DE GRAMMATISCHE FUNCTIE METHODE VAN GRAMMATICALE ANALYSE, AAN HET NEDERLANDS GEDEMONSTREERD DOOR DR. F. BALK-SMIT DUYZENTKUNST J. B.WOLTERS GRONINGEN DE GRAMMATISCHE FUNCTIE DE GRAMMATISCHE FUNCTIE METHODE VAN GRAMMATICALE ANALYSE, AAN HET NEDERLANDS GEDEMONSTREERD DOOR Dr. F. BALK-SMIT DUYZENTKUNST J. B. WOLTERS 1 GRONINGEN 1 1963 Philosophi ad Stoam tria aiunt invicem coniungi: „significatum", „significans" et „rem". Ex his „significans" dicunt esse vocem, v.gr. vocem „Dion"; „significatum" vero appellant id quod manifestamus voce et quod simul cum ea esse nos quidem apprehendimus mente nostra, barbari autem, etsi vocem audiant, non intelligunt; „rem" autem dicunt esse subiectum externum, uti ipsum Dionem. Ex his vero duo sunt secundum eos corpora nempe vox et res, unum autem incorporeum est, nempe res significata et ,,dictum" quod verum aut falsum fit. (Sextus Empiricus: Adversus mathematicos, 8, 11.) INHOUDSOPGAVE INLEIDING 1 I. De NEDERLANDSE TAALTEKENS 7 1. Het object van onderzoek 7 2. Toepasbaarheid van REICHLING'S woordtheorie op het teken 9 3. Bruikbaarheid van VAN DALE als criterium voor Nederlandse taaltekens 18 4. Het standpunt van „de" taalbeheerser 22 5. Betekenis en optimale genoemdheid 28 6. Criterium voor Nederlandse taaltekens 31 7. Ontleedbare en onontleedbare taaltekens in hun verhouding tot „het Nederlands" 31 8. „Het Nederlands" een geheel van semantemen 36 II. De TAALTEKENS EN HUN GRAMMATISCHE FUNCTIES 43 1. Toepasbaarheid van REICHLING'S woordtheorie op het semanteem 43 2. „Zaak" en genoemdheid 49 3. Betekenis en betekenistoepassing 57 4. De zelfstandigheid der betekenis . . 62 5. Betekenisovereenkomst en betekenisidentiteit 65 6. Verschillende toepassingen van één semanteem . 71 7. Betekenis en functie 74 8. De functie in verhouding tot taal en taalgebruik. 77 9. „Het Nederlands" een systeem 79 10. De niet-linguale ervaring blijft buiten de linguïstische beschouwing van genoemdheden 82 11. Het vaststellen van semanteemklassen 85 12. Feitelijke en potentiële functie 87 13. Functie-onderscheiding voorondersteld. Functie-oppositie noodzakelijk 93 III. BESCHRIJVING VAN ENKELE GRAMMATISCHE FUNCTIES . . . 99 1. De hiërarchie der functies. Zelfstandig naamwoord tegenover zelfstandig voornaamwoord 99 VII 2. De eigennaamsfunctie 102 3. Het bijvoegelijk naamwoord. De vastlegging der termen De volgorde der beschrijving 109 4. Het distinctivum 113 5. De persoonsvorm 115 6. „Zaak" en „feit". Ruimte en tijd in de grammatische functies 119 7. „Tijd" als grammaticale term. De oppositie praesens/ praeteritum 124 8. „Ruimte" als grammaticale term 136 9. De plaats van „vorm" en „betekenis" in de linguïstiek 142 IV. De GRAMMATISCHE FUNCTIE EN DE GRAMMATICALE TRADITIE 149 1. Semanteem, woord en morfeem 149 2. Woordbenoeming en zinsontleding 155 3. Woordsoortelijke functie en syntactische functie . 158 4. Morfeem, woord en syntagma van elkaar onderscheiden volgens één criterium 165 5. Het chaotisch karakter der traditionele terminologie Verdere vastlegging der termen „woord", „syntagma" en „morfeem" 168 6. De zin. De hiërarchie der „werkelijkheid"-constituerende functies 170 7. Afsluiting. „Taal" gedefinieerd in grammatisch-functionele termen 174 SAMENVATTING 177 SUMMARY 179 GECITEERDE WERKEN 180 ZAAKREGISTER 181 VIII INLEIDING Het is bij veel Nederlandse taalkundigen gewoonte geworden een onderscheid te maken tussen „schoolgrammatica" en „wetenschappelijke grammatica". Dit onderscheid vindt men zowel in de opvattingen van de Europese als in die van de Amerikaanse hedendaagse linguïstiek. Het hangt nauw samen met het verschil in doelstelling: een schoolgrammatica heeft een normatieve, een wetenschappelijke grammatica een descriptieve strekking. Men verwacht evenwel dat een schoolgrammatica, hoezeer ook in doelstelling van wetenschappelijke grammatica onderscheiden, aan de resultaten van de wetenschap beantwoordt. Er bestaat echter een grammaticale traditie, waaraan de voor het onderwijs bestemde Nederlandse grammaticaboeken voldoen, terwijl de moderne linguïsten de traditionele grammaticale verantwoordingen als onhoudbaar verwerpen en door houdbare trachten te vervangen. Er is dus een discrepantie tussen traditionele en moderne grammatica. Reeds in 1934 overigens toonde LANGEVELD aan : „Als geheel is de gangbare grammatika inadaequaat" 1. Volgens de traditie wordt er gesproken van woordsoorten en zinsdelen. Dit berust op het algemeen aanvaarde feit dat er woorden en zinnen bestaan, wat dan ook noch in de Europese, noch in de Amerikaanse linguïstiek wordt betwijfeld. Weliswaar wil men dikwijls de termen „woord" en „zin" vermijden, en vervangt men deze door b.v. de term „taaluiting" („utterance"), maar ook met „taaluiting" heeft men iets op het oog dat traditioneel nu eens met „woord", dan weer met „zin" wordt aangeduid. Wie kennis neemt van de moderne onderzoekingen stelt vast dat ook de hedendaagse linguïsten zich beroepen op noties uit de traditionele indeling, of op noties die met de traditionele indeling niet in tegenspraak zijn. Die omstandigheid vormt de primaire aanleiding tot de probleemstelling van deze studie. Het probleem bestaat in de verhouding tussen moderne taalwetenschap en grammaticale traditie. Het is uitgewerkt in. een analyse van verschillende grammatische verschijnselen. Aan de resultaten hiervan werden enige traditionele opvattingen en begrippen getoetst. Wij zijn daarbij aanvankelijk te werk gegaan alsof wij ons, met 1 Aldus luidt de titel van paragraaf 6 in hoofdstuk I „Bezwaren tegen de gangbare grammatika" in de studie van LANGEVELD : „Taal en denken". 1 een grammaticaal onderzoek van het Nederlands, op maagdelijk terrein begaven. D.w.z. wij zijn, gebruik makend van een algemeen wetenschappelijk beginsel, uitgegaan van expliciet geformuleerde vooronderstellingen, waarin geen enkel beroep is gedaan op grammaticale kennis, maar uitsluitend op taalbeheersing. Het is evenwel aannemelijk, althans niet uitgesloten, dat grammaticale kennis in zekere zin bepalend is voor onze taalbeheersing, aangezien wij nu eenmaal „hebben schoolgegaan". Wij hebben daarom in het tweede gedeelte de analyse zelf weer aan een analyse onderworpen, om te kunnen vaststellen in hoeverre in onze beschouwing de traditie van woordbenoeming en zinsontleding een rol speelt, èn in hoeverre zij zich van de traditionele benadering distantieert. Het resultaat is dat enkele grammaticale gangbaarheden niet alleen verworpen, maar ook verklaard konden worden, terwijl andere konden worden geverifieerd als uitkomsten van een onderzoeksmethode waarvan de systematiek in de traditionele grammatica niet expliciet aan de orde wordt gesteld. Door het opsporen van noodzakelijke beginstadia in de grammaticale analyse hebben wij getracht de systematiek van die onderzoeksmethode toegankelijk te maken. Hierbij werd de beschouwingswijze toegepast welke in de methodeleer te boek staat als de spiritualistische beschouwingswijze en gesteld wordt tegenover de naturalistische beschouwingswijze. De plaats die onze analyse in de methodologie inneemt kan het duidelijkst worden gekarakteriseerd aan de hand van enkele uitspraken van de methodoloog BETH 1 . „Men pleegt bij het zoeken naar een verklaring voor de menselijke gedragingen gebruik te maken van twee zeer verschillende beschouwingswijzen. Ten eerste kan men deze gedragingen opvatten als processen, die in ruimte en tijd verlopen en die derhalve met behulp van de in de natuurwetenschappen gangbare werkwijze kunnen worden onderzocht (naturalistische beschouwingswijze). Ten tweede kan men bij de verklaring van die gedragingen uitgaan van de toelichtingen, die de betreffende personen zelf ervan vermogen te geven (spiritualistische beschouwingswijze)." De „betreffende personen" worden in ons werk gerepresenteerd door „wie het Nederlands als zijn moedertaal beheerst", waarvoor, op hun beurt, de lezers zich representatief kunnen stellen. „De naturalistische en de spiritualistische beschouwing van de 1 E. W. BETH. Natuur en geest. Ongepubliceerd. 2 menselijke gedragingen zijn complementaire beschouwingswijzen, zoals ook de deeltjestheorie en de continuumtheorie van de stof aan complementaire beschouwingswijzen beantwoorden. Dat deze opvatting de juiste is, kan in het huidige stadium van de ontwikkeling niet worden bewezen. Men kan het echter als volgt plausibel maken. Zijn de spiritualistische en de naturalistische beschouwingswijze complementair, dan is te verwachten, dat drie groepen van menselijke gedragingen te onderscheiden zullen zijn, nl. 1. gedragingen, die uitsluitend met behulp van de naturalistische, 2. gedragingen, die uitsluitend met behulp van de spiritualistische, 3. gedragingen, die naar keuze met behulp van de naturalistische of van de spiritualistische beschouwingswijze kunnen worden behandeld. Nu dringt zich evenwel een dergelijke onderscheiding van de menselijke gedragingen ook werkelijk bijna onweerstaanbaar aan ons op!" In de linguïstiek komt deze complementariteit tot uitdrukking in de studie van vorm en betekenis als momenten van taalgebruik. Onder „vorm" vallen die verschijnselen in taalgebruik die in specifiek-ruimtelijke en -tijdelijke eigenschappen kunnen worden beschreven (klank- en schriftbeeld o.a.). Onder „betekenis" vallen die verschijnselen in taalgebruik die zich, afgezien van ruimte en tijd, in het menselijk denken voltrekken, en dus spiritualistisch bezien kunnen worden. „Wat de nadere bepaling van de spiritualistische beschouwingswijze betreft, haar uitgangspunt is, naar het me voorkomt, door PLATO voor alle tijden aangewezen: het is de tot de medemens gerichte aansporing tot rekenschap afleggen (logon didonai) omtrent de drijfveren van zijn handelingen. De verklaringen, die men op deze wijze verkrijgt, vormen de empirische grondslag voor het verdere onderzoek. Dit materiaal behoeft natuurlijk niet altijd door directe ondervraging te worden verkregen; het kan in vele gevallen ook aan autobiografieën e.d. worden ontleend. Een door iemand van zijn handelen gegeven verklaring kan onbevredigend of innerlijk tegenstrijdig zijn. Een of meer personen. kunnen van soortgelijke handelingen zeer verschillende verklaringen geven. Dit leidt tot een nadere bewerking van het verkregen materiaal, waardoor bv. een karakterleer kan worden verkregen. 3 Een deel van deze arbeid verricht ieder van ons in een voor-wetenschappelijk stadium. Een moeilijker probleem is dan nog weer, een handeling te verklaren van iemand, die van deze handeling zelf geen verklaring geeft. Nog verdergaande problemen doen zich voor, als tot één handeling verschillende personen hebben samengewerkt. Zeer vaak komt het voor, dat niet de handeling zelf, doch alleen haar resultaat — bv. een kunstwerk — is gegeven. Problemen van deze en aanverwante aard worden door de zg. geestelijke wetenschappen met veel succes behandeld. Uit de aard der zaak is het hier moeilijker om tot objectieve resultaten te geraken, dan bij de toepassing van de naturalistische beschouwingswijze. Toch leert een kennisneming van hetgeen is bereikt, dat het verkrijgen van objectieve resultaten ook bij toepassing van de spiritualistische beschouwingswijze zeer wel mogelijk is. Men kan dan ook zonder twijfel zeggen, dat — inzonderheid gedurende de laatste eeuw — de spiritualistische beschouwingswijze is ontwikkeld tot een weten.- schappelijke werkwijze, waarmee op het gebied van de zg. geestelijke wetenschappen overtuigende resultaten zijn verkregen. Minder gunstig moet het oordeel luiden omtrent de huidige stand van de theorie van deze werkwijze, de methodologie der geestelijke wetenschappen. Zeer belangrijk werk is op dit gebied verricht door W. DILTHEY. DILTHEY stelt naast en tegenover het „Erklken.", zoals dit door de natuurwetenschappen geschiedt, het „Verstehen" als taak van de geestelijke wetenschappen. Deze onderscheiding is ter zake, vooral, omdat hij de term „ErklAren", in overeenstemming met de toenmalige stand van de natuurwetenschap, opvat in de zin van het leveren van een mechanische verklaring. Neemt men de term „verklaren" in de ruimere zin, dan kan er geen enkel bezwaar tegen zijn, hem ook in de geestelijke wetenschappen te gebruiken. Minder zakelijk wordt het onderscheid tussen naturalistische en spiritualistische beschouwingswijze door sommige andere auteurs uitgewerkt. Daarbij zit vaak een onmiskenbare animositeit ten opzichte van de natuurwetenschappen voor, terwijl bovendien onjuiste opvattingen ten aanzien van de methodologie der laatstbedoelde wetenschappen grote invloed hebben. In de regel aanvaardt men 4 kritiekloos MILL's logica der inductie, merkt op, dat haar methodes in de geesteswetenschappen niet worden toegepast, en concludeert nu, dat de methode der geesteswetenschappen diametraal van die der natuurwetenschappen moet verschillen. In aansluiting daarbij wordt elk streven naar exactheid op het gebied van de geestelijke wetenschappen verworpen. In deze zin stelt Jakob GRIMM de geestelijke wetenschappen als de „ungenauen Wissenschaften" tegenover de natuurwetenschap. TREITSCHKE schrijft, „dass die Geisteswissenschaft nicht wie die Naturwissenschaft allein der Gesetzen der Logik folgen darf, dass sie ihre letzten und Mchsten Gedanken nur ahnen, nicht ganz erweisen kann". Volgens A. HARNACK zijn de geestelijke wetenschappen „nicht reine Wissenschaften, sondern ein Gemisch von Wissenschaften und Lebensweisheit". Dergelijke opvattingen, die geschikt zijn, om het meest onwetenschappelijke irrationalisme en subjectivisme goed te praten, moeten met de meeste nadruk worden verworpen.". . . . „In verband met de practische toepassing van de spiritualistische beschouwingswijze bij het wetenschappelijk onderzoek moet worden gewezen op de wenselijkheid, als wetenschappelijke kennis slechts die kennis aan te merken, die aan anderen mededeelbaar en door anderen toetsbaar is. De eis der mededeelbaarheid is trouwens klassiek; reeds de Ouden beschouwden de „leerbaarheid" als kenmerk van de wetenschappelijke kennis en duidden daarom de wetenschappen als disciplinae aan. Elk wetenschappelijk onderzoeker bezit, naast zijn wetenschappelijke kennis, een grote hoeveelheid vóór- of niet-wetenschappelijke, zg. „intuïtieve" kennis. Van deze intuïtieve kennis — experimentele vaardigheid, vertrouwdheid met lexica e.d. — maakt hij bij zijn. onderzoekingen op zeer uitgebreide schaal gebruik, maar bij het trekken van zijn definitieve conclusies doet hij op haar geen beroep. De aankomende onderzoeker moet zich deze intuïtieve kennis door geduldig oefenen als een soort ambacht eigen maken; in deze noodzakelijkheid ligt de voornaamste grond voor de steeds toenemende specialisering van het wetenschappelijk onderzoek; de techniek van het onderzoek wordt meer en meer verfijnd en gedifferentieerd, zodat de individuele onderzoeker zich slechts met 5 een beperkt gedeelte ervan volkomen vertrouwd kan maken. Het — onvermijdelijk — gebruik-maken van de slechts intuïtief gekende wetenschapstechniek brengt in het wetenschappelijk onderzoek een subjectief element, dat echter uit het eindresultaat dient te worden geëlimineerd. Dit laatste wordt in de geestelijke wetenschappen nog al eens nagelaten, wat wel verband zal houden, dat deze wetenschappen ten dele nog zeer jong zijn, zodat de noodzaak van een scherpe scheiding tussen wetenschappelijke en vóór-wetenschappelijke kennis zich hier nog niet zo sterk heeft doen gevoelen, als dit in de natuurwetenschap het geval is geweest. Door een en ander wordt echter de indruk gevestigd, dat aan de geestelijke wetenschappen een subjectief karakter eigen is, dat de natuurwetenschappen zouden missen. Men komt er zo toe, in de aanwezigheid van een element van subjectiviteit een onderscheidend kenmerk, ja, het hoofdkenmerk, van de geestelijke wetenschappen te zien." .. . „M.i. moet" . . . . „het subjectieve element uit de geestelijke wetenschappen evenzeer als uit de natuurwetenschappen verwijderd worden gehouden. Van het feit, dat in de geestelijke wetenschappen, vaker dan in de natuurwetenschappen, subjectieve elementen doordringen, werd in het bovenstaande al een verklaring beproefd. Ik merkte daar op, dat in de geestelijke wetenschappen niet altijd een scherpe scheiding tussen wetenschappelijke en vóór-wetenschappelijke kennis wordt gemaakt." Wat in ons onderzoek aan de orde is kan aangeduid worden met de term „grammatische betekenis". Een bezwaar dat van naturalistische zijde tegen grammaticaal betekenis-onderzoek wordt geopperd, is, dat betekenis een „vaag" begrip is 1 . Deze vaagheid is dan ook van dien aard, dat de linguïst die zegt de betekenis uit te schakelen, haar zijns ondanks ongenoemd in zijn beschouwing betrekt. Het is dus de taak van de linguïstiek, het begrip betekenis te verhelderen, in plaats van het te negeren. Als bijdrage tot die verheldering is deze studie een „spiritualistische" analyse van taalgebruik, waarin expliciet een poging is gedaan, „het subjectieve element verwijderd te houden". 1 `i believe that the inadequacy of suggestions about the use of meaning in grammatica) analysis fails to be apparent only because of their vagueness and because of an unfortunate tendency to confuse "intuition about linguistic form" with "intuition about meaning", two terms that have in common only their vagueness and their undesirability in linguistic theory.' (CHOMSKY, Synt. Struct., blz. 94.) 6 I. DE NEDERLANDSE TAALTEKENS. 1. 1. Het object van onderzoek. Object van deze studie is het Nederlands. Deze mededeling is niet zonder meer duidelijk. „Het Nederlands" immers is geen concreet afgebakend gegeven, althans minder vast omlijnd dan allerlei andere verschijnselen. Een onderzoeker die zich b.v. met de Utrechtse Dom zou bezighouden, zou zijn medemensen naar Utrecht kunnen brengen en hun zijn onderzoeksobject tonen. Het bestaan van deze mogelijkheid maakt de verwezenlijking overbodig. Het is voldoende, aan te kondigen: „Ik ga de Dom van Utrecht aan een beschouwing onderwerpen". Aldus is het niet gesteld met „het Nederlands". Dit laat zich niet gelijk een gebouw aanwijzen. Toch hebben veel mensen met mij de overtuiging dat „het Nederlands" door ons wordt beheerst. Dat „Nederlands" is geen meetbare grootheid; het is abstract, d.w.z. het wordt als eenheid gekend op basis van het onderkennen van gemeenschappelijke trekken aan verschillende concreta. Die concreta zijn in ons geval o.a. mensen. Op grond van overeenkomstige verschijnselen in het gedrag van vele verschillende mensen concludeert men tot het bestaan van „het Nederlands". „Het Nederlands" is een eigensoortig gegeven, dat, in de ervaring van bepaalde mensen, zich voordoet als een specifiek middel 1 waarvan zij gebruik kunnen maken, en dat zij kwalificeren als een taal. Dat verschillende mensen er van uitgaan dat zij één-en-dezelfde taal beheersen is de basis van een belangrijk deel der taalkundige bewijsvoering. (Ook buiten de taalkunde ontleent een bewijs zijn geldigheid aan de aanvaarding van bepaalde gegevens en aan de beaming van mensen die met het bewijs worden geconfronteerd; alleen worden die gegevens in lang niet alle wetenschappen expliciet gesteld.) Van het vermelden en interpreteren 1 „„Geef mij de boter eens even aan!" En de boter, die een beetje te ver weg staat om er naar te grijpen, komt. Ik had kunnen opstaan, 'm zelf gaan halen ; ik had ook mijn buurman een duw kunnen geven, op de boter wijzen en op mijn droge sneetje; ik heb dat alles niet gedaan: ik heb „gesproken". Mijn spreken vervangt dus een reeks van mijn handelingen. Maar mijn spreken is zelf ook een handeling. Het is een handeling van een bijzonder soort : een „plaatsvervangende" handeling, die me veel moeite bespaart. Om me die moeite te besparen gebruik ik spraakgeluiden. Die spraakgeluiden zijn een hulpmiddel, een instrument. En we hebben dus te maken met een plaatsvervangende instrumentele handeling." (REICHLING, Verzamelde studies, blz. 24.) 7 van symptomatische feiten wordt gebruik gemaakt in de wetenschappelijke bewijsvoering. Ook in de taalwetenschappelijke. Een taalwetenschappelijke bewijsvoering treft men b.v. aan in het volgende geval. Een taalkundige werkt mee aan de samenstelling van een Nederlands woordenboek. Binnen zijn opdracht valt de beschrijving van de betekenis van het Nederlandse woord „lamp". Zijn bewijsmateriaal bestaat uit verschillende citaten waarin dat woord voorkomt. Deze confronteren hem met een bepaald facet van menselijk gedrag, een facet dat men taalgebruik noemt. Zij zijn symptomatische feiten waarvan de interpretatie doet concluderen tot een antwoord op de vraag : „Wat is de betekenis van het Nederlandse woord „lamp"?" Zij hebben bewijskracht voor wie „het Nederlands" als zijn moedertaal beheerst 1 . Wie dit laatste niet doet, en toch wenst te weten welke betekenis het Nederlandse woord „lamp" heeft, is aangewezen op iets anders; b.v. op een vertaling in een taal die hij wèl beheerst, of op gegevens die hem verschaft worden door de situaties waarin Nederlands-sprekenden „lamp" gebruiken. Een probleemstelling zoals de laatst-genoemde, met als uitgangspunt het niet-beheersen van de te bestuderen taal, is in dit onderzoek niet aan de orde. Dit betoog is bestemd voor wie „het Nederlands" als zijn moedertaal beheerst. Het uitgangspunt wordt gevormd door de volgende feiten. 1. De lezers en ik beheersen een bepaalde taal als onze moedertaal. 2. De taal die wij als onze moedertaal beheersen wordt „het Nederlands" genoemd. „Wie „het Nederlands" als zijn moedertaal beheerst", de „Nederlandsetaalbeheerser", zal hierna worden aangeduid met de term „taalbeheerser" zonder meer. Als verschillende taalbeheersers het met elkaar hebben over „het Nederlands" is het niet duister waar hun gesprek over gaat. Wij gaan er dan ook van uit, dat wij van het verschijnsel dat „het Nederlands" wordt genoemd een zekere ervaringskennis bezitten, en dat het, evenals „het Engels", „het Frans", „het Latijn", een taal is. Dat er „iets" is, waarvan wij de overtuiging hebben dat het een taal is, en dat dat „iets" 1 Over de samenhang tussen algemene en speciale taalkunde zegt REICHLING het volgende. „Het is een eis van goede methode, dat de Algemene Taalwetenschap haar onderzoek aanvangt bij een zo minutieus mogelijke analyse van een taal, die de betreffende onderzoeker als zijn moedertaal beheerst." (RocHuNo, Verzamelde studies, blz. 17.) 8 het Nederlands genoemd wordt, is impliciet in de twee hiervóór genoemde uitgangspunten meegedeeld en wordt expliciet gesteld in het derde: 3. „Het Nederlands" is een taal. De taalbeheersers kennen „het Nederlands" op enigerlei wijze („voorwetenschappelijk") als een geheel 1• Van een dergelijk geheel worden, door de taalkundige, kenmerken onderzocht die een wetenschappelijk inzicht in dat geheel kunnen verschaffen. Zulke kenmerken zullen dus in het hierna volgende ter sprake komen. Een taal is in tijd en ruimte gegeven. Uiteraard is het niet mogelijk, binnen de tijd-ruimtelijke begrenzing alle tijden en ruimten te betrekken waarbinnen „het Nederlands" beheerst werd, wordt en zal worden. Wel kan men „het Nederlands" afbakenen: van de taal die in Nederland gedurende de jaren 1961 en 1962 als de „cultuurtaal" van dat land is beschouwd, staat vast dat zij wordt aangeduid met „het Nederlands". „Het Nederlands" is de taal waarvan sprake is in het „Verklarend Handwoordenboek der Nederlandse taal", kortweg VAN DALE. Wanneer wij het hebben over „het Nederlands" is de hierboven omschreven taal daarmee bedoeld. I. 2. Toepasbaarheid van REICHLING'S woordtheorie op het teken. De taalbeheersers kennen van „het Nederlands" bepaalde bijzonderheden. Wij onderscheiden b.v. Nederlandse woorden. Dat dit een reëel begrip voor ons is blijkt uit uitspraken als „je moet hier een ander woord gebruiken", „ik ken dat woord niet", „wat een mooi woord is dat". Het blijkt ook uit ons schrift: wij isoleren bepaalde schriftelijke taalvormen van elkaar; deze door „wit" omgeven vormen noemen wij woorden. De taalkundige die „het" woord onderzoekt, heeft de taak, de aard te beschrijven van de aldus gemarkeerde eenheden. Dat die taak 1 „De twee begrippen („eenheid" en „geheel") zijn volstrekt niet dezelfde en toch gebruikt men ze vaak dooreen." . . „De eenheid is „onverdeeld in zichzelf". Wat wil dat zeggen? Dat de eenheid geen enkele onderscheiding kan vertonen? Neen. Het betekent alleen dat wat wezens-een is, geen ver- deling in gescheiden elementen toelaat zonder dat deze eenheid te loor gaat. Het eenheidsbegrip impliceert volstrekt niet het onderscheid-loze. Binnen de eenheid kan onderscheiding bestaan, geen scheiding. De eenheid impliceert niet dat er onderscheidingen moeten zijn; het begrip laat echter de mogelikheid daarvoor open. Anders is het met 't begrip geheel." . . . „Het begrip „geheel" sluit het feit van bnderscheiding in." (Het Woord, blz. 46. Spat. v. REICHLING.) 9 zeer veelomvattend is blijkt o.a. uit „Het Woord" van REICHLING. Illustratief voor de noodzaak, gangbare begrippen zo helder mogelijk te onderscheiden, zijn de gevallen waarbij zich twijfel voordoet. B.v. of men iets „woord" moet noemen of niet, vgl. „te" in „De was hangt te drogen." 1 , of „op" in „Zij hing de was op.". Deze twijfel noopt de taalkundige, te onderzoeken wat het eigenaardige is aan die eenheden waarbij die twijfel niet optreedt, de evidente „woorden". Pas daarna zal vastgesteld kunnen worden in hoeverre iets als „te" of „op" daarmee overeenstemt. Als wij hier te kennen geven „Een wesp kan vliegen.", is het duidelijk dat wij onder meer „het woord „wesp' hebben gebruikt. Het woord „wesp" is één van de vele woorden die in „het Nederlands" worden aangetroffen. Evenmin is het twijfelachtig dat wij zojuist „de zin „Een wesp kan vliegen.' hebben gebruikt. Bij een onderzoek van „het Nederlands" stelt men o.a. in de eerste plaats vast dat er zeer vele, óverigens heterogene, eenheden zijn die de taalbeheerser onderkent als „Nederlands". Verder, dat al die eenheden naar de overtuiging van de taalbeheerser op de één of andere manier inherent zijn aan het grote geheel dat „het" Nederlands is. Zulke eenheden zijn b.v. „drie", „de zomer", „met", „Het werd donker in de zaal.", „groenachtig", „Ik zag een klein paard, Jan!", „Dag dame!" en vele andere. Zulks in tegenstelling tot „brof", „hig montul", „Défense d'afficher.". Aangenomen kan worden dat bovenstaande voorbeelden aan de taalbeheerser duidelijk 1 Dat „te" in „De was hangt te drogen." een woord is, is de conclusie van REICHLING uit een uitvoerige vergelijking van „te" met evidente woorden. Daarover leest men in Het Woord o.a. „Te behoort tot de eigenaardige groep der „verbindingswoorden";" . . . „Beschouwen wij nu het bilateraal „verband" dat de verbindingswoorden vertonen, wat blijkt dan? Dan blijkt dit: te vertoont evenzeer verband met hangt als met drogen, maar te vormt noch met drogen, noch met hangt een eenheid; te dankt derhalve z'n betekenis aan zichzelf, en . . . te is dus woord. Conclusie: taal-momenten die bilateraal verband vertonen zijn n o o dzakelik „woord"; taalmomenten die geen woord zijn, vormen, als zij betekenis hebben noodzakelik met andere momenten een eenheid, en kunnen alleen in die eenheid „verband" vertonen met andere taal-momenten, kunnen derhalve alleen — en dit nog maar „overdrachtelik" — „unilateraal verband" vertonen ; het wo or d moeders (als enkelvoud) „vraagt" naar iets, vraagt aanvulling, veronderstelt op één of andere wijze „verband"; maar de -s van moeders vraagt slechts eenzijdig „verband", of liever eenwording. De -s in Moeders paraplu vertoont, buiten de tijd, geen „verband" met paraplu, maar moeders vertoont dat verband wel: de -s is noodzakelik deel van een ander geheel, dat zelf weer kleinste isoleerbare eenheid is." (Het Woord, blz. 370, 372. Curs. en spat. v. REICHLING.) 10 maken wat hier onder „Nederlandse taaleenheden" wordt verstaan, althans in zoverre, dat hij in staat is, de reeks met „vele andere" aan te vullen. Om te kunnen vaststellen welke factoren bepalend zijn voor de mogelijkheid, „het Nederlands" te beschouwen als een geheel, moeten wij in de eerste plaats onderzoeken welke overeenkomstige eigenschappen de Nederlandse taaleenheden bezitten. Voorzover het de bijzondere taaleenheid betreft die „woord" wordt genoemd, is de aard van de eenheid onderzocht door REICHLING. Aangezien in de theorie van REICHLING het eenheidskarakter van het woord een belangrijke plaats inneemt, vormen verschillende essentialia van die theorie ons uitgangspunt. Een eigenschap die bij een Nederlandse taaleenheid wordt voorondersteld immers, is dat zij een eenheid is. Vastgesteld moet worden, in hoeverre bepaalde door REICHLING bestudeerde eigenschappen van de eenheid „woord" ook van andere taaleenheden gelden. Gegeven dat, zoals hiervóór ter sprake kwam, er een Nederlands woord „wesp" bestaat, kan men aannemen dat alles wat REICHLING over „het woord" uiteenzet ook van toepassing is op „wesp". Enkele van de essentiële eigenschappen van de taaleenheid „woord" heeft REICHLING als volgt beschreven. „Het woord is het, op de wijze der taal gevormde, aanschouwelikonaanschouwelike gebruiksteken. De aanschouwelike figuur bestaat in een, op de wijze der taal gekende, klankvorm, de onaanschouwelike betekenis in, op de wijze der taal gebonden, denkmomenten." (Het Woord, blz. 147.) Daarvóór schrijft hij: „Aanschouwelikheid, het aanschouwelike, aanschouwelik, is wat waarneembaar is of wat wij waarneembaar kunnen maken. De klanken b.v., de physiese verschijnselen, zijn aanschouwelik, zij zijn waarneembaar, we kunnen ze horen; de gehoorde klanken, of ook klanken die we ons voorstellen zijn aanschouwelik, we kunnen ze waarneembaar maken, we kunnen ze langs de weg van onze spraakmotoriek omzetten in physiese klanken, bepaalde geluiden. Het aanschouwelike vertoont dus tweeërlei verschijningsvorm; het kan kenbaar zijn of gekend, het kan vorm zijn of figuur. De aanschouwelikheid der waargenomen of voorgestelde klanken is gekend; de klanken zelf, de geluiden, zijn kenbaar. Een taal-„vorm" 11 dus, is een op de wijze der taal geordende aanschouwelikheid. De aanschouwelikheid, op de wijze der taal geordend, is tweeërlei: zij kan uitwendig zijn, dan bestaat zij in klank- of schrift-vorm; zij kan inwendig zijn, dan bestaat zij in waargenomen of voorgestelde klank-figuur, in waargenomen of voorgestelde schrift-figuur". (Het Woord, blz. 40-41.) Uit dit citaat blijkt, dat REICHLING'S studie van het „woord" zowel het woord-in-klankvorm als het woord-in-schriftvorm betreft, en dat het verschil tussen spraak en schrift de essentie van het woord niet aantast. Aangezien onze studie in schriftelijke vormen is vastgelegd, en derhalve bepaalde eigenaardigheden van het „woord" alleen metterdaad schriftelijk gedemonstreerd kunnen worden, zullen wij klankvormen buiten beschouwing laten. REICHLING heeft aangetoond dat twee essentiële momenten van de eenheid „woord" zijn: de vorm en de betekenis, en dankzij zijn uiteenzettingen is het duidelijk waar het over gaat als men b.v. spreekt van „de vorm" of van „de betekenis" van het woord „wesp". Het onderscheid aanschouwelijk/onaanschouwelijk eist echter enige toelichting. REICHLING noemt de vorm „aanschouwelijk" en de betekenis „onaanschouwelijk" en zegt voorts dat dátgene aanschouwelijk is, „wat waarneembaar is, of wat wij waarneembaar kunnen maken". Een probleem vormt de zinsnede „wat wij waarneembaar kunnen maken". Deze geeft te kennen dat datgene wat waarneembaar gemaakt wordt, vóórdien niet waarneembaar was. Dit doet de vraag rijzen of de in dit boek op deze plaats gedrukte vorm „wesp" identiek is met „de" vorm, of, met REICHLING'S term, de figuur die ik waarneembaar heb willen makén. Dit is op zichzelf een filosofisch probleem, dat de linguïst niet behoeft op te lossen. Wat echter wèl de linguïst aangaat, is de kwestie, of in dit opzicht de woordbetekenis van de woordvorm verschilt. M.a.w.: of een waarneembaar gemaakte vorm zich tot „de" vorm anders verhoudt dan de waarneembaar gemaakte betekenis tot „de" betekenis. Hoe REICHLING denkt over de verhouding tussen „waarneembaar" en „waarneembaar gemaakt" komt tot uitdrukking in het volgende. „De verschijnselen die wij waarnemen of ons voorstellen doen zich altijd voor als 'n „iets" van 'n bepaald karakter, dat we als een bepaald „iets" tegenover ons stellen: b i lj ar tb al bijvoorbeeld. Dat „iets", dat we in de waarneming of voorstelling tegenover ons 12 stellen, het niet-ik, noemen we de zaak. De „zaak" kennen we altijd in 'n eenheid van 'n bepaalde soort; biljartbal b.v. Deze eenheid, waarin we de „zaak" kennen, is dus, omdat zij een kenmoment is, ervarings-moment van waarneming en van voorstelling, en we zijn in deze eenheid biljartbal dan betrokken op een bepaald voorwerp : biljartbal, dit bepaalde „ding". Doch de eenheid biljartbal kan op elk soortgelijk voorwerp worden toegepast : alle rode of witte, koude, harde, ronde voorwerpen van een bepaalde grootte en zwaarte kunnen we onder biljartbal vatten en daarvan zeggen : „die biljartbal .. ." en dit verschijnsel der toepasselikheid is het nu juist wat deze eenheid biljartbal onderscheidt van „voorwerpen", van „dingen", en van de uitwendige aanschouwelikheid der waarneembare of der voorstelbare biljartballen; die zijn altijd deze biljartbal, of de vorm van deze biljartbal en niet van 'n andere. 'n Andere biljartbal kan alleen maar een volkomen gelijkende vorm hebben, niet dezelfde, evenmin als twee biljartballen dezelfde biljartbal kunnen zijn. Maar wel, en daarin is de mogelikheid der toepasselikheid van de „eenheid" biljartbal gefundeerd, kennen we alle waargenomen of voorgestelde biljartballen in dezelfde eenheid biljartbal, die op elk van hen toepasselik is. In háár toepasselikheid ligt de onmogelikheid om déze eenheid waar te nemen of waarneembaar te maken. Immers de biljartbal, die we waarnemen of ons voorstellen, is altijd deze biljartbal en als zodanig niet verder toepasselik; maken we 'n waargenomen of voorgestelde biljartbal waarneembaar door er een te tekenen of te draaien bijvoorbeeld, dan gaat in de voortgebrachte vorm of in het voortgebrachte voorwerp de toepasselikheid op dezelfde wijze verloren. En hiermee, in de constatering van het verschijnsel der toepasselike eenheid, zijn we gestoten op de onaanschouwelike momenten onzer kennis, momenten die noch waarneembaar zijn, noch waarneembaar gemaakt kunnen worden." (Het Woord, blz. 41, 42. Curs. en spat. V. REICHLING.) Indien wij de bovenstaande beschrijving leggen naast REICHLING'S opmerkingen over de vormeenheid (zie blz. 11), doet zich de volgende vergelijking voor. „De" vorm van een woord noemt REICHLING aanschouwelijk op grond van het feit dat wij deze waarneembaar kunnen maken. Als men evenwel op een blad papier opschrijft „wesp", dan maakt men 13 op die wijze „de" vorm van een bepaald woord waarneembaar. Doet men dat op een andere plaats op dat papier weer, dan staan er twee vormexemplaren van datzelfde woord. Als het woord „wesp" honderd maal gedrukt wordt, heeft dat als gevolg een produktie van honderd vormexemplaren van nog altijd dat éne woord. Elke keer dat iemand het woord „wesp" gebruikt levert zo'n vormexemplaar op. In de zin hiervóór staat dus één exemplaar van dat bewuste woord. Dat woord kan men aanduiden of omschrijven in termen als „dat bewuste woord", maar als men naar het woord-zelf zo adequaat mogelijk wil verwijzen, moet men een vormexemplaar voortbrengen. In het vormexemplaar bestaat het „waarneembaar gemaakt" zijn van „de" woordvorm. Maar: van het vormexemplaar, de waarneembaar gemaakte woordvorm, geldt hetzelfde als wat REICHLING zegt van de „waarneembare of voorgestelde biljartballen"; men kan zijn uiteenzetting daaromtrent evenzeer toepassen op de „waarneembare of voorgestelde" vormexemplaren: „die zijn altijd dit vormexemplaar of de vorm van dit vormexemplaar en niet van 'n ander. 'n Ander vormexemplaar kan alleen maar een volkomen gelijkende vorm hebben, niet dezelfde, evenmin als twee vormexemplaren hetzelfde vormexemplaar kunnen zijn." (Vgl. het citaat op blz. 13.) De conclusie van dit alles is dat men, als men mèt REICHLING onder „aanschouwelijk" wenst te verstaan „wat waarneembaar is of waarneembaar gemaakt kan worden", de betekenis evenzeer „aanschouwelijk" zou kunnen noemen als de vorm, of de vorm evenzeer ,,onaanschouwelijk" als de betekenis. Onder „waarneembaar" moet dan verstaan worden: met één of meer zintuigen te onderscheiden; d.w.z. „waarneembaar" is alles wat zichtbaar, hoorbaar, tastbaar, ruikbaar en/of proefbaar is. De betekenis van „wesp" zou men inderdaad waarneembaar kunnen maken door een wesp te tekenen; die getekende wesp is dan weliswaar niet identiek met „de" betekenis van „het" woord „wesp", maar evenmin is één vormexemplaar van „wesp" identiek met „de" vorm. M.a.w.: men kan niet uitsluitend op grond van de mogelijkheid tot waarneembaarmaking het onderscheid tussen de „aanschouwelijke vorm" en de „onaanschouwelijke betekenis" handhaven. Hierop is REICHLING'S onderscheid dan ook niet gebaseerd 1. De vorm, 1 „De woordvorm kan in de samenstellende klanken allerlei veranderingen ondergaan en er kunnen allerlei klanken verdwijnen, zonder dat die vorm ophoudt als functio- 14 zowel als de betekenis zijn als kenniseenheid bij de taalbeheerser aanwezig 1. Het gegeven waarop REICHLING'S onderscheid moet berusten is het taalgebruik. Onder „taalgebruik" verstaan wij voorlopig spreken, schrijven, verstaan en lezen 2. Waar gesproken, geschreven, verstaan, gelezen wordt, treft men altijd waarneembaar gemaakte vormen aan en niet waarneembaar gemaakte betekenissen. Het is weliswaar in principe mogelijk, de betekenis van een woord, althans van sommige woorden, „waarneembaar" te maken, maar het is onmogelijk, dit te doen als moment van het gebruik van dat woord. Anderzijds is het noodzakelijk, in principe „de" vorm van een woord als onwaarneembaar te beschouwen, maar het is onontkoombaar, in de praktijk van het taalgebruik die vorm „waarneembaar te maken". Waarneembaar gemaakte vormen zijn voor taalgebruik conditio sine qua non. Waarneembaar gemaakte betekenissen niet. Omdat „Het Woord" ons uitgangspunt is, beschouwen wij voorlopig binnen taalgebruik alleen woordgebruik. Woordgebruik bestaat krachtens het waarneembaar gemaakt worden van de woordvorm en het tezelfdertijd onwaarneembaar blijven van de woordbetekenis. Het onderscheid „de aanschouwelijke vorm" tegenover „de onaanschouwelijke betekenis" geldt dan ook niet voor „het" woord als wij dat als zodanig beschouwen, maar is kenmerkend voor het wezen van alle woordgebruik. Immers : als men iemand de betekenis van het woord „wesp" duidelijk, neel constant geheel te worden waargenomen." (REICHLING, Verzamelde studies, blz. 32.) Hieruit blijkt dat de „waarnemer" een zekere kennis bezit omtrent „de" woordvorm. 1 „De aanschouwelikheid waarmee wij in taalgebruik te maken hebben, is omdachte aanschouwelikheid, geen voorstelling dus, en geen waarnemingsbeeld. Dit laatste eist enige verklaring; want 't is toch een onomstotelik feit, dat we in communicatie typiese geluiden waarnemen. Inderdaad maakt 'n dergelik waarnemingsmoment deel uit van elke communicatie in taal, doch dit waarnemingsmoment is functioneel volkomen betrokken op de denk-act zelf. Het aanschouwelik moment van 'n waarneming of 'n voorstellingservaring echter betrekken wij in die ervaringen op de zaak die we in de denk-act, waarvan die aanschouwelikheid moment uitmaakt, kennen: het bruin is de kleur van het paard. Dit is in taalgebruik niet het geval: de typiese geluiden hebben geen „zakelik" karakter : p-aa-r-d is niet het geluid van 'n paard, maar in de Gestalt p-aa-r-d, geactueerd aan de waargenomen vorm p-aa-r-d, denken wij het paard. De woord-aanschouwelikheid als waarnemingsbeeld bestaat alleen in de ervaring van de phoneticus," . . . (Het Woord, blz. 209.) 2 „Spreken, horen, lezen en schrijven noemen we „taalgebruik";" (REICHLING, Verzamelde studies, blz. 25.) Om alle misverstand te voorkomen vervangen wij „horen" door „verstaan", omdat het verstaan van gesproken taal horen impliceert; het horen van gesproken taal impliceert niet verstaan. 15 en zelfs waarneembaar wil maken, en dit doet door hem b.v. op een wesp te wijzen, dan treedt men in dat wijzen buiten het woordgebruik. Men kan ook de betekenis van „wesp" beschrijven met behulp van andere woorden („vliegend insect met angel" etc.). In dat geval is er wel sprake van woordgebruik, maar van andere woorden dan het woord „wesp" zelf, en ook dan blijft de betekenis van „wesp" onwaarneembaar. Samenvattend komen wij tot de volgende conclusie. 1. Een woord is een als zodanig onaanschouwelijke twee-eenheid van „vorm" en „betekenis". 2. Woordgebruik is gekenmerkt door het waarneembaar gemaakt worden van de woordvorm, terwijl tezelfdertijd de woordbetekenis onwaarneembaar blijft. Dit alles leert REICHLING ons impliciet in verschillende passages van „Het Woord". B.v. waar hij spreekt van de toepasselijkheid van de betekenis, dat is: het vermogen om gebruikt te worden. In dit licht laat REICHLING zien dat het onwaarneembaar blijven van de betekenis aan haar toepasselijkheid inherent is. „Maar wel, en daarin is de mogelikheid der toepasselikheid van de „eenheid" biljartbal gefundeerd, kennen we alle waargenomen of voorgestelde biljartballen in d e z el fd e eenheid biljartbal, die op elk van hen toepasselik is. In háár toepasselikheid ligt de onmogelikheid om deze eenheid waar te nemen of waarneembaar te maken. Immers de bilj ar tb al die we waarnemen of ons voorstellen, is altijd deze biljartbal en als zodanig niet verder toepasselik; maken we 'n waargenomen of voorgestelde biljartbal waarneembaar, door er een te tekenen of te draaien bijvoorbeeld, dan gaat in de voortgebrachte vorm of in het voortgebrachte voorwerp de toepasselikheid op dezelfde wijze verloren." (Het Woord, blz. 42. Curs. en spat. V. REICHLING.) Inderdaad doet waarneembaarmaking der betekenis de toepasselijkheid te niet, anders gezegd: de taalgebruiker kan niet een waarneembaar gemaakte woordbetekenis toepassen. Daarentegen is waarneembaarmaking van de vorm de voorwaarde om de betekenis te kunnen toepassen. Onder het gebruiken van een woord verstaan wij, zoals uit het bovenstaande blijkt, wat REICHLING noemt het „toepassen van de betekenis" van dat woord. Dat „de" woordvorm als zodanig onwaarneembaar is 16 leert ons eveneens REICHLING, waar hij „de" woordvorm „Gestalt" noemt, en waar hij zegt: „De aanschouwelikheid waarmee wij in taalgebruik te maken hebben, is omdachte aanschouwelikheid;" . . . „in de Gestalt p-aa-r-d, geactueerd aan de waargenomen vorm p-aa-r-d, denken wij het paard. De woordaanschouwelikheid als waarnemingsbeeld bestaat alleen in de ervaring van de phoneticus ." (Het Woord, blz. 209.) Samengevat : wat REICHLING noemt „de Gestalt p-aa-r-d", noemden wij „de" vorm van „paard". Wat hij noemt „de waargenomen vorm p-aa-r-d" noemden wij vormexemplaar. Wat hij „de betekenis" van „paard" noemt noemden wij eveneens de betekenis. Als wij willen aanduiden dat het gaat om „het" woord „paard" of welk ander woord dan ook, schrijven wij in het vervolg dat woord tussen twee verticale strepen (1 1). Wie het over bepaalde woorden heeft is genoodzaakt van die woorden de vormen waarneembaar te maken, en dus vormexemplaren te geven. Treft men derhalve in deze studie een woordvorm aan die tussen twee verticale strepen geplaatst is, dan betekent dat het volgende. I. Door het woord waarvan de waarneembaar gemaakte vorm tussen twee verticale strepen is geplaatst, wordt iets aangeduid. 2. Datgene wat door dat woord wordt aangeduid is het woord zelf. In navolging van REICHLING noemen wij nu „de vorm" en „de betekenis" aanschouwelijk, resp. onaan.schouwelijk; „aanschouwelijk" is dan : dat wat in woordgebruik qualitate qua waarneembaar wordt gemaakt; „onaanschouwelijk" is : dat wat in woordgebruik qualitate qua onwaarneembaar blijft. De twee-eenheid „woord" als zodanig kan men, zoals REICHLING doet, een „aanschouwelijk-onaanschouwelijke" (twee-) eenheid noemen. Betreft REICHLING'S onderscheid alleen het „woord" of ook andere tekens? Ter beantwoording van deze vraag beschouwen wij het gebruik van tekens die men niet tot de taaltekens pleegt te rekenen, b.v. tekstloze verkeersborden. Als men iemand de betekenis van het teken duidelijk en ook waarneembaar wil maken, en dit doet door hem op een oneffenheid in de weg te wijzen, dan treedt men buiten het verkeerstekengebruik. Als men de betekenis zou gaan beschrijven in taaltekens, zou zij wel „duidelijk" maar niet „waarneembaar" worden. Wil 2 17 men echter door middel van dat verkeersteken te kennen geven dat er een oneffenheid in de weg is, wil men m.a.w. het verkeersteken gebruiken, dan moet men de vorm waarneembaar maken. Evenals van het woord geldt van het teken dat wij onder „gebruiken" verstaan : het toepassen van de betekenis. Voor de automobilist die een bord aantreft van de vorm is „de" betekenis van het teken toegepast op één speciaal gedeelte van de rijweg waarop hij, na het bord te zijn gepasseerd, gaat rijden. De conclusie waartoe wij kwamen ten opzichte van het woord trekken wij nu ook ten opzichte van het teken-in-het-algemeen: 1. Een teken is een als zodanig onaanschouwelijke twee-eenheid van „vorm" en „betekenis". 2. Tekengebruik is gekenmerkt door het waarneembaar gemaakt worden van de tekenvorm, terwijl tezelfdertijd de tekenbetekenis onwaarneembaar blijft. (Hiermee stoten wij op een overeenkomst tussen woordgebruik en tekengebruik- in-het-algemeen. Dat het woord zich binnen het teken-in-hetalgemeen onderscheidt door de zeer specifieke wijze waarop de betekenis wordt toegepast op een „zaak", zoals REICHLING ons leert, wordt hier uiteraard allerminst ontkend, doch alleen nog niet aan de orde gesteld.) Zoals bleek kan een essentieel onderdeel van REICHLING'S woordtheorie worden toegepast op het teken-in-het-algemeen. Samengevat komt dat op het volgende neer. Een teken is een aanschouwelijk-onaanschouwelijke twee-eenheid van „vorm" en „betekenis". De „vorm" is datgene wat in het gebruik van het teken waarneembaar gemaakt wordt. De „betekenis" is datgene wat in het gebruik van het teken onwaarneembaar blijft. Naar analogie van de noteringswijze voor het woord zullen wij voortaan ieder teken aanduiden door middel van een nieuw teken, waarvan de vorm bestaat in de vorm van het aan te duiden teken, geplaatst tussen twee verticale strepen. I. 3. Bruikbaarheid van VAN DALE als criterium voor Nederlandse taaltekens. „Het Nederlands" wordt door de taalbeheerser op enigerlei wijze („voorwetenschappelijk") gekend. De taalbeheerser die „het Nederlands" 18 bestudeert (hierna aangeduid als taalbeschouwer) wordt getroffen door het feit dat er zeer veel eenheden zijn waaraan hij dat geheel kan leren kennen, namelijk de Nederlandse taaleenheden. Om kenmerken van „het Nederlands" op te sporen werd dan ook (blz. 11) het volgende probleem aan de orde gesteld : welke overeenkomstige eigenschappen bezitten „Nederlandse taaleenheden"? Om tot een antwoord te komen moet deze algemene vraag eerst tot onze eigen gegevens worden beperkt: welke overeenkomstige eigenschappen bezitten de voorbeelden die wij, op grond van onze taalbeheersing, als „Nederlandse taaleenheden" onderkenden? Die voorbeelden waren: I drie de zomer met I, Het werd donker in de zaal. I groenachtig I Dag dame! I en I Ik zag een klein paard, Jan! I. In aansluiting aan het hieraan voorafgaande kan, als eerste fase van een antwoord op de gestelde vraag, worden opgemerkt dat elk voorbeeld een teken is. Dit impliceert in de eerste plaats dat zij elk een „vorm" en een „betekenis" hebben. Steeds werd een vorm als een samenstel van lijnen en punten tussen twee verticale strepen waarneembaar gemaakt. Wij hebben, na een onderdeel van REICHLING'S woordtheorie op het teken-in-het-algemeen te hebben toegepast, zonder commentaar meegedeeld dat zo'n tussen verticale strepen geplaatste vorm de vorm van een teken is, en wel van een teken dat „Nederlands" is. Maar welk criterium moet aangelegd worden om vast te stellen dat een bepaalde vorm de vorm van een Nederlands taalteken is? Om dat te bepalen zullen wij de vorm-als-zodanig beschouwen. Wanneer wij willen aanduiden dat het gaat om een vormals- zodanig, dus afgezien van enigerlei betekenis, plaatsen wij de waarneembaar gemaakte vorm tussen twee dubbele punten (: :). Van een vorm als zodanig, b.v. van : zomer :, moet vastgesteld worden of deze, waarneembaar gemaakt, de taalbeheerser met enigerlei „betekenis" confronteert. Het criterium immers ligt bij de taalbeheerser. Een waarneembaar gemaakte vorm die, naar de overtuiging van de taalbeheerser, hem met een „betekenis" confronteert, en die, eveneens naar de overtuiging van de taalbeheerser „Nederlands" is, is per definitionem een Nederlandse taaltekenvorm. Op grond waarvan stelt men echter de overtuiging van de taalbeheerser vast? Of, in ons geval, op grond waarvan kan men aannemen dat de Nederlandse taalbeheerser : de zomer:, : drie :, etc. als vormen van Nederlandse taaltekens onderkent? De basis voor deze veronderstelling kan om te beginnen gezocht worden bij 19 VAN DALE, dat algemeen als representatief voor „het Nederlands" wordt beschouwd. Onderzocht zal dus worden, in hoeverre dit voor „het Nederlands" representatieve boek als criterium kan dienen bij het vaststellen wat Nederlandse taaltekens zijn. Bij VAN DALE treft men in een lemma en in de cursieve lemmavoorbeelden 1 bepaalde waarneembaar gemaakte vormen aan, die elk als de waarneembaar gemaakte vorm van een „woord" beschouwd moeten worden. B.v. :appel:. Zulke vormen zullen hier lemmavormen worden genoemd. Met betrekking tot deze laatste kan VAN DALE als criterium gebruikt worden, en wel als volgt: wij gaan er van uit dat elke vorm die bij VAN DALE als lemmavorm waarneembaar is gemaakt, de taalbeheerser met betekenis confronteert. D.w.z. wij nemen aan dat elke lemmavorm de vorm van een Nederlands taalteken is. Tussen de lemmavormen en de vormen die in onze voorbeelden waarneembaar zijn gemaakt (: drie :, : de zomer:, etc.) bestaat de volgende relatie. a. Sommige van de voorbeeldvormen zijn lemmavormen (b.v. :drie:). b. Sommige van de voorbeeldvormen zijn geen lemmavormen, maar zijn volledig te ontleden in lemmavorm.en (b.v. :de zomer:). c. Sommige van de voorbeeldvormen zijn geen lemmavormen, maar zijn volledig te ontleden in lemmavormen en andere vormen (b.v. :Dag dame! :). Deze laatste zijn vormen van tekens die bij VAN DALE aangeduid worden met de term „leestekens" 2, en de vormen van 1 Het „lemma" is dat wat bij VAN DALE dikgedrukt staat, b.v. „mooi". Onder het lemma staan verscheidene, cursief gedrukte „citaten", in dit geval o.a.: „ Wat ben je mooi vandaag"; „mooie aardbeien". Deze „citaten" zijn bedoeld met de „cursieve lemmavoorbeelden". (Het woord „citaten" zetten wij tussen aanhalingstekens, omdat niet alle lemmavoorbeelden uit werkelijk taalgebruik geciteerd zijn (vgl. de Voorrede van VAN DALE, blz. VIII, over de bronnen).) 