VOORTGANG JAARBOEK VOOR DE NEERLANDISTIEK VOORTGANG JAARBOEK VOOR DE NEERLANDISTIEK XV Stichting Neerlandistiek VU Amsterdam Nodus Publikationen Münster 1995 Colofon VOORTGANG, Jaarboek voor de Neerlandistiek XV, 1995 Redactie: prof.dr C. van Bree (RUL) prof.dr G.R.W. Dibbets (KUN) dr E. F. A.J. Ensink (RUG) prof.dr Anja de Feijter (KUN) prof.dr J.D.F. van Halsema (VU) prof.dr Th.A.J.M. Janssen (VU) dr J. Noordegraaf (VU) dr Gisela Redeker (VU) prof.dr Margaretha H. Schenkeveld (VU) prof.dr Marijke Spies (UvA, VU) dr A. Verhagen (UU) prof.dr Johanna Stouten (UvA, Sorbonne) prof.dr H.T.M. v an Vliet (Huygens-Instituut, VU) Redactiesecretariaat: p/a Opleiding Nederlands Faculteit der Letteren Vrije Universiteit De Boelelaan 1105 NL-1081 HV Amsterdam Abonnement op aanvraag mogelijk. Tekstverzorging: Douwe van der Meulen ISSN 0922-7865 ISBN 3-89323-422-5 (Nodus Publikationen, Postfach 5725, D-48031 Münster) ISBN 90-72365-45-3 (Stichting Neerlandistiek VU, De Boelelaan 1105, NL-1081 HV Amsterdam) CO Voortgang 1995 Auteursrechten voorbehouden. Overnemen van artikelen of van (een) gedeelte(n) daaruit mag alleen geschieden met schriftelijke toestemming van de redactie, met inachtneming van de bepalingen uit de Auteurswet. Inhoud René Veenman, Martialis en het `Bataafse oor'7 Marianne Peereboom, Men siet hier Sappho herleeven!' De geboorte van een cliché39 Lennert Ras & Leonie Tielen, Johannes de Doper als motief in het Rederijkerstoneel en de beeldende kunst in de eerste helft van de zestiende eeuw 71 R.A. Naborn, Becanus' etymological methods 79 Pieter van Reenen, De huus/hoes-isoglosse in Overijssel, zijn ontstaan rond 1610 en de weerlegging van de Frequency Actuation Hypothesis 87 G.C. Zieleman, `Twee ongepaerde handen op een Clavecimbel'. Een andere interpretatie 101 H. Duits, `Gerechtigheid is lang ten zeetel uit gerukt'. Thomas Asselijns treurspel De dood van de graaven Egmond en Hoorne als reactie op de herroeping van het Edict van Nantes in 1685 123 G.R.W. Dibbets, Petrus Francius' Voorrede (1699): een pleidooi voor kerkelijke welsprekendheid 149 J.D.F. van Halsema, `Een ander en beter menschesoort'. De Boerenoorlog (1899-1902) in het denken van Albert Verwey 189 Ad Zuiderent, Beeld, abstractie en poëtische boventonen. Over beeldgedichten en muziekgedichten 249 Maaike Kroesbergen, `Iets mooi decadents'. Muziek als interieur in Peter Ghyssaerts Cameo 263 Voortgang, Jaarboek voor de Neerlandistiek, 15 (1995), 7-37 Martialis en het `Bataafse oor' René Veenman Abstract — In this paper it is shown that the epigrams of Martial ( ±40— ±102) were very popular during the 16th and 17th centuries in the Netherlands. Neolatin and Dutch writing poets, such as Secundus, Dousa, Roemer Visscher and Huygens, wrote epigrams after the example of Martial, not eschewing obscenities. For the disappearance of the interest in Martial at the end of the 17th century both literary and moral causes are suggested: the need of Martial as a literary example vanished, and the established literary writers dissociated from the lower passions. 1. Inleiding In de jaren zeventig verscheen er plotseling een vrij groot aantal Nederlandse vertalingen van Martialis: een proza-vertaling van de eerste twee boeken door H. Schuurmans (1970), twee bloemlezingen van de hand van Frans van Dooren: Martialis. Epigrammen (1975) en De pittigheid van wrange vijgen (1981) en een bloemlezing getiteld Sex en Eros bij Martialis door E.B. de Bruyn (1979). Deze plotselinge populariteit van Martialis heeft alles te maken met de liberalisering van de sexualiteit in de jaren zestig. Het feit dat in de vertalingen juist de obscene epigrammen extra aandacht kregen, wijst daar al op. Er werd in de jaren daarvoor incidenteel wel eens wat uit Martialis vertaald, maar de obscene epigrammen waren daarbij taboe. De vertalingen in de jaren zeventig waren dan ook een doorbreking van een groot stilzwijgen. Aan de geschiedenis van de Martialis-vertaling in voorgaande eeuwen is tot nu toe weinig aandacht besteed en de indruk wordt wel eens gewekt dat die helemaal niet bestaat. In het bekende repertorium voor vertalingen van de klassieken in de oudere Nederlandse literatuur, A. Geerebaerts Lijst van de gedrukte Nederlandsche vertalingen der oude Grieksche en Latijnsche Schrijvers (Gent 1924), worden nagenoeg geen vertalingen vermeld onder het kopje Martialis' (p. 135-6). Wie echter de moeite neemt Geerebaerts inleiding te lezen, kan te weten komen, dat dat niet hoeft te komen doordat er geen Martialis-vertalingen zijn; Martialis is slachtoffer geworden van twee van Geerebaerts selectiecriteria: stukjes van zeer geringe omvang nam hij niet op en de Martialis-vertalingen werden vaak `te vrij' bevonden (p. xi-xn en xuI-xiv, waar hij ondertussen in de voetnoten toch nog aardig wat Martialisvertalers noemt) . Zo kon echter wel de misvatting postvatten, dat de vertalingen uit de jaren zeventig de eerste echte Nederlandse Martialis-vertalingen waren en kon het gebeuren dat Patrick de Rynck in een artikel uit 1988 over `De Nederlandse Martialisvertalingen' schreef: `Martialis wordt nagenoeg niet vertaald vóór onze twintigste eeuw' , waarmee hij de plank missloeg .' 8 René Veenman In de neerlandistiek is intussen wel het inzicht gerezen, dat Martialis een belangrijke rol had als voorbeeld voor de Nederlandse epigrammendichters en dat hij dikwijls vertaald werd. Verscheidene onderzoekers van epigrammenschrijvers (onder wie vooral professor Strengholt genoemd moet worden) hebben op dat feit gewezen. Een overzichtsstudie over de Nederlandse Martialis- receptie ontbreekt echter tot nu toe. In het onderstaande wil ik een bijdrage leveren aan de opvulling van die leemte, waarbij overigens niet alleen de vertalingen aan de orde zullen komen, maar ook zaken als Martialis' rol bij de Neolatijnse dichters en de uitgaven van zijn werk. De vraag hoe de Nederlanders door de eeuwen heen zijn omgegaan met de obscene epigrammen die zo bepalend zijn geweest voor Martialis' reputatie, zal als een rode draad door dit artikel heen lopen. Of als we de vraag anders formuleren: Hoe werd Martialis beluisterd door het `Bataafse oor'? - om een uitdrukking van de epigrammist zelf te gebruiken.' 2. Utilitas: Martialis tussen middeleeuwen en humanisme Gedurende de hele middeleeuwen werd Martialis gelezen, zij het op kleine schaal. 3 Vooral uit Engeland komen aanwijzingen, dat hij daar enige populariteit genoot. De epigrammendichter Godfrey of Winchester (± 1050-1107) volgde Martialis zozeer na dat hij in later eeuwen met zijn voorbeeld werd verward, het werk van Henry of Huntingdon (12de eeuw) bevat reminiscenties aan Martialis en John of Salisbury (± 1115-1180) kende Martialis zeer goed. In een aan Alexander Neckam (1157-1217) toegeschreven geschrift over schoollectuur wordt Martialis aanbevolen met de kanttekening dat hij (net als Petronius) `veel nuttigs, maar ook veel dat het horen onwaardig is' heeft geschreven.' In de meeste gevallen zal Martialis uit bloemlezingen bekend zijn geweest, zoals de Exempla diversorum auctorum van Mico de St. Riquier (1 ste helft 9de eeuw), waarin werk van hem was opgenomen.' Hoewel er concrete aanwijzingen voor ontbreken, mogen we wel aannemen dat Martialis gedurende de middeleeuwen ook in de Nederlanden bekend is geweest. Maar pas na de uitvinding van de boekdrukkunst is hij in de Nederlanden te traceren. Vanaf 1500 treffen we zijn werk aan in bloemlezingen met moralistische lectuur voor scholen. Het is aannemelijk dat de eerste bloemlezing waarin werk van Martialis in druk verscheen, de Fasciculus morum ex approbatorum poetarum auctoribus collectus die de Bossche schoolmeester Hendrik Boort omstreeks 1500 het licht liet zien, 6 nog op de typisch middeleeuwse `auctores'-bloemlezingen gebaseerd was, die veelal moralistische regels of passages uit gezaghebbende klassieke auteurs bevatten.' Zo zijn de volgende geliefde Martialis-regels in Boorts bloemlezing te vinden: `Rebus in angustis facile est contemnere vitam:/ Fortiter ille facit qui miser esse potest.' (Het is makkelijk het leven te minachten als je in moeilijkheden zit: wie het aan kan een tegenslag te dragen is pas dapper. XI, 56, vss. 15-16). In de bundel Disticha aliquot illustriumpoetarum, die de Middelburg Martialis en het `Bataafse oor' se rector Levinus Linius samenstelde en die in 1522 in Gent verscheen, is naast werk van eigentijdse dichters als Faustus Andrelinus en Thomas More een kleine keuze uit Martialis opgenomen: enkele gedichten uit de Xenia en de Apophoreta en het ook in de middeleeuwen al uiterst populaire moraalfilosofische gedicht `Vitam quae faciunt beatiorem' (Wat het leven gelukkig maakt, X,47). 8 Ook verschenen er in 1512 in Deventer en in 1526 in 's-Hertogenbosch bloemlezingen voor schoolgebruik met uitsluitend werk van Martialis. 9 Voor dit soort schoolbloemlezingen werden met name de gedichten met een morele strekking geselecteerd en de obscene uiteraard zorgvuldig vermeden, zoals bijvoorbeeld blijkt uit de titel van de Bossche bloemlezing uit 1526: Epigrammata selecta, quibus utilitatis plurimum, seu verba spectes, seu res, obscoenitatis minimum inest (Een keuze uit de epigrammen, die zeer veel nuttigs bevat, zowel wat de taal als wat de inhoud betreft, en zeer weinig aanstootgevends). Het is aannemelijk dat deze bloemlezingen al gebaseerd waren op de moderne Martialis-uitgaven, waarvan de eerste omstreeks 1470 in Italië gedrukt werden. Vast staat dat in ieder geval voor de bloemlezing die de Leuvense professor in de Latijnse eloquentia Adrianus Barlandus maakte: Jocorum veterum ac recentium libri tres (Drie boeken oude en nieuwe grappen, Antwerpen 1529) waarin achteraan `Joci ex opere epigrammatum Martialis' (Grappen uit de epigrammen v an Martialis) waren opgenomen.' ° Dit soort verzamelingen van geestigheden of snedige opmerkingen was overigens zeer populair in de zestiende en zeventiende eeuw en er verschenen dan ook vele bundels van, zowel in het Latijn (de `Facetiae', `Apophthegmata' , enz.) als in de volkstalen (onder meer de Engelse `Jests') . Die leverden op hun beurt contemporaine dichters als Constantijn Huygens stof voor epigrammen. 11 Het bestaan van de bloemlezingen geeft al aan dat Martialis met enige regelmaat op de scholen werd gelezen, maar tot de standaard-schoolauteurs mogen we hem niet rekenen. De meningen van humanisten die over schoollectuur schreven waren dan ook verdeeld. Juan Luis Vives (1492-1540) ried aan een keuze uit de epigrammen van Martialis te lezen, terwijl Adrianus Barlandus (± 1488- +1542) - wiens eerder genoemde bloemlezing blijkbaar niet voor schoolgebruik was - Martialis uitdrukkelijk afwees en ook Petrus Mosellanus (± 1493-1524) scherp tegen hem gekant was .12 De waardering voor de moraliserende kant van Martialis' werk vond zijn weerslag in de eerste Nederlandse vertalingen, die uit de tweede helft van de zestiende eeuw stammen. Matthijs de Castelein maakte in zijn Const van Rhetoriken (Gent 1555) regelmatig toespelingen op Martialis en vertaalde twee van zijn epigrammen in hun geheel: II,40 over gulzigheid en X,47 'Vitam quae faciunt beatiorem' . 13 Het is waarschijnlijk dat De Castelein Martialis nog in een middeleeuws handschrift heeft gelezen, omdat hij hem met zijn middeleeuwse bijnaam `Coquus' (kok) aanduidt: `Martaael onzen cock' (blz. 57) . Het epigram X,47 werd ook door een andere Zuidnederlander vertaald: Lucas d'Heere, die het opnam in zijn bundel Den hof en boomgaard der poësien (Gent 1565). 14 Opmerkelijk aan de vertaling van d'Heere is, dat hij 10 René Veenman een eigen regel toevoegde, waarmee hij het gedicht een christelijke wending gaf en het bovendien tot een van de eerste sonnetten in de Nederlandse taal maakte. Veel meer gedichten waarin epigram X,47, Martialis' bekendste gedicht, op een christelijke manier zijn bewerkt, zijn te vinden in de Cento Ethicus (Morele Lappendeken) van Damasus Blyenburgius, een bloemlezing met moralistische passages uit Neolatijnse dichters. Onder het lemma `De vita beata, & quis felix, sive beams.' gaf hij bewerkingen door buitenlandse dichters als Flaminius en Sambucus en door zestiende-eeuwse Nederlanders als Adrianus Burchius, Hadrianus Junius en Cornelius Musius. 15 3. Martialis in het vroege humanisme Bijna alle Neolatijnse dichters schreven epigrammen. Het aantal varieert van enkele losse epigrammen tot omvangrijke verzamelingen. Een vroeg voorbeeld zijn de Epigrammata van Thomas More en Erasmus, die de Baselse uitgever Froben in 1518 uitgaf (samen met More's Utopia) . Bij het lezen van deze epigrammen valt op dat de term epigram bij deze schrijvers blijkbaar nog niet identiek was met `puntdicht' . Vooral de epigrammen van Erasmus moeten omschreven worden als een verzameling korte gedichten die vaak helemaal geen pointe hebben en al helemaal niet satirisch van karakter zijn. Toch rekende Erasmus Martialis, die juist het voorbeeld voor het satirische puntdicht is, uitdrukkelijk tot zijn dichterlijke voorbeelden en bovendien tot de vijf beroemdste en meest begiftigde Latijnse dichters. 16 Hij gebruikte ook regelmatig Martiaalse uitdrukkingen en liet zich door het korte gedichtje over Cato uit het voorwoord van Martialis' boek I inspireren tot een eigen epigram, 17 maar Martialis is bepaald niet als dé inspiratiebron voor Erasmus' epigrammen aan te merken. Dit hangt ongetwijfeld samen met het feit dat Erasmus niet gediend was van de obsceniteit van het Martiaalse epigram. Hij valt Martialis daarop aan in het Adagium `Batava auris' (Het Bataafse oor), waarin deze door Martialis gebruikte uitdrukking wordt becommentarieerd. In epigram VI,82 had Martialis namelijk iemand tegen hem laten zeggen: `Tune es, tune' ait `ille Martialis, cuius nequitias iocosque novit aurem qui modo non habet Batavam?' (VI,82, vss. 4-6) ( `Ben jij nou', zei hij, `die Martialis wiens liederlijke grappen iedereen kent behalve wie een Bataafs oor heeft?') Met de uitdrukking `Bataafs' wordt hier zoiets als `boers' of `onontwikkeld' bedoeld, wat bepaald niet vleiend bedoeld was en de Nederlanders, die zich Martialis en het `Bataafse oor' erop beroemden v an de Bataven af te stammen en zich in het Latijn ook `Batavi' noemden, niet lekker zat. Erasmus keerde daarom in zijn Adagium de zaak om: hij maakte v an een Bataafs oor juist een prijzenswaardige eigenschap en viel op zijn beurt Martialis aan: `Hadden alle Christenen maar Bataafse oren, dan zouden ze de smerige geestigheden van die dichter niet toelaten of zich er in ieder geval niet door laten meeslepen.' 18 Met deze aanval was Erasmus een van de eerste representanten van wat men `het Martiaalse dilemma' zou kunnen noemen: grote bewondering voor Martialis als dichter enerzijds en diepe afkeer van zijn obsceniteit anderzijds. Ook voor Erasmus' vriend More geldt dat Martialis niet zijn voornaamste inspiratiebron was. Hij varieerde weliswaar een paar keer op Mart. VI,78, maar hij had voor het grootste deel van zijn epigrammen een heel andere inspiratiebron: de Griekse Anthologia Planudea. 19 Driekwart van de epigrammen van More waren bewerkingen van gedichten uit deze collectie. Deze Anthologia Planudea was een bloemlezing van Griekse epigrammen (of althans korte gedichten) die Maximus Planudes omstreeks het jaar 1300 in Byzantium had samengesteld. Veel meer van deze epigrammen zouden in het begin van de zeventiende eeuw bekend worden, toen in de Heidelbergse Bibliotheca Palatina, een manuscript werd gevonden met een nog grotere verzameling Griekse epigrammen, de Anthologia Palatina. De Planudea bevatte er zo'n 2400, de Palatina zo'n 3700, waarvan er ca. 2000 ook in de Planudea staan. Deze verzamelingen samen worden de Anthologia Graeca (Griekse Anthologie) genoemd. Veel Neolatijnse dichters hadden een voorkeur voor de Griekse voorbeelden boven Martialis. Er ontstond zelfs (vooral in Frankrijk) een verdeling in twee kampen: de aanhangers van Martialis, die het satirische epigram verkozen, tegenover de adepten v an de Anthologia Graeca (en Catullus). Deze laatsten gaven de voorkeur aan de mildere variant die wel het lyrische epigram wordt genoemd en vaak een liefdeselegie in korte vorm is . 20 Overigens zijn dit generalisaties, want hoewel bij Martialis het satirische epigram overheerst, komen wel degelijk ook andersoortige gedichten voor in zijn werk; het al vaak genoemde `Vitam quae faciunt beatiorem' is daar een voorbeeld van, of het ontroerende grafdicht op het op vijfjarige leeftijd gestorven meisje Erotion (V,34). Bovendien blijken tal van Martialis' epigrammen bewerkingen te zijn van Griekse epigrammen.' Het is misschien goed er hier nog even op te wijzen dat er zich nog een ander genre ontwikkelde in de zestiende eeuw - en niet in het minst in de Nederlanden - dat bij uitstek het voertuig zou worden voor het moraliserende epigram: de emblemata. Hoewel Martialis wel een enkele keer als inspiratiebron voor een emblema werd gebruikt, werd de reputatie van Martialis als moraliserende dichter, die hij aanvankelijk in de schoolbloemlezingen nog had, steeds minder van belang. In de loop van de zestiende eeuw en zeker in de zeventiende eeuw werd het epigram steeds meer synoniem met `puntdicht' : een kort epigram met een pointe. `Brevitas' (kortheid) en `argutia' (puntigheid) werden als de kenmer 12 René Veenman ken van het epigram beschouwd. Voor dit type epigram was Martialis het voorbeeld bij uitstek. De obsceniteit die een deel van Martialis' epigrammen kenmerkt, werd door veel epigrammendichters als een derde kenmerk opgevat, dat ook daadwerkelijk in de dichterlijke praktijk tot uitdrukking werd gebracht. Een berucht vroeg voorbeeld van een dichter die de obscene Martialis navolgde, is Antonio Becadelli (1394-1471), beter bekend als II Panormita naar zijn geboortestad Palermo, die in 1425 in Bologna twee boeken nogal losbandige, op Martialis geïnspireerde epigrammen onder de titel Hermaphroditus uitgaf. In het vroege humanisme vond de opvatting dat vrijmoedigheid en ook het gebruik van obscene woorden nu eenmaal bij het genre van het epigram hoort, brede ingang. Daarbij baseerde men zich op Martialis zelf, die in de inleiding op zijn eerste boek had geschreven dat het wellustige realisme nu eenmaal de taal van epigrammen is. Maar deze liberale opvatting over het Martiaalse epigram werd zeker niet door iedereen aangehangen. De Venetiaan Andreas Navagero (1483-1529) had zelfs zo'n hekel aan Martialis, dat hij eens per jaar, op een aan de Muzen gewijde dag, een exemplaar van de epigrammen placht te verbranden. Ook in de Nederlanden waren er blijken van afkeuring: de Zuidnederlander Simon Ogerius polemiseerde in zijn Melon Libri III van 1589 tegen ontuchtige dichters in het algemeen en tegen Martialis in het bijzonder. De eerste Nederlandse dichter wiens werk enige invloed van Martialis vertoont, was Janus Secundus, meestal beschouwd als de beste Nederlandse dichter van het vroege humanisme. Hij schreef een aantal epigrammen, die overigens pas na zijn dood werden uitgegeven in de uitgave die zijn broers in 1541 lieten drukken. Doorgaans wordt Catullus als Secundus' belangrijkste inspiratiebron genoemd, maar dat geldt met name voor zijn vermaarde Basia (Kussen). Voor zijn epigrammen koos hij wel degelijk ook Martialis als voorbeeld. Zoals in het volgende: In Posthumum. Cur posthumus coenat foris? Ut ne domi coenet suae.' (Op Posthumus Waarom Posthumus buiten de deur eet? Om niet thuis te hoeven eten.) Dit is een evidente variant op Martialis V,47 over Philo die nooit thuis eet en als hij niet genodigd wordt, niet eet. Maar Secundus schuwde ook het obscene soort niet, zoals blijkt uit de satirische epigrammen op de prostituées Gellia en Lycorides. Een ander voorbeeld van navolging van Martialis zijn de twee epigrammen waarin hij de dichter Bubalus aanvalt. Ook bij Martialis komt dit soort invectieven op collega-dichters voor; de dichter Fidentinus moest het bijvoorbeeld ontgelden omdat hij plagiaat gepleegd zou hebben (I, 29, 53 en 66). Martialis en het `Bataafse oor' Ook buiten de epigrammen heeft Martialis zijn sporen bij Secundus nagelaten: Basium 12 is een variant op Mart. I,35 en III,69. Het is een vrolijke aanval op moeders en dochters die preuts de andere kant opkijken omdat het woordje `mentula' (pik) in zijn gedichten voorkomt? Overigens komen onder Secundus' epigrammen ook een aantal vertalingen voor uit de Anthologia Planudea, die hij ongetwijfeld maakte onder invloed van Alciati, bij wie hij in 1532-33 in Bourges rechten studeerde. Alciati maakte een aantal bewerkingen v an epigrammen uit de Anthologia Planudea, die de basis vormden voor zijn Emblematum liber (1531) dat de opmars inluidde van het genre van de emblemata. Veel sterker op Martialis geïnspireerd dan de epigrammen van Secundus waren die van een andere belangrijke Nederlandse dichter van het vroege humanisme: Janus Dousa (1545-1604). Dousa kende het werk van Martialis door en door en volgde hem na in de twee boeken epigrammen die hij in zijn jonge jaren schreef en die in 1569 in Antwerpen door Willem Silvius werden uitgegeven. 27 De twee boeken bestaan voor het grootste deel uit satirische epigrammen, die zulke geslaagde Martialis-imitaties waren, dat Dousa door een vriend de bijnaam `een Martialis van onze tijd' kreeg toegedicht. 28 Dousa's schatplichtigheid aan Martialis was dan ook zeer groot. Sommige v an de epigrammen nam Dousa met slechts minieme variaties van zijn Romeinse voorbeeld over. Ook gebruikte hij voor de personages die het object zijn van zijn spot dikwijls Martiaalse namen als Flaccus of Cinna. Daarnaast schreef Dousa ook epigrammen op tijdgenoten, zoals het volgende invectief op de dichter Hubertus van Giffen (uit het Gelderse Buren) : In Burenum. Quid Burene tuos cessas mihi mittere versus? Iam mihi tergendis charta deest natibus. (Epigr. I,23) (Op een Burenaar. Waarom, Burenaar, houd je op me je verzen te sturen? Nu heb ik geen papier meer om m'n kont aan af te vegen.) Het is evident dat Dousa de mening was toegedaan dat obsceniteit bij het genre van het epigram hoorde. Vele van zijn epigrammen getuigen daarvan, zoals dit korte voorbeeld: De Flacco. Ieiuno Veneris ruit in certamina pene, Et queritur Flaccus se nihil efficere. (Epigr. 1,29) (Over Flaccus. Flaccus stort zich met een nuchtere pik op het Venusspel. En dan klaagt hij dat hij niets klaar weet te maken.) 14 René Veenman In dit gedicht doen de naam Flaccus en ook het thema van de impotentie aan Martialis denken. In een ander gedicht (II,31) gaat Dousa zelfs zover de woorden `fellatoribus' (pijpers) en `cunnilingis' (kutlikkers) te bezigen in een ontlening aan Martialis VII,95; het gebruik van schuttingtaal ging hij niet uit de weg. Martialis-uitgaven De Nederlanders betoonden zich zeer vooruitstrevend in het uitgeven van Martialis en namen op dat terrein zelfs het voortouw in Europa. 29 Hadrianus Iunius, een medicus van professie, was de eerste Nederlander die een editie bezorgde. Hij was een goede vriend van Dousa (wiens met aantekeningen vol gekrabbelde Martialis-tekst hij mocht lenen voor zijn uitgave). 30 Tijdens zijn verblijf in Bologna had hij de kring van Andrea Alciato gefrequenteerd, de reeds genoemde geestelijke vader van het emblema, die een bijzondere belangstelling voor het genre van het epigram had. Iunius' Martialis-uitgave verscheen voor het eerst in Basel in 1559 en bleef de standaard-editie tot in het begin van de zeventiende eeuw nieuwe uitgaven het licht zagen. Na Iunius bezorgden Ianus Gruterus (Frankfurt 1602), Petrus Scriverius (Leiden 1619) en Cornelius Schrevelius (Leiden 1656) uitgaven, waarin achterin nog aantekeningen waren opgenomen van tal van andere binnen- en buitenlandse filologen. Deze uitgaven beleefden alle verscheidene herdrukken, maar vooral de uitgave van Scriverius werd toonaangevend. 31 De verschijning van dit grote aantal goede, ongecensureerde edities is des te opmerkelijker in het licht van het feit dat buitenlanders zich in dezelfde tijd vooral beijverden om gekuiste edities te laten verschijnen. Veelgebruikte gekuiste edities waren die van de Franse jezuïeten André Frusius en Edmond Auger (eerste druk Rome 1558) en die van de Duitse jezuïet Matthias Rader (eerste druk Ingolstadt 1599) . Deze uitgaven werden ook in de Nederlanden gedrukt (Frusius/Auger te Antwerpen in 1568 en 1587 en Rader aldaar in 1604) en werden ongetwijfeld veel gebruikt in het onderwijs. Het is waarschijnlijk de gekuiste uitgave van Frusius/Auger die Justus Lipsius aanvalt door van een `Martialis intestabilis' (gecastreerde Martialis) te spreken in zijn menippeïsche satire Somnium. Lusus in nostri aevi Criticos uit 1581,32 wat de liberale houding van de Nederlandse humanisten ten opzichte van Martialis lijkt te onderstrepen. Maar deze houding was niet de enige. Petrus Scriverius bijvoorbeeld bezorgde weliswaar een vermaarde Martialis-editie, maar aan die publicatie waren blijkbaar de nodige scrupules voorafgegaan; Baudius voelde zich in ieder geval geroepen een gedicht aan hem te schrijven `Hortatio ad amicissimum caput Petrum Scriverium ut Martialem suum publicaret' (Aansporing aan mijn zeer goede vriend Petrus Scriverius om zijn Martialis te publiceren), waarin hij hem aanspoort zijn Martialiseditie eindelijk te publiceren en niet bang te zijn voor zedenmeesters . 33 Na deze aansporing duurde het overigens nog ruim tien jaar eer Scriverius - die Martialis en het `Bataafse oor' de bijnaam `Lentulus' (de langzame) had - zijn editie het licht liet zien. Ik vermoed dan ook dat Scriverius' Martialis-uitgave eerder het produkt van filologische bevlogenheid dan van libertijnse vooruitstrevendheid was. Het al bij Erasmus geconstateerde `Martiaalse dilemma' - grote bewondering voor de epigrammist enerzijds, maar diepe afkeer van zijn obscene epigrammen anderzijds - komt in verband met de edities ook heel duidelijk naar voren bij Gerardus Vossius. Hij prees enerzijds in twee lofdichten de edities van Iunius, Gruterus en Scriverius, maar wees er in die gedichten tegelijkertijd op dat men Martialis maar beter niet kon lezen. Dat laatste moge blijken uit de volgende verzen uit het tweede van die lofdichten: Cura tarnen te Belga manet, prurigo poetae Ne scabiem terris affricet ulla tuis. (vs. 5-6) (...) At saltem tu Belga puer, procul hinc fuge. Nulli Vel firmae aetati convenit iste liber. (vs. 11-12) 34 (Wacht u er echter voor, Nederlander, dat die geile dichter uw landen niet met zijn schurft besmet. (...) Maar vlucht jij tenminste, Nederlandse jongeling, hier ver vandaan. Voor geen enkele leeftijd, zelfs de volwassene niet, is dit boek geschikt.) Martialis en het epigram in de zeventiende eeuw Degene die het genre van het epigram in de Nederlandstalige poëzie introduceerde, was Roemer Visscher. In Frankrijk had de introductie van het epigram in de volkstaal al een aantal decennia eerder zijn beslag gekregen in het werk van Clément Marot (1496-1544) . Deze schreef een kleine 300 epigram- men. In de uitgave van zijn epigrammen die in 1547 in Poitiers verscheen, werden er 29 aangeduid als `Epigrammes de Clément Marot, faictz à l'imitation de Martial' . Maar ook onder de andere bevinden zich Martialis-bewerkingen en is de invloed van Martialis steeds aanwezig. Bij zijn Martialis-vertalingen meed Marot de obscene epigrammen niet . 35 De Fransen uit de kring v an de Pléiade, die dikwijls een voorbeeld waren voor de Nederlandse dichters, legden zich ook op het epigram toe. Maar hoewel Baxf in zijn Passetemps (1573) zestien epigrammen van Martialis navolgde,3ó behoorden de dichters van de Pléiade in hoofdzaak tot het kamp dat de voorkeur gaf aan de navolging v an de Anthologia Graeca en Catullus. Roemer Visscher kende zijn Westeuropese voorgangers in het genre van het epigram en hij vertaalde epigrammen v an onder anderen Ronsard, Marot en Thomas More. Maar zijn bel angrijkste voorbeeld was toch Martialis zelf, van wie hij ca. zestig epigrammen bewerkte. Zijn epigrammen staan met de naam 'Quicken' in zijn Brabbeling (2de druk 1614). 37 Janus Dousa vond de introductie van het epigram in de Nederlandstalige letteren door Roemer 16 René Veenman Visscher zo geslaagd, dat hij een elegie voor hem schreef (`Ad Romulum Piscarium' van vóór 1586) waarin hij zei, dat Roemer Visscher boven Martialis uitstak. In 1591 noemde Dousa hem bovendien nog eens de `tweeden Martiael' . 38 Behalve Dousa's bewondering blijkt hieruit ook dat Roemer Visscher zijn epigrammen (ten dele) al in de jaren '80 van de 15de eeuw moet hebben geschreven. Een kleine verzameling van 85 epigrammen was dan ook al eerder verschenen, achter in een Leidse uitgave van een vertaling van Horatius' Satyrae van 1599. 39 Roemer Visscher liet de verzameling voorafgaan door een epigram `Totten leser', waaruit blijkt dat hij zelf aan de uitgave hee ft meegewerkt. Deze publicatie bleef echter wel anoniem. Als het aan Roemer Visscher zelf had gelegen was het bij deze ene publicatie gebleven en zou hij zijn 'Quicken' in zijn graf hebben meegenomen, zoals hij in het voorwoord van de tweede uitgave v an de Brabbeling schreef. De eerste aparte uitgave van de Brabbeling (1612) verscheen dan ook buiten medeweten van Roemer Visscher om en was blijkbaar een initiatief van bekenden van de dichter, misschien van Hendrik Laurensz. Spiegel, van wie ook een aantal epigrammen (waaronder een tiental Martialis-vertalingen) in de Brabbeling zijn opgenomen. Toen de epigrammen eenmaal toch in het licht waren gekomen, heeft Roemer Visscher de tweede druk van 1614 zelf nagezien en met meer dan de helft vermeerderd. De gedichten van Spiegel zette hij toen apart aan het einde. In zijn 'Quicken' koos Roemer Visscher voor het satirische epigram in de trant van Martialis: korte gedichten met een pointe. Bij zijn vertalingen koos hij er bovendien voor zijn voorbeelden naar 's lands gelegenheid te verduitschen (zoals Hooft dat later zou noemen) . Dat wil in dit geval vooral zeggen dat Roemer Visscher de Romeinse namen uit Martialis' originelen verving door Nederlandse als Jan en Griet. Maar soms zijn de verdietsingen van Roemer Visscher zo ver van Martialis' originelen verwijderd, dat beter van bewerkingen dan van vertalingen kan worden gesproken. Opvallend is ten slotte dat Roemer Visschers gedichten vrij frivool zijn en dat hij bij de selectie uit Martialis veel obscene gedichten koos. Wat daarbij de grenzen waren, zal hieronder nog ter sprake komen. Dezelfde kenmerken zijn in grote lijnen terug te vinden bij Simon van Beaumont. Deze schreef tussen 1619 en 1626 een verzameling van 125 `Grillen', die bijna allemaal op Martialis zijn gebaseerd. Ze werden gedeeltelijk in 1623 in de Zeevsche Nachtegael (een verzamelbundel met werk van Zeeuwse dichters) gepubliceerd. De uiteindelijke uitgave van de `Grillen' , in de verzamelbundel van 1638 die de Latijns/Nederlandse titel Horae Succisivae. Tyts-snipperinghen draagt, lijkt wel naar Martialis' eerste boek te zijn gemodelleerd. Er zijn drie punten van overeenkomst. De `Grillen' openen met een gedicht waarin het dichten ervan wordt verdedigd tegen critici, wat zijn tegenhanger heeft in Martialis' inleiding van het eerste boek, waarin hij uitlegt voor wie zijn epigrammen bedoeld zijn. Op de tweede plaats is Van Beaumonts slotgedicht een bewerking van het slotgedicht v an Martialis' Martialis en het `Bataafse oor' boek 1. En - ten derde - de `Grillen' bestaan uit ongeveer evenveel gedichten als Martialis' eerste boek. Van Beaumonts vertalingen zijn meestal wel twee keer zo lang als Martialis' originelen en zijn daardoor minder krachtig. Ook vermeed hij - in tegenstelling tot Roemer Visscher - Martialis' al te obscene gedichten. Petrus Scriverius, aan wie Beaumont zijn `Grillen' opdroeg, vond de pogingen om Nederlandse epigrammen te schrijven maar niets, zoals uit de volgende versregels uit een gedicht aan Adrianus Hofferus blijkt: Hoe ongerijmt het sy te rijmen, en te knopen Den geylen Venus bandt: hoe ongerijmt de nopen, En malle grillen sijn, of ander brabbelingh, Verstaet ons Hoffer wel; en drijft een ander ding. Wel hem! die sulcks bestaet, en in de wegh des Heeren Sich oeffend, en soo rijmt om anderen te leeren: Die lichte boerterij, en Martiaelschen schamp Niet acht dan ydelheyt, dan mist, dan roock en damp, (...).40 Vanaf het eerste kwart van de zeventiende eeuw was het epigram desalniettemin een gevestigd genre in de Nederlandse poëzie, dat door veel dichters werd beoefend. Anders dan in de Neolatijnse poëzie werden de Anthologia Graeca en Catullus daarbij nauwelijks nagevolgd, maar was het Martiaalse epigram de norm. Martialis, van wie weliswaar door vele dichters epigrammen werden vertaald, was echter allang niet meer het enige voorbeeld. Van grote invloed waren met name de epigrammen v an de Engelse Martialisnavolger John Owen (± 1560-1622) die meer dan 1500 Latijnse epigrammen schreef, waarvan al snel na publicatie vertalingen in verschillende talen werden gemaakt. Zijn epigrammen werden zelfs populairder dan die van Martialis zelf. Ze benaderen dan ook het ideaal van het puntdicht: ze zijn bijna steeds maar twee of vier verzen lang en het laatste vers bevat altijd de pointe van het gedicht. Ook Owen beschouwde obsceniteit als een kenmerk van het genre. Epigrammen van hem zouden worden vertaald door Jacobus Revius, Jeremias de Decker en Constantijn Huygens . ' De meest produktieve Nederlandse dichter van epigrammen of `sneldicht' , zoals hij zelf zei, was Constantijn Huygens, die zowel Latijnse als Nederlandstalige epigrammen schreef. Zijn Nederlandstalige epigrammen verzamelde hij in de Koren-Bloemen, die voor het eerst in 1658 verschenen. De tweede uitgave van dat werk (uit 1672) bevat 15 boeken `Sneldicht' met tegen de 3000 epigrammen. Over het ontstaan van Huygens' epigrammen is door recent onderzoek, vooral van Tineke ter Meer, meer duidelijkheid geschapen. 42 Er is gebleken dat Huygens bij vlagen reeksen epigrammen schreef, meestal geïnspireerd door één schrijver of geschrift, zoals een serie naar John Owen of naar de Apophthegmata van Lycosthenes . Soms benutte hij ook verzamelingen van anekdotes voor de stof van zijn puntdichten. Huygens maakte er geen geheim van dat hij zich schatplichtig voelde aan Martialis, van wie 18 René Veenman hij een gering aantal epigrammen bewerkte; hij nam bijvoorbeeld twee verzen van Martialis (X,2,vs.3-4) over op het titelblad van het tweede gedeelte van de Koren-Bloemen, dat de epigrammen bevat. Des te verbazingwekkender is de ontdekking van Tineke ter Meer dat Huygens een elftal Martialis-vertalingen niet rechtstreeks naar Martialis vertaalde, maar in een reeks van 27 vertalingen van epigrammen van John Harington. 43 Behalve door Martialis' satirische epigrammen liet Huygens zich voor zijn epigrammenreeksen `Dingen' en Menschen' ook inspireren door de Xenia en Apophoreta oftewel het 13de en 14de boek van Martialis' epigrammen. Deze twee boeken bestaan uit disticha op allerlei gastgeschenken die men meenam naar maaltijden (voornamelijk allerlei eten en drinken), respectievelijk geschenken die men na een gastmaal mee naar huis kreeg. Huygens' Latijnse epigrammen werden bijeengebracht in de Momenta desultoria (Grillige sprongen) die in 1644 voor het eerst uitgegeven werden door Huygens' vriend Caspar Barlaeus in negen boeken waarvan zeven boeken `Epigrammata' uit de periode 1625-1644. Een tweede, met drie boeken epigrammen vermeerderde druk verscheen vervolgens in 1655. Onder Huy- gens' Neolatijnse epigrammen komen nog veel meer reeksen voor die herinneren aan Martialis' Xenia enApophoreta: Meteorología' (gedichten op allerlei hemelverschijnselen), `Haga vocalis' (op straten en gebouwen in Den Haag), `Tricae morales' (op allerlei zaken in en om het huis), `Homo' (op menselijke lichaamsdelen), `Varia supellex' (op allerlei huisraad). Ook voor zijn Momenta desultoria getuigde Huygens van zijn schatplichtigheid aan Martialis. In een gedicht waarmee hij de bundel aan Petrus Scriverius opstuurde, noemde hij zichzelf een `alter Martialis' (tweede Martialis), zij het zo schreef hij er bescheiden achteraan - dat hij zijn gedichten nog niet de schaduw van die van Martialis vond. 44 Ook uit de benaming `Apophoreta' voor de `Varia Supellex'-reeks blijkt die schatplichtigheid en in de net genoemde titel `Tricae morales' is het gebruik van het woord `tricae' (beuzelingen) een evidente ontlening aan het inleidende gedicht v an Martialis' Apophoreta. Maar wellicht was Martialis slechts de inspiratiebron op de achtergrond en waren deze reeksen eerder door Hugo Grotius geïnspireerd, die met zijn Instrumentum domesticum Martialis' Apophoreta eerder had nagevolgd.45 Deze reeks van disticha op allerlei huisraad had Grotius al in 1603 geschreven, maar pas veel later gepubliceerd. In de Momenta desultoria komen 70 gedichten voor die refereren aan 35 titels uit het Instrumentum domesticum. Het is opvallend dat de Neolatijnse dichters in de zeventiende eeuw zich voornamelijk toelegden op dit soort onschuldige taalspelletjes. Al kenden alle Neolatijnse dichters Martialis zeer goed, zoals dikwijls uit referenties blijkt, toch is er niet veel meer activiteit te bespeuren dan de vertaling in het Grieks van een bloemlezing uit zijn epigrammen door de Leidse hoogleraar Scaliger,' 1 wat toch meer een demonstratie van vaardigheden is dan blijk geeft van lust tot puntdichten. De andere Martialis, de dichter van het satirische puntdicht, interesseerde de zeventiende-eeuwse neolatinisten blijkbaar veel Martialis en het `Bataafse oor' minder. Grotius veroordeelde dan ook de gemakkelijkheid van de satirische epigrammen van Martialis: `Ons staat niet vrij te doen wat Martialis zich permitteerde, bij wie vaak alleen het kenmerk van obsceniteit al een epigram maakt. Laten wij die vuilheid aan de Spanjaarden overlaten.' (Grotius refereerde aan Martialis' Spaanse afkomst). Hij had veel meer interesse voor de Anthologia Graeca die hij in één jaar tijd (!) in haar geheel in het Latijn vertaalde. De neolatinisten en veel van de Nederlandstalige dichters namen het epigram trouwens helemaal niet zo serieus. Het schrijven van epigrammen beschouwden ze als een soort spel of vrijetijdsbesteding naast hun serieuze werk. Uit titels als Momenta desultoria (Huygens) en Tyts-snipperinghen (Van Beaumont) moet blijken dat de gedichtjes in verloren uurtjes ontstonden en met van Catullus en Martialis overgenomen benamingen als `tricae' en `nugae' gaven de auteurs voor dat ze het werk als niet meer d an beuzelingen of onbenulligheden beschouwden. Hoewel men zich - zeker in het geval v an Huygens - kan afvragen hoe oprecht deze houding is, is toch wel duidelijk dat voor de zeventiende-eeuwse dichter het epigram niet het aangewezen genre was om te beoefenen als men de Parnassus wilde bestijgen. In tegenstelling tot de Neolatijnse dichters, hadden vele Nederlandstalige dichters een warme belangstelling voor het satirische puntdicht. Dichters als Jan Vos en Jeremias de Decker schreven vele satirische epigrammen. Toch hebben ook zij er niet toe bijgedragen dat het epigram is uitgegroeid tot een satirisch genre van belang. Kenmerkend voor satire is immers dat er iets of iemand aan de kaak wordt gesteld. Martialis deed dat regelmatig. Sommige van zijn epigrammen zijn bijvoorbeeld invectieven op collega-dichters. Voorbeelden hiervan hebben we ook bij Secundus en Dousa gezien, en ook Marot schreef enkele van dit soort invectieven. 47 Maar de Nederlandse epigrammisten schreven hun puntdichten op anonieme Pieten en Grieten en vielen nooit iemand persoonlijk aan. Zij varieerden meestal op al van Martialis bekende thema's en voegden er maar weinig nieuwe aan toe. Sommige dichters gingen er zelfs toe over in hun puntdichten Romeinse namen te gebruiken, wat de epigrammen blijkbaar een vleugje literariteit moest geven, maar ze nog zoutelozer maakte. Bij vele dichters, onder wie grote namen als Cats en Vondel, komen we vertalingen van Martialis tegen (zie de Appendix). Dikwijls gaat het daarbij om de vertaling van een klein aantal van de meer onschuldige epigrammen. Zo vertaalde Johannes Vollenhove een aantal epigrammen op Romeinse helden en vertaalden Cats en Six van Ch andelier enkele van de Xenia. Zulke grote hoeveelheden als Roemer Visscher en Van Beaumont hadden vertaald, werden echter later in de zeventiende eeuw niet meer onder handen genomen. De grootste verzameling vertalingen uit deze periode stamt v an Van Paffenrode: 37 epigrammen. De balans opmakend mogen we desalniettemin stellen dat het aantal Martialis-vertalingen vrij groot is; zeker in vergelijking met het aantal vertalingen van gedichten van Catullus in de zeventiende eeuw 20 René Veenman (J.C. Arens vond er welgeteld negen) . Uit de Griekse Anthologie werd pas veel later, aan het eind van de zeventiende eeuw, op noemenswaardige schaal in het Nederlands vertaald. 48 De enige opwinding die de epigrammen teweeg brachten had met de obsceniteit van de boertigheden van doen. De scherpste aanval op Martialis en zijn navolgers kwam van Jeremias de Decker. In het voorwoord van zijn Rym-oeffeningen uit 1659 schreef hij: `van Martiaelsche vuyligheden ben ick doodsvyand, en hebbe veel liever dat ghy leert als lacht. ' En hij haalde nog eens uit in een gedicht in dezelfde bundel waarbij hij aan Erasmus' Adagium refereerde: Batava auris. Op Martiael. Genoeg gemartiaelt; staeck, Martiael, uw kaken: Ons Holland heeft genoeg van uwen Roomschen dreck. Schoon groote letter-liên van u wat wonders maken: Ick sweere met Mureet ghy hebt een' vuylen beck. Mijn Batavier en heeft geen' ooren voor het kouten Van een' soo stinkenden soo ongewasschen mond. Ja, Martiael, ghy stinkt juyst daer ghy sijt gesouten: Uw fout maekt rotte seên, uw fout is ongesond.49 Toen De Decker dit gedicht schreef, was de bloei van het Martiaalse epigram in Nederland op zijn hoogtepunt. Maar tien à twintig jaar later, tegen het einde van de zeventiende eeuw, was de bloeitijd van het epigram over. Wat daar de diepere oorzaak van was, zal hieronder nog ter sprake komen. De grenzen van de Nederlandse Martialis-vertalers De Deckers donderpreek roept de vraag op, hoe ver de obsceniteit dan eigenlijk wel ging in de Nederlandse Martialis-vertalingen. Wat waren nu de grenzen die de Nederlandse dichters zich stelden bij het vertalen van Martialis' epigrammen? Ik wil dat bespreken door een aantal vertalingen te vergelijken met de originele epigrammen van Martialis. Om te beginnen twee vertalingen van Mart. XI,62 Lesbia se iurat gratis numquam esse fututam. Verum est. Cum futui vult, numerare solet. (Lesbia zweert dat ze nooit voor niets is geneukt. Dat is waar. Als ze geneukt wil worden, betaalt ze altijd.) Spytighe Neeltgen sweert by God Almachtich, Dat men om sus niet cust haer mondeken ghepresen: Ick wilt wel ghelooven, en t'is warachtich: Want Neeltgen gheeft ghelt, als sy ghesoent wil wesen. (Roemer Visscher 'Quicken' I,52) Martialis en het `Bataafse oor' Iosijn, die dicke bolle meyt, Seyt, jae sy sweert, met goet bescheyt: 't En is haer noyt om niet gedaen; Maer Lijsje seyt, sy liechter aen. Trijn meynt: 't is waer; maer weet je hoe? Sy geeft altijt een Daelder toe. (Simon van Beaumont, `Grillen' XII) In deze vertalingen valt op dat het door Martialis gebruikte colloquiale `futuere' (neuken) geen equivalent krijgt. Beaumont verzacht het woord tot "t doen' en Roemer Visscher zwakt het af tot 'zoenen'. Het onverbloemde woordgebruik van Martialis gaf men in het Nederlands niet zo weer; men vermeed schuttingtaal. Dat is bijvoorbeeld ook bij Jeremias de Decker waarneembaar in zijn vertaling v an Mart. VII,30, dat met de woorden `fututor' (neuker), `inguina' (mannelijk lid) en `mentula' (pik) stellig obsceen genoemd kan worden; in De Deckers vertaling valt echter geen onvertogen woord. Hierbij speelt - naar ik vermoed - ook een rol dat een obsceen vocabulair in de Nederlandse poëzie van de zestiende en zeventiende eeuw niet tot ontwikkeling is gekomen. Wanneer men de Franse priapeïsche poëzie, die voortreffelijk bijeengebracht en vertaald werd door Julien Weverbergh en Ernst van Altena50, vergelijkt met de Nederlandse Martialis-vertalingen, blijkt dat er in het Frans wél equivalenten voor Martialis' onverbloemde en colloquiale sexuele vocabulair gebruikt werden. Men had er daarentegen geen moeite mee in bedekte termen of met metaforen over sexuele handelingen te spreken, zoals uit de volgende vrije vertaling van Mart. I,50 door Roemer Visscher blijkt: Si tibi Mistyllos cocus, Aemiliane, vocatur, dicatur quare non Taratalla mihi? (Als jij je kok Mistyllos noemt, Aemilianus, waarom zou ik de mijne dan niet Taratalla noemen?) Frans noemt zijn Cock Coocker, en tis een Meyt, Al ist wat quaet Duyts, tis goet bescheyt, Hy doettet op dat hem niet sou ghebreken Een schie om zijn Penne-mes in te steken. (Roemer Visscher 'Quicken' VII,47) De toespeling op de coïtus, die bij Martialis volledig afwezig is, laat bij Roe- mer Visscher niets aan de verbeelding over. Maar niet al het sexuele gedrag dat bij Martialis voorkomt, kon door de beugel. Homosexualiteit wordt bijvoorbeeld in de vertalingen weggewerkt, wat de vertaling door Roemer Visscher van Mart. IV,48 laat zien: Percidi gaudes, percisus, Papyle, ploras. cur, quae vis fieri, Papyle, facta doles? 22 René Veenman paenitet obscenae pruriginis? an illud magis fles, quod percidi, Papyle, desieris? (Je verheugt je erop, Papylus, v an achteren genomen te worden, maar ben je genomen, dan huil je. Waarom treur je als gebeurd is wat je graag wilt? Soms spijt van je vuile geilheid? Of huil je meer daarom, Papylus, dat het opgehouden is?) Janneken ghy begeerde immer te wesen de Bruyt, En nu ghy een man hebt, nu zijt ghy bedroeft, Seker my dunckt dattet niet veel en sluyt, Dattet u berout nu ghy't hebt gheproeft: Neen seyde sy: maer ick maeck gheclach, Dat ick alle daechs de Bruyt niet wesen mach. (Roemer Visscher 'Quicken' I,40) Papylus uit het origineel is in vertaling `Janneke' geworden en `percidere' (van achteren nemen) `de bruid zijn', waarmee de homosexuele situatie is veranderd in een heterosexuele. Waar men geen moeite mee had waren de scatologische uitdrukkingen. Van Paffenrode bijvoorbeeld, die alle epigrammen die iets met sexualiteit te maken hebben vermeed, vertaalde wel Mart. IV,87 over iemand die winden laat. De vertaling van Roemer Visscher van Mart. X,102 is ook typerend: Qua factus ratione sit requiris, qui numquam futuit, pater Philinus? Gaditanus, Avite, dicat istud, qui nihil scribit et tarnen poeta est. (Je vraagt hoe het komt dat Philinus die nooit neukt, vader is geworden? Laat Gaditanus dat maar zeggen, Avitus, die niets schrijft en toch dichter is.) Hoe dat Mieuwes aen een kint comt, can ic niet gissen Hy soende noyt Vrou, noch sachse noyt pissen: Vraecht dat Suycker-bosgen, ick wed dat hy't weet Want die schreef noyt vaersen, en hy is een Poeet. (Roemer Visscher 'Quicken' II,16) Net zoals in zijn boven geciteerde vertaling van Mart. XI,62 verzacht Roemer Visscher `futuere' tot 'zoenen'. Hij voegt daarentegen het `pissen' zelf toe, omdat scatologische termen wel door de beugel konden. Apollo's Marsdrager De zeventiende eeuw was de bloeitijd van het epigram in de Nederlandse letteren en liet tevens een grote interesse voor Martialis zien. Aan het einde van de zeventiende eeuw daalde de belangstelling voor het epigram en werd Martialis en het `Bataafse oor' Martialis niet meer uitgegeven of vertaald. Tegelijkertijd nam echter de populariteit van de verzamelbundel en het liedboek sterk toe. 51 Dat waren doorgaans anonieme uitgaven met meest korte gedichten als herdersdichten, anacreontea, bruiloftsdichten en ook epigrammen. Deze bundels werden zeer populair en beleefden vele herdrukken. Ze bevatten vaak niet alleen origineel dichtwerk, maar hadden ook wel het karakter van een bloemlezing of een verzamelwerk. Een bekend voorbeeld zijn de Schimp- en Hekeldigten, die in 1698 voor het eerst verschenen en vele vermeerderde herdrukken kenden. Zo kon het gebeuren dat juist op het moment dat de belangstelling voor het epigram en voor Martialis over leek te zijn, de grootste verzameling Nederlandse puntdichten sinds Huygens verscheen: Apollo's Marsdrager. De Marsdrager bestaat uit drie tussen 1715 en 1728 verschenen delen, die samen ruim 1500 puntdichten bevatten. De auteur is Gysbert Tysens (1693-1732), een in de vergetelheid geraakte schrijver die naast de puntdichten ook een groot aantal toneelstukken op zijn naam heeft staan. De uitgever wilde met het uitgeven van de nogal dartele verzameling zijn naam blijkbaar niet in diskrediet brengen en zette derhalve op het titelblad van deel 1 uit 1715: `Op Pareas, By Vallerius Martialis en D. Junius Juvenalis, In Compagnie' en de schrijver zelf liet pas in het derde deel zijn naam vermelden; de delen een en twee verschenen anoniem. Voor de Marsdrager heeft Tysens als een spons opgezogen wat hij tegenkwam in voorgaande epigrammendichters, waarbij hij een voorkeur aan de dag legde voor het dartele, gekruide soort. Want dat hij de epigrammen niet allemaal zelf heeft geschreven staat wel vast. Zo komen we de bovengenoemde vertaling van XI,62 door Simon van Beaumont (`Iosijn, die dicke bolle meyt') in deel 1 tegen (nr. 21) . Maar het is de vraag of Tysens het gedicht daarvandaan heeft, want het was ook al overgenomen door H. van Bulderen in zijn anoniem verschenen bundel Den koddigen opdisser uit 1672. 52 Het is zelfs waarschijnlijk, dat Tysens Martialis helemaal niet in het origineel kende, hoewel de geciteerde woorden op het titelblad wellicht anders doen denken. Een ander voorbeeld dat op Martialis teruggaat is nr. 8 uit het tweede deel van de Marsdrager: Dokter en Graavemaker. De Graavemaker en den Dokter zyn bey straf: Dees' helpt ons in de Kist, die sluyt ons in het Graf. Dit puntdicht is duidelijk gebaseerd op Mart. I,47 (of het bijna identieke I,30): Nuper erat medicus, nunc est vispillo Diaulus: quod vispillo facit, fecerat et medicus. (Diaulus was eerst arts maar is nu grafdrager. Wat hij als grafdrager doet, deed hij ook als arts.) 24 René Veenman Maar Tysens vertaalde wederom niet zelf uit Martialis; hij nam het gedicht letterlijk over uit de puntdichten van Jan Vos. 53 Overigens lijkt het waarschijnlijk dat ook Jan Vos (die geen Latijn kende) het niet zelf uit Martialis vertaalde; onder de rest van zijn puntdichten zijn althans geen Martialis-vertalingen te ontdekken. Hoewel het dus waarschijnlijk is dat Tysens Martialis' werk helemaal niet zelf kende, komt Tysens' Marsdrager Martialis nader dan het werk van enig ander Nederlands epigrammendichter. De kenmerken van Martialis' epigram- men zijn namelijk ook bepalend voor de epigrammen die Tysens schreef, dan wel bijeenbracht: kortheid, puntigheid en obsceniteit. Wat het laatstgenoemde kenmerk betreft, obsceniteit, ging Tysens wel wat verder dan zijn zeventiende- eeuwse voorbeelden. Hoewel de drastische obsceniteit van Martialis ook bij hem ontbreekt, stak hij graag de draak met het seksuele gedrag van mensen bij activiteiten als overspel en prostitutie, waarbij soms metaforen voorkomen die tamelijk scabreus zijn. Het volgende gedicht is daarvan een representatief voorbeeld: Styve Giert ó Giert men noemd u styf, En gy zyt zwak van lyf, Dewyl gy, op het minste zeggen, U kunt in alle bogten leggen, Wanneer gy, om een beurs met goud, Sinjeur zyn Lubbert bezig houd. (Apollo's Marsdrager, III,135) Waarom verdween de belangstelling voor Martialis? Vrijwel niemand zal willen betwijfelen, dat de plotseling toegenomen belangstelling voor Martialis in de jaren zeventig van deze eeuw samenhangt met de liberalisering van de sexualiteit. Maar valt hiermee ook te verklaren waarom Martialis gedurende de zestiende en zeventiende eeuw zo populair was en in de achttiende en negentiende eeuw bijna volledig uit beeld verdween? Met andere woorden: hing Ma rtialis' populariteit in de zestiende en zeventiende eeuw samen met een liberaal sexueel klimaat? Op het eerste gezicht lijkt het verdwijnen van de belangstelling voor Martialis aan het eind van de zeventiende eeuw niets te maken te kunnen hebben met een afgenomen tolerantie voor de obscene kant van zijn werk. Juist in die tijd was het klimaat zeer geschikt voor erotische literatuur. Het was de tijd waarin libertijnse romans als L'Escole des Filies gelezen werden. De literatuur-historicus Te Winkel schreef zelfs over de periode 1680-1710: `Naar het mij voorkomt, heeft hier te lande nooit groter zedeloosheid geheerscht.' S4 Bovendien had men, als men bezwaar had tegen de obscene epigrammen, in ieder geval door kunnen gaan met het vertalen v an de veel talrij Martialis en het `Bataafse oor' kere niet-obscene epigrammen. Maar ook de niet-obscene epigrammen van Martialis werden in de achttiende eeuw vrijwel niet meer vertaald. Het ligt daarom voor de hand een literair-historische oorzaak te zoeken voor de afname van de belangstelling voor Martialis. En die is er ook inderdaad. Zoals we al gezien hebben, hield de introductie van Martialis verband met de moralistische inhoud van veel van zijn epigrammen en met zijn rol als voorbeeld voor de eigen epigrammen. Bij de belangstelling voor klassieke auteurs speelde destijds de functie die ze hadden als voorbeeld om na te volgen, een grote rol. Toen de bloeitijd van het epigram (en het emblema) aan het eind van de zeventiende eeuw in de Nederlanden over was en Martialis niet meer nagevolgd werd, verdween bijgevolg ook de belangstelling voor zijn werk. Toch is hiermee volgens mij niet alles gezegd; ik denk dat er naast de literair-historische kant wel degelijk ook een `zeden-historische' kant is aan het verdwijnen van de belangstelling voor Martialis. In het Leidse universitaire milieu is dit waar te nemen. In de zestiende eeuw vormde het feit dat Dousa obscene epigrammen gepubliceerd had, geen enkel probleem voor zijn carrière. Hij werd zelfs een van de drie curatoren van de Leidse universiteit en bekleedde andere hoge openbare functies . Een eeuw later daarentegen werd een belangstelling voor obscene literatuur aanzienlijk minder gewaardeerd, zoals blijkt uit de affaire Beverland. De Zeeuw Hadrianus Beverland, die vanaf 1673 in Leiden studeerde, legde een bijzondere belangstelling aan de dag voor de erotische gedichten van auteurs als Catullus en Martialis. Hij gaf daarvan blijk in een aantal boeken, zoals De Prostibulis Veterum (Over prostitutie in de oudheid) - dat het overigens niet verder bracht dan een manuscript. Dit (alsmede zijn afwijkende theologische inzichten) ging de bewindvoerders van de universiteit te ver. Zijn afwijkende interesses kwamen Beverland uiteindelijk te staan op ontzegging van zijn rechten als student, verbranding van zijn boeken en verbanning uit Nederland er De achtergronden van deze verschuiving in normen kunnen we op het spoor komen aan de hand van een studie van de Franse historicus Robert Muchembled. In zijn boek L'invention de l'homme moderne uit 1988 beschrijft Muchembled de veranderende houding van de geprivilegeerde standen ten opzicht van de volkscultuur. Uit zijn onderzoek blijkt dat de geprivilegeerden zich sinds de middeleeuwen en tot en met de zestiende eeuw in hun morele opvattingen en interesses niet onderscheidden van het volk. Ook zij toonden een sterke belangstelling voor alles wat te maken had met sexualiteit, scatologie en geweld, kortom `de lagere hartstochten' . Aan het eind van de zestiende eeuw begint zich geleidelijk enige distantie af te tekenen om in de zeventiende eeuw plaats te maken voor een krachtige verwerping: `Les passions sont alors un continent noir, dont l'honnête homme classique souhaite ignorer 1' existence . ' 56 De door Muchembled beschreven zeden-historische ontwikkeling is ook waarneembaar in de Nederlandse literatuur en in de Martialis-receptie. In de tijd van Secundus, Dousa, Roemer Visser en Huygens was Martialis een 26 René Veenman auteur waarmee vooraanstaande dichters en geleerden, de bovenlaag dus, zich onbekommerd bezighielden. Geleidelijk ging de bovenlaag zich in de zeventiende eeuw distantiëren van obsceniteiten en verdween ook de tolerantie voor Martialis' obscene poëzie. Er ontstond in de literatuur in de tweede helft v an de zeventiende eeuw een splitsing tussen de gevestigde literatuur en een literaire `onderklasse', die zich wel met de lagere hartstochten bleef bezighouden of zich daar juist op toelegde. De `drekpoëet' Salomon v an Rusting is een bekend voorbeeld van die literaire onderklasse, maar ook Gijsbert Tysens' Marsdrager behoort tot de boeken die in die literaire onderklasse ontstonden. 57 In deze ongunstige hoek was ook Martialis aan het einde van de zeventiende eeuw terechtgekomen. In een artikel uit 1968, dat nog altijd van fundamenteel belang is, heeft Eddy de Jongh laten zien hoe de `schaamtegrens' in de Nederlandse schilderkunst en literatuur van de zeventiende eeuw verschoof. S8 Hij constateerde daarbij een opvallend verschil tussen het eerste driekwart en het laatste kwart van de zeventiende eeuw. De achttiende tot en met de twintigste eeuw In de achttiende en vooral de negentiende eeuw zakte de bel angstelling voor Martialis tot een minimum in. Aan het begin van de achttiende eeuw werd weliswaar in Amsterdam de editie `ad usum Delphini' v an de Fransman Vincent Collesson nog enkele keren gedrukt, maar dat was een uitgave die in eerste instantie voor de Franse markt bedoeld moet zijn geweest en die alleen in Nederland gedrukt werd, zoals in de achttiende eeuw veel vaker met Fran 59 Bovendien was dit typisch een uitgave voor de `gehei--se boeken gebeurde. me bibliotheek' . Collesson had zijn uitgave namelijk `gekuist' door de obscene gedichten achterin apart te zetten. ó0 Verder verschenen er in de achttiende eeuw geen Martialis-uitgaven meer. Ook vertalingen verschenen er slechts mondjesmaat. Daarvan is de vertaling die Bilderdijk maakte van epigram IV,5 onder de titel `Tijdbeklag' opmerkelijk. ó1 Bilderdijk, die van talloze klassieke schrijvers werk vertaalde, leefde zich zozeer in de klassieke wereld in, dat hij in zijn vertaling spontaan homosexualiteit aanroert (met de woorden `een man onteeren'), terwijl daar in Martialis' origineel geen sprake van is. Maar in het algemeen moest men helemaal niets hebben van `ontuchtige' epigrammen, ook niet van die v an Martialis' zeventiende-eeuwse navolgers. P.G. Witsen Geysbeek schreef bijvoorbeeld in zijn Verhandeling over het puntdicht uit 1810: Ik behoef immers niet te zeggen dat ik in de laatste plaats alle ontuchtige, onhebbelyke en morsige aartigheden op rym, waarin men in de zeventiende eeuw vry algemeen behagen geschept moet hebben, alzo de beste dichters en daaronder zelfs de deftige en aanzienlyke Huygens, zich daartoe verledigden, als epigrammatisch uitschot afkeur en verwerp. (p. 73-4) Martialis en het `Bataafse oor' In zijn Epigrammatische Anthologie uit 1821 nam Witsen Geysbeek dan ook geen enkel exempel op van de talloze frivole epigrammen die in de zeventiende eeuw geschreven zijn. Ook de leerlingen op de scholen werd Martialis onthouden. In een essay uit 1840 waarin A. Ekker suggesties deed voor de lectuur van Latijnse auteurs62, ontbreekt de naam van Martialis en ook in de tijdens de negentiende eeuw veelgebruikte bloemlezing van Richeüs van Ommeren, de Anthologia poëtica (iste druk 1793), is Martialis afwezig. Van Kampen deed in zijn Verhandeling over het nut en de wijze der vertalingen van de geschriften der Grieken en Romeinen (1815) zelfs expliciet de aanbeveling niets van Martialis op te nemen in bloemlezingen: `Doch wie zal zich verledigen willen, om uit het draf van Martialis enkel de paarlen op te leezen?' (p. 28) . Pas vanaf het einde van de negentiende eeuw kwam er geleidelijk verandering in deze situatie. In schoolbloemlezingen als Serta Romana van Woltjer (iste druk 1880), Bloemlezing uit Latijnsche dichters van Kan en Schröder (iste druk 1897) en Latijnsch leesboek van J.W. Bierma en anderen (iste druk 1920) werden epigrammen van Martialis opgenomen. In een opstel over de lectuur van Latijnse auteurs deed Bierma dan ook de suggestie dat men wel een enkel gedicht van Martialis (en Persius en Juvenalis) kon lezen met de wat secundaire motivatie: `Hoe vaak zal men later bij moderne lektuur den naam Iuvenalis of Martialis niet tegenkomen!' 63 Uiteraard koos men alleen de niet-obscene gedichten uit of desnoods kuiste men een gedicht door regels weg te laten, zoals Kan en Schröder deden met epigram IX,92 (hun nr. LIV), waarvan zij de laatste twee regels, waarin sprake is van `cunnum lingere' (kutlikken), weglieten. In de klassieke vakwereld behoorde W.J.M. v an Stockum tegen het eind van de negentiende eeuw tot de eersten die begrip vroegen voor Martialis' obsceniteiten: Hij kwetst dikwijls de goede zeden, maar mij schijnen de geschriften van hen meer te schaden die weinig zeggers en het meeste verzwijgen en dan onder het mom de goede zeden te eerbiedigen de slechte begeertes aanwakkeren, dan zij die zelf openlijk toegeven zich niet v an ongekuiste woorden te hebben onthouden. Heel wat invloedrijker dan Van Stockums Latijnse dissertatie was wat Louis Couperus over Martialis schreef. In zijn roman De Komedianten (1917) schetste hij een waarheidsgetrouw beeld van de epigrammist en zijn werk. Hij had zich bij de voorbereiding van deze roman terdege op de hoogte gesteld van het werk en het leven van Martialis, zoals uit enkele opstellen uit de jaren 1916 en 1917 blijkt. De weerslag van Couperus' Martialis-lectuur is herkenbaar in het portret van een Romeins auteur dat voor het eerst in de Haagsche Post van 19 augustus 1916 verscheen onder de titel `Het Drukke Leven' in de reeks `Epigrammen' . 65 Van een paar maanden later dateert een uitgebreid portret van Martialis, dat bijna klinkt als een verdedigingsrede voor de dichter: Martialis moet: 28 René Veenman een brave kerel (...) zijn geweest, trots al zijn hatelijke en smerig bezoedelende versjes. Bedenk toch: de humor was toen anders! Iets grover dan wij het nu wel wenschen. Er was nog iets eenvoudigers v an scherts in hunne zielen dan in de onze. Die smerigheidjes v an Martialis, zoo gezegd, in dat sierlijke Latijn, zoo muzikaal gerythmeerd, waren ... epigrafische kunst, kleine kunst, ja, maar kunst, en die zelfs de ernstigste geesten - Plinius, Tacitus, Juvenalis glimlachend waardeerden. 66 Couperus' liberale benadering vormt de opmaat voor de onverbloemde Martialis-vertalingen uit de jaren zeventig die ik aan het begin van dit artikel heb genoemd en die het laatste belangrijke feit vormen in de geschiedenis v an de Nederlandse Martialis-receptie. Met deze vertalingen kwam een radicaal einde aan een traditie waarin de obscene Martialis door kuising en verbloe ming aan het Bataafse oor werd onthouden. Maar dat de Nederlandse Martia lis-receptie zeker niet pas in deze eeuw begon, moge uit het bovenstaande duidelijk zijn geworden. Noten 1 P. de Rynck, `De Nederlandse Martialisvertalingen en er voorbij', in: Lampas 21 (1988) p. 4-24; p. 6. Zijn vaststelling wordt min of meer gedeeld door R.Th. van der Paardt in zijn artikel `Eb en (toe)vloed. Over het wisselende aanbod van Nederlandse vertalingen van klassieke teksten', in: D. den Hengst (red.), Van Homerus tot Van Lennep: Griekse en Latijnse literatuur in Nederlandse vertaling, Muiderberg 1992, p. 11-23; p. 21-2. De Rynck maakte zijn misslag -impliciet weer enigszins goed in zijn samen met Andries Welkenhuysen bezorgde De Oudheid in het Nederlands. Repertorium en bibliografische gids voor vertalingen van Griekse en Latijnse auteurs en geschriften, Baarn 1992, p. 257-8. 2 `Aurem (...) Batavam', epigr. VI, 82 . Ik ga hier niet uitgebreid op Martialis' eigen werk in. Daarvoor zij verwezen naar de uitstekende studie van J.P. Sullivan, Martial: the unexpected Classic, Cambridge 1991. 3 Over Martialis in de middeleeuwen zie: G. Berndt, Das lateinische Epigram im Übergang von der Spätantike zumfrühen ühen Mittelalter, München 1968; F.-R. Hausmann, `Martial in Italien', in: Studi Medievali 17 (1976), p. 173-218; Sullivan, Martial: the unexpected Classic (n. 2), p. 260-2. 4 E.R. Curtius, Europäische Literatur and lateinisches Mittelalter, Bern 1948, p. 59-60; R.R. Bolgar, The Classical Heritage and its beneficiaries, Cambridge 1954, p. 423. 5 R.R. Bolgar, The Classical Heritage (n.4), p. 126. 6 Nr. 477 in: W. Nijhoff en M.E. Kronenberg, Nederlandsche Bibliografie van 1500-1540, 3 dln. 's-Gravenhage 1923-1958 (hierna afgekort als NK). Zie ook: M.A. Nauwelaerts, Latijnse school en onderwijs te 's-Hertogenbosch tot 1629, Tilburg 1974, p. 206-7. Martialis en het `Bataafse oor' 7 Over deze verzamelingen: Curtius, Europäische Literatur and lateinisches Mittel alter (n. 4), p. 68-70. 8 NK 2790. 9 NK 3500 en 3501. 10 NK 230. Zie over deze uitgave: E. Daxhelet, Adrien Barlandus, humaniste belge (1486-1538) . Sa vie. Son oeuvre. Sa personnalité, Louvain 1938, p. 145 e.v. 11 Zie: T. ter Meer, Snel en dicht. Een studie over de epigrammen van Constantijn Huygens, Amsterdam - Atlanta, GA 1991, p. 52 e.v. 12 P.N.M. Bot, Humanisme en onderwijs in Nederland, Utrecht-Antwerpen 1955, p. 154-5 en 209. 13 S . S . P . J . H . Jansen, Verkenningen in Matthijs Casteleins Const van Rhetoriken, Assen 1971, p. 217: `(...) er zijn weinige klassieke schrijvers die Castelein 7,6 goed bleek te kennen als juist de Epigrammist.' Zie ook p. 508-9. 14 Lucas d'Heere, Den hof en boomgaard der poësien met inleiding en aantekeningen door W. Waterschoot, Zwolle 1969, gedicht L onder de sonnetten getiteld `Sonet wt een Epigramma van Martialis beginnende Vitam qui faciunt beatricem &g. an Abraham Ortelium'. 15 Damasus Blyenburgius, Cento Ethicus. Ex ducenta Poësis hinc inde contextus. luventutis maxime Institutioni accomodatus. Editio Altera. Dordraci 1600, p. 221 e.v. 16 In een brief aan Cornelius Gerardus uit 1489 (Opus Epistolarum, ed. P.S. Allen, I, Oxford 1906, p. 99, brief nr. 20), resp. in de Ciceronianus (Opera Omnia Desiderii Erasmi, I-2, Amsterdam 1971, p. 658). 17 Collected Works of Erasmus, Vol. 85-86, 'Poems', translated by Clarence H. Miller, edited and annotated by Harry Vredeveld, Toronto 1993, p. 754 (index van ontleningen aan Martialis) en p. 130-133. (In fugam Gallorum insequentibus Anglis apud Morinum, an. M . D . XIII . Scazon Des. Erasmi Roterodami. Alludit ad carmen Martialis de Catone.) 18 Utinamque Christianis vel omnibus aures essent Batavae, quo pestilentes ejus Poetae facetias, aut non admitterent aut certe his non caperentur. (Adagia IV, 6, 35) . De Leidse filoloog David Ruhnke (1723-1798) probeerde de ongunstige uitspraak over de Bataven op een andere manier weg te poetsen: door de conjectuur `aurem Boeotam' (een Boeotisch oor) voor te stellen (genoemd in de Martialis- editie van L. Friedlaender, Leipzig 1886, herdr. Amsterdam 1967, in het commentaar op het gedicht) . 19 Zie: The Complete Works of St. Thomas More, Vol. 3, Part II `Latin Poems', Edited by Clarence H. Miller e.a., New Haven and London, 1984, p. 12. 20 Over deze controverse: J. Hutton, The Greek Anthology in France and in the Latin Writers of the Netherlands to the year 1800, Ithaca, NY 1946, p. 51-63. 21 Zie: Sullivan, Martial: the unexpected Classic (n.2), p. 78-93 en p. 322-7. 22 J.E. Sandys, A History of Classical Scholarship, 3 voll., Cambridge 1903-1908, II, p.118. 23 Ik ontleen dit aan G. Effinger, Geschichte der neulateinischen Lyrik in den Niederlanden, Berlin-Leipzig 1933, p. 261. 30 René Veenman 24 `Epigrammatum Liber Vnus' in: Joannes Secundus, Opera, Nunc primum in lucem edita, Utrecht 1541 (repr. Nieuwkoop 1969). 25 Joannes Secundus, Opera (n. 24), fol. H5v. 26 Zie: D. Price, `The Poetics of Licence in Janus Secundus's Basia' , in: The Sixteenth Century Journal 23 (1992), p. 289-301; p. 294-295. 27 Zie over Martialis' invloed op Dousa: C.L. Heesakkers, Praecidanea Dousana, Materials for a biography of Lanus Dousa pater (1545-1604). His youth, Amsterdam 1976, p. 145-9. Een moderne uitgave van de epigrammen met aantekeningen is: Tani Douwe a Noortwyck Epigrammatum lib. II, ed. C.L. Heesakkers, Leiden 1976. 28 De woorden zijn van Dousa's Engelse vriend Daniel Rogers, zie: Heesakkers, Praecidanea Dousana (n. 27), p. 146. 29 Zie hierover de Martialis-editie van L. Friedlaender, Leipzig 1886 (herdr. Amsterdam 1967), p. 120-2. 30 C.L. Heesakkers, Janus Dousa en zijn vrienden, Leiden 1973, p. 11. 31 Een goede bibliografie van vroege Martialis-uitgaven bestaat nog altijd niet. Ik heb daarom een voorlopig lijstje samengesteld op grond van raadpleging van de bibliotheekcatalogi van UB Amsterdam, UB Leiden, KB 's-Gravenhage en British Museum en de National Union Catalogue: Iunius, : Basel 1559, Antwerpen 1568, 1579, 1588, Lyon 1588, Leiden 1593, Straatsburg 1595, Leiden 1600, 1606 en 1612; Gruterus: Frankfurt 1602 en Leiden 1619; Scriverius: Leiden 1619, Amsterdam 1621, 1628, 1629, 1650, 1664, Barcelona 1677, Antwerpen 1696, Venetië 1698 en 1706; Schrevelius: Leiden 1656, 1661, 1666 en 1670. Edities Frankfurt 1596 en Heidelberg 1600 van Gruterus worden genoemd door resp. F.L.A. Schweiger, Handbuch der classischen Bibliographie, Leipzig 1834 en A.J. van der Aa in zijn Biographisch woordenboek der Nederlanden s.v. Gruterus, maar zijn niet terug te vinden in de Verzeichnis der im deutschen Sprachbereich erschienenen Drucke des XVI Jahrhunderts, Stuttgart 1983, enz. 32 Two Neo-Latin Menippean Satires. Justus Lipsius: Somnium, Petrus Cunaeus: Sardi venales, edited with introduction and notes by C. Matheeussen and C.L. Heesakkers, Leiden 1980, p. 58-9; C.L. Heesakkers, `De eerste Neolatijnse Menippeische satire, I. Lipsi Satyra Menippaea. Somnium. Lusus in nostri aevi Criticos (1581)', in: Lampas 12 (1979), p. 315-39, m.n. p. 319 en 330. 33 Dominici Baudii Poematum nova editio quorum seriem pagina sequens indicabit, Lugduni Batavorum 1607, p. 391-409. 34 P. Scriverii Animadversiones in Martialem. Opus iuvenile, & nunc primúm ex intervallo quindecim annorum repetitum, Lugduni Batavorum 1618, p. 2. 35 Zie: K.-H. Mehnert, Sal Romanus and Esprit Francais. Studien zur Martialrezeption im Frankreich des sechzehnten and siebzehnten Jahrhunderts, Bonn 1970, p. 55 e.v. 36 Zie: Mehnert, Sal Romanus and Esprit Francais (n. 35), p. 99-100. 37 N. v.d. Laan, Uit Roemer Visscher's Brabbeling, Utrecht 1918, p. xxxm-xxxiv. Martialis en het `Bataafse oor' 38 Tekst en vertaling van de elegie in: C.L. Heesakkers & W.M.S. Reinders, Genoeglijk bovenal zijn mij de Muzen. De Leidse Neolatijnse dichter Janus Dousa (1545-1604), Leiden 1993, p. 57-64. `Den tweeden Martiael' schreef Dousa in de `Voorreden' bij de heruitgave van Melis Stokes Hollandtsche Riim-Kroniik, Amsterdam 1591. 39 Horatius Satyrae oft Sermones Rhetorijckelicken overgheset door Co rnelis van Ghistele (...), Tot Leyden, By Christoffel Guyot: In Salomons Tempel. Voor Jan Jansz. Orlers, Boeckvercooper inden duytschen Bybel, 1599. (Ik dank Prof.dr. Marijke Spies die mij op deze uitgave attent maakte.) 40 Geciteerd in Gedichten van Simon van Beaumont, met eene inleiding en aanteekeningen, uitgegeven door J. Tideman, Utrecht 1834, p. xxxvi en ook in zijn geheel te vinden in W.J. op 't Hof, L. Strengholt, A. v an Strien, H. Uil, Adrianus Hofferus (1589-1644), Amsterdam 1993, p. 51-2. 41 J.B. Wilterdink, `John Owen en zijn invloed op Jeremias de Decker en Revius', in: Tijdschrift voor Nederlandse Taal- en Letterkunde 76 (1958) p. 18-40; id., `Huygens als navolger van John Owen', in: Tijdschrift voor Nederlandse Taalen Letterkunde 84 (1968) p. 53-92. 42 T. ter Meer, Snel en Dicht. Een studie over de epigrammen van Constantijn Huy- gens, Amsterdam-Atlanta, GA 1991. V an belang is ook: L. Strengholt, `Over Huygens' Epigrammen', in: Tijdschrift voor Nederlandse Taal- en Letterkunde 97 (1981) p. 192-204. 43 T. ter Meer, `Huygens en Harington' in: Tijdschrift voor Nederlandse Taal- en Letterkunde 106 (1990) p. 18-40; vgl.: J.B. Wilterdink, `Ma rtialis bij Huygens', in: Tijdschrift voor Nederlandse Taal- en Letterkunde 84 (1968) p. 93-106. 44 De Gedichten van Constantijn Huygens, naar zijn handschrift uitgegeven door Dr. J.A. Worp, Groningen 1892-1899, deel III, p. 312. 45 Uitgave van het Instrumentum domesticum met commentaar in: De dichtwerken van Hugo Grotius, 1 Oorspronkelijke dichtwerken Tweede deel, pars 3A en B, { = The poetry of Hugo Grotius. Original poetry 1602-1603), ed. Arthur Eyffinger, Assen 1988, p. 571 e.v. 46 Florilegium Epigrammatum Martialis ... ad Isaacium Casaubonium, Parijs 1607. 47 Mehnert, Sal Romanus und Esprit Francais (n. 35), p. 61-63. 48 J.C. Arens, `Vertalingen uit Catullus in de zeventiende eeuw', in: De nieuwe taalgids 60 (1967), p. 380-6; voor de vertalingen uit de Griekse Anthologie zie: A. Geerebaert, Lijst van de gedrukte Nederlandsche vertalingen der oude Grieksche en Latijnsche Schrijvers, Gent 1924, p. 16. De meest produktieve vertalers van epigrammen uit de Griekse Anthologie waren Johannes Vollenhove (109 epigrammen) en Arnold Moonen (110 epigrammen). 49 Jeremias de Decker, Rijm-oeffeningen, Amsterdam 1659, Tweede boeck, II, 171. 50 E. van Altena en J. Weverbergh, Jij goudgepunte lans. Beschouwingen over de Franse erotische poëzie uit de zestiende en zeventiende eeuw. Vertaling van de priapeeën door Ernst van Altena, Amsterdam 1967. 32 René Veenman 51 Zie hierover: Razernij der liefde. Ontuchtige poëzie in de Nederlanden van Middeleeuwen tot Franse tijd bijeengebracht, ingeleid en toegelicht door Hans van Straten, Amsterdam 1992, p. 20-9. 52 Geciteerd in: Van Straten, Razernij der liefde (n. 51), p. 117. 53 Alle de Gedichten van den Poëet Jan Vos. Verzamelt en uitgegeven door J.L. t'Amsterdam 1662, deel I, p. 359 (puntdicht nr. 33). Andere puntdichten die Tysens van Jan Vos overnam zijn: 1,368 ( =Vos p. 432, nr. 447), 1,363 ( =Vos p. 432, nr. 449) en 1,403 ( =Vos p. 424, nr. 400). 54 J. te Winkel, De Ontwikkelingsgang der Nederlandsche Letterkunde IV, 2, tweede druk, Haarlem 1924, p. 395 (vgl. ook p. 402). 55 E.J. Dingwall, Very Peculiar People, Portrait Studies in the Queer, the Abnormal and the Uncanny, London [ 1950], p. 145-77; R. De Smet, Hadrianus Beverlandus (1650-1716). Non unus e multis peccator. Studie over het leven en werk van Hadriaan Beverland, Brussel 1988. Op p. 13 meldt De Smet dat een uitgave van zijn hand Citations de Martial dans le De Prostibulis Veterum de Beverland in druk is bij "L'Antiquité Classique". Beverland heeft zich ook met de Martialis-filologie beziggehouden. Zijn tekstkritische aantekeningen werden uitgegeven in: F. Stoschius, Museum Criticum, continens observationes ad auctores veteres Graecos et Latinos, Lemgo 1774, I, p. 48-86, 387-419 (genoemd door De Smet p. 81). 56 R. Muchembled, L'invention de l'homme moderne. Sensibilités, moeurs et comportements collectifs sous l'Ancien Régime, [Parijs] 1988, p. 457. 57 Zie over de verspreiding van bundels als Apollo's Marsdrager onder het volk en het feit dat de titel waarschijnlijk verwijst naar het rondventen van dit soort bundels door marskramers: P.J. Verkruijsse, `De verspreiding van populaire literatuur' , in: M.A. Schenkeveld-van der Dussen (hoofdred.), Nederlandse Literatuur, een geschiedenis, Groningen 1993, p. 294. 58 E. de Jongh, `Erotica in vogelperspectief. De dubbelzinnigheid van een reeks 17de eeuwse genrevoorstellingen', in: Simiolus 3 (1968-69), p. 22-74. 59 Zie hierover: Imprimé en Hollande, Het Franse boek in Nederland gedrukt/ Le livre francais imprimé aux Pays-Bas, tentoonstellingscatalogus Amsterdam 1985, m.n. p. 31-34. 60 Speculator morum [ =William Laird Clowes] beschreef in zijn Bibliotheca Arcana seu Catalogus Librorum Penetralium, London 1885 (herdr. London 1971) deze uitgave onder nr. 620 als volgt: `A celebrated edition, with plates. The obscener epigrams are printed together at the end of the volume.' 61 De Dichtwerken van Bilderdijk, deel 12, Haarlem 1859, p. 190. 62 A. Ekker, `De Gymnasiis patriis, in primis de Gymnasii Rheno-Trajectini interiore ration', in: Symbolae Literariae IV (1840) p. 31-70. 63 J.W. Bierma, H. Bolkestein, E.H.Renkema en J. van IJzeren, De klassieke oudheid in het gymnasiaal onderwijs, Leiden 1916, p. 113-4. 64 `Pudorem nonnumquam graviter offendit, sed plus nocere scripts eorum mihi videntur, qui nonnullas res dicendo plurimas reticendo, pudicitiae scilicet parcentes malas cupiditates inflamment, quam qui ipsi palam fateantur, se verbis nudis Martialis en het `Bataafse oor' non abstinuisse. ' W.J.M. van Stockum, De Martialis vita ac scriptis commentatio, diss. Leiden, 's-Gravenhage 1884, p. 57. 65 Louis Couperus, De antieke verhalen, ingeleid door Karel Reijnders, Amsterdam 1980, p. 286-9. 66 Aflevering IV uit de achtdelige serie `Romeinsche Portretten, Uit den tijd van Keizer Domitianus' . Voor het eerst verschenen in de avondkrant Het Vaderland van 27 jan. 1917. Couperus, De antieke verhalen (n. 65), p. 307-13; het citaat aldaar p. 312. Appendix: Nederlandse Martialisvertalingen vóór 1700 - Voor de totstandkoming v an onderstaande lijst ben ik prof. Andries Welkenhuysen, die tal van correcties en aanvullingen bijdroeg, veel dank verschuldigd. De nummering van de epigrammen van Martialis is volgens de editie van W.M. Lindsay, tweede druk, Oxford 1929. Matthijs de Castelein (± 1490-± 1550) Const van Rhetoriken, Gent 1555 Vertalingen van 11,40 (p. 90) en X,47 (p. 227) . Lucas d'Heere (1534-1584) Den hof en boomgaard der poësien, Gent 1565 Vertaling van X,47 (gedicht L onder de sonnetten). Philibert van Borsselen (± 1575-1627) Den Binckhorst ofte het lof des geluc-salighen ende gherustmoedighen land-levens, Amsterdam 1613 Vertaling van X,47 (p. 35-6), gebaseerd op de vertaling van Lucas d'Heere. Roemer Visscher (1547-1620) Brabbeling, By hem selven oversien, en meer als de helft vermeerdert, Amsterdam 1614 (1 ste druk Leiden 1612; 85 epigrammen verschenen al anoniem in: Horatius Satyrae oft Sermones Rhetorijckelicken overgheset door Cornelis van Ghistele, [2de druk] Leiden, Christoffel Guyot, 1599, p. 107-25) Martialis-vertalingen in de afdeling 'Quicken': X,47 (=Quicken I,4), V,76 (= I,5), II,7 (=I,8), VI,40 (=I,11), VII,71 (=I,16), V,47 (=I,19), I,27 (I,20), IX,91 (=I, 27), X,14 (I,29), I,79 (=I,32), VI,50 (=I,34), IV,48 (=I,40), XII,10 (=I,41), I,98 (=I,43), XII,80 (=I,45), XI,62 (=I,52), VIII, 79 (=1,53), XI,66 (=I,55), II,3 (=I,60), IX,32 (=I,61), III,80 (=II,2), XII,78 (=I1,3), XII,23 (=II,7), X,102 (=II,16), XI,40 (=II,18), VIII,9 (=II,22), VI,26 (=II,23), IX,78 (=II,24), III,63 (=II,30), X,15 (=II,34), III,79 (=II,38), I,10 (=II,42), V,17 (=II,47), VIII,35 (=II,55), V,61 (=III,5), IV,24 (=III,41), XI,26 (III,51), I1,67 (=III,54), V,45 34 René Veenman (=III,55),1I1,15 (=IV,3), X,86 (=IV,13), IV,51 (=IV,29), I,112 (=IV,30), IV,39 (=IV,31), IV,12 (=IV,33), IX,82 (=IV,53), XII,46 (=IV,56),1,64 (=V,20), I11,26 (=V,22), 11, 37 (=V,31), 1,41 (= VI,51), XI,100 (= VI, 53), VII,10 (= VI, 54), VIII, 12 ( = VII,16), IX,59 (= VII,22), II,30,deels (= VII,25,deels), VI,69 ( = VII,31), I,50 (=VII,47). De gegevens zijn met aanpassingen ontleend aan: N. v.d. Laan, Uit Roemer Vis- scher's Brabbeling, Utrecht 1918, p. xxxIII-xxxiv. Van der Laan noemt nog 'Quicken' V,14 en V,33 als Martialis-vertalingen. In feite zijn dit vertalingen van epigrammen van Hildebert van Lavardin (1056-1133), die wel aan Martialis werden toegeschreven en in oudere edities aan het eind van boek VII en XII werden opgenomen. In de uitgave Hildeberti Cenomannensis Episcopi Carmina Minora, recensuit A.B. Scott, Leipzig 1969, staan ze op p. 3 als de nrs. 9en7. Hendrik Laurensz. Spiegel (1549-1612) Roemer Visscher, Brabbeling, By hem selven oversien, en meer als de helft vermeerdert, Amsterdam 1614 (eerste druk Leiden 1612) Onder de gedichten van Spiegel op p. 195 e.v. vertalingen van 1,112 (nr. 8), vss. 3-4 van het epigram onderaan de Epistola voor Boek I (nr. 13), XI,67 (nr. 15) I,47 (nr. 16), I,28 (nr. 17), X,102 deels (nr. 18 deels), I,75 (nr. 20), II1,90 (nr. 22), V,47 (nr. 36), XI,66 (nr. 37). Simon van Beaumont (1574-1654) Horae succisivae. Tyts-snipperinghen. Rymen ende Versen. Meestendeel in sijn fonghe, eenighe in sijn ouder jaren nu ende dan gedicht, 's-Gravenhage 1638 Martialis-vertalingen onder de titel `Grillen' (42 `grillen' werden al eerder gepubliceerd in: Zeevsche Nachtegael, Middelburg 1623, deel II, p. 1-17): I,16 (=Grillen II), VII, 9 + VII,10 (=IV), I,10 ( =VII), II,20 (=VIII), 1,47 (=IX), 1,27 (=XI), XI,62 ( =XII), XII, 90 (=XIII), 1,84 ( =XIV), XII, 92 (=XV), 1,99 (= XVII), IV, 24 (=XVIII), IX,59 (=XIX), VI,24 (=XX?), I,41 (=XXI), XII,7 (=XXIII), 1,32 (=XXIV), 1,57 (=XXV), IV,48 (=XXVII), IX,10 (=XXVIII), 11,3 (=XXIX), VIII, 35 (=XXXII), VI,14 (=XXXIII), VII, 98 (=XXXIV), 1,79 (=XXXV), 1I,12 (=XXXVI), VI,22 (=XXXVII), I1,15 (=XXXVIII), VI,12 (=XXXIX), VIII,20 (=XL), V,28 ( =XLI), 11,7 (=XLII), III,15 (=XLIII), VIII,27 ( =XLV), IX,46 (=XLVI), X,8 (deels) (=XLVII,deels), VII, 76 (=L), I,75 (=LII), 1,33 (=LIII), 1,54 (=LIV), 1,64 (=LV), 1,57 (=LVI), II,11 (=LVII), I1,17 (=LVIII), X,47 (=LIX), IV, 87 (=LX), 1,83 (=LXI), V,61 (=LXII), IV, 83 (=LXIII), V,13 (=LXIV), 111,8 (=LXV), 11I,61 (=LXVI), 1,89 (=LXVII), I1,13 (=LXVIII), XII,89 (=LXXI), XI,66 (LXXII), VII,43 (= LXXIV), VII, 98 (= LXXV), IX, 82 (=LXXVI), X,102 (=LXXVII), VIII, 69 (=LXXVIII), VII, 20 (=LXXXI), X,17 (= L :XXII), IV,21 (= LX XXIII), IV,51 (= LX XXIV), I,103 (=LXXXV), VIII,76 (=LXXXVII), IV,66 (= LXXXVIII), V,47 (= LX XXIX), V,81 (=XC), XII,46 (= XCI), IX, 81 (= XCIII), XI,67 (= XCIV), VII, 85 (= XCV), VIII,10 (= XCVI), XII,73 (=XCVII), XII,54 (=XCVIII), VIII,17 (=XCIX), VIII,54 (=C), XII,48 Martialis en het `Bataafse oor' 35 (=CI), VII,25 (=CII), II,40 (=CV), 11,32 (=CVI), II,43 (=CVIII), 11,38 (=CIX), II,18 (=CXIII), 1,97 (=CXIV), VII, 39 (=CXV), V,47 (=CXVI?), VII, 62 (= CXVII), 1,81 (=CXIX), II,16 (=CXX), VI,20 (=CXXII), I,95 (=CXXIII), XI,56 (=CXXIV), I,118 (CXXV) . De gegevens zijn met aanpassingen ontleend aan: Gedichten van Simon van Beaumont, met eene inleiding en aanteekeningen, uitgegeven door J. Tideman, Utrecht 1843, p. 36-122. Tideman noemt `Grillen' XXXI als Martialis-vertaling. Dit is echter niet een vertaling van een gedicht van Martialis, maar van een aan hem toegeschreven epigram dat in oudere Martialis-uitgaven werd opgenomen aan het eind van boek XII. Jacob Cats (1577-1660) In: Alle de Wercken van den Heere Jacob Cats, Amsterdam 1712 (fotomechanische herdruk 1976), deel II p. 384 vertaling van XIII,18, en eveneens in deel II in de afdeling Tachtigh j arige bedenkingen' (uit 1657) vertalingen van XIII,14, X,48, 6-9, XIII,29, XIII,16 (p. 579), XIII,54 en 56 (p. 581 in één gedicht), V,29, XIII,92, XIII,72, XIII,67, XIII,52, XIII,58 (p. 582). Jacobus Revius (1586-1658) Vertaling van IX,10, voor het eerst uitgegeven in: Jacobus Revius, Over-Ysselsche sangen en dichten. Uitgegeven, met ongedrukte gedichten vermeerderd en van verklarende aanteekeningen voorzien door Dr. W.A.P. Smit, deel II, Amsterdam 1935, p. 43 (`Van Griet en Piet.'). Joost van den Vondel (1587-1679) Vertalingen van XIV,41 en VI,15 in: W.B.-editie, deel V, p. 246 (uit I.V. Vondels Poesy, 1647, II, p. 83) en van V,69 in W.B.-editie, deel V, p. 496 (uit Poëzy, 1650, p. 175). Johan de Brune (1589-1658) Bankket-Werk van Goede Gedagten, deel 1, Middelburg 1657; deel 2, Middelburg 1660 Vertalingen van X,14 (deel 1, p. 194) en 1,37 (deel 2, p. 431) . Constantijn Huygens (1596-1687) Koren-Bloemen. Nederlandsche Gedichten van Constantin Huygens, Tweede Druck, Vermeerdert tot XXVII Boecken, Amsterdam 1672 XI, 35 (=Boeck XXI,122), 111,87 (=XXI,125), IX,81 (=XXI,130), X,31 (=XXI, 140), VI,41 (=XXI,135), IV,15 (=XXI,136), I,38 (=XXI,137), IX,8 (=XXI,146), 11,21 (=XXI,150), 1,75 (=XXI,154), IV,72 (=XXI,163) Bovengenoemde vertalingen maakte Huygens op grond van de vertalingen van de Engelsman John Harington (zie: Tineke ter Meer, `Huygens en Harington', in: Tijdschrift voor Nederlandse Taal- en Letterkunde 106 (1990), p. 142-66) . 36 René Veenman Voorts vertalingen van: VI,74 (=Boeck XIII,192), V,73 (:XV,20), VII,83 (=XXV, 31), X,8 (=XXV,82), III,61(XXVI,13), XII,50 (uitgebreide vert. in Boeck XXVII, p. 520-2), XIV,111 (Boeck XXVII, p. 531). In manuscript bewaard gebleven vertalingen van I,28 en VII,83 zijn uitgegeven in: De Gedichten van Constantijn Huygens, naar zijn handschrift uitgegeven door Dr. J.A. Worp, deel 8, Groningen 1898, p. 129 en 329. Jacob Westerbaen (15994670) Alle de gedichten van I. Westerbaen, 's-Gravenhage 1672 Eerste deel p. 556-60 vertalingen van: I,27, I,19, I,28, I,33, I,64, I,72, I,73, I,74, I,84, V,29, III,89, VIII,79, X,63, 1,98; Derde deel p. 653-4 vertalingen van: XI,67 (`Op Claes') en III,26 (`Op rijcke Tijs'). Jeremias de Decker (1609-1666) Rym-oeffeningen, Amsterdam 1659 Vertalingen in het `Tweede boeck' van 1,37 (=De Decker I,39), I,42 (=I,90), V,74 (=I,305), 1II,61( = II,162), I,36 (=II,163), IV,72 (=II,164), XI,42 (=I1,165), VI, 12 (= II,166), 1,21 (II,167), X,23 (I1,168), VI, 67 (= II,169), VII, 30 (=11,170). Jan de Brune, De Jonge (1617-1649) Wetsteen der vernuften, oft Bequaam Middel, om, van alle voorvallende zaken, aar te leeren spreeken. 't Eerste Deel, Amsterdam 1644 -dighlik Vertaling van 1,73 (p. 281). Johan van Paffenrode (1618-1673) Gedichten, Versamelt en uytgegeven Door P. V . Den Derden Druck, Gorinchem 1670 Achterin: `Punt-dichten Overgeset uyt M. Valerius Martialis' met vertalingen van: I,13, I,19, I,28, I,33, I,38, I,75, I, 102, I,110, II,25, II,20, II,21, II,67, II,80, III,9, III,61(??), IV,21, IV,58, IV,87, V,29, V,43, V,47, V,52, VI,79, VI,63, VII,66, VII,83, VII,98, VIII,27 (`Tot Gaurris' vs. 1-2), VIII,36 (`Tot Gaurris' vs. 3-6), IX,10, XII,73, I,47(??), X,8, XI,103, XII,54. Jan Vos (± 1620-1667) Alle de Gedichten van den Poëet Jan Vos. Verzamelt en uitgegeven door J.L. , Amsterdam 1662 Vertaling van 1,47 (of I,30) in deel I, p. 359 (puntdicht nr. 33). Joannes Six van Chandelier (1620-1695) Poesy van J. Six van Chandelier, Amsterdam 1657 Vertalingen van XIII,75 en XIII,70 (op p. 841 en p. 847 in: J. Six van Chandelier, Gedichten, ed. A.E. Jacobs, Deel I, Assen-Maastricht 1991). Martialis en het `Bataafse oor' Herrick Bruno (1620/1-1664) Varia Diversi generis & argumenti poëmata, of Mengelmoes van verscheyde gedichten, op allerhande voor-vallende saecken, 't Eerste deel, Leiden 1666 Vertalingen van XI,100 en IV,71 (op p. 93). Johannes Vollenhove (1631-1708) Poëzy, Amsterdam 1686 Vertalingen van: 1,42 (p. 654), VI,32 (p. 659), I,13 (p. 661), I,8 (p. 665), II,80 (p. 666), XI,56 vs. 15-16 (p. 666), I,21 (p. 690), V,74 (p. 711). Francois van Bergen (1668-1699) Gemengelde Paraas-loof, Amsterdam 1693 Vertalingen van XII,46(?) (p. 182) en III,9 (p. 183). Voortgang, Jaarboek voor de Neerlandistiek, 15 (1995), 39-69 `Men siet hier Sappho herleeven!' De geboorte van een cliché Marianne Peereboom Abstract -The Greek poetess Sappho, who lived c. 600 B. C. on the Island of Lesbos, has become the archetypal poetess and the example for women poets from the beginning of the Renaissance until our century. This article deals with Dutch women poets from the 16th and 17th centuries, who, virtually without exception, have been compared to Sappho. The fact that Sappho has become the model for every woman who wanted to develop her talents, be it as an artist, poet or scholar, is largely due to the influence of Boccaccio. In his book about famous women, De claris mulieribus (c. 1360), he introduced Sappho as the culmination of female achievement, not only in poetry, but also in learning. Christine de Pisan, who based her life of Sappho in Le livre de la cité des dames (1404-1405) largely on Boccaccio, also described her as a poet, philosopher and all round scholar, and Sappho was subsequently presented as such in the many catalogues of famous and learned women that appeared from the 15th century onwards. It is remarkable that Sappho's reputation for bad morals in no way diminished her exemplary status. Stories about Sappho's reputed love affairs, either with her female friends or with the legendary ferryman Phaon, stories which were well known and were referred to in literary and scholarly texts alike, didn't interfere at all with the image of Sappho as the unrivaled woman poet and scholar. Although comparison to this famous example appears to imply a certain freedom for women in their literary, artistic and intellectual pursuits, in reality their activities were confined to the strict boundaries determined by their domestic duties as a wife and mother. Vanaf het begin van de Renaissance wordt in verschillende Europese landen het debat gevoerd over de intellectuele en morele capaciteiten v an vrouwen; een debat dat in Frankrijk als de 'querelle des femmes' bekend staat, en dat in verschillende golven in de verschillende landen van tijd tot tijd weer oplaait.' De discussie wordt voornamelijk door mannen gevoerd, al is er incidenteel deelname van vrouwen. Christine de Pisan is de eerste vrouw die de belangen van haar eigen sekse verdedigt in Le livre de la cité des dames (Het boek van de Stad der vrouwen; 1404-1405) . Vanaf het einde van de zestiende eeuw ongeveer is deze kwestie ook in de Nederlanden een hot item. Samenhangend met het probleem of vrouwen als inferieur, gelijkwaardig dan wel superieur aan mannen moeten worden beschouwd, doet zich de vraag voor naar hun recht om zich op intellectueel gebied te ontplooien. Mogen vrouwen zich bezighouden met wetenschap, met kunst en literatuur, en zo ja, binnen welk kader? Ontwikkelde vrouwen beginnen in de mode te raken. Naast de bekende namen - de populaire dochters 40 Marianne Peereboom van Roemer Visscher, Anna en Maria Tesselschade, en de geleerde Anna Maria van Schurman2 - is er een stoet van minder bekende vrouwen, die zich met wetenschap en literatuur bezig houden, zelf schrijven, en een eigen aandeel hebben in het sociaal-culturele leven van de maatschappelijke bovenlaag. Ze doen mee met het populaire uitwisselen van gedichten over allerlei persoonlijke aangelegenheden - van wederzijdse bezoekjes tot bruiloften en sterfgevallen - en dragen lofdichten bij aan de boeken van bevriende auteurs. Nederlandse Sappho's Bijna iedere vrouw die op literair of wetenschappelijk terrein actief is, wordt wel een keer met de Griekse dichteres Sappho vergeleken. Voor dit artikel beperk ik me tot Nederlandse dichteressen in de periode tot en met de zeventiende eeuw, maar het verschijnsel doet zich voor in heel Europa, tot in onze eeuw toe, en in de laatste twee eeuwen ook in Noord-Amerika. De eerste reïncarnatie van de Griekse dichteres in de Nederlanden is de Antwerpse rederijkster Anna Bijns (1494-1575). In een lofdicht ter aanbeveling van Het tweede boeck vol schoone ende constighe Refereynen (1548) door de Latijnse treurspeldichter en gardiaan der minderbroeders van Mechelen, Lieven van Brecht, noemt deze haar In rithmis Sappho, Lesbia teutonicis [Sappho van Lesbos, in Germaanse verzen] . 