VOORTGANG JAARBOEK VOOR DE NEERLANDISTIEK VOORTGANG AARBOEK VOOR DE NEERLANDISTIEK XXI Stichting Neerlandistiek VU Amsterdam Nodus Publikationen Mfinster 2002 Colofon VOORTGANG, Jaarboek voor de Neerlandistiek XXI, 2002 Redactie: profdr. C. van Bree (UL) profdr. G.R.W. Dibbets (KUN) dr. E.F.A.J. Ensink (RUG) profdr. Anja de Feijter (KUN) profdr. J.D.F. van Halsema (VUA) profdr. Th.A.J.M. Janssen (VUA) dr. J. Noordegraaf (V[1A) profdr. Gisela Redeker (RUG) profdr. Margaretha H. Schenkeveld (VUA) profdr. Marijke Spies (VUA) profdr. A. Verhagen (UL) profdr. H.T.M. van Vliet (VUA) Redactiesecretariaat: p/a Opleiding Nederlands Faculteit der Letteren Vrije Universiteit De Boelelaan 1105 NL-1081 HV Amsterdam Abonnement op aanvraag mogelijk. Tekstverzorging: Lida Zutt ISSN 0922-7865 ISBN 3-89323-448-9 (Nodus Publikationen, Postfach 5725, D-48031 Münster) ISBN 90-72365-74-7 (Stichting Neerlandistiek VU, De Boelelaan 1105, NL-1081 HV Amsterdam) Q Voortgang 2002 Auteursrechten voorbehouden. Voor overname van artikelen of van (een) gedeelte(n) daaruit kunt u zich richten tot de Stichting Neerlandistiek VU, De Boelelaan 1105, NL —1081 HV, Amsterdam. Inhoud G.R.W. Dibbets, Joannes Vollenhove als dienaar des woords 7 F. de Schutter, Een leerachtigh treurspel. Joost van den Vondels Adam in Ballingschap opnieuw gelezen 47 Arjan van Leuvensteijn en Evert Wattel, Redelijkheid, emotie en betrokkenheid in Vondels Lucifer. Een statistisch-stilistische studie naar de functie van de claus, het perceptiefcontinuüm en het enjambement 77 R.A. Naborn, NT2 in New Jersey in 1730. Francis Harrisons De Engelsche en Nederduytsche School-meester nader bekeken 113 Kees Dekker, Lambert ten Kate Hermansz. en Franciscus Junius: `Spoorzoekers in dit groote Woorden-woud' 143 L. van Driel, De oude Van Dale. Inrichting en inhoud van het eerste woordenboek van J.H. van Dale (1828-1872) 169 Rob van de Schoor, Sam Jan en de Noorderlingen. Drie Groningse dichters corresponderen met Sam Jan van den Berg (1837-1848) 207 Céserine Abbenes, 'Fraye historie ende al waer'. Over fictie en werkelijkheid in Karel ende Elegast 253 Marlies Dijkstra, De tegenstelling als krachtig propagandainstrument. De werking van de semantische tegenstelling in een propagandistisch ontmythologiserings- en mythologiseringsproces 275 Sander Turnhout, De poëtica van de literaire kritiek in de Nederlandse literaire tijdschriften 1956 — 2000 313 Voortgang, jaarboek voor de neerlandistiek, 21 (2002), 7-46 Joannes Vollenhove als dienaar des woords G.R.W. Dibbets Abstract — The Dutch poet Joannes Vollenhove (1631-1708) was first and foremost a minister, a preacher of the word of God. In this article, I discuss the collection of about 800 sermons in manuscript now in the Municipal Archives of The Hague. I try to reconstruct the tradition of the texts, to arrange them according to their functions, and according to their (religious) texts, which inspired to the themes of the sermons: the Holy Bible and the Heidelbergian Catechism. Moreover, I make clear, that frequently the contemporary circumstances in the Dutch protestant churches and the military, political and moral vicissitudes in The Hague, the Dutch Republic and Western Europe substantially contributes to the display of oratorical strength of Vollenhove's sermons. In the margins of his texts Vollenhove noted in which churches and at what dates he used the written sermons. Also, a list of about 1800 times that he preached, has been drawn up, and, on the basis of this survey, connections can be drawn with Vollenhove's correspondence that has been preserved. Frequently, missing dates in the list can be elucidated by information in the letters about a journey, an illness, or a death in the family. To conclude, an indication is given of the appreciation of Vollenhove's sermons during the seventeenth and eighteenth century. Geen vége zwanezang, maar godspraak liet zich horen, Toen Guldemond, gelijk een Engels aanschijn, blonk, En met den hamer van Gods Woord te mortel klonk Al wat vergangklijkheid van d' Almagt is beschoren. De Christe Tullius beroerde en streelde elx óren, Terwijl hij in een zé van goude wijsheid zonk; En storte in `s hoorders harte een Serafijnevonk, Tot voorsmaak van het heil om hoog in `t koor der koren. Dank, lof en zeegning zij, voor `t dierbaar zielbanket, Dat ligt, dat heilzaam sout, die schelle kerktrompet, Zo trouw ruim een halve eeuw aan `s hemels wagt gebonden. (Samuel Sylvius in Vollenhove 1706: II) 0. Inleiding Tijdens heel wat kerkdiensten heeft Joannes Vollenhove (1631-1708) als predikant in `de houten broek' boven de gereformeerde gemeenten gestaan die hij diende.' Dat was allereerst die van Vledder (1654-1655) in haar 8 G.R. W. Dibbets oude, steeds verder onderkomende St.-Janskerk van rond 1400. Nog geen twee jaar later heeft hij het beroep aangenomen dat de gemeente van Zwolle op hem had uitgebracht; deze vond onderdak in de eerbiedwaardige Grote of St.-Michaëlskerk uit de veertiende en vijftiende eeuw en in de Bethlehemkerk, restant van het Augustijnerklooster dat Bernard van Vullenho of Vollenhove (t 1309) binnen zijn `Hof van Vollenho' had gesticht. Ruim een decennium (1655-1665) later verruilde hij Zwolle voor Den Haag (1665-1705). Daar droeg hij zijn lering uit in de van 'paepsche stoutigheden' ontdane, sober witgekalkte Grote of St.-Jacobskerk, gebouwd in de 15 de en 16de eeuw, verkondigde hij veelvuldig Gods Woord in de eveneens oorspronkelijk katholieke Kloosterkerk, gesticht in 1404 door Margaretha van Kleef, en vervulde hij zijn preekbeurten in de pilaarloze Nieuwe Kerk, gerealiseerd in de jaren 1649-1656. Dank zij zijn aantekeningen — waarover hierna meer — weten we dat Vollenhove gedurende zijn meer dan gouden predikantschap ruim 1800 keren heeft gepreekt, slechts zelden buiten de kerkelijke gemeente die hem had beroepen. Van hoge `preekdichtheid' is sprake gedurende de Zwolse jaren en het eerste Haagse (1656-1666) met een gemiddelde van 70 preken per kalenderjaar (het hoogste aantal in 1666: 77, het laagste in 1656: 59). Het lustrum erna schommelde het jaargemiddelde rond de 55 preken, waarna het nog verder is teruggezakt: alleen voor 1672 (40 preekbeurten), 1674 en 1687 (37), 1684 en 1690 (33), 1677 en 1681 (32), 1686, 1689, 1694, 1696 en 1698 (30) vallen 30 of meer gehouden preken te noteren, de andere jaren ligt het aantal (soms beduidend: 1701: 7, 1704: 9, 1691: 11, 1700: 12, 1695 en 1696: 13) lager: van 1673 tot 1704 een gemiddelde van ruim 23 preekbeurten. Dat administratieve onvolledigheid dit beeld wat kan vertekenen, is zeker. Maar persoonlijke omstandigheden hebben hem ongetwijfeld soms verhinderd zijn leraarsplicht te vervullen (zie § 6). Of iedereen zich zo heeft gestoord aan Vollenhoves onwelluidende presentatie van de goede boodschap als Constantijn Huygens (`ik kan er niet tegen dat u zoveel goeds zo slecht verkondigt'),2 is onbekend. Maar de nagalm die de predikant volgens Huygens, wellicht enigermate in de rol van karikaturist, veel van zijn talrijke woorden heeft meegegeven als hij zijn gaven liet horen: Mijn Vriendt-e Vollenhoven-e, 't Is niet-e te gelooven-e Dat ghij met-e verstaet-e Hoe vreemt-e dat het staet-e, Daer ghij so wel-e preeckt-e Godts woordt-e, dat ghij spreeckt-e Met staerten-e veel w000rden-e Die Hollandt-e noijt hoorden-e. &c.,3 Joannes Vollenhove als dienaar des woords die nagalm zal niet alleen de oren van deze vitale en gerespecteerde bewoner van het Haagse Plein onaangenaam getroffen hebben. Vollenhoves inzet en enthousiasme tijdens het preken kan echter veel hebben vergoed: wanneer hij in 1674, als ambassadepredikant in Windsor, onmiddellijk na een kerkdienst waarin hij heeft voorgegaan, uit een brief de geboorte van zijn zoon Samuel verneemt, reageert hij naar de schrijver, 'ampt- en lastgenoot, en boezemvrient' Simon Simonides, met: Ik hygde noch, bezweet en afgemat van yver. Gy kent dat paart, en hoe `t nu zachter draaft, dan styver. (Vollenhove 1686: 164) Het uitspreken van een preek kon veel van het lichaam vergen! 1.1. Overlevering en handschriftelijk materiaal Toen Vollenhove, ruim 76 jaar oud, op 14 maart 1708 in het bestuurscentrum van de ten dele stadhouderloze Republiek overleed, hebben uitgeschreven preken en bondiger preeknotities van zijn hand ongetwijfeld deel uitgemaakt van de papieren die zoon Jacob (1669-1743) te beheren kreeg. Die nalatenschap heeft deze in staat gesteld, de vijfde druk van zijn vaders bekende gedicht Kruistriomf 4 `naar `t hartschrift van den dichter, overzien en verbetert' het licht te doen zien, en mogelijk hebben de geschreven versies van de preken hun dienst bewezen bij de voorbereiding van de uitgave van De Heerlykheit der rechtvaardigen in 1723 en 1724 (zie § 1.3). Jacobs zoon en erfgenaam Johannes (1710-1755) heeft, na de dood van zijn vader, aan Jacob Spex (1704-1775) de gelegenheid geboden mede op basis van de handschriften de gedichtenbundel Kruistriomf en gezangen (`s-Gravenpage: Mattheus Gaillard, 1750) samen te stellen. De vererving van de manuscripten heeft waarschijnlijk gedurende de gehele achttiende eeuw langs de mannelijke lijn plaatsgehad. Ik veronderstel dat Joannes Adriaan Vollenhove (1756-1807), achterkleinzoon van de predikant en dichter, ze, gedurende zijn verblijf in Ceylon (Sri Lanka) en Indië (Indonesië) in dienst van de Vereenigde Oostindische Compagnie, in zijn vaderland heeft gelaten. Diens dochter Maria Jacoba (1802-1881), in Nederland verblijvend en in 1824 gehuwd met de Alkmaarse substituutofficier van justitie Gerrit van Leeuwen (1795-1872), zal na haar vaders overlijden in het nabij Batavia (Djakarta) gelegen Rijswijk in het bezit van deze oude familiepapieren zijn gekomen. Hun zoon, de Alkmaarse officier van justitie Dirk Francois van Leeuwen (1826-1895), heeft op 12 juni 1894 10 G.R. W. Dibbets een groot deel van de handschriften (voornamelijk brieven) van de verre voorvader door Brill en Burgersdijk & Niermans te Leiden laten veilen. De voor deze veiling samengestelde Catalogue d 'une splendide collection de lettres autographes et de documents historiques et littéraires provenant de la succession de Johannes van Vollenhoven behelst onder andere de informatie dat de kinderloze eigenaar — die blijkbaar de culturele waarde ervan ingezien heeft — ze voor zijn dood in goede handen wenste te zien overgaan: 'ii désire les voir, avant sa mort, passer en bonnes mains. De lŕ la vente.' Preken van Vollenhove komen in de zojuist genoemde catalogus niet voor. Pasten ze volgens de veilinghouder onvoldoende bij de rest? Waren ze al veel eerder uit de collectie verdwenen? Of zijn ze misschien na het overlijden van Dirk Francois van Leeuwen enige tijd ergens blijven liggen, bij voorbeeld bij de kinderen van Gerrit Jacob van Leeuwen (1829-1886), de broer van Dirk Francois? Ze duiken in 1900 op in verkoopcatalogus 48 (Theologie Philosophie) van — opnieuw! — Burgersdijk & Niermans te Leiden waarin handschriften (nrs 17460-17464) en gedrukte werken (17465-17469) van Vollenhove werden aangeboden. Hiervan zijn de loten 17461 en 17462 voor ons onderwerp van belang. `Predicatien, gepredikt voor de christel. gemeente te Zwolle' vormden lot 17461, waarvoor f 10 werd gevraagd. Het bestond uit vier `boeken'; het eerste ervan bevatte preken uit de periode 3 februari 1656-7 mei 1657, het tweede bestreek de periode 17 mei 1657—april 1658, het derde 4 april 1658—september 1659, het vierde 13 september 1659-30 december 1660. Het andere lot (vraagprijs f 75) bestond volgens de beschrijving uit ongeveer 450 cahiers en 5 perkamenten banden, in totaal ongeveer 550 preken die Vollenhove van 1665-1705 in Den Haag gehouden had. Het betrof, aldus de catalogus aan het einde van nommer 17462, een `Zeer belangrijke en kostbare verzameling, die ook uit het oogpunt der geschiedenis en staatkunde van dat tijdperk van veel belang is'. Deze opmerking kan betrekking hebben op beide loten met preken.' Ik merk op — gezien de inhoud van de hieronder te bespreken bundels — dat onder `preken' drie categorieën teksten naar de vorm kunnen worden onderscheiden. De eerste wordt gevormd door aantekeningen op één of enkele bladzijden die houvast boden bij een wat meer `geimproviseerde' preek; dat ze werden gebruikt zoals ze waren, kan blijken uit het feit dat Vollenhove bij een dergelijk `schema' over 1 Petrus 4, 17, opgesteld voor de beurt van 24 februari 1664, vóór de datum `Niet' heeft geschreven. Daarnaast zijn er de `volledig' uitgeschreven teksten die letterlijk voorgelezen zouden kunnen zijn maar waarop stellig is geďmproviseerd. Als derde groep zijn er de teksten waarin de voortgang van de preek in steekwoorden is vastgelegd. Een voorbeeld daarvan ontleen ik aan de preek Joannes Vollenhove als dienaar des woords van 4 maart 1658 (GAG 656: 319) over Matteus 26, 59-64: 'siet — voortvarenheit — boos voornemen — ondersoek — bestaan — minste — kettery — oproerigheit' etc; dergelijke notities dateren vooral uit de Zwolse periode, en bij het hernemen van de preek in de Haagse tijd zien we in een uitgeschreven versie deze steekwoorden vaak in de `volledige' tekst terug — wat laat zien dat Vollenhove zijn oude preken heeft geraadpleegd. Zo had hij voor zijn preek van 8 juni 1662 in Zwolle over Matteus 3, 9 genoteerd: Zoo — meent iet — bedrieght — in — gemoet — Gal. VI Vele bedriegen — op soo een Wyse dewylse — veel — houden — Arme zyn `er — die — ryk — en dat waarachtigh — soo wel — geestelyke (GAG 660: 23) Ruim drie jaar later, op 21 oktober 1665, heeft hij in Den Haag over dezelfde tekst gepreekt; als opening schreef hij op: Zoo iemant meent iet te zyn, daar [terwijl] by niet is, die bedrieght sich selve — in syn gemoet; dat `s een heilsame waarschuwinge des Apostels Gal. VI. 3 Vele menschen bedriegen aldus sich selfs, terwylse [aangezien ze] te veel van . sich selve houden. Vele Armen zyn `er, die sich selven ryk maken, seght Salomon Prov. XIII.7, en dat is waarachtigh soo wel aangaande/van de geestelyke/hemelsche, als lichamelyke/aardsche rykdommen. ó (GAG 641: 4: 1) In 1662 zal, aan de hand van de beknopte versie, ongeveer gezegd zijn wat in 1665 voluit werd opgeschreven en gelezen. Evenals 17463 en 17464 zijn de nommers 17461 en 17462 — rechtstreeks van Burgersdijk & Nierrans of via een omweg — in het bezit geraakt van de Archiefdienst van de Hervormde kerk aan de Javastraat in Den Haag; bij de gedwongen liquidatie van die dienst in 1987 werden ze geschonken aan het Haags Gemeentearchief waar ze werden toegevoegd aan het archief van de kerkenraad van de hervormde gemeente. De inventarisnummers 641-654 die daar onder toegang 203 als 14 pakken `Preken' zijn aangeduid, zijn als volgt beschreven: 641 1658, 1665-1705 oude nrs. 1-40 642 1666-1667 oude nrs. 41-70 643 1667 oude nrs. 71-100 644 1667-1668 oude nrs. 101-129 645 1669 oude nrs. 130-158 646 1670 oude nrs. 159-179 G.R. W. Dibbets 647 1671 oude nrs. 180-202 648 1671-1676 oude nrs. 203-224 649 1676-1686 oude nrs. 225-254 650 1686-1690 oude nrs. 255-279 651 1690-1704 en s.d. oude nrs. 280-309 652 s.d. oude nrs. 310-349 653 s.d. oude nrs. 350-390 654 s.d. oude nrs. 391-418 Met de aanduiding `oude nrs.' wordt gedoeld op de nummering op een reeks blauw-grijze kaarten die in de afzonderlijke cahiers van lot 17462 gestoken zijn — bij Burgersdijk & Niermans of in de loop der j aren door een archivaris van de Archiefdienst van de Hervormde kerk in Den Haag, wellicht door de predikant E.J.W. Posthumus Meyjes. Deze nummering is in belangrijke mate door de chronologie van de preken bepaald. De nummers 641-651 voldoen nagenoeg geheel aan de inhoudsomschrijving van lot 17462 in de al genoemde catalogus van Burgersdijk & Niermans uit 1900; alleen zijn de eerste vier preken niet uit Vollenhoves Haagse periode en uit 1665, maar hebben ze in 1658 in Zwolle geklonken. Ook de preken en preeknotities uit 652-654, waarvan slechts een klein aantal een datum draagt, hebben waarschijnlijk deel uitgemaakt van het laatstgenoemde lot. Maar aan de huidige nummers 652 en 653 zijn stukken in Vollenhoves handschrift uit de vroegere loten 17463 en 17464 toegevoegd.' 653 is uitgebreid met Vollenhoves `Onderzoek, wanneer Jacob met Lea en Rachel getrout is', `Gebeden van den Slot-prediker Vollenhove' (met op de laatste bladen een schrijfoefening van zijn dochter Cornelia), `Gebedt' en `Analyses Textuum' (alle uit lot 17463), en een gedrukte, tot nu toe onopgemerkte Disputatio theologica de naturali cognitione Dei (Groningen: Samuel Pieman, 1653), door Vollenhove onder leiding van Samuel Maresius aan het einde van zijn predikantsopleiding in Groningen verdedigd. 652 herbergt tevens Vollenhoves `Oratio de Juramento; licitum est homini Christian per nomen Dei jurare' uit 1645, een tweetal versies van zijn Latijnse-schoolrede `Oratio de nativitate D. nostri J. Christi' uit 1646, en de `Oratio de educatione' uit 1647, in de catalogus uit 1900 onder 17464 vermeld. Vollenhoves eveneens in 652 opgenomen `Oratio Fratrum Josephi de parricidio' etc. uit 1645, zijn 'Tractatio qua;stionis utrum bruta sint rationalia?' uit 1647 (alle Latijnse-schoolvoortbrengsels) en zijn `Aantekeningen over de Heilige Schrift' zullen hebben behoord tot de `andere handschriften' van lot 17464 uit de catalogus. De loten 652 en 653 bieden de hedendaagse onderzoeker dus preken8 én gedachtengoed van de adolescent en student Joannes Vollenhove. Joannes Vollenhove als dienaar des woords De inventarisnummers 655-663 worden door het Haags Gemeentearchief (toegang 203) als `Registers van preken, 1656-1690. 9 delen' omschreven. Hun afzonderlijke inhoud is er als volgt aangegeven: 655 1656-1657 656 1657-1658 657 1658-1659 658 1659-1660 659 1661-1662 660 1662-1663 661 1663-1664 662 1665-1668 663 1675-1690 Aangezien hun inhoud en de tekst voorin de afzonderlijke banden overeenstemmen met de omschrijving die de catalogus van 1900 bij lot 17461 bevat, vormen 655-658 zonder enige twijfel hetzelfde bestand (de vier `boeken') als dat nommer uit de catalogus. De nummers 659-663 komen in aantal en externe omschrijving geheel overeen met de `5 perk. bdn 40 van lot 17642 uit 1900. Hoewel de inhoud van drie nommers (659-661) niet voldoet aan de in 1900 geboden informatie (`Predicatien gehouden door den hofprediker Vollenhove te `s Gravenhage van af 1665-1705'), ben ik van mening dat 659-663 dezelfde zijn als die in de catalogus werden vermeld onder nommer 17461; vermoedelijk is de beschrijver door de inhoud van de `Ongeveer 450 cahiers' (hierboven 641-651 of 654) van lot 17462 misleid. Tot nu toe heb ik niet gesproken van `de of zijn uitgeschreven preken' etc. en van `De preken van Vollenhove' etc. maar van `uitgeschreven preken' en `Preken van Vollenhove'. Daarmee heb ik willen voorkomen dat de gedachte zou post vatten dat de erfgenamen van de papieren nalatenschap van Joannes Vollenhove gedurende bijna twee eeuwen álle thans in Den Haag berustende ruim 800 preekteksten in handen hebben gehad. Nummer 349 uit 652 is een `Register van Vader zal[ige]rs Predikaatsien, uitgezondert de Katechismus— Passi— en andere Feestpredikaatsien' van de hand van Jacobus, de al genoemde zoon van de predikant. Onder deze tekst staat op de eerste bladzijde: `Nota. De Katechismuspredikaatsien zyn by elkander gebonden in twee pakketten, getekent N°. 1. en 2. Desgelyx zyn de Passi— en andere Feestpredikaatsien gebonden in twee pakketten, getekent N°. 1. en 2. Voorts zyn alle de andere predikaatsien, in dit Register begrepen, by elkander gebonden in negen pakketten, getekent N°. 1. 2. 3. 4. 5. 6. 7. 8. 14 G.R. W. Dibbets en 9.'. Bij de preken die in het register zijn vermeld, is telkens aangegeven tot welk pakket ze ten tijde van Jacobus' registratie behoorden. Vergelijken we de informatie van het `Register' met de gegevens uit de lijst die ik heb opgesteld aan de hand van de in Den Haag aanwezige preken, dan blijken er in het `Register' heel wat preken uit die lijst niet voor te komen. Zo heeft Jacobus geen gewag gemaakt van enige preek over een passage uit Exodus, terwijl we toch over vijf preken beschikken die van een aanhaling uit dit bijbelboek uitgingen. 1 Koningen zou volgens het `Register' elf maal tot een preek hebben geinspireerd, terwijl er ruim honderd leerredes naar aanleiding van één of enkele verzen van dit boek te vinden zijn. Twee maal zouden volgens Jacobus versregels uit de achtendertigste psalm als preekstof hebben gediend, maar er zijn eenentwintig verschillende preken die van een deel van deze psalm uitgaan. Zo'n vijftig preken — meer dan de helft — over een passage uit Matteus staan niet in het `Register', en voor het Lukas-evangelie geldt dat er tweeëntwintig wel en tweeëndertig niet worden genoemd. Een aantal hiervan, bestemd voor de lijdenstijd of een van de kerkelijke hoogtijdagen, heeft Jacobus ongetwijfeld in de daarvoor bestemde bundels met 'Katechismus— Passi— en andere Feestpredikaatsien' ondergebracht, maar lang niet álle in het `Register' ontbrekende preken waren daarvoor bedoeld. Nader onderzoek heeft uitgewezen dat Jacobus de huidige inventarisnummers 655-663 niet in bezit heeft gehad, althans niet heeft gebezigd toen hij zijn `Register' opstelde: de preekstof van een zeer groot aantal preken uit deze stukken vinden we niet in het 'Register'. En áls preekonderwerpen uit dit bestand in het `Register' zijn vermeld, is er bijna steeds in één van de boeken 641-654 een tekst over hetzelfde onderwerp te vinden. Zo noemt het `Register' een preek over 1 Petrus 5, 5; een preek hierover treffen we aan in 663 én in 651. Opmerkelijk is dat enkele `schema's' uit 657 en 658 worden vermeld in het `Register' zónder dat daarmee elders een preek correspondeert. Daarnaast vond ik evenwel in Jacobus' `Register' een preek over Hooglied 1, 13, die alleen in 658 voorkomt, één over Matteus 6, 22-24 die slechts in 657 wordt gevonden. Er zullen dus preken verloren zijn gegaan, een veronderstelling die wordt gesteund doordat in het `Register' ook preken worden vermeld die in het gehele Haagse bestand niet aanwezig zijn (o.a. over Rechteren 15, 15-16, Job 14, 1, Galaten 6, 15). Ik meen te mogen concluderen dat Jacobus niet beschikt heeft over, althans geen gebruik heeft gemaakt van de huidige inventarisnummers 655-663: de gebonden preken.9 Maar ook niet alle preken uit de nummers 641-654 die op grond van Jacobus' selectie in het `Register' mogen worden verwacht, zijn daarin ook opgenomen. Onderzoek naar de preken uit 641 leverde op dat geen enkele Joannes Vollenhove als dienaar des woords preek uit Vollenhoves Zwolse tijd in het `Register' een plaats gekregen heeft. Een controle over de jaren 1656 en 1657 heeft bevestigd dat Zwolse preken over het algemeen niet in het `Register' voorkomen: weliswaar is er een preek vermeld over Lukas 7, 12-15, maar Vollenhove heeft deze tekst gekozen voor een preek op 21. september 1656 in Zwolle én voor nieuwe preken in Den Haag op 12 april, 3 mei en 7 juli 1671. Evenzo heeft hij op 26 oktober 1656 zijn gemeente onderhouden naar aanleiding van Johannes 4, 46-50. Het `Register' vermeldt over Johannes `IV. 46.47.48.49. vyf pred. twee in de tweede' (`vijf preken over Joh. 4, 46-49, waarvan de tweede uit twee preken bestaat') en '50. twee pred. by een'; op 18 en 27 januari, 24 en 27 februari en 2 en 6 juni 1669 heeft Vollenhove in Den Haag een preek aan elk van de verzen gewijd; de preken van 2 en 6 juni, over vers 50, staan in hetzelfde cahier. Voor de preken die Vollenhove in zijn laatste Zwolse jaren (1663-1665) heeft geschreven, geldt dat de Schriftpassage die als uitgangstekst werd gekozen, een aantal keren ook in het `Register' staat opgenomen; het betreft dan vooral reprises. Slechts één maal trof ik geen nieuwe, Haagse preek over een in Zwolle bepreekt thema aan, terwijl het `Register' dat onderwerp wel vermeldt: het betreft de preek van 31 mei 1663 over Matteus 6, 22-24. Een steekproef leerde dat alle nieuwe Haagse preken wél in het `Register' staan. Ik meen dan ook te mogen vaststellen dat het `Register' dat Jacobus Vollenhove heeft vastgesteld over de preken van zijn vader, alleen betrekking heeft op diens Haagse preken, met inachtneming van de selectie die hij zelf heeft aangegeven. 1.2. Vreemdelingen Enkele preken uit de verzameling van het Haagse Gemeentearchief zijn geschreven in eenzelfde hand, die afwijkt van die van de overgrote meerderheid van de preken van Vollenhove, én van die van zijn 'Journael' (Dibbets 2001 b) en in manuscript overgeleverde gedichten (UBL LTK 1644): onder andere de vele sierkapitalen vallen op. Het gaat om de preken 28 van nummer 641, 184 van 647, 251 uit 649, 320, 321, 322, 323, 324A en B, 325, 330B, 336, 343, 344, 345A en B, 346 uit 652, 357, 358, 361, 362, 383A en B uit 653, en 283, 284 en 285 uit 655. Bij de preek die Vollenhove op 6 april 1662 heeft gehouden over Johannes 20, 24-25 (GAG 652: 330), ligt bovendien een preek in diezelfde afwijkende hand; delen ervan zijn letterlijk in Vollenhoves preek verwerkt. 10 Enkele van de `vreemde' preken (647: 184, 649: 251, 652: 320) zijn voorzien van een preekdatum in Vollenhoves hand, een paar bevatten, in de marge vooral, toevoegingen die wél door Vollenhove geschreven zijn. 16 G.R. W. Dibbets We kunnen hier te maken hebben met preken die Vollenhove zelf in een afwijkend handschrift heeft genoteerd. Daartegen pleiten m.i. in elk geval ook afwijkingen in de spelling (bij voorbeeld lichchaam tegenover normaal (aanvankelijk) lichaem of (later) lichaam). Bovendien wordt ongeveer de helft van deze preken afgesloten met `Uit', iets wat Vollenhove in de andere preken nimmer heeft geschreven. Aan het einde van 653: 336 (de enige Latijnse preek, over Exodus 20, 8-11) en 653: 357 is een monogram geplaatst dat zeker geen 'J.V.' luidt. Het valt niet uit te sluiten dat het om afschriften gaat die door een ander zijn vervaardigd van preken van Vollenhove; deze kan de teksten vervolgens hebben bewerkt, aangevuld en gebruikt. Een punt ten voordele van de veronderstelling dat het preken van Vollenhove zijn, is dat in verschillende van deze preken verwezen wordt naar klassieke auteurs. Waarschijnlijker echter lijkt het me dat het hier om preken gaat die Vollenhove van één van zijn ambtgenoten heeft geleend of ontvangen. Een klein aantal ervan heeft hij voor een preekbeurt gebruikt. Ofschoon de meeste van deze preken voorkomen in de bundels 652 en 653, die door Jacobus in het `Register' zijn opgenomen, neem ik vooralsnog aan dat ze van de hand noch van de geest van Vollenhove zijn. 1.3. Preken in druk Een aantal preken van Vollenhove is in druk verschenen. De eerste is Afscheit, genomen van de gemeente te Zwol, voor zijn vertrek naar `s- Gravenhage, den 18. van augustus, 1665, in 1666 op de markt gebracht voor de Haagse boekhandelaar Michiel van Heyningen." Een separate herdruk van deze preek is in 1742 uitgebracht door de Amsterdamse boekhandelaar Johannes Rotterdam, die in datzelfde jaar ook gezorgd heeft voor de derde druk van Vollenhoves De heerlykheit der rechtvaardigen [...J, vertoont in XIV predikaatsien, waaraan er nog vijf waren toegevoegd, onder andere Afscheit etc.. Dezelfde bundel met dezelfde preken was in 1723 en 1724 voor Joan Arnold Langerak verschenen, in 1724 met een opdracht aan de Leidse predikant Ulrich Veling. De eerste druk van deze Heerlykheit was in 1706 in Den Haag voor respectievelijk Abraham de Hondt en Gillis van Limburg verschenen; deze bevat alleen de eerste veertien preken van de latere drukken, die dezelfde mise-en-page laten zien als de edities van Joan Langerak. Aan de basis van deze omvangrijke bundel ligt De heerlijkheit der rechtvaerdigen, begrepen in drie predikaetsien, waarvan een uitgave voor Jacobus van Hardenberg uit Amsterdam, uit 1696 bekend is. 12 Gillis van Limburg uit Den Haag zorgde ervoor dat de volgende preken van Joannes Vollenhove als dienaar des woords Vollenhove separaat het licht zagen: Gelukkige herbergsaamheit, vertoont in een predikaatsre over II Kon. IV. VIII—XVII voor `t synode van Zuidthollant (1694, 1695), Tabitha doot en onsterjlyk: vertoont in een lykpredikaatsie over Hand. IX. 36-39: de doorluchtigste, grootmagtigste vorstinne Maria de Twede [...] ter gedachtenisse (1695), Een groot vorst, ons Israel ontvallen door de doot van den doorluchtigsten grootmagtigsten vorst Willem den derden [...] (1702), en Vollenhoves afscheidspreek van 6 mei 1705 in Den Haag: Ewige bestendigheit van Godts woont, vertoont in een slotpredikaatsie over 1 Petr. 1. 25 (1705). In de Heerlykheit-edities van 1723/1724 en 1742 vormen deze laatste vier preken, mét zijn Afscheit uit 1665, de toevoeging ten opzichte van de druk van 1666. Hoe verhouden zich de in handschrift overgeleverde en de gedrukte versies van een preek? Ter vergelijking laat ik hier de eerste alinea's van de preek van 19 december 1688 volgen over Openbaringen 6, 9-11 (GAG 650: 272: 1-3 en Vollenhove 1706 (=1723): 452-501, m.n. 452-453). In het handschrift draagt deze preek het bovenschrift: `De zielen onder het altaar, om wraak roepende'. In de druk ontbreekt dit, maar zijn de drie Schriftverzen geciteerd.' 3 Behalve deze opening van de preek (I), waarin een groot aantal Schriftteksten aaneengeschakeld is, bied ik ook een gedeelte uit het slot (GAG 650: 272: 65-67; Vollenhove 1706: 494-495), waar de predikant, retorisch, zich nauwelijks aan bijbeltekst gebonden heeft en historische wandaden, begaan tegen protestante Christenen, in herinnering roept bij zijn gemeenteleden (II). Tekst waar in het handschrift een inlasteken voor geplaatst is, is zonder nadere aanduiding opgenomen. Soms heeft Vollenhove boven een woord of groep woorden tekst geschreven die niet als invoeging maar als alternatief bedoeld is; de oorspronkelijke tekst op de regel is niet doorgehaald en Vollenhove heeft de knoop niet doorgehakt. In dergelijke gevallen is de oorspronkelijke tekst als eerste gegeven, gevolgd door een schuine streep (T), waarna de tweede mogelijkheid volgt. 18 G.R. W. Dibbets I De strydende en triomferende kerk van Christus verschelen in staat niet weinig, doch zo datze overeen komen in velerhande opzight. De strydende kerk vint zich hier als vreemdeling op den weg, maar de triomferende in `t vaderlant. Hier wandelt men door gelove, en daar door aanschouwen; gelyk Paulus dat onderscheit uitdrukt, 2 Kor. V. 7. Hier heeft men slechts eerstelingen [eerste voortbrengselen] des Geests, Rom. VIII.23. en daar den volkomen/vollen oogst. Hier zwerft men met Israël in een woestyne, vol elende en verdriet; en daar geniet men de zalige ruste van `t hemelsche Kanaan. Hier wort lastig [moeitevol] doorgaans gestreden; en daar getriomfeert na volkomelyk behaalde overwinninge. Godts woont vertoont ons dit onderscheit klaar en overgroot tusschen strydende en triomferende kerk. Tot strydt worden wy daar aangemoedigt tegens de vleeschelyke begeerlykheden, die kryg tegens de ziel voeren, 1 Pet. II.11. ja tegens geen vleesch en bloet alleen, maar tegens geestelyke boosheden en gewelthebbers dezer werelt, en de helsche magten zelfs, Efes. VI. d'Apostel vermaant zynen Timotheus, dat hy verdrukkingen lyde/zich rustig quyte [verduurt], als een goet soldaat van Jesus Christus, 2 Tim. 11.3. en alle andere gelovigen met hem, datze den goeden stryt des geloofs stryden, 1 Tim. VI.12. Elders worden de heiligen in de gelukzaligheit des ewigen levens als triomferende vertoont, met den Satan onder de voeten, een teken van den braafsten [verhevenste] triomf/der braafste triomfe, Rom. XVI.20. met palmtakken in de hant, een blyk van volkomene overwinninge, Openb. VII.9. met goude kronen of onverwelkbare kronen der/van heerlykheit op het hooft; een bewys van opperste/de grootste heerschappye, door veel stryts bevochten, Openb. 1V4.4. 1 Pet. V.4. Dit `s voorwaar een groot onderscheit, en zodanig/ja zulx, dat onze zwakheit het bezwaarlyk of niet kan begrypen. Maar d' overeenkomste blykt echter niet weinig/te min tusschen strydende en triomferende kerk. Want een en de zelve Christus is hooft van beide. Door zyne genade wort hier kloekmoedig/rustig 14 [dapper] gestreden: en anders hierna niet getriomfeert, als door zyne genade. Hier wort Godt verheerlykt, en daar noch veel beter; zyne gelovigen niet anders verkiezende, noch roepende, noch rechtvaardigende, noch heiligende, noch uit de helle ten hemel verheffende, als tot prys [lof] der heerlykheit zyner genade, Efes. I. Al wat de genade in dit leven begost heeft, dat moet de heerlykheit des ewigen levens hierna voltojen. En dus zyn/worden de zelve menschen eerst leden van de strydende en namaals van de triomferende kerke. Als Paulus den goeden strydt volstreden heeft, dan ziet hy ook voor zich wechgelegt de kroon der rechtvaardigheit, 2 Tim. IV. 7-8. En niemant, zo hy zegt, wort gekroont, die niet wettig gestreden heeft, 2 Tim. 11.5. Dus zyn dit geen twee kerken zo zeer, als twee byzondere [afzonderlijke] delen van ene kerke, in staat verschelende, gelyk worden en zyn verscheelt, beweginge en perk, begonnen en voltooit werk. d' Apostel vertoont de gelovigen, als gelukkige genoten van beide teffens, zeggende/hun te gemoet voerende datze gekomen zyn tot den berg Sion en de stadt des levendigen Godts, tot het hemelsche Jerusalem, en de veel duizenden der Engelen; tot de algemene vergaderinge en gemeente der eerstgeborenen, die in de hemelen opgeschreven zyn, en de geesten der volmaakte rechtvaardigen, Heb. XII.22. Niet alleen zynze gekomen, zo hy zegt, tot den berg Sion, Godts kerk hier op Joannes Vollenhove als dienaar des woords De kerk van Christus, op aarde strydende, en die in den hemel triomfeert, verschelen in staat niet weinig, doch zo datze overeenkomen in velerhande opzigt. De strydende kerk vint zich hier, als vreemt, op den weg, maar de triomferende hier boven in `t vaderlant. Hier kent men Godt ten dele, en daar volmaaktelyk [ 1723: volmaktelyk], gelyk wy van hem gekent zyn. `t Gelove ziet het heil enigzins in de strydende kerke, en de hope verwacht het, dat door zuivere liefde in de triomferende veel blyder wort genoten. Hier heeft men slechts eerstelingen van den Geest, en daar den vollen oogst, by de eerstelingen belooft. Hier begenadigt ons Godts bescherming en geleide, als een vier- en wolkpylaar, in een woestyne, vol verdriet: daar vint en wint men de allerzaligste rust van `t hemelsche Kanaan. Hier valt de stryt doorgaans lastig, en dikmaal ook bloedig; daar de triomf na volle overwinninge dies te schoner. Klaar en menigvuldig vint men dit onderscheit in Godts woort, tot wederstant ons vermanende van vleeschelyke begeerlykheden, die tegens de ziel kryg voeren; ja tot stryt niet tegens vleesch en bloet, maar tegens de vreeslykste overheden en magten, geestelyke boosheden, en gewelthebbers der werelt. d'Apostel vermaant zynen Timotheus, (en wat Christen niet met een?) dat by welgemoedt verdrukkingen lyde, als een goet soldaat van Jesus Christus, en den goeden stryt des geloofs stryde, grypende naar `t ewige leven. Elders worden de heiligen in die verkrege zaligheit als triomferende vertoont; met den Satan onder de voeten, een bewys van den braafsten triomf; met palmtakken in de handen, een blyk van de grootste zege; met onverwelkbare kronen van heerlykheit op het hooft, een teken van de hoogste heerschappye, door veel stryts gewonnen. Overgroot is dit onderscheit, Broeders, en zodanig, dat onze aardtsche zwakheit het bezwaarlyk of niet kan begrypen. Maar de overeenkomst van strydende en triomferende kerke blykt echter niet gering. Want een en de zelve Christus is hooft van die bende [sic]. Door zyne genade wort hier moedig gestreden; en anders als door hem daar niet getriomfeert. Hier wort Godt verheerlykt, en daar noch veel beter, zyne uitverkorenen niet roepende, noch rechtvaardigende, noch verheerlykende, als tot prys zyner heerlykheit. Al wat de genade in dit leven begint, dat moet de glori des ewigen levens hierna voltrekken. En dus worden de zelve menschen eerst leden van de strydende, en namaals van de triomferende kerke. Niemant wort gekroont, zegt Paulus, die niet wettelyk heeft gestreden. Zo zyn dit geen twee kerken zo zeer, als twee byzondere delen van ene kerke; in staat verschelende, gelyk worden en zynverscheelt, beweging en perk, begonnen en voltooit werk. Aan beide hebben de gelovigen overzalig eigendom, van den Apostel zo beschreven, datze tot den berg Sion, de stads des levendigen Godts, Godts kerk hier op aarde, niet alleen zyn gekomen, maar ook tot het hemelsche Jerusalem, de vele duizenden der Engelen, en de geesten der volmaakte rechtvaardigen. 20 G.R. W. Dibbets aarde, hare heerlyke voorrechten daar gelukkig genietende, maar ook tot het hemelsche Jerusalem, tot de menigte der Engelen, en tot al de zalige/verheerlykte en volmaakte zielen; ten opzight namelyk van het recht, datze hier toe hebben door Christus hun Heer en hooft, die al zyne dierbare leden hier van verzekert. II Is het zo, Christenen, denkt, wat voordeel en hulpe wy nu hebben in onze gebeden en bedestonden. Waar biddenwe tegens, wanneer we voor zyn Hoogheit om zegen van zyne aanslagen [militaire acties] en groot bedryf [daden] en om de behoudenis van ons en Engelant met Schotlant en Ierlant teffens bidden? Wy bidden hier tegens het Pausdom, op het bederf [ondergang] van die koninkryken van ons en van Godts kerke overal toeleggende: het Pausdom zo wreet en bloedig overal bekent in de werelt, en niet huiden eerst of gisteren, maar zo lang het in zyn kracht geweest is. Onze zonden moeten voorwaar wel gruwelyk zyn, indien we by Godt geen gehoor krygen. Hier roept het bloet tegens het Pausdom, dat door `t Pausdom zo onschuldig vergoten is. Hier roepen ontelbare zielen van martelaren, die onder `t altaar leggen; hoe lang, ó heilige en waarachtige Heerscher, oordeelt en wreekt gy ons bloet niet? Hier roepen ontelbare duizenden, die om Godts woort onthooft, gehangen, verdronken, verbrant, levendig onder d' aarde gedolven, of gruwelyker vermoort zyn? Hier roept al het bloei, van die helsche Inquisitie al van `t jaar 1170 vergoten, d' Inquisicie, door Dominikus, stichter der Dominikaner Moniken, tegens de Waldenzen en Albigoizen allereerst gevonden [bedacht] en gebruikt met onmenschelyke wreetheit. Hier roept het bloet, na die tyden vergoten door/van een geweldige heirkracht, tegens die onnozele [onschuldige] menschen door den Paus onder den tytel/naam van kruisvaders op de been gebragt, 100000 menschen in enen slag, gelyk Bellarmyn roemt, vernielt hebbende. Hier roept het bloet van de overblyfselen [het restant] der Waldensen, in Vrankryk, onder `t houden van het Trentsche Koncili vergoten door koning Francois den eersten, die `er meer dan 4000 van liet ombrengen, zich in `t minste niet verwerende, zo de histori zegt, maar alleen om genade en mędogentheit roepende. Hier roept het bloet noch van die twee gezegende martelaren, Joannes Hus en Hieronymus van Prage, verraderlyk verbrant, tegens woort en belofte, op het goetvinden [met instemming] van het Koncilie/der synode van Konstans, in het jaar 1415 en sedert. Hier roept al het bloet, in dien gruwelyken moort van Parys en sedert door heel Vrankryk in `t jaar 1572 aangerecht, die 20000 menschen/martelaren in een maant wech nam, op hope dat men al de Protestanten daar/dus geheel zou verdelgen. Hier roept het bloet in onze Nederlanden van over de 50000 menschen door keizer Karels wrede plakkaten, en van 18000 namaals door den Hertog Alva alleen op schavotten gedoot. Hier roept het bloet onzer geloofsgenoten, in de dalen van Luzerne en Piedmont meer dan eenmaal uitgestort, en lest nu tot gehele verwoestinge van die oude kerke. Hier roept al het martelbloet, in Vrankryk onder Henrik den tweden en Karel den negenden vergoten, in Duitschlant onder Karel den vyfden, in Schotlant onder Jacob den tweden, in Engelant van Wiklefs tyt al onder Henrik den vierden en vyfden, en sedert de reformaatsie onder Henrik den achtsten en koninginne Maria. Wat schrikkelyke vervolgingen! wat heuvels van lyken der onnozele martelaren! wat Joannes Vollenhove als dienaar des woords Getuigt Godts woort en Geest dit, denkt, Broeders, wat voordeel en bystant wy nu noch kunnen bekomen in onze gebeden en bedestonden. Waar biddenwe tegens, voor onzen groten Vorst, op dien togt van `t allergrootste belang, om zegen van zyne aanslagen en groot bedryf, en om de behoudenis der kerken van ons, en van Engelant, Schotlant en Ierlant teffens, biddende? Hier bidden wy tegens het Pausdom, op het bederf van die koninkryken, van ons, en van Godts kerke, zyn ryk, in `t gemeen toeleggende: het Pausdom zo wreet en bloetverslindende in de werelt alom bekent, niet van heden of gisteren, maar zo lang het in zyne volle kracht was. Onze zonden moeten voorwaar wel gruwelyk zyn, indienze, van Godt ons scheidende, van alle gehoor ons by hem hier beroven. Wort bloet, tegens recht vergoten, een roepende stem, als gehoort is, van Godt toegeschreven, die van den aardtbodem tot hem opklinkt; immers roept het bloet, door `t Pausdom zo onschuldig gestort, veelsins tegens het Pausdom; met ontelbare zielen van martelaren, ontelbare duizenden, die om Godts woort en waarheit onthooft, gehangen, verdronken, levendig verbrant, levendig in d' aarde gedolven, gerabraakt, of gruwelyker vermoort zyn. Noch roept al het bloet der Waldensen en Albigoizen, door die helsche Inquizisie vergoten, al van de twalefde ewe af: Inquizisie, die door Dominikus, stichter van de heilige orden der Dominikaner monikers, tegens die godtvruchtige menschen eerst gevonden en gebruikt is, met onmenschelyke wreetheit. Noch roept het bloet van de Waldenzen, in Vrankryk tot den tydt der reformaatsie overgebleven, onder `t houden van het Trentsche Synode, verwezen door koning Francois den eersten, die `er meer dan vierduizent liet ombrengen, zonder verschoninge van sexe of jaren, zonder enige tegenweer, gelyk de histori spreekt, vergeefs om genade en mędogenheit roepende. Noch roept het bloet van de Bohemers, in de vyftiende ewe niet meer gespaart, in `t byzonder van die twee brave martelaren, Joannes Hus en Hieronymus van Prage, verraderlyk bedrogen en verbrant, tegens keizerlyk woort en belofte, op het goetvinden der vaderen van `t Synode te Konstans. Zo roept al het bloet noch van dien afgryslyken moort, te Parys en door heel Vrankryk in den jarevyftienhondert twee-enseventig aangerecht, waarvan het rivierwater bedorven wert en ondrinkbaar. Zo roept ook het bloet noch onzer oude geloofsgenoten, in de dalen van Lucerne en Piëmont [ 1723: Piemont] meer dan eens gemartelt, en onlangs noch tot de gehele verwoestinge bykans van die lang vermaarde kerken. Desgelyx roept al het bloet ook van meer dan vyftigduizent menschen, in onze Nederlanden door keizer Karels ongenadige plakkaten gedoodt, en van onnoembare duizenden, in zyn zoons Filips des tweden dienst, door den hertog van Alva en zynen Bloetraat vermoort. En roept al het martelbloet met een niet, in Vrankryk onder `t gebiedt van meer dan enen koning gestort, in Engelant al van Wiklefs tydt af, en sedert in `t begin der kerkhervorminge, onder Henrik den achtsten, en koninginne Maria de eerste? Wat schrikkelyke kerkvervolgingen! wat 22 G.R. W. Dibbets heuvels moet men zich daar verbeelden van opgehoopte lyken der alleronnozelsten! wat stromen bloets, zo vele ewen achter een vloejende; Wie moet zich van alle die overdierbare zielen geen sterk geroep inbeelden? wie geen geschreew tot Godt in den hemel met een grote stemme; hoe lang, ó heilige en waarachtige heerscher, wreekt gy ons bloet niet aan die de aarde bewonen? In de openingstekst (I) zien we dat Vollenhove in de druk enkele woorden ten opzichte van het handschrift heeft gewijzigd (`vreemdeling' werd `vreemt' etc.); in de gevallen waarin het handschrift alternatieven biedt, is in de gedrukte versie nu eens voor de oorspronkelijke redactie gekozen (`en zodanig'), dan weer voor de toegevoegde mogelijkheid (`vollen'), terwijl soms aan een geheel nieuw woord de voorkeur werd gegeven (`niet weinig/niet te min' werd `niet gering'). Hier en daar heeft de ene bijbelpassage voor een andere plaats moeten maken. Met name de tweede alinea is in druk bondiger. Maar daar is een opmerkelijke wijziging in de gedrukte tekst aangebracht: `van beide' uit het handschrift is — bedoeld of onbedoeld — geworden tot `van die bende'. In tekst II zijn de textuele verschillen tussen druk en handschrift eveneens niet groot. Ook hier is soms een woord vervangen (`bloedig' door `bloetverslindende'). Enerzijds zijn exacte historische gegevens ('1170', '1415', `20000 menschen', '18000') afgevlakt (`de twalefde ewe', `de vyftiende ewe', `onnoembare duizenden') of weggelaten, anderzijds is er ook precisering aangebracht (`woort en belofte' werd 'keizerlyke woort en belofte') en van vergruwelijking (`door den hertog van Alva alleen op schavotten gedoot' werd `door den hertog van Alva en zynen Bloetraat vermoort'). Een vrij oppervlakkige verkenning laat ook elders geen grote verschillen zien tussen de twee versies van de tekst. 2. Data en plaatsen Bij de meeste preken heeft Vollenhove zelf de datum of data genoteerd waarop hij ze heeft gehouden: bij de opening van de preek in de linker marge, dan wel op een leeg blad of op een aangehecht briefje achterin. Een groot aantal preken kon daardoor chronologisch geordend worden; wellicht is dat door Jacob Vollenhove al gedaan: deze is in elk geval met de preken bezig geweest en heeft er zijn `Register van Vader zal[ige]rs Predikaatsier' (zie § 1.2) op gemaakt. De preken tot en met die van 18 augustus 1665 zijn vooral in de Zwolse kerken gehouden (waar nog met de Juliaanse kalender werd gerekend), de latere in die van Den Haag (waar men de gregoriaanse kalender hanteerde); de enige preeknotitie die het jaartal 1653 draagt (GAG Joannes Vollenhove als dienaar des woords stromen bloets, na de reformaatsie niet alleen, maar zo veel ewen achter een nu al uitgestort! Deze roepen altemaal noch: die dierbare zielen roepen en schrewen noch tot Godt in den hemel met een sterke stemme: hoe lang, o waarachtige en heilige rechter/heerscher, wreekt gy ons bloet niet van die d' aarde bewonen? 653: 383), kan hebben gediend als een concept of houvast voor een preek in het kader van de predikantenopleiding. Voor Den Haag is nagenoeg steeds de bepreekte kerk aangegeven: `G.k.' : de Grote of St.-Jacobskerk, `K.k.' : de Kloosterkerk, `N.k.' : de Nieuwe kerk. Dat mijn overzicht van Vollenhoves preken, bijna geheel gebaseerd op de aantekeningen bij de in handschrift overgeleverde preken, geen volledig beeld vormt van álle door Vollenhove vervulde preekbeurten, wordt duidelijk uit de brieven van en aan deze predikant die her en der in bibliotheken — vooral in die van de universiteiten van Leiden en Amsterdam — verspreid liggen. Kunnen we Vollenhoves mededeling in de brief van 15 oktober 1671 (De Haes 1740: 154-156) aan de remonstrantse leraar Geeraerdt Brandt (1626-1685): `most in den tijt van 8. of 10. dagen [na 2 oktober 1671] drijmaal prediken' relateren aan de preken van 4, 7 en 11 oktober, de opmerking in de brief van 22 mei 1677 (De Haes 1740: 178-179) aan dezelfde Brandt dat hij `de last van [zlijn beroep, noch gisteren op den preekstoel waargenomen' heeft, wordt door de gegevens bij de preken nergens bevestigd. Zo vindt ook een deel van de informatie dat Vollenhove op 4 juli 1682 `na den middags in den Haag, en heden [5 juli] tweemaal daar buiten' op de kansel heeft gestaan (De Haes 1740: 229-230), geen steun. We zullen moeten aannemen dat er gegevens verloren zijn gegaan en dat Vollenhove, ten gevolge van, bij voorbeeld, drukte, vergeetachtigheid of ziekte, niet elke preekbeurt heeft geadministreerd. Dat blijkt ook uit het begin van de preek van 23 december 1674 die, volgens het hierachter volgende overzicht, de eerste zou zijn geweest na Vollenhoves terugkeer uit Engeland. Vollenhove herinnert zijn gemeente evenwel aan woorden uit zijn vorige preek ('gelyk we uit Jesus mont in myne leste predikaetsie verstonden'; GAG 648: 221: 1): dat zal niet de preek zijn geweest van 14 mei. Elders, in een ongedateerde preek over Lukas 3, 16, merkt hij op: `In een andere kerke heb ik over myne textwoorden alrede gesproken' (GAG 653: 382: 3): een preek van Vollenhove met dezelfde Schrifttekst als uitgangspunt is evenwel niet aangetroffen. Met name in de pakketten 652 en 653 worden preken of preeknotities gevonden waarvan niet bekend is waar en wanneer Vollenhove ze heeft uitgesproken. Uiteraard is het mogelijk dat we hier met ongebruikte 24 G.R. W. Dibbets ontwerpen te doen hebben. Maar een aantal ervan hangt qua tekst samen met preken waarvan we plaats en datum wél kennen. Soms bevat zo'n preek een aanduiding die houvast biedt. In die over Psalm 74,12 (GAG 653: 386B: 78) staat tussen haakjes boven een tekst in de marge `(1704)', waaruit we kunnen opmaken dat deze preek in 1704 opnieuw is gebruikt. Iets dergelijks is het geval in de preek over Psalm 83, 6 (GAG 653: 373: 35). Daar vinden we de notitie `(1702)'. 15 Daarenboven biedt de tekst houvast voor de tijd van ontstaan en eerste gebruik ervan: Toen Aerdenburgh voorleden jaer in onze grootste benaeutheit dien sterken vyant zelf zoo zwak wederstontlafsloegh en met zoo zwakke handen; toen Groeningen aen eereen anderen kant verlost wierf van dat vreeslyke belegh; toen men alle die verwarringe en vyanden van binnen door d' onverwachte verheffinge van zyne Hoogheft, als een jongen/anderen Machabeeuw, zoo gemakkelyk gestift en gestuit zagh; [... toen] die sterke en aenhoudende dooy [...] den Haegh voor de/een verwoestinge als van Bodegrave en Zwammerdam, die moorttoonelen der Fransche wreetheit, behoedde [...]. Ja, wy behoeven zoo ver niet te rogge te zien. Want vont men ook voorleden jaar niet vermetele menschen genoegh, die door d' uitkomst [afloop] van den vorigere Engelschen oorlogh, en meer zegens, deze staet van Gode verleent, volkomen gerust gestelt waren ook tegens dien oorloghsstorm van Vrankryk. (GAG 653: 373: 29-30, 35) Aangezien al deze historische gebeurtenissen zich hebben voltrokken in het rampjaar 1672, moet de preek van 1673 zijn. 3. Onderwerpen De meeste preken hebben, zoals uit het overzicht blijkt, een passage uit de Schrift — `het woord dat de Almachtige Zelf tot de mensen sprak', aldus Van Deursen (1995: 143) — als uitgangspunt. Veelal werd deze passage van woord tot woord geanalyseerd, een methode die wel met `de Hollandsche predikwyze' wordt aangeduid (Bosma 1997: 266, 269-284). Soms heeft Vollenhove, zoals niet ongebruikelijk was (Van Deursen 1995: 143), een deel van een bijbelboek gedurende een lange periode systematisch behandeld. Zo zien we in Zwolle een reeks preken van 20 januari 1656 tot 5 juni 1665 waarin 1 Koningen 16, 29 tot 22, 28 vers na vers als uitgangspunt werd gekozen. Vollenhoves vertrek naar Den Haag heeft een einde aan deze serie gemaakt, maar daar zal hij nog verschillende malen elementen uit deze reeks hernemen. Een kortere reeks vormen de preken die van 22 november tot 18 december 1657 met Lukas 9, 28-35 als thema werden gehouden, en Joannes Vollenhove als dienaar des woords bij voorbeeld de vers-na-vers-bespreking van Psalm 38, die in Zwolle op 24 juli 1656 is begonnen en rond 31 mei van het volgende jaar werd afgerond met de behandeling van het laatste vers. Van bescheidener lengte is de reeks preken in Den Haag over Johannes 4, 46-50 van januari tot juni 1669 en die over Lukas 7, 12-15 in de periode april tot j uli 1671. Alle preken die geen aan de Schrift ontleend opschrift dragen, vertrekken van een zondag van de Heidelbergsche Catechismus. Wellicht hebben we hier (vooral) met preken voor de namiddag te maken. Met name in preken met bovenschriften als `Tegens de Transsubstantiatie en Consubstantiatie' (24.8.1662), `De Transsubstantiatie en Consubstantiatie wederlegt' (7.2.1666), `De rechtvaerdigheit der werken wederlegt' (26.6.1667), `Tegens de Misse, en van waardige en onw[aardige] Communicanten' (3.5.1657), `Van de Paepsche Misse' (9.12.1668), `Van den Eedt tegens Wederdoopers en Papisten' (30.6.1661), `Van den geoorloofden Eedt, tegens Herdoopers en Papisten' (3.2.1669), `Van den Doop, tegens de Papisten en Herdoopers' (10.8.1662), `Van den H. Doop tegens het Pausdom en de Herdoopers' (13.4.1670) — alle herhaald gebruikt — kon de eigen leer worden gepropageerd. Vollenhove heeft er de kerkgangers voorgehouden welke onzuivere godsdienstige opvattingen andersdenkende medechristenen er op na hielden, en hoe en hoe juist de gereformeerde leer was. Uiteraard moesten remonstranten, wederdopers, socinianen, 16 katholieken (`het Pausdom', `dat vervloekte Jericho des Pausdoms', `de papisten') en de 'Jesuytsche dubbelsinnigheit' (GAG 657: 1 15 )" en bovendien de joden het hier ontgelden. Een derde categorie vormen de gelegenheidspreken, die niet, zoals de zojuist vermelde, op zon-, bid-, dank- of vastendagen zijn gehouden. Voorbeelden daarvan zijn de beide afscheidshomilieën (18.08.1665 en 06.05.1705), de preken bij het overlijden van koningin Mary Stuart (1695), 18 stadhouder-koning Willem (1702) of Vollenhoves Haagse ambtgenoot Eleazar Lootius (30.12.1668) waarin vanuit de preektekst tegen het einde wordt uitgeweid over de overledene, 19 maar evenzeer de preek waarmee Vollenhove op 16 juli 1694 de Zuidhollandse synode, gehouden in Den Haag, heeft besloten. Al bij oppervlakkig doorbladeren van de verzameling preken — op één na alle in het Nederlands (zie § 1.2) — blijkt dat Vollenhove veelvuldig heeft aangehaakt bij de plaatselijke, kerkelijke, politieke, militaire en maatschappelijke actualiteit.20 Een voorbeeld daarvan is zijn preek over Psalm 91, 3, gehouden op 15 juni 1656 ten tijde van pest; zij voert als bovenschrift: `Van de seer verderflyke Pestilentie'. Maar de schoenmaker bleef bij zijn leest: 26 G.R. W. Dibbets Wat Pestilentie zy, haar aart, tekenen, werkingen te beschrijven, laat ik de Medicijnm[eeste]rs bevolen. Mijn ampt en plicht is meer de genesinge van de peste der siele dan des lichaams te bevorderen. (GAG 655: 79)21 Een tweede voorbeeld licht ik uit de opening van zijn preek van 13 mei 1667, waarin hij zijn publiek meesleept naar buiten de Kloosterkerk: naar de gewaardeerde — de diaconie ontving een grote bijdrage uit de belasting die geheven werd! — en gevloekte Haagse kermis, die jaarlijks in de eerste weken van mei plaatsvond: `t is tegenwoordigh feest; zegh ik; `t is hooghtyt voor de werelt. `t Is kermis in den Haagh (hoewel het niet eenmaal in `t jaar, als elders, maar alle daagh in den Haagh wel kermis magh geacht worden te wezen) maar nu is het `er kermis op een byzondere wyze. Nu vertoont zich de weelde allerdertelst [zo loszinnig als mogelijk], de hoovaardy allerprachtighst [met de grootst mogelijke pracht en praal], de dronkenschap zwiert ongesluikter [openlijker], en de hoerery [ontucht; afgoderij] onbeschaamder dan ooit langs de straten. De ydelheit verschynt nu op het tooneel. De buik, die grote afgodt van de werelt, wort vast [voortdurend; grotelijks] gedient en geeert by menighten van menschen, met zyn vuile en beestige offerhanden. (GAG 643: 77: 1) In zijn preek van een maand later, op 12 juni 1667, verbond hij de kermis met zijn afkeer van de katholieken, het `Pausdom', waaraan men `in brassen en slempen op vastelavont' niet moest toegeven, laat staan `in het vieren van de kermis, een afgodisch feest' (GAG 643: 85: 50). De volle laag die de dronkenlappen in de preek van 22 mei 1673 over zich kregen, was uiteraard ook een reactie op uitwassen gedurende de gepasseerde weken: Men passe dit nu eens op onze tyden en onze zeden. O gelukkige tyden, wanneer men dus besluiten [aldus concluderen] moght: deze zyn niet dronken, want het is de derde uur van den dagti eerst! [Hand. 2, 15] Gelukkige tyden, wanneer dronkenschap (al wiertze ook, als andere zonden, hier en Baer vernomen [geconstateerd]) ten minste schandelyk weit gerekent, zoo dat de dronkaerts den nacht, als Paulus zeght [1 Thess. 5, 7], hier toe verkoren, om niet by dage van elk verfoeit te worden! Maer och hoe veel erger zyn onze tyden! Hoe veel beter gelykenze de tyden van Lot en Noach, als Farus van de de leste tyden der werelt geprofeteert/gespelt [voorzegd] heeft! Hoe wydt zyn wy Christenen vervallen [afgeraakt] van die Joodtsche geschiktheit [eerbare houding]? Hoe schandelyk is die vuile zonde met der tydt onder ons aengegroeit! en hoe onbeschaemt is die beestigheit [dierlijk gedrag; losbandigheid], die weleer schaemachtigh ook in dit lant viel, onder Joannes Vollenhove als dienaar des woords ons/velen nu geworden! Onder de Joden golt deze reden [deze uitspraak], deze zyn niet dronken, dewyl het de derde uur van den dagh is. Maer by ons Christenen zou die reden niet gelden; en men vint `er niet weinige, die `s morgens om acht of negen uur, of al vroeger smoordronken zyn, die, als zwijnen, zich daetlyk zoo dra zy van den slaep ontwaken tot sterken drank begeven, ja hierom vroegh opstaan/zich vroegh opmaken [opstaan en op pad gaan], gelyk Godt over zommigen klaegde, in den morgenstont, om sterken drank na te jagen, en dan noch by den wyn in de schemeringe verteeren, Jes. V. 11. Onder de Joden werf dronkenschap verfoeit, als by lieden van ere, die hun eere lief hadden, geensins te verschoonen/vermelden [toe te schrijven], en een misdaet, die een natuurlyke konsiensi [onderscheidingsvermogen] by elk veroordeelde. Maer onder onze Christenen verneemt men zoo veel erger menschen, of monsters, die de gulzighsten onder de Heidenen hier in schynen na te yveren en naer de kroon te steken, Filoxenus en Melanchius veel liever gelykende, waer van d' eene een kranenhals en d' ander een zwanenhals zich zelven wenschte, om het vermaek [genot] van den drank dies te langer te genieten, of dien gulzigaert Bononus, waer van Keizer Aurelianus zeide, dat by niet om te leven, maer om te drinken scheen geboren: of die beestige Italianen in Plinius tyden, waer onder de dronkenschap zoo krachtigh heerschte, naer zyn verhael, datze de beesten zelfs dwongen tot onmatigh wyndrinken. Dwong men de beesten alleen tot zulk een overdaet [exces; bovenmatig gebruik] ! Maer d' een mensch dwingt `er d' ander ook toe, en d' een Christen maekt den anderen dronken, om den Duivel/Satan aldus te recht te gelyken, als altyt bezigh met/in `t misleiden [op het verkeerde pad voeren] van `t menschelyk geslachte. Anacharsis was onder de Grieken hier over verwondert, datze in `t begin hunner maeltyden uit kleine vaten/kelken dronken, en uit veel grooter, wanneer hun niet meer dorste [als hun dorst over was], wel beseffende, dat het een onnatuurlyke zaek was, als men minder dorst hadde, dies te meer te drinken. En nochtans heeft dat onnatuurlyk misbruik/bedryf [doen], van een Heiden misprezen, d' overhant alom onder de Christenen. Daer vint menze die in `t begin van de maeltyt het drinken uit kleine glazen myden, maer op datze de grooter/grote glazen, zooze zeggen, dies te beter verdragen mogen, die namaels op tafel komen. Men beelt zich in, dat de gasten niet wel onthaelt worden, indien menze niet perst tot drinken boven den eisch der natuure. Men buight de knien, (ó schandael van ons Christendom!) de knien, die men eertyts voor den Godt des hemels alleen plagh te buigen, opentlyk als voor Bacchus in `t drinken met zulk een Heidensche, beestige en duivelsche/helsche aandacht/ceremonie. En plaghten de kinders van outs Benen dronkaert met vingeren te wyzen, als een schandelyk wonder, nu leght men eere in met dronken drinken, en niet dronken te willen drinken geeft stof tot twist/knibbelarye [geruzie] en tweedragt onder de menschen en onder de vrienden. O tyden! ó zeden! (GAG 648: 217) 28 G.R. W. Dibbets De heilige toom van de voorganger, verpakt in een retorisch sterk betoog en versterkt door diens ge-epateer met kennis van de klassieken, moet op zeventiende-eeuwse geheelonthouders indruk hebben gemaakt, laat staan op hun drinkebroers — als die althans zich in Vollenhoves diensten hebben vertoond. In een kort bestek zijn naast de onder ontwikkelden bekende namen Bacchus en Plinius22 ook die van de minder populaire Anacharsis,23 Aurelianus, Bononus,24 de schijnbare persoonsnaam Farus,25 Filoxenus, Melanchius26 over de rand van de preekstoel geslingerd. Ook luxe en overdaad moesten het ontgelden. Natuurlijk mochten vorsten zich tooien met goud en hullen in zachte kledij (Vollenhove 1723 II: 188), maar veel burgers gingen de perken die voor hun stand golden, te buiten. In de reeds gememoreerde preek van 12 juni 1667 vroeg hij zijn gemeente: Kan de ydelheit, myne Geliefde, zich trotser of onbeschaamder ten toon stellen? Kan de hovaardy van onze vrous, dochteren klaarder en openbaarder tegens haar getuigen in haar aangezicht? Ja zoo zeght/spreekt Godt Hos. V.5 VII. 10 dat Israëls hovaardy in zyn aangezicht zal getuigen, waar op dan Israël en Efraim door ongerechtigheit zal vallen. Beziet my de dagelyksche pracht eens, bezietze hier in Godts huis zelf. Beziet de dertel opgetooide of ontblote Juffrouwen van Nederlant, en `s Gravenhage inzonderheit: zietge daar het zelve werk niet, en de zelve zonde niet, Benen gewisse voorbode weleer van Israels ondergangh? Kan de hovaardy zich openbaarder in het aangezicht vertoonen, om tegens ons Israël/ onze Israëlytinnen in zyn/haar aangezicht te getuigen? De werelt is er onbeschaemt genoeg toe. Onze prachtige [met pracht opgetooide] Juffrouwen of even zoo verwyfde mannen zullen zich zoo niet optoien, daarze [wanneer ze] niemants gezicht of bezoek verwachten. Men hangt `er doorgaans zoo veel vlyts en tyts en spiegelen aan te kost, tegens dat men voor den dagh komt en onder de menschen, tegens dat men op straat komt, of in de karos treedt, in de kermis verschynt, ja (o gruwel ! ) tegens dat men in de kerk gaat.27 (GAG 643: 85: 24-25) Hij heeft niet geschuwd, recente gebeurtenissen in zijn preken in te vlechten. Beeldend oratorisch geweld dat hieraan is ontleend, biedt de preek van 6 januari 1666 waarin hij, als was hij een toeschouwer geweest, in de Kloosterkerk de verschrikkingen heeft teruggeroepen van de dramatisch verlopen zeeslag bij Lowestoft van 11 tot 13 juni 1665 die velen, tevergeefs, getracht hadden te volgen vanaf het Zuidhollandse strand28 Ook schilderde hij de dreigingen die uitgaan van de recente invallen door de bisschop van Munster, Bernhard van Galen, in het Oosten van de Republiek, de streek waar Vollenhove was geboren, die hij kort geleden voor Den Haag had verlaten en waar familie, vrienden en bekenden woonden.29 Opmerkelijk is de grote overeenkomst met de openingsdialoog uit d 'Overtuyghde Dina, of Joannes Vollenhove als dienaar des woords 29 korte en nodige waerschouwingh tegen `t besien van de hedens-daeghsche schouw-spelen (Utrecht: Jacobus van Doeyenborch, 1667) van zijn latere Haagse ambtgenoot Guiljelmus Saldenus (Van den End 1991: 165): Ziet my eens de schrikkelyke wraek van den vergramden en noch zoo onlangs en dagelyx getergden Godt hier over genomen. Ziet my eens dat schrikkelyk oorloghsonweęr op den Noortschen Oceaen opgesteken; twee maghtige volken te water elkander aan boort geklampt, en in dien bloedigen arbeit zo afgryslyk woedende, om elkandere te bederven [te gronde richten], Engelant en Nederlant, die eenen Godt op de zelve wyze aanroepen, en zoo vele kinderen van eenen hemelschen vader, dien vader tegens elkandere aanroepende, en daatlyk na zulk een gebedt met geweer en sabel en enterbijlen en noch vreeslyker moortgereetschap tegen elkandere te keer gaande. Ziet my eens dat in `t voorleden jaar gezien is, (want de gedaghtenis moet met de geschiedenis niet over/wegh zyn, zoo wy anders [tenminste] gezint zyn vast— en bededagen hier om te houden/vieren) ziet my, zegh ik, in dien bloedigen zeestryt dat afgryslyk wederlicht van het donderende metaal, en de bare [volle] zee als in lichten brant gezet, de dooden en levenden onder een gemengt, geroost [levend verbrand], gezengt, verminkt, verdronken: de Noortzee root met/van bloet, en dryvende vol lyken/de lyken dryvende langs alle kusten. Ziet my daar onze wapenen en maghtige vlote zoo weinigh gezegent niet tegenstaande onze rechtvaardige zake, van wint en weder, dat is van Godt zelve uit den hemel bestreden, en niet zoo zeer van den vyant, als van haar eige schrik, wanorde en verwarringe geslagen. Ziet my daar eens die schandlyke vlucht van onze groote zeemaght, die ongelukkige nederlage, onze kloekste oorloghschepen in elkandere verwart t'zamen gesprongen3o [geëxplodeerd]; onze braafste [dapperste] helden in den slagh gebleven, en/of in de lucht gevlogen en na/aan al de vier elementen vergaan/gestorven, zonder eenigh deel van zich zelve of het lyk ten minste voor het vaderlant te laten, om dat met de leste lykplicht te eeren, of eenigh ander graf te krygen als in de woeste baren of in den balgh [maag] van `t een of `t ander zeemonster. Stelt u eens voor oogera al de rampen uit een ongeval geboren, den vyant verheught en braverende [pochend] over onze nederlage, de gevangenhuizen te Londen/in Engelant met Nederlanderen vervult, de koopvaard en zeevaard onveiligh en bedorven [te gronde], den wreveligen [wreed, oorlogzuchtig] nagebuur met de schatten onzer Oostindische koopvaardyschepen verrykt, en met ons vermogen tegens ons gewapent. Ziet my eens de hope van dien vyant aan den anderen kant hier door opgewekt, dien oorlogh te lande, die ons met zoo vele oorloghselenden verrast heeft in onze gerustheit [rust, argeloosheid], stedekens en dorpen ingenomen en uitgeplondert, Godts dienaars verj aaght, de kerken en predikstoelen ledigh of met afgoderye [i.c. katholieke eredienst] vervult en vervuilt, de huizen verbrant, de schoonste heerenhuizen in paardestallen van den vyant verandert, vrouwen en maagden geschonden [onteerd], en zulk een menighte van ingezetenen van al hun goet, of uiterste armoede [laatste schamele bezit] 30 G.R. W. Dibbets berooft. Ziet my eens al d' Blenden, die ons lant drukken, en noch erger, die ons dreigen [...1.31 (GAG 641: 12, p. 11-12) Deze plastische, door sommigen stellig als huiveringwekkend ervaren beschrijving van de gruwelijke gebeurtenissen ter hoogte van Tessel, toen de Engelse vloot die van de Republiek ernstige averij toebracht en diep vernederde,32 kan op ooggetuigenverslagen berusten. Neef Hendrik Vollenhove bij voorbeeld had als kapitein op de Eenhoorn gediend onder luitenant-admiraal Tjerck Hiddes de Vries, op wiens schip 4 doden en 16 gewonden te betreuren waren geweest.33 In diverse preken heeft Vollenhove uiting gegeven aan zijn prostadhouderlijke sentiment, uiteraard minder ingehouden vanaf 1672 — het jaar waarin Willem III een officiële functie gaat bekleden — dan daarvoor. De gedrukte preek (Heerlykheit 1723: 205-248) over 2 Samuel 3, 38 die hij in 1702 als oudste predikant in Den Haag heeft gehouden bij gelegenheid van het overlijden van de stadhouder-koning, bevat hiervan tal van voorbeelden, zelfs wanneer we rekening houden met de situatie. De oorlogen met Engeland en Frankrijk — dikwijls voorgesteld als een geseling van Godswege — hebben hem verleid tot het uitspreken van anti-Engelse34 en vooral anti-Franse gevoelens: koning Louis XIV was niet alleen de vorst van de vijand maar ook katholiek. Enkele maanden nadat er opnieuw een oorlog tussen Frankrijk en de Republiek uitgebroken is, overdondert Vollenhove zijn gemeente met een tirade tegen de Franse impact op de samenleving: Is `er een ydelheit en/of zotheit, of boosheit in Vrankryk te vinden, die daar slechts geacht is, die hier ook niet in zwang gaat, en om strydt wort nagebootst? Fransche maaltyden moeten `t zyn, of op zyn Fransch aangerecht, die de menschen behagen; Fransche overdaat moet `er by zyn: Fransche kledinge35 en pracht voor al, Fransche logens, valscheit en bedriegery wort overal vernomen. Fransch toneelspel en dansseryen kunnen we ook niet missen. Fransche lichtvaardigheit en hoerery en overspel loopt `er onder; en geen Fransche godloosheit noch Atheistery of Godtsverzakinge ontbreekt `er. Als of we belust waren van Vrankryk overlang geplaagt en gedreigt, heel Fransch te worden. (GAG 650: 274: 60) Zo'n uitval tegen al wat riekte naar frivoliteit, lichtzinnigheid en al wat de Schrift verbood, diende te worden herhaald, en hij gaf op 22 oktober 1690 zijn gehoor in de Kloosterkerk ter overweging: O losse [lichtzinnige] Christenen, die dan noch geen toneelspe136 noch danssery37 kunnen missen; dan geen tydtverdryf noch vermaak weten te Joannes Vollenhove als dienaar des woords vinden, als in de herberg by een vrolyk gelach, of kaartsspel,38 of ander dobbelspel;39 dan de pracht en het hooftsieraat niet kunnen ontberen, dat van `t Fransche hof ons hier in Hollant en in den Haag komt! Al waren deze dingen in zich zelven geoorloft, nu waar het nochtans schandelyk hier behagen of vreugt in te vinden, daar [waar] het vyantlyke zwaart te water en te lande zulke slagtingen aanrecht. (GAG 654: 410: 29) Volgens de preek die werd opgenomen in De Heerlykheit der rechtvaardigen uit 1706 en 1723 (587-588) kregen de kerkgangers in diezelfde kerk tijdens de dienst van 22 mei 1696 voorgehouden: Wat dunkt u dan, waarde Toehoorders? Zyn onze zonden niet oversnoot [zeer, al te ernstig] en hoog gestegen, terwyl Godt ons door enen vyant noch wel hardt blyft tuchtigen, die door wrede geweldenary en bloetdorstigheit al de werelt door lasterlyk befaamt [schandelijk bekend] is? Hoe onrechtvaardig zyn met bloedige oorlogen vele vorsten en Staten van hem [Louis XIV] aangetast, daar ieder slag een verboden dootslag naar [volgens] Godts wet is te achten? Hoe godloos en onchristelyk wort overal oorlog gevoert van dien Allerchristelyksten koning! hoe ongenadig en moortdadig daar gewoedt in allerhande gewesten! Afkeer van al wat Frans is, probeert hij zijn gemeenteleden en lezers bij te brengen, want veel van wat een Franse herkomst heeft, is in strijd met Gods wet en zou kunnen leiden tot het verlies van nationale onafhankelijkheid en eigen identiteit: Wat viel hier al te klagen, zo `t ons niet verveelde, over de zonden in `t byzonder van Vrankryk, zo gemeen ook onder ons, terwyl Godts gramschap door die Fransche roede allermeest ons tuchtigt? Zyt gy, o Verenigt Nederlant, weleer zo gezegent en ontzagelyk [gerespecteerd] Nederlant, zyt gy van de hoge hant des Almagtigen door Vrankryk niet genoeg vernedert? Kan alles, wat Fransch heet, en in Vrankryk eerst bedacht is (Vrankryk, nu schendiger [schandelijker, deerlijker] dan ooit voorheen door de verwoestinge der hervormde kerke helaas bedorven [te gronde]) uw hart en zinnen zo wonderlyk bekoren? Kan Fransche overdaat en dertelheit [wulpsheid] u noch behagen, Fransche danssery of toneelspel, Fransch gewaat en hooftsieraat, en allerlei niewe vonden van Fransche pracht, Fransche valscheit, en bedriegerye, Fransche hoererye [ontucht; afgoderij] hier of daar en hoeretreken [sluwe daden die uit ontucht/afgoderij voortkomen], met allerhande ydelheit [nietswaardigs], zotheit en godloosheit, van `t Fransche hof gekomen? Wat straf waar rechtvaardiger (ei oordeelt zelf eens, Geliefde Christenen) dan datwe heel Fransch hierop wierden, en door Vrankryk, in `t quaat, dat daar in zwang gaat, zo gaarne hier gevolgt en nagebootst, naar ziel en lichaam gansch bedorven? Want immers bewyst 32 G.R. W. Dibbets Godts woort menigvuldig, (wie schrikt niet, hieraan denkende?) hoe de boosheit en hare straf niet zelden uit enen zelven hoek quam, en de Heer zyn Israel, tot Heidensche afgodery vervallen, door Heidensche afgodendienaars, de eerste meesters en aanvoerders ter godloosheit, eerst en allermeest strafte, ja elendig liet overheerschen. (ibid. 601-602). Het lijkt me dan ook dat Vollenhoves overgeleverde verkondiging een scherpgesneden beeld in zich bergt van de opvattingen die binnen de officiële kerk van de Republiek, met name in haar bestuurscentrum Den Haag, hebben geheerst inzake religie en politiek. Vanuit (ook) die invalshoeken zijn ze het bestuderen zeker waard, ondanks de soms (voor ons) holle pathetiek die er niet in kan worden ontkend. Daarnaast zal de historicus van de ecclesiologie zijn voordeel kunnen doen doordat in afzonderlijke preken essentiële teksten bij gedeelten zijn besproken. Zo worden, onder voortdurende verwijzing naar oudere en recente theologische en filosofische werken en klassieke auteurs, de verbondswoorden uit Exodus 20 besproken,40 de geloofsbelijdenis41 en de tekst van het Gebed des Heren uit Matteus 6, 9_13 .42 4. Preekopbouw Zeker in zijn Zwolse periode is Vollenhove zich ervan bewust geweest dat zijn kanselredes structuur moesten bezitten: dat zal hem in de jaren dat hij in Utrecht bij Gijsbertus Voetius en Johannes Hoornbeeck (1648-1653) en in Groningen bij Samuel Maresius (1653) theologie studeerde, scherp zijn ingeprent. Vooral in de Zwolse cahiers vinden we op elke beschreven bladzijde een flinke marge, bestemd voor aanvullingen, verwijzingen etc. en tevens voorzien van structuuraanduidingen. Als voorbeelden van dat laatste vermeld ik die bij de preken van 3 februari, respectievelijk 28 augustus 1656: Inleiding — Verklaer[ing] — 1. Leere. — Onderwysing — Bestraffinge — Vennaninge — Vertroostinge — 2. Leere — Wederlegginge — Bestraffmge — Vermaninge — 3. Leere — Waarschouwinge — Vermaninge — 4. Leere — Bestraffmge — Vermaninge Inleiding — Verklar[ing] — L[eere] — Verm[aning] 1 — Verm[aning] 2 — Verklar[ing] — L[eere] — Onderwijs[ing] — Verman[ing] 1 — Bestraffjing] 1 — Dreig[ing] — Bestraffing} 2 — Verman[ing] 2 — Beweegr[eden] 1 — Beweegr[eden] 2 --Troost Joannes Vollenhove als dienaar des woords Zeker in de terminologie valt hier invloed vast te stellen van de gangbare preektheorie, zoals die o.a. wordt aangetroffen in Willem Teellincks Maniere om predikatien te stellen, opgenomen in de tweede druk van diens Spieghel der zedigheyt (Amsterdam, 1626). Ook in de Haagse preken van Vollenhove vinden we dergelijke notities, maar in veel mindere mate: de ervarener predikant zal de behoefte aan een dergelijke zelfcontrole minder hebben gehad en de opbouw van de preken zal zich vanzelf in een noodzakelijk geacht gareel hebben gevoegd. 5. Hergebruik Heel wat preken die eenmaal waren uitgeschreven en gebruikt, hebben in later jaren nogmaals dienst gedaan; het betreft hier vooral preken voor hoogtijdagen. Ik vermeld hier de preek over Lukas 2, 16 die voor het eerst in Zwolle werd gebruikt op Tweede Kerstdag 1659, daar op dezelfde dag in 1661, 1662 en 1664 is herhaald en die we uitgebreid herschreven zien voor 26 december 1672 en die in die vorm de predikant nog 13 maal van dienst is geweest; de tekst over Lukas 2, 8-12 die Vollenhove ontwierp voor de Eerste Kerstdag van 1661, is hem ook in 1662, 1664 en 1665 van pas gekomen, werd herschreven voor Kerstmis 1666 en is in Den Haag zeker 17 keer te horen geweest. Op nieuwjaar 1657 heeft Vollenhove een preek gehouden over Lukas 2, 21 die hij volgens de aantekeningen 21 maal heeft herhaald. Matteus 26, 39-44 vormt het onderwerp van een korte handschriftelijke versie van een preek uit 1658 die ook in 1660 en 1665 gebruikt is. Dezelfde bijbeltekst diende voor een langere preek van 14 maart 1666, die in latere jaren nog zeker 16 maal is herhaald. Een korte preek met Lukas 23, 5-12 als thema werd voor het eerst gehouden op 14 maart 1658 en 5 keer hernomen, een langere versie, die voor het eerst op 20 maart 1667 is gebruikt, heeft nog zeker 16 maal voorgelegen. Van de preek van 28 maart 1666 over Matteus 26, 69-74 is 14 keer gebruik gemaakt. De paaspreek van. 1.4.1668 over Markus 16, 5-6, waarvan de korte versie voor 1662 en 1663 had gediend, is Vollenhove nog 18 maal van pas gekomen, die van 30 maart 1671 over Lukas 24, 13-24 drie keer minder; de eerdere versie was in 1660, 1663, 1665 en 1668 van nut geweest. Handelingen 2 vormde uiteraard een goed vertrekpunt voor de preek op Pinksteren. In de jaren 1662-1666 heeft Vollenhove gepreekt vanuit de korte versie van de preek over de verzen 16-18, op 30 mei 1667 en nog 13 maal gebruikte hij een uitgebreidere. De verzen 14-15 waren het thema voor de Pinksterdiensten van 1656-1659, 1661 en 1664 aan de hand van de eerste versie, op 22 mei 1673 en nog 10 maal heeft hij van een langere versie gebruik kunnen maken. De preek van 34 G.R. W. Dibbets 18 juni 1673 met als bovenschrift `En vergeef ons onze schulden, gelyk wy ook onze schuldenaren vergeven' werd daarna nog 10 maal hernomen; ook in 1657, 1659, 1663 en 1669 had Vollenhove dit onderwerp aangesneden, aan de hand van een beknopter versie. Uit het overzicht blijkt dat Vollenhove, met het klimmen der jaren, steeds meer is gaan teruggrijpen op preken die al, eens of meermalen, waren gebruikt. Ervaren predikant als hij was, zal het hem weinig moeite hebben gekost op grond van de geschreven `basistekst' een preek te laten horen die zijn `Aandachtige' niet bekend voorkwam. 6. Buiten dienst Te zien valt ook dat er periodes zijn geweest waarin Vollenhove niet, of minder dan in andere heeft gepreekt; met name in de laatste jaren van zijn uiteindelijk `gouden predikantschap' moet het aantal preekbeurten geringer zijn geweest, hoewel hier uiteraard een minder nauwkeurige administratieve accuratesse een rol kan spelen. Sommige `gaten' vallen met behulp van het overgebleven deel van Vollenhoves correspondentie te verklaren. Zo blijkt uit de brief van 17 november 1667 (De Haes 1740: 137-139) van Vollenhove aan Brandt dat Vollenhove ziek is geweest; dat maakt duidelijk waarom hij tussen 30 oktober en 27 november 1667 geen preekbeurt lijkt te hebben vervuld. Uit Vollenhoves brief van 15 oktober 1671 aan Brandt (De Haes 1740: 154-156) valt te concluderen dat hij tot en met 2 oktober voor enige tijd naar Overijssel is geweest. Dat stemt overeen met het ontbreken van preekbeurten vanaf 2 augustus van dat jaar tot 4 oktober. In diezelfde brief heeft Vollenhove aangekondigd dat hij drie of vier weken later `over Amsterdam weder naar Zwol' zal gaan: het ontbreken van preekgegevens uit de periode tussen 4 en 22 november lijkt erop te wijzen dat die reis naar het land van herkomst toen heeft plaatsgevonden. In zijn brief van 4 november 1678 (De Haes 1740: 185-190) aan Brandt heeft Vollenhove aangestipt dat `de hant des Heeren [hem] bijkans voor een maant heeft nedergeworpen' in het ziekbed, maar dat hij nu `wederom in de kerke geraakt' is. We zien dat Vollenhove gedurende de periode 5 oktober tot 11 november van dat jaar niet heeft gepreekt, in de maanden november en december daarna slechts één maal. In dit verband zij gewezen op Vollenhoves gedicht `Dankoffer. In `t afnemen myner ziekte' (Vollenhove 1686: 118-120) dat 16 oktober 1678 als dagtekening draagt. In de eerste maanden en de gehele tweede helft van 1680 lijkt Vollenhove als predikant niet te hebben gefunctioneerd. Uit de correspondentie blijkt evenwel dat hij andere predikantstaken wél heeft vervuld: op 26 februari heeft hij een zieke bezocht (De Haes 1740: 208), in Joannes Vollenhove als dienaar des woords september werk verricht als gedeputeerde van de zuidhollandse synode (brief d.d. 16.9.1680; UBL LIK 1004). Maar de ziekte van zijn zwangere vrouw Gesina Haecke (1639-1681) — de 'ongelegentheit van desselfs Alderliefste', zoals Roeland van Kinschot op 13 oktober schreef (UBA H 64) — zal aan zijn zwijgen debet zijn geweest, evenals het plotse overlijden van hun oudste zoon Anthoni in december 1680 (De Haes 1740: 211-213). 'D'overzware en gevaarlijke krankheit mijner huisvrouwe, voor en in `t kraambedde haar bijkans dodelijk getroffen, en eenige weken achter een mij veel tij is en ruste benomen hebbende' en die haar 'vyf maanden lang' hebben uitgeteerd (Vollenhove 1686: 231 van februari 1681), heeft wellicht de preek ontwricht, of hem de mogelijkheid tot preken ontnomen. Het-administratie viertal maanden waarin geen preken zijn genoteerd in de zomer van 1681 (van 27 mei tot 7 september) zal samenhangen met het overlijden van Gesina in Kampen (De Haes 1740: 217-218). De eerste maanden van 1691 zal de slopende ziekte waar echtgenote Katharyne Rozeboom door werd bezocht, hem het preken onmogelijk hebben gemaakt. Hier en daar bevatten ook de preken zelf informatie omtrent periodes waarin Vollenhove vanaf de kansel heeft gezwegen: in de preek van 19 februari 1689 herinnert hij zijn gehoor eraan dat hij, sinds de laatste viering van het Avondmaal, `enige lichaams zwakheit' heeft moeten verduren (Vollenhove 1723: 505). 7. Waardering43 Dát er waardering heeft bestaan voor de preken van Johannes Vollenhove, staat buiten kijf. `het doorluchtigste sieraet der Kerkredenaeren' heeft Spex hem genoemd in de inleiding tot Vollenhoves Kruistriomf en gezangen (zie 1.1; p. **l"), en `den Haagschen, den Hollandschen Guldemont': het waren eretitels die door Arnold Moonen, Joan de Haes en Joan Vermeulen aan de predikant waren toegekend.`4 Boekhandelaren zagen er brood in preken van Vollenhove op de markt te brengen. De drempeldichten die in het voorwerk van een bundel als De Heerlykheit der Rechtvaardigen uit 1723 geplaatst zijn, zijn uiteraard geen zuivere graadmeter, positief als dergelijke lofdichten nu eenmaal altijd zijn.45 Maar hun vrij prominente auteurs zouden naam noch gedicht hebben bijgedragen aan een bundel die ze niet waard was. Enkele malen heeft Vollenhoves vriend Joannes Coccius (1626-1678), toen deze nog rector was van de Latijnse school van Zwolle, in brieven aan de Haagse predikant (Dibbets 1997) diens preken gememoreerd. Het lijkt erop dat Vollenhove al vrij spoedig na zijn aantreden in Den Haag kritiek te verduren heeft gekregen: 36 G.R. W. Dibbets een tijd lang heeft hier het voor mij ongelooflijke praatje op grote schaal de ronde gedaan dat uw preken de kerkelijke gemeente van Den Haag niet bevielen, dat u zelfs door uw ambtgenoten of de kerkeraad vermaand zou zijn dat het woord Gods niet op die manier uitgelegd mag worden, en dat er maar weinigen zijn die u waarderen, schreef Coccius op 21 april 1666 (UBL BPL 885). Daar begreep Coccius niets van: `Goeie God, wat een dwaasheid zou dat zijn!', en hij vroeg zich af of Vollenhoves ambtsbroeders wellicht afgunstig waren op diens kwaliteiten. In de stukken van de Haagse Archiefdienst bevindt zich geen materiaal dat Coccius' woorden bevestigt, logenstraft of laat zien waar de kritiek zich op heeft gericht. Maar misschien behelst het vervolg van Coccius' brief informatie met betrekking tot Vollenhoves wijze van preken, die in Den Haag (aanvankelijk?) omstreden is geweest: Wij hebben hier Groen als uw opvolger, een ernstige en actieve man, en, voor zover tot nu toe valt te constateren, een predikant die in alle opzichten voortreffelijk is. Ik heb al vaak naar zijn preken geluisterd en ze zijn me altijd bevallen. Maar zijn kanselrede laat niet die welsprekendheid zien, die doorwrochte kennis, dat verheven talent, dat vermogen om aller harten te bewegen en aller tranen voor de dag te brengen: als ik me herinner hoe mijn goede vriend Vollenhove die vaardigheden bezat, schieten mijn ogen weer vol tranen nu ik dit schrijf. Was het Vollenhoves vermogen bij zijn `Aandachtige' de tranen te doen stromen dat de Hagenaars wellicht heeft gestoord? In elk geval was het hem eigen. Als Vollenhoves oud-gemeentelid Moonen in 1683 bij gelegenheid van diens huwelijk met Katharyne Rozeboom terugblikt op Vollenhoves vertrek uit Zwolle, schrijft hij, dan predikant in Deventer: Toen myn geboortestadt zyn goude lessen hoorde, Die om zyn afscheit in een vloet van traenen smoorde. (Moonen 1700: 183). En veertig jaar later, toen Vollenhove in Den Haag zijn gemeente voor het laatst toesprak om met emeritaat te gaan, hebben de tranen ten minste even rijkelijk gevloeid volgens het getuigenis van Lukas Rotgans: Geleerde kruisgezant, die, om uw gryze jaren, Vermoeit en afgeslooft in Neerlandts heiligdom, Weleer met vrucht en vreugt begroet' van Jesus' scharen, Den stoel een ander ruimt, dien gy zo lang beklom; Hoe stondt uw kerkgenoot verrukt en opgetogen! Joannes Vollenhove als dienaar des woords Hoe woekerde elk omstryt de schatten uit uw mondt! Hoe wiert de zerk besproeit met traanen uit elks oogen! Toen gy voor `t leste om hoog voor uw gemeente stondt. Hoe kon uw afscheitgroete, als wasch, de harten kneden! Dat afscheit viel, helaas! den burgren zuur en bang. (Vollenhove 1706: ***3T, 1723: ***41)•46 Of hadden de nieuwe collegae moeite met zijn `doorwrochte kennis'? Die bleek niet alleen uit zijn kennis van de Schrift (ex sacris) en van de interpretatie daarvan, maar ook uit de soms royale, bijna overdadige aanwending van getuigenissen en exempla uit de klassieken (ex publicis) in zijn preken. De preek waarmee hij op 8/18 augustus 1665 zijn Zwolse gemeente vaarwel heeft gezegd, bevat in de gedrukte versie47 bij voorbeeld in de tekst verwijzingen naar en aanhalingen uit Aristoteles, Cato, Cicero, Diogenes, Epicurus, Philo, Horatius, Josephus Flavius, Livius, Pausanias, Plato, Plinius, Seneca, Socrates, Statius, Strabo, Suetonius en Tacitus, terwijl in de aantekeningen uitspraken zijn opgenomen van Cassius, Cicero, Curtius, Diodorus, Philo, Horatius, Josephus Flavius, Juvenalis, Lucanus, Ovidius, Persius, Plinius, Seneca, Socrates, Statius, Strabo, Suetonius, Tacitus en Virgilius (Dibbets 2001 a). Ook in enkele hierboven geboden preekfragmenten hebben we verscheidene verwijzingen naar profane, ten dele klassieke auteurs aangetroffen.48 Heeft Vollenhove zo bij zijn meer voetiaanse ambtgenoten de verdenking gewekt een Leidse coccejaan te zijn (Bosma 1997: 88) in plaats van een solide leerling van de orthodoxe Groningse hoogleraar Samuel Maresius? Rector Coccius schepte in die geleerdheid in elk geval genoegen, zoals hij in een brief aan Nicolaes Heinsius van 9 juli 1664 al had laten weten.49 Diezelfde Heinsius had, desgevraagd, een drempeldicht geschreven voor Vollenhoves bundel De Heerlijkheit der rechtvaerdigen, begrepen in drie predikaetsien, die in 1669 voor Michiel van Heyningen in Den Haag verschenen is (zie Vollenhove 1723: **l"). Vanuit Stockholm, waar deze diplomaat na een reis naar Rusland is teruggekeerd, schreef Heinsius op 10/20 maart 1671 aan Vollenhove (UBL BPL 885) die hem het boek met een brief de dato 22 juli 1669 (UBL Burm. F.8) had toegestuurd: Wie niet wordt meegesleept door de hartroerende en zeer meeslepende kracht van uw meer dan prachtig taalvermogen, geachte heer, moet wel ongevoelig zijn en geen enkel stijlgevoel bezitten. [...] Ik heb het over uw preken, waarvan u er een drietal hebt gepubliceerd, en wel tegelijkertijd om alle Gratiën in één bundel aan het publiek te laten zien; ik bedoel dus de drie godinnen die de oudheid eertijds in haar leugenachtigheid verzonnen heeft, zodat ze, na hun tijd, ook in onze tijd dienst doen, en wel in volledige onderworpenheid aan u. [...] Als een krachtige Hercules hebt u mij gevoed en mij met die bezielde en bruisende nectar op uitstekende wijze het hemelse 38 G.R. W. Dibbets vaderland geschilderd. [...J De vrucht van uw inspanning zal hier voorwaar leven en voortdurend in de handen van lezers verkeren, zolang eer en beloning ten deel zullen vallen aan eruditie, welsprekendheid en vroomheid. Die laatste eigenschappen kenmerkten dus, volgens de bevriende Heinsius, Vollenhoves drietal preken en zullen ook aan de overige zijn toegekend. Anderen hebben in hun reacties gewezen op diverse kwaliteiten: Willem Sluiter (1627-1673) bij voorbeeld op `de kracht des geestes, en de bondige en grondige effenheit [gelijkmatigheid] der redenen' (16/26 april 1669; UBL Ltk 1234). De hier al eerder gememoreerde preek van 16 juli 1694 voor de Zuidhollandse synodes vond, getuige de Acta, een zeer goed onthaal: D. Johannes Vollenhove, S.S. Theologiae doctor, predicant in `s-Gravenhage, heeft de Christelicke Synodus besloten met een seer geleerde, wel doorwrochte en na [overeenkomstig] de tijdt wel toegepaste predicatie over 2 Reg. 4 vers 8 tot 27, van sijn eerwaerde met deftige welsprekenheyt gedaen tot volkomen contentement van de gantsche vergadering. 50 Wetenschappelijke (`seer geleerde'), met name theologische (`wel doorwrochte') diepgang, inbedding in de actualiteit en welsprekendheid worden hier als de voornaamste kenmerken genoemd, en men vindt er enige overeenkomst met de door Heinsius vermelde kwaliteiten: eruditio, facundia en pietas. Sporen van diezelfde kwaliteiten vinden we terug in Onderschryvinge op de afbeeldingen vande heeren predikanten van de Christelijke gemeente binnen `s Gravenhage, belydenisse doende vanden herformden Gods-dienst ('s-Gravenhage: Jacob Semeyns, 1695). Het eerste gedicht, van H. Brand, luidt: Wilt gy een Phoenix sien? beschouwt hier Vollenhove, Wiens hoog-verligte Geest ons uyt Gods Heilig Woordt Brengt overvloed van oude en nieuwe schatten voort, Ja diend, wat Hemels is, ons toe met volle Schove'. `T is dien Geweldenaar, die `t steepen hart kan breken, Ja d'onverwinb're selfs tot overgave dwingt, En zegen en genaę als uyt de handen wringt Door Geestelijk geweld van bidden en van smeken. Uiteraard kón een dergelijk gedicht geen negatieve opmerkingen bevatten. Maar de door de tijdgenoot als positief ervaren kwaliteiten zijn duidelijk gemaakt. Joannes Vollenhove als dienaar des woords 8. Slot De omzwervingen die de preken in handschrift van de achtereenvolgens Vledderse, Zwolse en Haagse predikant Joannes Vollenhove (1631-1708) na diens overlijden hebben beleefd, zijn niet met zekerheid te traceren. Vast staat dat ze in 1987 aan het Haags Gemeentearchief zijn geschonken door de Archiefdienst van de Hervormde kerk aan de Javastraat in Den Haag, die in of na 1900 de eigenaar was geworden van de ruim 800 teksten: preken vooral, waartussen enkele andere stukken van Vollenhoves hand zijn terechtgekomen (§ 1.1). De door verschillende intellectuelen gewaardeerde (§ 7) preken gaan uit, geheel naar de voorschriften van de tijd, van een passage uit de Schrift of de Heidelbergse katechismus, waarbij de kerkelijke kalender in acht is genomen (§ 3). Ze zijn doorspekt met aanhalingen uit en verwijzingen naar passages uit de Bijbel, maar ook klassieke schrijvers (§ 3, 7) hebben veelal een ondersteunende exemplarische functie. Daarnaast vinden we ook tal van verwijzingen naar de geschiedenis van andere volken (met name het Joodse) en naar die van de Republiek: politiek en actualiteit zijn niet geschuwd. De kerkgangers worden gegeseld met individueel en collectief begane misstappen, waarvoor Gods straf zich doet gevoelen. Door het leggen van deze relatie tussen menselijke zonde en straf van Godswege wordt enerzijds een verklaring geboden voor de aardse ellende die de mensen teistert, en anderzijds de mens aangezet tot het goede. Bieden Vollenhoves talrijke preken een fraai voorbeeld van de stem van de dienaar des woords van de gereformeerde `staatskerk' uit de tweede helft van de zeventiende eeuw binnen de Republiek, ze verhelderen ook ons zicht op het werk van `de' predikant, op deze predikant. Zeker in de eerste vijftien jaar van het predikantschap in Zwolle en Den Haag zal de voorbereiding van de talrijke (§ 0) preken volgens de regels van de kunst (§ 4) veel tijd hebben gevergd. Daarna is het aantal preekbeurten, althans volgens de ter beschikking staande `administratie', afgenomen en heeft Vollenhove regelmatig gebruik gemaakt van voor eerdere gelegenheden vervaardigde preken (§ 5). Hoewel de preken maar zelden informatie bevatten omtrent de predikant, toch vormen ze een welkome aanvulling op de biografische gegevens waarover we beschikken (§ 6). *Sv. E. Veidhuijzen, oud-medewerker van het Haags Gemeentearchief, was zo vriendelijk een eerdere versie van dit artikel van zijn opmerkingen te voorzien. Ik betuig hem hier mijn welgemeende dank. Datzelfde geldt voor J. Schuffel, aio te Amsterdam: zij behoedde me voor enkele te stellige uitspraken. G.R. W. Dibbets Noten Bosma 1997: 131 wijst erop dat sommige predikanten `tijdens hun loopbaan enkele duizenden preken' hebben gehouden. 2 `Tam bona tam male te dicere non patior'; Worp VIII: 243. 3 Worp VIII: 242-243, gedicht van 16.10.1679. 4 Den Haag: Gerardus Winterswyk, 1724. De eerste druk van dit meditatieve passiegedicht was in 1656 verschenen voor de weduwe van Abraham de Wees te Amsterdam. 5 Lot 17460, met gelegenheidsgedichten in handschrift van ná 1686, kwam in 1900 in het bezit van de Maatschappij der Nederlandsche Letterkunde te Leiden (zie L.D. Petit, in Handelingen en Levensberichten van de Maatschappij der Nederlandsche Letterkunde te Leiden. Leiden, 1900: 92), en berust dus in de bibliotheek van de Leidse universiteit (sign. Ltk 1644). 6 De woorden achter de schuine strepen zijn boven de hier direkt eraan voorafgaande maar niet doorgehaalde geschreven, wellicht bij gelegenheid van een herhaling van de preek. Tussen [] vindt men (woord)verklaringen van mijn hand. 7 Nagenoeg geen van deze toegevoegde stukken is voorzien van een blauw-grijze kaart met nummer. 8 Interessant lijkt ook nr. 335, met vertalingen en omspelingen in het Nederlands — wellicht door Vollenhove vervaardigd — van wijsheden uit de Schrift en uit Latijnse schrijvers. 9 Ik sluit niet geheel uit dat de preken die niet in het `Register' staan, toch bij Jacobus zijn geweest. S.D. Post heeft in `De aantekeningen van Pieter de la Ruë. Een 18e-eeuwse bron voor receptieonderzoek op letterkundig gebied' (De nieuwe taalgids 86 (1993): 405-420, i.c. 413) de opmerking geciteerd dat bij Jacobus `boven' meer `tamelijk groote bondels' van diens vader lagen. Hoewel De la Ruë vooral op poëzie gespitst was, is zeker niet uit te sluiten dat ook prekenbundels lagen opgeslagen. 10 Vgl. A: `By den H. Profeet Zacharias, XIII. 7. vint men een treflyke profesy zo van Christus lyden, als van zyne verryzenisse, die beide ons onlangs uit Godts woort vertoont zyn', en B: `By den H. Profeet Zacharias cap. XIII vinden wy een heerlijke profecie van/zo van dat lyden als/en van de opstandinge Jesu Christi onzes Zaligmakers, die onlangs beide — Schrift — vertoont zyn'. 11 Er zijn exemplaren bekend met het jaartal 1696; waarschijnlijk dient dit als 1669 (volgens NCC) of 1666 te worden gelezen. 12 In edities voor de Haagse Michiel van Heyningen die dit jaartal dragen, is dit een zetfout voor 1666, aangezien deze van 1661 tot 1678 werkzaam is geweest. Joannes Vollenhove als dienaar des woords 41 13 Opgemerkt zij dat de verwijzingen naar de Schriftpassages in de druk in de marge zijn geplaatst, waar bij een aantal alinea's ook een korte samenvatting is gegeven die de rode draad van het betoog vormt. 14 Eerst schreef Vollenhove `wel', dat hij heeft doorgehaald. Boven de doorhaling staat `kloekmoedig', onder de doorhaling `rustig'. Aangezien Vollenhove zijn correcties steeds boven de regel schreef, ga ik ervan uit dat `kloekmoedig' als (eerste) correctie van `wel' moet worden opgevat, waarna onder de regel `rustig' als alternatief werd opgenomen. 15 Stuk 652: 322 bevat eveneens tekstuitbreidingen met het jaartal 1702 (p. 38 en 39). 16 Vgl. Vollenhove 1723: 524, d.d. 19.02.1686: `Men ziet [...] Pausdom en Sociniaansdom, tot afbreuk van Christus gebiet, overeenstemmen en gelykerhant arbeyden'. Ibid. 364, d.d. 09.05.1703: `de Socinianen, stoute bestryders van Christus ere en Godtheit'. Vgl. ook de preek d.d. 22.11.1665 (GAG 641: 6) p. 7. 17 Vgl. de preek van 24 april 1672 (GAG 648: 211: 49): `het Pausdom' `heeft een andere leere buiten Godts woort gesmeedt op het ambeelt der gierigheit; en het vier, waer in dat yzer geheet is, was door den wint van hovaerdye en vermetelheit aengeblazen'. Een felle aanval tegen de katholieken bevat de preek van 20.1.1686, p. 12 (GAG 649: 253). Vgl. tegen de Jezuďeten ook: `De ergste vyanden, op ons bederf [onze ondergang] toeleggende, zyn de Jesuyten en geordenden in `t Pausdom, voor wreet en bloetdorstig vele ewen achter een bekent' (Vollenhove 1723: 508). Id.: 424: `Men mag denken, hoe de vyanden van den Staat, in onzen boezem, als slangen, gequeekt, hoe de Jesuyten, mene ik, als andere Edomskinderen [ ... ]' . 18 Zie J. Schuffel, "Gering is `t al, `t geringste van uw' lof'. De Haagse predikantdichter Joannes Vollenhove over Maria Stuart'. In: H. Duits en T. van Strien (red.), Een wandeling door het vak. Opstellen voor Marijke Spies. Amsterdam- Mtinster, 1999: 99-109. 19 Vgl. Bosma 1997: 189-204. Vollenhove sprak over Lootius aan de hand van door diens zoon verstrekte informatie, die nog bij de preek aanwezig is. Vollenhove koos de dood van Tabitha als preektekst voor zijn lijkpredikatie over Mary Stuart. 20 Slechts zelden treffen we in zijn preken — met uitzondering uiteraard van de afscheidspreken — uitlatingen aan die zijn persoon betreffen; ik noteerde van een inlegvel dat de datum 04.03.1691 draagt, bij de preek van 30.03.1669 (GAG 645: 136), dat waarschijnlijk notities bevat als aanvulling op een `hergebruikte' preek: de `dierbare kerke, wiens aangezigt my door myn droevig huiskruis/ ongeval/verlies hier eerst nu gebeurt te aanschouwen en aan te spreken'; voorts wordt in tedere woorden gesproken over de godsvrucht, onlangs aangetroffen bij een stervende vrouw. Deze opmerking zal slaan op het overlijden van Katharina Rozeboom, Vollenhoves tweede echtgenote, op 21 februari van dat jaar. G.R. W. Dibbets 21 Vgl. ook in de preek van 24.7.1656: `De brommende klok, die ons nu op twee plaatsen [de beide Zwolse gereformeerde kerken] ter Predikaty roept, klinkt ons noch in beide de ooren [...], als we overdenken, hoe dikwijls en over hoe vele zy ons dagelyx ter begrafenisse roept' (GAG 655: 117), en drie dagen later: 'Wy beminde, van dit droevige pestkruis getroffen en besocht zynde [...]' (ibid.: 127). 22 Vollenhove beschikte over de folio-editie van Historiae mundi libri XXXVII, bezorgd door Jacobus Dalecamp (Genčve: Henricus Stephanus, 1631; Vollenhove 1708: 60.297: `C. Plinii Secundi Historia mundi per Dalecampium, Genev. bis 1631'), én over een kwarto-uitgave in 2 delen (Vollenhove 1708: 93.658: `Plinii Secundi historias Mundi, 2 voll.'), mogelijk de uitgave door Sigismund Gelenius (Genčve: Jacob Stoer, 1616). 23 De observatie van de Scyth Anacharsis is geboekstaafd door de Griek Diogenes Laertius. Vollenhove beschikte over een exemplaar van een kwarto-editie van diens De vitis, dogmatibus et apophthegmatibus clarorum philosophorum libri X, met een Griekse naast een Latijnse tekst (Vollenhove 1708: 96.765: 'Diog. Laertius de vitae Philosophorum, gr. lat.'). Dat zou de tweedelige uitgave kunnen zijn die in 1692 in Amsterdam bij Henrik Wetstein is verschenen (zie aid. p. 66 onder I.104), maar waarschijnlijker — gezien de datum van de preek — een uitgave als die van 1615 bij Samuel Crispinus of van 1616 bij Petrus en Jacobus Chouet, beide te Genčve. Overigens komt Anacharsis' opmerking, ontleend aan Diogenes Laertius, ook voor in Apophthegmata ex probatis Grcecce Latinceque lingote scriptoribus, een verzameling van Conradus Lycosthenes die eveneens, in een duodecimo-uitgave, in Vollenhoves boekenkast stond (Vollenhove 1708: 120.375: `Apophthegms Groeca'). 24 De woorden van de romeinse keizer Aurelianus betreffende de uit Engeland afkomstige militair Bononus zal Vollenhove hebben gekend uit zijn exemplaar in kwarto van Historice augustce scriptores VI (Vollenhove 1708: 92.622: `Historie Augustas Scriptores. cum not. Var.'). Wellicht de uitgave, met aantekeningen van Isaac Casaubon, Claude de Saumaise en Janus Gruterus, die in 1661 te Leiden bij Franciscus Hackius het licht heeft gezien. Flavius Vopiscus van Syracuse verhaalt hierin op p. 970: Bononus `bibit quantum hominum nemo. De hoc Aurelianus spe dicebat, Non ut vivat natus est, sed ut bibat'. 25 Vollenhove doelt op Pharus veteris testamenti, sive sacrarum qucestionum libri XV van de jezuiet — verzweeg Vollenhove daarom de naam van de auteur? — Nicolas Abram. Van dit in 1648 te Parijs o.a. voor Jean Jost verschenen werk bezat hij een exemplaar (Vollenhove 1708: 5.96: `Pharus veterts Testamenti auctore N. Abramo, Parisijs 1648'). 26 Philoxenus' en Melanthius' verzuchtingen komen voor in Athenaeus' Deipnosophistce lb en c. Bij zijn dood stond een exemplaar van de Griekse en Latijnse versie van dit werk, de folio-uitgave van Isaac Casaubon (Leiden: Johannes Antonius Huguetam en Marcus Antonius Ravaud, 1657) in Joannes Vollenhove als dienaar des woords43 Vollenhoves boekenkast (Vollenhove 1708: 63.346: `Athenwus Casauboni, gr. lat. Lugd. 1657'). 27 Vgl. ook de ongedateerde preek over Psalm 74, 12 (GAG 653: 386: 13: `Ziet die hovaardy eens, overal steets meer vernomen, in huizen en huisraat, in karnos en paarden, in maaltyden en dansseryen, in ydelheit en dertele pracht van kostelyke [kostbare] klederen. Ziet my Godts huis eens bezoedelt met zulk een' gruwel: ziet dat ydele getooi eens van bonte en met allerlei kleuren geschakeerde klederen, van overdadig goude ketenen en paarlesnoeren/sieraat, van linten en strikken, en van schandelyke naaktheit in de kerk voor Godts ogen gebragt: ziet die kraam eens van hovaardye en zotheit, op het hooft gedragen, hooft en leden niet versierende, maar mismakende, die Godt beter gemaakt heeft [...]'. Zie Vollenhove 1723 II: 189 waar de overleden Maria Stuart geprezen wordt: `My gedenkt, hoe wy eertyts dien yver hier zagen branden, toenze onze uchtendpredikaatsien in `t kortste der dagen, al even vaardig en vlytig, quam horen: terwyl de strengheit der winterkoude anderen te rug hiel, en `t gemak van het bedde onze Haagsche joffrouwen en mevrouwen noch ophiel [tegenhield], of de zorge misschien voor ydel getooi zo vroeg haar werk gaf, om liever de kostelijke [kostbare] morgenuren by een spiegel of poejerdoos hier mę te verslyten'. Keerde Vollenhove zich hier wellicht tegen de in Den Haag bestaande Franse damessocieteiten? Vgl. voor dergelijke kritiek ook Constantijn Huygens' Kostelick mal uit 1622 waar de opgedofte dame ('Die Pop is opgetoyt') weliswaar ter kerke gaat maar niets begrijpt van de essentie van waar het daar om draait. 28 Vgl. het pamflet Post-hoorn, voor-aflooper van `t schrikkelyck gevecht, tusschen de Vereenighde Nederlantsche Batavieren, en de Engelsche (z.p., 1665: A4 r): `Doenmael kondemen van Noortwijck, Catwijck, noch Schevelingen, alwaer duysent en duysent menschen waren t'samen geloopen, niet zien, maar men hoorde, na `t getuygh van de Zee-luyden, en Visschers, het geschiet uyt den Zuytwesten als boven, sijnde naer d'Engelsche Cust, en soo men oordeelde, geschiede den slagh ontrent halfweg, tusschen Engelant en Hollant'. 29 Vgl. Vollenhove 1723: 52 uit zijn afscheidspreek te Zwolle: `Als ik overpeinsde wat het zyn zou van u te scheiden, een Gemeente die my altyt hartelyk bemint hadde, en desgelyx van my bemint was, teffens van myn vaderlaat, dat my zoo veel nader was door geboorte en door huwelyk, teffens van myn naaste bloet en maagschap te scheiden, en zo vele lieve vrienden, dan zyn myn oogen somwyl gereeder tot tranen geweest dan mijne tong nu is tot woorden [...]'. 30 Vgl. o.a. Copie van een brief geschreven uyt Londen, wegen de zee-slagh den 11, 12 en 13 Junij gehouden met de Hollandtse vloot (Londen: s.n., 1665) over de Engelsen: `een groot ghetal van Dooden zijn over boort gheset, en de Ghequetsten welcke mede ghebracht zijn, sullen de Gasthuysen beswaerlijck konnen in-nemen of redden [...]. Eendrachtigh werdt verhaelt, dat een Hollandts Oorlogh-schip, Oranje ghenaemt, het schip daer den Hertogh van Jorck op was, heeft gheentert, dan [maar] `t selve 5 a 6 glasen [halve uren] ghenomen zijnde 44 G.R. W. Dibbets gheweest, zijn ettelijcke van onse Jachten daer op toe gheset [hebben er een aanval op ingezet], en hebben Oranje vermeestert, en `t Schip van den Hertogh van Jorck gheredt, maer den Hollandtsen Capiteyn heeft `t vuur in `t kruyt ghesteecken, in voegen [zodat] beyde Schepen zijn op [in de lucht] ghesprongen'. 31 Een vergelijkbare passage biedt Vollenhove 1723: 318. 32 Vgl. Vollenhove 1723: 341: `Heugt ons niet, hoe het met onze grote oorlogsvlote in den jare zestienhondert vyfensestig, eer ik tot dezen Haagschen dienst geroepen wiert, ons uit onze gissinge ging?' 33 In 1669 liet hij het leven voor Algiers `Ten dienst der zeven vrye Landen' (Vollenhove 1686: 270). 34 Vgl. de preek van 20 januari 1672, aan de vooravond van een nieuwe oorlog met Engeland: `Een maghtigh en oorloghs gezint vyant, indien het slechts [althans] blyft by eenen, dreight zyne oorloghslust te boeten [bevredigen] aen dit vredelievend lant, en ons te bespringen met een afgryslyk gewelt' (GAG 648: 204: 2). 35 Vgl. Vollenhove 1686: 351: `Den Haag, doorgaans gewoon de Franse taal te spreken,/ Kon Vrankryx kleding, maar geen Fransche kerk ontbreken', uit 1678. 36 Hierboven is al gewezen op Saldenus' d'Overtuyghde Dina etc., geschreven in navolging van Voetius' Disputatio de comcediis (Amsterdam: Jasper Adamsz. Star, 1650). Zie Van den End 1991: 162-170. 37 In het genoemde werk van Saldenus werd ook `al dat huppelen, om-armen, drayen, keeren, wenden, en wat dierghelijke dinghen meer zijn, en dat niet alleen van een in `t bysonder, maer van Mannen en Vrouwen met malkanderen' veroordeeld. 38 M.n. in de kring rond Gijsbertus Voetius — bij wie Vollenhove in Utrecht had gestudeerd — was het verzet tegen het kaarten toegenomen (zie R. Schippers, De Gereformeerde zede. Kampen, 1954: 28-29). In 1665 had de al vaker genoemde Saldenus, zich achter E.S. verschuilend, Kaert-spel, dat is, kort en nodig ondersoek: of `t een Christen in conscientie geoorloft zy, op zulcken wijs, als `t hedendaeghs geschiet, met de kaert te spelen ('s-Gravenhage: Gerrit van Blockhuys, 1665) in het licht gegeven. 39 Zie ook de preek van 19.2.1689 (Vollenhove 1723: 534): "t Is onmogelyk, dat een mensch, die door weelde week is, sterk zou zyn tegens pyne; dat hy, wien het lastig valt de arme vreugt van een dansserye, of dobbelspel, of toneelspel te missen, den last van een kerker of pynbank, of schavot zou kunnen uitstaan'. 40 29.08.1658; 14.06.1657 en 20.01.1669; 08.01.1660 en 22.06.1670; 26.09.1658 en 16.10.1667; 26.07.1657, 21.07.1661, 30.10.1667, 20.07.1670; 02.08.1657; 09.08.1657; 07.11.1658; 14.12.1662 en 26.05.1686. 41 27.12.1657 en 19.12.1666; 05.08.1668 en 01.02.1671; 07.02.1658, 09.05.1658, 22.11.1665 en 06.02.1667; 09.11.1656 en 13.02.1667; 30.08.1663 en Joannes Vollenhove als dienaar des woords 45 25.10.1665; 23.11.1656 en 26.04.1671; 14.08.1659 en 08.12.1669; 07.12.1656 en 15.05.1667; 09.05.1658 en 22.11.1665; 21.12.1656; 04.01.1657 en 14.10.1668. 42 20.05.1656, 01 en 08.06.1656, 22 en 29.08.1666; 20 en 27.09.1657 en 03.01.1668; 27.09.1657; 24.06.1660 en 19.09.1666; 18.10.1657 en 18.06.1673; 27.10.1661 en 17.10.1666. 43 Zie ook E.J.W. Posthumus Meyjes, `Joannes Vollenhove. Een Haagsch dichterpredikant uit onze Gouden Eeuw'. In: Die Haghe. Jaarboek 1921-1922: 7-117, m.n. 91-99. 44 Vgl. G.R.W. Dibbets, Vondels zoon en Vondels taal. Joannes Vollenhove en het Nederlands. Amsterdam, 1991: 'Vooraf. Vermeulen had hem ook 'Godts Orakeltolk, de Haagsche Boetgezant', `de wakkre Bijbeltolk' genoemd (zie Arnoud van Halens Pan Poéticon Batavúm (Leiden, 1773: 192-193)). 45 Een tweetal is er van de hand van Constantijn Huygens (1596-1687), één van Nicolaus Heinsius (1656-1718), Johan van Broekhuizen (1649-1707), Diederik Lieberg(en) (?-1705), David van Hoogstraten (1658-1724), Cornelius Bosch (1634-1715), Arnold Moonen (1644-1711), Johannes Brandt (1660-1708), Lucas Rotgans (1654-1710), en Francois Halma (1653-1722). Ze stammen al uit een eerdere editie van deze bundel en bijna alle auteurs zijn in 1723 al jaren overleden. 46 Mevr. J. Schuffel wees me erop dat het vermogen van een predikant om de tranen van zijn gemeente te laten vloeien in de zeventiende eeuw een gemeenplaats is geweest, gebruikt overigens als een compliment aan de voorganger die zijn gehoor wist te emotioneren. 47 Uiteraard dient men er rekening mee te houden dat tijdens de gesproken preek niet al deze verwijzingen te horen zijn geweest, maar bij het lezen van Vollenhovens preken op schrift komt men er heel wat tegen. Een nauwkeuriger vergelijking tussen de geschreven en de gedrukte versie van enkele preken zou wellicht meer inzicht bieden, maar een eerste, oppervlakkige oriëntatie leverde geen verschillen op. 48 Een dergelijk `vertoon' zal in elk geval de aanhangers tegen de borst hebben gestuit van de preekleer van Guiljelmus Saldenus, die van 1677 tot 1694 Vollenhoves ambtsbroeder zou zijn in Den Haag. Deze had onder het pseudoniem Desiderius Nedlasius in Concionator sive succincta methodus conciones, imprimis practice formandi et habendi (Utrecht: Jacobus van Doeyenborch, 1655) en onder eigen naam in Concionator sacer ('s-Gravenhage: Guiljelmus Eycmans, 1677) het etaleren van geleerdheid op de kansel, o.a. via aanhalingen uit Hebreeuwse, Griekse en Latijnse schrijvers, afgekeurd. 49 Petrus Burman (ed.), Sylloges epistolarum [...]. Leiden, Samuel Luchtmans, 1752: 813: `[...] purpuram quaerens e Tullio, Seneca, Plutarcho aliisque veterum, quam adsuat simplici ac tristiori sacrae scripturae panpo'. G.R. W. Dibbets W.P.C. Knuttel, Acta der particuliere synoden van Zuid-Holland 1621-1700. VI. 1686-1700. 's-Gravenhage, 1916: 321. Literatuurverwijzingen Bosma, J.J., 1997. Woorden van een gezond verstand. De invloed van de Verlichting op de in het Nederlands uitgegeven preken van 1750 tot 1800. Kampen, 1997. Deursen, A.Th. van. 1995. `De dominee'. In: H.M. Beliën, A.Th. van Deursen en G.J. van Setten (red.), Gestalten van de Gouden Eeuw. Amsterdam, 1995: 131-155. Dibbets, G.R.W., 1997. `Joannes Coccius (1626-1678); portret uit brieven van een Zwollenaar'. In: Overijsselse Historische Bijdragen 113 (1997): 79-108. Dibbets, G.R.W., 2001a. "Heidnische Tapferkeit': gerechtfertigt, übersetzt'. In: A.P. Orbán, M.G.M. van der Poel (red.), Ad Litteras. Latin Studies in Honour of J.H. Brouwers. Nijmegen, 2001: 283-306. Dibbets, G.R.W., 2001b. Predikant en toerist. Het dagboek van Joannes Vollenhove. Engeland, 17 mei-30 oktober 1674. Hilversum, 2001. End, G. van den, 1991. Gui jelmus Saldenus (1627-1694). Een praktisch en irenisch theoloog uit de Nadere Reformatie. Leiden, 1991. Haes, Joan de, 1740. Het leven van Geeraert Brandt. 's-Gravenhage: Kornelis Boucquet, 1740. Moonen, Arnold, 1700. Poëzy. Amsterdam Utrecht: Francois Halma/Willem vande Water, 1700. Vollenhove, J., 1686. Poëzy. Amsterdam: Henrik Boom en wed. Dirk Boom, 1686 Vollenhove, J., 1696. De heerlykheit der rechtvaerdigen: begrepen in drij predikaatsien. Amsterdam: Jacobus van Hardenberg, 1696. Vollenhove, J., 1706. De heerlykheit der rechtvaardigen, met de zekerste toevlugt tot de hoogste rechtvaardigheit, breder vertoont in XIV. predikaatsien. `s- Gravenhage: Abraham de Hondt, 1706. Vollenhove, J., 1708. Catalogus selectissimorum in omni disciplinarum genere librorum [...], quos, dum viveret, usus est plurimum reverendus Joh. Vollenhove [...]