VOORTGANG JAARBOEK VOOR DE NEERLANDISTIEK VOORTGANG JAARBOEK VOOR DE NEERLØISTIEK Stichting Neerlandistiek VU Amsterdam Nodus Publikationen Munster 2001 Colofon VOORTGANG, Jaarboek voor de Neerlandistiek XX, 2001 Redactie: profdr. C. van Bree (UL) prof.dr. G.R.W. Dibbets (KUN) dr. E.F.A.J. Ensink (RUG) profdr. Anja de Feijter (KUN) profdr. J.D.F. van Halsems (VUA) profdr. Th.A.J.M. Janssen (VUA) dr. J. Noordegraaf (VUA) profdr. Gisela Redeker (RUG) profdr. Margaretha H. Schenkeveld (VUA) profdr. Marijke Spies (VUA) profdr. Johanna Stouten (Sorbonne) profdr. A. Verhagen (UL) profdr. H.T.M. van Vliet (Huygens-Instituut, VUA) Redactiesecretariaat: p/a Opleiding Nederlands Faculteit der Letteren Vrije Universiteit De Boelelaan 1105 NL-1081 HV Amsterdam Abonnement op aanvraag mogelijk. Tekstverzorging. Lida Zutt ISSN 0922-7865 ISBN 3-89323-446-2 (Nodus Publikationen, Postfach 5725, D-48031 M ) ISBN 90-72365-72-0 (Stichting Neerlandistiek VU, De Boelelaan 1105, NL-1081 HV Amsterdam) © Voortgang 2001 Auteursrechten voorbehouden. Voor overname van artikelen of van (een) gedeelte(n) daaruit kunt u zich richten tot de Stichting Neerlandistiek VU, De Boelelaan 1105, NL — 1081 HV, Amsterdam. Inhoud H. Duits, Om de eenheid en vrijheid van de gehele Nederlanden: Jacob Duyms Ghedenck-boeck (1606) als politiek manifest 7 Roel Zemel, Over drie romans in de Torec 47 Igor van de Bilt, Adriaan Kluit (1735-1807) en het genus: over analogie en usus 73 Anneke Snel, Een dame uit het fin de siècle in een dun historisch jasje. Over Lioba uit Lioba, Drama, Van Trouw van Frederik van Eeden 117 Sebastien Valkenberg, Een dichterlijke overwinning op de filosofie. Een verkenning van de schopenhaueriaanse voorstellingen in Frederik van Eedens Lioba 145 Ralf Gruttemeier, Kanttekeningen bij het beeld van J.C. Bloem 165 Ingeborg de Lange, De [Nieuwe Bijbelvertaling]: een nieuwe vertaling? 179 Bart Bossers, De lange arm van Labov. Over taalachterstanden, meertaligheid en onderwijs in eigen taal 207 Voortgang, jaarboek voor de neerlandistiek, 20 (2001), 7-45 Om de eenheid en vrijheid van de gehele Nederlanden: Jacob Duyms Ghedenck-boeck (1606) als politiek manifest H. Duits Abstract - In 1606, Jacob Duym, Leiden rhetorician and Brabant exile, published his Ghedenck-boeck This is a compilation of six stage plays, dealing with the Dutch Revolt and the ensuing war of liberation. Since research so far has been limited to a few of these plays separately, the main object of my exploration is the coherence of the compilation as a whole. l pay atten- lion to the conception of the work, and to form and content of the plays. I also show how Duym puts the struggle of the Dutch into a metaphysical perspective, presenting himself as a fellow combatant in this struggle for freedom. In addition, I demonstrate that the volume finds its culmination in the final play, an outstanding example of topical political drama and an exhortation to employ every possible means to pursue the struggle. Evidence is provided showing that Duym took utmost care in choosing his subject matter, a choice that was influenced almost certainly by Daniel Heinsius' dedication of his neolatin tragedy Auriacus, sive Libertas saucia (1602) to the States of Holland. With this volume, Duym engages in the current political debate about war-orpeace, projecting himself as spokesman of the exiles from the Southern Netherlands. He argues for the liberation of the Southern Netherlands from Spain, and the independence of all the Dutch provinces within a federation modelled on the Swiss Confederation. Thus, Duym affiliates himself with the Pacification of Ghent (1576) and the ideals of William of Orange. Inleiding De Brabantse balling Jacob Duym' is een geziene persoonlijkheid in Leidse academische en rederijkerskringen2 als hij in 1606 bij de Leidse drukker Henrick Lodewijcxsoon van Haestens zijn Gedenck-boeck,3 een bundel met zes toneelspelen, het licht doet zien. Daarvan getuigt het grote aantal lofdichten dat aan de bundel voorafgaat. Niet minder dan vijftien dichters en geleerden zijn in de pen geklommen om reclame te maken voor Duyms werk, zowel in het Nederlands, als in het Latijn en een enkeling zelfs in het Grieks. Onder hen academici van naam als Guilielmus Coddaeus, Daniel Heinsius, Petrus Scriverius en Bonaventura Vulcanius. Ook de leden van de Leidse kamer de Witte Acoleyen hebben zich in hun lof niet onbetuigd gelaten. Daarentegen hebben de leden van de Vlaamse kamer d'Orainge Lelie, ondanks het feit dat Duym jarenlang een vooraanstaande positie in 8 H. Duits hun midden had gehad, niets van zich laten horen.4 Wie dat wel heeft is de op dat moment al in Amsterdam wonende Karel van Mander die een lofdicht bijdroeg, misschien wel in wederkerigheid voor twee lofdichten van Duym tweejaar eerder in Van Manders Schilder-boeck. 5 Het was niet voor het eerst dat Duym het publiek verraste met een bundel toneelstukken, want in het jaar 1600 had drukker Jan Bouwensz zijn Spiegelboeck uitgegeven waarin eveneens zes spelen bijeen waren gebracht.ó Een van de verschillen tussen de stukken uit het Spiegelboeck en die uit het Ghedenck-boeck was dat van de zes spelen uit de eerste bundel, twee tragicomedies en vier tragedies, er vijf al eens in Leiden waren opgevoerd,' terwijl alle zes de stukken uit het Ghedenck-boeck helemaal nieuw waren. Ook inhoudelijk verschilden de spelen in beide bundels sterk. Zo houden die uit het Spiegelboeck het publiek spiegels van `herkenbare morele patronen' voor,' terwijl die uit het Ghedenck-boeck een actuele betrokkenheid demonstreren met de Nederlandse strijd om de vrijheid tegen Spanje. Dit politieke engagement zal Duyms Leidse publiek niet hebben verbaasd, want het feit dat de auteur een veteraan was uit de oorlog tegen de Spanjaarden en daar zijn invaliditeit aan had te danken, zal aan velen niet onbekend zijn geweest. Zo men dat al niet had vernomen uit Duyms eigen mond, dan kon men het weten uit de opdracht van het Spiegelboeck aan de Staten-Generaal. Bovendien had Duym al eerder, in een publicatie ter gelegenheid van het gulden jaar 1600, zijn betrokkenheid bij de zaak van de Nederlandse vrijheid getoond en daarin het concept God, Nederland en Oranje uitgedragen.9 De politieke actualiteit van het Ghedenck-boeck blijkt al direct uit de programmatisch-didactische titel: Een ghedenck-boed; het welck ons leert aen al het quaet en den grooten moetwil van de Spaingnaerden en haren aenhanck ons aen-ghedaen te ghedencken. Ende de groote liefde ende trou vande Princen uyt den huyse van Nassau, aen ons betoont, eeuwelick te onthouden.'° Duyms intenties lijken op het eerste gezicht duidelijk: hij wil de herinnering levend houden aan de wandaden en terreur van de Spanjaarden en aan de rol van de vorsten uit het huis van Nassau in de strijd om de vrijheid. Een blik op de titels van de afzonderlijke stukken leidt tot de Øg of Duym in de titel van de bundel wel al zijn bedoelingen prijs geeft. Een nadere analyse zal dit moeten uitwijzen. Hoewel sommige stukken in de loop van de tijd wel afzonderlijk zijn bestudeerd, is het opvallend dat het Ghedenck-boeck nooit in zijn geheel en als zodanig object van onderzoek is geweest. In deze studie behandel ik de gehele bundel in zijn samenhang met als doel meer licht te werpen op het ontstaan ervan, de keuze van de onderwerpen, de opbouw, de ideologische achtergrond en de manier waarop de auteur zijn persoonlijke betrokkenheid Jacob Duyms Ghedenck-boeck (1606) als politiek manifest in het werk demonstreert. Op die wijze hoop ik Jacob Duyms intenties nader te kunnen preciseren. Inhoud en conceptie van het Ghedenck-boeck Het boek is in quarto gedrukt. Het voorwerk omvat, naast de titelpagina, een lijst met verkorte titels van de stukken," Duyms uitvoerige opdracht aan Prins Maurits, een door Jacob de Gheyn gesigneerde gravure met Duyms portret en face, een bijschrift daarop van een Leidse rederijker die signeert met de zinspreuk `Verstoot niemand', en ten slotte een lange reeks drempeldichten. Het voorwerk sluit af met een politieke oproep in dichtvorm `Tot de Inwoonders des Landts'. Dan volgen de spelen in deze volgorde: 1. Een Nassausche Perseus, verlosser van Andromeda, ofte de 11Tederlantsche Maeght. 12 2. Het moordadich stuck van Balthasar Gerards, begaen aen den doorluchtighen Prince van Oraingnen. 1584. 3. Benoude belegheringe der stad Leyden, uyt bevel des machtighen Conincx van Hispaingnen, in den Jaere 1574. haer aen-ghedaen. Ende het wonderbaerljck ontset daer op den derden dagh Octobris 1574 ghevolght. 4. Belegheringhe der stadt Antwerpen, by den Prince van Parma uyl crachte van sijne Conincklijcke Majesteyt van Hispaignen, in den jaere 1584. Mitsgaders, het droevich overgaen der selver stadt. 5. De cloeck-moedighe ende stoute daet, van het innemen des casteels van Breda en verlossinghe der stad. Onder het beleyd van den hooghgheboren Prins GraeffMauritz van Nassau, etc. 6. Een bewys dat beter is eenen goeden crijgh, dan eenen gheveynsden peys. Midsgaders t'gene ghebeurt is inden jaere 1600. Deze stukken, die op twee na, steeds zeven katernen omvatten, beginnen allemaal opnieuw met een A-katem. 13 Dat bood de uitgever de mogelijkheid de spelen als afzonderlijke publicatie op de markt te brengen, wat in sommige gevallen ook is gebeurd.' 4 Het moordadich stuck bestaat uit acht katernen, welke grotere omvang kan worden verklaard uit de lengte van Daniel Heinsius' tragedie Auriacus, sive Libertas saucia (1602), waarvan het een bewerking is. Benoude belegheringhe der stad Leyden is het langste stuk en omvat negen katernen. Elk stuk heeft een eigen opdracht's en al deze dedicaties zijn gedateerd op 1 januari 1606. 16 Binnen de eigen katernen van elk stuk vallen, behalve in Een Nassausche Perseus, ook de opdrachten aan 10 H. Duits personen of instituties, en die aan de lezer. De opdracht van Een Nassausche Perseus aan Maurits valt samen met die van het Ghedenck-boeck als zodanig en behoort dus tot het voorwerk.' 7 Reeds de titels maken duidelijk dat alle spelen betrekking hebben op gebeurtenissen uit de Opstand en de strijd om de vrijheid, zij het op verschillende manieren verbeeld, soms heel direct als historiespel, dan weer verhuld in een mythologische of allegorische verpakking. Zo is Een Nassausche Perseus een mythologisch spel waarin de mythische held Perseus staat voor Willem van Oranje die Andromeda, de Nederlanden, verlost van de zeedraak, de hertog van Alva, die haar bedreigt. Dit spel verbeeldt de eerste, moeilijke en vaak uitzichtsloze jaren van de Opstand, de periode 1568-1573, met als centrale gebeurtenissen die van het jaar1572, toen na de verovering van Den Briel door de Watergeuzen, de meeste Hollandse en Zeeuwse steden de kant van de Opstand kozen en Oranje naar Holland kwam. I8 Het uiteindelijke gevolg van dit alles was het vertrek van Alva in 1573. Het tweede spel behandelt de moord op Willem van Oranje door Balthasar Gerards op 10 juli 1584. 19 Het is het enige van de zes stukken dat niet oorspronkelijk van Duym is, maar, zoals gezegd, een nogal vrije bewerking van DØél Heinsius' neolatijnse tragedie Auriacus uit 1602.20 Door de behandelde stof past Het moordadich stuck naadloos in het geheel van de bundel. Dan volgen twee belegeringsstukken. Het eerste behandelt het tweede beleg van Leiden door een Spaanse troepenmacht onder Valdes in 1574. Dit beleg duurde van mei tot 3 oktober toen de stad, nadat de Spaanse belegeringsmacht als gevolg van het stijgende water de benen had genomen, door de Watergeuzen onder admiraal Louis Boysot werd ontzet. Het stuk geeft een historisch-realistische verbeelding van de gebeurtenissen. 21 Datzelfde kunnen we niet zeggen van het treurspel over het beleg van Antwerpen in 1584 door Alexander Farnese dat eindigde met de capitulatie van de stad op 17 augustus 15 85 . Duym verbeeldt deze geschiedenis in allegorische vorm en volgt daarbij het verloop van de gebeurtenissen ongeveer op de voet. Voor een historische verbeelding kiest de auteur daarentegen weer in zijn stuk over de verovering van kasteel en stad Breda door Staatse troepen in december 1590 waarbij de roemruchte list met het turfschip werd toegepast!22 Het laatste spel, Een bewys dat beter is eenen goeden crijgh, dan eenen gheveynsden peys, is geheel in de vorm van een allegorie, maar zit vol verwijzingen naar de politieke actualiteit rond het jaar 1600 en later. Uit deze opbouw blijkt heel duidelijk dat Duym er naar heeft gestreefd de bundel een sterke thematische samenhang te geven. Die thematische samenhang en de datering van alle opdrachten op dezelfde dag wekken de suggestie dat het Ghedenck-boeck als het ware aus einem Guss is geschreven. Dat lijkt in eerste instantie in tegenspraak met het Jacob Duvms Ghedenck-boeck (1606) als politiek manifest feit dat Het moordadich stuck een bewerking is van Heinsius' Auriacus. We mogen er vanuit gaan dat de vertaling-bewerking van Auriacus Duym veel tijd heeft gekost, ook al had hij een goede beheersing van het klassieke Latijn, zoals hij al had laten zien met Den Spieghel des Hoochmoets, zijn in het Spiegelboeck opgenomen vertaling van Seneca's Troades.24 MØ het moeilijke humanistenlatijn van Heinsius zal hem wel menige zweetdruppel hebben gekost.25 Duyms kennismaking met Auriacus zou wel eens bijzonder belangrijk kunnen zijn geweest voor het ontstaan van het Ghedenck-boeck. Het lijkt mij alleszins aannemelijk dat de kennismaking met deze tragedie, en in het bijzonder met Heinsius' opdracht van Auriacus aan de Staten van Holland, als het ware het startpunt is geweest van de hele onderneming. Heinsius spreekt namelijk in het begin van die dedicatie zijn verwondering erover uit dat de klassieke schrijvers de lotgevallen van figuren als Oedipus, Ajax of Medea als onderwerp prefereerden boven eigentijdse gebeurtenissen. In dat kader merkt hij op dat hijzelf zijn onderwerp onmiddellijk voor ogen had, want `uw Holland is zo rijk aan gebeurtenissen en krijgsdaden, dat men daarin stof tot schrijven bijna vindt nog voor men er naar zoekt.'26 Vervolgens wijst hij er op dat de Griekse leiders in de oudheid hun politiek inzicht in het bijzonder ontleenden aan de tragedie. Ø kan u dit verzekeren, dat door de oude filosofen in het verleden niets hoger werd aangeslagen dan juist dit literaire genre. Hieruit putten machthebbers, hieruit putten leiders bij de Grieken hun inzicht, dit is het onderwijs dat zij de wetenschap bij uitstek noemden: daarom zeiden de Atheners dat de tragici telkens wanneer ze een stuk op de planken brachten, onderwijs gaven.27 Het ziet er naar uit dat Duym direct is geïnspireerd door deze Opdracht, zowel Heinsius' verwijzing naar de rijkdom aan onderwerpen die de recente geschiedenis van de Republiek te bieden heeft, als die naar de politiekmorele instructie die er van treurspelen uitgaat, moeten hem hebben aangesproken. Met de autoriteit van de Leidse graecus achter zich zette hij zich dan ook aan het schrijven van een samenhangende reeks spelen over sommighe van de voornaemste ende c1Øk mcedichste daden die in dese bedroefde tuden in dees Landen ghebeurt ziin, om dat het boos hert der alghemeyne vyanden van eenera yegheliicken soude moghen gespeurt, ende in ghedachtenis ghehouden worden. 28 kon Duym zich met zijn geest en zijn pen verdienstelijk maken in de strijd om de vrijheid.29 De vertaling-bewerking van Auriacus tot Het 12 H. Duits moordadich stuck kon nu functioneren als de motor die de zaak in gang zette. Met dit stuk als uitgangspunt kon hij zijn onderwerpen kiezen. Kijken we vanuit het perspectiefvan de Opstand naar de zes stukken dan moeten we constateren dat Duym dat met grote zorgvuldigheid heeft gedaan. Zoals we al hebben gezien verbeeldt hij in Een Nassausche Perseus de strijd tussen Willem van Oranje en Alva die uiteindelijk resulteerde in de gedeeltelijke vrijwording van Holland en Zeeland, waarmee de basis was gelegd voor de latere Republiek. In Duyms visie leidde de aftocht van Alva, Ø eerste hoogtepunt in de Opstand, tot een hecht verbond tussen Oranje en de Nederlanden. Na dit eerste hoogtepunt volgt een dieptepunt: in Het moordadich stuck wordt de inspirerende leider van de Opstand vermoord en dreigt de wankele jonge staat zijn vrijheid te verliezen. Maar gelukkig dient de nieuwe leider zich aan in de jeugdige Maurits van Nassau. Met deze beide stukken betaalt Duym zijn tribuut aan Oranje als leider en bevrijder. Wel doorbreekt hij daarvoor de chronologie van de gebeurtenissen in het Gedenck-boeck. Een nieuw hoogtepunt biedt hij met zijn dramatische verbeelding van het beleg en ontzet van Leiden, één van de meest heroische episodes uit de geschiedenis van de Opstand. Ook bij dit onderwerp is geen sprake van een willekeurige keuze, want met dit stuk eert hij primair de regering en de burgerij van de stad die hem als balling heeft opgenomen en waar hij zich een nieuwe maatschappelijke positie heeft verworven. In sterk contrast tot de roemrijke geschiedenis van Leiden staat het volgende stuk dat een uitbeelding is van hèt politieke en strategische dieptepunt in de Opstand, de val van Antwerpen in 1585, de gebeurtenis die zou leiden tot de definitieve scheiding tussen Noord en Zuid. Het voortbestaan van de Vrije Nederlanden hing nu aan een zijden draad. Ook voor Duym zelf zal dit gebeuren met zijn verstrekkende gevolgen het absolute dieptepunt zijn geweest dat hem als Brabander en heel direct betrokkene — hij heeft aan Antwerpse kant gevochten en is daar door de Spanjaarden krijgsgevangene gemaakt3° — emotioneel diep moet hebben geraakt. Maar toppen en dalen wisselen elkaar af in het Ghedenck-boeck. Na het spel over de val van Antwerpen volgt De cloeck-moedighe ende stoute daed, over de `klassieke' verovering van Breda. Dit stuk getuigt van een fris elan en een nieuwe strategie onder Maurits van Nassau. Voor de Brabander Duym biedt het bezit van Breda ook een nieuw perspectief, omdat deze verovering het begin kan worden van de herovering van het gehele gewest Brabant zoals hij kapitein Lambert laat zeggen: `als sy [Breda] is ghenomen, ills Braband open heel, tis eenen voet int Land' .3' Jacob Duvms Ghedenck-boeck (1606) als politiek manifest De titel Een bewys dat beter is eenen goeden crijgh, dan eenen gheveynsden peys die op de titelpagina wordt gevolgd door de zin 'Midsgaders t'gene ghebeurt is inden jaere 1600', zal de lezer op z'n minst in verwarring hebben gebracht. Deze zal al gauw gedacht hebben dat het stuk handelde over de belangrijkste militaire gebeurtenissen van het jaar 1600, de veldtocht naar Vlaanderen en de slag bij Nieuwpoort. Eerst door lezing van het stuk komt hij erachter dat Duym hem met het titelblad op het verkeerde been heeft gezet. Het spel blijkt niet over deze roemruchte historische gebeurtenissen te gaan, maar voornamelijk te refereren aan de verschillende vredessignalen die omstreeks die tijd van de Spaans-.Zuid-Nederlandse kant kwamen.32 Bovendien biedt het nauwelijks handeling, maar voornamelijk gesprekken en discussies over de vraag of de strijd moet worden voortgezet of dat men moet ingaan op de genoemde vredessignalen. Inhoudelijk wijkt dit stuk daarmee duidelijk af van de vijf andere, te meer omdat Oranje en Nassau nauwelijks aan de orde komen. Daardoor lijkt het of dit spel iets minder hecht is verbonden met de vijf andere spelen en iets meer op zichzelf staat. Het Ghedenck-boeck bevat dus drie historiespelen, een mythologisch stuk en twee allegorische spelen. De vraag is op welke gronden Duym voor die mythologische en allegorische aanpak koos. Door voor de uitbeelding van de strijd tussen Oranje en Alva om de Nederlanden de klassieke mythe van Perseus en Andromeda aan te wenden, greep Duym terug op een bekend thema uit de Opstand dat voor het eerst in de Zuidelijke Nederlanden was gebruikt. Bij de triomfantelijke intocht van Willem van Oranje in Brussel op 23 september 1577 was een tafereel getoond met Oranje als Perseus die de Nederlanden als Andromeda redde uit de klauwen van het monster Spanj e. 33 Niet lang daarna had men ook prenten in de handel gebracht waarop Oranje was uitgebeeld als een eigentijdse Perseus die de Nederlanden verloste.34 Door nu terug te grijpen op dit thema demonstreert Duym nadrukkelijk dat hij, als Brabantse balling, van opvatting is dat het uiteindelijke doel van de strijd de bevrijding moet zijn van alle Nederlandse gewesten, die dan in één onafhankelijk staatsverband moeten worden samengebracht. Dat was ook al de bedoeling geweest van de Pacificatie van Gent in 1576, toen het er even op had geleken dat de eensgezindheid van de Nederlanden zou triomferen.35 De titel van het laatste spel sluit aan bij een thema van het grote Leidse rederijkersfeest van eind mei 1596. Op dinsdag 28 mei had elke bezoekende rederijkerskamer een referein moeten presenteren op de stokregel `Voor een beveynsde paeys, een rechte crij ch te prij sen is',36 wat de wedstrijd een grote politieke lading gaf. De boodschap van het Leidse feest had dan ook ingehouden dat men niet zou moeten onderhandelen, maar de rechtvaardige strijd voor de goede zaak voortzetten.37 Zoals we nog zullen zien zal dat ook 14 H. Duits de voornaamste boodschap zijn van Een bewys dat beter is eenen goeden crijgh, dan eenen gheveynsden peys. In het licht van de rederijkerstraditie is het niet verwonderlijk dat Duym voor dit politiek-ideologische spel de vorm van de allegorie kiest. Het is het spel waarin het meest wordt gediscussieerd en daarvoor leent de allegorische vorm zich bij w k.3$ Dugm schurkt met dit spel het dichtst aan tegen de traditie van het zinnespel, omdat dat hem de mogelijkheid biedt expliciet in te haken op de actuele maatschappelijke discussie.39 In dit geval is het heel evident dat de functie van het spel de vormgeving heeft bepaald.Ø Ingewikkelder ligt het met het stuk over het beleg en de overgave van Antwerpen. Waarom kiest Duym, in tegenstelling met de spelen over Leiden en Breda, voor een allegorische vormgeving? Het lijkt me dat hier sprake is van politieke prudentie. De val van Antwerpen was politiek en strategisch gezien niet onomstreden geweest en zowel van Hollandse en Zeeuwse zijde als van de kant van Antwerpse predikanten waren achteraf termen als défaitisme en verraad gevallen. Daarbij had men de beschuldigende vinger gericht op de Antwerpse buitenburgemeester tijdens het beleg, Marnix van St. Aldegonde. In Holland en Zeeland waren sommige ~ten van oordeel geweest dat Marnix veel te snel had gecapituleerd voor Farnese, omdat Antwerpen op korte termijn Engelse hulp had men vØachten.4 ' Omgekeerd waren er in Antwerpen lieden geweest die vonden dat de hulp van Holland en Zeeland voor de belegerde stad veel te traag op gang was gekomen, zodat de Antwerpenaren wel hadden moeten capituleren 42 Die kwestie was, politiek gezien, hoogstwaarschijnlijk in 1606 nog niet uitgekristalliseerd --ook toen zal verwerking van traumatische gebeurtenissen veel tijd gevergd hebben — en lag nog te vers in het geheugen van de talloze Antwerpse en Brabantse immigranten. Daarmee was Duyms dilemma duidelijk: als hij het beleg en de overgave van Antwerpen in historischrealistische vorm zou uitbeelden, kon hij de kwestie van de schuldvraag moeilijk versnijden. Die ging hij liever uit de weg, want dan zou hij partij moeten kiepen. Dus koos hij voor de allegorische vorm, omdat die hem de mogelijkheden gaf politiek gevoelige uitspraken te vermijden of zodanig te abstraheren dat de angel er uit was. Ook hier zien we weer het bewijs hoe zorgvuldig en weloverwogen Duym te werk is gegaan bij de vormgeving van zijn spelen. Als we dit alles overzien moeten we constateren dat de programmatischdidactische titel van het Ghedenck-boeck de lading niet helemaal dekt, maar slechts opgaat voor de eerste vijf stukken. Die verbeelden belangrijke historische gebeurtenissen uit de recente geschiedenis waarbij de rol van de Oranjes in positieve zin en die van de Spanjaarden in negatieve zin wordt 16 H. Duits belicht. Het zesde stuk valt als het ware een beetje buiten deze opzet en is veel directer politiek-ideologisch gericht op de politieke situatie hic et nunc. De Opdrachten Ø het eerste gezicht heeft Jacob Duym wel erg ruim gebruik gemaakt van de zeventiende-eeuwse gewoonte van een auteur om een door hem geschreven boek op te dragen aan belangrijke publieke personen, publieke instituties of andere mecenassen in de hoop daarvoor een passende beloning te Øjgen.43 Hij draagt zijn Ghedenck-boeck op aan niet minder dan zes publieke persoonlijkheden of instituties.Ø Het opent met een opdracht aan Prins Maurits, de stadhouder en gevierde legeraanvoerder. Uit de loop van het betoog blijkt dat deze opdracht niet alleen het gehele Ghedenck-boeck betreft, maar ook meer specifiek het eerste stuk, Een Nassausche Perseus. Het moordadich stuck is gedediceerd aan Frederik Hendrik, de halfbroer van Maurits en generaal der cavalerie in het Staatse leger. Benoude belegheringe der stad Leyden is opgedragen aan de Leidse magistraat, Belegheringhe der stadt Antwerpen aan Lodewijk Meganck, Eerste raad van Brabant, en aan de andere raden van Brabant die in Ø Haag hun zetel hadden.45 Justinus van Nassau, bastaardzoon van Willem van Oranje en gouverneur van Breda, en de magistraat van deze stad zijn de gedediceerden van De cloeck-moedighe ende stoute daet. Tot zover zijn het allemaal min of meer voor de hand liggende adressaten. De verrassing zit in de opdracht van het laatste stuk, Een bewys dat beter is eenen goeden crjgh, dan eenen gheveynsden peys, (voortaan Een bewys) dat is opgedragen aan niemand minder dan Johan van Oldenbarneveldt, de landsadvocaat van Holland en in feite de politiek leider van de Republiek. Waar gaat het nu over in deze opdrachten? Duym begint die aan Prins Maurits in vrij algemene bewoordingen. Hij betoogt dat mensen geneigd zijn zowel positieve als negatieve gebeurtenissen uit het verleden snel te vergeten. Dat geldt niet alleen voor eenvoudige en geringe lieden, maar ook voor vorsten, edellieden en regenten. Daarom heeft hij het nodig gevonden dit Ghedenck-boeck te publiceren, zodat iedereen zich nog eens kan realiseren wat de Spanjaarden en hun bondgenoten in de Nederlanden hebben aangericht en nog aanrichten.' Vervolgens introduceert Duym zichzelf uitvoerig: hij is als oorlogsinvalide die al zijn bezittingen is kwijtgeraakt uit de strijd gekomen. Daardoor kan hij nog slechts met zijn geest de Spanjaarden bestrijden en de roem van de lassaus uitdragen 47 Het voorliggende boek waarin hij enkele van de voornaamste en meest heroïsche gebeurtenissen uit de strijd met Spanje in toneelvorm presenteert, is er het resultaat van. Jacob Duvms Ghedenck-boeck (1606) als politiek manifest Na deze wat algemene inleiding spitst Duym zijn betoog toe op Een Nassausche Perseus. Hij legt uit dat de fabula van het stuk is ontleend aan Ovidius en dat hij dit mythologische verhaal heeft toegepast op het begin van de Opstand, de strijd tussen Oranje en Alva om de Nederlanden.48 Ten slotte richt hij zich weer direct tot Maurits: omdat deze zijn `Heer Vaders voetstappen [...] ziit naervolghende', draagt Duym zowel het gehele Gedenck-boeck als Een Nassausche Perseus aan hem op.49 In de opdracht van Het moordadich stuck aan Frederik Hendrik refereert Duym aan de haat van de Spaanse koning en zijn omgeving tegen de leiders van de Opstand, in het bijzonder die tegen Frederik Hendriks vader. Die haat vond zijn ultieme uitdrukking in de ban die Philips II over Willem van Oranje uitsprak, nadat alle andere middelen gefaald hadden. Hierdoor gaf Philips Oranje `als een veld-hoen allen Grijp-voghels [...] ten besten'.5° Duym spreekt van een 'Tyrannische, jae meer als Barbarische moord' die beloond zou worden met geld en adellijke titels.5' Men ging er in Spanje blijkbaar van uit dat de Nederlanden dan wel weer terug zouden keren in de Spaanse schoot. Gelukkig beschikte God het echter anders. De Spanjaarden hadden er geen rekening mee gehouden dat er na de aanslag op Oranje jonge Oranjevorsten klaar zouden staan om de moord te wreken. Onder hen de jonge Frederik Hendrik die op die fatale dag nog in de wieg lag. Duym spreekt de hoop uit dat God de jonge vorst 'voorspoedich wil laten voortvaren inde wrake der voorsz moord, ende inde bescherminghe deser onse bedroefde Nederlanden' .52 In deze opdracht valt vooral de felle toon op. Duym heeft het over de `onversadelïj cken bloed-dorst' van de Spanjaarden en van de inquisitie en gebruikt uitroepen als `0 eerloos werck vande Coninc van Spaingnen begaen' 53 of uitdrukkingen als `wreken tot hare letste druppel bloets' . 54 Tegelijkertijd klinkt er een diepe deernis door met het lot van de Nederlanders die hij beschrijft als een troep `verlaten schapen' die door de wolf worden bedreigd. De opdracht van Benoude belegheringe der stad Leyden aan de Leidse magistraat staat meteen in een klassiek kader. Duym wijst op de beschrij vingen van belegeringen in de oudheid bij geschiedschrijvers als Livius en Plutarchus en de nadruk die daarin ligt op het lijden van de bevolking als gevolg van gebrek en hongersnood. Vervolgens noemt hij enkele eigentijdse voorbeelden van belegeringen die de burgerij veel leed hebben bezorgd zoals die van Haarlem en Middelburg. Maar dat alles is niets vergeleken met de gebeurtenissen in Leiden: maer gheenen nood, gheenen hongher, geen standvasticheyd der ghelijcken als ten tijden vande Spaensche belegheringhe in den jaere 1574. in de stad 18 H. Duits Leyden vande Borgheren soo goetwillich is verdraphen: men sal niet bevinden dat eenighe stad sonder merckelijck Crijchs-volck beset zijnde, soo eenØchtelijck, ende soo goetwillichlick haren vyand wedersteen, ende sulcken uytersten nood verwacht hebben. ss In die benauwde situatie hebben stadsregering en burgers voortdurend voor ogen gehad dat hen, vanwege hun langdurige weerstand, een nog veel zwaarder lot wachtte dan Naarden, Oudewater, Zutphen en Haarlem hadden ondergaan. Nadrukkelijk stelt Duym dat God de eigenlijke verlosser van de stad is geweest.% Duym betoogt dat hoewel het beleg en ontzet van Leiden al eerder op het toneel zijn gebracht,57 hij deze gebeurtenissen opnieuw heeft willen verbeelden om dank aan God te brengen en de deugden van regenten en burgers uit te dragen.58 Hij draagt het stuk op aan de magistraat van de stad waar hij al geruime tijd als balling vredig mag leven. Ook wijst hij erop hoezeer God de stad Leiden beloont voor haar barmhartigheid jegens vluchtelingen en vreemdelingen: men siet den Almachtighen God de deught ende behulpsaemheyt die uwe E. aen alle vreemdelinghen ende ghevluchte liedens zijt bewijsende, soo heerlijck, ende wel te rechten vergelden, deer af Øt de verbeteringhe van Ø E. stad genoechsaem ghetuygenis geeft 59 In de opdracht van Belegheringhe der stadt Antwerpen staat Duym stil bij de zo verschillende uitkomsten van het beleg van Leiden en dat van Antwerpen. Hij stelt vast dat God duidelijk niet heeft gewild dat Antwerpen zou worden verlost zoals dat met Leiden wel het geval was. Daarom is het voor alle uitwijkelingen een tragedie dat zo'n belangrijke en rijke stad, die zo sterk was, over zulke financiële middelen beschikte en zoveel krijgsvolk binnen de muren had, in handen van de Spanjaarden is gevallen. Antwerpen waar alle vreemdelingen altijd welkom waren, is nu een verlaten stad met nauwelijks nog handel of nijverheid. Voor haar privileges en vrijheid is zij overgeleverd aan de goede wil van haar erfvijand. Een dwangburcht houdt de stad onder controle.Ø Vervolgens stelt Duym dat de Brabanders moeten inzien dat de schuld voor deze ramp ligt in hun zonden Hij wil in deze tragedie laten zien wat de werkelijke oorzaken van de val van Antwerpen zijn geweest opdat de nakomelingen later hun voorvaderen geen zorgeloosheid of gebrek aan moed kunnen verwijten, rasaar zich bewust worden van de droevige situatie waarin de opstandige gewesten zich bevonden ten tijde van de belegering en de capitulatie van de stad.ó1 Duym noemt dan als de voornaamste politieke oorzaken van de val van Antwerpen de problemen met de hertog van Anjou Jacob Duvms Ghedenck-boeck (1606) als politiek manifest 19 die tot diens vertrek leidden en de plotselinge dood van Willem van Oranje. Hierdoor waren de Brabanders ontmoedigd en verzwakt. Hij schrijft dat hij in zijn stuk de waarheid zal moeten laten zien, maar dat hij vreest dat dat hem niet door iedereen in dank zal worden afgenomen, want om met Terentius te spreken, veritas odium parit (de waarheid baart Øt).62 Toch hoopt hij dat de adressaat, `het voornaemste Lid van Braband', dit spel zal accepteren. Maar vooral hoopt hij dat, met GØ hulp, zij, Duym zelf inbegrepen, of hun nakomelingen ooit nog eens `met belij dinghe van Godes woord ende met lieff sullen moghen in haer Provincie van Brabant wederkeeren' .63 Dat alle belangrijke eigentijdse historische gebeurtenissen worden geijkt aan de klassieke Romeinse geschiedenis is een bekend gegeven betoogt Duym in de opdracht van De cloeck-moedighe, ende stoute daet aan Justinus van Nassau en de magistraat van Breda. Als iets dan ook bijzonder prijzenswaardig is, bestaat er geen groter lof dan het als `een Romeyns stuck' TM te betitelen. Maar in de geschiedenis van de Opstand zijn, onder het beleid van de Staten, door Willem van Oranje en zijn zoon Maurits zoveel bijzondere daden verricht, dat men tegenwoordig eerder zou moeten spreken van `Dit is een Nederlandsche daet, oft tis een Nassausche daed' .65 Dit kan in het bijzonder gezegd worden van de verovering van Breda. De eer daar komt in de eerste plaats toe aan God die alle betrokkenen van hoog tot-voor laag geinspireerd, geleid en geholpen heeft. De verovering van Breda verdient alleen al een plaats in het Ghedenck-boeck omdat 'sy met soo luttel bloed-vergieten ende schade der Borgheren int bysonder te weghe is ghebracht' .Ø Al deze opdrachten komen in zoverre met elkaar overeen dat zij sterk gericht zijn op de inhoud van de stukken. Daarmee legt Duym iedere keer opnieuw verantwoording af voor de keuze van het onderwerp. In afwijking daarvan heeft Een bewys een uitgesproken actueel-politieke opdracht, gericht aan Johan van Oldenbarnevelt. Duym begint met uitvoerig de vrede te prijzen en wenst daarbij dat de `bedroefde' Nederlanden er ooit gezamenlijk naar zullen streven een echte en langdurige vrede te bereiken. Het belangrijkste obstakel dat zulks verhindert is het feit dat het merendeel van de gewesten in de macht is van de Spaanse koning, en daarmee ook in de macht van de Paus en de rooms-katholieke kerk. Maar, vraagt Duym zich af, waarom zouden de Nederlandse gewesten niet het voorbeeld van de Zwitserse steden kunnen volgen die `in een goed verbond ende accoort met elckanderen gheleven' .67 De Zwitsers hebben wel het juk van hun vijanden van zich afgeschud. Zo zouden ook de Nederlanden gezamenlijk het Spaanse juk van zich af kunnen werpen.68 Duym wijst vervolgens op een ander aspect van de Zwitserse politiek: `De Zwitsers onder elckander zijn oock van 20 H. Duits verscheyden Religie, maer in dat stuck zijn sy eens, dat sy hare alghemeyne vyanden ghelij ckelij ck teghen staen' .^ Het ten voorbeeld stellen van het Zwitserse Eedgenootschap met zijn verschillende religies en zijn religie.. vrede is opmerkelijk. Het was in zoverre niet helemaal nieuw omdat al op een eerder moment in de Opstand, in 1578, vanuit Gent, met de gedachte was gespeeld het Eedgenootschap als model te nemen voor een Nederlandse statenbond.'° Om zijn betoog kracht bij te zetten komt Duym met de wel vaker gehoorde beschuldiging dat de Spanjaarden liever hun eigen politieke spelletjes spelen dan het echte gevaar voor de christenheid, het Turkse, te bestrijden: de Spaingnaerden soecken anders niet dan heer Monarchen van de gheheele Christenheyd te maken, ende liever dan sy ons met vrede louden laten leven, ghedooghen liever dat den grooten Turck een groot deel der Christenheyd met gheweld over vallen, [• Vervolgens somt hij een reeks voorbeelden op van Spaans handelen die het streven naar de hegemonie in Europa tonen.2 Als God ons en andere christenvolken niet had bewaard, zouden wij ons allang weer hebben gebogen onder het Spaanse juk. Duym verbaast zich erover dat er toch steeds weer vorsten geneigd zijn vrede met Spanje te sluiten, terwijl zij kunnen weten dat het doel van dit land niet anders is dan het bevestigen van de rooms-katholieke kerk in haar machtspositie en Europa aan zich te onder - werpen. De Nederlanders kunnen weten welke vrede zij van Spanje kunnen verwachten, namelijk niet anders dan dat wy onse vrije halsen onder t' jock van hare wreede Tyrannije buyghen, hebben sy't noyt govt met ons ghemeynt doen wy noch vrienden waren, wat sullen sy nu met ons doen, nu wy de wapenen soo menich jaer teghen hier hebben ghedraghen.73 Dit alles overwegend heeft Duym besloten zijn laatste stuk te wijden aan de vergeefse vredespogingen die van Spaanse en Zuidnederlandse zijde in het jaar1600 zijn gedaan. De tegenstander had daarbij de stille hoop gehad dat, als de vredespogingen zouden mislukken, er toch enige tweedracht in het Noorden zou ontstaan. Gelukkig is dat niet het geval geweest, want de goedighe God gaf de Moghende Heeres Staten sulck een standvastich gemoed, dat sy het Spaensch voornemen wel wetende, in plaets van vrede te maken liever onderlinghen verdraghen hebben haren Vyand te water ende te lande selver te soecken, ende hier van ghelt en volck beter versies hebbende goeden Crijch te voeren.74 Jacob Duvms Ghedenck-boeck (1606) als politiek manifest Duym refereert daarmee duidelijk aan de meer offensieve politiek waartoe de Staten-Generaal hadden besloten als reactie op het Spaanse en Zuid- Nederlandse embargo tegen de Nederlandse scheepvaart. Ten slotte verklaart Duym nog waarom hij dit stuk aan Oldenbarnevelt opdraagt. Hij zet uiteen dat in Een bewys de figuur van `Trouwen raed' het meest invloedrijke personage is, ende alsoo uwe warachtich is den voornaemsten Raed des Lands, ende Advocaet van Holland, en heb ick desen mijnen arbeyd niemand bequamer weten toe te eyghenen, als Uwe E. wiens trouwen raed hoe noodich ende profitelick by dickmael gheweest is, ghenoech beproeft is.'S Men zou kunnen zeggen dat `Trouwen Raed' tot op zekere hoogte is gemodelleerd naar het voorbeeld van de landsadvocaat. In deze opdracht legt Duym zijn politieke verlanglij stj e bij Oldenbarnevelt op tafel: voortzetting van de strijd tot alle gewesten zijn bevrijd, gevolgd door de keus voor een Statenbond met vrijheid van godsdienst en religievrede waarbij hem het Zwitsers eedgenootschap als model voor ogen staat. Met deze voorstellen handelt Duym in de geest van de Pacificatie van Gent en in die van Willem van Oranj e.76 Maar Duym richt zich niet alleen met `officiële' opdrachten tot publieke adressaten, maar ook in ieder stuk apart met didactische en programmatische uiteenzettingen `Tot den leser'. Vaak herhaalt hij opmerkingen uit de officiële dedicatie, soms stelt hij ook andere kwesties aan de orde." Een vast patroon erin vormen de uitvoerige toneelvoorschriften.'$ Voor onze kennis van de toneelinrichting bij de late rederijkers zijn deze beschrijvingen van uitzonderlijk belang.79 Uitgesproken politiek is opnieuw de opdracht aan `de goetwillighen Leser' van Een bewys. Met grote hartstocht en met dezelfde argumenten als in de opdracht aan Oldenbarnevelt betoogt de auteur dat er geen vrede met Spanje moet worden gesloten. Die zou toch maar geveinsd zijn, want als wy ontwapent waren ende onsen middel van gelde te rogge bleef sy als dan met ons souden spelen als de Cat met de Muys doet, die als sy lang ghenoech aette Muys gespeelt heeft, hier ten lesten op slockt.80 Ook accentueert hij dat oorlog voeren veel geld kost en dat de Staten daarom de benodigde middelen moeten fourneren, zodat de strijd Ø worden voortgezet. Hij wijst op de noodzaak van grote geldelijke offers ter wille van de vrijheid van godsdienst, de eigen onafhankelijkheid, en de eigen rust.8 ' Het gaat daarbij niet alleen om de huidige, maar ook om de komende generaties. Duym gaat zelfs zo ver dat hij stelt 22 H. Duits Øt wy beter de helft van al once middelen gaven, dan dat wy in de eewighe slavemije vande Spaingnaerden en haren aenhanck souden gheraken.^ Het patroon dat we al zagen in de officiële opdrachten herhaalt zich in die aan de lezer: vijf keer een min of meer geijkt betoog, en dan in de zesde niet minder dan een emotionele politieke oproep, niet alleen aan de Staten, maar ook aan de vermogende burgers om geldmiddelen ter beschildcing te stellen om de strijd voort te zetten tot de Spanjaarden zijn verdreven. De beide uitgesproken politieke opdrachten van Een bewys kunnen niet los worden gezien van de politieke ontwikkelingen in de jaren 1605 en 1606 als voor velen de tijd rijp lijkt voor nieuwe vredesonderhandelingen. Ik kom daar nog op terug. Het is evident dat Duym daar op de een of andere manier lucht van heeft gekregen en zich daar bij voorbaat scherp tegen afzet. In het licht van dit alles wordt ons ook de volle draagwijdte duidelijk van het gedichtje `Tot de Inwoonders des Landts' waarmee het voorwerk van het Ghedenck-boeck afsluit en dat eindigt met Duyms eigen zinspreuk `Reden verwint'. Ter wille van de goede zaak, en daarbij wijst hij op de persoonlijke betrokkenheid van iedereen, moeten de inwoners niet alleen bidden en waakzaam zijn, maar vooral ruim financieel bijdragen: Bidt, waeckt, geeft, tis nu tijd, laet het u niet verdrieten, Tis voor t Land, voor u selfs, voor u wijf, voor u Ø#, Soo mooght ghy weer den troost van t' Goddelijck woord ghenieten, Maeckt u het Spaensch jock quijt, s' Lands vryheyd doch bemint, Een goe saeck int lest door crijgh oft Reden verwint.83 De strijd om de vrijheid in metafysisch perspectief Duym plaatst de Nederlandse strijd om de vrijheid heel bewust in een metafysisch perspectief: deze worsteling is een episode in de eeuwige strijd tussen God en Satan, tussen goed en kwaad. Dat zien we bijvoorbeeld in Het moordadich stuck waar op het moment dat de moordenaar van de Prins, Balthasar Gerards, bang wordt en begint te weifelen, de allegorische personages 'Spaenschen Raed', `Inquisitie', `Bloed-dorst' en 'Heymelijken haed' proberen hem met een blaasbalg te activeren, terwijl Inquisitie opmerkt: `Ick blaes al Lucifers gheweld en al sijn crachten'.T In Belegheringhe der stadt Antwerpen noemt het personage `Troost der Schriftueren' het optreden van de Raad van Beroerten 'Sathans werk'.85 Het blijkt ook uit het gegeven dat Duym in zijn twee allegorische spelen, Belegheringhe der stadt Antwerpen en Een bewys de representanten van de Jacob Duvms Ghedenck-boeck (1606) als politiek manifest Spaanse kant laat optreden als sinnekens. In rederijkersspelen zijn zij meestal de vertegenwoordigers van het kwade.8" Voortdurend legt de schrijver er de nadruk op dat het God is die aan de touwtjes trekt, Hij verlost Breda en Leiden, maar Hij straft ook Antwerpen en laat toe dat Oranje wordt vermoord. Er gebeurt niets zonder Zijn bemoeienis. Zelfs in een mythologisch spel als Een Nassausche Perseus ziet hij kans dit thema binnen te smokkelen zoals blijkt uit de proloog van de Dicht-stelder die eindigt met de regels: `Want menich die noch leeft, salt moeten waer bekinnen, // Die God den zeghen gheeft, mach wel wat groots beginnen' .87 Tegen het einde van het stuk, voor het laatste optreden van de `Dichtstelder', wordt een lied gezongen waarin in de laatste strofe Maurits wordt verheerlijkt, die als dienaar van de Staten zijn vaders plaats heeft ingenomen. Hoewel iedereen hem eer moet bewijzen, moet men dat `God boven al', want `In vrijheyt wy door hem leven' •'8 Duym is zozeer overtuigd van Gods persoonlijke bemoeienis met de strijd, dat hij binnen het mythologische kader van Een Nassausche Perseus wel eens een steekje laat vallen, zoals wanneer hij Perseus tegen Andromeda laat zeggen: `Andromeda danckt God, die alom is de meeste, // Hy is die den Draeck, den Bloethond, heeft neer ghevelt' .89 In Het moordadich stuck wordt God gezien als de onwrikbare steunpilaar van Oranje. Dat blijkt bijvoorbeeld uit het slot van de eerste monoloog van de Prins: `Ick hoop met Gods hulp, noch in vriiheyt t' Land te setten' .Ø In dit treurspel duikt ook het thema op van de straffende hand Gods: de gevluchte Vlamingen zien, in het eerste bedrij f,9' als de eigenlijke oorzaak van hun ballingschap het feit dat God hen straft voor hun zonden: O Heer der Heeren goet, getrouwe God Almachtich, t'Zijn onse sonden boos, die oorsaec Ø warachtich, Dat wy uyt Vlaender-land nu moeten wijken heel, Dat rijcke Graefschap fray, dat overschoon prieel: Ons, en haer straft de Heer, om onse snee misdaden;92 Dit thema zal veel sterker worden overgenomen in Belegheringhe der stadt Antwerpen waar we het in allerlei passages tegenkomen. 93 Het meest uitge - sproken klinkt het uit de mond van het personage `Gods stranghe rechtvaerdicheyt' : HØ hoort Antwerpia, den stranghen Heer der Heeren, u nu hier openbaart d'oorsaeck van u misval: Weest anders niet beswaert dan in het groot ghetal Van uwe sonden: die voor d'ooghen Gods seer stincken, [...]94 24 H. Duits En vervolgens somt dit personage alle zonden op waar Antwerpen voor wordt gestraft en die typisch de ondeugden zijn waaraan rijke en welvarende stedelingen zich plegen over te geven. In dit stuk ØoØØ Duym ook dat de mens, hoe vroom hij ook is, in wezen geen enkel inzicht heeft in het handelen Gods. Het personage 'Antwerpia' geeft in haar openingsmonoloog een uitgesproken blijk van godsvertrouwen als zij zegt: 'Iae God, die daer bedwingt al der Tyrannen macht, // Is alleen mijnen schilt, den vasten borcht, en eracht'? Dit vertrouwen zal zij in deze monoloog in allerlei variaties steeds weer uitspreken. Het kan de overgave van Antwerpen niet voorkomen. Heel expliciet benadrukt Duym, zoals we al eerder hebben gezien, in de opdracht van Benoude belegheringe der stad Leyden dat God de eigenlijke verlosser is van de stad, iets waarvoor Hij ten eeuwigen dage moet worden gedankt.97 Om die goddelijke bemoeienis extra te accentueren plaatst Duym de verlossing van Leiden ook nog eens in een specifiek bijbels perspectief als hij verwijst naar de strijd van de Maccabeeën tegen koning Antiochus, en naar die van koning H' 'a tegen de Assyrische vorst SØerib.98 Aan het slot van het stuk benadrukken Oranje, de Leidse burgemeesters en admiraal Boysot beurtelings nog eens extra dat de verlossing van de stad Gods werk is geweest: Hij is de `Nood-helper', `Die ons den Wind, en Weer, ghegheven hebt bequaem, // En in den vyand hebt gheschickt een vrees nootelij ck' ? In zijn `Besluyt-reden' neemt de `Dicht-stelder' deze conclusie expliciet over: 'Twas enkel Godes werck, by stierden sulcx doch meest' . 100 Op eenzelfde nadrukkelijke manier betoogt Duym, zoals we hebben gezien, in de opdracht van De cloeck-moedighe ende stoute daet dat de inname van Breda Gods werk was. Maar ook door het spel heen horen we personages soortgelijke dingen zeggen. Zo zegt de 'Dicht-stelder' in de proloog dat schipper Adriaen van Bergen `van God alst blijckt, daer toe vercoren "0i is om het initiatief te nemen tot de geslaagde list met het turfschip. De schipper ziet zichzelf ook als werktuig in Gods hand als hij zegt `ick betrout God den Heere: // Die door my wercken sal, ter tijd daer toe bequaem' . 102 En in de eerste dialoog tussen Maurits en graaf Philips van Nassau zegt de laatste `Voorwade soo heeft de Heer hem [de schipper, Ø] hier tot ons ghesonden, // Om dat Breda soud zin verlost van desen hoop' . 03 In het laatste overleg tussen Maurits en kapitein Lambert legt Maurits de zaak in Gods handen, mensenwerk zou hier niet baten: Ick beveel God de weck, ick moet naer dat ick kan Ø besten altijd doen, en my heel vaerdigh houwen, Tis Godes werck, ten is gheen menschen te betrouwen.104 Jacob Duyms Ghedenck-boeck (1606) als politiek manifest In de epiloog stelt de `Dicht-stelder' dat God alle eer toekomt voor dit grote werk. De burgerij van Breda moet beseffen dat Zijn naam verheerlijkt wordt door de verlossing van de stad en dat zij nu behoort tot "tvercoren Gods ghetal'.'05 Deze uitspraak doet denken aan de in de zestiende eeuw in calvinistische kringen ontstane gedachte van het `Nederlandse Israël', dat door God zelf werd verlost uit de Spaanse slavernij, zoals eertijds het volk Israël uit de Egyptische. 1Ø Ook in het laatste stuk, Een bewys, wijzen de 'Gemeyne Staten' de verbonden gewesten er op dat zij niet moeten klagen over de strijd, want De Heer diet al gheeft sal u noch bystaen in nood, Al word ghy seer gedreycht, al sweeren sy ons dood, Soo de Heer met ons is, wie sal ons konnen deeren, [.,,]'o' Zoals deze laatste regel ook weer aantoont, bevat het Ghedenck-boeck talloze toespelingen op de bijbel. bijbel.bijbel.Die kunnen betrekking hebben allerlei g P o g 1? gebeurtenissen zoals de wonderbaarlijke verlossing van Samaria, los de geschiedenis van Judith en Holofernes tijdens de belegering van Betuliël, de slavernij van het joodse volk in Egypte en de verwoesting van Jeruzalem. Maar ook treffen we veelvuldig verwijzingen naar en citaten uit de psalmen en de profeten. Uit al deze voorbeelden blijkt hoezeer Duym de Nederlandse strijd voor de vrijheid in een bijbels respectievelijk metafysisch perspectief plaatst. Jacob Duym als medespeler in het grote drama Een van de zaken die bij lezing van het Ghedenck-boeck opvalt is dat Duym zich op verschillende manieren manifesteert als medespeler in het grote drama. van de strijd om de vrijheid. Het meest geprononceerd zien we dat in enkele opdrachten waarin hij wijst op zijn actieve betrokkenheid als veteraan of als Zuid-Nederlands balling. Dat begint al meteen in de opdracht aan Maurits: Al tghene loer ick nu teghenwoorØlick af schrijve, en scØ ick niet van hoorera segghen: maar als meestendcel met miØ ooghen ghesien, en met miin oorera ghehØ hebbende, ende als een die den Spaenschen heed soo in Crijchs-handel, soo in ghevanghenis, als in verlies van mime goederen ghenoech beproeft Nebbe: niet te min heb sulcx om de welvaert des ghemeenen Vaderlands, ende om den dienst van uwer Excellentie Heer Vaders saligher ende hoogloflicker memoriera gheeren gheleden.109 26 H. Duits Hij vertelt hoe hij had gehoopt tot het eind van zijn leven als actief militair te kunnen dienen, maar dat hij tijdens de belegering van Antwerpen, toen hij gelegerd was op het fort Lillo, bij de strijd op de Kouwensteinse dijk in handen is gevallen van de Spanjaarden en vervolgens tweeëntwintig maanden gevangen heeft gezeten op het kasteel van Namen. Uiteindelijk is hij, na betaling van een groot losgeld, vrijgekomen, zij het als een invalide die zijn benen niet meer kon gebruiken. Exit militaire carrière. De laatste achttien jaar heeft hij de zaak van de Opstand dan ook alleen nog in de geest kenen dienen met dit Ghedenck-boeck als het ultieme resultaat.11° Aangezien zijn gezondheid het laatste jaar sterk is verbeterd, beveelt hij zich bij Maurits aan voor een meer actieve dienst aan het vaderland. Aanzienlijk minder uitvoerig presenteert hij zich aan de Leidse magistraat in de opdracht van Benoude belegheringhe der stad Leyden als een Zuid- Nederlands balling die al geruime tijd een vredig bestaan leidt in hun stad.' 1 ' Als 'eenen met uytghewekenen Brabander' 112 maakt hij zich kenbaar in de opdracht van Belegheringhe der stalt Antwerpen aan Lodewij ck Meganck. 11' In dit stuk zelf maakt hij ook een heel directe toespeling op zijn rol als soldaat en medespeler in het drama: in het tweede bedrijf vertelt `Antwerpia' hoe de forten rondom de stad worden versterkt en zij wijst er terloops op dat kapitein Duym met uitstekend krijgsvolk op weg is naar het fort Lillo.1 4 In de rol van `Den Dichtstelder oft Poeet' 1 ^ 5 presenteert Duym zich in elke `proloog' en `epilog' op een geheel andere manier als medespeler. In die rol geeft hij uitleg of commentaar, recapituleert hij de kern van de zaak nog eens en spoort soms zelfs direct aan tot actie. Het meest frequent doet zich dat voor in Een Nassausche Perseus waarin de `Dichtstelder' behalve in de proloog woon hij uitlegt welke historische personen de verschillende mythologische personages verbeelden, ook na elk bedrijf interveniëert om uit te leggen op welke gebeurtenissen uit het begin van de Opstand de beschreven mythologische gebeurtenissen slaan. Bij zo'n veelvuldige uitleg kan men de vraag stellen of Duym de intellectuele vermogens van zijn publiek zo laag aansloeg of dat het hem er meer om ging de boodschap vanaf het begin er letterlijk in te hameren door na ieder bedrijf de handeling stil te zetten voor explicatie. Het veelvuldig optreden van de `Dichtstelder' hoeft overigens niet in te houden dat Duym als het ware een rol voor zichzelf reserveerde bij de opvoering van het stuk. Ook een acteur kon de rol van de dichter op zich nemen.' 16 In de epiloog van Een Nassausche Perseus maakt de `Dichtstelder' de sprong naar de toekomst door te verwijzen naar de overwinningen van Maurits. Het is een nogal elementaire vorm van vooruitblik die is bedoeld om de afstand tussen het vertrek van Alva in 1573 en het nu van 1606 te Jacob Duvms Ghedenck-boeck (1606) als politiek manifest overbruggen. 117 Een zelfde toekomstvoorspelling doet de 'Dichtstelder' in de epiloog van Het moordadich stuck waarin hij niet alleen de continuïteit tussen Willem van Oranje en diens zoon Maurits accentueert, maar er ook nog eens op wijst dat het wiegekind Frederik Hendrik, als hij volwassen is, in de voetsporen van zijn vermoorde vader zal treden en diens dood zal helpen wreken. "8 Dat laatste is het publiek van 1606 natuurlijk bekend uit de werkelijkheid, vertrouwd als het zal zijn met het optreden van Frederik Hendrik tijdens verschillende militaire campagnes als bevelvoerend opper onder Maurits.-officier Aan het slot van de epiloog van Een bewys wendt de `Poeet' zich, na recapitulatie van de gang van zaken bij eerdere vredesafspraken, rechtstreeks tot het publiek met de waarschuwing dat men op zijn hoede moet zijn als de vijand de vrede preekt, want het is te vaak gebleken dat er sprake was van bedrog: ALsmen van vreed vermaend, behoord ons hert tontfoncken Als een ghewenste weck, maer tis seer ver van daer Daer en is doch gheen trou dat veeeten wy voorwaer, Sy hebben anders niet dan groot bedroch gheploghen, En twaer te laet bedacht, als elck een weer bedroghen. 19 De daarop volgende slotregels maken nog eens extra duidelijk hoezeer Duym een geëngageerd medespeler is en dat verleden en heden bij hem volledig samenvloeien als hij concludeert: Hier door is het Land meer tot Crijgh dan peys ghesint, Ghewaerschout dat het niet sou sijn al siende blint, En souden Godes woort en vrijheyt dan verlieses, Maer liever goeden Crijgh voor valschen peys verkiesen. 120 Deze conclusie wordt in het stuk getrokken binnen de historische situatie van het jaar 1600. Maar voor de goede lezer-toeschouwer stapt Duym tegelijkertijd als het ware uit het raam van het stuk en wordt hij een representant van dat deel van de bevolking dat, in 1605-1606, tegen vredes Spanje is en voorstander van voortzetting van de strijd-onderhandelingen metmet alle middelen tot het doel is bereikt: de vrijheid van alle Nederlandse gewesten. Zo geeft hij dezelfde boodschap af als in zijn beide opdrachten van Een bewys. En daarmee neemt Duym deel aan een discours dat twee jaar later in volle hevigheid zal losbarsten. 28 H. Duits Een rechtvaardige oorlog: om de eenheid van de Nederlanden Ter wille van een beter inzicht in de politieke situatie is het van belang iets uitvoeriger stil te staan bij de historische gebeurtenissen waar Een bem ys betrekking op heeft. In 1598 was de politieke situatie van de Republiek ingrijpend veranderd. Hendrik IV van Frankrijk had zich, ondanks de pogingen van Oldenbarnevelt om hem op andere gedachten te brengen, teruggetrokken uit het tegen Spanje gerichte Drievoudig Verbond van 1596 tussen Engeland, Frankrijk en de Staten-Generaal, en de Vrede van Vervins met Spanje gesloten. Het gevolg daarvan was dat de Republiek veel meer op zichzelf werd teruggeworpen voor de voortzetting van de strijd, zeker ook gezien het gebrek aan enthousiasme aan Engelse zijde om de strijd voort te zetten of actief te ondersteunen. 121 In datzelfde jaar 1598 was in Spanje de oude Philips II gestorven en opgevolgd door zijn zoon Philips Ø die vrijwel onmiddellijk een veel confronterender politiek begon tegen de Nederlandse koopvaardij en Nederlandse schepen in Spaanse havens in beslag liet nemen, de bemanningen naar de galeien liet sturen en verder alle handel van de rebellen op Spanje verbood. Een soortgelijke maatregel voor de Zuidelijke Nederlanden werd enige tijd later ook afgekondigd door de nieuwe landvoogd aldaar, Albertus van Oostenrijk. 122 Dit alles had zulke kwalijke gevolgen voor de Nederlandse handel dat Oldenbarnevelt wist te bereiken dat men, in antwoord op deze nieuwe Spaanse politiek, over zou gaan tot een veel offensiever oorlogsvoering ter zee met het doel de Spanjaarden overal Ø te tasten waar dat maar ging, zelfs in Spaanse en Portugese havens. Om dat doel te kunnen bereiken besloot men tot forse belastingverhogingen waarin de gewesten zuchtend en kreunend bewilligden. 123 Tegelijkertijd begon men vanuit het Zuiden met allerlei sonderingen om vast te stellen in hoeverre de Verenigde Provinciën bereid waren om vredesonderhandelingen te beginnen; de Spaanse koning en zijn favoriete minister, de hertog van Lerma, waren bereid in dat opzicht vrij ver te gaan. 124 Hoe geheim deze onderhandelingen ook waren, in de Republiek kreeg men er toch lucht van, waarop een hevig propaganda-offensief werd ingezet om de bevolking, en vooral haar regenten, te bewegen tot steun aan voortzetting van de strijd en tot afwijzing van een vredes-of bestands campagne werden alle anti-katholieke en anti-Spaanse-akkoord. In die clichés en argumenten weer van stal gehaald. Dat was in sommige gevallen niet erg moeilijk. Olie op het vuur was bijvoorbeeld het feit dat in juli 1597 in Brussel nog een doopsgezinde vrouw, Anneke Utenhoven, vanwege haar geloof levend was begraven.125 Jacob Duvms Ghedenck-boeck (1606) als politiek manifest In grote lijnen hebben al deze gebeurtenissen de stof geleverd voor Een bewys. In de proloog noemt de 'Dicht-stelder' de lotgevallen en daden van Albertus van Oostenrijk, zijn huwelijk met de Spaanse Infante Isabella en hun gezamenlijke landvoogdij sedert de dood van Philips II in 1598. Als afschrikwekkend voorbeeld van wat Spaanse trouw waard is noemt hij en passant het droevig lot van Anneke Utenhoven: `Men sagh den wreeden aert alsdan tot een Maeght strecken // Die binnen Brussel was om Godes woord versmacht' .126 De 'Dicht-stelder' staat ook stil bij de pogingen van de landvoogden om met de Noordelijke Nederlanden tot een vredes te komen evenals bij het feit dat de Staten daar niet op in-overeenkomst gingen, maar besloten van een defensieve politiek over te gaan op een offensieve en `Ø vyand liever selfs te vallen cloeck aen boort.' 127 Een bewys is een spel waarin veel wordt gepraat over de politieke situatie. Dat gebeurt wel steeds in de eigen kring van personages die de Noordelijke en de Zuidelijke Nederlanden verbeelden. Slechts een enkele maal zien we een confrontatie tussen beide kampen. Duym heeft de Zuid- Nederlandse personages doelbewust gepresenteerd als vileine bedriegers die veelvuldig met elkaar overleggen hoe zij hun Noordelijke tegenstanders tot een vredesbeleid kunnen verleiden en tegelijkertijd hun achterdocht sussen. Het uiteindelijke doel blijft toch, als de Noord-Nederlanders voldoende in slaap zijn gesust, de grote afrekening met de afvalligen van het geloof: `De Ketters moet men al verbranden, hanghen, moorden: // Haer comt niet beter toe dan raders, vyer en coorden' . 12' De voornaamste representanten van het Noorden zijn `t'Verplichte Land','29 de invloedrijke `Trouwen Raed' die blijkens de opdracht gemodelleerd is naar Johan van Oldenbarnevelt, 13o `Gemeyne Staten' en `Goede Ghemeynte'. Naast deze vier treden in het vierde bedrijf ook nog op `Goeden Crijgh' en `T' gheldt' . De discussie en besluitvorming in het Noorden gaat vooral tussen de eerste drie personages, de laatste twee becommentariëren voornamelijk hun afhankelijkheid van elkaar. Opvallend in Een bewys is dat, hoewel de gebeurtenissen zich heten af te spelen in 1600, er heel directe verwijzingen in voorkomen naar de politiekstrategische situatie van 1604-1605 toen Spinola, de nieuwe opperbevelhebber van het Zuiden, gebruik maakte van het grondgebied van het hertogdom Kleef en het bisdom Munster als uitvalsbasis tegen de Republiek. Die strategie leidde al spoedig tot het verlies van de vestingen Oldenzaal, Lingen, Grol en RijnØk. I31 Ook wordt de vrees uitgesproken voor een blokkade van de grote rivieren, waar van Spaanse zijde inderdaad plannen toe hebben bestaan: `Sy sullen haer best doen om al miin water-stromen // Te sluyten heel en al' .132 30 H. Duits In het stuk is het vooral `Trouwen Raed' die er op aandringt dat de Vrije Nederlanden hun 'eyghen geld, noch middel niet en sparen. //Om ons [te] verlossen van s'Spaensch jock en haer ghequel' .133 En daarmee raakt hij de kern van het probleem, wil men de strijd voortzetten dan moet er geld op tafel komen: T'gheld is den stercken arm, wat willent wy verswijghen, Daer d'oorloogh vast op staet, daer sy met word ghebout.'^` `Trouwen Raed' is ook degene die de 'Ghemeyne Staten' terugstuurt naar hun eigen steden om aan de magistraten aldaar de politieke situatie uiteen te zetten en hen te bewegen tot het fourneren van de nodige financiële middelen: 'Elck vertreck naer sijn stad om middel en advij s' .135 In de discussies tussen `Goeden crijgh' en 'T'gheld' wordt deze proble verder uitgediept. Zonder geld kan men geen oorlog voeren of, zoals-matiek 'T'gheld' het zelf uitdrukt: Ick ben den rechten Ploech, om in den Crijch te ploeghen, Want daer ick niet en ben daer blijfter veel beschaemt. Hoe groot een Crijchsman is, hoe hooch hy is befaemt, Als ick daer niet en ben by moet den hoochmoet swichten. l^ Het lijkt me dat Duym met het hameren op de noodzaak van voldoende financiële middelen voor de krijgsvoering heel direct refereert aan de actuele politieke werkelijkheid van 1605-1606 die een beeld geeft van politieke en financiële stagnatie. 137 Als oorzaken daarvan ziet hij de onwil of de onmacht om geld op te brengen voor de voortzetting van de strijd tegen Spanje: Daer ghy [geld, HD] niet en Bijt en is doch niet uyt te richten, Want al is daer tvolck al, men can vrij niet ghedoen Het gheld dat moet daer zijn, tis voor al int saysoen, En daer sulcx ghenoech is, ist volck wel heest te vinden. `38 Maar geld is niet het enige dat noodzakelijk is om de strijd tot een goed eind te brengen, zeker zo belangrijk is eendracht in het land en goede verhoudingen tussen de overheden en de burgers. Dit aspect wordt benadrukt door `t' Verplichte land': Daert land eendrachtich is, tot voorspoed veel gheraeckt, Maer daert tweedracht is, gheraket tot veel schanden, Des salich is die Stad, en salich Ø de landen, Daer liefd' volcomen is, en d'een hand d'ander wast. Als het Ghemeynte goet op d'Overheyt wel past, Jacob Duvms Ghedenck-boeck (1606) als politiek manifest En dOvricheyt tGemeynt staet voor met goeder herten.' 39 In de epiloog verschijnt de 'Dicht-stelder' nog eenmaal om er aan te herinneren dat men in het jaar 1600 eendrachtig bleef en niet inging op de Spaanse aanbiedingen van vrede. En zoals ik hiervoor al heb laten zien eindigt hij met de actuele waarschuwing om niet ziende blind te zijn en, ter wille van de politieke en religieuze vrijheid, `liever goeden Crijgh voor valschen peys [te] verkiesen' . 140 De conclusie is niet zo moeilijk. Hoewel Een bewys ogenschijnlijk handelt over de politieke situatie aan het eind van de zestiende eeuw, gaat het in werkelijkheid over die in de jaren 1605-1606, nu er weer sprake is van een situatie dat er serieus over vrede of bestand wordt gedacht, vooral omdat aan beide zijden de bodem van de schatkist in zicht is. Aangezien Duym geen voorstander is van onderhandelingen, wil hij in dit stuk laten zien wat de Republiek -- in zijn visie — van vrede heeft te verwachten. Die zal een schijnvrede worden, die de Spanjaarden de mogelijkheden biedt zich voor te bereiden op de definitieve afrekening. Daarnaast wil hij accentueren waar volgens hem de grote zwakte van de Republiek ligt: in de moeizame besluitvorming en de te geringe bereidvaardigheid ter wille van de vrijheid in de buidel te tasten. Vooral de discussies tussen `Goeden crij gh' en `T' gheld' leggen het laatste feilloos bloot. Een bewys is een hartstochtelijk pleidooi om niet in te gaan op vredesvoorstellen, maar de strijd voort te zetten tot het bittere eind. Dat Duym in zijn opvattingen niet alleen staat bewijst het in 1605 anoniem gepubliceerde pamflet Trouhertighe vermaninghe aen het vereenichde Nederl and t. } 4' Dit in datzelfde jaar zeker twee keer herdrukte geschrift' 42 dateert al van 1600 en is van de hand van de Gelderse regent, adviseur van Willem Lodewijk en geschiedschrijver, Everard van Reydt (1550-1602). Deze waarschuwt erin tegen de Spaanse en Zuid-Nederlandse vredessignalen na de dood van Philips II en pleit voor voortzetting van de oorlog. 143 Het is op zijn minst opmerkelijk dat bepaalde kringen in de Republiek het blijkbaar opportuun hebben gevonden dit niet eerder gedrukte pamflet in 1605 alsnog in het licht te brengen, hoewel de auteur ervan al enkele jaren geleden overleden was. Het wijst erop dat de pennen opnieuw werden geslepen en dat de tegenstanders van vrede zich niet zonder meer gewonnen zouden geven. 32 H. Duits Afronding: samenhang en intenties Het is uit het voorgaande wel duidelijk geworden dat de programmatischdidactische titel van het Ghedenck-boeck niet opgaat voor de hele bundel, maar alleen voor de eerste vijf stukken. Die spelen memoriseren gedenkwaardige gebeurtenissen uit de Opstand en de strijd voor de vrijheid en accentueren de rol die Willem van Oranje en Maurits van Nassau daarin hebben gespeeld. Inhoudelijk beantwoorden die stukken perfect aan het pleidooi van Heinsius voor het dramatiseren van belangrijke gebeurtenissen uit de eigen recente geschiedenis. Een causaal verband tussen dat pleidooi en de conceptie van het Ghedenck-boeck lijkt mij dan ook nauwelijks betwijfelbaar. En daarmee heeft Heinsius direct aantoonbare invloed gehad op het ontstaan van de eerste gedrukte historiespelen in de Nederlandse letterkunde,' Ø waarmee Duym voor het grote publiek met iets geheel nieuws kwam. Aangezien Auriacus eind april begin mei 1602 zal zijn verschenen,145 zal Duym het project in de loop van dat jaar hebben opgezet en zijn begonnen met de vertaling-bewerking van Heinsius' tragedie. Ik neem aan dat het Ghedenck-boeck in 1605 is voltooid, zodat hij er ruim drie jaar aan bezig zal zijn geweest. Vergeleken met de nauwe inhoudelijke en thematische samenhang tussen de eerste vijf spelen hangt het zesde, Een bewys, er wat losjes Ø. Inhoudelijk gaat het niet terug op concrete, memorabele gebeurtenissen en ook dramatisch wijkt het af door het totale gebrek aan handeling. Bovendien is het, in tegenstelling tot de vijf andere spelen, in alle opzichten een actueel politiek drama. Dat blijkt al direct uit de beide sterk politiek-ideologische opdrachten waarin Duym zijn denkbeelden over de toekomst van de Nederlanden en over oorlog of vrede uiteenzet. Het blijkt nog meer uit de persoon van de adressant, Johan van Oldenbarnevelt. In de opdracht aan de lezer gaat Duym zover dat hij ronduit stelt dat vrede met Spanje onmogelijk is, omdat die van Spaanse zijde toch altijd geveinsd zal zijn en men in Madrid en Brussel slechts wacht op het moment voor de definitieve afrekening. Ook roept hij in die opdracht de burgers --zoals we hebben gezien — expliciet op om ruimhartig geld beschikbaar te stellen voor de voortzetting van de strijd. De inhoud van het stuk sluit daar volledig bij Ø, legt ook een sterke nadruk op de noodzaak de nodige geldmiddelen te fourneren en eindigt in de oproep de rechtvaardige oorlog te verkiezen boven een geveinsde vrede. Tegelijkertijd wemelt het stuk van toespelingen op de politieke en strategische situatie van de jaren 1604 en 1605. Duym laat in dit stuk geen enkele twijfel aan zijn intenties bestaan. Jacob Duvms Ghedenck-boeck (1606) als politiek manifest Wel bieden enkele thema's uit de vijf andere stukken als het ware een extra legitimatie van Een bewys. Juist het feit dat Dum persoonlijke betrokkenheid in de andere stukken zo sterk is geaccentueerd geeft hem — zeker in zijn eigen ogen — het recht om in dit laatste spel nadrukkelijk de trom te roeren ter wille van de voortzetting van de strijd. Hij is ervan overtuigd daarmee op te komen voor de directe belangen van zijn lotgenoten, de ontheemde Zuid-Nederlandse ballingen."46 Ook het feit dat hij de Nederlandse strijd voor de vrijheid steeds weer in een metafysisch perspectief heeft geplaatst, maakt het hem gemakkelijker om in het laatste stuk met nadruk te propageren dat het niet aangaat te streven naar vrede zonder dat het doel is bereikt. Immers als de Vrije Nederlanden Gods hulp genieten in hun strijd, die is ingekaderd in de grote kamp tussen God en de Satan, dan moeten zij die strijd wel voortzetten tot het einddoel is bereikt en alle Nederlanden bevrijd zijn van de Spaanse overheersing en de inwoners vrij voor hun geloof kunnen uitkomen. Men mag niet zomaar Gods werk doorkruisen door vrede met Spanje te sluiten en op die manier dit land extra mogelijkheden te bieden om de hegemonie in Europa na te streven en daarmee de Paus en de Katholieke Kerk aan de overwinning te helpen. Als we dit alles in aanmerking nemen dan lijkt het mij aannemelijk dat Duym aanvankelijk het plan heeft gehad een sterk inhoudelijk en thematisch samenhangende bundel met vijf of zes spelen te maken. Als dat zo is, dan moet er tijdens het werken aan het project een moment zijn geweest — ik neem aan in 1605 — dat hij op de een of andere manier heeft begrepen dat de politieke situatie zich zodanig had ontwikkeld, dat vredesonderhandelingen vrijwel onvermijdelijk waren geworden en direct voor de deur stonden. Duym zal zich onmiddellijk hebben gerealiseerd dat de consequentie daarvan was dat de bevrijding van de Zuidelijke Nederlanden dan voorgoed van de baan zou zijn en dat hij zijn politieke idealen verder zou kunnen vergeten evenals een mogelijke toekomstige terugkeer naar Brabant. Die overwegingen kunnen hem ertoe hebben gebracht een veel uitgesprokener politiek-ideologisch spel te schrijven. De politieke visie die in de eerste vijf spelen naar voren komt, bood Duym voldoende mogelijkheden om in Een bewys dat beter is eenen goeden crijgh, dan eenen geveynsden peys te pleiten voor voortzetting van de strijd met als einddoel de hereniging van alle Nederlanden in een onafhankelijk staatsverband. Duym heeft het Ghedenck-boeck doelbewust laten verschijnen op een beslissend moment. Wat was namelijk het geval? In 1605 waren zowel Oldenbarnevelt als Spinla tot de conclusie gekomen dat er, gezien de financiële uitputting aan beide zijden, onderhandeld móést worden. Dat betekende voor de Republiek dat de politieke leiding tot de erkenning was 34 H. Duits gekomen dat de militaire feiten en de dreigende financiële uitputting een situatie hadden gecreëerd waarin van hereniging met het Zuiden definitief moest worden afgezien. 14' Hoewel de eerste sonderingen in het diepste geheim hadden plaats gevonden, zal er ergens wel iets naar buiten zijn gekomen. Dat zou kunnen worden afgeleid uit de doelbewuste publicatie van het eerder genoemde pamflet Trouhertighe vermaninghe aen het vereenichde Nederlands. Het kan zijn dat ook Duym dat geschrift of misschien iets soortgelijks onder ogen heeft gekregen waardoor hij het dreigende gevaar besefte. Het kan ook dat hij op een andere manier lucht heeft gekregen van wat er stond te gebeuren. Hoe dit ook zij, hij moet een aanleiding hebben gehad zo'n uitgesproken politiek stuk te schrijven in de hoop de politieke leidslieden alsnog tot andere inzichten te brengen.'48 In Duyms visie moesten zij er toch van kunnen worden overtuigd dat zij, door nu naar vrede te streven, de ideologische erfenis van de Pacificatie van Gent en de politieke idealen van Willem van Oranje definitief los zouden laten. 149 Daarmee was de inhoud van het Ghedenck-boeck op het moment van publicatie uiterst actueel geworden. Men kan het dan ook beschouwen als Ø politiek manifest dat verscheen aan de vooravond van de hevige pamflettenstrijd die in 1607 losbarstte en die van de kant van de oorlogspartij bedoeld was om de vredespolitiek alsnog om te buigen.' ° Maar ook afgezien van deze politieke actualiteit, maken conceptie, inhoud en het persoonlijke engagement van de auteur het Ghedenck-boeck tot een belangwekkend literair kunstwerk waarvan de uniciteit tot nu toe te weinig is onderkend. Noten: 1 Voor (verouderde) biografische gegevens over Duym, zie: Poll 1898, p. 3-9; Van Even 1901. 2 Over Duyms literaire activiteiten in Leiden, zie: Koppenol 2001. 3 Duym 1606. Ik raadpleegde het exemplaar in de KB, sign. 760 F-9. Dube Ghedenck-boeck is in het najaar van 2000 het onderwerp geweest van een doctoraalwerkgroepje aan de Opleiding Nederlands van de Vrije Universiteit. Dat college heeft de basis gelegd voor gegevens en observaties die hun neerslag vinden in dit artikel. Ø dank Gerrie de Graaf en Mark Bakker voor hun enthousiaste inzet. 4 Vgl. Koppenol 2001, p. 17. Leden van de Vlaamse kamer hadden in 1600 wel lofdichten geschreven voor Duyms Spiegelboeck (Duym 1600). 5 Duym schreef een lofdicht voor het Schilder-boeck als zodanig, fol. **3r, en nog een apart lofdicht voor de Uutlegghingh op den Metamorphosis, fol. *6r. Vgl. Van Mander 1604. 6 Duym 1600.1k raadpleegde het exemplaar in de UBA, sign. 976G27. Jacob Duyms Ghedenck-boeck (1606) als politiek manifest 7 Vgl. Koppenol 2001, p. 5-7. 8 Smits-Veldt 1991, p. 27. 9 Het betreft: Verkondinghe van des vreuchdenrijckes oft soomen plach te noemen Gulden 10275 sestien hondert: in dicht ghestelt by die vande camer van Doraingie Lelie. Zie hierover: Koppenol 2001, p. 7-11. lo Zowel in de titelbeschrijvingen als in de citaten heb ík het gebruik van u en i in medeklinkeipositie, van v enj in klinkeØitie en van vv als w aangepast aan het huidige gebruik. AØorbingen heb ík opgelost, maar wel weergegeven in cursief. Evidente zetfouten heb ik stilzwijgend verbeterd. 11 Het valt op dat D~ of de uitgever in deze lijst verkorte titels hanteert, die soms Øga1 afwijken van die op de titelpagina's van de betreffende smkken. Zij luiden achtereenvolgens: 1. Eenen Nassauschen Perseus, verlosser van Andromeda, oftt de Nederlandsche Maeght. 2. Het moord-dadich stuck van Balthasar Gerards begaen aenden persoon vanden Prins van Oraingnen. 3. De nauwe belegheringhe ende wonderbaerljck ontset der stad Leyden. 4. De belegheringhe ende het overgas der stad van Antwerpen. 5. De cloeck-moedighe daed van het innemen van 't casteel ende stad Breda. 6. Een bewijs dat beter is eenen goeden crijgh, dan eenen gheveynsden peys. 12 In de titel van Een Nassausche Perseus heeft het zetduiveltje toegeslagen waardoor er staat Een Nassaushce Perseus. Alle exemplaren die ik onder ogen heb gehad hebben deze zetfout. Vanzelfsprekend gebruik ik de correcte titel. 13 Deze opbouw wijkt daarmee sterk af van die van Duyms Spiegelboeck (Duym 1600) dat een doorlopende kater ering heeft 14 De KB bezit afzonderlijke exemplaren van Het moordadich stuck (sign. 3116 E 19), Belegheringhe der stadt Antwerpen (sign. Knuttel pflt 1344), De cloeckmoedighe ende stoute daet (sign. 229 L 16), Een bewys dat beter is eenen goeden crijgh (sign. Knuttel pflt 1345). 15 Met al deze afzonderlijke opdrachten wijkt Duym ook af van het Spiegelboeck 1600) dat éØ opdracht heeft die is gericht tot de Staten-Generaal van de Verenigde Nederlanden. Deze is gedateerd 24 augustus 1600. 16 Gezien structuur ga ik er van uit dat het boek in januari 1606 op de pers is gelegd. In elk geval was het boek begin maart 1606 gereed, gezien de op 6 maart 1606 gedateerde begeleidende aanbiedingsbrief die Duym vanuit Leiden zond aan de magistraat van Breda, Vgl. Meijer Drees 1990, p. 1. 17 De opdracht `Tot den leser' valt wel binnen de katemØg van Een Nassausche Perseus. 18 Voor de inhoud van Een Nassausche Perseus, zie Poll 1898, p. 11-19;VØ Eemeren 1991, p. 107-118. 19 Het is het enige van de zes stukken waarvan een wetenschappelijke uitgave is verschenen, zie Duym z.j. 20 Vgl. Heinsius 1997. 21 In haar nog niet gepubliceerde Øugin-aldissertation geeft Bettina Noak in hoofdstuk 3, 'Propagandistischer Auftakt - die Belagerung Leidens', een analyse van Duyms Benoude belegheringe der stad Leyden. Vgl. Noak 2000, p. 66-82. 36 H. Duits 22 Ter gelegenheid van de herdenking van de vierhonderdste verjaardag van de verovering van Breda werd op 19 april 1990 in Breda Duda stuk over deze gebeurtenis in moderne vertaling opgevoerd. Bij die gelegenheid verscheen ook een niet-wetenschappelijke uitgave van het stuk: Duym 1990. Ø Spieghel des Hoochmoets, wesende Troiados, eensdeels uyt Homero, ende eensdeels uyt Virgilio ghenomen, ende in de ghedaente van een tragedie ghestelt. Worp wijst erop dat Duym niet aangeeft dat hij Seneca vertaald resp. bewerkt heeft, al schrijft hij in de opdracht van het Spiegelboeck (Duym 1600) wel dat het stuk uit het Latijn is vertaald. Het treurspel is daarmee de eerste bewerking van een tragedie van Seneca in het Nederlands. Vgl. Worp 1977, p. 69. 24 Over deze bewerking, zie: Worp 1977 p. 69-89. Eveneens: Poll 1898, p. 124-127; Smits-Veldt 1986, p. 288-291. Over Duyms adaptatie van Seneca's 'chorus' in Den spieghel des hoochmoets, zie: Van Gemert 1990, p. 163-164. 25 Over Hemsius' Latijn vgl. Bloemendal in Heinsius 1997, p. 135-148. 26 Heinsius 1997, p. 191. 'Nec enim tam factorcm gØrumque sterilis vestra Batavia est, ut in ea materies scribendi quaeratur, quam inveniatur, citius' . Heinsius 1997, p. 190. 27 Heinsius 1997, p. 191, p. 193. `Hoc vobis affinnare liquido possum, nihil ab aØquis Philosophis pluris olim, hoc uno scribendi genere, factum esse. Hinc imperatores, Ø duces prudentiam aped Graecos suam hauriebant: haec illa disciplina est, quam illi per excellentiam doctrinam dicebant: Øc Tragici quotiescunque in theatrum prodirent publice, docere ab AtheniØbus dicebantur'. Heinsius 1997, p. 190, p. 192. 28 Duym 1606, fol. * 3v. 29 Duym 1606, fol. *3r. 30 Dat deelt Duym althans mee in de Opdracht van het Ghedenck-boeck, vgl. Duym 1606, fol. *2v-*3r. De Leuvense stadshistoricus Boonen schrijft echter dat Duym en zijn vrouw gevangen werden genomen op zijn buitenplaats. Vgl. Koppenol 2001, p. 4. 31 Duym 1606, De cloeck-moedighe ende stoute daet, fol. D4v. 32 Over de verschillende vredessignalen vanuit het Zuiden: Van Eysinga 1959, p. 15 20. Eveneens: Den Tex 1962, p. 526-529. 