2 Ook de „hoofdletter" vermeldt VAN DALE onder de leestekens. De hoofdletter is in zoverre geen leesteken, dat men de vormen der hoofdletters niet op dezelfde wijze als die der leestekens komma etc. binnen een tekst kan isoleren. Strikt genomen zou men naast de hoofdletter de niet-hoofdletter („kleine letter") moeten vermelden; dit gebeurt niet om louter praktische redenen: voorschriften voor het gebruik van hoofdletters kunnen beknopt zijn, en alles wat overblijft schrijft men met de kleine letter. Een hoofdletter als zodanig kan men bezwaarlijk een „leesteken" noemen dat op één lijn staat met de eigenlijke leestekens, op grond van de vormelijke kenmerken. Op grond van functionele kenmerken rekenen wij de hoofdletter er toch toe. Het feit dat ergens een hoofdletter gebruikt wordt heeft (afgezien van de hoofdletters bij eigennamen) een soortgelijke functie als het feit dat b.v. ergens een dubbele punt wordt gebruikt. 20 leestekens noemen wij derhalve leestekenvormen. De toepassing van VAN DALE als criterium kan nu met betrekking tot de voorbeeldvormen als volgt worden uitgebreid. a. Vormen die lemmavormen zijn zijn vormen van Nederlandse taaltekens (:drie:). b. Vormen die volledig ontleed kunnen worden in lemmavormen zijn vormen van Nederlandse taaltekens (: de zomer:). c. Vormen die volledig ontleed kunnen worden in lemmavormen en leestekenvormen zijn vormen van Nederlandse taaltekens (: Het werd donker in de zaal.:). Uit het bovenstaande blijkt dat wij leestekenvormen niet als vormen van Nederlandse taaltekens beschouwen. (Dat is wèl het geval met de vormen waarbinnen leestekenvormen vóórkomen.) Dit impliceert dat leestekens onderscheiden zijn van Nederlandse taaltekens. Samengevat: Dat de gegeven vorm : drie :, : de zomer :, : Het werd donker in de zaal. :, : met :, : Dag dame! :, : groenachtig: en : Ik zag een klein paard, Jan! : vormen van Nederlandse taaltekens zijn, kan worden gecontroleerd aan de hand van het volgende criterium : lemmavormen en vormen die, afgezien van leestekenvormen volledig kunnen worden ontleed in lemmavormen, zijn Nederlandse taaltekenvormen. Voorondersteld dat lemmavormen vormen van tekens zijn, aan te duiden als lemmatekens, verschaft de beschouwing van de vormen ons de mogelijkheid, ons bij het onderkennen van Nederlandse taaltekens als volgt op VAN DALE te beroepen : lemmatekens en tekens die, afgezien van leestekens, volledig kunnen worden ontleed in lemmatekens, zijn Nederlandse taaltekens. Wij spraken over het ontleedbaar zijn van taaltekens. De lemmatekens, die wij in ons taaltekencriterium betrokken, vertonen in dat opzicht geen overeenstemming. Lemmatekens worden door de taalbeheerser „woorden" genoemd. Sommige woorden zijn niet te ontleden in lemmatekens (b.v. i drie I), andere woorden zijn dat wel (b.v. huisdeur I). De ongelijksoortigheid strekt nog verder. Er zijn namelijk ook lemmatekens die te ontleden zijn in lemmatekens èn tekens die, zelf onontleedbaar, toch geen lemmatekens zijn (b.v. i groenachtig dat te ontleden 21 is in !groen 1 en achtig I). Wij kunnen aan onze voorbeelden een woord toevoegen, dat in het geheel geen lemmateken is, nèch volledig in lemmatekens te ontleden: I dromedarisachtig Moeten wij het bovengenoemd criterium als bindend beschouwen, en aannemen dat f dromedarisachtig in het geheel geen Nederlands taalteken is? Afgaande op onze taalbeheersing en op zeer vele soortgelijke gevallen in Nederlands taalgebruik kunnen wij dat niet aannemen. Wij kunnen dromedarisachtig 1 niet anders beschouwen dan als een Nederlands taalteken waarbinnen twee kleinere Nederlandse taaltekens te onderscheiden zijn, t dromedaris en 1 achtig 1. Het komt er dus op neer dat wij, op grond van onze taalbeheersing, menen te moeten vaststellen dat er onontleedbare Nederlandse taaltekens zijn die geen lemmatekens zijn. B.v. I achtig Het criterium voor de overtuiging van de taalbeheerser inzake zulke onontleedbare taaltekens (en evenzeer inzake allerlei andere taalverschijnselen) kan dus slechts ten dele bij VAN DALE, en moet voor het overige deel ergens anders gezocht worden. Wáár, zal hierna ter sprake komen. Eén van de vooronderstellingen die uitgangspunt voor ons onderzoek vormen is, zoals is gezegd, dat de lezers en ik „„het Nederlands" als onze moedertaal beheersen". De doelstelling is, die door ons beheerste taal te leren kennen, op een nog andere wijze dan die welke reeds in de beheersing ligt opgesloten. Voorts werd meegedeeld, dat het criterium voor onze onderzoekingen ligt bij de overtuiging van de taalbeheerser. Daarom moet vastgesteld worden wie of wat „de" taalbeheerser is. I. 4. Het standpunt van „de" taalbeheerser. Met de term „de" taalbeheerser wordt uitdrukking gegeven aan het feit dat het gaat om: het-proto-type-van-iemand-die-„het-Nederlands"- volledig-als-zijn-moedertaal-beheerst. Het gaat derhalve niet om één bepaalde, levende, concrete mens, maar om een type, een abstractum. Dit betekent dat men nergens ter wereld „de" taalbeheerser kan tegenkomen. Wij zijn allemaal stuk voor stuk „een" taalbeheerser. Wel is het zo, dat van neerlandici wordt aangenomen dat zij optimale taalbeheersers zijn, dat zij „het Nederlands" in de grootst mogelijke mate beheersen. In hoeverre de neerlandici ieder in feite „het Nederlands" beheersen is hier niet ter discussie, wij hebben slechts te maken met het feit dat die optimale taalbeheersing zowel binnen als buiten de vakkringen als bij de neerlandici aanwezig wordt aangenomen. Ook wij gaan 22 van deze onderstelling uit, hetgeen impliceert dat van ons als neerlandici wordt verwacht dat wij ons kunnen stellen op het standpunt van „de" taalbeheerser. Van dát standpunt bezien, zijn binnen onze persoonlijke ervaringen met „het Nederlands" slechts die momenten relevant, die geacht kunnen worden binnen de ervaring van alle optimale taalbeheersers aanwezig te zijn. Die momenten maken namelijk dat wij de overtuiging bezitten, één-en-dezelfde taal te beheersen. Ons stellende op het standpunt van „de" taalbeheerser vinden wij aanleiding te beweren dat I achtig I een Nederlands taalteken is. Door zo'n bewering geeft de taalbeschouwer te kennen dat hij pretendeert zichzelf (als specimen van „de" taalbeheerser) als criterium te kunnen beschouwen. Dit te doen is in de taalkunde een onuitgesproken gewoonte. Eén van de doelstellingen van onze studie is, de onuitgesproken taalkundige gewoonten uit te spreken, om van daaruit vat te krijgen op de methode der taalkundige analyse. Een grondregel van die methode is, dat de taalbeschouwer zijn taalbeheersing als criterium heeft 1 . Voorts, dat hij zijn beweringen zó moet verantwoorden, dat de andere taalbeschouwers, die immers met evenveel recht zichzelf als criterium kunnen beschouwen, en van een bewering het tegendeel poneren, de strekking van de bewering kunnen begrijpen en precies weten mik zij al of niet zullen beamen. De taalkundige redenering ontleent haar bewijskracht aan de beamingsmogelijkheden. Zoals hierboven is uitgesproken, bestaat het zich verantwoorden in het releveren van die momenten binnen iemands ervaring met taalverschijnselen, die geacht kunnen worden binnen de ervaring van alle optimale taalbeheersers aanwezig te zijn. Om dat te kunnen doen moet eerst in het algemeen vastgesteld worden waarin die momenten zich van alle andere momenten binnen onze taalervaring onderscheiden. Onze ervaring met „het Nederlands" is buitengewoon complex. „Het Nederlands" doet zich dan ook voor als een even buitengewoon complex geheel. Het leren kennen van „het Nederlands" is geconditioneerd door de aanschouwelijke momenten die zich in onze ervaringen met dat ge- 1 Dat b.v. ook REICHLING impliciet „de" (optimale) taalbeheerser als norm stelt, blijkt o.a. uit een passage over „een" (individuele) taalbeheerser die van die norm zou afwijken. In zijn uiteenzetting over homonymie vindt men het volgende: „Het is dus mogelik dat, voor 'n bepaald gebruiker, twee woorden homoniem zijn, alleen omdat hij ze niet identificeerde. Het blijkt ook mogelik, onjuist te identificeren wanneer nl. de gebruiker ten onrechte een mo gelik e gebruiksvorm als „bridgemeaning" aanneemt, die niet bestaat." (Het Woord, blz. 340. Spat. v. REICHLING.) 23 heel voordoen. Zulke aanschouwelijke momenten treft men aan in alle gevallen van taalgebruik. Taalgebruik onderstelt immers taalbeheersers enerzijds en waarneembaar gemaakte taaltekenvormen anderzijds. Alle eigenschappen van „het Nederlands" openbaren zich per se in het Nederlandse taalgebruik. De taalbeschouwer is dus genoodzaakt, zich bezig te houden met taalgebruik. Nu dient de term „taalgebruik" gewoonlijk ter aanduiding van een gecompliceerde handeling binnen menselijk gedrag. Wij zullen daarbinnen onderscheidingen moeten maken. Zoals in het hieraan voorafgaande is gebleken is een conditio sine qua non voor taalgebruik het waarneembaar gemaakt worden van de taaltekenvorm. In het algemeen, d.w.z. buiten de vakliteratuur, wordt onder „taalgebruik" verstaan dát wat men in de taalkunde „actief taalgebruik" noemt; in het algemeen immers is de „taalgebruiker" degene die taaltekenvormen waarneembaar maakt. In ons geval is dat degene die Nederlands spreekt resp. schrijft. De linguïst noemt echter ook verstaan en lezen „taalgebruik" en wel passief taalgebruik. In beide gevallen treft men als aanschouwelijke gegevens o.a. de taalbeheersers en de waarneembaar gemaakte vormen aan. Men kan zich als taalbeheerser bevinden in de positie van actief en in die van passief taalgebruiker. Indien wij de ervaringen nagaan die zich bij ons voordoen zolang wij ons in de actieve positie bevinden, constateren wij dat zich het volgende voltrekt. Er is „iets", een feit, een gebeurtenis, een wens, of wat dan ook, en dat iets wil men meedelen door middel van taaltekens. (Men wil iets „onder woorden brengen".) Men kan deze wil uitvoeren, door de vormen van de daartoe uitgekozen taaltekens waarneembaar te maken. Welke tekens men gebruiken zal is door niemand met zekerheid te voorspellen 1. Als iemand wil vertellen dat er een tram langs zijn huis rijdt, hoeft hij dat niet te doen door middel van i Er rijdt een tram langs mijn huis. Andere mogelijkheden zijn: I Langs mijn huis gaat één van de eigendommen van het Gemeente Vervoerbedrijf Amsterdam. 1; De woning waarin wij onze intrek hebben genomen wordt gepasseerd door een openbaar vervoermiddel. etc. Anderzijds kan van veel Nederlandse taaltekens gezegd worden dat zij hoogstwaarschijnlijk niet gebruikt 1 'The occurrence of a speech (and, as we shall see, the wording of it) and the whole course of practical events before and after it, depend upon the entire life-history of the speaker and of the hearer.' (BLOOMFIELD, blz. 23.) Dit maakt de onvoorspelbaarheid duidelijk genoeg : 'the entire life-history' immers is „eo ipso" on-kenbaar voor de taalkundige onderzoeker. 24 zullen worden om dat bepaalde „iets" mee te delen, b.v. Morgen komt mijn schoonvader. 1, of Zie, de maan schijnt door de bomen. I. Het is duidelijk, dat het mee te delen „iets" bepaalde eigenschappen bezit, die maken dat men sommige tekens wel en andere niet gebruikt. Het is evenzeer duidelijk, dat de Nederlandse taaltekens bepaalde eigenschappen bezitten die maken dat men in één geval sommige van die tekens wel en andere niet gebruikt. Onze doelstelling is niet, de eigenschappen der door ons mee te delen dingen te leren kennen, maar de eigenschappen der daartoe door ons gebruikte taaltekens. In het proces dat zich tijdens actief taalgebruik voltrekt, gaan de zich aan ons vóórdoende „dingen" vooraf aan het waarneembaar gemaakt zijn van de vormen van bepaalde taaltekens. In dat opzicht zijn de „dingen" primair, de tekens secundair. De keuze der tekens wordt bepaald door eigenschappen der „dingen" en door eigenschappen der tekens. Er bestaat een zekere relatie tussen beide soorten eigenschappen. Iemand die een voor hem vreemde taal wil leren beheersen moet zich zowel met de aanschouwelijke momenten der „dingen" als met die der tekens (de waarneembaar gemaakte vormen) bezighouden. In het proces van taalverwerving, hetzij in het leren van een „vreemde" taal, hetzij in de moedertaalverwerving van een kind, spelen deze soorten aanschouwelijke momenten beide een rol. Bij het bestuderen van een reeds verworven taal echter bestaat het primaire gegeven in de waarneembaar gemaakte vormen. De taalbeschouwer kan immers van de tekens waarvan de vormen waarneembaar zijn gemaakt eigenschappen onderkennen, zonder dat hij de „dingen" in zijn onderzoek betrekt. De taalbeschouwer kan b.v. vaststellen dat : Het werd donker in de zaal. : de vorm van een Nederlands taalteken is, zonder dat hij weet om welke zaal, om welk ogenblik, enz. het gaat. Hij kan vaststellen dat de vorm : Het werd donker in de zaal. :, waarneembaar gemaakt, hem iets te kennen geeft. Dat „iets" dat die vorm te kennen geeft is „de" betekenis van het teken Het werd donker in de zaal. I. Als de taalbeheerser van die waarneembaar gemaakte vorm, b.v. in dit boek, kennisneemt, weet hij niet om welk „ding" het gaat; hij weet, om in REICHLING'S termen te spreken, niet, waarop de betekenis van Het werd donker in de zaal. is toegepast. Hij gaat er waarschijnlijk van uit dat de betekenis in het gehéél niet is toegepast, maar dat slechts „zomaar" die vorm waarneembaar is gemaakt. Ook zonder dat de be- 25 tekenis in feite wordt toegepast, is de taalbeheerser in staat die vorm als de vorm van een Nederlands taalteken te herkennen. Hij heeft dan ook een zeer bepaalde ervaringskennis omtrent „de" betekenis van dat taalteken, welke tot uitdrukking komt wanneer hij de betekenis in het gewone actieve taalgebruik toepast. Dat, zoals hiervóór werd vermeld, de vorm : Het werd donker in de zaal. : iets te kennen geeft is nadrukkelijk onderscheiden van wat daarvóór ter sprake kwam : dat de taalgebruiker iets mee wil delen door middel van taaltekens. Hij kan één bepaald „iets" (vgl. het tram-voorbeeld) op verschillende manieren, d.i. door middel van verschillende taaltekens, meedelen; het blijft steeds hetzelfde „iets". Omgekeerd kan één taalteken gebruikt worden om verschillende „ietsen" mee te delen. De taalbeheerser kan i Wat een mooi boek is dat! voor allerlei verschillende boeken gebruiken. Dat wat door het teken te kennen wordt gegeven, de betekenis, staat in een zekere relatie tot het meegedeelde „iets" waarop die betekenis is toegepast. Indien een dief die op een avond om 12 uur in een bank heeft ingebroken, op de vraag waar hij zich die avond om 12 uur bevond, antwoordt „thuis", dan is de betekenis van thuis toegepast op een bepaald „iets", namelijk op de plaats waarvan aangenomen wordt dat hij er zich die avond om 12 uur bevond. In dat geval is de relatie tussen de betekenis en het „iets" waarop de betekenis is toegepast de relatie van de leugen. Deze kan uitsluitend worden vastgesteld, indien men „de" betekenis en datgene waarop zij is toegepast eerst los van elkaar beschouwt. „De" door de taalbeheerser op bepaalde wijze in ervaring gekende betekenis van een teken kan alleen object van wetenschap zijn voor wie als taalbeheerser weet wat de betreffende tekenvorm te kennen geeft, alléén al wanneer zij waarneembaar gemaakt wordt en nog zonder dat zij feitelijk wordt toegepast. Het gebruiken van taaltekens bestaat in het toepassen van hun betekenis. Zowel de actieve als de passieve taalgebruiker past betekenissen toe. Het verschil tussen beide bestaat echter hierin: de actieve taalgebruiker gaat uit van datgene waarop hij betekenis wil toepassen en maakt daartoe van bepaalde taaltekens de vorm waarneembaar. De passieve taalgebruiker gaat uit van de waarneembaar gemaakte vorm; deze herkent hij als de vorm van een bepaald teken waarvan hij de betekenis toepast op een bepaald „iets". Men gaat er van uit dat de betekenis van het gebruikte teken voor beide taalgebruikers één-en-dezelfde 26 is : zij hebben de overtuiging één-en-dezelfde taal te gebruiken. Wèl moet men rekening houden met de mogelijkheid dat zij ieder die betekenis op iets anders toepassen. In dat geval spreekt men van een „misverstand". Actief taalgebruik is dus: het waarneembaar maken van de vormen van die taaltekens waarvan men de betekenis op een bepaald „iets" toepast. Passief taalgebruik is: het herkennen van waarneembaar gemaakte vormen als vormen van bepaalde taaltekens waarvan de betekenis op een bepaald „iets" is toegepast. In het passief taalgebruik zijn de waarneembaar gemaakte vormen het uitgangspunt. De waarneembaar gemaakte vorm is van de taaltekens het enige aanschouwelijke moment in taalgebruik. Aangezien wij de taaltekens bestuderen, is de waarneembaar gemaakte vorm ons primaire gegeven. Wij gaan uit van de vormen van tekens in hun relatie tot de daarmee corresponderende betekenissen. Wij onderzoeken, wat de waarneembaar gemaakte vormen aan de taalbeheerser te kennen geven. Zoals in het voorafgaande blijkt, is het kennisnemen van waarneembaar gemaakte vormen, het herkennen ervan als vormen van tekens en het geconfronteerd worden met de betekenis dier tekens, een proces dat zich binnen het passief taalgebruik voltrekt. Het is dit complex binnen de ervaring van de passieve taalgebruiker dat, gegeven dat alle taalbeheersers één-en-dezelfde taal beheersen, voor alle taalbeheersers van kracht is. Het is dit ervaringscomplex dat hier zal worden onderzocht. Het moet beschouwd worden, geabstraheerd van de andere momenten binnen passief taalgebruik. Wij zullen de vorm van de te bestuderen tekens waarneembaar maken, geplaatst tussen verticale strepen, en analyseren wat die waarneembaar gemaakte vorm „de" taalbeheerser te kennen geeft. Dat wil zeggen : onderzocht wordt welke eigenschap, of welk complex van eigenschappen maakt dat de taaltekens op hun eigen wijze gebruikt kunnen worden. Die eigenschappen worden o.a. bepaald door wat men noemt „de" betekenis : het gebruiken van een taalteken bestaat immers in het toepassen van de betekenis. Indien wij b.v. wát dan ook over de betekenis van biljartbal I willen opmerken, moeten wij ons als taalbeschouwer verdiepen in wat die waarneembaar gemaakte vorm zonder meer hier op dit papier ons te kennen geeft, en dat beschrijven. Dat die vorm „iets" te kennen geeft is voor elke taalbeheerser evident. Dat „iets" kan eenvoudig aangeduid worden met ,,,biljartbal"'. Wij 27 zullen in het vervolg, indien wij „de" betekenis van een teken in eerste instantie willen aanduiden, de waarneembaar gemaakte vorm van dat teken plaatsen tussen telkens drie apostrofes (" "). In aansluiting aan de vorige terminologische afspraken geldt nu: door het teken waarvan de waarneembaar gemaakte vorm tussen telkens drie apostrofes is geplaatst, wordt iets aangeduid. Het „iets" dat door dat teken wordt aangeduid, is de betekenis van dat teken. Deze afspraak betreft niet minder maar ook niet meer, dan het feit dat een teken waarvan de waarneembaar gemaakte vorm tussen apostrofes is geplaatst iets aanduidt dat wij vóór-wetenschappelijk kennen. Hier is geen sprake van een beschrijving van die betekenis. Indien wij zeggen „I biljartbal betekent "biljartbal" ", dan hebben wij niet de betekenis van i biljartbal I beschreven. Wij hebben slechts een door ons in ervaring gekende eenheid, namelijk dat wat biljartbal I betekent, of wel „de" betekenis van biljartbal t, in een term vastgelegd. De opmerking „i biljartbal 1 betekent "biljartbal' " is, hoewel vrij overbodig, slechts verstaanbaar voor een optimale taalbeheerser, d.w.z. voor iemand die een optimale taalbeheersers-kennis bezit van „de" betekenis van I biljartbal k Het beschrijven daarentegen van de betekenis van een taalteken is het resultaat van wetenschappelijke beschouwing van die vóór-wetenschappelijk gekende eenheid, en moet gebruik maken van alle mogelijke taaltekens buiten het ene, het betreffende, het te beschrijven taalteken om. „Koud, wit of rood rond ivoren voorwerp van bepaalde grootte en zwaarte en gelijke massaverdeling" is een beschrijving van „de" betekenis van i biljartbal t. Een omschrijving vindt men, wanneer een taalgebruiker I koud wit of rood rond ivoren voorwerp van bepaalde grootte en zwaarte en gelijke massaverdeling 1 gebruikt en niet biljartbal 1 om een biljartbal te „noemen". I. 5. Betekenis en optimale genoemdheid. Hoe kan de taalbeschouwer tot zijn beschrijving komen, hoe zich „de" betekenis van biljartbal 1 realiseren? Door naar een voorwerp te kijken, of door zich een voorwerp voor te stellen, dat alle kenmerken bezit die binnen de eenheid "biljartbal" als betekenisonderscheidingen aanwezig zijn. Indien men een bepaalde biljartbal beschouwt, stelt men daaraan allerlei kenmerken vast die maken dat men het een biljartbal noemt. B.v. dat het rond en van ivoor is. Men constateert ook kenmerken, die het 28 voorwerp tot deze éne unieke biljartbal maken : dat het van dit ivoor is, en nu op deze plaats ligt, etc. Niet de uniek-makende kenmerken, maar de kenmerken die maken dat wij ons met het voorwerp kunnen bezighouden om ons de betekenis van biljartbal te realiseren, zijn gegeven in de betekenisonderscheidingen die binnen de eenheid "'biljartbal"' bestaan. Men kan "'biljartbal"' toepassen op vele verschillende „zaken"; b.v. op een kaal hoofd en op een biljartbal. Een biljartbal is in dit geval een optimale „zaak", dat is : een „zaak" waarop alle betekenisonderscheidingen van toepassing zijn. Om de betekenis "'biljartbal"' te beschrijven, moet men de betekenisonderscheidingen van "'biljartbal"' noemen; dit laatste valt samen met de opsomming van die kenmerken van een waargenomen of voorgestelde „zaak", die die „zaak" optimaal maken. De taalbeschouwer die van de waarneembaar gemaakte vorm van biljartbal kennisneemt, en zich verdiept in „de" betekenis van i biljartbal 1, constateert dat hij zich — via welk proces dan ook — een biljartbal, een optimale „zaak" dus, kan voorstellen, en hij somt van die „zaak" de optimaalmakende kenmerken op. In zoverre heeft het „specifieke moment binnen passief taalgebruik" dat wij moeten beschrijven, betrekking op het (in de voorstelling aanwezige) „iets" waarop de betekenis wordt toegepast, maar dat „iets" doet alleen ter zake voorzover het inzicht in de betekenis verschaft. Wat de vormen te kennen geven bestaat in de optimaalmakende kenmerken van het voorgestelde optimale „iets". Als een taalbeschouwer kennisneemt van waarneembaar gemaakte taaltekenvormen zonder meer, om te weten om welke betekenis het gaat, kan hij de betekenis toepassen op een optimaal „iets" dat hij zich in de voorstelling schept. Onze afspraak, om uitsluitend van waarneembaar gemaakte vormen uit te gaan, neemt niet weg dat wij met een „iets" rekening moeten houden waarop de betekenis is toegepast. Wij moeten dus toch het „iets" in ons onderzoek betrekken, maar alleen voorzover het de optimaalmakende kenmerken van dat „iets" betreft. De optimale „fietsen" der verschillende taalbeheersers verschillen van elkaar. De waarneembaar gemaakte vorm van I biljartbal I kan maken dat de ene taalbeschouwer zich als optimaal „iets" een rode biljartbal voorstelt en een andere een witte. De notie „rood" is dan ook evenmin als „wit" zonder meer een betekenisonderscheiding van"' biljartbal'. De taalbeheerser gaat er van uit dat overeenkomstig in beide „ietsen" is, dat het voorwerpen zijn die rond zijn. Dit is één van de optimaalmakende ken- 29 merken en daarom is „rond" een betekenis-onderscheiding van biljartbal I, terwijl de noties „rood" en „wit" als gebruikelijke gelijkwaardige kleuren vigeren tegenover alle andere kleuren. Een optimaalmakend kenmerk is dat de biljartbal niet-geel, niet-groen, niet-bruin is, kortom niet één van de kleuren heeft uit de opsomming-van-alle-kleuren-behalverood- en-wit. De optimaalmakende kenmerken maken moment uit van de ervaring van alle passieve taalgebruikers, en alleen zulke momenten betrekken wij in ons onderzoek. Dat de taalbeschouwer zijn kennis omtrent het optimale „iets" ontleent aan de omstandigheid dat hij ervaren heeft hoe 'biljartbal" in feite op concrete biljartballen wordt toegepast, is een feit dat — het zij herhaald — voor ons onderzoek niet ter zake doet; het speelt een rol bij het taalverwerven, terwijl ons onderzoek uitgaat van het verworvenzijn (d.i. beheerst-worden) van de taal. De aard van de optimale „ietsen" waarop betekenissen worden toegepast, is zeer uiteenlopend. Die „ietsen" worden door de tekens „genoemd"; het zijn optimale genoemdheden. Tenzij wij het tegendeel meedelen, zullen wij met de term „genoemdheid" uitwijzen naar een optimale genoemdheid. Wij kunnen nog niet systematisch de genoemdheden van elkaar onderscheiden; wij weten nog niets anders dan clát het genoemdheden zijn die zich, bij waarneembaarmaking van de tekenvormen, in onze voorstelling aan ons voordoen als optimaal. De optimaalmakende kenmerken der genoemdheden stellen de taalbeschouwer in staat „de" betekenis der tekens te beschrijven. Samengevat: 1. Onze doelstelling is, inzicht te verkrijgen in wat de vormen van Nederlandse taaltekens aan de taalbeheerser te kennen geven, om zo gegevens te verzamelen over wat zich als „het Nederlands" voordoet. 2. Beschrijving van wat de vormen te kennen geven valt samen met de beschrijving van de optimaalmakende kenmerken der voorgestelde optimale genoemdheden waarop de betekenissen zijn toegepast. 3. Slechts voorzover zij in die kenmerken inzicht verschaffen, moet de taalbeschouwer de genoemdheden in zijn onderzoek betrekken. 4. Op bovengenoemde wijze analyseert de taalbeschouwer binnen zijn passief taalgebruik een bepaald ervaringscomplex waarvan wordt 30 aangenomen dat het in de ervaring van elke optimale taalbeheerser aanwezig is. I. 6. Criterium voor „Nederlandse taaltekens". Eén van de dingen die als geldig voor elke optimale taalbeheerser kunnen worden aangenomen is, dat hij in staat is j achtig zó te gebruiken dat het, in combinatie met een lemmateken, een teken mede-constitueert dat hij als taalbeschouwer zonder aarzelen herkent als een ontleedbaar Nederlands taalteken. Er zijn dus lemmatekens die volledig kunnen worden ontleed in één of meer onontleedbare lemmatekens èn één of meer andere, al of niet ontleedbare, tekens. Zo kan kameelachtig worden ontleed in i kameel I en I achtig J, huisjes in I huis I, I je I en s Ook een binnen een lemmateken aan te treffen teken dat zelf geen lemmateken is, zullen wij aanduiden met de term taalteken. De volgende indeling van Nederlandse taaltekens staat ons nu ter beschikking. Wij spreken van een „Nederlands taalteken" indien wij aantreffen: a. een teken dat volledig te ontleden is in lemmateken(s) en leesteken(s); b. een teken dat volledig te ontleden is in lemmatekens; c. een lemmateken; d. een teken, deel uitmakend van een lemmateken; e. een teken dat volledig te ontleden is in tekens die volgens één of meer der bovengenoemde criteria taaltekens zijn ; f. een teken dat volledig te ontleden is in taalteken(s) (volgens één of meer der bovengenoemde criteria) en leesteken(s). Van een „Nederlands taalteken" zullen wij alleen spreken als er sprake is van één der hierboven gespecificeerde tekens. Binnen de complexe eenheid die wij als „het Nederlands" kennen treffen wij, gezien bovenstaande opsomming, primair de volgende ordening aan : Er zijn taaltekens waarbinnen kleinere taaltekens te onderscheiden zijn (b.v. i de zomer !huisdeur I) en er zijn taaltekens waarbinnen geen kleinere taaltekens te onderscheiden zijn (b.v. 1 drie i gordijn I). Een taalteken is dus hetzij ontleedbaar, hetzij onontleedbaar. I. 7. Ontleedbare en onontleedbare taaltekens in hun verhouding tot „het Nederlands". Of een taalvorm ons confronteert met een ontleedbaar of met een 31 onontleedbaar taalteken, kan alleen geconstateerd worden als men uitgaat van de vorm-en-betekenis-eenheid. Een beschouwing van de vormpuur kan daaromtrent niet voldoende resultaat opleveren. De vorm : aalmoes: b.v. kan men beschouwen als vorm van het teken f aalmoes 1 = „gift aan een bedelaar". Dit teken 1 aalmoes I is onontleedbaar. Men kan : aalmoes: echter ook beschouwen als vorm van het teken aalmoes i = „zachte massa, bestaande uit een bepaald soort te pletter geslagen vis". Dit teken aalmoes is ontleedbaar in i aal i en moes I. De taalbeschouwer die onderzoekt wat de waarneembaar gemaakte vorm : aalmoes: te kennen geeft, komt dus tot de conclusie dat daarbij sprake is van twee betekeniseenheden. Wij ontleenden aan REICHLING, dat een teken een twee-eenheid is, waarvan een vormeenheid en een betekeniseenheid moment uitmaken. Uitgaande van dit laatste komt men tot de conclusie dat binnen „het Nederlands" de tekens j aalmoes 1-1 en i aalmoes I-2 bestaan. Dat wil in dit geval bovendien zeggen: binnen „het Nederlands" bestaan een ontleedbaar en een onontleedbaar taalteken waarvan de vorm is : aalmoes:. Een teken dat dezelfde vorm heeft als een ander teken noemt men een homoniem. Een vorm die vorm is van meer dan één teken is het beste aangeduid als homoniemvorm. Het verschijnsel der homonymie is o.a. bestudeerd door REICHLING. Aan REICHLING'S beschrijving ontleen ik in dit verband niets anders dan wat noodzakelijk is voor een inzicht in de ontleedbaarheid van taaltekens. En wel in de eerste plaats het door REICHLING behandelde feit, dat het bestaan van homoniemen voor de taalbeschouwer evident is. Met dien verstande dat deze le. bepaalde taalvormen zonder aarzelen onderkent als homoniemvormen (b.v. : deken :); 2e. bepaalde taalvormen zonder aarzelen onderkent als niet-homoniemvormen (b.v. :museum:). Dit neemt niet weg dat er taalvormen zijn waarvan de taalbeschouwer niet zonder meer weet of het al of niet homoniemvorm.en zijn. B.v. :boek: ; :huis:. Is er sprake van één-en-hetzelfde teken i boek 1 in f Het boek is goed gebonden. 1 en 1 Het boek is goed gerecenseerd. i? En van één-en-hetzelfde teken i huis ia Die hond heeft een goed huis. en I Dat huis is pas gebouwd. 1? Dat „de" taalbeschouwer aarzelt, wil zeggen: öfwel, één bepaalde, als „optimaal" te kenschetsen taalbeheerser is niet in staat een voor hemzelf bevredigende keus te doen; èfwel, ver- 32 schillende als „optimaal" te kenschetsen taalbeheersers zijn het over de keus niet met elkaar eens. Volgens JAN HANLO 1 b.v. is in I Geef mij maar een bord soep! en in I Klein maar dapper. I sprake van één-enhetzelfde i maar 1, terwijl een ander opteert voor de stelling dat hier sprake is van twee verschillende tekens maar 1-1 en I maar 1-2. De vorm : maar : echter laat (evenals : huis : en : boek :) geen twijfel bestaan aan het feit dat hij, hoe dan ook beschouwd, nooit de vorm van een ontleedbaar taalteken is. Wij laten het voorlopig bij de constatering dat het voor de taalbeschouwer niet zonder meer vaststaat of elk der genoemde vormen, waarneembaar gemaakt, één of meer dan één betekeniseenheid te kennen geeft. Voor : aalmoes : is dit laatste evident. Het feit dat er een onontleedbaar aalmoes I bestaat, terwijl daarnaast i aal en I moes i bestaan, wil zeggen dat de vormen :aal: en : moes : binnen. I aalmoes 1-1 (= „gift aan een bedelaar") op een andere wijze functioneren dan binnen i aalmoes 1-2 (= „massa, bestaande uit een bepaald soort te pletter geslagen vis"). Alleen in het laatste geval spreken wij van een ontleedbaar taalteken. Voor de ontleedbaarheid ligt dus het criterium in de vorm-en-betekenis- (twee-)eenheid, d.w.z. in een volledige parallellie tussen de geïsoleerde beschouwingsmogelijkheid van vormmomenten en die van betekenis-momenten binnen een taalteken. Dit criterium voor ontleedbaarheid is inherent aan het inzicht dat Nederlandse taaltekens in eerste instantie in twee soorten tekens te verdelen zijn : ontleedbare en onon.tleedbare. Eén van de feiten die ons uitgangspunt vormen is dat zich binnen „het Nederlands" onderscheiden gegevens voordoen. Het eerste onderscheid dat wij hebben kunnen vaststellen is dát tussen ontleedbare en onontleedbare taaltekens. Dat wil echter niet zeggen dat beide soorten taaltekens „het Nederlands" op dezelfde wijze constitueren. Moet „het Nederlands" beschouwd worden als een eindige verzameling van deze 1 In een opstel getiteld „Maar en Toch" behandelt JAN HANLO het verschil en de overeenkomst tussen maar i en I toch uitgaande van i mooi maar duur i en I lelijk, toch duur Bij zijn opmerkingen over dát maar en als een beschouwing die op dát maar betrekking heeft, leest men : „Ook over het 'bescheiden', 'beleefde' gebruik van 'maar' ware nog veel te zeggen, of althans te speculeren : 'Geef mij maar dit menu'tje van ƒ5,—, ober' (= 'ik zal 't je verder niet lastig maken, alleen . . . dit'). Tafelgenoot : 'Ja geef mij dat ook maar'. Maar als de kelner dan zegt : 'IJ dat ook maar, meneer?', dan weet de aangesprokene niet helemaal hoe hij 't heeft." 3 33 twee soorten tekens? Om deze vraag te kunnen beantwoorden moeten die twee soorten nader met elkaar vergeleken worden. Getuige het teken 1 De vader van mijn vader heb ik nooit gekend. 1 bestaan er ontleedbare taaltekens waarbinnen zich meermalen éénzelfde taalteken voordoet. In het hier genoemde voorbeeld treft men tweemaal 1 vader i aan. Taalbeheersing bestaat o.a. hierin: dat de taalbeheerser taaltekens ter beschikking heeft, zó, dat hij ze binnen grotere taaltekens als constituerende momenten kan gebruiken. Hij heeft het teken i vader I ter beschikking voor I De vader van mijn vriend is pianist. 1, De vader van mijn vader heb ik nooit gekend. I, 1 Hij was pas vader geworden. 1 etc. Door de mogelijkheid één-en-hetzelfde teken van één groter teken meer dan eens moment te doen zijn, is er in principe geen grens gesteld aan de grootte van ontleedbare taaltekens. Een filosoof die aanvangt: „Ik zoek de waarheid achter de waarheid achter de waarheid . ." kan zo altijd doorgaan; in feite zal hem weliswaar een grens gesteld worden, door het leven (of door de dood). Maar niet door de taal. Het is dan ook praktisch èn theoretisch onmogelijk, naar „alle" ontleedbare taaltekens te verwijzen, omdat zij de verwezenlijking zijn van een mogelijkheid die „het Nederlands" de taalbeheerser biedt, terwijl die mogelijkheden onbegrensd in aantal zijn: i de waarheid achter de waarheid is een teken, maar I de waarheid achter de waarheid achter de waarheid 1 is een ander teken, en zo voort. Ieder ontleedbaar taalteken bestaat krachtens het vermogen van bepaalde onontleedbare taaltekens, op enigerlei wijze deel uit te maken van een groter taalteken. Het taalteken I Het werd donker in de zaal. i bestaat krachtens het feit dat 1 het I, j werd 1 donker I, in I, i de 1 en I zaal I op een bepaalde wijze met elkaar kunnen worden gecombineerd. Het aantal combinaties is oneindig, het aantal onontleedbare taaltekens daarentegen is eindig. Indien wij van een ontleedbaar taalteken op deze plaats voor het eerst de vorm waarneembaar maken, b.v. i maanmus dan doen wij niets anders dan het verwezenlijken van een mogelijkheid die in „het Nederlands" ligt besloten. Deze mogelijkheid berust op het feit dat de taalbeheerser de onontleedbare taaltekens I maan i en i mus I kent; maanmus i bezit betekenis in zoverre, dat de taalbeheerser die ervan kennisneemt, ervan uitgaat dat er van een bepaald soort vogel sprake is die op één of andere wijze wordt gekenmerkt door iets dat met een bepaald hemellichaam samenhangt. O.a. in de „experimentele 34 poëzie" wordt van zulke mogelijkheden overvloedig gebruik gemaakt 1 . Indien wij een vorm op deze plaats voor het eerst waarneembaar maken, b.v. :trig:, dan ervaart de taalbeheerser die vorm niet als een vorm die hem met een bepaalde betekenis confronteert. Als iemand die vorm zou wensen te gebruiken b.v. ter aanduiding van een nieuw ontdekte stof, d.w.z. als de vorm van een nieuw onontleedbaar taalteken, dan bestaat de mogelijkheid dat I trig in de volgende druk van VAN DALE wordt opgenomen, maar dan is er iets toegevoegd aan de nu bestaande onontleedbare taaltekens van „het Nederlands", en zodra dat gebeurd is is er sprake van een ander geheel, een geheel dat in tijd begrensd wordt door het ogenblik waarop de nieuwe VAN DALE verschijnt tot het ogenblik waarop er weer één verschijnen zal. Wij begrensden „het Nederlands" als de taal waarvan in de VAN DALE van 1960 sprake is, en zo gezien behoort er geen teken waarvan de vorm :trig: is tot „het Nederlands". Wèl kent „het Nederlands" het teken 1 maanmus 2. „Het Nederlands" is dus een geheel van onontleedbare taaltekens die op bepaalde wijze onderling gecombineerd kunnen worden tot grotere tekens. De onontleedbare taaltekens, d.w.z. de kleinste twee-eenheden van vorm en betekenis zullen door ons worden aangeduid met de term semanteem 3 . 1 Men vergelijke b.v. de titel van LUCEBERT'S bundel 1 Van de afgrond en de luchtmens I, en daarin: 1 Van verdriet of van vrede blauw zijn de bloemende bergen I (blz. 5). I vallend van de statietrap I (blz. 5). pluimstrijkende ogen i (blz. 6). i de maandragende paarden der zee I (blz. 6). I eveneens kunnen nu blazen de meermannen I (blz. 9). enz. 2 Over de mogelijkheid om „woorden" te „maken" merkt VAN DALE in de Voorrede op • „De hoofdschotel vormt, als gezegd, de algemene Nieuwnederlandse gesproken en geschreven taal. Daarbij is naar volledigheid gestreefd, maar dit wil niet zeggen, dat nu ook alle bestaande Nederlandse woorden — om nog te zwijgen van de bestaanbare — er in staan. Wat de grondwoorden betreft is deze volledigheid wel benaderd maar voor het overige bedenke men dat het Nederlands een taal is die op ongelimiteerde wijze nieuwe woorden kan vormen door samenstelling op grote schaal en op grote schaal ook door afleiding. Alle samenstellingen te vermelden was dus praktisch onmogelijk en ook overbodig, daar verreweg de meeste te begrijpen zijn als men de samenstellende delen kent." (VAN DALE, Voorrede, blz. X. Curs. v. F.B.) 3 Wat wij een „semanteem" noemen staat gelijk aan BLOOMFIELD'S „morpheme": „A linguistic form which bears no partial phonetic-semantic resemblance to any other form, is a simple form or morpheme." . . . „From all this appears that every complex 35 „Het Nederlands” is een geheel van semantemen die op bepaalde wijze gecombineerd kunnen worden. De ontleedbare taaltekens zijn, zo beschouwd, semanteemcombinaties. Tot de volledige beschrijving van „het Nederlands" behoort o.a. de opsomming van de semantemen. I. 8. „Het Nederlands" een geheel semantemen. Om naar alle semantemen te kunnen verwijzen moet van ieder lemmateken worden vastgesteld le. of het ontleedbaar is, 2e. of het een homoniem is. Van iedere taalvorm immers moeten wij voor een nauwkeurige opsomming of voor de verwijzing ernaar, weten le. of deze vorm als zodanig waarneembaar moet worden gemaakt (: dromedarisachtig: b.v. niet); 2e. of die vorm een onontleedbare homoniemvorm is en dus één maal of meer malen waarneembaar moet worden gemaakt, en indien meer malen, hoeveel malen (: bocht : b.v. meer malen). Ad le. Van bepaalde vormen, : de : drie :, :lawine: en : stroop: b.v., is het evident dat zij als zodanig waarneembaar moeten worden gemaakt; er bestaat in „het Nederlands" geen ontleedbaar teken 1 de 1, I drie etc. Er zijn echter vormen waarbij die evidentie niet aanwezig is: :zenuwachtig: b.v. Bestaat het lemmateken zenuwachtig 1 uit i zenuw I en 1 achtig 1? Of: is er een ontleedbaar teken zenuwachtig 1 (= „een zenuw gelijkend") èn een onontleedbaar teken i zenuwachtig I (= „nerveus", „geagiteerd"), zoals i aalmoes 1-1 en I aalmoes 1-2? Ad 2e. Van bepaalde vormen, :museum:, : giraffe : b.v., is het evident dat het geen homoniemvormen zijn, en dat zij dus éénmaal in de opsomming waarneembaar gemaakt moeten worden. Van vele vormen geeft VAN DALE de aanwijzing of zij als homoniemvormen beschouwd moeten form is entirely made up, so far as its phonetically definable constituents are concemed, of morphemes. The n-umber of these ultimate constituents may run very high. The form Poor John ran away contains five morphemes : poor, John, a- (a bound form, recurring, for instance, in aground, ashore, aloft, around), and way. However, the structure of complex forms is by no means as simple as this ; we could not understand the forms of a language, if we merely reduced all the complex forms to their ultimate constituents." (BLOOMFIELD, blz. 161.) 36 worden. Indien een lemmavorm meer dan eens dik gedrukt voorkomt („het lemma"), dan bestaan er zoveel tekens met die ene vorm als het aantal malen dat de vorm dik gedrukt is. Of VAN DALE in dit opzicht representatief geacht moet worden voor de overtuiging van de taalbeheerser, d.w.z. of de taalbeschouwer VAN DALE'S opvatting in dit opzicht altijd beaamt, is echter de vraag. De vorm : bank: b.v., die voor een optimale taalbeheerser als REICHLING een evidente homoniemvorm is 1, wordt bij VAN DALE niet als zodanig beschouwd. Bovendien is het lang niet altijd duidelijk hoe bij VAN DALE de onderverdeling in Arabische resp. Romeinse cijfers binnen één artikel geïnterpreteerd moet worden 2. Al deze twijfelgevallen geven uitdrukking aan het feit dat voor sommige taalvormen kan worden aangenomen dat de overtuiging van de taalbeheerser inzake ontleedbaarheid en homonimiteit vaststaat, en voor andere niet. De overtuiging van „de" taalbeheerser „staat vast", indien kan worden aangenomen dat alle individuele optimale taalbeheersers het over een bepaald geval met elkaar eens zijn. Voor alle optimale taalbeheersers geldt dat :gordijn:, :blond: en :dat: vormen van. onontleedbare taaltekens zijn, en dat :bocht: en :deken: homoniemvormen zijn. Voor :zenuwachtig: en :boek: zijn die eigenschappen niet evident. Voor :zenuwachtig: b.v. bestaan twee beschouwingswijzen, 1 Dat REICHLING i bank i als een homoniem beschouwt blijkt uit het feit dat hij 1 bank 1 gebruikt om het verschijnsel homonimie aan te demonstreren. „Twee woorden zijn identiek, en dus niet homoniem, als zij in hun conjuncte gebruiksvormen één reeks vormen zó, dat de verschillende vormen vergeleken, een of meer geledingen blijken gemeen te hebben." . . . . „Synchronies beschouwd vertonen bank 1 (zitmeubel) en bank 2 (credietinstelling) dit niet. Het zijn twee woorden. Evenmin vertonen dit bocht 1 en bocht 2 en de andere homoniemen." (Het Woord, blz. 340.) 2 Dat juist de homonymie een moeilijk punt is vermeldt de samensteller van VAN DALE expliciet in de Voorrede, en vooral impliciet staat er overduidelijk dat het probleem verre van opgelost is: „Aan de rangschikking van de betekenissen binnen de artikelen is veel moeite besteed, zoveel doenlijk is een ordelijk schema gevolgd waarin rekening werd gehouden met de eisen van de logica en van de historische ontwikkeling. De betekenissen zijn genummerd met Arabische cijfers, soms samengevat in grotere groepen die door Romeinse cijfers zijn gekenmerkt." (VAN DALE, Voorrede, blz. XII.) Ondanks de verzekering der „vele moeite" wordt niet geheel duidelijk waarin de „ordelijkheid" bestaat, de interpretatie der verschillende soorten cijfers wordt vrijwel onmogelijk door de mededeling „soms samengevat in grotere groepen die door Romeinse cijfers zijn gekenmerkt." Wanneer? 37 die ieder door verschillende optimale taalbeheersers beaamd kunnen. worden als juist: a. Het is uitsluitend de vorm van een ontleedbaar taalteken. b. Het is de vorm van zowel een ontleedbaar als een onontleedbaar taalteken, en dus een homoniemvorm. De taalbeschouwer voor wie beschouwingswijze a geldt zal in zijn op. somming de semantemen I zenuw 1 en I achtig i vermelden. De taalbeschouwer voor wie beschouwingswijze b geldt zal i zenuw I achtig I en i zenuwachtig i vermelden. De taalbeschouwer van b vermeldt dus een semanteem meer dan die van a. Van de vorm : boek : staat wel voor elke taalbeschouwer de onontleedbaarheid vast, maar niet elke taalbeschouwer weet hoeveel maal die vorm gegeven moet worden. Behalve dat voor de individuele taalbeschouwers in dit opzicht verschillende beschouwingswijzen van kracht zijn, kan het ook voor één bepaalde taalbeschouwer onduidelijk zijn of in I Er ligt een boek op de tafel. 