tweede constructie besloten is in de eerste, is zij daaraan ondergeschikt. De hogeregraads participiumconstructie sluit aan bij Die susteren. De ingebedde participiumconstructie kan niet op syntactische wijze met een NP in de hogeregraads participiumconstructie verbonden worden; wanneer men echter rekening houdt met referentieverschijnselen kan men stellen dat het niet Over zeventiende-eeuwse participiumconstructies uitgedrukte subject van de ingebedde participiumconstructie dezelfde referent heeft als dat van de hogeregraads constructie, namelijk de nonnen. Deze manier van interpreteren maakt het mogelijk om de onderhavige participiumconstructies die op het eerste gezicht gelijkwaardig zijn en beide als bepaling van gesteldheid fungeren, dezelfde status toe te kennen, te weten die van conjuncte participiumconstructie. 21. G.S. Overdiep, 'Over het Nederlandsche participium praesentis. II', in: TNTL 44 (1925), p. 136-137 (Overdiep 1925); De Vooys 1967, p. 407; Weijnen s.a., p. 95; Weijnen 1971, p. 85 -86; Hermkens en Van de Ketterij s.a., p. 190. 22. Weijnen s.a., p. 95; Weijnen 1971, p. 86. 23. Overdiep 1925, p. 136-139; Overdiep 1935, p. 367-368. 24. G.S. Overdiep, 'Over het Nederlandsche participium praesentis I', in: TNTL 36 (1917), p. 222, noot 1. 25. Om de onderlinge vergelijking te vergemakkelijken worden de aantallen in het vervolg van deze paragraaf en in de tabellen gegeven naar een totaal van 500 participiumconstructies per auteur. 26. Hierbij laat ik de categorie 'divers' van tabel II buiten beschouwing. Deze omvat voornamelijk participiumconstructies met zogenaamde versteende participia als kern (participia die zich ontwikkelen, dan wel ontwikkeld hebben tot voorzetsel of voegwoord) en een klein aantal interpretatieproblemen. 27. Ook hier zie ik voorbij aan de categorie 'divers' uit tabel II. 28. De Vooys 1967, p. 410. 29. Vermoedelijk vloeien de verschillen in de keuze van de participia (ten dele) voort uit een beperkter vocabulaire van De Laet en met name De Vries ten opzichte van dat van Hooft. In feite zou men in dit kader de totale woordenschat van de drie auteurs moeten vergelijken, met name de werkwoorden. 30. Ten behoeve van de onderlinge vergelijking worden de aantallen in de tabellen gegeven naar een totaal van 500 participiumconstructies per auteur. 31. Onder deze categorie vallen de participiumconstructies met versteende participia als kern en een gering aantal interpretatieproblemen. 32. Zie voor de afkortingen tabel I. Voortgang, Jaarboek voor de Neerlandistiek, 10 (1989), 239-278 KARL BÜHLERS TAALTHEORIE IN DE NEDERLANDSE TAALKUNDE EN PSYCHOLOGIE TUSSEN 1920 EN 1950* KARL Frank J.M. Vonk 0. Inleiding In deze bijdrage wil ik in vogelvlucht over het landschap der Nederlandse taalkunde en wijsbegeerte tussen 1920 en 1950 gaan, voor zover hierin sprake is van een aanwijsbare betekenis van het taaltheoretische denken van de Duitse psycholoog en filosoof Karl Bühler. Voordat wat dieper kan worden ingegaan op enkele centrale thema's die het werk van Bühler en door Bühler geïnspireerde Nederlandse taalkundigen en psychologen karakteriseren, wil ik een opmerking vooraf maken. Het feit namelijk dat ik alleen op de betekenis van Bühler voor de Nederlandse letteren en wijsbegeerte in zal gaan, kan de indruk wekken, dat ik voorbij zou gaan aan andere vertegenwoordigers van door Eisenga (1978: 18) en Sanders et.al. (1976: passim) anti-elementaristisch genoemde denkwegen in de Duitstalige psychologie) en taalkunde en hun invloed op de Nederlandse taalkunde en psychologie tussen 1920 en 1930. Wat ik beoog, is het uitwerken van enkele fundamentele taal-en tekentheoretische inzichten in Buhlers werk op basis van hun betekenis en interpretatie voor en in het werk van met name enkele "beginnende" taaltheoretici en psychologen in Nederland tussen 1920 en 1950. Hier kan ik nog aan toe voegen, dat Bühler bij deze taaltheoretici opvallend méér wordt aangehaald en als toetssteen voor eigen inzichten wordt gebruikt dan andere Duitstalige psychologen. T De onderzoekingen voor deze bijdrage werden gedeeltelijk gesteund door de Stichting Taalwetenschap die wordt gesubsidieerd door de Nederlandse organisatie voor wetenschappelijk onderzoek (NWO). Voor de totstandkoming ben ik met name Dr. J. Noordegraaf en Drs. S. Daalder van de Vrije Universiteit veel dank verschuldigd als ook Prof.dr. W. Herrlitz van de Rijksuniversiteit Utrecht. 240 Frank J.M. Vonk 1. De betekenis van het structuralisme en de gestaltpsychologie voor Bühler en voor de Nederlandse taalkunde en psychologie De Nederlandstalige auteurs die ik heb bestudeerd met het oog op Bühlers betekenis voor hun taaltheoretische en psychologische aktiviteiten, waren vrijwel zonder uitzondering breed geïnteresseerde linguïsten, filologen en psychologen/filosofen, die in het taalwetenschappelijk spoor van vooral Ferdinand de Saussure (1857-1913) en Nikolai S. Trubetzkoy (1890-1938) en het psychologisch spoor van vooral Franz Brentano (1838-1917) en Wilhelm Wondt (1832-1920) de structuralistische ontwikkelingen binnen de taalkunde wisten te relateren aan recente ontwikkelingen in Duitsland op het gebied van de denk-, gestalt- en ontwikkelingspsychologie: [Unsere Welt ist] nicht eire chaotische AØäufung von Einzelheiten [...], sondern ein System (d.h. ein orgØSiertes Ganzes). Im Zusammenhang mit dieser LTberzeugung erklärte die Wissenschaft des 20. Jahrhunderts folgende These zu ihrer Maxime: Um unser Wissen ober die Welt zu vervollstØdigen, muf3 man die Struktur des Systems erforschen, d.h. die Beziehungen zwischen den Gliedern des Systems. Das war der Beginra der Epoche des Structuralismus in der Wissenschaft, [...] (Ivit1971: 61). Een van de bemiddelaars tussen gestaltpsychologie en structuralistische taalkunde in Duitsland -waar men zich in Nederland tussen de beide wereldoorlogen maar ook nog lang daarna op oriënteerde - was de syntheticus Karl Bühler. 1.1. De blik op Duitsland: Karl Bühler en het Weense Psychologische Instituut Wie was Karl Bühler? Karl Ludwig Bühler werd op 24 mei 1879 te Meckesheim, in de buurt van Heidelberg, geboren. Hij studeerde medicijnen en fysiologie te Freiburg im Breisgau bij Johannes von Kries (1853-1928) en behaalde in 1903 zijn artsexamen. In 1904 promoveerde Bühler in Straatsburg bij Clemens Bäumker (1853-1924) op een filosofischpsychologische dissertatie over de achttiende-eeuwse Schotse 'common sense'-filosoof Henry Home (1691-1782). Na een kortstondige artspraktijk en vervolgstudies in Bonn bij de Kantiaan Benno Erdmann (1851-1921) en in Berlijn bij de experimentele en theoretische psycholoog-filosoof Carl 242 Frank J.M. Vonk Stumpf (1848-1936) werd Buhler onderzoeksassistent bij de Wurzburgse filosoof en 'afvallige' leerling van Wundt Oswald Kulpe (1862-1915) en habiliteerde, d.w.z. behaalde zijn universitaire onderwijsbevoegdheid, in 1907 met een cognitief-psychologische studie over denkinhouden en denkprocessen. In 1909 volgde Bühler zijn leermeester Kulpe naar Bonn en in 1913 naar Munchen, waar hij buitengewoon hoogleraar werd; in 1916 trad hij met Charlotte Malachowski in het huwelijk. Van 1918 tot 1922 werkte hij als gewoon hoogleraar filosofie en pedagogiek te Dresden. Zijn wetenschappelijk hoogtepunt kende Buhler tijdens zijn zestien jaar durende hoogleraarschap te Wenen, waar hij, vooral ook organisatorisch ondersteund door Charlotte, een internationaal in hoog aanzien staand psychologisch instituut wist op te bouwen. Na een gedwongen pensionering en een zes weken durende (politieke) gevangenschap direct na de Oostenrijkse Anschluss in maart 1938 verliet Buhler Wenen en emigreerde met Charlotte en zijn zoon en dochter via Noorwegen naar de Verenigde Staten. Hier moest hij, beroofd van zijn vertrouwde academische omgeving, zijn studenten en assistenten en zijn manuscripten en bibliotheek, een geheel nieuw bestaan opbouwen, hetgeen hem nauwelijks gelukt is. Bühler er stierf op 27 oktober 1963 te Los Angeles.2 In het vooroorlogse Duitse psychologische en taaltheoretische landschap was Karl Bühler één van de weinigen die op filosofisch gebied even goed thuis waren als op biologisch-fysiologisch, taalwetenschappelijk en psychologisch terrein, ook al beschouwde Buhler zich zelf steeds als psycholoog. Deze interdisciplinaire achtergrond van Bühlers multidisciplinaire denken is ook in wetenschapsstrategisch opzicht van belang: Bühler kon zijn ideeën èn in een groot aantal specialistische èn in meer populaire tijdschriften kwijt. Hij publiceerde in psychologische tij dschriften, in wijsgerige en specifiek taalkundige tijdschriften en daarnaast onder andere in bijlagen van kranten en opvoedkundige reeksen. Op deze wijze bereikten zijn ideeën een breed lezerspubliek. Bovendien trok het breed opgezette onderzoekprogramma van het Weense Psychologische Instituut vele Europese en Amerikaanse psychologen -bijvoorbeeld studeerden de latere Nijmeegse hoogleraar psychologie Theo Rutten (1899-1980; zie Berger 1980: 315) tegen het einde van de jaren twintig korte tijd bij het echtpaar Buhler in Wenen (Eisenga 1978: 118) en de befaamde Amerikaanse onderzoeker naar het gedrag van ratten Edward C. Tolman (1886-1959); Rutten was enkele jaren later één van de begeleiders van Anton Reichlings promotie-onderzoek naar Het Woord (zie 2.4.). Dat men zich als Nederlands taalkundige of psycholoog voor, tijdens en vlak na de Tweede Wereldoorlog over het algemeen nog op het oosten Karl Buhlers taaltheorie richtte en minder op het Amerikaanse onderzoek, dat overigens in bepaalde opzichten sterk Europees georiënteerd was, moge uit het voorafgaande zijn gebleken (vele Nederlandse psychologen en taalkundigen hadden in Duitsland en Oostenrijk gestudeerd). Maar ook in de jaren zestig nog verzette onder anderen Martinus J. Langeveld (1905-1989) zich tegen de invloed van met name de Amerikaanse behavioristische psychologie in Nederland: "Amerikanen (...) experimenteren met een aapje als met een mens' en 'in de psychologie vergooit men zich voor een dubbeltje in de statistiek" (in: Schenk 1982: 21). En dat terwijl in Duitsland Wolfgang Köhler (1887-1967) op voordracht van zijn leermeester, de psycholoog Carl Stumpf (1848-1936), met zijn Intelligent profangen an Anthropoiden (1917) één van de eersten was die experimenteel onderzoek met apen verrichtten: In 1913 Stumpf arranged for Kóhler's appointment as director of the Anthropoid Research Station on Tenerife in the Canary Islands. The Prussian Academy of Science maintained a colony of apes on Tenerife, and Kohler went there to study their problem-solving abilities and general intelligence. He planned just to stay a few months, but due to World War I, he found himself marooned on the island until 1917. Kohler put the time to very good use, doing his now-famous experiments on insight learning [Buhlers zogenaamde 'Aha-Erlebnis' - fv] (Hothersall 1984: 177). Het Weense Psychologische Instituut kende rond 1930 een drietal onderzoekafdelingen: op de eerste plaats het kinder- en jeugdpsychologische onderzoek dat onder leiding stond van Charlotte Bühler (1893-1974) en Hildegard Hetzer (* 1899); ten tweede werd er door met name Egon Brunswik (1903-1955), Lajos Kardos en Karl Bühler zelf algemeenpsychologisch en waarnemingspsychologisch onderzoek verricht; en ten slotte werd binnen de "Wirtschaftspsychologische Forschungsstelle" onder Paul F. Lazarsfeld (1901-1976) sociaalpsychologisch onderzoek verricht (zie verder Ash 1987) . Nu was Bühler zelf in de jaren twintig en dertig minder geïnteresseerd in de experimenteel-psychologische kant van het Weense psychologische onderzoek. De organisatorische kanten liet hij over aan zijn vrouw en aan de assistenten in de diverse geledingen van het Instituut. Hildegard Hetzer (1988: 19) schrijft: Karl Bühler war an der Organisation eines ausgedehnten Forschungsbetriebes, an der standig steigenden Zahl der Doktoranden ebensowenig interessiert, wie daran, auswärtigen Besuchern durch Demonstra 244 Frank J.M. Vonk tionen in der Kinderilbernahmestelle Einblick in die dort geleistete Arbeit zu geben. Ihm lag vor allem an der Arbeit in der stillen Studierstube und an Diskussionen im kleinen Kreis. Jede Art der Repräsentation war ihm zuwider. Toch is er in de jaren twintig en dertig geen psychologencongres of Karl Buller - al dan niet vergezeld door zijn vrouw -hield er wel een voordracht. Zelfs in de Verenigde Staten waren Karl en Charlotte in 1927 en 1929 gasthoogleraar (voordrachten onder andere aan de Stanford en Harvard University). Als begenadigd spreker -getuige ook zijn publikaties, waarin vaak de spreekstijl domineert -gaf Bühler in de dertiger jaren ook acte de présence bij verschillende bijeenkomsten van taalkundigen. 1.2. Buhler en de structuralistische taalkunde: de fonologie Zo sprak Bühler bijvoorbeeld tijdens de "Réunion phonologique internationale" in december 1930 te Praag, waar hij naast onder anderen N. Trubetzkoy en de Nederlander A.W. de Groot (1892-1963; zie verder 2.2. en afbeelding 2) het belang van de fonologie aan de orde stelde met het oog op de ontwikkeling van het structurele denken zowel binnen de taalkunde als de psychologie. In zijn "Réunion"-bijdrage "Phonetik und Phonologie" schrijft Bühler hierover: Die moderne Denk-und Gestaltpsychologie hitte aus der ganzen Anlage ihrer Grundbegriffe heraus (ich brauche nur an meire eigenen Arbeiten, an die von [Otto] Selz [3] und an den Strukturbegriff zu denken) die Phonologie geradezu erfenden mussen, wenn see nicht aus dem SchoBe der Linguistik entstanden wire (Bühler 1931: 30). Bi filer geeft hier zelf al aan, dat hij veel te danken heeft aan fundamentele inzichten van collegae op het gebied van de taalkunde -Tru jaren twintig en dertig hoogleraar Slavische talen te-betzkoy was in de Wenen - en op het gebied van de denk-en gestaltpsychologie. Ook zijn eigen experimenteel verkregen psychologische en fysiologische inzichten acht hij zeker niet minder belangrijk. Vooral Trubetzkoys fonologisch programmatische studie 'Zur allgemeinen Theorie der phonologischen Vokalsysteme' (1929) was voor Bühler een 'Aha-Erlebnis' in die zin, dat met behulp van het systeemkarakter van klanken, ook hier een systematische beschrijving van fonetisch klank 246 Frank J.M. Vonk materiaal mogelijk was. In een persoonlijk relaas doet Bühler van deze 'ontdekking' verslag: Nur der ganze Block der Lautlehre schien sich der Erkenntnis nicht zu fügen, data der Gegenstand der Sprachwissenschaften restlos in derselben Art zur Sematologie gehort, wie der Gegenstand der Physik zur Mathematik. Das ubi materia ibi geometria reguleert und bestimmt restfrei das Vorgehen und die Ergebnisse der Physik; dagegen schien die Lautlehre der Linguisten een anderes Gepráge aufzuweisen als die übrige Grammatik. Das philosophische (wissenschaftstheoretische) Erstaunen darüber erwies sich als fruchtbar und wurde gelost, als mir die programmatische Abhandlung von N. Trubetzkoy 'Zur allgemeinen Theorie der phonologischen Vokalsysteme' in die Hand kam. Da stand auf einmal ein wohlbegrundeter Beitrag zur Lautlehre mit dem Horizont eiher abgerundeten neuen sprachwissenschaftlichen Disziplin um sich, die nicht den Charakter der Phonetik hatte, und mit ihr das, was ich suchte (Bühler 1933b: 32). 13. BWilers onderzoekprogramma: op zoek naar een omvattende handelings- en tekentheorie (sematologie) Bühlers bijdragen tot de psychologie en taaltheorie bestaan hoofdzakelijk in het met elkaar in verband brengen van fundamentele onderzoeksresultaten uit de diverse vakwetenschappelijke richtingen -hij is uit op "Forschungsmaximen" die wetenschappelijk onderzoek "leiten und beseelen" (Bühler 1934: 12). Hij gaat er bovendien van uit, dat er een overkoepelende synthetiserende eenheidstheorie kan worden geconstrueerd, een sematologie of leer van de tekens en het betekenen, waarin onder andere sociologische, taaltheoretische, psychologische en biologische axioma's met elkaar kunnen worden verenigd. Zijn grootste bekendheid ontleende Bühler aan de grote stroom taalpsychologische geschriften die hij vooral gedurende zijn Weense periode publiceerde. Zijn taalpsychologische bijdragen hebben vooral betrekking op de (voor ons althans) interdisciplinaire discussies tijdens de eerste decennia van deze eeuw over de functie van de taal in zingevingsprocessen. In en met taal kan op verschillende, meer en minder abstracte niveaus de ander iets over de dingen worden gezegd of meegedeeld. In zekere zin vinden we dit zogenaamde 'organonmodel' van de taal (Bühler 1934: 24-33) reeds in Plato's Kratylos. Bühler ziet het als Karl Biihlers taaltheorie zijn taak deze opvatting over de te simplistisch weergegeven causale relaties tussen het werktuig (organon) taal, de werkelijkheid (de dingen), de spreker en de luisteraar te nuanceren. Deze nuancering bestaat in de verfijning van het Platoonse begrippenapparaat binnen een te ontwikkelen tekentheorie, waarmee traditionele valkuilen in taalfilosofische enpsychologische opvattingen kunnen worden vermeden.4 Deze sematologische benadering van traditioneel psychologische en fysiologische Entweder-oder-kwesties stelt noch een objectief gegeven werkelijkheid, los van een kennend en handelend subject, aan het begin van haar onderzoek, noch een transcendentaal subject, los van een werkelijkheid waarin het zich bevindt. Veeleer gaat zij uit van een interaktief toekennen van zin of betekenis aan bijvoorbeeld objecten (een hamer, een bal, een uitspraak) of handelingen (het schrijven van een brief, sporten, het lezen van een boek). In het teken, dat bij Bühler (1934: 28-33) wordt geconstitueerd door zijn semantische functies (symptoom, signaal en symbool), vloeien zingevingsprocessen samen en wordt, ongeacht het feit dat in verschillende situaties en contexten nu eens deze dan weer een andere taalfunctie domineert, geabstraheerd van de materie, de stof, het pure naast-elkaar, en vindt op een hoger plan een synthese plaats (zie Bühler 1927a: 123-137) . De sematoloog gaat op zoek naar de betekenis achter de feiten en streeft zo een systematisering of axiomatisering van geïsoleerde kennis na. Systematisering van betekenis betekent voor Bühler: de ontsluiting van het voorwerp, de verschijningsvorm en de context van tekens in hun gebruik: Der sematologische Blick auf denselben Tatbestand entdeckt (nicht ganz parallel dazu) drei Zeichenfunktionen; er entdeckt zum Klangbild des Wortes gehorig die gegenständliche Bedeutung (Zuordnung) und am Klangbild des Wortes selbst das phonematische Signalement; er entdeckt noch einmal verschieden davon in Kontexten die Feldzeichen (Bühler 1934: 35) . Samengevat komt het er in Bühlers sematologie op neer, dat men zichzelf de vraag stelt, op welke wijzen, met welke middelen en via welke doelen wij de toekenning van betekenis of zin aan hetgeen wij en anderen waarnemen, doen, uiten etc., bepalen of constitueren. 