33 Zie: Houwaert 1579, Amsterdam, Bibi. Rijksmuseum, sign. 325 D 29. Eveneens: Van Oranje 1984, p. 82-83. Van Oranje 1984, C 67, C 68, p. 84-85. 3s Swart 1994, p. 113-131. In dit verband is het interessant erop te wijzen dat Duym de intocht van Oranje in Brussel zou kunnen hebben bijgewoond. Hij woonde toen waarschijnlijk nog in Leuven, zijn geboorteplaats. Vgl. Koppenol 2001, p.3. Over de Pacificatie van Gent: Baelde en Van Peteghem, 1976. 36 Koppenol 1998, p. 94. 37 Koppenol 1998, p. 94-95, i.h.b. n. 405, n 407. 38 Vgl. RaØers 2001. 39 Vlg. Meeus 1994, p. 115. 40 Meeus 1994, p. 110-116. 41 Zie: Bren ier 1989, p. 65-75. Jacob Duyms Ghedenck-boeck (1606) als politiek manifest 37 42 MØef 2001, p. 33-36. 43 Vgl. hierover: Verkruijsse 1991. 44 Vgl. Koppenol 2001, p. 5. 45 In 1591 werd voor Staats-Brabant de Raad van Brabant opgericht als provinciaal gerechtshof en in Den Haag gevestigd. De Raad had zeven en vanaf 1596 negen leden. Aanvankelijk behandelde neen alleen civiele zaken, vanaf 1596 ook criminele. Vgl. Fruin 1922, p. 268-269. 46 Duym 1606, fol. *2r-*2v. 47 Duym 1606, fol. *2v-*3r. Zes jaar eerder had Duym zich in de opdracht van zijn Spiegelboeck aan de Staten-Generaal in soortgelijke bewoordingen gepresenteerd en gewezen op zijn verleden als soldaat, zijn invaliditeit etc. Vgl. Duym 1600, fol. *3v-*4r. 48 Duym 1606, fol. *3v. 49 Duym fol. *3v. S0 Duym 1606, Het moordadich stuck, fol..A2r. s 1 Duym 1606, Het moordadich stuck, fol. A2v. 52 Duym 1606, Het moordadich stuck, fol. Aar. 53 Duym Het moordadich stuck, fol. A2v. 54 Duym 1606, Het moordadich stuck fol..A3r. 55 Duym 1606, Benoude belegheringe der stad Leyden, fol. A2r. 56 Duym 1606, Benoude belegheringhe der stad Leyden, fol. A2r-A2v. 57 Vgl. hierover: Koppenol 2001, p. 11, n. 32. Eveneens: Poll 1898, p. 54 n. 1, p. 63 n.. 1; Hogendoorn 1968, p. 68. 58 Duym 1606, Benoude belegheringhe der stad Leyden, fol. A2v. 59 Duym 1606, Benoude belegheringe der stad Leyden, fol. Aar. In de stad Leiden hadden zich aan het eind van de zestiende eeuw uitzonderlijk veel immigranten uit het Zuiden gevestigd. Vgl. Briels 1978, p. 21-22. 60 Duym 1606, Belegheringhe der stadt Antweipen, fol. A2r. 61 Duym 1606, Belegheringhe der sant Antwerpen, fol. A2v. 62 Duym 1606, Belegheringhe der sant Antwerpen, fol. A2v. 63 Duym 1606, Belegheringhe der stadt Antwerpen, fol. Aar. 64 Duym 1606, De cloeck-moedighe, ende stoute daet, fol. A2r. 65 Dude 1606, De cloeck-moedighe, ende stoute daet, fol. A2v. 66 Dude 1606, De cloeck-moedigighe, ende stoute daet, fol. Aar. 67 Duym 1606, Een bewys, fol. A2r. 68 Duym 1606, Een bewys, fol. .A2r-A2v. 69 Duym 1606, Een bewys, føl. A2v. 70 Van Gelderen 1992, p. 187-191. Zie ook: Van Schelven 1947. 71 Duym 1606, Een bewys, fol. A2v. 72 Als voorbeelden noemt Duym de pogingen van Philips 11 om zich via manipulatie van de Franse katholieke Ligpo meester te maken van de Franse kroon, de Spaanse Armada tegen Engeland en de verschillende vredesonderhandelingen tussen Nederlanders en Spanjaarden die altijd weer mislukten. Vgl. Dude 1606, Een bewys, fol. A2v. 38 H. Duits 73 Duym 1606, Een bewys, fol. A3r. 74 Duym, Een bewys, fol. A3v. 75 Duym 1606, Een bewys, fol. A3v. 76 Willem van Oranje had in religievrede de enige oplossing gezien voor een vreedzaam samenleven tussen de verschillende gewesten. Kort na de Pacificatie van Gent verscheen een reeks geschriften waarin deze visie werd uitgedragen. Vgl. Van Gelderen 1999, p. 47-48. Eveneens: Van Gelderen 1992, p. 217-229. 77 Zo toont Duym zich in de opdracht van Een Nassausche Perseus `Tot den Leser' een uitgesproken purist en verdediger van zijn moedertaal als hij uiteenzet dat hij in het Ghedenck-boeck heeft gestreefd naar een adequaat gebruik van het Nederlands en uitheemse of aan andere talen ontleende woorden zoveel mogelijk heeft vermeden. Verder geeft hij uitleg over zijn versificatie en zet hij uiteen dat hij, voor zover mogelijk, in zijn verzen een jambisch patroon heeft toegepast en geprobeerd alexandrijnen te schrijven. Duym 1606, Een Nassausche Perseus, fol. A2r-A2v. Een soortgelijk betoog over de moedertaal treffen we ook aan in de opdracht van het Spiegelboeck, Duym 1600, fol. *2r-*2v. 78 Hij geeft nauwkeurige voorschriften hoe het toneel er uit moet zien en aanwijzingen over de decors. Ook bespreekt hij ingewikkelde toneelmachinerieën en constructies, zoals bijvoorbeeld in Een Nassausche Perseus het toestel dat nodig is om Perseus te kunnen laten vliegen en de preciese constructie van de draak Daarnaast geeft hij ook nog eens vrij nauwkeurige voorschriften over de kleding en de uitdossing van de verschillende personages. Vg. Duym 1606, Een Nassausche Perseus, fol. A2v. 79 Vgl. Hurnmelen 1970, p. 65-76. 80 Duym 1606, Een bewys, fol. A4r-A4v. 81 Duym 1606, Een bewys, fol. A4v. 82 Duym 1606, Een bewys, fol. A4v. 83 Duym 1606, fol. ***4v. Het gedichtje is cursief gedrukt, de zinspreuk van Duym in romein. Vgl. over dit gedichtje: Meijer Drees 1990, p. 11. Cursivering van 'geeft' van Øj. 84 Duym 1606, Het moordadich stuck, foL F4r. 85 Duym 1606, Belegheringhe der stads Antwerpen, fol. D3v. 86 Vgl. Hanelen 1958, p. 292-293. 87 Duym 1606, Een Nassausche Perseus, fol. A3v. 88 Duym 1606, Een Nassausche Perseus, fol. G3v. 89 Duym 1606, Een Nassausche Perseus, fol. G 1 v-G2r. Ø Duym 1606, Het moordadich stuck, foL Bor. 91 Duym op een geheel eigen manier Heinsius' `Chorus senum Flandrorum profugorum', het `Koor van oude Vlaamse ballingen' uit Auriacus. Hij splitst Heinsius' koor op in `Veel ghevluchte Vlaminghen' (le bedrijf), onderverdeeld in `Overicheyd', `Edel-lieden' en `t'Ghemeyn volck', en in 'Veel ghevluchte Brabanders' (2e bedrijf), onderverdeeld in `Den Coopman' en 't'Ghemeyn volck'. Deze opsplitsing laat zien dat Duym Heinsius' koren zelfstandig bewerkt. Hij vermijdt elke term die lijkt op `koor' en zet de Heinsianse koorpassages om in dialogen tussen de verschillende groepen. VgL Van Gemest 1990, p. 133, p. 165. Jacob Duyms Ghedenck-boeck (1606) als politiek manifest 39 Met zijn indeling van de vluchtelingen in verschillende sociale lagen Ø Duym overigens duidelijk zien dat de Zuid-Nederlandse ballingen uit alle lagen van de bevolking kwamen. 92 Dude 1606, Het moordadich stuck, fol. B4r. Het thema van de straffende God komt in Heinsius' `Koor van oude Vlaamse ballingen' eigenlijk niet voor, de ballingen zijn daarin veel meer slachtoffers van het lot. Vgl. Heinsius 1997, p. 254-259. 93 Enkele voorbeelden: Duym 1606, Belegheringhe der stack Antwerpen, `Tot den goetwillighen Leser' fol. A3v, proloog fol. A4v, fol. G2r, fol. G2v, fol. G3v, fol. G4r. Ø Duym 1606, Belegheringhe der stadt Antwerpen, fol. G2r. 9s Duym 1606, Belegheringhe der stadt Antwerpen, fol. G2r-G2v. 96 Duym 1606, Belegheringhe der stadt Antwerpen, fol. B l v-B2r. Het is opvallend dat deze passage zowel verwijst naar het zesde couplet van het Wilhelmus, als naar Luthers strijdlied `Ø vaste burcht is onze God'. 97 Duym 1606, Benoude belegheringe der stad Leyden, fol. A2v. Duym 1606, Benoude belegheringe der stad Leyden, fol. B 1 r-B 1 v. Het verhaal over koning Hiz1Ø vinden we in: 1 Kon. 19:35 e.v.. Ø Duym 1606, Benoude belegheringe der stad L~, fol.12r. lo° Duym 1606, Benoude belegheringe der stad Leyden, fol.I4r. 101 Duym 1606, De cloeck-moedighe ende stoute daet, fol. B lr. 102 DØ 1606, De cloeck-moedighe ende stoute daet, fol. B4v. 103 DØ 1606, De cloeck-moedighe ende stoute daet, fol. A3r. N.B. Er is hier een foute katØignatuur ingeslopen, A3r moet zijn B3r. 104 D 1606, De cloeck-moedighe ende stoute daet, fol. D4r. los Duym De cloeck-moedighe ende stoute daet, fol. G4r. 106 Vgl. Duits 1999, p. 112. Eveneens: Meijer Drees 1990, p. 6, en in de aldaar genoemde literatuur. 107 Duym 1606, Een bewys, fol. C3v. De laatste regel is een toespeling op Romeinen 8:31: `Zo God voor ons is, wie zal tegen ons zijn?' 108 Het ontzet van Leiden wordt vaak vergeleken met het oudtestamentische verhaal van Het ontzet van Samaria. Heel fraai komt dit naar voren in het gelijknamige gebrandschilderde raam in de Goudse Janskerk. Dit raam werd geschonken door de stad Leiden. Het onderwerp van dit glas werd in 1598 bepaald door een commissie van drie Leidse notabelen: de stadssecretaris Jan van Hout, de schilder Isaac van Swanenburg en de pensionaris Nicolaas van Zeyst. Vgl. Van Ruyven- ZeØ 2002, p. 115-118. 109 Duym 1606, fol. *2v. 110 Duym 1606, fol. *3r. 111 Dude 1606, Benoude belegheringe der stad Leyden, fol. Aar. ' 2 ØØ 1606, Belegheringhe der stadt Antwerpen, fol. Aar. 113 Duym Belegheringhe der stadt Antwerpen, fol. Aar. 114 Duym Belegheringhe der sent Antwerpen, fol. C3r. 115 Onder deze benaming is hij in Een Nassausche Perseus zelfs opgenomen in de lijst 40 H. Duits van personages. Overigens heeft Duym het procédé van het optreden als 'Dicht proloog en epiloog al eerder toegepast in de spelen van het-stelder' in Spiegelboeck. 116 ~tes 2001, p. 20. 117 Grootes 2001, p. 20. 118 D~ 1606, Het moordadich stuck, fol. H3v-H4r. Vgl. ook Grootes 2001, p. 20. 119 Duym 1606, Een bewys, fol. G4r. `doch' (r. 3) door vrij gecursiveerd en ingevoegd op grond van het na fol. 04 toegevoegde blad met 'Ghefaelde woorden oft letteren'. 120 Duym 1606, Een bewys, fol. G4r. 121 Den Tex 1962, p. 290. 122 Den Tex 1962, p. 341. 123 Den Tex 1962, p. 340-342. 124 Israel 1995, p. 255. 1 Israel 1995, p. 256. Over de terechtstelling van Anneke Utenhoven verscheen een pamflet van Jacobus Viverius: De uyt-spraecke van Anna Uyt Den Hove (Die te Brussel om de suyvere leere moordadelick is ghedolven gheweest). Knuttel 1048. Dit pamflet waarschuwt ook expliciet tegen vrede met Spanje. 126 Duym 1606, Een bewys, føl. B2r. 127 Duym 1606, Een bewys, fol. B2v. 128 Duym 1606, Een bewys, fol. C2v. 129 't'Verplichte Land' in de betekenis van `het bondgenootschap' of `de verbonden gewesten'. 130 Zie hiervoor, p. 19. Voor de inhoud van Een bewys: Poll 1898, p. 79-88; Van Eemeren 1991, p. 121-123. 131 Duna 1606, Een b~, fol. D2r. Vgl. hierover: Groenveld e.a. 1985, p. 173. 132 Duna 1606, Een bewys, fol. D3r. Vooral het feit dat de Spanjaarden in 1599 in de Betuwe het fort St. Andries bouwden op de rechteroever van de Maas op het punt waar Maas en Waal heel dicht bij elkaar komen, veroorzaakte grote bezorgdheid in Holland. Hiermee ontstond een serieuze bedreiging voor de rivierscheepvaart Maurits haastte zich dan ook een jaar later het sterke fort te veroveren. Vgl. Den Tex 1962, p. 349, p. 358 e.v. 133 Øl6Ø, Een bewys, fol. D4r. 134 Duna 1606, Een bewys, fol. D4r. 135 Duna 1606, Een bewys, fol. D4r. 136 1606, Een bewys, fol. G 1 r-G 1 v. 137 Vgl. hierover, Den Tex 1962, p. 517-540 passim. 138 Duym 1606, Een bewys, fol. G1v. 139 D~ 1606, Een bewys, fol. F2r. i40 Duym 1606, Een bewys, fol. G4r. lal [Van Reydt 1605] 142 Knuttel 1301, 1302. 143 Waterbolk 1981, 1, p. 48. 1`4 Ø heb mij hiervoor gebaseerd op de `Lijst der behandelde werken' in Rens 1977, p. 14-21. Met nadruk heb ik het over de eerste `gedrukte' historiespelen, want ons Jacob Duyms Ghedenck-boeck (1606) als politiek manifest 41 oudste historiedrama is Het Spul van Joncker Franssen oorloch. Dit anonieme stuk is waarschijnlijk in 1594 ontstaan in de kring van de Schiedamse rederijk de Roo Roosen en slechts in handschrift overgeleverd. Vgl. hierover: Koppenol 2002, p. 20, p. 37. X45 Hierover Bloemendal in Heinsius 1997, p. 33. lØ Vgl. Wijngaards 1974, p. 123, 124. 147 Algemene geschiedenis der Nederlanden (AGN) 1977-1983, dl. 6, p. 260. 148 Wijngaards dat Duym in 1605 een getuigenis aflegt namens de oorlogspartij gaat mij te ver. Ik ga ervan uit dat Duen in de eerste plaats namens zichzelf sprak. Vgl. Wijngaards 1974, p. 124. Het lijkt me, gezien de publicatie van de Trouher Tighe vermaninghe in 1605, dat de oorlogspartij voldoende eigen mogelijkheden had, zoals ook in de jaren 1607 en 1608 wel is gebleken. 149 Vgl. Duits 1990, p. 99 n 34. Eveneens: Den Tex 1962, p. 540-595 passim. lØ Een duidelijk beeld hiervan geeft Knuttel die de grote hoeveelheid pamfletten voor of tegen een bestand uit 1607 en 1608 bij elkaar heeft gebracht. Het blijkt dat het merendeel fel tegen het Bestand is. Vgl. Knuttel 1978, dl. 1, Ø. 1395-1501. Bibliografie AGN 1977-1983 Algemene geschiedenis der Nederlanden. Red. D.P. Blok, W. Prevenier, D.J. Roorda e.a. Haarleen 1977-1983. 15 Ø Baelde en Van Peteghem 1976 M. Baelde en P. van Peteghem, `De Pacificatie van Gent (1576)', in: Opstand en Pacificatie in de Lage Landen. Bidrage tot de studie van de Pacificatie van Gent. [...]. Gent, 1976, p. 1-62. Brenner 1989 R.H. Bremmen, `De val van Antwerpen (1585), Marnix van Sint Aldegonde en de nieuwere geschiedschrijving'. In: D.H. Borgers e.a., Reformatorische stemmen verleden en heden. Bundel uitgegeven ter gelegenheid van het vijftigjarig bestaan van de Willem de Zwijgerstichting. Apeldoorn, 1989, p. 5179. Briels 1978 J. Briels, De Zuidnederlandse immigratie 1572-1630. Haarlem, 1978. Duits 1990 H. Duits, Van Bartholomeusnacht tot Bataafse opstand. Studies over de relatie tussen politiek en toneel in het midden van de zeventiende eeuw. Hilversum, 1990. Duits 1999 H. Duits, "De Vryheid, wiens waardy geen Øensch te recht bevat'. `Vrijheid' op het Nederlands toneel tussen 1570 en 1700'. In: E.O.G. Haitsma Muller en W.R.E. Velema (red.), Vrijheid. Een geschiedenis van de vijftiende tot de twintigste eeuw. Amsterdam, 1999, p. 99-131. 42 H. Duits Duym 1600 Een Spiegelboeck inhoudende ses spiegels, waer in veel deuchden claer aen te mercken zijn. Seer cortwijlich ende stichteljck voor alle menschen om te leren. Nieu gevonden, ende speelwijs in dicht ghestelt door Jacob Duym. Leyden, Jan Bouwensz, 1600. Duym 1606 Een Ghedenck-boeck, het welck ons leert aen al het quaet en den grooten moetwil van de Spaingnaerden en haren aenhanck ons aen-ghedaen te ghedencken. Ende de groote liefde ende trou vande Princen uyt den huyse van Nassau, aen ons betoont, eeuwelick te onthouden. Speel-wijs in dicht ghestelt door Jacob Duym. [...]. Leiden, Herrick Lodewijcxszoon van Haestens, 1606. Duym 1990 Jacob Duym, De cloeck-moedighe ende stoute daet, van het innemen des casteels van Breda en verlossinghe der stad. Bezorgd en ingeleid door Kees van Meel. Vertaald door Ad van den Kieboom. Breda, 1990. Duym z.j. Jacob Duym, Het moordadich stuck van Balthasar Gerards, begaen aen den Doorluchtighen Prince van Oraignen. 1584. Vergeleken met Auriacus sive Libertas saucia (1602) van Daniël Heinsius. Ingeleid en van aantekeningen voorzien door L.F.A. Serrarens en N.C.H. WijngØds. Zutphen, z.j. KLP 218. Van Eedaren 1991 G. van Eemeren, Elck raept wat. Inhoudsopgaven van de ernstige Neder toneelstukken uit de periode 1575-1650. Deel 1. Antwerpen, 1991. -landstaligeVan Even 1901 E. van Even, `De krijgsman en dichter Jacob Duym, uit Leuven, keizer der rederijkerskamer de Oranje-Lelie te Leiden, in 1595'. In: Verslagen en mededeelingen der Koninklijke Vlaamsche Academie voor taal-en letterkunde, 1901, p. 515-537. Van Eysinga 1959 W.J.M. van Eysinga, De wording van het Twaalfjarig Bestand van 9 april 1609. Amsterdam, 1959. Frain 1922 R. Fruin, Geschiedenis der staatsinstellingen in Nederland tot den val der Republiek. Uitgegeven door H.T. Colenbrander. Tweede bijgewerkte druk. 's- Gravenhage, 1922. Van Gelderen 1992 Martin van Gelderen, The political thought of the Dutch revolt 1555-1590. Cambridge, 1992. Van Gelderen 1999 Martin van Gelderen, `De Nederlandse Opstand (1555-1610): van `vrijheden' naar `oude vrijheid' en de `vrijheid der conscientien'. In: E.O.G. Haitsma Muller en W.R.E. Velema (red.), Vrijheid. Een geschiedenis van de vijftiende tot de twintigste eeuw. Amsterdam,1999, p. 27-52. Jacob Duvms Ghedenck-boeck (1606) als politiek manifest 43 Van Gemert 1990 E.M.P. van Gemert, Tussen de bedrijven door? De functie van de rei in Nederlandstalig toneel 1556-1625. Deventer, 1990. Diss. UU. Groenveld e.a. 1985 S. Groenveld e.a., De kogel door de kerk? De Opstand in de Nederlanden 15591609. Tweede, herz. druk. Zutphen, 1985. Grootes 2001 E.K. Grootes, `Toekomstbeelden in Nederlandse historiespelen uit de zeven eeuw'. In: De zeventiende eeuw 17(2001)1, p. 18-28. -tiende Heinsius 1997 Daniel Heinsius, Auriacus, sive Libertas saucia (1602). Editie met vertaling, inleiding en commentaar door Jan Bloemendal. 2 Ø. Voorthuizen, 1997. Diss. UU. Hogendoom 1968 W. Hogendoorn, `Leiden in last op de planken'. In: Jaarboekje voor geschiedenis en oudheidkunde van Leiden en omstreken 60 (1968), p. 65-85. Houwaert 1579 J.B. Houwaert, Declaratie van die triumphante incompst vanden [...J Prince van Oraignien, binnen die princelijke stadt van Brussele. Antwerpen, 1579. Hunnnelen 1958 W.M.H. HummelØ De sinnekens in het rederijkersdrama. Groningen, 1958. Hurme1Ø 1970 W.M.H. HumØelen, `Typen van toneelinrichting bij de rederijkers. De opvattingen van Endepols en Kernopoe kritisch onderzocht, en geconfronteerd met conclusies op grond van werken van Jacob Duym en Willem van Haecht'. In: Studia Neerlandica 2 (1970), 2, p. 51-109. Israel 1995 Jonathan I. Israel, The Dutch Republic. Its rise, greatness, and fall 1477-1806. Oxford, 1995. Knuttel 1978 W.P.C. Knuttel, Catalogus van de pamfletten-verzameling berustende in de Koninklijke Bibliotheek. Herdruk, met handgeschreven verbeteringen, aanvullingen en varianten. [... ] . Utrecht, 1978.9 Ø. in 10 bdn. Koppenol 1998 Johan Koppenol, Leids heelal. Het Loterijspel (1596) van Jan van Hout. Hilversum, 1998, Diss.RUL. Koppenol 2001 Johan Koppenol, `Jacob Duym en de Leidse rederijkers', Neerlandistiek. nl 01.11.2001, p. 1-23. Koppenol 2002 Johan Koppenol, 'Historiedrama in Schiedam: Het Spul van Joncker Franssen oorloch (1594)'. In: Fred de Bree, Marijke Spies en Roel Zemel (red.), `Teeckenrijcke Woorden' voor Henk Duits. Opstellen over literatuur, toneel, 44 H. Duits kunst en religie, meest uit de zestiende en zeventiende eeuw. Amsterdam, Munster, 2002, p. 19-37. Van Mander 1604 Care! van Mander, Het Schilder-boeck [...]. Haarlem, Paschier van Wesbusch, 1604. Marnef 2001 Guido Marnef, `Burgemeester in moeilijke tijden: Marnix en het beleg van Antwerpen'. In: Henk Duits en Ton van Strien (eds.), Een intellectuele activist. Studies over leven en werk van Philips van Marnix van Sint Aldegonde. Hilversum, 2001, p. 28-36. Meeus 1994 Hubert Meeus, `Verschillen in structuur en dramaturgie tussen het rederijkerstoneel en het vroege renaissancedrama. Poging tot het schetsen van een ontwikkeling', in: B.A.M. Ramakers (red.), Spel in de verte. Tekst, structuur en opvoeringspraktijk van het rederijkerstoneel. [...J. Gent, 1994, p. 97-119. Meijer Drees 1990 Marijke Meijer Drees, `Liever een rechtvaardige oorlog dan een geveinsde vrede. Politieke propaganda in een vroeg-zeventiende-eeuws toneelstuk over het turfschip van Breda'. In: Jaarboek van de Geschied- en Oudheidkundige Kring van Stad en Land van Breda "De Oranjeboom ",23 (1990), p. 1-15. Noak 2000 Bettina Noak, Auf des Staates groszer Waage steht die Zunge selten ein. Politische Auffassungen im niederlándischen Drama des siebzehnten Jahrhunderts. Berlin, Freien Universität Berlin, 2000. Van Oranje 1984 Willem van Oranje. Om vrijheid van geweten. Catalogus Rijksmuseum Amsterdam, 1984. Poll 1898 K. Poll, Over de tooneelspelen van den Leidschen rederijker Jacob Duym. Groningen, 1898. Ramakers 2001 Bart Radarakers, `Allegorisch toneel. Overlevering en benadering'. In: Hans van Dijk, Batt Ramakers e.a., Spel en spektakel. Middeleeuws toneel in de Lage Landen. Amsterdam, 2001, p. 228-245, 365-369. Rens 1977 Lieven Rens, Genres in het ernstige renaissancetoneel der Nederlanden tot 1625. Verslag van een onderzoek. [...]. Hasselt, 1977. [Van Reydt 1605] Trouhertighe vermaninghe aen het vereenichde Nederlandi, om niet te luysteren na Benige ghestroyde ende versierde vreed-Articulen, nu onlangs uutghegaen ende int gheschrifte van hant tot hant uut ghecopyeert, [...]. Dienende tot eene waerschouwinghe van alle vrome Christenen, ende beminders vande Nederlantsche veyheyt. Beschreven door een lief-hebber der selve Vryheyt. Z.n.v.pl., z.n.v.dr.,1605. (Knuttel 1300) Jacob Duvms Ghedenck-boeck (1606) als politiek manifest Van Ruyven-Zeman 2002 Zsuzsanna van Ruyven-Zeman e.a., Het geheim van Gouda, De cartons van de Goudse glazen. Zutphen, 2002. Van Schelven 1947 A.A. van Schelven, `De staatsvorm van het Zwitsersch Eedgenootschap den Nederlanden ter navolging aanbevolen'. In: Miscellanea historica in honorem Leonis van der Essen. Brussel, 1947, p. 747-756. Smits-Veldt 1986 M.B. Smits-Veidt, Samuel Coster, ethicus-didacticus. Een onderzoek naar dramatische opzet en morele instructie van Ithis, Polyxena en Iphigenia. Groningen, 1986. Diss. UvA. Smits-Veldt 1991 Mieke B. Smits-Veldt, Het Nederlandse renaissancetoneel. Utrecht, 1991. Swart 1994 I.W. Swart, Willem van Oranje en de Nederlandse Opstand 1572-1584. Den Haag, 1994. Den Tex 1962 J. den Tex, Oldenbarnevelt. II. Oorlog 1588-1609. Haarlem, 1962. Verkruijsse 1991 P.J. Verkruijsse, `Holland "gedediceerd". Boekopdrachten in Holland in de 17e eeuw'. In: Holland, regionaal-historisch tijdschrift 23 (1991), p. 225-242. Speciaalnurnmer: Kunst in opdracht in de Gouden Eeuw. Waterbolk 1981 E.H. Waterbolk, 'Everard van Reyd (1550-1602), geschiedschrijver en militair adviseur'. In: P.A.M. Geurts, A.E.M. Janssen (anent.), Geschiedschrijving in Nederland. Studies over de historiografie van de Nieuwe Tijd. 's-Gravenhage, 1981.2 Ø Dl. 1, p. 41-62. Worp 1977 J.A. Worp, De invloed van Seneca 's treurspelen op ons tooneel. Utrecht, 1977. Wijngaards 1974 N.C.H. Wijngaards, `De zgn. Oranjestukken en hun publiek'. In: Handelingen van het tweeëndertigste Nederlands Filologencongres gehouden te Utrecht 5-7 april 1972. Amsterdam, 1974, p. 117-131. Voortgang, jaarboek voor de neerlandistiek, 20 (2001), 47-71 Over drie romans in de Torec Roel Zemel Abstract — The Middle Dutch Roman van Torec is a story with a genealogical structure. The hero undertakes a quest for a crown, which had been stolen from his grandmother. The story begins as a fairytale, the theme of which is developed in a playful manner. Presumably the story is indirectly based on an Old French creation, in which intertextual relationships are included. This article discusses three of such links. There are connections with the Tristan as well as with Le Conte du Graal and Le Chevalier au Lion, both written by Chrétien de Troyes. From the Tristan the author took motives in order to emphasize the contrast between a happy tale and a tragic love story. To Le Conte du Graal he added something, whereas he rewrote an episode from Le Chevalier au Lion. Tijdens de zoektocht naar een verre geliefde doet de held in de Roman van Torec het hof van koning Artur aan, waar hij in een tweekamp met Yvain het recht verdedigt van een jonkvrouw die haar land is kwijtgeraakt. Opval dat in een beroemde roman van Chrétien de Troyes, Le Chevalier au-lend is, Lion, Yvain iets dergelijks verricht met als tegenstander Gauvain. Er lijkt daarmee een verband te bestaan tussen de Torec en Le Chevalier au Lion, dat gepaard gaat met een veelbetekenende verandering in de rol van Yvain. Er vallen in de Torec nog meer intertekstuele verbanden te ontdekken, namelijk met de Tristan en Chrétiens Le Conte du Graal. In het volgende geef ik eerst een inleidende beschouwing over de Torec. Vervolgens ga ik nader in op de relaties met de drie genoemde werken. Daaruit zal blijken dat de Torec een roman is die ook gaat over andere romans. De teksten Het verhaal over Torec, de held in de gelijknamige roman, is overgeleverd in Ø versie, die voorkomt in het handschrift dat bekend is onder de benaming Lance!otcompilatie. De Roman van Torec is daarin de laatste van een reeks van vijf tussen de kerndelen Queeste vanden Grale en Arturs doet ingevoegde teksten.' In een bestek van nog geen vierduizend verzen biedt de Torec een groot aantal avonturen, wat erop zou kunnen wijde dat hij in vergelijking met een eerdere versie aanzienlijk is ingekort. Ook heeft de compilator een paar 48 Roel Zemel episoden toegevoegd, waaronder een interessante bewerking van het sprookje `The Three Stolen Princesses' .2 De bron van deze Torec kan een roman van Jacob van Maerlant zijn geweest. Die auteur vermeldt namelijk in de proloog van zijn Istorie van Troien, dat hij al enige werken op zijn naam heeft staan, en één daarvan is een `Toerecke' . 3 Maar hiervan is niets bewaard gebleven. Gezien de inhoud van de Torec, een en al fantasie, en het karakter van Maerlants dichterschap, dat in dienst stond van de waarheid, is er reden om aan het auteurschap van Maerlant te twij felen.4 Frits van Oostrom evenwel ziet een verband tussen het thema koningschap in de roman en het publiek waarvoor de dichter Jacob van Maerlant schreef. Want het verhaal gaat over `een jonge koningszoon die uit een ogenschijnlijk kansloze positie zijn rechtmatige plaats op de troon weet te heroveren. Als zodanig was het werk de jonge Floris V op het lijf geschreven' . 5 Deze Floris, geboren in 1254 en in 1266 aangetreden als graaf van Holland, was de zoon van de in 1256 gesneuvelde Roomskoning Willem II. Omstreeks 1262, toen hij koster was op Voorne, zou Maerlant zijn Torec, die verhaalt over de geslaagde zoektocht naar een verloren kroon, geschreven hebben met het oog op Floris, toen een jeugdige vorst in pe. De aan Maerlant toegeschreven 'Toerecke' kan op zijn beurt weer een Franse bron hebben gehad. Men neemt dit aan op grond van de vermelding in een boekenlijst, die luidt: `Torren chevalier au cercle d'or, rimé, bien historie et escript' . 6 De omschrijving slaat op één van de boeken die Isabella van Beieren, koningin van Frankrijk, in 1392 uit de bibliotheek van het Louvre liet halen.? Het moet een rijk geïllustreerd --'bien historie' — handschrift zijn geweest. Toch is de roman er niet meer, althans we kennen er geen over een held die `Torrez' heet. Een verband ~en de titel in de boekenlijst en de Dietse tekst lijkt er vooral te zijn door de toenaam van de Franse held: `Chevalier au cercle d'or', dat is `De Ridder met de gouden diadeem'. In de Torec gaat het immers om de queeste naar een gouden `cirkel' (diadeem). Overigens is het de vraag of de Franse bijnaam wel helemaal van toepassing is op de held in de Dietse roman. In de Torec onderneemt de hoofdpersoon een speurtocht naar een hoofdsieraad dat eertijds ontstolen is aan zijn grootmoeder. Tegen het einde van de roman zegt iemand dat Torec die diadeem zal `winnen' (vs. 3186),8 evenals de jonkvrouw, Miraude, in wier bezit hij is. Helemaal aan het slot meldt de held dat hij de kroon heeft `gewonnen' (vs. 3738), wade echter Miraude — eerder genoemd: `die scone maget, Die den Biren cyrkel draget' (vs. 3215-16) — die nog steeds op haar hoofd draagt (vs. 3757-58). Feitelijk is het dus niet zo dat Torec uitgroeit tot de Ridder met de diadeem. Over drie romans in de Torec Vermeldenswaard is ook, dat er een held met die bijnaam voorkomt in de Franse roman in proza — dus niet 'rimé' — Perlesvaus uit ca. 1235. Dit werk dient zich aan als een vervolg op het onvoltooide verhaal over Perceval in Le Conte du Graal van Chrétien de Troyes. Perceval, die nu Perlesvaus heet, slaagt er hier in het kasteel van de Graal te veroveren. Halverwege de roman is ~e van een `Cercle d'Or' die aanbeden wordt. Deze diadeem is de doornenkroon die Christus aan het kruis heeft gedragen. Het voorwerp heeft daarmee eenzelfde oorsprong als de Graal, waarin het bloed van Christus werd opgevangen. De koningin van een kasteel, `la Damoisele au Cercle d'Or', heeft de kroon voorzien van goud en edelstenen, en er is geprofeteerd `que li chevaliers le conquera qui fu au Graal premierement' .9 Een ridder die haar land verwoest, wordt verslagen door Perlesvaus, waarna de koningin hem als beloning voor de volbrachte wraak kroont met het heilig attribuut. Perlesvaus `wint' die kroon, waarna zijn naam luidt: `li Chevaliers au Cercle d'Or', de Ridder met de gouden diadeem.'° In de Perlesvaus, `le haut livre du Graal', heeft de kroon een gewijde afkomst. In de Torec is dit sieraad een magisch voorwerp en heeft het iets van een wereldse graal." Deze tegenstelling tussen heilig en profaan roept de vraag op of er ooit een relatie heeft bestaan tussen de geschiedenis van Torec en die van Perlesvaus. Voor de Middelnederlandse tekst in de Lancelotcompilatie mogen we onder andere op grond van toponiemen en veronderstellen, dat hij indirect teruggaat op een Franse bron.'2 Er heeft dus vermoedelijk een Franse roman over Torec bestaan, en een Dietse vertaling of bewerking daarvan, met als mogelijke auteur Jacob van Maerlant. Sprookje, verhaal en thematiek Een opmerkelijk aspect van het verhaal in de Torec is de genealogische structuur. Het begint met de grootouders en de ouders van de held. De loopbaan van Torec heeft een matrilineaire basis, want deze is gericht op een kroon die heeft toebehoord aan zijn familie van moederskant. Zodra hij van zijn moeder hoort over de aan haar moeder ontstolen diadeem, gaat hij op queeste om die diefstal te wreken. Ook in Chrétiens Conte du Graal treedt Perceval aanvankelijk op als zoon van zijn moeder; hij is `li fix a la veve dame' (`de zoon van de weduwe').'3 En de graal, die het doel van zijn zoektocht wordt, is een voorwerp dat thuishoort bij een koning die van haar familie is. Hierdoor is Perceval `ober seine miiØliche Verwantschaft der Gralsherrschaft zugeordnet' Torec is dus net als Perceval held van een 50 Roel Zemel familieroman. In vergelijking met die van Perceval heeft de auteur van de Torec de afstamming van zijn held nog uitgebreid, want er komen nu drie generaties aan bod. De rol van Torecs grootmoeder lijkt op die van een heldin in een sprookje. Zij heeft de trekken van een vrouw die optreedt in een `conté mélusinien' . 1 S In dat verhaaltype gebeurt het volgende. Tijdens een jachtpartij ontmoet een jongeman in het woud een beeldschone fee. Hij is meteen verliefd en wil met haar trouwen. De fee gaat akkoord, maar legt hem wel een verbod op. Na het huwelijk leven de twee in rijkdom en geluk en ze krijgen mooie kinderen. Als de man het verbod overtreedt, verdwijnt de vrouw en komt er een eind aan zijn voorspoed. De inzet van de Torec sluit hierbij aan. Een koning, niet van een reëel land, maar van het `rode eylant' (vs. 4), gaat op jacht en ontdekt een prachtig meisje dat met een gouden kroon op haar hoofd in een boom zit. Ze wil naar beneden komen, als de koning, die meteen in liefde is ontbrand, met haar trouwt. Het meisje is daar door haar vader neergezet, opdat de eerstkomende haar zou huwen en daarmee zou profiteren van de diadeem die geluk brengt: `wine oec hevet, nembermere / Sone gebrect hem goet noch ere' (vs. 37-38). Het meisje, dat Mariole heet, verbindt aan haar huwelijk wel een waarschuwing. Zij mag niet bestolen worden door `die rode lyoen' (vs. 54), want daar zou grote droefheid van komen. De koning stelt Mariole gerust, neemt haar mee naar zijn kasteel en trouwt met haar. Later verschijnt daar een ridder, Bruant vander Montagnen, met op zijn schild een rode leeuw, die de diadeem van Marbles hoofd wegneemt. Hierdoor is het met haar blijdschap en voorspoed gedaan. Haar echtgenoot sterft, en zij baart een dochter van wie ze afstand doet. Ten opzichte van `Ie conte mélusinien' heeft de dichter van de roman veranderingen aangebracht. Zo heeft hij als brenger van geluk de diadeem ingevoerd, die bepalend zal zijn voor de gang van de held naar een hoge bestemming. En deze diadeem is een magisch object dat gestolen wordt. Hoe het zij, de oorsprong van de kroon in de Torec is gesitueerd in de wereld van het sprookje. Ook de verdere genealogie van de familie van de diadeem hoort daarin thuis. Want wat doet Mariole na de geboorte van haar dochter? Ze sluit de baby in een ton, voorzien van kostbare kleren, goud en een brief waarin staat wat er met haar ouders is gebeurd, en laat die in zee werpen.' 6 De ton vaart naar het 'laat vander Baserrivire' (vs. 156), waar Ydor koning is. Het kind groeit bij hem op en omdat het meisje zo mooi is, trouwt hij met haar. En uit dat huwelijk wordt Torec geboren. Over drie romans in de Torec In sprookjes over een vondeling kan het volgende gebeuren. 17 Een beeld meestal een jongetje, wordt na zijn geboorte door een van de-schoon kind, ouders toevertrouwd aan de zee. Zijn hoge afkomst blijkt uit wat hem in een vaartuigje wordt meegegeven, zoals goud of een brief. Het scheepje komt aan op een plaats waar een koning zich over het kind ontfermt. Naderhand verwerft de vondeling een hoge positie, bijvoorbeeld het koningschap. Er is dus voor een held een verband tussen een start als vondeling en een prachtige toekomst. In de Torec is het de moeder van de held die te vondeling wordt gelegd. De glans die met dat lot verbonden is, gaat als het ware over op Torec. Want hij is een schitterende held, die ten slotte koning wordt over het land van Miraude, zijn geliefde, en dat van zijn vader. De stamboom van Torec is dus geworteld in het sprookje. Als Torec door zijn vader tot ridder is gewijd, begint hij aan de zoektocht naar de kroon, die hij vindt na een lange loop van hindernissen. De diadeem functioneert daarbij als het symbool van zijn bestemming.' 8 Hij is voorzien van edelstenen die deugden verbeelden, van een heilzame, magische werking zijn en een aureool verlenen aan zijn bezitter. Deze kroon is een insigne van koningschap, 9 en samen met Miraude, de vrouw die hem draagt, representeert hij de soevereiniteit die het eindpunt is van Torecs tocht. Dit hooggestemde doel is evenwel verbonden met een thematiek van liefde en ridderschap -- `amour' en 'chevalerie' -- die op een ludieke manier is uitgewerkt. Torec vertrekt om zijn moeder en grootmoeder te wreken vanwege de roof van de diadeem. Wanneer hij weldra Bruant, de dief van de kroon, overwonnen heeft, deelt deze hem mee dat het sieraad in het bezit is van zijn schoonzuster, die hij typeert als `die scoenste die in die werelt leeft' (vs. 637). Hij vertelt nog meer over haar en vanaf dat moment gaat het hart van Torec uit naar deze vrouw: Torec sprac: `Here, bi SØ Jan, In neme oec nembermer negene Ander wijf dan hare allene. (vs. 653-55) Nog duidelijker spreekt hij zich uit, als hij tegen een op hem verliefde jonkvrouw zegt: `Ende oec so minnic elre nu' (vs. 974). De roman leek alles in zich te hebben van een Vengeance of een Wrake, maar ineens gaat een tocht om wraak voor een familie aangedane schande over in een queeste naar een nog nooit geziene geliefde. Wat Torec over haar hoort vertellen, wekt zijn belangstelling, waardoor hij voldoet aan een verheven liefdesconceptie: `amour de loin'. Want `liefde van verre' heeft iets spiritu 52 Roel Zemel eels, omdat zij ontstaat in de geest.20 Zulk een liefde heeft ook zijn amusante kanten,21 wat bij Torec het geval is nu hij de vrouw bemint wier hoofd is getooid met de van zijn grootmoeder gestolen schat. in het vervolg van zijn tocht komt Torec terecht op het kasteel van Druant vander Roetsebisen, de zwager van de dief. In het gevecht verslaat hij hem, zodat toch weer sprake is van een actie van wraak. Na zijn over.. g is het echter alleen de verre geliefde die Torec bezighoudt: ` [...] die fine, / Daer hi int herte om dogede pine, / Want hi minnetse so oversere, / Dats vergeten en can die here' (vs. 1610-13). Wanneer de held zijn queeste bijna heeft voltooid, blijkt er iets merkwaardigs aan de hand te zijn met Miraude, het meisje met de diadeem. Zij is namelijk ook in de ban van `amour de loin', want zij is al jaren verliefd op Torec: `si minde dach ende nacht, / Ende hadde gedaen wel Ø jaer' (vs. 3092-93). Curieus is dan weer, dat Miraudes boswachter Rogard wil voorkomen dat Torec in het domein van zijn meesteres komt en haar berooft van de kroon (vs. 2819-27; 2868-77). En door toedoen van deze Rogard komt de held vijftien dagen in de gevangenis terecht. Weer in vrijheid begeeft Torec zich naar Miraude in de pose van een Lancelot: `in gepense van groter minnen' (vs. 3029). Vervolgens bekijkt hij het kasteel, 'daer sijn hØ in was een deel' (vs. 3054), en als hij de schone met de diadeem aanschouwt, komt het tot een amoureuze contemplatie: `(hi) bleef altenen siende op hare' (vs. 3060). e2 De held blijkt nu ook poëtisch begaafd te zijn, want Torec grijpt perkament en inkt en schrijft aan Miraude een `saluut' (vs. 3229), dat is een `salut d'amour', een liefdesgedicht in de vorm van een brief. Dit genre gaat terug op de lyriek van de troubadours. In de Oudfranse literatuur komen dergelijke brieven ook voor als onderdeel van een roman, bijvoorbeeld in de Tristan en prose.23 Bijzonder aan de Torec is, dat deze een integrale brief bevat, die geschreven is door zijn hoofdpersoon. Zoals het genre voorschrijft, weet Torec in de stijl van een hoofse dichter zijn liefde te verklaren (vs. 3231-51). En conform het retorische model geeft hij aan wat voor hem de causa scribendi is. De grote en langdurige `pine' van de `minne' die hem kwelt, is de reden dat hij `brief ende saluut' geschreven heeft. Torec opent die met een salutatio waarin hij de naam van de geadresseerde bekendmaakt: `Miraude, scone volmaecte name' (vs. 3231). Met deze aanhef maakt hij van zijn geliefde een hemelse gestalte, die hij aanbidt. Torec laat hier horen, dat hij het van de oom van zijn moeder genoten onderricht weet toe te passen. Dit personage, dat optreedt als leidsman van de held, had hem kort tevoren verteld over de aard van de stenen in de diadeem die de jonkvrouw draagt (vs. 3190-96).24 Daarom Over drie romans in de Torec noemt Torec zijn beminde naar een prachtige en kostbare edelsteen, want `nuraude' dat is de smaragd.25 Alsof de held een dichter is, maakt hij de schoonheid van het meisje naar wie zijn hart uitgaat, tot naam. Komisch is dan wel de wijze waarop Torec zijn geliefde aanspreekt. Want hij, die erop uit getrokken was om de roof van de kroon te wreken, suggereert ermee dat hij helemaal past op het hoofd van Miraude. Om baar te krijgen, moet Torec het opnemen tegen de ridders van de Ronde Tafel. Miraude heeft namelijk de absurde gelofte afgelegd alleen te trouwen met de man die tijdens een gevecht alle ridders van Artur uit het zadel weet te lichten. Torec wil die kans wagen, zoals hij verklaart in de conclusio van zijn brief: `Ende daerombe (sc. zijn liefde) so salic groet ende smal / Mi aventuren al hier ter stonden / Jegen die vander tafelronden, / Om u te gewinne, soete lijf (vs. 3248-51). Deze woorden getuigen van `chevalerie' in dienst van 'amour'. Volgens dat thema zal Torec zijn geliefde als bruid verwerven. De manier waarop dat gebeurt, is evenwel een klucht. Van Miraude krijgt Torec een ring met een edelsteen die hem onoverwinlijk maakt. Vervolgens verslaat hij voor haar kasteel een hele partij ridders van Artur. De beste ridders van het hof hebben echter op initiatief van Walewein de riemen van hun zadel doorgesneden. Torec mept deze allen van hun paard, 'maer so hemelijc was dit gedaen, / Dats nieman wiste no werd geware, / Dat ontwe waren die daremgare' (vs. 3394-96). Met die tactiek wil Walewein voorkomen dat Torec zijn vriendin misloopt. Een herhaling van deze parodie op een steekspel vindt plaats aan het hof van Artur (vs. 362028). En daarna is het de koning zelf die de held te grazen neemt. Zonder enig probleem tilt hij Torec van zijn paard (vs. 3643-70). In sommige Arturromans eindigt de weg van de held met een toernooi. Hij doet dan mee met de partij die het opneemt tegen de ridders van de Ronde Tafel, behaalt de eerste prijs en verwerft daarmee bruid en land.26 Vergeleken met zo'n slot is het avontuur dat uitloopt op de bruiloft van Torec en Miraude, een karikatuur. Toen Chrétien de Troyes omstreeks 1170 zijn eerste Arturroman, Erec et Enide, schreef, creëerde hij een nieuwe vorm van literatuur waarvan de inhoud berust op fictie.27 Het verhaal van zijn roman mist iedere historische v p basis en is uitgewerkt in een esthetische vormgeving, 'tine molt bele con- jointure', die daaraan samenhang en betekenis geeft. Deze op fantasie gebaseerde compositie roept allerlei literaire percepties op en zorgt door zijn ludieke karakter voor amusement.28 Een typering als speelse fictie is helemaal van toepassing op de Torec. Het mag dan een verrassing heten, indien Jacob van Maerlant deze roman in het Diets heeft bewerkt. Maerlant 54 Roel Zemel was immers een auteur die streefde naar het verhalen van 'historia' en een weerzin had tegen verzinsels. Criticasters in de Middeleeuwen hadden een werk als de Torec kunnen omschrijven met `fable et menceonge', 29 wat in de taal van de oudere Maerlant 'favele ende loghen' zou heten.3° Exponent van het fictieve karakter van de geschiedenis van Torec is de vrouw op wie hij uit is. Miraude was er al in de tijd van het huwelijk van Torecs grootouders. Als de held zijn zoektocht onderneemt, zijn we bezig met de derde generatie. Maar Miraude is dan als in Ø sprookje nog even jong en mooi als vroeger. Ook is de roman over Torec een verzinsel, omdat hij voor gedeelten gebaseerd is op literaire fictie, op andere romans. Over ontleningen daaraan gaat het vervolg van dit artikel. Tristan De Torec bevat enkele motieven die herinneren aan de roman over Tristan en Iseut.3' Een ervan heeft betrekking op de naamgeving van Torecs moeder. Als de baby is aangespoeld in het land van Ydor, laat deze koning het meisje dopen: `Ende deet Tristoise heten vorwaer, / om met rouwen was gedragen' (vs. 170-71). De naam is inderdaad toepasselijk gekozen vanwege de treurige situatie waarin het kind ter wereld is gekomen: na de roof van de diadeem en de dood van haar vader. Later geeft Torec zelf een uitleg van de etymologie van die naam: Ende min moder, die secgic u scire, Die heet Tristouse, als men seget, Die te lachene niet en pleget'. (vs. 370-72) Overigens heeft Tristoise in haar leven toch drie keer gelachen. Eerst bij Torecs geboorte, vervolgens als hij vertrekt om de diefstal te wreken en ten slotte als ze de diadeem ziet. In Chrétiens Conte du Graal bevindt zich aan het hof van Artur een meisje dat voor het eerst in jaren lacht, als ze de in haar ogen beste ridder ter wereld, Perceval, ziet.32 De moeder van Torec lacht maar liefst drie maal. Dit sprookjesmotief heeft de auteur toegepast om aan zijn verhaal toch een blijde stemming te geven. De doop van Torecs moeder lijkt op die van de titelheld in de Tristan. Ik volg hier deze roman in de versie van Thomas. Die is weliswaar fragmentarisch overgeleverd, maar we kunnen ons een beeld van het geheel van zijn tekst vormen door de bewerking in het Middelhoogduits van Gottfried von Strassburg en een bekortende vertaling van broeder Robert in het Oudnoors. Thomas begon zijn roman met de vader van de held. Deze sneuvelt in de Over drie romans in de Torec oorlog, wat zijn vrouw vervult met een dodelijk verdriet. Voordat ze sterft, schenkt ze het leven aan een zoon. Daarna is het aan de maarschalk van het land om hem bij de doop een naam te geven. Hij kiest dan voor `Tristan' vanwege de tragische omstandigheden waarin het kind geboren is. We vinden dit terug in het Oudnoors, waarin de verteller nog eens uitlegt waarom Tristan zo heet. Ik citeer de passage naar een Franse vertaling: 'II recut ce nom parce qu'il avait été concu dans les tourments et porté dans la souffrance, et qu'il est ne dans l' affliction et la peine' .33 Ook het Middelhoogduits bevat een toelichting: nu heizet triste triure und von der aventiure so wart Ø Øt Tristan genant, Tristan getoufet al zehant. von triste Tristan was sin nami` (Now 'triste' stands for sorrow, and because of all these happenings the child was named `Tristan' and christened `Tristan' at once. His name came from `triste'.)35 In deze verzen legt de verteller in de roman van Gottfried uit dat 'triste' het Franse woord voor `droevig' is, wat een verklaring is van de naam in de tekst van Thomas. Verder komt de typering van Tristoise als iemand `die te lachere niet en pleget' (vs. 372) overeen met die van Tristan. Vergelijk bijvoorbeeld hoe de naam Tristan in Chrétiens Erec et Enide van de toevoeging is voorzien: 'qui onques ne rist' ,36 De held in de Torec begint zijn loopbaan als ridder net als Tristan met een actie die gericht is op wraak. Tristan vertrekt van het hof van zijn oom, koning Marc, om zijn vader te wreken. Deze werd gedood door een hertog die ook een land van hem in bezit heeft genomen.37 Torec volgt weer de matrilineaire variant. Hij gaat op pad voor een zoektocht naar de diadeem om daarmee zijn moeder en zijn grootmoeder te wreken. Torec vergeldt de misdaad door Bruant, degene die de kroon gestolen heeft, te verslaan. Opnieuw is er dan een motief dat een parallel heeft in de Tristan, namelijk dat van de vergiftigde wond. Tijdens het gevecht brengt Bruant, die door iemand getypeerd wordt als 'vresselijc, starc ende wreet' (vs. 480), Torec een verwonding toe `met sinen swaerde, dat gevenijnt es' (vs. 604). Van deze eigenschap van het zwaard stelt hij Torec zelf op de hoogte: 'Soe werd u leven hier gehent, / Want gevenijnt sijn u wonden / Van minen swerde' (vs. 613-15). Na zijn overgave vertelt hij dat Torecs leven nu afhankelijk is van zijn schoonzus (Miraude), het meisje met de diadeem. Zij is degene die 56 Roel Zemel hem kan genezen: `Ende an hare leget oec u lijf, / Want ens in die werelt wijf, / Die bat an gevenijnde wonden can' (vs. 650-52). Als Torec later de jonkvrouw van Montesclare heeft bevrijd en door haar in de kerker is gezet, lezen we dat hij zwaar lijdt door zijn vergiftigde wond (vs. 996-99). Toch rijdt hij na zijn vrijlating weer vrolijk verder. Vervolgens is het niet Miraude die hem geneest, maar de vrouw van Druant, de zwager van Bruant. Torec schenkt Druant genade op voorwaarde dat zijn vrouw hem beter maakt (vs. 1576-79). Zij weigert eerst, omdat ze Torec beschouwt als haar 'viant' (vs. 1593); hij is immers uit op de `mesprijs' (vs. 1583) van haar zus, Miraude. Maar onder druk van Druant geneest zij hem toch. In de Tristan neemt de jonge held het in een gerechtelijke tweekamp op tegen de wrede en vreselijke kampioen van Ierland, Morold, aan wie koning Marc schatting moet betalen.38 Hij slaagt erin deze Goliath te verslaan. Daarbij loopt hij evenwel een kwetsuur op door Morolds zwaard, dat ver licht hem daarover in — `Tristan, your plight must-giftigd is. Morold irrevocably end in your death. [...} the sword that has wounded you is bated with deadly poison' 39 — en vertelt dat er maar een is die hem kan redden: `no physician or medical skill can save you from this pass, save only my sister Isolde, Queen of Ireland' .40 Deze vrouw is de moeder van Iseut, die later Tristans geliefde zal worden. Door zijn verwonding verkeert Tristan in grote ellende, waarna hij scheepgaat en aankomt op het hof van Ierland. Daar geeft hij zich uit voor Tantris de speelman. Een list is hier nodig, omdat koningin Iseut zijn vijand is. Zij is immers de zuster van Morold en hevig bedroefd om diens dood. De list heeft succes, want Iseut, die `haar vijand' niet herkent,41 zorgt voor de genezing van Tristan. Ook bestaat er een versie van het verhaal waarin het dochter Iseut is die Tristan geneest 42 Toch zal een vergiftigd wapen uiteindelijk leiden tot de dood van Tristan.43 Tegen het einde van de roman raakt hij verwond door een vergiftigde lans. De enige die zijn leven kan redden, is zijn geliefde, Iseut, wier hof hij, na de ontdekking van hun relatie, heeft moeten verlaten. Zij gaat aan boord om naar Tristan te gaan, waarna het tragische einde volgt. Als het schip arriveert, beweert Tristans echtgenote dat het zwarte zeilen heeft -- ten teken dat Iseut niet gekomen is — met als gevolg dat Tristan sterft. Iseut komt te laat. De hier genoemde parallellen wijzen op een intertekstueel verband tussen de Torec en de Tristan. De auteur van de Torec kon ermee laten zien, hoe zijn roman een literaire constructie is, want daarin zijn elementen ver - werkt die met variaties overgenomen zijn uit een andere roman. Hij is `testing the connoisseurship of the audience: can we recognize and play with him the intertextual game of romance?" Wellicht wilde hij zijn publiek er Over drie romans in de Torec ook toe aanzetten na te denken over het droevige levenslot van Tristan en over de problemen van een `fine amur' die eindigt in de dood. Vervolgens kon het ontdekken, dat de schepper van de Torec heel wat anders te bieden heeft. De roman over Tristan en Iseut moet velen hebben gefascineerd, maar ook gechoqueerd. Dit laatste onder andere omdat hij gaat over een absolute liefde die in strijd is met een hoofse en een feodale ethiek. Vanwege het subversieve karakter van de Tristan waren er auteurs die hiertegen stelling namen.45 Het is zelfs zo, dat de nieuwe roman zoals gecreëerd door Chrétien de Troyes, in belangrijke mate van doen heeft met Tristan en Iseut. Vanaf Erec et Enide tot aan Le Chevalier au Lion was Chrétien in het offensief tegen de Tristan.Ø Zijn Chevalier de la Charrete bijvoorbeeld is bedoeld als een correctie op de liefdesrelatie in de Tristan en op het gedrag van de held in die roman.47 Chrétiens reacties waren overigens niet ideologisch bedoeld. Zijn antwoorden op de Tristan zijn geformuleerd op de wijze van literair spel. Het zou te ver gaan om te beweren dat ook de Torec geschreven is als kritiek op de Tristan. De roman over Torec en Miraude bevat slechts een paar motieven die aan de Tristan zijn ontleend. Wel functioneren die als verwijzing, waardoor gezegd kan worden dat in de Torec een luchtige variant van de rol van Tristan is verwerkt, met een blijde afloop. De dichter heeft dit verkregen door de essentie van de Tristan, een problematische liefdesrelatie die het grote lijden tot gevolg heeft, als het ware over te slaan. Symbolisch voor de aard van Tristans minne is de vergiftigde wond die hij de tweede keer oploopt. De passie die hem en Iseut beheersen, draagt de dood in zich — `el beivre fud la nostre mort',48 zoals Tristan zegt over de drank waarmee de liefde begonnen is — en het einde ervan is de dood.49 Torec daarentegen wordt slechts éØ keer geraakt door een vergiftigd wapen. Voor hem liggen er geen droefenis en dood in het verschiet. Hij wordt van zijn verwonding genezen, en wat hem bezighoudt, is een zoek naar een geliefde die vrolijk eindigt. In tegenstelling tot Tristan legt-tochtTorec op voortvarende wijze een parcours van ridderlijke 'aventures' af, die hem voeren naar het geluk. Let ook wel: niet hij, maar zijn moeder is naar Tristan vernoemd. En als Torec op het punt staat te trouwen met Miraude, die is getooid met de diadeem, is het zijn moeder, de naamgenote van Tristan, die schaterlacht: 'Tirst dat desen Tristouse sack, / Gaf si enen groten scach' (vs. 3759-60). In de roman over Torec en Miraude weerklinkt een lachende Tristan. Het intertekstuele procédé dat hier is toegepast, kan zeer wel uit de pen gevloeid zijn van de auteur van de veronderstelde Franse Torec. Een aan 58 Roel Zemel wijzing daarvoor is misschien het woordspel met de naam van de moeder van de held. De betekenis daarvan is gebaseerd op 'triste', wat zoals ook blijkt uit de geciteerde passage in de Tristan van Gottfried, een Oudfrans woord is. In het Middelnederlands komt dat woord niet voor. Evenzo veronderstel ik, dat de andere twee, hierna te bespreken, ontleningen het werk zijn geweest van de Franse dichter. Le Conte du Graal Nog vrij in het begin van zijn queeste komt Torec de jonkvrouw van Montesclare te hulp (vs. 756-999). Haar land is verwoest en de inwoners van het kasteel waarin ze zit bijna uitgehongerd als gevolg van een oorlog die twee graven tegen haar voeren. Torec biedt het meisje zijn diensten aan, waarna hij als aanvoerder van de belegerde partij op doortastende wijze het vijandige leger verslaat. Deze episode heeft de strijd van Perceval voor Biaurepaire, de burcht van Blancheflor, in Chrétiens Conte du Graal als voorbeeld.$° Torec is evenwel een held die heel wat sneller reageert dan Perceval. Wanneer Perceval in Biaurepaire logies ontvangt en heeft gezien in welke deplorabele toestand de burcht verkeert, toont hij geen enkele reactie. Een initiatief van Blancheflor, die 's nachts een bezoek brengt aan zijn bed, is nodig om Perceval tot het gevecht voor haar te zetten.5' Torec daarentegen begeeft zich dadelijk naar de burcht van de jonkvrouw van Montesclare om haar te helpen. Verder is er een komisch verschil tussen Torec en Perceval wat betreft de beloning. In de roman van Chrétien vraagt Perceval om Blancheflors liefde voor het geval hij haar vijand overwint.52 Blancheflor wordt metterdaad zijn geliefde, en als Perceval gewonnen heeft, lezen we dat zij elkaar omarmen en kusØ.S3 In de Torec krijgt Mabilie, zo heet de jonkvrouw van Montesclare, het van de held te pakken. Hij wilde haar `gratis' helpen: `om niet' (vs. 781), en als hij de vijand heeft verslagen, omhelst en kust zij hém (vs. 942-45). Vervolgens wil zij voor de haar bewezen dienst zichzelf aan Torec schenken. Maar hij wil haar niet, want hij mint `etre' (vs. 974). Torec is verliefd op het meisje met de diadeem. En vanwege de weigering om met haar te trouwen laat Mabilie haar redder opsluiten in een kerker. In de stijl van het hoofse lied zou het bon ton zijn, indien de man de gevangene is van de aanbeden dame. Torec is echter letterlijk de gevangene van een in de liefde teleurgestelde jongedame. Over drie romans in de Torec Aan deze malle situatie komt een eind wanneer Torec in de gevangenis als een hoofse dichter een liefdesklacht aanheft, waarin hij na enige overdenking Mabilie vrijpleit, omdat het de minne is die haar beheerst (vs. l228-49). hoort deze woorden en laat hem vrij. Daarna vertelt ze hem, dat ze uitzag naar de beste ridder ter wereld en het daarvoor op een belegering van haar burcht heeft laten aankomen, want: Doen sindic saen in Arturs hof, Dien al die werelt gevet lof, Ende onØoet loer al over waer, Dattie j oncfrouwe van Montesclaer Beseten ware in heer lant, (Also es mine borch gerant). Dit dedic te dien stonden Omdat ic weende vander tafelronden Hebben gehad enen den besten Om te bescuddene mine vesten, Ende dan dien te manne genomen. (vs. 1270-80) De jonkvrouw heeft dus de boel in scene gezet. Voor haarzelf is dat op een mislukking uitgelopen en voor haar verlosser op gevangenschap. We kunnen daarom spreken van een burleske versie van het motief van de belegerde j Tevens wordt er door de woorden van Mabilie een brug geslagen naar de episode in het midden van Le Conte du Graal.56 Als daar Perceval aan het hof van Artur is teruggekeerd, verschijnt een foeilelijke jonkvrouw die hem vervloekt vanwege zijn zwijgen op het kasteel met de graal en de bloedende lans. Hierna adverteert zij een paar 'aventures' waarin ridders zich kunnen onderscheiden. Volgens haar is de meeste eer weggelegd voor degene die een bij Montesclaire belegerde jonkvrouw zal redden: Mais qui voldroit le pris avoir de tot le mont, [...] Au pui qui est soz Montesclaire A une damoisele assise; Molt grant honor aroit conquise Qui le siege en porroit oster Et la pucele delivrer, 57 (And should anyone wish to be esteemed the best knight in all the world, [...]. There is a damsel besieged on the peak below Montesclere. Whoever can lift the siege and free the maiden will win great glory:) 60 Roel Zemel Meteen springt de nummer één van de Ronde Tafel, Gauvain, op om die prijs te gaan behalen. Het komt er evenwel niet van door de komst van Guigambresil, die Arturs neef beschuldigt van moord. Hierdoor moet Gauvain op weg gaan om zich van die beschuldiging te zuiveren. Door de verklaring van Mabilie in de Torec sluit de handeling in deze roman chronologisch aan bij die in Le Conte du Graal.S9 Het effect ervan is, dat de Torec op een vermakelijke wijze iets toevoegt aan de roman van Chrétien. Namelijk dat de Lelijke Jonkvrouw haar boodschap met betrekking tot Montesclaire heeft gedaan om de dame ervan aan een hoog gekwalificeerde echtgenoot te helpen. Maar Gauvain, de beste ridder van het hof, komt niet. Wel Torec, die niet van de Ronde Tafel is en dus ook niet het bericht van Mabilie heeft gehoord. Torec is niettemin `blame van allen ridders' (vs. 861-62), met als gevolg dat de jonkvrouw in de ban raakt van een dwaze liefde. Van de andere kant kan hier gesproken worden van een vorm van `centrifugal int xtuality' .Ø Een van de avonturen in Le Conte du Graal die blijven steken bij een aankondiging, is dat van Montesclaire. Deze schijnbaar witte plek heeft de auteur van de Torec opgevuld door te verhalen hoe de bevrijding van de dame van Montesclaire een feit wØt.b' Daarmee laat hij zien in staat te zijn een stukje Continuatie met een komisch karakter te schrijven. Overigens, we mogen aannemen dat Chrétien met opzet Gauvain niet naar Montesclaire heeft laten gaan. Zijn directe en daarna geblokkeerde keuze voor dit avontuur "ag bij tot het ironiserende portret dat de dichter van Arturs neef presenteert. Gauvains keus voor Montesclaire zet hem te kijk als een beperkte held, als iemand die slechts oog heeft voor 'vaine gloire', ijdele roem. En blijkens de Torec is het maar goed ook, dat hij Mabilie niet te hulp gekomen is. Waar Blancheflor in Le Conte du Graal een deerniswekkend slachtoffer van een belegering was, heeft Mabilie er een spel van gemaakt, met een bedenkelijk resultaat voor haar helper. Le Chevalier au Lion Kort na zijn vertrek uit Montesclare ontmoet Torec een jonkvrouw die weent, omdat zij door een gerechtelijke uitspraak van het hof van Artur dertig kastelen heeft verloren. Ze heeft de koning altijd gediend, maar is na drie dagvaardingen niet aan het hof verschenen, waardoor ze haar bezit is kwijtgeraakt. Verontwaardigd over dit vonnis begeeft Torec zich met haar naar Artur, die Yvain hem de handschee laat toewerpen. Als Torec in het Over drie romans in de Torec duel, dat de volgende dag plaatsvindt, een beslissende slag uitdeelt, komen Artur en Walewein tussenbeide om er een einde aan te maken. Torec stemt daarmee in op voorwaarde dat Artur het meisje haar land teruggeeft (vs. 1925-2076). Opmerkelijk aan dØ episode is het portret van het hof van Artur. Idealiter hoort Artur in zijn rol van koning het recht te beschermen. Zijn hof is evenwel verworden tot een plaats van onrecht. Degene die als ideale ridder voor het recht opkomt, is een outsider, te weten Torec. Zodra hij de klacht van het meisje heeft gehoord, is hij gereed haar zaak te verdedigen: Torec seide: 'desen wijsdoem En hout member goetman over roem. Dit willic met u bedingen, Ende, canic, oec te poente bringen' . (vs. 1940-43) De held hanteert hier een juridisch jargon, als om aan te geven dat hij door de deugd van de iustitia te volgen wel de rol vervult van een rechtvaardig vorst. Openlijk veroordeelt Torec aan het hof het gevelde vonnis: `Ende die dit wiesde ende seide niet wale' (vs. 1958); en: `Ic seght oec, dat si alle logen, / Dat dit vonnesse gaven uut, / Want het was een dorper geluut' (vs. 1971-73). De ridders van Artur reageren hierop zelfs agressief, want wel honderd willen met Torec het gevecht aangaan (vs. 1974-80). Maar er is een uit zich van het gebeurde distantieert: `Dit-zondering, want het is Walewein die vonnesse en trecloc niet an mi, / Want in waser over niet' (vs. 1963-64). Hij is er niet bij geweest. Met dit betrekkelijk negatieve beeld van het hof hangt de structuur van Torecs weg samen. Deze staat namelijk, het slot uitgezonderd, los van het hof van Artur. Torecs vertrekpunt is het hof van zijn ouders en daar wordt hij tot ridder gewijd. Koning Artur is niet het doel van zijn tocht. Diens hof doet hij aan als tegenstander. Veelbetekenend is daarom, hoe Torec na zijn gevecht met Yvain reageert op het verzoek van Artur en zijn vrouw om lid van de Ronde Tafel te worden: `Danst hebt, here ende vrouwe, / Ic moet varen met derre joncfrouwen' (vs. 2084-85). Vanwege hetgeen deze jonkvrouw eerder aan het hof van Artur is overkomen, heeft Torec reden om het aanbod fijntjes af te slaan. Zoals in het begin van dit artikel werd aangekondigd, staat het gevecht van Torec met Yvain in relatie tot een episode in Chrétiens Chevalier au Lion. Bij Chrétien gaat het om een uitvoerige handeling, die ik kort samenvat.63 De oudste dochter van een overleden kasteelheer wil al diens land in bezit nemen en daarmee haar jongere zuster van een erfdeel beroven. 62 Roel Zemel Ze begeeft zich naar het hof van Artur, waar Gauvain bereid is haar te verdedigen. Ook de jongere zuster doet een beroep op Gauvain, maar die heeft al partij gekozen. Zij wendt zich daarop tot Artur, die tevergeefs probeert haar zuster op andere gedachten te brengen. Voor de jongere stelt hij veertig dagen uitstel vast om haar de gelegenheid te geven een kampioen te vinden. Een ander meisje gaat dan op zoek naar de Ridder met de Leeuw, die uiteindelijk wordt gevonden. De gezochte is Yvain, die intussen vanwege zijn bijzondere prestaties is uitgegroeid tot Ridder met de Leeuw. Letterlijk is een leeuw zijn partner en helper geworden. In de gerechtelijke tweekamp is Gauvain zijn opponent. Tegen het einde van de dag, na een zwaar en hevig gevecht, neemt Yvain een initiatief, wat ertoe leidt dat de twee kemphanen elkaar herkennen. Tijdens dat gevecht staan Artur en de andere ridders van het hof aan de kant van de jongere zuster. Ten slotte neemt de koning met een list het recht in handen, waardoor de oudste zus het erfdeel van de jongere teruggeeft. In deze handeling is het de oudste zuster die juridisch fout is. De verteller kan haar daarom, wat ook Artur doet, typeren als `la dameisele qui tort a'.`4 Zij handelt als een `male criature'.65 Koning Artur doet hier zijn best. De verteller geeft van hem in Le Chevalier au Lion geenszins een geidealiseerd portret. Denken we maar aan het begin van de roman, met de scene van de tijdens de hofdag in slaap gevallen Artur. Maar in de besproken episode is de koning wel in de weer om het recht te laten zegevieren.66 Yvain is een held die zich heeft ontpopt als verlosser ten behoeve van vrouwen die in nood verkeren. De Ridder met de Leeuw is iemand, `qui met sa poinne a conseillier / celes qui d'aïe ont mestier'.b7 Met God en het recht aan zijn zijde treedt hij voor hen in het krijt. Vanwege deze reputatie laat het onterfde meisje hem zoeken. En als Yvain gevonden is, toont hij zich dadelijk bereid al zijn krachten voor haar in te zetten. Gauvain neemt het voor de verkeerde partij op. Als de oudste zuster haar zaak, die toch de onterving van haar jongere zus inhoudt, aan Gauvain voorlegt, meldt de verteller: `et il li avoit otroié / quan qu'ele li avoit proié'.6' Hierdoor moet Gauvain de strijd aangaan met de Ridder met de Leeuw, niet wetende dat deze zijn dierbare vriend Yvain is. Wie de rechtshandelingen in beide romans vergelijkt, ziet dat de auteur van de Torec de episode in Le Chevalier au Lion wat betreft de rol van de personages heeft herschreven volgens het principe van de omkering. Kijken we eerst naar Artur. Waar hij in de roman van Chrétien voor het recht opkomt en daarmee tegen de oudste zuster is, speelt hij in de Torec als het ware de rol van die zuster. Hij is daar immers degene die toestaat dat een vrouw haar bezit wordt afgenomen. Een dergelijke omkering zien we bij het Ø drie romans in de Torec personage Yvain. Bij Chrétien is hij de kampioen van het recht, in de Torec verdedigt 'Ywain, conincs Uriens sone' (vs. 1983), dat is dezelfde als Yvain in Le Chevalier au Lion, de verkeerde partij. Gepaard daarmee is er de verandering in het optreden van Gauvain. Bij Chrétien is hij de kampioen van het onrecht en in de Torec neemt Walewein -- die in het Frans Gauvain heet — daarvan afstand. Met deze wijzigingen laat de dichter van de Torec zien tot welk een vorm van herschrijven hij in staat is. Wat hij in elkaar heeft gezet, is een fragment Chevalier au Lion renversé. Het is de vrijheid van de dichter om zo om te gaan met literatuur. Tegelijk is sprake van een subversieve actie tegen de roman van Chrétien. De auteur van de Torec verandert een episode uit Le Chevalier au Lion door deze op een verkeerde manier te herhalen. De dichter treedt hier op als een vervalser door de mooie rol in een rechtsgeding te geven aan zijn held en de minder fraaie aan die van Chrétien. Hij corrigeert de tekst van Chrétien door Torec de rol te geven van Yvain en aan Yvain die van Gauvain. Daar komt nog bij dat Torec superieur is aan Chrétiens Yvain. In Le Chevalier au Lion eindigt het gevecht tussen Yvain en Gauvain, als het wordt afgebroken, onbeslist. De twee kampioenen zijn elkaars gelijke: `et la bataille est si parolle / que 1' en ne set par nul avis / qui'n a le mialz ne qui le pis'. Daarom is het Artur die in de rechtszaak een beslissing forceert. In de Torec is het de held die de meerdere is van Yvain. Na een lange strijd raakt Yvain zo vermoeid, `Dat hi nember conde geslaen' (vs. 2048). Torec geeft dan aan zijn tegenstander de gelegenheid te gaan zitten om uit te rusten (vs. 2049-52). Later deelt Torec een slag uit, die Yvain uitschakelt: Ende ginc Ywaine te seerre toe, Ende gaf hem int hoeft enen slach doe Sae overgroet, sijt seker dan, Dat hi nember gevechten can, Soe sere bloetdi, sonder waen. (vs. 2060-64) Dus is het Torec die het geding beslist. In de voorstelling van Chrétien is op een subtiele en fraai uitgewerkte wijze een problematiek van het recht aan de orde.70 De dichter van de Torec bewandelt een andere weg. Vergeleken met Chrétien presenteert hij een vereenvoudigde casus, een die zonder problemen verloopt, waardoor zijn held als duidelijke winnaar naar voren komt. Een speciale reden voor de auteur van de Torec voor zijn herschreven versie is, naar ik veronderstel, gelegen in de rol van Walewein. Opvallend in Ø Roel Zemel de episode van de Torec is het edele gedrag van Walewein. Met het gevelde vonnis heeft hij niets te maken, waarop Torec de loftrompet steekt over Arturs neef: Doen sprac Torec: `Edel here, U doget en argeret nembermere; Gi sijt so goet ende so vermogen. (vs. 1968-70) Vervolgens treedt Walewein op als gastheer van Torec en van de veroordeelde jonkvrouw. In Le Chevalier au Lion valt er op het gedrag van Gauvain heel wat aan te merken. Hij is daar allesbehalve de hoofse ridder die opkomt voor de rechten van vrouwen in nood. Het is niet zo moeilijk voor te stellen, dat er auteurs en interpreten waren die moeite hadden met een tendens in de literatuur, die begint bij de latere romans van Chrétien de Troyes, om Arturs neef van zijn glans te beroven." En dat zeker met betrekking tot de onbegrijpelijke rol die Gauvain speelt tijdens het proces in Le Chevalier au Lion. Mogelijk behoorde de auteur van de Torec tot degenen die een affectie hadden voor Arturs neef,72 en schreef hij daarom een gecorrigeerde versie van wat Gauvain presteert in de roman van Chrétien. Ten slotte wil ik nog wijzen op een detail betreffende het paard van Torec dat eveneens in verband staat met Le Chevalier au Lion. Als Torec voor het kasteel van Miraude de ridders van Artur van hun paard heeft gestoten, vindt Keye het niet genoeg. Aan het hof zijn er nog ridders tegen wie Torec het ook moet opnemen. Hierop begeeft iedereen zich naar Kardoel. Onderweg doet de held een dutje in de schoot van Miraude, waarop een ridder langskomt die er met haar vandoor gaat. Torec wordt wakker, achtervolgt de ridder, logeert een nacht op diens kasteel en overwint hem de volgende dag. Deze vrouwenrover luistert naar de naam Ypander. Eerder in de roman had dit heerschap geprobeerd de begrafenis van de vriend van een meisje dat hij begeerde, te laten verhinderen, wat door tussenkomst van Torec is mislukt. Vanwege dit affront zit Ypander de held op de hielen: 'Nu wilt hi wreken sinen toren' (vs. 3469), wat hij denkt te doen door Miraude te ontvoeren. Als Torec de burcht van Ypander binnengaat, moet zijn paard dat als gevolg van het neerkomen van een valdeur bekopen met het verlies van zijn staart: Ende Torec reet ter porten inne. Ende diere boven lagen ten tinne, Lida die reke vallen ter vaert: Over drie romans in de Torec Daer liet Moreel siren staert, Meer Torec hadde genen roet. vs. 3495-99) Deze komische gebeurtenis herinnert aan een scene in het eerste gedeelte van Le Chevalier au Lion. Als Yvain een ridder, Esclados le Roux, achtervolgt die zijn kasteel in gaat, komt een valpoort naar beneden: Si con li deables d'anfer, descent la porte et chiet a val s'ataint la sele et le cheval derriere, et tranche tot par Ø, mes ne tocha, la Deu merci, mon seignor Yvein maintenant,73 (Just like the devil out of hell, the door came crashing down, spiking the saddle and horse behind, and slicing them both in half. But, thank God, it didn't touch my lord Yvain,) Yvain vergaat het slechter dan Torec, want zijn paard wordt gehalveerd. En zelf raakt hij door een tweede valpoort in gevangenschap. De scene in de Torec kon door de opgeroepen parallel luisteraars ertoe aanzetten na te denken over de weinig verheffende rol van Yvain.74 Deze is immers acteur van een destructief avontuur. Door zonder een uitdaging vooraf een stormfontein in werking te zetten, brengt hij grote schade toe aan het land van Esclados, een ridder die niets heeft misden. In het gevecht brengt Yvain deze tegenstander een dodelijke verwonding toe, waarna hij hem als een bezetene achtervolgt om maar een bewijs van zijn daad te kunnen overleggen. Het gevolg is, dat hij door de valpoorten als een rat in de val geraakt. De actie van Lunete, een dienstmeisje, is dan nodig om hem weer vrij te krijgen. Bij Torec daarentegen is er niets destructiefs in het geding. Integendeel, zijn tegenstander is een vrouwenrover. En ook lukt het hem zonder problemen het kasteel van Ypander binnen te gaan, waar hij zijn geliefde terugvindt. Aangezien de naam van de rover in de Torec een Franse indruk maakt en past bij zijn actie van 'prendre', is er een reden de episode `Hoe Miraude Torecke was ontfuert van Ypandere' terug te voeren op de Franse auteur. Maar zeker is dat niet. Omdat Ypander eerka in de roman voorkomt en daar niet zelf door de held wordt gestraft, is het ook mogelijk dat de compilator de episode heeft toegevoegd om een verteldraad af te hechten. In dat geval is de ontlening aan Le Chevalier au Lion waarschijnlijk niet intertekstueel bedoeld. Een populaire scène uit de roman van Chrétien heeft de compilator 66 Roel Zemel Ø met een variatie overgenomen om kleur te geven Ø zijn eigen verhaal.75 Conclusie De oorspronkelijke Torec is een fascinerend werk geweest. Zoiets mogen we beweren op grond van de Dietse versie, waarin het werk zijn sporen heeft nagelaten. De Franse roman moet een tekst geweest zijn die mede ging over literatuur. Het ongeluk wil dat die roman er niet meer is, zodat we niets anders kunnen doen dan een hypothese ontvouwen op basis van de Middel Torec. Een Dietse vertaler of bewerker, die mogelijk aan de-nederlandse compilator voorafging, moet de hier besproken ontleningen aan de Tristan en twee romans van Chrétien hebben overgenomen. Maar of hij dat bewust en met een bepaalde opzet heeft gedaan, daarover valt niets met zekerheid te zeggen. Wel mogen we veronderstellen dat er onder zijn publiek toehoorders of lezers zijn geweest die het spel van intertekstualiteit hebben ontdekt en eraan hebben deelgenomen. Ook daarom zou het een verrassing zijn, indien deze tekst het werk van Jacob van Maerlant is geweest. Wat rest, is de conclusie dat in de veronderstelde Franse Torec enkele romans, zoals de Tristan, Le Chevalier au Lion en Le Conte du Graal de revue passeren. Interessant om te zien is, hoe zijn auteur drie verschillende typen van intertekstualiteit heeft toegepast. In het geval van de Tristan ontleende hij motieven die hij in een vrolijke context plaatste, aan Le Conte du Graal voegde hij iets toe en van een episode uit Le Chevalier au Lion gaf hij een herschreven versie. Van bouwstenen uit de romans die de schepper van de Torec oproept, heeft hij iets nieuws en iets anders gemaakt. Voor de creatie van zijn roman ging hij aan de slag met literatuur én hij liet daarover zijn visie horen. Noten Zie over de samenstelling van het handschrift: B. Besamusca, 'Inleiding: de Lancelotcompilatie'. In: feesten van rouwen ende van feesten. Een bloemlezing uit de `Lancelotcompilatie'. Red. B. Besamusca. Hilversum 1999, p. 7-24. De episode met als opschrift `Hoe Melions den dweerch doetde ende sconincs dochter wan'. Vgl. J. Hogenhout, De geschiedenis van Torec en Miraude. Een onderzoek naar de oorsprong en de ontwikkeling van een Arthurroman. Leiden 1976, p. 109-19; en over het sprookje: A. Aarne en S. Thompson, The Types of 67 Over drie romans in de Torec the Folktale. A Classification and Bibliography. Helsinki 1973, p. 90-92, type 301. 3 Vs. 59. Geciteerd uit `De crumen diet volc niet eten en mochte'. Nederlandse beschouwingen over vertalen tot 1550. Verzameld en ingeleid door B. Besamusca en G. Sonnemans. 's-Gravenhage 1999, p. 32. 4 Vgl. ook J. Van Mierlo, Jacob van Maerlant. Zijn leven. Zijn werken. Zijn beteekenis. Antwerpen enz. 1946, p. 30-33. 5 Zie Maerlants wereld. Amsterdam 1996, p. 130-34; 238-51. Het citaat op p. 131. 6 Zie F.P. van Oostrom, `De oorspronkelijkheid van de Torec, of: de vrije val van een detail door de Nederlandse literatuurgeschiedenis' . In: Spiegel der Letteren 21 (1979), p. 197-201. 7 Vgl. ook R.S. en L.H. Loomis, Arthurian Legends in Medieval Art. New York 1975 (repr.), p. 29. 8 Citaten uit de roman zijn gebaseerd op: Jacob van Maerlant, Roman van Torec. Ed. J. te Winkel. Leiden 1875. 9 Le Haut Livre du Graal, Perlesvaus. Ed. W.A. Nitze en T.A. Jenkins. Vol. I. Chicago 1932, p. 200, r. 4528. Vertaling: `tat it will be won by the knight who first beheld the Grail'. Zie The High Book of the Grail. Transl. N. Bryant. Cambridge 1978, p. 131. 10 Ed. Nitze en Jenkins, p. 254, r. 5912. ' í Intrigerend zijn daarom de verzen over de kroon aan het begin van de Torec (vs. 43-49). Het spreken over een belangrijke, nog niet gelukte queeste door ridders van de Ronde Tafel en over Merlijn, die sinds de Merlin van Robert de Boron geldt als profeet van de Graal, wekt de indruk dat hier een profaan object, de diadeem, voor die graal in de plaats is gekomen. 12 Vgl. ook Van Mierlo, Jacob van Maerlant, p. 31. 13 Chrétïen de Troyes, Le Roman de Perceval ou Le Conte du Graal. Ed. K. Busby. Tübingen 1993, vs. 74. 14 Vgl. over de familierelatie van Perceval: D. Kullmann, Verwandtschaft in epischer Dichtung. Untersuchungen zu den franzósischen chansons de geste und Romanen des 12. Jahrhunderts. Tübingen 1992, p. 186-204; en U. Peters, Dynastengeschichte und Verwandtschaftsbilder. Die Adelsfamilie in der volkssprachigen Literatur des Mittelalters. Tübingen 1999, p. 292-309. Het citaat aldaar, p. 298. is Zie over dit verhaaltype: L. Harf-Lancner, Les fées au moyen age. Morgane et Mélusine. La naissance des fées. Paris 1984, hfdst. IV. Het schema op p. 113. Vgl. ook P. Gallais, La Fée a la Fontaine et à 1 'Arbre, un archetype du conte merveilleux et du récit courtois. Amsterdam-Atlanta 1992, p. 5-72. 16 Dit sprookjesmotief treffen we o.a. aan in La vie de Saint Grégoire. Vgl. ed. E. Burgio. Venezia 1993, vs. 403-488. Ook hier stopt de moeder de baby in `un tonel'. 68 Roel Zemel 17 Zie G. Binder, 'Aussetzung'. In: Enzyklopádie des Marchens. Handwórterbuch zur historischen und vergleichenden Erz " Iforschung. Ed. K. Ranke. Teil 1. Ber- lin-New York 1977, kol. 1048-1065. Vgl. ook A. van der Lee, Zum literarischen Motiv der Vatersuche. Amsterdam 1957, hfdst. Ø. 18 Zie voor een interpretatie in deze richting: J. Koek `Torec, een vorstelijk verhaal. Zinvolle verbanden in een complexe tekst'. In: De nieuwe taalgids 81 (1988), p. 111-24. 19 Vgl. over de met edelstenen versierde diadeem als teken van koningschap: U. Engelen, Die Edelsteine in der deutschen Dichtung des 12. und 13. Jahrhunderts. München 1978, p. 128-32. 20 Zie daarover H. Wenzel, `Ferniiebe und Hohe Mane. Zur rAu nlichen und zur sozialen Distanz in der Minnethematik'. In: Liebe als Literatur. Aufsátze zur erotischen Dichtung in Deutschland. Hrsg. R. Krohn. Munchen 1983, p. 187 208. 21 Vgl. Ph. Ménard, Le rire et le sourire dans le roman courtois en France au moyen age (1150-1250). Genève 1969, p. 189-93. In een komische scène toont Lancelot tijdens een gevecht hetzelfde gedrag, als hij zijn geliefde dame, Guenièvre, aanschouwt. Zie Chrétien de Troyes, Le Chevalier de la Charrete. Ed. M. Roques. Paris 1969, vs. 3669-78. 23 Over het genre: E. Ruhe, De amasio ad amasiam. Zur Gattungsgeschichte des mittelalterlichen Liebesbriefes. Munchen 1975. 24 Zie H. Vekeman, Torec, een middeleeuws kunstwerk. Nijmegen 1980, p. 24-29. 25 Zie over de betekenis van de smaragd: Engelen, Die Edelsteine in der deutschen Dichtung des 12. und 13. Jahrhunderts, p. 372-78. 26 Vgl. M.L. C énerie, Le chevalier errant dans les romans arthuriens en vers des XI! et XII! siècles. Genève 1986, p. 133-35. Voorbeelden: de Fergus van Guillaume le Clerc en Le bel Inconnu van Renaut de Beaujeu. 27 Over de romans van Chrétien en het begrip `fictionaliteit': B. Burrichter, Wahrheit und Fiktion. Der Status der Fiktionaliti t in der Artusliteratur des 12. Jahrhunderts. Munchen 1996, hfdst. V. 28 Over het aspect `literature as lusus': T. Hunt, Chrétien de Troyes, Yvain (Le Chevalier au Lion). London 1986, hfdst. 1, `Twelfth-Cel Romance'. 29 Deze termen bezigt Denis Pismus in de proloog van zijn Vie de saint Edmund. Zijn kritiek geldt de roman Partonopeu de Blois. Geciteerd in: Franzosische Literara'sthetik des 12. und 13. Jahrhunderts. Prologe - Exkurse - Epiloge. Ed. U. Molk. Tübingen 1969, p. 93, vs. 29. 30 Vgl. Jacob van Maerlant, Spiegel Historiael. Utrecht 1982 (repr.). Eerste Deel, I Partie, I Boek, proloog, vs. 56; en Tweede Deel, Ø Partie, V Boek, caput 49, vs. 16. 31 Zie over de verschillende versies van het verhaal: E. Baumgartner, Tristan et Iseut. De la légende aux récits en vers. Paris 1987; en A. Keck, Die Over drie romans in de Torec 69 Liebeskonzeption der mittelalterlichen Tristanromane. Zur Erzáhllogik der Werke Bérouls, Eilharts, Thomas ' und Gottfrieds. Munchen 1998. 32 Ed. Busby, vs. 1034-62. 33 Tristan et Iseut. Les poèmes franfais. La saga norroise. Ed. en vert. D. Lacroix en Ph. Walter. Paris 1989, p. 526. Gottfried von Strassburg, Tristan. Ed. G. Weber. Darmstadt 1967, vs. 19992003. 35 Gottfried von Strassburg, Tristan. Vert. A.T. Hatto. Harmondsworth 1960, p. 67. 36 Ed. M. Roques. Paris 1973, vs. 1687. 37 Vgl. La saga norroise. Vert. Lacroix en Walter, p. 541-45. 38 Vgl. La saga norroise, p. 546-53. 39 Gottfried von Strassburg, Tristan. Vert. Hatto, p. 134. 44 Vert. Hatto, p. 134. Vgl. La saga norroise, p. 552. 41 Vert. Hatto, p. 146. 42 Dit is bijv. het geval in de Tristrant van Eithart von Oberg, die teruggaat op een Franse bron. Vgl. ed. en vert. D. Buschinger. Go-ppingen 1976, vs. 1192-1222. 