3 In navolging van Brecht werd zij de `Brabantse Sappho' genoemd.4 Anna Roemer Visscher (1583-1651) was `de Hollandse Sappho' en ook haar zuster Maria Tesselschade (1594-1649) werd met de dichteres vergeleken. Anna Maria van Schurman (1607-1665) werd de `Sappho van haar eeuw' genoemd. Dat zijn wel de beroemdste Nederlandse Sappho's. Maar vrijwel iedere dichteres die wat pennevruchten in het licht gaf, werd dadelijk met uitbundig enthousiasme geprezen en gelijkgesteld aan de legendarische Griekse dichteres. Dies stoft nu Groningen op uw belauwrde haren, Als Lesbos op Sapphè [...]5 schrijft een van haar bewonderaars aan de Friese Titia Brongersma, v an wie in 1686 de bundel De bron-swaen of mengeldichten het licht zag. `Men siet hier Sappho [...] herleeven,' 6 beaamt een ander. Sibylle van Griethuysen (1620-1665) werd naar haar woonplaats Appingedam de `Damster Sappho' genoemd, en de Dordtse Co rnelia van der Hoop bemerkte in haar vriendin en stadgenote, Margaretha Godewijck (1627-1677), een `strael v an Sappho's licht' . 7 In 1618 schreef Huygens een gedicht over zijn zuster Catharina, die overleden was tijdens zijn verblijf in Engeland. In dit gedicht, getiteld Constantinus Huygens ex magna Britannica redux patriam salutat, noemt hij zijn zuster `Sappho, de vierde van de Gratieën, zuster der Muzen' .8 Men siet hier Sappho herleeven! Voor sommigen is het niet voldoende om een gewaardeerde dichteres aan Sappho gelijk te stellen. Het bewonderde klassieke voorbeeld wordt - in overeenstemming met het bekende emulatio-principe - zelfs nog overtroffen: Roem van ons' Eeuw! by wie sal ick u verghelijcken? Sal't Sappho zijn? ó neen; die moet veer voor u wijcken, Want hadse schoon u gheest, sy had niet uwe h andt, Die u gheen minder lof verkrijght als u verstandt. 9 Aldus Johan van Heemskerk over Anna Roemer Visscher. En Jacob Steendam schrijft aan Cornelia van der Veer (ca. 1639-?): Geen Saffo leeft in uwen Geest, Gy schoeydt vry op een beter leest'° Dit lofgedicht is te vinden in de bundel Lauwer-stryt tuschen Catharina Questiers, en Cornelia van der Veer uit 1665, waarin Sappho talloze malen te hulp wordt geroepen om de lofprijzingen aan het adres van de beide bevriende dichteressen, Cornelia van der Veer en Katharina Questiers (16371669), kracht bij te zetten. Tweede Saffo in uw dichten 11 Hoe bestiert Natuur uw geest .. , schrijft Vondel aan Questiers, nadat hij bijna een halve eeuw eerder ook Anna Roemer Visscher al als Sappho had aangesproken in zijn Ode op de gheboorte van onze Hollandtsche Sappho Anna Roemers. 12 En Joan Blasius (1639-1672), die veel contacten onderhield met geleerde dames, schrijft in zijn Verplichte jaar-groet aan de verjarende Hollandsche Pandore Katharina Questiers: Begroet die Sappho. ja, begroet die Tiende Der Sang-godinnen. neen, Begroetse al in een; Gy siet de Negen al, Questiers besiende. 13 Questiers stuurde hem een nieuwjaarskadootje bestaande uit twaalf penningen, waarvan één met de beeltenis van Sappho. Hier maakte Blasius het volgende gedichtje bij: Dit's Sappho, d'eêlste Maagd van Lesbis, die de snaaren Van haar vergode Harp dee rammelen vol viers. Haar Rif te Lesbis rust. haar geest en kunste wanren Aan 't Y, in 't lichaam van de wij se Maagd Questiers .'a Ook de uitgeefster, dichteres en vertaalster Katharina Lescaille (1649-1711) was voor vele bewonderaars een tweede Sappho, zo blijkt uit de talrijke ge 42 Marianne Peereboom dichten op haar overlijden, die opgenomen zijn in haar verzameld werk. Een paar voorbeelden: De koopstad treurt, om dit verlies verslagen Van haar, waar op zy meerder roems mag draagen, Dan Lesbos op zyn Saffo. 15 Kathryn, wiers groot vernuft een ieder kon bekooren, Waar in de Grieksche maagd van Lesbos scheen herbooren. 16 En in de andere gedichten over Lescaille is verder nog sprake van Amstels Saffo, de Duitsche Saffo, Katryne, die geen Grieksche Saffo week, Kathryne, een Saffo onzer dagen, etc. Kortom, voorbeelden te over. Onder de `Sappho's' die ik heb gevonden, zijn er slechts twee die een beroep uitoefenen: de Antwerpse schoolmeesteres Anna Bijns en de Amsterdamse uitgeefster Katharina Lescaille, die de zaak van haar vader voortzette en onder andere door haarzelf vertaalde toneelstukken uitgaf. Voor de meesten echter waren hun wetenschappelijke en/of literaire bezigheden een vrijetijdsbesteding, geen broodwinning. Het is duidelijk dat de vergelijking met de Griekse dichteres nooit gemaakt wordt vanwege een verwantschap in stijl of thematiek. Dichteressen werden zelfs al met Sappho vergeleken in de tijd dat er van Sappho's poëzie weinig of niets bekend was. Uit de hierboven gegeven voorbeelden blijkt dat de benaming `Sappho' voor willekeurig welke dichteres al in de zeventiende eeuw tot een cliché verworden was, wat natuurlijk ook geldt voor de rest van die standaard-verwijzingen naar het klassieke pantheon (Pegasus, de Hengstebron, Minerva, Pallas, Apollo etc. - om maar even bij kunst en wetenschap te blijven). Maar cliché's zijn hun bestaan ooit begonnen als oorspronkelijk beeld, als nieuwe observatie of gedachte. Hoe is het beeld van de dichteres als `een Sappho' ontstaan? Die vraag wil ik hier trachten te beantwoorden: een speurtocht naar de geboorte van een cliché. Minnares, hoer, tribade: Sappho's biografie Over Sappho's leven is vrijwel niets met zekerheid bekend. De eerste biografische beschrijvingen dateren van een aantal eeuwen na haar dood. De Suda, een Byzantijns lexicon uit de tiende eeuw, geeft het meest uitgebreide biografische overzicht. Hierin wordt verteld dat Sappho's moeder Kieïs heette, terwijl voor de naam van haar vader maar liefst acht verschillende mogelijkheden worden geopperd. Verder wordt vermeld dat Sappho een Lesbische was, afkomstig uit de stad Eresus, een lierdichteres, die leefde ten tijde van de 42e Olympiade (612/608 v. Chr.), als tijdgenote v an Alcaeus, Stesichorus en Pittacus. Haar broers heetten Larichus, Charaxus en Eurygius en ze zou Men siet hier Sappho herleeven! getrouwd zijn met de rijke koopman Kerkylas van Andros, v an wie ze een dochtertje had, evenals haar moeder Kleïs genaamd. Ze had drie vriendinnen, Atthis, Telesippa en Megara en ze kreeg een slechte naam door het `onzuivere' karakter van haar vriendschap met hen. Anagora van Milete, Gongyla uit Colophon en Eunica uit Salamis waren leerlingen van Sappho. Ze schreef negen boeken met poëzie (epigrammen, elegieën, jambische verzen en sololiederen) en ze vond het plectrum uit. Tot zover de Suda . 17 Tot de biografische overlevering behoort ook het verhaal van Sappho's passie voor Phaon en haar zelfmoord door zich - na zijn afwijzing - op het eiland Leukas van de rotsen te werpen. De legende die hieraan ten grondslag ligt, luidt als volgt: Phaon was een veerman, die met zijn schip de verbinding onderhield tussen Lesbos en het Kleinaziatische vasteland. Op een dag zette hij Aphrodite over, in de gedaante van een oude vrouw. Toen Phaon geen geld wilde aannemen, schonk Aphrodite hem bovennatuurlijke schoonheid en eeuwige jeugd (of een verjongend zalfje, in sommige versies) . Deze legende was algemeen bekend, zowel op Lesbos als elders in de Griekse wereld. De koppeling van Sappho aan de legendarische veerman is hoogstwaarschijnlijk ontsproten aan de fantasie van de Attische komedieschrijvers uit de vierde en derde eeuw v. Chr., die Sappho vaker tot onderwerp van hun stukken kozen. Men is het er over het algemeen wel over eens dat deze komedieschrijvers het proces van fictionalisering van de dichteres hebben ingezet. Het is bekend dat er minstens zes toneelstukken met de titel 'Sappho' bestaan hebben. De stukken zelf zijn verloren gegaan, maar v an sommige is er wel iets bekend over de inhoud. Sommige toneelschrijvers portretteerden haar als hoer, of lieten haar relaties onderhouden met dichters die voor of na haar leefden, zoals Anacreon. In een ander stuk trad zij op als sfinx en gaf zij raadsels op, zoals in de mythe van Oedipus. Volgens de Duitse Sappho-biografe Marion Giebel was Phaon een op Lesbos vereerde halfgod uit het gevolg van Aphrodite, net als Adonis. Het publiek van de Attische komedie wist nog wie Phaon was, en de grap van dergelijke stukken was nu juist dat deze bekende mythologische figuur samen met Sappho, de `tiende muze' , 18 optrad als liefdespaar. Latere generaties hebben de grap niet meer begrepen en de verhouding tussen Sappho en Phaon als een historisch gegeven opgevat .19 Dat het verhaal van Sappho's liefde voor Phaon en van haar tragische zelfmoord eeuwenl ang een dominante rol heeft gespeeld in de Sappho-receptie, is vooral te danken aan Ovidius' Heroides, of Heldinnebrieven, een verzameling brieven van beroemde vrouwen aan hun echtgenoot of minnaar. De vijftiende brief is die van Sappho aan Phaon. 20 Opvallend is dat Ovidius de dichteres als enig historisch personage laat optreden in het gezelschap van aan mythen en literatuur ontleende vrouwenfiguren zoals Helena, Penelope, Ariadne en Medea. Sappho beklaagt zich dat Phaon haar in de steek gelaten heeft en kondigt aan van de rotsen te zullen springen wanneer hij weigert bij haar terug te komen. Aanvankelijk dacht men dat het om een authentieke 44 Marianne Peereboom brief van Sappho ging, die door Ovidius in het Latijn was vertaald. Deze opvatting hield niet lang stand, wel beschouwden vijftiende-eeuwse humanisten - zoals bijv. Georgio Merula (14244494), die een commentaar schreef op de vijftiende Heldinnebrief -het door Ovidius verhaalde als gebaseerd op historische feiten, dus als bron voor Sappho's biografie. (Ook in hedendaagse beschrijvingen van Sappho's leven wordt Ovidius overigens nog regelmatig als bron gebruikt.) Over welke gegevens Ovidius de beschikking had, is niets met zekerheid te zeggen. De heersende opvatting is dat hij toegang had tot het werk van de dichteres, wat echter niet betekent dat het Phaon-verhaal als biografisch mag worden opgevat. 21 Om haar door de Attische komedieschrijvers ernstig geschade reputatie te redden, bedacht een of andere Hellenistische geleerde dat het Phaon-verhaal een andere Sappho moest betreffen. Ook deze tweede Sappho kwam in de Suda terecht. Van haar wordt verteld dat ze zich uit liefde voor Phaon van de rotsen wierp. Om één en ander nog gecompliceerder te maken wordt bovendien vermeld dat volgens sommigen ook deze Sappho lyrische poëzie schreef? Dit onderscheid tussen twee verschillende Sappho's wordt in later tijden herhaaldelijk opgevoerd, wanneer de behoefte bestaat om de dichteres op het gebied van de zedelijkheid van elke blaam vrij te pleiten. De Suda is één van de belangrijkste bronnen voor latere levensbeschrijvingen van de dichteres. Zo ontleende Gerardus Joannes Vossius (1577-1649) zijn lemma over Sappho in De veterum poetarum temporibus libri duo, qui sunt de poetis Graecis et Latinis uit 1654 vrijwel geheel aan de Suda. Vossius signaleert dat Sappho door de Attische komedieschrijvers als tijdgenoot van dichters als Archilochus en Anacreon werd afgeschilderd, wat tot foutieve conclusies heeft geleid omtrent haar levensjaren. De Suda geeft hij als bron om haar te plaatsen als tijdgenoot van Alceus, Stesichorus en Pittacus. Hij noemt de verschillende poëtische genres die ze beoefende: epigrammen, elegieën, jamben en monodische poëzie. Ook het onderscheid tussen de twee Sappho's nam Vossius uit de Suda over. Vossius' beschrijving dient weer als bron voor veel auteurs na hem. De classicus Jacobus Gronovius (1645-1716) bijvoorbeeld, verwijst voor de biografie van Sappho naar Vossius in zijn omvangrijke compilatorische werk over de Griekse oudheid, Thesaurus Graecarum Antigvitatum (1697-17O2). 23 Wel vult hij deze informatie aan met een Latijnse vertaling van de biografie van Sappho uit Abrégé des vies de poètes grecs uit 1664 van Tanneguy Le Fèvre. Le Fèvre omschrijft hierin Sappho's Ode aan de geliefde onomwonden als een `ode van zestien regels gericht aan een meisje op wie ze verliefd was' . Volgens hem was Sappho `amoureus aangelegd, en, niet tevreden met wat andere vrouwen vinden in het gezelschap van mannen, wilde zij minnaressen hebben' .24 Hoewel Ovidius' Heldinnebrief over Sappho's liefde voor Phaon gaat, is dit werk, naast de Suda, waarin gesproken wordt over haar `onzuivere' vriend Men siet hier Sappho herleeven! schappen met vrouwen, één van de belangrijkste externe bronnen voor Sappho's homoseksualiteit. In de Heldinnebrief zegt Sappho dat de Lesbische meisjes die ze vroeger beminde, haar niet meer kunnen bekoren sinds ze haar zinnen op Phaon heeft gezet. In de vertaling v an Vondel: O meiskens van Lesbos, die aen zee woonende eenen naem kreegt door myne lier, o maegden, die getrout zyt, of nogh zult trouwen: o dochters, die van my tot myn schande bemint zyt, komt niet meer luisteren naer myn lierspel. Faon heeft al wat u te voren behaegde met zich genomen E. .. ] . u Dit gegeven vinden we terug in Commentarivs in Huberti Goltzii Graeciam, insvlas, et Asiam minorem, uit 1620, van de arts, historicus en dichter Ludovicus Nonnius (Luis Nunez, fl. 1555-1646). 26 De Nederlandse arts en geograaf Olfert Dapper (1636-1689) vertaalt weer vrij letterlijk uit Nonnius in zijn Naukeurige beschryving der eilanden in de archipel der Middelantsche zee van 1688. Hierin vertelt hij dat de Mytileners haar afbeeldden op munten. Een van die penningen, aldus Dapper, [...] vertoont twee vrouws-perzonen: de eene is nakend, zittende in de schoot of op de knien van eene andere, die ook voor nakend is, en slechts een kleet om het achterlijf geslagen heeft, waer door Sappho uitgebeelt wort: want Sappho vervolghde eertijts jonge meiskens, en beminde de zelve, gelijk ook jonge knechtkens, onbeschaemdelijk. Waerom zy van de Latijnen Tribas, dat is, Vryfster, genoemt wert. Hier op slaet het geen Ovidius zeid: Wat heeft de Lesbische Sappho geleert, als meiskens te beminnen? [...] Men zeidt, dat inzonderheit drie haer maksters en vriendinnen geweest waren, met de welke zy eene vuile gewoonte pleeghde: als Telesippa, Megara, en Atthis. Hierom wert zy ook van de Latijnsche Poëten Mascula Sappho, dat is, mannelijke Sappho genoemt: hoewel andere willen, dat die bynaem haer, om haer mannelijk gemoet, dewijl zy haer van de klip Leukadia, in zee van boven neer gestort had, zou gegeven zijn. 27 Sappho wordt ook aangehaald als voorbeeld van `tribadie' in De la generation de l 'homme ou tableau de l 'amour conjugal, een voorlichtingsboek op het gebied van huwelijk en seksualiteit, verschenen in 1685 in Amsterdam. Auteur hiervan was de Franse arts Nicolas Venette (1633-1698), hoogleraar in de anatomie en de chirurgie in La Rochelle. Dit boek was erg populair. In Nederland werd het tot eind achttiende eeuw herdrukt, in Frankrijk ook de hele negentiende door en zelfs nog in de twintigste eeuw . 28 Na een uiteenzetting over de clitoris als zetel van de vrouwelijke lust, oppert Venette dat Sappho waarschijnlijk zo losbandig was omdat ze zo'n grote clitoris had. Ik citeer uit de Nederlandse vertaling, die in 1687 verscheen onder de titel Venus minsieke gasthuis: Men siet boven aen dese Nymphen een deelken, dikwils ontrent een halve vinger lank, 't welk d'ontleeders Clitoris of de kittelaer noemen, en ik sou 46 Marianne Peereboom konnen seggen, het vyer of het woeden der liefde te wesen. [...] Dit deel misbruiken de geile vrouwen seer dikwils. Sappho van Lesbos sou noit soo verfoeielijkken achting verkregen hebben, indien haer dit deel had kleinder geweest.29 Over de lesbische liefde zegt hij verder: Men heeft'er andere gesien, die vreesende de moeielijke gevolgen van liefde, hare wellusten namen met de Dochteren, als of die Mannen geweest hadden; en dit is het dat de Dichter Martialis aen Bassa bi tterlijk verwyt. Men weet noch dat Megille het selfde verwyt verdiende; en dat Sappho van Lesbos menigte Dienstmaegden by haer had tot diergelijkke bedryvens. 30 In teksten afkomstig uit verschillende wetenschapsgebieden - (literair-)historisch, geografisch, numismatisch, medisch - waarvan hierboven een aantal voorbeelden de revue gepasseerd is, wordt telkens geput uit hetzelfde (tamelijk beperkte) reservoir van gegevens: Sappho's afkomst van het eiland Lesbos, namen van familieleden, de periode waarin ze leefde, iets over de poëtische genres die ze beoefende en de verschillende uitvindingen die aan haar worden toegeschreven, zoals de sapphische versmaat, het plectrum en de mixolydische toonaard. Verder haar reputatie vanwege losbandig gedrag (met partners van beiderlei kunne), het Phaon-verhaal, en het onderscheid tussen de twee Sappho's. Het zijn uiteraard haar vermeende seksuele escapades, met Phaon, met haar vriendinnen, of met allebei, die de gemoederen het meest in beroering brengen en waarover de meningen het meest uiteenlopen. Waar het haar biografie betreft, gaat de aandacht vaak meer uit naar Sappho als minnares, dan naar Sappho als dichteres. Maar hoe zat het met de kennis van haar werk in deze periode? Sappho's poëzie Sappho's poëzie werd door Alexandrijnse geleerden uit de vierde eeuw v. Chr. verzameld in negen boeken, samen ongeveer twaalfduizend verzen, maar daar is helaas weinig van over. We bezitten nog slechts één volledig gedicht en een aantal fragmenten, variërend in lengte, het meeste zeer gehavend. Hoewel dit niet onomstotelijk bewezen is, zijn er aanwijzingen dat handschriften van Sappho's poëzie in de vierde eeuw door toedoen van Byzantijnse geestelijken op de brandstapel terecht zijn gekomen, en dat ze ook in de eeuwen daarna nog verschillende malen ten prooi zijn gevallen aan de drang tot censuur van geloofsijveraars en moralisten. In ieder geval zijn er geen teksten van haar in middeleeuwse handschriften overgeleverd en had men in de middeleeuwen nog slechts een zeer vaag beeld van Sappho als een legendarische dichteres . 31 Tot aan het begin van onze eeuw berustte de kennis van Sappho's poëzie slechts op indirecte overlevering. Humanistische geleerden ontdekten in metrische handboeken en in taalkundige en literatuurtheoretische geschriften citaten Men siet hier Sappho herleeven! van de dichteres. 32 Hiertoe behoren, naast een aantal korte fragmenten, Sappho's twee bekendste gedichten. De zgn. Ode aan Aphrodite (fragment 1) is overgeleverd door Dionysius van Halicarnassus, een geschiedschrijver en rhetor uit de eerste eeuw v. Chr. die het gedicht citeert in zijn literair-theoretische werk Over woordschikking (De compositone verborum). Het is het enige gedicht van Sappho dat in zijn geheel is overgeleverd. De Ode aan de geliefde (fragment 31), is bewaard gebleven doordat het als stijlvoorbeeld wordt geciteerd in Over het verhevene (De sublimitate), een poeticaal traktaat dat lange tijd aan Longinus werd toegeschreven. 33 Helaas breekt de auteur zijn citaat af na de eerste regel van de vijfde strofe. In de laatste decennia van de vijftiende eeuw wordt in Italië een aantal werken gedrukt waarin fragmentjes van Sappho of gegevens over haar te vinden zijn, waaronder de al genoemde Suda en de Griekse Anthologie van Maaimus Planudes uit 1301. Het is echter in Frankrijk, waar men aan het begin van de zestiende eeuw begint met het uitgeven van Griekse teksten, dat Sappho's enige complete gedicht, fragment 1, voor het eerst in druk verschijnt. In 1546 wordt de Ode aan Aphrodite gepubliceerd in Robert Estiennes Griekse editie van het werk van Dionysius van Halicarnassus. In 1554 voegt Robert Estienne's zoon Henri hetzelfde gedicht, samen met het zgn. `maanfragment' , waarvan tegenwoordig wordt betwist of het wel van Sappho is, en wat fragmenten van Alceus, toe aan zijn Grieks/Latijnse uitgave van de gedichten van Anacreon, overigens nog zonder Latijnse vertaling. In volgende edities voegt Henri Estienne Latijnse vertalingen (van de hand v an Hélias Andréas) toe aan de Griekse tekst van de Ode aan Aphrodite. De Ode aan de geliefde was niet opgenomen in Estienne's Anacreon-uitgave van 1554, maar toch werd ook dit gedicht nog datzelfde jaar bekend door de Longinus-uitgave van Robortello, de editio princeps van deze tekst, verschenen in Basel. Bovendien nam Marc-Antoine de Muret het gedicht op in zijn commentaar op Catullus - diens Carmen 51 is een vertaling van Sappho's ode -, verschenen in Venetië slechts enkele weken na Robortello's Longinusuitgave. Muret beweert, in feite dus ten onrechte, de eerste te zijn die Sappho's gedicht onder de aandacht brengt van een groter publiek. Vervolgens voegde Estienne fragment 31 toe aan de tweede druk van zijn Anacreon-uitgave, uit 1556, samen met de navolging door Catullus. En in 1560 nam hij Sappho's gedichten op in zijn uitgave van negen Griekse lyrici. Inmiddels had hij uit verschillende bronnen zoveel mogelijk nieuwe fragmenten en verwijzingen naar het leven van de dichteres verzameld en de tweede druk van deze uitgave is opnieuw aangevuld met nieuw materiaal. Doordat hij haar gedichten opnam in zijn editio princeps van Anacreons poëzie, een uitgave die met grote gretigheid ontvangen werd door de Pléiadedichters, begint bij Henri Estienne de invloed v an de dichteres op de Westeuropese literatuur. De eerste Sappho-bewerking in het Nederlands is weer 48 Marianne Peereboom ontleend aan één van die Pléiade-dichters, namelijk Ronsard, maar daar kom ik nog op terug. Nog één vroege editie van Sappho's werk wil ik noemen, waarin ze gepresenteerd wordt in het gezelschap van andere dichteressen. In 1568 verschijnt bij Plantijn in Antwerpen de bundel Carmina novem illustrium feminarum, waarin naast dat van Sappho het werk van de Griekse dichteressen Erinna, Myro, Myrtis, Corinna, Telesilla, Praxilla, Nossis en Anyte is opgenomen. 34 Sappho in Nederland Wat betreft vertalingen en bewerkingen van Sappho's poëzie is er in het Nederlands in de zestiende en zeventiende eeuw niet zoveel voorhanden. De Zuidnederlandse dichter Jan van der Noot liet zich inspireren door de Madedichter Ronsard, die de Ode aan de geliefde vertaalde, zich baserend op de tekst die door Estienne in het licht was gegeven. Van der Noot volgt echter slechts in de eerste acht regels Ronsards Sappho-vertaling. De laatste zes regels ontleent hij aan andere sonnetten van Ronsard. 35 Die eerste acht re- gels luiden: Dan ben ick een half Godt, wanneer ick ben geseten By mijn Meestersse goedt, en daer so med gemake Heur goey maniren sie, en hoore heur sute wt-sprake, Die dan ooc altemedt gebroken, en vergheten Wordt, met een suet gelach, oft suchten quaet om weten. In heur schoon ooghen suet daer ic altijdt na hake Mercke ick de liefde reyn, die maect dat ick dus blake, Die my euen gedicht' deurwondt na sijn vermeten. 36 Het is niet in gedichten met titels als Lof Jesu Christi dat men verwacht echo's te vinden van Sappho's poëzie. Toch baseerde Jacobus Revius zich voor dit religieuze gedicht eveneens op de Ode aan de geliefde, of eigenlijk op Catullus' bewerking ervan. Het is te vinden in de Over-ysselsche sangen en dichten (1630) en begint als volgt: Hy is op aerden God gelijck Die stadichlijck O Iesu, soeckt u claer aenschijn Die alle dagen Neemt zijn behagen By u te sijn. 37 Dat Revius zich door Catullus heeft laten inspireren, blijkt uit het opschrift, de beginregel van Carmen 51: Ille mi par esse deo videtur. 38 Een Nederlandse vertaling van de Ode aan Aphrodite is te vinden in het liedboekje Amsterdamsche Pegasus uit 1627, onder de titel Ode van Sapho, Men siet hier Sappho herleeven! aen Venus . 39 De vertaling is van M. Campanus (pseudoniem van Matthijs van Velden), die de sapphische versmaat handhaafde, maar van het object van de liefde van de dichteres - zoals lang gebruikelijk - een man maakte. Meer heb ik tot dusver niet kunnen vinden aan zestiende- en zeventiendeeeuwse Sappho-vertalingen en bewerkingen. Ovidius' brief van Sappho aan Phaon is in het Nederlands beschikbaar sinds het midden van de zestiende eeuw. Ongeveer in dezelfde tijd dat in Frankrijk de eerste edities van Sappho's odes van de pers kwamen, vertaalde de factor van de Antwerpse rederijkerskamer De Goudsbloem, Cornelis van Ghistele, de Heroides in het Nederlands (1553). In de tweede druk uit 1559 voegde de vertaler door hem zelf geschreven antwoordbrieven (`responsive epistelen') toe. Phaon schrijft Sappho dat hij niet vanwege gebrek aan liefde is weggegaan, maar om hun eigen bestwil. In tegenstelling tot wat zij denkt, zit hij niet achter de Siciliaanse schonen aan, want die halen het niet bij haar. Hij raadt haar aan om zich op de studie te storten, want hard werken is de beste remedie tegen liefdesverdriet. Latere vertalingen zijn onder andere die van Abraham Valentijn (1678) en Vondel (pas verschenen in 1715) . 40 Dat Nederlandse auteurs het Phaon-verhaal kenden, blijkt uit vele verwijzingen. In één van Bredero's liederen uit zijn Boertigh, amoreus, en aendachtigh, groot lied-boeck prijst de dichter een niet met name genoemd meisje om haar helder verstand en haar `vloeyend gedicht' . Hij spreekt haar aan als Sappho. Zichzelf vergelijkt hij, als minnaar, met Phaon, wanneer hij zijn lied besluit met de smeekbede aan zijn geliefde om hem niet in de steek te laten: Maar siet, dat ghy, o Sappho! my U Phaon niet verlaat. 41 Cats gebruikt Sappho in zijn Ongelijck houwelick van Crates en Hipparchia (in het tweede deel van Proefsteen van de trouwring) als illustratie bij de opvatting dat ook vrouwen het initiatief mogen nemen in de liefde: Een vryster heeft de macht, soo wel als eenig man, Te nemen haar gerief daar sy het vinden kan. [...] Heeft Dido niet gevrijt, en met geheele sinnen Aeneas aen-geleyt, om haer te komen minnen? Heeft Sappho bovendien niet Phaon aen-gesocht, En door een soet gevley, tot haren wil gebrocht? 42 Daniel Jonktys zet in Heden-daegse Venus en Minerva de voor- en nadelen van liefde en wetenschap tegen elkaar af. De dienst van Minerva maakt je vroeg oud. Venus daarentegen prijst zichzelf aan als degene die de mensen jong houdt: 50 Marianne Peereboom Maer die zijn loop beleyt in't vreugdig Minne-mallen, Die zal de zoette jeugd zoo schittig niet ontvallen. Ik ben d'albastre zalf die Phaon heeft verjonkt; Door wien, in Sapphó's hert, de liefde wierd ontvonkt. 43 Cornelis Liens (1580-1636), drost van St. Maartensdijk, heeft het over Sappho en Phaon in zijn Eerste en tweede deel van de kleyne werelt uit 1655, een eigenaardig, nogal duister dichtwerk in een geforceerde, maniëristische stijl dat onder andere handelt over de liefde. 44 Over Sappho schrijft Liens: Poëte-Sappho saft-toon-soete-ryme-liere Mint Phaon weer-lief: (ick sangh Saphe-versjes viere.) Waer 't wissel-schoon ontbrack; lust-plaetste wel-geval, Zyrene-soet-mont song musijck; seer lief-getal. In worstel Min, niet min bedreven; loogh Man-vrouwe; Weer Vrouwe-Man; vrijf-wijf; wis-conste-Tribas trouwe; Lijf-dertel wissel-lust vont dese Maegt Poët. 45 Dus Sappho beminde Phaon, maar bedreef ook de liefde met vrouwen. Schreef Liens `Sappho-versjes' waarin `wissel-schoon' ontbrak? Bedoelt hij met wissel-schoon de afwisseling van mannelijk en vrouwelijk rijm, als metafoor voor de liefde tussen man en vrouw? Of is die `ick' niet de dichter zelf, maar Sappho? In ieder geval beschrijft Liens Sappho's erotische betrekkingen met vrouwen. Bij het woord `tibas' geeft hij als noot: Tribas est fricatrix. Vrijf-wijf, een verwijzing naar de lesbische seksuele praktijk. Ook bij Nederlandse dichters die zich v an het Latijn bedienden, vinden we verwijzingen naar de Griekse dichteres. Hoewel ik niet systematisch op zoek geweest ben naar Sappho-reminiscenties in de neolatijnse dichtkunst wil ik hier een uitzondering maken voor Caspar Barlaeus (1584-1648), hoogleraar in de filosofie aan het Amsterdamse Athenaeum. Hij verkeerde in literaire kringen, was vaak te gast op het Muiderslot, en maakte Maria Tesselschade tevergeefs het hof toen ze weduwe was geworden. Hij noemt Sappho en Phaon meer dan eens in zijn Latijnse gedichten, onder andere in een gedicht ter gelegenheid van het huwelijk van Stephanus vander Hagen en Maria Reael, 47 al lijkt het niet erg tactvol om op een bruiloft naar een dergelijke tragisch eindigende liefdesgeschiedenis te verwijzen. Ook in de Tessalica, de gedichten die hij schreef voor Maria Tesselschade, zijn een paar verwijzingen naar het liefdespaar te vinden. Eén van die gedichten gaat over Tessels huis en tuin: In domum horturnque Mariae Tesselae.48 Hierin zegt Barlaeus dat Tessels tuin zo'n heerlijk oord is dat veel beroemde paren daar wel graag hadden willen vertoeven, zoals Hero en Leander, Pyramus en Thisbe, Mars en Venus, Sappho en Phaon, en Theseus en Ariadne. In een ander gedicht beschrijft hij Tessel wanneer ze zich juist heeft laten aderlaten: In Tesselam a venae sectione exanimem.49 Hoe de arme Tessel Men siet hier Sappho herleeven! zich nu voelt, zo stelt hij zich voor, is te vergelijken met Niobe die zojuist haar kinderen heeft verloren, of Sappho vlak voor haar fatale sprong. Verwijzingen naar de dichteres in Nederlandse literaire teksten blijken dus meestal het verhaal van Sappho's liefde voor de legendarische veerman en haar zelfmoord te betreffen. Maar wanneer een dichteres als `tweede Sappho' geprezen werd, doelde men natuurlijk niet op de ongeremde hartstocht van de Griekse dichteres, hetzij voor de onwillige veerman, hetzij voor de Lesbische schonen. De kuisheid van de Hollandse Sappho's - in tegenstelling tot die van de Griekse oerdichteres - staat buiten kijf. Aan wat voor Sappho dacht men dan wèl? Vrouwenlof en -laster Door de Italiaanse humanisten werd de discussie hervat over de intellectuele ontwikkeling van meisjes en vrouwen. Het Renaissance-ideaal van de veelzijdig ontwikkelde persoonlijkheid werd door velen ook voor vrouwen als mogelijk en zelfs wenselijk gezien. Een vaak aangevoerd argument in dit verband was, dat studie vrouwen uit de hogere kringen die hun leven sleten in luxe en ledigheid zou afhouden van frivoliteiten en de verlokkingen van de zonde. 50 Biografieën van historische personen en tijdgenoten waren populair bij de humanistische schrijvers en hun publiek, een belangstelling voor het individu die we ook weerspiegeld zien in de populariteit v an de portretkunst. Naast de talrijke werken die verschenen met de levensverhalen van beroemde mannen, beschouwde Boccaccio het ontbreken van een dergelijk werk over vrouwen als een gemis. Zo had Petrarca in zijn De viris illustribus als bijzonder geval slechts één vrouw opgenomen: de Assyrische koningin Semiramis. Boccaccio was de eerste die een werk in het genre van De viris illustribus schreef dat uitsluitend over vrouwen handelt: De mulieribus claris (ca. 1360),' een boek met biografieën v an vrouwen, waaraan een vrouwelijk lezerspubliek positieve voorbeelden kon ontlenen. Het enige werk dat als voorbeeld in aanmerking kwam, Plutarchus' De virtute mulierum, kende hij niet. (Plutarchus vergelijkt beroemde mannen met aan hen gelijkwaardige vrouwen; zo stelt hij Sappho naast Anacreon). Boccaccio ontleent zijn vrouwen - op één na, namelijk Eva - niet aan de christelijke maar aan de klassieke traditie. Veel aandacht schenkt hij aan vrouwen die zich met wetenschap en kunst bezighouden. De kern van deze groep bestaat uit Sappho, Thamaris, Yrene, Leuntium, Martia, Cornificia en Proba. De bronnen waarop Boccaccio zich kon baseren voor zijn biografieën van deze vrouwen zijn echter zeer gebrekkig, zo al niet non-existent. Het bijzondere van Boccaccio's vita is, dat Sappho door hem niet alleen als dichteres, maar ook als geleerde vrouw beschreven wordt. 52 Marianne Peereboom Sappho, afkomstig van Mytilene op Lesbos, moet wel van nobele geboorte geweest zijn, stelt Boccaccio, want anders zou ze niet zoveel liefde voor de wetenschap hebben gekoesterd. Behalve bijzonder geleerd was ze ook bedreven in muziek en poëzie. Hierom verdient ze geprezen te worden. Aan de andere kant treft haar blaam vanwege haar ongebreidelde passie voor een jonge man, die ze echter zelfs met haar zoet gezang - in de door haar speciaal met dit doel uitgevonden versmaat, de sapphische strofe - niet tot wederliefde wist te bewegen. Zo luidt, kort samengevat, Boccaccio's vita. Boccaccio ziet talent, wilskracht, moed en doorzettingsvermogen als noodzakelijke eigenschappen van een dichter. Een dichter wordt niet zozeer door de Muzen geïnspireerd, als wel als beloning in hun midden opnomen. Een dergelijke visie ligt waarschijnlijk ook ten grondslag aan het feit dat dichteressen, behalve een tweede Sappho, ook vaak de Tiende Muze werden genoemd: door hun prestaties verhieven zij zichzelf tot Muze. Christine de Pisan ontleende veel van haar vitae van geleerde vrouwen in Le livre de la cité des dames aan Boccaccio. Maar terwijl Boccaccio de positieve exempla ziet als uitzonderingen op een overheersend negatief vrouwbeeld, als voorbeelden van vrouwen die zich met veel inspanning en discipline hebben weten te ontworstelen aan de beperkingen van hun geslacht, draait Christine de Pisan de argumentatie om. Bij haar zijn de positieve vrouwenfiguren voorbeelden van een positief vrouwbeeld en een hulpmiddel om mannelijke vooroordelen ten opzichte van vrouwen te bestrijden.' In de titel van het hoofdstuk over Sappho wordt zij dichteres en filosofe genoemd. Ze was niet alleen mooi, schrijft Christine, maar ook bijzonder intelligent, bedreven in alle kunsten en wetenschappen. Zelf schreef ze ook een groot aantal geleerde werken. Dan volgt een passage die Christine de Pisan naar eigen zeggen aan Boccaccio ontleent. Hij vertelt, in mooie bewoordingen, hoe Sappho door haar niet aflatende ijver in de studie steeds op de Parnassus verkeerde en in het gezelschap van de Muzen werd toegelaten. Ze bestudeerde grammatica, logica, rhetorica, geometrie en arithmetica, en componeerde melodieën volgens de regels der harmonie. Tot zover naar parafrase van Boccaccio. Christine vervolgt met de mededeling dat Sappho's wetenschappelijke en literaire werken nog steeds bekend zijn, maar alleen door zeer ontwikkelde geesten begrepen kunnen worden. Ze schreef poëzie in vele genres, onder andere in de naar haar genoemde sapphische versmaat. Horatius vertelt dat toen Plato overleden was, men gedichten van Sappho onder zijn hoofdkussen vond. Na haar dood werd de dichteres door de inwoners van Mytilene met een bronzen standbeeld geëerd. 53 Ook hier vinden we dus weer de nadruk op Sappho's geleerdheid, naast haar dichterlijk talent, haar discipline in de studie, en het feit dat zij door de Muzen als gelijkwaardig in hun gezelschap werd opgenomen. Van Phaon geen spoor. Opvallend is ook de mededeling dat Sappho's (nooit bestaan hebbende, wetenschappelijke) boeken nog steeds bekend zijn, wat de presentatie van Sappho als geleerde extra overtuigend maakt. Men siet hier Sappho herleeven! In navolging van Boccaccio en Christine de Pisan verscheen in de vijftiende en zestiende eeuw een groot aantal van dergelijke exempla-boeken, vaak uitgebreid met vrouwen uit de Bijbel, uit de latere christelijke traditie (heiligen, martelaressen) en contemporaine voorbeelden. Naast algemene exempla-boeken, verschenen er vanaf de zeventiende eeuw ook gespecialiseerde catalogi van geleerde vrouwen. Deze werden vaak speciaal ingezet als ondersteuning in de discussie over de intellectuele capaciteiten van vrouwen, en hun recht om zich met studie bezig te houden. Henricus Cornelius Agrippa von Nettesheim (1486-1535) schaarde zich in de rijen supporters van vrouwen met zijn De nobilitate & praecellentiáfoeminei sexus [...J libellus, geschreven in 1509, maar pas gepubliceerd in 1529. Het werd vertaald in het Nederlands onder de titel Vande edelheydt ende voomeffelickheytdes Vrouwelicken gheslachts (1601). Sappho noemt hij , met een aantal andere vrouwen, als een van de voorbeelden onder het kopje 'welsprekendheid en poëzie' , en hij laat hierop volgen: Ende ware het den vrouwen hedensdaeghs niet verboden sciencien ende con sten te leeren, daer souden nu oock vrouwen sijn veel gheleerder ende cloec ker van verstande dan de mans? Opvallend is dat er onder deze `exemplarische' vrouwen veel zijn die zowel figureren in de boeken van de verdedigers van vrouwen als in de meest misogyne traktaatjes, waarin zij de universele minderwaardigheid en zondigheid van de vrouw moeten demonstreren. Deze dubbele functie wordt onder andere vervuld door Semiramis, Clytemnestra, Dido, de koningin van Sheba, Cleopatra, Judith, en ook, vanwege haar vermeende losbandigheid, door Sappho. 56 Sappho als negatief voorbeeld is te vinden in De la bonté et mauvaisie des femmes uit 1571 van Jean de Marconville (1520-1574). De Nederlandse vertaling, verschenen in 1596 onder de titel Der vrouwen lof ende lasteringe, werd verschillende malen herdrukt. Dit boek bestaat uit twee delen, één over de positieve en één over de negatieve eigenschappen van vrouwen. Sappho zoeken we tevergeefs in het hoofdstukje over geleerde vrouwen, waar wel de dichteressen Corinna en Theano worden genoemd. Zij is te vinden in het tweede deel, onder het hoofdstuk over de onkuisheid en wellustigheid van vrouwen: Sappho, die aldereerst de Sapphijcksche versen ghevonden heeft, was ontsteken metter liefden van Phaon, ende en is deur heur geleertheyt niet meer afgetrocken gheweest vander wellustigher minnen, dan Leontia, de weicke verlieft was opten Philosooph Metrodorus.' Ook Nederlandse auteurs zongen mee in het koor van lofprijzingen. In De lof der vrouwen van Johan van der Does (1622) vinden we Sappho als exemplum voor de geleerde vrouw: 54 Marianne Peereboom Dat Vrouwen oock tot hoogh gheleertheyt comen souden, Indien sy haren gheest daer toe begheven wouden: Aen Sappho blij ckt, en meer, die in gheleertheyt tort, Wie't zy, toont dat aen wil en niet aen gheest en schort, Zijt ghy d'outheyt hier in beswaert gheloof te gheven, Ghy sult licht zijn ontlast, by die noch zijn int leven, Siet Anna Roemers gheest, en siet haer wercken aen, Sy dringt door waerse wil, en nieuwers voor blijft staen. 58 Naast Sappho, als hèt voorbeeld van een geleerde vrouw in de oudheid wordt hier Anna Roemer Visscher gesteld, als eigentijds voorbeeld. In de lof op deze ontwikkelde en getalenteerde dochter van Roemer Visscher waren anderen hem voorgegaan. M.A. SchenkeveldS9 heeft laten zien dat Daniel Heinsius in zijn lofdicht Aan de eerbare ende konstrijke Ionckvrou Anna Roemer Visscher, in Nederduytsche poemata (1616), als eerste een geleerde vrouw in klassieke termen verheerlijkt, waarmee hij de toon zet voor de traditie van lofliederen op dichteressen en geleerde vrouwen. Andere dichters volgen zijn voorbeeld en schrijven lofdichten op Anna Roemer Visscher, waarbij ze veel aan Heinsius ontlenen. De vergelijking met Sappho treffen we bij Heinsius nog niet aan; wel noemt hij haar de tiende van de Muzen, de eretitel die ooit door Plato aan Sappho werd verleend. Sappho zelf doet haar intrede in het gedicht v an Jacob Cats in Maeghdenplicht (1618). Vondel volgt met zijn Ode op de gheboorte van onze Hollandtsche Sappho Anna Roemers (1620). Anna Roemer Visscher, de eerste van een l ange reeks vrouwen die in lofliederen geprezen wordt om haar geleerdheid en haar dichterlijke gaven, was in feite ook de eerste Hollandse Sappho in de Noordelijke Nederlanden. De enige die haar voorging, de Antwerpse rederijkster Anna Bijras, de Brabantse Sappho, blijft in vele opzichten - qua tijd, plaats en oeuvre - een beetje een buitenbeentje temidden van de andere Sappho's. Geleerdheid en kuisheid Kuisheid is de deugd die bij vrouwen aan alle andere deugden voorafgaat. Daarom moeten degenen die Sappho als voorbeeld nemen voor de artistiek en intellectueel ontwikkelde vrouw wel een oplossing vinden voor haar slechte reputatie vanwege onkuisheid. Cats is van mening dat geleerdheid en losheid van zeden niet samengaan. In het opdrachtgedicht van zijn Maegdenplicht, gericht aan Anna Roemer Visscher, zegt hij: `Geen [Maegt] isser oyt gheleert, en geil met een gheweest' 60 Zes vrouwen uit de oudheid dienen als voorbeeld van vrouwen die zowel geleerd als eerbaar waren. an van hen is Sappho: Ghy brengt my Sappho voort: maer Sappho, wiens ghedichte Noch huyden is bekent, is niet geweest de lichte Men siet hier Sappho herleeven! Die Phaon, Venus wicht, oneerlijck hee ft bemint, Maer een, die tucht en eer ten hooghsten had besint. 61 Om Sappho's kuisheid geloofwaardig te maken, neemt Cats hier zijn toevlucht tot de veelgebruikte truc van de twee Sappho's: de kuise dichteres en de Sappho die zich vanwege een onbeantwoorde liefde voor de jonge veerman Phaon van de rotsen wierp. Zoals we hierboven zagen, nam ook Vossius dit aan de Suda ontleende gegeven op in zijn levensbeschrijving van de dichteres. Cats' directe bron voor zijn exempla van geleerde vrouwen was De Institutione foeminae Christianae uit 1523 van de Spaanse humanist Juan Luis Vives, een pleidooi voor een Christelijk-humanistische opvoeding voor meisj es . 62 Dit werk, opgedragen aan Catharina van Aragon - Vives was leraar van zowel de Engelse koningin als van haar dochter Mary - werd enorm populair en er verschenen voor het einde van de zestiende eeuw zo'n veertig herdrukken en vertalingen in het Engels, Nederlands, Frans, Duits, Italiaans en Spaans . 63 Vives brengt dezelfde scheiding aan tussen de kuise dichteres Sappho en de onkuise minnares van Phaon als Cats doet. 64 In een Nederlandse vertaling die in 1554 in Antwerpen verscheen onder de titel Die Institutie ende leeringe van een Christelijcke Vrouwe, is het hele voorbeeld van Sappho weggelaten, net als een aantal andere voorbeelden uit de klassieke oudheid. De vertaler vat de betreffende passage als volgt samen: ... ende die groote differencie der duechden ende dier sonden, ist dat ghy wel doorsoeckt ende doorleest dye gesten van ouden tijden ghy en sult niet vele vrouwen vinden die gheleert hebben gheweest, dat die selue ooc zijn gheweest onsuyuer, ende al waert dat ghy daer eene vondt, hy souder wederom twee hondert vinden ter contrarien 65 ... Misschien waren er praktische redenen voor deze omissie; het lijkt me ook niet onmogelijk dat de vertaler het niet verstandig vond om de aandacht te vestigen op Sappho met haar dubieuze reputatie. Cats vervolgt met een voorbeeld uit zijn eigen tijd van een maagd die 'eerbaer, en niet te min gheleert' is, en dat is Anna Roemer Visscher. Zij wordt door hem ook `de thiende vande Neghen [Muzen]' genoemd, een benaming die hij wel aan Heinsius zal hebben ontleend. Net als Vives en Cats onderscheidt de Dordtse arts Johan van Beverwijck in Van de wtnementheyt des vrouwelicken geslachts (1639)66 twee Sappho's: Daer zijnder twee van die naem geweest, beyde uyt het eylandt Lesbos, de oudtste uyt de stadt Eressus, die de leer-meestersse was van de poëterssen, Apagora, Gongvla, ende Evnoea. Dese heeft eenige Musijck-instrumenten gevonden, als oock het Dicht, dat na haer Sapphicum genoemt wert. Sy hadde een groote bevalligheyt in 't dichten, ende na het schrijven van Strabo, en is niemant haers gelijck geweest. D'andere was van de stad Mitylene, veel jonger als de eerste. Sy heeft onder veel andere dichten, een deftigh gemaeckt 56 Marianne Peereboom aen haren vryer Phaon [doelt hij op de Heldinnebrief? MP] ende wert wel te recht gehouden voor de negenste onder de Lyrische poëten. 6? Maar in tegenstelling tot bovengenoemde auteurs gebruikt Beverwijck deze redenering niet om onderscheid te maken tussen een kuise en een onkuise Sappho. Hij verzet zich tegen de koppeling tussen geleerdheid en kuisheid. Hij geeft toe dat Sappho's `geyligheyt' haar een slechte naam heeft bezorgd, maar, zo schrijft hij, als het al waar is dat ze niet erg kuis leefde, dan nog moet dat losgezien worden van haar geleerdheid. Dat er af en toe geleerde vrouwen voorkomen die het zo nauw niet nemen met de zeden, is geen argument tegen geleerdheid bij vrouwen in het algemeen: Wat belangt de geyligheyt van de Griecsche Sappho, by aldien daer wat aen is, sulcx en moet niet op de Geleertheyt, maer op haer eygene lossigheyt geleyt werden. Behalven dat het een slechte reden zoude wesen, om eene, die men in soo veel duysent jaren kan aenwijsen, al de geleerde Vrouwen te beschuldigen. ó8 Hij zou heel veel tegenvoorbeelden kunnen geven, zegt hij, maar hij beperkt zich tot dat van Anna Maria van Schurman, `een eenigh ende noyt genoegh gepresen exempel, niet minder van Eere ende Deught, als Geleertheyt. '69 Hij citeert een lofdicht op Schurman, door hemzelf in het Latijn geschreven, maar hier weergegeven in de Nederlandse vertaling van Cats. Hierin wordt een parallel getrokken tussen Sappho en Schu man: wat Sappho voor Griekenland gedaan heeft, namelijk zorgen dat de Muzen daar hun verblijf namen, heeft Schurman voor Nederland bewerkstelligd: Dat Griecken was beroemt, en dat de negen Musen, Wt haren Helicon, daer quamen eerst verhuysen, Was Saphoos daet alleen; maer dat haer Hollant viert, En Sy ons gasten zijn, heeft Schurmans ons bestiert. 70 Overigens drijft Beverwijcks stadgenoot Daniel Jonktys in zijn Heden-daegsche Venvs en Minerva de spot met degenen die zich met het probleem van Sappho's liefdesleven bezighouden. Mensen die Minerva dienen in plaats van Venus vragen zich allerlei zinloze dingen af, zoals of `Sappho, 't Geestig Dier, placht in 't gemeen te koten' [= ontuchtig leven]. Jonktys heeft dat weer van Seneca. Blijkbaar zijn er ook altijd mensen geweest, die beseften dat de vraag naar Sappho's seksuele escapades niet relevant is. Maar dit ter .. zijde. 1 De zorg voor het linnengoed en het maken van verzen Het werk van Cats' en Beverwijck valt binnen de `matrimoniale' traditie die teruggaat op de opvattingen van humanisten als Erasmus en Vives over Men siet hier Sappho herleeven! de rol van de vrouw als huisvrouw en moeder, die vanaf eind zestiende eeuw ook in Noord-Nederland gangbaar worden. 73 Zij geven richtlijnen voor gedrag en levenswijze voor vrouwen in de diverse stadia van hun leven: als maagd, getrouwde vrouw, moeder en weduwe. De betekenis van intellectuele ontplooiing, van artistieke of literaire bezigheden is ondergeschikt aan de belangrijkste rol van de vrouw: die van echtgenote en moeder. Zo wordt Anna Roemer Visscher door Johanna Coomans, in een lofdicht in de Zeeusche nachtegael, geprezen om haar bedrevenheid in kunst en wetenschap, maar tegelijkertijd beklaagd vanwege haar maagdelijke status. Haar wordt als hoogst bereikbare geluk het moederschap toegewenst, want echte kinderen gaan boven papieren nageslacht. 74 Jacob Cats noemt het maken van verzen een van de prijzenswaardige kundigheden van vrouwen, en het is tekenend dat deze activiteit in zijn betoog (in het vierde deel van het Hovwelyck, over de getrouwde vrouw), is ingebed tussen de zorg voor het linnengoed en het verzorgen van de tuin. Vrouwen die van elk dichterlijk talent gespeend zijn, moedigt hij aan om te lezen, maar dan wel stichtelijke lectuur. Een eerbare vrouw dient zich verre te houden van werkjes `die met een dertel jock de lusten gaende maecken' . Studie dient vooral de deugdzaamheid te bevorderen. 75 Zelfs de meest fervente supporters van vrouwen willen niet graag dat vrouwen zich onttrekken aan hun plicht als huisvrouw en moeder, of dat ze ambities gaan ontwikkelen met betrekking tot loopbanen in het openbare leven. Van Beverwijck, die de vrouw als gelijkwaardig, en in sommige opzichten zelfs superieur aan de man voorstelt, gaat heel ver in zijn mening dat vrouwen niet minder geschikt zijn voor het uitoefenen v an openbare ambten dan mannen. 7ó Daniel Joncktys legde overigens mooi het gratuite van dergelijke opinies bloot, in zijn aanval op V an Beverwijck getiteld Der mannen opper-waerdigheid beweert. Mooipraterij zoals van Van Beverwijck verandert niets aan de realiteit, stelt hij , want zelfs die zou zijn privileges niet opgeven ten gunste van de vrouwen: 'T is hoe 't is, der mannen haen is Konink: en 't staet te bedenken, dat zy tot den einde toe den meester zullen maeken. Zelfs Dr Beverwijk, die alleen de opper-waerdigheid der vrouwen heeft konen uyt-zien, en zoude voor de wijste van haer allen, op 't raed-huys, niet williglijk zijn kussen ruymen.' Kortom, ook al tonen veel mannen zich voorstander van studiemogelijkheden voor vrouwen, hun levenssfeer wordt beperkt tot die van huis en haard, en hun mogelijkheden worden niet wezenlijk verruimd. Toegegeven, de geleerde Anna Maria van Schurman - die haar intelligentie in dienst stelde van een zeer behoudende, dogmatische theologie - was tot in alle uithoeken van Europa bekend en zij correspondeerde met internationale geleerden over (voornamelijk theologische) vraagstukken waarbij haar mening op waarde werd geschat. Maar bij alle lofprijzingen wordt telkens weer de nadruk gelegd op het uitzonderlijke van haar prestaties. A. Agnes Sneller 58 Marianne Peereboom wijst erop dat Anna Maria van Schurman door haar mannelijke tijdgenoten zozeer als een unicum werd gezien, dat haar optreden geen gevolgen had voor de mogelijkheden van andere vrouwen.78 Frappant is ook dat de uitgeefster Katharina Lescaille, in de vele gedichten op haar overlijden, net als de andere dichteressen geroemd wordt om haar `vernuft' en haar dichtkunst, maar nergens geprezen wordt om het feit dat zij zelfstandig en met succes een beroep uitoefende. Hoewel er in Nederland veel vrouwen zelfstandig in handel en bedrijf zaten, werd dit steeds meer afgekeurd als strijdig met de nieuwe opvattingen van de specifieke rol van de vrouw binnen het huisgezin. Onder andere Cats laat zich nogal negatief uit over zakenvrouwen. 79 Het paradoxale feit doet zich dus voor dat bij alle lof voor de capaciteiten van vrouwen hun reële situatie helemaal niet verbeterde; in bepaalde opzichten betekenden de door de humanisten gepropageerde opvattingen over het huwelijk zelfs een achteruitgang, zoals voor de status v an de werkende vrouw. Er is een schrijnende discrepantie tussen de uitbundige lofzangen op ook de meest schamele prestaties en de reële mogelijkheden die voor vrouwen openstonden. Spies wijst erop dat men vaak te weinig oog hee ft voor het aspect van `academisme, geleerdheidsvertoon, intellectueel spel' , dat bij dergelijke discussies een rol speelt. 80 Terug naar Sappho. Wat waardeerde men nu zo in die dichteressen die in de ogen van hun tijdgenoten stuk voor stuk de Griekse voormoeder evenaarden of zelfs overtroffen? Een `Sappho' is een vrouw die zich intellectueel en artistiek ontplooid heeft op de manier zoals dat over het algemeen wenselijk werd geacht voor de vrouwen uit de hogere maatschappelijke klassen, die veel vrije tijd hadden. Een Sappho schrijft gedichten binnen de aanvaarde conventies, bespeelt een instrument of zingt, voert een gevatte en intelligente conversatie en correspondentie. Houdt zij zich bezig met wetenschappelijke studie, dan mag deze niet strijden met eventuele verplichtingen aan man en kinderen. Opvallend is dat Sappho's reputatie vanwege haar losse zeden' , haar passie voor Phaon, haar erotische avonturen met vrouwen - verhalen die allemaal bekend blijken te zijn, onder andere uit Ovidius, en die we in uiteenlopende teksten tegenkomen - Sappho's voorbeeldfunktie blijkbaar niet konden aantasten. Maar zoals we al zagen, gold dit voor meer van de `exemplarische vrouwen' : de achterliggende visie op de vrouw bepaalde de betekenis van het exemplum, en niet andersom. Doordat Boccaccio en Christine de Pisan haar als geleerde hebben geïntroduceerd, kon Sappho fungeren als het voorbeeld bij uitstek voor de vrouw met wetenschappelijke en/of artistieke ambities. Vanaf dat moment bestond er een aan de tot norm verheven klassieken ontleende legitimatie voor het beoefenen van dichtkunst en wetenschap door vrouwen. Dat het juist Sappho is geworden die die voorbeeldfunctie is gaan vervullen, heeft mijns inziens vooral te maken met het feit dat Sappho in de oudheid al een onaantastbare reputatie had: zij gold als de dichteres, zoals Homerus de dichter was. Daar Men siet hier Sappho herleeven! bij zijn de bronnen met betrekking tot het handjevol andere dichteressen uit de oudheid wier namen zijn overgeleverd, zoals Praxilla, Anyte of Erinna, zo mogelijk nog schaarser d an die over Sappho. De vergelijking met Sappho schept een suggestie van vrijheid voor de betreffende dichteres, die zonder praktische consequenties kan blijven vanwege de afstand tussen de dichteres en het Griekse ideaal. Het beeld van zo'n eigentijdse `Sappho' was niet gebaseerd op wat er van de oorspronkelijke Griekse dichteres bekend was, maar werd ingevuld vanuit een christelijkhumanistisch ideaal. Met verwijzing naar dit 'exemplum' werd vrouwen tegelijkertijd het kader gewezen waarbinnen haar activiteiten zich dienden af te spelen, zonder te strijden met de eerbaarheid, en in dienst van de haar voorgeschreven rol van echtgenote en moeder. Sappho stond in de exempla-boeken als navolgenswaardig voorbeeld. Vergeleken worden met een dergelijk voorbeeld betekende een geslaagde 'imitatio'. 60 Marianne Peereboom Bijlage Ik laat hier de Ode aan Aphrodite (fragment 1) en de Ode aan de geliefde (fragment 31) volgen, beide in de vertaling van Paul Claw.' Ode aan Aphrodite Fonkeltronige onsterfelijke Aphrodite, listenvlechtend kind van Zeus, ik bid u, overweldig niet met kwelling en kommer mijn hart, almachtige, maar kom hierheen zoals in vroeger tijd, toen u mijn stem van ver vernam en mij verhoorde en het gouden verblijf van uw vader verliet op uw wagenspan. Sierlijk voerden snelle mussen u met fladderende vleugels over de donkere aarde uit de hemel neer door de dampkring. Snel waren zij hier. En u, zalige, gleed een glimlach over het goddelijk gelaat toen u vroeg wat mij nu weer bedroefde, en wat ik nu weer riep, en wat mijn uitzinnig hart het vurigst verlangde: Wie moet ik ertoe brengen jou opnieuw haar liefde te schenken? Wie, Sappho, doet je onrecht? Ontvlucht ze je, spoedig volgt ze jou, wil ze geen geschenken, ze geeft er zelf, bemint ze je niet, spoedig bemint ze jou tegen haar eigen wil ...' Kom ook nu weer bij me, verlos me van dit drukkend verdriet, vervul al wat mijn hart vervuld wil zien, en wees andermaal mijn medestrijdster. Men siet hier Sappho herleeven! Ode aan de geliefde Gelukkig als de goden lijkt mij de man die vlak tegenover jou zit en luistert naar je mooie stem en lieve lach zodat plots mijn hart in mijn borst bonst zodra ik naar je kijk stokt mijn stem mijn tong is gebroken een licht vuur loopt door mijn huid, ik zie niets meer mijn oren suizen zweet stroomt van mij af een beven bevangt me ik ben groener dan gras het lijkt of ik dood ga maar alles is te dragen als ... 62 Marianne Peereboom Noten 1 Voor opvattingen over vrouwen in de Renaissance: Kelso 1956, Maclean 1980. 2 Anna Maria van Schutman 1992 geeft een goed beeld van de verschillende facet- ten van haar leven en werk. 3 Hoc opus Anna tuum casto veneranda pudore, / In rithmis Sappho, Lesbia teutonicis. [Van den Branden 1911, p. 102] Vert.: Dit werk van u, Anna, door reine kuischheid eerwaardig, gij Sappho van Lesbos, in Germaansche verzen. [Id., p. 102, noot 1] 4 Van den Branden zegt hierover: 'Dat de geleerde Eerwaarde [ = Brecht] haar tot onze Sapho betitelde, was voor haar een openbaar huldebetoon en in de latere eeuwen zouden onze poëten, beoordeelaars en geschiedschrijvers haar dan ook bestempelen met den eerenaam van Brabantsche Sapho. ' [V an den Branden 1911, p. 102] Zie ook Aercke 1987. 5 Brongersma 1686, fol. §5v. 6 Id., fol. §7. 7 Schotel 1841, p. 163. 8 Huygens 1892, p. 123. De betreffende strofe luidt: Mel meum, Sappho, mea, Gratiarum/ Quarta, Musarum soror, obstupentis/ Plasma Naturae, Catharina, cur te,/ Cur careamus? 9 Heemskerk 1627, p. 419. 10 Lauwerstrijd 1665, fol. C3. 11 Id., fol. D3v. 12 Vondel 1644, pp. 129-130. 13 Blasius 1661, fol. L2v. 14 Id. , Dank-vaarsen aan Me-Juffer Me Juffer Katha rina Questiers, voor haar E. milde Nieuw-Jaars-Gift, bestaande in XXIII gegote Medaalien; het gedicht op Sappho staat op fol. N5. 15 Lescaille 1731, p. 25. 16 Id., p. 35. 17 Greek Lyric, pp. 4-7. 18 Deze benaming werd haar door Plato gegeven. 19 Giebel 1993, p. 128 e.v. 20 Er bestaat een laat twaalfde-eeuws handschrift van, en wat dertiende-eeuwse fragmenten uit een bloemlezing. De tekst werd door humanisten aan het begin van de vijftiende eeuw herontdekt - door wie en wanneer precies is onduidelijk. (Mogelijk door Antonio degli Beccadilli, il Panormita (1394-1471), tijdens een verblijf in Bologna). Uit het grote aantal handschriften van na 1420 blijkt de grote belangstelling die deze tekst wekte. [Dörrie 1975, p. 55] Tot aan het begin van de zestiende eeuw waren geleerden bezig met het vaststellen van een betrouwbare tekst en het oplossen van tekstproblemen. In 1629 verscheen de gezaghebbende Ovidius-uitgave van Daniel Heinsius in Amsterdam (herdrukt in 1639, 1652, 1658/1661 en 1676) . Zijn zoon Nicolaas Heinsius (1620-1681) publiceerde in 1652 een nieuwe editie, die vele herdrukken beleefde. [Dörrie 1975, p. 2] Men siet hier Sappho herleeven! 21 Jacobson 1974, p. 278 e.v. Over dit laatste aspect zegt hij: 'We might well expect, when he [ = Ovidius] had access to the heroine's ipsissima verba [...] that he would exploit the opportunity. I do not mean to imply that the substance of the letter derives essentially from Sappho. There is very little evidence - perhaps none of value - that Phaon figured personally in Sappho's poetry. It is generally held that the love affair between Sappho and Phaon is an invention of middle and new comedy. Rather, Ovid grafted on to the essentials of the tale, which he probably took from comedy, echoes and allusions from Sappho's own writings, almost rephrasing the later Sapphic myth in the language and colors of Sappho's own poetry.' [p. 281] 22 Greek Lyric, pp. 6-7. 23 Quae enim vulgo de hac faemina narrant, repetita sunt ex G.I. Vossii Institutionum Poeticarum libro II do III. Gronovius 1697-1702, vol. 2, p. 34. 24 Gronovius 1697-1702, vol. 10, p. 756: Erat Sappho amoris stimulis value agitata, quae non contenta, instar aliarum foeminarum, conversan con viris ipsi haud ingratis, voluit aeque habere amasias ac amatores. 25 Ovidius 1716, p. 77. 26 Nonnius 1620, p. 246. 27 Dapper 1688, p. 303. De opmerking over haar drie vriendinnen komt weer vrij letterlijk uit de Suda. 28 Roodenburg 1988, p. 81. 29 Venette 1687, p. 21. 30 Id., p. 175. 31 Giebel 1993, p. 138; Mora, pp. 146-150. 32 Pas vanaf eind vorige eeuw is het corpus teksten door nieuwe vondsten uitgebreid. In 1879 vond men manuscripten uit de 8e eeuw bij de Egyptische stad Crocodopolis. De Engelse geleerden B.P. Grenfell en A.S. Hunt deden bij opgravingen tussen 1897 en 1906 in de buurt van de Egyptische stad Oxyrynchus, ooit een Griekse kolonie, de grootste vondst uit de geschiedenis van de papyrologie, waaronder fragmenten van Sappho. Rond de eeuwwisseling ontdekte men in Berlijn een aantal op perkament geschreven fragmenten, en in 1937 vond men nog een gedicht dat op een potscherf was gekrast door een Egyptenaar uit de Ptolemeïsche tijd (2e eeuw v. Chr.). 33 De nummering volgt die van de editie Campbell (Greek Lyric 1982). Met de titels Ode aan Afrodite en Ode aan de geliefde (of iets wat erop lijkt) vindt men deze gedichten vaak aangeduid, maar ze zijn niet van Sappho zelf. De tekst van deze twee gedichten is (in een moderne Nederlandse vertaling) in een bijlage aan dit artikel toegevoegd. 34 Over de eerste Sappho-edities: Morrison 1962 en Mora 1966, pp. 153-167; voor de Franse Sappho-receptie vanaf 1546: DeJean 1989. 35 Jonkers 1970, pp. 197-198. 36 Van der Noot 1584, p. 42. 37 Revius 1630, p. 182. 38 Pieters 1977 wees op de Sappho- (of Catullus-)reminiscentie in dit gedicht. 64 Marianne Peereboom 39 Amsterdamse Pegasus 1627, pp. 38-40. 40 Van Marion 1994 noemt ook nog de volgende vertalers: Jeremias de Decker (1656), Jonas Cabelj au (1657), Jacob Westerbaen (1657) en Lodowyck Broomans (1659) . [p. 502] Blijkbaar was er in de jaren vijftig van de zeventiende eeuw nogal een hausse in de belangstelling voor de Heroides. 41 Bredero 1975, p. 272. 42 Cats 1700, deel 2, p. 53. 43 Jonktys 1641, fol. B3v. 44 Blijkbaar was het moeilijk een uitgever te interesseren voor dit ontoegankelijke poëem, want de dichter dwong zijn weduwe en erven via zijn testament om het manuscript te publiceren. Pas wanneer zij aan deze eis hadden voldaan, mochten zij de erfenis verdelen. Tijdens het drukken van de eerste twee delen overleed echter ook de weduwe, de overblijvende erven Liens kregen ruzie en hielden de rest van het werk achter, zodat deze editie alleen de eerste twee delen bevat. [Liens 1655, fol. (*)2-3] 45 Liens 1655, pp. 50-51. Na herhaalde pogingen om iets te beg rijpen van dit bijna 200 bladzijden tellende (waarschijnlijk door de Franse dichter Du Bartas geïnspireerde) werk, beken ik mijn onmacht. Voor mijn betoog hier lijkt het me voorlopig voldoende om vast te stellen dat Liens naar zowel Sappho's liefde voor Phaon als naar haar 'tribadie' verwijst. Een precieze interpretatie van de hier geciteerde regels kan ik niet geven. (Eventuele suggesties verneem ik graag!) 46 Het woord wordt later ook gebruikt door Dapper (zie boven) . 47 In nuptias ornatissimi doctissimique viii D. Stephani vander Hagen, I. V.D. Et lectissimae eximiaeque virginis Mariae Reael. Barlaeus 1646, fol. M3. De betreffende regels luiden: Talis juncta fuit Sappho formosa Phaoni, / Non alio vultu nupta Creusa fuit. 48 Barlaeus 1646, pp. 428-430. 49 Id., pp. 432-433. 50 Zie voor humanistische ideeën over opvoeding: Grafton 1986. 51 Er zijn niet veel Nederlandse vertalingen van. In de tentoonstellingscatalogus Boccaccio in Nederland wordt er één genoemd: Johannes Boccatius van Florentien [...] bescrivende vanden doorluchtighen, glorioesten ende edelste vrouwen ende van haren wercken ende gheschiedenissen [...] . Antwerpen, Claes die Grave, 1525. [Boccaccio in Nederland 1975, p. 52, nr. 154] . Het is aanwezig in de Bibliothèque Nationale in Parijs. 52 Over Boccaccio, De claris mulieribus: Miller 1992, p. 128 e.y.; over Christine de Pisans schatplichtigheid aan Boccaccio handelt Jeanroy 1922. 53 Christine de Pisan 1984, pp. 84-85. 54 Rang 1988, p. 40. 55 Agrippa 1601, fol. D2. 56 Kelso 1956, p. 12. 57 Marconville 1596, fol. K6. 58 Van der Does 1622, fol. B2. 59 Zie Schenkeveld-Van der Dussen 1979-1980. Men siez hier Sappho herleeven! 60 Cats 1618, fol. *2v . ; zie ook Rang 1986. 61 Id., fol. *2v. 62 Zie Friesendorp/Joosse 1983. 63 Kelso 1956, pp. 71-72. 64 Obi jciet Tortasse aliquis ex omni memoria gentiles unam aut alteram, Sapphum poetriam summam, quae non satis castè Phaonem adamant [...1. Autores habeo magni nominis, qui Sapphum Lesbiam lyricam doctissimam non illam esse putent, quae Phaonem deperierit: sed aliam, magna ut eruditione, ita continentia uitae. Vives 1655, p. 654. 65 Vives 1554, fol. B7v. 66 Ik citeer uit de tweede druk van 1643. 67 Beverwijck 1643, p. 165. 68 Id., pp. 16-17. 69 Id., p. 17. 70 Id., p. 17. 71 Jonctys 1641, fol. N iv. De passage bij Seneca luidt (in de Engelse vertaling van Campbell): Didymus the grammarian wrote four thousand books: I would pity him if he had merely read so many useless works. In some he investigates the birthplace of Homer, in other, the real mother of Aeneas, whether Anacreon was addicted more to lust or to liquor, whether Sappho was a prostitute, and other matters that you should forget if you ever knew them; and then people complain that life is short. [Greek Lyric 1982, p. 23] Bij Jonctys luidt de betreffende passage: Hy, moet uyt-vinden wie Aeneam heeft geboren; / [ ... ] / Wat Dochters datter zijn uyt Niobe gesproten; / Of Sappho, 't geestig Dier, placht in 't Gemeen te koten;/ Waer dat Homeri long gaf 't aldereerst geschrey; / Wat eerst in wezen was, de Broed-hen of het Ey. 72 Over de vrouw in het werk van Cats handelt Boekema-Sciarone/Loonen 1978. 73 Zie Spies 1986. 74 Zeeuwsche nachtegaal 1623, p. 8. 75 Cats 1628, p. 690. 76 Nog in onze eeuw ging Van Beverwijck sommigen veel te ver in zijn lofzang op de vrouw. Zijn biograaf, E.D. Baumann, schrijft in zijn dissertatie uit 1910 dat het werkje te beschouwen is als 'een hyper-feministisch pleidooi, iets, dat in den smaak zoude vallen van onze moderne suffragettes.' Hij ziet het als de 'vrucht van een onbegrijpelijk radicalisme'. [Baumann 1910, pp. 102-103] 77 Jonktys z. j . , fol. D3v. 78 Sneller 1993, p. 328. 79 Spies 1986, p. 348. 80 Id., p. 338. 81 Sappho 1985, resp. p. 43-44 en p. 14. 66 Marianne Peereboom Literatuur Aercke 1987 Kristiaan P.G. Aercke, `Anna Bijns: Germanic Sappho'. In: Women Writers of the Renaissance and Reformation. Ed. Katharina M. Wilson. Athens/ London, Univ. of Georgia Press, 1987 Agrippa 1601 H.C.A. [ = Henricus Cornelius Agrippa] , Vande edelheydt ende voortreffelicheyt des vrouwelicken gheslachts. Leyden, J. Theunisz, 1601 Amsterdamse Pegasus 1627 Amsterdamsche Pegasys, waer in (uyt lust) by een vergadert zijn, veel minnelijcke liedekens. Amstelredam, C.W. Blaeu-laken (col.: P.A. van Ravesteyn), 1627 Anna Maria van Schurman 1992 Anna Maria van Schurman (1607-1678) : een uitzonderlijk geleerde vrouw. Red. Mirjam de Baar et al. Zutphen, Walburg Pers, 1992 Barlaeus 1646 Caspar Barlaeus, Poematvm Pars II, Elegiarvm et miscellaneorvm carminvm. Amstelodami, ap. J. Blaev, 1646 Baumann 1910 E.D. Baumann, Johan van Beverwijck in leven en werken geschetst. Dordrecht, J.P. Revers, 1910 (Diss. A'dam) Beverwijck 1643 Joh. van Beverwijck, Van de wtnementheyt des vrouwelicken geslachts. 2e druk. Dordrecht, H. van Esch, J. Gorissz, 1643 Blasius 1661 Joan. Blasius, Geslacht-boom der Goden en Godinnen met hun vergode nakomelingen. Leyden, S. Wagenaar (col.: D.W. van der Boxe), 1661 Boccaccio in Nederland 1975 Boccaccio in Nederland. Tentoonstelling van handschriften en gedrukte werken uit het bezit van Nederlandse bibliotheken [...]. [Samenst. P.F.J. Obbema et al.] Leiden, Academisch Historisch Museum, 1975 BoekemaSciarone/Loonen 1978 C. Boekema-Sciarone en T. Loonen, `De vrouw- in het werk van Cats: Erasmiaanse inspiratie: de zeventiende eeuwse discussie'. In: Visies op Jacob Cats en zijn tijd. Bull. Werkgr. Hist. Archeol. (1978) 28 (voorjaar) p. 28-46 Van den Branden 1911 Jos van den Branden, Anna Bijns: haar leven, hare werken, haar tijd 1493-1575. Antwerpen, Drukkerij V. Resseler, 1911 Bredero 1975 G.A. Bredero, Boertigh, amoreus, en aendachtigh groot lied-boeck. Ed. G. Stuiveling. Culemborg, Tjeenk Willink/Noorduijn, 1975 Brongersma 1686 Titia Brongersma, De bron-swaan, of mengeldigten. Groningen, C. Pieman, 1686 Carmina 1568 Carmina novem illvstrivm feminarvm. Antverpiae, ex off. C. Plantini, 1568 Cats 1618 [Jacob Cats], Maechden-plicht ofte Ampt der Ionck-vrovvven, in eerbaer liefde, aen-ghewesen door sinne-beelden. Middelbvrgh, H. vander Hellen, 1618 Cats 1628 I. Cats, Hovwelyck, dat is De gantsche ghelegentheyt des Echten-staets. 's Gravenhage, Adriaen vande Venne, 1628 Cats 1700 Jacob Cats, Alle de wercken, soo oude als nieuwe. Amsterdam, D. vanden Dalen, F. Halma, wed. A. van Someren, Utrecht, J. en W. vande Water, 1700 Men siet hier Sappho herleeven! Christine de Pisan 1984 Christine de Pisan, Het Boek van de Stad der Vrouwen. Vert. uit het Middel-Frans en inl. Tine Ponfoort. Amsterdam, Feministische Uitgeverij Sara, 1984 Dapper 1688 0. Dapper, Naukeurige beschryving der eilanden, in de archipel der Middelantsche Zee, en ontrent dezelve, gelegen. Amsterdam, Wolfgangh, Waesbergen, Boom, Someren, Goethals, 1688 DeJean 1989 Joan DeJean, Fictions of Sappho 1546-1937. Chicago/London, Univ. of Chicago Press, 1989 Dörrie 1975 Heinrich Dörrie, P. Ovidius Naso, Der Brief der Sappho an Phaon; mit literarischem and kritischem Kommentar im Rahmen einer Motivgeschichtlichen Studie. München, C.H. Beck'sche Verlagsbuchhandlung, 1975 Van der Does 1622 I.V.D. [ = Johan van der Does] , Den lof der vrouwen. Gorinchem, A. Helmichs, 1622 Friesendorp/Joosse 1983 Marijke Friesendorp en Astrid Joosse, `Cats, Vives en acht wijze maagden'. In: NTG 76 (1983), p. 245-250 Giebel 1993 Marion Giebel, Sappho. Vert. [uit het Duits] door Jaap en Keeske van Rossum du Chattel. Utrecht, Kwadraat, 1993 Grafton 1986 Anthony Grafton en Lisa Jardine, From Humanism to the Humanities: Education and the Liberal Arts in Fifteenth- and Sixteenth-century Europe. Cambridge (Mass), Harvard Univ. Press, 1986 Greek Lyric 1982 Greek Lyric. Vol. I: Sappho Alceus. Ed. David A. Campbell. Cambridge (Mass.), Harvard University Press/ London, William Heinemann Ltd. , 1982 Gronovius 1697-1702 Jacobus Gronovius, Thesavrvs Graecarvm antiqvitatvm. Lvgdvni Batavorvm, P. en B. vander Aa, H. vander Aa, 1697-1702 Heemskerk 1627 [Johan van Heemskerk], Minne-kvnst. Minne-baet. Minne-dichten. Mengel-dichten. Amsterdam, H. Gerritsz, 1626 (col.: P.A. van Ravesteyn, 1627) Huygens 1892 Constantijn Huygens, De gedichten, D1.1. Ed. J.A. Worp, 1892 Jacobson 1974 Howard Jacobson, Ovid's Heroides. Princeton, Princeton Univ. Press, 1974 Jeanroy 1922 A. Jeanroy, `Boccace et Christine de Pisan. Le De claris mulieribus, principale source du Livre de la Cité des Dames'. In: Romania, XLVIII 51 (1922), p. 93-105 Jonkers 1970 J. Jonkers, 'Sappho's liefdeslied in verschillende tijden' . In: Hermeneus 41 (1969-1970) 4 (mrt 1970), p. 195-198 Jonktys z.j. Dan. Jonktys, Der mannen opper-waerdigheid beweert 1...1: tegens de vrouwelyke lof-redenen van dr. Joh. van Beverwyk. Rotterdam, T.D. Cel-Bom, z.j. Jonktys 1641 D. Jonktys, Hedens-daegse Venvs en Minerva: of Twist-gesprek tusschen die zelfde. Dordrecht, H. van Esch, 1641 Kelso 1956 Ruth Kelso, Doctrine for the Lady of the Renaissance. Urbana, Univ. of Illinois Press, 1956 Lauwerstrijd 1665 Lauwer-stryt tusschen Catharina Questiers, en Cornelia van der Veer. Amsterdam, A. Venendael, 1665 68 Marianne Peereboom Lescaille 1731 Katharyne Lescailje, De mengelpoëzy. 3 vols. Amsteldam, erfg. J. Lescailje en D. Rank, 1731 Liens 1655 Cornelis Liens, Eerste en tweede deel van de kleyne werelt. Amstelredam, J. Janssen, 1655 Maclean 1980 Ian Maclean, The Renaissance Notion of Women. A Study in the fortunes of scholasticism and medical science in European intellectual life. Cambridge etc. , Cambridge Univ. Press, 1980 Marconville 1596 Jan van Marconville, Der vrouwen lof ende lasteringe: begrijpende alle de goetheyt, deucht, ende weerdicheyt der goeder: ende wederom alle de quaetheyt, ghebreck ende valscheyt der quader vrouwen. Vert. in het Nederlands door I.L.M. van Hapart. Amsterdam, C. Claeszoon, 1596 Van Marion 1994 Olga van Marion, `Heroides-imitaties van Govert Bidloo: De Brieven der gemartelde apostelen uit 1675'. In: NTG 87-7 (1994), p. 499-514 Mora 1966 Edith Mora, Sappho: histoire d'un poète et traduction intégrale de l'oeuvre. Paris, Flammarion, 1966 Morrison 1962 M. Morrison, `Henri Estienne and Sappho'. In: Bibliothèque d'Humanisme et Renaissance, 24-2 (1962), p. 388-391. Müller 1992 Ricarda Muller, EinFrauenbuch des friihen Humanismus; Untersuchungen zu Boccaccios De Mulieribus Cla ris. Stuttgart, Franz Steiner Verlag, 1992 Nonnius 1620 Ludovicus Nonnius, Commentarivs in Hvberti Goltzl Graeciam, insvlas, et Asiam Minorem. Antverpiae, ap. J. Bievm, prost. ap. H. Verdussium, (col.: Lvgdvni Batavorvm, typ I. Elzevirl), 1620 Van der Noot 1584 Jan van der Noot De poeticsche werken. Antwerpen, G. vanden Rade, 1584 Ovidius 1553 Ovidius Naso, Der Griecxser princerssen, ende ionckvrouwen clachtige sendtbrieven, Heroidum Epistolae ghenaemt. Vert. uit het Latijn in het Nederlands door Cornelis van Ghistele. Thantwerpen, H. de Laet, 1553 Ovidius 1697 P. Ovidius Naso, Alle de werken. 3 dln. Vert. Abraham Valentyn. Amsterdam, P. Mortier, 1697 Ovidius 1716 Publius Ovidius Naso, Heldinnebrieven. Vert. J. vanden Vondel. Amsterdam, G. onder de Linden, 1716 Pieters 1977 J . Th . M . F . Pieters, `Revius en Sappho'. In: Hermeneus 49 (1977) 2 (maart-april) p. 121 Rang 1986 Brita Rang, ` "Een maeght kan eerbaer zijn en niet te min geleerd" (Cats) Diskussies over vrouwen, wetenschap en studie in de 17de en 18e eeuw'. In: Comenius 6 (1986), p. 272-291 Rang 1988 Brita Rang, `Geleerde Vrouwen van alle Eeuwen ende Volckeren, zelfs oock by de barbarische Scythen; De catalogi van geleerde vrouwen in de zeventiende en achttiende eeuw' . In: Geleerde Vrouwen. Negende Jaarboek voor Vrouwengeschiedenis. Red. Tineke van Loosbroek et al. Nijmegen, SUN, 1988 Revius 1630 Jacobus Revius, Over-ysselsche sangen en dichten. Deventer, Sebastiaen Wermbouts, 1630 Roodenburg 1988 Herman Roodenburg, "Venus minsieke gasthuis. " Over seksuele attitudes in de achttiende-eeuwse republiek' . In: Van Sappho tot de Sade; Momen Men siet hier Sappho herleeven! ten in de geschiedenis van de seksualiteit. Samenst. J. Bremmer. Amsterdam, Wereldbibliotheek, 1988, p. 80-99 Sappho 1985 Sappho, Liederen van Lesbos. Vert. Paul Claes. Leuven, Kritak, 1985 Schenkeveld-Van der Dussen 1979-1980 M .A. Schenkeveld-Van der Dussen, `Anna Roemers Visscher: de tiende van de negen, de vierde van de drie'. In: Jaarboek van de Maatschappij der Nederlandse Letterkunde te Leiden 1979-1980, p. 3-14 Schotel 1841 G.D.J. Schotel, Letter- en oudheidkundige avondstonden. Dordrecht, Blussé en Van Braam, 1841 Smits-Veldt 1994 Mieke Smits-Veldt, Maria Tesselschade; leven met talent en vriendschap. Zutphen, Walburg Pers, 1994 Sneller 1993 A. Agnes Sneller, `Een geleerde vrouw: Anna Ma ria van Schurman (1607-1678) als literaire persoon' . In: Literatuur 10 (1993) 6 (nov/dec), p. 321328 Spies 1986 Marijke Spies, `Charlotte de Huybert en het gelijk: de geleerde en de werkende vrouw in de zeventiende eeuw' . In: Literatuur 3 (1986) 6 (nov/dec), p. 339-350 Spies 1993 Marijke Spies, `Oudejaarsavond 1675: Co rnelia van der Veer schaduwt Katharina Lescailje als deze van het huis van haar vriendin Sara de Canjoncle naar dat van haar zuster gaat: het vrouwelijk aandeel' . In: Nederlandse literatuur: een geschiedenis. Hoofdred.: M.A. Schenkeveld-Van der Dussen. Groningen, Martinus Nijhoff, 1993, p. 282-287 Venette 1687 [Nicolas Ventte], Venus minsieke gasthuis, waer in beschreven worden de bedryven der liefde in den staat des houwelijks, met de natuurlijke eygenschappen der mannen en vrouwen, hare siekten, oirsaken en genesingen Amsterdam, T. ten Hoorn, 1687 Vives 1554 Ioannes Ludouicus Viues, Die Institutie ende leeringe van een Christelijcke Vrouwe, so wel in haer ioncheyt, als in haren Houwelijcken staet, ende als si Weduwe is. (Col.: Antwerpen, J. Roelants, 1554) Vives 1555 Io. Lodovicus Vives, Secvndvs tomvs Io. Lodovici Vivis Valentini Opervm, qvo qvae complectantvr, versa facie cognoscere licet. Basileae, 1555 Vondel 1644 Vondel, Verscheide gedichten. Aemsteldam, J. Lescaille, J. Hartgers, 1644 Vossius 1654 Gerardus Johannes Vossius, De vetervm poetarvm temporibvs libri dvo, qvi svnt de poetis Graecis et Latinis. Amstelaedami, ex typ. J. Blaev, 1654 Worp 1885 J.A. Worp, 'Sibylle van Griethuysen' . In: Oud-Holland 3 (1885), p. 23 32 Zeeuwse nachtegaal 1623 Zeevsche nachtegael, ende des selfs dryderley gesang: geheel anders inder vvaerheyt verthoont, als de selve voor desen by sommighe uyt enckel mis-verstant verkeerdelijck is gheoordeelt. Middelbvrgh, J.P. vande Venne, 1623 Voortgang, Jaarboek voor de Neerlandistiek, 15 (1995), 71-77 Johannes de Doper als motief in bet Rederijkerstoneel en de beeldende kunst in de eerste helft van de zestiende eeuw* Lennert Ras, Leonie Tielen Abstract -Somewhere in the middle of the 16th century a certain Jan Thönisz, member of the Amsterdam chamber of rhetoricians named In Liefden Vierich, wrote a play on the beheading of Saint John the Baptist. At that time the theme is very rare in Dutch literature, but in the arts it occurs fairly frequently, and two of the artists who used it were in close contact with the Amsterdam rhetoricians. More probably, however, Jan Thönisz was inspired by a woodcut in the Dutch Lutheran bible of 1538 (known as the Liesveldt bible). This reinforces the impression -already present by reasons of the play's very existence - that Thönisz adhered to the new reformatorian movement of the time. Het bijbel- of historiaalspel begint. Twee sinnekens beklimmen het toneel: "Waer ramp möchdy blijven," roept Waerheits Verdruckinghe, en "Ick haest my al," antwoordt Onsuyver Begheerte. De sinnekens haasten zich naar een belangrijk voorval. Ondertussen bekvechten ze met elkaar over de feiten die ze in het verleden hebben gepleegd. Onsuyver Begheerte beschuldigt Waerheits Verdruckinghe van het doen doodslaan v an Abel door Kaïn, waarop Waerheits Verdruckinghe op zijn beurt benadrukt, dat Onsuyvers optreden in Sodom en Gomorra ook niet al te fraai was. Wat voor kwaads zullen de sinnekens nu weer in de zin hebben? Het antwoord laat voorlopig nog even op zich wachten; het woord is nu aan de hoofdpersoon van het rederijkersstuk waar deze scène uit afkomstig is: o eewighe wysheit o heer der heeren sail de köninck noch langer persevereeren int onsuyver hanteeren // groot boven maeten ick múet hem straffen ick en cans niet laeten al soude by mij haeten // daer om tot in den doot De hoofdpersoon van dit bijbelspel is Johannes de Doper en het belangrijke voorval, waar de sinnekens zich druk over maken, is het bedrog dat Herodes heeft gepleegd met de echtgenote van zijn broer Filippus. Het stuk moet zo * Met dank aan Frédérique de Muij en de andere medestudenten van het werkcollege 1995 over d'Eglantier aan de Vrije Universiteit in Amsterdam, aan Yvonne Bleijerveld en aan Marijke Spies. 72 Lennert Ras & Leonie Tielen halverwege de zestiende eeuw zijn opgevoerd door leden van een Amsterdam- se rederijkerskamer, die de zinspreuk voerde "in liefden vierich" . Het stuk Van sint Jans onthoofdinghe is overgeleverd in een afschrift uit 1552 door Reyer Gheurtsz, die een Amsterdamse beroepskopiist zal zijn geweest. De tekst waarvan Gheurtsz het afschrift maakte is van de hand van Jan Thönisz. Van hem is verder nog het stuk Hue mennich mensch suect thuys van vreeden overgeleverd. Uit het onderschrift bij dit stuk weten we dat Thönisz stadsbode te Amsterdam was. Beide stukken zijn aanwezig in de Koninklijke Bibliotheek te Brussel. Van Van sint Jans onthoofdinghe is momenteel bij de afdeling Nederlandse letterkunde van de Vrije Universiteit te Amsterdam een editie in voorbereiding met een uitgebreide inleiding. De thematiek van Van sint Jans onthoofdinghe (en het kwaad dat de sinnekens in de zin hebben) laat zich - nu de titel gegeven is - wel raden. Het toneelspel verbeeldt de verleiding van Herodes door de dochter van Herodias en de gruweldaad die hieruit voortvloeit: de dood van Johannes de Doper [Matteüs 14 :1-12, Marcus 6 :21-29] . Het thema is in verband te brengen met een specifiek zestiende-eeuwse ontwikkeling. Aan het begin van de zestiende eeuw worden de Oudtestamentische verhalen, die in de voorafgaande periode vooral als prefiguratie van het Nieuwe Testament werden gezien, opnieuw gewaardeerd. Met name in de beeldende kunst komen plotseling andere onderwerpen voor. Hieronder vallen veel vrouwenthema's, bijvoorbeeld de bespieding van Suzanna door de ouderlingen, die ook in Van sint Jans onthoofdinghe even genoemd wordt. Deze thema's worden vooral gebruikt in de toentertijd populaire series gravures van vrouwenlisten. In deze series komen we, bijvoorbeeld bij Lucas van Leyden, ook het thema van de list van Herodias of de onthoofding van Johannes tegen. Overigens wordt niet alleen de onthoofdingsthematiek in de loop van de zestiende eeuw een populair motief in de beeldende kunst (een populariteit die zich in de zeventiende eeuw zal voortzetten); ook andere thema's met betrekking tot Johannes de Doper, zoals de prediking in de woestijn, zijn geboorte en de annunciatie v an Zacharias komen regelmatig voor. In de eerste helft van de zestiende eeuw zijn er zeker achtentwintig Nederlandse kunstenaars die Johannes de Doper op de een of andere manier als onderwerp in hun werk gebruiken. Specifiek toegespitst op de list van Herodias (de onthoofding van Johannes) zijn er een tiental kunstenaars te noemen, waaronder Jan Provoost [1464-1529], Hendrik de Clerck [?], Frans Floris [1520-1570], Dirck J. Vellert [151 1-1544], Jacob Cornelisz van Oostzanen [vóór 14701533] en Lucas van Leyden [1489-1533], die dit motief in hun werk uitbeelden. Ook bij Maerten van Heemskerck komen we het thema tegen, maar met hem zitten we al ver voorbij de datum waarop Van sint Jans onthoofdinghe geschreven moet zijn. Daarnaast komen afbeeldingen met dit onderwerp voor in ettelijke bijbeluitgaven uit die tijd, waaronder een aantal Nederlandstalige. 76 Lennert Ras & Leonie Tielen Het opmerkelijke is nu dat, in tegenstelling tot wat we in de beeldende kunst zien, het thema van Johannes de Doper in het rederijkerstoneel van de zestiende eeuw, voor zover nu is na te gaan, nauwelijks voorkomt. Behalve in ons stuk, slechts één keer, namelijk in het stuk De ghepredestineerde blinde, dat van de hand is van Adriaen Jacopz Schilder. De ghepredestineerde blinde dateert van 1552, het jaar van het afschrift van Gheurtsz. In het stuk van Schilder mag Johannes optreden als verkondiger van de goede boodschap, die door middel van een tooch met het Lam Gods wordt toegelicht; de onthoofding van Johannes speelt hier geen rol. Het thema van het stuk van Jan Thönisz lijkt dus uniek te zijn in het zestiende-eeuwse Nederlandse rederijkersdrama. De vraag is, of er een verband zou kunnen bestaan tussen het verschijnen van deze thematiek in de beeldende kunst en in Van sint Jans onthoofdinghe. Van de beeldend kunstenaars zijn er met name twee voor ons v an belang, te weten: Jacob Cornelisz van Oostzanen (c.q. van Amsterdam) en diens kleinzoon Cornelis Anthoniszoon (1507-1553). Beide kunstenaars waren in Amsterdam gevestigd en hadden contact met de plaatselijke rederijkerskamers. Van Oostzanen maakte zelfs een houtsnede voor het blazoen van de Amsterdamse rederijkerskamer d'Eglantier. Hij schilderde Salomé met het hoofd van Johannes. Bij Cornelis Anthoniszoon komt de onthoofding voor op de achtergrond van een door hem vervaardigde houtsnede, Patientia [z.j .]. De afbeelding van de onthoofding is in dit geval waarschijnlijk overgenomen van Lucas van Leyden. Welke relatie er bestaat tussen het verschijnen van de onthoofdingsthematiek bij Jacob Corneliszoon van Oostzanen, Cornelis Anthoniszoon en Jan Thönisz weten we niet. Maar het is gezien hun gezamenlijke Amsterdamse achtergrond en gezien het beperkte aantal uitwerkingen van het onderwerp elders in het land in de eerste helft van de zestiende eeuw, wel waarschijnlijk, dat er zekere samenhang heeft bestaan. Misschien is die onderlinge samenhang te verklaren uit de religieuze gezindte van zowel Thönisz, Van Oostzanen als Anthoniszoon. Op grond van sommige passages uit Van sint Jans onthoofdinghe is wel zeker, dat Jan Thönisz bij het maken van het stuk een Lutherse bijbel heeft gebruikt; waarschijnlijk de Liesveltbijbel van 1538. Daarin is een houtsnede van de dood van Johannes de Doper opgenomen. Van Van Oostzanen weten we, dat hij werkte in de drukkerij van de reformatorisch gezinde Doen Pietersoen (de Matteus-uitgave van diens hand staat bekend als de eerste Nederlandse, gereformeerde evangelievertaling); en Van Oostzanens kleinzoon was duidelijk reformatorisch gezind. Als deze hypothese juist is, dan zou de uitspraak van Johannes, waarmee we dit artikel begonnen, wel eens een diepere betekenis kunnen krijgen: `het perseveren [in ruimere zin] door de katholieken moet gestraft worden, ook al loop je daarmee als Amsterdams burger grote risico's .' Maar "laet ons van een ander materi praeten", zegt het sinneken Onsuyver Begheerte ergens in het stuk. In ieder geval is het laatste woord over Van sint Jans onthoofdinghe nog niet gezegd. Johannes de Doper als motief in het Rederijkerstoneel Literatuur Den bybel met groter neersticheyt gecorrigeert [etc.]. Tgeheele nyeuwe testament [etc.]. Antwerpen, Hansken van Liesvelt 1538. UB-Amsterdam sign. Ned.Inc.133. J. Dubiez, Cornelis Anthoniszoon van Amsterdam: zijn leven en werken (ca. 15071533) . Amsterdam 1969. Else Ellerbroek-Fortuin, Amsterdamse rederijkersspelen inde zestiende eeuw. Dissertatie Univ. Utrecht. Groningen 1937 Jan Thönisz, Van sint Jans onthoofdinghe. Reyer Gheurtz scripsit. Amsterdam 1552. Handschrift KB-Brussel, nr. 21650. Louis Goosen, Van Abraham tot Zacharia: thema's uit het Oude Testament in religie, beeldende kunst, literatuur, muziek en theater. Nijmegen 1990. F.W.H. Hollstein, Dutch and Flemish Etchings, Engravings and Woodcuts, ca. 14501700. Dl. 5, Cornelisz - Dou. Amsterdam z. j . ; Dl. 30, Cornelis Anthonisz (T(h)eunissen)- Johannes der Uyl. D. de Hoop Scheffer ed. Compiled by Ger Luyten. Amsterdam 1986. G.J. Hoogewerff, De Noord-Nederlandse schilderkunst. Dl. 3. 's-Gravenhage 1939. W.M.H. Hummelen, Repertorium van het rederijkersdrama, 1500 - ca. 1620. Assen 1968. J.P. Filedt Kok, W. Halsema-Kubes en W . Th . Kloek, Kunst voor de beeldenstorm, Noordnederlandsekunst 1525-1580.' s-Gravenhage 1986. [RijksmuseumAmsterdam] Bart Alexander Rosier, De Nederlandse bijbelillustratie in de zestiende eeuw. De illustraties in de bijbels gedrukt in de Nederlanden en in de Nederlandstalige bijbels gedrukt in het buitenland van 1522 tot 1599. Dissertatie VU. Amsterdam 1992. Ulrich Thieme und Felix Becker (eds.), Allgemeines Lexikon der bildenden Künstler von der Antike bis zur Gegenwart. 