248 Frank J.M. Vonk 2. De belangstelling voor Bi hiers sematologisch onderzoekproject in Nederland: acceptatie en misvatting In Nederland verschenen tussen 1920 en 1950 een groot aantal studies waaruit een meer dan gewone interesse bleek voor de Duitstalige gestalten ontwikkelingspsychologie en de zich in die jaren ontwikkelende structuralistische taalkunde. Ter ondersteuning van deze bewering verwijs ik naast het proefschrift van Reichling (1934) naar Langevelds bespreking van Bühlers taalpsychologie en Sprachtheorie (1934; Langeveld (1929) en (1935)), zijn proefschrift uit 1934, vervaardigd onder Philip A. Kohnstamm (1875-1951), bijzonder en buitengewoon hoogleraar pedagogiek te Amsterdam respectievelijk Utrecht, en zijn inleiding tot de pedagogische psychologie (Langeveld 1937). Verder noem ik het proefschrift van Cornelis F.P. Stutterheim (* 1903) uit 1941, waarmee hij bij De Groot, tot 1951 hoogleraar klassieke taal-en letterkunde te Amsterdam, promoveerde. Ten slotte zijn er nog de na-oorlogse proefschriften van Hubertus C.J. Duijker (1912-1983) uit 1946 en Pieter A. Verburg (1905-1989) uit 1951 (bij J. Wille aan de VU). Overigens had Verburg al eerder over Bühler geschreven in de Correspondentiebladen van de Vereeniging voor Calvinistische Wijsbegeerte. Daarnaast vindt men Bühlers invloed ook nog terug in het werk van bijvoorbeeld E.M. Uhlenbeck (* 1913). 2.1. Hendrik J. Pos Van belang voor de belangstelling voor Bühlers werk in Nederland is zeker de Amsterdamse hoogleraar H.J. Pos (1898-1955) geweest. In de dissertaties van Langeveld, Reichling, Stutterheim, Duijker en Verburg wordt Pos telkens uitdrukkelijk als een belangrijke gesprekspartner bij de totstandkoming van de dissertatie dank betuigd. Men krijgt zelfs de indruk van een Amsterdams orakel, bij wie men noodzakelijk terecht kwam, wanneer men op problemen stuitte die enerzijds de linguïstiek en anderzijds de wijsgerige achtergronden van het taalwetenschappelijk onderzoek betroffen. Naast persoonlijke contacten tussen Pos en Bühler vinden we in het werk van Pos, vooral in zijn recensies van 1934 en 1936 regelmatig verwijzingen naar publikaties van Bühler. Voordat ik hier kort op in zal gaan, wil ik aan de hand van een aantal uitspraken uit een 'later' artikel van Pos over 'Fonologie en betekenisleer' (1938) op voorhand een aantal verschillen tussen Bühler en Pos aangeven, die in zijn besprekingen van Bühlers werk - tot 1936 - minder uit de verf komen. Op de relatie Pos Karl Biihlers taaltheorie Bühler wordt in Vonk 1990 uitvoeriger ingegaan. Pos is op de eerste plaats filosoof, echter wel 'iemand die de taalkunde met de wijsbegeerte heeft verwisseld" (Pos 1938/1957: 111) en vooral wijsgerige vraagstellingen relevant acht. Zijn bespreking van de filosofische betekenis van de klankleer (fonologie) en haar voor voor de semantiek (opgevat als leer van woordbetekenissen)-beeldfunctie is in eerste aanzet gericht op het methodische verschil van traditioneel fonetisch en het door Trubetzkoy in het leven geroepen fonologisch onderzoek. In tegenstelling tot de fonetiek, die via objectief-empirische methoden (inductief) regelmatigheden op het spoor tracht te komen, onderzoekt de fonologie, de objectieve verschillen van taalklanken verwaarlozend, deze taalklanken "in hun samenhang met het bewustzijn der sprekenden" (115). Voor het geluiden waarnemend (horend) bewustzijn is een inwendig gegeven ordening van de uitwendige, "onoverzienbare veelheid van geluiden" (ibid.) voorwaarde voor een via introspectie - de methode van de fonologie - op te bouwen systeem van klanken, waarin tevens de semantische waarde van klanken gegeven is. Pos benadrukt, evenals Trubetzkoy (en Bühler), de noodzaak van deze boven individuele klanksystemen uitgaande universalisering voor taalwetenschappelijk onderzoek, teneinde dit onderzoek structureel te kunnen verrichten. Wat betreft de leer van de woordbetekenissen, de semantiek, vinden we bij Pos een andere invalshoek dan bij BUhler in zijn sematologie. Essentieel is voor Pos het zogenaamde algemene der verstandhouding, dat naast het bijzondere van het gewone taalgebruik in menige betekenistheorie van zijn tijd nog geen plaats heeft gekregen. Ook hier zou men via introspectie 'gemiddelden' kunnen opsporen, maar zoals bekend treden in vele pogingen tot verstandhouding tussen sprekenden misverstanden, twijfels en onduidelijkheden op: men kan dus niet vanuit het subject vertrekken. Het kernprobleem voor een woordbetekenisleer vormt voor Pos de mogelijke en werkelijke vervulling van de algemene betekenis, die voorondersteld is in de gemeenschappelijke gerichtheid der sprekenden op "algemene, identieke voorwerpen" (127) in de werkelijkheid (cf. Pos 1938/1957:128). Verstandhouding constitueert wederzijds begrip, maar levert in het concrete taalgebruik tevens onbegrip en misverstanden op. Het algemene komt in de concrete uiting met alle bedoelde en onbedoelde effecten tot uitdrukking, maar het zou zinloos zijn om de concrete uitdrukking voor de algemene, ideële betekenissen op te geven in een te ontwikkelen betekenisleer. Zowel Pos (in 1938) als Bühler (aan het begin van de jaren dertig) onderschrijven het methodologisch belang van de fonologie voor de systematische beschrijving van het taalwetenschappelijke bouwwerk. 250 Frank J.M. Vonk Daarna scheiden hun wegen. De sterke nadruk op het algemene, dat a priori de reële verstandhouding in het taalgebruik reflecteert, zal men in deze vorm bij BUhier niet aantreffen. Ik zou willen stellen, dat Pos met zijn semantische opvattingen aan reflexieve diepgang boven Bühlers taalen tekentheoretische opvattingen uitgaat. Bühlers semantische of sematologische reflecties zijn veeleer gebaseerd op zijn vroege ontwikkelings- en dierpsychologische studies, waarin begrippen als Zeichenproduktion, Erweiterung des Horizonts der gemeinschaftlichen Wahrnehmung, Zuordnung en Kooperation centraal staan. Bühlers ers semantische problematiek is biologisch gefundeerd: letterlijk staat hier de structuur en de ontwikkeling van zingeving in taalgebruiks- en handelingscontexten in het middelpunt van de belangstelling. Daarnaast is Bühler uit op een synthetisering van een veelheid aan geesteswetenschappelijke onder zoeksmethoden in een axiomatica of beginselenleer. Pos' recensies van Bühler verschenen in 1934 en 1936 in het tijdschrift Recherches philosophiques. In het eerste stuk (Pos 1934) bespreekt Pos naast Bühler (1932) en (1933b) met name linguïstische en psychologische congresberichten, Gardiners The Theory of Speech and Language en ook de bundel De uitdrukkingswijze der wetenschap. In het tweede (Pos 1936) worden naast Bühler (1934) de dissertaties van Reichling (1935) en Langeveld (1934) en werken van onder anderen Rudolf Carnap (1891-1970), Viggo Brondal en Louis Hjelmslev (1899-1965) besproken. Over het door Bühler voorgezeten twaalfde congres van de Deutsche Gesellschaft für Psychologie (1931) in Hamburg is Pos (1934) wat Bühler betreft kort van stof. Wel onderstreept hij, in aansluiting op Bühler, het belang van de fonologie voor de verdere ontwikkeling van de linguïstische psychologie en filosofie. Dan volgt een compacte (ruim één pagina) weergave van de hoofdlijnen en vooronderstellingen van Bühlers 'Axiomatik' (Pos 1934: 479v). Naast verwijzingen -naar Bühlers 'binnenkort' te verschijnen magnum opus, de Sprachtheorie, waarin deze zijn "théorie de la Darstellung" (480) verder zal uitwerken,5 tracht Pos Bühlers positie tegenover andere taaltheoretische opvattingen af te bakenen of juist overeenkomsten te laten zien. Belangrijk in deze recensie, ook ten aanzien van Pos' eigen taalopvatting, is de volgende opmerking: La distinction entre le système de la langue et 1'activité de la parole, etablie par Humboldt et de Saussure, est la base de toute recherche méthodique, où la langue a d'ailleurs la priorité sur la parole. Comme système objectif, elle transcende les réalités psychologiques (479v). Karl Bühlers taaltheorie In hoeverre Pos terecht deze prioriteit van la langue ten opzichte van la parole aan Bühler toeschrijft en in hoeverre de afgrenzingen en overeenkomsten van Bühlers werk met dat van anderen, onder anderen De Saussure, Edmund Husserl (1859-1938) terecht is wil ik hier in het midden laten. Wel is het zo, dat Pos veel verwacht van Bühlers Sprachtheorie, waaruit men af kan leiden, dat hij nog niet helemaal tevreden is met hetgeen Bühler in de 'Axiomatik' zegt: Par le savoir dont il fait preuve et par ses synthèses originales, son article mérite 1'attention de tous les linguistes. Son style imagé contient des suggestions de toute sorte, dont on attend avec impatience le plein épanouissement dans la Sprachtheorie (ibid.). In de bespreking van Bühler (1.934) prijst Pos (1936) de zojuist verschenen studie van Bühler. Hij spreekt van een "grande synthese ce qu'on sait actuellement du langage d'un point de vue psychologique" (437), van "une vivacité et une richesse d'idées et d'images qu'aucun résumé ne peut évoquer" (438), van Bühlers "érudition débordante" (ibid.). De toonzetting van Pos' bespreking van de Sprachtheorie is echter anders dan men had mogen verwachten naar aanleiding van het slot van zijn bespreking van de 'Axiomatik' -vandaar mijn opmerking over Pos' versluierde ontevredenheid. Ondanks zijn lovende woorden spreekt Pos (1936) voortdurend over de psychologische inzichten die in de Sprachtheorie naar voren worden gebracht. Bühlers handelingspsychologische benadering van taal ontlokt Pos de uitspraak dat in de Sprachtheorie van een "pragmatisme un peu outré" (438) sprake is, omdat hij inderdaad "interprète le langage comme système de signaux utiles dans des situations communes"(437). Het taalgebruik en niet zozeer de Darstellungsfunktion der Sprache lijkt bij Bühler op het eerste plan te staan (zie hiervoor de recensie van Emil Winkler uit 1934) .6 Samenvattend zou ik een viertal gemeenschappelijke uitgangspunten van het werk van Pos en Bühler willen formuleren die tevens relevant zullen blijken te zijn voor de hierna te bespreken taalkundigen en psychologen. In de eerste plaats hebben zowel Pos als Bühler het belang van de fonologie voor de ontwikkeling van de taalfilosofie en taalpsychologie ingezien. Werkt Pos echter in de richting van semantisch-filosofische reflecties (getuige Pos 1938/1957), Bühler ziet de fonologie als basiswetenschap voor zijn psychologische inzichten in het funktioneren van taal en betekenis in communicatieve situaties, waarin bij Pos de realiteit der verstandhouding en het algemene in betekenis samenkomen. 252 Frank J.M. Vonk Ten tweede. Zowel Pos als Bühler zien het belang van de Darstellungs -funktion der Sprache voor het taalfilosofisch onderzoek. Echter, de fenomenologische benadering van een idealsprachliches Repråsentationsverhältnis tussen uitdrukking en betekenis maakt bij Bühler plaats voor een meer handelingspsychologisch georiënteerde, functionele benadering van deze representatie. En ook al kent Bühler aan Ausdruck en Appell een eigen taalconstituerende betekenis toe, het specifiek menselijke in de taal is de Darstellungsfunctie van de taal, ofwel het symboolkarakter van tekens (zie Bühler 1927a: 47v). Verder zijn zowel Pos als Bühler direct en indirect door Husserls fenomenologische inzichten beïnvloed. Een bespreking van Husserls werk treft men zowel bij Pos (zie Struyker Boudier 1980: 159) als bij Bühler (zie Eschbach 1987) aan. Maar ook hier worden verschillende accenten gezet -zeker ook in het licht van beider, uiteenlopende achtergronden en studies. Hetzelfde geldt voor het neokantiaanse gedachtengoed en de wetenschapstheoretische reflecties die het handelsmerk van deze wijsgerige stroming vormen. Tot slot merk ik op dat ook het vorm-functie-onderscheid in Pos en Bühler zijn representanten kent. De filosoof Pos kiest meer de vorm-of structuurkant, de psycholoog Bühler onderzoekt eerder de functionele taalaspecten, overigens met open oog voor de ideële vorm-momenten. 2.2. Albert W. de Groot Albrecht (1988: 53) noemt De Groot in een reeks van gezaghebbende wetenschappers uit de verschillende landen, "die wenigstens zeitweise am intensiven Gedankenaustausch des Prager Kreises teilnahmen". Verburg (1963/64: 68) schrijft in zijn levensbericht van De Groot: Het eerste Internationale Linguïstenkongres van 1928, in Den Haag georganiseerd, zal altijd bekend blijven omdat bij die gelegenheid de nieuwe linguïstische sub-discipline der fonologie voor het voetlicht trad. De Groot had reeds eerder levendige persoonlijke contacten met de kopstukken van deze nieuwe stroming, nl. met Jakobson, Trubetzkoy en [Serge] Karcevsky [(1884-1955)]; hij kan met dit drietal tot de oudste Europese structuralisten gerekend worden. Ook Van den Toorn (1977: 174) spreekt over het pionierswerk van De Groot op het gebied van de fonologie enerzijds en op dat van de syntaxis anderzijds; deze verschuiving van de belangstelling van De Karl Biihlers taaltheorie Groot van de fonologie naar de syntaxis voltrok zich geleidelijk in de jaren dertig en veertig (zie Verburg 1963/64 en Van den Toorn 1977: 174). In zijn latere syntactische werk golden woorden en woordgroepen als centrale thema's, maar in het licht van de ontwikkeling van de transformationeel-generatieve taalkunde in de jaren zestig en zeventig heeft "De Groots werk op bescheiden wijze school gemaakt in Nederland" (Van den Toorn 1977: 174). Wat de de bijdrage van De Groot aan de fonologie betreft waren vooral, naast zijn deelname aan het eerste linguïstencongres, de ontmoeting in 1930 te Praag met vooraanstaande structuralisten en zijn bijdrage "Phonologie und Phonetik als Funktionswissenschaften" van belang (zie Vachek 1968: 10v). Met name de relatie tussen fonetiek en fonologie vormde voorwerp van gemeenschappelijke reflectie. Bühler had zich in Praag in deze discussie gemengd met zijn bijdrage "Phonetik und Phonologie". Bühlers bijdrage is gebaseerd op Trubetzkoys onderzoek naar de verschillende vocaalsystemen dat in 1929 in het eerste nummer van de Travaux du Cercle Linguistique de Prague verscheen, en met name op de sematologisc/ze betekenis ervan: Bühler vraagt naar de systematisch verschillend gerealiseerde klankeigenschappen in de verschillende talen, die uiteindelijk de betekenisverschillen tussen woorden en delen van woorden constitueren. Deze betekenisverschillen zijn niet willekeurig maar hangen ten nauwste samen met bijvoorbeeld het vocaalsysteem, waarbinnen een aantal (vijf) basiseigenschappen van vocalen (onder andere open-gesloten, gespannen-ongespannen, lichtdonker of ijl-vol (zie ook De Groot 1962: 145-152)) kunnen worden onderscheiden. Binnen dit systeem van opposities zijn verschillende basiseigenschappen van fonemen meer of minder relevant voor betekenisonderscheiding. Bühler geeft hier een voorbeeld uit een door Trubetzkoy onderzochte Westkaukasische taal, het Adhygisch, waarin slechts één bepaalde eigenschap van fonemen, Sáttigung, betekenisonderscheidend werkt (men spreekt in dit geval van een eendimensionaal vocaalsysteem) . In het Duitse vocaalsysteem daarentegen is naast Sattigung ook Hellig betekenisonderscheidend: -keit Omne verum simplex. Die vergleichende Sprachforschung hat allen Grund aufzuhorchen, wenn ein Systemversuch von der paradigmatischen Geschlossenheit und Durchsichtigkeit der Trubetzkoy'schen Vokaltheorie vorgetragen wird. Und wie einfach im Grunde! Dieser und alle ubrigen Befunde der Phonologic entspringen, soweit ich die Lage ubersehen kann, aus dem einen Verfahren des Aufsuchens der letzten einfachen diakritischen Momente am Lautbestande der 254 Frank J.M. Vonk Sprachen. Oder (um gØ korrekt zu sein): Alle phonologischen Befunde, die wir bis heute kennen, mussen ihre Echtheitsprobe an diesem einen PriifungsØttel bestehen. Im Adhygischen z.B., [...], ist dies die Quintessenz des objectiven Tatbestandes, den Jakovlev und Trubetzkoy vor Augen haben, daB zesar die Sáttigung (nach ihren drei Stufen [ijl en vol - fv]), nicht aber die Helligkeit der Vokale als diakritische Dimension fungieren kann. Im Deutschen sind Tusche und Tische oder Folge und Felge wohlunterschiedene Wörter; Analoges komrnt Ø Adhygischen nicht vor. Wohl aber Analoga zu Pelz - Pilz oder Siegen - Segen -sagen oder Kammer -Kummer [deze voorbeelden worden door Bühler aan de hand van de bekende vocaaldriehoek (zie Bühler 1931: 24) uitgewerkt] (Bfihler 1931: 41). Dit voorbeeld kan als illustratie dienen van Bi filers 'beginsel van abstractieve relevantie'. De werking van dit semantische beginsel wordt in taalwetenschappelijk opzicht in de fonologie van Trubetzkoy c.s. duidelijk. Het onderscheid dat Bilhier tussen fonetiek en fonologie maakt, draait dan ook rond dit beginsel: Die ganze Phonologie steht oder fállt mit der Einfuhrung eines eigenartigen Relevanzprinzips in die Lautlehre. Jeder konkrete Vokallaut hat alle fiinf Grundeigenschaften, die wir aufgezahlt haben; es ist gar nicht denkbar, daB ihm eine von ihnen schlechthin abginge. Er hat einen bestimmten Platz in dem Vokaldreieck nach der Helligkeit und Sättigung des Klanges, die ihm eigen sind: er hat eine bestimmte Intensitát, eine Dauer und einen Melodieverlauf. Jedoch es gilt der Satz (und er enthält die Wendung von der Phonetik zur Phonologie), daB nicht alle diese Eigenschaften in allen Sprachen gleich relevant sind (26). En hier wordt dan ook direct weer het anti-psychologistische karakter van het relevantiebeginsel duidelijk: het gaat om de systematische beschrijving van het oppositiebeginsel en de betekenis voor de semantische functies van taal en niet om het geven van een verklaring in termen van psychische acten zoals 'voorstellingen'; de kritiek van Bühler op Trubetzkoy betreft dan ook diens psychologisme, wanneer hij het in zijn studie uit 1929 over Lautvorstellungen heeft (zie Bühler 1931: 26 en Trubetzkoy 1929: 39). Bühlers inzichten in de fonologie worden ook in zijn sematologische studies in de Sprachtheorie uitgewerkt (zie bijvoorbeeld Bühler 1934: 43v). De Groot heeft in de artikelen uit 1931 (De Groot 1931a en 1931b), de Karl Biihlers taaltheorie nadruk gelegd op de functionaliteit en niet-functionaliteit van klank fonologie bestudeert 'die Wiedererkennbarkeit der-kenmerken. De Klangelemente" (De Groot 1931a: 116). Dat houdt in: de bestudering van synchrone klankwetmatigheden -tegenover historische klankwetten - die een wetenschappelijke prioriteit hebben boven de historische (diachrone), omdat juist zij "de werking van de blinde historiese klankwetten besturen en in goede banen leiden" (De Groot 1931b: 227). Wat nu zijn deze 'herkenningselementen' van klanken? In De Groot (1931b) wordt het volgende hierover gezegd: [Tot de statiese wetten der herkenningselementen] zijn te rekenen betekenisdragers. Tot de eerste behoren b.v. woorden, betekenisdragende delen van woorden, als meervoudsuitgangen (-s van moeders), de kleur van de klinker in woei ter aanduiding van het verleden, woordvolgorde (Jan slaat Piet betekent iets anders dan Piet slaat Jan), misschien sommige vormen van zinsintonatie; betekenisdragende herkenningselementen zullen we in het vervolg kortheidshalve »symbolen« noemen. Niet-betekenisdragende herkenningselementen zijn onder anderen de afzonderlike »klanken« of phonemen, we noemen ze »symboolkenmerken« (De Groot 1931b: 228). In tegenstelling tot Bühler gaat het De Groot duidelijk om de linguïstische benadering van het structuralistische oppositie-beginsel. In zijn latere Structurele syntaxis (1949: 211-214) maakt hij nog eens duidelijk, dat datgene wat Bühler doet (en voor Bühler reeds Wundt) met betrekking tot de indeling van betekenissen van taaltekens - in dit geval in het organonmodel -, geen linguïstisch gezichtspunt vertegenwoordigt, maar veeleer een op psychologische of biologische basis doorgevoerde classificatie: Ook de taalpsychologen werken met begrippen en tegenstelling die aan de door ons bedoelde min of meer verwant zijn. Men denke aan de bekende trits 'symptoom, signaal en symbool' in het 'organon' van Karl Bühler, als de drie 'semantische functies' van het taalteken. [...]