43 Thomas's Tristan, ed. en vert. S. Gregory, vs. 2170-3123. In: Early French Tristan Poems. Vol. 2. Ed. N.J. Lacy. Cambridge 1998, p. 104-145. M.T. Bruckner, 'Intertextuality'. In: The Legacy of Chrétien de Troyes. Ed. N.J. Lacy, D. Kelly, K. Busby. Vol. I. Amsterdam 1987, p. 223-65. Het citaat, op p. 230, heeft betrekking op intertekstualiteit in Partonopeu de Blois. 45 Vgl. J.C. Payen, `Lancelot contre Tristan: la conjuration d'un mythe subversif (réflexions sur l'id6ologie romanesque au rnoyen age)'. In: Mélanges de langue et de littérature médiévales offerts a Pierre le Gentil. Paris 1973, p. 617-32. Ø Zie P. Gallais, Genèse du roman occidental. Essais sur Tristan et Iseut et son modèle persan. Paris 1974, hfdst. VII, `La hantise tristanesque de Chrétien de Troyes'. En vgl. E. Hófner, `ZØ Ver "ltnis von Tristan-und Artusstof im 12. Jahrhundert'. In: Zeitschrift fir franzósische Sprache und Literatur 92 (1982), p. 289-323. 4' Zie daarover M.T. Bruckner, Shaping Romance. Interpretation, Truth, and Closure in Twelfth-Century French Fictions. Philadelphia 1993, p. 94-104. 48 Thomas, vs. 2492. Vert. Gregory: `Our death lay in that potion'. 49 Vgl. ook D. Delcourt, L 'éthique du changement dans le roman francais du Xlle siècle. Genève 1990, hfdst. II. 5o Ed. Busby, vs. 1706-2975. Er bestaan enkele parallellen, die wijzen op verband. Bijv. het gegeven dat op de tweede dag van de strijd de vijand de held met een list tracht te verschalken. Vgl. naast elkaar: Torec, vs. 874-938 en Conte du Graal, vs. 2393-2490. s 1 Vgl. ook B.N. Sargent-Baur, La Destre et la senestre. bude sur le `Conte du Graal' de Chrétien de Troyes. Amsterdam 2000, p. 80: `Or, voici une pucele dont l'infortune devrait lui sauter aux yeux mais qui ne provoque chez lui aucune 70 Roel Zemel réaction. Il faut une visite nocturne et une demi-séduction pour qu'il se décide a agir .52 Ed. Busby, vs. 2103-06.53 Ed. Busby, vs. 2354-62; 2574-77. 54 Net als later met de liefdesbrief spreekt de held hier als het ware een gedicht uit. ss Vgl. daarover Ønerie, Le chevalier errant, p. 446-51. Zie B. Besamusca, `The Damsel of Montesclare in the Middle Dutch Lancelot Compilation'. In: King Arthur in the Medieval Low Countries. Ed. G.H.M. Claassens en D.F. Johnson. Leuven 2000, p. 87-96. Uit deze studie blijkt ook, dat de Ø met Le Conte du Graal het werk geweest moet zijn van de auteur van de Franse Torec. 57 Ed. Busby, vs. 4701-02; 4706-10. 58 Vertalingen zijn ontleend aan die van W.W. Kibler in: Chrétien de Troyes, Arthurian Romances. London 1991. s9 Vgl. voor iets dergelijks in Meraugis de Portlesguez van Raoul de Houdenc: B. Schmolke-Hassehnann, Der arthurische Versroman von Chrestien bis Froissart. Zur Geschichte einer Gattung. Tubingen 1980, p. 175-76. In Meraugis ontbreekt Gauvain aan het hof van Artur, omdat hij op zoek is naar `l'espee as estranges renges', d.i. de beloning voor degene die de jonkvrouw van Montesclaire bevrijdt. Later blijkt hij dit avontuur volbracht te hebben. Vgl. ed. M. Friedwagner. Halle 1897, vs. 1288-1311; 3496-3501; 5057-69. Zie daarover ook: K. Busby, `Chrétien de Troyes and Raoul de Houdenc: `Romancing the conte". In: French Forum 16 (1991), p. 142.60 Vgl. voor het begrip i.v.m. de Continuaties van Chrétiens Conte du Graal: Bruckner, `Intertextuality', p. 252. 61 We zouden hier ook kunnen spreken van een `inviting gap'. Vgl. daarover F. Brandsla, 'Opening up the Narrative. The Insertion of New Episodes in Arthurian Cycles'. In: Queeste. Tijdschrift over middeleeuwse letterkunde 2 (1995), p. 31-39. In de Eerste Continuatie volbrengt Gauvain het avontuur van Montesclaire. In de Continuatie van Gerbert is het Perceval die hierin slaagt. Vgl. The Continuations of the Old French 'Perceval' of Chrétien de Troyes. Vol. H. The First Contination. Ed. W. Roach en RH. Ivy. Philadelphia 1965, epis. I,8; en Gerbert de Montreuil, La Continuation de Perceval. Ed. M. Williams. Tome II. Paris 1925, vs. 8906-10149. Bij Gerbert heet de jonkvrouw van Montesclaire `la pucele au Cercle d'Or'. 62 Vgl. K. Busby, Gauvain in Old French Literature. Amsterdam 1980, p. 90-92. 63 Ed. M. Roques. Paris 1971, vs. 4697-5100; 5804-6448. 64 Ed. Roques, vs. 5878: `The damsel, whose injustice towards her sister was manifest'. 65 Vs. 6184: `a wicked creature'. 66 Een negatief oordeel is daarom niet helemaal terecht. Dat wordt geveld in: D. Maddox, The Arthurian Romances of Chrétien de Troyes. Once and future Over drie romans in de Torec 71 fictions. Cambridge enz. 1991, p. 69-81. 67 Ed. Roques, vs. 4811-12: `who devoted himself to helping women in need of assistance'. Vs. 4725-26: `and he had granted everything she had requested'. 69 Ed. Roques, vs. 6188-90: `The battle was so even that there was no way to determine who was getting the better, or who the worse'. 70 Vgl. Maddox, The Arthurian Romances of Chrétien de Troyes, p. 69-81; en B. M d-Bove, `La dameisele (..) qui sa seror desheritoit. Enjeux d'une récriture dans le Tristan en prose'. In: Romania 117 (1999), p. 78-97. 'i Zie over die tendens: Busby, Gauvain in Old French Literature, hfdst. 2 en 3. 72 Er waren meer auteurs van OudØe Arturromans die van Gauvain een loffelijk portret tekenen. Zo is het geval in L'Atre Périlleux, waarin Gauvain, die ook de hoofpersoon is, optreedt als `le Bon Chevalier, Et cil qui tox jors seut aidier As damoiseles au besoig' (vs. 1411-13). Zie K. Busby, `Diverging Traditions of Gauvain in Some of the Later Old French Verse Romances'. In: The Legacy of Chrétien de Troyes. Vol. II. Amsterdam 1988, p. 93-109. 73 Ed. Roques, vs. 944-49. Vs. 946 heb ik overgenomen uit een andere editie. 74 Zie daarover Hunt, Chrétien de Troyes, Yvain (Le Chevalier au Lion), hfdst. 3. 75 In de late Middeleeuwen is de scène met Yvain enkele malen afgebeeld op misericorden. Zie J.A. Rushing, Jr., Images of Adventure. Ywain in the Visual Arts. Philadelphia 1995, hfdst. 5. Voortgang, jaarboek voor de neerlandistiek, 20 (2001), 73-116 Adriaan Kluit (1735-1807) en het genus: over analogie en usus Igor van de Bilt Abstract - In 1759 and 1783 the eighteenth-century Dutch historian and linguist Adriaan Kluit (1735-1807) came up with the fifth and sixth edition respectively of the renowned List der gebruikelijkste zelfstandige naamwoorden (List of most frequently used nouns) of his great-uncle David van Hoogstraten (1658-1724). With respect to the treatment of the distinction in genus his work certainly influenced the first official Dutch grammar (Weiland 1805). Through his influence on Weiland and Siegenbeek Kluit is first and foremost connected to the normative-critical tradition that played a dominant role in Dutch linguistics until the middle of the nineteenth century. He is also a warm advocate of the historical comparative philology although he never came to practising the historical language comparison himself. In his work the change of the 'Huydecoper method' of the eighteenth century to the `Lambert ten Kate method' of the nineteenth century is to be seen. Characteristic of Kluit is that he has an open mind to the language facts and that he advocates the empirical-inductive method: language rules must be based on the language reality and must be traced in an inductive way. There is a system at the root of language and tracing its regularity in an empirical-inductive way should be the aspiration of linguistics. As long as the regularity has not been found however, the usus, the honourable use, must be the guideline. 1. InleiiØg Het vaststellen van criteria voor het bepalen van het woordgeslacht van de zelfstandige naamwoorden was in de achttiende eeuw een belangrijk taalkundig onderwerp. Meteen al aan het begin van de eeuw verwoordde David van Hoogstraten (1658-1724) in het Berecht van zijn Aenmerkingen over de geslachten der zelfstandige naemwoorden de gangbare opvatting van die dagen: te veel schrijvers lappen de voorschriften voor een juiste geslachtsonderscheiding aan hun laars, ze schrijven maar wat aan, "zonder eenige achtinge te hebben voor de schriften der genen, die hunnen ijver en arbeit gehangen hebben aen het schuimen, zuiveren, verrijken, en regelen onzer sprake". Dat is jammer, want als we onze taal op de juiste manier gebruiken is zij "zoo schoon en krachtig", dat zij "voor geene uitheernsche hoeft te wijken, en staen kan tegen den rijkdom der Griexe tale" (Van Hoogstraten 1700: *2r). 74 Igor van de Bilt De achttiende eeuw zet in dit opzicht de traditie van de zeventiende voort. Al in de Twe-spraack vande Nederduitsche letterkunst (1584) "werd erover geklaagd dat er in het schriftelijk taalgebruik van velen "regnel, maat noch schickelyckheyd in gheslacht" werd aangetroffen" (Dibbets 1996: 58) en dezelfde klacht viel gedurende de gehele zeventiende eeuw herhaaldelijk te beluisteren. Onder invloed van Hervorming, humanisme en Renaissance werd in de zestiende en zeventiende eeuw de moedertaal steeds mØ gebruikt als de taal van de kerk, de literatuur en de wetenschap. In toenemende mate raakte men ervan doordrongen dat men over een grammatica van de volkstaal diende te beschikken. De gangbare opvatting was, dat de klassieke talen beter waren dan de levende. De schoonheid van de bewonderde meesterwerken uit de Oudheid straalde af op de talen waan ze geschreven waren, en taalgeleerden waren van mening dat de perfectie van het kunstwerk in de taal zelf school. In de volkstaal bestonden geen werken die de vergelijking met de klassieke konden doorstaan en daarom moest deze (nog) onvolkomen taal verbeterd worden. Ze was dan wel de mindere van het Latijn, maar door zuivering en cultivering kon men er verbetering in aanbrengen. Die cultivering van het Nederlands speelde zich in de eerste plaats op papier af en was gericht op de geschreven taal van kunst en wetenschap. Onafhankelijk van het spraakgebruik moest de grammaticus werken aan de opbouw van een `klassieke' taal; het schrijven was de norm. Van het Latijn oogstte vooral de vormenrijkdom grote bewondering en die kwam voornamelijk tot uitdrukking in de naamvallen. Het geslacht van de zelfstandige naamwoorden was daarvoor van cruciaal belang, omdat daardoor de voornaamwoordelijke aanduiding en de verbuiging van zowel het substantief zelf als van de adnominale woorden werden bepaald. Van een naamvaissysteem was eind zestiende eeuw al niet veel (meer) te bespeuren en in het noordelijke deel van het Nederlandse taalgebied waren het driegenerasysteem en de daarmee samenhangende adnominale flexievormen vrijwel volledig verdwenen.' De talrijke Zuid-Nederlandse immigranten kenden echter nog wel een systeem van buigingsvormen, gebaseerd op het geslacht van het substantief, en Hollandse taalbouwers — vaak Zuid- Nederlanders van herkomst of Noord-Nederlanders die door hun kennis van het Latijn veel voelden voor het oude driegenerasysteem — richtten zich veelvuldig naar het prestigieuze Zuid-Nederlands, de taal van invloedrijke kooplieden, wetenschappers en uitgevers. Hun genus- en flexietheorien berustten dus niet op de taalwerkelijkheid, maar op "taalbouwkundige overwegingen in zuidnederlandse geest" (Koelmans 1967: 264). Een willekeurig en inconsequent toekennen van een geslacht aan woorden was het gevolg. Tegen het einde van de zeventiende eeuw was de Nederlandse Adriaan Kluit (1735-1807) en het genus: over analogie en usus taaleenheid op papier weliswaar al een heel eind bereikt, maar het "Renaissance-ideaal van een moedertaal met een (op het Latijn gebaseerd) vormenrijk en gedifferentieerd `regel-matig' driegenerasysteem, met een nominale classificatie" (Dibbets 1996: 59) was nog lang niet verwezenlijkt. Het is dan ook niet verwonderlijk, dat er gedurende de hele achttiende eeuw veelvuldig en in allerlei varianten klachten over het onzorgvuldig onderscheiden van het woordgeslacht te beluisteren vallen en dat er naarstig verder werd gezocht naar allerlei regels om de taalgebruiker houvast te bieden bij het genusonderscheid. Om het geslacht van de zelfstandige naamwoorden te bepalen, ging men uit van de adnominale woorden en van de substantieven zelf. Bij de adnominale woorden hanteerde men morfosyntactische criteria. Het woordgeslacht van substantieven kon namelijk onder andere worden opgemaakt uit de (verbogen) vorm van lidwoord en adjectief, omdat deze zich wat hun verbuiging betreft richtten naar de zelfstandige naamwoorden. Als Vondel bijvoorbeeld schrijft Uit een natuurlijke ader valt daaruit af te leiden dat ader vrouwelijk is; als het woord mannelijk was, zou hij schrijven Uit eenen natuurlijken ader, als het onzijdig was Uit een natuurlijk ader (Van Hoogstraten 1700: Berecht). De regels die uitgingen van het substantief zelf zijn onder te verdelen in regulae generales, die de zelfstandige naamwoorden onderbrengen in semantische categorieën, en in regulae speciales, die betrekking hebben op de morfologische eigenschappen van de woorden en in veel gevallen slechts bestaan uit een opsomØg.2 Ondanks het grote aantal regels konden echter nog lang niet alle Nederlandse zelfstandige naamwoorden ondergebracht worden in een van de traditionele, klassieke categorieën: mannelijk, vrouwelijk en onzijdig. Om dat gemis op te vangen werden er lijsten aangelegd van woorden waaraan het genus werd toegekend op basis van het taalgebruik van toonaangevende schrijvers uit het verleden. In de achttiende eeuw was daarbij een belangrijke rol weggelegd voor de al eerder genoemde David van Hoogstraten, wiens Aenmerk ngen als toonaangevend werden beschouwd. De Leidse hoogleraar Adriaan Kluit (1735-1807), wiens inzichten met betrekking tot genus en geslacht in dit artikel worden besproken, verzorgde in 1759 de vijfde druk van deze gezaghebbende geslachtslijst, in 1783 de zesde. Kluit heeft daarmee zeker een bijdrage geleverd aan de codificatie van het Nederlands zoals die haar beslag kreeg in de schrijftaalregeling van 1804/1805. Als vooraanstaand lid van de Maatschappij der Nederlandsche Letterkunde hechtte Kluit grote waarde aan taalreglementering; energiek heeft hij dat onderwerp aangepakt. Ook de spelling — met het genusonderscheid het belangrijkste onderwerp van de taalkunde in de achttiende eeuw -- en het Nederduitsch Woordenboek van de Maatschappij, 76 Igor van de Bilt verzand in allerlei voorbereidende werkzaamheden en nooit verschenen, hadden zijn aandacht. In dit artikel komen uitsluitend Kluits opvattingen over het genus aan de orde. Voor een biografische schets en een bespreking van zijn inzichten omtrent de spelling en de invloed daarvan op Weiland en Siegenbeek verwijs ik naar Van de Bilt 2000. Op Kluits werkzaamheden voor het Woordenboek hoop ik bij gelegenheid in te gaan. In dit artikel zal ik eerst aandacht besteden aan de Aenmerkingen van David van Hoogstraten en de door Kluit bezorgde vijfde en zesde druk van dit werk. Vervolgens komen globaal de opvattingen van de toonaangevende achttiende-eeuwse grammatici Moonen, Verwer, Ten Kate en Huydecoper Ø de orde. Daarna wordt aandacht besteed aan de opvattingen van Kluit, die resulteerden in een aantal algemene en bijzondere regels. Beide soorten worden besproken. Hierna komen de bronnen die Kluit raadpleegde aan bod, waarbij ook wordt ingegaan op de methodologische aspecten van Kluits bronnenkeuze. Vervolgens wordt de invloed van Kluit beschreven op de behandeling van het genus door Weiland en Siegenbeek door de publicaties Ø Kluit te vergelijken met een aantal geschriften van Weiland en Siegenbeek, zowel inhoudelijk als redactioneel. Daarna gaat het vooral om het bepalen van de plaats die Kluit inneemt in de taalkunde van de achttiende eeuw. Daartoe besteed ik eerst aandacht aan Kluits taalkundige opvattingen; vervolgens ga ik in op de door hem gevolgde methode en ten slotte probeer ik te komen tot een voorlopige positiebepaling van Kluit als taalkundige. 2. David van Hoogstratens Aenmerkingen (1700) Aan het einde van de zeventiende eeuw was, zoals vermeld, de onzekerheid ten aanzien van de geslachten onveranderd groot. Door het voorbeeld van de activiteiten van met name Hooft en Vondel en door de invloed van de verschillende spraakkunsten, was er sprake van een toenemend streven naar taalzuiverheid. Genus en flexie waren daarbij "brandend aktuele onderwerpen" (Geerts 1966: 105). Omdat van een aantal woorden het geslacht niet bepaald kon worden door regels, richtte men zich naar het taalgebruik van de grote dichters en waarschijnlijk begonnen velen voor eigen gebruik lijsten aan te leggen van zelfstandige naamwoorden, waarin werd aangegeven welk geslacht bewonderde schrijvers aan een substantief hadden toegekend (Kollewijn 1892: 53). David van Hoogstraten stelde ook zo'n lijst samen, die hij in 1700 publiceerde. Zijn Aenmerkingen over de geslachten der zelfstandige naemwoorden (1700) werden zeer positief ontvangen en genoten groot Adriaan Kluit (1735-1807) en het genus: over analogie en usus gezag. Met behulp van citaten uit het werk van vooral Hooft en Vondel werd het woordgeslacht van zo'n 1200 substantieven geillustreerd en vastgesteld. De lijst beleefde in de achttiende eeuw vijf steeds weer uitgebreide en verbeterde herdrukken. Al in 1710/1711 verscheen een tweede druk, in 1723 een derde, nu onder de titel Lijst der gebruikelijkste zelfstandige naamwoorden. De vierde druk dateert van 1733. Deze editie ging vergezeld van de uitgave van de Bijvoegsels behorende tot D. van Hoogstratens Lijst der gebruikelykste zelfstandige naamwoorden, een aantal nieuwe ingangen en aantekeningen van Gerardus Outhof (1673-1733), predikant en rector in Kampen. Waarschijnlijk was het de bedoeling, dat deze Bijvoegsels in de geslachtslijst zouden worden ingevoegd (cf. Kluit 1759: XX), maar door de vroegtijdige dood van Outhof is het daar niet van gekomen. Hoewel over de Aenmerkingen/Lijst meestal waarderend werd gesproken, was er ook kritiek. De meest fundamentele kwam van de "anti-autoritaire Fries" Johannes Hilarides (ca. 1648-1726), de "bizarre rector" van de Latijnse school van Bolsward (Dibbets 1996: 62; Meijer 1971: 72). Hilarides en Van Hoogstraten gingen elkaar niet bepaald fijnzinnig te lijf. Zo noemt Van Hoogstraten zijn opponent onder meer "Een botterik in Vrieslandt" en kwalificeert Hilarides Van Hoogstraten even hoffelijk als een "krujdige taalzoeteler", "een betweter, [...], een deurdrijver, [...] vol van kaakeltaal" ('Kluit 1759: 379; Dibbets 1996: 62). Hilarides verweet Van Hoogstraten niet alleen dat deze uitging van het taalgebruik van Hooft en Vondel, hij verwierp ook het idee dat aan de uitgang van een woord het geslacht kon worden bepaald en de opvatting dat het lidwoord het geslacht aanduidde. Heel het stuk van de indeling in geslachten vond hij eigenlijk maar onzin: een indeling in de-woorden en het-woorden volstond, de naamvallen waren door geleerden ingesteld hoewel "wij nochtans geen woordbuj gingen hebben in 6 gevallen, maar alleen 2 in 't eental man, mans: en een in 't meertal mannen. 't Andere geschiet bij omschrijvinge" (Kooiman 1917: 313). Bovendien had Hilarides kritiek op het feit dat Van Hoogstraten het Hollands als uitgangspunt nam en "alle taal niet verder oordeelt / dan in Holland; en aldaar / Amsterdamsch booven ujt [...] als off de gemeene Neerlantsche taale, die geene niet en was, die oover alle zeeven landen gangbaar is" (Hellinga 1968: 195). Voor hem versterkte dit het beeld: Van Hoogstraten was duidelijk iemand die "de taal niet verder en begrijpt, dan zijn neus lang is" (Dibbets 1996: 62). Dat het gezag van Van Hoogstraten ondanks Hilarides' kritiek, en die van anderen3, onaangetast bleef gedurende de hele achttiende eeuw - en de negentiende (Dibbets 1996: 65) blijkt uit de talrijke waarderende vermeldingen in het werk van anderen en natuurlijk uit het aantal herdrukken. 78 Igor van de Bilt Uit het succes van de Lijst valt af te leiden dat de regels op het gebied van genus en flexie in de achttiende eeuw nog lang niet eenduidig waren, laat staan beheerst werden. Om een woord `goed' te kunnen gebruiken, moest men de woordenlijst raadplegen. Het gebruik daarvan had wel tot gevolg, dat er meer regelmaat begon te komen op het gebied van genus en flexie, vooral in de geschreven taal; daarin kwamen "steeds meer (...) gekultiveerden de ideale beheersing van de norm naderbij" (Geerts 1966: 107). De Lijst voldeed daarmee precies aan de verwachtingen van Van Hoogstraten, die met zijn werk alleen maar probeerde te bereiken dat "in 't schrijven een vaste en geregelde voet gehouden wort" (1711: *71). Toch werd door het gebruik van de Lijst ook de eenheid in de verzorgde gesproken taal bevorderd. Bij de boven-en middenlaag van vooral de Hollandse steden, redelijk ontwikkeld en werkzaam in bestuur, handel en nijverheid, vond namelijk aanpassing van het spreken aan het schrijven plaats. Het schrijven was de norm, het spreken moest daaraan gemeten worden. De geschreven taal bezat een mate van eenheid waaraan het verzorgde spreken zich kon spiegelen en op deze manier bevorderde een toenemende uniformiteit in geschreven taal de eenheid in verzorgd gesproken taal .4 Het bestaan van woordenlijsten ontsloeg de grammaticaschrijvers uiteraard niet van de verplichting om op basis van alle beschikbare informatie driftig verder te speuren naar regels waarmee het geslacht van elk woord kon worden vastgesteld. In de lijsten was het materiaal te vinden, de grammaticus moest zoeken naar de onderliggende systematiek. 3. De vijfde en zesde druk: Adriaan Kluit Met de door hem in 1759 bezorgde vijfde druk van de Lijst der gebruikelijkste zelfstandige naamwoorden' trad Kluit voor het eerst in de openbaarheid. In de Voorrede van de uitgever, gedateerd "Wintermaand 1758", spreekt hij zijn ergernis uit over het gebrekkige Nederlands dat hij in diverse geschriften tegenkomt: "men erkent zich buiten staat, zijne eigene Land- en Moedersprake op eene behoorlijke, nette en regelmatige maniere op het papier te brengen" (1759: IX).6 De spelling, "den grond, waarop de gansche taalkunde berust" (1759: X), kent geen vaste regels en wat de geslachten van de zelfstandige naamwoorden betreft, zijn er in de loop van de jaren in de taal veel slordigheden geslopen. Maar, ook al is er reden tot klagen, "aan den anderen kant strekt het onze taal tot groot sieraad, dat zij zoo veele geleerde mannen de hand aan 't werk hebbe zien slee" (1759: XV). Waarderende woorden heeft Kluit vooral voor Lambert ten Kate (1674-1731), voor Adriaen Verwer (ca. 1655-1717), Adriaan Kluit (1735-1807) en het genus: over analogie en usus in wiens voetspoor Ten Kate treedt, en voor Balthazar Huydecoper (16951778), wiens Proeve van Taal- en Dichtkunde (1730) hem aanzette tot deze "taalarbeid" (1759: XVI). De willekeurige regels van Arnold Moonen (16441711) oogsten minder lof. Moonen ware "onwaardeerlijk geweest hadde hij wat meer de rechte eigenschappen onzer tale in het oog kunnen krijgen, en zich niet te zeer op een groot aantal van regelen, zoo door hem, als door anderen voor hem, van welken geene de minste zweem in onze tale gevonden wordt, verlaten en gebouwd" (1759: XV). Kluit vermeldt dat hij de vierde druk van de List twee jaar geleden in handen kreeg, toen "mijne genegenheid tot het beoefenen van Taalkunde zich het meest begon te openbaren" (1759: XXI). Dat Kluit echter al eerder aan de Lijst werkte, blijkt uit een brief die hij in 1755 aan Huydecoper stuurde. In deze brief, gedateerd "den 29 van Wijnmaand 1755", schrijft hij namelijk: "Sederd eenigen tyd hield ik mij onledig, de Geslachtlijst der Zelfstandige Naamwoorden van wijlen den Hr. D. v. Hoogstraten, (wien ik de eer heb, tot mynen Oudoom' gehad te hebben) te overzien, en mijne aanmerkingen en vermeerderingen daar in te plaatzen, in zoo verre, dat ik dezelve reeds met schier 250 Nietzaamgevoegde Naamwoorden in hun geslachten verrijkt heb". Hij deelt Huydecoper zelfs in vertrouwen mee, dat het werk al zo ver is gevorderd, dat "met den herdruk in 't kort een aanvang staat gemaakt worden" (Brief van Kluit aan Huydecoper d.d. 29 oktober 1755, Ett 1956: 111). Kluit achtte het wenselijk zijn werk toe te voegen aan de List en meldde zich bij de drukker, Pieter Meijer. Deze wilde graag een herdruk van de uitverkochte Lijst en besloot met de jonge student in zee te gaan. Dat de uitgever geen blind vertrouwen stelde in de prestaties van de nog onbekende Kluit, blijkt uit een brief die deze aan Huydecoper schreef op 26 oktober 1756 (Ett 1956: 115, 116). Hierin vraagt Kluit aan Huydecoper om commentaar te leveren op "eenige staaltjes van myn arbeidje", hiertoe "genoopt door het aanhoudende verzoek van den Drukker", die eigenlijk liever had dat Huydecoper Kluit bij de herdruk zou begeleiden, maar "Ø zulks zoude ik niet durven denken, ik laat staan dat, UwelEd. Gestr. voorstellen" (Ett 1956: 116). Voor de herdruk werd Kluit genoodzaakt "met meer ernst het Stuk aantevatten" (1759: XØ. Op een aantal (gemeen)plaatsen in de Voorrede meldt hij dat het hem moeite kostte de tijd te vinden om het werk uit te geven: de studie eist zijn aandacht, voor het werk aan de Lijst is hij "verplicht (...) den nacht te gebruiken" (1759: XXXHI) en hij verontschuldigt zich dan ook bij voorbaat voor onvolkomenheden. Ten opzichte van de vierde druk is de Lijst in omvang verdubbeld. Uit de Bijvoegselen van Outhof "heevt de Heer Kluit met zeer goed beleid alleen 80 Igor van de Bilt het beste en nuttigste uitgekipt, en de onverschoonlyke misslagen, by zijn Eerw. hier en daer begaen, meest met een bescheiden stilzwygen weggelaten" (Kreet 1759: 123). Het aantal woorden in de Lijst heeft Kluit flink uitgebreid; bij woorden die niet (meer) algemeen bekend zullen zijn, heeft hij een betekenisomschrijving opgenomen. Bovendien heeft hij de lijst aanmerkelijk aangevuld met voorbeelden die de betreffende genustoekenning ondersteunen. Ook heeft hij een flink aantal Øllcundige "ophelderingen" toegevoegd, "zoo tot de Taal in het gemeen, als nader tot de Geslachten in het bijzonder" (1759: XXV), die hij in bladzijdenlange noten onder de eigenlijke woordenlijst plaatst. Het komt nogal eens voor, dat op een aantal opeenvolgende bladzijden steeds slechts een woord of zelfs maar een gedeelte ervan wordt behandeld, terwijl de rest van de ruimte gevuld is met Kluits uitweidingen en toelichtingen. In deze "aanteekeningen" gaat Kluit in op de aard of oorsprong van een bepaald woord, laat hij zich uit over de spelling of behandelt hij de mogelijke ontkoppeling van genus en pronominale aanduiding. Hij verantwoordt zijn aanpak uitvoerig, hij gaat ieders om met "eens anders Werk" (175 9: XXV). Met het opnemen van toelichtingen wijkt hij niet af van de werkwijze van Van Hoogstraten, die zelf ook verduidelijØgenopnam. Wat de uitbreiding van het aantal woorden betreft: Kluit had de bedoeling om "de geslachten uit de beste en door Hoogstraten zelf goedgekeurde Schrijvers te bevestigen en op te helderen", maar dat betekende niet "dat er geene plaats altoos gegeven behoore te worden aan voorbeelden uit vroegere Schrijvers, die het eenmaal bepaalde geslacht veeltijds zoo veel te sterker bonden" (1759: XXVI). Hij heeft de oude voorbeelden niet opgenomen "om gewicht aan de zaak by te zetten, als wel meest tot opheldering, of ook wel, wanneer het de zaak in dier voege vereischte dat zonder dezelve niets konde worden uitgerecht", zo schrijft hij aan Huydecoper, die liefst gezien had "dat de Gesl.-lyst ware bepaald gebleven binnen de latere Schryvers" (Brief van Kluit aan Huydecoper d.d. 22 maart 1759, Ett 1956: 117-118). Kluit benadrukt dat hij in het werk van Van Hoogstraten zelf geen wijzigingen heeft aangebracht; al zijn toevoegingen heeft hij typografisch aangegeven.' Zo plaatst hij de woorden waarmee hij de lijst uitbreidt, consequent tussen vierkante haken. Toch valt een duidelijke verandering waar te nemen ten opzichte van de vorige edities van de Lijst. Kluit wil niet alleen een opsomming geven van woorden met de bijbehorende geslachtsaanduidingen --slechts met tegenzin laat hij zich overhalen achter de List een "Register" op te nemen, een praktische opsomming van woorden met hun genustoekenning , zonder enige toelichting (1759: XXX) —, hij wil ook, "onwetenden en eerstbeginnenden" (1759: XXVH), inzicht geven in de kermis die over het genusonderscheid voorhanden is. Door deze verandering is de Lijst niet 82 Igor van de Bilt langer het handige naslagwerk voor de onzekere taalgebruiker, maar het meer wetenschappelijk verantwoorde werk voor de taalkundig geinteresseerde die dieper op het onderwerp in wil gaan. De praktische rol van Van Hoogstratens werk werd o.a. overgenomen door de Geslachtslyst der zelfstandige naamwoorden van Hendrik Pieterson (? - ?), waarvan de eerste editie in 1776 was verschenen als deel van de Rhapsodia van Nederduitsche taalkunde. Vanaf de tweede druk werd de Geslachtslyst separaat uitgegeven. Dat dit werk uiterst succesvol was, tot diep in de negentiende eeuw, blijkt uit het grote aantal herdrukken: in 1870 werd het voor de veertiende keer uitgebracht. In de Voorreden bij de zesde druk van de Lijst (1783) kijkt Kluit terug op de drukgeschiedenis van Van Hoogstratens werk. Over de vijfde druk vermeldt hij: "Toen ook dees vierde Druk was uitverkocht, wilde ik mij Ø't verzoek van den kundigen Pieter Meijer, eigenaar van het Drukrecht, niet onttrekken, om denzelven weder uit te geven" (1783: VI). De professor van 1783 keek kennelijk anders tegen de zaken aan dan de student van 1759! Dat Kluit in 1783 werd benaderd door de uitgever om een herdruk te bezorgen lag voor de hand — Kluits naam was inmiddels gevestigd en hij was de bezorger van de vijfde druk —, maar in 1759 lag dat anders. Van de vijfde druk neemt Kluit afstand, er zitten te veel fouten in, "misslagen mijner jeugd", "die waarlijk de vlijm verdienden" (1783: VII). Daar komt bij dat de "Nederd. Spraak (...) sederd de laatste Uitgave, ook in dit taalgedeelte, aanmerklijke vorderingen gemaakt" heeft (1783: VII), zodat een "geheele hervorming" voor de hand lag (1783: VII), hoewel Kluit daarvoor eigenlijk (nog steeds) geen tijd heeft. De fouten uit de vijfde druk zijn hersteld, alle opmerkingen en verbeteringen die Kluit heeft ontvangen zijn verwerkt en het aantal woorden is uitgebreid. Het resultaat wijkt zoveel af van de vorige druk dat Kluit expliciet wil vermelden "dat ik deze nieuwe Uitgave, hoezeer de vorige ook hare waarde behoude, alleen voor de mijne erkenne" (1783: Ø. Hij roemt opnieuw het werk van Ten Kate en Huydecoper. Het gemis van Huydecopers "Geslachtlyst getrokken uit schryveren die geleefd hebben voor de Nederlandsche Beroerten" beloofd in de Proeve (.1730: 113), maar nooit verschenen (vgl. paragraaf 4), vergoedt hij door het opnemen van de zelfstandige naamwoorden uit Huydecopers uitgave van Stokes Rijmkroniek (1772). Waarderend verwijst Kluit ook naar het werk van Lambert van Bolhuis (1741 -1826), E. Zeydelaar (1742 - 1820) en H. Pieterson. Inhoudelijk komen de verschillende drukken van de Lijst in het vervolg uitgebreid aan de orde. Adriaan Kluit (1735-1807) en het genus: over analogie en usus 4. Grammatici over woordgeslacht Zoals Dibbets in zijn artikel "De strijd om het genus in de achttiende-eeuwse grammatica van het Nederlands" (1996) heeft laten zien, was het genusonderscheid een onderwerp dat de gemoederen in de achttiende eeuw Øg bezighield. Menig taalkundige heeft zijn licht laten schijnen over de belangrijk geachte problematiek van het woordgeslacht. Voor Van Hoogstraten zijn de "lidtwoorden" de "kentekens van de geslachten der naemwoorden" (1700: *2"). Er zijn er twee: de, dat "gelijk manel. en vrouwel." is, "drukkende geen geslacht uit", en dus alleen in verbogen vorm aanwijzingen geeft over het geslacht van het ermee verbonden substantief, en het, dat het onzijdig "betekent". Behalve woorden die mannelijk, vrouwelijk of onzijdig waren, onderscheidt Van Hoogstraten ook nog substantieven met een "twijffelachtig, of gemeen" geslacht, "om dat ze, zoo als men wil, het mannel. en vrouwel. geslacht (want het onz. blijft op zig zelf) aennemen, of om dat het niet zeker genoeg is, tot welk van beide zij behooren" (1700: *3`) Bij deze woorden richt Van Hoogstraten zich naar het gebruik van de "beste schryveren", voor hem vooral Hooft en Vondel. De Deventer predikant Arnold Moonen werkt consequent met een driegenerasysteem. Ook voor hem is de verbogen vorm van het lidwoord van belang voor het bepalen van het geslacht van het zelfstandig naamwoord. In zijn Nederduitsche spraekkunst (1706: 59-62) formuleert Moonen bovendien heel uitgebreid een aantal "Algemeene regels" (1706: 59), regulae generales, en "andere Aenmerkingen over het onderscheit der Geslachten in de Zelfstandige Naemwoorden" (1706: 62), regulae speciales. De algemene regels heeft hij bijeengesprokkeld uit het werk van taalkundigen voor hem; nieuwe regels, eigen werk, voegt hij er niet aan toe.9 Bij de "andere Aenmerkingen" is niet echt sprake van regels. Moonen geeft lange opsommingen van woorden die bij elkaar gezet zijn op basis van hun slotletter. In deze retrograde opsommingen vinden we per uitgang achtereenvolgens de woorden die mannelijk, vrouwelijk en onzijdig zijn. Het geslacht van de woorden bepaalde Moonen aan de hand van de naamvalsvormen zoals hij die in goed taalgebruik (Vondel) aantrof, waarbij hij uitgebreid gebruik maakte van Van Hoogstratens Aenmerkingen.' o Voor Adriaen Verwer is "het wel waernemen van 't geslacht en naemval" een "hooftpunt" (1708a: 531); de "kanis van het geslagt van ieder zelfstandig naemwoord is ons ten hoogsten noodzakelyk," zo luidt het in de vertaling die Adriaan Kluit (1707b: 30) maakte van Verwers Linguae belgicae idea grammatica, poetica, rhetorica. Het "geslagtwerk" vindt Verwer zelfs zo belangrijk, dat hij zijn indeling van de geschiedenis van het Nederlands erop baseert (1708a: 531 -53 3). In zijn Idea, in 1707 onder het 84 Igor van de Bilt pseudoniem Anonymus Batavus uitgegeven, onderscheidt Verwer net als Moonen drie geslachten en geeft hij een aantal regels om tot een goed onderscheid te komen. Oorspronkelijk was het taalgebruik zeer regelmatig in het onderscheiden van het woordgeslacht; een heleboel woorden hebben echter, voornamelijk als gevolg van het `gymverlof', het oorspronkelijke genus verlaten en "dat is een nood - zaek tot het hebben van eene Geslagtlij ste" (Verwer 1709: 45). Het Nederlands heeft niet, zoals "by de Latijnen het kenmerk van de geslagten in het woord zelf', "waardoor wy dan noodzakelyk buiten het woord het kenmerk der geslagten hebben moeten zoeken" (Verwer 1707b: 31), nl. in het lidwoord; "ondertusschen zien wy dat byna alle de Europeeérs overeenkomen in de verbuiging door lidwoorden", reden om te veronderstellen "dat in de taal; of ten minsten in deszelfs regel, wy alle te zamen een en de zelve meesters gehad hebben, te weten of de oude germanen zelf of volkeren die van hun afgestamd zyn" (Verver 1707b: 31)." Deze door Verwer gesignaleerde overeenkomst met andere talen bracht Lambert ten Kate ertoe zich te baseren op taalvergelijking; zijn genusonderscheid berust "op een bewijs dat het dusdanig onder onze oudste Taelverwanten al gegrondvest is geweest" (Ten Kate 1723 I: **l). Ten Kate gaat empirisch-inductief te werk. Hij stelt een lijst op met woorden uit verwante talen en bepaalt het geslacht daarvan. Vervolgens vergelijkt hij die woordgeslachten met elkaar en met die in het Nederlands. Uit die vergelijking blijkt dat het aantal "Afwijkelingen" zeer gering is en "dat de behandeling der Geslagten, niet tegenstaende een tijd-slijting van zo veel eeuwen, (...) ongeschonden onderhouden is geweest" (Ten Kate 1723 I: 400, 401). Die "onderlinge Overeenkomst van Geslagt bij zo verscheidene Taeltakken" vormt niet alleen een bewijs voor "een Gemeenschap van Oorspronk" (1723 I: 401), maar maakt ook duidelijk "dat de Overgeleverde en Gebruiklijke Geslagt-schikking van geenen Schrijver, die 't op goed Nederduitsch toeleit, verzuimt mag worden" (1723 I: 402). Daarbij moeten we het belang van een juist onderscheiden van het woordgeslacht ook weer niet overdrijven: "de minste mistasting van Geslagt" is nog geen "Taelschennis", "Al te kommerlijke handel maekt belemmering van Geest" (1723 I: 410). Ten Kate wil het taalgebruik niet alleen registreren, hij wil de verschijnselen ook verklaren: "t verstand is meer voldaen, als 'er ons mede de redelijkheid en oorzaek van word open geleid" (1723 I: 368). Het verloop van de geslachten vloeit voort uit het gebruik. Zo zijn woorden die van oorsprong onzijdig waren volgens Ten Kate door "Persoonverbeeldingen" (1723 I: 397) tot het mannelijk of vrouwelijk geslacht overgegaan. Het is Adriaan Kluit (1735-1807) en het genus: over analogie en usus niet zijn bedoeling het gevestigde gebruik te veranderen — men moet de taalwetten vinden, en niet maken —, maar "daer 't Eigene twij ffelagtig is, kan de zekerheid bij de naebestaende Talen tot Leidsvrouw en Voorbeeld verstrekken" (1723 I: 402). Ook Ten Kate heeft regels opgesteld met betrekking tot het woordgeslacht; het lidwoord speelde hierbij geen indicatieve rol. Van lang niet alle substantieven was het geslacht "onder Regelen te betrekken ", "of bij gebrek van bekende Regelmaat, of om dat te veel en velerhande Regels te mets meer verwarren als helpen" (1723 I: 410). Voor deze gevallen verwijst Ten Kate met waardering naar Van Hoogstraten en de opsommingen in Moonens spraakkunst. Dat Van Hoogstratens Lijst een geschikt hulpmiddel was om het geslacht van een substantief op te zoeken vond ook Balthazar Huydecoper. Dat betekent niet dat hij het altijd eens was met "de Gids en Leidsman der aankomende Dichteren, omtrent de geslachten der Naamwoorden" (1730: 87): aan het werk is nog het een en ander te verbeteren en op een aantal plaatsen levert hij kritiek. Huydecoper vond het onderscheiden van de geslachten van de zelfstandige naamwoorden zeer belangrijk en herstel van het oorspronkelijke gebruik wezenlijk. De Rederykers, en allen, die opdat Landjuweel [van 1561] verscheenen, zyn van de laatsten der Ouden geweest, die de geslachten meerendeels hebben in acht genomen. Maar, toen kort na dien tyd alles hier te lande in rep en roer raakte, moest ook noodzaakelyk de taal haar deel krygen in de algemeene vervvarringe. en die haar naderhand met eersen pryswaardigen yver, niet alleen tot den ouden, maar tot noch hoogar luister zochten op te beuren, verzuimden, dat wonder is, dit zo voortreffelyk deel der zelve (1730: 61). Volgens Huydecoper kan het geslacht van een zelfstandig naamwoord bepaald worden op basis van de naamvalsvorm van het lidwoord dat eraan voorafgaat. Hij baseert zich daarbij voornamelijk op het taalgebruik van Vondel en van "de Ouden, die de geslachten wel waarnamen (Huydecoper 1730: 89). Uit die "Ouden", de schrijvers die "voor, of ten uitersten in het begin der Spaansche beroerten geleefd hebben" (1730: **1 1) heeft hij een geslachtslijst samengesteld, die hij te zijner tijd wil uitgeven. Tot publicatie is het echter nooit gekomen (cf. Dibbets 1996: 86; De Bonth 1998: 190). In de Voorrede van de zesde druk van Van Hoogstratens Lijst (1783: XI) schrijft Adriaan Kluit hierover: De Heer FR. VAN LELYVELD teekent in de nieuwe Uitgave der Proeve [1782] bl. 255. hierop aan, dat sederd niets van deze Geslachtlijst geworden 86 Igor van de Bilt is; en indien zij door den Heer HUYDECOPER wezenlijk is opgesteld, dezelve nog onder 's mans nagebleven papieren moet berusten, die volgens berichten in eene kist zijn weggesloten. Die geleerde man was namelijk gewoon zijne taalkundige aanteekeningen en voorbeelden op losse bladen, in deze en gene boeken verspreid, bij een te zamelen. Het zoude te bejammeren zijn, indien al die arbeid veroordeeld wierd, om in eenige donkere kist voor altijd weggesloten te blijven, totdat die schriften eindlijk ter prooie van knagend ongedierte of verdervende hoofdstoffen wierden; gelijk het al veel met zulke al te naau bewaarde of bewaakte papieren gaat. Doch 't is te hopen, dat de wijsheidlievende erfgenamen zullen veroorloven, dat aan kundige en brave letterminnaars geen betjke toegang tot die papieren geweigerd worde. 12 5. De opvattingen van Adriaan Kluit Kluit heeft zijn visie op genus en geslacht het uitvoerigst uiteengezet in de zesde druk van D. van Hoogstratens List der gebruikelijkste zelfstandige naamwoorden (1783), waar hij in de Voorrede een aantal regels wil geven voor het bepalen van het woordgeslacht. Uitgangspunt voor Kluit zijn niet de regels van "Spraakkunstenaren", maar "de waarneming van het bestendig gebruik der geslachten, het welk bij de beste Schrijvers, die hierin ook de Ouden volgen, voorkomt" (1783: XVII), zo citeert hij Lambert van Bolhuis (1741-1826) instemmend. In deze waarnemingen probeert hij dan een regelmaat te ontdekken, waaruit hij vervolgens een geslachtsregel kan afleiden. In de gevallen waar "die Regelmaat schijnt te kort te schieten", is het nodig de Lijst te raadplegen. Kluit is zich er terdege van bewust, dat er zeer veel woorden zijn waarvan hij het geslacht (nog) niet kan bepalen. Het aantal uitzonderingen op de regels die hij geeft, is groot. Hij aarzelt dan ook om zijn richtlijnen `Regels' te noemen, `werkingen' lijkt beter op zijn plaats (1783: XCIX). Juist omdat de regelmaat zo vaak niet te achterhalen is, is een geslachtslijst nodig. Zolang we niet precies weten waarop de geslachtsonderscheiding precies is gebaseerd, kunnen we geen regels geven en moeten we wel onze toevlucht nemen tot een lijst. In een geslachtslijst is het Gebruik vastgelegd, en het is altijd beter dat te volgen "dan dat men losse gissingen willekeurig voor waarheid uitverte" (1783: C). Het grote aantal woorden dat niet in een regel onder te brengen was, bracht Kluit er niet toe te twijfelen aan de realiteit van het driegenerasysteem, zoals Kollewijn verwonderd opmerkt (Kollewijn 1892: 64). Waarom zou hij ook? De "twijffel of het Onderscheid van 't Manlijke en Vroulijke Geslagt, omtrent Levenlooze zaken, die geen Kun-verdeeling Adriaan Kluit (1735-1807) en het genus: over analogie en usus onderworpen zijn, niet slegts een eigen goeddunken waere, van elk of Øg voornaem Schrijver" (Ten Kate 1723 I: 401), was immers overtuigend weggenomen door Ten Kate. Uit diens studie van het taalverleden bleek dat het genusonderscheid een "Onwraekbaer Taeleigen" was, ons overgeleverd door onze voorouders, die een grote "Eenstemmigheid der Geslagten" kenden, en bevestigd door de overeenkomsten met andere talen. Ten Kates conclusie dat "de Overgeleverde en Gebruildijke Geslagt-schikking van genen Schrijver, die 't op Goed Nederduitsch toeleit, verzuimt mag worden" (Ten Kate 1723 I: 398-402) stond voor Kluit dan ook niet ter discussie. Bovendien, bevestigde het geslachtsonderscheid in Middel bronnen niet de juistheid van deze opvatting, zoals Verwer en-nederlandse Huydecoper hadden aangetoond? Deze twee taalkundigen waren van mening dat de taal oorspronkelijk een grote regelmaat bezat, die helaas verloren was gegaan, maar in het Middelnederlands nog te vinden was. Kortom, het genusonderscheid kon worden waargenomen in het taalgebruik van de Ouden (Kluit 1759: 269), de schrijvers die werkzaam waren voor de Spaanse beroerten, en in de "oude en verwantschapte talen" (Kluit 1783: Ø en behoorde dus tot het wezen van de taal. Het genusonderscheid was voor Kluit van belang voor de verbuiging van de adnominale woorden en de voornaamwoordelijke aanduiding. Over een rol van het lidwoord als genusindicator rept hij niet; wel hangt de vorm van het lidwoord samen met het geslacht van het substantief: "Vooraf merk ik aan, dat men geene naaukeurige onderscheiding van Geslacht in de Woorden op zich zoude behoeven, indien' er in de taal geene zoodanige Bijvoeglijke Naamwoorden, Lidwoorden, en betreklijke Voornaamwoorden voorkwamen, wier buiging van de Zelfstandige Naamwoorden arg" (1783: XVII). Het genus was nodig om te bepalen of "men zeggen zal den goeden man, de of der goede vrou, het vrolijk kind, de wereld met haar schyngoed" (1783: XVII; Cf. 1759: XXVII). Zeggen zal! Het genusonderscheid moest dus niet alleen in geschreven taal in acht genomen worden, maar zeker ook in de beschaafde gesproken taal. Op de welluidendheid kon men zich daarbij niet verlaten, want hetgeen "bij anderen kwalijk luidt, luidt bij mij wel" (1759: XXVII). Het op een juiste manier onderscheiden van de woordgeslachten was een wezenlijk kenmerk van een beschaafde, volwassen taal, geschreven én gesproken. En het belang van zo'n beschaafde taal was niet gering: "de beschaving der volksspraak heeft voorzeker den grootsten invloed op, en brengt onbegrijpelijk veel toe tot de verbreiding van het welzijn der geheele maatschappije", zo verwoordde de graecist Meinard Tydeman (1741-1825), vriend en studiegenoot van Kluit, de noodzaak om de moedertaal te beschaven (Tydeman 1762: 8). De taal heeft namelijk zeer veel invloed op onze wijze van denken "en derhalve zal, of door derzelve verwaarlozing, of 88 Igor van de Bilt door derzelver beoefening, ons, en onzer medeburgeren geluk grootlijks of vermeerderd of verminderd worden" (Steenwinkel en Clignett 1781: 1). Bovendien is de "beoefening der landstale van de grootste aangelegenheid voor eiken Nederlander, wien de behoudenis zijner medegenoten ter harte gaat" (Tydeman 1762: 6); indien de taaloefening wordt veronachtzaamd zullen kerk en burgerstaat uiteenvallen, en daarmee wordt de taalstudie in Ø nationalistisch perspectief geplaatst. "Het was vaderlandse plicht, de moedertaal te cultiveren" (Noordegraaf 1999: 351). 6. De regels 6.1. InleiØg In zijn Voorrede bespreekt Kluit uitvoerig, 90 bladzijden lang, een aantal algemene en bijzondere regels. Dat er vaste regels zijn geweest voor de onderscheiding van de geslachten staat voor hem vast, maar het is niet meer te achterhalen "waarom onze Voorvaderen aan deze woorden het Manlijke, aan gene het Vroulijke, en weder aan anderen het onzijdig Geslacht toewezen" (1783: XVI). Kluit wil laten zien in hoeverre de regelmaat achterhaald is. Waar de "Regelmaat schijnt te kort te schieten" (1783: XVI) moet de Lijst geraadpleegd worden. Hierin is het Gebruik vastgelegd van "de beste Schrijvers, die hierin ook de Ouden volgen" (1783: XVII), en omdat "in sommige woorden geene andere reden van 't Geslacht thans kan gegeven worden dan 't Gebruik" (1783: XXØ is het het veiligst, dat te volgen (Kluit 1783: CVI). Kluit onderscheidt drie geslachten: mannelijk, vrouwelijk en onzijdig. Op basis hiervan deelt hij de substantieven in vier categorieën in: "eenslachtige woorden" (1783: XXØ, die uitsluitend mannelijk, vrouwelijk of onzijdig zijn, woorden die Gemeenslachtig zijn, "dat is, die in dezelfde benaming van Mannen, Manlijk van Vrouwen, Vroulijk zijn" (1783: XVII), woorden die Gelijk-of zelfslachtig zijn, "dat is, die onder een en 't zelfde Geslacht, 't zij Manlijk, Vroulijk, of Onzijdig, beide de sexen bevatten" (1783: XVffl) en woorden die Twijfelachtig zijn, "dat is, die onverschillig, of Manlijk en Vroulijk, Manlijk en Onzijdig, of Vroulijk en Onzijdig zijn" (1783: XVffl). Geheel in de lijn van de traditie onderscheidt Kluit de geslachten op basis van betekenis en op basis van morfologische eigenschappen: "Deze allen [al deze geslachten] worden gekend en onderscheiden, of door hunne inwendige gesteldheid en beteekenis, of door hunne uiterlijke aandoeningen en afleidingen, en wel vooral door hunne bijkomende Voorzetsels, of Achtervoegsels" . Regulae generales, "algemeene grondregels" (XVM) en speciales, "bijzonderen" (XLIV) zijn het resultaat. Kluit begint Adriaan Kluit (1735-1807) en het genus: over analogie en usus met de behandeling van de "algemeene Grondregels" (1783: XØ, die hij per categorie bespreekt. Een definitie of omschrijving van wat hij onder algemene regels verstaat, geeft Kluit niet, maar uit een aantal opmerkingen valt op te maken dat hij zich hierbij vooral baseert op semantische onderscheidingen: de algemene regels worden "meest afgeleid uit de innerlijke Gestalte der woorden", uit de "innerlijken aard der woorden" (1783: XLIV). In een enkel geval spelen ook morfologische kenmerken een rol, in combinatie met semantische overwegingen. Soms wordt de indruk gewekt, dat algemene regels ook afgeleid kunnen worden uit bepaalde achtervoegsels. Zo schrijft Kluit in zijn inleiding ( dat algemene regels pas mogelijk zijn als ze gegrond zijn op de onder kenmerken van de woorden, `t zij in hunnen eigen' aard, 't zij in-scheidende eerre toevalligheid, of eenigen vasten uitgang [mijn cursivering]" (1783: XXIX); uit het vervolg blijkt echter dat hij de onderscheidingen die uitsluitend gebaseerd zijn op het suffix, onder de bijzondere regels rangschikt. Met behulp van algemene regels is het nog lang niet mogelijk van alle substantieven het geslacht te bepalen; in die gevallen kunnen bijzondere regels uitkomst bieden. Deze zijn mogelijk omdat "vele Naamwoorden hun geslacht sc.-en volgens den uitgang (tenninatio). of, om naaukeuriger te spreken, dat de uitgang ons thans aanwijst, welke woorden M. V. of 0. gebruikt worden" (1783: XLIV). Kluit keert zich tegen graØtici als Moonen die de laatste letter van een woord als de uitgang beschouwden en niet uitgingen van wortelwoord en achtervoegsel. Dat maakt hun `regels' zeer onbetrouwbaar. Ten aanzien van zijn eigen bijzondere regels, benadrukt Kluit herhaaldelijk dat het aantal uitzonderingen dermate groot is, dat een geslachtslijst onontbeerlijk blijft. Ter wille van het overzicht volgen hieronder de algemene en bijzondere regels die Kluit in zijn Voorrede geeft. De vraag of en in hoeverre ze overeenkomen met of verschillen van de regels zoals die gegeven worden in de diverse spraakkunsten uit de zestiende en zeventiende eeuw, is buiten beschouwing gelaten. 6.2. De algemene regels * De eenslachtige woorden Mannelijk zijn • eigennamen van mannen • namen van mannelijk eigenschappen, hoedanigheden, waardigheden: boer, vrek, vijand Igor van de Bilt • naamwoorden die van werkwoorden afkomstig zijn en uitgaan op aar, ier en er, wanneer ze de werking op een man overbrengen: looper, herbergier. Kamenier en baker zijn dus vrouwelijk. • namen van werktuigen, gereedschappen, plaatsen of zaken die afgeleid zijn van een werkwoord en het werk van een man vervangen of verrichten: kaper, boender • woorden die een benaming zijn van mannen of een eigenschap van mannen aanduiden: deugniet, schoft, druiloor Vrouwelijk zijn: • eigennamen van vrouwen • namen van vrouwelijke eigenschappen, hoedanigheden, waardigheden, bedieningen: zuster, prinses, voedster • de namen van de letters • de namen van de cijfers Onzijdig zijn: • namen van landen, rijken, steden, streken die zonder lidwoord voorkomen; met lidwoord schikken ze zich "naar hunnen inwendigen aard of bijzonderen uitgang" (Kluit 1783: : de Beemster (v), Den Briel (m) • de onbepaalde wijs als naamwoord gebruikt: het eten, het leven • bijvoeglijke naamwoorden als zelfst. naamwoord gebruikt: het goede Bij elke regel zijn er wel bedenkingen of uitzonderingen te noteren en Kluit acht het dan ook niet verstandig er blind op te vertrouwen. Beter is het de Lijst te raadplegen. Taalkundigen die meer regels bieden dan hij, geven slechts schijnzekerheden, zoals Moonen. Deze formuleerde bijvoorbeeld algemene regels voor "de namen van stroomen, bergen, boomen" (1783: XXXØ, maar Kluit toont aan dat deze nergens op gebaseerd zijn en een groot aantal uitzonderingen kennen. * De gemeenslachtige woorden Deze zijn onder te verdelen in drie soorten: • woorden die mannelijk zijn als ze op mannen betrekking hebben, en vrouwelijk als ze op vrouwen van toepassing zijn: gezant, gezante • woorden die onbezielde zaken aanduiden en naargelang de betekenis een ander geslacht krijgen: het diamant (algemeenheid, onz.), de diamant (m) Adriaan Kluit (1735-1807) en het genus: over analogie en usus • woorden die oorspronkelijk op e uitgingen, afgeleid van het praet. imperfect., zijn vrouwelijk als ze een zaak aanduiden, mannelijk als ze een werking aanduiden: (bete) beet (v), (grepe) greep (m). Tussen deze woorden is het verloop zo groot dat de lijst altijd geraadpleegd moet worden. * De gelijk-of zelfslachtige woorden Hieronder verstaat Kluit: • woorden "die, schoon van 't zelfde geslacht, echter eene ongelijke kunne aanwijzen" (Kluit 1783: XL): den arend, olifant; de dui , zwaan • hierbij zijn ook woorden die het onderscheid van geslacht met twee benamingen aanduiden: den hengst, de merrie, het paard • woorden die met verandering van uitgang het geslacht aanwijzen: leeuw, leeuwin *Woorden van twijfelachtig geslacht • Een regel is hier niet te geven. Deze woorden worden zonder reden mannelijk, vrouwelijk en onzijdig gebruikt: dood (m,v), oorlog (m,o), oog (v, o). Om het meest gebruikte geslacht op te sporen raadplege men de lijst. 6.3. De bijzondere regels Bij veel woorden is aan het achtervoegsel te zien of ze mannelijk, vrouwelijk of onzijdig zijn. Mannelijke achtervoegsels zijn : • aar, ier, er, sem, em en soms dom: den adeldom, het bisdom. Op deze regel zijn echter zoveel uitzonderingen dat een geslachtslijst onontbeerlijk blijft. Vrouwelijke achtervoegsels zijn: • heid; ing, Inge na de stam van een werkwoord, te, de, ste; ij, ije, ie, rij, nij in woorden die een staat of werking aanduiden; nis, nisse achterwerkwoorden, schap. Ook op deze regel zijn zoveel uitzonderingen dat daaruit volgt "dat alleen het Gebruik, en niet de Regel, ons alhier den weg wijst" (Kluit 1783: LXXVI). Onzijdige achtervoegsels zijn: • de verkleinwoorden kijn, ken, ke, je of ije 92 Igor van de Bilt 7. De bronnen Van Hoogstraten wilde niet in de eerste plaats regels formuleren; hij wilde voornamelijk regelmaat in het genusonderscheid stimuleren en nam daarvoor de taal van bewonderde dichters tot richtsnoer. Hooft en vooral Vondel waren zijn voorbeelden: als er zoveel onzekerheid is ten aanzien van het vaststellen van het genus, is het verstandig "te treden in de voetstappen dezer mannen, die op het voorbeelt van anderen onze tale hebben gebout, het spoor der zelve nagespoort, en op papier gelegt" (Van Hoogstraten 1700: *3'). Van Hoogstraten stelde een geslacht vast op basis van een bepaalde plaats in het proza van Vondel of Hooft, zonder dat hij daartoe "de gehele Hooft [en] de gehele Vondel [had] geëxcerpeerd" (Kollewijn 1892: 55). Wanneer zijn voorbeelden met elkaar in tegenspraak waren, vermeldde hij dat niet consequent en het toetsen van het geslacht aan andere bronnen bleef achterwege. Eigentijdse auteurs heeft hij niet vermeld, "om der afgunst geen velt te geven van qualijk te spreken" (Van Hoogstraten 1700: **2"). Kluit voert talloos veel bronnen meer aan dan Van Hoogstraten. Behalve naar Hooft en Vondel verwijst hij herhaaldelijk naar het werk van Jeremias de Decker (1609-1666), Christiaen van Heule (?-1655?), Balthazar Huydecoper, Constantijn Huygens (1596-1687), Kiliaen (1528/9-1607) en Lambert ten Kate. In 1783 verwijst hij bovendien frequent naar Melis Stoke (midden dertiende eeuw — ca. 1305). Het verwijt dat hij daarmee de bedoeling van Van Hoogstratens werk uit het oog verliest, acht hij onterecht (cf. paragraaf 3). In zijn bronnenmateriaal probeert Kluit wetmatigheden te ontdekken. Hij verzamelt zoveel mogelijk waarnemingen, legt daarvan een lijst aan en kijkt vervolgens "of we op 't geleide der Lijst ook een' Regel vormen kunnen" (1783: XLVI). In de meeste gevallen lukt hem dat niet. Op heel wat plaatsen in de Voorrede benadrukt hij, dat hij er nog lang niet in geslaagd is de regelmaat te achterhalen en dat er dus nog de nodige onzekerheid is ten aanzien van de regels die hij geeft. Hoewel hij ervan overtuigd is "dat 'er in de taal of aard der woorden selve redenen genoeg zijn, waarom Woorden, die uiterlijk gelijkregelig loopen, verschillende van Geslacht zijn" (1783: XCIV), kan hij die redenen niet achterhalen, omdat "de regelen van die (...) woorden door de hooge Oudheid der Tale, en door die der aanverwante Talen, zoo duister zijn geworden, dat, hoezeer men in deze en gene gevallen eenige draaglijke reden van 't Geslacht konde opperen (...) die reden toch in vele anderen of mank ga, of aan vele twijfeling onderworpen zij" (1783: LXXXVII). Daarom is het vooralsnog onmogelijk om sluitende regels te geven. Hoewel het uiteindelijke doel van Kluit het achterhalen van de Regelmaat is, waarna het formuleren van regels mogelijk wordt, kan Adriaan Kluit (1735-1807) en het genus: over analogie en usus voorlopig van de meeste woorden het "Geslacht alleen uit het Gebruik en 't Gezag der Schrijveren gekend" worden, "waartoe dan de Geslachtlij st moet geraadpleegd worden" (1783: LXXXVII, . Kluit was uiteraard niet de eerste die in de achttiende eeuw probeerde regels op te stellen voor het vaststellen van het woordgeslacht. Moonen (1706) formuleerde al een aantal regels, evenals Verwer (1707). Een belangrijke bron voor Kluit was het werk van Ten Kate. Kluit verwijst herhaaldelijk naar de Aenleiding en citeert Ten Kate uitvoerig (cf. Kluit 1783: XXXVII, XXXVIII; LXXI; XC, XCI). Een aantal regels neemt hij over: vrouwelijk zijn woorden op -held, -nis, -nisse, -ing, -inge, -y, ye, -ie, -te, sommige op -schap; mannelijk zijn woorden op -er, -aar, -ier, -sem, -em; onzijdig zijn o. a. verkleinwoorden, woorden op -ken, -tje. Verspreid in zijn Proeve heeft ook Huydecoper een aantal regulae speciales geformuleerd (De Bonth 1998: 191) en hiernaar verwijst Kluit eveneens een aantal malen. In 1783 heeft Kluit bovendien herhaaldelijk gebruik gemaakt van "de arbeid van den Heer Lambert van Bolhuis," van diens "naaukeurige aanteeekeningen op het nuttig boekje van Klaas Stijl, Beknopte aanleiding tot de kennisse der spelling, spraakdeelen, enz. te Groningen 8vo. 1776" (1783: IX), van E. Zeydelaars Regelmatige Nederduitsche Spelkonst (1769) en van H. Pietersons Rhapsodia van Nederduitsche Taalkunde, benevens eene Geslachtlijst der Zelfstandige Naamwoorden (1776). Van het werk van Van Bolhuis heeft Kluit vooral gebruik gemaakt voor zijn opmerkingen in de Voorrede; van Pieterson neemt hij op een aantal plaatsen in de lijst het genus over, overigens zonder dat hij die genustoekenning met andere bronnen ondersteunt. Ten aanzien van de waardering van zijn bronnenmateriaal is er een duidelijke ontwikkeling te bespeuren in de werkwijze van Kluit. In 1759 baseert hij zich voornamelijk op de Ouden. Net als Verwer en Huydecoper was hij van mening, dat er in Nederland met name in de zestiende eeuw sprake was van "taalverwoesting", "door vermenging met alle die vreemdelingen, welke in de Nederlandsche beroerten binnen drongen" (1763: 337), "nadat Kerk- en Burgerstaat (...) in rep en roer gebracht" waren (1777: 4). Net als Verwer en Huydecoper vond Kluit dan ook dat de regelmaat in het Middelnederlands, in de taal der Ouden, te vinden was. Na het teloorgaan van de regelmaat in de zestiende eeuw hebben velen, "geleert en ongeleert" (1763: 286), zich beijverd om de taal te verbeteren, maar het resultaat was averechts: "het willekeurig vonnissen over regel en regelmaat" (1763: 286), "zonder te overwegen wat de regelmatigheid vereische" (1759: Ø, bracht de Taalkunde aan het wankelen. In 1783 rept Kluit nauwelijks nog over de "Beroerten". Nu is Kluit van mening dat door "de hooge Oudheid der Tale, en door die der aanverwante 94 Igor van de Bilt Talen" (...) de regels soms zo "duister" [zijn] geworden, dat ze niet meer te achterhalen zijn (1783: L II). Opvallend is dat Kluit bij zijn behandeling van `t vermeend verloop der Geslachten" (1783: Ø de "verwarring" van de zestiende eeuw niet eens noemt. De "Nederlandsche beroerten in kerk- en burgerstaat" (1783: 225 e.v.) bespreekt hij nog wel in een uitgebreide voetnoot, grotendeels overgenomen uit zijn editie van 1759 (176 e.v.), maar de tendens is toch dat hij in 1783 veel minder nadruk legt op de vermeende zuiverheid der Ouden dan in 1759 en dat is dezelfde tendens als in de ontwikkeling van zijn spellingsopvattingen valt waar te nemen (cf. Van de Bilt 2000: 117 e.v.). Illustratief hiervoor is de manier waarop Kluit zijn toelichtingen uit 1759 aanpast in 1783. Vermeldt hij in 1759 nog dat hij ervan overtuigd is, "dat de Ouden, die immers meer dan wij, zijnde veel nader aan den oorsprong der woorden, zich op de zuiverheid hunner taal toeleggen konden, en ook dadelijk toeleider" (1759: 269), in 1783 laat hij deze passage geheel achterwege. Opmerkingen over de Middelnederlandse auteurs die "zoo oplettend in de Geslachten" waren (1759: 38) verdwijnen in 1783. Waar in 1759 nog staat "De Ouden hebben hier den voorrang" (1759: 37), valt in 1783 te lezen: "En dat dit taalrichtig zij, bewijzen ook vroeger Voorbeelden" (1783: 48). Wanneer Kluit in zijn beschouwingen de Ouden betrekt, is dat in 1783 meer in een neutrale context, zonder dat ze de na te streven regelmaat representeren. De nadruk in de Voorrede komt in 1783 te liggen op de werkwijze van Ten Kate, op het vergelijken van "oude en verwantschapte talen" (1783: XII; cf. Ten Kate 1723 I: *3T, **31), waaronder hij verstaat "de zoodanigen, die met onze Nederduitsche taal in het wezen der zelve overeenstemmen, zoodat ten aanzien van alle de Spraakdeelen eene zoodanige zakelijke overeenkomst plaats heeft, dat men aanstonds ontwaar wordt, dat zij allen of gelijk staan of uit elkander zijn afgeleid" (1783: XII). Als men deze talen vergelijkt is het juist opmerkelijk "dat de Geslachten zoo geringe verandering ondergaan hebben" (1783: XØ, zo sluit Kluit zich aan bij de bevindingen van Ten Kate. Diens comparatisme "proeflcundig voorgesteld, bewijst overvloedig, dat 'er oudtijds vaste en doorgaande Regels geweest zijn, waaraan men over 't algemeen de Geslachten der Naamwoorden gemaklijk onderkende" (1783: XV). Net als Ten Kate wil Kluit de Wetten opsporen uit de Gebruiken. Het is Ø ook allerminst verwonderlijk dat Kluit, zo lang de regelmaat niet is achterhaald, zijn woordgeslachten grondvest "op het meest doorgaande en eenstemmigste Gebruik" (Ten Kate 1723 I: 14). Dit gebruik wilde Kluit vastleggen, waar mogelijk door middel van regels. Dat hij daarmee een kunstmatige onderscheiding codificeerde, heeft Kluit zich waarschijnlijk niet Adriaan Kluit (1735-1807) en het genus: over analogie en usus gerealiseerd. Reden om aan de realiteit van het driegenerasysteem te twijfelen had hij niet (cf. paragraaf 5). Het geslachtsonderscheid was voor hem een taalrealiteit, op empirisch-inductieve wijze opgespoord. 8. Methodologische aspecten De taal is volgens Kluit een regelmatig systeem. "Een taal is een regelmatige versameling van woorden" laat hij aan zijn vertaling van Verwers Idea voorafgaan (Verwer 1707b: 15). Het is een vooroordeel om te menen dat de taal "onregelmatig ware, en zoodanig aan uitzonderingen onderhevig, dat de Regelen den naam van Regelen ten onrecht droegen" (Kluit 1783: XV). De regelmaat moet door waarnemingen achterhaald worden. Wanneer er geen regelmaat te ontdekken valt, wil dat nog niet zeggen dat die er niet is. Integendeel, "daar zijn vaste en doorgaande Regels, ook voor de Geslachten, geweest" (1783: XVI) en "onze onkunde geeft ons geen recht, om Uitzonderingen te noemen 't geen, naaukeurig beschouwd, misschien de hoogste Regelmaat zijn zoude" (Kluit 1783: XV-XVI). "fiers geheel iets anders is 't, te zeggen: daar zijn Regels; of te zeggen: Ik weet die Regels" (1783: XV). Ten Kate was zo overtuigd van de oorspronkelijke regelmaat van de taal "dat hij in zijne Titelplaat [d.i. het frontispice van de Aenleiding] verbeeldt, iemand, de het gewone zegswoord, daar is geen regel zonder uitzondering, voor zijn voeten aan stukken scheurt" (1783: XV).13 Kluit hanteert een inductief-empirische werkwijze; net als Ten Kate "begeeft [hij] zich op een ontdekkingstocht naar de regelmaat van de zinvolle onderscheidingen in het taalmateriaal" (Peeters 1990: 157). De taalregels moeten uit de taalverschijnselen worden afgeleid. Wanneer bepaalde verschijnselen niet voorkomen in de bronnen, dan behoren die ook niet tot het wezen van de taal. Zo verwondert Kluit zich over "den onvruchtbaren arbeid van velen onzer Taalkundigen, waar onder ik mij bedroeve Mannen van Naam te vinden, die, daar zij meenee dat onze Taal, in navolging van Latijnen, Grieken en anderen, hare Naamvallen met zich hebbe, en zich buigen late, ene niet geringe oorzaak geweest zijn, dat wij dienaangaande ons van tijd tot tijd zoo vele regels hebben zien opdringen" (Kluit 1759: XII). Maar, zoals blijkt uit de overgeleverde Middelnederlandse teksten, "Hier van [van het verbuigen van het substantief] wisten onze Voorouders niet" (1759: Ø. Het verbuigen van het zelfstandige naamwoord is volgens Kluit geen oorspronkelijk kenmerk van het Nederlands; de regels ervoor zijn niet gebaseerd op waarnemingen en dus fictief. Deze verbuiging moet derhalve uit de geschreven taal worden geweerd. 96 Igor van de Bilt Ook voor Moonen was het reglementeren en verbeteren van de taal het doel. Vanuit modern perspectief zijn de resultaten van het werk van taalkundigen als Moonen enerzijds en Kluit anderzijds zoiets als `lood om oud ijzer': kunstmatige geslachtsonderscheidingen. Toch is er een essentieel verschil. Anders dan Moonen gaat Kluit zuiver empirisch-inductief te werk, hij wil zich uitsluitend baseren op 'taalfeiten'. Moonen baseerde zijn normen voor goed taalgebruik niet alleen op de gronden, de eigenschappen van het Nederlands, maar ten dele ook op kunstmatige regels, geschoeid op de leest van de Latijnse grammatica, en voor een belangrijk gedeelte gebaseerd op het werk van taalkundigen voor hem (Schaars 1988: 178, 181; vgl. paragraaf 4). Kluit bestreed de werkwijze van Moonen, hij wilde de eigenschappen van de taal uitsluitend afleiden uit waargenomen taalgebruik. Regels moesten gebaseerd zijn op "Waarnemingen" en dus ook aan de hand daarvan bewezen kunnen worden. Kluit gaat bewust uit van geschreven bronnen, uit gesproken taal is geen zekerheid omtrent het genusonderscheid te halen. Dat "onze daeglijksche Spreektael nu gansch onagtsaem is in dit stuk [het onderscheiden van geslachten]" (Ten Kate 1723 I: 401), was geen reden om dat genusonderscheid dan maar terzijde te schuiven. Integendeel, men moet zich niet richten naar de straattaal, of naar het dagelijksch Spraakgebruik onder meer beschaafde Lieden. [...] Men weet toch, dat elke Provincie, of Landstreek, ja dikwils elke Stad, haar' bijzonderen Tongval of spreektrant hebbe (Kluit 1783: CVI; cf. Ten Kate 1723 I: 57). En dat geldt ook voor de taal die gesproken wordt in Noord-Holland: "uit de gewone spraak in Arnstelland" kan men evenmin "enige zekerheid omtrent de Geslachten bekomen" (Kluit 1783: CVII; cf. Van de Bilt 2000: 115, 116). Op een algemeen aanvaarde beschaafde gesproken taal kon Kluit zich nog niet beroepen. Het ontstaan daarvan is voor een belangrijk gedeelte bevorderd door de geschreven taal, vooral door de mate van eenheid die deze bezat (vgl. paragraaf 2). In hoeverre Kluit heeft bijgedragen aan de totstandkoming van die eenheid komt hieronder aan de orde. 9. Kluits invloed In 1804 publiceert Willem Bilderdijk (1756-1831) zijn Verhandeling over de geslachten der naamwoorden in de Nederduitsche taal. 14 De eerste regels van zijn Inleiding zouden ook een eeuw daarvoor door David van Hoogstraten geschreven kunnen zijn en wekken de indruk dat alle Adriaan Kluit (1735-1807) en het genus: over analogie en usus achttiende-eeuwse inspanningen nauwelijks enige duidelijkheid hebben opgeleverd ten aanzien van het genusonderscheid. Bilderdijk schrijft: Weinige zaken zijn er, waaromtrent in de algemeen waarneming onzer Letterkundigen een zoo groot onzekerheid heerscht, als in de Geslachten der Naamwoorden (1818: 1). Ook voor hem is dat geen reden om te twijfelen aan de realiteit van het onderscheid in drie geslachten. Niet het genusonderscheid zelf, maar onze kennis daarover zorgt voor alle ellende. Hij vervolgt (1818: 1): Het gaat echter vast, dat die onzekerheid niet in de zaak-zelve kan zijn, maar alleen in onze keØse van de zaak; want wat is, moet noodwendig door zijne bepalende oorzaken bestemd en vastgesteld zijn: eene Grondregel, die niets onbepaalds, en dus ook niets onzekers toelaat ! Maar zoo 't aan onze kennisse hapert, en nu nog hapert, na dat men zich meer dan twee eeuwen op de nasporing van dit belangrijke voorwerp heeft toegelegd, hoe kan men dan twijfelen, of onze nasporingen zijn in dit opzicht kwalijk aangelegd en bestierd geweest ? Het is dus de methode om het systeem achter het genusonderscheid te achterhalen die voor alle verwarring zorgt en Bilderdijk kiest dan ook voor een andere aanpak dan zijn voorgangers. De empirisch-inductieve aanpak verwerpt hij: die levert niets op. Bilderdijk wil niet "a posteriori, door uit waarnemingen tot een beginsel op te klimmen" tot kennis komen, maar "a priori, door uit een beginsel gevolgen af te leiden" (1818: 2). De Lijst van Van Hoogstraten is het resultaat van de empirisch-inductieve a-posterioribenadering; ze heeft er weliswaar voor gezorgd, dat er een zekere eenheid ontstond, maar maakte het geslachtsonderscheid ook tot een pure geheugen niets anders dan eene verzameling van enkele-kwestie: de "Geslachtlijst is waarnemingen, zonder Øg het minste verstandelijk inzicht" (1818: 3). Van Hoogstraten had weinig inzicht in de eigen aard van het Nederlands en richtte zich te veel naar het Latijn. Bovendien, het taalgebruik van deze of gene schrijver kan op geen enkele wijze maatgevend zijn, ook al heet hij Hooft of Vondel. Van het werk van mensen als "den onnoozelen Outhof' (1822: 21) en "den nietigen Pieterson" (1818: 12) valt evenmin enig inzicht in het genusonderscheid te verwachten en ook Ten Kate krijgt ervan langs: hij wordt "ten opzichte der geslachten weinig geraadpleegd" en dat is maar goed ook, want hij heeft niet `t minste begrip van wat het zij dat de geslachten bepaalt": "By hem (...) is het in dit punt, als in alles, verwarring van een hoofd dat nooit geleerd had te denken" (1818:14,13). Over Kluit is Bilderdijks oordeel opmerkelijk positief: 98 Igor van de Bilt Zoo slecht en gebrekkig de opzameling dezer Lijst [de Lijst van Van Hoogstraten] ook zij (...), de verdienstelijke KLUIT heeft in zijne Voorrede, voor de door hem bezorgde Uitgave daarvan geplaatst, daaruit een Systema opgemaakt, Øt, in weêrwil der uitzonderingen, die de ten grond gelegde opzamelingen noodzakelijk in de daaruit getrokkene regels veroorzaken moesten, mijns oordeels, een grouter en wijder uitgestrekt nut heeft, dan de zedige Schrijver er zelf aan schijnt toe te kennen (1818: 15). Kluit heeft veel fouten uit de Lijst gehaald en een aantal "Aanteekeningen" toegevoegd (vgl. paragraaf 3), "waarvan de allerminste oneindig meer waardy heeft dan heel de Geslachtlijst met alles wat HOOGSTRATEN ooit schrijven of voortbrengen kon" (1818: 9), maar toch kon Kluit nooit tot volledig inzicht komen, want ook het volkomenst Systema, op die wijze van achteren opgemaakt, hangt geheel van de data af, waarop het rust (1818: 15). Bilderdijk verwerpt dus de methode van Kluit. Hij stelt het woordgeslacht afhankelijk van de woordvorming; om het genus te bepalen is het daarom nodig de oorsprong van woorden te achterhalen. In 1822 publiceert Bilderdijk een Geslachtlijst der Nederduitsche naamwoorden, op stellige taalgronden gevestigd, waarin hij het geslacht van de substantieven op etymologische gronden vaststelt, hoewel hij ook aandacht heeft voor het gebruik (1822: 39, 40). Dat de lijst van Bilderdijk in heel wat gevallen afwijkt van die van Kluit zal geen verwondering wekken. ' 5 De opmerkingen van Bilderdijk tastten de autoriteit van Kluit geenszins aan. Integendeel, nagenoeg "alle regels die in onze tegenwoordige grammatika's betrekking hebben op het genus der woorden" zijn al te vinden bij Kluit constateerde Kollewijn (1892: 63; Van der Wal & Van Bree 1992: 294). Wellicht heeft dat te maken met het feit dat de regels die Kluit in 1783 opstelde vrijwel onverkort zijn overgenomen in de eerste officiële grammatica van het Nederlands. Wat de geslachtsregels betreft, is Weilands Nederduitsche Spraakkunst (1805) namelijk in hoge mate schatplichtig aan Kluit 1783. Weiland (1754-1842) maakt daar allerminst een geheim van en vermeldt expliciet: "Deze regels zijn (dit zij voor altijd gezegd), grootendeels ontleend uit de Voorrede van den Hoogleraar A. Kluit, voor den zesden druk van de lijst der gebruikelijkste zelfstandige naamwoorden, beteekend door hunne geslachten, door D. van Hoogstraten; in welke Voorrede zeer breedvoerig, en niet minder grondig, over de geslachten gehandeld wordt" (Weiland 1805: 60). Die afhankelijkheid van Kluit was in het Nederduitsch taalkundig woordenboek (11 delen, 1799-1811) al enigszins aangekondigd. In de Inleiding van dit woordenboek geeft Weiland Adriaan Kluit (1735-1807) en het genus: over analogie en usus geen regels voor de geslachtsonderscheiding, maar verwijst de lezer kortweg naar Kluit 1783 (Weiland 1799: 81). Het genusonderscheid is voor Weiland, net als voor Kluit (en Ten Kate), een belangrijk kenmerk van de taal, en net als Kluit, baseert hij zich op "onze taal, van de vroegste tijden af gevolgd" en "de met de onze verwantschapte talen" (Weiland 1805: 58). Ook Weiland onderscheidt drie geslachten. Om deze onderscheiding semantisch te onderbouwen gaat hij te rade bij J. C. Adelung (1732-1806), "zijn Duitse leidsman" (Noordegraaf 1985: 125). Met mannelijk is het denkbeeld van grootte, sterkte, werkzaamheid en verschrikkelijkheid verbonden, met vrouwelijk dat van zwak, zacht, vruchtbaar, schoon, aangenaam en lijdend; voor onzijdige woorden is nauwelijks een semantische verklaring te geven (Weiland 1805: 58). Alles "waaromtrent de gewaarwording verdeeld, of waarvan het denkbeeld zo donker was, dat geene der opgenoemde gewaarwordingen het overwigt verkreeg, werd onzijdig" (Weiland 1799: 80). Behalve gelijke, vrouwelijk en onzijdige substantieven noemt hij de gemeenslachtige en gelijk-of zelfslachtige zelfstandige naamwoorden. Woorden van twijfelachtig geslacht kent Weiland niet. Kluit onderscheidde, in de lijn der traditie, algemene regels en bijzondere regels, Weiland maakt dat onderscheid niet meer. Hij maakt geen verschil tussen regels die gebaseerd zijn op semantische en regels die gebaseerd zijn op morfologische eigenschappen, en noemt ze alle "algemeen" (1805: 60). Op geen enkele belangrijke plaats wijken ze af van de regels van Kluit. Ook redactioneel kruipt Weiland heel dicht tegen Kluit aan. Soms neemt hij een passage zowat letterlijk over, een andere keer formuleert hij net iets anders, een werkwijze die Weiland wel vaker toepaste.' 6 Met name voorbeelden en omschrijvingen neemt Weiland over. Ter illustratie laat ik een voorbeeld volgen. Kluit geeft: Bij voorbeeld, in 't Nederduitsch zijn altijd: M. den Arend, Kernel, Leewerk, Olifant, Reiger, Struis, Uil, Valk, Vink, Vos, Die men nooit Vr. zal vinden, ofschoon ze van de wijfjes gebruikt worden (Kluit 1783: XL-XLI). Bij Weiland vinden we: Hiertoe behooren de mannelijke woorden arend, kemel, leewerik, olifant, reiger, struis, uil, valk, vink, vos, welke men nooit vrouwelijk zal vinden, schoon zij van de wijfjes gebruikt worden (Weiland 1805: 59)• 17 Het gezag van Kluit, en van de zesde druk van de Lijst, was "in veler ogen onbetwistbaar" (Kollewijn 1892: 63). Door expliciet Kluit als bron te 100 Igor van de Bilt vermelden straalde diens gezag af op het werk van Weiland. Opmerkelijk is hierbij, dat Weiland de regels geeft met de onbetwistbare zekerheid van de taalkundige autoriteit, waar Kluit veel meer relativerend te werk gaat en de onvolkomenheid van zijn geslachtsregels herhaaldelijk benadrukt. Een enkele keer brengt Weiland het geslacht van een woord in overeenstemming met de gewenste regelmaat. Als Kluit bijvoorbeeld signaleert dat er geen eenstemmigheid is omtrent het genus van het substantief krokodil omdat de bronnen elkaar tegenspreken, maakt Weiland het woord mannelijk, waarmee het geslacht in overeenstemming is gebracht met zijn semantische motivering, dat mannelijke woorden verbonden zijn met het denkbeeld van grootte, sterkte en verschrikkelijkheid (cf. Kollewijn 1892: 69)." Voor twijfel aan en relativering van de regels is in Weiland (1805) nauwelijks plaats ingeruimd; waarschijnlijk is dat te verklaren uit het (officiële) karakter van Weilands spraakkunst. Weiland was van mening "dat het geslacht der zelfstandige naamwoorden, in alle talen, over het geheel, willekeurig is, en derhalve meer naar het gebruik, dan naar algemeene regelen, moet bepaald worden" (Weiland 1799: 80). Waarom een woord een bepaald geslacht heeft, is vaak niet te achterhalen (Weiland 1805: 58). De taalgebruiker moet daarom het achtbare gebruik volgen en daarbij kunnen de regels van Kluit hem van dienst zijn. In zijn Nederduitsch taalkundig woordenboek wijkt Weiland in het toekennen van het geslacht, zoals te verwachten was, nauwelijks af van Kluit. Hetzelfde geldt voor Siegenbeek, voor wie ook "de laatste druk van Hoogstratens Geslachtlijst, door den beroemden Hoogleeraar A. Kluit bezorgd, ten gids gestrekt" heeft' S (Siegenbeek 1805b: VU) voor de woordenlijst achter het Kort begrip der verhandeling over de Nederduitsche spelling (1805) en voor het Woordenboek voor de Nederduitsche spelling (1805). Uit het voorgaande kan opgemaakt worden, dat het werk van Adriaan Kluit wat de regeling van de geslachten betreft van belang is geweest voor de codificatie van het Nederlands. Voor de spelling — met het genusonderscheid het belangrijkste onderwerp van de taalkunde in de achttiende eeuw (cf. De Vooys 1928: 16) — kan hetzelfde opgemerkt worden (cf. Van De Bilt 2000: passim). Kluit oefende op het werk van Siegenbeek en Weiland zeker invloed uit en daarmee op de schrijftaalregeling van 1804/1805. Welke plaats Kluit hiermee inneemt in de taalkunde van de achttiende eeuw is het onderwerp van de volgende bespreking. Adriaan Kluit (1735-1807) en het genus: over analogie en usus 10. Kluit als taalkundige 10.1. Inleiding In de inleiding bij de de Proeve van oudheid-, taal-en dichtkunde (1775: *4) gaat het genootschap Dulces ante omnia Musae in op zijn ontstaansgeschiedenis: "Het genootschap (...) werd, eerst, opgeregt, in het jaar1759, door eenige jongelingen, welke zig te dien tijd op de Utrechtse hoogeschool in de Godgeleerdheid en Regtskunde oefenden. De voornaamste aandrijvers tot den loflijken arbeid, dien men der Taal- en Dichtkunde wijdde, waren de Heeren Henrik Arnold Kreet, thans Advokaat te Rotterdam, en Adriaan Kluit, thans Rector en Lector te Middelburg." De letterkundige genootschappen wilden in hun taalstudie wetenschappelijker te werk gaan dan de `taalbouwers' voor hen. Zij wensten niet de weg in te slaan van taalkundigen als Van Hoogstraten en Moonen, maar namen Verwer, Ten Kate en Huydecoper als voorbeeld (cf. o.a. Wille 1993: 187; Kossmann 1966: 44; Singeling 1991: 49). Kluit, actief en gezaghebbend genootschapper, verantwoordt die keuze: de regels van Moonen zijn erg willekeurig en niet gebaseerd op de eigenschappen van het Nederlands. "Enen gansch anderen weg", zo vervolgt hij, "heeft ingeslagen onze doorgeleerde en schrandere L. ten Kate, wiens Aenleiding tot de kennisse van het verhevene deel der Nederd. Sprake, bij de meesten te weinig gelezen wordt" (Kluit 1759: XV, XVI), toen dus ook al. Ten Kate heeft "in velen, en te recht! het voetspoor gedrukt (...), dat hem baande de geleerde Heer Adriaan Verwer, die altoos onder den naam van Anonymus Batavus gescholen heeft; die, daar hij met recht gezeid mag worden zijne moedertaal te hebben door en door gekeken, niet verdient dat zijn Idea Grammatica Linguae Belgicae zoo weinig worde ingezien" (Kluit 1759: XVI). Huydecopers Proeve is "een Werk datmen in onze Taalkunde niet ontberen kan" (Kluit 1759: XVI). Kluit schaart zich expliciet in de traditie van de drie genoemde taalkundigen en dat blijkt dan ook duidelijk uit zijn uitgangspunten en de door hem gevolgde methode. 