36 dln. Leipzig 1907-1947. H. van de Waal, Iconclass, an iconographic classification system. Completed and edited by L.D. Couprie e. a. 9 dln. Amsterdam, Oxford, New York 1973-1985. Voortgang, Jaarboek voor de Neerlandistiek, 15 (1995), 79-86 Becanus' etymological methods R.A. Naborn 1. Introduction In this paper' I would like to discuss the etymological methods used by Joannes Goropius Becanus, a 16th-century scholar who is still fairly popular today. He is, unfortunately, known by most people for his claim that Dutch was the language spoken in the Garden of Eden. I would like to focus on similarities between the method used by Becanus and that used by Plato some 2000 years earlier. In the linguistic part of his works Becanus (Jan van Gorp of Hilvarenbeek, 1519-1573) basically tried to prove that his native language, Dutch, or rather the variety spoken in Antwerp, was the oldest language in the world. In general, Becanus followed the established methods for etymologizing, but he also clearly introduced one particular method of his own: the reversibility of syllables, resulting in an opposite meaning. If, in addition, there is transfer from one language to another, then this neutralizes the meaning change. 2. Etymologies in Plato's Cratylus 2.1. Introduction In the dialogue Cratylus Plato uses quite a few etymologies, also to prove something about the origin of language, or so it appears. In Becanus' days the seriousness of the dialogue was not being questioned as it is done today. Yet, it is impossible to fully understand and know what Plato's intentions were when writing the Cratylus. This is partly because we do not know enough about the persons and characters to whom Plato refers, and partly because his character Socrates does not seem to pronounce himself in favor of any of the theories discussed. No clear answer is given to the question of the rightness of names,' on which three theories are presented in the Cratylus: Hermogenes' "convention and agreement", Cratylus' "inherent correctness in names" , and the theory that Socrates seems to develop in the course of the dialogue (showing that neither Hermogenes nor Cratylus is right) . 2.2. The etymologies in the Cratylus The character Socrates does not use etymologies to prove that the origin of language lies in Greece, and he does not claim that Greek is the oldest language. He uses etymologies to find out whether, at least originally, names correctly represented the images they stood for. 80 R.A. Naborn Based on Lersch's3 classification of etymologies it is possible to categorize the different etymologies found in the Cratylus into four different groups: 1. Insertion and addition of letters; 2. Deletion; 3. Replacement; 4. Inversion. I would like to add a fifth category, Words of foreign origin, to complete the analysis of the words discussed in the Cratylus, in which I found a total number of 204 etymologies. 2.2.1. Insertion and addition of letters (38) About 20% of Plato's etymologies in the Cratylus fit in this category. They range from words that have vowels, consonants or both added to the original words, to words with entire syllables added: oíësis `belief < oisis `motion' (420 C)4 andreía `courage' < anreía `opposite flow' (414 A) kerdaléos `gainful' < kérdos `gain' (417 B). 2.2.2. Deletion (110) More than half of the etymologies found in the Cratylus are the result of subtraction and/or contraction. It seems that Plato's basic etymological derivation consists of finding a phrase or a number of words that contain (most of) the consonants and vowels of the `resulting' word: phrónësis `wisdom' < ónësis phoras `benefit of motion' (411 D) deilía `cowardice' < dein lían `greatest bond of the soul' (415 C) aér `air' < aei rhei `it is always flowing' (410 B) 2.2.3. Replacement (39) Under this category, with roughly one-fifth of all the Cratylus etymologies, one will find words that have undergone consonant and/or vowel changes: soma `body' < sêma `tomb; sign' (400 B) dóxa `opinion' < tóxon `bow' (420 B) pistón `faithful' < histán `it stops' (437 B) 2.2.4. Inversion (11) Although Lersch distinguishes many different types of inversions (hyperthesis, metathesis, antithesis, enallage, and hyperbibasmos) 5 as one of the main etymological methods used by the Greeks, in Plato's Cratylus only eleven examples that fit this category can be found. Most inversions involve some kind of metathesis: Tántalos < talantela `balancing' (395 E) phrónësis `wisdom' < ónësis phorás `benefit of motion' (411 D) 2.2.5. Foreign origin (8) The character Socrates clearly says that the assumption that some words have a foreign origin is `a contrivance (mëchan) of his' (409 D and 416 A), for words for which he cannot find an easy explanation. Since no etymological derivation is given, I have not counted these as etymologies. Becanus' etymological methods The character Socrates does not try to imply that foreign origin means that there are other languages older than Greek: in his opinion, many Greeks have adopted many foreign words (see 409 E). 2.3. Plato's theory To explain his theory behind the etymological methods, Plato makes Socrates say that "we often put in or take out letters, making the names different from the meaning we intend, and we change the accent [...]. In other instances, on the contrary, we insert letters and pronounce grave accents as acute" . (399 A-B) On several occasions he mentions euphonic reasons for the addition and the subtraction of certain letters (e.g. 402 E, 404 D, 412 E) . About single letters Plato says the following: alpha often signifies `together', `concord' (405 C), and is also assigned to greatness (427 C). Rho expresses motion (426 D); iota, "everything subtle, which can most readily pass through all things" . (426 E) Phi, psi, sigma and zeta are used to imitate notions like 'cold', 'seething', `shake' and 'shock', "because those letters are pronounced with much breath" . (427 A) Lambda indicates gliding (427 B); nu, anything internal, for it is an "internal sound" . (427 C) Eta is assigned to length (427 C), and o is used for roundness (427 C). Perhaps Plato reveals most about his theories when he makes Socrates say (414 C) that the original words have before now been completely buried by those who wished to dress them up, for they have added and subtracted letters for the sake of euphony and have distorted the words in every way for ornamentation or merely in the lapse of time. Socrates continues (414 D), claiming that certain people care nothing for the truth, but only for the shape of their mouths; so they keep adding to the original words until finally no human being can understand what in the world the word means [... ] . And if we are permitted to insert and remove any letters we please in words, it will be perfectly easy to fit any name to anything. 3. Etymologies in Becanus' works' 3.1. Introduction Leibniz is said to have introduced the term goropiser, `to goropize' , to indicate that with (Goropius) Becanus a new trend in etymologizing started, based on insufficient evidence, which resulted in "étymologies étranges et souvent ridicules" .' However, Leibniz thought Becanus was not far from the truth when he claimed that Cimbric 8 had more primitive elements in it than Hebrew. 82 R.A. Naborn 3.2. Etymological methods used by Becanus Generally speaking I would say that Becanus followed the implicit rules' that the ancient Greek philosophers appear to have followed when they tried to account for certain relationships between words: replacement of letters, insertion, deletion and inversion. Becanus differed from these predecessors in his understanding of the languages and their history, and one might say that, once he had decided that Cimbric was the original language, every example he found almost naturally would fit his beliefs. 3.2.1. Insertion and addition of letters More than a third of Becanus' etymologies fall under this category. It should not come as a surprise that in Becanus' text more examples are found of insertion and addition of letters and syllables than of subtraction, since his basic assumption is that all words have developed from individual letters and monosyllabic words. Insertion or addition of vowels, consonants or syllables is what examples in this category consist of: al0 (Gr.) `to breathe' < ai (Du.) `to breathe' [H.63] - Swart (Du.) `black' < swar (Du.) `heavy' [H.87] ordo (Lat.) `order' < or (Du.) `origin' [H.45] 3.2.2. Deletion Only about one sixth of his etymologies fit this category. As is suggested before, the low number here can be accounted for by the fact that Becanus assumed that the original words were monosyllabic. Examples show deletion of vowels and/or consonants or contraction of words: alb (Du.) `clean' < al ab (Du.) `entirely clean' [H.87] ius (Lat.) `right' < just (Du.) `right' [H.69] wer (Du.) `to resist' < weder (Du.) `to resist' [H.78] 3.2.3. Replacement Another third of the examples I found in this category. It would not be justified, however, to draw conclusions about Becanus' methods based on this number. Often he would give a number of examples when discussing a certainregularity: Dutch w becomes y or q in Latin (e.g. Hermathena 30) generates four examples, and similar examples on the same and the following page make up twelve examples of this category. Most examples show a change in consonants or vowels: bèr (Gr.) `weather' < weer (Du.) `weather' [H.32] as (Du.) `food' < at (Du.) `(he) ate' [H.90] Wijt (Du.) `envy' < niet (Du.) `nothing' [H.94] 3.2.4. Inversion Only a small percentage of Becanus' etymologies can be categorized as inversions, but these complete inversions are different from the inversions one Becanus' etymological methods usually finds, such as metathesis: the interesting thing to note is not only that Becanus assumed that all words are built up from monosyllabic words, but also that the relationship between a syllable and its opposite can easily be found, in most cases, by turning the syllable around: if Dutch men means `ducere' , `to lead' , then it cannot be a coincidence that the inverted syllable, Dutch nem, means `abducere, abigere' , `to lead away, to take away'. When Becanus used `total inversion' in the etymology of a foreign word, he claimed there was a similar meaning before and after inversion: ti (Gr.) `something' < i et (Du.) `something' [H.96] loq- (Lat.) `to speak' < cal (Du.) `to chat pleasantly' [H.78] Interestingly enough, the etymologies in the Origines Antwerpianae collected by Frederickx contain very few examples of these inversions ('grab' ` barg' ), 10 so that this could be seen as a development in Becanus' methods. 4. Becanus and Plato's Cratylus 4.1. Introduction It is clear from the Hermathena that Becanus had read Plato's works, and he quoted the Cratylus extensively. I will now focus on Becanus' opinion on Plato and the Cratylus, and on Plato's influence on Becanus. 4.2. Becanus' knowledge of Plato In the Hermathena Becanus mentioned Plato very often, and mostly in connection with the Cratylus dialogue. It is interesting to note that Becanus never quoted Plato directly from Greek, although he does so for many other Greek authors. The conclusion could be drawn that Becanus only had a Latin translation of Plato's Cratylus available when he wrote the Hermathena. Most scholars in the sixteenth century used Ficino's edition, which had the Greek text on the left page, and the Latin translation on the right. Another possibility is that Becanus wanted to make sure that his point was understood. Generally speaking, he only used Greek to quote poetry. 4.3. Becanus' opinion on the Cratylus Becanus' interpretation of Plato's Cratylus shows no sign of any controversy. The Cratylus was taken, by Becanus and all other scholars before the nineteenth century, as a dialogue expressing a certain number of truths. Questioning these was simply not done. Becanus quoted extensively from the Cratylus (sometimes a folio page at a time, e.g. Hermathena 46-47, on the correctness of names shown through the meaning of individual letters), and every time he did so he was very affirmative about Plato's intentions, and he seemed convinced of the correctness of 84 R.A. Naborn his interpretation of Plato's words. Becanus only wanted clearcut opinions from his sources: he did not quote parts with differing views. 4.4. Comparison of the etymological methods The four rules for etymologizing written down by Lersch are merely the result of his findings after examining the etymologies applied by the Greek philosophers. It would not be right to judge Plato's etymologies on how well they abide by Lersch's rules. For the sake of his argument Plato made his character Socrates explain what makes it possible to etymologize (e.g. in 393 D-E): the addition or subtraction of letters does not matter, as long as a thing's essence is preserved, and, therefore, the letter expressing that essence should stay in the word after change has taken place. Becanus' premise was similar, in that he too assumed the basic meaning to be contained in the individual letters. He could not give the same definition of meaning to individual letters as Plato did: his assumption was that Cimbric is the original language, whereas Plato did not go into the question of the oldest language, and he most certainly had never heard of `Cimbric'. As a result, a signifies motion for Becanus (Hermathena 78), and togetherness or greatness for Plato (Cratylus 405 C; 427 C). This difference in underlying premise must also account for the fact that Becanus did not take over or even discuss Plato's etymologies individually. The only time he picked up on Plato's words, at the same time putting together different parts of the dialogue, is when he quoted, one folio long, two passages where Socrates discusses the foreign origin of certain words (Hermathena 32). Plato claimed that was is not a Greek word, and Becanus used this to show its Dutch origin: "Nos docebimus, Aac bonum esse, et Ca eius contrarium" [We will show that Aac means `good,' and that Ca is its opposite] . Some words for which the Cratylus gave an etymological explanation can also be found in the Hermathena, but with a different explanation. It could be that Becanus did not read the Cratylus well enough to remember these examples, or that he did not know how to deal with them. 4.4. Conclusion There is no doubt that Becanus was aware of the ideas expressed in the Cratylus, but it remains unclear to what extent he understood the meaning of these ideas, and what influenced his opinion about the dialogue. He took over some of what he understood were Plato's basic ideas and adapted them to suit his own purpose: to trace all languages back to one original language, Cimbric. Becanus' etymological methods 5. Conclusion Becanus deserves more attention from historians of linguistics than he has received thus far. Perhaps he made the first steps in the field of comparative historical linguistics. Leibniz is wrong in saying that Becanus did so by introducing wrongly construed etymologies. Long before him Plato used similar arguments. Becanus seems new in his ideas on the reversibility of syllables: he claimed that many syllables have the opposite meaning when turned around. Apart from this seemingly new idea I agree with Metcalf 11 that "like Plato's Cratylus and a long tradition, Becanus believes in a basic natural fit between form and meaning (at least in the original language)" . Notes 1 This paper is broadly based on my master's thesis, defended on 19 January 1989 at the University of Kansas, in Lawrence, KS, USA. The thesis was entitled `Etymologies in Joannes Goropius Becanus' Hermathena' . 2 Robinson (Robinson 1969:100-103) argues that name is the best translation of the Greek ónoma, but that there is no English equivalent to ónoma. He considers ónoma to be closer to the English word than name, and no equivalent for word exists in Greek. 3 See Lersch 1838:111,96-105. Lersch based his classification on the methods that, he found, were used by Greek philosophers, including Plato. 4 The translations of Plato's text are all taken from Fowler 1977. The page number indications refer to the numbering in the Greek text, as it was first done in Stephanus' edition of 1578. 5 See Lersch 1838:III,103. 6 My knowledge of Becanus' etymologies is for the greater part based on one of his books, the Hermathena. Frederickx 1973, especially pp. 293 sqq., made it clear to me that Becanus' methods in the Hermathena are basically no different from those used in his major work, the Origines Antwerpianae. 7 See Droixhe 1978:54. 8 Read: the language of Antwerp. Becanus believed he had found a way to `linguistically' connect the descendants of Gomer, Iapheth's oldest son, with the Cimmerii, a nomadic people in Asia Minor, and the Cimbri, a people in Jutland, Denmark. Becanus' interpretation of the Tower of Babel story allowed him to link Gomer's descendants to Antwerp. 9 See Lersch 1838:III,96. 10 See Frederickx 1973:299. 11 See Metcalf 1974:242. 86 R.A. Naborn Bibliography Droixhe, D. La linguistique et l'appel de l'histoire (1600-1800): Rationalisme et révolutions positivistes. Geneva: 1978. Ficino, M. Opera Omnia. Turin: 1959. [Reprint of the Basel 1576 edition] Fowler, H.N. Plato. Cambridge, MA: 1977. [Part IV] Frederickx, E. loannes Goropius Becanus (1519-1573). Leven en werk. Leuven: 1973. Doctoral thesis Katholieke Universiteit Leuven. Goropius Becanus, J. Opera Ioannis Goropii Becani hactenus in lucem non edita, nempe Hermathena, Hieroglyphica, Vertumnus, Gallica, Francica, Hispanica. Antwerp: 1580. Lersch, L. Die Sprachphilosophie der Alten. Bonn: 1838. [Reprint 1971] Metcalf, G.J. `The Indo-European hypothesis in the 16th and 17th centuries.' D. Hymes (ed.). Studies in the History of Linguistics: Traditions and Paradigms. Blooming- ton/London: 1974. Nabors, R.A. Etymologies in Joannes Goropius Becanus' Hermathena. Lawrence, KS: 1989. Master's thesis University of Kansas. Robinson, R. Essays in Greek Philosophy. Oxford: 1969. Voortgang, Jaarboek voor de Neerlandistiek, 15 (1995), 87-100 De huus/hoes-isoglosse in Overijssel, zijn ontstaan rond 1610 en de weerlegging van de Frequency Actuation Hypothesis Pieter van Reenen Abstract -As discovered by Kloeke 1927 (see Bloomfield 1933:328-39) in the western part of the province of Overijssel (Salland), the words huis (house), uit (out), buiten (outside), sluiten (to close), gebruiken (to use) and duizend (thousand) have changed their Westgernianic [u:] to [y:J, whereas in the eastern part of this province (Twente) these six words, as well as all other words with Westgermanic [u:J still have the original [u: J. I claim here and in Van Reenen (in press and forthcoming) that the core of the change [u:J > [y] took place in the period between 1606 and 1614 under the influence of the ministers of the Reformed Church in Salland. The change [u:> > [y:j in these six words implies a refutation of the Frequency Actuation Hypothesis of Phillips (1984). Q. Inleiding Op de grens tussen Twente en Salland ligt in Overijssel de beroemde huus/ hoes-isoglosse, indertijd ontdekt door Kloeke (1927). Ten westen van de isoglosse hebben de zes frequentste woorden met oorspronkelijk westgermaanse [u] de [y:]-uitspraak: huis, uit, buiten, sluiten, gebruiken, duizend. De overige woorden, zoals muis, hebben in Twente de oude westge e [u:] gehandhaafd. Overigens had Kloeke alleen huis en muis onderzocht. Voor meer over dit aspect van het onderzoek verwijs ik naar Van Reenen (1990, 1991) .' In het vervolg ga ik achtereenvolgens op vijf vragen in. 1. Waar loopt de huus/hoes-isoglosse precies? 2. Is het wel een echte isoglosse? 3. Waarom is de isoglosse ontstaan tussen 1606 en 1614, en niet eerder of later? 4. Is de isoglosse een representatief voorbeeld van Kloeke's Hollandse Expansie? 5. Is de -uu-uitspraak in huis, buiten, uit, gebruiken, sluiten, duizend een voorbeeld van lexicale diffusie en zo ja, is zij dan in overeenstemming met de Frequency Actuation Hypothesis van Phillips (1984)? In deze studie komt niet aan de orde wat zeker een hamvraag mag heten: hoe de huus/hoes-isoglosse precies daar tot stand heeft kunnen komen waar zij nu ligt. Evenmin wordt hier besproken waarom in Salland alleen Den Ham bij Ommen in die zes woorden de [u:] (= -oe-) heeft behouden noch waarom in Twente alleen het vanouds geïsoleerde Vriezenveen de westelijke [y:]uitspraak heeft aangenomen: huus, duzend. Antwoorden op zulke vragen worden in Van Reenen (ter perse en te verschijnen) gegeven, op grond van de hypothese dat de huus-uitspraak omstreeks 1610 een keurmerk is geworden 88 Pieter van Reenen van gereformeerd/Hollands, terwijl tegelijkertijd de hoes-uitspraak katholiek/ spaansgezind is gaan klinken, althans anti-Hollands/gereformeerd. 1. De ligging van de isoglosse Waar de isoglosse volgens Kloeke loopt, is het best te zien op de kaart in Kloeke (1931). Kloeke's lijn volgt gemeentegrenzen, tenzij hij binnen een gemeente meer dan één uitspraak aantreft, zoals in Den Ham, gemeente Om- men. Bij zijn isoglosse maakt Kloeke (1927:58) twee belangrijke voorbehouden. Hij merkt op "dat het voor het doel, dat wij in dit boek voor oogen hebben, niet van heel veel gewicht is, of de grens wellicht op een enkele plaats een vijf kilometer meer naar links of naar rechts verloopt" ; en hij heeft "niet opzettelijk een controle-tocht ondernomen om alle oostelijke grenzen nog eens extra te verifieeren" . Controle achteraf is dus zinvol. Dat doe ik met behulp v an andere verzamelingen dialectmateriaal: -Een serie gegevens door Kloeke zelf op transparanten gezet betreffende het woord huis, aanwezig op het P.J. Meertens-Instituut (Jo Daan meent dat ze berusten op onderzoek van Kloeke zelf) . -Gegevens uit de Reeks Nederlandse Dialectatlassen (RND), te weten de zinnen: 126 (bevat huis), 130 (bevat buiten), 127 (bevat uit), en 83 (bevat vaak uit) . De andere drie woorden ontbreken. -Gegevens uit eigen onderzoek (zie Veenhof en Van Vliet 1989, en Van Reenen 1991 voor nadere toelichting) . 2 Uit dat onderzoek weten we dat naast huis, ook buiten, uit, duizend, sluiten, gebruiken in Salland vrijwel altijd -uuhebben, en de andere woorden met westgermaanse -oe- niet. Maar ons net van plaatsen is minder dicht dan dat van Kloeke en de RND. -Twee publikaties (Entjes 1969 en 1970) over het Vriezenveens. De controlegegevens corrigeren die van Kloeke op een niet onbelangrijk punt. In Bergentheim (G115, Salland) wordt in de zes woorden -uu-gezegd, niet -oe-. (Volgens onze eigen gegegevens mag in Bergentheim alleen buten ook boeten zijn. Daar staat tegenover dat bruin hier -uu-heeft, wat in de wijde omtrek verder niet voorkomt, zie V an Reenen 1991, kaart 4). Hier zal Kloekes grens dus een paar kilometer naar het oosten moeten schuiven. In de oudere gegevens uit Vriezenveen (Gill) kunnen twee van de zes woorden -uu-en -oe-hebben: doezend en sloeten naast duzend en sluten. In de recentere gegevens hebben deze woorden altijd -oe-. Dat suggereert dat Vriezenveen zich recentelijk alsnog aan het Twents aan het aanpassen is, en van -uu-weer teruggaat naar -oe-. Misschien past gebruiken, dat nu alleen -oe-heeft, ook in dat beeld, maar er zijn geen oudere gegevens. Daar staan tegenover huus, uut en buten met altijd -uu-. De andere correcties op Kloeke's lijn betreffen kleinigheden of zijn alleen maar aanvullingen.' Tot op grote hoogte is er in de dialecten dus overeenstemming over de zes woorden in de verschillende gegevensseries. Op een enkele, vaak variabele uitzondering na, ligt de isoglosse stevig en solide op zijn plaats. Dat kan De huus/hoes-isoglosse in Overijssel allang zo zijn. Gerritsen & Jansen (1979:71-73) hebben gegevens tussen 1879 en 1979 vergeleken. Zij signaleren geen veranderingen in de hoes/huus-uitspraak in het grensgebied van Twente en Salland. Met een flinke correctie in de buurt van Bergentheim kan daarom Kloeke's lijn als de isoglosse aanvaard worden, onder de zes woorden gedragen er zich maar een paar een enkele keer uitzonderlijk. Op kaart 1 staan de -oe-en de -uu-plaatsen aangegeven. In de paar gevallen waar variatie is, telt de meerderheid van de zes woorden. De isoglosse is dus gelegen tussen de wi tte en de zwarte plaatsen, met alleen Den Ham apart als enclave in Sall and. Noordoost-Salland sluit bij Twente aan. 4 Kortom Kloeke's oorspronkelijke huus-lijn behoeft hier en daar slechts een enkele kleine correctie. En verder: in bijna alle plaatsen hebben dezelfde zes woorden ofwel -uu-ofwel -oe-. 2. Een echte isoglosse De isoglosse in Overijssel vormt een opmerkelijk scherpe lijn op de kaart. Het is een echte isoglosse. Toch is een serie kanttekeningen op zijn plaats. De witte en de zwarte plaatsen op kaart 1, of liever de informanten in die plaatsen, vormen het meetpuntennet. De meetpunten liggen niet aaneengesloten. Wat er in de gebieden tussen de plaatsen in wordt gezegd, weten we niet. In de 17de eeuw gaat het om gebieden waar vaak geen bewoning is geweest.' Op de grens tussen Twente en Salland lagen grote moerassen met maar een paar doorgangen. De isoglosse is dus niet een lijn, maar bestaat uit een aantal punten, waartussendoor een lijn getrokken is. Kaart 1 laat zien dat je ook twee lijnen zou kunnen trekken (plus een cirkel om Den Ham), waartussen dan een strook "niemandsland" gelegen zou zijn. Idealiter zou je nog heel wat meer meetpunten nodig hebben om van een echte isoglosse te mogen spreken. Maar meer meetpunten (informanten) brengt ook het risico met zich mee dat de isoglosse geen echte isoglosse kan blijken te zijn. Toch is de hoes/huus-lijn scherper dan vrijwel alle andere dialectlijnen in Overijssel, ondanks het feit dat hij op relatief veel meetgegevens berust. Dat moet uitdrukkelijk worden vastgesteld, want zoiets is aan een dialectkaart meestal niet direct te zien. Vaak staan er lijnen op de kaart die door hun scherpte echte isoglossen suggereren, maar dat niet zijn. Trudgill (1983) heeft op dit probleem gewezen, Van Reenen (1989) en Taeldeman (1989) gaan er ook op in. Hier kom ik er niet opnieuw op terug. Samenvattend stel ik vast dat het meetpuntennetwerk voldoende uitgebreid is om te mogen concluderen dat de huus/hoes-lijn een opmerkelijke scherpe taallijn op de kaart vormt, en het prototype van de echte isoglosse dicht benadert .6 3. Het verband tussen de periode 1606-1614 en de ligging van de isoglosse Wanneer ontstaat een echte isoglosse? Ik denk dat het antwoord is: bij de vorming van nieuw groepsbesef, wanneer in twee geografisch aaneengesloten De huuslhoes-isoglosse in Overijssel gebieden een nieuw wij-en-zijgevoel opkomt. De wil v an de twee groepen om zich van elkaar te onderscheiden kan het gevolg zijn van uiteenlopende factoren: van politiek religieuze invloed op bestaande groepen in een al bewoond gebied tot spontaan gegroeide solidariteit van immigranten in een nieuw te ontginnen land. Echte isoglossen kunnen zonder geweld tot stand komen, bijvoorbeeld in delen van Zeeuws-Vlaanderen waar scherpe dialectverschillen samenvallen met verschil in godsdienst, dat weer samenhangt met het vestigingsbeleid in nieuwe polders in de 17de eeuw, zie Knippenberg (1992:26-28). In het graafschap Bentheim onderscheidt Rakers (1993:30-35) een oudere "katholische Sprache" en een jongere "reformierte Sprache ". Hij ziet in dit onderscheid voor menig dialectprobleem de "Schlüssel zur Deutung" . De vorming van isoglossen is niet speciaal aan de invloed van religie gebonden.' Op de grens tussen Oost- en West-Vlaanderen ligt Kleit. In Kleit heeft zich aan het begin van de 19de eeuw een nieuwe groep gevormd, een nieuwe eenheid die zich onderscheidde van de oude dorpen in de omgeving. Een vreedzaam wij-en-zijgevoel kan zo leiden tot haarscherpe dialectgrenzen en echte isoglossen. Taeldeman (1987:430-43 1) beschrijft het zo: "Kleit is pas aan het begin van de 19de eeuw ontstaan in het vrij desolate en grotendeels beboste Maldegemveld. Deze afgelegen woonkern vormde tot na de eerste wereldoorlog een zeer gesloten gemeenschap, o.a. doordat de meeste bewoners leefden van wat bos en heide opbrachten (bezembinders, lattenklievers, klompenmakers, stoelenvlechters, enz.), wat ook gemeenschappelijke beroepsbelangen meebracht. In die omstandigheden kon er zich een [...] norm ontwikkelen [...] met (ook) een ruimtelijke dimensie, nl. het gebied van het dorp." Maar een isoglosse kan ook ontstaan onder de druk v an oorlog, instabiliteit en onzekerheid, in een tijd waarin politiek-religieuze keuzes gemaakt moeten worden. In het voormalige Joegoslavië lijken bij de nieuwe ruimtelijke "ordening" der bevolkingsgroepen politiek en godsdienst, kerken of moskee, een vergelijkbare rol te spelen. Tussen 1606-1614 moet zo op de grens van Twente en Salland in een sfeer van militaire gewelddadigheid de huur/hoes- lijn zijn gevormd. Tot 1605 was Overijssel ook al het toneel van wisselende oorlogsfronten. Tussen 1597 en 1605 vielen de steden van Overijssel, inclusief Oldenzaal in Hollandse handen, en dat was toen al voor de tweede keer. Ook plaatsen als Lingen, Groenlo en Bredevoort zijn vóór 1607 nog kort in Hollandse handen geweest, maar daarna weer Spaans, zie kaart 2. Tijdens deze periode domineerden in Overijssel nu eens de predikanten, dan weer de priesters. Ook na 1606 was het met de oorlogen niet afgelopen, maar de toen ontstane broze stabiliteit heeft uiteindelijk standgehouden. Maar in 1605 ontstond opeens paniek. Op 7 augustus van dat jaar verovert de Spaanse veldheer Spinola Oldenzaal. Overal in Twente en Salland gaan de predikanten er vandoor. Want er gaan hardnekkige geruchten dat Spinola verder naar het westen door zal stoten. In Den Haag wordt daarom al in sep De huuslhoes-isoglosse in Overijssel tember 1605 besloten een extra verdedigingslinie aan te leggen ten westen van de IJssel, de redoutes, zie kaart 2. Maar daar kochten ze in Overijssel zelf natuurlijk niets voor. De Spanjaarden blijven echter zitten waar zij zitten zonder zich te verroeren, en in feite is, achteraf gezien, na 1605 de nieuwe staatkundig/religieuze situatie langzaam gestabiliseerd. Wel strekt de Spaanse invloed zich vooralsnog tot ver buiten Oldenzaal uit. En niemand was zijn leven zeker, want nog in 1610 gaan die van Oldenzaal bij nacht en ontij op roof en brandschatting uit. Maar intussen is op 7 april 1609 een bestand ingegaan tussen Holland en Spanje, dat het 12 jaar heeft gehouden, iets wat uiteraard van te voren niet was te voorzien. Vanaf het begin v an het Twaalfjarig Bestand speelt in de grote politiek de zogenaamde Twentse kwestie, een rechtstreekse bedreiging voor het Bestand.' De vraag is wie het in Twente voor het zeggen hee ft: de Staten van Overijssel en de gereformeerde classis Deventer, of het Spaanse garnizoen en de vicaris-generaal v an het bisdom Deventer, Rovenius, deken van Oldenzaal. Oldenzaal en naaste omgeving (Berghuizen) en Lage (in Bentheim ten Noorden van Oldenzaal in Duitsland), zie kaart 2, behoren tot de Spaanse invloedssfeer, daarover is iedereen het wel zo'n beetje eens, maar tot hoever strekt de Spaanse invloed zich daarbuiten uit? Blijft de rest van Twente feitelijk ook rooms en Spaans, of moeten we zeggen rooms en hollandsgezind, of was het al gereformeerd en Hollands, of nog wat anders? In Salland is dan het pleit dus beslecht, dat is Hollands en gereformeerd, althans officieel, daar wordt nauwelijks meer over gesproken. Maar volgens de Staten v an Overijssel is Twente in feite rooms en Spaans. Zij beklagen zich daarover bij de Staten-Generaal. Zij kunnen hun souvereiniteit over Twente niet uitoefenen, en die komt ze krachtens het Twaalfjarig Bestand, op Oldenzaal en wellicht Berghuizen na, toe. Het probleem is dat de Spaanse aartsthertogen in Brussel het tractaat van dat bestand verkeerd uitleggen, al zeven maanden lang. Het is hoog tijd dat er wat gebeurt, ter voorkoming van erger, hier en elders. De klachten lijken oorspronkelijk effect te hebben, want op 24 mei 1610 ligt er een nieuw tractaat. Daarin staat o.a. dat in Twente de katholieke geestelijken niet de enigen zijn die hun ambtsbezigheden mogen uitoefenen. De predikanten moeten er dus ook wat te vertellen krijgen. De Staten van Overijssel lijken dus hun zin te krijgen, althans op papier. Want al gauw blijkt dat het nieuwe tractaat de problemen niet echt oplost. De reden is dat voor de meeste Twentenaren de zaken duidelijk anders liggen, van hoog tot laag. Voor de deken van Oldenzaal, Rovenius, is er in heel Twente maar één wettelijke geestelijke overheid ("avericheit"), en die is rooms . Al sinds 1605 ligt heel Twente binnen de invloedssfeer van Rovenius, en de gereformeerde classis komt er naar zijn mening ook in 1610 niet aan te pas. Dat was zo in het Bestand geregeld, meent hij, en is het nog steeds in het nadere tractaat van 24 mei 1610. Op 29 augustus van dat jaar zegt Rovenius het zo: "in alle saecken, die die geestlijcke jurisdictie sijn 94 Pieter van Reenen anghaende, sal men niemants ordonancie annemen ofte respectieren, die niet en is heercomende van ons ofte van die wettlijcke geestlijcke avericheit. Hiernae mach sich een ider weten te regulieren um sijnen schaden voir te koemen. " Dat betekent: gereformeerde predikanten hebben hier geen invloed, want ze zijn er niet. Daar hebben de Twentenaren zelf geen enkel probleem mee. Massaal laten zij hun kinderen door priesters dopen. Pas tegen 1615 keert het tij. De Spaanse aartshertogen in Brussel hadden erop gerekend dat na die afspraken uit 1610 "gheen andere exercitie in de Twente en (soude) worden toegelaten dan van de Catholicque religie noch andere pasteurs dan Catholicque, die overal hun offitie (souden) mogen doen sonder belet van iemanden, ende dat daer gheene ministers (= dominees) en sijn noch gestelt (souden) worden. " Dat schrijft de roomse onderhandelaar Maes namens hen aan de Staten-Generaal. Dat standpunt had Rovenius ook altijd ingenomen. Maar in 1615 is Rovenius vertrokken, en begint de gereformeerde classis Deventer een stevig tegenoffensief. In dat jaar beklagen de aartshertogen zich bij de Staten-Generaal dat de gereformeerden in Twente, in strijd met het tractaat van 24 mei 1610, de gehele opbrengst van de kerkelijke goederen aan zich trekken, de pastoors in hun jurisdictie hinderen, en overal predikanten aanstellen. De Staten-Generaal wint eerst informatie in bij de Staten van Overijssel om vervolgens, begin 1616, te antwoorden dat zij "verwondert zijn dat men omme een soo cleene zaecke soo grooten rumoer is aenrichtende. " Zo'n reactie, volstrekt ondenkbaar in 1606 of zelfs nog in 1614, is onthullend, want wie zoiets zegt, heeft niet echt meer iets te vrezen. In 1616 hebben de gereformeerde Staatsen gewonnen en de spanning is ook in Twente dan van de ketel af. Wie nu de voorafgaande periode overziet, moet constateren dat tussen 1606 en 1614 de machtsinvloeden precies worden afgegrensd door de huus/hoes- lijn. In die periode valt de grens tussen de invloedssfeer van de gereformeerden/ Staatsen versus de rooms/Spaanse met opmerkelijke precisie samen met de isoglosse. Hoe precies wordt niet hier besproken, maar is het onderwerp van een aparte studie, zie Van Reenen (ter perse en te verschijnen). Daarom is het ontstaan van de isoglosse in geen andere periode waarschijnlijker. Want al krijgen na 1614 de Staatsen en de gereformeerden ook in Twente langzaamaan meer invloed, voor verschuiving van de isoglosse is het dan te laat. Als in 1626 Ernst Casimir voor Frederik Hendrik Oldenzaal weer her- overt op de Spanjaarden, ligt de huus/hoes-lijn vast. (Ook de verovering van Groenlo in de Achterhoek in 1628 verandert niets aan de hoes-uitspraak van het dialect in die regio.) Aan de bekende uitspraak Cuius regio, eius et religio moet soms worden toegevoegd et lingua. Tussen 1606 en 1614 hebben de mensen een staatsgereformeerde attitude in het gebied van de huus-uitspraak, een Spaans-roomse attitude in het gebied van de hoes-uitspraak. De grens tussen deze gebieden is de huus/hoes-isoglosse. De huus/hoes-isoglosse in Overijssel Het antwoord op de vraag waarom in Twente en Salland de vorming van de isoglosse juist tussen 1606-1614 heeft plaats gevonden, luidt dat de jaren 1606-1614 een periode van grote politiek/religieuze spanning en instabiliteit zijn geweest, onder de druk waarvan het huus-sjibbolet zich via de kansel van de predikanten in Salland heeft kunnen verbreiden, waarmee tegelijkertijd hoes in Twente, dat dankzij Rovenius buiten hun invloedssfeer lag, een katholiek/ spaansgezinde associatie kreeg. 4. Representativiteit Voor Kloeke (1927) is de huus/hoes-lijn een voorbeeld van Hollandse Expansie. De vraag is echter of en in hoeverre de huur/hoes-lijn representatief is voor de Hollandse Expansie. Kloeke (1931: 837) zelf meent dat alle dialectlijnen die hij binnen Overijssel trekt vroeger veel westelijker moeten hebben gelopen, al is strict bewijs moeilijk te leveren. Heeroma (1970:252) geeft zelfs een datum: verreweg de meeste westelijke taalvormen zullen volgens hem pas na 1600 in Overijssel zijn doorgedrongen. Als dat zo is, is de huus/hoes-lijn een uitzondering. In het corpus 14deeeuwse oorkonden komt de schrijfwijze uy (= palatale tweeklank [yj], zoals in Van Reenen & Wijnands (1993) wordt beargumenteerd) al in Overijssel voor: in Deventer, Zwolle, Zalk, Kampen en Oldenzaal, maar van een scherpe dialectlijn is geen sprake. In het Twente van voor 1605 zal stellig de gepalataliseerde uitspraak bekend zijn geweest, maar daar is die uitspraak onder invloed van de rooms-Spaanse attitude van na 1605 weer teruggedrongen, dus juist géén Hollandse Expansie. (Ook Heeroma 1970:249-250 houdt met het terugdringen van de -uu-vormen in Overijssel rekening, maar hij denkt aan een te vroege datum als hij de -oe-representanten in Overijssel als Westfaalse import van na 1200 beschouwt.) Wat Salland betreft mogen we echter wel concluderen dat de Hollandse Expansie er is toegenomen. Het ontstaan van de huus/hoes-lijn als zodanig is niet zozeer het direct gevolg van Hollandse Expansie, maar van een proces v an uitkristallisering. Een gradueel verschil raakt gestigmatiseerd, een sjibbolet, na 1605 wordt aan de ene kant van de streep alleen nog huus getolereerd (met als uitzondering Den Ham), aan de andere kant hoes (met als uitzondering Vriezenveen). 5. Lexicale diffusie en de Frequency Actuation Hypothesis Tenslotte ga ik in op de aard v an de verandering hoes > huus . De vraag is of het gaat om een vorm van z.g. lexicale diffusie. Hoe moet men zich voorstellen dat een verandering, die alleen de zes frequentste woorden met westgermaanse -oe-betreft, en die vrijwel overal in het hele gebied hetzelfde resultaat oplevert, heeft kunnen plaats hebben? Is het een geval van lexicale diffusie, van vervanging van de -oe-door de -uu-per woord en één voor één? Dat zou misschien wel kunnen, maar dat moet d an zijn geweest in de periode van vóór de vorming van de isoglosse. Vervolgens stopt vanaf 1605 het proces halverwege, en wordt de isoglosse gevormd. 96 Pieter van Reenen Wat heel opmerkelijk blij ft, is dat de frequente woorden als eerste de -uuhebben gekregen: huus wel, maar moes niet. Want daardoor vormt de verandering een directe weerlegging van de Frequency Actuation Hypothesis v an Phillips (1984:336): "Physiologically motived sound changes affect the most frequent words first; other sound changes affect the least frequent words first. " Onder "physiologically motivated sound changes" verstaat zij "surface phonetic influence" (p. 323), zoals "vowel reduction and eventual deletion or assimilations" (p. 322). Aangezien de verandering -oe- > -uu- als in hoes > huus geen klinkerreductie, deletie of assimilatie is, is hij niet fysiologisch gemotiveerd. Hij behoort dus tot "the other sound changes" van Phillips. Maar die betreffen volgens haar nu juist de minst frequente woorden. Chambers (1992) lijkt het met Phillips' hypothese eens te zijn. Hinskens (1992) daarentegen is terecht voorzichtiger. 6. Conclusie In deze studie heb ik zo nauwkeurig mogelijk nagegaan waar de huus/hoesisoglosse in Overijssel loopt. Kloeke heeft die lijn in 1927 al bijna helemaal goed getrokken. Het is een echte isoglosse, want het gaat om een relatief scherpe geografische grens. Het ontstaan van die grens kan het best worden verklaard tegen de achtergrond van de politiek-religieuze situatie in de jaren 1606-1614. Daar hebben naast de politieke spanningen van het moment de gereformeerde classis Deventer en de roomse vicaris-generaal Rovenius voor gezorgd. Het is aannemelijk dat de mensen zich van de verandering huus > hoes bewust zijn geweest. Een echte isoglosse is een sjibbolet, en wordt bepaald door factoren buiten het taalsysteem van de sprekers, is met andere woorden extern. In de geschetste maatschappelijke omstandigheden zijn het de geestelijken geweest die hiervoor verantwoordelijk kunnen worden gesteld. Zij hadden de "Frequency Actuation Hypothesis" van Phillips (1984)al weerlegd voordat hij geformuleerd was. In geen andere periode in de geschiedenis v an de streek valt de grens tussen de politiek-religieuze invloedssferen zo precies samen met de isoglosse. Hoe precies, en waarom Den Ham en Vriezenveen uitzonderingen zijn, wordt in detail besproken in Van Reenen (ter perse en te verschijnen). Of toen ook al meteen helemaal door iedereen altijd huus is gezegd, of alleen in een plechtig register door een uitgesproken gereformeerde groep, zijn nuances die hierbij kunnen en mogen worden aangebracht. Aan de kern van de zaak doen zij niets af. Tenslotte is het onderzoek een poging tot nadere precisering van een deel van Kloekes hypothese: Hollandse Expansie is soms gereformeerde expansie, tot staan gebracht door een roomse rem. Ongetwijfeld is Holland op de achtergrond altijd invloedrijk geweest, en soms kan dan opeens in een gespannen oorlogssituatie een echte isoglosse ontstaan. De huus/hoes-isoglosse in Overijssel Bibliografie Bibliografische aantekeningen bij sectie 3. Overijssel algemeen Vlucht der predikanten uit Salland en Twente in 1605: Rijperman 1970:323,488; Abels 5. Aanvang Twaalfjarig Bestand: Snuif 1930:228. Doopverbod voor priesters: De Hullu 1914:45,61,87,89. Bouw Redoutes 1605 en 1606, Rijperman 1970:306,312,315. Angst voor doorbraak naar Zwolle: Rijperman 1970:534. Salland Protestantisering van het platteland: Koch 1970:172,175. Twente Over Rovenius: zie Visser 1966 en Rogier 1945-1946. Over de Twentse kwestie: Wegneming van de beletselen die Overijssel verhinderen de souvereiniteit van Twente uit te oefenen, uitgezonderd Oldenzaal, Lage en wat daarvan afhangt: Van Deursen 1971:9. Geestelijk en politiek gezag in Twente: Van Deursen 1971:17-18, De Hullu 1914:41-43. Godsdienstrechten in Twente: Maes namens aartshertogen aan de Staten Generaal: De Hullu 1920:195. Klachten (in 1616) van de aartshertogen bij de Staten-Generaal dat de gereformeerden in Twente in strijd met het tractaat van 24 mei 1610 handelen: Van Deursen 1984: 482. Plus reactie Staten-Generaal begin 1616: De Hullu 1920:209-216. Over aanstelling van predikanten en schoolmeesters in Twente: De Hullu 1920:194-7. Over predikanten in Twente, zie ook Abels 1984 en Niemeyer 1994. Oldenzaal Verovering door Spinola: Snuif 228. Die van Oldenzaal gaan bij nacht en ontij op roof en brandschatting uit (in 1610): Van Deursen 1971:91. In 1626 herovering voor de Staatsen, gevolgd door Groenlo in 1628: Poelhekke 123, 249. Staatse grens direct rondom Oldenzaal, inclusief zijn stadsvrijheid Berghuizen: De Hullu 1914:40, 1920:194, Van Deursen 1971:18. Cancelier en Raden van Oldenzaal worden naar Roermond verplaatst: Snuif 291. Noten * Met dank aan Jan Noordegraaf. 1 In deze studie gelden de volgende fonetische notatie-conventies: 1. westgermaans ú stel ik gelijk aan [u:]; 2. [u:] = -oe- (hoes) en [y:] = -u(u)- (huus, duzend); 3. of de klinkers in de besproken dialecten inmiddels soms zijn verkort, laat ik in deze studie als irrelevant in het midden; 4. de gesloten tweeklank -uy- = [yj] op grond van de argumentie in Van Reenen & Wijnands (1993). 2 Het onderzoek werd in samenwerking met Ton Goeman (P.J. Meertens-Instituut) uitgevoerd. 98 Pieter van Reenen 3 Voor Beerse (G116*, niet in Kloeke), geeft de RND huus, uut, maar boeten. Bij Coevorden ligt Klooster (G95*, evenmin in Kloeke). Hier kunnen -uu- en -oebeide voorkomen. In Hardenberg is -oe-plat, -uu-normaal dialect. Notter (G172a, niet in Kloeke), in Twente bijna op de grens met Salland, heeft -oe-. Beuzeberg (G196b, niet in Kloeke), in Salland bij Holten, heeft -uu-. Verder heeft Wierden (G 172) in Twente uut in plaats van het te verwachten oet. 4 Het is hier niet de plaats in te gaan op de vraag in hoeverre de dialectsituatie in het graafschap Bentheim licht kan werpen op deze zaak. Kortheidshalve wordt verwezen naar kaart 93 "lauschen" en kaart 98 "fünf Uhr, fünf Minuten" in Rakers 1993, die voor wat betreft de hoes/huus-problematiek indirect enige relevantie hebben. 5 Op de kaart van N. ten Have uit 1652 is te zien dat de grens tussen Twente en Salland indertijd voornamelijk uit moerassen bestond, met alleen doorgangen bij Holten, Notter en 't Hoge Heksel. In de Grote Historische Atlas van Nederland, i Oost-Nederland (1830-1855) (Wolters-Noordhoff 1990), blad 62, 63, 49 en omslag, is deze situatie nog enigszins te herkennen. 6 Op de enclave Den Ham kom ik in Van Reenen (ter perse en te verschijnen) uitvoerig terug. 7 In het 20ste-eeuwse Belfast mag het opmerkelijk heten dat de factor religie vrijwel geen invloed lijkt te hebben op het taalgebruik, zie Milroy (1980). 8 Voor een ernstig incident in de kerk van Ootmarsum waarbij de populaire priester Frederik van Delden betrokken was, verwijs ik naar Van Reenen (ter perse en te verschijnen) . Literatuur Abels, P.H.A.M. 1984 De broederen van Twenthe, Een studie van de eerste Twentse dominees (1597-1678). Hengelo. Bloomfield, L. 1933 Language. London. Chambers, J.K. 1992 "Dialect acquisition" . Language 68, 673-705. Deursen, A.Th. van (ed.) 1971 Resolutiën der Staten-Generaal. Nieuwe Serie, deel 1 1610-1612. Den Haag. Deursen, A.Th. van (ed.) 1984 Resolutiën der Staten-Generaal. Nieuwe Serie, deel 2 1610-1616. Den Haag. Entjes, H. 1969 Woordenboek van het Vriezenveens. Deel 1. Groningen. Entjes, H. 1970 DieMundartdesDorfes Vriezenveen in derniederländischen Provinz Overijssel. Groningen. Gerritsen, M. & F. Jansen 1979 "Een 50-jarige theorie over klankverandering getoetst aan 18 ui-woorden in 100 jaar" . In: M. Gerritsen (red.), Taalverandering in Nederlandse dialekten, Muiderberg, 63-91. De huus/hoes-isoglosse in Overijssel Heeroma, K. 1970 "De taal van Overijssel" . In: Slicher van Bath e.a. (red.) 1970, 237-252. Hinskens, F. 1992 Dialect leveling in Limburg. Proefschrift Nijmegen. Hullu, J. de 1914 "Aantekeningen betreffende de katholieken in Twente en op het platteland in het ronde van Deventer (1583-1629)" . In: Archief voor de geschiedenis van het Aartsbisdom Utrecht 40, 1-92. Hullu, J. de 1920 "Over de kerkelijke toestanden in Twenthe gedurende de eerste jaren van het Twaalfjarig Bestand, Deventer (1583-1629)" . In: Archief voor de geschiedenis van het Aartsbisdom Utrecht. 45, 194-216. Kloeke, G.G. 1927 De Hollandsche Expansie in de zestiende en zeventiende eeuw en haar weerspiegeling in de hedendaagsch Nederlandsche dialecten. Den Haag. Kloeke, G.G. 1931 "De Taal van Overijssel". In: G.A.J. van Engelen van der Veen, G.J. ter Kuile & R. Schuiling (red.), Overijssel. Deventer, 820-51. Knippenberg, Hans 1992 De Religieuze Kaart van Nederland, Omvang en geografische spreiding van de godsdienstige gezindten vanaf de Reformatie tot heden. Assen/ Maastricht. Koch, A.C.F. 1970 "De kerk in het geding" . In: Slicher van Bath e. a. (red.) 1970, 167-178. Milroy, L. 1980 Language and social networks. Oxford. Niemeijer, H.E. 1994 "Reformatie en volkscultuur in het achterland van Deventer 1597-1633". In: Overijsselse Historische Bijdragen 109, 51-86. Phillips, B.S. 1984 "Word frequency and the actuation of sound change" . Language 60, 320 342. Poelhekke, J.J. 1978 Frederik Hendrik, Prins van Oranje, Een biografisch drieluik. Zutphen. Rakers, A. 1993 Mundartatlas der alten Grafschaft Bentheim. Hrsg. bearb. un auf derBasis der Rakersschen Forschungsansatzes kommentiert von Hendrik Entjes and Hermann Niebaum. Emsland/Bentheim, Beiträge zur Geschichte 9. Reenen, P.Th. van 1989 "Isoglosses and gradual differences across dialects in Medieval French". In: M.E.H. Schouten & P.Th. van Reenen (eds.), 135-154. Reenen, P.Th. van 1990 Corpustaalkunde en de Hollandse Expansie. Inaugurele rede, Vrije Universiteit. Reenen, P. Th. van 1991 "De Hollandse Expansie, gebruiksfrekwenties en het belang van drempelwaarden" . Taal en Tongval XLIII, 2, 169-209. 100 Pieter van Reenen Reenen, P.Th. van ter perse "Reformed versus Catholic. The origins of the [hu: s]/[hy: s] isogloss in Eastern Netherlands at the beginning of the 17th Century" . In: Jadranka Gvozdanovic (ed.), Language change (Functions and Explanations) . Berlin. Reenen, P.Th. van te ver-"Priesters versus predikanten, het onstaan van de huus/hoes-lijn tussen schijnen Twente en Salland aan het begin van de 17de eeuw". Reenen, P.Th. van & A. Wijnands 1993 "Early diphthongizations of palatalized west germanic [u:], The spelling uy in Middle Dutch" . In: H. Aertsen & G. Jeffers, Historical Linguistics 1989, Papers from the 9th International Conference on Historical Linguistics. Amsterdam, 389-415. Rogier, L.J. 1945-46 Geschiedenis van het Katholicisme in Noord-Nederland in de 16e en de 17e eeuw. 2 dln. Amsterdam. Rijperman, H.H.P. (ed.) 1970 Resolutiën der Staten-Generaal 1607-1609. Den Haag. Schepper, H. de 1979 De katholieke Nederlanden van 1589 tot 1609, Algemene Geschiedenis der Nederlanden. Deel 6. Haarlem, 279-297. Schouten, M.E.H. & P.Th. van Reenen (eds.) 1989 New methods in dialectology. Dordrecht. Slicher van Bath, B.H. e.a. 1970 Geschiedenis van Overijssel. Deventer. Snuif, C.J. 1930 Verzamelde bijdragen tot de geschiedenis van Twenthe. Amsterdam. Taeldeman, J. 1987 "Eigen en vreemd, oud en nieuw in Vlaamse overgangsdialecten". In: Handelingen van het 39e Nederlands Filologencongres. Amsterdam, 423 434. Taeldeman, J. 1989 "A typology of dialect transitions in Flanders". In: M.E.H. Schouten & P.m. van Reenen (eds.), 155-163. Trudgill, P. 1983 On Dialect, Social and Geographical Perspectives, Oxford. Veenhof, H. & P. van Vliet 1989 "Fonologie en Morfologie der Nederlandse dialekten" . In: Jaarboek Corpus gebaseerde Woordanalyse, Vakgroep Taalkunde. Amsterdam, 127-133. Visser, J. 1966 Rovenius and seine Werke. Assen. Wattel, E. & P.Th. van Reenen 1994 "Visualisation of extrapolated social-geographical data" . Rapportnr. WS 429. Voortgang, Jaarboek voor de Neerlandistiek, 15 (1995), 101-121 `Twee ongepaerde handen op een Clavecimbel' een andere interpretatie* G. C . Zieleman Abstract -The article deals with Constantine Huygens' poem `Twee ongepaerde handen op een Clavecimbel' (Two unpaired hands on a harpsichord) from 1648. Probably in preparation for printing Huygens added and interpolated to the poem three strophes (vs. 45-56) mystifying its scope. The original poem is a specimen of 17thcentury rhetoric-argumental poetry, closely allied to the epicheirema. The poem does not laud in an allegoric way concord between husband and wife as it often is interpreted, but is an apologetic eulogy upon harpsichord playing by two `unpaired' hands, the left hand of a man and the right hand of a woman, respectively. The background of the poem is undoubtedly autobiographic. Een intrigerend gedicht `Twee ongepaerde handen op een Clavecimbel', gedateerd 23 februari 1648, wordt thans algemeen tot de beste gedichten van Constantijn Huygens gerekend. 1 Huygens publiceerde het de eerste maal in Koren-bloemen 1658, daarna opnieuw in Koren-bloemen 1672. 2 In beide edities omvat het gedicht 23 vierregelige strofen (92 regels) in alexandrijnen, die paarsgewijs (aabb) rijmen. Uit Huygens' autograaf (Den Haag, Koninklijke Bibliotheek, K.A. XLc: 1648, nr. 5) blijkt echter, dat het gedicht in eerste instantie geen 23 maar 20 strofen telde. 3 Later - bij de voorbereiding van de druk? - bracht Huygens niet alleen een voor hem relatief groot aantal correcties aan, die merendeels verbeteringen zijn, maar voegde ook drie strofen toe, die hij na vs. 44 interpoleerde. In de volgende tekst van het gedicht naar de druk van 1672 zijn de geïnterpoleerde strofen van de overige typografisch door inspringing onderscheiden; kennelijke drukfouten zijn gecorrigeerd. TWEE ONGEPAERDE HANDEN OP EEN CLAVECIMBEL Leert eendracht, Echte * Li' en, maar Eendracht met verstand, Aen 't komen, gaen en staen van dese en dese hand: Sy hoorera yeder aen haer sonderlinge lijven, Maer zijn en blijven eens in 't onderlingh bedrijven. II 5 Haer onderlingh bedrijf gaet over eene maet: Die houdense van selfs, schoon dats' haer niemand slaet. 't Schijnt een' eenparigheit van Pols, die in haer' ad'ren Gelijcke poosen voert in scheiden en vergad'ren. III Sy scheiden nu en dan in 't wiss'len van 't geluyd, 10 Maer gaen, als Mann en Vrouw, elck om den oorbaer uyt; De Mann in swaerder werck, de Vrouw in lichter handel, Of, is 't maer wand'len, beid' in schickelicken wandel. 102 G. C. Zieleman IV De Vrouw, de Rechter hand, (men gusts' haer meesten deel) Heeft van geboorte 't scherpst geschetter van de keel: 15 De Mann de dieper stroot: soo gaen oock sijn' gedachten: Maer 't laege dient om 't hoogh te temp'ren en te sachten. V De Vrouw valt vrouwelick, dat 's vrolick van gelaet, Jae veeltijts huppeligh van voeten en van praet: Maer stadigh siet sy om, *of 't alles op de maet gaet, 20 En hoe 't in 't aensien van haer liefste Cameraet staet. VI De Mann gaet soo gerust op haer' beproefde deughd, Dat hyse stutt en stij ft in haer' onnoosel' vreughd: Haer trillende gelach en kan hem niet vervelen, Hy stoockter toe, en will sy dansen, hy will velen. VII 25 De Vrouw lett op den Mann sijn' steetsche statigheit; 't Schijnts' op haer luymen en in soete lagen left; Men siets' hem op sijn droefst met meeste vreughd te goe doen, All souws' er quinten (maer een quintje teffens) toe doen. VIII Verheugens' haer somtijds met eenderhanden swier, 30 En met een dicht-aen-een-gekettinghde getier, 't Zijn buytjens van de minn die haer kan vrolick maken, Of mog' l ick om den geest van Gasten te vermaken. IX Sy dragen sich somwijl als lagens' over hoop, Of by een' harder' greep, of by een' dwerschen loop, 35 Het schijnt sy kijven: maer men kan 't haer niet verwijten, 't Is ernstelick gekout, 't is snauwen sonder bijten. X Stracks rakense daer af, en uyt dien wij sen twist Volght niewe soetigheit; hy valt als Somer-mist, En baert een' Sonne-schijn, die schooner werdt genomen, 40 Dan of de Sonn te vroegh, te wilt waer opgekomen. XI Dat 's Tweedracht sonder Gall, dat 's Eendracht met verstand. Komt, Echte Li'en, en siet op Mans en Vrouwen hand, En hoort toe wat sy doen, en lett op wat sy laeten; Het geen sy mijden, leert soo veel als wat sy praeten. XII 45 Eenstemmingh schouwen sy, (Octaven) kort op een: Want wat waer 't, Mann en Vrouw malkand'ren naer te tre'en, Als warense jalours, of oock soo mall-soet t' samen, Dat d' een niet seggen mocht, of d' andere songh, Amen. XIII In wel-getroutheit valt een' soete tegenspraeck, 50 Schier of de *Mann de Vrouws gevallen geeme braeck: *Daers' eens zijn in den grond, in willen, doen en wenschen; En houden' er soo wat, 't en is maer voor de menschen. `Twee ongepaerde handen op een Clavecimbel' En, zijn die menschen niet van 't grover end gesne'en, Sy weten dat Natuer schrickt van gelijcke tween, 55 En dat haer' schoonheit light in 't ongelijcke wesen; Daer sy van binnen niet als eens in als kan wesen. XV Sy laeten *noch een dingh, des' handen, en van 't best; Sy komen maer deun by, en *paeren noyt in 't nest. Leert dat niet, Echte Li'en; dat 's spinnen sonder twijnen: 60 Waer yeder soo gesint, de wereld sou verdwijnen. XVI Jae, leert het, alle Li'en, en laet de wereld gaen: Als 't all gerekent is, s' heeft langh genoegh gestaen: Leert datter is een' wijs van teelen sonder paeren, En dat men in an-echt kan echte kind'ren baeren. XVII 65 Twee handen baeren wat: dat maken dese waer; All blijvens' in on-echt: doch 't is maer handt-gebaer, En, als men 't seggen magh, 't zijn vleeschelicke deelen, En *soo de suyverste manier noch niet van teelen. XVIII Vier ooghen baeren oock, en beter, met een' spronck, 70 Vier kinderij ens met een on-echt' onnoos'len lonck: En 't vroed-wijf hoeft niet om die vruchtjens af te haelen; Haer' ouders doen 't, dat zijn vier wel-getwemde straelen. XIX Maer, Zielen baeren best, en Hemel-lijcker; twee Die even moedigh en gemoedigh, even dwee, 75 En even stevigh, doen, en dencken, en begeeren, Dat d' andere begeert en niet kan willen weeren. XX Uyt die versamelingh, daer hand noch oogh toe hoort, Noch yet dat swaerder weeght als geesten, komen voort, Wat kind'ren! een' vreughd, een' vriendschapp, een genoegen, 80 By weinig' oyt bekent die vleesch en beenera droegen. XXI 't Is een gedeelte van der Engelen gesangh: Wist ick 'er Noten toe, ick maeckte 't haer soo bangh, Die voor Musike gaet door handen of door keelen, Dat niemand haer, noch sy haer selven konde *veelen. XXII 85 Soo docht een Wewenaer, soo sprack hy uyt sijn hert, Diens slincks' onkundigheit te hulp geroepen wert, By een' vry' rechterhand, die syner kond' ontbeeren, Maer die haer ootmoed dé gelooven, sy most leeren. XXIII Die all t' ootmoedige behoorden aen een lijf, 90 Daer in een' ziele stack, die all dit nauw bedrijf Van baeren in den Echt, of on-Echt, als een vryster, Wel vatte; maer sey Ja, noch Neen daer toe: Ick prijsth' er.4 104 G. C. Zieleman De voorlaatste strofe (vs. 85-88) relateert het gedicht expliciet aan het bespelen van het klavecimbel door een weduwnaar - ongetwijfeld Huygens zelf en een ongehuwde, jonge vrouw - waarschijnlijk Maria Casembroot -, ieder met één hand.' Huygens speelde daarbij met de linkerhand de basso continuo, terwijl de jonge vrouw gelijktijdig met de rechterhand het accompagnement van de hogere tonen improviseerde . 6 Tegen deze feitelijke of situationele achtergrond intrigeert de vervlechting van twee motieven in het gedicht: het motief van het klavecimbelspel door `twee ongepaerde (= geen paar vormende) handen' en het motief van de huwelijkse omgang tussen man en vrouw. Voor de interpretatie van het gedicht is de relatie tussen beide motieven van cruciaal belang. Blijkens de adverbiale bepaling `als Mann en Vrouw' (vs. 10) is deze relatie die van een vergelijking, zodat de vraag is, welk van beide motieven in die vergelijking de zaak en welk het beeld representeert. In zijn commentaar op vs. 10 interpreteert Zwaan het als de "eerste uitdrukkelijke aanduiding van de allegorie: het spel van de twee handen (...) wordt beeld van het huwelijk (...)" .' Het klavecimbelmotief is voor Zwaan derhalve beeld voor het huwelijk als zaak in de vergelijking, zodat hij het gedicht kan karakteriseren als een allegorische "verbeelding van het harmonieuze huwelijk" . 8 Blijkbaar vooral op grond van vs. 92 interpreteert Stutterheim in zijn recensie van Zwaans editie het gedicht als "een verkapt (en afgewezen, maar niet bot afgewezen) huwelijksaanzoek" . 9 Smit kenschetst het wegens de "schildering van het ideale huwelijk" en "een suggestie van het clavecimbelspel" als "een superieure allegorie" . 10 Strengholt vermijdt de term `allegorie' en omschrijft het gedicht als "een subtiele vergelijking tussen het bespelen van het klavecimbel door (...) een man en een vrouw, elk met één hand, en de wijze waarop man en vrouw in het huwelijk met elkaar omgaan" .11 In haar boek over de vrouwen rondom Huygens kwalificeert Elisabeth Keesing het als "een liefdesgedicht dat niet het verlangen naar vervulling uitdrukt, maar de vervulling zelf, al is het uit het verlangen geschreven" . 12 Volgens de musicoloog Frits Noske beschrijft het gedicht "concord between husband and wife (...) not as serene coordination or fusion but as a bound of two unequal, though equivalent, individuals" . 13 Van Strien is eveneens van mening dat het gedicht over het huwelijk gaat: "Onder het spelen begint de man hardop te filosoferen over de overeenkomst tussen de muziek en het volmaakte huwelijk" .14 De gereleveerde interpretaties van het gedicht, de karakterisering van Zwaan uitgezonderd, zijn in wezen arbitrair, doordat zij niet op een structuuranalyse en een tekstexegese zijn gebaseerd. Zwaan geeft in de inleiding op zijn heruitgave van het gedicht weliswaar een summiere structuurschets, maar deze is evenals zijn tekstcommentaar ver van feilloos.'' Geen auteur heeft zich voorts rekenschap gegeven van de functie der geïnterpoleerde strofen (vs. 45-56), ook Zwaan niet, die het feit alszodanig in zijn inleiding vermeldt. Doel van deze bijdrage aan de Huygenslitteratuur is dan ook een structuuranalyse, waarin allereerst de vraag naar de functie van de interpolatie aan de `Twee ongepaerde handen op een Clavecimbel' orde gesteld wordt, en vervolgens de tekst rhetorisch-argumenteel en exegetisch wordt geanalyseerd. Het gedicht geanatomiseerd 1. Reeds bij cursorische lezing van het gedicht treft het andere karakter van strofe XII-XIV (vs. 45-56) . Tegenover de oorspronkelijke strofen kenmerken deze toegevoegde zich door hun affectief-didactische toonzetting. In strofe XII hekelt Huygens een omgang tussen man en vrouw in het huwelijk, die voor beider individualiteit geen ruimte laat (vs. 45-48). In strofe XIII beleert hij hen over de `wel-getroutheit' , die ondanks schijnbare tegenspraak bestaat in hun eenheid in willen, doen en wensen (vs. 49-52), In strofe XIV fundeert Huygens de individualiteit van man en vrouw als echtgenoten door te refereren aan de schoonheid van de Natuur, die `in 't ongelijcke wesen' is gelegen (vs. 53-56). 16 Een tweede aspect van de toegevoegde strofen is, dat zij geen nieuw element met betrekking tot het klavecimbelspel door de ongepaarde h anden bevatten. Het vermijden v an `eenstemmingh (...) kort op een' (vs. 45) - blijkens de tussenvoeging `(Octaven)' het gelijktijdig bespelen v an aanliggende octaven -signaleerde Huygens reeds in de oorspronkelijke redactie in het halfvers `Sy komen maer deun by' (vs. 58a) . Huygens gebruikt hier bykomen in de verouderde betekenis `nabijkomen' en relateert het verouderde adverbium deun ('dicht, vlak') wegens de muzikale contekst aan de bespeelde octaven." In vs. 58a zegt de dichter derhalve, dat de handen bij het bespelen van het klavecimbel aanliggende octaven ofwel `eenstemmingh (...) kort op een' mijden. Huygens anticipeert dit aspect blijkbaar als aanknopingspunt voor zijn les in de `wel-getroutheit' . Naast de inhoudelijke irrelevantie ten aanzien van het klavecimbelspel isde structurele scheiding van de opeenvolgende strofen XI, XV en XVI in de oorspronkelijke redactie door de interpolatie van de toegevoegde strofen opmerkelijk. Huygens realiseerde aanvankelijk de eenheid v an strofe XI, XV en XVI - evenals eerder die v an de strofen I, II en III (zie daarvoor sub 2) -door de gevarieerde herhaling van een woord uit de laatste regel van een strofe in de eerste van de daaropvolgende. Strofe XI en XV waren gelieerd door synonieme herhaling van mijden in laeten: `Het geen sy mijden, leert soo veel als wat sy praeten. / Sy laeten *maer een dingh, des' handen, en van 't best' (vs. 44/57) . 18 Strofe XV en XVI zijn, ook na de interpolatie v an de toegevoegde strofen verbonden door semantisch gevarieerde herhaling van wereld: Waer yeder soo gesint, de wereld (`mensheid) sou verdwijnen, / Jae, leert het, alle Li' en, en laet de wereld ('geslachtsgemeenschap') gaen' (vs. 60/61). 19 Van de toegevoegde strofen verbindt Huygens strofe XII met de voorgaande (XI) door synonieme herhaling van mijden in schouwen: `Het geen sy mijden, leert soo veel als wat sij praeten. / Eenstemmingh schouwen sy, (Octaven) kort op een' (vs. 44/45). 20 De toegevoegde strofen XIII en XIV 106 G. C. Zieleman schakelt Huygens door niet-gevarieerde herhaling van menschen: `En houdens' er soo wat, 't en is maer voor de menschen. / En, zijn die menschen niet van 't grover end gesne'en' (vs. 52/53). Is deze letterlijke herhaling van menschen al opvallend, verwonderlijk is de afwezigheid v an woordelijke verbinding tussen strofe XII/XIII en XIV/XV. Het resultaat v an deze tweevoudige interval in strofenschakeling is de opsplitsing v an de strofen XI-XVI in driemaal twee strofen: XI-XII, respectievelijk XIII-XIV en XV-XVI. Nu komt opsplitsing van strofeneenheden ook ten aanzien van strofe IV-X en XVII-XXIII voor (zie sub 4), maar er is verschil: strofe IV-X en XVII-XXIII zijn niet door woordherhaling geschakeld. 21 Door de ontbrekende woordschakeling tussen strofe XII/XIII en XIV/XV isoleert Huygens zijn les in 'wel-getroutheit' in de strofen XIII-XIV. Dit is stellig geen onvermogen, maar opzet: op deze technisch-kunstige wijze accentueert Huygens zijn onderwijzing over het ideale huwelijk. Alle beheersing van de poëtische techniek ten spijt maken het afwijkende, affectief-didactische karakter, de inhoudelijke irrelevantie met betrekking tot het klavecimbelspel en de wigwerking ten opzichte van strofe XI en XV-XVI de toegevoegde strofen tot een heterogene component van het gedicht. De vraag moet dan ook gesteld worden, wat Huygens met de interpolatie van deze strofen beoogde. Wegens hun heterogene karakter ligt het vermoeden voor de hand, dat Huygens met de toegevoegde en geïnterpoleerde strofen de bedoeling had zijn gedicht naar de strekking te m y s t i f i c e r e n. Een formele en inhoudelijke analyse van de oorspronkelijke redactie bevestigen deze mystificatiehypothese. Hier volgt eerst de formele analyse, die erop gericht is de argumentele structuur van het gedicht te ontdekken. 2. `Twee ongepaerde handen op een Clavecimbel' in de oorspronkelijke redactie is een specimen van rhetorisch-argumentele poëzie in de zeventiende eeuw. 22 De argumentele structuur van het gedicht is nauw verwant aan die van het `epicheirema', het uitgebreide syllogisme. 23 Een 'epicheirema' is gebruikelijk uit vijf componenten opgebouwd: een primaire stelling ('propositio'), d argumentatie daarvoor ('ratio'), een te bewijzen secundaire stelling ('assumptio'), de bewijsvoering daarvan ('approbatio') en een conclusie ('complexio'). Huygens formuleert de primaire stelling of 'propositio' in zijn gedicht in vs. 10-12: (de handen) gaen, als Mann en Vrouw, eick om den oorbaer uyt; De Mann in swaerder werck, de Vrouw in lichter handel, Of, is 't maer wand'len, beid' in schickelicken wandel. Huygens' primaire stelling is in de figuur van een comparatie vervat, waarin de klavecimbeispelende handen de zaak, de omgang van man en vrouw in het huwelijk het beeld representeren. Huygens vergelijkt derhalve de handen met gehuwden, niet omgekeerd.' De overeenkomst tussen zaak en beeld, het 'tertium comparationis', verwoordt hij in de werkwoordelijke uitdrukking `gaen `Twee ongepaerde handen op een Clavecimbel' (...) elck om den oorbaer uyt' : de handen én de gehuwden doen waarvoor zij -van nature - geschikt zijn! De restrictie op de vergelijking in het `tertium comparationis' vervat, specificeert Huygens in vs. 11-12, vergelijk de `;' na vs. 10, die de waarde heeft van de huidige verklarende dubbele punt (:). Vervlecht Huygens in zijn primaire stelling de beide motieven in zijn gedicht, in vs. 58 ontvlecht hij deze: 'Sy (de handen) komen maer deun by en paeren noyt in 't nest' . Hiervóór heb ik het eerste halfvers ervan verklaard als `het mijden van aanliggende octaven' door de handen bij het bespelen van het klavecimbel. De betekenis van het tweede halfvers zal uit het eerste moeten worden afgeleid. Als de handen bij het spelen aanliggende octaven mijden, dan geldt dit per definitie voor de centrale octaven, het klein octaaf (c) en het 1-gestreept octaaf (c'). Beide octaven tezamen duidt Huygens hier aan als het `nest'van de klaviatuur, wel voornamelijk wegens de dubbelzinnigheid die hij daarmee in relatie tot `paeren' activeert: nest in de betekenis `bed' .26 Zoals de handen het gelijktijdig bespelen van de centrale octaven mijden, zo mijden de handen als metonymie voor de personen, de man en de vrouw, geslachtsgemeenschap. Retrospectief accentueert Huygens deze uitdrukkelijke restrictie op zijn primaire stelling in vs. 59-60: `Leert dat niet, Echte Li'en, dat 's spinnen sonder twijnen: / Waer yeder soo gesint, de wereld ('mensheid') sou verdwijnen' . Met een onverwachte wending en gewijzigde aanspreking wekt Huygens in vs. 61 allen op juist wel aan de handelwijs van de klavecinisten een voorbeeld te nemen en zich van cohabitatie te onthouden: `Jae, leert het, alle Li'en, en laet de wereld (`geslachtsgemeenschap') gaen' . Dit raadselachtige appel aan de lezers verantwoordt Huygens in vs. 62: `Als 't all gerekent is, s' heeft langh genoegh gestaen', een crux interpretum. 27 Daarom, en omdat het vers in de argumentatie fungeert als 'signum', d.w.z. als een teken dat infererend naar een waarneembare situatie verwijst, ga ik op de betekenis ervan nader in. 's Het enclitische pronomen personale 't in `Als 't all gerekent is' refereert aan de impliciete gedachte achter vs. 59-60 (zie hiervóór), dat het verwekken van nageslacht een huwelijkstaak is. Het proclitische pron.pers. s' in `s' heeft langh genoegh gestaen' verwijst naar wereld als `geslachtsgemeenschap' in vs. 61.29 In relatie tot de huwelijkse procreatie gebruikt Huygens rekenen in `gerekent is' in de betekenis `verrekenen, voldoen' , en staen in `heeft (...) gestaen' in de betekenis `duren' . 30 In modem Nederlands geformuleerd, zegt Huygens derhalve in vs. 62: Als daaraan (aan het verwekken van nageslacht) geheel voldaan is, heeft het cohabiteren lang genoeg geduurd. Het is zeker geen `Hineininterpretierung', als men vs. 62 als een `signum' beschouwt, waarin Huygens op subtiele wijze refereert aan zijn `burgerlijke' staat anno 1648: weduwnaar met nageslacht (plur.). 3' Aansluitend formuleert hij zijn tweede stelling, de `assumptio' in vs. 62-64: Leert datter is een' wijs van teelen sonder paeren, En dat men in an-echt kan echte kind'ren baeren. 108 G. C. Zieleman Zoals op de eerste stelling in vs. 10-12 de bewijzen daarvoor in vs. 13-40 volgen, zo volgt op Huygens' tweede stelling de `approbatio' met `complexio' in vs. 65-84. Met vs. 85-92, die wegens het verwijzende adverbium Soo in `Soo docht een Wewenaer, soo sprack hy uyt sijn hert' (vs. 85) nauw met vs. 65-84 zijn verbonden, besluit Huygens zijn rhetorisch-argumentele gedicht. Deze verzen (85-92) representeren de rhetorische `peroratio' , het sluitstuk van de rhetorische dispositie, die maximaal vier elementen omvat: het 'exordium', de `narrateo' , de `argumentatio' en de `peroratio' . 32 Wegens de epicheirematisch-argumentele structuur van Huygens' gedicht plaatst de toe- passing van de rhetorische dispositie daarop voor enkele problemen. Allereerst ontbreekt er een specifieke `narrateo', daar vs. 13-40 (strofe IV-X) veeleer descriptief dan narratief zijn. Bovendien dient een `narrateo' volgens Aristoteles, op wiens `rhetorica' men zich in de zeventiende eeuw steeds in eerste instantie baseerde, één of meer dan één gebeurtenis uit het verleden te regarderen. 33 Alleen reeds het uitsluitend gebruik van presensvormen in vs. 13-40 wijst er bij de altijd nauwkeurig formulerende Huygens op, dat de passage geen handelingen uit het verleden verhaalt. Veeleer bevatten vs. 13-40 een reeks opeenvolgende 'loci', aspectcategorieën die als argumenten fungeren, waardoor Huygens zijn eerste stelling of `propositio' amplificeert. Ik zal vs. 13-40 in het hiernavolgende dispositieschema van Huygens' gedicht dan ook kwalificeren met de term `amplificatio propositionis'. Een tweede moeilijkheid baren vs. 41-44, 57-64, die de overgang (`transitus') naar en de formulering van Huygens' tweede stelling, de `assumptio', bevatten. Deze passage zal ik daarom aanduiden als de `transitus ad assumptionem' . De term `argumentatio' voor de `approbatio' en `complexio' breid ik uit tot `argumentatio assumptionis' , daar deze alleen Huygens' tweede stelling betreft. Het dispositionele schema voor `Twee ongepaerde handen op een Clavecimbel' ziet er dan als volgt uit: vs. 1-12: `exordium' (met `propositio' ) vs. 13-40: `amplificatio propositionis' vs. 41-44 en 57-64: `transitus ad assumptionem' vs. 65-84: `argumentatio assumptions' vs. 85-92: `peroratio' 3. Blijkens het vorenstaande dispositieschema is Huygens' gedicht in de oorspronkelijke redactie symmetrisch opgebouwd uit (3 + 7) + (3 + 7) strofen. Analyse van de onderscheiden dispositiedelen leidt tot een nauwkeuriger inzicht in de rhetorische structuur van het gedicht. Het `exordium' (vs. 1-12) wordt evenals de `transitus ad assumptionem' (vs. 41-44, 57-64), zoals hiervoor is gebleken, door gevarieerde woordherhaling tot een eenheid verbonden. Strofe I en II zijn geschakeld door de her `Twee ongepaerde handen op een Clavecimbel' haling van bedrijven in de morfologische variant bedrijf: `Maer zijn en blijven eens in 't onderlingh bedrijven. / Haer onderlingh bedrijf gaet over eene maet' (vs. 4/5). 3' Strofe II en HI zijn door grammaticaal gevarieerde herhaling van het ww. scheiden gelieerd: `Gelijcke poosen voert in scheiden (`infinitief) en vergad'ren. / Sy scheiden ('Vf. ') nu en dan in 't wiss'len van 't geluyd' (vs. 8/9) . De schakeling van de exordiale strofen evenals die v an de `transitus ad assumptionem' hangt ongetwijfeld samen met de functie van deze passages binnen het gedicht. Elke rhetorische tekst, ook Huygens' gedicht, heeft een tweevoudig doel. Enerzijds is het de bedoeling ervan het publiek door rationele argumentatie te onderwijzen ('docere'), anderzijds het door ethisch-emotionele argumenten voor de eigen visie op de behandelde kwestie te winnen ('movere' , `conciliare'). 35 Het `exordium' en de `peroratio' zijn bij uitstek geschikt voor dit 'conciliare', waarvan de betekenis niet alleen 'winnen', maar ook `verenigen, verbinden' is. Het typeert Huygens, dat hij de `conciliante' functie van het `exordium' formeel door activering van een andere betekenis van het woord tot uitdrukking brengt. Dat ook de strofen van de `transitus ad assumptionem' door gevarieerde woordherhaling zijn verbonden, impliceert dan, dat ook deze passage `conciliërend' is en in feite een tweede `exordium' . 36 Voor een juist inzicht in de exordiale strofen van Huygens' gedicht is het voorts goed kennis te nemen van Aristoteles' opmerkingen over het `exordium' . Aristoteles behandelt zowel de speciale als de algemene kenmerken van het `exordium' ; onder de laatste wijdt hij in het bijzonder aandacht aan het appel aan de hoorders, waarover hij onder andere opmerkt: The object of an appeal to the hearer is to make him well disposed or to arouse his indignation, and sometimes to engage his attention or the opposite (...) . As for rendering the hearers tractable, everything will lead up to it (...) . Hearers pay most attention to things that are important, that concern their own interests, that are astonishing, that are agreeable; wherefore one should put the idea into their heads that the speech deals with such subjects (...). But we must not lose sight of the fact that all such things are outside the question, (...) except just to make a summary statement of the subiect (...)....).37 3737 In zijn `exordium' activeert Huygens twee van de mogelijkheden die Aristoteles beschrijft om een appel aan de hoorders, c.q. lezers te realiseren. Hij appelleert eerst aan hun persoonlijke interesse bij het onderwerp (vs. 1-4) en geeft vervolgens een beknopte samenvatting van het onderwerp (vs. 5-8) . De rhetorische functie van strofe III (vs. 9-12) wordt duidelijk uit wat Aristoteles over de speciale kenmerken van `exordia' opmerkt. De speciale kenmerken relateert Aristoteles aan de drie `genera causarum' : het `genus demonstrativum' , het `genus iudiciale' en het `genus deliberativum' . Hij onderkent dan twee typen: het demonstratieve of epideiktische en het juridisch . 38 Het epideiktische `exordium' vergelijkt Aristoteles-deliberatieve `exordium' met het preludium in een concertstuk voor fluit: 110 G. C. Zieleman (...) fore as flute-players begin by playing whatever they can execute skilfully and attach it to the key-note, so also in epideictic speeches should be the composition of the exordium; the speaker should say at once whatever he likes, give the key-note and then attach the main subject. (...) As for the exordia of the forensic speech, it must be noted that they (...) provide a sample of the subject, in order that the hearers may know beforehand what it is about, and that the mind may not be kept in suspence, for that which is undefined leads astray (...)....).39 3939 Voor het `exordium' in Huygens' gedicht is Aristoteles' beschrijving van de epideiktische `exordia' van belang. Ook Huygens komt onmiddellijk tot zijn onderwerp, het klavecimbelspel door twee ongepaarde handen (vs. 1-8) - de manier waarop is vanuit speciaal-epideiktisch perspectief irrelevant. Vervolgens geeft Huygens "the key-note" , de grondtoon ofwel i. c. het leidmotief van zijn gedicht: de vergelijking van het kiavecimbelspel door twee ongepaarde handen met man en vrouw in een huwelijk (vs. 9-12) . De argumentele `propositio' en het epideiktisch-rhetorische leidmotief zijn dus grotendeels identiek naar hun omvang. Onmiddellijk na de formulering van dit leidmotief gaat Huygens over tot de `ampliftcatio' daarvan. Het zou prematuur zijn wegens het epideiktische karakter van het `exordium' te concluderen, dat `Twee ongepaerde handen op een Clavecimbel' rhetorisch verwant is aan het `genus demonstrativem' . De `transitus ad assumptionem' (vs. 41-44, 57-64) als een soo rt tweede `exordium' vertoont namelijk in belangrijke mate het speciale kenmerk van het juridisch-deliberatieve `exordium' . Huygens specificeert in deze pars zijn leidmotief, de argumentele `propositio' , naar wat de handen `doen' en wat zij 'laden' (vs. 43) . Deze specificatie impliceert geen wijziging van onderwerp of leidmotief, maar belicht veeleer een onverwacht, doch inherent aspect van dit leidmotief, dat in de `assumptio' gegeneraliseerd wordt verwoord. Van een wijziging is alleen sprake met betrekking tot de aangesproken personen: niet meer de `Echte Li'en' (vs. 1, 42, 59), maar `alle Li'en' (vs. 61) . In relatie tot vs. 62 (zie de interpretatie daarvan hiervóór) is deze verandering in de aangesproken personen alleszins begrijpelijk en verantwoord. Huygens richt zich niet meer alleen tot gehuwden, maar ook tot hen die gehuwd zijn geweest, maar van wie de partner is overleden. 40 Wegens het duidelijk manlijke perspectief heeft Huy- gens daarbij allereerst de weduwnaars op het oog. Met het rhetorisch tweede `exordium' komt Huygens tot de eigenlijke kwestie van zijn gedicht, tot zijn eigen 'causa': het bespelen van het klavecimbel samen met een ongehuwde, jonge vrouw `à deux mains' . Dit betekent een verschuiving in het rhetorisch karakter v an het gedicht: blijkt het eerste deel (vs. 1-40) demonstratief of epideiktisch, het tweede (vs. 41-44, 57-92) is veeleer deliberatief. In dit tweede deel `verdedigt' Huygens zijn muzikale omgang met de vrouw door deze als eervol, nuttig en rechtvaardig voor te stellen, de speciale 'loci' van het `genus deliberativum' . 41 Deze verschuiving van demonstratief naar deliberatief impliceert geen `breuk' in het gedicht. Beide delen vormen een hechte eenheid door hun iden `Twee ongepaerde handen op een Clavecimbel' tieke `status' . 42 De onderscheiden rhetorische `statús' vinden hun oorsprong in het `genus iudiciale' en regarderen de kwesties waarover conflict tussen `aanklager' en `verdediger' is ontstaan. Voor het `genus demonstrativum' en het `genus deliberativum' is de `status' afgeleid van de `statiis' in het `genus iudiciale' . De `status' van het `genus deliberativum' is een `status qualitatis' , waarin het gaat om de vraag of een handeling eervol, nuttig en rechtvaardig is. Het `genus demonstrativum' wordt eveneens door de `status qualitatis' gekenmerkt. Het verschil in aanwending is slechts relatief: het `genus demonstrativum' looft het eervolle, nuttige of rechtvaardige van iets (of van iemand, maar dan steeds om diens handelingen), het `genus deliberativum' propageert of verdedigt een zaak of handeling als eervol, nuttig en rechtvaardig. De kwalitatieve `status' van beide delen in Huygens' gedicht verbindt deze, met name ook in hun opeenvolging. Het demonstratieve of epideiktische deel moet aan het deliberatieve voorafgaan, wil dit het beoogde effect op de lezers sorteren. 4. Na de bespreking van de moverende of conciliërende `exordia' in Huygens' gedicht kom ik thans tot de analyse van de docerende pa rtes en de `peroratio' , die met de deliberatieve `argumentatio assumptionis' nauw verbonden is. De epideiktische strofen IV-X (vs. 13-40) amplificeren het leidmotief (vs. 9-12) aan de hand van een reeks, veelal disjunctieve `loci' . In deze `amplificatio' vervlecht Huygens de beide componenten van het leidmotief, het klavecimbelspel `à deux mains' door een man en een vrouw (de zaak) en de huwelijkse omgang tussen man en vrouw (het beeld). Het is niet gewenst in navolging van Zwaan beide te ontvlechten, daar ontvlechting gemakkelijk leidt tot verzakelijking van de metaforische component. 43 Deze verzakelijking van het beeld leidt dan op haar beurt tot de onjuiste gedachte als zou Huygens in zijn gedicht het ideale, harmonieuze huwelijk verheerlijken, zoals veel van de gereleveerde interpretaties aantonen. Het wordt dan ook uiterst moeilijk, zo niet onmogelijk, het deliberatieve deel van Huygens' gedicht in een dergelijke interpretatie in te passen. Wat daarentegen wel mogelijk is en voor een goed inzicht in de amplificerende strofen ook nodig blijkt, is de grond voor de vergelijking in het leidmotief aan te wijzen en de opbouw van de strofenreeks te analyseren. De basis van de vergelijking der klavecimbelspelende handen met de huwelijkse omgang van man en vrouw is niet het `tertium comparationis' in vs. 10 ('gaen (...) om den oorbaer uyt') , maar de `camaraderie' (vs. 20) die tussen de klavecinisten én tussen gehuwden bestaat. Voor Huygens blijkt de kameraadschap de ideale relatie tussen twee mensen te zijn, waarin beiden `doen, en dencken, en begeeren, i Dat d' andere begeert en niet kan willen weeren' (vs. 75-76) . Daar de meest volkomen vorm van kameraadschap tussen een man en een vrouw het huwelijk is, kan dit als beeld fungeren voor de klavecinisten in hun spel. Tevens garandeert kameraadschap de eigen individualiteit. Overigens moet er met nadruk op gewezen worden, dat `Vrouw' 112 G. C. Zieleman en `Mann' in strofe IV-VII niet de huwelijkspartners betreffen, maar de beide h a n d e n, vgl.: `De Vrouw, de Rechter hand' (vs. 13a). Naar analogie daarvan verwijst `Mann' naar de linkerhand. De passage kan min of meer naar Cicero's indeling van de `loci' in persoons- en handelingscategorieën in twee groepen strofen worden opgedeeld.` In strofe IV-VII (vs. 13-28) schetst Huygens afwisselend het spel van de vrouwelijke rechterhand en dat van de manlijke linkerhand naar de respectieve natuurlijke eigenschappen, karakters en emoties van de bezitters in het bijzonder. Zo relateert Huygens in vs. 13-16 de gespeelde partijen door beide handen aan de stemregisters van de `vrouw' en de `man', respectievelijk hoog en laag . 45 In de strofen V-WI (vs. 17-28) activeert Huygens vervolgens consequent de metaforische component van het leidmotief, de huwelijkse omgang tussen man en vrouw. Van de zestien verzen aan het spel van de individuele handen gewijd, overigens steeds in hun onderlinge relatie, betrekt Huygens er tien op dat van de `vrouw' (vs. 13-14, 17-20, 25-28) en slechts zes op dat van de `man' (vs. 15-16, 21-24) . De verhouding 10:6 reflecteert ongetwijfeld de muzikale realiteit, waarin het aantal aanslagen van de rechterhand dat van de linker overtreft, vgl.: `men gunts' (de rechterhand) haer meestendeel' (vs. 13b). Met vs. 29 verlegt Huygens het perspectief in zijn disjunctieve schets van het individuele spel door de `man' en de `vrouw' naar het gemeenschappelijke resultaat ervan (vs. 29-40) . Dit resultaat typeert Huygens onder krachtige activering van de leidmotiefmetafoor (vgl. vs. 31-32, 35-36, 37-40) achtereenvolgens als harmonieus (vs. 29-32), dissonant (vs. 33-36) en opnieuw als harmonieus (vs. 3740). Hoewel wij niet weten, welke of ook naar wat voor composities Huygens en zijn muzikale partner op het klavecimbel uitvoerden, lijkt de trits harmonieus - dissonant -harmonieus aan de aard daarvan te refereren. De 'amplificatio' is derhalve opgebouwd uit twee groepen van respectievelijk 4 en 3 strofen. Wil men wegens de ontbrekende metaforische component vs. 13-16 van de overige verzen onderscheiden, dan wordt het schema: (1 + 3) + 3 strofen. Met een kleine variatie zijn de 'argumentatio assumptions' en de `peroratio' (vs. 65-92) op identieke wijze gestructureerd: 4 + 3 ofwel 4 + (1 + 2) strofen. De vier strofen (vs. 65-80) omvatten de 'approbatio', de drie strofen (vs. 81-92) de conclusie daaruit of `complexio' (vs. 81-84) én de `peroratio' (vs. 85-92) . De structurele eenheid van `complexio' en `peroratio' -expliciet door het adv. Soo (vs. 85) aangegeven als reeds is opgemerkt - is minder vreemd dan dit op het eerste gezicht lijkt. Volgens Aristoteles dient de `peroratio' -hij spreekt van 'epilogos' -onder andere: to amplify and depreciate; (...) When the proof has once been established, the natural thing is to amplify or depreciate; for it is necessary that the facts should be admitted, if it is intended to deal with the question of degree; just as the growth of the body is due to things previously existing.4ó `Twee ongepaerde handen op een Clavecimbel' Nu is niet duidelijk, of Aristoteles hier over een functie dan wel over een onderdeel van de `peroratio' spreekt, al neig ik tot de eerste interpretatie. 47 Als wij "to amplify and depreciate" (auksesai kai tapeinoosai) als functie-aanduidingen mogen interpreteren, dan verstaat Aristoteles er blijkbaar de afronding van het betoog onder. Die afronding is dan op natuurlijke wijze verbonden met wat voorafgaat, i. c. de conclusie. Zo lijkt mij ook Huygens Aristoteles te hebben geïnterpreteerd, waarom hij de `peroratio' met de voorafgaande conclusie heeft verbonden. Stilistisch-structureel onderscheidt hij zijn `peroratio' van de conclusie door schakeling van de beide `peroratio'-strofen met behulp van gevarieerde woordherhaling; vgl. daarvoor de beide `exordia' in het gedicht. Deze schakeling realiseert Huygens door de herhaling van `ootmoed' in het daarvan afgeleide adjectief 'ootmoedige': `Maer die haer ootmoed dé gelooven, sy most leeren. / Die all t' ootmoedige behoorden aen een lijf (vs. 88/89). De `approbatio' in Huygens' gedicht (vs. 65-80) bestaat uit drie 'exempla' overeenkomstig Aristoteles' opmerking dat "examples are best suited to deliberative oratory" .48 De drie 'exempla' adstrueren Huygens' tweede stelling ('assumptio'), dat men `in on-echt kan echte kind'ren baeren' (vs. 64) . De eerste twee 'exempla' betreffen lichaamsdelen als handen en ogen. Twee handen - de klavecimbelspelende handen - brengen muziek voort (vs. 65-68), twee ogen `vier wel-getwernde straelen' (vs. 72) : de stralende blikken die de spelers elkaar toewerpen bij een geslaagde passage (vs. 69-72) . Belangrijker dan deze lichamelijkheden is de geestelijke eensgezindheid van twee zielen - de klavecinisten - die vreugde, vriendschap en genoegen voortbrengt (vs. 73-80). Het is opmerkelijk, dat deze drie ervaringen van welbehagen identiek zijn aan de gevoelens die renaissance- en barokmuziek geschreven in de lydische modus, ofwel in F-maior, bij de tijdgenoten wekten. Deze modus immers "corresponds with cheerfulness, friendliness, the gentler aspects (...) sine it pleases most of all, calms agitation, forders peace and is of a jovial nature" . 