. Ter voorkoming van misverstanden achten wij het goed deze - theorie, die voor de taalpsychologie belangrijk is, iets nader te bespreken. Dit ook om te voorkomen dat de linguïstiek, zoals ze destijds aan de leiband van Wundt heeft gelopen, thans de sporen van Bühler zal volgen en daarmee voor de zoveelste maal nietlinguïstische categorieën op talen projecteren [mijn cursivering - fv] (211v). 256 Frank J.M. Vonk De Groot maakt Bühler het verwijt, dat hij zijn semantische belangstelling voor taalverschijnselen voedt vanuit zijn psychologische en biologische belangstelling, hetgeen taal qua systeem (qua langue) ondergeschikt maakt aan een overkoepelende wetenschapstheoretische benadering van taal. Om de gewraakte analogieredenering door te voeren: De Groots methode die er op neer komt, dat eigenschappen (Klangelemente) van klankreeksen aan functies van die eigenschappen worden gerelateerd, doet sterk denken aan de systematische variatie van stimuli in experimenteelpsychologisch onderzoek zoals dat onder anderen door Carl Stumpf en Bühler werd verricht - in dit onderzoek ging het erom, de relatie tussen psychische functies (psychische Funktionen: waarnemen, samenvatten, oordelen etc.) en de hierop inwerkende of hierdoor bepaalde verschijnselen (Erscheinungen) zo adequaat mogelijk te beschrijven. Ik citeer als voorbeeld De Groot (1931a: 117): Ich werde hier nur einige Fragen der allgemeinen Phonologie beriihren, namentlich die Frage each der RegelmaBigkeit im gleich zeitigen phonologischen Gebrauch derselben Eigenschaft in ver Funktionen, verschiedener Eigenschaften in derselben-schiedenen Funktion und verschiedener Eigenschaften in verschiedenen Funk tionen. »Gleichzeitig« soll hier heilen: in einer bestimmten Periode einer bestimmten Sprache, rein synchronisch also im sprachwissen schaftlichen Sinne. Die Kenntnis solcher Regeln ist fur das Verständnis sowohl der Sprachzustánde sowie der Sprachveranderungen unentbehrlich. Aangezien het in deze context te ver zou voeren om de specifieke problemen die De Groot in zijn structurele fonologie aanpakt uit te werken, wil ik volstaan met een meer algemene opmerking over De Groots systeemimmanente benadering van de fonologie en het onderscheid tot Bühlers taaltheoretische belangstelling. De Groot gaat uit van een verschil tussen "gewohnheitsmálige und nicht-gewohnheitsmäl3ige Funktionen aller phonologischen und nicht-phonologischen Klangelemente" (124). Tot de fonologische eigenschappen behoren symbolen en symboolkenmerken, respectievelijk mein en de m in mein die meer of minder zelfstandig kunnen zijn (mein, Haus etc. zijn bijvoorbeeld zelfstandig); de functies van symboolkenmerken, van fonemen, zijn zelfstandig, omdat zij "nötigenfalls selbstandig wiedererkannt werden [ko**nnenl" (125). Een minder zelfstandige functie kennen de symboolkenmerken Wortgrenzen, Phonemfolge, Anordnicng von akzentuierten und nicht-akzentuierten Silben Karl Biuhlers taaltheorie innerhalb eines Wortes, en wel omdat deze "das Vorhandensein von Phonemen voraussetzen" (125): Diese Einteilung der phonologischen Funktionen scheint mir fiir die Einteilung der allgemeinen Phonologie wichtig zu sein. Wortgestalten, Morpheme, Wortfolge und Intonation (im weiteren Sinne des Wortes) kunnen phonologische Symbole sein. Phoneme, Anordnung von Phonemen, die Art der Verteilung von Phonemen auf einzelne Silben, Anordnung von akzentuierten und nicht-akzentuierten Silben, Grenzen von Wórtern, von Wortgruppen und von Sátzen, kónnen phonologische Symbolmerkmale sein (125). De zelfstandige functie van het foneem bestaat dientengevolge in de mogelijkheid die het de spreker van een bepaalde taal biedt om naast het foneem ook woorden en delen van woorden die symboolwaarde hebben te kunnen onderscheiden. Systematisch betekent dat voor De Groot dat er naast de vele foneemfunctiekenmerken in een taal een aantal vaste (con- stante) herkenningstypen voorondersteld moeten zijn: es kann z.B. das u (phonetisch oe) im ndl. ui nicht selbstandig wiedererkannt werden, weil es nur in ui (phonetisch etwa oey; phonologisch eine unteilbare Wiedererkennungseinheit, deren zweiter Teil aber mit i phonologisch identisch ist) vorkommt, es hat dieses u aber eine selbstandige Charakterisierungsfunktion, es kann z.B. dieses u das Wort ui von ei, oder das Wort lui von lei, loei, laai, usw., unterscheiden (125). Naast de fonologische kent De Groot de niet-fonologische eigenschappen. Hij onderscheidt drie functie -elementen: woordaccent, ritme en structuur gebaseerd op de kleinste tijdseenheid in de muziek. Vervolgens onderscheidt De Groot vier niet-fonologische functies van de taal (in ruimere zin), waarin de genoemde functie-elementen kunnen optreden: (1) Entladung. Diese kann den Sprechenden betreffen, aber auch den Hörenden (Entladung von Affekten, einschläfernde Wirkung, usw.). (2) Stimulierung. Diese geht oft der Entladung voran (vgl. Wundt: Die Sprache I, 271). Hierzu gehort auch die »Auslösung« im Sinne K. Bühlers (Krise der Psychologie, öfter). Auch hier läBt rich die Wirkung auf den Sprechenden oder Musizierenden von der Wirkung auf den Hörenden unterscheiden. 258 Frank J.M. Vonk (3) Kundgabe, d.h. Ausdrucksbewegungen und Ausdruckslaute im Shine Wundts. (4) OkonoØSCh-ästhetische Funktionen, es gehort z.B. eine der Funktionen des Rhythmus hierhin (12b). Natuurlijk spelen deze functies een belangrijke rol in De Groots concept van de Wiedererkennbarkeit van fonemen, woorden en woorddelen. Daartoe is het onontkoombaar om een functioneel systeem van klankwetten te ontwikkelen, zonder daarin het arbitraire karakter van de relatie tussen de hiervoor genoemde niet-fonologische functies de functieelementen te betrekken: [In erster Linie ist em] deutlicher Unterschied zwischen den einzelnen Phonemtypen unentbehrlich. In der funktionellen Systembildung gibt es keine Willkur; es ist die Aufgabe der allgemeinen Phonologie, die hier herrschende GesetzmäBigkeit aufzudecken. [...]. Fur das funktionelle Optimum, fur die optimale Wirksamkeit, handelt es sich u.a. um die Regeln betreffs der gleichzeitigen Verwendung verschiedener Eigenschaften in derselben oder in verschiedener Funktion (139). Ook hier wordt ten slotte nog eens duidelijk, waarin De Groots linguïstische, systeemimmanente benadering van de fonologie verschilt van Bühlers systeemexterne, semantische belangstelling, de situationele en contextuele bepaaldheid van de betekenis van taaltekens bij Bühler ruimt in De Groots werk, of dat nu fonologisch of syntaktisch gekleurd is, het veld voor "die statistische Methode der Frequenz" (139), hoewel beiden ook een sterk 'ekonomisch-esthetische' voorkeur voor systematisering aan de dag leggen. 2.3. Martinus J. Langeveld Martinus J. Langeveld (1905-1989) promoveerde in 1934 bij Ph. Kohnstamm, werd in 1939 buitengewoon hoogleraar pedagogiek, didactiek en ontwikkelingspsychologie te Utrecht; van 1941 tot 1945 tevens buitengewoon hoogleraar voor de pedagogiek te Amsterdam en sedert 1946 ordinarius te Utrecht. Op Langevelds naam staan meer dan 500 publikaties. Naast zijn belang voor de ontwikkeling van een pedagogiek "vom Kinde aus" is hij binnen de Utrechtse School, naast onder anderen Buytendijk en Van Lennep (zie Schenk 1982), een van de inspiratoren van Karl Bühlers taaltheorie de ontwikkeling van de fenomenologische psychologie 7 geweest: Waar [Langeveld] zich mee bezig hield, was het totaal van situaties waarin de opvoeding van het kind door de volwassene zich voltrok en vanuit dit 'situatie-analytisch' kader stuitte zij veelvuldig op vragen die ook door de psychologie of de sociologie behandeld werden (Eisenga 1978: 89v) . Het aspect 'opvoeding', de mens als 'animal educandum', en niet een biologisch rijpingsproces, moest leiden tot een centraal onderzoeksthema, op basis van een uitgewerkte ontwikkelingspsychologie, die niet de biologische maar veeleer de geestelijke ontwikkeling van het kind in kaart moest brengen, zou men een pedagogiek moeten opstellen. In het bijzonder vervult de taal een belangrijke functie binnen de geestelijke ontwikkeling van het kind (Langeveld 1934). Daarbij moet men taal niet als regelsysteem, maar veeleer als medium van zingeving zien. Langevelds publikatiestroom begint eind jaren twintig met een recensie van Bühler (1927a) in De Nieuwe Taalgids (1929). In deze recensie laat Langeveld zien, dat hij goed op de hoogte is met Bühlers wetenschappelijke ontwikkeling. Zijn denkpsychologische studies beoordeelt Langeveld naast de taalpsychologische als zijn meest belangrijke. Dit blijkt later ook in de dissertatie uit 1934: Taal en Denken en een studie uit 1937: Inleiding tot de studie der paedagogische psychologie, waarin vooral ook op Bühlers denkpsychologisch onderzoek wordt ingegaan. In hoofdstuk III van Taal en Denken, "De betekenis van de ontwikkeling der taal voor de psychiese ontplooiing" stelt Langeveld taal-en denkpsychologie als tweeëenheid in de beschrijving van de ontwikkeling van de intellectuele functie van taal en taalgebruik. De taalontwikkeling is -ook pedagogisch -een belangrijke factor in de psychische (intellectuele) ontplooiing van het kind: Taalonderwijs dient derhalve in dienst te staan van de geestelijke ontwikkeling; het is in wezen denkonderwijs en de gebruikelijke grammatikale ontleding is daartoe minder geschikt. Dat betekent niet dat Langeveld de grammatika nu overboord zet; hij keert zich slechts tegen wat hij noemt »het regeltoepassingsvermogen« (Langeveld 1934: 125) dat op eenzijdige wijze getest wordt, en opteert voor een taalonderwijs dat gericht is op het aankweken van taalbeheersing (Van den Toorn 1977: 165v). Het gaat Langeveld om wat hij zelf het taal-kunnen noemt, veeleer dan Frank J.M. Vonk om de taalkennis: Taalonderwijs omtrent taal heeft slechts bestaansrecht indien het zich verheft op de bodem van het onderwijs in taal, de ontwikkeling van het taal-kunnen. Het taalkunnen echter, losgemaakt van de intelligente functie der taal, vervalt tot loutere eloquentie, d.i. zinledig gebruik van zinschema's gevuld met woorden ... iets dat oneindig veel meer voorkomt dan ons, taalleraren, wel lief is om aan te nemen. Daarom eisen wij taalbeheersing, het essenciële tegendeel van eloquentie, als basis van alle taalonderwijs (Langeveld 1934: 127). In dat opzicht is natuurlijk Bühlers Die geistige Entwicklung des Kindes (1918) voor Langeveld een belangrijke leidraad bij zijn eigen genetische taal-en denkpsychologische onderzoekingen.$ Dat blijkt reeds in Langeveld (1929), waar hij op de taalfuncties Kundgabe, Auslösung en Darstellung wordt ingegaan en hun onderlinge relaties. Bovendien wordt hier melding gemaakt van de indeling van William Stern (1871-1938), bij wie Langeveld nog enige tijd heeft gestudeerd, in Die Kindersprache (1907, 4de druk 1928: 121v) wordt gemaakt: "de »expressieve«, de »soziale« en de »intentionale« wortel der taal" (Langeveld 1929: 254). Deze indeling "is verwant, maar niet identiek" (255) met die van Bühler. Wanneer Langeveld aan het einde van zijn bespreking een aantal kritische vragen opwerpt naar aanleiding van de driedeling van de taal in Kundgabe, Auslösung en Darstellung, dan kan men daarin al min of meer zijn latere opvatting over de zingevingsfunctie van taal proeven: de drie taalfuncties zijn geen onafhankelijke aspecten van taalonderzoek, zoals Bi hler ze noemt, maar veeleer verschillende stadia in de ontwikkeling van de zingeving bij de mens in contextueel bepaalde taaluitingen. Met andere woorden: zij hangen samen met de genese van het menselijk denken in een sociale context. Taal fungeert in deze context als specifiek menselijk 'werktuig van een hogere orde', kent een drietal aspecten die wetenschappelijk afzonderlijk kunnen worden geanalyseerd, maar zich feitelijk, in de tijd gezien, in en naast elkaar ontwikkelen. Voor wat de zingeving middels taal betreft vinden we bij Stern (1907: 126) een passage, geënt op Bühlers taaltheoretische en ontwikkelingspsychologische ideeën, die erg dicht in de buurt komt bij Langevelds - en dus ook Bühlers -opvatting omtrent de relatie tussen taal en denken: Die beiden bilher erwähnten Wurzeln des Sprachdranges [de 'expres- sieve' en 'sociale' wortels - fv] sind nicht spezifisch menschlicher Natur; sie fanden sich auch bei Tieren und führen hier, wenigstens bei Karl Buhlers taaltheorie 261 gewissen höher organisierten Tieren, zu rudimentären Lautsprachleistungen. Ja wir (inden hier jene beiden Tendenzen der affektiven Entladung und der primitiven Gemeinschaftsbildung in einer Reinheit, wie sie beim Menschen nur in seltenen Fillen, eigentlich nur in den frühesten Stadien des kindlichen Sprechens bemerkbar ist; das liegt daran, dass beim Menschen sehr bald die dritte Triebfeder des Sprachdranges wirksam wird, sich mit jenen verquickt und sie mit der Zeit mehr und mehr in ihren Dienst stellt, die 'intentionale'. Diese fehlt den untermenschlichen Lautäusserungen völlig. Intention ist Gerichtet-sein auf einen Sinn. Der Mensch gewinnt in einem gewissen Stadium seiner geistigen Reifung die Fáhigkeit, mit dem, was er verlautbart, etwas zu 'meinen', auf etwas Gegenstandliches hinzudeuten. Slechts wat betekenis heeft voor een taalgebruikend (en taal-lerend) kind kan in taal zinvol worden gezegd. Stern verwijst hier naast Bühler naar een andere belangrijke 'taaldenker', Ernst Cassirer. Deze wordt door Langeveld met instemming aangehaald: Taalbeheersing was: het vermogen op de hogere, abstracte niveau's feilloos te beschikken over de eveneens abstracte middelen der taal. Denkdynamiek en taaldynamiek zijn hier nauw verbonden onder souvereiniteit van de eerste. De taal, in volmaakste beheersing gesproken, is -naar Cassirer met een treffend beeld aan Von Kleist ontleend, gezegd heeft -'als een tweede wiel dat evenwijdig aan het eerste op dezelfde as loopt'. En, zo gaat Cassirer voort: 'Cette heureuse comparaison caractérise bien 1e rapport fondamental de la pensée et du langage. La dynamique de la pensée va de pair avec _la dynamique du discours. Entre ces deux processus il y a un constant échange de forces. Tout le cycle du devenir intellectuel et moral dépend de cet échange, qui entretient son mouvement' (Langeveld 1934: 136). Voor de doelstelling van Taal en Denken betekent dat, dat het grammatika- onderwijs te allen tijde in dienst moet staan van de ontwikkeling van de psychologische functies en andersom zal de ontwikkeling van deze functies baat hebben bij een 'pedagogische grammatika' - Langeveld noemt enkele aanzetten hiertoe, maar deze moeten hier buiten beschouwing blijven. Van belang in het licht van de relatie Bühler-Langeveld is in elk geval, dat de ontwikkeling van het onaanschouwelijk denken, dat een fundamentele rol speelt in het taalgebruik -ik denk bijvoorbeeld aan 262 Frank J.M. Vonk de rol van syncategorematische termen als als, dus, maar etc. die er toe bijdragen dat we gedachten kunnen structureren (d.w.z.: schematiseren), verbanden tussen nominale en verbale taalcomponenten kunnen 'zien', etc. Zo geeft Langeveld dan ook nog eens de verdiensten aan van het denkpsychologisch onderzoek van Külpe, Bühler en anderen: Wat de waarde der uit de Würzburger school voortgekomen denkpsychologische onderzoekingen voor de pedagogiek en didactiek betreft, kan men nauwelijks overdrijven. Nog altijd [1937! - fv] stromen de publicaties, die hier hun geestelijke oorsprong vinden, rijkelijk. De exakte analyse van het denkproces, het doordringen in de genese der begripsvorming, het inzicht in de noodzakelijke aktiviteiten van het subject, de beperkte geldigheid van het 'aanschouwelijk onderwijs', de functie van de taal in de intellektuele ontwikkeling, de betekenis der symbolische schemata in het produktieve denkproces, het onderzoek naar de leermethoden van kind en geschoolde volwassenen, naar de probleemopvatting van het kind, de structuur van het concluderende denken bij kinderen en volwassenen, de opvoedbaarheid van intelligente prestatie, enz.enz., dat alles is ondenkbaar zonder deze precedenten (Langeveld 1937: 21) . 