10.2. Kluits uitgangspunten Grondidee in de opvattingen van Kluit is dat de taal in oorsprong regelmatig was en hiermee sluit hij aan bij de inzichten omtrent analogie van de Schola Hemsterhusiana (cf. Gerretzen 1940, Feitsma 1996, Noordegraaf l996b), Verwer, Ten Kate en Huydecoper. Voor Kluit is analogie de grondslag van 102 Igor van de Bilt alle talen. Alle talen kennen weliswaar uitzonderingen, zo schrijft hij in 1763 (Kluit 1763: 294), en het gebruik "werpt veelmaal alle regel en regelmaat om ver", maar dat neemt niet weg "dat zy in haren eersten oorsprong een' hoogen trap van evenredigheit beklimmen". Taalregels moet men dan ook baseren op "de algemeene Regelmaat (analogia) van alle talen" (1777: 4). De taal is aan verandering onderhevig. Door het gebruik is van de oorspronkelijke regelmaat afgeweken. De taal boekt vooruitgang als die regelmaat wordt hersteld en daarom moet die worden opgespoord en in regels worden vastgelegd. Voor Kluit staat beschaving van de taal gelijk aan herstel van de regelmaat. Bij het opsporen van de taalwetten hanteert Kluit een empirisch-inductieve werkwijze. De regels moeten in de taalverschijnselen worden `gevonden' en niet worden bedacht door mensen die te weinig acht slaan op "de rechte eigenschappen onzer tale" (Kluit 1759: XV). Dit principe is Kluit trouw gebleven; herhaaldelijk benadrukt hij dat taalregels moeten worden opgespoord en niet mogen worden gebouwd op "losse en willekeurige gronden", "op meenen, gevoelen en geldoven" (Kluit 1777: 24). Aanvankelijk was Kluit van mening dat de oorspronkelijke analogie in het Middelnederlands gezocht moest worden. In zijn spellingartikelen baseert Kluit zich op de "Vergelijking van oude en nieuwe taal" (1763: 288) en sluit hij nauw aan bij de inzichten van Verwer en Huydecoper, die dezelfde mening waren toegedaan. Ook Kluit beroept zich nadrukkelijk op de regelmaat, zoals hij die aantrof in de geschriften der Ouden. Later is er duidelijke verandering waar te nemen in zijn opvattingen over analogie, wat onder meer blijkt uit de spelling die hij in zijn Vertogen hanteert: in het Eerste vertoog over de tegenwoordige spelling der Nederduitsche taal (1763) is de Regelmaat het belangrijkste criterium en dat past Kluit ook toe in zijn eigen spellingpraktijk. In zijn vervolgstuk, het Vertoog over de tegenwoordige spelling der Nederduitsche taal van 1777, betreurt hij nog wel het teloorgaan van de Regelmaat zoals hij die aantrof in de geschriften van de Ouden, maar schikt hij zich nadrukkelijk naar het achtbare Gebruik, ook in zijn eigen spelling. Kluit baseert zich nog wel op de vergelijking van de in zijn tijd gangbare schrijfwijze met die van de Ouden — om de oorsprong van de spelling op te sporen heeft hij weinig andere bronnen tot zijn beschikking dan de paar tot dan toe bekende Middelnederlandse auteurs —, maar hij pleit niet meer voor herstel van de oude vormen.19 In het onderscheiden van de geslachten is een gelijkaardige verschuiving waar te nemen. In 1759 sloot hij nog aan bij de inzichten van Verwer en Huydecoper waar die een groot verloop in de woordgeslachten meenden waar te nemen na een periode van grote regelmaat — voor Verwer na 1477, voor Huydecoper na de "Spaansche beroerten" —, in 1783 volgt hij meer de Adriaan Kluit (1735-1807) en het genus: over analogie en usus werkwijze van Ten Kate en ligt de nadruk nauwelijks nog op de zuiverheid van de Middeleeuwen, maar op de vergelijking van "oude en verwantschapte talen".Kennelijk was Kluit tot een ander inzicht gekomen, toen hij, met Ten Kate, constateerde dat er slechts sprake was van een "vermeend verloop der Geslachten" en dat men zich er veeleer over moest verwonderen "dat de Geslachten zeer geringe verandering ondergaan hebben" (1783: Ø XII) In zijn opvattingen over analogie is bij Kluit dus een verandering waar te nemen. Aanvankelijk laat hij zich leiden door Verwer en, vooral, Huydecoper. De laatste was van mening, dat de moedertaal voor ca. 1567 een grote regelmaat kende, die in de roerige periode daarna verloren is gegaan. Als Huydecoper een discrepantie opmerkte tussen het gebruik enerzijds en de regelmaat anderzijds, koos hij meestal voor de regelmaat, die immers het meest `redelijk' was (cf. De Bonth 1998: 80 e.v., 95 e.v.). Ook Kluit probeerde aanvankelijk de verloren gegane regelmaat te herstellen — in 1763 oppert hij herstel van de Middelnederlandse spelwijzen —, maar later schaart hij zich achter de ideeën van Ten Kate. Deze veronderstelde weliswaar ook een periode van volmaakte analogie, maar die mocht "men wel 3000 Jaren te rug (...) begissen" (Ten Kate 1723 I: **21). Dat Kluit zich vervolgens neerlegt bij de voorschriften zoals die in de achttiende eeuw gelden voor de geschreven taal, is eveneens in overeenstemming met de opvattingen van Ten Kate. Ook voor Kluit gold, dat de `eerbied voor het 'agtbaar gebruik` (De Vooys 1923: 381) maakte dat hij niet ver zou afwijken van de gangbare praktijk. Kluit onderschrijft de sociale taalconceptie van de letterkundige genootschappen: beschaving van de taal is nuttig voor het welzijn van de maatschappij. Gelukkig maakt het Nederlands vorderingen (1783: VII). In de zeventiende eeuw was "onze taal noch veel ruwer dan tegenwoordig" (1761: 50); vanaf het begin van de achttiende eeuw heeft onze taal zulke grote verandering ondergaan, dat zij "van dien stont af eerst recht den naam kan dragen, dat aan haar de hand ter beschaving en verbetering geslagen is" (1761: 55). We kunnen een voorbeeld nemen aan de Fransen, die "altoos meer zucht en ijver voor hunne taal getoont" hebben (1761: 55), zelfs zozeer "dat ten dien einde door den beroemden Kardinaal de Richelieu in den Jare 1634. ene Akademie opgerecht zij" (1761: 55). En "hoe zeer een taal, alleen door beoefening, kan verbetert en opgehemelt worden" (1761: 55) blijkt als we het Frans van nu vergelijken met dat uit de achtste en negende eeuw. Ook hier bouwt Kluit op de inzichten van Ten Kate: "Het vinden dan en kennen van deze Taelwetten en 't vermijden van de Ongeregeltheden is als een Beschaving" (Ten Kate 1723 I: 13). De taal is het product van de rede; "omdat ze door de oudheid verduisterd zijn geraakt" (1783: XCIX) moet de 104 Igor van de Bilt taalkundige de taalregels met zijn ratio opsporen en zo verlichting brengen in de duisternis. Het object van taalkundig onderzoek is de "algemeene taal", die men "voorheen, en mogelijk ook noch wel, by de Vlamingers (mocht) thuis zoeken" (1763: 292). Een taalregel kan niet worden gebaseerd op "de bijzondere spraakvormen, maar moet worden afgeleidt uit den algemeenen taalgront (dialectus communis), in wiep de ware natuur der tale moet worden gezocht" (1763: 318). Onder die algemene taal verstond Kluit, net als Ten Kate, ook de gesproken taal. Herhaaldelijk gebruikt Kluit termen die verbonden zijn met gesproken taal, als `klemtoon', `uitspraak', `klank', `klankverschil', `gehoor', `scherpere en zachtere klank'. Basis voor de algemene taal kan echter niet zijn "de straattaal" of "het dagelijksch Spraakgebruik onder meer beschaafde Lieden ", omdat "elke Provincie, of Landstreek, ja dikwils elke Stad, haar' bijzonderen Tongval of spreektrant hebbe" (1783: CVI). Dat betekent dat de regelmaat vooral in geschreven bronnen moet worden opgespoord. De regels die uit de geschreven taal worden afgeleid, bepalen vervolgens de norm waaraan ook de gesproken taal moet voldoen (vgl. paragraaf 2). Op de oorsprong van de taal gaat Kluit niet in. Speculaties over de volgorde waarin de rededelen ontstonden zijn bij hem dan ook niet te vinden. Hij volstaat met de opmerking dat het Nederlands "een der spraken, uit den Out - Theutonischen stam" is (1763: 291; 1777: 10). Tot de verwante talen horen "de Moeso - Gothische, de Angelsaxische, de Frank-Teutsche, de IJslandsche, de Hoogduitsche, en allen, die uit deze Taaltakken, buiten inmenging van woorden uit vreemde tale, gesproten zijn" (1783: XII, XIII; vgl. Ten Kate 1723). Het Nederlands is niet "een afzetsel der Hoogduitsche, in dien smaak, waarin men ze ook een Dochter konde noemen" (1761: 57) zoals Henninius (cf. noot 4) meent. Tussen het Nederlands en het Duits bestaat niet meer dan een "dialect -verschil, reets van hooge tijden op te halen" (1761: 57). In "Hoe verre 't luchtgestel, werkende op de tong en 's volks geaartheit" (1763: 29; cf. 1783: XØ verantwoordelijk is voor de verschillen tussen de talen, laat Kluit onbesproken (vgl. Ten Kate 1723 I: 21). Adriaan Kluit (1735-1807) en het genus: over analogie en usus 10.3. Positiebepaling De letterkundige genootschappen zochten vooral de erkenning dat de studie van de taal-en letterkunde van het Nederlands een wetenschappelijk karakter droeg, net als die van de klassieke talen. De activiteiten van de genootschappen waren in een tijd dat het vak Nederlands nog geen universitaire status bezat een grote stimulans voor de studie van de moedertaal. In hun streven naar verbetering van de moedertaal legden de genootschappers sterk de nadruk op verzorgd taalgebruik. Het beschaven van de taal was een maatschappelijke noodzaak. Vooral de reglementering van taal en spelling stond in de belangstelling, het ontbreken van een uniforme regeling op het gebied van spelling en spraakkunst werd als een grote tekortkoming ervaren.21 Adriaan Kluit was een actief en vooraanstaand lid van Dulces ante omnia Musae en Linguaque animoque fideles (Minima crescunt) en van de Maatschappij der Nederlandsche Letterkunde, die uit deze genootschappen is voortgekomen. Het onderwerp van de taalreglementering heeft hij met succes aangepakt, belangrijk werk heeft hij verricht op het gebied van spelling en genusonderscheid, en ook aan het Nederduitsch Woordenboek, dat ambitieuze project dat de Maatschappij bijna fataal werd, heeft hij bijgedragen. De betekenis van Kluit als taalkundige is vergelijkbaar met die als historicus: hij heeft de neerlandistiek verwetenschappelijkt en de taalbeschrijving op een hoger peil gebracht. Met zijn ideeën over de ontwikkeling van de taal toont hij zich een verlicht aanhanger van het vooruitgangsgeloof en wortelt hij stevig in de achttiende eeuw. De geschreven taal was object van onderzoek en door deze te `beschaven' kon de taal als zodanig vooruitgang boeke.22 Aanvankelijk liet Kluit zich met name leiden door Verwer en, vooral, Huydecoper, zoals blijkt uit de waardering voor de Ouden die hij van hen overnam. Belangrijke aanknopingspunten waren hun opvattingen over analogie, het doel van de taalkundige activiteiten — verbeteren van de taal door herstel van de oorspronkelijke regelmaat —, de te volgen methode — de inductief-empirische -- en, in het verlengde daarvan, hun afkeer van zelfbedachte regels. In zijn latere publicaties komt Kluit tot het inzicht dat de taalontwikkeling niet uitsluitend te herleiden is tot een verbastering van de analogie der Ouden, zoals Verwer en Huydecoper meenden. Hij sluit zich aan bij de inzichten van Ten Kate en kiest voor diens methode van historische taalvergelijking om tot de taalregels te komen. Aan het daadwerkelijk beoefenen van de historisch-vergelijkende taalwetenschap is Kluit overigens niet toegekomen, wellicht omdat hij teveel in beslag werd 106 Igor van de Bilt genomen door zijn werk als historicus. Zolang de taalwetten nog niet zijn opgespoord, kiest hij met Ten Kate voor het algemeen aanvaarde Gebruik als doorslaggevende factor. In de achttiende eeuw werd in alle vakgebieden de oorsprongsvraag gesteld, ook in de taalstudie (cf. Verburg 1952: 368). In zijn Idea (1707) benadrukte Adriaen Verwer dat het van belang was "linguam nostram ex origine nosse" (1996: viii), om onze taal vanuit de oorsprong te kennen. Verwer en Huydecoper zochten die oorsprong in het Middelnederlands. Met name Huydecoper was zeer gezaghebbend in de achttiende eeuw, maar zijn invloed nam in de negentiende eeuw gaandeweg af. Ten Kate zocht de oorspronkelijke analogie in een veel verder taalverleden; hij legde vooral de nadruk op het belang van een historisch-vergelijkende benadering. Met recht kan Ten Kate dan ook beschouwd worden als één van de grondleggers van de historisch-vergelijkende taalkunde en als voorloper van Jacob Grimm (1785-1863).23 De weg die Ten Kate insloeg werd in de achttiende eeuw alom geprezen, maar vond niet direct navolging24; toonaangevend werd zijn benadering pas in de negentiende eeuw. Die overgang van de achttiendeeeuwse historische taalstudie naar de negentiende-eeuwse, heeft in het werk van Kluit gestalte gekregen en in die zin is hij dus ook letterlijk een overgangsfiguur. Kluit volgt eerst de achttiende-eeuwse 'methode- Huydecoper', maar wendt zich later tot de 'negentiende-eeuwse' historischvergelijkende methode van Ten Kate. In zijn waardering voor de methode van Ten Kate loopt Kluit vooruit op ontwikkelingen in de negentiende eeuw en is hij verbonden met de historisch-vergelijkende taalwetenschap. Door zijn invloed op Weiland en Siegenbeek is Kluit toch vooral te plaatsen in de normatief-kritische traditie, die tot het midden van de negentiende eeuw een dominante rol zal spelen in de taalkunde (cf. Noordegraaf 1985: 257). In de schrij f aalregeling van 1804/1805 is de usus, het taalgebruik van achtbare schrijvers, de norm en Kluit heeft zich daar expliciet achter geschaard door "het Gebruik" als richtsnoer aan te bevelen (cf. Bakker 1977: 121; 144 e.v.). Kluit wilde de taalwetten opsporen in en afleiden uit de taalverschijnselen en vond dat de onderzoeker niet zijn eigen inzichten of voorkeuren als taalregels mocht presenteren of een beoogde regelmaat met zelfbedachte regels mocht aanbrengen. Zijn bedoeling had een sterk normatief karakter: als de taalwetten eenmaal opgespoord zouden zijn, konden daaruit de voorschriften worden afgeleid. Zolang de taalwetten echter nog niet waren gevonden, moest men zich houden aan het achtbare gebruik en door dat gebruik vast te leggen, gaf Kluit de norm om te bepalen wat `goed Nederlands' was. Adriaan Kluit (1735-1807) en het genus: over analogie en usus 11. Slotopmerkingen Met name door de kritiek uit de kring van `Taal en Letteren' is het beeld van de achttiende eeuw voor lange tijd ongunstig bepaald. Vrijwel zonder enige nuancering werd de periode uitgeroepen tot de eeuw van de grammaire raisonnée in de zin van taalreglementering; taaldespoten besteedden uitsluitend aandacht aan de geschreven taal, waarin ze allerlei kunstmatige onderscheidingen aanbrachten, en voor de natuurlijke ontwikkeling van gesproken taal bestond geen belangstelling. Een belangrijke verdienste van de taalkunde in de achttiende eeuw is nu juist geweest, dat er aandacht kwam voor de taalfeiten, voor de taalwerkelijkheid. Bovendien zorgden de aandacht voor de taalsystematiek, het uitgangspunt dat niet alleen de literaire, maar vooral de algemene taal onderwerp van taalkundig onderzoek diende te zijn, en de toepassing van de empirisch-inductieve methode voor een vooruitgang in wetenschappelijk opzicht. De mannen rond `Taal en Letteren' hadden hiervoor geen oog, zij bereden hun stokpaardje van het primaat van de gesproken taal. Inmiddels is men het er wel over eens, dat het beoordelen van een periode naar latere maatstaven als een anachronisme beschouwd moet worden en een juiste waardering in de weg staat. De achttiende eeuw ging uit van het primaat van de geschreven taal en wilde die als voorbeeld nemen voor de gesproken taal. Wat de geslachten betreft kennelijk met succes, want, zoals Bilderdijk later zou opmerken, "hadden niet enkele lieden zich tegen den stroom aangekant met een yver en onvermoeidheid, die altijd den grooten hoop op het laatst meester wordt, het stond geschapen dat weldra onze Taal, als de Deensche, in de naamwoorden slechts twee geslachten erkend hadde" (1818: 6). Noten Kollewijn 1892: passim; Geerts 1966: 42; Van der Wal 1995: 28. Geerts (1966: 221) komt tot de conclusie dat het Hollands nog slechts twee adnominale genera kende; alles wat verwijst naar het oude driegenerasysteem is waarschijnlijk het resultaat van het renaissancistische streven naar een klassieke vormenrijkdom. Cf. ook Maljaars 1979: 11; Schaars 1988: 168. Van echte `regels' is hier dikwijls geen sprake, omdat het in veel gevallen slechts gaat om een opsomming van woorden, vaak geordend volgens een (retrograde) alfabetisch principe. Cf. Schaars 1988: 166. Een uitstekende bespreking van de regulae speciales en generales in de Nederlandse triviumgrammatica's biedt Dibbets 1995: 103-124. Maljaars 1979: 33 e.v. noemt ook nog Zacharias Alewyn, Emilius Elmeguidi en Pierre MØ. Cf. Geerts 1966: 109. Over Hilarides o.a. Kooiman 1917; Maljaars 108 Igor van de Bilt 1979: 33-35; Dibbets 1996: 62-65. Over Elmeguidi: Geerars 1969; Strengholt 1982; Ter Meer 1983. 4 Cf. Koe 1977: 25; Daan 1983: 475; Peeters 1989: 123, 124. Daarop duidt ook de door Kluit aangehaalde opmerking van Henricus Christianus Henninius (1658-1704), in de laatste jaren van de zeventiende eeuw rector van de Latijnse school in Tiel: "Daarenboven is in dezen lantaart aanmerkenswaardig, hoe wonderlijk de spraak der beschaafde lieden overeenkomt met den stijl, waarin zij hunne boeken schrijven" (Kluit 1761: 52). 5 Volledige titel: Lijst der gebruikelijkste zelfstandige naamwoorden, beteekend door hunne geslachten. Ten dienste van Øllievenden opgemaakt, door D. van Hoogstraten. Aangevuld uit de bijvoegselen van G. Outhof. Doorgaans vermeerderd en opgehelderd door Adriaan Kluit. Bij Pieter Meijer, Amsterdam, 1759. 6 De onzekerheid t.a.v. de kennis van de eigen taal was in deze tijd erg groot, zeker bij geschoolde personen. Het Latijn, de verheven taal van de wetenschap, was de voertaal op de universiteiten; het Frans was de taal waarin men schriftelijk communiceerde, het Nederlands de omgangstaal. Op Latijnse en Franse scholen werd respectievelijk in het Latijn en het Frans gedoceerd. Aan het Nederlands werd zo weinig aandacht besteed, dat velen, zeker schriftelijk, beter uit de voeten konden met Latijn of Frans dan met de moedertaal. Cf. Frijhoff 1991: passim; De Vries 2001: 89. David van Hoogsanten was getrouwd met Maria van Nispen, een zus van Henrica van Nispen, Kluits grootmoeder van vaderskant. 8 De brieven van Moonen en Verwer die in de tweede (Moonen), derde en vierde Ø (Moonen en Verwer) waren opgenomen heeft Kluit weggelaten. Hij is van plan ze samen met zijn Nederlandse vertaling van Verwers Idea uit te geven. Cf. De Bonth 1999: passim Van de Bilt & Noordegraaf 2000: XVIII-Ø. 9 Cf. Schaars 1988: 178. Moonen ontleent vooral aan Van Heule en Schottelius. 10 Moonen geeft ruim 1800 woorden. 900 daarvan zijn terug te vinden bij Van Hoogstraten, 400 in Van Heeles De Nederduytsche grammatica ofte spraec konst (1625). Deze bronnen heeft Moonen aangevuld met eigen excerpeerwerk. Cf. Schaars 1988: 181; Dibbets 1996: 67. 11 Voor Verwers opvattingen over de oorsprong van het Nederlands zie Van de Bilt & Noordegraaf 2001: 14 -18. 12 Ook Bilderdijk (1822: 31 e.v.) betreurt het dat de geslachtlijst van Huydecoper nog niet verschenen is en deelt mee, dat hij ooit van plan was deze lijst zelf uit te geven: "Het ware te wenschen geweest, dat onder de nagelaten opstellen van Huydecoper de Geslachtlijst, welke die doorbelezen Taalvorscher uit onze oudste Schrijvers (die der vroeger eeuwen, namelijk) opmaakte, gevonden en gemeen gemaakt ware. Al zeer vroeg heb ik het oogmerk gehad, doch nooit den tijd of den algemeenen toegang genoegzaam genoten om het tot stand te brengen." 13 In 1763: 346 vond Kluit nog dat er "nimmer taalregel zonder uitzondering is." 14 In 1818 verscheen een tweede druk; hieruit is geciteerd. 15 Kollewijn (1892: 67 e.v.) meldt dat er in de tweede druk van Bilderdijks lijst Adriaan Kluit (1735-1807) en het genus: over analogie en usus minstens 525 woorden zijn waarin Kluit en Bilderdijk niet volledig overeenstemmen. 16 Vgl. bijv. Klijnsmit 1982: 138; Noordegraaf 1985: 176 e.v.; Eickmans 1999: 152, 157 e.v. 17 Voor meer voorbeelden, vgl. Weiland 1805: 59 -Kluit 1783: XXXV, XLI, XLII; Weiland 60, Kluit Ø; Weiland 61, Kluit Ø Ø; Weiland 62, Kluit XXII, XXIII; Weiland 65, Kluit LXI, LXXIX, LXXX; Weiland 66, Kluit LXI, LXIII; Weiland 67, Kluit XXVI, XXVII; Weiland 68, Kluit XXVII; Weiland 69, Kluit LXXXVII, L II' LXXIX; Weiland 70, Kluit LXXXII, LIV opm. bij Ø LXXXI; Weiland 71, Kluit LVIII. 18 Weiland beroept zich hierbij overigens wel op bronnen die het woord het mannelijk genus hadden toegekend, onder meer op het Woordenboek der Nederduitsche en Fransche taalen van Francois Halma (1653-1722) (1 e druk Amsterdam 1708) en het Nieuw Woordboek der Nederlantsche en Latynsche tale van Samuel Ha not en David van Hoogstraten (1eØ Dordrecht 1704). Zonder deze bron hier expliciet te noemen ontleent Weiland voor het omschrijven van de verschillende betekenismogelijkheden van dit woord stevig aan Adelungs Grammatisch-kritisches Wörterbuch der hochdeutschen Mundart (1775-1786). 19 Weliswaar kent Siegenbeek een woord incidenteel een ander geslacht toe dan Kluit (1783), maar het betreft dan woorden waarbij Kluit opmerkingen plaatste. Zo noemt Kluit bobbel, Van Hoogstraten volgend, vrouwelijk, maar hij voegt er aan toe dat Van Heule het woord mannelijk wil. Siegenbeek noemt het woord mannelijk. Bij bukking, een vrouwelijk woord volgens Van Hoogstraten, merkt Kluit op dat deze geslachtstoekenning vreemd is en dat het gebruik in Holland ook het mannelijk toestaat. Siegenbeek noemt bokking vervolgens mannelijk. 20 Cf. Van de Bilt 2000: 117 e.v. In de achttiende eeuw waren slechts vier Middelnederlandse tekstedities verschenen -kronieken, geen strikt literaire teksten -, waarvan er éØ achteraf een vervalsing bleek te zijn (de rijmkroniek van Klm Kolijn). De Rijmkroniek van Holland van Melis Stoke was de oudst bekende Middelnederlandse tekst, in 1591 voor het eerst uitgegeven door J. Dousa en H. Lz. Spieghel (herdruk 1620), in 1691 opnieuw door Cornelis van Alkemade (1654-1737). Cf. Buijnsters 1984: 41, 54, noot 13; Van Driel 1992: 138. Bilderdijk (1822: 35) beklaagt zich over de geringe belangstelling voor Middelnederlandse teksten: "Wat vordering is er sedert Huydecoper gemaakt? Liggen de oude Handschriften, die het nog onvervalschte Nederlandsch bevatten, niet ongebruikt en, als ontoeganklijk, verholen? Miskent en verwart men ze niet op de allerbelachlijkste wijze; en heeft niet een weldadige Geest uit den hoogen een Nederduitscher van den Bovenrhijn herwaart moeten brengen, om eenige stukken, van meer en minder belang, maar die niemand wist dat bestonden, uit de stof en de duisternis waar zy in verstikten, als op te delven ?" 21 Rond 1780 was de taalkundige fase uit de geschiedenis van de achttiende-eeuwse literaire genootschappen voorbij. Men wilde zich niet langer bezig houden met spellingdiscussies en taalkundige kwesties en kon slechts een gering enthousiasme opbrengen voor uniforme taalvoorschriften. De Vries (2001: 95 Igor van de Bilt e.v.) geeft hiervoor drie oorzaken, t.w. de zucht naar dichterlijke vrijheid, het veranderde ledenbestand van de literaire genootschappen -na de studenten nam een minder geleerd publiek deel aan de genootschappelijke activiteiten -, en de wens om de nadruk te leggen op de inhoud in plaats van op de vormvoorschriften. 22 De vraag in hoeverre Kluits taalkundige activiteiten zich verhouden tot zijn andere wetenschappelijke werkzaamheden is in dit artikel verder buiten beschouwing gebleven. Beantwoording van deze interessante vraag dient plaats te vinden tegen de achtergrond van de contemporaine cultureelwetenschappelijke context en ontstijgt het taalkundig kader. 23 Cf. Jongeneelen 1992: 210 e.v.; De Bonth & Noordegraaf 1996: 10; Noordegraaf 1996a: 95; 2001: 1120, 1121. 24 Van der Wal (2000: 16-17; 2002: 59) constateert een vergelijkbare tendens wat de spelling betreft: naar Ten Kate wordt verwezen om de eigen argumenten kracht bij te zetten, maar zijn principes worden niet in praktijk gebracht. Literatuur Bakker, D. M., 1977, `De grammatica in de negentiende eeuw'. Bakker/Dibbets 1977, 113 -160. Bakker, D. M. & G. R. W. Dibbets (red.), 1977, Geschiedenis van de Nederlandse taalkunde. Den Bosch: Malmberg. Bilderdijk, W., 1818, Verhandeling over de geslachten der naamwoorden in de Nederduitsche taal. Tweede druk, met Byvoegselen en vermeerderde Aanteekeningen. Amsterdam: J. C. Sepp en zoon (Eerste druk 1804). Bilderdijk, W., 1822, Geslachtljst der Nederduitsche naamwoorden, op stellige taalgronden gevestigd. 2 delen. Amsterdam: J. C. Sepp en zoon. Bilt, Igor van de, 2000, `Adriaan Kluit (1735-1807) en de spelling van het Nederlands'. Voortgang. Jaarboek voor de Neerlandistiek 19, 95 - 142. Bilt, Igor van de & Jan Noordegraaf, 2000, `Verwen, Kluit en de achttiende-eeuwse taalkunde.' Verver 1707b, vii - xxxi. Bilt, Igor van de & Jan Noordegraaf, 2001, '"En zie daer 't begéérde". Ten Kate, Verwer en de studie van het Gotisch.' Ten Kate 1710,7-34. Bolhuis, Lambertus van, 1776, Beknopte aanleiding tot de kennis der Spelling, Spraakdeelen, en Zinteekenen van de Nederduitsche taal door Klaas Stijl. Groningen: Jan Oomkens. Bonth, R. J. G. de, 1997, `Externe taalgeschiedenis (circa 1650 — 1800)'. Van den Toorn e.a. 1997, 361 - 377. Bonth, R. J. G. de, 1998, "De Aristarch van 't Y." De 'grammatica' uit Balthazar Huydecopers Proeve van Taal - en Dichtkunde (1730). Maastricht: Shaker Publishing. Bonth, Roland de & Jan Noordegraaf (eds.), 1996, Linguistics in the Low Countries. The Eighteenth Century. Amsterdam: Stichting Neerlandistiek VU; Munster: Nodus Publikationen. Adriaan Kluit (1735-1807) en het genus: over analogie en usus Buck, H. de, 1931, De studie van het Middelnederlandsch tot in het midden der negentiende eeuw. Groningen/ Den Haag: J.B. Wolters' Uitgeversmaatschappij. Buck, H. de, 1951, `De Nederlandse taalkunde tijdens de eerste levensjaren van de maatschappij.' Jaarboek van de Maatschappij der Nederduitsche letterkunde te Leiden. 1950 —1951, 21- 32. Buijnsters, P. J., 1984, `Kennis van en waardering voor Middelnederlandse literatuur in de 18d1e eeuw. Documentatieblad Werkgroep achttiende eeuw 16, 39 - 58. Daan, J., 1983, `Taalnormen en hun relativiteit.' Verslagen en Mededelingen Koninklijke Academie voor Nederlandse taal-en letterkunde 3, 473 - 487. Daan, Jo, 1992, `Wat is een dialect ? De betekenisnuances van dit woord in Nederland bij Lambert ten Kate en in latere eeuwen.' Taal & Tongval 44, 156 187. Dibbets, G. R. W., 1995, De woordsoorten in de Nederlandse triviumgrammatica. Amsterdam: Stichting Neerlandistiek VU; Munster: Nodus Publikationen. Dibbets, Geert R. W., 1996, `De strijd om het genus in de achttiende-eeuwse grammatica van het Nederlands.' De Bonth & Noordegraaf 1996, 57-91. Driel, L.F. van, 1992, 'Eene geauctoriseerde tale. Adriaan Verwer, koopman, jurist en taallietebber.' Voortgang. Jaarboek voor de Neerlandistiek 13, 121 - 143. Ett, H.A., 1956, Verjaard briefgeheim: brieven aan Balthazar Huydecoper. Amsterdam: Wereldbibliotheek. Eickmans, H., 1999, `Petrus Weilands Nederduitsche Spraakkunst (1805): Zur Kodifizierung der schriftsprachlichen Norm des Niederländischen im 19. Jahrh adert unter dem Einfluss des deutschen Grammatikers Johann Christoph Adelung.' Bruno De Soomer, Erik Moonen, Luc Renders (Red.), 1999, Kanwelverstan. Festschrift — Feestbundel Jos Wilmots, 143 - 160. Diepenbeek: Limburgs Universitair Centrum. Feitsma, Anthonia, 1996, `Schola Hemsterhusiana, J. H. Halbertsma and Jacob Grimm.' De Bonth & Noordegraaf 1996, p. 19 - 31. Ook in Halbertsma 1997, 27-42. Frijhoff, Willem, 1991, "Bastertspraek en dartele manieren.' De Franse taal in Nederlandse mond.' Jaarboek van de Maatschappij der Nederlandse Letterkunde te Leiden 1989 - 1990, 13 - 25. Geerars, C. M., 1969, `Een 18`eeuwse tegenstander van "spitsØge letterdwingelanden.' Taal en Tongval. Tijdschrift voor de studie van de Nederlandse volks-en streektalen 21, 137 - 143. Geerts, G., 1966, Genus en geslacht in de Gouden Eeuw. Een bidrage tot de studie van de nominale klassi ficatie en daarmee samenhangende adnominale. ficrievormen en pronominale verschijnselen in Hollands taalgebruik van de zeventiende eeuw. Tongeren: Belgisch Universitair centrum voor Neerlandistiek. Gerretzen, J. G., 1940, Schola Hemsterhusiana. De herleving der Grieksche studiën aan de Nederlandsche universiteiten in de achttiende eeuw van Perizonius tot en met Valckenaer. Nijmegen -Utrecht: Dekker & Van de Vegt J. H. Halbertsma, 1997, Lectio Publica Tiberii Hemsterhusii De Originibus Linguae Graecae. Edited by J H Halbertsma (1845). New edition with a prefatory essay 112 Igor van de Bilt by Jan Noordegraaf and an introductory article by Anthonia Feitsma. Amsterdam- Stichting Neerlandistiek VU; Mnster: Nodus PublØtionen. Hellinga, W., 1968, Bijdragen tot de geschiedenis van de Nederlandse taalcultuur. Anastatische herdruk van De opbouw van de algemeen beschaafde uitspraak van het Nederlands (1938) met aansluitende opstellen. Voor de herdruk gereedgemaakt en van registers voorzien door P. Tuynman. Arnhem Gysbers & Van Loon. Hoogstraten, David van, 1700, Aenmerkingen over de geslachten der zelfstandige naemwoorden. Amsterdam: F. Halma. Huydecoper, B., 1730, Proeve van Taal- en Dichtkunde; in Vrijmoedige Aanmerkingen op Vondels Vertaalde Herscheppingen van Ovidius, voorgesteld door B. Huydecoper. Waar achter volgen eenige Bijvoegsels en Verbeteringen, een kort Bericht wegens de letter Y, en twee Bladwijzers. Amsterdam: E. Visscher en J. Tirion. Jongeneelen, Gerrit H.,1992, 'Lambert ten Kate and the Origin of 19th - Century Historical Linguistics.' Jan Noordegraaf, Kees Versteegh, Konrad Koerner (eds.) 1992, The History of Linguistics in the Low Countries, 202 - 221. Amsterdam/Philadelphia: Benjaniins. Kate, Lambert ten, 1710, Gemeenschap Tussen de Gothische Spraeke En de Nederduytsche. Amsterdam: Jan Rieuwertsz. [Fotomechanische herdruk van de editie-1710. Met als bijlage Jean Le Clerc "Conversance des Langues Gothique & Flaxnande" (1710). Ingeleid en bezorgd door Igor van de Bilt en Jan Noordegraaf. Amsterdam: Stichting Neerlandistiek VU; Mnster: Nodus Publikationen, 2001]. Kate Herz., L. ten, 1723, Aenleiding tot de kennisse van het Verhevene decider Nederduitsche sprake. Amsterdam: R. & G. Wetstein. [Repr. 2001, met een tweetalige inleiding over Lambert ten Kate en de taalwetenschap/ Lambert ten Kate and linguistics door Jan Noordegraaf en Marijke van der Wal. Aiphen aan de Rijn: Canaletto/ Repro Holland BV.] Klijnsmit, A. J., 1982, `Klank en teken bij Petrus Weiland.' L. van Driel en J. Noordegraaf (red), Studies op het gebied van de Nederlandse taalkunde. Kloosterzande: Duerinck-Krachten. Klijnsmit, Anthony J., 1991, `Spinoza en Verwer. Een zeventiende-eeuws meningsverschil over de grondslagen van de wetenschap.' Jan Noordegraaf, & Roel Zemel (eds.),1991, Accidentia. Taal - en letteroefeningen voor Jan Knol, 9 -20. Amsterdam: Stichting Neerlandistiek VU; Monster: Nodus Publkationen. Kluit, A., 1759, D. van Hoogstratens Lijst der gebruikelijkste zelfstandige naamwoorden. Amsterdam: Pieter Meijer. Kluit, A., 1761, `Vergelijking van onze Nederduitsche taal met die der Hoogduitsche.' Maendeljksche By-dragen ten opbouw van Neerland's Tael-en Dichtkunde. = 49-60. Leyden: Johannes le Mair Kluit, A., 1763, `Eerste vertoog over de tegenwoordige spelling der Nederduitsche Øl, vergeleken met de spelling der ouden, en uit dezelve ene soort van evenredigheit opgemaakt.' Nieuwe Bydragen tot de opbouw der vaderlandsche letterkunde, le deel, derde stuk, 281 - 352. Leyden: Van der Eyk. Adriaan Kluit (1735-1807) en het genus: over analogie en usus Kluit, A., 1777, `Vertoog over de tegenwoordige spelling der Nederduitsche taal, vergeleken met de spelling der ouden, en uit dezelve ene soort van evenredigheid opgemaakt.' Werken van de Maetschappy der Nederlandsche letterkunde te Leyden. Derde deel. Leyden: Van der Eyk. Kluit, A., 1783, David van Hoogstratens lijst der gebruikelijkste zelfstandige naamwoorden. Amsterdam; erven P. Meijer en G. Warnars. Koelimans, L. , 1967, Recensie van G. Geerts, Genus en geslacht in de Gouden Eeuw. De Nieuwe Taalgids 60, 264 - 268. Koelman, L., 1977, `Het A. B. N., het spreken en het schrijven.' De Nieuwe Taalgids 70, 15 - 33. Kollewijn, R. A., 1892 , `De geschiedenis van de geslachten der zelfstandige naamwoorden in het Nederlands.' Kollewijn 1916, 40 - 73. Kollewijn, R. A., 1906, `Een taaldespoot uit de pruiketijd.' Kollewijn 1916, 159 182. Kollewijn, R. A., 1916, Opstellen over spelling en verbuiging. Groningen: Wolters. Kooiman, K., 1917, `Een oude critiek op Hoogstraten's Geslachtslijst.' Tijdschrift voor Nederlandsche Taal- en Letterkunde 36, 309 - 317. Kossmann, F. K. H., 1966, Opkomst en voortgang van de Maatschappij der Nederlandse Letterkunde te Leiden. Geschiedenis van een initiatief. Leiden: E. J. Brill. Kreet, H. A., 1759, Recensie van Kluit 1759. Maendelyksche By-dragen ten opbouw van Neerlands Tael-en Dicht-kunde 8, 121 -132. Maljaars, A., 1979, Bijdrage tot de kennis van genus en geslacht in de achttiende eeuw. Met een uitweiding over de pronominale aanduiding in het moderne Nederlands. Utrecht: Instituut De Vooys. Meer, Tineke ter, 1983, `Guilielmus de Meij (Willem de Mey), "bij verspelding" Emilius Elmeguidi.' Voortgang. Jaarboek voor de Neerlandistiek 4,73-84. Meijer, Th. J., 1971, Kritiek als herwaardering. Het levenswerk van Jacob Perizonius (1651-1715). Leiden: Universitaire pers. Moonen, A., 1706, Nederduitsche Spraekkunst ten dienste van in- en uitheemschen uit verscheidene schryveren en aentekeningen opgemaekt en uitgegeeven door A. Moonen. Amsterdam: Francois Halma. Noordegraaf, J. 1985, Norm, geest en geschiedenis. Nederlandse taalkunde in de negentiende eeuw. Dordrecht - Holland/ Cinnaminson - U. S. A.: Foris Publications. Noordegraaf, Jan, 1996a, `General Grammar in the Netherlands, 1670 —1900.' Peter Schmitter, Sprachtheorien der Neuzeit H. Von der Grammaire de Port—Royal (1660) zur Konstitution moderner linguistischer Disziplinen. (= Geschichte der Sprachtheorie. Band 5), 95 - 121. Tubingen: Gunter Narr. Noordegraaf Jan, 1996b, `The 'Schola Hemsterhusiana' Revisited.' Jan Noordegraaf, The Dutch Pendulum. Linguistics in the Netherlands 1740-1900, 23 - 55. Amsterdam: Stichting Neerlandistiek VU; Munster: Namus Publikationen. 114 Igor van de Bilt Noordegraaf, Jan, 1999, `Vaderland en moedertaal. Een constante in het taalkundig denken.' N. C. F. van Sas (Red.), Vaderland. Een geschiedenis van de vijftiende eeuw tot 1940, 343 - 3 63. Amsterdam: Amsterdam University Press. Noorde~ Jan, 2000a, Van Hemsterhuis tot Stutterheim. Over wetenschapsgeschiedenis. Mnster: Nodus PubØtionen. Noordegraaf, Jan, 2000b, `Achttiende-eeuwse taalbeschouwing. Over de linguïstiek der Verlichting.' Noordegraaf 2000a, 14 - 38. Noordegraaf, Jan, 2000c, 'Inleiding tot Lambert ten Kate (1674-1731).' Noordegraaf 2000x, 39 - 60. Noordegraaf, Jan, 2001, `Historical Linguistics in the Low Countries: Lambert ten Kate (1674 - 1731).' Sylvain Auroux, Konrad Koerner, Hans - Josef Niederehe & Kees Versteegh (eds.), Geschichte der Sprachwissenschaften. Ein internationales Handbuch zur Entwicklung der Sprachforschung. 2. Teilband, 1115 -1124. Berlin & New York: Walter de Gruyter. Peeters, L., 1989, Taalopbouw als Renaissance-ideaal. Studies over taalopvattingen en taalpraktijk in de zestiende en zeventiende eeuw. Onder redactie van G. R. W. Dibbets, J. Noordegraaf, M. J. van der Wal. Amsterdam: Buijten & Schipperheijn. Peeters, L., 1990, `Lambert ten Kate en de achttiende-eeuwse taalwetenschap.' Traditie en progressie. Handelingen van het veertigste Nederlands Filologencongres, 151 -160. 's-Gravenhage: SDU. Schaars, F. A. M., 1988, De Nederduitsche spraekkunst (1706) van Arnold Moonen (1644— 1711). Wijhe: Quarto. Siegenbeek, Matthijs, 1805a, Kort begrip der verhandeling over de Nederduitsche spelling/ uitg. in naam en op last van het Staatsbewind der Bataafsche Republiek; mitsgaders eene woordenl ist, ten dienste der scholen. Amsterdam: Joh. Altart. Siegenbeek, Matthijs, 1805b, Woordenboek voor de Nederduitsche spelling. Amsterdam: Joh. Allart. Singeling, C. B. F., 1991, Gezellige schrijvers. Aspecten van letterkundige genootschappeljkheid in Nederland, 1750 -1800. Amsterdam - Atlanta: Rodopi. Steenwinkel, J. en J. A. Clignett, 1781, Taelkundige mengelingen uitgegeven onder de Zinspreuk: Linguae Patriae Excolendi Amore. Leiden: Frans de Does, P. Z. Strengholt, L., 1982, `Emus Elmeguidi.' Voortgang. Jaarboek voor de Neerlandistiek 3, 122 - 142. Toom, M.C. van den, W. J. J. Pijnenburg, J. A. Leuvensteijn, J. M. van der Horst (eds.), 1997, Geschiedenis van de Nederlandse taal. Amsterdam: Amsterdam University Press T[ydeman, MjeØd], 1762, `Betoog der nuttigheid en noodzaaklijkheid van de beoefening onzer moedertaal.' Proeve van oudheid-, taal-en dichtkunde, door het genootschap Dulces ante omnia Musae I, 1775, p. 1 - 14. Utrecht: A. Van Paddenhoven en J. Van Schoonhoven en Comp. Verborg, P. A., 1952, Taal en functionaliteit. Een historisch - critische studie over de opvattingen aangaande de functies der taal vanaf de prae -humanistische philologie van Orleans tot de rationalistische linguistiek van Bopp. Wageningen: Adriaan Kluit (1735-1807) en het genus: over analogie en usus H. Veenman & Zonen. [Diss. Vrije Universiteit Amsterdam 1951. Engelse vertaling als Language and Its Functions. A Hirstorico-Critical Study of Views Concerning the Functions of Language from the Pre-Humanistic Philology of Orleans to the Rationalistic Philology of Bopp. Trans!. by Paul Salmon. Amsterdam, Philadelphia: Benjamins 1988. (Studies in the History of the Language Sciences. 84.)]. VerØj, Rienk H, 1991, Secularisering en natuurwetenschap in de zeventiende en achttiende eeuw: Bernard Nieuwentijt. Amsterdam - Atlanta, GA Rodopi. Verwer, Adriaen, 1698, Inleiding tot de christelyke Gods-geleertheid. Amsterdam: Jan Rieuwertz. Verwer, Adriaen], 1707a, Linguae Belgicae idea grammatica, poetica, rhetorica; deprompta ex Adversariis Anonymi Batavi: In Usum Proximi Amici. Amsterdam: Franciscus Halma. [Verwer, Adriaen], 1707b, Letterkonstige, dichtkonstige en redenkonstige schetse van de Nederduitsche tale. uit het Latijn vertaald door A. Kluit naar de editie1707. Ingeleid en bezorgd door Igor van De Bilt en Jan Noordegraaf. Amsterdam: Stichting Neerlandistiek VU; Munster Nodus Publikationen. 2000. [Vertaling van 1707a]. [Verver, Adriaen], 1708a, `Brief, door den ongenoemden Schryver der Idea, of Schetse der Nederduitsche Spraekkunst, aen den Heere David van Hoogstraten.' De boekzaal der Geleerde Werelt van May en Juny 1708, 524 - 556. [Verwer, Adriaen], 1708b, `Brief, door den ongenoemden Schryver der Idea Gran matica, & c. ofte Schetse der Nederduitsche Taell unst aen den Heere David van Hoogstraten over de echte Nederduitsche Vocaelspellinge.' De boekzaal der Geleerde Werelt van September en October, 353 - 379. [Verwer, Adriaen], 1709, Brief aen den Heere Adriaen Reland, professor der Oostersche talen in de Academie tot Utregt, vanden Schryver der Linguae Belgicae Idea Grammatica; & c. tot rekenschap vande Aenmerkingen vanden Heer Arnold Moonen op dezelve Idea; en van 't richtig Nederduitsch, zoo als door onze Hooge Overheidt gebruikt is in Hare nieuwe overzetting des Bybels. Utrecht: Willem Broedelet. Verwer, A., 1711, Nederlants See-Rechten; Avaryen; en Bodemeryen: begrepen in de gemeene costuimen vander see; de placcaten van keiser Karel den Vijfden. 1551; 1563; 't Tractaet van Mr. Quintijn Weitsen van de Nederlantsche avaryen: ende daerenboven in eene verhandelinge nopende het recht der Hollantsche bodemeryen. Verklaert met aanteikeningen, en ook met keurige blagen; en 't laetste nieuw-gemaekt. Amsterdam: Jan Boom. Verwer, Adriaen, 1783, Schets van de Nederlandse taal. Grammatica, poëtica en retorica. Naar de editie van E. van Driel vertaald door J. Knol. Met een fotomechanische herdruk van Anonymus Batavus' Idea Linguae Belgicae grammatica, poetica en retorica. Bezorgd door Everhardus van Driel, Leiden 1783. Bezorgd door Ø. J.M. Jansen en J. Noordegraaf met medewerking van A. J. Burger, L.F. van Driel, A.J. Kleywegt en H. Stouthart. Amsterdam: Stichting Neerlandistiek VU; Munster: Nodus Publikationen. 1996. (Uitgaven Stichting Neerlandistiek. 21.). 116 Igor van de Bilt Vooys, C. G. N. de, 1923, `De taalbeschouwing van Lambert ten Kate.' De Vooys 1924, 374 - 391. Vooys, C. G. N. de, 1924, Verzamelde taalkundige opstellen. Eerste bundel. Groningen, Den Haag: Wolters. Vooys, C. G. N. de, 1928, `Uit de geschiedenis van de Nederlandse taalkunde: van Ten Kate tot Siegenbeek.' De Vooys 1947, 11 - 22. Vooys, C. G. N. de, 1947, Verzamelde taalkundige opstellen. Derde bundel. Groningen, Den Haag: Wolters. Vries, Marleen de, 2001, Beschaven! Letterkundige genootschappen in Nederland 1750 -1800. Nijmégen: Vantilt. Wal, M. van der & C. van Bree, 1992, Geschiedenis van het Nederlands. Utrecht: Het Spec Wal, Marijke J. van der, 2000, `De receptie van Lambert ten Kate's ideeën in de achttiende eeuw.' Meesterwerk 18, 12 -18. Wal, Marijke J. van der, 2002, `Lambert ten Kate and Eighteenth-Century Dutch Linguistics'. Beitráge zur Geschichte der Sprachwissenschaft 12,49-63. Weiland, P., 1799, Nederduitsch taalkundig woordenboek. Deel 1. Amsterdam: Johannes Allart. Weiland, P. 1805, Nederduitsche Spraakkunst, uitgegeven in naam en op last van het Staatsbestuur der Bataafsche Republiek. Amsterdam: J. Apart. Wille, J., 1937-1993, De literator R. M. van Goens en zijn kring. Studiën over de achttiende eeuw. Deel I: 1937, Zutphen.: N.V. G. J. A. Ruys' Uitg. -Mij; Deel II: 1993, Amsterdam: Historisch Documentatiecentrum voor het Nederlands Protestantisme (1800 — heden). Bezorgd door P. van der Vliet. Voortgang, jaarboek voor de neerlandistiek, 20 (2001), 117-143 Een dame uit het fin de siècle in een dun historisch jasje Over Lioba uit Lidba, Drama, Van Trouw van Frederik van Eeden Anneke Snel Abstract — The famous Dutch writer Frederik van Eeden (1860-1932) published his medieval drama about fidelity, Lioba, in 1897. The main character in this play is Lioba, a young future nun who, instead of entering the convent, decides to many the great king Harald. Her love for the guard Tancolf causes a dilemma which forces Lioba to make choices that ultimately lead to her death. Although the play is situatØ in the Middle Ages, it appears that Lioba reflects the prevailing notions about women at the end of the nineteenth century. This article investigates to what extent the character of Lioba can be related to the social notions about women in the fin de siècle and, more specifically, to the image of the woman in Dutch literature of that period. As it turns out, Lioba is far more connected to the fin de siècle of the nine teenth century than to the Middle Ages. We bevinden ons rond duizend na Christus bij het klooster Eyke aan de Maas. Het is lente. In de kloostertuin ontluiken bloemen en wemelt het van jong leven. Een aankomend nonnetje geniet van de lentepracht. Plotseling belandt een opgejaagde reiger in de tuin. Het meisje is vast van plan het ster dier te beschermen tegen zijn jager. Als de jager de tuin inloopt om-vende zijn buit te halen, herkent het meisje hem in eerste instantie niet. Even later beseft zij dat ze de machtige koning en weduwnaar Harald voor zich heeft. Hij is onder de indruk van het mooie meisje en ziet in haar een goede moe der voor zijn toekomstige kinderen. Hij wekt haar verlangen naar een kind en een rijk leven aan zijn ridderlijk hof. Het meisje blijkt gevoelig voor zijn argumenten, zegt het klooster vaarwel en gaat met Harald mee. Zo gaat de jonge Lioba, het vrouwelijke hoofdpersonage uit Lioba, Drama, Van Trouw (1897) van Frederik van Eeden, argeloos haar ondergang tegemoet. Na een jaar is Lioba nog altijd niet zwanger en haar kinderwens groeit uit tot een obsessie. Als Harald gewond naar huis terugkeert, beklaagt zij zich zelfs in het openbaar over haar kinderloosheid. Harald trekt zich gekwetst terug en er ontstaat verwijdering tussen beide echtelieden. Een bedevaart van Lioba naar het duin loopt uit op een treffen met de wachter Tancolf die heimelijk verliefd op haar is. Ze verklaren elkaar hun liefde en sluiten een zielsverbond. 118 Anneke Snel Intussen beseft Harald dat hij niet lang meer te leven heeft. Hij benoemt zijn broer Horic tot zijn opvolger, mits Lioba de komende negen maanden geen kind baart. Die voorwaarde zint Horic, zijn broer Hemming en de edelen niet. Zij beschuldigen Lioba van overspel, maar Harald accepteert haar ver dat zij lichamelijk trouw is gebleven. Uit dankbaarheid vraagt Lioba-klaring of zij Harald mag genezen. Zij blijkt hier echter niet toe in staat en hij sterft. Bij zijn uitvaart beschuldigt Horic Lioba van moord. Tancoif duelleert met Hemming om haar te verdedigen, maar hij verliest. Lioba wordt veroordeeld tot uiterste trouw: zij vaart de zijde van het lijk van Harald op een brandend vlot de dood tegemoet. Terwijl haar lotgevallen wellicht niet misstaan in de middeleeuwen, lij ken Lioba's verschijning en gedrag er niet in thuis te horen. Wat doet dit breekbare meisje op het ridderlijk strijdtoneel en waarom staan haar gevoelens zo op de voorgrond? De combinatie van een middeleeuws decor en etherische, vrouwelijke personages is aan het einde van de negentiende eeuw niet zo vreemd. In het roerige fin de siècle kreeg men belangstelling voor de middeleeuwen als een periode van eenheid en orde. Bijzondere interesse was er voor de middeleeuwse mystiek. Er ontstond een modern mysticisme, waarin men, net als in de middeleeuwen, streefde naar vergeestelijking, al was men meer gericht op eenwording met de onzichtbare werkelijkheid dan met God.' De belangstelling voor de middeleeuwen liet in de literatuur haar sporen na. Bekend zijn de drama's van Maeterlinck, die zich afspelen in een middeleeuws decor. In deze drama's treden vrouwelijke personages op, die minstens zo etherisch en gevoelig zijn als Lioba. Als goede verstaanders van de ziel staan zij dichtbij het mysterie waar Maeterlinck zich als modern mysticus op richtte. Ze zijn dan ook vooral een exponent van het moderne mysticisme dat in het fin de siècle van de negentiende eeuw ontstond. Ook Lioba is een product van het fin de siècle. In veel opzichten lijkt zij daarin beter op haar plaats dan in de ridderlijke wereld waarin zij neergezet is. Lioba roept associaties op met het beeld dat men in het fin de siècle in het algemeen van de vrouw heeft en, meer specifiek, het beeld dat men van de vrouw kan opmaken uit de contemporaine literatuur. Bovendien zijn er concrete aanwijzingen dat Van Eeden in Lioba een voor hem zeer actueel thema heeft uitgewerkt. Op welke manier is Lioba verbonden met het fin de siècle? In dit artikel probeer ik deze vraag te beantwoorden door te onderzoeken in hoeverre Lioba beantwoordt aan het beeld van de vrouw, zoals dat in de tijd waarin Van Eeden Lioba schreef gangbaar was. Eerst schets ik een beeld van Lioba. Daarna leg ik een verband tussen de contemporaine, maatschappelijke opvattingen over de vrouw, de visie van Van Eeden op de vrouw en Lioba. Ver Een dame uit het fin de siècle in een dun historisch jasje volgens komt de relatie tussen het beeld van de vrouw in de contemporaine literatuur, de mate waarin de vrouwelijke personages in het werk van Van Eeden hieraan beantwoorden en Lioba ter sprake. Tot slot besteed ik Ødacht aan de elementen die uiteindelijk Lioba's uniciteit bepalen. Voor de beschrijving van zowel het maatschappelijke beeld van de vrouw in het fm de siècle als het beeld van de vrouw in de contemporaine literatuur heb ik mij voornamelijk gebaseerd op de dissertatie `In het liefdeleven ligt gansch het leven , Het beeld van de vrouw in het Nederlands realistisch proza, 1885-1930 (2001) van Harold van Dijk. Hierin onderzoekt hij de representatie van de vrouw en de notie van vrouwelijkheid in het realistische proza teneinde door te dringen tot de ideeéncontext: de ideologische opvattingen en preoccupaties over de vrouw en het daaraan gelieerde liefdesthema in de periode 1885-1930.2 Onder realistisch proza verstaat Van Dijk zowel realistisch als naturalistisch proza. Het beeld van de vrouw in de maatschap proza komen beide uitgebreid aan de orde in het proefschrift. -pij en het Een kindvrouwtje ontwikkelt zich Bij aanvang van het drama is Lioba eigenlijk nog een kind. Ze is van goede komaf, maar opgegroeid zonder ouders. Hoewel ze officieel nog moet intreden, verblijft ze reeds in het klooster. Ze is blij dat ze nog geen nonnenkleding hoeft te dragen en voelt zich in haar ivoorwitte kleedje en met haar violette diadeem één met de ontluikende flora en fauna. Ze is gelukkig met het vooruitzicht dat ze bloemen en dieren mag verzorgen. Haar lichamelijke onschuld is evident. Ze is uiteraard nog maagd en later blijkt zelfs dat ze geen idee heeft waar de `kindertjes' vandaan komen.3 Haar uiterlijk wordt omschreven met adjectieven als `blank', `slank' en `zilverachtig' en zowel Harald als Tancolf zijn onder de indruk van haar jeugdige, breekbare schoonheid. Lioba's verschijning roept associaties op met begrippen als `tederheid' en 'goedheid'. Ze lijkt voorbestemd om geluk te brengen. Bij Lioba prevaleert het gevoel boven het verstand. Zij stort zich hals over kop in het avontuur met een man van wie ze niet meer weet dan dat hij de koning is. Meermalen geeft Lioba blijk van onbezonnenheid. Ze houdt op die momenten geen rekening met anderen. Haar openbare klacht over haar kinderloosheid, als Harald zwaar gewond terugkeert van een missie, is er een goed voorbeeld van. Ook Lioba's omgang met het hogere is intuïtief. Ze twijfelt er niet aan dat God haar liefdesuur met Tancolf op het duin voor haar gereserveerd heeft en wéét dat de `hemelingen' het zielsverbond tussen haar en Tancolf erkennen.4 Voor de dood is zij in het geheel niet bang, zeker niet met het vooruitzicht 120 Anneke Snel op het zielsverbond met Tancolf.5 Na het overlijden van Harald verlangt zij zelfs naar de dood. Zij sterft dan ook met een gerust hart: begeleid door haar `vaste, stille ster' vaart haar schip `gestadiglijk stormlooze haven in'.6 Het leven van Lioba speelt zich af in een betrekkelijk isolement. Aan het hof van Harald is zij alleen of verkeert met een vertrouweling: Harald, Tancolf of zijn moeder Fastrade. Onderwerp van gesprek zijn intieme zaken, zoals liefde en moederschap. De publieke kant van het hof wordt vertegenwoordigd door de edelen, Haralds broers en Harald in zijn rol als koning. Lioba ontmoet de edelen of de broers van Harald nooit uit vrije wil. Zij zijn ronduit vijandig tegen haar en beschuldigen haar van overspel en uiteindelijk van moord. In het publieke leven is duidelijk geen plaats voor Lioba. Gaandeweg maakt naïviteit plaats voor zelfkennis. In eerste instantie lijkt iedereen Lioba beter te kennen dan zij zichzelf. Harald activeert haar kinderwens die obsessieve vormen aanneemt: in haar dromen heeft zij het kind al, dat in het `harde leven' maar niet komen wil. Daarna laat Fastrade haar ontdekken dat haar kinderwens niet haar diepste wens is. Zij stuurt Lioba op bedevaart naar het duin, alwaar de ontdekking van de liefde plaatsvindt. Voor Lioba is een droom werkelijkheid geworden. De `verheldering is eindlijk losgeborsten' en in tegenstelling tot haar vroegere dromen is hier geen sprake van 'zelfbedwelming' . 7 Een moment van groot zelfinzicht volgt: Lia ba wil niet zomaar een kind, maar een kind van Tancolf.8 De kinderwens is primair liefdeswens geworden. Vlak na het uitspreken van haar wens neemt Lioba voor het eerst uit ei beweging een weloverwogen besluit. Hoewel ze geen kwaad ziet in haar-gen liefde, beschouwt zij zichzelf als onrein. Zij heeft haar lichaam immers al gegeven aan Harald, toen zij met hem een `verbond van lijf en ziel' voor de duur van haar aardse leven aanging. Dat zij haar lichaam 'gansch onschuldig' gaf op een moment dat haar `blinde ziel' zich nog niet kon geven is geen excuus. Ziel en lichaam moeten boeten voor de vroegere blindheid van de ziel en dat betekent dat er voor de liefde van Tancolf en Lioba geen plaats is in het aardse bestaan. Alleen langs `Recht's harde paden' zal hun zielsverbond, waar zij nu een voorproefje van hebben gehad, na de dood tot zijn recht komen. Lioba kan zich lichamelijk niet aan Tancolf geven en er zit niets anders op dan afscheid te nemen. Bij het afscheid kust Lioba in plaats Ø Tancolf smartelijk zijn paard. 9 Aan het ziekbed van de bewusteloze Harald komt Lioba heel wat over zichzelf te weten. Ze wordt zo gefolterd door visioenen van Tancolf dat zij zich niet kan concentreren op de genezing van Harald. Haar dieper wezen wil Tancolf en wint het van de deugden en ideeën die zij zich zelf oplegt: Een dame uit het fin de siècle in een dun historisch jasje Wat baat het of `k van deugden mij niet eigen, / het masker voorbindt, dat ik God believ', / als zich mijn dieper wezen niet wil neigen / naar 't schoon idee, dat ik tot Wil verhief, / maar dat een dorre schim blijft, zonder macht.'° Niet alleen beseft Lioba het verschil tussen haar bewuste wil en de wil van haar dieper wezen, maar ook leert zij haar lichaam kennen. Ach lijf, welks macht, welks treken ik niet kende, / nu kwelt ge mij, dwingt Øj mijzelf te kwellen / met spel van vizioenen, schoon en zoet, / `k achtte u mijn slaaf, nu zit ik in ellende, / en voel mij radeloos beknellen / tusschenuw vermogen, en mijn hoog gemoed." Haar lichaam hunkert naar Tancolf en verzet zich heftig tegen "t gebod van trouw, door Wil bedacht' . 12 Als Harald bijkomt en vraagt waarom hij haar genezende kracht niet voelt, antwoordt Lioba dat ze hem alleen kan redden, als `hart en lijf' en `verstand' in evenwicht zijn.' 3 Ze heeft de euvele moed om te vragen of Tancolf mag komen, omdat zijn bijzijn het `brood' is `waar lijf en ziel op teert'.14 Dit gaat Harald te ver. Vanaf dit moment is Lioba nog slechts een `schim' voor hem. Hij vraagt haar om wijn, maar als ze hem de wijnschaal aanreikt, slaat hij deze uit haar hand. Dan raakt Harald weer bewusteloos en komen Horic en Fastrade binnen. Als Horic het vertrek verlaten heeft, kan Fastrade nog eenmaal haar invloed op Lioba laten gelden. Lioba vertelt haar dat zij Harald heeft gesmeekt of Tancolf mocht komen. Fastrade verkeert in de veronderstelling dat Lioba de dood van Harald wenst, zodat zij gelukkig kan worden met Tancolf. Als moeder van Tancolf stemt zij met dit streven in. Zij berispt Lioba om haar `lomp geweld' en suggereert dat er een veel subtieler middel voor handen is: Lioba hoeft alleen maar haar adem in te houden en niet meer te `willen' ge Als zij niet meer `wil', pleegt zij immers `geen daad. En zonder daad-nezen. geen schuld' .' S Tot haar ontzetting herkent Lioba zichzelf in Fastrade: De gruwbaar donkre kloof / hebt gij ontsluierd in mijn eigen ziel. / Ik scheld u niet. Gij zijt de koude spiegel, / waarin 'k Øjnzelf herken. `k ijs van mij zelf, niet van den spiegel. 16 Ze vraagt God haar te doorzien en haar met `lijf en al' te vernietigen, als zij werkelijk de dood van Harald gewild heeft. Zij smeekt hem naar haar `lichaamlooze klank' te luisteren en Harald te redden. Op dat moment sterft Harald echter. Volgens Fastrade heeft God Lioba werkelijk 'verstaan' ." Na zijn dood schenkt Harald Lioba vergeving in de vorm van `een straal van zachten hemeltroost'. ' 8 Zij koestert echter de wroeging over haar gedrag aan zijn sterfbed, want deze `brandt' haar `zwarte zonde blank' •'9 Vanaf het 122 Anneke Snel moment van vergeving twijfelt Lioba niet meer. Zij houdt vast aan de aardse huwelijkstrouw, ook na de dood van haar man. Daar kan zelfs Tancolf geen verandering in brengen. Hij probeert Lioba nog wel te overreden om samen met hem te vluchten uit haar penibele situatie. Nu Harald dood is, is zij immers overgeleverd aan de grillen van Horic, Hemming en de edelen. Maar Lioba weigert resoluut. Bang voor de dood is zij niet. Integendeel, zij ver er zelfs naar: `Mijn plaats is dichtbij Dood, wáár waar 't mij liever? /0-langt kon ik dichterbij hem zijn, dan `k ben'.20 Dit gaat Tancolfs begrip te boven en een fikse ruzie volgt. Lioba blijkt niets te voelen voor een lichamelijke relatie met Tancolf. Zij is niet van plan zijn 'vrool'ken liefde-dorst' te voldØ. 21 Voor Tancolf zit er niets anders op dan wederom te vertrekken. Lioba blijkt nu een toonbeeld van zelfbewustheid en vastberadenheid. Bij de uitvaart van Harald beschuldigt Horic haar van moord. Ze bekent schuld, omdat zij Harald `door Liefde-smart verlamd' niet kon redden.22 Als Tancolf verschijnt om haar naam te zuiveren, belijdt zij in het openbaar haar zielsliefde voor hem. Zij blijven `in hoogste liefde [...] vereend / voor 't leven en d a' . 23 Nadat hij het duel met Hemming heeft verloren, sterft Tancolf. Horic veroordeelt Lioba vervolgens tot het vergezellen van Harald op zijn laatste vaart, opdat `Trouw ten uiterst reddenontrouwe ziel' 24 Hoezeer zij instemt met haar lot blijkt uit haar laatste woorden: Heb dank God, die in 't hart mijns vijands legt / wijsheid tot wijzing zóó schoon en gerecht! / Dat `k ma bijblijven wien dit lijf behoort / en dienend ingaan met hem vreed'ger oord.2s De ontwikkeling van Lioba's zelfbewustheid hangt nauw samen met haar idee van de trouw. In het begin verbreekt zij de geestelijke belofte om non te worden. Deze belofte heeft zij zelf niet afgelegd: zij was aan 'Gode toegezegd' . 26 De verleidingen van het moederschap en het leven op een kasteel blijken sterker dan trouw aan de belofte. Door met Harald mee te gaan, belooft zij hem impliciet trouw van ziel en lichaam: zij gaat een `verbond van lijf en ziel' aan. Ook lijkt Lioba zo trouw te worden aan haar diepste wezen. Immers, zij had al een kinderwens voordat zij in het klooster kwam. Volgens haar omgeving zou zij die wens kunnen stillen `in daden van erbarmen, / in 't moederlijk vertroosten van wie lijdt, / in 't over zondaars als mijn [van Lioba] kroost ontfermen, / in trouw aan God, en hooge chariteit' . 27 Lioba bekent Harald echter dat zij haar `weerbarstig hart' ternauwernood wist te beteugelen met `wijsheid die ik [Lioba] om and'rer wil beleed' . 28 Na de ontdekking van de liefde zit Lioba in een moeilijk parket. Zij sluit een zielsverbond met Tancolf, maar kan ook haar belofte van trouw aan Harald, het `verbond van lijf en ziel', niet zomaar loslaten. Hoewel haar ziel naar een ander uitgaat, probeert zij te redden wat er te redden valt en ver Een dame uit het fin de siècle in een dun historisch jasje mijdt lichamelijke intimiteit met Tancolf. Daarmee neemt zij ook afstand van de wens van haar diepste wezen, een kind van Tancolf. Op de vraag of zij Harald trouw is gebleven zegt ze eerlijk: Mijn lijf was `t, — mijn ziel niet / [...] 'k wou trouw zijn, en mijn lijf liet zich gezeggen. / Maar mijnziel niet Aan het sterfbed van Harald blijkt dat ook haar lichaam zich niet zo gemakkelijk laat 'gezeggen'. Haar lichaam gaat tegen het gebod van de wil in en brengt zo de huwelijkstrouw in gevaar. In gedachten ligt zij al in de armen van Tancolf. De confrontatie met Fastrade en de dood van Harald brengen Lioba weer op het `rechte' pad. Tijdens haar aardse leven kiest zij voor de lichamelijke huwelijkstrouw aan Harald en het zielsverbond met Tancolf. Haar dood zal haar verlossen van haar lichaam en het zielsverbond met Tancolf de ruimte geven. In de lijn der verwachting De lof der zedelijkheid In het fin de siècle is de visie van de wetenschap bepalend voor het beeld van de vrouw. Onder invloed van het materialisme en de aloude temperamentenleer komt men tot de aanname dat fysiologie en psychologie nauw met elkaar verbonden zijn: 30 De individuele psychologische en karakterologische kenmerken worden be paald door de lichamelijke complexie.31 Een logische afgeleide hiervan is het inzicht dat het sekseverschi-1 leidt tot grote verschillen in de persoonlijkheid van man en vrouw: het kleine verschil en de grote gevolgen. Naast het materialisme en de temperamentenleer is de evolutieleer van grote invloed. Op basis van het sekseonderscheid worden man en vrouw beschouwd als subsoorten van de soort mens. Volgens de wetenschappers vertegenwoordigt de vrouw daarbij een lager evolutionair stadium dan de man. Vooral haar intellectuele vermogens blijven achter bij die van de man. Het verschil in aanleg wordt door de praktijk nog eens versterkt. Op grond van haar lichaamskenmerken heeft de vrouw een specifieke taak: kinderen baren en opvoeden. Hierdoor houdt zij relatief weinig tijd over voor andere zaken en ontwikkelen zich `in de vrouwelijke geest gevoelens en emoties relatief sterk, terwijl intellectuele capaciteiten en ondernemingszin' daarbij achterblij ven.32 124 Anneke Snel Slechts in één opzicht steekt de vrouw boven de man uit: als zedelijk wezen. De vrouw beschikt over een natuurlijk gevoel voor wat zedelijk is, een onbewuste zedelijkheid die vaak weerspiegeld wordt in haar harmonieuze verschijning. De vrouwelijke bevalligheid wekt verheven gedachten aan de zedelijke idealen van waarheid, schoonheid en goedheid.33 De inzichten uit de wetenschap vormen het fundament van het maatschappelijke beeld van de vrouw in het fin de siècle en hebben verstrekkende gevolgen voor haar bestaan. Omdat zij niet logisch denkt, acht men haar niet geschikt voor de wetenschap of het geven van een moreel oordeel. Haar gebrek aan intelligentie en ondernemingszin maakt haar ongeschikt voor een functie in het openbare leven. Heel haar wezen staat in het teken van de liefde met als doel het zorgen voor nageslacht. Alleen in de huiselijke omgeving van het gezin komen haar emotionele capaciteiten als intuïtie, tact, incasseringsvermogen en vermogen tot het geven van liefde volledig tot hun recht. Bovendien beschermt haar leven in de privé-sfeer haar tegen de slechte kant van de samenleving. Zij is immers in velerlei opzichten kwetsbaar. In fysiek opzicht is ze ontvankelijk voor ziektes en op het geestelijke vlak is ze gemakkelijk te beïnvloeden. Binnenshuis kan zij haar natuurlijke zedelijkheid en kuisheid gemakkelijker bewaren. In de tweede helft van de negentiende eeuw werd niet alleen het beeld van de vrouw, maar ook het beeld dat men in het algemeen van de wereld had bepaald door de wetenschap. In dit materialistische, evolutionistische wereldbeeld wordt de wereld, net als de mens, beschouwd als een organisme dat zich ontwikkelt naar een steeds betere en zuiverder vorm. Het aandeel van de vrouw in dit geheel is niet onaanzienlijk: zij zorgt immers voor de voortplanting. Het materialistische, evolutionistische wereldbeeld roept in het fin de siècle steeds meer protesten op. Veel mensen vragen zich af hoe idealisme, vrije wil en ethiek in het plaatje passen. Op zoek naar een houvast keren sommigen zich af van het materialisme en wenden zich tot het metafysische. Zij gaan op zoek naar het mysterie, het `hogere' of het `goddelijke' achter de werkelijkheid. Bovendien ontstaan er emancipatorische bewegingen, waar onder de vrouwenbeweging. Zowel bij hervormingsgezinden als conservatieven vat het idee post dat de maatschappij wel eens ziek zou kunnen zijn: mens en maatschappij zijn gedegenereerd. In het verlengde hiervan wordt de positie van de vrouw inzet van maatschappelijke discussie. Opvallend is dat het op het sekseonderscheid gebaseerde beeld van de vrouw niet ter discussie komt te staan. Wel interpreteren de conservatieven en hervormingsgezinden het evolutionistische beeld verschillend. In de ogen van de conservatieven is de vrouw gedegenereerd: zij is, mede door de in Een dame uit het fin de siècle in een dun historisch jasje vloed van de vrouwenbeweging, geen `echte' vrouw meer. Om ervoor te zorgen dat de samenleving weer gezond wordt, is een gezonde voortplanting noodzakelijk. Daartoe moeten vrouwen gezonde huwelijken sluiten en, vooral in moreel opzicht, weer gezond worden.34 Dat kan alleen, als de vrouw haar zedelijkheid in de gezinssfeer cultiveert. De vrouw mag zich slechts binnenshuis ontwikkelen binnen de grenzen van wat als specifiek vrouwelijk geldt. Zo kan zij in de buurt komen van het ideaalbeeld van haar sekse. De hervormingsgezinden stimuleren de ontwikkeling van de vrouw bui gezinssfeer daarentegen wel. In hun ogen is de achterstandspositie van-ten de de vrouw de oorzaak van het verval van de zedelijkheid. De samenleving is vooral ziek in sociaal en zedelijk opzicht en het is juist op die terreinen dat de vrouw specifieke eigenschappen bezit. Volgens de feministen kan de vrouwelijke zedelijkheid zich op het gebied van onderwijs, filantropie en wetenschap ten volle ontplooien.35 Vrouwen leveren zo een actieve bijdrage aan de gezondmaking van de maatschappij. In deze visie ontwikkelt het traditionele moederschap zich tot een soort `geestelijk' moederschap. 36 Een kind van zijt tijd Het beeld dat Van Eeden van de vrouw heeft wijkt niet af van het maat beeld in het fin de siècle. Sprekende voorbeelden hiervan zijn te-schappelijke vinden in zijn Dagboek. Al in 1882, als Van Eeden pas twee-entwintig jaar oud is, blijkt uit de beschrijving van een zekere mevrouw Schorer hoezeer zijn beeld van de vrouw overeenstemt met dat van zijn tijdgenoten:37 Een vrouw in de volste zin van het woord. Een rijk gemoedsleven, veel ge - voel, veel geest, goeden wil voor al het schoon en goede, maar weinig logica, weinig zuiverheid en geen philosophie. 38 Van Eeden heeft ontzag voor de vrouwelijke intuïtie, wijsheid, schoonheid, goedheid en vermogen tot lijden, maar hij verfoeit de negatieve kant van deze eigenschappen. Als de vrouw geen controle heeft over haar gevoel, blind op haar intuïtie afgaat en zich door het gemis aan zelfbewustheid egoïstisch en al te afhankelijk gedraagt, keurt hij dit af: `Een hinderlijk gezicht voor een man' . 39 Dat Van Eeden in de tijd dat hij Lioba schrijft niet wezenlijk anders over de vrouw denkt blijkt wel, als hij in 1896 zijn oordeel velt over de Franse schrijfster George Sand na lezing van haar boek Consuelo: Sand een echt vrouwen-genie, Ik verwar haar onwillekeurig met Bettina [Betsy van Hoogstraten] . Schitteringen van genialiteit, diepe wijsheid en onbegrijpelijk fijne intuïtie, en een totaal gemis aan evenmaat eenheid, controle of conceptie. Het rammelt en verzint maar door, verliest zich in smakelooze 126 Anneke Snel moralisaties en bespiegelingen en praatjes, spreekt zichzelf tegen, merkt de eigen coherentie niet, weet zich niet te matigen en te beheerschen.40 Vooral het verschil tussen het vrouwelijk en mannelijk intellect houdt Van Eeden bezig. Er bestaat een grote kloof tussen de mannelijke en vrouwelijke logica, die hem in zijn persoonlijke leven vaak hindert: Zie nu! hoe zij [Betsy van Hoogstraten] afgaat op haar intuïtie. Dat noemt zij zekerheid [...] Voor haar staat dit nu vast. Al gaf ik alle bewijzen, wiskunstige bewijzen van het tegendeel, het zou niet baten [...] En ze bedenkt het niet, ze overweegt het niet, ze ruikt het. 0 mijn goede God! hoe moet ik daartegen argumenteeren.al Om gelukkig samen te leven moet de kloof geslecht worden. De vrouw moet een iets `breder' (mannelijk) begrip krijgen, terwijl zij toch op en top vrouw blijft. Van Eeden tracht dan ook telkens de intellectuele ontwikkeling van zijn geliefden te stimuleren. In de praktijk blijkt de verbreding van het begrip bij de vrouw echter een moeizame zaak. Net als een aantal van zijn tijdgenoten beschouwt Van Eeden de achter vrouw als symptoom van de verziekte, gedegenereerde-standspositie van de maatschappij. In zijn waardering van de zedelijkheid van de vrouw blijkt hij hervormingsgezind. Ook hij dicht de vrouw een zedelijke gidsrol toe: Want de vrouw draagt de moreele conscientie der menschheid. En haar intuïtief gevoel zal den stoot geven tot de groote bewegingen, eer het overleg ver genoeg gekomen is om die bewegingen noodzakelijk te verklaren.42 Van Eeden keurt het echter af dat vrouwen op een `gelijke' manier ver proberen te bewerkstelligen. In zijn ogen offeren vrouwen hun-anderingen vrouwelijkheid op, als zij `artikelen schrijven, redeneren, vereenigingen stichten, vergaderingen leiden' 43 De oplossing ligt in het cultiveren van de zedelijkheid in de huiselijke sfeer. Hierin is Van Eeden ronduit conservatief. Een negentiende-eeuwse dame Lioba zou in het fin de siècle niet misstaan. Er bestaat een nauwe band tussen haar verschijning en haar karakter. Haar harmonieuze verschijning roept immers gedachten op aan goedheid en tederheid. Bovendien denkt zij gevoel smatig en blijkt uit haar onbezonnenheid subjectiviteit. Verder tonen Harald en Fastrade overtuigend haar beïnvloedbaarheid aan: de eerste krijgt haar zonder veel moeite mee en de tweede kan haar invloed gemakkelijk laten gelden. Van nature is Lioba deugdzaam en kuis en vooral in de zorg voor bloemen en dieren komt haar vermogen tot het geven van liefde tot uitdrukking. Een dame uit het fin de siècle in een dun historisch jasje Net als in de ogen van de negentiende-eeuwers verschillen in Lioba man en vrouw duidelijk van elkaar. Al bij de eerste ontmoeting zijn er aanwijzingen dat Harald en Lioba niet op dezelfde manier reageren. Als Harald Lioba voorstelt om het klooster te verlaten, valt het verschil tussen zijn Øedeneerdheid en haar gevoelsmatige reactie op. Lioba raakt in vervoering bij het idee dat haar wensdromen vervuld zouden kunnen worden, maar weet met wat zij moet doen: `Hoe moet ik dempen / dit oproer door u roekloos Øgestookt'? Ø Harald bekijkt de zaak praktischer en doet haar, alles overziende, een redelijk voorstel: Maar nu dit vreemd mirakel is geschied — / ik eenzaam, kinderloos, gij onder Ø / van opgedrongen niet erkenden plicht, / ik met de macht en ongestild begeer, / gij met schoone gestaltenen zacht gemoed, / met teeder hart, dat ik zoo weinig vond — / bei door een wonden vogel saamgebracht, — / wilt gij nu niet in lichte vrijheid treden, / wonen bij mij, en zien 't Ø leven aan / een tijd, tot 't al verheldert, en gij weet / waar liggen moet voortaan uw rechte pad? 45 Eenmaal gehuwd spelen de levens van Lioba en Harald zich af in twee ver werelden. Waar Harald zich met staatszaken bemoeit en zijn rijk-schillende verdedigt en uitbouwt, speelt Lioba's leven zich af in de privé-sfeer. Als man van de wereld is Harald zich bewust van zijn positie. Dat is ook de reden waarom hij Lioba's onbezonnen jammerklacht over haar kinder-loosheid afkeurt: Betoon u vroed en waardig, koningin, / Naar uwen staat. / `k Versta u, maar met spijt, / om 't leed voor u en mij, en om de dwaasheid / en onbetaamlijk heid der klacht. — Nu zwijg. Ø Harald blijkt een redelijk man. Niet alleen de manier waarop hij zijn opvolging bespreekt, maar ook zijn reactie op Lioba's bekentenis dat haar ziel hem ontrouw was getuigen van in- en overzicht. Hij acht Lioba onschuldig en beseft tegelijkertijd zelf ook niet vrij van schuld te zijn. Hij heeft haar immers met `glans van rozen en juweelen-licht' verleid.47 Pas als Lioba aan zijn sterfbed vraagt of Tancolf mag komen, is het gedaan met zijn begrip. Geheel in stijl vergeeft hij haar echter na zijn dood alsnog. Ook Tancolf is anders van aard dan Lioba. Hoewel hij zich in eerste in stantie verheugt over het zielsverbond en zich neerlegt bij Lioba's besluit dat hun liefde niet lichamelijk kan zijn, vindt hij het onbegrijpelijk dat zij na de dood van Harald niet voor een leven met hem kiest. Tijdens de ruzie komt Van Eedens persoonlijke preoccupatie met het onbegrip tussen man en vrouw letterlijk aan de orde: `daal uit uw hoogte en begrijp!'. Dat het onbe 128 Anneke Snel grip wederzijds is blijkt uit het antwoord van Lioba: `Zijt gij het, Tancoif, die mij vraagt te dalen? / [...] stijg tot mijn hoogten en begrijp' 48 Naast de overeenkomsten tussen de vrouw Lioba en het beeld dat men in het fin de siècle van de vrouw had, is er ook een opvallend verschil. Hoewel Lioba's wezen in het teken van de liefde staat, betreft dat in eerste instantie de liefde voor de natuur. Daarna volgt het ideaal van het moederschap zonder dat daar specifiek liefde voor een man aan te pas komt. Pas na de `verheldering' richt zij haar liefde op een man (Tancolf) en verbindt haar kinderwens aan de liefde. Omdat de relatie beperkt blijft tot zielsliefde, realiseert zij het ideaal van het negentiende-eeuwse moederschap echter niet. De lijn wordt doorgetrokken Van sensibiliteit tot vergeestelijking De contemporaine maatschappelijke opvattingen over de vrouw worden in de literatuur van het fin de siècle gereflecteerd. Het beeld van de vrouw in het realistische proza dat Van Dijk onderzocht heeft vertoont veel kenmerken die afgeleid kunnen worden van het beeld van de vrouw, zoals dat uit contemporaine, wetenschappelijke publicaties naar voren komt. De vrouw is in intellectueel opzicht de mindere van de man, laat zich leiden door haar gevoel en is kinderlijk, emotioneel en subjectief. Hoewel zij zich soms immoreel gedraagt, kan dit haar eigenlijk niet verweten worden; zij weet immers niet beter. Haar gevoeligheid voor indrukken ontaardt in overgevoelig Zij is opofferingsgezind en laat het welzijn van anderen prevaleren-heid. boven dat van haarzelf. Net als in de maatschappelijke visie op het leven van de vrouw vormt in het proza het huwelijksleven met het daaraan verbonden moederschap de levensvervulling van de vrouw. Waar de wetenschap echter een positief beeld schept van dit huwelijksleven, ontstaat in het proza een somber beeld. Omdat de liefde haar enige drijfveer is, is de vrouw kwetsbaar. Vaak kan zij niet goed omgaan met liefdesperikelen en is zij niet kritisch in haar perkeuze. De aanbeden geliefde krijgt niet zelden de status van verlosser, `iemand die alles goed zal maken' ,49 In het proza stellen veel vrouwen de toekomst te rooskleurig voor en ne- men hun toevlucht tot wensdromen, als de realiteit tegenvalt. Vaak heeft de vrouw neiging tot illusievorming over de liefde. Af en toe neemt de illusie pathologische vormen aan en beheerst dan het gedrag: De personages leven en handelen voor kortere of langere tijd in een imaginaire wereld, hetgeen tot pijnlijke misverstanden aanleiding geeft.Ø Een dame uit het fin de siècle in een dun historisch jasje `Leven' lijkt soms synoniem met ziekte en lijden. De vrouwelijke lichamelijke gesteldheid is bron voor ondefinieerbare kwalen. De kwalen vormen een verwijzing naar de psychologische gesteldheid van de vrouw: zij kan niet overweg met het haar tegenvallende leven. Lijden voert in het uiterste geval tot de dood, natuurlijk of door zelfmoord. De vrouw is vaak `bekend met en geïnteresseerd in zaken van gene zijde' . S 1 Soms staat de dood in het perspectiefvan de verlossing. Qua uiterlijk en fysiologie maakt Van Dijk een grove tweedeling in `sensibele' en 'aardse' vrouwen. In de sensibele vrouw herkennen we het nerveuze temp^ent.52 Bij haar staat het geestelijke leven centraal en ze beschikt over een `rijk ontwikkeld zenuw-i.c. gevoelsleven' .53 Extra zenuwen vormen een verwijzing naar de psychische eigenschappen emotionaliteit en sensitiviteit. Deze vrouw heeft hartstochtelijke gevoelens en vaak een lichamelijk liefdesverlangen. Verder is zij nerveus, kwetsbaar en gevoelig voor schoonheid. De beschrijving van het lichaam is meestal beperkt tot kenmerken die verwijzen naar haar geestelijk leven, zoals ogen en een fijne bouw. Over het algemeen komt zij uit een hoger (burgerlijk) milieu. In de metaforiek wordt zij vaak vergeleken met een bloem. De aardse vrouw vormt het spiegelbeeld van de sensibele. In haar overheerst het sanguinische temperament. Ze is minder op het geestelijke georienteerd en geestelijk ook minder begaafd. Haar fysiologie — volle vormen en `goed in het vlees zittend' --wijst op zinnelijkheid, gemoedelijkheid en gezelligheid. Zij is gezond en moeder bij uitstek, maar neigt naar oppervlakkigheid en zelfvoldaanheid. We vinden haar vaker in een lager, volks milieu. De vrucht is een veel voorkomende metafoor voor dit type. Rond de eeuwwisseling wordt het proza in toenemende mate beinvloed door het maatschappelijke idealisme, dat een weerwoord zoekt op het voor velen onbevredigende materialisme. Het idealisme uit zich onder andere in het ideaal van de zielsliefde, dat een houvast lijkt te kunnen zijn in het `doelloze, door God vergeten leven'.54 De zuivere liefde van ziel tot ziel lijkt het menselijk bestaan zin te kunnen geven. Ze opent de deuren naar `het goddelijke', het mysterie achter de werkelijkheid. Kemperink omschrijft de zielsliefde in Het verloren paradijs, De literatuur en de cultuur van het Nederlandse fin de siècle (2001) als volgt: Liefde is een macht die bezit neemt van de mens en hem ten slotte voert naar wat hij ervaart als zijn bestemming. Liefde brengt vervulling. Zij zet het bestaan in een nieuw licht waardoor de mens zich ermee verzoenen kan [...] Eén ding staat voorop. Het gaat hier om de Liefde met een hoofdletter, Liefde die de ene ziel tot de andere doet spreken.55 130 Anneke Snel Tegenover de zielsliefde staat de seksualiteit, die er maar moeilijk mee te verenigen is. Als seksualiteit al deel uitmaakt van de liefde, wordt deze gelegitimeerd door de zielsliefde. In het algemeen staat in het proza de strijd tussen `ziel en zinnen' centraal, waarbij de zedelijkheid van de vrouw vaak te zinnelijkheid van de man geplaatst wordt.