1 en I Het boek is slecht gerecenseerd. van één-en-hetzelfde teken boek I sprake is. Hij weet dus niet of hij : boek : éénmaal of tweemaal moet vermelden. Een uitgebreid vergelijkend onderzoek van zulke twijfelachtige vormen als :boek:, evidente homoniemvormen en evidente niethomoniemvormen zal hier een oplossing moeten brengen. De individuele taalbeschouwer kan derhalve niet van alle lemmavormen nu reeds vaststellen 45f ze, en zo ja, hoeveel maal ze in de opsomming dienen voor te komen ; en zo nee, welke van de erbinnen te onderscheiden vormen hij moet opnemen en in welk aantal. Wel echter kan hij van elke lemmavorm de mogelijke beschouwingswijzen geven, en zo het minimum (waaronder nul) en het maximum aantal malen geven dat zij, resp. de erbinnen te onderscheiden vormen, afhankelijk van de beschouwingswijze, kunnen voorkomen. Een nauwkeuriger vaststelling kan pas na het vergelijkend onderzoek der verschillende vormen plaatsvinden. Toch heeft de taalbeschouwer, als hij met enigerlei taalvorm geconfronteerd wordt, niet meer dan twee mogelijkheden om die vorm te klasseren wat homonymiteit betreft: le. het is een homoniemvorm; 2e. het is geen homoniemvorm. Dat de taalbeschouwer in vele gevallen van confrontatie met taalvormen twijfelt tussen „het is een homoniemvorm" en „het is geen homoniemvorm" betekent dus niet dat er nog een derde mogelijkheid 38 zou bestaan, maar het betekent dat zijn kennis van de eigenschappen. der onbetwiste homoniemvormen tekortschiet. Indien een taalbeschouwer evenwel van een ontleedbaar taalteken zou moeten vaststellen: het is een woord; óf: het is een zin, blijven er weer wèl andere mogelijkheden over: le het is een woord; 2e het is geen woord; 3e het is een zin; 4e het is geen zin. In zulke gevallen gaat het erom, de onderscheidende kenmerken te vinden van een onbetwist woord en een onbetwiste zin. Gegeven het feit dat de taalbeschouwer een vorm moet kunnen klasseren als homoniemvorm of niet-homoniemvorm, blijven hem op basis van die keuze voor elke vorm vijf mogelijkheden om hem te klasseren wat ontleedbaarheid betreft. Als het een niet-homoniemvorm is: le. het is de vorm van een onontleedbaar taalteken (zoals : gordijn:); 2e. het is de vorm van een ontleedbaar taalteken (zoals : dromedarisachtig:). Indien het een homoniemvorm is: 3e. het is de vorm van verschillende onontleedbare taaltekens (zoals :deken:); 4e. het is de vorm van verschillende ontleedbare taaltekens (zoals : banken:); 5e. het is de vorm van verschillende onontleedbare resp. ontleedbare taaltekens (zoals :aalmoes:). Samengevat: Het feit dat ons uitgangsgegeven was is, dat voor de meeste Nederlanders het bestaan van iets dat „het Nederlands" genoemd wordt, evident is. Onze probleemstelling was: welke eigenschappen van „het Nederlands" zijn het, die deze evidentie tot stand brengen? In dit kader kan geconstateerd worden: de heterogene tekens waarin „het Nederlands" zich openbaart (1 drie 1 de zomer etc.) zijn oneindig in aantal. Binnen die heterogene tekens stuiten wij op eenheden (semantemen) die eindig in aantal zijn, en die dus van het geheel deel uitmaken. Van de evidente semantemen is ons nog niet voldoende bekend om een opsomming van alle semantemen te kunnen geven, dit nog afgezien van de mogelijkheid dat bepaalde ervaringen van de individuele optimale taalbeheersers van elkaar zullen afwijken, hoe controleerbaar ook geformuleerd; zodat zij buiten het gemeenschappelijke zullen blijken te vallen. Bij de hoogste graad van controleerbaar formuleren blijft echter wel 39 het gemeenschappelijke feit, dat elke individuele optimale taalbeheerser de ervaring heeft dat hij een bepaald, eindig aantal semantemen tot zijn beschikking heeft. De afwijkingen vinden dan hun vertegenwoordiging in „twijfel" van „de" taalbeheerser. Gegeven dat „het Nederlands" gemeenschappelijk bezit is van alle optimale taalbeheersers, gegeven voorts, dat nog niet alle verschijnselen die zich voordoen bij homonymie zijn onderzocht, en gegeven dat de grens van de gemeenschappelijkheid in de ervaringen der individuele optimale taalbeheersers nog niet kan worden vastgesteld, moet voorlopig geconstateerd worden dat het aantal semantemen waaruit „het Nederlands" bestaat niet aanstonds ondubbelzinnig vaststelbaar is. Dat neemt natuurlijk niet weg, dat er een begin gemaakt kan worden met een opsomming. Immers er is een minimum en een maximum waartussen het aantal semantemen kan worden ingesloten. Indien men zich stelt op het standpunt van de taalbeschouwer die met homonymie nog geen rekening houdt, omdat dit terrein zijns inziens nog te ontginnen valt, maar die zich uitsluitend baseert op de vormidentiteit der in VAN DALE aanwezige vormexemplaren, dan verkrijgt men het minimum aantal op te sommen taalvormen. Hier wordt uitgegaan van de vorm als eenheid, terwijl de betekeniseenheid nog als problematisch wordt beschouwd. Er is eenvoudig sprake van de kleinste isoleerbare 1 vormen die, waarneembaar gemaakt, de taalbeheerser met „betekenis" confronteren, afgezien van de eenheidsfactor in de betekenis. In de minimumopsomming wordt geen enkele vorm meer dan één maal gegeven 2. Een aantal vormen groter dan het minimum verkrijgt men, indien men homonymie verdisconteert. Ook al is dit verschijnsel nog in vele 1 Met de term „isoleerbaar" bedoelen wij niets anders dan dat, binnen een gegeven schriftvorm, een vorm eruit gelicht kan worden, aan te geven door b.v. die vorm te cursiveren. Zo kan men binnen :vorm : : vo : onderscheiden en isoleren ; het is overigens duidelijk dat déze vorm de taalbeheerser niet met „betekenis" confronteert. Isoleren wij binnen : woordvorm : : woord :, dan is dat wel het geval. De isoleerbaarheid als zodanig is dus een zuiver vormelijke (aanschouwelijke) aangelegenheid. 2 De theoretisch uiterste minimum-opsomming zou bestaan uit een opsomming van de zesentwintig letters van het alfabet, aangezien VAN DALE elke letter geïsoleerd in een lemma geeft. Hierdoor is het duidelijk dat de homonimie wel in aanmerking genomen moet worden; de eenheidsfactor in de betekenis kan niet gepasseerd worden zonder dat men in strijd komt met de meest elementaire taalervaring, b.v. de ervaring dat I tak 1 en j trui I geen betekenisovereenkomst bezitten corresponderend met de in beide tekens aanwezige vorm : t 40 facetten ononderzocht, er zijn vormen waarvan de homonymie evident is, b.v. de vormen die bij VAN DALE in meer dan één lemma worden behandeld. Men kan, in een weer grotere opsomming, met de cijfers (Romeinse en eventueel Arabische) van VAN DALE rekening houden, en de vorm waarneembaar maken zoveel malen als deze behandeld wordt (aangegeven door die cijfers). Bij de maximum-opsomming zou, gezien het nog niet begrensd zijn van „het" homoniem, in elk geval elk lemma dat bij VAN DALE behandeld wordt, waarneembaar moeten worden gemaakt. Men zou naar aanleiding van :kameelachtig: zowel :kameel: als :achtig: als :kameelachtig: moeten vermelden. Voor de homonymie van zulke tekens als :achtig: geeft VAN DALE geen enkele aanwijzing. Is er in jij speelt I sprake van hetzelfde teken f t I als in I hij speelt i? De taalbeschouwer verkeert hieromtrent in twijfel, welke twijfel in het voordeel van het maximum of van het minimum kan worden uitgelegd. In het eerste geval wordt :t: meer dan éénmaal gegeven, in het laatste éénmaal. Er zijn lemmavormen te over waarbinnen : t: te onderscheiden valt, zonder dat de taalbeschouwer ook maar de minste twijfel ondervindt of hij op grond van die vorm :t: nog eens waarneembaar moet maken (vgl. 1 pot of mat I), zodat ook aan dit maximum grenzen gesteld zijn; het is in elk geval per vorm nooit hoger dan het aantal malen dat een vorm bij VAN DALE waarneembaar is gemaakt. Dat het aantal semantemen nog niet vastgesteld kan worden, vormt uiteraard geen belemmering voor de taalbeschouwing die o.a. ten doel heeft eigenschappen van „het Nederlands", en om te beginnen van semantemen, te achterhalen. Wat overigens vastgesteld kan worden is dát er een maximum is, dát het een eigenschap van „het Nederlands" is, dat het aantal semantemen eindig is. Wij kunnen reeds na een oppervlakkig doornemen van VAN DALE zien dat de maximum-opsomming veel en veel groter wordt dan de minimum-opsomming. Een aanwijzing tot het versmallen van deze marge kan alleen gegeven worden op grond van het resultaat van een onderzoek naar de homonymie. Vatten wij nu de hoofdpunten van ons onderzoek samen. 1. Object van deze studie is „het Nederlands". Dat deze term een gangbare term is, wil zeggen dat in de ervaring van Nederlanders iets bestaat dat een specifieke en in bepaald opzicht begrensde eenheid is („het" Nederlands). 2. Doel van deze studie is, in de eerste plaats vast te stellen door 41 welke factoren die ervaring wordt bepaald, om daarna te kunnen onderzoeken welke kenmerken de eenheden bezitten die het aldus begrensde „Nederlands" constitueren. 3. „Het Nederlands" openbaart zich in onder bepaald opzicht gelijksoortige en onder ander opzicht ongelijksoortige eenheden. 4. De gelijksoortigheid van die eenheden bestaat in het feit dat zij tekens zijn. 5. De ongelijksoortigheid bestaat in het feit dat sommige ontieedbaar, andere onontleedbaar zijn. 6. De ontleedbare taaltekens zijn oneindig in aantal. 7. De onontleedbare taaltekens (semantemen) zijn eindig in aantal en kunnen door de taalbeheerser met elkaar op bepaalde wijze tot grotere tekens (q.q. ontleedbare) worden gecombineerd. 8. Welke semantemen „het Nederlands" telt is met de constatering van de eindigheid van hun aantal nog niet gegeven. In dit stadium van het onderzoek doet het aantal semantemen zich dan ook aan de taalbeschouwer voor als nog niet vaststelbaar. 9. De marge van het aantal semantemen is afhankelijk van de stand van het onderzoek naar het verschijnsel der homonymie. 10. De eindigheid van het aantal semantemen maakt dat „het Nederlands" kan worden beschouwd als een geheel. De uitkomst van het aldus samengevatte onderzoek luidt derhalve: „Het Nederlands" is een geheel van onderling combineerbare semantemen. 42 II. DE TAALTEKENS EN HUN GRAMMATISCHE FUNCTIES II. 1. Toepasbaarheid van REICHLING's woordtheorie op het semanteem. „Het Nederlands" leerden wij kennen als een geheel van onderling combineerbare semantemen. Om in dit geheel een nader inzicht te verkrijgen beschouwen wij de aard der semantemen nu uitvoeriger. Op grond van het voorafgaande weten wij dat elk semanteem op bepaalde wijze teken is. Die bepaalde wijze komt tot uitdrukking in het feit dat de taalbeheerser in staat is, semantemen te onderscheiden. Daarmee wordt echter nog allerminst duidelijk waarin die bepaalde wijze bestaat. Wij weten wèl dat een semanteem „betekenis" heeft, die nader gekend kan worden door beschouwing van wat de waarneembaar gemaakte vorm te kennen geeft. Wij zullen ons dus, gegeven de waarneembaar gemaakte semanteemvorm, met de semanteembetekenis bezighouden. De semantemen geven echter, geïsoleerd beschouwd, lang niet alle op gelijke wijze aanleiding tot een doeltreffend beschrijven van hun „betekenis". Indien men de taalbeschouwer vraagt: „Beschrijf eens de betekenis van i fiets I", dan komt hij tot een min of meer bevredigend resultaat als „tweewielig voertuig, met de benen voort te bewegen". Probeert hij hetzelfde met de betekenis van I t (vgl. 1 Jan komt. I Jan loopt. 1, I Jan roept. I), dan is het resultaat vrijwel nihil. Toch kan de taalbeschouwer de semantemen I fiets I zowel als t I onderscheiden. Is de mogelijkheid, als zodanig onderscheiden te worden, het enige gemeenschappelijke kenmerk? Is de oorzaak van die onderscheidingsmogelijkheid op te sporen? Zijn alle semantemen op dezelfde wijze „teken"? Zo ja, waarin bestaat dan die wijze, zo nee, waarin bestaan dan die verschillende wijzen? Het zijn deze vragen waarop wij een antwoord zullen trachten te vinden. Wij gaan daarbij uit van de onderzoekingen van REICHLING, die van een bepaald soort taalteken, het „woord", het specifieke tekenkarakter aan een beschouwing onderwierp. REICHLING gaat uit van de veronderstelling dat een taalbeheerser in zekere mate taalbeschouwelijk kan worden. Men kan er b.v. zonder meer van uitgaan dat er Nederlandse taaltekens bestaan die voor elke optimale taalbeheerser evident „woorden" zijn; en: dat er Nederlandse -taaltekens bestaan die voor elke optimale taalbeheerser evident geen 43 „woorden” zijn 1• Deze twee feiten liggen aan REICHLING'S woordtheorie ten grondslag, en moeten ook de grondslag zijn voor elke studie die betrekking heeft op taaltekens waarbij deze evidentie ontbreekt. Wat REICHLING doet is, een beschrijving geven van het bijzondere tekenkarakter van evidente „woorden", van „het" woord. Wij zullen moeten zien in hoeverre wij de door REICHLING centraal gestelde eigenschappen van het woord aantreffen in het semanteem. Wij stellen daarbij voorop dat wij de vorm van de te bestuderen taaltekens als gegeven beschouwen. Voorts beschouwen wij als gegeven dat die -- waarneembaar gemaakte — vorm ons iets te kennen geeft. Dat „iets" noemen wij „de" betekenis. De betekenis „passen wij toe". De wijze van toepassen stellen wij problematisch, daarop is dus ons onderzoek gericht. De principes van het vaststellen wat een taalvorm te kennen geeft, geformuleerd op blz. 28 t/m 30, herhalen wij hier in het kort. Van een bepaald Nederlands taalteken wordt de vorm waarneembaar gemaakt. Wie als taalbeheerser van die vorm kennisneemt kan zich in de voorstelling een optimale genoemdheid scheppen waarop hij de betekenis toepast. Die genoemdheid ervaart hij als iets dat door het bezit van bepaalde kenmerken optimaal is. Die kenmerken worden als het ware aan de genoemdheid toegekend door het gebruiken van het taalteken. Zij blijken zich dan ook voor te doen als berustend op de betekenisonderscheidingen van het gebruikte taalteken. Opsomming van die kenmerken valt volledig samen met opsomming der betekenisonderscheidingen, d.i. met betekenisbeschrijving. De betekeniseenheid dus kan door de taalbeschouwer worden gekend aan de hand van bepaalde kenmerken van de in de voorstelling geschapen optimale genoemdheid waarop hij de betekenis toepast. 1 „Een volwassen analphabeet onderscheidt woorden. Als Sapir niets anders gedaan had dan dit feit duidelik vaststellen, had hij reeds de linguistiek een uiterst voortreffelike dienst bewezen. Bij zijn werk als onderzoeker der Indianentalen vond hij het feit bevestigd . . . . Indianen zonder enige kennis van grammatica, schrift of spelling, dicteren, gevraagd, om de elementen waarmee zij iets bedoelen, te scheiden, zonder aarzeling de woorden, ook die woorden hunner talen, bedenken wij dat wel, die van 'n uiterst complex karakter zijn." (Het Woord, blz. 96.) Dichter bij huis dan bij de Indianen kunnen wij het feit van de woordonderscheiding ook vaststellen, en wel bij onze onvolwassen analfabeten, n.l. bij hen die voor het eerst de lagere school betreden: als hun een zeker vermogen tot woord-onderscheiding ontbrak, zou men hun nooit kunnen leren schrijven; ons schrift spatieert immers tussen de woorden, en de kinderen spatiëren ook tussen die woorden welke zij nog nooit eerder geschreven aantroffen. 44 Er zijn verschillende taaltekens waaraan REICHLING de karakteristica van het woord demonstreert, o.a. water I biljartbal I, aap 1, i vogel I, I pap I, bank I, I spel I. Behalve I biljartbal zijn al deze woorden semantemen. Om de eigenschappen van „het" woord op te sporen gaat REICHLING uit van gevallen waarin één der bovengenoemde woorden wordt gebruikt in de normale zin, d.w.z. hij gaat uit van de situaties waarin de betekenis van het woord wordt toegepast. Het fundamentele verschil met onze werkwijze is, dat REICHLING de genoemdheid presenteert als een concreet, binnen één bepaalde situatie bestaand gegeven, en niet als het in de voorstelling geschapen optimale „iets" dat in de ervaring van de taalbeschouwer optreedt als hij van de waarneembaar gemaakte vorm — afgezien van enige concrete situatie — als taalbeheerser kennisneemt. In beide gevallen evenwel is sprake van een genoemdheid waarop betekenis is toegepast. REICHLING maakt een analyse van de wijze waarop de betekenis op het „iets" wordt toegepast. Het gaat er hier om, vast te stellen in hoeverre er overeenkomst bestaat tussen de wijze van toepassing die REICHLING heeft geanalyseerd, en de wijze van toepassing van een semanteembetekenis welke wij zullen aantreffen. De genoemdheid die REICHLING bestudeert duidt hij aan met de term „zaak". Als iemand, wijzend naar het Paleis op de Dam, zegt: „Dat is een mooi paleis!", dan is het Paleis op de Dam de „zaak" waarop de betekenis van het woord paleis is toegepast. Indien men zonder meer neerschrijft paleis I, en de taalbeheerser die het leest past de betekenis op een „zaak" toe, dan is er dit verschil, dat hij niet in concreto een gebouw waarneemt, maar er zich een voorstelling van kan scheppen. In beide gevallen echter wordt de genoemdheid te kennen gegeven als een „zaak" die de typische paleiskenmerken bezit. Onder dit opzicht beschouwd is dus de wijze van toepassing van "'paleis"' dezelfde. Indien de taalbeheerser kennisneemt van Die man woonde in een prachtig paleis. I of van rood paleis 1, ook dan is de in de voorstelling geschapen optimale genoemdheid waarop hij de paleis 1-betekenis toepast een „zaak" die de "'paleis"'-kenmerken bezit. REICHLING noemt als essentiële eigenschap van het woord het verschijnsel dat wij de betekenis ervan op bovengenoemde wijze op „zaken" toepassen. Hij analyseert vele variaties binnen die mogelijkheid, zoals polysemie, en conjuncte tegenover disjuncte toepassing, maar het accent ligt op het eenheidskarakter en de constantheid van de be- 45 tekenis, op het verschijnsel van betekenisonderscheidingen en het toepassen daarvan op „zaken". Afgezien van het feit dat de „zaak" in de gevallen die REICHLING laat zien, als een gegeven binnen een concrete situatie wordt beschouwd, terwijl wij in onze analyse steeds met een in de voorstelling geschapen optimale genoemdheid te maken hebben, blijken de beide wijzen van betekenistoepassing gelijk. Wij kunnen dus dit vaststellen: dat er semantemen zijn die de mogelijkheid bezitten, gebruikt te worden op de wijze van het woord zoals REICHLING die heeft bestudeerd. Ter illustratie geven wij hier nog enige taaltekens waarbinnen de betekenis der gecursiveerde semantemen op de genoemde wijze van „het woord" wordt toegepast. i Zij dansen de polka. 1 Mijn pen schrijft uitstekend. I, i Lelijke heks! I Kind, kind! 1, 1 grote vreugde I, De wereld een dansfeest. I. Dat het woord niet zonder meer samenvalt met het semanteem blijkt uit legio gevallen, waarvan wij er hier ook enkele laten volgen : i De biljartba/ lag op de grond. 1, I Zij kampeerden in een bruin tentje. 1. Semantemen, zowel als combinaties van semantemen kunnen woord zijn; een semanteem is echter niet noodzakelijk altijd woord; I bal i en tent I binnen resp. 1 biljartbal I en tentje geven daarvan duidelijk blijk. De vraag is nu, in hoeverre van alle semantemen die wij als woord aantreffen, de betekenis op een „zaak" is toegepast op de wijze van I polka I, I pen i etc. in bovengenoemde voorbeelden. Om die vraag te kunnen beantwoorden zullen wij onze beschouwing richten op een taalteken waarvan de taalbeschouwer zonder aarzeling zal beamen dat er precies zes semantemen in te onderscheiden zijn die als woorden zijn gebruikt: 1 Ik zag een klein paard, Jan! Als wij ons afvragen wat de taalbeheerser te kennen gegeven wordt bij waameembaarmaking van de vorm van Ik zag een klein paard, Jan! 1, dan kunnen wij ons een voorstelling scheppen van iets dat wij in ervaring kennen, namelijk van de situatie waarin, naar iemand aan zekere Jan vertelt, hij een klein paard gezien heeft. Krachtens het gebruikte 1 Ik zag een klein paard, Jan! I is die — in onze voorstelling aanwezige — situatie van een bepaalde aard. Wij zullen onderzoeken welke situatie-momenten berusten op het gebruikt-zijn van telkens één bepaald semanteem; wij zoeken dus naar optimale kenmerken. Wij zullen allereerst beschouwen dát wat ons van die situatie te kennen gegeven is krachtens het feit dat I paard 1 gebruikt is; vervolgens: wat ons te kennen gegeven is krachtens het feit dat 1 klein gebruikt is. Wij onderzoeken dus telkens de betekenis 46 van I Ik zag een klein paard, Jan! voorzover die geconstitueerd wordt door één der semantemen. De betekenis van i paard die wij toepassen op een voorgestelde optimale „zaak", passen wij toe op een bepaalde wijze. Wij „denken" — om met REICHLING te spreken — ons die „zaak" als een „paard". Dat impliceert, dat in ons „denken" die „zaak" één of meer bepaalde eigenschappen bezit welke gegeven zijn in het teken I paard I. Richten wij onze aandacht op klein I, dan stellen wij vast dat wij "'klein"' toepassen op het dier waarop wij ook "'paard"' toepassen. Dat dier is de „zaak". Passen wij nu "'klein"' en "'paard"' op dezelfde wijze op die „zaak" toe? Wij stelden dat de „zaak" waarop de betekenis van paard I in 1 Ik zag een klein paard, Jan! i is toegepast, één-en-dezelfde is als die waarop de betekenis van klein is toegepast. In bepaald opzicht is dat juist. Dat willen zeggen : wij worden gedwongen ons een „zaak" voor te stellen die bepaalde kenmerken bezit, en bij nadere beschouwing blijken die kenmerken o.a. te zijn gegeven in "'paard' en "'klein'. Wij constateren nu evenwel ook, dat de wijze waarop het kenmerk „het-gaat-over-ietsdat -paard-is" aan de „zaak" wordt toegekend, verschilt van de wijze waarop het kenmerk „het-gaat-over-iets-dat-klein-is" aan de „zaak" wordt toegekend. Waarin bestaat dit verschil? REICHLING licht ons uitvoerig in over de wijze waarop "'paard"' wordt toegepast. Wij vatten het resultaat van zijn analyse samen. De „zaak" doet zich aan ons voor met bepaalde kenmerken; o.a. als zoogdier; met het vermogen tot galopperen; met het vermogen tot hinniken. Deze kenmerken kennen wij in analytische beschouwing van het teken i paard I, met welks betekenisonderscheidingen zij samenvallen. „En, de betekenisonderscheidingen zijn geen som van verbonden ken-momenten, doch zij maken de kennis uit van de ken-bare momenten ineen. We kennen de betekenis „koe" niet als 'n staart, horens, uiers, 'n wei, geloei en andere eigenschappen samen, maar we kennen die eigenschappen in-één. De notie eenheid is voor 't betekenisbegrip essentiëel, omdat zij essentiëel is voor alle denken." (Het Woord, blz. 247. Curs. v. REICHLING.) (Wij hebben in ons voorbeeld niet I koe I maar i paard 1 gekozen, omdat het er ons voorlopig om gaat, de eigenschappen van het woord aan die van het semanteem te toetsen. In I een kleine koe I treedt de complicatie op dat kleine i uit twee semantemen bestaat en toch als één woord wordt beschouwd. Het is intussen duidelijk dat alles 47 wat REICHLING aan i koe 1 demonstreert ook geldt voor paard 1.) Wij kennen dus 'paard' als een eenheid en de momenten van die eenheid passen wij op de „zaak" toe zonder dat de eenheid verloren gaat. Met „toepassen" is echter nog niet alles gezegd. Dat wij de 1 paard l-betekenis toepassen op de „zaak" wil niet alleen zeggen dat de „zaak" bepaalde kenmerken bezit, maar ook dat die „zaak" te kennen gegeven wordt als daardoor behorende tot een „soort" (of, zoals REICHLING het noemt, vallende binnen een bepaalde categorie 1), te weten de „soort" „paard". De „soort" „paard" is gekenmerkt door de betekenisonderscheidingen van "paard', en deze worden — als momenten van de eenheid "paard" — niet gegeven als kenmerken-zonder-meer, maar als „soortelijke" kenmerken. Het doet daarbij niet ter zake of de „zaak" waarop wij 'paard' toepassen wel een paard is. De „zaak" kan best iets anders zijn; als wij van onze fiets zeggen „Buiten staat mijn paard!" dan is de „soort" „paard" gegeven als de „soort" waarbinnen die fiets valt. Passen wij, in het algemeen, "paard" toe op een „zaak", dan vindt de taalbeschouwer dat meer of minder betekenisonderscheidingen de facto van toepassing zijn (in het geval van de fiets minder dan in het geval van het paard), maar dat in beide gevallen de onderscheidingen worden toegepast als kenmerken die maken dat de „zaak" valt binnen de „soort" die in de betekeniseenheid is gegeven 2. 1 „Met welk recht beweert G. Stem nu dat de betekenis van bird verandert bij gebruik van verschillende vogels? Op grond van het feit dat de 'zaak' 'more than one characteristic' heeft. Maar welke is de categorie waarop we in bird betrokken zijn, de zwaluw-, de arend-, de mus-categorie? Natuurlijk niet; we zijn betrokken op de vogel-categorie. En al zijn de verschillende vogels, die G. Stem bij het uitspreken van zijn zin 'there flies a bird' bedoelde, nu ook geheel verschillend in hun eigen categorie: de zwaluw-, de mus-, de arend-categorie, dan komen ze toch juist overeen in de vogel-categorie; maar omdat de betekenis van het woord bird, ook volgens Stern, bestaat in het betrokken zijn op een zakelike „vogel"-categorie, kunnen toch met geen mogelikheid verschillen, die bestaan in mus-, arend-, of zwaluw-zijn van de bedoelde zaak, verschillende subjectieve apprehensies van het woord bird, dat op de vogel-categorie is betrokken, bewerken!" (Het Woord, blz. 250. Spat. v. REICHLING.) 2 De betekenis van i paard! is constant, zij verandert, ook bij dit metaforische gebruik, niet: paard I betekent niet „fiets", maar „paard". REICHLING zegt over dit metaforische gebruik, ofwel deze disjuncte toepassing, o.a. het volgende, met als voorbeeld 1 spel 1: „Ordenen we nu nog enkele gevallen van disjunct toegepast spel. Een cynies cipier zegt tegen dwangarbeiders: 'Heren, 't spel gaat weer beginnen!' Dat betekent niet: 'Heren, de dwangarbeid gaat weer beginnen!' De kracht van de uitdrukking ligt juist daarin, dat spel hier wel degelik spel betekent, doch dat alleen 48 Omdat de taalbeschouwer de indruk heeft dat "'klein"' in i Ik zag een klein paard, Jan! niet op identieke wijze op het paard wordt toegepast als "'paard', zullen wij trachten een analyse te maken van de toepassingswijze van 'klein', althans voorzover die van die van "'paard"' verschilt. Wij stellen in de eerste plaats vast dat wij in i klein I niet de „soort" kennen waarbinnen de „zaak", in casu het in de voorstelling geschapen paard, valt. Wèl wordt het dier gekenmerkt door iets dat in 'klein"' gegeven is, maar dat „iets" is op een andere wijze kenmerk dan de kenmerken die in "'paard"' gegeven zijn. II. 2. „Zaak" en genoemdheid. Uitgaande van het „zaak"-begrip, dat wij aan REICHLING ontlenen, komen wij nu voor een probleem. Het is immers een feit dat wij ons een „zaak" „denken" die bepaalde kenmerken bezit. Het is evenzeer een feit dat die kenmerken in "'paard"' en in "'klein"' gegeven zijn. Er lijkt dus vooralsnog niets op tegen om van beide betekenissen te zeggen dat zij zijn toegepast op de „zaak". Een andere beschrijving blijkt echter eveneens mogelijk : "'paard"' is op het paard toegepast, maar "'klein"' is op de afmeting van het paard toegepast. In dat geval hebben wij twee „zaken", het paard en de afmeting van het paard. Indien wij het zo formuleren moeten wij er rekening mee houden dat die twee „zaken" als twee niet-gelijkwaardige „zaken" te kennen worden gegeven ; de ene „zaak" is het kenmerk van de andere ; de afmeting is een kenmerk van het dier, en niet omgekeerd. De "'klein"'-„zaak” wordt afhankelijk gesteld 1 van de "'paard"'-„zaak"; er bestaat een zekere hiërarchie die deze „zaken" beheerst. Tot hiertoe lijkt het betoog te sluiten. Het „zaak"- begrip dreigt zo echter in de verdrukking te geraken. Indien wij het dier dat wij ons voorstellen, of, in concreto — om bij REICHLING aan te sluiten — het dier dat wij in de wei aantreffen, de „zaak" noemen waarop de han delin gs-onderscheiding (als betekenisonderscheiding) toegepast werd." (Het Woord, blz. 339. Curs. en spat. v. REICHLING.) 1 Er bestaat een bepaalde (afhankelijke) betrekking tussen het dier en de afmetingen. „Het 'begrijpen' van deze woorden [zoals I klein I ] in het taal-gebruik," . . . „is nu eo ipso het stellen van de betrekking." (Het Woord, blz. 290. Spat. v. REICHLING.) De hier geciteerde zin heeft betrekking op zgn. „taaltechnische" woorden, maar is, in dit stadium van onze studie, ook algemener (nl. op ieder „afhankelijk" gebruik) van toepassing. Wij komen op één en ander nog uitvoerig terug. 4 49 wij 'paard" toepassen, dan impliceert dat, zoals REICHLING ons leert, en zoals reeds eerder ter sprake kwam, het volgende. Het dier bezit bepaalde kenmerken, lichaamsvormkenmerken, geluidgevingskenmerken, etc. Deze worden „genoemd" 1, en wel als kenmerken die de „zaak" binnen de „soort" „paard" doen vallen. Voorts bezit het dier een bepaald afmetingskenmerk; ook deze afmeting wordt „genoemd" en wel als een kenmerk dat toegevoegd is aan de "paard"-kenmerken. Zowel i klein als paard I „noemen" kenmerken van een „zaak". (Het doet er niet toe, of een teken één of meer kenmerken „noemt", dat is afhankelijk van de betekeniseenheid zelf, die niet noodzakelijk onderscheidingen behoeft te vertonen 2• Dat I klein slechts één kenmerk „noemt" is in elk geval niet typerend voor de wijze waarop in f Ik zag een klein paard, Jan! i de "klein"-toepassing van de "'paard"-toepassing verschilt.) Zoals wij zagen worden in I Ik zag een klein paard, , Jan! i bepaalde kenmerken van een „zaak", in casu een dier, op verschillende wijze „genoemd". Het zou terminologisch te verdedigen zijn, het klein-zijn ook een „zaak" (een „niet-ik" 3) te noemen. Men kan im- 1 Zoals wij zagen is het dier een „zaak", maar wij noemen het slechts een „zaak" voorzover het door I paard 1 „genoemd" wordt, d.w.z. voorzover het bepaalde kenmerken bezit. Vandaar de mogelijkheid, te zeggen dat het paard „genoemd" wordt, maar ook, dat de paardkenmerken van dat paard „genoemd" worden. REICHLING zegt in dit verband (in een analyse van wat er gebeurt als wij tegen een jongen „lelijke aap" zeggen): „Met het woord aap, noemen we hoogstens 'n „aaps" kenmerk in de jongen, terwijl toch 't woord aap alleen gebruikt kan worden zoals 't wordt, als wij daarin de aap mee-denken: het betekent dus in dit gebruik aap." . . . . „De betekenis dus, in zover zij in het woord wordt toegepast op de zaken maakt het woord noemend. Aap kan dus zowel apen als aap se kenmerken noemen, dat hangt af van de wijze waarop het gebruikt wordt." (Het Woord, blz. 245. Spat. v. REICHLING.) REICHLING spreekt zoals blijkt, van het „noemen" van „aapse kenmerken" alleen bij disjunct toegepast "aap". Bij conjuncte toepassing blijft die formulering echter eveneens van kracht, het enige verschil is, dat er dan méér „aapse kenmerken" zijn. Wij zeggen dus: „I Aap kan zowel apen als jongens „noemen", in beide gevallen „noemt" het (meer of minder) „aapse kenmerken", en in beide gevallen „noemt" het deze áls kenmerken die de aap resp. de jongen tot de „soort" „aap" doen behoren. 2 „De eenheid impliceert niet dat er onderscheidingen moeten zijn; het begrip laat echter de mogelikheid daarvoor open." (Het Woord, blz. 46. Spat. v. REICHLING.) 3 Een „zaak" is in REICHLING'S terminologie een „niet-ik". Deze terminologie hangt ten nauwste samen met wat hij uiteenzet over het „denken" .(Het Woord, blz. 42, 43.) Wij kunnen in ons bestek, zonder op de details van zijn analyse nader in te gaan, de daaruit te destilleren resultaten als volgt gebruiken en uitbreiden: het „nietik" is iets voorzover dat „gedacht" wordt als „niet-ik". Het paradoxale immers blijkt hierin te bestaan: dat iemand die van zichzelf „Ik loop." zegt, in dat „ik" wel een 50 mers elke eigenschap of elk complex van eigenschappen beschouwen als een „zaak" en onder dit aspect bestaat er tussen het paard en de afmeting van het paard geen enkel verschil. Men kan dan ook, om dit aspect tot uitdrukking te doen komen, het „genoemde" dier en zijn „genoemde" afmeting beide met „zaak" aanduiden. De wijze van „noemen" is dan in zoverre overeenkomstig dat: a. het dier (de I paard -„zaak") wordt „genoemd" als vallende onder de „soort" „paard" en b. zijn afmeting (de klein f-„zaak") wordt „genoemd" als vallende onder de „soort" „klein". Immers alles wat wij ervaren is één unieke gegevenheid, zoals dat ene paard dat wij ons voorstellen, of dat ene paard dat wij in de wei zien staan, en géén ander, en dat ene klein-zijn dat wij aan één bepaald paard waarnemen en géén ander; dat alles zijn de „zaken" die wij door middel van taaltekens kunnen „noemen", zó, dat zij te kennen gegeven worden als vallende onder een bepaalde „soort", waarvan de kenmerken samenvallen met de betekenisonderscheidingen van het „noemende" teken. Dit zijn dan de kenmerken die een ander, even uniek paard, en een ander, even uniek klein-zijn ook tot de „soort" „paard" resp. de „soort" „klein" doen behoren, zodra ze „paard" resp. „klein" worden „genoemd". Als wij zulk „noemen" zich doen voltrekken, als wij "'paard' toepassen op een in de voorstelling geschapen dier en "'klein"' op de afmeting van dat dier, dan is er sprake van twee „genoemde" „zaken". Als wij de term „zaak" op bovenomschreven wijze gebruiken, is onze terminologie in overeenstemming met die van REICHLING 2. In „zaak" te kennen geeft, welke nochtans moeilijk een „niet-ik" genoemd lijkt te kunnen worden. In het „denken" evenwel is dat toch het geval; degeen die „ik" zegt stelt toch zichzelf als een „niet-ik" tegenover zich, er blijft immers altijd de „ik" over die „ik" zegt en deze „noemende" „ik" is niet identiek met de „genoemde" „ik", omdat nu eenmaal niets identiek is met zijn genoemdheid, iets wordt altijd „genoemd" onder een bepaald aspect; dit geldt zèlfs voor de eigennaam, in verband daarmee zeggen wij ook „Niemand zal beweren dat Prinses Beatrix haar naam is." (Blz. 144.) De „wèl-ik" is dus qualitate qua on-„genoemd" (= on-„gedacht"). Het is deze eigenaardige gesteldheid van ons „denken" die men met „gespletenheid" aanduidt. 1 „Wij hebben in taal-gebruik met twee 'zaken' te doen. Immers: in de geactueerde referent stellen wij de betekenis, als niet-ik, tegenover ons. De betekenis is dus 'n zaak; en wel, zoals we zeiden, 'n onaanschouwelike zaak. Zij is het niet-ik dat wij in het woord kennen, maar, in het taalgebruik hebben we ook nog te maken met de „zaken", die we met het woord noemen, d.w.z. met de „zaken" waarop we de betekenis toepassen." (Het Woord, blz. 244. Spat. v. REICHLING.) 51 „Het Woord” echter is het verschil tussen „zaken" die worden „genoemd" als kenmerken van, of relaties tussen door andere tekens „genoemde" „zaken", en „zaken" die dat niet worden, nog nauwelijks aan de orde. „Het Woord" is een studie over het principe van het betekenissen toepassen op „zaken". De verschillen die er binnen dit principe bestaan, kunnen pas na „Het Woord" en met „Het Woord" als grondslag aan de orde worden gesteld. Nu wij er, uitgaande van de gegevens die „Het Woord" ons verschaft, toe zijn gekomen ons juist met de verschillen bezig te houden, zien wij ons genoodzaakt, het gebruik van de term „zaak" te wijzigen. In plaats van bij elk „iets" dat „genoemd" wordt of kan worden van een „zaak" te spreken, spreken wij (alleen wanneer er sprake is van „genoemd"-zijn) van een genoemdheid. Een genoemdheid is dus iets waarop een taalteken-betekenis is toegepast. Bij gebruik van Ik zag een klein paard, Jan! i onderscheidt de taalbeschouwer o.a. twee gen.oemdheden: le het paard, 2e de aan dat paard waar te nemen afmeting. Het paard wordt „genoemd" als vallende binnen een „soort" zonder meer. De afmeting echter wordt „genoemd" als vallende binnen een „soort" en bovendien als zijnde een kenmerk van een door een ander semanteem „genoemde" genoemdheid. Binnen de genoemdheden onderscheiden wij derhalve twee categorieën: le. die welke te kennen worden gegeven als uitsluitend ervaren aan één of meer andere genoemdheden en 2e. die welke dat niet doen. Dit is een fundamentele onderscheiding, die in ieder taalgebruik tot uitdrukking komt: een genoemdheid hoort hetzij tot de eerste, hetzij tot de tweede categorie. De sub le genoemde categorie onderstelt de sub 2e genoemde categorie (de genoemdheid van I klein I in I Ik zag een klein paard, Jan! onderstelt daarin de genoemdheid van paard 1). Indien een teken een genoemdheid „noemt" als iets dat niet uitsluitend ervaren is aan één of meer andere genoemdheden, dan „noemt" dat teken zelfstandig. De term „zaak" zullen wij voortaan alleen toepassen op een zelfstandig „genoemde" genoemdheid. Bij gebruik van f Ik zag een klein paard, Jan! onderscheiden wij, voorzover het de semantemen 1 klein en i paard 1 betreft, twee genoemdheden, waarvan er één (die van paard 1) een „zaak" is. Dit alles impliceert dat wij de term „zaak" gebruiken voor een „iets" 52 (een „niet-ik"), voorzover dit „genoemd" is, en wel voorzover het zelfstandig „genoemd" is. Ons gebruik van de termen „zaak" en „soort" noodzaakt ons, aandacht te schenken aan de verhouding tussen vaktermen en andere aanduidingen. Zowel „zaak" als „soort" zijn woorden die ook buiten de taalkunde voorkomen. „Zaak" gebruikt men gewoonlijk om iets aan te duiden dat geen specifieke kenmerken bezit van een levend wezen. In ons taalkundig gebruik duidt „zaak" iets zodanig aan, dat er geen uitspraak wordt gedaan over het al of niet levend zijn. Het duidt een zelfstandige genoemdheid aan. Ook de term „gen.oemdheid" passen wij toe op iets waarvan het al of niet levend zijn in het midden wordt gelaten en zij is in zoverre gelukkiger dan „zaak", dat zij in gewone omgangstaal niet gebruikelijk is. De taalkunde ontleent „zaak" aan de gewone omgangstaal ter aanduiding van een genoemdheid onder een bepaald aspect, nadat door analyse is vastgesteld dat er een verschijnsel bestaat dat het best met „genoemdheid" aangeduid kan worden, en dat er een genoemdheid bestaat, die efficiënt met „zaak" aangeduid kan worden. De notie „levenloos", geldig bij het gangbare gebruik van de term „zaak", is niet van kracht bij het linguïstische gebruik. Hetzelfde geldt voor „soort". Wanneer wij in I Ik zag een klein paard, Jan! f paard 1 toepassen op een dier, dan valt het ons niet moeilijk, te zeggen dat dat dier „genoemd" is als een „zaak" die tot de „paard"- soort behoort. M.a.w. het valt ons niet moeilijk, te beamen dat het dier een „zaak" is en dat de „zaak" iets anders is dan de „soort" waaronder zij valt. Indien wij ons niet nadrukkelijk realiseren dat „soort" hier een linguïstische vakterm is, kunnen wij voor een schijnprobleem komen te staan dat zeer voor de hand ligt. Immers als wij afzien van het strikt linguïstische termgebruik, is er niets tegen de redenering dat men "paard' kan toepassen op een ,,soort", b.v. in Het paard is een edel dier. I. Inderdaad kan de genoemdheid een „soort" zijn, een soort evenwel, die niet identiek is met het linguïstische begrip „soort". Ten opzichte van het linguïstische begrip „soort" is de genoemdheid van paard 1 in 1 Het paard is een edel dier. evenzeer een „zaak" als in 1 Ik zag een klein paard, Jan! 1, ook al zijn die twee „zaken", niet-linguaal gezien, van geheel verschillende orde 1• Hoe is de verhouding tussen de linguïs- 1 Een ten dele tegengesteld verschijnsel treft men aan wanneer men verschillende betekenissen toepast op één „ding", hetgeen een paradoxaal voorbeeld vindt in de 53 tische „soort" en het „genoemde" dier in I Ik zag een klein paard, Jan! l? Die verhouding is deze : de betekenisonderscheidingen van "'paard"' worden toegepast op een genoemdheid, zó, dat die genoemdheid te kennen wordt gegeven als bezittende bepaalde kenmerken gemeenschappelijk met andere mogelijke genoemdheden. Deze gemeenschappelijke kenmerken doen die genoemdheden tot de „soort" „paard" behoren, terwijl er in het geheel geen sprake is van het al of niet aanwezig zijn van enig kenmerk dat de genoemdheden binnen die „soort" van elkaar onderscheidt. In Ik zag een klein paard, Jan! is het dier dat wij ons voorstellen door paard uitsluitend onderscheiden van alles wat niet-paard is, terwijl I paard in deze functie niets te kennen geeft over enige onderscheiding ten opzichte van wat óók-paard is. De genoemdheid als niet-linguaal gegeven (d.w.z. als gegeven dat beschouwd wordt afgezien van de wijze waarop het door I paard wordt „genoemd") is natuurlijk wèl onderscheiden van alles wat óók-paard is (o.a. door een bepaalde kleur, b.v. zwart), maar als zodanig geeft paard deze niet te kennen. De notie „zwart" wordt in Ik zag een klein paard, Jan! door i paard niet te kennen gegeven. Precies hetzelfde geldt voor de genoemdheid van paard I in I Het paard is een edel dier. Niet-linguaal gezien kan men die genoemdheid best een „soort" noemen, maar ten opzichte van de linguïstische „soort" „paard" vertoont zij dezelfde eigenschappen als het ene bepaalde dier waarop wij "'paard"' toepassen in Ik zag een klein paard, Jan! I. Ter voorkoming van spraakverwarring noemen wij de niet-linguale soort een type. Het type waarvan sprake is in I Het paard is een edel dier. I heeft eigenschappen die dat type van alles wat óók-paard is onderscheiden en welke niet door paard te kennen zijn gegeven. Het type onderscheidt zich namelijk van andere paarden doordat het een type is, een paard dat alle paarden representeert. De noties „type", „representant" worden door paard -als-zodanig niet te kennen gegeven. In dat opzicht onderscheidt dus het „genoemde" representerende type zich niet van het „genoemde" individuele dier, en daarom is het in de voorstelling geschapen dier-als-type, evenals het dier-als-individu een „zaak", vallend onder de „soort" „paard". De aanduiding „Avondster" resp. „Morgenster" voor de planeet Venus. Niet-linguaal gezien noemt men de beide genoemdheden „identiek"; linguaal gezien echter zijn er twee genoemdheden. Deze laatste formulering is strikt genomen pleonastisch, „linguaal gezien" is overbodig, want een genoemdheid is een linguaal verschijnsel, of liever: een „ding", een ervaringsgegeven, beschouwd onder een linguaal aspect. 54 taalbeschouwer immers kan, kennisnemend van b.v. I het paard I zich een voorstelling scheppen van een paard als lijfelijk aanwezig zonder meer; maar ook van dat paard als representant van alle individuele paarden. Deze representant wordt dan, evenals een individueel paard., te kennen gegeven als bezittende de „paard"-kenmerken. Ook de representant is zoogdier, kan hinniken, galopperen, etc. Maar representant zowel als individu zijn onderscheiden van de teken-„soort" „paard". Dat wat wij „noemen" als wij, doelend op een representant van de biologische paard-soort, zeggen „Het paard is een edel dier." is geen moment van het taalteken I paard is niet de betekenis van paard m.a.w. is niet de linguïstische „soort" „paard". Ook al bezitten de biologische soort en de linguïstische „soort" „paard" overeenkomstige eigenschappen, zij zijn geenszins identiek. Als vakterm plaatsen wij „soort" tussen aanhalingstekens, om het verschijnsel „linguïstische soort" nadrukkelijk te onderscheiden van alle niet-linguale gegevens die gewoonlijk ook een „soort" worden genoemd. De hiervóór geschetste verhouding tussen vaktermen en andere termen geldt voor alle gevallen waarin wij een vakterm aan de dagelijkse omgangstaal ontlenen. Wij plaatsen dan ook elke term die wij gebruiken ter aanduiding van een geanalyseerd taalverschijnsel tussen aanhalingstekens, indien er aanleiding bestaat tot verwarring met de aanduiding van een niet-taalverschijnsel. Voor de afhankelijke genoemdheden, dus voor die welke niet als „zaak" te kennen worden gegeven, zullen wij trachten andere termen te vinden, waarin zoveel mogelijk de wijze van „noemen" wordt uitgedrukt. De genoemdheid van i klein is b.v. te kennen gegeven als een aan door een ander teken „genoemde" „soortelijke" kenmerken toegevoegd kenmerk. Wij kunnen deze aanduiden met de term „soortelijk plus-kenmerk". Gebruik makend van de hiervóór verantwoorde terminologie kunnen wij nu de geanalyseerde „denk"-acten die zich voltrekken krachtens het gebruik van I klein I en I paard i binnen Ik zag een klein paard, Jan! I als volgt beschrijven. In I Ik zag een klein paard, Jan! I wordt a. de genoemdheid van i paard 1 te kennen gegeven als een „zaak" die behoort tot een bepaalde „soort"; b. de genoemdheid van klein 1 te kennen gegeven als een „soortelijk 55 plus-kenmerk" van de „zaak" die te kennen gegeven wordt als behorende tot een bepaalde „soort". Voor de zinsnede in b. ,,,,zaak" die te kennen gegeven wordt als behorende tot een bepaalde „soort' gebruiken wij liever een kortere formulering; de term „soortelijk plus-kenmerk" sluit immers in dat de „zaak" reeds binnen een „soort" wordt te kennen gegeven; wij kunnen b. dus veranderen in: de genoemdheid van I klein I wordt te kennen gegeven als een „soortelijk plus-kenmerk" van een „zaak". Wij kunnen kortheidshalve in plaats van „de genoemdheid wordt te kennen gegeven als een „zaak" behorende tot een bepaalde „soort', zeggen: „de genoemdheid is een „zaak" behorend tot een bepaalde „soort'. Dat „is" onderstelt dan echter het voorbehoud : voorzover door een taalteken te kennen wordt gegeven. Wij hebben het in dit linguïstisch betoog vrijwel uitsluitend over genoemdheden voorzover zij door taaltekens te kennen gegeven worden ; indien niet-linguale eigenschappen van genoemdheden ter sprake komen wordt dat expliciet aangegeven; indien er niets wordt aangegeven, impliceert dat „voorzover te kennen gegeven". Passen wij b.v. "'mijn paard!' toe op onze fiets 1 , en zeggen. wij „de genoemdheid van I paard i is een „zaak" die 1 Dit voorbeeld is analoog aan het voorbeeld van REICHLING, waaraan hij demonstreert wat er gebeurt als wij van een jongen „Wat een aap!" zeggen. Wij weten iets over de aap, wij beschikken over een aap-begrip, maar dat aap-begrip is volstrekt niet hetzelfde als de betekenis van !aap i; ook als wij die betekenis een „begrip" wensen te noemen, moeten wij voor ogen houden dat het een eigensoortig begrip is, „geen begrip zonder meer. Een voorbeeld moge dit verduideliken : veronderstel, ik denk over het nut van apen als note comique in het programma van 'n circus. Denkend over die apen heb ik m'n aap-begrip gesymboliseerd aan 'n schema, dat bestaat uit 'n apenonderkaak b.v. ; dat is op het ogenblik het aanschouwelik moment van m'n aap-begrip. Déze ken-eenheid kan ik nu betrekken op de aap zonder meer. In deze kennis is voor mij de aap. Ik kan deze aap-kennis niet „toepassen" op 'n mens, op 'n jongen, want mensen, jongens, zijn geen „apen". Als ik zou menen dat 'n mens een aap kon zijn, was ik zelfs 'n slechte Darwinist. Maar nu 't „w o or d" aap! Dat woord kan mij allereerst 'n teken voor 'n echte aap zijn ; inderdaad. Maar 't is dat alleen, wanneer ik het voor 'n echte aap gebruik; ik kan 't ook voor wat anders gebruiken !" (Het Woord, blz. 231. Curs. en spat. v. REICHLING.) Wij zouden nog de nadruk willen leggen op de zinsnede „dat woord kan mij allereerst 'n teken voor 'n echte aap zijn", en speciaal op dat „allereerst". Immers, worden wij met het teken I aap I-zonder-meer geconfronteerd, en realiseren wij ons de betekenis ervan, dan is de optimale genoemdheid (het primaire, dat wat zich „allereerst" aan de taalbeheerser voordoet), „inderdaad een echte aap" (zij het dan niet een waargenomen, maar een voorgestelde aap). In dat geval gebruiken wij aap 1 dan ook voor een „echte" aap. 56 tot de „paard"-„soort" behoort", dan blijkt duidelijk dat wij niet zonder meer kunnen zeggen dat zij — in werkelijkheid — een paard is. Zij „is" slechts paard voorzover zij binnen mijn paard! 