2.4. Anton Reichling Een hoogtepunt in de Nederlandse belangstelling voor het werk van Bühler is wel het proefschrift van Anton J.B.N. Reichling (1898-1986) uit 1935. Naast onder anderen Edward Sapir (1884-1939) noemt Reichling -gepromoveerd bij de Utrechtse hoogleraar Nederlandse taal-en letterkunde Cornelis G.N. de Vooys (1873-1955) -, Karl Bühler expliciet één van zijn "belangrijkste voorgangers" (xii). Een uitvoerige bespreking van de kritiek van Reichling op Bühler in Het Woord zou een zelfstandige monografie vereisen. Ik beperk mij derhalve dan tot wat mijns inziens het kernprobleem is in de interpretatie van de taaltheorie van Bühler door Reichling: de aanschouwelijkheid en onaanschouwelijkheid van het taalteken. Deze (on-)aanschouwelijkheidsproblematiek met betrekking tot het taalteken wordt door Reichling aangegrepen in zijn kritiek op Buhlers 'behavioristische' taalopvatting. Reichling beschuldigt Bühler van een oneigenlijk, dat wil zeggen uitsluitend functioneel bepaald taal-concept, en plaatst Bühler, onterecht zoals Lukkenaer (1974) heeft laten zien, in het kamp der behaviouristen. Reichling (1935: 23) schrijft letterlijk: Karl Bühlers taaltheorie 263 Hij [Bühler - fv] is ongetwijfeld zijns ondanks, nog 'behaviouristies', hij stelt de 'Schallwellen' als teken. Bühler werd bevestigd in de mening omtrent de juistheid zijner verdeling door biologiese en behaviouristiese beschouwingen: een schot klinkt, een zwerm vogels vliegt op. Er is een oorzakelijke samenhang tussen schot en vogelgedrag. Maar hieruit blijkt reeds, dat Reichling Bühlers taaltheorie onder een heel specifieke invalshoek ziet die geen recht doet aan Bühlers tekenbegrip. Immers, voor Bühler gold het behaviorisme, naast de belevingspsychologie van onder anderen de fenomenologen en de geesteswetenschappelijke psychologie van Wilhelm Dilthey en Eduard Spranger (1882-1963), als een mogelijke, en in bepaalde gevallen zelfs noodzakelijke benaderingswijze van menselijk en dierlijk handelen. Maar het is geenszins zo - en daar gaat Reichling nu wel van uit -, dat Bühler in zijn taal-qua tekentheoretisch onderzoek een "eigenwettelikheid van de taal", los van het taal gebruik, voor ogen zou hebben gestaan: Bühler zoekt dus volgens Reichling de taal, zijn object, waar zij niet te vinden is: in de konkrete gebruikssituatie, die alleen vanuit de onderzoeker, de waarnemer van fysische verschijnselen, een eenheid vormt (Lukkenaer 1974: 6/11) . Reichling heeft Bühlers organonmodel van de taal op essentiële punten verminkt (zie figuur 1.) en dit organonmodel aan zijn Buhler-interpretatie aangepast: hij heeft het sematologisch essentiële teken-driehoekje weggelaten. Z AKE N G _ tánde und Sachvnrhdk i «— „^orstQlIun " (5ym6001) Iii! KLANKEN '• x .,:'+vsdruck^^(SymPEuom)^ App II ~ (S;gnooI) :ø Indar Empf-anger 2En0ER QnTVAr1GER Figuur 1: Links Bühlers organonmodel (Bühler 1934: 28) en rechts het model naar de voorstelling van (Reichling 1935: 32) 264 Frank J.M. Vonk En wanneer dan de cirkel met klanken overblijft is het wel heel gemakkelijk om Bühler van 'behaviourisme' te beschuldigen (zie Reichling 1935: 29v). Wat dat betreft doet Reichling onvoldoende recht aan de specifieke tekenproblematiek die aan Bühlers taaltheorie ten grondslag ligt en blijft hij steken in onduidelijke algemeenheden, zoals voorafgaand aan de weergave van het gemodificeerde organonmodel van Bühler: Buhler heeft zich met zorg er voor gewacht geen psychologismen te bedrijven, hij heeft helaas behaviourismen bedreven. Een schema dat in 'Schallwellen' centreert, is noch psychologies, noch sematologies, noch linguïsties (Reichling 1935: 32) . Lukkenaer besluit zijn artikel met een nuancering van Bühler, zoals deze in de Sprachtheorie naar voren komt, d.w.z. met een positieve benadering van Bühlers tekenconcept: Zoals uiteengezet staan niet de 'Schallwellen' centraal in het model van Bühler, maar het teken, dat zich tweevoudig onderscheidt van de klankgolven, slechts een deel van de eigenschappen van die golven beschouwt Bühler als relevant voor de semantische functies, dus de betekenis, van taalgegevens die 'Dinge [sic; bij Buhler Gegenständefv] und Sachverhalte' darstellen, namelijk "woorden en zinnen". Bovendien hebben die 'woorden en zinnen' bij hem eigenschappen, die niet met eigenschappen van de fysische klanken overeenkomen, ze zijn afhankelijk van 'apperzeptive Ergánzung'. Buhler kon en wilde niet 'woord' in het midden van zijn model zetten, omdat hij niet alleen het woord maar ook de zin bedoelde. Dat Reichling dit wel wist, leze men bij hem op p. 50. Reichling wandelt door zijn vervorming van het organonmodel luchtig heen over het 'Prinzip der abstractiven Relevanz', dat Buhler 'diesen sprachtheoretisch grundlegenden Tatbestand' noemde. Dat abstraheren vindt -geheel in overeenstemming met Reichlings theorie - 'in de taalgebruikende mens' plaats (Lukkenaer 1974: 6/12v). Ik vermoed overigens dat Reichlings interpretatie van Bühlers taaltheorie, overeenkomstig het belang dat Reichling stelt in de taalgebruikende mens en de situatie-onafhankelijke status van taalstructuren, te veel is blijven steken in het begrip 'Auslösung', dat bij Bühler geïdentificeerd wordt met het psychologische behaviorisme, dat de "gegenseitige Steuerung" van gedrag als voorwerp van onderzoek heeft. Ten slotte: gezien mijn eerdere impliciete opmerkingen met betrekking Karl Bühlers taaltheorie tot de invloed van Bühler in Nederland kan ik de navolgende opvatting van Lukkenaer niet onderschrijven: In Nederland is de invloed van Bühler al in 1935 afgeremd door Reichling, die hem [en dat ben ik wel met Lukkenaer eens - fv] op [...1 onvoldoende gronden van 'behaviourisme' beschuldigde (Lukkenaer 1974/4). 2.5. Cornelis F.P. Stutterheim In deze paragraaf wil ik mij beperken tot de rol van Bühlers metafoorbegrip in de dissertatie van Stutterheim (1941) en in de later verschenen Inleiding tot de taalphilosophie (1949). In beide studies spreekt Stutterheim over Bühler. Niet alleen omdat Bühler in zijn Sprachtheorie een redelijk uitgewerkte opvatting over de metafoor heeft gegeven (Bühler 1934: 342-356; zie recentelijk ook Holzer-Vogt 1989), maar zeker ook omdat Bühlers functionele taalconceptie "het ons mogelijk [maakt], de «taalphilosophie van buitenaf» enigszins systematisch te beschrijven" (Stutterheim 1949: 109). Met 'van buitenaf wekt Stutterheim de suggestie, dat taalverschijnselen onder verschillende opzichten kunnen worden beschreven. Dat wil zeggen dat het theoretisch kader waarbinnen taaluitingen voorwerp van onderzoek kunnen wordendus, al naar gelang de theoretische invalshoek -andere beschrijvingswijzen niet op voorhand uitsluit: op de vraag naar het wezen van «taal» [zijn] verschillende antwoorden mogelijk [...]. Wij bedoelen nu niet verschillen als: volgens A. is de taal primair een communicatie-vorm, volgens B. een expressie-vorm. Dergelijke opvattingen liggen in hetzelfde vlak en contrasteren met elkaar. Maar geen contrast bestaat er tussen: I. Taal is een systeem van phonemen, woorden, syntactische schemata, enz.; II. Taal heeft drie functies: Kundgabe, Auslösung, Darstellung; III. Taal is noch klank, noch betekenis, maar altijd een eenheid van beide, een phonetisch-semantische eenheid. Deze uitspraken liggen in verschillende vlakken. Het blijkt, dat in de vraag: «Wat is taal?» het woord «taal», om ons scholastisch uit te drukken, in verschillende suppositiones verschijnt (16). Het gaat er in Stutterheims wijsgerige reflecties over taal vooral om, te 266 Frank J.M. Vonk laten zien dat specifieke (wijsgerige) termen het voorwerp van onderzoek constitueren. De relatie tussen taalvorm en taalinhoud is correlatief, dat wil zeggen: vorm en inhoud bepalen elkaar en in deze wederzijdse afhankelijkheid is het vanzelfsprekend, dat het wijsgerig standpuntbijvoorbeeld een realistisch 'versus' een meer nominalistisch of idealistisch standpunt -bepalend is voor de aard van de relatie tussen beide: De taalwetenschap -als samenvattende term voor taaltheorie en grammatica, etymologie en stilistiek, enz. -heeft de pretentie betrekking te hebben op een werkelijkheid. Hieronder ligt onmiddellijk het wijsgerig relatie-probleem «Denken-Zijn». Deze algemene relatie krijgt hier een specifieke bepaaldheid. De taal is -anders dan de natuur, anders dan de zogenaamde buitenwereld -een schepping van de mens, en wel, zo niet geheel dan toch gedeeltelijk, van de denkende mens. Dit heeft tengevolge, dat Denken en Zijn hier als het ware dichter bij elkaar liggen dan in andere gevallen, d.w.z. dan wanneer het denken zich richt op objecten van andere aard. Dit neemt niet weg, dat de relatie in wezen haar problematisch karakter bewaart (17). Dit probleem heeft Bühler getracht te ondervangen met zijn drie taalfuncties die de betekeniswijzen van taal (ten opzichte van de objecten, de spreker en de hoorder) zo adequaat mogelijk weergeven. Let wel, Bühler zelf heeft nooit een prioriteit gesteld; deze hangt immers steeds af van de situatie en/of de context van een uitspraak. Het is dan ook ten onrechte, wanneer Stutterheim opmerkt: [dje term «functie» en vooral de term «dimensie» suggereert, dat we hier met drie volkomen gelijkwaardige kenmerken te doen hebben, terwijl dit geenszins het geval is (109). Deze 'misvatting' van Bühlers Organonmodell der Sprache tref ik overigens vrijwel letterlijk in Stutterheims dissertatie aan (Stutterheim 1941: 591). Maar ook hier prijst hij Bühlers aanpak (methode), omdat deze in elk geval een wijsgerig-systematische benadering van het taalfenomeen metafoor mogelijk maakt. Het verbaast dan ook niet, dat Stutterheim in deel III van zijn proefschrift, "Systematiek van het begrip «metaphoor», in hoofdstuk 3, "Het begrip «metaphoor» in de philosophie", de onderverdeling van taalfuncties analoog aan die bij Bühler aanhoudt ('Critiek op de taal als uitdrukking', 'critiek op de taal als mededeling', 'critiek op de taal als afbeelding' en 'critiek op de taal in het logische denken'). Karl Bühlers taaltheorie Bühlers bespreking van de metafoor behandelt Stutterheim in hoofdstuk 2 van hetzelfde deel III, waarin het gaat om "Het begrip «metaphoor» in de linguïstiek". Centraal staan het begrip sfeer en het gestalttheoretische principe van de Untersummativitát: Relevant voor de metaphoor is het sfeerverschil en de eigenschap, door middel van het differentie-verschijnsel een abstractie -opgave op een eenvoudige wijze op te lossen. In dit verband spreekt hij Bühler -fv] van sferen-menging en sferen-dekking. Als sematologisch centrum van een goed geconstrueerde leer der metaphoor ziet hij iets, dat in onmiddellijke aansluiting aan de en-verbindingen [...] en de composita moet worden behandeld. De metaphoor is gebaseerd op het principe der abstractie, der «Untersummativität», in haar werkt 'das (allgemeine) Gesetz der Abdeckung' (325). Een voorbeeld van dit mechanisme geeft Bühler met Salonlöwe: [I]m Kompositum und in der Metapher kommen je zwei Komponenten zusammen, die im Gefuge einander modifizieren, einerseits fugen sie dem Partner Bedeutungen zu, andererseits loschen sie welche aus. Im Salonlowen wird zum Salon die Sphäre des Lówen addiert, jedoch einige Eigenschaften des Wustenbewohners, etwa seine Blutgier, werden »abgedeckt« bzw. subtrahiert (Wunderlich 1969: 62). Bühler illustreert deze 'wet' aan de hand van het begip Bedeutungssphare, dat aangeeft dat elke term wordt omgeven door een aantal specifieke kenmerken die al dan niet kunnen worden verbonden met betekenissferen van andere termen, dus in Bühlers voorbeeld salon met leeuw. Maar in de samenstelling wordt dan als het ware van specifieke kenmerken van de samenstellende geabstraheerd; ook hier werkt Bühlers Prinzip der abstractiven Relevanz door (men vergelijke bijvoorbeeld de Nederlandse 'pantoffelheld'). Bepaalde kenmerken worden met elkaar geassocieerd, andere weer abgedeckt, dat wil zeggen: hiervan wordt geabstraheerd en zij vallen weg uit de betekenissfeer van het samengestelde begrip. Opmerkelijk is dat in deze context Bühler van het "Grundgesetz der sogenannten Ahnlichkeitsassoziation" (Bühler 1934: 346) uitgaat. Stutterheim vraagt zich namelijk af, welke relatie er tussen deze psychologische wet bestaat en Bühlers sematologisch bepaalde abstractiebegrip, dat in zijn overpeinzingen rond het ontstaan van de metafoor in de vorm van de Untersummativitut opduikt. Bedrijft Bühler hier geen psychologisme? Van belang voor een beter begrip van deze Frank J.M. Vonk problematiek zijn, mij dunkt, een aantal passages uit Brekle (1985: 183186) over de aard van het Gesetz der Abdeckung: [Bühler liefert in dem Paragraphen 23 ober die sprachliche Metapher] nichts weeiger als Prinzipien fur eine Semantik der Komposita auf psychologischer Basis. [Er versucht ...] die in metaphorischen und wortkompositionellen Prozessen wirksamen Prinzipien und Faktoren unter Bencfung auf wahrnehmungs-und kognitiv-psychologische Tests herauszuarbeiten. [...Das Prinzip der Abdeckung], der Selektion semantischer Merkmale, [istl keineswegs auf metaphorische Konstruktionen eingeschránkt [...J, sondern kann grundsätzlich bei allen Arten von kompositionellen und syntaktischen Wortverbindungen wirksam werden. Er sieht darm die Kehrseite und die notwendige Ergdnzung des in der Gestaltpsychologie seit Ehrenfels »allein hervorgehobenen Kriterium[s] der Ubersummativitdt4x (349), dessen Wirksamkeit speziell in Wortbildungen ebenfalls zu beobachten ist [mijn cursivering - fv]. Dat wil zeggen, er ontstaat niet alleen iets nieuws, wanneer men Salon en Lowe met elkaar verbindt. Maar er worden tevens bepaalde eigenschappen ("sprichwO**rtlich fixierte Eigenschaften" (349)) van gedeelten van het compositum als het ware geneutraliseerd door andere gedeelten; in de term Salonlówe worden bepaalde eigenschappen irrelevant: beim Rendez-vous mit Freund Salonlöwe [veerde ich] nicht Blutdurst und männlichen Kampfgeist erwarten (Bühler 1934: 349). Echter: Wie Bolches Abdecken zustande kommt im psychophysischen System, ist eine der zentralen Fragen an die Sprachpsychologie [mijn cursivering- fvJ (ibid.) Steeds weer hamert Bühler op het feit, dat toch psychologische factoren uiteindelijk de genese van afdekkingsprocessen moeten verklaren - en dus zou men kunnen vermoeden dat het tekentheoretische 'beginsel van abstractieve relevantie' ook een psychologische oorsprong heeft - of op zijn minst hier licht op moeten werpen. Opvallend is overigens dat de psycholoog Bühler hier niet verder ingaat op sociale factoren die mede een rol kunnen (en moeten!) spelen bij de inhoudsbepaling van samengestelde begrippen. Karl Bühlers taaltheorie 2.6. Pieter A. Verburg De evenals Langeveld in 1989 overleden P.A. Verburg heeft niet alleen in zijn op 46-jarige leeftijd afgeronde proefschrift, maar reeds in 1942 en 1945 in de Correspondentiebladen van de Vereeniging voor Calvinistische Wijsbegeerte over Bühler gepubliceerd: Een van de meest vooraanstaande figuren onder de moderne taalphilosophen is Karl Bühler, tot voor eenigen tijd hoogleraar te Weenen. Gesteund door een staf van medewerkers, waaronder zijn vrouw Charlotte Bühler, die zich naam maakte op het gebied der kinderpsychologie, heeft hij de taaltheorie in den loop van eenige tientallen jaren verrijkt met een reeks van steeds meer verdiepte beschouwingen. Er volgt dan een bespreking van Bühlers "thesis der 3 S-en" (Verburg 1942: 60), het taalteken als symptoom, signaal en symbool. Naar aanleiding van de bespreking van Bühlers taalfuncties door Dempe 1930 en diens pleidooi "voor de praevalentie der Darstellung" (60) meent ook Verburg bij Buller 1934 te kunnen lezen, dat deze de dominantie van de Darstellungsfunktion nooit heeft aangevochten -maar dan wel met de nadruk op een bepaald aspect van taaltekens, hun relatie tot voorwerpen en standen van zaken. Dan gaat Verburgs kritiek op Bühler verder vanuit "kosmonomische concepties", waarbinnen men "[pleegt] te opereeren met een schematiek, die ons de taal doet plaatsen tusschen een bepaalde sub- en superstraat" (60). Het linguale substraat kent een drietal subfuncties, de in het organonmodel samengebrachte, en het linguale zelf is weer een functie van een omvattender superstraat, het sematische, het tekenmatige. Verburg (1952: 2v) spreekt in dit verband van sub-en -- ipsofunctioneel: [Alle door Bühler, Dempe en Kainz (inleider van de heruitgave van Bühlers Sprachtheorie in 1968) besproken theorieën] worstelen met het probleem van de onderlinge verhouding der functies [... Zij hebben gemeen], dat zij zich bezig houden met de functies, die aan de taaluitingen opgemerkt worden. Omdat het evenwel ten volle zin heeft, de taal ook zelf als functie te karakteriseren - van de mens of van de menselijke geest, bijvoorbeeld -brengen we een voorlopige onderscheiding aan en qualificeren we het probleem, zoals het bij voorkeur in de zo juist aangewezen gevallen wordt onderzocht, als het vraagstuk van de »sub-functie«. Een sub-functie 270 Frank J.M. Vonk is dus een functie In of aan de taal, is intra-linguaal; anders gezegd, een subfunctie is, wat de taal a.h.w. bijkomstig bewerkt, niet: welke werkzaamheid zij zelf is. Ziet men de taal zelf als functie, dan spreken we van »ipso-functioneel«. Wat Verburg nu aan Buhlers organonmodel laakt, is de coördinatie van de drie momenten hierin. Volgens Verburg wordt vanuit de "oude fout van het individualisme" (61) een te scherp onderscheid gemaakt tussen S(preker) en H(oorder): het menschdom bestaat uit »losse« individuen, die eerst door de taal bijeengebracht worden; zij maakt dan eerst de gedachten mogelijk, zij slaat de brug tusschen mensch en mensch,-mededeeling zij heeft communicatie als specificum. [...