-genover de Onder druk van dit dualisme ontstaat in het proza het beeld van de `ver vrouw, een `uitvergroting' van de sensibele vrouw.56 Werd de-geestelijkte' zedelijkheid van de vrouw eerder verbonden met de rol van echtgenote of moeder, nu lijkt de vrouw er zonder meer de belichaming van. Opvallend is de positieve waardering voor haar psychologische eigenschappen. Gevoeligheid is nu een teken van geestesadel en naïviteit wijst op reinheid. Ondanks haar onwetendheid heeft haar ziel op ondoorgrondelijke wijze toegang tot het hogere. Door haar aard is de vrouw ongeschikt voor het werkelijke leven. Zij leeft in een geestelijke, hogere binnenwereld, terwijl de man in de lagere, zinnelijke buitenwereld vertoeft. Haar uiterlijk is zo mogelijk nog bleker, verfijnder en gewichtlozer dan dat van de sensibele vrouw.57 Het kost weinig moeite om in deze vrouw het type van de `femme fragile' te herkennen, dat in het fin de siècle zowel in de literatuur als in de beeldende kunst veelvuldig voorkomt.58 De liefde met de grote L De liefde speelt een prominente rol in het leven van Van Eeden. Tot 1900 geldt zijn liefde, naast zijn vrouw Martha van Vloten, nog enkele andere vrouwen. Vooral de relaties met zijn jeugdliefde Henriëtte Ortt en, tijdens zijn huwelijk, met de getrouwde Betsy van Hoogstraten, hebben een grote invloed op Van Eeden. Opvallend is het platonische karakter van de relaties. De idealist in Van Eeden houdt er een hoge liefdesopvatting op na; hij kiest voor de Liefde met de grote L. Alleen de liefde van de ene tot de andere ziel kan leiden tot het opperste geluk, het paradijs of God. Het blijkt echter niet eenvoudig om het ideaal van de zielsliefde in praktijk te brengen. Altijd liggen de zinnen op de loer, die de reine liefde bedreigen. In zijn relatie met Henriëtte voert Van Eeden een interne strijd tussen ziel en zinnen. Zijn seksuele gevoelens voor Henriëtte geven hem het gevoel haar reinheid te ontheiligen en hij probeert ze dan ook te onderdrukken. Bij Betsy van Hoogstraten ontdekt Van Eeden de `zuiverende' liefde, maar het onderdrukken van de seksualiteit leidt tot verdriet en onbegrip. De strijd tussen ziel en zinnen woedt niet alleen in Van Eeden, maar ook in Betsy en legt flink beslag op de relatie. De vrouwen uit het leven van Van Eeden keren terug in zijn werk. Vooral zijn platonische geliefden dienen om het ideaal van de zielsliefde uit te dragen. In een aantal werken uit het laatste decennium van de negentiende eeuw Een dame uit het fin de siècle in een dun historisch jasje blijkt hoezeer de vrouwen uit Van Eedens leven, zijn vrouwelijke personages en zijn hoge liefdesopvatting met elkaar verbonden zijn. In Ellen, Een lied van de smart (1891) spreekt de dichter in lyrische zangen zijn geliefde Ellen toe, die hem de ware liefde openbaart. In haar ziet hij `de blauwe vonken van God's heil'ge liefde'.59 Ellen verlangt naar de dood en om aan dat verlangen tegemoet te komen, verlaat de dichter haar. Nog voor haar dood komt de dichter tot het inzicht dat God `een God van lijden is, en niet van lust' .ó0 Ellen leidt de dichter naar een hoge liefdesopvatting: door het lijden kan Gods liefde bereikt worden. Na haar dood geeft de dichter zich over aan het `gezegende lijden', waarna hij rust zoekt in het zielsleven. Ellen is een prachtig voorbeeld van een vergeestelijkte vrouw. Dat we hier niet te maken hebben met een levenslustige dame blijkt uit de manier waarop de dichter haar toespreekt: Bleeke roos! in 't dor droefgeestig land / Kwijnend op droef gebogen stengel, — bloem! 61 Zij verbeeldt het lijden dat (hogere) liefde is: "Schoonst' Incarnatie van God's eigen Leed'.62 Ze is rein en teer en in hoge mate etherisch; zij bestaat bijna niet. De dood voert haar naar een hoger leven en dat is maar goed ook, want in de realiteit kan zij onmogelijk bestaan. Ellen kan verbonden worden met Betsy van Hoogstraten. Van Eeden noemt haar Ellen in zijn dagboek en het lijden (omdat hun liefde niet lichamelijk mag zijn) vormt een essentieel onderdeel van hun relatie. Ook in Johannes Viator (1892) treffen we het type van de sterk vergeestelijkte vrouw Ø. Johannes beschrijft zijn liefdesleven als een reis van zeven dagen met als eindbestemming de ware liefde. Op de eerste dag ontmoet hij Marjon. Ze is een etherische figuur en moet dat blijven: Leef hoog en onbereikbaar. Alleen geweten, nimmer beroerd. Wees in hoog, zuiver lichtblauw boven mij, de blanke essence mijner reinheid.63 Marjon heeft echter ook een zuster: een groote vrouw. Die was zwaar, met groote ronde armen — over elkaar geslagen. Haar haar was donker en glanzig, gladgeplakt. Een dik wij f.Ø Waar Marjon de incarnatie van de goddelijke liefde vertegenwoordigt, staat haar zuster, het prototype van de aardse vrouw, voor de zinnelijkheid. Johannes' reis voert langs de liefdes vanaf zijn vroege jeugd. Het liefdes blijkt een strijd tussen de verrukkingen van de zielsliefde (Marjon) en-leven 132 Anneke Snel de aanfrekkingskracht van de zinnelijkheid (haar zuster). Uiteindelijk leert hij op de zesde dag de ware liefde kennen. De goddelijke liefde verenigt het goede en het kwade, het hogere en het lagere van de liefde. De zielsliefde wordt ingegeven door de goddelijke liefde en op basis van die zielsliefde is de aardse (zinnelijke) liefde gerechtvaardigd. In Johannes Viator staat de strijd tussen ziel en zinnen centraal, die Van Dijk in het proza van het fm de siècle signaleert. Hier staat de `femme Øgile' tegenover de `femme fatale'. De zusters vertegenwoordigen de tegen verlangens die Johannes zelf heeft: het verlangen naar de zielsliefde-strijdige en de seksuele begeerte. In de geliefden die de revue passeren zijn de vrouwen uit het leven van Van Eeden te herkennen, inclusief Henriétte, Betsy en Martha. Het lijkt erop dat Van Eeden hier het gevecht tussen ziel en zinnen dat zich in hem zelf afspeelt verbeeldt. De interne strijd wordt beslecht in het voordeel van de zielsliefde, maar de seksualiteit wordt onder bepaalde omstandigheden getolereerd. Het latere Van de koele meeren des doods (1900) gaat over het leven van Hedwig de Fontayne. In haar zijn opnieuw veel vrouwen uit het leven van Van Eeden te herkennen. Hedwig is in eerste instantie een sensibele vrouw. Niet alleen is zij liefdevol en gevoelig, maar ze kent ook perioden van droefgeestige ingekeerdheid. Haar uiterlijk wordt bepaald door de `fijne bewerktuiging' die ze van moeder heeft geërfd.d. HØ ziel voelt zich aangetrokken tot het hogere en zij roept bij mannen gedachten op aan het goede. Ook haar neiging tot overdrijving, doodsverlangen, illusies en krankzinnigheid passen in het beeld van de sensibele vrouw. Hedwigs zinnelijkheid valt hierbij uit de toon. Als jonge vrouw bekoort zij mannen en schept daar behagen in. Voortdurend wordt Hedwig heen en weer geslingerd tussen het hogere en het lagere, de platonische en de lichamelijke liefde. Haar aseksuele, burgerlijke huwelijk met Gerard is een regelrechte ramp. Maar ook de relatie met Ritser die gebaseerd is op zowel geestelijke als lichamelijke liefde, loopt slecht af. De neerwaartse spiraal eindigt in een Parijs' hospitaal waar zij inziet dat zij door het afsterven van haar egoïsme de `koele meeren' kan bereiken: zij vindt rust en God. 65 Uiteindelijk blijkt een tot God gericht leven te prefereren boven de zielsliefde en de liefde die gecompleteerd wordt door de seksualiteit. De ontwikkeling die Hedwig doormaakt is er een van vergeestelijking. Het is opvallend dat haar ziel na de ommekeer zuiverder is dan ooit, ook al moet zij ook dan op haar hoede blijven voor haar zinnelijke, egoïstische verlangen. Op grond van de triomf van de zedelijkheid rekent Van Dijk haar tot de vergeestelijkte vrouwen uit het proza van het fm de siècle, met de kanttekening dat het dualisme van ziel en zinnen zich hier niet alleen voor doet in de maatschappij, maar ook in het personage zelf." Een dame uit het fin de siècle in een dun historisch jasje Al met al blijkt uit de drie besproken werken dat de vrouwelijke personages van Van Eeden vaak een vergeestelijkt karakter hebben. Net als in het realis proza vervullen zij een gidsrol met betrekking tot de zielsliefde. Ook-tische de strijd tussen ziel en zinnen vindt men terug in het proza van Van Eeden. Zijn werk lijkt de arena te zijn, waarin hij zijn persoonlijke strijd voor het behoud van de zuivere zielsliefde uitvecht. Een typisch product van het fin de siècle Een aantal overeenkomsten tussen het beeld van de vrouw in het contemporaine proza en Lioba vloeit voort uit het feit dat beide sterk beïnvloed zijn door de opvattingen die men in het fin de siècle over de vrouw had. Deze overeenkomsten, zoals de suprematie van het gevoel en de liefde als levens spreken voor zich. Er zijn echter ook minder voor de hand lig-vervulling, punten van overeenkomst, waaruit blijkt dat Lioba als vrouwelijk per--gende sonage in een naturalistische of realistische roman geen gek figuur zou slaan. Net als veel vrouwen in het door Van Dijk bestudeerde proza, is Lioba bepaald niet kritisch in haar partnerkeuze. Als ze met Harald meegaat, weet ze eigenlijk alleen maar dat hij koning en weduwnaar is. Een gesprek is voldoende om haar over te halen om zijn vrouw te worden. Haralds pleidooi dat zij haar verlangen een kind niet moet negeren brengt haar het twij felen of het leven als non wel haar ware bestemming is. Deze twijfel wordt nog vergroot door de verleiding van het `rijke leven' op een kasteel. Als Harald er dan nog aan toevoegt dat zij aan het hof `veel bloeme" en vogels' kan verzorgen en wie weet `prinslijker schat', is het gedaan met haar weerstand. 67 Niet de persoonlijkheid van haar toekomstige echtgenoot, maar de mooie vooruitzichten zijn doorslaggevend voor haar partnerkeuze. Harald krijgt, zoals veel mannen in het realistische proza aan het einde van de negentiende eeuw, de status van verlosser. Al tijdens de eerste ontmoeting zegt Lioba dat zij bij het zien van zijn indrukwekkende gestalte een `reddend godsgezant' dacht te aanschouwen.ó8 In haar ogen redt hij haar van het kloosterleven. Als zij eenmaal samen zijn, verwacht Lioba dat hij haar ook van haar kinderloosheid zal verlossen: `Hij zal het [de kinderloosheid] van mij [Lioba] nemen' . 69 Zelfs als Lioba bekent dat haar ziel naar Tancolf uitgaat, is Harald haar redder. Als hij haar ten overstaan van de edelen onschuldig acht, dankt Lioba haar `mantel van genadehen van geloof' en vraagt hem of zij hem mag genezen. 7° Ook illusievorming is Lioba niet vreemd. Haar kinderloosheid wordt een obsessie. Zij ziet hoe alle dieren zich schijnbaar moeiteloos voortplanten en begrijpt niet dat zij kinderloos blijft. In haar slaap wiegt zij het kind, dat in de werkelijkheid maar niet wil komen. De obsessieve wensdromen over het kind beheersen haar gedrag. De dromen zijn geen werkelijkheid, maar zij 134 Anneke Snel zijn wel `wØ'." Net als in het realistische proza dat Van Dijk onderzocht heeft, komt het ook hier tot een `pijnlijk misverstand' : na de openbare klacht ontstaat er verwijdering tussen beide echtelieden. Verder is ook het verband met de dood en het perspectief van de verlos aanwezig. Het tijdloze liefdesuur met Tancolf ziet Lioba als een voor--sing proefje op het leven na de dood. Nu hebben zij slechts `één seconde de lichtdoorstraalde poort des Doods' doorschouwd en daar moeten zij het tijdens hun aardse leven mee dØ.72 Na het overlijden van Harald heeft Lioba niets meer op aarde te zoeken en verlangt ze naar de dood. Dan pas wordt zij verlost van haar wroeging en is de lichamelijke trouw aan Harald veilig gesteld. Maar bovenal kan het zielsverbond met Tancolf dan volledig zijn beslag krijgen. Natuurlijk zijn er ook verschillen met het proza dat Van Dijk onderzocht heeft. Het ligt voor de hand dat Lioba na haar huwelijk, in tegenstelling tot de negentiende-eeuwse vrouwen in het realistische proza, haar ontplooiing niet vindt in het (burgerlijke) huishouden. Ook binnen de hofhouding voert zij geen huishoudelijke taken uit. Als aankomend nonnetje benut Lioba haar liefdevolle capaciteiten in de verzorging van bloemen en dieren. Uit de tekst blijkt niet expliciet dat Lioba zich na haar huwelijk nog bekommert om flora en fauna, maar waarschijnlijk is het wel. Immers, het eØØ van het drama beschuldigt Fastrade Lioba ervan dat zij Tancolf rustig laat lijden tijdens zijn duel met Hemming, terwijl zij wel `de bloemkens' kust, de 'vliegjens redt' en `wonde vogelkens beschermt en pleegt' . 73 In tegenstelling tot veel vrouwen in het door Van Dijk bestudeerde proza wordt Lioba wel degelijk `immoreel' gedrag verweten. Niet voor iedereen geldt het excuus dat zij `niet beter weet'. Horic en de zijnen beschuldigen Lioba van overspel en stellen haar zelfs verantwoordelijk voor de dood van Harald. Zij tonen geen enkel medelijden en vinden haar tederheid en goedheid verraderlijk; zij is juist `week' en 'valsch'. Hoewel ook bij Harald en Tancolf het onbegrip soms groot is, vergeven zij Lioba wel. Harald vergeeft haar zelfs na zijn dood. Tancolf verontschuldigt Lioba tijdens hun ruzie. Zij kan hem eigenlijk niet kwetsen: `Een kind in koortsdroom krenkt de moeder niet, / wat het ook zeg' . 74 Opvallend is de beperktheid van Lioba's liefdevolle gaven en opofferingsgezindheid. Hoewel zij het wel probeert, is zij niet in staat Harald te genezen en haar liefde voor Tancolf op te geven. Maar ook voor Tancolf offert zij zich niet op. Zij is niet bereid haar belofte van lichamelijke huwelijkstrouw los te laten en een leven met Tancolf te beginnen. Alleen voor haar eigen idee en is zij bereid zich op te offeren. Lioba is ontegenzeglijk een sensibele vrouw. Haar geestelijke leven staat op de voorgrond en de beschrijving van haar uiterlijk met de nadruk op fijne Een dame uit het fin de siècle in een dun historisch jasje bouw, ogen en stem verwijst naar dat geestelijk leven. Haar onschuld wijst op reinheid en haar gevoel voor schoonheid blijkt uit de liefde voor de natuur. Ook de hartstochtelijke gevoelens en het lichamelijke liefdesverlangen ontbreken niet. Verder is zij net als veel sensibele vrouwen van hoge afkomst, al komt zij natuurlijk niet uit een burgerlijk milieu. Tenslotte is de metaforiek typerend: een `droomerige kloosterblØ' . 75 Kenmerkende overeenkomsten zijn er ook met het proza waarin de hoge liefdesopvatting centraal staat. Niet alleen in de wereld waar Lioba deel van uitmaakt, maar ook in Lioba zelf vindt strijd tussen ziel en zinnen plaats. Zij heeft bovendien karakteristieken van de vergeestelijkte vrouw. Zo is haar goedheid vooral in de ogen van haar geliefden onbetwist; zij staat `Ø dicht bij 't Goed' dat zelfs haar zonden nog goed schijnen.76 Haar intuïtieve om- gang met het hogere brengt haar dicht bij het hogere zelf. Tancolf bewondert haarom haar `fijn maar zoo eenvoudig ziels-bewegen, uw [van Lioba] wezen is zoo wichtloos, zoo bijzonder, het schijnt van zelf en zonder vrees gestegen'." De zedelijke gidsrol dient vooral Lioba zelf. Nadat zij zichzelf heeft leren kennen, leidt haar verworven inzicht op het gebied van de trouw haar door de misère naar de verlossing. Het drama eindigt met de absolute vergeestelijking in zicht. In vergelijking met de andere vrouwen in Van Eedens werk uit het laatste decennium van de negentiende eeuw heeft Lioba het meeste weg van Hedwig. Beiden zijn vrouwen van vlees en bloed, al hebben zij een vergeestelijkte kant. Net als bij Hedwig vindt de strijd tussen ziel en zinnen ook in Lioba zelf plaats. Beiden zitten in een neerwaartse spiraal en komen tot inkeer. Het grote verschil is dat Hedwig de `koele meeren' al voor haar dood bereikt, terwijl Lioba haar zielsrust pas verkrijgt bij haar dood. Ook Lioba kan verbonden worden met een geliefde van Van Eeden. Alles wijst in dit geval in de richting van Betsy van Hoogstraten. Niet voor niets noemt Van Eeden Lioba de kristallisatie van ons beider leven [van Betsy en Van Eeden zelf]. Gezui verd, gestyliseerd, gecondenseerd, tot een sterk, schoon geheel.78 Ook een aantal verhaalgegevens verwijst naar Betsy. Net zoals Lioba getrouwd was met de oudere Harald, toen haar relatie met Tancolf begon, was Betsy getrouwd met een oudere man, toen zij een platonische relatie aanging met Van Eeden. En net als Harald kwam ook haar echtgenoot tijdens de relatie te overlijden. Verder kostte het ook Betsy moeite om de lichamelij ke trouw aan haar man te bewaren. Tot slot is het opvallend dat Betsy al in 1889 een kind wilde van haar zielsgeliefde: 136Anneke Snel Zij [Betsy] zeide dit: `Het mag niet. Maar in mij is de gedachte, dat mijn hoogste zaligheid zou zijn een kind te hebben van jou [Van Eedera]'. Een vrouw naar het hart van Van Eeden Gebleken is dat zowel Van Eedens visie op de vrouw als de manier waarop hij zijn vrouwelijke hoofdpersonages vorm heeft gegeven thuishoren in het fin de siècle. Het is daarom niet verbazingwekkend dat Lioba in een groot aantal opzichten niet zou misstaan in de samenleving aan het einde van de negentiende eeuw of in een realistische roman uit die tijd. In sommige opzichten zijn er echter duidelijk verschillen tussen Lioba en dé negentiendeeeuwse vrouw. Het zijn deze verschillen die de uniciteit van Lioba bepalen. Het meest voor de hand liggende verschil ligt in de historiciteit van Lioba. We hebben hier immers te maken met een nonnetje uit de middeleeuwen. De achtergrond van het drama is onderzocht door Marianne Los. Volgens haar is het personage gebaseerd op het leven van drie nonnen in wier leven Van Eeden zich verdiept had: Leoba (710), Hrostvita (1000) en de heilige Teresia (1515-1582).$0 Lioba's naam, haar genezende gave, haar contacten met het hof en haar verlangen naar een ridderlijk leven zouden hieruit ver aard kunnen worden.-kl Toch past ook de belangstelling voor de nonnen bij het fin de siècle. Veel idealisten kwamen bij hun zoektocht naar een antwoord op de in hun ogen verwetenschappelijkte, verziekte samenleving tot de conclusie dat de intuïtie méér dan de ratio naar ware kennis leidt. Zij beschouwden het mysterie van het leven als een vast gegeven en voelden zich in dit opzicht verwant met de middeleeuwers. Het persoonlijk (intuïtief) ervaren van het mysterie zou volgens de idealisten leiden tot `wezenlijk weten'. Met behulp van dit `weten' zou men, in tegenstelling tot de wetenschappers, grote levensvragen kunnen beantwoorden. De nieuwe inzichten laten ook in de literatuur hun sporen na. Na een periode waarin men verhalen zo objectief en realistisch mogelijk in de derde persoon had weergegeven, gaven steeds meer schrijvers de intuïtie, het mysterie en de subjectieve ervaring een grotere plaats in hun werk. Het leidde tot de bloei van subgenres als sprookjes, legenden, neoromantische, historische vertellingen en ik-verhalen.S1 De specifieke belangstelling voor de middeleeuwen kwam ook tot uiting in de literatuur, bijvoorbeeld in de drama's van Maeterlinck. In het licht van deze ontwikkelingen is Lioba een typisch product van het fin de siècle: het drama speelt zich af in de middel deels gebaseerd op historische figuren (de middeleeuwse non--eeuwen, is nen), heeft een hoog `neoromantisch' gehalte en is toch gelieerd de persoonlijke leefwereld van de auteur. Een dame uit het fin de siècle in een dun historisch jasje Een ander opvallend verschil is dat Lioba haar liefde in eerste instantie niet op man of kind richt, zoals de vrouw in het fm de siècle pleegt te doen. Haar liefde voor de natuur lijkt afkomstig van Van Eeden zelf. Zo schrijft hij in zijn Dagboek naar aanleiding van een wandeling: Het rustgevende van die gezonde kinderlijke belangstelling, en dat oude jeugdgevoel, van toen ik wandelde en alleen om vogels en bloemen dacht.82 Het zegt veel over de openingsscène in de kloostertuin en maakt duidelijk hoezeer Lioba bij aanvang van het drama nog een kind is. De liefde voor vogels en bloemen is reëler dan de liefde voor man en kind. In Lioba vinden we ook gevoelens en gedachten terug die Van Eeden zelf had ten opzichte van Betsy van Hoogstraten. Het verlangen naar Tancolf dat Lioba aan het ziekbed van Harald overvalt en het inzicht dat haar bewuste wil het verliest van de wil van haar dieper wezen komen overeen met Van Eedens verlangen naar Betsy en zijn eigen inzicht hieromtrent: Mijn verlangen is ondragelijk, dag en nacht. Het voelt of mijn moreele kracht, mijn wil tot goed zijn er door ondermijnd wordt. Nu zij mij alleen gelaten heeft komen de verschrikkelijkste gedachten. Vooral sterk is in deze tijd een gevoel van omgekeerd berouw, van spijt dat ik zoveel geluk voorbij heb laten gaan, uit wil tot goed zijn, — Ø betreur alles wat ik had kunnen hebben als ik minder idealist geweest was.S3 Het is opmerkelijk dat het argument van de trouw door Van Eeden gehanteerd wordt, als Betsy haar verlangen naar een kind uitspreekt: `Ik moest wapens zoeken in flauwe, zakelijke argumenten: "de menschen, de moeielijkheden" — en eindelijk deze abstractie: "de trouw".TM In Lioba is het Lioba die en het kind wil én het besluit neemt haar lichaam niet aan Tancolf te geven. Zo bezien is niet alleen het drama Lioba de `kristallisatie van hun beider leven', maar Lioba zelf de kristallisatie van Betsy en Frederik. Tot slot is de thematiek bepalend voor de ontwikkeling van Lioba. De `ondertitel' van Lioba geeft het thema duidelijk aan: Drama, Van Trouw. De kwestie van de trouw is vaak als volgt uitgelegd: ben je nog wel trouw, als je niet vreemd gaat, maar wel een ander begeert? Het antwoord van de buiten duidelijk: Horic en de zijnen achten Lioba schuldig aan ontrouw.-wereld is Maar zo simpel ligt het niet. Als lezer bekruipt je het gevoel dat Lioba onrechtvaardig door de buitenwereld wordt bejegend. Horic en de edelen stel en immers hun eigen belang, de macht over het rijk van Harald, voorop. In Lioba gaat het om de strijd tussen twee idealen: de huwelijkstrouw en de Liefde met de grote L. Als je de ideale liefde definieert als de zuivere zielsliefde die seksualiteit uitsluit en de lichamelijke huwelijkstrouw beschouwt 138 Anneke Snel als dé huwelijkstrouw, blijven beide idealen overeind. Lioba blijft Harald lichamelijk trouw en is tegelijkertijd in staat het zielsverbond met Tancolf in stand te houden. Haar dood maakt een einde aan het dilemma. Het lichaam is niet meer en het zielsverbond kan probleemloos voortgezet worden. Mijn inziens moeten zowel het ideaal van de huwelijkstrouw als de ideale liefde echter ruimer gedefinieerd worden. De huwelijkstrouw omvat in eerste instantie `het verbond van lijf en ziel'. Als Lioba het zielsverbond met Tan- coif sluit, raakt het `verbond van lijf en ziel' ten opzichte van haar echtgenoot beschadigd. Lioba zegt het zelf: haar ziel was Harald niet trouw. Wat rest is de lichamelijke huwelijkstrouw. Ook de ideale liefde omvat in eerste instantie meer dan de zuivere zielsliefde zonder seksualiteit. Niet de zuivere zielsliefde, maar de zielsliefde die vervolmaakt wordt door de lichamelijke liefde en uiteindelijk resulteert in een kind is het ultieme ideaal. Want is het zielsverbond waar Lioba voor kiest niet `second best'? Lioba's echte wens is toch een kind van Tancolf? Op het moment dat Lioba besluit haar lichamelijke huwelijkstrouw aan Harald te bewaren, wordt het ideaal van de liefde afgeroomd tot de zuivere zielsliefde. Zo bezien delven beide idealen in Lioba het onderspit. Lioba's huwelijk met Harald krijgt een knauw en haar grootste wens, een kind van Tancolf, wordt niet vervuld. Lioba kiest de gulden middenweg. Haar keuze voor de lichamelijke huwelijkstrouw aan de ene kant en het zielsverbond aan de andere is niets anders dan een compromis dat zij nodig heeft om met zichzelf te kunnen leven. Onder druk van de strijd tussen de huwelijkstrouw en de ideale liefde ontwikkelt Lioba zich tot een vrouw, die zich in onverzettelijkheid en explicietheid onderscheidt van het beeld van de vrouw in de maatschappij en literatuur van het fin de siècle. In 1927 zei Kalff al dat Lioba `voor een vrouw te openhartig met haar verlangens is' en hij beschouwt haar dan ook als `draagster van 's dichters mannelijke moeilijkheden'.85 Hoewel Van Eeden in zijn visie op het huwelijk hervormingsgezind was, heeft de verplichting van de huwelijkse trouw hem danig parten gespeeld. Het onderdrukken van de hartstocht in de relatie met Betsy van Hoogstraten kostte Van Eeden moeite.86 Als hij niet getrouwd zou zijn geweest, zou het waarschijnlijk tot lichamelijke intimiteit met Betsy zijn gekomen. Bovendien hebben we gezien hoe `de trouw' hem ervan weerhield om Betsy's kinder- wens te vervullen. Het lijkt dan ook geen boude bewering, dat in het personage Lioba Van Eedens strijd tussen de verplichting van de huwelijkstrouw en de wens tot lichamelijke intimiteit met zijn vriendin wordt uitgevochten. Een dame uit het fin de siècle in een dun historisch jasje Lioba blijkt met handen en voeten gebonden aan het fm de siècle. Niet alleen vertoont zij overeenkomsten met het maatschappelijke beeld van de vrouw in het fm de siècle, dat sterk beinvloed werd door de wetenschap, maar ook met het beeld van de vrouw uit de contemporaine literatuur. In haar herken een sensibele vrouw met vergeestelijkte trekken. Zij vertoont gelij--nen we kenis met het type van de 'femme fragile'. De verschillen ten opzichte van het beeld van de vrouw in de maatschappij en de literatuur liggen in Lioba's historiciteit, de vermenging van ervaringen van Van Eeden en Betsy van Hoogstraten en de thematiek van de trouw. Ze zijn bepalend voor Lioba's uniciteit. Toch zijn ook deze elementen tijdgebonden; ze horen bij de per- soon van Van Eeden in het fin de siècle. We hebben hier te maken met een eigentijdse dame uit het fm de siècle in een dun historisch jasje. Ze is met verve opgemaakt door het persoonlijk leven van Van Eeden en zijn idee van de trouw spookt haar voortdurend door het hoofd. Dat Lioba als vrouwelijk personage in een middeleeuwse setting met een hoog `neoromantisch' gehalte in vele opzichten toch beschouwd moet worden als een negentiende-eeuwse dame uit het fin de siècle, roept de vraag op in hoeverre dit ook opgaat voor bijvoorbeeld de vrouwelijke personages uit het werk van Maeterlinck. Het is wellicht interessant om te onderzoeken in hoeverre deze personages gerelateerd kunnen worden aan de tschappelijke opvattingen over de vrouw in het fm de siècle en het beeld van de vrouw in het contemporaine, realistische proza. Noten 1 Bel, 1995, p. 73. 2 Van Dijk, 2001, p. 8. 3 Van Eeden, 1897, Lioba, p. 42. 4 Idem, p. 90. s Idem, p. 94-95. 6 Idem,, p. 192. Idem, p. 88. 8 Idem, p. 93. 9 Idem, p. 94-96. 10 Idem, p. 128. 11 Idem, p. 128. 12 Idem, p. 128. 13 Idem, p. 134-135. 14 Idem,, p. 137. is Idem, p. 148. 16 Idem, p. 149. 17 Idem, p. 150. 140 Anneke Snel 18 Idem, p. 159. 19 Idem, p. 160. 20 Idem, p. 165. 21 Idem, p. 168. 22 Idem. p. 181. 23 Idem, p. 184. 24 Idem, p. 191. 25 Idem, p. 191. 26 Idem, p. 22. 27 Idem, p. 22. 28 Idem, p. 24. 29 Ide, p. 118. 30 In de oude temperamentenleer werden op basis van `lichaamssappen' vier tem, peramenten onderscheiden: het cholerisch, flegmatisch, sanguinisch of melan Dominantie van een van de lichaamssappen leidde tot een-cholisch temperament. bepaald persoonstype. In de negentiende eeuw ziet men niet langer de lichaamssappen als de bepalende factor voor het temperament, maar nog steeds gaat men ervan uit dat het lichaam de basis vormt voor de geest. Van de oude temperamenten blijven slechts het sanguinische en het nerveuze, voormalig melancholische, temperament overeind. Vooral het laatste temperament verbond men met de vrouw. Kenmerkend voor het nerveuze temperament werden geacht: bleke gelaatskleur, tengere bouw, vaak zwakke gezondheid, beschikking over extra zenuwen en daardoor gevoeligheid voor impressies en aandoeningen. Van Dijk, 2001, p. 97-99. 31 Van Dijk, 2001, p. 98. 32 Idem, p. 100. 33 Idem, p. 100. 34 Een gezond, evolutionistisch huwelijk wordt gezien `als de uitdrukking van het precaire evenwicht van tegengestelde eigenschappen, tot wederzijds profijt en tot nut van het algemeen. In het huwelijk zijn de natuurlijke rollen van man en vrouw geinstitutionaliseerd en het huwelijk vormt daarom voor beiden de ideale samenlevingsvorm'. Van Dijk, 2001, p. 112. 35 Onder feministen verstaat Van Dijk hier feministen die tot het `ethisch feminisme' gerekend kunnen worden. Zoals Van Boven vermeldt, was er sprake van twee feministische stromingen: een rationalistische en een ethische. Het eerdere rationalistische feminisme ging ervan uit dat alle verschillen tussen man en vrouw (met uitzondering van het biologische verschil) cultureel bepaald waren en dat deze verschillen opgeheven moesten worden. Dit feminisme werd echter niet door de wetenschap gestaafd. Het werd verdrongen door het `ethische' feminisme dat de specifieke natuur van de vrouw juist benadrukt en uitgaat van het verschil tussen man en vrouw. Rond de eeuwwisseling werd de laatste stroming dominant. Van Boven, 1992, p. 162-167. Van Dijk, 2001, p. 149. 37 Uit het Dagboek en de toegevoegde noten wordt niet duidelijk over welke mevrouw Schorer Van Eeden hier schrijft. Een dame uit het fin de siècle in een dun historisch jasje 38 Van Eeden, 1971, p. 110. 39 IØØ p. 164. Ø Idem, p. 370. 41 Idem, p. 168. 42 Van Eeden, 1897, Studies, p. 257. 43 Idem, p. 248. « Van Eeden, 1897, Lioba, p.27. 4s Idem, p. 28. 46 Idem, p. 63. 47 Idem, p. 119. Idem, p. 164. 49 Van Dijk, 2001, p. 40. so Idem, p. 54. s i Idem, p. 5 8 . 52 Zie noot 30. s3 Van Dijk, 2001, p. 67. 54 KempeØ 2001, p. 185. ss Idem, p. 185. "6 Van Dijk, 2001, p. 178-179. S' Idem, p. 174-184. 58 Zie voor een beschrijving van het type van de `femme fragile': Kemperink, 1992,p. 479-494. s9 Van Eeden, 1891, p. 27. 60 Idem, p. 60. 61 I p. 20. 62 Idem, p. 60. 63 Van Eeden, 1979, p. 90-91. 64 IdØ p. 37.65 Van Eeden, 1900, p. 459-462. 66 Van Dijk, 2001, p. 174. 67 Van Eeden, 1897, Lioba, p. 32. 68 Idem, p. 29. 69 Idem, p. 51. 7o IØØ p. 120. 71 Idem, p. 51. 72 Idem, p. 94-95 73 Idem, p. 187. 74 Idem, p. 170. 75 Idem, p. 42. 76 Idem, p. 41. " Idem, p. 87. 78 Van Eeden, 1971, p. 393. 79 Idem, p. 157. 80 Los, 1988, p. 32-37. 81 KempeØ 2001, p. 229. 142 Anneke Snel 82 Van Eeden, 1971, p. 402. 83 Idem, p. 166. m Idem, p. 157. 85 Kalff, 1927, p. 140-141. " Zie voorbeeld in Van Eeden, 1971, p. 362-363. Bibliografie Asselbergs, W.J.M.A., `Het tijdperk der vernieuwing van de Noordnederlandse Letterkunde', in: Geschiedenis van de letterkunde der Nederlanden, [1939-...], dl. 9, 1951, p.91-111. Bel, Jacqueline, `Het beeld van de middeleeuwen in de Nederlandse fin de siècleliteratuur, Huysmans en Maeterlinck als intermediairs van middeleeuwse kunst', in: De negentiende eeuw, 19 (1995), p. 65-77. Boven, Erica van Een hoofdstuk apart, `Vrouwenromans' in de literaire kritiek 1898-1930, Amsterdam, Sara / Van Gennep, 1992. Diss. Groningen. Dijk, Harold van, `In het liefdeleven ligt gansch het leven ; Het beeld van de vrouw in het Nederlands realistisch proza, 1885-1930, Assen, Koninklijke Van GorcuØ 2001. Diss. Groningen. Eeden, Frederik van, Ellen. Een lied van de smart, Amsterdam, 1891. Eeden, Frederik van, Lioba. Drama. Van trouw, Amsterdam, 1897. Eeden, Frederik van, Studies, Eerste reeks, 3` dr., Amsterdam, 1897. Eeden, Frederik van, Van de koele meeren des doods,Amster 1900. Eeden, Frederik van Fragmenten eener briefwisseling uit de jaren 1889-1899, Am sterdam, 1907. Eeden, Frederik van, Dagboek 1878-1923, dl. 1 (1878-1900), Culemborg, 1971. Eeden, Frederik van, Johannes Viator. Het boek van de liefde, herdr. le dr. (1892), Katwijk aan Zee, 1979. Eeden, Frederik van, De kleine Johannes, Amsterdam, herdr. 14` dr. (1932), 2000. (Salamander Klassiek). Fontijn, Jan, Tweespalt, Het leven van Frederik van Eeden tot 1901, Amsterdam, Querido, 1999. Gera, Judith, `Frederik van Eeden: feminist of anti-feminist?', in: Mededelingen van het Frederik van Eeden-Genootschap, XLIV (1999), p.20-27. Harskamp, Jaap, `Madonna or Magdalen, The female image in the work of Emants, Van Deyssel and Van Eeden', in: Dutch Crossing, 46 (1992), p. 47-61. Kalff, G. Jr., Frederik van Eeden, Psychologie van den tachtiger, Groningen, 1927. Kemperink, M.G., `Een beeld van een vrouw. Het type van de `femme fragile' als bijdrage tot de beschrijving van het Nederlands verhalend proza (1890-1910)', in: De nieuwe taalgids, 85 (1992), afl.6, p.479-494. Kemperink, Mary, Het verloren paradijs, De literatuur en cultuur van het Nederlandse fin de siècle, Amsterdam, University Press, 2001. Een dame uit het fin de siècle in een dun historisch jasje Knuvelder, G.P.M., Handboek tot de Geschiedenis der Nederlandse letterkunde, 5` geheel herz. dr., 's Hertogenbosch, dl. 4, 1976, p.179-196. Los, Marianne, Achtergronden bij Van Eeden 's drama "Lioba ", 1988. Scriptie VU A'dam. Leeuwen, Maja van, Paulien Leunis, `Het bedrieglijk ideaal, De gedesillusioneerde vrouw in de literatuur getypeerd', in: Spektator, 10-1 (1980-1981), p.22-39. Macken, Godelieve, `Henriëtte Ortt, Frederik van Eedens Beatrice', in: Onzeekerheid is leeven, Beschouwingen over Frederik van Eeden, Leiden, 1983, p.76-84. Maeterlinck, Maurice, `Pelleas en Melisande', in: Maurice Maeterlinck, Dramatische Werken, Amsterdam, 1911. Rossum, Bert van `De dubbelheid van Hedwig's gevoelens', in: Over `Van de koele meeren des doods ; Een reeks beschouwingen over de roman van Frederik van Eeden, Utrecht, 1976. Ruenke, H.C., Over Frederik van Eeden 's van de koele meeren des doods, Haarlem, 1972. Streng, Toos, `Geschapen om te scheppen ?, Opvattingen over vrouwen en schrijverschap in Nederland, 1815-1860, Amsterdam, Amsterdam University Press,1997. Voortgang, jaarboek voor de neerlandistiek, 20, (2001), 145-163 Een dichterlijke overwinning op de filosofie Een verkenning van de schopenhaueriaanse voorstellingen in Frederik van Eedens Lioba Sebastien Valkenberg Abstract This essay is about how schopenhauerian philosophy resonances in Frederik van Eedera's late nineteenth century text Lioba, subtitled Drama, Van Trouw. Van Eeden 's conception of (exuberant flowering nature seems to be the result of an underlying vitalising principle that reminds us of the blind and unbound Will of Schopenhauer. Translated as "blind desire of the body" this Will is responsible for the tragedy that unfolds. Following a schopenhauerian manoeuvre Van Eeden draws an opposition between the ever-changing world of time and space versus the never-changing subject with constitutes it. With Schopenhauer he shares a deep admiration for the medieval mysticist Madame de Guyon who teaches a remedy against all the sorrow in life: to stop willing. De filosofie van Arthur Schopenhauer was in de mode bij veel laat negen schrijvers. Zo ook bij Frederik van Eeden. In zijn essay Scho--tiende eeuwse penhauer en de Europese letterkunde noemt J.C. Brandt Corstius de filosofie van Schopenhauer een grootse variant op de christelijke visie op mens en wereld. De negentiende eeuw is de eeuw van de dood van God en de leegte die achterblijft wordt ingevuld door de kunst. Ze lest de metafysische dorst, aldus Brandt Corstius. l Het bekendste voorbeeld van de kunstenaar die zijn eigen producten op het altaar plaatst, is natuurlijk de componist Richard Wagner. De vader van Van Eeden, een van de eerste bewonderaars van Schopenhauer in Nederland2, herkent in Schopenhauer zijn wereldverachting en zijn belangstelling voor boeddhisme. Natuurlijk is hiermee niet de Schopenhauer- receptie in het algemeen getekend. Wel mogen we aannemen dat de jonge Frederik van Eeden in eerste instantie, tijdens de botanische wandelingen met zijn vader3, met déze Schopenhauer in aanraking is gekomen. Dit ter inleiding op de volgende pagina's, waarin ik op zoek ga naar de schopenhaueriaanse voorstellingen in Van Eedens Drama, Van Trouw, ofwel Lioba uit 1897. De meest recente literatuurgeschiedenissen4 besteden geen aandacht aan dit werk. Literair mag het wellicht een weinig belangwekkende tekst zijn geweest, cultuurhistorisch is hij des te interessanter. Als amalgaam van verschillende fin de siècle-motieven biedt Lioba een unieke inkijk in de cultuur van weleer. De schopenhaueriaanse filosofie, vaak vermengd met mysticistische elementen, is zo'n fin de siècle-motief. Het spoor "schopen 146 Sebastien Valkenberg haueriaanse filosofie", zoals dat op sommige plaatsen in Lioba oplicht, pro- beer ik in dit artikel zichtbaar te maken. Wil het cluster "schopenhaueriaanse voorstellingen" zijn functie als zoeklicht op de tekst goed kunnen vervullen, dan is de nodige verheldering ervan vereist. Met "schopenhaueriaanse voorstellingen" doel ik niet op het afgeronde filosofische systeem van Schopenhauer. Lioba is in eerste instantie een autonoom literair product. Volledig overgehevelde filosofische systemen treffen we er niet in Ø. De karakters die Van Eeden opvoert verkondigen geen filosofie. Hooguit vangen we af en toe een glimp op van deze filosofie in de tekst van Van Eeden. En voor deze literaire verwerking van bepaalde filosofische denksystemen zullen we oog moeten hebben. Tegelijk met het literaire geschrift Lioba werkt Van Eeden aan een theoretisch- filosofisch geschrift dat hij in zijn dagboek aanduidt als `antirationalistisch Betoog'5 In 1897 verschijnt dit anti-rationalistische betoog . onder de titel Redekunstige grondslag van verstandhouding. Omdat het de filosofische voorkeuren van Van Eeden expliciet verwoordt, is het van be- lang voor onze vraagstelling dit betoog in samenspraak met Lioba te lezen. Ook hier geldt weer dat Lioba niet "slechts" de literaire uitwerking is van het betoog. Lioba, ik benadruk het eens te meer, heeft als literarme tekst een autonome functie. `Mijn lijf was `t, — mijn ziel niet.' Voordat ik inga op de filosofische voorstellingen in Lioba geef ik een parafrase van de inhoud. Van Eedens Drama, Van Trouw telt zeven bedrijven; per bedrijf bespreek ik de belangrijkste dedelingen. 6 Eerste bedrijf (pp. 7-33). We treffen het vrome natuurmeisje Lioba aan in de kloostertuin van het klooster Eyke aan de Maas. Ze houdt een lofzang op de zo overdadig bloeiende natuur — het is lente. De voorjaarsidylle wordt op wrede wijze verstoord door koning Harald, die op jacht is. Hij schiet een reiger uit de lucht, waarop Lioba hem wijst op het door hem bedreven onrecht. Harald is overrompeld door haar reine verschijning en weet Lioba weg te lokken uit de vredige kloostertuin naar zijn slot Schaltheim. Tweede bedrijf (pp. 35-71). Een j aar later. Het is zomer en Tancolf loopt, zwaarmoedig, door de slottuin. Hij is overweldigd door de goedheid van Lioba die inmiddels is getrouwd met koning Harald. Ondertussen mijmert de droevige Lioba over een kind. Met Fastrade, Tancolfs moeder, kijken Lioba Een dichterlijke overwinning op de filosofie en Tancolf naar de thuisvaart van Haralds koninklijke vloot. Gewond betreedt hun heer de wal. Als Harald zijn echtgenote vraagt waarom zij zo droevig is, spreekt Lioba verbitterd: het haar in Eyke's hof beloofde kind komt maar niet. Streng brengt Harald haar tot zwijgen en Fastrade wijst haar op Haralds goedheid --laat hij haar immers niet blijven, ondanks onvruchtbaarheid? Ze geeft Lioba de raad boete te doen. Derde bedrijf (pp. 73-97). Middernacht. In een toestand van berouw treffen Hemming en Tancolf Lioba in het duin Ø. Terwijl Hemming zich uit de voeten maakt, stapt Tancolf op haar toe. Tancolf en Lioba spreken hun liefde voor elkaar uit tijdens een moment van goddelijke verlichting. Bij het afscheid vraagt Tancolf Lioba om één kus. Die kus wordt het hem geweigerd. In plaats van hem kust ze zijn paard Gardrofa. Vierde bedrijf (pp. 99-121). In de raadszaal vindt overleg plaats. De gezond gaat achteruit — zijn voetwond heelt niet meer. De vraag-heid van Harald rijst wie er troonopvolger moet worden. Ongerust over de toekomst van het rijk springt Hemming op en vertelt zijn heer over Lioba's ontrouw. Lioba wordt ontboden en op Haralds vraag of zij hem trouw is gebleven, reageert ze met vertwijfeling: `Mijn lijf was `t, -mijn ziel niet [...] Ben ik nu schul- dig, Heer?' (p. 118, r. 13 en 17) Harald oordeelt haar, tot verbijstering van alle aanwezigen, onschuldig. Vijfde bedrijf (p. 123-150). Het is inmiddels herfst geworden en Harald ligt op sterven. Ook Lioba weet haar heer en echtgenoot niet te genezen. Haar gave — ze kan genezen met haar wil — laat haar in de steek; ze is in geØchten bij degene die ze liefheeft en dat is Tancolf. Haralds dood blijkt onafwendbaar en als hij sterft, wijst men Lioba aan als schuldige. Zesde bedrijf (pp. 151-171). Lioba rouwt in de slotkapel om haar gestorven echtgenoot. Als Tancolf haar aanraadt te stoppen met rouwen en verder te gaan met leven, beantwoordt zij zijn ongeduld met een klap in zijn gezicht. Zevende bedrijf (pp. 173-193). Het slotbedrijf speelt zich af aan het strand bij de Scheldemond. Harald krijgt een rituele begrafenis op zee. Tijdens dit ritueel eist Horic straf voor Lioba; zij is immers schuldig aan Haralds dood. Tancolf toont zich bereid voor Lioba in het krijt te treden. Ook al overleeft hij het duel met Hemming niet, met zijn trouw aan Lioba heeft hij haar ontrouwe ziel gered. Van Horic ontvangt Lioba genade: hij stuurt haar met Harald mee op zijn laatste vaart. Begeleid door een koor drijft het brandende schip langzaam weg. Sebastien Valkenberg Ik kan den lust niet op' Een willende natuur Lioba opent met een euforische verwelkoming van de lente. Na een lange winter — `In donker huis' (p. 9, r. 9) — bezingt het natuurmeisje Lioba de overdadig bloeiende natuur. In de uitvoerige natuurbeschrijving in het eerste bedrijf stuiten we op vrij impliciete reminiscenties aan het schopenhaueri- Øse wilsmotief. Hoe Lioba's lofzang op de natuur verweven is met dit motief blijkt onder meer uit haar vreugdekreten. `Daar gaat een leeuw!', roept zij uit, en ze vervolgt met de observatie: `hoe kent zijn lust geen maat. (p. 11, r. 19) En: hij wil zich àl uitbundi er vermeien. . 12, r. 1 19)' 'hij ^P ) Om in deze mateloze lust van de leeuwerik Schopenhauers natuuropvatting te ontwaren, is een kennismaking met de wilsfilosoof vereist. In zijn hoofd Die Welt als Wille und Vorstellung (1818) wijst Schopenhauer "de wil"-werk Ø als het vitaliserende principe van de wereld. De wereld is `de tot object, dat wil zeggen tot voorstelling, geworden wil.' 8 Tot Schopenhauer heeft men de wil gedefinieerd als een redelijk vermogen — de act van het willen heeft tot dan het willen van "iets" betekend. Willen, aldus opgevat, is onlosmakelijk met doeleinden verbonden. Om een simpel voorbeeld te noemen: als ik honger heb en een maaltijd wil, dan stel ik mij die maaltijd via het innerlijk theater van de ratio voor en pas daarna kan verwerkelijking van dit doel plaatsvinden. Welnu, de reis naar binnen die Schopenhauer onderneemt, leidt tot heel andere observaties. Hij stuit niet op het verhelderende licht van de ratio, maar op het besef van zijn eigen lichamelijkheid. Volgens Schopenhauer leert onze lichamelijkheid ons dat wij bestaan als een (blinde) wil — `Mijn lichaam en mijn wil zijn één'9, betoogt hij. Als Schopenhauer de wil blind verklaart — dat wil zeggen: de wil stelt zich helemaal niet "iets" voor — devalueert hij de tot dan toe als redelijk voorgestelde wil. De rede loopt namelijk aan de leiband van de oppermachtige wil. Er is, aldus Schopenhauer, hele 1 geen sprake van een intellectuele inspanning waarmee "een maaltijd" in beeld wordt gebracht, waarna de wil pas in actie komt en zich de boter doel stelt. Nee, het werkt precies andersom: de wil heeft de rede-ham ten instrumenteel in beheer. "Een maaltijd" fungeert voor luttele ogenblikken als een bliksemafleider, waar de wil als de bliksem kan inslaan. Is hij eenmaal ingeslagen, dan is er geen sprake van bevrediging van de wil. De wil blijft willen. Een dichterlijke overwinning op de filosofie 149 Terug naar Lioba. In de lust, zoals Lioba die opmerkt aan de leeuwerik, resoneert de schopenhaueriaanse wilsopvatting. De lust van de leeuwerik bezit het ongerichte karakter van de schopenhaueriaanse wilsopvatting. "Wat" de leeuwerik wil, komen wij niet te weten, enkel dat zijn lust geen maat kent. Lioba interesseert zich niet voor de vraag "wat" de leeuwerik wil; ze vraagt alle aandacht voor zijn lust op zichzelf. In tegenstelling tot de ge ntellectua.liseerde wilsopvatting — het willen van "iets" --lijkt deze lust veeleer een wil tot leven. Ook als Lioba minder expliciet refereert aan het wilsmotief, raakt Scho penhauer nooit ver uit het zicht, wat niet betekent dat Schopenhauer verantwoordelijk gehouden mag worden voor héél de natuuropvatting! De lezer struikelt bijna over de natuurbeschrijvingen die, als je ze bij elkaar neemt, gezien kunnen worden als illustraties van hoe de wil tot leven zich manifesteert. Hoezeer de natuur zindert van het leven leert ons de volgende, tamelijk willekeurig samengestelde, reeks natuurbeschrijvingen: een veld vol veronica dat Lioba wil betreden is `te vol'; voorjaarschrysanten — `hoog-bloeiend' — staan `fier met gloeiend geel te branden'; van de heesters komt een `vloed van kruyig zoet aroom'. Lioba `wou dat ze 't vatten kon, en omvamen kon, / maar 't is te veel.' (p. 13, r. 6-7) En van de kamillen is het heel duidelijk dat ze willen (leven). `Wat veel, wat veel kamillen! / 't is of ze reike^en beter kijken willen / uit lange gras [cursivering door auteur, SV].'(p. 10, r. 7-9) Lioba geeft blijk van het inzicht dat óók zij behoort tot deze willende natuur als zij het lentevolk aanroept met de kreet: `ik kan den lust niet op!'(p. 13, r. 1) Dit gegeven zal haar in het vervolg van het drama danig in de problemen brengen. Sterker nog, dit gegeven maakt het drama. Het recht van de willende natuur Schopenhauers wereldbeschouwing heeft meedogenloze, egocentrische implicaties. Meeslepender en duidelijker dan Schopenhauer zelf kan ik die niet verwoorden: `Zo zien we in de natuur overal wedijver, strijd en een wisselende overwinning.' Hij vervolgt: `Het duidelijkst zichtbaar wordt deze uni strijd in het dierenrijk, dat zich voedt met het plantenrijk en waarin-versele het ene dier tot prooi en voedsel wordt voor het andere.' `Want elk dier kan zijn eigen bestaan alleen maar bestendigen door het bestaan van een ander voortdurend op te heffen. Op die manier knaagt de wil tot leven voortdurend aan zichzelf en is hij in zijn verschillende gestalten zijn eigen voedsel, totdat ten slotte de menselijke soort, door alle andere soorten aan zich te onderwer- Ø, de natuur beschouwt als een product voor eigen gebruik. Dit is echter de dezelfde menselijke soort die [...] deze innerlijke tweespalt van de wil met 150 Sebastien Valkenberg schrikbarende duidelijkheid aan de dag legt, met als gevolg: homo homini lupus. "° Met deze woorden neemt Schopenhauer een voorschot op de sociaal- darwinistische "survival of the fittest"-opvatting zoals die ingang vindt in het intellectuele klimaat eind negentiende eeuw. Ook dit sociaal -darwinisme is zo'n typisch fin de siècle-motief en, net als Schopenhauers pessimisme, een belangrijk aspect van de levensbeschouwing van vader Van Eedera.' 1 `Heeft dan om uw wil, vlinderkens, mijn gaard / in 't uitzien enkel naar uw overzweven, / zichzelf zoo hoofsche bloemenpronk gegeven' (p. 15, r. 4-6), zo vraagt Lioba zich verwonderd af. Ontdaan van alle poëzie komt de strekking van deze vraag neer op het volgende: bestaan de bloemen ten gunste van de vlinders? Naar een algemener niveau getild: bestaat de plantenwereld om de dierenwereld te dienen? Overigens lijkt deze harmonieuze teleologie op het eerste gezicht maar weinig op Schopenhauers met grimmige pen beschreven voedselketen. Toch is in Lioba de natuur ingericht volgens dit tele Helemaal mee met Schopenhauer gaat Lioba niet. Er is-ologische schema. Ø uitzondering: de mens hoeft niet opgesloten te blijven in de voedselketen. Hij staat deels daarbuiten. Dit deel van de mens wordt verder geëxploreerd als de jagende Harald zijn entree maakt. Als Harald een reiger uit de lucht schiet, weigert Lioba hem zijn prooi te overhandigen. Want de reiger toog voor zich en zijn kroost ter j acht' (p. 20, r. 12). 'Aan zijn zij is het recht, want hij bedreef/ rechtvaardige"ernst' (p. 20, r. 16-17), probeert ze Harald duidelijk te maken. De strijd van `reigerke' met andere dieren verloopt nu eermaal volgens de logica van de voedselketen. Eten of gegeten worden, zo luidt deze teleologische wetmatigheid en Lioba lijkt deze wetmatigheid op het oog te hebben als zij de jacht van de reiger verdedigt. Ons vermoeden dat Lioba een dergelijke wet erkent, wordt gesterkt door wat zij zegt wanneer ze de met haar mee zwemmende zwanen en meelopende reeën toespreekt: `Leven van eigen reinheid onbewust, / dat klachtloos neemt wat komt en doet wat moet.' (p. 48, r. 10-11) Voor de mens ligt dit anders. Daarom heeft Lioba voor het gedrag van Harald, die net als `reigerke' ook op jacht is, geen goed woord over. Zijn jacht kan hij niet rechtvaardigen door zich te beroepen op gedetermineerde gevangenschap in de voedselketen zoals door Schopenhauer beschreven. Haralds jacht betekent helemaal geen `rechtvaardige ernst', maar 'onrecht vaardig spel' . (p. 20, r. 17) Een dichterlijke overwinning op de filosofie `Naar diep-ondren / zinkt mijn doorleefde leven als een schijn' Licht versus donker In het derde bedrijf treffen we Lioba aan in de duinen. Ze doet daar boete zoals Fastrade haar heeft aangeraden. Tancolf, rijdend door de duinen, hoort haar zingen: `Nu lijkt het of de gouden zuilen / van eenen Licht-hof zichtbaar zijn, / waar men den last van zorg en pijn / voor eeuwig vrij-zijn mag verruilen, / waar men der uren schaduw niet / bewegen ziet.' (p. 82, r. 14-19) Opvallend is het contrast dat Lioba oproept. Opvallend, omdat het in verschillende gedaanten telkens terugkeert in de tekst. We zouden heel de tekst van Lioba vanuit dit perspectief kunnen lezen: het contrast licht alle variaties daarop, structureert de tekst. De Licht-hof is een-donker, en locatie waar men eeuwig vrij is; waar men de schaduw van de uren ziet, heerst de last van zorg en pijn. Langs de lijnen van dit contrast tekent ze nieuwe contrasten uit, zoals dat tussen eeuwigheid en vergankelijkheid. `Dit is geen uur / dat kwam en gaat, als die van alle dagen, / staat het niet stil, midde^in ons driftig jagen, / kalm eiland van verhevenheid en duur?-'(p. 86, r. 17-20) Ze ziet `al der menschen waan en donkren del'(p. 88, r. 2); `Verlichting is eindlijk losgeborsten'.(p.88, r. 3) Hoe voor Lioba de verhouding tussen licht en donker functioneert als middel om de ontmaskering van haar alledaagse leven mee te omschrijven, blijkt uit de volgende woorden: `NØ diep-ondren / zinkt mijn doorleefde leven als een schijn / door vaagheden droef. --/ Een nacht waarin ik morgen weder toef / en zal dit vaste Licht vergeten zijn.' (p. 89, r. 10-14) Langs de lijnen van het licht-donker contrast ontstaan nieuwe contrasten die de tekst helpen structureren. Behalve licht versus donker treffen we aan: wezen versus schijn, eeuwig versus vergankelijk, vrij versus belast met zorg en pijn, kalm versus driftig. De verlichting die Lioba mee~ moet ook gezien worden tegen de ach persoonlijke wereldbeschouwing. Als Van Eeden-tergrond van Van Eedensin de jaren negentig van de negentiende eeuw ziet dat veel van zijn tijdgenoten — onder wie zijn vrienden Van Deyssel en Gorter — op zoek gaan naar een `bezield verband' (om af te kicken van het overspannen sensitivisme) moet hem dat volgens Anbeek verheugd hebben. Anbeek wijst er op dat Van Eeden altijd op zoek is geweest naar een visie die meer ruimte liet voor het hogere." Van Eedens Redekunstige grondslag voor verstandhouding laat goed zien hoe Van Eeden zo'n bezield verband construeert. In de Redekunstige grondslag onderzoekt hij hoe de mens zich verhoudt tot de wereld en welke rol de 152 Sebastien Valkenberg taal hierbij speelt. Volgens een kantiaans aandoende "copemicaanse wending naar het subject" komt Van Eeden tot een idealistische wereldbeschou- Øg: `Onze voorstelling van het bestaande is niet het bestaande zelf, maar een beeld er van.' 13 Hoe het idealisme in deze wereldbeschouwing doorklinkt, moet blijken uit een kort idealistisch intermezzo. De befaamde "coicØse wending naar het subject", uitgewerkt in Kants Kritik der reinen Vernunft uit 1781, is het hart van mts idealisme. Zoals de renaissancistische astronoom Copernicus de hemelverschijnselen beter weet te verklaren door uit te gaan van de aarde die rond de zon draait, in plaats van andersom, zo laat Immanuel Kant ons zien dat onze kennis zich niet richt naar het object ervan, maar dat het andersom is. Het kennisobject wordt namelijk (mede) geconstitueerd door a priori in ons aanwezige kenstructuren — en precies hierom heet Kant idealist.' 4 De a priori kenstructuren worden door Kant benoemd als de twee Øschouwingsvormen ruimte en tijd en als een twaalftal categorieën, waaronder causaliteit. Hiermee ordenen wij de overstelpende hoeveelheid nog onbewerkt materiaal (geuren, kleuren, smaken, geluiden en gevoelens) die voortdurend op ons afkomt. We "kennen" de wereld pas als wij er onze bij drage aan hebben geleverd. Het is, aldus Kant, onmogelijk "achter" de (door ons geconstitueerde) wereld der verschijnselen te kijken om de wereld te zien zoals die is, ook wel "Ding an sich" genoemd. Van Eeden vervolgt de hierboven aangehaalde stelling: `Alleen in voorstelling, in beeld, kunnen wij over de dingen denken. Onze gedachte werkt niet met de dingen zelf maar met de voorstelling er van.' Hoe groot het aandeel Kant is in de Redekunstige grondslag is overigens erg moeilijk te achterhalen. Uit Van Eedens Dagboeken's en uit zijn brieven aan Henri Borel16 blijkt dat hij Kant heeft gelezen, maar het is waarschijnlijker dat hij via Schopenhauer met het idealisme in aanraking is gekomen. Voor een belangrijk deel volgt Schopenhauer namelijk Kant in zijn copernicaanse wending. Hiervan getuige de openingszin van De wereld als wil en voorstelling. "De wereld is mijn voorstelling" — dit is een waarheid die voor elk levend en kennend wezen geldt.' 17 Het subject heeft, aldus het idealisme, een constitutieve functie voor de wereld van ruimte en tijd. Voor dit subject reserveert Van Eeden de notie "Ikheid". De Ikheid, zo definieert Van Eeden, is dat wat w eemt.' 18 Maar: `Dat wat waarneemt is niet hetzelfde als ruimte, want het neemt ruimte wØ.' i9 En: `Dat wat waarneemt is ook niet hetzelfde als tij d' 20, aldus Van Eeden. In welke mate van Eeden zich bedient van schopenhaueriaans taalgebruik om zijn overtuiging dat er een constituerend ik bestaat uit te werken, blijkt als we zijn teksten naast die van Schopenhauer leggen. Schopenhauer over de constituerende functie van het subject: `het subject is niet ingebed in ruimte en zou dat ene subject verdwijnen, dan zou EØ dichterlijke overwinning op de filosofie de wereld als voorstelling ophouden te bestaan. ' 2' Omdat de Ikheid of het Zelf (voor Van Eeden hetzelfde in de Redekunstige grondslag) zich niet in ruimte en tijd bevindt, is de Ikheid of het Zelf één, onveranderlijk en absoluut. Tot zover volgt Van Eeden Schopenhauer in zijn spoor. Hij neemt af als hij het Zelf het naast bij God noemt, terwijl in het uni-stand van hem Schopenhauer nergens plaats is voor God. Als de mens zich niet-versum van langer laat leiden door het aardse, dat wil zeggen door het ruimtelijke en het tijdelijke, beseft hij dat zijn doel niet aards geluk is. Zijn richting des levens of doel moet elders gezocht worden: `Zo men wil spreken van richting des levens en een doel, zo kan men maar één doel noemen; God, het absolute, de eenheid en onveranderlijkheid.'23 Terug naar Lioba. We verlieten de tekst met op te merken dat Lioba haar verlichte toestand uitdrukt met behulp van een reeks contrasten. Het is gebleken dat de Redekunstige grondslag ook een ontmaskering van de alledaagse werkelijkheid beoogt en, belangrijker, dit net als Lioba doet aan de hand van de ons bekende contrasten als eeuwig versus vergnkelijk. Bezien we de contrasten, dan rijst het vermoeden dat Lioba en de Redekunstige grondslag elkaar wederzijds beïnvloed hebben. Dat dit heel goed mogelijk is, blijkt uit de dagboeken van Van Eeden. Hieruit blijkt dat hij tegelijkertijd Ø beide werkt. Op 21 maart 1896 schrijft Van Eeden dat hij Lioba een week lang heeft weggelegd; zijn tijd heeft hij besteed aan het schrijven van de Redekunstige grondslag. In beide teksten wordt de alledaagse of `doorleefde' werkelijkheid, gevormd door de kaders van ruimte en tijd, bezien vanuit een eeuwigheidsperspectief, waarop een devaluatie van die alledaagse werkelijkheid volgt. Anders dan in de Redekunstige grondslag krijgt deze herwaardering in Lioba haar uitdrukking via literaire stijlmiddelen zoals de genoemde licht-donkermetaforiek. `Ach lijf, welks macht, welks treken ik niet kende' De verraderlijke wil In het eerste bedrijf levert het vitaliserende wilsbeginsel nog een uitbundig bloeiende en harmonieuze natuur op. In de bedrijven daarna komen de grimmiger implicaties van dit beginsel aan het licht. Pas dan is er sprake van een "drama van de trouw". Om de diepgang van het drama te peilen, volgt hier een inventarisatie van de diverse "willen" en hun functies in Lioba. Tot 154 Sebastien Valkenberg op heden is de diversiteit aan "willen" en dus de complexiteit van het drama onderbelicht gebleven. Als ik juist geteld heb, zijn er vier verschillende "willen" werkzaam in Lioba. De eerste komt aan bod in het tweede bedrijf als de vloeiende rivier de aanleiding is tot de volgende bespiegeling van Tancolf: `gij kent niemand maar draagt elk en dient / wie paart den wil aan uw al-éénig'n Wil, / zoekend de zee, d' éØeid en d' eindloosheid.' (p. 39, r. 15-17) Tancolf lijkt te willen zeggen, misschien adviseren: schik je in het eeuwig gaan van de dingen en naar het willen van het Lot. We mogen ondertussen niet uit het oog verliezen dat Tancolf op het moment dat hij deze woorden uitspreekt, treurt om iemand die hij begeert, maar niet kan krijgen: Lioba. Als hij zijn wil in overeenstenzming weet te brengen met het gaan van de dingen, dan kan hij vrede hebben met Lioba's onbereikbaarheid. Het drama van de trouw krijgt, zo blijkt in het vijfde bedrijf, gestalte via een ambivalent psychologisch mechanisme dat werkzaam is in Lioba. Van Tricht wijst hier op in zijn dissertatie Frederik van Eeden. Denker en strijder (1934) en omschrijft dat ambivalente mechanisme als volgt: `Al vroeg heeft Van Eeden ingezien, hoe zeer de bewuste bedoeling in strijd kan zijn met het feitelijke, onbewuste begeren.'24 Hoe dit mechanisme Lioba in zijn greep heeft, legt ze uit aan Harald als hij sterft. Haar uitleg, die tevens de verontschuldiging voor haar ontrouwe gedachten is, begint ze met het opsommen van de folteringen van het lijf dat zich kenmerkt door "t wild willen van dit ontrouw'(p. 128, r. 8). Lioba beklaagt zich over haar ontrouw: `Ach lijf, welks macht, welks treken ik niet kende / [...J `k achtte u mijn slaaf, nu zit ik in de ellende '(p. 128, r. 14 en 17). Dit "willen" hebben we eerder aan het werk gezien, namelijk in de paragraaf waar het de willende natuur betrof. Net als toen is de wil onstuimig — `wild', om precies te zijn — van karakter. En net als toen is deze wil blind en wreed, maar dit aspect wordt pas zichtbaar als Lioba in het zesde bedrijf terugblikt op haar zonde als ze geknield bij Harald in de kapel zit. Ze vraagt zich af of `geen wreedheid van mijn blinden wil / uw goed, grootmoedig hart meer kan schrijnen?'(p. 153, 9-10). Ook in dit geval benadruk ik dat we ervoor moeten waken Schopenhauer te laten buikspreken via Lioba, ook al trilt er een schopenhaueriaanse "wil" door in de wrede, blinde wil van Lioba. Tevergeefs probeert Lioba zich tegen deze wil te verzetten. Ze komt tot de ontluisterende conclusie dat haar `dieper wezen niet wil neigen / naar 't schoon idee, dat zij tot Wil verhief.'(p. 128, r. 3-4). Opmerkelijk is de gelijkenis in metaforiek tussen Van Eeden als hij de machteloosheid van Lioba beschrijft en Schopenhauer als hij de armzalige toestand van de mens omschrijft. Eerst Van Eeden. Tevergeefs heeft Lioba op `Ø dorre schim' ver Een dichterlijke overwinning op de filosofie 155 trouwd, omdat haar Wil `zonder macht' is en `als 't kind de wilde zee gebiedt.' (p. 127, r. 14) Terwijl Schopenhauer de machteloze mens als volgt beschrijft: `Want zoals op een kolkende zee, die onbegrensd als ze is met donderend geraas massa's water naar alle kanten opstuwt en doet neerstort, een schipper in zijn bootje zit en vast vertrouwt op zijn fragiele vaartuig; zo leeft de individuele mens op zijn dooie gemak midden in een wereld vol kwellingen.'25 De vierde en laatste "wil" die ik tegen ben gekomen in Lioba is Gods machtige Wil. Als Lioba de dood van Harald inderdaad gewild heeft, dan vraagt ze God haar wil te breken met de zijne. Voor het drama van de trouw zijn de tweede en derde "wil" relevant, om niet te zeggen onmisbaar. In het drama van de trouw speelt de almachtige Wil van God een minder belangrij ke rol; de goddelijke Wil hoort eerder thuis in het domein van de theologie Ø dat van de filosofie. Ik wil deze vierde "wil" echter wel noemen om duidelijk te maken hoe complex en weinig eenduidig de diverse "willen" in Lioba" functioneren. `De monden spreken, 't dieper Zelf ligt stom' Niet langer willen Door heel Lioba komen we een aantal hoofdbestanddelen tegen die tezamen het drama maken. Aan de hand van deze hoofdbestanddelen is het mogelijk in redelijk kort bestek de complxiteit van een reeks met elkaar verweven dramatische handelingen bloot te leggen. De belangrijkste hoofdbestanddelen in Lioba zijn: "wil", "Licht" en "Zelf'. De eerste twee hebben we in het kader van onze vraagstelling afdoende behandeld; de laatste — "Zelf' — vraagt nog om de nodige explicatie. Zonder hulp van het oeuvre dat Van Eeden heeft geschreven in de jaren omstreeks Lioba is dit moeilijk. Daarom wend ik me tot drie teksten die Van Eeden in die jaren schreef: de al genoemde Redekunstige grondslag voor verstandhouding, De Broeders. Tragedie van het Recht uit 1894 en Het lied van schijn en wezen uit 1895. 26 Voordat we nader in kunnen gaan op de drie teksten geef ik een overzicht van de plaatsen waar het "Zelf' — met hoofdletter --opduikt in Lioba. Het "Zelf' komt voor in de bedrijven vijf en zes. In het vijfde bedrijf luidt het: `Povere macht, die brengt het tot één woord, / één wending, één gedachte — maar vermoord wordt door 't onkenbaar, duizendvoudig wezen, mijn Zelf , — waarvan zij is één kleine gril.' (p. 126, r. 13-16) De context van deze door 156 Sebastien Valkenberg Lioba uitgesproken woorden, kennen we al: Lioba die leert dat het schone idee "Wil" haar niet voor ontrouw behoedt. In het zesde bedrijf is het Tancolf die de volgende wijsheid uitspreekt: `De monden spreken, 't dieper Zelf ligt stom.'(p. 169, r. 6) Zo besluit hij zijn rede waarmee hij de rouwende Lioba beklaagt (`Arme, nu brandt Mij deernis om uw smart / meer dan uw gloeiend t-woord.'(p.168, r. 16).) Op grond van deze passages kunnen we alvast zeggen dat het Zelf zich kenmerkt door zijn duizendvoudig en onkenbaar karakter en dat het voorbij is aan het spreken. De vraag is nu of er een verband bestaat tussen de kenmerken "onkenbaar" en "onuitsprekelijk". Ik kan de vraag ook anders formule Zelf onuitsprekelijk, omdat het onkenbaar is?-ren: is het Het is op dit punt dat er de nodige mystiek, en wellicht een bescheiden dosis Schopenhauer, doorschemert in Lioba. Het verbond tussen het mystieke en het onzegbare is een eeuwenoud motief uit de mystieke literatuur. In zijn meest apodictische vorm vinden we dit motief bij de taalfilosoof Wittgenstein (die overigens toegeeft op precies dit punt door Schopenhauer te zijn beïnvloed). Zijn eerste hoofdwerk, de Tractatus logico-philosophicus (1921) sluit hij af met de beroemde zevende stelling: `Waarover men niet kan spreken, daarover moet men zwijgen.' 27 De twee domeinen, spreken en zwijgen, zijn radicaal verschillend en blijven daarom gescheiden. Het onuitsprekelijke is het mystieke en dat laat zich slechts tonen — in de kunst bijvoorbeeld. Dat Van Eeden met een gelijksoortige demarcatieproblematiek worstelt, blijkt uit het essay Over kritiek, geschreven tussen 1893 en 1894. Hierin acht Van Eeden 'onsamenhangende, ongerijmde, onlogische woorden' beter in staat spirituele schoonheid uit te drukken dan logisch en beeldsprakig volmaakt correcte taal.28 Er zijn, aldus Van Eeden, grenzen aan ons ken- en uitdrukkingsvermogen. Daarom: `Over het hoogste en heiligste mag en kan alleen gesproken worden in poëzie.'29 Dit wetende, kunnen we vermoeden dat het Zelf stom is volgens het wittgensteiniaanse stramien. Het Zelf is aan gene zijde van het ken- en zegbare — in de woorden van Tancolf: "t dieper Zelf ligt stom.'(p. 169, r. 6) In de paragraaf over Van Eedens idealistische beïnvloeding zagen we dat het Zelf onsterfelijk is en God als richting des levens heeft. Deze opmerking kunnen we niet afdoen als theologisch en daarom irrelevant voor onze gstelling. Het is namelijk nog helemaal niet duidelijk om welke God het hier gaat. Uit de inleiding bij De Broeders door Van Eeden-vorser H.W. Van Tricht en 0. Praamstra blijkt namelijk hoe Van Eeden de mystiek welbewust in conflict brengt met het christendom. Van Tricht en Praamstra maken zichtbaar hoe Van Eeden deze leer inzet tégen het christendom. Het chris Een dichterlijke overwinning op de filosofie tendom leidt tot een dualistische wereldbeeld: God is radicaal afgescheiden van zijn schepping, hij is transcendent aan zijn schepping en dus ook aan het kwaad dat zij voortbrengt. Van Eeden daarentegen zoekt naar één enkel beginsel waartoe alle verschijnselen te herleiden zijn. Met andere woorden, het kwade — denk aan Lioba's zonden! — is geen absoluut, maar een betrekkelijk kwaad. Het moet bezien woorden vanuit het perspectief van dit ene principe. In het licht van Van Eedens monistische aanpak kunnen we nu begrijpen waarom hij dit ene beginsel behalve als God, het Volstrekte, het Al-Ene of de Brahma aanduidt. Van Eedens gebruik van de term "God" mag dus geen aanleiding zijn om te constateren dat Van Eeden overschakelt op een christelijk- theologisch register. Met ruimte en tijd zijn onze zonden en leed vervlochten. Echter, volgen we de richting van God dan is het mogelijk deze toestand te verlaten. Volgens Van Eeden waait in ieder mens Gods adem en daarom kent iedereen de richting van God, meestal kortweg aangeduid als de (Heilige) Richting. Aan de hand van Het lied van schijn en wezen komen we uiteindelijk te spreken over dit in het oeuvre van Van Eeden, en ook in Lioba, zo dominante motief van de Richting. Getuige de titel van dit lange gedicht, dat Van Eeden in zijn brieven aan Van Deyssel aanduidt als zijn `witte verzen', kunnen we nu al zeggen dat ook hier weer het ons inmiddels bekende contrast wordt gemaakt, namelijk dat tussen schijn en wezen. Van Tricht, die ook de inleiding bij Het lied van schijn en wezen heeft geschreven, vat samen hoe dit contrast wordt ingepast in de de persoonlijke wereldbeschouwing van Frederik Van Eeden: al het bestaande ontwikkelt zich van nature in de richting van zijn bestemming, van "lager" naar "hoger", van schijn naar wezen30. De mens kent deze richting (door onmiddellijke intuïtie); het Zelf is de drager van deze entelechie. Door zijn Richting (`linie van genade'), door Van Eeden ook wel liefde genoemd, te volgen bevrijdt hij zich van zijn eigen persoonlijkheid. In de woorden van Van Eeden: de alledaagsheid achter zich latend, gaat de mens op in het Tijdloze, het Wezen. Dan treden we uit ons individu-zijn, dat ons `harmonie der zieledelen en hun gehoorzaamheid aan het Hoogste, d.i. de rechtvaardigheid in striksten zin' 31 belet. Dat Lioba uiteindelijk de Richting ("t beeldend woord verstomt'32) heeft gevonden, blijkt als ze Tancolf in de kapel toespreekt, overigens weer benadrukkend dat er een domein is betre- Ø dat niet in woorden te vangen is: `Dat wijding, door geen woordgerucht verbroken, / verbinde^ons drie, in hoog en nieuw verstaan [cursivering door auteur, SVJ .' (p. 163, r. 18-19) En als Lioba, in het laatste bedrijf, wordt gevraagd of zij Tancolf als ridder erkent, antwoordt zij: `k Erken het vrij, nu 158 Sebastien Valkenberg zie'k mijn zoetelief, l met wien `k in hoogste liefde blijf vereend l voor 't leven en daarna [cursivering door auteur, SV]'(184, r. 10-12). Deze toestand kan op maar één manier bereikt worden: door op te houden met willen. Passiviteit is de enige remedie tegen het aardse leed. Dit thema strekt zich uit voorbij de grenzen van Lioba. In zekere zin heeft Frederik Van Eeden het zich als persoonlijke levenswijsheid toegeëigend door op al zijn werken een waterlelie af te beelden. Dit moet uitgelegd worden. In 1901 publiceert Van Eeden het gedicht `De waterlelie' dat eindigt met de regels: `Nu rust zij peinzend op het watervlak / en wenscht niet meer. ..'33 Het gaat er in deze regels niet om bepaalde zaken niet meer te willen, maar het wensen op zichzelf tot zwijgen te brengen. De waterlelie die haar kroon uitplooit in het licht heeft, met andere woorden, een toestand van volledige passiviteit bereikt, volgens het quietisme van Madame Guyon de hoogste toestand van volmaaktheid.M In Lioba, (waarin de titelfiguur net als de waterlelie ook het licht vindt) is de passiviteit op subtiele wijze vervlochten met de vraag wie er schuldig is aan het drama van trouw. Fastrade probeert Lioba te ovigen van haar onschuld nadat Lioba Harald niet heeft kunnen redden van de dood met haar wil: `Wil niet. / Zoo is 't geen daad. En zonder daad geen schuld.' (p. 148, r. 3-4)' Het vinden van rust door te stoppen met willen is een motief dat we ook tegenkomen bij Schopenhauer, die op meerdere plaatsen in zijn hoofdwerk aangeeft dat hij het bij Madame de Guyon heeft gevonden. Volgens hem leert zijn boek ons begrijpen wat Mafte de Guyon bedoelt met de woorden Ø het einde van haar leven: 'Mij is alles om het even; ik kan niets meer willen; ik weet vaak niet eens of ik besta.'35 Gezien de steeds terugkerende expliciete verwijzingen naar beïnvloeding door Madame de Guyon acht ik het aannemelijker dat Van Eeden toch vooral door haar, en niet door Schopehauer, met de thematiek van de wilsnegatie in contact is gekomen. Aan Van Deyssel schrijft Van Eeden dat toen zijn persoon-gevoel te hoog werd en hij last had van fysieke aanvechtingen, hij `heel passief moest zijn en doen wat met het "bidden en vasten" der mystieken correspondeert.' 36 Een van deze mystieken blijkt Madame Guyon te zijn. Met Betsy van Hoogstraten correspondeert Van Eeden uitvoerig over het werk van de mystica Madame Guyon. Maar ook in zijn briefwisseling met Henri Borel komt Madame Guyon voor. Op 4 maart 1895 schrijft hij: `Ik heb voor De Broeders veel gehad aan madame Guyon.' De passiviteit, probeert Van Eeden Borel duidelijk te maken, `is actie, maar actie die tot onze wereldsche actie staat als het wezen staat tot den schijn, zooals emotie (zielsstaat) staat tot sensatie (zinsaandoening), zooals het blijvende geluk staat tot het genot.'37 Een dichterlijke overwinning op de filosofie Nawoord Op grond van het voorafgaande meen ik dat het verantwoord is om Lioba te interpreteren tegen de achtergrond van het boven aangeduide complex van filosofische, veelal schopenhaueriaanse, voorstellingen. Ik wil nu nader proberen te bepalen wat voor Van Eeden de filosofische status van zijn Lioba geweest kan zijn. Ik zoek daartoe aansluiting bij Van Eedens dagboek van 10 september 189438. Hij tekent daar opdat hij bij Thijm, die wij kennen als Lodewijk van Deyssel, met mevrouw en meneer Bolland heeft geluncht. Over de laatste merkt Van Eeden op dat hij een merkwaardig type is, een erg Duitse geest; hij is te ondichterlijk voor de hoogste soort filosofie. Bolland, hoogleraar filosofie aan de Leidse universiteit, was een vakfilosoof die naam heeft ge kt met de introductie van de filosofie van Hegel in Nederland. In Van Eedens ogen vertegenwoordigen de filosoof Bolland en de filosofie die hij bedrijft niet de hoogste filosofie. Daarvoor is Bolland te ondichterlijk. Blijkbaar bestaat er hogere filosofie dan de vakfilosofie, een die om dichterlijke kwaliteiten vraagt. Dichterlijk talent, zo hebben we eerder gezien, is beter in staat spirituele schoonheid uit te drukken dan logisch en beeldsprakig volmaakt correcte taal; over het hoogste en heiligste mag en kan alleen gesproken worden in poëzie. Zoals Lioba. Juist door de poëtische vorm die Van Eeden heeft gereserveerd voor Lioba mogen we aannemen dat zich in deze tekst zaken laten zeggen die zich in de Redekunstige grondslag per definitie niet laten zeggen. Aldus beschouwd, mag Lioba, als product van de dichter Frederik van Eeden, als `hoger' en `heiliger' beschouwd worden dan bij voorbeeld de Redekunstige grondslag, een product van de denker Van Eeden uit dezelfde tijd. Noten J.C. Brandt Corstius, `Schopenhauer en de Europese letterkunde'. Uit: Rekenschap. Driemaandelijks tijdschrift voor wetenschap en cultuur, 8e jrg. (1961), pp. 134-144. 2 J. Fontijn, Tweespalt, p, 42. 3 Over deze wandelingen merkt Fontijn op: `Hoe vertrouwd werd hij [Frederik van Eeden, SV] op die manier met het wereldbeeld van zijn vader.' J. Fontijn, Twee spalt, p. 46. 4 T. Anbeek, Geschiedenis van de Nederlandse literatuur 1885-1985 (1990) en M.A. Schenkeveld-van der Dussen (red.), Nederlandse Literatuur, een geschiedenis (1993). In beide is Lioba niet terug te vinden in het register. In oudere lite 160 Sebastien Valkenberg ratuurgeschiedenissen, zoals die van Knuvelder en Asselbergs, krijgt Lioba wel enige aandacht, zij het bescheiden. S F. van Eeden, Dagboeken, deel I, p. 372. 6 Daar ik passages uit Lioba, vanzelfsprekend, het meest zal citeren, vermeld ik de herkomst in de tekst in plaats van deze in het notenapparaat te verwerken. Omdat Lioba geen regelnummering kent, heb ik er zelf een aangebracht. Ik begin met tellen vanaf de bovenste regel, ook als dit een aanduiding van een spreker of locatie is. Van Dale. Groot woordenboek der Nederlandse taal, 13` druk (1999): zich ver zich verlustigen [cursivering door auteur, SV].-meien - 8 A. Schopenhauer, De wereld als wil en voorstelling, § 30, p. 273. 9 Idem, § 18, p. 189. 10 Idem, § 27, p. 246. 11 J. Fontijn, Tweespalt, p. 45. 12 T. Anbeek, Geschiedenis van de Nederlandse literatuur 1885-1985, hfdst. 3, p. 74. 13 F. van Eeden, Redekunstige grondslag van verstandhouding, §38, p. 46. 14 J. Klapwijk, Oriëntatie in de nieuwe filosofie, p. 209: `Idealisme: de filosofie die de wereld ziet als geestelijk van aard, produkt van de menselijk geest of goddelij ke geest.' 15 F. van Eeden, Dagboeken, dl. I, 24 april 1897, p. 402. Van Eeden heeft Kants `AnalØ des Erhabenen' gelezen. 16 F. van Eeden, Brieven aan Borel, 20 mei 1889, p. 18. 17 A. Schopenhauer, De wereld als wil en voorstelling, § 1, p. 57. 18 F, van Eeden, Redekunstige grondslag van verstandhouding, § 103, p. 78. 19 Idem, § 104, p. 78. 20 Idem, § 105, p. 79. 21 A. Schopenhauer, De wereld als wil en voorstelling, § 2, p. 60. 22 F, van Eeden, Redekunstige grondslag van verstandhouding, § 107, p. 84. 23 Idem, § 156, p. 117. 24 H.W. van Tricht, Frederik van Eeden. Denker en strijder, p. 72. Zie noot 6. 25 A. Schopenhauer, De wereld als wil en voorstelling, §63, p. 511. 26 Het eerste boek van Het lied van schijn en wezen verschijnt in 1895; het derde boek voltooit Van Eeden pas in 1922. 27 Geciteerd uit: A.C. Grayling, Wittgenstein, p. 72. 28 F. van Eeden, `Over kritiek'. In: F. van Eeden, Studies II, p. 62 29 F. van Eeden, Redekunstige grondslag voor verstandhouding, Slotwoord, p. 120. 30 Zie H. W. van Tricht, 'Inleiding' bij Het lied van schijn en wezen, p. 9. Van Tricht noemt drie bronnen van deze persoonlijke wereldbeschouwing. Achtereenvolgens zijn dit: het dynamisme van Darwins evolutieleer, het idealistisch monisme van de Veda's en de evangelische liefdesverkondiging. 31 Geciteerd uit: F. van Eeden, De Broeders. Tragedie van het Recht, Inleiding, p. 5 32 F. van Eedera, Het lied van schijn en wezen, Boek 1, II, p. 30. Een dichterlijke overwinning op de filosofie 33 Geciteerd uit: G. Komrij, De Nederlandse poëzie van de negentiende en twintigste eeuw in 1000 en enige gedichten, p. 353. De titel van de bundel waar het ge oorspronkelijk in is verschenen, is veelzeggend: Van de passielooze lelie-dicht (1901). -M J. Fontijn, Tweespalt, p. 365. 3s A. Schopenhauer, De wereld als wil en voorstelling, §68, p. 561. H.W. van Tricht (red.), De briefwisseling tussen Frederik van Eeden en Lodewijk van Deyssel, 261, p. 291. 37 F. van Eeden, Brieven aan Henri Borel, 4 maart 1895, p. 45. 38 F. van Eeden, Dagboeken, 1, p. 315. Bibliografie T. Anbeek, Geschiedenis van de Nederlandse literatuur 1885-1985. De Arbeiders -pers, Amsterdam 1990. W.J.M.A. Asselbergs, `Geschiedenis van de Letterkunde der Nederlanden, deel IX. Hieruit: hoofdstuk over Frederik van Eeden, pp. 91-111. J.C. Brandt Corstius, `Schopenhauer en de Europese letterkunde'. Uit: Rekenschap. Driemaandelijks tijdschrift voor wetenschap en cultuur, 8` jrg. (1961), pp. 134 144. J.C. Brandt Corstius, `Herman Gorter, de dichter'. Uit: Jaarboek van de maatschap ij Nederlandse letterkunde te Leiden, (1963-1964), pp. 14-31. -p J.C. Brandt Corstius, `Herman Gorter'. Uit: Rekenschap. Driemaandelijks tijdschrift voor wetenschap en cultuur, 24` jrg. (1977), pp. 125-127. A. van Buuren, Dood gaat slechts wat nimmer leefde. Doctoraalscriptie Vrije Uni Hieruit m.n.: `A. Schopenhauer, Die Welt als Wille-versiteit, Amsterdam 1987. und Vorstellung', pp. 171-184. L. Costers, Dáár was de bron. De beweging van Tachtig in de ogen van Albert Ver Dissertatie Vrije Universiteit, Amsterdam 1995. -wey. F. van Eeden, Het lied van schijn en wezen. Uitgeverij Martinus Nijhof, 's- Gravenhage 1981. Hieruit: 'Inleiding', pp. 5-25 en `Eerste boek', pp. 27-75. F. van Eeden. Lioba. Drama over trouw. W. Versluys, Amsterdam 1897. F. van Eeden, Studies. Eerste reeks. W. Versluys, Amsterdam 1897. F. van Eeden, Studies. Tweede reeks. W. Versluys, Amsterdam 1902. F. van Eeden, Studies. Derde reeks. W. Versluys, Amsterdam 1897. F. van Eeden, Redekunstige grondslag van verstandhouding. Uitgeverij Het Spectrum, Utrecht / Antwerpen 1975. Ook in: Studies. Derde reeks, pp. 7-84, W. Versluys, Amsterdam 1897. F. van Eeden en L. van Deyssel, De briefwisseling tussen Frederik van Eeden en Lodewijk van Deyssel (red. H.W. van Tricht en H.G.M. Prick). Uitgeverij Martinus Nijhoff, 's-Gravenhage 1981. F. van Eeden, Brieven van Frederik Van Eeden aan Henri Borel. Den Haag / Brus -sel, Pax 1933. 162 Sebastien Valkenberg E. Endt, Herman Gorter Documentatie 1864-1897. G.A. van Oorschot, Amsterdam 1986. E. Endt, `Frederik van Eeden en Herman Gorter: vriendschap in twee of drie dimensies?'