. 's-Gravenhage: Abraham de Hondt, 1708. Vollenhove, J., 1723. De heerlykheit der rechtvaardigen, met de zekerste toevlugt tot de hoogste rechtvaardigheit, breder vertoont in XIV. predikaatsien [...]. Vermeerdert met vyf predikaatsiep, over verscheide texten. Leiden: Joan Arnold. Langerak, 1723. Worp, J.A., De gedichten van Constantijn Huygens (9 din). Groningen, 1892-1899, dl VIII. GAG: Gemeentearchief 's-Gravenhage Voortgang, jaarboek voor de neerlandistiek, 21 (2002), 47-75 Een leerachtigh treurspel Joost van den Vondels Adam in Ballingschap opnieuw gelezen F. de Schutter Abstract — In Vondels play Adam in Ballingschap ("Adam in Exile') marriage is the central theme. The sin of Adam and Eve, symbolised in the eating of the forbidden fruit, means the desacralisation of marriage. Vondel bases on a text from Tobias (VI, 16-22) where human love is counterparted by passion (animal urge), "min" called by the poet. For the dramatic production, thematically as well as structurally, he uses Exercitia Spiritualia by St Ignatius of Loyola. The result is an outstanding exemplary masterpiece. In loving thou dost well, in passion not. J. Milton, Paradise Lost, VIII, vs. 588 Men magh nochtans naer kennis staen. J. v.d. Vondel, Adam in Ballingschap, vs. 1384 I Vooraf In een eerder, vrijwel onvindbaar geworden artikel', opperde ik in een voetnoot het vermoeden, dat Vondel zich voor het N. B. van Adam in Ballingschap kon hebben laten inspireren door de Exercitia Spiritualia van Ignatius van Loyola. Een ietwat "closer reading" later overtuigde en verraste mij tegelijkertijd: niet alleen voor het N. B., maar voor de algehele structuur en tendens van zijn treurspel, blijken de Exercitia belangrijk, ja doorslaggevend te zijn. Gaandeweg mijn onderzoek groeide mijn bewondering voor de diepte en ernst van Vondels genie, zijn dramatisch talent en dichterlijk vermogen, m.n. in dit toch nog ondergewaardeerd treurspel. Ik hoop de lezer daarvan te kunnen overtuigen. In vermeld artikel weidde ik in hoofdzaak uit over de plaats en betekenis van het huwelijk in A. i. B. Dat staat er zondermeer centraal. Rond dit thema: de aankondiging, het feest en de zondige voltrekking ervan, ordenen zich meer in de diepte, andere belangrijke thema's als de spanning tussen stof en geest, dier en mens, vrouw en man, min en liefde, christelijke ascese en mystiek. Dat is veel meer dan dat het bruiloftsfeest zou zijn: het enige belangrijke motief dat Vondel toevoegt aan De Groots Adamus Exul, zoals Smit beweert.' 48 Frans de Schutter Voor dat centrale thema, het huwelijk, steunde Vondel op het boek Tobias. Het betreft de episode waar de jonge Tobias de hand vraagt van zijn nicht Sarah. Zevenmaal reeds was ze gehuwd en zevenmaal had de duivel Asmodee de bruidegom tijdens de eerste huwelijksnacht gedood. In het volgende fragment spoort Tobias' reisgezel Azarias (niemand minder dan de aartsengel Rafaël !) de jongeman aan, het meisje onbeschroomd als vrouw tot zich te nemen :3 Luister naar mij; ik zal u uitleggen, over wie de duivel macht kan hebben. De boze geest heeft macht over hen die zo het huwelijksleven beginnen, dat ze God uit hun hart en hun ziel verbannen, en enkel zinnenlust zoeken als een paard en een muilezel zonder verstand; maar als gij met haar trouwt en haar kamer betreedt, moet gij u drie dagen lang haar ontzeggen, en slechts met haar bidden. In de eerste nacht zal de boze geest op de vlucht gaan, als de lever van de vis wordt verbrand. In de tweede nacht zult ge worden toegelaten tot de gemeenschap der heilige aartsvaders. In de derde nacht zult ge de zegen ontvangen, dat ge flinke kinderen ter wereld brengt. Eerst als de derde nacht voorbij is, moogt ge het meisje bezitten in de vreze des Heren, meer gedreven door verlangen naar kroost dan door genot van zinnen. — Tob.,VI,16-22. Het copuleren van de redeloze dieren, uit louter instinctieve aandrift, staat in deze pericoop lijnrecht tegenover de menselijke liefde die beheerst en godvrezend gericht is op procreatie. In A. i. B. noemt Vondel de louter dierlijke aandrang steevast min. Daarbij zit het opgewonden mannetje het hitsige wijfje achterna. Ook de mens voelt, in het dierlijke deel van zijn wezen, die "treck" (vs. 760), zoals Belial weet. Maar hij is geroepen tot liefde, waarbij de rede de overhand houdt op de drift, de man de leiding heeft ("voorgaat") en de vrouw gehoorzaamt ("volgt"), zoals ook Paulus leert (Eph.,V, 22). Zodra dus Eva de leiding gaat nemen, ontstaat er een crisissituatie. De symboliek van het voorgaan en volgen, parallel aan de oppositie van mens en dier, van liefde en min, is in A. i. B. zo konsekwent volgehouden, dat ik eertijds, in navolging van P. King, gewaagde van een symbolische allegorie.4 In wat nu volgt bouw ik daarop voort, de vroegere lezing ten dele corrigerend en aanvullend. Dat is nodig om er de nieuwe bevindingen aan toe te kunnen voegen, die ik dank aan de toetsing van Vondels tekst aan de Exercitia Spiritualia van Ignatius van Loyola. Ik hoop ermee aan te tonen dat Vondel het aldus centraal gestelde huwelijk aanwendt als een paradigma voor een globale spiritualiteit die op haar beurt Ignatiaans geďnspireerd is. Het betreft m.n. het grondbeginsel en fundament waarop Ignatius het hele Een leerachtigh treurspel gebouw van zijn Oefeningen optrekt, en dat bondig geformuleerd neerkomt op het nastreven van Gods eer en het heil van de ziel, wat dan voert tot de kennis van het goed. In dat opzicht vooral zal Vondel zijn treurspel met recht en reden "leerachtighS mogen noemen. " II ANALYSE EN KOMMENTAAR Vondel schreef, naar eigen zeggen, zijn tragedie "naer het voorbeelt van Huigh de Groot". W. A. P. Smit gewaagt van een meesterlijk voorbeeld van emulerende imitatie in de beste zin van het woord.ó Of en in welke mate dat vol te houden is, moet de lezer straks zelf maar uitmaken. In elk geval gaat Vondel van bij het begin een heel eigen weg. Zo is de monoloog waarmee het stuk opent, een toespraak van Lucifer tot zijn Helleraet, waarvan de inhoud zondesmeer ontleend is aan de Exercitia, namelijk de befaamde meditatie over Twee Standaarden:' Eerste punt. Mij de aanvoerder van alle vijanden voorstellen als gezeten op een grote troon van vuur en rook in het kamp van Babylon, afgrijselijk en schrikwekkend van aanzien. Tweede punt. Nagaan hoe hij ontelbare duivels roept en hoe hij ze verspreid Derde punt. Nagaan welke toespraak hij houdt en hoe hij hen aanmaant netten en kettingen te spannen. Lucifer wil God "wien niets kan in zijn wezen deeren" (vs. 29), treffen in zijn schepping, vooral Adam, zijn geschapen evenbeeld. Terwijl hij nog spreekt, verschijnt de toekomstige stamvader van de mensheid, in het lieftallig gezelschap van Eva: Hy zwaeit een myrt; zy rieckt een roos, versch afgepluckt, En noch geloken. vs. 115-16 Doorzichtige symboliek, duidend op Adams rijpe mannelijkheid en Eva's beloftevolle, maagdelijke schoonheid. Het jonge paar brengt lovend en dankend hulde aan de "algoede, almachtighe en alwijze" (vs. 145) Vader, daarmee hun voornaamste menselijke opdracht vervullend, zoals Ignatius die omschrijft in het grondbeginsel en uitgangspunt van zijn Oefeningen:$ De mens is geschapen om God onze Heer te loven, eerbied te bewijzen en aldus zijn ziel te redden. 50 Frans de Schutter De woordenrijke lofprijzingen van Adam beslaan telkens vier kwatrijnen; Eva volstaat met twee en beperkt zich daarbij meestal tot instemmend en variërend herhalen. Aldus toont zij zich de volmaakte hulp aan Adam toegevoegd (Gen., II, 18). In omarmend rijmende strofen richten ze zich tot elkaar Adam: Wat's eenzaemheit bij 't lief genieten Van uwe tegenwoordigheit! Mijn hulp, indienge van my scheit, Zou 't leven my dan niet verdrieten ? vs. 195-98 Eva: Gevolghzaemheit, bescheit, en stilte, Een vrolijck hart, een blijde geest Voeght d' eerste bruit, op 't eerste feest. Dat Godt mijn hart in 't uwe smilte. vs. 207-10 Zo, met de hulp van Eva de algoede Schepper lovend, en stemgevend aan de hele schepping (vs. 141-42), verwerft Adam de allereerste kennis van het "heil van 't goet" in Eva's "megenootschap" (vs. 191-92). Hier valt dus voor het eerst het woord kennen, in verband gebracht met het heil dat uit het goed voortkomt, en in dit geval door Eva bemiddeld wordt. Op Adams verzoek heft de Rey nu de scheppingszang aan, aldus de eigenlijke Protagonist, die in zijn wezen onaantastbaar is en op het toneel niet kan worden vertoond, in zijn "geschapenheęn" aanwezig stellend. De korte passage die de Wachtengelen daarin wijden aan de mens (vs. 284-98) is essentieel. Al het geschapene is hem door God in leen gegeven, dankbaar richt hij als enige onder de dieren de blik omhoog, zorgzaam slaat hij de hem toevertrouwde schepselen gade, om hem heen schiep God de hemel, en de engelen beriep Hij tot zijn dienst. Echter man en vrouw schiep hij hem: in "minzame" (vs. 296) omgang met elkaar gaan ze "een schooner hof daer boven" tegemoet. In kort bestek geeft dit fragment de plaats en de rol aan die de mens in de schepping toekomt, samen met zijn eindbestemming. Dat sluit naadloos aan bij de reeds aangehaalde grondregel van Ignatius, waarvan het vervolg luidt: Alle overige dingen op het aardoppervlak zijn geschapen met het oog op de mens om hem dat doel te helpen nastreven waarvoor hij geschapen is. Een leerachtigh treurspel Daaruit volgt dat de mens er gebruik van moet maken voor zover ze hem helpen dat doel na te streven, en dat hij ervan moet afzien voor zover ze daarbij een hinder zijn. De kennis van "het heil van 't goet" die Adam in Eva (voor het) "eerst" (?) mocht ontvangen, zal hem, en haar, ook uit het juiste gebruik van de andere schepselen toestromen, tot ze het uiteindelijke heil verwerven. Dat zal vooral in het volgende bedrijf duidelijk worden. Tot zover de expositie, waarin de mens opgevoerd wordt, staande tussen de twee antagonistische machten: de Satan en God, ieder met zijn legerbenden. Begaafd met rede en vrije wil zal hij tussen beide moeten kiezen. Zowel de goede als de kwade geesten zullen zich inspannen om die keuze te beďnvloeden. Hoe dezen daarbij te werk gaan, en hoe na Eva's val ook Adam de fatale beslissing neemt, vormt het onderwerp van de eigenlijke handeling die nu een aanvang neemt. Reeds heeft Lucifer zijn bespieders uitgestuurd. Maar de goede engelen komen het eerst aan zet. Ze nemen het hele H.B. voor hun rekening. De Protagonist God neemt het initiatief en stuurt een hoog gezantschap van aartsengelen naar Adam. Als hemelse adelaars komen ze in de hof van Eden neergestreken. Gabriël verheerlijkt met engelachtige onthechting9 de overstelpende rijkdom van de tuin. Al wat de zinnen bekoort ligt hier overvloedig uitgestald: reuk, gezicht, gehoor, smaak en gevoel, geen zintuig blijft onvermeld! En hij besluit: d' Alzegenaer stort hier zich zelven teffens uit, En waert in dier, en erts, en steen, en plant, en kruit, Doch meest in Adam, heer van 't edelste geweste. De hemel gaf zijn hart aen 't aerdtrijck hier ten beste. vs. 335-38 De lofprijzing in haar geheel (vs. 311-338) is overigens slechts een uitbreiding van Eva's jubelende woorden uit de morgenhymne: Hy storte hier een' vollen horen Van overvloeden voor ons uit. 't Is Godt al wat de hof besluit vs. 187-89 Straks zal Belial aan Eva die haar reeds bekende waarheid nog eens voorliegen: 52 Frans de Schutter Deze appelschel beschaduwt Godt. vs. 1173 Dit alles is veel meer dan fraaie gevoelslyriek. In de Vierde week van zijn Oefeningen schrijft Ignatius een oefening voor, getiteld: Beschouwing om tot liefde te komen. Een hedendaags auteur noemde dit het hoogtepunt van Ignatius' Exercitia.'° Het Tweede punt daarvan luidt:" Kijken hoe God woont in de schepselen: in de elementen door ze het bestaan te geven, in de planten door ze te doen groeien, in de dieren door ze te doen voelen, in de mensen door hun verstand te geven. Zo woont Hij ook in mij, door mij het bestaan te geven, mij te bezielen, mij te doen voelen en mij verstand te geven. Bovendien maakt Hij van mij een tempel, daar ik geschapen ben naar het beeld en de gelijkenis van zijn Goddelijke Majesteit. De "kennis" van God, bron van alle heil, verwerft de mens doorheen het juiste gebruik van de schepselen, waarin Hij zich zo gul uitstort, waarin Hij voor de mens "zwoegt en werkt", om nogmaals met Ignatius te spreken. Tot die Godsontmoeting, die Godskennis, komt de mens hier beneden vooral in het huwelijk, wat Vondel altijd al geweten had: "Geen liefde koomt Gods liefde nader" (Gysbrecht, vs. 1261). Met misleidende vanzelfsprekendheid had Vondel dat basisthema in de expositie aangezet: de Schepper (I.3) geplaatst t.o. de Satan (I.1) die Hem "in zijn geschapenheęn" wil treffen, en daar middenin Adam, met Eva als zijn hulp (I.2), die voor die schepping verantwoordelijk is gesteld. Bij monde van Gabriel (H. 1) expliciteert hij dat in bewoordingen die nauw bij Ignatius aansluiten (vs. 335-38); konsekwent zal hij daarop voortbouwen tot en met de vierde reizang. De engelen, gastvrij door Adam ontvangen (Eva glimlachend aan zijn zijde), volvoeren hun opdracht: Gabriël spreekt in de naam van God zijn plechtige groet en heilwens uit, Rafael kroont, op een teken van Gabriël, het paar tot koning en koningin van Eden, en het bruiloftsfeest wordt aangekondigd. Adam dankt in de geest van Ignatius' boven aangehaalde beschouwing' 2 , waarbij ik vooral wijs op de "consolacion", de "troost" die Adam door Eva geniet, zodat er "in de ziel een innerlijke beweging wordt veroorzaakt waardoor ze gaat ontvlammen in liefde voor haar Schepper en Heer": Gelooft zy d' opperste... De rijckste vader stort in zijnen onderdaen 't Genarijck hart uit, door ontelbaer tal van goeden. De vrucht van 's levens boom is maghtigh ons te voeden Met alle leckerny, die lijf en ziel vernoeght. Een leerachtigh treurspel Hy heeftme deze gade uit liefde toegevoeght, Op dat ick haeren troost en noothulp zou genieten... Het hart der godtheit leght hier voor ons beide bloot. vs. 460-71 De levensboom, zoals Adam die hier beschrijft, lijkt wel de samenvatting van het hele paradijs te zijn: alle lekkernij die zowel het lichaam als de ziel "vernoeght", zowel zinnelijke als geestelijke behoeften verzadigt, dat is lust en kennis in één! Te mooi toch om niet te worden geperverteerd door de aartsbederver Belial (curs. f.d.s.): Men moet een jonge vrou den toom Niet korten. laetze weeligh weiden. Haer lust en Godt zijn niet gescheiden. vs. 1119-21 Het hele gezelschap begeeft zich nu naar de levensboom, waar het feestmaal klaarstaat. Opnieuw op Adams verzoek heffen de Wachtengelen de reizang aan. Hun lofzang op de wonderbare "dubbelnatuur" van de mens is dit keer vermengd met bezorgdheid: is dat broze evenwicht tussen lichaam en geest wel houdbaar? In op één na alle strofen klinkt het door. Lust van zinnen ("aerdtscheit") en hoogmoed van geest ("praelen") dreigen: Och dat geene aerdtscheit dit beklad, Noch vuile vleck het schende in 't praelen. vs. 488-89 Zonder Gods bijzondere bijstand zal de mens zich niet kunnen handhaven: En most by by zijn kracht volharden, Natuur kon hem niet houden staen. vs. 513-14 Dat wijst vooruit naar IV.l,waar Adam verzuimt samen met Eva Gods hulp in te roepen, zoals Tobias met Sarah deed. Inmiddels klinkt de verzuchting: Och of de Godtheit hem bewaerde In eene zelve lente en jeught... vs. 529-30 waarvan wij de echo horen in de klacht, het Nisi Dominus (ps. 127) van de vierde reizang (vs. 1356-58). Tot slot weerklinkt de plechtige aanmaning met het bezwerende homonymisch rijm: Eert uw hantvest, ó gelieven, En bewaert uw' vaders last, 54 Frans de Schutter Zoo kan u geen onheil grieven. Houdt u buiten leedt en last. vs. 541-44 De waarschuwing, terwijl ze naar het feest opgaan, maakt dat de volgende scčnes tot een dreiging uitgroeien. Het III. B. voert ons weer in het vijandelijke kamp. Daar heeft men nu weet van de kwetsbaarheid van de mens, zijn hang naar zinnenlust ("aerdtscheit"), zijn drang naar hoger ("praelen"). Daarop spitst de vijand zich nu toe. Terwijl het nietsvermoedende paar onder de levensboom aan de feestdis aanligt — de muziek, het gejuich, het handgeklap zijn bij vlagen hoorbaar — wordt de strik vakkundig geknoopt en gespannen. Twee tonelen zijn aan dat beraad gewijd. Vondel mag dan voor de uitwerking ervan een aantal details aan Salianus ontleend hebben13, de grondinspiratie vond hij in de Exercitia zelf. Van vulling uit verlegenheid is geen sprake: 14 Veertiende richtlijn. Ook gedraagt hij (de vijand) zich als een legeraanvoerder die erop uit is te overwinnen en te roven wat hij verlangt. Wanneer een hoofdman of aanvoerder zijn kamp opslaat en de ligging en sterkte van een kasteel heeft onderzocht, valt hij het immers aan de zwakste kant aan. Op dezelfde wijze gaat de vijand van de menselijke natuur rond en bekijkt van alle kanten al onze goddelijke, kardinale en zedelijke deugden. En als hij de plek ontdekt waar wij het zwakst zijn en meer hulp nodig hebben voor ons eeuwig heil, dan valt hij ons daar aan en probeert hij ons te pakken. Hoe het gewiekste plan geleidelijk vorm krijgt, kan hier in het midden blijven. Alleen de aanhechtingspunten met de Exercitia worden gereleveerd. In opdracht van Lucifer werkt Asmodé, de huwelijksverstoorder uit het boek Tobias, met zijn "schiltknaep" Belial de fijne details van het verleidingsplan uit, dat in III.1 reeds was aangezet. Hij opent met de sterkst denkbare anti—Ignatiaanse aanhef (curs. f.d.s.): De vorst, die 's menschen heil en 's hemels eer benijt, Begeert dat gy dit paer gelieven helpt verrucken, Om stout door snoeplust dit verboden ooft te plucken. vs. 708-10 Een leerachtigh treurspel De jaloerse wellustduivel die Asmodé is, werpt zich direct op het zingenot. Maar het is Belial naar de mond gesproken: 't Gehoor moet voorgaen, en de rede hun den schroom Benemen...; dan met de haat genaecken Den appel, die het oogh bekoort, den moat tot smaecken Verlockt. zoo wort de doot onweetende gekust, En niet ontmomt, eer 't vier der snoepkoortse is geblust. vs. 735-40 In kort bestek is dat de ten verderve aangewende Vijfde oefening uit de Exercitia: ls Eerste punt. Met mijn innerlijk aanschouwingsvermogen... zien... Tweede punt. Met de oren ...horen.. . Derde punt. Met de reuk.. .ruiken... Vierde punt. Met de smaak ...smaken... Vijfde punt. Met de tastzin voelen... Wat specifiek het gehoor betreft, het zal hem niet ontbreken aen een' oprechten klanck, Die min een menschestem, en meer een maetgezangk Van engelen gelijckt. vs.783-85 Daarmee komt Vondel tegemoet aan de formulering van Ignatius, die gewaagt van "de kwade engel, die de vorm aanneemt van de engel van het licht". 16 Aansluitend wordt beslist eerst Eva, dan door haar Adam te verleiden. Alweer Belial: Zoo zietge in 't paradijs verzaemen d' eensgezinde. De doffer volght de duif, het hart de trouwe hinde, De leeu de boschleeuwin. d' een ga sleept d' andre voort: En waer valt weęrstant, als de liefde een lief bekoort. vs.765-68 Liefde noemt de aartsbedrieger de dierse min, waarbij het mannetje het wijfje najaagt: de mensbederver bederft eerst de taal. Opmerkelijk is ook hoe de kenniszucht, als zodanig niet meer vernoemd, zich hier concentreert op zien, horen, ruiken, smaken, tasten, waarbij het goed tot kwaad, het gebruik tot misbruik wordt vervormd. Opdat echter de aanslag zou lukken, moeten ook de omstandigheden meezitten: Hier sla gheluck toe: want 's bespieders kloecke vonden Staen aen gelegenheit van plaetse en tijt gebonden, En aen 't gemoeten van natuurera... vs. 809-811 56 Frans de Schutter Plaats en tijd zijn onontbeerlijk voor de uiterlijke handeling; de derde voorwaarde, weinig of niet begrepen, is essentieel voor de innerlijke actie. Ik vestigde daar al eerder de aandacht op", maar eerst nu ben ik, dankzij Ignatius, in staat een preciese omschrijving te geven van dat "gemoeten van natuuren". Het betreft de Zevende richtlijn: 18 Bij wie van goed naar beter gaan raakt de goede engel de ziel lieflijk en zacht aan, zoals een druppel water in een spons dringt. De kwade engel raakt haar scherp aan, met geraas en onrust, zoals een druppel water die op een steen valt. Wie van slecht tot slechter gaan worden door diezelfde geesten op tegenovergestelde wijze aangeraakt. De oorzaak hiervan is, dat de gesteldheid van ziel tegengesteld of gelijk is aan die van de engelen (curs. fd.s.). Want wanneer zij tegengesteld is komen de engelen duidelijk waarneembaar binnen, opdringerig en met geraas, maar wanneer zij gelijk is, komt de engel binnen als in zijn eigen huis met open deur. Daarmee is de manier waarop de duivel Adam en Eva zal benaderen aangegeven: bij Eva is dat lieflijk en zacht, bij Adam gaat het gepaard met geraas en onrust. De vraag is dus: hoe ontwikkelt hun beider "gesteldheid van ziel", zodat de duivel ongemerkt de sterkte kan binnensluipen of met succes bestormen langs de kwetsbare flank. Die ontwikkeling ging tot nu toe voor beiden gelijk op (II. B.); ze zal haar hoogtepunt bereiken in de dans (HIJ), om daarna in tegengestelde zin dramatisch te kantelen (IV. 1) Het meesterschap waarmee Vondel die psychologische ontwikkeling uitwerkt, wekte al eerder bewondering.' 9 Daar naderen nu de feestvierders. Ze verzamelen, voor hun grote hemeldans, op een bloemrijk grasveldje (vs. 847) tussen de boom van kennis en de levensboom. Vondels rekkelijke opvatting van de eenheid van plaats laat die ruimtelijke metafoor best toe. Adam en Eva bereiken hun hoogtepunt in het stralend middaglicht. De blijdschap, de opwinding stijgt ten top in de wervelende rondedans om het dansend paar. Haast voortvarend roept Adam zijn bruid toe: Scherpe prickel van mijn weelde, Dans vooruit. vs. 897-98 Zij laat zich dat welgevallen: Een leerachtigh treurspel `k Laet den voordans aen my leenen. Volghme na. vs. 899-900 De symboliek van het voorgaan en volgen kan de waakzame lezer niet ontgaan. Daarbij legt Eva, in tegenstelling tot hun eerste beurtzang (I.2), beslag op evenveel verzen als Adam. Het lijkt een byzantijnse opmerking, vooral omdat zij het haar toegeworpen voorrecht spoedig weer afstaat: Hou den voortant naer `t betamen Hoogh en laegh. vs. 914-15 Maer Vondel is heel subtiel en nauwgezet. Dat blijkt ook uit het vervolg, als Eva zegt: Laet ons scheiden, en verzaemen, Daerwe aen d' eerste kennis quaemen Blijde en graegh. vs. 916-18 Voorgaan en volgen, scheiden en verzamen: de naald trilt pal in het midden. En wat betekent hier de "eerste kennis"? Meer toch dan wat de verklaarders, in navolging van Molkenboer, meestal noteren: "kennis aan elkaar krijgen ". Wij herinneren ons de woorden die Adam in I.2 tot Eva richtte: Nu kenne ick eerst het heil van `t goet Der megenootschap... vs. 191-92 Dezelfde kennis, zonder de beperkende bepaling die Adam er toen aan toevoegde, die ligt hier voor de hand; niet alleen dus van hun gegeven zijn aan elkaar, maar van alle vreugden en genietingen naar lijf en ziel (vs.467) die hun reeds te beurt vielen en nog te wachten staan, indien... (vs. 450-52 en 958-59). Echter zullen ze weldra een "tweede" kennis opdoen, en die zal hun bitter opbreken. Er schuilt in Vondels woordgebruik heel subtiel "zaet van het toekomende" 20 . Na de adembenemende dans begeeft het gezelschap zich opnieuw naar de boom des levens, in de schaduw waarvan het feest wordt voortgezet. Wij ,treffen het jonge paar aan op dezelfde symbolische plek als daarnet. De engelen hebben zich teruggetrokken om de echtelieden in hun intimiteit niet te storen. (Daarmee eindigt ook de directe goddelijke vertroosting waarover 58 Frans de Schutter wij het zo dadelijk moeten hebben.) Nu staan ze voor de "Tobiasproef' van hun jonge huwelijk (vgl. vs. 450-52). Het toneel opent met de extase van Eva, die alle kenmerken van de hybris vertoont: De ziel, op hemelscheit verslingert, en verslonden, Gevoelt geen aerdtscheit, en, verkeert in zuivre vlam, Zoeckt d' eerste bron, waeruit zy haeren oirsprong nam. vs. 937-39 Ze wordt zelfs lichamelijk opgetild (levitatio), maar komt weer tot zichzelf op Adams aanmaning. Ze verantwoordt zich, haast verontschuldigend, door te verwijzen naar Gabriëls tafelrede: Hy schoofde nevels van het menschelijck gezicht, En toonde ons welck een stadt de Godtheit in het licht Hier boven boude, daer, de balling uitgesloten, De redelij cke ziel, den lichame ingegoten, Haer burgerrecht verwacht, indienze zonder smet Den allerhooghsten eert, naer d' ingestelde wet. vs. 954-59 Lijfelijk tot de aarde teruggekeerd, blijft zij met de geest toch bij haar visioen (vs 967 vlg.) en sleept ze Adam daarin mee. Ze gaan er zo in op, dat ze het opnieuw beleven als "hier" en "nu": Adam: Hier rijst geen tempel, noch gewelleft tempelwerck... Eva: Hier rolt geen zonnekloot ten ende van haer baene... Adam: vs. 978 vs. 984 Hoe lieflijck ruischtme in 't oor de versche waterval... vs. 990 Daarbij vervaagt de herinnering aan de waarschuwing die de aartsengel toch wel nadrukkelijk aan dat heerlijke vooruitzicht moet hebben toegevoegd. Immers, die "balling" waarvan sprake in vs. 956, wie anders kan dat zijn dan Lucifer die met de zijnen "hier boven" werd uitgestoten (vgl. vs. 1-5), en wier lege tronen eens door de mensheid zullen worden ingenomen (vgl. vs. 793-95, 1041, Luc, vs. 2176-83) ?21 Inmiddels heeft de meer beheerste en verantwoordelijke Adam zich hervat, en is overgeschakeld van de o.t.t. naar de o.v.t. (vs. 992)22. Eva "volgt" hem daarin, maar blijft in verbeelding toch verwijlen bij dat "blijder bruiloftsfeest". Een leerachtigh treurspel Hier moet ik even onderbreken. P. King heeft, als eerste geloof ik, de aard van Eva's verrukking doorzien: haar vervoering ontspruit aan, en is doortrokken van zinnelijkheid.23 In haar Xe brief tekende Hadewych deze toestand heel scherpzinnig:24 Dogede proeven die minne, ende niet soeticheit... Begerte es sulke wile soete te Gode waart. Nochtan en eest niet al God. Want het es meer porrende uten gevoelen van sinne dan van gracien, ende meer van naturen dan van geeste. Voor zo'n toestand voorziet Ignatius zijn Tiende richtlijn:25 Wie in vertroosting is, moet bedenken, hoe hij zich zal gedragen in de troosteloosheid die later zal komen en nieuwe kracht opdoen voor die tijd. Eva is daar niet aan toe, maar Adam neemt het, zoals het hoort, voor haar op: Terwijlwe hier beneęn, van eenen zelven geest Gedreven, onderling elckandere beminnen, Laet ons, van dagh tot dagh, een' trap ten hemel winnen, En steigeren van `t laeghste in `t opperste geluck. vs. 999-1002 Hierbij een drievoudige opmerking: 1.de adhortatief verzacht de vermaning die eronder schuilgaat: zich niet te verliezen in "mystieke" toestanden en geestelijke vertroostingen; 2.maar door dagelijkse deugdbeoefening stap voor stap de geestelijke volmaaktheid na te streven; 3.en dat samen, "van eenen zelven geest gedreven ". Dat laatste is op dit ogenblik niet het geval. Eva gaat aan die verhulde vermaning voorbij, en knoopt aan bij het woord beminnen. Ze stuurt aan op lichamelijke eenwording: Gebieme wat u lust. ick reken het geen juck Mijn lusten onder uw geboon van zelf te buigen. vs. 1003-04 De nu volgende langere repliek van Adam (vs. 1005-21) is allesbehalve "een smeken om Eva's bewilliging in lijfgemeenschap"26. Het is integendeel, na de onverbloemde uitnodiging van Eva, een pleidooi voor zelfbeheersing, afgedwongen op eigen innerlijke bewogenheid: liefde (3x) en min (lx) "aen een vertuyt": Gy ziet hoe minzaem duif en doffer treckebeckt. 60 Frans de Schutter De zwaen bekoort de zwaen, die bruizende aen komt zwemmen. De stercke leeu laet zich van zijn leeuwinne temmen. vs. 1007-09 Vergelijk dit met de boven geciteerde verzen van Belial (vs. 765-68): bij Adam de gelijkheid van beide partners, bij de duivel de jacht van het opgewonden mannetje op het hitsige wijfje. De sententieuze stychische opbouw wijst op zelfbeheersing en klinkt belerend. Lyrisch wordt Adam eerst als hij de vruchtbaarheid ter sprake brengt, de grootse, verantwoordelijke taak die hun beiden, maar Eva in het bijzonder, is toevertrouwd. En betekenisvol besluit hij (curs. f.d.s.): Ay laet, op zulck een hoop, mijn' wensch uw ziel behaegen. vs. 1021 Haar emotionele aandrift laat Eva echter niet toe om de onderliggende aansporing tot uitstel te verstaan. Haar (prachtige!) liefdesverklaring en aanbod moeten Adam, als hij niet van hout is, overrompelen: Zoo lang het aerdtrijck in den arm des hemels hangt,... Zoo lang zal mijne min met d' uwe gaen gepaert, En elcke dienst en kus blijft my een' weęrkus waert. vs. 1022-27 Hun beider geestesgesteldheid is wel heel verschillend geworden. Adam is zijn zeggenschap over Eva kwijt. Wordt het nu scheiden of verzaemen? Niet noodzakelijk. Er is een uitweg uit dit prangend dilemma: het samen bidden met Eva, zoals Tobias met Sarah bad. Maar Adam kiest de vlucht voorwaarts. Door welke "innerlijke beweging" tot welke liefde ontvlamd, begeeft hij zich nu "in eenzaemheit" om "Godt den schepper" te danken voor het "genot" van Eva's, hem zo gul aangeboden, "troost" (vgl. boven, 11.2) die hij, kleinhartig en hoogmoedig tegelijk, meteen afwijst?27 Het is schrijnend om Eva, met al haar liefde en onvervuld verlangen, misschien naďef, misschien met een krop in de keel, haar afscheidswens te horen uitspreken: mijn liefste, ga met Godt. vs. 1031 Tragische ironie! De opeenvolgende begenadigingen, die de hoogste engelen aan het paradijslijk paar aandroegen, vanaf hun verschijnen tot en met de openbaring van het Hemelse Jeruzalem (hun "eerste kennis "), hebben ertoe geleid dat Eva, meegesleept door haar gevoelens, zich in extase te buiten gaat. Tot enige bezinning teruggeroepen slaat haar gevoel om in die andere vervoering, die van de zinnen. Adams tactvolle vermaning, sine discretio Een leerachtigh treurspel aanhoord, wakkert die geëxalteerdheid nog aan en, in de war gebracht, maakt hij de fatale keuze. De bovenstaande gang van zaken moet men weer duiden vanuit de Exercitia. Ignatius maakt een onderscheid tussen vertroostingen die zonder voorafgaande oorzaak rechtstreeks van de Schepper afkomstig zijn, en vertroostingen met een oorzaak. De eerste soort bepaalt hij als volgt:28 `Zonder oorzaak': daarmee bedoel ik, zonder dat de ziel ook maar iets vooraf voelt of kent waardoor deze vertroosting zou komen door middel van de eigen werking van verstand en wil. Alleen God vermag dergelijke vertroostingen te geven. Anders is het gesteld met de onrechtstreekse vertroostingen:29 Mét een oorzaak kan zowel de goede als de kwade engel de ziel vertroosten. Maar met tegengestelde doeleinden: de goede engel met het oog op vooruitgang van de ziel. . . ; de kwade engel met het oog op het tegenovergestelde. Welke houding moet de ziel daartegenover aannemen? 3o Wanneer de vertroosting zonder oorzaak is, dan is er in haar geen bedrog omdat zij alleen van God onze Heer komt, zoals gezegd. Maar de geestelijke mens aan wie God die vertroosting geeft, moet met grote aandacht en waakzaamheid de tijd zelf van de feitelijke vertroosting bekijken en deze onderscheiden van de tijd die erop volgt en waarin de ziel warm blijft en begunstigd met de gunsten en de nawerkingen van de voorbije vertroosting. Want door zelf de samenhang van zijn begrippen en de gevolgen van zijn oordelen te overdenken, ofwel door toedoen van de goede of van de kwade geest, komt hij in deze tweede tijd vaak tot verschillende voornemens en overtuigingen die niet rechtstreeks door God onze Heer zijn ingegeven. Daarom moeten zij heel goed onderzocht worden voor men ze volledig vertrouwt en ten uitvoer brengt. De vertroostingen en vreugden die Adam en Eva, in het gezelschap van de engelen en de omgang met elkaar, te midden van de paradijslijke weelden van de Tuin, mochten ontvangen, culmineerden in de rechtstreekse vertroosting tijdens de rede van Gabriël. In die vertroosting was geen bedrog, aan die kennis kleefde geen vlek (vgl. vs. 1398-1400). Maar met IV.1 begint de tweede tijd, de nog warme, weldadige nawerking. Daar kan 62 Frans de Schutter ook de kwade geest zich in mengen om zijn "verdorven bedoeling" na te streven. Hier dus hadden Adam en Eva behoedzaam en "discreet" mee om moeten gaan. Nu gaven ze gehoor aan impulsen en influisteringen die, blijkens het eindresultaat31, aan de kwade geest moeten worden toegeschreven. Het is dus de Satan zelf die, volgens plan (vs. 814-16), "midden in `t verzaemen" de geliefden uit elkaar drijft, de ene in de richting van het aards zingenot, de ander uit praalzucht naar een godservaring waar hij geen recht op heeft ( vs. 488-89), om ze dan één voor één te "locken in (zijn) net". Het door Asmodé verhoopte "gheluck" is nu een feit: Eva is alleen op de gewenste plaats, op het geschikte ogenblik en in de passende gemoedsgesteldheid. Zodoende kan Belial bij haar binnenkomen "in stilte, als in zijn eigen huis met open deur". Hoe zou zij, in deze nieuwe overmoedige roes vol gefrustreerd verlangen, kunnen weerstaan aan de zoetgevooisde complimenten, die Belial zo sluw aan haar geliefde ontleent: Geluck, ó bruit, aenstaende moeder Der eeuwen: heil in d' echte staet. De hemel zy en blyve uw hoeder, De bruidegom uw toeverlaet. vs. 1032-35 Geen engel te bekennen. Geen bruidegom te zien. Overigens klinkt er niets verkeerds in zijn aanspraak: liefde, vruchtbaarheid, godvrezendheid, het is er allemaal. Maar met de angel van de ironie sijpelt ook het prikkelend venijn naar binnen. Eva, geschrokken, tracht zich te oriënteren naar die sensueel indringende stem. Belial is haar daarbij schijnnederig behulpzaam in de vorm van een vleiend compliment: `k Beken mijn kleenheit onder u. Al zitge hooger, ick beneden Aen uwe voeten, blijf niet schu... vs. 1057-59 Behalve het niet te onderschatten feit, bijbelgegeven en hoe zinvol aangewend, dat Belial tot Eva nadert in de gedaante van een slang, worden nu opnieuw een aantal dieren, "menschbeminners", ten tonele gevoerd: ooievaar, dolfijn, eenhoorn... en dat alles geladen met zwoele erotiek, niet onverwant aan haar onderhuids voortzinderende verlangen. Het woord liefde Een leerachtigh treurspel komt geheel in de verdrukking. Eva wendt het in verwarring en subtiel zelfbedrog nog eens aan in de verdachte combinatie "gloet van liefde" (vs. 1044), en ook Belial lispt het bedrieglijk in verband met de zinnelijk strelende dolfijn (vs. 1069-71): aan de ene kant naďeve, aan de andere opzettelijke spraakverwarring, de dialectiek van iedere misleiding. Des te vaker is er sprake van min in allerlei vormen en combinaties: `k bemin (vs. 1061), minzaeme (vs. 1062), min (vs. 1080), naast zoveel andere woorden die het sensueel begeren a.h.w. uitzweten: verborge zucht (vs. 1065), heimelijcken treck (vs. 1066)... Hoe gemoeten deze twee elkaar! Zodra hij Eva in zijn zinnenstrelende charmes gestrikt heeft, komt Belial eindelijk met de appel voor de dag: ick node u uit Op dezen boom, waerin de prijs leit Van alle wetenschap en wijsheit. vs. 1089-91 De context laat er geen twijfel over bestaan: dit geldt de bedrieglijke "wetenschap" en heilsverwachting die de zinnenlust oplevert, losgemaakt van de godgevallige liefde en vruchtbaarheid, tegenover de kennis verworven in rechtmatig genoten paradijslijke en bovenzinnelijke vertroostingen. Eva's nieuwsgierigheid is gewekt: Het zou me lusten dit te hooren. Ontvoume Godts geheimenis. vs. 1152-53 Daarbij voegt zich de onrust, de opwinding en de angst, de lust naar het aldoor lokkend onbekende, dat alles zo typisch voor de aanwezigheid van de bekoorder. 32 En Eva bezwijkt. Het hele verloop is een schoolvoorbeeld van Ignatius' "entrar conla anima devota y salir consigo ":33 Het is eigen aan de kwade engel, die de vorm aanneemt van de engel van het licht, met de toegewijde ziel een eind mee te gaan en daarna zijn zin te krijgen. Hij roept goede en heilige gedachten op die bij zo'n rechtvaardige ziel passen, en daarna probeert hij, beetje bij beetje, zijn eigen zin door te drijven en leidt hij de ziel naar zijn heimelijke listen en bedoelingen. Een nieuwe Eva verschijnt, waarin de "dierscheit" de overhand heeft op de "engelscheit". Haar onderdanigheid tegenover Adam legt ze af. Ze neemt de rol over van de slang, en Belial zal haar inspireren: Ick helpe uw rede zoo beleggen, Dat, schoon het ooft hem niet bekoort, Hy zal, om niet uw gunst te grieven, U innevolgen, en believen. vs. 1208-11 64 Frans de Schutter En intussen... Adam. Opgetogen en zelfingenomen zoekt hij Eva weer op. In opperste geestvervoering sprak hij, evenals Mozes, mond aan mond met de hoogste Majesteit en ontving Gods lichtende afstraling op het voorhoofd (Ex., XXX1V, 23); zoals Philippus Neri riep hij uit: "Heer, hou op. . .hou op en zijt uw knecht genaedigh" (vs. 1217-19)34. Hij is wel ver afgedwaald van Ignatius' Tiende richtlijn:35 Wie getroost wordt, moet proberen zich zoveel hij kan te vernederen en neer te buigen, door te overwegen tot hoe weinig hij in de tijd van troosteloosheid zonder deze genade in staat is. Hij had (proleptisch) ook een voorbeeld kunnen nemen aan de bekende nederigheid van Neri, wiens woorden hij zojuist nog in de mond nam. Hoe dan ook, Adams "gesteldheid van ziel" is tegengesteld aan die van Eva, en de verleider die in haar schuilgaat, zal bij hem binnenkomen "opdringerig en met geraas". Bij het zien van Eva, etend onder de verboden boom, deinst hij ontzet terug: "Ick zie my doof, en stom" (vs. 1224). Zij ontpopt zich als een doortrapte verleidster: "Genaeck, mijn liefste,. . . ick wacht u met verlangen" (vs. 1225-26). Het wordt een hoog oplopend twistgesprek. Er zit echter logica36 in Eva's gradueel woordgebruik: van lust naar proeven en smaken, van smaken naar kennen, van kennen naar godgelijkheid: En hierom luste `t my te min daer van te gruwen. `t Verbodt ontstack de lust. vs. 1231-32 Geloof en volgh uw bruit, en proef, en na het smaecken Zoo oordeel met verstant en kennisse van zaecken. vs. 1250-51 Ick smaeck wat kennis in dees spijs leit. vs. 1258 En dat leidt dan tot: ... `k noode u op Godts eige gaven. Zoo zal u kennis trots tot aen de starren draven. Zoo wortge in wetenschap en wijsheit Godt gelijck. vs. 1274-76 Later zal de Rey die geleidelijke climax verdichten tot "lust naer kennis" (vs.1383). De kennis van het onheil van het kwaad gaat, zoals die van het "heil van `t goet", doorheen de zintuigen, langs de waarneembare schepping Een leerachtigh treurspel om. (Al komt het God toe, en Hem alleen, zich ook rechtstreeks in vertroosting aan de ziel te openbaren). De aangereikte appel noemt Eva (Belial) bedrieglijk een "heilgenadepant" (vs. 1265)! De erotische inslag van hun oplopende woordenstrijd blijkt alweer uit de volgehouden symboliek van het voorgaan en volgen, de liefde en de min, het voorbeeld van de dieren. Even bedrieglijk als de aartsleugenaar (vs. 768, 1071) misbruikt Eva de term liefde (vs. 1278), en sluit ze aan bij Asmodé's misleidend adagium (vs. 764) (curs. fd.s.): Gebruick uw' vryen wil, en toon my d'eerste blijck Van liefde, in `t volgen van mijn allereerste bede. Zy lijdt geen weigeren. gevolghzaemheit baert vrede vs. 1277-79 Adam staat voor een verscheurende keuze (vs. 1288-89). Zijn kordaat voornemen (vs. 1297-1304) om tegen Eva en voor God te kiezen, klinkt veeleer opgeschroefd dan overtuigend. 37 De heftigheid ervan verraadt zijn onzekerheid. Maar bezwijken doet hij eerst als Eva weer de dieren erbij haalt. Ick neem den hof, en al de dieren tot getuigen Van uwen wrevlen aert. de wreetste leeuwen buigen Zich onder hun leeuwin. De tiger brant van min, En ziet niet lievers dan zijn lieve tigerin Naer d'ooghen en den mont. zy drinken uit eene ader, En eetera Bene spijs, en wandelen te gader: Maer Adam acht zijn bruit, zijn jonge weerga, niet. vs. 1318-24 Wel heel sterk accentueert Eva de dierse minneregel: het mannetje volgt het wijfje. Zoals in de eerste bekoringsscčne wordt de term liefde (vs.1331) slechts even, en allerbedrieglijkst aangewend. Overigens is het ál min en beminnen. In deze context verliest ook het idyllische "en wandelen te gader" zijn schijnbare onschuld als de vertaling van het Lat. coire met de bekende connotatie. Eva's weigering, op die grond, om nog langer bij hem te blijven, brengt Adam er ten slotte toe haar verzoek in te willigen (curs. f.d.s.): Men moet een zwacke zacht en minnelock bejegenen, vs. 1346 oppert hij nog verontschuldigend. Meteen werpt hij het juk van Gods wet, dat hij al eerder als een slaaf uit vrees voor straf voelde drukken (vs. 1280-84), van zich af, en besluit: Nu geef den appel hier, zoo deden wy een lot. vs. 1349 66 Frans de Schutter De ontnuchtering blijft niet uit, en Eva verbleekt bij Adams stom, onthutsend gebaar: Wel waerom schudtge `t hooft? vs. 1351 De vierde reizang stuitte op veel misverstand. Smit gewaagt van "een plichtmatig invoegsel" om een theologisch betwistbare voorstelling te compenseren. Immers: "Vondel.. .legt op de snoeplust (van Eva) en de overmatige liefde (van Adam voor Eva) een zó sterke nadruk, dat de zucht naar kennis als motief voor de zondeval zijn betekenis verliest en feitelijk overbodig wordt"38. Gefixeerd als hij was op zijn imitatio-thesis, hield Smit ook al te zeer vast aan Grotius' abstract kennisbegrip 39. Inmiddels weten wij dat Vondel er een heel andere, zeker niet minder verantwoorde opvatting op nahoudt, namelijk: de kennis van het goed en het heil daaraan verbonden, soms rechtstreeks door God, meestal onrechtstreeks doorheen het geschapene de mens aangereikt (vs. 189). Daar dan staat tegenover de kennis van het kwaad en het onheil dat het met zich brengt (vs. 1481). Die kennis verwerft de mens door, op aansporing van de Satan, misbruik van het geschapene te maken. Vondels kennisbegrip sluit overigens dat van Grotius niet uit, maar juist in: ook de wetenschap in engere zin leidt maar tot kennis van het "heil van `t goet" voor zover ze de mens helpt zijn einddoel na te streven, dat is: de eer van God en het heil van zijn ziel. De "eerste" kennisverwerving wordt gesymboliseerd door het eten van de boom des levens, waaronder het huwelijk in "engelscheit" wordt gevierd; de tweede kennis door het eten van de verboden boom, waaronder het huwelijk volrokken wordt in "dierscheit". In feite vormen beide bomen "in het midden van de Tuin" (Gen.II, 9) samen de ene kennisboom uit de reizang (vs. 1404), die zowel ten goede als ten kwade kan worden aangewend, en . aldus al het geschapene vertegenwoordigt40 Als wij van deze gegevens uitgaan, roept de reizang geen inhoudelijke vraagtekens meer op. l.a) De Wachtengelen betreuren de val van de mens, die ze eerder zo bewonderend als Gods meesterwerk bezongen (H.3). Datgene echter waarvoor ze toen zo beducht waren, en waartegen ze zo gewaarschuwd hadden, is nu bewaarheid: "Nisi Dominus... ". 1.b) Ondanks het afschrikwekkend voorbeeld van Lucifer, hem door Gabriël nog in herinnering gebracht (vs. 954-59), is Adam zijn "milden leenheer" Een l eerach tigh treurspel ontrouw geworden. Alleen Gods genade kan nu nog redding brengen: "Hoe dier staet lust naer kennis ! " 2.a) "Men magh nochtans naer kennis staen", zoals blijkt uit het onophoudelijk streven van de engelen om almaar dieper in Gods wezen door te dringen en zijn geheime raadsbesluiten, "wilvaerdigh" (vs. 349), te achterhalen. Hoe dan kon de mens door kenniszucht zondigen, als God zelf hem reeds een blik liet werpen op het Hemelse Jerusalem, de plaats van zijn eindbestemming (vs. 1391-96)? 2.b) Het antwoord luidt: God, zichzelf kennend, en in zichzelf volmaakt ("van de schuldtvleck allerveerst"), geeft zich liefdevol als heil aan de mens te kennen in de kennisboom, d.i. al het geschapene. Wie daar echter hoogmoedig, tegen Gods wet, misbruik van maken, dat zijn "verkeerde kloecken'". Zoals Adam: Och Adam, hooge ceder, Hoe ploftge dus ter neder! vs. 1410-11 Deze prachtige reizang, zo didactisch als hij klinkt, trilt van bedwongen emotie. Hij staat hier, volkomen geďntegreerd, op zijn plaats: als de aangrijpende klacht van de verslagenen, en als de omvattende leer die uit de handeling voortvloeit. ** De structuur van het V.B. weerspiegelt die van het I.B. Opnieuw staan de mensen tussen de twee antagonistische machten: enerzijds de nu triomferende Lucifer en zijn aanhang, anderzijds de vertoornde Godheid aanwezig in de dagvaarding van Uriël. - De indrukwekkende katastrofe wikkelt zich nu af. Wij vestigen ter afronding de aandacht op een paar aangesneden thema's. 1. De triomferende Lucifer schenkt Asmodé een passende beloning: Gy steurde 't eerste feest der levenden, en zult, Ten Godt der bruiloften van 't oosten ingehult, Gemaghtight worden, 's nachts het bruiloftsbed t'ontsteecken Met geile vlammen, en des bruigoms hals te breecken, Daer by gewonden leght in d'armen van zijn bruit. vs. 1420-24 68 Frans de Schutter De situatie is ons bekend uit het boek Tobias, waar Asmodee de opeenvolgende bruidegoms van Sarah ombrengt tijdens de eerste huwelijksnacht. 2. Daarop verschijnt het ontluisterde echtpaar. Wij vernemen Adams wanhoopskreten en de wederzijdse verwijten van de jonggehuwden. Was het niet zo tragisch, het zou lachwekkend klinken van herkenbaarheid: Eva: Met wat beding heeft dan uw hant mijn hant getrout? Adam: Dat gy mijn poothulp trou uw' man hamhaven zoudt. Eva: Het voeght den man zijn vrou godtvruchtigh voor te treden. vs. 1520-22 Eva, door de nieuwe kennis toch ook wijzer geworden, toont zich weldra weer een "noothulp" voor haar man. Als hij in vertwijfeling een eind aan zijn leven dreigt te maken, wil ze hem in de dood "volgen" (vs. 1585-88)! 3.De avond valt. In het oorverdovende onweer klinkt de stem van Uriël als de stem van God zelf (vs 1693-94). Hij roept het verbijsterde paar ter verantwoording en jaagt ze het paradijs uit, echter niet zonder ze een sprankje hoop mee te geven (vs. 1676-80). Elkander ondersteunend vluchten zij struikelend uit de tuin van hun kortstondig geluk, die in vlammen opgaat: Helaes, wie onderstut mijn twijfelende stappen? Mijn weęrgade, onderstutme in droeve ballingschappen. vs. 1698-99 Zo vindt Adam toch weer de in Genesis bedoelde "troost en noothulp" (vs. 468-69) bij Eva, zij het voortaan ook bij "zweetende arrebeit" en "endelooze elenden". Dat is dan de ons van nabij vertrouwde, ontroerende werkelijkheid van onze huidige menselijke conditie, iets als een katharsis in mineur. III Samenvatting en besluit In A. i. B. is het huwelijk het centrale thema. Begeleid door de goede engelen en door de Satan belaagd, vieren Adam en Eva hun bruiloftsfeest. In de roes van hun geluk en "getroost" door hemelse begenadigingen, worden ze overmoedig. Ze verliezen hun waakzaamheid, en laten zich door de duivel misleiden: ze bannen God uit hun hart en hun geest, en eten van de verboden Een leerachtigh treurspel vrucht, d.i.: ze zoeken bij elkaar louter zinnenlust, zoals paard en muilezel zonder verstand (Tobias). Dat betekent ontheiliging van hun huwelijk. Het huwelijk in al zijn grootsheid geplaatst in de context van de theologisch geďnterpreteerde Ptolemeďsche kosmos, en de rampspoed die de ontluistering ervan voor de mensheid meebrengt, is zeker een belangrijk aspect van . Vondels didactische opzet42 Dat is het gebeuren op de voorgrond. Op de achtergrond ontwikkelt Vondel een christelijke levensvisie, een spiritualiteit die berust op de Exercitia Spiritualia van Ignatius van Loyola. Daartoe fungeert het huwelijk als een casus, een paradigma. Aan Adam heeft God de heerschappij over, en de zorg voor zijn schepping toevertrouwd (vs. 287-88, e.a.). Onder Zijn wet moet de mens er gebruik van maken, voor zover het Gods eer en het heil van zijn ziel ten goede komt. God, die werkzaam aanwezig is tot in zijn geringste schepselen, geeft zich, bij juist gebruik ervan, als heil aan de mens te kennen. Het is diens opdracht om trapsgewijs, doorheen het geschapene, zijn einddoel na te streven, om stap voor stap op te gaan naar het Hemelse Jerusalem. Zoveel is duidelijk dat, onder al het geschapene, het huwelijk een voorname, voor de leek Vondel wellicht de voornaamste plaats bekleedt. Het vreugdevol toebehoren aan elkaar in vruchtbare liefde, leidt op bevoorrechte wijze tot de kennis van God als de bron van alle goed. Als Adam en Eva de lust, die op zich goed, maar ondergeschikt is aan de vruchtbare liefde, tot een doel op zich maken, verstoren ze Gods ordening en de straf kan niet uitblijven. Hetzelfde geldt voor al het geschapene, waaronder b.v. ook de wetenschapsbeoefening met al haar toepassingen: de eer van God en het heil van de mens zijn niet te scheiden. Vondel laat dat de Wachtengelen in de vierde reizang klaar verkondigen, als de grote les die zij ons voorhouden. Vondel schreef met A. i. B. echter geen tractaat, maar een treurspel. Hij slaagt erin om, "gedreven.., door een intense beleving meer dan door een argumenterende overweging'43, deze rijke spiritualiteit op lezer en toeschouwer over te brengen. Het hoogstaand lyrisch en poëtisch gehalte werd zelden of nooit onder kritiek gesteld. Als drama echter werd het stuk meestal aangevochten. Ten onrechte, lijkt ons. Overeenkomstig zijn toenmalig inzicht en artistieke behoefte om, naar het voorbeeld van Sophocles, tragedies te schrijven die Smit contrasterenduitbeeldend noemt, met de bedoeling een "staetveranderinge" te tonen, vond Vondel een geschikt onderwerp en een gezagvolle methode om zijn eigen dualistische wereldvisie pakkend te verbeelden: de val van de eerste mens en 70 Frans de Schutter de Exercitia van Ignatius. De befaamde meditatie over Twee Standaarden liet hem toe de Satan tegen God, het Kwaad tegen het Goed ten strijde te laten trekken en verschafte hem meteen de stof voor Lucifers openingsmonoloog (I.1). Zo zien wij dan Adam, met Eva als de hem toegewezen "hulp" aan zijn zijde, in het midden staan van de twee elkaar bestrijdende legerbenden: de engelen van het licht en de engelen van de duisternis. Hij is de hoge inzet en met hem de hele schepping die hem is toevertrouwd 's. Maar hij blijft daarbij niet passief. Begaafd met rede en vrije wil zal het zijn eigen verantwoordelijke keuze zijn tot welk kamp hij zal behoren. De Ignatiaanse spiritualiteit van de Oefeningen, hem zo vertrouwd, vormt de achtergrond waartegen Vondel het exempel plaatst van Adam en Eva. De Richtlijnen die Ignatius verstrekt om de goede van de kwade geesten te onderscheiden, bieden hem kostbare aanwijzingen om het bijbelverhaal tot een diepmenselijk dramatisch gebeuren om te smeden: de vertroostingen waarmee de goede engelen de ziel doen ontvlammen in liefde "tot Godt den schepper" (II. 1-2), het beraad van de duivels, het "gemoeten van natuuren" (HI. 1-2), en hoe dat tot stand komt, het waarom van het uiteengaan van de geliefden (IV. 1) en de manier waarop eerst Eva (IV.2), dan Adam (IV.3) ten val worden gebracht zijn eraan schatplichtig. Grotius was hem voorgegaan, en Vondel heeft hem eerbetoon gebracht, maar hij heeft in het bekende verhaal een eigen boodschap verweven met een eigen structuur die daar de expressie van is. Scčnes van licht en duisternis wisselen contrasterend elkaar af. Maar vooral zien wij het jonge paar, in hun stralend wit-zijden "gewaet van erfrechtvaerdigheit" en omringd door engelen, opgaan naar hun bruiloftsfeest, genietend van elkaar, van de weelde van de Tuin en de hun toebedeelde genaden, dansend en jubelend om "het heil van 't goet", hun "eerste kennis" in dit prille begin. Hun vreugde stijgt ten top bij de openbaring van het Hemelse Jerusalem, waar ze eens de lege tronen van de verbannen engelen zullen innemen. Maar dan begint het mis te lopen. Alleen gelaten, en nog warm van de nawerking van het hemelse visioen, gaan ze zich in overmoed te buiten. Hun waakzaamheid verzwakt, en de boze geest sluipt heimelijk in hun ziel. In plaats van godvrezend samen Gods hulp in te roepen, gaan ze uit elkaar in verschillende gemoedsgesteldheid: Adam hoogmoedig naar een ontijdige ontmoeting met God, Eva als bedwelmd door zinnelijk verlangen en zonder Adam zo goed als weerloos, naar een onzalige ontmoeting met de duivel", "Als in zijn eigen huis met open deur" sluipt hij in haar ziel naar binnen. In een hevig twistgesprek, "opdringerig en met geraas", weet hij daarop , bij monde van Eva, ook Adam te overhalen om zich aan de verboden vrucht te "vertasten" (vs. 731). De onvermijdelijke Een leerachtigh treurspel peripetie en de verschrikkelijke catastrofe van de slottaferelen laten de toeschouwer, bijna zonder troost, verslagen achter. Precies het "hoe" van de val blijkt nu het belangrijkste gegeven te zijn waardoor dit treurspel tot een leerrijk exempel wordt47. De manier waarop Adam en Eva, zo hoog begenadigd, zich laten verschalken, moet a fortiori ons, erfschuldige mensen, op onze hoede stellen voor de subtiele listen van een vijand die zonder verpozen uit is op ons verderf. Uit hún falen moeten wij leren, evenals trouwens uit onze eigen pijnlijke ervaring, om in de toekomst waakzaam te zijn. Maar beter dan wie ook kan Ignatius zelf dat formuleren in zijn onovertroffen klare stijl:48 Vijfde richtlijn. Wij moeten ten zeerste letten op het verloop van de gedachten. Zijn het begin, het midden en het einde helemaal goed en geheel op het goede gericht, dan wijst dat op een teken van de werking van de goede engel. Maar het is een duidelijk teken dat iets afkomstig is van de kwade geest, vijand van onze vooruitgang en van ons eeuwig heil, wanneer het verloop van de gedachten die hij ingeeft, eindigt in iets slechts of verstrooiends of iets wat minder goed is dan wat de ziel voordien van plan was te doen; of als het de ziel verzwakt, verontrust of verwart door haar de vrede, rust en kalmte te ontnemen die zij voordien had. Zesde richtlijn. Wanneer men de vijand van de menselijke natuur heeft ervaren en herkend aan zijn slangenstaart en aan het slechte doel waar hij naar toe leidt, dan is het voor wie door hem bekoord werd bevorderlijk meteen te kijken naar het verloop van de goede gedachten die hij hem ingaf. Hoe het begon en hoe de vijand beetje bij beetje probeerde hem van de verkwikking en geestelijke vreugde waarin hij was, af te brengen, totdat hij hem gekregen heeft waar hij hem in zijn verdorven bedoeling wilde hebben. Heeft hij dit bij ondervinding leren kennen en opmerken, dan zal hij in de toekomst op zijn hoede zijn voor de gebruikelijke listen van de vijand (curs. f.d.s.). Noten F. de Schutter, `De zonde in het paradijs', in : De stem uit Nieuw/and, Brussel, 1971, nr. 3, blz. 159-180. — Dat vermoeden rees bij vs. 999-1000: "Terwijl we hier beneęn, van eenen zelven geest / Gedreven...", waarbij ik niet alleen dacht aan de onderscheiding van de geesten, maar ook aan het chronische wantrouwen van de Jezuďeten t.o.v. de mystiek. (Zie b.v. S. Axters O.P., Geschiedenis van de 72 Frans de Schutter vroomheid in de Nederlanden, IV. Na Trente, Antwerpen, 1960, blz. 26.) — De vertrouwdheid van Vondel met de Orde en haar stichter staat buiten kijf. Ik vermeld alleen: J. Salsmans S.I., Vondel voor ons volk, Leuven, 1929, blz. 44 en 66-68. Wat de Exercitia betreft, die werden tussen 1583 en 1761 op zijn minst 23 maal herdrukt (S. Axters, v.w., t.a.p.). 2 W.A.P. Smit, Van Pascha tot Noah, III, Zwolle, 1962, blz. 362. 3 Geciteerd volgens de Canisiusvertaling (1962). — In de R.-K. codex wordt het boek Tobias tot de deutero-canonische boeken gerekend; het Protestantisme beschouwt het als apocrief. De tekstoverlevering is heel verward, zodat ook in R.-K. bijbels de versies sterk van elkaar verschillen. Vondel gebruikte natuurlijk de Vulgaat. 4 P. King, `Twee symbolische allegorieën in Adam in Ballingschap', in : Tijschrift voor Nederlandse Taal- en Letterkunde, LXII (1954), blz. 201. — F. de Schutter, v.a., blz. 176. 5 "Aen de Kunstminnende heeren... ", in: Vondel, De werken van —, Wereld Verder vermeld als WB.-bibliotheek, Amsterdam, 1927-1937, X, blz. 97, r. 37. — 6 WB., X, blz. 97, r. 39-40. — W.A.P. Smit, v.w., III, blz. 430. Ignatius van Loyola, Geestelijke Oefeningen. Vertaald en ingeleid door M. Rotsaert S.J., Averbode/Baarn, 1994, nr. 140-142. Verder vermeld als G.O. A.J. de Jong (Vondel na zijn overgang tot de Rooms-katholieke Kerk, in: Geschiedenis van de letterkunde der Nederlanden,V, Antwerpen/Brussel/'s- Hertogenbosch, 1952, blz. 91) verwijst voor de inleidende monoloog van Lucifer vaag naar "een hoofdstuk van de Exercitia Spiritualia". Mogelijk steunt hij op Molkenboer (WB., blz. 109, noot bij vs. 28), die refereert aan "Exercitia, Dies VI (bedoeld moet zijn: IV, fd.s.), med. I, punct. I", d.i. ons nr. 140. 8 G. O., nr. 23. 9 Ik gebruik de term onthechting om weer te geven wat Ignatius verstaat onder het onverschillig zijn (G.O., nr. 23). 10 K. Armstrong, De geschiedenis van God. Vierduizend jaar jodendom, christendom en islam. Vertaald door R. Cohen, Amsterdam, 1995, blz. 318. Zie ook M. Rotsaert S.J., God vinden in alles. Bidden in het spoor van Ignatius van Loyola, Averbode, 1996. 11 G.O., nr. 235-237. 12 G.O., nr. 316. 13 W.A.P. Smit, v.w., III, blz. 368 en 423. 14 G.O., nr. 327. 15 G.O., nr. 66-70. 16 G.O., nr .332. 17 de Schutter, v.a., blz. 170. 18 G.O., nr. 335. 19 B. Verhagen, Dramaturgie, Tweede druk, bezorgd door Drs. Ph. Pos, Amsterdam, 1963, blz.164. 20 Vondel, Jeptha (Berecht), WB., VIII, blz. 775, r. 77-79. Een leerachtigh treurspel 21 Gabriëls rede bevat dus, mčt de openbaring van het Hemels Jerusalem, die Eva in verrukking brengt, een uitleg over de opstand en val van de kwade engelen, en een aansporing tot gehoorzaamheid. De vierde reizang zal ernaar terugverwijzen (vs. 1370-76). Voegt men daar het gewichtige "indien" aan toe op het ogenblik van de huwelijkszegen en de kroning (vs. 451), de verzuchtingen en de dringende oproep van de engelen in II.3, dan is het moeilijk vol te houden dat de eerste paradijsmensen niet aan de goddelijke wil zouden herinnerd zijn. Zie L. Rens, Het priester/koning-conflict in Vondels drama„ Hasselt, 1965, biz. 85. — In hun euforie echter "verdringen" Adam en Eva dat aspect, en dat leidt mede tot hun ondergang. 22 Dat stijlmiddel — het overschakelen in een en dezelfde zin van o.t.t. naar o.v.t. — treffen wij ook aan op het meest dramatische moment in Jeptha (vs. 1655-1665): het parallellisme Abram/Isack enerzijds en Jepthallfis anderzijds wordt er eerst in opgeroepen, dan plots weer verbroken. Peripetie en agnitio treffen elkaar in de zwaardslag die daartussen valt. 23 P. King, v.a., biz. 214-15. 24 Hadewych, Een bloemlezing uit haar werken. Samengesteld en ingeleid door Prof. Dr. N. de Paepe, Amsterdam/Brussel, 1979, blz. 82. 25 G.O., nr. 323. 26 W.A.P. Smit, v.w., III, blz. 399. 27 Vergelijk met de edelmoedigheid en het godsvertrouwen van Ignatius in het gedicht Eeuwgetijde... (WB.,VIII, blz. 209-10) dat Vondel in 1658 aan de ordestichter wijdde: "De zekerheid des Neils, daar boven / Te smaken, buiten zielgevaar, / Ontbeerd hij gaarne, om Gods altaar / Te bouwen, hier van elk verschoven". — Bij deze verzen noteert WB: "Van Lennep ziet hier terecht een zinspeling op het antwoord dat Ignatius gaf aan Jacobus Lainez en Petrus Ribadeneyra op de vraag: `Werd u de keuze gelaten tussen een ogenblikkelike dood, verbonden aan de zekerheid van uw eeuwig geluk, en het blijven voortleven in de onzekerheid over de toekomst, zo nochtans dat gij voor het zielenheil en de glorie Gods bevorderlik kondt zijn, wat zoudt gij kiezen?'" 28 G.O., nr. 330. 29 G. O., nr. 331. 30 G.O., nr. 336. 31 G.O., nr. 333. 32 G.O., nr. 333. — Zie daarover ook: A. Deblaere, `Gerlach Peeters (1378-1411) mysticus van de onderscheiding der geesten', in: Liber alumnorum Prof. Dr. E. Rombouts, Leuven, 1967, passim. 33 G.O., nr. 332. 34 In Eeuwgetijde... (WB.,VIII, blz. 209-10) vermeldt Vondel drie heiligen bij naam: Mozes en Paulus, beiden aan Ignatius gelieerd omdat ze voor de glorie Gods hun eigen heil zouden wagen (zie noot 27), en verder Neri, die Ignatius in een visioen verheerlijkt zag. In Adams opgetogen relaas wordt opnieuw uitdrukkelijk gealludeerd op Mozes en Neri. Deze stichter van het Oratorium was in Rome met Ignatius bevriend en evenals hij toegewijd aan de armen. Frans de Schutter Vondel zinspeelt op zijn pinksterervaring uit 1544. (Zie: H. Tercic, Philippus Neri. Liefde overwint angst, Averbode, 1995, blz. 77-79). — Met deze allusies wil de dichter ongetwijfeld Adam terechtwijzen, omdat hij Eva op dit cruciale ogenblik in de steek liet. Maar wellicht moet aan dit tweetal ook weer Paulus worden toegevoegd die "in het lichaam of buiten het lichaam, ik weet het niet, God weet het ... werd weggerukt naar het Paradijs" (2 Kor., 12, 1-8), doch gekweld door de doorn in het vlees, tot driemaal toe de Heer had gebeden en te horen kreeg: "mijn genade is u genoeg"! Bij dit alles vragen wij ons dan ook af hoeveel bedrog er was in Adams visioen. Voorzeker gaf de eenvoudige kluizenaar uit Eenzaeme Aendacht... uit 1654 (WB., V, blz. 823) blijk van meer onderscheidingsvermogen en een heilzame dosis "Neriaanse" humor, die hem in staat stelden om de tuimelgeest de boender te geven. 35 G.O., nr. 323. 36 Het zal wel duidelijk zijn dat ook het beroep dat de personages op de dieren doen, in A.i.B. weinig uitstaan heeft met Petrarkistische concetti (zie W.A.P. Smit, v.w., III, blz. 398, voetnoot 3), maar deel uitmaakt van een retorische opzet gericht op overtuigen en overreden, en vooral een sterke symbolische functie heeft. 37 K. Langvik-Johannessen (`Het huwelijk in Vondels drama', in: Visies op Vondel na 300 jaar, Den Haag, 1979, blz. 294) stelt het voor alsof Adam moet kiezen tussen God en het huwelijk: "... een tragisch conflict tussen twee geboden, die elkaar uitsluiten". Hij verwijst naar vs. 1305, waar Eva aan het woord is, en vergeet dat de duivel door haar mond spreekt (vs. 1208-11). Neen, bij gebrek aan discretio spirituum neemt Adam telkens de verkeerde beslissing: hij verlaat Eva voor God op een ongepast moment (het begin); 2. hij verlaat God voor Eva uit "ongeordende gehechtheid" (G.O., Trefwoorden, blz.229) (het midden); 3. hij eet van de verboden vrucht (het einde). — Zie G.O., nr. 333, geciteerd aan het slot van dit artikel. 38 W.A.P. Smit, v.w., III, blz. 421. 39 Grotius situeert het kennen in de ratio: "Nam perspicaci mentis intellectui / Patet universum..." (Adamus Exul, vs 1179), Vondel daarentegen in God: "Want in den ronden spiegelkloot / Der Godtheit leght de weerelt bloot". — Ik lees in Vondels parallelle formulering een pricipiële stellingname t.o.v. zijn "voorbeeld". 40 K.L. Edwards, Milton and the Natural World. Science and Poetry in Paradise Lost, Cambridge, 1999, blz. 78: "In his Historie of the World (uit 1604, fd.s.), Sir Walter Raleigh takes issue with the notion `that by Paradise was meant the whole earth' ... ". Milton, aldus de schrijfster, schijnt Raleigh bij te treden, en het paradijs op te vatten als de archetypische plaats voor de hele aarde; ze leidt dat o.a. af uit het feit, dat hij in P.L. van alle planten zowel een westerse als oosterse variant vermeldt. — De universele betekenis die Vondel aan de kennisboom toekent, gaat in dezelfde richting. 41 De enige mij bekende auteur die deze reizang juist inschat is C. Ypes (Met Vondel van de Rode Zee naar de Chinese Muur, Leiden, 1970, blz. 104). Ze Een leerachtigh treurspel neemt precies deze omstreden tekst in haar bloemlezing op, en vat de strekking ervan aldus samen: "De schuld van Adam ligt evenwel niet in zijn verlangen God te kennen — ook de engelen streven juist naar deze hoogste openbaring — maar hij had die kennis niet mogen zoeken langs wegen die door God waren verboden". 42 Daarvoor moet ik verwijzen naar `De zonde in het paradijs' (zie boven , noot 1). 43 J. v. Vondel, Adam in Ballingschap. Van inleiding en aantekeningen voorzien door Dr. H.A. Wage, Zutphen, z.d., blz. 10. 44 De Exercitia staan uiteraard niet buiten de eeuwenoude christelijk-spirituele traditie, zodat Vondel daar, naast het aan Ignatius eigene, ook hem van elders bekende en vertrouwde inzichten terugvond, echter hier a.h.w. klaar voor gebruik. In het licht van die gezagvolle handleiding verwerft zijn tragedie, theologisch reeds zo stevig onderbouwd, toch eerst haar diepe spirituele betekenis, haar consistentie en dramatiek, zijn volrijp genie waardig. 45 A.i.B. is aldus het drama van de schepping, die sinds de val "kreunt en barensweeën lijdt" zoals Eva, en "...verlangt naar de openbaring van Gods kinderen. Want ze is onderworpen aan een zinloos bestaan" (Rom., VIII, 19-22). 46 L. Rens, v.w., blz. 197: "...hoogmoed en wellust. Hij (Vondel) wordt niet moe, die twee en slechts die twee aan de kaak te stellen". 47 W.A.P. Smit oordeelde dat wij ons niet emblematisch aan Adam en Eva kunnen spiegelen, want: "hun geval is te exceptioneel en te 'einmalig' om een exempel te kunnen zijn voor wie de erfrechtvaardigheid niet heeft gekend" (v.w., III, blz. 429). Echter, door de val is de mens niet wezenlijk veranderd: hij was ervóór geen engel, en werd erna geen dier. Geschapen "faelbaer, en van een bouvallige natuur" (vs. 1536), behoefde hij ook vóór de val de "troost en noothulp" (vs. 468-69) van Eva, en de af te smeken goddelijke bijstand om zich te handhaven in het goede (vs. 513-14 en 1367-68). Hier geldt wat K. L. Edwards over Miltons meesterwerk schrijft (v.w., blz. 199): "Everything changes at the fall, but not byond recognition". 48 G.O., nr. 333-334. Voortgang, jaarboek voor de neerlandistiek, 21 (2002), 77-111 Redelijkheid, emotie en betrokkenheid in Vondels Lucifer Een statistisch-stilistische studie naar de functie van de claus, het perceptief continuüm en het enjambement' Arjan van Leuvensteijn en Evert Wattel Abstract — In this contribution we use the method of stilistic analysis based on statistical evidence that we developed for `Een statistische methode voor stijlonderzoek Vorm-inhoud correspondenties in Vondels Jeptha?', published in Neerlandistiek.nl (18 July 2002, number 02.05). In Lucifer we focus on (1) the length of the units spoken by one character, (2) the length of coherent sequences of words belonging to the same main or subordinate clause or to a free adjunct (`perceptive continuities ), (3) the percentages of enjambments in text units spoken by one character. In the first act and in the greater part of the second act of Lucifer (exposition and intrigue) the longer text units spoken by one character dominate the shorter ones. In the last part of the second act and in all of the third act the short text units are in the majority (heated discussions). The fourth and fifth acts show again a predominance of longer text units (the report of the battle between the subordinate and the rebellious angels and the Fall of Man). As is the case in Jeptha, Lucifer shows a correlation between short perceptive continuities and emotional states of mind and between long perceptive continuities and rational states of mind. A high percentage of enjambments correspond with a great involvement of the character with the subject he is talking about. A low percentage show a confident attitude or on the other hand great sadness in a desperate situation. 1. Inleiding Één van de meest fascinerende tragedies van Vondel is zijn Lucifer: groots van opzet, imponerend van uitbeelding en meeslepend van ritmiek. In dit artikel willen wij de stijl van de grote dramaturg nader onderzoeken. Daarbij zullen wij een reeks stilistisch opmerkelijke clausen aan de orde stellen in relatie tot de gemoedsgesteldheid van de spreker(s). Wij gebruiken de statistisch—stilistische methode die we ter illustratie reeds eerder toepasten op Vondels Jeptha. We verwijzen derhalve naar Neerlandistieknl, waar `Een statistische methode voor stijlonderzoek. Vorm-inhoud correspondenties in Vondels Jeptha?' 18 juli 2002 verschenen is onder artikelnummer 02.05. Daar bevindt zich de verantwoording van de methode en de plaatsbepaling ervan ten opzichte van studies op het terrein van de fonetiek en de prosodische fonologie.2 De definitie van de gebruikte entiteiten herhalen wij. Om gedetailleerde vergelijking van de bestudeerde 78 Arjan van Leuvensteijn en Evert Wattel verschijnselen in de twee tragedies te vergemakkelijken, is de opbouw van de analyse in deze studie gelijk aan die in de Jeptha-studie. Wij beperken ons in deze studie bij het bespreken van de uitkomsten betreffende de Lucifer tot het vermelden van de hoofdzaken uit het Jeptha-onderzoek. Wij richten ons op drie stijlmiddelen: de claus, het perceptief continusim en het enjambement. We behandelen ze in hun onderlinge samenhang. Onder `claus' verstaan we de tekst die door één personage in één spreekbeurt wordt gesproken. De claus is naar onze mening een stijlmiddel, omdat de toneeldichter deze als betekenisdragend constituerend deel van zijn werk gebruikt. De clauslengte bevat namelijk indicaties voor de aard van het gesprokene. Ter illustratie. Korte clausen geven korte reacties op het voorgaande aan, lange zijn zeer geschikt om een verslag van een gebeurtenis te doen of de argumentatie voor een standpunt te verstrekken. De lengte van de claus meten we in de eenheden waar het metrische grondpatroon uit is samengesteld. Bij een jambische versregel zijn dat dus de thesis en arsis. Als overkoepelende term voor beide gebruiken wij 'klankgreep'. Een klankgreep bestaat uit één of meer lettergrepen die één thesis of één arsis vormen.3 Onder de term `perceptief continuúm' verstaan wij de reeks opeenvolgende woorden die de hoorder of lezer zonder onderbreking in zich kan opnemen, omdat zij zijns inziens tot dezelfde hoofdzin of (eventueel beknopte) bij zin of geliltercaleerde zin behoren 4 Aan het einde van een perceptief continuum neemt de hoorder of lezer namelijk een aantal extra microseconden om de inhoud van het continugym in zijn `on-line' geheugen vast te zetten en daarna begint hij pas met de opbouw van het volgende continuum. De scheidingen tussen de perceptieve continua zijn dus breuken in het proces van tekstverwerving.5 De lengte van de perceptieve continua geven we in ldankgrepen aan. Het `enjambement' verbinden wij in onze definitie met het perceptief continuum: het enjambement is de stijlfiguur waarbij het verseinde niet samenvalt met een grens tussen perceptieve continua en dus binnen een perceptief continuum valt. De clausen, perceptieve continua en enjambementen zijn in onderlinge athankelijkheid bestudeerd. In 2. behandelen wij de clausen. De verdeling van de clausen in korte, middelkorte, middellange en lange clausen in deze paragraaf gebruiken wij vervolgens in 3, waar de behandeling van de perceptieve continua wordt gegeven, en in 4, de behandeling van de enjambementen. In 5. `Besluit' bieden wij een overzicht van de gevonden resultaten in Lucifer betreffende de clausen, de perceptieve continua en de enjambementen. Een bespreking van de onderlinge samenhang sluit de bijdrage af. 80 Arjan van Leuvensteijn en Evert Wattel 2. Clausen' Als eerste willen we de clausen verdelen in vier lengteklassen, om in elk van deze klassen de lengten van de perceptieve continua en de percentages enjambementen te bestuderen. Als we hiervoor echter het aantal klankgrepen per claus sec gebruiken, dan is de verdeling van de clausen over de aantallen erg onevenwichtig. Het gemiddelde aantal klankgrepen per claus ligt dan op 79,3 en de standaarddeviatie is in dat geval 119,1. Figuur 1 geeft een beeld van deze clauslengten over de tekst. In deze figuur staat links het aantal klankgrepen per twintigtal vermeld. De grenzen tussen de bedrijven zijn hierin gemarkeerd door verticale lijnen tussen de clausen 36 en 37, tussen 101 en 102, tussen 234 en 235, en tussen 286 en 287. De clausen zelf zijn aangegeven met stippen, verbonden door een dunne lijn. De horizontale lijnen geven het gemiddelde en de standaarddeviaties aan. Het is duidelijk, dat deze verdeling niet evenwichtig is. De lijn die het gemiddelde min de standaarddeviatie zou moeten aangeven, valt zelfs buiten de figuur. Het blijkt dat het hoge gemiddelde veroorzaakt wordt door een klein aantal zeer lange clausen. Gebruik van de aantallen klankgrepen zelf geeft in dit geval dus een vertekend statistisch beeld. In zo'n geval is het gebruikelijk om de aantallen niet rechtstreeks, maar na toepassing van een transformatie te gebruiken. De meest voor de hand liggende transformatie verkrijgen wij door in plaats van de aantallen zelf, de logaritmen van de aantallen te gebruiken. Het doet er niet toe, welk grondtal we gebruiken voor deze logaritmen, en daarom nemen wij bij voorkeur de `natuurlijke logaritmen', behorende bij het grondtal e=2.71828... De logaritme van n wordt dan aangegeven met "in (n) `. Als na ~formatie de verdeling wel evenwichtig is, wat wil zeggen dat deze getransformeerde verdeling lijkt op de gebruikelijke klokvorm van een normale verdeling, dan zeggen we, dat de data `log—normaal' verdeeld zijn. In figuur 2 is deze verdeling van de clauslengten te zien na logaritmische ~formatie. In deze figuur staan links de logaritmische waarden van de aantallen klankgrepen per kwart genoteerd. In deze nieuwe verdeling komt het gemiddelde te liggen op 3,57, met een standaarddeviatie van 1,203, zodat de grenzen komen te liggen op 2,367 en 4,773. Als we nu terug ~formeren, wordt het gemiddelde 35.5 en dan komen de deviatiegrenzen te liggen op 11 en 118. Deze grenzen vormen de basis bij het indelen van de clausen in vier categorieën. Bij verdeling van de tekst varieert de gemiddelde clauslengte. Hiervoor is een curve getekend in de figuren 1 en 2, die aangeeft hoe deze variatie van de gemiddelde clauslengte over de tekst verloopt. Het gebied tussen deze 82 Arlan van Leuvensteijn en Evert Wattel curve en het gemiddelde hebben we een grijstint gegeven om duidelijk zichtbaar te maken, hoe deze waarde over de tekst wijzigt. Om deze grafiek te berekenen gebruiken we het gewogen gemiddelde van de clauslengten in een beperkt gebied, een zogenaamd `venster'. Dit venster wordt dan over de tekst geschoven, waarbij dan automatisch het bepaalde gemiddelde continu meeschuift over de tekst. Het zo bepaalde gewogen gemiddelde wordt gezien als de uitkomst in de omgeving van het 'venster'. Om dit in onze grafiek weer te geven, gebruiken we een x—coordinaat die gegeven wordt door het horizontale midden van het `venster'. Het resultaat is te zien in figuur 2. De uitkomsten van elk van deze berekeningen kunnen daarna ook terug worden getransformeerd naar echte aantallen. Het is dan mogelijk met deze teruggerekende waarden een soortgelijke grafiek te geven. Natuurlijk hebben we met de constructie van de figuren en curven slechts te doen met een visualisatiemethode, die nogal beinvloed wordt door de keuzes die bij de constructie worden gemaakt. De grafieken hebben dus op zichzelf geen wetenschappelijke betekenis, maar kunnen wel dienen om een idee te krijgen van welke dingen in welk gebied belangrijk zouden kunnen zijn. Zo is in figuur 2 duidelijk te zien, dat in het midden van het derde bedrijf de gemiddelde clauslengte aanzienlijk korter is dan in de rest van de tragedie. Het volgende probleem is, dat we de clausen op een redelijke manier naar lengte willen indelen. Het ligt voor de hand om dat te doen met behulp van de teruggerekende waarden van de drie scheidingsgrenzen in figuur 2, te weten met clauslengte 11, clauslengte 36 en clauslengte 119. We bedenken daarbij echter, dat een vers uit 12 of 13 klankgrepen bestaat. Dit aantal ligt zeer dicht bij de onderste standaarddeviatiegrens. Vanwege de meer natuurlijke grens van de versregel zullen we het aantal 13 gebruiken. Dat is de lengte van een alexandrijn met een vrouwelijk rijmwoord. De hierbij gevonden indeling wordt dan als volgt. Korte clausen met 13 of minder klankgrepen: aantal 135 Middelkorte clausen met tussen de 14 en 35 klankgrepen: aantal 41 Middellange clausen met tussen de 36 en 118 klankgrepen: aantal 78 Lange clausen met 119 of meer klankgrepen: aantal 66 Als wij de bovenstaande gegevens vergelijken met die van de Jeptha, dan zien we dat Vondel in de Lucifer in ruim 42 % van de gevallen korte clausen van maximaal één alexandrijn (zes jamben) gebruikt. In de Jeptha ligt het percentage korte clausen van maximaal één vers common (vijf jamben) op Redelijkheid, emotie en betrokkenheid in Vondels Lucifer slechts 8.5. Achtte Vondel het vers common te kort en daardoor minder geschikt of vond hij bij nader inzien één versregel op stilistische gronden minder geschikt om als claus te functioneren? Bij de middelkorte clausen zien we bij de Lucifer een laag percentage, namelijk 12.5, en bij de Jeptha een hoog, namelijk 43.7. De percentages middellange en lange clausen liggen in de twee tragedies dicht bij elkaar: 24.4 (L) en 25.3 (J) en 20.6 (L) en 22.5 (J). Tabel 1 Percentage korte, middelkorte, middellange en lange clausen per bedrijf Type claus Aantal Eerste Tweede Derde Vierde Vijfde klankgrepen bedrijf bedrijf bedrijf bedrijf bedrijf kort 1 t/m 13 38.9% 38.5% 56.4% 30.8% 14.7% middelkort 14 t/m 35 5.6% 16.9% 9.8% 17.3% 17.7% middellap 36 t/m 118 19.4% 24.6% 24.0% 30.8% 20.6% lang 119 en meer 36.1% 20.0% 9.8% 21.1% 47.0% De figuren 1 en 2 en tabel 1 `Percentage korte, middelkorte, middellange en lange clausen per bedrijf ' laten duidelijk zien, dat — ondanks de sterke aanwezigheid van korte clausen — in het eerste bedrijf de bovengemiddeld lange clausen in de meerderheid zijn. Voor de expositie hadden we ook niets anders verwacht. Hetzelfde geldt voor de eerste helft van het tweede bedrijf. Dan volgt de ommekeer, veroorzaakt door de snelle dialoog tussen Belial en Apollion tijdens hun vliegen. Terwijl in de Jeptha het tweede bedrijf in zijn geheel bovengemiddeld lange clausen heeft, begon in de Lucifer de verkorting van de clausen al in het tweede bedrijf. Hierdoor treedt een versnelling en intensivering van de handeling op, waardoor de intrige klemmender wordt en opstuwt naar de climax in het derde bedrijf. Vooral in dit bedrijf ligt de nadruk op reeksen clausen van één versregel. De zwaartepunten liggen bij de discussie tussen de Rey van Engelen en de Luciferisten, die tussen de Rey en de hooggeplaatste opstandige engelen en die tussen de Luciferisten en deze adellijke vorsten. In het vierde zijn de bovengemiddeld lange clausen in toenemende mate in de meerderheid en in het vijfde bedrijf zien we een sterke dominantie van lange clausen. Hier doen de trouwe engelen verslag van het gebeurde en geven er hun interpretatie aan. Dit werkt als een breed slotaccoord, terwijl in het laatste bedrijf van de Jeptha een dominantie van lange clausen ontbreekt. Redelijkheid, emotie en betrokkenheid in Vondels Lucifer 3. Perceptieve continua We kunnen het aantal perceptieve continua binnen iedere claus aangeven als percentage van het aantal klankgrepen. Als we over de gehele tekst kijken naar dit gemiddelde aantal perceptieve continua, dan krijgen wij een waarde van 13,7% bij een standaarddeviatie van 5,4%. Dit betekent dan omgekeerd, dat de perceptieve continua gemiddeld 7 a 8 klankgrepen lang zijn. Het gemiddelde plus de standaarddeviatie komt dan op 19,1 %. Deze waarde staat voor een gemiddelde van 5 klankgrepen per perceptief continutarn. Het gemiddelde min de standaarddeviatie komt op 8,3%. Dit komt overeen met een gemiddelde van 12 klankgrepen per perceptief continuum. Let er hierbij wel op, dat het gaat over de gemiddelden per claus. Het is natuurlijk niet mogelijk dat een korte claus gemiddelde perceptieve continua van boven de 12 klankgrepen bevat, terwijl het voor een lange claus erg onwaarschijnlijk is, dat het gemiddelde aantal klankgrepen per perceptief continusim beneden de 6 terecht komt. Korte clausen FIGUUR 3 `Korte clausen: percentage perceptieve continua versus klankgrepen' [gemiddelde15.4, standaarddeviatie 6.9] toont het percentage op de Y-as. Een laag percentage betekent lange perceptieve continua en een hoog percentage korte perceptieve continua. De verschillen hebben implicaties voor de betekenis. Bij onze bespreking richten we ons op de extremen, waar we typeringen van geven. Extreem lange perceptieve continua hebben een percentage onder of gelijk aan 15.4 — 6.9, dat is 8.5. Dit komt overeen met een lengte van 12 klankgrepen. Dit kan alleen als de gehele claus uit een enkel perceptief continuum bestaat. Deze lange perceptieve continua omspannen een volledige versregel van twaalf of dertien klankgrepen. Daar zijn er een groot aantal van: 44 van de 135. Inhoudelijk zijn ze te typeren als beheerste uitingen. Het betreft verzoeken om informatie, zakelijke overwegingen, redelijke overleggingen, beheerste reacties op een verzoek. Enkele voorbeelden. (a) 'Nu schilder ons den hof, en zyn gestaltenis' (Belzebub, 1.9, vs. 59), (b) `Men kante hier met list ons eigen raetslot tegen.'(Lucifer 2.30, vs. 612), (c) `Men geef zyn ongelyck met reden te verstaen.'(Belzebub 3.72, vs. 1060), (d) (Luciferisten: `Heer Stedehouder,* ay,* aenvaert dien heirstaf toch' (...)) `Dit stryt met onzen eedt, en Gabriëls gebodt.'(Lucifer 3.118, 1236). 8 Extreem korte perceptieve continua tonen een percentage hoger of gelijk aan 15.4 + 6.9 , dat is 22.3. Hiervan zijn er 22.9 Deze clausen met korte perceptieve continua geven geregeld uiting aan heftige gemoedsgesteldheden bij de spreker. Enerzijds vinden we hier droefenis en temeergeslagenheid, Redelijkheid, emotie en betrokkenheid in Vondels Lucifer anderzijds uitingen van gespannen verwachting, waarschuwingen aan iemand (of een groep personen) en tenslotte ook felle reacties op een verzoek of bevel. De voorbeelden illustreren dit. (a) 'Helaes,*helaes,*, helaes,* waer is ons heil gevaren?' (Luciferisten 3.3 vs. 823), (b) `Heer Stedehouder,* hoe?* waer hene leit de reis?'(Gabriël 2.6 vs. 450), (c) `Zie toe,* en wacht u wel* deze ongenoeght te styven.' (Rey tot Belial 3.5 9, vs. 986), (d) 'Laet scheyden* al wat wil:* wy houden ons by een.' (Luciferasten tegen Michaëls oproep 3.110, vs. 1176). De typeringen die wij in deze categorie gaven bij de lange en korte perceptieve continua, zijn niet mede afhankelijk van het percentage enjambementen. De claus heeft namelijk een maximale lengte van één versregel. Zie verder 4 onder `Korte clausen'. Middelkorte clausen FIGUUK 4 `Middelkorte clausen: percentage perceptieve continua versus klankgrepen' [gemiddelde13.1, standaard deviatie 5.2] telt 41 clausen, waarvan er twee uit extreem lange perceptieve eenheden (percentage lager of gelijk aan 7.9 dus met lengte boven de 12 klankgrepen) bestaan. (1) Belial en Apollion werken samen de opdracht van Lucifer uit om de opstand onder de engelen te organiseren (2.61, vss. 718, 719). (2) De Luciferisten, die spoedig de stedehouder verwachten, willen liever zich tot het uiterste inspannen dan afzien van hun recht; dan reageert Michaël met `Zoo groot een onbescheitl-- Verwacht ick nimmermeer van 's hemels Stedehouder.' (3.107, vss. 1 161 b, 1162). 10 De twee gevallen overziende, blijken lange perceptieve continua meningsuitingen te ondersteunen die op zelfverzekerde verstandelijkheid gebaseerd zijn. Bij de bespreking van de enjambementen met een hoog percentage komen we op beide clausen terug. De extreem korte perceptieve continua (percentage hoger of gelijk aan 18.3, dus met gemiddeld met minder dan 6 klankgrepen) zijn vijf in getal. (1) Belzebub toont Apollion zijn gespannen verwachting in 1.31 (vss. 196, 197): `Wat hoor ick?* een bazuin?* gewis hier wil een stem/ -- Op volgen:* zie eens uit,* terwylwe hier verbeien.'. (2) Nadat Belzebub Lucifer heeft duidelijk gemaakt, dat door Gods gebod ook diens macht gekort zal worden, reageert de Stedehouder getergt `Zoo licht met:* neen gewis,*men kan er in voorzien,/* Geen minder droome hier* zyn meerder te gebięn.' (2.23, vss. 566, 567). (3) Nadat Lucifer zich in het derde bedrijf heeft laten overhalen daadwerkelijk de leiding op zich te nemen van de opstandige engelen, spoort de kwade genius Belzebub hem aan met de woorden `Zoo stygh de trappen op,' o allerbraefste Helt. */ Heer Stedehouder,* stygh dien troon op, * datwe u zweeren.'(3.128, vss. 1257, 1258). (4) De opstandige engelen hebben een Redelijkheid, emotie en betrokkenheid in Vondels Lucifer vernietigende nederlaag geleden; als Michaël zijn verslag aan de Rey gedaan heeft, reageert deze bedroefd instemmend met `Zoo moet het gaen,* die Godt, en zynen stoel bestryden,*/ Den mensch,* naer 't hemelsch beelt geschapen,* 't licht benyden.'(5.21, vss. 2018, 2019). (5) Nadat Gabriël heeft verhaald, hoe de opstandige engelen de zondeval hebben veroorzaakt, reageert de Rey smartelijk met 'Och,* och,* och,* och,* de mensch waer nutter* noit geschapen. */ Dat leert zich aen een vrucht,* een' mout vol saps,* vergapen.' (5.29, vss. 2118, 2119). Wij onderkennen de volgende tendens bij het gebruik van extreem korte perceptieve continua. Ze blijken in meerderheid te corresponderen met emotionaliteit: gespannen verwachting en aansporing, zowel als bewogen droefenis. Bij de behandeling van de enjambementen met een zeer hoog percentage stellen wij alleen 1.31 wederom aan de orde. Middellange clausen FIGWR 5 `Middellange clausen: percentage perceptieve continua versus klankgrepen' [gemiddelde12.8, standaarddeviatie 3.4] bevat 75 clausen. Tien clausen tonen extra lange perceptieve continua (percentage lager of gelijk aan 9.4 dus met gemiddeld meer dan 10 klankgrepen) en tien extra korte (percentage hoger dan of gelijk aan 16.2, met gemiddeld minder dan 7 klankgrepen). De clausen met bijzonder lange perceptieve continua ondersteunen een beheerste houding van de spreker(s), zelfverzekerdheid en kalme overtuiging, vastbeslotenheid, met name blijkend uit het vasthouden aan een standpunt. (1) Als Gabriël aan Lucifer het Goddelijk raadsbesluit heeft toegelicht — voor zover dat kon — , concludeert de Stedehouder dat de verheffing van de mens `de majesteit en diamante stralen' van de morgenster verdooft. De hemelse blijdschap kwijnt weg door verdriet (2.17, vss. 513-519). (2) Belzebub laat zich niet door de argumenten van Apollion overtuigen en ziet de overwinning in het verschiet, als men zweert bij het besluit tot opstand (2.38, vss. 643-645). (3) Apollion is bijzonder enthousiast over de slogan die Belial voor de opstand heeft bedacht (2.54, vss. 706-708). (4) In de discussie met de Rey wijst Belial erop, dat `Gelyckheit van gena de Godtheit best zou passen', maar nu dreigt de mens boven de engelen uit te groeien en de mensen trotseren zelfs de engelen (3.50, vss. 930-932). (5) — (7) Bij de confrontatie van Michaël met de Luciferisten vinden we drie passages met extreem lange perceptieve continua: vastbesloten verklaren de opstandige engelen dat zij God trouw zullen zijn, als de hemelse orde maar niet gewijzigd wordt (3.100, vss. 1131-1139), liever willen de Luciferisten onder de Stedehouder strijden dan 90 Arjan van Leuvensteijn en Evert Wattel afzien van hun recht (3.106, vss. 1157-1161), als Michaël verklaart, dat hij van Lucifer zo'n dwaze daad niet verwacht, refereren de Luciferisten aan de dwaasheid dat de engel (bedoeld is Michaël!) `de natuur der Engelen bevecht' (3.108, vss. 1163-1167). In alle drie de gevallen tonen de Luciferisten zich vastbesloten. (8) De Luciferisten verklaren de Stedehouder dat zij vasthoudend zullen vechten (3.125, vss. 1248b-1251). (9) Gabriël gebiedt Michaël — nu de hemel in brand staat — direkt tegen Lucifer op te trekken (4.1 vss. 1330-1335). (10) Rafaël probeert Lucifer ervan te weerhouden zijn stadhouderschap neer te leggen en zich tegen God te keren (4.38, vss. 1601-1605). Bij de behandeling van de enjambementen komen we terug op de clausen 2.13, 3.50, 3.100, 3.125 en 4.1. De tien clausen met bijzonder korte perceptieve continua tonen een hoge mate van bewogenheid bij de spreker(s). Dit blijkt het duidelijkste uit de pogingen om de toegesprokene tot een bepaalde handeling over te halen en uit de uitingen van ontroering. We typeren de tien gevallen. (1) Apollion heeft een tak met aardse vruchten uit de Hof van Eden meegenomen en aan Belzebub gegeven. Dan begint Apollion zijn relaas met de conclusie "t vermaeck van 's weerelts hoven,/ (...) gaet ons Paradys te boven.' (1,6 vss. 39-42). (2) Gabriël doet in 2.16 (vss. 510-512) een beroep op Lucifer om te buigen voor het besluit van de Schepper, al is dit ondoorgrondelijk. (3) Met 3.60 (vss. 987-989) sluit de schijnheilige Apollion de discussie tussen Belial en de Rey van Engelen af door de hoop uit te spreken dat de dreiging van opstand voorbij zal drijven, terwijl hij aangeeft, dat het getal der opstandelingen groeit en hun streven niet tot bedaren kan worden gebracht. (4) Belzebub poogt de Luciferisten ertoe te bewegen niet hem, maar Lucifer tot hun leidsman te kiezen (3.113 vss. 1178-1182). (5) In 3.117 smeken de Luciferisten de Stedehouder het gezag over hun leger te aanvaarden (vss. 1232-1235). (6) Door de nood gedrongen aanvaardt Lucifer het leiderschap der opstandige engelen en geëmotioneerd roept hij Belzebub, Apollion en Belial op hiervan te getuigen (3.129 vss. 1259-1262). (7) Apollion doet een beroep op de Stedehouder om nu ten strijde te trekken tegen de legerscharen van Michaël (4.46 vss. 1656-1660). (8) De trouwe engelen hebben gezegevierd en dan spoort Rafaël aan tot dankbare aanbidding van God; meteen daarop uit hij zijn smart om Lucifer, die zijn glans heeft verloren (5.15 vss. 1937-1940). (9) Als Gabriël de vreugde om de overwinning aanschouwt, wijst hij dit ten overstaan van Michaël af. "t is nu vergeefs* getriomfeert', omdat — zoals hij weet — Adam in zonde is gevallen (5.22 vss.2020-2022). (10) Het verslag van de zondeval doet Gabriël in 5.30 (vss. Redelijkheid, emotie en betrokkenheid in Vondels Lucifer 2120-2126) aan de Rey van Engelen. Hierin citeert hij de heftige discussie tussen God en Adam in de directe rede. Bij de behandeling van de enjambementen schenken we wederom aandacht aan de hierboven genoemde clausen 2.16, 3.60, 3.113, 3.117, 5.15, 5.22 en 5.30 die alle extreem korte perceptieve continua hebben. Lange clausen FIGUiJR 6 `Lange clausen: percentage perceptieve continua versus klankgrepen' [gemiddelde 11.6, standaarddeviatie 2. 1] bevat 66 data. Vier clausen tonen extreem lange perceptieve continua (percentage 9.5 of lager, eenheden langer dan 10 klankgrepen) en negen extreem korte (percentage 13.7 of hoger, gemiddeld korter dan 7 klankgrepen). De clausen met extreem lange perceptieve continua tonen een kalm beheerste houding bij de personages. (1) In 2.28 (vss. 591-603) ontvouwt Lucifer aan Apollion zijn doel: `Michaël de slagveęr uit te rocken'. (2) Aan het begin van het derde bedrijf vragen de trouwe engelen zich verbaasd af waarom hun broeders zo treuren (3.2 vss. 803-822). (3) In 5.2 (vss. 1727-1755) doet Uriël aan Rafaël verslag van de superieure strijd van Gods leger tegen de ontrouwe engelen. (4) Michaël verklaart de Rey van Engelen in een brede schildering dat de Luciferisten vernietigend zijn verslagen (5.20 vss. 2002-2017). Bij de behandeling van de enjambementen komen we op claus 5.20 terug. De clausen met extreem korte perceptieve continua kenmerken zich door het streven de tegenspeler tot een bepaalde handeling te brengen, soms in de vorm van een gebod, ook kunnen zij blijk geven van ontroering bij de spreker. We bespreken de betreffende clausen. (1) In 1.10 (vss. 60-70) levert Apollion een beschrijving van de Hof van Eden, waarbij hij een opeenstapeling van beelden toont. (2) Gabriël pleit bij Lucifer voor gehoorzaamheid aan Gods wil, al openbaart Hij zijn plannen met opzet niet volledig. De reden van de Christus-verwachting ontsluit Hij niet (2.12 vss. 484-498). (3) In 2.20 (vss. 543b-561a) herhaalt Gabriël zijn pleidooi ten opzichte van Lucifer, zoals onder (2) getypeerd, maar nu bewogener. (4) De openingsclaus van het derde bedrijf (vss. 778-807) schetst de verlaging van de stand der engelen door Gods scheppen van de mens. Vervolgens slaat de Luciferisten de treurnis om het hart, eindigend in 'Helaes,* helaes,* helaes,* waer is ons heil gevaren!'. (5) In 3.51 (vss. 933-957) poogt de Rey van Engelen Belial en de andere 'Ondanckbre geesten' tot onderwerping te bewegen aan de wil van God, die alles schiep en die het geschapene derhalve mag indelen zoals Hij wil. (6) Met 3.133 (vss.1274-1291) sluiten de Luciferaster de dialogen in het derde bedrijf af in verzen van afwijkend vorm. In een aaneenschakeling van imperatieven trekt het leger der Redelijkheid, emotie en betrokkenheid in Vondels Lucifer Luciferisten, zich bemoedigend en aansporend, ten strijde. (7) Als reactie op Gabriëls gebod aan Michaël om ten strijde te trekken tegen de opstandigen, geeft de legeroverste in 4.6 (vss. 1382-1391) in snelle opeenvolging een reeks van geboden aan zijn ondergeschikten. Dit is de claus met de kortste perceptieve continua. (8) In 5.28 (vss. 2072-2117) verhaalt Gabriël aan de Rey der Engelen hoe Lucifer Belial aanzette om door tussenkomst van de slang Eva ertoe te brengen dat Adam van de verboden boom zou eten. Hier voegt Gabriël tekstgedeelten in de directe rede in. (9) Michaël geeft Uriël bevel om Adam en Eva uit de Hof te drijven, Ozias om Leeuw en Draak te boeien. Samen met Azarias ontvangt hij de sleutel van de afgrond. Maceda krijgt bevel de zwavelpoel te ontsteken en Lucifer met vuur en vorstkoude te pijnigen (5.33 vss. 2144-2175). Van de besproken clausen zullen we 1.10, 2.12, 3.1, 3.51 en 3.133 bij de bespreking van de enjambementen weer aan de orde stellen. 4. Enjambementen. Korte clausen De korte clausen bezitten een maximale lengte van dertien klankgrepen. Ze beslaan één versregel of een deel ervan. In de Lucifer komen geen korte clausen voor die zich over twee versregels uitstrekken. Het is daardoor onmogelijk voor deze clausen het percentage enjambementen versus versovergangen te onderzoeken. Middelkorte clausen De middelkorte clausen hebben een lengte die tussen 14 en 35 klankgrepen varieert. In versregels gerekend, is dit minimaal iets meer dan één versregel, waarbij één versovergang optreedt, en maximaal ruim twee versregels. Alleen als de claus met het tweede gedeelte van een versregel begint, kan met maximaal 35 klankgrepen een drietal versovergangen bereikt worden. Zulke clausen bevinden zich echter niet in de Lucifer. Het aantal versovergangen is in de praktijk dus beperkt tot één of twee en het aantal enjambementen bedraagt dan nul, één of twee. Figuur 7 'Middelkorte clausen: percentage enjambementen versus versovergangen' toont dientengevolge clausaanduidingen op de hoogte van 0, van 50 en van 100 procent. Het gemiddelde ligt op 24.4 en de standaard-deviatie is erg hoog: 40.5. Dit brengt met zich mee, dat alleen de clausen met 100 procent enjambering buiten het gebied van de standaard deviaties vallen. Wij zullen ons dan ook tot deze clausen beperken. We noemen ze hierna. (1) Op het klinken van de bazuin spreekt Belzebub in gespannen verwachting Apollion Redelijkheid, emotie en betrokkenheid in Vondels Lucifer aan om te weten wie er in aantocht is (1.31 vss. 196, 197). Deze claus kenmerkte zich reeds door de extreem korte perceptieve continua. Het enjambement lijkt dit te versterken. (2) In 2.61 (vss. 718, 719) richt Belial zich tot Apollion: `De Stedehouder met zyn tegenwoordigheit/-^ Bie zelf de stercke hart aen zulck een trots beleit.' Dit is de noodzakelijke voorwaarde voor een succesvolle opstand. Deze claus bestaat uit één extreem lang perceptief continuüm. Het enjambement maakt dit mogelijk. (3) Hetzelfde geldt voor claus 3.107 (vss. 1161b, 1162). Hierin verklaart Michaël zelfverzekerd aan de Luciferisten, dat hij bij de Stedehouder geen steun voor hen verwacht. In (2) en (3) lijkt het enjambement aan het effect van de lange perceptieve continua, zelfverzekerde verstandelijkheid, betrokkenheid van de spreker toe te voegen. De hierna te noemen gevallen hebben een lengte van perceptieve continua die zich tussen de lijnen van de standaarddeviaties bevindt. (4) De opstandige engelen wijzen in 3.123 (vss. 1245, 1246) Lucifer erop, dat mogelijk de helft of in ieder geval een derde van de engelen zich bij hen zal aansluiten, als hij hun zijde kiest. (5) In de daaropvolgende claus geeft Lucifer zich gewonnen (3.124, vss. 1247, 1248a). (6) De vreugde is groot en Belzebub roept de Luciferisten in 3.130 (vss. 1263, 1264) op de standaard te brengen, opdat zij trouw zullen zweren aan God en Lucifer. (7) In 4.11 (vss. 1401, 1402) verklaart Belzebub, dat het leger gereed staat en ernaar verlangt om de aanval op Michaël in te zetten. (8) Rafaël probeert Lucifer tot onderwerping te bewegen. In 4.28 (vss. 1551, 1552) wijst hij de Stedehouder erop, dat hij van God slechts beperkte macht heeft gekregen. Een hoog percentage enjambementen bevat een aanwijzing voor sterke betrokkenheid van de spreker bij het gebeuren. Middellange clausen FIGUUR 8 'Middellange clausen: percentage enjambementen versus versovergangen' toont een gemiddelde op 29.4 en een standaarddeviatie van 25.8. De extreem lage percentages bedragen alle nul. Deze - 25 van de 78 clausen -liggen net buiten de onderste lijn van de standaarddeviatie." Wij geven een typering van deze clausen. Er zijn twaalf clausen met een extreem hoog percentage enjambementen. Zij kenmerken zich door betrokken bewogenheid bij de spreker(s) en wij kunnen ze typeren als `dynamisch'.12 We geven enkele voorbeelden. (a) In 2.13 (vss. 499-502a) reageert Lucifer verontwaardigd op Gabriëls woorden, die op gehoorzaamheid aan God aandringt: `Zoo zal een vreemdeling,* een worm,* het hoogste woon/- 'Hier boven voeren,*' en een ingeboren zwichten/--Voor vreemde heerschappy? (...)'. (b) Belial is in 3.37 (vss. 904-912) geheel ontsteld over de treurnis die hij bij de Luciferisten heeft bemerkt en uit zijn ontroering aan de Rey van Engelen. (c) In 3.97 (vss. Redelijkheid, emotie en betrokkenheid in Vondels Lucifer 97 1121-1126) poogt Michaël de Luciferisten te bewegen af te zien van opstandigheid en het geschil door middel van gezanten bij God te doen beslechten. De clausen met een extreem laag percentage enjambementen kenmerken zich tweeërlei. In overgrote meerderheid zien we kalmte en zelfverzekerdheid bij het sprekend personage bij het verwoorden van redelijke constateringen. Daarnaast komen we ook uitingen van verdriet en medeleven tegen over zaken die zich hebben voorgedaan, zonder dat het treurende personage hier nog iets aan kan veranderen. Beide groepen kenmerken maken het personage `naar binnen gekeerd', `statisch'. Enkele voorbeelden. (a) Een redelijke redenering vinden we in 1.30 (vss. 190-195). Apollion zet hierin uiteen dat de mens, hoewel deze thans laag staat, steeds hoger zal klimmen, `Om zijnen stoel in top der hemelen te zetten.'. Wie kan dat beletten dan God alleen, die nu juist alles om de mens heeft geschapen? (b) Als de Rey van Engelen de ongehoorzaamheid onder de engelen vaststelt, reageert Belial met een kalme redenering in 3.58 (vss. 982-985), dat de hemelse orde in stand zou blijven, als de staat der engelen niet aangetast zou zijn. (c) Zelfverzekerdheid treffen we in 3.98 (vss. 1127-1129) aan. Vast overtuigd verklaren de Luciferisten tegenover Michaél dat hij niet gerechtigd is zijn wapens ter onderdrukking van hun recht te gebruiken. (d) Verdriet en vrees over zaken die niet gekeerd kunnen worden, vinden we in het vijfde bedrijf. In 5.5 reageert Rafaël op het verslag dat Uriël doet van de strijd tussen de trouwe en de opstandige engelen. Enerzijds roept hij op tot aanbidding van God, anderzijds is hij vervuld van smart om de ontluistering van Lucifer. Een enkele claus onttrekt zich aan de hierboven aangegeven tendens. We zien dit in Rafaëls openingsclaus van de scčne met Lucifer (4.18, vss. 1455-1460). Hierin begint Rafaël met informatieve vragen, maar besluit met een hartstochtelijk beroep op de Stedehouder. Lange clausen FIGUUR 9 'Lange clausen: percentage enjambementen versus vers heeft een gemiddelde op 33.0 en een standaarddeviatie van-overgangen' 11.3. Van de 66 clausen tonen er acht een zeer laag percentage enjambernenten.13 Deze clausen geven een zakelijke beschrijving, tonen een vaste overtuiging bij de spreker(s) of geven blijk van droefenis en temeergeslagenheid. We geven van elk een voorbeeld. (a) In het eerste bedrijf doet Apollion aan Belzebub op zakelijke wijze verslag van wat hij in de Hof van Eden heeft aanschouwd (1.10, vss. 60-70; 1.14, vss. 82-102; 1.18, vss. 118-127). (b) Als haar vaste overtuiging verklaart de Rey van Engelen in 3.51 (vss. 933-957) aan Belial en Apollion de almacht van de Redelijkheid, emotie en betrokkenheid in Vondels Lucifer Schepper en Zijn recht om het geschapene in te delen zoals Hij wil. (c) Uitzichtloze droefheid kenmerken de clausen 3.1 en 3.5 (vss. 778-807 en 840-859), waarin de Luciferisten treuren om hun achteruitzetting, doordat God de mens schiep en deze boven de Engelen plaatste. Twaalf clausen bezitten een extreem hoog percentage enjambementen, namelijk boven de 44.3.14 Deze clausen tonen betrokkenheid van het sprekend personage, zich uitend in ontroering, in bemoediging bij treurnis of in een poging de gesprekspartner tot iets over te halen. Mogelijk helpt de hoge frequentie van enjambementen in twee clausen om het beeld van de vlucht door de ruimte te ondersteunen. De voorbeelden. (a) In 1.2 (vss. 10-23a) levert Belial een beschrijving van Apollions aanvliegen vanaf de aarde. Apollion verhaalt zijn neervlucht naar de aarde in 1.8 (vss. 644-58): `(...) wy streken steil, en schuin/ Voorover met ons hooft,* en rusten op de kruin/-4 Des Berghs,* van waer men vlack de zalige landouwen/ Der onderweerelt en haar weelde kon aanschouwen.'. (b) Ontroering spreekt uit de beschrijving die Apollion in 1.24 (vss. 150-162) van Eva geeft. (c) De Rey van Engelen probeert de treurende Luciferisten op te beuren door te wijzen op hun door God gegeven taak: het zweven van trans in trans en het smaken van onsterflijkheid te midden van feestgenoten. Deze passage in het midden van de claus (3.4 vss. 824-839, m.n. 831-836) toont een ononderbroken opeenvolging van enjambementen. (d) Rafaël probeert in een klemmend betoog Lucifer te bewegen zijn wapenrusting af te leggen en zich voor God te vernederen. Hij biedt hem de olijftak ten teken van genade. 5. Besluit Bij het onderscheiden van vier clauslengtes viel ons op, dat in het eerste bedrijf 55.5% van de clausen een bovengemiddelde lengte bezitten. In het tweede bedrijf is dit percentage teruggelopen naar 44.6, veroorzaakt door het snelle gesprek van Belial en Apollion tijdens het vliegen. In het derde bedrijf is dit percentage zelfs verminderd tot 33.8. Daarna loopt het weer op: vierde bedrijf 51.9%, vijfde bedrijf 67.6%. In dit laatste bedrijf zijn de lange clausen sterk dominant met 47% van het totaal, waardoor dit bedrijf aan grootsheid wint. Het vijfde bedrijf van de Jeptha ontbeert zo'n slotaccoord. Lange clausen gebruikt Vondel in de lucifer (evenais in de Jeptha) voor verslaggevingen en uiteenzettingen, zoals motiveringen van argumenten en tegenargumenten en duiding van gebeurens. De ondergemiddeld korte clausen vormen de aanvulling op de zojuist besproken categorie. In het eerste bedrijf beloopt het percentage 44.5, in het tweede stijgt dit tot 55.4. De culminatie vinden we in het derde bedrijf met 100 Arjan van Leuvensteijn en Evert Wattel 66.2%. Hierin beloopt het percentage korte clausen (één versregel of minder) zelfs 56.4! Daarna vermindert het percentage ondergemiddeld korte clausen in het vierde bedrijf tot 48.1% en eindigt in het vijfde bedrijf bij 32.4%. Een hoog percentage ondergemiddeld korte clausen wijst op discussie. Hoe hoger het percentage korte clausen hierin, hoe feller de woordenwisseling. Het derde bedrijf is hier het toonbeeld van. De Jeptha toonde hetzelfde beeld. Bij de perceptieve continua en de enjambementen richtten we onze aandacht op de extremen. Extreem lange perceptieve continua blijken vooral te passen bij zakelijke overweging, redelijke overlegging, kalme overtuiging, beheersing en zelfverzekerdheid in optreden. Daarentegen blijken extreem korte perceptieve continua te corresponderen met (soms heftige) emoties bij gespannen verwachting, bij felle reacties e.d. óf — anderzijds — met emoties van droefenis en terneergeslagenheid. Extreem korte perceptieve continua blijken ook uiting te geven aan wilsstrevingen zoals pogingen om een ander tot een bepaald standpunt of een bepaalde daad over te halen. Deze uitkomsten stemmen overeen met hetgeen we bij onze analyse van de Jeptha vaststelden. Een dichter uit de zeventiende eeuw verkeert in het voordeel ten opzichte van een prozaschrijver, doordat hij over een extra stijlmiddel beschikt: het enjambement. De toneeldichter kan hier in beperkte mate gebruik van maken. Bij Vondel staat deze mogelijkheid hem in de Lucifer niet ten dienste bij de korte clausen. Hier doen zich namelijk geen versovergangen voor. Bij de middelkorte clausen konden we alleen iets zeggen over clausen met extreem hoge percentages enjambementen. Voorzichtigheid is hier echter geboden, omdat het aantal versovergangen nog zeer gering is. Bij de middellange en de lange clausen is het effect van dit stijlmiddel met een behoorlijke mate van betrouwbaarheid te bepalen. Extreem hoge percentages blijken overeen te komen met betrokken bewogenheid bij de spreker, zich uitend in ontroering bij een beschrijving. Verder geven deze clausen soms uiting aan een wilsstreven bij de spreker, bij voorbeeld het overhalen van de toegesprokene tot een bepaalde daad, of het bemoedigen bij treurnis. Een specifiek gebruik van een hoog percentage vonden we in de uitbeelding van een op- of neervlucht van een engel in twee lange clausen. De overeenkomst is gelegen in de uitbeelding van naar buiten gerichte 'dynamiek'. Afgezien van de op- en neervlucht van engelen, vinden we bij de analyse van de enjambementen in de Jeptha dezelfde tendens. Extreem lage percentages van enjambementen hebben twee functies. Zij versterken enerzijds het beeld van vaste overtuiging, kalmte en zelfverzekerdheid van de spreker bij redelijke constateringen. Anderzijds Redelijkheid, emotie en betrokkenheid in Vondels Lucifer komen deze percentages ook voor bij uitbeeldingen van uitzichtloze droefenis en temeergeslagenheid. Beide geven gestalte aan een in zichzelf rustend of naar binnen gericht `statisch' beeld. De hier gegeven typeringen komen overeen met die van clausen met extreem lange perceptieve continua voor wat betreft de kalmte en zelfverzekerdheid en met die van clausen met extreem korte perceptieve continua voor wat betreft uitzichtloze terneergeslagenheid en droefenis. Als een claus extreem korte perceptieve continua bezit, is de kans groot, dat er weinig enjambementen in voorkomen. De combinatie van korte perceptieve continua en een extreem hoog percentage enjambementen is dus bepaald moeilijk te verwezenlijken. Deze wijst op grote geëmotioneerdheid, zoals in de middelkorte claus 1.31 (vss. 190-195). Belzebub spreekt hier aldus:' Wat hoor ick?* een bazuin?* gewis hier wil een stern/—> Op volgen:* zie eens uit,* terwijlwe hier verbeienJ Bestaat een claus echter uit lange perceptieve continua, dan heeft de dichter technisch gesproken veel meer ruimte om het stijlmiddel van het enjambement te gebruiken. Bij een extreem laag percentage enjambementen wordt de kalme overtuiging nog versterkt, zoals in 3.50 (vss. 930-932). Hier spreekt Belial: Gelykheit van gena de Godtheit best zou passen.*/ Nu durfde duisternis het hemelsch licht ontwassen.*/ De kinders van de nacht braveeren zelfs den dagh.*/ Bij een extreem hoog percentage enjambementen in combinatie met lange perceptieve continua lijken de twee stijlmiddelen elkaar tegen te werken. We lopen de vijf gevallen langs. (1) Belial en Apollion beramen hun plan tot het aanwakkeren van de opstand onder de engelen. Nadat Belial oppert dat Belzebub 'Zyn wapen aen hun klaght en wettigheit (diende) te hangen', culmineert Belials gedachtengang in 2.61 (vss. 718, 719) `De Stedehouder met zyn tegenwoordigheib -^ Bie zelf de stercke hart aen zulck een trots beleit.'. (2) In 3.100 (vss. 1131-1139) verklaren de opstandige engelen vastbesloten aan Michaël, dat zij zich de dienst aan God waardig achten, als de oude orde hersteld wordt. Worden zij echter onder het menselijk geslacht geplaatst, dan laten zij zich zelfs niet door Michaëls 'blixemspeer' weerhouden van verzet. Hier zien we de combinatie van vastberadenheid met geëmotioneerde betrokkenheid bij de discussie. (3) Michaël probeert de opstandige engelen tot gehoorzaamheid te bewegen. De opstandigen verwachten nu elk ogenblik Lucifer en verklaren: 'Wy willen al op een,* en 102 Arjan van Leuvensteijn en Evert Wattel Goden tegens Goden /-Opzetten,* liever dan van ons gerechtigheit /-> Aftreden door gewelt.'