}. We doen goed uit te gaan van de cooperatie van actieve taalgebruikers, dus van èn S èn H, hen beiden tezamen te plaatsen tegenover de passieve momenten in een lingualen samenhang en te bedenken, dat het uitgaan van een individualistische visie op de menschelijke activiteit een werkelijkheidsvreemde abstractie ook in de theorie der taal is [als voorbeeld geeft Verburg hier Ferdinand de Saussures circuit de la parole dat Buhler tot voorbeeld zou zijn geweest - fv] (61). Als voorbeeld van deze "werkelijkheidsvreemde abstractie noemt Verburg het circuit de la parole van De Saussure dat Bi hier tot voorbeeld zou zijn geweest. Wat Verburg Bühler vervolgens in zijn schoenen schuift, is dat hij niet duidelijk genoeg het onderscheid tussen sub- en ipsofunctionaliteit heeft gemaakt en voorts de metabasis eis allo genos, zoals Buhler het zou noemen, van de linguale interindividualiteit als sociaal substraat. Centraal in Verburgs dissertatie staat de inbedding van de geschiedenis van de taalfunctionaliteit (ipso-functioneel) in de cultuurgeschiedenis (zie Stutterheim 1954: 219): Bij de bepaling van het eigen zijnskarakter, de ipso-functionaliteit der taal, gaat het blijkbaar tevens om de bepaling van de plaats der taal in het wereldbestel (Verburg 1952: 6). Bühlers sub-functionele taaltheorie heeft voor Verburgs zoeken naar "de criteria die men de taal aanlegt" (8), grondwetten die het 'princiep der eigenwettigheid" ondersteunen, het belang van het taalfunctie-begrip duidelijk gemaakt: Karl Bühlers taaltheorie 271 Vóór Buhler's drie-functieschema was het functie-begrip nimmer met zoveel nadruk en effect in de taalwetenschap geleerd en toegepast [en Verburg kan dit met zijn historische studie aantonen! - fv]. De nadruk en het daarbij aansluitende effect van zijn theorie in het algemeen, en van zijn taalfunctie-begrip in het bijzonder, blijft Buhler's verdienste (1). De 'wezen-functie-discussie' wordt dan ook nog even aangekaart - Dempes en Kainz' kritiek op Bühler, dat Darstellung iets geheel anders is dan Ausdruck en Appell -, waarbij men respectievelijk Verburgs ipso- en subfunctionaliteit met genoemde Wesensdiskussion in verband kan brengen. Ik wil hier nog wijzen op een opmerkelijke wending in Verburgs betoog over sub-functies: deze zouden oorspronkelijk buitentalige (extralinguale) elementen in de spraak binnenhalen die los staan van de ipso-functionaliteit, maar die op de keper beschouwd "de taal schijnen te constitueren" (6). En in dat opzicht staat Verburg, de problematiek rond de Darstellung daargelaten, nog niet zo ver van Bühlers semantische taalfunctiemodel. 3. Buller in Nederland: conclusie Op de voorafgaande bladzijden heb ik een indruk willen geven van de betekenis van enkele thema's uit Karl Bühlers psychologische en taaltheoretische publikaties voor onderzoek op datzelfde terrein in Nederland. Dat nu eens wat meer specifiek en dan weer wat meer in het algemeen op deze rol is ingegaan -ik heb het dan nog niet over de kunst van het weglaten -hangt niet alleen samen met het aantal pagina's dat mij ter beschikking stond, maar vooral met het 'overzicht'-karakter van deze studie en de aard van het thema dat bij de diverse wetenschappers als uitgangspunt van hun confrontatie met Bühlers werk werd genomen. Het is bijvoorbeeld ondoenlijk om in een overzicht aan Reichlings uitvoerige bespreking van Bühlers werk recht te doen (zie 2.4.); anderzijds kan zijn 'misvatting' van dit werk op enkele pagina's worden aangegeven. De kern van de Bühler-receptie in Nederland bestaat mijns inziens in de belangstelling voor een mogelijke wetenschapstheoretische demarcatie van taalwetenschap en 'andere' wetenschappen als filosofie, psychologie en sociologie. De Darstellungsfunctie speelt daarin een fundamentele rol, aangezien zij in principe geen taalfunctie ('subfunctioneel') is, maar qua methodisch 'principe' en qua object van taalwetenschappelijk onderzoek Frank J.M. Vonk het wezen van de taal uitmaakt. Bovendien behoeft men zich bij de bestudering van de abstracte Darstellungsfunctie van de taal niet direct zorgen te maken over moeilijke psychologische, genetische taalkwesties, waar Bühler zich wel mee heeft ingelaten. In hoeverre men op deze wijze een adequate karakterisering van het verschijnsel taal kan geven, laat ik verder in het midden. Noten 1. Een aantal specifieke kenmerken van deze 'anti-elementaristische psychologieën zijn: het anti-natuurwetenschappelijk karakter, beklemtoning van de betekenis, struktuur of organisatie van ons kennen en van de onmiddellijke realiteit van het eigen bewustzijn, de rol van de zingevende, structurerende aktiviteit van het subject, waarbij niet de denkinhouden maar veeleer de denkakten worden gethematiseerd (zie Sanders et.al. 1976: 239). Men zou in dit verband met Schenk (1982: 1) ook van 'fenomenologische psychologie' kunnen spreken. 2. Voor uitgebreidere biografische gegevens over Karl en Charlotte Bühler verwijs ik naar Rohracher (1964), Bugental (1966), Lebzeltern (1969: 7-77), Bühler (1972) en Eschbach (1988). Over Bühlers axiomatische taaltheorie zie Vonk (1989). 3. Otto Selz (1881-1943), collega en assistent van onder anderen Karl Bühler en beider leermeester Oswald Külpe. Selz heeft zich met name bezig gehouden met de wetmatigheden in het produktieve en reproduktieve denken en de analyse van deze wetmatigheden. Van 1939 tot 1943 verbleef Selz noodgedwongen in Nederland (hij was van joodse komaf), waar hij tot zijn dood in Auschwitz hoogleraar was aan de Gemeentelijke Universiteit van Amsterdam. Voor verdergaande informatie over Selz verwijs ik naar Seebohm (1970), Groffmann (1981) en Hanke (1989). 4. Een voorbeeld dat Bühler noemt is De Saussures circuit de la parole (De Saussure 1967: 37), dat nog uitging van een "zu primitive Vorstellung der alten Psychophysik" (Bühler 1934: 26). Wat in deze 'psychofysische' opvatting over het spreken en verstaan niet voldoende werd onderkend was de verregaande autonomie (productiviteit en creativiteit) van de psychofysische systemen: de spreker/luisteraar en de luisteraar/spreker. 5. Opmerkelijk maar niet geheel onbegrijpelijk is, dat fenomenologisch geschoolde taalfilosofen een zo grote belangstelling aan de Karl Bühlers taaltheorie 273 dag leggen voor de Darstellungsfunktion. Opmerkelijk omdat Bühler zelf, in zijn psychologisch en taaltheoretisch onderzoek merkbaar beïnvloed door Husserls fenomenologische inzichten, steeds heeft ontkend dat alleen de Darstellungsfunktion het wezen van de taal zou uitmaken: 'Die entscheidende wissenschaftliche Verifizierung unserer Konstitutionsformel, des Organon-Modells der Sprache, ist erbracht, wenn es sich herausstellt, daB jede der drei Relationen, jede der drei Sinnfunktionen der Sprachzeichen ein eigenes Gebiet sprachwissenschaftlicher Phanomene und Fakta eröffnet und thema Und so ist es. Deran "der sprachliche Ausdruck" und "der-tisiert. sprachliche Appell" sind Teilgegenstände der ganzen Sprachforschung, die verglichen mit der sprachlichen Darstellung eigene Strukturen aufweisen" (Bühler 1934: 32). In feite relativeert Bühler hier het belang van de Darstellungsfunktion en verzet hij zich tegen Sprachwesensmonisten (mijn uitdrukking - fv) als bijvoorbeeld Husserl en Hellmuth Dempe. Voor hen is het vanzelfsprekend dat de taalgebruikssituaties geen inzicht kunnen verschaffen in de werkelijke hoedanigheid van taal. De Wesenhaftigkeit van de taal komt in de "ideelle Zuordnung der Lautzeichen zu Gegenständen und Sachverhalten [ook reeds betekenistheoretische abstracta! - fv]" (29) tot uitdrukking, d.w.z. in de Darstellungsfunktion; deze neemt "in phänomenologischem Sirene" ten opzichte van Kundnahme en Auslösung "eire besondere Stellung unter den Funktionen eira" (Dempe 1930: 21). 6. Een kanttekening wil ik dan ook plaatsen bij de slotopmerking van Pos bij de bespreking van het werk van Julius Stenzel (18831935): Philosophic der Sprache: Handbuch der Philosophic (1934). Dit werk zou "le complement subjectif a la Sprachtheorie de M. Bühler" (438) zijn, een "philosophic linguistique plus impressioniste et sentimentale" (ibid.) dan Bühlers "conception objectiviste" (437). Maar niet alleen het tekenkarakter van de taal wijst ook al in Bühlers taalconcept in de richting van het tekengebruikende subject (de Ausdrucksfunktion), in de Sprachtheorie schrijft Bühler uitdrukkelijk, dat "[die These von den drei Sprachfunktionen] im Ganzen [verifiziert sein wird], wenn alle drei Bucher uber die Sprache, die das Organon-Modell verlangt, geschrieben sind" (Bühler 1934: 33). En is het niet zo, dat al een jaar vóór het verschijnen van de Sprachtheorie Bühler zijn Ausdruckstheorie -een werk dat Pos nergens in zijn bespreking vermeldt - had laten verschijnen, waarin juist het subjectieve aspect van taaluitingen en andere uitdrukkingswijzen (mimiek bijvoorbeeld) "domineerde"? Frank J.M. Vonk 7. Zie ook Langeveld (1937: 269v), waar een historisch overzicht van onder andere de Wurzburgse denkpsychologische school wordt gegeven en alle kopstukken van deze cognitief-psychologische beweging (Karl Marbe, Henry J. Watt, Narziss Ach (1871-1946) etc.) de revue passeren. Over Bühler schrijft Langeveld (1937: 275v): "Buhler, [...1, is ook de schrijver van een boek over kinderpsychologie waarin hij de samenhang van het denken met de totale psyche met bijzondere belangstelling, onder genetische gezichtshoek, uiteenzet. Daarbij speelt in het bijzonder de interpretatie van dierlijk gedrag een rol, dat hij essencieel weet af te grenzen van het kinderlijk gedrag. Hij ziet de intellektuele ontwikkeling in nauwe samenhang met de sociale. Het eerste teken van intellektueel leven ziet Bühler in het eerste symbool-gebruik, waarbij een uitingsmiddel verwijst naar hetgeen meegedeeld moet worden of bedoeld wordt. Dit symbool -gebruik valt samen met het eerste taalgebruik. Bühler ziet dan ook verder de ontwikkeling van taal en denken in nauwe samenhang [zoals ook Langeveld zelf - fv] . Ontwikkelt het denken zich tot rijker bezit aan operatie-midelen, tot hoger abstraktie en hechter geslotenheid, het taalgebruik maakt een soortgelijke ontwikkeling door". 8. Ook Bühler (1918a: 221) hanteert de resultaten van Clara en William Stern bij zijn beschrijving van de ontwikkeling van de taal: " Wir besitzen eine Monographie der Kindersprache von Clara und W. Stern, die alle früheren Ergebnisse in sich aufgenommen hat und als standard-work bezeichnet werden kann. Ihr werden wir bei der gedrangteren Darstellung, die hier geboten erscheint, folgen und auf sie bei dem Quellennachweis, auch wean es sich uØ altere Feststellungen handelt, hinweisen". Literatuuropgave Albrecht, Jorn, 1988: Europischer Strukturalismus. Ein forschungsgeschichtlicher Uberblick. Tubingen (Francke). Ash, Mitchell G., 1987: Psychology and Politics in Interwar Vienna: The Vienna Psychological Institute, 1922-1942; in: Ash, M.G., Woodward, W.R. (eds.): Psychology in Twentieth-Century Thought and Society. Cambridge etc. (University Press, 1989). Berger, W.J., 1980: Ter herinnering aan Prof. Dr. F.J.Th. Rutten. Nederlands Tijdschrift voor de Psychologie 35: 315-318. Brekle, Herbert, 1985: Eine Neueinschtzung der wortbildungstheoretischen Karl Bi hlers taaltheorie Ansátze in Karl Biihlers 'Sprachtheorie' (1934): in: --- : Einführung in die Geschichte der Sprachwissenschaft. Darmstadt (Wissenschaftliche Buchgesellschaft) : 171-186. Brekle, Herbert, 1988: Buklers »Gesetz der Abdeckung« - ein Ansatz fur eine dynamische Stereotypsemantik; in: Eschbach 1988: 173-182. Bugental, James F.T. (ed.), 1966: Symposium on Karl Buhler's Contributions to Psychology. The Journal of General Psychology 75: 181-219. Bukler, Karl, 1918a: Die geistige Entwicklung des Kindes. Jena (Fischer, 21921) Bukler, Karl, 1918b: Kritische Musterung der neuern Theorien des Satzes. Indogermanisches Jahrbuch 6: 1-20. Biihler, Karl, 1927a: Die Krise der Psychologie. Jena (Frankfurt/M.: Ullstein, 1978). Bukler, Karl, 1927b: Zur Grundlegung der Sprachpsychologie. Proceedings and Papers of the VIIIth International Congress of Psychology (Groningen, 1926). Groningen (P. Noordhoff): 243-245. Bdhler, Karl, 1931: Phonetik und Phonologie. Travaux du Cercle Linguistique de Prague 4: 22-53. Bi hier, Karl, 1932: Das Ganze der Sprachtheorie, ihr Aufbau und ihre Teile. Bericht liber den XII. KongreB der Deutschen Gesellschaft fur Psychologie (Hamburg 1931). Jena (Fischer): 95-122. Bukler, Karl, 1933a: Ausdruckstheorie. Das System an der Geschichte aufgezeigt. Stuttgart (G. Fischer 21968). Bukler, Karl, 1933b: Die Axiomatik der Sprachwissenschaften. Kant- Studien 38: 19-90. Bukler, Karl, 1934: Sprachtheorie. Die Darstellungsfunktion der Sprache. Stuttgart (G. Fischer 1982). Dempe, Hellmuth, 1930: Was ist Sprache? Eine sprachphilosophische Untersuchung im AnschluB an die Sprachtheorie Karl Buklers. Weimar (H. B6hlaus Nachfolger). Duijker, Hubertus C.J., 1946: Extralinguale elementen in de spraak. Amsterdam (Noord-Hollandsche Uitgevers Maatschappij). Eisenga, Luurt K.A., 1978: Geschiedenis van de Nederlandse psychologie. Deventer (Van Loghum Slaterus). Eschbach, Achim, 1987: Edmund Husserl (1859-1938) und Karl Bukler (1879-1963). Kodikas/Code. Ars Semeiotica 10: 301-31. Eschbach, Achim (ed.), 1988: Karl Buhler's Theory of Language. Amsterdam, Philadelphia (Benjamins). Groffmann, Karl Josef, 1981: Leben und Werk von Otto Selz (1881-1943). Zum 100. Geburtstag des Philosophen und Psychologen. Mannheim. Groot, Albert W. de, 1931a: Phonologic und Phonetik als Funktionswis 276 Frank J.M. Vonk senschaften (Uber phonologische und andere Lautsysteme). Travaux du Cercle Linguistique de Prague 4: 116-147. Groot, Albert W. de, 1931b: De wetten der phonologie en hun betekenis voor de studie van het Nederlands. De Nieuwe Taalgids 25: 225-243. Groot, Albert W. de, 1949: Structurele syntaxis. Den Haag (Servire). Groot, Albert W. de, 1962: Inleiding tot de algemene taalwetenschap. Tevens inleiding tot de grammatica van het hedendaagse Nederlands. Groningen (Wolters). Hanke, Michael, 1989: Zur Psychologie kreativer Semiose: Otto Selz; in: Schmitter, Peter, Schmitz, H. Walter (eds.): Innovationen in Zeichentheorien. Kultur und wissenschaftsgeschichtliche Studien zur Kreativität. Munster (Nodus): 261-281. Hetzer, Hildegard, 1988: Karl Bühlers Anteil an der kinder-und jugendpsychologischen Forschung im Wiener Institut; in: Eschbach 1988: 17-32. Hohmann, Manfred, 1971: Die Pádagogik M.J. Langevelds. Untersuchungen zu seinem Wissenschaftsverständnis. Bochum (Verlag F.Kamp). Hothersall, David, 1984: History of Psychology. New York (Random House). Hülzer-Vogt, Heike, 1989: Karl Bühler (1879-1963) und Wilhelm Stählin (1.883-1975). Munster (Nodus). Ivic, Milka, 1971: Wege der Sprachwissenschaft. München (Hueber). Jakobson, Roman et.al. (eds.), 1975: N.S. Trubetzkoy's Letters and Notes. The Hague, Paris (Mouton). Langeveld, Martinus J., 1929: Karl Bi hier en de taalpsychologie. De Nieuwe Taalgids 23: 254-256. Langeveld, Martinus J., 1934: Taal en denken. Een theoretiese en didaktiese bijdrage tot het voortgezet onderwijs in de moedertaal, inzonderheid tot dat der grammatika. Groningen, Den Haag, Batavia (Wolters' Uitgevers- Maatschappij). Langeveld, Martinus J., 1935: Karl Bühler's nieuwste boek. De Nieuwe Taalgids 29: 38-39. Langeveld, Martinus J., 1937: Inleiding tot de studie der paedagogische psychologie van de middelbare-schoolleeftijd. Groningen, Batavia (Wolters' Uitgevers-maatschappij). Lebzeltern, Gustav, 1969: Karl Bühler; in: ---(ed.): Karl Bühler. Die Uhren der Lebewesen und Fragmente aus dem NachlaB. Wien (Sitzungsberichte der Österreichischen Akademie der Wissenschaften Nr. 165): 1-77. Lukkenaer, Pim, 1974: Over Bühlers taaltheorie en Reichling. Meta. Mededelingenblad voor Neerlandici in Leiden 8/4: 3-4, 8/5: 9-11, 8/6: 7 13. Pos, Hendrik J., 1934: Bibliographie des ouvrages concernant la philosophie et la psychologie linguistiques, parus de 1931 a 1933. Recherches Karl Bi hlers taaltheorie philosophiques 3: 473-487. Pos, Hendrik J., 1936: Bibliographie concernant les ouvrages de Philosophie Linguistique parus de 1933 à 1935. Recherches philosophiques 5: 436-445. Pos, Hendrik J., 1938/1957: Fonologie en betekenisleer; in: Pos, H.J., 1957: Keur uit de verspreide geschriften van Dr. H.J. Pos. Deel 1. Onder redactie van J. Aler en K. Kuypers. Arnhem, Assen (Van Loghum Slaterus, Van Gorcum): 111-130. Reichling, Anton, 1935: Het woord. Een studie omtrent de grondslag van taal en taalgebruik. Nijmegen (Berkhout). Rohracher, Hubert, 1964: Karl Bühler. Nachruf. Sonderabdruck aus dem Almanach der Österreichischen Akademie der Wissenschaften 114: 321 330. Sanders, C. et.al., 1976: Inleiding in de grondslagen van de psychologie. Deventer (Van Loghum Slaterus). Saussure, Ferdinand de, 1967: Cours de linguistique générale. Edition critique par R. Engler. Wiesbaden (Harassowitz). Schenk, Frederieke, 1982: De Utrechtse School. De geschiedenis van Utrechtse psychologie tussen 1945 en 1965. Utrechtse Historische Cahiers 3: 1-65. Seebohm, Hans-Bernhard, 1970: Otto Selz: Ein Beitrag zur Geschichte der Psychologie. Heidelberg (dissertatie). Stern, Clara und William, 1907: Die Kindersprache. Eine psychologische und sprachtheoretische Untersuchung. Leipzig (Darmstadt: Wissschaftliche Buchgesellschaft, 41928, 1981). Struyker Boudier, C., 1980: Phänomenologie in den Niederlanden und Belgien. Phanomenologische Forschungen 10: 146-200. Stutterheim, Cornelis F.P., 1941: Het begrip metaphoor. Een taalkundig en wijsgerig onderzoek. Amsterdam (Paris). Stutterheim, Cornelis F.P., 1949: Inleiding tot de taalphilosophie. Nijmegen (Dekker & Van de Vegt). Stutterheim, Cornelis F.P., 1954: Bespreking van Verburg 1952. Levende Talen 174: 218-220. Toorn, M.C. van den, 1977: De Nederlandse spraakkunst in de twintigste eeuw; in: Bakker, D.M., Dibbets, G.R.W. (eds.): Geschiedenis van de Nederlandse Taalkunde. Den Bosch (Malmberg): 161-194. Trubetzkoy, Nikolai S., 1929: Zur allgemeinen Theorie der phonologischen Vokalsysteme. Travaux du Cercle Linguistique de Prague 1: 39-67. Vachek, Josef, 1968: Dutch Linguists and the Prague Linguistic School. Leiden (Universitaire Pers). Verburg, Pieter A., 1942: Karl Bühlers taalphilosophie. Corresponden 278 Frank J.M. Vonk tiebladen van de Vereeniging voor Calvinistische Wijsbegeerte 7/3 en 4 (oktober): 59-60. Verburg, Pieter A., 1945: Karl Bühler (vervolg). Correspondentiebladen van de Vereeniging voor Calvinistische Wijsbegeerte 8/1 (december): 15. Verburg, Pieter A., 1952: Taal en functionaliteit. Een historisch-critische studie over de opvattingen aangaande de functies der taal vanaf de prae-humanistische philologie van Orleans tot de rationalistische linguïstiek van Bopp. Wageningen (Veenman & Zonen). Verburg, Pieter A., 1963/64: Albert Willem de Groot (13 januari 1892-14 december 1963). Jaarboek van de Nederlandse Maatschappij voor Taalen Letterkunde: 66-74. Vonk, Frank, 1989: Wetenschapstheorie en axiomatische taaltheorie: Karl Bühlers 'Beginselen van het Taalonderzoek'. Gramma 13: 187-206. Vonk, Frank, 1990: H.J. Pos en het taaltheoretisch denken van Karl Bühler; in: Daalder Saskia, Noordegraaf, Jan (eds.): H.J. Pos (1898-1955). Taalkundige en geëngageerd filosoof. Amsterdam (Huis aan de drie grachten) . Wunderlich, Dieter, 1969: Karl Bühlers Grundprinzipien der Sprachtheorie. Muttersprache 79: 52-62. Voortgang, Jaarboek voor de Neerlandistiek, 10 (1989), 279-310 KEN HET SOMS ØR LEGGE? * P.C. Paardekooper 1. Inleiding Gelijk met het ABN, en nog niet duidelijk daarvan onderscheiden, moet het AON (Algemeen Onbeschaafd Nederlands) zich vooral vanuit Amsterdam over de rest van Nederland verspreid hebben. Het titelzinnetje is karakteristiek voor dat AON. Het gaat hier vooral om de zg. verwarring van leggen/liggen en die van kennen/kunnen . In feite moeten we spreken van samenval, meestal in de vormen leg/lag/heb gelegen en ken/kon/heb gekend 1 . Er is heel wat voorafgegaan aan die volledige samenval in het AON. We zullen voor allebei de koppels een paar steekproeven uit moderne dialekten nemen, en daarna uit oudere teksten van taalbeschouwers en andere mensen. Het Afrikaans heeft ook hier het 18e-eeuwse ABHollandse gebruik bewaard. -Deze tekst heeft als basis gediend van een voordracht op 27 januari 1989 tijdens het Vijfde Neerlandistiekkongres in Stellenbosch.M'n hartelijke dank aan de volgende personen voor inlichtingen: R. Declerck, R. Devos, B. Donaldson, D. Geeraerts, A. de Groote, H. Hermkens, O. Leys, J. Pannekeet, wijlen L. Strengholt en A. Warrinier. 