1 door paard 1 te kennen gegeven wordt. (Slechts van een optimale genoemdheid van 1 paard 1 geldt dat deze — in werkelijkheid — een paard is.) Met dit voorbehoud kunnen wij nu de verschillende toepassing van "Wein" en "paard' als volgt beschrijven. Bij gebruik van I Ik zag een klein paard, Jan ! I is a. de genoemdheid van i paard I een „zaak" behorende tot een bepaalde „soort"; b. de genoemdheid van klein I een „soortelijk plus-kenmerk" van een „zaak". II. 3. Betekenis en betekenistoepassing. Wij keren terug naar de probleemstelling van het begin van dit hoofdstuk. Wij leerden „het Nederlands" kennen als een geheel van onderling combineerbare semantemen. Van de semantemen wetend dat zij op bepaalde wijze „teken" zijn, vroegen wij ons af: zijn alle semantemen op dezelfde wijze „teken"? Zo ja, waarin bestaat dan die wijze, en zo nee, waarin bestaan dan die verschillende wijzen? Dat een semanteem op bepaalde wijze „teken" is, wil zeggen dat zijn betekenis op bepaalde wijze kan worden toegepast. Wij ontleenden aan REICHLING dat de betekenissen van semantemen die zich in gegeven taalgebruik als woorden voordoen, op een bepaalde wijze worden toegepast, namelijk als de eenheid waarin een genoemdheid wordt „gedacht". Hierop voortbouwend constateerden wij dat er taalgebruik bestaat waarbij de betekenis van een woord onder een bepaald aspect anders wordt toegepast dan de betekenis van een ander woord, b.v. "paard" anders dan 'klein', en wel onder het aspect der te kennen gegeven hiërarchie die de genoemdheden beheerst. Dit voert ons naar de conclusie die een eerste antwoord vormt op de vraag „zijn alle semantemen op gelijke wijze teken?". Die conclusie is, dat er gevallen van taalgebruik zijn waarbij de semanteembetekenissen, onder het aspect der te kennen gegeven hiërarchie die de genoemdheden beheerst, op verschillende wijze zijn toegepast. Dat betekent dat, onder dit aspect, de semantemen niet in alle gevallen van taalgebruik op dezelfde wijze teken zijn. Bestaat er nu ook een aspect waaronder de semantemen wèl 57 op dezelfde wijze teken zijn, b.v. op de wijze van de woorden, waarvan immers de betekenis wordt toegepast als de eenheid waarin een genoemdheid wordt „gedacht"? Het komt ons voor, dat dat inderdaad het geval is. D.w.z.: als de taalbeheerser een semanteem gebruikt past hij de betekenis toe als een eenheid waarin hij een genoemdheid „denkt". Het is noodzakelijk, deze ervaring nauwkeuriger te beschrijven, zodat de taalbeschouwers weten waaraan zij hun ervaring kunnen toetsen. Te beamen dat zij "'paard"' en "'klein"' toepassen als eenheden waarin zij genoemdheden „denken" zal, na de voorafgaande bladzijden, niet moeilijk vallen. Het bleek hiervóór mogelijk, de aard van de twee genoemdheden te onderzoeken en met elkaar te vergelijken. REICHLING gaat er van uit dat de betekenis van ieder woord wordt toegepast als een eenheid waarin de taalgebruiker een genoemdheid (door REICHLING met „zaak" aangeduid) „denkt", ook in die gevallen waarin eenheid en genoemdheid minder gemakkelijk onderkenbaar zijn dan bij toepassing van "'paard' of "'klein"'. Zo noemt hij b.v. dat in Ik geloof dat hij komt. een „term" . . . „die 'n bepaalde afhankelikheid symboliseert, een uiterst scherpe onderscheiding, die de taalgebruiker zich geschapen heeft in dit schijnbaar onbeduidend voegwoord. Er is natuurlik geen sterveling die zich in z'n taal van alledag reflex realiseert wat hij doet; en, we herhalen het uit den treure : dat is ook helemaal niet nodig om van denkend taalgebruik te spreken. Doch, een dieper gravende linguistiek is niet verantwoord, als zij niet geheel de betekenis tracht te ontraadselen van de processen die zich in het taalgebruik voltrekken. Men mag haar van gemakzucht verdenken als zij van bepaalde verschijnselen niet o o k een verklaring in het denken zoekt, zolang zij niet van elders bewezen heeft, dat alleen irrelevante Gestaltfactoren hier een volledige verklaring bieden. En, voor ons nederlandse voegwoord dat b.v., heeft dit vooralsnog geen sterveling gedaan. We hebben te maken met een uitgesproken „synsemanties" woord, waarvan de zaak bestaat in een in het denken zelf te voltrekken onderschikking en te poneren „afhankelikheid"," .. (Het Woord, blz. 281.) REICHLING geeft in deze passage duidelijk te verstaan, dat er een genoemdheid is („zaak") die in "'dat"' wordt „gedacht". Hij geeft ook 58 een beschrijving van die genoemdheid: „een in het denken zelf te voltrekken onderschikking en te poneren „afhankelikheid". Eerder laat hij zien, dat deze genoemdheid op andere wijze wordt „gedacht" dan die van !paard in Ik zag een klein paard, Jan! : „Het woord dat is niet „zakelik" in deze zin, dat wij het gebruiken om er die betrekking [d.i. de genoemdheid] zelfstandig mee te noemen, doch wel symboliseert het 'n zekere afhankelikheid, die we ook in ons taaldenken willen gesteld zien." (Het Woord, blz. 280.) Met deze uitspraak refereert REICHLING aan de tegenstelling tot de toepassingswijze van "paard" in Ik zag een klein paard, Jan! 1, dat wij immers wèl gebruiken om er de genoemdheid zelfstandig mee te „noemen". Er is dus zowel bij dat als bij !paard sprake van iets dat „genoemd" wordt, alleen in het laatste geval wordt het zelfstandig „genoemd", in het eerste niet. Het komt echter voor, dat de vraag naar de aanwezigheid van een genoemdheid en de aard ervan nog gecompliceerder is dan met betrekking tot !dat I in Ik geloof dat hij komt. 1. Dat is b.v. het geval bij gebruik van die semantemen die niet als lemmateken bij VAN DALE voorkomen, maar wel binnen lemmatekens, b.v. 1 en in I stoelen I en I loos in I rookloos . Het gebruik van zulke semantemen, met name van loos zullen wij trachten te beschrijven, om onze bewering te kunnen staven, of althans toe te lichten, dat bij elk gebruikt semanteem de betekenis is toegepast als de eenheid waarbinnen een bepaalde genoemdheid wordt te kennen gegeven. REICHLING geeft om te beginnen de volgende beschrijving in dit verband: „Rookloos symboliseert „zonder rook"," . . . . (Het Woord, blz. 353.) Dit moet aldus worden geïnterpreteerd: „de betekenis van rookloos is „zonder rook". De betekenis kunnen wij kennen door "rookloos' toe te passen op een in de voorstelling geschapen optimale genoemdheid. Indien de taalbeschouwer dit doet, past hij "rookloos" b.v. toe op een „soortelijk plus-kenmerk" van een „zaak" vgl. leen rookloos vertrek Dat rookloos „zonder rook" betekent is evident. Is het ook evident wat de betekenis is van rook i en van loos I? De betekenis van I rook I vindt een beschrijving bij VAN DALE : „zichtbaar mengsel van gassen, dampen en fijne vaste deeltjes dat bij het verbranden van lichamen opstijgt en zich in de atmosfeer verspreidt". Maar nu I loos 1? Voordat wij een 59 betekenisbeschrijving van i loos I beproeven keren wij terug naar het teken !rookloos i als geheel en naar wat REICHLING daarover zegt. REICHLING laat zien dat het betekenis-geheel 'rookloos"' bepaalde onderscheidingen vertoont, welke bestaan in „rook" en „zonder". Voorts betoogt hij, dat er een samenhang bestaat tussen het vormmoment :loos : en het betekenismoment „zonder", maar dat dat niet impliceert dat de betekenis van I rookloos I identiek is met die van I zonder rook ,,,,loos" symboliseert niet „zonder". In het geheel echter wordt de onderscheiding „zonder" betrokken op -loos, als een ten opzichte van het betekenis-geheel constant functionerend Gestalt-moment waaraan een bepaald moment van de betekenisstructuur is gebonden, zó dat dit moment alleen betrokken op de structuur-kern, waarvan het afhankelik is, kan worden „gepraediceerd" [d.i. „toegepast"]: Het is niet mogelik dergelike onderscheidingen disjunct toe te passen. Hier dus hebben we te maken met „onzelfstandig symboliserende" taalmomenten; een onzelfstandig symboliserend woord is een contradictio in terminis." (Het Woord, blz. 353, spat. v. REICHLING.) In dit citaat behandelt REICHLING het verschil tussen de toepassingswijze van "'loos"' en die van de betekenis van een woord. Bij 'loos"' is, aldus REICHLING, sprake van onzelfstandige betekenis ; „onzelfstandige betekenis hebben" staat op één lijn met „onzelfstandig symboliseren". „Onzelfstandig symboliseren" moet onderscheiden worden van „onzelfstandig noemen". „Onzelfstandig noemen" immers doet i klein I in 1 Ik zag een klein paard, Jan! I en dat I in Ik geloof dat hij komt. 1, en dat wil niets anders zeggen dan dat de genoemdheid van klein evenals die van i dat i te kennen wordt gegeven als afhankelijk van andere genoemdheden. De (onderstelde) genoemdheid van i loos in I een rookloos vertrek is evenzeer onzelfstandig, maar bovendien is er met de betekenisstructuur van rookloos I iets aan de hand waardoor de relatie tussen "'rook"' en "'loos"' in rookloos i van andere aard is dan die tussen "'rook"' en "'zonder"' in I zonder rook I; I rook 1 en I zonder verhouden zich hier als twee woorden en I rook I en I loos 1 als twee woorddelen. Dit maakt dat de betekenis van !loos j een onzelfstandige betekenis is 1 . 1 „We doen een nuttig werk, als we het begrip: onzelfstandige betekenis, 60 REICHLING'S uiteenzetting werpt enige problemen op. In de eerste plaats het probleem hoe wij de betekenis van rook I in rookloos moeten opvatten: als zelfstandig of als onzelfstandig. Het moment "rook" in de structuur van "rookloos" maakt, aldus REICHLING, de kern uit, en ook „kernen" zijn alleen „p raedice er b aar [= toepasbaar] via het woordgeheel". (Het Woord blz. 354.), en alléén toepasbaar via het woordgeheel is — aldus REICHLING - een onzelfstandige betekenis. Is echter de betekenis van rook f („zichtbaar mengsel van gassen" etc.) onzelfstandig? En is dan de betekenis van rook i in 1 zonder rook zelfstandig? Maar — er is toch maar één betekenis van rook 1, en wij kunnen slechts zeggen dat de taalgebruiker die éne betekenis in f rookloosi anders toepast dan in I zonder rook I, een verschil dat men wellicht kan aanduiden als zelfstandig en onzelfstandig toepassen; „betekenissen" vertonen op zichzelf beschouwd geen onderscheid in zelfstandige en onzelfstandige; dit onderscheid krijgt pas recht van bestaan bij betekenistoepassing, en een „onzelfstandige betekenis" is evenzeer een contradictio in terminis als een „onzelfstandig symboliserend woord". Het woord zoals REICHLING dat bestudeert, is een verschijnsel dat weliswaar een „taalbouwsel" of, een taalteken is, maar dan een taalteken beschouwd onder het aspect van het gebruikt-zijn, van het toegepast-zijn van de betekenis. „De" betekenis van een semanteem (b.v. van rook 1) leert de taalbeschouwer kennen door die betekenis toe te passen, maar zij bestaat los van die toepassing. „De" betekenis echter van rookloos I, van een combinatie van semantemen dus, die de taalbeschouwer eveneens leert kennen door haar toe te passen, sluit het toegepast hebben van de betekenissen der constituerende semantemen in en bestaat niet los van die toepassing. De moeilijkheid schuilt vooral in het gebruik van de term „de" betekenis. Niemand ontkent dat een semanteemcombinatie (b.v. t Het vertrek stond vol rook. 1) „betekenis" heeft, noch dat dit het geval is met semantemen (b.v. 1 rook I). Wel is er een groot verschil tussen beider betekenis-structuur, zo groot, dat zulk een structuur het best afwezig genoemd kan worden in I rook Dat er daarenboven verschil in de linguistiek dáár plaatsen, waar het hoort. Doch, die plaats is niet bij de woordbetekenis, doch bij de categoriale woord-momenten. Daarover handelen we in ons achtste hoofdstuk. Woorden symboliseren nooit onzelfstandig, zij kunnen wel onzelfstandig noemen." (Het Woord, blz. 277.) In dit achtste hoofdstuk wordt de analyse van i rookloos I gegeven, en wordt !loos! genoemd als een voorbeeld van een „categoriaal woordmoment". 61 is tussen de betekenisstructuur van I rookloos en die van i zonder rook is een andere kwestie, waarop wij later terugkomen. Wij zullen eerst trachten vast te stellen, in hoeverre het een onderscheidend kenmerk is, dat het, zoals REICHLING betoogt, niet mogelijk is de betekenis van loos I (door REICHLING aangeduid met de term „onderscheiding", vgl. het citaat op blz. 60) disjunct toe te passen; dat is immers geen kenmerk speciaal van het woorddeel: het is evenmin mogelijk, de betekenis van dat i zoals wij die leren kennen in I Ik geloof dat hij komt. 1, een door REICHLING duidelijk als zodanig beschouwd woord, disjunct toe te passen. Wel kunnen wij ons — mèt REICHLING - houden aan het feit dat ook I loos „betekenis" heeft. De taalbeheerser die I een rookloos vertrek I gebruikt past "'loos"' toe op een moment binnen de gesteldheid van een „zaak" die binnen de „soort" „vertrek" valt, een moment dat men zou kunnen beschrijven als „het tegenwoordigheidsaspect" (van rook). Hoe onvolledig die beschrijving ook mag zijn, het feit dat een beschrijving mogelijk kan worden geacht van een „iets" waarop 'loos"' wordt toegepast doet ons concluderen dát er zulk een „iets" bestaat, m.a.w. dát er een genoemdheid van I loos I in i rookloos bestaat, van welke aard dan ook. Die genoemdheid is zoiets als een tegenwoordigheidsaspect en het tegenwoordigheidsaspect wordt te kennen gegeven als negatief: de rook is niet-tegenwoordig, is afwezig. Het negatief-zijn als zodanig wordt te kennen gegeven krachtens de betekenis van loos 1, waarvan de notie „negatief" moment uitmaakt. In I een rookvol vertrek i treedt een soortgelijke betekenisstructuur op : de genoemdheid van i vol I is eveneens het tegenwoordigheidsaspect van de rook, maar dit wordt nu te kennen gegeven als positief: de rook is weltegenwoordig, is aanwezig. Wie de betekenis wil beschrijven van deze semantemen 1 loos I en vol I, wie beschrijven wil wat zij „symboliseren", kan dat doen in termen als „zonder" resp. „met". Met de betekenis van zonder en met I hebben I loos) resp. 1 vol wel degelijk iets gemeen ; het onderscheid evenwel dat ten grondslag ligt aan de stelling van REICHLING : „-loos symboliseert niet „zonder', is gelegen in de wijze waarop de betekenissen worden toegepast. II. 4. De zelfstandigheid der betekenis. Keren wij nu terug tot de vraag of alle semantemen op gelijke wijze teken zijn, dan concluderen wij uit de voorafgaande analyse, dat dit 62 onder bepaald opzicht beschouwd inderdaad het geval is; en wel beschouwd als volgt: semantemen hebben een betekenis die de taalbeheerser op een genoemdheid pleegt toe te passen. Dit impliceert dat van de taalbeschouwer wordt ondersteld dat hij van elk gebruikt semanteem de genoemdheid kan beschrijven in een dusdanige vorm dat de andere taalbeschouwers met die beschrijving kunnen mee-„denken" en na kunnen gaan in hoeverre die beschrijving met hun eigen taalervaring klopt. Het is al gebleken dat de beschrijving van de ene genoemdheid minder grote moeilijkheden biedt dan die van de andere; het is minder gecompliceerd om tot de genoemdheid van I paard 1 in I Ik zag een klein paard, Jan! i door te dringen dan tot die van I dat 1 in Ik geloof dat hij komt. 1, of tot die van loos in rookloos Evenmin derhalve is het voor alle semantemen even eenvoudig om hun betekenis vast te stellen. Men vergelijke b.v. betekenis en genoemdheid van paard in iIk zag een klein paard, Jan! met die van ier in een kleiner paard I of met die van I t I in I Mijn paard steigert. I. Deze semantemen hebben een zeer subtiel aandeel in de betekenis (of: betekenisstructuur) van de semanteemcombinatie die zij mede-constitueren. Maar ook een zo subtiel aandeel bestaat krachtens de eigen betekenis van het betreffende semanteem. REICHLING echter zegt hierover: „dit" . . . „betrokken-zijn op bepaalde betekenis-onderscheidingen geeft hun [d.i. zulke semantemen] weliswaar „betekenis", doch alleen, en in elk geval weer opnieuw, via het betekenisgeheel." (Het Woord, blz. 353.) REICHLING stelt de „betekenis" van een semanteem als I loos I en t (vgl. !rookloos en !Mijn paard steigert. I, dat zijn betekenis ontvangt „via het betekenis-geheel", tegenover die van een woord. Tegenover de door sommigen gekoesterde mening, dat een woord pas „betekenis" krijgt door, of krachtens, of via de zin 1, toont hij het primaat ofwel de autonomie van de woordbetekenis als volgt aan: „Verander, in de zin van een vertoornde vader maar eens de voor- 1 „Al is het waar, dat de laatste jaren het „woord" meer in ere komt, de leer van het „zins-primaat", d.w.z. de leer dat de „zin" én natura én tempore vóór het woord is, beheerst nog het merendeel der woord-beschouwingen. [. J. Wie het „woord" zonder meer uit de „zin" verklaart, onverschillig of hij die zin als een méér-woordengeheel of enkel als 'n gebruikseenheid opvat, maakt zich telkens schuldig aan het interpreteren van verschijnselen uit het ene stadium van taalgebeuren in het andere." (Het Woord, blz. 101, 102.) 63 zetsels : „Jij gaat maar van (zonder) mijn centen op reis !" Het is totaal onmogelik, dat de voorzetsels uit de samenhang der termen hun betekenis halen, want is de betekenis van de rest een andere als de vader 'n ander voorzetsel gebruikt? Integendeel, niet de rest modificeert van of zonder, maar van of zonder modificeren de rest essentiëel. Het is waar dat het gebruik van van of zonder verschillende situaties veronderstelt, maar het veronderstelt juist niet verschillende vergezellende taalmomenten. En daarover gaat het. Zo draagt de praepositie aan het geheel der gebruikte taalmomenten haar deel bij. Zij bestaat op „deze bepaalde wijze", omdat het in haar eigen betekenis ligt te kunnen bestaan." (Het Woord, blz. 275.) Zulk vervangen als REICHLING hier doet is in de taalkunde een bijna automatische handeling, die in zeer vele beschouwingen impliciet of expliciet tot uiting komt, en die, evenals het taalbeheersers-criterium (vgl. blz. 22, 23) een grondregel vormt van de taalkundige methode. Als zodanig zullen wij de substitutie ter sprake brengen in II, 9. Alles wat in de geciteerde passage over het woord (in dit geval een prepositie) gezegd wordt, is van toepassing ook op taaltekens die geen woorden zijn. Dit is zo essentiëel dat wij de passage herhalen met vervanging van de woorden door niet-woorden. Zoals REICHLING I Jij gaat maar van mijn centen op reis! I stelt tegenover f Jij gaat maar zonder mijn centen op reis! zullen wij i Mijn paard steigert. i stellen tegenover Mijn paard steigerde. Met deze vervanging citeren wij : „Het is totaal onmogelijk dat de semantemen I t i en I de uit de samenhang der termen hun betekenis halen, want is de betekenis van de rest een andere als wij in plaats van it I Í de gebruiken? Integendeel, niet de rest modificeert t I of de I, maar i t i of 1 de i modificeren de rest essentieel. Het is waar dat het gebruik van I t of I de I verschillende situaties veronderstelt, maar het veronderstelt juist niet verschillende vergezellende taalmomenten. En daarover gaat het. Zo draagt zulk een semanteem aan het geheel der gebruikte taalmomenten zijn deel bij, en wel een concreet bepaald deel. Het bestaat op „deze bepaalde wijze", omdat het in zijn eigen betekenis ligt te kunnen bestaan." De semantemen I loos i vol I, t I en 1 de i zijn in de gegeven voorbeelden geen woorden, het is echter wèl zo, dat zij op zichzelf beschouwd, dus vóór de gebruiksfase, „betekenis" bezitten. Het verschil tussen een semanteem dat „woord" is en een semanteem dat „woorddeel" is, ligt 64 in de gebruiksfase. Men kan niet zonder meer zeggen „ i paard i is een woord en isme is een woorddeel", maar pas als I paard 1 en ! isme gebruikt worden kan men aan de toepassingswijze van hun betekenis vaststellen of ze al of niet als woord gebruikt worden. In i een paardachtig dier i is I paard 1 niet gebruikt als woord, maar als woorddeel en in Hij is een verwoed aanhanger van één of ander vreemd „isme". is I isme niet gebruikt als woorddeel maar als woord. Dat de beschrijving van de betekenis van een semanteem en van de genoemdheid waarop die betekenis wordt toegepast in sommige gevallen bijna onmogelijk schijnt, doet niets toe of af aan de eigenschappen van „het" semanteem. Ten tweeden male terugkerend tot de vraag of alle semantemen op gelijke wijze „teken" zijn, concluderen wij dat dit, beschouwd onder het hier geanalyseerde aspect, inderdaad het geval is. Alle semantemen zijn in zóverre op gelijke wijze „teken", dat zij onontleedbare taaltekens zijn die ieder een „betekenis" bezitten, welke in taalgebruik op een genoemdheid wordt toegepast. II. 5. Betekenisovereenkomst en betekenisidentiteit. Met het voorafgaande hebben wij één eigenschap van het semanteem beschreven en daarmee in één opzicht antwoord gegeven op de vraag of alle semantemen op gelijke wijze teken zijn. Dit antwoord was bevestigend. Wij zullen nu onderzoeken in hoeverre de semantemen nog meer eigenschappen bezitten die maken dat zij in bepaald opzicht op gelijke wijze teken zijn. Ons stilzwijgend ingenomen uitgangspunt, dat men een axioma van de linguïstiek kan noemen, is, dat ieder semanteem — een twee-eenheid van „vorm" en „betekenis" — een unieke twee-eenheid van vorm-enbetekenis is. Zoals reeds in I, 7 ter sprake kwam, bestaan er verschillende semantemen met dezelfde vorm (b.v. bank 1-1 en bank 1-2); een semanteem waarvan de vorm identiek is met die van een ander semanteem is een homoniem; het criterium voor het semanteem-zijn ligt dus niet in de vorm-puur, maar in de twee-eenheid waarvan de vorm moment uitmaakt. Anderzijds komt nu de vraag op of er ook semantemen bestaan, waarvan de vorm verschilt, maar de betekenis identiek is. Dat zou b.v. het geval zijn met de semantemen I boot en i schip I. Inderdaad constateert de taalbeschouwer een bepaalde overeenkomst tussen de betekenis van boot en die van i schip 1, maar dat 5 65 „maakt hun betekenis-eenheid nog niet identiek. Het verschil blijkt uit het verschil in gebruiksmogelikheden van schip en boot. Wij kunnen wel met de boot van half twaalf uit Hoek van Holland naar Harwich vertrekken, maar niet met het schip, omdat boot in zijn betekenis-eenheid de onderscheiding omsluit van 'n vaartuig, dat 'n bepaalde dienst onderhoudt. Zo vaart voor 'n Nijmegenaar de Nijmeegse boot naar Rotterdam, en niet het Nijmeegse schip; zo vertrekt de boot uit Enkhuizen naar Stavoren. Onder de betekenisonderscheidingen van boot” . . . „komt voor, zo iets van : 'n bepaalde dienst onderhoudend, 'n relevantie, die volstrekt niet in alle gebruik hoeft geactueerd te worden." (Het Woord, blz. 325.) Wij voegen hier aan toe : een onderscheiding waardoor de betekeniseenheid "'boot"' zich onderscheidt van "'schip'. Al eerder is de wijze waarop de taalbeschouwer vat krijgt op de betekenis van een taalteken ter sprake gekomen. Wij formuleerden dit als volgt (vgl. blz. 28 vlgg.): de taalbeschouwer kan de betekenis leren kennen door een optimaal „iets" waarop hij de betekenis van het betreffende taalteken toepast, te beschouwen. Hij ervaart dan dat zulk een optimaal „iets" kenmerken bezit die het optimaal maken. Het zijn die kenmerken waarvan de beschrijving samenvalt met die van de betekenisonderscheidingen der toegepaste betekeniseenheid. Wij zagen dit proces zich voltrekken in REICHLING'S analyse van het verschil tussen "'boot"' en "'schip"'; wij kunnen mee-„denken" en ons inderdaad twee verschillende optimale vaartuigen voorstellen, die ieder representatief zijn voor boot i resp. schip 1, b.v. de boot van Enkhuizen naar Stavoren resp. een oorlogsschip. Dat een oorlogsschip optimaal is voor I schip len niet voor boot wordt niet alleen veroorzaakt door een waarneembaar kenmerk van dit vaartuig, maar vooral door taak en capaciteit, door ons ook onder de noemer „kenmerken" gebracht. Zolang men niet expliciet I boot i en schip i tot elkaar in oppositie stelt schijnt het dat voor beide éénzelfde vaartuig optimaal kan zijn. Wij noemen iets echter slechts optimaal voor een bepaalde semanteembetekenis, als ieder optimaal-makend kenmerk in aanmerking genomen is, gegeven het feit dat de kenmerken in hun geheel in oppositie staan tot ieder kenmerkengeheel van iets dat optimaal is voor enige andere semanteembetekenis. Het doet er niet toe hóe wij de kenmerken van de twee vaartuigen (b.v. „een geregelde dienst onderhoudend") ervaren en kennen; of wij het kennen door vormkenmerken 66 van het vaartuig, door de afmetingen, door een opschrift erop, door de plaats waar het zich bevindt, of doordat wij die kennis omtrent die urendienst eenvoudig „bezitten", het feit blijft dat wij tot twee optimale vaartuigen komen bij waameembaarmaking van de vorm van boot I tegenover die van I schip 1. Alles waarin de ene „optimaliteit" verschilt van de andere noemen wij een „kenmerk". Nu valt het bij de ene vergelijking tussen „synoniemen" moeilijker, tot de beschrijving der verschillen tussen de „optimaliteiten" te komen dan bij de andere. Men vergelijke b.v. de semantemen i arts f en I dokter I. Als de taalbeschouwer zich een optimaal iemand voorstelt op wie hij 'dokter" toepast, heeft hij aanvankelijk de indruk dat de optimaal-makende kenmerken in geen enkel opzicht verschillen van die van iemand op wie hij "arts" toepast; hij zou daaruit willen concluderen dat de betekenisonderscheidingen van "arts" dezelfde zijn als die van "dokter" en deze conclusie op haar beurt zou tot de conclusie leiden dat de betekeniseenheid van I arts 1 en die van dokter I identiek zijn. Bij nadere beschouwing echter blijkt, dat het toch niet om het even is of men op een persoon "arts" dan wel "dokter" toepast. Met arts „noemen" wij iemand onder een officieel aspect als uitoefenaar van een bepaald beroep, een officieel aspect dat althans de genoemdheid van i dokter 1 mist. De koningin ontbiedt een arts, maar een huismoeder roept de dokter. Dat betekent natuurlijk helemaal niet dat dat koningin niet eens zou zeggen „ik zal de dokter laten komen", of een huismoeder „ik zal het de arts vragen", maar het betekent wel dat de koningin zich dan enigszins „in de richting van" een huismoeder (dus minder officieel) en de huismoeder zich „in de richting van" een koningin (dus meer officieel) kwalificeert. Dit kwalificeren berust op eigenschappen van j dokter en arts Zo is het ook een eigenschap van i dokter I, dat het bruikbaar is om een dokter mee aan te spreken, welke eigenschap arts mist. Wij gebruiken dokter I in het persoonlijk contact en 1 arts I in het neutrale geval als het over de arts-alseen-„ derde" gaat. Wie het over de „arts" heeft geeft zich te kennen als op neutralere, onpersoonlijker wijze van deze man of vrouw gedistantieerd dan wie het over de dokter heeft, en wie een dokter aanspreekt met „arts" kwalificeert zichzelf of de betreffende dokter of beide als een belachelijk persoon, omdat dit taalteken een distantie tussen hemzelf en die „aangesproken persoon" te kennen geeft die niet van toepassing is op de verhouding waarin zij zich krachtens de aanspreeksituatie bevinden. Men 67 kan hier van een disjunct toegepast "'arts' spreken. Een belangrijk methodisch punt is, dat speciaal waar de aard van de betekenis in bepaald opzicht problematisch is, disjuncte toepassing een zeer bruikbare toets is waaraan de zuivere betekenis-eigenschappen kunnen worden gemeten. Bij disjuncte toepassing immers worden die eigenschappen geaccentueerd, omdat dan een niet-optimale genoemdheid tegen de optimale wordt afgezet. Door de afwijking wordt men zich bewust waar van afgeweken wordt, en waar van afgeweken wordt is gerepresenteerd in de optimale genoemdheid, waarvan de beschrijving samenvalt met de beschrijving van de betekenis. Betekenisonderscheidingen van arts 1 zijn : „universitair opgeleid, tot het uitoefenen van een geneeskundige praktijk bevoegd persoon, gezien onder een bepaald neutraal onpersoonlijk officieel aspect". Betekenisonderscheidingen van dokter zijn : universitair opgeleid, tot het uitoefenen van een geneeskundige praktijk bevoegd persoon, gezien onder een bepaald, enigszins met persoonlijk contact samenhangend aspect". De semantemen arts i en i dokter 1 hebben dus betekenisonderscheidingen gemeen, maar niet alle betekenisonderscheidingen. Spreken wij van „kenmerken" van een optimale genoemdheid, dan moet de term „kenmerk" in de ruimst mogelijke zin worden opgevat; wij beschouwen het aspect waaronder een genoemdheid wordt gezien krachtens het feit dat deze „genoemd" wordt door i arts resp. I dokter ook als een „kenmerk" van die genoemdheid. Een „kenmerk" derhalve is letterlijk alles waardoor een genoemdheid zich onderscheidt, voorzover dat door taaltekens te kennen gegeven wordt. Het aspect waaronder een taalteken een genoemdheid te kennen geeft beschouwen wij derhalve als een moment van de betekenis. Iedere willekeurige arts kan optimaal zijn voor I arts zowel als voor dokter I. Zij kunnen dat echter niet onder alle omstandigheden. Blijft dus het feit dat de medicus met arts onder een ander aspect te kennen gegeven wordt dan met I dokter Ook al maakt het in bepaalde gegeven omstandigheden en in bepaald opzicht niet uit of men het één of het ander gebruikt (b.v. als het uitsluitend gaat om het aanduiden van 's mans beroep), dan nog wordt hij in dat beroep onder een ander aspect aangeduid door i arts i dan door i dokter d.w.z. in dát opzicht maakt het wel uit welk van de twee semantemen men gebruikt, en om dát opzicht gaat het in onze beschouwing. Ook zulk een „aspect", dat zich bij ieder „noemen" van deze semantemen voordoet, opvallend of 68 niet, is moment van de betekenis, maakt deel uit van het „te kennen, geven als" en is dus een betekenisonderscheiding. (Dat de betekenisonderscheidingen van een semanteem mogelijk een zekere onderlinge hiërarchie vertonen is een kwestie waar wij niet op in zullen gaan. Deze studie is niet gericht op analyse binnen betekeniseenheden van semantemen, maar op de oppositie die er tussen de eenheden bestaat.) De hiervóór gecursiveerde onderscheidingen van "arts" en "dokter' zijn evenzeer betekenisonderscheidingen als die welke wij niet cursiveerden. Wij cursiveerden ze alleen omdat zij het verschil tussen "arts" en "dokter" vormen en om te laten opvallen dat zij binnen de eenheid der semantemen-zelf thuishoren. Wanneer wij met reële artsen, d.i. in de werkelijkheid, en dus afgezien van de taal, worden geconfronteerd, merken wij het ook buiten de taal te kennen kenmerk „een persoon", op andere wijze op dan het kenmerk „gezien onder een bepaald aspect", en hetzelfde geldt voor de optimale artsen die wij ons voorstellen. Binnen de taal echter vigeren deze onderscheidingen alle op gelijkwaardige wijze, in zoverre, dat zij alle moment uitmaken van de constante betekeniseenheid. Uit bovenstaande analyse blijkt dat ook voor de „synoniemen" 1 arts en 1 dokter geldt wat REICHLING zegt over boot en I *schip 1: de betekenisovereenkomst „maakt hun betekeniseenheid nog niet identiek". Dit feit doet ons een verschijnsel van algemener strekking op het spoor komen: van geen twee taaltekens die voor elkaar gesubstitueerd kunnen worden is de betekeniseenheid identiek. Dat dit geldt voor de twee tekens 1 dak en schrik is evident. Een bewijs echter voor de algemeenheid van deze stelling wordt van de taalbeschouwer geëist telkens wanneer zich twee taaltekens voordoen die bij oppervlakkige beschouwing de indruk wekken een identieke betekenis te bezitten, zoals i boot 1 en I schip 1, i dokter i en I arts I. Dat bewijs bestaat dan hierin: dat de taalbeschouwer de twee betekenissen in hun toepasbaarheid onderzoekt, en ze op grond daarvan, in hun onderlinge relatie beschrijft, zó, dat betekenisonderscheidingen die niet voor beide gelden, aan de mede-taalbeschouwer kunnen worden voorgelegd. Een dergelijk bewijs vindt men in „Het Woord" voor boot en schip t en hiervóór voor arts en dokter Overal waar het semanteem wordt gesubstitueerd door een ander, wordt de taalbeheerser geconfronteerd met achtereenvolgens twee betekeniseenheden. Zo kan men vergelijken 1 en I 69 in vingeren 1 met is i in vingers I, en deze substitutie in andere tekens voortzetten: tafelen (tafels druppelen! / (druppels I. Men kan m.a.w. de betekenis van twee semantemen „zuiver" vergelijken als men het ene door het andere substitueert. Op deze manier vergeleek REICHLING i van met I zonder i en vergeleken wij i t I met I de I (blz. 85, 86). Vergelijkt men, substituerend, s met i en dan treedt een bepaald betekenis-verschil op. De mogelijkheid tot dit betekenisverschil hangt o.a. samen met vormelijke eigenschappen van de semantemen vinger enz. (de eindvorm : er :, : el :), maar het ligt in de betekenis der semantemen i en en s 1 als zodanig, dat zij in staat zijn de „meer-dan-één"- notie onder een plechtiger resp. een minder plechtig aspect te „noemen". Waar het mogelijk is, twee semantemen tot elkaar in zulk een oppositie te stellen, is het duidelijk dat hun betekenis niet identiek is. Niet altijd evenwel is het mogelijk, een semanteem binnen enig taalteken door zijn. „synoniem" te vervangen: een substitutie met de „meervoudssemantemen" s, i en I eren I kan men niet tot stand brengen. D.w.z. indien men kinderen i verandert in kinds I geeft i s i geen meervoudsnotie te kennen. Toch wordt de genoemdheid van eren 1 in kinderen I „genoemd" onder een aspect dat, en op een wijze die niet verschilt van die van (s in 1 tekens I, terwijl I tekeneren niet: „meer dan één teken" te kennen geeft. Hetzelfde geldt voor de „verkleinsemantemen" I pje en i tje I. Men vergelijke oompje I en I biertje met het onmogelijke oomtje i en i bierpje I. Slechts in zulke gevallen kan men van werkelijke synoniemen spreken; d.w.z. voorwaarde voor het identiek zijn van de betekenis van twee semantemen is, dat het de taalbeschouwer niet mogelijk is, die semantemen in hun betekenis aan elkaar op enigerlei wijze te opponeren. Het onderscheid tussen semantemen die werkelijk synoniem zijn, zoals pje en I tje is uitsluitend vormelijk gebonden; het verschil tussen schijnsynoniemen, zoals (arts i en !dokter niet. Een probleem apart vormen de gevallen waarbij de vraag naar de homonimie nog onbeantwoord blijft. Het is b.v. niet mogelijk en I in I boeken 1 te substitueren door s I. Hieruit blijkt dat het al of niet „plechtig" zijn van de betekeniseenheid van I en I afhankelijk is van eigenschappen van de semanteemvorm waarop de meervoudssemanteemvorm volgt. Wèl kan men vaststellen dat er twee betekeniseenheden bestaan, moment uitmakend van s I resp. en I. Een onderzoek naar de homonimie kan slechts een antwoord leveren op de vraag of j en i in 70 !boeken I, dat immers niet kan worden gesubstitueerd door I s hetzelfde semanteem is als en i in vingeren I. Stellen wij het verschijnsel der synonymie naast dat der homonymie, dan blijkt eens te meer hoezeer een semanteem een twee-eenheid van vorm-en-betekenis is. Immers, het criterium voor de identiteit van een semanteem ligt noch in de vorm-puur (getuige de homoniemen), noch in de betekenis-puur (getuige de synoniemen), maar in de vorm-enbetekenis als twee-eenheid. II. 6. Verschillende toepassingen van één semanteem. In de vorige paragrafen onderzochten wij semanteem-eigenschappen die ten grondslag liggen aan het feit dat de taalbeschouwer „het semanteem" kan onderscheiden. Ons inzicht in deze eigenschappen is dus van nu aan verdisconteerd in wat wij systematisch van „het Nederlands" weten en als volgt formuleerden: „„Het Nederlands" is een geheel van onderling combineerbare semantemen." Met deze formulering is onze kennis van „het Nederlands" uiteraard niet uitgeput, integendeel, daar begint zij. Deze begin-kennis op zichzelf doet alle mogelijke vragen rijzen. Hoe moeten wij het verschijnsel van de „onderlinge combineerbaarheid" verstaan? Hoe is de relatie tussen het semanteem en de „onderlinge combinatie" van semantemen? Kunnen alle semantemen op gelijke wijze „gecombineerd" worden? Terwijl wij ons in het voorafgaande afvroegen in hoeverre alle semantemen op gelijke wijze „teken" zijn, zullen wij ons nu bezighouden met de vraag: Waarin verschillen de semantemen van elkaar? Om dit probleem aan te vatten zullen wij uiteraard verschillende semantemen met elkaar moeten vergelijken. Niet alle semantemen komen op dezelfde wijze geïsoleerd voor. Wel kunnen alle semantemen met andere gecombineerd worden, en daarom zullen wij, als uitgangspunt voor de vergelijking, combinaties van semantemen kiezen om, aan de hand van de wijze waarop zij in combinaties gebruikt worden, eigenschappen der semantemen te kunnen vaststellen. Bij het onderzoeken van de eigenschappen der semantemen gaan wij dus uit van gegeven semanteemcombinaties. Het beschouwen van wat een semanteem telkens in één gegeven combinatie doet vormt een essentieel onderdeel van de gevolgde methode, dat wij hierna zullen uitwerken. Een „sem.anteemcombinatie" is wat wij noemden een „ontleedbaar 71 taalteken". Vooralsnog weten wij van de semanteemcombinatie niets anders, dan dat het een taalteken is, geconstitueerd door semantemen waarvan de vormen, waarneembaar gemaakt, elkaar opvolgen. Het vergelijkend onderzoek van verschillende semantemen binnen zulke combinaties zal ons niet alleen verschillende semanteem-eigenschappen moeten doen kennen, maar ons bovendien moeten leren of de „semanteemcombinatie" nog andere eigenschappen bezit dan de hierboven genoemde (cursief). De vraag, waarin de semantemen van elkaar verschillen werd al op zeer voorlopige wijze beantwoord in paragraaf 2 van dit hoofdstuk. Daarin bleek namelijk dat er gevallen van taalgebruik zijn waarbij semanteembetekenissen, onder het aspect der te kennen gegeven hiërarchie die hun genoemdheden beheerst, op verschillende wijze zijn toegepast. Dat ontleenden wij aan de analyse van het gebruik van i paard 1 en I klein i in I Ik zag een klein paard, Jan! Het resultaat van de vergelijking tussen deze en alle andere semantemen die wij tot nu toe beschouwden kunnen wij als volgt samenvatten. Van ieder gebruikt semanteem wordt de betekenis op een gen.oemdheid toegepast. De wijze waarop de betekenis op een genoemdheid wordt toegepast is onder het hiërarchisch aspect niet in alle gebruiksgevallen dezelfde. Het komt ook voor, dat de betekenis van één semanteem onder dat hiërarchisch aspect op verschillende manieren kan worden toegepast. Ook het semanteem 1 paard 1 kan op meer dan één wijze worden toegepast, zoals blijkt in de voorbeelden i een klein paard 1 en i een paardje Wij zullen trachten vast te stellen, waardoor het verschil in toepassingswijze van 'paard' in de twee laatst genoemde taaltekens wordt bepaald. De genoemdheid van i paard 1 in I een klein paard 1 is een „zaak" die tot de „paard"-„soort" behoort (zie blz. 57). Het lijkt of deze beschrijving eveneens van toepassing is op de genoemdheid van I paard 1 in i een paardje 1. In een ander verband zou die formulering misschien te verdedigen zijn, maar in elk geval niet hier: de taalbeschouwer wordt door zijn taalbeheersing ertoe gebracht, te stellen dat de toepassingswijzen van paard 1 in 1 een klein paard 1 en i een paardje 1 verschillen. Het is ons juist om dit verschil te doen, en als wij voor één van beide toepassingswijzen genoegen nemen met de formulering „een „zaak" die tot de „paard"-„soort" behoort", dan zullen wij voor de andere een andere formulering moeten vinden. Wij zullen dus analyseren van welke „denk"- act er sprake is bij gebruik van 1 een paardje 1 (in oppositie tot i een 72 klein paard I). Daarbij constateren wij in de eerste plaats dat het dier dat wij ons krachtens I een paardje I voorstellen inderdaad „paard"- kenmerken bezit. Toch is het niet een dier dat, zoals het dier van een klein paard zonder meer onder de „paard"-„soort" valt. Het blijkt een bepaald kenmerk, namelijk het kenmerk van relatief kleine afmetingen, te bezitten. Relatief in zoverre dat een paardje kleiner is dan een paard (d.i. als kleiner te kennen gegeven wordt). Het kenmerk van de relatief kleine afmetingen is de genoemdheid waarop de betekenis van 1 je i is toegepast in leen paardje I. Tot hiertoe laat de analyse nog altijd ruimte voor de mogelijkheid om de „denk"-act die optreedt bij gebruik van een klein paard over één kam te scheren met die welke optreedt bij gebruik van leen paardje 1: het dier van leen klein paard immers heeft „paard"-kenmerken, deze zijn gegeven in het semanteem paard I ; voorts heeft het afmetingskenmerken., deze zijn gegeven in het semanteem klein I. Het dier van een paardje heeft „paard"-kenmerken, deze zijn gegeven in het semanteem paard 1; voorts heeft het afmetingskenmerken, deze zijn gegeven in het semanteem je I. Is nu een paardje inderdaad een paard, d.w.z. op de wijze waarop een klein paard een paard is? Het komt ons voor van niet. Dat de combinatie met !klein niet op één lijn te stellen is met die met j je I blijkt vooral als men voor paard I nog andere semantemen substitueert : een klein lied / leen liedje I ; I een klein bed I / I een bedje 1; een klein geluid / i een geluidje ; 1 een klein gezelschap / i een gezelschapje ; i een klein verlies / I een verliesje De wijze waarop een klein paard een paard is beschreven wij als de wijze van het te kennen gegeven worden. als een genoemdheid die niet „uitsluitend aan één of meer andere genoemdheden wordt ervaren", dus als een „zaak" (vgl. blz. 52). Beschouwen wij nu het gebruik van een paardje i dan constateren wij iets anders. Namelijk dat het dier waar wij het over hebben op dezelfde wijze onder de „soort" „paardje" valt als het dier van I een klein paard 1 onder de „soort" „paard". Wij constateren vervolgens dat de „soort" waar een paardje onder valt te kennen wordt gegeven als een van de „soort" „paard" afgeleide „soort", en verder dat het kenmerkende voor deze laatste „soort" is : „van relatief geringe afmeting" en dat het relatieve bestaat in de relatie tussen de „soort" „paard" en de daarvan afgeleide „soort" „paardje". In 1 een paardje I „noemt" dus i paard de eenheid-der-paard-kenmerken (aan het paardje ervaren) niet zonder meer als kenmerken van de „soort" 73 waartoe het paardje behoort, maar als kenmerken van de „soort" waarvan de „soort" waartoe het paardje behoort, is afgeleid. De eenheid "paard" is hier toegepast op de „oorspronkelijke soort" voor de „paardje"- „soort"; de "paard'"-kenmerken worden dus niet onmiddellijk, maar middellijk (namelijk middels ! paardje 1) op de „zaak" toegepast; de genoemdheid van I paard f is hier dus geen „zaak". Het verschil tussen de „oorspronkelijke" en de „afgeleide soort" is vooralsnog moeilijk geheel bevredigend onder woorden te brengen. Beter dan als een verschil in afmeting kan het beschreven worden als een verschil in mate. De term „afmeting" doet meer dan „mate" denken aan meetbare grootheden: „de afmetingen van een huis", maar: „de mate van intelligentie". De afgeleide „soort" verschilt in elk geval hierin van de oorspronkelijke, dat zij één of meer kenmerken in een andere mate bezit. Dat binnen afmetingskenmerken zijn, maar het hoeft niet; vgl. 1 bruid 1 / I bruidje I ; I zaak i / 1 zaakje I ; I lief I / lieije Het verschil in de toepassingswijze van "paard" in i een klein paard i resp. 1 een paardje kunnen wij evenwel als volgt beschrijven. a. In een klein paard! is de genoemdheid van 1 paard i een „zaak" van een bepaalde „soort". b. In een paardje i is de genoemdheid van i paard de „oorspronkelijke soort" waarvan de „soort" waaronder een „zaak" valt, is afgeleid. II. 7. Betekenis en functie. Uit het voorafgaande blijkt dat de betekenis van één semanteem op verschillende wijzen kan worden toegepast. Behalve de twee geanalyseerde toepassingswijzen zijn er nog andere mogelijkheden voor "paard'. Zonder dat wij mi de andere toepassingswijzen ook analyseren, blijken in de volgende voorbeelden nog enkele mogelijkheden: I een paardachtig dier i ; I raspaard 1. De betekenis van het semanteem i paard I wordt bij gebruik van deze tekens op verschillende manieren toegepast, maar die betekenis is en blijft „de" (ene) betekenis van „het" semanteem 1 paard 1. De wijze waarop de betekenis is toegepast werd bestudeerd onder het aspect van de hiërarchie die de genoemdheden beheerst. De wijze van toepassing, voorzover met deze hiërarchie samenhangend, zullen wij in het vervolg aanduiden met de term functie 1. De functie 1 Ook LANGEVELD heeft met zijn term „functie" deze wijze van betekenis toepassen op het oog. „Hetgeen van belang genoemd mag worden is de functie, die een bepaald 74 van een semanteem onderstelt dus altijd het toegepast-zijn van de betekenis, en is dan ook uitdrukkelijk van de „betekenis" onderscheiden (ook al zijn beide semantische momenten in taalgebruik). Bij gebruik van i een klein paard I, een paardachtig dier een paardje I en raspaard I treft de taalbeschouwer „de" (en dat is er maar één) betekenis van paard aan en vier functies. Een semanteem heeft, op zichzelf beschouwd, betekenis, en het heeft, in een bepaald geval van taalgebruik beschouwd, een functie. Bij het bestuderen van enkele functies maakten wij steeds gebruik van het feit dat verschillende semantemen met elkaar gecombineerd waren. Aan het gebruik van i een klein paard I demonstreerden wij hoe „de hiërarchie die de genoemdheden beheerst" moet worden verstaan. Nu wij de term functie ter beschikking hebben, kunnen wij beter spreken van de hiërarchie der functies. Wij beschouwen de genoemdheid immers als iets voorzover dat door een taalteken te kennen wordt gegeven; en in de wijzen van te kennen geven ligt de hiërarchie. Deze hiërarchie, waarvan het principe tot uitdrukking komt in I klein tegenover ! paard bij gebruik van Ik zag een klein paard, Jan! treffen wij aan in functies die door semantemen vervuld worden bij gebruik van een gegeven taalteken waarbinnen zij voorkomen. De hiërarchie openbaart zich uiteraard wanneer men de functies beschouwt ten opzichte van elkaar. De functie van I paard is in Ik zag een klein paard, Jan! i zelfstandig ten opzichte van die van I klein I ; omgekeerd is die van klein i afhankelijk ten opzichte van die van paard I. De semantemen functioneren binnen een gegeven taalteken niet alleen ten opzichte van de genoemdheden, maar ook ten opzichte van elkaar. Indien er binnen een gegeven taalteken sprake is van hiërarchie der semanteemfuncties dan functioneren de semantemen ten opzichte van elkaar. Er zijn taaltekens (volgens ons criterium van „taalteken") waarbinnen een hiërarchie der functies ontbreekt, b.v. i ik jij hij wij gij zij I ; d.w.z. alle der hierin vervulde semanteemfuncties zijn aan elkaar gelijkwaardig. In dat geval functioneren de semantemen niet ten opzichte van elkáár. Wij zullen in het vervolg alleen van het „gecombineerd"-zijn van semantemen spreken als er sprake is van een teken waarbinnen de semantemen functioneren ten woord, een bepaalde woordverbinding etc. in de taal verricht." (Taal en Denken, blz. 29. Curs. v. LANGEVELD.) „Voorlopig definiëren wij alleen de term: „Functioneren" in de taal is bepalen en (of) bepaald worden." (Idem, blz. 29, noot 2.) 75 opzichte van elkaar. Alleen zo'n taalteken duiden wij aan met de term „semanteemcombinatie". Dat een semanteemcombinatie is geconstitueerd door semantemen die ten opzichte van elkaar functioneren, wil zeggen dat elke semanteemcombinatie het vervuld zijn van verschillende semanteemfuncties onderstelt. De „betekenis" van een semanteemcombinatie kan men, evenals die van een semanteem, vaststellen door de combinatie te gebruiken (in de zin van: als taalbeheerser van de waarneembaar gemaakte vorm kennisnemen) en de optimaal-makende kenmerken van een in de voorstelling geschapen genoemdheid op te sporen. Wij brachten dit in praktijk aan de hand van een zeer gedeeltelijke analyse van I Ik zag een klein paard, Jan! I. Er doet zich daarbij een belangrijk onderscheid voor, namelijk dit: dat wij „de" betekenis van paard of van i klein 1, die in normale, niet-taalbeschouwelijke situaties wordt toegepast, kunnen beschouwen (in een taalbeschouwelijke situatie, zoals de onze) los van de toepassing, dus als nog niet toegepast. In het algemeen: wij leren „de" betekenis van welk taalteken dan ook, kennen aan feitelijk taalgebruik en kunnen haar, gegeven eenmaal die kennis, abstraheren van elk gebruik, wij kunnen haar beschouwen in het vóór-gebruikelijke stadium, in een voor-gebruik-gereed-liggende staat. De geabstraheerde „betekenis" als zodanig bestaat niet krachtens het feit dat zij gebruikt wordt, maar krachtens het feit dat zij gebruikt kan worden. Wij kunnen echter „de" betekenis van een semanteemcombinatie niet beschouwen los van de betekenistoepassing (op in de voorstelling geschapen optimale genoemdheden) der constituerende semantemen. Wij kunnen niet „de" betekenis abstraheren van het taalbeschouwelijke gebruik of liever gebruikt- zijn van de constituerende semantemen. De betekenis van een semanteemcombinatie bestaat krachtens het feit dat de betekenissen der constituerende semantemen toegepast zijn. „De" betekenis van een klein paard 1 verschilt van die van f een paardje o.a. krachtens het feit dat de taalbeheerser de betekenis van I paard 1 in het ene geval anders toepast dan in het andere. Zonder zo'n actuele, gegeven toepassing kan „de" betekenis van een semanteemcombinatie niet bestaan.. Samengevat: De betekenis van een semanteemcombinatie is geconditioneerd door verschillende functies, vervuld door de constituerende semantemen. 76 II. 8. De functie in verhouding tot taal en taalgebruik. Beschikkend over het hiervóór ontwikkelde begrip functie stellen wij nu opnieuw de vraag: waarin verschillen de semantemen van elkaar? Zoals wij zagen heeft paard 1 in I een klein paard 1 een andere functie dan in een paardje I. De mogelijkheid om deze twee functies te vervullen is niet uitsluitend beperkt tot het semanteem paard Integendeel, de taalbeschouwer kan zonder moeite andere semantemen noemen die deze zelfde twee functies kunnen vervullen ; vgl. I een klein kind / 1 een kindje ; een klein hoofd I / een hoofdje 1; een klein huis / I een huisje enz. Wij concluderen hieruit deze algemene regel: dat er semantemen bestaan die meer dan één functie kunnen vervullen. Als wij een binnen een semanteemcombinatie gebruikt semanteem bestuderen, constateren wij, dat het in dat geval één bepaalde functie vervult; wij beschouwen dan het semanteem als moment van taalgebruik. Als wij, met gebruikmaking van de daarmee verworven kennis, datzelfde semanteem beschouwen als moment van taal (dus in de voor-gebruikgereed- liggende staat), dan constateren wij dat het een eigenschap van dat semanteem is, dat het een bepaalde functie kan vervullen. Tot de eigenschappen der semantemen behoren de functiemogelijkheden. Tot de eigenschappen van de taal waarvan zij deel uitmaken behoren de functies die zij kunnen vervullen en die door ons als taalbeheersers kunnen worden gebruikt. Zoals wij zagen hebben paard I, I kind 1, hoofd en huis deze eigenschap gemeen dat zij twee bepaalde functies kunnen vervullen. Als wij ons een ogenblik verdiepen in welke Nederlandse tekst dan ook, dan weten wij dat er in „het Nederlands" zeer veel meer semanteemfuncties bestaan dan die paar welke wij bestudeerden. Als wij willen weten waarin de semantemen van elkaar verschillen, vragen wij ons in de eerste plaats af: hebben alle semantemen dezelfde functiemogelijkheden? Aangezien wij niet in staat zijn alle semantemen op dat punt te onderzoeken, kunnen wij om te beginnen beter onze vraag negatief stellen : zijn er semanteemfuncties die door bepaalde semantemen niet kunnen worden vervuld? Om dit te onderzoeken bepalen wij ons eerst tot de functie van i paard i in i een klein paard welke wij de ,,,,zelfstandige soort"-functie" zullen noemen. Wij vragen nu : zijn er semantemen die de zelfstandige „soort"-functie niet kunnen vervullen? Bij een eerste beschouwing lijkt het, of die semantemen die zich voordoen als wat REICHLING noemt een „taal-technisch woord" de mogelijk- 77 heid voor de zelfstandige „soort"-functie missen. Zo'n woord is b.v. 1 dat I in Hij weet niet dat zij komt. 1. Het is onmogelijk om met dezelfde vanzelfsprekendheid als waarmee wij spreken van „een paard", te spreken van „een dat". De vanzelfsprekendheid echter waarmee wij een semanteem in een bepaalde functie gebruiken, is geen criterium óm het in die functie te kunnen gebruiken. En als wij t Hij weet niet dat zij komt. 1 in oppositie stellen tot Hij weet niet of zij komt. i dan kunnen wij, „gegeven eenmaal dat wij ". . „duidelijk doen verstaan dat we over de zin Hij weet niet dat zij komt. I spreken, gerust zeggen, dat de betrekking tussen „zijn" weten en „haar" komen een dat is en geen of "1. Daarbij merken wij op dat de dat-betrekking er één van feitelijkheid is, tegenover de of-betrekking, die er één van mogelijkheid is. Iedere taalbeheerser kent de uitdrukking „er is een máár bij"; 1 maar I is één van die semantemen waarvan men aanvankelijk meent dat zij de zelfstandige „soort"-functie niet kunnen vervullen, maar ook hierbij blijkt dat wel het geval te zijn, al is hier dan, zoals REICHLING het noemt, sprake van „anomaal „noemen'. Tekens als f Het mooi is er af. I, i Die hij waar Mevrouw het over heeft is haar buurman. Er was geen terug meer mogelijk. 