49 De vrijwel letterlijke terminologische overeenkomst tussen vs. 79 en de karakterisering van de lydische modus doet dan ook vermoeden, dat Huygens hier op indirecte wijze refereert aan de aard van de gezamenlijk uitgevoerde klavecimbelcomposities. Bij een dichter als Huygens moet men er evenwel altijd rekening mee houden, dat zijn formulering dubbelzinnig is, zodat `vreughd, vriendschapp, genoegen' tevens betrekking kunnen en waarschijnlijk ook inderdaad hebben op het bespelen van het klavecimbel met een jonge vrouw. In beide gevallen gaat het om het klavecimbelspel, om het `maken van muziek', en niet om iets anders, zoals een relatie tot het huwelijk of de partner in het spel. Dat bevestigt allereerst vs. 80, waarin Huygens op het onbegrip van velen voor muzikale genoegens zinspeelt: 'By weinig' oyt bekent die vleesch en beenen droegen' . S0 Onomstotelijk fundeert Huygens de hier gegeven interpretatie van vs. 7380 in zijn conclusie uit de `approbatio' (vs. 81-84), die overigens alleen het derde 'exemplum' regardeert. In vs. 81 relateert hij de ervaring van vreugde, vriendschap en genoegen aan `een gedeelte van der Engelen gesangh' . Dit 114 G. C. Zieleman is meer dan een globale referentie aan `hemelse muziek' tegenover de aardse die het klavecimbel voortbrengt. In zijn bewoordingen is vs. 81 een exacte verwijzing naar Lukas 2, 14c, het derde deel van dé engelenzang: "in de mensen een welbehagen" . 51 Met deze referentie geeft de bevindelijk-gelovige Huygens te kennen, dat het beleven van vreugde, vriendschap en genoegen in en door het klavecimbelspel `a deux mains' met een jonge vrouw de vervulling van het welbehagen Gods aan hem persoonlijk betekent. In vs. 82-84 bekent de musicus-componist Huygens, dat hij met de voorhanden muzikale technieken niet in staat is dit beleven van goddelijk welbehagen te vertolken. Na deze constatering kan slechts de `peroratio' van het gedicht nog volgen. In zijn `peroratio' houdt Huygens zich aan de positieve `regels' die Aristoteles ten aanzien daarvan heeft geformuleerd: "to dispose the hearer favour- ably towards oneself (...); to excite the emotions of the hearer; to recapitulate" . 52 De eerste strofe van zijn `peroratio' (vs. 85-88) wijdt Huygens geheel aan het verwerven van de sympathie der lezers voor zijn zaak. 53 De tweede strofe (vs. 89-92) bevat de manipulatie van de lezers, niet zozeer gericht op hun emoties als wel op hun 'habitus', waarin de recapitulatie is opgenomen: `all dit nauw bedrijf / Van baeren in den Echt, of on-Echt' (vs. 90-91) . 54 De manipulatie culmineert in de crux interpretum: 'timer sey Ja, noch Neen daertoe: Ick prijsth' er' (vs. 92) . Als Huygens' gedicht inderdaad een specimen van rhetorisch-argumentele poëzie is, zoals ik hiervoor heb gesteld, dan zal de manipulatie exemplarisch van karakter zijn. Deze hypothese vraagt om fundering. Huygens laat er niet de minste twijfel over bestaan, of de jonge vrouw heeft zijn gedachten en gevoelens ten aanzien van hun gezamenlijk klavecimbelspel goed begrepen, vgl.: `wel (goed) vatte' (vs. 92) . Even duidelijk is, dat zij daarmee niet heeft ingestemd, daar zij Huygens' woorden niet beaamt. -Het is trouwens nog de vraag of Huygens instemming zou hebben geapprecieerd, vgl. vs. 48: `Dat d' een niet seggen mocht, of d' andere songh, Amen'. Het beamen van zijn ideeën zou immers niet alleen `mall-soes' (vs. 47) zijn geweest, maar ook strijdig met het door Huygens gepostuleerde 'ongelijcke wesen' (vs. 55) van twee mensen, met hun individualiteit. 55 - Beaamt de jonge vrouw enerzijds Huygens' woorden niet, anderzijds kritiseert zij deze evenmin: zij respecteert hem in zijn interpretatie van hun gezamenlijk klavecimbelspel, d.w.z. in zijn individualiteit. Het is dit respect voor de individualiteit van de ander, dat Huygens in haar prijst. In deze `habitus' is de exemplarische functie van de jonge vrouw gelegen. Al spreekt Huygens zich daarover niet expliciet uit, wegens het deliberatieve karakter van vs. 41-44, 57-92 kan worden geconstateerd, dat het gedicht uit een `conflict' is voortgekomen. Dit `conflict' is kennelijk de vraag geweest, of Huygens' bespelen van het klavecimbel samen met een jonge vrouw, ieder met één hand, wel eervol, gepast, nuttig en gerechtvaardigd is .56 Misschien is de vraag opgeworpen door de `Echte Li'en', die Huygens in vs. 1, 42 en 59 aanspreekt. Door de gewijzigde aanspreking `alle Li'en' (vs. 61) immers krijgt `Echte Li'en' het karakter van een 'apostrofe' , de aanspreking `Twee ongepaerde handen op een Clavecimbel' voor `de andere partij' . 57 Het opwerpen van deze vraag valt overigens ongeveer gelijk te stellen met `geroddel' over Huygens. Hoe dit ook zij , de respectvolle houding van de jonge vrouw tegenover Huygens functioneert exemplarisch ten aanzien van diens kritici; deze is een navolgenswaard voorbeeld voor hen. Ondanks de fijnzinnige verwoording is deze manipulatie niet zonder Huygensiaans venijn, doordat zij balanceert tussen ironie en sarcasme. De in eigen ogen onwaardige `vrijster' plaatst Huygens als de meerdere tegenover zichzelf voor achtenswaardig houdende `Echte Li' en' . Een nieuwe interpretatie `Twee ongepaerde handen op een Clavecimbel' is een vrijwel symmetrisch opgebouwd rhetorisch dubbelgedicht, met een demonstratief en deliberatief gedeelte. Het demonstratieve of epideiktische eerste deel (vs. 1-40) bezingt de lof van het klavecimbelspel `a deux mains' door een man (Huygens) en een vrouw (Maria Casembroot?) . Het laudatieve aspect schuilt in de vergelijking van dit gezamenlijke bespelen van het klavecimbel met de huwelijkse relatie tussen een man en een vrouw als metaforische component. Elke interpretatie die het gedicht aanmerkt als een verbeelding, allegorie of beschrijving van het ideale, harmonieuze huwelijk dan wel als een liefdesgedicht of verkapt huwelijksaanzoek, staat haaks op de werkelijkheid. Huygens' focalisering van het klavecimbelspel wordt dan gehouden voor het onderwerp van het gedicht, wat impliceert, dat het huwelijk metaforisch een klavecimbelspel `à deux mains' is. Deze `Umwertung' veroorzaakt niet alleen een hoogst vreemde, zo niet komische voorstelling, maar gaat ook geheel voorbij aan de letter van de tekst. Nu is er, hoewel slechts in geringe mate, een excuus voor deze komische vergissing ten aanzien van Huygens' bedoeling met het gedicht. Door zijn interpolatie van de toegevoegde strofen (vs. 45-56 ) heeft Huygens zelf aanleiding gegeven tot een foutief interpreteren van zijn gedicht. Het is weinig aannemelijk, dat hij de gevolgen van zijn ingreep niet heeft voorzien, waarom ik eerder tot een mystificering concludeerde. Na de analyse van het gedicht in de oorspronkelijke redactie blijkt deze conclusie maar al te waar te zijn. Met zijn geïnterpoleerde, toegevoegde strofen - de meest begrijpelijke in het hele gedicht - heeft Huygens zelf de aanzet gegeven tot een averechtse interpretatie. 58 Na de laudatio' op het klavecimbelspel `a deux mains' door een m an en een vrouw volgt het tweede deliberatieve deel (vs. 41-44, 57-92) . Wegens dit deliberatieve karakter kan dit deel als een apologie voor Huygens' bespelen van het klavecimbel met een jonge vrouw `a deux mains' worden geïnterpreteerd. Dit samenspel immers is allereerst eervol: 'Sy komen maer deun by, en paeren noyt in 't nest' (vs. 58). Vervolgens is het ook nuttig, want het verschaft de beide spelers `een' vreughd, een vriendschapp, een genoegen' (vs. 79) . Ten slotte impliceert het voor Huygens zelf de religieuze ervaring van het goddelijke welbehagen in hem als mens: "t Is een gedeelte 116 G. C. Zieleman van der Engelen gesangh' (vs. 81) . Daarom is dit samen-muziek-maken een gerechtvaardigde zaak. De apologie heeft haar doel bereikt. `Twee ongepaerde handen op een Clavecimbel' is een kunstig samengesteld gedicht, een meester in de rhetorica als Huygens waardig. Dat blijkt niet alleen in de details als de formuleringen, die aan de intelligentie van de lezer appelleren, maar ook uit de compositie. Het demonstratieve eerste deel is de basis, waarop het apologetisch-deliberatieve tweede deel is gefundeerd. Ondanks zijn eigen rhetorisch karakter is dit tweede deel voortzetting en culminatie van het eerste, zodat het gedicht als een apologetische lof op het klavecimbelspel `a deux mains' door een man en een vrouw kan worden gekarakteriseerd. In de zeventiende-eeuwse - en wellicht in de gehele - Nederlandse litteratuur is het een uniek gedicht. Naschrift In vorenstaand artikel is bewust de vraag niet behandeld, waaraan Huygens in vs. 1-4 van het gedicht refereert. Hoewel het voor de interpretatie niet relevant is, lijkt het mij achteraf niet onaardig het object van Huygens' referentie te vermelden: de voorstelling op het in 1992 door het Mauritshuis (Den Haag) verworven dubbelportret `Constantijn Huygens en Suzanna van Baerle' . Voor de interpretatie van het schilderij en de verwijzingen ernaar in Huygens' poëzie attendeer ik op mijn artikel `Constantijn en Suzanna. Een dubbelportret litterair geïnterpreteerd' , te verschijnen in Spiegel der Letteren. Noten * Het artikel is een bewerking van een voordracht in de vergadering van de Cornmissie voor taal-en letterkunde van de Maatschappij der Nederlandse Letterkunde te Leiden d. d. 23 november 1994. Ik dank prof. dr. Marijke Spies voor haar waardevolle adviezen. 1 J.A. Worp (ed.), De gedichten van Constantijn Huygens naar zijn handschrift uitgegeven, 9 dln. , Groningen 1892-1899, dl. 4, p. 131-134; F.L. Zwaan (ed.), Tien gedichten van Constantijn Huygens, Assen-Amsterdam 1976 (Van Gorcum's Literaire Bibliotheek 29), p. 105-117. 2 Koren-bloemen, Nederlandsche Gedichten van Constantijn Huygens Ridder, (... ), in XIX boecken. In 's-Graven-Hage By Adriaen Vlack M . DC. LVIII, p. 10601064; Koren-bloemen, Nederlandsche gedichten van Constantin Huygens Ridder, 6. . Tweede druck, Vermeerdert tot XXVII Boecken. t' Amstelredam, By Johannes van Ravesteyn, Boeckverkooper, en Ordinaris Drucker deser Stede 1672, 2 dln., dl. 1, p. 508-511. 3 Vgl. Tien gedichten, (n. 1), p. 105. 4 Tekstcorrecties: vs. 1 *Li'en: Lie'en (1672); vs. 19 *of 't: oft' (1672); vs. 50 *Mann: Man (1672); vs. 51 *Daers': Daer 's (1672); vs. 57 *noch, correctie van Huygens in hs. na interpolatie van de toegevoegde strofen uit: maer; vs. 58 *paeren: paren (1672); vs. 68 *soo: so (1672); vs. 84 *veelen: velen (1672). `Twee ongepaerde handen op een Clavecimbel' 5 Zie voor de identificatie van Huygens' vrouwelijke partner aan het klavecimbel als Maria Casembroot (1621-?): J. Smit, Constantijn Huygens (1596-1687). De grootmeester van woord-en snarenspel, 's-Gravenhage 1980, p. 214. Elisabeth Keesing, Het volk met lange rokken. Vrouwen rondom Constantijn Huygens, Amsterdam 1987, p. 123-127, heeft Smits identificatie aannemelijk gemaakt, maar Huygens' relatie tot Maria ten onrechte als een liefdesverhouding aangemerkt: "En toen werd het een liefde" (p. 125) . 6 The New Grove Dictionary of Music and Musicians 2, i.v. bass (i), p. 247. 7 Tien gedichten (n. 1), p. 107 sub Commentaar t.b.p. 8 Tien Gedichten (n. 1), p. 105. 9 Recensie van Tien gedichten (n. 1) door C.F.P. Stutterheim in: De nieuwe taal gids 69 (1976), p. 535-538, citaat op p. 537 sub (IV). 10 Smit, Constantijn Huygens (n. 5), p. 215. 11 L. Strengholt, Constanter. Het leven van Constantijn Huygens. Met medewerking voor de illustraties van A.R.E. de Heer, Amsterdam 1987, p. 92. 12 Keesing, Het volk met lange rokken (n. 5), p. 119. 13 F. Noske, Music Bridging Devided Religions: The Motet in the Seventeenth-Centu ry Dutch Republic, 2 din., Wilhelmshaven 1989, dl. 1, p. 29. 14 In: M.A.Schenkeveld-van der Dussen, e.a.(red. ), Nederlandse literatuur, een geschiedenis, Groningen 1993, p. 224 (A. van Strien). 15 Tien gedichten (n. 1 ), p. 105: niet alleen vergist Zwaan zich ten aanzien van de rechter-en linkerhand -zie Stutterheim (n. 9) -, maar ook in de telling van de strofen (strofe X =XI) en contamineert hij 'teelen sonder paeren' (vs. 63) en `in on-echt (...) baeren' (vs. 64) tot "paeren in on-echt "; zijn verdeling van het gedicht in een positief en negatief gedeelte (vs. 1-44, resp. 45-92) wijst op misverstaan van de tekst: vs. 45-92 zijn eveneens positief, zo niet positiever. Het tekstcommentaar is soms onvolledig en verscheidene malen onjuist. Zo ontbreekt een aantekening bij `Eendracht met verstand' (vs. 1): Huygens zinspeelt op de consonantia musicae, vgl. Boëthius, De institutione musica (ca. 500) I, 7: "all musical consonances consist of a duple, triple, quadruple, sesqualiter, of sesquitertian ratio" (Anicius Manlius Severinus Boethius, Fundamentals of Music. Translated, with Introduction and Notes by Calvin M. Bower. Edited by Claude V . Palisca; New Haven & London 1989, p. 15); Huygens duidt derhalve op een `rationele eensgezindheid', een animarum consonantia. In vs. 2 is het `komen, gaen en staen' der beide handen onjuist verklaard (p. 106, t.b.p.); Huygens doelt op de bewegingen van de handen over de klaviatuur: naar elkaar toe, van elkaar af en op gelijke afstand van elkaar; het is een specificerende perifrase voor: klavecimbelspel. Voor andere onjuiste exegeses zie: Stutterheim (n. 9); aan diens voorbeelden zal ik er nog enkele t.b.p. toevoegen zonder uitputtend te zijn. 16 Vgl. voor deze neoplatonische interpretatie van de aard der natuur bijv. Marsilio Ficino, Commentarium in Platonis convivium de Amore (1468 /69), voor wie de bekoring van de schoonheid gelegen is in de harmonie van wat ongelijk is, zie R. Marcel (ed.), Marcile Ficin sur le banquet de Platon ou de l'amour, Paris 1956 (thèse compl.), p. 142: Pulchritudo autem gratia quedam est, que ut plurimum in concinnitate plurium maxime nascitur (vert. Marcel: `Or la Beauté est une grace qui dans la plupart des cas nait avant tout de l'harmonieux équilibre de plusieurs éléments') . Ficino's geschrift behoorde in de 16de eeuw en in het begin van de 17de tot de culturele bagage van de ontwikkelde kringen (F. Veen 118 G. C. Zieleman stra, `Harmonieënleer in de Renaissance', in: Weerwerk. Opstellen aangeboden aan professor dr. Garmt Stuiveling (...), Assen 1973, p. 187-200, spec. p. 193). 17 WNT2: II, i.v. bijkomen 1), `nabijkomen', 2616; WNT3: II, i.v. deun (II) 2458; niet onwaarschijnlijk speelt de betekenis `melodie' voor deun mee: WNT' 3: II, i.v. deun (I), 1) 2458; in de betekenis `octaaf komt deun in het WNT echter niet voor. 18 *maer corrigeerde Huygens na de interpolatie van de toegevoegde strofen in noch, vgl. n. 4. 19 Voor de dubbele betekenis waarin Huygens wereld gebruikt: WNT 25, i.v. III . 9), 1382-83, respectievelijk III. 12b), 1387. Zwaan attendee rt in Tien gedichten (n. 1) , p. 113 t.b.p. niet op het verschil in betekenis van wereld in vs. 60-61. 20 Hoewel mijden (vs. 44) en schouwen, `schuwen' (vs. 45) synoniemen zijn, kan Huygens schouwen in de connotatie `een afkeer van iets hebben' hier gebruikt hebben: de gevarieerde herhaling is dan affectief versterkt tegenover het oorspronkelijke mijden/laeten (vs. 44/57). 21 Strofe XXII en XXIII zijn weliswaar geschakeld, maar die schakeling is van een ander karakter dan in strofe I-III en XI-XVII (zie sub 4). 22 Zie voor rhetorisch-argumentele poëzie in de zeventiende-eeuwse Nederlandse litteratuur vooral de studies van Marijke Spies: `Het epos in de 17e eeuw in Nederland: een literatuurhistorisch probleem. II. Epische en lyrische poëzie', in: Spektator 7 (1977-1978), p. 562-594; `Het stadhuis staat op de Dam. Een onderzoek naar de argumentele opbouw van Vondels' Inwydinge van het stadthuis t' Amsterdam' (1655)', in: S.F. Witsteint en E.K. Grootes (red.), Visies op Vondel na 300 jaar. Een bundel artikelen (..) ter gelegenheid van de driehonderdste sterfdag van Joost van den Vondel, Den Haag 1979, p. 165-217; verder: Marijke Spies (ed.), Joost van den Vondel, Twee zeevaart-Gedichten, `Hymnus ofte Lof- Gesangh, over de wijd-beroemde scheep-vaert der Vereenighde Nederlanden' (1613) / `Het Lof der Zee-vaert' (1623). Uitgegeven met inleiding en commentaar, 2 din. , Amsterdam, enz. 1987. 23 Spies, `Het stadhuis staat op de Dam' (n. 22), p. 174. 24 In zijn Commentaar op vs. 10 -Tien gedichten (n. 1), p. 107 - draait Zwaan de comparatieve relatie om: "het spel van de twee handen in al zijn aspecten wordt beeld van het huwelijk in al zijn aspecten" ; bovendien is deze uitspraak niet waar, vgl. vs. 57-60! 25 Met een verwijzing naar de betekenis van oorbaer, `nut, voordeel', wordt de vergelijking niet duidelijk, vgl. Tien gedichten (n. 1), p. 107 t.b.p., waar Zwaan commentarieert: "zijn uit op het nuttige, streven naar wat goed en nodig is". Hoogstwaarschijnlijk gebruikt Huygens oorbaer in een verouderde betekenis, vgl. MNW V , i.v . orbare 10), `bezigheid, werkzaamheid, taak', 1931; deze betekenis komt in het WNT niet voor. 26 Nest zou te exegetiseren vallen als `het bed van de klaviatuur' , niet in het WNT. 27 Zie het religieus getinte commentaar van Zwaan op vs. 62 in Tien gedichten (n. 1), p. 113: de verwachting van "de wederkomst van Christus en de totale liquidatie van de wereld en zijn ongerechtigheid" houdt voor de zeventiende-eeuwse calvinist niet in, dat hij zich onthoudt van "het in stand houden van de wereld" (Zwaans commentaar op vs. 61) . 28 Voor `signum' als bewijs in de rhetorische argumentatie: H. Lausberg, Handbuch der literarischen Rhetorik. Eine Grundlegung der Literaturwissenschaft, 2 dln., `Twee ongepaerde handen op een Clavecimbel' München 1960, dl. 1, par. 358-365, p. 195-197, vgl. Spies, `Het stadhuis staat op de Dam' (n. 22), p. 174. 29 De proclisis duidt erop, dat voor Huygens de h in heeft anno 1648 nog altijd een `wankel foneem' was, zie: F. de Tollenaere, `Fonologie of versleer? Was de h in het 16-eeuwse Amsterdams een `wankel foneem'?', in: Tijdschrift voor Nederlandse taal-en letterkunde 75 (1957), p. 119-144. 30 WNT 12: III, i.v. rekenen 5) , `vereffenen, afrekenen' (verouderd, resp. gewestelijk), 1853-1854; WNT 15, i.v. staan B2), `duren', 132. 31 Impliciet geeft Huygens door dit `signum' te kennen, waarom hij na het overlijden van zijn Sterre, Suzanna van Baerle, in 1637 nooit hertrouwd is: het huwelijk is voor hemde maatschappelijk-religieuze instelling om nageslacht (plur.) te verwekken. Als daaraan is voldaan - en Huygens heeft anno 1648 vier zoons en een dochter - is een tweede huwelijk weinig zinvol, daar een kameraadschappelijke omgang tussen een man en een vrouw ook zonder huwelijkse verbintenis mogelijk is. Daarvan getuigen het onderhavige gedicht en Huygens' relaties met vele vrouwen, zie: Keesing, Het volk met lange rokken (n. 5) . 32 Lausberg, Handbuch der literarischen Rhetorik, dl. 1, par. 263-442, p. 150-240. 33 Aristotle, The `art' of rhetoric. With an English translation by John Henry Freese, Cambridge (Massachusetts), enz. 1975 (Aristotle in twenty-three volumes, XXII), III. 16, p. 451, waar hij opmerkt, dat in het `genus deliberativum' de `narratio' zelden voorkomt, "because no one can narrate things to come; but if there is narrative, it will be of things past". 34 De schakeling wordt hier nog versterkt door de herhaling van onderlingh, `gezamenlijk', zodat in feite beide strofen door `onderlingh bedrijven' / `onderlingh bedrijf worden geschakeld. 35 Spies, `Het stadhuis op de Dam' (n. 22), p. 170, vgl. Lausberg, Handbuch der literarischen Rhetorik (n. 28), dl. 1, par. 257: p. 140-141; 257: 3, p. 142-143 en passim. De term 'conciliare' ontleen ik aan het artikel van Marijke Spies, die het op haar beurt heeft ontleend aan Gerardi Joannis Vossii De rhetoricae natura ac constitutione, et antiquis rhetoribus, sophistis ac oratoribus, liber unus, in: G.J. Vossii, De logicis et rhetoricae natura et constitutione libri II, Hagae-Comitis 1658, cap. 18, p. 120 (n. 31, p. 207). 36 Voor het tweede 'exordium': Lausberg, Handbuch der literarischen Rhetorik (n. 28), dl. 1, par. 287, p. 162-163. 37 Aristotle, The `art' of rhetoric (n. 33), III. 14, p. 435. 38 Aristotle, The `art' of rhetoric (n. 33), III. XIV, p. 427, resp. p. 431 en p. 437. Volgens Aristoteles bezit het `genus deliberativum' geen eigen `exordium', maar ontleent dit aan het `genus iudiciale' . Overigens zijn `exordia' in deliberatieve redevoeringen ongebruikelijk, "for in fact the hearers are acquainted with the subject, so that the case needs no exordium, except for the orator's own sake (...)", aldaar p. 437. 39 Aristotle, The `art of rhetoric (n. 33), III. XIV, p. 427/431. 40 Zwaan heeft in zekere zin gelijk, als hij dit vs. commentarieert als gericht tot alle mensen (Tien gedichten (n. 1), p. 113), maar Huygens' opwekking is wegens de restrictie in vs. 62 alleen functioneel voor hen die gehuwd zijn geweest en nageslacht bezitten. Nog nimmer gehuwden en vooral jonge ongehuwden betreft Huy- gens' oproep niet. 41 Spies, `Het stadhuis op de Dam' (n. 22), p. 172. 120 G. C. Zieleman 42 Over de onderscheiden rhetorisch `statús' : Lausberg, Handbuch der literarischen Rhetorik (n. 28), dl. 1, par. 79-138, p. 64-85, vgl. Spies, 'Het stadhuis op de Dam' (n. 22), p. 175-176. 43 Vgl. Zwaans commentaar bij vs. 18-19, 28, 81 in Tien gedichten (n. 1), p. 108, 109 en 116. 44 Spies, `Het stadhuis op de Dam' (n. 22), p. 172, vgl.: Lausberg, Handbuch der literarischen Rhetorik (n. 28), dl. 1, par. 374-399, p. 202-220, die zich op het onderscheid naar `personen' en `zaken' door Quintilianus in zijn Institutio oratoria V. 10. 23 baseert. 45 Opmerkelijk is de tussenzin in vs. 15, 'Soo gaen oock sijn' gedachten': een allusie op Huygens' diepzinnige gedachten over het klavecimbelspel door een man en een vrouw `a deux mains'. 46 Aristotle, The `art' of rhetoric (n. 33), III, 19, p. 467/469. 47 De vertaler van The `art' of rhetoric (n. 33), John Henry Freese geeft de Griekse tekst - Ho d' epilogos sungkeitai ek tettaroon - aldus weer: "The epilogue is composed of four parts" (p. 467). Een meer functionele vertaling lijkt echter niet uitgesloten, vgl.: Lausberg, Handbuch der literarischen Rhetorik (n. 28), dl. 1, par. 431-432, p. 236-237, waar steeds sprake is van de functies der `peroratio' 48 Aristotle, The `art' of rhetoric (n. 33), III. XVII, p. 453. 49 New Grove Dictionary of Music (n. 6) 12, i.v. mode, p. 378-450, citaat op p. 399. 50 Ook dit vers zal dubbelzinnig zijn en in zijn perifrase `die vleesch en beenen droegen' op hun vleselijkheid ofwel lichamelijkheid en botheid alluderen. 51 Uit het commentaar van Zwaan op vs. 81-Tien Gedichten (n. 1), p. 116 - blijkt diens misvatting van Huygens' gedicht het duidelijkst, als hij in het pronominale subject 't in 't Is een verwijzing ziet naar "wat uit de zielengemeenschap der echtgenoten voortkomt". Het antecedent van 't is grammaticaal `een genoegen' (vs. 79), misschien zijn sylleptisch `een' vreughd, een' vriendschapp' er mede onder begrepen. Alle hebben in ruime zin betrekking op het klavecimbelspel `a deux mains'. Dat "het God prijzen van het heir der engelen in de velden van Effratha" uit drie gedeelten bestaat, is Zwaan blijkbaar even ontgaan, waardoor hij tevergeefs ernaar heeft gezocht, waaraan vs. 81 referee rt. 52 Aristotle, The `art' of rhetoric (n. 33), 111. 19, p. 467. 53 De elementen daarin zijn een referentie aan zijn weduwnaarsstaat, het bescheidenheidstopos `slinks' onkundigheit' (vs. 86) met betrekking tot zijn bekwaamheid als klavecinist en de verwijzing naar het initiatief van het meisje, dat in haar `ootmoed' meende, dat `sy most leeren' (vs. 88). Voor haar identificering als Maria Casembroot levert vs. 87 een klemmend argument: zij was een bekwaam klaveciniste, die Huygens' linkerhand heel wel `kond' ontbeeren'. 54 Het vers is gebouwd op een vergelijking tussen `baren' in en buiten het huwelijk, vgl. de `assumptio' in vs. 63-64. Bedrijf zal een verbale afleiding zijn van bedrijven: WNT 2: 1, i.v. bedrijven, A 1), `doen, werken', 1229-1230 55 De toegevoegde en ge nterpoleerde strofen (vs. 45-56) blijken hier nuttig voor de exegese van vs. 92. 56 Vgl. voor dit deliberatieve aspect de speciale 'loci' van het `genus deliberativum' : Spies, `Het stadhuis op de Dam' (n. 22), p. 172. 57 Lausberg, Handbuch der literarischen Rhetorik (n. 28), dl. 1, par. 762-765, p. 377-379. `Twee ongepaerde handen op een Clavecimbel' 58 Naar Huygens' reden voor de mystificatie van zijn gedicht k an men slechts gissen. Als men ervan uit mag gaan, zoals in het begin van dit artikel vragenderwijs is gesteld, dat vs. 45-56 eerst bij de voorbereiding voor de druk in Koren-bloemen 1658 zijn toegevoegd en geïnterpoleerd, dan is de oorzaak mogelijk gelegen in het andersoortige publiek dat het onder ogen kreeg. In eerste instantie schreef Huygens zijn gedichten voor vrienden, zie: M.A. Schenkeveld-van der Dussen, Duistere luister. Aspecten van obscuritas, Rijksuniversiteit Utrecht 1988 (inaugurele rede), p. 20-22. Onder de kopers v an Koren-bloemen zullen `vreemden' geweest zijn, wat voor Huygens de reden voor de mystificatie kan zijn geweest. Voortgang, Jaarboek voor de Neerlandistiek, 15 (1995), 123-148 `Gerechtigheid is lang ten zeetel uit gerukt'* Thomas Asselijns treurspel De dood van de graaven Egmond en Hoorne als reactie op de herroeping van het Edict van Nantes in 1685 H. Duits Abstract -In December 1685, Thomas Asselijn's play De dood van de graaven Egmond en Hoome (The execution of Counts Egmond and Hoorne) was presented at the Amsterdam theatre. The present article argues that this tragedy is a political play which should be viewed in connection with the revocation of the Edict of Nantes by Louis XIV in October 1685. Asselijn borrowed his material from a notorious episode in the history of the Dutch Revolt; his manipulation of historical facts results in the highlighting of absolute monarchy, moral restraint and the eradication of heresy and heretics. Thus, Asselijn created a stage situation which, for attentive spectators, contained numerous references to the contemporary political situation in France. Inleiding: preventieve censuur in de Amsterdamse schouwburg Toen op 25 November 1677 de Amsterdamse schouwburg na een sluiting van ruim vijf jaar vanwege de oorlogsomstandigheden weer open ging en de regenten van het theater vanaf 30 december met de opvoering van Hoofts Warenar terugkeerden naar het gewone repertoire,' gebeurde dat onder tamelijk strikte voorwaarden van de Amsterdamse regering. Deze had namelijk op 28 december in de benoemingsacte van de zes nieuwe regenten vastgelegd dat de schouwburg voortaan van alle aanstotelijkheid soo tegens de eerbaerheid en de betamelijkheid der zeeden, alsmede van Godsdienst, of 't geen van dezelve is dependerende soodanig werde gesuijvert dat sij zonde sijn buijten alle opspraek, en sulx voortaen een nut ende leersaem tijdverdrijf, [...] 2 Deze bepaling betekende dat de stadsregering de schouwburg met een vorm van preventieve censuur opzadelde, waarvoor zij de verantwoordelijkheid bij de regenten legde. Deze hadden er maar voor te zorgen dat er geen zaken op het toneel kwamen, waaraan de predikanten op enigerlei wijze aanstoot konden nemen, omdat zij er kritiek op de kerk of de dominees in meenden te beluisteren. Ook alles wat in strijd was met de goede zeden moest worden geweerd, zodat de tijd v an frivole of ontuchtige kluchten voorbij leek te zijn. Over politiek of kritiek op de stadsregering werd in de bepaling niets gezegd . 3 Men mag echter aannemen dat het voorschrift in dit opzicht eveneens een preventieve werking had, w ant de schouwburgbestuurders wisten heel goed dat zij hun goodwill bij de stadsregering zouden verliezen, als zij toelieten dat er op het toneel kritische noten over de politiek of over het stadsbestuur zouden worden gekraakt. De heren op de kussens wensten rust in de 124 H. Duits stad en wilden in de schouwburg niet geërgerd worden. 4 In de praktijk betekende dit dat het voor toneeldichters voortaan vrijwel onmogelijk zou zijn om actuele politieke problemen door middel van het toneel onder de aandacht van het publiek te brengen. Voor de toneelschrijvers kwam daar nog iets bij . Zij hadden namelijk in dit opzicht ook niets te verwachten van de nieuw aangestelde regenten van de Schouwburg, want van dat zestal behoorden er drie tot het kunstgenootschap Nil Volentibus Arduum, dat daarmee een machtige positie bezat in het nieuwe schouwburgbestuur. De leden van Nil hadden uitgesproken opvattingen over de functie van de schouwburg en het soort repertoire dat er moest worden gespeeld. Eén van de nieuwe regenten was de dichter Andries Pels, die van de Amsterdamse burgemeesters Hudde en Van Beuningen de opdracht had gekregen om een apologie voor het goede toneel te schrijven, die de tegenstanders van de schouwburg de mond moest snoeren.' Deze opdracht resulteerde vier jaar later in de publicatie van Gebruik én misbruik des toon- eels, 6 in welk geschrift Pels een toneel propageerde waarin geen enkele ruimte was voor de politieke actualiteit.' Ook zijn overige opvattingen over toneel, en die van Nil in het algemeen, lagen helemaal in de lijn van de stadsregering: de schouwburg hoorde een plaats te zijn `daar de ontucht wordt geweerd, // En burgerlyke deugd, én tucht mét lust geleerd. ' 8 De nieuwe schouwburgregenten kregen van de stadsbestuurders een vrij mandaat' en konden dus naar eigen believen een repertoire samenstellen, waarin geen plaats meer was voor stukken als Joan Dullaarts Karel Stuart, Reyer Anslo's Parijsche Bruiloft10 of Thomas Asselijns Op- en ondergang van Mas Anjello," omdat deze treurspelen een te duidelijke politieke betrokkenheid vertoonden. Het overwicht van Nil in het schouwburgbestuur heeft niet lang geduurd. Toen de nieuwe bestuurders door de burgemeesters waren benoemd hield hun mandaat ook in dat zij onafhankelijk waren gemaakt van de regenten van de godshuizen, waarschijnlijk tot ongenoegen van de laatsten. Deze keken dan ook met argusogen naar het repertoire dat het nieuwe schouwburgbestuur liet spelen, want hun charitatieve instellingen profiteerden van de opbrengsten van het theater. De `vaders' van de godshuizen hadden al gauw veel kritiek op de regenten van de schouwburg, omdat zij veel stukken lieten spelen uit de kring van Nil Volentibus Arduum, die niet bepaald publiekstrekkers bleken te zijn. Dat had weer tot gevolg dat de opbrengsten laag bleven, zodat de godshuizen weinig inkomsten kregen. Blijkbaar hebben de regenten v an de charitatieve instellingen bij het stadsbestuur geklaagd, want in augustus 1680 bepaalden de burgemeesters, dat de regenten van het Weeshuis en het Oudemannenhuis zeggenschap kregen bij de benoeming van regenten van de schouwburg en voortaan zelf de plaatsbiljetten voor de schouwburg mochten verkopen. Ook mochten zij beslissen over alle uitgaven die voor de schouwburg noodzakelijk waren. Dit besluit betekende vragen om moeilijkheden en die bleven dan ook niet uit. Ruzie en geharrewar tussen de regenten van de schouwburg en de `vaders' van de godshuizen over de kosten van decors en `Gerechtigheid is lang ten zeetel uit gerukt' toneelkieding en over de betaling van acteurs waren aan de orde van de dag . 12 Het kwam zelfs zover dat zes goede toneelspelers, die niet langer in voortdurende onzekerheid wilden verkeren over hun betaling, vertrokken. In 1681 hadden de regenten van de schouwburg er genoeg van en legden hun functie neer. Gelukkig bleek een drietal toneelschrijvers bereid de exploitatie van de schouwburg op zich te nemen, zodat de regenten van de godshuizen het theater konden verhuren aan Dr. Lodewijk Meyer, Joan Pluimer en Pieter de la Croix. Van hen kwam alleen Meyer nog uit Nil Volentibus Arduum. De opvattingen van het genootschap over het repertoire zullen dus nog wel niet helemaal uitgespeeld zijn geweest, maar veel gewicht kunnen zij niet meer hebben gehad. Bovendien stierf Meijer al in november 1681. 13 Hoewel er daarna in het bestuur van de schouwburg geen sprake meer zal zijn geweest van directe invloed v an Nil en de keus van het repertoire weer even ruim was als voorheen, bleven politieke en kerkelijke actualiteit op het toneel taboe. Ook de nieuwe bestuurders waakten ervoor de stedelijke bestuurders niet te ergeren. ` "ngageerd' toneel, het probleem van de onverstaanbaarheid Voor een `geëngageerd' toneeldichter kon het feit dat actuele betrokkenheid op het toneel uit den boze was, problemen opleveren want er kon zich een politieke situatie voordoen waarin een dichter, naar eigen overtuiging, niet langer kon zwijgen, maar zijn visie op of aanklacht tegen bepaalde politieke of maatschappelijke ontwikkelingen voor het voetlicht wilde brengen. Het probleem was echter dat hij dat op zo'n manier moest doen, dat hij de preventieve censuur van de regenten van de schouwburg passeerde. Als die horde eenmaal was genomen, was de kans dat hij de ontstemming v an de stedelijke regering alsnog zou opwekken betrekkelijk klein. Het betekende voor een toneelschrijver in de praktijk dat hij zijn intenties zodanig moest omzwachtelen, dat de schouwburgregenten die het stuk moesten lezen en beoordelen of het gespeeld kon worden, geen argwaan kregen. Maar een boodschap die al te zeer werd verhuld liep het risico van onverstaanbaarheid of nog erger van verkeerde interpretatie. En dan had de auteur het tegendeel bereikt van wat hij wilde. Ik heb sterk de indruk dat zo'n situatie zich in 1685 heeft voorgedaan met Thomas Asselijns tragedie De dood van de graaven Egmond en Hoorne. 14 Niet alleen dat waarschijnlijk nauwelijks iemand de intenties van de auteur heeft begrepen, maar men heeft de inhoud van het stuk zelfs zo verkeerd geïnterpreteerd dat dit heeft geleid tot een - tijdelijk - verbod om het treurspel op te voeren. Op zich is het natuurlijk niet bijzonder dat een auteur zo'n bekende en tot de verbeelding sprekende gebeurtenis uit de begintijd van de Nederlandse opstand tegen Filips II kiest als stof voor een treurspel. Het publiek kent in grote lijnen de feiten en zal vooral nieuwsgierig zijn naar de invulling die de auteur geeft aan de gebeurtenissen. 15 Tegen de achtergrond 126 H. Duits van het gegeven dat een historiedrama vaak evenzeer verwijst naar de tijd waarin het wordt geschreven als naar het verleden, 16 dringt zich de vraag op waarom de auteur op dat moment een treurspel uitbrengt over juist deze gebeurtenis. Geeft de tekst signalen waaruit we de intenties van de schrijver kunnen afleiden? Al bij eerste lezing kunnen we constateren dat in De dood van de graaven Egmond en Hoorne een zeer zwaar accent wordt gelegd op het aspect van de gewetensdwang. De vraag die dan moet worden gesteld is of er kort voor of in 1685 in de Republiek in de binnenlandse politiek of de kerkelijke ontwikkelingen feiten of gebeurtenissen zijn te traceren waarbij de vrijheid van geweten is bedreigd. Onderzoek in die richting levert geen resultaten op, want noch bij de overheid noch in de publieke kerk doen zich in deze jaren kwesties voor waarbij kan worden gesproken over het uitoefenen van gewetensdwang. 17 De intenties van de auteur moeten dus in een heel andere richting worden gezocht. Naar mijn inzicht is De dood van de graaven Egmond en Hoorne een directe reactie op de belangrijkste Europese politieke gebeurtenis v an het jaar 1685, de herroeping van het Edict van Nantes door de Franse koning Lodewijk XIV. Daarmee ontnam deze vorst de Franse protestanten, de Hugenoten, hun laatste religieuze vrijheden, nadat hun politieke rechten hun al in een veel vroeger stadium waren ontnomen. Analyse v an het treurspel wijst, zoals we zullen zien, uit dat De dood van de graaven Egmond en Hoorne kan worden beschouwd als een aanklacht tegen het optreden v an Lodewijk XIV. Geen van Asselijns Amsterdamse tijdgenoten heeft deze boodschap blijkbaar begrepen toen het stuk op 6, 8 en 10 december 1685 werd opgevoerd. Noch de burgemeesters noch de predikanten hebben de intenties van de auteur doorzien. De laatsten konden alleen maar protesteren tegen de opvoering van een stuk `waarin alderley bittere ende boose invectiven tegen de Reformatie ende de gereformeerde godsdienst etc. gevonden werden' . 18 De vraag is echter waar die `invectiven' in het stuk dan wel te vinden zijn. We worden in Asselijns treurspel geconfronteerd met een aantal felle uitspraken tegen ketters en ketterij, die afkomstig zijn van Alva en consorten. In de context van het stuk kan van hen weinig anders worden verwacht. Zoiets hoeft echter nog geen reden te zijn voor protesten bij de burgemeesters. Ook in een veel gespeeld stuk als Anslo's Pan]sche Bruiloft (1649) worden wel minder vleiende opmerkingen gemaakt over ketters 19 De predikanten hebben hierin echter nooit aanleiding gezien om verbod van opvoering te bepleiten. De vraag kan daarom worden gesteld of niet veel meer dan de `bittere ende boose invectiven' die niet zijn te vinden, één van Asselijns bronnen het ongenoegen van de dominees heeft gewekt? In zijn opdracht van het treurspel noemt Asselijn als bron de Kerckelyke Historie van de zuidnederlander Cornelius Hazart. Deze jezuïet is een gezworen vijand van de Nederlandse theologen, die voortdurend in allerlei polemische geschriften door hem worden aangevallen, waarbij hij de `invectiven' tegen de gereformeerden en de reformatie niet schuwt. 20 Het zou kunnen dat de predikanten zich zwaar hebben gestoord aan het gebruik `Gerechtigheid is lang ten zeetel uit gerukt' van Hazart als bron en zo tot hun optreden bij de burgemeesters zijn gekomen. Ik kom daar nog uitvoeriger op terug. Hoewel de dominees zelf toch getraind waren in het trekken van parallellen en het signaleren van analogieën, zijn zij blijkbaar niet op de gedachte gekomen dat het in Asselijns stuk uiteindelijk niet ging om gebeurtenissen uit het eigen nationale verleden, maar om de actualiteit v an de vervolging van hun Franse broeders en zusters, waarover zij zich op de preekstoel gewoonlijk zeer opwonden. De Amsterdamse predikanten konden zich, in de woorden van Worp, alleen maar ergeren, omdat uit Alva's mond geen `lofrede op de Nederduitsch Gereformeerde Kerk' kwam. 21 Konden ze niet of wilden ze niet zien waar het om ging of vonden zij dat het thema van de geloofsvervolging in de schouwburg niet aan de orde mocht worden gesteld? Hoe dit ook zij, het ziet er naar uit dat zij succes hebben gehad met hun protest, want het treurspel mocht tijdelijk niet meer worden opgevoerd. 22 Voor een goed inzicht in de samenhang tussen De dood van de graaven Egmond en Hoorne en de herroeping van het Edict van Nantes is het nodig stil te staan bij de voorgeschiedenis en bij de politieke en maatschappelijke implicaties van de herroeping. Daarbij komen ook aan de orde de gevolgen van de herroeping voor de verhouding tussen Frankrijk en de Republiek en tussen Frankrijk en Amsterdam en de reactie van de publieke opinie in de Noordelijke Nederlanden. De herroeping van het Edict van Nantes De herroeping van het Edict van Nantes had een lange voorgeschiedenis. Toen Hendrik IV in 1598 het Edict waarin de rechten en vrijheden van de Franse Hugenoten precies werden omschreven, afkondigde, was dit een belangrijke politieke gebeurtenis. Voor de eerste maal in de Europese geschiedenis werd binnen één staat officieel een zekere vrijheid van godsdienstoefening toegestaan aan aanhangers van een andere godsdienst dan de gevestigde, rooms-katholieke, kerk. Hoewel er geen sprake was van volledige gelijkstelling van de beide godsdiensten, was er toch wel een gedeeltelijke pariteit? Niet alleen de religieuze vrijheden van de Hugenoten waren vastgelegd, maar ook hun politieke en maatschappelijke rechten en verplichtingen. De vrijheid die de Franse protestanten zich daarmee hadden verworven, zou na de dood van Hendrik IV in 1610 langzaam maar zeker weer worden afgebroken. Dit had verschillende oorzaken: enerzijds het feit dat de Hugenoten sterk verpolitiseerden en als het ware een staat in de staat gingen vormen, en anderzijds de toenemende centraliseringspolitiek van de Franse kroon en de steeds grotere invloed van de rooms-katholieke geestelijkheid aan het hof, georganiseerd in de Assemblée du Clergé. 24 Vooral het optreden van Richelieu, die vanaf 1624 uitvoerend minister v an Lodewijk XIII was, werd gekenmerkt door de aanval op de politieke vrijheden van de Hugenoten. Richelieu's aanpak culmineerde in 1628 in de verovering van de stad La Rochelle, het 128 H. Duits belangrijkste bolwerk van de Hugenoten. De val van La Rochelle maakte een diepe indruk op de publieke opinie in de protestantse landen van Noord-Europa, ook in de Republiek. Al tijdens de langdurige belegering waren er, vooral in de kerken, kritische geluiden gehoord over de officiële Nederlandse politiek jegens Frankrijk, nu brak eerst recht een storm van onvrede los. Na de val van La Rochelle volgde in 1629 de vrede van Alès waarbij de Franse protestanten hun politieke macht verloren, maar hun religieuze rechten mochten houden. Er volgden enkele decennia waarin de Hugenoten redelijk met rust werden gelaten. Aan deze betrekkelijke rust kwam echter een eind toen Lodewijk XIV in 1661 zelf de macht in handen nam. Vanaf dat moment vonden de Franse protestanten een absoluut vorst tegenover zich die uitgesproken opvattingen had over de samenhang tussen staat en godsdienst. Hij wilde in zijn rijk slechts één geloof toestaan, het rooms-katholieke. Zijn visie werd sterk geïnspireerd door de Assemblée du Clergé.' In de praktijk betekende het dat vanaf het eerste moment dat Lodewijk XIV de macht in eigen handen nam, hij een politiek entameerde van systematische en doelbewuste onderdrukking van de Hugenoten: hun kerken werden afgebroken, elke uitwendige manifestatie van de godsdienst streng verboden en de uitoefening van allerlei ambten en beroepen onmogelijk gemaakt. De bestaande protestantse scholen moesten worden overgedragen aan de zorg v an katholieken. Het gevolg van Lodewijks repressie was dat er een stroom vluchtelingen naar het buitenland op gang kwam. De Hugenoten kregen weer wat lucht tussen 1672 en 1678 toen Lodewijk XIV in oorlog was met de Republiek en de vervolgingen op een laag pitje stonden. Maar al vrij gauw na de Vrede van Nijmegen in 1678 nam de re- pressie weer flink toe. Zowel Lodewijk XIV als de hoge rooms-katholieke geestelijkheid waren van oordeel dat er nu, met harde maatregelen, definitief een eind moest worden gemaakt aan het protestantisme in Frankrijk. Een van de ondraaglijkste middelen, die werden ingezet, was de inkwartiering van dragonders bij protestantse families. Deze soldaten terroriseerden, op bevel van hogerhand, de gezinnen, vernielden hun bezittingen en dwongen de mensen op allerlei wrede manieren tot afzwering van hun protestantisme. Opnieuw begonnen de protestanten en masse naar het buitenland te vluchten. In 1682 schreef de Assemblée du Clergé een Avertissement uit dat in alle nog overgebleven protestantse kerken moest worden voorgelezen. Daarin werden de Hugenoten opgeroepen om terug te keren in de schoot van de moederkerk op straffe van verschrikkingen en maatregelen die alles zouden overtreffen wat zij tot nu toe hadden meegemaakt. De vervolging bereikte haar hoogtepunt in 1685 en vond zijn uitdrukking in de plechtige herroeping van het Edict van Nantes door Lodewijk XIV op 18 oktober 1685. Hiermee waren de protestanten in Frankrijk al hun rechten kwijt. Voor Lodewijk XIV had de herroeping een bijkans sacrale betekenis, want hij zag deze gebeurtenis als de glorieuze bekroning v an zijn roeping om als priester-koning zorg te dragen voor het geestelijk en wereldlijk heil van zijn onderdanen.27 `Gerechtigheid is lang ten zeetel uit gerukt' De herroeping werd gevolgd door een onbeschrijflijke terreur: talloze mensen werden vermoord, protestantse kerken en vergaderplaatsen verwoest en elke vorm van godsdienstoefening, ook in huiselijke kring, verboden. Alle predikanten moesten binnen twee weken het land verlaten; alle kinderen tussen vijf en zestien jaar op wie men de hand kon leggen, werden in kloosters ondergebracht. 28 De rechteloze protestanten die aan deze zware repressie werden onderworpen, kwamen massaler dan ooit tevoren in beweging. Zeker tweehonderdduizend Fransen, een vijfde deel van de protestanten, verlieten voorgoed hun vaderland en vestigden zich vooral in de Republiek en de Duitse landen. 29 Evenals dat in 1585 na de val van Antwerpen het geval was geweest in de Zuidelijke Nederlanden, betekende deze massale uittocht een gevoelige brain drain voor Frankrijk en een grote financiële, culturele en intellectuele aderlating, waarvan het l and nog decennia lang de gevolgen zou ondervinden. Reacties in de Republiek Lodewijks politiek tegenover zijn protestantse onderdanen had niet alleen in Frankrijk zelf, maar ook in de omringende landen belangrijke gevolgen, zeker in de Republiek, waar niet alleen de publieke opinie, maar ook de politiek zich tegen hem keerde, wat tot een verzoening zou leiden tussen stadhouder Willem III en de Amsterdamse burgemeesters. De verhouding tussen de stadhouder en de Amsterdamse regering was in de jaren 1678-1685 nogal slecht geweest. De Amsterdamse burgemeesters, onder leiding van Coenraad v an Beuningen, wilden ter wille van de belangen van de handel de Fransen te vriend houden en kozen daarom voor een bij uitstek fransgezinde politiek, daarbij aangemoedigd door de Franse gezant in Den Haag, d'Avaux, die nauwe banden onderhield met de Amsterdamse regering. De stadhouder daarentegen was zich, ook na de Vrede v an Nijmegen in 1678 tussen Frankrijk en de Republiek, voortdurend bewust gebleven van het feit dat de Franse hegemonie de stabiliteit in Europa bedreigde, vooral toen die gepaard bleek te gaan met een enorme expansiedrift. Deze kwam tot uiting aan de Franse noordgrens en ging ten koste van de Zuidelijke Nederlanden en het Duitse rijk. Daarom zag Willem III het als zijn levenstaak deze Franse dreiging het hoofd te bieden. 30 Maar al zijn pogingen om een anti-Franse politiek in de Republiek van de grond te krijgen om, in een coalitie met andere staten, de Franse expansie in de Zuidelijke Nederlanden met militaire middelen een halt toe te roepen, 31 leden schipbreuk op de weigering van Amsterdam die politiek te steunen. Langzamerhand keerde echter het tij . De terreur tegen de Hugenoten en vooral de herroeping van het Edict van Nantes hadden de Amsterdamse burgemeesters de ogen geopend voor het gevaar dat de Europese protestanten van de kant van Frankrijk bedreigde en zij zagen zich genoodzaakt een andere koers te gaan varen. Al eind 1685 rapporteerde d'Avaux naar Parijs de verze 130 H. Duits kering van de burgemeesters dat door de herroeping van het Edict de houding van Amsterdam tegenover Frankrijk anders was geworden. 32 Van een tegenstander was de Amsterdamse regering een medestander geworden van de politiek van de stadhouder. In de Nederlandse publieke opinie, zeker ook in Amsterdam, waar tal v an gevluchte Hugenoten zich vestigden, was de stemming al vanaf de eerste repressieve maatregelen van Lodewijk XIV fel anti-frans. Vooral vanaf de preekstoel werden deze anti-franse gevoelens flink opgezweept. Daarnaast verschenen er, zoals gebruikelijk in zulke omstandigheden, de nodige pamfletten en boekjes, zowel in het Frans als in het Nederlands, waarin de Franse gruweldaden gedetailleerd werden beschreven en becommentarieerd 33 en Lodewijk XIV aangevallen. De ene schrijver zag hem als `de pest van de [protestantse] christenheid', die nog wreder en barbaarser was dan Alva indertijd in de Nederlanden was geweest. Een ander toonde aan de hand van vemuftige berekeningen aan dat Lodewijk XIV het beest uit de afgrond moest zijn waarover we lezen in het bijbelboek `Openbaring' . 35 Een derde stelde hem op één lijn met de Egyptische farao, die de Israëlieten had vervolgd, met de Herodes van de kindermoord van Bethlehem en met keizer Nero. 36 Deze schrijver herinnerde fijntjes aan het bijbelse verhaal van de ondergang v an de Babylonische koning Beltzasar. 37 De meeste auteurs schilderden de koning in de somberste kleuren, hoewel er aanvankelijk, toen de vervolgingen begonnen, nog wel auteurs waren geweest die geprobeerd hadden de schuld vooral bij de Franse rooms-katholieke hoge geestelijkheid te leggen en de koning zoveel mogelijk te verontschuldigen. 38 Maar na de opheffing van het Edict van Nantes kon daar geen sprake meer van zijn. Het bleef echter niet bij pamfletten, want er werden ook penningen geslagen waarop Lodewijk XIV en de rooms-katholieke kerk en geestelijkheid werden bespot. En er verschenen spotprenten van zulk een gehalte dat de Franse gezant d'Avaux een officieel protest indiende bij de Amsterdamse regering. Dit leidde ertoe dat de burgemeesters een resolutie uitvaardigden waarin karikaturen van de Franse koning werden verboden. Zij verboden eveneens verschillende in het Frans uitgegeven kranten die afkomstig waren uit de kringen van de vluchtelingen. Daarin deden gevluchte Hugenoten verslag van de gebeurtenissen in hun geboorteland op zo'n manier dat de gemoederen er, in de visie van de burgemeesters, door werden opgezweept. 39 En dat was wel het laatste wat zij in hun stad wilden. Thomas Asselijn Het hoeft geen verbazing te wekken dat iemand als Thomas Asselijn fel zal hebben meegeleefd met de gebeurtenissen in Frankrijk en zich het lot van de talloze vluchtelingen zal hebben aangetrokken. We mogen zelfs aannemen dat hij zich meer bij hun lot betrokken zal hebben gevoeld dan vele anderen, omdat hij zelf ook afkomstig was uit een geimmigreerde Franse protestantse `Gerechtigheid is lang ten zeetel uit gerukt' familie, die het al in een veel eerder stadium in Frankrijk voor gezien had gehouden. Zijn familie kwam uit het Noordfranse Dieppe waar Thomas in 1618 of 1619 was geboren. Zijn ouders hebben zich waarschijnlijk toen hij nog erg jong was, misschien al in 1621 toen ook veel Hugenoten hun land hadden verlaten, in de Republiek gevestigd. 40 Het is niet goed mogelijk vast te stellen waar Asselijn in godsdienstig opzicht precies stond. Aanvankelijk was hij , zoals zoveel Franse inwijkelingen, lidmaat van de Waalse kerk in Amsterdam, waar in 1644 zijn eerste huwelijk werd bevestigd. Als weduwnaar trouwde hij in 1656 opnieuw, maar nu met een vrouw uit de remonstrantse hoek. De kinderen uit dit huwelijk liet hij remonstrants dopen. 41 Hoewel hij dus niet tot de publieke kerk behoorde, zal hij een overtuigd protestant zijn geweest en zal hij zich ook vanuit zijn overtuiging betrokken hebben gevoeld bij wat zich in Frankrijk afspeelde. Als schrijver van zowel ernstig als komisch toneel had hij zijn sporen al verdiend, want hij had verschillende stukken geschreven die met succes waren opgevoerd op de Amsterdamse schouwburg. Hij streefde er naar oorspronkelijke Nederlandse toneelspelen te schrijven `in een vry kleet van geen Spanjaardt noch Fransman ontleent' . 42 Tot zijn treurspelen behoorde een tweetal historiedrama's waarvoor hij de stof had gevonden in de contemporaine geschiedenis. Op- en ondergang van Mas Anjello (1668) handelde over het tiendaagse belastingoproer dat in 1647 had plaatsgevonden in de stad Napels. Dit stuk had gemengde gevoelens opgeroepen, zoals blijkt uit de latere kritiek van Andries Pels in zijn Gebruik én misbruik des tooneels. Pels beschuldigde Asselijn ervan dat Mas Anjello tendeerde naar opruiing, omdat in 1668 het onderwerp had kunnen interferen met de actuele politieke situatie in Amsterdam waar een nieuwe belasting zou worden geheven. 43 Asselijn was zich blijkbaar ook bewust geweest van de mogelijke kritiek die er op Mas Anjello kon komen, want hij had zich al bij voorbaat in zijn voorrede ingedekt tegen zulke beschuldigingen. Zijn andere historiedrama, De moort tot Luyk door den graaf van Warfusé aan den burgemeester De la Ruelle (1671), greep terug op een historische gebeurtenis die had plaatsgevonden in Luik in 1637. Dit stuk was primair de illustratie van een politieke les over het belang van de vrijheid en het verzet tegen tirannie.' Men kan zich voorstellen dat de gebeurtenissen in Frankrijk, waarover dagelijks zoveel te lezen en horen viel in een stad als Amsterdam, in de visie van Asselijn schreeuwden om een verbeelding op het toneel die als een aanklacht kon dienen. Het eenvoudigst zou het natuurlijk zijn geweest om een stuk te schrijven waarin Lodewijk XIV als handelend personage direct betrokken was bij de tragedie die de Hugenoten trof. Zoiets had Joan Dullaart in 1649 gedaan toen hij, heet van de naald, in zijn stuk Karel Stuart of rampzalige majesteit (1652) het proces tegen en de terechtstelling van de Engelse koning Karel I had uitgebeeld en alle betrokkenen met naam en toenaam had genoemd. 4ó Deze weg was echter bij voorbaat geblokkeerd, want Asselijn wist dat de Amsterdamse burgemeesters nooit zouden toestaan, dat de Franse koning op het toneel zou worden neergezet als een schurk die aansprakelijk 132 H. Duits was voor verschrikkelijke vervolgingen. Zo'n stuk zou onmiddellijk op een verbod kunnen rekenen, vooropgesteld dat de regenten van de schouwburg hun nek voor een opvoering zouden hebben durven uitsteken. De dood van de graaven Egmond en Hoorne Er bleef voor Asselijn geen andere mogelijkheid open dan de weg van de analogie te kiezen. De mogelijkheid daarvoor vond hij in de geschiedenis van Egmond en Hoorne, de twee hoge Nederlandse edelen die in 1568, na veroordeeld te zijn door Alva's Raad van Beroerten, op de Grote Markt in Brussel waren terechtgesteld. Deze gebeurtenis was een van de meest bekende episoden uit de ontstaansgeschiedenis van de Republiek. In Asselijns De dood van de graaven Egmond en Hoorne zijn we er getuigen van hoe de hertog van Alva Egmond en Hoorne laat arresteren en ter dood veroordelen. We zien hoe diepbedroefde familieleden afscheid komen nemen van hun dierbaren en beleven hun laatste gesprekken met bisschop Riedhoven die hen op hun dood komt voorbereiden. Ook maken we fanatieke ketterjagers mee, die genoegen scheppen in hun onmenselijke taak. Uit Riethovens mond horen we het verslag van hun executie. Het stuk kent weinig handeling, maar wordt gekenmerkt door emotionele discussies over politieke zaken en pathetische redevoeringen en uitbarstingen. 47 Vervolging van ketters en uitroeiing van ketterij staat centraal in het hele gebeuren. Vertoningen aan het begin en eind van het treurspel leggen nog eens met nadruk enkele accenten. De bronnen, vooral Hazarts Kerckelycke Historie, hadden Asselijn de mogelijkheid geboden om door middel van amplificatie en manipulatie een analogie met de politieke situatie in Frankrijk te construeren, die voor de goede verstaander doorzichtig genoeg was. De nu volgende analyse van het stuk demonstreert hoe Asselijn te werk gaat en welke accenten hij legt. De opdracht In de opdracht van het stuk aan Joan van Marcelus, gecommitteerde Raad van het gewest Utrecht bij de Amsterdamse admiraliteit, verdedigt de auteur de keuze van zijn onderwerp. Deze stof memoreert een bijzonder moment uit de strijd voor de vrijheid, want `alle neederlandsche historischryvers' zijn het er wel over eens dat deze gebeurtenis kan worden beschouwd als `de grondlegging der algemeene vryheid der vereenigde Nederlanden, en het begin van dien bloedige en tagtig jaarigen oorlog.' 48 Om zijn 'political correctness' te bewijzen betoogt hij verder dat hij `om alle aanstootlykheid te vermyden' voor zijn onderwerp te rade is gegaan bij de `geloofwaardigste schryvers van dien tyd'. Deze zijn het er in grote lijnen wel over eens, ook `dien befaamden P.C. Hazart, Jesuit tot Antwerpen, in zyn kerklyke histo `Gerechtigheid is lang ten zeetel uit gerukt' rien' , dat de gebeurtenissen van 1568 niet het werk waren van koning Filips II, maar zijn toe te schrijven aan een aantal adviseurs van de koning, namelijk den Cardinaal Granvelle, den Hertog van Alva, en Spinosa, zynde den laatsten t' eenmaal aan het spaansche hof by den koning in zeer groote agting, maar inzonderheid den gezeide Granvelle, die eenige jaaren te vooren in Nederland zynde, des konings doen en laate was, en het eenigste werktuig en dryver, in 't invoeren der nieuwe Bischoppen, en 't voortzetten van die landverderflyke inquisitie, E. .. ] 49 Dit is de reden waarom Asselijn Filips II buiten het spel heeft gehouden. Het tekent Asselijns voorzichtigheid: door dit zo nadrukkelijk in zijn opdracht te betogen wil hij duidelijk maken dat hij in zijn treurspel het we ttige gezag op geen enkele manier in diskrediet heeft willen brengen. 50 Vervolgens benadrukt hij dat Alva bij uitstek de slechte dienaar van de kroon was, die `in zyn staatsbestiering veel zaaken heeft verrigt, in weerwil en tegens ordre des Konings' .5' Toch is er iets merkwaardigs met deze opdracht. Als het namelijk om die `neederlandsche historischryvers' gaat, zou men verwachten dat Asselijn het werk zou noemen van gezaghebbende en voor de hand liggende geschiedschrijvers als Hooft en De Groot, of eventueel de oudere Van Meeteren of Bor. Dat gebeurt echter niet, hij beperkt zich tot het noemen van de Kerckelycke Historie van de Antwerpse jezuïet Cornelius Hazart, die waarschijnlijk wel de belangrijkste bron is geweest. 52 Het noemen van deze bron zal menige Noordnederlandse protestant de wenkbrauwen hebben doen fronsen, want de geleerde prediker Hazart was, zoals we hebben gezien, in de Republiek vooral bekend en berucht als een fel scribent, die onophoudelijk polemiseerde tegen de geschriften van vooraanstaande Nederlandse calvinistische theologen, waarbij hij zich alle middelen veroorloofde.S 3 Bovendien was hij ook in zijn geschiedschrijving bepaald niet onpartijdig en had hij veel kritiek op het werk van een gerenommeerd Nederlands geschiedschrijver als P.C. Hooft." Het is aan te nemen dat deze feiten Asselijn bekend zijn geweest. De schrijver zet met het noemen van Hazart de lezer bewust op een bepaald spoor. Deze zal uit de vermelding van diens werk als bron moeten afleiden dat er iets aan de hand is met het stuk en dus extra nieuwsgierig en alert kijken, lezen en interpreteren. 55 Althans de ideale lezer of toeschouwer. De vraag is natuurlijk in hoeverre dit signaal heeft gewerkt. Misschien bij de predikanten, maar dan wel averechts. Accenten in het treurspel: absolutisme, gewetensdwang, uitroeiing van ketterij Op welke manier gaat Asselijn te werk? Al bij eerste lezing kunnen we een drietal zaken constateren: namelijk de grote nadruk die wordt gelegd op het handelen van de absolute vorst die aan niemand verantwoording schuldig is, 134 H. Duits vervolgens het zware accent dat het begrip `gewetensdwang' krijgt en ten slotte het gegeven dat alles draait om de vernietiging van de ketterij en de uitroeiing van de ketters. In de eerste discussie tussen Alva en zijn medewerkers en de dan nog niet gearresteerde Egmond en Hoorne zegt de laatste dat de rust in de Nederlanden pas kan terugkeren als de buitenlandse, d.w.z. de Spaanse troepen de Nederlanden hebben verlaten en de plakkaten tegen de ketterij zijn ingetrokken. Alva antwoordt op een manier die onverbloemd het primaat van de absolute heerser verkondigt: Dat waar, indien wy na dien voorslag wilden hellen, Een Vorst als onderdaan hem wetten voor te stellen; Zyn doen bepaalen, en bedisselen zo naauw, Dat hy te keur zou staan, en wil van 't lompe graauw. Een wettig Prins vermag vry zonder wederspreeken, Nu wetten maaken, en dan wetten weder breeken. 56 In het tweede bedrijf wijzen Egmond en Hoorne de bloedraad, waarvoor zij terechtstaan, op hun rechten. De voorzitter van de raad, Vargas, riposteert met te zeggen dat het zich beroepen op hun rechten de koning tekort doet. Hij is de absolute monarch die gehoorzaamd moet worden, zijn wil is wet en hij heeft niets te maken met rechten en wetten van zijn onderdanen: Wat stoft gy telkens hier op uw gerechtigheeden? Waar door men 's konings naam en luister zeer besmet? Hy heerscht hier onbepaald, zyn wil is u een wet. Zyn doen, noch staatsbestier, past u niet na te speuren. Dit zyn uw wetten, en dit uwe willekeuren. Wy kreunen ons op 't minst aan 't geene dat ge zegt Van uwe voorrechten, hier staat gy voor het recht, En 's konings vierschaar, om te vonnissen gespannen. 57 Ook bisschop Riedhooven, die van Alva opdracht krijgt Egmond en Hoorne bij te staan in hun laatste uren en op hun laatste gang, wordt er nog eens op gewezen dat zijn vorst een absoluut heerser is. Als hij protesteert tegen het vonnis krijgt hij van Alva te horen: De wil des Konings is hier de allerhoogste wet; Een onbepaalde magt verbind zich aan geen rechten. 58 Maar het zijn niet alleen de medestanders van de koning die de onbeperkte macht van de vorst proclameren, ook de slachtoffers van zijn beleid, i.c. Egmond en Hoorne, constateren met verbittering een vorstelijk beleid dat zich van niets en niemand iets aantrekt en aan niemand verantwoording hoeft af te leggen. Zo'n vorst kan slechts met geweld regeren. Als Alva hee ft betoogd dat het vorsten vrij staat om wetten te maken en te breken, reageert Egmond met: `Gerechtigheid is lang ten zeetel uit gerukt' Dat zynze, die (ofschoon men zich hier tegen steld) Hun ryk- en staatsbestier bezitten met geweld, En nimmer trachten, dan (indien 't hen mogt gelukken) Door openbaar geweld de vryheid te onderdrukken; En, zo men 't zeggen mag, de zulken zyn niet vry Van eed verbreeken, noch van handvestschendery. 59 Tegenover de vertegenwoordigers van de absolute vorst staan de beide edelen. Hun geweten is zuiver, want zij hebben hun land trouw gediend en de vrijheid van het volk verdedigd. Voor hun rechters zijn zij niets anders dan `belhamels' en `muiters' . Zij zijn slachtoffers van vorstelijke willekeur en hun rechten als hoge edelen worden niet erkend. Zij hebben niet de mogelijkheid tegen hun vonnis in beroep te kunnen gaan. Als in het derde bedrijf bisschop Riedhoven de beide edelen voorbereidt op hun terechtstelling, accentueert Hoorre nog eens dat zij niet schuldig zijn aan datgene wat de bloedraad hun voor de voeten werpt: Wy dan gevonnist, door bevel van 's konings orden, Te sterven, gaan ter dood, doch niet in zulk een stand, Als rustverstoorders van hun eigen vaaderland, Noch eedverbreekers, noch verstoorders van 's lands wetten; ó0 Een tweede aspect dat opvallend wordt benadrukt is, zoals gezegd, het feit dat het regiem gewetensdwang uitoefent. Als dit begrip ter sprake wordt gebracht is het meestal in samenhang met het begrip tirannie, waar het dan ook een direct gevolg van is. Vooral naar het eind van het stuk toe wordt er vaker over gewetensdwang gesproken, uiteraard altijd door de slachtoffers en hun verwanten. In het hiervoor reeds aangehaalde gesprek tussen de bisschop en de beide graven aan de vooravond van hun terechtstelling herinnert Hoorne eraan dat zowel Egmond als hijzelf zich altijd hebben ingezet voor de vrijheid van het volk, en er daardoor voor hebben kunnen zorgen Dat toch geen spoor en wierd gebaand, veel min een open, Waar door geweetensdwang mogt koomen ingesloopen, Noch ook dat tyranny zou krygen de overhand. 61 Door hun inzet hebben de graven altijd het uitoefenen van gewetensdwang en de komst van de tirannie weten te voorkomen. Dat vernemen we ook uit de mond van Hoornes zuster Sofia, die in emotionele klachten uitbreekt als zij heeft vernomen dat de edelen ter dood zijn veroordeeld: Hoe! Zou dan hunne dood dus ongewrooken blyven? Die helden, steeds bemind, als heden nu beweend. Die stylen van den staat, en toevlugt der gemeent, Die hunne vryheid steeds, bewaakten en betragten, Op dat geen inbreuk in de zelve stont te wachten, En vaak dat landgedrocht gemuilband en gesnoerd, Dat dwang, noch tyranny, mogt werden ingevoerd. 136 H. Duits Aan het slot van haar klacht voorspelt zij een toekomst waarin door toedoen van Willem van Oranje de vrijheid van de Nederlanden zal zijn hersteld, het geweld tegen het volk beteugeld en de gewetensdwang uitgedreven. Opvallend is het extra accent dat het begrip krijgt door de bijstelling `die pest!' : En door zyn wys bestier, gebreideld het geweld, Geweetensdwang, die pest! ten landen uitgedreeven, De vryheid wederom op haare troon verheeven, Gewapend, en bekleed met speer en helm en hoed, Gegrondvest in simend van dit vergooten bloed. 63 De bijstelling zullen we nog in sterker vorm tegenkomen. In dit verband is ook van belang dat het spel opent met een vertoning. Uit de beschrijving ervan vernemen we dat daarin de landvoogdes, samen met de Staten, Alva verwelkomt. Deze wordt niet alleen begeleid door buitenlandse officieren en troepen, maar ook door de vier allegorische figuren gewetensdwang, bedrog, geweld en tirannie. De vertoning laat zien hoe de vrijheid wordt verdrukt en de rechten van het land worden vertrapt. In verband met de interpretatie van het treurspel is het niet zonder betekenis dat we op de achtergrond zien hoe de bewoners van de Nederlanden, als slachtoffers van het geweld, vluchtend het land verlaten. 64 De vertoning wordt toegelicht in een zesregelig gedicht, waarin gewetensdwang als `een pest der onderzaten' ook weer een extra accent krijgt: De Landvoogdes, verzeld met de algemeene staaten, Den Hartog Alva in zyn staatgebied begroet, Hy voerd geweetensdwang, een pest der onderzaaten, Geweld, en tyranny, vergramde in zyn stoet. De vryheid leid gedrukt; en 's lands gerechtigheden, Zyn door uitheemsche magt, verbrooken en vertreeden. 65 Hoewel ze in de vertoning als gelijkwaardig worden gepresenteerd, zijn gewetensdwang, bedrog, geweld en tirannie dat natuurlijk niet. Men kan stellen dat de eerste drie de belangrijkste aspecten zijn waarin de tirannie zich manifesteert. Uit de vertoning wordt wel duidelijk hoe het aspect van de gewetensdwang vanaf het begin als een rode draad door het stuk loopt. Al váór het eerste woord is gezegd, ziet het publiek dit begrip al in herkenbare allegorische vorm op het toneel uitgebeeld. Een derde aspect dat, zoals eerder betoogd, veel accent krijgt van Asselijn is dat van de geloofsvervolging. Veel meer dan over politieke kwesties wordt in het stuk gesproken over de vervolging van de ketters en de vernietiging van de ketterij. Dit zijn de ultieme doelstellingen v an Alva's regiem. Alva zelf heeft het over het dempen `van deze opgereez'ne ketterijen' , en hij vindt dan ook dat het nodig is Dit onkruid, 't geen ons hier scheen boven 't hoofd te groeijen, Tot aan de wortel, en te grond toe, uit te roeijen, `Gerechtigheid is lang ten zeetel uit gerukt' Op dat dien stank, die reeds de zuiv're lucht bezet, Door een vergifte damp gantsch Neêrland niet besmet. 66 Bovendien laat Asselijn zien dat de overheid en haar dienaren hierbij een grote inzet tentoonspreiden en uitgesproken fanatiek zijn. De voorzitter van de bloedraad, Vargas, is zo'n zeloot dat hij belooft om, als er geen beulen genoeg zijn, zich persoonlijk in te zetten teneinde ketters op het schavot te helpen. Triomfantelijk zegt Vargas tegen bisschop Riedhooven, als deze heeft vernomen dat de beide edellieden ter dood zijn veroordeeld: Wanneer dit is volvoerd, zo zal men tot een teken En schrik der ketters, voort de bloedvlag op zien steeken; Worgpaalen opgerecht, en staaken zonder tal, Om zo door vuur en vlam te blaaken overal, En by gebrek van beuls, of anders beulsgezinden, Of dat me in 't gantsche land gemoedigt geen kon vinden, Die door lafhartigheid zich niet en vond zo sterk; Zo slaan wy zelfs de hand aan dat geheiligd werk, Om met de ketters zelf ten ladder op te stygen. 67 Alva reageert instemmend op deze uitbarsting van fanatisme: Uw naam die zal hier door de onsterflykheid verkrygen; Heer Vargas, die in trouw en deugd noch daaglyks groeid, Ik prys uw yver, en uw voorzorg onvermoeid. Dit's recht des Konings eer, en zynen dienst betrachten.' Aan het slot van het treurspel krijgt de komende kettervervolging nog eens zijn uitbeelding in een vertoning die als volgt wordt beschreven en in een zesregelig gedichtje becommentarieerd: Egmond en Hoome, leggen beiden door 't zwaard gesneuveld, en hun hoofden op pinnen gesteld, Davila (de bevelhebber van Alva's lijfwacht H . D . ), met eenige geestelyke ordens vertoonen zich hier by, aan d'andere zyde ziet men de inquisitie, op 't vreeslykst afgebeeld, houdende een brandende toorts in d'eene, en een blood zwaard, met eenige stroppen, en ander marteltuig, in d'andere hand, daar by vertoond zich een rode roede, of bloedvlagge, met eenige worgpaalen opgerecht. Nu zal men Nederland van bloed en vuur zien rooken. De Graaven leggen reeds gesneuveld, door het zwaard. Nu moordtuig opgerecht, de bloedvlag opgestooken In de Inkwisitie, die niet als verwoesting baard; Davila, uit de naam van 't hoofd der dwingelanden, Begrimd dit treurspel, met meêr and're stookebranden. 69 Deze afsluiting van het stuk, met daarbij zo'n prominente plaats voor de inquisitie, is des te opmerkelijker omdat Egmond en Hoome in feite wegens 138 H. Duits majesteitsschennis zijn terechtgesteld. 70 Hun executie paste bovendien in de politiek van intimidatie die Alva toepaste en moest de bevolking van de Nederlandse gewesten duidelijk maken dat verzet tegen Alva's bewind zinloos was, omdat hij niemand, van welke rang of stand dan ook, zou ontzien die zich tegen hem durfde te verzetten. Het was niet voor niets dat de executie plaatsvond aan de vooravond van het vertrek v an de Spaanse troepen naar Groningen waar zij het binnengevallen legertje van Lodewijk en Adolf van Nassau moesten vernietigen. Met zijn eenzijdige en niet geheel historisch juiste nadruk op de geloofsvervolging bij het proces van Egmond en Hoorne legt Asselijn ook duidelijk een eigen accent. Een ander opmerkelijk gegeven in de tekst van het treurspel is dat daarin plaats is ingeruimd voor Amsterdam. Vargas bestempelt Amsterdam tegenover Alva als een stad waar het letterlijk wemelt van ketters. Deze inlassing van Amsterdam is niet ontleend aan enigerlei bron. Het beeld dat Vargas geeft van Amsterdam in 1568 klopt dan ook niet. In deze fase van de opstand speelde de stad nog vrijwel geen rol. En in 1568 zullen zich daar nauwelijks ketters hebben bevonden, althans niet openlijk, want de stad had op dat moment een uitgesproken spaansgezinde regering en alle andersdenkenden waren al lang vertrokken of hielden zich uitermate koest. Deze beschrijving van Amsterdam is een doelbewuste eigen vinding van Asselijn, die verwijst naar de werkelijkheid van 1685, wanneer de stad inderdaad wemelt van `ketters' in de vorm van gevluchte Franse Hugenoten. Door Vargas deze uitspraken te laten doen prijst Asselijn de stad niet zozeer om haar `ketters' verleden, maar veeleer als toevluchtsoord voor andersdenkenden in het heden. Deze `stedenlof uit de mond van een fanatieke kettervervolger moet het publiek in 1685 positief in de oren hebben geklonken. De parallel met de werkelijkheid van het heden moet daarbij gemakkelijk in het oog gesprongen zijn: Graaf Lodewyk, vol haat, spuuwt niet dan vuur en vlam Op uw bedryf, zo doen de oproer'ge te Amsterdam, Die om hun kettery halssterrig door te dryven, Bestaan hun overigheid daar wetten voor te schryven, En af te parssen, om, in wil en tegenweer, Te oefnen opentlyk hun nieuw verzonne leer, Tot nadeel van het oud', voor meer als duizend jaaren, By zo veel vaderen, en 't bloed der martelaaren Bevestigd; deze stad voor zyne Majesteit, Heeft steeds volhard in trouw en onderdanigheid; De zuiv're godsdienst rein, en onbevlekt beleeden, Na 't wettig kerkgebruik, en oude roomsche zeeden, Maar nu geworden tot een baierd, en een wyk Der kett'ren, huichelaars, en sekten te gelyk, Daar van men 't heele land al om noch hoord gewaagen." `Gerechtigheid is lang ten zeetel uit gerukt' Conclusie Samenvattend kunnen we vaststellen dat Asselijn in De dood van de graaven Egmond en Hoorne de historische feiten zodanig presenteert en zulke accenten legt, dat de alerte lezer of toeschouwer de gebeurtenissen als het ware kan transponeren naar de actuele politieke situatie in Frankrijk in 1685. De parallellen zijn dan wel opvallend aanwezig. Het zal dan ook voor de contemporaine goede verstaander niet zo moeilijk zijn geweest om in plaats van de Nederlandse situatie van ruim honderd jaar tevoren de omstandigheden in het Frankrijk van zijn eigen dagen te zien. De absolute vorst waar het om gaat is dan niet Filips II, maar Lodewijk XIV, die pretendeert alleen aan God verantwoording schuldig te zijn voor zijn beleid. Alva's vervolging van Nederlandse ketters wordt dan Lodewijks terreur tegen de Hugenoten in Frankrijk en Alva's ultieme doelstellingen worden die van de Franse koning die het immers als zijn hoogste roeping ziet het Franse protestantisme definitief te vernietigen. De inquisitie als drijvende kracht achter de uitroeiing wordt dan de Assemblée du Clergé in het Frankrijk van 1682, die met haar Avertissement de protestanten dreigde met de meest verschrikkelijke maatregelen, die ookuitgevoerd werden. Het fanatisme van Alva en consorten wordt dan het fanatisme waarmee de Franse overheidsdienaren hun vernietigingswerk uitvoeren. Gewetensdwang was in Frankrijk aan de orde van de dag, men hoeft slechts te denken aan de vele voorbeelden van Franse protestanten die worden gedwongen hun eigen geloof af te zweren en over te gaan naar de rooms-katholieke kerk. Het beeld van de vluchtelingen in de vertoning aan het begin van het stuk en de lof van Amsterdam als wijkplaats voor vluchtelingen maken het beeld kompleet. Asselijnmanipuleert de historische gegevens zodanig dat er in zijn treurspel een duidelijke parallel ontstaat tussen de Nederlandse situatie in 1568 en de Franse in 1685. Ik meen hiermee aannemelijk te hebben gemaakt dat Asselijn De dood van de graaven Egmond en Hoorne moet worden geïnterpreteerd als een reactie op de herroeping van het Edict van Nantes. De herroeping vond plaats op 18 oktober, Asselijn dateerde zijn opdracht op 24 november 1685. n Het zou kunnen dat Asselijn op het moment dat hij kennis nam van die herroeping, en dat zal kort na het gebeuren zijn geweest, tot het inzicht kwam dat hij iets moest doen en besloot om zijn stuk over Egmond en Hoorre te schrijven. In dat geval heeft hij snel gewerkt, want vijf weken later was het treurspel klaar. Het was bedoeld als een extra `eye-opener' voor het schouwburgpubliek. Dit moest zich realiseren dat wat ruim honderd jaar geleden in de Nederlanden was gebeurd met ketters, nu op een veel groter schaal plaatsvond in Frankrijk. Dat zou op den duur ook gevaren kunnen opleveren voor het protestantisme in eigen land en de rest van Europa. Asselijn plaatst zich met dit stuk in een bescheiden traditie van dichters die waarschuwen voor de dreiging die een machtig, expansionistisch Frankrijk k an vormen voor het Nederlandse protestantisme. Deze interpretatie maakt eveneens duidelijk 140 H. Duits dat er na het optreden van Nil Volentibus Arduum toch weer heel voorzichtige pogingen zijn ondernomen om in de schouwburg actuele politieke zaken aan de orde te snellen. Gezien het verloop van de gebeurtenissen na de eerste opvoeringen, mogen we er aan twijfelen of Asselijns intenties zijn overgekomen. Ter afsluiting In de context van 1685 krijgt zelfs de voorspelling van Sofia, de zuster van Hoorne, over het optreden van Willem van Oranje een bijna profetische betekenis als zij zegt: My dunkt ik zie alreê hoe Nassou aangespannen, Zyn standaard heeft gevest, de tyranny verbannen, [...] En dezen Aartstyran, vervolgd, verjaagd, gedwongen Te ruimen dit gewest, aan alle kant besprongen. 74 Sofia geeft hier het traditionele beeld van Oranje als de bevrijder van de Nederlanden van het Spaanse juk. Men kan dat beeld ook actualiseren: iedereen in de situatie van 1685 met politiek inzicht kan weten, dat de enige persoon die op dat moment de wil heeft en in staat is om de Franse koning een halt toe te roepen de achterkleinzoon van Willem van Oranje is, stadhouder Willem III. Hoewel veel regenten in de Republiek en zeker in Amsterdam in 1685 misschien nog niet zo ver zijn, zullen zij Willem III, nog geen drie jaar later, vol overtuiging steunen bij zijn overtocht naar Engeland. Als koning van Groot Brittannië en stadhouder van de meeste gewesten in de Republiek kan hij dan eindelijk de banier heffen en zijn anti-Franse coalitie formeren om de expansionistische Lodewijk XIV een halt toe te roepen en de zaak van de Europese protestanten te verdedigen. Ook Asselijn zal Willems ingrijpen in Engeland toejuichen. Nog in 1688 verschijnt er een zinneprent van De Lairesse op de overtocht van Willem HI naar Engeland en diens bescherming van het protestantisme aldaar. Op de prent is een gedicht afgedrukt van Asselijn. Het beschrijft hoe de `Bataafsche Mars' is overgestoken naar Engeland om den Staat van Kerk en Landt, Ten uiterste gedreigd, te redden en te vryen Van t'onverdraaglijk jok, der Roomsche Slavernyen; Niet door een weg om 't volk, en de Onderdaan te dwingen, of iet slaafachtigs en onwettigs op te dringen, Dat lucht mocht hebben naar geweld of dwing'landy, of slinkx te hellen kwam naer ziele Tyranny. o Neen, maar Vaderlijk hun vryheid t'onderschraagen; Elkx Godtsdienst onverdrukt, te dulden en te dragen, Vry van geweetens dwang, by u altoos gedoemd. `Gerechtigheid is lang ten zeetel uit gerukt' Vervolgens herinnert Asselijn eraan dat Willems vaderland dat `vervloekt gedrocht' van de gewetensdwang altijd heeft bestreden en dat zijn overgrootvader Willem van Oranje de wapens heeft opgenomen, toen `die pest', `dat Monster' , vaste voet had in de Nederlanden tijdens het regiem van de tiran Alva. Van het verleden gaat de dichter soepel over op het heden en dan volgt heel verrassend, zeker in aanmerking genomen mijn voorgaande betoog: Weg, weg, met dit vervloekte en heiloos eed gesp an, Van wreede Pynigers, Bloeddorstige Soldaaten, Dragonders heet op roof, moorddaadig uitgelaaten, Waar van de nabuur noch het teeken draagt en merk, Ten schandvlek van Godts naam, en Jesus dier'bre Kerk, Die noch te deezer tydt, door zulk onmenschlijk woelen, De bloed'ge straamen van hun geesel roê gevoelen. 75 Wat hij in 1685 op het toneel niet kon zeggen, kan hij in dit gedicht frank en vrij laten horen. De dichter is diep getroffen door wat er in Frankrijk gebeurt, we proeven uit zijn woorden zowel afschuw van het optreden van Lodewijk XIV als mededogen met het lot van diens onschuldige slachtoffers. Deze passage maakt het voor mij des te overtuigender dat De dood van de graaven Egmond en Hoorre moet worden beschouwd als een politiek stuk waarmee de auteur reageert op de herroeping van het Edict van Nantes. Noten * Het citaat komt uit de mond v an Sofia, de zuster van Hoorre. Vgl. Asselijn, De dood van de graaven Egmond en Hoorne, p. 29. 1 Worp, Geschiedenis van den Amsterdamschen Schouwburg, p. 136-137. 2 Wybrands, Het Amsterdamsche tooneel van 1617-1772, p. 233. Vgl. eveneens Schenkeveld-van der Dussen in haar editie v an Pels' Gebruik én misbruik des tooneels, p. 15. 3 Op zich betekende de bepaling van de burgemeesters niets nieuws, want in eerdere verordeningen zijn blijkbaar dezelfde voorschriften gegeven, zij het dat daarbij veel explicieter werd vastgelegd dat het verboden was de stads- of landsregering op het toneel te bekritiseren of te bespotten. Tobias van Domselaer, zelf schouwburgregent, vermeldt in zijn Beschryvinge van Amsterdam (1665) over de taak van de regenten: `Zy verordenen, overlezen, en overzien alle Treur-en Blyspeelen, Vertooningen en Cluchten, al eerze op 't Tooneel vertoont worden, en nemen achtinge, dat'er niets te voorschijn komt, met woorden of werken, waar door de wettelijke Regeering v an staat of stadt, de Kerk, noch eenige Godts-diensten, of yemant in 't bezonder gelastert of bespot wordt. De geyle dertele en ongebontheden, al te onkuys en lichtvaerdig voor de Ieugt en andere tedere ooren, verbannen zy van 't Tooneel.' Geciteerd naar B. Hunningher, Het toneel in de Amsterdamse schouwburg van 1637, Bijlage 3, p. 34. 142 H. Duits 4 Schenkeveld-van der Dussen in Gebruik én misbruik des tooneels, p. 15. 5 Schenkeveld-van der Dussen in Gebruik én misbruik des tooneels, p. 10. 6 A. Pels, Gebruik, én misbruik des tooneels. Amsterdam, Albert Magnus, 1681. De publicatie van de tekst in 1681 wekt de onjuiste indruk dat Pels langzaam heeft gewerkt aan het geschrift. Dit was echter al in juli 1678 in grote lijnen klaar om te worden gereed gemaakt voor de drukker. Waarom de verschijning daarna nog bijna drie jaar op zich heeft laten wachten is onbekend. Deze vertraging heeft Pels wel in staat gesteld het werk met beschouwingen en polemieken, die betrekking hadden op Amsterdamse situaties, te actualiseren. Vgl. Schenkeveld-van der Dussen in Gebruik én misbruik des tooneels, p. 10. 7 Schenkeveld-van der Dussen in Gebruik én misbruik des tooneels, p. 16. 8 Pels, Gebruik én misbruik des tooneels, vss.1819b-1820, p. 100. 9 Schenkeveld-van der Dussen in Gebruik én misbruik des tooneels, p. 21. 10 Pels betoogt in Gebruik én misbruik des tooneels, vss. 921-927, dat de opvoering van Dullaarts Karel Stuart en Anslo's Parijsche bruiloft in het voorjaar van 1672 ertoe hebben bijgedragen dat de burgemeesters na 8 juni 1672 de schouwburg sloten. Met Worp en Schenkeveld-van der Dussen ben ik van mening dat Pels' argumentatie niet overtuigend is, want welke bezwaren zouden de stadsbestuurders moeten hebben gehad tegen deze stukken nadat Engeland en Frankrijk de oorlog aan de Republiek hadden verklaard? Vgl. Worp, Geschiedenis van den Amsterdamschen Schouwburg, p. 136, noot 1 en Schenkeveld-van der Dussen in Gebruik én misbruik des tooneels, p. 71, commentaar bij vs. 921. 11 Vgl. Pels commentaar op Asselijns Op- en ondergang van MasAnjello of Napelse beroerte (1668) in Gebruik én misbruik des tooneels, vss. 493-505. Volgens Pels tendeert het stuk naar opruiing en zou het kunnen interfereren met de politieke actualiteit in Amsterdam in 1668. Vgl. hierover Meijer Drees, De treurspelen van Thomas Asselijn (ca. 1620-1701), p. 7-8. 12 Schenkeveld-van der Dussen in Gebruik én misbruik des tooneels, p. 21-22. Eveneens Worp, Geschiedenis van den Amsterdamschen Schouwburg, p. 138-139. 13 Worp, Geschiedenis van den Amsterdamschen Schouwburg, p. 140. 14 T. Asselyn, De dood van de graaven Egmond en Hoorne. Treurspel. Versierd met vertooningen. Amsterdam, Erven Jakob Lescailje, 1685. 15 Duits, Van Bartholomeusnacht tot Bataafse opstand, p. 23. 16 Lindenberger, Historical drama: the relation of literature and reality, p. 5. 17 Ik heb bij dit onderzoek de volgende werken geraadpleegd: Algemene geschiedenis der Nederlanden, dl. 8; Israel, The Dutch Republic; De Jong, Nederlandse kerkgeschiedenis; Evenhuis, Ook dat was Amsterdam, dl. 3. 18 Worp, Geschiedenis van den Amsterdamschen Schouwburg, p. 156. 19 Vgl. Duits, Van Bartholomeusnacht tot Bataafse opstand, p. 80. 20 Over Cornelius Hazart (1617-1690) Emile van Arenbergh in de Biographie Nationale, dl. 8, kol. 813 -817 . 21 Worp, Geschiedenis van den Amsterdamschen Schouwburg, p. 156. `Gerechtigheid is lang ten zeetel uit gerukt' 143 22 Worp wijst erop dat in de kerkeraadsvergadering van 13 december 1685 werd meegedeeld dat de burgemeesters het verzoek om de opvoering van het stuk te verbieden hadden ingewilligd. Er zijn echter geen sporen van dat besluit in de archieven te vinden. Het besluit is blijkbaar wel genomen, want we kennen een pamflet Op het verbieden van het tooneel-spel, van de graven Egmond en Hoorre. (Vgl. Petit, Bibliotheek van Nederlandsche pamfletten, dl. 2, nr. 4776, p. 235). Het verbod is in elk geval niet lang gehandhaafd, w ant op 13, 15 en 29 juli 1686 werd het stuk al weer opgevoerd waarna het tot diep in de achttiende eeuw op het repertoire is gebleven. Vgl. Geschiedenis van den Amsterdamschen Schouwburg, p. 156. 23 Bots e.a. (red.), Vlucht naar de vrijheid: de Hugenoten en de Nederlanden, p. 13-14. 24 Bots e.a. , Vlucht naar de vrijheid, p. 19. 25 Bots e.a. , Vlucht naar de vrijheid, p. 23. 26 Bots e.a. , Vlucht naar de vrijheid, p. 27. 27 Bots e.a. Vlucht naar de vrijheid, p. 33. 28 Evenhuis, Ook dat was Amsterdam, dl. 3, p. 50. Vgl. over de herroeping v an het Edict van Nantes eveneens Garrison, L'Edit de Nantes et sa révocation. Histoire d'une intolérance, 1985, en Labrousse, «Une foi, une loi, un roi?» Essai sur la révocation de l'Edit de Nantes, 1985. 29 Bots e.a., Vlucht naar de vrijheid, p. 35. 30 Blom, Lamberts (red.), Geschiedenis van de Nederlanden, p. 219. 31 Israel, The Dutch Republic, p. 828-837. Vgl. hierover eveneens Kurtz, Willem III en Amsterdam 1683-1685. 32 Eversdijk, Ook dat was Amsterdam, dl. 3, p. 54. 33 Knuttel geeft alleen al voor 1685 ruim dertig Franse en vertaalde geschriften (nrs. 12274-12307) en ook voor 1686 dertig (nrs. 12444-12474). Ook de jaren daarna blijven er pamfletten verschijnen over de gruwelen in Frank rijk. Vgl. Knuttel, Catalogus van de pamfletten-verzameling berustende in de Koninklijke Bibliotheek, dl. 2-II (1668-1688), p. 357-360, 378-381. Overigens blijven de geschriften over de gebeurtenissen in Frankrijk ver in de minderheid in vergelijking met die over gelijktijdige gebeurtenissen in Engeland zoals het overlijden van Karel II en het aantreden van Jacobus II en de opstand van Argyle en Monmouth. Blijkbaar is het publiek toch meer geïnteresseerd in wat er aan de overkant van de Noordzee plaatsvindt dan in wat er in Frankrijk gebeurt. 34 Van Malssen, Louis XIV d'après les pamphlets répandus en Hollande, p. 51. 35 Van Malssen, Louis XIV d'après les pamphlets, p. 51. 36 In: Le triomphe de la vérité, ou portrait naif et sincere de Louis XIV. Dedié a Messieurs Boisleau & Racine, Historiographes de France. 1684. Vgl. Petit, Bibliotheek van Nederlandsche pamfletten, dl. 2, nr. 4626, p. 219. Van Malssen drukt het pamflet volledig af in Louis XIV d'après les pamphlets, p. 51-53. 37 Toi, qui ravages tout en faisant le César, Viens voir en frémissant la fin de Belzezar, Au milieu de sa Cour plongé dans les délices 144 H. Duits Et noyé comme toi dans les plus sales Vices; Une effroyable main gravant sur la paroi Lui déjoint les genoux, le fait pálir d'effroi, Lui prononce l' arrêt qui doft bomer sa vie Et qui va terminer les fureurs d'un Impie: Car dans la même nuit par les liens égorgé, Le Sacrilège meurt, & le Ciel est vangé. Geciteerd naar de tekst opgenomen in Van Malssen, Louis XIV d'après les pamphlets, p. 52. 38 Van Malssen, Louis XIV d'après les pamphlets, p. 44-45. 39 Evenhuis, Ook dat was Amsterdam, dl. 3, p. 52. 40 Worp, `Thomas Asselijn', TIM 4, (1884), p. 45-100; p. 46. 41 Meijer Drees, De treurspelen van Thomas Asselijn, p. 90. 42 Aldus zijn opdracht van Mas Anjello aan Joan van Vlooswyk. Vgl. Thomas Asse lijn, Op- en ondergang van Mas Anjello. Ed. Meijer Drees, p. 22. 43 Ook zouden veele uit Maz' Anjéllo wél besluiten, Als cif 't een stóf was, om den onderdaan tót muiten Te bréngen, én te meer, omdat het wierd vertoond Voor de eerste maal, zoals (én 't was nóch geen gewoont') Het honderdpénninggéld in Hólland wierd gehéven: Geciteerd uit Pels, Gebruik én misbruik des tooneels, ed. Schenkeveld-van der Dussen, p. 57, vss. 493-497. Vgl. hierover eveneens Meijer Drees, De treurspelen van Thomas Asselijn, p. 8. 44 In de opdracht van Mas Anjello aan Joan van Vlooswyk schrijft Asselijn: `Dat wy [...1 dit ten Tooneele hebben gevoerdt en is niet om de gemoederen des volks te verrukken tot zodanige driften als wy U.E.A. alhier vertoonen, maar in teegendeel om de zelve vaster noch te doen ankeren in het herte van deze hooghloffelijke Regeringe.' Vgl. Asselijn, Op- en ondergang van Mas Anjello. Ed. Meijer Drees, p. 21. Eveneens: Meijer Drees, De treurspelen van Thomas Asselijn, p. 8. 45 Meijer Drees, De treurspelen van Thomas Asselijn, p. 51-53 . 46 Over de actualiteit van Dullaarts Karel Stuart vgl. De Jong, "Noit heeft de Zon gruwelijker daat beschouwt' : Joan Dullaarts visie op de terechtstelling van Karel Stuart' . In: Duits e. a. (red.), Eer is het lof des deuchts; p. 162-169. 47 Meijer Drees, De treurspelen van Thomas Asselijn, p. 54. 48 Asselijn, De dood van de graaven, fol. A3v. 49 Asselijn, De dood van de graaven, fol. A3v. 50 Meijer Drees, De treurspelen van Thomas Asselijn, p. 62. 51 Asselijn, De dood van de graaven, fol. A4r. 52 Vergelijking van Asselijn treurspel met de passages over de arrestatie, de be schuldigingen en de terechtstelling van Egmond en Hoorne in Hazarts Kerckelycke Historie wijst uit dat dit werk de belangrijkste bron voor het treurspel moet zijn. Vgl. Hazart, Kerckelycke Historie, dl. 3 (1669), p. 84-89, 91-97. `Gerechtigheid is lang ten zeetel uit gerukt' 53 Biographie Nationale, dl. 8, kol. 813. Overigens polemiseerde Hazart niet alleen tegen calvinistische theologen, maar richtte hij zijn pijlen ook op de Jansenisten, de volgelingen van de Leuvense hoogleraar theologie en bisschop van Ieper, Cornelius Jansenius. Hazart liet een groot oeuvre na dat bestond uit polemische en historische werken. Van Arenberghe wijst erop dat zijn historische werken even polemisch zijn als zijn eigenlijke strijdschriften, hij noemt hem een `controversiste' . Vgl. over Asselijns bronnen eveneens Worp, `Thomas Asselijn', 1, p. 81. 