. Hierdoor raakt in 3.107 (vss. 1161b, 1162) de zelfverzekerde Michaël ook geëmotioneerd: `Zoo groot een onbescheit /-> Verwacht ick nimmermeer van 's hemels Stedehouder.' (4) Nadat Lucifer zich door de opstandige engelen heeft laten overhalen tot het leiderschap, reageren de Luciferisten met een pathetische belofte van vastberadenheid tijdens het vechten. (5) Michaël heeft de opstandigen vernietigend verslagen en dezen zwerven door de lucht en tuimelen misvormd de diepte in. In 5.20 (vss. 2001-2017) levert de grootse overwinnaar zijn breedvoerige schilderingvan dit schouwspel. Als we de vijf vindplaatsen overzien, dan leveren de lange perceptieve continua stelligheid, zekerheid, vastberadenheid aan de clausen, terwijl het hoge percentage enjambementen hieraan een extra emotionele betrokkenheid bij de situatie verleent. In de inleiding noemden we Vondels Lucifer `groots van opzet, imponerend van uitbeelding en meeslepend van ritmiek'. De stilistische aspecten van deze drie typeringen konden wij nader expliciteren door onze statistische werkwijze. De grootsheid van opzet in de Lucifer wordt stilistisch ondersteund door de inhoudelijk gemotiveerde afwisseling in clauslengte: de dominantie van bovengemiddeld lange clausen in de expositie en het begin van de intrige, de sterke toename en dominantie van korte clausen in het einde van het tweede bedrijf en naar een climax toelopend in de discussies in het derde bedrijf en vervolgens het herstel van de langere clausen in het vierde bedrijf en een duidelijke dominantie van lange clausen in het vijfde bedrijf. Het stilistisch aspect van de uitbeelding der personages is in de Lucifer zo imponerend, doordat Vondel -zelfs als we afzien van de woord- en zinsbetekenissen alleen al door het variëren van de lengte van de perceptieve continua geestelijke drijfveren van de sprekers, zoals beheersende redelijkheid en emotionele bewogenheid tot uitdrukking brengt. De Lucifer is meeslepend van ritmiek waar de dichter de scheiding der verzen veelvuldig door enjambementen overbrugt. Hierbij maakt hij de betrokkenheid van de sprekers bij de situatie voelbaar, terwijl een lage frequentie van enjambementen juist de zelfverzekerde standvastigheid van de sprekers benadrukt. De systematische correspondenties tussen variatie in clauslengte, in lengte van perceptieve continua en in frequentie van enjambementen enerzijds en anderzijds inhoudelijke aspecten van de tragedie en van de personages zoals hierboven omschreven, bewijzen naar onze mening Vondels hoge stilistische bekwaamheid. Redelijkheid, emotie en betrokkenheid in Vondels Lucifer Bijlage 1 LEGENDA bb -Belzebub bi -Belial an -Apollion gl -Gabriël m -Rey van Engelen Ir -Lucifer in -Luciferisten ml -Michaël rl -Rafaël ul -Uriël kolom 1 doorlopende nummering van de clausen kolom 2 nummers van versregels kolom 3 nummer van bedrijf en nummer van claus in bedrijf kolom 4 code van personage kolom 5 aantal versovergangen in claus kolom 6 aantal enjambementen in claus kolom 7 aantal perceptieve continua in claus kolom 8 aantal klankgrepen in claus kolom 9 afwijkende basistructuur van versregel 1 2 3 4 5 6 7 8 EERSTE BEDRIJF TAFEREEL 1 A 1 1-9 1.1 bb 8 3 14 113 2 10-23a 1.2 bl 13 6 17 169 3 23b 1.3 bb 0 0 1 6 4 24-29a 1.4 an 5 3 9 68 5 29b-38 1.5 bb 9 3 14 120 6 39-42 1.6 an 3 1 9 50 7 43 1.7 bb 0 0 3 12 8 44-58 1.8 an 14 7 21 188 9 59 1.9 bb 0 0 1 12 10 60-70 1.10 an 10 0 18 126 11 71 1.11 bb 0 0 2 12 12 72-80 1.12 an 8 4 11 112 13 81 1.13 bb 0 0 1 13 14 82-102 1.14 an 20 3 29 263 15 103 1.15 bb 0 0 2 12 16 104-116 1.16 an 12 5 19 162 17 117 1.17 bb 0 0 1 13 18 118-127 1.18 an 9 1 14 125 104 Arfan van Leuvensteijn en Evert Wattel 19 128 1.19 bb 0 0 1 12 20 129-142 1.20 an 13 5 18 175 21 143 1.21 bb 0 0 1 12 22 144-148 1.22 an 4 1 7 62 23 149 1.23 bb 0 0 2 13 24 150-162 1.24 an 12 6 16 163 25 163 1.25 bb 0 0 2 12 26 164-174 1.26 an 10 3 16 138 27 175-176 1.27 bb 1 0 4 24 28 177-188 1.28 an 11 3 18 150 29 189 1.29 bb 0 0 2 13 30 190-195 1.30 an 5 0 9 75 31 196-197 1.31 bb 1 1 5 25 32 198-200 1.32 an 2 1 5 37 33 201 1.33 bb 0 0 2 13 34 202-232 1.34 gl 30 9 40 387 35 233 1.35 ni 0 0 2 13 36 234-280 1.36 gI 46 15 57 587 TWEEDE BEDRIJF 37 348-375 2.1 ir 27 8 38 350 38 376-409 2.2 bb 33 9 48 426 39 410 2.3 Ir 0 0 2 12 40 411-427 2.4 bb 16 4 25 212 41 428-449 2.5 Ir 21 5 33 276 42 450 2.6 gI 0 0 3 12 43 451 2.7 Ir 0 0 2 12 44 452 2.8 gl 0 0 2 13 45 453-455a 2.9 Ir 2 1 4 31 46 455b 2.10 gi 0 0 2 6 47 456-483 2.11 Ir 27 12 41 350 48 484-498 2.12 gl 14 3 26 188 49 499-502a 2.13 ir 3 3 5 44 50 502b-508 2.14 gl 6 1 8 81 51 509 2.15 Ir 0 0 1 13 52 510-512 2.16 gI 2 0 7 37 53 513-519 2.17 Ir 6 2 7 87 54 520-521 2.18 gl 1 0 3 26 55 522-543a 2.19 ir 21 9 28 280 56 543b-561a 2.20 gI 18 6 33 225 57 561b 2.21 ir 0 0 1 7 58 562-565 2.22 bb 3 0 5 50 59 566-567 2.23 Ir 1 0 5 24 60 568 2.24 bb 0 0 1 13 61 569-586a 2.25 ir 17 7 23 219 62 586b 2.26 bb 0 0 1 6 63 587-590 2.27 an 3 0 5 50 64 591-603 2.28 ir 12 5 14 162 65 604-611 2.29 an 7 1 10 100 Redelijkheid, emotie en betrokkenheid in Vondels Lucifer 105 66 612 2.30ir 00 113 67 613-615 2.31 an 2 2 5 37 68 616 2.32 bb 002 13 69 617-618 2.33 an 1 0 2 25 70 619-621 2.34 Ir 2 1 4 38 71 622-624 2.35 an 2 0 5 37 72 625-629 2.36 ir 4 3 8 63 73 630-642 2.37 an 12 4 19 162 74 643-645 2.38 bb 2 1 3 38 75 646-648a 2.39 an 2 0 3 28 76 648b-669 2.40 Ir 21 2 36 272 77 670 2.41bi 00 112 78 671 2.42 an 00 112 79 672 2.43 bi 00213, 80 673 2.44 an 002 13 81 674 2.45 bI 003 12 82 675 2.46an 00 112 83 676 2.47 bi 002 13 84 677 2.48 an 002 13 85 678 2.49 bi 002 12 86 679 2.50 an 003 12 87 680-681 2.51 bi 1 0 3 26 88 682-704 2.52 an 22 6 33 287 89 705 2.53bi 00 113 90 706-708 2.54 an 2 1 237 91 709-710 2.55 bi 1 0 2 25 92 711 2.56an 00 112 93 712 2.57bi 00 1 13 94 713-714 2.58 an 1 0 4 25 95 715-716 2.59 bi 1 0 3 25 96 717 2.60 an 00 113 97 718-719 2.61 bi 1 1 1 24 98 720-722 2.62 an 2 1438 99 723-724 2.63 bi 1 0 3 25 100 725-728a 2.64 an 3 1 643 101 728b-731 2.65 bi 3 1 5 44 DERDE BEDRIJF 102 778-807 3.1 In 29 5 52 376 103 808-822 3.2 ni 14 4 22 763 104 823 3.3 In 0 04 13 105 824-839 3.4 ni 15 7 26 200 106 840-859 3.5 In 19 3 31 250 107 860-873 3.6 ni 13 4 22 174 108 874 3.7 In 0 0 2 13 109 875 3.8 m 0 0 2 13 110 876 3.9 In 0 02 12 111 877 3.10 Th 0 02 12 112 878 3.11 In 0 0 1 13 106 Arfan van Leuvensteijn en Evert Wattel 113 879 3.12 rn 002 13 114 880 3.13 In 002 12 115 881 3.14 rn 00 1 12 116 882 3.15 In 00 1 13 117 883 3.16 rn 002 13 118 884 3.17 In 002 12 119 885 3.18 rn 002 12 120 886 3.19 In 00 1 13 121 887 3.20 rn 00 1 13 122 888 3.21 In 00 1 12 123 889 3.22 rn 004 12 124 890 3.23 In 00 1 13 125 891 3.24 rn 002 13 126 892 3.25 in 002 12 127 893 3.26 m 002 12 128 894 3.27 In 002 13 129 895 3.28 rn 002 13 130 896 3.29 in 00 1 12 131 897 3.30 rn 002 12 132 898 3.31 In 00 1 13 133 899 3.32m 00 1 13 134 900 3.33 In 00 1 12 135 901 3.34 rn 00 1 12 136 902 3.35 In 002 13 137 903 3.36 an 002 13 138 904-912 3.37 bl 8 5 16 112 139 913-917 3.38 rn 4 1 6 62 140 918 3.39 an 00 1 13 141 919 3.40 bl 00 1 13 142 920 3.41 rn 00 2 12 143 921 3.42 an 00 3 12 144 922 3.43 rn 004 13 145 923 3.44 an 00 1 13 146 924 3.45 rn 002 12 147 925 3.46 bi 002 12 148 926 3.47 rn 003 13 149 927 3.48 an 00 1 13 150 928-929 3.49 m 1 0 3 24 1519 30-932 3.50 bl 2 0 3 38 1529 33-957 3.51 rn 24 4 43 312 153 958-959 3.52 an 1 0 3 26 154 960-961 3.53 rn 1 0 4 24 155 962-963 3.54 bl 1 0 4 26 156 964-968 3.55 rn 4 2 7 62 157 969-970 3.56 bl 1 0 4 25 158 971-981 3.57 m 10 3 17 137 159 982-985 3.58 bl 3 0 6 50 160 986 3.59 rn 00 3 13 161 987-989 3.60 an 2 0 7 37 162 990 3.61 In 0 04 13 163 991-1009 3.62 bb 18 7 29 237 Redelijkheid, emotie en betrokkenheid in Vondels Lucifer 107 164 1010-1045 3.63 In 35 17 50 450 165 1046-1049 3.64 bb 3 1 7 50 166 1050 3.65 In 0 0 2 13 167 1051-1054 3.66 bb 3 0 6 50 168 1055 3.67 In 0 0 2 13 169 1056 3.68 bb 0 0 2 12 170 1057 3.69 In 0 0 4 12 171 1058 3.70 bb 0 0 3 13 172 1059 3.71 In 0 0 2 13 173 1060 3.72 bb 0 0 1 12 174 1061 3.73 In 0 0 2 12 175 1062 3.74 bb 0 0 1 13 176 1063 3.75 In 0 0 2 13 177 1064 3.76 bb 0 0 1 12 178 1065 3.77 In 0 0 2 12 179 1066 3.78 bb 0 0 2 13 180 1067 3.79 In 0 0 1 13 181 1068 3.80 bb 0 0 2 12 182 1069 3.81 In 0 0 2 12 183 1070 3.82 bb 0 0 2 13 184 1071 3.83 In 0 0 1 13 185 1072 3.84 bb 0 0 2 12 186 1073 3.85 In 0 0 2 12 187 1074 3.86 bb 0 0 2 13 188 1075-1077a 3.87 In 2 1 3 31 189 1077b-1081 3.88 bb 4 1 8 56 190 1082-1087 3.89 ni 5 3 10 76 191 1088-1090 3.90 In 2 0 6 37 192 1091-1094 3.91 bb 3 1 7 50 193 1095 3.92 ni 0 0 3 13 194 1096-1101 3.93 ml 5 3 9 74 195 1102-1104 3.94 bb 2 1 6 38 196 1105 3.95 ml 0 0 1 12 197 1106-1120 3.96 bb 14 7 19 188 198 1121-1126 3.97 ml 5 3 9 75 199 1127-1129 3.98 In 2 0 4 37 200 1130 3.99 ml 0 0 1 12 201 1131-1139 3.100 In 8 5 9 113 202 1140-1146 3.101 ml 6 2 10 87 203 1147-1148 3.102 In 1 0 3 25 204 1149-1150 3.103 ml 1 0 3 25 205 1151-1153 3.104 In 2 1 4 37 206 1154-1156 3.105 ml 2 0 5 38 207 1157-1161a 3.106 In 4 2 5 56 208 1161b-1162 3.107 ml 1 1 1 19 209 1163-1167 3.108 In 4 2 5 63 210 1168-1175 3.109 ml 7 1 13 100 211 1176 3.110 In 0 0 3 12 212 1177a 3.111 ml 0 0 2 9 213 1177b 3.112 In 0 0 1 3 214 1178-1182 3.113 bb 4 0 11 63 108 Arlan van Leuvensteijn en Evert Wattel 215 1183-1186 3.114 Ir 3 0 6 50 216 1187-1211 3.115 in 24 7 40 313 217 1212-1231 3.116 ir 19 6 26 250 218 1232-1235 3.117 In 3 0 9 50 219 1236 3.118 ir 0 0 1 12 220 1237 3.119 In 0 0 2 12 221 1238 3.120 Ir 0 0 1 13 222 1239-1241 3.121 In 2 1 6 37 223 1242-1244 3.122 ir 2 1 5 38 224 1245-1246 3.123 In 1 1 3 25 225 1247-1248a 3.124 Ir 1 1 2 19 226 1248b-1251 3.125 In 3 2 4 44 227 1252-1255 3.126 bb 3 1 6 50 228 1256 3.127 ir 0 0 2 12 229 1257-1258 3.128 bb 1 0 5 25 230 1259-1262 3.129 ir 3 1 10 50 231 1263-1264 3.130 bb 1 1 2 25 232 1265 3.131 In 0 0 1 12 233 1266-1273 3.132 bb 7 4 9 88 234 1274-1291 3.133 In 17 3 20 132 VIERDE BEDRIJF 235 1330-1335 4.1 gl 5 3 6 74 236 1336 4.2 ml 0 0 3 12 237 1337-1355a 4.3 gl 18 9 24 234 238 1355b-1357 4.4 ml 2 1 3 29 239 1358-1381 4.5 gl 23 9 34 300 240 1382-1391 4.6 ml 9 2 25 124 241 1392-1397 4.7 gl 5 2 10 76 242 1398 4.8 ml 0 0 3 12 243 1399 4.9 gl 0 0 1 12 244 1400 4.10 ir 0 0 2 13 245 401-1402 4.11 bb 1 1 3 25 246 1403-1406 4.12 In 3 0 7 50 247 1407 4.13 ir 0 0 2 12 248 1408-1422 4.14 bb 14 6 20 188 249 1423-1450 4.15 ir 27 9 40 350 250 1451 4.16 In 0 0 1 12 251 1452-1454 4.17 bb 2 1 4 38 252 1455-1460 4.18 rl 5 0 11 75 253 1461a 4.19 Ir 0 0 1 6 254 1461b-1462a 4.20 rl 1 0 4 12 255 1462b 4.21 ir 0 0 2 7 256 1463-1511 4.22 rl 48 24 65 612 257 1513-1531 4.23 ir 19 9 24 250 258 1532-1539 4.24 rl 7 1 13 100 259 1540 4.25 ir 0 0 2 13 260 1541-1549 4.26 rl 8 1 12 113 261 1550 4.27 lr 0 0 2 12 262 1551-1552 4.28 rl 1 1 3 25 Redelijkheid, emotie en betrokkenheid in Vondels Lucifer 109 263 1553-1555 4.29 ir 2 1 537 264 1556-1560 4.30 rl 4 0 7 63 265 1561 4.31 ir 002 13 266 1562-1568 4.32 rl 6 2 12 87 267 1569-1571a 4.33 ir 203 31 268 1571b-1582 4.34 rl 11 4 17 144 269 1583-1598 4.35 ir 157 25200 270 1599 4.36 rl 002 12 271 1600 4.37 Ir 002 13 272 1601-1605 4.38 rl 4 1 5 63 273 1606-1609 4.39 ir 30 750 274 1610-1621 4.40 rl 11 3 18 150 275 1622-1623a 4.41 ir 103 18 276 1623b-1624 4.42 rl 1 0 2 19 277 1625-1626 4.43 Ir 1 02 25 278 1627-1633 4.44 rl 6 2 14 88 279 1634-1655 4.45 Ir 21 5 30274 280 1656-1660 4.46 an 4 1 12 63 281 1661-1662 4.47 ir 1 04 25 282 1663-1666 4.48 an 3 0 6 50 283 1667-1668 4.49 ir 1 0 325 284 1669a 4.50 an 00 16 285 1669b 4.51 ir 00 17 286 1670-1677 4.52 rl 7 1 12 100 VIJFDE BEDRIJF 287 1708-1726 5.1 rl 18 7 27 238 288 1727-1755 5.2 ul 28 10 31 363 289 1756 5.3 rl 002 12 290 1757-1774 5.4 ul 175 25225 291 1775-1778 5.5 rl 3 0 7 50 292 1779-1790 5.6 ul 11 3 19 150 293 1791-1796 5.7 rl 5 1 9 75 294 1797-1830 5.8 ul 33 11 54 425 295 1831 5.9 rl 002 13 296 1832-1844 5.10 ul 12 5 20 162 297 1845-1848 5.11 rl 3 0 7 50 298 1849-1893 5.12 ul 44 13 61 562 299 1894 5.13 rl 00 1 13 300 1895-1936 5.14 ul 41 12 64 525 301 1937-1940 5.15 rl 3 0 10 50 302 1941-1961 5.16 ul 20 7 31 262 303 1962-1963a 5.17 rl 1 0 3 19 304 1963b-1981 5.18 ul 18 7 28 231 305 1982-2001 5.19 rn 19 5 17 140 306 2002-2017 5.20 ml 15 9 17 200 307 2018-2019 5.21 rn 1 0 5 26 308 2020-2022 5.22 gi 2 0 937 309 2023a 5.23 ml 00 2 6 310 2023b-2026a 5.24 gl 2 1 3 35 Arfan van Leuvensteijn en Evert Wattel 311 2026b-2028 5.25 ml 2 0 5 34 312 2029-2069 5.26 gl 40 14 58 512 313 2070-2071 5.27 ml 1 0 3 26 314 2072-2117 5.28 gl 45 12 85 574 315 2118-2119 5.29 m 1 0 9 26 316 2120-2126 5.30 gl 6 0 18 87 317 2127 5.31 m 0 0 2 13 318 2128-2143 5.32 gl 15 5 21 200 319 2144-2175 5.33 ml 31 9 55 400 320 2176-2183 5.34 m 7 3 12 100 Noten Graag bedanken wij C. van Bree en G.R.W. Dibbets voor hun commentaar bij een vorige versie van deze studie. 2 De onderzoeksmethode is ook beschreven in het Rapport WS-562 van sept. 2001 dat de titel draagt Stilistisch stijlonderzoek van de clausen van Vondels Jep ha. Dit rapport kunnen wij u gratis toesturen. 3 De keuze voor de klankgreep als lengtemaat boven de keuze voor de versvoet heeft het voordeel, dat werken die in verschillende versvoeten zijn geschreven, onderling vergelijkbaar blijven. 4 Voor een uitgebreide bespreking van literatuur over dit onderwerp verwijzen wij naar ons artikel in Neerlandisti'ek.nl onder nummer 02.05. 5 Tot de beknopte bijzinnen rekenen wij te + infinitiefgroepen en om te + infinitiefgroepen, predikatieve toevoegingen en ook bijstellingen, omdat zij als prediceringen bij het voorafgaande naamwoord functioneren. Uitroepen en aansprekingen alsmede de zinsequivalenten Ja en Nee staan als uiting op zichzelf en vormen derhalve perceptieve continua die uit één woord bestaan. Volgt een aanspreking echter direct op een uitroep, dan zijn ze wel verbindbaar en rekenen wij ze samen als één perceptief continuüm. 6 Voor de gegevens van de claus verwijzen wij naar BIJLAGE 1: de clausnummers, de versnummers, het personage, het aantal versovergangen, het aantal enjambementen, het aantal perceptieve continua en het aantal klankgrepen. 7 De korte clausen met extreem lange perceptieve continua zijn: 1.9, 1.13, 1.17, 1.19, 1.21, 2.15, 2.24, 2.30, 2.41, 2.42, 2.46, 2.53, 2.56, 2.57, 2.60, 3.11, 3.14, 3.15, 3.19, 3.20, 3.21, 3.23, 3.29, 3.31, 3.33, 3.34, 3.44, 3.48, 3.72, 3.74, 3.76, 3.79, 3.83, 3.95, 3.99, 3.118, 3.120, 3.131,4.9, 4.16, 4.31, 4.39, 4.40, 5.13. 8 Het teken * betekent scheiding tussen perceptieve continua. 9 De korte clausen met extreem korte perceptieve continua zijn: 1.7, 2.6, 2.45, 2.50, 3.3, 3.22, 3.42, 3.43, 3.47, 3.59, 3.61, 3.69, 3.70, 3.92, 3.110, 3.111, 3.112, 4.2,4.8,4.20,4.21, 5.23. 10 Het teken / betekent versovergang en het teken -+ enjambement. Voortgang, jaarboek voor de neerlandistiek, 21, (2002), 113-142 NT2 in New Jersey in 1730 Francis Harrisons De Engelsche en Nederduytsche School-Meester nader bekeken R. A. Naborn Abstract — In spite of a reprint in 1976, Francis Harrison 's The English and Low- Dutch-School-Master / De Engelsche en Nederduytsche School-Meester, printed in New York in 1730, remains relatively unknown. In this article I examine the contents and history of the two known copies of the book, and I argue that Harrison borrowed heavily from a number of predecessors in Europe. Although the book is a unique document about second language learning in Colonial North America, it cannot be used to prove language change there in the eighteenth century In 1730 verscheen bij William Bradford in New York een boekje van 144 bladzijden 8vo., opdat `de Nederduytsche Inwoonders van Nort America in korten tyt de Engelsche Taal mogen leeren Spellen, Leesen, Verstaan en Spreeken. Ende de Engelsche in 's gelyks mogen leeren Spellen, Leesen, Verstaan en Schryven'. Toen ik vorig jaar een herdruk van dit boekje, De Engelsche en Nederduytsche School-Meester van de hand van Francis Harrison, tegenkwam, bleek mij al snel dat er slechts twee exemplaren op de wereld bekend zijn en dat zelfs de herdruk uit 1976 niet wijd verspreid is. Tot op heden hebben slechts weinigen het boekje aan een onderzoek onderworpen, hoewel het bestaan ervan ruim 40 jaar bekend is. In dit artikel laat ik zien dat Harrisons boek bij lange na geen oorspronkelijk werk te noemen valt en dat het Europese bronnen heeft. Bovendien blijkt Harrison ook veel van zijn materiaal uit Engelse en Nederlandse lesboeken gehaald te hebben. Na een situatieschets tracht ik allereerst antwoord te geven op de vraag wie Francis Harrison was. 1. De situatie in achttiende-eeuws New Jersey Op het eerste gezicht is het merkwaardig dat in New York in 1730 een boekje verscheen om Nederlandstaligen het Engels en Engelstaligen het Nederlands bij te brengen, en nog wel van de hand van iemand uit een klein plaatsje in New Jersey. Wie wilde er toen daar Nederlands leren, en waarom waren daar Nederlanders die Engels wilden leren? In 1609 voer Henry Hudson, in opdracht van de Verenigde Oost-Indische Compagnie (VOC) op zoek naar een kortere vaarroute naar Indië, met zijn NT2 in New Jersey in 1730 schip De Halve Maen de rivier op die later zijn naam zou krijgen, links en rechts de oevers als land `opeisend' voor Nederland. Dit luidde een tijdperk van nadrukkelijke Nederlandse aanwezigheid in Amerika in, dat in zekere zin tot op heden voortduurt. Van 1609 tot 1664 zwaaide men vanuit de Republiek der Zeven Verenigde Nederlanden, met steun van de Verenigde Oostindische Compagnie en later de West-Indische Compagnie, de scepter over Nieuw- Nederland, dat grofweg de huidige staten Connecticut, New York, New Jersey, Pennsylvania en Delaware omvatte, een gebied vele malen groter dan Nederland. Er werden kerken gebouwd. Deze kerken stichtten vaak scholen' naar Nederlands modele . De rechtspraak geschiedde in het Nederlands. In veel opzichten werd het leven van het vaderland gekopieerd. Zonder bloedvergieten namen de Engelsen het gebied in 1664 over, en in de rechtspraak volgde men vanaf toen het Engelse systeem, wat onder andere de invoering van jury's tot gevolg had. De Nederlanders bleven echter, en ook hun taal en cultuur overleefden, en vandaag nog kan men er Nederlandse invloeden vinden. Vele Nederlanders vestigden zich in de loop van de zeventiende en in het begin van de achttiende eeuw in New Jersey, veelal vanuit Manhattan en Long Island ("t Lange Eylandt'), eerst naar het noordelijk gelegen gebied rond Bergen, maar later ook naar Hunterdon, Middlesex en Somerset Counties, tussen New Brunswick en Princeton3. Vermeule schat dat in 1735 90% van de inwoners van Somerset County Nederlands waren en van Middlesex County 25%. Oostelijk New Jersey werd ongeveer voor de helft bevolkt door Nederlanders4 . 2. Wie was Francis Harrison? Toen de New York Historical Society in 1958 een exemplaar van De Engelsche en Nederduytsche School-Meester verwierf, schreef Edgar Franklin Romig er een artikel over voor het New York Historical Society Quarterly. Romig moet toegeven dat er over Francis Harrison praktisch niets bekend is, en `he must for the present be a stranger to us.' S Slechts één referentie kan Romig vinden: op 1 december 1722 is Francis Harrison getuige bij het opmaken van het testament van John Vliet uit Six Mile Run, NJ. Het was zeer gebruikelijk dat onderwijzers zich met officiële documenten bezighielden, aangezien zij zich van de pen konden bedienen. Ondanks een gebrek aan gegevens concludeert Romig dat Francis Harrison een goedmoedig man was, goed bekend met de Engelse en 116 R.A. Naborn Nederlandse tradities, met de stads-en de landscultuur, en die zich inzette voor betere betrekkingen binnen zijn gemeenschap. Hoewel er weinig over Harrison geschreven is, wordt er steevast vanuitgegaan dat hij Engels en Nederlands sprak. Buccini wijst er nog op dat zijn naam er niet op hoeft te duiden dat hij geen New Jersey Nederlander wash. Dat er in Somerset County tweetalige lieden rondliepen, staat vast, maar of Harrison er een was valt nog te bezien. Met zijn boekje als enige bron kan in ieder geval niet worden vastgesteld hoe het met zijn talenkennis gesteld was. Het beeld dat te voorschijn komt uit de vindplaatsen waarin aan Francis Harrison gerefereerd wordt (zie Bijlage 1), is enigszins, maar niet veel meer ingekleurd dan de beschrijving van Romig. Francis Harrison is waarschijnlijk in 1693/4 geboren, wellicht als zoon van John Harrison, bekend als de `Great Landholder', en hij was werkzaam als leraar, rechter, douanebeambte, belastinginspecteur, secretaris en commissielid. Er zou sprake kunnen zijn van twee personen met de naam Francis Harrison: één in New Jersey en één in New York. Ik ga er voorlopig vanuit dat het hier om slechts één Francis Harrison gaat, aangezien de afstand tussen Six Mile Run, NJ en New York City, NY slechts 50 km bedraagt, aangezien in het andere geval William Bradford documenten van twee verschillende heren Francis Harrison zou hebben gedrukt zonder op zo'n opmerkelijk toeval gewezen te hebben, en aangezien de tijdstippen waarop Harrison in New Jersey en New York gesignaleerd is, niet uitsluiten dat hij in beide staten gewoond heeft. Waarom is er zo weinig over Harrison te vinden? Enerzijds ontbreken de archieven van de kerk in Six Mile Run van voor 1740, en anderzijds heeft Harrison een prominente rol gespeeld in het verzoek om een nieuwe dominee naar de streek te halen. Dit was ongetwijfeld als motie van wantrouwen tegen dominee Frelinghuysen bedoeld. Hij moet ook De Klagte van eenige Leeden der Nederduytsche Hervormde Kerk, [...] over het gedrag [...J van Do. Theodorus Jacobus Frilinghuysen met syn Kerk-Raaden [...] in 1725 gesteund hebben, hoewel hij niet tot de ondertekenaars behoort, die jarenlang uit de kerk verbannen werden7. Toen dit conflict woedde, kwam De Engelsche en Nederduytsche School-Meester uit. Wellicht om die reden kreeg Harrisons boek geen aandacht in de officiële organen$ . 3. Analyse van De Engelsche en Nederduytsche School-Meester Om Harrisons boek op waarde te kunnen schatten, is een systematische analyse nodig van het werk aan de hand van geschikte beoordelingspunten. Ik zal hiervoor de punten gebruiken die Loonen hanteert9, ook omdat zo een NT2 in New Jersey in 1730 mogelijkheid tot vergelijking gecreëerd wordt. De volgende beoordelingspunten zullen achtereenvolgens aan bod komen: 1. drukgeschiedenis; 2. doelgroep; 3. inhoud en analyse; 4. bronnen; 5. ideeën over taalverwerving en onderwijsmethode; 6. evaluatie. 3.1 Drukgeschiedenis Voor zover bekend is het boek slechts eenmaal gedrukt door William Bradford, in 1730 in New York. Bradford, bekend als eerste (Quaker) drukker in Pennsylvania in 1685, in New York in 1693 en in New Jersey in 1723, heeft in zijn bijna 60 jaar in het drukkersvak ongeveer 1100 werken gedrukt, waaronder slechts 10 in het Nederlands.' o In 1976, waarschijnlijk in het kader van de viering van het 200-jarig bestaan van de Declaration of Independence, is een herdruk van het originele boek verschenen, met een inleiding door Geoffrey Needler, bij AMS Press in New York City. Zelfs de verspreiding van deze herdruk is beperkt, en tot voor kort was er in heel Nederland geen exemplaar van te vinden". Over de oplage van Harrisons boek is niets bekend. In het algemeen werden er in die tijd enkele honderden exemplaren van boeken gedrukt; indien nodig volgde een herdruk. Van De Engelsche en Nederduytsche School Meester uit 1730 zijn slechts twee exemplaren bekend: in de New York Historical Society (NYHS), een exemplaar dat in 1958 verworven werd, en een in de Rosenbach Library in Philadelphia, verkregen in 1935. Een vergelijking van beide exemplaren laat geen twijfel bestaan over de vraag of zij van dezelfde oplage afkomstig zijn: de verschillen (een handgeschreven verhandeling over de naamvallen in het exemplaar in de Rosenbach Library, enkele extra bladzijden gebruikt voor de band in het NYHS-exemplaar) hebben niets met een verschil in oplage te maken. Uit het NYHS-exemplaar is een kwart bladzijde weggesneden, waardoor vier regels tekst uit het Aan den leser ontbreken' 2 . 3.2 Doelgroep De titelpagina (zie figuur 2) geeft de doelgroep aan als `de Nederduytsche Inwooners van Nort America' en `de Engelsche' moeten dan ook begrepen worden als die welke in Noord-Amerika wonen. In zijn `Aan den leser' maakt Harrison duidelijk dat hij de Engelstaligen en Nederlandstaligen, die zo dicht bij elkaar wonen, middels dit boekje elkaar beter wil laten begrijpen. Verwijzingen in het boekje lijken de doelgroep soms te beperken: `kinderen' (14) en `Leerling' (120, 127), wat voor een schoolmeester niet vreemd lijkt, en soms uit te breiden: `[...] and that plainly in the Dutch NT2 in New Jersey in 1730 wijze waarop Harrison zich van de twee talen bedient in zijn boek. Het feit dat zijn woordenlijst (ingedeeld in één-tot en met zevenlettergrepige woorden), die bijna de helft van het boek beslaat, slechts voor het Engels gegeven wordt, moge ook als bewijs dienen van het onevenwichtig gebruik van het Nederlands en het Engels. De conclusie lijkt gerechtvaardigd dat Harrisons doelgroep eigenlijk de Nederlandstaligen in Noord-Amerika zijn, die Engels willen leren. Slechts de Engelse grammatica wordt behandeld, en bijna alle voorbeelden worden eerst in het Engels gegeven, waarna de vertaling naar het Nederlands volgt. 3.3 Inhoud en analyse Aan de hand van Harrisons indeling volgt hier een analyse van de inhoud van De Engelsche en Nederduytsche School-Meester. Titelpagina De titelpagina (zie figuur 2) verwoordt het doel van dit boekje, en het bevat tevens een van de twee verwijzingen naar Noord-Amerika' 3 in het boek. Interessant is het verschil in de opsomming van taalvaardigheden: het `spreekgin' voor de Nederlanders is vervangen door het 'schryven' voor de Engelsen, wellicht een verwijzing naar het ontbreken van hulp bij de uitspraak van het Nederlands. De schrijver wordt hier vermeld als `School-Meester, in Somerset County, in Nieuw-Jersy, in America'. Het is de vraag of dit voldoende bewijs is dat hij zichzelf als schoolmeester beschouwde. De tekst op de titelpagina kan zeer wel van de drukker en boekverkoper, William Bradfords 14 hand zijn (het boek werd gedrukt in 'Nieuw-Jock', in 1730, en was te koop bij de drukker). Aan den leser De inleiding, To the reader/Aan den leser (zie figuur 3), beslaat vier bladzijden, en wordt in kolommen, links in het Engels, rechts in het Nederlands, weergegeven. Harrison hoopt de twee talen, Engels en Nederlands, nader tot elkaar te brengen, omdat de natuur (geografisch dicht bij elkaar) en de voorzienigheid (handel en uitwisseling) het noodzakelijk hebben gemaakt dat beide volken elkaars taal begrijpen. Succes heeft Harrison pas als iemand baat bij zijn boek heeft gehad. Mocht er kritiek zijn, dan moet men weten dat dit Harrisons eerste poging tot een dergelijk boek is, en `ook en heb ik noyt diergelyke gront regulen tot dien eynde gesien'. Zijn andere werkzaamheden lieten hem niet toe nauwkeuriger te werk te gaan, en bovendien is het gemakkelijker constructiefouten te vinden dan een 122 R.A. Naborn gebouw van de grond af op te bouwen. Hoewel hem al lang geleden verzocht is dit werk te schrijven, heeft hij steeds gewacht in de hoop op een geschiktere persoon om het te doen. Hij beveelt het de lezer aan, en tekent, met een gebed dat Gods zegen op de eendracht en vrede tussen het `Koninkryk van Groot-Britanien en de vereenigde Provintien' zal blijven rusten, Francis Harrison, te 'Rariton, Nieuw-Jersy, Ses Myl Run', Augustus - 1. 1729'. Onduidelijk is hoe deze datum gelezen dient te worden: op bladzijde 88 geeft Harrison aan hoe de `Nederlandsche Styl' van dateren meer dan een jaar verschil oplevert met de `Oude of Engelsche Styl' (zie figuur 5 hieronder). Aangezien hij hier, en ook later in de brieven, de datum in de twee talen gelijk laat, mag men aannemen dat hij met de `Engelsche Styl' gebroken heeft. De datum 1 augustus 1729 ligt ook meer voor de hand dan 1728, voor een boek dat in 1730 verschijnt. Chapter I. Of Letters Simple and Compounded Het eerste hoofdstuk beslaat 12 bladzijden, onderverdeeld in drie ` Afdeelingen' : 1. Van `t Getal, Benaminge, ende Onderscheydinge van Enckelde Letteren N16 In een vrij wetenschappelijke beschrijving, waarin ook het Grieks, Hebreeuws, Chaldeeuws, Syrisch, Arabisch en Latijn genoemd worden, laat hij zien dat het Nederlands, net als het Engels, 24 letters in zijn alfabet heeft. Het Engels heeft er, blijkt even later, toch 26, omdat het de I en de U zowel als klinker als als medeklinker kan gebruiken. Verder gaat hij in op de uitspraak van de verschillende klanken. 2. Van de t' samen gevoegde (Compounded) Letteren, dat is van twee- Klinkers en drie-Klinkers (N) Tweeklanken moeten onderverdeeld worden in `rechte Diphthongen', waarvan er slechts weinig zijn, en 'oneygentlyke Diphtangen [sic! ]', waarbij de tweede klinker geen 'geluyt' heeft, zoals aa. De juiste kennis en het gebruik van de twee- en drieklanken is belangrijk, wat verklaart waarom er lang bij stilgestaan is. 3. Van de dobbelde Letteren, voornamentlyk samen-gevoegde Consonanten (N) De uitspraak van verschillende combinaties van medeklinkers wordt behandeld. Lijsten van Engelse woorden beginnend met of eindigend in th worden gegeven, met hun vertaling naar het Nederlands. Ook de uitspraak van woorden beginnend met wh wordt met een lijst woorden duidelijk gemaakt. Een aardig voorbeeld is `wherry', dat in het Nederlands `vaerschuytj en' betekent. Het woord komt echter in zijn woordenlijst later niet voor. NT2 in New Jersey in 1730 Chap II. Van de Syllaben Dit hoofdstuk vormt bijna de helft van het gehele boek, en is ook in drie `Afdeelingen' onderverdeeld. 1. Van de beduydinge der Syllaben Dit onderdeel is slechts een alinea lang (N), en geeft de etymologie van het woord `syllabe' (`afkomstig van een t' samen gevoegd Grieks woort'), en de definitie: de verzameling van alle klanken die in één adem uitgesproken worden, wat een geheel woord of een gedeelte daarvan kan zijn. 2. Van de partitie ofte verdeelingen van Syllaben in een Woort Deze afdeling beslaat iets meer dan één bladzij (N, met een alinea in het Engels), en gaat uitvoerig in op de vraag hoe woorden in lettergrepen verdeeld moeten worden. Harrison geeft aan dat er schrijvers en drukkers zijn die fouten maken bij de afbreking van woorden. 3. Particulier Exampelen van de Spellinge der Syllaben Het laatste deel van dit hoofdstuk bestrijkt 69 bladzijden (K, E-N). `Tot gerief van de Kinderen' worden 'eenige Exempelen' gegeven, een slordige 4800 zal blijken! De eerste 22 bladzijden geven een alfabetisch gerangschikte lijst van Engelse woorden van één lettergreep (`Words of One Syllable'), met hun Nederlandse vertaling. `Two Syllables' vergen 25 bladzijden, `Three' 14, `Four' iets meer dan 4, `Five' 2'/z en ` Six and Seven' 1. Zonder overgang of hoofdstukaanduiding volgen nu enkele stukken over diverse onderwerpen: — 4'/2 bladzijden met homonymie (`An Alphabetical Table of Words which have the like Sound and Pronunciation, but of a different Sence and Spelling' ) (K, E-N); — 2'/2 bladzijden met maten en gewichten ('Of Weight and Measure') (K, EN), waaraan toegevoegd `Of the Days of the Week', `The Names of the Months' en `Of Numbers Etc., Of Numbers of Days' (alle K, E-N). —3 bladzijden `The Ten Commandments', met een inleiding (K, E-N) — 1 bladzijde `The Twelve Articles of the Christian Faith / De Twaalf Artykelen des Christelyke Geloofs' — 6 bladzijden met enkele gebeden: `The Lords-Prayer / Het Gebedt Onses Heere', met commentaar en nogmaals het Onze Vader in het Nederlands (T, N), `Morning Prayer / Het Morgen Gebedt', `Evening Prayer / Avond Gebedt', `Prayer before Meat / Gebet voor den Eeten' en `A Prayer after Meat / Een Gebet na den Eeten' (alle K, E-N). — 16 bladzijden met `Several Letters / Verscheyde Brieven' (eerste bladzij K, verder T, E-N). Drie van de zeven brieven zijn gedateerd, alle 1729. De plaatsnamen bij de gedateerde brieven zijn Nieuw-Jersy, Rariton; Nieuw- Jork; en London. Zoals wel vaker in dit soort leerboeken gebruikt Harrison 124 R.A. Naborn initialen in plaats van volledige namen. Opvallend daarbij is dat hij de zoon die zijn vader bedankt voor zijn goede zorgen voor zijn opvoeding, de initialen FH (zou Francis Harrison zelf kunnen zijn) geeft. Verdere initialen zijn WM, AH, BL, nogmaals FH (als ondertekening van Een Brief van Raat tot een jong Koopman [...]), JZ en JP. An Abstract of English Grammar / Een kort Begryp van de Engelsche Grammatica, om perfect de Engelsche Taal te Leeren. Na een korte inleiding (E) wordt in drie bladzijden ` Sect. I. Of the Number, Denomination, and Difference of simple Letters' (N) behandeld. Hier is waarschijnlijk bedoeld `Part I', aangezien vanaf bladzijde 120 `The Second Part of the Grammar' aan de beurt is. Deze tekst in het Nederlands volgt de eerste bladzijden van het boek, in het Engels, op de voet. In `The Second Part of the Grammar' wordt, onder `Etymology, ofte Oorspronk der Woorden' (E-N), in 'Capittel I. Van de Afkomste der Engelsche Woorden' (twee bladzijden, delen 1 en 2 N, deel 3 E) beweerd dat éénlettergrepige woorden meestal Teutonisch zijn, dat `de Hoogduytsche Taal sonder twyfel ouder is als de Latynsche[...]', en dat meerlettergrepige Engelse woorden uit het Latijn afkomstig zijn, vaak via het Frans. Na de (tweetalige) voorbeelden gaat Harrison in het Engels over, en onderaan de tweede bladzijde keert hij naar het Nederlands terug. In `Capit. II. Van het Onderschyt der Woorden, ofte Deelen des Spraaks' (3 bladzijden, N) beperkt Harrison zich tot een van de acht woordsoorten, namelijk de zelfstandige naamwoorden. Het Engels kent slechts twee vormen voor de zelfstandige naamwoorden: enkelvoud en meervoud. In het Latijn en Grieks komen er meer dan vijftig voor. 'Derhalven kan men de Engelsche Taal in soo veel te korter tyt, en met meerder gemak leeren, om dat in de buyginge haarer Woorden, de uytgangen der selve minder veranderingen hebben als de andere Europaische Taalen'. `Capit. III' (zonder titel) (10 bladzijden, eerste 5 N, vervolgens één N, E en N, dan E-N, dan weer alleen N) vervolgt de behandeling van de zelfstandige naamwoorden, en wel over de vorming van het meervoud, over de vergrotende en overtreffende trap, en over de naamvallen. Verder komen achtereenvolgens het voornaamwoord en het werkwoord aan bod. Aan het werkwoord worden vier bladzijden besteed, verdeeld over drie afdelingen: 1. Van de Geslachten der Persooneelike Werk-woorden: hier wordt onderscheid gemaakt tussen Werkende Werk-woorden (uit de voorbeelden blijkt dat Harrison de overgankelijke werkwoorden bedoelt), Leydende Werkwoorden (werkwoorden in de lijdende vorm) en Onsydige Werk-woorden (onovergankelijke werkwoorden)". 2. Van de Moods ofte Wysen der Vervoegingen (Toonende, Gebiedende, NT2 in New Jersey in 1730 Onbepaalde, Vermogende, Aanvoegende en Wenschende Wyse), en 3. Van de Tenses ofte Tyden, waardoor een Verbum uytgesproken Wort. Het Engels kent vijf tijden, te weten de Tegenwordige (ott), onvolkomen (ovt), volkomen (vtt) voorleden (wt) en Toekomende Tyt (ottt). In 'Capit.IV. Of Participles / Van de Deel-woorden' (8 bladzijden: eerste 2 E-N, dan E, dan weer E-N, tenslotte E) worden het deelwoord, maar ook het bijwoord (22 verscheyden Beteekenissen!), het voegwoord, het voorzetsel en de tussenwerping besproken. De in 'Capit. II' genoemde `Acht Deelen des Spraaks, ofte verschydentheden van Woorden', achtereenvolgens Naam-Woort (zelfstandig naamwoorden), Voor-naam (voornaamwoorden), Werk-woont (werkwoorden), Deel-woont (deelwoorden), Hulp-woont (bijwoorden), 't Samen voeginge (voegwoorden), Voorsettinge (voorzetsels) en Tusschen werpinge (tussenwerpsels) worden dus verdeeld over de laatstgenoemde drie hoofdstukken uitgelegd. Het boek eindigt met twee bladzijden met Nederlandse en Engelse namen, `A Table of Names, Dutch and English.' 3.4 Harrisons bronnen Dat Harrison, in tegenstelling tot de bewering in zijn Aan den leser dat hij `noyt diergelyke gront regulen' gezien heeft, uit eerdere bronnen geput heeft, staat vast. Figuur 4 laat zien waar Harrison welke bronnen heeft aangesproken voor zijn werk. Dat Harrison deze bronnen zo uitgebreid gebruikte, is belangrijk om te weten. Dit zeg ik niet om Harrison postuum te veroordelen wegens plagiaat of blindelings kopiëren, want dat was voor 1800 een veel gevolgde praktijk: bij Loonen lezen wij over het ontlenen, wat zich niet beperkte tot de teksten en het oefenmateriaal, want zelfs de inleiding werd weleens overgenomen' 8. Het belang van deze analyse en vermelding van zijn bronnen schuilt in de vraag in hoeverre wij conclusies kunnen en mogen verbinden aan bijvoorbeeld het taalgebruik in Harrisons boek. Anoniem. 1646. The English Schole-Master[...] Den Engelschen SchoolMeester[... J. Amsterdam: geen drukker [de tweede druk (1658) vermeldt Joannes J. Bouman als drukker]. Dit werk uit 1646, met een derde druk in 1663, zou in ieder geval Harrison het idee voor zijn titel gegeven kunnen hebben. Afgaande op de inhoud van dit anoniem verschenen werkje zou 'Nederduytsch' ook niet misstaan hebben in de titel. Het staat te boek als het eerste volledige19 tweetalige tekstboek dat voor Nederlandstaligen in het Nederlandstalige gebied ontwikkeld is. De schrijver heeft er duidelijk voor gekozen een beknopt tekstboek te maken: uitspraak, woordsoorten (beide onder `etymologie') en 126 R.A. Naborn zinsleer komen hierin in slechts 39 bladzijden aan bod (ter vergelijking: Richardsons Anglo-Belgica (zie hieronder) besteedt hieraan 345 bladzijden). Het oefenmateriaal bestaat uit religieuze teksten, stichtelijke gezegdes, dialogen en brieven, volgens Loonen waarschijnlijk alle overgenomen van andere bronnen.2° Loonen toont aan dat Richardson voor zijn Anglo-Belgica veel tekst uit dit werk `geleend' heeft, vaak aangepast, maar soms ook zonder wijzigingen. Toch moet Harrison zelf ook Den Engelschen Schoolmeester onder ogen gehad hebben, aangezien hij tweederde van de inleiding letterlijk heeft overgenomen (zie figuur 4 hieronder). Ook enkele van de religieuze teksten staan letterlijk zo in Den Engelschen Schoolmeester, maar bewijs dat hij ze hieruit overgenomen heeft is moeilijk te geven, aangezien hier waarschijnlijk wel op meer manieren aan te komen was in New Jersey / New York21 . Helderen, J. G. van. 1675. A New and Easy English Grammar, Containing Brief Fundamental Rules, Usual Phrases, Pleasant and Choise Dialogues [...J. Amsterdam: Weduwe Mercy Bruining Van Helderens grammatica is gebaseerd op Paul Festeaus Nouvelle Grammaire Angloise uit 167222. De grammatica, waarin spelling, uitspraak en homofonen behandeld worden en die een zeer uitgebreid ` Woordboek ' met een indeling in woorden van één tot en met zes lettergrepen bevat, is korter dan Richardsons grammatica, maar uitgebreider dan Den Engelschen Schoolmeester. Ook heeft Van Helderen veel dialogen en zinnen, en een afdeling over maten en gewichten. Ook Van Helderens werk uit 1675, met dezelfde drukker, Steven Swart, als Anglo-Belgica, werd door Richardson gebruikt, maar weer blijkt dat Harrison Van Helderens werk ook zelf bestudeerd heeft: Van Helderen kondigt de lijst woorden van een tot en met zes lettergrepen aan, in het Nederlands — Richardson niet. Harrison kondigt zijn verzameling van een tot zes lettergrepen aan, in het Engels, maar hij blijkt ook, onaangekondigd, zevenlettergrepige woorden toegevoegd te hebben. Hexham, H. 1675/78 (1672; 1647/8). A Copious English and Netherdutch Dictionary, comprehending the English language with the Low-Dutch Explanation. Dictionarium, ofte woordenboeck, begrijpende den schat der Nederlandtsche tale, met de Engelsche uytlegginge. Rotterdam: Widdow [sic!] of Arnold Leers Hexham noemt zijn werk een woordenboek, maar het bevat een Nederlandse en Engelse grammatica, waarin uitspraak, woordsoorten, maar ook maten en gewichten aan bod komen. Richardson heeft Hexhams boek gebruikt als basis voor zijn NT2 in New Jersey in 1730 grammatica23. Dat Harrison Hexhams werk onder ogen gehad heeft, lijkt wel vast te staan: op bladzijde 121 verwijst hij naar een bewering van Arnout Leers, en hij citeert zeven regels tekst, waarin een aantal voorbeelden. Het . gaat hier echter om een citaat uit het werk van Henry Hexham24 Abusievelijk heeft Harrison aangenomen dat `bij Arnout Leers' onder aan het titelblad de auteur aangaf. Arnout Leers was echter de drukker van dit werk van Hexham25. Dit is overigens de enige verwijzing in zijn boekje naar enige bron, en het spreekt zijn bewering in de inleiding dat hij 'noyt diergelyke gront regulen tot dien eynde gesien' heeft, tegen. Richardson, E. 1677. Anglo-Belgica. The English and Netherdutch Academy, Anglo-Belgica. d 'Engelsche en Nederduytsche Academy. Amsterdam: Steven Swart Anglo-Belgica is een zeer gedetailleerd tekstboek van 570 bladzijden, het enige van voor 1800 dat gebaseerd is op academisch materiaal (bijvoorbeeld Wallis' Grammatica Linguae Anglicanae uit 1653 en John Wilkins' An Essay towards a real Character and a Philosophical Language uit 1668), en Loonen 1991 ziet het als misschien het enige in het Nederlandse taalgebied waarin gepoogd wordt taalkundige ideeën in een leerboek voor Engels te integreren. Als structuur voor zijn Guid [sic!] to the Low-Dutch Language en De Wegh-wijser tot d 'Engelsche Taal heeft Richardson gekozen voor orthografie/orthologie, etymologie en zinsleer. In de `orthografie' voor het Engels komen uitspraak, spelling, het verband tussen enkele Engelse en Nederlandse woorden, enkele Engelse dialecten, en een lijst Engelse homofonen aan bod. In de `etymologie', `ofte Oorpronck der Woorden', worden de afleiding van woorden en de woordsoorten behandeld, met een zeer uitgebreide analyse van de werkwoorden. De `zinsleer' beslaat slechts drie bladzijden, `om dat de meeste regelen hier van bekent zijn door de Latijnsche Grammatica, en om dat dikwils de selfde manier van spreecken by de Duytsche gebruykt worden als by de Engelsche'. Hierin behandelt Richardson in acht `bondige Aanmerckingen' enkele verschillen tussen het Nederlands en het Engels. Een oefening dient om deze verschillen verder te verduidelijken. Verreweg de meeste tekst heeft Harrison uit de Anglo-Belgica (zie figuur 4). Het is daarom interessanter te bezien wat Harrison niet heeft overgenomen, en de redenen daarvoor te vinden In Harrisons Aan den leser staan twee alinea's van Richardson. Wat Harrison niet uit Richardsons inleiding heeft overgenomen gaat over het ideaal van één zuivere taal, wat volgens Richardson onbereikbaar is zolang God niet koning over de hele wereld is. Ook ziet Richardson in reeds honderd jaar oude 'Prophetische Rijmen' dat het Nederlands waarschijnlijk 128 R.A. Naborn nog in achting zal stijgen. Harrison zal dit laatste niet als ideaal voor New Jersey gehouden hebben. Verwijzingen naar Vossius, Wallis en `de gene die onlanghs t'samen gestelt heeft d'Engelsche en Nederduytsche Onderrichter'26 laat Harrison ook achterwege. Gezien de titel van dit boek, en in het algemeen het feit dat Harrison in zijn Aan den leser beweert geen voorgangers te hebben, kon hij deze passage niet gebruiken. Richardson eindigt zijn inleiding met de mededeling dat hij zoveel fouten in andere werken is tegengekomen, `in sommige E...] drie duysent/ in andere meer', wat om de eerder genoemde reden in De Engelsche en Nederduytsche School-Meester niet paste. Ook de uitleg van het woord `Academy' op Richardsons titelpagina moest Harrison uiteraard weglaten. Op enkele bladzijden na, die echter niet specifiek Nederlandse informatie bevatten, heeft Harrison Richardsons The Guid to the Low-Dutch Language ook niet overgenomen. Naar de reden kunnen wij slechts gissen: het feit dat hij Spreeken voor de Nederlandstaligen vervangen heeft door Schryven voor de Engelstaligen kan geen verklaring zijn. De wegh-wiser tot d'Engelsche Taal vormt de basis voor Harrisons Een kort Begryp van de Engelsche Grammatica, maar ook hier gebruikt hij veel minder tekst dan Richardson. Het grootste verschil komt aan het licht bij de werkwoorden: 35 bladzijden in de Anglo-Belgica tegenover vier in De Engelsche en Nederduytsche School-Meester. Een mogelijk gevolg van alle weglatingen is dat Harrisons boek qua structuur rommelig overkomt: in tegenstelling tot Richardson valt zijn behandeling van de woordsoorten niet binnen één hoofdstuk, en soms verwijst hij naar zaken die juist niet of elders in zijn tekst voorkomen. Sewel, W. 1727 [1691]. A Large Dictionary English and Dutch [...] a Grammar for both Languages//Groot Woordenboek der Engelsche en Nederduytsche Taalen [...J Nevens eene Spraakkunst derzelve. Amsterdam: Evert Visscher. [Derde druk] Loongin en vooral Smith tonen aan dat Sewel uitgebreid bij Richardson te rade is gegaan voor zijn grammatica. Het succes van Sewel verleidt Smith ertoe te zeggen dat `[Willem Sewels Nederlandse grammatica voor het Engels] was evidently little challenged from abroad by the single printing of Francis Harrison's The English and Low-Dutch Schoolmaster[...]', maar de vraag of Sewels boek bij Harrison bekend was dient ook gesteld te worden. Het antwoord luidt bevestigend: alle namen op de laatste twee bladzijden in Harrisons boek, A Table of Names, Dutch and English, komen ook zo bij Sewel voor, inclusief de troetelnamen27 . Harrison Onderdeel Bronnen i-iv Aan den leser E; R 1-12 Of Letters Simple and Compounded R173-188 NT2 in New Jersey in 1730 1-5 Van 't Getal, Benaminge, ende Onderscheydinge R173-178 Van enckelde Letteren 5-9 Van de t' samen gevoegde (Compounded) Letteren, R179-183 dat is van twee-Klinkers en drie-Klinkers 9-12 Van de dobbelde Letteren, voornamentlyk R184-188 samen-gevoegde Consonanten 12-82 Van de Syllaben R188-19228 12 Van de beduydinge der Syllaben R188-189 12-14 Van de partitie ofte verdeelinge van Syllaben R189-190 in een Woort 14-82 Particulier Exampelen van de Spellinge der R191-197 Syllaben vH 14-35 Words of One Syllable R191-192 35-60 Words of Two Syllables R192 60-74 Words of Three Syllables R192-193 74-78 Words of Four Syllables R193-194 78-81 Words of Five Syllables R194 81-82 Words of Six and Seven29 Syllables R195-196 82-86 An Alphabetical Table of Words which have the R229-240 like Sound and Pronunciation, but of a different 87-89 Sence and Spelling Of Weight and Measure R99-101 /H3o 88 Of Time R101 88 Of the Stile of the Year R101 [Zie fig. 5] 89 Of the Days of the Week R228 89 Names of the Months R228 90 Of Number of Days R9831 90-93 The Ten Commandments R196-19732 93-94 De Twaalf Artykelen des Christelyke Gelooft E (R2 :81-82) 94 Het Gebedt Onses Heeren E; (R2 :80)33 95-96 96-97 Het Morgen Gebedt Avond Gebedt E E34 97-98 Gebet voor den Eeten 98-99 Een Gebet na den Eeten E 99-115 Verscheyde Brieven R102-116 99-101 Een Brief van een Soon tot syn Vader E; R104-105 100-103 Een Brief van een Broeder tot den andere R 104-107 102-105 Een Brief van een Scholier tot den andere R106-111 104-109 Een Brief tot recomendatie van de oprechte R110-117 Wysgierigheit, en noch speciaalder van de Spagyrische (ofte Chymische) Wetenschap 108-113 Een Brief van Raat tot een Jong Koopman, R116-123 welke nieuwelyks Koopmanschap begonnen heeft 114-115 Een Brief van een Koopmans Knecht tot een R130-131 Koopman, als de eynde van syn seven Jarigen NT2 in New Jersey in 1730 3.5 Ideeën over taalverwerving en onderwijsmethode Harrison laat zich niet duidelijk uit over leren en onderwijzen. Hij hoopt dat de lezer, wat een passievere rol suggereert dan bijvoorbeeld `student', al lezend kennis vergaart en daarmee alle woordsoorten zal begrijpen (blz. 119). Daarbij meent hij dat onderricht in het Nederlands de Nederlandstaligen ten goede zal komen. Vaardigheden noemt Harrison na de titelpagina niet meer. Een enkele keer legt hij zijn keuze van materiaal uit: `Tot verdere Exempelen van 't recht gebruyk der Syllaben en Woorden', [...] (blz.90); `tot gerief van de Kinderen', [ (blz.14). Het overige oefenmateriaal wordt zonder verder commentaar afgedrukt. Wellicht dat hierin de docent een rol diende te vervullen. 3.6 Evaluatie Er ontbreken te veel gegevens om tot een zinvolle en bevredigende conclusie te komen over de invloed en het belang van De Engelsche en Nederduytsche School-Meester voor Noord-Amerika in de achttiende eeuw. Het feit dat er in 1730 een tweetalig boekje als dat van Harrison uitkwam, wijst erop dat er behoefte aan een dergelijk werk gevoeld werd. De beweringen die de afgelopen decennia gedaan zijn over de rol van Harrisons boek dienen in ieder geval afgezwakt te worden. In 1959 neemt Romig aan dat dominee Frelinghuysen Harrisons boekje heeft toegejuicht38. De schaarse gegevens die nu over Harrison bekend zijn, duiden erop dat zij in ieder geval geen vrienden van elkaar waren. Zeker is dat Romig de Brief van een Broeder tot den andere (100-103) niet tussen New Jersey en New York mag situeren, en dat deze brief dus geen inzicht verschaft in het leven in deze twee koloniën. Natuurlijk heeft Romig gelijk als hij constateert dat het Engels van Harrison wat ouderwets aandoet: het is voor een groot deel zeker 60 jaar ouder dan de verschijningsdatum van De Engelsche en Nederduytsche School-Meester doet vermoeden. Edelman heeft gelijk als hij stelt dat het boekje `the only text book of its kind' is39, maar gezien de hoeveelheid `geleende' tekst, die dicht bij honderd procent ligt, blijkt nu dat het nauwelijks een afspiegeling van de sociale, culturele en taalkundige omgeving van de Nederlanders in het Amerika van de achttiende eeuw genoemd mag worden. Ook het taalveranderingsproces kan hier niet aan afgemeten worden. In zijn inleiding tot de herdruk van De Engelsche en Nederduytsche School-Meester in 1976 besteedt Needler weinig aandacht aan de inhoud. Hij laat zich leiden door het zeventien jaar eerder verschenen artikel van Romig, en breidt de bewering over Frelinghuysens waarschijnlijke goedkeuring uit tot `many who would have applauded Harrison's effort to foster mutual 134 R.A. Na born acquaintance by Englishman and Dutchman of each other's language' . 40 Hij beschouwt De Engelsche en Nederduytsche School-Meester als een `modern' boek, met de compendia die in de achttiende eeuw opnieuw populair geworden waren. De indeling van de woordenlijst in één-tot en met zevenlettergrepige woorden ziet Needler als een voorloper van Noah Websters spelboekje. Uiteraard kan De Engelsche en Nederduytsche School- Meester niet langer als een `modern' boek in 1730 beschouwd worden, en als voorloper van Noah Webster kende Harrison zelf reeds voorlopers. Als een van de weinigen is Buccini op de inhoud van De Engelsche en Nederduytsche School-Meester ingegaan. Dat Harrison de uitspraak van time en fire als overeenkomend met het Nederlandse en ziet, is voor Buccini bewijs dat ij in Nieuw Nederland als een sterk gedissimileerde tweeklank werd uitgesproken41 . Buccini had kunnen en moeten weten dat het gebruikelijk was in grammatica's voor 1800 dat men bij elkaar leende. In het licht van het feit dat Harrison deze passage en zo vele andere letterlijk overgenomen heeft van Richardson kan Buccini's bewering niet gehandhaafd blijven. 4 Conclusie De Engelsche en Nederduytsche School-Meester is van onschatbare waarde als document: het is het enige Engels-Nederlandse lesboek dat voor 1800 in Noord-Amerika gedrukt is. Veel over de rol die het in zijn tijd gespeeld heeft (oplage, verspreiding, gebruik) is vooralsnog moeilijk te achterhalen. Wel is gebleken dat Harrison voor zijn materiaal in belangrijke mate te rade is gegaan bij zeventiende-eeuwse voorgangers uit Europa (Groot-Brittannië, maar met name De Verenigde Provinciën), waardoor conclusies over het taalgebruik in zijn boek met grote voorzichtigheid gedaan moeten worden. Het is niet juist te beweren dat de regels der uitspraak in De Engelsche en Nederduytsche School-Meester een afspiegeling zijn van de in de achttiende eeuw in New Jersey gangbare uitspraak van het Nederlands. Bijlage 1 Vindplaatsen Francis Harrison Menzies 1969: 48/49. `John Harrison of Queens County, NY in 1697, of Flushing, Long Island in 1698, of Pennsylvania in 1700, of Elizabethtown, NJ in 1701, and Rariton River in 1702. [...] By 1707/8 he had four sons and three daughters, among whom he distributed some of his lands.' [genoemd worden William en (kapitein) John Jr.] NT2 in New Jersey in 1730 Snell 1881: 804. `John Harrison was an early settler at Rocky Hill and in 1717 built the first mill on the Millstone in that place. [...] Harrison came from Long Island and was noted for his enterprise and activity. [...] He died in Amboy in 1723. Francis Harrison, supposed to be one of John's sons, succeeded him at Rocky Hill. He was an excellent writer, and a coroner in Somerset County in 1729. In the same year he circulated a subscription from Rocky Hill down the old path to the Raritan, and on both sides of the river to Bound Brook, obtaining subscribers to it, to raise money for the purpose of calling a minister from Holland for the congregation of Three Mile Run, of which he seems to have been an active supporter. His father was an Episcopalian. Francis appears to have had a son John, who in Reverend John Frelinghuysen's time (1752) was a supporter of the old church of Six Mile Run while it was located at the brook. [...]' New Jersey History 1974. `[In 1720] Commissioner of Customs Francis Harrison reported to the Board of Trade that the New Jersey mine shipped ore to Holland [...].' New Jersey History 1947. `On April 17, 1721 Mr Francis Harrison Surveyr [sic] at New York [...].' later: letter shunted on June 10, 1721. Idem: Whitehead 1882:7-8. Scott 1970. `Francis Harrison Esq made appraisal 9 December 1721, 17 February 1723/4, 26 March 1723, 1 May 1723, 20 October 1724.' Van Doren Honeyman 1924: 342. '1722, December 1. Will of John Vliet of Six Mile Run, yeoman. [...] Witness Francis Harrison, Dirck van Aersdalen, Frederick van Leeuwes (Liew).' Van Dyke 1997: 47. `In December 1722 a schoolmaster by the name of Francis Harrison was living at Six Mile Run (Franklin Park), a short distance from the Van Dike homestead.' Idem: Potts 1973: 450. Klagte 1725: 62. [in 1723] `Daar Francis Harrison op Raretans, waarvan by hem meer te hooren is; in een Brief klagende aan Do. Frilinghuisen, over een syner Diakens, die de Leraars te Nieu-York en 't Lage-Eyland, so vuyl had uytgemaakt; daarop, en dus niet buyten kennis, maar na de Schryfstyl van Do. Frilinghuisen door syn Diaken, Dirk van Aersdalen, in een brief tot Antwoord krygd, "Dat by (Aersdalen) de Leeraars van Nieu-York en 't lange-Eyland houd voor Buyk- Dienaars; Sielen moordenaars; Verleyders; Blinde-leyds-lieden der Blinden." Minutes 1905: III 346. `(25 June 1724) His Majesty's Commission under the Great Seal of this Province Appointing Francis Harrison Esqr. Recorder of this City was read and ordered to be Entred [sic] in the Minutes of this Court and the Said Francis Harrison Esqr took his place Accordingly.' Messler 1878. `Precept dated April 3rd, 1729, the second year of the reign of George If [...] Vera Copia Francis Harrison, Coroner.' 136 R.A. Naborn Messier 1873: 209. `In 1729 an effort was made by certain persons in the vicinity of Three Mile Run and Six Mile Run, apparently from dissatisfaction with the minister and the existing condition of things, to procure another preacher from Holland — whether to preach in the same churches or not, does not appear.' [...] `Names representing `The Old Conference Families' in the vicinity at that time: [...] Francis Harrison[...].' Snell 1881: 819. `Nevertheless, with the dissatisfaction excited by the evangelical preaching of Frelinghuysen, an attempt was made in 1729 to revive this church [Three Mile Run, RN]. Francis Harrison in that year circulated a paper, signed by many of the Three Mile Run congregation, pledging the salary of a Low-Dutch Reformed Preacher under the Synodical Order of Dort, whom they expected on the issue of their call.' Corwin 1901: 2478. '1729, 20 November. We, the inhabitants of the Three Mile Run Congregation, have made out a list of subscribers for the salary of a Dutch Reformed Minister under the Order of the Synod of Dort. [...] Francis Harrison [...]' Wilson 1894: 244. `Thursday last, Francis Harrison, Esq; one of his Majesty's Council of this Province received his Majesty's Commision [sic], under the Seal of the High Court of Admiralty of Great Britain, constituting him Judge of the Admiralty of this Province, Connecticut, East and West New Jersey.' (From the New York Gazette of May 3, 1731.) Nelson 1918: 43. `Will of William Sanford 1732, February 24. Codicil witnesses John Hill, Francis Harrison, Johan van Emburgh. [...] 1733, April 16 Affidavit of Francis Harrison, aged 39 years, who wrote the codicil. Names daughter Sarah as being overlooked, [...] by his error.' Harrison, F. To Mr. A [lexander] C[ampbell]. While you were pleased to bring your private affairs upon the carpet [ ..] [An open letter, dated August 22, 1732]. New York, printed and sold by William Bradford 1732. [In drie bladzijden folio weerlegt Harrison Alexander Campbells kritiek op het bewind in New York] Harrison 1734. In antwoord op een beschuldiging van afpersing ['I advise you not to drink your beer, not eat your bread if you value your life and health'] schrijft Harrison reeds 24 jaar in verschillende functies de stad New York te dienen. Deze door Bradford gedrukte brief wordt ondertekend `Francis Harison'. Minutes 1905: IV 255. `[...] the Room of Francis Harrison Esqr late Recorder of Said City' (21 May 1735). [ `Late' kan zowel 'voormalig' als 'wijlen' betekenen NT2 in New Jersey in 1730 Noten ' West 1964: 4. West merkt verder nog op dat deze scholen zeer succesvol waren in de achttiende eeuw, maar dat hun populariteit afnam naarmate er meer vraag kwam naar openbare scholen. 2 In 1661 wordt voor het eerst melding gemaakt van een Nederlandse school in New Jersey, in Bergen. Burr 1942, p. 7; Corwin 1901, pp. 98, 542 3 Sommigen beweren dat de Nederlanders in het begin van de achttiende eeuw in groten getale New York voor New Jersey verruilden, omdat de nieuwe gouverneur van New York, Lord Cornbury, de vrijheden die de Nederlandse kerken decennia lang genoten, op tirannieke wijze beknotte (Corwin 1902, p. 99. Zie ook Burr 1942, p. 1 1). Aangezien Cornbury vanaf 1705 ook gouverneur van New Jersey was, en men toen geen aanstalten maakte weer te vertrekken, ligt deze reden niet erg voor de hand. Van Dyke ziet de vruchtbare grond die toen in de Millstone Valley in New Jersey te koop was, alsmede de aanwezigheid van vaarroutes, als de voornaamste reden voor de verhuizing van vele Nederlandse families naar de Raritan Valley. (Dyke, P.C. van 1997, p. 24). Van Dykes boek geeft een beschrijving van zijn voorvaderen na hun vertrek naar Amerika, en zijn familie is een voorbeeld van de beschreven verhuizing. In Six Mile Run komt zijn familie met drie verschillende Harrisons in aanraking: p. 26 beschrijft Rocky Hill Mills, gebouwd door John Harrison in 1702, en p. 25 meldt de verkoop van land door Benjamin Harrison uit Rocky Hill aan Jan Van Dike in 1729. Francis Harrison uit Six Mile Run wordt op p. 47 genoemd als de waarschijnlijke leraar van de volgende generatie Van Dikes. 4 Vermeule 1923: 293. Het gaat om relatief kleine aantallen: zo'n 26.500 inwoners in heel Oost New Jersey. 5 Romig 1959: 159. 6 Buccini 1995: 232. Zie Tanis 1967 voor de levensloop van Frelinghuysen, en het conflict tussen hem en enkele kerkleden. 8 Corwin 1901 meldt niets over het boek. Wel wordt Francis Harrison genoemd, in november 1729, als ondertekenaar van een belofte van leden van de Congregatie van Three Mile Run, NJ, om het salaris van een Nederlands Hervormde dominee te betalen. 9 Voor de basis van zijn criteria zie Loonen 1991: 189-190. 'o Eén hiervan is de eerder genoemde Klagte, die volgens Edelman het enige document is waarop de namen van zowel William Bradford als J. Peter Zenger voorkomen (Edelman 1974: 31). Inmiddels heeft de Vrije Universiteit te Amsterdam een exemplaar aangeschaft. 12 Helaas is het NYHS-exemplaar gebruikt voor de herdruk, zodat deze vier regels op de laatste bladzijde van de inleiding ontbreken, tussen punctueel en 't Is nu een lange tyt geleden: 'tueel in kan wesen als ik anders ongetwyffelt // soude geweest hebben, en 't is veel gemakely- // ker de Fouten te vinden die in 't 138 R.A. Naborn Timmeren // begaan zyn, als de selfde in 't eerste wel te // Fabriceren.' 13 De andere is te vinden op bladzijde 119: `[...] and that plainly in the Dutch Tongue, for the better Instruction of the Netherlanders, and the Dutch Inhabitants of this Northern part of America in the English Tongue.' 14 William Bradford was de eerste drukker in de stad Philadelphia, in 1685. Waarschijnlijk vanwege een (geseponeerde) rechtzaak, en dankzij een aanbod vanuit New York, vertrok Bradford uit Philadelphia, om ook de eerste drukker van New York te worden, in 1693. Zijn carričre als drukker zou meer dan een halve eeuw omvatten, en hij stierf op 92-jarige leeftijd. 's Dit is niet in tegenspraak met de vermelding op het titelblad: Six Mile Run ligt in Somerset County, in New Jersey. 16 In het vervolg worden taal en tekstopmaak zo tussen haakjes aangegeven: T = tekst; K = kolommen; E = Engels; N = Nederlands. 17 Waarschijnlijk is deze terminologie via Richardson en Hillenius van Van Heule afkomstig (Van Heule 1625). 18 Loonen 1991: 180-184. Bovendien, zo schrijft Loonen, was plagiaat een probleem van de drukker, en niet de schrijver. De privileges die werden gegeven verwezen ook naar de drukker. Uiteraard zullen er weinig klachten bij Bradford terecht gekomen zijn waar de door Harrison gebruikte originelen alle meer dan 40 jaar oud waren, en bovendien in Europa gedrukt. 19 Voor een definitie van `volledig' zie Loonen 1991: 106+210. 20 Loonen 1991: 222. 21 Koolen geeft aan hoe beperkt de hoeveelheid lesmateriaal was in Nederlands Indië tegen het eind van de zeventiende eeuw, maar tekent daarbij aan dat de situatie in het vaderland niet veel beter was (Koolen 1993: 222-223). In Nederlands Indië achtten de VOC en de kerk onderwijs in en van het Nederlands noodzakelijk om met de plaatselijke bevolking te kunnen communiceren čn haar met de christelijke beginselen vertrouwd te maken (Kooien 1993: 217). Aangezien de reden van communicatie voor Amerika niet door de machthebbers in het vaderland genoemd werd, ligt het voor de hand aan te nemen dat het Nederlandstalig lesmateriaal in New Jersey nog beperkter voorhanden was. 22 Loonen 1991: 85-86. 23 Gledhill stelt zelfs dat Richardson Hexhams Nederlandse grammatica gekannibaliseerd heeft (Gledhill 1976: 15). 24 Met verschillende paginering (Ii3 in 1648, A3 in 1660 en Ppp2/3 in 1675) komt deze tekst in alle drie drukken van Hexhams A Copious English and Netherdutch Dictionary voor: 'Desgelijcks zijne Particles ofte Ledekens genaemt, omdatse veel-tijdts onscheydelijck hangen aen die dingen daer men van spreeckt. By exempel: Gevraeght zijnde, What is that? Wat is dat? What is this? Wat is dit? Men geeft voor antwoordt; A man, Een man; A tree, Een boom; A beast, een beest; A Knife, een Mes.' 25 Hier kwam ik bij toeval achter (en niet dankzij mijn kennis van Hexham): de UBA schrijft de tweede druk (1663) van Den Engelschen School-Meester aan NT2 in New Jersey in 1730 (drukker) Bournan toe. 26 Hij verwijst hier naar Hillenius' boek uit 1664 (Loonen 1991: 232). 27 Op bladzijde 8 geeft Harrison als voorbeeld van de uitspraak van ua: Gualter — Wouter, maar deze namen komen niet in zijn namenlijst voor. 28 Het grote verschil in bladzijden tussen Harrison en Richardson wordt hier veroorzaakt door de samenvoeging door Harrison van Richardsons ` Vocabulaar' en `Woorden van een Syllabe' t/m `ses-ledige Woorden'. 29 De `zeven' is hier door Harrison toegevoegd; ook Van Helderen komt slechts tot zes. 30 Het onderdeel Maten en gewichten kende Harrison wellicht van Richardson of Hexham (geen paginering), maar de inhoud hiervan verschilt te zeer van dat van de genoemde auteurs om staande te houden dat hij hier meer dan een idee gekopieerd heeft. 31 Harrison stopt de getallen inderdaad bij 31; Richardson gaat tot `Millioen' door 32 Harrison gebruikt een andere tekst voor de Tien Geboden, en, hoewel hij, net als Richardson, deze tekst gebruikt `Tot verdere Exempelen van 't recht gebruyk der Syllaben en Woorden', zitten er bij hem 8 bladzijden tussen de lettergrepen en de Tien Geboden. 33 Aardig is hier te melden dat Harrison dezelfde Nederlandse tekst als den Engelschen School-Meester (čn Richardson 1689!) gebruikt als vertaling van de Engelse, maar er dan in het Nederlands op laat volgen dat de werkelijke tekst `moet gelesen in 't Duytsche Taal aldus naa de Grammer Regelen', waarna het Onze Vader in iets andere bewoordingen wordt gegeven. 3a Door Harrison is hier toegevoegd: `Sterkt alle Kerken Dienaars ende Overheden uwes Volks, (voornamelyk uwe Dienaar onse Soverreyne Heer George de Tweede, welke gy in uwen Genade over ons uwe Volk geset heeft te Regeerera.)' George II was in 1727 Koning van Groot-Brittannië geworden. Het is niet opmerkelijk dat dat feit Harrison in 1729 bereikt had, maar wel dat hij in dit gebed geen Nederlandse tegenhanger noemt. Hoewel het moeilijker geweest moet zijn, tijdens het Tweede Stadhouderloze Tijdperk, om een Nederlands regent te noemen, wijst deze passage er mijns inziens toch op dat Harrison zich Brits onderdaan voelde. 3s Het verschil in aantal bladzijden tussen Harrison en Richardson laat zien dat Harrison veel grammaticale zaken weggelaten heeft. De gedeeltes in het Nederlands staan bij Richardson op biz. 43 ev. 36 Harrisons behandeling van de naamvallen komt praktische geheel overeen met Hexhams tekst. Met kleine veranderingen in de voorbeelden (Hexhams `Ik kome van Rotterdam' wordt bij Harrison `Ik kom van Nieuw-Jork', `dwase Vrouwe' wordt `dwase Mensch', en `Vader' wordt `Broeder') heeft Harrison de tekst 'verbeterd'. 37 De lezer moet bij de bijwoorden Richardsons `pedantic classification into 23 different kinds' (Smith 1988: 237) doorworstelen. 38 Romig 1959: 15539 Edelman 1974: 39 140 R.A. Naborn 40 Herdruk De Engelsche en Nederduytsche School-Meester uit 1976, bladzijde 7 van de (ongenummerde) inleiding, getiteld Bilingualism in Colonial New York, An Introduction to the AMS Edition, door Geoffrey Needler. 41 Buccini 1995: 237 Literatuur Alston, R.C., 1974, A Bibliography of the English Language from the Invention of Printing to the year 1800: Supplement, Additions and Corrections Volumes 1—IX Ilkley: Janus Press. Anoniem. 1725, Klagte van Eenige Leeden der Nederduytse Hervormde Kerk [...J. Nieu-York: William Bradford en J. Peter Zenger. Anoniem. 1905, Minutes of the Common Council of the City of New York. New York, NY: Dodd, Mead & Co. Balmer, R., 1989, A Perfect Babel of Confusion. Dutch Religion and English Culture in the Middle Colonies. New York, NY: Oxford University Press. Brahms, W.B., 1998, Franklin Township, New Jersey: A History. Franklin Township: Franklin Township Public Library. Buccini, A. F., 1995, `The Dialectal Origins of New Netherland Dutch,' in: Shannon, T.F. and J.P. Snapper (eds.), The Berkeley Conference on Dutch Linguistics 1993. Lanham, MD: University Press of America, pp. 211-263. Burr, N.R., 1942, Education in New Jersey 1630-1871. Princeton, NJ: Princeton University Press. Corwin, E.T., (ed.) 1901, Ecclesiastical Records [of the] State of New York. Albany: James B. Lyon. Corwin, E.T., 1902, A Manual of the Reformed Church in America (Formerly Reformed Protestant Dutch Church) 1628-1902. New York, NY: Board of Publication of the Reformed Church in America. [4e, herziene en uitgebreide druk] Doren Honeyman, A. van, (ed.). 1924, Documents relating to the Colonial History of the State of New Jersey, vol. III (Calendar of New Jersey Wills, Administrations, etc., 1751-1760). Somerville, NJ: The Unionist-Gazette Association Printers. Dyke, P.C. van., 1997, The Van Dyke Family: A Glimpse of the Dutch Settlement of New Jersey. Bowie, MD: Heritage Books. Edelman, H. 1974, Dutch American Bibliography 1693-1794. A Descriptive Catalog of Dutch-language Books, Pamphlets and Almanacs printed in America. Nieuwkoop: B. de Graaf Edelman, H. 1986, The Dutch Language Press in America. Two Centuries of Printing, Publishing and Bookselling. Nieuwkoop: De Graaf Publishers. Evans, L. 1755, A General Map of the Middle British Colonies, in America; viz. Virginia, Mariland, Delaware, Pensilvania, New Jersey, New-York, Connecticut, NT2 in New Jersey in 1730 and Rhode Island [...]. Philadelphia: J. Turner. Gledhill, J. 1976, `Applied linguistics in the seventeenth century, and the Dutch grammar of Willem Beyer, 1661, 1681', in: Dutch Studies, 2: 1-17. Harrison, F. 1730, The English and Low-Dutch School-Master — De Engelsche en Nederduytsche School-Meester. New York: W. Bradford. Harrison, F. 1734, To the Right Worshipful, the Mayor, Aldermen and Communality of the City of New- York. New York, NY: William Bradford. Harrison, F. 1976, The English and Low-Dutch School-Master — De Engelsche en Nederduytsche School-Meester. New York: AMS Press. [Herdruk van de uitgave uit 1730, voorzien van een inleiding door Geoffrey Needler.] Heule, C. van. 1625, De Nederduytsche Grammatica ofte Spraec-konst, [... ] . Leiden: D. Roels. Hillenius, F. 1664, Den Engelschen ende Ne'erduitschen onderrichter [.. J The English, and Low Dutch Instructer [...J. Rotterdam: Bastiaen Wagens. Kilpatrick, W.H. 1912, The Dutch Schools of New Netherlands and Colonial New York. Washington [D.C.]: Government Printing Office. [Dissertatie Columbia University.] Kooien, G.M.J.M. 1993, Een Seer Bequaem Middel. Onderwis en Kerk onder de Zeventiende-eeuwse VOC. Kampen: J. H. Kok. Loonen, P.L.M. 1991, For to Learne to Buye and Sell. Learning English in the Low Dutch Area between 1500 and 1800. A Critical Survey. Amsterdam / Maarssen: APA Holland University Press. McMurtie, D.C. 1928, New York Printing MDCXCIII. Chicago, Ill.: The John Calhoun Club. [With a Bibliographical Essay on the First Year of Printing in New York by Wilberforce Eames.] Menzies, E.G.C. 1969, Millstone Valley. New Brunswick, NJ: Rutgers University Press. Messier, A. 1873, Forty Years at Raritan. Eight Memorial Sermons. New York, NY: A.Lloyd. Messier, A. 1878, Centennial History of Somerset County. Somerville: C.M. Jameson. Needier, G. 1976, `Bilingualism in Colonial New York', in: Harrison, F. The English and Low-Dutch School-Master — De Engelsche en Nederduytsche School-Meester. New York: AMS Press. [Herdruk van de uitgave uit 1730.] Nelson, W., en A. van Doren Honeyman (eds.). 1918, Documents relating to the Colonial History of the State of New Jersey, vol. II (Calendar of New Jersey Wills, Administrations, etc., 1730-1750). Somerville, NJ: The Unionist Gazette Association Printers. Potts Jr., H.N. 1973, The Dutch Schools in North America, 1620-1750. New Brunswick, NJ: Rutgers University, The State University of New Jersey. [Dissertatie.] Romig, E.F. 1959, `The English and Low-Dutch School-Master', in: The New-York Historical Society Quarterly, 43: 2, pp. 149-159. 142 R.A. Naborn Scott, K., en O. James. 1970, Genealogical Data from Inventories of New York Estates, 1666-1825. New York, NY: New York Genealogical and Bibliographical Society. Smith, R.D. 1988, 'Sewel's Korte Wegwyzer for Richardson's Anglo-Belgica', in: Gramma, tijdschrift voor taalkunde, 12: 3, pp. 231-242. Snell, J.P. (ed.). 1881, History of Hunterdon and Somerset Counties, New Jersey. Philadelphia: Everts and Peck. Stillwell, M.B. 1961 [ 1930], Incunabula and Americana, 1450-1800. A Key to Bibliographical Study. New York, NY: Cooper Square Publishers. Tanis, J.R. 1967, Dutch Calvinistic Pietism in the Middle Colonies. A Study in the Life and Theology of Theodorus Jacobus Frelinghuysen. The Hague: Martinus Nijhoff. Vermeule, C.C. 1923, `Raritan Valley, Its Discovery and Settlement', in: Proceedings of the New Jersey Historical Society, 13: 3, pp. 282-298. West, R.L. 1964, Elementary Education in New Jersey: A History. Princeton, NJ: R. van Nostrand Company. Whitehead, W.A. (ed.). 1882, Documents relating to the Colonial History of the State of New Jersey, vol. V (1720-1737). Newark, NJ: Daily Advertiser Printing House. Wilson, W. (ed.). 1894, Documents relating to the Colonial History of the State of New Jersey, vol. XI, (Extracts from American Newspapers, vol. 1704-1739). Paterson, NJ: The Press Printing and Publishing. Voortgang, jaarboek voor de neerlandistiek, 21 (2002), 143-167 Lambert ten Kate Hermansz. en Franciscus Junius: `Spoorzoekers in dit groote Woorden-woud'' Kees Dekker Abstract — The Dutch scholars Francis Junius (1591-1677) and Lambert ten Kate Hermansz. (1674-1731) have both been considered ground-breaking contributors to the field of Germanic language studies. Junius published the first edition of the Gothic Gospels from the Codex Argenteus, with a long etymological glossary; Ten Kate was the first to distinguish systematic alterations of the stem vowels of strong verbs, and to identify the stress pattern peculiar to Germanic, to name but a few of their merits. In his Gemeenschap Tussen de Gottische Spraeke en de Nederduytsche, Ten Kate mentions his indebtedness to Junius, but, at the same time, his monumental Renleiding Tot de Kennisse van het Verhevene Deel der Nederduitsche Sprake shows that he progressed well beyond his predecessor's achievements. In this paper, I shall discuss the extent to which Ten Kate made use ofJunius's work and either adopted or rejected the Tatter's ideas. The results will show that despite their divergent approaches, they shared a common ground in their love of Dutch and appreciation of Gothic. Inleiding `In Konst word Lof noch Spot geagt, Ten zy van Kenners voortgebragt' . Dit schrijft de 18e-eeuwse Amsterdamse geleerde Lambert ten Kate Hermanszoon (1674-1731) aan het begin van zijn Gemeenschap tussen de Gottische Spraeke en de Nederduytse, een opmerkelijke studie over gemeenschappelijke kenmerken van het Gotisch en het Nederlands die in 1710 het licht zag. Een ieder die het werk van Ten Kate kent, zal beamen dat we te maken hebben met een echte kenner, wiens lof en spot (hoewel hij met dit laatste aspect zeer zuinig is) zeker de moeite van het achten waard zijn.2 Dit blijkt in het bijzonder uit de Aenleiding tot de Kennisse van het Verhevene Deel der Nederduitsche Sprake, zijn tweedelig magnum opus dat hij dertien jaar later, in 1723, wederom in zijn geboortestad liet verschijnen. Hierin verschaft Ten Kate zijn tijdgenoten `Ophelderinge van den Ouden grond van het Belgisch', en illustreert hij wat hij noemt de 'beschaeftheyd' van die taal. Terecht heeft vooral het laatstgenoemde werk door de jaren heen veel lof geoogst: enerzijds om de taalkundige veelzijdigheid — aan bod komen fonologie, fonetiek, morfologie, syntaxis, etymologie en ook beschouwingen over taal — en anderzijds omdat hij voor het eerst verschijnselen identificeert en beschrijft die tot de hoekstenen van de vergelijkende Germaanse taalwetenschap zijn gaan behoren, zoals de beklemtoning van de eerste lettergreep in het Germaans en het proces van regelmatige klinkerwisseling in de stamtijden van sterke 144 Kees Dekker werkwoorden.' Deze opmerkelijke resultaten van Ten Kates taalkundig onderzoek en vooral de mate waarin hij mogelijkerwijs vooruit liep op het werk van Jakob Grimm,4 de latere Junggrammatiker,5 en zelfs Noam Chomsky,6 bepalen het wetenschappelijke beeld van Ten Kate, getuige vele publicaties. Over de plaats van Ten Kate in de geschiedenis van de Germaanse taalwetenschap als geheel is echter nog veel te ontdekken, zeker over de relatie tussen het werk van Ten Kate en dat van de generatie van filologen die voor hem kwam, en op wier schouders hij staat.' Een bijzondere plaats moet hier worden ingeruimd voor Franciscus Junius (1591-1677),' wiens gepubliceerde werk Ten Kate goeddeels bezat en had gelezen. Er zijn, naast vele en grote verschillen, opvallende overeenkomsten tussen deze twee geleerden, en het zou interessant zijn te weten in hoeverre Ten Kate zichzelf heeft herkend in de persoon van Junius. Hun gemeenschappelijke interesse betrof in de eerste plaats de Germaanse talen. Beiden waren onvermoeibare verzamelaars van materiaal, dat zij verwerkten in uitgebreide glossaria. Geen van beiden waren zij geraakt door het Cartesianisme en de deductieve methode (Noordegraaf 2000: 49; Noordegraaf en Van der Wal 2001: 12).9 Beiden hadden affiniteit met wat er in Engeland op wetenschappelijk gebied gebeurde. Het toeval wil ook dat, net zoals Junius, Ten Kate zich naast taalkunde bezig hield met kunst, en de theorie daaromtrent. In 1720 schreef hij een verhandeling over kunst, die later werd uitgegeven in het Frans als discours préliminaire sur le beau idéal des peintres, sculpteurs et počtes (Amsterdam, 1728). Van zijn vriend en leermeester Adriaan Verwer (c. 1655-1717) wist Ten Kate van de rol van Junius als auteur van De pictura veterum (Amsterdam, 1637) — een verhandeling over kunstgeschiedenis — en van de Nederlandse vertaling van dit boek, Schilderkonst der Ouden (Middelburg, 1641). 10 Echter, met name op het gebied van de Oudgermanistiek en de etymologie zijn de publicaties van Junius van groot belang geweest voor de totstandkoming en ontwikkeling van Ten Kates werk. In dit kader zullen we allereerst kijken naar de manier waarop en de mate waarin Ten Kate kennis nam van het werk van Junius en van bronnen die geheel of gedeeltelijk op diens werk teruggaan. Vervolgens komen de overeenkomsten en verschillen aan bod met betrekking tot taalbeschouwing en taalgeschiedenis. Daarna wil ik dieper ingaan op het gebruik door Ten Kate van Junius' Gothicum Glossarium, in vooral deel II van de Aenleiding, en besluiten met de ideeën over de etymologie. Kennismaking Hoewel nog lang niet alles bekend is over de aanvang van Ten Kates studies, over zijn leraren en over de door hem gebruikte bronnen," is het duidelijk dat L. ten Kate en F. Junius: `Spoorzoekers in dit groote Woordenwoud' Adriaan Verwer hem op het spoor heeft gezet van de historische taalkunde, en met name van het Gotisch (Noordegraaf 2000: 42-44). Evenals Ten Kate behoorde Verwer tot een klasse van rijk-geworden kooplieden die zich als privatgelehrter, in de late zeventiende en achttiende eeuw, vaak uit idealistische en religieuze overtuiging wijdden aan de wetenschap. Na een opleiding te hebben genoten in zijn geboortestad Rotterdam onder leiding van de dichter Joachim Oudaan, ontwikkelde Verwer zich tot een kenner van het recht, maar hij hield zich ook bezig met theologie, filosofie en taalkunde (Van Driel, in Janssen en Noordegraaf 1996: 7-17; Van de Bilt en Noordegraaf 2001: 10-18). In zijn anoniem gepubliceerde grammatica van het Nederlands, de Idea linguae Belgicae grammatica van 1707, benadrukt Verwer in de praefatio auctoris het belang om `onze taal vanuit haar oorsprong te kennen', en behandelt vervolgens twee geleerden die hierover hebben geschreven: Marcus Zuerius Boxhorn en Franciscus Junius. De duidelijkheid laat volgens Verwer niets te wensen over: Wij hebben Marcus Zuerius Boxhornius gehad, die voor ons iets over dit onderwerp gepubliceerd heeft, zij het volstrekt niet genoeg. Want hij stuurt ons naar een te ver verleden, zoals het Skythisch, of hij blijft staan bij het te recente, bij voorbeeld het [Oudhoog]duits, het Frankisch of het Alemannisch; insgelijks het Angelsaksisch; of het Noords, [de taal der Noormannen] . Een klaarder licht, voorwaar, had tot die tijd nog niet geschitterd. Wij hebben voorts Franciscus Junius Fzn. gehad, een man van onvergankelijk roem, die dit werk voor ons heeft voltooid. Hij was geheel en al verdiept in de vraag waar hij zijn Nederlanders het geboortehuis en de familie van hun moedertaal zou kunnen aanwijzen; en na een groot deel van zijn nestoriaanse leven op dit terrein bezig te zijn geweest, had hij geheel als Boxhornius de zaak niet verder kunnen brengen dan tot hetzelfde Angelsaksisch, toen hem, zie daar, door een zuiverder toeval en als uit de Hemel de Gotische versie van onze vier Evangeliën in handen viel, bekend onder de naam Codex Argenteus. Hierin is toen door hem, niet zonder geweldige vreugde ontdekt dat de genoemde talen, het [Oudhoog]duits en Angelsaksisch, rechtstreeks uit het oude Gotisch zijn voortgekomen, en dat in deze taal voor de Nederlanders het eindpunt van deze speurtocht naar behoren vastgelegd wordt, en er aan één ouder dan dit in het geheel geen behoeft is. [...] Aan een ieder dus die zich een exemplaar hiervan voor een spotprijsje heeft aangeschaft, wordt daar de Nederlandse taal gegeven om met de handen te betasten, en nog wel meer rechtstreeks dan welke andere verwante taal ook. 12 Ofschoon Verwer een aantal werken van de hand van de Leidse polyhistor Marcus Zuerius van Boxhorn moet hebben gekend,' 3 wegen deze volgens hem niet op tegen de editie van de Gotische en Angelsaksische Evangeliën en het Gothicum Glossarium van Junius (1665). Uit Verwers opmerkingen blijkt dat hij Junius' inleidende brief aan de Zweedse kanselier Magnus Gabriël de la Gardie had gelezen, alsmede diens inleiding tot de lezer. 14 De conclusie dat het 146 Kees Dekker Nederlands, het Angelsaksisch en het Theotisch (het Oudhoogduits) rechtstreeks uit het Gotisch zouden zijn gesproten, is een enigszins ongenuanceerde weergave van wat Junius bedoelde, toen hij schreef dat hij, na voorbeelden van het Gotisch te hebben gezien in een boekje van Bonaventura Vulcanius (1597)," geloofde dat het Frankisch en het Angelsaksisch uit het oude Gotisch waren voortgekomen. Toen hij vervolgens de Codex Argenteus onder ogen kreeg vergrootte dit bij Junius de vreugde over zoveel informatie maar waarschijnlijk ook de twijfel over de werkelijke relatie tussen de oudste Germaanse taalvormen. In zijn inleiding tot het Alphabetum Gothicum suggereert hij dat niet alleen het `kimbrisch' en het `Al 'sch' maar ook het Angelsaksisch van het `oude Gotisch' zijn afgeleid. Echter, zoals Van de Velde (1966: 162) aantoont, gaat hij in dezelfde verhandeling bij de behandeling van de e ervan uit dat `het Angelsaksisch zelfstandig naast het Gotisch geëvolueerd zou zijn' uit een eerdere taalfase. Eigenlijk stelt Junius zaken aan de orde zonder prematuur uitsluitsel te geven. Verwer zag dit anders, en hij was daarin niet alleen: ook de Bredase advocaat Johan van Vliet (1622-1666), en de Engelse filoloog George Hickes (1642-1715), die hun denkbeelden op Junius baseerden, vertaalden Junius' onbeantwoorde vraag naar een aantrekkelijk antwoord, waarbij het Gotisch expliciet als de genetrix van de bekende Germaanse talen werd gepostuleerd. i6 Junius' meest definitieve bewering over het Nederlands — dat het gehele Nederlands met (of door) het Fries, met een groot deel van het Engels en het Schots uit het Angelsaksisch waren voortgekomen — kende of noemde Verwer niet." Ook diens bewering dat er geen behoefte was aan een taal die ouder was dan het overgeleverde Gotisch, strookt niet met de ideeën van Junius, voor wie de gelijkenis en/of verwantschap met het Grieks een belangrijk bewijs vormde voor de uitnemendheid van de taal. Verwers `zucht om de grond der zaeken [...J zoo veel doenlyk tot in den éérsten oorsprong te doorsnuffelen' vormde de aanleiding voor Ten Kates studie van het Gotisch, zoals blijkt uit de Brief wegens de Gottische Spraeke aan het begin van de Gemeenschap (Ten Kate 1710: 3). Uit ditzelfde boekje en uit de Aenleiding blijkt echter ook dat Ten Kate Verwers ideeën niet zomaar overnam, maar zelf uitgebreid onderzoek deed. Daartoe had hij zich — wellicht voor een spotprij sj e — de editie van de Gotische en Angelsaksische Evangeliën aangeschaft, met daarin het Gothicum glossarium van Junius, dat Ten Kate reeds op de eerste bladzijde van de Gemeenschap noemt als bron van zijn Gotische woorden. Naast dit glossarium bevatte de editie van 1665 ook het geleerde commentaar daarop van de Engelse dominee Thomas Marshall (1621-1685), die ten dele verantwoordelijk was voor de tekst van de Oudengelse Evangeliën, en een lang Latijns gedicht van de hand van Johan van Vliet, waarin de lof van de oude Goten werd bezongen en de Nederlanders mede als hun nazaten werden gepresenteerd. Van het door Junius uitgegeven werk bezat Ten Kate L. ten Kate en F. Junius: `Spoorzoekers in dit groote Woordenwoud' waarschijnlijk ook de Observationes in Willerami (1655), het filologisch commentaar op Willirams Oudhoogduitse parafrase van het Hooglied, een tekst waarvan Ten Kate ook, naar alle waarschijnlijkheid, de editio princeps van 1598, door Paulus Merula te Leiden uitgegeven, in zijn bibliotheek had.' 8 Junius' editie van de Oudengelse Caedmon gedichten (1655) heeft Ten Kate, voor zover ik heb kunnen nagaan, niet gebruikt. Eveneens mogen we aannemen dat hij geen directe toegang heeft gehad tot de grote verzameling geschriften die Junius aan de Bodleiaanse Bibliotheek te Oxford heeft nagelaten. Wel maakte Ten Kate gebruik van Johannes Palthens editie van MS Junius 13, de tekst van de Oudhoogduitse vertaling van de Harmonia Evangelica van Tatianus Alexandrinus, met daarop filologisch commentaar mede gebaseerd op dat van Junius (Palthen, 1706). 19 Ook raadpleegde hij het in 1664 door Jan van Vliet uitgegeven boekje `t Vader Ons in XX oude Noordse en Duitse taelen, waarin deze laatste zijn visie op de historische Germaanse filologie kort uiteenzet en een beschrijving geeft van de Codex Argenteus, die Ten Kate citeert (Ten Kate 1723, II: 56). Net zoals Van Vliet gebruikte Ten Kate in de Aenleiding het Onze Vader om voorbeelden van verschillende talen te geven, zij het meest in de vorm van eerste regels (Ten Kate 1723, II: 64-67). Zijn informatie daarvoor ontleende hij echter aan de inmiddels gepubliceerde verzameling van de Engelsman John Chamberlayne (1715).20 Een andere bron van etymologisch materiaal is de Thesaurus Veterum Linguarum Septentrionalium van de Engelsman George Hickes, die voor zijn werk regelmatig putte uit de geschriften van Junius, zowel uit gepubliceerd materiaal als uit de handschriften. Ten Kate noemt Hickes al in de Gemeenschap (12-13), in zijn vaststelling dat die laatste niet de systematiek in de ongelijkvloeiende verba had ontdekt. Evenals Ten Kate had ook Hickes eerst een voorproefje van zijn werk gepubliceerd, de Institutiones Grammaticae Anglosaxonicae & Moesogothicae (1689) dat Ten Kate, als onafhankelijk werk, niet noemt. Het daarin geschreven voorwoord dat zeer sterk op Junius terug gaat, heeft Ten Kate dus waarschijnlijk niet kunnen raadplegen. Naast een veelheid van andere bronnen die hij noemt, heeft Ten Kate dus gebruik gemaakt van bijna alle Juniaanse bronnen, direct en indirect, die in druk beschikbaar waren. Taalbeschouwing en taalgeschiedenis Om te begrijpen hoe Ten Kate tegen het werk van Junius aan keek en wat hij erin zag moeten we het, als het ware, door zijn ogen, bekijken. Wanneer hij die boeken opsloeg, moet hem in de eerste plaats zijn opgevallen hoe gering de hoeveelheid beschouwende tekst is. Lange grammaticale en theoretische uiteenzettingen ontbreken; daarintegen is bijna alle ruimte besteed aan de teksten, en aan de behandeling van etymologieën, citaten en voorbeelden. Uit het weinige dat beschikbaar was, in de vorm van berichten aan de lezer en 148 Kees Dekker opdrachten, heeft Ten Kate zeker gezien dat voor Junius het Nederlands een belangrijke motivatie was voor de studie van Oudgermaanse talen. 21 Dit wordt met kracht beargumenteerd in de Observationes in Willerami, in de opdracht van Junius aan de Leidse curatoren, waarin hij in een vaak geciteerde passage ijvert voor een woordenboek, een zgn. exegeticum, ter vervanging van de in zijn optiek uitgeklede laatste druk van Kiliaan, de zogenaamde Kilianus auctus (1642).22 Hierin waren de etymologische observaties grotendeels vervangen door Franse vertalingen, iets dat Junius ten zeerste betreurde (Van Romburgh 2001: 16). Ook in 1665 steekt Junius zijn bewondering voor het Nederlands, en voor de geschiedenis van die taal, niet onder stoelen of banken: ook niet-Nederlanders hebben erkend dat de taal zeer rijk is en aangeboren elegantie bezit, vergelijkbaar met die van het Grieks. 23 Hij noemt daarbij specifiek de `unieke rijkdom van de wijd-verbreide woordenschat, de glans, de grootsheid, en de zichtbare uitmuntendheid van de aangeboren welvoegelijkheid' van de taal. Om dit voor het voetlicht te brengen moeten `de oorspronkelijke afstamming, de geboorte en de wieg', worden onderzocht, alsmede langs welke wegen de taal zich tot een dergelijke verhevenheid heeft ontwikkeld.24 Kortom, de sleutel tot het aantonen en bevestigen van de verhevenheid van de moedertaal lag in de etymologie. Voor Ten Kate was dit koren op zijn toch al draaiende Nederlandse molen, en het is opvallend dat een groot aantal etymologische observaties in de Aenleiding hun oorsprong vinden in zijn annotaties op de Kilianus auctus. 25 In de Aenleiding beweert hij in de tweede Redewisseling dat het Nederlands in tal van aspecten niet onder doet voor Grieks of Latijn. Net zoals Junius stelt hij als eerste dat het Nederlands `ten uiterste Rijk en Kragtig van Woorden' is, maar waar deze laatste vervolgt met lofprijzingen in termen van sublimiteit, wordt Ten Kate specifieker: het Nederlands is `Edel in het Onderscheiden', en bemint `Klaarheid van Schikking', en 'Vloeijendheid en Zuiverheid van Klanken, zonder vrugtelooze By-geluiden', is `bequaem tot allerhande Stijl, zo Deftig en Hoogdravend, als Nederig en Gemeenzaem', bezit `gemakkelijkheid van Woord-koppeling', en de `nooit genoeg te prijzene eigenschap, dat ze altoos het Waerdigste en Zakelijke deel van een Woord ons allernadrukkelijkst doet uitspreken' (Ten Kate 1723, I: 11). En omdat een ieder zijn eigen taal nu eenmaal de beste vindt stelt Ten Kate zich ten doel om voor deze superieure kwaliteiten van het Nederlands nu eens echte bewijzen te leveren. Het idee om deze bewijzen te verzamelen door juist de oudste verwante talen te bestuderen, en zo het eigentijdse Nederlands te doorgronden, is iets dat Ten Kate zeker ook bij Junius heeft herkend. Over de meest geëigende methodiek om tot een beter begrip van de moedertaal te komen liet deze laatste geen enkele twijfel bestaan: in de Observationes in Willerami vermeldt hij dat drie talen: het Gotisch, Angelsaksisch en Frankisch elk op hun eigen wijze geschikt zijn om het L. ten Kate en F. Junius: `Spoorzoekers in dit groote Woordenwoud' Nederlands te verklaren, maar een collatie van deze drie met het Nederlands levert de belangrijkste bijdrage aan `de verfraaiing en de waardigheid van het Hoog-en Laagduits' . 26 Vooral het Gotisch acht Junius daarbij van groot belang, omdat deze laatste taal de oudste van de drie is, en het Gotisch de mogelijkheid biedt om de wortel, afkomst, en ontwikkeling van het Nederlands te doorgronden. Reeds in de Gemeenschap benadrukte Ten Kate eveneens het belang van niet alleen het Gotisch maar ook van het Oudengels, Oudhoogduits en Oudijslands — talen die hij door zijn studie van Junius en Hickes had gezien en bestudeerd — door erop te wijzen dat ook in die verwante talen de werkwoorden volgens vergelijkbare patronen werden verbogen, en de kleintoon op de 'zaekelyke' lettergreep viel (Ten Kate 1710: 10). Hoe die talen zich genetisch en geografisch tot elkaar verhouden, en tot de andere bekende Europese talen, behandelt Ten Kate zowel in de Gemeenschap als in de Aenleiding. Anders dan zijn leermeester, Adriaen Verwer, is Ten Kate genuanceerder over de rol van het Gotisch als genetrix van de andere Germaanse, of zoals hij het noemt, Noordse of Theutonische talen,27 en geeft blijk Junius veel beter te hebben gelezen en begrepen dan andere filologen uit de late zeventiende en vroege achtiende eeuw. Zo stelt Ten Kate in de Gemeenschap dat '[ijndien men op deze wyze de kragt der letteren gade slae, [...] men zoo groote gelykluydentheyd [zal] bespeuren tussen de Gottise en onze tael, dat mogelyk geen der Noordse minder, in Dialect, van dezelve zal verschillen dan de onze:', en even daarna `dat niet alléén wy, maar óók alle de Noordse Volkeren, voor zoo verre die van den ander slegts in Dialect, en in `t behouden van `t één of `t ander woord, dat by den nabeur versleten raakte, zyn onderscheyden, gezamentlyk met de Gottise uyt eerre en dezelfde moeder gesproten zyn' (Ten Kate 1710: 6). Ditzelfde beeld handhaaft hij in de Aenleiding, waar hij in een drietal historische verhandelingen over `Volk- en Tael-verspreiding' zijn filologisch wereldbeeld presenteert. In zijn schematische weergave van de 'Europische Taelboom' (Ten Kate 1723, I: 60-61) zijn het Gotisch, Angelsaksisch, Oudfries, Oudhoogduits en het 'Nederduitsch of Belgisch' dialecten van het `Oud- Theutonisch of Oud-Duijtsch', dat dan weer tezamen met het `Kimbrisch' en `Keltisch' de drie hoofdtalen uit het `Huis van Japhet' zijn. 28 De duidelijkheid die Ten Kate hier biedt, vinden we jammer genoeg niet bij Junius, wiens stemma moet worden gereconstrueerd uit losse mededelingen in de Observationes en de Gotische en Angelsaksische Evangeliën, in de opdrachten en brieven aan de lezer. Voor het overige onthult Junius zijn filologische wereldbeeld slechts in stukjes en beetjes, in zijn etymologieën.29 Niet alleen in duidelijkheid maar ook in detail zijn er verschillen, bij voorbeeld ten aanzien van de plaats van het Kimbrisch dat Junius beschouwt als afkomstig van het Gotisch, en van het Nederlands dat hij aan het Oudengels en het Oudfries koppelt. Er zijn echter ook belangrijke 150 Kees Dekker overeenkomsten: net zoals Ten Kate maakt ook Junius gewag van nietovergeleverde taalfasen die aan de bestaande teksten vooraf gingen en die een verklaring konden bieden voor overeenkomsten, zoals tussen het Gotisch en het Grieks, die tot dan toe als lineair werden beschouwd (Junius 1665: ***2). Maar de voornaamste overeenkomst is dat beiden blijk geven van een goed besef van de complexiteit van de relaties tussen talen. Conform hun Christelijke wereldbeeld mogen we ervan uitgaan dat beiden in hun visie op talen uitgingen van een pyramidaal stelsel, waarbij de taal door God aan Adam en zijn kinderen is gegeven, en via de nakomelingen van Noach en de Toren van Babel over de wereld is uitgewaaierd. Hoewel Junius hierover niet expliciet uitwijdt benadrukt hij in de Gotische en Angelsaksische Evangeliën, in zijn brief aan de lezer, het belang van de etymologie als instrument om tot de oorspronkelijke betekenis van woorden te komen. Wellicht vanuit zijn vastbeslotenheid om niet in theologisch discutabele kwesties verzeild te raken,3° verpakt hij zijn beredenering in een citaat uit Ciceros Disputationes Tusculance, waarin de rol van de filosofie op Platoons-Boethiaanse wijze wordt benadrukt als de auctor intellectualis van de sociale en geestelijke orde, die, in analogie met de Christelijke God en godsdienst, het leven richting heeft gegeven en de vrees voor de dood heeft weggenomen. 31 De duisternis die, volgens Cicero, heerst in de zielen van hen die niet ingevoerd zijn in de filosofie, wordt door Junius impliciet gelijk gesteld aan de duisternis in de zielen van hen die geen goed begrip hebben van de taal, en met name van de etymologie. Uit het citaat blijkt een verbinding tussen het Woord en het woord, maar Junius hult zich omtrent deze kwestie verder in stilzwijgen. Ten Kate besteedt veel meer aandacht aan de relatie tussen talen, en geeft zowel in de Gemeenschap als in de Aenleiding de nodige historische onderbouwing van zijn filologisch wereldbeeld. Vooral in het laatstgenoemde werk combineert hij, zoals hij zelf zegt, de conclusies van zijn taalkundige beschouwingen met zijn historische kennis opgedaan uit secundaire bronnen (Ten Kate 1723, I: 20), en hoewel hij over het algemeen het nullius in verba tracht hoog te houden, treedt hij hier, althans gedeeltelijk, in het domein van de Heilige Schrift, en die is in Ten Kates wereldbeschouwing boven alle twijfel verheven. Een mogelijke bron, die hij echter niet noemt, is het gerenommeerde werk van de Franse dominee Samuel Bochart (1599-1667), die in zijn Geographia Sacra, uitgegeven te Caen in 1646-51, de Bijbelse verdeling van talen en volkeren breed uiteenzette.32 De zonen en kleinzonen van Noach liggen ten grondslag aan de taalverdeling in de wereld. Met de vierde, vijfde en zesde redewisselingen in de Aenleiding laat Ten Kate zien dat hij met de voeten is verankerd in de zeventiende-eeuwse filologische traditie. Traditioneel is ook Ten Kates aanname dat de verspreiding van Talen samenvalt met die van de volkeren die talen spreken: op de constatering dat de L. ten Kate en F. Junius: `Spoorzoekers in dit groote Woordenwoud' namen van volkeren uit Bijbelse, klassieke en latere historische bronnen nogal verschillen reageert Ten Kate met de stelling: Want, Gelijkheid van Talen (die niet meer dan in Dialect verschillen) geeft gelijkheid van afkomst te kennen (Ten Kate 1723, I: 21). Bij nauwe verwantschap van talen rekent hij dus met een nauwe verwantschap van volkeren, en de `Gemeenschap tussen de Gottische Spraeke en de Nederduytsche' (`geen der Noordse [verschilt] minder, in Dialect, van dezelve [...] dan de onze:') impliceert dus een evenredige gemeenschap tussen de Goten en de Nederlanders. Ten Kate koppelt zijn lof voor de Gotische taal aan een bewondering voor de Goten als volk: De Goten zijn reeds vroeg in de Noordelijke landen uitgezwermd, `want allesints wat men van deze vermeld vind, komt daerop uyt, dat zy driftiger minnaars zynde van hunne vryheyd, en te ongeduldig om het juk eener Monarchale regeringe te draegen, niet schroomden voor het barre Noorden, om door verre ontwykinge hunne vryheyd te veyligen' (Ten Kate 1710: 8-9). De overeenkomsten tussen Goten en Nederlanders zijn, volgens Ten Kate, niet alleen te vinden in de taal maar ook in de afwijzing van het koninklijk gezag en de voorliefde voor een republikeinse vorm van vrijheid. Hoewel Junius dit soort koppelingen tussen taal en ethniciteit niet maakt, zijn ze wel te vinden in het lofdicht opgedragen aan Graaf Magnus Gabriël de la Gardie, de Zweedse eigenaar van de Codex Argenteus, dat in 1664 door Jan van Vliet werd geschreven en vooraan in het Gothicum glossarium werd afgedrukt (Junius 1665: *2r—* *4v). 33 Het Gothicum glossarium Het was vooral dit Gothicum glossarium waartoe Ten Kate zich voelde aangetrokken, en waardoor hij werd geinspireerd. Zijn oorspronkelijke lijst van `gelykluydende' woorden kwam voort uit een bestudering van dit boek, zoals hij op de eerste bladzijde van de Gemeenschap onmiddellijk stelt. In zijn gedetailleerde vergelijking tussen Ten Kates 'Lyste' en het Gothicum glossarium van Junius heeft Van de Velde (1966: 232-245) aangetoond dat Ten Kate zich nagenoeg geheel baseerde op het Glossarium, en niet, zoals Ten Kate zelf aangaf, de Evangeliën opnieuw had doorgespit. Slechts twee woorden, kaurn en thiws, voegde hij toe. Ook voor wat betreft de herkenning van gelijkluidendheid tussen Gotische en Nederlandse woorden zijn drie van elke vier gevallen terug te vinden in het Gothicum glossarium. De Gemeenschap laat zien hoezeer Ten Kate in deze fase van zijn Oudgermaanse studies op Junius leunde,34 en bij de aanvang van zijn onderzoek treedt hij als het ware in een dialoog met zijn illustere voorganger, die zich op de voor hem karakteristieke bescheiden wijze tot zijn lezers richt: 152 Kees Dekker Toen ik op het punt stond het licht te geven aan de Codex Argenteus, het beroemde oude monument van de Gotische taal, terwijl de baan van dit zware leven reeds bijna is uitgelopen, heb ik niets anders even belangrijk geoordeeld ten nutte van de zaak dan dat ik mij zou haasten met een Glossarium Gothicism, in alfabetische volgorde gerangschikt. Het leven, dat zonder twijfel reeds voort snelt, dwong mij dit werk hals over kop af te maken. ik heb het gewaagd geordende en snel geformeerde glossen uit te geven, zonder laatste raadpleging, in de hoop dat ik op gemakkelijke wijze genade en vergiffenis voor de fouten zal verkrijgen van een billijke rechter, die zich ook niet verwondert dat er mensen bestaan die fouten maken. Ik heb aan deze commentaren van mij de naam van Glossarium toegekend, omdat ik niet overal de juiste naamvallen van de naamwoorden en de onbepaalde wijs van werkwoorden heb bijgeschreven (zoals de gewoonte is dat het in exegese gebeurt), maar ik heb de meeste woorden in alfabetische volgorde gepresenteerd, zoals ze worden aangeboden in het Gotisch verband; hetgeen echter vooral plaatsvond bij naamwoorden en werkwoorden die slechts eenmaal of zeer zeldzaam voorkomen; en het was immers niet altijd gemakkelijk uit de overige fragmenten van de Codex Argenteus een zekere analogie van elke Gotische declinatie en conjugatie, waarop wij veilig kunnen plaats nemen, te construeren.35 Ten Kate blijkt, getuige zijn brief aan Verwer, de billijke rechter waar Junius op hoopte: Vorders heb ik Uw E. nog te verwittigen, dat Gy in myne Lyste eenige Nomina zult ontmoeten, waer van ik geenen Nominativus in `t Gothicum Evangelium vond; en aen welken ik Benen anderen, dan Junius, begift heb: [...] Men behoeve zig niet te verwonderen dat deze Hooggeleerde Man, die het Gothicum Evangelium éérst in zynen hoogen ouderdom vond, en sedert geenen geringen arbeyd aen zyn Glossarium te koste gelegt heeft, waer voor alle minnaers van den óórspronk der Noordse taelen grootelyks aen hem verpligt zyn, geenen tyd genoeg voor de hand hadde, om óók `t onderscheyd der Genera, beneffens `t belóóp der Declinatien, en met Bene het verschil der Conjugatien uyt te vorssen (Ten Kate 1710: 11-12). Vervolgens stelt Junius in zijn verantwoording: Bij het aanvoeren van plaatsen uit de Codex Argenteus zijn wij ook bijzonder uitvoerig, opdat de lezer, uit de grote variëteit van citaten, de zeer oude spelling van de eerste taal in de buiging van werkwoorden en naamwoorden volledig begrijpt, en [opdat hij] met de zelfde inspanning elke willekeurige methode van de Gotische woordschikking kan waarnemen.36 En Ten Kate schrijft in de Gemeenschap: L. ten Kate en F. Junius: `Spoorzoekers in dit groote Woordenwoud ' In het aenleggen dezer Lyste, en het opstellen myner aenmerkingen, ontdekte ik eenige opening en doorzicht wegens de Declinatien en de Genera dezer Gottise Nomina; als mede wegens de Conjugatien van derzelver Verba (Ten Kate 1710: 3). Met de aanvang van zijn studies, zoals gepubliceerd in de Gemeenschap, gaat Ten Kate als het ware in op de uitnodiging die Junius hier doet, en vanuit zijn eigen achtergrond, veelzijdige kennis, overtuiging en invalshoek werkt hij aan zijn taalkundige beschouwingen, die in deel I van de Aenleiding zouden worden gepresenteerd, en aan zijn presentatie van de etymologie, die in het tweede deel gestalte zou krijgen. De grote aandacht die Ten Kate vooral in het eerste deel van de Aenleiding besteedt aan klank, klankleer en aan gesproken taal vinden we bij Junius niet terug. Hij begint weliswaar zijn Gothicum Glossarium met een behandeling van het Gotische alfabet waarin hij zowel de figura `schrijfwijze' als de potestas `klank' van de letters behandelt, maar toch blijkt er geen invloed van Junius op de klankleer van Ten Kate. Junius legt uit dat de Gotische a komt overeen met Latijnse a; Gotische b met Latijnse b; en Gotische g met de Griekse 'y, waarbij hij opmerkt dat Gotische g dezelfde plaats inneemt in het alfabet als de c of k in het Latijn. Het gaat Junius er hier echter vooral om de klanken achter de tekens van het Gotische alfabet te verklaren met behulp van het Latijn en Grieks. Ten Kate heeft echter van meet af aan afstand genomen van de conventie om het Gotisch in de Gotische uncialen af te drukken, met als doel om, zoals hij stelt, de overeenkomsten met het Nederlands des te duidelijker te laten uitkomen (Ten Kate 1710: 9). Hij deed voorts hetzelfde met de bijzondere Angelsaksische tekens en met de runen waarin gemeenlijk het IJslands werd gedrukt, en kon zo met behulp van een gemeenschappelijke notatie zijn dialectregels beter presenteren. Incidenteel ging ook Junius wel in op de correspondenties tussen bijvoorbeeld Gotisch en Oudengels: zo stelde hij dat de Gotisch au en u vaak correspondeerden met de Oudengelse o; Gotisch a met de Oudengelse e, maar een systematische vergelijking met Nederlands werd niet gemaakt. 37 Het ligt voor de hand om te veronderstellen dat Ten Kate meer gebruik heeft gemaakt van Junius bij het samenstellen van zijn Proeven van Geregelde Afleiding, waarin hij met behulp van zijn theorieën de etymologie behandelde en vervolgens zijn beweringen staafde met twee zeer uitgebreide hoofdstukken met bewijzen. Deze proeven bestaan uit lijsten met worteldelen of zaakdelen, op alfabetische volgorde, met de woorden die uit deze wortel- en/of zaakdelen zijn gevormd. 38 Wanneer we Ten Kates artikel over de worteldelen héét of heit en hiet bekijken dan zien we dat hij allereerst de Nederlandse vormen geeft, zowel woorden die bestaan als die, die niet langer algemeen gebruikt zijn. Vervolgens geeft hij de 'Moeso-Gotische' vormen, met en zonder affixen; dan de `Franco 154 Kees Dekker Theotische', dan de `Angel-Saksische', vervolgens de `Hoogduitse', de `IJslandse', en als laatste de Griekse. Voor wat betreft de ongelijkvloeiende werkwoorden uit de Germaanse talen probeert hij telkens vormen van het infinitief, van de verleden tijd enkelvoud en van het verleden deelwoord te geven. Dit stramien komt in veel van Ten Kates artikelen in minder of meer aangepaste vorm terug. In de tweede alinea behandelt hij de semantische ontwikkeling van het woord, en vervolgens gaat hij in op de `Takken van dezen Stamboom': behéét en gehéét, en het twijfelgeval heeten `verwarmen'. In zijn uitgebreidere artikelen behandelt hij op soortgelijke wijze de `wortel-of zaakdelen' die in klinker verschillen met het eerste deel. Zo worden bijvoorbeeld onder het worteldeel ken ook kan, kon en kun besproken in een artikel dat maar liefst zeven en een halve kolom beslaat. De lemmata zijn formeel geordend (volgens de worteldelen), waarbij de verschillende woorden en betekenissen die onder een worteldeel vallen in het desbetreffende artikel zijn verzameld. (zie op p. 155 ter illustratie p. 212 uit de Aenleiding) Het Gothicum glossarium van Junius, dat Ten Kate ondermeer als bron gebruikte, is anders opgebouwd. Hoewel de lemmata zijn afgedrukt op alfabetische volgorde, is het Gothicum glossarium niet formeel maar conceptueel (volgens betekenis) georganiseerd. Bij voorbeeld: het werkwoord haitan komt in het Gothicum Glossarium in drie gescheiden artikelen voor: op pp. 183 en 184 met de Latijnse betekenissen `appellire, nominare, vocare'; even later met de betekenis `jubere', en tenslotte, tezamen met athaitan in de betekenissen `vocare, ad se vocare'. 39 Vervolgens is er dan nog een afzonderlijk lemma voor het compositum anahaitan in de betekenis van `confitera' (p. 59) en één voor het tegenwoordig deelwoord athaitands 'vocans, advocans' (p. 69). In elk van deze artikelen vinden we een groot aantal citaten met de Latijnse vertaling, zoals bijv. hait witan Abamma hlaiwa, 'Jube custodiri sepulchrum' (beveelt dat het graf bewaakt wordt), die de betekenis van het woord in detail weergeven. Uit de verschillende artikelen kunnen ook een groot aantal vervoegde voorbeelden van het Gotische werkwoord met de corresponderende Latijnse vormen worden gehaald, e.g. haitais, vocabis; haihaitun, vocaverunt, vocabant; haitada, vocabitur; haitans, qui dicitur; haihait, vocavit; athaihait, vocavit ad se; athaitands, advocans; haitib, vocat. Vervolgens behandelt Junius dan verder de etymologie, waarbij hij vormen uit verwante Oudgermaanse talen, het Nederlands, en in vele gevallen het Grieks ter vergelijking aanvoert. In dit geval zegt Junius over de etymologie: `Want Gotisch haitan is bij de Angelsaksen hatan, bij de Nederlanders heeten, hetgeen ik sedert enige jaren geloof te zijn afgeleid van &xr tv, Potere, poscere, postulare.' Hoewel sommige artikelen veel groter zijn dan andere is dit de basisvorm van de lemmata bij Junius. Ten Kate vond dus in de artikelen van Junius een groot aantal attestaties van het Gotische lemma, ook in combinatie met prefixen, vaak verpakt in een 156 Kees Dekker citaat, en altijd met de Latijnse vertaling daarachter, In veel gevallen werd dit gevolgd door etymologisch verwante woorden uit andere Germaanse talen, en een conjectuur over de eventuele eventuele oorsprong en/of ontwikkeling van het woord. Ten Kate heeft dus het Gothicum glossarium vanuit een andere, formele invalshoek gelezen en een selectie van vormen — in het bovenstaande geval van vijf artikelen — gebundeld. In zijn artikel over héét geeft hij na eerst de wortel of zaakdelen in het Nederlands te hebben genoemd, de Gotische infinitief, verleden tijd enkelvoud en het verleden deelwoord — alle te vinden bij Junius — maar zonder de vele verschillende betekenissen. Tevens noemt hij athaitan, andhaitan en gahaitan, elk met slechts één betekenis in het Latijn. In dit geval geeft het Gothicum glossarium geen Oudhoogduitse vormen, en Ten Kate gebruikt daarvoor Palthens editie van de Oudhoogduitse Isidorus (biheizssit, Palthen 1706: 240; 399), naar wie hij verwijst. Ook ontleent hij waarschijnlijk vormen uit Junius' Observationes in Willerami (Junius 1655: 9), waar achtereenvolgens heize, heizan, heiz, hiazun, heitien, heizzet as varianten worden genoemd. Ten Kate kan hieruit heizzan, heizan, hiaz en geheizzan hebben gereconstrueerd, maar voor de vormen met ie moet hij een andere bron hebben geraadpleegd. De Observationes in Willerami heeft Ten Kate, naast Bensons bewerking van William Somners Dictionarium-Saxonico-Latino- Anglicum, ook gebruikt voor het Oudengels (Junius 1655: 75 geeft hetan, hatan, hcetan).40 Het Oudijslands komt van George Hickes, uit zijn editie van een glossarium van Junius op de IJslandse grammatica van Runolf Jonas, gepubliceerd in 1651 in Kopenhagen.41 In sommige gevallen voegt Ten Kate ook het `Land-Fries' toe aan zijn behandeling van het worteldeel — vaker echter aan de afgeleide vormen.42 Tenslotte gaat ook Ten Kate summier in op de verscheidenheid aan betekenissen, waaraan hij toevoegt dat deze woorden van dezelfde stam `duijster van overdragt' zijn. De oudste betekenis van héét is volgens hem `tot zig roepen', hetgeen zich daarna heeft ontwikkeld naar `noemen' en `bevelen'. In religieuze zin betekende héét ook `iet afbidden, met bijvoeginge van de belijdenis zijner misslagen, en belofte van beterschap' (Ten Kate 1723, II: 212). Enerzijds wijkt Ten Kate hier duidelijk af van Junius, die de betekenissen van het Grieks ŕtt v `vragen, eisen' als oorspronkelijk beschouwt `omdat de Ouden deze ene wijze van verkrijgen kenden, toen zij nog niet ontdaan waren van het gelijke recht: maar nadat zekere mensen, voorzien van onschikkelijke trots, zich boven de anderen begonnen te verheffen, beroofd van alle gelijkheid, zijn deze gebeden veranderd in bedreigingen van ongelijke macht'. Anderzijds volgt Ten Kate Junius in de overeenkomst tussen `beloven' en `belijden' (Junius 1665: 59), waaruit wederom blijkt dat hij zeer selectief was in het gebruik van het Gothicum glossarium als bron voor zijn eigen etymologieën. L. ten Kate en F. Junius: `Spoorzoekers in dit groote Woordenwoud ' Na de `stammen' gaat Ten Kate hier, zoals ook in veel andere gevallen, door met het behandelen van de `takken', waarbij hij vaak dezelfde volgorde van behandeling hanteert als in die van het worteldeel. Waar mogelijk gebruikt Ten Kate ook voor zijn `takken' het Gothicum glossarium als bron, maar alleen al de enorme hoeveelheid van materiaal maakt dat dit slechts voor een kleine minderheid van woorden en vormen het geval kan zijn.43 Etymologie Niet alleen vanwege de relatief beperkte omvang ervan was het werk van Junius voor de vernieuwer Ten Kate ontoereikend, en, hoewel zeer nuttig, toch ouderwets. De reden hiervoor was van methodologische aard, en in de etymologie die door zowel Junius als Ten Kate als het belangrijkste (meest verhevene) deel van de Taalkunde wordt beschouwd, komt dit verschil in methode bij uitstek naar voren. Beiden etymologiseerden vanuit de premisse dat min of meer gelijkluidende woorden genetische verwantschap vertoonden. Echter, de gelijkluidende woorden die Junius in zijn artikelen aanvoerde waren voor hem niet een instrument om de regelmatige verhoudingen tussen klanken binnen de Germaanse talen te expliciteren. En ook de Griekse vormen die door Junius als belangrijke sleutels tot de ontsluiting van de etymologie werden beschouwd nam hij niet op omwille van historisch-fonologische reconstructie. Het belang van de etymologie lag in het feit dat zij probeerde de kennis van de oorspronkelijke, goddelijke waarheid in woorden te openbaren. De humanist Junius illustreerde dit met behulp van Ciceros lofprijzing op de filosofie, maar de religieuze betekenis is hier duidelijk voelbaar. Ten Kate deelde de mening van Junius over deze functie van de etymologie: `dewijl ze de Benamingen niet in haere uiterste schors beziet, maer de inwendige kragt en oorspronk zoekt te ontdekken' (Ten Kate 1723, II: 3). Ten Kate zag echter nog meer mogelijkheden wanneer het etymologisch onderzoek meer `gerigt' zou zijn: aengezien ze dan niet alleen den waren grond en aerd der dingen, beneffens het sprekende merkteeken, dat de eene zaek van de andere onderscheid (waer op de eerste Naemgevers, om haere woorden verstaenbaer te maken en te doen gelden, naeukeurig hebben moeten agt geven) ons klaerlijk kan vertoonen; maer ook onder `t naesporen van de Wijsheid en Natuerkennis onzer Voorvaderen, ons met die, als of ze herleefden, doet verkeeren; terwijl daerenboven de Afleiding zelf onzen Geest met veranderinge van stoffe vermaekt, en onderrigt van de Opkomst en Voortgang, en van `t Verlies en Verloop der Woorden; leerende ons met een het vervallene te kunnen onderschragen, en de Rijkdom der Taele vermeerderen: kort om, `t is de Pop, en `t allerverhevenste deel van de Letterkunde (Ten Kate 1723, II: 3-4). 