1 en het i laten zien dat er allerlei woorden zijn die, anomaal „noemend", de zelfstandige „soort"-functie vervullen. Aangezien wij nog niet weten waar het anomaal „noemen" op berust, zullen wij het hier buiten beschouwing laten, en ons verdiepen in de vraag of, afgezien daarvan, er semantemen zijn die bepaalde functiemogelijkheden niet bezitten. Daartoe beschouwen wij de functie van 1 klein in i een klein paard 1. Zoals gezegd (blz. 57) is de genoemdheid van 1 klein I een kenmerk, toegevoegd aan de „soortelijke" kenmerken van een „zaak". Wij zullen deze functie met de term toevoegingsfunctie aanduiden. Dat er nog andere semantemen zijn die de toevoegingsfunctie kunnen vervullen wordt duidelijk aan de volgende voorbeelden: 1 een klein paard I, een groot paard 1 een vreemd paard I een mooi paard 1, 1 een snel paard I, enz. 1 „Gegeven eenmaal, dat we onze hoorder duidelik doen verstaan, dat we over de zin „Jantje krijgt slaag, want Jantje heeft 'n ruit gebroken" spreken, dan zouden we gerust kunnen zeggen, dat de betrekking tussen Jantje's pak slaag en Jantje's ruiten breken een want is en geen ofschoon." (Het Woord, blz. 291.) 78 II. 9. „Het Nederlands" een systeem. Zoals bleek, is een efficiënte wijze om te onderzoeken of twee semantemen dezelfde functie kunnen vervullen, het binnen een bepaald taalteken substitueren van het ene semanteem door het andere. De substitutie van I klein door I groot vreemd enz. laat zien dat deze semantemen alle dezelfde functie kunnen vervullen. De betekenisstructuur van de genoemde vijf semanteemcombinaties is dezelfde. In het algemeen stellen wij vast, dat waar sprake is van betekenisstructuur, sprake is van een semanteemcombinatie, en dat de betekenisstructuur bestaat in de wijze waarop de functies der constituerende semantemen met elkaar samenhangen. Indien door substitutie van een semanteem de gegeven betekenisstructuur gehandhaafd blijft, spreken wij van adequate substitutie. Indien dat niet het geval is van inadequate substitutie. Gegeven één als onderscheiden herkende functie binnen één bepaalde semanteemcombinatie, kan de taalbeschouwer het betreffende semanteem door andere substitueren, om vast te stellen of die onderscheiden functie gehandhaafd blijft. Want dát is het belangrijke a-priori bij substitutie : dat de taalbeschouwer in staat is de adequaatheid van de substitutie te beoordelen. Om terug te keren naar de toevoegingsfunctie : wij zullen in verschillende semanteemcombinaties waarin deze functie zich voordoet, de betreffende semantemen door andere substitueren : I een klein paard i / een zon paard I ; I Men voorspelde mooi weer. 1 / Men voorspelde ik weer. i ; een dun waas 1 / 1 een en waas ; zulk luid gepraat I / 1 zulk drink gepraat ; i een groen potlood i / I een dit potlood I. Uit deze voorbeelden blijkt duidelijk een inadequate substitutie. Wij gaan verder en stellen : dat geen taalbeschouwer in staat is, in enig teken waarin een semanteem de toevoegingsfunctie vervult, voor dat semanteem één der vervangende semantemen (( zon en I enz.) adequaat te substitueren. (Het is duidelijk dat hier geen sprake is van een conventie, ten grondslag liggend aan synoniemen, vgl. blz. 70.) M.a.w. de taalbeschouwer is niet in staat, deze semantemen de toevoegingsfunctie te doen vervullen. Wij beschouwen dit niet als een vorm van machteloosheid van de taalbeschouwer, maar als een criterium voor een bepaalde (negatieve) eigenschap van deze semantemen, namelijk dat zij het vermogen tot het vervullen van de toevoegingsfunctie missen. In positieve zin betekent dit, dat er in „het Nederlands" een bepaalde groep van semantemen is die zich van de andere semantemen onderscheiden doordat zij de toe- 79 voegingsfunctie kunnen vervullen. Hetzelfde verschijnsel doet zich voor als wij de functie bestuderen van 1 dat f in I Hij weet niet dat zij komt. Wij ontlenen aan REICHLING dat de genoemdheid van I dat 1 is: een zekere „relatie" tussen „zijn" weten en „haar" komen. Algemener: zonder in staat te zijn de aard van de relatie op dit ogenblik precies te beschrijven, kunnen wij zeggen dat de genoemdheid van dat i bestaat in een relatie tussen twee gegevens. (Vgl. 1 Zij zagen dat het regende. De man hoorde dat er iemand riep. I, 1 Ik zeg dat het waar is. Ik kon niet merken dat het waaide. 1.) De functie van I dat zullen wij aanduiden met de term „relatie-functie". Het volgende voorbeeld laat zien dat er adequate substitutie mogelijk is van dat J : I Ik kon niet merken dat het waaide. / 1 Ik kon niet merken of het waaide. Substitueren. wij nu enige van de semantemen die wij hiervóór ook aan een substitutieproef onderwierpen: Zij zagen dat het regende. I / 1 Zij zagen zon het regende. 1; t De man hoorde dat er iemand riep. / I De man hoorde mooi er iemand riep. i ; Ik zeg dat het waar is. I / I Ik zeg ik het waar is. ; Ik kon niet merken dat het waaide. i / Ik kon niet merken en het waaide. I. In al deze gevallen is de substitutie inadequaat. Wij stellen ook hier dat geen enkele taalbeschouwer in staat is, een semanteem dat de relatiefunctie vervult adequaat door zon mooi f enz. te substitueren; dat betekent dat die semantemen de relatie-functie niet kunnen vervullen. De semantemen die dat wel kunnen zijn veel kleiner in aantal dan die welke de toevoegin.gsfunctie kunnen vervullen, maar evenals bij de toevoegingsfun.ctie geldt, dat er een bepaalde groep is van semantemen die zich van alle andere semantemen onderscheiden doordat zij de relatiefunctie kunnen vervullen. Dat er, behalve de door ons onderzochte functies, zich nog veel meer semanteemfuncties in „het Nederlands" voordoen, is voor elke taalbeschouwer zonder meer duidelijk. Een confrontatie met andere functies geven de volgende semanteemcombinaties, genoteerd in groepen van drie, waarbinnen steeds de gecursiveerde semantemen dezelfde functie vervullen. 1 Hij danste met een Grieks meisje. I 1 Het schilderij hing aan de muur. 1 I Wij spreken over Uw vriendin. i 80 Hij wandelde langs het water. i i Hebt U het niet koud? I Maak haar maar aan het lachen. Het huis is zeer groot. Mijn horloge is heel klein. Vandaag is het tamelijk warm. Het komt voor dat de taalbeschouwer gevallen krijgt waarbij hij twijfelt of er sprake is van één-en-dezelfde of van twee verschillende (zij het in bepaald opzicht overeenkomende) functies. B.v.: Behalve Jan zweeg iedereen. Na Jan zweeg iedereen. 1 In zulke gevallen moet uiteraard een functie-analyse èn analyse van de functiemogelijkheden der betreffende taaltekens opheldering brengen. En de analyse begint altijd daar waar de twijfel zich nog niet voordoet. Afgezien van de problematische gevallen, die van later orde zijn, geeft het verschijnsel der functies in het algemeen ons inzicht in een bepaalde eigenschap van de taal die wij onderzoeken, en wel deze : ieder semanteem behoort tot een onderscheiden groep van semantemen op grond van één of meer bepaalde functiemogelijkheden die deze semantemen van de andere semantemen onderscheiden. Het is deze eigenschap die maakt dat wij van „het Nederlands" kunnen zeggen dat het een systeem is, een „geheel van geordende gegevens" 1 , waarbij het geheel is : „het Nederlands" en de „geordende gegevens" zijn: de semantemen. „Orde" immers is „een gevarieerde veelheid van gegevens, verenigd volgens één principe", of liever : het volgens één principe verenigd zijn van een gevarieerde veelheid van gegevens. De gevarieerde veelheid van gegevens zijn de semantemen, en het éne principe is het principe van het bezit van onderscheidende functiemogelijkheden. 1 Wij ontlenen deze terminologie aan een college algemene taalwetenschap van REICHLING. In zijn Verzamelde studies geeft REICHLING een andere formulering voor wat een systeem is : „Nu heet een geheel van geordende princiepen een „systeem"" (blz. 45). In dit laatste geval verwijst hij met de term „systeem" naar datgene wat aan een taal systematisch is. „De taalkunde [. .] moet zoeken naar het systeem dat de structuur van de taalbouwsels en van het taalgebruik beheerst" (blz. 45). Wij meenden echter de term „gegevens" te kunnen handhaven, omdat wij met „systeem" naar de taal-zelf verwijzen : een taal is een systeem. Voor het systematische aan taal gebruiken wij de term „systematiek": een taal heeft een systematiek. 6 81 De orde die de semantemen beheerst is niet de enige die „het Nederlands" beheerst. Bestudering van semantemen leidt b.v. onherroepelijk tot bestudering van semanteemcombinaties en tot het vaststellen van bepaalde „klassen" dáárvan, eveneens op grond van hun functiemogegelijkheden. En dat leidt weer tot het vaststellen van een bepaalde orde die de semanteemcombinaties beheerst. Vanzelfsprekend hangt deze orde samen met die welke de semantemen-als-zodanig beheerst. Immers „het Nederlands" kan (vgl. blz. 33 vlgg.) alleen als een geheel worden beschouwd, indien wij uitgaan van de semantemen-als-zodanig. De orde die aan „het Nederlands" eigen is strekt evenwel verder dan de semantemen alleen. De eigenschap van een-systeem-te-zijn, de systematiek, openbaart zich aan ieder Nederlands taalteken, openbaart zich ook aan. de functies zelf. „Het Nederlands" derhalve is een systeem van semantemen die deel kunnen uitmaken van semanteemcombinaties, welke op hun beurt aan een bepaalde systematiek onderworpen zijn. De systematiek van „het Nederlands" komt tot uitdrukking in de functies. Dit en de resultaten van ons onderzoek in aanmerking nemend kunnen wij, met alle implicaties van dien, formuleren: „Het Nederlands" is een tekensysteem. II. 10. De niet-linguale ervaring blijft buiten de linguïstische beschouwing der genoemd/zeden. Ons object van onderzoek, „het Nederlands", is, zoals bleek, een tekensysteem. De orde die ons in staat stelt tot een eerste classificatie binnen dat systeem, is bepaald door de functiemogelijkheden van de semantemen. Op grond van zijn functiemogelijkheden behoort een semanteem tot een bepaalde klasse. Zo onderscheiden wij b.v. de klasse, laten wij haar klasse A noemen, waartoe o.a. behoren de semantemen !mooi 1, I lelijk 1, I scheef!, I dom 1, zuiver en lomp 1. Vgl.: een mooi huis i een lelijk huis i een scheef huis een dom huis een zuiver huis I een lomp huis i Alle semantemen die in een bepaalde semanteemcombinatie voor een gegeven semanteem adequaat gesubstitueerd kunnen worden vormen 82 tezamen met dat gegeven semanteem een bepaalde klasse, gemarkeerd door die ene functiemogelijkheid. Dat is zowel positief als negatief het criterium voor een klasse : elk semanteem dat in een bepaalde semanteemcombinatie voor een gegeven semanteem niet adequaat gesubstitueerd kan worden behoort niet tot die ene bepaalde klasse, gemarkeerd door die ene functiemogelijkheid. (Afgezien van de synoniemen, vgl. blz. 70). Of een semanteem al of niet adequaat gesubstitueerd „kan" worden hangt af van wat aan de taalbeheerser te kennen wordt gegeven, d.w.z. van de optimale genoemdheden, ongeacht de relatie die er tussen deze genoemdheden en de door ons gekende werkelijkheid bestaat. Wij gaan b.v. uit van de semanteemcombinatie helder water Dat wij helder door vuil I, 1 schoon I, I fris I, warm koud lauw i en I bruin adequaat kunnen substitueren is evident. „Kunnen" wij nu ook helder adequaat substitueren door droog I? Functioneert I droog I in I droog water op dezelfde wijze als I helder I in helder water I? Als men zich niet strikt houdt aan de mogelijkheden van de taal-als-taal en de taalcriteria niet vrij weet te houden van niet-linguale gegevens, dan meent men misschien dat I droog I geen adequate substitutie is voor I helder omdat „droog water niet bestaat". De grens tussen linguale en niet-linguale ervaring wordt bepaald door het verschil tussen a. de eigenschappen die wij aan het bestaande en bestaanbare kunnen vaststellen resp. onderstellen als werkelijk aanwezig, en: b. de eigenschappen die wij aan het al of niet bestaande en het al of niet bestaanbare door middel van taalgebruik kunnen toekennen alsof zij aanwezig zijn (ongeacht het feit of dat in werkelijkheid zo is). Het is evident dat de linguale mogelijkheden niet alle samenvallen met de niet-linguale. Als dat wel zo was zou er immers geen enkel sprookje bestaan. Wij weten derhalve dát er een grens is ; het is ons echter niet mogelijk, in enkele woorden aan te geven wáár precies die grens ligt. Integendeel, onze studie in haar geheel is een poging om te komen tot een grondslag voor de nadere bepaling van die grens. Wij stelden immers vast dat de linguale en niet-linguale mogelijkheden weliswaar niet samenvallen, maar wel samenhangen (vgl. de passage over optimale genoemdheden, blz. 28 vlgg.). Wij moeten voor de verschillende gevallen van taalgebruik vaststellen wat de taaltekens te kennen geven en kunnen 83 dat, om tot nadere bepaling van de grens te komen, toetsen aan de mogelijkheden der werkelijkheid, waarmee het al of niet kan samenvallen. Dat ook in bepaalde opzichten de linguale mogelijkheden niet onbeperkt zijn is eveneens evident: de semantemen kunnen niet alle dezelfde functies vervullen, d.w.z. elk semanteem heeft beperkte functiemogelijkheden. Het enige dat voor het inzicht in de (uiteraard linguale) mogelijkheden van i droog 1 van belang is, is of de taalbeheerser de „droogheid" van de „zaak" die binnen de i water I-,,soort" valt, „denkt" als een aan de „soortelijke" water-kenmerken toegevoegd kenmerk. En dat is inderdaad het geval, ondanks het feit dat het toegevoegde kenmerk met een water 1-kenmerk in tegenspraak is. Juist die specifieke manier waarop droog water wordt „gedacht" brengt de taalbeschouwer tot de conclusie, dat een zodanig „gedacht" „iets" paradoxaal is, iets ongerijmds, zoals ook een vierkante cirkel ongerijmd is; maar hij constateert dat het in taalgebruik uitstekend kan werken: er zijn b.v. huisvrouwen en winkeliers die soda „droog water" noemen. En iemand die, bang voor water, toch wil leren zwemmen, kan verzuchten dat hij voorkeur heeft voor droog water. Men zou dan ook nooit de ongerijmdheid van dergelijke semanteemcombinaties kunnen vaststellen, als niet de functie reeds zijn werk had gedaan. De ongerijmdheid schakelt de functie niet uit, maar accentueert haar. De substitutie van droog I voor f helder i is adequaat, omdat in i helder water i de genoemdheid van I water i zich tot die van i helder I verhoudt als in I droog water f de genoemdheid van water tot die van I droog Een inadequate substitutie is er alleen wanneer die verhouding wordt opgeheven, zoals b.v. het geval is bij substitutie door 1 doch I : f doch water I. Zegt men, aannemende dat deze substitutie wèl adequaat is, ter adstructie tot de taalbeheerser „kijk, er is helder water, schoon water, troebel water en doch water", dan is het deze bij I doch water niet duidelijk wat de genoemdheid van i doch i is, en nog minder op welke wijze die genoemdheid te kennen wordt gegeven, terwijl hij wel het Nederlandse semanteem doch 1 kent. Niet alleen dat een doch H genoemdheid als toegevoegd „soortelijk" kenmerk van een „zaak" niet bestaat, maar de taalbeheerser kan een I doch i-genoemdheid niet als toegevoegd „soortelijk" kenmerk „denken". Zegt men b.v. „bier drink ik graag, doch water drink ik liever niet", dan is het duidelijk dat I doch I niet de toevoegingsfunctie vervult. Zegt men daarentegen „kijk, er is 84 helder water, schoon water, troebel water en droog water", dan weet de taalbeheerser weldegelijk wat de genoemdheid van droog is, (namelijk een eigenschap van een „zaak") en ook op welke wijze deze te kennen wordt gegeven (namelijk als toegevoegd aan de „water"-kenmerken). Ondanks het feit dat droog water niet „bestaat", kan de taalbeheerser droog water „denken". Kenmerkend voor een taal is dat de „denk"-mogelijkheden die zij de taalbeheerser biedt, niet aan dezelfde grenzen gebonden zijn als zijn ervaringsmogelijkheden buiten de taal. Waar wij mee te maken hebben zijn de grenzen der „denk"-mogelijkheden die „het Nederlands" verschaft. Een functiemogelijkheid is een bepaald soort „denk"-mogelijkheid. Inadequaatheid van een bepaalde semanteemsubstitutie stelt ons voor de grens van de wijze waarop wij genoemdheden in een bepaalde eenheid, en wel in de betekenis van het semanteem, kunnen „denken". Samengevat : Een functie is de wijze waarop de taalbeheerser een genoemdheid binnen een bepaalde betekeniseenheid „denkt". II. 11. Het vaststellen van semanteemklassen. Alleen wanneer de functies der semantemen op bovengenoemde wijze worden verstaan, kunnen wij semanteemklassen opsporen die een orde vertegenwoordigen, eigen aan het taalsysteem zelf, d.i. onafhankelijk van niet-linguale factoren. Uitgaande van één bepaalde semanteemcombinatie kan men verschillende semanteemklassen vinden. Vgl.: 1. I Hij liep op de straat. 2. j Jij ging over een brug. i 3. I Zij zong met haar broer. 4. I Ik viel naast mijn stoel. 5. j Men dacht aan dat raam. 1 Deze vijf semanteemcombinaties vertonen in het geheel vijf functies, waarvan wij er slechts één bestudeerden, namelijk die van telkens het laatste semanteem. Van de overige vier functies kunnen wij nog niet meer zeggen dan dat wij ze onderkennen als onderscheiden van elkaar en van de „zelfstandige soort-functie". D.w.z. het komt ons voor, dat de verhouding tussen de semanteemfuncties in combinatie 1. onder bepaald opzicht overeenkomt met die tussen de semanteemfuncties van 2, 3, 4 en 5. Wij zeggen „onder bepaald opzicht" omdat wij, afgezien van de „zelfstandige soort-functie" dat opzicht nog niet nader kennen. 85 „Onder bepaald opzicht” sluit dus niet uit dat die verhouding „in alle opzichten" overeen zou komen en dus identiek zou zijn. Wanneer men eenmaal een bepaalde klasse heeft opgespoord, kan men de ertoe behorende semantemen op andere functiemogelijkheden onderzoeken. Het blijkt b.v. dat het tweede semanteem uit de voorbeelden nog een andere functie kan vervullen. Vgl. I Zij liepen op de straat. I 1 Zij gingen over de brug. 1 1 Zij zongen met haar broer. I Zij vielen naast mijn stoel. i 1 Zij dachten aan dat raam. Deze eigenschap strekt zich uit over vele andere semantemen. Zoals uit het bovenstaande blijkt, is de eerste fase van het functies onderscheiden, het onderkennen van functieverhoudingen. Van daaruit kan een begin gemaakt worden met functiebeschrijving. Die eerste fase stelt ons b.v. in staat, vast te stellen dat I liep ging 1 etc. tenminste twee functiemogelijkheden gemeen hebben, en dat er dus een semanteemklasse bestaat, gemarkeerd door deze twee functiemogelijkheden. Dit brengt ons tot een feit van algemene aard: dat er semanteemklassen zijn die door meer dan één functiemogelijkheid worden gemarkeerd. Dat verschijnsel treft men b.v. aan bij de semantemen die in dezelfde klasse thuishoren als het door ons op één functie geanalyseerde 1 klein ; vgl.: 1 een klein paard 1 1 een kleiner paard 1 een mooi paard 1 een mooier paard 1 1 een zwart paard 1 1 een zwarter paard 1 Het paard lijkt klein. 1 1 Het kleine paard. 1 1 Het paard lijkt mooi. 1 1 Het mooie paard. 1 1 Het paard lijkt zwart. I 1 Het zwarte paard. 1 Hier zijn reeds vier functies die deze semanteemklasse kenmerken. Er bestaat een klasse waarin o.a. i een I, 1 de 1 mijn I zijn I, deze 1 en i die 1 thuishoren, vgl. 1 een kamer I 1 de kamer I uw kamer i 86 ; mijn kamer i 1 zijn kamer 1 die kamer 1 deze kamer i De gecursiveerde semantemen vormen een klasse, op grond van de hier gereleveerde, en overigens nog onbekende functie. Sommige van deze semantemen bezitten nog een bepaalde andere functiemogelijkheid, vgl. I die kamer is de mijne die kamer is de zijne die kamer is de uwe Deze mogelijkheid missen de overige semantemen. Voorts is er binnen de groep nèg een sub-groep, zoals blijkt uit: zij kozen die I zij kozen deze I Ook de hier gereleveerde functie kunnen de andere semantemen niet vervullen. Dat bepaalde semantemen op grond van één functiemogelijkheid een klasse vormen, wil dus in het geheel niet zeggen dat zij uitsluitend gemeenschappelijke functiemogelijkheden bezitten. Algemener: binnen sommige semanteemidassen zijn sub-klassen te onderscheiden. Dit verschijnsel is even algemeen als het hiervóór vermelde, t.w. dat sommige semanteemklassen door meer dan één functiemogelijkheid zijn gemarkeerd, zodat ons nu, samengevat, de volgende twee feiten ter beschikking staan: 1. Er bestaan semanteemklassen die door meer dan één functie-mogelijkheid zijn gemarkeerd. 2. Er bestaan semanteemklassen waarbinnen sub-semanteemklassen te onderscheiden zijn. II. 12. Feitelijke en potentiële functie. Dat „het Nederlands" een tekensysteem is hangt, zoals wij zagen, samen met de functies die in taalgebruik door de verschillende taaltekens worden vervuld. De semantemen kunnen worden geclassificeerd op grond van hun functiemogelijkheden. De classificatie begint bij het 87 onderscheiden en herkennen van functies. Dat is niet alleen het begin van iedere classificatie, maar ook van ieder nader onderzoek van de functies zelf: aan het bestuderen van de toevoegingsfunctie gaat noodzakelijkerwijs een — nog onverantwoord en ongecontroleerd — herkennen van die functie vooraf. Alleen al dit begin, dit onderscheiden en herkennen zonder intensief onderzoek, stelt zoals bleek de beschouwer in staat tot een — allicht onvolledige — indeling in semanteemklassen. Deze vertonen op hun beurt een bepaalde orde, de hiërarchie der functies die de klassen markeren. Kortom : de functies zijn bepalend voor de systematiek van het onaanschouwelijke moment in „het Nederlands". Wat ligt dus meer voor de hand dan dat de taalbeschouwer de functies bestudeert en deze tracht te beschrijven? Indien hij bepaalde functies onderzoekt, kan hij de indeling van de semanteemidassen verantwoorden; hij kan de verhouding der functies onderling, hun hiërarchie, bepalen, en zo tot een hiërarchie van semanteemklassen komen. De functie is bij uitstek het object van de „dieper gravende linguïstiek", die „niet verantwoord is als zij niet alle processen tracht te ontraadselen die zich in taalgebruik voltrekken" en die „men van gemakzucht verdenken mag, als zij van bepaalde verschijnselen niet ook een verklaring in het denken zoekt" . . . . (Het Woord, blz. 281.) Een functie immers is de wijze waarop een genoemdheid binnen een betekeniseenheid wordt „gedacht". Het is deze wijze van „denken" die wij willen leren kennen bij de benadering van de taal-als-tekensysteem. Het is deze wijze van. „denken", ons met „het Nederlands" gegeven, waarop wij in het komende gedeelte van deze studie voornamelijk onze beschouwing zullen. richten. Niet alleen omdat dit „denken" de grondslag is voor de classificaties, maar omdat het essentieel is voor al ons taalgebruik. Er zijn twee specifiek met elkaar samenhangende factoren die de systematiek van „het Nederlands" bepalen, namelijk de tekens en de functies. De hiervóór besproken classificatie der tekens berust op functies. Bij de tekens bestaat er onderscheid tussen die waarvan de betekenis niet, en die waarvan de betekenis wèl vervulde functies onderstelt, de semantemen resp. de semanteemcombinaties. Wij beginnen met de eerste, en houden ons dus bezig met semantemen en hun functies. Hoe nauw deze twee ook met elkaar samenhangen, zij zijn volstrekt niet hetzelfde en moeten dus steeds worden onderscheiden. Maar ook binnen de functies bestaat een onderscheid dat wij niet mogen verwaarlozen, na- 88 melijk: het onderscheid tussen de functie die een semanteem in een gegeven geval van taalgebruik vervult, en: de functie die een semanteem in een potentieel geval van taalgebruik kan vervullen. Wij moeten onderscheid maken tussen de potentiële toevoegingsfunctie vanI groen welke dit semanteem in één klasse plaatst met i mooi I, I scheef 1, zacht I enz. en de vervulde toevoegingsfunctie van groen I in I groen gras Dit onderscheid is nodig voor een zuivere terminologie. Wij zullen een term moeten gebruiken om de semantemen van een bepaalde klasse (en ook die klasse zelf) te benoemen, en wij kunnen die term baseren op die waarmee wij de markerende functie benoemen. Zo zouden wij 1 groen klein I, mooi en zacht I „toevoegingssemantemen" kunnen noemen. In groen gras 1 vervult het toevoegingssemanteem groen 1 de toevoegingsfunctie; hier valt dus de markerende potentiële functie met de feitelijke samen. Dat is echter lang niet altijd het geval, zoals blijkt uit Dit is een groen dat mij bijzonder bevalt. I. Bovendien kunnen semanteemklassen meer dan één markerende functie hebben, terwijl de efficiëntie ons noopt tot één term om die klasse mee aan te duiden: het „toevoegingssemanteem" t groen vervult wel een markerende, maar toch niet de toevoegingsfunctie in groener gras I. Treffen wij in taalgebruik een bepaald semanteem aan, dan moet de analyse die het semanteem binnen het systeem kan plaatsen leiden tot het vaststellen van: 1. de klasse waartoe het semanteem behoort, en 2. de in feite vervulde functie. Het analyseren van taaleenheden ter opsporing van functies en klassen is een onderdeel van de linguïstiek dat tot het terrein van de grammatica wordt gerekend. Zonder dat het expliciet als zodanig wordt gesteld valt immers het „woordbenoemen" en „zinsontleden", dat in alles wat zich als „grammatica" aandient, op enigerlei wijze wordt beoefend, samen met het onderscheiden van functies van taaltekens. Dat de grammatica's over het algemeen een wat chaotische indruk maken heeft uiteraard verschillende oorzaken, waarvan echter déze opvallend is: dat nooit consequent onderscheid wordt gemaakt tussen potentiële en feitelijke functie. Zo noemt men b.v. in 1 Hij gaf mij deze brief. i 1 deze 1 een aanwijzend voornaamwoord. Die term kan ons op het ogenblik alleen dienen als technische term, die het taalteken deze I onderscheidt van b.v. het taalteken J chocola I. In een eventuele strekking van de term kunnen wij ons vooralsnog niet verdiepen. In Hij gaf mij deze. I noemt 89 men I deze I eveneens een aanwijzend voornaamwoord. Een feit is, dat er van twee verschillende functies sprake is. Wel is er sprake van één semanteem, dat met i die I, I dat en I dit tot een bepaalde klasse behoort. Men kan de functie die 1 deze I in Hij gaf mij deze brief. vervult, de „aanwijzend-voornaamwoordsfunctie" noemen, en de semantemen die haar kunnen vervullen „aanwijzende voornaamwoorden". Maar het „aanwijzende voornaamwoord" I deze I vervult in Hij gaf mij deze. I niet de aanwijzend-voornaamwoordsfunctie. Nu komt men in de meeste grammatica's aan deze moeilijkheid tegemoet, doordat men zegt : „In Hij gaf mij deze. is deze i een aanwijzend voornaamwoord, zelfstandig gebruikt." Hier is dus, zij het niet-verantwoord en wellicht onbedoeld, sprake van een onderscheid tussen de klasse waartoe het semanteem behoort (berustend op een markerende potentiële functie) en de feitelijke functie. Zo'n onderscheid vindt men echter slechts incidenteel. Het semanteem i snel I b.v. noemt men in I een snel jongetje een „bijvoegelijk naamwoord", maar in I Het jongetje loopt snel. spreekt men van een „bijwoord". Men zegt dan niet „bijvoegelijk naamwoord, bijwoordelijk gebruikt" of zo iets, en maakt dus daar geen onderscheid tussen de klasse waartoe I snel I behoort en de functie die het in een bepaald geval vervult. Alle grammaticale terminologie is trouwens in dit opzicht moeilijk interpreteerbaar. Niet ongewoon is b.v. de formulering dat een bijvoegelijk naamwoord als bijwoord gebruikt kan worden. Hoe moeten wij dat opvatten? In onze gedachtengang als volgt : er zijn semantemen die tot de klasse der bijvoegelijke naamwoorden behoren, op grond van de mogelijkheid, de „bijvoegelijknaamwoordsfunctie" (door ons eerst „toevoegingsfunctie" genoemd) te vervullen. Deze semantemen kunnen, behalve die „bijvoegelijk-naamwoordsfunctie" nog een andere functie vervullen, die wij „bijwoordsfunctie" zullen noemen. De formulering „bijvoegelijke naamwoorden kunnen als bijwoord worden gebruikt" kunnen wij zo wel interpreteren, maar schiet in hoge mate tekort, omdat verzuimd wordt te vermelden dat het „bijvoegelijk naamwoord" als . . . „bijvoegelijk naamwoord" kan worden gebruikt. De term „bijvoegelijk naamwoord" wordt immers zonder onderscheid gehanteerd voor een bepaalde klasse van semantemen èn voor een bepaalde functie. Dat die functie bovendien nog door semanteemcombinaties vervuld kan worden (i geelachtig I) maakt de terminologische verwarring slechts groter. Een andersoortig voorbeeld 90 van het niet-onderscheiden tussen klasse en functie kwam, in ander verband, hiervóór reeds ter sprake (blz. 86, 87). De semantemen !mijn 1, 1 deze en de b.v. vervullen in I mijn kamer 1, deze kamer I en I de kamer dezelfde functie. Zij worden echter bij een grammaticale analyse aangeduid als resp. „bezittelijk voornaamwoord", „aanwijzend voornaamwoord" en „lidwoord". Hier gaat het negeren van de functieovereenkomst samen met het feit dat deze drie semantemen tot verschillende (sub)-klassen behoren: i het mijne toont een functie die de noch I deze i kunnen vervullen, deze is mooi toont een functie die de I noch !mijn I kunnen vervullen. Een andere oorzaak voor het niet consequent hanteren van grammaticale termen is dat men niet expliciet uitgaat van een taal-als-geheel, en dus ook niet bij de semantemen begint en van daar uit de beschrijving systematisch voortzet. Integendeel, men gaat uit van het nog altijd omstreden begrip „zin" of, zonder de resultaten van REICHLING'S studie te verdisconteren, van het al evenmin ongecompliceerde begrip „woord". Voorts wordt niet expliciet het onderscheid tussen „betekenis" en „functie" gemaakt, een onderscheid dat wij hier dan ook nog eens accentueren, althans voorzover het het semanteem betreft. De betekenis van een semanteem is de eenheid waarin genoemdheden kunnen worden „gedacht"; de functie van een semanteem is de wijze waarop in een bepaald geval van taalgebruik een genoemdheid in de betekeniseenheid wordt „gedacht", onder het aspect der te kennen gegeven hiërarchie die de genoemdheden beheerst. Behalve over de orde der tekens vindt men in de grammatica's beschouwingen over de — evenmin als zodanig aangekondigde — functies. Ook hier is het gebruik der termen niet doorzichtig. In vrijwel elke Nederlandse schoolgrammatica vindt men pogingen tot beschrijving van alle mogelijke functies. B.v. van die van paard 1 of van 1 klein i in een klein paard I. De functie van I paard I valt dan onder „zelfstandig naamwoord". Een „zelfstandig naamwoord" zegt men gewoonlijk, „noemt een zelfstandigheid", een formulering die vooral niet opgevat moet worden als een definitie (afgezien van het willekeurige gebruik van de term „noemen"). Men kan immers plausibel maken dat I hij I in Hij loopt op straat. ook „een zelfstandigheid noemt", i hij I evenwel is geen zelfstandig naamwoord, maar een „persoonlijk voornaamwoord". Van klein (in 1 een klein paard I), een bijvoegelijk naamwoord, 91 zegt men meestal dat het „iets zegt van een zelfstandig naamwoord". Men negeert dan in de eerste plaats dat het niet „iets zegt" over het zelfstandig naamwoord, maar over het door het zelfstandig naamwoord „genoemde", men maakt geen onderscheid tussen „teken" en „genoemd-. heid". Afgezien daarvan moet ook deze beschrijving niet verward worden met een „definitie": in i De verse koek smaakte lekker. „zeggen" i de i smaakte I en i lekker I ook wel „iets over" de koek, zonder nochtans dezelfde functie te vervullen als i verse Dat zulke formuleringen niet voldoen is overigens geen wonder, als men bedenkt hoe gecompliceerd de analyse is voor een algemene beschrijving van „het woord" (dat wij als een gebruikt teken onderkenden), of van de zelfstandig- naamwoordsfunctie zoals REICHLING die — impliciet gesteld — geeft. Dat, anderzijds, die onvolledige formuleringen door de taalbeschouwers toch op enigerlei wijze bevredigend kunnen worden geïnterpreteerd, komt doordat zij, evenals de makers dier formuleringen, „het Nederlands" als hun moedertaal beheersen, en dus die functie reeds op bepaalde wijze kennen. Het is evenwel noodzakelijk, de meer of minder vage overeenstemmingen die de taalbeschouwers bereikten, stelselmatig door een methodische gang van zaken te vervangen, waarbij o.a. het substitutieprincipe een primair aandeel heeft in de analyse. REICHLING toont met zijn beschrijvingen aan, dat alle gebruik van taal een kwestie is van het binnen bepaalde eenheden „denken" van wat wij ervaren. Van welke „denk"-wijze (functie) er sprake is bij „ons Nederlandse voegwoord dat" (vgl. Het Woord, blz. 281) zou b.v. onderzocht moeten worden, maar dat heeft „tot dusver geen sterveling gedaan", schreef REICHLING; en nu, bijna dertig jaar later, geldt dat nog. En niet alleen van „ons Nederlandse voegwoord dat" . . . In ons land leverde in 1934 LANGEVELD reeds een fundamentele bijdrage tot deze „dieper gravende" linguïstiek, met zijn studie „Taal en Denken". Op het taal-„denken" gerichte functie-analyses zullen niet alleen een grondslag vormen voor een classificatie inherent aan het tekensysteem, maar zullen ook een nieuw licht kunnen werpen op de algemene taalkundige begrippen waarvan in grammatica's en andere taalkundige geschriften aan één stuk door sprake is, terwijl er in de studies onderling, noch binnen de studies afzonderlijk, een sluitende eenheid heerst in het gebruik der termen (zoals : woord, woorddeel (morfeem), woordsoort, woordgroep, zin, zinsdeel). 92 Door een begin te maken met functie-analyses willen wij trachten een basis te scheppen voor een grammatica die gericht is op de systematiek van dat in hoge mate gedifferentieerde „denk"-middel „het Nederlands", en tevens willen wij, aan de hand van die analyses, enkele taalkundige begrippen opnieuw toetsen. II. 13. Functie-onderscheiding voorondersteld. Functie-oppositie noodzakelijk. Bij onze functie-analyses, die — methodisch — beginnen moeten met semanteemfuncties, is het uitgangspunt, dat er onderscheiden functies bestaan. Dit bestaan is een feit dat de taalbeheersers zich reeds op de lagere school hebben leren realiseren. Hoe onoverkomelijk moeilijk het vak „taal" of „grammatica" zich soms ook mag voordoen 1, er zijn bepaalde („eenvoudige") semanteemcombinaties, waarvan de semantemen door alle leerlingen die voor het eerst déze semanteemcombinatie ter ontleding onder ogen krijgen, op identieke wijze („foutloos") worden benoemd, b.v. I Ik zit op een stoel. De benoeming luidt: lik I — persoonlijk voornaamwoord; zit I — werkwoord; 1 op — voorzetsel; 1 een — lidwoord; stoel — zelfstandig naamwoord. Iedere taalbeschouwer kan dit voorbeeld met reeksen andere aanvullen. Ondanks de vele gevallen waarin leerlingen en vaak ook docenten met de benoeming geen raad weten, zijn de vele „juiste" benoemingen een. belangrijke aanwijzing voor de linguïstiek. Deze is althans niet verantwoord, indien zij voor dit opvallende ervaringsfeit „niet ook een verklaring in het denken zoekt, zolang zij niet van elders bewezen heeft, dat alleen irrelevante Gestaltfactoren hier een volledige verklaring bieden". („Gestaltfactoren" kunnen wij vertalen met: vorm-momenten.) Wij vinden dan ook in het merkwaardige verschijnsel der conflictloze ontledingen aanleiding, aan te nemen dat zij o.a. voortkomen uit een meer of minder bewust herkennen van functies, d.i. van „denk"-wijzen; en dat de „moeilijkheid" of zelfs „onontleedbaarheid" van vele seman- 1 Over de oorzaken van de weerzin tegen „grammatica" licht LANGEVELD ons in in „Taal en Denken", hoofdstuk I: „Bezwaren tegen de gangbare grammatika". 93 teemcombinaties samenhangt met de gecompliceerdheid en het daardoor onvoldoende doorzien van de betrokken „denk"-wijzen. Met de term „denken" verwijzen wij naar een geestelijke activiteit waarmee iedere taalgebruiker vertrouwd is en waarbij gebruik wordt gemaakt van het onaanschouwelijke moment van taaltekens. Als taalgebruiker doet men iets dat men, als taalbeschouwer, als volgt kan beschrijven. In het gebruiken van taaltekens kent men aan genoemdheden bepaalde kenmerken toe („kenmerken" in zo ruim mogelijke zin opgevat). Een voorbeeld waaruit dit „kenmerken toekennen" duidelijk blijkt, is de belediging. Meneer X kan, uitgescholden voor „sufferd", alleen boos worden omdat hij weigert, de onderscheidende kenmerken die hem (de genoemdheid) daarmee worden toegekend, als zodanig te aanvaarden. Niet alleen het betekenis-toepassen zonder meer, maar ook de wijze waarop het geschiedt, ofwel: het grammatisch doen functioneren van een taalteken, is een handeling die wij met de term „denken" aanduiden. Ook de implicaties hiervan komen in dagelijks taalgebruik tot uitdrukking door de weigering, ze te aanvaarden. Indien b.v. Jan zegt: „Wat een mooi meisje!" en Piet zegt: „Nee, zij is niet mooi, zij loopt alleen maar mooi.", dan is Piet het oneens met het feit dat het toekennen van de I mooi l-kenmerken in i Wat een mooi meisje! 1 geschiedt als zijnde van toepassing op een „soortelijk plus-kenmerk" van het meisje, hij is het niet eens met de functie van mooi I. De term „denken", tussen aanhalingstekens geplaatst, heeft uitsluitend betrekking op het krachtens het gebruiken van taaltekens op hiërarchische wijze toekennen van „kenmerken" aan genoemdheden. Dit „denk"-moment van taalgebruik speelt in de traditionele benadering een onmisbare rol. Dat de verklaring voor juiste ontleding wel eens uitsluitend in vorm-momenten gezocht wordt (ook door de leerlingen), werkt maar al te vaak „foute" ontledingen in de hand. Zo geeft het sommige leerlingen moeite, in i Niettegenstaande vele waarschuwingen klommen zij op de toren. i niettegenstaande 1 als een „voorzetsel" te herkennen, waaraan het feit dat niettegenstaande 1 een „lang woord" is, niet vreemd is. „Voorzetsels" immers zijn altijd van die „kleine woordjes", zoals i op I, 1 in 1, 1 aan f, enz. Anderzijds noemen de leerlingen in ander verband een „klein woordje" ten onrechte een „voorzetsel": i Wij kregen ijs toe. i toe I — „voorzetsel". Een duidelijk voorbeeld van het ten onrechte centraal stellen van het vormmoment is ook de benoeming I het 1 — 94 „lidwoord” in Het regent. een fout die, bij de minste reflexie op de „denk"-act achterwege blijft. Wij merken hier nadrukkelijk op, dat „ontleden" helemaal niet een volledige analyse van de betreffende „denk"- acten vereist. Schoolkinderen zijn in staat I klein I in I Ik zag een klein paard, Jan! i als „bijvoegelijk naamwoord" te onderkennen, zonder dat zij de door ons gemaakte analyse hebben voltrokken, of zelfs zonder dat zij de door ons gemaakte analyse tot hun bezit kunnen maken. D.w.z. zij „weten" wat een bijvoegelijk naamwoord is op een andere wijze dan waarop wij het nu „weten". Er is het „onderscheidende weten" der schoolkinderen tegenover het „analytische weten" der taalbeschouwers. Zo blijkt op wéér andere wijze ook een kleuter te „weten" wat een bijvoegelijk naamwoord is, als hij gebruikt Wat een mooi fietsje! ; hier is sprake van „gebruiksweten". Men kan spreken van verschillende niveau's van „weten", die in nauwe relatie tot elkaar staan. Analytisch weten onderstelt onderscheidend weten, en dit op zijn beurt onderstelt gebruiksweten. Omgekeerd geldt het tegendeel: iemand kan een taal als zijn moedertaal beheersen zonder enige grammaticale kennis. Taalbeheersing gaat noodzakelijkerwijs aan taalbeschouwing vooraf. Weliswaar is het bij het meeste onderwijs in de vreemde talen gewoonte, „te beginnen" met het bijbrergen van grammaticale kennis, maar bij dit beginnen wordt een beroep gedaan op het gebruiksweten, of op het, dit laatste onderstellende, kennen van grammaticale categorieën in de moedertaal waarvan wordt aangenomen dat zij ook in de te onderwijzen vreemde taal bestaan. Van „grammaticale kennis" spreken wij alleen bij het onderscheidende en het analytische weten. Grammaticale kennis bestaat o.a. in het onderscheiden van functies en wordt uitgebreid door het analyseren van onderscheiden functies. De analyse onderstelt de onderscheiding en niet omgekeerd. Door oppositie en substitutie is het mogelijk, tot allerlei functie-onderscheidingen te komen, zonder dat men verder op die onderscheidingen ingaat. Verreweg de meeste in de schoolgrammatica's genoemde „woordsoorten" vertegenwoordigen dan ook ieder een onderscheiden semanteemfunctie. Wij kunnen er van uitgaan dat de taalbeschouwers het eens zijn over het bestaan van de functies zelfstandig naamwoord, bijvoegelijk naamwoord, persoonsvorm van het werkwoord, persoonlijk voornaamwoord, bijwoord, voegwoord, voorzetsel. D.w.z. er zijn semanteemcombinaties in overvloed, waarbij alle taalbeschouwers van bepaalde semanteemfuncties een iden- 95 tieke benoeming (in bovengenoemde termen) zullen geven. Wat ons te doen staat is: de semanteemfuncties aan een beschouwing onderwerpen, en trachten, van de „denk"-act een beschrijving te geven. Wanneer kan zo'n beschrijving als juist aanvaard worden? De beaming der taalbeschouwers heeft ook hier het laatste woord. Maar in welke richting dienen de formuleringen en redeneringen die hun ter beaming worden voorgelegd, te worden gezocht? Van welke argumenten moet gebruik gemaakt worden? Hiervoor geldt in de eerste en de laatste plaats: dat iedere functiebeschrijving alleen dem adequaat is, indien zij niet van kracht is voor enige „denk"-act die door de taalbeschouwer als een evident andere functie wordt onderkend. Indien men er b.v. van uit gaat dat I man in I De man lachte. 1 een andere functie vervult dan I hij 1 in Hij lachte. 1, is de beschrijving van de zelfstandig-naamwoordsfun.ctie in de volgende formulering onvolledig en dus niet juist: „de genoemdheid is een zelfstandigheid". Nu is aan de eis dat elke functiebeschrijving zodanig moet zijn dat zij de beschreven functie van alle andere functies onderscheidt, in de praktijk van het onderzoek niet gemakkelijk te voldoen. Geen enkele taalbeschouwer immers zal pretenderen dat hij zonder meer in staat is alle functies van „het Nederlands" te onderkennen. Indien er dus een poging tot functie-analyse gedaan wordt, impliceert dat altijd dat de beschrijving geldig is voor zover de grammaticale kennis van dat ogenblik reikt. Men zou met de beschrijving van de zelfstandig-naamwoordsfunctie : „het „noemt" een zelfstandigheid" 1, best genoegen kunnen nemen als een juiste onderscheiding tegenover b.v. de voegwoordsfunctie (waarbij evident geen sprake van een „zelfstandigheid" is), zolang men geen kennis had van het bestaan van de functie van het persoonlijk voornaamwoord, en zolang men de functie niet in oppositie stelt tot die van het persoonlijk voornaamwoord. Het is mogelijk dat een taalbeschouwer eenvoudig niet in staat is het anders te formuleren. 1 DE Voos merkt in dit verband op : „Zelfstandig naamwoord is een vertaling van nomen substantivum. Het nomen is het noemende woord, naast het pronomen, het aanduidende woord. Wat genoemd wordt kan zijn èf een „zelfstandigheid" bf een eigenschap daarvan. Daartussen is niet altijd een scherpe grens te trekken, sedert de verdwijning van oude fiexieverschillen de uiterlijke kenmerken heeft uitgewist." . . . „Dat blijkt trouwens reeds, als men tracht een „zelfstandigheid" te definiëren." . . . „Namen van eigenschappen kunnen intussen ook adjectieven zijn: zowel hardheid en dikte als hard en dik doelen op de eigenschappen van een voorwerp." (DE VOOYS, blz. 44, 45.) 96 Maar dan moet hij, kennishebbende van het bestaan der persoonlijkvoornaamwoordsfunctie, zijn beschrijving als onvolkomen aandienen. Hij heeft dan een begin gemaakt met een beschrijving die door andere taalbeschouwers zal moeten worden uitgebreid. De functiebeschrijving moet ook niet méér zijn dan een onderscheiden van andere functies. Wie zich in de functie van de „persoonsvorm van het werkwoord" verdiept, houdt zich met een zo fundamentele en gecompliceerde „denk"-categorie bezig, dat het niet ver gezocht schijnt om daarbij b.v. HEIDEGGER'S „Sein und Zeit" te bestuderen. Maar HEIDEGGER'S analyses hebben betrekking op denk- en ervaringsonderscheidingen die niet exclusief gebaseerd zijn op functies, en zijn dus voor de linguïstiek niet van direct belang. Elke „denk"-act-beschrijving die meer is dan een onderscheiding van de andere „denk"-acten valt buiten de linguïstiek. Hetzelfde principe geldt voor betekenisbeschrijving. Aangezien deze laatste over het algemeen minder complicaties ontmoet dan functiebeschrijving, kunnen wij het principe, dat voor beide geldt, het beste aan de betekenis demonstreren; b.v. aan de betekenis van het semanteem 1 kompas Gezien binnen de taal waarvan dit semanteem deel uitmaakt, doet zich binnen de betekeniseenheid de notie „instrument waarmee men zich aan de wijzerstand kan oriënteren" voor. Gezien binnen onze ervaring met kompassen doet zich het feit voor, dat die instrumenten voor padvinders begerenswaard zijn. Toch is „begerenswaard voor padvinders" geen betekenisonderscheiding van. I kompas I, en waarom niet? Omdat er niet een ánder Nederlands semanteem is met de betekenis „instrument waarmee men zich aan de wijzerstand kan oriënteren niet begerenswaard voor padvinders". De notie „waarmee men zich kan oriënteren" daarentegen behoort wèl tot de betekenis, omdat "'kompas"' daarmee in oppositie staat tot b.v. "'klok': „instrument (niet : waarmee men zich kan oriënteren, maar :) waarop men kan zien hoe laat het is". Betekenisbeschrijving moet dus niet verward worden met zaakbeschrijving 1 ; „nuttig in de menselijke samenleving" „Als algemene opmerking betreffende het verwerkte materiaal moge nog dit met nadruk worden gezegd: men bedenke toch vooral dat Van Dale een woordenboek is, geen encyclopedie. Het publiek is te zeer geneigd deze begrippen met elkaar te verwarren en sommige uitgaven werken deze verwarring nog in de hand, maar er is toch een groot onderscheid. Een woordenboek behandelt de woorden als deel van de taal; het geeft de betekenissen en het gebruik van de woorden aan, maar laat zich verder niet in met de zaken die door de woorden worden aangeduid. Dit is de taak 7 97 is geen betekenisonderscheiding van klok 1, er is geen oppositie tot een andere semanteembetekenis „instrument waarop men aan de wijzerstand kan zien hoe laat het is, niet nuttig in de menselijke samenleving". Elke betekenis en elke functie staat in oppositie tot iedere andere betekenis resp. functie. Binnen deze algemene oppositie bestaan weer specifieke oppositieverhoudingen, die bepalend zijn voor de orde der betekenissen en functies. Zij zijn alle in eerste en laatste instantie afgegrensd tegen elkaar. Iedere betekenis en functie moet beschreven worden in termen waarmee wij bepaalde trekken der genoemdheden vastleggen. De genoemdheden zelf behoren niet tot de taal. Wij worden immers ook met eigenschappen geconfronteerd (de niet-optimaalmakende) die niet samenvallen met het linguale moment en die dus onder zaakbeschrijving vallen. Betekenisbeschrijving is slechts zaakbeschrijving voorzover de zaken zich als een genoemdheid voordoen. Zo kunnen wij ook in het algemeen verschillende van onze denk-wijzen beschrijven. Zulke beschrijvingen vindt men in filosofische en psychologische literatuur. „Functies" echter vertegenwoordigen denk-wijzen die uitsluitend op een bepaald aspect van het „genoemd"-zijn der genoemdheden betrekking hebben, namelijk op de plaats die deze genoemdheden in een bepaalde hiërarchie innemen. Zaakbeschrijving-in-het-algemeen valt buiten de linguïstiek en hoort thuis in een encyclopedie. Betekenisbeschrijving valt binnen de linguïstiek en hoort thuis in een woordenboek. Denkbeschrijving-in-het-algemeen valt buiten de linguïstiek en hoort thuis in filosofie en psychologie. Functiebeschrijving valt binnen de linguïstiek en hoort thuis in een grammatica. Wij zullen dan ook, onderscheidend binnen het algemene begrip „functie", spreken van grammatische functie. van de encyclopedie, die dan ook een zaakwoordenboek wordt genoemd : zij geeft beschrijvingen van zaken, vertelt waaruit zij bestaan, hoe zij functioneren, gemaakt worden enz., of geeft historische feiten en geografische wetenswaardigheden. Dit alels valt buiten het kader van een woordenboek, dat zich moet beperken tot het taalkundige en de omschrijving van de betekenissen en geen zakelijke inlichtingen kan verschaffen. De grenzen zijn niettemin niet te eng getrokken, daar er natuurlijk een vrij groot overgangsgebied is," . . . (VAN DALE, blz. XI.) Hoe de grenzen getrokken kunnen worden hebben wij uiteengezet in II, 10. 