54 Zo schrijft hij onder het kopje in de marge `Hoe de ketters den Licentiaet Vargas [een van de leden van Alva's Raad v an Beroerten, H . D . ] beschrijven': `Den Calvinist Pieter Hooft in sijne Historie pag. 153. valt naemelyck uyt tegen den Licentiaet Vargas een der voomaemste lidtmaten van desen Raedt, ende seght, dat hy onder sijne eyghen natie gheacht wiert als eenen die in gramschap, onghenade, ende wreetheyt alle menschen te boven ginck ende voor sulckx uyt Spaegnien gebannen was: andere, seyt hy, beschrijven hem daer beneffens soo goddeloos, dat hy een weeskint van sijn eyghen maeghschap verkracht hadde, en daerom uyt Spaegnien ghebannen was: Maer den Calvinist Geeraert Brandt, die veel van desen schrijver heeft af-gheleent, heeft dit in sijne Historie versweghen, oordeelende buyten twijffel dat dit maer scheldingen en waren, ende gheruchten sonder eenighen gront.' (Kerckelycke Histo rie, dl. 3, p. 87). Vgl. voor het oordeel van Hazart over Hooft als geschiedschrijver eveneens Meijer Drees, De treurspelen van Thomas Asselijn, p. 165, noot 57. 55 Ik ga er vanuit dat de tekstboekjes ten tijde van de voorstelling in de schouwburg verkrijgbaar waren. Vgl. Grabowsky, "Op de goede beterschap v an ons sieke privilegie", p. 36-37. 56 Asselijn, De dood van de graaven, p. 18. 57 Asselijn, De dood van de graaven, p. 35. 58 Asselijn, De dood van de graaven, p. 43 59 Asselijn, De dood van de graaven, p. 18. 60 Asselijn, De dood van de graaven, p. 49-50 61 Asselijn, De dood van de graaven, p. 50. 62 Asselijn, De dood van de graaven, p. 62. 63 Asselijn, De dood van de graaven, p. 62. 64 `Voor het SPEL. De landvoogdesse, verzeld met de algemeene staaten, verwelle koomen Alva, hy voerd geweetensdwang, bedrog, geweld, en tyranny, in zyne stoet, zynde gesterkt met eenige uitheemsche veldoversten en krygsbenden. De vryheid werd verdrukt, en 's lands rechten vertreeden. In 't verschiet ziet men het vluchten der ingezeetenen.' Asselijn, De dood van de graaven, p. 64. 65 Asselijn, De dood van de graaven, p. 64. 66 Asselijn, De dood van de graaven, p. 14. 67 Asselijn, De dood van de graaven, p. 44. 68 Asselijn, De dood van de graaven, p. 44. 69 Asselijn, De dood van de graaven, p. 64. 146 H. Duits 70 Met het begrip majesteitsschennis werd bedoeld dat Egmond en Hoome als stadhouder te toegevend waren geweest tegenover de protestanten. Blom/Lamberts, Geschiedenis van de Nederlanden, p. 150. 71 Asselijn, De dood van de graaven, p. 21. 72 Asselijn, De dood van de graaven, fol. A4v. 73 Vgl. hierover mijn studie "De Moordt schuilt onder bruiloftskleên' : Twee spelen over de Parijse bloedbruiloft en de politieke actualiteit.' In: Van Bartholomeus nacht tot Bataafse opstand; p. 36-93. 74 Asselijn, De dood van de graaven, p. 62-63. 75 Vgl. Muller, De Nederlandsche geschiedenis in platen, nr. 2725a. De door mij geraadpleegde prent bevindt zich in het Rijksprentenkabinet te Amsterdam, cat. nr. 18796; vgl. hierover eveneens Meijer Drees, De treurspelen van Thomas Asselijn, p. 166, noot 59. Bibliografie AGN 1977-1983 Algemene geschiedenis der Nederlanden. 15 din. Haarlem Asselyn, T. 1685 De dood van de graaven Egmond en Hoome. Treurspel. [...] . Amsterdam. Erven Jakob Lescailje. Asselijn, Thomas 1994 op- en ondergang van Mas Anjello, of Napelse beroerte (voorgevallen in 't jaar 1647) 1668. Treurspel. Met inleiding en aantekeningen door Marijke Meijer Drees. Amsterdam. Alfa: literaire teksten uit de Nederlanden. Biographie nationale 1866-1986 Biographie Nationale publiée par l'Academie Royale des Sciences, des Lettres et des Beaux-Arts de Belgique. 44 dln. Bruxelles Blom, J.C.H. Lamberts, E. (red.) 1993 Geschiedenis van de Nederlanden. Rotterdam. Bots, H. e. a. 1985 Vlucht naar de vrijheid: de Hugenoten en de Nederlanden. Amsterdam/Dieren Duits, H. 1990 Van Bartholomeusnacht tot Bataafse opstand. Studies over de relatie tussen politiek en toneel in het midden van de zeventiende eeuw. Hilversum. Diss. VU. Evenhuis, R.B. 1971 Ook dat was Amsterdam. Dl. 3 De kerk der hervorming in de tweede helft van de zeventiende eeuw: nabloei en inzinking. Amsterdam. Garrisson, Janine 1985 L 'Edit de Nantes et sa revocation. Histoire d'une intolérance. Paris. Grabowski, E.M.1995 "Op de goede beterschap van ons sieke privilegie.' Over Amsterdamse schouw `Gerechtigheid is lang ten zeetel uit gerukt' burgregenten, drukkers en censuur' . In: Jaarboek voor Nederlandse boekgeschiedenis 2, p. 35-55. Hazart, C. 1667-1671 Kerckelycke historie van de gheheele werelt, namentlyck vande voorgaende ende teghenwoordighe eeuwe [...J. 4 dln. Antwerpen, Michiel Cnobbaert. Hunningher, B. 1959 Het toneel in de Amsterdamse schouwburg van 1637. Amsterdam. Med.Kon.Ned. Ak.v. Wet. , Afd. Letterk. , Nwe reeks, di. 22, no. 4. Israel, Jonathan I. 1995 The Dutch Republic. Its rise, greatness, and fall 1477-1806. Oxford. The Oxford history of early modem Europe. Jong, K.K. de 1986 "Noit heeft de Zon gruwelijker daat beschouwt' : Joan Dullaarts visie op de terechtstelling van Karel Stuart' . In: H. Duits e. a. (red.), Eer is het lof des deuchts. Opstellen over renaissance en classicisme aangeboden aan dr. Fokke Veenstra. Amsterdam, p. 162-169. Jong, Otto J. de 1978 Nederlandse kerkgeschiedenis. Tweede, herziene en uitgebreide druk. Nijkerk. Knuttel, W.P.C. 1978 Catalogus van de pamfletten-verzameling berustende in de Koninklijke Bibliotheek. Herdruk, met handgeschreven verbeteringen, aanvullingen en varianten. [...] . 9 din. in 10 bdn. Utrecht. Kurtz, G.H. 1928 Willem III en Amsterdam 1683-1685. Utrecht. Diss. UU. Labrousse, Elisabeth 1985 «Une foi, une loi, un roi?». Essai sur la revocation de l'Edit de Nantes. Genève/Paris. Histoire et Société no. 7. Lindenberger, Herbert 1975 Historical drama. The relation of literature and reality. Chicago/London. Malssen, P.J.W. van 1936 Louis XIV d'après les pamphlets répandus en Hollande. Amsterdam/Paris. Diss. UvA. Meijer Drees, Marijke 1989 De treurspelen van Thomas Asselijn (ca. 1620-1701). Enschede. Diss. UU. Muller, F. 1863-1882 De Nederlandsche geschiedenis in platen. Beredeneerde beschrijving van Nederlandsche historieplaten, zinneprenten en historische kaarten. 4 din. Amsterdam. Pels, A. 1978 Gebruik én misbruik des tooneels. Met inleiding en commentaar door Maria A. Schenkeveld-van der Dussen. Culemborg. Teksten en Studies uit de Nederlandse Letterkunde. Petit, Louis D. 1882-1884 Bibliotheek van Nederlandsche pamfletten. Verzamelingen van de bibliotheek van 148 H. Duits Joannes Thysius en de Bibliotheek der Rijks-Universiteit te Leiden. 2 din. 's-Gravenhage. Worp, J.A. 1920 Geschiedenis van den Amsterdamschen schouwburg 1496-1772. Uitgegeven met aanvulling tot 1872 door J.F.M. Sterck . Amsterdam. Worp, J.A. 1884 `Thomas Asselijn' . In: Tijdschrift voor Nederlandse taal- en letterkunde 4, p. 45 100. Wybrands, C.N. 1873 Het Amsterdamsche tooneel van 1617-1772. Bewerkt naar meerendeels onuitgegeven, authentieke bescheiden. Utrecht. Voortgang, Jaarboek voor de Neerlandistiek, 15 (1995), 149-187 Petrus Francius' Voorrede (1699): een pleidooi voor kerkelijke welsprekendheid G.R.W. Dibbets Abstract -In 1699, Petrus Francius published his Dutch translation of a Greek text written by Gregorius Nazianzenus. Francius' `Voorreden' or introduction to this translation became an enthousiastic reception and approval, not only on publication but also during a great pan of the eighteenth century, and had a great influence on the linguistic life in the Northern Netherlands. In this contribution the linguistic substance and importance of the `Voorrede' is analysed. It appears that Francius' notes first of all have reference to the domain of orthography, that they are very traditional and were intended for the clergymen. Probably, the respect for the professor of classical eloquence who devoted himself to the vernacular, extended the influence of his admonitions. Men zal, hope ik, 't niet qualijk nemen, dat deze uitgetrokke Voorrede zoo wijdloopig is. De Hooge agtinge die een yder voor den Heere Francius heeft, of ten minsten behoorde te hebben; zijn yver voor zijn moedertaal, mogelijk de rijkste, en deszelfs verbeteringe hebben ons daar toe genoopt; en 't ware te wenschen dat zijne brave opmerkingen onderzogt, overwogen, en in 't werk gesteld wierden. P. Rabus, De boekzaal van Europe, juli/augustus 1700:78 1. Inleiding 1.1. De Voorrede en de eerste receptie "Tuam versionem orationis Gregorianae cupide expecto" , schreef de Utrecht- se hoogleraar Joannes Georgius Graevius in de eerste dagen van 1699 aan Petrus Francius (Amsterdam, 19 aug. 1645 - Amsterdam, 19 aug. 1704) : 'ik kijk reikhalzend uit naar je vertaling van de redevoering van Gregorius' . Hij doelde daarmee op de tekst die Francius onder de titel Gregorius Nazianzenus Van de mededeelzaamheidt in 1699, tussen 18 mei (datering `Opdragt') en 22 juni,' heeft laten verschijnen, bij "Henr. Wetsteen" (Henrik Wetstein), die zijn nering dreef in de Amsterdamse Kalverstraat en bij wie het werk tegen betaling van één gulden te krijgen was (Van Abkoude 1743:113). Francius, sedert 1674 hoogleraar aan het intussen kwijnende (Van Doorninck en Kuijpers 1993:78) Amsterdamse Athenaeum Illustre waar hij geschiedenis, (Griekse en Latijnse) welsprekendheid en (sinds 1686) Grieks doceerde, heeft daarmee een tekst van de vierde-eeuwse kerkvader Gregorius van Nazianze voor Nederlandstaligen toegankelijk gemaakt. Deze redevoering van de Cappadociër was hem recentelijk bij het lezen van diens oeuvre opgevallen: Onder alle zijn werken, en veele uitsteekende stukken, in grooten getale, dien ik onlangs met groot vermaak [behagen], stigting [vrucht], en verwondering [bewondering] heb geleezen, (want by deezen gaa ik somtijdts ter kerke [met 150 G.R.W. Dibbets ... houd ik me bezig] , en zwem in die zee van welsprekendheidt) stond my dit stuk byzonder wel [goed] aan; en verrukte zodanig mijn zinnen [maakte me zo opgetogen] , dat ik menigmaal onder 't leezen stil moste staan [moest ophouden], en eindelijk [ten slotte] voomam, dit juweel voor my alleen niet te houden, maar het uit der Griekse in onze Nederlandsche sprake over te brengen, en mijnen tijdt- en landt-genooten mede te deelen, die 't in de oorspronkelijke taaie niet kunnen leezen. (Voorreden p. 13-14) Het octavo-boek bestaat uit vier gedeelten. Achter het titelblad en zijn blanco versozijde (p. tv-n volgt de `Opdragt' , gedateerd 18 mei 1699, die gericht is tot "Den Weledelen, Gestrengen, en Voorzienigen [wijze] Heere, Den Heere, Johan Huift, resident der Hoogmoogende Heeren, de Algemeene Staaten der Vereenigde Nederlanden, aan 't Hof van Spanje te Brussel" (p. t2r -tt2v2 Uit deze `Opdragt' blijkt dat Francius en Hulft "door den bandt ... der bloedverwandschap" met elkaar verbonden zijn (p. t2"), wat de schrijver heeft bekrachtigd door zich aan het einde Hulfts "dienaar en neeve" te noemen. Als een van de redenen waarom de vertaling aan Huift is opgedragen, heeft Francius hier vermeld dat het hem niet onbekent [was] , wat zucht voor de Welsprekendheidt, wat liefde voor onze taaie, Gy t' allen tijde getoont hebt. (ttlT-`). Van deze genegenheid heb ik geen getuigen gevonden, maar in de levensschets die David van Hoogstraten in de door hem bezorgde uitgave Johan van Broekhuizens Gedichten (Amsterdam: Gerard Onder de Linden, 1712) heeft gegeven van zijn overleden vriend, wordt Joan Hulft genoemd als lid van "zeker kunstgenootschap" (p. 47), naast Francius en Johan Pluimer (zie Van Seims 1964). Van Hoogstraten beschrijft enige aktiviteiten van het gezelschap (zie ook Van der Stroom 1983), waartoe Hulft waarschijnlijk ook zal hebben bijgedragen: Daer wert gelet op de houding en schikking eens gedichts, op de eigenschappen der tale, op de spellinge, op het rym, en andere byzonderheden, die in de kunst moeten waergenomen worden. Daer uit zyn ook geboren de Aenmerkingen, die onze dichter [Broekhuizen] maekte op de Treurspelen van Geeraert van Velzen en Bato, door Hooft, en van Palamedes, van Vondel in 't licht gebracht, die ik onder myne papieren beware. Na de `Opdragt' volgt het `Aan den lezer' dat verder de kopregel `Voorreden' voert. Dit deel heeft een eigen foliëring (*Y - * * * * * 5`) en boven aan de bladzijden een nummering met romeinse cijfers: [1]-74. Het derde deel, de `Inhoudt deezer Kerkreden' op p. 75-80 (fol. * * * * * 6r - * * * * * 8"), sluit hierbij in de foliëring en de paginering aan. De vertaling van de tekst wordt vervolgens geboden op de folio's Alr-G3r, genummerd 1-101. Hierbij behoren de uitvoerige `Aanteekeningen' op p. 102-298 (fol. G3"-T5") waarachter nog twee ongenummerde pagina's volgen met "Woorden die met het Grieks eene byzondere overeenkomst hebben" .3 Petrus Francius' Voorrede (1699) Eén van de aantekeningen biedt de informatie dat het woord mededeelzaamheidt uit de titel en de tekst moet worden verstaan als "armlielievendheidt" ,4 iemands bereidheid dus om armen in zijn welvaart te laten delen. Deze informatie kunnen we verbinden met een opmerking uit de `Opdragt' , waarin is vermeld dat het boek o.a. aan Hulft opgedragen wordt vanwege diens inzet voor de berooide medemens. Hulft heeft zich er, met "de graaf van Waldek" ,5 sterk voor gemaakt dat de "Raad van Staate" Legergasthuizen voor de kranke en gequetste soldaten op zouden richten, en toen het werk niet van de grond kwam by de achtbaare Regeeringe van Brussel, door uwe voorzorge [bemoeienis] en aanmoediging een bequaame plaats uitgevonden [ter beschikking gekregen] , daar de elendige en verminkte menschen, van huizing, van voedsel, van deksel [kleding] , van geneesmeesters, en geneesmiddelen, en van alles, wat tot hunne herstelling noodig was, wierden voorzien. 6 Francius' Voorreden werd door Petrus Rabus in De boekzaal van Europa van juli/augustus 1700 niet alleen uitvoerig (pp. 67-92) maar ook enthousiast aangekondigd.' Hij eindigde met Niemand verwondere zig dat dit uittreksel zoo wijdloopig is. Aan d'eene zijde had het oogmerk des Geleerden vertalers in zijn voortreffelijke voorrede, te weten, de ophelderinge van onze moedersprake, op my een zoo groote kragt, dat ik dezelve hier wel in 't geheel hadde willen invoegen. De tekst van deze Voorreden werd al spoedig door Pars (1701: 360-361) ten dele heruitgegeven, door Scheltema (1823:171-208) samengevat en door Van Vloten (1870:608618) voor een groot deel opnieuw gepubliceerd. Zij bevat - een aantal passages die een bijdrage leveren tot onze kennis van de geschiedenis van het Nederlands en van de Nederlandse taalkunde aan het einde v an de zeventiende eeuw. Ze is ook van nut ter bepaling van Francius' positie, zijn `gewicht' binnen de `raad van advies inzake de grammatica van Moonen' (zie Dibbets 1992). Bovendien is zij zeker in het eerste kwart van de achttiende eeuw de aandacht blijven trekken en heeft zij gefungeerd als een prikkel tot taalkundige arbeid ten bate van het Nederlands. David v an Hoogstraten (1658-1724) gewaagt in het `Berecht' van de invloedrijke Aenmerkingen over de geslachten der zelfstandige naemwoorden (Amsterdam, 1700; 61783) van een gesprek met Francius, dat tot zijn Aenmerkingen heeft geleid: Toen ik niet lang geleden de eere had, dat de Heer Petrus Francius, Professor der Welsprekentheit, my vertoonde zynen arbeit, besteedt aen het vertolken der leerzame Rede van Gregoor Nazianzener, dat helder licht der Griexe Kerke, met inzicht [de bedoeling] om dezelve den Nederlanderen mede te deelen: gebeurde het, dat wy in gesprek geraekt over de zinlykheit [rijkdom] onzer tale, vielen op [te spreken kwamen over] het bepalen van de geslachten 152 G. R. W. Dibbets der zelfstandige naemwoorden, waer tegen hedensdaegs grove misslagen begaen worden van de meeste schryveren ... Om dit werk met meer gemak te doen, stelde ik in dien tydt een kleene proef op van woorden ... Dit werk oordeelden Taelkundigen van zulk eene nuttigheit te zyn, dat ik sedert de opstellinge, by my begonnen, vergrootte, en my liet bewegen om eenig blyk hier van in het licht te geven ten dienst van die my meenigmael hier over raedt gevraegt, en om eenige zekerheit gewenscht hebben. Ik vond dan geen beter middel, dan de voomaemste en gebruikelyxte woorden, als in een register, op het A B te brengen, op dat de nieusgierige lezer, wanneer hy zich verlegen vondt, met eenen opslag konde zien hoe hy dit of dat woordt moest gebruiken ( `Berecht' *2r - *4r) . En Van Hoogstratens boek heeft sterk doorgewerkt in Arnold Moonens Nederduitsche spraekkunst tot wiens volmaeking in en omtrent de Geslachten der Zelfstandige Naemwoorden my de voornoemde Heer Hoogstraten rustigh [royaal] en vaerdigh de hant boot in zyne voorhene gepreeze Aenmerkingen over die Geslachten (`Aenspraek' *8v; zie verder hieronder 3). Intussen had ook dominee Jacobus Nylöe de lo ftrompet gestoken toen hij in de voorrede tot zijn anoniem verschenen Aanleiding tot de Nederduitsche taal (Amsterdam, 1703: t4`), die nog menige herdruk zou beleven (Schaars en Te Wilt 1989), schreef: De Professor P. Francius, die de ere heeft van voor den welsprekensten Redenaar, en grootsten Dichter van dezen tijt in Grieksche en Latijnsche talen, geacht te zijn, heeft ook zijn geleerde pen geleent tot het helpen voltooyen [perfectioneren] zijner moedersprake, vertalende die schone Kerkrede [preek] van den Griekschen Outvader [kerkvader] Gregorius Nazianzener van de mededeelzaamheit, die in 't licht is gekomen met een Voorrede, waar in de Professor der Welsprekentheit voor het welspreken en schrijven, en de zuivering der Nederduitsche tale dapper [flink] pleit, en enen iegelijken dit met ernst aanprijst. Nog in hetzelfde decennium heeft Peter Poeraet in De spelling van A. Moonen in eenen brief verdedigt ('s-Gravenhage: Jakob van Ellinkhuizen, 1708:1) op Francius' voorrede gewezen: [...] innelyke Welspreekendheit uitkiest, die de penne zwier byzet, en haeren zwaei geeven kan. De Deftige Fransius, een licht van welspreeken en schryven, in onze eeuwen gescheenen, maer te vroeg, helaes! uitgebluscht, eischte dit voomaemelyk in eenen jongeling, ten tempel en kerkendienst gewydt, in de voorrede van zynen Gregoor Nazianzener, en, op de Predikheeren grimmigh, laekte de slofheit in eene taele, die hun zoo eige behoorde te zyn. Wellicht is het feit dat Lambert ten Kate in zijn Aenleiding tot de kennisse van het verhevene deel der Nederduitsche sprake (Amsterdam, 1723 I:473) Petrus Francius' Voorrede (1699) met achting aan Francius' voorrede refereert, in onze ogen de hoogste lof (zie 2.3; vgl. voor latere waardering bijv. Stijl 1778: viii) . In het onderstaande is, na een korte inleiding (1.2), ingegaan op Francius' taalkundige uitspraken (zie 2), die vooral de spelling betreffen, en op de verhouding tussen de ideeën van Francius en de spraakkunst van Moonen (zie 3). 1.2. Norm en bronnen De hoogleraar in (o.a.) de welsprekendheid - uiteraard de welsprekendheid in de klassieke talen: "Wel is waar, dat ik eigentlijk tot het Duitsch niet gestelt ben" (Voorreden p. 19) - heeft het gebruik v an het Nederlands door zijn tijdgenoten in de Voorreden gekritiseerd; op onderdelen van deze kritiek en op enkele van de voorschriften van "het grootse Ciersel der doorlugte School tot Amsterdam" zoals Pars (1701:359) Francius heeft genoemd, zal hieronder nader worden ingegaan om zo de plaats van Francius in de taalkundige discussie van zijn tijd te kunnen bepalen.' In het algemeen heeft dit lid van `de tweede Muiderkring' (Van Selms 1964) aangeraden, het taalgebruik van "de goede Schryvers onzer taaie" als voorbeeld en norm te nemen. In een kwaliteitsvolgorde volgt dan een verwijzing naar (Voorreden p. 35-37): -de Heer Pieter Comeliszoon Hooft, het hoo ft der Nêerlandsche Schryveren, de bouwer en voltoyer der Hollandsche taaie; by wien wy andere Hollanders vreemdelingen schijnen te wezen; zo verre steekt hy zijnen landtgenooten den loef af. Deeze is een treffelijk voorbeeldt, en een heldere baak in zee; maar wil met grootera aandacht gelezen, met groot oordeel gevolgt zijn. De natuur onzer taaie, de kragt en schoonheidt der zelve, zal men nooit te recht kennen, zo men zijn schriften niet heeft doorkroopen, daar een schat van woorden, en zaaleen, uit te haalen is. -den Heer van den Vondel, dien uitmuntendere Dichter, dien natuurlijken, dien eenvoudigen, en niet min kragtigen Schryver, wien de Hollandsche Dichtkunst, en Nederlandsche welsprekendheidt, ten hoogste verplicht zijn. -de Kerkelijke Historie van den Heer Brandt, en men zal wat gemeenzaamer, en van ieder verstaanbaare, doch evenwel goede en zuivere, m anieren van spreeken ontmoeten. -de voortreffelijke Predikatien v an de Heeren Vollenhove en Monen; -die der drie Branden, wakkere wonen des beroemden vaders; en men zal zien, hoe men spreeken en schryven moet. De inmiddels vermaarde 'klassieke' auteurs Pieter Corneliszn Hooft (15811647) en Joost van den Vondel (1587-1679), die gedurende de hele achttiende eeuw aan schrijvend Nederland ten voorbeeld zullen worden gesteld, zijn hier met hun volledige werk warm aanbevolen. Na hen zijn zes predikanten genoemd met een eenzijdige selectie uit hun publikaties: Geeraerdt Brandt (1626-1685) -die een belangrijk aandeel had gehad aan de uitgave van Hoofts werken in 1671 en, met Vollenhove, aan die van Vondels Poezy uit 1682 met zijn Historie der reformatie (1668 en 1674), in Hoofts stijl geschreven; 154 G.R. W. Dibbets de alom gerespecteerde Vondelepigoon Joannes Vollenhove (1631-1708) niet met zijn bekende dichtbundel Poezy uit 1686 maar met Gelukkige herbergsaamheit, vertoont in een predikaatsie over II Kon. IV. VIII-XVII (1694) of Tabitha doot en onsterflyk vertoont in een lykpredikaatsie over Hand. 1X. 3638 (1695) en De heerlijkheid der rechtvaerdigen: begrepen in dry predikaetsien (1696); Arnold Moonen (1644-171 1) - in de poëzie leerling van Vollenhove - eveneens met zijn preken, waarvan in 1692 onder de titel Paulus te Athene, of xv. predikaetsien over Hand. XVII. 16-34 verschenen was, in 1695 Juda in rou over Josia, of treurpredikaetsie over 2. Kronyk. ray 24-27; Kasper Brandt (1653-1696), wiens XXII Predikatien over verscheide texten der Heilige Schriften ... Waer by gevoegt .zyn noch III andere predikaetsien (1698) door Joannes Brandt waren uitgegeven; Geraert Brandt jr. (16571683), van wie X XXll Predikatien over verscheydetexten der Heilige Schriften al twee maal het licht hadden gezien (1685 en 1696), en Joannes Brandt (1660-1708) van wie Paulus leven of XKVll predikatien over 't voornaemste werk van zyn apostelschap twee maal was verschenen (1695 en 1696). 9 Opvallend is het daarbij dat de stijl van de drie eersten wordt gekwalificeerd, in zekere zin in een afdalende lijn, die van de overigen niet. Hoofts taalgebruik is volgens Francius moeilijk en moet `met oordeel', omzichtig worden nagevolgd, dat van Vondel wordt als natuurlijk, ongecompliceerd en even krachtig als dat van Hooft gekarakteriseerd, het taalgebruik van Brandt sr. als helder, correct en zuiver maar ongedwongener dan dat van de twee coryfeeën die dus - met name Hooft - een ietwat gekunstelde, hoogdravende indruk op Francius zullen hebben gemaakt. Dat wat het werk van de scriptores minores betreft vooral naar prekenbun deis en in alle gevallen naar `kerkelijk materiaal' verwezen is, moet ons overigens niet verbazen: een voorname `doelgroep' tot (en soms tegen) wie Francius zich heeft gewend, vormden de (aankomende) predikanten (Voorreden p. 2, 18, 19, 26, 30, 33 etc.), zoals dat ook het geval was geweest in Vollenhoves gedicht `Aan de Nederduitsche schryvers' (Dibbets 1991, inz. 89) en zou zijn in Moonens spraakkunst (17O6:6v7) en bij Van Hoogstraten (1710: *6v) Wie de Voorreden van Francius leest, klinkerí af en toe de bronnen in de oren hoewel de schrijver ze niet heeft vermeld. Zo spreekt hij er - wellicht met een Amsterdamse sneer naar de Leidse universiteit! - op p. 24-25 schande van dat mensen zich wel grote inspanningen getroosten om vreemde, zelfs exotische talen onder de knie te krijgen, maar hun moedertaal vergeten: Is 't niet fraey, een Hollander te zijn, en geen Hollandsch te kennen? Is 't niet loffelijk, vremde taaien te leeren, en met Latijn, Grieks, en Hebreeuws niet alleen, dat ten hoogsten [zeer] noodzakelijk is, maar met Rabyns, met Syrisch, Chaldeeuws, Arabisch, met Persisch, AEthiopisch, Armenisch, en ik weet niet wat voor vremde characters, veele jaaren het hoo ft te breeken, en ondertus schen in zijn' eigen', in zijn' geboortetaal onbedreven te zijn? Petrus Francius' Voorrede (1699) Het kost weinig moeite om in deze uitspraak de zoveelste variant te herkennen op een gevleugeld woord uit Desiderius Erasmus' De rectaLatini Graecique sermonis pronuntiatione dialogus uit 1528 (zie Dibbets 1995:3): Foedum est enim hominem in ea lingua videri hospitem, in qua natus est. Het valt evenwel zeker niet uit te sluiten dat Francius hier schatplichtig is aan een ruim honderd jaar tevoren verschenen boek dat precies een halve eeuw eerder, in 1649, zijn derde uitgave had beleefd: de Twe-spraack vande Nederduitsche letterkunst uit 1584. In dit werk was op p. 10 deze passage uit Erasmus' tweegesprek aangehaald (Dibbets 1985:106-107), en Francius geeft zijn parafrase juist binnen een context die sterke herinneringen oproept aan die Twe-spraack, met name aan de `Toe-eyghenbrief daaruit en het gedeelte over het purisme (p. 102-104). 1° Ook valt er af en toe een vleugje invloed waar te nemen van Joannes Vollenhoves gedicht `Aan de Nederduitsche schryvers', dat opgenomen is in diens bundel Poezy (Amsterdam, 1686) en waar achttiende-eeuwse taalkundigen naar zijn blijven verwijzen (Dibbets 1991) . Met name de zorgen die Francius heeft uitgesproken over het ongenuanceerde gebruik van de en den, des en der, na en naar etc. (p. 31-32) en de onderwerpen die hij daar en op p. 67-69 (ende of en?) heeft aangesneden, herinneren sterk aan de taalkundeles in dichtvorm van de Haagse hofpredikant, met wie Francius correspondeerde. Zijn brief van 29 juni 1699 (UBLeiden, sign. BLP 885), die vergezeld ging van een exemplaar van zijn Gregoriusvertaling, laat de eerbied zien die Francius (en velen met hem) voor de Haagse dominee koesterde: Ik neem de vrymoedigheidt van uw Ed. deeze myne overzetting over te zenden, om van u, die meester in deeze Kunst zyt, gelezen en verbetert te worden. In veelen, en in het voornaamste zullen we overeen komen: omtrent de spelling zal eenig onderscheid zyn. De Gemeene zaak, zo die der Vaderen, als de onze, dat is der Nederlanderen zo wel, als Redemaren en Dichteren, heb ik, zo veel my doenlyk was, zoeken te bepleiten, en de fauten, ter kerke ingeslopen, tragten te verbeteren. Hier in, weet ik, zo ik andere predikanten aan den hals heb, dat ik den Heere Vollenhoven niet mishage, wiens werk dit eenige jasren geweest is. Het dagt my ten hoogsten noodzaekelyk te zyn dit eens te zeggen, en der jongeren oogen te openen, wiep ten gevalle dit van my by der handt is genomen. Gelieft dit eens met aandagt te leezen, en my uwe meening in oprechtigheidt over te schryven. Ik zal de fauten garen verbeteren, en my des te meerder verpligt vinden aan uwe beleeftheidt. Temeer omdat we weten dat Francius betrokken is geweest bij de voorbereidingen van Arnold Moonens Nederduitsche spraakkunst (zie Dibbets 1992), interesseert ons welke opvattingen Francius omtrent het taalgebruik ten toon spreidt, hoe deze ideeën staan tussen de meningen van tijdgenoten, en hoe Francius' voorstellen zich verhouden tot de inhoud van Moonens invloedrijke spraakkunst. Deze onderwerpen komen hieronder aan de orde, waarbij de na 156 G.R.W. Dibbets druk zal vallen op de spelling: het onderdeel van de grammatica waar Francius het uitvoerigst over heeft geschreven; dit terwijl toch uit de zojuist geciteerde brief aan Vollenhove blijkt dat Francius de spelling als het minst belangrijke onderdeel beschouwd heeft van de grammatica: "in het voornaamste zullen we overeen komen; omtrent de spelling zal eenig onderscheid zyn" . 2. Spellingopvattingen van Francius en van tijdgenoten 2.1. Vocalisme 1. Lange vocaal in open syllabe Over de spelling van het Nederlands was in 1699 het laatste woord nog niet gesproken of geschreven. Een oud discussiepunt was de schrijfwijze v an de lange klinker in open syllabe)' In het Noodigh berecht over de nieuwe Nederduitsche misspellinge, in 1654 achterin de uitgave van Lucifer geplaatst, had Vondel zich gekeerd tegen "walgende verdubbelingen v an klinckletteren" als in vaader, vreede, kooning. Vondel, daarin o.a. door Geeraerd Brandt nagevolgd (Dibbets 1991:36), heeft hier het standpunt gehuldigd dat in open lettergreep alleen een dubbele vocaal moest worden geschreven wanneer die in hetzelfde woord ook in gesloten positie te vinden was: draaf - draaven, nood - noodigh dus naast slag - slagen, gebod - geboden (zie ook Moller 1908 :116-117) . De Amsterdamse dominee Petrus Leupenius, op wiens Aanmerkingen op de Neederduitsche taale uit 1653 Vondel het vooral voorzien had (Caron 1958:XXV-XXVII), reageerde fel in zijn Naaberecht gedaan op J. v. Vondelens Noodigh berecht: hij schreef in open positie alleen dán een enkel vocaalteken als daaraan in gesloten positie een korte klank beantwoordde. Anders gezegd: voor Vondel gold dat de lange vocaal in open syllabe met een enkel teken zou worden weergegeven, tenzij de regel van de gelijkvormigheid een dubbel klinkertekenvergde, terwijl anderzijds Leupenius verkondigde dat in open lettergreep altijd een dubbel teken geschreven zou worden, tenzij de regel van de gelijkvormigheid om slechts één teken vroeg. De twee kemphanen hanteerden dus dezelfde regel, en de rel betrof in feite slechts de woorden waarbij de gelijkvormigheidsregel geen hulp kon bieden, zoals uit de volgende voorbeelden kan worden afgelezen: Vondel Leupenius draaf -draaven draaf - draaven nood - nooden - noodigh nood - nooden - nodig vader vaader bedel beedel over oover slag -slagen slag - slagen gebod -geboden gebod - geboden Verschillende schrijvers uit de tweede helft v an de zeventiende eeuw hadden in de spellingpraktijk partij gekozen in deze discussie, en sommigen hadden Petrus Francius' Voorrede (1699) de gewraakte polemiek aangestipt, bijvoorbeeld De Decker (Dibbets 1991x) en Joachim Oudaan (Dibbets 1993). Wigardus a Winschooten heeft onomwonden Vondels standpunt verworpen -zonder diens naam overigens te noemen! -wanneer hij schrijft: dat het een oopenbaare [aperte] onwaarheid is, dat het verdubbelen van de Klinkers een ongerijmde en oovertollige misspelling soude sijn, of soude koomen te strijden zeegen den voorgang [voorbeeld] van Grieken of Hebreen (Winschooten 1683:28). 12 Daarmee was de Leidse rector nog geen deel gaan uitmaken van het Leupeniaanse kamp, want hij noteerde in open lettergreep altijd een dubbel teken (dus oover, vaader, en gebooden, slaagen), 13 en was zo Vondel- noch Leupeniaan, evenals de invloedrijke predikant Joannes Vollenhove; deze heeft juist een tegenovergestelde keuze gemaakt en voor `onze' spelling gekozen door in open positie altijd slechts één klinkerteken te gebruiken (Dibbets 1991: 35-39) . Winschooten opvatting werd een aantal jaren later voor een drietal vocalen overgenomen door de Amsterdamse schoolmeester Johannes Duykerius (1696: 24) . Na erop te hebben gewezen dat in woorden als baden, deken, poten de lettergreepscheiding direkt achter de eerste klinker ligt, schrijft hij: Merkt: Nadien in deese woorden, klinkers in de eerste letter greep lang zijn dat men dan de klinkers a, e en o in de zelve moet verdubbelen; en schrijven Baaden; Gaaven; Leeven; Pooten enz. in plaats van Baden, Gaven, Leven, Poten, enz. ; in de praktijk is deze regel in het boekje (door de auteur of de zetter?) vele malen veronachtzaamd. Francius (1699:65) heeft in dezen als zijn mening gegeven: De verdubbeling der klinkers is somtijds nodig, somtijds niet, en 't gaat mijns oordeels niet altijdt door [op], dat de tweede niet noodzaakelijk is. Op een lettertje meer of min zal 't niet aankomen, als die verdubbeling maar meer klaarheids byzet, en uit het minder getal, of uit het wortelwoordt haren oorspronk heeft. Hij kende dus de opvatting (via Vollenhove?) dat een dubbel teken in open syllabe nooit nodig was. Voor wie Francius' `theorie' wil kennen, is de meerledige voorwaardelijke bijzin aan het slot het meest informatief. In het eerste deel hiervan is uitgesproken dat de dubbele klinker de duidelijkheid moet dienen. 'Welke duidelijkheid?' en 'Voor wie?' kan men zich afvragen. Voor de landgenoot of voor de vreemdeling? Voor de lezer die tekens in klanken moet omzetten, voor de lezer die een tekst moet begrijpen? Heeft Francius gedacht aan woorden als bedelen, gesel (`gesel' of `gezel') en beteren, woorden waar Leupenius (1653: 1 1 en 12) en Sewel (1691: ***2") aandacht voor hadden gevraagd omdat de eerste of de tweede le ttergreep ervan het hoofdaccent draagt? In zijn gedrukte tekst is Francius veel verder gegaan en is hij 158 G. R. W. Dibbets een -in de praktijk iewat inconsequente - Vondeliaan. Het tweede deel v an Francius' conditie, "uit het minder getal, of uit het wortelwoordt haren oorspronk heeft", bevestigt die Vondelinvloed, die overigens ook duidelijk bij Sewel (1691 : ***2r) valt waar te nemen. ia Francius gaat, net als Vondel, uit van de singularis ("het minder getal") i.c. van naamwoorden en werkwoorden: laat die een dubbele vocaal zien in het essentiële woordelement (naam, veel, raak), dan moet in het meervoud (c.q. bij plaatsing in open positie) eveneens een dubbel teken geschreven worden; laat het enkelvoud echter een enkel teken zien (dag, stad, lid, schot), dan schrijven we ook een enkel teken in het meervoud (dagen, steden, leden, schoten) . Bij (samenstellingen en) afleidingen dient het grondwoord - "wortelwoordt" bezigde Francius, een term die o.a. Leupenius (1653: 12) gehanteerd had - in acht te worden genomen: leeraar, meening, noodig moest het dus zijn, vanwege leer(en), meen(en), nood. Dat er in de zojuist aangehaalde tekst haren staat, is tegen het beschreven principe en tekent Francius' onvermogen om met zijn spelling om te gaan, d an wel de onbekendheid ermee bij de zetter van de tekst; van dergelijke fouten zijn er heel wat aan te wijzen, vgl. bijv. noodzaakelijk en noodig (p. 65) naast nodige (p. 61) en node (p. 64), of spreeken (p. 24 etc.) en wel spreeken (p. 20) naast welsprekendheidt (p. 20 en passim). 2. aa of ae Gedurende de hele zeventiende eeuw bestond er onenigheid omtrent de nota- tie van de vocaal in woorden als baas en vaal. Deze werd in de hand gewerkt door het verschil in de uitspraak van dergelijke woorden tussen de dia- en sociolecten: met - wat we maar zullen noemen - een heldere of met een palatale klank, zoals die bijvoorbeeld in de Twe-spraack (1584:34) beschreven zijn (zie Hellinga 1968:304-325 en 551-569). De palatale uitspraak werd afgewezen door grammatici als De Hubert (1624:7) die daar een heldere klank wensten te horen, genoteerd met aa. Met ae `betekende' hij een palatale klank, die te horen viel vóór r + dentaal, bijvoorbeeld in baers, aerde.'S Leupenius (1653:13; vgl. ook 1654:7) heeft de kwestie op een ander niveau gebracht: dat er zelfs in maar en daar (vóór r dus) sprake was van een lange klinker en niet v an een "twee klank" , stond voor hem niet ter discussie. De laatste viel slechts te horen in aerde,paerden, paer(e)l etc., voorbeelden waarin r door een heterosyllabische dentaal of liquida wordt gevolgd. De lange vocaal mocht in Leupenius' zienswijze alleen door middel van een dubbel vocaalteken worden verbeeld:' 6 elke Klinker moet verlangt [verlengd] worden met Benen Klinker van den selven naame, een a met een a, een e met een e, schryvende daar, maar, niet daer, maer, en soo met allen Klinkeren. Hier in is het gemeen [algemeen] gebruik een louter [ernstig] misbruik. Ook het Amsterdamse gezelschap 'Nil Volentibus Arduum' had, bij monde van Pels (Schenkeveld-van der Dussen 1973:53; zie ook 37), voor de aa-spel Petrus Francius' Voorrede (1699) ling gekozen, omdat dat de mogelijkheid bood een andere (palatale) klank met een eigen teken (ae) te verbeelden, maar vooral omdat aa naar hun mening algemeen ingang had gevonden: Omdat de verdubbelde a nu by de meeste, én béste Schryvers in gebruik is, zét ik ae, wanneer ik het geluid van de Grieksche n wil afbeelden; alzo wy de zélfde klank in onze taal, én daar toe geen teiken hébben. Winschooten (1683:2-3) heeft zijn afkeuring uitgesproken over de uitspraak (en de bijpassende schrijfwijze) met een eta-achtige (dus palatale) klank zoals hij die waarschijnlijk nog uit eigen ervaring kende uit zijn geboorteplaats Amsterdam, in woorden als gaan en staan: weshalven het wel eer, en als nog, bij de Boovenlanders [Westfalen, mensen uit de oostelijke provincies] een groot misbruik is: dat sij AA uitspreeken met een gemengeld geluid van OA ...: de selve misslag begaan meede alle die geene, die in de plaats v an AA schrijven AE, gelijk in gaen en staen, voor gaan en staan, en dan die woorden uitspreeken, als of sij geschreeven waaren op sijn Grieks met een r¡oa of Latijnse 1E, voor soo veel dit uit de Spullen [Spelen] van Breederoode, en het plat Amsterdams af te meetera is. - Duykerius (1696:45) is Winschootens medestander in de afwijzing van de `platte' uitspraak. Hij heeft deze alleen in de mond gelegd van een grotere groep taalgebruikers dan alleen de Amsterdammers: De ae by de meeste voor een twee-klank gehouden, word van ons verworpen: om dat de Nederduytsche Taal, de zelve niet alleen wel [goed] kan ontbeeren; maar voomamentlijk om dat des zelvs gebruyk of liever misbruyk, meest alle de woorden, daar deese in komd, een groote onaangenaamheyd byzet [verleent] : stijvende alsoo de kwaade Uytspraak der Noord Hollanderen, die in plaats van de volgende woorden Aarde, Baarde, ... Fraaj, ... Raad ... seggen en schrijven Aerde, Baerde, ... Fraey, Raed ... 't Is gewis, dat woorden van dit slag, op dusdaanig een wijs uyt te spreeken, en te schrijven, een groote fout is. Evenals Sewel (1691: ***2`') heeft Francius (1699:65) zich zonder omhaal van woorden over zijn keuze uitgelaten: Met twee aa of ae te schryven heeft weinig verschils. Het eerste is v an kragtiger klank, en daarom van Hooft, als ook mede van my, gevolgt. Het lijkt Francius tamelijk onverschillig te hebben gelaten of er aa dan wel ae gebruikt zou worden. Maar achter het teken verschuilt zich een klank, en aa, mits correct uitgesproken, is de betekening "van een kragtiger geluid" dan ae (vgl. Ampzings terminologie in de eerdere noot). Blijkbaar heeft Francius die "kragtiger" (wsch. `helderder, opener') klank geprefereerd boven de palatale(r) . Het voorbeeld van Hooft (zie par. 1) is doorslaggevend ge 160 G. R. W. Dibbets weest. Deze heeft vrijwel consequent de aa-spelling gehanteerd vanaf 16 september 1641, in de brief aan Joachim van Wickevoort (Van Tricht 1979:382383), overigens zonder een argument (Francius: "v an kragtiger klank") daarvoor te hebben geleverd. 17 2.2. Consonantisme In een spellingregeling kunnen uitspraak (fonemische regel), gelijkvormigheid en analogie (morfemische regel) en gebruik of traditie verenigbaar zijn in concrete gevallen. Maar soms ook is dat in het Nederlands niet het geval. Bij de enkel-en meervoudsvormen pet -petten zijn er nauwelijks problemen, maar bij stad (naast steden) zou een spelling die aan de uitspraak is aangepast, stat vergen, zoals naast lezen en leven ook leef en lees geschreven wordt. Het gebruik, de traditie lijkt in dezen de grootste hinderpaal om in alle gevallen vóór de uitspraak (leef, lees; stat) te kiezen of vóór de gelijkvormigheid (stad; leev, leez). Vroegere spellingregelaars hebben zich voor hetzelfde probleem gesteld gezien, en een keuze moeten maken. Zo ook Francius. 1. -d, -t of -dt De woorden, die in heidt, handt, en op diergelijke wijs uitgaan, schrijven zommige met een d, zommige met een t, andere wederom [op hun beurt] met dt, welkers meeninge wy met den Drossaart volgen. De d alleen is te hardt, en moet 'er evenwel wezen, om het meerder getal; de t om de klank, die daar in gehoort wordt; ten zy men stellen wilde dat de t in 't meerder getal in een d wordt verwisselt: 't geen echter niet altoos aangaat. (Voorreden p. 66) De regel van de gelijkvormigheid vroeg in een woord als wijsheid om een d aan het slot, gezien het meervoud wijsheden, met een hoorbare -d, maar - anderzijds was er de regel die een letterteken (i.c. t) vergde dat een stemloze consonant uitdrukte. Opgemerkt zij dat Francius, gelet op de voorbeelden, zijn `theorie' niet aan werkwoordsvormen maar aan naamwoorden lijkt te hebben verbonden, hoewel hij met "en op diergelijke wijs" de mogelijkheid open heeft gehouden dat ook voor andere woordsoorten een vergelijkbare regel werd geformuleerd. De Heuiter (1581 :83-84) had al meer dan een eeuw eerder de -dt-schrijfwijze met klem verworpen ("Godt, wat douter t. of d? ... schrijft got of god")18 en de keuze gelaten tussen de gelijkvormigheidsspelling en de fonetische weergave. In de Twe-spraack (1584:42-43) is kort daarop gekozen voor de regel van de gelijkvormigheid, overeenkomstig p. A4":' 9 Nóchtans wilt niet schicken datmen krapt en klabt zou scryven om dat vant een krabben vant ander klappen komt, óf ghót ende pód om datmen ghoden ende pótten zeit. Petrus Francius' Voorrede (1699) Bij dit standpunt uit de Twe-spraack hebben de meeste regelgevers op het gebied van de spelling van het Nederlands zich aangesloten: 20 Van der Schuere (1612:16-18) onder nadrukkelijke afwijzing van het willekeurig gebruik van t of dt in alle woorden die in de uitspraak op een -t eindigen,21 De Hubert (1624:6), Ampzing (1628:34), Leupenius (1653:25), Van Atteveld (1682: 5-6), Sewel (1691 :***3r). Winschooten (1683:8) had zich recentelijk expliciet tegen het gebruik van dt uitgesproken, zodat het erop lijkt dat Francius met name tegen de (inmiddels al enige jaren overleden) Leidse rector in het krijt is getreden: sommige sijn soo dom, dat sij een T gebruiken, gelijk in Lant, voor Land, daar de D sonder teegenspreeken behoord gebruikt te werden: Andere (quansuis wat voorsigtiger) die voegen bij de D, sonder oorsaak [reden], een T: gelijk sulks in Beeldt voor Beeld: Draadt voor Draad, en soo voorts blijkelijk is ... het laatste sal sijn plaats gegeeven werden in het verhandelen [bespreken] van de noodige verandering van het eental tot het tweetal, waaruit moge blijken dat ook voor Winschooten de regel van de gelijkvormigheid in dezen een bepalende rol gespeeld heeft. Op p. 37 van zijn boek heeft Winschooten deze kwestie nogmaals aan de orde gesteld: wat is'er gemeender [normaler], als dat men siet, dat goed dan met een T, dan met een DT geschreeven werd: daar nogtans de reeden en eigenschap van onse Taal leerd, dat het met een D moet geschreeven werden waarna hij uitweidt met betrekking tot de schrijfwijze van de werkwoordsvormen. Op p. 77 is dan ook zijn conclusie: waar een d, of t moet sijn, dat blijkt uit het veeltal, als dood, dooden, woord, woorden: daarenteegen, sloot, slooten, poot, pooten. Duykerius (1696:33-34) heeft de spelling met -dt niet in het betoog betrokken. Maar ook voor hem gold dat de regel van de gelijkvormigheid de spelling dicteerde: agter moet men zorgvuldig letten, den een niet voor den ander te schrijven, niet tegenstaande hun beyder geluyd daar het minste te onderscheyde [sic] is. Want zommige woorden moeten agter aan een D. en andere een T hebben, om het meervoud aan te wijzen en te maaken. Francius heeft hier de kool en de geit gespaard, de regel van de gelijkvormigheid en de regel van de uitspraak hun letter gegeven, en zich beroepen op het spellinggebruik van de illustere Hooft. 2. ch of g De vraag of het enkelvoud van dagen met ch dan wel met g moest worden geschreven, heeft wel iets met de zojuist aangestipte kwestie te maken. Op 162 G. R. W. Dibbets nieuw gaat het erom of de regel van de uitspraak of die van de gelijkvormigheid zal worden toegepast. Het zal niet verbazen dat Van der Schuere (1612: 21) voor g heeft gekozen: datze [g] by velen in eenige plaetzen verachtelijken [onachtzaam] verworpen, ende in haer plaetze ch gebruykt word, dat geschied (dunkt ons) met al te weynig opmerkinge [inachtneming] van eenvoud ende meervoud: als ook mede van de eygenschap der woorden zelve, alzoo genoeg kan gemerkt worden inde woorden lach ende lag, die meest elk op eenderley wyze schrijft, eenvoudig zijnde, maer in't meervoud of in't verlangen zijn zy (al waer't haers ondanks) gedwongen lachen ende lagen te schryven: daer mede genoeg bewyzende, dat zy het onderscheyd tusschen g ende ch niet en weten, ofte moet-willens niet en willen verstaen. Voor welke eygen-zinnige dit ons schrijven niet en diend. Ampzing (1628:35) maakte het niet uit of aan het woordeinde ch of g genoteerd werd: voor hem was de klank die door beide tekens werd gerepresenteerd, dezelfde. Maar de regel van de gelijkvormigheid (welke letterklank treedt op als je het woord bijv. in het meervoud zet, verbuigt of vervoegt?) bood hem de oplossing: de g heeft in't eynde der zilben het selfde geluyd met ch: waerom hier dan noch het gevolg [verlenging door middel van uitgangen] geene plaetze gemaekt? Van Heule (1633:6) echter, meer geporteerd voor een fonemische spelling en blijkbaar nogal vastzittend aan spellinguitspraak, vond "Dach ... in het uytspreken lichter als, Dag" ; ook de Bijbelvertalers kozen voor ch ("In adiectivis et substantivis ... conclusum scribenda per ch"; Zwaan, 1939:202-203). Nil heeft zich in dezen nauwelijks geroerd, hoewel het gezelschap zich wel over de klank die achter de tekens g en ch school, heeft uitgelaten, in gelijke zin als Ampzing: Tusschen de ch en de g daar by is zo groot eene gemeenschap in klank, inzonderheid op het einde der Syllabae 6f Lettergreepen, dat' er byna geen onderscheid te hooren is. (Nil 1728:3-4) Duidelijke taal heeft Winschooten (1683:11-12) gesproken (vgl. ook Van Atteveld 1682:7-8): de selve [t.w. g] is voorheen, of seer verbasterd geweest door de CH, of de CH werd nu gevoegelijk veranderd in een G: want soo men leggen moet uitspreeken met GG, waarom soude men schrijven ik lech met een CH? uit dit bewijs komt voort, en moet noodsaakelijk volgen, dat men niet en moet schrijven ik draach: maar ik draag, om dat men seid draagen. niet ik saach, maar ik saag, om dat men seid saagen. Petrus Francius' Voorrede (1699) Opnieuw heeft Winschooten aan de gelijkvormigheidsregel de voorrang gegeven. Duykerius (1696:32) heeft het gebruik van ch geheel afgewezen, hoewel hij wel de combinatie sch bezigt. Maar zelfs dat niet con amore: Die hier de G. in plaats van ch. spellen, voldoen wel eygendlijkst, de kragt, die zulk slag van woorden in het uytspreeken hebben; maar alzoo dit in onze Taal en spelwijze al te merklijke verandering brengd, is zulks het best nagelaaten, want Sgaamd, Sgand, Sgeel ... Zouw veele die anders al wel leezen konnen, op nieuw na een Schoolmeester moeten doen omzien. Het vertrouwde letterbeeld, de traditie dus, stond een dergelijke spelling in de weg! Wie zou verwachten dat Francius, analoog aan zijn -dt-spelling, nu zou voorstellen om dagch te gaan schrijven, vergist zich: Met ch of g te spellen heeft ook weinig keurs [daar valt ook weinig aan te kiezen], en moet naar den aart en uitgang der woorden geschikt worden, heeft hij genoteerd (Voorreden p. 65-66). Stellig is de -gch-grafie hem te vreemd geweest. Uit zijn woorden kan worden opgemaakt dat hij nu alleen de regel van de gelijkvormigheid heeft willen hanteren. 3. v of f "Vies", `afschuwwekkend' dus, heeft Francius (1699:64) het gebruik v an y in de plaats van f genoemd (zie het citaat onder 2.2.4) . Drie eeuwen later is het niet meteen zo duidelijk waar hij hier op heeft gedoeld. Moeten we den- ken aan een schrijfwijze vuit of vlesschen in plaats van fluit offlesschen, of van Vriezen voor Friezen? Vriezen vinden we echter regelmatig bij Francius, en lijkt hier dus niet ter discussie te staan, en gevallen als nuit doen zich in het geheel niet voor. Waarschijnlijk heeft de Amsterdamse hoogleraar zich hier tegen een spelling als leevt, beev etc. verzet, die door Huygens en anderen gepraktizeerd werd. A Al driekwart eeuw eerder had Dafforne (1627:98) aangegeven dat het gebruik van het letterteken y aan het slot van een woord in een consequente gelijkvormigheidsspelling niet zou misstaan, hoewel er aanvankelijk stellig vreemd tegenaan zou worden gekeken: Nochtans en schryft men gheen graev, schrev, etc. end' zo zulx in ghewoonte ware, 't en zoude zo vreemd niet zyn, als het in uyterlyke ghedaente schynt. De "uyterlyke gedaente" van de huidige "ghewoonte" lijkt hier op gespannen voet te staan met een consequente gelijkvormigheidsspelling. Ook Winschooten (1683: 10; ook p. 37) heeft zich schrap gezet tegen deze v-spelling, nu plotseling met een beroep op de regel van de uitspraak ("schrijf altijd, soo gij spreekt"), die we hierboven terzijde geschoven zagen. Bij hem vinden 164 G.R. W. Dibbets we dezelfde emotionele kwalificatie ("viesigheid") als (zestien jaar later) bij Francius : 2s soo de uitspraak een F vereist, soude het niet een groote sloffigheid jgebrek aan aandacht] sijn deese Letter te veranderen in een V? en soo ook een V te schrijven in de plaats van een eF? wel aan dan schrijf altijd, soo gij spreekt: en derhalven en schroomd niet te schrijven vijf, lijf, liefde want ik en weet niet wat viesigheid ik mij inbeeld te hooren, als ik lees vijv, lijv, liefde; dewijl de kragt van de F in al sulke woorden niet dan al te klaar gehoord werd. Winschooten, die zich wél een voorstander heeft betoond van de spelling goed en draag (zie 2.2.1 en 2), heeft zich hier stellig door het ongewone schriftbeeld laten afhouden van de gelijkvormigheidsspelling, met het argument -dat wellicht ook achter Francius' woorden schuilgaat; zie het citaat onder 2.2.4 -dat de spelling vijv zou vragen dat de slotconsonant als [v] zou worden uitgesproken. De vrees voor spellinguitspraak heeft hem bij ongebruikelijke spellingen meer bevangen dan bij gebruikelijke. 2ó Heel wat beginselvaster was Duykerius (1696:34-35), die met betrekking tot f heeft opgemerkt: Zy word kwaalijk agter aan deese woorden gevoegd. Zalf Zelf Kolf Stijf Kalf Elf Wolf Wijf Half Delf Dolf Gerijf Om dat hier het meervoud niet door F. maar door V. alleen kan aangewezen worden: als Halven Kalven Zalven etc. 27 Duykerius, principieel voorstander van de gelijkvormigheidsspelling, heeft dus niet de uitspraak van de slotconsonant van woorden als zalf in het geding gebracht, maar consequent het woordbeeld in enkel- en meervoud gelijk willen houden. Wellicht heeft Francius zich, behalve tegen de door Huygens en, in het laatste decennium van de zeventiende eeuw, o.a. Lodesteyn, Gargon," Van Hove, Sibranda, Van der Linden, Van Alkemade, Pars (Gledhill 1974:286-289) gebezigde spellingpraktijk, ook tegen Duykerius gericht. Wat eerder in deze paragraaf geschreven is met betrekking tot het consonantisme, had te maken met het toepassen van algemene spellingprincipes: kreeg de regel van de uitspraak voorrang of die van de gelijkvormigheid. In 1 bleek dat Francius tegemoet kwam aan de `eis' die de regel van de gelijkvormigheid én die van de uitspraak stelden, in 2 aan die van de gelijkvormigheid en in 3 aan die van de uitspraak; in alle drie de gevallen bleek de keuze van Fran Petrus Francius' Voorrede (1699) cius (en anderen) in overeenstemming met gewoonte: gebruik is in deze drie kwesties de enige constante factor. In wat volgt betreft het steeds een grafische keuze die Francius heeft gemaakt; de usus speelt daarbij opnieuw een voorname rol. 4. kw off q(u) Leupenius (1653:10) had zich als eerste29 onder de Nederlandse grammatici een voorstander van de spelling kw getoond in zijn uitspraak: hier oover komt ons voor deese bedenkinge, dat wy de q wel [zeker] souden konnen missen, die sulke taalen alleen van nooden hebben, die geen k gebruiken: Maar onse Neederduitsche taal kan die seer wel ontbeeren, want sy heeft geen andere kracht, dan die met kw gevoeuglyk en volkomelyk kann uitgedrukkt worden. Waarom soude de k niet soo wel [even goed] een w by sik mogen neemen, als andere Letters van den selven aard? waarom soudemen soo wel niet mogen schryven kwaader, als swaager? kwaalen, als dwaalen? kwetsen als swetsen? kwee peeren, als twee peeren? En bij monde van Pels (Schenkeveld-van der Dussen 1973:54) had Nil, dat consequent kw schreef (Gledhill 1974:356), hetzelfde wellicht nog steeds revolutionaire standpunt ingenomen: De q, én x versmyt ik om de zélfde oorzaak, én zét 'er kw, én ks voor, het wélk onze natúurlyke létters zyn, geen andere klank uitbeelden konnen, én nu al veel gebruikt worden. Hoewel uit de zojuist aangehaalde woorden ("nu al veel gebruikt worden") kan worden opgemaakt 30 dat er zich een duidelijke wijziging heeft voltrokken ten opzichte van de (eveneens Amsterdamse) toestand van zo'n kwart eeuw eerder Leupenius (1653 :17) spreekt van "die nieuwigheid" , was men - - met betrekking tot deze schrijfkwestie geenszins eenstemmig: 31 Winschooten (1683: 19) had een conservatieve ("tot nog toe gewoon sijn", "de oude gewoonten") voorkeur in dezen, betogend dat ook de `ouden' lang maar vruchteloos over het gebruik van qu dan wel kw hadden gediscussieerd: ... hebben de oude dit geschil in soo veel Jaaren niet kunnen siegten, wat behoeven onse tijdgenooten haar [zich] meede soo ver in dit geschil in te laaten, daar sij dog geen einde van te hoopen of te verwagten hebben; wel aan dan (dit geschil aan een sijde stellende) soo laat ons hier in een vaste voet bergamen, en schrijven gelijk wij tot nog toe gewoon sijn te schrijven quellen, quetsen, of liever qvellen, qvetsen, met een V (gelijk Schefferus32 en andere schrijven) svadeo: want sua is niet svva, of sva, maar süa: dog (om de waarheid te seggen) voor ons wij en kunnen niet sien, dat de nood of de fraaiheid van KW in diergelijke woorden soo groot is, dat wij daarom v an de oude gewoonten behoorden af te gaan. 166 G. R. W. Dibbets Vreemd genoeg heeft Winschooten met een beroep op de traditie de schrijfwijze kw afgewezen, waarmee hij toch uit gedrukte of geschreven teksten bekend moet zijn geweest, en er tegelijkertijd niet voor gepleit de gebruikelijke qu-spelling te handhaven maar qv te introduceren, wat toch een aantasting van het bekende schriftbeeld betekende. Even afwijzend (en conservatief) was Francius (1699:64), die in één adem zijn afkeer heeft uitgesproken met betrekking tot de vervanging van q(u) door kw en van f door y (zie 2.2.3): De kw voor de q, de y voor de f, komen my vies [weerzinwekkend] voor, en maaken de taal die uit zich zelve hardt is, noch veel harder, daar [terwijl ... toch] men zijn best behoorde te doen, om ze te verzagten. Dit in weerwil van Duykerius (1696:40-41), die zich een warm voorstander heeft getoond van kw in Nederlandse woorden: De letter Q. word by veele teegenwoordig voor onnoodig in het spellen en schrijven der Neederduytsche woorden, geacht. Schrijvende in plaats Kwaad, Kwant ... voor de Qu. Quaad, Quant ... Het is zeeker, dat de geene die de boovenstaande woorden, op de eerst-voorgestelde wijze spellen, en schrijven, de kragt derzelve met de eygendlijke letteren, daar toe te neemen zeer wel voldoen. Want kw word onderscheydelijk [duidelijk], in de bovenstaande woorden gehoord. S. c of k 1. De schrijfwijze met k in beginpositie was aan het einde van de zeventiende eeuw, naar wel wordt aangenomen mede door de invloed van Kiliaan (1599: 77),33 op grote schaal in gebruik. Ook De Heufiter (1581:50-5 1)34 was er een voorstander van, evenals de schrijvers van de Twe-spraack (1584:4445), 35 Van der Schuere (1612:13)36 en Ampzing (1628:20).37 Tijdgenoten van Francius zaten op deze zelfde lijn. Na zijn bespreking van de spelling van de intervocalische k-klank heeft Winschooten (1683:4) opgemerkt: Het selve gevoelen hebben wij ook van [omtrent] de C, wanneer sij een opregt Hollands woord begint of endigd: want het eene woord te schrijven met een C, als'er sulk een Klinker, als bij gelijkenis, een E of I volgd: en een K te gebruiken als'er een A, of O, of U volgd: wat is dat anders, als een klaare saak door veele omweegen te verduisteren, en den oorspronk der woorden te verbasteren? want waar vind men, of bij de Grieken of Latijnen sulk een onderscheid? En Duykerius (1696:30) schreef met betrekking tot de letter c: Petrus Francius' Voorrede (1699) We konnen de zelve ten opzigte van dat, in alle de woorden die in onze Taal zijn, wel missen: alzoo wy'er geen en hebbe, die de zelve in het begin behoeven. Derhalven zijn de zulke die de volgende Woorden met C in het begin schrijven [te] verwerpen, als Claas Klaas, Cornelis Kornelis Craam voor Kraam, Coenraad voor Koenraad Cleed Kleed, Cuysheyt Kuysheid. Want de zelve moeten uyt kragt van onze Nederduytsche Taal met K, en niet met C. geschreven worden. 2. Met een `schoonheids'argument heeft De Heufiter (1581:43) nog de voorkeur gegeven aan de schrijfwijze -ck-wanneer de k-klank intervocalisch optrad achter een korte vocaal: Mede verchiert c. t'geschrift daer anders twe c. ofte k. zouden mouten komen bij een, als hier: backen, snacken, [etc.] Ook de schrijvers van de Twe-spraack (1584:44) zijn nog teruggeschrokken voor de toen nog wat ongebruikelijke schrijfwijze met twee k's: dies zoud' ick de ,c, laten behouden haar ghewoonlyck gheluyd ende bezigen die óóck daar de ,k, in gheklanck verdubbeld om de niewicheid te myen, van ,kk, te schryven. Maar onder de zeventiende-eeuwse Nederlandse grammatici vindt men nauwelijks nog voorstanders van een spelling backen, etc. Van der Schuere (1612: 29) heeft er nog op gewezen dat de -ck-spelling in dergelijke woorden nog gebruikelijk was, maar hij achtte haar onjuist: Het behaegd ook schier een yegelijk, dat daer een Sillabe in k eyndigd, ende de volgende Sillabe in k begind, datmen daer in plaetze vande eyndigende k een c steld, als: wacker, gecken, ende dergelijke: als of de k krachteloozer waer [minder bij machte zou zijn], dan d'ander me-klynk-Letteren om een Sillabe te eyndigen, ende de naestvolgende te beginnen: ende gelijk ofmen met de zelve vastigheyd [zekerheid] , daer mede datmen schrijft, tobbe, effen, padde, ... ook niet en zoude mogen schryven wakker, gekken, onschikkelyk, slokken, plukken, ende ander zulke. Het jaar erop werd deze visie door Anthoni Smyters weersproken (Dibbets 1986:113-114). Ampzing (1628:21) 38 lijkt zich tegen De Heuiters esthetische opvatting te keren als hij, gebruik makend van argumentatie van Van der Schuere, zich een voorstander van de -kk-spelling betoont: In het laetste der zilben mosten wy naer de konste, ende de rechte uytsprake, de k ook veel liever dan de c gebruyken: also de k, ende de c niet, in't meervoud, ende het vrouwelijke geslachte, op nieu opgenomen, ende verdobbeld 168 G.R.W. Dibbets word, als dikke, strikken; ... daer ik niet sien en kan, dat de verdobbelde k onhebbelijker [onbehoorlijker] ende wan-schickelijker [ongepaster] staet, als de verdobbelinge van enige andere der me-klinkeren. Ende aldus konden wy ook met-enen eenparig, ende sonder om-sien [aarzelen], alle die woorden in't eenvoud slechts met eene k schrijven, die in't meervoud, ende vrouwelijke geslachte de k verdobbelen, ende den druck allerwegen van die onnodige, ende over-tollige c verlichten. Leupenius (1653:16), Winschooten (1683:4) en Duykerius (1696:31) zijn voorstanders van -kk-spelling, waarbij Winschooten, als Kiliaan, op de overeenkomst tussen Nederlands en Grieks heeft gewezen: alsoo besluiten wij meede, dat het woordje Stikken, en alle andere van dat slag, met geen CK: maar met KK geschreeven moeten werden, gelijk bij de Grieken EAKKOS en bij de Latijnisten SACCUS. 3. Ook aan het einde van een woord vinden we in ouder Nederlands dikwijls -ck geschreven (dock, werck, etc.). Tekenbezuiniger De Heuiter (1581:50) heeft zich daartegen verzet: In d'einde der woorden daer c. of k. mah vallen, geve ic igelic zijn keuze. De Heuiters voorkeur is in dit citaat neergelegd, en zijn idee is terug te vinden bij Van Heule (1633:11-12): Ooc zo is in eene silbe onnodich, dat men ck, in plaetse van eene c of k alleen stelle want de c wort op het eynde der woorden, altijt voor eene k gestelt als men nu Ick, lijck, strick, aldus schrijft, zo is het ontrent zoo veel, als of men over al Bene dobbele k stelde, en schreve lick, lijkk, strick, om dan de weynicheyt der letteren waer te nemen, en om de gewone ogen iet te dienen, zoude het wel geradenst schijnen, datmen over al Bene enkele c op het eynde der silben behielde, schrijvende Ic, lijc, stric, stoc, etc. Dit voorstel wijkt af van dat van Van der Schuere (1612:28), die het gebruik van enkel c ter aanduiding van de k-klank "een' oud, algemeen, maer onschikkelyk [ongepast] ende noodig te verbeteren misbruyk" had genoemd: Over al daer de k 'teynden inde Sillabe achter ander Letteren komt, word in't gemeen ('twelk 'toude gebruyk is) noch een c voor aende k gesteld, als geluck, werck, enz. alwaer de c de kracht van k toege-eygend word, ende volgens dien alzoo vél als twee k gesteld worden, daer maer een en behoefd ... ende zal derhalven genoeg zijn, datmen stelle geluk, werk, ende alzoo alle andere. Hiermee komen Ampzing (1628:21), Leupenius (1653:16), Winschooten (1683:3-4) en Duykerius (1696:31) overeen. Petrus Francius' Voorrede (1699) Francius heeft zich - net als Van Atteveld (1682:4-5) en Sewel (1691 : ***3r: "C. voor K. is by ons genoegzaam ongerymd") - op p. 64 resoluut uitgesproken als een voorstander van het gebruik van k in de plaats van c: De c en k hebben een [één] kragt, en een klank, zo dat men een v an beide wel missen kan. Men behoude dan, die de sterkste, en den Grieken met ons gemeen is. Het is niet duidelijk of hij hier heeft gedacht aan een bepaalde positie waarin de bedoelde k-klank optrad, maar ongetwijfeld is het hem er niet om te doen geweest, tegen het normale gebruik in, woorden als ick of balkk te vervangen door ikk en balkk: ick etc. hadden aan het einde van de zeventiende eeuw de vlag al lang moeten strijken. De kwestie die Francius hier aan de orde heeft gesteld, gaf onder de grammatici nauwelijks meer aanleiding tot onenigheid. Maar de taalgebruiker week ook op dit punt nogal eens van zijn adviseurs af. 6. g of gh Vanouds werd - grofweg -gh geschreven voor e, i en y, terwijl voor de overige klinkers (en de medeklinkers) g werd genoteerd. De Heuiter (1581: 83) heeft gh afgewezen in die positie ("Ghelijcke, wat douter h. ij?"). In de Twespraack werd aan het einde van woorden als eg, vlag, diggelen, wiggen nadrukkelijk geen gh geschreven. Het teken g heeft in deze woorden, waarin de g verdubbeld was of tot een geminaat kan worden herleid (Dibbets 1985 : 424), een klank uitgedrukt als die we tegenwoordig kennen uit het Engelse finger. In andere gevallen werd in de Twe-spraack meestal in auslaut gh geschreven (dagh), evenals voor vocalen (ghegheven, ghift, ghód). Ditzelfde onderscheid wordt door Daffome (1627: 102-103) gemaakt. Al vroeg evenwel is de afkeuring ten aanzien van gh uitgesproken, bijvoorbeeld door V an der Schuere (1612 : 22) : Dat nu vele, of meest alle Nederlanders in zommige woorden de h aende g koppelen, voomamelijken daerze voor e, i, y, ende t'eynden inde Sillabe komt, ... dunkt ons een ongegrond gebruyk te wezen. Ook Ampzing (1628:24) hee ft zich duidelijk tegen gh gekeerd: veele en konnen niet eene g aen enige klinker hechten, of de h moeter tusschen staen pronken, dat een lelijk misbruyk van dese letter is: ja onse druckers misbruykense inplaetze van hunnen spatien, ofte plaetz-vullingen, ende stoppingen der regelen ... So heb ikze dan over al den voet gelicht daerse maer een druck-beswaerster, ende 0 in't zijfer, ende heel ende al onnut ende overtollig is. Aan het einde van de zeventiende eeuw blijkt gh ook Winschootens (1683: 13-14; ook 76) hart niet te hebben veroverd: 170 G.R. W. Dibbets soo werd de H misbruikt, als sij in een Letter greep of Syllaba, te saamen gevoegd werd met de G: want de Letter G de H gants niet van nooden heeft ... soo blijkt het (ons bedunkens [naar ons idee]) soo klaar, als de Son aan den Heemel schijnt, dat de H agter de G, in een en de selve Le tter greep gevoegd, oovertollig is. Nadat Van Atteveld (1682:7) gh-nutteloos had genoemd, verschafte Duykerius (1696:37) een pak van hetzelfde laken: Zy [h] word kwalijk agter een G. gevoegd in de woorden Ghod, Ghod-geleerdheyt, gemaakt [sic], leevendigh, enz. om dat dezelve alleen het geluyd van de G. vereysschen. De uitspraak van Francius (1699:64-65): gh is overtollig, naardien g alleen het doen kan is dus de onderstreping van een conventie waarover de grammatici het wel eens waren maar die niet door iedere taalgebruiker werd gehouden. 7. z of s Francius heeft het gebruik van z en s met een korte uitspraak afgedaan: De z voor de s is by alle Schryvers gebruikelijk, en heeft wat sterker klank dan de laatste, die naar de c helt, en de uitspraak der Vriezen, in versieren evenwel, en cieraadt, houd ik het met de c liever, dan de s, met een half maantje daar onder, op de wyze der Fransen. (Voorreden p. 65) Deze verklaring bevat verschillende elementen: 1. "alle" schrijvers gebruiken z in de plaats van s; 2. de z verbeeldt een sterker klank dan de s; 3. de s klinkt ongeveer als de c; 4. de Friezen spreken die s-klank (waar "wij" z bezigen); 5. in de woorden versieren en cieraadt houdt Francius het op c ("met een half maantje"), zoals de Fransen schrijven. 1. Francius' "alle" schrijvers zullen we als een hyperbool mogen beschouwen, voortkomend uit zelfbedrog of uit de behoefte aan overtuigingskracht. Reeds De Heuiter (1581 :60) had vastgesteld dat er "menih schriver die z. gebruict" kon worden gevonden, maar "zonder oordel" . De Twe-spraack (1584:45-46) heeft onmiddellijk daarop De Heuiters verklaring tegengesproken: "want men de ,z, nu metter tyd niet, ófte heel waynigh bezight" , en: "wy de z, wainigh ende de s, steeds in haar plaats ghebruiken" . Van der Schuere (1612:39) heeft de gulden middenweg gekozen en erop gewezen dat s en z dooreen werden gebruikt. Pels (Schenkeveld-van der Dussen 1973:54), die blijkbaar Sewel heeft geïnspireerd,39 heeft maar weinig houvast te bieden: Petrus Francius' Voorrede (1699) Het bekénde onderscheid in s, én z neem ik méde in acht, wélker verscheidene klank in het woord sullen, als het glyen betékent, én zullen, het hélpwoord [hulpwerkwoord] , klaarlyk blykt. Het mag duidelijk zijn dat voor Pels de tekenkeuze in relatie stond met de uitspraak. 2. `Fonetische' beschrijvingen als `voller', `scherper', `zwaarder' zijn moeilijk te interpreteren, hoewel het aspect `meer stemhebbend' er een rol bij lijkt te spelen. De Heuiter (1581 : 60-61) heeft z al beschreven als een "dic of volle zout [zoet, aangenaam] luidende s", een "lettel dicker of volder van geluit" dan s, wat op een klank wijst die als meer sonoor wordt ervaren. In diezelfde richting duidt ook de Twe-spraack (1584:45-46) waar z wordt beschreven als een "dicker gheluyd" dan s, en s als "lichter gheklanck" dan z; Van Heule (1625:2) sluit daarbij aan als hij de klank die bij z hoort, beschrijft als "eene swaere uytspraeke van eene s" . Impressionistischer nog is Van der Schuere (1612:38), voor wie z een "zoeten klank" , s een "snijdenden klank" heeft. In de tweede helft van de eeuw zien we dezelfde terminologie gebruikt. Van Atteveld (1682:9) dichtte s "een scherp ende licht geluyd" toe, z "een zacht ende zwaar geluyd" . De woorden scherp en zacht zien we ook door Duykerius (1696:42) gehanteerd. Naast deze klankbeschrijvingen, waarbij s en z naast elkaar worden geplaatst, zien we aan z ook veelal de waarde van ds of ts toegekend: bij Amp- zing (1628: 14), Leupenius (1653 :20), Winschooten (1683 :25 en 33) . Van hen constateert Ampzing dat naast de door hem goedgekeurde "soet-scherpe" klank (ts) voor het teken z ook een "doof-swaere" klankwaarde in opkomst is, waarbij we ongetwijfeld mogen denken aan een meer stemhebbende uitspraak. 3. Voor de overeenkomst in klank van s en c beschik ik over slechts twee verwijzingen: De Heuiter (1581:61): al dat met s. mout geschreven zijn, zal ende mout luiden gelijc onze c. overal qualic genomt klijnct, ... daer al s. klijnct, als onze gemeen [gewone] c, en een eeuw later Van Atteveld (1682 :4) : C gesteld voor ... e, i, ij, luydt zij als s. 4. Van Heule (1633:7) had er al op geattendeerd dat de Friezen een s spraken waar anderen een z realiseerden: Tot verzoetnge der Silben, wort deze verzachtinge der Letteren, zeer dienstelic gebruykt, door welk oog-merc de Hooch-duytschen en de Vriezen, de Z ... gemeynelic in S veranderen. 172 G.R.W. Dibbets Het omgekeerde beweerde Winschooten (1683:25): deese Letter werd van de Vriesen in sommige woorden naar haar Taal ge bruikt voor een S, als in zyn voor sijn: zoude voor soude ens. wat op p. 77 herhaald is. Sewel (1691: ***4') zit op een beter spoor: Dies spel ik Sabel, servét, ... dóch niet Semel, segen, sout, 't welk met de Friesche uytspraak overeenkomt, die gewoon zyn zodaanige woorden met een sissend geluyd voort te brengen. 5. De Hubert (1625:7) laat weten dat zierlick met ts werd uitgesproken.40 Ampzing (1628:19-20) gaat uit van cieraed, waarbij hij heeft aangetekend dat dit woord aan het begin werd uitgesproken met dezelfde klank als in ziokel, te weten ts. Leupenius (1653:15) heeft er zijn verbazing over uitgesproken dat sommigen aan het teken c twee klanken willen toekennen: die van k en die van z. Die laatste is omschreven als ds of ts, en als voorbeeld ervan vinden we o.a. cieren. Winschooten (1683:4-6) is uitvoerig ingegaan op de spelling van ons sieren: Maar ons dunkt, dat wij al iemand sien gaapen [de mond opensperren], die ons teegen werpen sal, het bekende woord gieren. want dat te schrijven met een S dat soude bij hem een dood sonde sijn: om hier op bescheiden [wijze] Leeser bescheidelijk te antwoorden: soo sullen wij (met uuw verlof) den aard en den grond van deese Spelling dieper op haalen [uitvoeriger bespreken] : want in het spellen van dit woord is niet alleen de gemeene man seer wispel tuurig en veranderlijk: maar ook de opmerkenste sijn hier met haar eige spelling, en alsoo met haar selven verleegen: wij bevinden dan, dat dit woord voomaamendlijk op vierderhande wijsen gespeld werd: want voor eerst schrijft den eenera chier met een CH: den tweeden cier of wel der: met een c of c: den derden zier met een Z: den vierden sier met een S: nu staat ons te ondersoeken, welke spelling van deese de netste [meest zuivere] sij : wat de spelling chier aangaat, wij oordeelen naa de kragt van de Griekse X, dat de CH in dit woord al te hard is, om daar door het booven gestelde geluid te verbeelden, gelijk uit de Griekse woorden xetp xapwp'yog genoeg afneemelijk [afleidbaar] is: nog slegter gevoelen hebben wij van de spelling cier: want wie en weet niet, dat de C gaande voor een I, de kragt hebben moet van de K? gelijk wij weeten, dat de Leidse Burgers seggen, de Deur staat aan een Kier: wat oover een komst heeft dat met het woord, daar wij nu van spreeken? en ten kan niet baaten, datmen aan de C een haakje gaat hegten, om daar door de hardigheid van deese Letter te versagten, schrijvende quansuis [schijnbaar] op sijn Frans tier: ten waare iemand met mij beliefde te besluiten: dat deese Le tter geen C, maar een vervalste z was: of liever, dat onse gewoonelijke z daar van sijn oorspronk genoomen heeft: gelijk uit het maaksel [uiterlijke vorm], soo van de eerre, als ook van den andere, sulks af te meeten is, als c en z: en dan zouden wij maar behoeven aan te wijsen, of het meer gemelde woord, met een Z, dan met een S behoorde geschreeven te werden: tot welkers laatste wij Petrus Francius' Voorrede (1699) ons genegen vinden, en hoopen sulks breeder te toonen, als wij van de S, en Z, sullen spreekera. Het ziet er naar uit dat we hier met een bescheiden voorbeeld van uitspraakverandering te maken hebben: de grammatici uit het eind van de eeuw beschrijven althans een andere klank dan die tot rond 1650. Van Atteveld (1682:4) hoorde een s in "ceel, ciren, cijferen" , Winschooten, voor wie z de klanken ds en ts voorstelde (Winschooten 1683:33), wenst in het woord een s te schrijven, en ook Francius heeft een andere klank gehoord d an ts. 8. x De Heuiter (1581:59-60) had zich een vurig propagandist getoond van het gebruik van het éne letterteken x in plaats van de twee letters ks of cs. In diens spoor is Van der Schuere (1612:38) getreden die meende dat x "alleen om kortheyds wille inde plaets van ks, of gs gebruykt" werd. Leupenius (1654:19) wenst x in het Nederlandse alfabet te houden, hoewel het teken dezelfde klank als ks representeert ("De x doet soo veel als ks"). Maar Pels (zie 2.2.4) heeft de letter overbodig geacht, evenals Winschooten (1683:24): soo dat men seggen mag, dat de Neederlanders deese Letter in haar Needer landse Spelkonst missen moogen. en Van Atteveld (1682:10), bij wie de gelijkvormigheid, zo men wil: het etymologisch principe een rol heeft gespeeld: Deze letter luydt als ks, gelijk men hoort in strax, grotelix, maar zij moet daar voor niit gebruykt worden in woorden, di om haar oorsprongs wille med k geschreven moeten worden, als maaksel, haksel, deksel, en diirgelijke. Voor Duykerius (1696:48) kan x alleen aan het einde van Nederlandse woorden "om de kortheyd, of om de kragt" warden gebruikt: dranx of dranla, elendiglijxt of elendiglijkxt: het economisch schrijfprincipe van De Heuiter (1581) blijkt een taaie levenskracht te hebben bezeten. Francius heeft zich bij de vigerende visie aangesloten, die ook door Pels, Winschooten en anderen4' was verwoord: De x heeft men meê niet van node, alzo ks dit verlies boeten kan. 2.3. Andere opmerkingen over taalgebruik Op het gebied van de spelling en de schrijfwijze van het Nederlands heeft Francius in zijn Voorreden dus een aantal losse opmerkingen gemaakt. Andere taalbeschouwers uit een ver of nabij verleden hadden zich over verscheidene punten eveneens uitgelaten. In een aantal gevallen blijkt Francius met zijn tijdgenoten overeen te stemmen, bijvoorbeeld waar het het gebruik betreft van g of gh, c dan wel k. Soms staan Francius' ideeën haaks op de opvattin 174 G.R.W. Dibbets gen van de anderen, bijvoorbeeld waar het om de spelling gaat van de lange vocaal in open syllabe of in de keuze van -d, -t dan wel -dt. Een andere maal staat hij duidelijk tegenover één van zijn mede-'taalkundigen' : in de kwestie f of y, dan wel s of z, dan weer naast één, met betrekking tot kw of q. Francius was daarbij wars van nieuwlichterij : het gebruik was hem een voornamer richtsnoer dan een spellingprincipe als gelijkvormigheid of uitspraak. Ook wanneer Francius het gebruik van woorden of woordvormen aan de orde stelt (pp. 23-37), gaat het veelal over bekende `hot items', die met name door Ampzing in Nederlandsch tael-bericht uit 1628, door Joannes Vollenhove in `Aan de Nederduitsche schryvers' (zie 1) en anderen al ter sprake waren gebracht: de verbuiging van vreemde eigennamen, het onderscheid tussen na en naar, haar en zich, my en mijn, het gebruik van ende of en, van het ontkenningspartikel en. Interessant is daarbij zijn tirade tegen het gebruik van zekere woorden en vormen door bepaalde predikanten: Wat zal ik zeggen van je, jy, en jou, 42 dat onlangs ter Kerke ingeslopen, en in veeler monden besturven is? Deeze onhebbelijkheidt [ongepastheid] is zo grof, dat ik niet weet, hoe ze in gezonde harssenen heeft kunnen komen. Dit is nochtans als de mode geworden, en wordt van 't meerder getal der jongere Proponenten zo wel als Predikanten gevolgt. Indien iemant op deeze wyze met een fatsoenlijk [aanzienlijk] man, 'k laat staan een Prins, of een Koning, sprak, zou men niet zeggen, op zijn best genomen, dat hy een boer, en een plompert waar? Deeze boersheidt behaagt echter veelen zodanig, dat ze daar meê hunne Predikatien niet alleen, maar ook hunne gebeden doorlassen, en spreeken met Godt een taal, die niemant tegen een deftig burger zou durven voeren. Is dit preeken, is dit bidden, op een' behoorlijke en betamelijke wyze; of zijn dit meê maar woordtjes, daar 't niet op aan komt? Wat my belangt, nooit hoor ik de zelve, dan met de grootste ergernis van de weereldt; en meen, dat dit niet alleen tegen de taal, tegen de burgerlijke betamelijkheidt, tegen alle goede zeden en manieren, maar ook tegen alle eerbiedigheidt, die wy Gode, en zijnen Woorde, verschuldigt zijn, regelregt aanloopt; en van niemant, die ooren aan 't hooft heeft, dan met de uiterste onverduldigheidt, gehoort kan worden. Noch gaat het grover met zommigen, die zich niet schaamen, in 't openbaar, Godtje en Jesusje, en diergelijke verkleeningen, van woorden niet zo zeer, dan [maar] van Godt, en zijnen Zoone, in wien geene verkleening noch vermindering valt, van den stoel der deftigheidt zo wel, als waarheidt,43 te laaten hooren. Doch dewyl dit geslagt zeer vermindert, en byna al is uitgestorven, (want niemant durft meer zo spreeken, en de zaak schaamt zich van zelf) zo zullen wy deezen voorbygaan, en liever naar den aart der liefde gelooven, dat 'er dusdanige menschen nooit zijn geweest. De proponenten en predikanten die Francius hier laakt, hebben ongetwijfeld behoord tot de Nadere Reformatie', het bevindelijk protestantisme waarvan in de zeventiende eeuw Willem Teellinck, Willem Sluiter en Judocus van Lodestein vertegenwoordigers zijn met hun "taaie Kam" . Het is opvallend dat Francius in zijn Voorreden twee elementen uit het taalgebruik van deze Petrus Francius' Voorrede (1699) groepering aan de kaak heeft gesteld die een kleine eeuw later door Betje Wolff en Aagje Deken in Onderwyzend gesprek, over het Geloof en de Zedenleer der Christenen (1781) en Brieven van Abraham Blankaart (1787-1789) zijn gehekeld (Van der Vliet 1982:342, 259), bijvoorbeeld als "hondsvotteryen" gelijk "jy Heere hebt het gedaane; jou volk heit gezondigd; jou Zoon heeft voor allen betaald", die laten zien dat de "fijnen" niet meer zijn dan "zedelyke hennekemaajers, kerklyke hansdoedendoppen, geestlyke moffen" . Opgemerkt zij dat het hier juist om twee soorten taaluitingen gaat waarvan Van de Ketterij (1972) heeft gemeend ze niet tot het piëtistisch taalgebruik in engere zin te moeten rekenen. De uithaal van Francius is hem waarschijnlijk niet in dank afgenomen en heeft niet al te veel succes gehad. Op 2 maart 1700 meldde Francius in een brief aan Vollenhove dat "veele Predikanten [...] nu alreeds in den weg is, 't geen ik gedaan heb. Maar aan dezen stoor ik my niet, en 't is my genoeg, U, en Uwe gelyken, te kunnen behagen, indien my dit geluk te beurt valle" . Ook Poeraet (1708:66-67) heeft zijn afschuw over dit ge-jij uitgesproken: Ik zwyge van veele nieuwe Kerkendienaeren (in zuiver duitsch Wittelingen genoemt) die in de gebeden den Vryheer van hemel en aerde zoo onbedachtelyk met een je, jy, en jou, niet tegenstaende anderer waerschouwingen, volharden aen te spreeken: een wangestalte, die ieder tastelyk veroordeelt, als die dus met Vryheeren van deeze of geene Heerlykheit, of anderen van aenzien niet zouden durven spreeken; die zich wel zouden wachten, van op deeze wyze den gunst der Grooten te zoeken. Zoo ik iets op U vermagh, myn Vrient, wacht U toch hiervoor, dat, gelyk het een inktvlak zoude zyn op het papier, een groot misslagh is in de tonge des Spreekers. Hoor eens, hoe ons dit Fransius afmaele: [... ] Lambert ten Kate (1723 I:473) moest een kwart eeuw later vaststellen dat predikanten je nog steeds vanaf de kansel de kerk in strooiden: Is het derhalven niet jammerlijk en aenstootelijk, dat men zo menigvuldig op den Predikstoel in de Gebeden, met dit platte en allergemeenzaemste JE, 't geen elk Leeraer [predikant], eerbiedshalven zig schamen zou tegen eenig mensch van Rang en Aenzien te gebruiken, het Goddelijke Wezen zo oneigen toe-spreekt? Onze Welsprekende Professor Francius heeft wel eer dat gebrek gants leelik afgeschildert, en nogtans kan ik niet bemerken dat het mindert; gelden zulker Mannen Lessen niet, zouden de onze dan wel gelden? Men vervalt ook te mets in een gewoonte, eer men 't vermerkt; en dan volgt 'er wel op, dat Gewoonte boven Leer gaat. Zeven jaar nadien klaagde de Leidse stadhoudergezinde predikant Laurentius Steversloot, die Francius goed gekend heeft, in zijn Jona de Profeet (Leiden, 1730): 176 G.R.W. Dibbets Brak het licht der waerheit, zwoegende onder de rookende puinhoopen eener verfoeielyke afgodery, zeedert met helle glansen in Nederlant uit, de rampzalige zorgeloosheit doofde wel haest allen lust tot wysheit en edele oefeningen uit: men leverde op alle wyze om de bevallige dichtkunde en mannelyke welspreekenheit den voet op den nek te zetten, ende ter kerke en waerelt uit te bannen. Zelfs men stelde zynen roem in eene wanschape [buitensporige] plompheit, de predikstoelen schaemden zich over de oneerbiedigheit, waer meede men bestont [het waagde] het Opperwezen aen te spreeken door woorden van Godtje, Jezusje, je, jy, enz. zelfs onbetaemelyk voor de ooren v an een fatzoenelijk man te uiten. En ach! dat die onhebbelykheit [ongemanierdheid] noch niet in veeler monden bestorven was, en die noch bestaen die als iets welluidens te willen opgemerkt hebben. Deze tekst bevat te veel reminiscenties aan de Voorreden van Francius om de overeenkomst een toevallige te noemen! Ook Adriaan Kluit heeft in zijn voorrede (p. X) tot de heruitgave van David van Hoogstratens Lyst der gebruikelykste zelfstandige naamwoorden van 1759 nog eens uitgehaald: Wie, die enig ontzag voor het geduchte Opperwezen hee ft, kan op den predikstoel zonder ergernis aanhooren, dat men Datzelve met de plompste straattaal aanspreke en zegge; Heere je bondvolk; Heere je kinderen hebben de eer je te bedanken? enz. Men hoore hier over de billijke klachte, in de deftige voorrede van den beroemden Hoogleeraar Francius, gesteld voor zijn vertaalde Redevoering van G. Nazianzen., over de Mededeelz. een werkje dat te weinig gelezen wordt. 3. Francius en Moonen In 1703 verscheen, anoniem, de Aanleiding tot de Nederduitsche taal, die in de achttiende eeuw nog zeven drukken zou beleven waarin de naam v an de auteur, Jacobus Nylöe, wel is genoemd (Schaars en Te Wilt 1989). Wie Nylöe's werkje doorbladert, ontdekt al vrij spoedig dat Francius' taalkundige opmerkingen diens aandacht getrokken hebben (zie citaat in 1.1) . In veel gevallen blijkt Nyloë de mening van Francius te delen. Zelfs met betrekking tot de spelling -dt aan het woordeinde is er, op p. 11, begrip: De d wort van velen in held, hand, land, God alleen zonder t geschreven: maar ik beroepe my op elx oren of men in de uitspraak dier woorden geen t kan horen, heidt, handt, landt, Godt, en zo daar een van beide kan afwezen, zal het de d zijn, maar niet de t, alleen pakt Nylöe's keuze anders uit dan die van de Amsterdamse hoogleraar. Met diens tieren etc. heeft hij zich echter niet verenigd ("in vieren, versieren, is de s beter, sieren, versieren, sieraat"; p. 11), en ook x blijft, aan het einde van het woord, in gebruik (p. 13). Evenals Vollenhove hee ft Nylöe in open Petrus Francius' Voorrede (1699) lettergreep altijd slechts één klinker geschreven; ook in dit opzicht wijkt hij dus van Francius af. Interessanter is echter de verhouding tussen de taalkundige opmerkingen uit Francius' Voorreden en Moonens Nederduitsche spraekkunst uit 1706. Het is bekend, uit een brief van Moonen aan Vollenhove van 29 oktober 1698, dat Francius heeft behoord tot het (Amsterdamse) gezelschap waarmee Moonen heeft overlegd over zijn granunatica (Dibbets 1992). De vraag kan dus worden gesteld in hoeverre Moonens spraakkunst overeenkomt met Francius' ideeën van zes, zeven jaar te voren. Francius' naam valt in de `Aenspraek' uit Moonens boek: met instemming wordt diens uitspraak met betrekking tot Vondel aangehaald, die we in de Voorreden van 1699 aantreffen: ... van den Vondel; dien de Professor Petrus Francius, tot een ongelooflyk nadeel der burgerlyke en kerkelyke welspreekendheit in het jaer 1704. overleeden, in zyne krachtige Voorrede voor Gregorius Nazianzeen van de Mededeelzaemheit, met een ontwyfelbaer recht den naem geeft van dien uitmuntenden dichter, dien natuurlyken, dien eenvoudigen en niet min krachtigen schryver, wien de Hollantsche dichtkunst en Nederlantsche welspreekendheit ten hoogste verplicht zyn; voor het overige is er v an Francius in het hele boek geen sprake meer. In het onderstaande is aangegeven hoe de verschillende taalkundige onderwerpen die hierboven uit Francius' Voorreden zijn besproken, er bij Moonen in 1706 vanaf zijn gekomen. In de eerste kolom is het onderwerp vermeld en de paragraaf hierboven waarin het aan de orde is geweest, in kolom 2 de keuze die Francius heeft gemaakt en in kolom 3 die van Moonen, met een verwijzing naar de pagina in de druk van 1706 van de Nederduitsche spraekkunst. Francius Moonen 2.1.1 lange vocaal in Vondels p. 23 Vondels open lettergreep: regel regel 2.1. 2 aa of ae 2.2.1 -d, -t, -dt aa -dt p. 20-24 ae p. 33-35 -t45 2.2.2 ch of g g - p. 6 f`6 2.2.3 fof -v -f 2.2.4 qu of kw qu p. 11 qu 2.2.5 c of k k p. 4-5 k 2.2.6 -gh of -g -g p. 7 -gh47 2.2.7 s of z z p. 16-17 z Çieren p. 5 sieren48 2.2.8 xof ks ks p. 15 ks Op enkele punten heeft Moonen dus duidelijk van zijn adviseur verschild, maar de predikant uit Deventer heeft even als deze niets willen weten van 178 G.R. W. Dibbets een "onnodige niewigheit" als kw, een "niewigheit die onnoodigh en ondienstigh is" als x, of een "nieugesmeedde spelling" als leen. Beider grondhouding was dezelfde, slechts in details waren er verschillen. 4. Besluit Aan het begin van zijn Voorreden heeft Francius een aantal argumenten opgesomd die hem hebben gebracht tot het vervaardigen van zijn vertaling. Eén ervan luidt: " 't verval der Neêrduitsche spraake", waarop onmiddellijk "de lust tot de zelve" aansluit, wat we zouden kunnen interpreteren als `mijn liefde voor het Nederlands' . Het doel van zijn verhandeling is, de klassieke welsprekendheid te bevorderen met name ook in "de gemeene taalen" (p. 21) bij "den geenen inzonderheidt, die den Predikstoel reeds beklimmen, en Gods woordt den volke verkondigen" (p. 22) . Juist hun verwijt hij: "De taal die ze spreeken, verstaan veele niet; en spreeken dikwils niet minder [geen enkele taal slechter] dan Hollandsch" (p. 24). Zijn op- en aanmerkingen, zijn voorbeelden van de wijze waarop "men 't eene door 't ander [haspelt]; zo dat de toehoorder dikmaal niet verstaan kan, wat men zeggen wil; ja dat men, naar de letter genomen, het tegendeel zegt, van 't geen men wil zeggen" (p. 31), zijn voor een deel dezelfde als - kort tevoren - die van Vollenhove (zie 1.2) en - enkele jaren later - van Nylöe. Maar ze zijn gericht tot een specifieke categorie: de predikanten en aanstaande predikanten (proponenten), en waren afkomstig van een man die, hoogleraar in de (klassieke) welsprekendheid, een naam had. Zijn opmerkingen over het Nederlands bieden geenszins een `grammatica' van het Nederlands (waaraan men zo'n behoefte gevoelde), de normen voor goed taalgebruik die hij voorhoudt, zijn dezelfde `klassieke' canon (Hooft, Vondel, Vollenhove etc.) die we bij zijn tijdgenoten aantreffen. Francius' Voorreden is bedoeld als een pleidooi voor de (kerkelijke) welsprekendheid die "duidelijke en bevatbaare, ... ook sierlijke en uitgezochte woorden vereischt" (p. 47). Zijn opmerkingen aangaande de spelling vormen geen voorschriften, maar slechts een verantwoording van het eigen gebruik, dat zich vooral naar Hooft heeft gericht ("Naar den Heere Drossaardt heb ik my in 't meerendeele zoeken te schikken" ; p. 63) en tegen nieuwlichterij ; hoewel het op p. 28 nog luidde "wat met de rede over een komt, wat den aart der taaie eigen, en by goede Schryvers gebruikelijk is, mag, en moet men, voor goet aannemen, en, als zodanig gebruiken" , toch wordt de consequentie waarmee iemand als Duykerius (1696) de regel van de gelijkvormigheid toepaste, op p. 64 terzijde geschoven: "Met de nieuwe spelling, van veelen gevolgt, kan ik geen kennis maaken. Al wat op rede steunt, of rede schijnt, is juist geen rede, en wordt somwyle door 't gebruik wederleidt" . Een concrete bijdrage tot de verbetering van het Nederlands kan men Francius' zo vaak geroemde Voorreden nauwelijks noemen. Haar belang is veeleer gelegen in het feit dat een geachte geleerde, iemand die zich vooral met de klassieken inliet en als Latijns schrijver een goede naam had, aandacht heeft gevraagd, m.n. bij (aankomende) predikanten, voor de moedertaal en het gebruik ervan. Petrus Francius' Voorrede (1699) Noten 1 Vgl. de brief van Graevius, gedateerd op de 15de dag van het jaar 1699. De brief is opgenomen in Petri Francii Posthuma. Quibus accedunt illustrium eruditorum ad eundem epistolae. Amsterdam: Wetstein, 1706:439-440. In de brief van 23 juni 1699 (Posthuma pp.439-440) bedankt Graevius zijn Amsterdamse ambtgenoot: "Mihi vero perplacuit concionis disertissimae Nazianzeni versio Belgica. Feres operae pretium" etc. 2 Bedoeld is Johan Huift (1646-1709), die van 1688-1709 resident was voor de Heren Hoog Mogenden aan het Hof te Brussel. Hij was een kleinzoon van Jannetje Comelisdr. Hooft, een van P.C. Hoofts zusters, die met Pieter Jansz. Cloeck getrouwd was. Hun dochter Margaretha Cloeck huwde in 1642 met de Amsterdamse schepen Johan Huift. 