158 Kees Dekker Voor Ten Kate toont de etymologie niet alleen de wijsheid van de voorouders, maar ook hun kennis van de Goddelijke orde in de schepping. Deze nadruk op de natuurkunde zien we ook in zijn `Oogmerk van de Onderhandeling en `t werk': Ik zocht eensdeels vermaekt te worden in beschouwingen [...] om den oorsprong der Tale en der Benamingen [in die volgorde!] meer natuerkundig (Physicč) en Redelievig (cpAoXoytxwç) verhandelt te zien [...]; anderdeels zocht ik nog na Regelen in vele zaken, welke bij anderen [lees ook Junius] of niet aengeroert, of als onregelmatig zijn opgegeven (Ten Kate 1723, I: 2). Junius' grotendeels Isidoriaanse benadering van de etymologie waarbij de diepere betekenis van woorden en de verhouding tussen signum en res het belangrijkste oogmerk was (Dekker 1999: 279-280), volstond voor Ten Kate niet. Zijn benadering was in de eerste plaats Varroniaans, met het accent op de declinatio naturalis en de declinatio voluntaria, ofwel de paradigmatische en derivationele opbouw van de woordenschat.'' Het moest echter ook `minder dor en laeg zijn dan `t gewoone platte Grammaticael' (Ten Kate 1723, I: 2). Door de afleiding te koppelen aan de natuurkunde; door haar te plaatsen in het kader van de Goddelijke regelmaat; en door die regelmaat qua klanken te verbinden met de perfecte harmonie van de muziek brengt hij de etymologie van de sfeer van de grammatica naar die van de fysica; en eigenlijk van de sfeer van het trivium naar die van het quadrivium. Het belangrijkste doel van die etymologie, in nauwe samenhang met de studie van het Gotisch en de andere Oudgermaanse talen, was voor zowel Junius als Ten Kate de verbetering van de kennis van en over het Nederlands, als oude, waardige en rijke taal. Junius doet dit door wederom een aanzet te geven tot een exegeticum, ditmaal met het Gotisch als uitgangspunt: hij voorziet in exegese, de inhoudelijke uitleg van woorden en zinnen, waarbij voor hem de betekenis van die woorden belangrijk is. In zijn inhoudelijke oordeel over het Gotisch zegt Junius dat: het de Goten niet ontbrak aan licht noch aan bloeiend taalgebruik; zo komt een natuurlijke en geenszins opgeschikte voortreffelijkheid te voorschijn [...] omdat grote zaken op serieuze en elegante wijze worden geilllustreerd door een bewonderenswaardige klaarheid van uitgelezen woorden [...]; zij durfde zeker de kwaliteiten, de rijkdom en het uitdrukkingsvermogen van de Griekse taal te benaderen, [en deed dat] niet zonder geluk.as De kwaliteit of beschaving van een taal heeft bij Junius dus veel te maken met het uitdrukkingsvermogen, en de rijkdom aan betekenissen die hij ook in het Grieks en Latijn tegen kwam. L. ten Kate en F. Junius: `Spoorzoekers in dit groote Woordenwoud' Ook Ten Kate probeerde de beschaving, zoals hij dat noemt, van het Gotisch aan te tonen, met als doel die aan het Nederlands te koppelen. Zijn criteria zijn echter geheel andere dan die van Junius. Als voorbeelden van die beschaving geeft hij de disambiguiteit in de Gotische declinaties; het geringe aantal anomalieën; en, niet in het minst, de regelmaat van de verandering van klinkers in de 'ongelijkvloeiende werkwoorden': Het vinden dan en kennen van deze Taelwetten, en `t vermijden van de Ongeregeltheden is als een Beschaving: en zo drae alle die Taelwetten, [...] zonder vele uitzonderingen gevonden zijn, zo dra ze zonder verwarring en bequaem tot een' gemaklijke onderhouding voorgestelt zijn, als dan is de Beschaving van dit lid der taelkunde verre gebracht; maer nog verder als men de eigenlijke en innerlijkste kragt der Woorden, benevens de edelste en tederste Onderscheidingen van zin in't schikken van die en in't behandelen van hare Verbuiging, onderzocht, naegespoort en achterhaelt heeft; en nog verder als de oorzaek en redelijkheid van die Wetten en Naeukeurigheden daer bij gevonden word (Ten Kate 1723, I: 13-14). Om deze beschaving aan te tonen was de inhoud van Junius' Gothicum Glossarium niet toereikend, en de presentatie en organisatie ongeschikt. Ten Kate zocht naar regelmaat en regelmatigheden, en dat kon alleen door de woorden onafhankelijk van hun context te beschouwen. De Gemeenschap in het bijzonder geeft een goed beeld van hoe het begonnen moet zijn: Ten Kate heeft die Gotische woorden waarvoor hij `gelijkluidende woorden' in het Nederlands kon vinden, eruit gelicht en vervolgens gerangschikt. Sorteren en classificeren zijn sleutelwoorden in de methode van Ten Kate, eerst om te laten zien dat het Gotisch en het Nederlands een gemeenschappelijke regelmaat vertoonden, en vervolgens, in de Aenleiding, om aan te tonen dat het Nederlands die regelmaat ook deelde met het Oudengels, Oudhoogduits en IJslands of Kimbrisch. Bijna elke stap die Ten Kate doet in zijn onderzoekingen begint hij door woorden volgens weer andere criteria, en met een nieuw doel naast elkaar te zetten en te vergelijken. Ten Kate las zijn materiaal op de natuurkundige wijze die ook ten grondslag lag aan zijn methode van analyse. Zoals reeds vaker gesteld speelt de wetenschappelijke visie van Isaac Newton, waarin classificatie de boventoon voerde, een belangrijke rol in zijn methodiek (Noordegraaf 2002: 251-252; 2001; Salverda 2001). In deze, alsmede in de breedte, uitkomst en betekenis, onderscheidt Ten Kates werk zich sterk van dat van Junius. Desondanks zijn er, zoals is gebleken, opmerkelijke overeenkomsten tussen deze twee groten uit de geschiedenis van de filologie en taalwetenschap. Hun gemeenschappelijke rol wordt het best verwoord door een zinsnede uit de Aenleiding: Ten Kate en Junius waren beide `spoorzoekers in dit groote Woorden-woud'. 160 Kees Dekker Noten 1 Dit artikel is een bewerking van een lezing gehouden voor het Werkverband Geschiedenis van de Taalkunde, te Leiden, op 13 december 2001, ter gelegenheid van de uitreiking van de herdruk van Lambert ten Kates Aenleiding. Ik bedank Marijke van der Wal en Jan Noordegraaf voor hun kritische noten en suggesties. 2 Voor een overzicht van Ten Kates werk, met uitgebreide literatuurverwijzingen, zie Noordegraaf (2000) en de inleiding van Van de Bilt en Noordegraaf bij Ten Kate (1710). Voor de persoonlijke geschiedenis van Ten Kate, zie Ten Cate (1987). 3 Een enigzins gedateerde beschouwing van Ten Kates werk op het gebied van de Germanistiek biedt Rompelman (1952); voor een beeld van Ten Kates veelzijdigheid verwijs ik naar het vierde hoofdstuk van de inleiding tot de herdruk van de Aenleiding, door Jan Noordegraaf en Marijke van der Wal (2001: 13-20). 4 De invloed van Ten Kates werk op dat van Grimm is reeds lang onderwerp van discussie. Zie Van de Bilt en Noordegraaf (2001: 21-27), Jongeneelen (1992), Koerner (1989: 305-306), Rompelman (1952: 271-74). 5 Zie bijv. Rompelman (1952: 251). 6 Zie Booij (1971) en Brink (1987). 7 Een zelfde lacune ten aanzien van Ten Kate en zijn tijdgenoten wordt gesignaleerd en besproken door Marijke van der Wal (2002). 8 De afgelopen jaren is het leven en werk van Franciscus Junius uitgebreid belicht. Zie vooral Bremmer (1998) en Van Romburgh (2002). 9 Noordegraaf (2002: 247-250) interpreteert Ten Kates tweede redewisseling in de Aenleiding als een stellingname tegen de ideeën van Descartes. Bij Junius kunnen we alleen uit zijn werk afleiden dat hij zich niet tot het Cartesiaanse rationalisme aangetrokken voelde. Verwijzingen naar Descartes zijn er naar mijn beste weten niet. `o Verwer (1783: X-XI). Van Romburgh (2002: 284-285) verwijst naar de opdracht van het boek geschreven door Junius' neef Johannes de Brune de Jonge. Deze laatste prijst Junius omwille van zijn bewust en doorvorst gebruik van zijn moedertaal, die hij tot op de bodem kent en waarvan hij de `achtbaarheid' bewijst met zijn proza. ` t Studies van de bronnen van Ten Kates werk zijn te vinden in Ten Cate (1987: 187118) en Schavink (1986 [ongepubliceerd]). 12 Verroer, in de vertaling van J. Knol (1996: VIII-IX). 13 In zijn uitleg van het verbogen infinitief noemt Verwer noemt op p. 61 'priscae linguae Borealis (undč nostra) monuments' die Boxhom publiceerde `ad calcem Historiae ecclesiasticae Haimonis Epsicopi.' te Leiden bij D. Lopez de Haro, 1650, in 12°'. Het gaat hier niet om teksten die staan `tegen het eind van' bovenstaand boekje, zoals Verwer (in de vertaling van Knol) stelt, maar in een werkje dat tegelijkertijd uitkwam, ook bij Lopez de Haro gedrukt en derhalve vaak samen ingebonden. Dit boekje is getiteld Prima religionis Christiance rudiments, antiquissima Saxonum & Alemanorum lingua scripts, cum ea primum his gentibus tradentur (Leiden: David Lopez de Haro, 1650), en bevat de geloofsbelijdenis en L. ten Kate en F. Junius: `Spoorzoekers in dit groote Woordenwoud' het Onze Vader in het Oudhoogduits, en diezelfde teksten alsmede de Tien Geboden en een gedeelte van de wetten van Koning Alfred in het Oudengels. De kwalititeit van het Oudengels is, vanwege het ontbreken van drukletters voor P en d, en de vele transcriptiefouten, dermate slecht dat moet worden verondersteld dat Verwer het of niet zelf heeft gezien, of het Oudengels slechts zeer oppervlakkig kende. Boxhorn beschreef de veronderstelde connectie tussen het Nederlands en het Skytisch in zijn Antwoort op de vrage, voorgestelt over de bediedinge van de afgodinne Nehalennia in welcke de gemeyne herkomste van de Griecken, Romeynen ende de Duytsche tale uyt de Schythen duydelick bewesen ende verscheyden out/zeden ontdekt ende verklaert worden (Leiden, 1647). Zie verder Van Driel, in Janssen en Noordegraaf (2001: 15-16) over Verwers verdere publicaties over dit onderwerp, en Dekker (1999: 208-215) over Boxhorn. 14 Junius (1665: *2—**3;***—***2r); Voor de brief aan Magnus Gabriël de la Gardie, zie Van Romburgh (2002: 446-450, 672-675, no. 210). 's Vulcanius, Bonaventura. De literis et lingua Getarum sive Gothorum. Item de notis Lombardicis. Quibus accesserunt specimina variarum linguarum, quarum indicem pagina quae praefationem sequitur ostendit (Leiden, 1597). 16 Zie Van Vliet (1664: a3), Hickes (1689: b3), en hierover Dekker (1999: 261-63; 340-42). Over de Gothica genetrix theorie, zie Van de Velden (1966: 206). 17 Zie Junius (1655: ongepagineerd) 'Benevolo Lectori S.P.' 18 En waarvan hij niet, zoals Rompelman (1952: 267) vermoedde, het handschrift had bestudeerd. In de Aenleiding (II: 73) verwijst Ten Kate naar pp. 24 en 68 van de Williram editie voor het woord scada. 19 Naast de Harmonia evangelica bevat dit boek de Oudhoogduitse vertaling van De fide catholica, van Isidorus van Sevilla, alsmede het Colloquium Christicum Samaritana. 20 John Chamberlayne, Oratio dominica in diversas omnium Pere gentium linguas versa etpropriis cvjvsqve lingvae characteribvs expressa, una cum dissertationibus nonnullis de linguarum origine (Amsterdam, 1715). 21 Zie hierover vooral Van Romburgh (2001) die aantoont dat Junius zijn Oudgermaanse studies begon met als doel het schrijven van een etymologisch glossarium of woordenboek van het Nederlands. 22 Voor de brief van Junius aan Van den Bouckhorst, Schaep, en Van Beveren, zie Van Romburgh (2002: 380 [brief nr. 188), 647-49). De editie van Kiliaan waarop Junius kritiek had was de zgn. Kilianus auctus gepubliceerd in 1642 door de gebroeders Jansonius te Amsterdam. 23 Ditmaal in de editie van de Gotische en Angelsaksische Evangeliën, in de opdracht aan de Zweedse Kanselier, Graaf Magnus Gabriël de la Gardie. Zie Van Romburgh (2002: 446 [brief nr. 210], 672-73), die in haar commentaar uitlegt hoe Junius met behulp van een citaat van Plinius de oudere de elegantie van de lingua Teutonica impliciet vergelijkt met die van het oude Athene. 24 Van Romburgh (2002: 446): 'propter singularem longe lateque diffusi idiomatis ubertatem, splendorem, magnificentiam, spectabilemque nativi decoris exsuperantiam [...] videbatur nescire ultimara nobilis linguae stirpem, natales, 162 Kees Dekker cunabula, quibusque processibus in excelsitatem aliis quoque gentibus agnitam evecta fuerit'. 25 Zie Noordegraaf (2000: 44); Peeters (1990: 152). Ten Kates doorschoten en geannoteerde exemplaar wordt bewaard in de Leidse Universiteitsbibliotheek, LTK. HS 92. 26 Zie de Observationes in Willerami, de opdracht aan Van den Bouckhorst, Schaep en Van Beveren: `[...] posteaquam ex frequente eorum tractatione didici quantopere conducant ad Teutonicam nostram immensá praestantissimorum significantissimorumque vocabulorum accession locupletandam; neque aliunde veras Teutonicarum vocum origines certiús peti posse, quám ex priscá istiusmodi monumentorum orthographic. Antiqua certč est lingua Francica, antiquior Anglo-Saxonica, longč verá antiquissima est Gothica: quarum singulae ut ut mirificč vernaculam nostram illustrare hate sint, constat tarnen mutuam trium istarum cúm nostrá collationem prxcipuč facere ad exornandum atque amplificandum superioris inferiorisque Germanicx decus'; Van Romburgh 2002: 377 [Brief nr. 188], 647-48). 27 Zie Van de Bilt en Noordegraaf (2002: 20-21); Noordegraaf en Van der Wal (2001: 6). 28 De Bonth (1995: 125-128) geeft een systematisch overzicht van de onderverdeling van talen bij Ten Kate. 29 Zie bij voorbeeld Junius (1655: 130), de etymologie van gard `tuin', waar hij verwijst naar de bewering van de Engelse theoloog en lexicograaf John Davies (ca. 1570-1644) die Welsh garrd van het Hebreeuws afleidt, en naar de informatie die Plinius over het Punisch geeft. 30 Als jong predikant te Hillegersberg was Junius in 1618/ 19 tegen zijn wil betrokken geraakt bij de twisten tussen Remonstranten en Contraremonstranten, waarna hij zich niet meer wenste toe te leggen op een kerkelijke loopbaan. 31 Cicero, Disputationes Tusculance V.ii.5-6; zie ook Dekker (1999: 286-287). 32 Samuel Bochart, Geographia sacra. I: Phaleg, seu de dispersione gentium et terrarum divisione, facta in aed icatione turns Babel. II: Chanaan seu de coloniis et sermone Phoenicum. (Caen, 1646-1651). 33 Editie met vertaling in Dekker (1999: 388-429). 34 Van de Velde (1966:211-274) toetst uitgebreid de Gemeenschap tegen het licht van enerzijds het Gothicum glossarium en anderzijds de huidige grammaticale kennis van het Gotisch. Hieruit blijkt dat Ten Kate lang niet altijd Junius wist te verbeteren waar dat, gezien de huidige wetenschappelijke inzichten, mogelijk zou zijn geweest. Ook stelt Van de Velde (1966: 280) dat er kwalitatief geen verbetering zat in Ten Kates kennis van de Gotische grammatica: de `onvolledigheden en onnauwkeurigheden' keren in de Aenleiding zonder veel verbetering terug. 35 'Argenteum Codicem, inclytum veteris lingw Gothicm monumentum, propč jam decurso aerumnosw hujus vitae spatio illustraturus, nihil wquč judicavi ex usu totius rei, quŕm ut Gothicum aliquod glossarium, ordine alphabetico digestum, deproperarem. Vita ninurum jam pra^cipitans, me quoque hwc praecipitem penč coëgit evolvere. Ausúsq sum velociter formatas elaboratásq glossas, omissá ulteriore consultatione, actutum emittere: sperans me gratiam veniámq erratorum L. ten Kate en F. Junius: `Spoorzoekers in dit groote Woordenwoud' 163 facilč impetraturum ab aequo judice, & qui non miratur hominem natum in errore versan. Glossarii nomen indidi hisce nostris commentationibus, propterea quad non ubique Rectos casus Nominum (ut in Exegeticis fieri assolet) nec verborum modum Infinitum semper adscripserim, sed plurimas voces in ordinem Alphabeticum retulerim, prout offeruntur in ipso contextu Gothico: quod tamen maximč locum habuit in Verbis & Nominibus semel tantum aut rarissimč occurrentibus ; neque enim semper expeditum erat ex residuis Argentei codicis fragmentis certam ubique Gothicarum declinationum conjugationumque analogiam, & cui tutó insisteremus, efformare' (Junius 1665: ***lv). 36 In allegandis quoque Argentei codicis locis oppidó quam sumus copiosi, ut ex multa citationum varietate Lector pleniús deprehendat antiquam principis linguae orthographiam in Verborum Nominúmq inflexionibus, atque eadem quoque opera qualemcunque syntaxeos Gothicx rationem observet' (Junius 1665: *** 1 v). 37 Het is echter niet juist om te stellen dat Junius niet geďnteresseerd was in de klanken. In 1675 schrijft Thomas Marshall aan de Engelse dominee John Milners, uit Leeds, in antwoord op diens vraag over de klankwaarde van de Gotische dat Junius eens de gehele Evangeliën had doorgenomen `on purpose to discerve how they exposed the Greek vowels e & H [sic]'; British Library, MS Add 4276, fol. 33-34. Zie Van de Velde (1966: 157-165) voor een uitgebreide analyse van het Alphabetum Gothicum. 38 Ten Kate (1723, II: 34) legt worteldelen en zaakdelen uit als `dat gene, waer door het eene Woord van het andere, zonder aenmerking van Voorvoegsels of Uitgangen, onderscheiden word'; waarbij het worteldeel in zijn 'ongelijkvloeiende' werkwoorden in de tegenwoordige tijd en infinitivus is te vinden, en het zaakdeel bij diezelfde werkwoorden in de verleden tijd. Zie ook De Bonth (1995: 117-119). 39 In de hiervolgende citaten heb ik Junius' Gotische uncialen door klein capitaal weergegeven: `HAITAN, Appellate, nominare, vocare; Luc. 1:62. HAITAN WAS NAMO IS IAISUS: Vocatum est nomen ejus Jesus; Luc. 2:21. HAITAIS NAMO IS: Vocabis nomen ejus; Luc. 1:13 & 31. JABAI GARDA WALDAND BAIAILZAIBUL HAIHAITUN: Si patrem familias Beëlzebub vocaverunt; Matth. 10:25. HAIHAITUN INA AFAR NAMIN ATTINS IS: Vocabant eum nomine paths sui; Luc. 1:59. PRAUFETUS HAUHISTINS HAITAZA: Propheta altissimi vocaberis; Luc. 1:76. HAITADA RAZN BIDA: Vocabitur domus orationis; Marc. 11:17. NAMIN HAITANS LAZARUS: Nomine Lazarus; Luc. 16:20. MANNA HAITANS IAISUS: Homo qui dicitur Jesus; Joh. 9:11'. (p. 183) `HAITAN, Jubere. HAPT WITAN IAMMA HLAIWA: Jube custodiri sepulcrum; Matth. 27:64. HAIHATT, Jussit; Joh. 8:18. Marc. 5:43. HAIHAIT INA AFTIUHAN FAIRRA STAIA LEITIA: Rogavit eum a reducere a ripa pusillum; Luc. 5:3. In contextu Graeco est rjpc,n v au-t airó irjS c7rava7acyety ó1tyov. quod addo, quia hcec acceptio verbi čpuvr v, pro Rogare, precari, orare, quodam modo firmare videtur nostram de origine verbi HAITAN conjecturam. Gothicum nempe HAITAN Anglosaxonibus est hatan Belgis heeten. quo ego aliquot ab hinc annis deduxi ab attę tv, Petere, poscere, postulare; quód hanc unam impetrandi rationem noverant prisci mortales, aequo jure nondum fugato: at posteaquam homines quidam, importunatissimá 164 Kees Dekker praediti superbic se super alios exutá omni cequalitate, coeperunt extollere, preces istae mutatce sunt in asperrimi imperii minas. Preces erunt, sed quibus contradici non posset; ut loquitur Tacitus IV Hist. cap. 46 agens de postulatis armatae concionis militaris. Potestas enim non solúm, si invitet, ut est apud Macrobium Libro Secundo Saturnal. cap. 7. sed et, si supplicet cogit. Vide quae Kilianus in hanc sententiam annotavit in bede & bede-geld'. (p. 184) `HAITAN. ATHAITAN, Vocare, ad se advocare. HAIHAIT INS: Vocavit illos, Marc. 1:20. ATHAIHAIT, Vocavit ad se; Marc. 3:13. 7:7. ATHAITANDS ALLA 10 MANAGEIN: Advocans omnem turbam; Marc. 7:14.8:34. ATHAITANDS INS: Ad se advocans eos; Marc. 10:42. Luc. 18:36. HAI TII BI NAMIN: Vocat nominatim; Joh. 10:3'. (p. 184) 40 Thomas Benson, Vocabularium Anglo-Saxonicum, lexico Gul. Somneri magna parte auctius (Oxford, 1701). 41 Hickes (1703-05: 80 [Dictionariolum Islandicum]) geeft heite en hiet. Zie ook Hickes (1689: 109 [Dictionariolum Islandicum]). Het Dictionariolum van Hickes is een bewerking van een lijst van woorden die Junius verzamelde uit Runolph Jonas' Grammatica Islandica (Kopenhagen, 1651), en die Hickes zonder enige verwijzing naar zijn bron (Oxford, Bodleian Library, MS Junius 36) overnam en, met aanvullingen en omissies, tweemaal afdrukte; zie Bennett (1938: 233-234). 42 Zie bijvoorbeeld Ten Kate (1723, II: 535, 539). Op blz. 536-37 voert hij het Gothicum glossarium aan als bron van zijn `Land-Friese' vormen. Voor Ten Kates rol in de Geschiedenis van de Friese taalkunde, zie Dykstra en Bremmer (1999). 43 Noordegraaf en Van der Wal (2001: 10) gaan uit van ong. 20000 nederlandse woorden en evenzoveel woorden uit andere talen. 44 Zie Taylor (1975: 65-67). Hieruit mag zeker niet worden geconcludeerd dat Ten Kate de methode van Varro in zijn geheel heeft overgenomen. Diens vier-fasen model van de etymologie, waarbij hij de taal van het volk, van de dichters, van de filosofen en van de heilige mysteriën onderscheidt, zien we, bijvoorbeeld, bij Ten Kate niet terug. Ook het gebrek aan systematiek dat Varro postuleerde voor zijn declinatio voluntaris strookt niet met Ten Kates gedachte dat de taal in alle opzichten in regels te vangen moest zijn. Echter, het principe van de fonologische en morfologische verandering in woorden als basis voor de etymologie is een gegeven dat Ten Kate hoogstwaarschijnlijk ook in Varros De lingua Latina heeft gelezen. 4s Jesus (1665: *2-**3); zie Van Romburgh (2002: 448-449, 674) voor de tekst en Engelse vertaling van de gehele passage. Bibliografie Bennett, J.A.W., The History of Old English and Old Norse Studies in England from the Time of Francis Junius till the End of the Eighteenth Century, dissertatie Merton College (Oxford, 1938). Bonth, Roland de, `A Black Sheep and a White Crow: Carolus Tuinman (1659-1728) L. ten Kate en F. Junius: `Spoorzoekers in dit groote Woordenwoud' and Lambert ten Kate (1674-1731) on Etymology', History and Rationality: The Skóvde Papers in the Historiography of Linguistics, ed. Klaus D. Dutz en Kjell-Ake Forsgren (Munster, 1995), 107-132. Bilt, I. van de, en Jan Noordegraaf, zie Ten Kate (1710). Booij, Geert, `Lambert ten Kate als voorloper van de TG-grammatica', Spektator 1 (1971), 74-78. Bremmer Jr., Rolf H., ed., Franciscus Junius and His Circle (Amsterdam en Atlanta, 1998). Brink, Daniel, `Lambert ten Kate: A precursor of Generative Phonology', Papers from the Second Interdisciplinary Conference on Netherlandic Studies Held at Georgetown University, 7-9 June 1984, ed. William H. Fletcher Lanham (M.D. 1987), 37-49. ten Cate, C.L., Lambert ten Kate Hermansz. (1674-1731): Taalgeleerde en konstminnaar (Utrecht, 1987). Chamberlayne, John, Oratio Dominica in diversas omniumfere gentium linguas versa (Amsterdam, 1715). Dekker, Kees, The origins of Old Germanic Studies in the Low Countries, Brili's Studies in Intellectual History 92 (Leiden, Boston and Cologne, 1999). Dekker, Kees, recensie van: L. ten Kate, Aenleiding tot de Kennisse van het Verhevene Deel der Nederduitsche Sprake, Tijdschrift voor Nederlandse Taal- en Letterkunde 118-4 (2002), Web 141-144. Dibbets, G.R.W., `Lambert ten Kates Aenleiding (1723): tiende dialoog: over de woordsoorten', Tijdschrift voor Nederlandse Taal- en Letterkunde 119 (2003), 1 19. Dykstra, Anne, en Rolf H. Bremmer Jr, eds., In skiednis fan `e Fryske Taalkunde (Leeuwarden, 1999). Hickes, George, Institutiones grammaticae Anglo-Saxonicae, et Moeso-Gothicae Auctore Georgio Hickesio ecclesiae anglicanae presbytero. Grammatica Islandica Runolphi Jonae, catalogus librorum septentrionalium. Accedit Eduardi Bernardi etymologicon Britannicum (Oxford, 1689). Hickes, George, Antiquae literaturae septentrionalis libri duo, quorum primus Georgii Hickesii, S. T.P. linguarum vett. septentrionalium thesaurum grammatico-criticum & archaeologicum... Alter continet Humfredi Wanleii librorum vett. septentrionalium, qui in Angliae biblioth. extant, catalogum historico-criticum..., 2 delen (Oxford, 1703, 1705). Jongeneelen, Gerrit H., `Lambert ten Kate and the Origin of 19`x-Century Historical Linguistics', The History of Linguistics in the Low Countries, Jan Noordegraaf, Cornelis H.M. Versteegh and Konrad Koerner eds., Studies in the Theory and History of Linguistic Science 64 (Amsterdam en Philadelphia, 1992), 201-219. Janssen, Th.A.J.M., en Jan Noordegraaf, zie Verwer (1783). Junius F.F., Franciscus, Observationes in Willerami Abbatis Francicam paraphrasin cantici canticorum (Amsterdam, 1655); herdrukt in facsimile met een inleiding door Norbert Voorwinden, Early Studies in Germanic Philology 1 (Amsterdam en Atlanta: 1992). 166 Kees Dekker Junius F.F., Franciscus, Quatuor D.N.J. C. evangelierum versiones perantiquae duae, Goth. scil. et Anglo-Saxonica: quarum illam ex celeberrimo Codice Argenteo nunc primum depromsit Franciscus Junius, F.F. Hanc autem ex Codicibus MSS. collatis emendatius recudi curavit Thom. Mareschallus, Anglus: cujus etiam observationes in utramque versionem subnectuntur [...J, (Dordrecht, 1665). ten Kate Hermansz., Lambert, Gemeenschap Tussen de Gottische Spraeke en de Nederduytsche (Amsterdam, 1710); fotomechanische herdruk tezamen met Jean Le Clerc, `Conversance des Langues Gothique & Flarnande', Bibliothčque Choisie Pour servir de suite a la Bibliothčque universelle 20 (1710), 303-314; Seconde edition revue & corrigée. La Haye: Pierre Ausson, 1731, met een inleiding van Igor van de Bilt en Jan Noordegraaf, Cahiers voor Taalkunde 19 (Amsterdam en Munster, 2001). ten Kate Hermansz., Lambert. Aenleiding Tot de Kennisse van het Verhevene Deel der Nederduitsche Sprake, waer in Hare zekerste Grondslag, edelste Kragt, nuttel fikste Onderscheiding, en geregeldste Afleiding overwogen en naegespoort, en tegen het Allervoornaemste der Verouderde en Nog-levende Taelverwanten, als `t Oude MOESO-GOITHISCH, FRANK-DUITSCH, en ANGEL-SAXISCH, beneffens het Hedendaegsche HOOG-DUITSCH en YSLANDSCH, vergeleken word (Amsterdam, 1723); herdrukt in facsimile met een inleiding door Jan Noordegraaf en Marijke van der Wal (Alphen a/d Rijn, 2001). Koerner, E.F. Konrad, `Jacob Grimm's Place in the Foundation of Linguistics as a Science', Practicing Linguistic Historiography: Selected essays by Konrad Koerner (Amsterdam en Philadelphia, 1989), 303-323. Noordegraaf, Jan, `From "Radical Enlightenment" to Comparative Historical Linguistics: The Study of Language in the Netherlands around 1700', voordracht gehouden op het congres over `The History of Linguistics in Texts and Contexts', Potsdam, 15-17 November 2001. Noordegraaf, Jan, `Amsterdamse kringen. Taalkunde en theologie rond 1700', `Teeckenrijcke Woorden' voor Henk Duits: Opstellen over literatuur, toneel, kunst en religie, meest uit de zestiende en zeventiende eeuw, eds. Fred de Bree, Marijke Spies en Roel Zemel (Amsterdam en Monster, 2002), 235-252. Noordegraaf, Jan, `Inleiding tot Lambert ten Kate (1674-1731) ',in Van Hemsterhuis tot Stutterheim: Over Wetenschapsgeschiedenis (Munster, 2000), 39-60. Noordegraaf, Jan, en Marijke van der Wal, zie Ten Kate (1723). Peeters, L., `Lambert ten Kate (1674-1731) en de achtiende-eeuwse taalwetenschap', Traditie en progressie: Handelingen van het 40ste Nederlands Filologencongres ('s-Gravenhage, 1990: 151-160). Palthen, Johan Philip, Tatiani Alexandrini harmonise evangelicce antiquissima versio Theotisca (Greifswald, 1706); herdrukt in facsimile met een inleiding door Peter Ganz. Early Studies in Germanic Philology 2 (Amsterdam en Atlanta, 1993). Romburgh, Sophie van, `Why Francis Junius (1591-1677) Became an Anglo-Saxonist, or, the Study of Old English for the Elevation of Dutch', Appropriating the Middle Ages: Scholarship, Politics, Fraud, ed. Tom Shippey with Martin Arnold, Studies in Medievalism 40 (Cambridge, 2001), 5-36. L. ten Kate en F. Junius: `Spoorzoekers in dit groote Woordenwoud' Romburgh, Sophie van, `For My Worthy Freind Mr Francis Junius': An Edition of the Complete Correspondence of Francis Junius F.F. (1591-1677), Dissertatie Universiteit Leiden (2002). Rompelman. T.A., `Lambert ten Kate als germanist', Mededelingen van de Koninklijke Academie van Wetenschappen afd. Letterkunde 45 (nieuwe reeks) (1952), 245 274. Salverda, Reinier, `Newtonian Linguistics. The Contribution of Lambert Ten Kate (1674-1731) to the Study of Language', `Proper Words in Proper Places. 'Studies in Lexicology and Lexicography in Honour of William Jervis Jones, ed. Maffe C. Davis, John Flood en David N. Yeandle (Stuttgart, 2001), 115-132. Schwink, Frederick Ward, Lambert ten Kate: Sources and Context, MA dissertatie, University of Texas (Austin, 1986). Taylor, Daniel J., Declinatio: A Study of the Linguistic Theory of Marcus Terentius Varro, Amsterdam Studies in the Theory and History of Linguistic Science 3 (Amsterdam, 1975). Velde, R.G. van de, De studie van het Gotisch in de Nederlanden. Bijdrage tot een status quaestionis over de studie van het Gotisch en het Krimgotisch, Verhandelingen van de Koninklijke Vlaamse Academie voor Taal- en Letterkunde, 6e reeks, nr. 97 (Gent, 1966). Verwer, Adriaen, Schets van de Nederlandse taal: Grammatica. poëtica en retorica, naar de editie van E. van Driel (Leiden, 1783), vertaald door J. Knol en uitgegeven door Th.A.J.M. Janssen en J. Noordegraaf, m.m.v. A.J. Burger, L.F. van Driel, A.J. Kleywegt en H. Stouthart (Amsterdam en Monster, 1996). [Vliet, Jan van]. `T Vader Ons in xx oude Duijtse en noordse taelen, met d'uijtleggingen (Dordrecht, 1664). Wal, Marijke J. van der, `Lambert ten Kate and Eighteenth-Century Dutch Linguistics', Beitráge zur Geschichte der Sprachwissenschaft 12 (2002), 49-63. Voortgang, jaarboek voor de neerlandistiek, 21 (2002), 169-206 De oude Van Dale Inrichting en inhoud van het eerste woordenboek van J.H. van Dale (1828-1872) L. van Driel Abstract — This article is focused on the first edition of J.H. van Dale's dictionary (1872). In the first part it deals with external history of the publication. Van Dale (1828-1872) had been asked by the publishers to commit himself to the Woordenboek der Nederlandsche Taal (WNT) and therefore to take his residence in Leiden. The proposal to revise an existing dictionary was part of the negotiations to start working at the WNT. Van Dale's leave for Leiden did not take place, but he did start to revise a concise dictionary bought by the publishers of the WNT. It is almost sure that Van Dale's assignment did not comprise more than an overall improvement and adaptation of the spelling of the dictionary according to the guidelines formulated for the WNT by De Vries and Te Winkel. The 'improvement' of the concise dictionary was taken seriously by Van Dale: he did far more than was arranged. He included many new words, especially marked germanisms and technical terms, especially from botany and zoology. But a critical survey shows that he generally followed his example. He just copied most headwords and descriptions of meanings and connotations. Also as for the set up (construction) of the dictionary we hardly find any new ideas following the latest views in linguistics and lexicography prevailing in the 1870s. Inleiding Over de eerste Van Dale is betrekkelijk veel gepubliceerd. In enkele artikelen in Trefwoord heeft Ewoud Sanders de externe geschiedenis besproken.' Zijn versie van die geschiedenis komt hier op neer: de uitgevers Thieme, Sijthoff en Nijhoff kochten het restant van een bestaand woordenboek en het kopijrecht. Thieme ging vervolgens naar Van Dale om te vragen of hij dat woordenboek wilde bewerken. Bij deze ontmoeting is nog een ander onderwerp besproken: of Van Dale belangstelling had voor een functie bij het WNT. Daar is serieus over onderhandeld. Uiteindelijk gaat die benoeming niet door: Van Dale weigert naar Leiden te gaan, maar begint wel aan de bewerking van wat `zijn' woordenboek zal worden. Nieuwe gegevens omtrent de manier waarop Van Dale benaderd wordt voor de bewerking van dat woordenboek en zijn relatie met de WNT—redactie leiden tot een ander beeld. Die externe geschiedenis komt hier echter niet of nauwelijks aan de orde: een inhoudelijke analyse van het 170 L. van Driel woordenboek is het onderwerp van dit artikel.2 Daarbij past bronnenonderzoek en een kritische blik in Van Dale's woordenboek. 3 De voorgeschiedenis Op woensdagmorgen 20 maart 1867 was er om half elf in het lokaal `Eensgezindheid' op het Spui in Amsterdam een veiling van onder andere gebonden en ongebonden restanten uit het fonds van de Tielse uitgever H.C.A. Campagne. 4 De uitgevers D.A. Thieme te Arnhem, Martinus Nijhoff te 's-Gravenhage en A.W. Sijthoff te Leiden kochten daar gezamenlijk uit het Campagne-fonds het restant van een woordenboek. Dat woordenboek, Nieuw woordenboek der Nederlandsche taal, was samengesteld door I.M. Calisch en N.S. Calisch. Isaac Marcus Calisch (1808-1885) was schoolhouder in Amsterdam, van een school waar vooral Amsterdamse joodse gezinnen uit de gegoede klasse hun kinderen naar toe stuurden. Hij was de bezielend spreker van het literaire genootschap `Tot nut en beschaving'. Nathan Salomon Calisch (1819-1891) was (tot 1883) verbonden aan de Amsterdamsche Courant. Daarna was hij secretaris van de voorloper van de Vereeniging voor den effectenhandel. I.M Calisch en N.S. Calisch waren geen broers, maar zwagers. Nathan was getrouwd met een zus van eerstgenoemde, een huwelijk van neef en nicht.5 De zwagers Calisch waren geen amateurs op het gebied van de lexicografie. De vader, resp. schoonvader van de heren had reeds belangrijk lexicografisch werk verricht. Van het Nieuw Woordenboek der Nederlandsche, Fransche, Duitsche en Engelsche Talen, was hun vader, Marcus Isaac Calisch, een der samenstellers. Zijn zoons — om de familierelatie nu maar te reduceren — hebben het bewerkt voor de derde uitgave. Ook het Nouveau Dictionnaire Francais Hollandais et Hollandais Francais die de zwagers bezorgden, gaat terug op een uitgave van hun vader. Ook Isaac Marcus had zijn sporen verdiend. Hij vertaalde literaire werken, maar maakte naam met het samenstellen van woordenboeken, zogenaamde vertaalwoorden voor zowel Frans, Engels als Duits. Die vertaalwoorden zullen Calisch & Calisch samengesteld hebben op basis van hun eigen woordenboeken. Voor hun verklarend woordenboek van het Nederlands hebben zij het lexicografisch materiaal dat ze hadden, weer gebruikt. Het ligt nogal voor de hand. Op 19 november 1861 was door uitgever Campagne de eerste aflevering verzonden van dit Nieuw woordenboek der Nederlandsche taal door I.M. Calisch en N.S. Calisch. Het is het restant van dit De oude Van Dale woordenboek [verder Calisch & Calisch] dat Thieme, Sijthoff en Nijhoff kopen op de veiling in 1867. De drie uitgevers waren vooral iets van plan met het kopijrecht, maar wilden ook op een gemakkelijke manier beschikken over een lexicografisch bestand. Zolang het JWT, dat aangekondigde reuzenwoordenboek van De Vries en Te Winkel er niet was, zal er in toenemende mate vraag zijn naar een goed woordenboek — zo moeten ze de situatie getaxeerd hebben. De drie handelaren in bedrukt papier wisten vrij goed hoe het met dat WATT stond en ook welk rendement daarvan viel te verwachten, want zij waren ook daarvan de uitgevers. Hoewel verschillende taalkundigen uitgenodigd werden de redactie van het WNT te versterken, zat de onderneming in het slop. Ook Van Dale werd gevraagd naar Leiden te komen. De contractbesprekingen waren zo goed als afgerond. In Sluis en omgeving had hij al afscheid genomen en in Leiden was hij met een huis bezig, maar uiteindelijk blijft Van Dale in Sluis. Hij gaat niet meewerken aan het WNT, maar wordt wel de bewerker van het woordenboek van Calisch & Calisch. Zouden de uitgevers van het te bewerken woordenboek wel met Van Dale hebben besproken wat er aan de nieuwe Calisch & Calisch moest worden gedaan? Hoe dik mocht het worden, wat was de doelgroep, wanneer moest het verschijnen? Het lijkt erop dat daarover maar vage afspraken zijn gemaakt en dat alleen bewerking volgens de nieuwe spelling vaststond. `Verbetering' was de afspraak, aldus de term die uitgever Thieme (die namens zijn compagnons de contacten met Van Dale onderhield), in zijn brieven gebruikte. Zoals bekend hadden De Vries & Te Winkel ten behoeve van het WNT voorafgaande aan het lexicografische werk vastgesteld volgens welke spelling het woordenboek ingericht zou worden. Tot omstreeks 1860 was het systeem van Siegenbeek gebruikelijk, maar velen, onder wie letterkundigen volgden de richtlijnen van Bilderdijk. Met name Te Winkel probeerde volgens heldere regels en in overeenstemming met de resultaten van de historische taalwetenschap de spelling systematisch te regelen. Ondanks het feit dat deze spelling in Nederland pas in officiële stukken in 1882 werd ingevoerd, werd op grote schaal de nieuwe spelling gebruikt. Zelfs het onderwijs wilde al in de jaren zestig overgaan. Het woordenboek van Calisch & Calisch was echter opgesteld volgens het systeem-Siegenbeek onder vermelding van de eigenaardige afwijkingen volgens Bilderdijk. Maar aan het eind van de jaren zestig was zo'n woordenboek verouderd en commercieel kansloos in het licht van deze spellinghervorming en het nakende WATT. Het ligt nogal voor de hand dat Van Dale in ieder geval die spelling moest aanpassen. Ook lijkt met Van Dale de afspraak gemaakt te zijn dat de redactie van het WNT bij de bewerking betrokken zou worden. Wat daaronder in concreto De oude Van Dale Transcriptie brieffragment Van Dale — De Vries: Boven de vraag in het handschrift van Van Dale: `Ik ben het met mijzelven niet eens over de spelling van doxaal. Zóó heeft het Heremans. Anderen hebben dokzaal, denkende, gis ik aan zaal, daar ze 't woord verklaren door hoogzaal. 't Is de verheven plaats in de R. kerken, waar de koorzangers staan en waar men ook het orgel vindt. Zou doxaal niet de voorkeur verdienen om de vreemde herkomst van 't woord?' Daaronder het antwoord in het handschrift van De Vries: `Doxaal is de ware vorm, maar het woord wordt bij ons altijd zonder d uitgesproken, oxaal. Zóó is 't in de Kath. Kerk bekend. Ik zou zetten: Oxaal, en dan Doxaal. Zie Oxaal.' Wat heeft Van Dale nu gedaan met deze vraag-en antwoordpasssage? In ieder geval heeft hij merkwaardigerwijs oxaal helemaal niet als trefwoord opgenomen in zijn woordenboek. Dat woord is niet op te zoeken in zijn Van Dale en in het licht van het lemma doxaal is het probleem van de dubbele vorm, nog afgezien van de weinig indrukwekkende omschrijving, niet adequaat opgelost. Vergelijk het lemma van Doxaal (..) hoogzaal, galerij, die weleer aan 't einde van het koor tusschen de hoofdzuilen was geplaatst en tegenwoordig ook aan 't einde van den beuk tegen den westgevel aangebracht werd, alwaar het orgel en het zangkoor met haar vereenigd zijn. [Doxaal is de ware vorm van 't woord. 't Wordt echter in Nederl. altijd zonder D uitgesproken, en zóó is 't in de R.-K. kerk bekend. Daarom verdient de spelling Oxaal de voorkeur. Oxaal zal wel ontstaan zijn door de verscherping der D van Doxaal, bewerkt door den invloed der t van het: het doxaal, het toxaal, het oxaal.] In de negentiende eeuw was het gebruikelijk dat een boek en zeker een naslagwerk in afleveringen en ongebonden verscheen. Zo ook bij Van Dale's woordenboek. De samensteller heeft erop gestaan dat de eerste afleveringen van het vernieuwde woordenboek niet zouden verschijnen, voordat hij de kopij van het gehele woordenboek in proef tot zijn beschikking had.' De eerste aflevering van de nieuwe bewerking verscheen in 1872. In het Nieuwsblad voor den boekhandel van februari 1872 staat dat de eerste vijf afleveringen zijn verschenen. $ Maar volgens het Nabericht dat Van Dale's medewerker schreef toen het woordenboek voltooid was, verschenen de eerste vijf deeltjes met de titelpagina en vermoedelijk de inleiding in maart. In ieder geval heeft Van Dale die zelf nog gezien. De zesde en zevende aflevering verschenen afzonderlijk binnen zes maanden. In 1873 kwamen in 174 L. van Driel achtereenvolgens het tweede en derde kwartaal de afleveringen acht en negen beschikbaar. Uiteindelijk werden het er twaalf. Op 17 april 1874 wordt het woordenboek in de media vermeld als `compleet in linnen band, 1304 bladzijden', exclusief de twaalf voor het voorwerk. Een volledig exemplaar had een enorm toevoegsel dat bestond uit zestig pagina's aanvullingen op basis van de verschenen afleveringen van het WNT, drieëndertig bladzijden `verbeteringen en aanteekeningen', het nabericht van Van Dale's medewerker met een levensbericht en een lijst van zijn werken.9 In zijn voorbericht noemt van Dale het woordenboek van Calisch & Calisch `verdienstelijker arbeid': ` ... werd de eerste druk van dit Woordenboek reeds geprezen als een vrij volledige vraagbaak, werd het op menige schrijftafel gevonden en door velen met vrucht geraadpleegd: ik vertrouw, dat, nu het aanmerkelijk in volledigheid gewonnen heeft, het velen niet minder welkom zal zijn dan vroeger' . (vIII). Zijn waardering voor zijn voorgangers blijkt ook elders: `Ik heb gepoogd een verbeterden en vermeerderden druk te leveren van een verdienstelijk en vrij volledig Woordenboek' (Ix). Dat Van Dale zijn werk aan het woordenboek heeft gezien als een bewerking in plaats van een eigen schepping blijkt (ook) uit het feit dat hij zijn betrekkelijk korte inleiding van vierenhalve bladzijde begint met een citaat van anderhalve pagina uit het voorbericht van Calisch & Calisch. Vanzelfsprekend gooit Van Dale de spelling van Bilderdijk eruit. Voor hem is de Woordenlijst voor de spelling der Nederlandsche taal van De Vries & Te Winkel richtsnoer, hoewel hij af en toe van zijn `leidsvrouw' is afgeweken. Toch voert hij daarbij geen principiële argumenten aan: wie nu nog Bilderdijkiaanse afwijkingen kent, heeft `de voorlichting van een Woordenboek wel niet noodig'. Wat heeft Van Dale nu volgens hemzelf inhoudelijk gedaan, behalve de aanpassing van de spelling? Hij heeft het woordenboek aangevuld met enige vreemde woorden, vooral die welke in de Woordenlijst gevonden worden. Daarnaast heeft Van Dale duizenden nieuwe (niet-vreemde) woorden opgenomen. Waar nodig heeft hij woordverklaringen en woordafleidingen toegevoegd en op menige plaats waarschuwt hij tegen `ingewortelde germanismen'. Verder: `ontelbare verbeteringen'. Ook inlandse plantennamen en een groot aantal woorden met betrekking tot de chemie heeft hij opgenomen. Van Dale geeft als nieuwigheid uitgebreide verklaring van begrippen met betrekking tot landbouw en natuur. De reden hiervan legt hij uit: Hoe vaak heb ik zelf met groote teleurstelling zoo menig Woordenboek uit de hand gelegd, waarin ik eerre verklaring zocht voor dezen of genen heester of van een of ander kruid, wanneer ik telkens weggezonden werd met het onveranderlijke: zekere welbekende struik, zekere plant. Was er van een of De oude Van Dale ander dier sprake, dan luidde het: zekere vogel, zeker insect enz. Ik heb getracht, zonder daarom van dit Woordenboek eene encyclopedie te willen maken, menigeen dergelijke teleurstelling te besparen. Hiermee is hij in zijn eigen val gelopen: ontelbaar veel keren heeft Van Dale gebruik gemaakt van zo'n omschrijving, maar — het zij toegegeven — zelden op het terrein van de floristiek. Op verschillende plaatsen in dit voorbericht laat hij doorschemeren als gebruikers vooral onderwijzers op het oog te hebben. Bij de verantwoording van de etymologische opmerkingen merkt hij op, dat hij vertrouwt `daardoor menigeen onder mijne jongere ambtgenooten een dienst te hebben bewezen'. Zo moeten we ook de afkeuring van germanismen zien. Uitdrukkelijk relateert hij het opnemen van woorden op het gebied van natuur en landbouw, alsmede plant-, boom- en diernamen aan de nieuwe wet op het lager onderwijs die de onderwijzers nieuwe vakken oplegde.' ° Natuurlijk was Van Dale zich bewust van het feit dat een volledig woordenboek theoretisch noch praktisch mogelijk is: `Dit Woordenboek maakt geen aanspraak op volledigheid. Trouwens, zoo we wijlen Mr. J. van Lennep gelooven mogen, dan is juist dit het eigenaardige van een Woordenboek, dat het nimmer volledig kan genoemd worden, en dat, ook in de beste, op de duizend woorden, die er in staan, er doorgaans honderd gemist worden. (...) Ik heb gepoogd een verbeterden en vermeerderden druk te leveren van een verdienstelijk en vrij volledig Woordenboek.' Al van het begin af hield Van Dale rekening met een soort aanhangsel bij zijn woordenboek waarin hij de te verschijnen nieuwe Woordenl pst" van De Vries & Te Winkel en de jongste afleveringen van het WNT zou verwerken, Voor een lexicograaf die kopij publiek maakt, moet de situatie uiterst vervelend geweest zijn. Die nieuwe uitgave van de Woordenlijst voor de spelling der Nederlandsche taal van De Vries verscheen in 1872. Zo goed als zeker heeft Van Dale die niet meer onder ogen gehad. Hij stierf op 24 mei 1872. Dan heeft hij het voorwoord, gedagtekend 8 april 1872, met een dankbetuiging van M. de Vries aan zijn `vrienden E. Verwijs, W. Bisschop en J.H. van Dale voor hun voortdurende en werkzame belangstelling en trouwe hulp' evenmin gelezen. De oude Van Dale mate waarin de woordenboekmaker zijn woordenboek tot in de kleinste details een doordachte consistentie en coherentie weet te geven, van de keuze van de trefwoorden, de inrichting van de `artikelen', de omschrijving van de betekenis van de woorden, de trefzekerheid van voorbeelden en toelichting, en de aanwijzingen voor het taalgebruik. Kunnen we nu op een of andere manier een voorstelling maken van de manier waarop Van Dale de bewerking heeft aangepakt? Dat is niet eenvoudig maar toch valt hier wel enig licht te krijgen als we enkele gegevens combineren, bijvoorbeeld met het onderzoek naar de bronnen die de man uit Sluis heeft gebruikt. In de eerste plaats heeft hij vanzelfsprekend Calisch & Calisch gebruikt. Dat waren ervaren woordenboekenmakers en het is logisch dat zij een groot bestand aan trefwoorden tot hun beschikking hadden. Zo heeft de lexicograaf Van Sterkenburg laten zien aan de hand van een steekproef van woorden die met een f beginnen hoe het bestand van Calisch & Calisch gedeeltelijk ontstaan was. Dat bestand gaat zelfs terug op oudere woordenboeken. Zo werden in de achttiende eeuw twee befaamde woordenboeken vertaalwoorden Frans-Nederlands samengesteld. Het ene is het Groot Nederduitsch en Fransch Woordenboek van P. Mann (1710), het andere is het Woordenboek der Nederduitsche en Fransche talen, samengesteld door Francois Halma en in 1730 verschenen. Omstreeks het midden van de negentiende eeuw verscheen nu een nieuw, zeer vermeerderd vertaalwoordenboek voor het Frans en het Nederlands dat bewerkt was door S.J.M. van Moock, een kostschoolhouder uit Delft. Van Moock had natuurlijk `alfabetisch geleend' uit de boeken van zijn voorgangers. Calisch & Calisch gebruiken voor hun woordenboek op hun beurt het werk van Van Moock. De cijfers van de steekproeven zijn opvallend. Daarom is indirect ook Van Dale schatplichtig aan deze voorgangers. Calisch & Calisch hadden, aldus het voorbericht, in hun Woordenboek veel spreekwoorden en spraakwendingen opgenomen die doorgaans niet in woordenboeken zijn te vinden. Die hebben ze misschien in het omvangrijk lexicografisch bestand van de familie gevonden dat Van Dale erfde via zijn te bewerken woordenboek. Voor 'uitheemsche woorden' noemen ze enkele andere woordenboeken als bron. Bovendien: een woordenboekje van zeetermen dat de romanschrijver en advocaat Jacob van Lennep had samengesteld en van Christiaan de Jong een naslagwerk voor de `natuurkundige wetenschappen' .14 In de tweede plaats heeft Van Dale de eerste druk van de Woordenlijst van De Vries & Te Winkel voortdurend op zijn tafel gehad. Het belang van deze lijst voor zijn bewerking kan niet overschat worden, met name voor de bepaling van het woordgeslacht en voor de vervoeging van de werkwoorden, 178 L. van Driel maar uiteraard was die `leidsvrouw' ook zijn gids voor de spelling. Ook nam hij de vreemde, de 'uitheemsche' woorden uit de Woordenlijst over die niet in Calisch & Calisch stonden. Natuurlijk vormden enkele sinds 1864 verschenen afleveringen van het WNT eveneens een bron, maar qua omvang had hij daar niet zo veel aan: er bestonden nog maar enkele afleveringen van woorden die met een A beginnen." Ook zijn eigen Taalkundig handboekje of alphabetische lijst van alle Nederlandsche woorden, die wegens spelling of taalkundig gebruik aan eenige bedenking onderhevig zijn was een mooie lijst die hij goed kon gebruiken. Dat Taalkundig Handboekje was een spellingsgidsje van moeilijke woorden dat in 1835 door Uitgeverij Ter Gunne zonder auteursnaam was uitgebracht. Arie de Jager had er een herziene uitgave van gemaakt. Toen de spelling van De Vries & Te Winkel actueel werd, wilde de uitgever dat Taalkundig Handboekje aanpassen. De Jager had echter grote bezwaren tegen de voorgestelde spelling van Te Winkel en hij wilde het boekje alleen bewerken op basis van de spelling van Siegenbeek, aangevuld met Bilderdijkiaanse varianten en eigen vondsten. Voor de bewerking volgens de beginselen van De Vries & Te Winkel raadde hij de uitgever aan contact op te nemen met de onderwijzer uit Sluis. Zo werd Van Dale spellingsdeskundige tegen wil en dank — de eerste fase van de weg der lexicografen. Hij vond het zwaar en vervelend werk. Ook voor dat handboekje had Van Dale de Woordenlijst als legger gebruikt, nog sterker: hij had aanvankelijk geweigerd zo'n spellingsgidsje samen te stellen. Pas toen de Woordenl pst was verschenen, durfde hij eraan te beginnen. Voor de bewerking van Calisch & Calisch had Van Dale natuurlijk ook nog allerlei publicaties in zijn eigen, waarschijnlijk bescheiden bibliotheek. Zelf geeft hij in een brief aan De Jager aan dat verschillende publicaties van zijn vriend onder handbereik lagen. Met name noemt hij De Jagers Proeve over de werkwoorden van herhaling en during in de Nederduitsche taal (1832, 1834) en zijn Taalkundige handleiding tot de staten-overzetting des Bijbels (1837) en enkele verzamelbundels van taalkundige opstellen. Dit kan vanzelfsprekend uitgebreid worden met taalkundige tijdschriften en vergelijkbare publicaties. Een belangrijke bron voor Van Dale's bewerking van Calisch & Calisch vormden woordenboeken van Kramers — die noemt hij met name. Het `plagiaat' van Van Dale kunnen we zo nader reconstrueren aan de hand van die bronnen. Zo noemt hij Nieuw Nederlandsch-Fransch woordenboek (1862) van J. Kramers, waarbij hij zicht vergiste: de titel heeft 'Nederduitsch'. Hier zien we weer een Frans vertaalwoordenboek dat dienst doet als woordbestand voor een modern Nederlands woordenboek. Juist die De oude Van Dale Franse vertaalwoordenboeken kenden immers een lange traditie in ons land, omdat onder de hogere kringen en de burgerij en daarom ook in het onderwijs het Frans de tweede taal was. Jacob Kramers (* 1802) was onderwijzer van beroep, eerst in Vreeswijk, vervolgens in Schoonhoven. Van 1849 woonde hij in Gouda waar hij op 17 april 1869 's avonds laat niet ver van zijn huis door verdrinking in een singel om het leven kwam. Hij was in dienst van de firma Van Goor als samensteller van naslagwerken. 16 Het eerste grote woordenboek van Kramers verscheen in mei 1847: het was de befaamde Algemeene Kunstwoordentolk. Niet veel later werd op basis hiervan een beknopte gemaakt onder de nog altijd bestaande naam van Kramers' Woordentolk (1848). Kramers maakte vervolgens woordenboeken voor alle moderne talen in verschillende omvang: van zakwoordenboeken tot grote woordenboeken. Welke Van Dale heeft gekend is onbekend: hij noemt alleen het grote woordenboek Nederlands -Frans. Daarnaast gebruikte hij het vertaalwoordenboek van de Gentse hoogleraar J.F.J. Heremans: Nederlandsch-Fransch Woordenboek, dat kort daarvoor (1867) in 's-Hertogenbosch was verschenen. Heremans (1825-1884), zoon van een kopergieter, werd leraar aan het Gentse athenaeum en uiteindelijk hoogleraar, aanvankelijk in de Nederlandse letterkunde, later werd zijn leeropdracht uitgebreid met vergelijkende taalkunde en in 1881 ook met vergelijkende letterkundige geschiedenis. Ook als liberaal politicus was Heremans — hij was een zwager van de flamingantische dichter Karel L. Ledeganck — actief. Opgegroeid in het Vlaamse culturele leven te Antwerpen sloot Heremans zich na zijn benoeming te Gent aan bij de maatschappij De Tael is gan(t)sch het Volk. Aan het atheneum zette hij zich in voor de vorming van een groep Vlaamsgezinde jongeren. Waarschijnlijk kende Van Dale ook Heremans, via de taalcongressen en wellicht ook als lid van De Tael is gan(t)sch het volk, zeker als schrijver in periodieken als De Eendragt en De Toekomst die Van Dale geregeld las. Het Franse woordenboek van Heremans — fraai gezet en zeer toegankelijk — was volledig beschikbaar in 1869: het was dus werkelijk pas op de markt toen Van Dale het gebruikte." Behalve uit zijn Franse woordenboeken heeft Van Dale in ieder geval geput uit het woordenboek van de Zutphense onderwijzer Dirk Bomhoff Hzn. (1792-1860). Bomhoff is een van die typisch Nederlandse schoolmeesters uit het begin van de negentiende eeuw die via de opleiding tot onderwijzer zich opwerken, in dit geval van papiermakersjongen tot een onderwijsman en taalkundige van naam. Zijn schoolboeken voor de Nederlandse taal en de zinsontleding zijn talrijk. Hij schreef zoals Van Dale voor aankomende onderwijzers, hij maakte opstelboeken en een handleiding voor de zinsontleding. Woordenboeken voor Frans en Duits, spraakkunsten 180 L. van Driel voor Frans, Duits en Engels heeft hij op zijn naam. De tijdschriften voor taalonderwijs uit de eerste helft van de negentiende eeuw bevatten veel interessante bijdragen van zijn hand. In veel opzichten is deze Bomhoff te vergelijken met Van Dale. Van Bomhoff had hij het Nieuw Groot Woordenboek der Nederlandsche taal op tafel. Daarin waren `alle gebruikelijke woorden opgenomen, hunne verschillende beteekenissen verklaard en, waar zulks noodig is, met voorbeelden gestaafd' (Leiden 1852-1857). Te Winkel schreef er een voorbericht voor. 18 Het is het enige handwoordenboek met Nederlandse woordbetekenissen dat Van Dale als bron noemt, een woordenboek dat bij de herziening van de spelling zijn aantrekkingskracht verloren had. Voor namen en termen op het gebied van de natuur en de landbouw noemt Van Dale een paar bijzondere bronnen. De Flora van Nederland van Oudemans en een naslagwerk dat bekend stond onder de naam Van Halls Neérlands Plantenschat of Landhuishoudkunde, samengesteld door de Groningse hoogleraar in de plantkunde H.C. van Hall (1801-1874). Zijn zoon, Dr. H. van Hall (1830-1890), was van 1866-1873 leraar biologie aan de Rijks HBS te Middelburg. Ten behoeve van zijn onderwijs en als gids voor zijn indrukwekkende tuin schreef deze energieke Herman van Hall in 1871 De kruidtuin van 's Rijks Hoogere Burgerschool te Middelburg. Van Dale, die ongetwijfeld de tuin heeft gekend en wellicht ook de jonge bioloog zelf (bijvoorbeeld als lid van het Zeeuws Genootschap), noemt dit boek 'voortreffelijk'. Van Hall geeft behalve een opsomming van soorten, ook uitgebreide informatie over afleiding en betekenis van de plantennamen. Bijzonder is bovendien dat alle inheemse Nederlandse namen zijn opgenomen, tot die van de oudste kruidboeken toe. Dit moet voor Van Dale een goudmijn zijn geweest. 19 Het was dat nieuwe vak voor het onderwijs waardoor Van Dale zo veel werk maakte van plantennamen in zijn woordenboek. Dit is wat Van Dale meedeelt over zijn 'plagiaat'. Over wat hij nog meer gebruikt heeft, tasten we goeddeels in het duister, (maar zie bijv. het teruggevonden fiche.) De eerste Van Dale De lexicograaf Van Sterkenburg heeft het aantal trefwoorden van de bewerking van Van Dale berekend. Gemiddeld bevat een bladzijde 80 `ingangen'. Bij een totaal van 1304 bladzijden is de omvang circa 106.000 trefwoorden. Het aantal trefwoorden in Calisch & Calisch berekende hij op 87.800.20 Wat Van Dale heeft toegevoegd, zo'n 20.000 trefwoorden, heeft in De oude Van Dale hoofdzaak betrekking op drie categorieën woorden: (1) de verschenen afleveringen van het TVVT heeft hij geëxcerpeerd; (2) de Woordenlijst van De - Vries & Te Winkel heeft hij met name voor de vreemde woorden gebruikt; (3) Nederlandse namen van planten en termen, vooral ontleend aan verschillende wetenschappen en beroepen. Voor de namen van planten heeft hij enkele naslagwerken voor de Nederlandse flora gedetailleerd nageplozen, zoals we zagen. De verschenen afleveringen van het WNT hebben een gigantische uitbreiding opgeleverd van Calisch & Calisch, maar uitsluitend voor het eerste deel van de woorden met een A. De A-afleveringen van het WNT die verschenen nadat de kopij definitief gezet was, heeft Van Dale ondergebracht in een supplement, dat ook correcties bevat. Zodoende is het supplement zeer heterogeen en zijn de trefwoorden met een A onevenredig groot in aantal. Hoe zou Van Dale zijn werk in de praktijk aangepakt hebben? Op zijn werktafel had hij als legger, zo kunnen we aannemen, het woordenboek van Calisch & Calisch. In eerste instantie heeft hij de `lijst der verkortingen' en de `verklaring der teekens' daarin bekeken. Het grootste deel van de tekens en afkortingen heeft Van Dale zonder meer overgenomen. Zo is hij aan het teken t voor vreemde woorden, T voor verouderde woorden en § voor gemeenzame termen gekomen. Uit Calisch & Calisch heeft Van Dale eveneens het systeem overgenomen om te bezuinigen. Een voorbeeld kan een en ander duidelijk maken. Hier is bigamie uit Calisch & Calisch: t-Bigamie, v. gmv. tweewijverij; dubbel huwelijk (bij het leven der eerste vrouw of van den eersten man). * ...GAR, bn. veel-, bontkleurig. ... GARREEREN, bw. gel. (ik bigarreerde, heb gebigarreerd), bont kleuren, verwen. Dit lemma van Calisch & Calisch is als volgt ingericht: het kruis van het vreemde woord, de ingang, het genus, `geen meervoud'-afkorting, twee betekenisomschrijvingen, waarbij de tweede een overigens merkwaardige restrictie, c.q. toepassing krijgt. Vervolgens wordt het eerste element van het ingangswoord weggelaten om te bezuinigen met behulp van * en een soort beletselteken ... met de bedoeling binnen het lemma het trefwoord bigar te vormen, een bijvoeglijk naamwoord, dat `veelkleurig' betekent, waarbij de samenstellers kleurig door middel van een — als weglatingsteken verbinden met de gespecificeerde betekenis 'bontkleurig'. Daarna komt binnen dit lemma een daarvan afgeleid `bw. gel.', dat wil zeggen `bedrijvend werkwoord; gelijkvloeiend' zoals een zwak werkwoord destijds werd genoemd. Vergelijk nu hiermee Van Dale die de trefwoorden zonder weglatingen in drie lemma's onderbrengt. Daarbij is opvallend en onjuist dat hij voor de woorden bigar en bigarreeren geen teken plaats dat aangeeft dat 182 L. van Driel we hier met vreemde woorden te maken hebben. De gelijkheid in opzet en betekenisomschrijving is opvallend. De typografische verschillen zijn conform de vormgeving van de beide woordenboeken. Die verschillen zijn overigens gering, want ook in dat opzicht heeft Calisch & Calisch de oude Van Dale bepaald. De grammaticale aanduiding `gel.' bij Calisch & Calisch is vervangen door `zw.' voor 'zwak'en de spelling is verbeterd. Dat is alles. t BIGAMIE, v. gmv. tweewijverij; dubbel huwelijk (bij het leven van de eerste vrouw of van den eersten man). BIGAR, bn. veel-, bontkleurig. BIGARREEREN, bw. zw. (ik bigarreerde, heb gebigarreerd), bont kleuren, verven. Wat die kruisen van Calisch en Van Dale betreft: het gebruik ervan levert vrijwel complete bladzijden met `vreemde woorden' op. Zo komt bij Calisch & Calisch op blz. 210-211 geen enkele ingang voor zonder t.21 Overigens is dit wel de pagina waarop onder capot, `het oude condoom' staat. Calisch & Calisch geven daarvoor als verklarende omschrijving: `foedraal, scheede (tegen de venerische besmetting)' . Van Dale heeft die overgenomen zonder verbetering. Nemen we nu genoemde bladzijden van Calisch & Calisch van campagne tot carbonade, carbonara, carbonaten, carbonisatie, carboniseren, carbonium (allemaal ondergebracht in één carbo- lemma) als steekproef dan tellen we daarop veertig lemma's met in totaal 79 als vreemd gemarkeerde woorden. De consequentie van de zuinige inrichting van het lemma is dat * ... te staat voor cantate bij het ingangswoord cantabel. Hoewel op grond van de verwantschap in bouw en betekenis dit taalkundig nog acceptabel is (de niet-taalkundige gebruiker zal er anders over denken want het is beroerd zoeken), deze verwantschap ligt iets anders bij canecou (`vrouwen-overhemd') en *..vas. Bij sommige lemma's moet je drie keer kijken voordat je door hebt welk woorddeel je moet aanvullen. Vergelijken wij de keuze en de inrichting van de lemma's nu met Van Dale dan zien we hoe weinig hij gedaan heeft. In de inrichting van het lemma verandert hij Calisch & Calisch niet wezenlijk. Uit een steekproef van zo'n 500 woorden blijkt dat Van Dale vrijwel alle woorden overneemt uit Calisch & Calisch.22 Bijvoorbeeld een curiosum als bredibreda, verder consignatie, immigratie (maar bij hem niet emigratie omdat het niet bij zijn voorbeeld staat). Zo tref je in geen enkele bron van Van Dale het woord flibustier aan, maar wel bij Calisch & Calisch en dus ook in zijn woordenboek. Als een trefwoord niet in Calisch & Calisch staat, niet met een A begint en evenmin een plantennaam of een technische term is, is de kans relatief groot, dat het woord niet in Van Dale staat. De oude Van Dale Bijvoorbeeld niet: akoustiek, bordeauxwijn, breifabriek, breimachine, coloradokever, concertvleugel, drankwet, emigratie, flikkerije, fröbelschool, fröbelinrichting, fuga, grasdroger, graskaas, kinderarbeid, klauwengang, meelfabriek, maaimachine; maar bijvoorbeeld wel: onanie en onanist. In verband met de laatste twee woorden die door Van Dale's opgroeiende kinderen of door zijn jonge assistent ongetwijfeld geraadpleegd zijn, valt op dat noch Van Dale noch Calisch & Calisch als trefwoord onanisme hebben, hoewel het woord als betekenisomschrijving gebruikt wordt bij ze bevlekking. De conclusie uit zo'n steekproef kan niet anders zijn dat Calisch & Calisch werkelijk verbeterd werd, maar dat er beslist geen Van Dale moest komen. Wellicht met één uitzondering: germanismen worden door Van Dale opgenomen en afkeurend besproken. Zie daarstellen. Uit dezelfde steekproef blijkt nog iets. Als het trefwoord niet in Calisch & Calisch te vinden is, maar wel in Van Dale, lijkt hij het steevast uit Kramers' Woordentolk te hebben. Zo heeft hij het Franse flibot en het Engelse flyboat daarin kunnen vinden direct onder flibustier toen hij de betekenisomschrijving van Calisch & Calisch controleerde in de woordentolk. In een enkele geval is er een parallel met het woordenboek van Bomhoff. Bijvoorbeeld daarstellen dat in geen enkel van de door Van Dale geraadpleegde woordenboeken voorkomt met uitzondering van dat van Bomhoff. Een ander voorbeeld is zelfachtig. Wat het bestand trefwoorden betreft, lijkt dus zijn werkwijze de volgende geweest te zijn. In beginsel gaat hij uit van Calisch & Calisch als basisbestand. Daaruit schrappen is een uitzondering. Daarbij voegt hij alle woorden uit de verschenen WNT—afleveringen, en de woorden uit de Woordenlijst van De Vries & Te Winkel en zijn eigen Taalkundig Handboekje. De verzameling completeert hij door systematisch de Woordentolk en het woordenboek van Bomhoff te raadplegen, waar bijvoorbeeld biechtpenning niet in voorkomt, waardoor Van Dale niet verder kwam dan de ongelukkige omschrijving van Calisch. Ook vult hij zijn basiswoordenbestand aan met Herenrans. Een aardig voorbeeld is somtemets — de Vlaamse en Zeeuwse variant van soms — dat uitsluitend bij Heremans te vinden is. Veel lastiger is het om zicht te krijgen op Van Dale's werkwijze bij de betekenisomschrijvingen. Ook hier is echter de conclusie onontkoombaar: Calisch & Calisch is uitgangspunt geweest, we zagen dat al bij capot anglaise. Maar er zijn onder de woorden die als steekproef dienden meer opvallende overeenkomsten: een biechtpenning is bij Calisch & Calisch `wat men den priester voor het afnemen der biecht betaalt'. Weliswaar is dit onjuist, maar vrijwel letterlijk bij Van Dale te lezen. De oude Van Dale Transcriptie fiche Van Dale Opdonderen: in verheven stijl, al donderend opkomen, toen dat onweer op kwam donderen en bulderen over duin. Weiland, Bomhoff en Kramers geven deze bet. niet op en ook niet beginnen te donderen. Opleggen Weiland (eigenl.) de eene zaak op de andere leggen: eene pleister opleggen, op de wond. Kramers en Bomhoff: hooger leggen: een vat opleggen, op iets leggen: iem, de handen opleggen. opborrelen: Van Lennep: brabbelen. ophicleďde: Zie Muzikaal Woordenboek. bl. 92 In Van Dale 1872: is er betrekkelijk weinig invloed van deze aantekeningen terug te vinden. Vergelijk de lemma's : opborrelen (...) borrelende oprijzen; koken, opbrobbelen, ontspringen opleggen uitgebreid en vrij volledig lemma, waarin opgenomen iem. de handen opleggen, niet: eene pleister opleggen, en een vat opleggen (wel: opslaan, in een pakhuis bergen.) opdonderen (...) (fig.) met getier en geraas naar boven komen; § afrossen; bw. (gemeen) donderend gooien. (...) (veroud.) (...) opdagen of doen opdagen; onverwachts te voorschijn komen of doen te voorschijn komen. Ophicleide (...) een omstreeks 1806 uitgevonden, tegenwoordig in orkesten en bij militaire muziek algemeen gebruikelijk blaasinstrument van koper of hout: eene soort van basbazuin, met zes gaten en vier of ook meer kleppen, van een vollen, ronden, weeken, krachtigen toon, ten omvange van contra B tot ééngestreept g, in den jongsten tijd ook tot obligaat-of solo-instrument verheven. De volgende lijst laat de verwantschap zien in de betekenisomschrijving tussen Calisch & Calisch. Bomhoff, Heremans en Van Dale. Hierbij moeten we bedenken dat de laatste drie in ieder geval over de eerste afleveringen van Calisch & Calisch konden beschikken. Wat de Franse woordenboeken betreft, is van belang dat vooral het prachtige woordenboek van Heremans niet alleen het Franse woord geeft, maar zeer scheutig is met betekenisomschrijvingen in het Nederlands. Van Dale kon deze gebruiken, maar natuurlijk ook het Frans terugvertalen. Laten we aan de hand van enkele voorbeelden nu nagaan of het raadplegen van de andere woordenboeken effect heeft gehad. 186 L. van Driel Calisch Bomhoff Heremans Kramers Van Dale Wrdtlk bijslaap bedgenoot gemeenschap doodverven `de grondverf donner la `de grond-verf leggen '; premičre leggen'; (schild.) couche ou la (schild.) `aanleggen '; (fig.) iem. met premičre couleur a un aanleggen; (fig.) iem. met een ambt, tableau een ambt, Benen post — Benen ostfut niets, wissewasjes; zegsw. 'tis - , 't beteekent niets, hoeft niets te beduiden. geil walgend vet walglijk vet te vet walgend vet overvloedig onkuisch (vb: geile grond (van vleesch en gemest geil wijf, geile geile groei ander spijzen); weelderig bok, der planten weelderig groeijende geile wulpsch groeiende; vleesch van gedachten (fig.) onkuisch; wonden geil vlees, dat te welig vleesch van groeit worden dat te welig oeit gemeengezamenlijk geslachtelijke communauté gezamenlijk schap bezit omgang verbinding bezit; vereeniging ontbreekt verkeering vereeniging; verbindtenis betrekking verbindtenis; betrekking met elkaar betrekking; omgang in gemeenverkeer; overeenkomst schap leven omgang; overeenkomst; genitaliën teeldeelen gevleugeld `voorzien van alleen `voorzien van vleugels' letterlijk: vleugels' fig. betekenis `gevlerkt' fig. betekenis ontbreekt ontbreekt grasduinen alleen (1) duinen met letterlijke letterlijke gras bewassen; betekenis: bet. hoog grasland; `duinen met (2)fig. in in grasduinen gras begroeid', grasduinen gaan, goede m. u. v. in gaan, faire sier maken grasduinen bonne chčre gaan De oude Van Dale heimwee zucht naar het geboorteland; landziekte herdersuur avonduur der minnenden hoer ontuchtig vrouwspersoon veile deern hooikaas jacobijn vrijheidsdweeperij kerkhofalleen fig. bloemen `witte haren kinderarbeid - kinderbed kinderdief die kinderen steelt kittelaar die kittelt; clitoris kommer onrust, angt, verdriet, zorg, kwelling, hazendrek beslag op goederen ziekelijk verlangen landziekte `kaas verkregen uit melk van met hooi gevoederde koel 'en letterlijke en figuurlijke betekenis - die kinderen steelt mal ou maladie du pays nostalgie heure du berger fromage d'hiver (1)leterlijke bet. (2)grijze haren (1)kraambed (2)bed v. kind (1) raavisseur d 'enfants (2) la faire (1)gebrek, angst (2)fíente de ličvre (chass.) ziekte, welke wordt teweeggebracht door een bij alle menschen aanwezig gevoel van gehechtheid aan den geboortegrond; landziekte avonduur der minnenden ontuchtig vrouwspersoon veile deern najaars-, winterkaas `volksge' volksgenootnootschap schap der der ergste razendste vrijheidsvrijheidsdwepers dweepers alleen fig. `witte haren' - die kinderen steelt die kittelt; clitoris onrust, angst, verdriet, zorg hazendrek beslag op goederen 188 L. van Driel krissen `knetteren, knetteren pétiller,craknetteren; springen queler springen kut snede, snede, insnijding insnijding; vrouwelijk vrouwelijk schaamdeel schaamdeel lispelen fluisteren, siffler du fluisteren, zacht spreken bout de la zacht spreken lange en parlant (ook lispelen) lispen, gebrekkig brouwen, uitspreken eenige letters (t.g.v. dikke gebrekkig tong) uitspreken (t..g.v. een dikke tong lip `vleezig `vleezig `vleezig bekleedsel van bekleedsel van bekleedsel van den mond ' de mond ' de mond' masturbatie zei evlekkin zeijbevlekking middelvinwijsvinger geen betekenis wijsvinger er veil klimop, zek. betekenis (1) klimop (1) klimop, plant 'onkuis'ont( 2) te koop, zek.plant te koop, breekt over hebben (2) te koop, omkoopbaar omkoopbaar; onkuische onkuische deern deem wijsvinger eerste vinger voorste vinger `eerste vinger naast de duim (der hand) naast den duim zelfbesmet- zie zelfbevlekking ting ze fbevlekkin zelfbevlekzek. geheime masturbazek geheime king en voor de tion en voor de gezondheid onanisme gezondheid zeer zeer gevaarlijke gevaarlijke ondeugd ondeugd onanie onanisme zelbestaan het bestaan het bestaan door zichzelf door zichzelf zenuwkoorts zekere ziekte zekere ziekte De oude Van Dale Zo'n overzicht heeft uiteraard een beperkte waarde. Er kunnen geen statistische conclusies aan verbonden worden en toch is het exemplarisch voor wat Van Dale heeft gedaan. Hij heeft niet alleen aan de hand van Calisch & Calisch zijn woordenboek samengesteld en technisch ingericht zoals we aanstonds nog in detail zullen zien, hij heeft ook in de betekenis rijving zwaar, zeer zwaar op zijn voorbeeld gesteund. Ten aanzien van-omsch het gebruik van de bronnen blijkt dat hij Bomhoff en zijn Franse woordenboeken voortdurend raadpleegt, al moeten we niet uitsluiten dat ook de samenstellers van die dictionaires verschenen afleveringen van Calisch & Calisch op hun werktafel kunnen hebben gehad, met name voor Bomhoff is dat erg aannemelijk. Van Dale's bewerking: trefwoorden Een woordenboek bestaat uit een alfabetische lijst van trefwoorden. In een lemma of artikel wordt dit trefwoord omschreven, zonodig voorzien van voorbeelden en informatie over het gebruik of de betekenis. Als onderdeel van het lemma kunnen uitdrukkingen waarin het trefwoord voorkomt, opgenomen worden. In een goed woordenboek zal, zowel in de selectie van de trefwoorden als in de structuur van het lemma, een doordacht systeem toegepast worden. Bovendien zal de woordenboekmaker zich bewust zijn van het circulaire van zijn werk: de woorden waarmee het ene trefwoord omschreven wordt, zijn op hun beurt ook weer trefwoorden. Als hij ergens een synoniem als woordverklaring geeft, komt dat neer op een doorverwijzing. Voor een inhoudelijke karakteristiek van het woordenboek van Van Dale concentreren we ons op drie aspecten: de trefwoorden, de omschrijving van de betekenis van de woorden en de consistentie van zijn systeem. Voor de kwaliteit van een woordenboek is primair het aantal trefwoorden bepalend. In principe geldt uiteraard hoe uitgebreider en vollediger hoe beter, maar selectie is onontkoombaar. De woordenschat is uiteraard een dynamisch geheel: sommige woorden zijn sterk verouderd, andere woorden zijn vrijwel in het vergeetboek geraakt. Weer andere woorden zijn betrekkelijk nieuw. Wie een woordenboek samenstelt, kan geneigd zijn een voorkeur te hebben voor verouderde, vreemde en moeilijke woorden. Ook andere voorkeuren zijn mogelijk. Dat woorden een ontwikkeling in betekenis of gebruikswaarde doormaken maakt de selectie van trefwoorden nog ingewikkelder. Als voorbeeld kan hier het woord leuk genoemd worden. In Van Dale's tijd betekende dat vooral `flauw, onverschillig'. Pas in het begin van de 190 L. van Driel twintigste eeuw kennen we dat woord als `grappig'. Bovendien maakt leuk nog een probleem voor de woordenboekmaker duidelijk: het WNT onderscheidt drie verschillende woorden leuk: (1) `omheinde plaats' of `holte', (2) `schouw' en (3) `flauw' en later 'grappig'. In een woordenboek dat een historisch-etymologische beschrijving met citaten als bewijsplaats gebruikt, worden dit drie (genummerde) lemma's. Maar wat moet de samensteller van een handwoordenboek doen? Drie verschillende trefwoorden? Waar ligt de grens van een afzonderlijk woord of een apart trefwoord? Wat mag opgesomd worden onder één trefwoord? Tussen de sprekers van een taal (en gebruikers van een woordenboek) bestaan daarbij nog grote verschillen naar generaties en naar opleiding, geografische afkomst en dergelijke. Deze aspecten laten zien hoe delicaat de keuze van de op te nemen woorden is en de manier waarop het trefwoord beschreven wordt. Ook de karakterisering van het gebruik van de woorden is een zware last voor de woordenboekmaker: wat is plat, alledaags, gemeenzaam of verouderd bijvoorbeeld? Wanneer heeft een woord een letterlijke of figuurlijke betekenis? In de beschrijving van een trefwoord moet een systeem zitten. Van Dale volgt Calisch & Calisch in de structuur van het lemma — zo is gebleken. Eerst wordt bepaald wat de woordsoort (de grammaticale categorie) is en het woordgeslacht (het genus). In de spelling van De Vries & Te Winkel vormen naamvallen en buiging een essentieel onderdeel. Vanzelfsprekend was met de nieuwe spelling deze grammaticale informatie uiterst belangrijk in het nieuwe woordenboek van Van Dale. Zo geeft Van Dale bij kont als enig woordgeslacht `vrouwelijk', verkort tot 'y': de kont. Dan volgt de meervoudsvorming en die maakt hij aldus duidelijk: `(- en)'. Voor Van Dale bestaat het kont niet. Bij kont voegt hij als opmerking voor het gebruik `gemeen' toe, wat een foutje is: volgens zijn lijst van afkortingen moet dat `gemeen' zijn, dat wil zeggen 'gemeenzaam'. Wie dat laatste woord opzoekt, krijgt als tweede betekenis de hier bedoelde: 'alledaagsch', terwijl onder dit laatste woord staat, dat het in deze context `gewoon' betekent. Deze keten van verwijzing is voor verbetering vatbaar. Overigens is de betekenisomschrijving van kont trefzeker: `achterste, aars, gat'. Wie bij het trefwoord achterste kijkt, wordt daarentegen met een kluitje in het riet gestuurd: daar geen omschrijving die de gebruiker informeert over wat kont zou kunnen zijn, evenmin trouwens bij achterwerk. Daarentegen is het lemma aars voortreffelijk en zeer uitgebreid: dit moet de invloed zijn van de eerste aflevering van het WNT. Bij werkwoorden bestaat de grammaticale informatie uit informatie over de vervoeging (sterk of zwak), waarbij tevens de belangrijkste hoofdvormen worden gegeven. Ook geeft Van Dale met een afkorting aan of het De oude Van Dale werkwoord bedrijvend (actief) of overgankelijk is of juist niet, respectievelijk met de afkortingen `bw' en 'ow'. Na deze spraakkunstige informatie volgt de betekenisomschrijving. Vervolgens worden specifieke uitdrukkingen genoemd en omschreven. De lemma's van de werkwoorden lachen, minnen en vrijen bijvoorbeeld zien er als volgt uit: LACHEN, ow. st. (ik lachte [eene enkele maal ook beg], heb gelachen), door eene beweging der lippen of door een keelgeluid Bene gewaarwording van vrolijkheid of opgewektheid uitdrukken; om of over iets ; zich slap , zich halfdood , zich te bersten , proesten van het ; (fig.) spotten, bespotten; ik lach er mede of ik lach er wat in, ik geef er niets om; is het of meenen? scherts of ernst?; (fig.) in zijne vuist of in het vuistje lachen, heimelijk lachen; iets zeggen om te (uit scherts). MINNEN, bw, zw. (ik minde, heb gemind), beminnen, liefhebben; vrijen; zoogen (een kind); (gewest.) uit — gaan, voor baker uitgaan. VRIJEN, bw. ow. zw. en st. (ik vrijde, heb gevrijd, ook ik vree, heb gevreeën), (veroud.) liefhebben; (thans) minnekoozen; tot een huwelijk aanzoeken; hij vrijt eene weduwe; (fig.) om iets aanzoeken; tot een huwelijk pogen aan te wenden: hij vrat naar (om, over) mijn buurmansdochter; die twee reeds sedert vijfjaar; (fig.) om iemands gunst , tot het verwerven van iemands gunst allerlei middelen aanwenden. Uit deze beschrijving van drie werkwoorden valt op dat de grammaticale informatie beperkt blijft tot verkortingen en dat Van Dale variante vormen van de vervoeging toevoegt. Onduidelijk is natuurlijk wat bij de verleden tijd van lachen de gebruiker van het woordenboek zich moet voorstellen bij `eene enkele maal'. Hier had Van Dale volgens zijn eigen systeem een etymologische opmerking bij kunnen plaatsen, of (veroud.) en/ of (gewest.). In de opzet van de lemma's komen de wat de samensteller noemt figuurlijke betekenissen (fig.) aan het eind van de beschrijving. Maar onder vrijen is Van Dale daar niet systematisch in. Ook de betekenisomschrijvingen zouden korter en scherper kunnen zijn. In de beschrijving van genoemde betrekkelijk eenvoudige werkwoorden is het kenmerk `figuurlijk' niet altijd helder. Wanneer heeft een woord twee verschillende betekenisaspecten en wanneer moeten twee woorden (met gelijke vorm maar met verschillende betekenis) als twee trefwoorden worden opgenomen? Taalkundig een niet eenvoudige kwestie, maar voor een woordenaar een uiterst heikel probleem. Drie voorbeelden uit Van Dale's woordenboek: lip, lid en kussen. Bij kussen kiest Van Dale voor twee trefwoorden kussen. Het eerste kussen is het werkwoord. Het tweede kussen is `de vierkante gevulde zak 192 L. van Driel met zachte vulling' om Van Dale's betekenisomschrijving te citeren. Bij beide trefwoorden staan uitdrukkingen met kussen, waaronder de roede kussen voor `uit besef van het heilzame der straf of kastijding zich zonder morren er aan onderwerpen'. Bij het andere kussen plaatst Van Dale behalve vele gebruikelijke uitdrukkingen ook de in zijn tijd moderne maar voor een woordenboek irrelevante uitgebreide informatie over de kussens van Steiner waarbij hij zelfs nog verwijst naar de elektriseermachine in Teylers Museum. Hier kiest Van Dale wel terecht voor twee afzonderlijke trefwoorden, die echter ongelukkig genoeg niet direct onder elkaar staan. Misschien is de oorzaak hiervan een verkeerde vorm van alfabetiseren: tussen het eerste kussen en het tweede hebben zich de trefwoorden kuster en kussing gevoegd. Mogelijk had de woordenboekmaker hier een reden voor en wilde hij de afleidingen van het eerste kussen zo dicht mogelijk bij het stamwoord plaatsen — maar waarom als afzonderlijk trefwoord in een nieuw lemma? Een soortgelijk probleem heeft Van Dale bij lid. Hij gaat ervan uit dat er twee woorden bestaan. Bij het eerste lid, in de betekenis van `deel van een geheel', brengt hij `ledemaat, lid van een vereniging, gedeelte van een volzin, knoop van een plant, element van een vergelijking' nota bene als een opsomming onder. Ook het mannelijk lid dat hij niet ongeestig omschrijft met `de mannelijke roede'. Onder het trefwoord van het tweede woord lid brengt hij alle leden met als kern van de betekenis `deksel' samen, waarvoor dan als voorbeeld `het deksel van een kan' en het ooglid fungeren. Bij de samenstellingen of afleidingen van lid, zoals lidmaat, lidje, lidrotting, lidsteng en dergelijke wordt noch onderscheid gemaakt, noch samenhang aangebracht. Het onderscheid in twee woorden lid, dat berust op een verschil in etymologie, is hier overigens tot de laatste, 13e uitgave van Van Dale blijven bestaan. Bij lip heeft Van Dale op zijn manier een ander probleem opgelost. Er is een trefwoord waarin de betekenis van lip wordt omschreven als 'vleezig bekleedsel van den mond', wat bepaald niet fraai is. Als specifieke betekenistoepassing voegt hij hier toe: `elk voorwerp, dat gelijkenis met eene lip heeft'. In zekere zin, maar in zekere zin beslist ook niet is het aardig dat hij als voorbeeld laat volgen 'zooals (...) de lippen der vrouwelijke schaamdelen'. Ook kan Van Dale zo de lippen van een wond, van een hoefijzer, van een balk en van een orgelpijp in dit lemma onderbrengen, maar dat is een lexicografisch passe-partout. Zoiets geldt voor bijna alle woorden: in zekere zin kan een spreker zijn perspectief op de werkelijkheid in eindeloze metaforische varianten verwoorden. Ook hier heeft Van Dale geen reden gezien een relatie met samenstellingen of afleidingen van dit trefwoord in het lemma onder te brengen: die worden opgesplitst en als losse trefwoorden gealfabetiseerd. De oude Van Dale Selectie en omschrijving Aan de hand van enkele voorbeelden krijgen we zo een idee van de inhoud en de opbouw van Van Dale's lemma's. Welke woorden moeten wel en welke niet opgenomen? Een woordenboekmaker heeft een beperkte ruimte. Zuinig moet hij zijn en selectief volgens strenge criteria. Een voorbeeld waar Van Dale uit de bocht is gevlogen. Leiden komt voor met twee trefwoorden. Het tweede is het werkwoord, het eerste de plaatsnaam Leiden, met als betekenisomschrijving 'eene Zuidhollandse stad'. Waarom neemt hij dit op, noch afgezien van de nietszeggendheid van de omschrijving? Zou hij eventuele verwarring met het werkwoord leiden hebben willen voorkomen? Maar noch Delft, Muiden of Huizen krijgt een verklaring in dit woordenboek. Zou Van Dale zijn Leidse vrienden De Vries & Te Winkel met deze geografische naam in zijn woordenboek een plezier hebben willen doen? Waarom dan niet ook zijn woonplaats Sluis? Dat de suggestie niet zo gek is, bewijst het zwin in dit woordenboek aanwezig, terwijl hij voorde niet opneemt.24 Overigens wel drecht met een groot aantal plaatsnamen. Ook verder knipoogt Van Dale wel naar zijn omgeving. Zo staat bij griffioen als voorbeeldzin: `het wapen van St.- Anna ter Muiden hangt aan den hals van een [gnffioenl'. Aardig is in dit verband ook de voorbeeldzin hij vrijt naar mijn buurmansdochter in het lemma van vrijen: Van Dale was namelijk getrouwd met zijn buurmeisje. De plaatsnaam Leiden had natuurlijk niet in dit woordenboek opgenomen moeten worden: het is tenslotte geen lijst van Nederlandse geografische namen, noch een encyclopedie, hoewel Van Dale in zijn voorwoord expliciet in die richting wil gaan. Dat is hier het tere punt: Van Dale heeft zijn woordenboek niet vrij gehouden van een te veel aan encyclopedisch informatie. Dit geldt bijvoorbeeld voor een naam als Lodewijk, waarbij Van Dale uiteraard geen betekenisomschrijving geeft, maar wel allerlei ridderordes noemt waarbij sprake is van een Lodewijk, bijvoorbeeld de Lodewijkse orden, d.w.z. `groothertogelijke Hessische ridderorde'. Terecht heeft hij wel aandacht besteed aan `houten klaas', maar dat doet hij in een ander lemma en niet onder het eerste Klaas. Even merkwaardig is de opmerking bij heilbot, dat deze vis gevonden wordt in de Noordzee tussen 50° en 800 NB. Dit soort toevoegingen bij planten en dieren zijn in Van Dale's woordenboek normaal: zo weten we door olifant op te zoeken waar dit dier op aarde voorkomt. Onder officier lezen we zo'n beetje alle legerrangen. Bij het trefwoord wonder krijgen we alle wereldwonderen opgesomd, terwijl sub voce `wereldwonder' noch een betekenis, noch een verwijzing wordt gegeven. Onder wonder staat trouwens een korte samenvatting van de christelijke opvatting der wonderen. Onder 194 L. van Driel schrikkeljaar geeft Van Dale een betoog, in plaats van zich te beperken tot de woordbetekenis.25 Van Dale had veel scherper moeten selecteren. De noodzaak tot beperking heeft Van Dale parten gespeeld. Vaak wil hij uitleggen en betogen. Een voorbeeld, in dit geval het trefwoord voorliefde, kan hier opheldering geven. De vraag is of voorliefde als mogelijk germanisme afgekeurd moet worden. Van Dale had daarbij moeten volstaan met een korte omschrijving, waaraan hij had kunnen toevoegen dat dit woord niet algemeen geaccepteerd wordt als Nederlands woord. In werkelijkheid roept hij Siegenbeek te hulp die het niet wilde afkeuren, merkt hij op dat de Woordenlijst van De Vries & Te Winkel om die reden het woord opgenomen heeft, maar vervolgens citeert hij een lang betoog van Dr. H.J. Nassau waarin uiteengezet wordt dat in levende taal nauwelijks scherpe grenzen getrokken kunnen worden bij leenwoorden.26 Dit brengt ons op een ander aspect: de neiging van Van Dale van de trefwoordartikelen kleine taalkundige beschouwingen te maken. Wie het woord nachtelijk opzoekt in Van Dale's woordenboek ziet een mooi voorbeeld van zijn neiging een woordverklaring te koppelen aan een taalkundig betoog. Zo'n uiteenzetting komt doorgaans neer op een motivering van een bepaalde schrijfwijze, vorm of betekenis: NACHTELIJK, bn. 's nachts gebeurende, tot den nacht behoorende. [De hoogleeraar Brill zegt (Holl. Spraakl., 1846, bl. 394): `nachtelijk, dat niet als bijw. voorkomt, is juist daarom als bijvn. af te keuren.' De Wdl. heeft het bijvn. nachtelijk. Het beteekent niet: wat 's nachts gebeurt, plaats heeft, maar als in den nacht. Daarom is nachtelijk duister onberispelijk. Beteekent nachtelijk uur een uur als in den nacht, dan is het evenzeer goed. nachtelijk verblijf voor nachtverblijf deugt niet.] Het citaat uit Brill (dat niet onberispelijk is) zal zonder de context van Brills grammatica de gebruiker van het woordenboek weinig zeggen, terwijl Van Dale het nota bene met die woorden ook nog oneens is, zich daarbij achter de Woordenlijst van zijn Leidse vrienden verschuilend. Dit is toch geen bewijs van een lexicografisch natuurtalent? Het verschijnsel om van een trefwoordartikel een betoog te maken komt zo vaak voor dat het niet op toeval of slordigheid kan berusten. Soms is er zelfs een aanzet tot een beschouwing die met een bronaanduiding afgerond wordt zonder dat die bron ergens geďdentificeerd wordt.27 In de verbeteringen en aanvullingen die na de hoofdtekst van het woordenboek zijn geplaatst, is de neiging tot taalkundige beschouwing volledig uit de hand gelopen. Van Dale citeert brieven van De Vries en vat gesprekken samen met Te Winkel, verwijst naar publicaties en corrigeert De oude Van Dale zichzelf en anderen. Een willekeurige bladzijde, in dit geval de pagina's 8 en 9, levert enkele saillante voorbeelden op. Bij azig (een woord dat Van Dale gevonden heeft in de Woordenlijst) maakt hij een opmerking over de oorsprong. Kennelijk kent hij het woord zelf evenmin en daarom verwijst hij naar ene Noordewier en zijn boek Rechtsoudheden. 28 Bij het trefwoord azuren neemt hij stelling tegen Weilands Nederduitsch taalkundig woordenboek omtrent de verbuiging als stoffelijk bijvoeglijk naamwoord van dit woord en een hele serie vergelijkbare, wat raar is in zo'n alfabetische lijst. Bij baai je treedt De Vries op met een persoonlijk mededeling. Het trefwoord bakslag levert een correctie op: Van Dale meent achteraf dat dit woord niet in de hoofdtekst van zijn woordenboek opgenomen had mogen worden: hij heeft het bij Bomhoff gevonden en later gezien dat Van Lennep in Zeemanstaal het niet kende. Bomhoff heeft zo goed als zeker een zetfout laten staan: bakslag in plaats van bakstag. Bij bandelotten merkt Van Dale op dat hij het woord `waarschijnlijk overgenomen' heeft uit Kramers Algemeene Kunstwoordentolk, maar de manier waarop dat woord aldaar is opgenomen verwerpt hij achteraf na lezing van Bilderdijks Geslachtslijst. Onder bargie, barge corrigeert hij de opgenomen vorm bargie: `De eerste druk der Woordenlijst [van De Vries & Te Winkel] heeft alleen bargie, dat zoo goed als verouderd is. Barge verdient de voorkeur en heeft dan ook in den 2den druk der Wdl. barge vervangen.' Bij het trefwoord bark treden Weiland, Bomhoff en Van Lennep op. Met een uitvoerig citaat van Te Winkel uit een tijdschriftartikel bespreekt hij het geslacht van het woord bas. Dit gaat zo maar door met allerlei beschouwingen, soms ter lengte van een halve kolom bijvoorbeeld — bij het trefwoord behuisd. De woordenboekmaker in kwestie heeft al doende veel geleexd en behoefte gevoeld zijn eerdere keuzes te rechtvaardigen. Opmerkingen en markeringen In een tijd dat het spellingsysteem drastisch verandert, kan een samensteller van een woordenboek de verleiding moeilijk weerstaan om opmerkingen te maken over de vorm van een woord, zeker als een van de principes van het systeem de etymologie van een woord is. Zo ook Van Dale. De verklaring van bijvoorbeeld ofschoon komt bij Van Dale neer op de volgende mededeling `Ofschoon is ontstaan uit de koppeling van het voorwaard. vw. of, dat aan het hoofd van een toegevenden bijzin de bet. van al, hoewel, aanneemt, en het bijw. schoon, er ter versterking bijgevoegd. Ofschoon (ofschoon) werd weleer evenzoo gebezigd als thans met of— al, waarmede het 196 L. van Driel volkomen gelijk staat, het geval is'. In plaats van woordbetekenis geeft Van Dale hier een etymologische woordverklaring. Dit soort voorbeelden kunnen vrijwel onbeperkt geciteerd worden. Bij ongansch in de betekenis van `niet gezond' voegt hij tussen teksthaken erbij: ` Gansch bet. in het Middelned. gezond, welvarend' . De niet onbekende geschiedenis van litteeken uit `lijkteken' wordt uiteraard meegedeeld. Tot verrassing van de hedendaagse gebruiker staat in Van Dale's woordenboek een lemmafustein, een onzijdig woord waarvan geen meervoud bestaat. Als betekenis geeft Van Dale `zekere stof met een linnen schering en een katoenen inslag' . Niet onaardig gedaan, maar voor Van Dale is dat niet genoeg: `Men vindt zowel fustijn als fustein. Om het Fr. futaine verdient het laatste de voorkeur'. Opmerkingen over de woordvorm die de voorkeur verdient, historischetymologische mededelingen, oude vormen, gebruik in vroeger tijd, encyclopedische gegevens — het komt allemaal voor. Moeten we deze uitweidingen meestal wel als overbodig of buiten de orde karakteriseren, dat geldt beslist niet voor typeringen als `gewestelijk', `Zuidnederlands' `Vlaamsbelgisch' . Zo krijgt het eerder geciteerde somtemets het label (Zuidn.). Deze uitgebreide etikettering laat een open oog zien bij de bewerker voor de diversiteit van het levende Nederlands. Soms gaat Van Dale wel een stap te ver. Bijvoorbeeld bij het zeer uitgebreide artikel om, waar hij een verband legt met een om dat voortgekomen is uit het Middelnederlands ane, aen, van, oon met de betekenis 'zonder'. Dan komt hij met ettelijke voorbeelden uit het Zeeuws-Vlaams waar in bepaalde uitdrukkingen zo'n om in de betekenis van `zonder' zou voorkomen. Welke markeringen gebruikt Van Dale nog meer? Behalve het t-teken voor vreemde woorden, maakt Van Dale gebruikt van twee markeringen met symbolen: een T en een §. Die T voor `verouderd' heeft hij betrekkelijk weinig gebruikt. Dat bleek reeds uit enige eerder gegeven voorbeelden, waar `oeroud.' in verschillende varianten staat. Een voorbeeld van een woord dat met een § gemarkeerd wordt is hoer met als lemma `ontuchtige vrouwspersoon, veile deern; (godg.) de Babylonische — , het heidensche Rome'. Het paragraafteken (§) staat voor `gemeen, alledaagsch, schimpend, hekelend'. Dat is hoe dan ook te veel voor één teken. Veil wordt omschreven als `onkuisch' en je vraagt je dan af waarom er niet gewoon achter die hoer `onkuische vrouw' staat. De reden daarvan zal wel zijn dat in veil de notie `tegen betaling' zit, maar die neemt Van Dale dan weer niet op in zijn omschrijving van dat woord. Uiteraard gebruikt Van Dale een groot aantal afkortingen om een trefwoord of de betekenis van een woord te markeren. Veel aanduidingen hebben betrekking op de grammaticale categorie van een woord — we hebben De oude Van Dale er reeds enkele voorbeelden van gezien. Eén afkorting is in zijn simpelheid het vermelden waard: n. w. voor `nieuw woord' — maar wat moeten we daaronder verstaan? Sommige afkortingen moeten we beschouwen als een eenvoudige verkorting, bijvoorbeeld b.v. voor `bij voorbeeld' en elk voor 'elkander'. Interessanter is de afkorting o. i. Niet omdat in deze vorm `onzes inziens' zo bijzonder is, maar omdat dit onderstreept dat de samensteller van dit woordenboek geregeld de behoefte heeft iets nadrukkelijk als zijn mening te geven. Wat voor dit woordenboek werkelijk typerend is, is het markeren van een woord of betekenis als behorend tot een groepstaal, in casu een beroepstaal. Daar heeft Van Dale geweldig veel werk van gemaakt. Woorden worden aangeduid als behorend tot de taal van de apothekers, de beeldhouwers, de bierbrouwers, boekbinders, boekdrukkers, bouwkunst, danskunst, draad zo verder. Interessant maar ook wel slordig gedaan. Zo is er een-trekkers, en aanduiding voor boekdrukkers en een afzonderlijke voor drukkers, voor `in de bierbrouwerij' en voor `bij brouwers' en zo zijn er nog een paar. Dit had beter gekund. De moeilijkste markering geldt de aanduiding `eigenlijk' versus `oneigenlijk'. De laatste heeft Van Dale wel opgenomen in zijn lijst voorin het woordenboek, maar niet of nauwelijks gebruikt. Dit `oneigenlijk' staat in oppositie met `figuurlijk', terwijl `letterlijk' evenmin voorkomt. Als je bij oneigenlijk kijkt, wordt dat omschreven als 'figuurlijk'. De voorbeelden die Van Dale daar geeft, komen uit de muziek en de wiskunde, terwijl die juist beter niet als `figuurlijk' aangeduid kunnen worden. Op een andere plaats roept de markering eveneens vragen op. Zo komen bij het trefwoord geil twee betekenissen voor. De eerste betekenis wordt niet omschreven, maar met een voorbeeld gegeven. De tweede betekenis is onze hedendaagse hoofdbetekenis, voor Van Dale de figuurlijke betekenis. Daarna komt hij weer met een voorbeeld van een andere betekenis die waarschijnlijk beter voor de figuurlijke had kunnen staan. Het lemma ziet er als volgt uit: GEIL, bn. (— er, — st), walgend vet (van vleesch en andere spijzen); overvloedig gemest (van den grond); weelderig groeiende (van booroen); (fig.) onkuisch; (heelk.) — vleesch, vleesch van wonden, dat te weinig groeit, — HEID, v. gmv. overtollige vetheid; (fig) onkuischheid. De gebruiker die op zoekt gaat naar `walgend' als synoniem van geil heeft het niet gemakkelijk. Feitelijk is de interpretatie van `walgend' met Van Dale's woordenboek niet mogelijk. Het lijkt erop dat hij walglijk bedoelt in de zin van `zeer vet, vet die walging oproept' .29 198 L. van Driel Samenhang Kijkt de argeloze gebruiker (van Van Dale's woordenboek) bij onanie en onanist dan ziet deze dat beide woorden met een kruis zijn gemarkeerd als `vreemde woorden en bastaardwoorden' . De betekenisomschrijving is respectievelijk `zelfbevlekking' en `zelfbevlekker' . Wie nu bij telbevlekking kijkt, wordt pas wijzer na een omweg. Van Dale heeft hier via zijn assistent (want deze bewerkte de kopij van de Z-woorden) een merkwaardige selectie van trefwoorden met zelf. Woorden als zelfachtig en zelfbedrog zijn afzonderlijke lemma's — dat is zo goed als zeker in de geest van Van Dale, want kennelijk heeft deze als uitgangspunt gehad bij dit type samenstellingen de woorddelen (in casu het tweede lid) met dezelfde beginletter in één lemma onder te brengen. Dat is echter niet consequent gebeurd en het systeem is gebrekkig: wel is bij zei, f bedrog onder weglating van zelf toegevoegd: ... begoocheling; ... behagen; ... beheersching. Maar het volgende lemma met als ingang zelfbehoud bestaat uit een verzameling van ondoorzichtige samenhang met zelf als eerste element: ... belang; ... beoordeeling, ... beproeving, ... beschuldiging, ... besmetting. Sommige woorden krijgen een omschrijving, andere niet. Het is onduidelijk waarom binnen dit lemma wel een betekenisomschrijving achter ...belang, niet achter beoordeeling staat, wel achter ... beproeving, niet achter ... beschuldiging. Dat ze besmetting ten onrechte omschreven wordt als `zelfbevlekking' is tot daaraan toe, de toevoeging `dat echter de voorkeur verdient' maakt de samenhang binnen die lemma's echter niet transparant. De feitelijke beoefenaar van de onkuisheid wordt ondergebracht in het lemma van zelfbestaan: ...bevlekking: 'zek. geheime en voor de gezondheid zeer gevaarlijke ondeugd', waarna voorzien van een markant kruis onanie volgt.30 In feite is in de structuur van zo'n lemma veel onduidelijk. Dat gebrek aan transparantie ervaart de gebruiker ook bij de opsomming van betekenistoepassingen. Eén voorbeeld: het lemma gaan. Eerst geeft de samensteller de grammaticale informatie `ow, onr. st.', dat wil achtereenvolgens zeggen: `onzijdig of onovergankelijk werkwoord, onregelmatig, sterk'. Dan volgen de hoofdvormen van de vervoeging tussen haken: [ik ging, heb en ben gegaan] . Vervolgens worden de betekenisaspecten opgesomd: `zich voortbeweegen, loopen'. Daar is niets op aan te merken. Deze primaire betekenisomschrijving sluit hij af met een puntkomma. Dan volgt een drietal secundaire betekenisaspecten: `reizen, trekken, heengaan'. Horen die bij elkaar? Wat is de verhouding tot de eerste betekenis? Ten slotte sluit hij zijn opsomming van betekenisaspecten als volgt af: `gelukken; passen; gangbaar zijn; kunnen bevatten; doorgaan voor, gehouden worden voor'. Gelukkig moet je met zo'n woordenboek geen taalcursus volgen. De oude Van Dale De rest van het lemma bestaat uit voorbeelden, die de gebruiker soms wel en soms niet kan relateren aan onderscheiden omschrijvingen. Ook de leestekens zijn niet gedefinieerd. Zo'n weinig homogeen lemma is in deze vorm niet bestand tegen een welwillende kritische beschouwing. Als regel kiest Van Dale voor een afzonderlijke ingang per woordsoort. Zo krijgt gortig een artikel als bijvoeglijk naamwoord (een gortig varken) en een artikel als bijwoord (hij maakt het gortig). De samenhang tussen die artikelen is er op die manier niet. Gothisch behandelt hij ook zo: (1) bij v. naamw. van Gothen; (2) onzijdig zelfstandig naamwoord waarbij dan bepaald slordig de Gothisch taal staat, in plaats van het Gothisch: `taal der Gothen' of iets dergelijks. Vergelijk ook de twee lemma's van kwaad: een als adjectief en ander als adverbium. Als er gelijkheid van woordsoort is, maakt Van Dale er één lemma van. De drie betekenissen van kommer brengt hij onder in één lemma: het zijn immers alle drie substantiva: (a) onrust, angst, verdriet, zorg, kwelling,31 (b) Oag.)32 hazendrek en (c) (oudt.) beslag (op goederen), schuld. Etymologisch heeft de jagersterm een andere oorsprong en latere uitgaven van Van Dale maken hier dan ook terecht twee lemma's van. Verwijzing bij trefwoorden — een cruciaal element om ruimte te besparen — is bij Van Dale een heikel punt. We zagen daar al voorbeelden van. Neem het woord herfstgentiaan: wel opgenomen, noch een omschrijving, noch een verwijzing. Waarschijnlijk is dit `bloot' opgenomen, omdat gentiaan er (met een al te simpele omschrijving) wel in staat. Waarom dan niet bij gentiaan ook de samenstelling herfstgentiaan genoemd of waarom niet verwezen? De keuze van de trefwoorden is ook ondoorzichtig bij verwante woorden. Door woorden als kussen, kusser, kusster, kussing als zelfstandige lemma's op te nemen is er geen enkele coherentie meer tussen die woorden. Van Dale is gek op dit soort afleidingen, die volgens een voorspelbaar procédé gevormd zijn en daarom nauwelijks in een woordenboek behoeven te staan. Van sommige woorden die hij opneemt, kun je j in gemoede afvragen of ze praktisch voorkomen: stribbeling, stribbelig? Hier zou een goede lexicograaf zich moeten beperken tot de woorden die een onvoorspelbare betekenis hebben. Dat laatste doet hij fraai bij de samenstelling herdersuur dat `het uur van het minnekozen' is. Van Dale's woordenboek confronteert de lezer met een immense hoeveelheid `vreemde woorden' (`bastaardwoorden die of reeds het burgerrecht hebben verkregen of vrij algemeen worden gebezigd') en `kunstwoorden' . Onder kunstwoord verstaat de samensteller `een technische term, een in de kunsten en bedrijven algemeen aangenomen woord'. Beide categorieën zijn uitdrukkelijk op de titelpagina van dit woordenboek vermeld en daardoor het uithangbord van het boek. De vreemde woorden hebben een 200 L. van Driel kruisteken en het woordenboek staat er vol mee: lodagales, liquidambra, strelitzen, serail, septuaginta. Ze vormen een onvoorstelbare hoeveelheid en een bizarre collectie. Achter sommige van die woorden heeft Van Dale een encyclopedische samenvatting opgeschreven. Zo bijvoorbeeld litanie, dat bovendien als omschrijving van figuurlijk gebruik `de langwijlige klacht' achter zich krijgt. Over germanismen gesproken. Vergelijk dit met de didactische opmerking achter daarstellen: `Het gebruik van dit woord verdient onvoorwaardelijk afkeuring. Het kan, waar men het aanwendt, immer door een goed Nederlandsch woord vervangen worden'. Wat die kunstwoorden betreft: het woordenboek is werkelijk overwoekerd met plant- en diernamen, in veel mindere mate met termen uit de nieuwe wetenschappen. Dat moet ten zeerste de behoefte van het publiek hebben bevredigd. Een woordenboek met zoveel kunstwoorden was voor de uitgevers ook prettig concurrerend: kunstwoordentolken werden ook door andere uitgevers op de markt gebracht. Een zoete beloning Van Dale heeft zijn Calisch & Calisch met grote moeite 'verbeterd'. Hij ging die jaren gebukt onder het werk. Als archivaris van Sluis moest hij in opdracht van het gemeentebestuur een boek samenstellen over de geschiedenis van zijn stad. Sluis had een conflict met het Ministerie van Financiën en wilde de historische eigendomsrechten op de vestingwerken bewij zen.33 Daarvoor heeft Van Dale de bewerking van het woordenboek zo goed als een jaar moeten onderbreken. Hierbij kwam nog een maandenlange overspannenheid mede als het gevolg van overwerktheid. Het lexicografische werk ging hem niet gemakkelijk af. De vaak geciteerde passus in het voorbericht moet zonder ironie of overdrijving in zijn geval de waarheid zijn: `Het schrijven van een Woordenboek is een ondankbaar, een verdrietig werk. Is er veel, dat men heeft opgenomen en verbeterd, er is nog veel meer, dat men vergeten heeft, dat de aandacht ontsnapt is en alzoo onverbeterd is gebleven. Verzekerde mij een mijner letterkundige vrienden, dat hij, die zijn vader en moeder vermoord heeft, nog te goed was om een Woordenboek te schrijven, ik heb mij zelven vaak twijfelmoedig de vraag gedaan, of hij wel volkomen ongelijk had. Daarom hebben zij, dunkt mij, die zich aan zulk arbeid wagen, aanspraak op eene welwillende beoordeeling. Daar durf ik op rekenen.' Aanvankelijk werd het werk van Van Dale met grote lof beoordeeld. Reeds vanaf de eerste aflevering is er instemmende bewondering, al vinden critici als Carel Vosmaer dat er hier en daar wel wat aan schort. Deze laatste De oude Van Dale wijst erop dat Van Dale voortdurend gebruik maakt van het lexicografische passe-partout `zekere', zoals bij zenuwziekte: zekere ziekte, terwijl hij in zijn voorbericht uitdrukkelijk zijn banvloek daarover uitspreekt. Hier is Van Dale werkelijk het slachtoffer van zijn Calisch-voorbeeld. De positieve kritiek op de bewerking blijft echter niet. Reeds bij de voltooiing van het woordenboek in 1874 stelt Van Dale's vriend Arie de Jager dat het excerperen van de verschenen afleveringen met A-woorden van het W tot een sterke onevenwichtigheid heeft geleid. Als Van Dale die werkwijze en selectie van trefwoorden in zijn hele woordenboek had toegepast, zou het een handwoordenboek van niet minder dan zes dikke delen zijn geworden. Massieve kritiek op het woordenboek komt er later. Bij de nieuwe bewerking van de oudste Van Dale voor een nieuwe druk (de derde Calisch & Calisch) door Van Dale's assistent Jan Manhave in 1881 wordt Van Dale's woordenboek in die uitgave op een breed front en zeer fundamenteel aangepakt door ene Hauff, maar ook anderen hebben in toenemende mate kritiek.34 Het is voor een appreciatie van de oudste Van Dale in zoverre relevant dat deze kritiek feitelijk ook voor Van Dale's bewerking geldt. In de geschiedenis van de `opvolgers' van Van Dale leidt dit tot het einde van de betrokkenheid van Van Dale's assistent-bewerker. Enkele nieuwe redacteuren zullen het woordenboek grondig aanpassen. In die editie is de invloed van Calisch & Calisch en van Van Dale aanzienlijk verminderd wat het trefwoordenbestand betreft en is de kwaliteit en de structuur van de lemma's en de betekenisomschrijving sterk verbeterd. Daaraan was grote behoefte. Uit het voorafgaande is immers gebleken dat Van Dale's bewerking in veel opzichten beneden de maat was. De betekenisomschrijvingen zijn op veel plaatsen voor verbetering vatbaar en waren zo goed als volledig gebaseerd op Calisch & Calisch, Bomhoff en Kramers' Woordentolk. De selectie van trefwoorden was onevenwichtig en weinig doordacht. De keuze van vreemde woorden en germanismen was zonder duidelijke criteria. De toevoegingen, opmerkingen en het taalkundig commentaar was systeemloos toegepast en ging de grenzen van een handwoordenboek te buiten. Het systeem van verwijzingen en de structuur van het lemma heeft Van Dale in vergelijking met Calisch & Calisch niet verbeterd. Het encyclopedisch karakter van de woordomschrijvingen had een ad hoc-karakter en was niet in overeenstemming met de stand van de moderne lexicografie. In wezen had Van Dale geen doordachte visie op het karakter van een modern woordenboek. Hij is niet in staat geweest zijn woordenboek af te grenzen ten opzichte van een encyclopedische woorden lij st. Hij heeft bovendien de neiging uit te weiden, toelichtingen te geven en zijn opvatting te motiveren. Allerlei spellingsperikelen en voorbeelden van 202 L. van Driel historische taalgebruik vertroebelden zijn lexicografische werk. Het schrijven van een artikel in een woordenboek is wezenlijk anders dan een artikel in een taalkundig of onderwijskundig tijdschrift. In het geven van een heldere verzameling van de woordenschat van het Nederlands van zijn tijd met de betekenissen en een codificatie van het gebruik is hij niet geslaagd. Is het eerlijk Van Dale's werk met die maat te meten? Betrekkelijk: zijn woordenboek was het beste dat er was, het WNT verscheen uiterst langzaam, Van Dale heeft toch kans gezien in relatief korte tijd Calisch & Calisch drastisch uit te breiden? Bovendien: het was ondanks assistent Jan Manhave toch bijna eenmanswerk. Die argumenten zijn juist. Maar in wetenschappelijk opzicht kunnen we Van Dale's bewerking slechts meten aan wat De Vries & Te Winkel opgezet hadden. Hoewel het WNT een ander woordenboek moest worden, valt op hoe weloverwogen Van Dale's vrienden te werk gingen.35 Van Dale was in aanleg geen lexicograaf. Zijn eerder geciteerde voorwoord bij zijn woordenboek liegt er niet om en maakt de indruk dat welbeschouwd de dood hem verloste uit zijn lexicografisch lijden. Van Dale werd bij het aanpassen van het woordenboek van Calisch & Calisch gehinderd door een ernstige handicap. Hij was weliswaar een geleerde en ijverige schoolmeester, maar geen academisch opgeleide taalkundige, terwijl de taalkunde omstreeks 1870 een stormachtige ontwikkeling doormaakte. Heeft Van Dale gedacht dat hij een meesterwerk maakte, heeft hij de kritiek voorvoeld, of heeft hij gehoopt op clementie en waardering? `Ik heb gepoogd een verbeterden en vermeerderden druk te leveren van een verdienstelijk en vrij volledig Woordenboek. Getuigen zij, die bevoegd zijn om er hun oordeel over uit te brengen, dat mij dit is gelukt, het zal mij eene zoete belooning zijn voor de vele vrije uren, welke ik aan dezen arbeid heb opgeofferd.' (Voorbericht ix) Noten 1 Sanders 1998a, b en c 2 Zie: Van Drie! 2003 (te versch.) 3 In afwijking van de spellingsregel schrijf ik Van Dale's naar het voorbeeld van Homme's hoest. 4 Katalogus van ongebonden boeken bestaande uit vele belangrijke fondsartikelen (z.p. [Amsterdam 1867) Bibliotheek Kon. Ver. voor de Belangen des Boekhandels sign. FV 219. UB Amsterdam. 5 NNB W I, 541-542, met de onjuiste familierelatie. Vergl. Posthumus 1992, 1993a en 1993b. De oude Van Dale 203 6 De eerste twee hier afgebeelde fragmenten uit de correspondentie Van Dale — De Vries maken deel uit van een recent gevonden Van Dale-archief in een particuliere collectie. De derde illustratie, een los papiertje, maakt eveneens deel uit van deze collectie. Eind 2003 zal deze worden aangeboden aan het Zeeuws Archief te Middelburg. 