. Uit: Mooi gebruld leeuw, pp. 21-29, Uitgeverij Joost Nijsen, Amsterdam 1986. E. Endt, Het festijn van Tachtig. De vervulling van heel groote dingen scheen nabij. Nijgh & Van Ditmar, Amsterdam 1990. J. Fontijn, Tweespalt. Hieruit Øn. pp. 296-318 (`De relatie met Betsy van Hoogstraten'), pp. 351-372 (Landlord en mysticus') en pp. 373-405 (`Naar een groter sociaal gevoel'). A.C. Grayling, Wittgenstein. Lemniscaat, Rotterdam 1996. Hieruit Øn.: `De vroege filosofie', pp. 27-88. J.D.F. van Halsema en M.H. Schenkeveld, `Het proemium van Mei II'. Uit: Voortgang van het onderzoek 1 (1980), pp. 57-62. J.D.F. van Halsema, `Kalen um mysticum'. Uit: Reader mysticisme in de Neder letterkunde, ca. 1885-1900, pp. 7-43. Vrije Universiteit, Amsterdam-landse 1992. G. Kalff Jr., Frederik van Eeden. Psychologie van den Tachtiger. J.B. Wolters' U.M., Groningen / Den Haag 1927. Hieruit m.n.: Lioba, pp. 139-148. J. Klapwijk, `De betekenis van het nakantiaans idealisme', pp. 76-78. Uit: Oriëntatie in de nieuwe filosofie. Van Gorcum, Assen 1995. G.P.M. Knuvelder, Handboek tot de geschiedenis der nederlandse letterkunde, deel IV. Hieruit: `Frederik van Eeden (1860-1932)' pp. 179-196. G. Komrij, De Nederlandse poëzie van de negentiende en twintigste eeuw in 1000 en enige gedichten. Bert Bakker, Amsterdam 1996. A.G. Lehman, The symbolistic aesthectic in France 1885-1895. Basil Blackwell, Oxford 1986. Hieruit Øn.: `Symbolism', pp. 37-73. B. Luger, `Frederik van Eeden, Lioba en het melodrama'. Uit: Mens & melodie. Algemeen maandblad voor muziek (1982) 8, pp. 352- 361. G. Mannoury, `Frederik van Eeden als significus'. Uit: Onzeekerheid is leeven. Beschouwingen over Frederik van Eeden, Martinus Nijhoff, Leiden 1983, pp. 85-90. W. Offerspeer, Bolland. Een biografie. Uitgeverij Bert Bakker, Amsterdam 1995. Hieruit: `De kreeftgang van de kennis. Eerste filosofische intermezzo', pp. 7690. R. Safranksi, Het kwaad. Of Het drama van de vrijheid. Atlas, Amsterdam / Antwerpen 1997. Hieruit: Vijfde hoofdstuk, pp. 64-79. M.A. Schenkeveld-van der Dussen (red.), Nederlandse Literatuur, een geschiedenis. Contact, Amsterdam/ Antwerpen 1998. A. Schopenhauer, De wereld als wil en voorstelling. Wereldbibliotheek, Amsterdam 1997. A. Schopenhauer, Die Welt als Wille und Vorstellung. Philipp Reclam, Leipzig, 1891-1895. A. Schopenhauer, Parerga und Paralipomena. Philipp Reclam, Leipzig, 1891-1895. Een dichterlijke overwinning op de filosofie A. Schopenhauer, Er is geen vrouw die deugt. De Arbeiderspers, Amsterdam 1995. H.W. van Tricht, Frederik van Eeden. Denker en strijder. Lankamp & Brinkman, Amsterdam 1934. Hieruit de hoofdstukken `Het Lied van Schijn en Wezen I', pp. 47-55. A. Verwey, Letterkundige Kritiek. Frederik van Eeden. Ellen Johannes Viator. D. de Voogd, Amsterdam 1894. A. Verwey, Frederik van Eeden. N.V. Uitgeverij v.h. C.A. Mees, Santpoort 1939. Hieruit m.n.: pp. 129-132. H. Willemsen,. (red.), Woordenboek Filosofie. Van Gorcum, Assen / Maastricht 1992, pp. 287-288. Voortgang, jaarboek voor de neerlandistiek, 20 (2001), 165-178 Kanttekeningen bij het beeld van J.C. Bloem Ralf Gruttemeier Abstract — The poetry of J.C. Bloem is generally characterized as telling us some essential things about life in an individual way — a characterization which is in tune with the poetics of J.C. Bloem himself. In the following article an effort is undertaken to investigate the limits of that image, among others by establishing a link between Bloem 's poem `De Dapperstraat' and Lawrence Sterne 'S Tristram Shandy. De bevrijding van de Duitse bezetting heeft de dichter J.C. Bloem samen met Clara Eggink en hun zeventienjarige zoon Wim in Zutphen meegemaakt. In Clara Egginks verslag van haar Leven met J.C. Bloem wordt een gebeurtenis verteld die zich vlak na de bevrijding van Zutphen eind april 1945 moet hebben afgespeeld: Wij drieën pakten onze allerlaatste biezen en wandelden via een grote omweg maar weer terug naar Wanveld in de hoop dat Truus Bilderbeek nog wel een hoekje voor ons zou overhebben. Onderweg, ik meen op de Voorster Al- lee, vonden we langs de weg een bord met: `Drive with care. Death is so permanent'. (Eggink 1978:144) Dat dit bord Bloem moet hebben aangesproken, behoeft geen betoog. De dood speelt een centrale rol in de gedichten van Bloem, gezien „Denkend aan de dood kan ik niet slaan,! En niet slapend denk ik aan de dood", het begin van het vaak in bloemlezingen opgenomen „Insomnia" uit 1951 (Gedichten ^1239)'. Het permanente van de dood had Bloem een tiental jaren eerder bezig gehouden, gezien de laatste regels van „Vroege voorj aarsavond" uit De nederlaag (1937): Er is maar éØ ding, dat wij zeker weten: Dat eens de lente ons nimmer wederkeert. (Gedichten 1,1:170) Dat dit bord de aandacht van Bloem trok, zou men dus als typerende biografische anekdote kunnen boekstaven waarmee men het belang van de dood voor Bloem en zijn werk kan onderstrepen. Clara Eggink doet dat echter niet. Zij geeft aan deze situatie een andere, volgens haar eveneens typerende wending: Ralf Groftemeier We zijn er stil bij blijven staan kijken en hebben toen gelachen; Wim en ik hardop en Jacques geluidloos zoals hij altijd deed. Op dat ogenblik drong het tot ons door dat we vrij waren. Dat was wat we ook zo beestachtig gemist hadden: humor. (Eggink 1978:144) Ø verschillende plaatsen geeft Eggink een beeld van Bloem als geestige man met veel gevoel voor humor die verrassende en ironische opmerkingen kon plaatsen — een beeld dat onder andere door A. Roland Holst wordt bevestigd (cf. Huis in `t Veld 2001:43, 54). Maar van deze kant van de mens Bloem schijnt men in zijn poëzie niets te kunnen terugvinden. A.L. Sótemann (1993:102) schrijft: „In de omgang moge Bloem blijk hebben gegeven van opmerkelijk esprit, in zijn poëzie is daarvan nagenoeg niets te merken [...}." Enkele sporen heeft Sótemann hooguit in sommige gelegenheidsverzen en in het werkschrift van Bloem kunnen ontdekken. Hij bedoelt dan on- der andere regels als: „Meisjes met brillen / Knijpt men niet in de billen" — Bloems vertaling van Dorothy Parkers „Men seldom make passes / At girls who wear glasses". Gerard Raat (1991:19) is in dat opzicht zelfs nog stelliger wanneer hij Bloem afzet tegen vergelijkbare dichters als Anton Korteweg en Jean Pierre Rawie: „De humor van de laatste twee dichters ontbreekt overigens volledig in de poëzie van hun grote voorganger." Daarmee in overeenstemming is het bestaande beeld van de poëzie van Bloem die op niets minder dan de conditio humana gericht zou zijn: „Bloem probeert in zijn poëzie essentiële uitspraken te doen over het menselijk leven." (Raat 1991:5) of: „De menselijke conditie is het hoofdthema van Bloems poëzie." (Kamerbeek 1979:10) De interpretatie van Kees Fens (2001:41) van „November" uit Media vita (1931) wijst dezelfde kant op: „Bloem beschrijft de condition humaine. Tijd is altijd, altijd is november en regen. Altijd is ook innerlijke leegte." Opvallend is hoe dicht dit beeld ligt bij de wijze waarop Bloem zijn gedichten zelf heeft gepresenteerd. In een voordracht eind 1941 die later in gewijzigde vorm in de `Inleiding' bij Enkele gedichten werd opgenomen en vervolgens in de Verzamelde Beschouwingen, in de postume bundel Poëtica en uiteindelijk in de bijlage „Poetica" bij de historisch-kritische uitgave van de Gedichten van Bloem werd herdrukt, stelde hij: Wat mij dus aan omvang, om het zoo maar te noemen, ontbreekt, hoop ik door zuiverheid te hebben vergoed. En dit is eigenlijk de eenige eigenschap, waarop ik voor mijn poëzie aanspraak maak. Dit is allerminst quasibescheidenheid, want wat ik heb willen bereiken is niet gering. Met zuiverheid bedoel ik iets wat men wellicht ook persoonlijkheid zou kunnen noemen. Opals ik vroeger in een interview reeds ongeveer heb gezegd: enkele essentieele dingen van het leven zoo uit te spreken, dat dit alleen van mij en van niemand anders zou hebben kunnen zijn -dat is het wat ik heb nage Kanttekeningen bij het beeld van J. C. Bloem streefd en wat mij, naar ik hoop, een enkele maal ook gelukt is. (Bloem 1969:27) De bijna woordelijke overeenstemming tussen het beeld van Bloem en Bloems zelfpresentatie wekken de indruk dat hier de auteurspoëtica door de gezaghebbende literatuurbeschouwers als de beste interpretatie van het werk van de dichter wordt beschouwd. Zo gebruikt bijvoorbeeld Sótem.ann (1994:134) de auteurspoëtica expliciet ter adstructie van zijn interpretatie van Media vita: „Dit is niet verwonderlijk voor wie zich de citaten over Bloems poëtische doeleinden herinnert: `enkele essentieele dingen van het leven...', '... groote en diepe dingen over het leven [zeggen]...'." Hetzelfde patroon herkent men bij Pierre H. Dubois (1994:21v.) in zijn interpretatie van ,,De gelatene". De methodologische bezwaren tegen deze instrumentalisering van de auteurspoëtica hoeven hier niet uitvoerig te worden herhaald: een dergelijke `toepassing' van de auteurspoëtica komt neer op een normatieve keuze van de interpreet (cf. Van Rees/Dorleijn 1993:12v.). Maar ook wie deze bezwaren niet wil onderschrijven, zou zich moeten afvragen of in het geval van Bloem en zijn `humorloze' poëzie niet de serieuze zelfpre dichter al te onproblematisch als adequate beschrijving van-sentatie van de het oeuvre van Bloem wordt beschouwd. Wanneer Bloem in 1941 graag wil dat men zijn gedichten leest als serieuze uitspraken over enkele essentiële dingen van het leven, dan is dit nog geen afdoende argument om andere leeswijzen uit te sluiten. Men zou zich dus op zijn minst moeten afvragen hoe zich de zelfpresentatie tot de poëtica enerzijds en de afzonderlijke gedichten anderzijds verhoudt. In wat volgt zou ik willen laten zien dat althans met het oog op de ver afwezigheid van `humor' en `esprit' het bestaande beeld van Bloem-meende al te dicht bij de auteurspoëtica is gebleven. Daartoe zal ik eerst op Bloems wellicht bekendste gedicht ingaan, „De Dapperstraat", dat ik hier in zijn geheel citeer: De Dapperstraat Natuur is voor tevredenen of leegera. En dan: wat is natuur nog in dit land? Een stukje bosch ter grootte van een krant, Een heuvel met wat villatjes ertegen. Geef mij de grauwe, stedelijke wegen, De in kaden vastgeklonken waterkant, De wolken, nooit zoo schoon dan als ze, omrand Door zolderramen, langs de lucht bewegen. 168 Ralf Groftemeier Alles is veel voor wie niet veel verwacht. Het leven houdt zijn wonderen verborgen Tot het ze opeens toont in hun hoogen staat. Dit heb ik bij mijzelven overdacht, Verregend, op een miezerigen morgen, Domweg gelukkig, inde Dapperstraat. (Gedichten I,1:216) 1. De Dapperstraat" als uitspraak over het leven De bestaande interpretaties van dit gedicht liggen allemaal in het verlengde van wat hierboven als beeld van de poëzie van J.C. Bloem werd geschetst. Clara Eggink bijvoorbeeld haalt in dit verband eerst uitgebreid een recensie van Bloem aan waarin hij een bepaald soort „mensenliefde — voor mij de diepste, de meest waarachtige" belijdt en waarin hij zich afzet tegen wat Eggink „wereldverbeteraars" noemt. Vervolgens schrijft Eggink: Dit zou een klein manifest van Ia condition humain genoemd kunnen worden. Deze liefde die een mens `even waarachtig gloeiend als een wond in zijn vlees draagt'; het klinkt wat pathetisch. Toch is dit gevoel de bron van een vers waarin dit zich in al zijn grootheid manifesteert. Ik bedoel `De Dapperstraat'. Velen hebben dit als zodanig herkend. (Eggink 1978:64) Ook J.J. Oversteegen (cf. 1965:270vv.) kent aan de „Dapperstraat" een „symbolische functie" toe — al zegt hij niet welke. Wiel Kusters (1987:18) beluistert in het gedicht een opvatting die het leven „op stoïcijnse wijze mét zijn beperkingen accepteert". Daarmee zou Karel Roelants (1981/82:253) het vermoedelijk eens zijn omdat hij Bloem „als een echte dichter van de ontgoocheling" ziet en „Alles is veel voor wie niet veel verwacht" als „de f losofsche as" (1981/82:257) van het gedicht. Volgens Guus Middag (2002:188) is de „strekking" van dit gedicht: „De wonderen van het leven tonen zich als je er niet op uit bent, zomaar opeens, domweg". Zou men deze interpretaties kunnen onderbrengen in de afdeling `uitspraken over enkele essentiële dingen van het leven', dan zijn anderen in hun interpretatie nog dichter bij dat gebleven wat Bloem over „De Dapperstraat" in het bijzonder heeft gezegd. Bloem verdedigde zich op 5 april 1947 in Vrij Nederland tegen het verwijt dat hij de schoonheid van de Dapperstraat in Amsterdam zou verheerlijken: De `inhoud' ervan is niets anders dan het uitspreken van een liefde voor de stad in het algemeen, in welke van haar aspecten ook, tegenover wat er te Kanttekeningen bij het beeld van J.C. Bloem genwoordig nog van het platteland is overgebleven [...]. (cit. Gedichten I,2:192) J. Kamerbeek (1979:46) neemt deze interpretatie over in De poëzie van J.C. Bloem in Europees perspectief: Evenals Moréas, heeft Bloem zijn voorkeur voor de `stad' boven de `natuur' met zoveel woorden uitgesproken, en wel in de kwatrijnen van het befaamde sonnet „De Dapperstraat". En ook volgens Ad Zuiderent (1982:356) brengt „lopen in de Dapperstraat de dichter tot het inzicht [...} dat hij houdt van de beperkingen die de stad Ø de natuur oplegt". Afgaande op de bestaande interpretaties past ,Ø Dapperstraat" probleemloos in de poëticale zelfpresentatie van Bloem — er is in ieder geval geen spoor van humor te bekennen. 2. „De Dapperstraat": een ironisch gedicht? Als opstap voor een andere interpretatie van „De Dapperstraat" kan het eerste rijmpaar in de terzinen dienen: Alles is veel voor wie niet veel verwacht. [...] Dit heb ik bij mijzelven overdacht, [...] Blijkbaar heeft de dichter dit in de Dapperstraat niet voor het eerst `overdacht', want een regel met een vergelijkbare strekking treft men ook elders bij Bloem aan. In het tweede kwatrijn van het ongebundeld gebleven sonnet „Aan Jan van Nijlen" schrijft Bloem: Hoe kunnen we anders dan de verre dagen Der jeugd herpeinzen als ons eenig deel? Wij weten wel, dat we aan een droom ons schragen, Maar als men niets heeft, wordt het weinige veel. (Gedichten I,1:175) Om te beginnen valt de parallellie van de omslag van „niet veel"/ »het wei „veel" op — als men de dingen maar op de juiste wijze bekijkt.-nige" in Bloem lijkt in dat wat voor de kern van ,Ø Dapperstraat" kan doorgaan terug te vallen op een eerder gebruikte inhoud die in een vergelijkbare vorm wordt gepresenteerd. Maar er zijn ook duidelijke verschillen. Zo is in het eerdere gedicht geen sprake van 'verwachten'. Verder valt op dat de gedachte uit het vroegere gedicht van november 1934 („Maar als men niets heeft, wordt het weinige veel") in ,Ø Dapperstraat" niet langer een uitspraak over 170 Ralf Groftemeier een specifieke situatie is, maar in een apodictische vorm wordt gegoten die aanspraak op algemene geldigheid maakt: „Alles is veel voor wie niet veel verwacht". Dit zou men kunnen interpreteren in overeenstemming met de poëtica van Bloem zoals tot nu toe geschetst. Het belang om in poëzie uit te willen doen over enkele essentiële dingen van het leven zou dan-spraken eruit blijken dat deze uitspraken in de loop der jaren nadrukkelijker als dusdanig worden gepresenteerd. Maar het tweede deel van dit rijmpaar roept in dat verband vragen op. Van Dale geeft bij „overdenken": „nadenken over" en als synoniemen „bepeinzen, overwegen". Om te beginnen zou men deze regel kunnen parafraseren als: `Daar heb ik over nagedacht'. Het voorzetselvoorwerp „bij mijzelven" is in dit verband dus niet alleen ongebruikelijk maar lijkt ook redundant — wie anders zou over deze onderwerpen immers op een miezerige morgen hebben kunnen nadenken dan de 'ik'? Sterker nog, ook het voorwerp `mij zelf' behelst een element van redundantie, omdat „mijzelf` als versterking van het object `mij' in de woordenboeken staat, nog steeds volgens Van Dale. Is dit een geval van het invoegen van stoplappen om metrische redenen? Er is een andere verklaring denkbaar. Een mogelijke functionele interpretatie zou deze twee woorden kunnen duiden als poging het subjectieve en originele van de overdenking te beklemtonen. Er zit immers in deze context ook een element van `bedenken' in 'overdenken': `dit heb ik helemaal zelf bedacht en vervolgens overdacht'. Zo gelezen zouden de geciteerde regels niet langer uitsluitend de serieuze verwoording van een essentieel inzicht in het menselijk bestaan zijn, maar duidelijke tekenen van ironische zelfrelativering vertonen, tot aan de apodictische presentatie toe — humor in de poëzie van Bloem dus.2 Misschien kan men deze regel zo lezen, maar waarom zou men? 3. „De Dapperstraat" en Tristram Shandy Een argument voor de hier voorgestelde leeswijze meen ik aan een intertextuele relatie' van „De Dapperstraat" te kunnen ontlenen. Kamerbeek (1979:46v.) had reeds gewezen op relaties van „De Dapperstraat" met teksten van Baudelaire en Moréas, die Kamerbeeks levensbeschouwelijke visie op Bloem vanuit symbolistisch-literair perspectief hebben onderstreept. Het verband dat ik hier zou willen leggen brengt een 18e eeuwse prozatekst in het spel waarover Bloem zich bij mijn weten nooit in geschrifte heeft uitgelaten, 4 maar die in een mate gekanoniseerd is dat vertrouwdheid met deze tekst bij een kenner van de Engelse literatuur verondersteld mag worden: het Kanttekeningen bij het beeld van J.C. Bloem gaat om Laurence Sternes The Life and Opinions of Tristram Shandy, ver tussen 1759 en 1767.-schenen In een passage in het eerste deel waarin Tristram Shandy's vader en zijn oom Toby in hun gesprek door lawaai op de bovenverdieping gehinderd worden, neemt oom Toby een aanloop om op de vraag te antwoorden wat er daar boven hun hoofden aan de gang is. „I think, says he:" — maar op dit punt wordt hij door de verteller Tristram Shandy onderbroken (Tristram, 87)5. De verteller meent dat wij, lezers, eerst enige achtergrondinformatie over het personage Toby nodig hebben zodat wij oom Toby's opvattingen in deze kwestie goed kunnen begrijpen. De verteller pakt dit grondig aan — niet alleen omdat oom Toby pas dertig bladzijden verderop zijn zin mag voort -zetten („I think, replied he, — it would not be amiss, brother, if we rung the bell." Tristram, 119), maar ook omdat hij als het ware bij het begin begint: Pray what was that man's name, - for I write in such a hurry, I have no time to recollect, or look for it, - who first made the observation, `Øt there was great inconstancy in our air and climate?' Whoever he was, 'twas a just and good observation in Ø - But the corollary drawn from it, namely, `That it furnished this which has rnished us with such a variety of odd and whimsical characters;' - that was not his; -it was found out by another at least a century and a half after hire: Then again, - that this copious storehouse of original materials, is the true and natural cause that our Comedies are so much better than those of France, or any others that either have, or can be wrote upon the Continent; that discovery was not fully made till about the middel of in William's reign, - when the great Dryden, in writing one of his long prefaces, (if I mistake not) most fortunately hit upon it. Indeed toward the latter end of Queen Anne, the great Addison began to patronize the notion, and more fully explained it to the world in one or two of his Spectators; - but the discovery was not his. (Tristram,87v.) Als men deze uitweiding wil samenvatten, dan komt dit erop neer dat (1) in Engeland het weer erg onbestendig is, waardoor je daar (2) veel rare en grillige karakters onder de mensen hebt, en dat daarom (3) de Engelse komedie superieur aan die van het Europese vasteland is. MØ daarmee is de gedachtegang van Tristram Shandy nog niet af: Then, fourthly and lastly, that this strange irregularity in our climate, produc -ing so strange an irregularity in our characters, - doth thereby, in some sort, make us amends, by giving us somewhat to make us merry with when the weather will not suffer us to go out of doors, - that observation is my own; and was struck out by me this very rainy day, March 26, 1759, and betwixt the hours of nine and ten in the morning. (Tristram, 88) 172 Ralf Groftemeier De intertextuele relaties met de laatste strofe van het sonnet „De Dapperstraat" zijn frappant: Dit heb ik bij mijzelven overdacht, Verregend, op een miezerigen morgen, Domweg gelukkig, in de Dapperstraat. De overeenkomsten beginnen op een algemeen vlak ermee dat in beide teksten aan de woordvoerder inzichten van enig belang lijken te zijn geschonken. Dit kan men afleiden uit de moeite die in beide teksten wordt gedaan om zowel degene die het gedacht heeft als ook het tijdstip en de omstandigheden van het verkrijgen van het inzicht te vermelden. De weersomstandigheden en het tijdstip zijn daarbij min of meer dezelfde: „this very rainy day, [...} betwixt the ours of nine and ten in the morning" en ,,Verregend, op een miezerigen morgen". Verder is het waarschijnlijk dat de gemoedsgesteldheid van de twee denkers met elkaar op dit moment strookt. Tristram Shandy ziet de functie van al die Engelse zonderlingen immers erin dat ze een soort van compensatie bieden wanneer het weer te slecht is om naar buiten te gaan. Men vermaakt zich wel met zichzelf: by giving us somewhat to make us merry with when the weather will no: sf er us to go out of doors". Het lijkt aannemelijk dat Tristram op deze verregende morgen dus „merry" is --waarvan men „domweg gelukkig" als geslaagde vertaling in het moeilijke betekenisveld tussen `gelukkig' en `vrolijk' zou kunnen beschouwen. De ironische dimensie van het stukje uit Tristram Shandy is evident. Tristram Shandy maakt gebruik van een traditionee betoog dat men overigens inderdaad in Dryden's Essay of Dramatic Poesy terug kan vinden, „but it is by no means original or unique there", aldus Graham Petrie (Tristram, 621).6 Wanneer Tristram Shandy aan dit standaardbetoog op het einde een draai geeft die op een persoonlijke noot zou kunnen lijken, dan steekt de toch wel tamelijk beperkte draagwijdte van zijn `observatie' komisch af bij de gedetailleerde vermelding van de productieomstandigheden. Overgeheveld naar „De Dapperstraat" heeft men hier een argument in handen om het pregnante „Alles is veel voor wie niet veel verwacht" dat omwille van de citeerbaarheid lijkt te zijn geschreven, met een geintendeerde ironische ondertoon te lezen. Zo diep is het nu ook weer niet wat ik hier helemaal zelf heb bedacht,' lijkt Bloem via de omweg over Sterne te suggereren. Een evident verschil tussen beide teksten levert een laatste argument voor de hier voorgestelde leeswijze op. Tristram Shandy hangt zijn gedachten op aan een Engeland-cliché dat ook bij iedereen die er geen eigen ervaring mee heeft, als bekend verondersteld mag worden: de eigenaardigheden van het Engelse weer. Bloem daarentegen heeft het in de aanloop naar het inzicht Kanttekeningen bij het beeld van J. C. Bloem 173 van zijn `ik' niet over het weer, maar hij mikt op een vergelijkbare gemeen betrekking tot Nederland — de volheid ervan. In een dergelijk-plaats met klein en vol landje is niets meer over van wat de naam natuur verdient. De overdrijving van Bloem is daarbij niet mis. Wat is natuur nog in Nederland? „Een stukje bosch ter grootte van een krant,/ Een heuvel met wat villatjes ertegen." Daarmee is de toon gezet die in ,Ø Dapperstraat" niet zozeer uitmondt in een tijdloos inzicht in essentiële dingen van het leven, maar in een opmerking over het leven die geestig voorzien wordt van ironische rela -tivering. 4. Overlevering van De Dapperstraat" Aan de tot nu toe voorgedragen tekstuele argumenten — de interpretatie van het voorzetselvoorwerp `bij mijzelven' en de intertextuele relatie met Tristram Shandy --meen ik nog een aantal contextuele argumenten toe te kunnen voegen die de hier voorgestelde leeswijze steunen. Om te beginnen relativeert Bloem in een minder frequent aangehaalde uitspraak zijn voor voor het stedelijke boven wat in Nederland nog van natuur over is.-keur Meteen aansluitend op dat wat volgens hem de inhoud van ,Ø Dapperstraat" is, stelt hij dat dit geen „eeuwige, voor ieder geldende waarheid" zou zijn, maar „misschien niet meer dan de ingeving van een moment" (Gedichten I,2:192). De poëtica van Bloem is blijkbaar minder eenduidig dan de gevestigde beeldvorming lijkt te suggereren. Daar komen nog twee argumenten bij die beide samenhangen met de overlevering van het gedicht zoals die in de historisch-kritische uitgave van de Gedichten (cf. I,2:l9Ovv.) van Bloem is gedocumenteerd. Volgens het werkschrift van Bloem werd het gedicht geschreven op 28 oktober 1945, en wel in de trein van Amsterdam naar Amersfoort en in Warnsveld. Gedrukt werd het gedicht voor het eerst in Elseviers weekblad van 8 december 1945, maar reeds daarvoor schijnt het gedicht aan het publiek, zij het een zeer beperkt publiek, openbaar te zijn gemaakt. In de historisch-kritische uitgave wordt vermeld: „Op 12 november 1945 schreef Bloem dit gedicht in het gastenboek van caféhouder Eylders in Amsterdam." (Gedichten I,2:192) Deze daad is natuurlijk voor velerlei uitleg vatbaar. Tegen de hier geschetste achtergrond zou ik deze `voorpublicatie' als een verdere vorm van zelfrelativering willen opvatten.' In de context van alcohol, openbaar vermaak, gastenboek en café krijgt ,Ø Dapperstraat" een entourage die de ironische dimensie ervan lijkt te onderstrepen. Dezelfde kant wijst ook een brief van Bloem aan zijn uitgever Stols op. Bij Stols werd de bundel Quiet though sad eind 1946 gedrukt. Hij bevatte 10 174 Ralf Groftemeier gedichten van Bloem, waaronder „De Dapperstraat". De aan Miltons Paradise lost ontleende titel (cf. Gedichten I,2: 202) werd in de correspondentie van Bloem met zijn uitgever tot onderwerp van een grapje. Op 26 november 1946 schrijft Bloem: „Misschien kun je het contract over `Kwijt, hoewel zat' dan ook klaar hebben, zoodat ik het kan teekenen." (cit. Gedichten I,2:203) Ironie en zelfrelativering (en alcohol) spelen ook hier weer een rol. 5. Ironische procédés Afsluitend wil ik een aantal andere voorbeelden uit de poëzie van Bloem sinds Media vita aan de orde stellen, waarin vergelijkbare sporen van ironie en zelfrelativering zijn te bespeuren. Vertrekpunt is een observatie van A.L. Söternann, die ondanks zijn algemeen oordeel over de poëzie van Bloem een enkele keer ironie beluistert, en wel in „Spiegeling" uit Media vita: Een droom van stemmen en van gelaten en gerucht En steeds vermoeider worden, en dien men leven zegt. (Gedichten I,1:139) Het gaat hem dan om de „uiterst pregnante, classicistisch aandoende, uit dien men leven zegt": „De ironische ondertoon lijkt me onmisken--drukking bØ: `En dat noemen ze het leven! " (Sötemann 1994:148v.) Daarop aan zou ik willen stellen dat juist deze pregnante, soms apodictische en-sluitend volgens Sótemann `classicistische' formuleringen bij Bloem vaker gepaard gaan met een „ironische ondertoon". De manier waarop dat effect wordt bereikt verschilt van geval tot geval. Een van de middelen die Bloem in dit verband lijkt te gebruiken is de inleiding van de zinsnede met een hoog citaat- gehalte door een dubbele punt. Een voorbeeld hiervoor is de laatste terzine van „De gelatene": Dat is voorbij, zooals het leven haast. Maar in alleen zijn is nu rust te vinden, En dan: `t had zooveel erger kunnen zijn. (Gedichten I,1:222) Bloem eindigt hier met een formulering die wel op alles past wat niet meezit: „'t had zooveel erger kunnen zijn". In het kader van het in-zijn-lot-berusten van deze `gelatene' ten opzichte van de laatste dingen en de verwijzing naar „het wereldoude zeer van de milliarden voor ons" heeft de pregnante formulering hier een ironisch en laconiek effect. „'t had zooveel erger kunnen zijn" is een soort van ceterum censeo waarbij de dichter zich van het clichégehalte van deze formulering bewust lijkt te zijn. Hetzelfde zou men ook kunnen Kanttekeningen bij het beeld van J. C. Bloem stellen ten opzichte van de laatste regels van het ongebundeld gebleven „Zomeravond": Hem blijft nu niets meer dan de wanhoop van het weten: Wanneer het nu nog kwam, dan was het toch te laat. (Gedichten I,1:235) Soms wordt het ironische effect van de pregnante formulering ook door een vraag voorbereid, zoals in „Quando ver venit meum" uit Afscheid: En wat blijft den machteloozen tusschen straks en nu en toen? `t Onaanvaardbare te aanvaarden en het zwijgen ertoe te doen.(Gedichten 1,1:222) Bloem legt herhaaldelijk door dubbele punten, vragen en het gebruik van de laatste regel als concluderend hoogtepunt de klemtoon op een korte formule Daardoor klinkt in die beknopte formuleringen het ironisch distantië--ring. rende „Ik zeg wel eens:" van degene mee die plezier beleeft aan het relative- r diepe waarheden en het spelen met cliché's. Met als gevolg dat ook en de cliché's zelf weer een zeker reliëf krijgen. Een versterking van hetzelfde procédé is de inleiding van een gedachte door te beklemtonen dat wat volgt het enige is wat nog telt. Daarmee lijkt in eerste instantie de waarheid en onomstotelijkheid van iets te worden onderstreept. Maar ook hier geldt weer dat Bloem voor zo veel dingen in zijn poëzie de status van `het enige' heeft weggelegd9 dat de waarheidswaarde ervan ironisch gerelativeerd wordt: En er is niets wat nog vertroosting heeft Dan één gedachte in deze doodsche tijden: Wat ook het latere te lijden geeft Al wat men leed kan men niet weder lijden. (Gedichten 1,1:167) Wat geïsoleerd bekeken voor sommigen de kwaliteit van een wandtegelspreuk heeft10, is tegen de achtergrond van de hier voorgestelde leeswijze eerder een ironisch spel met cliché's. Men doet er dus goed aan om bij nadrukkelijk gepresenteerde, pregnante formuleringen in de gedichten van Bloem niet bij voorbaat ervan uit te gaan dat het hier om tijdloze inzichten in enkele essentiële dingen van het leven gaat waar de dichter helemaal achter staat. Wanneer Komrij (2000) stelt: „Bloem is de meester van het cliché" dan lijkt mij dat Bloem zich van zijn meesterschap bewust was en meer dan eens een ironische en geestige toon heeft meegegeven aan wat buiten de context van zijn gedichten om op een cliché zou kunnen lijken. 176 Ralf Groftemeier Noten 1 Uit de twee delen van de historisch-kritische uitgave van Bloems Gedichten wordt geciteerd volgens de formule: Gedichten I,1: (bladzij de) of Gedichten I,2:(bladzijde). 2 Vergelijk in dit verband twee parodieën van Gemt Komrij (1994:36w.) op „De Dapperstraat", te weten „Het slap gepraat" en „De Kalverstraat", met daarin de rijmparen „Alles is gratis voor wie geld niet acht. / [...] Dit heb ik nota bene zelf bedacht." en „Alles is meel voor wie kaneel verwacht. / [...] Dit heb ik, middenstander, overdacht, / [...]." 3 Intertextualiteit wordt bier opgevat als geïntendeerde en gemarkeerde relatie tussen teksten. Cf. Broich/Pfister 1985 en Beekman/Gri stemeier 2000. 4 Cf. Bloem (1995) en Bloem (1996). 5 Uit de roman wordt geciteerd volgens de formule: Tristram, (bladzijde). 6 Volgens Michael Bell plaatsen zich Tristram Shandy - en dus ook Dryden en Addison - in een typisch Engelse traditie: „The prizing of eccentricity is a characteristic English way of accomodating potential social disruption." (Bell 1996:50) 7 In de bestaande Engelse vertalingen van ,,De Dapperstraat" ontbreekt het element van het helemaal zelf bedenken. De vertalingen laten een mijmerend wandelen door de Dapperstraat zien. James Brockway maakte ervan „I thought this over walking through the sleet / The city grime, one grey and drizzly morning, / Blissfully happy in Dapper Street". En in de vertaling van E.Yates, C. Thompson, W. Pereboom en P. Lighthill staat er: „All these things were passing through my mind / As, rain-soaked, I walked, one grey drizzly morning / Happy for no reason in the Dapperstraat." (cit. Yates e.a. 1977:13) Er is ook nog een tweede vertaling van Brockway met enkele veranderingen: „I thought this over, walking through the sleet, / The city grime, one grey and drizzly morning, / Blissfully happy, drenched in Dapper Street." (Brockway 1977:43) 8 Het verband tussen de Dapperstraat en kroegen wordt ook gelegd door Jan van Nijlen in het kwatrijn „Aan J.C. Bloem: „Ilk liep, als gij, nooit in de Dapperstraat, / Noch was gelukkig in een andre straat. / Vriend, wat wij beiden aan het leven vroegen / Kregen wij nooit, zelfs niet in onze kroegen." (cit. Gedichten I,2:194) 9 Voor variaties op de formulering „er is maar Øn" zie bijvoorbeeld Gedichten I,1: 161, 170, 175, 215, 222, 243. 10 Cf. Joosten 1997:124, Korteweg 2001:17. Bibliografie Beekman, Klaus / Ralf Grutte ier (red.) (2000): Instrument Zitat. liber den literarhistorischen und institutionellen Nutzen von Zitaten und Zitieren. Amsterdam / Atlanta. [Avant Garde Critical Studies 13] Kanttekeningen bij het beeld van J C. Bloem Bell, Michael (1996): „Laurence Sterne and the Twentieth Century". In: David Pierce/ Peter de Voogd (red.): Laurence Sterne in Modernism and Postmodernism. Amsterdam/ Atlanta, 39-54. [Postmodem Studies 15] Bloem, J.C. (1969): Poëtica. Amsterdam. Bloem, J.C. (1979): Gedichten. Historisch-kritische uitgave. Verzorgd door A.L. Sötemann en H.T.M. van Vliet. Deel 1: Teksten. Deel 2: Apparaat en commentaar. Amsterdam etc. {Monumenta literaria neerlandica I,1 en I,2] Bloem, J.C. (1995): Het onzegbare geheim. Verzamelde essays en kritieken 1911 1963. Bezorgd door H.T.M. van Vliet. Amsterdam. Bloem, J.C. (1996): Leven in het verleden. Verzamelde aforismen. Bezorgd door I.T.M. van Vliet. Groningen. Brockway, James (1977): „Met Jacques Bloem in The Corner". In: Bzzlletin 6, nr. 50,42-43. Broich, U. / M. Pfister (red.) (1985): Intertextualitiit. Formen, Funktionen, anglistische Fallstudien. T ingen. " Dubois, Pierre H. (1994): J.C. Bloem, dichter van het onuitsprekel ske. Groningen. Eggink, Clara (1978): Leven met J. C. Bloem. Derde druk. Amsterdam. Fens, Kees (2001): „Altijd, altijd november". In: Huis in `t Veld (2001), 37-41. Huis in `t Veld, Kees (red.) (2001): In herinnering J.C. Bloem 1966-2001. Steenwijk. Joosten, Jos (1997): „Als de rook om je hoofd is verdwenen. De overschatting van J.C. Bloem". In: Armada 3, nr. 10, 120-126. Kamerbeek, J. (1979): De poëzie van J. C Bloem in Europees perspectief. Tweede druk. Amsterdam. Komrij, Gerrit (1994): Onherstelbaar verbeterd. Derde uitgebreide druk. Amsterdam. Komrij, Gerrit (2000): „Trou moet blijcken". NRC Handelsblad, 13-1-2000. Korteweg, Anton (2001): „weer eens Bloem". In: Huis in `t Veld (2001), 12-27. Kusters, Wiel (1987): Dit lege hart. Over J.C. Bloem. Met een nawoord van Camiel Hamans. Maastricht. Middag, Guus (2002): Vrolijk als een vergelijking. Vijftig kleine essays over poëzie. Amsterdam. Oversteegen, J.J. (1965): „Analyse en oordeel II. Autonomie". In: Merlyn 3, 268 276. Raat, Gerard (1991): J.C. Bloem". In: Kritisch Lexicon van de Moderne Nederlandstalige Literatuur. O.r.v. Ad Zuiderent, Hugo Brems en Tom van Deel. Groningen. Rees, C.J. van/ G.J. Dorleijn (1993): De impact van literatuuropvattingen in het literaire veld. Den Haag. Roelants, Karel (1981/82): J.C. Bloem De Dapperstraat. Bespreking van een gedicht". In: Nova et Vetera 59, nr. 4, 253-260. Sótemann, A.L. (1993): „De handschriften van J.C. Bloem". In: Bart Slijper (red.): Verlangen zonder vorm en zonder naam. Over J. C. Bloem. Groningen, 79-102. Sötemann, A.L. (1994): Een dichter en zijn wereld. Over J. C. Bloem. Groningen. Ralf Groftemeier Sterne, Laurence (1985): The Life and Opinions of Tristram Shandy. Gentleman. Edited by Graham Petrie with an introduction by Christopher Ricks. London. Yates, E. e.a. (1977): „De Dapperstraat: J.C. Bloem". In: Dutch Crossing 1, nr. 1 (march), 13-14. Zuiderent, Ad (1982): ,, Noord-Holland/ Amsterdam". In: Willem van Toom (red.): Querido's letterkundige reisgids van Nederland. Amsterdam,275-358. Voortgang, jaarboek voor de neerlandistiek, 20 (2001), 179-205 De [Nieuwe Bijbelvertaling]: een nieuwe vertaling? Ingeborg de Lange Abstract - In 2004 the `Nederlands Bijbelgenootschap' and the `Katholieke Bijbelstichting' (Dutch organisations to distibute translations of the Bible in the Netherlands and all over the world) will publish a completely new Dutch translation of the Bible, the [Nieuwe Bijbelvertaling]. This new translation, translated from the original Hebrew and Greek BibleØts, is supposed to replace all the existing Dutch Bible translations, used in schools, churches and at home. Many people criticise this enormous project for different reasons, explained in this article. Besides that, Catholics already use a relatively new translation: the Willibrordvertaling was translated only a few years ago (1995). Therefore, the question arises whether this new translation of the Bible is as new and necessary as it pretends to be... InleiØg Op 25 februari 1993 ondertekenden de voorzitters van het Nederlands Bijbelgenootschap en de Katholieke Bijbelstichting een intentieverklaring die diende als basis voor het totstandkomen van een nieuwe vertaling van de bijbel. In deze intentieverklaring is vastgelegd, dat het Nederlands Bijbelgenootschap (NBG) zorgt voor de uitvoering van de vertaalfase, mede in opdracht van de Katholieke Bijbelstichting (KBS); belangrijke beslissingen worden gezamenlijk genomen. Het project [Nieuwe Bijbelvertaling]' is dus een samenwerkingsverband van protestanten en katholieken, maar ook drie joodse kerkgenootschappen zijn bij het project betrokken. De [Nieuwe Bijbelvertaling] moet een interconfessionele vertaling worden, die niet alleen in alle kerken van Nederland en Vlaanderen gebruikt kan worden, maar ook op scholen en thuis. Het Nederlands Bijbelgenootschap en de Katholieke Bijbelstichting hopen, dat deze vertaling de standaardeditie van de volgende eeuw zal worden. Na de ondertekening van de intentieverklaring zijn we inmiddels bijna een decennium verder en zijn er van de [Nieuwe Bijbelvertaling] twee deeluitgaven verschenen, waardoor elke (bijbel)lezer kennis heeft kunnen maken met de nieuwe vertaling. De deeluitgaven (Werk in uitvoering) bevatten nog geen definitieve vertaling, waardoor wijzigingen mogelijk blijven tot het project in 2004 afgerond zal worden. Om die reden worden `belanghebbenden' opgeroepen te reageren op de vertaling, zodat met relevante kritiek 180 Ingeborg de Lange rekening gehouden kan worden. Relevante kritiek is kritiek die past binnen de uitgangspunten van het project; kritiek die niet past binnen die uitgangspunten komt van mensen die in feite een ander soort vertaling wensen dan de [Nieuwe Bijbelvertaling] hoopt te worden. Waarom een nieuwe bijbelvertaling? Als er een nieuwe bijbelvertaling gemaakt wordt, rijst onmiddellijk de vraag of en waarom een nieuwe vertaling nodig is. Zo'n project kost erg veel tijd en geld, er moet dus een goede reden voor zijn. Het Nederlands Bijbelgenootschap (NBG) en de Katholieke Bijbelstichting (KBS) menen, dat het maken van een nieuwe vertaling van de bijbel nodig is. Op deze plaats wil ik de argumenten kort bespreken. In Nederland worden in de kerken verschillende bijbelvertalingen gebruikt. Drie van deze vertalingen hebben een vaste plaats gekregen in de eredienst: de Statenvertaling, de vertaling van het NBG uit 1951 en de Willibrordvertaling. Worden deze drie vertalingen met name in de kerken gebruikt, voor bijbelgebruik op scholen en thuis zijn ook andere vertalingen mogelijk. De belangrijkste daarbij zijn de Groot Nieuws Bijbel en Het Boek. Er is in Nederland volop keuze aan bijbelvertalingen. Het is echter de Øg of deze vertalingen nog wel voldoen. De Statenvertaling kan door weinig mensen zelfstandig gelezen en begrepen worden, voor jongeren en rand- of buitenkerkelijken is deze bijbel helemaal onbegrijpelijk. In evangelisatiewerk is de vertaling daarom niet bruikbaar. Ook de NBG-vertaling is een moeilijke vertaling, doordat het taalgebruik sterk lijkt opdat van de Statenvertaling. De NBG-vertaling was feitelijk al verouderd toen zij verscheen: de vertaling kwam gereed in 1951, maar men was in 1911 al begonnen met het vertaalwerk. Een revisie van deze vertaling zou een oplossing kunnen zijn, maar juist door het verouderde taalgebruik, de nieuwe inzichten op het gebied van (ver-)taalwetenschap en de uitbreiding van de kennis van de grondtalen, zou de vertaling een grootschalige bewerking moeten ondergaan. Er Ø in dat geval beter een nieuwe vertaling gemakt worden. Het maken van een nieuwe vertaling geeft vertalers de ruimte op nieuwe en creatieve wijze bezig te zijn met het aanbod in de gevende en ontvangende taal. De Groot Nieuws Bijbel, die in 1972 door het NBG werd uitgegeven als `bijbel in de ogangstaal', is geschikt voor onderwijs en catechisatie (cate -L chese), maar is niet voor elke gemeente bruikbaar in de kerkdienst. Deze vertaling is overigens ook niet als kerkbijbel bedoelde. Ook Het Boek is een vertaling die veel gebruikt wordt. De vertaling kwam op een geheel andere manier tot stand dan de al bestaande vertalingen: De [Nieuwe Bijbelvertaling]: een nieuwe vertaling? het is een vertaling van The Living Bible. The Living Bible is overigens zelf een parafrase van de Engelse vertaling van de oorspronkelijke Hebreeuwse en Griekse teksten. Het Boek is wel een goed leesbare vertaling, maar zij is ook niet bruikbaar in kerkdiensten. De Willibrordvertaling functioneert prima in de Rooms-katholieke Kerk, Wat de katholieken betreft, is er in principe geen nieuwe vertaling nodig. De KBS wil echter wel haar medewerking verlenen aan het project [Nieuwe Bijbelvertaling], omdat deze vertaling een oecumenische vertaling wordt, die straks in alle kerken gebruikt zal kunnen worden. Om onder andere deze redenen, menen het NBG en de KBS dat het tijd is voor een nieuwe vertaling. De bestaande vertalingen zijn verouderd, of kunnen geen dienst doen in de (protestantse) kerkdienst en bijbelstudie. De [Nieuwe Bijbelvertaling] — een geheel nieuwe vertaling Een belangrijk verschil tussen de bestaande vertalingen wordt gevormd door het wel of niet concordant vertalen: een bepaald woord wordt in de brontekst steeds met hetzelfde woord uit de doeltaal vertaaldi. Worden dezelfde woorden steeds met hetzelfde woord vertaald, dan wordt minder naar de context gekeken, waardoor de nuances in de vertaling van één bijbeltekst op de achtergrond kunnen komen te sØ4. Een voordeel van concordant vertalen is, dat de verbanden in een bijbelboek, of tussen verschillende bijbelboeken, beter te ontdekken zijn. Deze woorden kunnen een sleutelrol gaan vervullen in het onderscheiden van verbanden tussen bijbelboeken Een ander voordeel is dat een lezer van zo'n letterlijke vertaling dicht bij de brontekst kan komen, ook als hij of zij het Hebreeuws of Grieks niet machtig is. De Statenvertaling en de NBG-vertaling zijn concordante vertalingen. De [Nieuwe Bijbelvertaling] is volgens sommige critici niet te gebruiken als studiebijbel, door gebrek aan concordanties. In overeenstemming met de vertaalregels6 maakt de [Nieuwe Bijbelvertaling] keuzes en varieert zij in woordkeuze, zoals gebruikelijk is in het Nederlands. Hierdoor krijgt een Hebreeuws of Grieks woord niet steeds dezelfde Nederlandse vertaling. De [Nieuwe Bijbelvertaling] vertaalt, net als de Willibrordvertaling, beperkt concordant: als woordherhaling in de tekst een duidelijke functie heeft, wordt dit in de vertaling overgenomen. Een ander verschil tussen de bestaande vertalingen en de [Nieuwe Bijbel rtaling] wordt gevormd door het verschil in equivalentie. Bij het vertalen-ve moet de keuze gemaakt worden, of de nadruk gelegd wordt op de brontaal, of op de doeltaal. De Statenvertaling is een typisch voorbeeld van een vertaling die sterk gericht is op de gevende taal, de vertaling is een woord-voor 182 Ingeborg de Lange woordvertaling: de Nederlandse zinsbouw is soms aan het Hebreeuws aangepast (de vertaling volgt de syntactische structuren van de brontekst). De NBG-vertaling lijkt vertaaltechnisch sterk op de Statenvertaling, zodat ik beide vertalingen onder dezelfde noemer plaats. Beide vertalingen zijn sterk brontaalgericht en bovendien wordt in deze vertalingen concordant vertaald. De vertalingen worden daarom ook wel formeel-equivalent genoemd. Equivalent, omdat gestreefd wordt naar een gelijkwaardige weergave van de brontekst; formeel-equivalent, omdat bij de Statenvertaling en de NBGvertaling de overeenkomst in vorm het belangrijkste vertaicriterium is. Geheel anders is een dynamisch-equivalente vertaling. De groot Nieuws Bijbel is daar een voorbeeld van. Het is de bedoeling, dat de vertaling op de lezer dezelfde uitwerking heeft als de oorspronkelijke tekst op de luisteraar van destijds. De nadruk ligt op de ontvangende taal, het gaat erom de boodschap van de bijbel in het Nederlands van nu weer te geven (doeltaalgericht). De [Nieuwe Bijbelvertaling] is, net als de Willibrordvertaling, een functioneel- equivalente vertaling: de vertaling legt evenveel accent op de bijbelse talen als op de taal waarin de bijbel vertaald wordt. De [Nieuwe Bijbelvertaling] vertaalt brontekstgetrouw en doeltaalgericht, de valmethode doet recht aan zowel de brontekst als aan de doeltaal; men streeft ernaar zo veel mogelijk kenmerken van de brontekst in de vertaling terug te laten komen, in natuurlijk Nederlands. Uit bovenstaande beschrijving blijkt al, dat de Willibrordvertaling en de [Nieuwe Bijbelvertaling] sterk op elkaar lijken: het verschil tussen de vertalingen is moeilijk aan te geven. De [Nieuwe Bijbelvertaling] besteedt wel meer aandacht aan de verschillende genres in de bijbel en past de tekst-lichttypen daarbij aan --wat de vertaalprincipes van de Willibrordvertaling precies zijn op dat gebied is niet duidelijk, daar ze zelfs in het archief van de Katholieke Bijbelstichting niet terug te vinden zijn7. Een duidelijk verschil tussen de vertalingen is, dat de Willibrordvertaling bepaalde vertaalproblemen toe kan lichten in voetnoten. Omdat de Willibrordvertaling een roomskatholieke vertaling is, wordt deze niet beschouwd als een alternatief voor de Statenvertaling of de NBG-vertaling, hoe goed of minder goed zij ook mag zijn. Er is erg veel kritiek geleverd op de [Nieuwe Bijbelvertaling]; ik heb mij beziggehouden8 met de kritiek die verscheen in verschillende kranten en enkele tijdschriften9. Het voert op deze plaats te ver diep op de kritiek in te gaan, daarom zal ik allereerst de conclusies die ik heb kunnen trekken hier weergeven, daarna zal ik ingaan op zeven door Øj onderzochte vertaalregels van de [Nieuwe Bijbelvertaling]. De [Nieuwe Bijbelvertaling]: een nieuwe vertaling? De geleverde kritiek op de [Nieuwe Bijbelvertaling] is zowel van theologische als van linguïstische aard en komt van critici met een verschillende achtergrond. De achtergrond van een criticus heeft invloed op de zwaarte van de theologische kritiek die hij/zij heeft op de [Nieuwe Bijbelvertaling]. In een kerk waar alleen de Statenvertaling geldt als het Woord van God, is de [Nieuwe Bijbelvertaling] onaanvaardbaar. Het zou nu zo kunnen zijn, dat Ø lezer van de [Nieuwe Bijbelvertaling] zwaardere linguïstische kritiek levert, als zijn theologische kritiek op de [Nieuwe Bijbelvertaling] zwaar is. "Het oordeel over de formulering kan ook afhankelijk zijn van kenmerken van de beoordelaar. [...] Als een lezer het niet eens is met de stelling die in een tekst wordt verdedigd, zal hij misschien ook vallen over bepaalde formuleringen". 1° Als ik die redenering op de [Nieuwe Bijbelvertaling] toepas, betekent dit dat een lezer van die vertaling zware linguïstische kritiek levert (hij valt over bepaalde formuleringen), omdat hij het om theologische rede niet eens is met de manier waarop de [Nieuwe Bijbelvertaling] wordt-nen gemaakt (hij is het niet eens met de stelling die wordt verdedigd). Bij mijn onderzoek was ik me ervan bewust, dat het moeilijk is om de zwaarte van de kritiek aan te geven. Er bestaat geen ijkpunt waaraan de kritiek getoetst kan worden. Linguïstische kritiek kan gelegd worden naast de vertaalprincipes van de [Nieuwe Bijbelvertaling]; dan kan bekeken worden of de kritiek wel of niet relevant is. Maar daarmee kan de zwaarte van de kritiek niet bepaald worden. Toch heb ik de vraag goed kunnen beantwoorden. Door van de critici precies aan te geven wat hun mening is over de [Nieuwe Bijbelvertaling] en hun houding tegenover die vertaling, is duidelijk geworden, dat de linguïstische kritiek op de vertaling zwaarder is als de theologische kritiek zwaarder is". Een uitzondering op deze conclusie vormt de kritiek van `nietconfessionelen': zij wijzen de [Nieuwe Bijbelvertaling] af omdat de Statenvertaling de enige juiste vertaling is. Zij doen dit echter niet om duidelijk theologische redenen, hun kritiek is van puur linguïstische, zelfs cultuurhistorische, aard. De Statenvertaling is een literair monument, waarvan geen woord gewijzigd zou mogen worden. In het geval van de niet-confessionelen is er feitelijk geen sprake van theologische kritiek op de [Nieuwe Bijbelvertaling]. Als de niet-confessionelen even buiten beschouwing worden gelaten, is duidelijk, dat de linguïstische beoordeling van de vertaling in sterke mate afhangt van de theologische opvattingen van de criticus. Uit mijn onderzoek is ook gebleken, dat de vertaling niet door critici afgewezen wordt omdat de vertaling niet geschikt is voor de sociale (gebruiks) fimcties die zij moet vervullen. Alleen de kritiek van de nietconfessionelen komt deels voort uit ideeën over de sociale functie van de bijbel als gesproken wordt over de cultuur-historische rol die de Statenverta. 184 Ingeborg de Lange ling vervult. Verder worden de functies niet of nauwelijks genoemd, tenzij in een reactie op de doelstelling van het Nederlands Bijbelgenootschap. Die afwijzende reactie komt voort uit onvrede met het resultaat van de vertaling; men blijkt andere ideeën te hebben over hoe een bijbelvertaling gemaakt dient te worden — de vertaalprincipes van de [Nieuwe Bijbelvertaling] worden om uiteenlopende redenen afgewezen — of men ziet de noodzaak van een andere vertaling niet in. Kortom, de [Nieuwe Bijbelvertaling] wordt afgewezen omdat de critici een heel andere vertaling voor ogen hebben dan de [Nieuwe Bijbelvertaling] zal worden, niet omdat die vertaling bepaalde sociale functies niet zou kunnen vervullen. Vertaalprincipes van de [Nieuwe Bijbelvertaling] De [Nieuwe Bijbelvertaling] moet een brontekstgetrouwe en doeltaalgerichte vertaling worden. Dit betekent, dat er evenveel nadruk ligt op de te vertalen tekst (de brontekst) als op de taal waarin vertaald wordt (de doeltaal): "vanuit deze uitgangspunten is de [Nieuwe Bijbelvertaling] een vertaling waarin aan de diverse elementen van de brontekst recht wordt gedaan met alle middelen die de Nederlandse taal daartoe biedt" 12 . Het is bekend, dat er grote verschillen zijn tussen talen. Omdat de brontaal en de doeltaal zo verschillend zijn, is het onmogelijk alle kenmerken van een tekst over te brengen in een vertaling ([M Vl~vertaalprincipes, p. B 1:2). Hierdoor moeten er bij het vertalen steeds vertaalkeuzes gemaakt worden. Om toch een zo coherent mogelijke vertaling te kunnen maken — er werken immers veel verschillende vertaalkoppels mee aan dit project — zijn er vertaalprincipes geformuleerd. Deze vertaalprincipes vloeien voort uit bovengenoemde doelstelling; zij vormen de uitgangspunten voor de vertaling. De vertaalprincipes zijn echter nog algemene regels, voor de verschillende ver- Ølkeuzes zijn specifiekere regels opgesteld, de zogenaamde vertaalregels. De [Nieuwe Bijbelvertaling] wordt door verschillende critici afgewezen om de vertaalprincipes die eraan ten grondslag liggen13. Deze critici geven de voorkeur aan een ander soort vertaling. Hun kritiek is voor het NBV- project met-relevante kritiek en zal niet ter harte genomen worden in de be- paling van de eindversie van de [Nieuwe Bijbelvertaling]. Voor de beoordeling van de relevantie van overige kritiek is het noodzakelijk, dat de vertalers de vertaalregels consequent hebben toegepast. Om dat te onderzoeken, heb ik mij gericht op zeven van die vertaalregels. Door een vergelijking van de [Nieuwe Bijbelvertaling] en drie andere vertalingen kunnen de verschillen en overeenkomsten tussen de vertalingen aan het licht gebracht worden. De [Nieuwe Bijbelvertaling]: een nieuwe vertaling? De vertaalregels waarop ik de [Nieuwe Bijbelvertaling] onderzoek, zijn de volgende: inclusief vertalen, de vertaling van de Godsnaam, transculturatie, aanspreekvor couleur locale, toevoeging/weglating, hoofdlettergebruik en spreekvormen. men.men. Voor een vergelijking met andere vertalingen heb ik gekozen voor de Statenvertaling, de NBG-vertaling en de Willibrordvertaling (ed. 1995), omdat met name deze drie vertalingen gebruikt worden in de verschillende kerken en omdat het de bedoeling is, dat de [Nieuwe Bijbelvertaling] deze drie vertalingen uiteindelijk zal gaan vervangen. De Willibrordvertaling heb ik mede gekozen omdat deze vertaling een vrij nieuwe vertaling is. Boven er volgens verschillende critici weinig verschil tussen de [Nieuwe-dien is Bijbelvertaling] en de Willibrordvertaling. In dit artikel wordt duidelijk, of dat verschil ook op het gebied van de genoemde vertaalregels klein is. Bij dit onderzoek was ik me er zeker van bewust, dat er aan deze manier van werken een nadeel zit. Omdat ik weinig of geen kennis heb van de bron kan ik de bijbelteksten niet in hun oorspronkelijke taal lezen. Ik baseer-talen, me dan ook grotendeels op wat anderen zeggen en ga in een groot aantal gevallen uit van de tekst van de Statenvertaling. Omdat deze vertaling een woord-voor-woordvertaling is, meen ik dat deze manier van werken toch gerechtvaardigd is. Inclusief vertalen Inclusief vertalen wil zeggen, dat een inclusief aanbod in de brontekst ook inclusief vertaald wordt; wanneer door de gevende taal een term gebruikt wordt waarmee zowel mannen als vrouwen bedoeld worden, dient voor dat woord geen term gebruikt te worden die een van deze twee categorieën uit 14. Een duidelijk voorbeeld is Paulus' aanspreekvorm broeders, die door-sluit sommige mensen als exclusief wordt ervaren, omdat vrouwen in de gemeente niet rechtstreeks aangesproken worden. In Handelingen 1:15,16 lezen we in de [Nieuwe Bijbelvertaling]: Op een van die dagen stond Petrus op te midden van de leerlingen — er was een groep van ongeveer honderdtwintig mensen bijeen — en zei: `Broeders en zusters, het Schriftwoord waarin de heilige Geest bij monde van David heeft gesproken over Judas, de gids van hen die Jezus gevangen hebben genomen, moest wel in vervulling gaan. In Werk in Uitvoering (p. 241) wordt uitgelegd, dat het Griekse woord adelfoi zowel mannen als vrouwen kan betreffen. In deze context is dat een juiste vertaling: Petrus spreekt tot een groep van ongeveer honderdtwintig mensen: mannen en vrouwen. Exclusief taalgebruik wordt op deze manier dus ver 186 Ingeborg de Lange meden. In de drie andere vertalingen wordt deze tekst niet inclusief vertaald; in de Statenvertaling en de NBG-vertaling wordt het gezelschap Øgesproken met mannen broeders, in de Willibrordvertaling met broeders. Is het zeker, dat alleen mannen aangesproken worden, dan komt dit ook in de vertaling tot uitdrukking. Zie bijvoorbeeld Handelingen 2:37: Toen ze dit hoorden waren ze diep getroffen en vroegen aan Petrus en de andere apostelen: `Wat moeten we doen, broeders?' Met `de andere apostelen' worden de twaalf apostelen van Jezus bedoeld: het is dus logisch dat er broeders in de vertaling staat. Als er inclusief vertaald wordt, draait het uiteraard niet alleen om het verschil tussen de aanspreekvorm broeders en broeders en zusters. Een an- der interessant voorbeeld komt uit Handelingen 3:13: Dit kon gebeuren, omdat de God van Abraham en de God van Isaak en de God van Jakob, de God van onze voorouders, aan Jezus, zijn dienaar, de hoogste eer heeft bewezen. De drie andere vertalingen noemen deze God de God onzer vaderen. Inder zijn de drie in deze tekst genoemde personen mannen en is Hij de God-daad van de voorvaderen van de Israëlieten. Maar Hij was net zo goed de God van Sara, Rebekka en Rachel, de vrouwen van de drie aartsvaders, en de Hebreeuwse term is niet exclusief-mannelijk. Andere voorbeelden zijn van een algemener aard en komen slechts één of enkele keren voor. Een voorbeeld daarvan wil ik hier noemen. De man in de straat is een uitdrukking om een bepaald type burger aan te duiden, een leraar (m/v) kan in een klaslokaal `kom op, jongens, aan het werk!' roepen. In beide gevallen worden mensen van beide geslachten bedoeld of Øgesproken. Dat is ook het geval in Psalm 1: Gelukkig is de mens die niet ingaat op de raad van bozen [...] Deze tekst is geciteerd uit de Willibrordvertaling; zowel de NBG-vertaling als de Statenvertaling vertalen met man. De keuze van de Godsnaam De keuze van de vertaling van de Godsnaam is een moeilijke keuze geweest binnen het project [Nieuwe Bijbelvertaling]. Op deze plaats zal ik eerst kort De [Nieuwe BijØ1vØlingJ: een nieuwe vertaling? uitleggen waarom deze keuze moeilijk was, daarna ga ik in op de keuze die voor de [Nieuwe Bijbelvertaling] gemaakt is. Het Hebreeuwse alfabet bestaat alleen uit consonanten. Rond 900 na Christus werd door de zogenaamde Masoreten een vocalisatie- en punctualiseringssysteem ontworpen om te verzekeren dat de tekst van de Hebreeuwse bijbel onveranderd zou blijven. Met dit systeem konden zij klinkers en leestekens aanbrengen in de tekst. Ø sommige plaatsen in de bijbel bleek, dat de consonantentekst niet helemaal klopte. Omdat het echter verboden was in de consonantentekst wijzigingen aan te brengen, daar men geloofde (gelooft) dat de tekst heilig is, schreven de Masoreten deze wijzigingen in de marge van de tekst. Een cirkeltje boven een woord in de tekst geeft aan dat er iets anders staat (letiv) dan er gelezen moet worden (q^re). De klinkertekens die horen bij het woord dat gelezen moet worden, werden echter wel in de eigenlijke tekst gezet. Dit laatste is ook het geval met de naam van God, een naam die niet mocht worden uitgesproken. Om die reden werden er andere medeklinkers in de marge geschreven, de bijbehorende klinkertekens kwamen in de eigenlijke tekst te staan. De naam van God is in het Hebreeuws JHWH. In de marge van de tekst werden de consonanten 'DNY geschreven, aDoNaY, dat `heer' (`mijn heer') betekent.15 Een probleem hierbij is echter, dat het gaat om een zogenaamde eeuwigdurende verandering: de Masoreten namen de moeite niet om deze wijziging voortdurend in de tekst aan te geven — die was vanzelfsprekend geworden. De klinkertekens werden wel in de tekst gezet, maar de medeklinkers niet in de marge. Later bleek, dat niet iedereen zich dit bij het lezen realiseerde. Hierdoor werden de originele medeklinkers gelezen, met de klinkers die hoorden bij de medeklinkers die in de marge hadden moeten staan. Daardoor wordt de naam van God wel uitgesproken als JeHoVaH, terwijl er 'aDoNaY gelezen moest worden! Men denkt, dat de naam uitgesproken moet worden als JaHWeH, maar zeker is dit niet. Om de naam van God wel op deze manier te schrijven in een bijbelvertaling, getuigt van weinig respect voor de joodse cultuur, omdat voorbijgegaan wordt aan de eerbied voor de naam en de manier waarop de joden ermee om gaan. De Griekse en Latijnse vertalingen volgden de joodse traditie; JHWH wordt vertaald met 'kurios' en 'dominus', die beiden `heer' betekenen. In de meeste moderne vertalingen wordt deze traditie gevolgd, maar verschillende mensen vragen zich af, of dat nog de goede oplossing is. In september 1994 werd voor de [Nieuwe Bijbelvertaling] een voorlopige keuze gemaakt: de Godsnaam zou worden vertaald met `HEER'. Op deze keuze kwam een groot aantal reacties van zowel voor- als tegenstanders. In december 1999 werd de discussie over de vertaling van de Godsnaam hero 188 Ingeborg de Lange pend, pas in februari 2001 werd de definitieve keuze bekend gemaakt. De keuze is om verschillende redenen op `HEER' gevallen, maar het voert op deze plaats te ver om op alle voors en tegens in te gaan. Het gaat in deze paragraaf over `inclusief vertalen'. Om die reden noem ik alleen argumenten, die met inclusief vertalen te maken hebben. Wat de vertaling van de Godsnaam met inclusief vertalen te maken heeft, zal misschien in eerste instantie niet geheel duidelijk zijn. De [Nieuwe Bij wil zo veel mogelijk inclusief (of: niet exclusief) vertalen en-belvertaling] vrouwen zullen in het taalgebruik in de vertaling dus niet langer uitgesloten worden als de brontekst dat ook niet doet. Waardoor kunnen vrouwen zich buitengesloten voelen als het tetragrammaton (JHWH) vertaald wordt met `HEER'? Volgens bepaalde theologen heeft de vertaling van de Godsnaam met `HEER', in tegenstelling tot JHWH, de uitdrukkelijke connotatie van manne deze weergave gaat dus het sekseneutrale aspect van deze-lijkheid. "Met Naam geheel en al verloren en wordt een mannelijke interpretatie opgelegd16. De bijbel gebruikt mannelijke en vrouwelijke beelden voor God; " JHWH is niet strikt mannelijk of vrouwelijk, terwijl `HEER' een eenzijdig mannelijke connotatie heeft. Hoewel... de eerste letter van j}IWH (jod) zou kunnen wijzen op een imperfectum-vorm van het werkwoord `zijn' . 17 God stelt zich immers voor aan Mozes als "Ik ben, Die Ik ben". Maar ook hierover zijn de meningen verdeeld'. De zojuist genoemde theologen menen, dat vrouwen zich niet in `HEER' kunnen herkennen, terwijl ook zij geschapen zijn naar Gods beeld. Door de vertaling van de Godsnaam met `HEER' kunnen vrouwen zich buitengesloten voelen, wat door inclusief vertalen voorkomen dient te worden. Een ander argument tegen `HEER' heeft te maken met de heer tussen God en mensen zou ontstaan als de Godsnaam met-knechtrelatie die `Heer' vertaald wordt. De vertaling heeft een "hiërarchische connotatie 19: er " wordt een afstand gecreëerd tussen God en zijn volk, die niet door Hem is bedoeld. Verschillende alternatieven voor de naam van God werden voorgesteld, o.a. JHWH, adonay, de Eeuwige en de Aanwezige20 . Ondanks deze en andere bezwaren is in de [Nieuwe Bijbelvertaling] ge voor de vertaling van de Godsnaam met 'HEER'. Men is echter niet-kozen over één nacht ijs gegaan. Alle argumenten zijn in de discussie meegenomen: er is "alles aan gedaan om de mogelijkheden voor de weergave van het Hebreeuwse tetragrammaton te onderzoeken en te toetsen21 . " Een voorbeeld van deze schrijfwijze komt uit Jona 3:1,2: Opnieuw richtte de HEER zich tot Jona: `Maak je gereed en ga naar Nineve, die grote stad, om haar aan te klagen met de woorden die ik je zeg.' En Jo na maakte zich gereed en ging naar Nineve, zoals de HEER hem opgedragen De [Nieuwe Bijbelvertaling]: een nieuwe vertaling? had. De tekst verschilt in allerlei opzichten met die van de Statenvertaling: En het woord des HEEREN geschiedde ten andere male tot Jona, zeggende: Maak u op, ga naar de groote stad Ninevé; en predik tegen haar de predi- Øg, die Ik tot u spreek. Toen maakte zich Jona op, en ging naar Ninevé, naar het woord des HEEREN. Ook in de NBG-vertaling wordt de Godsnaam met `theere' vertaald, de Wil vertaalt, net als de [Nieuwe Bijbelvertaling], met 'HEER'.-librordvertaling Transculturatie Transculturatie heeft te maken met het overzetten van iets van de ene cultuur naar een andere cultuur: een element dat thuishoort in de cultuur van de brontekst wordt vervangen door een vergelijkbaar element uit de cultuur van de ontvangende tekst. In het project [Nieuwe Bijbelvertaling] heeft men te maken met transculturatie: de Nederlandsecultuur verschilt in allerlei opzichten van de Hebreeuwse en Griekse. Een mooi voorbeeld uit Handelingen maakt duidelijk wat deze vertaalregel in de praktijk betekent. We lezen over de sabbatsreis in Handelingen 1:12 (NBG-vertaling 1951): Toen keerden zij terug naar Jeruzalem van de berg, genaamd Olijfberg, die dicht bij Jeruzalem is, een sabbatsreis daarvandaan. De vertalers hebben hier besloten het begrip `sabbatsreis' te transcultureren: voor de contemporaine lezers van Handelingen was het ongetwijfeld duidelijk wat dit precies inhoudt, voor lezers van nu zal dat niet duidelijk zijn. Daarom is deze tekst uit Handelingen in de [Nieuwe Bijbelvertaling] als volgt vertaald: Daarop keerden de apostelen van de Olijfberg terug naar Jeruzalem. Deze berg ligt vlakbij de stad, op geringe loopafstand. In de andere drie vertalingen wordt wel gesproken over een `sabbatsreis afstand'; de Willibrordvertaling heeft bij deze tekst een voetnoot, waarin wordt uitgelegd wat een sabbatsreis precies inhoudt: "de afstand die wetsgetrouwe Joden op sabbat mochten afleggen (880 meter)". Ook in Handelingen 3:1 heeft transculturatie plaatsgevonden: waar Petrus en Johannes in de Statenvertaling omtrent de negende ure naar de tempel 190 Ingeborg de Lange gaan, net als in de twee andere vertalingen, doen zij dat in de [Nieuwe Bij om een uur of drie. Voor de moderne Nederlandse lezer is het-belvertaling] anders niet duidelijk op welk tijdstip van de dag zij dat doen. De Griekse tijdsaanduiding is vervangen door een Nederlandse. Overigens heeft de Willibrordvertaling een aantekening bij deze tekst: "een van de traditionele ge viel samen met het middag-of avondoffer. Dit offer werd rond-bedstij den het negende uur, d.w.z. ongeveer 3 uur 's middags, gebracht in de tempel". Een heel mooi voorbeeld van transculturatie komt uit Jona 4:11: Als jij al verdriet hebt om die ricinusplant, [... ], zou ik dan geen verdriet hebben om Nineve, die grote stad, waarin meer dan honderdtwintig-duizend mensen wonen die het verschil tussen links en rechts niet eens kennen, en dan nog al die dieren? In het Hebreeuws is de gewone volgorde rechts-links, er staat in het Hebreeuws letterlijk "die niet [het verschil] weet tussen zijn rechterhand en zijn linkerhand" 22. In het Nederlands is dat precies andersom, vandaar boven vertaling. In de drie andere vertalingen komen we wel de Hebreeuw--staande se volgorde tegen. Couleur locale Er is bij het project [Nieuwe Bijbelvertaling] gekozen voor een vertaalmethode die ervoor zorgt dat de vertaling in de doeltaal overkomt als een "natuurlijke tekst". Dit betekent echter niet, dat er geen vreemde woorden in de [Nieuwe Bijbelvertaling] voorkomen: om de culturele en historische achtergrond van een verhaal (de couleur locale) te behouden, worden in de vertaling woorden gekozen die passen bij die achtergrond. In deze gevallen blij-ven niet-alledaagse woorden in de vertaling staan, er vindt dus geen transculturatie plaats. De betekenis van deze woorden wordt veelal uit de context duidelijk. Een mooi voorbeeld waarin de couleur locale geschetst wordt, komt uit het bijbelboek Ester. In hoofdstuk 1:6 lezen we over de tuin van het paleis van koning Ahasveros: Draperieën van fijn linnen, wit en blauwpurper van kleur, waren aan albas- ten zuilen bevestigd met roodpurperen koorden van byssus en zilveren ringen; op een mozaïekvloer van porfier, albast, parelmoer en gekleurde stenen stonden rustbanken van goud en zilver. "Met dure woorden wordt de enorme rijkdom aan het hof van Ahasveros weergegeven. Bijvoorbeeld: draperieën, in plaats van kleden of gordijnen. De [Nieuwe Bijbelvertaling]: een nieuwe vertaling? Ook byssus en porfier zijn niet geschuwd om het exotische en luxueuze tot uitdrukking te brengen. "23 De gordijnen komen uit de NBG-vertaling, in de Statenvertaling spreekt men van behangselen. In de Willibrordvertaling is er geen sprake van gordijnen of draperieën: Linnen, wit en violet van kleur, hing met koorden van byssus en van purperen stof aan zilveren ringen, die vastzaten aan albasten zuilen. Op een plaveisel van purpersteen en wit marmer, parelmoer en kostbaar gesteente, stonden aanligbedden van goud en zilver. Ook uit deze vertaling spreekt de enorme rijkdom van koning Ahasveros, Ør toch komt die naar mijn mening beter tot uitdrukking in de [Nieuwe Bijbelvertaling], al zullen de meningen daarover vast verschillen. Waar de Statenvertaling kiest voor de zeven kamerlingen, waarmee zeker ook een exotische sfeer wordt opgeroepen, gaat de [Nieuwe Bijbelvertaling] een stapje verder en gebruikt het niet alledaagse woord eunuch in Ester 1:10: Op de zevende dag, toen de koning door de wijn in een vrolijke stemming was, beval hij [...] — de zeven eunuchen die in de persoonlijke dienst van koning Ahasveros stonden — om koningin Vasti bij hem te brengen, getooid met de koninklijke diadeem; Toch blijkt deze keuze niet zo vernieuwend te zijn, als hij op het eerste gezicht lijkt. Ester 1:10 luidt in de Willibrordvertaling: Op de zevende dag gaf de koning, vrolijk geworden door de wijn, aan [...], de zeven eunuchen die Ahasveros, de koning, persoonlijk bedienden, de opdracht om koningin Wasti voor de koning te brengen, getooid met haar koninklijke diadeem. In de NBG-vertaling worden de zeven mannen hovelingen genoemd, in de Statenvertaling kamerlingen. Ook Hegai, in de [Nieuwe Bijbelvertaling] de eunuch die de koning als haremwachter dient (Ester 2:3), wordt in de verschillende vertalingen anders benoemd. In de Statenvertaling is hij des Konings kamerling, bewaarder der vrouwen; in de NBG-vertaling is hij de koninklijke hoveling, de bewaker der vrouwen en in de Willibrordvertaling wordt hij de koninklijke eunuch genoemd, de bewaker van de vrouwen. Opvallend is, dat de [Nieuwe Bijbelvertaling] in veel gevallen eenzelfde woordkeuze heeft als de Willibrordvertaling. Dit is ook te zien in de vertaling van het sieraad dat door koningin Wasti gedragen wordt. Waar zij in de NBG-vertaling en de Statenvertaling nog een (zware) kroon draagt, is deze in de Willibrordvertaling en de [Nieuwe Bijbelvertaling] een elegantere diadeem geworden. 192 Ingeborg de Lange De vertaling van Ester 3:12 ondersteunt deze bewering. In de [Nieuwe Bij lezen we daar, dat koning Áhasveros een bevel stuurt aan de-belvertaling] satrapen die de koning vertegenwoordigden en aan de gouverneurs van alle provincies. `Satrapen' is één van de woorden die de gemiddelde lezer niet zal kennen. Deurloo meent, dat de lezer in Ester "kennis maakt met eunuchen — haremopzichters — en satrapen, landvoogden"24. Zo niet de lezer van de Willibrordvertaling, want in deze vertaling luidt Ester 3:12 als volgt: Geheel volgens de aanwijzingen van Haman werd een bevelschrift opge steld voor de satrapen van de koning, voor alle provincies, [...]. Toch zullen lang niet alle lezers van de [Nieuwe Bijbelvertaling] direct we- ten wat de verschillende woorden betekenen; uit de context wordt ook niet direct duidelijk, wat er wordt bedoeld. Daarom staat niet iedereen te juichen bij de keuze voor het gebruik van deze woorden. Toevoeging (explicitering) en weglating (impficitering) Het zal duidelijk zijn, dat talen op lexicaal, gr nimaticaal en syntactisch niveau van elkaar verschillen. Om die verschillen in een vertaling weg te werken, maakt een vertaler gebruik van `ve ltransformaties' 2. Voorbeelden van vertaaltransformaties zijn omzettingen (woorden en zinsdelen worden in de juiste volgorde gezet), grammaticale veranderingen (bijvoorbeeld verandering van woordsoort), toevoegingen en weglatingen. In mijn onder heb ik de laatste twee genoemde vertaaltransformaties bekeken in de-zoek vier vertalingen, via de letterlijke vertaling van de Statenvertaling. De [Nieuwe Bijbelvertaling] vertaalt "het vastgestelde corpus en (de ver laten daaruit niets weg" ~VI-handboek, p. B1:5). Het kan-talers, IdL) echter wel zo zijn, dat een vertaler meent dat een tekst voor de lezers van de vertaling niet duidelijk is. Elementen in de brontekst zijn dan impliciet wezig en komen in de vertaling niet tot uitdrukking. Deze elementen kunnen in de vertaling expliciet gemaakt worden (explicitering). De vertaling bevat Ø een element, dat "geen corresponderend element heeft in de brontekst, maar dat expliciet weergeeft wat impliciet wel in de brontekst aanwezig is"26. Andersom is implicitering mogelijk, "wanneer expliciete informatie uit de brontekst in een vertaling impliciet is veld"Z'. In het project [Nieuwe Bijbelvertaling] geldt, dat als een tekst onduidelijk is bedoeld, deze tekst ook in de vertaling onduidelijk moet blijven. De vertaler mag geen elementen in de vertaling verduidelijken die in de brontekst met opzet onduidelijk zijn. Maar de vertaling mag ook niet onduidelijker zijn De [Nieuwe Bijbelvertaling]: een nieuwe vertaling? Ø de brontekst. Elementen uit de brontekst die impliciet aanwezig zijn, maar bij vertaling wegvallen, moeten dan dus expliciet gemaakt worden. Een voorbeeld van explicitering komt uit Jona 3:6: Toen de profetie de koning van Nineve bereikte, stond hij van zijn troon op, legde zijn staatsiegewaad af en ging, gehuld in een Ø op de grond zitten. Werk in uitvoering (p. 75) meldt, dat erover nagedacht is of `in zak en as zitten' niet gewoon in de vertaling kon blijven staan. De context maakt duidelijk dat het hier om boetedoening gaat. De vertalers meenden echter dat een letterlijke vertaling de verkeerde indruk zou kunnen wekken, doordat de uitdrukking in het Nederlands niets meer te maken heeft met boete doen. In zak en as zitten betekent `in de put zitten'. Om die reden hult de koning zich in de [Nieuwe Bijbelvertaling] in een zak en gaat hij op de grond zitten. Lang niet iedereen is het eens met de vertaalkeuzes die gemaakt zijn. Inmiddels zijn de vertalers voorzichtiger geworden met het expliciet maken van elementen uit de brontekst als een explicitering niet nodig is in het Nederlands, mede door de vele reacties hierop. In een vertaling kunnen ongemotiveerd en gemotiveerd woorden worden weggelaten. `Ongemotiveerd weggelaten' is in dit verband een mooie omschrijving voor `vergeten'. De voorbeelden die ik in mijn scriptie heb genoemd, betreffen alle gemotiveerde weglatingen: de vertaler probeert er een bepaald doel mee te bereiken. Een ander voorbeeld dat ik hier wil noemen, wordt aangekaard door Van Duin28: de [Nieuwe Bijbelvertaling] kiest voor een andere vertaling voor Handelingen 3:9: Alle tempelbezoekers zagen hem lopen en hoorden hem God loven. Van Duin is het niet eens met de vertaling alle tempelbezoekers: het Grieks spreekt over `het hele volk'. De drie andere vertalingen spreken over al het volk. Van Duin denkt dat ook Lukas heel goed wist "dat, op welk moment ook, niet het gehele volk in Jeruzalem was, laat staan dat het op Ø tijdstip in zijn geheel op het tempelplein was [...]". Volgens Van Duin is de vertaling van `al het volk' wel essentieel: de gebeurtenis in de tempel brengt de redding van het hele volk Israël door Jezus in beeld. Door deze woorden uit de vertaling weg te laten, zal een lezer bepaalde verbanden in de bijbel niet meer kunnen zien. 194 Ingeborg de Lange Vaak moeten keuzes gemaakt worden voor een juiste vertaling; naar het oordeel van verschillende critici hebben de vertalers niet altijd de juiste keu gemaakt.-zes Hoofdlettergebruik Volgens Werk in uitvoering ( p. 227-9) is er in het Nederlands een tendens tot een "grotere soberheid in het gebruik van hoofdletters". De [Nieuwe Bij belvertaling] sluit zich aan bij deze tendens, omdat die soberheid de "grootste duidelijkheid geeft bij het lezen". Dit betekent dat de zogenaamde ' eerbiedskapitaal', gebruikt voor onder andere persoonlijke en betrekkelijke voornaamwoorden die op God of Jezus betrekking hebben, niet langer gebruikt zal worden. Ook woorden als `ark', `apostel' en `verbond', woorden in de "religieuze sfeer", krijgen in de [Nieuwe Bijbelvertaling] geen hoofd meer.-letter Verschillende critici zijn het niet eens met deze keuzes. Men beoordeelt vooral de schrijfwijze van de voornaamwoorden met een kleine letter als oneerbiedig. Een verwijzing naar de schrijfwijze van de woorden in de grondtekst heeft volgens enkele critici geen zin, daar die teksten ook geen hoofdletter gebruiken.29 Overigens heeft het hoofdlettergebruik in de grond naar nujn mening niets te maken met het gebruik ervan in de doeltekst.-tekstHoofdiettergebruik is een taalkenmerk. Dat de eerbiedshoofdletter ons wel of niet "vanuit de grondtekst is geopenbaard"30, zegt niets over het gebruik ervan in het Nederlands. Er zou bijvoorbeeld wel verwezen kunnen worden naar de regels in het zogenaamde Groene Boekje, waar het volgende over hoofdletters geschreven staat: "personen en zaken die als heilig worden beschouwd, krijgen een hoofdletter" (p. 29) ! Als basisregel voor de [Nieuwe Bijbelvertaling] geldt het volgende: er wordt soberheid betracht in het gebruik van hoofdletters, daarna wordt aangesloten bij de conventie (een zin begint met een hoofdletter en eindigt met een punt; een naam wordt geschreven met een hoofdletter). Wat dit concreet inhoudt, zal ik verduidelijken met enkele voorbeelden uit de [Nieuwe Bijbelvertaling], die de verschillende gebruikstypen van hoofd laten zien.-letters • Voornaamwoorden en woorden in de religieuze sfeer Voornaamwoorden krijgen in de [Nieuwe Bijbelvertaling] geen hoofdletter, ook niet als ze betrekking hebben op Jezus of God. Een voorbeeld hiervan is te vinden in Psalm 136:1 en 5: De [Nieuwe Bijbelvertaling]: een nieuwe vertaling? Loof de HEER, want hij is goed — eeuwig duurt zijn trouw — 5 die de hemel maakte, met wijsheid — eeuwig duurt zijn trouw — In de NBG-vertaling en de Willibrordvertaling worden alleen persoonlijke voornaamwoorden die betrekking hebben op Jezus of God, met een hoofdletter geschreven; betrekkelijke voornaamwoorden bijvoorbeeld niet. De Sta gebruikt hoofdletters voor alle voorwoorden.