3 Vgl. hierover ook de `Voorreden' op p. 62-63: "De kragtigste, en met onze Nêerduitsche taaie meest overeenkomende woorden, heb ik achter by een gestelt, opdat men de schoonheidt der zelve, en beider gelijkheidt, met den eersten opslag zoude kunnen beschouwen" . Deze woorden zijn met instemming door W.O. Reizius of Reitz in het Latijn vertaald in zijn Belga graecissans, Rotterdam [Joh. Hofhout], 1730:7-9 waarbij ook een aantal woorden is opgenomen. 4 Vgl. ook uit de `Voorreden' p. 70-71: "Het woordt 4xXo7rCwxia, dat by onzen Schryver gebruikt wordt, en waar van deeze Reden haaren naam voert, heb ik door Mededeelzaamheidt overgezet, oordeelende dit het kragtigste en bequaamste te zijn. Eigentlijk betekent het de liefde, die wy den armen schuldig zijn te bewyzen; armlievendheidt, met een woordt, dorst men het zeggen. Barmhertigheidt, mededogendheidt, en diergelijke benaamingen meer, zeggen, mijns dunken, te weinig: Mededeelzaamheidt sluit dit alles in zich, en vervat alle soort van behulpzaamheidt, en menschlievendheidt, die wy den armen kunnen betoonen" . 5 Bedoeld is de Staatse veldmaarschalk George Frederik van Waldeck (1620-1692) . 6 Ten Raa 1950:413 laat zien dat Hulft in zijn functie v an resident bemoeienis had met de verzorging van zieke en gewonde Staatse militairen in het Zuiden, waar zich hospitalen bevonden in Brussel, Mechelen en Nijvel. Hulft hee ft zich goed van zijn taak gekweten: in 1692 heeft hij van de Raad van State een "recognitie" ontvangen omdat hij ruim twee jaar l ang "met sonderlinge vlijt < met bijzondere toewijding > en naarstigheid, sonder daer voor tot nog toe iets extraordinaris te hebben genoten" zijn taak had uitgevoerd (Ten Raa 1950:414). 7 Zie ook de aanhaling boven dit artikel. 8 Ik wijs er hier op dat Francius ook elders uitspraken heeft gedaan met betrekking tot het Nederlands. Zo vinden we in `Aan den lezer' in Kerkreden van 't jubeljaar ... Amsterdam [Francois Halma], 1700:*4": "Het woord Rede en Reden, 't geen ik in de Voorreden van mijnen Nazianzenus vergeten heb aan te roeren, onderscheide ik dus, en neeme het eerste voor Ratio, het tweede voor Oratio, naar de lesse, die my weleer een zeer goed taalkundige heeft gegeven" . Het moet niet uitgesloten worden geacht dat Francius hier op Vollenhove doelt die in zijn brief 180 G. R. W. Dibbets aan Brandt van 29 april 1677 ditzelfde verschil hee ft gemaakt. Ook kan Francius zijn gegevens ontlenen aan Ampzing; zie Dibbets 1991: 91-92 . 9 Van de hier genoemde werken komen er verschillende voor in de Catalogus selectissimorum librorum celeberrimi viri Petri Francii ... (Amsterdam [H. Wetstein], 1705), waarin ook werken van Hooft en Vondel vermeld zijn. Opvallend is het geheel ontbreken hierin van zestiende- en zeventiende-eeuwse Nederlandse spraakkunsten. Wel vinden we op p. 193 een exemplaar genoemd van V an Hoogstratens Aenmerkingen uit 1700. 10 Vgl. Francius' `Voorreden' p. 26: "Hoe is 't te verschonen, daar alle andere volken, Spaansche, Italiaansche, Fransche, Engelsche, Duitsche, zo veel werks aanwenden, om hunne spraak net te spreeken, dat wy in de onse zo slordig zijn?" met Twe-spraack 1584:AT: "men ziet óóck daghelycx dat ons omlegghende naburen, Italianen, Spainaarden, Fransóyzen ende andere, hun spraken ... verryken opproncken cierlyck ende bevallyck maken. Hoe onlang ist gheleden dat het Italiaans ende Spaans heel wanschicklyke talen waren: ja hoe gróten onderscheyd isser int Fransóys dat wy ins ons jueght gheprint zaghen, by het huydendaaghsche, dat wy zelf in ons hóven ende kóópsteden helpen vorderen ende in hóóghachting brenghen: daar en tusschen onze moeders taal ... verwaarlózende" 11 Ik wijs hier op de gecompliceerde regeling van Ampzing (1628:31-33) waarvan ik hier de hoofdlijnen samenvat. Bijvoeglijke naamwoorden waarbij een lange vocaal in open positie komt te verkeren, behouden de dubbele klinker te allen tijde (swaer - swaere, suer - suere) . Bij de zelfstandige naamwoorden speelt het woordgeslacht een rol: bij mannelijke substantiva blijft de met een dubbel teken gespelde vocaal uit het enkelvoud in het meervoud behouden (ael - aelen, steen steenen, buer - bueren); een enkele en een dubbele vocaal is mogelijk bij mannelijke woorden die in het enkelvoud "so wel verlangd [verlengd], als verkort gebruykt worden: als naem ofte name, graef grave, heer here" etc. Vrouwelijke woorden krijgen nimmer een dubbele klinker in open positie, "so om de geslachten te onderscheyden, als ook voornamelijk, om dat die woorden eygentlijker ende zierelijker in't eenvoud meer-zilbig worden uytgesproken, ende daerom dese verdobbelinge der klinkeren, ofte twe-klanken, niet en schijnen so nodig van doen te hebben: als mage, ere, schole, hure: of men ook schoon maeg, eer, school, huer kan seggen" etc. Over de onzijdige subst antiva wordt niet gesproken. Bij het werkwoord wordt een vergelijkbare richtlijn verschaft. 12 Vgl. Vondel in Noodigh berecht: " welcke verdubbelinge ick, gelyck oock eertyts van wylen den hooghgeleerden Heere Vossius zelf, oordeele een gansch ongerymde en overtollige misspellinge te wezen, tegens den voorgang [voorbeeld] v an Hebreen, Griecken, " etc. 13 Vgl. Winschooten 1683:76: "dat het onderscheid v an enkelde, of dubbelde klinkers niet en moet aangeweesen werden met een accentus, of streepje: maar met twee uitgedrukte klinkers" . Winschootens afwijzing van accenttekens richt zich tegen de ideeën van het kunstgenootschap Nil volentibus arduum. Petrus Francius' Voorrede (1699) 14 "Dewyl een eenpaarige Spelling, en die met-één op vaste gronden steunt, noodzaakelyk een zeer groot voordeel aan den Leerlingen onzer Taale moet toebrengen, zo heb ik my bevlytigd om een geregelde Spelling te houden, en alle Dervativa, óf Afspruytsels, zo na aan hunne Radicalia, óf Oorspronkelyke woorden, te brengen als 't moogelyk was". 15 "Noords hebbe ik in 'tspellen eene dubbele aa gebruiikt voor ae: want de ae hebben wii noodelick in andere woorden van doen, als in Baers, vaers, aerde, waerde, maerze, gaerne, kaernen, etc.". Ampzing 1628: 11 heeft juist een pleidooi gehouden voor ae als teken en klank die "de uytsprake merkelijk versacht" tegenover de "ronde volle uytsprake" v an aa, die "de rechte uytsprake ook eygentlijk niet en treft, als de welke den mond te wijd opspard, ende te hard en onaengenaem klinkt, van wegen de volheyd ende swaerheyd der letter a". 16 Vgl. ook Van Atteveld 1682:3: "het is ongerijmd door twe klinkers van verscheyden geluyd de dubbele klank van de eerste aan te wijzen: ende dat een bijgestelde e hiir toe niit bequaam is, blijkt genoeg aan het onderscheyd tusschen hoor en hoer" . 17 Vgl. ook Ampzing 1628:11: "Enige maken dit onderscheyd met aa ende ae, met aa de ronde volle uytsprake, ende met ae de andere uytdrukkende, diese gelijk de Grieksche Eta gebruyken. Dit is al enige jaeren begonnen, maer naer den tijd weynig aengenomen: om dat andere ook geleerde ende verstandige luyden, ende mede liefhebbers onser moederlijke tale, achten dat sulke spellinge te wijd, sonder nood, van't oude gebruyk aftreed, ende de rechte uytsprake ook eygentlijk niet en treft, als de welke den mond te wijd openspard, ende te hard en onaengenaem klinkt, van wegen de volheyd ende swaerheyd der letter a: daer anders de e inde ae naer de oude spellinge den mond weder wat toe treckt, ende de uytsprake merkelijk versacht" . 18 Vgl. ook ald. p. 44: "Ic gebruike in d'einde der voorseide woorden [bijv. woord, bad], liever t. dan d". 19 " .. hebben wy ... zulcken voet ghenomen die de ghemeen spelling zó na komt als doenlyck, ende nochtans in zich selven eenpaartigh en ghelyckformigh is ". 20 Vgl. echter Van Heule 1625:33-34: "om dat wy zeer veel swaere silben hebben, zo hebben onze Voorouders, de swaere Letteren die wy van natuyr hebben, zo veel als lijdelic [mogelijk] is geweest, altijt in lichte Letteren verandert"; ook Van Heule 1633:5. De Reviseurs hebben deze kwestie ook aan de orde gehad en zijn niet tot een algemene regel gekomen; zie Zwaan 1939:203-204. 21 "zoo dunkt ons datze voorwaer buyten de reden niet verdwaeld (maer weirdig te volgen) zijn, die willen, dat alle woorden in D zullen eyndigen, die in D verlangen [verlengen] ... , zonder de zelve al zonder onderscheyd in t ofte in dt te laten eyndigen, hoewel dit misbruyk by velen (ja by meest elk een), geplégd word" . 22 "de enkele gevolg letter des meervouds, op't eynde des eenvouds, achte ik geheel noodzakelijk, ende en kan niet sien, hoemen anders kan oordelen, als wy de reden plaetze willen geven. So schrijf ik hoofd hoofden, tand tanden ... ende niet hooft, tant". 182 G.R. W. Dibbets 23 Nil komt in de praktijk overeen met Winschooten. Maar in Verhandeling 1728:4-5 lijkt het gezelschap daarbij te pleiten voor spellinguitspraak: "Insgelyks wordt het onderscheid tusschen de d en t op het einde der Syllabae óf Lettergreepen in het spreeken niet uitgedrukt, nóch gehoord; want wy zeggen, bat, laat, bit, leet, ... met het geluid van de 't, daar men ze uitspreeken moest met het geluid van de d, aldus, bad, daad, bid, leed, ... ; want wy zeggen baden, daaden, bedden, beleedigen ... ". 24 Op deze analogiespellingen hee ft Nil gewezen in zijn verhandeling 'Van der letteren affmitas of verwantschap', in 1728 gepubliceerd maar waarschijnlijk stammend uit de zeventiger jaren van de zeventiende eeuw (p. 14-15): "De f en y laat Hoofd rymen in de Rey van het 2de Bedryf van zyn Bato, aldus: U, Gódinne, komt de dank hier af. Zonder u de waereld waar een Gray. En Huigens in zyn Hofwyk: Tot nóch toe treeden wy in 't Voorburg v an 't groot Hóv, In 't Neerhóv van 't Casteel. Daar vólgt wél andre stof. Als ook J. v. Vondel in de Rey van het 2de Bedryf van Palamédes: En om déze oorzaak zich bekreunt Met 's Konings waereldlyken Stay: Al neemt men 't hem zo kwaalyk af". Voor hoofd - geloovt etc. bij Huygens en Vondel zie aldaar p. 17. 25 Vgl. Sewel 1691: ***3" aan wie y aan het einde van het woord ook bekend was: "F. Wil ik liever gebruyken in Brief, lief, schryf, enz. als V; hoewel 't laatste van eenige geschied". 26 Nil 1728:5-6 geeft als mening dat het voor de uitspraak niet uitmaakt of er aan het woordeinde een f of een v staat: "Op de zélfde wyze [als bij d en t] gaat het met de overeenkomste van het geluid tusschen de y en f; want wy spreeken staf, graf ... in de plaatse van stay, gray ... want wy zeggen staven, graven ... ". 27 Gledhill haalt uit Gargon 1686 aan: "De f werp ik uit alle woorden, die van selfs een y hebben, als geven, leven, drijven, roven, en zo voorts, die schryv ik altyd met een v, als ik geev, gij leevt, hy dryvt, hy roovde, en zo voorts". 28 Vgl. diens 'Aen den zanger en lezer' , in Nut tyd-verdryv (Amsterdam, 1686) : "De f, werp ik uit alle woorden, die van zelfs een y hebben, als geven, leven, dryven, roven en zo voorts, die schryv ik altyd met een y, als ik geev, gij leevt, hy dryvt, hy roovde, en zo voorts". 29 Leupenius was zich van het ingrijpende van dit voorstel bewust, getuige p. 17: "dunkt dan noch iemand die nieuwigheid al te groot te syn, wy mogen lyden [kunnen verdragen] dat sy in gebruik blyve, willen de selve [de q] ook soo lange behouden, tot dat ons gevoelen wordt voor goed gekeurt" . Eén jaar later schrijft Van den Ende (1654:69): "Ik hadde kw konnen stellen, voor qu ... spellende, kwaadt, kwijt, kwee-appel, kwijt, kwispel, &c. ... maar alsoo het tot op deze tijd in 't gebruyk niet zeer en is, heb ik de gewoonlyke (doch onze taal onnoodige) qu. gebruykt". Petrus Francius' Voorrede (1699) 30 Het kan natuurlijk ook zuivere propagandataal zijn! Vgl. echter ook Nouvelle grammaire (1688:3-4): "De q, die altyd de Klinker u achter zich heeft, word ... tegenwoordig van de goede Nederduitsche Schryvers niet meer gebruikt ... Men gebruikt alsnu de kw in de plaats van de qu" . 31 Ook bij Sewel 1691: **3" bestaat er aarzeling: "kw in plaats van qu kan ik juyst niet kwaad keuren; maar dewyl 't veelen, en inzonderheyd vreemdelingen, wat hard voorkomt, en men daar beneffens geene letters daar door uytwint, zó vólg ik nog liever de gewoonlykste wyze". 32 Bedoeld is Johan Scheffer(us) (Straatsburg, 1621- Uppsala, 1679), bezorger van verschillende edities van klassieke werken. 33 "Ca incipientia, per literam k scribenda veten more duximus, Graecá ortographiá potiús quàm Latiná" 34 "in tbeginne schrijft altoos k. nimmermeer c". 35 "dóch datmen de ,k, meer bezighe als na vorighe ghewoonte vind' ick betamelyck, alzó wel voor ,a, o ende ,u, als voor ,e, ende ,i, daar wyze dóch nóódlyck ghebruyken moeten, want het schickt immers qualyck datmen ,kemmen ende cammen, kennen ende connen, &. schryft, dat dóch wóórden zyn die an elcanderen hanghen" . 36 Na een uitvoerig betoog is zijn conclusie: "Datmen over al de k zet, daer 'twoord de kracht van k behoefd, ende de C alleen tusschen de klynkletteren, ende h, als: kracht, recht ... ende zulke meer, ofte als voor de h een s komt" . 37 "De c voor de me-klinkers in plaetze van de k te besigen, is al te vreemd, ende en staet anders niet, dan als ofwy de k onder onse letters geene plaetze en wilden laten, ende de c over-al met geweld ruym baen maken, of-zer diend, ofte niet. So gebruyk ik dan de c nergens in het hoofd, ofte begin der zitben in onse Nederduytsche woorden" . 38 Van Heule 1625:5 durfde "de oude gewoonte" in dezen nog niet los te laten. 39 Zie Sewel 1691 : * * *4r : "S. In plaats van Z te gebruyken, komt my zeer ongerymd te vooren, zynde 't verschil dier letteren niet minder, als dat van B en P, óf F en V. gelyk gehoord kan worden in dit zeggen, Van die gladde steylte afgaande Zullen wy ligtelyk Sullen" . Even verderop bespreekt Sewel het gebruik van z: "Gebruyk ik in de woorden Zand, zout, zee ... als wordende plat uytgesprooken, en gansch geen gemeenschap met de scherpheyd v an de S hebbende" . Ook Sewel wijst erop dat deze wijze van spellen nieuw en zeer gewoon is: "hoewel men veele vindt, die deeze nieuwe spelling zo wat by de ruys naäapende, om quansuys mede het gebruykelykst te willen navólgen ... " 40 Onduidelijk is wat de Reviseurs in 1628 hebben bedoeld met hun opmerking dat in cieren en vercieren een "c liquescens" te horen viel; een s-klank valt niet uit te sluiten. 41 Bijvoorbeeld ook Nouvelle grammaire (1688:4): "De x ... word tegenwoordig zeer weinig gebruikt .... en in des zelfs plaats de ks gesteld" . 42 Sewel 1712:32 heeft zelfs moeite met het gebruik van jij in de omgangstaal: "Hoewel de gemeene spraak Jy, zwaarlyk te verbannen schijnt" . 184 G. R. W. Dibbets 43 De "stoel der waarheidt" is een gewone benaming voor de kansel. Hier is tussen de gebruikelijke kern en bepaling een bepaling ("der deftigheidt") ingevoegd. 44 Ik dank deze informatie aan dr. S.D. Post te Gorinchem. Vgl. ook de uitlating van J.H. Jungius, die het Vervolg op de Fakkel der Nederduitsche taaie ... van Carolus Tuinman bezorgde (Middelburg [Michiel Schryver] , 1731: tt4") : "men geeve zigh dan de moeite om zyn [Francius] Latynsche Redevoering over het gebruik van de Welspreekendheyt in gewyde zaeken, of op den Predikstoel, te doorbladeren, en daermede zyn Voorrede voor zyne vertaelde Redevoeringen van Gregoor den Nazianzeener over de Mededeelzaemheit te vergelyken; uit dat laetste zal men leeren, hoe oneerbiedigh het zy het Volmaekte Opperwezen met het woortje JE in zyne gebeden aen te spreken". 45 Eén uitzondering wordt er gemaakt: "Godt echter, het Opperste Weezen, dat in den derden Naemval Gode heeft, en naer der Heidenen oordeel in het Meervouwige Getal Goden maekt, schryve ik met eene D voor de T, om hem van Benen Got, Benen inboorling uit Gotlant, te onderscheiden". 46 Op p. 33 laat Moonen zich kennen als een fervent tegenstander van "de hedendaegsche nieugesmeedde spelling, waer door, om quansuis de afkomste en verwantschap der woorden nader te koomen, de welluidendheit ten hoogsten benadeelt wordt", t.w. van gray, staf, huiz, gruiz. Op dezelfde grond verwerpt hij consequent -land, blind. 47 "De H wordt van zommigen achter de G in het einde des woorts, daer zy van outs plagh geschreeven te worden, verworpen onder het voorgeeven van overtolligheit. Maer zy is noodigh, en brengt den Woorden in de uitspraeke hulp toe, zal men den wegh, dien men reist, van Bene weg (wittebroot) ... behoorlyk onderscheiden" . 48 "De woorden cieraet, vercieren, cierlyk, die men van outs met Bene C schreef, worden voeglyker, naerdien men by den verbasterden klank der C niet behoo rt te blyven, met Bene S gespelt; gelyk van den Drost Hooft geschiedt; als Sieraet, versieren, sierlyk" . Literatuur Abkoude, Joh. van, 1743 Naam register of verzaameling van Nederduytsche boeken, die zedert de jaaren 1640. tot 1741. zyn uytgekomen. I. Leiden [Van Abkoude] Ampzing, Samuel, 1628 'Nederlandsch tael-bericht' . In: (dez.) Beschrijvinge ende lof der stad Haerlem. Haarlem [Adriaen Rooman] (heruitgeg. in Zwaan 1939:135-191) [Atteveld, J. van] , 1682 Nederduytsche letterklank, ofte Korte onderwijzinge van de Nederduytsche spelling. Utrecht [Rudolph van Zijl] Daffome, Richard, 1627 Grammatica ofte Leez-leerlings steunsel. Amsterdam [Jan Evertsz Kloppenburgh] Petrus Francius' Voorrede (1699) Caron, W.J.H., 1958 zie Leupenius 1653 Dibbets, G.R.W., 1985 Twe-spraack vandeNederduitsche letterkunst (1584), uitgegeven, geïnterpreteerd, van kommentaar voorzien en uitgegeven. Assen-Maastricht Dibbets, G.R.W., 1986 'Anthoni Smyters over de spelling v an het Nederlands (A° 1613)'. In: Tijdschrift voor Nederlandse taal-en letterkunde 102:104-121 Dibbets, G.R.W., 1991 Vondels zoon en Vondels taal. Joannes Vollenhove en het Nederlands. Amsterdam Dibbets, G.R.W., 1991a 'Jeremias de Decker als taalkundige' . In: Voortgang 12:231-240 Dibbets, G.R.W., 1992 'Moonens 'Nederduytsche spraekkunst' (1706) in brieven aan Vollenhove' . In: Tijdschrift voor Nederlandse taal-en letterkunde 108:256-275 Dibbets, G.R.W., 1993 'Joachim Oudaen en de taalvoorschriften'. In: B. van Bakel e.a. (eds), Zin dat het heeft. Een liber amicorum voor Jan van Bakel. Nijmegen:145-157 Dibbets, G.R.W., 1995 De woordsoorten in de Nederlandse triviumgrammatica. Amsterdam Doorninck, M. van en E. Kuijpers, 1993 De geschoolde stad. Onderwijs in Amsterdam in de Gouden Eeuw. Amsterdam Duykerius, Joannes, 1696 Schouburgh der Needer-duytsche letter, spel en leeskonst. Amsterdam [J. Bakker] Francius, Petrus, 1699 Gregorius Nazianzenus Van de mededeelzaamheidt, uit het Grieks in 't Nêerlands overgebragt. Amsterdam [Hendrik Wetstein] Gledhill, J., 1974 Aspects of the development of Dutch consonantal spelling on the evidence of grammarians, lexicographers and the principal variants of printed books from the Middle Dutch to the present day. Londen Hellinga, W., 1968 Bijdragen tot de geschiedenis van de Nederlandse taalcultuur. Arnhem Heuiter, Pontus de, 1581 Nederduitse orthographie. Antwerpen [Christoffel Plantijn] (heruitgeg. door G.R.W. Dibbets . Groningen, 1972) Heule, Christiaen van, 1625 De Nederduytsche spraec-konst ofte tael-beschrijvinghe. Leiden [Jacob Roels] (heruitgeg. door W.J.H. Caron. Groningen-Djakarta, 1953; 1971) Heule, Christiaen van, 1633 De Nederduytsche grammatica ofte spraec-konst. Leiden [Daniel Roels] (heruitgeg. door W.J.H. Caron. Groningen-Djakarta, 1953; 1971) 186 G. R. W. Dibbets Hubert, Anthonis de, 1624 'Noodige waerschouwinge aan alle liefhebbers der Nederduijtze tale'. In: (dez.) De Psalmen des Propheeten Davids. Leiden [Pieter Muller] (heruitgeg. in Zwaan 1939:123-131) Ketterij , C. van de, 1972 De weg in woorden. Assen Leupenius, Petrus, 1653 Aanmerkingen op deNeederduitsche taaie. Amsterdam [Hendryk Donker] (heruitgeg. door W.J.H. Caron. Groningen, 1958) Moller, H . W . E. , 1908 'Vondel's spelling' . In: Tijdschrift voor Nederlandsche taal-en letterkunde 27: 106-144 Nil, 1728 Verhandelingen van der letteren affinitas of verwantschap: van het gebruik der accentus of toonen in de Nederduitsche vaerzen: en van de metaplasmus of woordvorming. Amsterdam [weduwe Gerrit onder de Linden] Nouvelle grammaire flamande, 1688. Amsterdam [Pierre Mortier] Pars, A., 1701 Index batavicus, of Naamrol van de Batavise en Hollandse schrijvers. Leiden [Abraham de Swart] Raa, F.J.G. ten, 1950 Het staatsche leger 1568-1795. Dl 7 (1688-1702) . 's-Gravenhage Schaars, F.A.M. en M. te Wilt, 1989 'Jacobus Nylöe (1670-1714) en zijn Aanleiding tot de Nederduitsche taal' . In: G.R.W. Dibbets en P.W.M. Wackers (red.), Wat duikers vent is dit! Opstellen voor W.M.H. Hummelen. Wijhe: 267-294 Scheltema, J., 1823 'Iets over en van Petrus Francius als schrijver in de Nederlandsche taal' . In: (dez.) Geschied-en letterkundig mengelwerk 3/II. Utrecht: 171-208 Schenkeveld-van der Dussen, M.A., 1973 A. Pels, Q. Horatius Flaccus Dichtkunst op onze tijden en zeden gepast. Assen Schuere, Jacob van der, 1612 Nederduydsche spellinge. Haarlem [Vincent Kasteleyn] (heruitgeg. door F.L. Zwaan. Groningen-Djakarta, 1957) Selms, A. van, 1964 'Uit eie boekebesit IX: Die tweede Muiderkring' . In: Standpunte 18/I1I (nr 57) : 65-68 Sewel, W. 1691 Nieuw woordenboek der Nederduytsche en Engelsche taaie. Amsterdam [weduwe Steven Swart] Stijl, K., 1778. Beknopte aanleiding tot de kennis der spelling, spraakdeelen, en zinteekenen van de Nederduitsche taal. Groningen [Jan Oomkens] Petrus Francius' Voorrede (1699) Stroom, G.P. van der, 1983 'Heeft Hooft zijn Henrik de Gróte meer dan tweemaal herzien?' In: De nieuwe taalgids 76:501-506 Tricht, H.W. van, 1979 De briefwisseling van Pieter Corneliszoon Hooft. D1 3. Culemborg Vliet, P. van der, 1982 Wolff en Deken's Brieven van Abraham Blankaart. Een bijdrage tot de kennis v an de Reformatorische Verlichting. Utrecht Vloten, J. van, 1870 Bloemlezing uit de Nederlandsche prozaschrijvers der zeventiende eeuw. Arnhem Winschooten, Wigardus a, 1683 Letterkonst. Leiden [uitgever onvermeld] Zwaan, F.L., 1939 Uit de geschiedenis der Nederlandsche spraakkunst. Groningen-Batavia Voortgang, Jaarboek voor de Neerlandistiek, 15 (1995), 189-248 `Een ander en beter menschesoort' De Boerenoorlog (1899-1902) in het denken van Albert Verwey J.D.F. van Halsema Abstract In Dutch literature around the year 1900there are but few viewpoints and texts to be found that can be directly related tot decadence. What is clearly visible, however, is that the viewpoints ofmany authors are co-determined by their opposition to decadence. The poet and essayistA lbert Verwey (1865-1937) is one of them. In this article it is shown that Verwey's reaction to the Boer War is increasingly determined by this anti-decadence stance. It also becomes evident that this viewpoint is related to a strong sense of salvation. In het onderstaande artikel' probeer ik met een zo scherp mogelijk afge stelde microscoop de teksten te analyseren waarin Albert Verwey (1865 I 93 7) zich heeft uitgelaten over de Boerenoorlog. Ook al vormen die tek sten een niet onaanzienlijke groep binnen zijn oeuvre, op zichzelf is dit onderwerp voor mij toch niet een voldoende rechtvaardiging van een dergelijk onderzoek. Die rechtvaardiging ligt daarin dat de Boerenoorlog als een katalysator gewerkt heeft in het denken van Verwey over mens, wereld en dus ook literatuur. In Verwey's stukken over Zuid-Afrika wordt om een term van Menno ter Braak te gebruiken de `spijsvertering' van zijn denken heel goed zichtbaar. Gevoelens van malaise over de wijze waarop de Europe- se samenleving en daarmee `de Europeesche mensch' zich in de aflopende eeuw ontwikkeld had, vormen het fond. En tegen die achtergrond tekent zich heel scherp de heilsverwachting af die Verwey gaande hield. In dat opzicht verschilt de structuur van Verwey's denken niet wezenlijk van die van zijn al evenzeer door een alles doord ringende heilsverwachting gaande gehouden marxistische tijdgenoten Herman Gorter en Henriëtte Roland Holst-van der Schalk. Zuid-Afrika wordt voor Verwey welhaast de metafoor waarbinnen dit alles tot samenhang komt. Ik meen dat het hier bijeengebrachte materiaal een bijdrage kan leveren aan de cultuurgeschiedenis van rond 1900. Dat het denken van Verwey zoals dat hier in actu zichtbaar wordt, in sommige trekken verwant is aan wat zich niet veel later zou ontwikkelen tot de `conservatieve revolutie', is duidelijk. Dat de altijd getemperde Verwey zelf die conclusies niet getrokken hee ft uit wat er aan mogelijkheden tot oververhit denken lag opgetast in zijn voorstellingswereld van 1900, is al even duidelijk. Verder onderzoek zal nader inzicht moeten geven in de plaats van deze belangrijke en buitengewoon Nederlandse figuur in de internationale cultuurkring van zijntijd. 190 J.D.F. van Halsema Inleiding Eind juli, begin augustus 1899 verbleef Albert Verwey een dag of vee rtien in het Duitse Rijnland om precies te zijn: Bad Homburg en Bingen om bij te komen van een griep annex depressie die hem had uitgeput. Hij was in gezelschap van zijn vriend de dichter Stefan George. Een zestal gedichten, in 1901 gebundeld in Dagen en daden, vormt de directe poëtische neerslag van dit bezoek. Twee daarvan werden nog tijdens zijn verblijf in Duitsland zelf geschreven op 9 en 14 augustus —, de vier andere zijn geschreven vanuit de herbelevende herinnering: ze zijn van een paar maanden later. 2 De ordening binnen Dagen en daden is in eerste instantie strikt chronologisch: naar ontstaansdatum van de afzonderlijke gedichten. De groepering van de opeenvolgendegedichten in afdelingen met een afdelingstitel is daarom een secundair structureringsprincipe te noemen: ze tast nergens de chronologie aan. Zo vormen de twee nog in Duitsland ontstane gedichten, `De Feestzaal' en `Zomeravond' samen met het daaropvolgende, lange gedicht `Aan den blinden dichter W.L. Penning Jr.' (van 15 september 1899) 3 de afdeling `Lichte nachten' . De volgende afdeling is getiteld `Na de thuiskomst'; ze omvat dertiengedichten: 'Aeneas', `De storm van `t leven', `Gedroomd karnaval', `Het Zeestrand', `De stam v an `t volk', "t Ras dat niet sterft', `Gezin in de Rijnstreek', `Het witte huis', `Lichtstad', `De stroom', `In `t duin', `In stilte' en 'Tehuis'. De vier gedichten waarvan, binnen de bundelvolgorde, `Gezin in de Rijnstreek' het eerste is, zijn de hervatting van Verwey's dichterlijke reflectie op zijn verblijf in Duitsland. Ze zijn, blijkens de datering in het bundelhandschrift, alle vier geschreven op 26 oktober 1899 . De overige gedichten van `Na de thuiskomst' zijn in dezelfde week ontstaan als deze vier `Duitse' gedichten: het eerste, 'Aeneas', op 20 oktober, `De storm van `t leven' op 21 oktober, `Gedroomd karnaval' en `Het Zee- strand' op 22 oktober, `De stam van `t volk' en "t Ras dat niet sterft' op 23 oktober en de laatste drie gedichten van de afdeling op 27 oktober. Dat wijst erop dat Verwey de `diepe inzinking' die het hem, voor zijn vertrek naar Duitsland, enkele maanden lang zelfs onmogelijk had gemaakt poëzie te schrijven, geheel te boven was: 4het herstel treedt in augustus voorzichtig in, houdt aan in september en leidt in de vierde week van oktober tot een poëtische explosie zoals die in Verwey's dichterschap met enige regelmaat te zien zijn geweest. Verwey zal zijn griep te boven zijn gekomen, daar aan de Rijn, en zo weer zin in de poëzie gekregen hebben. Ik ben er echter van overtuigd dat het herstel van griep op een prettige plaats en in gezelschap van Stefan George wel de voorwaarde tot deze poëtische revalidatie is geweest, maar niet de voornaamste aanjager ervan. Er waren in die maand oktober 1899 verschillende processen gaande die tot gevolg hadden dat er na de depressie van het be Een ander en beter menschesoort gin van de zomer nieuw leven leek te komen in allerlei vermoeide, geblokkeerde verhoudingen en die ook uitzicht gaven op nieuwe uitzichten o p de toekomst van mensheid en wereld. Met dit woord `uitzicht' probeer ik aan te geven hoe stimulerend en tegelijkertijd ook hoe open en oningevuld nog het allemaal moet zijn geweest. Voordat ik kom tot wat naar mijn mening een primaire kracht was in deze processen, geef ik nog een tweede omstandigheid aan die, op hetzelfde huiselijke niveau gelegen als de genezing van de griep, wezenlijk heeft bijgedragen aan het gevoel dat er op de een of andere manier een vernieuwing op gang aan het komen was. In november 1899 zou Lodewijk van Deyssel zijn koperen bruiloft vieren. In de maanden die daaraan voorafgingen brachten Verwey, Jan Veth en Herman Gorter een kapitaal bijeen `groot genoeg om Thijm en zijn vrouw levenslang voor geldzorg te vrijwaren' . S Veth en Gorter woonden in Bussum; ter voorbereiding van het Van Deyssel-project verbleef Verwey in de maanden na zijn terugkeer uit Duitsland met regelmaat in het Gooi en ontmoette daar de vrienden van vroeger met wie het contact de laatste jaren min of meer was doodgelopen: naast Veth en Gorter waren dat Henriëtte en Richard Roland Holst, Frederik van Eeden en ook zijn mederedacteur van het Tweemaandelijksch tijdschrift, Van Deyssel zelf. Ik citeer uit een brief die Verwey op 13 oktober 1899 schreef aan Stefan George: 6 Ik heb veel van den tijd sints ik thuis ben in het Gooi gesleten. Dat is de streek waarin ook Bussum ligt en met de menschen daar: Thijm, Van Eeden, onze dichteres, Jan Veth (de schilder) ben ik onverwacht in nieuwe verhou dingen getreden, door mij niet gezocht, maar wel gewenscht. Uit een en an- der krijg ik den indruk dat de tijd rijp is voor toenaderingen, dat verschillen de proefnemingen gefaald hebben en zijn opgegeven en men behoefte voelt zich te groepeeren naar de feite lijke machtswaarde. Waarover spraken zij? Het antwoord op die vraag k an misschien voor een deel al gegeven worden als men ziet waar de dichter Verwey in deze weken over sprak. Het gedicht `aan den blinden dichter W.L. Penning', geschreven medio september, zet een oud-Hollandse wereld verzonken in de binnenwereld van de blinde Penning, maar daar wel levend gebleven af tegen de voorstelling van de ontwikkeling van een veel ruimer wereldverband, waarin het cultiveren van het `vaderlandse' het moet afleggen tegen de overgave aan de meeromvattende beweging: Een wereld wenkt. Heil ons. Een koor van mensen Zingt over de aard een algemener zang — Een aspect van Verwey's beschrijving van het `vaderland' in dit gedicht is, dat het een nederig, bescheiden, ambitieloos land is geworden zeker als men het Nederland van nu confronteert met zijn roemrijk verleden. Dat 192 J.D.F. van Halsema Nederland is een `land dat stierf . Het antwoord op de vraag waar de `nieuwe roem' te vinden is, wordt in het `Alle Menschen werden Brüder' -sentiment van het hierboven geciteerde slot van het gedicht weggevoerd van de vaderland- voorstelling als zodanig. Maar de prikkel tot die op `nieuwe roem' gerichte vraagstelling is te vinden in een strofe even na het midden van het gedicht: Hoor, broeders strijden op bestronkte rotsen, Op weiden onder afrikaanse zon — Ik zit aan `t strand, hoor de kohorten botsen, Wenschte of ik helpen kon. — En daar zijn we, in dit station tussen een verzinkend Nederland en een zich uit de `vaderlanden' ontwikkelende `wereld', dan bij Transvaal uitgekomen, waar de oorlog tussen Boeren en Engelsen op het moment dat Verwey dit gedicht voltooide 15 september 1899 nog niet volop was uitgebroken, maar al wel bezig waste beginnen. In de afdeling `Na de thuiskomst' uit Dagen en daden --de afdeling waarin de tweede groep `Duitse' gedichten t e vinden is -- wordt opnieuw, en veel duidelijker dan in het aan Penning op gedragen gedicht, zichtbaar hoe sterk de Boerenoorlog' Verwey bezighield. De sonnetten `De stam van `t volk' en "t Ras dat niet sterft', beide van 23 oktober, zijn rechtstreekse reacties op de gebeurtenissen in Transvaal. Daarop volgen dan de vier `Duitse' gedichten, drie dagen later geschreven. De laatste drie gedichten van `Na de thuiskomst' — geschreven op 27 oktober gaan niet over Transvaal en ook niet over het poëtische droom- Duitsland waar Verwey zijn evenwicht had hervonden. De ik-dichter bevindt zich hier in zijn eigen Noordwijkseduinlandschap -- de plaats waar de Rijn uit het voorafgaande, `Duitse' gedicht uitstroomt in zee. Centraal staat in deze drie gedichten Verwey's ervaring van een nieuwe werkelijkheid. Op de stilte van dit landschap blijkt de klem van de depressie die hem op reis had doen gaan8, geen vat meer te hebben. Er is een gevoel v an nieuw groeiende kracht, verbonden met het temperend besef dat krachten beetje bij beetje moeten groeien, en met de voorstelling van een wereldomspannende samenhang: Vrienden, gezin, gezelschap, volk en staat, Ras, menschheid; graag of traag; nauw één alleen. In duin en morgenmist herdenk ik `t Al. Hervonden evenwicht, verwachting v an nieuw leven, nieuwe openingen, opnieuw bezielde contacten, als klein gezien vaderlands leven tegenover een groeiend wereldomspannend leven, afwijzing van gemakzuchtige nederigheid tegenover een nieuwe voorliefde voor `kracht' en tegenstand: dit is een centraal complex van overwegingen, emoties en idealen in het bewust Een ander en beter menschesoort zijn van de Verwey van rond 1900. En een van de kernen in dat complex is de voorstelling die hij zich maakte v an de Boerenoorlog. Die oorlog aan de andere kant van de wereld, maar door de Nederlandse kranten van dag tot dag gevolgd, bleek bij de Verwey die we te zien krijgen als we zijn geschriften tussen september 1889 en mei 1902 volgen, te werken als een katalysator: ze versnelde ontwikkelingen en veranderde die mogelijk ook van richting. De Boerenoorlog was het ideale projectiescherm voor de eigen ideologische preoccupaties. Zoals Van Eeden óók zijngelijk inzake Walden en de coöperatie haalt als hij over Engeland en de Boeren schrijft, zo zullen we bij Verwey de Boerenoorlog zelfs een ondersteuning zien leveren van Verwey's standpunten inzake retoriek. En, omgekeerd: de interpretatiemogelijkheden die deze oorlog bood het was voor Verwey inderdaad tot op grote hoogte een oorlog die werkte als `tekst' brachten ontwikkelingen in het voorstellingssysteem van Verwey op gang die zonder de berichten uit Transvaal niet die vorm zouden hebben gehad. En wat er aan verdeeldheid gegroeid was in de vriendenkring, doordat ieder de laatste jaren min of meer zijn eigen ideologische gang was beginnen te gaan, leek nu verzoenbaar doordat de teksten van de verdeeldheid ingeschikt leken te kunnen worden in de synthese van deze nieuwe tekst. Verwey en de décadence Ik wil in de komende bladzijden zichtbaar maken, met welke andere voorstellingen zich Verwey's beeld van de Boerenoorlog verbond en waar de wisselwerking tussen het een en het ander het duidelijkst te zien is. Ik betrek daar ook Van Eeden bij, maar doe dat vanuit een perspectief dat bij Verwey ligt. Het is mijn bedoeling om Verwey min of meer op te voet te volgen tussen september 1899 en juni 1902 (het `Verdrag van Vereeniging' tussen Engeland en de Boeren werd gesloten op 31 mei 1902). Bij sommige elementen van wat ik dan in mijn langzaam verschuivende verrekijker te zien krijg vooral bij de veranderingen daarin wil ik stil blijven staan. In een in 1994 verschenen studie heb ik betoogd dat het decadentisme, al lijkt het weinig greep op de feitelijke literaire productie in Nederland gehad te hebben, een belangrijke factor — vooral een negatieve geweest is in het literaire discours rond 1900 10. Bij de beschrijving van dit anti-decadentisme kan men met goed effect een beroep doen op Paul Bourgets ook in Nederland welbekende definitie van décadence uit 1881. Zowel in een samenleving als in een literatuur, zegt Bourget, is sprake van décadence als de individuele onderdelen de enkeling, het tekstdetail zich emanciperen uit het grote verband. Dat levert verval van samenhang op en woekering van het detail. In combinatie met andere vervalsvoorstellingen ziekte in plaats van gezondheid, dadeloosheid door verlammende zelfbeschouwing, verlies van verband in de werkelijkheidservaring, een zo verscherpte sensi 194 J.D.F. van Halsema tiviteit van zintuigen en zenuwen dat het geheel van menselijke functies verstoord raakt (want ook binnen de enkeling gaat het proces van ontbinding voort) — levert dit een syndroom op waarvan men de werkzaamheid kan herkennen in allerlei discussies in de Nederlandse literatuur rond 1900. Zeer sterk is dat het geval bij Verwey: de opvattingen van deze belangrijke criticus en tijdschritleider zijn vanaf ca. 1895 mede georiënteerd door een systematisch anti-decadentisme. Bij Van Eeden zien we iets vergelijkbaars. Ik acht het dan ook zinvol de vraag te stellen of het feit dat de band tussen Verwey en Van Eeden, na een jarenlange breuk, rond 1900 weer wordt aangehaald, hiermee direct te maken heeft. De rechtvaardiging van het feit dat ik Verwey zo nauwkeurig over een periode van enkele jaren scan op uitlatingen over de Boerenoorlog o m die vervolgens te bezien in hun context -- is dan ook niet in de eerste plaats gelegen in een verlangen van mij om een bijdrage te leveren aan de geschiedschrijving van de reacties in Nederland op de Boerenoorlog. Ik zie in het materiaal van Verwey's reacties op deze oorlog de kans om enerzijds op micro- niveau want gezien over een beperkte periode, in ook haar kleinere wendingen — de werkzaamheid van dit complex van opvattingen van dichterbij te bekijken, en anderzijds om Verwey's opvattingen over literatuur op dit punt in hun samenhang te zien met zijn opvattingen over andere aspecten van de werkelijkheid. Dat Verwey en Van Eeden ondanks hun hoop voor de toekomst negatief dachten over Nederland als gemeenschap, en dat met deze voorstelling van een Nederland-in-verval de voorstelling van de krachtige Afrikaander Boer ginds, makkelijk contact maakte we zien het in hun geschriften. Maar om zoiets te weten te komen hoeven we niet naar Verwey of Van Eeden, want dat was bij veel intellectuelen aan het eind van de vorige eeuw wel min of meer idée revue . 11 Die voorstelling van `verval' tegenover `gezondheid' nam bij Verwey in de paar jaar dat de Boerenoorlog duurde, in toenemende mate zoals we zullen zien de trekken aan van het discours over de décadence zoals dat ook in literatuur en kunst gevoerd werd. Daarvan wil ik iets laten zien. Ik zal in principe bij elke nieuwe door mij opgevoerde tekst aandacht vragen voor de elementen uit het discours over de décadence die als daarin werkzaam gezien kunnen worden. Andere zaken die systematisch aan de orde zullen komen: de verhouding tussen Volk en Wereld — belangrijk in het denken van Verwey —, het motief van de `nieuwe eeuw', opvattingen over het kapitalisme, opvattingen over het neo-calvinisme van Abraham Kuyper. Daarnaast zal ik aandacht vragen voor de nietzscheaanse voorstellingsflarden die af en toe te zien zijn als Verwey zich er toe zet de harde kracht van de Afrikaander Boeren te bezingen. Uiteindelijk blijken al deze zaken tot op zekere hoogte ingeschikt t e kunnen worden in het samenstel van Verwey's anti-decadentisme. Een ander en beter menschesoort de ontwikkeling van Verwey in de jaren voor 1899 Als men de ontwikkeling van onze le tterkunde tussen 1880 en 1900 in een paar zinnen moet samenvatten, dan ligt een indeling in drie perioden voor de hand. Zo zou ik het althans doen. Fase I zou dan de eerste fase van Tachtig inhouden, van Perk en de naturalisten tot nog net een klein eindje De nieuwe gids in; in fase II, 1886-1892, staat het sensitivisme en daarmee een kunststreven waarin de samenhang van de wereld gereduceerd was tot die van een wemeling van zintuiglijke prikkels centraal, en in fase III gaat men weer op zoek naar samenhang, Eenheid. Dat de meeste kunstenaars ook zij die een decennium eerder een kunst hadden aangehangen waarin het Ik centraal stond rond 1895 de rechtvaardiging van hun kunst zien in het exploreren van verbanden groter dan dat van alleen het ik, blijkt uit het in het midden van 1896 gevoerde Kroniek- debat, dat een prominente rol speelt in onze huidige literatuurgeschiedschrijving van deze periode. 12 Dit Kroniek-debat de aanleiding ertoe was de kroning van de laatste tsaar, Nicolaas II laat zien dat de discussie in de literaire voorhoede inmiddels niet meer ging tussen individualisten en Eenheidzoekers. Het Eenheidstreven is in 1896 voor de literaire voorhoede vanzelfsprekend; het debat richt zich nu op de vraag, wélke Eenheid de ware is. Het Kroniekdebat toont twee conflicterende opties: die van de op een Eenheid met een `verticale' dimensie gerichte mysticisten vaak flirtend met een middeleeuws gekleurd katholicisme en die van de op een meer `horizontale' eenheid gerichte, met het socialisme sympathiserende gemeenschapskunstenaars. In de eerste groep treffen we onder meer Lodewijk van Deyssel en Alphons Diepenbrock aan, in de tweede groep Frederik van Eeden. Als het debat zowat verlopen is, publiceert Albe rt Verwey in zijn Tweemaandelijksch tijdschrift een essay waarin hij de verschillende standpunten tegen elkaar afweegt. Inde titel ervan, `Volk en Katholicisme', zijn beide genoemde opties herkenbaar. En hoeveel sympathie Verwey ook weet op te brengen voor zijn katholiserende vrienden, hij maakt duidelijk dat zijn keus uiteindelijk valt op die 'andere partij, het Volk. 13 Verwey in 1896 Ik permitteer mij nu een uitweiding over de levensbeschouwing van Verwey zoals die rond 1896 vorm kreeg. Want toen ontstond toch het complex waarin hij rond 1900 zijn ideeen over de Afrikaander Boer invoegde. Ook Verwey had in wat ik fase II noemde heel even, onder de indruk van Gorters Verzen 1890, geflirt met het sensitivisme, maar zijn solide, gereformeerde timmermanstemperament maakte hem bij uitstek ongeschikt voor deze kunst van het vluchtige, het nerveuze en de tot de rand v an de waanzin op geschroefde ontvankelijkheid. En vervolgens stelde hij zijn kunst in dienst 196 J.D.F. van Halsema van het grote verband. Fase III dus. Het woord `God' vermijdend — dat woord hoort voor Verwey tot de dode taal v an een waarheid die steeds weer nieuwe vormen nodig heeft om voelbaar te blijven — komt hij tot een visie met vaag-spinozistische elementen. `God' heeft daarin plaats gemaakt voor `de Natuur' of `het Leven' . Het is de beweging van dat Leven die de voortgang van het Heelal uitmaakt. De aard van die voortgang is dialectisch: het is de voortgang van een organisme van elkaar bestrijdende tegendelen. (Het zijn, met Bolland in Leiden, de hoogtijdagen van het neo-hegelianisme.) Waarin deze visie niets vastligt dan het gegeven van de Levensbeweging zelf, wordt het voor Verwey de taak van de dichter om in de verschijnselen van de gewone werkelijkheid contact te zoeken met die verborgen, centrale kracht die alles bezielt en daardoor individu en heelal in één levende samenhang met elkaar verbindt. Niet het rationele denken, maar de intuïtie is hierbij het richtinggevend vermogen. Want terwijl de intuïtie direct de levenskern zoekt en daarmee de samenhang, richt het ordenend verstand zich op de verdeelbaarheden van de oppervlakte. Het versplintert de samenhang en bestudeert de splinters; het leidt niet tot de samenhang maar tot de chaos. De wereld zit vol met oude vormen --- in als retoriek te verwerpen dichterlijke taal, in religie, in maatschappijbeschouwing -- die door de dichter telkens weer uit de weg moeten worden geruimd. Waren zij ooit de zeitgemäße vormen waarin het Leven voelbaar kon worden ze koelden vervolgens af, verstarden, en verhinderen dan juist het contact met de diepste waarheid van het Leven. Zoals ook het rationele denken de werkelijkheid `verstelselt' en zo de toegang tot het Leven blokkeert. Aan al die verstarringen en verstelselingen moet de dichter zien te ontkomen: de grote intuïtieve die hij moet zijn, moet ernaar streven de onbewustheid weer te bereiken die eigen was aan het kind dat hij ooit was. Want nergens komt hij dichter bij de Levensbron dan daar. 14 Volk Een kanttekening bij Verwey's begrip `Volk' dat al even ter sprake kwam in de oppositie van `Volk' en 'Katholicisme'. Bij Verwey is `Volk' de aanduiding van een gemoedsverband van mensen onderling — in het kleinere verband van stam en ras, maar ook in grotere verbanden — waarin het de mensen onderling verbindende leven voelbaar wordt. `Volk' staat dus heel dicht bij dat wat de mens verbindt met de oorsprong van het leven; als aanduiding van een levende gemeenschap met een eigen verantwoordelijkheid voor elk individu staat het tegenover een begrip als `Staat' dat gericht is op rationele en hierarchiserende oppervlakteconstructies en dus eerder te maken heeft met verafzonderlijking dan met verbinding. Wat Verwey `Volk' noemt, leeft in een direct verkeer met de diepste levenswaarheid; zijn houding wordt door Verwey gekenschetst als een open, dogmaloze vroomheid' . Ik Een ander en beter menschesoort citeer uit een ongedateerde — notitie in het Verweyarchief die laat zien dat in Verwey's visie die in het `Volk' vertegenwoordigde samenhang zich in concentrische cirkels kan uitbreiden over het heelal: Het is er mij om te doen de vroomheid die in het volk is, dat wil zeggen een algemeen gevoel van samenhang en eenheid, niet alleen met landgenoten, maar ook met de menschheid, en ook met het heelal, te redden door haar los te maken van overleefde vormen en opnieuw uittespreken. [ ... ] ' 15 In het geding tussen `Volk en Katholicisme' legt Verwey de toekomst bij het `Volk' . De vertegenwoordigers van het `Katholicisme' zitten vast in christelijke vormen die eens het opperste leven konden verbeelden maar waaruit nu het leven is geweken. Niet meer de verering van de christelijke God, maar de verering van de levende werkelijkheid is het parool van de nieuwe tijd. Dat krijgt bij Verwey vrijwel een eschatologische klank en toont tevens een vorm van dialectisch evolutiedenken waarin verstarringen, tussentij den van afwachting en een uiteindelijke `komst' elkaar opvolgen. Ik citeer: Dat het geloof aan de Schoonheid van het Leven, aan zijn komst, aan zijn onafwendbaarheid, uit het diepst van het volk opwellend door de monden van zijn geloovigsten spreken zal; dat de gehoorzaamheid aan de Noodzakelijkheid van het Leven als een nieuwe vrijheid de volken ontbinden, als een nieuw cement ze vereenen zal, dat gelooven wij. En zoo zeker als wij weten dat het beste van ons allen dit is wat de plebejers onder onze voorvaders ons hebben meegegeven, zoo zeker vertrouwen wij dat dit laagste eens het hoogste zal zijn. 16 Uit de context van dit citaat blijkt dat Verwey met die `plebejers onder onze voorouders' de protestanten uit de tijd van de volksopstand tegen Spanje bedoelt. Daarmee creëert hij zich calvinistische voorouders wier calvinisme weinig met Calvijn te maken heeft en heel veel met de door hem aan hen toegedachte intuïtieve vroomheid en eerbied voor `de werkelijkheid' die vooral het ideaal waren van de devoot geworden post-impressionist Verwey. Zo kan een geus inderdaad eeuwen mee. Het zal duidelijk zijn, wat een godsgeschenk de Transvaalse Boer een paar jaar later was voor Verwey. Daar was hij dan: de nieuwe mens! de eerste maanden: september -- oktober 1899 Nadat Engeland troepen uit alle delen van het Britse rijk naar Zuid-Afrika had gestuurd en die op de grenzen van Transvaal had geplaatst, zond de regering in Pretoria op 9 oktober 1899 een ultimatum aan Engeland met de eis de troepen onmiddellijk terug te trekken en het geschil aan arbitrage te on derwerpen." Toen de Duitse keizer de Engelse regering vervolgens, tegen 198 J.D.F. van Halsema de verwachting in, bijviel en werkelijke arbitrage dus een illusie geworden was, was de oorlog een feit. Mijn op de as van de kalender afgezette boekhouding inzake de Boerenoorlog en literairNederland start op 15 september. Op die dag waren zowel Verwey als Van Eeden althans voor een gedeelte van de tijd met hun gedachten bij Transvaal. Verwey verwerkt in zijn op 15 september gedateerde gedicht voor Penning de al door mij geciteerde passage met de `broeders' die strijden op bestronkte rotsen'. De strijdende Boeren vinden daarmee bij Verwey een plaats in een ruimere cultuurhistorische context: die van de evolutie van de mensheid van lokale verbanden naar een alomvattende gemeenschap . Hoe terloops dat hier ook nog gebeurt — het is zelfs niet duidelijk of Verwey's Afrika-voorstelling het voorstellingsverloop van het gedicht mede heeft gegenereerd of dat dat voorstellingsverloop de strijdende Afrikaander broeders als een verhelderende voetnoot uit de actualiteit tot zich liet —: het zal een Leitmotiv blijken te zijn in alle wat dieper gravende uiteenzettingen van Verwey over de Boerenoorlog uit deze jaren. ` Van Eeden Van Eeden noteert op die dag, 15 september, in zijn Dagboek 'Transvaaloorlog dreigende. Ik ben vroeg op en werk veel buiten.' 18 Sneller dan bij Verwey is de Boerenoorlog in de geestelijke bloedsomloop van Van Eeden doorgedrongen: dat wijzen zijn schrijfsels uit. Op 21 september bereikt de oorlog zijn correspondentie met Lady Welby, om daar in geen jaren meer uit te wijken.' 9 Het zijn fascinerende, uiterst felle uiteenzettingen waarmee men Van Eeden daar, aan de hand van de tegenstelling Engeland -Transvaal, zijn visie op de wereld ziet uiteenzetten. Op 5 oktober schrijft hij een brief over de kwestie-Transvaal, bestemd voorpublicatie in de Anglo Dutchman.20 Vlak daarna breekt de oorlog daadwerkelijk uit. Uit hetDromenboek blijkt dat de Transvaaloorlog al snel ook Van Eedens droomleven bezette, zo de wellicht in Van Eeden sluimerende spion onverwachts de kans gevend zich een plaats naast de bewonderde Afrikaanse helden te dromen: ... de laatste 2 nachten duidelijke droomen over den Transvaal oorlog. Gister `t minst duidelijk, een trein met boeren, schieten enz. Van nacht veel leven diger. Ik sliep zwaar en vast, na een vermoeiende dag werk op `t veld. Het was tegen de morgen en ik was vrij goed bewust hoewel niet helder. Ik had mijn winterjas aan en bevond mij al lang in het boerenleger, en wel aan de spoorlijn van Kimberly naar Mafeking. In Vrijburg raakte ik van de boeren af en moest in die Engelsche stad mijn weg zoeken, wetende dat de boeren in de buurt waren en met het doel te spionneeren. Een ander en beter menschesoort Op 30 oktober 1899 houdt Van Eeden een rede die hij later zal bewerken tot `Gedachten over den Afrikaander krijg', in maart 1900 gepubliceerd in het Tweemaandelijksch tijdschrift. 22 Op de inhoud van deze rede kom ik straks terug, om met behulp daarvan een zekere convergentie in de standpunten van Van Eeden en Verwey zichtbaar te maken. Die convergentie geeft mij, samen met enkele getuigenissen uit ego-documenten, de gedachte in dat juist de wijze waarop de Transvaal-kwestie een nieuwe structurering en stile- ring geven kon aan een complex geheel van levens- en wereldbeschouwelijke aard, een toenadering op dat niveau kon bewerken tussen de al meer dan vij f j aar door een beleefde vijandschap gescheiden zwagers . Verwey: eerste verwijzingen naar de Boerenoorlog Nu Verwey. De eerste verwijzing naar Zuid-Afrika die ik in zijn werk ben tegengekomen na die in het gedicht voor Penning, is te vinden in zijn opstel `Hoogescholen en geestelijke bewegingen', begin november 1899 gepubliceerd in het Tweemaandelijksch tijdschrift. 23 In het handschrift was dit op stel aanvankelijk gedateerd '6 Okt.r 99'; het cijfer 6 is later doorgehaald. 24 Dit opstel heeft aan de oppervlakte zo goed als niets met Zuid-Afrika te maken, maar wel heel veel met het wereldbeeld van Verwey eind jaren negentig zoals ik dat hierboven heb gekarakteriseerd. Hij beschrijft onder meer de ontwikkeling van het laatste kwart van de negentiende eeuw als een ontwikkeling wèg van het beperkt-vaderlandse toè naar de grotere gemeenschap van het `wereldverkeer' . Hij spreekt in dit verband van een `geestelijke beweging' die overal voelbaar wordt. Willen wetenschap en religie contact blijven onderhouden met deze tijd, dan zullen ze die beweging van het afzonderlijke naar het omvattende zelf ook moeten tonen. Wetenschap die afzonderlijke, `nuttig' geachte kennis verzamelt, blijft aan de oppervlakte en beweegt zich op het niveau van de verdeeldheid; Verwey vraagt in conclaaf geweest met Bolland25 een wetenschap die het Leven in de diepte van de werkelijkheid en dus als Eenheid sondeert. Hij komt dan te spreken over `Abraham Kuypers boek over het Calvinisme' . 26 Enerzijds heeft hij grote waardering voor Kuyper: anders dan de hoogleraren uit de dorte van het conventionele academische bedrijf is hij we een hoogleraar die een `geestelijke beweging' vertegenwoordigt. `Midden in de wereld' schiep Kuyper zich `een eenheid, waarin hij geloofde en waarbij hij vrede vond' . Die schepping van Kuyper zal `tot de bewonderenswaardigste van haar tijd en land [ ... ] gerekend worden' . Maar het is ook een schepping die voor nu niet meer geldig kan zijn. Van dat oordeel is al een glimp te zien als Verwey zegt dat `een wijdvertakt historisch gebeuren [... ] hier [is] saamgevat en verstelseld' . Ondanks het feit dat de term `verstelseld' hier in een positief oordeel is verwerkt, heeft `verstelseling' bij Verwey toch een negatieve connotatie. 27 Het begrip impliceert rationele systematisering en dus verstarring van 200 J.D.F. van Halsema wat ooit levend was. Dit daargelaten: het nieuwe calvinisme negeert in Verwey' s visie het feit dat het voelen van de moderne mens een direct, `middelaarloos' contact met het Leven zoekt. Zijn stelling is dat het geheele aandoeningsleven dat [vroeger, JDFvH] door het geestelijk stelsel van het Calvinisme gedekt kon worden, zich in nieuwe levende vormen is beginnen uit te spreken. Met het omslaan van dezelfde gevoelssoort maar nieuwe belichaming ontgaat iedere tijdelijke schepping, of ze staat, stelsel of kerk is, haar bestaan. `Liefde tot het leven', dat is voor Verwey de kern van het oude calvinisme -- zie ook zijn `Volk en Katholicisme' die door het neo-calvinisme onbereikbaar is gemaakt. Op deze wijze is Kuyper voor Verwey naast de Katholieke kerk komen te staan — beheerder van vaste vormen waarin het leven niet meer voelbaar is, en door Verwey enkele jaren eerder in de subtiele suggesties van zijn `Volk en Katholicisme' aan de kant van de décadence gesitueerd. 28 En dan volgt, in de laatste alinea, een toegift waarin Verwey terloops het land van de brandende actualiteit, Transvaal, redt voor het calvinisme dat hij zojuist, met alle bewondering voor Kuypers' schepping, voor `Europa' heeft afgewezen als niet meer strokend met de nieuwe richting die het leven daar heeft genomen. Wat in Europa niet meer kan, k an in het ontwikkelingsstadium waarin Transvaal zich bevindt, nog een levende kracht zijn: Andere toestanden, andere graden van ontwikkeling. In de Transvaal moge een volk, dat geheel ons hopen heeft, ook nu nog een kracht van Calvinisme zijn, in Europa is zijn ontwikkeling voltooid. Wat het ons nalaat is die vol komenheid. In de jaren die volgen zal Verwey zijn best doen, de koppeling die hij hier met een beroep op een gedifferentieerde wereldontwikkeling nog k an aanvaarden, te demonteren: die van `Transvaal' en het hedendaagse calvinisme. We zagen al dat in deze maanden het Transvaal-motief door zijn poëzie meandert. De zojuist geciteerde slotalinea van `Hoogescholen en geestelijke bewegingen' laat zien dat het motief `Transvaal' in deze tijd ook graag inbrak in meta-vertogen over mens en wereld die in eerste aanleg niets met de politieke actualiteit te maken hadden. En daar zijn werk deed. Van Eeden en Verwey Op 23 oktober 1899 schrijft Verwey twee sonnetten die stem geven aan zijn medeleven met de Boeren: `De stam van `t volk' en "t Ras dat niet sterft'. In het eerste gedicht een week later al stond het afgedrukt in het novembernummer van het Tweemaandelijksch tijdschrift --verbindt hij het the Een ander en beter menschesoort ma van de stamverwantschap met zijn grote thema, dat van het éne Leven dat het afzonderlijke verbindt: De stam van 't volk doet nu zijn loten beven Omdat een twijg herplant in vreemde streek Gewond beweegt: geheimnisvol geleek Eén leven nog door stam en twijg te streven Het gedicht improviseert niet alleen op het gegeven `stamverwantschap', maar ook op dat van `bloedverwantschap'. In de slotstrofe wordt dat verwante `bloed' drager van een metaforiek waarin een oppositie zichtbaar wordt die latent al aanwezig is in de metaforiek van `oude stam' en 'herplante twijg' : die van de mindere vitaliteit v an de Nederlanders tegenover de meerdere vitaliteit van de Boeren. Ik citeer: Eén bloed is 't al, hier kronklend, daar aan 't bruisen Het eerste is bijna stilstand vergeleken met het tweede. Ook deze oppositie zal telkens terugkeren in de uitlatingen van Verwey en van Van Eeden — over Nederland en de Boeren. Tegen de tijd dat de Boerenoorlog is afgelopen zal ze bij Verwey vrijwel gefuseerd zijn met centrale voorstellingsclusters uit het discours over de décadence. Uit het andere sonnet, ` `t Ras dat niet sterft', citeer ik de slotregel: Aan 't Leven-zelf voelt ge uzelfs leven beven. Deze Boeren communiceren direct met die stuwende kracht in de werkelijkheid die Verwey het Leven noemt. De in deze regel geïmpliceerde voorstelling zal bij Verwey uitgroeien tot de voorstelling v an de Afrikaander Boer als koploper in de evolutie, juist omdat die Boer, nog niet door allerlei verstelseling, verstarring en ander verval afgesloten van het wezenlijke, zich direct kan oriënteren op de signalen van het voortgaande Leven. `De stam van 't volk' werd gepubliceerd in dezelfde aflevering van het Tweemaandelijksch tijdschrift als `Hoogeschoolen en geestelijke bewegingen' en `Aan den blinden dichter W.L. Penning' . In de laatste twee teksten is Zuid-Afrika een ingewerkt element — in een context waarin verlies van levenskracht tegenover nieuwe beweging naar Eenheid een hoofdrol speelt in `De stam van 't volk', het gedicht waarmee de aflevering besluit, is de oorlog in Afrika de hóofdzaak. Verwey's visie op de Boerenoorlog heeft hem van meet af aan die oorlog doen invoegen in een meta-context van grote gedachten over nieuwe ontwikkelingen uit oude impasses. Achter de abstracties van `Hoogeschoolen en geestelijke bewegingen' met dat fragmentj e Zuid-Afrika in de finale —, stond, onder meer, de denkwereld van 202 .I.D.F. van Halsema Bolland.29 `De stam van `t volk' op zijn beurt gedijde weer wonderwel binnen Bollands ontvankelijkheden. Hij schrijft Verwey, te ontroerd te zijn door het gedicht om een brief te kunnen schrijven. 3o Een overzicht van de beschikbare gegevens maakt een soortgelijke constructie aannemelijk voor het contact tussen Verwey en Van Eeden. Ook bij hen is er in deze weken sprake van een in dit geval nieuwe -- verstandhouding waarin de grote ideeen en voorstellingen weer eens op een rij gezet worden. Het is een interpretatie natuurlijk, maar de al aangehaalde dagboeknotitie van Van Eeden van 18 oktober 1899 -- `Voor acht dagen had ik een bezoek van Verwey, die een lange conversatie met me had over algemeene onderwerpen' --- wijst mijns inziens, in combinatie met wat ik straks nog als materiaal over de verhouding Van Eeden-Van Deyssel in deze tijd zal aanvoeren, in die richting. De `algemeen onderwerpen' zullen in de lijn gelegen hebben van het zeer algemene dat Verwey in het enkele dagen voor deze `conversatie' met Van Eeden voltooide artikel `Hoogescholen en geestelijke bewegingen' te berde had gebracht. Het lijkt me uitgesloten, gezien beider preoccupatie op dat moment met Zuid-Afrika, dat 'Transvaal' zich niet in deze conversatie als illustrerend concretum en toetsmiddel van denkbare standpunten tussen de `algemeene onderwerpen' heeft doorbewogen. Enkele weken later houdt Van Eeden zijn rede over de oorlog in Transvaal; in maart 1900 zal ze in `een beknopte samentrekking' onder de titel `Gedachten over den Afrikaander krijg' verschijnen in het Tweemaandelijksch tijdschrift. 31 Ik ga nu in op enkele punten uit de inhoud van dit lange opstel. Net als bij Verwey staat bij Van Eeden hier de gedachte centraal dat `waarschijnlijk éénmaal alle volkeren der aarde zich zullen mengen tot één beschaving en één volk' . 32 Op cruciale plaatsen van zijn betoog komt deze grondstelling terug. Veel aandacht besteedt Van Eeden aan het formuleren van een oordeel over Engeland. Meer dan Verwey hee ft hij -- ongetwijfeld door zijn persoonlijke banden met Engeland behoefte om zijn oordeel over Engeland te nuanceren. Dat doet hij door in zijn afweging mee te ne- men dat Nederland eigenlijk nog slechter is dan Engeland en alleen maar beter doordat het in alle opzichten minder is. Als wij sterker waren zouden we net zo slecht zijn als Engeland; ons internationalisme is een keus uit zwakte. 33 Hoog heeft Van Eeden de Nederlandse samenleving niet: ze is in zijn ogen gefundeerd op `zelfzucht, hebzucht, weeldezucht en gemakzucht', `ieder zoekt het eigen belang al is het ten koste der gemeenschap' .34 In dat laatste resoneert een element uit de décadentie-definitie van Paul Bourget. Dat het om decadentie gaat, wordt uit het vervolg duidelijk: een samenleving is krachtig zolang haar leden de elementaire mensenbezigheden bedrijven, als jager, als visser, als herder, als landbouwer. En de bijbehorende regeringsvorm is die van de vrije mensen: de republiek. Een volk raakt in `ver Een ander en beter menschesoort val' en `ontaardt' door de weelde en het gemak die voor een kleine groep bereikbaar wordt wanneer de geldeconomie, met haar rente en woeker, het voor het zeggenkrijgt in de samenleving. Engeland verdedigt zijn imperialisme met het argument dat het de vereniging van alle mensenrassen dichterbij wil brengen. Maar er zijn drie redenen waarom Engeland daarin niet kin slagen. De eerste is het koningschap, een regeringsvorm die de principiele gelijkberechtigdheid van alle mensen niet erkent. Elementen uit het Kroniek-debat vinden hier hun voortzetting. 35 De andere twee redenen kan men verbinden met Van Eedens antikapitalisme: de Engelsendulden woeker en laten het persoonlijk grondbezit toe. Hier is te zien hoe Van Eedens Walden-ideologie doordringt in zijn visie op de Boerenoorlog. En Nederland, in deze vanuit het perspectief van de Boerenoorlog gearrangeerde visie op de wereld? Tegenover de Engelsen zijn de Nederlanders vooral de kleineren; hun deugdis vooral dat de proporties van hun deugd èn ondeugd minder groot zijn dan bij de Engelsen het geval is. En tegenover de Afrikaanders? Die hebben hun `zedelijke kracht' gekregen omdat zij de kleine genotjes hebben ontbeerd, waarop wij zoo gesteld zijn. Omdat zij een hard, sober en gevaarlijk bestaan hebben geleid. Terwijl wij verpieterd en bangelijk en kleingeestig zijn geworden door ons veilig en gemakkelijk renteniersleventje in kleine stadjes, door ons cijferen achter lessenaars, ons schacheren, visites maken en dineetjes geven. 36 Maar ook Engeland is langzamerhand aan het worden `wat Holland al sinds lang geworden is, een woekerstaat, een volk van geldschieters'. 37 En dat maakt het mogelijk wat wij nu voor oogen zien, dat den B ritten de schrik om 't hart slaat door de onverwachte weerkracht van een klein afgelegen staatje, met een paar dui zend landbouwers. Die paar duizend boeren moet er onder, of het heele Imperium wankelt. Hetgeen beteekent, in oud-testamentische zeggingswijze, dat het groote Britsche rijk gegeven is in de hand van het kleine Afrikaander volk, omdat de Afrikaanders Gods instellingen beter hebben gehouden. 38 In het kader van deze aanval op het Engelse kapitalisme — een leefwijze waarin het contact met het elementaire leven verbroken is, als men de `oudtestamentische zeggingswijze' van Van Eeden zo vertalen mag geeft Van Eeden een vlammende beschrijving van de op woeker gefundeerde stad Lon- den `met haar fabelachtigen overvloed' . De stad als plaats van kunstmatig leven hier verbonden met de onnatuur van het kapitalisme, met zijn nieuw geld genererende geld —, als kankergezwel dat de gemeenschap vernietigt en haar ontbindt in alleen op eigen belang bedachte individuen: dat is 204 J.D.F. van Halsema een topos die hoog genoteerd stond in het discours over de décadence. Sporen ervan zijn ook elders in Van Eedens werk te vinden, bijvoorbeeld in Johannes Viator . 39 Ik citeer: Londen is als een reuze-oven van verderf, waar de verwoestende vlammen aan alle zijden uitslaan. Binnen weinig eeuwen moet Londen ondergaan, want zoo dom en slaafsch is de menschheid niet dat ze lang zou volhouden zulk een moloch met haar bloed te voeden. In Londen vecht ieder mensch voor het ideaal, om zelf te kunnen toegrijpen, naar hartelust, uit den kolossalen rijk dom, en anderen voor zich te laten werken. Heel schrander hoeft men niet te zijn om te zien, waar dat heen gaat En welk een val! Vijf, zes millioen, ge woon om regelmatig de schatten en levensmiddelen te zien toestroomen. Welk een ellende in vooruitzicht! En één enkele zeeoorlog kan de instor 't ting doen aanvangen. We zullen deze voorstelling van de grote stad als moloch-voor-egoïstischeenkelingen terugvinden in Verwey's uiteenzettingen over de Boerenoorlog: ze hoort bij de Engelse agressors en staat in oppositie met de voorstelling van een met de natuur verbonden gemeenschap van fiere enkelingen die hij de Boeren heeft toegedacht. Van Verwey's opvatting over het Leven, die zo'n belangrijke rol speelt in zijn visie op de Boerenoorlog, is niet een duidelijk pendant aan te wijzen in Van Eedens opstel, al wordt de voortgang van het Leven zelf' zijdelings wel geïntroduceerd in diens overwegingen. Van Eedens conclusie luidt als volgt: `Als er in één land de zuivere democratische republiek zal gesticht worden zonder de verwikkelde omdolingen van kapitalisme en industrie-staat, dan is het in Zuid-Afrika.' 42 Om die nieuwe democratie te kunnen realiseren moeten de Afrikaander Boeren eerst de kans krijgen een natie te worden. Het handhaven van hun `volks-eigenheid' kan niet anders dan tot heil [. . ] zijn voor de samenstelling der groote eenheid die eenmaal de menschheid vormen zal. Ik heb het al gezegd: veel van wat we hier aantreffen kunnen we ook, soms met andere accenten, vinden in Verwey's uiteenzettingen over de Boerenoorlog. Ik noem enkele hoofdpunten van overeenkomst: de beweging van de wereld, dwars door dialectisch te duiden tegenweer, naar grotere Eenheid; de avant-garde positie van de Afrikaander Boeren daarin; de aan Engeland gekoppelde voorstelling van de grote stad als kunstmatig oord voor egoïstische enkelingen tegenover de aan de Boeren gekoppelde voorstelling van een met Leven en natuur verbonden gemeenschap van verantwoordelijke enkelingen; de notie dat die laatste vorm van gemeenschap `republikeins' is; afwijzing van het kapitalisme dat zijn innerlijke zwakte camouflee rt met bruut machtsvertoon. Het laatste was ook een van de grote thema's in de Een ander en beter menschesoort eind 1899 door de regering in Pretoria in verschillende talen uitgegeven brochure die in het Nederlands Een eeuw van onrecht heet. Deze brochure heeft in elk geval op Verwey een diepe indruk gemaakt; vanaf januari 1900 komt ze bij herhaling in zijn werk en in zijn correspondentie ter sprake. Ik weet niet of Van Eeden haar gekend heeft, maar kan me nauwelijks voorstellen dat dat niet het geval is geweest, gezien de reputatie van deze brochure bij de geëngageerde kunstenaars van toen.` De rede zoals die in het Tweemaandelijksch tijdschrift van maart 1900 staat afgedrukt, heeft enkele frappante punten van overeenkomst met Een eeuw van onrecht; de centra- le positie die het kapitalisme in beide betogen inneemt is daarvan de voornaamste. Dat Van Eeden voor de uiteindelijke tekst van zijn rede schatplichtig is geweest aan deze brochure, is daarmee nog niet gezegd; dat is een hypothese die, bij gebrek aan ondubbelzinnig overtuigende analogieën, als eerste voorwaarde een nader dateringsonderzoek vraagt. 45 Maar als Een eeuw van onrecht zijn stempel gezet heeft op Van Eedens rede, zoals dat ook gebeurd is bij Verwey's publicaties, dan zou dat opnieuw laten zien hoe dicht Van Eeden en Verwey elkaar naderden toen hun ordeningen van wereld en mensheid de katalyse ondergingen van de zojuist uitgebroken Boerenoorlog. Dat er rond het uitbreken van de Boerenoorlog een nieuwe verstandhouding tussen Verwey en V an Eeden is gegroeid, is onweerlegbaar. Ik citeerde al uit de brief van Verwey aan Stefan George v an 13 oktober 1899. Oude demarcatielijnen lijken te verdwijnen, schrijft Verwey daar, `de tijd is rijp voor toenaderingen', en in dat verband noemt hij ook Van Eeden. Van Eedens dagboeknotitie van 18 oktober laat zien dat de `toenadering' tussen Verwey en Van Eeden al haar beslag had gekregen inde lange conversatie over algemeene onderwerpen' van 10 oktober. Vele jaren later, in zijn Van Eedenbiografie, zal Verwey als een direct gevolg van deze toenadering het feit noemen dat Van Eeden op een ander niveau gaat meewerken aan het Tweemaandelijksch tijdschrift dan hij tot dan gedaan had: ... en tegen November van dat jaar [1899, JDFvH] was zijn verhouding tot mij zozeer verbeterd dat hij mij zeven van zijn Drievoudzangen aanbood. Ook zijn Gedachten over de Afrikaander krijg gaf hij (voor het Maart-nr. van 1900) [...J Het was duidelijk, en ook uit het Dagboek blijkt dit, dat er voor onze samenwerking niet langer een beletsel bestond. Wij zagen elkaar als familieleden, spraken met elkaar als tijdgenoten, en hadden de overtuiging dat wij — binnen zekere grenzen — elkaar steunen konden Ik heb de dromende Van Eeden al laten spioneren voor de Boeren. Ik laat hem nu ook het verhaal van de toenadering tot Verwey afmaken. In de nacht van 1 op 2 november 1899 droomt Van Eeden zich een ontmoeting met Walter Scott. Deze uiteraard door geen eraan voorafgaande kleine 206 J.D.F. van Halsema animositeiten bedreigde -- ontmoeting is van een zo volkomen vertrouwelijkheid' dat indewindstille ontvankelijkheid die er bij de dromende Van Eeden op volgt de veel riskantere Verwey zijn intrek nemen kan: Toen zag ik Albert Verwey, en ik herinnerde mij dat deze juist dezen nacht in Bussum logeerde, ik poogde mij aan hem te kennen te geven en dacht of hij nu van mij droomen zou. 47 Laten we hopen dat Verwey bij dit door Van Eeden opengedroomde contact iets heeft teruggedroomd. Ik heb elders geponeerd dat Verwey en Van Eeden elkaar rond 1900 vonden in een gemeenschappelijk anti-decadentisme. 48 Waar ik hoop straks aannemelijk te maken dat in Verwey's uitlatingen over Zuid-Afrika zijn anti-decadentistisch programma steeds duidelijker zichtbaar wordt, neem ik daar nu een voorschot op en stel dat de Boerenoorlog de formatie van dit anti-decadentistisch werkverband krachtig heeft bevorderd. En dus ondanks het feit dat Verwey's bezoeken aan het Gooi in eerste instantie fondsenwerving voor de twaalf en half jaar getrouwde Van Deyssel ten doel hadden —de ideologische omsingeling van Van Deysse1. 49 Publicaties van eind 1899 tot 1902, een overzicht De door de situatie in Zuid-Afrika geïnspireerde gedichten van 23 oktober -- `De stam van `t volk' en "t Ras dat niet sterft' waren maar een op maat geweest: in de periode van december 1899 tot begin 1902 zal `Transvaal' een van de hoofdthema's worden in Verwey's werk. Begin december 1899 schrijft hij het lange opstel `De ware karbonkel of de slang met de kroon' . Van januari 1900 zijn de gedichten `Nieuw burgerschap', `Bedreigde grens' en `Aan den schrijver van Een eeuw van onrecht' . Dat de Boerenoorlog in deze en de volgende maanden ook een grote rol in zijn correspondentie speelt, spreekt vanzelf. Ik zal van slechts enkele brieven gebruik maken. Een daarvan is een b rief van Verwey aan zijn broer Chris, geschreven op 14 februari 1900. Beter dan welk document ook maakt deze brief zichtbaar, hoe de strijd in Transvaal voor Verwey het symbool was geworden van een gebeuren van een heel andere orde: van een opengaan van wat gesloten leek, van nieuwebewegingsvrijheid, van een gelukkige vernieuwing van de mensheid. In de retorica van Verwey's teksten over Zuid-Afrika gaat dit complex van voorstellingen een nauwe verbinding aan met het motief van `de nieuwe eeuw', het einde van hetfin de siècle. Ik teken daarbij aan -- het blijkt ook uit de brief die ik hier in zijn geheel laat volgen dat voor Verwey de `nieuwe eeuw' begon op 1 januari 1901. Een ander en beter menschesoort Noordwijk aan Zee 14 feb' 1900 Beste Chris, Sints onze in de pen gebleven Nieuwjaarsbrieven hebben jij noch ik elkaar iets laten hooren. Cor en Berlage zeiden dat jullie aan de influenza ontkomen en ook overigens we waart, en ik hoop dat ze niet gejokt hebben. Wij zijn gezond en leven van dag tot dag in die groote gebeurtenis van Zuid-Afrika. Het is als een berg van gebeurtenissen die over ons h een hangt en waaruit voortdurend hoopvolle bliksems schieten en veelbelovende tafreelen langstrekken. Ik vind het verrukkelijk. Wat daar gebeurt is de nederlaag van het heele brute negentiende-eeuwsche materialisme, de nederlaag v an al die wetenschap en die nijverheid en die geldmacht, die dachten dat zij de wereld inhadden, en de overwinning dus van het zoolang doodgedrukte edeler leven van den innerlijken mensch. Ik geloof dat de beteekenis aan moed en hoop voor een heele kleingehouden menschheid niet te overschatten zal zijn, die een gunstige afloop van dien oorlog geven zal. Een klein volk dat zoó sterk gebleken is alleen door den adel van zijn innerlijk bestaan! Wat wonder dat de reuzenkrachten van onze materialistische eeuw dát niet bevroed hebben. Een geheel nieuw verschijnsel is: dat de stoffelijke voortreffelijkheid van het moderne leven ons in staat stelt al wat er gebeurt om zoo te zeggen bij te wonen, en dus ons hart en onze gedachten gelijk te voelen bewegen met die voorkampers. Het is die voortreffelijkheid die ons nu dient en ten goede komt. En datzelfde blijkt ook daarin dat die simpele strijders gebruik kunnen maken van de verfijnde wapens van de nieuwere nijverheid; beter zelfs — geleerd door hun innerlijke levensdeugd dan hun vijanden. Treft het je ook dat nu twee keer, eerst in de Dreyfuss-zaak en nu hier, hetzelfde is voorgevallen? De militaire grootheid, eerst van Frankrijk, nu van Engeland, in dienst van ontgeestelijkte maatschappijen, legt het af tegen een klein aantal van door een idee begeesterden. Het is heerlijk, op het eind van een eeuw, en terwijl men jaren lang tevergeefs in zooveel verandering naar den hoopgevenden lichtstraal heeft uitgezien, de sneeuwstorm tegen zijn ruiten te hooren aanslaan en dit te schrijven. Ik voor mij had niet gedacht de nieuwe eeuw te zullen ingaan met zulke gelukkige verwachtingen. Het is waar: sommige verwachtingen kunnen nóg worden teleurgesteld. Maar de daad van het optreden van die Republieken is er geweest, en dat is al veel. Ziedaar enkel Zuid-Afrika. — Schrijf jij nu eens over jullie gezondheid. Jullie hebben ook blijde verwachtingen: ik weet bij ondervinding dat ook die voor je levensgeluk alles zijn. Alles, of bijna alles, zooals je wilt, hoor! Hartelijk gegroet Je liefhebbende broer. S0 Ik vervolg het overzicht van Verwey's met de oorlog in Zuid-Afrika verbonden publicaties. In maart 1900 schrijft hij onder andere de gedichten `Vrijheid' en `Afrikaansche Slang' en voltooit het in januari begonnen `Spioenkop'. In dezelfde maand sterft de Engelse dichter Ernest Dowson. 208 J.D.F. van Halsema Dat inspireert Verwey in april tot het gedicht `Ernest Dowson: In Memoriam', waarin hij, met de oorlog in Zuid-Afrika op de achtergrond, de Engelse schrijvers van zijn tijd de maat neemt. In mei dicht Verwey `De belegerde stad'; waarschijnlijk in dezelfde tijd ontstaan de gedichten `De Veldheer' en `De Toegela' . De meeste van deze — in Dagen en daden gebundelde gedichten werden voorgepubliceerd in het Tweemaandelijksch tijdschrift. Daarna stopt de stroom gedichten enige tijd, maar het Zuid-Afrika-motief vervolgt zijn weg in travestie: in het drama Jacoba van Beieren, waarvan het klad voltooid was in oktober 1900, probeerde Verwey vat te krijgen op de oorlog in Transvaal. 51 Dan spoedt het overgangsjaar tussen de oude en de nieuwe eeuw ten einde en breekt de nieuwe eeuw aan. In een brief van 9 december 1900 aan Johannes Addens dat is de andere brief die ik expliciet aan de orde stel — wordt zichtbaar hoe centraal Zuid-Afrika inmiddels is komen te staan in Verwey's voorstelling van de toekomst der mensheid. Op 24 december 1900 schrijft Verwey zijn `Eeuwzang voor den gastheer en de gastvrouw op Eikenburg'. In het weefwerk van dit gedicht brengt hij een verbinding tot stand tussen de oorlog in Zuid-Afrika, de geboorte van Christus en het eind van de eeuw. 52 In maart 1901 schrijft hij zijn tweede grote prozastuk over de oorlog in Transvaal: `Ernest Dowson, Henry Esmond van Thackeray. Een eeuw van onrecht.' In de maanden die volgen wijdt hij verschillende gedichten aan de oorlog; evenals de 'Eeuwzang' zal hij ze in 1903 bundelen in De kristaltwijg. Van maart 1901 is `De vogelaar', van april `Aan Malan', van juni `Lof van Bot- ha' . De vaart lijkt er een beetje uit. Maar in het op Eerste Kerstdag 1901 geschreven `De Kindermoord' beheerst `Afrika', hoewel maar terloops genoemd, volkomen de gedachtengang. Opnieuw liert Verwey hier de oorlog in Transvaal aan de geboorte van Christus. Dat het resultaat van deze verbinding verrassend is, moge straks blijken. En alles wat Verwey over de Boerenoorlog geschreven en gedacht heeft, culmineert ten slotte in zijn derde grote prozastuk over dit onderwerp, het op Oudejaarsdag-Nieuwjaarsdag 1901-1902 geschreven Oudejaarsavond' ,53 En dan is het uit. Voor de Boeren was het verloop van de strijd in 1902 slecht; het nieuws uit Transvaal moet het voor Verwey moeilijk hebben gemaakt zijn heilsverwachting te blijven uitbesteden aan het gebeuren in Zuid- Afrika. Hoe bewonderenswaardig ze ook bleven, de Boeren werden weer gewoon. Enkele dagen na het aan de Boeren opgelegde verdrag van Vereeniging, op 4 juni 1902, draagt Verweyeen gedicht op `Aan M.T. Steijn' . Steijn was de staatspresident van de Oranje Vrijstaat. Dan houdt het op. Het zal meer dan tien jaar duren voor Zuid-Afrika opnieuw een rol speelt in Verwey's overzicht van de wereld. S4 Maar dan gaat het al lang niet meer om de nieuwe mens, maar om iets waar het bij Verwey ooit ook allemaal mee begonnen was: poëzie en retoriek.55 Een ander en beter menschesoort `De ware karbonkel of de slang met de kroon' Uitgangspunt van het van 3 tot 5 december 1899 geschreven opstel `De ware karbonkel of de slang met de kroon' is een door Peter Kolbe genoteerde legende. Kolbe was een jonge Duitse geleerde die aan het begin van de achttiende eeuw Kaap de Goede Hoop bezocht; op deze tocht hee ft hij een dagboek bijgehouden. 56 Ooit zou zich, vertelt hij, niet ver van de kruin van de Tafelberg, een verschijnsel hebben voorgedaan dat door sommigen geduid werd als het zichtbaar worden van een karbonkelsteen en door anderen als een slang met een kroon. De `ware karbonkel' wordt door Verwey geïnterpreteerd als `het stralende teeken, voor het volksgeloof, van geluk en heerlijkheid', de ` Slang met de Kroon' als `de geheimnisvolle geest van dat duistere werelddeel, in de toekomst tot zijn heerschappij geraakt' .57 Verwey wijdt vele bladzijden aan deze legende. Ik kan die er verder rustig buiten laten; het gaat mij om de polemiek tegen Engeland die in dit opstel verwerkt is. 58 Verwey erkent dat de Kaapkolonie is begonnen als een samenkomst van allerlei nationaliteiten, maar gaandeweg bleek het hollandsche element het krachtigste, en de verove ring van Afrika gebeurde onder leiding van een volk van hollandschen stam. Daarmee is het gegeven van de stamverwantschap vastgezet in zijn betoog. Zonder ooit een belangrijk argument te worden bij Verwey daarvoor had hij te zeer een afkeer van nationalistisch denken zal het een rol spelen in zijn pogen om het onderscheid zichtbaar te maken tussen de Nederlander uit de zestiende eeuw en die van de eigen tijd. De Zuid-Afrikaanse Boer v an de eigen tijd leverde Verwey hier de nodige verheldering. De houding die de Engelsen in de negentiende eeuw innamen tegenover de slavernij waarin de Zoeloes leefden, wordt door Verwey, in het voetspoor van Een eeuw van onrecht, gekarakteriseerd als `schijnheilige vroomheid' .60 Als het product van de wèrkelijke bedoelingen van de Engelsen in Zuid-Afrika wijst hij de goudstad Johannesburg en de diamantstad Kimberley aan. In de karakteristiek die Verwey geeft van de laatste stad resoneert het décadence-motief: `Een doode stad lag dit diamant-oord op hun grenzen, rijk alleen aan schatten voor europeesche eenlingen. ' Een dode stad: gebonden aan het belang van de uit de gemeenschap getreden ènkeling. Hij verbindt dit daarmee in het spoor blijvend van Een eeuw van onrecht met de fase waarin het kapitalisme zich nu bevindt. Zijn redenering hee ft hierbij een hegeliaans-dialectische toets die bij bijvoorbeeld Van Eeden niet te vinden is. Zoals het feodale monarchisme ooit vernieuwend geweest is, stelt Verwey, voordat het vervolgens remmend werd, zo was ook het nu rem- mend geworden kapitalisme ooit vernieuwend. De wijze waarop Verwey dit 210 J.D.F. van Halsema uitwerkt, laat zien hoezeer zijn visie hierop gestuurd werd door de anti-decadentistische inslag in zijn denken. Juist dat element ben ik in Een eeuw van onrecht niet met deze systematiek tegengekomen. Ik citeer: Het is de vloek geweest van geldmacht en nijverheid dat zij, hun hoogste ontwikkeling en verfijning bereikt hebbend, het verband hebben verloren met de bronnen van het menschbestaan. De mensch in zijn verkeer met de aarde -- dat is de kern van altijd blijvende gezondheid, die de geheele menschheid sterker maakt. Handel en nijverheid, beschouwd als de middelen waardoor dat verkeer geleid en belichaamd wordt, zijn prachtige machten die het een heil is beleefd te hebben. Maar handel en nijverheid, gedacht op zichzelf, als verstandelijke bedenksels die beheerschen willen dat waar ze uit voortkomen ze zijn de retoriek van ons maatschappij-leven. Inhoudloos en leeg berust hun glans op het besef van een overheersching van al het aardsche, dat een klaterend en ijdel verzinsel is. Stralend en voos is de valsche karbonkel v an de kapitaalmacht in Afrika opgegaan; de werkelijkheid van een volk, in gemeenschap met de aarde, de krachten waaruit het leeft dagelijks voelend, ligt neven haar. Was er grooter dwaasheid van Engeland dan het volk te willen dooden dat de sterkte van de aarde is! Bij deze hoogste `verfijning' van het kapitalisme `verfijning' is een belangrijk trefwoord binnen het decadentistisch complexó1 is het verband met het leven verloren gegaan. Waar in de uiteindelijke tekst `bronnen' staat, had het handschrift eerst 'krachten'. Dat onderstreept de vervalsvoorstelling die deelhad aan de regie van Verwey's overwegingen. ó2 Deze `krachten' hebben hun correlaat in de volgende zin. De daar geponeerde `altijd blijvende gezondheid' van `de mensch in zijn verkeer met de aarde' als men dit ruraal interpreteert, wordt de tegenstelling met de Engelse geldsteden van eenlingen des te scherper wordt verbonden met een samenhangsvoorstelling: `de geheele menschheid' . De daarop volgende passage over de zich uit het verband emanciperende `handel en nijverheid' die nu `op zichzelf gedacht worden -- is een variatie op het vervalsschema van Bourget. Het is boeiend te zien hoe Verwey ter verduidelijking van zijn visie een metafoor zoekt in het domein dat hem het meest vertrouwd is en dat zijn oudste hartstochten vertegenwoordigt: de literatuur. Dit kapitalisme, waarin wat dienstbaar aan het grotere verband zou moeten zijn, doel-inzichzelfgeworden is, is `de retoriek van ons maatschappij-leven' . Daarmee blijkt ook het begrip `retoriek', al in de tijd van vóór De nieuwe gids een van Verwey's centrale aanvalsobjecten, binnen de invloedssfeer van zijn anti-decadentisme te zijn gekomen. Over het bijeenbehoren van `retoriek' en `verstandelijkheid' — ook in deze passage te zien heb ik het eerder in dit artikel al gehad. En tegenover dit Engelse kapitalisme-van-het-verval stelt Verwey zijn 'Afrika'. Het wordt — in het door mij niet geciteerde vervolg beschreven vanuit anti-decadentistisch perspectief. Geen verval hier, maar `krach Een ander en beter menschesoort ten' (`de krachten waaruit het leeft, dagelijksch voelend'), niet een uiteengevallen verband maar werkelijke `gemeenschap', geen verfijning maar ` sterkte' . Zelfs het boer-zijn wordt hergeformuleerd tot het een eenheidsvoorstelling omvat: geen landbouwers', maar `aan de aarde verbondenen' . Ik citeer: Want geloof niet: een volk van landbouwers. Een volk van aan de aarde verbondenen en daardoor sterken, zeg maar, en die geld, handel en nijverheid ten slotte de plaats zullen aanwijzen die hun in de heer lijke menschen-samenleving behoort naar hun wezen, die van middel en niet van doe1. 63 Alleen een volk dat op deze wijze lèèft in de samenhang, beschikt over de kracht die nodig is om de wereldvernietigende `geld- en nij verheids-overmacht' te trotseren. Verwey heeft, met behulp van een aangepaste versie van de argumentatie uit Een eeuw van onrecht, greep gekregen op Transvaal' door het gebeuren aan de andere kant van de wereld in te schikken in zijn zich in deze jaren snel ontwikkelende anti-decadentisme. Het omgekeerde geldt natuurlijk ook: Zuid-Afrika gaf een nieuwe vaart en een nieuwe stand aan dat denken. `Nieuw burgerschap', `Aan den schrijver van "Een eeuw van on recht"' Een week na de voltooiing v an het gedicht `De eenzame', waarin Verwey Stefan George portretteert in onder andere diens décadence,ó4 schrijft Verwey— op 15 januari 1900 het gedicht Nieuw burgerschap'. 65 Het gaat over de Nederlanders die ` `t hun verwante volk' te hulp kwamen en als eersten sneuvelden. In het twaalf regels tellende gedicht is voor het decadentiethema een centrale plaats gereserveerd; de regels vijftot en met acht luiden als volgt: Zij vonden harder krachtger leven — Een wortel waar nauw bloem begon — Hun teerheid ruw teruggedreven, Hun trots die daar niet weldoen kon. Waar Verwey een week eerder de wereld van George gekarakteriseerd had als een laatste, in zeker opzicht pathologische fase van bloei (`een verderfelijke pracht/ Van zwart waar sombre bloem in stond') staat de wereld van de Boeren nog helemaal aan het begin van de cyclus die verloopt van wortelen naar laatste uitbloei. Bij `een wortel waar nauw bloem begon' valt nog niets te kwijnen, te pijnen en te verfijnen. Dit laatste thema zal in het laatste stuk 212 J.D.F. van Halsema dat Verwey aan de Boerenoorlog wijdt, `Oudejaarsavond', een sterke nadruk krijgen. Op 28 januari 1900 schrijft Verwey het gedicht `Aan den schrijver van `Een eeuw van onrecht" . 