7 Zie Brief De Jager (26 April, 1872): `daarom heb ik er mij hardnekkig tegen verzet, dat de eerste aflev. verscheen vóór het werk half af en ge~ en bijna geheel in kopij aanwezig was'. UB Leiden, BPL 2886. 8 Manhave zegt in zijn nawoord bij het woordenboek dat deze afleveringen in maart 1872 verschenen maar dat lijkt onjuist: zie Nieuwsblad voor den boekhandel 1872, 47. Volgens datzelfde Nieuwsblad was het woordenboek op 31 maart 1874 gereed volledig verkrijgbaar (Nieuwsblad voor den boekhandel 1874, 143). 9 Voor gegevens omtrent het verschijnen dank ik Ewoud Sanders. Op de titelpagina staan de namen van de drie uitgevers, maar op de roodbruine band van de Bijenkorf- herdruk (1992) prijken alleen de namen van Martinus Nijhoff en A.W. Sijthoff, wat gebaseerd is op een latere druk toen Thieme niet meer participeerde. In die herdrukuitgave ontbreekt eveneens de `lijst' van Van Dale's publicaties. De gegevens omtrent de verschijning vinden steun in de brieven van Thieme: `Afl. 1 van uw Woordenboekje [sic!] is eergisteren en gisteren verzonden. Hierbij een ex. Afl. 1 en 25 prospectussen. Per couvert zend ik U nog 6 ex. Afl. 1-5, bij elkaar ingenaaid.' (brief 2 febr. 1872; part. coll.) 'o Die nieuwe onderwijswet is van 1857 maar werd geleidelijk ingevoerd in de vroege jaren zestig. 11 De tweede druk van de Woordenlijst verscheen in 1872; het voorbericht was gedateerd april 1872. Van Dale, die op 19 mei 1872 stierf, heeft het gedrukte exemplaar van die herdruk niet meer onder ogen gehad. 12 Zie noot 6. 13 Van Sterkenburg 1983, 17. 14 Jacob van Lennep, Zeemans-woordenboek : behelzende een verklaring der woorden, bij de scheepvaart en den handel in gebruik en een opgave der algemeene wetsbepalingen, daartoe betrekkelijk, en der spreekwazen, daaraan ontleend .• een en ander voorzien met taalkundige opwerkingen en aanhalingen uit onderscheidene schrijvers. Leiden 1864. Corstiaan de Jong, Handwoordenboek der natuurkundige wetenschappen, Leiden 1869 15 Zie Van Sterkenburg 1992 voor de data van verschijning. 16 Over Kramers: Sanders 1992 en Posthumus 1993c. Het hier genoemde vertaalwoordenboek van Kramers had behalve een Nederlandse titel ook een Franse: Nouveau Dictionaire Francais-Hollandais et Hollandais-Francais. 17 Zie voor Heremans: Nieuwe Encyclopedie van de Vlaamse beweging. Tielt 1998 (ook op CD-rom). 18 Zie voor Bomhoff: NNB W II, 204; voor zijn woordenboeken: Claes & Bakenra 1995; voor zijn schoolspraakkunsten: D.M. Bakker, Bibliografie van geschriften 204 L. van Driel op het gebied van de Nederlandse taalkunde uit de negentiende eeuw. Amsterdam 1977 (interne publ. Vrije Universiteit). 19 Zie over beide Van Hallen: Encyclopedie van Zeeland, I, s.v. Van Hall, alsmede F. Verdoorn, Historisch overzicht der Zeeuwsche f loristiek. In: Archief Zeeuwsch Genootschap, Middelburg 1927, 69-84. 20 Van Sterkenburg 1983, 25. 21 Daarvan zijn vele bladzijden als voorbeeld te geven: 332, 333 etc. etc. 22 Het bestand dat als steekproef dienst deed bestond uit alle woorden die in recensies van (verschillende drukken van) Van Dale en de secundaire literatuur over (de eerste) Van Dale, Calisch & Calisch en andere genoemde woordenboeken worden genoemd, alsmede het lexicografisch materiaal uit brieven, aangevuld met een omvangrijk collectie `toevallig' genoteerde woorden. 23 Zoals blijkt heeft dit fiche betrekking op samengestelde woorden met op-. Van Dale heeft Weiland, Bomhoff, Kramers en Van Lennep geraadpleegd en een Muzikaal Woordenboek, waarmee bedoeld zal zijn: Nieuw beknopt en volledig muzikaal woordenboek, benevens een overzicht van de grondbeginselen der toonkunst / bewerkt door K. v. M. [= J.B. van den Brink] Amsterdam: W.H. Kirberger 1855, 1871 (2` uitg.). 24 Ook in zijn Taalkundig handboekje (1867). 25 Dit betoog berust op een artikel van zijn hand in De Navorscher 1851, 241. 26 De bron heeft Van Dale niet. Nassau (1791-1873) was een gerenommeerd taalkundige, docent en onderwijsinspecteur die buitengewoon levendig en knap over taalverschijnselen schreef in de vooraanstaande tijdschriften, waarin ook Van Dale publiceerde. Zie: NNBW , I, 1370 en De Vos 1939: 126 e.v. 27 Zo staat onder het overigens voortreffelijke artikel her een verwijzing naar Plantijn zonder meer. 28 Dit zal zijn: M.J. Noordewier, Nederduitsche regtsoudheden. Utrecht 1853; Van Dale verwijst naar blz. 361. 29 WNT IV, 907 s.v. geil. Het WNT opent het artikel met de basisbetekenis `met betrekking tot de geslachtsdrift' en geeft vervolgens de tweede betekenis `met betrekking tot vruchtbaarheid, wasdom en groeikracht'.Van een figuurlijke betekenis is hier geen sprake. Van geil vleesch in de zin die Van Dale geeft, is in dit artikel in het WNT geen spoor. 30 Zie over zelfbevlekking in de negentiende eeuw dat algemeen als zeer gevaarlijk werd beschouwd, op grond waarvan hoerenbezoek in voorkomende gevallen acceptabel was: Mathijsen 2002, 45 e.v. 31 De volgorde in zo'n opsomming van gebruiksgevallen lijkt vrij toevallig en vreemd is het ontbreken van het betekenisaspect `gemis aan het nodige, armoede'. 32 Jagersterm. 33 Van Driel 2002b. 3a Voor de kritiek van Hauff: Sanders 1994. 3s Moerdijk 1994 (passim). De oude Van Dale Bibliografie Claes, Frans & Peter Bakema (1995), A Bibliography of Dutch Dictionaries. Tubingen: Niemeyer 1995. Driel, L. van (1999), `Moedertaal geeft Mannenkracht — Het taal-en letterkundig congres te Middelburg in 1872'. In: Zeeuws Tijdschrift 49, 3-11. Driel, L. van (1999), `Willem Gerard Brill: tot dienstbare wetenschap geroepen.' In: L.J. Dorsman (red.), Beroep op de wetenschap. Utrechtse geleerden tussen universiteit en samenleving 1850-1940. Utrecht: Matrijs 1999, 33-53. Driel, L. van (2001a), `Johan Hendrik van Dale: meer dan `een bekwaam en ijverig onderwijzer'?' In: Zeeland. Tijdschrift van het Koninklijk Zeeuwsch Genootschap der Wetenschappen. 10, (2001) 1, 18-25. Driel, L. van (2001b), `Van Dale en het W NT' . In: Meesterwerk. Berichten van het Peeter Heynsgenootschap 19 (dec. 2001), 20-27. Driel, L. van (2002a), `Brill, Van Dale en de zinsontleding'. In: Nederlandse taalkunde 7 (2002-3), 215-238. Drie!, L. van (2002b), `De zaak 471. Van Dale, de vorming van Sluis, de rechten en de centen'. In: Aaneengeregen tijdankers. Bijdragen tot de geschiedenis van West-Zeeuws-Vlaanderen, nr. 30. Heemkundige kring West-Zeeuws- Vlaanderen. Aardenburg 2002, 155-177. Driel, L. van (2003), Een leven in woorden. J.H. van Dale — schoolmeester — archivaris — taalkundige. Zutphen: Walburgpers 2003. (te versch.) Driel, L. van & J. Noordegraaf (1998), De Vries en Te Winkel. Een duografie. Den Haag: SDU Uitgevers — Antwerpen: Standaard Uitgeverij. Heestermans, J.L.A. (1976), `Een kritische kanttekening en een schets van een lexicografische theorie'. In: Van Sterkenburg 1976, 39-57. Heyvaert F. (e.a.) (red.) (1998), Het grootste woordenboek ter wereld. Een kijkje achter de kolommen van het Woordenboek der Nederlandsche Taal (WNT). Den Haag: SDU Uitgevers — Antwerpen: Standaard Uitgeverij. Janssen, H. Q. (1873), 'Levensberigt van Johan Hendrik van Dale'. In: Levensberichten der afgestorvene medeleden van de Maatschappij der Nederlandsche Letterkunde. Leiden: E.J. Brill. Mathijsen, Marita (2002), De gemaskerde eeuw. Amsterdam: Querido. Moerdijk, A. (1994), Handleiding bij het Woordenboek der Nederlandsche Taal (WNT), 's-Gravenhage 1994. Nieuwe Encyclopedie van de Vlaamse Beweging. Red. R. de Schrijver e.a. (3 dln.) Tielt 1998. Nieuw Nederlandsch Biografisch Woordenboek. Red. P.C. Molhuysen e.a. Leiden 1911-1937. Posthumus, J. (1992), `Vaders en zonen.' In: Trefwoord 3 (1992), 20-25. (Ook http://www.fa.knaw.nl/trefwoord/). Posthumus, J. (1993a), `Vaders en zonen'. In: Trefwoord 4 (1993), 39-40. (Ook http://www.fa.knaw.nlltrefwoord/). 206 L. van Driel Posthumus, J. (1993b), `I.M. versus J.M. De voorletters van Isaac Marcus Calisch' . In: Trefwoord 5 (1993), 44-45. (Ook: http://www.fa.knaw.nl/trefwoordl). Posthumus, J. (1993c), `Van Jaeger naar Kramers. De eerste halve eeuw van Kramers' vertaalwoordenboeken Frans, Duits en Engels.' In: Trefwoord 6 (1993), 15-33. (Ook in Van der Sijs (red) 1998, 113-141.) Sanders, Ewoud (1992), `Leven en werken van Jacob Kramers (1802-1869)'. In: Nicoline van der Sijs (red.) 1998, 104-112. Sanders, Ewoud (1993/1994, "Elke bladzijde krioelt van onzin'. De kritiek van W.R. Hauff op Manhaves bewerking van de Van Dale'. In: Voortgang. Jaarboek voor de Neerlandistiek 14 (1993-1994), 111-137. Sanders, Ewoud (1998a), `Johan Hendrik van Dale (1828-1872): maker van een half woordenboek'. In: Van der Sijs 1998,45-59. Sanders, Ewoud (1998b), `Waarom zei Van Dale nee tegen het WNT?' In: Van der Sijs 1998, 60-66. Sanders, Ewoud (1998c), `Bij de dood van Johan Hendrik van Dale'. In: Van der Sijs 1998, 67-71. Sijs, Nicoline van der (red.) (1998), Woordenboeken & hun makers. Den Haag: SDU Uitgevers. Sterkenburg, P.G.J. van (red.) (1976), De Nederlandse lexicologie tussen handwerk en machine. Groningen: Wolters-Noordhoff. Sterkenburg, P.G.J. van (1983), Johannes van Dale en zijn opvolgers. Utrecht- Antwerpen: Van Dale Lexicografie. Sterkenburg, P.G.J. van (1992), Het Woordenboek der Nederlandsche Taal. Portret van een taalmonument. 's-Gravenhage: SDU Uitgevers. Vos, H.J. de (1939), Moedertaalonderwijs in de Nederlanden: een historischkritisch overzicht van de methode bij de studie van de moedertaal in het middelbaar onderwijs sedert het begin van de 19' eeuw. Turnhout (2 din.). Voortgang, jaarboek voor de neerlandistiek, 21 (2002), 207-251 Sam Jan en de Noorderlingen Drie Groningse dichters corresponderen met Sam Jan van den Bergh (1837-1848) Rob van de Schoor Abstract — In the early nineteenth century poets in the Northern provinces of the Netherlands had a hard time keeping in touch with literary life in Amsterdam, Rotterdam, Leiden or The Hague. No wonder R. Bennink Janssonius, W. Hecker and A.L. Lesturgeon — three friends who had studied together at the university of Groningen, two of them theologians, — enthousiastically corresponded with S.J. van den Bergh, a poet in The Hague, who by means of a large correspondance network and a bristling social life, proved to be a well-informed, generally appreciated man of letters. The northern poets' dislike of Romanticism, their appreciation of the works of poets like Adriaan van der Hoop, J.J.L. ten Kate and Nicolaas Beets and Van den Bergh 's reaction to Hecker 's Hippokreen-Ontzwaveling, a poem in which Hecker fiercely attacked Romantic poets, are all subjects that are discussed in the letters Van den Bergh and the three friends in Groningen and Drenthe exchanged in the years 1837-1848. In 1879 zette prof.dr. W.A. Hecker (1817-1909), hoogleraar in de algemene geschiedenis en antiquiteiten aan de Groningse hogeschool, zich aan de uitvoering van een droevige plicht: het schrijven van een levensbericht van zijn vriend ds. Alexander Lodewijk Lesturgeon (1815-1878), ten behoeve van de Maatschappij der Nederlandsche Letterkunde. Eerder, in 1872, had Lesturgeon op dezelfde wijze de dichter Dr. Roelof Bennink Janssonius (1817-1871) herdacht, sedert zevenendertig jaren zijn vriend; vriend ook van Willem Hecker, die Janssonius, evenals Lesturgeon, tijdens zijn studietijd in Groningen had leren kennen. l Drie bevriende Groningse student-dichters uit de negentiende eeuw: allicht gaan de gedachten uit naar de dichtregels van Piet Paaltjens: `Daar waren eens drie studentjes, Drie vrienden in lust en in nood; Ze sprongen zoo moedig de wereld in, En de wereld trapte ze dood.' Uit de levensberichten en uit de overgeleverde brieven van het drietal kan worden opgemaakt dat althans twee van hen: Janssonius en Lesturgeon, werkelijk bezocht zijn door tegenslagen. Janssonius verloor in maart 1846, toen hij zich had gevestigd als predikant te Roderwolde, kort na elkaar een kind en zijn vrouw, Elisabeth (Betsy) van Giffen; Lesturgeon had na zijn studietijd te kampen met ongelukkige liefdes, weerspannige ouders, een melancholisch gestel en een uitblijvende 208 Rob van de Schoor beroeping, die, toen zij eindelijk afkwam, het begin betekende van een levenslange opsluiting in `het Siberië van Nederland', zoals hij zijn geliefde maar geďsoleerde geboorteprovincie Drenthe noemde, waar hij in Oosterhesselen, Vledder en Zweeloo dienaar van het Woord was. Ook Hecker, wellicht de minst beproefde van de drie, kreeg het eventjes zwaar te verduren toen hij in 1851 werd gepasseerd voor de functie van bibliothecaris van de Groningse universiteitsbibliotheek: W.A. Enschedé werd toen benoemd als opvolger van P. van Limburg Brouwer, die in 1847 was overleden. In de tussenliggende jaren was Hecker waarnemend bibliothecaris geweest.2 Geheel of half doodgetrapt door de wereld, de drie schrijvers bewaarden een leven lang de beste herinneringen aan hun studententijd en de vriendschap die zij toen voor elkaar hadden opgevat. Het lot van Paaltjens' `Friesche dichter' is deze Noorderlingen bespaard gebleven. Aan het eind van zijn leven was Janssonius in staat twee kloeke delen Dichtwerken samen te stellen, waarin "s Heren lof' een minder prominente plaats inneemt dan wel is beweerd.3 De gedichten uit de bundel Jonge dooden, geschreven tot vertroosting van moeders van overleden kinderen, getuigen veeleer van poëtisch talent en diepgevoelde godsdienstigheid. Hecker heeft een vastere plek in de literatuurgeschiedenis verworven met zijn satirische gedichten Hippokreen-ontzwaveling (183 8) en Quos Ego! (1844), waarin de toenmalige dichters erdoor werden gehaald en allen Da Costa ten voorbeeld werd gesteld. Lesturgeon verwierf de eretitel `Drenthe's eerste literator' door zijn bijdrage aan het (regionaal) beroemd geworden boek Drenthe in vlugtige en losse omtrekken geschetst, door drie podagristen (Koevorden 1843-1845), dat hij samen met Harm Boom en Dubbeld Hemsing van der Scheer zou hebben geschreven.4 De -drie Noorderlingen hebben ook in gezamenlijkheid de Parnassus bestormd. In 1836 publiceerden zij, samen met G.D. Steringa Kuyper (1816-1855), Dichterlijk mengelwerk, waarvan de onverkochte exemplaren later door de dichters werden verwerkt tot behangpapier5; in 1838 volgde Rietscheutgalmen, het jaar daarop Wel en wee. Zangen der liefde. Nog in 1853 verscheen Lief en leed, ditmaal zonder medewerking van Kuyper. Afzonderlijk uitgegeven dichtbundels droegen de vrienden aan elkaar op: Janssonius' Lentebladen (Groningen 1844) bevat een gedrukte opdracht aan Hecker en Lesturgeon; het bundeltje Verstrooilingen van laatstgenoemde zou Hecker, Steringa Kuyper en Janssonius in vriendschap zijn toegewijd, als M. Ballot niet reeds met kartonneren begonnen was toen deze hartelijke gedachte postvatte bij de dichter.ó Bij gelegenheid zocht het drietal de samenwerking met bevriende dichters: Hecker en Goeverneur stelden in 1879 een Bloemlezing uit de gedichten van A.L. Lesturgeon samen en Sam Jan en de Noorderlingen Bennink Janssonius publiceerde in 1858 te Leiden met S.J. van den Bergh en diens huisvriend B.Ph. de Kanter een gedichtenbundel Verscheidenheid en eenheid. De hoogst eigenaardige Markies de Thouars7, die Lesturgeon en Janssonius ook eens mee uit dichten had gevraagd, werd evenwel beslist afgewezen. Aan het betrekkelijke isolement waarin Hecker, Janssonius en Lesturgeon als dichters in Groningen en Drenthe verkeerden, hebben zij proberen te ontsnappen door een briefwisseling, en daaruit voorvloeiende ontmoetingen en kennismakingen, met de Haagse dichter Sam Jan van den Bergh (1814-1868). Hij introduceerde hen in het Haagse letterkundig genootschap Oefening Kweekt Kennis, waarvan hijzelf een van de oprichters was geweest (in 1834) en lange tijd nadien de aanvoerder bleef. Van den Bergh was bovendien oprichter en redacteur van De Spektator (1843-1847) en van 1849 tot 1866 redacteur van de letterkundige almanak Aurora.' Vooral de verzameling van 71 brieven die Janssonius tussen 1837 en 1848 aan Van den Bergh schreef, de omvangrijkste van de drie, verschaft interessante informatie over het letterkundige leven in het Noorden. Maar ook de 14 brieven van Hecker, geschreven tussen 1840 en 1846, en 10 bewaard gebleven brieven van Lesturgeon uit de jaren 1840-1842, bevatten openhartige uitspraken over elkaars werk, de Nederlandse poëzie en huiselijk lief en leed. Dichterlijk leven in de bovenrand van Nederland Pas in september 1842, vijf jaar na hun eerste brieven, ontmoetten Sam Jan van den Bergh en Roelof Bennink Janssonius elkaar voor het eerst, in Roderwolde, waar Janssonius sedert 3 april 1842, de dag van zijn bevestiging, predikant was. Lesturgeon en Hecker kwamen ook naar het Drentse dorp, twee uren gaans verwijderd van Groningen9, om hun Haagse vriend de hand te drukken. Voor Lesturgeon was het de eerste ontmoeting; Hecker had Van den Bergh al eens een onverwacht bezoek gebracht in zijn Haagse drogisterij. Van de drie Noorderlingen zat Lesturgeon in Koevorden op de meest afgelegen plek. 1° Toen hij predikant werd te Oosterhesselen, werd de afstand tot Groningen en Roderwolde nauwelijks verkleind. Janssonius verzuimde de bevestiging van zijn vriend op 11 februari 1844 bij te wonen omdat hij opzag tegen de reis van 12 uur: `Ik wenschte hem dezen zomer wel te bezoeken en daar de plaats tevens te zien, waar juist voor 100 jaren mijns vaders Grootvader het werk der Evangelieverkondiging aanvaardde." 210 Rob van de Schoor Oosterhesselen heeft daarom ook nog al iets dat trekt, schoon men om van hier derwaarts te komen een heide van ongeveer 3 uren, meen ik, moet overgaan, en dus vrij wat kans heeft, zich allerellendigst te vervelen. De afstand van ons is al zeer groot, en was ook een der voorname redenen, waarom ik niet zijn Bevestiging bijwoonde.' 12 De briefwisseling met vrienden in Den Haag en Groningen was voor Lesturgeon dan ook van vitaal belang. Hij is na zijn studie nog maar enkele weken terug in Koevorden als hij aan Van den Bergh schrijft: Doch ik bid U, verwacht niets nieuws uit het Nazareth onzer zeven provincien! Op den uithoek der wareld, te midden van een aantal wezens zonder zielskracht of leven wezens, die als planten vegeteren, en wier genietingen U de tijden der patriarchen herinneren, verwacht toch van dezulken niets nieuws, niets groots, niets dat de aandacht waard is van hem, die in den vorstelijken Haag de geneuchten der wareld ruimschoots kan genieten en zich verkwikken mag aan de bronnen van levend water. Om niet in dien chaos van jammerhartigheid, alledaagschheid en doodslaap onder te gaan, maar zoo veel mijne krachten mij veroorlooven het hoofd boven te houden, is de aanhoudende correspondentie met mijne Groninger vrienden eene wezenlijke weldaad. Van hen hoor ik dan ook nu en dan het belangrijkste nieuws, dat in de letterkundige wareld voorvalt, en door hen blijf ik niet onkundig van hetgeen de begaafden onzer natie tot stichting en opbouwing van het rijk van 't schoon verrichten. 13 In een brief van 6 februari 1843 aan Alberdingk Thijm, die hij toen ook nog niet in levenden lijve had mogen aanschouwen, berichtte Sam Jan van den Bergh van zijn ontmoetingen in september 1842 in Roderwolde: Ik had mij een geheel ander uiterlijk schepsel van Bennink Janssonius vóórgesteld en ook van Lesturgeon toen ik ze zag in september kreeg ik het land aan mij-zelven omdat ik den bal recht mis geslagen had. De eerste was tenger klein en heeft een niet sprekend gelaat en ik had mij hem voor oogen gesteld groot, een levendig gelaat, tamelijk dik als een zoon van 't Noorden maar Goddank! toch vond ik in hem den man, den diepdenkenden, godvruchtigen, levendigen, pleizierigen, amicalen snuiter zooals hij in zijne brieven is. Lesturgeon was in alles het tegendeel van wat ik mij van hem had gevormd.'4 Het genoeglijke samenzijn met de vrienden inspireerde Van den Bergh tot een gedicht `Aan Roderwolde', dat werd geplaatst in de Drentsche Volksalmanak voor 1844.'5 Sam Jan en de Noorderlingen 'k Roep dan ook den dag terug, Dag, zoo naamloos zoet, Toen ik door een vriendenmond Luid hier werd begroet; Toen ik in zijn armen vloog, En het: `welkom hier!' Even streelend hem ontvloot, Als de klank zijn lier; Toen 't gastvrije dak me ontving, Waar ik menig dag Als een vriend reeds van mijn jeugd Mij bejeegnen zag; Toen een wakker vriendenpaar, Dichters zoo als hij, Zich, bezield van de eigen zucht, Zette aan onze zij'; Toen, bij warmen vriendenkout En bij gullen dronk, Ieder dag gewiekter scheen, Als hij ons ontzonk Janssonius was bijzonder ingenomen met het gedicht: `Voor uw vers aan Roderwolde ben ik u ook in naam van mijn gemeente, waarvan sommigen den almanak koopen en 't stuk van buiten leeren, dank verschuldigd. In de Gron. Courant heeft men het met recht geprezen en fraai, echt descriptief genoemd.' In een brief uit september 1844 kan Janssonius melden dat de schrijver van het stuk in de Groningsche Courant Steringa Kuyper was, die Van den Bergh bij monde van Janssonius had gevraagd mee te werken aan de Honigbij, het tijdschrift dat hij samen met Hecker redigeerde. 16 De toon die de drie vrienden tegenover Sam Jan van den Bergh aanslaan is verschillend: Hecker spreekt zelfverzekerd, wat uit de hoogte, laat zich voorstaan op zijn eruditie en heeft uitgesproken opvattingen en oordelen over dichters en schrijvers. Janssonius is meer Van den Berghs gelijke: hij is openhartig, overlegt en is benieuwd naar de opinies van zijn Haagse vriend. Lesturgeon tenslotte is de melancholicus, die zich vol overgave in ongelukkige liefdes stort en dweept met zijn professie van predikant. Van de drie schrijft hij het minste en onregelmatigste, maar wat hij schrijft is van 212 Rob van de Schoor een pijnlijke openhartigheid. Hecker en Janssonius bezweren Van den Bergh om beurt hem zijn uitblijvende brieven niet euvel te duiden. Maar het kan wel niet anders of de Haagse dichter moet zich verbaasd hebben over de tegenstelling tussen de gemoedsuitstortingen en het stilzwijgen dat Lesturgeon bewaarde over zijn letterkundige werk. In de bewaard gebleven brieven wordt met geen woord gerept van Drenthe in vlugtige en losse omtrekken geschetst of Een Drenthsch gemeente-assessor met zijne twee neven op reis naar Amsterdam, in 't voorjaar van 1843 (Amsterdam 1845-1853). Van den Bergh moest van Hecker en Janssonius horen dat Lesturgeon aan deze boeken werkte. De ontmoeting tussen de drie Noorderlingen en Sam Jan van den Bergh in Roderwolde in de herfst van 1842 mag dan nog zo plezierig zijn geweest, vier maanden na hun afscheid had Lesturgeon nog geen behoefte gevoeld het opgekropte gemoed bij zijn vrienden te luchten. In januari 1843 schreef Janssonius aan Van den Bergh: Gij verwondert er u over dat Lesturgeon u niet schreef? Wat zult gij dan doen wanneer ik u zeg dat ik van hem sedert onze ontmoeting ten mijnent geen syllabe heb ontfangen, en dat nog wel ofschoon ik hem, zijne nonchalance vergetende en vergevende, een vrij grooten had geschreven, en dat nog wel ofschoon ik hem om een paar zaken hierin vroeg, waarop ik gaarne eenig andwoord wenschte. Wildervank is hem misgeloopen. De predikant heeft geen hulpe meer noodig daar hij overleden is en zijne plaats door twee predikanten weer zal vervuld worden. Of hij nu zich bezig houdt met Drenthe te beschrijven, dat een tamelijk vreemd mengelmoes is van stijl, daar done kronijk eensklaps wordt afgebroken door losse en levendige schildering? Heide, done kale heidevelden wisselen juist in Drenthe ook de schilderachtigste partijen af. Van der Scheer de boekwurm, en een winkelier Boom genaamd (een collega van den poetischen Bergman,) werken mede in Drenthe in losse omtrekken.' 7 Hecker verschafte Van den Bergh inlichtingen over Lesturgeons vorderingen met diens Drenthsch gemeente-assessor, waarvoor hij naar Amsterdam was afgereisd; een gelegenheid die een ander zou hebben aangegrepen voor een kort bezoek aan Den Haag: Lesturgeon (veroordeel hem niet al te erg, wat ik u bidden mag) is bezig met eene beschrijving van Amsterdam, op de wijze van de drie Podagristen, voor Frij link. l8 Hij is te dien einde voor den tijd van ongeveer veertien dagen naar Amsterdam geweest om daar alles op te nemen en door te snuffelen. Er liggen reeds zooveel vellen ter perse. 't Zal mij verwonderen, of 't even mooi wordt? 't Zal in afleeveringen uitgegeven worden met carricatuurplaten. Denkelijk houdt de Drentsche reis op bij dit eerste nommer.19 Sam Jan en de Noorderlingen Lesturgeon is zoals gezegd de meest melancholische van de drie noordelijke dichters. In zijn brieven aan Van den Bergh jammert hij vaak op stijlvolle wijze over het ongeluk dat hem beschoren is, vooral in de liefde. Hier en daar openbaart zich in deze jeremiades een verbeten trekje, als hij bijvoorbeeld het meisje ' met wie hij een tijdlang, zonder de verwachte afloop, verloofd was geweest, de mooiste van Groningen, achteraf verwijt niet het minste karakter of verstand te verbergen achter haar mooie uiterlijk en haar daarom in bedekte termen voor `hoer' uitmaakt.2° Vreemd genoeg beginnen de klachten over ongelukkige liefdes na een lofzang op zijn celibataire leven, in een brief uit Koevorden van 30 november 1840. In bevlogen bewoordingen spreekt hij hier over zijn roeping en het geloof dat hem bezielt: En als ik U nu ga verzekeren, dat 'k van mijn vroegste jeugd af eene sterke neiging gevoelde tot de betrekking, waarvoor ik mij thands voorbereid, dan zal ik schijnen met mij-zelven in tegenspraak te zijn: niet waar? Immers, wie den wensch koestert als herder der kudde van Christus eenmaal in de maatschappij op te treden, moet bij dien wensch zich ook een ideaal geschapen hebben van een meer dan alledaagsch huiselijk geluk, zonder hetwelk de verheven post van dienaar des Evangeliums Bene geurlooze roos is. Zie, daar heb ik mij-zelven op iets betrapt, dat een zwaar gewicht in de schaal des echtelijken levens legt en mij wellicht van mijn geprojecteerd coelibaat zal doen afzien. Ik wil, als mij dan toch een geluk is weg gelegd, niet ten halve genieten; maar de fortuin zoo hardvochtig op tribut stellen, dat het haar heugen zal mij onder hare dienaren te hebben geteld. Te recht noemt Gij den werkkring, dien ik mij koos, verheven en schoon. Ik heb misschien, door het versmaden van een meer luidruchtige loopbaan, die der wapenen, mijn aardsche fortuin niet gunstig in de hand gewerkt; maar ik rekende het plicht de roeping, die 'k in mij gevoelde, niet te mogen verzaken en de stem tot zwijgen te brengen, die mij onophoudelijk riep tot de aanvaarding van den herderstaf over de schaapskooi van den Heiland. Van gantscher harte stem ik het u toe, dat zij op een hoog standpunt tegen over de wareld geplaatst worden, die in staat wierden gesteld Apostelen te zijn van den Zaligmaker: mijn ziel dorst er naar het heuchelijk Evangelie te mogen prediken en iets toe te brengen tot het uitbreiden van 't Godsrijk op aarde. Het aardsche goud, waarmee men zoogenaamde of werkelijke verdiensten beloont, staat zoo geheel op den achtergrond, wanneer ik mij die dankbare verzuchtingen, die ongeveinsde tranen, dat vurig enthusiasme voor Jezus' zaak voorstel, waarmee de zondaar zijnen dank aan God zal betalen, omdat mijn zwakte hem wellicht het middel wierd, waardoor hij aan 't verderf werd ontrukt. Er kan dunkt mij geen gelukkiger wezen op aarde zijn dan de dorpsleeraar in het midden zijner vrome gemeente. Heeft Strausz geen ideaal Rob van de Schoor geschilderd, dan zou ik den man kunnen benijden: ik bid u toch, hebt gij ooit een boek gelezen, dat meer den lust tot het leeraarampt ontbranden doet, dan zijne Glockentone? Daar, waar het wareldsche zoo almachtig nietig wordt, daar moet men los van de aardsche worden en ziel en zin aan 't hemelsche hechten: de verleiding tast daar vergeefs 't gemoed aan, want het is sterk in den Heer, omdat het in Hem alleen leeft en zich beweegt en is. Daar is het sterven geen wegrukken van 't dierbaarste op aarde; maar het is een overgang, een samenvloeiing van licht in licht, een brug van regenboogskleuren over de gapende klove des grafs, die ons zonder dat wij 't bemerken in de stad der zaligen voert. De hemelvaart van Jezus vervulde de harten zijner discipelen met droefheid en spijt: maar waar in zulk een idyllisch wareldtj en een voorganger of een leek ten grave gedragen wordt, daar moet (dunkt me) het oog geen andere tranen vergieten dan die van vreugde over de glorierijke verheffing des dierbaren vriends tot hooger orden. Doch, wie weet hoe verre ik nog verwijderd ben van die zalige tijden; wie zal 't mij zeggen, of het mij niet zal gaan als Israëls wetgever, die van den top des bergs het beloofde Land slechts mocht zien en niet betreden. Als ik mijn eigen levensgeschiedenis en de ondervinding van zoo vele anderen raadpleeg, dan zie ik tot mijn droefheid, dat de mensch juist datgene het zeldzaamst erlangt, waaraan hij zijn geheele ziel met al hare verlangens 't sterkst heeft gehecht. En dat zal mij dan ook blijven bezielen en ik zal er mij in troosten, wanneer ik de vervulling mijner hartswenschen nimmer mag bereiken! 21 Op de vraag van Sam Jan van den Bergh of met deze Strausz de heftig omstreden auteur van Das Leben Jesu, kritisch bearbeitet (1835) bedoeld is, David Friedrich Strausz (1808-1874), antwoordt Lesturgeon in een brief uit Koeoorden, gedateerd 15 december 1840, ontkennend: De schrijver van Glockentóne is niet dezelfde, die door zijne gedrochtelijke stellingen het Christendom heeft willen ondermijnen. Als ik mij niet vergis, is de schrijver der Gl. thands hofprediker te Berlijn. Van hem bestaan ook nog Helons bedevaart naar Jerusalem en die Taufe im Jordan. Die Glockentóne was een der liefelingsboeken van Aernout Drost. Zie 't voorbericht der Schetsen & Verhalen.22 Potgieter spreekt in het voorwoord bij Schetsen en verhalen van Aarnout Drost, de bundel die door hem bezorgd was (Amsterdam 1835), inderdaad van de idyllische voorstelling die Drost zich had gevormd van het predikantschap door lezing van Strausz' Glockentóne. G.F.A. Strausz (1786-1863) was hofprediker en hoogleraar te Berlijn; Glockentöne. Erinnerungen aus dem Leben eines fungen Geistlichen (2 dln. 1818) was vertaald door A. Klein-Ockerse (1818-1820), wier vertaling nadien werd Sam Jan en de Noorderlingen omgewerkt door haar kleinzoon, J.P. Hasebroek (1842). 23 Potgieter schrijft in het voorwoord bij Drosts Schetsen en verhalen: Met treurige aandoeningen zou hij verwijld hebben bij de twisten, die zijn Kerkgenootschap dreigden te verscheuren, en ook hem misschien strijd en moeite zouden berokkenen. Maar slechts zelden verdiepte zich zijn geest in dergelijke vooruitzigten. Strausz's Glockentóne hadden hem het leven des jeugdigen Geestelijken daartoe te bevallig geschilderd, en wanneer wij met hem over zijn toekomstig lot spraken, dan was het geen roem, geene toejuiching, geen uitgebreide werkkring, dien hij wenschte; maar een bekoorlijk dorp, in een schoon oord gelegen, eene lieve echtvriendin aan zijne zijde, eene gemeente, die hem lief had gelijk hij haar. `Vrienden,' plagt hij er dan met Hölty bij te voegen, `vrienden behoef ik niet meer te wenschen; de Hemel schonk mij die reeds.'24 Aan godsdienstige tweedracht, veroorzaakt door de aanhangers van de Afscheiding, had ook Lesturgeon een broertje dood. In Drenthe in vlugtige en losse omtrekken geschetst wordt dan ook met tevredenheid vastgesteld dat `de geest van separatisme, die kwelduivel en nachtmerrie der hervormde kerk van onzen tijd' zich in Oosterhesselen nog niet had geopenbaard: `Er is niemand nog, die met D°. de Cock25 voor de Dordsche orthodoxie te velde trekt.' De Afscheiding wordt zonder haperen een `geestelijke krankheid' genoemd. 26 Wat hier van Oosterhesselen wordt verteld, lijkt op wat Janssonius aan Van den Bergh berichtte over zijn eerste gemeente Roderwolde, die zou bestaan uit `zeer gezetene fiksche menschen zonder dweeperij, waarmee hier anders bijna alle gemeenten besmet zijn' . 27 Hier blijkt dat Lesturgeon en Janssonius theologisch gevormd zijn door de hoogleraren van de Groningse richting: P. Hofstede de Groot, F. van Oordt (in 1839 opgevolgd door W. Muurling) en L.G. Pareau. Zonder twijfel heeft de wetenschappelijke theologie een dieper en blijvende indruk gemaakt op Janssonius; Lesturgeon voelde zich allereerst aangesproken door de sterke beklemtoning door de Groningse richting van de opvoedende, pastorale werkzaamheden van de predikant. In de aangehaalde brief van 30 november 1840 benadrukte Lesturgeon dat hij een groot verschil wenste te maken tussen de predikant en de godgeleerde. Hij voelde zich op de eerste plaats predikant: de wetenschappelijke theologie was aan hem niet besteed.28 Janssonius daarentegen promoveerde op een studie naar de oud-katholieke kerk en bewoog zich in kringen van het Godgeleerd Gezelschap dat de Groningers hadden geformeerd en hun theologisch tijdschrift Waarheid in Liefde. In een brief uit de eerste maanden van 1846 schreef Janssonius aan Sam Jan van den Bergh: Rob van de Schoor Ik breng mijn tijd behalve in amptsbezigheden, nog al door in ernstige, theologische studies en heb opwekkingen noodig als ik nog eens aan de poezy mij bezondig. Gij zijt zeer nieuwsgierig om te weten, wat werk ik onder handen heb en denkt aan 't uitgeven van preeken. Ik geloof niet dat ik daartoe immer over zal gaan ofschoon er de verzoeking toe bestaat, sints ik in Groningen een akademiebeurt voor Professor Muurling (7 Dec.) heb waargenomen. Ik werd hier toe gedrongen, daar het Godgeleerd Gezelschap te Groningen, dat uit al de Theol. Professoren en eenige predd. bestaat, ook mij met algemeen stemmen tot Medelid heeft verkozen, en mij hierdoor ook verplicht tot het maken en voorlezen van Theologische Verhandelingen voor de maandelijksche samenkomsten. Gij zult dus hier of daar wel iets hiervan later zien, indien althands God mij leven en gezondheid wil sparen, en met der tijd in 't orgaan van het Genootschap, Waarh. in L. met of zonder mijn naam wel iets vinden.29 Van de beroering die de Zeven Haagse Heren in Groningen te weeg brachten, toen zij begin 1843 in een tweede adres de gemeente opriepen de heterodoxe hoogleraren uit de stad te verjagen, wat resulteerde in manifestaties waarmee studenten en burgers hun sympathie betuigden met Hofstede de Groot, Van Oordt en Pareau, is in de brieven aan Van den Bergh weinig te bespeuren. Wel hekelde Janssonius de `middeleeuwse theologie' in de preken van de conservatieve Beets, die zich liet voorstaan op zijn vriendschap met Da Costa en Groen van Prinsterer, een van de Haagse Heren. De theologische controverses lijken in de beleving van Janssonius ook een letterkundige betekenis te verbergen, vooral als Da Costa erbij betrokken was. Da Costa was immers de favoriete dichter van Hecker (getuige Quos Ego.'), maar tevens een van de leidende figuren van het Reveil, de bevindelijke richting in het protestantisme die met de `Groeninger partij', de partij van Groen van Prinsterer, de gehechtheid aan de orthodoxie deelde, maar voor een andere, op `heling' gerichte benadering van de Groninger richting koos, omdat hij toch enigszins met de Groningers overeenstemde als het ging over het belang van de geloofsbeleving. Bovendien deelde Da Costa met hen het inzicht dat leerstellingen een geschiedenis hebben, door mensen ontworpen zijn en het moeten afleggen tegen de goddelijke openbaring. Da Costa had geweigerd het Adres van de Haagse Heren mee te ondertekenen, omdat hij van oordeel was dat een kerkleer zich diende aan te passen aan de vragen van den dag en geen artefact mocht zijn (Rekenschap van gevoelens, 1843).30 De preken van Beets bespreekt Janssonius in een niet gedateerde brief, vermoedelijk uit 1844: En zoo kom ik van zelve op Beets preeken, waarover gij mij 't oordeel van Sam Jan en de Noorderlingen mij en het algemeen alhier vraagt. Kan daar over nog quaestie zijn? Ook in Holland, hoor ik, wordt het door orthodoxe mannen zeer afgekeurd. Ten onzent heeft de verzameling van zoogen. preeken algemeen verontwaardiging opgewekt. Waarlijk zoo ooit, hier in Beets origineel in 't opkoken van een middeleeuwsche theologie in de 19e eeuw! Ach! die ideen, mystiek-scholastiek, waar duisternis diepte, spitsvondigheid scherpzinnigheid moest vervangen! Een stijl, wonderbaar mengelmoes van gezwollen en plat, smakeloosheid en pedanterie; een uitlegkunde van een adspirant katechizeermeester in zijn eerste jaar, in alles een parodie op preeken, waarvan zij niets hebben dan den naam op den titel. Zeker zou het beter zijn te titelen: `Meditatiën van een geloovige ziele van vóór de Reformatie'. Een Th.Dr. kan ze voor een gemeente hebben gehouden, en ze preeken noemen, dat bewijst slechts tegen hem. V.d. Palm zou 't hair te berge gerezen bij 't lezen van zulke ideen, in zulken stijl, en gewanhoopt hebben aan de kracht van zijn voorbeeld, waar zijn kleinzoon en intime vriend Beets zulke contrasten heeft geleverd, als ware V.d.P. nooit er geweest en als had hij geen 16 deelen met preęken uitgegeven. Nu, Beets romantische preeken zullen stellig hare waarde behouden als curiositeit uit de 19e eeuw en in kakographiën en zulk soort van boeken plaats vinden! Zie hier andwoord op Uw vraag. Gij zult mij hierin [gat] niet verdenken. Zonder eenige partijdigheid tegen B. [gat] moet ik erkennen hem in de theologie voor een stumper te houden, zoo als dan ook anderen in Gron., Vriesl. en Drenthe, die hem als Dichter niet zoo kennen, hem als den type van een onbestudeerden domper verklaren en aanwijzen. Vatte wie 't wil! Ik kies zijn gedichten boven zijn preeken. En gij ook gewis? Als Dichter zal hij echter ook nog weer zijn lading krijgen. Tot mijn innigen spijt treedt de man der scorpioenen weder op. Nog heb ik de Nieuwe Ontzwaveling niet gezien op een enkel brok na, waarvan ik u van de zomer sprak. Sints Nieuwjaar ben ik niet te Groningen geweest.31 Als Da Costa het waagt de Groningse hoogleraar Hofstede de Groot uit te dagen32, valt voor Janssonius niet meer uit te maken wat nog het verschil is tussen Da Costa en Groen van Prinsterer. Dat hij voor het dichtwerk van Da Costa even weinig enthousiasme kan opbrengen als voor diens theologische standpunt, blijkt onder meer uit de brief die hij Van den Bergh eind 1847, begin 1848 stuurde. Hij verheugt zich erover dat in De Tijdspiegel een ingezonden-briefschrijver zijn stem verheft tegen de overdreven lofprijzing die Da Costa's gedichten was te beurt gevallen in een bespreking in het Algemeen Letterlievend Maandschrift. 33 Janssonius' bezwaren tegen Da Costa doen niet onder voor zijn bedenkingen tegen Groen. In De Tijdspiegel had Janssonius een weerlegging gepubliceerd van Groen van Prinsterers brochure Het Nederlandsche Zendelinggenootschap ('s Gravenhage 1848).áa Rob van de Schoor In 't algemeen geloof ik, begint die Groeninger partij, (zoo als ik, naar gij weet, de partij der orthodoxen noem,) hare sterkte nog onhandiger dan vroeger te verdedigen. Da Costa valt Prof. de Groot aan en noodzaakt dezen, om de domme zetten en sluwe treken en kwade trouw van den Jood aan te wijzen. Groen verdedigt het Parijsche Zendelinggenootschap35 en toont voor elk wie zien wil, dat het er hem niet op aankomt of hij ons zoo verdienstelijk zendelinggenootschap al of niet recht late weervaren. Hij noemt de lasteringen op tegen 't Genootschap van ons en geeft den ergsten Jesuit niets toe als hij zegt dat in de mogelijkheid van hun vermoeden het bewijs ligt voor de waarheid er van. Zoo moet men daar maar schrijven. De openbaarmaking van dergelijke beginselen zal voor de zaak der Waarheid goed zijn. Menigeen, die nog eerbied heeft voor deze twee mannen, voor hun talent en deugd, zal zien, wat hij nu moet denken van een partij, die zulke steunels behoeft. De nebula sancta, waarin zij zich hulden breekt reeds op verschillende plaatsen los en eindelijk heeft het iemand ook gewaagd om dat vervelende lofgeschreeuw van da Costaas poetische verdiensten door een woord van waarheid af te breken. Ik verheug mij dat in de Tijdspiegel het eens gezegd is dat da Costa de eentoonigheid en slordigheid zelve personifieert in zijn latere producten. Eén idee wordt als kokinje uitgerekt en de gang van zijn verzen is altemaal 't zelfde: één soort van aanhef, één slot, dat overal weerkomt, met dezelfde Bijbelsche Jesaiaansche en Apocalyptische beelden en phrasen eeuwig en erfelijk gelardeerd, terwijl zelfs Hasebroek en Potgieter de verzen niet stroever kunnen maken. Reeds lang heb ik gezegd: schrijf gij en ik deze en die regels van da Costa, die bij hem worden verhemeld door iedereen, en men zal ons belachelijk maken in de meeste beoordeelingen. Zoo heb ik reeds met Hecker gesproken bij zijn H.O. of Q.E. Van zijn hymnen op da Costa werd gezegd, dat zij onzin - behelsden, gezwollen waren &c. waar hij toch slechts (in zijn soort gelukkig!) navolger was van de zoozeer geprezen da Costiaansche jphraseologie. Als d.C. geen betere verzen meer maken zal dan zijn Wachtera , gun ik hem zeer gaarne de rust, al bekladt die allercurieuste lofredenaar van Hasebroek, Thijm, Van Lennep, waarvan de Tijdspiegel spreekt, zijn Leuterlievend met de bespottelijkste, domste en arrogante zotheden! 37 Bennink Janssonius kon maar weinig begrip opbrengen voor Heckers bewondering voor Da Costa. Dat Hecker die bewondering uitsprak in twee hekeldichten, Hippokreen-ontzwaveling (1838) en Quos Ego! (1844), waarin met nagenoeg alle andere levende dichters de kachel werd aangemaakt, verergerde Janssonius' ongenoegen alleen maar. De uitkomst van deze satires zou wel eens de dood van de poëzie kunnen zijn. Sam Jan en de Noorderlingen Hippokreen-ontzwaveling Het is opmerkelijk dat Willem Hecker erin slaagde een hele tijd voor zijn vrienden geheim te houden dat hij de schrijver was van het hekeldicht Hippokreen-ontzwaveling, dat Neęrlands dichterschaar in heftige beroering bracht en velen aanzette tot de wildste speculaties omtrent de identiteit van de 'ontzwavelaar'. Janssonius wist ook niet wie erachter zat, toen hij op 15 juni 1838 het volgende aan Van den Bergh schreef: Wat het pamflet aangaat, waarover gij mij schrijft, ook hier hebben wij 't ontfangen met al het min en meerdere fraaie waarvan 't vervuld is. Men is hier dan ook druk in de weer met gissingen te maken, wie 't zijn mocht en sommigen slooven zich zeer uit, wanneer zij uit deze of gene manier Wap meehen te proeven. Dat Wiselius er de auteur van zou zijn, komt mij zoo zeker niet voor, daar diens spelling hier (bijna geheel Bilderdijksch) niet zoo zeer gevolgd wordt en zijn Schoonzoon Prof. van Limburg Brouwer er geen ontfangen heeft, die het echter heeft gelezen en het vermoeden opwierp of het niet het werk zou zijn van meerdere. De platheid van sommige regels, de stroefheid van de constructie hier en daar bij de meesterlijke verzen, elders hier ruim voorkomende gaven er hem aanleiding toe. Dat Goeverneur er geen bewerker van is zal dadelijk ieder die hem eenigzins kent te duidelijk in 't oog vallen, dan dat hij er hem een oogenblik voor zou houden. De Wal hield Engelen voor den schrijver, dat mij na zijn reeds uitgegeven 'Brief' en den lof dezen dichter hierin toegekend, ongerijmd voorkomt. Onze auteur van Peter de Groote, schoon een tamelijke veeg krijgende vindt in het aanranden van meerdere dichters van naam troost voor zijn noodlot. Hoe denken er bij U de aangetaste personen over? Ik weet niet maar 't ding heeft mij zeer veel den schijn van iemand te komen, die, een particulier vriend en tijdgenoot der poëeten van 't vorig tijdperk, zich hier of daar voor 't oog van een nieuwsgierige aarde schuil houdt. Wie toch zou zich zelve durven prijzen, wie zich willen geesselen in deze eeuw? En wie der ongenoemden blijft er over?38 De `veeg' die Johan de Wal (1816-1892), dichter van het treurspel Peter de Grote (Groningen 1836), moet incasseren, is verstopt in de volgende regels uit de Hippokreen-ontzwaveling: Nu 't schouwtooneel! wat blik! wie zou de klaagstem wraken, Die uitbarst, om de teelt der walglijkheid te laken? Rampzalig noodlot! als de droeve Melpomeen Haar ongelijkbren glans, die Vondels eeuw bescheen, Door Tatiussen, Shores en Peters ziet ontluisteren; Wie stuit den doodslaap, waar dees dagen haar in kluisteren?39 220 Rob van de Schoor De 'Aanteekeningen' bij deze passage leren dat Titus Tatius een `erbarmelijke Treurspelsamenflansing' is van Mr. J.C. van de Kasteele en Johanna Shore (1834) een `onnatuurlijke bastaartvrucht' van Adriaan van der Hoop Jr. Van het derde stuk wordt opgemerkt: `Peter de Groote zij de eerste en laatste poging van een krachtelooze hand.' De lof die Mr. A.W. Engelen de onfortuinlijke De Wal had toegezwaaid in zijn Dichterlijke brief, aan Dr. H. Riedel (Groningen 1833), maakte het volgens Janssonius onwaarschijnlijk dat Engelen de schrijver van de Hippokreen-ontzwaveling zou zijn. Een van de indirecte slachtoffers van de Hippokreen-ontzwaveling was J.J.A. Goeverneur, die werd aangezien voor de auteur van het hekeldicht en daarom op de korrel werd genomen in een schotschrift Nieskruid den Hippokreen-ontzwavelaar toegediend (Groningen 1839).4° In dit boekje werden passages uit de Hippokreen-ontzwaveling van commentaar voorzien, soms in dichtvorm. Schrijver was G.Th. Mohrman (1812-1868), die ten tijde van publicatie kennelijk 's lands wapenrok droeg. Mohrman refereerde met de titel van zijn pamflet aan het anonieme Nieskruid voor den heer J.L. Nierstrasz, waarvan werd gezegd dat het de dood van de bespotte dichter Johannes Nierstrasz (1796-1828) had bespoedigd. Het schotschrift werd aan Jan Wap (1806-1880) toegeschreven.41 Voor Mohrman was het duidelijk dat uit de Hippokreen-ontzwaveling en Nieskruid voor Nierstrasz dezelfde putjeslucht opsteeg. Hij werd in deze opvatting niet gehinderd door de gedachte dat zijn eigen Nieskruid dezelfde lucht ademde: `Elke eeuw (zegt de Schrijver van het "Nieskruid voor den Heer Nierstrasz" zoo ik mij niet vergis de ex-a,b,c Koning onzer Militaire Academie42 5 elke eeuw moge iets eigenaardigs bezitten, zij heeft toch ook altijd iets gemeens met de haar voorgegane, en oefent eene verbazende kracht uit op de volgende. De grote vernuften ontmoeten elkander dikwerf op onderscheidene punten, ten bewijze, dat het waarachtig schoone slechts één is. Zoo ook dacht ik toen ik dit Nieskruid voor Nierstrasz (1828) en Hippokreen-Ontzwaveling (183 8) te gelijk op mijne schrijftafel aantrof; ten bewijze dat ook groote (!?) critici elkander op zekere tijdpunten aantreffen! !'43 De vergelijking tussen Heckers satire en Waps pamflet was niet ongewoon. Beets, die in de Hippokreen te grazen werd genomen, schreef later ook dat Heckers satire-ontzwavelinghem aan Waps Nieskruid had doen denken: `Wie denkt hier niet, met billijke verontwaardiging aan de laaghartige aanranding, aan welke de te vroeg aan de Nederlandsche Dichtkunst ontrukte Nierstrasz blootstond; eene aanranding, die, naar den mensch gesproken, de middel-oorzaak van 's mans vroegen dood is geworden? En welke onpartijdige heeft zulk eene wijze van Sam Jan en de Noorderlingen beoordeelen ooit kunnen goedkeuren?' Janssonius schreef januari 1840 aan Van den Bergh over Mohrmans schotschrift: Het Nieskruid van den fuselier der 8ste afdeeling Infanterie is uitgekomen en een der armzaligste prullen, die er in lang zijn uitgekomen. Het geheel is een afschrijven van plaatsen uit de H.O. en vuile laster, tegen Goeverneur, wien de sukkel voor den autheur meent te moeten houden. Koop het niet, het zou u uw geheel leven berouwen. Goeverneur heeft in de Gron. Courant een regel of drie laten plaatsen waarin hij `stellig verzekert de Hippokreen- Ontzwavelaar niet te zijn & noch rechtstreeks noch zijdelings hiertoe te hebben medegewerkt. Een dezer dagen' zegt hij `alhier uitgekomen prulschrift noopt mij tot deze verklaring'. En meer zegt hij wijsselijk niets. Lúlofs was zeer verontwaardigd over de lage laster in 't boekske en toornig over de onbeschaamdheid dat een soldaat zich vermeten dorst zijn ongewijde handen aan de letterkunde te slaan.44 De `vuile laster' tegen Goeverneur betrof toespelingen op de voorliefde voor alcoholische dranken van `Jan de Rijmer'; achterklap die onverwijld door het Algemeen Letterlievend Maandschrift werd overgenomen en rondgebazuind. Janssonius was zeer verontwaardigd toen hij Van den Bergh de volgende regels toezond: Goeverneur heeft een antikritiek geschreven die zeer kort maar bondig het Letterl. Maandschrift uit den waan moet brengen alsof hij de autheur ware der Ontzw. Allerbeestachtigst is dat ding, vindt gij niet. Dat Goeverneur zich nu en dan aan buitensporigheden heeft schuldig gemaakt is alles behalve loffelijk en kan nimmer verdedigd worden. Maar dat op bloot vermoeden op de aantijging van een soldaat, een Letterkundig tijdschrift zich verlaagt om hem ten aanhoore van geheel Nederland te verwijten niet het schrijven van een hekeldicht maar het drinken van sterke dranken is gemeen en wordt gemeener indien een niet minder groote slemper (iets dat ik echter niet weet,) hem het te last legt, is onmenscheijk omdat zulk een ding juist geschikt is iemand, die zich wenschte te beteren van 't rechte spoor te brengen. Zulk een misbruik van de vrijheid der drukpers verdiende toch wel met kracht te worden tegengewerkt. Welk een vergrijp is zulk een ding niet aan de rust van de ouders van een Goeverneur, den zoon van een der meest geachtsten onzer predikanten45; ouders die zijn gedrag reeds zoo veel gekost heeft en die nu op zulk een wijze hunne hoop en blijdschap over zijn eenigzins betere levenswijze weer vreezen moeten te zien verdwijnen. Het niets beteekenend Letterl. Maandschrift heeft zich gekenmerkt door dit stuk als het allergemeenste van alle tijdschriften dat alle weldenkenden moeten verfoeien en verachten. Of wie kan op zulk Bene wijze veilig blijven? Die heden Goev. Rob van de Schoor zoo aanvalt kan 't morgen ten Kate doen; ja wie onzer zal alzoo veilig zijn, want dat men zich ook geen leugens schaamt op te nemen blijkt uit de aantijging alsof G. bij de uitgave zijner Gedichten de menschen door troggelen en bedelen tot inteekening had bewogen. Waarlijk 24 stuivers was die bondel toch wel waardig. 46 Heckers satirische beoordelingen van de eigentijdse dichtkunst werden wel vergeleken met de spotverzen in het `tijdschrift heel in rijm' Braga, dat in 1843 en 1844 verscheen en waarvan de eerste jaargang vele bijdragen van Ten Kate bevatte. Hecker, die op de hoogte was van Ten Kates betrokkenheid bij Braga, moest niet veel van `dat venijnige ding' hebben, zoals hij schreef aan Van den Bergh in een brief uit 1843. Hij had er niet in geschreven en nam zich vast voor dat ook niet te zullen doen.47 Janssonius berichtte aan Van den Bergh dat zijn vrienden en hij terstond de hand van Ten Kate in Braga hadden herkend. De satire vindt hij minder opmerkelijk: die kan ook worden aangetroffen in de Groninger Studenten Almanak: Welkom is mij echter de Braga, waarvan de autheur om 't even of hij Veeman of Roode van Zuilichem of Jan ten Kate zich noemt, zich veel te duidelijk verraadt.48 Niemand is er in ons land nog opgestaan, die zulke losse verzen kan maken als hij. Reeds voordat gij er over schreeft hadden wij hem herkend. En wie is zijn medewerker? Uit uw brief zou ik daar u voor houden. Heb ik mij bedrogen, help mij dan ook uit den droom, waarin gij mij zelve hebt gebracht. Van mijn stilzwijgen kunt gij u verzekerd houden. Gij hebt toch den Groninger studentenalmanak gezien en zult er mij uw oordeel met dat der uwen wel over willen mededeelen? Mij dunkt dat hij zeer wel voor een gedeelte althands bij de Braga past.49 Een opmerkelijk, theologisch gekleurd oordeel over Braga kan worden aangetroffen in de volgende brief van Janssonius aan Van den Bergh, uit het voorjaar van 1843. Vermoedelijk had Sam Jan van den Bergh zijn Groningse vriend meegedeeld dat Ten Kate de auteur was van de satirische gedichten in Braga, waarin Janssonius `Dordtse rechtzinnigheid' bespeurt, maar geen `christelijke geest'. Vervolgens neemt hij Ten Kates studievriend Taats onder vuur, die, gesteund door Groen van Prinsterer, de strijd had aangebonden met de theologen van de Groninger richting: 't Is niet veel eer voor den dichterlijken geest onzer natie, dat satyres of liever bijtende schimp tegen personen met naam en toenaam den meesten opgang maken, of laat mij liever zeggen bijna uitsluitend worden gezocht. Getuige de Hippokreen Ontzwaveling en nu weder de Braga, die ik zeg het u sub rosa, alléén omdat gij mij hebt gevraagd, wel aan Hecker voor kort, maar niet Sam Jan en de Noorderlingen aan mij is present gezonden. `Dat Tijdschrift heel in rijm zal den autheur wel in den weg kunnen staan?' Ja, ofschoon men bij 't lezen hier en daar 't uitschatert, toont het dat Dordsche rechtzinnigheid geheel iets anders is dan Christelijke geest. Dat de eerste den autheur zoo tamelijk vervult, hebt gij mij gezegd, van den laatste vind ik geen sporen in dit zijn Tijdschrift. Maar de eenvoudige gemeenten leerera het immers niet kennen en als deze maar ouderwetsche, echt steile uitdrukkingen op den preekstoel hooren, dan zijn zij immers te vrede. Getuige dat het allererbarmelijkst oppervlakkig, onnozel, verwaand prul van vriend Taats50, dat zelfs door Groen c.s. uitmuntend!! wordt genoemd en als 't werk van een geleerde! falderi geprezen. Mundus vult decipi. Wat men zegt of wat men schrijft, of men op een onchristelijke wijze menschen scheldt en beschimpt, dat alles zegt niets, als men maar orthodox preekt. Nescio quid majus. Kon de Braga geen verkeerde zaken kastijden, zonder personen aan te tasten? Wat moet hiervan 't gevolg wezen? Zie de recensie van Braga in 't Letterlievend, die, schoon verre van door mij in 't minste te worden geprezen, mijns inziens vrij wat dingen voor 't publiek brengt, die altoos, voor den autheur van Braga beter waren verzwegen geweest. 5l De recensent van Braga in het Algemeen Letterlievend Maandschrift52 liet er geen misverstand over bestaan dat hij wist wie er voor de satirische gedichten verantwoordelijk was. De hatelijk bedoelde vraag in de eerste aflevering van Braga `wanneer het portret van den Heer Maronier in den Muzen-Almanak geplaatst wordt' (Hendrik Maronier (1792-1872) was redacteur van het Letterlievend Maandschrift), pareerde de criticus met: `mij dunkt, dat mannen als Ten Kate en Greb beter als beschermheeren bij zulk een zieltogend jaarboekje zouden voegen', waaraan in een voetnoot bij de naam Ten Kate was toegevoegd: `Maar deze schrijft niet meer, heeft hij in de Voorrede voor het laatste stuk, dat met zijnen naam verscheen, verklaard: eerst als man wil hij weder in het strijdperk treden! Sedert de Belgische revolutie schijnen de uitdrukkingen: "in 't strijdperk treden" en "klappen krijgen" synoniem geworden te zijn.' Verder verklaart de criticus, bij de bespreking van Braga's korte karakterisering van het Letterlievend Maandschrift: `ik herkende in dezelfs auteur terstond den valschen KATER, dien wij het snoepen wilden verleeren, en die thans tot dank daarvoor in een' hoek zit te loeren, om ons onverhoeds een krab te geven; wordt het dier te lastig, dan geeft Gij het een' schop, en miaauwend sluipt het weder naar zijn nest.' Door in Braga zo op de persoon te spelen, was de conclusie van Janssonius, kreeg Ten Kate op zijn beurt in het openbaar om zijn oren. 224 Rob van de Schoor Beets, Ten Kate, Van der Hoop In oktober 1838 informeert Janssonius bij Van den Bergh naar de nieuw verschenen poëziebundels, kennelijk bezorgd dat de Ontzwavelaar de dichters kopschuw had gemaakt: `Hoe is 't met de hier verwachte Hollandsche dichtbondels? Gij, ten Kate, Beets en wie al niet meer zullen nu toch immers spoedig verschijnen. De zwavelgeur zal toch zeker hier geen verandering in maken?' Het kind mocht niet met het badwater worden weggegooid, maar dat het badwater troebel was, of liever het bronwater van Hippokreen, daarover was Janssonius het gloeiend eens met Hecker. Geruime tijd vóór Hecker Beets' dwepen met de gedichten van Byron op de hak nam, liet Janssonius zich tegenover Sam Jan van den Bergh bijzonder kritisch uit over de geďmporteerde romantiek in het werk van jonge dichters: Ik, duid mij 't niet ten kwade, ik kan mij ook nog niet schikken onder 't getal diergenen die den geleender dosch onzer Poëzij, vooral onder aanvoering van Beets, als Neerland passende en schoon moet vinden. Dit zij gezegd zonder de verdiensten dezes jeugdigen zangers anderszins te kort te doen, maar ongelukkig, mijns inziens, onze poëzij, waar stof en vorm geheel uitheemsch worden, ongelukkig onze taal waar men zich niet ontziet vreemde woorden in den mond van de oud Nederlandsche deftige Zanggodin te leggen. Zoo wordt toch de kiem althands gelegd van de ondergang onzer geheele Letterkunde. Een groote schaar is steeds gereed om het door voortreffelijker menschen eenigzins van verre bedorven meer en meer te ontzieren! 53 Hecker besprak met Van den Bergh zijn `vooroordeel' dat romantische poëzie waardeloze rommel was. Van den Berghs verhalende gedicht Eric zou zich ongetwijfeld gunstig onderscheiden van verwante poëzie `in den tegenwoordige smaak', zo verzekerde de beleefde Hecker zijn brieflezer: Gij doet mij waarlijk een bijster hoog idee opvatten van uw Eric, dien ik dus ook verlangende ben, onder de oogen te krijgen. De tytel doet mij vermoeden, dat het een Romantisch verhaal zal zijn; misschien wel in den tegenwoordiger smaak. Niet, als of er daarom niet wat voortreffelijks van kan gemaakt worden. In 's Hemels naam niet! En gij zult mij bij de uitgave, hoop ik, nog wel beter van dat vooroordeel louteren, waar ik door stukken van Beets, v. d. Hoop, Hofdijk niet te vergeten, op gebracht ben. De gebreken van 't genre zijn vele; die zóó dagelijks vermenigvuldigd worden. Maar chaque sičcle a son génie, zegt Victor Hugo, en dus ook al weęr vrede er meę.ss De Groningse afkeer van de romantiek blijkt duidelijk uit Janssonius' oordeel over het dichtwerk van Adriaan van der Hoop Jr. 56, in samenhang Sam Jan en de Noorderlingen met uitspraken over de poëzie van Ten Kate, vriend van Van den Bergh, met wie Janssonius en Hecker correspondeerden. Het negatieve oordeel dat de Noordelijke dichters over het werk van de jonggestorven Van der Hoop uitspraken, stemt overeen met de algemeen verwoorde mening dat zijn poëzie gedrenkt is in een onappetijtelijk soort romantiek en dat Van der Hoop zijn talent verspeelde in haastige veelschrijverij . 57 De vergelijking tussen Van der Hoop en Ten Kate was ook door anderen al gemaakt. In De Gids van 1840 wordt erop gewezen, bij de bespreking van enkele almanakken, dat beide dichters veel navolging vinden en met elkaar gemeen hebben dat hun dichttechnische vaardigheden oogverblindend zijn, maar een fonds aan die gedichten ontbreekt.58 Van der Hoops gedichten deugden volgens Janssonius niet wegens hun orangistische toon, bijvoorbeeld, maar hoofdzakelijk wegens hun poëticale (romantische) inhoud. Er werd te veel geleden en geofferd aan de poëzie, waarbij de dichter zichzelf beschouwde als profeet of gezalfde. Van der Hoops onvoorwaardelijke steun aan het Huis van Oranje werd door de Groningers niet goed begrepen, getuige de passage uit onderstaande brief van Janssonius aan Van den Bergh. De `daad' waarvan Janssonius hier spreekt, moet de huwelijksvoltrekking zijn geweest, op 17 februari 1841, tussen Willem I, die op 7 oktober 1840 troonsafstand had gedaan ten gunste van zijn zoon, en de rooms-katholieke Belgische gravin Henriëtte d'Oultremont.59 Tegen deze verbintenis was in den lande heftig geprotesteerd, onder meer door de dichter van een `Naamloos dichtstuk' dat begint met de regel: `Nu schudt het marraren grafgesteent voor d' eersten Willem opgerigt'. De veronderstelling dat 's konings trouwplannen verontwaardigd gestommel onder het grafmonument van Willem de Zwijger in de Nieuwe Kerk te Delft hadden doen ontstaan, werd bestreden door Adriaan van der Hoop Jr., die een Uitboezeming bij het lezen van zeker naamloos dichtstuk (Rotterdam 1841) in het licht gaf. Janssonius keurt zowel het `Naamloos dichtstuk' als Van der Hoops verdediging van de oude koning af. Maar ook de ophemeling (`laffe vleierij') van de nieuwe koning, Willem II, die vooral van zich had doen spreken door zijn losbandige levensstijl, is volgens Janssonius een dichter onwaardig. In de brief is ook nog sprake van `ten Kates vers': daarmee wordt bedoeld het gedicht Na het lezen van zeker naamloos gedicht (Utrecht 1841), waarmee Ten Kate de heersende veronderstelling dat hij de schrijver van het `Naamloos dichtstuk' was, wilde weerleggen, door zijn aanhankelijkheid aan de oude koning te betuigen60 : Indien wij den tegenwoordigen tijd toch eens vergelijken met den toestand des Lands voor een jaar of tien hoe zijn de zaken veranderd. Wat een Rob van de Schoor menigte verborgenheden geopenbaard, hoevelen in hoop en verwachtingen beschaamd! Geheel Nederland althands de edelsten en besten. De van der Hoopen maken natuurlijk een uitzondering die 't minst voor henzelven pleit. Hoe durft die vent de onbeschaamdheid hebben een Uitboezeming in 't licht te geven. Zeker is dat Naamloos dichtstuk veel te verre gegaan. Fuit indignatio versurn! maar 't andwoord is toch niet minder erg. Ik had het liever om zijnentwil verre gewenscht. Een daad te vergoelijken van dien aart foei! foei! Ik heb ten Kates vers niet gelezen, maar zoo dit a la v.d. Hoop is zou 't mij van hem zeer spijten. Het Vaderland eischt dunkt mij thands andere gezangen. Van 't bewuste vers is zeker de aanhef Nu schudt het maanren grafgesteent het fraaist van allen en doet een echt krachtig Vondeliaansch vers verwachten. Mijn verwachting is echter niet geheel beandwoord. Het slot is ook te kras. Wat zal men echter zeggen? Omdat wij den Vorst zóó lief hadden, en ons zelven ten koste van andere Vorsten zelfs met het denkbeeld steeds vleiden dat Hij en wij, dat vorst en volk één waren is de schok des te grooter, die wij thands ontfangen. En wat moeten wij thands [met] den tegenwoordiger Vorst doen? Zeker niet den gantschen dag bezingen en hem nu reeds den Vader des Vaderlands noemen? Dat is dunkt mij eene laagheid den Dichter geheel en al onwaardig. Dat men hem hoog schatte om zijne onloochenbare verdiensten vooral bij Waterloo gebleken, dat men om een dwaasheid van zijnen Vader hem niet verachte maar dat men door laffe vleierij hem ook niet tevens in den waan brenge alsof er reeds niets meer voor hem te doen ware. Dit is onvaderlandsch, en strookt niet met den geest onzer Vaderen. 't Is ergerlijk dat die poeeten die zich bij anderen tot walgeus toe met hunne hooge door Bene geestelooze aarde niet op verre na begrepen roeping ophemelen althands er niet zooveel gevoel van hebben dat zij zich opwerpen tot verdedigers van in prosa noch poezy houdbare stellingen.61 De verschijning van Ten Kates dichtbundel Zangen des tijds. Poëzij voor mijn vaderland (Utrecht 1841) wordt door de Groningse vrienden beschouwd als een dieptepunt in de dichterlijke loopbaan van de studentdichter. Waarom Hecker en Lesturgeon de poëzie in deze bundel `onverdragelijk' en `zeer leelijk' vinden, wordt uit de brieven niet duidelijk; wel dat de verontwaardiging een politieke achtergrond had. Hecker schreef aan Van den Bergh: Wat de Gidsianen wel zeggen zullen van uw Eric en van mijn Hekuba en vooral van ten Kates Gezangen des tijds. Over de laatsten heeft Janss. zich nog al vrij wat geergerd. En ik niet minder. 't Is onverdragelijk. Maar wij zullen dat nu maar laten voor 't geen 't is, om niet altijd te schelden. 't Is anders een recht kluifjen, hoor je, voor wie lust heeft. Het kan mij in allen ernst en waarheid leed doen van t.K. en ik word over de toekomst van zijn Sam Jan en de Noorderlingen poëtische carričre bekommerd. De verzen zelf zijn nog al zoetvloeiend.62 Lesturgeon mopperde over de behoudende politiek in Nederland en de dubieuze reputatie van de nieuwe koningó3, alvorens zich te beklagen over Zangen des tijds: Over politiek zal ik mij maar niet uitlaten. 't Is boter aan de galg gesmeerd. Ik kan mij in vele opzichten best met de zienswijze der Arnh. Ct. vereenigen, en beklaag het land, welks Koning een kind is. Daarom vind ik ten Kates Zangen des tijds zeer leelijk. Zijne Maria M. vond sympathie bij mij.M De recensie in De Gids65 biedt een verklaring voor de bezwaren van Hecker, Janssonius en Lesturgeon. Het ging allemaal om de behandeling van de politieke en dichterlijke erfenis van Bilderdijk. Wat in Bilderdijk te verschonen valt, misstaat volgens de Gids-criticus een student-auteur aan de Utrechtse academie.óó Het reactionaire, orangistische geluid is niet authentiek, zo luidt het oordeel, wat opnieuw de gedachte oproept dat Ten Kates poëzie zich onderscheidt door `schoone en schitterende vormen geene kern'. Dit bezwaar roept weer het afschrikwekkende voorbeeld van Adriaan van der Hoop jr. in herinnering. Net als hij had Ten Kate op jonge leeftijd met prachtige gedichten de aandacht getrokken: Zijne schitterende vormen heeft hij behouden zonder daarbij in diepte te winnen. Zijn onmiskenbaar talent deed groote verwachtingen van hem koesteren. Is het noodig hem te verwijzen naar eenen man, wiens optreding in de dichterlijke wereld niet minder schitterend was: van der Hoop? Thans rust hij in het graf; maar hoe koel werd zijne nagedachtenis gevierd! hoe had de veelschrijverij der laatste jaren de herinnering aan zijne schoone lente verdrongen! Nog eenige jaren op den weg, dien hij thans bewandelt en de Heer ten Kate zou ondergaan in een genre zoo gij het dien naam wilt geven als waarin de Marquis de Thouars (ook hem ontbrak het eens niet aan aanleg) in zijne Inhuldigings-en Welkomstpoëzij zulke droevige proeven heeft geleverd! 67 Janssonius beleeft even weinig genoegen aan de lezing van Ten Kates volgende dichtbundel, Habakuks prophecy (Utrecht 1842). Voor de zoveelste keer voorspelt hij Ten Kate een zelfde lot als Van der Hoop. Begin mei 1842 schrijft hij aan Van den Bergh: Ten Kate's Habakuk... miserere. 68 Wordt hij dan in alles een van der Hoop? En zal ook zijn eerste poëzy geurige vruchten beloven, in 't bij beloven laten? Mij dunkt er is veel overeenkomst tusschen die twee. Jammer, jammer zoo ten Kate zijn heerlijk talent op zulk een wijze kan verknoeien. Lees dien Rob van de Schoor voorzang. Ik had noch in versbouw noch in uitdrukking ten Kate herkend. De denkbeelden zijn lam en de verzen verraden een volkomen onmacht over de taal. 't Is mij een .raadsel van iemand, die meer dan eenig dichter de taal heeft getoond te kunnen beheerschen. Ik vrees voor zijn naam, die trouwens al in een hooge mate daalt. Mocht hij zich bij tijds aan v.d. Hoops noodlot spiegelen en zich op de luisterrijkste wijze wreken. Want dat hij het doen kan, lijdt bij mij geen de minste twijfel. Hindert het hem niet zijn naam te zien kwijnen? Mij dunkt, naar dat gij mij hem wel eens hebt beschreven, moet die opmerking hem een doom in 't vleesch wezen. Hij heeft dan ook, volgends uw schrijven aan Hecker, zich zeer geergerd aan den Gids, die hem op zulk een schrikkelijke manier is voorbijgegaan terwijl wij werden uitverkoren tot Medearbeiders. 69 In september 1842 stelt Janssonius zijn Haagse vriend op de hoogte van zijn oordeel over de poëziebundel die F.H. Greb had samengesteld uit de dichterlijke nalatenschap van Adriaan van der Hoop jr., Lente en herfst. Verspreide en nagelaten dichtloveren (Rotterdam 1842). Waarom dit oordeel zo negatief uitvalt, is ongewis. Onder de vrienden was het een uitgemaakte zaak dat de romantische poëzie van Van der Hoop niet deugde, zodat een nadere toelichting bij de bezwaren die Lente en herfst kennelijk opriep, overbodig werd gevonden. Van het lijden aan de dichtkunst, dat werd beoefend door de bewonderaars van Van der Hoop, moest Janssonius in elk geval niets hebben: Waarlijk de Poezij verdient van ons niet zoo lomp behandeld te worden als van die bent (om van der Hoops lievelingswoord, (zie zijn Lente en Herfst) te gebruiken) die zich zoo ongelukkig noemt omdat de Poezy hen beet heeft.'° Die goede sukkels! Indien het maar waarheid mocht zijn! Als Poezy een soort van dronkenschap is, dan wil ik wel gerust aan de grootste rest van die klagers over 't vuur dat hen verteert &c. &c., een briefjen geven dat zij doodnuchteren zijn! Gij ziet dat ik van der Hoops bondel heb gezien en het niet kan vergeven aan hem of aan de zijnen die zich met de samenstelling bemoeiden dat er zoo verschrikkelijk veel kaf onder 't koren is. Waarom 't boek niet bijna de helft dunner gemaakt en zoo door den indruk zijner laatste verzen zijn naam wat meer geholpen. Die verzen op de Leydsche club zijn alles behalve mooi, als ik ze gemaakt had op een morgen, had ik ze 's avonds ook alweer verscheurd, geloof ik, eveneens als ik die dingen op zijn vrouw en kinderen of Gebed nooit zou laten drukken. Zonder hiervan uit de 2 Ziekbedgewaarwordingen. 71 De cyclische dichter was echter naar 't scheen, ook wel eenigzins aan de wilsbepaling van v.d. Hoop gebonden en die bepaling als van een stervende moest heilig zijn! Zijn Levensbericht heeft mij zeer wel bevallen72, en indien ik voor mij er wel iets meer in zou willen hebben, zoo kan ik Greb toch niet Sam Jan en de Noorderlingen 229 hard zijn dat hij veel achterhield. Levensberichten hebben nooit veel waarde in mijn oog. Men leert den mensch er maar half in kennen. Het licht is er altijd veel te sterk en de schaduwen zijn er niet te vinden. Er ontbreekt iets waardoor wij allicht gelegenheid vinden om te zeggen: zoo kon hij niet zijn. Na de lezing van Grebs levensbericht dacht ik er van wat ik van 't portret dacht: `het lijkt niet in alles'. Dit is echter een vaste regel voor levensbeschrijvers en Greb heeft voor 't geen hij gedaan heeft, mij een zeer genoegelijken avond verschaft en dunkt mij in dit Bericht op verre na niet het minste zijner Letterkundige produkten geleverd.73 Hoewel er maar weinig bekend is over de verhouding tussen Sam Jan van den Bergh en Adriaan van der Hoop, geeft dit weinige74 aanleiding tot de gedachte dat Sam Jan op goede voet verkeerde met Van der Hoop, maar tegelijkertijd zonder veel tegenspraak de stroom kritische uitlatingen van zijn Groningse vrienden over Van der Hoop kon aanhoren. Van der Hoop was regelmatig opgetreden voor het Haagse letterkundige genootschap Oefening Kweekt Kennis, waarvan hij sedert 1836 lid van verdienste was. Quos Ego! Heckers voornemen een tweede Hippokreen-ontzwaveling uit te geven, was Van den Bergh al in 1842 bekend. In een brief van 5 februari van dat jaar schreef Hecker hem dat hij in 'H.O. N°. 2' zou afrekenen met Helvetius van den Bergh, die Sam Jan had durven lastigvallen met een slechte kritiek. `Binnen kort hoop ik met die kramerij ter markt te komen', zo deelde Hecker in die brief mee. Ook Lesturgeon zinspeelde meer dan eens op een vervolg op de Hippokreen-ontzwaveling, die hij hoogst noodzakelijk achtte gezien de kwaliteit van de `waterachtige' almanakkenpoëzie van `het gebroedsel der Dorbecken, van Dams, Perks, Bier-, Hil- en hoe die andere mannen dan heeten mogen', zoals hij Van den Bergh in december 1841 schreef: `Daar is [...] stof genoeg voorhanden, om weęr een ontzwaveling op stapel te zetten. ' 75 Uit de lange brief die Janssonius voorjaar 1844 aan Sam Jan van den Bergh stuurde, blijkt dat de afzender volstrekt niet inzag welk nut een nieuw satirisch vers, waarin de Nederlandse dichtkunst op de hak werd genomen, zou kunnen dienen. Wel meende hij, in tegenstelling tot Van den Bergh, dat Quos Ego! op zichzelf beschouwd een beter dichtwerk was dan de Hippokreen-ontzwaveling. Voor de lofzang op Da Costa, waarmee Hecker Quos Ego! had opgesmukt, had Janssonius geen goed woord over. Janssonius' brief is het antwoord op een (onbekend) epistel waarin Van den 230 Rob van de Schoor Bergh zijn mening over Quos Ego! had opgeschreven: Amicissime ! Nu zal ik toonen voor verbetering vatbaar te zijn, door spoedig op uwe letteren te andwoorden. Vooreerst dan maar in navolging van u een woordij en over de Quos ego, wier uitgave u niet minder dan mij treurig heeft aangedaan en die ook stellig het licht niet had gezien, hadde Hecker mijn raad opgevolgd. Maar het ding is er en zal wel weer verscheiden in vuur en vlam hebben gezet. In sommige opzichten vind ik de Nieuwe Ontzwaveling zoo kwaad niet als de eerste, ofschoon ik het reeds meermalen heb voorspeld, dat de menschen, als minder verrast en overrompeld dan de eerste keer, dadelijk meer met een kritisch oog zouden toezien en opmerken wat zij bij de eerste door schrik en ongewoonte vergaten. Die voorspelling is dan, volgens 'tgeen gij mij mededeelt, bij u vervuld. Bij een bedaarde lezing hebt gij er de gebreken terstond in opgemerkt, en den eersten indruk, dien de eerste H.O. op u maakte vergelijkende met dien die de Quos Ego op u uitoefende hebt gij de Q.E. onder de H.O. gesteld. Vergelijkt gij echter beide bedaard met elkaar, leest gij de twee Ontzwavelingen naast elkander, mij dunkt gij zult eenigzins van oordeel veranderen. Ik heb een groot deel van den opgang der eerste Satyre terstond aan 't onverwachte, het overbluffende van haar uitgave toegeschreven en mij wel eens verwonderd, dat niemand der aangeranden, door de Ontzw. streng te beoordeelen, heeft zoeken aan te toonen, of iemand, die zulke hooge eischen aan de Dichters deed, zelve daaraan kon voldoen. Indien Hecker door dat schijnbare succes verleid, maar niet te veel er van op rekening zet van zijn gespierde verzen. De Hekelrijmen staan, indien gij de zoogenaamde flaauwe puntdichten uitzondert, mijns oordeels niet beneden maar eerder boven de Eerste Ontzwaveling, wat versificatie en uitdrukking betreft, terwijl de toon ook minder ruw moet genaamd worden. Tegenover Thijm had Van den Bergh zijn teleurstelling uitgesproken dat hijzelf, noch Janssonius of Lesturgeon in Quos Ego! genoemd werden.76 In dezelfde brief antwoordt Janssonius op die klacht, die hem klaarblijkelijk ook was toevertrouwd: Voorts geloof ik niet, dat hij onze namen heeft verzwegen, om andere redenen, dan uit zekere kieschheid, uit vrees van het door hem hierin voorgestane systeem van onpartijdigheid te krenken, en een schijn van cameraderie aan te nemen. Waarlijk ik wou niet liefst mij geprezen zien, hetwelk ik aan zou merken als een voorbode der schrikkelijkste kastijdingen van een ander kant. Verre is 't er toch van verwijderd, dat ik met de N. Ontzw. zou ingenomen zijn. De uitgave daarvan is dunkt mij geheel ongemotiveerd in dezen tijd en kan geen anderen naam dan lichtvaardig en roekeloos dragen. Ware zij terstond op de eerste gevolgd, er zou waarheid in Sam Jan en de Noorderlingen gevonden worden. Zij toont geheel niet te zijn van den tijd waarin zij wordt uitgegeven. Waartoe nu toch gereld van een ellendige Avondbode 21.77 Waartoe nu Beets en Hasebroek en Potgieter weer geknoeid, terwijl zij geheel en al ophouden wat te leveren, dat bij hem in aanmerking kan komen? Waartoe nog weer Sifflé, Wamsinck, Robidé &c. &c. bij de lurven genomen. Bespottelijk klinkt in deze dagen van volstrekte apathie ten opzichte van al wat naar dichten zweemt, in deze dagen, waarin elk recensent toont te vreezen van scherpzinnigheid ontbloot te schijnen, wanneer hij de dichters niet hekelt, waarin men zoozeer over Jan Saliegeest klaagt, de aanmerking bl. 23.78 Deze nieuwe Ontzwaveling heeft mijns bedunkens veel van een geheele omwerking der eerste, waarin dan nu en dan een blik op een later voortbrengsel is geworpen, een variatie op 't zelfde thema, die daarom is uitgegeven, omdat Hecker reeds voor een jaar of drie vier daarmede was begonnen te drukken. De eerste Ontzwaveling, hoe scherp en ruw, heeft, geloof ik, veel goeds gedaan en zeer veel bijgedragen tot wegneming van dien antinationalen geest, die toen algemeen heerschende was en in de producten van Dichters en Recensenten doorstraalde. Maar deze Ontzwaveling zal dat, ni fallor, niet vermogen, omdat zij volstrekt geen gebreken van den tijd op 't oog heeft of 't moest wezen waar hij van de almanakken spreekt, p. 43•79 Maar dat is al te veel opgemerkt dan dat men hierop de aandacht zou behoeven te vestigen. De eerste Ontzw. had met al hare gebreken den schijn van voortgevloeid te zijn uit edele verontwaardiging, uit liefde voor de Poezy en zij heeft gewerkt, omdat er in al de overdrevenheid harer beschuldigingen waarheid werd opgemerkt, omdat zij de oogen opende voor die verkeerde richting, welke de smaak van ons volk, gelijk dat van andere volken, begon te nemen. Deze Ontzw. doet zich daar en tegen meer voor als 't werk van iemand die er pleisier in gekregen heeft, de menschen te plagen en nog niet recht tevreden is, dat hij niet meer tot dus ver bespeurd heeft van hun ontevredenheid daarover. Er is geen ernst in, geen maatstaf, geen beginsel in den lof en smaad, die er in wordt uitgedeeld. 't Is meer om de Dichters, dan om de Dichtkunst van Neęrland. Voor onze letterkunde heeft het dan ook volstrekt geen doel, zoo als gij daarin meent te hebben opgemerkt, toen gij een verbanning van 't Christendom uit de poezy, als systeem des autheurs vermoeddet, welke beweering van u genoegzaam wordt weersproken door den onmatigen lof, die hier aan Da Costa wordt toegezwaaid, dien hij met het toegedachte systeem, niet prijzen, laat staan, zóó verheerlijken kon. Een gering debiet, een geheel onopgemerkt voorbijgaan der satyre is zeker de bitterste straf, maar ook probaat geneesmiddel voor die satyrekoorts, die anders wel eens epidemisch ook zou kunnen worden onder de Dichters en Critici, en waardoor alle Poezy geheel zal zieltogen. Dat die satyre door haar scherp mes aan te wenden reeds zeer ongunstig gewerkt heeft en der Poezy een slag heeft toegebracht, waarvan zij in de eerste jaren, zoo ooit, niet meer bijkomt is duidelijk genoeg voor elk, die de teekenen dezes tijds waarneemt.80 232 Rob van de Schoor Poëzie-opvattingen De poëzie had volgens Janssonius ontegenzeggelijk te lijden gehad van Hippokreen-ontzwaveling, Quos Ego! en Braga. Alsof dat nog niet genoeg was, liet De Gids geen gelegenheid onbenut om de ruďnes van het eens zo trotse bouwwerk der dichtkunst onophoudelijk met grof geschut te bestoken: Ik geloof niet dat er voor de Poezy weer een goede dag zal aanbreken en dat de minachting die 't volk haar betoont voor vroeger belangstelling zal wijken voordat de nu vijandig tegen over elkaar staande partijen vrede hebben gemaakt. De Ontzwaveling en de Bragaas mogen nut hebben gesticht ik geloof dat haar tijd over is. Is 't mes van den heelmeester bij stinkende wonden (venia verbo!) noodig, men mag er niet te ver meę gaan, dat zoo gemakkelijk het geval kan worden. 't Afsnijden van gezonde leden is zeker niet wenschelijk. Ik wenschte ook wel dat de Gids niet terstond weer zóó zich aan de stem in de woestijn had vergrepen. Wanneer zal dan de Poezy de verloren achting des volks herwinnen, wanneer 't aan die scherpe hekeltoon wordt verwend? Kan men elkanders overtuiging niet eerbiedigen en moet dat niet ook in 't litterarische? Denkt de Gids anders dan t.K. over 't verval der kunst, 't staat hem gewis vrij .8' Maar voor geen feilbare menschen het recht iemand om zijn meering te verdrukken. De kritiek mag geen Spaansche Inquisitie zijn. Of de gevolgen zullen er van zijn als van deze: ellende, dood, verderf. Leven slechts worde aangekweekt in alle vakken van wetenschap en kunst en Leven kan er niet zijn, wanneer Liefde 'er vreemd is. Daarom onze leuze zij dan Vrede en Liefde en de kwijnende Muze zal bij ons herleven.82 In deze onrustige tijden, waarin satires de poëzie bespotten en elke dichter voor de vierschaar van De Gids werd genood, moest Janssonius zijn eigen dichtbundels publiceren. Jonge Dooden (1842)83 bevat gedichten ter vertroosting bij kindersterfte. Behalve de regelmatig terugkerende gedachte dat de ouders niet te veel mogen treuren omdat hun kind is ontwaakt tot een beter leven, bevatten de gedichten ook praktische aanwijzingen voor rouwverwerking. `Eerste troost' maant de echtgenoot die zijn verdrietige vrouw wil opbeuren na het overlijden van haar kind, van zijn troostende woorden geen te hoge verwachtingen te koesteren: Verg gy haar niet uw toespraak aan te hooren, Vergeef der vrouw, zoo ze in heur diepe ellend, Nu haar gemoed zijn wareld heeft verloren, Uw liefderijken troost miskent. In plaats van enkele goedgekozen woorden past een medelij dende traan: Sam Jan en de Noorderlingen Ween, ween met haar! Ach! tranen zijn heur taal, En zy verstaat slechts wie heur sprake spreken; Zie ze om heur wicht dan ook uw tranen leken, Dat dankt ze u meer dan weidschen woordenpraal. 't Is de eerste troost die gy haar kunt verleenen; Straks hebt ge er meer by jonggestorven kroost, Maar slechts van hem, dien ze eerst met zich zag weenen, Ontfangt de Moeder beter troost! Janssonius legde Van den Bergh, in een brief van begin mei 1842, uit wat de aanleiding was geweest tot het ontstaan van de gedichten in Jonge dooden: Dit boeksken, dat haren oorsprong heeft in het sterven van een allerbeminnelijkst zeventienjarig meisjen, de zuster van mijne echtgenoot, (toen nog bruid), was reeds bijna twee maanden in proef daar Van Zweeden als nog naar het hiervoor bestelde papier moest wachten. Neemt gij 't bondeltjen in handen, beschouw het dan, zoo ik 't u verzoeken mag, als een flaauwe poging om het lieve meisjen te huldigen dat ik zoo gaarne als schoonzuster zou hebben begroet en die ik reeds sedert jaren als een innig geliefde zuster hoogschatte en beminde. Zij is niet meer en wordt het mij nog dagelijks wanneer ik aan haar denk week om het harte; niets dan de hope des wederziens vermag balsem te storten in de gapende wonde over haar verlies. Gij kunt begrijpen dat het gemis van zulk een levendig, gul, goedhartig meisjen dat jonger was dan hare jaren en in vollen nadruk den eernaam verdiende van een kind te zijn, op het diepst grievende moest zijn voor het harte der Ouders en der zuster, die ik het onwaardeerbaar geluk heb als mijn gade te mogen begroeten. Zoo zijn mij dan ook onwillekeurig die zuchten en zangen ontvloeid. Konden zij een gebroken hart voor een oogenblik vertroosten, wat zou ik meer verlangen? Het is dan ook mijn vurige wensch, dat geen koude kritiek hare klaauwen uitstrekke naar de verzen, die naar geen lauwer dingen, die boven mijn bereik wast. Zulks toch zoude mij grieven om haar voor wie ik deze eerzuil heb meenen op te moeten richten en om die Moeders, die wellicht hieruit eenigen troost zouden hebben kunnen scheppen. In een volgende brief bedankt Janssonius zijn Haagse vriend voor diens `rondborstigheid in 't beoordeelen van mijn bondeltjen', waaruit een goed verstaander opmaakt dat Van den Bergh minder vleiende opmerkingen niet had achtergehouden. Anderen hadden heel anders over Jonge dooden geoordeeld, zo vervolgde Janssonius, `terwijl men mij ook reeds de aanmerking gemaakt heeft dat men deze en diergelijke stukken niet achtéreenvolgend moet lezen, maar bij enkelen' . 85 Twee jaar later, in 1844, verschijnt de bundel Lentebladen, waaruit Rob van de Schoor enkele gedichten vroeger al waren gepubliceerd in Wel en wee (1839), het gezamenlijk dichtproject van Janssonius, Hecker, Lesturgeon en Steringa Kuyper. Sommige gedichten doen denken aan De Genestet, zoals `Van huis': Was 'k op de kruin van 't gebergte gestegen, Waar voor mijn blik zich de schoonste vallei Lachend ontrolde in het kleed van de Mei, Zeg niet, wanneer hier mijn mond heeft gezwegen, Dat ik verstomde door 't zien van die glans;... 'k Dacht aan de needrige vlakten mijns lands. Wendde ik langs bloeiende streken mijn schreden, Waar zich kasteel en paleis aan den zoom Spiegelde in 't vocht van den kronklenden stroom, Zeg niet, wanneer daar me een zucht is ontgleden, - Dat ik benijd, wie daar 't leven geniet;... 'k Dacht aan het uur dat 'k mijn dierbren verliet. Zaagt gy een glimlach mijn lippen omzweven, Toen 'k by 't muzyk van 't gevogelte in 't hout Dwaalde onder 't lommer van 't statige woud, En my verpoosde in de lieflijkste dreven; Zeg niet: hem boeide dees schoonheid en pracht;... 'k Dacht aan het welkom, dat ginds my verwacht. Met de volgende regels beveelt Janssonius zijn dichtbundel aan bij Sam Jan van den Bergh, in een niet gedateerde brief uit de eerste maanden van 1844: Ziedaar dan mijn Lentebladen, de Gedichten van een vroeger tijdperk eindelijk (indien nog maar niet te vroeg!) verschenen. Mochten zij Uw vriendschap evenzeer verdienen als de autheur die tot nog toe genoot en wenscht te genieten. De meeste stukken zijn u reeds bekend. Het groote publiek kent er echter slechts 5 van de 18 en men kan mij ten minste niet beschuldigen dat ik zulk een voorliefde heb voor mijn producten, dat ik allen weer uit de almanakken heb opgevischt en hier opgedischt! Mochten deze nu eenige goedkeuring of (indien dat niet kan,) verschooning vinden, opdat mijn Uitgever en ik er niet eenige oogenblikken door zien verbitterd. Wat is hier toch te lande kritiek al veel anders dan een openlijk uitschreeuwen van zijn subjectief gevoelen, zonder maatstaf, zonder beginsel. Dat deze hier ontbreekt, blijkt wel genoeg uit de recensies der almanakken in onderscheiden Tijdschriften, waarvan de een als 't grootste prul verwerpt wat de ander als meesterstuk verheft.86 Sam Jan en de Noorderlingen In de volgende brief, uit het voorjaar van 1844, maakt de dichter zich ongerust over de aanstaande kritieken, vooral die van De Gids. Hij voorzag al dat de lof, hem van bevriende zijde toegewuifd, niet zou opwegen tegen het oordeel dat Potgieter zou vellen: Wat mijn Lentebladen zal weervaren? Indien ik bij uw oordeel daarover niet veel op rekening uwer Vriendschap mocht stellen, dan zou 't wel goed zijn. Maar 't hinkende paard komt achteraan. Of ook anderen zoo gunstig denken als mijne vrienden? Van Prof. Lulofs kreeg ik er een hoogst vleienden brief over, te gunstig in 't verheffen mijner verzen, dan dat ik het zou durven aannemen. Mocht men mij dien honig niet door galle straks laten vervangen! Een eenigzins goed debiet, één gunstig blikjen op het geleverde, dat is alles wat ik om den Uitgever en om mij wensch.87 Potgieter wijdde een lange, driedelige bespreking aan Lentebladen in De Gids van 1844. Hij greep de recensie aan om het verschil aan te geven tussen zijn eigen poëzie-opvatting en die van de `Israëlietisch- Nederlandsche dichtschool', waartoe hij de jonge dichters rekende die hij betitelde als navolgers van Da Costa, en om vervolgens te polemiseren met de redactie van De Spektator; dat wil zeggen, met `de bekende onbekende, aan wiep de leiding van de Spektator blijkt toevertrouwd, zoo hij er niet de ziel van is' : Alberdingk Thijm. 88 Bennink Janssonius had zich door zijn gedichten over de verheven opdracht van de profeet-dichter, voorbestemd tot lijden, laten kennen als lidmaat van deze Israëlitisch-Nederlandse dichtschool, bestaande uit dichters die van Da Costa de heftige bevlogenheid en goddelijke inspiratie hadden afgekeken. Potgieter benadrukt dat zijn kritiek niet Da Costa, maar diens `naapers' geldt, die door een `schier onmetelijken afstand' van elkaar gescheiden zijn: `Wij zouden dit opstel verscheuren, als wij gelooven konden, dat in één achtste van het poëtisch Dacostianisme, ons tot vervelens toe opgedischt, iets van de gemoedelijke overtuiging school, welke vijf en twintig jaren harmonisch leven en werken ons in hem, die aan het hoofd dier school staat, zonder naar het meesterschap te hebben gestreefd, doen eerbiedigen. Inderdaad, wie levert ons de bewijzen, dat die navolging, liever die naaperij, hem welgevallig is?' 89 Tegenover de gedichten van Bennink Janssonius, die Potgieter typeert als: `Exclamatiën over het voorregt dichter te zijn; exclamatiën over den invloed, dien deze geroepen is uit te oefenen; exclamatiën over het lijden, waardoor hij de glorie, die zijn hoofd omschittert, behaalt en boet', stelt hij poëzie die ook verstandelijk is en in plaats van ijdele galmen, op objectieve, niet-individuele wijze algemeen-belangrijke onderwerpen behandelt, nationaliteit of actualiteit betreffende. 236 Rob van de Schoor Bennink Janssonius' vers `Aan Neerlands Dichters' bood Potgieter gelegenheid omstandig uiteen te zetten wat een algemeen-belangrijk onderwerp was. Janssonius' oproep aan de dichters om Nederland te wekken uit een lange sluimer en zich het voorgeslacht waardig te tonen, kon op Potgieters instemming rekenen. Maar de Groningse dichter haperde als het erop aankwam de zeventiende eeuw als voorbeeldig aan te prijzen. Door De Spektator op dit punt in het betoog te laten schamperen: `Ziedaar de Gids op zijn stokpaardje', kon Potgieter met De Spektator hierover in debat gaan en uiteenzetten waarom hij met de zeventiende eeuw dweepte. Een ander meningsverschil met De Spektator betrof de waardering van poëzie: De Gids zou de poëzie willen afschaffen en ruim baan bieden aan de ontwikkeling van literair proza. Potgieter wierp dit verwijt van De Spektator verre van zich en beklemtoonde dat hij evenmin als Jacob Geel, voornemens was de dichters af te schaffen. Janssonius' godsdienstige poëzie vond Potgieter veelal retorisch, maar vooral te weinig Nederlands-protestants: `Wij eischen niet van den Heer Bennink Janssonius, wij eischen van niemand, dat zijne poëzij de artikelen zijns geloofs inhoude; maar wat men van algemeenheid der kunst droome, zoolang er onderscheidene volken, zoolang er onderscheidene vormen van aanbidding zijn, zullen de vruchten van geest en gemoed in hare kleur onwillekeurig verraden, tot wie der eerste de schrijver behoorde, welke der laatste hem de liefste was.' Dit gemis aan kleur viel volgens Potgieter moeilijk te rijmen met de aard van Janssonius' 'Dacostiaansche poëzij'; het is vreemd bij een dichter die `a tout prix leerling der Nederlandsch- Israëlietische dichtschool had willen schijnen'. Voor Janssonius, die helemaal niet bij deze, door Potgieter voor de gelegenheid in elkaar getimmerde dichtschool wilde horen, moet dit verwijt wel bijzonder schrijnend zijn geweest. Potgieters recensie zette Janssonius ertoe aan de hulp in te roepen van De Spektator, die door het optreden van de Gids-criticus zijn natuurlijke bondgenoot was geworden. Bovendien rustte thans de verplichting op De Spektator, wegens het gunstige oordeel dat het tijdschrift eerder had uitgesproken over Lentebladen90, voor Janssonius in het krijt te treden. In een brief aan Sam Jan van den Bergh van september 1844 schrijft de dichter het volgende: Zoo heeft dan de Gids het lang verwachte gedaan en in een duisteren, hier en daar mij onverstaanbaar gebleven stijl en afgebroken, soms nog al onsamenhangend opstel de onhoudbaarheid aangetoond van eerre zienswijze, die niet slechts mij behoort maar de zienswijze is van de meesten of allen, die niet zweeren bij de theorien van de Gids. Ik beken te vertwijfelen aan de Sam Jan en de Noorderlingen poezy, indien ik haar moet houden voor dat nuchteren kunstwerk dat in plaats van dadelijke uitstorting des gevoels, koude, zij het dan berijmde redenering plaatst. Geen wonder dan ook dat zij die deze leer prediken, terstond gereed zijn, van navolging van da Costa te spreken, wanneer zij opmerken, dat anderen diezelfde bron erkennen en daaruit scheppen, waaruit zijn poezy opwelt. Dat geldt geloof ik zoo niet U, ten minste ten Kate, Lesturgeon, Greb en Hecker niet minder dan mij, die volgens de tegenwoordige manier door Groen v. Prinsterer c.s. in trein gebracht, dan ook al een afzonderlijke en wel Neerl.-Israel. dichtschool moeten vormen. Prosit! Ik heb tot andwoord op de recensie der Lentebladen niets anders dan het schoone vers van Schiller Poesie des Lebens. Maar ook deze is een dacostiaan in 't oog van de Gids. Weg met idealen uit de Poezy dus weg met de Poezy uit het leven. 't Lust mij niet mijn zaak verder te bepleiten daar zulks zoo gemakkelijk kon schijnen uit gekrenkte eigenliefde op te wellen, maar hoogst gaarne zoude ik zien, dat de Spectator, (tot nog toe mij geheel onbekend, maar thands besteld,) die toch ook zelfs volgens de Gids zoo fijn en scherp oordeelt, zijn zaak handhaafde en onze theorie tegenover Potgieters verdedigde, door mijn bondel aan een naauwkeurige beschouwing te onderwerpen. Zoudt gij hem daartoe niet willen aansporen? Hij is er eenigzins toe gedrongen, dunkt mij, om zich te rechtvaardigen over den schier onvoorwaardelijken lof aan mijn verzen gegeven. Ik verlang zeer met dat Blad kennis te maken en zou mij zeer verheugen indien mijn bondel aanleiding gaf tot een degelijke bestrijding van de Gidsiaansche school (!!) door iemand, die zelfs door haar, (en dat zegt hier veel) als zoo hoogst bevoegd wordt verklaard. 't Is toch niet zeer aangenaam, wanneer men zijn manier van beschouwen voor 't onnadenkend en slechts aan stukken van machtspreuken hechtend publiek, zóó ziet voorgesteld, alsof men de grootste dolleman was, zonder dat daar iets tegen wordt gekikt door anderen, dan door den aangeranden, maar voor 't publiek hierdoor ongeldigen, onbevoegden Autheur zelve. Ik zal mij daarom maar stilhouden, opdat men niet de zaak der onzen met mijn bijzonder belang verwarre en zoo afdwale van het terrein, op hetwelk het punt moet worden afgehandeld. Overigens moet ik mijn Recensent prijzen over den ernst, waarmede hij zijne subjectieve overtuiging uitspreekt en over den beschaafden en beleefden toon, dien hij aanneemt en die zeer gunstig afsteekt bij dien, waarop men ten Kate vroeger wel heeft zoeken belachelijk te maken. Die toon mag Lesturgeon wel moed geven om met zijn bondel te verschijnen, die meen ik reeds is afgedrukt, ofschoon ook hij zijn vonnis zich kan voorspellen. De ergste aanval is echter nu denkelijk geschied. Het fundament is gelegd waarop men bij de Joodsche poeetenkritiek voort kan bouwen. Wie weet of men dat Joodsche ook niet zal opzoeken of liever brengen in Uw minneverzen [...] 91 Janssonius was een vlugge leerling. Toen hij aan Van den Bergh zijn oordeel meedeelde over de gedichten in Lesturgeons Verstrooilingen, waren 238 Rob van de Schoor het vooral de verzen waarin zijn Drentse vriend hoog opgaf van de verheven roeping van de profeet-dichter, die het moesten ontgelden.92 Ook de bespreking van Verstrooi)fingen in De Spektator 3 hekelt de voorstelling van de profetische opdracht van de dichter in deze gedichten. In de briefwisseling tussen Thijm en Van den Bergh zijn enkele passages te vinden die erop duiden dat Sam Jan van den Bergh de auteur van deze kritiek is.94 In de recensie wordt ongemeen hard uitgehaald naar Lesturgeon, maar ook Hecker en Janssonius krijgen ervan langs. De afkeuring geldt hoofdzakelijk de idealisering van het dichterschap. Tussen neus en lippen door wordt gewezen op het gevaar van de modieus geworden bespotting van de dichterlijke zelfverheerlijking, waarmee een aanvang is gemaakt door Hippokreen-ontzwaveling en Quos Ego!: `De vergoding der poëeten door hen-zelven is evenzeer mode geworden, als het publiek er op verzot is geraakt enkelen onzer broeders van de scherpe penne na te baauwen, die te recht hunne stemmen verhieven tegen zulke praetensieuze taal [...].'(p. 131) Wie de overdrijving afkeurt, beschadigt algauw in zijn ijver de poëzie zelf en zorgt zo voor een toenemende minachting voor de dichter. De poëzie is gebaat bij zo weinig mogelijk hoogdravende poëticale gedichten. Het gevaar dat aan de satire wordt toegeschreven, is waarschijnlijk verantwoordelijk voor de vreugde waarmee in een voetnoot de dood van de 'beginsellooze' Braga wordt vastgesteld. Een echo van Potgieters kritiek op de eigentijdse poëzie kan worden vernomen in het oordeel dat de dichter er beter aan had gedaan zijn gedachten in proza weer te geven (p. 132). Zelfs de bezwaren tegen het genre van de `harempoëzij', de zogenaamde erotische gedichten, lijken afkomstig van Potgieter: de subjectiviteit van gevoelens, die tot vermoeiens toe herhaald worden, veroordeelt deze gedichten tot nietsbeduidendheid. Enkele langere gedichten met een historisch-filosofische strekking worden daarentegen geprezen als uitmuntend door waarheid en kracht. Gaande het betoog wordt de poëzie van Hecker als terloops achteloos neergesabeld (p. 136): 'Eene zekere Unbestimmtheit [...], een zeker raaskallen zonder doel, een volslagen afzijn van alle systeem kenmerkt ieder poëetiesch voortbrengsel van den Hr. Hecker.' Een enkele uitzondering daargelaten, zijn Lesturgeons gedichten te kenmerken als 'rederijkerswerk', aldus de Spektator-recensent: `Het wemelt [...] in zijne vaerzen van bloemen en ambergeuren, van valleien en luchten, van windtjens en koelt] ens, van kristal en weerlichtschijn, van myrrhewalmen en rozenwademen, van sameet en satijn, van zonnestralen en morgenstarren, van karbonkelen en paerlen, dat het u wee om het hart wordt en voor de oogen begint te schemeren [...].' (p. 141) De conclusie luidt dan Sam Jan en de Noorderlingen ook: `Wij hebben wel eens meer dwaze ontboezemingen door poëeten hooren uiten, die te recht de verdiende gisping niet ontgingen maar het was voor den Hr. Lesturgeon bewaard ons de quintessens van zulk een bespottelijkheid te leveren.' De vraag, aan het slot van de recensie gesteld, of Lesturgeon Janssonius navolgde of andersom, wordt als volgt beantwoord: `Het komt ons voor, dat Lesturgeon Janssonius nahinkt, al haalt hij bij den Dichter der Lentebladen niet in waarachtig gevoel, al doet zijn versifikatie, hoe vloeiend ook, in kernachtigheid voor die van Janssonius onder.' (p. 141). De criticus houdt het maar op een vorm van creatieve wedijver met zijn vriend, aan wiens poëzie hij zelfs de onderwerpen voor zijn gedichten ontleende. Janssonius en Lesturgeon flirten met Potgieter Begin 1846 bekent Janssonius aan Van den Bergh dat hij een heimelijke verstandhouding heeft gehad met Potgieter: De Gids heeft mij of ik hem verlaten. Ik heb U nimmer iets over mijn betrekking tot dit Tijdschrift geschreven omdat ik niet gaarne met dingen te koop loop, bij anderen, die alleen voor mij eenig belang hebben. Gij zijt daarbij nog al wel met die heeren en ik zou niet gaarne [met] mijn geschrijf U lastig vallen en Uw vriendschappelijke stemming jegens hen trachten te bederven. Wij hebben echter vroeger met elkaar wel overleid, om hartelijk, oprecht, vriendschappelijk en open in 't schrijven te werk te gaan. Dan mag, dan moet men ook particularia mededeelen, elkanders oordeel daarover hooren en zonder vrees voor misbruik in brieven schrijven, wat men spreken zou. Anders worden de brieven flaauw, mededeelingen van weinig belangrijk nieuws, waardoor de correspondentie eindelijk te niet loopt. In de hoop en in de gedachte, dat gij er ook dus over denkt, zal ik U iets van dien aart mededeelen. Toen Potgieter zijn recensie van mijn Lentebladen ten einde had, schreef ik hem er over, gaf hem iets toe, betwistte hem iets anders, en gaf hem 't een en ander te kennen daarover in een brief, dien hij in een later schrijven `recht flink' noemde, en waardoor ik bij hem in een beleefd antwoord van hem, den naam van `vriend' kreeg. Hij drong bij mij aan op een Bijdrage voor 't Mengeiw., ik zond hem mijn Goede Vrijdag, dat gij nu `schoon' noemt, en kreeg het weer, omdat het niet mooi genoeg was voor het Mengelwerk van de Gids, met verzoek om eenig andwoord op dit refuus, van P., dat ik dan ook heb toegezonden. Hierin schreef ik hem, dit niet kwalijk te nemen, `schoon ik, die nooit anders dan op dringend aanzoek (gij kunt getuigen) aan de Jaarb. iets zond, een terugzending ongewoon vond, temeer daar ik op P. vragen om iets, het had afgezonden'. Ik schreef voortaan geen Rob van de Schoor lust te hebben iets aan den Gids meer te zenden, daar ik geen kans zag `de professorale vertalingen uit Goethes Faust en Scott's Marmio' (die prullaria van Veth) `die den Gids waardig waren, op zijde te streven!' Ten spijt van deze mijne verklaring heeft men echter de beleefdheid gehad mij tot nog toe de Gids te zenden, en ik erken door de toezending van mijn paar minneverzen flaauw genoeg aan eenige jaargangen te zijn gekomen. Van P. heb ik sedert nooit iets vernomen en hoewel hij in zijn laatste mij bij zich verzocht heeft te Amst., weet ik niet hoe wij staan. Dat hij mijn Moederweemoed niet oorspronkelijk noemt, mag hij weten, maar zeg gij mij, het stuk waarnaar van verre dit vers, (hoe 't zijn moge!) is nagevolgd? Met de poezy van Anno Een is hij druk in de weer; dat er poezy voor Anno 46 in de maak kon zijn, die hem misschien nog minder aangenaam is dan die van A° 1, mag hem vertroosten.95 Ook Lesturgeon had een kortstondige `affaire' met De Gids.96 In een brief van 30 november 1840 aan Van den Bergh legt hij uit waarom het vergeeflijk is dat een schrijver in Drenthe elke kans aangrijpt uit zijn isolement te treden, zelfs als dat gebeurt aan de hand van De Gids: Omtrent de redenen, waarom Gij U aan de Gids voor het Mengelwerk hebt aangesloten, ben ik nog onkundig. 'k Wenschte, naar Uw belofte, daarvan wel iets te hoorera. Wanneer ik in der tijd mij onder die banier mocht scharen, dan doe ik het uit egoisme. En hoewel dat beginsel alles behalve louabel is, geloof ik dat Gij en elk ander met U het niet euvel zult duiden aan een wezen, dat op een allererbarmelijkst dorp, in een vergeten hoek des lands geďsoleerd werd, maar echter gaarne met zijn tijd voortgaat en daartoe den stelregel der Jezuieten omhelst: het doel heiligt de middelen. 97 Een jaar later, in december 1841, spreekt hij tegenover Van den Bergh lovend over Potgieter: In de Gids heb ik tot nog toe vergeefs naar uw bijdragen gezocht. Wellicht in N°. 12, dat mij, door de beroerde communicatiemiddelen met Holland, nog niet ter hand kwam. In N°. 11 las ik met genoegen als een visch op het drooge98, blijkbaar, nietwaar? van Potgieter, wat men ook tegen den Noorman inbrenge, ik laat het mij niet uit het hoofd praten dat hij weergaasch de taal in zijn macht heeft. Of het nu goed is Hoofts stijl weęr ten tooneele te voeren, wil ik niet beslissen. Het goede is altijd aan te prijzen; maar men dient toch wel op 't oog te houden, dat wij niet meer in de 17e eeuw leven. 99 Maar als Potgieter dan Lesturgeon en Janssonius polst voor een regelmatige medewerking aan het mengelwerk van De Gids, blijkt Lesturgeon daar niets Sam Jan en de Noorderlingen voor te voelen. Hecker, die van de drie dichters het minst in tel was bij Potgieter, had Lesturgeon een verbintenis met De Gids ontraden. Op 25 januari 1842 schreef Lesturgeon vanuit Koevorden aan Van den Bergh: Het zal U zeker niet onbekend zijn, dat de Redaktie van de Gids zich (althands aan mij) per omslachtige missive aan Jansson. & mij gewend heeft (*) [onderaan de brief: (*) wat abominable stijl!], om onze medewerking in te roepen. Als ik op iets verdacht was, dan niet op deze nederbuigende goedheid van het Amst: tijdschrift. Hecker, die mij de invitatiebrief, met het present-ex. (bij vergis te Gron. geadresseerd,) overzond, ried mij aan hun verzoek allergenadigst aan te nemen. Ook zonder dezen raad had ik dit gedaan. 1°° Of Janssonius wel op Potgieters aanbod is ingegaan, wordt niet duidelijk uit de correspondenties. In de aangehaalde brief uit 1846 vertelt Janssonius niet van wanneer de contacten met Potgieter dateerden. Wel stond hij zich er enigszins op voor dat `wij wel' werden uitverkoren tot medewerkers van De Gids, terwijl Ten Kate `op zulk een schrikkelijke manier' was gepasseerd.' o' Enkele jaren eerder ergerde Janssonius zich nog groen en geel aan de schoolmeesterachtige toon waarop De Gids de dichters, en vooral `onzen' Ten Kate, kapittelde: De schoolvoogd, voor wiens plak de boersche landjeugd beeft, eeuwig en altoos die vervelende pedanterie om welke te verdragen men al 't geduld van Job zou moeten hebben. Wat bezielt ze? Entre nous, 't komt mij voor bij dat eindeloos geteem dat zij onzen t.K. als zoo'n jongetjen beschouwen dat toch vooral niet trotsch moet worden. En dat heeft mij al lang verdroten. Of zijn ze daarvoor ook al Gidsen?' 02 Wat later de redacteuren van De Nieuwe Gids door hun tegenstanders voor de voeten werd geworpen, de `adoration mutuelle' en de toe-eigening van bepaalde dichtvormen, verweet Janssonius in 1839 in dezelfde brief de heren van De Gids: Het schijnt althands dat deze Heeren de vijfvoetige jamben tegenwoordig gepacht hebben en dat ieder die zich daarvan bedient, op vreemd grondgebied jaagt. Die snaken van den Gids schijnen mij een huisjen op een hoogte gebouwd te hebben waarin vooral niemand mag treden dan nous et nos amis (die er even een oogenblikjen in toeven mag zal 't zich tot de grootste eer rekenen) daar zitten zij en lachen de rest hard op uit en drijven den spot met hen die zich met eenig vaartuig op zijn eigen houdjen te water begeeft... helaas toen de Zondvloed kwam werden zij die op bergen hun toevlucht hadden gezocht bedrogen, die in de arke gingen werden behouden! 103 242 Rob van de Schoor Standvastige en voorbijgaande vriendschappen Als Van den Bergh inderdaad de schrijver is geweest van de beoordelingen van Lesturgeons Verstrooilingen in De Spektator van 1845, dan moet men vaststellen dat hij hierbij niet gehinderd werd door gevoelens van vriendschap voor Hecker, Lesturgeon en Janssonius. De briefwisseling met Lesturgeon was al in 1842 beëindigd, maar die met de beide anderen zou nog wel voortduren tot 1846 (Hecker) en 1848 (Janssonius). Uit andere briefwisselingen van Van den Bergh, waarvan zijn aandeel wel bewaard is gebleven (zoals die met Alberdingk Thijm), kan men de dichtende Haagse apotheker leren kennen als iemand die zijn oordeel omwille van de vriendschap soms opschortte of niet alles vertelde wat hij (van zijn andere correspondenten) wist. De vriendschap tussen de drie Noordelijke dichters onderling is hoe dan ook standvastiger gebleken dan die met Sam Jan van den Bergh. De werkelijkheid in het `Siberië van Nederland' was poëtischer dan de sombere voorstelling `Eerste vriendschap' in Janssonius' bundel Lentebladen. In dit gedicht is de eerste vriendschap onvergetelijk en schitterend, maar voorbijgaand; onder haar prozaďscher, minder uitbundige opvolgers bevinden zich de blijvertjes. Wie Lesturgeons levensbericht van Janssonius leest, kan dit met recht tegenspreken. De laatste strofe van het gedicht `Verloren vrienden' lijkt dan toepasselijker: De Hemel heeft voor ons nog glansen, de Aard nog geuren, 't Gestamte spreekt ons toe, 't graf teelt voor wie er treuren Nog bloemen, rijk in zoeten troost; Maar wie zijn vrienden mist, eer 't graf hun stof bewaarde, Wat star, die hem verkwikt, wat bloemtjen teelt de gaarde, Dat hem verkwikkend tegenbloost? Noten W. Hecker, `Levensbericht van Ds. Alexander Lodewijk Lesturgeon', in Levensberichten der afgestorvene medeleden van de Maatschappij der Nederlandsche Letterkunde. Bijlage tot de Handelingen van 1879, p. 153-160; A.L. Lesturgeon, `Levensbericht van Dr. Roelof Bennink Janssonius', in Levensberichten der afgestorvene medeleden van de Maatschappij der Nederlandsche Letterkunde. Bijlage tot de Handelingen van 1873, p. 173-214. 'W.R.H. Koops, J. Kingma en G.C. Huisman (red.), Universiteitsbibliotheek Groningen 1615-1990. Korte geschiedenis van een academische bibliotheek. Groningen 1990, p. 51-52. Sam Jan en de Noorderlingen 243 Vinger Gods, wat zijt gij groot. Een bloemlezing uit het werk van de domineedichters Nicolaas Beets, J.P. Hasebroek, Bernard ter Haar, J.J.L. ten Kate en Eliza Laurillard. Samengesteld en ingeleid door Anton Korteweg en Wilt Idema. [Amsterdam 1978], p. 300. 4 Zie over Lesturgeon, de studie van C. van Dijk, Alexander Lodewijk Lesturgeon 1815-1878. Drenthe 's eerste literator. Beilen 1995. Van Drenthe in vlugtige en losse omtrekken geschetst, door drie podagristen verscheen in 1974 te Leeuwarden een fotografische herdruk met een inleiding door prof.dr. H.J. Prakke, nadat in 1947 te Assen een bloemlezing was gepubliceerd, Het boek der podagristen, die tijdens de oorlogsjaren, voor de viering van de honderdste verjaardag van het boek, op initiatiefvan de Drentsche studiekring "D.H. van der Scheer" was samengesteld. 5 Lesturgeon, in zijn levensbericht van Janssonius (p. 199): `Geef ik als mijn vermoeden te kennen, dat misschien thans nog wel de overblijfselen van ons gemeenschappelijk poëetenwerk in Roderwolde's bevallige "weeme", onder 't behangsel verscholen zitten, dan zeg ik dat blootelijk, om niets achter te houden voor de eventueele historie van 't feit, geenszins, om bij iemand ter wereld eenige palimpsestische lusten op te wekken, naar de door ons zelven tot vergetelheid gedoemde pennevruchten.' 6 KB 75 C 52, brieven van Bennink Janssonius aan Van den Bergh, brief 53: zonder datum. 7 Zie over hem: H. Doedens, Markies de Thouars: Twents dichter en pamflettist (1807-1850). Enschede 1971. 8 Zie over Van den Bergh de volgende artikelen van Rob van de Schoor, `De Spektator en de satire. J.A. Alberdingk Thijm en S.J. van den Bergh over Quos Ego!, Braga en de Physiologie van Den Haag', in Jaarboek van de Maatschappij der Nederlandse Letterkunde 1999-2000. Leiden 2001, p. 30-85; `Sam Jan van den Bergh (1814-1868): Haagse dichter tussen vijzels en mortieren', in Jaarboek Die Haghe (2002), p. 42-73. 9 Lesturgeon schrijft in het levensbericht van Janssonius over diens eerste standplaats: `In zijn tuin kon hij er den rook uit Groningens schoorsteenen in blauwe krinkels omhoog zien stijgen, en met een gewonen kijker gewapend naar den uurwijzer op den Martini-toren zijn eigen huisklok regelen.' 10 De negentiende-eeuwse Drentenaren hielden de moed erin. In Drenthe in vlugtige en losse omtrekken geschetst, door drie podagristen (1 ste en 2de aflevering, 1842, p. 132), wordt een berichtje uit de Drentsche Courant, 1841, No. 54 geciteerd: `Koevonden is het Drentsche Venetië: [...] gelijk Venetië door den zeeweg naar Indie, zoo zal Koevorden door het Drentsche kanaal teruggebragt worden tot den rang, die aan hetzelve toekomt.' In Janssonius' levensbericht deelt Lesturgeon mee dat de overgrootvader van de dichter, Johannes Janssonius, van 1743 tot 1754 predikant te Oosterhesselen was, later (van 1754 tot 1777) te Oldenzijl. 244 Rob van de Schoor 12 KB 75 C 52, brieven van Bennink Janssonius aan Van den Bergh, brief 49: voorjaar 1844. Over Oosterhesselen, zie Drenthe in vlugtige en losse omtrekken geschetst, door driepodagristen (3de aflevering, 1843), p. 173-179. l3 KB 75 C 52, brieven van Lesturgeon aan Van den Bergh, brief 2: 28 augustus 1840. 14 KDC (Katholiek Documentatie Centrum, Nijmegen), Thijm 98-100: brieven van Van den Bergh aan Thijm, brief 8: 6 februari 1843. is Drentsche Volksalmanak 8 (1844), p. 69. Nadien herdrukt in: S.J. van den Bergh, Nieuwe gedichten. Schoonhoven [1855], p. 109-112. 