280 P.C. Paardekooper 1.1. Legen/lien 1.1.1. Enkele steekproeven uit moderne dialekten 1.1.1.1. Dialekten binnen Nederland Een foneemwet kan homonimie veroorzaken waar die vroeger niet bestond: als in een eindgroep -st de t verdwijnt, worden kus 'zoen' en kust 'zeegrens' homoniem: kus krijgt dus "twee betekenissen". Zo'n wet kan natuurlijk ook optreden bij ww-vormen: als bv. na een ou een intervokalische d uitvalt, worden houden 'blijvend hebben enz.' en houwen 'hakken' homoniem, net als hun voltooide deelwoorden. Bij de pv's van de le hoofdvorm ev kan analogie optreden, maar die van de 2e blijven natuurlijk onderscheiden: hielden)/hieuw(en). De samenval tussen die twee ww's is dus gedeeltelijk. Zo heeft er volgens het WNT "in verschillende dialecten" blijkbaar een foneemwet gewerkt waardoor samenval ontstaan is bij leit, de 3e pers. ev, le hoofdvorm, dat meestal 'legt' en 'ligt' betekent. Maar "in het Mnl. zijn er ook nog andere overeenkomende vormen" (8.1415). In 1.1.2.1 komen we daarop terug. Wel noteren we nu al dat er wat betreft de omvang van de samenval op z'n minst drie mogelijkheden zijn: 1. enkel bij de 3e pers. ev van de le hoofdvorm (bv. hij leit), als gevolg van een foneemwet; 2. enkel bij de ow + de hele le hoofdvorm (bv. leggen/leg/legt), als gevolg van een foneemwet (+ eventueel analogie); 3. bij alle vormen (bv. legge/lag/gelege enz. als gevolg van taalmenging (daarop komen we terug). Weijnen geeft op het losse blad van z'n Nederlandse Dialectkunde een overzichtskaart met isoglossen voor de indeling van Nederlandse dialekten. Isoglos 12 wijst een groot gebied aan met "samenval" van leggen/liggen. De vraag is nu, welk type die bedoelt. Uit verwijzingen in z'n kommentaar (1966: 425), o.a. naar Weijnen (1937: 146) blijkt dat het om de ow gaat, dus om een variant van type 2. Het gebied met die samenval omvat ongeveer Friesland, Holland, Utrecht en half Zeeland. Een paar steekproeven moeten duidelijk maken of daar misschien meer samengevallen is als alleen die ow's. Voor de Friese dialekten geeft Dijkstra lizze 'leggen', lizze 'eieren leggen' en lizze 'liggen' (1903: 126). Van het eerste en het derde ww verschillen alleen de 2e hoofdvormen: ik lei 'ik legde' tegenover ik laei (Work. ik laoi) 'ik lag'. We hebben hier dus te maken met iets tussen type 2 en 3, omdat ook de vd's samengevallen zijn. Ken het soms hier legge? 281 Voor het Noordhollands kies ik allereerst het Drechterlands. Daarvoor vermeldt Karsten (1931: 95) een volledige samenval; ik breng z'n vormen in een schema over: le hoofdvorm 2e hoofdvorm vd 'leggen' ik lèg ik lag/laai jelége j + je laai/laaie laid 'liggen' hij lait hij lag/laai we enz. lège we lagge/laide/laaie enz. Hier zitten nogal wat varianten in: dat grote aantal kan een recente totale samenval verraden. Maar daarbij horen niet de twee schuin gedrukte (lag en laai) die eigen zijn aan alle ww's in het DrechterlØds2. Omdat die schuin gedrukte varianten dus niet typisch zijn voor lègge moeten we ze buiten beschouwing laten en ons tot andere beperken. Voor de 2e hoofdvorm lijkt nu deze vroegere fase vóór de samenval erg aannemelijk: ik laai je laaie/laai 'leggen' hij laai we enz. laaie ik lag je lagge/lag 'liggen' hij lag we lagge enz. De volledige samenval in de le hoofdvorm (zonder varianten) is (met z'n lait enkel voor de 3e persoon) de traditioneel-Hollandse. Doordat het Zaans zo veel dichter bij Amsterdam ligt, is het vrij zeker nog veel eerder slachtoffer geweest van Amsterdamse (AON-)ekspansie. Boekenoogen (1897: 566) noteert hier eveneens een volledige samenval, maar zonder dubbelvormen. Ook die geef ik schematisch weer: P.C. Paardekooper le hoofdvorm 2e hoofdvorm vd ik leg ik lag 'leggen' je legge je lagge hij leit hij lag elege we legge we lagge 'liggen' j ollie legge j ollie lagge ze legge ze lagge Geen spoor meer van een eventueel laai in de 2e hoofdvorm, de AONvormen hebben het over de hele linie gewonnen. In dit kompromis is de le hoofdvorm afkomstig van leggen, de 2e van liggen en het vd eveneens. In Zuid-Holland kies ik eerst Overdiep z'n waardevolle maar wat slordige beschrijving van het Katwijks (1940: 153):3 le hoofdvorm 2e hoofdvorm vd ik lech jij lech(t) legde/laai elege 'leggen' hij laait/laat wij legge wij? ik? 'liggen' jij ? lach/laai hij laait/laat elege wij? ldege/lagge/laaie Nu is de veeleisende lezer wat beter op z'n wenken bediend: Overdiep zegt, dat bepaalde vormen "oud" zijn. Maar wat bedoelt ie daarmee? Gebruikt alleen een oudere generatie die vormen, of zijn ze oud, omdat ze diachroon niet bij het ww liggen kunnen horen? Het lijkt erop alsof we hier een fase aantreffen die nog wat ouder is als die van het Drechterlands, want bij Karsten zijn geen varianten (meer?) met nog één betekenis, en bij Overdiep zijn ze er nog wel. In de Ken het soms hier legge? le hoofdvorm zullen we wel de oude, sterk verspreide vollédige samenval aan mogen nemen (met het bekende monopolie voor vormen van leggen), maar voor de 2e lijkt dit schema een oudere toestand: 2e hoofdvorm ik laai 'leggen' jij hi'J wij enz. laaie ik lach 'liggen' jij hij wij enz. laege Onder invloed van het AON heeft liggen dan laai/laaie van 'leggen' overgenomen, en lagge vanuit het ev lach. Zonder kennis van de gebruikssfeer van legde is niet te bepalen of het "oorspronkelijk" Katwijks is ofwel aan het ABN ontleend. Het Gouds kent een volledige samenval met dubbelvormen zonder betekenisverschil (Lafeber en Corstanje 1967: 49), maar over de aard van de varianten vermelden ze niks: le hoofdvorm 2e hoofdvorm vd ik lècht ik leej/lach geleit/geleege 'leggen' jij lècht/leit jij leej/lach hij lècht/leit hij leej/lach 'liggen' wij enz. lègge wij leeje/lagge De vormen zelf vertonen het algemeen-Hollandse type; die met ei en ee zijn waarschijnlijk allemaal op de terugtocht, onder druk van het ABN en het AON (lagge). 284 P.C. Paardekooper Een Utrechtse plaats binnen Weijnen z'n samenvals-isoglos is Kuilenburg; Ausems (1953: 104 en 109) geeft een summiere opsomming waaruit het volgende schema valt af te leiden: le hoofdvorm 2e hoofdvorm vd 'leggen' ik enz. lech ik enz. làch/lee geleet/gelech/geleege/ wij enz. legge wij enz. làgge/ laoge/leeje 'liggen' ik enz. lech ik enz. lee wij enz. legge wij enz. leeje geleet/gelech/ geleege/gelaege Hier ontbreken weer aanwijzingen over het karakter van de dubbelvormen. Verder vraagt de kritische lezer zich af of er één andere plaats in ons taalgebied is waar vier semantisch volledig identieke dubbelvormen bestaan voor één vd. De semantisch beperkte dubbelvormen heb ik weer schuin laten drukken: in dit schema zitten ze enkel binnen de 2e hoofdvorm van leggen (een gedeeltelijke overeenkomst met het Katwijks); dat kan weer wijzen op overneming van de vormen van 'liggen' onder invloed van het AON. - Het type samenval binnen die 2e hoofdvorm is in elk geval gelijk aan dat van het Katwijks. 1.1.1.2. mekten binnen Vlaanderen We nemen nu een aantal steekproeven in dialekten binnen Vlaanderen. Die vertonen het bijna principiële verschil dat AON-invloed er bijna nog niet waar te nemen valt. De wat grove indeling van samenvalsoorten uit 1.1.1 kunnen we nu vanuit levende dialekten konkretiseren en verfijnen. Van belang voor een goed begrip van de totale scheiding in de traditionele Vlaams-Brabantse teksten is het feit dat -blijkens een persoonlijk onderzoek- Brugge noch Gent ook maar één type van samenval kennen. - Over de Ken het soms hier legge? gedeeltelijke in het Antwerps spreken we straks in B2. We krijgen dan de volgende types: A. enkel in de 3e pers. ev (le hoofdvorm) fonologische samenval in het Aarschots (in twee posities samenval in twee verschillende klanken) : a. /alc.'t/ niet gevolgd door /at/ (pers. vn): 'hij legt' en 'hij ligt' 6; b. /leget/ 'legt het' en 'ligt het' B. enkel in de 3e pers. ev (le hoofdvorm) soms fonetische samenval, maar geen fonologische 1. in het Aalsters: a. /ale.t/ niet gevolgd door /at/ (pers. vn): 'hij legt' en 'hij ligt'; b. /alcgat/ 'hij legt het', maar /do.rlc.get/ 'daar ligt het', met duidelijk fonetisch verschil: een iets langere en geslotener /E/; 2. in het Antwerps: a. /nidt/ niet gevolgd door /at/ (pers. vn) : 'hij legt' en 'hij ligt'; b. /aleget/ 'legt het', maar /do.rlc'get/ 'daar ligt het', met duidelijk fonetisch verschil : /e/ tegenover /ci/. Dit gegeven zal straks erg waardevol blijken. C. bijna totale samenval in het Leuvens. Ik heb hier met twee proefpersonen gewerkt. Ze zijn het erover eens dat er tussen leggen/liggen een totale samenval is in de le h, en dat er problemen zijn zijn de 2e. Het my (type lagenllaagtllagen) vertoont totale samenval, maar bij het ev lijken vormen van lag te bestaan naast legde. Het is me niet gelukt om de aard van die varianten te achterhalen. Onderscheiden zijn verder duidelijk de vd's: geliët 'gelegd' staat tegenover gelege 'gelegen' '. P.C. Paardekooper D. totale samenval in het Poperings: le hoofdvorm 2e hoofdvorm vd ik leggen ik leira 'leggen' hi lecht hi lei i lecht i lei æleit wider leggen wider leira 'liggen' hider lecht hider lei zider leggen zider leira Waarschijnlijk maakt het stadje ook in dit opzicht deel uit van een wat groter gebied dat zich grotendeels over Frans-Vlaanderen uitstrekt g. 112. Oudere gegevens 1.12.1. Het mnl Alleen bij een mondeling onderzoek bij een sterk taalgevoelige dialektspreker kun je feilloos achterhalen hoe z'n taalsysteem in mekaar zit; vanuit teksten, zelfs vanuit hele lange autografen is dat uitgesloten. Met name moeten we dus de gegevens van mnl teksten met grote voorzichtigheid interpreteren, en telkens zo veel mogelijk tegen de achtergrond van het moderne dialekt dat korrespondeert met dat van de schrijver van de oude tekst. Voor de kwestie die ons bezig houdt, gaan we daarbij uit van twee vooronderstellingen: 1. samenval openbaart zich hoogstens in vormen van het type leg/legt/leggen 'lig' + 'leg' enz. of in lei/left/leie (lee enz.), maar nooit in lig/ligt/liggen; die betekenen dus nooit 'lig' + 'leg'. 2. de reeks met /c/ bewijst vrijwel zeker altijd samenval; de vorm leit bij de 3e persoon doet dat in verreweg de meeste gevallen (zie 1.1.1.2 A en B: het Aarschots, het Aalsters en het Antwerps), maar hier lijkt een wat grotere voorzichtigheid toch gewenst. Het is in ieder geval begrijpelijk dat het 112 'nl W de vorm leit konsekwent buiten beschouwing laat in citaten van een tweede leggen: "zw ww. intr." (4.323): "Andere vorm van 1 i g g e n hetzij men aan verwarring der Ken het soms hier legge? beide ww. te denken heeft, veroorzaakt door gelijkluidende vormen; hetzij dat men 1 e g g e n alleen heeft te beschouwen als een dialectvorm van 1 i g g e n ; vgl. set naast sit" enz. De citaten beperken zich dus tot vormen als leg, legt en leggen9. -Voor 2e hoofdvormen als lee, leeën, lei enz. geldt vrij zeker hetzelfde. In de citaten van het Mnl W lijkt samenvalstype C2 uit 3.1 aanwezig (alle le hoofdvormen + de ow); bij lokalisering met behulp van De Vreese (Mnl W 10) blijken ze allemaal op één na10 Hollands, Zeeuws, Utrechts, Vlaams of Westmnl te zijn. Als we Weijnen z'n kaart dan aanvullen met het Westvlaamse gebied bij Poperinge en het Leuvens, dan kloppen de moderne dialektgegevens met die uit het mnl, omdat ook de aanduidingen "westmnl", "Vlaams" en "Brabants" nu korresponderen. 288 P.C. Paardekooper 1.1.22. Na 1600: spraakkunstenaars en schrijvers buiten en binnen Amsterdam over leen/lien 1.1.2.2.1. Taaibeschouwelijke teksten Ik begin met de niet-Amsterdamse. 1628: bij de aarzeling tussen drie bruikbare kriteria (het gebruik bij klassieke schrijvers, het oordelende verstand en duidelijkheid door onderscheid (Bakker en Dibbets 1977: 47v)) laat de Haarlemmer Ampzing het laatste - overwégen: ondanks de waarheid van het gezegde "Voegt uw spraek en tael naer dat de luyden spreken", "So houde ik het nochtans voor eene groote volmaektheid ende zieraed van eene taele, dat haere woorden wel onderscheyden worden". Daarna besteedt ie vier blz. aan opsommingen van leksikale en grammatikale homoniemen (Zwaan 179vv), en daar vinden we inderdaad: "Leggen ponere, ende liggen jacere, sijn ook van verscheyde beteykenisze, ende gebruyk: so seydmen, iets aen sijne plaetze leggen, ende op sijn bedde liggen" (182). 1628: de Resolutien van de beijde collegien der oversetters, tesamen vergadert anno 1628 in Jul. aengaende de Duijtsche tale (Bakker en Dibbets 1977: 45) zeggen kort en bondig: "LIGGEN et LEGGEN differunt" (Zwaan 216). Iets anders kon je ook moeilijk verwachten van een groep mensen uit alle streken van ons taalgebied: een afwijzing van het Amsterdams-Hollandse standpunt. Maar dat heeft niet verhinderd dat in Kantt. 10 bij Fred. 4 staat: "De vrecke gierigaerts, die haer nimmermeer en laten genoegen, maar altoos leggen en wroeten" (WNT 8.2166; kursivering van mij). Terwille van de aansluiting van taalbeschouwing en taalgebruik bespreek ik die merkwaardige tegenspraak tussen die twee even hier, en niet in de volgende paragraaf waar die eigenlijk tuishoort. Ik heb de betrokken plaats nagezocht in alle Statenbijbels met kanttekeningen waarover de Leidse UB en het WNT beschikken, vanaf de eerste uitgave (1637) tot en met die waaruit het WNT citeert: die van 1688. We krijgen dan dit: Ken het soms hier Legge? 289 jaartal plaatsen drukker(s)/uitgevers vorm 1637 Leyden P. Az. van Ravensteyn liggen [1639] Leyden P. Az. van Ravensteyn leggen 1645 Leyden P. Az. van Ravesteyn (!) legghen 1657 Amsteldam Wed. P. Az. van Ravesteyn liggen 1660 Amsterdam Wed. P. Az. van Ravesteyn liggen 1663 Leyden Elzevier liggen 1682 Dordrecht/ Amsterdam Doorninck liggen 1688 Dordrecht/ Amsterdam Keur en Doorninck leggen Al twee jaar na de eerste druk heeft de "Staatsdrukker" van die tijd dus kans gezien om altans in de kanttekeningen zuidelijke vormen te vervangen door die uit Hollands proto-ABN. Leggen staat niet alleen: in een kleine steekproef heb ik alle kanttekeningen bij Fred. 4 uit 1637 vergeleken met die van 1639, en dan blijken er ook andere verhollandsingen plaats gevonden te hebben: nemmenneer werd nimmermeer, kunnen konnen, Coninck Koningh, jongelinck jongeling. Een Statenbijbel-historikus moet uitmaken wat daar allemaal achter gezeten heeft; vast staat in elk geval dat de strijd tussen de -zeg maar -16e-eeuwse traditie en het Hooghollands van de 17e eeuw ook uitgevochten is in de kanttekeningen van de Statenbijbel! 1633: de "Leidenaar" van Heule (uit het Westvlaamse Heule afkomstig?) heeft geen bezwaar tegen gedeeltelijke samenval van leggen en liggen (type C2) in tekst; dat konkludeer ik uit z'n kommentaarloze vermelding: "Lig ofte leg, lag, gelegen" (Caron 1971: 47). Dan nu de Amsterdamse. 1624: de "Amsterdammer" de Hubert (geboren in Zierikzee: Zwaan 1) zwijgt over leggen/liggen in z'n Noodige waarschouwinge, net als Hooft in z'n Waernemingen op de Hollandsche Tael (Zwaan 121vv en 235w), ofschoon ook de Drost voortdurend uit is op het maken van onderscheidingen in tekst, waar de taal ze niet kent: vgl. bv. nummer 10, 19, 26, 28, 30, 31 enz. die allemaal het woord onderscheit of onderscheiden bevatten. Blijkbaar zijn ze het samen met de andere deelnemers aan de "letterkunstige vergadering" erover eens geworden, dat je op dit punt gewoon de 16e-eeuwse Hollandse traditie voortaan mocht blijven volgen in letterkundige teksten. Waarom neemt de Amsterdamse groep die beslissing? Zeker niet uit sympathie voor het Oudamsterdams natuurlijk, maar wel vanwege het proto-ABN. 290 P.C. Paardekooper We hebben gezien dat het Antwerps al samenval kende in hij leit (niet gevolgd door het pers. vn 't). Het ligt voor de hand dat het proto-ABN als mengtaal die subtiliteit niet over kon nemen, tegenover een al aanwezige eenvoudige volledige samenval in de hele le hoofdvorm (+ de ow) in het Oudamsterdams. Zo lijkt er geen twijfel mogelijk of ook het proto-ABN van de Antwerpenaars heeft die volledige samenval in de le hoofdvorm ( + de ow) overgenomen. Nogmaals: het ging niet om invoering van ik leg daar in tekst, maar enkel om handhaving van het al lang bestaande gebruik in Hollandse teksten, gesteund door dat in het proto-ABN. Helemaal bevredigt die Amsterdamse gang van zaken sommige spraakkunstenaars en letterkundigen buiten die stad niet, maar voorlopig zal hun verzet niet baten. 1723: belangrijk is in dit verband een vergoelijkend 18e-eeuws citaat van ten Kate; ik breid de WNT-inkorting ervan wat uit: "Maer, voor ons Ongelijkvl: LIGGEN [...], jacere, word in de daeglijksche spreektael, en daer door, bij gebrek van toeverzicht, ook in 't schrijven, zelf bij Geleerden, in Praes: en in Infin: gemeenlijk LEGGEN genomen, en, in gevolge van dat, ook HY LEYT voor HY LIGT, facet [...] Deze verwarring is wel van 't beste niet; dog 't gebruik is ook Meester van gebreken. Egter houd men in Praet: nog meestentijds onderscheid tusschen LIGGEN en LEGGEN, want geen Schrijver van naem zal in steê van HY LEYDE DAER NEDER, ponebat illic, zetten Hy lag daer neder/'t gene eigentlijk zeid jacebat illic" (ten Kate 1723: 271b; van naem!). Eerst zal nu het Amsterdamse proto-ABN ook buiten de stad nog een tijd z'n invloed laten gelden, eerst zal o.a. binnen Amsterdam zelfs een volledige samenval van leggen/liggen ook bij de netste burgers en de schrijvers van naam plaats moeten vinden, vóór de eeuwige voorliefde van spraakkunstenaars voor onderscheid, het (eerst in tekst en daarna in taal) zal winnen van wat Hooft en de zijnen verwachtten dat ABN zou worden. 