66 Ik licht er enkele motieven uit. In de eerste plaats het gegeven van de komst van een nieuwe eeuw (`Gelukkig die aan d'ingang van een eeuw/ Voor grote daden staat'). In de tweede plaats de tegenstelling van de landbouwende Boeren de `goudgeerge' Engelsman die op dorre plekken naar goud graaft. In de derde plaats de verwachting dat de dood van de Boeren uiteindelijk toch winst zal blijken; uit de tekst maak ik op dat Verwey hier een voorstelling op het oog heeft waarin de daden van de Boeren, ook al verliezen ze er het leven bij, toch tot nieuw `heil' zullen lei- den. En, als laatste motief: de aanduiding van de Boeren als `de adel van t Caucasisch ras', de elite dus van de westerse wereld. Het na de dood van de Boeren alleen achterblijvende Bantu-kind het kruipt verweesd rond in de derde strofe is regelrecht afkomstig uit de bladzijden van Een eeuw van onrecht, en heeft tot taalt de claim van de Engelsen te logenstraffen dat zij het belang van de Bantu's beter beha rtigen dan de Boeren dat deden. 67 Het gedicht werd in hetzelfde nummer van het Tweemaandelijksch tijdschrift afgedrukt als Van Eedens `Gedachten over den Afrikaander krijg' . 68 Verwey zal een jaar later uitvoerig terugkomen op Een eeuw van onrecht, in zijn artikel over Ernest Dowson. Zijn privé-correspondentie laat zien dat zijn be- wondering voor dit boekje ook inde tussentijd intact bleef. In een brief aan Richard Roland Holst, een dag geschreven na het gedicht, zegt Verwey: Ik wou wel de man zijn die dat geschreven heeft: wat zijn de aandoeningen groot van den menschen die dien strijd strijden [... ]'. Ook hier ziet Verwey de strijd van de Boeren als de `sociale' strijd tegen `den nieuwen wereldtiran van hetkapitalisme'. Hij signaleert bij de Boeren de `ernst die in ieders godsdienst schuilt',69 en steunend op een citaat uit Een eeuw van onrecht — hun nederigheid en hun gematigdheid. Deze houding van de Boeren karakteriseert hij als ongeveer dus het omgekeerde van wat de huidige doorsneê-Europeeér voelt. Er zijn in dat boekje lessen en beschouwingen die de eenvoudige waarheid van de 20ste eeuw zullen zijn: schansen van wijsheid even sterk als die om den Spioenkop'. Daarmee wordt de kwalificatie van een dag eerder, `de adel van 't Caucasisch ras', dus nader uitgewerkt, compleet met de voorstelling van de twintigste eeuw die dit volk aan de leiding zal zien en met de notie van een kracht' die zich zowel op zedelijk als op fysiek gebied manifesteert. Het volgende document waarin de verbondenheid in Verwey's denken zichtbaar wordt van de oorlog in Transvaal met de toekomst van mens en wereld, is de brief van Verwey aan zijn broer Chris van 14 februari 1900. Ik heb die Een ander en beter menschesoort al in zijn geheel geciteerd. Verwey ziet hier de nederlaag van materialisme, wetenschap, nijverheid en geldmacht in hun strijd tegen het `zoolang doodgedrukte edeler leven van den innerlijken mensch'. In het voorafgaande is zichtbaar geworden hoe dit denkpatroon zich in enkele maanden Boerenoorlog heeft uitgekristalliseerd bij Verwey. De Boeren zijn de 'voorkampers' van een nieuw idealisme; de verwachtingen die hun strijd wekt zijn o ok de verwachtingen voor `de nieuwe eeuw' . Het is boeiend om te zien hoe de dialecticus Verwey de verworvenheden van het bezwijkende materialisme ingeschakeld ziet in de nieuwe ontwikkeling van de mensheid: Een geheel nieuw verschijnsel is: dat de stoffelike voortreffelijcheid van het moderne leven ons in staat stelt al wat er gebeult om zoo te zeggen bij te wonen, en dus ons hart en onze gedachten gelijk te voelen bewegen met die voorkampers. De moderne techniek helpt hier iets te herstichten van wat in het op het individu gerichte positivisme juist zoek was geraakt: een eenheidservaring o p wereldschaal, een meebewegen met de beweging van het leven. De strijd die in Zuid-Afrika gevoerd wordt, kan zo een allure krijgen die past bij de ontwikkeling van de schepping als geheel, en de hoop en verwachting van Verwey krijgen de allure die past bij zoiets ingrijpende als nieuw leven en verlos . sing. `Vrijheid' 4p 2 en 3 maart 1900 schrijft Verwey een curieus gedicht, `Vrijheid' . 70 Zonder te pretenderen dat dit gedicht voor mij op alle plaatsen helder is, licht ik er enkele voorstellingen uit die duidelijk maken wat het denkpatroon is waartoe de Zuid-Afrikaanse koorts Verwey de afgelopen weken had opgezweept. Het gedicht begint met een toespeling op een revival; dat gebeurt binnen een ontwikkelingsvoorstelling waarin verval van het oude een noodzakelijk complement is van die revival: Waar in een volk een nieuwe schoonheid blinkt Kan zij niet sterven; Haar vormen zullen de aard beërven, Almeer, naar de oude schoonheid zinkt. In de tweede strofe roept Verwey een vredig, gerust, door `vreemde of vriend' geprotegeerd volk op waaraan elke grootheid ontbreekt omdat het niet de echte vrijheid kent. Nederland? Het moderne Europa? Het lijkt hetzelfde Nederland als waartegen Verwey in zijn gedicht aan Penning uit 1899 de strijdbaarder wereld van de Boeren op hun `bestronkte rotsen' had afge 214 J.D.F. van Halsema zet; hetzelfde Nederland dat Van Eeden als bange lijk en `verpieterd' had beschreven in zijn stuk over Zuid-Afrika. Tegenover deze gedomesticeerde samenleving stelt Verwey inde derde strofe een volk — de Boeren, al noemt hij ze niet met zoveel woorden dat niet vriendelijk is maar meedogenloos, en dat, anders dan de afgeschermden uit de tweede strofe, om zo te zeggen direct op het leven zelf is aangesloten. Ik citeer: Maar 't volk dat eigen aarde en lucht gevoelt Kent geen meedogen; Of hart op hart wortels bewogen, Naar lijf op lijf die lucht omspoelt, — Groeit een gedachte, een schoonheid open, De moederschoot ontvangt die rank, Zij golft in 't kind bij 't waglend lopen, Ze ontschalt in de eerst gesproken klank E...] Tot in hun contact met de taal toe is dat echt lèven, gezien onder het aspect van golvend bewegen. Als dat kind eenmaal volgroeid is: wat een verschil zal er dan te zien zijn met de bleke taal en de bleke vitaliteit v an de beschermde onvrijen uit de tweede strofe! Him onvrijheid reikte nooit aan `kunst, zede of zang, te groot/ Dan dat het heersers kon bekooren' . En aan het begin van de vierde en laatste strofe wordt dit alles in nog ruimer perspectief geplaatst: de `groei van `t Al' . Het bewegende Leven, werkzaam in de wereld, vindt — meen ik te mogen lezen, hoeveel problemen ik ook met dit gedicht houd — hier, `in `t volk', zijn voorhoede: De groei van 't Al, door de aard aan 't branden, Ontspruit in 't volk; Uit onbewustheids donkre kolk Bloeit schoonheid uit ogen en handen. Vrijheid voor haar: weerhoudt haar niet! Wij levende volken van de aarde Vloeken úw dood: door 't nieuwe lied Krijgt óns leven 66k nieuwe waarde. [...] De laatste van de geciteerde regels impliceert dat dit nieuwe, door het onbelemmerde leven zelf ingegeven `lied' ook elders, namelijk bij `ons', nieuwe inspiratie geeft. Zijn die `wij' ook de in strofe twee nog als ingeslapen beschreven naties? Ik denk dat Verwey die mogelijkheid wel met nadruk biedt, en daarmee ook de gedachte van een revitalisering van een vervallen deel van de mensheid door deze harde voorhoede van het leven. Die redenering vinden we iets later expliciet geformuleerd bij Verwey, bijvoorbeeld in de Een ander en beter menschesoort brief van 9 december 1900 aan Johannes Addens die straks aan de orde komt. Het lijkt me dat Verwey zijn aan de oppositie `verval' en `nieuwe kracht' gekoppelde visie op het gebeuren in Transvaal hier ingekleurd heeft met Nietzscheaanse elementen. De voorstelling van een verminderende levenskracht zoals die te vinden is in Verwey's tweede strofe, sluit nauw aan bij Nietzsches concept van `Sklavenmoral' . Zie bijvoorbeeld 'Streifzüge eines Unzeitgemässen' in Götzen-Dämmerung. Nietzsche verbindt daar, in een betoog dat zijn uitgangspunt heeft in een analyse van de huidige décadence, het `mild' worden van de zeden met de diagnose van een Niedergang' van de samenleving. Deze is het gevolg van een `Mitleids-Moral' . Sterke tijden zien in het medelijden juist iets verachtelijks; onze zenuwen èn onze spieren zouden daarentegen met het leven zoals dat zich nog in de Renaissance manifesteerde absoluut geen raad weten, zegt Nietzsche. 71 Ik denk dat de door Verwey geprezen meedogenloosheid v an de impliciet blijvende Boer uit de derde strofe hier vandaan komt. De paragraaf die bij Nietzsche hier direct op volgt, heeft als titel 'Mein Begriff von Freiheit' . Het hier door Nietzsche gepropageerde vrijheidsideaal betreft een vrijheid die voor tam menselijk welbevinden alleen verachting heeft. Dit alles bij elkaar doet mij denken dat Verwey, zijn visie op de Boerenoorlog in de greep brengend van zijn denken over décadence en vice versa, in dit gedicht de merites van de Nietzscheaanse variant van het anti-decadentisme heeft uitgeprobeerd. Voor zover ik kan zien, blijft dat een incident in Verwey's denken in deze jaren; in volgende beschouwingen keren deze elementen niet in de vorm van deze dragende oppositie terug. Hoogstens in de voor de `goedertieren' Verwey zo noemde Marie Cremers hem 72 wel erg martiale toon van sommige passages uit het gedicht Spioenkop' uit dezelfde tijd 73 : De Erfvijand naakt, roofgierger dier Leeft geen: doodt hem meteen. `Afrikaansche slang' Op 23 maart 1900 schrijft Verwey het gedicht `Afrikaansche slang' . 74 In de `Toelichting' die hij gaf bij de tijdschriftpublicatie in mei, wijst hij op een onlangs in `de bladen' te lezen bericht over een in de avond van 12 januari te Mafeking gezien `wit verschijnsel in den vorm van een slang', gevolgd door een grote `vuurvlam' . `Mijnheer,' eindigt het door Verwey geciteerde bericht -- `dit is wat ik met mijn oogen gezien heb, en dat is de waarheid.' Verwey legt vervolgens verband met het door Peter Kolbe vertelde verhaa1.75 Hij maakt van de zo ontstaande combinatieslang gebruik om de recente geschiedenis van de Boeren in te voegen in het grotere geheel van de 216 J.D.F. van Halsema geschiedenis van Gods volk: de `Afrikaanse slang' is de zilveren variant van de koperen slang van Aäron, waarachter Gods volk, `stemende in zijn pijn', uittrok door de woestijn. De identificatie van de Boeren met het uitverkoren volk van God, waaraan Verwey zich later zo ergerde in de poëzie van Totius, wordt hier met aplomb door hemzelf voltrokken. Het gedicht eindigt met een openbaring. Nu is de inhoud van een openbaring zelden eenduidig, maar ik denk dat de `stem en dreuning' die hier het woord neemt, hoe dan ook afkondigt dat de wereldontwikkeling in haar nieuwste fase domicilie gekozen heeft in Afrika ( blank Afrika, wel te verstaan): En stem en dreuning klinkt: `Voorwaar, ik maak door wondren openbaar Ik die het Wonder ben —: — De dag van Afrika is daar, Het beeld wordt waar, zijn zin wordt klaar, — Dat elk nu 't wonder kenn' ...' Dat het een goddelijk, onwrikbaar plan is dat aan de Boeren nu deze voortrekkerspositie geeft in de ontwikkelingsgeschiedenis van mensheid en heelal, wordt met kracht onderstreept door de stapeling van religieus geladen woorden en voorstellingen in dit gedicht. De dood van Ernest Dowson Terwijl Verwey, vervuld van de wereldverlossende krachten die zich ginds openbaarden, stevige gedichten schreef als `Spioenkop' en `Afrika.ansche slang', had hij de Nederlandse vertegenwoordiger bij uitstek van de `Nervenkunst' Lodewijk van Deyssel te logeren, `ziek, zwak en tobberig' . 76 Verwey schrijft daarover aan Stefan George, op 26 maart 1900. Hij brengt in deze brief vervolgens de recente dood van de Engelse dichter Ernest Dowson ter sprake. Als hij in dat verband vraagt En of dat het eind is van het jonge Engeland, en voortaan het woord aan Ru dyard Kipling alleen? — wordt met Kipling het Engelse `jingoïsme', en daarmee de Boerenoorlog, impliciet aan de orde gesteld. In het prozastuk uit 1901 over Dowson zal Verwey uitvoerig expliciteren wat hier op dit punt impliciet blijft. Direct op de hierboven geciteerde vraag volgt een passage die ik overneem:" Weet gij wel dat hoe langer hoe meer alle gevoel v an afgezonderdheid mij begeeft en ik drijf op den stroom van de gebeurtenissen? Het is me als den schepen op de kust die de vloed voelen: ze richten zich op, schommelen, en draaien naar waar de wind komt. Ook mijn boot vangt den wind in zijn zei Een ander en beter menschesoort len en ik voel het trillen door zijn verdroogde houtwerk. A la bonne heure! Het leven is niet voor de rustenden. De brief vormt een mooi tweeluik met de brief aan Chris Verwey van twee maanden eerder: er komt beweging — de beweging van het leven zelf in wat onbeweeglijk leek, de `afgezonderdheid' neemt een einde en daarmee vindt de opname in een nieuwe levensbeweging haar begin. `Het leven is niet voor de rustenden' : dat is een inzicht dat Verwey, in een door het decadentisme aangeraakte oppositie, ook al in `Vrijheid' had neergelegd. De context — de tegenstelling Dowson / Kipling, gezien ook de uitwerking die Verwey daar later aan zal geven — en het feit dat Verwey op dit moment ten diepste vervuld was van de oorlog in Transvaal, maken het hoogst aannemelijk dat ook hier de nieuwe beweging en het nieuwe `aangesloten' zijn waarvan hij getuigt, direct samenhangen met zijn meeleven met het gebeuren in Zuid-Afrika. Wat aan leven en samenhang ernstig had ingeboet, wordt in de werelddoortrekkende beweging die Verwey ervaart, gerevitaliseerd en voegt zich in een nieuwe eenheid. Twee dagen na deze brief aan George schrijftI Verwey aan Johannes Addens : 78 Ik ben een en al Transvaal, ook in mijn verzen. Ik ben vol vertrouwen in de Boeren en in den goeden afloop, niet omdat ik geloof dat het `recht' het winnen zal, maar omdat hier wereldkrachten in het spel zijn: eén volk van het blanke ras heeft gedacht de toekomst van het heele ras te kunnen terugdringen: de Boeren vertegenwoordigen dat ras en zijn zich dat bewust. Dat is hun republikeinsch geloof. Het woord `republikeinsch' is tussengevoegd. Was dat de werking v an Van Eedens in dezelfde maand verschenen artikel? op 5 april 1900 schrijft Verwey het sonnet `Ernest Dowson: In Memoriam' . Dowsons poëzie was aan Verwey bekend sinds 1897. In april van dat jaar had hij Dowson zelf proberen te vinden in Londen, zonder resultaat; in september daaropvolgend had hij het artikel `Een tocht door Londen' in het Tweemaandelijksch tijdschrift, gepubliceerd. Daarin zijn zes door Verwey vertaalde gedichten van Dowson te vinden, ingewerkt in enkele introducerende alinea's. 79 Dowson wordt hier onmiskenbaar gekarakteriseerd onder het aspect van de décadence, Verwey plaatst hem in een moderne grotestadswereld waar niet het `groeien tot meerder natuurlijkheid' de toon zet, maar de 'verfijning die zichzelf vermoordt' . Wel is deze decadent aan Verwey sympathiek als iemand die aan zijn decadentie probeert te ontsnappen en naar een ander, voor hem onbereikbaar leven blijft verlangen. In het `In Memoriam'-sonnet uit 1900 vinden we in wezen dezelfde visie. Het verval dat Dowson in Verwey's visie vertegenwoordigt ten opzichte 218 J.D.F. van Halsema van zijn voorvaderen Co droeve zoon van fiere vaders') is op zichzelf natuurlijk een negatief gegeven; dat het hier om een décadence-voorstelling gaat, spreekt onmiskenbaar uit een woordgroep als `zieke schoonheid'. Maar er is nog een verval van een heel andere orde aan te wijzen in Engeland — Verwey spreekt hier overigens niet in termen v an `verval' en in het licht daarvan doet de `zieke schoonheid' van Dowson zich toch vooral voor als `schoonheid', zij het dan gevangen in een laatste glimp. Nu Dowson dood is, is in Engeland het podium toegevallen aan de `ongure daders' met hun `braggend rijm': 80 de Kitcheners en de Kiplings. De levenscyclus van het Engelse `Volk' heeft in de décadence van Dowson een eindpunt gevonden. Wat nu de dienst uitmaakt in Engeland, zijn wandaden bedrijft en zijn wanteksten schrijft, heeft niet meer te maken met wat Verwey `Volk' noemt `Volk' met hoofdletter. Verwey gaat daar in dit gedicht verder niet op in, maar uit de context van zijn denken is wel op te maken wat dan voor dat `Volk' inde plaats is gekomen. Het is de niet op het leven van de gemeenschap, maar op verenkelde instellingen als het legerg' gebaseerde `Staat', die het bedrijf van de `ongure daders' mogelijk maakt. Aan het slot van zijn sonnet profeteert Verwey de èchte herleving van het gestorven `Volk' : dat waarvan Dowson de laatste en ziekste stem was — maar wol een authentieke stem! en na hem verdwenen is, zal opnieuw gaan 'luiden'. Dat is het gezonde, robuuste, volmondige begin van een nieuwe cyclus in een ontwikkeling van cycli waarbinnen Dowson het zoetste laatste en ijlste geluid vertegenwoordigde aan het slot van de vorige ronde.82 In de duisternis g van het op eigenbaat gerichte kapitalisme blijkt Dowsons `zieke schoonheid' uiteindelijk vooral een teken van leven: van voorbij leven en van komend leven. 83 Het lijkt me dat Dowsons décadence hier voor Verwey vooral uitdoving van leven binnen een organisch verband is. Vergeleken daarmee is het verval dat de Engelsen op wie Verwey's aanval gericht is vertegenwoordigen, van een heel andere orde: geen zwakte, maar kwaad. In het eerste sterft een organisme, om ooit weer naar een nieuwe geboorte te reiken; in het tweede wordt organisch leven vernietigd door de mechanismen van hen die niet het leven, maar het eigen belang dienen. Voor mijn stelling dat Verwey ook in zijn beeld van Boze Engelsen vervalsvoorstellingen inschakelt, verwijs ik mijn behandeling van `De ware karbonkel of de slang met de kroon'. Ter afronding citeer ik het sextet van `Ernest Dowson: In Memoriam' : Nu zweegt ge o droeve zoon van fiere vaders En 't brullen van de straat is al 't welluiden: — Na zieke schoonheid zo ongure daders. Slaap stil. Uw schoonheid zal wat meer beduiden Dan 't braggend rijm van muffe volksverzaders, Als 't Volk dat stierf in u hernieuwd gaat luiden. Een ander en beter menschesoort de tweede helft van 1900 `Vrijheid', `Spioenkop', `Afrikaansche slang' en `Ernest Dowson: In Memoriam' verschenen, samen met nog andere aan Zuid-Afrika gewijde gedichten van Verwey, allemaal in het mei-nummer 1900 van het Tweemaandelijksch tijdschrift onder de reeksnaam `Tijdzangen'; en onder diezelfde naam verscheen in het volgende nummer een gedicht als `De Toegela', waarin de Boerenstrijders als een soo rt Griekse helden bezongen worden. Op 12 augustus 1900 voltooit Verwey het essay `Holland en Duitschland', dat in de eerste aflevering van de jaargang 1901 van het Tweemaandelijksch tijdschrift werd gepubliceerd. Zoals zoveel beschouwingen v an Verwey gaat het over erg veel; bijvoorbeeld over het feit dat sinds enige tijd de `vormen van de werkelijkheid' de plaats van de christelijke voorstellingen hebben ingenomen en dat dus de taal die nog v an die oude voorstellingen uitgaat als retoriek moet worden beschouwd. Zuid-Afrika duikt hier op in de context van een betoog over `raskracht' . sa Verwey stelt daar dat het krachtigste ras zich vormt in de hardste strijd; en, zo heeft hij daar, in zijn rurale antikapitalisme, al aan vooraf laten gaan, `altijd en enkel in het verkeer met de aarde' . Het `kenmerk van alle ras is: gevoel van onafhankelijkheid'. Als hij vervolgens in den beweging mee poneert dat dat `gevoel van onafhankelijkheid' `eenmaal bij een groot deel van dit volk aanwezig bleek' èn dat `het schouwspel van een dergelijke raskracht op dit eigen oogenblik aan afrikaansche verwanten [kan] worden gevolgd', dan zien we daar weer Verwey's visie op Nederland en Afrika geprepareerd volgens een wat gekalmeerde variant van `Vrijheid'. Dat dat gevoel van onafhankelijkheid eens bij een groot deel van ons volk aanwezig bleek, impliceert dat het huidige Nederland gezien moet worden als een land van getemden en zwakgewordenen. De echte verwantschap is die tussen de Nederlanders uit de tijd van de volksopstand en de Afrikaanders van nu. En dat Verwey elders in zijn betoog de `verheerlijking van het leven' opvoert als de diepste religieuze aandrift van die zestiende-eeuwse Nederlanders, zal zijn gevolgen hebben voor zijn interpretatie van het Calvinisme van de strijdende Boeren. Dat stel ik straks aan de orde, want dat hoort bij 1901. Op 6 oktober 1900 is Jacoba van Beieren in klad af. Ik heb dit drama niet aan een op Afrika gerichte dieptebehandeling onderworpen. De plaatsen die zich direct al aan het ongewapend oog voordoen als een mogelijke verwijzing naar de oorlog in Transvaal zo treft de vreemde hertog een volk aan dat maar niet van Frans wil houden zijn voor mijn vraagstelling niet van belang. Dat zijn de uitspraken van Verwey in een brief aan Johannes Addens van 9 december 1900 wel. 8S In deze adventsmaand van de nieuwe eeuw schrijft Verwey, in het nu aflopende jaar geleefd te hebben `onder de afrikaansche wolk' en dat hij het decadentie-motief resoneert hierin even — 220 J.D.F. van Halsema geleerd heeft `dat de kostelijkste kweekroos familie van de duinroos blijft'. Eén zin verder formuleert hij nog eens een inzicht dat ik in het voorafgaande al heb aangewezen als in deze tijd werkzaam onder de meeste van zijn uitlatingen: Ik ben namelijk innig overtuigd dat de Zuid-afrilcaansche beschaving de nieuwste verschijning is van de caucasische en dat in het wereldbeweeg van dit jaar, naar alle zijden, niets meer of minder dan de toekomst van ons hele ras de inzet is. De leeringen uit Afrika zijn nu al zoo groot dat het duidelijk is dat het oude Europa het zonder die evenmin klaar kan spelen als het vroe ger zonder den Amerikaanschen vrijheidsoorlog uit zijn moeras gekomen is. Verwey komt dan te spreken over Een eeuw van onrecht en zegt dat uit dat boekje een `zelf-besef en een `vertrouwen' spreken `die alleen bij nieuwe levenskrachtige volken mogelijk zijn' . Kracht tegenover verval van krachten: dat is een duidelijk element in het schema waarbinnen Verwey zijn visie ontwikkelt. Het Leven dat de wereld voortstuwt, creëert zich telkens zijn nieuwe voorhoede. Op 24 december 1900, de dag voorafgaande aan de laatste Kerst van de eeuw, verbindt Verwey in zijn `Eeuwzang voor den Gastheer en de Gastvrouw op Eikenburg' drie grote thema's van vernieuwing: de geboorte van Christus, het einde van de eeuw en de levensstrijd van een nieuw volk. Duidelijk wordt ook hoe deze drie thema's tot op zekere hoogte een fusie met elkaar aangaan in het bewustzijn van de beschouwer. Liever dan de eerste strofe te citeren, geef ik de aantekening die Verwey op het h andschrift van het gedicht maakte: 86 Als het berijpte park het huis afsluit, en de stilte in het huis dringt, en in het hart van den dichter, en de dagen waarin Christus geboren werd, en het einde van een eeuw, en de levensstrijd van een nieuw volk beurtelings en a lle tezamen in het hart gevierd worden... Ernest Dowson -vervolgd (maart 1901) Onder de kop `Poezie in Europa' publiceert Verwey in het maartnummer 1901 van het Tweemaandelijksch tijdschrift drie essays over dichters die hem nastaan: Stefan George, Ernest Dowson en Henri de Régnier. 87 Het stuk over Dowson is getiteld `Ernest Dowson, Henry Esmond van Thackeray. Een eeuw van onrecht' . Het is tot op zekere hoogte een uitvergroting van elementen die al zichtbaar waren in het In Memoriam-sonnet van een jaar eerder. Net als daar stelt Verwey hier Dowson als laatste, krachteloos geworden uitloper van een lange traditie tegenover hen die nu — dat wil zeggen: nu Dowson's traditie er zelfs in zijn laatste en zwakste vertegenwoordigernietmeer is — de dienst uitmaken. Deze groep de `ongure da Een ander en beter menschesoort ders' uit 1900 wordt in het prozastuk uit 1901 aangeduid als dit ontaarde plebejerdom' . De interessante positie die Verwey in het sonnet uit 1900 inneemt ten opzichte van een door hem bijna bemind verval in zijn oppositie met een verafschuwde bruutheid, wordt in het essay uit 1901 op een intrigerende manier uitgewerkt. De traditie waarvan Dowson in Verwey's ogen de `laatste afstammeling' was, heeft in Verwey's visie geleden aan een toenemend inzicht in de dubbelzinnigheid van haar eigen uitgangspunten en is ten slotte aan dat inzicht gestorven. Wat in de sterke achttiende-eeuwers nog een ongespleten bewustzijn was, buigt zich in de negentiende-eeuwers om tot een `edele twijfel' die langs de lijn Tennyson-Thackeray en uiteindelijk — Dowson naar het inzicht voert v an de fundamentele 'twee-slachtigheid' van de eigen cultuur. (Dat de naam Thackeray zo vaak in dit betoog voorkomt, vindt zijn verklaring in het feit dat Dowson stierf terwijl hij aan het bladeren was in Thackeray's Henry Esmond. Verwey hangt zijn Dowsonverbeelding op aan de overdenkingen die hij de Thackeray lezende, stervende Dowson toeschrij ft.) Met Thackeray verbindt Verwey de diagnose van de tweeslachtigheid van onze tijd. In de reflectie van Thackeray's roman wordt de ambivalentie zichtbaar van de achttiende-eeuwse veldheren en po litici die geen enkele spanning voelden tussen de grootheid van hun uit christelijk oogpunt destructieve —militair-politieke praktijk en de christelijke uitgangspunten waarop ze zich tegelijkertijd beriepen. Het is dan ook niet de ambivalentie van die achttiende-eeuwers, zegt Verwey, die de ontbinding van de Engelse traditie hee ft bewerkt. Die ambivalentie zit bij Thackeray zelf, het verfijnder bewustzijn van Thackeray en zijn nakomelingen kon niet meer om de erkenning heen van de tweeslachtigheid waarop de maatschappelijke consensus gebaseerd bleek. Wat ooit een levenskrachtige eenheid was, valt voor de lateren, met hun machteloos verlangen naar zuiverheid, in toenemende mate uiteen in kwellendetegenstrijdigheid. Door zich op een steeds pijnlijker en kritischer wijze met de vanzelfsprekendheden van de oude levensvolheidte engageren w ant ook het afstand nemen lijkt hier door Verwey als engagement met de oude waarden gezien te worden ziet Verwey Thackeray c. s. toten met Dowson in de lijn van de oude noblesse. Dowson stierf— als de laatste der rechtvaardigen aan een probleem dat voor de eerste vertegenwoordigers van deze traditie helemaal geen probleem was. Verval v an krachten dus, rechtstreeks communicerend met een toenemende verfijning van het bewustzijn. Het is een apert décadence- schema, en in dit betoog gaat het om een décadence van de goede kant, omdat de kwade kant die vervolgens aan de orde komt zo kwaad is. De ziekte, de verfijning, de tweeslachtigheid, de dadeloosheid, het wegkwijnen: al deze parafernalia van het decadentistisch complex zijn erbij in die slotfase waarvan Dowson weer de afsluiting vormt. En het verlies van `eenheid', 222 J.D.F. van Halsema oorzaak en symptoom van verval bij uitstek, is voor Verwey zoals altijd het centrale gegeven: $$ Van onze tijd is het ontdekken van de dubbelheid, dat is het ophouden van de eenheid, dat is het lijden aan het chaotische .. . Als in een rijk of mensch, in zede of kunst, de chaos naar boven komt, dan is er een oude schoonheid voorbijgegaan en een nieuwe is er nog niet. De tri omf van de chaos tijdelijk, weten we is het meest duivelsche v an alle toevallen. Tegenover de noblesse van de Thackeray's en Dowsons, die in haar onvervulbaar verlangen naar zuiverheid dubbelheid dubbelheid durft te noemen en zich op Christus beroepende onchristelijkheid onchristelijkheid, stelt Verwey hen die in deze eindfase van verval en ambivalentie de duistere onderkantvertegenwoordigen, het werkelijke kwaad. Zij zijn de ratten die zich in het interregnum dat hij in de laatste zin van bovenstaand citaat aanduidt als `de triomf van de chaos', toewerken naar de macht. Ze hebben evenmin als de Dowsons het ongespleten bewustzijn v an de achttiende-eeuwers, maar anders dan Dowson hebben ze ook niet de moed, het vermogen en vooral het geweten om zich een probleem te maken van hun fundamentele ambivalentie. Hún oplossing, ingegeven door zuivere baatzucht en dan komt ook Transvaal al in de buurt is, een eenheid te huichelen van waaruit hun beslissingen gerechtvaardigd lijken te kunnen worden. De decadentie waarvan Verwey het eindpunt ziet bij Dowson en een tussenstation bij Thackeray is een decadentie die zich het verlies van een levenseenheid tot een levensprobleem maakt; Dowson kwijnt en sterft aan dit probleem. De wijze waarop Verwey de decadence van Dowson hier benadert, vertoont een grote gelijkenis met de wijze waarop Diepenbrock eerder had geschreven over Jules Laforgue en Henriëtte Roland Holst over Rossetti.89 Het is in wezen dezelfde zienswijze die het Van Eyck later mogelijk maakte het in principe door hem afgewezen dichterschap van Leopold te redden voor zijn bewondering: het gaat om decadenten die gezien kunnen worden als decadenten tegen wil en dank. 90 Tegenover dit met empathie beschreven verval dat in zijn gebrokenheid toch contact probeert te blijven vinden met een verloren eenheid, staat bij Verwey het zwarte verval dat zijn kans grijpt als een organische cyclus de laatste adem Dowson heeft uitgeblazen. Hier slaat het mechanische, levensorganismen vernietigende, brute nihilisme toe. Een niet meer vindbare eenheid bestond bij Dowson en zijn voorgangers toch steeds nog wel als een in het verlangen in stand gehouden ideaal. De echte vernielers van de eenheid zijn zij die dood en vernietiging brengen met een gehuicheld beroep op een eenheid die voor hen alleen een retorische functie heeft en geen realiteit, zelfs geen verre. Ze huichelen een overeenstemming van hun dagelijkse machtspraktijk met het christelijk ideaal, om binnen de daardoor af Een ander en beter menschesoort gedekte chaos, onder het mom van gemeenschapsbelang, het eigen belang na te streven. Enkele citaten: Nu, aan het eind van de regeering van Victoria, trilde het bevende licht maar kort van Edward Dowson, walmt overheerschend de smoor van Rudyard Kip- ling. Chaos, leegte, en duisternis. 91 Maar Thackeray's grootheid lag in de erkenning v an de twee-slachtigheid. En waarom [ ... ] de huichelarij van dit ontaarde plebejerdom dat een halve eeuw na Thackeray de tweeslachtigheid ontkent? Of is het niet zoo hoor ik hem mijmeren, terwijl hij daar, in het voorjaar van 1900, op zijn ziekbed ligt dat deze oorlog, tot nu toe voor ons even schadelijk als schandelijk, alleen kan eindigen met roemlooze moord, brand en verwoesting, juist met dat wat dit lafhartig christendom zegt dat het verfoeit?92 Met het laatste citaat zijn we terug in Transvaal. De verbinding van het boven aangeduide tweevoudige verval met de oorlog in Transvaal is simpel. De in Henry Esmond lezende Dowson zoals Verwey zich die hier verbeeldt, vraagt zich af waarom wij — de gewetensvolle Engelse dichters van deze tij d nu, in 1900, moord en vernietiging niet moord en vernietiging durven noemen op de wijze waarop Thackeray dat vijftig jaar geleden wèl durfde. Daarmee kiest hij partij tegen de politiek v an de Engelsen ten aanzien van Zuid-Afrika: een politiek waarin een uit de ontbinding van de gemeenschap verzelfstandigd kapitalisme, uit als altruïsme vermomde eigenbaat de gemeenschap van de Boeren wil vernietigen. Hij heeft daarbij ook een geschiedfilosofische overweging die rechtstreeks aansluit bij de voorstelling die Verwey gaf van de ontwikkeling van de achttiende eeuw tot nu: verlopend van een vanzelfsprekende en dus werkzame eenheid naar een slopend inzicht in de tegenstrijdigheid van wat ooit als eenheid begon. Engeland is nu in alle opzichten in een late fase gekomen waarin de eenheid gevoeld wordt als tegenstrijdigheid. Daarom vraagt Verwey's Dowson zich af welke rechtvaardiging de door de Engelse politiek geclaimde hoge opdracht in Transvaal eigenlijk heeft: Welk volk van nieuwe beschaving is er dat de tegenstrijdigheden aanvaardt van een oude? Voor welk ander volk wordt niet tegenstrijdig wat als eenheid nog beseft kan worden door zijn voorganger? Welk volk dat waarlijk een volk is zal rusten voor het zich de eenheid voelt die het door zijn aanleg is bestemd te zijn?93 Dat is een bij het eerder gehanteerde vervaismodel eenheid die tegenstrij digheid wordt beginnende drietraps-redenering, die uitkomt bij de notie dat elk volk op zijn eigen plaats in de geschiedenis zijn eigen intuïtief concept van eenheid moet realiseren. Aan de uitgeleefde spullen v an een ander 224 J.D.F. van Halsema heeft het niets. Vervolgens geeft Verwey -- in zijn droom — Dowson na Henry Esmond ook nog eens Een eeuw van onrechtte lezen (`en nu nam hij een boekje op dat al enkele dagen naast hem lag'). Zelden zal iemand in zijn stervensuur zoveel hebben moeten lezen! Het geeft Verwey, meelezend over Dowsons schouder, de gelegenheid om bladzijdenlang het boekje te excerperen, terwijlhij er ook nog op toe moet zien hoe Dowson dit allemaal wel vindt. Dowson is zeer geboeid: hij wist dit allemaal niet. En hij concludeert op basis van zijn lectuur wat Verwey ons al een jaar lang had voorgehouden: dat de Boeren op dit moment de voorhoede vormen in de ontwikkeling van de menselijke beschaving. Een hoog-geestelijke aandrift dus, een nieuwe beschaving, eenig in de wereld, en op dit oogenblik de hoogst-gestegene, en deze zich bewust van haar kracht en voortreffelijkheid ?" Vervolgens laat Verwey Dowson een passage lezen over het Engelse `jingoïsme' — `een vorm van partijpolitiek zonder eenige soliede overtuiging of werkelijk geloof, zich bezig houdende met het gebruiken van groote woorden en het spelen met schoonklinkende ideeën en beginselen' — die zich in deze context gemakkelijk laat verbinden met de uitspraken van Diepenbrock over het decadentisme, gezien als dilettantisme. 95 En als Dowson het helemaal uit heeft ik hoop voor hem niet dat de bijzin `Toen Dowson dit geheel herlezen had' betekent dat hij het boekje zelfs twèè keer hee ft moeten lezen van Verwey — legt Verwey in zijn slotregels de verbinding tussen Dowson en Afrika: Toen Dowson dit geheel herlezen had zag ik in mijn droom hoe de laatste dichter van Engeland stierf in de zekerheid dat Afrika vrij zou zijn. De laatste dichter van Engeland: daarmee wordt, in passende vervals-terminologie, nog eens de waardige traditie naar voren gehaald waarvan Dowson de uiterste nabloei vertegenwoordigde. In deze context komt het mij voor dat Dowsons visioen van een vrij Afrika ook de overg ang impliceert van de oude beschaving naar de nieuwe. Zo reikt de laatste, kwijnende telg van de Engelse geestes-aristokratie de Boeren-aristocratie die zich ginds in robuuste eenvoud ontwikkelt de hand. Dat is een pact waarmee het Leven alles te maken heeft en Westminster niets. De slotregel van het `In Memoriam'sonnet uit 1900 liet de mogelijkheid open van een nieuwe levenscyclus van het Engelse volk, na het met de dood van Dowson uitdoven van de oude en ni het interregnum van de `ongure daders'. Die mogelijkheid wordt in het prozabetoog van 1901 op zichzelf niet uitgeschakeld: Verwey ziet de heerschappij van de `chaos' als iets tijdelijks, tussen een oude en een nieuwe orde in. Maar zijn slotregels uit 1901 hebben ruimte voor de suggestie dat het Een ander en beter menschesoort `opnieuw gaan luiden' van "t Volk dat stierf in u' daar te beluisteren zal zijn, waar de Engelsen nu dood en verderf zaaien. `Brieven van een landbewoner' Na deze ambitieuze poging van Verwey om met behulp van een gedroomde Dowson zijn visie op Engeland en Zuid-Afrika in een breder cultuurhistorisch verband in te voegen, lijkt hij het onderwerp voor enige tijd v an zich te hebben afgeschreven. Tussen maart en juni schrijft hij enkele gedichten over de oorlog in Transvaal: `De vogelaar', `Aan Malan', Lof van Botha' . Hij publiceert ze in het Tweemaandelijksch tijdschrift en zal ze in 1903 bundelen inDe kristaltwijg. In `De vogelaar' komen we enkele motieven tegen die hier al aan de orde geweest zijn: de overeenkomst van de opstand in de Nederlanden in de zestiende eeuw met het verzet van de Boeren nu, en de tegenstelling van 'heir' en 'volk'. Voor mijn vraagstelling is de belangrijkste tekst uit deze periode een tekst waarin Zuid-Afrika niet eens genoemd wordt: het in september 1901 gepubliceerde opstel `Brieven van een landbewoner'. 97 Zoals zo vaak zet Verwey in dit stuk de grote dingen inzake de ontwikkeling van mensheid en heelal weer eens op een rij . De manier waarop hij dat doet naar inhoud en naar toon lijkt mij gevoed door de gedachten en emoties die hij in het afgelopen jaar ontwikkeld had rond Zuid-Afrika. De tegenstelling tussen stad en land, in haar concretisering `Londen versus Transvaal' zo werkzaam in Verwey's visie op de oorlog in Zuid-Afrika, is direct al in de aanhef gegeven. In woorden als `zenuwen' en `koorts' resoneert het decadentistisch complex, waarvoor deze niet-boerende Boer te Noordwijk langzamerhand 'onvatbaa. r' is geworden: Gij vraagt mij, waarde vriend, aan mij die op het land woon, en de jarenlange rust heeft mijn zenuwwen onvatbaar gemaakt voor de koorts v an de steden, wat ik denk van de gebeurtenissen die zich in onzen leeftijd op de aarde afspelen en wat ik geloof dat hun verder verloop zal zijn. Onder die `gebeurtenissen' waarnaar Verwey verwijst, zullen op dit moment de gebeurtenissen in Transvaal voor hem zeker vooraan gestaan hebben. Verwey presenteert vervolgens een hegeliaanse visie op de ontwikkeling van wereld en mensheid. Ik ga daar niet op in en verwijs naar een andere publicatie. 98 Verwey werkt hier de voorstelling uit van een evolutie van de mensheid die zich voltrekt in een opeenvolging waarin, in een eeuwen overspannend proces, het volgende volk de leiding overneemt van het vorige. Voor mij roept dat de vraag op, in hoeverre dit op zichzelf allesbehalve nieuwe idee bij Verwey een nieuwe acuutheid had gekregen door de ontwikkeling van zijn visie op `Afrika' als nieuwe aanvoerder van de mensheid. 226 J.D.F. van Halsema Van dat laatste heb ik al een aantal getuigenissen opgevoerd. Verwey ziet een dialectische ontwikkeling met `het Nationale' en het 'Algemeen-menschelijke' als de twee polen waartussen die ontwikkeling zich beweegt. Uiteindelijk zal het `nationale' het veld moeten ruimen, maar nu is natievorming nog nodig. Maar het ideaal is een algemeen `menschheidleven'; en dat zal worden opgebouwd vanuit de `enkeling' die gemeenschap zoekt en ervaart met andere enkelingen in de `wijdste Gemeenschap' . 99 Over deze nieuwe mens zegt Verwey vervolgens: De bewuste mensch, de grenzen en den aard van zijn bewustzijn erkennen de, dat is wat in nieuwere eeuwen de ware Vrije heet. Die mensch, door die zelfde kennis zijn gelijkheid met andere menschen inziende: ziedaar de toe komstige gemeenschaps-mensch. Het ideaal van dien gemeenschaps-mensch staat onuitdoofbaar op onze ho rizon. m° Het lijkt een ideaal waarin zich het ideaalbeeld spiegelt dat men zich in Nederland maakte van de vrije Boeren, het hoofd rechtop in het open veld. De organisatie van de Boeren-gemeenschap werd in deze visie geacht de dunst denkbare te zijn; de Boeren werden gezien als vrije enkelingen, met elkaar een gemeenschap stichtend die een herleving leek van het oude republikeinse ideaal. Verwey had hen in `De ware karbonkel of de slang met de kroon' een `gemeenschap van verwanten' genoemd; zijn `vrijen' uit het gedicht `Vrijheid' zijn vitale enkelingen die het leven met elkaar delen op een geheel andere wijze dan de getemden uit de tweede strofe van dat gedicht dat lijken te doen. En aanstonds zal Verwey in `Oudejaarsavond' de Boeren portretteren als een gemeenschap van enkelingen die wars zijn van de overheid als instelling en allereerst verantwoording afleggen aan hun eigen geweten.' °' In Van Eedens `Gedachten over den Afrikaander krijg' is een soortgelijke visie aan te wijzen: Van Eeden verbindt de Boeren met zijn ideaal van ` de zuiver democratische republiek, [ ... ] die in zijn meest volmaakten vorm [...] anarchistisch [is], gezagloos, en ondenkbaar zonder een algemeene Gods-vereering en od wij i"°2 Ik denk dat de ideale mens die Verwey in `Brieven van een landbewoner' `onuitdoofbaar op onzen horizon' ziet staan, de naar de toekomst geëxtrapoleerde uitvergroting is v an de wat daagsere werkvoorstelling die Verwey zich maakte van de vrije Boer. Als zodanig ligt deze voorstelling in het verlengde van de mogelijkheden die hij moet hebben gezien wanneer hij ik heb er een aantal voorbeelden van gegeven in deze jaren de Boer opvoerde als vertegenwoordiger van het nieuwe leven der mensheid. (Dat het vooral ging om caucasisch nieuw leven, laat ik er maar buiten.) De Nieuwe Mens uit de `Brieven van een landbewoner' zal zich uiteindelijk los maken van `Griekendom', `Christendom' en `het Nationale'. Dat Een ander en beter menschesoort zijn in Verwey's visie allemaal verstarde vormen, waarin het Leven zich niet meer kan vinden. Over het Christendom citeer ik de volgende uitspraak: `Zie het Christendom, het verstelselt zich tot een maliënkolder die alle pijlen van wijshoofden opvangt, maar waar het menschehart in verdort. ^ t' 'Oudejaarsavond', 03Enkele maanden later, in het prozastuk zal Verwey zijn laatste, grootste en meest anti-decadente Boer presenteren. Dat de Boeren calvinistisch waren, daar kon Verwey niet om heen; eind 1899 had hij in `Hoogescholen en geestelijke bewegingen' nog vastgesteld dat, waar het calvinisme in Europa een achterhaalde vorm was, het in Zuid-Afrika nog een levende `kracht' was. Maar Verwey had toen nog geen idee van het spectrum van betekenissen dat `Zuid-Afrika' zich binnen twee jaar voor hem zou gaan ontvouwen. Hij zal in Oudejaarsavond dan ook een calvinistische Boer scheppen wiens calvinisme hem niet belet de vitale mens v an de toekomst te zijn . De passage in `Brieven van een landbewoner' over de verstarring van Griekendom, Christendom en `het Nationale' wordt door Verwey afgerond met de volgende fanfare: Maar de levenskracht van al die beginselen liet de doode gedaanten lang achter zich: het leven van de heele wereld gonst de vernieuwing te gemoet. Dit vernieuwingsvitalisme is ons vertrouwd: we zijn het bij Verwey nu verschillende malen tegengekomen onder andere in zijn brieven aan Chris Verwey en Stefan George en steeds in een context waarin `de gebeurtenissen' in Zuid-Afrika domineren. Ik denk dat de emotionele stand die Verwey's ideologisch denken aanneemt in de `Brieven van een landbewoner', de stand is waarin zijn denken over Zuid-Afrika hem al had gebracht. (En, voor de goede orde: natuurlijk ook altijd een beetje andersom.) Op 8 augustus 1901 logeerde Verwey bij Van Deyssel. Hij las hem daar Jacoba van Beieren voor. Van Deyssel vond het niets. Daarna las Van Deyssel in zijn eentje de `Brieven van een landbewoner'. Hij vond het 'nag vervelender en, zoo mogelijk, van nag minder waarde danJakoba van Beyeren .' 104 `De kindermoord' Op Eerste Kerstdag 1901 twee dagen na de geboorte van zijn zoon Gerlof schrijft Verwey het gedicht `De kindermoord' . 105 De eerste strofen handelen over de kindermoord die op last van Herodes gepleegd werd in Bethlehem. Het is een slachting die haar doel niet bereikt; dat doel was het doden van de aangekondigde Christus, de nieuwe `Lesman id' die de `erfvijand' ver ^^ .. drijven zal. In de zesde strofe spreekt de dichter dan zijn eigen pasgeboren zoontje toe: 228 J.D.F. van Halsema Knaapje, mijn kind dat naast mij slaapt, Ik wijd u aan dien Leidsman toe Die zeker komen zal zodra Herodes sterft en Afrika Leven zal onder Hem. Al vroeg vinden we bij Verwey de voorstelling van de komst van de of een -- Christus als een iteratief proces. Hij spreekt in dat verband van `Levenszoon' of `Menschenzoon' . De traditie waarin deze voorstelling staat en de specifieke vormen die ze aan het einde van de negentiende eeuw aannam, wil ik nu niet aan de orde stellen. Dat bij Verwey de uit het Joodse geloof van `medelijden' voortgekomen Christus in deze `Germaanse' fase van de mensheid toe is aan vervanging door een Levenszoon' die meer levensvreugde vertegenwoordigt dat brengt hem in een voorstellingskring waarin we zowel Swinbume als Von Hartmann als Nietzsche kunnen vinden, om drie nogal verschillende namen te noemen. Een nieuwe tijd vraagt een nieuwe Christus om het ko rt samen te vatten. Dat impliceert een binding aan het Christus-concept en tegelijkertijd een afstand nemen van de achterhaald geachte invulling daarvan. 107 Wat Verwey nu in dit gedicht doet, is de voorstelling van de komst van een nieuwe Levenszoon, die de Mensheid in een nieuwe fase van haar ontwikkeling als `Leidsman' dienen zal, verbinden met zijn visie op 'Afrika' als de nieuwe voorhoede in de ontwikkeling van de mensheid. Het motief van de kindermoord geeft hem daartoe de gelegenheid. Zoals Herodes talloze kinderen doodde om zeker te zijn van de dood van ook dat éne kind, zo do- den nu de Engelsen in hun kampen in Zuid-Afrika talloze kinderen. (In de kampen stierven in deze maanden talloze vrouwen en kinderen door ziekte en uitputting.) Uit deze vergelijking werkt zich het vierde lid los dat de verdere gang van het gedicht bepaalt: dan zullen dus ook de Engelsen tegen hun bedoelingen inde nieuwe Afrikaanse `Leidsman' niet doden onder wie Afrika straks zal leven' . Dat deze nieuwe, in Afrika gesitueerde Christus of Levenszoon, een leidsman van de hele mensheid zal zijn, blijkt uit het feit dat de dichter zijn eigen pasgeboren zoon aan dèze leidsman `wijdt'. Hij zal behoren tot de eerste getuigen van een nieuw geloof dat de mensheid nieuw elan geeft en dat zijn voorhoede heeft in Afrika. De vergelijking van de Boeren met het uitverkoren volk die ook al een rol speelde in 'Afrikaansche slang' werkt dus niet zo dat de Boeren gezien worden als een door God op bijzondere wijze gesteunde afspiegeling v an het eigenlijke `uitverkoren volk'. Ze zijn, in de wereldhistorische verschuiving die Verwey hier op het oog hee ft, het nieuwe uitverkoren volk en lossen daarmee het oude uitverkoren volk af. Aan het slot van het gedicht roept Verwey het beeld op van de Engelsen die nu Kerst vieren — dus ook vieren dat Jezus aan de aanslag van Herodes Een ander en beter menschesoort ontkwam -- terwijl zij zèlfde dood zoeken van die nieuwe Af rikaanse Christus in wiens teken de nieuwe tijd zal staan. Ook op dit niveau dus is de tegenstelling te vinden tussen een tirannie die zich beroept op achterhaalde vormen van het leven en een vrijheidszin die daar gesitueerd is waar de nieuwe vormen nog maar nauwelijks geboren zijn en het leven dus direct voelbaar. Ik citeerde laatste strofe: De Moorders vieren nu, mijn kind, Den Leidsman die Herodes zocht, Het Kind dat naar Egypte vlood — Maar, kind, zij zochten zelf den dood Van 't nieuwe wicht dat wacht. Dien tweeden kind mij welbemind! — Hem, dien dat volk graag moorden mocht, Dien wijd ik u, dien offer ik Uw jonge kracht, koom' de oogenblik Dat dankend Hij over u lacht. Dat deze nieuwe Leidsman het hem bij dezen toegewijde Nederlandse kind ooit toe zal lachen: dat zal wel komen door die nieuwe levensvreugde, vermoed ik. Oudejaarsavond (31 december 1901-1 januari 1902) `Oudejaarsavond' is als men het gedicht `Aan M.T. Steijn' buiten beschouwing laat— de zwanezang van Verwey als schrijver over de oorlog in Transvaal. 1 08 Het is in zekere zin een afronding; allerlei motieven die in vorige publicaties grotendeels onder het oppervlak bleven, komen hier in het volle zicht, en nergens wordt duidelijker dan hier welke bijdrage het decadentistisch complex leverde aan Verwey's poging om tot een samenhangende visie te komen op het gebeuren in Afrika. Formeel is het stuk een bespreking van het boek van D.S. van Warmelo, Mijn commando- en guerillacommando- leven. De Boerenstrijder Dietlof van Warmelo was een volle neef van Frederik van Eeden; ten tijde van de verschijning van zijn boek en de bespreking ervan door Verwey werd hij door de Engelsen gevangen gehouden in Fort Ahmednagar in India. Veel meer dan een bespreking van het boek is Verwey's stuk een idealiserende reproductie van die door hem in Van Warmelo's relaas aangetroffen zaken die voedsel konden geven aan zijn inmiddels aan de Boerenoorlog ontwikkelde inzichten over de voortgang van de mensheid. Van Warmelo schrijft in mei 1902 aan Van Eeden dat hij de beoordeling van zijn boek door Verwey `bizonder vleiend' vindt. Hij kon dan ook niet weten, tot welk hogedrukproces de lectuur van zijn boek toegang had gevonden.1°9 230 J.D.F. van Halsema Ik licht uit het commentaar dat Verwey geeft bij het boek van Van Warmelo — voor een groot deel bestaat het stuk uit navertellen en citeren — vier punten. Het eerste is dat van de `volks-wording' die zich in Zuid-Afrika aan het voltrekken is. In de tegenstelling die Verwey aanbrengt tussen de Boeren en de Engelsen wordt het decadentistisch syndroom zichtbaar; verderop in zijn betoog komt dat opnieuw in volle wapenrusting naar voren. Dat stel ik aan de orde en laat vervolgens de doorwerking van Verwey's `gezondheid versus verve-schema zien in de wijze waarop hij het calvinisme van de Boeren benadert. En tot slot laat ik zien hoe Verwey dat schema over laat gaan in de proclamatie van een nieuwe mens. de geboorte van een volk `Oudejaarsavond' begint en eindigt met een proclamatie: er is een volk geboren. De slotzin luidt als volgt: En op Van Warmelo's `Wachter, wat 1ió er van den morgen?' antwoord ik: de geboorte, de geboorte van een Volk. En het stuk begint met het baringsproces van dat volk dat, kennelijk vorderend met de bewegingen van het stuk mee, aan het slot voltooid lijkt te zijn. Nog eenmaal lukt het Verwey om het motief van `de nieuwe eeuw' te benutten voor de vormgeving van zijn denken over Afrika. Hij moet er zich wel voor omdraai en: Het eerste jaar van de nieuwe eeuw zal vannacht geëindigd zijn, en niet anders dan bij den uitgang van de oude gaan onze gedachten naar de wereldstreek waar de weeën van een volks-wording voortduren. Vervolgens spreekt hij de Engelsen aan; hij verzekert hen dat zij er niet in zullen `slagen de geboorte te beletten van dit schepsel' .112 Daarmee wordt een parallel zichtbaar met het gedicht dat hij een paar dagen eerder schreef, `De kindermoord'. Alleen neemt hier het `Volk' de plaats in die daar bestemd was voorde `Leidsman'. In beide gevallen is de door geen tirannie t e verhinderen geboorte de directe uiting van het Leven zelf. `De volken zijn de ware godenkinderen' en `het leven dat baren wil, werkt door hen' .113 In het laatstgeboren volk is dus de wil van het stuwende leven het meest onmiddellijk te zien; hier is eenzelfde voorstelling werkzaam als in de laatste strofe van `Vrijheid'. In beide gevallen is de komst v an een nieuwe era geimpliceerd. verval en ziekte tegenover eenheid en kracht In een aantal tekstclusters plaatst Verwey de Afrikaander, deelhebber aan de laatste, nog bijna vloeibare manifestatie van het Leven, tegenover de En Een ander en beter menschesoort gelsman, tiran uit naam van een verstarde formule. In het eerste cluster waarin Verwey deze oppositie uitwerkt, domineert de in de décadence-definitie van Bourget centrale tegenstelling van eenheid tegenover individualisering. De Boeren leven in een verband op alle niveaus waar bij de Engelsen alleen ontbinding en individualisering waarneembaar is. Over de Boeren: Zij zijn niet alleen: niet verlaten door de natuur, die in hen juist zich uitstort, niet los van de aarde, die door hen juist beploegd wordt, niet los van eigen leden, daar afmeer, nu in den een, dan in den ander, het besef ontwaakt v an saannhoorigheid, los van verleden heden noch toekomst, omdat al die drie voor hen nog even bindend zijn.' 1 Anders de Engelse agressor. De zinnen die Verwey aan hen wijdt worden geregisseerd door de notie `uiteenvallen van samenhang'. Hun `vermogens' zijn `versnipperd naar duizend doelen', ze willen `niet ploegen maar wel oogsten' de eenheid met de aarde is dus verbroken —, ze vechten met `huurlingen' met wie zij geen organisch verband vormen, maar die aan hen `gebonden' zijn door een mechanisme van `straf en beloning', ze zijn hun verleden vergeten, hebben een onzeker heden en hebben `geen andere toekomst overgehouden dan deze: dat elk een goed heenkomen zoekt uit [zijn] ondergang' . Individualisering en ontbinding dus op al die punten waar de Boeren in een vanzelfsprekende eenheid leven.' 15 Langs die lijn zet Verwey zijn betoog over de Engelsen voort: hij beschrijft hen als een natie waar ieder gericht is op het eigen belang. 116 Dat had hij al gedaan in `De ware karbonkel of de slang met de kroon', maar terloops; hier wordt dit gegeven met een zekere redundantie neergezet. In deze context krijgt het woord koorts' dat Verwey gebruikt om de gesteldheid aan te duiden die de Engelsen tot hun oorlog in Afrika heeft gebracht, de volle lading die het in de taal van de décadence heeft: een combinatie van ziekte, gedesorienteerdheid en vervorming van de werkelijkheid. Dan verlegt Verwey zijn aandacht van de Engelsen naar `den nieuweren europeeschen mensch' meer in het algemeen. 117 In de tegenstelling van deze nieuwe Europeaan met de Boeren zoals Verwey die in het boek van Van Warmelo heeft leren kennen, staat het door Verwey als zodanig niet genoemde begrip `decadentie' centraal. De Boeren zijn gematigd, lijden niet aan overgevoeligheid van `zintuig en zenuw', 118 zijn meer van de daad dan van het woord. In scherp contrast daarmee staat de door Verwey's `wij' op de nek genomen zelfdiagnose van de `nieuweren europeeschen mensch': Waaraan wij lijden is onze onmatigheid. Onze veel te groote gevoeligheid voor indrukken, onze te teugellooze opgevwndenheid, ons onbegrijpelijke neerslachtig zijn. En, in onze daden, laksheid en hevigheid. Zie daartegenover, in dit boek, de kortheid van iederen indruk. Vroolijk, ontroerend of 232 J.D.F. van Halsema pijnlijk, treft hij snel en juist, maar weerhouden als de áoffe schok van een kogel die in hard hout smoort. Zie de kalme gestadigheid van de stemming [ J i19 De gematigde Boer tegenover de Europese decadent, diens Nederlandse mutant de sensitivist -- incluis. Ik weet wel dat Verweyhet hier over de 'hele' nieuwe Europese mens heeft; toch denk ik dat hij zijn visie op deze te ver doorverfijnde Europeaan vooral heeft ontleend aan zijn ervaringen met het moderne kunstenaarschap en de apologieën die daarbij hoorden. Zijn voortdurende zorg om begripvol contact te blijven houden met de kunst van zijn mederedacteur Lodewijk van Deyssel en tegelijkertijd zijn eigen, ver van Van Deyssels kunst afliggende standpunt stevig te houden, zal een niet onaanzienlijk deel van deze ervaringen hebben uitgemaakt. In de decadentsensitivistische opvatting diende de gevoeligheid voor indrukken juist gecultiveerdte worden, en bij Van Deyssel iets later ook de gevoeligheid voor gevoelens. Dat de daaruit resulterende overfijning van de gewaarwording en de emotie tot verstoring v an de daadkracht leidt, hoo rt in deze visie bij de koop. `Kalme gestadigheid van stemming' zou voor kunstenaars v an dit type weinig minder dan een ramp zijn. Met zijn analyse van de Boer zoals hij die in het boek van Van Warmelo meent aan te treffen, probeert Verwey een mensentype terug te vinden dat bij de bron leeft, in een oorspronkelijke heelheid. Diens onderscheiden functies zijn afgestemd op het geheel; geen daarvan tast door oververfijning of hypertrofie de samenhang aan. De Boer voelt kort, en kan daarom de wereld aan. Verwey wijst drie grondtrekken aan in de Boer zoals hij zich die voorstelt: `geweten', `kordaatheid' en lijdzaamheid'. Ook hier werkt weer het eenheidsconcept door in zijn betoog: deze drie zedelijke eigenschappen werken samen en gaan ook steeds in elkaar over, omdat ze de `werkingen van één wezen' zijn. 120 Bezien onder dit aspect v an samenwerking zijn deze eigenschappen op zedelijk gebied `hetzelfde wat, in het lichamelijke, die gezondheid van zin en zenuw is en de juiste wijze waarop zij zich verhoudentot de andere aandoeningen.' 121 Het is juist die samenwerking, binnen de functies van het zedelijke én die van `zin en zenuw', die de Boeren zo `gezond' maakt. Geen van deze functies maakt zich los uit die hechte verbanden en eist voor zichzelf een prima donna-rol op. Maar in deze weinig spectaculaire normaalstand doen ze wel allemaal mee. Als wij zouden moeten vechten voor onze onafhankelijkheid, zegt Verwey, dan zouden wij vol ernst zijn en diep onder den indruk zijn van onze verantwoordelijkheid en ons leed. Ik ge loof zelfs dat wij van aandoening er niet toe zouden komen iets uit te voeren. Wat de Boeren tot zulke waardevolle strijders maakt is juist die volkomen gezondheid, die berust op veerkracht van alle organen. Een indruk op het zin tuig gaat niet verder dan op het oogenblik noodig is, een trilling van de ze nuw zet zich niet voort totdat ze pijnlijk wordt, een innerlijke aandoening Een ander en beter menschesoort vereischt niet noodzakelijk uiterlijke uiting. Elk orgaan op zichzelf als dat volstaat, alle organen te samen als het noodig is: naar die wet van het gezonde organisme doet een mensch met zijn lichaam het veelvuldige waar het bekwaam toe is. Het laatste lijkt vrijwel het politieke programma van de nieuwe mens uit de `Brieven van een landbewoner', geprojecteerd op de constellatie van lichaam en geest van de afzonderlijke mens. Elke aparte Boer is op die manier zelf weer een hele republiek van in vrijheid samenwerkende Boeren. Ik wil er hier terloops op wijzen dat de wijze waarop Verwey hier psychologiseert over de interne samenhang van de Boer in hoge mate correspondeert met de poëzie-benadering v an iemand die ik in een andere publicatie verbonden heb met de doorwerking van Verwey's anti-decadentisme. Ik bedoel P.N. van Eyck. In diens poëzie-opvatting is het de taak van de dichter o m de grote Eenheid voelbaar te maken, en de `sereniteit' die daartoe nodig is, kan alleen bereikt worden als geen van de levensfuncties hart, geest en zenuwen/zintuigen de tempering weigert die nodig is voor de eendrachtige samenwerking met de andere functies.' 23 Dit ideaal van het `eendrachtig samenwerken' van alle functies binnen lichaam en ziel van de dichter gaf Van Eyck de structurering in van zijn grote essay over Leopold. En diens dichterschap zoals Van Eyck het typeert, is typisch een dichterschap van wat Verwey hierboven de `moderne europeeschen mensch' noemde: de door Van Eyck bij Leopold gesignaleerde `hypertrofie' van zenuwen en zintuigen en de daardoor bewerkte verstoring van de interne samenhang, leveren een perfect voorbeeld van wat Verwey drieëntwintig jaar eerder bedoelde. Ik wijs er op dat in het bovenstaande citaat van Verwey over de vermoedelijke onmacht van `wij', als `wij' in net zo'n strijd betrokken zouden raken als de Boeren een motief zichtbaar is dat in de Franse en ook Nederlandse décadence centraal staat: dat van de dadeloosheid ten gevolge van verlammende zelfbeschouwing. ' 24 De cultus van het steeds meer willen `voelen' is dodelijk voor de effectiviteit van het Ik; de circulatie binnen dat geheel wordt verstoord. Het voorbeeld dat Verwey geeft is duidelijk, en het alles samenvattende slotwoord `gezondheid' maakt ook duidelijk dat de hele redenering van Verwey haar lading mede ontleent aan het discours over de décadence: Ik citeer een deel van Verwey's commentaar op Van Warmelo's verslag van het sterven van luitenant Pilkington: Er wordt gras onder zijn hoofd gelegd, er wordt brandewijn in zijn mond gedruppeld, hij vat de hand van den Boer en vraagt of die bij hem blijft. Vijf minuten na zijn dood rooken de Boeren zijn sigaretten op. "O wreedheid van het verhardend krijgstooneel !" schrijft Van Warmelo. Ja, maar het merkwaardigste heeft hij niet opgemerkt: het merkwaardigste was niet dat zij sigaretten van een doode rookten, daar komt men in een oorlog toe, maar dat zij rook 234 J.D.F. van Halsema ten op dat oogenblik. Tijdens de alle aandacht vergende bestorming van een pas die door hen zevenen moest genomen worden, schoot er tijd en lust over tot het opsteken van een sigaret. Het is of zij oorlogje spelen, denken wij Europeers dan. Welk een kinderen! Maar dit nu juist, lieve groote menschen v n mijn werelddeel, geloof ik dat de door ons ontbeerde gezondheid is.a Calvinisme in Nederland en in Afrika Ik kan niet helpen te denken, dat wij hier onder Calvinisten zijn, en hoe anders de ware werkelijkheid er uitziet dan ze ons door nederlandsche Calvinisten wordt voorgesteld. De Overheid is door God ingesteld, zeggen de mannen van het Calvinistische Staatsrecht. `De Boer s wonderlijk ongehoorzaam aan zijn overheden,' glimlacht deze Transvaler. Dat is de plek waar Verwey de voet tussen de deur wil krijgen: het gaat in beide gevallen om calvinisten, maar het door hem gesignaleerde verschil is voor hem belangrijker dan het feit dat het om twee geloofsovertuigingen gaat die allebei `calvinisme' heten. In de Boer zoals hij die hier wenst t e zien, ziet hij de werking van levende machten van geweten en vertrouwen' die `de menschen sterk maken en saambinden' . 127 Daartegenover ziet hij in Nederland een neo-calvinisme dat met zijn sterk op de overheid gerichte denken de mensen juist ontslaat van de gewetensfunctie die vroeger zijns inziens de meest wezenlijke kracht was van de calvinisten. Het is daardoor een verdelende kracht en geen bindende. Hij meent dat het calvinisme in dat opzicht teruggekeerd is tot de oorsprong waaruit het zich, juist in zijn accentuering van het persoonlijk geweten, ooit had los gemaakt: het katholicisme. 28 Daarop volgt een exposé over de `groei van het geestelijk leven na 1 8 3 0 ' . Verwey ziet daarin, ook bij het calvinisme, een tendens tot restauratie: de liberalennamen de vroegere regenten als model, het `kleinere volk' de calvinisten. En zo werd in deze neo-systemen geïntroduceerd wat Verwey elders aanduidt met termen als `verval' en `retoriek' Beiden, omdat zij niet groeiden zonder het voorbeeld van vroegere toestanden, brachten in leer wat vroeger leven was. Zij werden dogmatische partij 129 en. In het denken van Verwey is dat de weg die van het leven afvoert. De 'verstelseling' waartoe deze vorm van redeneren leidt, investeert in een steeds verfijnder bestand van lege vormen en voert van een intuïtief omvatte eenheid af naar een intellectualistischeparticularisering van de wereld toe. Het denken van de Nederlandse calvinist bij uitstek van Verwey's tijd, Abraham Een ander en beter menschesoort Kuyper, sluit volgens Verwey in zijn `verstelseling' eigenlijk nog het meest aan bij de denktrant van het katholicisme. Verwey wijst hierbij vooral op Kuypers scherp geformuleerde staatsrecht, met de grote rol die daarin is weggelegd voor de overheiden met alle verlies van vrijheid die daarin voor de burgers is geïmpliceerd.' 3° Ik wijs in dit verband op wat ik eerder in dit artikel gezegd heb naar aanleiding van `Volk en Katholicisme'. Verwey zegt het in dat opstel uit 1896 verhuld, maar het katholicisme is voor hem uiteindelijk een partij van het verval, omdat het zich met steeds groter hardnekkigheid hecht aan vormen die eertijds misschien leefden, maar nu dode oppervlakte geworden zijn. Waar in datzelfde artikel de calvinisten uit de zestiende eeuw juist vlak bij de bron van het leven geplaatst werden, in op positie met de denkvormen van het katholicisme, is het veelzeggend dat Verwey een paar jaar later katholicisme en (neo-)calvinisme op één hoop gooit. Hij heeft dat nodig om de stralende levenskracht van zijn Boeren t e redden van een te nauwe verwantschap met een deel van de West-Europese samenleving waarvan Verwey tegelijkertijd het verval wil beklemtonen o m de elementaire gezondheid van de Boeren te profileren. Door de Nederl and- se neo-calvinisten te beschrijven als legalistische overheidsaanhangers krijgt ook de verschuiving die `oudejaarsavond' laat zien de oppositie Engeland-Transvaal wordt daar in zeker opzicht de tegenstelling Boer-Europeaan een breder draagvlak. In de door Verwey gehanteerde oppositie Engeland-Transvaal speelt de oppositie van de `staat' als een verstelseld mechanisme tegenover het `volk' als een bezield organisme een grote rol. In twee jaar tijds heeft Verwey Kuypers neo-calvinisme toegedacht naar een interpretatie waarin het vooral de dode, mechanische kant v an de wereldvolgens- Verwey vertegenwoordigt. Daarmee krijgt dat moderne calvinisme deel aan wat in Verwey's tweedeling de kant is van de uiteengevallenheid. En juist daardoor krijgt het geloofsleven van de Boeren de oningevuldheid van een volkomen open `vroomheid' die past bij de heilsverwachting waarin Verwey zijn Boeren heeft ingedacht. Het `intellectualisme' van de Nederlandse calvinisten heeft voorde werkelijkheid van mensch en wereld geen gevoel meer' .131 Verwey gaat na verklaard te hebben dat het nieuwe calvinisme de schoonheden' die de vrije, alleen aan zijn geweten verantwoording schuldige mens, in de werkelijkheid kan ervaren, `nadrukkelijk' uit zijn `Staatsrecht' heeft `weggestreken' -- aldus verder: Hun geloof vergt een persoonlooze Overheid, tot meerder blinking `door God ingesteld,' him geloof vraagt den gewetenloozen, den pop die in staat en leger gehoorzaamt tegen zijn ziel en zaligheid in. Ongeloovigen aan die goede en groote waarheden noem ik hen. Maar vroomheid is geloof in de heerlijkheid van het leven, vroomheid is werkelijkheid, vroomheid is het Geweten dat sterk en het Vertrouwen dat onoverwinnelijk maakt. 236 J.D.F. van Halsema Het uit het levengevend verband losgemaakte individu als een `pop die in staat en leger gehoorzaamt tegen zijn ziel en zaligheid in': Verwey had het precies zo kunnen zeggen als hij het over Engeland had gehad in de strijd tegen Transvaal, de strijd van 'heir' tegen `Volk'. Dat wat betreft het eerste deel van dit citaat. En wat betreft het tweede deel: de `vroomheid' die Verwey daar definieert, is die van de `Afrikaanders' . Dat hij zich bij die vroomheid wèl voelt, daarover laat hij geen twijfel bestaan. 132 `Vroomheid' is voor Verwey een begrip dat direct met `volk' verbonden is en daardoorheen ook met de beleving van `eenheid en samenhang' .133 Daardoor staat het in deze zin hergeformuleerde calvinisme van de Boeren — we moeten het maar helemaal voor rekening van Verwey laten — recht tegenover het het calvinisme van Kuyper, dat zich in Verwey's visie juist zoekt te bewijzen in de wereld van de verdeeldheid. Verwey had in `Volk en Katholicisme' het Nederlandse calvinisme uit de zestiende eeuw al beschreven als in wezen een drang om het Leven te verheerlijken; hij deed het in `Holland en Duitschland' opnieuw. Aan die wijze van geloven kwamen geen theologen te pas, en bij die oorsprong van wat in Nederland inde daarop volgende eeuwen ver van het leven was weg-verstelseld, sluiten de Boeren ginds weer aan, op de wijze waarop de levensbeweging het nú bepaald heeft. Een van de trefwoorden waarmee Verwey zijn Boer karakteriseert in `Oudejaarsavond', is `kinderlijk'. Dat dat voor Verwey een bij uitstek positiefbegrip is, heb ik al aangegeven. Het kind staat vlak bij de levensbron, en het is dan ook niet voor niets dat voor Verwey juist ook de dichter `kind' moet zijn. De werkelijkheidsreligie waar alle Tachtigers doorheen zijn gegaan heeft een geheimzinnig parcours doorlopen. Om de diepste v an de in die `werkelijkheid' verzonken geheimenissen te openbaren, leek eerst een combinatie van zuivere beeldspraak, vernieuwd sonnet, goede vriendschappen en poignante neologismen te kunnen volstaan. Een jaar of twintig later is een eeuwen- en wereldomspannend denken al bijna niet genoeg meer o m door alle oprukkende verstelseling en vermoeidheid heen nog een glimp van die werkelijkheid te zien. `Lusteloosheid, prozaïschheid, oppervlakkigheid, gebrek aangeestkracht, angst om stoffelijke behoeften, haat aan al wat ons belang en onze wenschen tegenstaat': die `diepste diepte van verval' die Van Warmelo zich denken kan, is in de visie van Verwey `dat [...] wat ons dagelijks pijnt' .134 Een dergelijk visie vraagt om de werkzame voorstelling van een verlossingsmogelijkheid, een `nieuwe Schoonheid', om het gedicht `Vrijheid' te citeren. Verwey vond deze in de interpretatiemogelijkheden die `de gebeurtenissen' in Zuid-Afrika hem leverden. Ik eindig met een citaat dat naar behoren inzet met een drieslag die in hogere zin ook `een eenheid' is : Geestelijk-zedelijk-lichamelijk: ook deze drie zijn weer een eenheid: de Afrikaander dien ik u wensch voor te houden. Een ander en beter menschesoort is Een ander en beter menschesoort opgestaan, een beter volk dan wij zijn strijdt in Zuid-Afrika voor zijn be staan. conclusie Na `Oudejaarsavond' wordt het heel stil bij Verwey voor wat betreft Zuid- Afrika; ten aanzien van de mogelijkheden van dit onderwerp had zijn denksysteem- in-ontwikkeling kennelijk de maximale opnamecapaciteit bereikt. Met de Boeren zelf ging het natuurlijk ook niet goed meer, en boven een exclamatie als `een ander en beter menschesoort is opgestaan' zal ook Verwey niet gemakkelijk meer uit hebben kunnen komen. Wat een periode van ruim twee jaar Boerenoorlog, zich spiegelend in de geschriften van Verwey, laat zien, is hoezeer deze verre en tegelijk nabije oorlog als een katalysator gewerkt heeft bij de ontwikkeling van bepaalde denkbeelden en voorstellingen. De schimmen van allerlei denkvormen of het nu om Nietzsche gaat, om het steeds bleker wordende concept van de stamverwantschap of om de organisatie van God en wereld volgens Abraham Kuyper tekenen zich even af in dit veld van teksten. Maar bijna altijd, in geringere of in hogere concentratie, spelen voorstellingen een rol die hun lading krijgen vanuit het decadentistisch discours. De voorstelling van een aanstaande bevrijding of vernieuwing, die de mens Verwey in deze tijd nieuwe hoop en nieuwe adrenaline gegeven lijkt te hebben, houdt ook de mogelijkheid in afscheid te ne men van een wereld die zich op verschillende niveaus vooral voordoet on- der het aspect van verval. Dat Verwey's empathie verschil maakt tussen de ene vorm van verval — Dowson -- en de andere het vernietigende verval ni het verval -- is een interessant punt. In het perspectief dat Verwey kiest in de publicaties over Dowson staan ze scherp tegen•ver elkaar. In `Oudejaarsavond', de laatste publicatie, ligt de 'nevrose' van de moderne Europeaan met zijn verminderde vermogen tot h andelen eerder in een continuüm met die verstelselde wereld van de verdeeldheid waarin de mens tot een `pop' is gereduceerd. Tegenover dat continuüm van vervalsschakeringen staat de Boer die in alle opzichten, tot in zijn `kinderlijkheid' toe, staat voor een nieuw begin. De conclusie lijkt mij aannemelijk dat de Boerenoorlog een uitkristallisering, althans een verdere vormgeving v an Verwey's ideeen inzake de hem beklemmende vervalsvoorstellingen bewerkt heeft. Verwey en Van Eeden gingen in de periode na 1902 tijdelijk een nieuw verbond aan; dat een gedeeld anti-decadentisme daarin een rol gespeeld kan hebben, heb ik elders betoogd. ' 36 Verwey en Van Deyssel braken met elkaar in 1902, evenals Van Eeden en Van Deyssel. Ook in wat er in die tijd door de dramatis personae zelf over dèze conflicten op papier is gezet, is de aanraking van het decadentistisch syndroom zichtbaar. De Boerenoorlog heeft die conflicten na 238 J.D.F. van Halsema tuurlijk niet veroorzaakt. Maar ik ben er van overtuigd dat het zonder die oorlog andere ruzies geweest zouden zijn. Ruzies tussen anders geproportioneerde flinkheden en anders gedefinieerde zwakheden. Noten 1 Dit artikel is een eerste afronding van onderzoek waaruit ik al eerder globaler resultaten heb voorgelegd in publicaties. Op sommige plaatsen is er — ook in de formulering een overlapping met Van Halsema 1996. Veel groter is de overeenkomst met de in 1995 gepubliceerde tekst van een in Port Elizabeth (Z.A.) gehouden lezing. Omdat deze om zo te zeggen helemaal verzonken is in het hier voorliggende artikel, heb ik deze lezing niet opgenomen in de bibliografie. Het gaat o m de volgende publicatie: `In verwachting van de nieuwste mens: Nederlandse literatoren rond 1900 over Zuid-Afrika'. In: Marion Hattingh & Hein Willemse [red.], Vernuwing in die Afrikaanse letterkunde. Referate geleverd tijdens die zesde hoojkongres van die Afrikaanse letterkundevereniging, gehou by die universitei t van Port Elizabeth 29 September- 1 Oktober 1994. Bellville: U.W.K.-drukkerij [1995], blz. 3 81 394. 2 Zie het handschrift van Dagen en daden in het Verweyarchief UBA LM.XVI.D.3. 3 Datering ontleend aan de eerste publicatie van dit gedicht in het Tweemaandelijksch tijdschrift 5(1899) 6 (nov) 364-366. 4 Zie Van Deyssel/Verwey 1986: 123, noot 164. 5 Verwey op 21 december 1899 in een brief aan Stefan George. Zie: Nijland- Verwey 1965: 75. 6 Nijland-Verwey 1965 : 73. 7 De officiële aanduiding is 'Anglo-Boerenoorlog' . In brieven enz. uit de tijd zelf komt men vaak de aanduiding 'Transvaal-oorlog' tegen. Ik kies voor het gangbare `Boerenoorlog' . 8 Die depressie komt duidelijk naar voren in het laatste gedicht, Teuis . 9 Zie hieronder, over Van Eedens "Gedachten over den Afrikaander krijg". 10 Van Halsema 1994a, passim. 11 Zie Schutte 1986: 40, 176. 12 Zie o.a.: Anbeek 1990; 71-73; J. Fontijn in: Schenkeveld-Van der bus sen [hoofdred] 1993: 557-561. 13 Zie Van Halsema 1994a: 25-26. 14 Zie voor dit alles ook: Custers 1995: 30-55 en Van Halsema 1994b pas . sim. 15 Verweyarchief, Universiteitsbibliotheek Amsterdam, sign. LM 55 b . Een ander en beter menschesoort 16 `Volk en Katholicisme' (1896), in: Verwey 1901: 17. 17 Winkler Prins, deel XV, 1938: 883. 18 Van Eeden 1971: 470. 19 Van Eeden 1954: 40. 20 Van Eeden 1971: 471. 21 Van Eeden 1978: 105. 22 Tweemaandelijksch tijdschrift 6 (1900) 2 (maart) blz. 270-291, met aan het slot aan sonnet `De geboorte eener natie' dat door Van Eeden is weggelaten bij de bundeling in Van Eeden 1904: 81-107. Het sonnet is door Van Eeden gebundeld in Van de passielooze lelie. 23 Gebundeld in Verwey 1903: 233-271. Op 3 november 1899 had het nieuwe nummer van het Tweemaandelijksch tijdschrift de abonnees al bereikt; daarvan getuigt een op die dag gedateerd briefje van Bolland aan Verwey (Verweyarchief UBA). 24 VerweyarchiefUBA VIII.47. 25 In een brief van Verwey aan Bolland d.d. 30.X.1899 (Copijboek Verwey Verweyarchief UBA) zegt Verwey, dat hij Bolland de tekst maar niet van te voren heeft laten lezen, omdat hij vrij wilde staan tegenover mensen die zouden denken dat Bolland hierin wel mede de hand zou hebben gehad. Verwey zegt er vervolgens wel bij dat het duidelijk is dat het gesprek dat hij met Bolland heeft gehad zijn gevolgen heeft gehad. Ik neem aan dat de oratie van Jelgersma, mikpunt ook van Bolland en een belangrijk onderwerp in Verwey's opstel, uitvoerig aan de orde is geweest in dat gesprek. 26 Ongetwijfeld Kuypers Stone-lectures over het Calvinisme, in oktober 1898 gehouden te Princeton. De Nederlandse editie uitgever was de Boekhandel v/h Höveker & Wormser, Amsterdam/Pretoria was in augustus 1899 verschenen. Voor de passage over Kuyper in Verwey's artikel, zie: Verwey 1903: 268-270. 27 Zie verderop over `Brieven van een landbewoner' en 'Oudejaarsavond' . 28 Van Halsema 1994: 25-26. 29 Zie noot 23. Bolland komt overigens ook uitgebreid ter sprake in het artikel van Verwey. 30 Bolland aan Verwey, Leiden 3 nov. 1899: `Waarde Vriend, / Het kost mij eenige moeite, U even te melden, dat zoo het mij geoorloofd is, over `Hoogeschoolen en Geestelijke Beweging', waarbij ik zoo nauw betrokken ben, eene meening uit te spreken, — die meening luidt, dat het stuk diep en fijn gedacht en mooi gesteld is. Eenige moeite, w ant `De Stam van het Volk' heeft mij zoo ontroerd, dat ik op dit oogenblik geen hoofd voor briefschrijverij heb. Toch heb ik U éven een regeltje willen sturen, en ik verraad U erbij, dat ik voornemens ben morgen in 240 J.D.F. van Halsema het Hegelcollege het sonnet ten gehoore der philosophanten te brengen. Gegroet! / Bolland.' B rief in VerweyarchiefUBA. 31 Tweemaandelijksch tijdschrift 6 (1900) 2 (maart) 270-291; daar gedateerd '30 October 18 99' . Op 2 januari 1900 vraagt Van Eeden Van Deyssel om ruimte in het maartnummer om er zijn `rede' in `een beknopte samentrekking' in te publiceren (zie Van Eeden/Van Deyssel 1981: 347). Mijn verwijzingen betreffen de in Van Eeden 1904 afgedrukte tekst. 32 Van Eeden 1904: 82. 33 Hier wordt ook iets van het racisme van toen zichtbaar: onze koloniale oorlogen zijn volgens Van Eeden beter te verdedigen dan die van de Engelsen, omdat de rassen die wij onderwerpen `onbetwistbaar inferieur' . zijn. 34 Van Eeden 1904: 8 8 -8 9 . 35 Naar inhoud en toon geheel in het verlengde van het Kroniek-debat gelegen is een passage als deze: `Een sterk, godvruchtig volk behoeft geen zinnelijk praalvertoon, geen als `majesteit' gehuldigd persoon als teeken der volkseenheid. Evenmin als een mensch van groote vroomheid zinnelijke praal van ritueel verlangt. [... J' (blz. 99-100) . In Van Eedens correspondentie met Lady Welby speelt dit onderwerp een grote rol, ook al voordat de oorlog in Zuid-Afrika zich meester maakt van deze correspondentie. 36 Van Eeden 1904: 91. 37 Van Eeden 1904: 100. 38 Van Eeden 1904: 101-102. 39 Zie Van Halsema 1995 : 75, 85 (Erens en Baudelaire), 98, 101-102 (Van Eeden). 40 Van Eeden 1904: 101. 41 Van Eeden 1904: 94. `Leven' is hier voor Van Eeden `vergeestelijking, tot zelfbesef komen, tot verheffing komen boven tijd en ruimte, tot éénheid en standvastigheid komen' . Zo kan het Leven zegt Van Eeden de onderschikking vragen van deelbelangen en kan in de beschikking van dat Leven de nederlaag van de Boeren nodig zijn voor de verwezenlijking van de idealen waarvoor de Boeren vechten. 42 1. c.102 . 43 Dit zijn de slotwoorden van Van Eedens opstel, l.c. 107. 44 Zie bijv. de brief van Henriëtte Roland Holst-Van der Schalk aan Albert Verwey d.d. 6 februari 1900 (tekst ontleend aan Nijland-Verwey 195 9 : 178): `Ja, wij hebben ook met bewondering Een Eeuw van Onrecht gelezen; en ik bepeins dikwijls, wat de geschiedkundige ontwikkeling van een volk zou kunnen zijn, dat het kapitalisme leert kennen als een overrijpe vrucht en als den nationalen vijand tevens.' Een ander en beter menschesoort 45 De brochure die ik in handen heb gehad [Reitz 1899] heeft een voorwoord dat gedateerd is `Dordrecht, December 1899'. Het is een v an de exemplaren van de UBA, afkomstig uit de verzameling van H.P.G. Quack. F.W. Reitz, voormalig president van de Oranje-Vrijstaat, wordt op de titelpagina vermeld als auteur. Er zijn echter ook edities zonder auteursvermelding; ik neem aan dat die iets ouder zijn. Het is wel denkbaar dat Verwey een brochure zonder auteursvermelding heeft gehad, gezien de naamloze opdracht van een gedicht uit januari 1900 `Aan den schrijver van `Een eeuw van onrecht". Als die brochures zonder auteursvermelding al eerder dan december 1899 in circulatie waren, dan is het mo gelijk dat Van Eeden zich voor zijn lezing mede op de in deze brochure centraal gestelde anti-kapitalistische interpretatie van het Anglo-Boeren- conflict heeft geïnspireerd. Uit Schutte 1986: 74 maak ik op dat deze voorstelling eind 1899 waarschijnlijk geen gemeengoed geweest is: Schutte noemt haar de o rthodox marxistische interpretatie en wijst Lenin aan als de bron ervan. Het door Schutte voor Nederland gegeven voorbeeld is dat van Johan Visscher en diens publicatie is pas van 1903 [Schutte 1986: 83]. Het zou natuurlijk ook kunnen dat Van Eeden begin 1900 zijn lezing veel grondiger heeft bewerkt voor publicatie dan zijn briefje aan Van Deyssel suggereert en dat hij in die bewerking de visie van Een eeuw van onrecht heeft meegenomen. Een tweede frappante overeenkomst tussen Van Eeden en Reitz, naast de rol die het kapitalisme in beide teksten speelt: in de peroratie van Reitz [Reitz 1899: 62] worden de Boeren vergeleken met 'Leonidas en zijn 300 mannen, die te Thermopylae Xerxes en zijne trawanten onversaagd tegemoet traden'. Bij Van Eeden wordt dezelfde vergelijking aan het werk gezet: het `jong, opbloeiend ras' van het kleine democratische Griekenland (Marathon, Salamis en Thermopylae) tegen de armeedn van de imperialistische Xerxes. 46 Verwey 1939: 163. 47 Van Eeden 1979: 196. 48 Van Halsema 1994a: 32. 49 Van Halsema 1994a: 26-32. 50 Brief aanwezig in Verweyarchief, UBA. 51 Zie Uyldert 1955: 179. De voltooiingsdatum is 5 oktober 1900. Ik citeer uit een brief van Verwey aan W.L. Penning d.d. 6 oktober 1900: `De gewaarwordingen van het laatste jaar, naar aanleiding van Zuid- Afrika, hebben een drama in me doen rijpen, Jacoba van Beieren, dat sints gisteren, in klad tenminste, volschreven is.' (VerweyarchiefUBA) 52 De datering ontleen ik aan het manusc ript van de bundel De kristaltwijg, Verweyarchief UBA LM. XVI.D.4. 242 J.D.F. van Halsema 53 De suggestie van de tekst zelf is dat dit lange stuk begonnen is op Oudejaarsavond en voltooid in de Oudejaarsnacht of in de loop van Nieuwjaarsdag. Dat kan natuurlijk een verdichting van de reéle schrijftijd op tekst-organisatorische gronden zijn. 54 Zo heeft hij bijvoorbeeld geen aandacht besteed aan de in 1909 verschenenbioemlezing Uitgesogte gedigte. De samensteller hiervan was F.W. Reitz, en dat was niemand minder dan de schrijver van Een eeuw van onrecht, aan wie Verwey eerder een gedicht had opgedragen. 55 Over dat onderwerp heb ik een artikel in voorbereiding. 56 Dit opstel werd in het januari-nummer 1900 van het Tweemaande l ijksch tijdschrift gepubliceerd. Het is gebundeld in Verwey 1903: 7 5 100. 57 Verwey 1903: 92. 58 De strijd in Zuid-Afrika komt expliciet aan de orde. Verwey 1903 : 8 8 : `Ik hecht eraan nu, in deze strijdbare maanden, den toon van verrukking te doen hooren waarmee deze eerste waarnemer sprak over Zuid- Afrika. De verrukkingen van de vaderen zijn de volhardingen van de kinderen. Inde verwachtingen van moedige kolonisten leven wondervolle droomen wier dracht de toekomst is .... ' 59 Verwey 1903: 93. 60 Verwey 1903: 95. 61 Zie Van Halsema 1994 a. 62 Handschrift in Verweyarchief VII.11. 63 Verwey 1903: 99. 64 Verwey 1938: 361-363; zie ook Van Halsema 1994b: 12-13. Ik duid Verwey 1938 verder aan als OD (1111). 65 Verwey 1938:368-369. 66 Verwey 1938: 371. 67 Reitz 1899: 61. `En wanneer de gedachte van den toeschouwer in ver bijstering wegzinkt en zijn brein weige rt verder te denken, dan rijst voor hem als in een droom in het verschiet het tooneel van Bantukinderen, spelende in de tuinen en ruïnen van het zonnige zuiden rondom duizenden graven, waarin de kinderen van de geloofs- en vrijheidshelden van het oude Europa slapen. En de roof- en moordbenden der Bantu zwerven weer rond, waar vroeger de woning van den blanken Europeaan stond. En wanneer hij vraagt, waarom dit alles is geschied; waarom de heldenkinderen van een heldenras, waaraan de beschaving haar onwaardeerbaarste schatten te danken heeft, in dit verre werelddeel vermoord zijn, dan antwoordt een onzichtbare spotgeest: `De beschaving is een mislukking, de Caucasiér is uitgespeeld.' En dan ontwaakt hij met het geluid van het woord: Goud! Goud! Goud! in zijn ooren.' Een ander en beter menschesoort 68 Tweemaandelijksch tijdschrift 6 (1900) 2 (maart). Van Eeden sloot in de tijdschriftpublikatie zijn lezing af met een sonnet `De geboorte eener natie'. 69 Brief van 29 jan. 1900 (Verweyarchief UBA). Nijland-Verwey 1959: 176 geeft de hele brief; Uyldert 1955 een deel. Beiden lezen lederen godsdienst' . Ik meen na raadpleging van het handschrift dat er `ieders' staat, en meen overigens ook dat dat precies het verschil uitmaakt tussen een zinnige en een onzinnige mededeling op dèze plaats. 70 Verwey 1938: 371-372. Voor de eerste maal gepubliceerd in Tweemaandelijksch tijdschriftmei 1900, samen met enkele anderen `Transvaal'- gedichten van Verwey. 71 Nietzsche 1976: 458-461 (3 7: Ob wir moralischer geworden sind', 38 : 'Mein Begriff von Freiheit'). In de woorden van een Nietzsche-commentaar uit deze tijd: `Heden ten dage verkeert Europa geheel in verval: overal doen zich onweerlegbare verschijnselen voor v an verminderende levenskracht en het staat te vreezen, dat het menschelijk geslacht zal ophouden te groeien en langzamerhand tot Bene verachtelij ke middelmatigheid zal vervallen. / De slavenmoraal beheerscht in onzen tijd het modern geweten onder den weidschen naam van "godsdienst der lijdende menschheid". ' (Lichtenberger 1903: 106.) 72 Cremers 1954: 25 : `Verwey had iets zachts en goedmoedigs en ik vond het woord goedertieren op hem van toepassing. Af en toe kon hij, naar buiten kijkend, zijn handen wrijven en zeggen: "Ja, ja, `t leven is aardig ' 73 Verwey 1938: 372. Verwey begon midden januari 1900 aan Spioenkop' en voltooide het op 19-20 maart; hij publiceerde het samen met o.a. `Vrijheid' in het mei-nummer 1900 van het Tweemaandelijksch tijdschrift. De slotregel van het gedicht is instructief voor Verwey's visie op het organische leven dat hij in het `volk' zag tegenover het ontzielende, mechanische dat hij in de instellingen zag van de `staat': "t Heir viel, geraakt door `t Volk, dat dank-stil bleef.' Dat "t Heir' hier het Engelse leger is, zal duidelijk zijn. 74 Verwey 1938: 375-376. 75 Zie hierboven, over `De ware karbonkel of de sl ang met de kroon' . 76 Nijland-Verwey 1965: 81. 77 Id.: 82. 78 Verweyarchief UB A, briefcollectie. 79 Zie Uyldert 1955: 98. De tekst is gebundeld in Verwey 1901: 195-202. 80 braggend: dat moet een anglicisme zijn (to brag: pochen, bluffen). 81 Zie de slotregel van Spioenkop' "t Heir viel, geraakt door `t Volk, dat dank-stil bleef (zie de annotatie bij Spioenkop' ). 244 J.D.F. van Halsema 82 Dat is op te maken uit het octaaf van het sonnet waarin Dowsons geluid als dat van `een zoete fluit [... ], met hoog verdolen/ Van sierlijk grillig zelfs — gespeel' wordt afgezet tegen `het dreunende orgel en de vol le violen' van vroegere tijden. 83 Het zou wellicht de moeite lonen de positie die Verwey hier inneemt tegenover Dowson, te vergelijken met de wijze waarop Henriëtte Roland Holst-Van der Schalk twee jaar eerder had geschreven over Rossetti. Zie Van Halsema 1994 a: 47-52. 84 Ik heb de indruk dat dit begrip bij Verwey niet in die vulgair-'etnische' zin geïnterpreteerd moet worden als zich toen bij vele van zijn tijdgenoten begon voor te doen. Zo noemt Verwey Spinoza `de meest calvinistische Calvinist' van de Gouden Eeuw: hij vertegenwoordigt in Verwey's visie de voor Verwey typisch Hollandse trek van `vroomheid' die `verheerlijking van het leven' is, het zuiverst. 85 Verweyarchief UB A, briefcollectie. 86 Verwey 1938: 399-400. Het gedicht opende de bundel De kristaltwijg (1903). Het handschrift is te vinden in het handschrift van deze bundel, Verweyarchief LM . XVI . D. 4 . 87 Onder de titel `Dichters in Europa' gebundeld in Verwey 1922: 74-108. 88 Verwey 1922: 85. 89 Zie Van Halsema 1994 a: 38-41, 48-52. 90 Ik heb hier vooral het oog op zijn lange Gids-artikel uit 1924 over Leopold; gebundeld in Van Eyck 1961: 316-369. Zie ook Van Halsema 1994 a: 52-57. 91 Verwey 1922: 85. 92 Verwey 1922: 87. 93 Verwey 1922: 91. 94 Verwey 1922: 95. 95 Zie Van Halsema 1994 a: 33-43. 96 Verwey 1922: 101. 97 Het stuk moet op 14 augustus 1901 voltooid zijn geweest; zie Van Deyssel/Verwey 19 8 6 : 182. Eerste publikatie in Tweemaandel ijksch tijdschrift jg 7 (1901) 5 (sept.) 182-190; gebundeld in Verwey 1903 : 133-150. 98 Van Halsema 1996: 22-23. 99 Verwey 1903: 148. 100 Verwey 1903: 148. 101 Verwey 1903: 285. 102 Van Eeden 1904: 97-98. 103 Verwey 1903: 149-150. 104 Van Deyssel-Verwey 1986: 181-182. Een ander en beter menschesoort 105 Verwey 1938: 417-419. De datering `25 dec. 1901' is te vinden in de tekst van het handschrift, Verweyarchief UBA LM. XVI.D.4. Eerste publikatie in DeXXe eeuw jaargang 8, deel I, afl. 3, maart 1902. Gebundeld in De Kristaltwijg. 106 `Bij duizenden, tienduizenden,/ Kinders, sterft voor Herodes' zwaard,/ Wanneer de vijand overblijft/ Die den Erfvijand van u drijft/ Als eerst Herodes sterft, / Uw moeders, zo hun hart ik ken,/ Juichen omdat Hij bleefbewaard/ Die unatijdenleiden za l/ Als voor zijn komst de vloekbre vall'/ En hij opnieuw u `t land verwerft.' 107 Ik baseer deze korte samenvatting op o.a. Verwey 1905: 314, 325 326, 325-326, 347v.; Verwey 1894: 16. 108 Verwey 1903: 272-329. Het stuk werd voor het eerst gepubliceerd in het februari-nummer 1902 van het Tweemaandelijksch tijdschrift. 109 Brief van 21 mei 1902, aanwezig in het Van Eedenarchief, UBA. 110 Verwey 1903: 329. 111 Verwey 1903: 272. 112 Verwey 1903: 272. 113 Verwey 1903: 272 en 273. 114 Verwey 1903: 273. 115 Verwey 1903: 273. 116 Verwey 1903: 274. 117 Verwey 1903: 275. 118 Verwey 1903: 275. `Welke beelden het boek ook oproept, ze zijn alle van dezelfde orde, alle van dit getemperd, van dit sterkend vermogen op zintuig en zenuw, alle voller van zin dan van ontroering, alle meer daad dan woord.' 