98 III. BESCHRIJVING VAN ENKELE GRAMMATISCHE FUNCTIES. III. 1. De hiërarchie der functies. Zelfstandig naamwoord tegenover zelfstandig voornaamwoord. Het is onze bedoeling, een begin te maken met de analyse van de grammatische functies van „het Nederlands". Het bleek methodisch noodzakelijk, daarbij van de semanteemfuncties uit te gaan. Gezien het feit dat er een hiërarchie van functies bestaat kan het begin niet willekeurig zijn. De hiërarchie wordt bepaald door de mate van afhankelijkheid die de functies vertonen, deze bepaalt de volgorde waarin zij beschreven moeten worden. Een afhankelijke functie immers kan slechts beschreven worden in termen die de functie waarvan zij afhankelijk is bekend veronderstellen. De analyse van de bijvoegelijk-naamwoordsfunctie b.v. moet berusten op die van de zelfstandig-naamwoordsfunctie : de formulering „ „soortelijk" kenmerk, toegevoegd aan de door een zelfstandig naamwoord „genoemde" „soortelijke" kenmerken" is slechts dan zinvol, als de zelfstandig-naamwoordsfunctie gekend is; de functie van !paard i in een klein paard kan beschreven worden zonder gebruikmaking van die van klein I, het omgekeerde is niet mogelijk. Dit neemt niet weg, dat van de bijvoegelijk-naamwoordsfunctie een andere functie op haar beurt afhankelijk kan zijn; b.v. i een zeer klein paard Hier kan de functie van I klein I beschreven worden onafhankelijk van die van I zeer I en niet omgekeerd. Het is dus mogelijk, dat een functie afhankelijk is van een afhankelijke functie. De term „zelfstandige functie" zullen wij alleen toepassen op een functie die wij kunnen beschrijven zonder een beroep te doen op de eigenschappen van enige andere vervulde functie. Met een zelfstandige functie dient de analyse aan te vangen, d.w.z. met een functie waarbij men in de beschrijving alleen gebruik hoeft te maken van de éne in de voorstelling geschapen optimale genoemdheid waarop de functie betrokken is. Een voorbeeld is de zelfstandig- naamwoordsfunctie en wij zullen dus daarmee de analyse openen. De analyse van de zelfstandig-naamwoordsfunctie werd voor het grootste gedeelte gemaakt door REICHLING en wat wij doen (en deden, blz. 47 t/m 55) is derhalve daarvan een voortzetting. Wij reserveerden de term „zaak" voor die genoemdheden die te kennen worden gegeven 99 als iets dat niet: uitsluitend aan iets anders wordt ervaren. Met deze beperking formuleerden wij: In I een klein paard I is de genoemdheid van 1 paard 1 een „zaak" van een bepaalde „soort". De zelfstandignaamwoordsfunctie is niet de enige zelfstandige functie. Geen taalbeschouwer twijfelt eraan of evenals i paard i in een klein paard „noemt" 1 hij I in I Hij loopt buiten. een „zaak". Toch vervult — stelt de taalbeschouwer — i hij 1 hier niet de zelfstandig-naamwoordsfunctie, maar de voornaamwoordsfunctie. Waardoor wordt het verschil bepaald? Is ook hier sprake van een „soort"? Teneinde deze vragen te kunnen beantwoorden zullen wij een vergelijking maken tussen de beide functies. Voorbeelden van de voornaamwoordsfunctie zijn: Hij won twee voetbalpools. 1 De man zag iets. l; 1 De jongen hoorde iemand. Wij substitueren voor elk gecursiveerd semanteem een zelfstandig naamwoord: 1 a i Hij won twee voetbalpools. I 1 b I Soldaat won twee voetbalpools. 2 a i De man zag iets. i 2 b De man zag sneeuw. I 3 a i De jongen hoorde iemand. I 3 b 1 De jongen hoorde lawaai. I. In de zelfstandig-naamwoord-gevallen (b) is steeds sprake van een „zaak" die bepaalde kenmerken bezit. O.a.: 1 b: mannelijk; militair; (1 soldaat I) 2 b: wit; koud; (I sneeuw 1) 3 b: de gehoororganen treffend; (I lawaai I). Het „bezit van bepaalde kenmerken" is echter niet typerend voor de zelfstandignaamwoordsfunctie, het geldt ook voor de a-gevallen. De in deze gevallen door de voornaamwoorden „genoemde" „zaken" worden te kennen gegeven als bezittende de volgende kenmerken: 1 a: mannelijk; (i hij I) 2 a: levenloos; (i iets I) 3 a: menselijk; (I iemand I). 100 Om de analyse te kunnen voortzetten moeten wij nader ingaan op het „zaak"-begrip. Een „zaak" is, zeiden wij, een eenheid die niet: uitsluitend aan een andere eenheid wordt ervaren. Een „zaak" doet zich bovendien (als iedere genoemdheid) voor als een uniek iets. Stellen wij nogmaals I Hij won twee voetbalpools.i in oppositie tot Soldaat won twee voetbalpools.1, dan blijkt het volgende. Ook al is het zo dat wij krachtens onze ervaring weten dat een „zaak" nu eenmaal uniek moet zijn, daarom hoeft zij nog niet door ieder willekeurig taalteken als uniek te kennen gegeven te worden. Al weten wij b.v. dat het voorgestelde paard waarop wij "'paard"' toepassen nog andere kenmerken zal bezitten dan die welke wij in "'paard"' kennen (o.a. een bepaalde kleur, een bepaalde ouderdom), toch is de aanwezigheid van die kenmerken niet door I paard i te kennen gegeven. Hetzelfde geldt voor de toepassing van "'soldaat'. In "'soldaat"' is de „zaak" „genoemd" als : bepaalde kenmerken bezittend (o.a. „mannelijk"); zij worden gegeven als kenmerken die andere „zaken" ook bezitten. In "'hij'" daarentegen is de „zaak" te kennen gegeven als : bepaalde kenmerken bezittend die andere „zaken" ook bezitten (o.a. „mannelijk"), maar bovendien unieke kenmerken bezittend. I Hij geeft te kennen : de uniekheid 1, de onderscheidenheid van de „zaak"; soldaat : een soortelijkheid, een algemeenheid. Het semanteem hij geeft niet te kennen wèlke de unieke kenmerken zijn, maar wel dat zij er zijn. In "'hij"' „denken" wij de „zaak" in zijn uniekheid, in "'soldaat"' in een algemeenheid. Stellen wij nu tot elkaar in oppositie j De man zag iets. i en I De man zag sneeuw.i, dan treedt hetzelfde op : „iets" is uniek, „sneeuw" is algemeen. Wel merken wij een tegenstelling op tussen 'hij"' en nets': in beide „denken" wij de „zaak" als uniek, maar in "'hij"' „denken" wij de uniekmakende kenmerken als gekend, in nets' als niet-gekend. Vergelijken wij het overige paar: i De jongen hoorde iemand. / t De jongen hoorde lawaai. dan komen wij tot dezelfde beschrijving. Wie „iemand" hoort, herkent wat hij hoort als zijnde één unieke bepaalde grootheid (al De te kennen gegeven uniekheid waarvan hier sprake is vindt men ook terug in de combinatie lidwoord-zelfstandig naamwoord (b.v. 1 een paard I). In dat geval is niet alleen de uniekheid-als-zodanig te kennen gegeven, maar de uniekheid, de onderscheidbaarheid, binnen een „soort". Vandaar dat de functie zelfstandig voornaamwoord niet samengaat met de functie lidwoord, vgl. 1 De man lacht. I en 1 Hij lacht. I. Gebruikt men in plaats van Hij lacht. j I De hij lacht. dan vervult I hij 1 automatisch de zelfstandignaamwoordsfunctie. lol weet hij niet waardoor de uniekheid wordt bepaald), wie „lawaai" hoort herkent wat hij hoort als behorend tot een „soort". Samenvattend kunnen wij zeggen: een semanteem dat een „zaak" „noemt" onder zijn „soortelijk" aspect is een zelfstandig naamwoord. Een semanteem dat een „zaak" „noemt" onder zijn uniek aspect is een zelfstandig voornaamwoord. Elk van de hieronder gecursiveerde semantemen is een zelfstandig voornaamwoord: i Er liep iemand buiten. ; Wij zullen het hem vragen. ; I Wie zal dat betalen? ; Kun jij voor de rest zorgen? ; J Men schrok. I; 1 Het zal wel. 1 ; Ik zag een klein paard, Jan! De uniekheid wordt niet alleen als zodanig te kennen gegeven, maar altijd hetzij als in haar kenmerken gekend, hetzij als in haar kenmerken niet gekend. Wat de classificatie betreft: er is een beperkt aantal semantemen dat op deze wijze kan functioneren. Er is dus behalve de functie ook een semanteem klasse „zelfstand voornaamwoord". III. 2. De eigennaamsfunctie. Een andere zelfstandige functie die wij kennen is de functie „eigennaam". De volgende gecursiveerde semantemen vervullen deze functie: lIk zag een klein paard, Jan! I; Amsterdam is de hoofdstad van Nederland. I; I Wij zagen een film over Beatrix. i; 1 Hebben jullie Anna gezien? 1; I Wij riepen Henk terug. Wij zullen de eigennaamsfunctie van die van zelfstandig naamwoord en zelfstandig voornaamwoord trachten te onderscheiden. Wij beginnen met de afgrenzing van het zelfstandig naamwoord; wij formuleerden: het zelfstandig naamwoord „noemt" een „zaak" onder zijn „soortelijk" aspect. Dit doet de eigennaam niet. 1Jan I, I Amsterdam enz. „noemen" in de gegeven combinaties een „zaak" onder zijn uniek aspect. Daar dit echter ook het geval is met het zelfstandig voornaamwoord moeten wij binnen het als uniek „noemen" het onderscheid vaststellen tussen eigennaam en zelfstandig voornaamwoord. Eerder zeiden wij : het zelfstandig voornaamwoord geeft niet te kennen wèlke de unieke kenmerken zijn, maar wel dát zij er zijn (blz. 101). Het is hierin dat het van de eigennaam verschilt: het geeft de uniekheidals- zodanig te kennen, maar de eigennaam geeft in eenheid alle uniek. makende kenmerken te kennen. Er zijn weliswaar verschillende personen die „Beatrix" heten, maar dat is een kwestie van homonymie. Het hangt er helemaal van af hoe men de vorm :Beatrix: beschouwt, wil men 102 vaststellen met welk homoniem men te maken heeft. Men kan :Beatrix: beschouwen als vorm van het teken dat betekent „de oudste dochter van Koningin Juliana"; èf als vorm van het teken dat betekent „de jongste dochter van mijn buurvrouw". Beschouwt men het als vorm van het teken dat betekent ,,bepaalde meisjesnaam", dan heeft men een derde teken. Past men de betekenis „bepaalde meisjesnaam" toe op Prinses Beatrix én op de jongste dochter van mijn buurvrouw, dan is er geen sprake van homonymie, maar van toepassing van één betekeniseenheid op twee „zaken". Past men echter de betekenis "'Beatrix"' = ,de oudste dochter van Koningin Juliana" toe op Prinses Beatrix en "'Beatrix"' = „de jongste dochter van mijn buurvrouw" op een buurmeisje Beatrix, dan is er sprake van homonymie. Men kan zijn dochter „naar Prinses Beatrix vernoemen". Linguïstisch gezien voltrekken zich dan twee processen. le : 'Beatrix"' = „bepaalde meisjesnaam", welke betekenis is toegepast op persoon a (Prinses Beatrix) pas ik ook toe op persoon b (mijn dochter). 2e: De vorm van het teken waarvan de betekenisbeschrijving samenvalt met de beschrijving van Prinses Beatrix maak ik ook tot vorm van het teken waarvan de betekenisbeschrijving samenvalt met de beschrijving van mijn dochter (homonymie). Met namen stuiten wij dus op de eigenaardigheid dat wij het teken van de naam-als-zodanig hebben, b.v. „de meisjesnaam" Beatrix I, dat homoniem is met alle tekens die ieder als betekenis hebben de integrale biografie van telkens één persoon die die naam draagt. Als wij met de vorm van een eigennaam worden geconfronteerd moeten wij dus op onze hoede zijn en ons steeds in een kritische analyse afvragen: hebben wij het over een teken als bepaalde potentiële naam? Of over een teken als bepaalde individuele naam? En gegeven eenmaal dat wij dit weten, moeten wij vaststellen in welke functie dat teken is gebruikt. In het bijzonder hier is de noodzaak, te onderscheiden tussen „betekenis" en „functie" klemmend 1 . "What in my view is of prime importance is the way in which names are actually employed by speakers and understood by hearers. Now, every time a proper name is used in actual speech its value to both speaker and hearer is that of denoting one individual only, and being restricted to that one definite being. To-day, in talking to one group of my friends, I may use the name John about a particular man of that name, but that does not prevent me from using it to-morrow in different company of a totally different individual; in both cases, however, the name fulfils its purpose of valling up in the mind of the hearer the exact meaning which I intend In Mill's 103 In het geval van de individuele eigennaam vallen de betekenisonderscheidingen samen met ál de individuele kenmerken van een bepaalde „zaak". Dat men niet kan veronderstellen dat „alle" kenmerken kunnen worden gekend doet niets af aan het feit dat wij ze, binnen de eigennaam als in eenheid kunnen „denken". Willen wij de betekeniseenheid beschrijven, dan kunnen wij volstaan met het noemen van enkele gegevens welke de „genoemde" „zaak" uniek maken, dus b.v. "Beatrix" is „prinses der Nederlanden, geboren 31 januari 1938", aangezien er geen andere prinses der Nederlanden, geboren 31 januari 1938 bestaat. De volledige beschrijving echter van "Beatrix" valt in dit geval samen met de volledige beschrijving van Prinses Beatrix van Nederland, geboren 31 januari 1938. Dit samenvallen wil natuurlijk niet zeggen dat Prinses Beatrix en haar naam identiek zijn: niemand zal beweren dat zij haar naam is, wij kunnen alleen zeggen dat zij in haar volledige identiteit in die naam wordt „gedacht". Dit samenvallen van betekenis en genoemdheid maakt het de taalbeschouwers onmogelijk, de betekenisonderscheidingen van "Beatrix" de facto te kennen. De „kracht" (om met REICHLING te spreken) van de eigennaam ligt evenwel juist hierin, dat zij nochtans die onderscheidingen als in eenheid te kennen geeft. Het is deze uitzonderlijkheid van de eigennaamsfunctie die REICHLING over het hoofd ziet bij zijn uiteenzettingen over !Utrecht I. „Het gebruikte woord bestaat altijd in een grotere ervaringseenheid waarvan het moment uitmaakt, en in deze ervaring treedt het op, geassociëerd met andere ervaringsmomenten. En niet alleen omdat hij zich in de eenheid iets anders kan denken, maar ook tengevolge van dat associatief of toevallig ervaringsverband „ervaart" de schooljongen Utrecht anders dan de toerist, en de jaarbeursbezoeker anders dan de student. Het is echter een minder juiste opvatting, die te wijten valt aan de associatietheorie, al de momenten der ervaring die door 't woord „gewekt" worden, per se als peripherie onder het begrip „betekenis" te willen subsumeren;" . . . „Niet wat men „bij" het woord denkt, is de „betekenis", doch wat men „in" het woord denkt.". . . . „Het essentiële aan de betekenis van het woord is, dat zij, als eenheid bewaard, zich oppo, terminology, but in absolute contrast to his view, I should venture to say that proper names (as actually used) "connote" the greatest number of attributes." (JEsPERsEN, blz. 65, 66.) 104 neert tegen alles wat als niet-Utrecht „gebruikt" wordt." (Het Woord, blz. 235, 236; spatiëringen en cursiveringen van REICHLING.) Alles wat REICHLING hier beweert is geldig voor ieder woord, behalve voor de eigennaam, en het is dus niet mogelijk die eigenschappen juist aan een eigennaam, i Utrecht 1, te demonstreren. „Alles wat als niet- Utrecht „gebruikt" wordt" bestaat immers, behalve in alle semantemen die men in VAN DALE aantreft, in alle mogelijke eigennamen waarmee elke mogelijke taalbeheerser elke mogelijke „zaak" „noemt". Tot de individualiteit van de stad Utrecht, corresponderend met de betekenisonderscheidingen van 'Utrecht' behoren de toevallige ervaringen van de schooljongen zo goed als die van toerist, jaarbeursbezoeker en student. Toch laat REICHLING in zijn formulering enige ruimte voor de resultaten van de hier gegeven analyse van de eigennaam; immers, hij stelt nadrukkelijk dat de „betekenis" van het woord niet is wat men „bij", maar wat men „in" het woord „denkt", terwijl hij aanvankelij k zegt : „En niet alleen omdat hij zich in de eenheid iets anders kan denken [curs. van mij] ervaart de schooljongen Utrecht anders dan de toerist en de jaarbeursbezoeker anders dan de student". De mogelijkheid dat de individuele ervaring der taalgebruikers misschien tóch de „betekenis" van I Utrecht mede zou bepalen, laat hij althans open : „niet alleen omdat . . . maar ook . .". Rekenen wij al die semantemen waarvan de conjuncte toepassing de eigennaamsfunctie oplevert (zoals Utrecht Menuhin I) tot een klasse van eigennamen, dan blijkt dat deze klasse zich krachtens de kenmerkende functie ten enenmale aan inventarisatie onttrekt. Het samenvallen met „zaken" immers maakt dat men zou moeten kennen : alle tekens die door enige Nederlandse taalbeheerser in een bepaald tijdsbestek in de eigennaamsfunctie zijn gebruikt. Het samenvallen met „zaken" maakt ook dat geen enkele taalbeschouwer zelfs maar in theorie alle „eigennaamssemantemen" meent te kennen ; indien de taalbeheerser in de aanvang van een verhaal leest : „Het was middernacht en Brissewassel begon slaapt te krijgen.", dan vraagt hij zich niet af: „wie ter wereld is toch Brissewassel?", maar hij accepteert i Brissewassel i onmiddellijk als een naam, integraal verwijzend naar een individu; leest hij daarentegen (eveneens in de aanvang van een roman): „De brissewassel viel met een plons in zee.", dan valt het hem op zijn minst op dat hij de betekenis 105 van I brissewassel niet kent. Niet de fánctie van „eigennaam", maar wel de klasse valt buiten de eigenlijke „orde" van „het Nederlands"- als-een-geheel-dat-beschouwd-kan-worden-als-een-gemeenschappelij k-bezit. Een ander geval is, dat er een klasse van semantemen is, die als betekenisonderscheiding hebben dat zij als eigennaam kininen functioneren: Jan 1, I Piet I, I Elizabeth 1, I Ellen!, enz. Deze zijn met een onbeperkt aantal semantemen homoniem. „De" naam I Jan komt als zodanig (dus als potentiële eigennaam) in VAN DALE voor. De naam 1 Menuhin i vermeldt VAN DALE echter niet, omdat VAN DALE een woordenboek is en geen encyclopedie. De potentiële eigennaamssemantemen (zoals 1Jan 1) kan men dus als een klasse beschouwen. Het verwarrende is, dat men in de traditie zowel i Jan 1 als I Menuhin I op zichzelf beschouwd een „eigennaam" noemt. Ook al onttrekken de feitelijke (de niet-gangbaar-potentiële) eigennamen (zoals 1 Menuhin 1) zich aan inventarisatie, zij gedragen zich toch in overeenstemming met de systematiek van „het Nederlands"; zij kunnen andere functies dan de eigennaamsfunctie vervullen, b.v. de zelfstandignaamwoordsfunctie. Zegt de vader van een veelbelovend violist „Mijn zoon is een Menuhin.", dan functioneert t Menuhin i niet als eigennaam: de „zaak" die i Menuhin dan „noemt" is namelijk een „zaak", de „Menuhin"-kenmerken bezittende, en bovendien zijn eigen uniekmakende kenmerken. Met dit gebruik „denken" wij de contradictio in terminis dat iemand de „Menuhin"-kenmerken zou bezitten en nochtans Menuhin niet zou zijn. Hier is sprake van disjuncte toepassing van '"Menuhin" - er is slechts een enkele betekenisonderscheiding van toepassing: „groot, wereldberoemd violist". Een andersoortig, maar evenzeer „substantivisch" gebruik van een eigennaamssemanteem vindt men in i De grote Menuhin speelde adembenemend. I. Ook hier functioneert 1 Menuhin niet als eigennaam. De „genoemde" „zaak" is wel de wereldvermaarde violist Jehudi Menuhin, maar deze wordt in i de grote Menuhin te kennen gegeven als zou binnen de betekenis-onderscheidingen van Menuhin niet zijn grootheid vallen. In bepaald opzicht komt het gebruik van de grote Menuhin overeen met het gebruik van b.v. I nat water ; i water I heeft binnen zijn betekenisonderscheidingen „nat". Als men nat water i op water toepast, is I water conjunct gebruikt: alle betekenisonderscheidingen zijn van toepassing; nat 1 is eveneens conjunct gebruikt: een wezenlijk kenmerk van water is dat het nat is. 106 Maar de taalgebruiker gedraagt zich hier alsof „nat" geen betekenisonderscheiding van I water I zou zijn, zodat de natheid als een toegevoegd „soortelijk" kenmerk „genoemd" kan worden. Dit laatste is in werkelijkheid niet van toepassing. Er is hier dus sprake van een disjunct gebruik van de toevoegingsfunctie; bij een bepaald disjunct gebruik van een betekenis ("paard"' voor een fiets) spreekt men van een metafoor; bij het hier gesignaleerde disjuncte gebruik van de toevoegingsfunctie van een pleonasme. Zo'n pleonasme vindt men ook in I de grote Menuhin I. In het laatste geval valt het pleonastisch karakter minder op, omdat het meer voor de hand ligt één van alle (in de praktijk niet integraal kenbare) individuele „Menuhin"-kenmerken over het hoofd te zien, dan één van de (gekend veronderstelde) „soortelijke" „water"-kenmerken. Het verschil tussen het gebruik van I Mijn zoon is een Menuhin. I en dat van De grote Menuhin speelde adembenemend. ligt niet in de betekenis van 1 Menuhin : het „betekent" in beide gevallen de grote violist Menuhin in al zijn kenmerken; evenmin in de functie van Menuhin I ; Menuhin i „noemt" in beide gevallen een „zaak" onder zijn „soortelijk" aspect. Het verschil ligt in de niet-linguale eigenschappen van de genoemdheid, die in het eerste geval niet, in het tweede wel Menuhin zelf is. De taalbeschouwer moet voortdurend zijn kennis van de genoemdheid analyseren, en daarbinnen vaststellen welke kennis correspondeert met de betekenis van een bepaald gebruikt taalteken, in onderscheid met de kennis, corresponderend met de gebruikte functie; wat overblijft is de niet-linguale kennis. Met niet-linguale kenmerken van genoemdheden bedoelen wij dus kenmerken waarvan wij weliswaar kennis kunnen hebben, maar niet krachtens het gebruik van het bestudeerde taalteken. Ik kan "'deze Menuhin"' toepassen op de grote violist Jehudi Menuhin, maar ook op een veelbelovend neefje. Krachtens het gebruik van I deze Menuhin I als zodanig kan de taalbeheerser nooit weten op welke van de twee "'Menuhin"' is toegepast. Hij weet alleen dat aan iedereen op wie hij het in I deze Menuhin 1 toepast, de „Menuhin"- kenmerken als „soortelijk" worden toegekend. Anderzijds weet men, bij gebruik van b.v. 1 Daar gaat Menuhin! evenmin op wie in de realiteit '"Menuhin"' is toegepast. Aan I Daar gaat Menuhin! 1 als zodanig weet men niet of het conjunct dan wel disjunct is gebruikt. Iemand kan dat b.v. zeggen als hij Menuhin's dubbelganger ziet en ook als 107 dubbelganger herkent. Het gebruik is dan disjunct. Zowel aan de dubbelganger echter als aan Menuhin zelf worden de „Menuhin"-kenmerken toegekend als de „zaak" individueel onderscheidend van al het andere in onze ervaring. Dit kan men vaststellen op grond van eigenschappen van J Daar gaat Menuhin! 1 als zodanig: in I Daar gaat Menuhin! geeft men ook de dubbelganger te kennen áls Menuhin zelf. Alleen in dat geval spreken wij van eigennaamsfunctie. Als men I Menuhin op zichzelf beschouwd, dus afgezien van een gegeven functie, „eigennaam" wil noemen, moet „eigennaam" noodzakelijk geïnterpreteerd worden als eigennaamssemanteem. In i de grote Menuhin I vervult het eigennaamssemanteem I Menuhin I niet de eigennaamsfunctie, zoals b.v. het bijvoegelijk-naamwoordssemanteem 1 snel in I Het jongetje loopt snel. i niet de bijvoegelijk-naamwoordsfunctie vervult. In dit verband vergelijke men ook JESPERSEN : "Thus we understand sentences like the following, which are very hard to account for under the assumption that proper names are strictly no-connotative: he felt convinced that Jonas was again the Jonas he had known a week ago, and not the Jonas of the intervening time (Dickens) / there were days when Sophia was the old Sophia — the forbidding difficult Sophia (Bennett) / Anna was astouned by the contrast between the Titus of Sunday and the Titus of Monday (id.) /" (JESPERSEN, blz. 69.) Uit dit citaat blijkt eens te meer, hoe noodzakelijk het is, niet alleen tussen betékenis en functie, maar ook tussen téken en functie expliciet te differentiëren. JESPERSEN vat, evenals de traditionele grammatica, zowel teken als betekenis als functie onder de term "proper name". Evenwel beschouwd onder het functie-aspect is het eerste I Sophia 1 wèl, en zijn het tweede en derde j Sophia 1 niet een eigennaam. Zij het niet expliciet, toch beweegt JESPERSEN zich in de richting van differentiatie, getuige "I should venture to say that proper names (as actually used) `connote' the greatest number of attributes." (JESPERSEN, blz. 66; curs. van F. B.) Nu wij voor het zelfstandig naamwoord formuleerden: het „noemt" een „zaak" onder zijn „soortelijk" aspect; voor het zelfstandig voornaamwoord: het „noemt" een „zaak" onder zijn uniek aspect, daarbij in aanmerking nemend dat het de uniekheid voorzover gekend „noemt", en niet: waarin die uniekheid bestaat, kiezen wij voor de beschrijving van 108 de eigennaamsfunctie de term „individueel aspect", waaronder verstaan wordt: het aspect waarbij alle individuele kenmerken zijn „genoemd". Samengevat: een semanteem dat een „zaak" „noemt" onder het individueel aspect is een eigennaam. III. 3. Het bijvoegelijk naamwoord. De vastlegging der termen. De volgorde der beschrijving. In onze functiebeschrijving, waarbinnen de volgorde zoals wij zagen gedicteerd wordt door de aard der functies, is nu ruimte voor de bijvoegelijk- naamwoordsfunctie (1 een klein paard 1). Deze functie analyseerden wij reeds in 11,2 (later toevoegingsfunctie genoemd). Als wij een semanteem dat deze functie vervult een „bijvoegelijk naamwoord" noemen, kunnen wij formuleren: een semanteem dat een kenmerk van een „zaak" „noemt" als toegevoegd aan de „soortelijke" kenmerken van die „zaak" („genoemd" door een zelfstandig naamwoord) is een bijvoegelijk naamwoord. Nu wij ons uitsluitend bezighouden met bepaalde semanteemfuncties en met de terminologie die wij daarbij zullen toepassen, dienen wij ons vooral inzake deze laatste, vóór wij verder gaan, expliciet te verantwoorden. De werkwijze is: wij onderscheiden een bepaalde grammatische functie in „het Nederlands"; wij maken de vorm waarneembaar van één of meer semanteemcombinaties waarbinnen die functie wordt vervuld; wij analyseren binnen die gegeven combinaties de toepassing van een bepaalde semanteembetekenis. Op grond van zo'n analyse leerden wij „de" functie zelfstandig naamwoord, „de" functie zelfstandig voornaamwoord, „de" functie eigennaam en „de" functie bijvoegelijk naamwoord kennen. Wij moeten echter niet uit het oog verliezen dat wij „de" functie steeds hebben gefixeerd aan enkele gevallen. Noemden wij eerst volgens een nog niet nader geanalyseerde reflexie op onze taalervaring iets een „zelfstandig naamwoord", wij zijn nu in staat die term te verantwoorden, door de volgende beperking die wij aan het gebruik ervan opleggen: elk semanteem dat een „zaak" „noemt" onder zijn „soortelijk" aspect duiden wij aan met „zelfstandig naamwoord". Zodra wij geanalyseerd hebben is dus „de" zelfstandig-naamwoordsfunctie niet meer: een functie die de taalbeschouwer in x gevallen zonder nadere analyse meent te onderscheiden, maar: één bepaalde, op grond van analyse wèl te omschrijven toepassingswijze die wij in gegeven gevallen aan- 109 treffen. Indien wij een functie onder ogen krijgen die wij op het eerste gezicht een zelfstandig-naamwoordsfunctie zouden noemen, maar waarop onze beschrijving niet volledig van toepassing is, dan noemen wij deze nu niet meer zonder meer een zelfstandig-naamwoordsfunctie. Wordt een functie waarop wèl onze beschrijving van toepassing is niet vervuld door één semanteem maar door een semanteemcombinatie (b.v. I een paardje I), dan noemen wij die combinatie niet zonder meer (in dit stadium) een zelfstandig naamwoord. De niet nader gefundeerde functie-onderscheiding is uitgangspunt voor de analyse. Zodra er echter geanalyseerd Is, is de analyse uitgangspunt voor de terminologische onderscheidingen : de geanalyseerde onderscheidingen fixeren wij in een term. Weliswaar worden vóór de analyse dezelfde termen gebruikt als erna, maar pas erna is in de term een bepaalde functiebeschrijving verdisconteerd. Onze beschrijving b.v. dat het „bijvoegelijk naamwoord een aan de door het zelfstandig naamwoord „genoemde" „soortelijke" kenmerken toegevoegd kenmerk van een „zaak" „noemt" ", heeft zijn consequenties. Beschouwen wij 1 een klein paard i dan is i klein daar een bijvoegelijk naamwoord, d.w.z. het vervult de functie die wij hierboven beschreven. Beschouwen wij I een mooi klein paard dan doet zich het probleem voor of I mooi I diezelfde bijvoegelijk-naamwoordsfunctie vervult. Is het „moor-kenmerk aan de „paard"-kenmerken toegevoegd, m.a.w. is het een kenmerk van een paard? of is het aan de „paard"-plus-„klein"- kenmerken toegevoegd, m.a.w. is het een kenmerk van een klein paard? Of is het uitsluitend een kenmerk van het „klein"-kenmerk, m.a.w. is het een kenmerk van het paard dat het mooi-klein is? Samengevat zijn de mogelijkheden : le het paard is mooi en klein ; 2e het kleine paard is mooi; 3e het paard is mooi klein. Er zijn derhalve drie tekens waarvan de vorm identiek is. In de vorm-als-zodanig : een mooi klein paard: is niet gegeven welke van de drie tekens er te kennen wordt gegeven, dus in de opeenvolging-puur zijn de drie mogelijkheden alle aanwezig. Invoeging van één enkele komma sluit de tekens 2e en 3e uit : : een mooi, klein paard:. Geval 3e kan buiten beschouwing blijven, omdat mooi I daarin ook traditioneel geen bijvoegelijk naamwoord genoemd wordt; in le en 2e wel. De mogelijkheid bestaat evenwel dat zich binnen semanteemcombinaties semantemen voordoen die op het eerste gezicht een bepaalde functie lijken te vervullen, maar wier functie, bij confron- 110 tatie met een reeds voltrokken functie-analyse, met die analyse in botsing komt. Wij herhalen daarom: iedere term die wij welomschreven gebruiken ter aanduiding van een geanalyseerde functie ligt vast, en kan voor geen andere taalverschijnselen worden gebruikt, tenzij een wijziging in de terminologie is aangekondigd en verantwoord. Voorts moeten wij nader rekenschap afleggen van de keuze der functies die wij beschreven. Ook die keuze is gebaseerd op een eerste beschouwelijke reactie op de grammatische functies, en moet aan de resultaten van uitgebreidere analyse worden getoetst. Is de eerste stap op de weg der grammaticale beschouwing het onderscheiden van functies, de volgende is een vergelijking tussen onderscheiden functies, en wel een vergelijking van de aard en de graad hunner afhankelijkheid. Wie een poging doet, een functie te beschrijven, kan vaststellen in hoeverre daarbij kennis van andere functies vereist is. Wij onderscheiden b.v. de onderschikkendvoegwoordsfunctie in I Ik geloof dat hij komt. Verdiept men zich in de functie van I dat 1, dan blijkt vrijwel onmiddellijk dat men deze niet benaderen kan zonder inzicht in de functie van ik geloof t en van hij komt I, en dat deze twee eenheden weer nauw samenhangen met de functies van I ik 1 en geloof 1 resp. 1 hij 1 en I komt I, en dat 1 komt I bestaat uit i kom en 1 t I. Het ligt dus voor de hand, de beschrijving niet te beginnen bij de onderschikkend-voegwoordsfunctie, maar bij één die geen kennis van andere functies vereist. Dat dit het geval is met de functies die bestaan in het „noemen" van een „zaak" is duidelijk. Dit zijn echter niet de enige functies die geen andere vooronderstellen. Ook de functie van b.v. Loop! 1 Kom! I, Wacht! en Lees! I is zelfstandig, in zoverre, dat zij geen andere toegepaste betekenis(-sen) vooronderstelt. Het proces dat zich bij de passieve taalgebruiker voltrekt bij kennisneming van deze taaltekens (I Loop! i enz.) vertoont een verschil met de processen die wij tot nog toe bestudeerden. Bij deze laatste bevindt zich iedere genoemdheid in onze voorstelling omdat dat een onderdeel is van onze methode van taalbeschouwing. Wij weten dat het zich bevinden in de voorstelling van de passieve taalgebruiker niet door de taaltekensals- zodanig (b.v. door een klein paard 1) te kennen gegeven wordt. Wij weten dat de "paard"-kenmerken evenzeer kunnen worden toegepast op een ervaringsgegeven buiten de voorstelling, en dat het verschil tussen een in de voorstelling geschapen genoemdheid en een in de ons omringen- 111 de realiteit aanwezige genoemdheid niets toe- of afdoet aan de betekenis, noch aan de functie van het gebruikte teken. De zgn. imperatief vormt hierop een uitzondering. Indien de taalbeschouwer kennisneemt van 1 Lees! dan stelt hij vast dat er krachtens de functie van dit taalteken een individuele, concrete passieve taalgebruiker (dat is niet „de" passieve taalgebruiker) aanwezig wordt ondersteld, en dat de betekenis wordt toegepast op iets binnen diens voorstelling. De wijze waarop de genoemdheid wordt „gedacht" is : aanwezig in de voorstelling als iets waarvan geëist wordt dat het in enigerlei vorm zal worden ervaren aan (zal worden „gedaan door") die ene onderstelde passieve taalgebruiken. Bij de imperatief wordt dus de genoemdheid „genoemd" als aanwezig in de voorstelling. Bij het nog tot toe bestudeerde taalgebruik is dat niet het geval. De taalbeschouwer die zich het „zich voorstellen" van genoemdheden tot methode maakt, komt hier terecht bij een zich voorstellen in de tweede graad : hij stelt zich een voorgestelde genoemdheid voor. Dit verschil met andere genoemdheden is zo opvallend, dat het hier niet genegeerd kon worden. Het feit clát er een genoemdheid is geldt echter zowel voor de imperatief als voor de andere gevallen van taalgebruik. Gebruik van een teken dat de imperatief-functie vervult onderstelt niet het gebruik van een ander teken dat een andere functie vervult. In zoverre kan men de imperatief-functie zelfstandig noemen. Een imperatief „noemt" evenwel de genoemdheid als iets dat aan de onderstelde concrete passieve taalgebruiker zal zijn te ervaren : de genoemdheid van i Lees! enz. is dus geen „zaak". Die passieve taalgebruiker is niet expliciet door een ander teken, maar impliciet door I Lees! „genoemd". Wij hebben niet eerst uitsluitend zelfstandig optredende functies gekozen, noch hebben wij de bedoeling, uitputtend alle „zaak"-„noem"- functies te analyseren, en pas daarna afhankelijke. Het enige dat methodisch vastligt, is, dat in de beschrijving van iedere afhankelijke functie de kennis is geïmpliceerd van die functie(s) waarvan zij afhankelijk is, en alleen in dit opzicht kan de volgorde van beschrijving niet willekeurig zijn. Voor het overige is zij toevallig. 112 III. 4. Het distinctivum. Een functiebeschrijving waarvoor wij nu voldoende voorkennis bezitten is die van I een I in Ik zag een klein paard, Jan! Richten wij hierbinnen onze aandacht op leen klein paard I, dan constateren wij dat er van drie genoemdheden, maar van slechts één „zaak" sprake is. M.a.w. evenals "klein" is ook "een" toegepast op een genoemdheid die uitsluitend aan de I paard I-„zaak" wordt ervaren. Kenmerken van die „zaak" zijn, zoals bleek, primo de „soortelijke" „paard"-kenmerken; secundo het daaraan toegevoegde „soortelijke" „klein"-kenmerk. Ook in de eenheid "klein paard" kennen wij de „zaak" in „soortelijke" kenmerken, d.w.z. in kenmerken die zij met andere „zaken" gemeenschappelijk heeft. Als men echter i een in de analyse betrekt, wordt het duidelijk dat het in de voorstelling aanwezige paard binnen zijn „soort" is „los-gedacht", te onderscheiden is; „een klein paard" is ,gedacht" als een „zaak" die niet alleen bepaalde kenmerken met elk ander „klein paard" gemeen heeft (te kennen gegeven in "klein paard"), maar die zich ook door bepaalde kenmerken daarvan onderscheidt; die, m.a.w. binnen de „soort" een zekere onderscheidbaarheid bezit, te kennen gegeven in "een'''. Wie "klein paard" op een „zaak" toepast, ,denkt" die „zaak" als uitsluitend te onderscheiden van alles wat niet „klein paard" is; wie 'een klein paard' op een „zaak" toepast „denkt" die „zaak" als te onderscheiden van alles wat ook „klein paard" is. »Een klein paard" is een specimen van de „soort". Deze eigenschap van 1 een 1 blijkt o.a. uit het feit dat als wij, iemand op een paard attent makend, zeggen „Kijk, paard!", óf onszelf kwalificeren als iemand die „het Nederlands" niet helemaal beheerst (kleine kinderen o.a. zeggen het) óf dit paard (een tijd-ruimtelijk unicum) miskennen in zijn uniekheid, het dier uitsluitend onderscheidend van wat niet-paard is; dat is iets dat wij gewoonlijk niet doen bij een duidelijk aanwezig paard. Deze functie van een i blijkt ook als men a f Men at haas. i in oppositie stelt tot b 1 Men at een haas. De „zaak" waarop de taalbeheerser 'haas" toepast is in beide gevallen dat wat gegeten werd, maar in a is dat gegeven als iets dat „soortelijk" bepaald is, maar dat niet één bepaalde haas geweest hoeft te zijn, wat in b wèl het geval is. De hiervóór gegeven opposities laten zien dat er in „het Nederlands" een grammatische functie voorkomt die bestaat in het „noemen" van de onderscheidbaarheid ener „zaak" binnen een te kennen gegeven 8 113 „soort”. Die functie treft men b.v. aan in alle gevallen waar sprake is van wat de traditionele grammatica een lidwoord noemt, b.v. 1 het huis 1 een prettig voorstel I, 1 de kleine wereld I. Er zijn evenwel nog andere semantemen dan I de I, I het i en I een die deze functie vervullen kunnen, welke wij, gezien het onderscheidbaarheidsaspect dat zij vertegenwoordigt, de distinctieve functie zullen noemen. Daar waar de traditionele grammatica spreekt van bepaalde soorten voornaamwoorden („bijvoegelijk gebruikt") is op dezelfde wijze sprake van het onderscheiden binnen een „soort", vgl. mijn huis i ; I dat prettige voorstel i ; deze kleine wereld Hiervóór kwam reeds één en ander ter sprake (blz. 86, 87) dat er oorzaak van is dat de traditionele grammatica in bovengenoemde voorbeelden niet van „lidwoord" spreekt. Daaraan kan nog toegevoegd worden het betekenis-verschil tussen „lidwoord", „bezittelijk voornaamwoord" en „aanwijzend voornaamwoord": bij de lidwoorden wordt de onderscheidbaarheid „genoemd" als : al of niet aan eigenschappen gekend; „een paard" is een te onderscheiden paard, maar waardoor het te onderscheiden is is niet gekend; „het paard" is een in zijn onderscheidende kenmerken gekend paard. Bij het bezittelijk voornaamwoord wordt de onderscheidbaarheid van een „zaak" bovendien „genoemd" als : gekend in een bepaalde relatie tot een andere impliciet „genoemde" „zaak": „mijn paard" is een paard dat onderscheiden wordt door een bepaalde relatie tot een bijzonder soort van „zaak", te weten iemand die zich als actieve taalgebruiker te kennen geeft, een „ik". Bij „jouw paard" is die „zaak" iemand die als passieve taalgebruiker te kennen wordt gegeven, bij „zijn paard" een „zaak"- zonder-meer, althans een „zaak" die geen specifieke taalgebruiksrelatie bezit tot het gebruikte teken I zijn paard Bij het aanwijzend voornaamwoord wordt de onderscheidbaarheid „genoemd" als : gekend in één of meer gereleveerde, van de andere kenmerken te onderscheiden, kenmerken: „dit paard" is : het paard dat zojuist genoemd is, of: het paard dat u hier ziet staan. Het is intussen duidelijk wat er in alle gevallen van distinctieve functie wordt „genoemd": de onderscheidbaarheid van een „zaak" binnen een te kennen gegeven „soort", onder het aspect van het al of niet gekend zijn van distinctieve kenmerken. De betekenis-verschillen komen tot uitdrukking in de termen „aanwijzend" en „bezittelijk"; deze vertegenwoordigen echter een onderscheiding die in een grammatica niet thuishoort, zomin als men in de grammatica een 114 „kleur-bijvoegelijk-naamwoord” (leen bruin paard 1) tegenover een „afmetings- bijvoegelijk-naamwoord (leen klein paard i) stelt. Wij zullen een nieuwe term moeten invoeren voor de semantemen die de distinctieve functie vervullen. Wij kiezen daartoe de term distinctivum. Samengevat Een semanteem dat van een „zaak" binnen een te kennen gegeven „soort" de onderscheidbaarheid „noemt" onder het aspect van het al of niet gekend zijn der distinctieve kenmerken van die „zaak" is een distinctivum. III. 5. De persoonsvorm. Als enige ongeanalyseerde semanteemfunctie in i Ik zag een klein paard, Jan! i blijft nu over die van zag Als de taalbeschouwer 'Ik zag een klein paard, Jan!' toepast zó, dat hij zichzelf representatief stelt voor de „zaak" „genoemd" door I ik I, dan constateert hij van !zag 1 in de eerste plaats dat het iets „noemt" dat op één of andere manier aan hem (de „ik") valt te ervaren. Men kan niet zonder meer zeggen dat dat „een kenmerk" is, omdat deze term werd gebruikt voor de genoemdheid van I klein Als men nochtans beide genoemdheden voorlopig een „kenmerk" noemt, moet van daaruit geanalyseerd worden waarin het markante verschil tussen beide „kenmerken" bestaat. Om de functie van zag 1 te kunnen beschouwen stellen wij haar dus in eerste instantie in oppositie tot die van I klein I. Beide „noemen" een kenmerk van een „zaak". De functie van i klein I echter onderstelt die van een zelfstandig naamwoord, die van zag I doet dat niet. Beide onderstellen een „zaak", alleen I klein onderstelt een „zaak" „genoemd" onder het „soortelijk" aspect. Als wij al de genoemdheid van zag I een „kenmerk" noemen, een „soortelijk" kenmerk is het in ieder geval niet. De traditionele grammatica benoemt I zag I met de term „werkwoord", of, uitgebreider „persoonsvorm van het werkwoord", in dit geval: persoonsvorm van het werkwoord zien I. Van een semanteem dat als persoonsvorm functioneert is b.v. sprake in de volgende gevallen: 1. i Het paard was bruin. I ; 2. Ik ga op straat. I ; 3. i De vrouw had gelachen. I. Het valt taalbeschouwers (ook lagere-schoolleerlingen) niet moeilijk, de „werkwoorden" te noemen waarvan de hier gecursiveerde semantemen de „persoonsvorm" zijn, namelijk: 1. !zijn I, 2. !gaan en 3. hebben Wij kunnen verder gaan en zeggen dat de taalbeschouwer van iedere „persoonsvorm" zonder aarzelen het bijbehorende „werkwoord" weet te vermelden. Wat eveneens ge- 115 meengoed is bij de taalbeschouwers, is de differentiatie binnen de per, soonsvormen, welke men aanduidt met de term „tegenwoordige tijd" tegenover „verleden tijd". De taalbeschouwer kan iedere persoonsvorm in oppositie stellen tot één van deze twee, b.v. 1. i was tot is 2. J ga tot j ging i en 3. j had I tot i heeft Dit is een differentiatie binnen „de" functie van „persoonsvorm", d.w.z. zowel bij een „tegenwoordige tijd" als bij een „verleden tijd" „noemt" de persoonsvorm iets dat onder een bepaald aspect op dezelfde wijze wordt „gedacht". Waarin bestaan dit aspect en deze wijze? De persoonsvorm is door HELLINGA als volgt beschreven : „Het verbum finitum stelt het subject op specifieke wijze in de tijd". Binnen de systematiek van onze analyse zouden wij genoodzaakt zijn, in deze formulering de term „subject" te vervangen door ,,,,genoemde" „zaak', omdat één van onze doelstellingen is, in de terminologie teken en genoemdheid niet te verwarren. Traditioneel heeft „subject" zeer vaak betrekking op een grammatisch functionerend teken, terwijl het hier duidelijk is, dat niet het teken, maar de genoemdheid „in de tijd gesteld" wordt. Ondanks deze onvermijdelijke afwijking van de letterlijke weergave van HELLINGA'S beschouwing, zal het duidelijk zijn dat onze analyse de invloed hiervan heeft ondergaan. (College 1951.) Een „persoonsvorm" is volgens elke schoolgrammatica op één of andere manier werkwoord. Sommige grammatica's vermelden van het werkwoord dat het de „naam" is van een „werking als werking voorgesteld", of de „naam" van een handeling, maar dikwijls ook betuigt men zijn ontevredenheid daarover 1 . Eén eigenschap evenwel staat voor 1 „Een afdoende definitie van het werkwoord stuit op allerlei moeilijkheden. De oudste vertaling van de Latijnse term verbum met „woord" werd al spoedig verduidelijkt door de samenstelling werkwoord, maar als men zegt: benaming van een werking als werking voorgesteld (Terwey) dan blijkt het begrip „werking" wel wat ruim genomen, tenzij men met Den Hertog daaronder ook een zijn of blijven in een toestand, een bewegen, veranderen en gebeuren verstaat, maar dat is wel een geforceerde uitbreiding van de term. In zinnen als : „de hond blaft, het kind slaapt, sneeuw is wit, het regent" hebben we telkens een ander soort „werkwoord". Boven. dien zijn substantieven als wandeling, het gewandel ook namen van werkingen. Gerlach Royen wil verheldering brengen door de benaming gebeurwoord, dat intussen ook niet alle mogelijkheden insluit". (DE VOOYS, blz. 114). „Vele werkwoorden geven een werking te kennen, zoals lopen, schrijven, tekenen, zeilen, bouwen, drinken, aannemen, weigeren, plukken, groeien enz. Bij andere denkt men niet aan een werking of handeling, maar aan het verkeren in een toestand, b.v. slapen, suffen, rusten, of aan het overgaan van een toestand in een andere : verminderen, sterven, vallen". (RIJPMA en SCHURINGA, blz. 127.) 116 de grammatici vast, namelijk het feit dat de persoonsvorm „een element van tijd bevat" 1• Het „element van tijd" is in elk geval het enige dat hien aantreft in elke persoonsvorm, wat tot uitdrukking komt in het feit dat elke persoonsvorm geopponeerd is aan een persoonsvorm in :„verleden" dan wel „tegenwoordige tijd". Keren wij nu terug tot Ik zag een klein paard, Jan! 1, dan kunnen wij opnieuw de functie van I zag 1 trachten te beschrijven. Behalve van „een element van tijd" kan gesproken worden van een element van duur dat aan de genoemdheid van 1 zag wordt ervaren. Die genoemdheid bestaat bij de gratie van de „zaak" waaraan wij haar ervaren, en wij kunnen haar in ons kader nog niet anders beschrijven dan als iets dat duurt, bezig is, zich in tijd voltrekt. De genoemdheid van !zag I, het „zien", wordt echter niet alleen te kennen gegeven als iets durends. Het is een aan een „zaak" ervaren durend iets van een bepaalde soort, de „zie"-soort. Het is een durend „zie"-iets, onderscheiden van elk durend iets dat geen „zie"-iets is. Het iets, het „zien" wordt, behalve in zijn duur-eigenschap „genoemd" in zijn soort, maar het wordt bovendien nog „genoemd" in zijn „tijd". „Tijd" is hier dus van „duur" onderscheiden. De term „tijd" ontlenen wij geheel aan de gangbare grammaticale terminologie. Een „tijds"-aspect is er in zoverre, dat elke taalbeheerser gebruik maakt van de oppositie tussen „tegenwoordige tijd" (1 zie 1) en „verleden tijd" (i zag ). Van die oppositie weten wij op dit ogenblik nauwelijks meer dan dát zij bestaat. Dat de termen „tegenwoordige" - en „verleden tijd" niet simpelweg op een „heden" resp. „verleden" betrekking hebben, realiseert de taalbeschouwer zich als hij zich verdiept in b.v. de tekens 1 Als ik jou was deed ik het niet. j, 1 Gisteren, juist als ik uit wil gaan, staat daar ineens Tante op de stoep! I en j Volgend jaar kom ik met verlof. 1 „Doordat het werkwoord „een element van tijd bevat" (Wundt), heeft het de geschiktheid om door vormverandering (finitieve vormen) persoon en tijd van de handeling aan te geven". (DE VOOYS, blz. 114.) Als ik vergelijk hij hoest en zijn hoest, dan merk ik op, dat beide ongeveer dezelfde voorstellingsinhoud bezitten. Toch betekenen deze uitdrukkingen niet hetzelfde. Het verschil zit in het tijdelijk karakter van hij hoest tegenover het niet in de tijd geplaatste van zijn hoest. Het is het verschil van een verbum en een substantief. Het vervoegde werkwoord konstateert eenfeit. Een feit gebeurt, en na korter of langer tijd is het afgelopen; het konstateren van dat feit is één ogenblik uit dat gebeuren. Een feit is in de tijd begrensd, duurt een deel van de tijd. Een ding niet, een ding wekt geen tijdsvoorstelling op. (VAN HAM en HOFKER, blz. 57.) 117 Van de genoemdheid van I zag worden tenminste drie aspecten te kennen gegeven: het „soort"-aspect, het „duur"-aspect en het „tijds"- aspect. Eén aspect, het „soortelijk", heeft de genoemdheid van i zag I gemeen met die van I paard f en klein I; en evenals de genoemdheid van I klein I (in onderscheiding met die van paard () is die van zag I te kennen gegeven als uitsluitend ervaren aan een „zaak". Dit maakte het mogelijk, van beide genoemdheden te zeggen dat zij een kenmerk van een „zaak" zijn, en wel, stelden wij nu vast, beide „genoemd" onder een „soortelijk" aspect; maar dan met dit verschil: dat alleen het „zie"- kenmerk „genoemd" wordt als durend binnen een bepaalde „tijd". Kortom, I zag i „noemt" van een „zaak" een binnen een bepaalde „tijd" durend kenmerk onder een „soortelijk" aspect, hierna aangeduid als een „durend kenmerk". Dit geldt voor elk binnen een semanteemcombinatie functionerend semanteem dat de taalbeschouwer zonder aarzelen als persoonsvorm herkent. Dit geldt ook voor die persoonsvormen die hulpwerkwoorden worden genoemd, b.v. Hij is gekomen. 1, Ik heb gewandeld. 