16 De Honigbij, of Bloemlezing op het gebied van kunst, wetenschap en smaak verscheen vanaf 1842, eerst bij Joh. Noman en Zoon te Zaltbommel, later in Amsterdam, bij J.H. Laarman. 17 KB 75 C 52, brieven van Bennink Janssonius aan Van den Bergh, brief 42: januari 1843. 18 H. Frijlink (1800-1886), uitgever te Amsterdam, zou Lesturgeons Een Drentsch gemeente-assessor met zijne twee neven op reis naar Amsterdam publiceren. 19 KB 75 C 52, brieven van Hecker aan Van den Bergh, brief 10: zonder datum [1843]. 20 KB 75 C 52, brieven van Lesturgeon aan Van den Bergh, brief 9: Koevorden, 25 januari 1842: `Den Hemel heb ik gedankt voor die ontbinding eener al te lichtvaardige verbintenis, waaraan het enthousiasme voor een Goddelijk fraai gezichtjen de hand geleend had. Thands... och, van den Bergh, ben ik bedachtzamer, ja meer argwanend geworden; die vrouwelijke slang, dat blozend, lieftal[l]ig wezen; die zoete, vleiende spraak, dat gloeiend donkerbruin oog, die kastanje vlechten & lokken, die elk voor mijn hart een strik spanden, dat alles heeft mij ontvlamd en geheel verbijsterd; ik dacht alles te hebben veroverd, toen zij mij als eerwinnaar haars harten omarmde; ik vind het denkbeeld zoo streelend, ik was er trotsch op, de allerschoonste uit Grunoos maagdenrei mijn meisjen te mogen noemen. Arme, die ik toen was bij dat onzalige denkbeeld; arme, die meende, dat er tot een gelukkige echt niets nodiger was dan de lichaamsaanvalligheid en het fraai-besneden tronietj en eener coquette, eener ledige ... ja, vul het woord in. Alle sympathie voor haar is door onze scheiding verbroken. Gij beleedigt mij door geen enkel epitheton, dat gij haar zoudt willen toevoegen.' Zie ook: C. van Dijk, Alexander Lodewijk Lesturgeon, p. 15. 21 KB 75 C 52, brieven van Lesturgeon aan Van den Bergh, brief 3: 30 november 1840. 22 KB 75 C 52, brieven van Lesturgeon aan Van den Bergh, brief 4: 15 december 1840. 23 Uitgever A.C. Kruseman schreef Van den Bergh in een brief van 25 februari 1842: `Maar nu geef ik een werk uit, waarvan Uwe opinie met de mijne moet overeen komen. De Kerkklokstoonen van Strauss is een heerlijk boek!!!' (KB 75 C 52). Zie voor Krusemans editie van Kerkklokstoonen: J.W. Enschedé, A.C. Sam Jan en de Noorderlingen Kruseman. Eerste deel. Amsterdam 1898, p. 38-40. 24 Aarnout Drost, Schetsen en verhalen. Het altaarstuk, De augustusdagen, Meerhuijzen, De Kaninefaat. Uitgegeven, ingeleid en van aantekeningen voorzien door G. Kamphuis. (= Zwolse drukken en herdrukken voor de Maatschappij der Nederlandse Letterkunde te Leiden, nr. 4). Zwolle 1953, p. 75. 25 Hendrik de Cock (1801-1842), predikant te Ulrum, veroorzaakte in 1834 de Afscheiding. 26 Drenthe in vlugtige en losse omtrekken geschetst, door drie podagristen (3de aflevering, 1843), p. 179. 27 KB 75 C 52, brieven van Bennink Janssonius aan Van den Bergh, brief 33: [november 1841]. 28 KB 75 C 52, brieven van Lesturgeon aan Van den Bergh, brief 3: 30 november 1840: `Ik kan nog niet van mijn stokpaardtjen afstappen, zonder nog een geweldige grief in te brengen, tegen diegenen, welke geen onderscheid maken tusschen predikant en godgeleerde. Naar mijn overtuiging geloof ik weinig geschiktheid tot het laatste te bezitten: althands, hoewel ik heb moeten ondervinden dat de theologie 't middel is om tot leeraar te worden geijkt, kan ik tot dusverre, wat moeite ik mij geef, geen genoegen vinden in die drooge, dorre geleerdheid, waarmee men ons de hersens gelieft op te proppen. Mij dunkt ook, dat mijne respective professores dat verschil niet behoorlijk op 't oog houden, als zij allen, zonder onderscheid, die zich als theologen in het album academic[um] laten inschrijven, tot godgeleerden willen vormen. Ik houd toch vol, dat men opperbest een uitmuntend predikant kan zijn, zonder juist pittige en doorwrochte verhandelingen in Waarheid in Liefde te schrijven of na 't verdedigen eener geleerde dissertatie den theologischen ridderslag te ontfangen.' 29 KB 75 C 52, brieven van Janssonius aan Van den Bergh, brief 57: januari of februari 1846. 30 Over Da Costa en Groen: de artikelen van resp. P.L. Schram en D. Nauta in Biografisch Lexicon voor de Geschiedenis van het Nederlandse Protestantisme 3. Kampen 1988, p. 85-88 en p. 147-151. 31 KB 75 C 52, brieven van Bennink Janssonius aan Van den Bergh, brief 48: zonder datum [ 1844]. 32 Eenige opmerkingen omtrent het onderscheidend karakter der Groningsche godgeleerde school. Amsterdam 1847. Twistgeschrijf over dit pamflet in De Tijdspiegel (1848), 1: `Mr. I. da Costa en de Groninger hoogleeraren', door Spiritus Asper en Lenis (= B.T. Lublink Weddik; p. 1-7), een verdediging van de Groningers; `De Groninger hoogleeraar en Mr. I. da Costa', waarin steun wordt betuigd aan Da Costa (p. 331-334). Hofstede de Groot reageerde op Da Costa's strijdschrift met: De berichten omtrent de Groninger Godgeleerde School van I. da Costa, toegelicht. Groningen 1848. Over de controverse met Da Costa, zie: J. Offerhaus, `Levensbericht van Petrus Hofstede de Groot', in Levensberichten der afgestorvene medeleden van de Maatschappij der Nederlandsche Letterkunde. 246 Rob van de Schoor Bijlage tot de Handelingen van 1887, p. 237-295: p. 271-272. 33 Dat gebeurde in de bijdrage `Het Letterlievend Maandschrift en Aurora. Een paar woorden over de beoordeeling van Mr. C.L. Sch" ler', in De Tijdspiegel (1848), I, p. 191-194. In dit stuk wordt de bespreking door C.L. Schuller tot Peursum van het jaarboekje Aurora voor 1848 in het Algemeen Letterlievend Maandschrift (1848), 1 (Boekbeoordeelingen), p. 55-63, aan een kritisch onderzoek onderworpen. De lof van het Letterlievend Maandschrift voor Hasebroek, Thijm en Van Lennep wordt gehekeld, maar bovenal moet Schullers bewondering voor Da Costa het ontgelden. `Waarlijk ik ken geen eentooniger en slordiger poëet dan hem', aldus de schrijver in De Tijdspiegel. Deze ingezondenbriefschrijver, die voorgaf emeritus-predikant te zijn, werd vervolgens op zijn beurt tot tweemaal toe aangevallen in De Tijdspiegel (1848), 1, door Da Costaaanhangers: `Brief ter handhaving van Mr. Da Costa's Dichter-Vorstelijke waardigheid tegen den Emeritus-predikant J.S.', p. 309-311; en: `Nog een Brief van den Emeritus Jan Salie aan zijnen vriend Pruik, bijgenaamd de Oude, over den Grooten Zanger', p. 469-472. 34 `Het Nederlandsch Zendelinggenootschap, en Mr. Groen van Prinsterer, als zijn aanklager', in De Tijdspiegel (1848), i, p. 248-250. 35 Groen deed dat in Het Parijsche Zendelinggenootschap, werkzaam in Zuid- Afrika, vooral ook in Nederland aanprjzenswaard. 's Gravenhage 1847. Reactie daarop in De Gids van februari 1848, p. 210-222. 36 Isaac da Costa, Wachter! Wat is er van den nacht? Een lied bij de Uitgangen van 1847. Haarlem: A.C. Kruseman, 1848. 37 KB 75 C 52, brieven van Bennink Janssonius aan Van den Bergh, brief 69: zonder datum [eind 1847, begin 1848]. 38 KB 75 C 52, brieven van Bennink Janssonius aan Van den Bergh, brief 7: 15 juni 1838. 39 Hippokreen-ontzwaveling. Amsterdam 1838, p. 22. 40 Nieskruid den Hippokreen-ontzwavelaar toegediend, (Aanmerkingen op- Bedenkingen tegen-en Bijvoegselen tot de Satire Hippokreen-Ontzwaveling; bij wijze van recensie daargesteld.) Gevolgd van een paar dichtregelen aan Nicolaas Beets. Door G.T.M. Beminnaar der Fraaije Letteren. Te Groningen, bij I.H.C.D. Ohlen, 1839. 41 Zie over deze affaire: Manta Mathijsen, `2 augustus 1828: Johannes Nierstrasz wordt ten grave gedragen. De botsing van twee typisch negentiende-eeuwse literatuuropvattingen', in: M.A. Schenkeveld-van der Dussen (hoofdred.), Nederlandse Literatuur, een geschiedenis. Groningen 1993, p. 426-431. 42 Wap was vanaf de oprichting van de Koninklijke Militaire Academie te Breda in 1828 als leraar in de Nederlandse taal en letteren, geschiedenis en aardrijkskunde, tot 1840 aan deze school verbonden. 43 G.T.M., Nieskruid den Hippokreen-Ontzwavelaar toegediend, p. 15-16. Sam Jan en de Noorderlingen247 KB 75 C 52, brieven van Bennink Janssonius aan Van den Bergh, brief 20: januari 1840. 45 De vader van J.J.A. Goeverneur (1809-1889) was predikant geweest in Hoevelaken in Gelderland en Beetsterzwaag, voor hij in Groningen beroepen werd. Zie over Goeverneur, het levensbericht van Hecker in Levensberichten der afgestorvene medeleden van de Maatschappij der Nederlandsche Letterkunde. Bijlage tot de Handelingen van 1889, p. 376-389. 46 KB 75 C 52, brieven van Bennink Janssonius aan Van den Bergh, brief 21: zonder datum [begin 1840]. 47 KB 75 C 52, brieven van Hecker aan Van den Bergh, brief 10: zonder datum [1843]. 48 'Venman' is de auteur van de 'Pindarische ode op den eersten January 1843' in de aflevering van 1 januari 1843 van Braga. 49 KB 75 C 52, brieven van Bennink Janssonius aan Van den Bergh, brief 42: januari 1843. 50 B.J.H. Taats (1819-1861), zie P.J. Meertens bijdrage in Biografisch Lexicon voor de Geschiedenis van het Nederlandse Protestantisme deel 1 (1978), p. 369-370, studeerde samen met J.J.L. ten Kate in Utrecht theologie, waarna hij achtereenvolgens te Elspeet (1842), Harderwijk (1844) en Middelburg (1851-1861) predikant was. Hij stond de orthodoxe richting voor en bond de strijd aan met de Groninger richting met zijn publicaties Bijdrage tot de verdediging van de leer der voldoening aan Gods gerechtigheid, door het lijden en sterven van Christus (Utrecht-Amsterdam 1842) en Brief aan Christophilus, betreffende de bijdrage tot verdediging van de leer der voldoening aan Gods geregtigheid, door het lijden en sterven van Christus, vooral tegen het tijdschrift Waarheid in Liefde. Utrecht 1843. 51 KB 75 C 52, brieven van Bennink Janssonius aan Van den Bergh, brief 43: zonder datum [lente 1843]. 52 Algemeen Letterlievend Maandschrift (1843), 1 (Boekbeoordeelingen), p. 205-212. 53 KB 75 C 52, brieven van Bennink Janssonius aan Van den Bergh, brief 4: december 1837. 54 Eric XIV op Grijpsholm. Een gedicht door S.J. van den Bergh. 's-Gravenhage 1841. 55 KB 75 C 52, brieven van Hecker aan Van den Bergh, brief 2: [zonder datum]. 56 Over Van der Hoop: J. Koopmans, Letterkundige studiën over de negentiende eeuw. Verzameld door J.H. van den Bosch en Dr. C.G.N. de Vooys. Amsterdam 1931, p. 198-244. 57 Zie de bespreking door W. van den Berg van De Renegaat van Adriaan van der Hoop jr., uitgegeven door W. Drop (Zwolle 1965), in De nieuwe taalgids 58 (1965), 6, p. 410-413. 58 De Gids (1840), I (Boekbeoordeelingen), p. 93-94. 248 Rob van de Schoor 59 Zie: J.G. Kikkert, Geld, macht & eer. Willem I Koning der Nederlanders en Belgen 1772-1843. [Utrecht 1995], p. 215-223. 60 Zie: J.J.L. ten Kate, Zangen des tijds. Poëzij voor mijn vaderland. Utrecht 1841, p. 88, aantekening bij het gedicht getiteld `Aan Zijne Majesteit, Koning Willem I, bij hoogstdeszelfs afstand van den throon', p. 30-32. Het gedicht was blijkens deze aantekening geschreven voordat Willem met Henriëtte d'Oultremont trouwde: `Wat er sedert ook gebeurd zij, het oordeel verblijve den Kenner der harten, en wee onzer kortzichtigen, zoo wy den eersten steen willen opnemen. Ik geloof, dat ik de tolk geweest ben van alle waarachtige Vaderlanders, (die zich, in weerwil van enkele ijdele kreten van nijd en laster, Godebetrouwend rondom dien throon blijven scharen, dien wy onze Arke des Verbonds mogen noemen), zoowel in dit gedicht, als onlangs in mijn ontboezeming na het lezen van zeker naamloos gedicht; welke ontboezeming (te Utrecht by den boekverk. H.M. van Dorp in 't licht gegeven) my ontvloeid is, toen het my voorkwam, dat ik, zoo hier als elders, vrij algemeen voor den Autheur van gend. naamloos vers gehouden werd.' 61 KB 75 C 52, brieven van Bennink Janssonius aan Van den Bergh, brief 30: niet gedateerd, waarschijnlijk kort na de trouwdatum, februari of maart 1841. 62 KB 75 C 52, brieven van Hecker aan Van den Bergh, brief 4: zonder datum. Hecker heeft het over: Eric XIV op Grijpsholm. Een gedicht door S.J. van den Bergh. 's-Gravenhage 1841, en zijn eigen Hecuba, treurspel van Euripides. Groningen 1841. 63 Toch was Lesturgeon de auteur van een Feestgroet ter huldiging van Neęrlands tweeden koning. Zwartsluis 1840, en van het gedicht Den Koning, Willem II, toegezongen bij zijn bezoek in Drenthe, ten fare 1842. 64 KB 75 C 52, brieven van Lesturgeon aan Van den Bergh, brief 9: Koevorden, 25 januari 1842. Het gedicht dat Lesturgeons bijval had verworven, stond in de dichtbundel Poëzy voor Hollands schoonen. Maria Magdalena en andere gedichten. Haarlem 1841. 65 De Gids 6 (1842), I (Boekbeoordeelingen), p. 340-344. 66 De Gids 6(1842), 1, p. 341-342: `Maar verbeeld u den ijverigen Oranjeman, met zijne herinneringen aan den Stadhouder, verbeeld u den teruggekeerden balling in zijn stijf en ouderwetsch gewaad, verbeeld u dat overblijfsel eener vroegere periode te aanschouwen in eenen jongeling dezes tijds, in eenen Student aan de Utrechtsche Akademie, in den jare 1841!' Aan lofliederen op het Huis van Oranje geen gebrek in Zangen des tijds: `Des Dichters heilbede aan den Eersteling van Zijne Koninklijke Hoogheid, den Erfprins (thands kroonprins) van Oranje. (4 September 1840.)', p. 21-25; `Bij den Heiligen Doop van Z.K.H. den jongst geboren Erfprins van Oranje', p. 26-29; `Aan Zijne Majesteit, Koning Willem I, bij hoogstdeszelfs afstand van den throon', p. 30-32; `Bij de inhuldiging van Zijne Majesteit Willem u, Koning der Nederlanden', p. 36-38; `Aan Koning Willem 11', p. 39-47. Sam Jan en de Noorderlingen 67 De Gids 6 (1842), I, p. 344. 68 J.J.L. ten Kate, Habakuks prophecy, in dichtmaat. Utrecht 1842. 69 KB 75 C 52, brieven van Janssonius aan Van den Bergh, brief 36: begin mei 1842. 70 Misschien doelt Janssonius hier op het nog te noemen levensbericht van Van der Hoop door F.H. Greb en op G. de Meijer, Gedachtenisrede aan wijlen den Nederlandschen Dichter Adriaan van der Hoop, Junior. Rotterdam 1842. 71 `Gebed', p. 231-232; `Op de twaalfde verjaring mijns huwelijks', p. 233-235; `Aan mijn oudsten zoon', p. 236-237; `Aan mijne geliefde derde dochter, op hare achtste verjaring', p. 238-239; `Mijne gade', p. 240. De twee gedichten uit de bundel Ziekbedgewaarwordingen zijn `Bede' en `De Biddende Vrouw', op p. 188-190. `Verzen op de Leydsche club' heb ik in Lente en herfst niet aangetroffen. 72 F.H. Greb, `Ter nagedachtenis van Adriaan van der Hoop, Jr.', in Lente en herfst, p. in—XXHI. 73 KB 75 C 52, brieven van Bennink Janssonius aan Van den Bergh, brief 40: september 1842. 74 Een bijzonder vriendschappelijke brief van Van der Hoop aan Sam Jan van den Bergh van augustus 1840 (UB Leiden, Ltk. 1004), over Ten Kates Ahasverus op den Grimsel (Dordrecht 1840), een gedicht dat Van der Hoop hogelijk waardeerde. 75 KB 75 C 52, brieven van Lesturgeon aan Van den Bergh, brief 8: december 1841. 76 KDC Thijm 98-100, brieven van Sam Jan van den Bergh aan Thijm, brief 97: 11 maart 1844; zie: Rob van de Schoor, `De Spektator en de satire. J.A. Alberdingk Thijm en S.J. van den Bergh over Quos Ego!, Braga en de Physiologie van Den Haag', in Jaarboek van de Maatschappij der Nederlandse Letterkunde 1999-2000. Leiden 2001, p. 30-85: p. 38, 40. " Quos Ego! Hekelrijmen door den autheur der Hippokreen-ontzwaveling. Groningen 1844, p. 21-22: `Ik spreek mijn hart ronduit en heb geen prijs van noode / Van Gids en Maandschrift of "ellendige" Avondbode, / Vol schoolpedantery en laffe kinderpraat, / Waar kunst en geestdrift by verschimmelt en vergaat.' 78 Quos Ego!, p. 23: `Maar nu ik in gemoede aan hun nietswaardigheid / Een waardig offer bracht, nu wacht my kwaad bescheid. / Hoe konde ik strafloos hun onsterflijke eere kwetsen?... / o Neen, dan hadde ik heel wat anders moeten zwetsen'. 79 Quos Ego!, p. 43-44: `Best tiert dat uitschot in de schaauw der almanakken; / o Hadden ze alle één hoofd om midden door te hakken, / Hoe gaarne deed ik, neen ik had het reeds gedaan! / Nu groeien ze elk nieuwjaar als Lernamonsters aan.' 250 Rob van de Schoor 80 KB 75 C 52, brieven van Janssonius aan Van den Bergh, brief 49: zonder datum [voorjaar 1844] . 81 Wellicht een toespeling op de bespreking van de jaarboekjes Aurora en Vergeet mij niet voor 1844, in De Gids 7 (1843), I (Boekbeoordeelingen), p. 707 -713, waarin de criticus opmerkt `dat wij de vermenigvuldiging van Jaarboekjes als een euvel van onzen tijd beschouwen, en daarvan geenerlei heil, maar wel meerdere degradatie voor onze Vaderlandsche Letterkunde verwachten' (p. 708). 82 KB 75 C 52, brieven van Bennink Janssonius aan Van den Bergh, brief 47: zonder datum [eind 1843]. 83 Opgenomen in de tweedelige Dichtwerken van Dr. R. Bennink Janssonius. Amsterdam 1872, eerste deel, p. 133-158. 84 KB 75 C 52, brieven van Bennink Janssonius aan Van den Bergh, brief 36: [begin mei 1842]. 85 KB 75 C 52, brieven van Bennink Janssonius aan Van den Bergh, brief 37: [zonder datum] . 86 KB 75 C 52, brieven van Bennink Janssonius aan Van den Bergh, brief 48. 87 KB 75 C 52, brieven van Bennink Janssonius aan Van den Bergh, brief 49. 88 De Gids 8 (1844), I (Boekbeoordeelingen), p. 534-545, 590-601, 664-678. Zie ook: Dr. Jacob Smit, E.J. Potgieter 1808-1875. 's-Gravenhage [19501, p. 176 (Potgieters waardering van Da Costa), p. 179 (Potgieter zou deze kritiek, waarin hij over het hoofd van Bennink Janssonius, zich richt tot Da Costa en Thijm, hebben geschreven `met bewustzijn dat hij met zijn hartstochtelijk beleden idealisme alleen stond'). 89 De Gids 8 (1844), I, p. 543. 90 DeSpektatorlv(1844),p. 153. 91 KB 75 C 52, brieven van Bennink Janssonius aan S.J. van den Bergh, brief 51: [september 1844]. 92 KB 75 C 52, brieven van Janssonius aan Van den Bergh, brief 53: [zonder datum] : `Hij zal nog wel niet minder bedacht worden dan ik, hij, die in zoovele verzen de wareld haat en 't leven als een last beschouwt, (dat ik toch nooit deed) en den Dichter voorstelt, (zoo als ik hem niet op een enkele plaats voorstelde) als Voorspeller der Toekomst en martelaar en lijder, waartegen ik met Potgieter strijd.' 93 De Spektator v (1845), p. 129-142. 94 KDC Thijm 98-100, brieven van S.J. van den Bergh aan Thijm, brief 131: 30 augustus 1844: `Als Lesturgeon komt hoop ik mijn literaire kritiek-debuut te doen.' KDC Thijm 98-100, brief 146, S.J. van den Bergh aan Thijm, 21 november 1844: `Ik ben drok aan Lesturgeons verstrooilingen maar als ik zou moeten zeggen, dat het maklijk is, zou ik evengoed kunnen verzekeren dat Hilman geen prul is.' 9s KB 75 C 52, brieven van Bennink Janssonius aan Van den Bergh, brief 57: januari—februari 1846. Het laatste is een toespeling op de volgende zinnen uit Sam Jan en de Noorderlingen Potgieters recensie van Lentebladen in De Gids (1844), i, p. 600: `[wij vragen] de Spektator af, of hij gelooft, dat de kunst en het publiek er iets bij zouden hebben verloren, als de vier of vijf vermelde verzen niet waren gedrukt; of publiek en kunst er niet bij zouden hebben gewonnen, als zij vervangen waren door stukken, die blijken droegen, hetzij van objectiviteit, of nationaliteit, of actualiteit; als eene sterksprekende individualiteit hen ten minste bewaard hadde poëzij te worden van Anno Een?' `Goede vrijdag' stond in de bundel Lentebladen; `Moederweemoed' zou worden opgenomen in Vrouwenleven. Beide gedichten in De dichtwerken van Dr. R. Bennink Janssonius. Twee delen. Amsterdam 1872. Lesturgeon publiceerde in De Gids 4 (1840), II (Mengelingen), p. 345-346, het gedicht `Italië'. 97 KB 75 C 52, brieven van Lesturgeon aan Van den Bergh, brief 3: 30 november 1840. 98 `Als een visch op het drooge', in De Gids (1841), (Mengelingen), p. 413-445. Niet ondertekend gedicht van Potgieter. 99 KB 75 C 52, brieven van Lesturgeon aan Van den Bergh, brief 8: Koevorden, december 1841. 100 KB 75 C 52, brieven van Lesturgeon aan Van den Bergh, brief 9: Koevorden, 25 januari1842. 101 Zie het hierboven geciteerde fragment uit brief 36, van begin mei 1842. 102 KB 75 C 52, brieven van Bennink Janssonius aan Van den Bergh, brief 13: zonder datum [begin januari 1839]. 103 KB 75 C 52, brieven van Bennink Janssonius aan Van den Bergh, brief 13: [begin januari 1839]. Voortgang, jaarboek voor de neerlandistiek, 21, (2002), 253-273 `Fraye historie ende al waer' Over fictie en werkelijkheid in Karel ende Elegast' Céserine Abbenes Abstract — When Karel ende Elegast was written, the literary world discussed about truth and lie: rigid historians only accepted literature based on historical truth. They opposed against ill-based ascriptions of deeds to historical persons like Charlemagne (such as stealing). In their eyes KeE is fiction ([ie). Inter textual interpretation with the Chanson de Roland points out that the Dutch poet has played a literary game with the portrait of Charlemagne like it is presented in the pretended-historical chansons de geste. The typical literary elements in KeE probably are an invention of the Dutch poet. He gave his story a poetical meaning: it takes stand against the conservative clergy. Men leest dat Kaerle voer stelen: Ic segt u, al sonder helen, Dat Kaerle noit en stal Jan van Boendale, Der leken spieghel, boek III, caput XV, vs. 133-5. `Fraeye historie ende al waer'2. De dichter van Karel ende Elegast laat niets te raden over, zo lijkt het. Ware geschiedenis zal hij brengen. Maar wat volgt is het allesbehalve historisch ogende verhaal over keizer Karel die door God uit stelen wordt gestuurd, met de verbannen rover Elegast op dievenpad gaat en zo net op tijd ontdekt dat zijn zwager Eggeric een vorstenmoord beraamd heeft. Over wat de Dietse dichter met zijn tekst voor ogen had, zijn de meningen verdeeld: een `vazallen- én vorstenspiegel' 3? Een `ridderlijke novelle'4? Of is Karel ende Elegast toch een verhaal geschreven volgens een `oude epische traditie' maar met `een vormgeving die meer aanleunt bij die van de jongere roman' S? Voor alle etiketten valt wat te zeggen, maar Gods opmerkelijke gebod, de in vergelijking met chansons de geste sterk afwijkende rol van Karel en de verschillende fictionele elementen worden er niet mee verklaard. En wat bewoog Jan van Boendale ertoe zijn hierboven geciteerde woorden neer te schrijven? Het `gebrek aan historiciteit' in Karel ende Elegastó? En, hieruit voortvloeiend: heeft de Dietse dichter wel historische waarheid willen schrijven? Om antwoord te krijgen op deze vragen zal ik de aandacht richten op de representatie van fictie en werkelijkheid in Karel ende Elegast7. 254 Céserine Abbenes 1. Het verhaal8 Over de ontstaansgeschiedenis van Karel ende Elegast is weinig bekend. Waar en wanneer de tekst geschreven werd, is volkomen onzeker. Er is geen volledig bewaard handschrift overgeleverd. Uit de veertiende eeuw stammen zes — niet op elkaar aansluitende — tekstfragmenten. Het meest recent (in 1985) ontdekte fragment bestaat uit zeventien strookjes die gebruikt zijn ter versteviging van een boekband. Wel zijn vijf `min of meer volledige drukken' bewaard gebleven die tussen circa 1484 en 1608 vervaardigd zijn. Maar wanneer de oorspronkelijke tekst precies geschreven is, is niet bekend9. Misschien ligt de ontstaansdatum in het midden van de dertiende eeuw. Karel ende Elegast bestaat uit vier episoden. De inhoud laat zich samenvatten in onderstaand schema. Episode Ruimte en Tijd Inhoud I Ingelheim, nacht Karel gewekt door engel (vs. 1-193) Drie keer opdracht te gaan stelen Karels vertrek, Gods hulp Gebed Karel II Woud, nacht Karels monoloog, bede om Elegast (vs. 194-673) Ontmoeting zwarte ridder Gevecht Bekendmaking (Karel is Adelbrecht) Afspraak inbraak III Burcht Eggeric, nacht Naar burcht, Karel en het ploegijzer (vs. 674-1047) Inbraak via muur Elegasts toverkruid Elegast in de slaapkamer: complot Elegast licht Karel in Adelbrecht zal koning inlichten N Ingelheim (hof)dag Karels terugkeer (vs. 1048-1403) Geheime raad Hofdag: verraders gepakt Beschuldiging Eggeric Bode haalt Elegast Elegast beschuldigt Eggeric Gerechtelijke duel Dood Eggeric `Fraye historie ende al waer' De structuur van de tekst is nauw verbonden met de thematiek en de rol van de personages. Het verhaal is duidelijk gestructureerd in vier episoden, die zich .afspelen op verschillende locaties 10. De eerste episode is gesitueerd 'T'Engelem' (vs. 5, te Ingelheim), in Karels palts" . De keizer krijgt hier de opdracht van de engel en gaat met de nodige dosis onzekerheid op pad. In de tweede episode — nog steeds in het holst van de nacht — rijdt Karel door het hem onbekende woud waar Elegast heer en meester is. Hier verschijnt dit personage dan ook voor het eerst ten tonele, zwart als de nacht waarin hij als rover zijn brood 'verdient'. Eggerics burcht is de plaats van handeling in de derde episode. Hier wordt de samenzwering aangekondigd en afgeluisterd en blijkt de machtige vazal een verrader te zijn. De hofdag staat centraal in de vierde episode, die zich weer afspeelt in Ingelheim waar nu alledrie de personages — Karel, Elegast en Eggeric — aanwezig zijn. Opvallend aan deze laatste episode is de overeenkomst met, of liever: tegenstelling tot de eerste. In beide gevallen zorgt God dat zijn beschermeling ongezien zijn kasteel betreden respectievelijk verlaten kan. Maar Karels kennis bij zijn terugkomst in Ingelheim is echter gespiegeld aan die in de eerste episode; zijn ongeloof en wantrouwen hebben plaatsgemaakt voor begrip en dankbaarheid. En ook de feodale verhoudingen zijn in de laatste scčne omgekeerd ten opzichte van die in het begin. Wordt Elegast in de tweede episode geďntroduceerd als een verbannen vazal die leeft van het beroven van geestelijken, naarmate het verhaal vordert blijkt zijn trouw aan de koning en in de laatste episode wordt hij zelfs in ere hersteld. Een tegenovergestelde ontwikkeling maakt Eggeric door. De ogenschijnlijk trouwe leenman en zwager van de koning blijkt een verrader van de bovenste plank. Hierdoor kan het zo zijn dat aan het slot van het verhaal de edelman van aanzien wordt opgeknoopt en een banneling zijn vrouw, de zuster van de keizer, mag huwen. Janssens ziet in het verhaal `twee niveaus van leenverhouding: God-Karel en Karel-Elegast/Eggeric', waarbij op het eerste niveau God als opperste leenheer Karel beschermt, helpt en (indirect) waarschuwt12. Karel is als leenman `aanvankelijk aarzelende', maar toch gehoorzaam. Op het tweede niveau vindt een wisselwerking plaats: `de schijnbaar ontrouwe Elegast blijkt in de loop van het verhaal een trouwe leenman te zijn; Eggeric, trouw in schijn, blijkt een verrader'. Door Gods opdracht uit te voeren, komt het verraad en daarmee de ware feodale verhouding aan het licht. Aan de hand van deze tweedeling concludeert Janssens dat Karel ende Elegast `een verhaal van trouw en verraad' is. Hij noemt de tekst een `vorsten-en vazallenspiegel' dat zijn hofpubliek `via een exemplarische geschiedenis op zijn plichten [moet] wijzen'. Het feit dat de eerste drie episoden zich `s nachts afspelen is niet alleen functioneel (inbrekers en rovers gedijen op dat 256 Céserine Abbenes uur het best: Karel kan zijn opdracht vervullen en Elegast ontmoeten), maar ook symbolisch: het doel van Karels tocht kan het daglicht letterlijk niet verdragen. Niet voor niets speelt de laatste episode zich wel overdag af. De samenzwering is aan het licht gekomen en Karel beseft dat God hem niet zomaar uit stelen stuurde. Pas nu kunnen de personages de rol spelen die echt bij hen past: Karel hoeft zich niet langer voor te doen als Adelbrecht, Elegast is rover-af en de ontrouwe Eggeric moet hangen. 2. Rollen In het verhaal spelen Karel en Elegast verschillende rollen. Karel verandert van een slaperige koning die zich niet goed raad weet met Gods gebod in een rechtvaardig en respectabel vorst. Tussendoor speelt hij Adelbrecht de superdief, wat tot een lachwekkende mislukking leidt. Elegast op zijn beurt wisselt net zo moeiteloos van rol: van rovende banneling naar tovenaar en van tovenaar naar trouwe vazal. Dat deze karakterwisselingen nauw verbonden zijn met de structuur en thematiek van de tekst, wordt in deze paragraaf duidelijk. Karel Het is nacht als Karel door de engel wordt bezocht. De koning slaapt en heeft duidelijk weinig lust te ontwaken, bovendien begrijpt hij Gods opdracht niet. Na flink aandringen van de engel (in totaal beveelt hij tot drie maal toe uit stelen te gaan) besluit Karel te vertrekken: `Ic sel dief wesen, al ist lachter' (vs. 101). Maar hij kan het niet nalaten zijn tegenzin en twijfel duidelijk te maken. De koning kleedt zich 'Mit sinen dieren gewaden' (vs. 132): zijn `zondagse pak'. Ook neemt hij oogverblindend mooie wapens mee. Kennelijk denkt Karel dat hij als inbreker tiptop gekleed moet zijn. Een vreemde gedachte, maar in combinatie met zijn aanvankelijke protest en twijfel wordt duidelijk dat de koning zich geen raad weet met de situatie. Uit Karels reactie blijkt ook de absurditeit van Gods gebod. Een oproep de ongelovigen te bestrijden en Zijn naam te verspreiden, had meer voor de hand gelegen. Bovendien is Karel een rijk man en lijkt stelen geen hoger doel te dienen: `Wat node soude mi sijn dan / Te stelen ellendich man? / Waer om ontbiedet mi dit God? (vs. 75-7). Dankzij Gods almacht en persoonlijke bescherming kan de koning ongezien het kasteel verlaten. In de tweede episode verandert Karels rol. Rijdend door het donkere woud, vast van plan uit stelen te gaan, overdenkt de koning zijn gewoonlijk felle optreden tegen dieven13. De inhoud van de lange monoloog liegt er niet om14. Karel was gewoon 'dieve te hatene' (vs. 203), maar voelt nu waardering groeien voor rovers en inbrekers, omdat ze toch een onzeker `Fraye historie ende al waer' bestaan leiden. Karel gaat zelfs zover, dat hij zweert deze lieden nooit meer te laten doden `doer cleynen scat' (vs. 214) 15. Een opmerkelijk geluid uit de mond van een keizer wiens taak het is roofridders te vervolgen. En dan volgt een merkwaardige overgang in de monoloog. Als vanzelf gaan Karels gedachten uit naar Elegast, die hij `om cleyne sake' (vs. 217) verbannen heeft en die nu noodgedwongen van de roof moet leven. Die cleyne sake hoeft niet letterlijk genomen te worden (als bewijs van Karels onredelijke veroordeling?). Het is namelijk heel goed mogelijk dat Karel de geschiedenis met Elegast hier bagatelliseert, omdat hij in de verbannen hertog de enige redding uit deze ongewone situatie ziet16. Karel betreurt Elegasts 'dicke sorghe' (vs. 220) en heeft spijt van zijn vonnis. Hij benadrukt dat Elegast `en steelt gheenen armen man' (vs. 244) en vertelt vervolgens smakelijk hoe de banneling `slechts' 'Bisscoppen ende canoniken, / Abden ende moniken, / Dekenen ende papen' (vs. 249-51) tot zijn slachtoffer maakt; arme mensen laat hij met rust. Wat opvallend is aan deze levensbeschrijving van Elegast, is dat niet de verteller, maar Karel degene is die haar uitspreekt. Daarmee treedt hij zelf op als verteller. Met andere woorden: Karel speelt een literaire rol. Hij introduceert Elegast en presenteert diens portret, niet de verteller, zoals het publiek zou verwachten. Als beschermheer van de kerk hoort keizer Karel niet te spreken te zijn over Elegasts gesteel van de rijke clerus (ook al worden de arme mensen zo gespaard). Maar als verteller (wat Karel nu is) hoeft hij de Kerk niet in bescherming te nemen. Het is ook alleen in deze literaire rol dat Karel tot een dergelijke conclusie kan komen en een bewonderend portret presenteert van de roofridder Elegast. Karels bede Elegast te ontmoeten, wordt gehoord. Vragen van de meesterdief worden door de koning ontweken: 'Ghi vraget mi so menich dinc, / En wistu hoe berechten. / Ic heb liever, dat wi vechten / Dan ict u seide bi bedwanghe' (vs. 368-71). Tijdens het gevecht toont Karel zijn edelmoedigheid: als Elegasts zwaard gebroken is, staakt hij de strijd. Karel treedt op als een edele ridder, als een held uit een Arturroman. Wanneer de koning zich vervolgens aan Elegast bekend maakt als Adelbrecht ('de door adel schitterende'), speelt hij een rol. Elegast is voor Karel de koning op de vlucht, in Adelbrecht de mederover zal hij geen gevaar zien. Maar in plaats van zich als collega-dief te presenteren die net als Elegast alleen van rijke geestelijken steelt, pocht Karel in zijn rol van Adelbrecht dat hij placht `(...) te stelen over recht / In kerken ende in cluysen / Ende in alle Gods husen. / Ic stele alderhande saken; / En late niemant met ghemaken / Den rijcken ende den armen, / Ic en achte niet op hoer carmen' (vs. 570-6). Een komische toepassing van de betekenis van de naam Adelbrecht. 258 Céserine Abbenes Dat Elegast Adelbrecht gelooft lijkt vreemd: Karel draagt immers zijn mooiste kleren. Uit nood gaan stelen, is wel het laatste wat je bij de fraai uitgedoste man zou verwachten. Maar volgens Janssens heeft `de functionaliteit in het handelingsverloop (...) voorrang boven een realistische weergave van de werkelijkheid' 17. Elegast `ziet' Karels sjieke kleding niet. Met zijn voorstel bij de koning (Karel zelf dus) in te breken, stelt Karel Elegast op de proef. Pikant is dat Karel als superrover opmerkt dat koning Karel zijn schatten ook niet op eerlijke wijze heeft verkregen: `Die scat is qualic ghewonnen' (vs. 589). Elegast vertelt hoe vals Eggeric is, maar de onwetende Karel gaat daar niet op in. Reden voor de koning om in te stemmen met Elegasts plan bij de verrader in te breken, is het feit dat de burcht ook bewoond wordt door zijn eigen zuster. Mocht Karel gesnapt worden 'Si souden node laten hanghen' (vs. 669). Met Karels grootspraak wordt afgerekend in de derde episode. Om in zijn rol als superrover geloofwaardig te blijven, besluit Karel onderweg een ploegijzer te stelen. In de waan dat dit het ideale inbraakinstrument is, wil hij er een gat in Eggerics kasteelmuur mee maken, tot grote hilariteit van de ervaren Elegast: `Doe stont Elegast ende loech / Ende vraechde waer hijt dede maken: / 'Constic tsmeesters huus gheraken, / Ic dede maken sulc een. / Dus ghedaen en sach ic noyt gheen / Beseghen tot sulken sticken, / Daermen mueren mey doer soude picken.'(vs. 721-7). Adelbrecht, een bedreven inbreker? Elegast weet nu wel beter: `Hi en dochten geen behendich dief (vs. 756). Janssens wijst er op dat de diefstal van het ploegijzer niet per se gezien hoeft te worden als ridiculisering van Karel. `Het was immers bekend dat bij huisdiefstal met braak het ploegkouter hét normale brekerinstrument was' en ook Karel de Grote zal dit door `zijn contacten met politionele functionarissen' geweten hebben. Niet zozeer het feit dat de keizer in zijn rol van gewiekste rover voorstelt een ploegijzer als inbraakinstrument te gebruiken toont Karels amateurisme, maar `zijn naďeve overtuiging dat hij daarmee meent een kasteel te kunnen binnenbreken "8. Karel kan zijn rol als superrover niet waarmaken omdat hij geen praktijkervaring heeft. Als Elegast even later het 'cruyt' ongemerkt uit Karels mond weet te stelen, ontmaskert hij Adelbrecht: Karel stelt als dief niets voor, zijn opschepperij is in de kiem gesmoord. Elegast kan er hartelijk om lachen en stelt verder geen vragen. Karel waagt het niet een weerwoord te geven. Pas na Elegasts verhaal over de beraamde moordaanslag, begrijpt Karel waarom hij uit stelen moest gaan: `Doen wiste Karel wel te voren, I Dat hem God te stelen ontboot / Om te bescudden vander dood.' (vs. 971-3). Nog eenmaal stelt Karel Elegast op de proef. Als de meesterdief hem over het verraad verteld heeft, reageert Karel onverschillig: `Sterft die coninc, so is hi doot' `Fraye historie ende al waer' (vs. 985), wat Elegast woedend maakt. Verzekerd van zijn trouw, neemt Karel zich voor Elegast spoedig in ere te herstellen. In de laatste episode, het is weer dag, treedt een heel andere Karel op. Vanaf nu is hij een echte koning, leenheer en rechter. Hij laat zich adviseren door zijn raadslieden en handelt beheerst en rechtvaardig als hij Eggeric beschuldigt van hoogverraad. Kroongetuige Elegast wordt eervol behandeld. Voor het tweegevecht tussen Eggeric en Elegast begint, bidt de koning God `(...) dat hi moest scheiden / Den camp ende tghevechte / Na reden ende na rechte (vs. 1265-7). En als het duel maar onbeslist blijft, vraagt Karel Hem te 'corten desen strijt' (vs. 1368). Het gebed wordt natuurlijk terstond verhoord. Zoals beloofd, wordt Elegast in ere hersteld en krijgt hij Karels zuster. De feodale orde is hersteld. Samenvattend: als verteller en vol lof introduceert Karel Elegast bij het publiek, in zijn rol van de genadeloze Adelbrecht beweert hij een superrover te zijn en in de praktijk blijkt hij als dief ronduit lachwekkend. Karels optreden in de vierde episode is geheel conform de rol van de vorst in het chanson de geste. Ironie en humor zijn verdwenen. Hoe laten deze ogenschijnlijk onlogische veranderingen in Karels portret zich verklaren? De wisseling van rollen is een vorm van literaire fictie. Karel speelt verschillende literaire rollen: hij redeneert vanuit een rationeel perspectief (hij gaat bijvoorbeeld in discussie met de engel) en speelt als Adelbrecht zelfs een komieke toneelrol. Deze presentatie van Karel in verschillende literaire rollen kon ontstaan door de autonomie van de auteur als poeta fictor. Als schrijver van fictie kan de auteur zijn personages laten doen wat hij wil. 0ók als die personages `echte', bestaande personen zijn. De rol van Karel als mislukte dief is een fictionalisering van de geschiedenis en daarmee van het portret van Karel de Grote zoals dat in chansons de geste gepresenteerd wordt. Een scherp contrast met de `historische' koning dus. De auteur kan door het gebruik van literaire fictie een komisch spel spelen met het traditionele genre van het chanson de geste. Hoewel hij zegt 'fraye historie' te gaan vertellen en zijn publiek ook `ware geschiedenis' laat verwachten, voert de auteur Karel op in een fictieve literaire rol. Hij laat de historische Karel zó een afwijkende rol spelen (als (mislukte) dief 9, oneerlijk koning, verteller) dat het publiek zich wel bewust móest worden van de sterke fictionalisering. Zo wordt een literair spel gespeeld met het portret van de held uit het chanson de geste. Elegast In de tweede episode vertelt Karel wie Elegast is: een roofridder, maar wel één met een goed hart. Hij leeft met zijn leenmannen in het woud. Om in zijn onderhoud te kunnen voorzien, is Elegast gedwongen te roven en stelen. Maar dat doet hij alleen van rijke geestelijken; arme mensen en kooplieden 260 Céserine Abbenes laat hij met rust. Het is nacht als Karel Elegast ontmoet en hij hem met zijn zwarte tenue voor de duivel houdt. Waarom precies Elegast door de koning verbannen is, komt het publiek niet te weten. Vaststaat dat hij wel het een en ander op zijn geweten heeft: een machtig vazal wordt immers niet zomaar verdreven. Elegast is nog steeds trouw aan zijn koning en weigert op voorstel van Adelbrecht bij hem in te breken. Vreemd is, dat Elegast zegt al eens eerder bij Karel te hebben gestolen: `Die coninc is te mi so gram, / Om dat ic hem eens nam / Van sinen scatten' (vs. 1026-8). Bang als hij is voor bestraffing, weigert hij de koning persoonlijk in te lichten over het complot. Toch ving hij in zijn handschoen — als bewijsmateriaal — het bloed op dat uit de neus van Eggerics vrouw droop, nadat Eggeric haar in bed geslagen had omdat ze protesteerde tegen het beraamde complot. Elegast verschool zich tijdens zijn inbraak onder het echtelijk bed. Was Elegast eerst alleen roofridder, in de derde episode ontpopt hij zich als tovenaar. Door het `cruyt' kan hij dierentaal verstaan. Als een hond en een haan `in haer Latijn' vertellen dat de koning in de buurt is, schrikt de banneling hevig. De dieren spreken de waarheid: Karel is zeer dichtbij, maar Elegast begrijpt de boodschap niet. Dit ironiseert hem in zijn rol als tovenaar. Een meesterdief blijkt hij wel: het `cruyt' weet hij heel behendig uit Karels mond te stelen. Om ongestoord zijn gang te kunnen gaan, laat Elegast na de tweede inbraak de bewoners van Eggerics burcht door middel van een toverspreuk inslapen. Een overeenkomst met de eerste episode waarin God de bewoners van Karels kasteel in slaap bracht en Karel ongemerkt kon vertrekken. Elegasts toverkunst houdt echter niet lang stand: Eggeric ontwaakt door de rinkelende bellen van het zadel. Zo'n geweldig tovenaar is Elegast dus niet: God deed het beter. Hij wil immers dat Karel het fatale complot ontdekt. Daarmee blijkt dat God de regisseur van het verhaal is. Zoals gezegd, speelt de laatste episode bij daglicht. Elegast heeft weer een andere rol. Hij is geen tovenaar of dief meer, maar een `reële' ridder; een vazal in een gerechtelijke tweekamp. Als Elegast ten overstaan van de keizer en zijn raadslieden de ontdekking van het verraad uit de doeken mag doen, blijkt zijn monoloog een bijna letterlijke weergave te zijn van de door de verteller beschreven `slaapkamerscčne' 20. `Door deze vrijwel letterlijke weergave krijgt Elegasts getuigenis een grotere geloofwaardigheid'21 . Verteller en personage smelten even samen. Eggerics verraad is onthuld en Elegast is nu de trouwe vazal van Karel, zoals het hoort. Vele verhalen over de heldendaden van Karel de Grote en de zijnen (chansons de geste) bezitten wonderbaarlijke of bovennatuurlijke elementen. Zo ook Karel ende Elegast. Elegast bezit magische krachten. Algemeen wordt onderscheid gemaakt tussen drie typen wonderen: het wonderbaarlijke `Fraye historie ende al waer' (miraculeuze), het magische of toverachtige en het (ver)wonderlijke of fabelachtige 22. In de derde episode bedient Elegast zich van toverkunst en verandert zo van een roofridder in een tovenaar (dus categorie `het magische'). Volgens Duijvestijn is het wonderbaarlijke in Karel ende Elegast een uiting van de bijzondere relatie tussen God en Karel. Miraculeuze handelingen maken `de superioriteit van de christelijke God zichtbaar'23. Elegast zou zowel de miraculeuze als de magische categorie vertegenwoordigen en door God gestuurd zijn `om Karels zending tot een goed einde te brengen' 24. Elegast is `een merkwaardig ambigu personage (...) dat menselijke en terzelfder tijd bovenmenselijke eigenschappen bezit: de dief-tovenaar' 25. Naarmate het verhaal vordert, zou duidelijk worden dat `het . magische in het verlengde ligt van het goddelijk-bovennatuurlijke'26 Ik kan mij niet vinden in Duijvestijns zienswijze. Aan de hand van de zogenaamde `cruyt' -scčne wil ik duidelijk maken waarom. Bij Eggerics burcht, in de derde episode, steekt de tovenaar Elegast een speciaal kruid in zijn mond waardoor hij dierentaal kan verstaan. Hoewel de boodschap van haan en hond duidelijk is, begrijpt Elegast hen niet. In tegenstelling tot wat Duijvestijn beweert, ligt Elegasts magie hier niet in het verlengde van het miraculeuze. De tovenaar handelt hier zelfstandig en niet als verlengstuk van God. Ook dient het voorval met het 'cruyt' duidelijk geen feodaal doel, maar vormt het mijns inziens een binnen het verhaal geďsoleerde scčne. Hier kom ik later op terug. De `cruyt' -scčne ironiseert Karel in zijn rol als dief (een mislukte) en Elegast in zijn rol van tovenaar (hij begrijpt de pratende dieren niet). Samenvattend kan gezegd worden dat Elegast, net als Karel, verschillende rollen vervult. Van verbannen vazal en rover in de tweede episode verandert hij in de derde episode in een tovenaar om vervolgens in de slotepisode tot een edele ridder te transformeren. Als ware ridder vecht Elegast een gerechtelijke tweekamp: niets doet meer denken aan de toverende banneling die in de voorgaande episoden ten tonele werd gevoerd. Mijns inziens geldt ook voor het personage Elegast dat de verschillende rolwisselingen getuigen van een literair-fictieve constructie. Het is de vrijheid van de dichter als poeta fictor zijn personages verschillende rollen te laten spelen. Zo benadrukt de Dietse dichter dat het in zijn tekst in de eerste plaats gaat om een voorstelling van literatuur. 3. Historiografie en Chanson de Geste Het gegeven dat Karel (in zijn slaap) een opdracht krijgt van God, komt in meer teksten voor. Bijvoorbeeld in de Kroniek van Pseudo-Turpijn en het Chanson de Roland. Maar het verdere verloop van deze verhalen en de rol 262 Céserine Abbenes die Karel er in speelt, verschilt aanzienlijk van Karel ende Elegast. Om te illustreren wat de Dietse dichter precies veranderd heeft aan het `klassieke' portret van Karel de Grote, zoals dat gepresenteerd wordt in bovengenoemde verhalen, wordt in deze paragraaf Karel ende Elegast vergeleken met de Kroniek van Pseudo-Turpijn en het Chanson de Roland. Kroniek van Pseudo-Turpijn In de eerste helft van de twaalfde eeuw werd de Kroniek van Pseudo-Turpijn (of: Historia Karoli Magni et Rotholandi) geschreven, een Latijnse kroniek in proza waarin onder andere de geschiedenis van de Frankische nederlaag in Roncevaux wordt verteld. Lange tijd werd geloofd dat de zo populaire en invloedrijke tekst een ooggetuigenverslag van Turpijn, aartsbisschop van Reims, zelf was. In het eerste hoofdstuk van de kroniek komt een zelfde soort wonder voor als in Karel ende Elegast: Karel de Grote krijgt in zijn slaap een opdracht van hogerhand. In de Kroniek van Pseudo-Turpijn wordt beschreven hoe het lichaam van de heilige Jacobus de Meerdere zich van Palestina naar Galicië verplaatst. Zijn nieuwe graf aldaar raakt vergeten. Eeuwen later verschijnt Jacobus tot drie maal toe aan een slapende Karel. Hij draagt de keizer op de heidenen (die het gebied rond Jacobus' laatste rustplaats bevolken) te verslaan en een pelgrimstocht naar het graf te maken. Karel gehoorzaamt. De verschillen tussen de twee teksten zijn opmerkelijk te noemen. Met name het miraculeuze is in Karel ende Elegast heel anders uitgewerkt dan in de Kroniek van Pseudo-Turpijn. Krijgt Karel in de laatste tekst de opdracht tegen de heidenen te vechten, in Karel ende Elegast wordt hem opgedragen uit stelen (!) te gaan. Karel is in de Kroniek de aan God gehoorzame vorst die meteen ten strijde trekt. In Karel ende Elegast twijfelt Karel aan Gods gebod, treedt hij op als verteller en speelt hij een lachwekkende dief. In tegenstelling tot het volgzame personage in de Kroniek gaat Karel nota bene in discussie met de engel en redeneert hij vanuit een rationeel perspectief. Vergelijking tussen de uitwerking van Gods gebod in beide teksten, maakt duidelijk dat de Dietse dichter het klassieke portret van Karel de Grote, zoals dat gepresenteerd wordt in de Kroniek, sterk gefictionaliseerd heeft. Gesteld kan worden dat door deze fictionalisering in Karel ende Elegast een literair spel gespeeld wordt met de zogenaamd historische Karel. Chanson de Roland In het Chanson de Roland is Karel een oude eerbiedwaardige vorst, de `alter christus' wiens macht door God gegeven is. Als leider van de christenheid trekt hij in Zijn naam ten strijde tegen de heidenen; wie tegen Karel vecht, vecht tegen God. Verraad wordt daarom als de grootste feodale fout gezien. Karel is als Gods instrument druk bezig de christelijke macht te handhaven `Fraye historie ende al waer' en raadpleegt geregeld zijn baronnen. Hij is de belichaming van de rechtvaardige vorst, leenheer en rechter. Deze `historische' Karel heeft een persoonlijke band met God, communiceert met Hem en volgt vol vertrouwen de opdracht van een engel op, waarna een wonder plaatsvindt: nadat zijn achterhoede in een hinderlaag is gelopen en Karel zijn mannen wil wreken, trekt hij ten strijde tegen de vijandelijke Saracenen. Als vervolgens de avond dreigt te vallen, bidt Karel God om hulp. Een engel gebeidt de koning verder te rijden. God zorgt ervoor dat de zon net zo lang aan de hemel blijft staan tot de Saracenen verslagen zijn. De meeste middeleeuwse auteurs schreven hun teksten in opdracht en voor een select, hen bekend (hof)publiek. Daarom is het niet vreemd dat `de dichter bij het concipiëren van zijn werk op deze communicatierelatie inspeelde' — vooral ook als rekening gehouden wordt met het feit dat de auteur `een vrij scherp omlijnde voorstelling had van de literaire voorkennis van zijn publiek'27. Het is zeer goed mogelijk dat het publiek Karel ende Elegast beluisterd heeft in relatie met het Chanson de Roland. Wellicht heeft dit aanleiding gegeven tot een intertekstuele receptie. Bij een dergelijke vergelijking tussen beide teksten, valt één verschil meteen op. En dat is de presentatie van Karels portret. Net als in het Chanson de Roland geschiedt in Karel ende Elegast een wonder (bezoek van de engel met boodschap van God), maar vindt Karel de opdracht om uit stelen te gaan volkomen absurd: hij is immers een rijk man. In vergelijking met de nobele taak de heidenen te bestrijden (wat de Karel in het Chanson de Roland doet), is inbreken ook weinig eerzaam te noemen en historisch gezien ongeloofwaardig. Vervolgens speelt de koning met verve de rol van superrover Adelbrecht, niet voor lang: als dief staat Karel in zijn hemd. Door Karel deze komische toneelrol te laten spelen, ontstaat een scherp contrast met de historisch ogende rol, van Karel de Grote uit chansons de geste in het algemeen en het Chanson de Roland in het bijzonder. Als in de vierde episode van de Middelnederlandse tekst humor en ironie verdwenen zijn, stemt Karels rol als eerbiedwaardig vorst, leenheer en rechter overeen met die van Karel in het Chanson de Roland. De laatste episode is geschreven conform de conventies van het chanson de geste en staat in het teken van de vertrouwde hofdag met de beschuldiging en ontmaskering van het verraad, het duel en de terechtstelling. Het gevecht tussen Elegast en Eggeric vertoont overeenkomsten met de strijd tussen Thierry en verrader Pinabel28. In beide gevallen laat God — op Karels verzoek — het recht zegevieren. Hoogverraders Eggeric en Ganelon ontlopen hun verdiende straf niet: de een wordt alsnog opgeknoopt, de ander gevierendeeld. 264 Céserine Abbenes Maar in de voorafgaande episoden, ná Gods opdracht, speelt Karel verschillende literaire rollen en wordt hij gepresenteerd als (lachwekkende) dief. Dit wijkt volkomen af van de Karelfiguur in het Chanson de Roland. De presentatie van Karel in Karel ende Elegast is een vorm van literaire fictie ten opzichte van de geschiedenis en het chanson de geste. Karels rol is namelijk geheel fictief en allesbehalve op historische feiten gebaseerd. Door middel van dit portret van Karel wordt een literair spel gespeeld met de historische Karel de Grote, oftewel met een tekst als het Chanson de Roland. Door zijn verhaal te beginnen met 'Fraye historie ende al waer' doet de Dietse dichter zijn publiek een (historisch) chanson de geste verwachten. Maar de episoden die volgen, de curieuze opdracht en de taferelen in de nacht, spelen een literair spel met dat genre. Intertekstuele interpretatie van Karel ende Elegast in relatie met het Chanson de Roland vestigt de aandacht op het portret van Karel, dat in de Middelnederlandse tekst ronduit lachwekkend is. Wat uit deze vergelijking duidelijk wordt, is dat de Dietse dichter een literair spel heeft gespeeld met het Oudfranse genre van het chanson de geste in het algemeen en het quasi-historische Chanson de Roland in het bijzonder. Karel ende Elegast is, wat betreft de rol van zijn . hoofdpersoon, een product van literaire fictie29 5. Oorspronkelijkheid Zijn de tot nu toe besproken fictionele elementen in Karel ende Elegast toe te schrijven aan de inventie van de Middelnederlandse dichter? Het is mogelijk dat Karel ende Elegast een bewerking is van een verlorengegane Oudfranse tekst: het zogenaamde Chanson de Basin30. Dit chanson heeft zijn neerslag gekregen in de Oudnoorse Karlamagnús saga. Een vergelijking tussen Karel ende Elegast en de Saga is dus mogelijk en zou duidelijk kunnen maken hoe de oorspronkelijke Oudfranse versie er ongeveer uitgezien heeft. Het verhaalgegeven van het eerste (en oudste31) gedeelte van de Karlamagnús saga (branche I) is nauw verwant aan Karel ende Elegast. Daarin wordt toekomstig koning Karl door een engel gewaarschuwd voor een moordcomplot, beraamd door Renfrei en zijn mannen. Zij willen Karl na zijn kroning om het leven brengen. De prins krijgt van hogerhand de opdracht uit stelen te gaan met Basin de dief. 's Nachts breken ze samen in bij Renfrei. Gelegen onder hun bed hoort Karl hoe de verrader zijn vrouw over het complot vertelt. De vrouw protesteert en Renfrei slaat haar een bloedneus. Karl vangt het bloed op in zijn handschoen. Thuisgekomen raadpleegt Karl zijn raadsheren. Er wordt een hinderlaag voorbereid. Karl heet vanaf nu Karlamagnús. Daags na zijn kroning worden de verraders `Fraye historie ende al waer' gepakt. De handschoen met bloed fungeert als bewijsmateriaal. Renfrei en de zijnen worden verhangen, Basin krijgt Renfreis vrouw. De plot van Karel ende Elegast en het eerste gedeelte van de Karlamagnús saga zijn gelijk: dankzij Gods opdracht en de daaruit voortvloeiende nachtelijke steelpoging, ontdekt Karel een verraderlijke samenzwering. Veel verschillen tussen beide teksten zijn te verklaren door het feit dat het Oudnoorse verhaal deel uitmaakt van een kroniek en het Middelnederlandse verhaal een afgerond geheel is32. De kroniek vormt een levensbeschrijving van Karel de Grote, hij is de persoon om wie alles draait. Daarom is het niet onlogisch dat hij tijdens de steelpartij een actieve rol speelt en Basin naar de achtergrond drukt. Het personage dat in Karel ende Elegast actief optreedt, de samenzwering ontdekt en daardoor kroongetuige wordt, is in de Saga slechts een figurant. De aanpassingen ten behoeve van de inpassing in Karels biografie daargelaten, is het Basin-verhaal in de Karlamagnús saga representatief te noemen voor de oorspronkelijke Oudfranse tekst. Janssens meent dat de 'Mnl. bewerking erg vrij [moet] zijn geweest', en merkt op: `waarom zou de KE-dichter zijn "matiére" enkel in dit ene Ofr. werk hebben gezocht; waarom zou hij ook geen informatie uit andere bronnen creatief hebben verwerkt?' Dat Karel ten tonele wordt gevoerd als vorst — en dus niet als onervaren, jonge prins — is volgens Janssens `een gedurfde wijziging (...) een bijzonder creatieve omwerking' 33 . De Middelnederlandse dichter heeft mogelijk op eigen houtje opmerkelijke elementen aan het verhaalgegeven toegevoegd: Karel is `keyser ende coninc mede' (vs. 7), heeft Elegast ooit verbannen en speelt lustig de rol van Adelbrecht. Hij twijfelt aan het gebod uit stelen te gaan, ondergaat (komische) rolwisselingen en voert als heuse verteller een monoloog. Ook Elegast speelt verschillende rollen, kan toveren en beschikt over een magisch 'cruyt'. Beide personages zijn doelwit van ironie (Karel wordt geďroniseerd in zijn rol als dief, Elegast als tovenaar). Al deze typisch fictionele elementen zijn nieuw in vergelijking met de Saga en mogelijk dus ook in vergelijking met het oorspronkelijke Basin-verhaal. Deze elementen zouden dus toegeschreven kunnen worden aan de inventie van de Dietse dichter. 6. Historische waarheid versus poëtische leugen Toen de Middelnederlandse dichter zijn Karel ende Elegast schreef, was in de literaire wereld een discussie gaande over waarheid en leugen. Met de Kerk als `belangrijkste centrum van cultuur en intellectuele activiteit' was het Latijn (in verband met literatuur) eeuwenlang de voertaal geweest. Latijnse bronnen werden dan ook beschouwd als wetenschappelijk en 266 Céserine Abbenes historisch verantwoord. Vanaf de twaalfde eeuw worden de eerste verhalen in de volkstaal geschreven. Door de clerici zal de opkomst van leugenachtige (want niet op Latijnse bronnen gebaseerde) literatuur in de volkstaal als bedreigend zijn ervaren34. Ze zouden immers hun `monopolie als poortwachters van de schriftcultuur en behoeders van het Latijnse erfgoed' kunnen verliezen35. Literaire theoretici die alle vormen van fictie verwierpen, rekenden in hun geschriften af met deze illitterati en creëerden zo een eigen poëtica36. Waarheid brengen was de belangrijkste taak van een dichter. In de twaalfde en dertiende eeuw stond geschiedschrijving, als dč neerslag van historische waarheid, daarom in hoog aanzien. Hoewel de 'unausrottbare Skepsis gegenüber dem sprachlichen Medium der illitterati' bleef bestaan, maar historia nu eenmaal gezien werd als `waar', werd literatuur in de volkstaal, mits gebaseerd op historische feiten, toch hoe langer hoe meer geaccepteerd 37. Knapp stelt dat de vele heldenverhalen in de Middeleeuwen beschouwd werden als historisch betrouwbaar. Helemaal onomstreden waren dergelijke verhalen niet. De litterati hadden zo hun bedenkingen bij de (al dan niet afwezige) moraal ervan. Schrijvers van chansons de geste werden over het algemeen wel geaccepteerd omdat hun verhalen 'geradezu geistlich impragniert' lijken en vergelijkbaar zijn met heiligenlevens38. 'Veraie estoire' — ware geschiedenis — was een vereiste voor een chanson de geste39. Knapp geeft het beklag van de schrijver van de Aiol als voorbeeld: 'Cil novel jougleor en sont mal escami, Por les fables qu'il dient ont tout mis en obli, la plus veraie estoire . ont laisiet et guerpi'40 De poëtica van de litterati was wel van invloed op de volkstalige literatuur in het algemeen en chansons de geste in het bijzonder. Om het waarheidsgehalte te benadrukken, wordt in veel chansons de geste verwezen naar Latijnse (!) bronnen en kronieken41. Jean Bodel schreef in de proloog van zijn Chanson des Saisnes: `Li conte (...) de France sont voir chascun jour aparant' (vs. 9 en 11), wat wil zeggen dat Karelepiek synoniem is aan historische waarheid42. Ook de dichter van het Chanson de Roland beweert dat een schriftelijke (en daarmee implicerend: Latijnse ?) bron model stond voor zijn lied: 'II est escrit en l'anciene geste' (vs. 3742). Hiermee suggereert de auteur dat zijn tekst historisch betrouwbaar is. Volgens Hage heeft het beoogde publiek dergelijke historische verwijzingen opgevat `als een geloofwaardige aanwijzing voor hun (d.i. chansons de geste) betrouwbaarheid'43 . Het feit dat historische grootheden in gefingeerde teksten eigenschappen kregen toegedicht die zij volgens Latijnse bronnen nimmer bezaten, was voor veel critici onaanvaardbaar. `Leugenachtige' teksten werden door Middeleeuwse theoretici gerekend tot de fabula: ze zijn gebaseerd op `Fraye historie ende al waer' onwerkelijke, gefantaseerde gebeurtenissen en zijn onmogelijk omdat ze `gegen die (gottgeschaffene) Natur sind'^. Critici gedoogden fictieve vertellingen alleen als 'durch die fiktieve Erzahlung auf die (erzahlte) Handlung eire wanre Bedeutung zu beziehen [ist]' 45. Een gefingeerd verhaal met een moraal, zoals een exempel of parabel, dient een ethisch doel en werd daarom wčl geaccepteerd. Als positieve tegenhanger van fabula gold historia: een vertelling die berust op een reële gebeurtenis, waardoor het publiek de geschiedenis leert kennen en tegelijk gesticht wordt. Samenvattend kan gesteld worden dat toen de Dietse dichter zijn Karel ende Elegast schreef, door strenge theoretici werd aangenomen dat literatuur gebaseerd moest zijn op waarheid (een Latijnse bron). In de ogen van deze critici zou Karel ende Elegast beoordeeld zijn als fabula, vanwege Karels (fictieve!) rol als dief Adelbrecht. Zij zouden het verhaal als verwerpelijk verzinsel hebben gezien omdat leugenachtige fictie gepresenteerd wordt die geheel in strijd is met de historia rond Karel de Grote. De Dietse tekst zal door dergelijke critici als negatief en misleidend zijn ervaren. Maerlant en Boendale Ook dichters als Maerlant en Boendale hadden kritiek op verzinsels over historische personages. In de proloog van zijn Spiegel Historiael kondigt Jacob van Maerlant aan ware geschiedenis te zullen brengen: `van allen coningen die oint waren, / Die met ridderliker scaren / Die werelt dwongen ende dorvochten (vs. 33-5)46• Een aantal verzen eerder heeft hij zijn publiek op het hart gedrukt: `Niemen en wane no en peinse, / Dat ic dit in boerden veinse' (vs. 19-20). Volgens Van Oostrom heeft Maerlant met het begrip waarheid `de letterlijke, feitelijke waarheid op het oog'47. Alleen wat waar gebeurd is, is literair gezien historisch verantwoord. Maerlant voelde zich ook genoodzaakt veel aandacht aan Karel de Grote te besteden en af te rekenen met alle leugenverhalen die over diens persoon de ronde deden. In het hoofdstuk Tscelden jegen die borderers maakt Maerlant korte metten met lieden `Die vraye ystorien vermorden / Met sconen rime, met scoenre tale' (vs. 2_3)48. Want `Die scone Walsche valsche poeten, / Die meer rimen dan si weten, / Beliegen Karle vele / In scone worden' (vs. 27-30). Maerlant waarschuwt zijn publiek voor de vele verzinsels over Karel de Grote. Maerlants grootste kritiek op de menestrele is wel `dat zij over historische figuren verhalen vertellen die berusten op Franse bronnen, maar waarover in de gezaghebbende Latijnse historiografie niets te vinden is'49. Deze visie sluit aan bij die van de eerdergenoemde critici, waartoe Maerlant dan ook gerekend kan worden50. Jan van Boendale (ca. 1280—ca.1350) schreef waarschijnlijk in een latere tijd dan die waarin Karel ende Elegast werd geschreven. Toch heeft hij 268 Céserine Abbenes opvattingen over literatuur en Karelepiek die ook toegepast kunnen worden op Karel ende Elegast. In Boendales Der leken spieghel vormt het hoofdstuk Hoe dichters dichten sullen ende wat si hantieren sullen" een complete poëtica en, zoals Gerritsen aantoont, `een verkapte aanklacht wegens het onbevoegd uitoefenen van de dichtkunst' 52. Boendale maakt hierin duidelijk welke eigenschappen onontbeerlijk zijn voor de ware dichter. De eerste eis: Een dichter `(...) moet sijn een gramarijn' (vs. 13). Een gramaryn is Latijnkundig en geschoold in de artes. Daarmee zegt Boendale indirect dat illiterati onmogelijk dichters kunnen zijn. Een tweede eis waaraan een dichter moet voldoen, is dat hij bij het verhalen van 'hystoria' de waarheid volgt. Boendale verwijst in dat verband naar zijn grote voorbeeld, Jacob van Maerlant, `die vader / (...) der Dietsche[r] dichtren algader' (vs. 119-20), die zich eerder al verzette tegen `die loghenieren, Die valsche materien visieren' (vs. 121-2). Belangrijkste oorzaak van Boendales wrevel is dat historische helden als Karel de Grote onheuse daden en verachtelijke eigenschappen werden toegeschreven. Dit `(...) betaemt haerre eren niet / Datmen dese belieghe yet, / Want men machse ghenoech prisen / Metter waerheit in vele wisen' (vs. 129-32). En dan volgen drie opmerkelijke verzen, waarin Boendale van de gelegenheid gebruik maakt een leugenachtige misvatting recht te zetten: Men leest dat Kaerle voer stelen: Ic segt u, al zonder helen, Dat Kaerle noit en stal' (vs. 133-5). Met deze regels heeft Boendale waarschijnlijk Karel ende Elegast op het oog. Zijn verontwaardiging geldt de lasterlijke inhoud ervan. De Dietse dichter vertelt leugens over Karel de Grote en schrijft hem een schandelijke daad toe. De tekst is allesbehalve gebaseerd op historische feiten. Boendale, wiens mening aansluit bij die van de clerici litterati, benadrukt dat de keizer (volgens de Latijnse bronnen) nooit uit stelen is gegaan en levert zo kritiek op de Dietse dichter die Karel de Grote een lage daad in de schoenen schuift en zodoende onwaarheden vertelt over een beroemd historisch personage. 7. Een poëticale interpretatie In het licht van het besproken verzet van critici tegen het toeschrijven van onwaarheden aan historische personages krijgt de inhoud van Karel ende Elegast een andere lading. Het fictionele (leugenachtige) portret van Karel kan geďnterpreteerd worden als stellingname in het hierboven beschreven `Fraye historie ende al waer' debat: de auteur maakt een radicale keuze voor `leugen' . Karel ende Elegast reageert mijns inziens op de in zijn tijd spelende discussie over historische waarheid versus poëtische leugen, met andere woorden: de auteur heeft het verhaal zo uitgewerkt, dat het ook een poëticale betekenis kreeg. Het vertolkt een standpunt in dat debat. Dat Karel ende Elegast wel degelijk bedoeld is als fictie, blijkt uit Boendales geďrriteerde reactie op de inhoud ervan. Door de tekst te presenteren als literaire fictie, wordt het portret van het historisch personage (Karel) gepresenteerd als leugen. De historische Karel is hier verworden tot een fictief personage wiens handelswijze in strijd is met wat men van de `werkelijke' Karel de Grote zou verwachten. De Dietse dichter neemt een standpunt in vóór moderne literaire fictie en keert zich tegen de mening van hen die verlangen dat verhalen over historische personen gebaseerd zijn op waarheid. Dit wordt op speelse wijze samengevat in de `cruyt' scčne. Tijdens de inbraak bij Eggeric lijkt de thematiek van waarheid en leugen door de tekst te schemeren. Elegast steekt na het doorbreken van de muur van de voorburcht een magisch kruid in de mond waarmee hij de taal der dieren kan verstaan. Een haan en hond vertellen hem in haer Latijn dat de koning buiten staat, hetgeen hij niet begrijpt ('Mer hi en wiste niet hoe naer!'(vs. 783)). Een absurde scčne. Pratende dieren — klinkklare fictie — spreken de taal die volgens de litterati synoniem is aan waarheid. Hun boodschap is waar: Karel de Grote staat inderdaad buiten de burcht te wachten. Juist uit deze scčne, die geen feodaal doel dient en een geďsoleerde positie inneemt ten opzichte van de rest van het verhaal, blijkt mijns inziens het standpunt van de poeta fictor contra de waarheidsapostels. De dieren spreken immers Latijn, dat is de waarheid — maar een babbelende haan zou in de ogen van de critici natuurlijk een leugen bij uitstek zijn. Het maakt de `cruyt' -scčne tot een ultieme daad van verzet van de dichter tegen bepaalde theoretici. Hij is de dichter, hij heeft de almacht. Met zijn controversiële standpunt zal de dichter vele `waarheidsfanatici' tegen zich in het harnas hebben gejaagd. Onwaarheden vertellen over een historisch personage, dát konden clerici litterati van het type Maerlant en Boendale niet verkroppen. Met de vierde episode eindigt Karel ende Elegast als een serieuze vorstenspiegel, maar daaraan voorafgaand presenteert de dichter een fictief (leugenachtig) portret van de historische Karel de Grote. Zo wordt een literair spel gespeeld met het genre van het (historische) chanson de geste. Maar er is meer. Ik ben van mening dat de dichter van Karel ende Elegast een standpunt wilde laten horen over het in zijn tijd spelende debat over poëtische leugen versus historische waarheid. Dat de held van deze fictie een historisch personage bij uitstek was, zal Karel ende Elegast op zijn zachts 270 Céserine Abbenes gezegd gewaagd hebben gemaakt. De dichter heeft de thematiek van leugen en waarheid blijkbaar zover doorgevoerd dat de literaire fictie in staat was de historische waarheid te manipuleren (blijkens de reactie van Boendale). Karel ende Elegast is daarmee ook een origineel literair spel geworden waarin een Dietse dichter zich op een vermakelijke manier uitspreekt tegen de in zijn ogen conservatieve clerici litterati voor wie fictie synoniem was aan leugen. Noten ' Dit artikel gaat terug op mijn scriptie 'Vraaie historie ende al waar', Over fictie en werkelijkheid in Karel ende Elegast (Opleiding Nederlandse Taal- en Letterkunde, Vrije Universiteit Amsterdam, september 2001) 2 Citaten uit Karel ende Elegast in dit artikel zijn afkomstig uit editie Claassens 2002. 3 Janssens 1988, p. 73. 4 Karel ende Elegast, ed. Rombauts 1971, p. 10. 5 Karel ende Elegast, ed. Claasens 2002, p. 10. 6 Van den Berg en Besamusca 1992, p. 114. 7 Met dank aan Roel Zemel voor alle aanwijzingen en commentaar bij het schrijven van dit artikel. 8 Ik ga uit van de tekst zoals die is overgeleverd. Dus niet van de reconstructie x, zoals voorgesteld door A.M. Duinhoven. 9 Kienhorst 1988 deel I, p. 80. 'o Zie voor een uitgebreide structuuranalyse en symbolische interpretatie van de verschillende episoden: Van Dijk 1987. " `In Ingelheim, op de linker Rijnoever, tussen Mainz en Bingen gelegen, bezat Karel de Grote een palts, waar hij verscheidene malen verbleef' (Karel ende Elegast, ed. Duinhoven 1998, p. 31, annotatie bij de vertaling). Overigens lijkt het gebruik van deze plaatsnaam dubbelzinnig: een paar verzen later verschijnt namelijk letterlijk een engel (ingel) in het kasteel. 12 Janssens 1988, p. 70-3. Ik geef zijn visie beknopt weer. 13 Janssens (1988) wijst op het verband met Arturromans: `talrijk zijn immers de voorbeelden waar een ridder-op-tocht in het woud tot bezinning en inzicht komt' (p. 229, noot 364). Ook Karels weigering zich aan de Zwarte Ridder bekend te maken en de uitdaging tot een gevecht zijn typisch Arturiaans te noemen. `In de Karelepiek blijft het historische krachtiger doorzinderen dan in de niethistorische Arturromans: KE gaat echter bijzonder ver in de richting van deze laatste, wat het werk toch weer tot een vrij uitzonderlijke verschijning promoveert.' (p. 87). 14 Bijna zeventig verzen (vs. 202-70). 's Vanwege een kleinigheid! Alsof `met liste (...) stelen ende roven' (vs. 206-7) een bagatel is. 16 Meent ook Janssens 1988, p. 38-9. `Fraye historie ende al waer' " Janssens 1988, p. 32. 18 Idem., p. 69. 19 `Voor het KE-publiek moet het duidelijk zijn geweest dat het respectabele Karelbeeld zoals bekend uit de "geste du roi", hier op flagrante wijze wordt afgebroken: Karel begaat met het stelen van het ploegkouter een kapitaal misdrijf...' (Janssens 1988, p. 70). 20 Het vermelden waard is ook Karels beschrijving van Elegasts leven als roofridder (vs. 216-267) en de vrijwel gelijke woorden van de rover zčlf (vs. 501 -529). 21 Brongers 1972, p. 178. 22 Duijvestijn 1992, p. 99. 23 Idem., p. 102. 24 Idem., p. 101. 25 Ibid. 26 Ibid. 27 Janssens 1988, p. 48-9. 28 Beide gevechten vinden plaats in de slotepisoden. In de Karlamagnús saga krijgt Renfrei meteen de strop. 29 Zie voor literaire aspecten en intertekstualiteit ook: Zemel 1997. 30 Karlamagnús saga, ed. Hieatt 1975, p. 51: `it appears to be fairly certain that it was translated from a single French original.' Zie ook bijv. Janssens 1988 p. 24 en Brongers 1972, p. 165. 31 Karlamagnús saga, ed. Hieatt 1975, p. 16. 32 Voor een uitgebreide vergelijking van Karel ende Elegast en de Karlamagnús saga, zie Brongers 1972 en Janssens 1988. 33 Janssens 1988, p. 24-6. 3a Gerritsen geeft een heldere uiteenzetting van de begrippen `clerici' en `leken'. Ik vat samen: clerici dragen sinds eeuwen zorg voor het behouden en doorgeven van wijsheid en kennis, in het Latijn geschreven. Leken hebben geen toegang tot deze bronnen en zijn het Latijn niet machtig. (Gerritsen 1992, p. 7). 3s Gerritsen 1992, p. 13. 36 Wie wel kon lezen en schrijven in de volkstaal, werd toch als ongeletterd — want niet Latijnkundig — beschouwd. 37 Ibid. 38 Knapp 1997,p.27. 39 Idem., p. 28. 40 `Die neuen Jongleurs hitten urn der fables willen, la plus veraie estoire vemachl ssigt.' (Knapp 1997, p. 28). 41 De weinige auteurs van chansons de geste die het niet zo nauw namen met de waarheid — volgens Knapp hadden zij een 'Lizenz, dem verum mit under auch falsa beizumischen'— (p. 30) bevonden zich in goed gezelschap van de geschiedvervalsers, van wie Geoffrey of Monmouth met zijn Historia Regum Britanniae het bekendste voorbeeld is. Zijn in het Latijn geschreven — maar geheel verzonnen — geschiedenis van de Britse koningen, werd door veel Céserine Abbenes middeleeuwse geschiedschrijvers (onder wie Jacob van Maerlant) als waar ontvangen. 42 Knapp 1997, p. 12. 43 Hage 1992, p. 119. 44 Knapp 1997, p. 134. 45 Ibid. 46 Jacob van Maerlant, Spiegel historiael, ed. De Vries en Verwijs 1861-1879, dl. 1 (herdruk 1982). 47 Van Oostrom 1998, p. 336. 48 Jacob van Maerlant, Spiegel historiael, partie IV, boek I, caput XXIX, ed. De Vries en Verwijs 1861-1879, dl.3 (herdruk 1982). 49 Gerritsen 1992, p. 5. 50 Van Dijk meent dat Maerlants minachting voor menestrele niet alleen voortkomt uit traditie, maar ook `doelt op zeer concrete omstandigheden aan het hof van Floris W. Hij vraagt zich daarom af: `Zijn we hier getuige van een nauwelijks verholen pleidooi van Maerlant bij zijn broodheer om voortaan te luisteren naar (en te betalen voor) de wetenschappelijke informatie die hij te bieden heeft (...)?' Ook de keuze voor het schrijven in de (populaire) rijmvorm zou samenhangen met zijn zogenaamde `strijd om erkenning' (Van Dijk 1993, p. 37-8). Dat Jacob van Maerlant fulmineert tegen onbetrouwbare jongleurs, die in zijn ogen leugens verspreiden, is ook, volgens Reynaert, `voor een deel ongetwijfeld jalousie de métier'; dergelijke menestrele hadden namelijk veel succes bij een groot publiek (Reynaert 2000, p. 122). sl Jan van Boendale, Der leken spieghel, boek III, caput XV, ed. De Vries 1844-1847, dl. 3. 52 Gerritsen 1992, p. 10. Literatuur Berg, Evert van den, B. Besamusca (red.), De epische wereld. Middelnederlandse Karelromans in wisselend perspectief. Muiderberg, 1992 Berg, Evert van den, B. Besamusca, `De Karelepiek in vogelvlucht', in: De epische wereld, p. 9-23 Boendale, Jan van, Der leken spieghel. Ed. De Vries, Leiden, 1844-1847, drie delen M.C.A. Brongers, `Karel ende Elegast en de Oudnoorse Karlamagnús saga', in: De nieuwe taalgids 65 (1972), p. 161-180 H. van Dijk, `La composition de Karel ende Elegast', in: Au carrefour des routes d'Europe: la chanson de geste; [actes du] Xe congres international de la Société Rencesvals pour 1 'étude des épopées romanes, Strasbourg 1985. Aix-en- Provence, 1987, p. 1097-1108 Dijk, H. van, `Maerlant en de fantasten', in: F.A.H. Berndsen, H. van Dijk, G.J. de Vries, e.a. Poëtica-onderzoek in de praktijk. Groningen, 1993, p. 33-38 Dijk, H. van, `Roelant', in: Van Aiol tot Zwaanridder, p. 283-291 `Fraye historie ende al waer' Duijvestijn, Bob, `Elegast, Madelgijs en Obroen: bovennatuurlijke wezens in een feodale wereld', in: De epische wereld. p. 99-112 Gerritsen, W.P., `De dichter en de leugenaars. De oudste poëtica in het Nederlands', in: De nieuwe taalgids 85 (1992), p. 2-13 Gerritsen, W.P. en A.G. van Melle (red.), Van Aiol tot Zwaanridder, personages uit de middeleeuwse verhaalkunst en hun voortleven in literatuur, theater en beeldende kunst. Nijmegen, 1998 (tweede, herziene druk) Hage, Tom, "Vraie historie ende al waer": middeleeuwse noties over de Karelroman als historisch verhaal', in: De epische wereld, p. 113-128 Hogenelst, Dini en Frits van Oostroet, De Handgeschreven wereld. Nederlandse literatuur en cultuur in de middeleeuwen. Amsterdam, 1995 Jansen-Sieben, Ria, Jozef Janssens, Frank Willaert (red.), Medioneerlandistiek. Een inleiding tot de Middelnederlandse letterkunde. Hilversum, 2000 Janssens, Jozef D., Dichter en publiek in creatief samenspel. Over interpretatie van middelnederlandse ridderromans. Leuven/Amersfoort, 1988 Karel ende Elegast. Ed. Geert Claassens, Amsterdam, 2002 Karel ende Elegast. Ed. E. Rombauts, Culemborg, 1971 (zesde druk) Karel ende Elegast. Het mooiste Nederlandse ridderverhaal uit de Middeleeuwen. vertaald door Karel Eykman, bezorgd en ingeleid door A.M. Duinhoven, Amsterdam, 1998 Karlamagnús saga. The saga of Charlemagne and his heroes. Translated by Constance B. Hieatt, Toronto, 1975 Kienhorst, Hans, De handschriften van de Middelnederlandse ridderepiek. Een codicologische beschrijving. Deventer, 1988, twee delen Knapp, Fritz Peter, Historie and Fiktion in der mittelalterlichen Gattungspoetik. Sieben Studien and ein Nachwort. Heidelberg, 1997 Het lied van Roland. La chanson de Roland. Vertaald door Ard Posthuma, Groningen, 1990 Maerlant, Jacob van, Spiegel historiael. ed. De Vries en Verwijs, Leiden 1861-1879, 4 din. (fotomechanische herdruk, Utrecht, 1982) Oostrom, Frits van, Maerlants wereld. Amsterdam, 1998 Reynaert, J.,'Auteurstypes', in: Medioneerlandistiek. p. 115-127 Zemel, R., `Karel ende Elegast' in: Over de grenzen in literatuur en kunst. Verslag van de studiedag van 17 januari 1997. Vrije Universiteit, Amsterdam, 1997, p. 43-49 Voortgang, jaarboek voor de neerlandistiek, 21 (2002), 275-311 De tegenstelling als krachtig propagandainstrument De werking van de semantische tegenstelling in een propagandistisch ontmythologiserings- en mythologiseringsproces Marlies Dijkstra Abstract — Propaganda as a communication technique has developed strongly during the twentieth century. Various studies have proved that propaganda can be very effective. Effective propaganda mainly uses myths and/or symbols. However, how propaganda is reflected in language has hardly been researched. The analysis of the propagandistic slogans of the (originally Dutch) ideological Loesjeorganisation during the period 1983-2000 shows that semantical contrast can be an effective medium in `a set of linguistic means'. It is due to some characteristics of this medium that it is useful to enfeeble myths and meanwhile create new myths. Inleiding Propaganda als communicatietechniek is tot bloei gekomen in de twintigste eeuw. Zowel de politieke en sociale, als de technische en wetenschappelijke ontwikkelingen zorgden voor een optimale voedingsbodem. Met de opkomst van propaganda, kwam ook wetenschappelijk onderzoek naar dit fenomeen op gang. Met name historici — zeker na de Tweede Wereldoorlog — interesseerden zich voor de werking van propaganda, op de voet gevolgd door sociologen en psychologen. En ook linguďsten zijn zich vanaf het einde van de jaren zestig, met de opkomst van de socio-en psycholinguďstiek, gaan toeleggen op deze bijzondere communicatietechniek. Van den Toom publiceerde in 1975 "een verkenning" van het taalgebruik van de nationaalsocialisten in Nederland. In dit boek verwijst hij onder andere naar de registratie van de taalverandering tijdens de fascistische periode in Duitsland door Klemperer (1947) en de studie van Van Nieuwstadt (1971). In 1991 publiceerde Van den Toom zijn studie naar het woordgebruik van de Nederlandse nationaal -socialisten. De Amerikaan George Lakoff specialiseerde zich in politiek taalgebruik in propagandistische context (o.a. Lakoff (1990) en (1996)). Onlangs publiceerde zijn collega Robin Lakoff The Language war (2002) over taal in het politieke debat. Toch zijn het grotendeels op zichzelf staande onderzoeken. Structureel internationaal onderzoek naar propagandataal is tot op heden niet van de grond gekomen. Hierbij ga ik er `stilzwijgend' vanuit dat persuasief en propagandistisch taalgebruik twee verschillende fenomenen zijn. Propaganda is mijns inziens een andere vorm van communicatie dan persuasie. Zij zijn sterk met elkaar 276 Marlies Dykstra verbonden, maar verschillen op essentiële punten van elkaar. Het gaat te ver om in het korte bestek van dit artikel de discussie over dit verschil uiteen te zetten. Graag wil ik verwijzen naar mijn sc riptie', Behrenbeck (1996), Ellul (1973) en Jowett en O'Donnell (1986). Om propagandataal te begrijpen (en ons er wellicht tegen te wapenen of ons erin te trainen) is het nodig dat wij onderzoeken hoe dit gebruik van taal in elkaar zit en hoe het werkt. Uit mijn onderzoek naar talige kenmerken van propagandistische slogans van de ideële organisatie Loesje in de periode 1983-2000 is naar voren gekomen dat zij onder meer de semantische tegenstelling structureel als effectief propagandistisch taalmiddel toepast. De semantische tegenstelling is echter niet het enige taalinstrument dat Loesje gebruikt. Uit mijn onderzoek kwamen onder andere ook aanspreekvormen, informele spreektaal en prosodie aan de orde. Vooral in samenhang tot elkaar maken deze taalmiddelen propaganda effectief. Ik wil in dit artikel verder uiteenzetten hoe Loesje de semantische tegenstelling aanwendt en wat het effect daarvan is in een propagandistische context. Onderzoek naar overredingstechnieken levert een uitgangspunt voor taalkundige analyse van propagandatekst. Aristoteles2 maakte reeds melding van talige overredingstechnieken en Cicero3 was een meester in de toepassing ervan (Leeman en Braet (1987:2). Eén van de instrumenten die zij onderscheiden, is het gebruik van de semantische tegenstelling. Semantische tegenstellingen zijn op vele manieren toe te passen en kunnen tevens in één toepassing meerdere effecten teweegbrengen. Een tegenstellingsrelatie bestaat altijd uit twee elementen, de ` stelling' en de `tegenstelling', het gestelde en het tegengestelde, de these en de antithese. Aan de ene kant lijken deze maximaal van elkaar verwijderd; dat is ook zo, maar dat geldt slechts voor één dimensie. Binnen de andere dimensies van de tegenstellingsrelatie zijn de tegengestelden juist heel nauw met elkaar verbonden of zelfs identiek (Cruse 1986:197). Tegenstellingen zijn bovendien conventioneel en als conventie universeel (Cruse, 1986:247-252). Daarnaast scheppen ze een kader en structureren een taal. Volgens Lyons (1977:271) is het inmiddels bekend dat tegenstellingsrelaties één van de basiselementen zijn waardoor een taal georganiseerd wordt. Dit wordt ondersteund door Lakoff en Johnson (1980). Ik acht het van belang eerst het begrip propaganda te bespreken in relatie tot mythen en mythologiseringsprocessen in taal. Zo wil ik verwarring voorkomen, die makkelijk veroorzaakt wordt door de vele (veelal negatieve) connotaties die aan het begrip propaganda kleven. De toelichting op en de uitwerking van het corpus geef ik in paragraaf 2, waarin de poster als propagandamedium centraal zal staan. De analyse van de semantische tegenstelling in het corpusmateriaal volgt in paragraaf 3. Waarna ik in De tegenstelling als krachtig propagandainstrument paragraaf 4 de werking van de semantische tegenstelling in propagandistische context zal behandelen. 1 Propaganda en mythologie 1.1 Propaganda en haar werking Over één ding zijn de wetenschappelijk onderzoekers het eens (hoewel ze daar niet altijd expliciet in zijn): propaganda is een manier van communiceren. Deze opvatting speelt een belangrijke rol bij de definiëring van het begrip. Hoewel we zouden kunnen verwachten dat een definitie van propaganda, net als elke andere definitie van een communicatietechniek, op zijn minst de elementen bron, doelgroep, methode en doel zou bevatten, is de praktijk minder rooskleurig. Er bestaan tientallen omschrijvingen van propaganda, maar slechts enkele dekken het begrip voldoende. Overigens moet in het achterhoofd gehouden worden dat een definitie altijd tot doel heeft handzaam te zijn binnen een bepaald domein. Omdat ik binnen het taalkundedomein geen definitie van propaganda heb kunnen vinden, heb ik moeten uitwijken naar andere disciplines. De meest sluitende definitie die ik in de literatuur heb aangetroffen, luidt als volgt: "la propagande est 1 'ensemble des méthodes utilisées par un groupe organisé en vu de faire participer activement ou passivement a son action, une masse d 'individua psychologiquement unifies par des manipulations psychologiques et encadrés dans une organisation" (Ellul, 1962:74). Volgens deze omschrijving is het doel van propaganda actieve of passieve participatie van individuen in de massa te bereiken. Ik wil de nadruk leggen op deze visie, om de veronderstelling weg te nemen dat propaganda erop uit is meningen en ideeën te veranderen. In het propagandaproces zijn verschillende fasen te onderscheiden (Ellul (1973:70-73), Kershaw (1983)). Door Lenin zijn ze samengevat in de titel van zijn postuum verschenen werk Agitation and Propaganda (1929)4; de propagandafase en de agitatiefase. Het bereiken van participatie is geen gemakkelijke opgave. Het vergt veel tijd en geduld van de propagandist om ieder individu in de massa bereid te vinden min of meer vrijwillig de gewenste actie uit te voeren. Deze fase in het proces wordt wel de prepropagandafase, en door Lenin propagandafase, genoemd. Propaganda is tijdens deze fase continu, langzaam en bijna onzichtbaar. Vaak verstrijken er jaren of zelfs tientallen jaren voordat de aanzet gegeven kan worden tot een bepaalde actie. Zodra dat punt is bereikt, treedt de tweede fase, de agitatiefase, in werking. De propaganda is nu concreet, zichtbaar en overduidelijk. Het is dan ook meestal deze propaganda die buitenstaanders 278 Marlies Dijkstra vaak direct herkennen en veroordelen als gevaarlijk, ongenuanceerd en extreem. Echter, op dat moment is er geen weg meer terug. De massa, die jarenlang is voorbereid op actie, hoeft in deze fase alleen nog maar een impuls te krijgen, om vervolgens geheel zelfstandig en vrijwillig te handelen. De prepropaganda die hieraan voorafging is daarentegen veel gevaarlijker, maar wordt door de meesten niet herkend, want onzichtbaar, en wordt daardoor niet bestreden. Het hier beschreven onderzoek beperkt zich tot deze prepropagandafase. Hoewel de vele nuances van de werking van het propagandaproces nog lang niet boven tafel zijn, is wel vastgesteld dat prepropaganda langs in ieder geval twee belangrijke routes werkt, namelijk de geconditioneerde reflex en de mythe (Ellul, 1973:30). Wellicht zijn er meer routes waarlangs prepropaganda werkt, maar in de literatuur ben ik die niet tegengekomen. Pavlovs publicatie van zijn conditioneringsexperimenten en het verschijnen van Freuds Jenseits des Lustprinzips: Massenpsychologie and Ich Analyse: das Ich and das Ess aan het begin van de jaren twintig van de afgelopen eeuw hebben een grote bijdrage geleverd aan het systematisch uitwerken van de propagandamethode. Door het creëren van geconditioneerde reflexen probeert de propagandist het individu te trainen op bepaalde woorden, signalen en symbolen, opdat nooit falende reacties worden bewerkstelligd. Een andere route is het creëren van mythen door de propagandist. Mythe wordt door Ellul als volgt omschreven: "Nous désignerons ici par mythe une image motrice globale, une espčce de vision des objectifs souhaitables, mais qui ont perdu leur caractčre matériel, pratique, pour ętre devenus une image fortement colorée, maitrisante, globale, contenant tout le souhaitable, refoulant hors du champ de la conscience tout ce qui ne se rapporte pas a elle." Dit soort beeldende woorden en verhalen kunnen een zingevende basis vormen voor het leven, die sterk genoeg is om te dienen als motief voor gedrag. Overigens zijn conditionering en mythevorming volgens Ellul (1973:32) ook in combinatie zeer goed toepasbaar, omdat elk van beide haar voordelen heeft. De ene propagandist geeft de voorkeur aan het creëren van mythen, de andere aan geconditioneerde reflexen. Het zwaartepunt ligt in dit onderzoek op mythen en mythevorming binnen het prepropagandaproces. Dat is overigens een arbitraire keuze. Het motief dat hieraan ten grondslag ligt, is dat Ellul veronderstelt dat de Westerse samenlevingen de voorkeur hebben voor mythevorming boven conditionering. Bovendien bestaan er verschillende onderzoeken naar de werking van mythen in Westerse samenlevingen, zoals door Sorel (1908), Cassirer (1946a en 1946b), Barthes (1975) en Lakoff en Johnson (1980). De tegenstelling als krachtig propagandainstrument Zowel de geconditioneerde reflex als de mythe werken op het irrationele bewustzijn en het onderbewustzijn van de mens, oftewel op affectieve en conatieve attitudes. Algemeen wordt aangenomen dat deze dieper geworteld zijn in de mens dan de ratio. Daardoor vormen deze twee elementen een sterkere basis voor propaganda dan rationele argumentatie. 1.2 Mythevorming Net als aan propaganda kleven aan het begrip mythe een aantal negatieve connotaties. In het algemene spraakgebruik draagt mythe de betekenis waanbeeld met zich mee. Ook in de wetenschap heeft deze opvatting over mythe lange tijd dienst gedaan. Maar inmiddels zijn de meeste wetenschappers het erover eens dat mythe als waanbeeld wel een heel eenvoudige voorstelling van zaken is en dat mythen, mythologie en mythevormingsprocessen hiermee erg onderschat worden. Zo stelt Von der Dunk (1994:14): "Elke natie kent zo zijn mythen, die zelfs onmisbaar zijn voor het nationale bewustzijn. Daarbij is kenmerkend dat deze mythen (net als de antieke) een visie op de oorsprong geven, met de oorsprong samenhangen, waaraan dan echter tevens een opdracht en missie wordt ontleend voor heden en toekomst." Mythen geven volgens hem niet alleen een bepaalde visie op de herkomst van een natie, maar tevens een legitimatie voor bepaald gedrag. Daarbij haalt hij Sorel aan om zijn woorden kracht bij te zetten. "Georges So[p]rel heeft als een der eersten de betekenis van de sociale of politieke [. . . ] mythe gezien voor de activering van de massa. Niet abstracte begrippen en theorieën maar de mythe brengt mensen in beweging, omdat zij [. . . ] in beelden spreekt" (1994:15). De activerende kracht van de mythe is cruciaal in propagandaprocessen. Nu — naar ik hoop — enigszins duidelijk is wat mythe is, volgt bijna automatisch de vraag hoe mythen werken, wat hun functies zijn. Mythe is een irrationeel fenomeen. Hoewel het subject van mythisch denken varieert van tijd tot tijd en van cultuur tot cultuur, zoals Cassirer (1946b) concludeert, ligt er toch steeds hetzelfde motief aan ten grondslag, namelijk het verlangen naar eenheid. Volgens hem beginnen zowel religie als mythe met "een bewustwording van de universaliteit en fundamentele identiteit van het leven". De mens is altijd op zoek (geweest) naar bases die structuur aanbrengen in de diversiteit aan ervaringen met de complexe wereld om zich heen. Daarbij gaat het niet zozeer om individuele, maar bovenal om sociale ervaringen. Mythe is een van die fenomenen die deze taak kan vervullen, omdat mythe de mogelijkheid biedt gevoelens en ervaringen te classificeren in groepen van objecten. Zeer belangrijk is dat mythen in taal geformuleerd worden. De gedachten van Cassirer worden onderschreven door de linguďsten Lakoff en Johnson. Ook zij zijn van mening dat mythen bijdragen 280 Marlies Dykstra aan begrip van de werkelijkheid (1980:185-186). Zingeving of duiding is volgens een aantal wetenschappers een van de belangrijke functies van mythe. Verder hamert vooral Ellul, in navolging van Sorel, op de mobiliserende kracht van mythen. Zowel voor hem als voor Cassirer is deze kracht van essentieel belang in de toepassing van mythe als politiek wapen. Volgens hun kan een mythe gecreëerd en ingezet worden als ieder ander modern wapen, zoals machinegeweren en militaire vliegtuigen. Echter, voor de vorming van een moderne mythe is een verandering van het taalsysteem nodig (Cassirer, 1946b:282). In alle discussie die er rond mythen bestaat, is er één punt waarover de wetenschappers het met elkaar eens zijn: er bestaat een sterke relatie tussen taal en mythe. Willen we ooit doordringen tot de mythische wereld en haar rationeel benaderen, dan vormt de band met taal de sleutel. Cassirer (1946a) en Barthes (1975) analyseren nauwkeurig hoe zij zich dit verband voorstellen. Beiden gaan uit van een tweedeling. Ze onderscheiden een linguďstisch taalsysteem en een mythisch, magisch taalsysteem. Het linguďstisch taalsysteem heeft een sterk rationele basis, terwijl het mythisch taalsysteem aan een irrationele bodem ontspruit. In het leggen van een relatie tussen de twee talige systemen slaan ze echter ieder een andere weg in. Waar Barthes een hiërarchisch, en dus verticaal, verband waarneemt, ziet Cassirer een min of meer horizontale relatie (hoewel hij daar niet altijd even duidelijk over is). Niettemin zijn Cassirer en Barthes het erover eens dat aan het linguďstisch en het mythisch taalsysteem niet alleen eenzelfde motief ten grondslag ligt, namelijk de complexe werkelijkheid te begrijpen, maar ook eenzelfde methode, objectivering door middel van symbolisme. 1.3 Metafoor In Sprache and Mythos (1925) gaat Cassirer dieper in op de grondslag van het linguďstisch en het mythisch taalsysteem om een gemeenschappelijke wortel van taal en mythe te zoeken. Hij vindt deze wortel in het concept van metafoor. Onder metafoor — in enge zin — verstaat hij: "de ene gedachte uitgedrukt in een andere, waardoor de gedachte-inhoud op een of-inhoud andere wijze bijeengehouden wordt of waarmee deze in zekere zin analoog is" (1946a:86, [vertaling MD]). Maar Cassirer geeft hier de voorkeur aan metafoor in een ruimere zin van het woord: "eine Bedingung der Sprachbildung sowie eire Bedingung der mythischen Begriffsbildung selbst [ ... ] . In der Tat erfordert schon die primitivste sprachliche Ausserung die Umsetzung eines bestimmten Anschauungs- oder Gefühlsgehaltes in den Laut, also in ein diesem Inhalt selbst fremdes, ja disparates Medium [...]." De tegenstelling als krachtig propagandainstrument In de linguďstiek is de metafooropvatting van Lakoff en Johnson erg invloedrijk geworden: "Myths provide ways of comprehending experience; they give order to our lives. Like metaphors, myths are necessary for making sense of what goes on around us. All cultures have myths, and people cannot function without myth any more than they can function without metaphor" (1980:185-186 [cursivering MD]). Lakoff en Johnson zien sterke overeenkomsten tussen mythe en metafoor, zo getuigen dit citaat en de laatste hoofdstukken van hun boek. Maar wat nu precies de verschillen zijn tussen deze twee fenomenen laten zij buiten beschouwing. Soms kan de lezer zich zelfs afvragen of er wel verschillen zijn tussen de metafoor zoals Johnson en Lakoff die omschrijven, en de mythe. In ieder geval bestaat er een gebied waarin mythe en metafoor elkaar overlappen. Metaforen onderzoek zal daarom meer duidelijkheid kunnen scheppen omtrent het fenomeen mythe. De essentie van de metafoor is volgens Johnson en Lakoff "understanding and experiencing one kind of thing in terms of another" (1980:5). Hoewel de metafoor vaak gezien wordt als literaire beeldspraak waarvan de `gewone' mens (dat is volgens Lakoff en Johnson iedereen zonder literaire aspiraties) verschoond blijft, maakt zij (ook) deel uit van het leven van alle dag. Sterker nog, metaforen bepalen voor een groot deel ons denken, ons voelen en ons handelen. In hun opvatting is de functie van metaforen voor de mens om te gaan met zijn omgeving en deze te begrijpen (Lakoff en Johnson, 1980:146). Deze functie wordt ook toegeschreven aan de mythe. De metafoor biedt de mens een methode de ervaringen die hij met zijn omgeving heeft, te categoriseren en te classificeren. Lakoff en Johnson onderscheiden drie soorten van classificatie. De eerste en meest algemene klasse wordt gevormd door de oriëntatiemetaforen. Ze worden zo genoemd omdat ze een ruimtelijke oriëntatie hebben: op — neer, in — uit, voor — achter, diep — oppervlakkig, centraal — perifeer etcetera. Een oriëntatiemetafoor geeft een concept in de omgeving een ruimtelijke dimensie. Zo is blij op, `Dat goede gesprek heeft me er weer helemaal bovenop geholpen', en verdrietig neer, `Ik voel me teneergeslagen'. Goed is op, slecht is neer, hoge status is op, lage status is neer. In general the major orientations up-down, in-out [...] etc. seem to cut across all cultures, but which concepts are orientated which way and which orientations are most important vary from culture to culture" (Lakoff en Johnson, 1980:24). Dit principe van oriëntatie is op min of meer gelijke wijze van toepassing op semantische tegenstellingen (zie paragraaf 3, onder `De werking van semantische tegenstellingen'). De tweede klasse van metaforen die Lakoff en Johnson onderscheiden zijn de ontologische metaforen, die de mogelijkheid bieden ervaringen te 282 Marlies Dijkstra begrijpen in de vorm van objecten en substanties. "Once we can identify our experience as entities or substances, we can refer to them, categorize them, group them, and quantify them [...]" (Lakoff en Johnson, 1980:25). Zij geven als voorbeeld: ons verstand is een machine, `Mijn hersenen beginnen te werken', `Het kwartje is gevallen', `De radertjes in mijn bovenkamer ratelen'. De meest ingewikkelde klasse van metaforen is de structurele metafoor, omdat deze nog een stap verder gaat dan de oriëntatiemetafoor en de ontologische metafoor. Deze stelt ons in staat het ene concept te structureren in een al gestructureerd en afgebakend ander concept. Zij is een metafoor in een metafoor. Bijvoorbeeld, de metafoor `tijd is een bron' maakt gebruik van de metafoor `tijd is een substantie' (Lakoff en Johnson, 1980:66). Structurele metaforen zijn sterk cultuur gebonden. "They emerged naturally in a culture like ours because what they highlight corresponds so closely to what we experience collectively and what they hide corresponds to so little" (1980:68). In het laatste citaat vinden we een aansluiting met propaganda. Want uitlichten en verbergen van delen van de werkelijkheid om ons heen is naar mijn idee de essentie van metaforen en mythen waarvan propaganda lustig gebruik maakt, en waarin wellicht het `gevaar' van propaganda schuilt. 1.4 De macht van mythe over taal De moderne politieke mythe is een mythe gemaakt volgens plan. De ontwikkeling die de techniek rond het eind van de negentiende eeuw doormaakte, heeft het mogelijk gemaakt mythen te creëren op dezelfde wijze als ieder ander modern wapen. Wat daar echter, volgens Cassirer, in eerste instantie voor nodig was, was een verandering van de functie van taal. Het woord heeft in taal twee totaal verschillende functies: aan de ene kant heeft het een semantische betekenis en aan de andere kant een magische. En hoewel de taal niet zonder de semantische functie kan, lijkt het erop dat in het geval van de moderne politieke mythe het magisch woordgebruik vooraf gaat aan het semantisch woordgebruik (Cassirer, 1946b:282). Tot Cassirers verbazing is de Duitse taal in de periode 1935-1945 zo sterk veranderd dat het zelfs voor een Duitser niet meer mogelijk is zijn taal van tien jaar eerder te begrijpen. Hij ziet als oorzaak dat de woorden die voorheen een beschrijvende, logische en semantische betekenis hadden, die zijn kwijtgeraakt aan een magische betekenis die bepaalde emoties en effecten oproept. Als voorbeeld haalt hij het betekenisverschil aan tussen de woorden Siegfriede en Siegerfriede. Ook een Duitser heeft moeite het verschil aan te voelen. De woorden klinken immers bijna hetzelfde en verwijzen naar hetzelfde, namelijk Sieg `overwinning', en Friede `vrede'. De tegenstelling als krachtig propagandainstrument Toch heeft hun combinatie een geheel verschillende betekenis. Sterker nog, een tegenovergestelde betekenis, want Siegfriede zou vrede zijn na Duitse overwinning, terwijl Siegerfriede de vrede zou zijn die gebracht moest worden door de geallieerden. Cassirer beschouwt degenen die deze taalverschuiving teweeg hebben gebracht als meesters van de propaganda: zij die de kunst van de mythevorming beheersen. Want door de verandering van slechts één syllabe blijkt het mogelijk gevoelens van haat, verachting en woede op te roepen (Cassirer, 1946b:283/4). Victor Klemperer registreerde hetzelfde als Cassirer. Hij hield in de periode dat Hitler in Duitsland aan de macht was een filologisch dagboek bij, dat hij in 1947 publiceerde onder de titel LTI (Lingua Tertii Imperii). In dit dagboek beschrijft hij nauwkeurig de taalverschuivingen die er in die periode zich voordoen. "Duidelijk wordt dat woorden komen en gaan met een ideologie, maar ook dat woorden van betekenis kunnen veranderen door een ideologie, tijd en context. Het laat bovendien de invloed zien die taal op het dagelijks leven in het Derde Rijk had, [...J" (Tijdschrift voor Taalbeheersing 24-2:172).6 1.5 Ontmythologiseren De mens beschermt zich tegen bombardementen door zich te verschuilen in kelders, tegen raketaanvallen door de raketten met patriotraketten uit de lucht te schieten, tegen atoombommen door zelf atoombommen te maken. Maar hoe beschermt de mens zich tegen de kracht van de moderne mythe? Ontmythologiseren lijkt het toverwoord. De mythe moet ontmanteld worden. Maar wat denken we te vinden als we de mantel van de mythe wegtrekken? Sommige wetenschappers die propaganda en mythevorming bestuderen verwachten de werkelijkheid aan te treffen. Immers, het uitgangspunt is steeds dat mythe en werkelijkheid, elkaar uitsluiten (Von der Dunk, 1994:9). Echter, deze scheiding roept een reeks vragen op waarmee de mens zich al voor Plato bezighield, namelijk of er een objectieve werkelijkheid bestaat en als die bestaat of wij mensen die dan kunnen kennen. Zolang we niet weten wat de werkelijkheid is, hoe kunnen wij de mythe dan scheiden van de werkelijkheid? Von der Dunk (1994:11) zegt hierover: "[D]e moeilijkheid is dat wij in wezen helemaal niet van een geďsoleerd, duidelijk afgepaald vlak van feitelijkheden in de geschiedenis kunnen spreken [...]. Het is een naďef positivistische vergissing te menen dat de historicus naakte feiten van meningen of interpretaties scherp kan scheiden. Dat is alleen al onmogelijk vanwege de taal, omdat in woorden altijd verwijzingen naar andere woorden, associaties, waarde -geladen elementen quasi als boventoon meeresoneren. [...1Elke beschrijving in taal verwijst naar onuitgesproken denk-en gevoelslagen [...]". Feiten ontlenen hun 284 Marlies Dykstra betekenis aan een realiteitsconceptie. "Zij gelden slechts op grond van vooronderstellingen en interpretaties van de wereld [...]" (Von der Dunk, 1994:12). De vraag blijft echter hoe we ons zouden kunnen beschermen tegen propaganda en dus tegen mythen, mocht dat nodig zijn. Cassirer (1946b:296) meent dat politieke mythen niet op logische gronden kunnen worden vernietigd. Omdat de mythe niet gevoelig is voor rationele argumenten en niet afgewezen kan worden door syllogismen. Ook Von der Dunk ziet het somber in. Ontmythologisering is volgens hem alleen nuttig wanneer ze zich richt op bewuste legendevorming en opzettelijke verdraaiing van gegevens die kunnen voortvloeien uit een mythe wanneer deze als politiek instrument wordt gebruikt. Het beste remedie tegen de mythe is, volgens Barthes, deze op zijn beurt te verstrikken in een mythe. Met andere woorden, de mythe te mythologiseren. Ontmythologiseren is dan niet de objectief herkenbare werkelijkheid van de mythe te scheiden, maar de mythe te mythologiseren. De kracht van de mythe is zijn eigen tegenkracht, zoals virussen worden bestreden met een vaccin van hetzelfde virus. 1.6 Nederlandse mythologie Elke natie kent haar mythen. Zo ook de Nederlandse samenleving. Nationale mythen worden gevormd, in stand gehouden en ontwikkeld door iedereen die daar belang bij heeft in een samenleving. Belanghebbende partijen in Nederland zijn bij uitstek de overheid en het bedrijfsleven. Dit zijn twee machtige instituties die de middelen hebben mythen te propageren. Echter, in een open systeem als de Nederlandse samenleving is ruimte voor — zogenaamde — 'tegenpropagandaorganisaties'. Altijd zijn er sociale en politieke bewegingen actief geweest die tegenwicht probeerden te bieden aan de mythologie zoals die binnen de natie gangbaar was. Er zijn vele voorbeelden te noemen. Eind zestiger jaren waren het onder andere de Provo's, min of meer opgevolgd door de Kabouters, die zich kritisch opstelden ten opzichte van de `gevestigde orde', de overheid, het bedrijfsleven, de kerk. Sinds 1983 is Loesje in ongeveer dezelfde lijn actief. Tegenpropagandaorganisaties hebben andere belangen, namelijk belangen die passen in een ander beeld van de werkelijkheid. Om hun kijk op de wereld te vestigen en te laten floreren, moeten ze het gevestigde wereldbeeld veranderen. De gangbare mythen moeten worden ontkracht. Dit veranderingsproces heet ontmythologisering. Maar als mythen ontmythologiseerd worden, ontstaat er een `gat' in de gangbare mythologie waarvoor een nieuwe mythe in de plaats moet komen. Een gevolg van geslaagde ontmythologisering is mythevorming c.q. mythologisering. Het constante De tegenstelling als krachtig propagandainstrument 285 proces van ontmaskering en vorming van mythen vormt de kern van onder andere de Loesje-propaganda. De volgende figuur toont welke mythen in de Nederlandse samenleving Loesje bloot legt. Daarbij wil ik opmerken dat Loesje niet alleen mythen ontmythologiseert. Er zijn ook mythen — die passen in Loesjes wereldbeeld — die zij juist als uitgangspunt neemt, zoals de mythe van de Jeugd (`ik ben jong en ik wil wat wie gaat er donderdag avond mee donderslagen in het park' (serie 9, 1983), `ik ben verliefd' — de oma. van Loesje (serie 2, 1983) en `pampers voor iedereen gratis' (serie 1, 1983). De figuur hieronder is ontstaan uit de ordening die ik probeerde aan te brengen in de Loesjeteksten. Voornamelijk de literatuur van en over de Loesje -beweging (Loesje (1986), (1987) etc., De Kruijf (1994)), een bezoek aan de Loesje-organisatie, aan de website www.loesje.nl.en www.loesje.org en de links op deze pagina's, maar ook de Loesjeteksten zelf, leverden een lijst van thema's op die te vertalen waren naar nationale mythen (die overigens niet alleen door Loesje, maar ook door andere in Nederland opererende organisaties aan de kaak worden gesteld). Dit proces ging vooraf aan de analyse van het corpus. De figuur ontstond uit de relatie die ik probeerde te formuleren tussen de verschillende mythen, die Loesje wil ontmythologiseren. De orde van mythen (boomstructuur) die daaruit ontstond, heb ik `De Nederlandse mythologie volgens Loesje' genoemd en vormde de basis voor de verdere taalkundige analyse. De Nederlandse mythologie volgens Loesje Gevestigde orde Politieke autoriteit Economische autoriteit Sociale autoriteit ZN Monarchie Democratie Kapitalisme Democratie Burgerlijke maatschappij /\ Poldermodel Consumptie- Prestatie maatschappij maatschappij (Stroperigheid) Tempo Vrijheid Individu (Klein)- Burgerlijkheid 286 Marlies Dykstra Het ontmythologiseren en het daarop aansluitende mythologiseren is een proces dat plaatsvindt in taal. De vraag die hier een rol speelt, is hoe de propagandistische organisatie Loesje semantische tegenstellingen gebruikt in de ontmythologisering van in de maatschappij aanwezige mythen (gevormd en in stand gehouden door het systeem waarbinnen de maatschappij is vormgegeven) en hoe zij tegelijkertijd diezelfde tegenstellingen aanwendt in de mythologisering van eigen ideeën. 2 De poster als propagandamedium 2.1 Poster als propagandainstrument Om propaganda te maken, om mythen te creëren of geconditioneerde reflexen te bewerkstelligen staan de propagandist verschillende instrumenten tot zijn beschikking. Volgens Hundhausen (1975:31-54), die een uitgebreid overzicht geeft van het instrumentarium van een propagandist, zijn er zowel primaire als secundaire of toegepaste instrumenten te onderscheiden. Primaire middelen zijn het gesproken en gedrukte woord, en het beeld. Toegepaste middelen zijn aanplakbilje tten, muurkranten, film, radio, tv, manifestaties, acties en dergelijke. In het kader van dit onderzoek hebben we slechts te maken met het gedrukte woord in de vorm van aanplakbiljetten. Gedrukte tekst kan in een (pre)propagandacampagne zowel periodiek als niet-periodiek verschijnen. Periodieken (tijdschriften, vlugschriften, posters) zijn volgens onder anderen Lenin en Mao uitstekende instrumenten voor het voeren van duurzame en continue propaganda. Want "ohne sie ist jene systematische Durchführung einer prinzipienfesten and allseitigen Propaganda and Agitation unmöglich, um die vereinzelte, mittels persönlicher Einwirkung, örtlicher Flugblatter, Broschüren usw. betriebene Agitation durch jene verallgemeinerte and regelmál3iger Agitation zu erganzen, die nur mit Hilfe einer periodischen Presse möglich ist" (Hundhausen, 1975:35). Het materiaal voor dit onderzoek bestaat uit hedendaagse periodieken in de vorm van posters met Nederlandstalige teksten. 2.2 Selectie van Loesje posters De links-ideologische organisatie Loesje bestaat sinds 1983. Zij voert een structurele campagne door maandelijks een reeks korte teksten te publiceren die zij via haar aanhangers over het land verspreidt. Deze geschreven pamfletten vormen het hoofdmedium van haar propaganda. Daarbij worden De tegenstelling als krachtig propagandainstrument de teksten niet of nauwelijks begeleid door beeld, zijn ze kort en daardoor overzichtelijk, en zijn ze alle goed gearchiveerd door de organisatie zelf. In het archief van de stichting Loesje bevinden zich alle teksten die de organisatie sinds haar oprichting in 1983 heeft gepubliceerd. Voor dit onderzoek heb ik mij beperkt tot de periode 1983-2000. Op grond van een aantal selectiecriteria heb ik uit het overzicht van honderden Loesje-teksten een corpus van enkele tientallen teksten samengesteld. Ten eerste zijn alleen teksten uitgezocht die een nationaal onderwerp aan de kaak stellen, zoals monarchie, kapitalisme en democratie. Nederland is immers een monarchie en een democratisch en kapitalistisch land. Dat andere naties dat ook zijn heb ik buiten beschouwing gelaten. Alle specifiek internationaal georiënteerde teksten (zoals "vergeleken bij de joodse fundamentalisten is Khomeini een mak schaap" (december 1988)) vielen af, omdat dit onderzoek zich richt op een analyse van de nationale mythologie. Vervolgens is na de eerste selectie het archief gesplitst in teksten die een algemeen en nationaal probleem aan de kaak stellen, en teksten die ingaan op een voor dat moment actuele en tijdelijke situatie of handelen over een specifieke groepering of een persoon (zoals "verkiezingsprogramma CDA. net zoals paars, maar dan met god" (oktober 1997)). Deze laatste groep is geëlimineerd. Dit om te vermijden dat bij elke tekst een speciale uitleg moet worden gegeven over het aangesneden onderwerp en daarvoor apart onderzoek zou moeten worden gedaan. Het overgebleven corpus bleek echter nog te groot voor het onderzoek. Om een min of meer constante distributie van teksten door de tijd te bereiken zijn in de laatste fase de teksten die snel op andere volgden, afgevallen. Het uiteindelijke corpus bestaat uit 74 teksten. 