119 Verwey 1903: 275. 120 Verwey 1903: 301. 121 Verwey 1903: 302. 122 Verwey 1903: 302-303. 123 Dat is heel goed te zien in zijn eerste artikel als criticus van De Gids (Van Eyck 1961: 247-275). Hetartikelover Leopold, eveneens uit 1924, is te vinden in Van Eyck 1961: 316-369. Voor het decadentisme in Van Eycks benadering van Leopold: Van Halsema 1994a: 52-57. 124 Zie Van Halsema 1994 a: passim. 125 Verwey 1903: 303-304. 126 Verwey 1903: 285. 127 Verwey 1903: 285. 128 `De Calvinisten hebben altijd gewurmd met die Overheid, die zij niet dorsten loslaten, maar hun wezenlijke kracht, de onbedwingbaarheid van het geweten, brak door tot oproer of revolutie als het noodig was, en zoo bracht de natuur de leer wel weer in evenwicht. Maar die leer was 246 J.D.F. van Halsema een rest van het Katholicisme, en dat onze nieuwere Calvinisten dat niet hebben ingezien, maar de Overheid door God ingesteld, tot een hoeksteen van hun hedendaagsche Staatsrecht gemaakt hebben, dat heeft hen met vrijen wil weer doen terugtreden tot een afdeeling v an de algemeen Katholieke Kerk.' (Verwey 1903: 286.) 129 Verwey 1903: 287. 130 Verwey 1903: 287-289. 131 Verwey 1903: 289. 132 Verwey 1903: 288. 133 Zie hierboven de paragraaf `Volk' met het citaat van Verwey over de `vroomheid die in het volk is'. 134 Verwey 1903: 315. 135 Verwey 1903: 316. 136 Van Halsema 1994 a. Literatuur Anbeek, Ton 1990 Geschiedenis van de Nederlandse literatuur tussen 1885 en 1985, Amsterdam: De Arbeiderspers, 1990. Cremers, Marie 1954 Lichtend verleden. Jeugdherinneringen. Amsterdam/ Antwerpen: Wereidbibliotheek, 1954. Custers, Lucien 1995 Dáár was de bron. De Beweging van Tachtig in de ogen van Albert Verwey. Dissertatie Vrije Universiteit Amsterdam 8 juni 1995. Deyssel, Lodewijk van / Verwey, Albert 1986 De briefwisseling tussen Lodewijk van Deyssel en Albert Verwey, deel III: april 1898 -januari 1905. Met een woord vooraf en voorzien van aart., bezorgd door Harry G.M. Prick. 's-Gravenhage: Nederlands Letterkundig Museum en Documentatiecentrum, 1986 (Achter het boek XXII 1-3) Eeden, Frederik van 1904 Studies, vierde reek. Amsterdam: W. Versluys, 1904. 1954 Briefwisseling Frederik van Eeden met Lady Welby. In Mededelingen X V van het Frederik van Eeden-genootschap, januari 1954. 1971 Dagboek 1878-1923. Voor het Frederik van Eeden-Genootschap uitgegeven en toegelicht door Dr. H.V. van Tricht, met een register door Dipl. Ing. Hans v an Eeden. Een ander en beter menschesoort Deel I,18784900. Culemborg: Tjeenk Willink-Noorduyn, 1971. 1979 Dromenboek, naar de handschriften uitgegeven en ingeleid door Dick Schluter, met medewerking van Reinie Jobse. Amsterdam: Bert Bakker, 1979. Eeden, Frederik van /Deyssel, Lodewijk van 1981 De briefwisseling tussen Frederik van Eeden en Lodewijk van Deyssel, bezorgd en toegelicht door Dr. H.W. van Tricht en Dr. Harry G.M. Prick. 2e, herziene druk, 's- Gravenhage: Martinus Nijhoff, 1981. Eyck, P.N. van 1961 Verzameld werk IV. Amsterdam: Van Oorschot, 1961. Halsema, J.D.F. van 1994a Te zoeken in deze angstige eeuw. Sporen van décadencevoorstellingen in de Nederlandse letterkunde aan het einde van de negentiende eeuw. Inaugurele oratie Vrije Universiteit Amsterdam 29 oktober 1993. Groningen: Historische Uitgeverij, 1994 . 1994b 'Albert Verwey en J.H. Leopold: Wonder en Waan', in: Suzette Haakma [samenst]. De Eeuwwenden. 1900, de literatuur, Utrecht 1994, Studium Generale Reeks 9403, 11 42. 1995 "Wie heel goed kijkt, die kan hem bijna zien; Baudelaire bij de Tachtigers" . In: Maarten van Buuren [red.], Jullie gaven mij modder, ik heb er goud van gemaakt. Over Charles Baudelaire, Groningen: Historische Uitgeverij, 1995, 66 110. 1996 `Het democratisch idealisme van Albert Verwey'. In: Geschiedenis van de wijsbegeerte in Nederland; documentatiebladvan de Werkgroep Sassen, jaargang 6, 1995, nr.1/2, 15-28 (verschijnt april/mei 1996). Lichtenberger, Henri 1903 Nietzsche 's Philosophie. Vertaling van Mevr. M. Francois- Merkus, met voorwoord van Prof. Jhr. B.H.C.K. van der Wijck. Amsterdam: S.L. van Looy, 1903 Nietzsche, Friedrich 1976 Werke III, Herausgegeben von Karl Schlechta. Ullstein: Frankfurt/M/-Berlin-Wien, Ullstein Buch nr. 2909 Nijland-Verwey, Mea 1959 Kunstenaarslevens. De briefwisseling van Albert Verwey met Alphons Diepenbrock, Herman Gorter, R.N. Roland Holst, Henriëtte van der Schalk en J.Th. Toorop, verzorgd 248 J.D.F. van Halsema door Dr. Mea Nijland-Verwey. Assen: Van Gorcum & Comp. [... ], 1959. 1965 Albert Verwey en Stefan George. De documenten van hun vriendschap. Bijeengebracht en toegelicht door Mea Nijland- Verwey. Amsterdam: Polak & Van Gennep, 1965 Reitz, F.W. 1899 Een eeuw van onrecht, door F.W. Reitz, Staatssecretaris der Zuid-Afrikaansche Republiek. Met een inleidend woord door Dr. H.J. Kiewiet de Jonge. Dordrecht: Morks & Geuze, 1899. Schenkeveld-Van der Dussen, M.A. [hoofdred.] 1993 Nederlandse Literatuur, een geschiedenis . Groningen: Martinus Nijhoff, 1993. Schutte, G.J. 1986 Nederland en de Afrikaners. Adhesie en aversie. Franeker: Wever, 1986. Uyldert, Maurits 1955 Dichterlijke strijdbaarheid. Uit het leven van Albert Verwey, II. Amsterdam: Allert de Lange, 1955. Verwey, Albert 1894 Letterkundige kritiek. Frederikvan Eeden: Ellen Johan nes Viator. Amsterdam: D. de Voogd, 1894 . 1901 Stille Toernooien, Amsterdam: W. Versluys, 1901. 1903 Luide Toernooien, Amsterdam: W. Versluys, 1903. 1905 De oude strijd. Amsterdam: W. Versluys, 1905. 1922 Proza, deel VII. Amsterdam: Van Holkema & Warendorf en Em. Querido. 1938 Oorspronkelijk dichtwerk. Eerste deel, 1882-1914. Amsterdam: Querido/Santpoort: N.V. Uitgeverij v.h. C.A. Mees, 1938. 1939 Frederik van Eeden, Santpoort: N.V. Uitgeverij v.h. C.A. Mees, 1939. Winkler Prins 1938 Winkler Prins Algemeene Encyclopaedie, vijfde geheel nieuwe druk. Vijftiende deel Sirocco-Utopia L.. ]. Amsterdam: Elsevier, 1938. Voortgang, Jaarboek voor de Neerlandistiek, 15 (1995), 249-262 Beeld, abstractie en poëtische boventonen Over beeldgedichten en muziekgedichten' Ad Zuiderent Abstract -This article is about poems on works of visual art (Bildgedicht) or on musical compositions. It states that there is less difference between these two types than is often suggested by critics. The fact that, generally, music is more abstract than the plastic arts, is not essential, because most poems of both types do not give an `adequate' interpretation, nor a description or a transposition d'art; they make use of any detail of a painting or of a piece of music, but apart from that they are based on all kinds of texts. Two recent Dutch poems, on Vermeer's Girl with the Pearl and on the adagio of Brahms' Sextet, will demonstrate this opinion. The article also suggests that the preference of S. Vestdijk (1898-1971) for the Bildgedicht still dominates Dutch literary c riticism. De afgelopen jaren is er herhaalde malen aan Nederlandse dichters gevraagd om gedichten met betrekking tot beeldende kunst. Ga ik alleen bij mijn eigen boekhouding te rade, dan kom ik daarin een verzoek tegen van de Stichting Van Gogh en twee opdrachten van het Amsterdams Fonds voor de Kunst, om respectievelijk een Van Gogh-gedicht, poëzie in samenwerking met een beeldend kunstenaar en gedichten bij een tentoonstelling in het Rijksmuseum. In elk van die gevallen werd deze vraag ook aan verschillende andere dichters gesteld, variërend van drie tot dertig. Daar staat in dezelfde boekhouding één verzoek tegenover, van het Noordhollands Philharmonisch Orkest, om een gedicht naar aanleiding van muziek. En ook bij dat verzoek was ik niet de enige, want een paar jaar lang heeft iedere twee maanden een andere dichter een bijdrage geleverd aan het programma- en informatieblad van dit orkest.' Beeldende kunst lijkt vaker dan muziek een inspiratiebron te zijn voor gedichten. Duidelijker is dat in de literatuurbeschouwing veel meer en systematischer aandacht besteed wordt aan beeldgedichten dan aan muziekgedichten. Een blik op de terminologie laat dit al zien. In Van Gorps Lexicon van literaire termen komt wel de term beeldgedicht voor (en zelfs portretgedicht), maar iets als muziekgedicht ontbreekt; het enige wat Van Gorp met betrekking tot muziek biedt, is muziekdrama. Van het beeldgedicht (een gedicht dat geinspireerd is op één of meer werken uit de plastische kunst) zegt Van Gorp dat het een genre is dat in de zestiende en zeventiende eeuw een grote bloei kende en een opleving in de twintigste eeuw (een bevestiging van mijn vermoeden) . Van het muziekdrama zegt hij dat het niet de verwerking van een element uit de ene kunst in de andere betreft, maar een integratie van muziek en woordtoneel.3 250 Ad Zuiderent Het muziekgedicht mag dan bij Van Gorp ontbreken, daarmee is het nog niet onbestaand. Er zijn immers genoeg gedichten bekend die, naar analogie van het beeldgedicht, hun aanleiding hebben in een specifieke compositie of in werk of leven van een componist, variërend van Nijhoffs `Kleine prélude van Ravel' tot de bundel Achtendertig componisten (1980) van Jozef Eyckmans . 4 Een andersoortige inspiratiebron maakt nog geen andere poëzie. Of heeft het muziekgedicht iets specifieks wat het beeldgedicht niet heeft? De bloemlezingen die er zijn in beide categorieën, tonen hooguit een uiterlijk verschil: in het ene geval staan vaak reproducties van (vooral) schilderijen naast de gedichten, in het andere gaan de gedichten niet vergezeld v an muziek. 5 Maar wat zegt dat? In de vergelijking van de poëzie (tot dat deel van de literatuur beperk ik mij) met andere kunsten valt grofweg een tweedeling te maken, tussen esthetische opvattingen en artistieke praktijk. In de vergelijking op het niveau van esthetica (in hoeverre zijn de verschillende kunsten en opvattingen over de kunsten aan elkaar verwant, in hoeverre verschillen ze van elkaar) vallen regelmatig de namen van Horatius en Lessing (Laokoon, oder " er die Grenzen der Mahlerey und Poesie, 1766), de eerste als degene die op de overeenkomsten heeft gewezen (nu eens ut pictura poesis, dan weer ut musica poesis), de tweede als degene die vooral heeft gewezen op de tijd als onderscheidende factor tussen verschillende kunsten. 6 Hoe interessant ook, het is mij op dit moment vooral te doen om vergelijking op het niveau van de kunstpraktijk, om de vraag dus welke rol, vooral op het vlak v an de thematiek, de ene kunst speelt in een product van de andere kunst - al dan niet uiteindelijk in één vorm gepresenteerd, zoals in liederen of emblemata. Soms lopen deze vergelijkingen door elkaar, bij voorbeeld wanneer Vestdijks ideeën over de relatie tussen de kunsten als verklaring dienen voor het geringe aantal muziekgedichten dat hij heeft geschreven en het grote aantal beeldgedichten. Dat heeft natuurlijk alles te maken met de centrale plaats die de ideeën over deze relatie in Vestdijks poëtica innemen, maar het leidt tot verwarring, wanneer aan deze opvattingen een algemene geldigheid wordt toegekend. Wat Vestdijk in de eerste helft van de twintigste eeuw vond, is in hoge mate tijdgebonden. Een eeuw eerder immers lagen de verhoudingen heel anders. In de paragraaf over literatuur, muziek en beeldende kunst in zijn literatuurfilosofische studie Idee en verbeelding (1981) merkt J.J.A. Mooij op dat in Romantiek en Symbolisme de relatie tussen muziek en poëzie buitengewoon innig was (zodat deze - voeg ik er maar aan toe - gedichten opleverde met titels als `Nocturne' , `Sonatine' , e.d.), maar dat deze in de twintigste eeuw bekoelt: niet alleen neemt het belang v an schriftbeeld en visualiteit toe, ook verschijnen er meer en meer beeldgedichten. De wetenschappelijke belangstelling voor de "Wechselseitige Erhellung der Künste" (de titel van een studie van Oskar Walzel uit 1917) hield met deze ontwikkeling gelijke tred: men hield zich meer bezig met de relatie van Beeld, abstractie en poëtische boventonen poëzie met beeldende kunst d an met die met muziek.' Deze voorkeur hoeft echter niet alleen samen te hangen met ontwikkelingen in de kunst. Het abstracte karakter van muziek en de ingewikkeldheid van het apparaat dat musicologen nodig hebben voor analyse, is daar, aldus Steven Paul Scher in Music and Text (1992), zeker ook debet aan. 8 Dit laatste, de ingewikkeldheid van het analyse-apparaat, lijkt mij overigens een minder groot probleem dan het feit dat muziek niets voorstelt: zo véél als een willekeurige poëzielezer (en menig literatuurwetenschappen) al kan aflezen aan een beeldende illustratie, zo weinig ziet hij af aan een partituur. Dat bij voorbeeld Willem van Toom in enkele v an zijn dichtbundels foto's of reproducties heeft opgenomen van werk waarop de gedichten betrekking hebben, is zonder meer verhelderend (of het per se nodig is, is een andere vraag) . 9 Maar een stukje muziekpartituur in een dichtbundel - zoals bij voorbeeld de bladzij Stabat mater van Pergolesi in Zoutsneeuw (1987) van Stefan Hertmans - bevat voor de meeste lezers meer geheimtaal dan het gedicht waarbij het een toelichting zou moeten zijn. Daarmee is echter nog niet gezegd dat de relatie tussen de gedichten v an Van Toom en genoemde foto's en kunstwerken gemakkelijker te analyseren zou zijn dan die tussen Hertmans en Pergolesi. Met zijn opmerking over de abstractie van muziek wijst Scher op een factor die ook in beschouwingen over het beeldgedicht naar voren komt. Zo merkt T. van Deel, in de essaybundel Als ik tekenen kon, op dat het moeilijk voorstelbaar is "dat Vestdijk een gedicht zou schrijven naar aanleiding van een Mondriaan, eenvoudig omdat er geen mensen op voorkomen en er geen `voorstelling' wordt gegeven. " ° Gisbert Kranz, de grote verzamelaar v an beeldgedichten, benadert in Das Bildgedicht in Europa (1973) de kwestie van de abstractie vanuit een algemener gezichtspunt. Doordat de tendens naar abstractie in de beeldende kunst gelijk opgegaan is met de steeds meer op taal en autonomie gerichte tendens in de poëzie, heeft abstracte beeldende kunst weliswaar een pendant gevonden in de poëzie (bv. in Dadaïstische Lautgedichte), maar dergelijke autonomistische gedichten nemen niet meer andermans kunst tot thema." Dat het beeldgedicht desondanks niet is verdwenen, maar dat er - juist de laatste decennia - wereldwijd meer en meer beeldgedichten worden geschreven, wijst er volgens Kranz op dat de schok die abstracte kunst teweeggebracht heeft, inmiddels verwerkt is, en dat het absoluut niet ouderwets is, of iets dergelijks, om gedichten te schrijven op niet-abstracte kunstwerken. De opvallende toename v an het onderzoek naar beeldgedichten in de jaren zeventig en tachtig ziet Kranz dan ook als een gevolg hiervan. 12 Zelfs abstracte kunstwerken kunnen tot beeldgedichten leiden. Kranz, en in navolging van hem Claus Chiver, wijst op de mogelijkheid tot transposition d'art in de concrete poëzie; poëzie dus waarin de typografie een belangrijke semantische factor is. 13 Dat ook deze visie inmiddels door de poëtische praktijk achterhaald is, blijkt wel uit een recente reeks gedichten met betrek 252 Ad Zuiderent king tot Mondriaan. Onder de zestien dichters die in 1994 - ook al weer op verzoek - een Mondriaan-gedicht schreven, is er geen enkele die zich in zijn gedicht beperkt tot schilderijen met abstracte titels als `Compositie' . Als er in deze gedichten aan abstract werk gerefereerd wordt, dan vooral vanwege zulke concrete titels als 'Victory Boogie-Woogie' of `New York City III' . Verder verwijst men herhaaldelijk naar Mondriaans bomen, een enkele keer naar gemberpot, molen, vuurtoren, zee, pier, oceaan, rozen en chrysanten, en voor het overige voert men vooral de persoon Mondriaan ten tonele of geeft men commentaar (in een aantal gevallen uitgesproken kritisch) op zijn esthetica. Met andere woorden: de abstractie in het werk van Mondriaan wordt hetzij genegeerd, hetzij becommentarieerd, maar niet (een enkele uitzondering daargelaten) formeel getransponeerd. 14 Als de makers van beeldgedichten een oplossing hebben gevonden voor hun reactie op abstracte kunst, dan is het niet reëel het relatief geringe aantal muziekgedichten te verklaren uit de betrekkelijke onmogelijkheid de abstractie van muziek adequaat in taal weer te geven. Adequate weergave leidt bijna noodzakelijkerwijs naar Lautgedichte. Maar uit de gedichten in Het gebeuren, het programma- en informatieblad van het Noordhollands Philharmonisch Orkest, en uit gedichten als die van Eyckmans en Ghyssaert blijkt dat dichters allerlei andere oplossingen weten te vinden. 15 Toch valt in de meeste beschouwingen over muziekgedichten nog steeds sterk de nadruk op die punten waarop er van formele verwantschap kan worden gesproken tussen muziek en poëzie. Calvin S. Brown (wiens publicaties van eind jaren veertig/begin jaren vijftig gelden als het begin van mode rn onderzoek naar deze verhouding) wijst in Tones into Words (1953) op de mogelijkheid van klank-, ritme- en timbrenabootsingen, en acht poëzie het meest geschikt voor imitatie van vormen die in de tijd op elkaar volgen (herhaling, variaties; zeg maar: fuga, sonate en thema met variaties); zo ziet hij het sonnet als een geschikt equivalent voor de sonatevorm, omdat het in beide gaat om het stellen en ontwikkelen van twee belangrijke, contrasterende thema's. 16 Verder wil Brown niet gaan: meerstemmigheid en contrapunt, die in muziek zo gemakkelijk te realiseren vallen, acht hij in poëzie onmogelijk, omdat men nu eenmaal geen twee teksten tegelijk k an lezen." Letterlijk genomen is dat inderdaad zo, maar in tijden waarin de opvatting gemeengoed is geworden dat literatuur een dialoog met en een echo v an andere literatuur is, in tijden dus waarin intertekstualiteit algemeen aanvaard is, is het literaire oor inmiddels zo ontwikkeld dat het wel degelijk meerstemmigheid herkent: uit één tekst klinken altijd bepaalde andere teksten op. Daarmee bedoel ik niet schilderijen en muziekwerken, die in een zeer ruime visie ook teksten kunnen worden genoemd, maar geschreven teksten die al of niet op die kunstwerken betrekking hebben. Die beperken zich niet tot mythologische of andere verhalen die aan een schilderij of een opera ten grondslag kunnen liggen, zoals in de vele gedich Beeld, abstractie en poëtische boventonen ten naar aanleiding van `Landschap met val van Icarus' v an Brueghel, of de Don Giovanni-gedichten in de bundel Jachtscènes (1992) van Anna Enquist. Aan elke literaire tekst, dus ook aan een willekeurig muziek- of beeldgedicht, liggen andere teksten ten grondslag. Technisch gezien kan men dit verschijnsel misschien beter aanduiden met boventonen (de tonen die bij een muzikale toon meeklinken) dan met meerstemmigheid of contrapunt; voor het principiele meningsverschil met Brown maakt het niet uit. 18 Het is ook mogelijk deze opvatting te relateren aan historische ontwikkelingen. Dat doet bij voorbeeld James A.W. Heffern an, wanneer hij in zijn stimulerende studie Museum of Words (1993) beweert dat de publieke beschikbaarheid van kunstwerken, in musea en in beschouwende teksten, in de loop der jaren een ander type beeldgedicht heeft doen ontstaan. Het oog van de dichter is inmiddels, stelt hij, "the eye of the art-book-reading museum-goer" geworden. 19 Daarmee is wel gezegd dat dichters in de tweede helft van de twintigste eeuw een ander soort bronnen hanteren dan voordien, maar niet dat eerdere beeldgedichten geen relatie zouden onderhouden met andere teksten. Daar muziekgedichten niet buiten deze ontwikkeling in het denken over literaire verbanden staan, moet de complicerende rol van muzikale techniek in deze gedichten veel minder groot zijn dan Scher suggereert. Daarbij komt dat het in de meeste muziekgedichten helemaal niet om de technische kant van een bepaald muziekwerk gaat (zo min als het bij beeldgedichten om de technische kant v an één of meer kunstwerken hoeft te gaan), maar om associaties, stemmingen, concrete situaties uit de biografie van een componist of de uitvoering van een muziekwerk. Het door Scher gesignaleerde probleem van de ingewikkelde analyse hoeft daarom helemaal geen rol te spelen. Een muziekgedicht is niet per se ingewikkelder dan een beeldgedicht. Wanneer J.A. dèr Mouw in een sonnet met betrekking tot Also sprach Zarathustra van Richard Strauss schrijft: "Terwijl het sfingisch c-g-c blijft vragen" , en het dus heeft over de noten en de vraagvorm in een deel van Strauss' melodie, is dat een uitzonderlijk exacte technische notie te midden van regels die betrekking hebben op een concrete, anekdotische situatie: de uitvoering van dit muziekwerk onder leiding van de componist, inclusief applaus. Vervolgens blijkt de muziek voor de applaudisserende ik een aanleiding te zijn tot filosofische overwegingen. De gecodeerde aanduiding van de noten is lastig voor wie geen muziek leest; maar ook zonder een buitengewoon ontwikkeld oor kan men de vraagvorm herkennen in de begintonen van Also sprach Zarathustra.°, Een soortgelijke verhouding tussen aandacht voor artistieke techniek en andersoortige overwegingen valt op te merken in een beeldgedicht als `Paolo Uccello, De slag bij S an Romano' van Willem van Toom (in Het landleven, 1981) . Zo mag Van Toom voor dit gedicht het perspectief als uitgangspunt gekozen hebben, dit technische aspect v an het schilderen - dat voor de schilder Uccello aanzienlijk ingewikkelder was dan voor ons - blijkt de dichter 254 Ad Zuiderent vooral de gelegenheid te hebben geboden tot een gedicht over illusie en (kunst-)werkelijkheid. Er is wat dat betreft geen principieel verschil tussen dit beeldgedicht en het muziekgedicht van Dèr Mouw. Een uitgebreidere illustratie van mijn beweringen over de rol v an het inspirerende kunstwerk en die van de taal valt te geven aan de hand van een beeldgedicht van Anton Korteweg en een muziekgedicht van Anna Enquist. Het eerste laat zich het best interpreteren, wanneer het verbonden wordt met eerdere beschouwingen over het inspirerende kunstwerk en met een beeldgedicht van Rilke. Bij interpretatie van het tweede spelen een muziekterm en andere muziekgedichten van Enquist een grote rol. Kortewegs bemoeienis met beeldgedichten reikt aanzienlijk verder dan zijn eigen gedichten: hij heeft een viertal bloemlezingen op zijn naam staan, waaronder de omvangrijke bloemlezing v an twintigste-eeuwse Nederlandstalige gedichten, geïnspireerd op schilderijen van Nederlandse en Vlaamse meesters uit de vijftiende tot en met de zeventiende eeuw, Een engel zingend achter een pilaar. 21 Ook heeft hij de laatste jaren verschillende publicaties aan andermans beeldgedichten gewijd. Hoewel hij in zijn gedichten het alledaags-triviale en kitscherige niet schuwt (zo ligt muziek bij hem vrijwel altijd in de sfeer v an gebrekkig blokfluitspel van geliefden of van een psalmzingende moeder), zijn de beeldgedichten die Korteweg de laatste jaren heeft gepubliceerd, verbonden met erkende meesterwerken - portretten, altijd. Het gedicht waar ik het speciaal over wil hebben, is het `omslaggedicht' van de bundel Stand van zaken (1991), getiteld: `Johannes Vermeer / Meisje met een tulband' [het bedoelde schilderij uit het Mauritshuis is ook wel bekend als `Het meisje met de parel'], en luidt: Ze lijkt wel voorheen God! — de ogen van het meisje met een tulband, ogen zijn het die altijd overal je zien, waarheen en hoe je kijkt. Maar toch, van haar mag ik nog wel zoals ik nu al jaren lang, zij vindt niet dat mijn leven anders moet, dat zie ik aan haar blik. Ik wilde wel nog meer: dat ze naar mij, juist en alleen naar mij, verl angt en ik. Maar hoe ik ook probeer, dat krijg ik toch haar oog niet uit. Hooguit, heel soms, vindt het dat ik nog niet hoef weg te gaan. Ik zwijg dan nog over het blauw van haar tulband. Daar kan niets naast bestaan. Naast de vooral in de slotregels uitgesproken lof voor de schilder combineert het gedicht twee elementen die bij Korteweg vaak een rol spelen: het verlangen naar vrouwen in een setting v an burgerlijke moraal en de verhouding van Beeld, abstractie en poëtische boventonen het lyrisch ik met de Eeuwige. In vrijwel al zijn beeldgedichten speelt het verlangen naar een vrouw een centrale rol; van de b and met de (of het) Eeuwige echter is in zijn andere beeldgedichten geen sprake. Deze band komt bij hem, in alle huiselijkheid, vooral tot st and in de muziek, terwijl beeldende kunst bij hem verbonden is met het werkelijke. In die zin is Korteweg een getrouw volgeling van de ideeën v an Schopenhauer, waarin de ware wereld twee verschijningsvormen kent: als lichaam in de zichtbare natuur en als ziel in de muziek. In Kortewegs Vermeer-gedicht komen lichaam en ziel dus in zekere zin samen: het meisje wordt vergeleken met de God van vroeger ('voorheen God'), die alles zag. Maar anders dan die van de strenge God van het verleden is de blik van dit meisje geen controlerende blik: v an haar mag de ik blijven leven zoals hij leeft, terwijl dat van de God van vroeger niet mocht. Tot zo ver laat dit gedeelte zich eenvoudig verklaren als meditatie bij een schilderij .23 Maar dan blijft nog de vraag hoe een dichter die in beeldgedichten nooit een verband legt met het Eeuwige, ertoe komt dat in dit geval wel te doen. Een verklaring daarvoor vind ik op drie plaatsen buiten zowel gedicht als schilderij : in een artikel van Korteweg zelf over beeldgedichten, in een van de beroemdste beeldgedichten van deze eeuw en in een recent essay over de schilderijen in het Mauritshuis. Het bedoelde artikel van Korteweg heeft eveneens betrekking op schilderijen in het Mauritshuis. Hij citeert hierin F. Bordewijk, die Vermeers Meisje met de parel de 'Gioconda van het Noorden' heeft genoemd. Zelf noemt hij het schilderij het mooiste uit het Mauritshuis: "Ze is voor mij een van de niet heel vele zegeningen van Den Haag, mèt de krokussen op het Lange Voorhout. Maar die bloeien alleen in het voorjaar. Zij altijd. "24 Vervolgens verklaart hij haar aantrekkingskracht niet alleen hieruit dat zij een milde en vrouwelijke variant is van het Alziend Oog (precies hetzelfde dus wat hij later in zijn gedicht zal schrijven), maar ook noemt hij haar tole- ranter dan de `Archaïscher Torso Apollos' uit het Louvre, die in het beroemde beeldgedicht van Rilke de toeschouwer/lezer toeroept dat hij zijn leven moet veranderen. Die vergelijking is mede interessant, omdat (en dat staat niet in het artikel) genoemd gedicht van Rilke het enige vertaalde gedicht is dat Korteweg tot nu toe in enige eigen bundel heeft opgenomen. Daarmee is ook zonder de beschouwing over het Mauritshuis het verband tussen deze twee gelegd. De toon van Rilkes gedicht is veel dwingender dan die in Kortewegs gedichten. Doordat de bundel Tussen twee stilten (1982), waarin Korteweg betrekkelijk tastend een levensbalans opmaakt, met genoemde vertaling eindigt, krijgt deze een dwingend slotaccoord dat al het voorafgaande overstemt. In zekere zin laat dit gedicht weten dat alle voorgaande gedichten ijdel zijn; het gedicht eindigt immers met de woorden "Du mußt dein Leben ändern" . De antieke torso in Rilkes gedicht maakt (ook al heeft hij uiteraard geen ogen) op de beschouwer de indruk te beschikken over een onontkoombare, 256 Ad Zuiderent verblindende blik - van deze blik laat Korteweg het meisje van Vermeer de echo zijn. Ook in het slotwoord van het Vermeer-gedicht klinkt Rilke mee, op twee manieren zelfs. Rilkes slotzin luidt in Kortewegs vertaling: "Verander je bestaan. " Dit contrasteert in absolute zin met datgene wat de blik van Vermeers meisje zegt. Maar het contrast wordt enigszins verdoezeld door de parallellie van het slotwoord: beide gedichten eindigen met het woord bestaan. Het verschil in woordsoort is daarbij van secundair belang. Het beeldgedicht blijkt voor Korteweg (mede door zijn intensieve studie ervan) inmiddels zo'n vertrouwd type te zijn geworden dat hij via dit gedicht en zijn Rilke-vertaling een torso uit de Oudheid weet te confronteren met een Nederlands vrouwenportret uit de zeventiende eeuw. Zo brengt de meerstemmigheid van de tekst zelfs een visuele meerstemmigheid teweeg. Behalve met het artikel van Korteweg en zijn Rilke-vertaling is er ook nog een verband met een recent essay van Oek de Jong over de Vermeers in het Mauritshuis, waarin aan het Meisje rnet de parel "de kracht van een icoon" wordt toegekend. 25 Ook dat zou Korteweg op de gedachte kunnen hebben gebracht dat Vermeers meisje van een andere orde is dan de andere portretten die hem tot beeldgedichten hebben geïnspireerd. Weliswaar is het schilderij van Vermeer Kortewegs uitgangspunt en mede door de reproductie ervan op het voorplat van de bundel - zijn voortdurende referentiepunt, het gedicht blijkt tevens een dialoog met andere teksten over Vermeer, met een religieus cliché als het Alziend Oog, met een eerder beeldgedicht en met een antieke torso. Zij vormen de boventonen van Kortewegs gedicht. Voor een enigszins vergelijkbaar geval van dialoog in een muziekgedicht heb ik een gedicht gekozen uit Soldatenliederen (1991), de debuutbundel v an Anna Enquist. Muziek is haar niet alleen vertrouwd als luisteraar, maar ook als uitvoerende: zij heeft een conservatoriumopleiding piano achter de rug en is later cello gaan spelen. In Soldatenliederen staat onder menig gedicht aangegeven op welk muziekwerk, of deel ervan, het gedicht betrekking heeft. Dit moge minder gangbaar zijn dan verwijzing naar schilderijen, geheel ongebruikelijk is het niet: ook Rob Schouten heeft wel, in de bundel Carabas ontvlucht (1982), bij een aantal gedichten aangegeven met welk muziekwerk zij verbonden zijn. Toch is verwijzing naar muziek in deze tijd kennelijk zo weinig gangbaar dat de criticus Tomas Lieske dit in het geval van Enquist kon zien als een `slecht teken' , omdat "het gedicht [...] geen sfeertekening bij de muziek mag zijn, de muziek geen achtergrond of passende begeleiding van het gedicht. " Voor beide, muziek en gedicht, zou het denigrerend zijn? Lieskes bezwaar deel ik niet: 27 de verwijzing onderaan het gedicht is immers van geen andere orde dan de titel van Kortewegs gedicht, en heeft evenmin invloed op de kwaliteit ervan. Daarbij komt dat niet alleen in afzonderlijke gedichten, maar ook in de compositie van Enquists bundel als geheel, Beeld, abstractie en poëtische boventonen muziek een rol speelt: de eerste afdeling heet `Ouverture', de laatste `Zang en dans' . En juist in deze afdelingen staan de bedoelde muziekgedichten. In geen van die gedichten staat typering van het aangegeven muziekwerk centraal. In de meeste beperkt de verwijzing naar muziek zich tot een paar regels. In die zin zorgt de muziek in deze poëzie dus voor `sfeertekening' . Herhaaldelijk staat, net als bij voorbeeld in het eerder genoemde gedicht v an Dèr Mouw, uitvoering van muziek centraal. Abstracte muziek en concrete muziekuitvoering vormen vervolgens veelal het uitgangspunt voor het overwegen van levenssituaties. Een gedicht waarbij verwijzing tegelijkertijd nuttig en overbodig (maar zeker niet denigrerend) is, is het slotgedicht van de bundel, `Andante', waaronder wordt verwezen naar: `(Brahms, Sextet, opus 18, deel II)' : Als de tocht niet meer voert naar de plaats waar alles weer goed komt wat houdt haar gaande? Rood zand op het fresco verbleekt, troost verkleint tot een blik, tot een h andpalm. Als niet wanhoop met windkracht tien in haar rug staat, wat houdt haar in g ang? De straatstenen houden haar gaande, ogen likken de gevels, de keel is gulzig naar lucht. Haar houdt in gang het plezierpaard lijf dat geen halt verstaat. Haar hakken slaan vuur uit de tegels. Dat zij gaat houdt haar gaande. Zij gaat. Verwees Korteweg naar concrete elementen van Vermeers schilderij (de blik, de tulband), in het gedicht van Enquist staat geen woord dat specifiek op muziek of een muziekuitvoering betrekking heeft, laat staan op zoiets concreets als een specifieke uitvoering v an het tweede deel van het Sextet van Brahms. Zonder de titel en de vermelding onder het gedicht zou waarschijnlijk geen lezer op het idee gekomen zijn dit gedicht met muziek te verbinden. Wel misschien met begrippen als maat en tempo; maar die zijn net zo goed op poëzie als op muziek van toepassing. Maar nu wij een signaal hebben gekregen, kan het natuurlijk geen kwaad Brahms te beluisteren, bij voorkeur een zeer dynamische uitvoering v an dit deel, waardoor het makkelijk wordt de muziek te verbinden met een wilskrachtige gang. Vooral echter zal de interpretatie dat de gang in dit gedicht zijn aanleiding vindt in een muzikale beweging, gestuurd worden door de muziekterm in de titel; 'andante' betekent immers 'gaande'. Deze uit taal bestaande tempo-aanduiding voor muziek is in het gedicht tot thema geworden. 258 Ad Zuiderent Net als Kortewegs beeldgedicht is dit muziekgedicht in hoge mate meditatief. Waar Korteweg al in de eerste regel de aandacht vestigt op een godsbeeld dat niet meer geldt, daar suggereert Enquist in de beginzin dat er een doel is weggevallen dat ooit bestond. Bovendien wordt in beide gedichten expliciet dan wel impliciet aan een kunstwerk de kracht ontleend om door te gaan op de weg die men is ingeslagen. Op een ander vlak lijken de opvattingen van Korteweg en Enquist juist tegenover elkaar te staan. Anders dan in de - door Korteweg gedeelde - Schopenhaueriaanse visie gaat in dit gedicht immers muziek niet samen met de ziel, maar met het lichaam. Uit andere gedichten van Enquist echter maak ik op dat deze combinatie niet voortkomt uit de muziek zelf, maar uit het gebrekkige uitvoeringskarakter ervan. In absolute zin verschijnt ook bij haar de ware wereld in de muziek als ziel; het lichaam is verbonden met de concrete, fysieke wereld van de uitvoering. Zo noemt zij in `Concert' iemands instrument "vertrouwd als buik en knie" (Een nieuw afscheid, 1993). En in `Het archief v an vlees' zegt zij over het motorische geheugen van een pianist: "Alle sonates en hoe zij verworven zijn verbergen / zich in donkerrode stellingen van zenuw, spier / en brein. " (Jachtscènes, 1992). Maar in beide gevallen wijst de lichamelijke vergelijking op een gebrek. In `Concert' verdwijnt deze vergelijking, wanneer de muziek het gaat winnen van de musicus: dan kan de speler "strijkend boven het slagveld / [..] even tijdloos heersen over eindigheid. " En in `Het archief van vlees' is uiteindelijk sprake van een pianist die het musiceren heeft moeten opgeven en die dichter is geworden. Dichter van muziekgedichten kennelijk, want wat hij doet is "van taal / een grafsteen [maken] voor hetgeen hij zo gelukkig heeft gehoord. " Taal brengt dus niet de herinnering aan muziek tot leven, maar sluit die herinnering op. Musiceren is in de poëzie van Enquist de poging uit het lichaam de ziel te laten voortkomen. In het verhaal dat `Andante' vertelt, lijkt dat niet te zijn gelukt. Dat kan de daarin geportretteerde er overigens niet v an weerhouden door te gaan, met leven en met musiceren: dat plezier laat het lijf zich niet ontnemen. Anders dan bij Korteweg heb ik bij Enquist niet de beschikking over een heterogene reeks teksten die in haar gedicht zouden doorklinken (al hoor ik heel ijl Schopenhauer en gemeenplaatsen over een levensdoel en troost); het is vooral de tempo-aanduidende titel die de lezer doet pendelen tussen muziekblad en dichtbundelbladzij . En verder kleuren allerlei andere muziekgedichten van Enquist de klank van dit ene gedicht. Het zal op grond van het voorgaande duidelijk zijn dat muziekgedichten in hoge mate op dezelfde wijze kunnen worden benaderd als beeldgedichten, zeker waar het inspirerende kunstwerk verbonden is met levenssituaties, maar vooral waar veelal taaluitingen bemiddelen tussen het inspirerende kunstwerk en het gedicht. Als het oog van de dichter, in de woorden van Heffe rnan, Beeld, abstractie en poëtische boventonen "het oog van de kunstboeken lezende museumbezoeker" is geworden, dan zou zijn oor inmiddels wel eens dat van de bladmuziek, programmaboekjes en CD-sheets lezende muziekbeoefenaar en -beluisteraar kunnen zijn. Daarom stel ik voor het overwegend abstracte karakter van muziek als argument voor het geringere aantal muziekgedichten niet te zwaar te laten wegen. Maar hoe komt dan bij voorbeeld Lieske tot zijn depreciatie van Enquists verwijzingen naar muziekwerken? Heeft dat te maken met de diepgewortelde opvatting dat muziek en ziel aan elkaar verwant zijn, dat de ziel iets verheveners is dan het lichaam en dat een dichter zich niet al te lichtvaardig mag meten met of spiegelen aan iets hogers? Ik denk het wel, al is er ook nog de kwestie van dominantie in de aandacht voor beeldgedichten boven die voor muziekgedichten. De geciteerde kritische opmerking van Lieske over Enquist staat niet op zichzelf. Zo is het ook opvallend dat recente bloemlezingen met Nederlandse beeldgedichten zijn samengesteld door dichters die zich in de buurt van het centrum van het huidige literaire veld bevinden, 28 terwijl de meest recente bloemlezing met Nederlandse muziekgedichten is samengesteld door een musicoloog . 29 Onderzoek naar de rol van de kritiek in het oordeel over beeld- en muziekgedichten zal een en ander kunnen verhelderen. Ik neem aan dat zulk onderzoek duidelijk kan maken in hoeverre de afwijzing van de geëxpliciteerde relatie tussen twee kunsten samenhangt met vooronderstellingen die een groter onderscheid maken tussen beeldgedichten en muziekgedichten dan op grond van het door mij beweerde zinvol is. Een dergelijk onderzoek zal onder meer aandacht moeten besteden aan de rol van Vestdijk. Diens uitgesproken voorkeur voor poëzie geïnspireerd op plastische kunsten boven poëzie geïnspireerd op muziek, is ongetwijfeld van invloed geweest op de opvattingen van latere critici in Nederland. Daarom is het opvallend dat Vestdijk dit onderscheid laat vallen, wanneer hij de kwaliteit van zulke gedichten aan de orde stelt: "Een vers mag `zangerig' zijn, of `scherp beeldend', dit zegt nog niets over de waarde ervan; een poëzie kan op een volledige schilderijengalerij geïnspireerd zijn zonder zelfs in dit bepaalde `plastische' genre uit te munten, evenmin als de verfijndste charmes van Mozart of Ravel of de ritmische fluisteringen ener specifieke taalmuziek waarborg zijn voor een goed gedicht in het andere genre."' Zo is natuurlijk evenmin het dialogische karakter van een beeldgedicht, een muziekgedicht of willekeurig wat voor gedicht ook, een garantie voor kwaliteit. Wie voor het eerst boventonen hoort, wordt door het verschijnsel zelf gefascineerd. Een oor dat altijd boventonen hoort, zal onderscheid weten te maken tussen interessante en minder interessante combinaties. Bij Korteweg en Enquist bevallen de combinaties mij wel. Noten 1 Dit artikel is de bewerking van de lezing die ik op 30-10-1995 te Garderen heb gehouden tijdens het congres van de Onderzoekschool Literatuurwetenschap. 260 Ad Zuiderent 2 Zie onder meer: Gerrit Achterberg e.a., Ommuurd veld. 30 gedichten voor Van Gogh. z.pl. 1990; Ad Zuiderent, De watermaat. In: Ad Zuiderent, Op de hoogte van Icarus. Amsterdam 1993, pp. 43-56; De kunst van het aanbidden. Met een voorwoord van Henk van Os. Amsterdam 1994; Het gebeuren. Programma- en informatieblad van het Noordhollands Philharmonisch Orkest, 1993, 1994, 1995. 3 H. van Gorp e.a. (red.), Lexicon van literaire termen. Stromingen en genres. Theoretische begrippen. Retorische procédés en stijlfiguren. 4e volledig herziene druk. Groningen 1993, pp. 40-41, 260 en 314-315. 4 Zie ook, in deze aflevering v an Voortgang, het artikel van Maaike Kroesbergen over muziekgedichten van Peter Ghyssaert. 5 Zie voor recente bloemlezingen de noten 21, 28 en 29. 6 Een beknopt overzicht van deze opvattingen, toegespitst op de relatie tussen litera tuur en beeldende kunst, is te vinden in het hoofdstuk over Comparatistiek in: Barend van Heusden en Els Jongeneel, Algemene literatuurwetenschap. Een theoretische inleiding. Utrecht 1993, pp. 231-252. 7 J.J.A. Mooij, Idee en verbeelding. Filosofische aspecten van de literatuurbeschouwing. Assen 1981, pp. 37-46. 8 Steven Paul Scher (ed.), Music and Text. Critical Inquiries. Cambridge etc. 1992, p. xiv. 9 Ik doel hierbij niet op de reeksen v an gedichten en foto's in Van Tooms bundels Een kraai bij Siena (1979) en Het landleven (1981), noch op de combinatie van litho's en gedichten in Dooltuin (1995), maar op de reproducties v an schilderijen van Giusto Utens in Gulliver en andere gedichten (1985) en van foto's van Eadweard Muybridge in De aardse republiek (1988); in de eerste drie gevallen is niet duidelijk of het beeld aan de gedichten is voorafgegaan, in de laatste twee is dat zeker wel het geval. 10 T. van Deel, Als ik tekenen kon. Amsterdam 1992, p. 98. 11 Gisbert Kranz, `Die gegenstandslose Kunst im Bildgedicht' . In: Gisbert Kranz, Das Bildgedicht in Europa. Zur Theorie und Geschichte einer Gattung. Paderborn 1973, pp. 105-115. 12 Gisbert Kranz, `Das Bildgedicht: Geschichtliche und poetologische Betrachtungen' . In: Ulrich Weisstein (Hrsg.), Literatur und Bildende Kunst. Ein Handbuch zur Theorie und Praxis eines komparatistischen Grenzgebietes. Berlin 1992, pp. 152-157. [citaat p. 152] . Hoe populair het beeldgedicht inmiddels is geworden, blijkt onder andere hieruit dat bij poëziewedstrijden in het amateurcircuit wel gevraagd wordt om gedichten bij beeldende kunst - dit was onder meer het geval in Amsterdam bij de wedstrijd Poëzie in de Plantage, najaar 1995. Dat de gedichten van de uiteindelijke winnaar geschreven bleken te zijn bij gefingeerde foto's, geeft aan dat de zelfstandigheid v an de tekst ten opzichte van het beeld in dit poëzietype gehandhaafd kan blijven. 13 Gisbert Kranz (zie noot 11); Claus Clüver, 'Painting into Poetry' . In: Yearbook of Comparative and General Literature, 1978, pp. 19-34. 14 Robert Anker e.a., Verschoven van het licht tot in de mist. 16 dichters over Mondriaan. Eindhoven 1994. Ik dank deze specifieke informatie aan het werkstuk waarmee José Ferdinandus het college over Nederlandse beeldgedichten (Vrije Universiteit, studiejaar 1995-1996) afrondde. Het feit dat de typografie van enkele van de eerdergenoemde Mondriaan-gedichten (zoals van Robert Anker en Tom Beeld, abstractie en poëtische boventonen van Deel) beïnvloed is door de geometrie in de schilderijen, lijkt het gelijk van Kranz en Clüver te bevestigen. Het is echter de vraag of deze typografische eigenaardigheid moet worden toegeschreven aan opzet v an de dichters of aan het initiatief van de typograaf; het enige gedicht waarbij duidelijk sprake is v an dichterlijke opzet tot transpositie, is 'boogie-woogie met lettergrepen' v an Hilarius Hofstede. 15 Zie noot 2. 16 Calvin S. Brown, Tones into Words. Musical Compositions as Subjects of Poetry. Athens, GA, 1953, p. 39. Frapp ant is, in dit verb and, dat Baudelaire het sonnet juist bij uitstek geschikt achtte als vorm voor een beeldgedicht. 17 Ibidem, p. 28. 18 Voor de uitleg van deze termen heb ik mij gebaseerd op: S.A.M. Bottenheim, Prisma Encyclopedie der muziek. 2 dln. Bewerkt en ingeleid door Wouter Paap. Utrecht-Antwerpen 1957. 19 James A.W. Heffernan, Museum of Words. The Poetics of Ekphrasis from Homer to Ashbery. Chicago-London 1993, p. 169. Op een congres over ekphrasis medio november 1995 aan de Rijksuniversiteit Groningen stelde Tamar Jacobi zich op het standpunt dat beeldgedichten louter door intertekstualiteit worden bepaald. (mondelinge informatie v an dr Marius Buning) 20 J.A. dèr Mouw (Adwaita), Volledig Dichtwerk. Amsterdam 1986, p. 154. (De technische weergave van de noten is in zoverre incorrect dat de tweede c een accentteken had horen te krijgen, omdat deze bij Strauss een octaaf hoger ligt d an de eerste; in de commentaar staat dit wel correct weergegeven, p. 657.) Bij behandeling van dit gedicht met een groep studenten bleek mij dat sommigen er op voorhand al vanuit gingen dat sfingisch wel een muziekterm zou zijn: een vreemd woord, nietwaar? 21 [Anton Korteweg (samenst.)], Mijn oog komt niet tot rust. Dertig gedichten, twaalf musea. ' s-Gravenhage 1990; Anton Korteweg (samenst.), Wie waren het, die Rembrandt zagen? Een bloemlezing schilderijgedichten j...] naar aanleiding van de tentoonstelling 'Rembrandt: De Meester & zijn Werkplaats' in het Rijksmuseum, 4 december 1991 - 1 maart 1992. Amsterdam 1992; Anton Korteweg (samenst.), m.m.v. Annemarie Vels Heijn, Een engel zingend achter een pilaar. Gedichten over schilderijen. Den Haag 1992. 22 0.a. Anton Korteweg, `Komt wie vraagt ver? Over C.O. Jellema's 'Hermitage". In: L.J. Engels e.a. (red.), Bibliotheek, wetenschap en cultuur. Opstellen aangeboden aan mr. W.R.H. Koops [ ... ] . Groningen 1990, pp. 297-307; Anton Korteweg, `Het oog van de dichter. Drie schilderijgedichten en hun verborgen bron' . In: C. Berkvens-Stevelinck e.a. (red.), Miscellanea Gentiana. Een bundel opstellen aangeboden aan J.J.M. van Gent [...] . Leiden 1993, pp. 159-172; Anton Korteweg, `Verheeld in afglans. Vier schilderijgedichten v an P.C. Boutens' . In: Maatstaf, j rg . 41, nr. 5, mei 1993, pp. 50-61. (zie ook noot 24) 23 Meditatief noemt Kranz een beeldgedicht, wanneer daarin de indruk v an het beeld leidt tot vragen omtrent het menselijk bestaan (Gisbert Kranz, Das Bildgedicht. Dl. 1. Köln-Wien 1981, pp. 310-322) . 24 Anton Korteweg, `Stemmen in het Mauritshuis' . In: Pierre H. Dubois e.a. (samenst.), Stemmen rond de Hofvijver. Den Haag 1993, pp. 31-55. [citaten op resp. p. 35 en p. 51] 262 Ad Zuiderent 25 Oek de Jong, `De vinger Gods in de anatomie van een luis. Enkele gedachten over het werk van Johannes Vermeer'. In: H.R. Hoetink (samenst.), Gezicht op het Mauritshuis. Poëtische visies op een uitzonderlijk museum. Den Haag 1989, pp. 76-92. [citaat p. 81] 26 Tomas Lieske, `Poëziekroniek'. In: Tirade, jrg. 36, nr. 338, jan.-febr. 1992, pp. 87-95. [citaat p. 93] Deze strenge opvatting over het muziekgedicht zou wel eens kunnen voortkomen uit de nauwe band die er van oudsher bestaat tussen muziek en poëzie. 27 Zoals ik het ook overkomelijk, en zelfs wel uitdagend, vind in de verantwoording van de bundel Zoutsneeuw van Stefan Hertmans te lezen dat de gedichten in deze bundel ontstaan zijn onder "de onvergetelijke indruk die G.B. Pergolesi's Stabat Mater en Salve Regina een zomer lang dagelijks maakten" . (p. 47) 28 Behalve op het werk van Korteweg (zie noot 21) doel ik op dat van T. van Deel: de door hem samengestelde bloemlezingen Gedichten kijken. Een bloemlezing beeldgedichten. Voorburg 1987, en Ik heb het Rood van 't Joodse Bruidje lief. Gedichten over beeldende kunst. Amsterdam 1988, en de ten dele in Als ik tekenen kon (zie noot 10) gebundelde essays over de relatie tussen beeldende kunst en poëzie. 29 Emanuel Overbeeke (samenst.), De vier jaargetijden. Een keuze uit poëzie over klassieke muziek. Utrecht 1991. 30 S. Vestdijk, `Strijd en vlucht op papier' . In: S.Vestdijk, Het eeuwige telaat. Dialogen over de tijd, voorafgegaan door Kunstenaar en oorlogspsychologie en Strijd en vlucht op papier. Amsterdam 1975, pp. 33-82. [citaat p. 58] Voortgang, Jaarboek voor de Neerlandistiek, 15 (1995), 263-275 `Iets mooi decadents' Muziek als interieur in Peter Ghyssaerts Cameo Maaike Kroesbergen Abstract -Peter Ghyssaert is both a poet and a musician. He applies both skills in his volume Cameo (1993), in which he shows many decadent "symptoms ", such as the craving for spiritualization and sterility. He cultivates the difficult genre of the "music poem". In the terminology of Calvin S. Brown, Ghyssaert can be regarded as a "hearer": he often writes a poem on a composer `without once mentioning the music'. Ghyssaert makes music act as an aesthetic inte rior: 'Fraaie kamers heeft een symfonie 1...1'. Peter Ghyssaert is dichter, maar ook musicus. Hij studeerde viool en piano aan het conservatorium in Antwerpen. Van zijn woning in deze stad gaf hij in een interview van een paar jaar geleden de volgende sfeerbeschrijving: `Maakt u er iets mooi decadents van. Zeg vooral dat in de kasten veel boekenruggen met stof bedekt zijn, dat er oude folianten liggen, dat er delicate vazen staan, en dat er pantervellen hangen in de stoelen. Dan past dat weer helemaal bij mijn poëtische wereld' . 1 Deze beschrijving doet direct denken aan de negentiende-eeuwse rom an A Rebours van J.K. Huysmans, `de bijbel der decadenten' . De hoofdpersoon, de estheet Des Esseintes, is door zijn levenshouding - en dan met name door zijn voorkeur voor het artificiële - de profeet geworden van de decadentistische literatuur.' Des Esseintes trekt zich terug in zijn woning en creëert daar een kunstmatig paradijs, waarin het hoofddoel het verwerven van sensueelesthetische prikkels is. Zoals het Des Esseintes bij zijn kostbare verzame - ling boeken, die bekleed is met het duurste leer en de meest fijne stoffen, louter en alleen om schoonheid gaat, heeft ook zijn religieuze preoccupatie meer met profane esthetiek te maken dan met een rotsvast geloof. Des Esseintes sluit zich met deze schoonheidscultus aan bij het estheticisme dat ervan overtuigd is dat de nagestreefde schoonheid aan elk verschijnsel verbonden kan worden, zonder dat men zich daarbij hoeft te laten beïnvloeden door de algemeen geldende moraal of smaak. In deze zucht naar schoonheid is het decor van groot belang, vandaar dat Des Esseintes' huis gevuld is met precies het soort dingen dat de `interieurpersoon' Ghyssaert - zoals hij zichzelf beschrijft - meer dan een eeuw later in een interview noemt. Niet alleen Ghyssaerts poëtische omgeving, maar ook zijn poëzie zelf heeft een decadente kleur, en dan met name de bundel Cameo. Het verwondert me dan ook dat de term `decadent' wel hier en daar in de kritiek opduikt, maar dat er vervolgens betrekkelijk weinig mee gedaan wordt. Een vergelijking van het decadentisme met Cameo zou echter naar mijn idee wel eens zeer 264 Maaike Kroesbergen vruchtbaar kunnen zijn, met name voor een inhoudelijke interpretatie van de bundel en de afzonderlijke gedichten. Nog opmerkelijker vind ik het dat er zo weinig aandacht besteed wordt aan de klassieke muziek in de bundel, terwijl een vluchtige blik op de inhoudsopgave alleen al doet vermoeden dat muziek een belangrijke rol speelt in Cameo. De meeste critici gaan niet verder dan de opmerking dat Ghyssaert het clavecimbelgeluid goed heeft verwoord. Maarten Doorman bijvoorbeeld citeert de volgende regels uit `Scène met oude muziek' 3, `Een clavecimbel vol met glasbraak; / partiturenlang gaat afbraak / in de kleine klankkast door' en beschrijft het stukje als `Een overrompelend beeld voor wie wel eens een clavecimbel vol noten op afstand heeft gehoord. Dat heeft iets van glasgerinkel.' 4 Ik sluit me geheel bij Doorman aan, maar ik denk dat er voor de muziek - mede in verband met het decadentisme - ook een bel angrijke, meer inhoudelijke rol is weggelegd. Ik zal mijn overtuiging in dit stuk proberen toe te lichten. De eerste kennismaking met de bundel maakt iemand die iets van het fin-desiècle weet al zeer nieuwsgierig. Op de voorkant prijkt namelijk een plaatje van Dante Gabriël Rossetti, de Pre-Raphaëlitische dichter en schilder, die met Gustave Moreau tot de belangrijkste vertegenwoordigers van de picturale neerslag van het decadentisme hoort. De illustratie introduceert bovendien de muzikale thematiek van de bundel. Het betreffende fragment van The Bower Meadow (1872) toont namelijk vier vrouwelijke figuren die dansen en musiceren. Echt uitbundig kun je hun muziekspel en dans echter niet noemen. De vrouwen kijken langs elkaar heen en lijken in het niets te staren met een steriele, bijna serene, emotieloze glans over hun gelaat. In de literatuur wordt met betrekking tot Rossetti's gezichten vaak van een trance-achtige uitdrukkingsloosheid gesproken, die wijst op vergeestelijking.' Arthur Symons heeft het zelfs over een koude uitstraling . 6 Dit is wel heel iets anders dan de ontroering, waarvan Stefan van den Bossche in verband met dit schilderij spreekt.' Je zou de gedichten in Cameo indirecte beeldgedichten kunnen noemen en van transpositie kunnen spreken, aangezien het anti-natuurlijke, verstilde van het plaatje terug te vinden is in de bundel.' Enkele symptomen van het decadentisme zijn, naast bovenbeschreven vergeestelijking en de voorkeur voor het kunstmatige ten koste van het natuurlijke, onder andere de interesse voor ziekte en dood, de profanering v an de religie en de vlucht in artificiële paradijzen. In Cameo bloeit de artificiële natuur weelderig in door mensenhanden aangelegde tuinen en parken, zo blijkt al uit titels als `Stadstuin' , `Parkwandeling' en `Binnenhof . 9 De tuinen en parken vormen in Cameo een `openluchtinterieur' . Als in een echte kamer is de tuin (i.c. de struiken) in `Drieëenheid' `deftig gestoffeerd' . 10 De parken en tuinen doen net zo goed als de kamers, die zo vaak bij Ghyssaert voorkomen, dienst als decor." Zo is er in `Ver `Iets mooi decadents': muziek als interieur in Peter Ghyssaerts Cameo sailles' sprake van toneeiknechten `die de tuinen ongemerkt de nacht inschuiven' . 12 Rechtstreeks vanuit het requisietendepot als het ware. Ook geprofaneerde religie vindt haar plek in Cameo. De heiligen in het gedicht `De Heiligen' zijn niet meer dan houten beelden die `stuntelig en rammelend [..] hun protectie uitoefenen' , echter zonder veel succes want `de sluitspier / van hun aureool is voorgoed dicht' . 13 De woorden `sluitspier' en `aureool' in één regel: profaner kan het bijna niet. Tot slot ontaardt het branden van een kaars van iets verhevens tot `attentie voor hun wormstekig metabolisme', oftewel als presentje voor hun houtwormen. In `Kruisiging' 14 wordt als toppunt van profanering de kruisdood ontdaan van zijn christelijke achtergrond, waarmee deze in de woorden van Goedegebuure `tot een louterpittoresk element wordt dat vanwege zijn speciale, morose karakter de decadentistische sensibiliteit beroert' . 15 In plaats van de gekruisigde Jezus de mensheid de figuurlijke, christelijke weg van loutering te laten wijzen, laat Ghyssaert Hem vuilnis en stof aanprijzen op de letterlijke, profane weg. Een ander decadent symptoom is een sterke anti-burgerlijkheid, die zich kan uiten in de idealisering van "koninklijke" periodes zoals die van het ancien régime. 16 Tijdvakken als deze kunnen, aangezien de politieke context in de loop der tijd vervaagd is, gaan fungeren als uitsluitend esthetisch ideaal -als decor. Ook Ghyssaert is geïnteresseerd in het ancien régime en met name in de karakteristieke vorst uit dat tijdperk, de Zonnekoning Louis XIV. 17 Ghyssaerts gedichten zijn dan ook bevolkt met banketten en lakeien waarvan er in het beroemde paleis te Versailles maar liefst vierduizend verbleven. 18 In Cameo laat Ghyssaert de hofetiquette met haar verfijnende werking en haar credo dat gevoelens bestaan om beheerst te worden, resoneren. Zoals hierboven al bleek, draagt één gedicht zelfs de titel `Versailles' . 19 In dit gedicht lijkt het Ghyssaert minder om de historische betekenis te gaan, dan om de specifieke sfeer. In de literatuur van het fin-de-siècle wordt ook vaak een opmerkelijke monarchistische periode zoals de nadagen van Lodewijk II van Beieren20 en die van de andere, oudere "zonnekoning" Heliogabalus - de verpersoonlijking van het Romeinse Rijk in verval 21 - als esthetische achtergrond gebruikt. In Cameo spelen licht en zon een belangrijke rol. De zon staat er voor onaantastbaarheid, onaangedaanheid en een paradijselijke toestand. De hom mels uit het gelijknamige gedicht22 stijgen met plezier naar de zon op en in `Litanie'23 wordt het zonlicht beschreven als `wegvluchtend paradijs' . In `Versailles' 24 beschrijft Ghyssaert le Roi du Soleil als `[...] zijn majesteit/ die straalt en alles ziet.' Dit idee van de Zonnekoning die onaantastbaar boven zijn rijk staat evenals de zon boven `altijd verre, gouden landerijen' zou best eens te maken kunnen hebben met de hang naar onaangedaanheid en vergeestelijking, naar stil-leven. Dat `Stilleven' de enige titel is die tweemaal voorkomt in de bundel berust dan misschien ook wel op meer dan alleen toeval. 26 In het eerste gedicht met deze titel probeert Ghyssaert het voorbijgaan van de tijd ongedaan te maken.27 Hij zet het verval van `versgeplukte vruchten' stop. Door de esthetisering v an het verval en de sensitivistische genietin 266 Maaike Kroesbergen gen die daarbij opgeroepen worden, probeert de estheet doorgaans de afbraak te bezweren. Ghyssaert doet dit in `Kersenfeest' als hij de schoonheid van enkele trosjes kersen onder een stevige laag glazuur probeert te bewaren, te verstillen. In de kritiek wordt beweerd dat de bundel de neergang van vrolijke muziek naar ziekte en dood weerspiegelt. Met deze opvatting ben ik het niet eens. De neergang die Middag en Peters waarnemen impliceert dat gedichten aan het begin van de bundel blij en die aan het eind van de bundel bedroefd van toon zijn. 29 Dit is mijns inziens niet het geval. De muziekgedichten lijken me niet vrolijker dan de andere gedichten en de dood is ook al aanwezig aan het begin van de bundel. 30 Aan het eind van zijn stuk merkt Middag echter op dat de dood als interieur de `moeite waard' is. Toen zag hij, neem ik aan, dat voor Ghyssaert de dood inderdaad een interieur is en als zodanig niet bedroevend, maar even esthetisch als een gewoon interieur. Deze gelijkschakeling maakt de decadente neiging zichtbaar tot esthetisering van de eigenlijk als onesthetisch geldende dood. Ik zou in dezen kortom liever van een uitbreiding van het esthetische spreken dan van een neergang. Daarnaast lijkt de dichter het samengaan van grond en zon eerder te verlangen, d an er bedroefd om te zijn.31 De dood wordt beschreven als een steriel interieur waarin het kunstlicht onaangedaan en verstild straalt: `Nooit aan, nooit uit. Voor altijd/ op een duister glanzen afgesteld. ' 32 In dit `heimelijk interieur' wordt de verlangde verstilling bereikt. Er is, naar mijn idee, geen sprake van extreme vrolijkheid of treurnis in de bundel, misschien van een lichte gevoeligheid hier en daar, maar de hiervoor beschreven onaangedaanheid overheerst. Onder andere in verband met deze onaangedaanheid wil ik nu de muziekgedichten van Ghyssaert aan de orde stellen. Nu pas, na een lange interieurbeschrijving, maar bij Ghyssaert bestaat geen muziek zonder interieur en geen interieur zonder muziek. Muziek wordt in veel van zijn gedichten namelijk voorgesteld als een mooi interieur. In `Joseph Haydn' 33 schrijft hij : `Fraaie kamers heeft een symfonie: / een rood, een groen, een geel, een blauw salon', en in `Ernest Chausson' spreekt hij in verband met deze componist van `Een respectabel interieur' . 34 De meeste muziekgedichten zijn dan ook sfeerbeschrijvend en bouwen mee aan het decor van de hele bundel, die in verschillende afdelingen is opgedeeld. In de eerste afdeling, die de toepasselijke titel `Huisconcert' draagt, wordt volgens Maarten Doorm an een aantal componisten `keurig in chronologische volgorde' uitgevoerd. 35 De afdeling lijkt inderdaad zo opgezet dat in het openende gedicht, `Scène met oude muziek', en het afsluitende gedicht, `Huisconcert' , de situatie wordt geschilderd waarin de componisten van de tussenliggende gedichten worden uitgevoerd. Volgens het X-Y-Z der muziek3ó zijn de componisten niet geheel chronologisch gerangschikt. In de rij 'Domenico Scarlatti', `Joseph Haydn', `Ludwig van `Iets mooi decadents': muziek als interieur in Peter Ghyssaerts Cameo Beethoven', `Johannes Brahms', `Ernest Chausson' , `Alexander Borodin' , `Jean Sibelius', `Serge Rachmaninov', `Dmitri Shostakovich' zouden Chausson en Borodin van plaats moeten wisselen. Ghyssaert verbindt met zijn reeks componistengedichten de zeventiende en achttiende eeuw via de negentiende met de twintigste eeuw. De zeventiende en achttiende, Ghyssaerts decor; de negentiende, waaraan hij zoveel kenmerken lijkt te ontlenen en zijn eigen eeuw, de twintigste, die ontvlucht lijkt te worden. Het verbaast me overigens dat Ghyssaert Richard Wagner, die door de decadenten ingelijfd werd als de decadente componist bij uitstek, niet heeft opgenomen in zijn componistenreeks. Daar staat tegenover dat veel componisten uit de negentiende eeuw, zoals E rnest Chausson, in Wagner hun grote voorbeeld zagen. Chausson heeft eenzelfde Schopenhaueriaanse neiging tot pessimisme als de componist van Tristan und Isolde. In het gedicht van Ghyssaert over Chausson - een typisch `sfeergedicht'- overheerst dan ook de duisternis. De jury van De Vlaamse Gids kende op 24 september 1994 de tweejaarlijkse poëzieprijs aan Peter Ghyssaert toe voor zijn bundel Cameo. 37 Het juryrapport dat in het betreffende tijdschrift gepubliceerd werd, spreekt van een `opvallend hoog esthetisch gehalte' en omschrijft het muziekgedicht als `een moeilijk genre dat Ghyssaert met verve bespeelt' . Waarom het een moeilijk genre is en wat er precies voor zorgt dat Ghyssaert het in zijn vingers heeft, licht de jury verder niet toe. Terwijl dat nu juist interessante vragen zijn. De problematiek van het muziekgedicht berust voornamelijk op de kernvraag wanneer je een gedicht een muziekgedicht kunt noemen. Een muzikaal gedicht is namelijk niet per definitie een muziekgedicht; rijm en ritme zijn immers inherent aan het verschijnsel poëzie en als zodanig niet typerend voor het muziekgedicht. Een muziekgedicht moet op de een of andere manier over muziek gaan, maar als er geen duidelijke aanwijzing in of bij het gedicht wordt gegeven, zoals een titel die naar muziek verwijst, of een verklarende noot, wordt het lastig. Muziek is immers niet zo tastbaar en concreet als een schilderij en bestaat niet in ruimte - de partituur ten hoogste - maar in tijd. Calvin S. Brown schrijft in zijn Tones into words. Musical Compositions as Subjects of Poetry `no two persons hear music in the same way' . Wel zijn muziekbeluisteraars volgens Brown globaal in twee groepen te verdelen. Hij spreekt van listeners die actief en intellectueel genieten van muziek. Zij benaderen muziek analytisch en hebben meestal een goede kijk op vorm en technische kenmerken van de muziek. In de andere groep neemt hij de hearers op. Deze groep luistert meer op het gevoel en houdt zich bezig met de associaties die de muziek oproept. In de literatuur - of dat nu proza of poëzie betreftzal een listener volgens Brown met muzikale termen op de proppen komen terwijl `the hearer often writes a poem on a symphony without once mentioning the music' . Deze opmerking geeft de moeilijkheid nogmaals aan. Een andere indeling maakt Van de Perre in zijn stuk over Mozart in de Nederlandse poëzie. Deze indeling van dichters die door muziek worden geïnspi 268 Maaike Kroesbergen reerd berust eveneens op de tegenstelling objectief versus subjectief. 38 Hij onderscheidt muziekgedichten waarin waardering geuit wordt voor een componist en die dus subjectief te noemen zijn, gedichten die een objectieve benadering beogen en gedichten die tot de essentie van de muziek pogen door te dringen. De laatste soo rt berust geheel op het subjectief inlevingsvermogen van de dichter en is soms moeilijk als muziekgedicht te herkennen. Toch zijn ook de gedichten die objectief willen zijn, dat meestal slechts gedeeltelijk. Want al zijn reminiscenties aan biografische gegevens over de muziek of de componist en aan de vorm van de muziek betrekkelijk objectief, de inhoud van muziek, die er toch vaak aan verbonden wordt, is eigenlijk alleen weer te geven in woorden die stemmingen en gevoelens omschrijven. Muziekgedichten zijn niet alleen moeilijk te herkennen, maar kennelijk ook moeilijk te maken - als we Maarten 't Hart mogen geloven tenminste. Hij vraagt zich af `welk gedicht [...] ooit op [kan] tegen de mooiste muzikale uitingen' . 39 Ghyssaert heeft de uitdaging in ieder geval aangenomen. In de indeling van Brown hoort Ghyssaert, mijns inziens, wat zijn gedichten betreft bij de hearers. In zijn gedichten komen we nergens technische termen tegen, terwijl zij overlopen van stemmingen en sferen. Volgens Van de Perres indeling passen Ghyssaerts muziekgedichten bij de derde soort en zijn ze als muziekgedicht te ontmaskeren door hun titels. Enkele gedichten bevatten echter ook wat biografische gegevens, hier kom ik later nog op terug. Eén van Ghyssaerts gaven is datje door zijn rijm, woordkeus en zijn interieur- metafoor de muziek niet alleen hoort, maar ook ziet. In Ghyssaerts gedichten ondergaat de muziek kortom zeer duidelijk een optische uitbreiding. Als je de theorie die Kranz op beeldgedichten toegast, omzet voor het muziekgedicht, zou je hier in zijn terminologie kunnen spreken van een dubbele suppletie, oftewel een dubbele transposition d'art: de muziek wordt in taal omgezet, maar daarbij is deze `vertaling' zo schilderend dat je je er een zeer levendige, optische voorstelling van kunt maken. 40 Inhoudelijk bespeur ik in enkele van Ghyssaerts muziekgedichten een hang naar onaangedaanheid, zoals ik hierboven al aankondigde. Zo verkiest Ghyssaert in `Joseph Haydn' 41 de maëstro boven de lakei want: `zijn denken is van angst en vreugde vrij'. Hij blijft onaangedaan en dat brengt hem `ruimte en licht', terwijl de lakei - de `stilte' hier letterlijk belichamend - in 'Domenico Scarlatti' 42 wellicht door de emotie en bewogenheid van de muziek `in duizend scherven' stuk springt. Ook in `Ernest Chausson'43 wordt de componist voorgesteld als brenger van emotie, die zelf onbewogen blijft: `Mensen drijven weg als zieke boomstronken. Hij neemt / er geen notitie van en / hij noteert.' Zo ook in `Scène met oude muziek' :44 de musici spelen voor dames die door de muziek ontroerd raken `zodat zij ogen pinken, / wenend: één voor oude vreugde / en het ander voor oud zeer' . Muziek verwordt aldus tot opwekkingsmiddel van sentimenten. In `Huisconcert' 45 bevelen de dames `Iets mooi decadents': muziek als interieur in Peter Ghyssaerts Cameo wat de pianisten moeten spelen, zij weten immers welke muziek op hun gevoel slaat. De sentimenten worden als het ware kunstmatig opgewekt in een kunstmatige omgeving. Middag vindt de sfeer door het geïmproviseerde podium, de kamerplanten en de ruches `wat sullig', maar ik zou daarbij liever van artificieel willen spreken. a6 Met de eerdergenoemde biografisch getinte gedichten bedoel ik `Ludwig van Beethoven' , `Johannes Brahms' en `Dmitri Shostakovich' . 47 Dit drietal legt in tegenstelling tot de rest enig accent op het leven van de componist. De overige componistengedichten blijven, zoals gezegd, over het algemeen meer sfeerbeschrijvend. In het gedicht `Ludwig van Beethoven' speelt het noodlot evenals in het leven en het werk van de componist een grote rol. In `Dmitri Shostakovich' klinkt de angst door van de componist wiens geestelijke vrijheid belemmerd werd onder het strenge Sovjet-regime. In `Johannes Brahms'` draait het om de ontmoe- JOHANNES BRAHMS ting van Brahms met de vrouw van Robert Schu- Zij heeft zijn bloemen naar haar hand gezet: mann, Clara Schumann haar stem klinkt helder in dit instrument, -Wieck. Deze ontmoeting haar ogen en haar haren zijn bekend wordt wel de belang in elke klank, tot scherp profiel gewet; rijkste gebeurtenis uit hij heeft dat alles op muziek gezet Brahms leven genoemd. en, ondanks vriendschap die zij hem toekent De eerste composities die vermeerderd met het eigen complement, Brahms schreef, waren de vorming van perikelen belet; pianostukken. 49 Clara woord en weerwoord kunnen in muziek Wieck was pianiste en in voor eeuwig blijven klinken zonder schade, het gedicht speelt ze deze onder sterk vernis wordt kleurrijk woeden muziek - de `bloemen' langzaam tot pijnloos, verstild klassiek van Brahms. Johannes waarin de passie, mag men wel vermoeden, Brahms beminde Clara opzich gepast ontdoet v an Clara Wieck. afstand en zijn composities werden door haar Peter Ghyssaert, Cameo, p. 13 geïnspireerd, maar ondanks de vriendschappelijke gevoelens die Clara Wieck voor Brahms voelde, kon ze zijn liefde niet beantwoorden. 270 Maaike Kroesbergen De muziek die Brahms componeerde terwijl hij aan zijn liefde leed, ademt zijn passie. Na de wending in het sonnet - zeven van de dertien gedichten uit de afdeling `Huisconcert' zijn overigens sonnetten - gaat het niet meer om Brahms en zijn geliefde. De passie die Brahms in zijn muziek legde, zit nog wel in de muziek opgesloten - al is het dan `onder sterk vernis' -, maar wordt door de luisterende dames op hun eigen gevoelens betrokken. Ghyssaert lijkt het hier over muziek in het algemeen te hebben, over muziek en het verhaal dat erin besloten ligt. Dit idee van `woord en weerwoord' , een geschiedenis in muziek; taal die bij een klank hoort en aan de luisterenden `onwetend wordt gegevenX50, komt ook in andere gedichten uit de bundel naar voren. In `Jean Sibelius'S' is er sprake van legenden' die men nooit zal kunnen achterhalen en van `Verzwakte klank v an ongekende I levens bij antieke zonnewende.' Het gaat hier om de oergeschiedenis van een muziekstuk en niet om de `ingeblikte geschiedenis' - de term is van Rob Schouten52 - oftewel de herinnering die de luisteraar later aan bepaalde muziek verbindt. Deze `ingeblikte geschiedenis' is vergelijkbaar met de `oude vreugde' en het `oud zeer' waaraan de dames uit `Scène met oude muziek' bij het horen van bepaalde, op verzoek gespeelde muziek moeten denken. 53 In verband met de illustratie van Rossetti en Ghyssaerts beeldende muziekgedichten is het opvallend dat Ghyssaert in de kritiek vergeleken wordt met de dichters Wilfred Smit en Simon Vestdijk. 55 Smit wordt door Vestdijk in `Meesterlijk Maniërisme' een plastisch dichter genoemd, die zich niet met zijn woorden vereenzelvigt en zijn gedichten heel goed had kunnen tekenen. 5ó Daarbij verbindt een zekere gekunsteldheid hem, vindt Vestdijk, met de Franse achttiende eeuw. Het lijkt wel of Vestdijk niet Smit, maar Ghyssaert in dit stuk beschreef. Over Vestdijk schreef Rob Schouten - die bij het lezen v an Ghyssaerts poëzie zowel aan Smit als aan Vestdijk moet denken - dat hij `grotendeels poëtisch zweeg over muziek' en dat hij , in de enkele muziekgedichten die hij schreef, het volmaakte nergens `het volmaakte laat' . Een gedicht als `Herinnering' - dat overigens niet door Schouten bij Vestdijks muziekgedichten genoemd wordt - bewijst mijns inziens het tegendeel, maar dit terzijde. In verband met Vestdijks muziekgedichten sprak Bronzwaer eens over het zogenaamde compensatie-mechanisme.' Dit mechanisme houdt in dat een musicus die gaat dichten plastisch-significatieve poëzie zal schrijven en geen muzikale. Zoals ik aan het begin van dit stuk al vermeldde: Ghyssaert is dichter én musicus. Een goede gelegenheid biedt zich hier aan, dunkt me, om het mechanisme eens te toetsen. Rob Schouten noemt Ghyssaerts poëzie inderdaad `buitengewoon plastisch' . 58 Stefan van den Bossche vindt Ghysaerts poëzie wel vol van muzikaliteit, al heeft hij het daarbij ook over `een subtiele plasticiteit' . S9 Wat nu, want volgens Vestdijk moet degene die echt muzikaal is, neerzien op muzikale poëzie. Misschien is het Ghyssaert gelukt zijn muzikaliteit ook in zijn poëzie vast te houden. `Iets mooi decadents': muziek als interieur in Peter Ghyssaerts Cameo 271 Of is de dichter stiekem HEESTER EN SPINET toch jaloers op de musicus? In het, naar mijn idee programmatische ge- In de avondlijke tuin staat een heester, dicht `Heester en spinet' boosaardig en vol nijd als een verstokte benijdt de heester - voor jonkman, zilverig van ouderdom; gesteld als een verstokte onder een pruik van regenwater jonkman wiens `porselei rilt hij en hij schudt met nen taal' onbegrepen blijft overleefde blos die zijn verdriet -het spinet om de beelverraadt, koolzwart, gehurkt tussen dende kracht van de mu een bros skelet; hij fluistert in de wind: ziek en `om een taal die gebeden in een porseleinen taal wordt verstaan, ook door/ die opstijgen en breken, onbegrepen: de mindere dienaar van dóór de bomen en het bloembed het huis.' Hier is mijns klinkt een zwak spinet dat hij benijdt inziens de dichter aan het om de schildering die het bewaart woord die zich pijnlijk en om een taal die wordt verstaan, ook door bewust is van de beperkt de mindere dienaars v an het huis. heid van zijn uitdruk- Zo staat het boze klagen van de heester kingsmiddel. Hij lijdt er als in uitstalkasten langs de lanen onder dat zijn cryptische en de kwade ziektes op zijn taal vaak niet begrepen lichtvergarend blad, zij wordt en is daarom ja rusten 's nachts uit in de open lucht loers op de musicus wiens en prevelen spreuken en duivelslatijn. universele klanken in principe voor iedereen te Peter Ghyssaert, Cameo, p. 51. verstaan zijn. Ik neem kortom twee belangrijke thema's in Ghyssaerts muziekgedichten waar. Enerzijds de esthetiek van de muziek, die mensen op hun gevoel slaat, maar ook het sentimentele kan ontstijgen tot serene en steriele hoogte. Anderzijds - maar toch verwant aan het vorige thema - het verlangen naar stil-leven. De musicus onttrekt zich min of meer aan het leven, `Hij neemt / er geen notitie van en / hij noteert.' 60 Tot slot wil ik Goedegebuure parafraseren die over `het decadente levensgevoel in het laatste kwart van de twintigste eeuw' opmerkt dat het over het algemeen weinig meer inhoudt dan een `kokette flirt' waarbij gebruik wordt gemaakt van een `door de literatuur pasklaar gemaakt cliché' .61 Ghyssaert heeft dat cliché gebruikt, maar bij hem is het niet verstijfd en dood - wat een cliché doorgaans toch is - het leeft daarentegen in kleuren en klanken. 272 Maaike Kroesbergen Noten 1 `Ik ben niet overdreven dol op mezelf', interview door Roland Vonk. 2 Met de term decadentisme sluit ik me bij de definitie v an Jaap Goedegebuure aan die het decadentisme voorstelt als een negentiende-eeuwse stroming die ontspringt aan romantische bronnen, zich in enkelingen als Gautier, Baudelaire en Huysmans verbreedt, tot neven- en onderstroom wordt in realisme, naturalisme of symbolisme en zich incidenteel verzelfstandigt. Zie Jaap Goedegebuure, Decadentie en literatuur. 3 Peter Ghyssaert, Cameo, p. 7. 4 Maarten Doorman, `Onder het levensecht gespeelde leven schuilt rottenis'. 5 Jamo Jeffen, Rossetti. H.W. Singer, Dante Gabriel Rossetti. 6 Arthur Symons, Dante Gabriel Rossetti. 7 Stefan van den Bossche, `Peter Ghyssaert. Vertederende decadentie'. 8 De term transpositie ontleen ik aan Gisbert Kranz (Das Bildgedicht). 9 Peter Ghyssaert, Cameo. Respectievelijk p. 52, p. 53, p. 55. Zie ook 'Domenico Scarlatti', p. 10 en `Alexander Borodin', p. 15. Aardig in dit verband is dat Rossetti voor de achtergrond van zijn schilderij The Bower Meadow gecultiveerde natuur gebruikte. Hij schilderde bovengenoemd schilderij namelijk in Knole Park. 10 Peter Ghyssaert, Cameo, `Drieëenheid', p. 45. 11 Idem, onder andere 'Domenico Scarlatti' , p. 10 en `Joseph Haydn' , p. 11. 12 Idem, p. 25. 13 Idem, p. 40. 14 Idem, p. 73. 15 J. Goedegebuure, Decadentie en literatuur, p. 68. 16 Deze term duidt de politieke en sociale (monarchistische) periode van voor de Franse revolutie (1789) aan. In breder verband is de term ook toepasbaar op toestanden in andere Europese landen voor de overgang naar een burgerlijk-democratische samenleving. 17 Louis XIV (1638-1715) hield v an praal en uitbundigheid. 18 J.J. Mostard, L'Europe c'est moi. Frankrijk van de Zonnekoning tot De Gaulle. p. 53. 19 Peter Ghyssaert, Cameo, p. 25. 20 Lodewijk II (1845-1886), koning van Beieren van 1864 tot 1886. Hij was een extatisch bewonderaar van Richard Wagner, was artistiek aangelegd en liet de meest fantastische sprookjesachtige kastelen bouwen (Neuschwanstein). 21 Heliogabalus (Emesa 204 - Rome 11 maart 222) voerde in Rome van 218-222 een staatscultus voor Elagabal, de Syrische zonnegod. De jonge keizer leed aan godsdienstwaanzin en had volgens de overlevering een verraderlijk, losbandig karakter zonder enig verantwoordelijkheidsbesef. Tijdens een opstand werd hij samen met zijn moeder vermoord. Zie bijvoorbeeld De Berg van Licht van Louis Couperus. In Algabal vergelijkt Stefan George Lodewijk II met Heliogabalus. 22 Peter Ghyssaert, Cameo, p. 56. 23 Idem, p. 43. 24 Idem, p. 25. 25 Idem, p. 43. `Iets mooi decadents': muziek als interieur in Peter Ghyssaerts Cameo 26 Idem, p. 30 en p. 77. 27 Idem, p. 30. 28 Idem, p. 23. 29 Guus Middag, `De wormen maken het gezellig in de kist' . Arjan Peters, `Bepoederde horreur. Over Cameo van Peter Ghyssaert'. 30 Peter Ghyssaert, Cameo, `Ernest Chausson', p. 14. 31 Idem, ` Parkwandel ing' , p. 53. 32 Idem, 'Domein', p. 78. 33 Idem, p. 11. 34 Idem, p. 14. 35 Maarten Doorman, `Onder het levensecht gespeelde leven schuilt rottenis'. 36 Casper Höweler plaatst in zijn X-Y-Z der muziek Chausson (1855) na Borodin (1833). Ook andere naslagwerken, zoals The New Grove Dictionary of Music and Musicians van Stanley Sadie en het Brockhaus Riemann Musiklexikon uitgegeven door Carl Dahlhaus en Hans Heinrich Eggebrecht, geven deze volgorde. 37 In: De Vlaamse Gids, 1994-1995, jg. 78. 38 Rudolf van de Perre, `Mozart in de Nederlandse poëzie'. 39 Maarten 't Hart, `De rivier die vlucht en blijft'. 40 Gisbert Kranz, Das Bildgedicht. Calvin S. Brown, `Theoretische Grundlagen zum Studium der Wechselverhältnisse zwischen Literatur and Musik'. 41 Peter Ghyssaert, Cameo, p. 11. 42 Idem, p. 10. 43 Idem, p. 14. 44 Idem, p. 7. 45 Idem, p. 19. 46 Guus Middag, `De wonnen maken het gezellig in de kist'. 47 Peter Ghyssaert, Cameo. Respectievelijk p. 12, p. 13, p. 18. 48 Idem, p. 13. 49 Sonates opus 1, 2 en 5. 50 Peter Ghyssaert, Cameo, `Serge Rachmaninov', p. 17. 51 Idem, p. 16. 52 Rob Schouten, Iets verhevens en onuitsprekelijks. Muzikale motieven in het werk van S. Vestdijk, p. 149-169. 53 Peter Ghyssaert, Cameo, p. 7. 54 Arjan Peters, `Bepoederde horreur. Over Cameo van Peter Ghyssaert'. 55 Rob Schouten, `Honing met een bittere smaak'. 56 S. Vestdijk, `Meesterlijk Maniërisme' . 57 W. Bronzwaer, `Tussen muziek en literatuur. Een hoofdstuk uit Simon Vestdijks poëtica'. 58 Rob Schouten, `Honing met een bittere smaak'. 59 Stefan van den Bossche, `Peter Ghyssaert, Vertederende decadentie'. 60 Peter Ghyssaert, Cameo, p. 14. 61 Jaap Goedegebuure, Decadentie en literatuur, p. 157. Maaike Kroesbergen Literatuur primair: Ghyssaert, Peter Cameo. Amsterdam: Bert Bakker, 1993. Huysmans, J.-K. Tegen de Keer. Vertaald en van een inleiding voorzien door Jan Siebelink. Amsterdam: Athenaeum & V an Gennep, 1980. Vestdijk, Simon 'Herinnering'. In: Nagelaten Gedichten. Bezorgd door T. van Deel, G. Middag en H.T.M. van Vliet. Amsterdam: De Bezige Bij, 1986, p. 148. secundair: Bossche, Stefan van den `Peter Ghyssaert. Vertederende decadentie'. In: Poëziekrant, nr. 1, jg. 18, jan./ febr. 1994. Bottenheim, S.A.M. Prisma encyclopedie der muziek. Bewerkt en ingeleid door Wouter Paap, Utrecht- Antwerpen: Het Spectrum, 1957. Bronzwaer, W. `Tussen muziek en literatuur. Een hoofdstuk uit Simon Vestdijks poëtica' . In: W. Bronzwaer, Het eerste spoor. Opstellen over literatuur en moderniteit. Baarn, 1991, p. 79-90. Brown, Calvin S. `Theoretischen Grundlagen zum Studium der Wechselverhältnisse zwischen Literatur und Musik' . In: Steven Paul (hrsg.), Literatur und Musik. Ein Handbuch zur Theorie und Praxis eines komparatistischen Grenzgebietes. Berlin, 1984, p. 28-39. Dewulf, Bernard; Rob Schouten; Georges Wildemeersch `Poëzieprijs van de Vlaamse gids; Peter Ghyssaert'. In: Vlaamse Gids 78 (1994), 5 (nov.-dec.), p. 16-17. Dahlhaus, Carl und H ans Heinrich Eggebrecht [hrsg] Brockhaus Riemann Musiklexikon: in vier Bänden und einem Ergänzungsband. Schott Mainz. Piper, München, 1989. Doorman, Maarten `Onder het levensecht gespeelde leven schuilt rottenis' . In: De Volkskrant, 4 juni 1993. Goedegebuure, Jaap Decadentie en literatuur, Amsterdam: De Arbeiderspers, 1987. Hart, Maarten 't `De rivier die vlucht en blijft' . In: Het eeuwige moment. Amsterdam, 1983. Höweler, Casper X Y-Z der muziek. Zeist: W. de Haan NV, 1961. Jeffen, Jarno Rossetti, Bielefeld und Leipzig, 1905. Kranz, Gisbert Das Bildgedicht. Köln-Wien, 1981-1987, 3 dln. `Iets mooi decadents': muziek als interieur in Peter Ghyssaerts Cameo Middag, Guus `De wormen maken het gezellig in de kist' . In: NRC Handelsblad, 2 april 1993. Mostard, J.J. L'Europe c'est moi. Frankrijk van de Zonnekoning tot De Gaulle. Zaltbommel: Europese bibliotheek, 1967. Perre, Rudolf van de `Mozart in de Nederlandse poëzie' hi: Verslagen en Mededelingen van de Koninklijke Academie voor Nederlandse Taal- en Letterkunde, 1991, afl . 2-3, p. 196 211. Peters, Man `Bepoederde horreur. Over Cameo van Peter Ghyssaert' . In: Ons Erfdeel 36 (1993), 5 (nov.-dec.), p. 756-757. Sadie, Stanley (ed.) The New Grove Dictionary of Music and Musicians. 5th ed. 20 din. London, 1980. Schouten, Rob `Honing met een bittere smaak' . In: Vrij Nederland, 2 november 1991. Schouten, Rob Iets verhevens en onuitsprekelijks. Muzikale motieven in het werk van S. Vestdijk. Amsterdam, 1988, p. 149-169. Singer, H.W. Dante Gabriel Rossetti. London: Siegle, Hill & Co. , 1910. Surtees, Virginia The paintings and drawings of Dante Gabriel Rossetti (1828-1882) : a catalogue raisonne. Oxford: The Clarendon Press, 1971. Symons, Arthur Dante Gabriel Rossetti, Berlijn, z. j . Vestdijk, Simon `Meesterlijk Maniërisme' . In: S. Vestdijk, Voor en na de explosie. Opstellen over poëzie. Den Haag: Bert Bakker/Daamen NV, 1960. Vonk, Roland `Ik ben niet overdreven dol op mezelf' [interview met Peter Ghyssaert] . In: Magazijn Rotterdam, (1992), 216 (juni-aug.), p. 18-19. Personalia G.R.W. Dibbets is als bijzonder hoogleraar Geschiedenis van de Nederlandse grammatica in Westeuropese context verbonden aan de vakgroep Nederlands van de Katholieke Universiteit Nijmegen. Hij publiceerde talrijke artikelen en boeken, vooralop het gebied van de geschiedenis van de Nederlandse taalkunde. H. Duits is verbonden aan de Vrije Universiteit te Amsterdam; hij publiceert overzeventiende-eeuwse Nederlandse letterkunde. J.D.F. van Halsema, sinds 1989 hoogleraar moderne Nederlandse letterkunde aan deVrije Universiteit, promoveerde op de verwerking v an de bronnen in een aantal gedichten- in-wording uit de dichterlijke nalatenschap van J.H. Leopold. Publiceerde verder - onder meer in Voortgang -over o.a. poëzie van Gorter, de literaire ontwikkelingen in de kring van De Nieuwe Gids en modernistische elementen bij Martinus Nijhoff. Maaike Kroesbergen studeert Nederlands aan de Vrije Universiteit te Amsterdam. R.A. Naborn studeerde Nederlandse taal- en letterkunde aan de Vrije Universiteitte Amsterdam en Toegepaste Taalkunde aan de University of Kansas in Lawrence, Kansas. Hij is als docent Engels verbonden aan de Hogeschool Alkmaar, SectorEconomie. Marianne Peereboom studeerde Nederlandse taal- en letterkunde aan de Universiteit van Amsterdam en is momenteel werkzaam bij de afdeling Bibliotheekonderzoek vande Koninklijke Bibliotheek in Den Haag. Daarnaast werkt zij aan een dissertatie inde vorm van een reeks artikelen over de receptie v an de dichteres Sappho in Nederland. Het onderhavige artikel is het eerste in die reeks. Lennert Ras studeerde aan de Hogeschool Holland te Diemen en is nu student Nederlands aan de Vrije Universiteit te Amsterdam. Pieter van Reenen is als universitair hoofddocent Algemene Taalwetenschap verbonden aan de Vrije Universiteit te Amsterdam en is sinds 1989 bijzonder hoogleraarComputerlinguïstiek. Hij publiceert vooral op het gebied van het Oudfrans, Middelnederlands en moderne Nederlandse dialecten, maar ook wel op het gebied van Bantoetalen, Afrikaans en archeologie. Grote gegevensbestanden op computer dienen veelalals uitgangspunt voor het onderzoek. Leonie Tielen studeerde aan de Hogeschool voor de Kunsten: Akademie voor Beeldende Vorming te Amsterdam en is nu studente Vergelijkende Kunstwetenschap: Woord en Beeld aan de Vrije Universiteit te Amsterdam. René Veenman is classicus en als leraar werkzaam te Amsterdam en Nieuwegein. Hij publiceert over de invloed van de klassieke literatuur in de Nederlanden. G.C. Zieleman, neerlandicus, promoveerde cum laude te Leiden in 1978 op Middelnederlandse evangelie- en epistelpreken, identificeerde de preken v an Geert Grote (1340-1384) in Die deutsche Predigt im Mittelalter (1992) en publiceerde artikelenin wetenschappelijke bundels en tijdschriften. Ad Zuiderent, docent Moderne Letterkunde bij de opleiding Nederlands aan de VrijeUniversiteit, is redacteur van het Kritisch Lexicon van de Nederlandstalige Literatuur na 1945. Uitgaven Stichting Neerlandistiek VU 1 Olf Praamstra, Repertorium op de brieven van Conrad Busken Huet. 1987 2 W.F.G. Breekveldt, Pragmatiek van de roman, een onderzoeknaar aspecten van Cornelia Wildschut, roman in brieven door E. Wo fBekker en A. Deken. 1988 3 B.P.M. Dongelmans, Van Alkmaar tot Zwijndrecht, alfabet van boekverkopers, drukkers en uitgevers in Noord-Nederland 1801-1850. 1988 4 E. Ruijsendaal, Terminografische index op de oudste Nederlandse grammaticale werken. 1989 5 Fred de Bree & Roel Zemel (red.), 'In onse scole'. Opstellen over Middeleeuwse letterkun de voor Prof. dr. Margaretha H. Schenkeveld . 1989 6 C. Huygens, Mengelingh. Editie A. van Strien. 1990 7 H. Reeser, Repertorium op de briefwisseling van A.L.G. Bosboom-Toussaint. 1990 8 Jan Noordegraaf & Roel Zemel (red.), Accidentia, taal- en letteroefeningen voorJan Knol. 1991 9 G.R.W. Dibbets, Vondels zoon en Vondels taal. Johannes Vollenhove en het Nederlands. 1991 10 Harrie Mazeland, Vraag/antwoord-sequenties. 1992 11 Willem Maas, De onbestrafte zonde van Jacques Gans. Een bloemlezing uit Ce vice impu ni, la lecture. Ingeleid, samengesteld en van aantekeningen voorzien. 1992 12 Willem Bilderdijk, Der Untergang der ersten Welt. Übersetzt und eingeleitet von H.H. Meier. 1993 13 W.J. op 't Hoff e.a., Adrianus Hofferus (1589-1644). Drie opstellen over Hofferus' ambtelijke loopbaan, godsdienstige positie en literaire betekenis, alsmede gravures en een bloemlezing uit zijn Nederduytsche poëmata. 1993 14 Ronny Boogaart & Jan Noordegraaf (red.), Nauwe betrekkingen. Voor Theo Janssen bij zijn vijftigste verjaardag . 1994 15 Tieme van Dijk & Roel Zemel (red.), Het is kermis hier. Lezingen ter gelegenheid van het 75-jarig bestaan van Nederlands aan de Vrije Universiteit. 1994 16 P. Tuynman, Bijdragen tot de P. C. Hooft-filologie. Tweede, vermeerderde druk bezorgd door G.P. van der Stroom. N.n.v. 17 R.J.G. de Bonth & G.R.W. D ibbets, Voor rede vatbaar. Tien voorredes uit het grammaticale werk van Van Hoogstraten, Nyloë, Moonen, Sewel, Ten Kate, Huydecoper (17001730). Ingeleid, van commentaar voorzien en uitgegeven. 1995 18 G.R.W. Dibbets, De woordsoorten in de Nederlandse triviumgrammatica. 1995 19 Roland de Bonth & Jan Noordegraaf (eds.), Linguistics in the Low Countries: the eighteenth century. 1996 Cahiers voor Taalkunde 1 Anthony J. Klijnsmit, Spinoza on the 'Imperfection of Words'. 1989 2 Hans Boon, De correspondentie in het Archief-Pos. Een eerste inventarisatie. 1989 3 Frank J.M. Vonk, Dialog and Interaktion: Von Wilhelm von Humboldts Dialogbegriff zu Lew S. Wygotskis interaktionsbedingter Sprachauffassung. 1990 4 Jan Noordegraaf, Theorie en beginsel. R.J. Dam en zijn controverse met H.J. Pos. 1991 5 Rüdiger Schreyer, The European Discovery of Chinese (1550-1615), or, The Mystery of Chinese Unveiled. 1992 6 Niels Helsloot, Van ironie naar skepsis. Over de taaltheoretische gevolgen van het socratisch- kantiaanse kennisideaal. 1992. Tweede druk 1993 7 Anthony J. Klijnsmit, Balmesian Linguistics, a Chapter in the History of Pre-rationalist Thought. 1992 9 Laconis Flandri Presbyteri Lingua Teutonica F.xexlex (Hulst 1666). Einführung von E. Ruijsendaal. 1993 10 Jan Noordegraaf & Frank Vonk (eds.), Five hundred years of foreign language teaching in the Netherlands 1450-1950. 1993 11 J. Huizinga, Inleiding en Opzet voor Studie over Licht en Geluid. Uitgegeven en ingeleid door een werkgroep van Amsterdamse neerlandici. N.n.v. 12 Gerrit H. Jongeneelen, Fonetiek en Verlichting. De Redeneringh over de talen van Jan Trioen (1692). 1994 13 Gerrold van der Stroom, The Reception of Jac. van Ginneken's Language Biology. 1995 14 Frits Stuurman (with Hansa Krijgsman), Family Business. On the dictionary projects of H. Poutsma (1856-1937) and L.E.J. Brouwer (1881-1966) . 1994 VOORTGANG, Jaarboek voor de Neerlandistiek I (1980) - XV (1995) ISBN 3-89323-422-5 ISBN 90-72365-45-3