1.1.2.22. Niet-taalbeschouwelijke teksten Als we WNT-citaten van leggen 'liggen' (natuurlijk weer niet die met het onbetrouwbare leit) verder dateren en benaderend lokaliseren, dan blijken daar verschillende dingen uit: 1. de 16e-eeuwse citaten van leg/legt/leggen 'ligt' enz. zijn ambtelijk en Hollands-Fries en Utrechts 11; 2. de oudste literaire citaten buiten rijm zijn van Amsterdammers: Hooft en Vondel vooral, die ze waarschijnlijk als de enigste vorm Ken het soms hier Legge? gebruiken; 3. tegenover 10 citaten van Hooft (tot in de Ned. Hist. toe!) en 13 van Vondel, staan er 3 van Huygens. De laatste gebruikt ongetwijfeld ook vormen van liggen, maar de frekwentie daarvan in verschillende periodes van z'n leven moet uit een apart onderzoek blijken. Een paar steekproeven maken het alvast aannemelijk dat ook bij hem leggen sterk de voorkeur heeft (Worp 1893: 214, r. 1, 215, r. 15 en 216, r. 52); 4. tot 1784 is daar nog geen enkel "net" citaat met lag 'legde'. Maar uit "nog meestentijds" in het citaat van ten Kate uit de vorige paragraaf, blijkt dat ie de bui al heeft zien hangen, en inderdaad komt lag 'legde' al vóór 1784 in niet-dialektisch bedoelde teksten voor: ± 1770 in twee vindplaatsen uit Van der Plank (1982: 37 en 58) : "Onder allen lag zy haar geslooten hand [...] voor myn neus en lippen" "het bed, waarop zy zig terstond nederlag" In 1784 lijkt het al "literair" blijkens de WNT-citaten (8.1415w) van Wolff en Deken; al is één citaat duidelijk dialektisch bedoeld (Leev. 5.112), de andere twee zijn het absoluut niet: Leev. 2.168 en 3.56, waar resp. Willem Leevend en C. Helder de schrijvers zijn. In Bilderdijks Mengelingen uit 1804 vinden we: "Wen ge [...] 't Aanminnig hoofd te rusten lagt" (in rijm: WNT 8.1416), en het laatste voorbeeld is zelfs uit 1903; het komt van "de Amsterdamse predikant Dr. G.J. Vos Azn": "dat hij zijn poot neêrlag op den nek des Kerkeraads" (NTg 28.16). Blijkens ten Kate had de volledige samenval van leggen/liggen zich binnen Amsterdam binnen bepaalde groepen dus al vóór 1723 voltrokken; de sterke taalmenging daar moet op de gebruikelijke manier systeemvereenvoudiging veroorzaakt hebben. Vanuit Amsterdam hebben zich na 1600 vrij zeker de volgende verschijnselen verspreid: 1. de gewoonte om ook in niet-ambtelijke teksten het systeem van de gedeeltelijke samenval te blijven hanteren (legllegtlleggen); verder als het dialektgebied met die samenval is die verspreiding waarschijnlijk nooit gekomen; 2. doorvoering in het AON van de volledige samenval (type 3) binnen datzelfde gebied); 3. hier en daar doorvoering van dat systeem in tekst, ook buiten rijmnood, zelfs bij Wolff (Zeeuwse) en Deken en Bilderdijk (Noordhollanders). P.C. Paardekooper Wanneer precies het spraakkunstoffensief (vóór ten Kate begonnen?) elke samenval in tekst ongedaan heeft weten te maken, kan ik niet achterhalen. Wél zijn citaten met samenval in de 19e eeuw uiterst zeldzaam; aan het eind van de 18e eeuw moeten de spraakkunstenaars dus de "kwaal" in tekst ongeveer overwonnen hebben. In elk geval heeft hun offensief Zuid-Afrika niet meer bereikt: het Afrikaans kent een volledige samenval van leggen en liggen in de vorm lê, met als minder voorkomende variant leg (1L4T2 641). Lig oplichten' zal bij die samenval wel geen rol gespeeld hebben. 2.1. Kennen/kunnen 2.1.1. Enkele steekproeven uit moderne mekten 2.1.1.1. mekten binnen Nederland Om opnieuw met de Friese. te beginnen: er is volgens Dijkstra enkel in de 2e hoofdvorm (koe) een samenval; ik citeer (1903: 48 en 54): "kenne, v. kennen, erkennen. Ik ken, koe, ha kend (kennen), kennende, to kennen." "kinne, v. kunnen. Ik kin, koe, ha kinnen (kind), mende, to kinnen." Hier vinden we dus het negatief van de Friese samenval bij leggen/liggen. Voor het Drechterlands is de samenval in elk geval verregaand. Ik breng Karsten z'n gegevens weer in een schema onder 12: le hoofdvorm 2e hoofdvorm vd 'kennen' ik kin/ken ik kon je kinne/kenne je kon/konne (kinde/kende) kind/kend/ hij kin/ken hij kon keunen 'kunnen' we kinne/kenne enz. we konne enz. Van al die vormen herhaalt-ie in z'n woordenlijst enkel nog kinne en keunen. Zijn dat vormen uit z'n idiolekt? Zijn kinne enz. en kind/kend streek-, generatie-of sociale varianten? Hebben kinde/kende maar één betekenis? Dat laatste lijkt me erg waarschijnlijk, want nergens anders betekenen dit soort vormen óók 'kon'. Maar Karsten z'n tekst geeft ons Ken het soms hier legge? geen zekerheid. Zolang de aard van de dubbelvormen niet duidelijk is, mogen we er in elk geval geen konklusies uit trekken m.b.t. het tijdstip van samenval. - De varianten binnen de le hoofdvorm suggereren dat de samenval daar "vrij recent" is, en dat daarvoor een onderscheid op z'n Fries bestaan kan hebben. Ook het Zaans kent samenval met dubbelvormen (streek-, generatie-of sociale varianten?) maar kan betekent uitsluitend 'kan' en ekenne uitsluitend 'gekund' (in het schema schuin gedrukt). Uit Boekenoogen (1897: 411v en 536) heb ik het volgende overzicht gemaakt: le hoofdvorm 2e hoofdvorm vd ik ken/kan ik kon je kenne je konne 'kennen' ken/kan je ekend/kend13 hij ken/kan hij kon we, j ollie, ze we, jollie, ze kenne konnen (sic!) ik ken ik kon je kerne je konne 'kunnen' ken je ekenne/ekend/ hij ken hij kon kend we, jollie, ze we, j ollie, ze kenne konne De gedeeltelijke scheiding tussen de vormen blijft een belangrijk feit, al is het heel vreemd dat de kan -varianten juist voorkomen bij 'kennen' en niet bij 'kunnen'. Ook het ontbreken van kanne is merkwaardig. Terwijl ik uit m'n Oegstgeestse jeugddialekt een volledige samenval ken (ik ken/ik kon/ik heb gekend), vinden we in het konservatieve Katwijks een ingewikkelder systeem. Ik kan Overdiep z'n gegevens als volgt schematisch weergeven (1940: 155v) . 294 P.C. Paardekooper le hoofdvorm 2e hoofdvorm vd 'kennen' ik ken ik kon/kos + enz. ekend14 'kunnen' we enz. konne/kozze/kosse Dat "bij voorkeur" (uit de noot) suggereert een onvolledige samenval: van huis uit zijn trouwens ko(n)s(t) en ko(n)s(t)e vormen bij kunnen. Het Gouds kent volledige samenval, maar met dubbelvormen die altans bij het vd (gekannelgekenne) onmogelijk op ABN-invloed kunnen berusten (Lafeber en Corstanje 1967: 48). Ook daar lijkt gedeeltelijke samenval dus een oudere toestand te zijn. Voor het Oers leid ik uit de Bont (1962: 107) het volgende schema af: le hoofdvorm 2e hoofdvorm vd 'kunnen' kan/ken's kón gekànne/ 'kennen' kanne/kenne16 kónne/kónde gekOnne Voor Limburg beperk ik me tot Maastricht, waarvoor Endepols noteert: "De meeste vormen van kinne komen ook voor in de bet. van kunnen (z.a.) en omgekeerd", maar "kaant, kaante" "komen nooit voor als o.v.t. van kunnen" (1955: 180) 17 Het algemene beeld . is dat gedeeltelijke samenval in allerlei varianten in een aantal verspreide dialekten bestaat. Maar de totale is binnen de randstad ontstaan, komt daarbuiten waarschijnlijk oorspronkelijk maar sporadisch voor, maar verspreidt zich vanuit het AON in een vrij hoog tempo. 2.1.2.1. Dialekten binnen Vlaanderen Opnieuw moest ik natuurlijk met enkele steekproeven volstaan. Ik had nog nooit een Vlaamse tussentaalspreker gehoord met problemen op dit gebied, en a priori verwacht je dan ook in dialekten geen samenval. Een steekproef in het Brugs, het Antwerps en het Gents leverde inderdaad geen enkel geval op. Maar uit Desnerck (1988: 214, 223 en 267) kreeg ik Ken het soms hier legge? de indruk dat Oostendse visserstaal wel een of andere vorm van samenval kende (in tegenstelling met het dialekt van de niet-vissers) . Uit een persoonlijk gesprek met de schrijver bleek dat die samenval waarschijnlijk volledig is. Een verrassing was dat het Poperings ook bij kennen/kunnen een volledige samenval blijkt te kennen. Hetzelfde geldt misschien voor een klein omliggend gebied. Omdat Leuven het middelpunt is van een klein fonologisch ontrondend gebied, leek het me verstandig om daar een volgende steekproef te nemen. Goemans (1954: 271 en 292) geeft voor 'kennen' de vormen kine, kinde, gekant, maar voor 'kunnen' kine, kos, gekost. Betekent dat enkel een fonologische samenval voor vormen met ABN /n/? In elk geval leek een mondelinge kontrole gewenst. Ik heb daarvoor twee proefpersonen gevonden; hun gegevens maken het heel waarschijnlijk dat het Leuvens wel samenval kent in de le hoofdvorm, maar dat in de 2e kinde en kost varianten zijn voor 'kende', terwijl 'kon' enkel kost enz. is. Gekind 'gekend' en gekinne 'gekund' worden wél onderscheiden. Een fijnmazig onderzoek zou waarschijnlijk nog wel enkele andere plaatsen met samenval opleveren, maar voor ons doel was dat niet nodig. Hoofdzaak is dat samenval ook in mnl teksten uit het zuiden, terug te voeren kan zijn op het dialekt van de schrijvers. 2.12. Oudere gegevens 2.1.2.1. Uit teksten van taalbeschouwers Van Heule vermeldt het probleem helemaal niet (Caron 1971), en van de vier spraakkunstige teksten in Zwaan z'n proefschrift zwijgen drie erover: de Hubert, Hooft en de Resolutien. Maar de Haarlemmer Ampzing waarschuwt in 1628: "Kennen noscere, ende konnen posce, ik ken, ende ik kan, sijn van seer grooten onderscheid, gelyk wy allen weten: doch worden dickwils onbedacht van den gemeynen man vermengd" (Zwaan 22 en 182; de laatste twee kursiveringen zijn van mij). Z'n onderscheid-motief komt overeen met dat bij leggen/liggen (zie 1.1.2.2.1), maar nu komt er het argument van de vulgariteit bij. Bijna een eeuw later (in 1723) spreekt ten Kate er heel kort over: "IK en HIJ KAN, en in spreektaal ook KEN" (226). Als dat betekent 'ook in mijn spreektaal', dan heeft de samenval, sociaal gezien, in elk geval vorderingen gemaakt. Misschien ziet ie hier geen groot probleem,omdat de samenval maar beperkt in teksten doorgedrongen is: zie 2.1.2.2. - Het 296 P.C. Paardekooper type samenval is uit z'n mededelingen niet te rekonstrueren. 2.1.2.2. Uit andere teksten In tegenstelling tot het artikel over leggen 'liggen' ontbreekt er in het Mnl W een over kennen 'kunnen'. Het is onbegonnen werk om in het Corpus-Gysseling alle vindplaatsen van kennen te kontroleren op een mogelijke betekenis 'kunnen'. Het verschil in behandeling bij Verdam maakt al duidelijk, dat zelfs gedeeltelijke samenval bij kennen/kunnen toen blijkbaar aanzienlijk minder verspreid was, als die bij leggen/liggen. Wel vermeldt het WNT het verschijnsel: eerst in 8.546 en daarna aanvullend in het later verschenen artikel in 7.2144. Maar het somt enkel vindplaatsen op en geeft helaas geen citaten. Wel staan die in dezelfde kolom voor het hyperkorrekte kunnen 'kennen' dat natuurlijk precies hetzelfde binnensysteem verraadt van de schrijver. We kunnen die drie groepjes dus op één hoop gooien. Bij dialektisch bedoelde teksten mogen we a priori een groot aantal gevallen van samenval verwachten; van belang is daar enkel het type (bij benadering vast te stellen), en de oudste vindplaats van elk type. Rijmnood speelt hier waarschijnlijk geen grote rol. Bij niet-dialektisch bedoelde teksten is bovendien van belang dat we de grenzen van het onfatsoen proberen vast te stellen, en met name natuurlijk letten op rijmnood als argument. 2.1.22.1. Dialektisch bedoelde teksten A. 17e-eeuwse teksten In Bredero z'n Klucht vande Koe (1612) (Daan 1971) noteer ik 9 korrekte vormen (vanuit het oude tekststandpunt), tegenover 4 vormen van samenval: twee keer hyperkorrekt kan (v. 293 en 300), één keer onkorrekt ken ('kan': v. 102) en één keer onkorrekt kon ('kende': v. 352). Maar in de Klucht van Symen sonder Soeticheydt (waarschijnlijk van 1613 (Daan 22, noot 2)) is er een radikale verandering: hij gebruikt nu geen enkele hyperkorrekte vorm meer, maar 6 korrekte tegenover maar liefst 18 onkorrekte: in 530w zelfs 8 keer achter mekaar ken 'kØ' en in de voorlaatste regel zelfs uitdagend in hoofdletters KEN VERKEEREN! Afgezien natuurlijk van die plotselinge radikalisering is ook dat ene geval van samenval in een 2e h (kon in de Klucht vande Koe) erg belangrijk. Ken het soms hier legge? In van Moerkerken 1898 heeft de grote meerderheid van de in Amsterdam uitgegeven kluchten een samenwals-monopolie in vormen met /r-/: ken enz. voor de le h. Enkele voor de 2e sluiten zich aan bij het oudste voorbeeld van Bredero; ze zijn belangrijk genoeg om er een paar in zinsverband te citeren: een troocentie kon by uyt een eeckje ('kende die uitstekend'; Bredero 1612) Ben jy dat, ik kon iou by myn keel schier niet (v. Moerkerken, blz. 82, r. 152, Starter 1618) Je soudje niet beraen dat je men kost (blz. 159, r. 73; Jan Soet 1636) Toen je de moer kost (blz. 219, r. 298; ? 1644) Waerom seide je dat je gien wyf kost? (blz. 504, r. 215; v. Bógaart 1679) Hier is geen enkel rijmgeval bij. Zeker al in 1612 blijkt het Oudamsterdams dus bij kennen/kunnen ook in de 2e h samenval te kennen. Toch is dat type blijkbaar in minder hoge lagen van Amsterdams tekstgebruik (en taalgebruik?) doorgedrongen als samenval in de le hoofdvorm. Het blijft in elk geval merkwaardig dat Asselijn in Jan Klaas, "opgevoerd in de lente van 1682" (Stellinga 1968: 102) geen enkel kon of kost 'kende' laat zien. Alles wijst uitsluitend op samenval binnen de le hoofdvorm + de ow, en dan steeds zoals normaal, in vormen met een /r-/: kan, kon en konnen betekenen m.a.w. nooit 'ken(nen)' (r. 131, 329, 409, 461 en 733) 17a. Nu variëren de kluchten heel sterk in de konsekwentie en de intensiteit waarmee ze dialekt weergeven; dat hangt af van de dialektkennis van de schrijver, maar ook bv. van de tijd waarin ie leeft: in het algemeen verbleekt het dialekt naarmate je verder in de 17e eeuw komt. Dat kan het gevolg van een mode zijn, maar ook samenhangen met het milieu waarin de schrijver z'n klucht wil laten spelen, of zelfs van het uitsterven van bepaalde hele platte vormen. Zo heeft bv. de gutturalisering (hangd, mongd) waarschijnlijk overal erg plat geklonken; dat lijkt daardoor een van de eerste eigenaardigheden die ook in het Oudamsterdams verdwenen zijn. In Jan Klaas komt die nergens voor. Maar kost 'kende' is in Asselijn z'n tijd natuurlijk nog springlevend; waarschijnlijk mijdt ie dat vanwege het platte karakter ervan. B. 18e-eeuwse teksten Ik heb me hier tot Langendyk beperkt, en twee "Kluchtige Blyspelen" onderzocht: Don Quichot en Krelis Louwen. In het eerste komen drie dialektsprekers voor: Kamacho, Sanche Panze en een Boer; de Waalse kok 298 P.C. Paardekooper Vetlasoep spreekt een mengtaal waarvan ie het Nederlandse deel duidelijk niet van Heren geleerd heeft: het is eveneens licht dialektisch gekleurd. Welnu: samenval komt hoogstens voor in de le hoofdvorm, en hoogstens bij dialektsprekers. In totaal staan 11 gevallen van kan tegenover 25 van ken (t) . In Krelis Louwen spreekt de boerin Klaar licht dialektisch (vgl. r. 391: veul, 427: Je zelt), de boer Kees zwaar, maar Alida (het zg. voorkind van Klaar) spreekt proto-ABN: ze is bij een Brabantse oom opgevoed (r. 207). De knecht Filippyn spreekt licht dialektisch, maar in z'n doktersrol vlekkeloos proto-ABN. Samenvaisvormen zijn hoogstens van het type met een /N, en komen hoogstens voor bij Kees, en hij gebruikt ze konsekwent. We zien hier dus een hele scherpe grens tussen onbeschaafde konsekwente samenval in de le hoofdvorm, en beschaafde splitsing, ook in die le hoofdvorm. (Daarentegen is samenval bij leg/legtlleggen hier ook bij de proto-ABN-sprekers normaal: lig/ligt/liggen kan ik me uit die twee teksten niet herinneren.) 2.1.222. Niet-dialektisch bedoelde teksten A. 17e-eeuwse teksten ± 1603: in dit soort teksten komt samenval uitsluitend voor in rijm(nood), op één intrigerende en raadselachtige uitzondering na: de jonge Hooft gebruikt het in Indien het clagen can versachten..., niet in het WNT vermeld: "Kent ghij u niet tot hulp door medelijden spoen, (r. 22) Soo troost de slave van u eedele manieren Naer heusheit uwes Aerts wt lust om goet te doen" Het staat er zowel bij Leendertz (1871: 29) als bij Stoett (1899: 25), die allebei Handschrift A gevolgd hebben, zoals ze daar opmerken. Er kan dus geen enkele twijfel zijn. Stoett (337) wijst op plaatsen waar die tekst gedrukt is, en noemt als oudste "den Nieuwen Verbeterden Lusthof 3de en 4de druk, Amst. 1607, bl. 82". Bij kontrole blijkt nu Kent verbeterd te zijn in Kondt 'kunt' (zie 1.1.2.2.1). 1619: wel vinden we twaalf jaar later een nieuw geval van samenval bij Hooft, maar nu in rijm: "Al wat niet kennen Ken het soms hier leggel Zijn soolen berennen" (Stoett 157: Waer hemen Amaryl) 1616: ook bij Bredero staat een rijmsamenval in een ernstig bedoelde tekst (Lucelle): "T is my van harten leet, dat ick niet denken ken Meerder eerbiedicheyt, als ick u schuldich ben" (Zaalberg 1982: 1014v; ook 1648v) 1662: van Vondel verschijnt een wel héle ernstige tekst (de Bespiegelingen) met een in de kontekst inderdaad duidelijke rijmsamenval: "t vermogen, dat dit kende Is zeker onbepaalt, en kent noch grens, noch ende" (Sterck 1935: 453, r. 1221v) 1669: F. van Hoogstraten gebruikt eveneens een rijmsamenval: "Of wie is hier, die u bekooren ken? Hoogwaerde Heer, hernam Begeerder, 'k ben" (blz. 173) Afgezien van één revolutionair maar overduidelijk geval uit ± 1603 bij de jonge Hooft, geldt dus dat je in nette taal hoogstens rijmsamenval gebruikt. Het vormtype is bijna altijd de 1e hoofdvorm met een /E/, afgezien van de rijmvorm in het citaat van Vondel; dat klopt met dat van de dialektisch bedoelde vormen. B. 18e-eeuwse teksten Ik maak nu een grote sprong in de tijd en volsta met één citaat van een 2e hoofdvorm kon 'kende' die we onder A nergens aangetroffen hebben. Hij komt uit een "conceptbrief' van Aagje Deken aan Betje Wolff uit 1776, die overigens werkelijk barbaars gespeld is: "dat ik u niet kon" (Buijnsters 1987: 274) P.C. Paardekooper C. Schematisch overzicht jaartal schrijver vorm in rijm geboorteplaats ± 1603 Hooft kent -Amsterdam 1616 Bredero ken + Amsterdam 1619 Hooft kennen + Amsterdam 1662 Vondel kende + Keulen (jong verhuisd naar A'dam) 1669 v. Hoogstraten ken + den Haag 1776 Deken kon - Amstelveen Waarschijnlijk heeft Amsterdam in de 17e eeuw altans in het proto-ABN voor het grootste deel enkel samenval van kennen/kunnen gekend in de le hoofdvorm. Pas later is die in de 2e hoofdvorm daarin dieper doorgedrongen in taal. 3. Besluit 3.1. Soorten samenval Als ik me niet vergis, kun je aan de hand van drie kriteria een indeling maken in soorten samenval: A. Fonische kriteria 1. Fonologische samenval (= fonetische in alle posities) 2. Fonologisch onderscheid, dus niet in alle posities fonetische samenval; B. Kriteria in vormvarianten binnen één dialekt 1. Varianten met betekenisverschil (-beperking); 2. Varianten zonder betekenisverschil (-beperking); C. Kriteria in omvang 1. Volledige samenval in alle vormen; 2. Samenval in enkele vormen Ken het soms hier legge? a. enkel in de 3e persoon ev, le hoofdvorm; b. enkel in de hele le hoofdvorm (+ de ow); c. enkel in de hele 2e hoofdvorm enz. 3.2. De keus van de variant bij samenval in niet-Friese dialekten Om te beginnen een overzicht van (schuin gedrukte) gekozen vormen: ow le h 2e h vd legge ik leg enz. ik legde enz. gelegd ik lee, lei enz. geleed, geleid ligge ik lig enz. ik lag enz. gelegen kenne ik ken enz. ik kende enz. gekend kunne ik kan enz. ik kon enz. gekund ik kost enz. Werkt er een foneemwet, dan bepaalt die automatisch de keus: als een /I/ in een /r-/ overgaat, worden alle vormen met /lig! automatisch /lrg/. Maar in andere gevallen liggen de zaken ingewikkelder: is het bv. toeval dat allebei de samenvalsvormen in de 2e hoofdvorm onregelmatig (sterk) zijn? Die keus ging tussen aantrekkelijke eenvoud (zwakke 2e hoofdvorm) en "taaie levenskracht" (sterke 2e hoofdvorm). Hier moet de kortheid van lag en kon (tegenover legde en kende) het gewonnen hebben. Maar dat gold ook voor lee (vgl. Hollands: hij zee) ! Waarom heeft het AON dat dan niet gekozen? Dit probleem is niet op te lossen zonder een reeks gegevens van het Amsterdams uit de tijd van de volledige samenval. Ik laat het nu rusten. -Voor kennen/kunnen krijgen we een soortgelijke strijd tussen twee even lange vormreeksen: kon/kos(t) en konde/koste. Anders staat het bij de vd's: hier heeft juist de lange en onregelmatige vorm gelege het gewonnen van de kortere geleid/gelegd. Ook nu ontbreken veel gegevens, voor we ons aan een verklaring kunnen wagen. - De keus van gekend tegenover gekund is natuurlijk automatisch bepaald door de foneemwet: /A/ wordt /c/18. Daartegenover heeft gekost om een of andere reden evenmin een kans gehad als kost)/koste in de 2e hoofdvorm: was het homoniemenvrees i.v.m. kosten 'geld enz. vergen'? P.C. Paardekooper 3.3. Samenvattend schema In een samenvattend schema kunnen we altans iets zichtbaar maken van de samenvals-komplikaties die we besproken hebben: eggen/liggen ken ti en Ik uitnen le h 2e h vd varianten le h 2e h fvd varianten met één met één betekenis betekenis Fries Drechterlands + +? Oudamstcrdam ? ? ? ? ? I Zaans + Katwijks ++ Gouds 19 + 20 20 Kuilenburgs Maastrichts 19 + Oers 22 + ? 