2.3 De werking van de poster In de manier waarop Loesje het medium poster aanwendt, gaat zij uit van een aantal basisprincipes van propaganda. Propaganda kan alleen effectief zijn als zij continu en duurzaam is. Door onophoudelijk iedere maand een serie posters uit te brengen en op straat aan te plakken waarborgt Loesje al sinds 1983 het continuďteit-en duurzaamheidprincipe. Daarnaast richt Loesje zich op ieder individu in de massa. Zij maakt, zoals zij zelf zegt, geen onderscheid. Iedereen wil zij in haar ideeën betrekken door haar posters aan te plakken op straat, waar iedereen komt en iedereen een min of meer gelijke positie inneemt. Een poster op straat is onvermijdelijk, je wordt ermee geconfronteerd zonder dat je erom gevraagd hebt, je hebt de teksten al gelezen voor j e er erg in hebt, j e hebt j e eerste reactie al gegeven voordat j e het goed en wel door hebt. Dit brengt ons bij de doelstelling van propaganda, het bereiken van actieve of passieve participatie. De posterteksten zijn erop gericht een actie teweeg te brengen. Echter, dit wordt voornamelijk 288 Marlies Dykstra bewerkstelligd door de tekst en niet door het medium poster. De vormgeving van de poster, de poster als medium, levert daarentegen ook een bijdrage aan het oproepen van (re)actie. Doordat Loesje haar posters steeds weer op dezelfde, eenvoudige, wijze vormgeeft, roept het beeld van een Loesjeaanplakbiljet al een emotie op bij de lezer en een daaraan verbonden gedrag, op grond van de ervaring die de lezer met deze teksten heeft. En dat is precies wat een propagandist wil bereiken. Zoals hiervoor even aangestipt probeert Loesje ook door de formulering van haar teksten participatie uit te lokken. Het postermedium legt aan de teksten een maximale lengte op. Immers, een lange tekst op een straataffiche schiet zijn doel voorbij: in de korte tijd dat passanten de tekst onder ogen krijgen, moet de hele tekst leesbaar zijn. De teksten moeten dus kort en krachtig zijn, waardoor Loesje een beperkte `taalspanne' heeft om haar ideologie uiteen te zetten en reacties op te roepen. Het blijkt dat de semantische tegenstelling hiervoor een uitstekend talig propaganda- instrument is. 3 Semantische tegenstellingen 3.1 Afbakening van het begrip semantische tegenstelling 3.1.1 Structuur van de semantische tegenstelling Zoals ik in paragraaf 1 uiteen heb gezet, werkt propaganda via mythen en mythevorming. Immers, mythen hebben een activerende kracht. Een propagandist als Loesje maakt gebruik van deze kracht door mythen te ontmythologiseren en nieuwe ideeën te mythologiseren. Het proces van ontmythologiseren en mythologiseren kan op gang gebracht worden door middel van de semantische tegenstelling. Een tegenstelling bevat namelijk altijd twee elementen, de these en de antithese, die maximaal van elkaar verwijderd zijn langs één dimensie. De te ontmythologiseren mythe wordt gekoppeld aan de ene pool en de te mythologiseren ideeën aan de andere pool van de tegenstelling. Daardoor wordt het contrast versterkt en wordt de lezer gestimuleerd een keuze te maken uit een van de twee polen, de these of de antithese. Specifieke taalinstrumenten in dit proces zijn het antoniem (groot-klein, warm-koud), het complementaire paar (dood—levend, open—dicht), maar ook de relationele tegenstelling (leerling—leraar) en de litotes (niet onaardig, niet donker). Uit de analyse van de teksten in het corpus is gebleken dat Loesje consequent de semantische tegenstelling toepast als instrument. Opvallend is dat iedere tekst, de ene keer aan de oppervlakte (in primaire betekenis), de De tegenstelling als krachtig propagandainstrument andere keer in de diepte (in connotaties en associaties), altijd een contrast, paradox of tegenstelling in zich draagt. En uiteraard is daar een reden voor. Een tegenstelling kan een belangrijke rol spelen in bewustwordingsprocessen van mensen, zo stelt W.B. Yeats: "We can only become conscious of a thing by comparing it with its opposite" (1915; uit Berryman (1967:32)). In een uiterste contrast zien we de zaken het helderst, en dat schept duidelijkheid. Yeats theorieën over contrast en tegenstelling staan niet op zichzelf, maar maken deel uit van een traditie die we onder andere tegenkomen bij Coleridge en Nietzsche: "All things are made of the conflict of two states of consciousness" (Berryman, (1967:47)). Ook in de taalkunde is er onderzoek gedaan naar tegenstellingsrelaties (o.a. Cruse (1986), Lyons (1977), Spooren (1989)). Linguďsten hebben inmiddels onderkend dat tegenstellingsrelaties één van de belangrijkste principes zijn die de structuur van een taal bepalen. Echter, een groot inzicht in hoe tegenstellingen binnen een taal werken, hebben zij nog niet verworven. Eén van de redenen is dat er niet enkele, maar vele soorten lexicale tegenstellingsrelaties bestaan. Zowel Lyons (1977) als Cruse (1986) geven een kijkje achter de schermen van semantische tegenstellingsrelaties. Zij geven tevens aan dat er nog veel onderzoek nodig is om de werking van tegenstellingen in taal goed te begrijpen. 3.1.2 De werking van semantische tegenstellingen Een tegenstellingsrelatie bestaat altijd uit twee delen, het gestelde en het tegengestelde. Deze elementen hoeven echter niet altijd beide aanwezig te zijn om de tegenstelling te vormen, want elk woord roept automatisch zijn tegengestelde in het bewustzijn op (Lyons, 1977:270). Hierdoor is het mogelijk in een tekst een tegenstelling te formuleren zonder dat de tegengestelden beide letterlijk genoemd worden. Loesje doet dit onder andere door het gebruik van de litotes (ontkenning van het tegengestelde) en door met associatieve woorden een paradoxaal verband op te roepen. Vaak wordt verondersteld dat twee tegengestelden maximaal van elkaar verwijderd zijn. Tegengestelden zijn echter slechts met betrekking tot één (of enkele) kenmerk(en) elkaars polen. Voor wat betreft de andere kenmerken zijn ze juist zeer nauw op elkaar betrokken. Hierin kunnen we volgens Cruse (1986:197) de magische werking van tegenstellingen vinden. De scheidslijn tussen twee tegengestelden is flinterdun en de overgang van de een in de ander is soms niet waar te nemen: genialiteit kan zomaar omslaan in een compleet geflipt zijn, haat en liefde gaan vaak hand in hand. Veel tegenstellingen zijn conventioneel en als conventie universeel. Dit komt doordat veel tegenstellingsrelaties berusten op natuurlijke verschijnselen die overal ter wereld gelden, zoals dag en nacht, man en vrouw, levend 290 Marlies Dykstra en dood. Maar ook tegengestelden als waar en onwaar, open en gesloten, snel en langzaam, lang en kort zijn algemeen geldende tegenstellingen. Zulke in onze wereld geldende tegengestelde paren zijn basisprincipes waarmee een taal gestructureerd wordt. De meeste tegengestelden zijn terug te voeren op de algemeen geldende antitheses. Zo is de tegenstelling reus versus dwerg terug te voeren op groot versus klein, en een antithese als blij versus verdrietig, op versus neer (vergelijk: oriëntatiemetaforen bij Lakoff en Johnson (1980)). Dit principe brengt ons bij het gegeven dat tegengestelden een oriëntatie hebben, oftewel een positieve en een negatieve pool. Zo is levend positief georiënteerd en dood negatief, lang positief en kort negatief, blij positief en verdrietig negatief. Over het algemeen wordt dat deel van de tegenstelling positief gemarkeerd waarbij de meeste kenmerken aanwezig zijn of waarbij van het kenmerk op basis waarvan de differentiatie bestaat, het meeste aanwezig is. Zo heeft iets levends meer eigenschappen dan iets dat dood is, zoals beweging, bewustzijn e.d., en wordt op grond daarvan positief beschouwd. En zo wordt bezit van lengte positief gewaardeerd en gebrek aan lengte negatief (vergelijk de uitdrukking `klein maar fijn', door maar wordt een paradoxale relatie opgeroepen', namelijk klein is negatief georiënteerd en fijn positief). Echter, hoewel de meeste tegenstellingen universeel en conventioneel zijn, zijn de oriëntaties van antitheses dat niet. Hierin liggen dan ook de mogelijkheden voor propagandisten, en ook Loesje maakt hiervan gebruik. Zij speelt met de oriëntatie van tegenstellingen. Om een tegenstelling te kunnen oriënteren moet uitgegaan worden van een bepaalde norm. Soms is die norm te vinden in de morfologie van de tegenstelling. Een lexeem wordt als uitgangspunt genomen en zijn tegengestelde wordt gevormd door een bepaald affix; bijvoorbeeld gelukkig—ongelukkig, gelukkig wordt als norm genomen en ten opzichte daarvan is ongelukkig negatief georiënteerd. Maar ook de tegenstelling getrouwd—ongetrouwd is zo opgebouwd. De norm die Loesje steeds hanteert, is die van de `gewone' mensen, de norm waarin de meeste mensen zich kunnen vinden. De wetenschap dat tegenstellingen in zekere zin twee polen vormen en daardoor maximaal van elkaar verwijderd zijn, maar daarnaast ook heel nauw met elkaar verbonden, geeft een bepaalde zekerheid. Er zal geen totale vervreemding optreden door te spelen met de oriëntatie van een tegenstelling, omdat een tegenstelling conventioneel is en daardoor vertrouwd voor de lezer. Bovendien verandert de kijk op bepaalde zaken slechts in één dimensie, alle andere dimensies blijven gelijk. We zullen nu zien hoe Loesje met behulp van tegenstellingen de (overkoepelende) mythe van de Autoriteit, de politieke mythen, de De tegenstelling als krachtig propagandainstrument economische mythen en de sociale mythen ontkracht en daarvoor nieuwe ideeën en dus nieuwe mythen in de plaats stelt. Deze volgorde en indeling is gebaseerd op het schema `De Nederlandse mythologie volgens Loesje' (zie: paragraaf 1.6). 3.2 Analyse van het corpus 3.2.1 De mythe van de Autoriteit: een kwestie van status De mythe van de Autoriteit veronderstelt als vanzelfsprekend een hiërarchisch gestructureerde maatschappij, waarin — binnen bepaalde kaders — het ene individu meer `waard' is dan het andere. Dit heeft onder andere zijn uitwerking in salaris, mate van invloed, manier van aanspreken. Dat de ene persoon meer waard wordt geacht dan de andere, stelt Loesje aan de orde door middel van de tegenstelling `status versus ontbreken van status' c.q. `hiërarchie versus gelijkwaardigheid/verticaal versus horizontaal'. Hiermee maakt zij de hiërarchieën waarvan onze samenleving doordrenkt is, expliciet. [11 eerste werkdag fluitend nam ik plaats achter het buro van de baas (de buurman van Loesje) De tegenstelling in tekst 1 vinden we in `ik', namelijk de buurman, tegenover `de baas'. De autoriteit wordt gevestigd in het woord 'baas'. Een baas is per slot van rekening `iemand die gezag heeft, een hogere of hoogste in rang' (Van Dale, 1991). Naast de `baas' zijn er dus impliciet ook lageren in rang met minder gezag. Een van de onderdanen wordt aangeduid met `ik', de buurman van Loesje. Binnen de mythe van de Autoriteit weten we dat wij ons volgens de conventie moeten gedragen naar onze rang, misschien eronder, maar zeker niet erboven. Plaats nemen op de plek van iemand hoger in rang, zijn of haar rang innemen, is binnen deze mythe niet mogelijk. Dat betekent echter niet dat het in praktijk ook onmogelijk is. Het is tenslotte fysiek gezien geen probleem op de stoel achter het bureau van de baas te gaan zitten. Toch is het in de Nederlandse maatschappij waarin autoriteit een mythe is, geen reële mogelijkheid. En daarom voelen wij een spanning in de bovengenoemde tekst. Door de omkering in de tegenstelling worden wij ons bewust van de aanwezige hiërarchie in de Nederlandse samenleving. Eenzelfde soort omkering komen we tegen in de tekst: [2] loesje veegt het schoolplein aan met de direkteur 292 Marlies Dijkstra Omdat Loesje zich presenteert als een scholier, vormt zij een relationele tegenstelling met `de direkteur' . Een directeur is een "hoofd van een school, inrichting of onderneming" en "iemand die door zijn functie gezag over anderen heeft gekregen" (Van Dale, 1991). Tekst 2 heeft een spanning in zich die opgebouwd wordt door de connotaties die `loesje' en `de direkteur' bij zich dragen. De zin kan in ieder geval op twee manieren geďnterpreteerd worden, namelijk 'loesje veegt het schoolplein aan samen met de direkteur' en `loesje veegt de vloer aan met de direkteur'. In het eerste geval wordt de hogere in functie (de direkteur) gelijkgesteld aan een lagere in functie (loesje, de scholier) door het samen verrichten van een eenvoudige bezigheid, namelijk het vegen van het schoolplein, die meestal niet door hogen in functie wordt uitgevoerd. In het tweede geval hebben we te maken met een idiomatische betekenis van de zin, namelijk `de vloer met iemand aanvegen' in de betekenis "iemand vernietigend bekritiseren of smadelijk verslaan", (Van Dale, 1991). Als een scholier een directeur vernietigend bekritiseert of smadelijk verslaat, strookt dat niet met de hiërarchische conventies en de sociale norm. Het gezag dat een directeur uit hoofde van zijn functie krijgt toebedeeld wordt door een lagere in functie ondermijnd, waardoor de hiërarchie wordt doorbroken. Loesje staat ongelijkwaardige behandeling van mensen niet voor. Door haar teksten streeft zij ernaar hiërarchische, verticale structuren om te zetten in gelijkwaardige, horizontale structuren. Dit komt ook tot uiting in tekst 3: [3] neem uw voetsteken wandel De tegenstelling maakt zij in tekst 3 duidelijk door `voetstuk' (met onderliggend `matras', afgeleid op basis van de bijbeltekst "Sta op neem uw matras op en wandel8 ) versus 'wandel'. Het voetstuk is hier het symbool " voor de statische toestand (mede bewerkstelligd door 'matras'). Verder is een voetstuk een onderdeel van een hiërarchische structuur. Deze komt onder andere tot uitdrukking in: iemand op een voetstuk plaatsen, zichzelf op een voetstuk plaatsen, iemand van zijn voetstuk stoten. Loesje roept de lezer door middel van een gebiedende zin op zijn voetstuk te verlaten en te wandelen, een ontspannen bezigheid waarbij je j — zeker in Nederland — in horizontale richting verplaatst. Loesje propageert een leven naast en met elkaar, in plaats van boven elkaar. Nog enkele andere voorbeelden zijn: [4] de wijkagent [formeel, gezag door functie] heet piet [informeel, door gebruik van voornaam] en die verschiet De tegenstelling als krachtig propagandainstrument als-ie mij ziet [formeel/informeel, ie verwijzend naar wijkagent en piet versus informeel, mij verwijzend naar loesj e] [5] agent [hiërarchie, gezag door functie] hou jij me emmer effe vast [gelijkwaardigheid tussen agent en Loesje door informeel jij en me] [6] aan het strand is iedereen [gelijkwaardigheid, door suggestie van (bijna) naakt zijn in badkleding] directeur [hiërarchie, gezag door functie] Ook in de teksten 4, 5 en 6 is de tegenstelling hiërarchie/gelijkwaardigheid terug te vinden. 3.2.2 Politieke Mythen 3.2.2.1 De mythe van de Monarchie: elitair versus ordinair Nederland heeft als staatsvorm een monarchie. Formeel heeft de monarch de hoogste macht. In dat opzicht maakt de monarchie deel uit van de mythe van de Autoriteit (zie 3.2.1), maar neemt daarbinnen een aparte plaats in. Historisch gezien heeft de familie Van Oranje Nassau haar privé-en publiek leven altijd strikt gescheiden proberen te houden. De leden van het koninklijk huis wonen afgeschermd van het publiek, waardoor zelden privéaangelegenheden aan het licht komen. (Hoewel daar nu enigszins verandering in lijkt te komen door `de kwestie Margarita'.) Dit is bijvoorbeeld anders bij het Britse koningshuis. Loesje stelt de positie die het koningshuis inneemt in de Nederlandse samenleving, aan de kaak. Dit doet zij voornamelijk op grond van de tegenstelling elitair versus ordinair. Volgens de Nederlandse traditie neemt de koningin zo'n bijzondere positie in dat er zelfs in de taal woorden en formuleringen bestaan die alleen voor een monarch gebruikt mogen worden, zoals de aanspreektitel 'majesteit': [7] noem mij maar gewoon majesteit De antithese in tekst 7 bestaat tussen `mij', namelijk Loesje, en `majesteit', de aanspreektitel voor de koningin. Omdat Loesje zich presenteert als een gewoon meisje uit het volk en omdat majesteit alleen gebruikt mag worden om de koning(in) aan te spreken, ontstaat er een contrast. Deze tegenstelling wordt bovendien versterkt door het gebruik van 'gewoon'. Het verzoek is immers niet gewoon maar abnormaal. Andersom is het daarentegen wel mogelijk dat de koningin zichzelf een ordinaire aanspreekvorm aanmeet. Zo 294 Marlies Dijkstra heeft koningin Juliana ooit laten weten met `mevrouw' aangesproken te willen worden. De tekst `noem mij maar gewoon mevrouw — Juliana' klinkt ons dan ook geheel niet abnormaal in de oren. Het effect van de Loesje-tekst wordt echter versterkt doordat Beatrix, toen zij haar moeder Juliana opvolgde in het koningschap, verlangde met majesteit en niet met mevrouw aangesproken te worden. De andere teksten (8 t/m 11) die betrekking hebben op de monarchie maken bijna alle een koppeling tussen de koningin of een ander lid van het koningshuis en een situatie of handeling die alleen tot `gewone', niet-elitaire mensen behoort, omdat het als onopgevoed, onbeschaafd te boek staat, maar die eigen is aan mensen en daardoor ook aan de koningin: [8] zou ze er wel eens eentje laten Loesje maakt in tekst 8 een tegenstelling tussen `ze', verwijzend naar koningin Beatrix (door middel van een foto), en `er eentje laten', het laten (vliegen) van een scheetje. Een wind laten staat binnen de Nederlandse cultuur te boek als ongemanierd en ordinair. De koningin als welopgevoede vrouw wordt door een Nederlander niet zo gauw in verband gebracht met dit soort ongemanierde dingen. Maar wanneer een Nederlandse lezer de vraag wordt gesteld zoals hier, zal hij zonder twijfel zeggen dat ook de koningin net als ieder ander wel eens een scheet laat. Op het moment dat de lezer antwoord geeft, doorbreekt hij de elitepositie van de monarch. En zo zullen wij Nederlanders niet weten of de koningin ook in haar neus peutert en wat ze 's nachts doet en of ze van porno houdt, maar erover fantaseren kunnen we wel en dan zullen we waarschijnlijk concluderen dat zij privé hetzelfde zal doen als ieder ander gewoon, ordinair en soms een beetje `vies', maar welopgevoed mens doet: [9] beste [informele aanspreekvorm] mevrouw [formele aanspreek koningin [elitair, publiek, gezag door functie]-vorm] de houdt u die glimlachkaken 's nachts ook in [privé, verwijzing naar nachtelijk leven van de koningin] [10] het nieuwste taboe koninginnen [elitair] porno [ordinair] [11] beatrix geef toe dat het knap is zingende koters volksdansen leuterende burgemeesters en toch niet op 1 mei neuspeuterend op de voorpagina [ordinair] De tegenstelling als krachtig propagandainstrument 3.2.2.2 De mythe van de Democratie: de theorie in praktijk Naast de monarchie als staatsvorm heeft Nederland een democratie als politieke bestuursvorm. In theorie betekent democratie "een regeringsvorm waarbij het volk zichzelf regeert" (Van Dale, 1991). Omdat het in de praktijk niet mogelijk is dat elk individu van een volk regeert, werkt een democratie met volksafgevaardigden van wie ieder een groepering in de samenleving vertegenwoordigt. In een goed werkende democratie is elke deelgroepering uit de samenleving naar rato vertegenwoordigd in de regering. In haar teksten (zie tekst 12 t/m 16) stelt Loesje zowel de verhouding tussen de theoretische en de praktische democratie, als de heterogeniteit van de vertegenwoordiging in de praktijk van de democratie aan de orde. Eerst de theoretische versus de praktische democratie; deze tegenstelling verwoordt Loesje in tekst 12: [12] democratie: nou wij De antithese formuleert Loesje door `democratie' tegenover `wij' te plaatsen. Onder `wij' moet de lezer zichzelf, Loesje en de rest van de Nederlandse bevolking verstaan, en zo kan hij concluderen dat `democratie' in deze tekst zonder `wij' moet worden opgevat. Deze tegenstelling wordt bovendien versterkt door het gebruik van `nou', c.q. `nu', dat een contrast veronderstelt met `vroeger' . Het tekstdeel `nou wij' in de betekenis `nou zijn wij aan de beurt' impliceert dat als de bevolking nog steeds geen deel uitmaakt van de huidige democratie, dit een democratie is waarin de volksvertegenwoordigers te dominant aanwezig zijn. De bevolking, die in theorie de regering van het land zou vormen is naar de achtergrond verdwenen. Regelmatig wordt er via de media geklaagd over de kloof tussen de politiek en de bevolking. De politici die de afvaardiging zouden moeten vormen, kunnen hun achterban niet meer bereiken en bepalen daardoor hun eigen koers. De burgers komen niet meer naar de stembus, omdat de politiek te ver van ze af staat. Door de tegenstelling tussen de volksvertegenwoordigers en de bevolking expliciet te maken moet de lezer zich weer bewust worden van de eigenlijke betekenis van democratie. Dat de stemgerechtigde bevolking niet meer naar de stembus gaat, omdat politiek—Den Haag een ver—van—mijn—bedshow is geworden, maakt Loesje in dezelfde tegenstelling tussen theoretische en praktische democratie duidelijk: [13j al sta je op het laatst helemaal in je eentje te stemmen toch zegje »nieuwe ronden nieuwe kansen« want je bent democraat of niet 296 Marlies Dykstra De tegenstelling bestaat in tekst 13 tussen de realiteit van het `in je eentje stemmen' en de theorie van het `democraat zijn'. Wat Loesje steeds aan de kaak stelt, is de kloof tussen theorie en praktijk, tussen fictie en feit, tussen wens en werkelijkheid van de democratie. De uitwerking van de theorie blijkt totaal anders dan gewenst. Dat zien we ook in de teksten 14 en 15: [14] het is maar net hoe je het inkleedt [praktijk, vorm] inpakt [praktijk, vorm] inspraak [theorie, inhoud: inspraak als onderdeel van de democratie] [15] een referendum [theoretisch onderdeel van de democratie] en je er dan niets van aantrekken [praktijk van de democratie] dat is pas democratie Een oorzaak van de frictie tussen theorie en praktijk is wellicht dat de burgers in de politiek geen afspiegeling kunnen vinden van dat waarvoor ze zelf staan. Dat brengt ons bij de tweede tegenstelling in de mythe van de Democratie, homogeniteit versus heterogeniteit. De politiek wordt vaak verweten te veel in het `midden' samen te klonteren. De verschillen tussen de partijen zijn, misschien wel door te brede coalities, minimaal geworden. De bevolking krijgt de indruk dat het niet meer uitmaakt op welke partij je stemt; het is toch allemaal één pot nat. Loesje snijdt deze kwestie aan in haar teksten. In de tegenstelling wordt de situatie helder en doorzichtig. Zij verwoordt het in de volgende tekst [16]: [16] iedereen stond aan mijn kant dus de boot sloeg om De tegenstellingsrelatie is min of meer impliciet; dat iedereen aan een kant staat, levert een instabiele situatie. De conclusie die de lezer vervolgens zelf kan trekken, is dat dit ongunstig is en dat om een stabiele toestand te bereiken variatie en heterogeniteit nodig zijn. Loesje pleit met deze tekst voor variatie in politieke standpunten. 3.2.2.3 De mythe van het Poldermodel: geen woorden maar daden Nederland heeft in de afgelopen jaren op politiek/economisch gebied internationale faam verworven met zijn poldermodel, "een overlegmodel zoals in Nederland gehanteerd in de jaren negentig van de twintigste eeuw" (Van Dale, 1999). 9 Via overleg probeert men een situatie met tegenstrijdige of afwijkende belangen of meningen zo te benaderen dat men bewust een conflict vermijdt. Het Nederlandse poldermodel is bedoeld om een De tegenstelling als krachtig propagandainstrument zogenaamde win—winsituatie te creëren. In zo'n situatie hebben de onderhandelingen voor alle betrokkenen een gunstige afloop (Van Dale, 1999). Om dit te bereiken overleggen en onderhandelen partijen vaak eindeloos totdat iedereen tevreden is. Een sterk punt van kritiek op het beroemde poldermodel is dan ook het eeuwige heen—en—weergepraat, waarbij geen spijkers met koppen worden geslagen. In de loop der tijd is de indruk ontstaan dat het onderhandelen een doel op zich is geworden. Op dit punt zet Loesje de aanval op de mythe van het Poldermodel in. Zij gebruikt hiervoor de tegenstelling woorden versus daden. `Geen woorden maar daden' is overigens een veelgebruikte slogan sinds de Rotterdamse voetbalclub Feyenoord, met deze tekst in zijn clublied, in de nationale top speelt. Geheel onbekend zullen de variaties die Loesj e op deze slogan maakt, niet in de oren klinken. Een van die variaties treffen we in tekst 17 aan: [17] bomen is zilver planten is goud Bomen als werkwoord heeft onder andere de betekenis "een boom opzetten, gezellig praten" ofwel "keuvelen" (Van Dale, 1999). Loesje kwalificeert deze handeling als een goede bezigheid door het te vergelijken met `zilver', een waardevol metaal. Maar daarboven geeft ze in de vergelijking met 'goud', een waardevoller metaal dan zilver, de voorkeur aan planten, "in de aarde, de grond zetten om te doen groeien" (Van Dale, 1999). Deze betekenis moet hier echter niet letterlijk maar figuurlijk worden opgevat als een handeling die concreet resultaat heeft. Daarnaast speelt onder de oppervlakte van deze tekst de uitdrukking ` spreken is zilver, zwijgen is goud' mee, waarmee uitgedrukt wordt dat het soms beter is te zwijgen (en in dit geval dus daden te verrichten, te planten) dan te spreken, hier te bomen. Binnen dezelfde tegenstelling treffen we tekst 18 aan: [18] minder blaten [woorden] meer wol [daden] Naast het overmatig overleg, waarbij daden uitblijven, ageert Loesje binnen de mythe van het Poldermodel ook tegen het streven naar een winwinsituatie door middel van de tegenstelling homogeniteit versus heterogeniteit in standpunten of meningen: [19] hoezo compromis heb ik het mis dan Om tot een compromis te komen moet men zijn eigen standpunt herzien en tegemoetkomen aan dat van de andere partij. Het poldermodel is gebaseerd op het compromis. Om een win—winsituatie te bereiken is het nodig dat alle partijen iets van hun standpunt prijsgeven. Het gevolg is dat er steeds minder 298 Marlies Dykstra heterogeniteit in visies ontstaat. Loesje vraagt zich af waarom je zou schikken als je van mening bent dat je het bij het rechte eind hebt: de vraag `heb ik het mis (onjuist, bezijden de waarheid)' genereert een ontkennend antwoord. Met andere woorden, één partij, namelijk `ik', heeft het in ieder geval bij het rechte eind. [20] vooral niet toegeven De litotes laat beide zijden van de medaille zien door de ontkenning van het tegenovergestelde. 3.2.3 Economische mythen 3.2.3.1 De mythe van het Kapitalisme: abstracte en concrete economische vooruitgang Loesje bekritiseert de mythe van het Kapitalisme en de economische vooruitgang met de tegenstelling abstracte versus concrete economische groei, ofwel algemene versus persoonlijke vooruitgang. In een kapitalistisch land heeft het geld de overmacht in het economisch leven (Van Dale, 1991). Hieraan ligt het kapitalisme als ideologie ten grondslag: "een maatschappelijk stelsel en de verschijnselen van de productiewijze die gekenmerkt worden door het privé-bezit van de productiemiddelen, die, als kapitaal, een bron van inkomsten voor de bezitter kunnen zijn" (Van Dale, 1991). In de praktijk betekent dit dat de kapitaalbezitters — doorgaans een klein deel van de bevolking — de overmacht hebben in het economisch leven. In perioden van economische vooruitgang heeft deze vooruitgang directe gevolgen voor het kapitaal en dus de inkomsten van deze bezittende klasse. De rest van de bevolking ondervindt indirect effect van de economische groei of crisis. Voor de `gewone' burger (in tegenstelling tot de rijke kapitalist) blijft vooruitgang vaak een abstract begrip, omdat hij er zelf geen direct effect van merkt. Loesje probeert algemene, abstracte economische veranderingen tot menselijke, concreet voelbare proporties terug te brengen in tekst 21: [211 `laten we afspreken dat we alleen over economische groei [abstract] spreken als iedereen erop vooruit gaat [concreet]' [22] economische groei leve de 14e maand De tegenstelling als krachtig propagandainstrument Economische groei in tekst 22 staat in abstracte termen gelijk aan "de toename van de menselijke welvaart" (Van Dale,1990). De ` 14 e maand' is afgeleid van `de dertiende maand', "een extra maand salaris als onderdeel van iemands arbeidsvoorwaarden" (Van Dale, 1999). Voor velen is de dertiende maand elk jaar weer een structurele financiële meevaller. Een veertiende maand zou structureel, namelijk opgenomen in de arbeidsvoorwaarden, een tweede extra maand salaris betekenen. De invoering ervan zou op individueel, concreet niveau een enorme economische vooruitgang zijn. Dit in tegenstelling tot algemene economische groei die alleen indirect merkbaar is in prijsverlagingen en dergelijke. 3.2.3.2 De mythe van de Consumptiemaatschappij: duurzaam of tijdelijk Consumptie, "het verbruik van goederen" (Van Dale, 1999) en de daarop gebaseerde consumptiemaatschappij, "de economische maatschappijvorm waarbij de consument voor een belangrijk deel bepaalt wat er geproduceerd wordt / maatschappijvorm die gericht is op de productie en de afzet van zoveel mogelijk goederen, ongeacht de behoefte daaraan" (Van Dale, 1999) zijn voortvloeisels uit het kapitalisme, zoals hiervoor beschreven. Het Nederlands productie-en consumptiesysteem is zo ingericht dat het ene systeem het andere in stand houdt als een soort perpetuum mobile. Loesje ageert hiertegen met de tegenstelling duurzaamheid/gericht op de toekomst versus tijdelijkheid/gericht op het heden. De consumptiemaatschappij brengt zij in verband met tijdelijkheid en alle uitwassen daarvan zoals verspilling, afval, extreem koopgedrag. Het `tegengif tegen de tijdelijkheid is duurzaamheid en lange-termijnpolitiek. [23] 2002 we bezuinigen alleen nog maar op verspilling (tekst uit 1987) Bezuinigen is "door beperking der uitgaven of het verbruik uitsparen / uitgaven beperken" (Van Dale, 1999). Verspilling daarentegen is "het roekeloos of nutteloos besteden" (Van Dale, 1999). Bezuinigingen vinden meestal plaats met het oog op de toekomst waarin de hoeveelheid beschikbare middelen minder zal zijn. De uitgespaarde middelen worden voor de lange duur bewaard. Wanneer je verspilt, houd je juist geen rekening met de toekomst. De middelen worden slechts gebruikt om tijdelijke behoeften te bevredigen. Bezuinigen op verspilling zou betekenen dat het nutteloos besteden wordt beperkt, ofwel de tijdelijkheid bestrijden met duurzaamheid. 300 Marlies Dijkstra Een andere tekst die betrekking heeft op de consumptiemaatschappij is tekst 24, waarin het contrast impliciet wordt gevormd door de litotes: [24] mensen koop toch niks 3.2.3.3 De mythe van de Prestatiemaatschappij Een ander voortvloeisel uit het kapitalisme is de prestatiemaatschappij, "een maatschappij waarin hoge waarde wordt gehecht aan het leveren van prestaties" (Van Dale, 1999). Wie presteert, wordt hoog gewaardeerd; wie niet presteert, wordt laag gewaardeerd, onafhankelijk van de situatie waarin iemand verkeert. Prestatie, "wat men tot stand brengt" (Van Dale, 1999) relateert Loesje aan `niet stilzitten' [25] (als litotes en understatement een vaste uitdrukking), carričre [26], top [27], concurrentiestrijd [30], imagebuilding [28], bezit (huis, baan, auto, vrouw, drank, drugs [29]). Zowel het verticale aspect, het hogerop willen: top, (image)building, als het dynamische aspect, carričre, concurrentie (beide van het Latijn currere `rennen'), niet stilzitten, stelt zij ter discussie. Dit doet ze echter niet door een vaste tegenstelling te gebruiken. Tegenover de dynamiek stelt ze rust, zoals in tekst 25 en 26: [25] god zeg jij hebt ook niet stilgezeten [26] stil ik ontwerp mijn carričre Het thema snelheid tegenover rust komt verder aan de orde in de volgende subparagraaf over de mythe van het tempo. De scheiding tussen de prestatiemythe en de tempomythe is moeilijk te maken. Het streven naar de fictieve top maakt Loesje concreet met het tegendeel van top, "hoogste punt" (Van Dale, 1999), namelijk dal, "dieptepunt" of "periode van rust" (Van Dale, 1999), in tekst 27 `het dal is vruchtbaarder dan de top', of door building (proces van bouwen) te concretiseren in etages, verdiepingen van een huis of gebouw (entiteiten): [28] hoeveel etages heeft jouw imagebuilding De prestatiemythe wordt ontmythologiseerd met een bewustwordingsstrategie van wat prestatie precies inhoudt, namelijk streven naar hoger en naar verder. Loesje biedt in plaats hiervan geen nieuwe mythe in de vorm De tegenstelling als krachtig propagandainstrument van een tegenstellingsrelatie, maar hooguit een suggestie van rust die verder wordt uitgewerkt in de mythe van het tempo. Ook in slogan 29 en 30 probeert Loesje de mythe van de Prestatiemaatschappij te ontmythologiseren: [29] koop een huis neem een baan rij die auto CJP dat wijf drink die fles slik die pillen scoor dat punt geloof die onzin [30] wat doen we met de concurrentiestrijd als blijkt dat we allemaal uniek zijn 3.2.3.4 De mythe van het Tempo: stress en ontspanning Een gevolg van de consumptie-en prestatiemaatschappij is het relatief hoge tempo ("de snelheid waarmee bewegingen, bewerkingen en gebeurtenissen, of onderdelen ervan elkaar opvolgen / snelheid" (Van Dale, 1999)) van het leven in de Nederlandse samenleving. Het hoge tempo van de samenleving gaat vaak gepaard met stress. Stress is "een kracht die, in de vorm van fysieke, psychische of sociale druk uitgeoefend op een systeem, leidt tot veranderingen (meestal verslechteringen of verstoringen)" (Van Dale, 1999). Loesje opent de aanval op het hoge tempo en de daarmee gepaard gaande stress door er rust en ontspanning tegenover te stellen. De samenleving kenmerkt zich door haast, rennen, hollen, ritme, de tijd die vliegt, terwijl Loesje streeft naar denken [32], stilstaan, melodie [33], grenzen aan haast, vrij zijn, vliegen [31]. [31] als de tijd vliegt vlieg mee Vliegen heeft verschillende betekenissen, in de context `de tijd vliegt' betekent vliegen "snel voorbijgaan" (Van Dale, 1999), en in de context van meevliegen "op een luchtstroom voortbewogen worden" (Van Dale, 1999). Wanneer het leven een hoog tempo heeft, de dingen snel veranderen of elkaar snel opvolgen, dan gaat de tijd snel voorbij. Als men deze snelheid niet meer kan bijhouden, zit er niet veel anders op dan zich te laten 302 Marlies Dijkstra meedrijven op de stroom: voortbewogen worden is een passieve, niet handelende toestand, waarbij men zich kan ontspannen. [32] haast haast haast [fysieke snelheid, fysieke inspanning] maar hoe zit het met het denken denken denken [fysieke rust, mentale inspanning] [33] het ritme zit er alweer in [inspanning, verwijzing naar snelheid in muziek] nou de melodie nog [ontspanning, verwijzing naar muziek die ontspanning kan veroorzaken] [34] dat punt waarop je hoofd [symbool voor fysieke rust] je voeten [symbool voor fysieke snelheid] kwijtraakt dat is je haastgrens Ook in de teksten 32, 33 en 34 treffen we de tegenstelling stress tegenover ontspanning, snelheid tegenover rust aan, waarmee het hoge levensritme in de Nederlandse samenleving bekritiseerd wordt. 3.2.4 Sociale mythen 3.2.4.1 De mythe van de (Klein)Burgerlijkheid: kneuterig of uitbundig Loesje zet zich af tegen de mythe van de Burgerlijkheid door de tegenstelling kneuterig versus uitbundig. De Nederlandse burgerlijke samenleving associeert zij met bekrompen, benepen, huisbakken, kleingeestig. Overigens zijn dit conventionele connotaties bij het woord burgerlijk, zoals is na te gaan in Van Dale Groot Woordenboek der Nederlandse Taal (1999) en Van Dale Groot elektronisch woordenboek hedendaags Nederlands en Synoniemenwoordenboek (1991). Deze connotaties komen tot uitdrukking in Loesje-tekst 35: [35] we houden het wel keurig netjes middle class algemeen beschaafd rijtjeshuis ja tante Rie van Loesje De benauwdheid van `het algemeen' sluit als een keurslijf om de Nederlanders heen. Loesje roept de lezer op uit die band te springen. [36] kneuteren onvoltooid verleden tijd van knetteren Kneuteren als werkwoord heeft Loesje afgeleid van het bijvoeglijk naamwoord kneuterig dat "gezellig op een ietwat onbenullige manier/truttig" De tegenstelling als krachtig propagandainstrument (Van Dale, 1991) betekent. Zij brengt kneuteren in relatie met het werkwoord knetteren, "een reeks scherpe knappende of ploffende geluiden voortbrengen" (Van Dale, 1999) c.q. uitbundig herrie maken, als zou het een verledentijdvorm zijn van dit werkwoord. Het vroegere kneuteren is nu knetteren geworden. Wat echter ontstaat door deze twee woorden met elkaar in verband te brengen is de ' tegenstellingsrelatie eng tegenover ruim, bekrompen tegenover uitbundig. [37] bescheidenheid siert de mens [kneuterig/burgerlijke uitdrukking] en loesje de muren [burgerlijk ongehoorzaam, verwijzing naar illegaal aanplakken van posters] [38] proletariërs aller landen [de gewone burger] hang uw aktentas aan de haak [vrij, verlicht, verwijzing naar burgerlijke ongehoorzaamheid] Zoals we gezien hebben in `kneuteren onvoltooid verleden tijd van knetteren' verwijst Loesje de bekrompenheid naar het verleden. Haar toekomstdroom is: [39] 2002 de hoeksteen van de samenleving valt onder monumentenzorg (tekst uit 1987) 2002, het jaar waarin elementen van burgerlijkheid, zoals de hoeksteen van de samenleving, c.q. het gezin, tot de geschiedenis behoren en nog slechts bewaard worden in de archieven van de Rijksdienst voor de Monumentenzorg. Voor het benepen, nauwe, -beperkte leven stelt zij een ruimdenkend, verlicht en uitbundig nieuw leven in de plaats: [40] hoe bont ga jij het maken in je stormachtige kleurenpracht Het bonte, onbehouwen en baldadige leven laat zij als een wervelwind door de samenleving gaan: bevrijdt iedereen van het burgerlijk keurslijf. 3.2.4.2 De mythe van het Individu: samen ben je niet alleen Loesje valt de mythe van het Individu consequent aan met de antithese alleen versus samen. Zij veronderstelt dat de prevalentie van het individu boven de gemeenschap in de Nederlandse samenleving heeft opgeleverd dat vele individuen zich alleen en eenzaam voelen. Nu is alleen zijn niet per definitie eenzaam zijn, maar Loesje legt dit verband wel: tekst 44 `de jaren 304 Marlies Dykstra 80 zelden waren we met z'n allen zo alleen'. Ze gaat zelfs zover te expliciteren dat de samenleving het individualisme zo heeft gecultiveerd dat er voor `alleen zijn' aparte woorden zijn ontstaan, zoals in tekst 41. [41] vroeger heette het gewoon alleen tegenwoordig heet het yuppie Een yup[-pie], een young urban professional, is een "jeugdige carričremaker met een hoge trendgevoelige levensstandaard" (Van Dale, 1999). Het woord is ontstaan na 1950 en een verschijnsel van de moderne tijd. Loesje associeert het verschijnsel yuppie met alleen zijn. Zij stelt het er zelfs aan gelijk. Deze gelijkschakeling komt niet helemaal uit de lucht vallen. De yuppiecultuur staat te boek als een cultuur van ambitieuze jonge mensen die zoveel met hun carričre bezig zijn dat ze geen tijd meer hebben voor sociale bezigheden. Loesje pleit naar aanleiding van de individualisering en vereenzaming van de Nederlandse samenleving voor een structureel en collectief samenzijn in tekst 42: [42] alleen ben je niets in de massa ben je niemand dus kom bij mij leef met mij samen Alleen zijn, individu zijn in de massa stelt volgens Loesje niets voor, heeft "geen waarde, geen betekenis" (Van Dale, 1999). Haar voorstel in tekst 44 is samen te leven, zoals een goede samenleving betaamt: [43] waarom moeilijk doen [ofwel: waarom het alleen doen] als het samen kan [samen] [44] de jaren 80 zelden waren we met z'n allen [samen] zo alleen [alleen] Niet alleen maar samen leven is Loesjes devies in deze slogans. 4 De tegenstelling in een propagandistisch perspectief 4.1 De vorming van een mythologie De voorgaande analyse geeft aanleiding te veronderstellen dat Loesje haar vernieuwende ideologie poogt te mythologiseren en de bestaande ideologieën te ontmythologiseren door semantische tegenstellingen als een propagandamiddel aan te wenden. Immers semantische tegenstellingen De tegenstelling als krachtig propagandainstrument komen in alle Loesje-teksten expliciet dan wel impliciet voor. Het eerste deel van de Loesje-slogan, die vaak een helft van de tegenstelling (de these) in zich draagt, schept over het algemeen een kader. Dit kaderscheppende zinsdeel heeft een oriënterende functie (`Orientation') voor de lezer. Het presenteert het onderwerp waarover Loesje iets te zeggen heeft (Nash, 1985:34). Op het kaderscheppende zinsdeel volgt meestal een cesuur. Deze wordt de ene keer weergegeven in de vormgeving door een witregel (zoals in tekst 3 en 22), de andere keer door de tekst zelf (zoals in tekst 13 `toch zeg je »nieuwe ronden nieuwe kansen«' of tekst 12 `democratie: nou wij'). De cesuur wordt vaak begeleid door een omslag in ritme (zie bijvoorbeeld tekst 29). De cesuur en het omslag in ritme geven de lezer een signaal dat er iets `bijzonders' volgt. De cesuur wordt meestal gevolgd door het tekstdeel dat de zin ontlaadt, de `Locus' (Nash, 1985:34). De locus of een ander deel van het locatieve zinsdeel vormt vaak een antithese met de these in het kader van de tekst. De tegenstelling wordt dan in het laatste deel van de slogan voltooid, zoals in tekst 31 `als de tijd vliegt — vlieg mee' of tekst 22 `economische groei — leve de 14e maand'. Rond de locus verschijnen regelmatig bekrachtigende partikels, zoals `(en) toch' in tekst 11, 13 en 24, `(alleen) maar' in tekst 7 en 23, en `(dat is) pas' in tekst 15. Hierdoor wordt de kracht van het ontladende zinselement vergroot. Dit theoretisch schema `Orientation — Cesuur — Locus' is ontleend aan de `locative formula' die Nash presenteert in zijn boek The language of humour (1985:34). Deze formule is van toepassing op korte, eenregelige grappen. En als je het over Loesje hebt, dan is het bijna onontkoombaar in te gaan op de humor in haar teksten. Een grap wordt vaak gevormd door het opbouwen van spanning en deze te laten ontladen door een onverwachte wending. Die onverwachte wending vormt vaak een tegenstelling met het eerste deel van de grap. Ook humor maakt gebruik van tegenstellingsrelaties en ik ben ervan overtuigd dat Loesje hier op een bijzondere wijze mee om weet te gaan. In de volgende paragraaf zal ik dit nog even aanstippen. Het voert echter voor deze analyse te ver ook het aspect van humor van de Loesje -teksten te onderzoeken. Voor een vollediger beeld van de werking van propaganda is het echter nodig ook humor in het onderzoeksveld te betrekken. Graag wil ik verwijzen naar Attardo (1994), Chiaro (1992), Nash (1985) en Ross (1998). Niet altijd is de tegenstelling die zich in een Loesje-tekst manifesteert, even helder en duidelijk. Soms bevindt een deel van de tegenstelling zich buiten de tekst. Vaak is de contrastrelatie te vinden in connotaties die woorden en woordgroepen oproepen. Maar wie Loesjes teksten vaak leest of ze bij elkaar plaatst op basis van thema's, kan een duidelijk patroon 306 Marlies Dijkstra waarnemen in de fenomenen waartegen Loesje ageert en de idealen waarvoor zijzelf staat. In Loesjes visie wordt de Nederlandse maatschappij van de afgelopen twintig jaar gekenmerkt door hiërarchische, verticale structuren, theoretische idealen, abstractie, homogeniteit van ideeën, snelheid, stress, tijdelijkheid, kneuterigheid, individualisering en vereenzaming. Al deze in Loesjes ogen negatieve fenomenen en ontwikkelingen van levende ideologieën baren haar zorgen. Zij zou de wereld graag anders zien. In Loesjes wereld is iedereen gelijkwaardig, zijn de structuren horizontaal, worden idealen in de praktijk gebracht, worden er concrete resultaten geboekt, heeft iedereen zijn eigen ideeën, hoe extreem of uitbundig ook, leeft iedereen samen in een ontspannen en duurzame samenleving. 4.2 Grondwetten van propaganda Uit verschillende onderzoeken is bekend dat de propagandisten van de NSDAP, met aan het hoofd Joseph Goebbels, al eind jaren twintig op de hoogte waren van de nieuwste marketingtechnieken (Behrenbeck, 1996:51-53). Zij waren in staat deze technieken te gebruiken voor de propaganda van de 'Staatsidee'. Friedrich Medebach noemt in zijn dissertatie van 1941 over het 'Kampfplakat' vijf grondwetten van propaganda, namelijk vereenvoudiging van zaken, beperking van het materiaal, subjectiviteit, versterking van het gevoelsmatige en hamerende herhaling. Deze vijf grondwetten zouden in dienst moeten staan van het uiteindelijke doel van propaganda, het bereiken van actieve of passieve participatie. Het is interessant na te gaan in hoeverre deze wetten van toepassing zijn op de wijze waarop Loesje haar ideologie propageert, en dan in het bijzonder hoe het gebruik van de semantische tegenstelling aan de invulling van deze grondwetten bijdraagt. De werking van de tegenstelling levert naar mijn idee vooral een bijdrage aan vereenvoudiging van de werkelijkheid, versterking van het gevoelsmatige en aan herhaling. Tegenstellingen ordenen de chaotische staat van de dingen in de wereld. Ze bieden de mogelijkheid fenomenen in de wereld in te delen in eenvoudige categorieën bestaande uit slechts twee domeinen. In dat opzicht zijn tegenstellingen kaderscheppend. Bovendien zijn semantische tegenstellingen conventioneel, veelal omdat ze gebaseerd zijn op natuurlijke verschijnselen, zoals dag en nacht, mannelijk en vrouwelijk. Ze vereenvoudigen dus de werkelijkheid. Tegenstellingen benadrukken niet de verschillen van de ene en de andere dag ten opzichte van de nacht, niet de verschillen tussen de ene vrouw en de andere ten opzichte van de man, maar de overeenkomsten. Natuurlijk weten we dat elke dag en elke vrouw anders is, maar in het denken, voelen en praten over dagen en vrouwen is het vaak handiger en De tegenstelling als krachtig propagandainstrument vooral duidelijker ze in categorieën in te delen die contrasteren met andere categorieën. Een gevolg hiervan is wel dat de verschillen binnen een categorie weggedrukt worden. Door mythen te vormen op basis van tegenstellingsrelaties worden bepaalde aspecten in de werkelijkheid uitgelicht, terwijl andere juist worden verborgen, geëlimineerd. Het gevaar van propaganda schuilt dan ook voor een groot deel in het wegmoffelen van zaken waarvoor geen plaats is. En daarom is er op grond van de mythe van de Held geen plaats voor loosers, door de mythe van Jeugd geen plaats voor bejaarden en door het Poldermodel geen ruimte voor kerken a la Sacras Familias (Gaudí, Barcelona). Het versterken van emotie is een tweede aspect van effectieve propaganda. Emotie is veel dieper in de mens geworteld dan de ratio en vormt daardoor een betrouwbaardere, minder vaak falende basis voor gedrag. En specifiek gedrag, participatie, is tenslotte het doel van propaganda. Niet voor niets dus probeert een propagandist in te spelen op het gevoel van mensen en veel minder op meningen, ideeën en vooronderstellingen. De kracht van Loesje-teksten zit volgens velen in de humor. Humor is een moeilijk te analyseren en moeilijk te begrijpen verschijnsel. Toch wordt er wel degelijk onderzoek verricht naar de taal van humor, onder andere door Nash, die ik in de vorige paragraaf al aanhaalde (zie 4. 1). De tegenstelling is een uiterst doeltreffend middel in humoristisch taalgebruik. Immers, tussen twee tegengestelden bestaat altijd een spanningsveld en spanning is precies wat je nodig hebt voor de ontlading van een grap. Door ongewone relaties te leggen tussen twee tegengestelden bereikt Loesje een lacheffect. Lachen bewerkstelligt een positieve emotie. Al hoef je het niet eens te zijn met een mening, met humor wordt wel een positieve houding ten opzichte van die mening gecreëerd. Humor biedt de propagandist een ingang om het individu te bereiken. Als een propagandist maar vaak genoeg een positieve emotie weet op te roepen bij zijn te propageren ideologie, is de kans groot dat er langzamerhand een structurele verschuiving in emotie en gedrag optreedt. Uiteraard verschilt het van individu tot individu hoeveel tijd daaroverheen gaat, maar gedacht moet worden in jaren en zelfs decennia. De kracht van propaganda moet daarom ook zitten in herhaling en herinnering. Om een structureel effect te bereiken moet propaganda totaal, continu en duurzaam zijn. Propagandatekst kan daaraan een bijdrage leveren. De continuďteit in de Loesje-teksten vinden we uiteraard in het periodiek verschijnen van de teksten (sinds 1983 maandelijks). De herhaling van steeds dezelfde tegenstellingen in steeds weer andere teksten in relatie tot een specifieke mythe zorgt voor continuďteit en duurzaamheid van Loesjes propaganda. 308 Marlies Dijkstra 5 Conclusie Sorel is volgens Von der Dunk een van de eersten geweest die zag dat mythen de massa kunnen activeren. Enkele tientallen j aren later kon Cassirer het in de praktijk (de Eerste en Tweede Wereldoorlog) zien gebeuren. Volgens Cassirer (1946b) waren alle politiek leiders zich er inmiddels van bewust geworden dat mensen veel makkelijker in beweging zijn te brengen door de sturende kracht van verbeelding dan door theoretische denkbeelden. Het feit dat (potentiële) machthebbers langzaam maar zeker greep kregen op de werking van mythen en op de mogelijkheden om zelf mythen te scheppen en ze de wereld in te sturen, maakte mythologisering van ideeën tot een effectieve manier om sterke propaganda te voeren. Propaganda is volgens Ellul een "geheel van methodes toegepast door een georganiseerde groep met het doel actieve of passieve participatie bij zijn actie te bewerkstelligen door een massa individuen die door psychologische manipulaties bijeen zijn gebracht en geďncorporeerd in de organisatie". [vertaling MD] Een van die vele methodes, toegepast door de Loesje-organisatie in haar pamfletteksten, is het gebruik van semantische tegenstellingen. Zoals gebleken is, hebben semantische tegenstellingen een aantal eigenschappen die ze bijzonder geschikt maken om mythen te ontkrachten en tegelijkertijd nieuwe mythen te vormen. Tegenstellingsrelaties bevatten immers altijd twee elementen, het gestelde en het tegengestelde. Door de te ontkrachten mythe aan de ene pool te verbinden en de te vormen mythe aan de andere, worden twee processen (ontmythologisering en mythologisering) in werking gezet met één instrument. Daarbij moet rekening gehouden worden met het volgende. Tegenstellingen zijn conventioneel en veelal universeel. Daardoor zijn zij als contrastrelatie niet te veranderen. Maar elke tegenstelling heeft ook een oriëntatie. De ene zijde van de tegenstelling wordt positief gemarkeerd, terwijl de andere zijde een negatieve oriëntatie krijgt. Hoewel de tegenstelling op zichzelf vastligt, is haar oriëntatie wel te veranderen. Het is echter geen eenvoudig proces de oriëntatie van een tegenstelling om te keren, omdat deze in de taal verankerd ligt. Een propagandaproces dat effectief wil zijn, zal totaal, continu en duurzaam moeten zijn. De semantische tegenstelling is slechts één van de vele taalmiddelen die in `het geheel van middelen', waaronder ook de vele toepassingen van beeld en geluid vallen, kan worden ingezet om propaganda als communicatietechniek effectief te maken. Er zal nog veel meer onderzoek nodig zijn om die verschillende middelen te onderzoeken en in relatie tot elkaar te brengen. De tegenstelling als krachtig propagandainstrument 309 Noten ` M.L. Dijkstra, De taal van propaganda: een reflectie op de wereld, Onderzoek naar talige instrumenten toegepast in het propagandistisch mythologiseringsproces, onder leiding van: prof. dr. Th.A.J.M. Janssen, dr. H. Reitsma, Vrije Universiteit, Faculteit der Letteren, opleiding Algemene Letteren, Amsterdam 2001. Opvraagbaar via de Faculteit der Letteren, Vrije Universiteit te Amsterdam. 2 Aristoteles, Retorica, 300 v. Chr. 3 Een voorbeeld van de toepassing van de antithese als overredingstechniek door Cicero in een van zijn redevoeringen: Cicero, Pro Milone, par.26 "...; quin etiam M. Favonio, fortissimo viro, quaerenti ex eo qua spe fureret Milone vivo, respondit triduo ilium aut summum qaudriduo esse periturum; ... "/ "... ; ja, zelfs heeft hij op zijn woedeuitbarstingen over het feit dat Milo in leven was, geantwoord dat die binnen drie of ten hoogst vier dagen dood zou zijn;..." [cursiveringen MD], vertaling uit: Cicero, Tegen Piso, voor Plancius, voor Rabirius, voor Milo, vertaald, ingeleid en van aantekeningen voorzien door Evelien van Leeuwen en Johannes van Leeuwen, Schoten (BE), 1993, P. 161. 4 In: International Encyclopedia of the Social Sciences, 1968, D. Sills (ed.), 17 din. 5 Verschenen in: Beihefte der internationalen Zeitschrift fur Psychoanalyse 2, Leipzig 1920. 6 Zie ook: J. Luijten, `De taal van nazi-Duitsland', in: de Volkskrant, vrijdag 3 februari 2001, Cicero, p. 30 Zie o.a. W. Spooren, `Ongewenste interpretaties van teksten, Het gevaar van de tegenstellingsrelatie', in: Communicatief, 1994-8, p. 23-27 en L. Lagerwerf en W. Spooren, `Effectieve reclame door taalkundige blik', in: Communicatief, 1994-4, p. 6-12. 8 Matteus 9:5-6, Marcus 2:9-11, Lucas 5:23-24. 9 Zie o.a. M. Metze, Let's talk Dutch now: harmonie in de polder: uitvinding of erfenis?, Amsterdam 1999. Bibliografie Attardo, S., 1994, Linguistic theories of humor, Berlijn Austin, J., 1962, How to do things with words, Cambridge Barthes, R., 1975, Mythologieën, Amsterdam (vert. uit het Frans door J. Jongenburger; oorspr. titel: Mythologies, Parijs 1957) [In verband met de integratie van de tekst van Barthes in de doorlopende Nederlandse tekst heb ik ervoor gekozen dit werk in vertaling te citeren in plaats van in de oorspronkelijke — Franse — taal] 310 Marlies Dijkstra Behrenbeck, S., 1996, "Der F" er', Die Einfilhrung eines politischen Markenartikels', in: G. Diesener, R. Gries (eds.), Propaganda in Deutschland, Zur Geschichte der politischen Massenbeeinflussung im 20. Jahrhundert, Darmstadt, p .51-78 Berryman, Ch., 1967, W.B. Yeats, design of opposites: a critical study, New York Cassirer, E., 1946a, Language and myth, New York (vert. uit het Duits door S. Langer; oorspr. titel: Sprache and Mythos, Leipzig/Berlijn 1925) Cassirer, E., 1946b, The myth of the state, New Haven Chiaro, D., 1992, The language of jokes: analysing verbal play, Londen Cruse, D., 1986, Lexical semantics, Cambridge De Kruijf, A. [et al.], 1994, Loesje, 10 jaar op straat: wie kijkt er nog vooruit, de toespraken die in De Rode Hoed ter gelegenheid van het 10-jarig bestaan van deze straatmeid gehouden zijn, Arnhem Ellul, J., 1973, Propaganda, the formation of men 's attitudes, New York (vert. uit het Frans door K. Kellen en J. Lerner; oorspr. titel: Propagandes, Parijs 1962) Hundhausen, C., 1975, Propaganda. Grundlagen — Prinzipien — Materialien — Quellen, Essen Jowett, G., V. O'Donnell, 1986, Propaganda and persuasion, Newbury Park Kershaw, I., 1983, `How effective was nazi propaganda?', in: D. Welch (ed.), Propaganda and the German Cinema, Oxford, p. 180-205 Klemperer, V., 1947, LTI, Notizbuch eines Philologen, Berlijn Lakoff, G., M. Johnson, 1980, Metaphors we live by, Chicago Lakoff, G., 1990, `Metaphor and war: The metaphor system used to justify war in the gulf', in: M. Pütz, (ed.), Thirty years of linguistic evolution, Philadelphia/Amsterdam, p. 463-481 Lakoff, G., 1996, Moral politics: what conservatives know that liberals don't, Chicago Lakoff, R., 2000, The Language war, Berkeley Leeman, A., A. Braet, 1987, Klassieke Retorica, Groningen Loesje [Stichting Vrienden van Loesje], 1986, Loesje, Utrecht Loesje [Stichting Vrienden van Loesje], 1987, Dagboek, Utrecht Loesje [Stichting Vrienden van Loesje], 1989, Stem niet op mij verkiezingsprogramma, Utrecht Loesje [Stichting Vrienden van Loesje], 1990, Mooi hé, alles, Utrecht Loesje [Stichting Vrienden van Loesje], 1991, Nieuwe kansen, Utrecht Loesje [Loesje en Partners], 1993, Balans van alternatief Nederland, Arnhem Loesje [Stichting Vrienden van Loesje], 1994, Nederland moet meer aan de golf- stick: beurt nie: verkiezingsprogramma, Utrecht Loesje [Stichting Vrienden van Loesje], 1994, Gij zult bloemlezen, Utrecht Loesje [Stichting Vrienden van Loesje], 1996, 1997, luchtkastelen en andere praktische plannen voor de volgende eeuw, Utrecht. Loesje [Stichting Vrienden van Loesje], 1998, Humor, verbeelding en initiatief, Loesje 15 jaar postermodel, Arnhem Lyons, J., 1977, Semantics, Cambridge, dl. 1 De tegenstelling als krachtig propagandainstrument Mulder, E., A. Zijderveld e.a., 1985, De paradox van de vernieuwing. Het nieuwe als macht, mythe en cliché, Nijmegen Nash, W., 1985, The language of humour, Londen/New York Ross, A., 1998, The language of humour, Londen Sorel, G., 1999, Reflections on violence, Cambridge, (onder redactie van en vert. uit het Frans door J. Jennings; oorspronkelijke titel: Réf lexions sur la violence, verschenen als serie artikelen in de Italiaanse krant Il Divenire sociale in de periode 1905-1906) Spooren, W., (1989), Some aspects of the form and interpretation of global contrastive coherence relations, dissertatie K.U. Nijmegen Tijdschrift voor Taalbeheersing, 24-2 (juli 2002), p. 171-172, bespreking van Victor Klemperer, LTI, De taal van het Derde Rijk, Amsterdam/Antwerpen 2000 Van der Meiden, A., 1988, Propaganda, Muiderberg Van den Toom, M., 1975, Dietsch en volksch, Een verkenning van het taalgebruik der nationaal-socialisten in Nederland, Groningen Van den Toom, M., 1991, Wij melden u den nieuwen tijd, Een beschouwing van het woordgebruik van de Nederlandse nationaal-socialisten, Den Haag Von der Dunk, H., 1994, `Mythe en ontmythologisering in de geschiedenis', in: Groniek, Historisch Tydschrift; Vaderlandse mythen 124, p. 9-16 www. loesje.nl www. loesje.org Naslagwerken Van Dale Groot elektronisch woordenboek hedendaags Nederlands en Synoniemenwoordenboek, versie 1.0 (Windows 95) gebaseerd op het Groot woordenboek van Synoniemen en andere betekenisverwante woorden, 1991, P. van Sterkenburg, le druk, Utrecht/Antwerpen Van Dale Groot Woordenboek der Nederlandse Taal, 1990, G. Geerts, T. den Boon, 13e herziene uitgave, Utrecht/Antwerpen, 3 dln. Van Dale Groot Woordenboek van Hedendaags Nederlands, 1991, P. van Sterkenburg, 2` druk in de nieuwe spelling, Utrecht/ Antwerpen Van Dale Idioomwoordenboek: verklaring en herkomst van uitdrukkingen en gezegden, 1999, H. de Groot (hoofdred.), Utrecht/Amsterdam Woordenboek der Nederlandsche Taal, 1882-1998, M. de Vries, L. te Winkel e.a. (eds.), 's-Gravenhage/Leiden Bijbel, Vertaling in opdracht van het Nederlands Bijbelgenootschap, 1987, Nederlands Bijbelgenootschap, Belgisch Bijbelgenootschap, 12` druk, Haarlem/Brussel De Bijbel: Willibrordvertaling, 1995, Katholieke Bijbelstichting, geheel herziene uitgave, 's-Hertogenbosch International Encyclopedia of the Social Sciences, 1968, D. Sills (ed.), 17 dln. The New Encyclopaedia Britannica, 1990, R. Gwinn, P. Norton, Ph. Goetz (eds.), 15e druk, Chicago, 30 dln. Voortgang, jaarboek voor de neerlandistiek, 21, (2002), 313-385 De poëtica van de literaire kritiek in de Nederlandse literaire tijdschriften 1956 — 2000 Sander Turnhout Is hier nu sprake van interessante letterkundige meningsverschillen, of van vrij-zwevende kritische gemeenplaatsen die week in week uit in de krantenkolommen nogal stuurloos tegen een roman aanbotsen? (Bommeljé, 1999, pp. 16) Abstract — This article contains an inventory of the viewpoints on literary criticism in the literary magazines in the Netherlands and Flanders between 1956 and 2000. The results are based on 310 articles found in 40 different magazines. The inventory is based on date of publication, title, title of the magazine, writer, genre and on viewpoints on the servitude of literary criticism, the tasks of a critic and the function of criticism, the nature of literary judgement, classifications of critics or types of criticism and remarks on the style and content of critic as a text. Inleidend Verschillende professionals werkzaam in het literaire veld verschillen van mening over wat kritiek is en hoe zij zich verhoudt tot kunst, publiek en wetenschap. Ideeën over de positionering van kritiek hangen samen met ideeën over de functie van kritiek, de taken van een criticus maar ook met de status van de literaire kritiek als instituut of bedrijf.' Veranderingen in het denken over kritiek hangen daarom ook samen met veranderende opvattingen over wetenschap, interpretatie, beschouwing en kennis. De samenhang tussen de (gewenste) positie van een criticus en een standpunt over kritiek blijkt bijvoorbeeld uit: De evolutie van de kritische activiteit heeft de verwachte gevolgen gehad: een symbiose van kunst en kritiek. Beide zijn onvoorwaardelijk één, afhankelijk. [...] Kunstwerken, literair of plastisch, lijken opzettelijk leegten te verwekken, opdat de kritiek die zou kunnen aanvullen. [...] Kritiek is altijd kunst. (Dole, 1975, pp. 44) Kritiek speelt bij deze kritiekopvatting een dermate belangrijke rol dat het nauwelijks verbazing wekt dat hier een literair criticus aan het woord is. Het 314 Sander Turnhout is niet verwonderlijk dat er schrijvers zijn die de zaken soms anders voorstellen: Ressentiment is geen kritische categorie, en hoort in de letteren thuis aan de kant van de schrijver (Brakman, 1984, pp. 56) Vanuit deze invalshoek is de schrijver ten opzichte van de criticus duidelijk in het voordeel. Literaire kritiek is een academische, intellectuele, maar niet wetenschappelijke discipline die goed beschouwd alleen te maken heeft met wat ik redelijkheidseisen heb genoemd (Turnhout, 2002, pp. 1-13). Kritiek moet bijvoorbeeld adequaat zijn, of zorgvuldig. Wat redelijk is, is afhankelijk van wat men redelijk vindt. Janssen stelt in haar proefschrift dat literaire kritiek een van de belangrijkste `mediators' is tussen publiek en literaire productie, zoals ook scholen en televisie dat zijn. Onder andere omdat critici bijval weten te verwerven voor de standpunten die zij innemen2 speelt de kwestie van de legitimatie van een criticus altijd een belangrijke rol.3 Bij literatuurkritiek kan behalve de beleving van het kunstwerk ook de analyse van de tekst betrokken worden omdat de betekenistoekenning en het oordeel dat uit het lezen, analyseren of ervaren van de tekst volgt met bewijsplaatsen (citaten en verwijzingen) in diezelfde tekst verankerd kan worden.4 In het debat over literaire kritiek lijkt een bepaalde discontinuďteit in opvattingen te heersen die een ambiguďteit in de terminologie tot gevolg heeft. Opvattingen die in de praktijk verschillend zijn worden in het theoretisch debat aangeduid met dezelfde dominante terminologies De spraakverwarring die optreedt, is er een die in meer (wetenschappelijke) domeinen aan te treffen is. Dit artikel doet verslag van een empirisch onderzoek naar hoe er over literaire kritiek wordt gedacht in de Nederlandstalige literaire tijdschriften zoals die verschenen zijn in de periode 1956 -- 2000. 1. Vraagstelling, materiaal en methode Hoe wordt er binnen de Vlaamse en Nederlandse literaire tijdschriften gedacht over literaire kritiek in het tijdvak 1956 — 2000? Deze vraag is een open onderzoeksvraag die hoort bij de gekozen methode. Om meer duidelijkheid te verschaffen over hoe er over literatuurkritiek gedacht wordt, zal ik de artikelen over literaire kritiek zoals die verschijnen Poëtica van de kritiek in de literaire tijdschriften in het tijdvak 1956 — 2000 onderbrengen in een database. Op de artikelen uit die database zal ik een inhoudsanalyse uitvoeren waarna enkele kwesties aan de hand van deelvragen verder uitgediept zullen worden. Hieronder zal ik eerst de keuze voor de velden in de database verder toelichten, daarna zal ik de deelvragen aan de orde stellen. De resultaten van de inhoudsanalyse worden gegeven in paragraaf 2, in paragraaf 3 wordt de beantwoording van de deelvragen verder uitgewerkt. 1.1 Het tijdvak 1956 - 2000 Het gekozen tijdvak start in het jaar dat literatuurwetenschap officieel tot universitaire discipline verheven wordt. Vanaf dat moment zijn er op institutionele basis beoefenaars van de theoretische literatuurwetenschap actief. Het ontstaan van nieuwe actoren in een veld betekent zoveel als een verstoring van de verhoudingen waarbij de werking van het veld, het opnieuw positie kiezen, herijken van taken, functies en gezagsverhoudingen zoals dat omschreven wordt in de literatuurtheorie van Bourdieu goed zichtbaar zou moeten kunnen worden: A field is a dynamic concept in that a change in agents' positions necessarily entails a change in the field's structure. (Bourdieu, 1993 [ 1992], pp. 6) Bedoelde veranderingen zijn eerder graduele processen dan revolutionaire keerpunten, dus het aanwijzen van een startpunt behoeft hier enige toelichting. 6 Net als het ontstaan van literaire kritiek zou men ook het ontstaan van literatuurwetenschap kunnen zoeken in de Griekse oudheid door te wijzen op de Poëtica van Aristoteles maar daar ben ik geen voorstander van. Ik kan mij beter vinden in een wat meer empirisch wetenschapsmodel, en sluit mij aan bij Goedegebuure die van literatuurwetenschap eist dat ze theorieën vormt die losstaan van losse literaire werken of genres, los van de filologie en los van nationale letterkundige tradities (Goedegebuure, 1996, pp. 9-10). Op die manier vat hij de Praagse School en de Russische Formalisten wel op als voorlopers van, maar niet als volgroeide literatuurwetenschappers. In Nederland zal het tot de j aren vijftig duren voordat de roep om een literatuurwetenschap hoorbaar wordt. Na een aantal jaren van theoretisch debat over literatuurbeschouwing wordt H.P.H. Teesing in 1956 benoemd tot de eerste hoogleraar theoretische literatuurwetenschap aan de universiteit van Utrecht. Nog datzelfde jaar zal Bomhoff een leerstoel Algemene Literatuurwetenschap in Leiden bekleden. Het instellen van leerstoelen 316 Sander Turnhout betekent waarschijnlijk niet dat we sinds 1956 een duidelijk verschil (h)erkennen tussen literair-wetenschappelijke en literair-kritische literatuurbeschouwing: hoe hier verschillen tussen ontstaan moet juist in het gekozen tijdvak zichtbaar worden.' Het onderzoeken van poëticale uitlatingen over literaire kritiek -bij uitstek het podium waarop literatuur gewogen wordt in het tijdvak dat literatuurwetenschap haar eigen plaats in het veld verovert, schept hopelijk verdere duidelijkheid over hoe de verhoudingen in het literaire veld zijn georganiseerd. 1.2 Literaire tijdschriften Ik zal mij in mijn onderzoek beperken tot de Nederlandse literaire tijdschriften. Deze beperking vloeit voort uit de noodzaak tot beperking: het verzamelen van alle poëticale uitingen is nagenoeg onmogelijk; de literaire tijdschriften zijn het belangrijkste en meest diverse podium geweest waarop geschillen over literatuurkritiek zijn uitgevochten. Door `alle' literaire tijdschriften te onderzoeken hoop ik te ontsnappen aan het trekken van conclusies op basis van een relatief klein aantal elitaire standpunten of in beperkte kring heersende dominante opvattingen. De Nooy stelt dat literaire tijdschriften in belangrijke mate geassocieerd worden met richting. In de literatuur zijn de tijdschriften de belangrijkste podia voor poëticale stukken en polemieken (De Nooy, 1993, pp. 20-21). Het is daarom opvallend dat Janssen (Janssen, 1993, pp. 10) het literaire tijdschrift niet opneemt in haar opsomming van belangrijke actoren in het literaire veld. Wellicht hebben de tijdschriften de laatste decennia van de vorige eeuw ook in belangrijke mate terrein prijs moeten geven aan de televisie, de weekbladen en de bijlagen van de landelijke dagbladen. Hoewel Janssen de literaire tijdschriften ook niet opneemt in haar overzicht van belangrijke `gatekeepers' en `mediators' (Janssen, 2002) stelt de Nooy het als volgt: Literaire tijdschriften worden in belangrijke mate geassocieerd met richting in de literatuur en zijn het belangrijkste platform voor poëticale stukken en polemieken. (De Nooy, 1993, pp. 20-21) Anders dan kranten en weekbladen zijn de literaire tijdschriften meer divers van signatuur waardoor een breed poëticaal debat beter tot zijn recht komt wanneer men deze als corpus neemt. 8 In bijlage 1 vindt u een overzicht van de tijdschriften die voor het onderzoek zijn bekeken op poëticale stukken over literaire kritiek. Vertegenwoordigd zijn nagenoeg alle tijdschriften met een belangrijke reputatie, aangevuld met een aantal studentikoze tijdschriften en mededelingenbulletins van letterenfaculteiten. De niet Poëtica van de kritiek canonieke tijdschriften heb ik aan het corpus toegevoegd ten eerste omdat het mij niet opportuun leek een empirisch onderzoek te doen naar alleen de elitaire standpunten; ten tweede omdat het in de context van een empirisch onderzoek een hachelijke zaak is te scheidsrechteren over welk tijdschrift marginaal is en welk tijdschrift niet.9 Ten derde zouden eventuele verschillen tussen canonieke en deviante meningen over literatuurkritiek juist ook goed zichtbaar kunnen worden door dit onderzoek. 1.3 Het tekstcorpus Verzameld zijn ingezonden brieven en/of stukken die de (of een specifieke) literaire kritiek tot onderwerp hebben, kritieken waarin een bundeling kritieken wordt besproken en zelfstandige essays over (de functie van het wezen van) de literaire IQitiek.10 Niet opgenomen in het tekstcorpus zijn de interviews waarin gesproken wordt over literaire kritiek. Het gevonden tekstcorpus is 310 artikelen groot. 1.4 De parameters De gevonden artikelen worden behalve naar tijdschrift, titel, publicatiedatum en auteur systematisch geanalyseerd op een zestal deelaspecten dat te maken heeft met een aantal problematische aspecten van de literaire kritiek. De inhoudanalyse betekent een reductie van het materiaal die hoort bij de onderzoeksmethode. Naar verwachting zal het materiaal zich bovendien enigszins verzetten tegen de schematisering."l 1.4.1 Toelichting bij aspect 1: Genre Het eerste aspect is het genre waarbij ik een onderscheid aanbreng tussen ingezonden brieven, receptieartikelen, kritieken op boeken over kritiek, fictie en essays. 1.4.2 Toelichting bij aspect 2: De dienstbaarheid van de literaire kritiek Ik maak een onderscheid tussen het standpunt dat literaire kritiek dienstbaar is (of behoort te zijn) aan de literatuur of juist aan het publiek. Hierbij zullen naar verwachting ook referentiële verschillen een rol spelen. Daar zal ik bij de behandeling van de deelvragen op terugkomen. Een voorbeeld van stellingname die thuishoort bij dit deelaspect is: De functie van de criticus is nu om namens het publiek een recu af te geven, een ontvangstbevestiging. En dat recu wordt gepubliceerd, zodat alle belangstellenden er kennis van kunnen nemen. Aan de ontvangstbevestiging Sander Turnhout voegt men een beknopte omschrijving en beoordeling van het ontvangen werk toe. (Gomperts, 1981, pp. 53) De referent van `publiek' is vermoedelijk, de (aanstaande) lezer van het besproken boek. Als Komrij in zijn polemische stukken het belang van het publiek verdedigt, benadrukt hij steeds het belang van een stilistisch goed geschreven kritiek (o.a.: Komrij, 1978, pp. 13) en doelt hij waarschijnlijk op zijn eigen publiek. In par. 3.3. bespreek ik hoe dit soort referentiële verschillen gevonden kunnen worden in de groep artikelen die literaire kritiek dienstbaar verklaart aan de literatuur. 1.4.3 Toelichting bij aspect 3: De taak en / of functie van literaire kritiek Binnen dit aspect gaat het om duidelijke uitspraken over wat de criticus zich stelt, of zich behoort te stellen als taak, of wat de functie is, of zou moeten zijn van de literaire kritiek als geheel. Een duidelijk voorbeeld van een taakstelling van de criticus is: Want de taak van de dagbladkritiek lijkt toch eenvoudig te omschrijven. Eén, twee. Eén: de recensent heeft de plicht zo informatief mogelijk te zijn. De lezer heeft het recht om te weten wat voor 'n boek hij kan verwachten. Twee: de recensent heeft de plicht zijn lezers vast te houden. De lezer heeft het recht om niet op weg naar het boek aan de recensie te overlijden. Dat is alles (Komrij, 1978, pp. 13) In dit onderzoek zal alleen gekeken worden naar de vraag of er een taak is weggelegd voor de criticus. Welke taak dat is, verdient apart onderzoek. 1.4.3 Toelichting bij aspect 4: Opvattingen over het oordeel Een literaire kritiek moet een oordeel uitspreken, zoveel wordt ook duidelijk als we de etymologie van het woord criticus bekijken. Een criticus is een beoordelaar (rechter, jurylid; persoon bekwaam tot oordelen etc.). Over hoe dat oordelen in zijn werk gaat en wat er aan een oordeel zoal ten grondslag ligt, of zou moeten liggen, wordt verschillend gedacht. Steiner, bij voorbeeld, betoogt in zijn Uhlenbecklezing dat elk oordeel onweerlegbaar is en statistisch onderzoek alle canonieke meningen over mooi en goed in kunst buiten spel zet. Het academische geharrewar over semiotiek, de tot een ware industrie uitgegroeide kritiek van journalisten en mandarijnen en de haarkloverij van universitaire faculteiten zijn in elk geval volstrekt onbelangrijk. Het zijn de Poëtica van de kritiek roddels van de geest, de kortstondige kankers van het lichaam van de grote literatuur. 12 Heumakers erkent het subjectieve karakter van het oordeel maar geeft aan dat je een oordeel tenminste controleerbaar moet maken voor het lezerspubliek (Bouwhuis en Bok, 1994a, pp. 62). De Vooys verbindt het oordelen met het aanbrengen van onderscheid tussen echte kunst en onechte kunst. Een oordeel over de waarde van letterkundige kunst, het onderscheiden van echte en onechte kunst, m.a.w. letterkundige kritiek, is daarmee niet uitgesloten. (De Vooys, 1919 [ 1908], pp. 3) Voorts geeft hij aan hoe oordelen verband houden, niet zozeer met literaire kwaliteit van het werk als wel met de literatuuropvatting van degene die oordeelt: Want hoewel ijdelheid en persoonlijke antipathieën vaak in het spel zijn, mag niet voorbij gezien worden dat niet zelden verschil van kunstopvatting tot tegenstrijdige beoordeling aanleiding geeft. (De Vooys, 1919 [1908], pp. 4) Een oordeel van een gerespecteerd criticus blijft een persoonlijk oordeel maar de status van de criticus bepaalt de gevolgen die zijn oordeel zal hebben. Gerrit Komrij onderstreept maar al te graag dat je er niet uitkomt als je iets wilt zeggen over het vellen van een oordeel. Elke aanspraak op onpartijdigheid is humbug, elke poging om gezag uit te stralen bij voorbaat bedrog --hij recenseert gewoon zoals hij gemutst is. Kritiek is maar mensenwerk. Objectieve maatstaven, theoretische grondslagen, ze zijn door de critici zelf ontworpen. (Komrij, 1981, pp. 189) De aanval op de objectieve maatstaven is gerechtvaardigd maar niettemin worden met `aanspraak op onpartijdigheid is humbug' en `pogingen gezag uit te stralen zijn bij voorbaat bedrog' verschillende dingen uitgedrukt. Gezag uitstralen zal ongetwijfeld neerkomen op een bepaalde vorm van bedrog maar de taal van het gezag is bij uitstek de taal waarin een criticus spreekt. Hoe dat precies werkt is minder makkelijk door te prikken dan eventjes vermeende aanspraken op objectiviteit deconstrueren. Volgens Janssen zijn oordelen niet intrinsiek maar institutioneel bepaald: Sander Turnhout ...afhankelijk van waarden, opvattingen en gedragscodes die gelden binnen de literair-kritische en de ruimere literaire context waarin critici werkzaam zijn (Janssen, 1993, pp. 11) Het merendeel van de critici vindt zichzelf onafhankelijk: aspecten zoals artistieke waarde, oorspronkelijkheid en niveau geven de doorslag bij het vormen van een oordeel. Ze nemen naar eigen zeggen `zelden of nooit' andere kritieken of de keuze van het besproken werk die in die kritieken wordt gemaakt, in ogenschouw (1993, pp. 35) maar uit de conclusies van Janssen blijkt dat de kritische praktijk iets anders laat zien dan wat de critici zelf zeggen. Critici laten zich (ook) leiden door buitentekstuele factoren: bij debuterende dichters houden zij aantoonbaar rekening met de reputatie van de uitgeverij; critici oriënteren zich op de comunis opino en houden rekening met hun eigen reputatie en de reputatie van andere critici. Vervaeck betrekt intertekstualiteit bij het oordelen zoals dat door literatuurcritici geschiedt: Oordelen zijn slechts mogelijk dankzij referentiepunten. Teksten beoordeel je altijd via intertekstualiteit. (Vervaeck, 2001, pp. 671) 1.4.5 Toelichting bij aspect 5: soorten kritiek en critici Behalve dat de literatuur een podium kan vormen voor het — via personages — doen van poëticale uitspraken over literaire kritiek, kan literaire kritiek ook als literatuur beoefend worden, waarbij de ene tekst een kritisch commentaar vormt op de andere. Hoe dit werkt wordt bijvoorbeeld zichtbaar bij de Arturromans waarbij de Middelnederlandse Ferguut gezien kan worden als direct commentaar op de Franse Perceval. Waar Perceval als held nadrukkelijk `vergeestelijkt' en de handelingen in het verhaal steeds meer mystiek worden, is de later geschreven Ferguut weer een aardse vechtjas en zijn de handelingen en interpretatiemogelijkheden eenduidiger. Zemel noemt dit een vorm van literaire kritiek.' 3 Ook teksten die duidelijk geënt zijn op andere teksten zoals bijvoorbeeld Ten Oorlog van Lanoye en Perceval of postmoderne herbewerkingen van het genre van de detective zou men een vorm van literaire kritiek kunnen noemen. In het eerste geval wordt duidelijk het taalgebruik gemoderniseerd, in het tweede geval zou je kunnen zeggen dat er kritiek geleverd wordt op het zwart-wit wereldbeeld van schurken en helden. 14 Ook de aemulatie die in het classicisme werd nagestreefd zou men een vorm van literaire kritiek kunnen noemen. De heidense mythologieën werden volgens contemporainen duidelijk bekritiseerd en daarmee Poëtica van de kritiek overtroffen door een verchristelijking van de thematiek. Voor deze literaire vormen van kritiek — die alleen door sommige letterkundigen ook echt kritiek genoemd worden — heeft men een literair wetenschappelijke terminologie geijkt (zie bijvoorbeeld: Bronzwaer, 1993: definities van parodie, pastiche, satire e.d.). Een bekend model om critici in te classificeren is dat van Goedegebuure: hij spreekt van vier soorten critici die zich bevinden in een veld dat ontstaat na kruising van de as vorm — inhoud met de as criticus — schrijver. Op deze manier kun je Van Deel een criticus noemen die uitgaat van de vorm, en Brouwers een schrijver-criticus die uitgaat van de vorm. Peeters is dan een criticus zich richt op inhoud en Maarten 't Hart een schrijver-criticus die zich richt op de inhoud (Goedegebuure, 1986, pp. 33-35). Of de taart niet in meer stukken is te verdelen, valt ook hier te bezien: naast vorm en inhoud kan misschien beeldvorming in media een belangrijke invloedssfeer worden en behalve volbloed-critici en schrijver-critici, zijn er ook wetenschapper-critici en schrijver-wetenschapper-critici en misschien zelfs bekende-Nederlander-critici wiens verdienste voornamelijk ligt in het feit dat ze veel op televisie verschijnen. Dat dit soort classificaties ooit uitputtend in schema's te vatten zal zijn, ligt niet in de lijn der verwachting, zoals ook wordt aangegeven door Piet Gerbrandy: Interessant is het feit dat bij nadere beschouwing geen enkele classificatie sluitend blijkt te zijn, laat staan dat er ooit één universeel geldig is. (Gerbrandy, 1999, pp. 74) In de schema's zijn we natuurlijk ook niet het meest geďnteresseerd. Achter de uitlatingen die in deze sfeer worden gedaan, steken bepaalde literatuur waardebepalingen die veel interessanter zijn om-(kritiek)opvattingen en boven tafel te krijgen. H.C. ten Berge (Ten Berge, 1967) onderscheidt globaal twee typen critici: 15 zij die zelf poëzie schrijven en zij die uitsluitend kritiek beoefenen. Type 1 predikt volgens Ten Berge teveel voor eigen parochie en type 2 heeft te weinig aandacht voor de techniek van het vers (Ten Berge, 1967, pp. 2-3). Behalve op basis van gehanteerde stijl of werkwijze kunnen critici natuurlijk ook op beroepspraktijk geclassificeerd worden waarbij al snel de oppositie ontstaat tussen de `full-time-criticus' in vaste dienst bij krant of weekblad en de freelancer die bij wijze van nevenverdienste incidenteel kritieken publiceert. Janssen geeft aan dat van de 21% van de kunstcritici die literatuur als specialisme heeft er 67% werkt op freelance basis terwijl slechts 6% in vast dienstverband literaire kritiek beoefent (UvA, 2002). 322 Sander Turnhout 1.4.6 Toelichting bij aspect 6: Stijl, vorm en inhoud Ten slotte zal ik de artikelen bekijken op aandacht voor de tekst die de literaire kritiek zelf is. Daarbij zal ik zoeken naar aandacht voor de vorm of opbouw van de tekst (richtlijnen zoals: eindig met een koopadvies o.i.d.), de stijl waarin kritiek geschreven is of geschreven behoort te zijn en de inhoud van de kritiek. Onder die laatste versta ik uitspraken in de trant van `een kritiek moet getuigen van een goede visie op literatuur en maatschappij' maar ook uitspraken als: `criticus Y heeft het met zijn analyse van dit werk helemaal mis want:...' . Deze laatste uitspraken getuigen immers van het standpunt dat een kritiek een juiste analyse of interpretatie van het besproken werk moet maken. Als laatste moet op deze plaats worden opgemerkt dat er binnen deze parameters slechts kwantitatief gegevens verzameld worden en dat de conclusies alleen iets zeggen over de meningsvorming in de breedte terwijl de bewoordingen waarin de conclusies worden gegoten soms anders zullen suggereren. l6 1.5 Deelvragen Behalve een analyse van het denken over literaire kritiek op basis van bovengenoemde deelaspecten ben ik in het bijzonder op zoek naar antwoorden op onderstaande deelvragen. 1. Zijn er vermeende signaturen van de tijdschriften herkenbaar aan de hand van de in het tijdschrift aan de orde gestelde of behandelde poëticale kritiekopvattingen? 2. Is er een historische ontwikkeling zichtbaar in het behandelde tijdvak; en zo ja:hoe ontwikkelt zich de meningsvorming wat betreft de afzonderlijke aspecten?" 3. Is er in de debatten iets waarneembaar van referentiële verschillen in de terminologie van het literair-kritisch discours? 4. Is er in het innemen van de standpunten een competentiestrijd herkenbaar tussen critici zoals die bijvoorbeeld in het proefschrift van Janssen beschreven wordt?18 5. Hoe organiseert zich de meningvorming? Bestaat er consensus over een van de aspecten, is er sprake van groepsvorming of blijken de uitspraken moeilijk te systematiseren? 2. Resultaten Veertig van de achtenzestig bekeken tijdschriften besteden in de onderzochte periode een of meer keer aandacht aan de poëtica van literaire kritiek. 19 Wat Poëtica van de kritiek in eerste instantie opvalt, is dat de meeste auteurs allemaal één of twee poëticale artikelen leveren. Het lijkt erop dat verschillende mensen `hun zegje' doen over het onderwerp en het er verder min of meer bij laat rusten. Uitzonderingen hierop zijn deels te herkennen in vaste rubrieken over kritiek. De top drie van de meest productieve kritiektheoretici in het onderzochte materiaal zijn: 1. Ton Anbeek 2. Martien G.J. de Jong 3. Ruud J.A. Kraaijeveld 3. J.J. Oversteegen 18 titels 11 titels 6 titels 6 titels De tijdschriften die in het onderzochte corpus de meeste titels over literaire kritiek opnemen, en hierbij spelen wederom de rubrieken een belangrijke rol, 20 zijn: 1. Hollands Maandb1aa121 37 titels 2. de Revisor 22 titels 3. Maatstaf 20 titels 4. Tirade 17 titels 5. Merlyn 16 titels 5. Literatuur 16 titels 5. De Vlaamse Gids 16 titels Voor een inhoudelijk onderzoek naar het denken over literaire kritiek zijn onderstaande opmerkingen van belang. In het tijdschrift de Revisor, is het na het geruchtmakende artikel van Jeroen Brouwers (Beste Revisors) enige tijd mode om elkaar met scherpslijperijen te bestoken in de ingezonden brieven `gemengde gevoelens'. Brouwers' geruchtmakende aflevering van-rubriek Tirade (nr. 250, getiteld: `de Nieuwe Revisor') lijkt aan dit soort steekspelletjes een einde te maken. Het tijdschrift Literatuur doet zich in de top vijf gelden met dank aan Ton Anbeek die de rubriek `De recensent, ook der recensenten' verzorgt. In de rubriek is aandacht voor schrijvers, afzonderlijke werken of kwesties waar de literatuurkritiek in de praktijk mee van doen heeft. Een andere belangwekkende rubriek is `Toets der kritiek' in Het Hollands Maandblad. Met enige regelmaat22 wordt er door verschillende publicisten aandacht besteed aan hoe een bepaald literair werk door literatuurcritici is ontvangen. De volgende tijdschriften leveren themanummers over literaire kritiek: Bzzletin (jaargang 11, nr. 100 en nr. 102, 1982)23, Critisch Bulletin (1956), Tirade (`de Nieuwe Revisor', nr. 250, 1979) en Maatstaf (jaargang 34, Busken Huet themanummer). 324 Sander Turnhout Relevante artikelenreeksen zijn die van Martien G.J. de Jong en J.J. Oversteegen. De Jong besteedt onder de overkoepelende titel `Kritische Warande der Critici' aandacht aan het classificeren van contemporaine critici naar hun poëtica24 zowel als aan enkele inhoudelijke aspecten van de literatuurkritiek25 waarin belangrijke contemporaine critici worden ingedeeld en waarin enkele inhoudelijke aspecten van literatuurkritiek worden behandeld. Oversteegen wijdt een driedelige reeks aan de problematiek van het wetenschappelijk vellen van een waardeoordeel,26 dat van historisch belang genoemd zou kunnen worden. In de volgende paragrafen zal ik aandacht besteden aan de resultaten per deelaspect, alvorens ik zal overgaan op de behandeling van de vijf deelvragen. Binnen de deelaspecten zal ik steeds aangeven wat de relevante verbanden zijn ten aanzien van de andere deelaspecten, wat deze paragrafen wellicht wat moeizaam voor doet komen. Genoemde percentages zijn steeds afgezet ten opzichte van het totale corpus, tenzij anders staat aangegeven. In cursief staan steeds algemene gevolgtrekkingen ten aanzien van de gevonden artikelengroep geformuleerd. 2.1 Het genre (310 artikelen=100%) 2.1.1 Fictie (verhaal +proza, 4 artikelen =1,3%) Het genre fictie is in het corpus niet goed vertegenwoordigd (1,2%), slechts één verhaal en drie gedichten werden gevonden. Fictie over literaire kritiek of literatuurkritiek is natuurlijk ook niet snel als zodanig herkenbaar en kan daarom tijdens het maken van de artikeleninventarisatie makkelijk over het hoofd worden gezien. Intertekstuele kritiek komt in deze inventarisatie niet aan het licht, daarvoor zouden de prozaďsche bijdragen inhoudelijk moeten worden geanalyseerd. In het gedicht van Neruda zijn duidelijk typen — zoals de Marxistische criticus — herkenbaar, de twee andere gedichten thematiseren de stijl die in literatuurkritieken gehanteerd wordt. Over het fictieverhaal is weinig te zeggen behalve dat het prozaďsch ingaat op hoe de hoofdpersoon zich een oordeel vormt. 2.1.2 Kritieken van boeken over kritiek (26 artikelen = 8,4%) In het tekstcorpus telde ik 26 besprekingen (8,4%) van letterkundige proefschriften over kritiek, algemeen theoretische boeken over kritiek of bundels met verzamelde kritieken. Binnen deze kritieken valt op dat het thema dienstbaarheid van de literaire kritiek nauwelijks een issue is (twee keer wordt uitgesproken dat literaire kritiek in dienst staat van het publiek, Poëtica van de kritiek eenmaal wordt uitgesproken dat literaire kritiek in dienst staat van de literatuur). In twee van de besproken boeken (van Peeters en De Jong) wordt er uitgelicht wat er verteld wordt over de taak en functie van de criticus; in de bespreking van de overige 24 boeken over literaire kritiek wordt hierover niets gezegd. In zeven van de 26 kritieken (26,9% van de kritieken over kritiek; 2,25 % van het totaal) wordt aandacht besteed aan het oordeel van de criticus en hoe dat tot stand komt of behoort te komen. Driemaal wordt de mening gevonden dat kritieken objectief, of minstens objectiverend dienen te zijn; tegenover eenmaal een duidelijk standpunt voor een subjectief, persoonlijk waardeoordeel. In drie andere artikelen wordt deze kwestie geproblematiseerd zonder dat er duidelijk stelling genomen wordt. Eveneens in zeven van de 26 kritieken is er aandacht voor classificatie in de literatuurkritiek. Het classificeren van soorten kritiek is in de kritieken duidelijk meer populair dan het classificeren van soorten critici. 2.1.3 Brieven (27 artikelen = 8,7 %) Het aantal ingezonden brieven komt, in samenhang bekeken met de andere aspecten, vrij matig uit de bus. Van de 27 brieven heb ik bij elf stuks van geen enkel deelaspect iets in kunnen vullen. Dat het merendeel van de brieven (veertien stuks, bijna 52% van de artikelen binnen deze groep) de inhoud van literatuurkritieken behandelt, is niet verwonderlijk omdat de inhoud van een kritiek een makkelijk voorstelbare aanleiding vormt een ingezonden brief te sturen. In twee brieven wordt aandacht besteed aan de taken van de criticus, eenmaal wordt uitgesproken dat literaire kritiek in dienst staat van de literatuur, eenmaal wordt er een classificatie gemaakt van soorten critici en slechts eenmaal (!) wordt gesteld dat een oordeel onderbouwd behoort te worden. De brieven maken een klein deel uit van het corpus, en bevatten nauwelijks statements over kritiek. In tegenstelling tot de verwachting zijn de ingezonden brieven niet een podium waarop zich een belangrijk deel van een debat over literaire kritiek zich afspeelt. 2.1.4 Essays (199 artikelen = 64,2 %) Inzake de essays heb ik geen onderscheid aangebracht tussen literairwetenschappelijke, literair-historische en/of meer vrijelijk beschouwende artikelen. Van de 199 essays, nemen er achttien niet op duidelijke wijze stelling over een van de vijf aspecten zoals ik ze hierboven heb beschreven. De essays verhouden zich tot de andere parameters, zoals weergegeven in tabel 1. Sander Turnhout Tabel 1 de verdeling van de aspecten binnen lE legenda: L = literatuur (essays) P = publiek Aspect Aantal symbool symbool symbool F = functie Dienstbaarheid 55 7+ 20 L 28P T = taak 0 = objectiverend Taak en functie 60 6+ 24F 30T S = subjectief Oordeel 79 10+ 300 39S C= criticiClassificaties 75 5+ 23C 47K K = kritieken Stijl, vorm en 103 3 V 44ST 65I V = vorm ST = stijl inhoud27 I = inhoud 2.1.5 Receptie(onderzoek) (54 artikelen =17,4%) Van de artikelen die gewijd zijn aan of bestaan uit verslaglegging van een receptieonderzoek zijn er 21 (bijna 39% van de artikelen uit deze groep) afkomstig uit de receptierubriek `Toets de Kritiek' (Hollands Maandblad), drie (5,6 % van de artikelen uit deze groep) uit de receptierubriek `Op het tweede gezicht' (Nieuw Wereld Tijdschrift) en negen (16,7% van de artikelen uit deze groep) uit de meer algemene rubriek over literaire kritiek `De recensent, der recensenten' (Literatuur). Artikelen die receptie van een auteur, groep auteurs of een bepaald werk behandelen maar die niet deel uitmaken van een rubriek zijn er 22 in getal (40,7% van de receptieartikelen). Zoals blijkt uit bijlage 3 en 4 wordt de receptie van de werken van Hugo Claus het meest besproken en staan Kellendonk, Mulisch en Van Dis op een gedeelde tweede plaats met ieder twee treffers. Ook wordt duidelijk dat de Vlaamse Tijdschriften vaker de receptie van Vlaamse auteurs bespreken dan de Nederlandse tijdschriften en andersom. 2.2 De dienstbaarheid van literaire kritiek (59 artikelen =19%) Slechts zeven artikelen spreken uit dat literaire kritiek zowel geschreven wordt in dienst van de literatuur als in dienst van het publiek. Dertig artikelen verklaren de kritiek dienstbaar aan het publiek, 22 verklaren de kritiek dienstbaar aan de literatuur. De combinatie tussen aandacht voor de stijl van de literaire kritiek en de dienstbaarheid aan het publiek (dat daar het meeste baat bij zou hebben) verschilt niet significant van de andere combinaties die er in deze groep tussen de aspecten gemaakt kunnen worden. 2.3 De taak en functie van literaire kritiek (64 artikelen = 20,6%) In het corpus heb ik 33 artikelen (10,6%) gevonden die aandacht besteden aan de taken van een criticus. Ik heb daarbij gelet op passages die iets min of Poëtica van de kritiek meer algemeens opdragen aan de kritiek of aan een criticus (formuleringen in de geest van `een criticus moet ...' ). In 24 artikelen (7,7%) wordt aandacht besteed aan de functie van literaire kritiek als geheel. In zeven artikelen wordt zowel aandacht besteed aan de taken van de criticus afzonderlijk als aan de functie van de literaire kritiek als maatschappelijk instituut Z$ De `taak om goed te schrijven' (artikelen die spreken van de taak van de criticus die daarnaast ook aandacht besteden aan de stijl waarin de kritiek moet worden geschreven) wordt in acht artikelen gevonden. De `taak om inhoudelijk goed te schrijven' (artikelen die spreken van de taak van de criticus die ook aandacht besteden aan de inhoud (juiste interpretatie, adequate visie op literatuur e.d.) wordt in elf artikelen gevonden. 2.4 Opvattingen over het oordeel (91 artikelen = 29,4%) Bijna elke publicatie die aandacht besteedt aan het oordeel, nuanceert de zaken. Objectiviteit bestaat niet en ook de Merlinisten begrepen dit natuurlijk best. `Tegenstanders' van Merlyn op hun beurt, geven aan dat er in een kritiek wel iets meer in de argumentatie moet gebeuren dan de `waarom-daarom' figuur en vragen zich daarbij in sommige gevallen af hoe je een oordeel op personalistische wijze kunt onderbouwen. Toch heb ik er niet voor gekozen om overal de zaken in het midden te laten. Veel nuances zijn op de keper beschouwd helemaal niet zo genuanceerd. Oversteegen bijvoorbeeld erkent dat een oordeel altijd persoonlijk is, maar enkele regels later spreekt hij uit dat zo'n persoonlijk oordeel voor 99% gebaseerd is op objectieve feiten.29 Hij stelt dat: ... alleen in en na een grondige analyse een gefundeerd waarde -oordeel van litteraire aard uitgesproken kan worden. Ook in dit opzicht [het voortdurend tegenkomen van verrassingen — ST —] is de analyse niet het tegengestelde van de beleving, maar de gecontinueerde en de geďntensiveerde vorm ervan. Hoe meer men te zien krijgt van de structuur van het werk, hoe intensiever men het ondergaat. Bij een wiskundige figuur kan het doorzien van de structuur abrupt plaats vinden, en dan is alles voorbij. Litteraire structuren zijn daarvoor te gecompliceerd en vragen een meer blijvende aandacht. Overigens is op zich zelf de vergelijking van het litteraire structuurinzicht met dat in de wiskunde verhelderend, vooral als het om poëzie gaat. (Oversteegen, 1965, pp. 161) Omdat het maken van verschil in deze een hachelijke zaak is en blijft, zal ik hieronder een aantal citaten geven die exemplarisch zijn voor hoe ik de zaken heb ingedeeld. Sander Turnhout Er zijn 36 artikelen gevonden die ik heb beschouwd als strevend naar een objectief, of objectiverend oordeel. Onderstaande drie mogen voor deze stellingname illustratief worden genoemd: Die kennis, hoe onmisbaar ook, is echter nooit het voornaamste. (1956, pp. 66) Hij dient als een beschouwend criticus te streven naar de objectiviteit, die nooit bereikbaar is, hij dient te streven naar volledige kennis, en, meer dan dat, naar de volledige herbeleving van het te beoordelen werk, ook al weet hij, dat dit, juist als het erom gaat, nooit heel gelukken zal (Panhuijsen, 1956, pp. 69). De literaire kritiek moet zich dan ook niet zozeer bekommeren om de analyse van de gevoelens, die in een dichtwerk tot uiting komen, alswel om de literaire feiten. Gevoelens als zodanig zijn geen poëtische feiten, (Kuin, 1963, pp. 531) Toch begaat hij hier de onvergeeflijke fout, zijn persoonlijke voorkeur tot literaire maatstaf te verheffen (Versteeg, 1977, pp. 47) Er zijn 41 artikelen die zich uitlaten zoals onderstaande vier en die ik beschouwd heb als een personalistisch oordeel voorstaand: Ik kan namelijk niet inzien, welke doodzonde een criticus begaat, wanneer hij informaties, buiten de tekst om verkregen, gebruikt ter verduidelijking en/of waardering van die tekst zelf. (Noordzij, 1963) De autonomie van het kunstwerk steunt op een a priori. Het a priori namelijk van ... de autonomie van het kunstwerk (De Witte, 1968, pp. 685) Het dictum van de fictionaliteit, de eigen werkelijkheid van literatuur verschaft de legitimatie om de buitenliteraire werkelijkheid te vergeten. Toch zou het aardig zijn om ze uit die vergetelheid te halen en de vraag naar de verhouding tussen literatuur en werkelijkheid opnieuw te stellen. (Ibsch, 1983, pp. 10) Dat komt niet doordat er te weinig geldige criteria voor handen zijn. Er zijn er integendeel te veel, (Peereboom, 1991, pp. 16) De twee citaten hieronder zijn afkomstig uit een totaal van veertien artikelen waarbij de stellingname `zo neutraal' is dat ik het soort oordeel in het midden heb gelaten: Poëtica van de kritiek Zo is de interpretatie subjectief in de persoonlijke leesdaad van de lezer en tegelijk objectief doordat ze strikt gericht blijft op de tekst als gegeven object en gesteund wordt door theoretische kennis van min of meer wetenschap pelijke geldigheid (Wispelaere, 1967, pp. 20) Zo is men gekomen tot de derde weg van de kritiek: het synthetisch interpreteren, dat rekening houdt zowel met de literair-historische als met de structurele aspecten van het kunstwerk. (Vree, 1975, pp. 191) 2.5 Soorten critici en soorten kritiek (84 artikelen = 27%) Het aantal termen en begrippen waarmee — al dan niet systematisch — de literatuurkritiek wordt geduid is niet gering. De termen zijn uitgezocht op basis van functionele aandacht voor literatuurkritiek; daarmee wil ik zeggen dat ik niet alle bijvoeglijke naamwoorden die er voor het woord kritiek geplaatst zijn, opgenomen heb maar dat er sprake is geweest van een inhoudelijke specificatie. Het maken van onderscheid is enigszins problematisch geweest. De artikelen die door middel van onderstaande terminologie worden toegelicht, spreken voor zich, maar er is een grote restcategorie die spreekt van stromingen, waartoe personen behoren, maar waarmee ook een bepaalde manier van kritiek beoefenen in verband gebracht wordt. Artikelen die bijvoorbeeld de lritiekpoëtica van Picard behandelen in oppositie met die van Barthes maken wel een bepaald onderscheid tussen soorten kritiek, of op zijn minst tussen manieren van kritiek beoefenen, maar ze benoemen dat verder niet. Daar komt bij dat sommige artikelen ingaan op soorten van literaire kritiek zonder daarbij duidelijke etiketten te plakken. Als een dergelijk vertoog bij een bepaalde soort kritiek de samenstelling Rastercritici laten vallen, komt de classificatie terug bij 5C (soorten critici) en niet bij 5K (soorten kritiek). In 53 artikelen is aandacht gevonden voor soorten kritiek en in 26 artikelen voor soorten critici. Samen onderscheiden zij maar liefst 107 verschillende soorten kritiek, waarbij opvalt dat maar een klein aantal gangbare termen zoals dagbladkritiek of universitaire (academische) kritiek meer dan één keer voorkomt. Deze observatie ondersteunt de gedachte dat er van een coherent debat geen sprake is. De 107 soorten van kritiek worden behandeld door 23 typen critici. Klaarblijkelijk classificeert men liever de arbeid dan de personen. Beide opsommingen staan weergegeven in bijlage 5 en 6. 330 Sander Turnhout 2.6 De inhoud, vorm en stijl van de literaire kritiek (136 artikelen = 43,8%) De inhoudelijke aspecten worden in het corpus het meest gevonden. De categorie `vorm' (in de zin van opbouw, essentiële onderdelen e.d.) is hiervan het minst succesvol en wordt slechts vier keer (1,3%) gevonden. Eén keer daarvan komt zij voor in combinatie met zowel de inhoud als de stijl. De combinatie stijl/inhoud komt acht keer voor. De categorie inhoud krijgt daar bovenop nog 81 solitaire meldingen en wordt behandeld in 90 artikelen (= 29%). De stijl moet het doen met 43 afzonderlijke vindplaatsen en komt voor in 52 artikelen (= 16,8%). 2.7 Opvallende combinaties Ten eerste is het opvallend dat er weinig te combineren valt. De database bekijkend, wordt vrij snel duidelijk dat het aantal combinaties ook in absolute zin niet erg hoog is waardoor het aantal min of meer systematische verbanden waaruit een of meer duidelijke kritiekopvattingen zouden kunnen worden afgeleid, als vanzelf laag blijft. 2.7.1 Combinaties met aspect genre Binnen het genre van de ingezonden brief is het aantal combinaties met inhoudelijke aspecten, aan de hand waarvan een debat over de analyse van een besproken werk vorm zou kunnen krijgen, aan de lage kant. De ingezonden brieven zijn niet geschikt om het denken over literaire kritiek mee te beschrijven. 2.7.2 Combinaties met het aspect dienstbaarheid Het genre waarin men zich uitspreekt over dienstbaarheid van de literaire kritiek zijn overwegend de essays. Slechts één brief, drie kritieken en drie receptieartikelen gaan in op de dienstbaarheid. Met name voor de groep receptieartikelen is dit laag te noemen. De positie van de criticus ten opzichte van de literatuur en/of ten opzichte van het publiek wordt aan de hand van het tekstcorpus niet noemenswaardig verduidelijkt. De mate waarin binnen deze groep (van 60 artikelen) aandacht besteed wordt aan de stijl of inhoud van de literatuurkritiek is gelijk verdeeld en laag (6 resp. 7 artikelen). 2.7.3 Combinaties met de taak en functie Er is een verband tussen dienstbaarheid aan het publiek en de functie van de literaire kritiek. Artikelen die zowel een functie van de kritiek behandelen Poëtica van de kritiek als ingaan op de taak van de criticus staan altijd in dienst van het publiek. Artikelen die stellen dat kritieken geschreven worden voor het publiek besteden meer aandacht aan de functie van de literaire kritiek dan de artikelen die stellen dat kritieken met name geschreven worden in de dienst van de literatuur. Publieksgerichtheid sluit kennelijk aan bij een bepaalde functionele manier van denken en dienstbaarheid aan het publiek kan worden opgevat als een functie van literaire kritiek die zich duidelijk onderscheidt van andere taken en functies. 2.7.4 Combinaties met het oordeel Van de 91 artikelen die het oordeel behandelen, spreken er 36 zich uit over stijl, vorm of inhoud (42% van de artikelen uit deze groep). Van de voorstanders van een objectief oordeel besteden er vijf aandacht aan de stijl tegen tien die er aandacht besteden aan de inhoud. Aandacht voor de inhoudelijke aspecten van literaire kritiek gaat beter samen met een objectief oordeel dan aandacht voor de stilistische aspecten van literaire kritiek. Het vellen van een waardeoordeel wordt meer gezien als een taak van de criticus dan als een functie van de kritiek. Artikelen die op meer genuanceerde wijze aandacht besteden aan het oordeel hebben alleen aandacht voor de functie van kritiek, niet voor de taak van de criticus. 2.7.5 Combinaties met de soorten kritiek en soorten critici De verhouding tussen het classificeren van soorten kritiek en het classificeren van soorten critici is 2:1. Het is duidelijk meer populair om literaire kritiek te determineren aan de hand van soorten kritiek dan aan de hand van soorten critici. Alle aspecten worden in beide groepen min of meer gelijk belicht behalve dat een personalistische manier van classificeren gepaard gaat met een lichte voorkeur voor de dienstbaarheid van literaire kritiek (aan het publiek) en voor de taken en functies. 2.7.6 Combinaties met stijl en inhoud Brieven gaan altijd over de inhoud, nooit over de stijl. De inhoud is het onderdeel dat in het hele corpus het beste is vertegenwoordigd. Alleen in de receptieartikelen vormt de stijl een goede partij voor de inhoud (16:19). 3. De deelvragen Het maken en analyseren van de database vormt in de door mij gekozen onderzoeksmethode een belangrijk deel van het antwoord op de 332 Sander Turnhout vraagstelling. In deze paragraaf zal ik, zover als de database dat toelaat, ingaan op de in 1.5 geformuleerde deelvragen. 3.1 Signatuur Zijn de vermeende signaturen van de tijdschriften herkenbaar aan de hand van de in het tijdschrift aan de orde gestelde of behandelde poëticale kritiekopvattingen? Om deze vraag te beantwoorden heb ik de database met artikelen gesorteerd op tijdschrift. In de analyse heb ik kunnen systematiseren hoe de verschillende aspecten zich ten opzichte van elkaar verhouden, conclusies kan ik op deze plaats alleen verbinden aan hoe ver de aandacht voor bepaalde aspecten afwijkt van de gemiddelde aandacht voor die aspecten. 3.1.1 Het `gemiddelde tijdschrift' Het gemiddelde literaire tijdschrift in dit corpus ziet er uit als staat weergegeven in tabel 2. Tabel 2 Tekstcorpus (310 Titels) Relatieve aandacht voor de verschillende aspecten in het tekstcorDus Aspect % van % van % van % van % van totaal totaal totaal totaal totaal totaal % 1 Genre F (V+P) = K = 8,4 B = 8,7 E = R = 100 1,2 64,2 17,4 2 Dienstbaarheid P = 9,7 L = 7 + = 2,3 19 3 taak en functie T = 10,6 F = 7,7 + = 2,3 20,6 4 Oordeel S = 13,2 0= 11,6 + = 4,5 29,4 5 Classificatie K = 17,1 C = 8,4 + = 1,6 27 6 stijl, vorm en I = 29 ST = 16,8 V =1,3 43,8 inhoud Van de artikelen die in het `gemiddelde tijdschrift' legenda: L = literatuur worden gewijd aan literatuurkritiek bestaat 64,2% uit P = publiek essays, 8,4% uit kritieken, 8,7% uit brieven en 17,4% uit F = functie T = taak artikelen die zijn gewijd aan receptie. Het gemiddelde 0 = objectiverend tijdschrift besteedt in 19% van de gevallen aandacht aan S = subjectief C= critici de dienstbaarheid van de kritiek en in 20,6% van de K = kritieken artikelen wordt iets gezegd over taak en functie. In 27% V = vorm ST = stijl van de artikelen wordt aandacht besteed aan een typering I = inhoud of classificatie van critici en in 29,4% wordt ingegaan op het oordeel. Het aspect stijl, vorm en inhoud schiet er Poëtica van de kritiek duidelijk uit met 43,8%. Daarbij moet worden opgemerkt dat binnen dit aspect enkele combinaties dubbel hebben geteld (10 stuks=3,1 %).30 Binnen het aspect van de dienstbaarheid is het publiek iets meer populair dan de literatuur en binnen taak en functie wint de taakomschrijving van de criticus het nipt van de functie van literaire kritiek. Het subjectieve oordeel wordt iets meer gevonden dan het objectieve. Bij aspect 5 wordt het classificeren van kritieken ongeveer tweemaal zoveel gevonden wordt als het classificeren van critici. Bij aspect 6 wordt er bijna tweemaal zoveel aandacht besteed aan de inhoud dan aan de stijl. De vorm wordt in het corpus nauwelijks behandeld. 3.1.2. Signaturen van enkele tijdschriften In alfabetische volgorde zal ik hier een aantal tijdschriften bespreken waarvan de stellingname over literaire kritiek afwijkt van de het gemiddelde. Een volledig overzicht van alle bekeken tijdschriften, staat weergegeven in bijlage 7. Buletin: Dit tijdschrift spreekt zich duidelijk uit voor dienstbaarheid aan het publiek, wat in verband kan worden gebracht met het gegeven dat het jarenlang op middelbare scholen is gebruikt ter bevordering van literatuureducatie. Op scholen is er behoefte aan een publieksgerichte literaire kritiek omdat een dergelijke kritiek bevorderlijk werkt voor het literatuuronderwijs. Het tijdschrift wijkt verder af doordat het meer aandacht heeft voor het classificeren van critici dan voor soorten kritiek. Het classificeren van critici bevordert de herkenbaarheid van de systematiek omdat het eenvoudig — op naam en niet op abstracties — in kranten en weekbladen te volgen is. DW&B: Dit tijdschrift is duidelijk elitair. Er worden relatief veel kritieken gevonden van boeken die gaan over literaire kritiek maar ondanks die metaaandacht wordt de gedachte dat kritiek dienstbaar zou (kunnen/moeten) zijn aan het publiek in het tijdschrift niet gevonden. De Gids: In dit tijdschrift wordt aan alle deelaspecten ongeveer evenveel aandacht besteed, waardoor de gemiddeld weinig besproken aspecten — zoals bijvoorbeeld dienstbaarheid en taak en functie — relatief goed naar voren komen. Hollands Maandblad: Dankzij de receptierubriek `De toets der kritiek' springen de receptieartikelen er in dit tijdschrift duidelijk uit. Dat brengt met zich mee dat ook het subjectieve oordeel en de stijl waarin een criticus behoort te schrijven relatief veel onder de aandacht wordt gebracht. 