-tenvertaling Ook woorden uit de religieuze sfeer moeten het in de [Nieuwe Bijbelvertaling] zonder hoofdletter doen. Een voorbeeld daarvan is het woord koninkrk uit Marcus 4:11: ij Hij zei tegen hen: `Aan jullie is het geheim van het koninkrijk van God onthuld; maar zij die buiten blijven staan, krijgen alles te horen in gelijke -nissen. De Willibrordvertaling schrijft geen hoofdletter voor koninkrijk, dit in tegenstelling tot de NBG-vertaling en de Statenvertaling. • Eigennamen en Godsnamen Alle eigennamen krijgen in de [Nieuwe Bijbelvertaling] uiteraard een hoofdletter, zo ook Johannes in Marcus 1:4: Dit gebeurde toen Johannes de Doper naar de woestijn ging en de mensen opriep zich te laten dopen en tot inkeer te komen, opdat hun zonden vergeven zouden worden. Ook de verschillende Godsnamen in de bijbel worden met een hoofdletter geschreven, Marcus 12:29; Jezus antwoordde: `Het voornaamste is: "Hoor, Israël! Er is maar één heer, de Heer onze God; heb de Heer uw God lief met heel uw hart en heel uw ziel en heel uw verstand en heel uw kracht." [...].' net als de gevallen waar Vader, Zoon en Geest als namen zijn bedoeld. Het woord god wordt alleen met een hoofdletter geschreven als het over de God van Israël gaat. De volgende tekst is een tekst die deze regel prachtig illustreert: Handelingen 17:23: Want toen ik in de stad rondliep [...], ontdekte ik ook een altaar met het opschrift: Aan de onbekende god. Wat u vereert zonder het te kennen, dat kom ik u verkondigen. De God die de wereld heeft gemaakt en alles wat er leeft, hij die over hemel en aarde heerst, woont niet in door mensenhanden 196 Ingeborg de Lange gemaakte tempels. Dit onderscheid wordt ook gemaakt in de NBG-vertaling en de Willibrordvertaling; de Statenvertaling schrijft beide aanduidingen met een hoofdletter. Zelfstandig gebruikte bijvoeglijke naamwoorden die betrekking hebben op God, worden ook met een hoofdletter geschreven, getuige Psalm 46:5: Een rivier, wijd vertakt, verblijdt de stad van Ø de heilige woning van de Allerhoogste. Deze regel wordt in de drie andere vertalingen ook toegepast, zoals bijvoor versie van de Willibrordvertaling:-beeld in de Er komt een wijdvertakte rivier vreugde brengen in de stad van God, woonplaats en heiligdom van de Hoogste. • Bijbelboeken en volken De namen van de verschillende bijbelboeken worden met een hoofdletter geschreven, net als Schrift(en), zoals in Marcus 12:24: Jezus antwoordde: `Dwaalt u niet? U kent blijkbaar de Schriften niet en evenmin de macht van God. De woorden jood en joods worden met een hoofdetter geschreven als het Joodse volk wordt bedoeld, Marcus 15:9: Pilatus vroeg hen: ` Willen jullie dat ik de koning van de Joden vrijlaat?' Het Groene Boekje zegt (p. 31) dat "namen van culturele, maatschappelijke en religieuze stromingen" worden geschreven met een kleine letter, net als de aanhangers van deze stromingen. Het [NBVI-Handboek meldt dat het hier gaat om een uitzondering, "omdat de etnische aanduiding de religieuze insluit, maar andersom niet" (p. B 1:13). Aanspreekvormen In deze paragraaf komen de verschillende regels voor de aanspreekvormen Ø de orde — zoals ze (nog) gelden in de [Nieuwe Bijbelvertaling], uiteraard toegelicht met voorbeelden uit deze vertaling. Het uitgangspunt bij de keuze voor een bepaalde aanspreekvorm is "de persoonlijke verhouding tussen de De [Nieuwe Bijbelvertaling]: een nieuwe vertaling? sprekers. Dit wordt bepaald op basis van afstandelijkheid dan wel vØouwelijkheid' 31 . • Onbekenden en hogergeplaatsten Onbekenden en hogergeplaatsten die "contact hebben in een onpersoonlijke situatie" spreken elkaar in de [Nieuwe Bijbelvertaling] aan met u. Allereerst een voorbeeld van een hogergeplaatste, Handelingen 24:2: Toen deze (Paulus, IdL) voor het gerecht geroepen was, begon Tertullus zijn requisitoir als volgt: `Dat we dankzij u in duurzame vrede leven en dat door uw vooruitziend beleid hervormingen ten gunste van het Joodse volk tot stand komen, erkennen we van ganser harte, Excellentie, en we zijn u daarvoor veel dank verschuldigd [...].' In de drie andere vertalingen wordt de gouverneur ook met u aangesproken. Is de gouverneur echter de handelende persoon in de zin (het onderwerp), Ø wordt hij in de Statenvertaling en de NBG-vertaling met gij aangesproken, in bijvoorbeeld Handelingen 24:10: Maar Paulus antwoordde, toen de stadhouder hem een wenk gaf om te spreken: Daar ik weet, dat gij sedert vele jaren rechter over dit volk zijt, verdedig ik mijn zaak met goede moed. In Jona 1:6 en 8 gaat het om mannen die elkaar nooit eerder hebben gezien, toch wordt Jona hier niet aangesproken met u: De schipper ging naar hem toe en zei tegen heen `Wat lig jij hier te slapen! Sta op, roep tot je god! De zeelieden overleggen met elkaar en ontdekken door het werpen van een lot, dat Jona de oorzaak is van de ramp die hen treft. Ze vragen hem: Zeg ons: hoe komt het dat deze ramp ons treft? Wat doe je hier aan boord? Waar kom je vandaan? Uit welk land kom je? [...] In dit geval wordt Jona, hoewel een onbekende, toch met je aangesproken "om de verontwaardiging van de zeelieden over Jona's gedrag weer te gevens32. De drie andere vertalingen spreken Jona aan met u; is de vluchteling het onderwerp van de zin, dan wordt hij in de Statenvertaling, net als in de NBG-vertaling, aangesproken met gij: En de opperschipper naderde tot hem, en zeide tot hent Wat is u, gij hardslapende? Sta op, roep tot uwen God; misschien zal die God aan ons ge Ingeborg de Lange denken, dat wij niet vergaan. • Collectief en lagergeplaatsten Groepen mensen en lagergeplaatsten worden met u of jullie (je) aangesproken, afhankelijk van de situatie. In Handelingen 2:38 spreekt Petrus de mensen in Jeruzalem aan met u: Petrus antwoordde: `Keer u af van uw huidige leven en laat u dopen onder aanroeping van Jezus Christus om vergeving te krijgen voor wat u hebt misdaan[...].' Een lagergeplaatste is te vinden in Handelingen 26, bij de rechtszaak tegen Paulus. Hij wordt door Agrippa aangesproken met u (Handelingen 26:1): Agrippa zei tegen Paulus: `U mag uw zaak bepleiten' Maar even later door Festus met je (Handelingen 26:24): Toen Paulus dat tot zijn verdediging aanvoerde, riep Festus: `Je slaat war taal uit, Paulus! Het vele studeren drijft je tot waanzin!' Uit deze voorbeelden blijkt duidelijk dat men de keuze voor de aanspreek af laat hangen van de context. Festus spreekt Paulus in principe aan-vorm met u, pas als hij de verdediging van Paulus hoort, schiet hij uit zijn slof en kiest hij voor de aanspreekvorm je. • Vrienden en familie Een duidelijk voorbeeld bij aanspreekvormen voor familie, komt uit het [ Handboek en betreft een tekst uit een bijbelboek dat nog niet in Werk in uitvoering staat: 2 Samuël 10:11. Joab zal vechten tegen de Arameeërs, zijn broer Abisaï zal vechten tegen de Ammonieten. Joab plaatst daarvoor een deel van de krijgslieden onder het bevel van zijn broer. Daarbij zei hij: `Als de Arameeërs sterker zijn dan ik, kom jij mij te hulp, als de Ammonieten sterker zijn dan jij, zal ik jou helpen.' In onze ogen is het logischer, dat broers elkaar met `jij' aanspreken, zoals in de [Nieuwe Bijbelvertaling] en ook in de Willibrordvertaling, dan met het vormelijke ulgij van de twee oudere vertalingen. Dé [Nieuwe Bijbelvertaling]: een nieuwe vertaling? 199 • Ouders en kinderen Ouders spreken hun kinderen uiteraard aan met je. Ook God de Vader spreekt zijn Zoon aan met je, getuige de vertaling van Handelingen 13:33: Daarover staat in de tweede psalm geschreven: Mijn zoon ben jij, heden heb ikje het leven gegeven. Deze tekst luidt heel anders dan wat de Statenvertaling schrijft: Gelijk ook in den tweeden psalm geschreven staat: Gij zijt Mijn Zoon, he- den heb Ik U gegenereerd! Andersom spreken kinderen hun ouders aan met u, net als in de drie andere vertalingen (U). Ook hier een voorbeeld van Jezus en zijn Vader in Marcus 14:36: Hij zei: 'Abba, Vader, voor u is alles mogelijk, neem deze beker van mij weg. Maar laat niet gebeuren wat ik wil, maar wat u wilt.' • God en mensen Natuurlijk wordt God door mensen ook in de [Nieuwe Bijbelvertaling] met u aangesproken, hoewel zonder de eerbiedshoofdletter, zoals in de drie andere vertalingen. In de Statenvertaling en NBG-vertaling spreken mensen God Ø met Gij, als Hij de handelende persoon (het onderwerp) van de zin is. Een voorbeeld hiervan komt uit Psalm 8:4-5: Als ik Uwen hemel aanzie, het werk Uwer vingeren, de maan en de sterren, die Gij bereid hebt; Wat is de mensch, dat Gij zijner gedenkt, en de zoon des menschen, dat Gij hem bezoekt, [ ... ] . In de [Nieuwe Bijbelvertaling] wordt God door mensen aangesproken met u, zoals blijkt uit Psalm 84:6: Gelukkig wie bij u hun toevlucht zoeken en vol verlangen op weg gaan naar u God spreekt mensen in de [Nieuwe Bijbelvertaling] aan met je en jullie. Het eerste voorbeeld komt uit Handelingen 7:2: Toen Abraham, de vader van ons volk, nog in Mesopotamië woonde, voor hij zich in Haran vestigde, verscheen God in al zijn luister aan hem en-dat zei: Trek weg uit je land, verlaat je familie, en ga naar het land dat ik je zal wijzen. 200 Ingeborg de Lange Het tweede uit Jona, Jona 1:1: Eens richtte de HEER zich tot Jona, de zoon van Amittai: `Maak je gereed en ga naar Nineve, die grote stad, om haar aan te klagen, want het kwaad dat ze daar doen is ten hemel schreiend.' In de drie andere vertalingen worden mensen aangesproken met u (gij); Jona 4:10 in de Willibrordvertaling: Daarop sprak de Heer: `U bent begaan met de ricinusboom, waarvoor u niets hebt gedaan en die u niet hebt opgekweekt, die boom die tussen de ene nacht en de andere is opgeschoten en vergaan.[.. ] .' Conclusies over de vertaalregels Hoewel ik geen gebruik heb kunnen maken van de bronteksten, blijkt met name uit de vergelijking van bijbelteksten uit de Statenvertaling en de [Nieuwe Bijbelvertaling], dat de zeven vertaalregels consequent zijn toegepast. In de [Nieuwe Bijbelvertaling] wordt zoveel mogelijk inclusief ver- Øld, transculturatie wordt op de juiste plaatsen gebruikt, op andere plaatsen blijven vreemde woorden staan om de couleur locale te bewaren, hoofdletters worden gebruikt waar dat nodig is en aanspreekvormen van (groepen) mensen zijn correct gebruikt. Bij de verschillende voorbeelden uit de [Nieuwe Bijbelvertaling] zijn ook teksten uit drie andere vertalingen bezien, of heb ik kort aangegeven hoe deze vertalingen met de bewuste vertaalregels omgaan. Uit mijn vergelijking van de vier vertalingen op basis van zeven vertaalregels blijkt duidelijk, dat de NBG-vertaling op veel plaatsen kiest voor eenzelfde vertaling als de Statenvertaling. Beide vertalingen wijken sterk af van de [Nieuwe Bijbelvertaling]. De Willibrordvertaling neemt een middenpositie in: deze vertaling sluit zich in veel gevallen aan bij de `oude vertalingen', maar heeft een modem woordgebruik en lijkt daarin juist verwant aan de [Nieuwe Bijbelvertaling]. [Nieuwe Bijbelvertaling] of Willibrordvertaling? Op het eerste gezicht lijkt de [Nieuwe Bijbelvertaling] een geheel nieuwe vertaling. De Statenvertaling en de NBG-vertaling gaan op vrijwel dezelfde manier om met de verschillende vertaalregels, de Willibrordvertaling komt De [Nieuwe Bijbelvertaling]: een nieuwe vertaling? vaak overeen met deze keuzes. Toch zijn er juist ook veel plaatsen aan te wijzen waar de [Nieuwe Bijbelvertaling] heeft gekozen voor een zelfde ver als in de Willibrordvertaling.-taling Een aantal van die voorbeelden is in het bovenstaande aan de orde gekomen; de meest opvallende zijn wat mij betreft het inclusief vertalen (met ook de keuze van de vertaling van de Godsnaam) en het niet transcultureren van een groot aantal woorden, omwille van de couleur locale. De twee vertalingen zijn niet zo verschillend als men misschien verwacht. In Werk in uitvoering2 komt dit ook aan de orde: de vertalingen staan op veel punten juist dicht bij elkaar. Dit komt doordat de vertalingen vanuit een vergelijkbare vertaalstrategie zijn opgezet (Wiu2, p. 374); "de [Nieuwe Bijbelvertaling] streeft ernaar om deze vertaalstrategie aan te scherpen en consequenter toe te passen". Volgens Werk in uitvoering2 zijn er verschillen op woord- en zinsniveau: de Willibrordvertaling gebruikt wat meer formeel en archaïsch taal [Nieuwe Bijbelvertaling] is moderner. Soms kiest de [Nieuwe-gebruik, de Bijbelvertaling] voor archaïsch taalgebruik vanwege de `couleur locale'. De verschillen tussen de vertalingen zijn echter "subtiel33 . " Op zinsniveau liggen de verschillen tussen de vertalingen nog weer anders: de [Nieuwe Bijbelvertaling] past de zinsbouw aan aan het genre van een tekst, afhankelijk daarvan kan de zinsbouw ingewikkelder of ongewoner zijn; de Willibrordvertaling lijkt veel minder duidelijk in het verschil tussen de teksttypen. Een duidelijk verschil tussen de beide vertalingen, dat ook in de bespreking van de vertaalregels naar voren is gekomen, wordt gevormd door het feit dat de Willibrordvertaling bepaalde vertaalkeuzes toe kan lichten in de aantekeningen (voetnoten); de [Nieuwe Bijbelvertaling] moet de vertaalproblemen in de vertaling zelf oplossen. Door op deze manier de verschillen tussen de vertalingen te schetsen, spreek ik grotendeels na, wat in Werk in uitvoering beschreven staat. Om zelf een vergelijking te kunnen maken tussen de vertaalmethoden van de twee vertalingen, heb ik contact gezocht met de Katholieke Bijbelstichting. Een redacteur van deze Stichting, dhr. Van den Boogaard, vertelde mij, dat het moeilijk, zo niet onmogelijk, is iets te vinden over de vertaalmethode van de Willibrordvertaling. De bespreking van de methode heeft allereerst plaatsgevonden in de jaren '60, toen de vertaling tot stand werd gebracht. Er is wel enige documentatie over dit onderwerp, maar dit alles is uiterst summier. Informatie die voor mijn scriptie van belang zou kunnen zijn, is in het archief verdwenen. Letterlijk, want toegang tot dit archief is er niet (meer)... Vanuit evangelische kring zijn gesprekken gevoerd met de Katholieke Bijbelstichting om te komen tot een evangelische versie van de Willibrordvertaling. In die vertaling worden de noten niet opgenomen en de apocriefe boe 202 Ingeborg de Lange ken moeten uit de vertaling verdwijnen (Trouw, 04-10-'99). Als vertaalvarianten in noten worden opgenomen, zal de vertaling ook dienst kunnen doen in evangelische gemeenten, in tegenstelling tot de [Nieuwe Bijbelvertaling]. Ook zal de [Nieuwe Bijbelvertaling] wellicht niet gebruikt gaan worden in gemeenten als de Gereformeerde Bond en Oud-Gereformeerde Gemeenten. Van Middelkoop noemt de [Nieuwe Bijbelvertaling] "een literaire Groot Nieuws Bijbel9934. Hij vindt, dat de Willibrordvertaling uitstekend geschikt is voor bijbelstudie en -onderwijs, omdat de vertaling sterk lijkt op de NBGvertaling, in moderner Nederlands. In zijn ogen is de [Nieuwe Bijbelvertaling] daar niet geschikt voor. Met Hofstra kan men zich dan afvragen "waarom er zoveel tijd en geld in zo'n enorm project gestoken wordt, terwijl de . herziene Willibrordvertaling van 1995 nog in de winkels ligt te glimmen"35 Conclusie Voor mijn onderzoek ben ik uitgegaan van de veronderstelling dat de kritiek die geleverd is, te maken heeft met de (kerkelijke) achtergrond van de critici. In een gemeente waar de gebruikte vertaling geldt als het door de Heilige Geest geïnspireerde Woord, zal niet zo snel een nieuwe vertaling geaccepteerd en gebruikt worden. Zeker niet als de bestaande en de nieuwe vertaling zo van elkaar verschillen als de Statenvertaling en de [Nieuwe Bijbelvertaling] . De vraag of de geuite linguïstische kritiek zwaarder is, als de theologische kritiek op de vertaling zwaar is, heb ik in mijn scriptie36 bevestigend beantwoord op basis van een aantal voorbeelden. De achtergrond van mensen blijkt daarbij duidelijk invloed te hebben op de kritiek die men levert. Als de [Nieuwe Bijbelvertaling] met theologische argumenten afgewezen wordt, vindt de criticus ook zeer sterke linguïstische struikelpunten om de vertaling af te wijzen. Staat een criticus open voor een nieuwe vertaling, omdat hij/zij vindt dat de bestaande vertaling aan vervanging toe is, dan is de linguïstische daarmee in evenwicht. Door deze beide vormen van kritiek met elkaar te vergelijken, wordt de positie van de critici duidelijker en is de kritiek beter te plaatsen doordat je weet uit welke hoek de kritiek komt. Een uitzondering op deze conclusie zijn de niet-confessionelen. Zij heb feitelijk geen theologische kritiek op de [Nieuwe Bijbelvertaling], hun-ben kritiek is van puur linguïstische aard. De [Nieuwe Bijbelvertaling] wordt niet afgewezen om de soort vertaling, maar omdat zij de Statenvertaling zal vervangen. De Statenvertaling wordt door de desbetreffende niet-confessionele critici als een literair monument beschouwd; een monument dat nooit vervangen kan en mag worden. De [Nieuwe BijbelvertalingJ: een nieuwe vertaling? Beide vormen van kritiek hangen duidelijk met elkaar samen, maar wat zijn de redenen om de vertaling af te wijzen? Het Nederlands Bijbelgenootschap en de Katholieke Bijbelstichting hopen, dat de vertaling de standaardvertaling van deze eeuw zal worden — voor joden, katholieken en protestanten. Deze vertaling zal gebruikt kunnen worden in de verschillende kerken, op school en thuis. In mijn scriptieonderzoek37 ben ik nagegaan, of de afwijzing van de [Nieuwe Bijbelvertaling] voortkomt uit ideeën van de critici over het gebruik van de bijbel: over de sociale functies die de bijbel moet kunnen vervullen. Menen zij, dat de vertaling bijvoorbeeld niet in een kerkdienst gebruikt kan worden, of is de vertaling als voorleesbijbel thuis niet geschikt? In de ver kritieken worden de sociale (gebruiks)functies niet of nauwelijks-schillende genoemd, alleen in een reactie op de doelstelling voor het project. De vertaling wordt echter niet afgewezen vanwege de sociale functies, maar omdat men een andere vertaling wenst: de vertaalprincipes van de [Nieuwe Bijbel worden afgewezen. Deze kritiek is daarom niet-relevante kritiek-vertaling] en zal binnen het project buiten beschouwing worden gelaten. Ook op dit punt vormt de kritiek van de niet-confessionele critici een uitzondering. Zij wijzen de [Nieuwe Bijbelvertaling] wel af, om de sociale functie van de vertaling. De Statenvertaling kan de door hen gekoesterde sociale, zelfs cultuurhistorische, functie wel vervullen, de [Nieuwe Bijbel zeker niet.-vertaling] vast en Op de eerste twee door mij geformuleerde vragen heb ik een duidelijk antwoord kunnen geven. Voor het bepalen van deze antwoorden heb ik echter alleen gebruik kunnen maken van de reacties die in de verschillende media zijn gegeven. Wellicht zou de database van het Nederlands Bijbelgenoot commentaar in brieven, kunnen zorgen voor een scherper beeld.-schap, metVerder is het zo, dat men in kranten en tijdschriften reageert op `persoonlijke titel'. Daardoor is het niet gemakkelijk, om de standpunten van de verschillende `stromingen' naast elkaar te zetten. Het zou zeker interessant zijn, om na te gaan in hoeverre de verschillende stromingen in hun kritiek met elkaar overeenkomen. Het zou bijvoorbeeld kunnen, dat de Synodaal Gereformeerde Kerk de vertaling accepteert, net als de Rooms-katholieke Kerk, terwijl de Gereformeerde Bond de vertaling afwijst. Die afwijzing kan vergelijkbare redenen hebben als die van niet-confessionelen. Een lastig punt is hier echter, dat de critici slechts spreken namens enkele gemeenten in Nederland. Het is dan nog maar de vraag wat het standpunt is van een gemeente van dezelfde stroming in een heel ander deel van het land. Er zijn immers veel verschillen tussen de christelijke gemeenten, al dragen ze dezelfde naam. 204 Ingeborg de Lange Op grond van het materiaal dat mij ter beschikking staat, kunnen dus geen vergelijkingen gemaakt worden tussen de verschillende stromingen in christelijk Nederland. De door mij genoemde critici zijn uiteraard niet de enigen die commentaar geleverd hebben in de media; er is ook veel kritiek gekomen die wel past binnen de vertaalprincipes. Om te kunnen beoordelen of de tekst van de vertaling aangepast moet worden, is het noodzakelijk te weten of de vertaalprincipes en -regels correct zijn nagevolgd door de vertalers. Ik heb dat onderzocht voor zeven velregels, te weten: het zogenaamde inclusieve vertalen van broeders en zusters en de keuze van de Godsnaam, het wel of juist niet toepassen van transculturatie, regels voor toevoeging en weglating, het gebruik van hoofdletters en de keuze van verschillende aanspreekvormen. Uit een vergelijking met drie andere vertalingen — de Statenvertaling, de NBG-vertaling en de Willibrordvertaling — blijkt, dat de vertaalregels zeker consequent zijn toegepast. Daarnaast viel op, dat de [Nieuwe Bijbelvertaling] en de Willibrordvertaling op niet zo veel punten van elkaar afwijken als bij twee verschillende vertalingen wordt verwacht en misschien zelfs mag worden verwacht. Een groot deel van de kritiek die werd en wordt geleverd op de [Nieuwe Bijbelvertaling], is niet-relevante kritiek. Het andere deel is relevante kritiek en zal in het vaststellen van de eindversie van de [Nieuwe Bijbelvertaling[ zeker meegenomen worden. Dat zorgvuldig omgegaan zal worden met deze kritiek, mag met vertrouwen tegemoet gezien worden, zeker getuige de manier waarop de vertaalregels nu zijn toegepast. Graag dank ik Theo Janssen (Vrije Universiteit) en Clazien Verheul (Nederlands Bijbelgenootschap) voor commentaar én kritiek op een eerdere versie van dit artikel. Noten De vierkante haken om de naam worden gebruikt om aan te geven dat het gaat om een werktitel: het is de voorlopige naam van de nieuwe vertaling. 2 E.W. Tuintra, Een vertaling 2000. Waarom een nieuwe bijbelvertaling?, 1990, p. 11. 3 Langeveld, Vertalen wat er staat, Amsterdam: De Arbeiderspers, 1991. ' 4 L. de Vries, Tale Kanaan, joodse leiders en impliciete zusters. In: Filter. Tijdschrift voor vertalen en vertaalwetenschap, oktober 2000, p. 24-30 5 Bijvoorbeeld: Paul in Visie, 15/21 maart 1998. 6 Handboek project [Nieuwe Bijbelvertaling] Zie ook even verder in dit artikel. De [Nieuwe Bijbelvertaling]: een nieuwe vertaling? 8 Dit artikel berust op mijn doctoraalscriptie Nederlandse Taal en Cultuur: Receptie van de [Nieuwe Bijbelvertaling], Vrije Universiteit Amsterdam, juni 2001. 9 Deze bijdragen zijn door het Nederlands Bijbelgenootschap gebundeld in zogenaamde Persoverzichten - van de overzichten van november 1997 tot januari 2001 heb ik voor mijn scriptie dankbaar gebruik gemaakt. 'o J. Renkema, Tussen de regels. Over taalgebruik in bisluiters, belasting formu lieren en bijbelvertalingen, Utrecht: Het Spectrum, 2000. 11 De Lange, Receptie van de [Nieuwe Bijbelvertaling], 2001, p. 21-48.12 Werk in Uitvoering, p. 204. 13 De Lange, Receptie van de [Nieuwe Bijbelvertaling], 2001, p. 57.14 Vertaalprincipe B8. t5 De letter `alef is de klank, die in het Nederlands niet wordt geschreven, maar wel wordt gehoord vóór een klinker aan het begin van een woord of lettergreep (de zogenaamde glottisslag); in het Hebreeuws wordt deze medeklinker wel geschreven, maar verdwijnt in de uitspraak. Deze medeklinker kan geen sjewa (`) bij zich hebben, vandaar dat er een a (a) geschreven wordt. N.B. Omdat de naam van de Heer veel voorkomt in de bijbel, werd de gere een gere perpetuum (eeuwigdurend). 16 De Vries, Nederlands Dagblad, 15 maart 1999. 17 De letter J (jod) in het imperfectum geeft overigens het enkelvoud en meervoud mannelijk aan! 18 De Vries, De Bazuin, 29 mei 1998. i9 Vander Stichele, Interpretatie september 1998. 20 Trouw, 28-12-'99. 21 ([NBVj Informatie 13, p. 39. 22 Werk in uitvoering, g^P• 75. 23 Nederlands Dagblad, 24-10-'98. 24 Nederlands Dagblad, 24-10-'98. 25 Langeveld, Vertalen wat er staat, 1991, p. 69. 26 De Vries, Het kleine verschil (man/vrouw stereotypen in enkele moderne vertalingen van het Oude Testament), 1998, p. 15. 27 Idem 28 Algemeen Doopsgezind Weekblad, februari '99. 29 O.a Vlietstra in Staat en ziet toe. Een reactie op de Nieuwe Bijbelvertaling, 1998, p. 38. 30 Vlietstra in Staat en ziet toe. Een reactie op de Nieuwe Bijbelvertaling, 1998, p. 38. 31 Handboek Project [Nieuwe Bijbelvertaling], tweede editie, p. B3:22.32 Handboek project [Nieuwe Bijbelvertaling], tweede editie, p. B 18: 2. 33 Werk in uitvoering 2, 374. g ^ p. 34 De Reformatie, 20-01-'O 1. 3s Centraal Weekblad, 08-12-'00. 36 De Lange, Receptie van de [Nieuwe Bijbelvertaling], 2001. 37 Idem. Voortgang, jaarboek voor de neerlandistiek, 20 (2001), 207-263 De lange arm van Labov Over taalachterstanden, meertaligheid en onderwijs in eigen taal.' Bart Bossers Abstract — This article addresses the issue of maintenance of languages and cultures of Dutch minority groups. Since the early 1990's, this issue has become a matter of utmost concern because of disappointing educational results, high unemployment levels and lack of societal integration of minority groups. These problems have led to a general shift in Dutch policy. In the 1970's and 1980's, minority cultures were recognised and facilitated whereas, in the 1990's, emphasis changed towards socioeconomic integration, participation and uniform citizenship. With regard to minority languages, a similar shift has occurred: policy measures were directed at language maintenance in the 1970's and 1980's whereas, in the 1990's, education and training in the Dutch language were strongly promoted. In 2000, a group of linguists published a protest against this development, urging for measures promoting language maintenance and linguistic diversity. In this article, it is argued that accentuating ethno-cultural (and linguistic) differences could lead (and, in fact, have led) to separation, segregation and socio-economic disadvantage. A policy explicitly aimed at language maintenance and preservation of minority cultures would increase such phenomena rather than reduce them. De pleitbezorgers van de etnische identiteit houden van produkten uit eigen tuin. Een eigen taal, een eigen geschiedenis, een eigen minderheidsstandpunt. De etnische kinderen zullen op etnische scholen hun eigen etnische onderwijs krijgen, in hun etnische taal. En wanneer ze daarna werkloos worden zullen ze door hun eigen, categoriale instelling bezig gehouden worden op hun eigen etnische wijze. Zo ontstaan de nieuwe zuilen. Burchten zijn het van bevrijding. Er is alleen geen uitgang. (Stephan Sanders 1989: 36) Tolerantie versus humanisme. (Alain Finkielkraut 1990: 97) Alle cultuur is overspel. (Abram de Swaan 1991: 134) In deze publicatie wil ik een kwestie aan de orde stellen die met de regelmaat van de klok in het nieuws is en dan steevast veel stof doet opwaaien: het onderwijs eigen taal en cultuur (OETC) aan anderstalige kinderen. Deze kwestie heeft een 'taaltechnische' kant en een ideologische, en met name de laatste wil ik hier belichten. Directe aanleiding daartoe is het verschijnen van het Taalkundig Manifest . 2 Opvallend genoeg hebben veel taalkundigen dit 208 Bart Bossers manifest onderschreven. Dat betekent echter niet dat dit de enige redelijke of zinnige stellingname is in deze kwestie. Aan de centrale stelling van het Manifest — `meertaligheid als uitgangspunt' --zitten namelijk nogal wat problematische kanten. Voordat ik deze bespreek, zal ik ter inleiding ingaan op het ontstaan en de ontwikkeling van OETC in Nederland. Daarna komen de achterliggende politiek-ideologische ideeën ter sprake, zowel die betreffende cultuurbehoud als taalbehoud (het laatste als belangrijk onderdeel van het eerste). Ten slotte volgen, in het licht van het voorafgaande, enige ttekeningen bij het Taalkundig Manifest zelf. Ontstaan en ontwikkeling van OETC in Nederland Het huidige systeem van OETC heeft een historie van ongeveer 35 jaar. 3 Daarvoor zijn er weliswaar vormen van `nationaal onderwijs', zoals bij vluchtelingengemeenschappen uit het Oostblok, maar nog geen door de overheid ondersteunde vormen van OETC. De gemeenschappen organiseerden dat onderwijs zelf, met als doel de inpassing in het onderwijs van de kinderen in het herkomstland zo soepel mogelijk te laten verlopen, mocht men ooit weer kunnen terugkeren. Het huidige OALT (onderwijs in allochtone levende talen, de `opvolger' van OETC) heeft een geheel andere doel vindt haar oorsprong in de jaren zestig, de tijd woon grote groe--stelling en pen gastarbeiders naar Nederland migreerden. We zien de eerste initiatieven in de periode 1965-1970, in eerste instantie ten behoeve van Spaanse kinderen, o.a. in Enschede, Beverwijk en Rotterdam. C dit onderwijs ontstond niet op initiatief van de Nederlandse overheid maa: op dat-van de ouders, vaak met steun van de ambassade, die zich ook actief met de inhoud van dat onderwijs bemoeide. Het was in eerste instantie vergelijkbaar met bovengenoemd 'terugkeeronderwijs' en werd gegeven vanuit de zogenaamde tijdelijkheidgedachte. Zowel de Nederlandse overheid als de gastarbeiders zelf gingen uit van een tijdelijk verblijf in Nederland; voor de kinderen was het zaak die tijdelijke periode middels nationaal onderwijs te overbruggen. Het ging eind jaren 60 om een kleine 2000 kinderen, om een idee te geven van de toenmalige omvang van het OETC. Deze kinderen volgden niet aan anderstalige kinderen aangepast onderwijs op Nederlandse scholen, maar de Spaanstalige kinderen werden dan bijvoorbeeld op woensdagmiddag en vrijdagochtend naar de Spaanse les gebracht; vervoer, leraar en leermiddelen kwamen voor rekening van de ambassade. Het toenmalige overheidsstandpunt was duidelijk: de kinderen kunnen Nederlands onderwijs volgen op Nederlandse scholen en als men daarnaast nog eigen onderwijs wenst, diende men dat zelf te organiseren en te betalen. De lange arm van Labov Dit is tot 1975 het officiële beleid geweest. Op beleidsmatig niveau is er rond 1973 een kentering waar te nemen: men constateerde dat van de inmiddels ruim 10.000 kinderen een deel weliswaar zou terugkeren naar het moe maar dat een ander deel waarschijnlijk zou blijven. Men ontwikkel--derland, de daarom het zogenaamde 'tweesporenbeleid'. Voor de groep blijvers achtte men Nederlands onderwijs de beste oplossing en voor de groep terugkeer bereid binnen schooltijd aanvullend OETC te laten verzorgen. -ders was men Het is overigens belangrijk te constateren dat het overheidsbeleid tot midden jaren zeventig geheel in het teken stond van de terugkeer. OETC vond men voor de blijvers niet de gewenste onderwijsvorm. Na de formulering van het tweesporenbeleid is het vooral de massale komst van Surinamers in 1975 geweest die zorgde voor een ommezwaai in het beleid en het denken over OETC. Die ommezwaai hield in dat men OETC eerst gewenst vond omdat de kinderen teruggingen, en vervolgens omdat ze bleven. Dat klinkt misschien ongerijmd4, maar het hield verband met een politiek-ideologisch standpunt dat in diezelfde tijd sterk terrein won, dat van `integratie met behoud van eigen identiteit'. Als uitgangspunt voor beleid wees men zowel het model van assimilatie (_-opgaan in de dominante cultuur) als van segregatie (= scheiding op basis van etniciteit) af, en daarmee tegelijkertijd ook de bijbehorende onderwijs 'nationaal onderwijs' (geheel in de Ti van de leerlingen) resp.-modellenNederlands onderwijs (geheel in de T2 van de leerlingen, de zgn. `onderdompelingmethode'). De onderwijskundige variant van `integratie met behoud van eigen identiteit' is logischerwijze een mengvorm van Ti- en T2onderwijs. In Nederland koos men voor een combinatie van Nederlands onderwij s (het grootste gedeelte) en OETC (2,5 tot 5 uur per week). Lucassen & Köbbens laten aan de hand van beleidsstukken zien dat er door de overheid destijds twee argumenten aangevoerd werden voor deze keuze.ó Ten eerste was dat een zekere `internationale aandrang': EEG, Raad van Europa en Unesco voeren een beleid waarin `behoud en ontwikkeling van culturele verschillen' centraal staan. Men wilde daarop aansluiten. OETC zou daarnaast aan de identiteitsvorming van de kinderen ten goede komen. Het te vroeg leren van Nederlands zou kunnen leiden tot psychische problemen. Beter is het om eerst de eigen taal goed te ontwikkelen. In de nota Culturele minderheden in het onderwis uit 1980 werd definitief afstand genomen van de terugkeergedachte. De doelstelling van het onderwijs aan kinderen werd daarin als volgt geformuleerd:': Onderwijs moet minderheden voorbereiden op en in staat stellen tot een volwaardig sociaal, economisch, maatschappelijk en democratisch functioneren 210Bart Bossers en participeren in de Nederlandse samenleving, met de mogelijkheid zulks te doen vanuit de eigen culturele achtergrond. Hoe kan OETC daaraan een bijdrage leveren? Twee argumenten speelden een hoofdrol, een psychologisch en een taalkundig argument. Het eerste werd beurtelings aangeduid met de termen self-esteem, zelfbeeld en zelf redenering is als volgt: gebrek aan erkenning (van cultuur en-concept. De taal) leidt tot een negatief zelfbeeld van het *kind. Gevolg daarvan is des- interesse in school en afwijzing van de Nederlandse cultuur. Alleen vanuit een stevige worteling in de eigen cultuur kan een kind een positief zelfbeeld opbouwen, de basis voor goed functioneren en participeren in de Neder samenleving. Bovendien blijft de relatie van het kind met zijn cul--landse turele achtergrond in stand, wat garant staat voor minder problemen thuis en in contacten met familie uit het herkomstland. Het tweede argument is taalkundig van aard. Begin jaren 80 formuleerde Jim Cunmiins de `theorie van de wederzijdse afhankelijkheid'. In deze theorie spelen twee begrippen een centrale rol: het onderscheid tussen dagelijkse algemene taalvaardigheid (omgangstaal of DAT) en cognitief-academische taalvaardigheid (schooltaal of CAT) enerzijds, en de aanname van wederzij d- se afhankelijkheid van moedertaal en tweede taal (de zgn. `interdependentiehypothese') anderzijds. Het idee luidt aldus: taalvaardigheid bestaat deels uit een meer taalspecifieke component (bijv. woorden uit taal A of B) en deels uit een meer taalonafhankelijke component (bijv. hoe je een opstel schrijft of een lezing houdt). Als j e een nieuwe taal gaat leren, begin j e dus niet bij nul: veel T 1kennis en -vaardigheden zijn ook toepasbaar en dus bruikbaar in de T2. Die kun je overdragen of `transfereren' van de ene naar de andere taal. Oftewel: veel van wat j e leert in de T 1 kun j e gebruiken in de T2 en omgekeerd. Twee halen, één betalen. Dit biedt uiteraard een interessant perspectief voor OETC: als men de best ontwikkelde taal van het kind (de Ti dus) als uitgangspunt neemt en verder ontwikkelt, zal de minder ontwikkelde taal (de T2) daar automatisch van meeprofiteren. Aan de hand van het onderscheid DAT-CAT laat Cummins zien dat niet kan worden volstaan met één-of tweejarige opvangklassen om die wederzijdse afhankelijk uit te buiten. Weliswaar kost de verwerving van dagelijkse- algemene taalvaardigheden ongeveer twee jaar, met de verwerving van cognitief-academische taalvaardigheden is zeker zes jaar gemoeid. Dat pleit voor een structurele plaats van de TI in het onderwijs, voor een langere periode. Cummins stelde bovendien dat er een bepaalde `drempel' bestaat: als de Ti niet tot een bepaald niveau wordt ontwikkeld, dan zal de T2 daar niet van meeprofiteren. Een tweede argument voor structurele aandacht voor de moedertaal in het onderwijs. De lange arm van Labov Er is waarschijnlijk geen taalwetenschapper, Krashen uitgezonderd, die onderwijskundigen en politici zo heeft beïnvloed als Cummins. Het idee dat het gunstig is voor de T2-verwerving als je juist de moedertaal goed ontwikkelt, gold in vele landen ruim een decennium lang als HET grote argument voor OETC. En voor velen is het dat nog steeds. Steun voor de hypothese zou nagenoeg iedereen tevreden stellen, zowel degenen die voor taalbehoud pleiten als degenen die voorrang willen geven aan de ontwikkeling van het Nederlands. Zowel de moedertaal als het Nederlands van het kind zouden immØ wel varen bij OETC. Er is dan ook hard gewerkt om evidentie te vinden. Men vergeleek bij Nederlands van anderstalige kinderen die wel en geen OETC-voorbeeld het volgden. De hypothese was dan: het Nederlands van de groep die OETC volgt moet beter ontwikkeld zijn dan dat van de groep die geen OETC volgt. Of men toetste de taalvaardigheid in de moedertaal en in het Nederlands en stelde de correlatie tussen beide vast. Met als hypothese: hoe beter de een is, hoe beter de ander zal zijn. Ø zal u een bespreking van de tientallen onderzoeken uit binnen- en buitenland besparen. De geïnteresseerden verwijs ik naar Fase 1987, Driessen 1990 en Lucassen & Kobben 1992, waarin veel onderzoek wordt samengevat. Daaruit blijkt dat er in een enkel geval een klein positief effect van OETC op T2-niveau is gevonden, in een enkel geval een klein negatief effect, en in het overgrote deel geen enkel effect. Wat vooral opvalt is dat er steeds weer andere relaties en effecten gevonden worden, niet alleen ten aanzien van de effectgrootte zelf maar ook van factoren als leeftijdsgroep, herkomstland, sociaal-economische klasse en andere.$ Een typische uitkomst van dergelijk onderzoek is: "voor Marokkanen in groep 3 die buitenschools OETC volgen en voor Turken uit groep 1 die binnenschools OETC volgen is een klein positief verband met de taalvaardigheid Nederlands vastgesteld. Voor Marokkanen uit groep 1 vonden we een klein negatief verband en voor Turkse leerlingen uit groep 3 geen enkel." Na 1993 begon, ook na meer theoretisch georiënteerde kritiek9 (ook van Cummins zelf overigens10), het enthousiasme voor Cummins' ideeën te tanen. Lang niet bij iedereen, trouwens, en zeker niet `in het veld'. Misschien dat collega Vermeer daarom onlangs op een congres zijn gehoor uitdaagde met het stellen van de vraag of het `afllØelijkheidsmodel van Cummins niet een louter ideologisch, taalpolitiek model' is." Persoonlijk zou ik deze vraag bevestigend beantwoorden, niet alleen omdat de evidentie voor het afhankelijkheidsmodel ronduit zwak is, maar ook omdat Cummins' ideeën op een prettige manier aansluiten bij een populair politiek-ideologisch stand- punt, wat de populariteit ervan waarschijnlijk beter verklaart genoemde onderzoeksresultaten. 212 Bart Bossers Vanaf begin jaren 90 begon men in ieder geval in te zien dat OETC niet positief bijdraagt aan de T2-ontwikkeling, hoewel het die ook niet hoeft te schaden. Het argument dat OETC bevorderend is voor de T2-ontwikkeling is in ieder geval niet meer bruikbaar als legitimering ervan. Ditzelfde geldt overigens voor het andere argument, dat van het positieve zelfbeeld: het is wel onderzocht, maar evidentie is er niet voor gevonden. Lucassen & Kobben merken erover op: "Er zouden wel relaties zijn tussen het zelfconcept en schoolprestaties, maar niet causaal. Voor zover er een verband is, zou het eerder omgekeerd zijn: omdat ze het slecht doen op school, krijgen ze een negatief zelØeld.12 " Buitenlandse studies bieden eenzelfde beeld. Onderwijssocioloog Fase concludeert, na een bespreking van studies uit diverse landen, dat de resultaten "bepaald niet consistent" zijn. 13 Al in 1982 stelde de Zweedse onderzoekster Christina Paulston in een overzichtstudie dat de resultaten van onderzoek naar tweetalige opvoeding "contradictory and confusing" zijn. Zij trekt echter nog enkele andere belangwekkende conclusies. Eén ervan is dat het voor 'upper and middle class children' niet veel uitmaakt of ze nu onderwij s in de TI of de 12 volgen. Een tweede is dat een schoolsysteem niet in staat is te voorkomen dat een minderheidsgroep op de (lange) duur eentalig wordt (in de taal van de dominante cultuur). Taalbehoud is alleen te realiseren met behulp van `home language classes' [dus volledig in de Tij, maar dat gaat onvermijdelijk ten koste van de T2. Als laatste merkt ze op dat het vooral ouders en migrantenorganisaties zijn die aandringen op OETC, niet de kinderen zelf. 14 Wie bovenstaande resultaten in alle nuchterheid beschouwt, zal zich afvragen waarom men er eigenlijk zoveel moeite, tijd en geld voor over heeft om OETC te verwezenlijken. Bevorderlijk voor de T2-ontwikkeling of het zelf lijkt het niet, moedertaalbehoud zal het op den duur niet bewerkstel--concept ligen en een wens van de kinderen zelf — om wie het toch gaat — is het ook niet. Desondanks zijn veel taalkundigen warme voorstanders van OETC, en hetzelfde geldt voor het merendeel der politici en niet in de laatste plaats de minderheidsgroepen zelf. De vraag is wat daar precies achter steekt. Deze vraag wil ik hieronder trachten te beantwoorden. Cultuurbehoud en cultuurrelativisme Taalwetenschapper Hulstijn wees er in 1984 al op, in een bespreking van Cummins' ideeën, dat de discussie over voor- en nadelen van diverse één- en tweetalige onderwijsvormen "gevoerd moet worden met politieke en sociale De lange arm van Labov argumenten" en niet primair met taalkundige.'$ Ook Paulston wijst op de (doorslaggevende) rol van socio-politieke factoren. Er zijn blijkbaar 'politieke' argumenten die voor OETC pleiten, los van het nut dat OETC heeft voor schoolprestaties, T2-verwerving of zelfconcept. Om een beeld te krijgen van wat die politieke argumenten precies behelzen, moeten we terug naar de jaren 80 en naar de ideeën die ten grondslag liggen aan het begrip `multiculturele samenleving'. Eerder kwam het beleid van de ELT al ter sprake, waarin behoud en ontwikkeling van culturele verschillen centraal staan. U zult wellicht een dergelijke doelstelling onderschrijven, het woord `eenheidsworst' gaat immers niet door voor een positieve kwalificatie. Het is echter goed te beseffen dat dat typisch iets is van de laatste 30 jaar; ik leerde nog in de brugklas, begin jaren 70, dat de `melting pot' het grote geheim was achter het succes van Amerika en dat problemen als segregatie en gettovorming juist te wijten waren aan het feit dat die melting pot, het equivalent van de Nederlandse eenheidsworst, niet meer werkte. Laten we dus toch maar even stilstaan bij de vraag waarom behoud van cultuur (of van zoveel mogelijk verschillende culturen, om het preciezer te zeggen) en van taal (idem) als één van de belangrijkste dragers van cultuur, voor velen eigenlijk zo'n nastrevenswaardig doel is. Eerst de cultuur in algemene zin. Op het gebied van de cultuur heeft de collectieve schaamte over de kolo periode, waarin westerse normen ruw werden opgedrongen, tezamen-nialemet het op het idee van rassensuperioriteit gebaseerde drama van de Tweede Wereldoorlog, geleid tot de opkomst van een sterk cultuurrelativisme. Kort gezegd komt dat relativisme erop neer dat culturen in principe `onvergelijkbaar' zijn en dus niet in kwalitatieve zin van elkaar kunnen verschillen. Anders gezegd: culturen zijn gelijkwaardig, dat is: iedere cultuur is even waardevol als elke willekeurige andere. Noties als `primitieve cultuur', `onbeschaafd volk' of `wilden' raken in deze periode dan ook in onbruik. Het is om die reden dus ook onbehoorlijk om aan iemand uit een bepaalde cultuur te vragen zich `aan te passen' aan de meerderheidscultuur of de dominante cultuur. Integendeel, minderheidsculturen verdienen respect, erkenning en ruimte. Aandringen op assimilatie — verregaande aanpassing met als doel het `opgaan' in een andere cultuur — is paternalistisch, etnocentrisch of zelfs racistisch en getuigt van een misplaatst superioriteitsgevoel. Als reactie op alle ellende en vernedering die de westerse houding heeft bezorgd aan hoofdzakelijk niet-westerse volkeren, komt de cultivering van diversiteit centraal te staan. Beleidsmatig streeft men naar behoud en ontwikkeling van eigen taal en cultuur en de enkeling die daarbij vraagtekens plaatst komt in een zeer verdachte reuk te staan. In de Tweede Kamer is er in de jaren 80 maar één politicus die om onvoorwaardelijke aanpassing, assimi 214 Bart Bossers latie dus, van minderheidsgroepen vraagt: de Centrumdemocraat Hans Janmaat. Verder is er brede overeenstemming over een minderhedenbeleid waarin cultuurbehoud uitgangspunt is. En in feite is dat nog zo, al begint hier en daar de nodige zorg te ontstaan over de consequenties van een dergelijk standpunt. Ik kom daar straks op terug, maar ga eerst kort in op het behoud van taal, waar in feite dezelfde argumenten gelden. Taalbehoud en `lingorelativisme' Een soortgelijk verhaal kan men houden voor taal. Op een enkele uitzondering na zien mensen wel in dat je niet kunt stellen dat de ene taal superieur is aan de andere, al heb ik wel eens iemand horen beweren dat het Engels een geschikter instrument is voor het weergeven van complexe gedachten dan het Frans, of andersom, dat weet ik even niet meer. Maar wat te denken van sociolecten en dialecten? Is plat Haags of Limburgs inferieur aan ASN, bijvoorbeeld? Mijn docent sociolinguïstiek leerde van niet, al had diezelfde docent het toch wel moeilijk met die ene student die zo plat Rotterdams sprak. Je studeerde Nederlands, tenslotte... Hoe dan ook, van de dwaling dat talen of taalvarianten ongelijkwaardig zijn was men inmiddels wel genezen. In de VS bestond ooit het idee dat het Engels van de zwarte onderklasse een zogenaamde beperkte (en dus: infericure) code was, waarmee je niet erg ver kwam op school en in de maat schappij . De Engelse socioloog Basil Bernstein was de bedenker van de begrippen restricted en elaborated code en daarmee de vader van de taalcompensatieprogramma's: kinderen uit de onderklasse moesten flink bij ge spijkerd worden op taalgebied om het `deficit' te bestrijden; men moest zich het Standaard-Engels, de superieure code, eigen maken omdat men daarmee op school en in de maatschappij beter uit de voeten zou kunnen. Deze programma's zijn op grote schaal opgezet in de VS, maar daar kwam abrupt een einde aan door toedoen van éØ wetenschapper: de Amerikaanse sociolinguist William Labov. Daarmee heeft het relativisme ook in de taalkunde zijn intrede gedaan, met Labov als onbetwiste held, en is de naam van Bernstein in diskrediet geraakt. Hij is sindsdien de kop van Jut van het foute denken, de Janmaat van de sociolinguistiek. Labov publiceerde eind jaren 60 een aantal studies waarin hij aantoonde dat er geen sprake kan zijn van inferieure en superieure sociolecten en dialecten. Je kunt met de ene taalvariant precies hetzelfde doen, uitdrukken, zeggen, als met de andere. Het is dus geen kwestie van beter of slechter, maar van anders, net zoals bij de culturen. Taalwetenschapper Kroon noemt dit 'lingorelativisme', de talige pendant van cultuurrelativisme, met daar De lange arm van Labov tegenover het 'lingocentrisme' als talige pendant van etnocentrisme: "het superieur achten van de eigen taal en taalgewoonten, waarbij die gevoelens van superioriteit en minachting vaak ook worden overgedragen op de sprekers van die talen.6 " Logischerwijze volgt hier ook uit dat er bij, in dit geval, de zwarte onderklasse geen sprake kan zijn van een deficit of taalachterstand; het is weliswaar een variant maar daarom niets minder. Vragen om aanpassing aan de heersende (standaardtaal-)nonn getuigt dus van misplaatst superioriteitsdenken van in dit geval de blanke middenklasse. En daarmee worden taalcompensatieprogramma's overbodig en onzinnig, en in feite onethisch. Ook komt het woord 'taalachterstand' in een kwaad daglicht te staan. Minister van onderwijs Van Kemenade betoogde in 1982 dat het misschien wel nodig was de achterstanden van allochtone kinderen te bestrijden door meer nadruk te leggen op het leren van Nederlands. De halve Tweede Kamer viel vervolgens over hem heen. Tijdens het debat maakte kamerlid Coterell bezwaar tegen de term achterstand die Van Kemenade gebruikte, want het begrip "achterstand" is relatief en wordt "door de meerderheid opgelegd".'7 Feitelijk is de situatie in dit opzicht niet veel veranderd, al is het woord taalachterstand niet langer taboe: het duikt in elke discussie over de minderhedenkwestie op en het lijkt soms wel of het een vaste combinatie is aangegaan met het woord `allochtoon'. Sociolinguïst Vallen wees recentelijk nog maar eens op de onjuistheid van de term: l S De notie 'taalachterstand' wordt verward met de notie 'taalverschil'. De talige (en sociaal-culturele) socialisatie van kinderen uit minder bevoorrechte autochtone en allochtone groepen krijgt in de thuissituatie op een andere manier (en vaak in een andere taal of taalvariëteit) gestalte dan die in de 'hogere' milieus, waardoor eerstgenoemden met een andere bagage aan hun schoolloopbaan beginnen. Met die bagage is op zich niks mis, laat staan dat er per definitie om die reden sprake zou zijn van achterstanden, maar het fundamentele probleem is dat die bagage verschillend is van datgene wat op de sociale middenklasse georiënteerde school verondersteld wordt van meet af aan bij alle kinderen aanwezig te zijn. Voorzichtigheid blijft dus geboden. Spreken van een taalachterstand is eigenlijk niet helemaal (politiek) correct en er zit een luchtje aan. Ik hoorde pas op de radio een goede oplossing: een taalwetenschapper, gevraagd naar de taalproblematiek van allochtone kleuters, sprak steeds over `de taalachterstand, zoals het in de media wordt genoemd'. De `zogenaamde' taalachterstand kan ook. U begrijpt wat er achter deze toevoegingen schuilgaat: het gaat niet om een achterstand in `taal' maar om het niet of onvoldoende be 216 Bart Bossers heersen van het Nederlands. Dit moge het geval zijn: het probleem is uiteraard niet verdwenen zodra we allen inzien dat `taalachterstand' feitelijk geen juiste term is. Het is, kortom, een verkeerd woord voor een wel degelijk bestaand vraagstuk. We moesten er misschien maar eens een nieuw woord voor verzinnen. De beide ideeën van gelijkwaardigheid van culturen en van talen/ taalvarianten zijn nauw verbonden en vormen feitelijk de basis van `de multiculturele samenleving' en van de gewenste plaats van de verschillende moedertalen daarin. Cultuurbehoud en taalbehoud zijn niet alleen rechten, in Nederland zijn het bijna imperatieven: dit model had immers al eerder `gewerkt', in de tijd van de verzuiling. Ook toen gold: soevereiniteit in en emancipatie vanuit de eigen, veilige cultuur. Eigen onderwijs en scholen dus. Taalkundige en psychologische argumenten zijn daarmee feitelijk onnodig geworden ter legitimering van OETC, diversiteit is immers op zichzelf al een argument. Meer is beter. Staatssecretaris Adelmund riep bijvoorbeeld in een toespraak n.a.v. een taalpeiling enthousiast uit dat er "in het Haagse voort- gezet onderwijs meer dan 75 talen worden verstaan". Dat is blijkbaar beter dan 68 of 42 en lijkt op zichzelf al genoeg reden om OETC voor te sá.19 Dit is dan meteen het antwoord op de vraag naar de politieke argumenten ten gunste van OETC. De meeste voorstanders van OETC zullen vanuit een relativistische stellingname deze onderwijsvorm steunen en blijven steunen. Dat verklaart meteen waarom men voorstander van OETC bleef toen de terugkeergedachte werd verlaten en ook toen bleek dat OETC substantieel bijdroeg aan noch het T2-verwervingsproces noch het zelfbeeld. Wat het verder verklaart is de buitengewoon heftige en felle wijze waarop zij, die enige vraagtekens zetten bij de zin van OETC, werden bestreden en gemeden, zoals eerder Bernstein overkwam. Het gaat hier in de allereerste plaats om een politiek-ideologisch en niet om een pedagogisch of linguïstisch debat. Cultuurrelativisme in het onderwijs Vanaf begin jaren 80 heeft men zich ingezet het beleidsuitgangspunt `inte behoud van eigen identiteit' vorm te geven. De nadruk lag daarbij-gratie met overigens meer op behoud van eigen identiteit dan op integratie: een daad integratiebeleid wordt feitelijk pas gevoerd sinds het verschijnen-werkelijk van de Contourennota in 1994. Het minderhedenbeleid voor die tijd kenmerkte zich door een groepsgerichte benadering van migranten met eenzelfde etnisch-culturele achtergrond, warbij `behoud van identiteit' voorop De lange arm van Labov stond. Dat gold met name op onderwijsgebied, want dat is de plaats bij uit waar de multicultuur kan worden vormgegeven. Dat gebeurde middels-stek `bicultureel' en later `intercultureel' onderwijs. 'Bicultureel' had zowel be- trekking op de lesinhoud als op de taal. De lesstof was niet langer exclusief toegesneden op de belevingswereld en het referentiekader van Nederlandse kinderen, en de Ti van allochtone leerlingen speelde op één of andere wijze een rol, meestal in de vorm van OETC. Maar er waren ook verdergaande voorstellen. Huinink & Jacobs pleitten bijvoorbeeld voor een tweestromenschool: tweetalig, bicultureel onderwijs met als doelstellingen "het ondersteunen van groepsvorming op etnische basis" en "het handhaven van de eigen identiteit".20 Intercultureel onderwijs is niet exclusief bedoeld voor allochtone leerlingen maar voor alle leerlingen, ook de Nederlandse dus. Dit als logisch uitvloeisel van de idee van een multiculturele samenleving, die wordt voor als een tweezijdig mechanisme, volgens welk autochtonen zich aan-gesteld aan allochtonen en andersom. Wederzijdse aanpassing dus of, in de-passen elegante formulering van antropologe Essed: "Men verandert naar elkaar toe."2' Nog anders gezegd: "We gaan op zoek naar een nieuwe gemeenschappelijke cultuur middels herijking van het gemeenschappelijke. "22 Even terzijde: in mijn verdere betoog zal ik aan de ideeën van Essed, als één van de bekendste voorvechters van `diversiteit' naast bijvoorbeeld Ed. van Thijn, ruime aandacht schenken, al is het maar voor het contrast. Haar consequente wijze van redeneren en de voorstellen die ze doet23 maken in ieder geval duidelijk welke oplossingsrichting gekozen zou kunnen worden met betrekking tot de minderhedenproblematiek. Voor het onderwijs betekent deze wederzijdse aanpassing dus dat Neder leerlingen een beetje Turkser en Arabischer moeten worden en leer--landse lingen uit de Turkse en Arabische cultuur een beetje Nederlandser. Maar dat laatste toch maar liever niet al te veel. De eerste kennismaking met een `intercultureel lespakket' staat me, als stagiair begin jaren 80, nog goed bij. Er werd uitgebreid stilgestaan bij de Profeet, de ramadan, het slachtfeest, het offerfeest en de bedevaart. Toen ik na enkele weken, na afloop van een les, eens aan mijn stagebegeleider vroeg waarom Kerst, Pasen of Koninginnedag niet ook ergens ter sprake kwamen, omdat me dat toch wel relevant leek voor de Marokkaanse, Turkse en Chinese leerlingen in de klas, reageerde die ontstemd: wilde ik die kinderen soms indoctrineren? En denk eens aan alle heisa: de ouders staan natuurlijk meteen op de stoep... Een duidelijk voorbeeld van waar in die jaren de prioriteiten lagen: meer bij identiteitbehoud dan bij integratie. Een ander voorbeeld van hoe men zich destijds intercultureel onderwijs binnen de multiculturele samenleving voorstelde vormt een uitspraak van Tweede-Kamerlid Willems uit het eerder 218 Bart Bossers genoemde debat met minister Van Kemenade. Willems betoogt het volgende: ... het serieus nemen van de cultuur en taal van anderen stelt ten minste twee eisen aan ons zelf. In de eerste plaats moeten we onze eigendunk laten varen, dat onze westerse, dominante cultuur de beste is voor iedereen. In de tweede plaats moeten wij de cultuur en taal van anderen leren begrijpen. Leren wij ons zelf en onze kinderen ook Turks, Arabisch, islamgebruiken en dergelij ke? Dat zal onze inzet moeten zijn voor onze eigen culturele emancipatie als wij een verdere verwijdering tussen de betrokken groepen in Nederland wil len voorkomen. Hier is goed te zien hoe cultuurrelativisme en onderwijs met elkaar verbonden zijn en ook de intentie daarvan (`het voorkomen van verwijdering tussen de betrokken groepen'), een streven dat ieder verstandig mens meteen zal onderschrijven. Maar het eerste probleem dient zich ook meteen aan, want ik Ø er zo goed als zeker van dat Willems anno 2001 geen antwoord weet op de vraag wanneer de Profeet geboren is of wat de muezzin nu precies vanaf de minaret roept, al zouden we de vraag, om het wat gemakkelijker te ma- ken, in het Nederlands stellen in plaats van in het Turks of Marokkaans- Arabisch. En de kinderen van Willems weten het antwoord ook niet. Ik kom hier straks uitgebreid op terug, maar ga nu eerst in op de vraag wat het cultuurrelativisme en het daarvan afgeleide 'lingorelativisme' van Labov in de toegepaste taalwetenschap hebben betekend. Cultuurrelativisme in de toegepaste taalwetenschap Hierboven kwam de problematische kant van de notie `taalachterstand' al ter sprake, die sinds Labov een beetje is gaan ruiken naar paternalisme en etnocentrisme. Begin jaren 80 zien we de neerslag hiervan ook in Nederland. Minister Pais legt in 1981 de nota Etnische minderheden in het onderwijs ter commentaar voor aan experts, waaronder de vereniging van toegepaste taalwetenschap, de Anéla. Sociolinguïst Extra maakt namens de Anéla bezwaar tegen de term `taalachterstand' uit de nota. Het is onjuist om de geringe beheersing van het Nederlands als een `achterstand' te kwalificeren, dat is namelijk niet in overeenstemming met de doelstelling van acculturatie. 24 De ideeën van Labov duiken overigens al op in Nederland als de discussie over taalonderwijsj s migranten nog in de kinderschoenen staat. 1977: deel 2 van Toegepaste Taalwetenschap in Artikelen verschijnt, het vaktijd toegepaste taalwetenschappers, met als thema `taalonderwijs aan-schrift vanmigranten'. Enkele onderzoekers gaan in op de vraag hoe dat taalonderwijs De lange arm van Labov kan worden vormgegeven. Sociolinguïst Appel schrijft over taalonderwijs Ø allochtone kleuters:25 In de jaren 60 werd, eerst in de Verenigde Staten, later in Europa, de geringe deelname van arbeidskinderen aan het voortgezet onderwijs onderwerp van allerlei onderzoekingen. De konklusie luidde vrijwel overal dat aan deze kinderen meer aandacht moest worden besteed door middel van (taal-) compensatieprogra: mma.'s, zodat ze hun achterstand in taal-en denk-ontwikkeling zouden kunnen inlopen. [ ...1 De achterstands-hypothese m.b.t. de ontwikkeling van arbeiders-kinderen werd in de jaren '70 vrij algemeen vervangen door wat ik noem de anders-hypothese: arbeiderskinderen waren niet achter, maar hadden een andere ontwikkeling doorgemaakt dan kinderen uit de hogere sociale milieus. Hij verbindt vervolgens de ideeën van Labov met het geven van Nederlands aan, zoals het toen heette, `buitenlandse arbeiders en hun kinderen' Maar net zomin als aangepaste schoolprogramma's wezenlijk iets veranderen aan de maatschappelijke positie van arbeiders en hun kinderen, verandert ex- Ø taalonderwijs [...] wezenli iets aan de maatschappelijke positie van buitenlandse arbeiders en hun kinderen. Dat betekent in ieder geval dat dat onderwijs in het Nederlands maar een betrekkelijke waarde heeft. Bij hun werkzaamheden aan kompensatieprogramma's [...] hebben veel mensen zich afgevraagd of ze niet ongewild bezig waren mee te werken aan subtiele inpassingssØtegieën, en het is de vraag of dat ten dele ook niet kan gelden voor aktiviteiten op het gebied van taalonderwijs van buitenlandse arbeiders en hun kinderen. Appel beziet het NT2-onderwijs aan allochtone kleuters dus met dezelfde ogen als het onderwijs van Standaard-Engels aan jongeren uit de zwarte onderklasse. In feite zijn het verwerpelijke pogingen om minderheidsgroepen te dwingen zich aan te passen aan de dominante cultuur. Overigens haast ik me hier bij te zeggen dat het me gaat om de illustratie van hoe cultuurrelativisme en Labov's ideeën doorsijpelden in de discussie over taalonderwijs aan migranten, en zeker niet om het in diskrediet brengen van Appel, want ondanks zijn toenmalige bedenkingen is er bijna geen taalwetenschapper die zich de afgelopen 20 jaar zo heeft ingezet om de onderwij spositie van allochtone kleuters en kinderen te verbeteren. Hij moet dus meer waarde zijn gaan hechten aan NT2-onderwijs dan hij aanvankelijk deed. 220 Bart Bossers Legitimering van OETC Hierboven heb ik betoogd dat in de discussie over OETC niet zozeer taal onderwijskundige als wel politiek-ideologische argumenten de-kundige of doorslag gaven, wat die argumenten inhielden en hoe ze tot uiting kwamen in het onderwijs en de toegepaste taalwetenschap. Bij meningsvorming over OETC is het dus zaak om met name deze politiek-ideologische argumenten zelf nader te bezien. Als men zich kan vinden in een cultuurrelativistische visie en dit een goede basis vindt voor de vormgeving van een (multiculture- Ie) samenleving, dan volgt daar automatisch uit dat OETC een structurele plaats krijgt in het onderwijs. Zelfs al blijken andere argumenten niet houd baar. Lucassen & Köbben illustreren dat laatste aan de hand van allerlei voorbeelden. Een van de treffendste is wel deze: als eind jaren 80 de nota Taalpolitiek en Etnische Minderheden verschijnt, waarin onder andere het gebruikte argument van het positieve zelf beeld aan de hand van onderzoek als onhoudbaar wordt verklaard, trekt men simpelweg de conclusie:26 Legitimering van het ETC-onderwijs kan derhalve niet plaats vinden met een verwijzing naar deze functies, tenzij een herformulering plaatsvindt. "Niet het OETC moest het veld ruimen, de functies werden gewoon opnieuw gedefinieerd.", concluderen de auteurs. Die functie werd nu: "een goede T i beheersing is bevorderlijk voor de T2-ontwikkeling", een aanname die zoals gezegd evenmin houdbaar lijkt. Dit alles is dus minder verwonderlijk als men beseft dat (onuitgesproken) politieke opvattingen hier prevaleren. Ook Lucassen & Köbben wijzen op de politieke dimensie van het vraagstuk. Hun overzichtstudie eindigt begin jaren 90. Ze overzien het slagveld van 25 jaar OETC-discussie en vragen zich af: is OETC nu wel of niet zinvol? De discussie bevindt zich in een patstelling, concluderen ze, en27 deze wordt deels veroorzaakt doordat partijen zich politiek sterk gecommitteerd hebben. Maar verder ook doordat zij van een foutieve vraagstelling uitgaan, namelijk: wie heeft er, zeer in het algemeen en in abstracto in deze kwestie gelijk? Het gaat echter om uitspraken die een regelmatigheid of wetmatigheid impliceren. En, we kunnen het allemaal weten, deze zijn slechts geldig onder bepaalde, nauwkeurig aan te geven omstandigheden. We leren dat al in de brugklas [...], maar zovelen vergeten deze waarheid als een koe in het vuur van de strijd. Vanuit deze conclusie zijn er twee benaderingen mogelijk om tot menings te komen over de zin van OETC. Je kunt de politieke dimensie even-vorming `uitschakelen' en dan bezien of OETC zinvol is. Dat is wat Lucassen & Kób De lange arm van Labov 221 ben aan het eind van hun studie doen; een samenvatting daarvan zal ik eerst geven. Maar een realistischer aanpak is om de politieke dimensie er wel bij te betrekken en die zelf nader onder de loep te nemen, want die zal in praktij k toch steeds de doorslag geven. Beleid komt nu eenmaal niet tot stand in een politiek vacuüm. Dit komt in de paragraaf daarna aan bod. `Niet-politieke' legitimering van OETC: onderwijskansen als uitgangspunt De vraag is hier simpelweg: is het voor een kind gunstiger (in termen van onderwijskansen) om les te krijgen in de T l of in de T2? Beide opties klinken plausibel: opvang van kleuters in de moedertaal is natuurlijk gunstig. Als u naar Hongarije zou verhuizen, zou u ook liever Hongaarse les krijgen van een Nederlandstalige docent, zeker in het begin. Maar als het anders hele dag alleen maar Nederlands hoort, zal het dat veel sneller-talige kind de leren. Het lijkt beide waar. Welke methode is nu de meest aangewezene? Lucassen & Kobben betogen dat dat afhangt van de omstandigheden en ze geven twee voorbeelden. Op Curacao is Papiamento de T 1 van de meeste kinderen en de omgangstaal van de meeste inwoners, maar het onderwijs wordt in het Nederlands gegeven. Dat gaat sterk ten koste van het onderwijsrendement; lesgeven in de Ti zou veel kunnen verbeteren. In dit geval lijkt onderwijs in de moeder- taal dus de meest aangewezen methode. In Israël worden alle immigranten ondergedompeld in het Hebreeuws en speelt de moedertaal van de nieuwkomer geen rol. In de Israëlische context, met migranten die een veelheid van moedertalen spreken, het feit dat ze permanent willen blijven en hun grote motivatie om er in Israël iets van te maken, is dit de meest aangewezen methode en feitelijk de enige haalbare optie. De conclusie luidt dus: de omstandigheden bepalen de meest aangewezen methode. En als we naar de Nederlandse situatie kijken, betogen ze, lijkt het Israëlische model daar het best bij aan te sluiten. Daarmee pleiten ze dus voor het negeren van de moedertaal in het onderwijs. Dat is, anno 1992, een opmerkelijke standpunt: ondanks de wankele legitimering wordt OETC in politiek en onderwijs breed ondersteund: het is één van de vlaggenschepen van de multiculturele samenleving. En daarmee zijn we meteen aanbeland bij de politieke dimensie van het vraagstuk. 222 Bart Bossers Politieke legitimering van OETC: relativisme als uitgangspunt De vraag of het voor een kind beter is om in termen van onderwijskansen wel of niet in de moedertaal onderwezen te worden is een a-politieke vraag, waarop het antwoord luidt: dat kan wat variëren met de omstandigheden, maar over het algemeen maakt het niet veel uit. Maar veel politici, onderwij skundigen en taalwetenschappers stellen de vraag anders, al is het niet altijd hardop: is het voor de samenleving die ik voorsta beter als de talen (culturen) van minderheden een structurele plaats krijgen in het onderwijs (in de samenleving)? En dat is geen a-politieke vraag. Deze vraag kan (dus) ook niet even simpelweg beantwoord worden met wat feiten of cijfers uit onderzoek, het gaat immers om een overtuiging. Ik wil hieronder eens proberen deze overtuiging, waarop het Taalkundig Manifest is gebaseerd, zo expliciet mogelijk in kaart te brengen en te contrasteren met een alternatief standpunt dat in mijn ogen meer perspectief biedt. In feite is hier de vraag aan de orde naar de aard en wenselijkheid van een multiculturele samenleving. Om misverstanden te voorkomen omschrijf ik eerst wat ik onder een multiculturele samenleving versta. Politici beweren regelmatig dat de maatschappij tegenwoordig `multicultureel' is, waarmee ze dan bedoelen dat er in Nederland groepen mensen wonen met verschillende culturele achtergronden. Dat is een descriptieve definitie, die even juist als zinledig is. Nederland is namelijk altijd een multiculturele samenleving geweest en in sommige perioden nog wel meer dan thans. Daar is dus niets nieuws aan. Er is ook geen 'probleem'. Socioloog Hagendoorn noemt dit `de culturele definitie' van multiculturaliteit en stelt:28 Het is de vraag of het woord 'multiculturele samenleving' dan nog iets betekent. De Nederlandse grondwet kent inners aan iedere persoon een aantal fundamentele vrijheden toe die de ruimte scheppen voor culturele varia tie.[...] Alle consequenties die uit deze vrijheid voortvloeien zijn daarmee aanvaardbaar. [...J Als de multiculturele samenleving zuiver cultureel wordt gedefinieerd is er dus geen probleem, de betreffende culturele vrijheid was er altijd al, namelijk als een individueel recht om te leven volgens eigen overtuiging, godsdienst en cultuur. Wanneer we dus spreken over een multiculturele samenleving, heeft alleen de politieke definitie zin. De zinledigheid van deze definitie blijkt ook uit het feit dat de vraag of een multiculturele samenleving nastrevenswaardig is volgens deze definitie onzinnig is, want de samenleving is (en was altijd al) multicultureel. Ik wil u echter niet lastigvallen met schijnproblemen en hanteer daarom verder een definitie die wel betekenisvol en in de vakliteratuur over dit onderwerp ook gebruikelijk is: "een samenleving waarin de gelijkwaardigheid van verschil De lange arm van Labov lende waardensystemen is geinstitutionaliseerd en waarin autonomie bestaat (in de vorm van afwijkende collectieve rechten) voor etnische of culturele minderheidsgroepen." Een dergelijke samenleving is een logisch uitvloeisel van het cultuurrelativisme, dat de principiële gelijkwaardigheid van culturen als uitgangspunt heeft. Het is ook meer een ideaalbeeld dan een beschrijving van de huidige situatie, en de vraag of zo'n samenleving nastrevenswaardig is, is hier wel relevant. Wetenschappers die voor een dergelijke samenleving pleiten zijn bijvoorbeeld de socioloog Gowricharn, de antropologe Wekker en de eerdergenoemde antropologe Essed.29 Een belangrijk kenmerk van een multiculturele samenleving is dat nieuwkomers hun cultuur (en dus ook hun taal) behouden en niet dat die cultuur op den duur verdwijnt om grotendeels op te gaan in de dominante cultuur. (Het streven naar) cultuur- en taalbehoud zijn dus belangrijke componenten van een multiculturele samenleving en meertaligheid is daar dus `het uitgangspunt', zoals de titel van het Manifest al aangeeft. Misschien vindt u dat ik afdrijf, maar in de ruim twintig jaar dat ik me bezighoud met taalonderwijs aan anderstaligen zeurde de vraag naar de wenselijkheid van een multiculturele samenleving en van een "nieuwe gemeenschappelijke cultuur middels herijking van het gemeenschappelijke" steeds op de achtergrond. Waarschijnlijk geldt dit voor velen die in werk of anders te maken hebben met migranten. Hoe wenselijk is het bijvoorbeeld om -zins cultuurbehoud en taalbehoud `uitgangspunt' van beleid te maken en ØtØde obstakels daarvoor (of het nu gaat om 'diversiteitbeknottende' wetten of het verstoken blijven van OETC) zoveel mogelijk uit de weg te ruimen? In de recente discussie naar aanleiding essayY het van Paul Scheffer3° kwamen niet voor niets steeds weer het OETC en de taalachterstanden ter sprake. Vragen als `is Nederland een multiculturele samenleving?' (en zo nee, kan het dat worden en moet het dat worden?) kun je hier dus niet buiten beschouwing laten, hoe lastig ze ook zijn. Nu zijn hier boeken over volgeschreven en ik kan dus niet veel meer doen dan u enkele overwegingen voor naar mijn oordeel van belang zijn. Samen met de ideeën die u hier-leggen diezelf ongetwijfeld over heeft hoop ik het vraagstuk in ieder geval inzichtelij ker te maken. Is Nederland een multiculturele samenleving? Het antwoord op deze vraag kan kort zijn: nee. Als we tenminste de bovengenoemde politieke definitie aanhouden van `een samenleving waarin de gelijkwaardigheid van verschillende waardensystemen is geinstitutionaliseerd en waarin autonomie bestaat (in de vorm van afwijkende collectieve 224 Bart Bossers rechten) voor etnische of culturele minderheidsgroepen'. Dat is niet het ge publieke domein wordt volledig beheerst door een Nederlands / wes--val: het ters stelsel van normen, waarden, omgangsvormen en gewoonten. Nu heeft de overheid wel getracht om bijvoorbeeld bepaalde wetgeving aan te passen aan de cultuur van (bepaalde groepen) nieuwkomers. Berucht is in dit verband de aanpassing van de Wet op de Lijkbezorging, die in over eenstemming is gebracht met islamitische voorschriften op dit punt. Het feit dat dit al meer dan tien jaar wordt genoemd als voorbeeld en dat het ook wel zo'n beetje het enige is (de mogelijkheid tot ritueel slachten is het enige andere dat ik ken), maakt wel duidelijk dat het om iets marginaals en uitzonderlijks gaat. Een voorvechter van de multiculturele samenleving als Groen- Links ex-Tweede-Kamerlid Rabbae klaagt daarom ook over het `eenrichtingsverkeer' op dit punt.31 Het Nederlandse beleid zegt wel uit te gaan van wederzijdse acceptatie en aanpassing, maar er was een punt waarop deze wederzijdse aanpassing éénrichØgsverkeer moest worden. De grens voor wederzijdse aanpassing werd getrokken bij de Nederlandse rechtsorde. Tot hier en niet verder. [...] Het neerzetten van de bestaande rechtsorde als gegeven betekent voor de ØsØ als nieuwe groep in de samenleving inleveren van een aantal waarden en normen die niet passen in deze rechtsorde. Zo is polygamie binnen de islam toegestaan, maar voor de Nederlandse wetgeving niet. In het kader van de gezinshereniging van moslimse migranten heeft dit diepgaande consequenties. In het recente essay De multiculturele illusie toont socioloog Schnabel overtuigend aan dat de Nederlandse cultuur eigenlijk op geen enkele wijze wordt beïnvloed door nieuwkomers, behalve `aan de randen': op het gebied van kleding, voedsel, muziek etc. Van `herijking van gemeenschappelijke waarden' is echter geen sprake: de ontwikkeling van onze samenleving is `typisch westers' en de meeste nieuwkomers passen zich dØØ aan. Fundamentele verandering of beïnvloeding door niet-westerse culturen signaleert hij nergens en het is volgens hem ook een illusie te denken dat dat in de toekomst anders zal zijn. Er is dus geen sprake van wederzijdse aanpassing, zoals de idee van de multicultuur veronderstelt. Ook zijn collega Van Praag wees er onlangs op dat uit recente SCP-rapporten duidelijk naar voren komt "dat we met z'n allen, allochtonen en autochtonen, evolueren volgens een typisch westers ontwikkelingsmodel.32 " Of dit ook in de toekomst het geval zal zijn, daarover kan men van mening verschillen. Socioloog Pinto is er bijvoorbeeld van overtuigd dat de komst van migranten zal leiden tot `herbezinning op en bijstelling van het eigen waarden en normenpatroon', en dat `de integratie van migranten zal leiden tot een fundamenteel andere Nederlandse samenleving, met een ande De lange arm van Labov re cultuur en andere normen en waarden' . 33 Voor dit moment hebben Schnabel en Van Praag in ieder geval het gelijk aan hun zijde. Dat blijkt uit allerlei ontwikkelingen die ik verderop ter sprake zal brengen, maar een illustratief voorproefje wil ik u hier niet onthouden. De cijfers hieronder komen uit een onderzoek gedaan in een aantal Haagse achterstandswijken met meer dan 50% allochtone inwoners.34 Eén van de vragen was of men iets aan de volgende feestdagen deed: Nederland Turkije Marokko Suriname Kerst 92% 46% 17% 82% Koninginnedag 68% 60% 39% 76% Pasen 66% 26% 14% 44% Suikerfeest 1% 90% 99% 28% Beleving feesten naar etniciteit (percentage Hagenaars dat iets aan feest doet). Zonder hierover nu te oordelen: zo gaat dat nu eenmaal. Als een groep Ne naar Turkije zou emigreren, zou het precies omgekeerd zijn. Het-derlanders is niet bepaald het `tweezijdig mechanisme' dat bijvoorbeeld kamerlid Wil voor ogen staat bij `de multiculturele samenleving', maar het-lems of Essed lijkt me even onwaarschijnlijk dat de Damascenen kerstfeest gaan vieren als er een groep Nederlanders in Damascus zou neerstrijken. Ik betwijfel wel of we hier al meteen begrippen als superioriteitgevoel, paternalisme of racisme nodig hebben. Wat ik ook betwijfel is of het wel zal helpen als de Haagse overheid de Nederlandse inwoners zou proberen over te halen ook het Suikerfeest te gaan vieren (wat één van de beleidsaanbevelingen was van bovengenoemd onderzoek) en aan Turken adviseert om, in het kader van cultuhoud, wat minder enthousiast aan het kerstfeest mee te doen (wat een grapje van mij is). Als Nederland, hopelijk bent u dat met me eens, dan geen `echte' multiculturele samenleving is, zou het dat dan kunnen en moeten worden? Hoe nastrevenswaardig is `een multiculturele samenleving'? Het cultuurrelativisme is het fundament van een multiculturele samenleving, in de betekenis dat centrale normen en waarden uit andere culturen een gelijkwaardige plaats innemen naast die van de dominante cultuur en dat er sprake is van wederzijdse beïnvloeding en acceptatie. Centraal binnen dat relativisme staat de aanname dat niemand een oordeel kan vellen over een andere cultuur, omdat degene die oordeelt nooit objectief kan zijn: die beoordelaar is zelf `cultureel geconditioneerd' en daardoor niet in staat een 226 Bart Bossers objectief oordeel te vellen over andere culturen. Hij kan niet anders dan redeneren `vanuit zijn eigen cultuur' en het oordeel kan dus ook niet anders zijn dan een etnocentrisch oordeel. Dat laatste betekent dat je jezelf neemt als de maat van alle dingen en dat je vindt dat die maat ook voor anderen zou moeten gelden. In die zin is het uitgesproken `onsympathiek', want ieder oordeel wordt meteen ook een uiting van morele superioriteit. Het gaat uit van de opvatting: `onze cultuur is de beste'. Combineer dit met de (paternalistische) gedachte dat anderen `dus' die cultuur maar beter kunnen overnemen en met de beschikbaarheid van machtsmiddelen om dat te kunnen afdwingen, en het kolonialisme is daar. Met een dergelijk alternatief voor het relativisme lijken we dus een heilloze weg in te slaan. Vanuit antropologisch perspectief, waar het relativisme zijn oorsprong vindt, is een cultuurrelativistische mentaliteit in feite ook de enig mogelijke om onderzoek te kunnen doen. En mensen onder u die veel reizen weten dat dat pas een waardevolle ervaring kan zijn als je j westerse brilletjes even afzet en je j niet meteen overal een oordeel over aanmatigt. Het relativisme zelf is daarentegen `sympathiek', in de zin dat het iemand het recht ontzegt zich een oordeel aan te matigen over een andere cultuur en zodoende iedere cultuur letterlijk `in zijn waarde' laat. Het is de leer van verdraagzaamheid, respect en tolerantie, drie pijlers van de multiculturele samenleving. Vanzelfsprekend leidt dat, in politieke zin, tot een beleid waarin wordt gestreefd naar `diversiteit', cultuurbehoud en autonomie, en niet naar assimilatie "en aanpassing van minderheden. Hier lijkt misschien niet veel tegen in te brengen, en voor de meeste voorvechters van diversiteit en van de multiculturele samenleving houdt het verhaal hier inderdaad op en kan de conclusie worden getrokken. Maar vanaf eind jaren 80 beginnen het relativisme en de multiculturele samenleving ook tegenreacties op te roepen. En dan doel ik niet op extreem rechts. Berucht is het `protest' van de Franse filosoof Alain Finkielkraut, die in 1987 een vlammend betoog schreef tegen het relativisme onder de titel De ondergang van het denken. Dit essay veroorzaakte enorme deining maar heeft ook velen geïnspireerd. Finkielkrauts ideeen vinden we o.a. terug bij Nederlanders als journalist Stephan Sanders, PvdA'er Jos van Kemenade, publicist Anil Ramdas, socioloog Abram de Swaan, VVD'er Frits Bolkestein, arabist Jan Brugman, historicus Maarten van Rossem, socioloog J.A.A. van Doorn, criminoloog Chris Rutenfrans, de SCP-directeur Paul Schnabel en, op dit moment misschien de bekendste van allen, de PvdA'er Paul Scheffer. Ik vergeet er meer dan ik er hier noem. Het debat dat vervolgens ontstond, en nog steeds voortduurt, is even ver als dat over OETC. Essed spreekt van een `backlash' na een periode-bitterd van vooruitgang in de jaren 70. "Het kwam erop neer alles te zeggen wat je De lange arm van Labov wilt over minderheden, want dat luchtte op. [...1 De stoere taal sloeg aan, met als gevolg dat de verbale agressie openlijker en brutaler werd", constateert ze bitter.35 Essed doet hier in mijn ogen de deelnemers aan dit debat tekort door te suggereren dat die hun vermeende afkeer van migranten verpakken en ver kritische, abstracte betogen over het cultuurrelativisme. Het valt-hullen in namelijk moeilijk te ontkennen dat aan het cultuurrelativisme ook een zeer problematische kant kleeft. Een aantal voorbeelden. Lucassen & Kobben laten zien dat relativisme in het onderwijsbeleid van midden jaren 80 tot uiting komt in het wettelijk vastleggen van het recht op OETC en, voeg ik toe, in het niet wettelijk willen vastleggen van inburgeringsprogramma's. Maar het bleef niet beperkt tot het onderwij sbeleid: 3ó Het respect voor de andere cultuur kwam voorts tot uiting in de visie op het emancipatiebeleid. De hoofdinspecteurs schreven dat een te grote nadruk op een gelijke positie voor vrouwen spanningen kon oproepen bij bepaalde culturele minderheden. Een `te geprofileerde emancipatiedrift' achtten zij in strijd met de waardering voor de andere cultuur. Met andere woorden: een beleid gericht op emancipatie (van vrouwen, in dit geval) doet geen recht aan het uitgangspunt van de gelijkwaardigheid van culturen. Een tweede voorbeeld betreft het thuishouden van islamitische meisjes van school, een kwestie die vooral speelde in de jaren 80. Toen er op dat punt actie werd gevraagd van het ministerie was men daartoe niet bereid, vanuit het idee dat men rekening moet houden met de culturele achtergrond van de ouders. Men beperkte zich daarom liever tot `het geven van voorlichting'. U denkt nu misschien: ja, respect voor andere culturen is een goed uitgangs maar niet op deze twee punten. Noem nog eens wat van deze punten, is-punt, dan mijn vraag (liefst zonder te vervallen in gezeur over hoofddoekjes e.d.). Finkielkraut noemt lijfstraffen voor misdadigers, verstoting van onvruchtbare vrouwen, de doodstraf op overspel, juridische ongelijkheid van man en vrouw, vrouwenbesnijdenis, het verbod op gemengde huwelijken en polygamie. 37 Wen die in dit opzicht in Nederland de aandacht hebben getrokken betroffen uithuwelijking, de hardhandige wijze van opvoeden, het thuishouden van school van meisjes, homofobie, eer-en bloedwraak38, het tijdelijk terugzenden van meisjes naar het herkomstland ter 'heropvoeding', antisemitisme en dwanghuwelijken. In 1996 ontstond discussie of `het in verwachting zijn van een meisje' beschouwd zou kunnen worden als een `noodsitua 228 Bart Bossers tie' (in de zin van de nieuwe abortuswet). 