23 Aarschots 21 Antwerps 21 Leuvens zie + 92.1.2.1 Aalsters 21 Gents Brugs Oostends (vissers) Poperings -i [1 0 'geen samenval' _ 'geen fonologische, ='totale samenval' wet soms fonetische samenval' Ken het soms hier legge? 3.4. Konklusies 3.4.1. Specifieke koØusies A. Betreffende leggen/liggen 1. Mn! Hollandse teksten laten "vanouds" samenval zien bij de le h en de ow van leggen/liggen. (Het Mnl W geeft in het artikel leggen 'liggen' geen enkel citaat met leit; in hoever dat als enigste samenvalsvorm van legt/ligt aanwezig is, blijft voorlopig onbekend.) - Wël blijken bijna alle samenvalsvormen uit dat woordenboek binnen de moderne isoglos van de ow-samenval te liggen. Het gaat hier om ambtelijke en literaire teksten. 2. In het begin van de 17e eeuw staan er twee strijdende partijen tegenover mekaar: aan de ene kant de Vlaams-Brabantse teksttraditie met het streven naar onderscheid van de spraakkunstenaars, en daartegenover de Hollandse teksttraditie met de ruggesteun van het Amsterdamse proto- ABN. De Hollandse schrijvers gebruiken vrij zeker konsekwent de samenval in de le hoofdvorm en de ow, zoals de Statenvertaling die zonder aarzelen krachtig verwerpt. Maar door een slinkse manoeuvre (?) van Hollandse drukkers (?) komt de Hollandse samenval in de Kanttekeningen van de Leidse uitgave van 1639 al te voorschijn. 3. De volledige samenval (hij lag dat neer) is in tegenstelling tot de onvolledige wél vulgair: vanuit het onbekommerde gebruik ervan in de kluchten dringt die in de 18e eeuw toch al door in teksten in Hollands proto-ABN. Vrij zeker is dat koren op de molen van spraakkunstenaars die hun onderscheid-motief nu met aanzienlijk meer kracht kunnen hanteren als in de tijd toen het enkel ging om de traditionele gedeeltelijke samenval. Ze slagen erin om eerst in tekst en daarna ook in het ABN de traditionele zuidelijke konsekwente onderscheiding van de twee ww's algemeen door te voeren. B. Betreffende kennen/kunnen Hier vertonen mnl teksten weinig samenval. Maar de kluchten verraden dat die op z'n minst binnen Amsterdam in z'n volledige vorm al in ± 1600 aanwezig is. Dat vulgarisme verspreidt zich via het AON vanuit die stad over andere plaatsen. De snelheid daarvan is nu niet meer te kontroleren, maar minstens vier bovenmoerdijkse dialekten vertonen vormen met maar één betekenis, en dat wijst m.i. op een recente beïnvloeding. 304 P.C. Paardekooper Die binnen het Oostends en het Leuvens zijn op z'n minst "opmerkelijk". Een vollediger dialektgeografisch onderzoek moet ook hier meer licht brengen. C. De twee koppels in het Afrikaans Het Afrikaans heeft ongeveer het 18e-eeuwse ABHollandse standpunt bewaard: leggen/liggen zijn er in lê (bijvorm leg) samengevallen, maar ken en kun blijven er scherp onderscheiden (HAT2 541 en 515), dankzij schoolmeestersdwang: nog in de 19e eeuw kennen Kaapse teksten ken 'kunnen' (Ponelis: brief van 21-7-87). 3.42. Algemene koØusies 1. Een gedeeltelijke samenval van vormen (als resultaat van een foneemwet) leidt nooit tot een "spontane" grotere of algehele samenval (de Bont 184, noot 2); daarvoor is (een nieuwe) taalmenging nodig die bijna altijd systemen vereenvoudigt. 2. Spraakkunstenaars kunnen met de krachtige steun van teksten via het onderwijs (omgekeerd) een samenval weer ongedaan maken, als dat binnen de grens van de leerbaarheid ligt. 3. ABN-en AON-invloed gaan vaak hand in hand, en hebben in Nederland Amsterdam als gemeenschappelijke plaats van oorsprong; meer aandacht voor dat AON is gewenst. 4. Varianten met maar één betekenis wijzen bij een samenvalsproces vrij zeker op een recent karakter daarvan; ze helpen dus bij de rekonstruktie van oudere fases. Een paar van die fases zijn: a. bijna totale onderscheiding: enkel samenval in één pv, of in één hoofdvorm + de ow; b. verdergaande samenval met enkele semantisch verschillende dubbelvormen; c. verdergaande samenval met enkel semantisch identieke dubbelvormen; d. samenval zonder dubbelvormen. 5. De uitbanning van leggen 'liggen' uit teksten heeft waarschijnlijk eind 18e eeuw plaatsgehad; het is één van de vele strijdpunten geweest tussen Amsterdams-(Noord)Hollands en Vlaams-Brabants, waar dat laatste gewonnen heeft. 6. Er zijn nog drie belangrijke raadsels overgebleven: a. vrij zeker zijn in het Oudamsterdams (zeg: in 1600) leggen/liggen en kennen/kunnen allebei in de le hoofdvorm en in de ow, in Ken het soms hier legge? vormen met een It! samengevallen. Maar alleen die eerste samenval was sinds het Ø vooral in Hollandse teksten diep doorgedrongen, de tweede weinig, voor zover we weten. Komt dat enkel doordat de tweede misschien in de Middeleeuwen een minder groot spreidingsgebied had? Waarom gebruikt de tekstminnaar Hooft dan toch als enigste buiten het rijm ± 1603 kent 'kunt' in een zeker niet dialektisch bedoelde tekst, en daarna waarschijnlijk nooit meer? Omdat ie toen absoluut niet vermoedde dat die ooit gedrukt zou worden? C. Het probleem van de spreiding van types samenval krijgt nog een belangrijk staartje doordat het Engels er altans van leggen/liggen blijkt te kennen (vriendelijke mededeling van dr. Bremmer en dr. Donaldson). Dat feit nodigt tot een vergelijkende Hollands-Fries- Engelse studie, maar bovendien is het een waardevolle aanwijzing voor de "hoge" ouderdom van het verschijnsel. Noten 1. Iets anders is een geval als ik kan u wel Dat is geen AON, maar een taaluiting van een AON-spreker die op probeert te klimmen naar het ABN en daarbij ten val komt in een hyperkorrekt kan dat bij hem 'ken' + 'kon' betekent, en semantisch dus hetzelfde als ken enz. in het AON. 2. Het gaat hier om een vrij ingewikkeld systeem bij de sterke- ww's. Karsten z'n beschrijving is nauwkeurig, maar ter verduidelijking breng ik z'n gegevens (1931: 91v.) in een voorbeeldschema onder: P.C. Paardekooper le hoofdvorm 2e hoofdvorm ik loup loup ik ik liep liep ik jij/je loupe loup jij/je jij/je liep of liepe liep jij/je hai loupt loupt hai hai liep liep hal we loupe loupe we we liepe liepe we jullie loupe loupe jullie jullie liepe liepe jullie ze loupe loupe ze ze liepe liepe ze Maar bij een zwak ww krijg je in de le hoofdvorm bij de 2e pers. ev: jij/je make make jij/je Dat betekent dus dat je al aan die uitgang van de le hoofdvorm kunt zien, of je met een sterk of een zwak ww te maken hebt! Ik ken geen tweede taal of dialekt met zo'n uniek systeem. Dr. Pannekeet die net als Karsten uit Schagen komt, deelt me mee dat ie dat eigenaardige verschijnsel niet kent. Ook het Zaans heeft noch de variant jij/je riepe, noch make jij/je. Boekenoogen suggereert dat ie bekend is met de laatste eigenaardigheid uit het Drechterlands in z'n formulering: "De 2e pers. enkv. verliest dan echter in het Praesens van sterke en zwakke verba en in het Praeteritum der sterke de a en wordt dus: riep je, maak je (sic) (1897: LXVII; kursivering van en zwakke van mij). 3. Overdiep z'n opgave voor liggen luidt letterlijk: "De teg. tijd heeft, als "leggen", de vormen hij lda't of laat. De verleden tijd heeft naast den ouden vorm láege en den jongen lagge, naast den ouden vorm lach, de vormen van leggen overgenomen." -Moet en na láege weg? 4. Uit twee citaten heb ik deze gegevens geput; ze luiden: "lech, legge - lee - leeje - gelaege 'liggen" en "tech, legge - lee of lach -leeje of làgge, laoge - geleet, gelech 'liggen' en 'leggen'; geleege of gelaege 'gelegen', maar ook 'gelegd" (1953: 104 en 109). 5. Een enkel voorbeeld is effe 'even' in Vlaamse mond, maar dat komt erg sporadisch voor. 6. Pauwels (1958: 375) geeft de samenval maar voor één positie. 7. Daarentegen geeft Goemans gelè als vd van leggen en van liggen (1954: 301 en 303) . 8. "Hier leght begraeven" op 18e-eeuwse Hasebroekse grafstenen is Ken het soms hier legge? waarschijnlijk zowel de weergave van het plaatselijke dialekt als een vorm die aansluit op de oude Hollandse traditie. 9. Straks zal ik leit bij de bespreking van overeenkomstige citaten uit het DINT natuurlijk eveneens buiten beschouwing laten. 10. Dat Brabants is: Playerw. 11. Leggen is uit Inform. (± 1514), te leggen uit de Handy. v. Amst. (1556), legghen uit De doleantie van Amsterdamsche burgers uit 1564 en 1565 (Bijdr. Hist. Gen. 24.150) en leggen uit het Utr. Placaatb. (1569). 12. Z'n tekst luidt: "1. kinne en kenne, kunnen; kin en ken, kinne en kenne, kin en ken, kinne en kenne; kon, kon (konne), kon; konne; part. praet. kind, kend en keunen. [...} Zoals men ziet zijn evenals bij liggen en leggen, de vormen van kunnen en kennen met elkaar verward. In de inf. en het praes. gebruikt men beide vormen door elkaar zowel voor kunnen als voor kennen. In het praet. bezigt men gewoonlik zowel voor kunnen als voor kennen de vormen van kunnen. Slechts een enkele maal hoort men kende, kinde. Ook de bovengenoemde part. praet. worden door elkaar voor beide ww. gebruikt". (99). 13. In z'n grammatikale overzicht is kend afwezig (LXVIII). 14. Z'n tekst luidt letterlijk: "Kenne (kennen en kunnen). Teg. tijd: ik ken etc. Verl. tijd: kon, kos; konne, kozze (kosse). Kos en kozze komen veelvuldig voor, maar bij voorkeur in de betekenis kon (den) . Verl. deelw. ekend." (1940: 155v) . 15. "zelden: kujje 'kun je', gewl. kàjje of kejje" (noot van de Bont). 16. "zelden: kunne" (noot van de Bont). - Die u-vormen komen m.i. uit het ABN. 17. Het probleem kennen/kunnen wordt nog iets ingewikkelder doordat sommige dialekten (en dus ook sommige teksten) wel de twee ww's volledig onderscheiden in vorm, maar een paar kombinaties hebben die een wat andere betekenisgrens verraden: (ik) (kon) m'n les ('ken') (hij) (kan) Grieks ('kent') Het gaat hier vooral om talen en van buiten geleerde dingen: de Bo geeft zelfs van buiten kunnen (1873: 588). 17a. In ik kunder 'ik kender' (r. 152) moet een drukfout staan. 18. Bij dat alles mogen we de dialektkomplikaties niet vergeten die met sterke vormen te maken hebben: gekonnen/gekunnen enz. Het zou kunnen dat ze in Holland minder frekwent zijn als in het P.C. Paardekooper zuiden. 19. De gegevens zijn erg summier. 20. Vrij zeker volledige samenval. Onvolledig en onduidelijk. 21. Vakjes voor le, 2e, 3e p ev en voor het hele mv. 22. Hier zegt de Bont: "We merken [...] op dat de 3e pers. enk. onv. teg. tijd van [...} de ww. leggen en liggen in ons dialect volkomen hetzelfde is" (1962: 184, noot 2); wel is légat "de persoonsvorm met weinig accent" "lciget" [...] die bij sterkere betoning" (idem, noot 1). 23. De Bont 1962, 423. Bibliografie Ausems 1953 = Th.W.A. Ausems, Klank-en vormleer van het dialect van Culemborg. Assen. Bakker en Dibbets 1977 = D.M. Bakker en G.R.W. Dibbets (red.), Geschiedenis van de Nederlandse Taalkunde. Den Bosch. de Bo 1873 = L.L. de Bo, Westvlaamsch Idioticon. Brugge. Boekenoogen 1897 = G.J. Boekenoogen, De Zaansche volkstaal. Leiden. de Bont 1962 = A.P. de Bont, Dialekt van Kempenlana meer in het bijzonder d'Oerse Tao!. Assen. Buijnsters 1987 = P.J. Buijnsters, Briefwisseling van Beije Wolff en Aagje Deken. 1. Utrecht. Caron 1971 = W.J.H. Caron, Christiaen van Haele, De Nederduytsche Grammatica ofte Spraec-konst. Groningen. Daan 1971 = G.A. Bredero's Kluchten. Ingeleid en toegelicht door dr. Jo Daan. Culemborg. Desnerck 1988 = R. Desnerck, Het Oostends dialect. Oostende. Dijkstra 1903 = Waling Dijkstra, Friesch Woordenboek. Tweede deel. Leeuwarden. Ken het soms hier legge? Endepols 1955 = H.J.E. Endepols, Woordenboek of Diksjenaer van 't Mestreechs. Maastricht. v. Es 1973 = G.A. van Es, Pieter Langendijl; Don Quichot op de bruiloft van Kamacho. Zutfen. Goemans 1954 = L. Goemans, Leuvensch Taaleigen. Leuven. HAT = F.F. Odendal, P.C. Schoonees, C.J. Zwanepoel, S.J. du Toit en C.M. Booysen, Verklarende Handwoordeboek van die Afrikaanse Taal, tweede uitgawe, vyfde druk. Johannesburg en Kaapstad 1985. v. Hoogstraten 1679 = F. van Hoogstraten, Begeerders Pelgrimaedje naer 't Huis der Liefde. Rotterdam. Karsten 1931 = G. Karsten, Het dialect van Drechterland. I. Purmerend. Karsten 1934 = G. Karsten, Het dialect van Drechterland. II. Purmerend. ten Kate 1723 = L. ten Kate, Aenleiding tot de kennisse van het verhevene deel der Nederduitsche sprake. Deel 2. Amsterdam. Lafeber en Corstanje 1967 = A.P.N. Lafeber en L.B. Corstanje, Het dialect van Gouda. Gouda. Leendertz 1871 = P. Leendertz Wz, Gedichten van P.Cz. Hooft. Eerste deel. Amsterdam. Mnl W = E. Verwijs en J. Verdam, Middelnederlandsch Woordenboek. I--* 's Gravenhage 1885 . v. Moerkerken 1899 = P.H. van Moerkerken, Het Nederlandsch kluchtspel in de 17de eeuw. Sneek. Ornée 1978 = W.A. Ornée, Pieter Langendyk, Krelis Louwen of Alexander de Groote op het poëetemaal. Zutfen. Overdiep 1940 = G.S. Overdiep, De volkstaal van Katwijk aan Zee. Antwerpen. Pauwels 1958 = J.L. Pauwels, Het dialect van Aarschot en omstreken. Tongeren. P.C. Paardekooper van der Plank 1982 = A.N.W. van der Plank, De belydenis van een Lichtmis. Deventer. Stellinga 1968 = Thomas Asselijn, Jan Klaaz of Gewaande Dienstmaagt, uitgegeven door G. Stellinga. Gorinchem. Sterck 1936 = J.F.M. Sterck e.a., De werken van Vondel. Deel 9. Amsterdam. Stoett 1899 = F.A. Stoett, De gedichten van P.C. Hooft. Amsterdam. Weijnen 1937 = A.A. Weijnen, Onderzoek naar de dialectgrenzen in Noord-Brabant. Fijnaart. Weijnen 1966 = A.A. Weijnen, Nederlandse Dialectkunde. Assen. WATT = Woordenboek der Nederlandsche Taal 1882-t 's Gravenhage enz. Worp 1893 = J.A. Worp, De gedichten van Constantijn Huygens. Derde deel. Groningen. Zaalberg en de Haan 1972 = C.A. Zaalberg en M.J.M. de Haan, G.A. Bredero's Overgesette Lucelle. Culemborg. Zwaan 1939 = F.L. Zwaan, Uit de geschiedenis der Nederlandsche spraakkunst. Groningen, Batavia. Personalia L. Custers is als assistent-in-opleiding verbonden aan de Studierichting Nederlands van de Vrije Universiteit te Amsterdam en doet onderzoek naar de beeldvorming van de Beweging van '80 bij Albert Verwey en P.N. van Eyck. G.J. Johannes is als AIO verbonden aan het Inst. v. Neerlandistiek der UvA, vakgroep moderne letterkunde. Publikaties o.a. over Jacob Cats, F.L. Kersteman en Cd. Busken Huet. Bereidt een dissertatie voor over het begrip "verbeelding" bij een aantal 19e-eeuwse Nederlandse auteurs, onder wie Bilderdijk en Verwey. Mw. E. van Koeven, neerlandica te Amsterdam, studeerde Nederlandse taal-en letterkunde aan de Vrije Universiteit te Amsterdam. A.M.Th. Ørintveld bereidt een historisch-kritische uitgave voor van de vroege Nederlandse gedichten van Constantijn Huygens en is part-time leraar Nederlands aan het avondcollege 'Contardo Ferrini' te Amsterdam. ThJ. van Loon is universitair docent bij de afdeling moderne letterkunde van de studierichting Nederlands aan de Vrije Universiteit te Amsterdam. Tevens is hij verbonden aan de vrije studierichting Vergelijkende Kunstwetenschap, Woord en Beeld, eveneens aan deze universiteit. Mw. T. ter Meer is NWO-medewerkster (o.i.o.) aan de Vrije Universiteit te Amsterdam en doet onderzoek naar de epigrammen van Constantijn Huygens. P.C. Paardekooper is emeritus hoogleraar Nederlandse taalkunde aan de Katholieke Universiteit Leuven, Campus Kortrijk. Mw. T. Rinkel is als toegevoegd docente verbonden aan de Vrije Universiteit te Amsterdam en de Rijksuniversiteit Utrecht voor colleges oudere taalkunde en taalverandering. Mw. M.H. Schenkeveld is emeritus hoogleraar nieuwere Nederlandse letterkunde aan de Vrije Universiteit te Amsterdam. L. Strengholt t was als hoogleraar in de Nederlandse letterkunde vóór circa 1770 verbonden aan de Vrije Universiteit te Amsterdam. Mw. C. Verheul was tot 1 januari 1990 verbonden aan de Vrije Universiteit als docent 19e- en 20e-eeuwse letterkunde. F.J.M. Vonk doet in dienst van NWO aan de Rijksuniversiteit Utrecht onderzoek naar de ontwikkeling en invloed van de axiomatische taaltheorie van Karl BUhler. Voortgang, het jaarboek voor de Neerlandistiek, verschijnt nu voor de tiende maal. Ook dit deel bevat weer bijdragen op het gebied van de Nederlandse taal-en letterkunde, de algemene taalwetenschap en de literatuurwetenschap. De dertien artikelen in deze bundel vormen de directe neerslag van lopend Nederlands onderzoek op deze terreinen. In het letterkundig gedeelte van deze bundel valt het literair-historisch accent op de zeventiende en negentiende-eeuwse participiumconstructies, aan de invloed van Karl BUhler (1879-1963) in Nederland, terwijl verder de zin 'ken het soms hier legge' aan een nadere beschouwing wordt onderworpen. ISSN 0922-7865 ISBN 90-72365-15-1