1, I Ik word geroepen. I, I Hij wil gaan. I. De functie „hulpwerkwoord", die hier kan worden onderscheiden, is niet zonder meer een andere functie dan die van persoonsvorm, maar is een differentiatie binnen de functie van persoonsvorm. De semantemen I is I, heb I, I word 1 en f wil i „noemen" namelijk evenals zag een in een „tijd" durend kenmerk van een „zaak" ; het durende kenmerk evenwel wordt bij het hulpwerkwoord bovendien te kennen gegeven als afhankelijk van nog een andere functie dan die welke alleen op de „genoemde" „zaak" betrekking heeft : in i Hij is gekomen. I is de functie van is 1 niet alleen afhankelijk van die van I hij I, maar tegelijkertijd van die van I gekomen I. (In 1 Ik zag een klein paard, Jan! I is de functie van I zag 1 uitsluitend afhankelijk van die van i ik I. Een semanteemfunctie kan dus op verschillende wijze en in verschillende mate complex zijn. Het dubbelzijdig functioneren van is I in Hij is gekomen. 1 komt in de traditionele grammatica tot uitdrukking doordat men het op twee manieren benoemt, namelijk als persoonsvorm en als hulpwerkwoord, terwijl het functiemoment „tijd" in de termen „tegenwoordige" of „verleden tijd" wordt vastgelegd. Ook zonder de functie hulpwerkwoord te analyseren (wat een analyse van de functie „hoofdwerkwoord" (( gekomen () zou onderstellen), kunnen wij zeggen dat een semanteem dat van een „zaak" een in een „tijd" durend kenmerk „noemt" de persoonsvormfunctie vervult 118 III. 6. „Zaak" en „feit". Ruimte en tijd in de grammatische functies. Dat in i Ik zag een klein paard, Jan! I het „zaak"-kenmerk (nl. van de „ik") „genoemd" door I zag i in een „tijd" durend is, onderscheidt deze genoemdheid van het „zaak"-kenmerk (nl. van het paard) „genoemd" door I klein Het „klein"-kenmerk wordt, zoals bleek (blz. 49 vlgg.), te kennen gegeven als toegevoegd aan te kennen gegeven „soortelijke" kenmerken, iets wat onmogelijk van het „zie"-kenmerk beweerd kan worden. Het „klein"-kenmerk op zichzelf beschouwd, wordt onder een „soortelijk" aspect „genoemd", en ten opzichte van de „zaak" (het kleine paard) beschouwd, is het eveneens „soortelijk". Het ,,zie"- kenmerk op zichzelf beschouwd, wordt o.a. ook onder een „soortelijk" aspect „genoemd", maar ten opzichte van de „zaak" (de ziende „ik") beschouwd, is het niet „soortelijk"; het „zien" vertegenwoordigt geen „soortelijk" aspect van de taalgebruiker die zegt „Ik zie (of: „zag") een klein paard, Jan!". Hiermee geven wij slechts een negatieve formulering van datgene waarin het ene kenmerk van het andere afwijkt. Wij stellen immers tegenover het „soortelijke" van het „klein"-kenmerk het „niet-soortelijke" van het „zie"-kenmerk. Eerder gaven wij echter een positieve beschrijving van het „zie"-kenmerk, namelijk dat het in een bepaalde „tijd" duurt; en het is nu juist dit in een bepaalde „tijd" duren, het „element van tijd", dat maakt dat wij het „zie"-kenmerk niet als „soortelijk" ervaren. Dit durende kenmerk namelijk doet de „zaak" niet: binnen een bepaalde nader gespecificeerde „soort" vallen, maar: zich in een bepaalde „tijd" bevinden; de „ik"-„zaak" wordt door de genoemdheid van 1 zag gesitueerd. Vergelijken wij i ik zag 1 met een klein paard I, dan constateren wij het volgende. a. I een klein paard i Wij stellen ons één bepaalde „zaak" (een paard) voor. Passen wij op die „zaak" "een paard" toe, en vervolgens, ter vergelijkking "een klein paard', dan stellen wij vast, dat wij die „zaak" in "een klein paard" anders, en wel: nader bepaald, „denken" dan in "een paard'. Het nader-bepaald-zijn bestaat hierin: wij „denken" de „zaak" in 'een klein paard" binnen een „soort" die door "klein" nader bepaald is dan de „soort" „paard", namelijk daar weer binnen. b. ik zag i Wij stellen ons één bepaalde „zaak" voor (b.v. ieder onszelf). Passen wij op die „zaak" "ik" toe, en vervolgens, ter vergelijking "ik zag", 119 dan stellen wij vast, dat wij die „zaak" in "'ik zag"' anders, en wel: nader bepaald, „denken" dan in "'ik"'. Het nader-bepaald-zijn bestaat hierin : wij „denken" de „zaak" in "'ik zag"' als zich bevindend in een tijdsduur, welke tijds-notie in "'ik"' ontbreekt. Doordat het „klein"-kenmerk „soortelijk" is, is de „zaak" van f een klein paard i „soortelijk" gebleven. Doordat het „zie"-kenmerk durend is, is de „zaak" van i ik zag durend geworden. D.w.z. in ik zag I wordt de „zaak" te kennen gegeven als zich bevindend in de „tijd" waarin het zien zich voltrekt. Algemener : de „zaak" wordt te kennen gegeven als zich bevindend in een „tijd". Deze eigenschap van de genoemdheid van 1 ik zag i onderscheidt haar van de genoemdheid van een klein paard I. Wij naderen tot de oppositie „soortelijk" (I klein I) tegenover „durend" (I zag I) en concluderen dat de oppositie tussen ik zag en een klein paard 1 in ieder geval die is van „zich bevindend in een „tijd" " en „niet zich bevindend in een „tijd" ". Ook hier echter is de oppositie slechts negatief, zij het naar de andere kant, geformuleerd. Bij een poging tot een positieve beschrijving komen wij op het eerste gezicht tot de tegenstelling statisch (I een klein paard I) tegenover dynamisch (( ik zag I); men zou kunnen zeggen dat het kleine paard wel „aanwezig" is, maar niet „optreedt" terwijl de — eveneens aanwezige — „ik" wèl optreedt". Ons „denken" van de „ik" wordt door zag 1 uitgebreid op een wijze waarop ook ons „denken" van het kleine paard uitgebreid zou kunnen worden: i Een klein paard zag mij. I b.v. M.a.w.: zonder een persoonsvorm is de „zaak" wel „aanwezig", maar niet aanwezig-in-een ,tijd". Waarin dan wel? Het antwoord op deze vraag brengt ons tot een essen tiële functie-oppositie in onze taal, het luidt namelijk: in ruimte. Het is duidelijk dat een teken zonder persoonsvorm essentieel anders is dan een teken met een persoonsvorm. Dit anders-zijn wordt niet veroorzaakt door het feit dat I de trein 1 voor uitbreiding vatbaar is, want dat is ieder teken. I De trein reed op de route Amsterdam-Arnhem. geeft iets te kennen als nader bepaald dan J De trein reed. I ; het „noemt" evenwel (als nader bepaald) iets dat door De trein reed. I reeds „genoemd" is. I De trein reed. I „noemt" echter niet (als nader bepaald) iets dat door I De trein. reeds „genoemd" is. Weliswaar hebben wij hiervóór de gang van zaken als zodanig beschreven (I ik I tegenover 1 ik zag I), maar het blijkt nu dat onze analyse daarmee niet volledig was. Voorzover wij de verschijnselen op dit ogenblik kunnen beschrijven, 120 moeten wij zeggen dat de genoemdheid van ik een „zaak" is en dat die „zaak" nader bepaald wordt door de genoemdheid van 1 zag Wij zeiden ook dat de genoemdheid van paard 1 een „zaak" is en dat deze nader bepaald wordt door de genoemdheid van klein I. Voorts kunnen wij zeggen dat de genoemdheid van paard een eenheid is van een bepaalde aard (namelijk een „zaak") en dat de genoemdheid van een klein paard I een eenheid is van soortgelijke aard, maar voorzover het deze aard betreft nader bepaald (dus ook een „zaak"). M.a.w. de eenheid, „genoemd" door I paard 1 is een „zaak"; de eenheid, „genoemd" door i een klein paard I is ook een „zaak". En dit laatste, namelijk dat de „genoemde" eenheid bij nadere bepaling zichzelf blijft, dat gebeurt nu juist niet bij de nadere bepaling die door de persoonvorm tot stand komt. i De trein reed. i bezit in zijn persoonsvorm een kenmerk dat taalbeschouwers tot uitspraken brengt inhoudende dat „het werkwoord het levenwekkende element" of „de ruggegraat van onze taal" is. Dit evidente verschijnsel dwingt ons niet alleen tot nadere analyse, maar doet ons reeds nu dat markante verschil tussen de genoemdheden van 1de trein 1, i ik I en I een klein paard t enerzijds en I De trein reed. I en lik zag I anderzijds, in de terminologie accentueren. Dat wil zeggen: als wij de genoemdheden van de trein ik 1 en een klein paard I een „zaak" noemen, dan gaat het niet aan om die van f De trein reed. en ik zag i óók een „zaak" te noemen. Wij zullen in de laatste gevallen dan ook spreken van een feit. Het onderscheid tussen „zaak" en „feit" noodzaakt ons, onze vroegere verantwoording van wat wij onder „zaak" verstaan te herzien. Bij die verantwoording immers was de oppositie tot „feit" nog niet ter sprake. De oppositie die wij in „zaak" tot niet- „zaak” stelden, was die van „eenheid, niet: uitsluitend aan één of meer andere eenheden ervaren" tegenover „eenheid, uitsluitend aan één of meer andere eenheden ervaren" (blz. 52). Deze onderscheiding was van kracht voor die genoemdheden die wij toen tegenover. die van paard! bestudeerden, maar geldt niet voor het verschil tussen „zaak" en „feit". 1 De trein reed. I immers „noemt" een eenheid die evenzeer als onafhankelijk van enige andere eenheid ervaren te kennen wordt gegeven. Wij wenden ons dus opnieuw tot de analyse van een „zaak" en een „feit", om tot een nader inzicht in deze twee verschijnselen te komen. Wij stellen de „zaak" ,genoemd" door i de trein tegenover het „feit'? „genoemd" door 1 De trein reed. In beide gevallen is sprake van een 121 „zaak”. In i de trein i is de „zaak" de enige eenheid, in j De trein reed. 1 is zij onderdeel van een „feit". Gegegeven het ervaringsfeit dat de taalbeschouwers elkaar en zichzelf in staat achten, elke persoonsvorm als zodanig te kunnen onderscheiden, gegeven voorts, dat wij de genoemdheid van elk taalteken waarbinnen zich een persoonsvorm voordoet een „feit" zullen noemen, stellen wij in het algemeen, dat ieder „feit" een „zaak" als impliciet of expliciet aanwezig vooronderstelt. Expliciet is een „zaak" in de volgende „feiten" aanwezig: I De man schrok. 1 Wij zijn niet thuis. 1, Lach jij? I. Impliciet is een „zaak" in de volgende „feiten" aanwezig: 1 Er werd gelachen. i, I Kom eens hier! 1, I Is er gebeld? De laatste drie tekens dwingen de taalbeschouwer tot het „denken" van een „zaak" of „zaken" waaraan het „lachen", het „hier komen" resp. het „bellen" valt waar te nemen; dit dus ondanks het feit dat er binnen die tekens geen enkel teken is aan te wijzen dat een „zaak"-alszodanig „noemt". Met opzet kozen wij in beide groepen tekens één dat wij als een vraag herkennen. De term „feit" immers is nog niets anders dan een „terminus technicus", die niet altijd behoeft te stroken met het gewone gebruik: binnen dit laatste zou men misschien willen tegenwerpen dat een vraag (of een bevel, zoals de genoemdheid van Kom eens hier! () geen „feit" is! Voor ons echter is een „feit" uitsluitend de genoemdheid van een teken dat een persoonsvorm bevat. (Wij zouden dan ook liever zeggen i.p.v. „vraag": „ „feit" waarvan iets gevraagd wordt" en i.p.v. „bevel": „ „feit" dat bevolen wordt"). Eén verschil tussen „zaak" en „feit" is intussen duidelijk geworden: een „feit" onderstelt een „zaak" en niet omgekeerd. In een „feit" wordt dus een „zaak" als aanwezig „gedacht" (al of niet expliciet „genoemd"), maar dat betekent dat eveneens in een „zaak" de „zaak" als aanwezig (expliciet „genoemd") „gedacht" wordt. Nemen wij derhalve als taalbeheerser kennis van i de trein dan is in ons „denken" een trein aanwezig; nemen wij kennis van i De trein reed. 1 dan is óók een trein aanwezig. Wat beweegt ons om te zeggen „aanwezig"? In De trein reed. is de trein bovendien nog op andere wijze aanwezig dan in 1 de trein I. Die andere wijze bestaat hierin, dat de trein in I De trein reed. I behalve aanwezig, gesitueerd is. D.w.z. in i De trein reed. 1 „denken" wij ons de trein als iets, zich ergens, waar dan ook, eens, wanneer dan ook bevindend; „ergens, waar dan ook" betekent : in één ruimte (welke dan ook), ,,eens, 122 wanneer dan ook" betekent: in één tijd (welke dan ook). Daartegenover „denken" wij ons in I de trein I de trein als op een bepaalde manier ruimtelijk begrensd, d.w.z. in enigerlei ruimte te situeren, in enigerlei ruimte zich kunnende voordoen. Deze trein echter wordt niet „gedacht" als in feite binnen een bepaalde ruimte zich bevindend. De trein in concreto (ook die welke wij ons voorstellen) zal zich uiteraard wel ergens bevinden (het „ergens" al of niet in onze voorstelling geschapen), maar niet krachtens het gebruik van I de trein I, het maakt geen deel uit van de wijze waarop wij hem ons in "de trein' „denken", het maakt die trein niet optimaal voor het teken i de trein I. Evenmin als de grijze kleur van de trein die een individuele taalbeschouwer zich voorstelt, behoren de tijd en de ruimte waarin die in de voorstelling geschapen trein zich bevindt tot de optimaalmakende kenmerken van datgene waarop 'de trein' is toegepast. Het feit dat de trein grijs is, noch het feit dat hij zich in een tijd en een ruimte bevindt is optimaal voor de genoemdheid van de trein Voor de genoemdheid van I De trein reed. i daarentegen is het feit dat de trein zich in een tijd en een ruimte bevindt typerend, het is optimaalmakend. Het verschil derhalve tussen 1 de trein en De trein reed. is, dat de genoemdheid van i de trein i weliswaar in zijn ruimtelijk te ervaren kenmerken wordt „gedacht", maar meer ook niet, terwijl de genoemdheid van I De trein reed. bovendien wordt „gedacht" als zich op enig ogenblik in enige ruimte bevindend. In i De trein reed. „denken" wij ons de ruimte waarin de trein zich bevindt in eenheid met tijd. In I de trein i „denken" wij ons de ruimtelijk te ervaren kenmerken los van tijd. Sommige grammatische functies doen ons het ruimtelijke-als-zodanig „denken", andere in eenheid met tijd. Wij kunnen ons in onze grammatische functies echter het tijds-aspect uitluitend „denken" in eenheid met ruimte. Vandaar dat een „feit" (een tijds-gegeven) zoals Kom hier! I een „zaak" (een ruimtelijk gegeven) onderstelt en een „zaak" j de trein i niet een „feit". Vandaar ook dat het tijdelijke in zijn specifiek tijdelijk-zijn ongedaan gemaakt kan worden (niet „gedacht" wordt) bij een „zaak"-„noem"-functie: i het heden I het verleden terwijl het ruimtelijke in zijn specifiek ruimtelijk-zijn bij een „feit"-„noem"- functie noodzakelijkerwijs wordt „gedacht": Er wordt gelachen., Kom hier! f. De „zaak" kán niet ontbreken. Kortom: in onze grammatische functies impliceert het ruimtelijke niet het tijdelijke, maar het tij- 123 delijke impliceert wel het ruimtelijke. Als men dit grammaticale verschil tussen het specifiek-ruimtelijke en het specifiek-tijdelijke verwaarloost ontstaat er verwarring: &n is er namelijk geen verschil tussen „tijd" en „ruimte" 1 . Wie echter de trein expliciet in oppositie stelt tot I De trein reed. I komt tot de conclusie dat het verschil het meest adequaat tot uitdrukking komt met behulp van de termen „ruimte" (= geen tijd onderstellend) en „tijd" (= ruimte onderstellend). Eén en ander wordt extra gecompliceerd door de mogelijkheid, een ruimtelijk begrip in een tijdelijke (werkwoordelijke) grammatische functie te „noemen" (I „Ik heb ge-autoped en gekinderwagend!" zei het kind. l) en een tijdelijk begrip in een ruimtelijke (nominale) grammatische functie (I het heden 1, I het zijn I. Ook hier blijkt de noodzaak, het niet-linguale (begrippen) van het linguale (grammatische functies) te onderscheiden. Het heeft geen zin de termen „ruimte" en „tijd" als zodanig te verwerpen (b.v. als „geforceerd uitgebreid") zonder de analyse in de critiek te betrekken. De analyse geeft ons tot genoemde termen aanleiding, juist omdat er zo'n gecompliceerde samenhang tussen „tijd" en „ruimte" bestaat. III. 7. „Tijd" als grammaticale term. De oppositie praesens/praeteritum. Opmerkelijk is dat ,,tijd" een grammaticale term is en „ruimte" niet, 1 DE Voos merkt in dit verband op : „De toevoeging van Wundt : werking, voorgesteld als gebonden aan tijd en plaats en aan een zelfstandigheid, laat ook nog een bezwaar, want daaronder zou ook vallen een substantief als : De val van Napoleon in 1813." (DE VOOYS, blz. 114.) De voornaamste fout die DE Voos hier maakt is dat hij doet voorkomen of hij uitsluitend de functie van j val bestudeert, terwijl hij het in werkelijkheid stilzwijgend ook over van Napoleon in 1813 heeft; men kan overigens inderdaad zeggen dat er in I val sprake is van „werking", zolang de term „werking" nog niet nader als vakterm is verantwoord. Zo'n term heeft dan echter voor een nader begrip van het werkwoord weinig nut. Dit heeft DE VOOIS niet verhinderd om soortgelijke termen, evenmin verantwoord, toch te gebruiken als richtlijn voor zijn beschouwing over „het" werkwoord. Immers, na terloops te hebben opgemerkt dat „het voornaamste kenmerk dus gezocht moet worden in vorm en funktie", vervolgt hij : „Doordat het werkwoord „een element van tijd bevat" (Wundt), heeft het de geschiktheid om door vormverandering (finitieve vormen) persoon en tijd van de handeling aan te geven. Doordat het een zelfstandigheid veronderstelt bezit het zinvormend vermogen, is het het meest werkzame bestanddeel" . . . „bij de opbouw van de zin." (DE VOOYS, blz. 114. Curs. v. F.B.). Als men bij het analyseren niet uitgaat van het feit dat er een onderscheid bestaat tussen een zelfstandig naamwoord en een werkwoord, en er geen rekening mee houdt dat het verschil maakt of men zegt „De val van Napoleon" dan wel „Napoleon viel", als men daarentegen eerst het vertschil expliciet negeert en vervolgens deze negatie weer stilzwijgend te niet doet, kaki geen enkele term enige houvast bieden. 124 De term „ruimte" bezigden wij met vooralsnog geen andere bedoelingen dan die welke aan dat woord in ons dagelijks taalgebruik worden toegeschreven. Uit verschillende van onze formuleringen blijkt echter dat wij met onze term „tijd" een speciaal verschijnsel op het oog hebben, dat buiten de linguïstiek niet zonder meer met die term wordt aangeduid. Voor ieder mens zijn de begrippen „ruimte" en „tijd" in elk geval onderscheiden van elkaar. In het voorafgaande evenwel is sprake van „ruimte" inderdaad als onderscheiden van, namelijk los van ,tijd", en daartegenover „tijd", voorzover gebonden aan „ruimte". Wij bedoelen met „tijd" niet tijd-zonder-meer, en zijn derhalve niet in overeenstemming met het gewone gebruik van die term. Wij zullen daarom ons gebruik van „tijd" aan het niet-linguïstische, gangbare gebruik èn aan het traditioneelgrammaticale gebruik toetsen. Normaliter duidt men met de term „tijd" iets aan dat lineair is voor te stellen. Wij ervaren tijd als iets dat zich in één lijn voltrekt. Die lijn kan worden onderverdeeld in verleden, heden en toekomst. Wie zich in het fenomeen tijd verdiept weet hoe problematisch de scheiding tussen die drie tijdsonderdelen is, en hoe problematisch dus die onderdelen en het fenomeen zelf zijn. Dat neemt echter niet weg dat er gevallen zijn waarin die onderverdeling zich als geheel vanzelfsprekend voordoet. Als iemand het plan heeft om een brief te gaan schrijven, is het evident dat dat schrijven voor hem in de toekomst plaats vindt; is hij met die brief bezig dan gebeurt dat schrijven voor hem in het heden; en heeft hij de brief verzonden, dan twijfelt geen mens eraan dat het schrijven in het verleden is geschied. Grenst men op de tijdslijn één van die drie tijd-delen door twee punten af, dan liggen van de overige twee delen bepaalde plaatseigenschappen vast; het heden immers kan zich niet anders dan tussen verleden en toekomst bevinden. In zoverre zijn zij dus ten opzichte van elkaar volstrekt bepaald. Als wij iets vanuit een bepaald standpunt „verleden" noemen, dan kan het niet vanuit datzelfde standpunt tegelijkertijd „heden" of „toekomst" zijn, en vice versa. Zo is het duidelijk dat, vanuit het standpunt van de reële ervaring van dit ogenblik, de twaalfde verjaardag van een dertigjarige in het verleden plaats vond. Natuurlijk kan hij zich die verjaardag uitstekend als een. heden voorstellen, maar zodra hij dat doet verlaat hij het hiervóór ingenomen standpunt. Het grammaticale begrip „tijd" sluit in zoverre bij het hierboven ge 125 noemde aan, dat er onder meer sprake is van dezelfde driedeling : de traditionele Nederlandse grammatica kent een verleden -, een tegenwoordige - en een toekomende tijd. Binnen de „tijden van het werkwoord" vallen evenwel nog vele differentiaties die buiten de grammatica geen rol spelen. Men vindt daar b.v. de enigszins paradoxale „onvoltooid verleden toekomende tijd". Zolang wij ons nog alleen met functies van semantemen en nog niet met die van combinaties bezighouden, kunnen wij zulke „samengestelde" tijden terzijde laten, omdat het daarbij altijd om de functie van een combinatie gaat. Waar wij in onze analyse mee te maken hebben is een persoonsvorm. De genoemdheid van de persoonsvorm is, zeiden wij, een binnen een bepaalde „tijd" durend kenmerk van een „zaak". Dat wij met „tijd" niet zonder meer het nietgrammaticale, lineair voor te stellen begrip aanduidden, bleek hiervóór (blz. 117). Wij zullen dus nu nagaan op welke wijze de grammaticale term „tijd" op de persoonsvorm wordt toegepast, en in hoeverre die toepassing onze analyse kan steunen. De persoonsvorm waar wij van uit gaan, i zag i in i Ik zag een klein paard, Jan! i staat volgens de traditionele grammatica in de „verleden tijd". Elke persoonsvorm staat in een bepaalde „tijds"-oppositie tot een andere persoonsvorm; zo staat zag I in oppositie tot i zie i. Bij de persoonsvormen zijn slechts twee „tijden" ter sprake, de „tegenwoordige" en de „verleden". De zgn. „toekomende tijd" treft men uitsluitend aan in de samengestelde werkwoordsvormen, maar ook daar geldt voor de persoonsvormen de oppositie „tegenwoordig"/„verleden": Ik zal komen. i tegenover Ik zou komen. Dat I zag in I Ik zag een klein paard, Jan! „in de verleden tijd staat" moeten wij in onze termen als volgt interpreteren : het door I zag „genoemde" durende kenmerk van de „ik" wordt te kennen gegeven als zich voltrekkend in het verleden. Het „in onze termen interpreteren" betekent in dit geval twee dingen : le waar mogelijk gebruiken wij de nieuw ingevoerde termen; 2e voor het overige drukken wij ons zo nauwkeurig mogelijk uit in niet-linguïstische termen. De niet-linguïstische termen waarvan wij ons hier bedienden zijn: „zich voltrekkend in het verleden". Hiervóór bleek (blz. 117), dat de grammaticale term „verleden tijd" niet eenvoudigweg geïnterpreteerd kan worden als wat men in het dagelijks leven „verleden" noemt. Wij zullen dus onderzoeken welke implicaties het grammaticale „verleden" ten opzichte van het dagelijkse „verleden" bezit. 126 Zoals wij zeiden wordt het door I zag 1 „genoemde" durende kenmerk te kennen gegeven als zich voltrekkend in het verleden. Nu kunnen wij alleen van een „verleden" spreken vanuit een standpunt waarin op zijn minst het heden vastligt. Wij moeten dus in de eerste plaats nader preciseren ten opzichte van welk heden het durende „zie"-kenmerk verleden is. Wij interpreteren het verleden waarvan in de grammaticale traditie sprake is, als een verleden voorafgaand aan het heden van iemand die t.o.v. de semanteemcombinatie waarin de betreffende persoonsvorm functioneert, directe actieve taalgebruiker is. De passieve taalgebruiker stelt zich, bij het kennisnemen van een persoonsvorm, wat het „heden" betreft op het standpunt van deze actieve taalgebruiker; dit blijkt b.v. als men een brief leest die enige dagen oud is en waarin een praesens is gebruikt, b.v. Het is mooi weer. I. Het heden dat dan te kennen gegeven wordt is het reële heden van de briefschrijver; t.o.v. het reële heden van de lezer is dát heden reeds verleden. (Wat voor de briefschrijver verleden is, is uiteraard ook verleden voor de lezer.) Er is dus voor „de" passieve taalgebruiker sprake van een als zodanig „gedacht" heden van een actieve taalgebruiker. Omdat hier het „gedachte" tijdsstandpunt van de passieve, en het te kennen gegeven reële tijdsstandpunt van de actieve taalgebruiker samenvallen, spreken wij van het (tijds-) standpunt van de taalgebruiker. Met „heden" en „verleden", welke begrippen van nu af steeds volgens het reële tijdsstandpunt van de taalgebruiker tegen elkaar zijn afgegrensd, pogen wij de genoemdheden te benaderen die aan elkaar geopponeerd zijn bij gebruik van zie resp. I zag I. Algemener: de oppositie tussen „praesens" en „praeteritum" bestaat in het te kennen geven van iets in het heden resp. in het verleden. (Wij kozen hier de vaktermen praesens en praeteritum juist om verwarring met niet-linguale termen te voorkomen.) Het teken i Daar zie ik plotseling een klein paard voor mijn raam. toegepast op een gebeurtenis die in het verleden plaats vond, levert slechts moeilijkheden voor wie niet het teken van datgene waarop men de teken-betekenis toepast onderscheidt: i zie 1-als-zodanig geeft geen verleden te kennen, maar datgene waarop "zie" is toegepast bevindt zich in het verleden; dit verleden wordt dan als een heden te kennen gegeven (een zgn. „praesens historicum"; met het praesens als zodanig is overigens niets bijzonders aan de hand; opvallend is slechts de toepassing van de praesens-persoonsvorm). Parallel hiermee is het geval van de fiets waarop men 'paard' toepast: dat is (niet-linguaal 127 gezien) een fiets, maar „op de wijze van de taal" d.i. hier: voorzover te kennen gegeven door paard is het een paard. Niet-linguaal gezien is het verleden waarop "zie" is toegepast een verleden — „op de wijze van de taal", d.i. hier: voorzover te kennen gegeven door 1 zie is het een heden. Tot hiertoe kan men de oppositie 1 zie i zag i wel in „heden" — „verleden" vatten. Moeilijker wordt het als wij ons verdiepen in I Gisteren zie ik plotseling een klein paard. Binnen één semanteemcombinatie is sprake van een verleden (1 gisteren I) en een heden (1 zie I). Geeft dit teken een tegenstrijdigheid te kennen? of schiet onze terminologie en dus onze analyse hier tekort? Dit laatste lijkt het geval bij: 1 Ik deed het vast als ik de kans kreeg. I. Hier immers wordt evident niet een verleden te kennen gegeven. Niettemin staat ook dit teken in oppositie tot I Ik doe het vast als ik de kans krijg. een oppositie die niet bevredigend beschreven wordt met behulp van de termen „heden" en „verleden". Dat deze termen niet de oppositie praesens/praeteritum dekken treedt duidelijker aan het licht bij kritische beschouwing van een eigenaardige grammaticale vakterm: „onvoltooid verleden tijd". Als vakterm levert deze voor de taalbeschouwer geen probleem, de „onvoltooid verleden tijd" wordt zonder aarzelen onderkend. Hoe echter moeten wij de strekking van die term verstaan? In de gangbare Nederlandse grammatica is zag i een „onvoltooid verleden tijd", en men is aan die term zo gewend geraakt als grammaticaal onderscheidingsmiddel, dat men vergeet dat hij — niet-grammaticaal bezien — een onmogelijkheid vertegenwoordigt, een „contradictio in terminis" is. (Onder de grammaticale termen „onvoltooid" en „voltooid" moet uiteraard verstaan worden: „aan de gang zijnde" resp. „niet meer aan de gang zijnde"; het al of niet volledig tot een als zodanig bedoeld einde gebracht-zijn (de „onvoltooide" symfonie) blijft buiten beschouwing.) Immers: iets dat verleden is, is voltooid, en wat onvoltooid is is nog niet verleden. Indien wij dus zeggen dat het „zien" in (Ik zag een klein paard, Jan! I verleden is ten opzichte van ons heden, dan impliceert dat dat het ook voltooid is ten opzichte van ons heden. Indien wij het nochtans onvoltooid noemen, is het dat in elk geval niet ten opzichte van ons heden. Ten opzichte waarvan dan wel? Van het verleden? Wij verdiepen ons nogmaals in de genoemdheid van I zag in I Ik zag een klein paard, Jan! Wij constateren opnieuw dat er sprake is van een durend kenmerk. Wij constateren nu evenwel voor het eerst, 128 dat de duur van dat kenmerk verleden is. Onze formulering: dat het »zie"-kenmerk zich in (een bepaalde periode van) het verleden voltrekt, moeten wij herzien. Want die formulering suggereert dat er een verleden periode is, en dat daarbinnen een kleinere periode is, gedurende welke het „zie"-kenmerk als aan-de-gang-zijnde te kennen gegeven wordt. Als wij het verleden voorstellen door een lijn die door een bepaald punt van het heden is afgegrensd, dan moet vóór dat punt het punt liggen dat de „zie"-periode afgrenst. „Zie"-periode .(— verleden heden Wij zien nu echter dat ook de oplossing : „het „zien" is ten opzichte van het verleden onvoltooid" geen oplossing is. Immers als het „zien" binnen het verleden begrensd is, houdt het binnen het verleden op; m.a.w. ook ten opzichte van het verleden moet het „zie"-kenmerk voltooid zijn. Theoretisch is het onmogelijk dat iets dat zich afspeelt in een voorbije periode, daarbinnen iets onbegrensds (iets on-voltooids) zou zijn; het kenmerkende van het on-begrensde is nu eenmaal dat het zich niet binnen enige grens bevindt. Linguaal is het natuurlijk wèl mogelijk om iets onmogelijks, een paradox, te „denken"; de vraag is dus : „denken" wij in i Ik zag een klein paard, Jan! i iets paradoxaals, iets niet-bestaands, te weten een on-begrensde periode als zich bevindend binnen een begrensde periode? „Denken" wij daar werkelijk het ,,zie"-kenmerk als binnen het (voltooide) verleden onvoltooid? Neen. Geen taalbeschouwer zal verklaren dat I Ik zag een klein paard, Jan! I ook maar zweemt naar het paradoxale, zoals b.v. i droog water Het is dan ook niet zo dat men volgens de traditionele grammatica zegt: „het „zien" speelt zich af binnen het verleden", maar : „het „zien" is verleden"; de „verleden tijd" valt samen met de „zie"-tijd en het „zien" is onvoltooid, derhalve het verleden is onvoltooid. Hier zijn wij weer op het punt van uitgang terug, namelijk dat een „onvoltooid verleden" in de zin van „een nog aan de gang zijnd verleden" vanuit het standpunt van het heden van de taalbeheerser (evenals het bovenstaande) een paradox is. En ook nu vragen wij : „denkt" de taalbeheerser in I Ik zag een klein paard, Jan! deze paradox? En ook hier luidt het antwoord: 9 129 neen. De taalbeheerser „denkt" iets geheel normaa1s, althans iets dat niet in zichzelf strijdig is. Wij kunnen derhalve, als wij onder „onvol, tooid" verstaan: „aan de gang zijnde", de term „verleden" niet interpreteren als een lineair voor te stellen periode voorafgaande aan het heden. Het enige dat overblijft voor verbetering van ons inzicht in de functie van 1 zag I is: te trachten een andere interpretatie te geven aan de term „verleden". Wij vragen ons dus af: is er in i Ik zag een klein paard, Jan! 1 werkelijk sprake van een lineair voor te stellen, aan het heden voorafgaand verleden? Is de oppositie die zich binnen de persoonsvorm voordoet er een van zulk een „heden" (1 zie 1) en „verleden" (1 zag 1)? Voor het antwoord vinden wij steun bij onze analyse van „tijd" en „ruimte" voorzover deze in de grammatische functies „genoemd" worden (blz. 116 t/m 124). Het is duidelijk dat elke persoonsvorm in een bepaalde oppositie staat tot een andere persoonsvorm, een oppositie die in de grammatica's bekend is als een verschil in „tijd". Bij elke persoonsvorm is sprake van een bepaalde „tijd". Preciezer: van elke persoonsvorm wordt de genoemdheid te kennen gegeven als zich voltrekkend in een bepaalde „tijd", hetzij de „praesens-", hetzij de „praeteritumtijd". Hiervóór zeiden wij (blz. 123) dat de grammaticale term „tijd" het fenomeen tijd betreft weliswaar als iets anders dan wat wij ervaren als „ruimte", maar „gedacht" in eenheid met ruimte. De oppositie nu, die er bestaat tussen „praesens" en „praeteritum" is de volgende: er is sprake van twee verschillende eenheden-van-tijd-en-ruimte, van twee verschillende tijd-ruimtelijke eenheden. De taalbeheersers ervaren zichzelf als zich bevindend in wat zij noemen „de werkelijkheid". De werkelijkheid is geconstitueerd door ruimte en tijd. Alles wat wij ervaren als geschiedend binnen de werkelijkheid geschiedt binnen ruimte en tijd. Wij kunnen de werkelijkheid schematisch voorstellen als een vlak waarvan de ene dimensie bestaat in ruimte en de andere in tijd. Ruimte en tijd zijn als zodanig onbegrensd, en in de werkelijkheid waarin wij ons bevinden tracht men die onbegrensdheid tot uitdrukking te brengen met behulp van de termen heelal en eeuwigheid, die resp. de onbegrensde ruimte en tijd representeren. De werkelijkheid is in zoverre te begrenzen, dat wij haar kunnen ondergaan binnen heelal en eeuwigheid. Vanuit een ander standpunt bekeken kunnen wij de werkelijkheid „een" werkelijkheid noemen. Wij kennen immers momenten of periodes waarin wij onszelf ervaren als niet ons 130 in de werkelijkheid bevindend, of althans niet uitsluitend. Op zulke momenten zijn wij „ergens anders" d.w.z. in een andere dan „de" werkelijkheid, één die geconstitueerd is door een andere ruimte-en-tijd. Zo kunnen wij ons allerlei verschillende werkelijkheden indenken, die ieder een unieke tijd-ruimtelijke eenheid zijn. De term „werkelijkheid" reserveren wij voor een als zodanig door ons ervaren tijd-ruimtelijke eenheid, hetzij in de waarneming, hetzij in de voorstelling. Bij het gebruik van de term zien wij dus af van het al of niet „echt-zijn" van die tijd-ruimtelijke eenheid, zien wij af van de verschillen tussen waargenomen en voorgestelde werkelijkheid. De oppositie tussen de genoemdheid van de praesens- en die van de praeteritum-persoonsvorm is een „werkelijkheids"-oppositie. Het „zie"- kenmerk wordt in i Ik zie een klein paard, Jan! I „gedacht" als durend binnen een „werkelijkheid" die identiek is met de „werkelijkheid" waarin de taalgebruiker zich bevindt op het ogenblik waarop hij van i Ik zie een klein paard, Jan! I kennisneemt. Het „zie"-kenmerk wordt in I Ik zag een klein paard, Jan! „gedacht" als durend binnen een andere ,,werkelijkheid" dan die waarin de taalgebruiker zich bevindt. De „werkelijkheid- waarin-de-taalgebruiker-zich-bevindt" moet niet verward worden met de reële, de èchte werkelijkheid-in-de-gewone-zin, waarin wij ons dagelijks bevinden. Als in een sprookje alle persoonsvormen in het praesens staan, wil dat niet zeggen dat de sprookjesgebeurtenissen te kennen gegeven worden als zich voltrekkend binnen het heden van onze dagelijkse realiteit, maar, omgekeerd, dat zij te kennen gegeven worden als zich voltrekkend binnen een „werkelijkheid" waaraan de taalgebruiker deel heeft. Is het sprookje in het praeteritum gesteld (zoals gewoonlijk!) dan worden de gebeurtenissen te kennen gegeven als zich voltrekkend binnen een „werkelijkheid" waaraan de taalgebruiker geen deel heeft. De oppositie tussen praesens en praeteritum is er dan ook niet één van „werkelijk" tegenover „niet-werkelijk", in vaktermen: „realis" tegenover „irrealis", maar van „werkelijkheid A" tegenover „werkelijkheid non-A", „realis" tegenover „hetero-realis" (om een nieuwe vakterm in te voeren). „Realis" wil in dit geval, wij herhalen het, niet zegger' „reëel", of „echt-gebeurend", maar : in een tijd-ruimtelijke eenheid zich voltrekkend waaraan de taalgebruiker deel heeft; „hetero-realis": in een andere tijde-ruimtelijke eenheid zich voltrekkend dan één waaraan de taalgebruiker deel heeft. 131 A B Het is nu ook duidelijk waarom de termen „heden"- en „verleden"- zonder-meer tekortschieten. Er is namelijk geen sprake van een lineair voor te stellen oppositie, maar van een oppositie die men moet voorstellen als twee evenwijdige vlakken, b.v. vlak A en vlak B, ieder geconstitueerd door een tijdsdimensie en een ruimtedimensie, tA en rA resp. tB en rB. Een persoonsvorm „noemt" dus, schematisch gesproken, één vlak, in oppositie tot een daarmee evenwijdig vlak, en wel zó, als bevindt zich de passieve taalgebruiker (volgens dit schema tot een tweedimensionale grootheid gereduceerd) binnen één van beide vlakken. Het gebruik van de voor deze oppositie tekortschietende termen „heden" en „verleden" vindt zijn oorsprong in het niet-onderscheiden tussen de door ons „genoemde" niet-linguale gegevenheden als zodanig, en het (linguale) aspect waarènder zij „genoemd" worden. Stel dat iemand gisteren een klein paard heeft gezien, dan is dat vandaag een gebeurtenis in het verleden. Deze gebeurtenis, deze niet-linguale gegevenheid, kan men „noemen" door middel van I Ik zag een klein paard. I. Het niet-linguale gegeven waarvan sprake is, is inderdaad een verleden; dit verleden echter wordt niet zonder meer als „verleden" (ééndimensionaal, lineair) te kennen gegeven, niet als zich bevindend op een lijn waarop de taalgebruiker (nu ééndimensionaal voorgesteld) zich óók bevindt, zij het op een ander punt; maar : als moment van een tweedimensionale eenheid waarbinnen de taalgebruiker zich niet bevindt. De taalgebruiker is krachtens I zag i in I Ik zag een klein paard. I onherroepelijk van de „zie"-„werkelijkheid" afgesloten, er is, op dit „werkelijkheids"- niveau, een onoverbrugbare distantie, vandaar dat wij zeggen: twee evenwijdige vlakken. Er zijn geen aanrakingspunten, zij snijden elkaar in het oneindige. In hoeverre er nu in ons taalgebruik nog sprake is van een driedimensionaal gegeven waarbinnen zich weer die evenwijdige vlakken bevinden, is een fascinerende vraag, die echter binnen de oppositie praesenslpraeteritum niet beantwoord hoeft te worden. Een andere kwestie, die hier evenmin aan de orde is, maar die ter ver- 132 heldering van het bovenstaande kan dienen, is deze : dat er zich in „het Nederlands" wel degelijk een lineaire tijds-oppositie voordoet, namelijk die welke in de traditionele grammatica wordt aangeduid met de termen „onvoltooid"/„voltooid": i ik zie i staat niet alleen in oppositie tot lik zag maar ook tot lik heb gezien 1 : het „zie"-kenmerk van I ik zie i en dat van ik heb gezien I liggen op éénzelfde tijdslijn, van elkaar gescheiden door een punt dat heden van verleden scheidt; zij liggen in hetzelfde „werkelijkheids"-vlak. Evenzo bestaat er de lineaire tijds-oppositie tussen i ik zag en I ik had gezien Ook in de „voltooide tijden" is sprake van een durend kenmerk binnen een „werkelijkheid": datgene wat duurt namelijk is zowel in i ik heb gezien als in ik had gezien i het hebben, beter : het gezien-hebben ; heb resp. i had „noemt" een zeer specifiek soort van durend kenmerk, te weten het voltooidheidskenmerk (van het „zien"). Het „zien" is weliswaar voltooid, maar dat voltooid-zijn van het „zien" wordt op zijn beurt „genoemd" als durend, dat is als niet-voltooid. Ofwel: het „zien" is voltooid, het „gezienhebben" is onvoltooid. Door de persoonsvorm-oppositie ( heb / I had I blijft ook in de „voltooide tijden" de „werkelijkheids"-oppositie gehandhaafd. Gebruikt men dus in plaats van i Ik zag een klein paard. I Ik heb een klein paard gezien. I, doelend op een gebeurtenis welke in het reële verleden van de „ik" plaatsvond, dan geeft men dat reële verleden te kennen als moment van een „werkelijkheid" waaraan de taalgebruiker wèl deel heeft. Het is duidelijk dat het praesens optimaal van toepassing is op ons reële heden : het reële heden bezit alle eigenschappen die door een praesens te kennen gegeven worden. Het bezit evenwel ook eigenschappen (b.v. dat het „werkelijk realiteit" is) die het praesens niet te kennen geeft: het „deel hebben aan" door de taalgebruiker onderstelt geen werkelijke realiteit (vandaar de mogelijkheid van zgn. dagdromen). Dat men gewoonlijk praesens ten onrechte met „heden" laat samenvallen vindt zijn oorsprong in het niet-onderscheiden tussen functie en genoemdheid. Wie praesens volledig laat samenvallen met „heden" gedraagt zich parallel aan hem die „begerenswaard voor padvinders" als betekenis-onderscheiding van kompas i kwalificeert (vgl. blz. 97). De „werkelijkheids"-oppositie heeft ook haar konsekwenties voor de zgn. „uitspraken van algemene aard", zoals „De mens is sterfelijk.". Van zo'n mededeling zegt men b.v. dat zij „onafhankelijk is van de tijd 133 omdat zij als algemeen geldig wordt beschouwd" 1. Het is uiteraard niet waar dat iets algemeen geldigs onafhankelijk van de tijd is, omdat ook het meest algemene zich in tijd voltrekt. Wel is in het niet-linguale gegeven van de menselijke sterfelijkheid binnen de tijdsduur van het algemeen geldige geen periode af te bakenen waarin het feit dat de mens sterfelijk is zich exclusief voordoet; dat is b.v. wel het geval met het feit dat Meneer X blond is, een gegeven dat wij kunnen „noemen" door middel van het teken I Hij is blond. I. De twee feiten „genoemd" door De mens is sterfelijk. f en i Hij is blond. !zijn in een bepaald soort tijdelijk opzicht geheel verschillend, maar dat verandert niets aan de grammatische functie van I is I; die is binnen De mens is sterfelijk. I en Hij is blond. identiek. Zowel het feit dat de mens sterfelijk is, als het feit dat Meneer X blond is, wordt te kennen gegeven als zich bevindend in een „werkelijkheid" waaraan de taalgebruiker deel heeft, d.w.z. door middel van een praesens. Want daarover laat geen enkele grammatica twijfel bestaan, dat het beide praesens is. Wij moeten dus niet zoeken naar het verschil tussen de niet-linguale gegevenheden, maar naar het overeenkomstig aspect waaronder zij te kennen gegeven worden. In onze niet-linguale ervaring is de menselijke sterfelijkheid een algemene geldigheid, maar in taalgebruik kunnen wij ons zo'n algemene geldigheid „denken" als zich voltrekkend binnen een „werkelijkheid" waaraan de taalgebruiker geen deel heeft. Wij kunnen ons indenken in een gefantaseerde wereld, en daarbinnen een verhaal vertellen dat als volgt begint: „Er was eens een heel wonderlijk land, er stonden huizen in en de mens was er sterfelijk." Ook kunnen wij de sterfelijkheid van de mens die wij nu „van alle tijden" vinden, „denken" als een algemene geldigheid welke in een lineair verleden bestond. Wij hoeven ons slechts in te denken in een plotseling ontstane onsterfelijkheid van de mens (science fiction) en wij kunnen zeggen „De mens is sterfelijk geweest". De algemene geldigheid 1 „In een zin als De mens is sterfelijk is van een tijdsaanduiding door de tijdsvorm is geen sprake, maar wordt iets meegedeeld als een feit, dat algemene geldigheid bezit en niet aan tijd is gebonden." (TINBERGEN-LULOFS, blz. 103.) "Knives are sharp; lead is heavy; water boils at 100 degrees Celsius; twice four is eight. With regard to such "eternal truths" it has sometimes been (wrongly) said that our languages are faulty because they state them only in reference to present time without having means to express that they were equally valid in the past and will be so in the future. The remark loses its sting when we take into consideration that most or all of our pronouncements about present time necessarily concern some part of what lielongs strictly to the past and to the future." (JESPERSEN, blz. 259.) 134 geven wij dan te kennen als zich voltrokken hebbend in een „werkelijkheid" waaraan wij (als taalgebruiker) deelhebben. Uit het bovenstaande blijkt eens te meer, hoezeer wij ons bij het beschrijven van grammatische functies bewust moeten zijn van datgene waartoe wij de functie in oppositie stellen. Wij verwaarloosden b.v. de oppositie van i De mens is sterfelijk. 1 tot i De mens zij sterfelijk. 1 I. Het enige dat wij expliciet stelden is dat de persoonsvorm tenminste de praesens-praeteritum-oppositie vertoont: De mens ware sterfelijk. (nu even afgezien van de ongebruikelijkheid der „aanvoegende wijs"). Gezien I De mens zij sterfelijk. 1 kunnen wij dan niet meer zeggen dat het gaat om een kenmerk zich voltrekkend binnen een „realis", omdat reeds bij oppervlakkige beschouwing blijkt dat het niet gaat om iets dat zich binnen die „realis" de facto voltrekt, maar om iets waarvan gewenst wordt dát het zich voltrekt. In elk geval om iets dat binnen de „realis" als niet de facto gegeven wordt, zoals er in i De mens ware sterfelijk. I sprake is van iets dat binnen een „hetero-realis" als niet de facto gegeven wordt. Zoals blijkt, is in de oppositie I is / I zij t resp. .E was 1 / ware I wèl sprake van een tegenstelling „wel-echt" / „nietecht", maar dan altijd binnen een „realis" hetzij een „hetero-realis". De term „werkelijkheid" reserveerden wij voor „tijd-ruimtelijke een- , heid". Voor al of niet echt-gebeurend binnen zo'n „werkelijkheid" kunnen wij de term „de facto" resp. „non de facto" gebruiken. Wij hebben dus nu het volgende onderscheid: 1 Realis 2 Hetero-realis a de facto b non de facto a de facto b non de facto Al deze termen hebben betrekking op bepaalde soorten genoemdheden. Het onderscheid betekent dat een persoonsvorm is aan te duiden als „noemende" hetzij la, lb, 2a of 2b. De analyse vormt een verantwoording van wat wij kennen onder de traditionele termen : Een te opponeren teken zoals i hij ware dat niet alleen functie- maar ook vormoppositie vertoont t.o.v. hij was I, kan men niet naast elke praesens-persoonsvorm in de aanvoegende wijs vinden. Dat neemt niet weg dat de taalbeschouwer zonder meer aanvaardt dat I hij spele 1 praesens is. Wat nu precies het praeteritum-oppositie-teken is (wellicht speelde hij vgl. speelde hij maar! I) kan in dit bestek buiten beschouwing blijven. Voldoende is, te constateren dát er ook hier zo'n functie-oppositie bestaat. 135 praesens, aantonende wijs (la) praesens, aanvoegende wijs (ib) praeteritum, aantonende wijs (2a) praeteritum, aanvoegende wijs (2b). Deze termen betreffen niet de genoemdheden, maar de tekens voorzover zij bepaalde functies vervullen. De oppositie aantonende/aanvoegende wijs werd hier alleen gereleveerd om te demonstreren hoezeer de mate van volledigheid van een functie-analyse afhankelijk is van explicietgestelde of -vooronderstelde opposities. „Vooronderstelde" wil in dit geval zeggen: „door de taalbeschouwer als zodanig aanvaarde" opposities. Wij gaan dus niet uit van als absurd onderkende vooronderstellingen; wat niet onmogelijk is, is dat de vooronderstellingen bij een analytisch toetsen onjuist blijken te zijn. De oppositie aantonende/ aanvoegende wijs b.v. is in zoverre problematisch, dat een aanvoegende wijs in veler taalgebruik uitermate zeldzaam is. Ook zonder dat wij een statistisch onderzoek instellen kunnen wij veilig aannemen dat de aanvoegende wijs in b.v. wat zich hedentendage als Nederlands proza aandient vrijwel is uitgestorven, hetgeen te interpreteren is als „niet of nauwelijks bestaande in „het Nederlands" ". In het geheel niet problematisch is de aanwezigheid van preaesens-persoonsvormen en van praeteritum-persoonsvormen, zodat wij in ons bestek die oppositie centraal stelden. Samenvattend kunnen wij haar als volgt verantwoorden: De oppositie praesens Ipraeteritum valt samen met de oppositie tussen: a. genoemdheid, zich bevindend in een „werkelijkheid" waaraan de taalgebruiker deel heeft (een realis) en: b. genoemdheid, zich bevindend in een „werkelijkheid" waaraan de taalgebruiker geen deel heeft (een hetero-realis). III. 8. „Ruimte" als grammaticale term. Nu wij de term „tijd" in zijn grammaticale implicaties analyseerden, zijn wij genoodzaakt ook ons grammaticale gebruik van de term „ruimte" te verantwoorden. Alle formuleringen die wij beproefden om het verschil aan te duiden tussen de trein I en de trein reed I komen er in eerste instantie op neer dat wij onder een „zaak" verstaan: een zelfstandige genoemdheid, te kennen gegeven voorzover ruimtelijke kenmerken bezittende. Nu is dit voor het voorbeeld de trein I een aanvaardbare formulering. Moei- 136 lijker echter wordt het als wij die formulering willen toepassen op „zaken" die abstract zijn, onwaarneembaar, zoals b.v. de optimale genoemdheden van I sfeer haat 1, I schrik j, I wil', idee I. Deze vertonen een opmerkelijk verschil met de optimale genoemdheden van I trein I, 1 fles I, paard I, i piano mes I, namelijk dat men ze niet kan aanwijzen. Een concrete genoemdheid bezit derhalve bepaalde ruimtelijke eigenschappen die een abstracte genoemdheid mist. Men kan een idee niet waarnemen zoals men een trein kan waarnemen, men kan het niet aanwijzen, noch fotograferen. Een idee is niet iets dat wij waarnemen, maar iets waartoe wij concluderen op basis van wat wij wèl waarnemen (in dit geval o.a. onszelf en elkaar). Niet-linguaal gezien verschilt een idee zozeer van een trein, dat men er gemakkelijk toe kan komen, te zeggen dat een trein ruimtelijk gekenmerkt is en een idee niet. Linguaal, en in het bijzonder grammaticaal, maakt het evenwel geen verschil of men zegt „Mijn trein gaat de kant op van Nijmegen.", of „Mijn idee gaat de kant op van Nijhoff.". In beide gevallen is er evident sprake van een „zaak". Dat wil zeggen : hoeveel verschil er niet-linguaal gezien ook mag zijn tussen een trein en een idee, er móet iets overeenkomstigs zijn in de functie van trein I en I idee dat maakt dat wij in beide gevallen zo overtuigd spreken van een „zaak" die „genoemd" wordt door een zelfstandig naamwoord. Dat overeenkomstige is dat beide genoemdheden worden „gedacht" als onder enig opzicht ruimtelijk gekenmerkt. Ook al is de trein iets waarvan men het bestaan waarneemt en een idee iets waarvan men tot het bestaan concludeert, gegeven eenmaal dat zij bestaan, worden zij door de taalbeheerser „gedacht" als bestaande in de ruimte waarin hij, hun bestaan ervarende, zich bevindt. Wij stuiten hier op een paradoxale situatie. Men meent te moeten constateren dat er verschijnselen bestaan die niet ruimtelijk zijn, terwijl men, zodra men erover spreekt, ofwel: krachtens het feit dat men ze „noemt", die verschijnselen te kennen geeft als in ruimte aanwezig. Ieder „zaak"-„noemend" teken kan op een bepaalde wijze met een persoonsvorm worden gecombineerd, vgl. I Dat idee lijkt nieuw. D.w.z.: iedere „zaak" kan te kennen gegeven worden als zich bevindend in een „werkelijkheid". Men zou een idee 1-genoemdheid niet binnen de specifieke ruimte van een „werkelijkheid" kunnen „denken" als die genoemdheid niet zelf het algemene aspect bezat van „ruimtelijk" te zijn. Als wij spreken van een „zaak" gaat het om een genoemdheid, te kennen ge- 137 geven voorzover ruimtelijk ervaren. Dit „ruimtelijk ervaren worden" hebben wij op het oog met de term „ruimtelijk aspect". Wij formuleren dus : een „zaak" is een zelfstandige genoemdheid, te kennen gegeven onder het „ruimtelijk" aspect. • Tenslotte zullen wij trachten een nadere analyse van dat „ruimtelijk" aspect te maken, in het bijzonder willen wij onderzoeken in hoeverre het „ruimtelijk" aspect van een I idee I-,,zaak" geopponeerd is aan dat van een i trein I-„zaak". Wij spraken van het „ruimtelijk" ervaren worden van een trein „zaak". D.w.z. de „soort" waarbinnen deze „zaak" te kennen gegeven wordt is niet alleen ruimtelijk, maar is bovendien gekenmerkt door een bepaalde ruimtelijke verhouding tussen de dimensies. Deze verhouding maakt dat de ruimte die door een I trein 1-„zaak" wordt bezet, krachtens het feit dat deze tot de I trein I-,,soort" behoort, is afgegrensd van de omringende ruimte. De „soortelijke" kenmerken van een i trein i-,,zaak", gegeven in de betekenisonderscheidingen van trein I, onderstellen omringende ruimte. De gegeven ruimtelijke verhouding en de onderstelde omringende ruimte liggen ten grondslag aan het feit dat de taalbeheerser in zekere mate kan voldoen aan de opdracht „Teken eens een trein." (of: „een paard", „een boom", „een fiets"). Geen mens kan op identieke wijze de opdracht uitvoeren: „Teken eens een idee." (of: „een wil", „een schrik", „een sfeer"). Men kan dan ook onmogelijk spreken van „de verhouding tussen de dimensies van een idee". De „soortelijke" kenmerken van een idee I-,,zaak", gegeven in de betekenisonderscheidingen van idee onderstellen geen omringende ruimte. De vraag is nu, of dáárdoor tekens wier optimale genoemdheid een „abstracte" „zaak" is, zich onderscheiden van tekens wier optimale genoemdheid een „concrete" „zaak" is. Die vraag moeten wij ontkennend beantwoorden. Er zijn namelijk tekens waarvan de betekenisonderscheidingen zodanig zijn dat zij geen omringende ruimte — d.i.: geen ruimtelijke begrenzing — onderstellen, terwijl toch hun optimale „zaken" concreet zijn. Dat zijn. o.a. de tekens die in de traditionele grammatica te boek staan als „stofnamen", zoals water I, I goud !metaal I wol I. Wij zullen onze analyse daarom om te beginnen richten op tekens waarvan de optimale „zaken" concreet zijn, maar die toch onderling een bepaalde ruimtelijke oppositie vertonen. Zo'n ruimtelijke oppositie bestaat er b.v. tussen !paard!, trein I, I mes I, I piano I enerzijds en water goud I me- 138 taal 1, I wol i anderzijds. De laatste vier tekens bezitten ieder het kenmerk dat zij, bij conjuncte toepassing, op een bepaalde wijze zonder distinctivum voorkomen : i Ik zie water. Ik zie goud. Ik zie metaal. I, [ :Ik zie wol. I. Indien wij deze tekens in een gegeven situatie toepassen, hetzij in de waargenomen, hetzij in een voorgestelde „werkelijkheid", dan hebben uiteraard de „zaken", door de gecursiveerde tekens „genoemd", een bepaalde ruimtelijke verhouding. Ik kan b.v. 