39 En onlangs verspreidde het ANP het bericht dat men in Nederland stierengevechten zou gaan organiseren. Dat laatste bleek achteraf overigens een 1 -aprilgrap waar ik, moet ik toegeven, zelf ook ben ingetrapt. Deze verschijnselen maken deel uit van de tradities van landen waarvandaan migranten naar Nederland zijn gekomen. Een migrant neemt die tradities uiteraard mee naar de nieuwe bestemming; men kan moeilijk vragen die aan de grens even af te schudden en achter te laten. Langzamerhand blijkt een steeds grotere groep van diezelfde migranten deze verschijnselen overigens zelf ook af te wijzen, wat onderdeel is van die `vermaledijde' aanpas (straks meer daarover). Haci Karacaer, bestuurslid van de vereniging-sing Ayasofia, zegt hierover:Ø De eerste generatie Turken kwam uit de onderste laag van de maatschappij, was veelal analfabeet en bracht een dorpse islam mee, doorregen met plattelandsgebruiken. Maar nu stuit de eerwraak in Veghel al op veel negatieve re acties onder Turken. Als u nu zou vinden dat dit soort verschijnselen, of een deel ervan, in Nederland verboden en/of bestreden moet worden, dan doet u in feite afstand van het cultuurrelativisme. Want dan geeft u een (paternalistisch) waardeoordeel en zegt u `de westerse/Nederlandse cultuur is in dit opzicht beter' en die maken we dus tot de norm die we dwingend opleggen aan alle inwoners, ongeacht de culturele achtergrond. In zo'n geval is het, in de woorden van Essed, toch weer "de dominante groep die de voorwaarden stelt voor de mate waarin de samenleving andere identiteiten verdraagt", wat leidt tot "een beleid dat institutioneel alleen de Nederlandse normen en waarden onderschrijft en stimuleert." Zie hier het dilemma van het cultuurrelativisme en van de multiculturele samenleving. Nu kunnen we twee kanten op. Anil Ramdas illustreert dit aan de hand van het verschijnsel vrouwenbesnijdenis, waarvan hij een relativistische en een `etnocentrische' interpretatie geeft:42 Moet men de volkeren waarin vrouwen aan dit ritueel worden onderworpen in hun waarde laten? Of moet men eisen dat die volkeren hun vrouwen in hun waarde moeten laten? De relativist zegt dat die vrouwen zichzelf juist dankzij dat ritueel in hun waarde gelaten voelen. De verminking is een teken dat zij erbij horen, wat kennelijk van een grotere sociale en emotionele betekenis is dat het vermogen om van sexualiteit te genieten. Het is de individualistische westerling, die het horen bij een gemeenschap onbelangrijk vindt, en die daarom het ritueel louter opvat als lichamelijke kwelling. De lange arm van Labov Een overheid die vanuit een multicultureel standpunt redeneert zal dit ver niet bij wet verbieden, een overheid die westerse waarden laat pre--schijnsel valeren zal dat wel doen. In Nederland speelde deze kwestie begin jaren 90, toen er migranten uit de hoorn van Afrika (Somalië, Eritrea en Ethiopië) naar Nederland begonnen te komen. Een adviescommissie kwam toen met de poldergemodelleerde aanbeveling om alleen de lichte vorm van besnijdenis toe te staan, wat de overheid niet heeft overgenomen: alle vormen van vrouwenbesnijdenis zijn bij wet verboden. Essed heeft gelijk dat, ook in dit ge beleid alleen de Nederlandse normen en waarden onderschrijft en-val, het stimuleert. In zijn algemeenheid veroordeelt ze dat scherp, maar ze geeft helaas niet aan hoe de overheid volgens haar dan zou moeten reageren in dit soort concrete gevallen. Haar recept voor dergelijke problemen, "dat we niet de verschillen moeten benadrukken maar naar de overeenkomsten moeten zoeken", lost de kwestie beslist niet op, want juist over die verschillen moe besluiten genomen worden. De minister van justitie had zich er in ieder-ten geval niet met een dergelijke opstelling van af kunnen maken. En met de vergelijkbare dooddoener, dat we alleen `het goede' van allerlei culturen moeten zien te behouden, komen we er uiteraard ook niet, want wie zou dan moeten uitmaken wat `het goede' is? Is zo'n verbod `tolerant'? Nee, natuurlijk niet. En dat is precies de reden voor Finkielkraut om tolerantie te plaatsen tegenover humanisme. De Swaan noemt relativisme om die reden `onwaarachtig' en doet het af als "een frase, niet een beleefdheidsfrase, maar een beschavingsfrase ".43 En RamØ betwij felt of het wel `moreel integer' is. Ik kom hier, aan de hand van een tweede voorbeeld, dadelijk op terug. Dat tweede voorbeeld betreft de veelbesproken positie van vrouwen in een aantal niet-westerse culturen. Meestal doelt men dan op de islamitische cultuur, maar in een aantal niet-islamitische landen is de positie van de vrouw niet bepaald veel beter. In de meeste islamitische landen is de positie als een soort tweederangsburger echter ook wettelijk vastgelegd en dus eenvoudig aantoonbaar: vrouwen hebben daar niet alleen de facto, maar ook de jure minder rechten dan mannen. Een van de vele voorbeelden uit het Marokkaanse familierecht:Ø Artikel 115: Iedereen heeft de verantwoordelijkheid in zijn onderhoud te voorzien met zijn eigen middelen behalve de echtgenote, wier man in haar onderhoud voorziet. Wat betekent het streven naar een multiculturele samenleving in dit geval? Je moet naar mijn mening wel een ingewikkelde redenering volgen om die op dit punt te blijven verdedigen. Als je ook nog een feministisch voor lijkt het helemaal onbegonnen werk, maar Essed deinst er-vechtster bent 230 Bart Bossers desondanks niet voor terug: overheidsbeleid gericht op emancipatie van vrouwen uit minderheidsgroepen is volgens haar "betuttelend en paternalistisch", omdat het uitgaat van de verkeerde veronderstelling dat "vrouwenemancipatie een evolutionair proces zou zijn, waarin vrouwen in Neder verder zijn dan vrouwen die oorspronkelijk uit Suriname, Turkije of-land Marokko komen. "45 Voor leden van Amnesty International of voor degene die de situatie van vrouwen in landen zoals Pakistan, Jemen, Afghanistan en Saoedi-Arabië van nabij kent, moet dit wel een huiveringwekkende opmerking zijn. Hetzelfde geldt wat mij betreft voor de veelgehoorde opvatting dat in dit soort landen de positie van vrouwen helemaal niet minder is maar gewoon `anders' (wat aantoonbaar onjuist is) of dat de vrouw weliswaar niet alleen over straat mag of een theehuis mag bezoeken, maar wel `de baas in huis is' (wat ook onjuist is, de man is formeel ook in huis `het hoofd'). Mensen met deze opvattingen zouden eens een maand door bijvoorbeeld Pakistan moeten gaan reizen of zich eens moeten verdiepen in het werk van de Marokkaanse sociologe Fatima Mernissi ter zake. Mernissi heeft een hard oordeel over de vroegere situatie in Marokko: "Het is niet waar dat onze moe ders gelukkig waren met onze vaders met hun tulbanden van zekerheden." Maar nu, concludeert ze, voltrekt zich een onstuitbaar emancipatieproces in de Marokkaanse samenleving. Ik wil u de passage waarin ze dat beschrijft in de zo mooie, typisch Arabische beeldende stijl, niet onthouden:' De vrouwen zijn al weggevlogen. Ze zijn bang, zij struikelen en voelen zich kwetsbaar. Zij vragen zich af hoe zij zonder ketenen kunnen lopen. Maar de aantrekkingskracht van de onbeperkte ruimte is onweerstaanbaar. Zij vallen en staan weer op, zij doen kennis op en verzetten zich. Hoe kun je genieten van rondzwerven wanneer je bent grootgebracht in een kooi? Zij bezingen het zwerven en willen barrières slechten. Een vreemd lied dat sprekend lijkt op de symfonie van het universele die het vreemde Westen aanheft. Die laatste zin zal Essed niet bevallen, maar het is wel een juiste weergave van de aard van dat emancipatieproces, een proces dat niet erg gediend wordt met opvattingen als die van Essed en ook niet met de `niet minder maar anders' en de `is baas in huis'- opvatting. Het streven naar een multiculturele samenleving zal hier de oude situatie eerder bestendigen dan verbeteren, zeker waar het de Marokkaanse migranten in Nederland betreft, aan wie de veranderingen opdat punt in Marokko grotendeels voorbijgaan. . Dit waren enkele voorbeelden om te verduidelijken dat het relativisme, en dus de multiculturele samenleving, ook een problematische kant kent. Daarmee komt wat mij betreft het hele idee van de multiculturele samenleving in het geding, want wat stelt een dergelijke samenleving eigenlijk voor als de De lange arm van Labov dominante cultuur zich het recht toeeigent om aan minderheden te dicteren welke normen, waarden en gebruiken men wel of niet zou mogen `behouden'? Niets, zou ik zeggen, en dat is ook de mening van Essed: de dominante groep behoudt zich dan namelijk het recht voor om de grenzen en voorwaar te bepalen van hetgeen men tolereert van anderen, waardoor gedomi--den neerde etnische groepen afhankelijk blijven in hun emancipatiestreven van de instemming van de dominante groep. Dat betekent in praktijk dat `historische lijnen van racisme, imperialisme en eurocentrisme zich voortzetten' .47 Het huidige model is volgens Essed dan ook vooral een `beheersingsmodel', met als doel "het onder controle houden van groepen uit andere culturen."$ Ze wijst dit af en pleit voor een alternatief waarin minderheidsgroepen autonomie verwerven en tolerantie plaats zou moeten maken voor acceptatie en groepsrechten. Dat is dus `de ene kant' die je kunt uitgaan. Er is echter een andere mogelijkheid, die aangeduid zou kunnen worden als universeel of humanistisch model. Daarin formuleert men een minimaal aantal regels die voor iedereen gelden, ongeacht de culturele achtergrond. Is een verschijnsel strijdig met die `universele' regels, dan is de overheid niet tolerant en staat ze geen autonomie toe, maar dwingt ze minderheidsgroepen van bepaalde waarden, normen, gewoonten en gebruiken af te zien. Men kan bijvoorbeeld besluiten zaken als vrouwenbesnijdenis en uithuwelijking te bestrijden als zijnde in strijd met deze regels. Maar afgezien van die `ge spelregels' waarborgt de overheid dat iedereen de eigen-meenschappelijk cultuur kan beleven en ijvert men ervoor dat de samenleving die ruimte ook biedt. Geen echte multiculturele, maar dan toch een pluriforme samenleving. Dit model is de basis van het huidige overheidsbeleid, al blijft men hardnekkig over `de multiculturele samenleving' spreken. Dat laatste is onjuist, het universele en het multiculturele model zijn namelijk niet verenigbaar, en omdat politici dat waarschijnlijk wel weten, is `misleidend' misschien wel een beter woord dan `onjuist'. Maar het wekt in ieder geval de prettige suggestie dat, enkele zaken uitgezonderd, iedereen vrij is te leven volgens de eigen culturele tradities, en dat klinkt in ieder geval een stuk aardiger dan dat iedereen zich maar moet schikken naar een westers normen-en waardenpatroon. De werkelijkheid is intussen anders, want zelfs die pluriforme samenleving kent voor veel migranten de nodige beperkingen. Er bestaat namelijk, naast de `universele' regels, ook nog een Nederlands stelsel van wetten en regels. Opgeteld betekent dit voor veel migranten een veel ingrijpender inbreuk op hun leefwijze dan men misschien wel zou denken. Een anekdotisch voorbeeld: Op mijn reis door Jemen die ik onlangs maakte, ontmoette ik een man die erg graag naar Nederland wilde emigreren. We hebben bij wijze van gedachte-experiment eens op een rijtje gezet wat er voor hem dan allemaal 232 Bart Bossers zou veranderen. Hij was ten eerste, zoals zoveel Jemenieten, gewapend met een djambiya en een AK47, die hij beide in Sana'a zou moeten achterlaten vanwege de wapenwet hier. Zijn dagelijkse qat-sessie (het middelpunt van het sociale leven van bijna alle Jemenieten) zou hij moeten opgeven, qat valt in Nederland onder de opiumwet. Zijn oudste dochter van 12 zou weer naar school moeten en ook nog in een gemengde klas en tot haar 16e. Zijn jongste dochtertje van 5 zou niet besneden kunnen worden (zijn jongste zoontje weer wel, "ilhamdulillah"). Zijn zoontjes van 10 en 11 zouden niet meer kunnen meewerken in de garage (kinderarbeid) en zijn ook tot hun l6 leerplichtig. Hij zou niet meer zijn huisdieren in de achtertuin kunnen slachten, niet meer zijn bedrijfsafval in dezelfde tuin kunnen gooien en zijn huisvuil niet meer op de hoek van de straat. En zijn auto zou beslist worden afgekeurd. We zijn zo nog een tijdje doorgegaan met telkens nieuwe voorbeelden en hij moest er gelukkig erg om lachen, maar hij vroeg zich ten slotte wel af wat voor een volstrekt idioot land Nederland eigenlijk is. Ik heb maar niet meer geprobeerd, ook gezien zijn bewapening, hem ervan te overtuigen dat de Nederlandse overheid naar diversiteit en behoud van identiteit streeft. Als hij ooit naar Nederland komt — wat nu vermoedelijk niet meer ge dan zou zijn leven er, noodgedwongen, werkelijk volstrekt anders-beurt — gaan uitzien. De stelling dat "alle waarden en normen bespreekbaar zijn behalve de basiswaarden van de westerse democratische rechtsorde en de universele rechten van de mens'49 wekt mijns inziens de misleidende suggestie van een klein gemeenschappelijk minimum en een zee van keuzemogelijkheden. Dat is voor velen echter niet het geval en zeker niet voor migranten uit gebieden als Irak, Afghanistan en de hoorn van Afrika, waar momenteel de grootste groepen nieuwkomers vandaan komen. Geen multiculturele samenleving maar een pluriforme. En dat laatste met de nodige beperkingen. Cultuurbehoud, hoe ook gepropageerd door de over heid, wordt door diezelfde overheid blijkbaar maar in beperkte mate getolereerd. Wat op die manier nog overblijft van het oorspronkelijke idee van de multiculturele samenleving is behoud van alleen die gewoonten en gebruiken die niet strijdig zijn met `universele regels' en evenmin met de Nederlandse wet- en regelgeving. Als men dus spreekt over cultuurbehoud, dan is dat alleen van toepassing op dat `overblijvende' deel. En dan is de vraag: welke consequenties heeft het expliciet propageren en stimuleren van het behoud daarvan? Socioloog Entzinger merkt daarover op dat het migranten vooral `bevestigt in hun anders-zijn".50 Finkielkraut stelt dat het streven naar cultuurbehoud mensen onverbiddelijk opsluit in hun eigen cultuur. Hij analyseert het proces dat zich direct na de onafhankelij kheid van gekoloniseerde landen heeft afgespeeld als volgt." Zodra een land onafhankelijk werd, probeerde men begrijpelijkerwijze uit alle macht de op De lange arm van Labov gelegde westerse normen en waarden af te schudden en de verloren gegane eigen culturele traditie te hervinden: De [eigen] culturele identiteit was dus een thema dat de gekoloniseerde volkeren in staat stelde zich te bevrijden, het bevestigen van hun eigenheid in plaats te stellen van de vernederende imitatie van de overweldiger, en zijnswijzen waarvoor zij zich voordien behoorden te schamen in reden tot trots te veranderen. Maar ten opzichte van hun eigen gemeenschap maakte diezelfde opvatting hen tegelijkertijd volstrekt machteloos. Zij konden niet de pretentie hebben zich buiten haar te plaatsen, gevrijwaard voor haar geboden en ver van haar zeden en gewoonten, want dat was nu juist de ramp waarvan zij zich wilden bevrijden. [...] Onafhankelijkheid betekende voor hen in de eerste plaats het terugvinden van de eigen cultuur. Het is begrijpelijk dat de meeste staten zich ten doel stelden concreet vorm te geven aan dit weerzien. Dat wil zeggen: individuen stevig vast te binden aan de collectiviteit. [...] Ervoor te waken — onder de naam van cultuur — dat ongelegen kritiek de cultus der eeuwenoude vooroordelen verstoort. Kortom, de triomf vØ de kuddegeest over andere uitingen van de geest te verzekeren. Tegen zichzelf komt men niet in opstand: de onafhankelijkheid sluit haar kinderen op in een gedwongen eensgezindheid. [...] Wij: dat was de voornaam van de hervonden authenticiteit, maar het wordt nu die van de verplichte homogeniteit, de vernislaag waarin het openbare leven verkommert en verstard raakt. [...] In de koloniale logica bestond er geen plaats voor een collectief onderwerp, in de logica van de culturele identiteit bestaat er geen plaats voor het individu. Het eenpartijstelsel is de adequaatste politieke vertaling van het begrip culturele identiteit. Ik citeer dit zo uitgebreid omdat ik een frappante gelijkenis zie met wat er zich afspeelt in migrantengemeenschappen in westerse landen. De Ghanese filosoof Appiah vertelt over zijn ervaring in de Verenigde Staten: S2 Je bent gewoon zwart. Als je in zo'n categorie wordt gedwongen, is er geen ontsnappen meer aan. En die dwang gaat niet alleen uit van blanken, maar ook van zwarten zelf. Ze eisen je loyaliteit volledig op, hoezeer je onderling ook verschilt. En als je aan die loyaliteit niet beantwoordt ben je een verrader, of op zijn minst te stom om de realiteit te erkennen. [ ... ] Het eØciteitsbewustzijn heeft voor zwarten ernstige economische gevolgen. Een Nederlandse filmactrice liet onlangs ontstemd weten dat haar gekleurde echtgenoot steeds, als ze met hem in de VS over straat liep, gevraagd werd door andere gekleurde mannen of vrouwen of hij het soms `had opgegeven'. Cultuur is hier feitelijk een knellend keurslijf waar geen ontkomen meer aan is. Het is voor een Marokkaanse of Turkse vrouw nu al zo goed als onmoge 234 Bart Bossers lijk (en volgens de shari 'ah ook verboden) om te huwen met een Nederland- se man. In een recent onderzoek verklaarde één op de tien geregistreerde moslims "dat men zou zeggen niet-gelovig te zijn als de sociale druk om te conformeren geen rol zou spelen".S3 En als u wilt weten wat het in de Marokkaanse gemeenschap betekent als een vrouw de maagdelijkheideis bij het huwelijk niet naleeft of weigert een door de ouders aangewezen huwelijkspartner te aanvaarden, dan moet u de documentaire In het huis van mijn vader van de Marokkaans-Nederlandse cineaste Jebli Ouazzan1 eens bekijken. Maar worden de Turkse ouders die hun kind niet naar de islamitische school sturen straks ook voor verraders uitgemaakt? Kan een Turks jongetje het straks nog wel 'maken' om zich aan te melden bij een niet-Turkse voetbal worden leden van dergelijke gemeenschappen die zich willen los-club? En emanciperen, op die manier niet vogelvrij verklaard?-maken en Een politiek gericht op cultuurbehoud en diversiteit zal dit soort tendensen slechts versterken en het ontstaan van zwarte en mono-etnische scholen, Turkse disco's, Marokkaanse voetbalclubs en getto's in de hand werken. En ook dat men de blik meer op het herkomstland richt en blijft richten dan op Nederland. De jurist Abderrahim El Manouzi merkt over de allochtone organisaties op dat deze "zijn gericht op de eigen roots en landen % herkomst. In deze kringen worden ideologieën gereproduceerd wam eigen volk en vaderland en de onderlinge solidariteit de boventoon voms."-" Als we niet oppassen, voegt hij eraan toe, is het eindstation een "etnische verzuiling", die je evengoed segregatie of apartheid kunt noemen. Met binnen zo'n zuil een niet te ontwijken groepsdwang en sociale G ntroie. En, zoals Stephan Sanders het stelde: er is geen uitgang. `Cultuur ve ordt hier van optie tot onontkoombaar noodlot. Desondanks is die tendens tot etnische verzuiling Ø de afgelopen jaren steeds zichtbaarder geworden, en sommigen zijn daar uitgesproken enthousiast over. De Volkskrantredactie pleit bijvoorbeeld voor islamitische scholen als oplossing voor de onderwij sproblematiek55 en zelf als `oplossing voor het integratievraagstuk.' S6 Socioloog Gowricharn ziet in verzuiling juist een voorwaarde voor sociale integratie en emancipatie. Een samenleving heeft helemaal geen `gezamenlijkheid' nodig, stelt hij: "Ga maar in Suriname kijken."57 Etnische verzuiling, als voorbode van een `echte' multiculturele samen voor naij is het een schrikbeeld waarmee we de samenleving — in de-leving: letterlijke zin van het woord — ten grave dragen, want wat we dan zullen overhouden zijn allemaal in zichzelf gekeerde, autonome, etnisch-bepaalde eilandjes, die allemaal hun eigenheid naar hartelust beleven en zich verder niet meer met elkaar bemoeien. En behalve dat het mensen opsluit, houdt het De lange arm van Labov ook discriminatie in stand. Columnist Olof formuleerde dat onlangs als „ volgt: `Beschaving' is de meest delicate tamagotchi, zij kan geen dag zonder ons waardevolle onderhoud. [...] Verzuiling werkt discriminatie verder in de hand. Nog onlangs vergeleek een vooraanstaande erflater van de Kuyperzuil homoseksuelen met fraudeurs en erger. Nog onlangs discrimineerde een gereformeerde school een homosek suele leraar, grondwet of niet. Nog onlangs kon de rechter net voorkomen dat een moslimmeisje met hoofddoek aan een politiek hypercorrecte ijver ten prooi zou vallen. Kortom, voor zover ze nog actief zijn, moet de staat de zui len beteugelen. Ook dat is onderhoud. In de Verenigde Staten is het idee van etnische autonomie veel meer om dan in Nederland, waardoor etnische scheidslijnen dwars door alle-armd maatschappelijke geledingen zijn gaan lopen en de identiteit van iemand bijna volledig wordt bepaald door zijn of haar etniciteit. In Nederland is dat nog niet het geval waardoor (etnische) opdeling van het publieke domein nog geen realiteit is. Hopelijk lopen we op dit punt eens een keer niet 'achter' . Om maar eens ter zake te komen: Zou de Nederlandse samenleving een rela standpunt moeten huldigen en alsnog voluit ruimte moeten maken,-tivistisch op weg naar een echte multiculturele samenleving? Of is "een beleid dat institutioneel alleen de Nederlandse normen en waarden onderschrijft en stimuleert" te prefereren? Want dat was de vraag. Hierboven heb ik een alternatief voor een relativistisch standpunt beschreven, dat feitelijk goeddeels overeenkomt met het gevoerde beleid, al wordt dat dan `multicultureel' genoemd. En van dat deel van de culturele tradities waarvan men dan wel vindt dat minderheden die `mogen' behouden, leidt expliciete stimulering daarvan naar mijn mening eerder tot nadelen dan voordelen. Ø zou er, gezien de grote bezwaren die aan het relativisme kleven, voor willen pleiten om ondubbelzinnig te kiezen voor dit universele model en om niet meer te spreken van multiculturele maar van pluriforme samenleving. Bovendien lijkt het mij verstandig van een overheid om niet actief te streven naar cultuurbehoud maar dat laatste te beschouwen als ieders individuele keuze. Mocht men, in weerwil van genoemde bezwaren, toch voor een multicultureel model opteren, dan heeft men nog een ander lastig probleem op te los dat van de acceptatie (niet: tolerantie) van andere normen, waarden,-sen: gewoonten en gebruiken. De overgrote meerderheid van de bevolking zal 236 Bart Bossers namelijk niet snel bereid zijn een `goed is wat is'-mentaliteit, zoals Finkielkraut het noemt, te accepteren. Moet de overheid, gegeven dit machtsverschil, die acceptatie dan afdwingen? Volgens Essed wel, bij autonomie horen groepsrechten en het is een overheidstaak om deze groepsrechten te beschermen en uitoefening ervan mogelijk te maken. Ik begrijp heel goed dat Essed tolerantie beschouwt als niet meer dan genadebrood en het daarom verwerpt en dat ze er in plaats daarvan een keiharde rechtenkwestie van wil maken, naar goed Amerikaans voorbeeld. Maar bij die opvatting dwalen mijn gedachten onwillekeurig af naar bijvoorbeeld de Rushdie-affaire en naar de mensen, ook in Nederland, die toen vonden dat de roman De Duivelsverzen verboden zou moeten worden en dat men ook het recht moest hebben dit boek te verbranden. En mocht dit een overtrokken voorstelling van zaken lijken: soortgelijke ideeën zijn ook op dit moment regelmatig te horen. Begin 2000 waren er in De Balie in Amsterdam een aantal discussies rondom het thema Racisme in Nederland. Een van de dis tekstwetenschapper Van Dijk, poneerde daar de stelling dat de-cussianten, vrijheid van meningsuiting weliswaar belangrijk is, maar dat die strijdig kan zijn met `echte tolerantie' en daarom "niet verabsoluteerd moet worden."59 Hij gaat verder: Het is bij die vrijheid van meningsuiting net als met de vrijheid van eigen ze mag niet misbruikt worden en moet, bij misbruik, ingeperkt worden.-dom: [...] Bovendien is vrijheid van meningsuiting in veel gevallen een privilege van de elite. Ook dat dwingt tot een zekere relativering. In zijn repliek liet Kalma, directeur van de Wiardi Beckmanstichting, weten deze stelling `enigszins onthutsend' te vinden, en dat vind ik nog bijzonder mild gesteld. Het is namelijk eenvoudig in te zien op welk hellend vlak men terechtkomt als men dit soort waarden gaat relativeren. De situatie waarin we dan terechtkomen zou althans voor mij reden zijn politiek asiel aan te vragen in België en voor veel migranten waarschijnlijk ook, zeker de vluchtelingen onder hen, want die zijn nu juist naar Nederland gekomen omdat die waarden hier niet worden gerelativeerd. Nog een paar woorden over de legitimering. Welk recht heeft een overheid eigenlijk om bepaalde gewoonten en gebruiken die ze zelf afwijst te bestrijden en die ze zelf prefereert dwingend op te leggen? Of heeft ze dat recht eigenlijk helemaal niet en is hier slecht sprake van verwerpelijk paternalisme? Het is weliswaar paternalisme, dat valt moeilijk te ontkennen, maar van een zelfde soort als de mensenrechtenpolitiek van de VN of van Amnesty. De legitimering daarvan wordt in het algemeen gevonden in de stelling dat De lange arm van Labov 237 deze waarden feitelijk niet zozeer `westers' als wel `universeel' zijn: ze corresponderen met de Universele Verklaring van de Rechten van de Mens (UVRM) uit 1948 en zijn door de VN `universeel geldig' verklaard. Men kan nu dus vrouwenbesnijdenis strafbaar stellen met een beroep op UVRMartikel 3 (Iedereen heeft recht op leven, vrijheid en onschendbaarheid van zijn persoon) en artikel 5 (niemand zal onderworpen worden aan folteringen, noch aan een wrede, onmenselijke of onterende behandeling of bestraffing) en bijvoorbeeld dwanghuwelijken met een beroep op artikel 16, lid 2 (Een huwelijk kan slechts worden gesloten met de vrije en volledige toestemming van de aanstaande echtgenoten). Men kan er natuurlijk over twisten of de UVEZM niet toch typisch wester- se waarden vertegenwoordigt; de inhoud is destijds in ieder geval sterk door westerse landen gedicteerd en een aantal niet-westerse landen hebben er in 1948 tegen gestemd (Saoedi-Arabië vanwege het artikel over godsdienst rijheid, en Zuid-Afrika vanwege het artikel over rassengelijkheid) of acht-v zich er niet aan gebonden (een aantal Aziatische landen, waaronder Chi--ten na, Maleisië, Indonesië en Singapore, omdat de Verklaring strijdig zou zijn met `Asian values'). 60 De islamitische landen hebben in 1981 de "Islamitische Verklaring van de Rechten van de Mens" opgesteld, die nogal afwijken van de UV RM. Hoe dan ook, de meeste landen achten zich momenteel althans op papier wel gebonden aan de UVRM. Dat impliceert dat een aantal cultureel bepaalde normen, waarden, gewoonten en gebruiken moeten wijken voor universele normen en waarden. Dat is strijdig met cultuurbehoud, maar persoonlijk vind ik dat cultuurbehoud in dergelijke gevallen op de tweede plaats komt en dat de overheid hier helemaal niet naar cultuurbehoud zou moeten streven, maar eerder naar het tegendeel. Mag ik nog eenmaal terugkomen op de Jemenitische garagehouder uit Sana'a? Want stel nu eens dat hij toch naar Nederland zou komen, een verblijfsvergunning krijgt en vervolgens de inburgeringscursus zou gaan volgen. En in één van de lessen ziet hij de video-opname waarin allerlei bekende Nederlanders iets vertellen over het Nederlandse beleid inzake minderheidsgroeperingen: twee ministers verklaren dat de Nederlandse overheid streeft naar culturele diversiteit, en Ed. van Thijn introduceert het `mozaïekscenario', volgens welk iedere nieuwkomer vrij is te bepalen of hij wil assimileren of niet. De kans is groot dat hij nu verhaal komt halen: wat was dat voor kletspraat over de onmogelijkheid van cultuurbehoud? Gewapend zou hij niet meer zijn, dus ik zou hem naar beste weten antwoorden: Luister maar liever niet naar die ministers of naar Van Thijn, want natuurlijk kun je zelf beslissen of je integreert, assimileert of zoveel moge 238 Bart Bossers lijk probeert te blijven leven als in het land van herkomst. Maar het maakt wel degelijk verschil: hoe meer je namelijk probeert te blijven leven als in je land van herkomst, hoe -meer je in een achterstandspositie en in een isolement terecht zal komen. Dat laatste vertelt Van Thijn er alleen nooit bij. En je ziet het ook niet op de videoband op de inburgeringscursus. Maar wel in de realiteit, in steeds meer wijken in de grote steden. Luister dus maar liever naar de ervaringen van migranten die hier al langer wonen en die hun weg en hun draai inmiddels wel hebben gevonden. Die zeggen: `Is integratie erg? Nee, het zou veel erger zijn wanneer je in een land leeft en blijft doen alsof je nog in je eigen land leeft.' `Je kunt je helemaal richten op het behoud van je eigen cultuur. Dat betekent dan wel datje je volledig afsluit van de samenleving om j e heen.' `Je kunt hier in Amsterdam honderd procent Surinaams zijn en doen. Maar in mijn ogen is dat het toppunt van achterlijkheid.'61 `Wil je integreren of carrière maken, dan moetje als islamitische vrouw veer tig procent van je identiteit opgeven.'62 Als je wilt participeren raak je ook iets kwijt. Dat is het lot van alle migranten. En is het niet het lot van henzelf, dan is het dat van hun kinderen. Maar ergens breekt de ketting. Naast alle strijd en spanning die dat veroorzaakt kan dat echter ook iets goeds opleveren. `Ø heilzaam generatieconflict', werd het onlangs in Contrast genoemd. En Ramde zegt erover: "Ik ben ontworteld en voel dat als een grote bevrijding." Concluderend, en met excuses voor de lange omweg, zou ik het relativisme willen afwijzen als zijnde `inhumaan' in zijn consequenties en acht ik een multiculturele samenleving in dat opzicht dus ongewenst. Verder is zo'n samenleving in een aantal opzichten illusoir en daarnaast de resultante van eng groepsdenken. Een actieve politiek van `behoud van eigen identiteit' gericht op realisering van een multiculturele samenleving zal daarom in praktijk leiden tot `herzuiling' en tot uitsluiting en marginalisering van steeds grotere groepen allochtonen. Cultuurbehoud en taalbehoud De invloed van het cultuurrelativisme is de afgelopen 10 jaar langzaamaan kleiner geworden. Het minderhedenbeleid is met het verschijnen van de De lange arm van Labov Contourennota in 1994 afgeschaft en heet nu `integratiebeleid', niet gericht op groepen (volgens Pinto "een aanpak met alleen verliezers"63) maar op individuen. Specifiek welzijnsbeleid is algemeen achterstandsbeleid geworden. Speerpunt van het integratiebeleid is het inburgeringsbeleid. Na ruim 20 jaar discussie is in 1998 eindelijk de Wet Inburgering Nieuwkomers in werking getreden, wat in de hoogtijdagen van het cultuurrelativisme uiteraard ondenkbaar was. Entzinger was jarenlang een warm pleitbezorger en wegbereider van deze wet, iets wat hem door veel collega's bepaald niet in dank werd afgenomen. De huidige minister voor grote steden en integratiebeleid Van Boxtel riep onlangs in een debat over deze kwestie:65 "Ik werd voor racist uitgemaakt toen ik schreef dat taalonderwijs 15 jaar geleden al verplicht had moeten worden." De tijden zijn, kortom, veranderd. Of dat een verandering ten goede is, of dat we met Eased van een `backlash' moeten spreken, daarover kan men van mening verschillen. Wat mij betreft het eer maar dat had u al begrepen. -ste, Dan het OETC. Begrijpelijkerwij s staan critici van het cultuurrelativisme en de multiculturele samenleving ook kritisch ten opzichte van OETC. Doel daarvan is immers taalbehoud, een belangrijke component van cultuurbehoud. Scheffer, die in zijn beruchte essay verdedigers van het relativisme fel aanvalt ("Al die apologeten van de diversiteit zijn niet geïnteresseerd in wat zich in de grote steden van Nederland afspeelt.") en arabist Brugman stellen dan ook voor het OETC af te schaffen en alle aandacht te richten op het leren van Nederlands.Ø Ook Pinto pleit al jarenlang voor afschaffing van OETC. Als OETC alleen om taalbehoud zou draaien, zou afschaffing mij ook niet diep bedroeven. Naast de redenen die ik daarvoor in de vorige paragraaf heb gegeven, lijkt het streven naar taalbehoud zo langzamerhand ook wel een beetje een achterhoedegevecht geworden. De Marokkaanse jongens (en gelukkig ook meisjes) die 's avonds bij mij op de hoek een sigaret staan te roken spreken Nederlands met elkaar, geen Marokkaans-Arabisch of een Berbertaal. Uit een enquête onder middelbare schoolleerlingen bleek dat ruim 70% van de allochtone havoleerlingen zegt het Nederlands beter te beheersen dan de moedertaal en zo'n 90% zegt het liefst in het Nederlands te lezen en schrijven; bij de vwoleerlingen zijn de percentages nog hoger.b7 Rabbae vertelde onlangs" dat hij maar is gestopt Arabisch te praten met zijn oentje, omdat de communicatie steeds moeizamer begon te verlopen. Zijn zoontje reageerde verbaasd: "Hé pap, jij spreekt Nederlands. Waarom heb je al die tijd zo moeilijk gedaan?" Het verdwijnen van moedertaalvaardigheid was ook de reden om imams in Nederland te gaan opleiden: voormalig rector van de Islamitische Universiteit Rotterdam Damra stelde dat communicatie met de jongere generatie anders niet meer mogelijk zou zijn.Ø 240 Bart Bossers Allemaal illustraties van de stelling van Paulston dat minderheidstalen lang verdwijnen en dat migranten op den duur overschakelen op de-zamerhand voertaal van het land. Dat proces kan wellicht door OETC worden ver- traagd of gekeerd, maar ik kan eerlijk gezegd geen goede argumenten verzinnen om dat ook daadwerkelijk te doen. `Hoe meer talen hoe beter' — ongeacht de consequenties — vind ik geen goede reden, zeg ik er voor de zekerheid maar bij. OETC in het kader van cultuur- en taalbehoud is in feite ook goeddeels afgeschaft, al bestaat het in naam nog. Allereerst verdween beginjaren 90 de C: les over de eigen cultuur wordt sindsdien niet meer gegeven. Blijft over: OET. Dat betekende aanvankelijk `onderwijs van de eigen taal', als zelfstandig vak met eigen eindtermen en met taalbehoud als doel. Sinds enkele jaren is echter de Wet OALT van kracht, die dit type onderwijs sterk heeft ingeperkt. Deze wet schrijft namelijk voor dat moedertaalonderwijs voor een belangrijk deel in dienst komt te staan van de verwerving van het Neder rol wordt ondersteunend: het is geen onderwijs van de moedertaal-lands. De als wel onderwijs van het Nederlands met behulp van de eigen taal. Een soort tweetalig onderwijs, dus. Dat lijkt mij een verstandige keuze, want de situatie van allochtone kleuters lijkt inmiddels meer op die op Curacao dan die in Israël. De volgende tekst van een reportage uit het televisieprogramma Nova is hiervan een duidelijke illustratie: 70 Presentator Nova: De taalachterstand die Turkse en Marokkaanse kinderen hebben wordt steeds groter. Dat blijkt uit onderzoek van de SCP. Alles wat de overheid daar tot nu toe aan heeft gedaan, heeft helemaal niets uitgehaald. Nu is het nog maar de vraag of de overheid daar al te veel aan kan doen, want wat blijkt: de taalachterstand is al opgelopen nog voor de eerste schooldag, en een eenmaal opgelopen achterstand wordt niet meer ingelopen. De scholen krijgen steeds vaker leerlingen die helemaal geen Nederlands spreken, simpelweg omdat thuis geen Nederlands wordt gesproken. Commentaarstem: Dit is groep 1 van de basisschool De Vier Leeuwen uit Rotter als op bijna alle scholen in de grote steden is meer dan de helft van de-dam. Net kinderen van allochtone afkomst. De meeste leerlingen zijn in Nederland geboren, maar toch spreken ze niet of nauwelijks Nederlands als ze voor het eerst naar school gaan. Interviewer: Juf Diny, toen deze kinderen naar school kwamen hier, spraken ze toen Nederlands? Onderwijzeres groep 1: Nee, ze spraken geen van allen Nederlands. Interviewer: En het blijkt dat het grootste gedeelte van de kinderen de achterstand niet meer inhaalt? Wat zou je daar nu aan moeten doen? Onderwijzeres groep 1: Nou, in ieder geval de ouders zoveel mogelijk stimuleren om thuis ook wat meer Nederlands te praten, zonder schade te doen aan hun eigen thuistaal. Want daar ligt het grootste probleem: dat ze nooit Nederlands spreken en ook de Turkse televisie natuurlijk waar ze naar kijken. De lange arm van Labov Interviewer: Want deze kinderen zijn eigenlijk al van de derde generatie? Onderwijzeres groep 1: Ja. En er zitten kinderen bij die heel veel capaciteiten heb als ze Nederlands zouden spreken, zouden ze gewoon veel verder komen.-ben. En Dus het is eigenlijk zonde dat ze geen Nederlands spreken. Interviewer: U toetst ze ook na de zomervakantie? Onderwijzeres groep 1: Ja, en dan blijkt dat een heleboel kinderen alles wat ze ge hebben kwijt zijn. Als ze een aantal weken op vakantie zijn geweest dan blijkt-leerd dus dat ze een heleboel woorden vergeten zijn die ze voor de vakantie geleerd hebben. Interviewer: En dan kunt u weer opnieuw beginnen? Onderwijzeres groep 1: Dan moeten we opnieuw beginnen want anders kunnen we niet verder. Commentaarstem: Berat en Gullystan gaan dit jaar voor het eerst naar school. Ze zijn in Nederland geboren, maar toch hebben ze de eerste vier jaar geen woord Nederlands gesproken. De moeder van Berat is tien jaar in Nederland, de vader twintig jaar. Moeder Berat: Je komt in een vreemd land. Je wilt niet meteen de taal leren. Andere cultuur, andere mensen. Interviewer: Nederlands leren is niet nodig? Moeder Berat: Nee. Vooral als een familielid de taal kent. Want hij lost eventuele problemen op. Interviewer: Spraken de kinderen tot hun vierde jaar ooit Nederlands? Moeder Berat: De oudste niet. Maar de jongste wel, want hij ging naar de peuter -speelzaal. Interviewer: En u bent de moeder van Gullystan. U bent hier zes jaar. Hebt u een taalcursus gevolgd? Moeder Gullystan: Nee. Interviewer: Waarom niet? Moeder Gullystan: Ik vond het niet nodig. En ik kreeg ook kinderen. Daarom ging ik niet. Moeder Berat: Ik wil wel Nederlands leren, maar thuis spreek ik toch Turks. Ik wil mijn kind wel af en toe in het Nederlands antwoorden, maar niet altijd. Interviewer: Waarom is Turks spreken zo belangrijk? Moeder Berat: Omdat we Turken zijn. Nederlanders spreken ook liever hun eigen taal, want dat is hun moedertaal. Turks is de moedertaal van mijn kinderen. Die leren ze maar half. Vader Berat: Ze hebben het nodig als ze naar Turkije gaan. Als ze het hier niet leren, hoe moet dat dan? Daar verstaat niemand Nederlands. Commentaarstem: Veel van de allochtone kinderen gaan straks naar het Lager Beroepsonderwijs, terwijl ze slim genoeg zijn voor een hogere opleiding. De helft van de beroepsbevolking bestaat straks uit deze kinderen. Het hoofd van de school maakt zich hierover ernstige zorgen. Directrice van de school: Ja, dat vraag ik me serieus af: welk beroep? Daar zou ik geen antwoord op weten, een enkeling daargelaten. 242 Bart Bossers Veel kinderen leven in een geheel Turks-, Marokkaans-Arabisch-of Berbertalige wereld, zonder contact met Nederlandse kinderen of de Nederlandse maatschappij. Thuis wordt geen Nederlands gesproken en ook niet door vriendjes en vriendinnetjes, de tv en de hele verdere omgeving. Op de school zit nog een enkel Nederlands kind. Dit is naar mijn overtuiging ook een resultaat van dertig jaar streven naar cultuurbehoud en diversiteit, maar dit terzijde. In zo'n situatie is het absoluut noodzakelijk om de moedertaal in te zetten, want anders kan er van leren nagenoeg geen sprake meer zijn. Maar dan als hulpmiddel bij de lesstofoverdracht en het leren van Nederlands en niet met taalbehoud als hoofddoel. Er zijn door verschillende schoolbegeleidingsdiensten modellen ontwikkeld, zoals het ~S programma van het CED-Rotterdam';, om de moedertaal zo efficiënt mogelijk in te zetten ten behoeve van de NT2-ontwikkeling en de lesstofoverdracht. Ti- en NT2onderwij s worden daarbij geintegreerd, in de vorm van pre-teaching in de Ti of anderszins. Een tweede poot van de wet OALT is onderwijs van de eigen taal, wel als apart vak dus, en dat alleen in de bovenbouw en buiten schooltijd. Ik denk niet dat dit `autonome OALT' een erg lang leven beschoren zal zijn, om een aantal redenen. Allereerst gaat het maar om een schamele 2,5 uur per week. Ten tweede is het voor veel kinderen niet de moedertaal die wordt onderwezen, maar een derde taal. Marokkaanse kinderen moeten er Modern Standaard- Arabisch leren, een taal die ze thuis niet spreken. Het rendement van dit soort `T 1-onderwijs' is praktisch nihil.72 Ook een deel van de Turkse kinderen spreekt thuis geen Turks maar Koerdisch of Armeens. Is het wel de moedertaal, dan is het vaak een andere variant dan de thuistaal. Verder moet men in de beschikbare tijd ook nog eens een nieuw schriftsysteem leren. En de meeste vluchtelingen komen momenteel uit landen als Iran, Irak, Afghanistan en de hoorn van Afrika, landen met vele talen en culturen. Men is nu naarstig op zoek naar docenten die in het Farsi, Urdu, Dan, Amhari of Vietnamees kunnen lesgeven (gemeenten hebben onder de nieuwe wet namelijk de verplichting OALT aan alle minderheidsgroepen aan te bieden bij een minimum aantal kinderen), maar die zijn niet te vinden, evenmin als lesmateriaal. Bovendien is de 10 miljoen gulden die de overheid heeft uitgetrokken voor de `andere' talen volstrekt ontoereikend. Het OALT aan andere dan Turkse of Marokkaanse kinderen komt daardoor niet goed van de grond. 73 Ten slotte betekent het volgen van de OALT-lessen voor de kinderen nog eens een extra belasting naast de gewone lessen, die toch al veel energie kosten. De Koranlessen op zaterdag komen daar voor velen ook nog eens bij. De lange arm van Labov Onder de kinderen is er dan ook niet veel animo, en onder de ouders trouwens ook niet.74 Kortom: een zinloze onderneming en een verspilling van tijd, energie en geld. Mocht OETC al taalbehoud bewerkstelligen of de NT2-verwerving bevorderen, dan zeker niet op deze manier. De beste oplossing lijkt mij om te stoppen met het laatste type OALT en vol te zetten op het eerste type `ondersteunend' OALT, zolang als nodig-ledig in mocht blijken. Een bijkomend voordeel is dat de huidige OALTleerkrachten op de scholen werkzaam blijven, wat voor zowel de kinderen, de school als de ouders van onschatbare waarde is. Verder zou men er verstandig aan doen om de vakken Turks en Arabisch op de middelbare school niet zoals nu ontoegankelijk te houden voor Nederlandstalige leerlingen en alleen te bestemmen voor Turkstalige en Arabischtalige leerlingen. Het zijn nu op enkele middelbare scholen volwaardige schoolvakken, met eigen eindexamens, en dat lijkt me een volwassen benadering en de enige manier om beide talen als volwaardig erkend te krijgen (en niet, zoals Van Kemenade ze eens typeerde, als `achterstandstalen' 75). Maar men zou die talen dan beter als T2 kunnen gaan aanbieden en niet als moedertaal, waarbij men dus ook op 0-niveau lessen aanbiedt. Hopelijk gaan Nederlandse leerlingen er zich dan ook aan wagen. Inmiddels is, in december 2001, een dergelijke opzet ook bepleit door de Onderwijsraad . 7ó De instrumentele functie van de Ti zou volgens de Raad geen onderdeel van het OALT-beleid meer moeten uitmaken maar van het NT2-beleid. Het autonome OALT zou ondergebracht moeten worden in een `Taalschool' onder de naam NMVT (Nieuwe Moderne Vreemde Talen). Het gaat hier om een buitenschoolse en breed toegankelijke instelling die niet is gericht op `specifieke bevolkingsgroepen'. De talen kunnen op die manier zonder het label `taalbehoud' of `cultuurbehoud' door het leven en dat lijkt me grote winst. Is Labov er nog? Hebben, tegelijk met het cultuurrelativisme, ook het 'lingorelativisme' en de ideeën van Labov aan invloed ingeboet? Men spreekt nu weliswaar vrijuit van `taalachterstanden', maar neemt daarmee niet automatisch afstand van Labov. Die had natuurlijk alle gelijk van de wereld met zijn stelling dat de taalvarianten van verschillende sociale klassen op zichzelf gelijkwaardig en even waardevol zijn, en voor dialecten geldt uiteraard hetzelfde. En ook voor talen. Maar daarmee is niet alles gezegd. `Op zichzelf gelijkwaardig' impliceert uiteraard niet dat je in Nederland evenveel hebt aan Turks als aan Ne 244 Bart Bossers derlands. Het is een open deur, maar ik trap hem toch maar even in. Nu kan je, geheel in de geest van de multiculturele samenleving, ernaar streven dat Nederlandse kinderen ook Turks gaan leren, zoals kamerlid Willems wilde, en dat Turks een gelijkwaardige positie naast het Nederlands gaat innemen in onderwijs en samenleving. Dan zouden allochtone kinderen inderdaad geen taalachterstand hebben, maar het lijkt mij een volstrekt onrealistische verwachting. Hierbij past overigens de kanttekening dat veel allochtone kinderen, naast een achterstand in het Nederlands, ook een achterstand in hun moedertaal hebben. De Ti -ontwikkeling ligt achter bij die van leeftijdgenootjes in het land van herkomst, zowel in jaren als in gebruiksdomein, ongeacht of men OETC volgt of niet. Je zou kunnen volhouden dat we ook dit moeten zien als een geval van anders, zoals twee collega's doen die, onder verwijzing naar Labov, over het taalgebruik van allochtone kinderen opmerken:" "de ontwikkelde codes kunnen [...] van een vrij hoog niveau zijn, maar ze zijn nauwelijks bekend." Maar het hooghouden van dat principe lijkt me niet bepaald in het belang van die kinderen zelf, want dat `anders' is in dit geval wel erg weinig. De recente voorstellen van Adelmund78 om taalachterstanden te bestrijden zijn dan ook zeker niet misplaatst; het is van cruciaal belang voor de maatschappelijke kansen van die kinderen. De hoogste tijd dus dat iedereen zich daar nu maximaal voor gaat inzetten, gezien de bedroevende onderwij sresultaten van veel allochtone kinderen. We weten hoe het moet (vroegschoolse en voorschoolse educatie, verlengde schooldag, brede school, geïntegreerde lespakketten T1/NT2, doorlopende leerlijnen BO-VO, kopklassen, taalbeleid, scholing en begeleiding van docenten, mentorschap, en het aanspreken van de ouders op hun verantwoordelijkheid in het geheel, want die hebben ze uiteraard ook$4), alleen de aarzeling of we het moeten doen lijkt nog steeds niet helemaal overwonnen. Tekenend is dat de eerste nota van Adelmund over taal-en onderwijsachterstanden meteen retour keu werd gestuurd door de Tweede Kamer, vanwege een teveel aan mede--ken lijden en een tekort aan concrete maatregelen. Diezelfde aarzeling proef ik helaas ook uit het Taalkundig Manifest. Ik ga daar straks verder op in. Een blik in de toekomst Het OETC is dus geevolueerd van terugkeeronderwijs, via moedertaal-en cultuuronderwijs ten dienste van cultuur- en taalbehoud, naar ondersteunend onderwijs ten dienste van NT2-verwerving en lesstofoverdracht. Sommigen betreuren die laatste stap, zien het als verraad aan de multiculturele samenle De lange arm van Labov ving en als overwinning van de 'monoculturisten'. U begrijpt dat ik dat anders zie: we hebben al veel te lang een illusie in stand gehouden waar echt niemand beter van is geworden en die de minderheidsgroepen zelf in een isolement hebben gebracht dat maar groeit en groeit. Hoe dan ook, de weg lijkt nu vrij voor een veel actievere overheid, die een nieuwkomer niet meer als `Turk' of `Marokkaan' opvangt maar als `aspirant- Nederlander' en die zich drukker maakt over integratie, inburgering en maatschappelijke kansen dan over taal-en cultuurbehoud. "Minder heden en meer toekomst", noemt De Swaan dat.8i Gelukkig is niet alleen de hou Nederlandse overheid en samenleving op dit punt veranderd,-ding van de maar ook die van veel allochtonen zelf. Die hebben er vermoedelijk langza merhand tabak van om het slachtoffer te worden van de gevolgen van een goedbedoeld ideaal. Zo hebben Turkse ouders uit Deventer hun kinderen onlangs thuis gehouden omdat de school 'te zwart' is. Het gaat in dit geval om een zogenaamde mono-etnische school, met 51 Turkse kinderen en één Chinees kind. "Ze leren hier veel te weinig, tussen alleen allochtone kinderen. Desnoods haal ik ze van school af', aldus de heer Akdag, één van de ouders. Schrijver en politiek vluchteling Kader Abdolah spreekt in zijn colurnn steun uit: 82 Als mijn kind op zo'n school zat, zou ik niet meer kunnen slapen. Moeders! Ook ik sta naast jullie. De zwarte, afgesloten scholen moeten weg. Een halve oplossing is geen oplossing, meer geld in de school steken of extra lessen aan de kinderen geven of een extra Turkse meester of een extra Turkse juf aan nemen, is geen oplossing. Moeders! Geen snoep, geen glimlach, geen warme woorden en geen beloftes. Gewoon, weg met die apartheid. Maar er gebeurde opnieuw niets; men beriep zich zoals gebruikelijk weer wanhopig op de vrijheid van onderwijs en paste vervolgens de beproefde Jericho-strategie toe: om het probleem blijven heenlopen in de hoop dat het vanzelf omvalt. De verantwoordelijke staatssecretaris Hermans:83 Moeten we alle scholen soms verplichten om, zeg, 30 procent allochtonen aan te nemen? Over dit onderwerp kunnen we, schat ik, zes jaar oeverloos praten. En we weten niet eens of die spreiding beter werkt. Energieverspilling. Volgens mij kun je beter accepteren dat er zwarte en witte scholen zijn. Maar het probleem viel dit keer niet om en de ouders bleven boos. Ze heb ondanks dreigementen met de inspectie, hun kinderen opnieuw enkele-ben, malen thuis gehouden, en wat mij betreft zetten ze door en sluiten zich meer ouders van andere scholen aan.84 Want ik denk dat die vader groot gelijk heeft. Ondanks het feit dat Adelmund onlangs verklaarde dat er helemaal 246 BartBossers niets mis is met zwarte scholen en dat de kwaliteit van een school geen verband houdt met het feit of die wit of zwart is. Des te erger, zou ik zeggen, want hoe komt het dan dat de ene school zwart is en de andere wit? Beslist niet omdat zo'n zwarte school 'een afspiegeling van de wijk' is, want ook in De Pijp bestaan zowel witte ais zwarte scholen en de wijk in Deventer is waarschijnlijk niet samengesteid uit aIleen Turkse en een enkele Chinese inwoner. Ik zou er nog maar een reden voor kunnen verzinnen: ordinair racisme. Dat was ook de conclusie van een groep schoolleiders en onderzoekers op een conferentie in begin 1988(!) over dit onderwerp, toen het probleem nog te keren was, reden voor de deelnemers om de overheid dringend te verzoeken in te grijpen." Tevergeefs, zoals gezegd. Hopelijk laat geen taalwetenschapper of onderwijskundige zich verleiden tot het doen van onderzoek naar kwaliteitsverschillen tussen witte en zwarte scholen, want ais die niet bIijken te bestaan beeft de overheid weer eenextra reden om achterover te Ieunen. De kwestie is helemaal niet of er kwaliteitsverschillen zijn, want of die er nu weI ofniet zijn, zwarte scholen zijn een sociaal ongewenst verschijnsel, leidend tot isolement van allochtone kinderen. Al zijn die scholen nog zo goed. "Taaibeheersing en banen", roept Forumdirecteur Abocza.ec. "We willen resultaat zien, en snel. We denken pragmatisch.,,86 Ik Zie Appel & Vermeer 1994, 65-66. 10 Bijv. in Cummins 1991. Vermeer 1998, 182. 12 Lucassen & Köbben 1992, 54. 13 Fase 1987, 200. 14 Paulston 1982, 9, 38/39 en 54. I5 Hulstijn 1984, 23. 16 Kroon 1990, 84 en 79. 17 Lucassen & Köbben 1992, 110. 18 Internet: /hulsol.fsw.LeidenUniv.nl/Ishadid/Meningen/meningen.html 19 Internet: minocw.nl/toespr98/t981012.htm. 20 Huinink & Jacobs 1990, 67. 21 Essed 1994, 47. 22 Notteiman 1996, 5 7. 23 In Diversiteit (1994) en Alledaags Racisme (1988). 24 Lucassen & Köbben 1992, 90. 256 Bart Bossers 25 Appel 1977, 37. 26 Lucassen & Köbben 1992, 120. 27 Idem, 132. 28 Hagendoom 1998, 164-165. 29 Bijv. in Gowricham 199 , Wekker 1998 en Essed 1994. 30 NRC 29-01-2000. 31 In zijn toenmalige functie als NCB-directeur. Rabbae 1989,234-235. 32 In Het debat op 5, Radio 5, 4 febr. 2000. 33 Pinto & van Ree 20 resp. 110. 34 Internet: den haag.nl/sam/html/ 35 Essed 1994, 10. 36 Lucassen & Köbben 1992, 89. 37 Finkielkraut 1990, 101. 38 Zie voor de achtergronden daarvan en een aantal incidenten: C. van Eck (2001) Door bloed gezuiverd. Eerwraak bij Turken in Nederland. Amsterdam: Prome theus. 39 Zie Von der Fuhr & Cherribi 1997, 12. 40 Parool 30-12-1999. 41 Essed 1994, 21. 42 Ramdas 1982, 25. 43 De Swam, 121 en 123 44 Mernissi 1988, 168. 45 Essed 1994, 36. 46 Mernissi 1996, 256-257. 47 Essed 1994, 22-23. 48 Idem, 23. 49 Stelling van het Humanistisch Verbond (Humanist 11, nov. 1999, 17) en ook de opvatting van de Nederlandse overheid. 50 Entzinger 1998, 70. 51 Finkielkraut 1990, 68-69. 52 In Ramdas 1993, 112. 53 Zie SCP 2000. 54 In Racisme in Nederland 2000, 86. 55 In haar hoofdredactioneel commentaar n.a.v. de affaire Sjamaar, 6-5-1998. 56 Volkskrantmagazine 70 (30-12-2000), 35. 57 Al weet hij ook niet hoe sociale cohesie dan nog tot stand kan komen. Zie Gowricharn 1998, 106. 58 In Amnesty's Wordt Vervolgd 31(1998) 12/1, 24. 59 Zie voor de volledige discussie Racisme in Nederland 2000, 27-42. 60 Zie hiervoor Gan 1998, 40-41. 61 Docent Leo Serrano, GroenLinks kamerlid Rabbae, journalist Raadi Suudi resp. publicist Ø Raman. In: Bleich & van der Wal 1990, 23, 33, 76 en 88. 62 `Zakenvrouw van het jaar' Raced El Mouden. In: Contrast 20/21 (juni 2000). 63 Pinto & van Ree 1998: 22. De lange arm van Labov 257 Ø Zie Entzinger 1998 voor de geschiedenis en ontwikkeling van het minderheden -beleid in Nederland. 65 NRC 22-2-2000. 66 NRC 29-1-2000 (internet: nrc.nl/W2/Lab/Multicultureel/scheffer.html) resp. Brugman 1998, 10. 67 Bossers 1995. 68 Volkskrant 1 maart 2000. 69 Het onderhoud, radio 1, 8 sept. 2000. 70 Nova, Nederland 3, 23 febr. 2000. " Codina, Westerbeek & De Wit 1999. 72 Zie bv. v.d. Wetering 1990, Driessen 1990. 73 Reden voor de onderwijsbonden om aan te dringen op `intrekking van de wet' (Volkskrant 17-11-1999, 6). 74 Volgens onderwijskundige Zeki Arslan, in Hervormd Nederland 29-7-2000, 14. In Lucassen & Köbben 1992, 92. Hij bedoelde dat in sociaal-economische zin, niet in de zin van Labov. 76 Ø.onderwijsraad.nl/newsite/samenvatting32.htm " Man o & Crutzen 1999, 34. 78 Internet: minocw.nl/onderwij/onderwijskansen. 79 Een inventarisatie van succesvolle en minder succesvolle methoden is te vinden in Emmelot, Van Schooten & Tin 2000. 80 Natuurlijk niet door hun te vragen alleen Nederlands te spreken met hun kinderen. Ouders zouden echter wel meer mogelijkheden kunnen en moeten benutten om hun kinderen met Nederlands in aanraking te laten komen. 81 De Swaan 1991, 133. 82 Volkskrant 11 sept. 2000. 83 NRC 20 sept. 2000. 84 De school is inmiddels gesloten. 85 Voor een verslag van deze conferentie: Vogeleg 1988. 86 De Groene Amsterdammer 1 maart 2000. 87 Zie Appel & Vermeer 1994, 32 en de verwijzingen aldaar. 88 Veenman 1999, 112. 89 In 1 op 1, Radio 1, 8 september 2000. 90 Metro 16-08-2000. 91 Ik-jij-hij-wij-jullie-zij, 8 dec. 2000. 92 Nicolai (z. j.), .), 46-47. 93 Idem, 54 94 In Von der Fuhr & Cherribi 1997, 126. "S NRC 1 april 2000, 34. 96 Internet: ublad.warande.uu.nl/ubladen/30/14/O6lombok.html 97 Internet ublad.warande.uu.nl/ubladen/30/14/O6lombok.htrnl. " In Didactief & School 6 (juni 2000), 4. 99 Emmelot, Van Schrooten en Timman (2000). '°° Lucassen & Köbben 74, 77 resp. 123. 258 Bart Bossers lo' Staat u me toe hier geen referentie te geven, het gaat me om het voorbeeld, niet om het betreffende geval. 102 3 maart 2000 103 Brugman 1998, 40. Gebruikte literatuur:* Aarts, R.; A.C.J. de Ruiter & L.Th. Verhoeven (1993) Tweetaligheid en schoolsucces : relevantie en opbrengst van etnische groepstalen in het basisonderwijs. Tilburg : Tilburg University Press. Appel, R. (1977) `Taalonderwijs aan buitenlandse kinderen op de kleuterschool; een (stukje) praktijk en theorie.' In: 77'WinA 2 (1977) 36-43. Appel, R., C. Cruson, P. Muysken & J.W. de Vries (1980) Taalproblemen van bui arbeiders en hun kinderen. Muiderberg: Coutinho. -tenlandse Appel, R. & A. Vermeer (1994) Tweede taalverwerving en tweede-taalonderwijs. Bussum: Coutinho. Bot, K. de & A-M. Janssen-van Dieten (1984) `Het onderwijs Nederlands aan Turk- se en Marokkaanse leerlingen: een poging tot evaluatie.' In: Levende Talen 395, 520-525. Bleich, A. & G. van der Wal (1990) Grensgangers. Lever =ser. twee culturen. Baarn/Den Haag: Ambo/Novib. Bossers, B. (1995) Taalproblemen van allochtone scholieren in de bovenbouw van het voortgezet onderwijs. Eindrapport. Enschede: SØ_ Brugman, J. (1998) Het raadsel van de multicultuur. Ess4xvs over Islam en integra- tie. Amsterdant Meulenhoff. Catherine, L. (1997) Islam voor ongelovigen. Amsterz B• -'y -De Geus. Cummins, J. (1991) `Conversational and academic langvore pror:.Øcy in bilingual contexts'. In: J.H. Hulstijn & J.F. Matter (eds.), Reading in n language_ RILA Review 8, 75-89. Driessen, G. (1990) De onderwijspositie van allochtone leerlingen; de rol van sociaal- economische en etnisch-culturele factoren met speciale aandacht voor het OETC. Nijmegen: ITS. Emmelot, Y., E. van Schooten & Y. Timman (2000) Wat weten we? Een literatuur naar empirisch onderzoek gericht op het onderwijs Nederlands als tweede-studie taal in het basisonderwijs. Amsterdam: SCO-Kohnstamm Instituut. Entringer, H. (1998) `Het voorportaal van Nederland. InburgØgsbeleid in een multiculturele samenleving.' In: C.H.M. Geuijen (red.), 67-79. Essed, Ph. (1994) Diversiteit. Vrouwen, kleur en cultuur. Baarn: Ambo. (1988) Alledaags Racisme. 2e druk. Baarn: Ambo. Fase, W. (1987) Voorbij de grenzen van onderwijs in eigen taal en cultuur. Meertaligheid op school in zes landen verkend. 's-Gravenhage/Rotter SVO/EUR. Finkielkraut, A. (1990) De ondergang van het denken. 3e druk. Amsterdam: Contact. (1998) `Tolerantie: de laatste tiran?' In: De Groene Amsterdammer, 2 dec. 1998. De lange arm van Labov Fuhr, G. von der & 0. Cherribi (red.) (1997) Moslim in de polder. Frits Bolkestein in gesprek met Nederlandse moslims. Amsterdam: Contact. Galen, W.L.M van, J. Jongerius en R Kabdan (red.) Meertaligheid op school. Bijdragen aan de ontwikkeling van een taalbeleid. Groningen: Wolters-Noordhoff. Gan, S. (1998) 'Vrijwaring van angst, maar ook van honger.' In: Amnesty's Wordt Vervolgd 31, 12/1,40-41. Geuijen, C.H.M. (red.) (1998) Multiculturalisme. Utrecht: Lemma. Gowricham, R. (1998) Hollandse contrasten. Over de keerzijde van sociale inte Utrecht: Forum. -gratie. Hagendoorn, L. (1998) `Stereotypen over etnische minderheden in Nederland.' In: C.H.M Geuijen (red.), 149-165. Haleber, R. (1989) Rushdie effecten. Afwijzing van moslim-identiteit in Nederland? Amsterdam: SUA. Huinink, H. & F. Jacobs (1990) 'Tienjaar moedertaalldassen, en nu...?' In: W.L.M. van Galen, J. Jongerius en R Kabdan (red.), 64-76. Hulstijn, J. (1984) `Vaardigheden in moedertaal en tweede taal: Cumnins' theorie van wederzijdse afankelijkheid.' In: Levende Talen 388, 18-23. Jansen, J.J.G. (1987) Inleiding tot de Islam. Muiderberg: Coutinho. Kroon, S. (1990) `Over de pretenties en zinvolheid van interculturele taalbeschou wing.' In: W.L.M. van Galen, J. Jongerius en R Kabdan (red.), 77-89. Lem J. (red.) (1999) Moedertaalonderwijs bij allochtonen. Geintegreerd onder , wijs in de eigen taal en cultuur. Leuven: Acco. Lucassen, L. & A.J.F. Kobben (1992) Het partiële gelijk. Controverses over het onderwijs in de eigen taal en cultuur en de rol daarbij van beleid en wetenschap (1951-1991). Amsterdam: Swetz & Zeitlinger. Mango, A.A. & D. Crutzen (1999) `De moedertaal en de taal waarin onderwezen wordt: een sociolinguistisch probleem, bestudeerd aan de hand van de situatie van de Turken en de Marokkanen in Belgie.' In: J. Lehman (red.), 31-46. Mernissi, F. (1993) Islam en democratie. De angst voor het moderne. Breda: De Geus. (1998) Achter de sluier. De Islam en de strijd tussen de seksen. 3e druk. Breda: De Geus. Nicolai, C. (z.j.) Eierdans van tijgerinnen. Islamitische vrouwen over hun geloofsbeleving en westerse beeldvorming. Zoetermeer: Meindema. Nottelman, G. (1996) Kleur bekennen. Discussie over burgerschap en participatie in een multiculturele samenleving. Amsterdam: IPP. Paulston, C.B. (1982) Swedish research and debate about bilingualism. A critical review of the Swedish research and debate about bilingualism and bilingual education in Sweden from an international perspective. Stockholm: NSBE. Pinto, D. & A.J. van Ree (1998) Samen Verder. Ontwikkeling van participatiebeleid. Houten: Bohn Stafleu Van Loghum. Rabbae, M. (1989) `Moslims in Nederland. Het beleid van de overheid.' In R. Haleber (red.) 233-235. Racisme in Nederland (2000). Met een inleiding door Ed van Thijn. Amsterdam. De Balie. 260 Bart Bossers Kamdas, A. (1992) `Een koe op het spoor, een kikker in de struiken.' Filosofie Ma gazine 1(2): 22-26. (1993) In mijn vaders huis. Amsterdam/Utrecht: Jan Mets/Novib. Sanders, S. (1989) Gemengde ervaring, gemengde gevoelens. De Rushdie-affaire; een besluit tot inmenging. Amsterdam: De Balie. Schnabel, P. (2000) De multiculturele illusie. Utrecht: Forum. SCP (2000) Secularisatie in de jaren negentig. Rijswijk: SCP. Schumacher, P. (1981) De minderheden. 600.000 vreemdelingen in Nederland. 2` druk. Amsterdam. Van Gennep. Swaan, A. de (1991) Perron Nederland. Amsterdam. Meulenhoff. Veenman, J. (1999) Participatie en perspectief: verleden en toekomst van etnische minderheden in Nederland. Houten: Bohn Stafleu Van Loghum. Vermeer, A. (1998) `Toegepast?' 7TWinA 58,1: 181-183. Vogelenzang, B. (red.) (1988) Witte en zwarte scholen, een maatschappelijk onge wenst verschijnsel. Amsterdam. ABOP/Anne Frank Stichting. Wekker, G. (1998) `Gender, identiteitsvorming en multiculturalisme; notities over Ø Nederlandse multiculturele samenleving.' In: C.H.M Geuijen (rect), 39-53. Wetering, W.B.S. van de (1990) Onderwijs in eigen taal en cultuur aan MaroØan se kinderen in Nederland. Utrecht: RUU. *Verwijzingen naar kranten, weekbladen, radio, televisie en internet staan in de noten. Bi' la e Het Multiculturele Voordeel: Meertaligheid als Uitgangspunt Taalkundig Manifest Onze samenleving is meertalig. We hebben minderheidstalen als het Fries, streektalen als het Nedersaksisch, het Limburgs en het Zeeuws, en vele 'autochtone' Nederlanders spreken een dialect of een stadstaal. De laatste vijftig jaar is er een toestroom van immigranten vanuit landen rond de Middellandse zee, zoals Spanje en Italië, en later vanuit Turkije en Marokko. Deze mensen hebben hun eigen talen en culturen meegebracht, net als de Molukkers, de Chinezen, de Surinamers en de Antillianen, en vele anderen, waaronder vluchtelingen uit tal van landen. Meertaligheid is daarmee een eigenschap van onze multiculturele samenleving geworden. Het merendeel van de inwoners van ons land wordt thuis opgevoed in een andere taal of taalvariëteit dan het standaard Nederlands. Dat is een gegeven, niet een probleem. De lange arm van Labov Op dit moment lijkt er in het maatschappelijke debat over de multiculturele samenleving een tendens te ontstaan in de richting van eentaligheid. Om de leerproblemen van anderstaligen op te lossen wordt heil gezocht in een exclusieve benadrukking van het Nederlands als standaardtaal. Vooral waar het gaat om de schoolsituatie worden er voorstellen gedaan om de meertaligheid van allochtone leerlingen zoveel mogelijk tegen te gaan. Er wordt zelfs al gesproken over 'moederlands op schoot'. Dit is een paradoxale paniekreactie op een complex probleem. Het onderwijsbeleid ten aanzien van allochtone leerlingen lijkt een heilloze weg in te slaan waarin de pluriforme taalsituatie moet worden aangepast aan een monolinguale schoolsituatie. Men lijkt te denken dat de school of de "voorschool" de plaats is om multiculturele problemen op te lossen. Dat de school een afspiegeling is van onze samenleving lijkt men niet of nauwelijks te beseffen. Het is natuurlijk andersom: als er problemen zijn, moet de school zich aanpassen aan de veranderde situatie. Het onderwijs zou zich dan ook moeten beraden op manieren waarop de schoolsituatie kan aan bij de bestaande multiculturaliteit. Diversiteit zou een uitgangspunt-sluiten moeten zijn voor aanpassing van het schoolsysteem met zijn sterk monolinguale habitus. Wij kunnen wel denken of wensen dat 'buitenlanders' zich moeten passen, de praktijk wijst uit dat deze patriarchiale opstelling eerder maatschap problemen veroorzaakt dan oplost. De essentie van de aanpak van het-pelijke probleem rond het schoolsucces van allochtone jongeren zou moeten liggen in het accepteren van meertaligheid als uitgangspunt en als doelstelling. Onderzoek wijst uit dat kinderen, en zeker jonge kinderen, in staat zijn om twee of zelfs meer talen tegelijkertijd te verwerven. In Friesland bestaat er geen beweging die er voor pleit om kinderen rond twee jaar op een exclusief Nederlandstalige voorschool te plaatsen. Daar is tweetaligheid een geaccepteerd verschijnsel dat via school bovendien wordt bevorderd. Ook bij andere groepen zoals de Chinezen en de Molukkers ervaren wij tweetaligheid niet als een probleem. De onderwijsaanpak van de Molukkers in de jaren vijftig laat zien dat met het streven naar eentaligheid eerder problemen worden veroorzaakt dan worden opgelost: bilinguaal en bicultureel onderwijs was een antwoord op een falende monolinguale en monoculturele aanpak. Wat moet er dan concreet veranderen ten opzichte van de huidige aanpak? Als we de schoolresultaten van allochtone leerlingen willen verbeteren, moe ten we de didactiek aanpassen deze groep leerlingen. Niemand zal ont 262 Bart Bossers kennen dat veel van deze leerlingen een te geringe beheersing van het Ne hebben en dat dit een negatief effect heeft op hun perspectieven in-derlands onze samenleving. Er zal dus iets moeten gebeuren met het taalonderwijs. Het is niet reëel om te verwachten dat de samenleving zich vanzelf zal aanpassen aan dit probleem. De oplossing ligt enerzijds in het vergroten van het respect voor en de vaardigheid in de thuistaal van allochtone leerlingen en anderzijds in het vergroten van de vaardigheid van het Nederlands door speciaal daarvoor ontwikkelde methoden. De overheid zou meertaligheid moeten uitroepen tot een belangrijk en wenselijk onderdeel van de samenleving en het beleid richten op de stimulering van een meertalige samenleving. In andere multiculturele landen zoals Australië, Canada of Noordrijn- Westfalen, is het overheidsbeleid expliciet gericht op een ondersteuning van meertaligheid. Dit is niet alleen een menswaardige benadering, maar ook een benadering die culturele, maatschappelijke en economische voordelen biedt. Meertaligheid zou gezien moeten worden als economisch en cultureel kapitaal. In een modelwijk in Nederland als het Utrechtse Lombok zien we dat een positieve benadering van multiculturaliteit en meertaligheid leidt tot een boeiend proces van culturele en maatschappelijke integratie. Ook economisch is er veel winst te behalen door op een creatieve manier gebruik te maken van de veeltalige samenleving. De overheid zou het initiatief moeten nemen om het keuzepakket van talen in het voortgezet onderwijs drastisch uit te breiden als een teken van respect voor de talen en culturen van een sterk groeiende groep in onze samenleving. Een verhoging van het prestige van de talen en culturen van allochtone leerlingen is een belangrijk deel van de oplossing van 'het taalprobleem'. Dit alles neemt niet weg dat er op dit moment sprake is van een te geringe beheersing van het Nederlands bij veel allochtone leerlingen. Daar moet iets Ø gedaan worden. In het onderwijs moet er structurele aandacht zijn voor het feit dat grote groepen leerlingen niet het standaard Nederlands als eerste Øl hebben. Er moet allereerst doelgericht onderwijs zijn voor allochtone leerlingen in de vorm van Nederlands als tweede taal. Dit is een expertise die specifieke scholing vereist. Op het gebied van de didactiek van het vak Nederlands als tweede taal in het basisonderwijs valt nog veel te verbeteren. Het onderwijs zou daarnaast in brede zin moeten uitgaan van een meertalige situatie. Het onderwijs in zaakvakken als aardrijkskunde en biologie zou zo georganiseerd moeten zijn dat het aansluit bij meertalige en multiculturele klassen, en niet alleen bij leerlingen die een (standaard-) Nederlandstalige De lange arm van Labov achtergrond hebben. Dit vereist een interculturele didactiek voor de zaakvakken; leraren zullen moeten worden bij geschoold om zich deze nieuwe benadg eigen te maken; de opleiding van docenten moet worden veranderd; nieuwe leermethoden zullen beter moeten worden geïmplementeerd of nog moeten worden ontwikkeld; de toetsing zal moeten worden aangepast. Al deze elementen vragen om een nationaal werkprogramma van de overheid. Dat er iets moet gebeuren is wel duidelijk geworden uit de brede maatschap discussie die op dit moment plaatsvindt; dat het niet eenvoudig is om-pelijke een oplossing te vinden is evident; maar laten we vooral proberen om deze complexe problematiek op een zorgvuldige en doordachte manier aan te pakken. De taalwetenschap heeft de afgelopen decennia veel aandacht be- steed aan meertaligheid en aan het leren en onderwijzen van Nederlands als tweede taal en van allochtone talen. De resultaten van deze studies geven aanleiding tot de hierboven besproken stellingname. Wij vinden dat de resultaten van taalkundig onderzoek een veel grotere rol moeten spelen in het publieke debat over de multiculturele samenleving. Opstellers van dit manifest: Hans Bennis, directeur Meertens Instituut, Amsterdam; Guus Extra, hoogleraar Taal en Minderheden, directeur van Babylon, Centrum voor Studies van Meertaligheid in de Multiculturele Samenleving, KUB Tilburg; Pieter Muysken, hoogleraar Talen en Culturen van Latijns Amerika, Universiteit Leiden en winnaar van de Spinozaprij s 1999; Jacomine Nortier, Universiteit Utrecht; coördinator van het NWOonderzoekprogramma Talen en Culturen in het Utrechtse Lombok en Transvaal. Personalia Igor van de Bilt is docent Nederlands aan het Zeldenrust-Steelantcollege in Terneuzen. Hij publiceerde eerder in Voortgang een artikel over Adriaan Kluit en de spelling van het Nederlands en bereidt verdere studies voor op het gebied van de 18e-eeuwse taalstudie. Bart Bossers is verbonden aan de afdeling Taalwetenschap van de Vrije Universiteit te Amsterdam. Hij verzorgt daar colleges in het kader van de specialisatierichting Nederlands als Tweede Taal en doet onderzoek naar onder andere de verwerving van leesvaardigheid in een tweede taal, woordenschatverwerving, toetsing en taalvaardigheid. Hij is lid van de Staatsexamen.. commissie Nederlands als tweede taal. H. Duits is als Universitair Docent verbonden aan de opleiding Nederlands van de Vrije Universiteit te Amsterdam. Hij publiceert voornamelijk op het gebied van de zeventienØØuwse Nederlandse letterkunde, in het bijzonder over toneel, historiografie en biografie. Ralf Grüttemeier is hoogleraar Nederlandse letterkunde aan de Carl von Os-. sietzky Universitet Oldenburg. Ingeborg de Lange studeerde Nederlandse Taal en Cultuur aan de Vrije Universiteit te Amsterdam. Ze studeerde af op een scriptie over de receptie van de [Nieuwe Bijbelvertaling]. Anneke Snel studeert Nederlandse Taal en Cultuur aan de Vrije Universiteit te Amsterdam; haar specialisatie is letterkunde. Sebastien Valkenberg studeert filosofie aan de faculteit Wijsbegeerte van de Vrije Universiteit in Amsterdam. Ter voorbereiding op zijn afstudeerscriptie heeft hij een semester aan het Hoger Instituut voor Wijsbegeerte in Leuven gestudeerd. Naast zijn studie Wijsbegeerte volgt hij de opleiding Nederlandse Taal en Cultuur. Roel Zemel is verbonden aan de Vrije Universiteit te Amsterdam; hij doet onderzoek naar de relaties tussen Middelnederlandse en Ød se verhalende literatuur. Uitgaven Stichting Neerlandistiek VU 1 Olf Prtra, Repertorium op de brieven van Conrad Busken Huet. 1987 2 W.F.G. Breekveldt, Pragmatiek van de roman, een onderzoek naar aspecten van Cornelia Wildschut, roman in brieven door E. Wo f Bekker en A. Deken. 1988 3 B.P.M. Dongelmans, Van Alkmaar tot Zwijndrecht, alfabet van boekverkopers, drukkers en uitgevers in Noord-Nederland, 1801-1850. 1988 4 E. Ruijsendaal, Terminografische index op de oudste Nederlandse grammaticale werken. 1989 5 Fred de Bree & Roel Zemel (red.), 'In onse scole ; opstellen over Middeleeuwse letterkunde voorprof dr. Margaretha H Schenkeveld. 1989 6 C. Huygens, Menghelingh. Editie A. van Strien. 1990 7 H. Reeser, Repertorium op de briefwisseling van A.L.G. Bosboom-Toussaint. 1990 8 Jan Noordegraaf & Roel Zemel (red.), Accidentia, taal-en letteroefeningen voor Jan Knol. 1991 9 G.R.W. Dibbets, Vondels zoon en Vondels taal. Joannes Vollenhove en het Nederlands. 1991 10 Harrie Mazeland, Vraag/antwoord-sequenties. 1992 i l Willem Maas, De onbestrafte zonde van Jacques Gans. Een bloemlezing uit Ce vice impuni, la lecture. Met inleiding en aantekeningen. 1992 12 Willem Bilderdijk, Der Untergang der ersten Welt. Ubersetzt und eingeleitet von Hans Heinrich Meier. 1993 13 W.J. op 't Hoff e.a., Adrianus Hofferus (1589-1644). Drie opstellen over Hofferus' ambtelijke loopbaan, godsdienstige positie en literaire betekenis, alsmede gravures en een bloemlezing uit zijn Nederduytsche poëmata. 1993 14 Ronny Boogaart & Jan Noordegraaf (red.), Nauwe betrekkingen. Voor Theo Janssen bij zijn vijftigste verjaardag. 1994 15 Tieme van Dijk & Roel Zemel (red.), Het is kermis hier. Lezingen ter gelegenheid van het 75-jarig bestaan van Nederlands aan de Vrije Universiteit. 1994 17 R.J.G. de Bonth & G.R.W. Dibbets (red.), Voor rede vatbaar. Tien voorredes uit het grammaticale werk van Van Hoogstraten, Nyloë, Moonen, Sewel, Ten Kate, Huydecoper (1700-1730). 1995 18 G.R.W. Dibbets, De woordsoorten in de Nederlandse triviumgrammatica. 1995 19 Roland de Bonth & Jan Noordegraaf (eds.), Linguistics in the Low Countries. The eighteenth century. 1996 20 Van sint Jans onthoofdinghe. Zestiende-eeuws Amsterdams rederijkersstuk van Jan Thönisz. Bewerkt en hertaald door Paul Laport, Frédérique de Muij & Marijke Spies. 1996 21 Adriaen Verwer, Schets van de Nederlandse taal. Grammatica, poëtica en retorica. Uit het Latijn vertaald door J. Knol. 1996 22 Bart Besamusca & Frank Brandsma (red.), De kunst van het zoeken. Studies over 'avontuur' en 'queeste' in de middeleeuwse literatuur. 1996 23 Van die becooringe des duvels hoe hij crjstus becoorden: zestiende-eeuws rederijkersstuk van Jan Tömisz. Hertaald en van een inleiding voorzien door Herman van Iperen, Renate Overbeek, Steffen Schol, Marijke Spies & Susan Trompen. 1998 24 Ingrid Tieken-Boon van Ostade, J.A. van Leuvensteijn & Marijke van der Wal (eds.), Do in English, Dutch and German: history and present day variation. 1 998 25 Justine Pardoen, Interpretatie. Een onderzoek naar de relatie tussen woordvolgorde en zinsbetekenis in het Nederlands. 1998 26 H. Duits, A.M. Th. Leerintveld, T.L. ter Meer & A. van Strien (red.), Een lezer aan het woord. Studies van L. Strengholt over zeventiende-eeuwse Nederlandse letterkunde. 1998 27 A. Welschen, Duale syntaxis en polaire contractie. Negatief gebonden of-constructies in het Nederlands. 1999 28 W.D Hooft, Door-trapte Meelis; J. Noozeman, Lichte Klaartje. Ingeleid en bezorgd door Arjan van Leuvensteijn & Jeanine Stuart. 1999 29 Een wandeling door het vak. Opstellen voor Marijke Spies. Onder redactie van Henk Duits & Ton van Strien. 1999 30 Gerrit PØØ en Maria van Schie, Kinderpligten, gebeden en samenspraken. Geschikt naar de vatbaarheid der jeugd. Negentien gedichten uit een verdwenen boekje, uitgegeven en ingeleid door Anne de Vries. 1999 31 Saskia Daalder, Bibliografie van gepubliceerde commentaren op persoon en werk van de Nederlandse filosoof H.J Pos (1898-1955). 1999 32 Corine Schouten, Zinsinitiële indefiniete subjecten in hun context. 1998 33 Willem Zonneveld, Van Afflighen en Chaucer: Het Leven van Sinte Lutgart als jambisch gedicht. 2000 34 Constantijn Huygens, Dingen. Ed. J.P.G. Heersche & H.M. Herrnkens. 2001 35 Saskia Daalder, Roman Jakobson en Hendrik Pos: wetenschapsfilosofie in de kring van de Praagse linguïsten. n.n.v. 36 Liesbeth Degand, Yves Bestgen, Wilbert Spooren & Luuk van Waes (eds.), Multidisciplinary Approaches to Discourse. 2001 37 Tieme van Dijk, Blijmoedige beschouwingen over taal, tijd en mythen. 2001 38 'Teeckenrijcke Woorden' voor Henk Duits. Opstellen over literatuur, toneel, kunst en religie, meest uit de zestiende en zeventiende eeuw. Onder redactie van Fred de Bree, Marijke Spies & Roel Zemel. 2002 Cahiers voor Taalkunde 1 Anthony J. Klijnsmit, Spinoza on the 'Imperfection of Words'. 1989 2 Hans Boon, De correspondentie in het Archief-Pos, een eerste inventarisatie. 1989 3 Frank J.M. Vonk, Dialog und Interaktion, von Wilhelm von Humboldts Dialogbegr f zu Lew S. Wygotskis interaktionsbedingter Sprachauffassung. 1990 4 Jan Noordegraaf, Theorie en beginsel. R.J. Dam en zijn controverse met H.J. Pos. 1991 5 Rudiger Schreyer, The European Discovery of Chinese (1550-1615), or, The Mystery of Chinese Unveiled. 1992 6 Niels Heisloot, Van ironie naar skepsis. Over de taaltheoretische gevolgen van het socratisch-kantiaanse kennisideaal. 1992. Tweede dr. 1993 7 Anthony J. Klijnsmit, Balmesian Linguistics: A Chapter in the History of Pre-rationalist Thought. 1992 9 Laconis Flandri Presbytere Lingua Teutonica Exexlex (Hulst 1666). Einfuhrung von E. Ruijsendaal. 1993 10 Jan Noordegraaf & Frank Vonk (eds.), Five hundred years of foreign language teaching in the Netherlands 1450-1950. 1993 11 J. Huizinga, Inleiding en Opzet voor Studie over Licht en Geluid. Uitgegeven en ingeleid door Jan Noordegraaf & Esther Tros. 1996 12 G.H. Jongeneelen, Fonetiek en Verlichting. De Redeneringh over de talen van Jan Trioen (1692). 1994 13 Gerrold van der Stroom, The Reception of Jac. van Ginneken's Language Biology. 1994 14 Frits Stuurman, in samenwerking met Hansa Krijgsman, Family business. On the dictionary projects of H. Poutsma (1856-1937) and L.E.J. Brouwer (1881-1966). 1994 15 Niels Heisloot, Een korte geschiedenis van de rede. 1998 16 Lectio publica Tiberii Hemsterhusii de originibus linguae Graecae. Edited by J.H. Halbertsma (1845). New edition with a prefatory essay by Jan Noordegraaf and an introductory article by Anthonia Feitsma. 1997 17 Matthias de Vries, Brieven aan H.J. Koenen. Ingeleid en bezorgd door Sigrid de Jong, Mimi Lakeman, Jan NoordegrØ, Suzanne Pijnacker & Eva Wilders. 1998 18 Adriaen Verwer, Letterkonstige, dichtkonstige en redekonstige schetse van de Nederduitsche tale. Uit het Latijn vertaald door A. Kluit naar de editie-1707. Bezorgd en ingeleid door Igor van de Bilt & Jan NoordegrØ 2000 19 Lambert ten Kate, Gemeenschap tussen de Gottische spraeke en de Nederduytsche. Fotomechanische herdruk van de editie-1710. Met als bijlage Jean Le Clerc, "Convenance des Langues Gothique & Flamande" (1710). Bezorgd en ingeleid door Igor van de Bilt & Jan Noordegraaf. 2001 VOORTGANG, Jaarboek voor de Neerlandistiek I-XX (1980-2001) Besteladres: Stichting Neerlandistiek VU Faculteit der Letteren Vrije Universiteit De Boelelaan 1105 NL-1081 HV Amsterdam Nodus Publikationen Postfach 5725 D-48031 Munster http://go.to/nodus ISBN 3-89323-446-2 ISBN 90-72365-72-()