334 Sander Turnhout Literatuur: Ook in dit tijdschrift gaat de aandacht voor receptie samen met het subjectieve oordeel. Ten aanzien van stijl en inhoud valt op dat de stijl in het geheel niet en de inhoud lager dan gemiddeld, besproken wordt. Merlyn: Dit tijdschrift behandelt het oordeel in de helft van alle artikelen, waarbij een redelijk sterke voorkeur uitgaat naar het objectiverende oordeel. Aan alle andere aspecten wordt nauwelijks aandacht besteed. Nieuw Vlaams Tijdschrift. In dit tijdschrift wordt relatief veel aandacht gevonden voor classificaties, waarbij de verhouding tussen het indelen van kritieken en het indelen van critici overeenkomt met het gemiddelde. Nieuw Wereld Tijdschrift: In NWT bestaat het merendeel van de artikelen uit receptieartikelen waarbij ook hier weer de combinatie met het subjectieve oordeel gevonden wordt. Ook is er een voorkeur waarneembaar voor de inhoud van kritieken. Raster: Dit tijdschrift stelt duidelijk de inhoud van kritieken boven de andere aspecten. Over dienstbaarheid van kritiek aan publiek en/of literatuur wordt niets gevonden. Revisor: In de Revisor wordt de literaire kritiek voor driekwart besproken in ingezonden brieven. Die brieven behandelen in de regel alleen de inhoudelij ke aspecten van literaire kritiek. Spiegel der letteren: In dit tijdschrift worden aanmerkelijk veel kritieken op boeken over kritiek gevonden. Het tijdschrift lijkt haar naam `spiegel' daarmee recht te doen. Vlaamse Gids: Dit tijdschrift besteedt veel aandacht aan de functie van de literaire kritiek waarbij een relatie zichtbaar wordt met de dienstbaarheid aan het publiek. Om meer duidelijkheid te verkrijgen over hoe stellingname over literaire kritiek bijdraagt aan het signatuur van een tijdschrift zou er een manier gevonden moeten worden om een signatuur te objectiveren. Behalve standpunten over literaire kritiek, spelen naar verwachting ook allerlei andere zaken hierbij een belangrijke rol. 3.2 Ontwikkelingen in de tijd Is er een historische ontwikkeling zichtbaar in het behandelde tijdvak; en zo ja: hoe ontwikkelt zich de meningvorming wat betreft de afzonderlijke aspecten? Voordat er iets gezegd kan worden over de ontwikkeling van de aandacht die er besteed wordt aan bepaalde aspecten van de literaire kritiek moet er eerst bekeken worden hoe de totale aandacht voor literaire kritiek zich in het corpus ontwikkelt. Bij de grafieken die in deze paragraaf zullen worden gegeven, geldt dat `de jaren '50' staat voor materiaal uit iets minder dan de 342 Sander Turnhout opmerkt, verwerft Carel Peeters aanzien door het publiceren van Een avontuurlijk uitzicht (1980, pp. 130-136). De kritische methode die Peeters daarin beschrijft — het leggen van verbanden binnen het werk en het leggen van verbanden tussen het werk en de rest van de wereld — wordt `veelvuldig' geciteerd. Het zo juist interessant zijn om te weten hoe vaak Peeters geciteerd wordt, en of hij significant meer geciteerd wordt dan anderen. TABEL 3 kritiek op kritiek op polemiek voorwerp van voorwerp van naam kritiek theorie kritiek polemiek 't Hart 1 1 3 Beers 2 1 Bousset 3 Brouwers 3 1 7 d' Oliveira 4 2 Deel, van 3 1 3 Fens 1 4 Gomperts 2 5 Huizen 1 2 Janssens 1 1 2 Jong, de 6 1 1 3 Kamerbeek 2 2 Kooiman 1 2 Kraaijeveld 5 Krol 1 4 Matsier 2 2 Merlyn 5 2 Oversteegen 3 1 1 Peeters 4 Vogelaar 1 2 1 Westerlinck 1 2 1 Wispelaere, 2 1 3 de Ten tweede zou het corpus breder moeten zijn dan de literaire tijdschriften alleen. Competentie is een zaak van (functioneren binnen) het literaire veld in zijn totaliteit. Het avontuurlijk uitzicht bijvoorbeeld, is een zelfstandige uitgave die in het corpus van dit onderzoek niet wordt meegewogen. De publicaties in kranten en weekbladen en de kritiekpoëticale essays die menig criticus aan het slot of aan het begin van een bundeling van zijn of haar kritieken opneemt, zijn voor de positionering van critici van dermate groot belang dat het beschrijven van een competentiestrijd tussen critici zonder deze bronnen mee te nemen een onjuist beeld van de situatie geven zou. Poëtica van de kritiek 3.5 Organisatie van de standpunten Hoe organiseert zich de meningvorming? Bestaat er consensus over een van de aspecten, is er sprake van groepsvorming of blijven de uitspraken een moeilijk te systematiseren losse vergaarbak van meningen? Als we inzoomen op de periode rond Merlyn wordt duidelijk dat er voor korte tijd een duidelijk debat is gevoerd dat in ieder geval terminologisch helder is geweest — men sprak immers over het subjectieve of het objectiverende oordeel en had verder weinig aandacht voor andere zaken — en waarbij er duidelijk sprake was van (vorming van) partijen in het debat. Als we de ontwikkelingen in de tijd bekijken, zien we dat de polarisatie over dit debat ook langzaamaan weer verdwijnt. Tot consensus over deelaspecten van de kritiek heeft dit vooralsnog niet geleid. Als er in de jaren negentig al van organisatie van partijen sprake is, en daarvoor moet eerst meer onderzoek volgens de aanbevelingen gedaan in 3.4 worden verricht, dan zal dit zich waarschijnlijk concentreren rond personen en niet, of slechts secundair, rond abstracte thema's. Aanleiding voor deze veronderstelling kan gevonden worden in de `verpersoonlijking' van het debat die ondersteund wordt door de toename van de aandacht voor receptie, voor het publiek, voor de stijl en de inhoud van de kritiek als geschreven tekst en de trend om kritiek steeds meer te classificeren aan de hand van soorten critici dan aan de hand van soorten kritiek. De gevonden relaties tussen standpunten zijn op dit moment onvoldoende coherent om patronen te kunnen herkennen en ook de resultaten ten aanzien van de positionering van critici is hiervoor ontoereikend. Een verbreding van het corpus zal waarschijnlijk iets meer cohesie in het debat opleveren en ook een versmalling van de onderzochte periode kan de focus van het onderzoek ten goede komen. Dat critici hun positie versterken door theoretisch te reflecteren op hun vakgebied en door deel te nemen aan debatten en polemieken, lijkt evident. Maar hoe dit zich verhoudt tot bijvoorbeeld het aantal TV-uren dat een criticus maakt is nog niet duidelijk. Wellicht is zoiets als `de' mening over `de' literaire kritiek ook minder geschikt om orkestratie van standpunten zichtbaar te maken. 4. Conclusies De eerste conclusie die kan worden getrokken is dat er uit dit onderzoek geen duidelijk debat over literaire kritiek zichtbaar wordt. Over de verschillende deelaspecten blijkt over het geheel genomen geen consensus te bestaan en het gevonden corpus bestaat voor het merendeel uit incidentele, 344 Sander Turnhout geďsoleerde bijdragen van individuen die zich niet of nauwelijks tot elkaar verhouden. Over de taal waarin die individuen over literatuurkritiek spreken, bestaat geen overeenstemming, getuige de 107 verschillende soorten kritiek en de 23 typen critici die (in slechts 84 artikelen!) worden beschreven. Relaties tussen verschillende deelaspecten die men als belangrijke onderwerpen in het literair kritische debat zou mogen verwachten, worden slechts in beperkte mate aangetroffen. Meningvorming, en dan met name hoe standpunten over literaire kritiek zich zouden organiseren en hoe bijvoorbeeld de literatuurwetenschapper zich tegenover de criticus een positie verwerft, kan op basis van deze onderzoeksgegevens niet worden aangetoond. Als we inzoomen op bepaalde deelaspecten, tijdschriften of perioden, ontstaan er niettemin tekstgroepen waarbinnen een aantal zaken wel zichtbaar gemaakt kan worden. Niet alleen ten aanzien van de geformuleerde deelvragen, ook in combinatie met andere bronnenmateriaal en verder onderzoek kan het denken over literaire kritiek verder worden onderzocht. In antwoord op de vraagstelling (Hoe wordt er binnen de Vlaamse en Nederlandse literaire tijdschriften gedacht over literaire kritiek in het tijdvak 1956 — 2000?) kan verwezen worden naar tabel 2 waarin de gevonden resultaten van de inventarisatie samengevat staan weergegeven. Statistisch bekeken bestaat het merendeel van de artikelen uit essays en worden de deelaspecten over de adstructie van het waardeoordeel, de taakstelling en de dienstbaarheid van de literaire kritiek in ongeveer 30% van de artikelen behandeld. Een kleine 44% van de artikelen besteedt aandacht aan de (gewenste) inhoud van een literaire kritiek of de stijl waarin die kritiek geschreven is of behoort te zijn. Een aantal tijdschriften is min of meer herkenbaar aan de hand van stellingname over literaire kritiek, al moet hierbij opgemerkt worden dat hiervoor `het signatuur' van een tijdschrift eerst duidelijk geobjectiveerd zou moeten worden. Naarmate de jaren in het corpus vorderen, ontwikkelt zich de aandacht voor literaire kritiek in de richting van fragmentatie, individualisering en concretisering. Wetenschappelijke bijdragen over literaire kritiek lijken zich uit het corpus terug te trekken, maar daarbij moet opgemerkt worden dat ook het denken over wat (literatuur)wetenschap is zich heeft ontwikkeld. Een andere ontwikkeling die in het corpus aan te wijzen is, is dat het absolute aantal artikelen over kritiek fors toeneemt, waarbij de groei voor rekening Poëtica van de kritiek genomen wordt door de artikelen die aandacht besteden aan de receptie van auteursgroepen) of oeuvres. Tegelijkertijd groeit de aandacht voor de stijl waarin kritiek geschreven is, of behoort te zijn. Een en ander is in verband te brengen met de individualisering binnen de literatuur waarbij niet alleen de auteur maar ook de criticus als persoon meer aandacht geniet dan de stroming of methodiek. Nuanceringen bij deelaspecten tenslotte, die eveneens licht toenemen, zijn in verband te brengen met het beeld van de jaren negentig als `pragmatisch tijdvak'. Stellingen in de geest van `klagen over kritiek is van alle tijden' worden met regelmaat in het corpus aangetroffen. Coherente debatten over kritiek, waarbij men reageert op elkaars bijdragen en waarbij er tenminste consensus bestaat over de termen waarin gesproken wordt, worden goed beschouwd alleen aangetroffen in de periode rond Merlyn. Het debat kan worden herkend aan de standpunten over het literaire waardeoordeel maar het keert ook terug in het aantal besprekingen van boeken over de theorie van kritiek en het aantal keren dat Merlyn, al dan niet als groep, in polemische artikelen en andere bijdragen over literaire kritiek wordt genoemd. Als we de groep artikelen die aangeeft dat literaire kritiek in dienst staat van de literatuur bekijken, blijken referentiële verschillen bij de term literatuur een belangrijke rol te spelen. Positionering van de criticus in het literaire veld speelt, zoals in par. 3.3. beschreven wordt, bij de stellingname over dienstbaarheid een belangrijke rol. Positionering binnen het hele corpus en een competentiestrijd in het literaire veld kan op basis van dit onderzoek niet verder inzichtelijk gemaakt worden. Enkele afzonderlijke opmerkingen kunnen niettemin goede indicatoren zijn waarop verder onderzoek kan worden afgestemd. Literair kritische opvattingen zoals die van de schrijver Brakman (1984, pp. 56) die de categorie ressentiment exclusief voor schrijvers reserveert en die van criticus Jole (1975) die uitspreekt dat schrijvers leegtes scheppen die door critici moeten worden opgevuld kunnen ieder voor zich eenvoudig in verband gebracht worden met het belang dat er aan de eigen positie wordt gehecht. In zijn algemeenheid kan worden opgemerkt dat de institutionele vragen naar organisatie van meningvorming en de werking van het literaire veld baat hebben bij een kleiner, duidelijker afgebakend tekstcorpus en een minder dubbelzinnige onderzoeksvariabele. Juist de mate van dubbelzinnigheid' die bij het in kaart brengen van menselijk gedrag een rol speelt, verdient een strak omlijnde aanpak. Kritiek en meningsvorming over kritiek zoals dat 346 Sander Turnhout op deze plaats is onderzocht, is daarmee nog niet zonder waarde omdat een brede inventarisatie van standpunten en vindplaatsen van standpunten vooraf kan gaan aan de meer diepgaande vormen van onderzoek. Een aantal tekstgroepen kan eenvoudig uit het in dit onderzoek verzamelde tekstcorpus geselecteerd worden om een — onderbouwd — fundament te vormen voor verder onderzoek. Onderzoek naar signaturen van tijdschriften bijvoorbeeld, kan goed opgehangen worden aan de tijdschriften die er in dit corpus een deviante kritiekopvatting op nahouden. Naar orkestratie van meningen, zoals Janssen dat aanwijst in de literaire kritiek, kan onderzoek gedaan worden door een van de deelaspecten, al dan niet in samenhang met andere deelaspecten en aangevuld met materiaal van buiten het corpus, als uitgangspunt te nemen. Beeldvorming over critici kan in kaart gebracht worden door de inventarisatie `wie bespreekt/reageert op wie' (bijlage 8,9 en 10), aangevuld met een citatenindex (wie wordt door wie geciteerd) als aanzet tot een tekstcorpus centraal te stellen. Een verbreding van het materiaal, waarbij er behalve materiaal uit literaire tijdschriften ook gezocht wordt in literaire bijvoegsels van dag-en weekbladen is voor veel van dit soort onderzoek aanbevelenswaardig. Naast deze papieren media moeten daarbij ook televisie en Internet overwogen worden. Uit meer complete verzamelingen van standpunten moeten ook de meer complexe verbanden en patronen verklaard kunnen worden. Literaire kritiek, en in ieder geval het denken over literaire kritiek is hier zeer zeker bij gebaat. Bij lagen Bijlage 1 Tijdschriften die bekeken zijn op artikelen over literaire kritiek Antilliaanse cahiers Literatuur Raster Het boek Maatstaf Revisor Brakke Hond Meta Roeping Bunker Hill Millennium Sic Bzzietin Moxi Sic! Critisch Bulletin Nadruk Spektator Diepzee Nederlandse Letterkunde Spiegel Dietsche Warrande en Belfort New Foundland Spiegel der Letteren Dimensie Nieuw Letterkundig Magazijn Studia Neerlandica Diogenes Nieuw Vlaams Tijdschrift Taalschrift Poëtica van de kritiek Forum der Letteren Nieuwe wereld Tirade De Gids Noordzee Tsjip/Letteren Gist Nymph T.v.Literatuurwetenschap Hollands Weekblad + Maandblad Ons Erfdeel T.v.Nederlandse taal-en letterkunde Hollands Diep Ontmoeting Vaktaal Iambe Oog in `tZeil De Vlaamse Gids Kentering Opspraak Voortgang Keur van Nederlandse Letteren Optima Vooijs Komma OSO Vrijstaat Austerlitz Klapper Parelduiker Weduwe Ida Lekr Parmentier Zebra Uterama Payola Zoetermeer Liter Raam Bijlage 2 Tekstcorpus van artikelen over literaire kritiek Id auteur titel artikel titel tijdschrift datum publicatie 217 Aalbers, P. Kouwatervrees, kellendonk en de kritiek Optima 1986, 12:4,3, 360-371 304 Atice, D. Yves Bonnefoys cultuurkritiek: tussen Vlaamse Gids 1993, 77:2, 21-27 moderniteit en postmoderniteit 261 Aerts,1. Dr. Mr. Hanet, De beginselen van Albert Spiegel der 1959, 3, 79-80 Verweys literaire kritiek. Met een bibliografie letteren "van" en "over" het kritisch werk van Albert Verwey 214 Aken, P. van Tussen tekst en context, het kritisch en Ons Erfdeel 1990, 33, 209-215 essayistisch werk van Paul de Wispelaere 64 Alphen, E. van In en over de van van kritiek, een analyse Forum der 1986, 27, 161-173 van recente literatuursociologische studies letteren 129 Anbeek, T. Het grote misverstand [De recensent, ook Literatuur 1993, 1, 14-15 der recensenten] 277 Anbeek, T. Bestaan recensies uit controleerbare, Tirade 1973, 17, 297-305 zinledige beweringen 139 Anbeek, T. Dubbelzinnige kritiek [De recensent, ook der Literatuur 2000, 1, 21-22 recensenten] 138 Anbeek, T. het einde [De recensent, ook der Literatuur 1998, 6, 361-362 recensenten] 130 Anbeek, T. Mevrouw x gecanoniseerd [De recensent, ook Literatuur 1993, 2, 81-82 der recensenten] 131 Anbeek, T. Zonder ironie [De recensent, ook der Literatuur 1993, 3, 144-145 recensenten] 137 Anbeek, T. Manlijke menopauze [De recensent, ook der Literatuur 1998, 5, 98-99 recensenten] 136Anbeek, T. R.I.P. [De recensent, ook der recensenten] Literatuur 1998, 4, 222-223 135 Anbeek, T. Spannend en tóch zo goed [De recensent, literatuur 1998, 3, 154-155 ook der recensenten] 134 Anbeek, T. Het geheim van een succes [De recensent, Literatuur 1998, 1, 15-16 348 Sander Turnhout Id auteur titel artikel titel tijdschrift datum publicatie ook der recensenten] 133 Anbeek, T. Barok [De recensent, ook der recensenten] Literatuur 1993, 5, 265-266 132 Anbeek, T. de taalsmikkelaar [De recensent, ook der Literatuur 1993, 4, 207-208 recensenten] 62 Anbeek, T. Tijd en vertekening. Een verwach tingshorizon Forum der 1984, 25, 161-172 in de Nederlandsche kritiek om streeks 1950 Letteren 140 Anbeek, T. Vorm of vrouw Literatuur 1998, 2, 84-85 128 Anbeek, T. De recensent, ook der recensenten Literatuur 1993, 6, 329-330 127 Anbeek, T. Leon de Winter en de literaire kritiek, de Literatuur 1992, 9, 258-264 (ver)wording van een reputatie 142 Anbeek, T. Fataal succes, Over Marokkaans-Nederlandse Literatuur 1999, 6, 335-342 auteurs en hun critici 5 Anbeek, T. Merlyn en de poëzie Revisor 1974, 1:3, 39-40 181 Anten, H. Marielle Polman, De keerzijde van het leven. Nederlandse 2000, 5, 361-365 Anton van Duinkerken als literatuurcriticus bij Letterkunde 18 Anten, H. 302 Assche, A. van 301 Auwera, F. de tijd Karakter en kritiek De dialogerende criticus Jeroen Brouwers doet het weer 292 Barthels, J. 53 Beckman, Th. 230 Beekman, K 257 Beekman, K.D. 1965: literaire kritiek in de Vlaamse Pockets Ervaringen met lezers en critici In weerwil van de kritiek, het experimentele proza van Bert Schierbeek in de pers L. Van Deyssel's een liefde en de kritiek 241 Beers, P. 231 Beers, P. 226 Berge, H.C. ten De Oude Revisor [gemengde gevoelens] De kritische afgang Kousbroek graaft een kuil 224 Berge, H.C. ten 58 Birrel, T.A. 32 Blijstra, R. De ingezonden mededeling en nog wat Engelse literaire kritiek op zoek naar een methodologie, opmerkingen omtrent enige recente tendenzen in Engelse en Amerikaanse universiteiten Lezer en kritiek 15 Boen, T. Zonder conflict geen drama, mystiek lichaam:de literaire verbeelding van een moreel conflict 8 Boenders, F. 213 Boenders, F. 152 Boer, P. de Vijf standpunten over kritiek Kunst, kennis en kritiek Geen genad voor de ellenbogenstossbrigade. De grote schoonmaak van de polemist Jeroen Brouwers 156 Boer, P. de 79 Bokwiede, K. 116 Bommeljé, B. Oude 'fantasiën' klinken als nieuw. Over de criticus Conrad Busken Huet (themanummer) Van de leesplank. Literatuurkritiek als leedvermaak. Over: Erg! Van Patrick Demompere Tussen kunst en kitsch 114 Bommeljé, B. 109 Bommeljé, B. Mulisch en Ter Braak, een tegenspraak over ontiezing [toets der kritiek] Gemengde ontvangst 101 Bommeljé, B. 'Daarvoor dank ik de jury' sprak de winnaar Vooys 1988, 7:3, 2-6 Vlaamse Gids 1983, 67:3, 41-43 Vlaamse Gids 1981, 65:1 (jan/feb), 53-54 Vlaamse Gids 1966, 50: 124-126 DWB 1986, 129: Raster 1996, 76, 113-122 Roeping 1971/72, 1:5(mrt), 246-28 Revisor 1979, 6:6, 71-73 Revisor 1977, 4:3, 69-71 Raster 1971, 5:3, 437440 Raster 1967, 1:1, 1-10 Forum der 1962, 3, 166-176 Letteren Critisch Bulletin 1956, 21-27 themanummer Nymph 1991, 2:2 Vlaamse Gids 1994, 78:4, 5-11 Ons Erfdeel 1990, 33, 31-37 Maatstaf 1983, 31, 160-171 Maatstaf 1986, 34, 36-47 Gids 2000, nr. 3, 409411 Hollands 2000, 11, 17-18 Maandblad Hollands 2000, 4, 23-27 Maandblad Hollands 1999, 11, 15-16 Maandblad Hollands 1997, 6/7, 52-53 Poëtica van de kritiek Id auteur titel artikel titel tijdschrift datum publicatie Maandblad 209 Bonneure, F. De kunstkritiek van Karel van de Woestijne Ons Erfdeel 1979, 22, 437-440 78 Boomkens, R. Poldercriticisme. Over de seksboerderette Gids 1998, juli van de nieuwe Hollandse literatuurkritiek 25 Boomsma, G. Afgang en opmomst van de literaire kritie, of: Bzzlletin 1983, nr 103, 15joe stond het recensentendom tegenover 30 Oscar Timmers/). Ritzerfeld 309 Boomsma, G. & De dominante Nederlandse literaire kritiek in Bzzletin 1982, 11:100, 81Hans den Boef, de tachtiger jaren 89 A. 216 Borré, 3. Politiek en kritiek Ons Erfdeel 1992, 35, 278-279 250 Brakman, W. De jojo van de kritiek Revisor 1984, 11:3, 56 243 Bremer, R. Kunst en kritiek, hoe of wat? Revisor 1980, 7:1, 56-58 55 Brems, H. Westerlinck als criticus van de Vlaamse DWB 1985, 130: 329jongerenpoëzie 338 180 Brems, H. Het kritische discours over Vlaamse literatuur Nederlandse 1999, 4:2, 98-113 in Nederlandse kranten en weekbladen Letterkunde 59 Bronzwaer, W. Waarom houden de Engelsen meer van Forum der 1976, 17, 129-146 literaire kritiek dan van literatuurwetenschap letteren 233 Brouwers,). Beste Revisors [gemengde gevoelens] Revisor 1977, 4:5, 49-55 282 Brouwers,). De nieuwe revisor (JB-themanummer) Tirade 1979, 23:250, 529-621 237 Brouwers,). Waarom houdt Matsier er niet van dat Revisor 1978, 5:6, 69-70 Brouwewrs van 't Hart houdt [gemengde gevoelens] 287 Brulez, R. Oude en nieuwe kritiek of 'het omgekeerde Vlaamse Gids 1967, 51:1, 34-38 kopje van juffrouw Baker 150 Bruyn, J.B. de De bespreking besproken Maatstaf 1981, 29, 145-149 43 Bussche O.P., Bevoegde kritiek DWB 1961, 106: 275Val. Vanden 281 50 Cartens, H. Jan Engelman als literair criticus DWB 1970, 115:578596 203 Cfaessens, A. Literaire kritiek in Nederland, Merlyn (1962-Ons Erfdeel 1966/67, 10, 1131966) 117 51 Claessens, A. Over kritiek en critici DWB 1980, 125 281 Cohen, H.F. De recensent als oplichter Tirade 1978, 22, 327-328 215 Coninck, H. de Het diepe zuiden, Over Vlaamse Poëzie en Ons Erfdeel 1991, 34, 171-182 Hollandse Kritiek 199 Coninck, H.de Een pleidooi voor tweederangs dichters [op Nieuw Wereld 1990, 69-70 het tweede gezicht] Tijdschrift 198 Coninck, H.de Rob Schouten [op het tweede gezicht] Nieuw Wereld 1989, 66-68 Tijdschrift 197 Coninck, H.de Particia [op het tweede gezicht] Nieuw Wereld 1989, 66-68 Tijdschrift 249 Deel, T. van Terzake Revisor 1980, 7:1, 63 242 Deel, T. van Oneens [gemengde gevoelens] Revisor 1979, 6:6, 74 4 Delbruyčre, S. Pour qu'elle vienne. Over pathos, kritiek en Parmentier 1999, 10:3, 55-62 het gedicht als "wezenlijke ondepaaldheid" (bij Giorgio Agombers 'the end of the poem') 258 Dijk, N. Bordewijk als criticus, literatuuropvattingen Spektator 1994, 23:1, 36-44 als instrument voor beeldvorming 66 Dinaux, C.J.E. Prentjes kijken, kritiseren, schavotteren Gids 1959, 407-408 37 Donker, A. De adem inhouden, samenvattende Critisch Bulletin 1956, 83-94 beschouwing over de functie van de criticus themanummer 28 Donker, A. De onbeslagen spiegel Critisch Bulletin 1956, 1themanummer literaire kritiek 350 Sander Turnhout Id auteur titel artikel titel tijdschrift datum publicatie 41 Donker, A. Critische kanttekeningen tot besluit Critisch Bulletin 1956, 124-125 themanummer 145 Dresden, S. Kritiek en kunsttheorie bij Baudelaire Maatstaf 1957, 5, 286-303 144 Drukker,). Hypokritiek of hyperkritiek Maatstaf 1960, 8, 504-511 124 Dubois, P.H. De kam Komma 1967, 3:1, 68-72 33 Dubois, P.H. De criticus en zijn media Critisch Bulletin 1956, 28-51 themanummer 81 Eijkelboom, J. Schrijven over kunst Hollands 1959, 1:7 Weekblad 73 Ekkers, R. Poëtisch leven. Tussen zelfmoord en drang Gids 1988, nr. 5, 385tot zelfbehoud en de kritiek 388 48 Engdenborghs, Voer voor critici DWB 1966, 111:708M. 716 2 Eugelink, L. Kritiek op de cultuurkritiek: wat eraan Parmentier 1999, 10:4, 3-5 voorafgaat 57 F.A. Beweegredenen Diogenes 1985, 2:6, 285288 297 Favié, T. Armando in de kritiek, op welke gronden Voortgang 1996, 16, 209-232 kiest de literaire kritiek het werk van Armando als romantisch 169 Fens, K. Secondenwijzer en uurwerk Merlyn 1964, 2: mrt 76 Fens, K. De ideale kritiek Gids 1994, okt. 20 Flinterman, H. Menno ter Braak en de literaire kritiek Bziletin 1978, nr. 54, 99100 186 Fontier, J. Mijlpalen op de weg van de formele Nieuw Vlaams 1967, 20, 1038kunstbeschouwing Tijdschrift 1050 71 Fransman, J. Muzikaal leven, de journalistieke kunstkritiek Gids 1980, nr 3/4, 263268 184 G.W. Nouveau Roman, Nouvelle Critique Nieuw Vlaams 1966, 16, 287-295 Tijdschrift 90 Galen Last, H. 'New criticism' en 'nouvelle critique' Hollands 1965, dec. 17-21 van Maandblad 96 Gerbrandy, P. Pindarus en free jaz, of: hoe classificeer je Hollands 1995, 4, 13-20 poëzie? Maandblad 252 Gerbrandy, P. De tijd der eenzijdige bewegingen heeft nooit Revisor 1999. 26:6, 74-78 bestaan 268 Ghesquiere, R. Susanne Janssen, in het licht van de kritiek. Spiegel der 1995, 37, 78-80 Variaties en patronen in de aandacht van de letteren literatuurkritiek voor auteurs en hun werk 103 Giphart, R. Ideeën en wereldbeelden [toets der kritiek] Hollands 1998, 1, 33-34 Maandblad 110 Glastra van Middelmatigheid aan de macht, Hollands 1999, 12, 23-24 loon, K. Maandblad 283 Goedegebuure, De angst voor het leiderschap Tirade 1980, 24, 130-136 J. 280 Goedegebuure, Kunst, kritiek en communicatie Tirade 1978, 22, 44-50 J. 270 Gomperts, H.A. De voet in de deur Tirade 1958, 2:23, 337339 271 Gomperts, H.A. Revolutionaire infomatie Tirade 1959, 3:26, 45-51 274 Gomperts, H.A. Achtergronden van de hedendaagse literaire Tirade 1962, 6, 121-136 kritiek 36 Govaart, Th. De functie van de criticus, repliek Critisch Bulletin 1956, 77-83 themanummer 26 Groningen, J. Onbegonnen werk, Jacq Vogelaar als literair Bzziletin 2000, nr 272, 81van criticus 86 219 Gruyter, J.W. Over kunstkritiek Raam 1964, 13, 26-34 Poëtica van de kritiek Id auteur titel artikel titel tijdschrift datum publicatie 183 H.T. Scheppende kritiek Nieuw Vlaams 1960, 13, 1195Tijdschrift 1199 228 Hamelink, J. Een drogbeeld -de nederlandse poëziekritiek Raster 1979, 13:9, 149156 74 Hanssen, L. Versteende bloemen en vervloeiende Gids 1992, nr. 9, 699grenzen. Huizinga en de cultuurkritiek 712 92 Harskamp, J.T. Flaubert's cultuurkritiek Hollands 1982, feb, 15-23 Maandblad 176 Harskamp, M. De kritiek en Het Genadeschot Merlyn 1965, 3:juli, 253 267 122 Hazeu, W. Kroniek van het recenseren Kentering 1975, 15:1 119 Hazeu, W. Piet Calis op strooptocht en gestrikt, daling Kentering 1964, 6:1, 46-49 van het kritisch vermogen 147 Helsloot, K. Een dichter en zijn besprekers Maatstaf 1975, 23, 45-47 148 Helsoot, K. Fens is een groot criticus Maatstaf 1975, 23, 59-61 194 Hertmans, S. Ethiek en ethos Nieuw Vlaams 1980, 30, 571-594 Tijdschrift 77 Heumakers, A. De stijl maakt deel uit van het verhaal. Gids 1997, sept. Rousseau's confessions en de binnenkand van de cultuurkritiek 7 Heynders, 0. Poststructuralisme in de Nederlandse TvL 1997, 2:3, 218literatuur- en architectuurkritiek: een 230 vergelijking 88 Hillenius, D. Beargumenteerde kritiek Hollands 1964, 6:212, 45Maandblad 47 83 Hillenius, D. Over kritiek Hollands 1960, 2:62, 13-15 Weekblad 61 Hirsch, E.D. Twee tradities in de literaire waardering Forum der 1983, 24, 1-12 Letteren 159 Holsteyn, J.J.M. De arrogantie van de criticus Maatstaf 1989, 37, 89-99 300 Hoof, A. van Een toets der kritiek, de literaire kritiek over Vooys 1997, 16:2, 4-12 Renate Dorrestein 115 Huigen, R. Vijanden van belofte Hollands 2000, 10, 16-17 Maandblad 85 Huizen, P.H. van Twee kritische tradities Hollands 1961, 3:132, 13 Weekblad 15 165 Huizen, P.H. van Sartre voor de Spiegel geleid Merlyn 1963, 1: mei 168 Huizen, P.h. van Het New Criticism, een keurinigsrapport Merlyn 1964, 2:jan 260 Huyfhuizen, H.J.Polak, Tweeërlei Letterkundige Kritiek. Spiegel der 1958, 2, 76-77 G.M.J. Potgieter en Huet, ingeleid en van letteren aantekeningen voorzien door Gerard Knuvlder 24 Ibsch, E. Literaire kritiek en literatuurwetenschp, of: Bzziletin 1983, nr 102, 8touwtrekken om de tekst 14 201 Istendael, G. van Het ivoor en de barricade Nieuw Wereld 1999, 60-65 Tijdschrift 49 Itterbeek, E. van Over de zin van literaire kritiek DWB 1967, 112:419432 208 Itterbeek, E. van Hoe ver reiken de middelen van de Ons Erfdeel 1979, 22, 275-277 literatuurkritiek 185 J.W. Dialoog met de kritiek Nieuw Vlaams 1967, 20, 850-857 Tijdschrift 298 Jaeger, T. Maatschappijkritiek versus cultuurkritiek, een Vooys 1993, 12:4, 195begripsbepaling 201 46 Janssens, M. De objectiviteit van de literair criticus DWB 1965, 110:102114 204 Janssens, M. Kritieken van L.P. Boon Ons Erfdeel 1967, 13 352 Sander Turnhout Id auteur titel artikel titel tijdschrift datum publicatie 263 Janssens, M. Literair Lustrum. Een overzicht van vijf jaar Spiegel der 1966/67, 10, 316Nederlandse literatuur 1961-1966 letteren 317 samengesteld door Kees Fens, H.U.Jesserun d'Oliveira en J.J. Oversteegen 106 Jensen, S. Dubieuze schouderklopes, soep en blote Hollands 1999, 6/7, 43-44 borsten [toets der kritiek] Maandblad 60 Jespers, H-F. McDonaldisering Diogenes 1987, 4:1, 87-89 154 Johannes, G.J. Poëzie is mannetaal. Conrad Busken Huets Maatstaf 1986, 34, 23-35 visie op de dichtkunst (themanummer) 290 Jole, M. van Gelukkige crisis van de kritiek! Vlaamse Gids 1975, 59:6, 40-45 34 Jonckheere, J. Kritiek en strategie, samenvattende Critisch Bulletin 1956, 51-62 beschouwing over het onderwerp 'de criticus themanummer en zijn media' 21 Jong, M.G. de Over kritiek en critici, fragmenten uit een Bzzletin 1978, nr. 54, 101 literair historisch overzicht 108 125 Jong, M.G. de De criticus als schrijver Komma 1968, 4:4, 9-28 143 Jong, M.G. de Reputatie, kritiek en vakwerk Maatstaf 1964, 12, 693-703 44 Jong, M.G. de Lodewijk van Deyssel: kritiek en creativiteit DWB 1964, 109: 632 54 Jong, M.G. de Luister naar die stem: Albert Westerlinck als DWB 1985, 130: kritisch essayist 45 Jong, M.G. de Kritische kanttekeningen DWB 1965, 110 191 Jong, M.J.G. de Kritische Warrande der Critici [III], enkele Nieuw Vlaams 1977, 30, 141-155 'vrije' interpreten Tijdschrift 190 Jong, M.J.G. de Kritische Warrande der Critici [II], Kemp, Nieuw Vlaams 1976, 29, 685-693 Bousset, Calis, Berger, Den Besten Tijdschrift 220 Jong, M.J.G. de Grondslagen van de literaire kritiek Raam 1968, 48, 20-31 192 Jong, M.J.G. de Kritische Warrande der Critici [IV], historie en Nieuw Vlaams 1977, 30, 319 actualiteit Tijdschrift 189 Jong, M.J.G. de Kritische Warrande der Critici [1], Vestdijk en Nieuw Vlaams 1976, 29, 603-614 Westerlinck Tijdschrift 307 Jongsma, P. Miring maakt zich kwaad, literateringzooi 14 Moxi 1999, 6:4, 11 104 toosten, J. Twee landen door dezelfde taal gescheiden Hollands 1998, 2, 25-26 [toets der kritiek] Maandblad 1 Joosten, J. Wie dit leest is gek, over de zin van het Pannentier 1997, 8:1 lezen, van het maken van een literair tijdschrift, over literatuurkritiek en nog zo wat andere zinnen 173 Kamerbeek jr. J. Tussentijdse balans Merlyn 1964, 2:juli 170 Kamerbeek jr. J. Eppure Merlyn 1964, 2: mrt 235 Kellendonk, F. Polyfemos Brouwers [gemengde gevoelens] Revisor 1978, 5:3, 71-73 80 Kenniphaas, J. Reactie Gist 1980, 3:3 193 Keustermans, L. Kritiek: krisis Nieuw Vlaams 1978, 31, 415-439 Tijdschrift 314 Koehorst, J. Kwaliteit en literatur [prozac] Opspraak 1996, 2:juni 299 Koek, J. De onbehaaglijke lessen van de moderne Vooys 1993,12:4, 243 literatuur, de cultuurkritiek van Lionel Trilling 248 151 Komrij, G. Polemiek, of het geloof in de literatuur Maatstaf 1983, 31, 3-5 239 Kooiman, D.A. Beste Jacq [gemengde gevoelens] Revisor 1979, 6:5, 63-64 179 Korevaart, K. Literaire kritiek in de Arnhemse Courat in Meta 1982, 16:6, 127 1830-1850, of: wat hebben Neerlandici aan 131 historici? 94 Kraaijpoel, D. & De niet vergeten criticus Hollands 1991, 1, 3-7 Prange, J.M. Maandblad 211 Kraayeveld, R. Materialistische literatuurkritiek Ons Erfdeel 1984, 27, 430-432 212 Kraayeveld, R. De literaire kritiek in dag-en weekbladen Ons Erfdeel 1987, 30, 488 206 Kraayeveld, R. Maatschappijkritiek met een snufje "Close Ons Erfdeel 1975, 18, 262-264 Reading" (J.F. vogelaar) Poëtica van de kritiek 353 Id auteur titel artikel titel tijdschrift datum publicatie 207 Kraayeveld, R. Pleidooi voor "avontuurlijke" kritiek Ons Erfdeel 1978, 21 210 Kraayeveld, R. Kritieken van Wam de Moor Ons Erfdeel 1981, 24, 424-426 70 Kraayeveld, Letterkunde, literaire kritiek en Gids 1973, nr. 7, 510 R.A.J. literatuurwetenschap 513 244 Krol, G. Beste Tom Revisor 1980, 7:1, 240 Krol, G., Balk-Krol versus Bak versus Krol [gemengde Revisor 1979, 6:6, 65-69 Smit gevoelens] Duyzenkunst, F., Deel, T. van 223 Kruithof, J. Literatuur en kritiek Raam 1973, 98,18-25 91 Kuick, W.D. De maag, de kunstkritiek, de knol en de Hollands 1967, aug/sept. citroen Maandblad 49-53 255 Kuin, J. Close Reading en de moderne literaire kritiek Roeping1963, 38:10/11, 522-543 312 Kuipers, W. De slapenden zijn medescheppend Bzzletin1983, 11:102, 1216 65 Kummer, E.Wetenschap en ideologie [discussie en Forum der1986, 27, 301-302 commentaar] Letteren 93 Laan, N. Wetenschap en cultuurkritiek Hollands 1990, 1, 18-25 Maandblad 157 Lesener, J. Pastiche / Conrad Busken Huet: column of Maatstaf 1986, 34, 112-113 kortswijl 248 Loeb, P. Onbehoorlijk? Revisor 1980, 7:1, 63 253 Louvich, F.M. Marnix Gijssen belicht door broer en vriend Roeping 1956, 32:1, 49-51 16 Lucas, E. Manipulatie van de semantiek Vooys 1984, 3:1, 5-7 153 Luger, B. Een spelbreker herdacht / Busken Huet, Maatstaf 1986, 34, 2-5 waarom daarom [themanummer] 22 Maas, N. Aletrino als kritikus Bzzletin 1982. nr. 99.49 57 293 Maes, H. Over kritiek der Vlaamse beweging Vlaamse Gids 1963, 47, 861-863 146 Marja, A. Nijhoff als kriticus Maatstaf 1961, 9, 879-889 195 Martien, M.J.G. Romantisch modernisme en wijsneuzerige Nieuw Vlaams 1982, 35, 774 de kritiek Tijdschrift 236 Matsier, N. Waarom houdt Brouwers van 't Hart? Revisor 1978, 5:4, 73 [gemengde gevoelens] 234 Matsier, N. Beste Brouwers[gemengde gevoelens] Revisor 1977, 4:5, 55 311 Meijerink, G. Literaire kritiek in de Bondsrepubliek Bzzletin 1982, 11:100, 101-104 288 Merckx, A. De kunstcriticus en de arbeiders Vlaamse Gids 1974, 58:2, 53-55 11 Meulen, J.v.d. De sof der herkenning Kentering 1962. 4:sept, 8-12 285 Michaelis, H. De Moor, Van Oudshoorn en de kritiek Tirade 1984, 28, 41-62 225 Mooij, J.J.A. 'Vorm of vent', boekbespreking Raster 1969, 3:3, 383 399 69 Mooij, J.J.A. Problemen rondom literaire waarde-oordelen Gids 1973, nr. 7, 461473 286 Moor, W. de Een bevangen kritiek Tirade 1987, 31, 490-499 23 Moor, W. de Blauwdruk voor een herverkaveling Bzziletin 1983, nr 102, 3-7 29 Mout, A. Ten geleide Critisch Bulletin 1956, 2-4 themanummer 317 Neruda, P. Ode aan de kritiek Maatstaf 1971, 14:199-202 (vertaald door Waskowkowsky, R.) 3 Net, J. v.d. Afscheid van de burgerlijke cultuurkritiek Parmentier 1999,10:1/2, 52 60 306 Netelvark, N. De criticus als bezeten cynicus (terecht) Moxi 1999, 6:3, 40-43 264 Neutjens, C. R.Wellek, Grundbegriffe der Literaturkritik. Spiegel der 1968.69, 11, 78 354 Sander Turnhout Id auteur titel artikel titel tijdschrift datum publicatie Stuttgart, W. Kohlhammer 1965 letteren 80 167 Noordzij, J. The words on the page Merlyn 1963, 1: okt 121 Noordzij, J. Het zwavelzuur van Merlyn Kentering 1965, 6:4, 50-52 275 Nuis, A. Over poëziekritiek Tirade 1963, 7, 397-404 86 Oerlemans, J.W. Voor en tegen Merlyn Hollands 1962, 4:182, 1-3 Weekblad 245 Olijkan, E. Geachte redactie Revisor 1980, 7:1 164 Oliveira, H.U.J. Gomperts heldhaftige literatuurbeschouwing Merlyn 1966, 4:3, 235d' 171 Oliveira, H.U.J. ... si muove? Merlyn 1964, 2:mrt d' 174 Oliveira, H.U.J. Uitverkoop Merlyn 1964, 2:juli d' 273 Oliveira, H.U.J. Cross over the bridge Tirade 1959, 3:26, 172d' 173 163 Oversteegen, Leiden ontzet (en Amsterdam niet minder) Merlyn 1966, 4:3, 149 3.J. notities bij de ontgroening van H.A. 178 Gomperts 177 Oversteegen, Analyse en oordeel II Merlyn 1965, 3:4(juli), ].J. 268-276 166 Oversteegen, De ledige uren van een dogmaticus Merlyn 1963, 1: mei J.J. 172 Oversteegen, Anti-, On- en niet-wetenschappelijk Merlyn 1964, 2:mrt J.J. 178 Oversteegen, Analyse en oordeel III Merlyn 1965, 3: nov J.J. 175 Oversteegen, Analyse en oordeel Merlyn 1965, 3: mei J.J. 12 Paassen, D.v. Het literaire gedoe Nymph 1992, 3:1, 29-30 99 Pam, M. Violet, dood en pens [toets der kritiek] Hollands 1996, 4, 29-30 Maandblad 35 Panhuijsen, J. Functie van de criticus Critisch Bulletin 1956, 63-73 themanummer 95 Peereboom, J.J. Kijkers en critici Hollands 1991, 3, 16-19 Maandblad 82 Peereboom, J.J. De vrolijke kritiek Hollands 1959, 1:22, 1-3 Weekblad 295 Pelemans, W. De kunstkritiek tegenover het cabaret Vlaamse Gids 1957, 41, 701-702 97 Peters, A. Neeltje Maria Min formuleert zó (en niet Hollands 1996, 2, 34-35 anders) [Toets der Kritiek] Maandblad 218 Peters, A. Een bange sphinx Optima 1998, 16:1, 57-62 84 Poll, K.L. Critiek en tolerantie Hollands 1960, 2:65, 1-3 Weekblad 296 Praamstra, 0. De analyse van kritieken Voortgang 1984, 5, 241-264 202 Preter, J. de Lanoye en de kritiek Nieuw Wereld 1999/2000, 72-73 Tijdschrift 155 Prick, H.G.M. 'tachtig' en Conrad Busken Huet Maatstaf 1986, 34, 57-65 68 Prins, L. Kritiek, boven en beneden kritiek Gids 1971, nr. 3, 168170 251 Raat, G. Verhaal en betoog, de affaire 'Mystiek Revisor 1991, 18:1/2, 41Lichaam' 50 259 Raat, G.F.H. Letterkunde (aankondiging en bespreking) Spektator 1995, 25:2, 162163 315 Redactie Legitieme kritiek Gids 1994, 1: 87-88 17 redactie Loopgraven? Welke loopgraven? Zoetermeer 1995, ...:3/4, 112114 227 redactie Over een discussie die maar geen discussie Raster 1978, 12:5, 146 Poëtica van de kritiek Id auteur titel artikel titel tijdschrift datum publicatie wilde worden 148 75 redactie Blaaskaak met een kunstgebit Gids 1994, nr. 1, 87-88 102 Ree, H. van Van debade tot Nabokoviaans [toets der Hollands 1997, 10, 7-8 kritiek] Maandblad 120 Reijzer, H.M. Renate discussieert Kentering 1965, 6:3, 34-40 9 Reynebau, M. Wie bezit de literatuur? Vlaamse Gids 1997, 81:2, 40-42 56 Reynebeau, M. De lezer weet wel beter, literaire kritiek in DWB 1986, 131: Vlaanderen 6 Riele, D. te & Clarín en Pardo Bazán, literatuurkritiek en TvL 1998, 3:1, 42 Luxemburg,). Spaans naturalisme van 113 Ritsema, B. Papegaai-motieven Hollands 2000, 3, 31-32 Maandblad 40 Rodenko, P. Betekenisverschuiving van termen en Critisch Bulletin 1956, 117-123 tolverwisseling van figuren, enkele themanummer samenvatttende beschouwingen over het onderwerp criticus en kunstenaar 39 Romein-Criticus en kunstenaar, dupliek Critisch Bulletin 1956, 113-116 Verschoor, A. themanummer 14 Romer, P. De literaire criticus aan banden? Over criteria Nymph 1991, 2:5, 4-8 binnen de literaire kritiek 89 Romijn Meijer, Beargumenteerde kritiek II Hollands 1964, 6:213, 28H. Maandblad 29 266 Ruiter, F. How American is it, Het postmodernisme in Spiegel der 1992, 34, 103-121 de Duitse en Nederlandse Literaire kritiek letteren 265 Rutten, M. De derde weg van de kritiek Spiegel der 1970/71, 13, 241letteren 275 262 Sarvotte, H. Hedendaagse standpunten in de literaire Spiegel der 1963/64, 108-113 kritiek letteren 13 Schiferli, V. 'Hoe preciezer de code, des te kleiner het Nymph 1991, 2:7, 8-12 bereik', over de vaderlandse poëziekritiek 158 Schouten, R. Een wapen zonder slobkousen erin Maatstaf 1986, 34, 113-118 31 Schurer, F. Publiek en critiek Critisch Bulletin 1956, 6-21 themanummer 246 Slagter, E. Bedenkingen bij bedenkingen Revisor 1980, 7:1 272 Smolenaars, A.). Kul-informatie Tirade 1959, 3:26, 171172 294 Snoek, P. Dichters, critici en hun gedicht Vlaamse Gids 1961, 45, 488-490 27 Sdteman, G. Moderne literatuurbeschouwing Critisch Bulletin 1956, 62-68 141 Steenmeijer, M. Lucifer is geen Hamlet, Hardnekkige Literatuur 1999, 1, 19-20 mythomanieën, troostende metafysica's. Spaanse versus Nederlandse literaire kritiek 162 Straten, H. van Eminente recensenten, de ontvangst van een Maatstaf 1995, 43:7, 72-79 Multatuli-biografie 117 't Hart, M. Een omhelzing met duizend armen Hollands 2000, 12, 15-16 Maandblad 105't Hart, M. Een stoet geplukte déjŕ-vu's voor de zentuin Hollands 1998, 11, 31-32 Maandblad 161't Hart, M. Is van Deel een? Maatstaf 1993, 41:2, 1-3 112't Hart, M. Het blauwtje van Bernlef Hollands 2000, 2, 25-26 Maandblad 108't Hart, M. Bevrijde preoccupaties Hollands 1999, 10, 20-21 Maandblad 10 Tachelet, K. De virale blik, pleidooi voor een kritiek die Vlaamse Gids 1999, 83:5, 22-28 zich in het kunstwerk nestelt 87 Teister, A. De kunstcriticus Hollands 1963, 5:192/193, Maandblad 34 356 Sander Turnhout Id auteur titel artikel titel tijdschrift datum publicatie 229Tentije, H. Met een bek vol blaf; een nieuwe krisis in de Raster 1984, 32, 56-77 nederlandse poëziekritiek? 98 Tepper, N. Meneer de Cocq proeft kut en spruitjes [toets Hollands 1996, 3, 19-20 der kritiek] Maandblad 276 Terborgh, F.C. Stimulerende kritiek Tirade 1973, 17, 605-608 67 Treges, W.D. Alternatieve literatuurkritiek -een utopie? Gids 1971, nr. 1, 42-46 305 Turnhout, S. Het failliet van de polemiek, of: eerherstel Moxi 1998, 6:2, 13-15 voor Arjen Peters, met dank aan Doeshka Meijsing 308Tumhout, S. Niets nieuws over literatuur Moxi 1999, 7:1, 36-40 316 Vande Veire Cultuur, kunst, kritiek.., iets over de Gids 1994, okt. behaaglijkheid van ons onbehagen 123 Vegt, J. v.d. De doolhof van de poëzie, of: de verwarring Kentering 1975, 15:4, 5-10 van de criticus 279 Verhaar, H. Aantekeningen over literatuurkritiek II Tirade 1976, 20, 484-495 278 Verhaar, H. Aantekeningen over literatuurkritiek I Tirade 1976, 20, 276-287 284 Verhaar, H. Aantekeningen over literatuurkritiek Tirade 1981, 25, 171-175 256 Verhoeven, C. Mens en kritiek Roeping 1963, 38:10/11, 561-563 291 Verpoorten-'Een criticus is een meneer, meer niet', de Vlaamse Gids 1978, 62:2, 43-48 bloem, D. literair-criticus Marnix Gijssen 232 Verspoor, D. Brief van Maarten 't Hart, criticus [gemengde Revisor 1977, 4:5, 47 gevoelens] 149 Versteeg, J.A. Louis F. Céline en de Nederlandse literaire Maatstaf 1977, 25, 45 kritiek 267 Vis, G. Ut musica poesis, Muziektermen in de Spiegel der 1992, 34, 123-137 literaire kritiek letteren 118 Visser, A. Hoogtepunten, dieptepunten en debatten Jambe 1982, 1:3, 30-32 126 Vlieger, J.F. de Literaire kritiek als levenskritiek Liter 1998, 1:5, 65 111 Vloet, C. Lekkere vette woorden Hollands 2000, 1, 22-23 Maandblad, 238 Vogelaar,). Beste Kooiman [gemengde gevoelens] Revisor 1979, 6:5, 63 289 Vree, P., de Wat is er aan de hand met de kritiek? Vlaamse Gids 1975, 59:6, 18-22 19 Wackie Eysten, 'Dan volgt teveel kritiek'; over Louis Parelduiker 1997, 2:2, 36-41 P.A. Couperus en zijn zwager, mr. B.M. Vlielander Hein 269 Wage, H.A. De principes van Van Eyks literaire kritiek Studia 1970, 1, 37-45 Neerlandica 38 Walravens, J. Criticus en kunstenaar Critisch Bulletin 1956, 95-112 themanummer 196 Warren, H. Meten met vele maten Nieuw Wereld 1987, 55-59 Tijdschrift 247 Watering, C.W. Nachrift Revisor 1980, 7:1 van de 221 Wesselo, J.J. Kritiek als kunst -vooralsnog Raam 1970, 90, 31-39 222 Wesselo, J.J. Geëngageerd oordelen Raam 1973, 94, 20-26 42 Westerlinck, A. Literaire critiek en wetenschap DWB 1958, 103: 563567 52 Westerlinck, A. Essayisten en critici DWB 1980, 125:754758 47 Westerlinck, A. Literatuurgeschiedenis en kritiek I DWB 1965, 110:687693 303 Wildemeersch, Paul de Wispelaere: literaire kritiek en Vlaamse Gids 1988, 72:reeks 4, G. zelfportret 18-19 188 Wildermeersch, Dichterlijke gebondenheid en kritieke Nieuw Vlaams 1972, 25, 789-804 G. vrijheid, Omtrent H. Claus' Tancredo Tijdschrift infrasonic' 5 Poëtica van de kritiek Id auteur titel artikel titel tijdschrift datum publicatie 182 Wispelaere, P. Dirk Coster als criticus Nieuw Vlaams 1958/59, 12, 103de Tijdschrift 113 205 Wispelaere, P. in het januari nummer... Ons Erfdeel 1967 de 200 Wispelaere, P. Een schrijver op het literaire forum Nieuw Wereld 1991, 23-29 de Tijdschrift 187 Witte, D. de Kees Fens: een geval van bij voorbeeld Nieuw Vlaams 1968, 21, 681-695 uremie Tijdschrift 63 Wolfs, R. De deconstructieve literatuurkritiek van 3. Forum der 1985, 26, 161-174 Hillis Miller Letteren 254 Wolken, B. Over oprechte en onoprechte subjectiviteit Roeping 1959, 35:6, 404408 310 Zoest, A. van Literaire kritiek in Frankrijk Bzzletin 1982, 11:100, 97101 107 Zwagerman, 1. Robert Anker in een streekduel Hollands 1999, 1, 15-16 Maandblad 100 Zwagerman, J. Alles positief [toets der kritiek] Hollands 1997, 5, 19-20 Maandblad 160 Zwier, G.]. Het hart op de juiste plaats, een kritische Maatstaf 1992, 40, 64-77 rede op het gedachtengoed en de recensiepraktijk van T. van Deel (rede uitgesproken als gastcriticus aan de universiteit van Groningen op 2 april 1992) Bijlage 3 Auteurs wier receptie in rubrieken wordt besproken schrijver werk tijdschrift criticus datum opmerkingen Anker Vrouwen-Hollands Zwagerman 1999, 1, 15-16 Anker = 'inner cirde' zand Maandblad Artus Onpersoon-Hollands Bommeljé 1999, 11, 15-onbekend auteur = lijkheid Maandblad 16 voorzichtig oordelen Bemlef Boy Hollands 't Hart 2000, 2, 25-26 Maandblad Brakman Literatuur Anbeek 1993, 4, 207-Van Deel-effect 208 Claus De Hollands Bommeijé 1997, 6/7, 52geruchten Maandblad 53 Claus Hollands ]oosten 1998, 2, 25-26 Waardering NL Maandblad vergeleken met VL Dis, Van Dubbel-Literatuur Anbeek 2000, 1, 21-22 leescorrectie liefde Dis, Van Dubbel-Hollands 't Hart 1999, 10, 20-'t Hart is meer bezig de liefde Maandblad 21 kritieken van Peeters af te zeiken dan de receptie van AD te bespreken Durlacher De dochter Hollands Bommeljé 2000, 11, 17-een gemeenplaats Maandblad 18 komt nooit alleen Enquist Het geheim Literatuur Anbeek 1998, 1, 15-16 vrouwen van 50+ lezen het meest Giphart' Ik omhels Hollands 't Hart 2000, 12, 15je met Maandblad 16 duizend Sander Turnhout armen Grunberg Figuranten Hollands Zwagerman 1997, 5, 19-20 Maandblad Hemmer-De tuin der Hollands Jensen 1999, 6/7, 43-feministische rechts onschul-Maandblad 44 literatuurkritiek digen Kat, de Man in de Literatuur Anbeek 1998, 5, 98-99 Van Deel versus verte Truijens (Otto de Kat is uitgever )GGaarlandt) Krabbe De Grot Literatuur Anbeek 1998, 3, 154-NL verwaarloost 155 thrillers Landvreugd Margaretha Hollands Tepper 1996, 3, 19-20 nix en spruitjeslucht bleef het Maandblad langst liggen Martelaere De schilder Nieuw Wereld De Coninck 1989, 66-68 vervolg op rubriek van en zijn Tijdschrift Kloos in de Nieuwe model Gids Mawson Lazarus Literatuur Anbeek 1998, 6, 361Kind 362 Meijsing De tweede Hollands Ritsema 2000, 3, 31-32 critici moeten niet man Maandblad speculeren over intenties Min Kindsbeen Hollands Peters 1996, 2, 34-35 Maandblad Mortier Mijn tweede Hollands Huigen 2000, 10, 16huid Maandblad 17 Mulisch Literatuur Anbeek 1993, 2, 81-82 Eco maakt een parodie op M. Mulisch De brief, Hollands Bommeijé 2000, 4, 23-27 recensenten hebben de het theater Maandblad waardeloze stijl van HM en de niet opgemerkt waarheid Nooteboom Allerzielen Hollands 't Hart 1998, 11, 31-'t Hart is meer bezig de Maandblad 32 kritieken van Peeters af te zeiken dan de receptie van CN te bespreken Palmen I.M. Literatuur Anbeek 1998, 4, 222223 Rawie Literatuur Anbeek 1993, 3, 144-Emotionele presentatie 145 wordt door andere dichter-critici niet op prijs gesteld Reve Het boek Hollands Pam 1996, 4, 29-30 van Violet Maandblad en Dood Roosenboom Publieke Hollands Glastra van 1999, 12, 23Werken Maandblad Loon 24 Schama De ogen Hollands Vloet 2000, 1, 22-23 het is een van Maandblad geschiedenisboek Rembrandt Schouten Gestolen Nieuw Wereld De Coninck 1989, 66-68 invloed van flaptekst op goed Tijdschrift kritiek Weelden, Orville Hollands Giphart 1998, 1, 33-34 van Maandblad Zwagerman Chaos en Hollands Van Ree 1997, 10, 7-8 Rumoer Maandblad Poëtica van de kritiek 359 Bijlage 4 `incidentele' artikelen gewijd aan receptie schrijver werk tijdschrift criticus datum opmerkingen algemeen Arnhemse Meta Korevaart, K. 1982, 16:6, 127-verhouding Courant 131 waardeoordeel historische context algemeen 'de' poezie Raster Tentije 1984, 32, 56-77 polemisch algemeen stuk 1982-84 over receptie algemeen VI. lit.1980-Ni Letterkunde Brems, H. 1999, 4:2, 98-onderzoek in NL lit. 1994 113 tijdschrift Armando Voortgang Favié, T. 1996, 16, 209-etiketten worden weinig 232 gemotiveerd Boon Ons Erfdeel ]anssens, M. 1967, 13 Claus Tancredo NVT Wildermeersch 1972, 25, 789-betere analyse Infrasonic , G. 804 Deyssel, Van Roeping Beekman, K.D. 1971/72, 1:5 aandacht voor reacties 246-28 LvD op zijn critici Dorresteijn, R Vooys Hoof, A. van 1997, 16:2, 4-12 Gijssen Vlaamse Gids Verpoorten-1978, 62:2, bloem, D. Hamelinck Raster redactie 1978, 12:5, 146-Fens stopt n.a.v. 'affaire 148 H.' Kellendonk Mystiek Revisor Raat, G. 1991, 18:1/2, Lichaam 41-50 Kellendonk Mystiek Nymph Boen, T. 1991, 2:2 Lichaam Koolhaas Tirade De Moor 1987, 31, 490-K. wordt 499 ondergewaardeerd Keulen Tirade Anbeek 1973, 17, 297-vrouwelijke kritiek? 305 Lanoye, T. Nieuw Wereld Preter, J. de 1999/2000, 72-goddelijk monster & Tijdschrift 73 zwarte tranen Marokkanen Literatuur Anbeek 1999, 6, 335-verhouding afkomst342 oordeel NVT Keustermans, 1978, 31, 415 L. 439 Moor, de proefschrift Tirade Michaelis, H. 1984, 28, 41-62 reactie critici te koeltjes over Van Oudshoorn Reugebrink Gids, de Ekkers, R. 1988, nr. 5, 385-388 Schierbeek Raster Beekman, K 1996, 76, 113- veel goodwill onder critici 122 Vestdijk Het Merlyn Harskamp, M. 1965, 3:juli, genade-253-267 schot Winter, de oeuvre Literatuur Anbeek 1992, 9, 258- "rise and fall" 264 Bijlage 5 soorten literaire kritiek academische kritiek heracleische kritiek partikulariserende psychokritiek academisch-filosofische kritiek herscheppende kritiek pertinente kritiek afbrekende kritiek Hoe-kritiek poëziekritiek Sander Turnhout andere kritiek Angelsaksische kritiek appreciatieve kritiek a-prioristlsche kritiek begrijpende kritiek betweterige kritiek bevangen kritiek bewustzijnskritiek dagbladkritiek dekonstructivistische kritiek denigrerende kritiek descriptieve kritiek détailkritiek dogmatische kritiek echte kritiek ergocentrische kritiek ernstige kritiek essayistlsche kritiek esthetische kritiek Europese kritiek existentiële kritiek fenomenologische kritiek formalistische kritiek formele kritiek formele evolutionaire kritiek fundamentele kritiek gebruikskritiek geëngageerde kritiek geďnstitutionaliseerde kritiek genetische of historische kritiek geschreven kritiek gesproken kritiek goede en slechte kritiek Hollandse kritiek holle en volle kritiek historische kritiek ideologische kritiek impressionistische kritiek inadequate kritiek intentionalistische kritiek intuitieve kritiek journalistieke kritiek konkrete kritiek krantekritiek kunsttechnische of beschrijvende kritiek, de receptie-esthetische en de psychologische of psychoanalytische kritiek' literatuursociologische kritiek materialistische kritiek Marxistische kritiek medescheppende kritiek Merlynkritiek moderne kritiek modem humanistische subjectief personalistische kritiek narratieve kritiek new criticism nieuwe kritiek nouvelle critique objectief-naturalistische objectieve kritiek olympische kritiek onbevooroordeelde kritiek onpersoonlijke kritiek opbouwende kritiek opdringerige kritiek open kritiek oudhollands nationale, objectief historische kritiek participatiekritiek Bijlage 6 soorten literatuurcritici actualiteitscriticus gevoelscritici Angelsaksers grootdenkers anti-grootdenkers herenrecensent critici-dichters intimus-criticus ()Ian Deel) 1 Dit wordt gezien als één soort prometheische kritiek propere kritiek prozakritiek psychokritiek psychologische kritiek rasterkritiek retorische kritiek romantische kritiek scheldkritiek scheppende kritiek sentimentskritiek serviele kritiek stimulerende kritiek structuralistische kritiek subjectieve kritiek traditionele (universitaire) kritiek thematologische kritiek universitaire, positivistische of lansonistische kritiek verklarende en de inhoudelijke kritiek vertaalkritiek Vlaamse kritiek 'voor-predicatieve kritiek' Wat-kritiek weekbladkritiek werkplaatskritiek wijsneuzerige kritiek zakelijke kritiek zelfkritiek zuivere kritiek onzinnige criticus schampere critici Yale critici vermakelijke criticus Poëtica van de kritiek dokumentatie-critici kribbige criticus verslaggevers, navertellers en doe-het-zelvers eigenwijze critici literaire critici2 vrouwelijke critici Europeërs mannelijke recensent Gerrit Komrij type morele critici Bijlage 7 Relatieve aandacht voor de deelaspecten per tijdschrift Bzzletin (7 titels) legenda: L = literatuur Aspect aantal aandeel (%) variabele variabele P = publiek (%) (%) F = functie T = taak genre 7 100 E=100% dienstbaarheid 2 28,6 P = 28,6 0 = objectiverend taak en functie 1 14,3 T = 14,3 5 = subjectief C= critici oordeel 1 14,3 5 = 14,3 classificatie 4 57,1 C = 28,6 K = 14,3 K = kritieken stijl, vorm en inhoud 5 71,4 I = 57,1 ST = 14,3 V = vorm ST = stijl I = inhoud Bzzletin besteedt relatief veel aandacht aan de dienstbaarheid van literatuurkritiek, waarbij steeds uitgesproken wordt dat zij dienstbaar behoort te zijn aan het publiek. De classificaties scoren ook relatief hoog waarbij opvalt dat er meer critici ingedeeld worden dan kritieken, terwijl dat in het totaal juist precies andersom is. Ook stijl en inhoud scoren hoger dan gemiddeld. In Bzzletin speelt persoonlijkheid een belangrijke rol. Kritiek is dienstbaar aan personen, men spreekt over taken van personen en men classificeert personen. Critisch Bulletin(14 titels) Aspect aantal aandeel (%) variabele (%) variabele (%) genre 14 100 E=100 dienstbaarheid 11 78,6 P=57,1 L=14,3 taak en functie 9 64,3 T=35,7 F=21,5 oordeel 7 50 5=35,7 0=14,3 classificatie 6 42,9 K=28,6 C=14,3 stijl, vorm en 6 42,9 ST=21,5 I=21,5 inhoud Critisch Bulletin is een tijdschrift dat relatief zeer hoog scoort. Alle artikelen die zijn gevonden zijn echter afkomstig uit een enkel themanummer wat het beeld enigszins vertekent. Het aspect van de dienstbaarheid scoort zeer hoog maar ook de taak en functie en het oordeel krijgen ruim meer aandacht dan het gemiddelde. Het objectiverende oordeel wijkt, in vergelijking met de andere afwijkingen, vrij weinig af van het gemiddelde. Opvallend is dat aspect 6 het minste afwijkt waarbij inhoud zelfs lager scoort dan gemiddeld. Het themanummer van Critisch Bulletin spreekt zich veel uit over literatuurkritiek, waarbij de persoonlijkheid een belangrijke rol speelt. Men behoort over het algemeen te schrijven voor het publiek en de oordelen die men velt zijn overwegend subjectief maar behoren goed geschreven en goed van inhoud te zijn. 2 In de zin van 'echte critici'. Het wordt tegenover morele critici geplaatst. 362 Sander Turnhout Diogenes (2 titels) Aspect aantal aandeel (%) variabele (%) variabele (%) genre 2 100 E=50 V=50 oordeel 1 50 5=50 Over Diogenes valt weinig te zeggen behalve dat er over de poëtica van de literaire kritiek weinig in wordt gezegd. Dit heeft te maken met het feit dat het tijdschrift gedurende een korte periode verschijnt. Dietsche Warande en Belfort (15 titels) Aspect aantal aandeel (%) variabele (%) variabele (%) genre 15 100 E=66,7 K=33,3 dienstbaarheid 4 26,7 L=26,7 taak en functie 4 26,7 T=20 F=6,7 oordeel 6 40 0=20 S=13,3 classificatie 4 26,7 K=20 C=6,7 stijl, vorm en 7 46,7 I=33,3 ST=26,7 inhoud In DWB wordt relatief veel plaats ingeruimd voor kritieken van boeken over kritiek. Verder wordt het objectieve oordeel en de dienstbaarheid aan de literatuur duidelijk hoger gewaardeerd dan gemiddeld. Voorts worden zowel de stijl als de inhoud van de literatuur duidelijk meer besproken dan gemiddeld het geval is.-kritieken Hoewel in DWB in de kritiekpoëticale artikelen zelf de dienstbaarheid aan het publiek niet behandeld wordt, besteedt men toch relatief veel inhoud aan de stijl waarin de artikelen geschreven behoren worden. Daarbij springen ook de inhoud en het objectiverende oordeel er duidelijk uit. Forum der Letteren (7 titels) Aspect aantal aandeel (%) variabele (%) variabele (%) genre 7 100 E=100 dienstbaarheid 1 14,3 taak en functie oordeel 2 28,6 S=28,6 classificatie 2 28,6 K=28,6 stijl, vorm en 1 13,3 ST=13,3 inhoud In Forum der Letteren laten de kritiekpoëticale artikelen zich weinig concreet uit over de zes aspecten zoals ik ze geformuleerd heb. Hoewel de bijdragen in het tekstcorpus kwalitatief zeker niet onder doen voor de overige artikelen, wordt er in de regel zozeer genuanceerd stelling genomen dat er voor de meting in dit model weinig over blijft. De inhoud en de stijl wordt in Forum der Letteren minder besproken dan gemiddeld, net zoals de taak en de functie waarover niet duidelijk stelling wordt genomen. Voor de poëtica van literaire kritiek is het forum in ieder geval geen forum. Poëtica van de kritiek De Gids (15 titels) Aspect aantal aandeel (%) variabele (%) variabele (%) genre 15 100 E=80 // K= 6,7 B=6,7 // R=6,7 dienstbaarheid 6 40 L=20 P=20 taak en functie 6 40 T=26,7 F=6,7 oordeel 5 33,3 0=26,7 S=6,7 classificatie 5 33,3 k=26,7 C=6,7 stijl, vorm en 6 40 I=33,3 v=6,7 // 5T=6,7 inhoud Ten eerste valt in de Gids op dat de zes verschillende aspecten redelijk gelijkmatig uit de bus komen in de relatieve verdeling van de aandacht. De gemiddeld weinig behandelde aspecten zoals de dienstbaarheid komen hiermee relatief goed uit de bus. Hollands Maandblad (36 titels) Aspect aantal aandeel (%) variabele (%) variabele (%) genre 36 100 E=41,7 R=55,6 // 2= 2,8 dienstbaarheid 2 5,6 P=5,6 taak en functie 4 11,1 T=8,3 F=2,8 oordeel 7 19,4 5=16,7 0=2,8 classificatie 8 22,2 K=8,3 C=13,8 stijl, vorm en 22 61 ST=52,8 I=13,9 inhoud In Hollands Maandblad valt als eerste op dat de essays niet in de meerderheid zijn, maar dat de meeste aandacht besteed wordt aan receptie (waarvan een redelijk aantal artikelen uit de rubriek `Toets der Kritiek' afkomstig is (18 stuks) maar ook een flink aantal niet; zie hoofdstuk 6). Je zou misschien verwachten dat er -samen met die aandacht voor receptie van auteurs -ook veel uitspraken over de dienstbaarheid van literaire kritiek op zouden duiken, maar dat is niet het geval. Wat er in Hollands Maandblad wel duidelijk uitspringt, is de in verhouding met het gemiddelde sterkere voorkeur die er is voor het subjectieve oordeel. Voorts is het opvallend dat de verhouding binnen de classificaties tussen soorten critici en soorten kritieken ongeveer het tegengestelde is van en dat de stijl de inhoud met straatlengten verschil achter zich laat, terwijl ook dit bij het totaal gemiddelde andersom is. De sterke voorkeur voor de stijl is een ondubbelzinnig te relateren aan de aandacht voor receptie (de combinatie 6ST + 1R15). De voorkeur voor het classificeren van critici heeft niets te maken met de artikelen gewijd aan receptie (1 R +5C=2), Jambe (1 titel) Aspect aantal aandeel (%) variabele (%) variabele (%) genre 1 100% B=100% In Jambe is een brief gevonden die summier ingaat op de haast die bij recensenten nu en dan zichtbaar is. 364 Kentering (5 titels) Aspect aantal genre 5 dienstbaarheid taak en functie 1 oordeel dassificatie 1 stijl, vorm en 1 inhoud aandeel (%) 100 20 20 20 Sander Turnhout variabele (%) E=80 T=20 K=20 5T=20 variabele (%) B=20 In Kentering wordt in nummer 11 en nummer 119 aandacht besteed aan het overschrijven door critici, iets dat verder alleen in Hollands Maandblad met een sneer gemeld wordt. Van zowel Gomperts (nominatie voor de vertaalprijs — overschrijven van een Engels essay) als Piet Calis wordt een geval van overschrijven grondig uitgeplozen. Komma (2 titels) Aspect genre dienstbaarheid taak en functie aantal2 1 1 classificatie stijl, vorm en inhoud 2 aandeel (%) 100 50 50 100 variabele (%) E=100 L=50 F=50 variabele (%) ST=50 I=50 In Komma worden 2 artikelen gevonden die inhoudelijk zeer de moeite waard zijn maar die in het totaal van 310 een beetje verloren raken. Ook dit tijdschrift verschijnt niet het hele tijdvak lang. Liter (1 titel) Aspect genre dienstbaarheid taak en functie oordeel classificatie stijl, vorm en inhoud aantal1 1 aandeel (%) variabele (%) variabele (%) 100 E=100 100 0=100 In Liter wordt gesproken van ethisch oordelen, waarbij opvalt dat die manier van oordelen als objectiverend — zo niet geheel objectief — wordt beschreven. Literatuur (16 titels) Aspect aantal aandeel (%) variabele (%) variabele (%) genre 16 100 R=68,8 E=31,25 dienstbaarheid taak en functie 1 6,3 F=6,3 oordeel 4 25 5=25 classificatie 1 6,3 C=6,3 stijl, vorm en 3 18,8 I=18,8 inhoud Poëtica van de kritiek In Literatuur valt ten eerste op dat het wat betreft gevonden titels een goede middenmoter is, maar dat de percentages die bij de verschillende aspecten zijn ingevuld aan de lage kant zijn. Net als Hollands Maandblad is het een tijdschrift waarbij de essays niet in de meerderheid zijn, en net als in Hollands Maandblad is ook hier het verschil tussen aandacht voor het subjectieve en het objectiverende oordeel veel groter dan gemiddeld. Een duidelijk verschil is dat er in het geheel geen aandacht aan stijl besteed wordt, en lager dan gemiddeld aan de inhoud. Maatstaf ( 20 titels) Aspect aantal aandeel (%) variabele (%) variabele (%) genre 20 100 E=85 p=5 // B= 10 dienstbaarheid 3 15 L=15 taak en functie 1 5 T=5 oordeel 2 10 S=10 classificatie 5 25 C=15 K=10 stijl, vorm en 10 50 I=40 ST=15 inhoud Aan Maatstaf is met name het verschil tussen aspect 6 en de andere aspecten opvallend: de inhoud wordt bovengemiddeld veel behandeld. Een subtielere afwijking is te vinden bij de classificaties, waar er vaker soorten critici onderscheiden worden dan soorten kritiek. Nog een subtiele afwijking is dat de kritiek driemaal in dienst wordt gesteld van de literatuur, waarvan een van die drie voortkomt uit de constatering dat kritiek in dienst staat van de vrienden van Tom van Deel. In absolute zin kan opgemerkt worden dat Maatstaf, hoewel vertegenwoordigd met 20 artikelen, weinig stelling neemt over de poëtica van literaire kritiek. In vergelijking met het gemiddelde blijven de artikelen, met name bij aspect 2, 3 en 4 onder het gemiddelde. Merlyn (16 titels) Aspect aantal aandeel (%) variabele (%) variabele (%) genre 16 100 E=93,8 R=6,2 dienstbaarheid 1 6,2 L=6,2 taak en functie 1 6,2 T=6,2 oordeel 8 50 0=31,2 S=18,8 classificatie 4 25 K=18,8 C=6,2 stijl, vorm en 3 18,8 I=18,8 ST=6,2 /1 V=6,2 inhoud In Merlyn worden alle aspecten van literatuurkritiek minder belicht dan het gemiddelde behalve het oordeel, dat relatief meer objectiverend wordt genoemd. Bij aspect 6 is de relatieve afstand ten opzichte van het gemiddelde het grootst, maar de onderlinge verhoudingen binnen 6 wijken daarbij nauwelijks af. Meta (1 titel) Aspect aantal aandeel (%) variabele (%) variabele (%) genre 1 100 R=100 dienstbaarheid taak en functie oordeel 1 100 S=100 366 Sander Turnhout classificatie stijl, vorm en inhoud In Meta wordt slechts 1 artikel gevonden dat gewijd is aan literaire kritiek Moxi ( 3 titels) Aspect aantal aandeel (%) variabele (%) variabele (%) genre 3 100 E=66,7 K=33,3 dienstbaarheid 2 66,7 P=66,7 taak en functie 2 66,7 F=66,7 oordeel 2 66,7 classificatie stijl, vorm en 2 66,7 I=33,3 V=33,3 inhoud In Moxi wordt relatief veel aandacht besteed aan de functie van literaire kritiek alsook aan de dienstbaarheid aan het publiek. Nederlandse Letterkunde (2 titels) Aspect aantal aandeel (%) variabele (%) variabele (%) genre 2 100 R=50 K=50 dienstbaarheid taak en functie 1 50 oordeel 2 100 classificatie stijl, vorm en inhoud In Nederlandse Letterkunde wordt geen enkel `essay' gewijd aan literaire kritiek; zoals het essay in dit onderzoek is gedefinieerd. Behalve dat de absolute aantallen laag zijn valt op dat als er al aspecten behandeld worden dat dit zo gebeurt dat er niet duidelijk stelling voor het een (tegen het ander) genomen wordt. Het nuanceren valt te verbinden met het wetenschappelijk karakter van het tijdschrift en het feit dat er maar een klein aantal jaargangen tot het tekstcorpus gerekend kan worden is een verklaring voor het feit dat er weinig in gevonden wordt. Nieuw Vlaams Tijdschrift (14 titels) Aspect aantal aandeel (%) variabele (%) variabele (%) genre 14 100 E=85,7 R=14,3 dienstbaarheid 2 14,3 L=14,3 taak en functie 2 14,3 T=7,1 oordeel 5 35,7 S=28,6 classificatie 11 78,6 C=28,6 K=50 stijl, vorm en 4 28,6 I=21,4 ST=7,1 inhoud In het Nieuw Vlaams Tijdschrift springen met name de classificaties eruit en in mindere mate het oordeel. Bij aspect dienstbaarheid valt op dat het publiek niet wordt genoemd tegen een Poëtica van de kritiek relatief hoog gemiddelde voor de literatuur. Bij oordeel valt op dat het objectiverend oordeel niet wordt genoemd. Stijl, vorm en inhoud worden vrij weinig behandeld, in een verhouding die ongeveer overeenkomt met het gemiddelde. De verhouding waarin de classificaties worden behandeld is overeenkomstig het gemiddelde, maar samen nemen ze een duidelijk forser percentage in beslag dan gemiddeld het geval is. Nieuw Wereld Tijdschrift (5 titels) Aspect aantal aandeel (%) variabele (%) variabele (%) genre 5 100 E=40 R=60 dienstbaarheid taak en functie 1 20 T=20 oordeel 2 40 S=40 classificatie 1 20 C=20 stijl, vorm en 4 80 I=60 ST=20 inhoud In het Nieuw Wereld Tijdschrift wordt het merendeel van de bijdragen niet uitgemaakt door essays maar door artikelen die de receptie behandelen. Ook hier geldt, net als in Literatuur en Hollands Maandblad, dat er — als er aandacht wordt besteed aan het oordeel -partij gekozen wordt voor het subjectieve, persoonlijke oordeel in plaats van voor het objectiverende. De classificaties die gemaakt worden vallen uit de toon omdat niet de kritieken, maar de critici worden ingedeeld. Ten aanzien van stijl en inhoud gaat de voorkeur duidelijk uit naar de inhoud. Nymph (4 titels) Aspect aantal aandeel (%) variabele (%) variabele (%) genre 4 100 E=50 K=25 //R=25 dienstbaarheid taak en functie 2 50 T=50 oordeel 1 25 0=25 classificatie 3 75 K=25 C=25 stijl, vorm en 2 50 ST=25 I=25 inhoud In Nymph wordt van alle aspecten iets teruggevonden wat in relatie tot de gemiddelden weinig afwijking vertoont. Aan de dienstbaarheid wordt geen aandacht besteed en de classificatie en de taak van de criticus wordt meer behandeld dan inhoud of stijl. De absolute aantallen zijn ietwat laag om hierover door te theoretiseren. Ons Erfdeel (14 titels) Aspect aantal aandeel (%) variabele (%) variabele (%) genre 14 100 E=57,1 K=42,9 dienstbaarheid 1 7,1 taak en functie 4 28,6 T=21,4 F=7,1 oordeel 3 21,4 0=7,1 5=7,1 classificatie 7 50 K=35,7 C=14,3 stijl, vorm en 3 21,4 I=14,3 ST=7,1 inhoud 368 Sander Turnhout In Ons Erfdeel valt met name op dat er veel wordt geclassificeerd, in verhoudingen die overeenkomen met het gemiddelde. Aan aspect 6 wordt relatief weinig aandacht besteed waarbij de onderlinge afwijkingen niet noemenswaardig afwijken van de gemiddelde verhouding tussen stijl en inhoud. Opspraak (1 titel) Aspect aantal aandeel (%) variabele (%) variabele (%) genre 1 100 E=100 dienstbaarheid taak en functie oordeel 1 100 0=100 classificatie stijl, vorm en inhoud In Opspraak is een artikel gevonden over literaire kritiek waarin — vrij summier — iets over het oordelen wordt gezegd. Optima (2 titels) Aspect aantal genre 2 dienstbaarheid 1 taak en functie 1 oordeel 1 classificatie stijl, vorm en 1 inhoud aandeel (%) 100 50 50 50 50 variabele (%) variabele (%) E=100 P=50 F=50 0=50 V=50 Alle aspecten die in Optima aan de orde worden gesteld, zijn afkomstig uit één artikel. Parmentier (4 titels) Aspect aantal genre 4 dienstbaarheid taak en functie oordeel 1 classificatie 1 stijl, vorm en 3 inhoud aandeel (%) 100 25 25 75 variabele (%) variabele (%) E=100 0=25 I=75 In Parmentier wordt de kritiek ingedeeld op niet duidelijk omschreven `hoofdstromingen'. Raam (5 titels) Aspect aantal genre 5 dienstbaarheid 3 taak en functie 3 oordeel 4 aandeel (%) 100 60 60 80 variabele (%) variabele (%) E=80 K=20 P=20 L=20 T=20 F=20 0=80 Poëtica van de kritiek classificatie 4 80 K=80 stijl, vorm en 2 40 I=20 ST=20 inhoud In Raam wordt veel stelling genomen over de verschillende aspecten van literaire kritiek. Opvallend zijn de hoge scores bij dienstbaarheid, taak en functie, oordeel en classificatie. Waar ten aanzien van dienstbaarheid en taak en functie zeer evenwichtig stelling genomen wordt, spreekt Raam zich ten aanzien van het oordeel ondubbelzinnig uit ten faveure van de objectiviteit. Het aspect dat in het gemiddelde tijdschrift het meest wordt behandeld, wordt in Raam het minste genoemd. Raster (7 titels) Aspect aantal aandeel (%) variabele (%) variabele (%) genre 7 100 R=42,9 // E=14,3 B=28,6 // K=14,3 dienstbaarheid taak en functie 2 28,6 T=28,6 oordeel 2 28,6 S=14,3 classificatie 4 57,1 K=28,6 C=14,3 stijl, vorm en 7 100 I=85,7 ST=14,3 inhoud Raster valt op door inhoud. Aspect 6 scoort maar liefst 100%, waarvan ruim 85% wordt gereserveerd voor de inhoud van literaire kritiek. Over dienstbaarheid wordt geen stelling genomen en de andere aspecten wijken niet noemenswaardig af van het gemiddelde. de Revisor (23 titels) Aspect aantal aandeel (%) variabele (%) variabele (%) genre 23 100 B=69,6 / F=4,3 E=21,7 // R=4,3 dienstbaarheid 3 13 P=8,7 L=4,3 taak en functie 1 4,3 T=4,3 oordeel 3 13 0=14 classificatie 1 4,3 K=4,3 stijl, vorm en 14 60,9 I=47,8 ST=13 inhoud In de Revisor worden artikelen van divers allooi gewijd aan literaire kritiek, waarbij met name opvalt dat het aantal brieven zo hoog is. Over de aspecten dienstbaarheid, taak en functie, oordeel of classificaties wordt zeer weinig gezegd, waarbij het oordeel met een score van 3-0 voor de objectieve kritiek er ook wat betreft de onderlinge verhouding uitspringt. Aspect stijl, vorm en inhoud wordt daarentegen weer opvallend veel behandeld waarbij relatief meer aandacht is voor de inhoud dan gemiddeld. Roeping (5 titels) Aspect aantal aandeel (%) variabele (%) variabele (%) genre 5 100 E=60 K=20//R=20 dienstbaarheid taak en functie 2 40 T=20 F=20 oordeel 2 40 0=20 classificatie 1 20 K=20 370 Sander Turnhout stijl, vorm en 1 20 I=20 inhoud In Roeping is relatief weinig aandacht voor het aspect stijl, vorm en inhoud. Opvallend in het artikel dat stelling neemt over de functie van literaire kritiek is dat gewag gemaakt wordt van het idee dat kritiek niet alleen het werk beoordeelt, maar daarmee ook het bestaansrecht van dat werk als zodanig. Spektator (2 titels) Aspect aantal aandeel (%) variabele (%) variabele (%) genre 2 100 E=50 K=50 dienstbaarheid taak en functie oordeel 1 50 0=50 classificatie 1 50 K=50 stijl, vorm en 1 50 I=50 inhoud In Spektator wordt in een van de twee artikelen gewijd aan literaire kritiek gesteld dat kritiek een instrument is voor beeldvorming, een middel in de strijd om competentie. Spiegel der Letteren (9 titels) Aspect aantal genre 9 dienstbaarheid 1 taak en functie 2 oordeel 4 classificatie 1 stijl, vorm en 2 inhoud aandeel (%) 100 11,1 22,2 44,4 11,1 22,2 variabele (%) variabele (%) K=55,6 E=44,4 L=11,1 F=11,1 0=22,2 S=11,1 K=11,1 I=11,1 ST=11,1 In Spiegel der Letteren worden relatief veel kritieken van boeken over kritiek gevonden. Ten aanzien van aspect 2,3 en 4 valt op dat er een bescheiden voorkeur aan de dag gelegd wordt voor de stellingname die gemiddeld minder gevonden wordt: dienstbaar aan de literatuur, aandacht voor functie, stellingname voor objectiverende kritiek. Stijl en inhoud worden in vergelijking met het gemiddelde weinig besproken. Studia Neerlandica (1 titel) Aspect aantal genre 1 dienstbaarheid taak en functie 1 oordeel classificatie stijl, vorm en i nhoud aandeel (%) variabele (%) variabele (%) 100 E=100 100 F=100 Poëtica van de kritiek Tirade (17 titels) Aspect aantal aandeel (%) variabele (%) variabele (%) genre 17 100 E=64,7 B=17,6 // R=17,6 dienstbaarheid 7 41,2 P=17,6 L=11,8 taak en functie 5 29,4 F=17,6 T=11,8 oordeel 4 23,5 0=11,8 S=5,9 classificatie 5 29,4 K=23,5 C=5,9 stijl, vorm en 10 58,8 I=41,2 ST=21,4 inhoud Tirade gedraagt zich in grote lijnen als gemiddeld tijdschrift. De dienstbaarheid vertoont een redelijke uitschieter, maar de onderlinge verhoudingen komen overeen met het gemiddelde. Bij taak en functie zijn de verhoudingen ten aanzien van het gemiddelde omgedraaid en er kan worden opgemerkt dat Tirade hieraan iets meer aandacht besteedt dan gemiddeld het geval is. Oordeel scoort weer zeer bescheiden lager dan gemiddeld, maar stijl, vorm en inhoud juist weer wat meer. Speciale vermelding verdient `De nieuwe Revisor' die als 1 essay in de weging is meegeteld. Tijdschrift voor Literatuurwetenschap (2 titels) Aspect aantal aandeel (%) variabele (%) variabele (%) genre 2 100 E=100 dienstbaarheid 1 50 P=50 taak en functie 1 50 F=50 oordeel classificatie 1 50 stijl, vorm en 1 50 I=50 inhoud In TvL is weinig aandacht voor poëticale stellingname. Een aardige observatie die in een van de twee artikelen gedaan wordt is dat deconstructieve kritiek bestaat zonder dat je kunt spreken van deconstructieve literatuur. De Vlaamse Gids (15 titels) Aspect aantal aandeel (%) variabele (%) variabele (%) genre 15 100 E=80 R=6,7 If K=13,3 dienstbaarheid 4 26,7 P=20 L=6,7 taak en functie 4 26,7 F=20 oordeel 6 40 S=13,3 0=6,7 classificatie 4 26,7 K=26,7 stijl, vorm en 6 40 I=26,7 ST=20 inhoud In de Vlaamse Gids valt op dat de functie van de literaire kritiek meer dan gemiddeld belicht wordt. Verder wijken de zaken weinig af van het gemiddelde. Lastig te classificeren bleek het artikel dat is gebaseerd op de mening van vijf verschillende critici. Ook wordt er gesproken van een `kritisch progamma'. 372 Sander Turnhout Voortgang (2 titels) Aspect aantal aandeel (%) variabele (%) variabele (%) genre 2 100 R=50 E=50 dienstbaarheid 1 50 taak en functie 1 50 F=50 oordeel classificatie stijl, vorm en 1 50 I=50 inhoud Vooys (5 titels) Aspect aantal aandeel (%) variabele (%) variabele (%) genre 5 100 E=80 R=20 dienstbaarheid taak en functie oordeel classificatie stijl, vorm en 3 60 I=60 inhoud Zoetermeer (1 titel) Aspect aantal aandeel (%) variabele (%) variabele (%) genre 1 100 E=100 dienstbaarheid taak en functie oordeel classificatie stijl, vorm en inhoud Het artikel uit Zoetermeer gaat in op verwijten die het tijdschrift in de literaire kritiek gekregen heeft maar neemt alleen stelling tegen de plicht of het dogma dat je stelling zou moeten nemen. Bijlage 8 Referenten bij de stellingname dat literaire kritiek in dienst staat van de literatuur Artikel werk van een literatuur toelichting nr. schrijver als geheel 28 + literaire kritiek is een `onbeslagen spiegel' voor het werk 36 + literaire kritiek staat in dienst van het hele bedrijf 43 + respect voor de schrijvers verontwaardiging als die "het schrale zootje onder ogen krijgt dat de recensent gemaakt heeft van hun schepping" 46 + literaire kritiek staat hiërarchisch onder de schrijver; "Vooral de scheppende kunstenaars laten zich nogal Poëtica van de kritiek 49 56 75 76 125 160 + 161 + 162 169 + 192 193 223 250 + 264 + 276 284 291 316 eens ongunstig uit over de critici [...)" pp.102 + literaire kritiek is geen `begeleidend commentaar'; de autonomie van het werk betekent de autonomie van de criticus + literaire kritiek stimuleert de verkoop van literatuur + literaire kritiek staat in dienst van het hele bedrijf, speelt daar een rol in + literaire kritiek functioneert binnen het grotere geheel van de literatuur (maatschappij, oeuvre, politiek etc.) + literaire kritiek staat in dienst van de hele literatuur: de lezers, de schrijver, het werk (en de literatuurgeschiedenis) en de onderlinge relaties literaire kritiek staat in dienst van de vrienden van Tom van Deel 160 maakt een juiste analyse + literaire kritiek staat in dienst van de literatuurgeschiedenis, schrijvers moeten niet klagen over (negatieve) oordelen omdat de lezer daar toch wel doorheen prikt literaire kritiek staat in dienst van het werk; de lezer is een artefact + literaire kritiek dient zowel de actualiteit als de literatuurgeschiedenis + literaire kritiek moet bouwen aan zichzelf opdat zij een krachtig instituut wordt dat oordeelt waarbij uiteindelijk ook de lezer gebaat is + literaire kritiek staat in dienst van de hele literatuur op zo'n manier dat zij de functie overneemt die in de orale traditie door de luisteraars werd vervult literaire kritiek moet objectiveren en "het werk naar innerlijke gestalte verstaan en beoordelen" pp. 59 literaire kritiek staat in dienst van het werk, in een `statische visie'. Literaire theorie steunt op de resultaten van de kritiek, aldus Weilek. Het artikel betwijfelt het verschil tussen kritiek en theorie + literaire kritiek kan de literatuur als geheel beter maken + literaire kritiek stelt de kunst in gelegenheid onsterfelijkheid te bewijzen door de kritiek te overwinnen + literaire kritiek 'zuivert' de literatuur door het kaf van het koren te scheiden + literaire kritiek moet de communicatiestoornis tussen lezer en werk oplossen Bijlage 9 Positionering van critici o.b.v. kritieken op kritieken (26 artikelen) Artikel kritieken kritiek- toelichting nr. theorie 253 + 42 260 + 261 + 44 + Louvich bekritiseert de kritieken van Greshoff op de criticus Marnix Gijssen + Westerlinck kritiseert meanderend een aantal publicaties op kritiektheoretisch gebied. Huyfhuizen kritiseert het boek van Polak over Potgieter en Huet Aerts kritiseert het boek van Hanet over Verwey De Jong over Van Deyssel als poëziecriticus op basis 374 Sander Turnhout van diens Verzamelde Werken 47 + Westerlinck kritiseert meanderend een aantal publicaties op kritiektheoretisch gebied. 48 + Engdenborgh bespreekt 7 Amerikaanse studies over kritiek 292 + Barthels bespreekt 13 Vlaamse pockets over verschillende critici 263 + Janssens stelt dat Merlyn niet deugt en beargumenteert dat met name op basis van het theoretische gedeelte in literair lustrum, niet op basis van de kritische essays. 204 + Janssens gaat in op de kritieken van L.P. Boon en hoe die door het publiek ontvangen zijn. 220 + De long over De Schaduwloper van Janssens 264 + Neutjens over Grundbegriffe der Literaturkritik van Wellek 225 + Mooij kritiseert Vorm of Vent van Oversteegen 206 + Kraaijeveld kritiseert Vogelaars kritieken 207 + Kraageveld kritiseert Avontuurlijk uitzicht van Peeters 208 + Itterbeek over Bousset e.a. 51 + Claessens over Over kritiek en critici van De long 210 + Kraaijeveld kritiseert Wilt u mij maar volgen van De Moor die in de ene kritiek eisen stelt die in de andere niet meer lijken te gelden. 211 + Kraaijeveld kritiseert Offermans en diens materialistische kritiek 303 + Wildemeersch kritiseert De broek van Sartre van Paul de Wispelaere 12 + Paassen over De grachtengordel 259 + Raat over Van Dijk over Bordewijk 268 + Ghesquiere over In het licht van de kritiek van Janssen 308 + Tumhout over Erg! van Patrick Demompere 181 + Anten over Polman over Van Duinkerken 79 + Bokwiede over Erg! van Demompere Bijlage 10 Artikelen over (de werkwijze van) critici 51: Westerlinck prijst de kritiekpraktijk 191: De Jong over De Wispelaere, Giliams, Van van De long Aken, Komrij, Speliers, Roggeman, Van Ruysbeek, De Groot 158: Rob Schouten over Busken Huet 193: Keustermans behandelt o.a. Bousset, (themanummer) Roggeman en De Jong 152: De Boer over Brouwers kritiekpraktijk 200: De Wispelaere over 't Hart (en Peeters en Rubinstein) 287: Brulez schrijft over Picard en Barthes 146: Marja over Nijhoff 185: J.W. over De Schaduwloper van 4: Delbruyčre over over Peeters, T'soen en Janssens Vos 214: Van Aken over De Wispelaere 216: Borré over de Haes 45: De Jong over standpunten van De 20: Flinterman over Ter Braak Woestijne, Alonso en Wellek 26: Van Groningen over Vogelaar 21: De Jong over Ter Braak 258: Van Dijk over Bordewijk 165: Huizen over Sartre en Merlyn 50: Cartens over Engelman 203: Claesens over Gomperts en Merlyn 63: Wolfs over Miller 269: Wage over Van Eyck over Gomperts en Merlyn 76: Fens over 'de ideale kritiek' van Tom 212: Kraayeveld over Kuipers, De Moor, Van Paulin Deel, Peeters, Goedegebuure en Mertens Poëtica van de kritiek 22: Maas over Aletrino 182: De Wispelaere over Coster 189: De Jong over Vestdijk en Westerlinck 145: Dresden over Baudelaire 190: De Jong over Kemp, Bousset, Calls, 304: Acke over Bonnefoy Berger en Den Besten Bijlage 11 Critici in kritieken en polemieken naam kritiek op kritiek op polemiek voorwerp van voorwerp van kritiek theorie kritiek polemiek 't Hart 1 13 Aalbers 1 Acke 1 Aerts 1 Aken, van 1 1 Alonso 1 Alphen 1 Anbeek 2 Anker Anten 1 Aretrino 1 1 Auwera 1 Barthels 1 Barthes 1 Baudelaire 1 Beers 2 Berger 1 Boen 1 Boer, de 1 Bokshoorn 1 Bokwiede 1 Bonnefoy 1 Boomsma en 1 Den Boef Boon 1 Bordewijk 1 Bordewijk 1 Borré 1 Bousset 3 Brakman 1 Brouwers 3 1 7 Brulez 1 Bruyn, de 1 Calls 1 Cartens 1 Claessens 2 Cohen 1 Coster 1 D'Haes 1 d'Oliveira 4 2 Deel, van 3 1 3 Delbruyčre 1 Demompere 2 Den Besten 1 Dijk, van 1 Donker 1 Dresden 1 Dubois 1 376 Sander Turnhout Engdenborgh 1 Engelman 1 Eyck, van 1 Fens1 4 Flinterman 1 Geerten 1 Meijsing Ghesquiere 1 Gijssen 1 Giliams 1 Goedegebuure 1 Gomperts 2 5 Greshoff 1 Groningen, van 1 Groot, de 1 Hamelinck 1 1 Hanet 1 Hazeu 1 Helsloot 1 Huet 2 Huizen 12 Huyfhuizen 1 Itterbeek 1 J.W. Janssen 1 Janssens 1 1 2 Jonckheere 1 Jong, de 6 1 1 3 Jongsma 1 Kamerbeek 22 Kellendonk 2 Kemp 1 Kenniphaas 1 Keustermans 1 Komrij 1 Kooiman 1 2 Korteweg 1 Kossman 1 Kousbroek 1 Kraaijeveld 5 Krol 14 Kuin 1 Kuipers 1 Kummer 1 Leavis 1 Loeb 1 Louvich 1 Luijters 1 Maas 1 Marja 1 Matsier 2 2 Meijsing, D. 1 Merlyn 5 2 Mertens 1 Miller 1 Mooij 1 Moor, de 2 Wring 1 Neutjens Nijhoff 1 Noordzij 1 Nuis 11 Poëtica van de kritiek Offermans 1 0lijkan 1 Oversteegen 31 1 Paasen 1 Paulin 1 Peeters 4 Peters 1 Picard 1 Polak 1 Polman 1 Potgieter i Raat 1 Raat i Roggeman 2 Rubinstein 1 Ruisbeek, van i Schouten 1 Slagter 1 Smolenaars 1 Speliers 1 T'soen 1 Ten Berge 1 Tentije 1 Ter Braak 2 Tromp 1 Turnhout 1 1 Van Deyssel 1 Van Dijk 1 Van Duinkerken 1 Verheul Verwey 1 Vestdijk 1 Vogelaar 12 1 Vos 1 Wage 1 Warren i Watering 1 Wellek 12 Westerlinck 1 2 1 Wildermeersch 1 Wispelaere, de 2 1 3 Witte, de 1 Woestijne, de 1 Wolfs 1 Zima 2 Zoetermeer 1 Zwier 1 Noten Deze ideeën zijn bovendien in verband te brengen met de positie van degene die stelling neemt, zoals duidelijk wordt in de polemiek tussen Peters en Meijssing (de Groene Amsterdammer (18-10-98)) en blijkt uit de opstelling van Kloos en Verweij in de Julia-affaire (Kloos en Verweij: 1980 [1886], pp. 4-5). 2 Zie Janssen (Janssen, 1993, pp. 20): "Onderzoek laat zien dat critici bijval weten te verwerven voor de eigenschappen en de kwaliteit die zij aan teksten toezeggen Sander Turnhout of eraan ontzeggen door ze buiten beschouwing te laten. De keuzen en uitspraken van de kritiek bepalen mede of een literaire uitgever een beginnend auteur de ruimte geeft om een oeuvre op te bouwen (Janssen 1985) en hoe deze de volgende publicaties van een auteur afficheert, (Tielebier — Langenscheidt 1983). Ze wegen mee in de beslissing van leden van literaire jury's en adviescommissies om een werk te bekronen of te subsidiëren (Verdaasdonk 1982); in het besluit van boekhandelaren en selectoren van openbare bibliotheken om een boek in hun assortiment of collectie op te nemen; in dat van samenstellers van literatuuroverzichten en schoolboeken om meer, minder of geen plaats te reserveren voor een auteur of werk (Creemers 1989); in de beslissing van literair geďnteresseerden om een boek te lenen of te kopen (Glotz 1974; Janssen en Leemans 1989). 3 Zie o.a.: Hamelinck (1994, pp. 87), maar ook: Hanssen, (1992, pp. 699-712) die stelt dat legitimatie bevorderlijk is voor de kritische communicatie. 4 Dit geldt eigenlijk voor alle vaste kunst. CD-recensies, beeldhouwwerken, schilderijen etc. Misschien is er goed beschouwd alleen een verschil aan te brengen tussen `gebeurende kunst' en object-kunst. Of het bespreken van rappoetry-optredens op Crossing Border tot de literatuurkritiek gerekend worden, is in deze een interessante kwestie. 5 Dit is terug te voeren op onder andere het artikel van Rutten uit het corpus, (Rutten, 1970/71, pp. 241) en het proefschrift van de Jager (Jager 1992, pp. 4) maar werd ook op symposia uitgesproken door Beerekanip (UvA, 2002) en Verdaasdonk ("De technische termen die critici hanteren zijn, zoals ik al meermalen heb betoogd, meerzinnig; zij kunnen niet eenduidig met teksten worden verbonden. Met hun gebruik van argumentatieprocédé's laten hun critici in hun betoog uitspraken toe, die onderling onverenigbaar zijn. Zo kan het voorkomen dat critici met hun verwijzing naar één en dezelfde tekstpassage twee diametraal tegenovergestelde beweringen willen onderbouwen." — Verdaasdonk, 1985, pp. 10) 6 Het jaar 2000 is overigens gekozen uit praktische overwegingen. 7 Zie ook: Literatuurwetenschap en literaire kritiek, of touwtrekken om de tekst (Ibsch, 1983). De titel kan op deze plaats voor zichzelf spreken. 8 Dit geldt met name voor de eerste twee decennia, waarin Nederland zowel maatschappelijk verzuild als literair versplinterd is geweest. Dit heeft vertaald in een flink aantal toonaangevende — elk een andere toon — tijdschriften. Tezamen met de ontzuiling en de vervaging van de `strijd tussen de stromingen' verschuift de voortrekkersrol die literaire tijdschriften jarenlang vervuld hebben inzake meningvorming in poëticale debatten meer en meer naar de landelijke kranten die daarop inspelen door hun literatuurbijlagen fors te laten groeien. 9 Het probleem van de al dan niet canonieke literaire tijdschriften is in zichzelf al moeilijk genoeg. Ik zou mij niet willen wagen aan het voor de vuist weg beslissen of Optima, Parmentier, en Maatstaf nu wel of niet tot van belang zijn. lo Het is mogelijk dat mij een enkel artikel ontsnapt is: ik heb alle tijdschriften handmatig doorgebladerd in plaats van ze allemaal te lezen dus mijn aandacht is Poëtica van de kritiek automatisch uitgegaan naar titels en headers. Door het corpus breed te kiezen zullen enkele omissies naar verwachting de trendlijnen niet echt breken. " Een gelijksoortige opmerking maakt ook Hamelinck (1979, pp. 151): "Iedere schematisering doet de werkelijkheid geweld aan. Dit voorop gesteld zijn er vier kategorieën te onderscheiden." 12 Deze lezing is volgens mij gehouden in 1985. Hij komt uit de syllabus die samengesteld is door Rob Schouten t.b.v. het college literaire kritiek in 1996 waarin elke bronvermelding ontbreekt. 13 Syllabus Roel Zemel, (1995 — 2001, VU, faculteit der Letteren, Amsterdam) 14 Wellicht is de figuur van de anti-held ook op te vatten als kritiek op de held. 15 Hoewel hij in dit stuk ook critici naar de letter indeelt, zoals bijvoorbeeld de Bernlef, Buddingh, Berger-critici: (1967, pp. 3) 16 Een uitspraak als `In tijdschrift X wordt vrij weinig gezegd over punt A', laat zich makkelijk associëren met een negatief waardeoordeel. 17 Hierbij zal ik ook moeten letten op standpunten die niet veranderen: is het bijvoorbeeld echt zo dat `klagen over kritiek van alle tijden is' zoals enkele artikelen voorop stellen? ' 8 Dit zal aan de hand van voorbeelden verder uitgewerkt moeten worden; ik heb het vermoeden dat critici hun gezag vergroten door te reflecteren op hun vakgebied en veel te theoretiseren over wat kritiek is. 19 Slechts een klein aantal van de onderzochte tijdschriften verschijnt in alle 44 jaargangen van het onderzochte tijdvak. 20 Het spreekt natuurlijk vanzelf dat het aantal lopende jaargangen en de verschijningsfrequentie in de onderzochte periode ook van invloed is. 21 Vooreerst nog een korte periode Hollands Weekblad geheten. 22 In het begin maandelijks, later zal de frequentie iets teruglopen. 23 Hier wordt relatief weinig van teruggevonden in het materiaal omdat er veel interviews opgenomen zijn in het nummer. Interviews behoren niet tot het materiaal zoals ik dat omschreven heb. 24 Of ideografie zoals Peeters dat zou noemen. 25 Nieuw Vlaams Tijdschrift, jaargangen 29 en 30, 1976-77. 26 "Analyse en oordeel", in: Merlyn, jaargang 3, 1965. 27 Hier zitten enkele `dubbele' tussen: vier maal is er aandacht voor stijl en inhoud (6I +6ST), eenmaal is er aandacht voor vorm, stijl en inhoud (6V + 6ST +6I). 28 In vergelijking met de aandacht voor de functie van literaire kritiek (F=24) is dat vrij weinig omdat het goed voorstelbaar is dat je, als je een functie voor de literaire kritiek omschrijft, min of meer vanzelf uitkomt bij welke rol de criticus daar dan in behoort te spelen. Deze redenatie wordt door de gevonden resultaten niet ondersteund. 29 Het humeur van een criticus is natuurlijk ook als feitelijk gegeven te beschouwen maar dat is m.i. niet wat Oversteegen bedoelt. 3o Niettemin zou 40,7% er nog steeds duidelijk uitschieten bij de rest. 31 De (onbedoelde?) ironie in dit citaat is natuurlijk dat Janssens' criticus zijn waarschuwingen wel observeert (herhaaldelijk wordt er immers gewaarschuwd) Sander Turnhout maar niet opvolgt: hij omschrijft de gedachte dat het hanteren van een al te literaire schrijfstijl in kritieken vaak minder geslaagde recensies oplevert als `usurperen van de Parras' om daarmee de `Muze te verkrachten' en hierdoor `monsters te verwekken'. 32 De twee artikelen die de stelling huldigen dat literaire kritiek (blijkbaar) in dienst staat van de vrienden van Tom van Deel heb ik ook tot deze groep gerekend. Die vrienden zijn schrijver van beroep en moeten niet als abstracties van de literatuur worden opgevat. 33 Aan de critici Busken Huet, Menno Ter Braak, Albert Westerlinck (bij zijn overlijden) en Guus Luijters (bij het beëindigen van zijn kritische praktijk) wordt zelfs een heel themanummer gewijd. Literatuur N.B. Deze literatuurlijst bevat publicaties waar in de courante tekst naar verwezen wordt en komt slechts voor een klein deel overeen met het tekstcorpus. Aalbers, P., "Kouwatervrees, Kellendonk en de kritiek", in: Optima, jaargang 12, nummer 43, 1986, pp. 360-371 Armando, Sleutelaar, H., "Aanwijzingen voor de pers (1-5)", in: Armando, Peeters, H., Sleutelaar, H., Vaandrager, C.B., Verhagen, H., De nieuwe stijl, deel 1, werk van de internationale avant garde, Bezige Bij, Amsterdam, 1966 (vermoedelijk) Armando, Sleutelaar, H.," Aanwijzingen voor de pers (6-11)", in: Armando, Peeters, H., Sleutelaar, H., Vaandrager, C.B., Verhagen, H., De nieuwe stijl, deel 2, werk van de internationale avant garde, Bezige Bij, Amsterdam, 1966, pp. 76 Bekkering, H., "Het jeugdliteraire waarde-oordeel", in: Tjip/Letteren, jaargang 8, nummer 3 (okt), 1998, pp. 24-31 Berge, H.C.ten., "De ingezonden mededeling en nog wat", Raster, jaargang 1, nummer 1, 1967 Berndsen, F., Met alle respect, over literatuurkritiek, Passage, Groningen, 2000 Birrel, T., "Engelse literaire kritiek op zoek naar een methodologie, opmerkingen omtrent enige recente tendenzen in Engelse en Amerikaanse universiteiten", in: Forum der Letteren, jaargang 3, 1962, pp. 166-176 Boomsma, G., Den Boef, A., "Afgang en opkomst van de literaire kritiek, of: hoe stond het recensentendom tegenover Oscar Timmers/ J. Ritzerfeld", in: Bzzletin, nummer 103, 1983, pp. 15 -30 Boenders, F., "Kunst, kennis en kritiek", in: Ons Erfdeel, jaargang 33, 1990, pp. 31 -37 Bommeljé, B., "Gemengde ontvangst", in: Hollands Maandblad, jaargang 11, 1999, pp. 15-16 Bousset, H., "De roman is een ui", in: Bevlogen lichtheid, Meulenhoff, Amsterdam, 2001 Poëtica van de kritiek 381 Bourdieu, P., The field of Cultural Production, edited and introduced by Randal Johnson, Polity Press, Cambridge (UK), 1993 Bourdieu, P., Opstellen over smaak, habitus en het veldbegrip, gekozen door Dick Pels, Van Gennep, Amsterdam, 1989 [1975] Bourdieu, P., De regels van de kunst, wording en structuur van het literaire veld, Van Gennep, Amsterdam, 1993 [19921 Bouwhuis, H. & Bok, C., "Literatuur vereist een zekere inspanning ", in: Vooys, jaargang 13, nummer 2, 1994, pp. 60-64 Bouwhuis, H. & Bok, C., "De macht van de recensent is tanend, Ronald Dietz over literaire kritiek", in Vooys, jaargang 13, nummer 3, 1994, pp. 59-64 Brakman, W., "De jojo van de kritiek", in: de Revisor, jaargang 11, nummer 3, 1984, pp. 56 Broeck, S. v.d., "Toegepast Aristotelisme, De Aristotelische argumentatieleer toegepast op de literaire kritiek. Een college ex-cathedra (in het kader van de beroepsopleiding voor literaire recensenten)", in: Nieuw Zuid, jaargang 1, nummer 4, (2001 ?) pp. 23-29 Bronzwaer, W., Lessen in lyriek, Nieuwe Nederlandse poëtica, SUN, Nijmegen, 1993 Brouwers, J., "Brief aan de redactie van `De Revisor', 11 september 1977", in: Kladboek, Polemieken, Opstellen, Herinneringen, Amsterdam, 1977 Brouwers, J., "De nieuwe Revisor", in: Tirade, jaargang 23, nummer 250, 1979 Buurman, P., Duitse literatuur in de Nederlandse dagbladpers 1930-1955, Buurman, Amsterdam, 1996 Buuren, M.B. van, De filosofie van de algemene literatuurwetenschap, Martinus Nijhoff, Leiden, 1988 Dijkstra, M. & Ubbink, L., "Een criticus moet moedig zijn", Bijzonder hoogleraar Maarten Doorman over literaire kritiek", in: Sic!, jaargang 2, nummer 2, 2001, pp. 20-22 Doorman, M., Steeds mooier, over vooruitgang in de kunst, Ooievaar, Amsterdam, 2000 Doorman, M., De vrede graast zonder genade, over literaire kritiek, Bert Bakker, Amsterdam, 2001 Doorman, M., "Tweede ronde, Brief van Maarten Doorman", in: DWB, jaargang 147, nummer 2, 2001, pp. 293-299 Fokkema, D., Ibsch, E., Literatuurwetenschap en cultuuroverdracht, Couthino, Muiderberg, 1992 Fransman, J., "Muzikaal leven, de journalistieke kunstkritiek", in: De Gids, nummer 3/4, 1980, pp. 263-268 Gerbrandy, P., "De tijd der eenzijdige bewegingen heeft nooit bestaan", in: de Revisor, jaargang 26, nummer 6, 1999, pp. 74-78 Geerlings, J.J, "De recensent", in: Diepzee, jaargang 2, nummer 3, 1984, pp. 13 Goedpgebuure, J., "De angst voor het leiderschap", in: Tirade, jaargang, 24, 1980, pp. 130-136 382 Sander Turnhout Goedegebuure, J., "De ware criticus is geen schrijver, over vier typen critici", in: Van Deel, T., Matsier, N., Offermans, C., Het literair klimaat 1970 -1985, De Bezige Bij, Amsterdam, 1986, pp. 30-46 Goedegebuure, J., "Eerste uitzending van het televisieprogramma - De invloed van media op het literaire bedrijf', in: Nederlandse literatuur, een geschiedenis, Schenkeveld-Van der Dussen, M.A., e.a., Martinus Nijhoff, Groningen, 1993, pp. 846-852 Goedegebuure, J. en Heynders, O., Literatuurwetenschap in Nederland, een vakgeschiedenis, Amsterdam University Press, Amsterdam, 1996, pp. 7-10 Gomperts, H.A., Intenties 1, Meulenhoff, Amsterdam, 1981 Groot, G., "Intellectuelen schaken", in: De groene Amsterdammer, 25-08-2001 Hamelink, J., "Een drogbeeld - de Nederlandse poëziekritiek", in: Raster, jaargang 13, nummer 9, 1979, pp. 149-156 Hanssen, L., "Versteende bloemen en vervloeiende grenzen. Huizinga en de cultuurkritiek", in: De Gids, nummer 9, 1992, pp. 699-712 Heumakers, A., Onleefbare waarheden, De Prom, Baam, 1990 Heumakers en Oudemans, De horizon van Buitenveldert, gesprekken over cultuur en techniek, Boom, Amsterdam, 1997, pp. 1-42 Holtzer, S., "Literatuur als filosofische attitude, interview met J.J. Oversteegen", Vooys, 1986, jaargang 5, nummer 1, pp. 21-27 Huigen, R., "Vijanden van belofte", in: Hollands Maandblad, nummer 10, 2000, pp. 16-17 Ibsch, E., "Literaire kritiek en literatuurwetenschap, of: touwtrekken om de tekst", in: Bzzlletin, nummer 102, 1983, pp. 8-14 Itterbeek, E. van, "Over de zin van literaire kritiek", in: DWB, jaargang 112, 1967, pp. 419-432 J.W. "Dialoog met de kritiek", in: Nieuw Vlaams Tijdschrift, jaargang 20, 1967, pp. 850-857 Jager, G. de, De vijfitgers in de dag-en weekbladkritiek 1949 - 1959, Vrije Universiteit, Amsterdam, 1992 Janssen, S., In het licht van de kritiek, Verloren, Hilversum, 1994 Janssen, S., The psychology and sociology of literature, ongepubliceerd, Amsterdam, 2000 Janssens, M. "De objectiviteit van de literaire criticus", in: DWB, jaargang 110, 1965, pp. 102-103 Jarrel, R., Poetry and the age, London, 1955 Jole, M. van, "Gelukkige crisis van de kritiek! ", in: De Vlaamse Gids, jaargang 59, nummer 6, 1975, pp. 40-45 Jong, M.G. de, "De criticus als schrijver", in: Komma, jaargang 4, nummer 4, 1968, pp. 9-28 Jong, M.J.G. de, "Grondslagen van de literaire kritiek", in: Raam, nummer 48, 1968, pp. 20-31 Poëtica van de kritiek 383 Jong, M.J.G. de, "Over kritiek en critici, facetten van de Nederlandstalige literatuurbeschouwing in de twintigste eeuw ", Lannoo / Tielt / Amsterdam, 1977 Jongsma, P., "Moring maakt zich kwaad", in: Moxi jaargang 6, nummer 4, 2000 Kenniphaas, J., "Reactie", in: Gist, jaargang 3, nummer 3, 1980 Koehorst, J., "Kwaliteit in literatuur", in: Opspraak jaargang 2, juninummer, 1996 Komrij, G., Dood aan de grutters, C.J. Aarts, Amsterdam, 1978 Komrij, G., Tussen ons en het genot staat de criticus, in: De gelukkige schizo, Arbeiderspers, Amsterdam, 1985, pp. 167-202 Kloos, W., Verwey, A., De onbevoegdheid van de Hollandsche kritiek, C.J. Aarts, Amsterdam, 1980 Kraaijeveld, R.A.J., "Letterkunde, literaire kritiek en literatuurwetenschap", in: De Gids nummer 7, 1973, pp. 510-513 Kruithof, J., "Literatuur en kritiek", in: Raam, nummer 98, 1973, pp. 18-25 Kuin, J., "Close Reading en de moderne literaire kritiek", in: Roeping, jaargang 38, nummer 10/11, 1963, pp. 522-543 Kuyper, de, in: De Moor, W., De kunst van het recenseren van kunst, Couthino, Bussum, 1993 KUN, De Nederlandse dag-en weekbladkritiek sinds Merlyn, KUN, Nijmegen, 1976 (symposium) Meijerink, G. "Literaire kritiek in de Bondsrepubliek", Bzzletin, nummer 100, 1982: 101-104 Meijsing, D., "De kikker als lakei", in: De Groene Amsterdammer, 28-10-1998 Meijsing, G., `Bloedzuigers en aasvreters", in: De grachtengordel, Arbeiderspers, Amsterdam, 1992 Mooij, J.J.A., "Problemen rondom literaire waarde -oordelen", in: De Gids, nummer 7, 1973, pp. 461-473 Moor, W., de, Wilt u mij maar volgen?, Arbeiderspers, Amsterdam, 1980 Moor, W. de, "Blauwdruk voor een herverkaveling ", in: Bzzlletin, nummer 102, 1983, pp. 3-7 Moor, W. de, "Een bevangen kritiek", in: Tirade, jaargang 31, 1987, pp. 490-499 Moor, W. de, De kunst van het recenseren van kunst, Couthino, Bussum, 1993 Noordzij, J., "The words on the page", in: Merlyn, jaargang 1, oktobernummer, 1963 Nooy, W. de, Richtingen en lichtingen, literaire classificaties, netwerken, instituties, KUB, Tilburg, 1993 Oversteegen, J.J., "Vorm of vent'; Polak en Van Gennep, Amsterdam, 1969 Oversteegen, J.J., "Analyse en oordeel I, II, III" in Merlyn, jaargang 3, nummer, 3, 4 en 5, 1965 Panhuijsen, J., "Functie van de criticus", in: Critisch Bulletin 1956, pp. 63-73 Peereboom, J.J, "Kijkers en critici", in: Hollands Maandblad, nummer 3, 1991, pp. 16-19 Peeters, C., "De criticus, een schedellichting", in: Conflictstof, De Harmonie, Amsterdam, 1994 Praamstra, O., "Conrad Busken Huet keert na een korte toernee door Nederland terug naar Parijs — over de machteloosheid van de literaire kritiek", in: 384 Sander Turnhout Nederlandse literatuur, een geschiedenis, Schenkeveld- Van der Dussen, M.A., e.a., Martinus Nijhoff, Groningen, 1993, pp. 507-511 Reynebeau, M., "De lezer weet wel beter, literaire kritiek in Vlaanderen", in DWB, 1986, pp. 131 Reynebeau, M., "Wie bezit de literatuur?", in: De Vlaamse Gids, jaargang 82, nummer 2, 1997, pp. 40-42 Roggeman, W.M., "Gesprek met Paul de Wispelaere over literaire kritiek", in: De Vlaamse Gids, jaargang 55, nummer 12, 1971, pp. 2-7 Schouten, R., "Drie stromenland, etiketten en groepen", in: Van Deel, T., Matsier, N., Offermans, C., Het literair klimaat 1970 -1985, De Bezige Bij, Amsterdam, 1986, pp. 9-30 Rutten, M., "De derde weg van de kritiek", in: Spiegel der letteren, 1970/71, pp. 241-275 Schouten, R., Een godin inspecteren, bevoegdheden van de literatuurkritiek, Vrije Universiteit, Amsterdam, 1993 Sontag, S, Against interpretation, New York, 1966 Stutterheim, C.F.P., Problemen der Literatuurwetenschap, Polak & Van Gennep, Amsterdam, 1966 (1953), pp. 1-62 Tachelet, K., "De virale blik, pleidooi voor een kritiek die zich in het kunstwerk nestelt", in: De Vlaamse Gids, jaargang 83, nummer 5, 1999, pp. 22-28 Tentije, H., "Met een bek vol blaf', in: Raster, 1984, pp. 55-77 Turnhout, S., "Het failliet van de polemiek, oftewel: eerherstel aan Arjen Peters", in: Moxi, jaargang 6, nummer 2, 1998 Turnhout, S., "De poëtica van de literaire kritiek in het Nederlands Literair Tijdschrift 1956 - 2000", ongepub., Amsterdam, 2002 Treglown, J., & Bennet, B., Grub street and the Ivory Tower, Literary Journalism and Literary Scholarship from Fielding to the Internet, Clarendon Press, Oxford, 1998 UVA, werkgroep kunstkritiek, Het succes van de criticus, een studiedag over beroepspraktijk, beeldvorming en prestige in de kunstkritiek, UvA, 22 maart 2002 Valk, J., "Arjan Peters: Judoka in de literaire kritiek", in: Sic!, jaargang 2, nummer 2, 2001, pp. 10-12 Vande Veire, "Cultuur, kunst, kritiek... iets over de behaaglijkheid van ons onbehagen", in: De Gids, oktobernummer, 1994 Verdaasdonk, H., "Vormen van literatuurwetenschap 1 Methodologie", in: De Revisor, jaargang 1, nummer 7, 1974, pp. 18-24 Verdaasdonk, H., "Vormen van literatuurwetenschap 2 Literatuurwetenschap en hermeneutiek" , in: De Revisor, jaargang 1, nummer 2, 1974, pp. 18-24 Verdaasdonk, H., De regels van de smaak, Joost Nijsen, Amsterdam, 1985 Versteeg, J.A., "Louis F. Celine en de Nederlandse literaire kritiek", in: Maatstaf, jaargang 25, nummer 45, 1977 Verhaar, H., "Aantekeningen over literatuurkritiek", in: Tirade, jaargang 25, 1981, pp. 171-175 Poëtica van de kritiek Vervaeck, B., "te grazen genomen: de literaire kritiek volgens Maarten Doorman", in: D WB, jaargang 146, nummer 5, 2001, pp. 666-676 Vestdijk, S., "Typen van kritici", in: De Moor, W. De kunst van het recenseren van kunst, Couthino, Bussum, 1993 Vlieger, J.F. de, "Literaire kritiek als levenskritiek ". in: Liter, jaargang 1, nummer 5, 1998, pp. 65 Vogel, M., "Recensies, waar onze literatuur vandaan komt' ; L.J. Veen Amsterdam / Antwerpen, 2000 Vogelaar, J.F., Speelruimte, Perdu, Amsterdam, 1991 Vooys, C.G.N., Historische schets van de Nederlandsche letterkunde, J.B. Wolters, Groningen — Den Haag, 1919, [ 1908] Vree, P., de, "Wat is er aan de hand met de kritiek?", in: Vlaamse Gids, jaargang 59, nummer 6, 1975, pp. 18-22 Walravens, J., "Criticus en kunstenaar", in: Critisch Bulletin, 1956, pp, 95 -112 Wesselo, J.J., "Kritiek als kunst — vooralsnog", in: Raam, jaargang 90, 1970, pp. 31 -39 Wetering, G. v.d., "Ruim baan voor de scheldkritiek! ", in: Sic! Jaargang 2, nummer 2, 2001, pp. 14-15 Willems, E.J., Varianten van kunstkritiek, UvA, Amsterdam, 1978 Witte, D. de, "Kees Fens: een geval van bij voorbeeld uremie", in: Nieuw Vlaams Tijdschrift, jaargang 21, 1968 pp. 681-695 Wolfs, R., "De deconstructieve literatuurkritiek van J. Hillis Miller", in: Forum der Letteren, jaargang 26, 1985, pp. 161-174 Zoetermeer (redactie), "Loopgraven? Welke loopgraven?", in: Zoetermeer, nummer 3&4, 1995, pp. 112-114 Zwier, G.J., "Het hart op de juiste plaats, een kritische rede op het gedachtengoed en de recensiepraktijk van T. van Deel (rede uitgesproken als gastcriticus aan de universiteit van Groningen op 2 april 1992)", in: Maatstaf, jaargang 40, 1992, pp. 64-77 Personalia Céserine Abbenes volgde, na een Hbo-opleiding Tekstschrijven, het verkort doctoraal Nederlandse Taal- en Letterkunde aan de Vrije Universiteit Amsterdam. Haar specialisatie is Historische Letterkunde. In 2001 studeerde ze cum laude af. Kees Dekker is werkzaam als Universitair Docent Oudere Taal- en Letterkunde aan de Opleiding Engels van de Rijksuniversiteit Groningen, en doet onderzoek naar o.m. de geschiedenis van de Oudgermanistiek en naar de Angelsaksische taal en cultuur. G.R.W. Dibbets is als bijzonder hoogleraar Geschiedenis van de Nederlandse grammatica in Westeuropese context verbonden aan de vakgroep Nederlands van de Katholieke Universiteit Nijmegen. Hij publiceerde talrijke artikelen en boeken, vooral over de geschiedenis van de Nederlandse taalkunde en over de predikant en dichter Joannes Vollenhove. Marlies Dijkstra studeerde Algemene Letteren (tegenwoordig CIW) met hoofdvak Nederlandse Taalbeheersing aan de Vrije Universiteit te Amsterdam. Ze publiceerde eerder over propagandataal in [sic!], tijdschrift voor Letteren van de VU, waaraan ze was verbonden als eindredacteur. Lo van Driel is docent Nederlandse taalkunde aan de Lerarenopleiding van de Hogeschool Rotterdam; hij publiceerde vooral op het gebied van de geschiedenis van de taalwetenschap. Arjan van Leuvensteijn is verbonden aan de Vrije Universiteit te Amsterdam (Opleiding Nederlandse taal en cultuur). Hij publiceert over taalkundige en stilistische onderwerpen betreffende het 16áe-, 17de- en 18deeeuws Nederlands. Verder is hij bijzonder hoogleraar Nederlandse taal-en letterkunde aan de Károli universiteit te Boedapest. R. A. Naborn is als docent Nederlands verbonden aan de University of Pennsylvania in Philadelphia, Pennsylvania. Hij studeerde Nederlandse taalen letterkunde aan de Vrije Universiteit te Amsterdam en Toegepaste Taalwetenschap aan de University of Kansas in Lawrence, Kansas. Rob van de Schoor is verbonden aan de afdelingen Nederlands en Geschiedenis van de KU Nijmegen. Hij publiceert over 19de-eeuwse Nederlandse letterkunde en over Petrus Canisius. Frans de Schutter is Lic. Germ. Fil. (K.U.L.); zijn studie Het vers van Jonker Jan van der Noot werd door de Kon. Vl. Ac. voor Taal- en Letterkunde bekroond en uitgegeven, en later aangevuld met artikels over XVI-eeuwse prosodie. Bijdragen over Vondel en hedendaagse schrijvers verschenen in uiteenlopende tijdschriften. In pedagogisch-didactische kringen kent men hem als auteur en mede-auteur van leerboeken Nederlands voor het M.O. (Taalgroei, Melopee). Hij woont in Antwerpen. Sander Turnhout voltooide een studie Nederlandse Taal- en Letterkunde met een scriptie over de rol van de moderator in digitale debatten en een studie Algemene Literatuur Wetenschap met een scriptie over de poëtica van de literaire kritiek in de Nederlandstalige literaire tijdschriften 1956 — 2000. In 1997 publiceerde hij bij Uitgeverij BOOM een boek over generatiesociologie (De Ik's van Nix) en in 2002 verzorgde hij als gastredacteur het themanummer van Dietsche Warande &Belfort over globalisering in literatuur. Evert Wattel is verbonden aan de Vrije Universiteit te Amsterdam, Divisie Wiskunde en Informatica, Faculteit Exacte Wetenschappen. Zijn onderwijs en onderzoek liggen op het gebied van de toepassingen van wiskunde in andere wetenschappen. Daarbij nemen de toepassingen in de taalwetenschap een belangrijke plaats in. In dit verband passen o.a. de stemmatologie en het geografisch en historisch dialectonderzoek. Uitgaven Stichting Neerlandistiek VU 1. Olf Praamstra, Repertorium op de brieven van Conrad Busken Huet. 1987 2 W.F.G. Breekveldt, Pragmatiek van de roman, een onderzoek naar aspecten van Cornelia Wildschut, roman in brieven door E. Wolff-Bekker en A. Deken. 1988 3 B.P.M. Dongelmans, Van Alkmaar tot Zwijndrecht, alfabet van boekverkopers, drukkers en uitgevers in Noord-Nederland, 1801-1850. 1988 4 E. Ruijsendaal, Terminografische index op de oudste Nederlandse grammaticale werken. 1989 5 Fred de Bree & Roel Zemel (red.), 'In onse scole , opstellen over Middeleeuwse letterkunde voorprof dr. Margaretha H. Schenkeveld. 1989 6 C. Huygens, Menghelingh. Editie A. van Strien. 1990 7 H. Reeser, Repertorium op de briefwisseling van A.L.G. Bosboom-Toussaint. 1990 8 Jan Noordegraaf & Roel Zemel (red.), Accidentia, taal-en letteroefeningen voor Jan Knol. 1991 9 G.R.W. Dibbets, Vondels zoon en Vondels taal. Joannes Vollenhove en het Nederlands. 1991 10 Harrie Mazeland, Vraag/antwoord-sequenties. 1992 - 11 Willem Maas, De onbestrafte zonde van Jacques Gans. Een bloemlezing uit Ce vice impuni, la lecture. Met inleiding en aantekeningen. 1992 12 Willem Bilderdijk, Der Untergang der ersten Welt. Übersetzt and eingeleitet von Hans Heinrich Meier. 1993 13 W.J. op 't Hoff e.a., Adrianus Hofferus (1589-1644). Drie opstellen over Hofferus' ambtelijke loopbaan, godsdienstige positie en literaire betekenis, alsmede gravures en een bloemlezing uit zijn Nederduytsche poëmata. 1993 14 Ronny Boogaart & Jan Noordegraaf (red.), Nauwe betrekkingen. Voor Theo Janssen bij zijn vijftigste verjaardag. 1994 15 Tieme van Dijk & Roel Zemel (red.), Het is kermis hier. Lezingen ter gelegenheid van het 75-jarig bestaan van Nederlands aan de Vrije Universiteit. 1994 17 R.J.G. de Bonth & G.R.W. Dibbets (red.), Voor rede vatbaar. Tien voorredes uit het grammaticale werk van Van Hoogstraten, Nyloë, Moonen, Sewel, Ten Kate, Huydecoper (1700-1730). 1995 18 G.R.W. Dibbets, De woordsoorten in de Nederlandse triviumgrammatica. 1995 19 Roland de Bonth & Jan Noordegraaf (eds.), Linguistics in the Low Countries. The eighteenth century. 1996 20 Van sint Jans onthoofdinghe. Zestiende-eeuws Amsterdams rederijkersstuk van Jan Thönisz. Bewerkt en hertaald door Paul Laport, Frédérique de Muij & Marijke Spies. 1996 21 Adriaen Verwer, Schets van de Nederlandse taal. Grammatica, poëtica en retorica. Uit het Latijn vertaald door J. Knol. 1996 22 Bart Besamusca & Frank Brandsma (red.), De kunst van het zoeken. Studies over 'avontuur' en 'queeste' in de middeleeuwse literatuur. 1996 23 Van die becooringe des duvels hoe hij cristus becoorden: zestiende-eeuws rederijkersstuk van Jan Tömisz. Hertaald en van een inleiding voorzien door Herman van Iperen, Renate Overbeek, Steffen Schol, Marijke Spies & Susan Trompert. 1998 24 Ingrid Tieken-Boon van Ostade, J.A. van Leuvensteijn & Marijke van der Wal (eds.), Do in English, Dutch and German: history and present day variation. 1998 25 Justine Pardoen, Interpretatie. Een onderzoek naar de relatie tussen woordvolgorde en zinsbetekenis in het Nederlands. 1998 26 H. Duits, A.M. Th. Leerintveld, T.L. ter Meer & A. van Strien (red.), Een lezer aan het woord. Studies van L. Strengholt over zeventiende-eeuwse Nederlandse letterkunde. 1998 27 A. Welschen, Duale syntaxis en polaire contractie. Negatief gebonden of-constructies in het Nederlands. 1999 28 W.D Hooft, Door-trapte Meelis; J. Noozeman, Lichte Klaartje. Ingeleid en bezorgd door Arjan van Leuvensteijn & Jeanine Stuart. 1999 29 Een wandeling door het vak. Opstellen voor Marijke Spies. Onder redactie van Henk Duits & Ton van Strien. 1999 30 Gerrit Paape en Maria van Schie, Kinderpligten, gebeden en samenspraken. Geschikt naar de vatbaarheid der jeugd. Negentien gedichten uit een verdwenen boekje, uitgegeven en ingeleid door Anne de Vries. 1999 31 Saskia Daalder, Bibliografie van gepubliceerde commentaren op persoon en werk van de Nederlandse f losoof H.J.Pos (1898-1955). 1999 32 Corine Schouten, Zinsinitiële indefiniete subjecten in hun context. 1998 33 Willem Zonneveld, Van Afflighen en Chaucer: Het Leven van Sinte Lutgart als jambisch gedicht. 2000 34 Constantijn Huygens, Dingen. Ed. J.P.G. Heersche & H.M. Hermkens. 2001 35 Saskia Daalder, Roman Jakobson en Hendrik Pos: wetenschapsfilosofie in de kring van de Praagse linguďsten. n.n.v. 36 Liesbeth Degand, Yves Bestgen, Wilbert Spooren & Luuk van Waes (eds.), Multidisciplinary Approaches to Discourse. 2001 37 Tieme van Dijk, Blijmoedige beschouwingen over taal, tijd en mythen. 2001 38 'Teeckenrijcke Woorden' voor Henk Duits. Opstellen over literatuur, toneel, kunst en religie, meest uit de zestiende en zeventiende eeuw. Onder redactie van Fred de Bree, Marijke Spies & Roel Zemel. 2002 39 Margit Rem, De taal van de klerken uit de Hollandse grafel Ake kanselarij (1300-1340). Naar een lokaliseringsprocedure voor het veertiende-eeuws Middelnederlands. 2003 Cahiers voor Taalkunde 1 Anthony J. Klijnsmit, Spinoza on the 'Imperfection of Words'. 1989 2 Hans Boon, De correspondentie in het Archief-Pos, een eerste inventarisatie. 1989 3 Frank J.M. Vonk, Dialog and Interaktion, von Wilhelm von Humboldts Dialogbegriff zu Lew S. Wygotskis interaktionsbedingterSprachauffassung. 1990 4 Jan Noordegraaf, Theorie en beginsel. R.J. Dam en zijn controverse met H.J. Pos. 1991 5 Rüdiger Schreyer, The European Discovery of Chinese (1550-1615), or, The Mystery of Chinese Unveiled. 1992 6 Niels Helsloot, Van ironie naar skepsis. Over de taaltheoretische gevolgen van het socratisch-kantiaanse kennisideaal. 1992. Tweede dr. 1993 7 Anthony J. Klijnsmit, Balmesian Linguistics: A Chapter in the History of Pre-rationalist Thought. 1992 9 Laconis Flandri Presbyteri Lingua Teutonica Exexlex (Hulst 1666). Einfiihrung von E. Ruijsendaal. 1993 10 Jan Noordegraaf & Frank Vonk (eds.), Five hundred years of foreign language teaching in the Netherlands 1450-1950. 1993 11 J. Huizinga, Inleiding en Opzet voor Studie over Licht en Geluid. Uitgegeven en ingeleid door Jan Noordegraaf & Esther Tros. 1996 12 G.H. Jongeneelen, Fonetiek en Verlichting. De Redeneringh over de talen van Jan Trioen (1692). 1994 13 Gerrold van der Stroom, The Reception of Jac. van Ginneken's Language Biology. 1994 14 Frits Stuurman, in samenwerking met Hansa Krijgsman, Family business. On the dictionary projects of H. Poutsma (1856-193 7) and L.E.J. Brouwer (1881-1966). 1994 15 Niels Helsloot, Een korte geschiedenis van de rede. 1998 16 Lectio publica Tiberii Hemsterhusii de originibus linguae Graecae. Edited by J.H. Halbertsma (1845). New edition with a prefatory essay by Jan Noordegraaf and an introductory article by Anthonia Feitsma. 1997 17 Matthias de Vries, Brieven aan H.J. Koenen. Ingeleid en bezorgd door Sigrid de Jong, Mimi Lakeman, Jan Noordegraaf, Suzanne Pijnacker & Eva Wilders. 1998 18 Adriaen Verwer, Letterkonstige, dichtkonstige en redekonstige schetse van de Nederduitsche tale. Uit het Latijn vertaald door A. Kluit naar de editie-1707. Bezorgd en ingeleid door Igor van de Bilt & Jan Noordegraaf. 2000 19 Lambert ten Kate, Gemeenschap tussen de Gottische spraeke en de Nederduytsche. Fotomechanische herdruk van de editie-1710. Bezorgd en ingeleid door Igor van de Bilt & Jan Noordegraaf. 2001. Tweede, herziene en uitgebreide uitgave. 2002 20 Adriaen Verwer, "Daer moet maer naerstig gelezen worden ". Brieven over taalkunde (1708-1709). Ingeleid en bezorgd door Igor van de Bilt. 2002 VOORTGANG, Jaarboek voor de Neerlandistiek I-XXI (1980-2002) Besteladressen Stichting Neerlandistiek VU Faculteit der Letteren Vrije Universiteit De Boelelaan 1105 NL-1081 HV Amsterdam Nodus Publikationen Postfach 5725 D-48031 Munster http://go.to/nodus ISBN 3-89323-448-9 ISBN 90-72365-74-7