'water"' in I Ik zie water. toepassen op bepááld water dat in een bepááld glas zit. Dat water bevindt zich dan in omringende ruimte, is ruimtelijk afgegrensd in een dimensieverhouding welke volledige gelijkenis vertoont met de dimensieverhouding van het glas waarin het zich bevindt. Die dimensieverhouding is evenwel geheel toevallig ten opzichte van de „soortelijke" water (-kenmerken; het teken i water geeft de dimensieverhouding niet te kennen en de water (-kenmerken onderstellen geen omringende ruimte. I Water geeft te kennen dat de „zaak" een eenheid is die „ilberhaupt" ruimtelijk gekenmerkt is, maar over de wijze waarop de ruimtelijkheid van de „zaak" geconstitueerd is doet I water geen uitspraak. Of beter : water i geeft de ruimtelijke verhoudingen te kennen als onbeperkt veranderlijk. Onbeperkt veranderlijk zijn de ruimtelijke kenmerken van de „soort". Dat betekent ten opzichte van de water (- ;,zaak" twee dingen. Namelijk: als men iets, b.v. de inhoud van een bepaald glas, aanwijst als een optimale i water I-„zaak", dan is dat water, na in een teil gegoten te zijn, nog altijd optimaal voor het teken 1 water I; het is duidelijk dat de dimensieverhouding in het glas verschilt van die in de teil. Dat optimaal-blijven geldt niet ingeval men een kachel aantreft die b.v. geheel in elkaar geslagen is. Hoewel er nog altijd sprake is van één ruimtelijke eenheid, is zo'n kachel dan — zegt men — „onherkenbaar", d.w.z. onherkenbaar als kachel. Zolang water echter een ruimtelijke eenheid is, is het in iedere driedimensionale verhouding (uiteraard op voorwaarde dat het aan de andere waterkenmerken herkenbaar is) herkenbaar als water. Niet alleen echter dat van iedere I water (-„zaak” de ruimtelijke verhouding toevallig is ten opzichte van de „soortelijke" kenmerken, ook het feit dat er omringende ruimte is is toevallig. Indien men immers het water uit het glas in een teil vol water giet, ontstaat onherroepelijk een nieuwe ( water (-„zaak", die evenzeer optimaal is voor water I als wat zich in het glas resp. zich aanvankelijk in de teil bevond. Zo kan 139 men dit nieuwe water in een grotere teil met water gieten en het proces herhaalt zich. Het kan zich zonder einde herhalen voorzover het gaat om optimale 1 water I-„zaken"; voorzover het de „soortelijke" eigenschappen betreft is een optimale I water I-„zaak" niet van andere optimale I water I-„zaken" te scheiden: zij zijn onbeperkt vermengbaar. De aanwijsbare vorm (de ruimtelijke verhouding) van water dat zich in een bepaald glas bevindt is dan ook niet optimaalmakend. Wel is er een ander niet-aanwijsbaar, optimaalmakend kenmerk, namelijk de willekeurigheid en toevalligheid van de aanwijsbare vorm. Door i water I wordt water te kennen gegeven als iets dat in iedere willekeurige ruimtelijke verhouding onbeperkt meer en minder kan worden. Het wordt te kennen gegeven als iets dat in de fysica „massa" genoemd wordt: als samendrukbaar en kunnende uitzetten, maar dan: onbeperkt samendrukbaar en onbeperkt kunnende uitzetten. M.a.w. „massa" is ruimtelijk, maar ruimtelijk niet nader specificeerbaar, het is niet-lokaliseerbaar. In oppositie tot de term „massa" kiezen wij de stereometrische term „lichaam". Een „lichaam" is ruimtelijk specificeerbaar, is lokaliseerbaar. Wij maken dus het volgende onderscheid: een „zaak" waarvan lokaliseerbaarheid een „soortelijk" kenmerk is, is een „lichaam"; een „zaak" waarvan niet-lokaliseerbaarheid een „soortelijk" kenmerk is, is „massa". Gezien dit alles is het niet verwonderlijk dat 1 water op een bepaalde wijze zonder distinctivum kan functioneren. Een distinctivum immers geeft te kennen dat een „zaak" binnen de „soort" (d.i. van andere „soort"-gelijke „zaken") te onderscheiden is. Opmerkelijk is, dat voor geen enkel semanteem de distinctivum-loze „noem"-wijze is uitgesloten. Het semanteem i meeuw 1 b.v. heeft betekenisonderscheidingen waaronder lokaliseerbaarheid valt. Toch laat CARMIGGELT een poes zeggen „Hè, ik heb zo'n trek in meeuw.". Wat gebeurt er in dat geval? Wij zullen dat analyseren door tot elkaar in oppositie te stellen a Ik heb zo'n trek in een meeuw. en b ! Ik heb zo'n trek in meeuw. Wij stellen vast dat in beide gevallen de „zaak" te kennen gegeven wordt als behorende tot de meeuw I-„soort". Voorts, dat één der „soortelijke" kenmerken van de „zaak" „genoemd" in a, is, dat het gaat om een vogel die staart, romp en kop bezit welke tot elkaar in een bepaalde ruimtelijke verhouding staan, hetgeen lokaliseerbaarheid impliceert. Krachtens deze eigenschappen is de I meeuw l-„zaak" in a te kennen gegeven als onderscheiden van de omringende ruimte. De „zaak" in b, eveneens behorend 140 tot de meeuw 1-„soort", bezit evenwel die kop-romp-staart-kenmerken niet. Waar de „ik" die zegt „Ik heb zo'n trek in meeuw." trek in heeft, is een hoeveelheid voedsel die bepaalde „meeuw"-kenmerken bezit, maar die niet als lokaliseerbaar te kennen is gegeven. Kortom : wie zegt „Ik heb zo'n trek in een meeuw." heeft trek in een „lichaam", wie zegt „Ik heb zo'n trek in meeuw." heeft trek in „massa". Als i meeuw 1 functioneert als „noemer" van „massa" is er sprake van disjuncte toepassing van "'meeuw', omdat o.a. de betekenisonderscheiding „met kop, romp, staart in een bepaalde ruimtelijke verhouding ten opzichte van elkaar en van de omringende ruimte" niet van toepassing is op de „genoemde" „zaak". Er zijn soortgelijke gevallen waarbij evenwel géén sprake is van disjuncte toepassing. Vgl. i Hij eet een konijn. 1 met I Hij eet konijn. i Konijn i is een homoniem, evenals i haas 1 vis I kreeft i enz. Het al of niet disjunct toegepast zijn (dat in vele gevallen een onmiskenbare samenhang vertoont met onze culinaire gewoonten) kan de taalbeschouwer in zijn ervaring toetsen aan de al of niet optredende verrassing bij bepaald gebruik. De reklame „Meer auto voor uw geld!" is een voorbeeld van op genoemde wijze disjunct toegepast "'auto". Een en ander betekent dat binnen de functie zelfstandig naamwoord een functiedifferentiatie bestaat: namelijk tussen die van het „noemen" van een „lichaam" en die van het „noemen" van „massa" (= lokaliseerbaar resp. niet-lokaliseerbaar). Déze tegenstelling binnen zelfstandige naamwoorden is een onderscheiding van grammaticale aard. In deze tegenstelling vinden wij iets terug van het niet-linguale onderscheid tussen „ruimtelijk" en „niet-ruimtelijk", in zóverre, dat bepaalde tekens die als optimale „zaak" een abstractum hebben, bij conjuncte toepassing een „zaak" als niet-lokaliseerbaar „noemen": Hij voelt angst. i Hij voelt haat. I Hij voelt vreugde. I, enz. De niet-ruimtelijkheid van de niet-linguale gegevens is in deze gevallen te kennen gegeven als een niet-lokaliseerbaar-zijn. Met het niet-linguale onderscheid „ruimtelijk" tegenover „onruimtelijk" als zodanig heeft dat niets te maken. Immers I angst I, i haat i en i vreugde zijn hier, conjunct toegepast, grammaticaal identiek met water f, i wind en i sneeuw I in: 1 Hij voelt water. I, I Hij voelt wind. j, i Hij voelt sneeuw. I. Grammaticaal is er derhalve geen oppositie concreet/abstract, maar : lokaliseerbaar/niet-lokaliseerbaar. De mogelijkheid van disjuncte toepassing in aanmerking genomen, 141 sluit de ene mogelijke wijze van „noemen" de andere niet uit: in Ik heb zo'n trek in meeuw. „noemt" I meeuw de „zaak" als niet-lokaliseerbaar. Wij formuleerden: een „zaak" is een zelfstandige genoemdheld onder het ruimtelijk aspect; daaraan kunnen wij nu toevoegen: het ruimtelijk aspect is gespecificeerd als hetzij lokaliseerbaar hetzij nietlokaliseerbaar. Bij de andere geanalyseerde „zaak"-„noem"-functies (zelfstandig voornaamwoord, eigennaam) treffen wij lokaliseerbaarheid aan; het verschil berust op de wijze waarop en de mate waarin de lokaliseerbaarheid te kennen is gegeven. Immers: door het zelfstandig voornaamwoord wordt de lokaliseerbaarheid te kennen gegeven voorzover in zijn uniekmakende eigenschappen gekend (vgl. blz. 101); door de eigennaam wordt de lokaliseerbaarheid te kennen gegeven in al zijn uniekmakende eigenschappen. Het ruimtelijke aspect waaronder een „zaak" te kennen wordt gegeven bestaat derhalve in de mate van lokali; seerbaarheid. Die lokaliseerbaarheid is dus geïmpliceerd in de term „ruimtelijk aspect". Met die implicatie vatten wij samen: een „zaak" is een zelfstandige genoemdheid, te kennen gegeven onder het ruimtelijk aspect. Nu wij het gebruik van de term „zaak" aldus hebben vastgelegd, kunnen wij de functie persoonsvorm, vervuld door een semanteem, in het volgende tot uitdrukking brengen: een semanteem dat van een „zaak" een kenmerk „noemt" hetzij als durend in een realis, hetzij als durend in een hetero-realis, is een persoonsvorm. Een persoonsvorm is te onderscheiden als praesens-persoonsvorm (voor de realis) dan wel als praeteritumpersoonsvorm (voor de hetero-realis). III. 9. De plaats van „vorm" en „betekenis" in de linguïstiek. Onze voorlopig beëindigde analyse der semanteemfuncties, vervuld binnen 1 Ik zag een klein paard, Jan! I, leidden wij in met de mededeling dat wij een begin wilden maken met de beschrijving van de grammatische functies van „het Nederlands". Dit wekt de indruk alsof wij zouden menen dat nog nooit eerder iemand zich met de grammatische functies van „het Nederlands" heeft beziggehouden. Niets is minder waar. Dat wij zeiden „een begin" te willen maken, betekent dan ook niet dat wij een voor de linguïstiek nieuw object zouden bestuderen; het betekent wel dat wij opnieuw trachten te verantwoorden waarin ons object (het object van de „gramm.atica1e" studie) bestaat. Het betekent voorts dat wij zoe- 142 ken naar richtlijnen die voor het grammaticaal analyseren gelden, naar systematische eisen waaraan een „grammatica" moet voldoen. Dit impliceert, tenslotte, dat wij gangbare grammaticale opvattingen opnieuw beschouwen, teneinde het inzicht te verhelderen in wat linguïstisch gemeengoed pleegt te zijn (zoals de verschijnsels „woord", „woordgroep", „zin" enz.). Onze beschouwingswijze is niets anders dan het op een bepaalde manier zich bezinnen op datgene wat uit een eeuwenlange grammaticale traditie in ons is tot stand gekomen. Het is die traditie, die ons ons studie-object als zodanig verschaft. Zonder die traditie zouden wij de basis voor alles: het onderscheiden van grammatische functies, missen. Slechts in bepaald opzicht maken wij een begin, dat evenwel niet anders dan een voortzetting kan zijn van de bestaande taalkunde. Als wij zeggen dat de functie van het persoonlijk voornaamwoord bestaat in „het „noemen" van een „zaak" onder zijn uniek aspect" dan doen wij in principe hetzelfde als iemand die zegt: „Het persoonlijk voornaamwoord duidt iets aan.". Het verschil bestaat in de mate waarin. en de wijze waarop de grammaticus zich vooraf en naderhand verantwoordt. De grarnm.aticale traditie ook is het die het centraal stellen van de functies heeft bewerkstelligd. De traditionele schoolgrammatica's houden zich met vrijwel niets anders bezig. Daarnaast poogt men het gegeven feit van het onderscheiden van tekens die een bepaalde functie vervullen, controleerbaarheid te verschaffen, door te refereren aan uitsluitend vormelijke (aanschouwelijke) verschijnselen. Hiermee geraken wij in een ander domein van de grammaticale traditie, het domein van het aanschouwelijke moment in het gebruik van grammatische functies. Ook al is onze studie gewijd aan het onaanschouwelijke moment (het semantische), wij verliezen niet uit het oog dát dat een moment (of: aspect) is van taaltekens. Wij abstraheren b.v. de „betekenis" en analyseren deze, terwijl wij de vorm buiten beschouwing laten. Desondanks doet betekenis zich niet anders voor dan als moment van een teken, d.i. als moment van een eenheid waarvan evenzeer vorm moment uitmaakt. De grammatische functie is een wijze van betekenis toepassen. D.w.z. een grammatische functie is het toepassen van iets dat moment is van een eenheid waaraan evenzeer een vormmoment te onderscheiden is. Zoals betekenis staat tot vorm, staat betekenis toepassen tot vormexemplaren voortbrengen (vgl. blz. 13, 14). Wij abstraheren de functie en analyseren deze, terwijl wij de vorm- 143 exemplaren buiten beschouwing laten. Toch doet de functie zich niet anders voor dan als moment van taalgebruik, d.i. als moment van een proces waarvan evenzeer vormexemplaren moment uitmaken. Van gegeven taalgebruik kan de linguïst dus twee grammaticale aspecten bestuderen. Er zijn binnen de grammatica als het ware twee disciplines: a. Het onderzoek naar de systematiek der in taalgebruik aangetroffen grammatische functies (waar wij ons mee bezighouden). b. Het onderzoek naar de systematiek der vormexemplaren die in taalgebruik met grammatische functies samengaan. Discipline a bestudeert het functionele, discipline b het formele aspect van taalgebruik. Waar in taalgebruik betekenis is, daar is vorm en omgekeerd; waar het functionele aspect is, daar is het formele aspect en omgekeerd. Dat wil zeggen, het één bestaat niet zonder het ander. Dat wil niet zeggen dat het één niet bestudeerd kan worden zonder het ander. Men kan het één evenwel niet uit het ander verklaren. Als de taalbeschouwer eenmaal in zijn uitgangspunt heeft opgenomen dat zowel het aanschouwelijke als het onaanschouwelijke inherent is aan taal, weet hij, dat alles wat zich onder het ene, te onderzoeken aspect voordoet, noodzakelijkerwijs correleert met iets dat zich onder het andere, niet-teonderzoeken aspect voordoet; hij weet b.v. dat de „denk"-eenheid "'paard"' correleert met de schriftvorm. : paard :, beide moment van het taalteken I paard Men kan de grammatische functie ook „grammatische betekenis" noemen, aldus ook dit onaanschouwelijke moment onder de term „betekenis" vattend, en daarbinnen onderscheidend tussen grammatische betekenis (= wat wij functie noemen) en lexicale betekenis (= wat wij zonder meer betekenis noemen). Zo kan men ook de lexicale vorm (ons „vorm") onderscheiden van de grammatische vorm (ons formeel aspect). Terwille van de parallellie zullen wij hier even deze terminologie aanhouden. Ook de grammatische betekenis correleert met een aanschouwelijk verschijnsel. Zoals de grammatische betekenis is : de wijze waarop genoemdheden worden „gedacht", zo is de grammatische vorm: de wijze waarop vormen waarneembaar worden gemaakt. Grammatische betekenis onderstelt lexicale betekenis, grammatische vorm onderstelt lexicale vorm. Hoe gecompliceerd het begrip „grammatische vorm" is, moge blijken uit het volgende. Als wij het gebruik van de traditionele 144 grammaticale termen analyseren, blijkt dat zij met zowel het onaanschouwelijke als het aanschouwelijke samenhangen. Met de term „bijvoegelijk naamwoord" b.v. wordt traditioneel, zoals bleek, o.a. aangeduid een teken dat een bepaalde grammatische functie kan vervullen. Men verwijst met die term dus naar een teken en een teken heeft aanschouwelijke kenmerken. Zo is het een aanschouwelijke eigenschap (zij het negatief geformuleerd) van b.v. een „voorzetzel" dat het niet de vorm heeft :fles: of :ik: of : wat:, etc., kortom, dat het (nu positief geformuleerd) als vorm heeft hetzij :op:, hetzij :achter:, hetzij :bij :, etc. Er is namelijk een beperkt aantal tekens die de voorzetselfunctie kunnen vervullen, en parallel daarmee, is er een beperkt aantal vormen die, waarneembaar gemaakt, de taalbeheerser met de voorzetselfuntie kunnen confronteren. Zoals wij — het onaanschouwelijke moment centraal stellend zeggen: „een voorzetsel is een teken dat een bepaalde functie vervult", kan een andere taalbeschouwer — het aanschouwelijke moment centraal stellend — zeggen: een „voorzetsel" is een teken dat één van die en die (met name te noemen) vormen heeft. De term „voorzetsel" heeft dus behalve functionele ook formele implicaties. Zo kan men een grammatische klasse representeren door zowel het onaanschouwelijke (de mogelijke functie) als het aanschouwelijke (de mogelijke vorm). Gegeven eenmaal dat, bij een indeling in grammatische klassen, het aspect van de mogelijke functie correleert met het aspect van de mogelijke vorm, kan het niet anders of een feitelijke functie correleert met een feitelijke vorm. Indien de grammatica b.v. zegt dat „een voorzetsel voorafgaat (al of niet direct) aan het zelfstandige woord" is dat een benadering var het formele aspect die wij als volgt kunnen interpreteren: indien wij spreken van een „voorzetsel" is er sprake van die-of-die vorm, die, waarneembaar gemaakt, voorafgaat aan deze-of-deze vorm. Als wij zeggen: „Een „voorzetsel" is een teken dat een bepaalde functie vervult ten opzichte van een „zaak"-„noemend" teken dan leggen wij de nadruk op: „een teken van die-of-die betekenis (b.v. niet van de betekenis "glas")". Zo bedoelt men met „een „voorzetsel" staat vóór het zelfstandige woord": die-of-die vorm neemt een bepaalde plaats in ten opzichte van deze-of-deze vorm. De (onaanschouwelijke) functie van het voorzetsel correleert dus met de (aanschouwelijke) plaats die de vorm t.o.v. andere vormen inneemt. Met een functie correleert een formeel kenmerk. Zoals wij trachten het beschrijven en classificeren der 10 145 functies te onderwerpen aan de systematiek van deze (van de functies nl.), tot uitdrukking komend in de hiërarchie der genoemdheden, zo kan er ook een methode ontworpen worden om de grammatische vormen te beschrijven in overeenstemming met hitn systematiek. Zoals het functieonderzoek uitgaat van gegeven semantemen in hun gegeven vorm en de aard van de functie problematisch stelt, zo moet het grammatische-vormonderzoek uitgaan van gegeven semantemen in hun gegeven betekenis en de aard van de vorm problematisch stellen. Een systematisch onderzoek naar de grammatische vorm moet uitgaan van de lexicale vorm (studieobject van de fonologie), omdat grammatische vorm bestaat in de wijze waarop de lexicale vormen zich gedragen, en dus lexicale vorm(-en) onderstelt. Hoewel het bestaan van vorm het bestaan van betekenis onderstelt en omgekeerd, kunnen beide in hun eigen eigenschappen (die dus per definitie hetzij aanschouwelijk hetzij onaanschouwelijk zijn) onderzocht worden. Als men in de linguïstiek dit moment-zijn van zowel „vorm" als „betekenis" volledig in aanmerking nam, evenals het feit dat elk van die momenten om een eigensoortige beschrijving vragen, zou dat enige verheldering kunnen brengen in de discussie over de vraag of „de vorm het zonder de betekenis kan stellen" (of omgekeerd). Wij kunnen immers déze onderscheiding maken : „vorm" doet zich in taalgebruik niet voor zonder „betekenis" en „betekenis" niet zonder „vorm" ; in taalgebruik kunnen „vorm" en „betekenis" het dus niet zonder elkaar stellen. „Vorm" kan echter bestudeerd worden afgezien van „betekenis", d.w.z. zonder „betekenis" expliciet in de beschouwing te betrekken en omgekeerd (inherent aan wetenschappelijk onderzoek is nu eenmaal dat men „ergens van afziet"). In taalbeschouwing derhalve kunnen „vorm" en „betekenis" het wèl zonder elkaar stellen, ja, zij móeten het zonder elkaar stellen, omdat beide een eigen beschouwingswijze eisen: het aanschouwelijke kan nu eenmaal niet beschreven worden in termen, het onaanschouwelijke betreffende, noch omgekeerd; de twee beschouwingswijzen zijn complementair (vgl. de Inleiding). Doordat hij met dit laatste geen rekening houdt, komt CHOMSKY tot de volgende uitspraak. "Once we have recognized that a semantically based theory is by no means an immediate alternative to a non-semantic theory, and that in fact a semantic theory must receive a painstaking and elabo- 146 rate development and must meet the strict criteria of significance that are rightly posed for a non-semantic approach, then the semantic orientation loses a good deal of its attractiveness. In place of the customary challenge "how can you carry out linguistic analysis without meaning," it is perfectly proper to ask "how can you carry out linguistic analysis with meaning?" It is not al all evident that there is any way to meet this challenge." (CHomsKY, Semantic Considerations, blz. 148.) Het tegendeel van de zeer persoonlijke mening van CHOMSKY, dat "then the semantic approach loses a good deal of its attractiveness" ligt voor de linguïst meer voor de hand, namelijk dat de semantische benadering daaraan juist haar aantrekkelijkheid ontleent. In zijn redeneertrant blijvend kan men bovendien, naar aanleiding van de vraag "How can you carry out linguistic analysis with meaning?" opmerken: "It is no t at all evident that there is no way to meet this challenge." Een andere vraag, die de strijdende partijen wellicht eigenlijk op het oog hebben, maar toch niet altijd als zodanig expliceren, is, of de „vorm" dan wel de „betekenis" prioriteit bezit in taalgebruik, m.a.w. welke van beide het meest essentieel is voor het fenomeen taal. Een taal is een middel (vgl. blz. 7), en wel een middel om wát-dan-ook-uit-onzeervaring aan anderen (of onszelf) ter kennis te brengen. Taalgebruik is „plaatsvervangend": het gebruik van taaltekens kan bij ons een reaktie teweegbrengen die sterk overeenkomt met onze reaktie op de door die tekens „genoemde" feiten. Zo kan de mededeling „Je sleutels zijn terecht!" iemand even opgelucht maken als de aanblik van de sleutels zelf. Het is de betekenis die plaatsvervangend is voor wat wij ter kennis willen brengen (de genoemd/zeden). Wij kunnen de betekenis dan ook alleen beschrijven wanneer wij ons op de genoemdheden beroepen en de beschrijving doen samenvallen met de beschrijving van (bepaalde kenmerken. van) de genoemdheden. Als men ziet als het uiteindelijk doel van taalgebruik: het ter kennis brengen van ervaringsgegevens (genoemdheden) dan is het duidelijk dat de betekenis voor dat doel primair is t.o.v. de vorm. Primair in zoverre: dat de betekenis een nauwere samenhang bezit met genoemdheden dan de vorm, die immers zonder enig beroep op genoemdheden, maar in termen, uitsluitend tweedimensionale beelden (het schrift), of gearticuleerde klanken (de spraak) betreffende, beschreven kan worden. Met de vormen alleen kan men nooit tot de genoemdheden 147 komen : gebruik van een ons vreemde taal confronteert ons met vormen, niet met genoemdheden. Wij kunnen geconfronteerd worden met vorm zonder betekenis, niet met betekenis zonder vorm. Zoals evenwel de genoemdheden niet tot ons komen zonder betekenis, zo komt betekenis niet tot ons zonder vorm. Gebruik van een teken is geconditioneerd door het waarneembaar maken van de vorm (vgl. blz. 18). Een vormexemplaar is voorwaarde voor het toepassen van betekenis. De bestaansreden van taalgebruik zijn de genoemdheden; plaatsvervangend voor de genoemdheden is de betekenis. Als wij dus stellen dat betekenis het meest essentieel is voor taal en prioriteit bezit boven vorm, bedoelen wij, dat van een handelingsmiddel een moment dat plaatsvervangend is voor de bestaansreden van de handeling, het meest essentieel is voor dat handelingsmiddel. De rol die, zo gezien, de vorm speelt, is die van het middel waarmee de betekenis kenbaar wordt gemaakt aan de taalbeheerser. (Een verdediging van het tegenovergestelde, namelijk het middel te laten praevaleren boven het doel, blijft natuurlijk denkbaar. Inderdaad kiezen wij hier „partij" voor een bepaalde opvatting van „essentieel".) Dat wij voor de essentie van taal de betekenis primair stellen t.o.v. de vorm wil natuurlijk in het geheel niet zeggen dat het taalkundig onderzoek volgens die opvatting alleen zou moeten bestaan in betekenisonderzoek; integendeel, zonder studie van de vorm is linguïstiek onvolledig. Het betekent wel dat, waar primair de vorm beschouwd wordt, de betekenis niet wezenlijk kan worden uitgeschakeld. Het omgekeerde is evenmin het geval. Juist echter omdat er in de hedendaagse taalkunde een stroming is waarbij de formele (of „betekenisloze") grammatica op de voorgrond treedt, en waarbij aan de bestaanmogelijkheid van een grammatica, gebaseerd op betekenis, ernstig wordt getwijfeld, leggen wij de nadruk op het feit dat vorm en betekenis wel onafhankelijk van elkaar beschouwd moeten worden, maar dat beide elkaar als uitgangspunt over en weer onderstellen. En óók voor de stroming der „betekenisloze" grammatica geldt : dat in de selectie van de te beschrijven vormen een zekere (gebruiks-)kennis van de betekenis is geimpliceerd. 148 IV. DE GRAMMATISCHE FUNCTIE EN DE GRAMMATICALE TRADITIE IV . 1. Semanteem, woord en morfeem. De grammaticale analyses zoals wij in deze studie beoefenen komen niet alleen voort uit wat de grammaticale historie heeft voortgebracht, maar zijn bovendien erop gericht, bepaalde verworvenheden in die historie ons opnieuw eigen te maken en te verklaren. Wij willen trachten, gangbare grammaticale kennis te toetsen aan het geanalyseerde specifieke functionele aspect van taalgebruik. Het is b.v. duidelijk, dat de semanteemfunctie-analyse die tot hiertoe werd voltrokken, niets anders is dan een voortzetting en uitbreiding van dát onderdeel der grammaticale beschouwing dat men met „woordbenoeming" aanduidt. Het is ook duidelijk dat de analyse, volgens de gevolgde systematiek, zich in zoverre van „woordbenoeming" distantieert, dat zij expliciet van het verschijnsel semanteem uitgaat, een begrip dat, zoals onmiddellijk blijkt, geenszins identiek is met het verschijnsel woord. Al konden wij het woord in eerste instantie herkennen als een functieverschijnsel (moment van taalgebruik) en semanteem als een tekenverschijnsel (moment van taal), toch is niet elk grammatisch functionerend semanteem een „woord", noch is elk „woord" een grammatisch functionerend semanteem (vgl. blz. 44). Evenmin is derhalve analyse van semanteemfuncties identiek met „woordbenoeming". Beide vallen evenwel wèl samen in het teken dat ons uitgangspunt vormde: i Ik zag een klein paard, Jan! Daaruit blijkt dat de analyse, hoewel zij niet identiek is met woordbenoeming, daar toch nauw mee samenhangt. De enige van onze semanteemanalyses die niet met woordbenoeming samenvallen zijn die van paard 1 en i je 1 in i een paardje i (vgl. blz. 72 t/m 74). Anderzijds hadden wij bij onze laatste functiebeschrijving, die van de persoonsvorm, moeite ons strikt tot de semanteemfuncties te te beperken: ter adstructie verwezen wij naar de functie van een semanteemcombinatie (blz. 133). Ook komt het ons voor dat het, van een bepaald gezichtspunt uit beschouwd, er niet toe doet of men analyseert: lIk zag een klein paard, Jan! I dan wel i Ik hoorde een klein paard, Jan! ook al hebben wij nog niet kunnen verantwoorden welk dat gezichtspunt is. Wij stellen m.a.w. het volgende: ook I hoorde i „noemt" van een „zaak" een binnen een bepaalde „soort" vallend kenmerk als durend 149 binnen een hetero-realis. In dat opzicht stellen wij I zag en I hoorde gelijk. Dat wil zeggen: zij zijn gelijk voorzover zij beschouwd worden in hun functie binnen de twee gegeven semanteemcombinaties.Voorzover de functies die weer binnen zag i-zèlf en !hoorde I-zèlf al of niet worden vervuld, beschouwd worden, verschillen zag i en hoorde I evident wel van elkaar, omdat er binnen 1 zag i geen enkele, en binnen j hoorde I twee functies worden vervuld (door hoor i en door J de I). Willen wij weten in welke verhouding onze analyse van semanteemfuncties staat tot de traditionele woordbenoeming, dan zullen wij moeten vaststellen in welke verhouding de semanteemfunctie staat tot datgene wat traditioneel „woord" genoemd wordt. M.a.w. wij stellen in dat kader de vraag „Wat is een woord?" Wij stellen die vraag uitdrukkelijk onder een bepaald opzicht, dat wij hier nader zullen expliceren. Het gaat natuurlijk niet om het opzicht waaronder REICHLING heeft bestudeerd wat een „woord" is, daarvoor verwijzen wij uiteraard naar „Het Woord". Wij gebruiken de term „woord" hier dan ook niet specifiek-linguïstisch; pas na een analyse zullen wij „woord" als vakterm gebruiken. Wij bedoelen met onze vraag het volgende. Welke eigenschappen bezitten de tekens die traditioneel „woord" worden genoemd, in grammatisch-functioneel opzicht? „Grammatisch-functioneel opzicht" vatten wij zo ruim mogelijk op, het heeft namelijk betrekking op: le grammatische functies voorzover door een „woord" binnen een semanteemcombinatie vervuld; 2e grammatische functies voorzover binnen een „woord" vervuld; 3e grammatische functies voorzover door een „woord" vervulbaar. Het sub 3e genoemde is van een andere orde dan het sub le en 2e genoemde: bij 3e gaat het om taaltekens als zodanig, bij le en 2e om taaltekens voorzover zij functies vervullen resp. voorzover erbinnen functies vervuld worden door kleinere tekens. Dat komt doordat in de traditionele grammaticale terminologie het onderscheid tussen taalmoment en taalgebruiksmoment niet konsekwent wordt gemaakt: men zegt „I boom j is een woord", maar men zegt ook„ I boomtop I is één woord" (en niet: „twee woorden"). Wij zullen ons eerst met de sub le en 2e genoemde functies bezighouden, en daarvan eerst met de sub le genoemde. Uiteraard moet voor de beoogde analyse een „woord" in oppositie gesteld worden tot een „niet-woord". Nu zijn er in de traditionele grammatica talrijke verschijnselen die als iets anders dan „woord" bekend 150 staan en elk met een eigen term worden aangeduid: „zin", „woorddeel", „zinsdeel", om enkele te noemen. Omdat wij, systematisch, moesten uitgaan van semantemen, kiezen wij als eerste oppositiepaar: a. het semanteem dat een zodanige grammatische functie vervult dat het volgens de grammaticale traditie een „woord" is; b. het semanteem dat een zodanige grammatische functie vervult, dat het volgens de grammaticale traditie geen „woord" is. In de bovenstaande oppositie wordt, krachtens de grammaticale traditie, derhalve als „woord" beschouwd: een semanteem dat in een gegeven semanteemcombinatie een bepaald soort functie vervult. Wij zullen in zo'n geval spreken van een woord-functie. De oppositie kan nu worden samengevat als die tussen: a. het semanteem dat een „woord"-functie vervult, en b. het semanteem dat een niet-„woord"-functie vervult. Een semanteem dat een niet-„woord"-functie vervult valt samen met wat de traditionele grammatica noemt een „woorddeel". Voorbeelden van een woorddeel zijn I paard 1 en je in I een paardje 1. De term „woorddeel" is op dit ogenblik praematuur, aangezien daarin meer tot uitdrukking komt dan er in onze probleemstelling aan de orde is; wij weten slechts dat I paard 1 noch I je I in I een paardje i „woord" zijn. In hoeverre zij de positieve eigenschap bezitten, iets dat wèl „woord" is, te constitueren, zullen wij methodisch vooralsnog buiten beschouwing laten. Wij vervangen de term „woorddeel" daarom door „morfeem". Wij noemen dus zowel paard als I je I een „morfeem" en niet, zoals te doen gebruikelijk is, alleen I je Wij noemen i paard i en je slechts „morfemen" voorzover zij binnen het gegeven taalteken een paardje I functioneren. Als wij willen aangeven dat het gaat om I paard I resp. je voorzover deze semantemen functioneren binnen i een paardje noteren wij: i paard- 1 en i -je f. Elk semanteem dat niet als „woord" functioneert noemen wij een morfeem. Evenals een „woord" beschouwen wij dus een „morfeem" uitsluitend als een functionerend teken, wij spreken dan ook van een morfeemfunctie. Het eerste oppositiepaar bij ons onderzoek naar het „woord" is dus, nu voor het laatst samengevat: a. het semanteem dat een „woord"-functie vervult; b. het semanteem dat een „morfeem"-functie vervult. Als representanten van het sub a genoemde semanteem gelden de zes semantemen die binnen Ik zag een klein paard, Jan! functioneren en 151 als zodanig door ons werden bestudeerd. Als representanten van het sub b genoemde semanteem gelden de semantemen paard- I en I je Wij kunnen ons probleem daarom concretiseren tot : waarin verschillen de functies vervuld door ik i zag 1 een I, I klein I, I paard i en Jan in Ik zag een klein paard, Jan! 1 van die van paard- I en i -je i in een paardje i? Of, nog nader gespecificeerd : waarin verschilt de functie van het zelfstandig naamwoord I paard I van die van i paard- en die van het bijvoegelijk naamwoord klein van die van -je i? Deze vraag wordt gesteld met de tendentie, dat het antwoord erop ook als antwoord kan gelden op de vraag: waarin verschilt een „woord"-functie van een „mor feem"-functie? Bepaalde verschillen tussen de twee functies van j paard 1 hebben wij al beschreven (blz. 72 t/m 74) zonder dat die beschrijving een rechtstreeks antwoord vormt op de vraag naar het verschil tussen een „woord" en een „morfeem". Het onderzoek naar dat verschil is evenwel met de vroegere resultaten toch al enigszins gevorderd; wij zullen daarom van die resultaten uitgaan. Zij luiden (samengevat) als volgt. a. De genoemdheid van paard in leen klein paard i is : een „zaak" onder zijn „soortelijk" aspect. D.w.z. de „zaak" wordt rechtstreeks binnen de "paard"-eenheid „gedacht" (zelfstandignaamwoordsfunctie). b. De genoemdheid van i paard- I in 1 een paardje i is : de „oorspronkelijke soort" waarvan de „soort" waarbinnen een „zaak" valt, is afgeleid. D.w.z. de „zaak" wordt niet rechtstreeks binnen de "'paard"- eenheid „gedacht"; wat rechtstreeks binnen de "paard"'-eenheid „gedacht" wordt is geen „zaak" (originalisfunctie). Van evenveel belang als beide genoemde punten is voor ons onderzoek de functie van i klein in een klein paard tegenover die van I -je i in I een paardje i : i klein i immers functioneert als „woord" en I -je I als »morfeem". Wij vervolgen dus de serie. c. De genoemdheid van klein in i een klein paard I is : een kenmerk dat is toegevoegd aan de „soortelijke" kenmerken van een „zaak" (bijvoegelijknaamwoordsfunctie). d. De genoemdheid van I -je 1 in i een paardje i is : datgene waarin de afgeleide „soort" waarbinnen een „zaak" valt, zich van de oorspronkelijke „soort" onderscheidt (diminutieffunctie). Eén verschil tussen de functie van paard I in 1 een klein paard 1 en 152 die in leen paardje 1 is in elk geval dit: in I een klein paard is de functie niet van enige andere daar vervulde functie afhankelijk. M.a.w. de zelfstandignaamwoordsfunctie kan vervuld worden zonder dat de bijvoegelijknaamwoordsfunctie of de distinctieve functie wordt vervuld en zonder dat de genoemdheid van een bijvoegelijk naamwoord of een distinctivum wordt ondersteld (zoals b.v. blijkt uit hup paard! I); in I een paardje daarentegen is de functie van i paard- i wèl afhankelijk van een vervulde functie, met name van die van 1-je i. De originalisfunctie kan niet vervuld worden zonder dat de diminutieffunctie wordt vervuld of de genoemdvan een diminutief wordt ondersteld. Deze vergelijking wijst uit dat genoemde „woord"-functie onafhankelijk is en genoemde „morfeem"- functie afhankelijk. Dit verschil is niet representatief voor het verschil tussen een „woord" en een „morfeem" in het algemeen, hetgeen blijkt bij beschouwing van de „woord"-functie bijvoegelijk naamwoord: klein vervult in een klein paard 1 een afhankelijke functie en is nochtans „woord". Een „woord"-functie derhalve is niet per se onafhankelijk, een „morfeem"-functie daarentegen is per se afhankelijk. Het ziet er dus naar uit, dat het verschil tussen „woord" en „morfeem" iets te maken heeft met de aard of de mate van de afhankelijkheid der beide functies. Als we in die richting zoeken valt ons in de eerste plaats dit op: niet iedere „woord"-functie onderstelt het vervuld zijn van een bepaalde andere „woord"-functie; maar iedere „morfeem"-functie onderstelt het vervuld zijn van een bepaalde andere „morfeem"-functie. M.a.w.: een „morfeem" functioneert als zodanig nooit alleen, men treft er altijd tenminste twee aan (hetzij beide expliciet, hetzij één van beide als ondersteld); een „woord" functioneert als zodanig in sommige gevallen wèl alleen, men treft soms één „woord" aan zonder dat enig ander „woord" is ondersteld, zoals b.v. het geval is wanneer men iemand begroet met vriend! I, of bij een gebiedende wijs 1 Loop! Om nader inzicht te verkrijgen in de oppositie „woord" / „morfeem" moeten wij niet alleen in j een klein paard 1 en in I een paardje 1 vergelijken: I paard 1 met 1 paard- i en I klein met -je I, maar vooral: de verhouding tussen !klein en i paard 1 met de verhouding tussen paard- I en -je Het volgende blijkt nu. 1. De functieverhouding tussen j klein I en paard I is er één van eenzijdige afhankelijkheid: het bijvoegelijk naamwoord (I klein 1) onderstelt een zelfstandig naamwoord (I paard 1); het zelfstandig 153 naamwoord onderstelt evenwel niet een bijvoeglijk naamwoord. 2. De functieverhouding tussen i paard- i en -je I is er één van wederkerige afhankelijkheid: de originalis (I paard- I) onderstelt een diminutief (i -je I), en een diminutief onderstelt een originalis. Dat de functie van 1 paard- I en I -je 1 de functie van elkaar over en weer onderstellen vindt zijn oorzaak in het feit dat beide de functie van paardje I, d.w.z. van de semanteemcombinatie waarbinnen zij functioneren, onderstellen. Daarentegen onderstelt de functie van 1 klein 1 wel die van I paard maar niet omgekeerd, zodat alleen die van j klein I het gecombineerd zijn met die van paard I onderstelt. Wij kennen dus nu van de semanteemfuncties drie categorieën: de zelf-. standige functies (b.v. zelfstandig naamwoord), de eenzijdig afhankelijke functies (b.v. bijvoegelijk naamwoord), en de wederkerig afhankelijke functies (b.v. originalis en diminutief). In de bovenstaande vergelijking wordt onder „woord" verstaan: semanteem dat een „woord"- functie vervult en onder „morfeem": semanteem dat een „morfeem"- functie vervult. Wij negeren dus voorlopig het feit dat gewoonlijk ook semanteemcombinaties in bepaalde gevallen als „woord" beschouwd kunnen worden () onvoorzichtig in Wees niet onvoorzichtig! b.v.) dan wel als „morfeem" (I onvoorzichtig i in i Bega geen onvoorzichtigheid! I b.v.). Met de aldus beperkte interpretatie van de termen „woord" en „morfeem" zijn wij nu over de twee met die termen aangeduide, aan elkaar geopponeerde verschijnselen enige algemene kenmerken op het spoor gekomen. In de eerste plaats weten wij dat bij de beschrijving van. de aard van het verschil uitgegaan moet worden van een functieverhouding, dus van een combinatie van tenminste twee „woorden" resp. van tenminste twee „modernen". De geopponeerde termen „woord" en „morfeem" gebruiken wij op grond van het voorafgaande, indien er van bepaalde verschijnselen sprake is, namelijk als volgt. Twee semantemen die binnen een gegeven semanteemcombinatie twee wederkerig afhankelijke semanteemfuncties vervullen, zijn ieder „morfeem". Twee semantemen die binnen een gegeven semanteemcombinatie twee niet wederkerig afhankelijke semanteemfuncties vervullen, zijn ieder „woord". Een morfeemfunctie is gebonden zowel in het onderstellen van een bepaalde andere functie als in het ondersteld worden dóór die bepaalde andere functie ; zij is volledig gebonden; een woordfunctie is gebonden hetzij in het onderstellen van een bepaalde 154 andere functie, hetzij in het ondersteld worden door een bepaalde andere functie; zij is niet volledig gebonden. Kortheidshalve duiden wij deze tegenstelling aan met de termen gebonden en vrij. Samengevat: Een gebonden semanteemfunctie is een morfeemfunctie. Een vrije semanteemfunctie is een woordfunctie. IV. 2. Woordbenoeming en zinsontleding. Het hiervóór aangevangen onderzoek naar de grammatisch-functionele eigenschappen van het „woord" bleek dáárom noodzakelijk, omdat wij de plaats van de semanteemfunctie-analyses ten opzichte van de grammaticale traditie wilden bepalen. Die plaatsbepaling bestaat immers voor een belangrijk deel in het vaststellen van de verhouding tussen genoemde analyses en dat wat traditioneel „woordbenoeming" heet. De oppositie woord/morfeem leerden wij nog niet nader kennen dan als een oppositie, berustende op een verschil in mate en aard van de afhankelijkheid van twee soorten semanteemfuncties. Wat moet onder „semanteemfunctie" verstaan worden? Het antwoord lijkt eenvoudig: „grammatische functie, vervuld door een semanteem". Uit onze analyses van de functies in Ik zag een klein paard, Jan! is duidelijk geworden wat het zeggen wil dat een semanteem „grammatisch functioneert". Wij hebben dit „grammatisch functioneren" samengevat als het binnen de betekeniseenheid van een semanteem op een bepaalde wijze te kennen gegeven worden van een genoemdheid. De functies waar wij van uit gingen vallen samen met één zeer bepaald soort van functies, namelijk die welke ook het object zijn van de traditionele woordbenoeming. Voor elk van die functies konden wij dan ook aanknopen aan bestaande opvattingen en termen uit die woordbenoeming. De functie der door ons bestudeerde morfemen in I een paardje I behoort niet tot de woordbenoeming. Het classificeren van morfeemfuncties is zelfs iets dat als zodanig in de traditionele schoolgrammatica niet bedreven wordt. Weliswaar zijn daarin de morfemen van andere taalverschijnselen onderscheiden, maar zij worden, in tegenstelling tot woorden, niet in hun verschillende functies onderkend (zij worden niet „benoemd"). Gezien het feit dat wij ook de morfeemfunctie als een bepaald soort van semanteemfunctie konden beschouwen en twee morfeemfuncties analyseerden, kennen wij nu een punt waarop onze functie-analyse van de woordbenoeming afwijkt. Wat wij nog niet vaststelden is, waarin de analyses die 155 wèl samenvallen met de woordbenoeming, met die woordbenoeming overeenkomen. Willen wij onder dit aspect vaststellen welke plaats onzè studie ten opzichte van de traditie inneemt, dan is het niet voldoende; ons onderzoek te toetsen aan de woordbenoeming alléén, omdat woordfuncties niet de enige door semantemen vervulde grammatische functies zijn die men in de linguïstiek kent. Nogmaals : het vervullen van een grammatische functie voorzover het semantemen betreft, leerden wij kennen als het binnen de betekeniseenheid van een semanteem op een bepaalde wijze „gedacht" worden van een genoemdheid; d.w.z. voor een grammatische functie is één bepaalde wijze van „gedacht"-worden kenmerkend. Houden wij ons aan deze beschrijving van „grammatisch functioneren", dan is de woordbenoeming niet het enige onderdeel der tra-- ditionele grammatica dat grammatische functies als object heeft, maar dan is dat evenzeer het geval met de traditionele zinsontleding. Met deze constatering zijn wij op een punt gekomen dat het noodzakelijk maakt, ons opnieuw op onze werkwijze te bezinnen. Wij begonneti ons onderzoek met als voornaamste uitgangspunt dat wij („de lezers en ik") ,,het Nederlands als onze moedertaal beheersen". In de argumentatie deden wij dus uitsluitend een beroep op taalbezit. In de gang van het betoog bleek geleidelijk aan het beroep op taalbezit hand in hand te gaan met een beroep op een elementaire grammaticale kennis, die samenvalt met het vermogen, grammatische functies te onderscheiden. Het grammaticaal onderzoek van „het Nederlands" dat alleen van het „onbevangen" uitgangspunt taalbezit gebruik maakte, blijkt voor een groot deel terecht te komen bij categorieën die elke gangbare schoolgrammatica op een of andere wijze behandelt. In plaats van onbevangen te zijn blijken wij allen een soort van schoolgrammaticaal vooroordeel tebezitten. Theoretisch kan men dit als een argument tegen de „onbevangenheid" beschouwen. Wij vatten het echter op als een argument vó6r de schoolgrammatica. Het feit alleen al dat de voornaamste categorieëit der schoolgrammatica voor wèrkelijk onbevangenen, namelijk schoot: kinderen, aanvaard kunnen worden, en dat bepaalde grammaticale regels toegepast kunnen worden op als zodanig nog niet gekende gevallen van taalgebruik (het ontleden van nieuwe zinnen), maakt het aan= nemelijk dat schoolgrammaticale opvattingen niet per se vooroordelen, maar in vele gevallen onbevangen oordelen vertegenwoordigen. Daaroni zullen wij niet nalaten ook het andere gedeelte der grammatica aan een 156 beschouwing te onderwerpen, althans voorzover dat aan het gedeelte woordbenoeming is geopponeerd: de zinsontleding. De zinsontleding wordt in de gangbare grammatica's in één adem genoemd met de woordbenoeming; dat niet alleen: ook wordt in de zinsontleding een beroep gedaan op „woordsoorten". De vraag is nu in hoeverre de samenhang en het verschil tussen zinsontleding en woordbenoeming op het grammatisch-functionele aspect berusten. . Ook in de zinsontleding is sprake van het onderscheiden van grammatische functies, welke tot in de hedendaagse linguïstiek als bestaand worden aanvaard. Geen taalbeschouwer twijfelt er b.v. aan of binnen Ik zag een klein paard, Jan! I zijn de volgende zinsdelen te onderscheiden: ik 1 = onderwerp; zag = (werkwoordelijk) gezegde; een klein paard = lijdend voorwerp; klein I bijvoegelijke bepaling bij !paard ; Jan f = aangesproken persoon. Uit deze ontleding blijkt het volgende. Ie Onze semanteemfunctie-analyse heeft andere functies als uitgangspunt dan die der zinsontleding. 2e In de zinsontleding houdt men zich bezig met eenheden die „woord" zijn (b.v. i ik 1 en 1 zag I), en met eenheden die niet „woord" zijn (b.v. t een klein paard 1). 3e Uit het sub 2e genoemde volgt dat de zinsontleding, voorzover zij zich met „woorden" bezighoudt, deze woorden onder een ander aspect kan beschouwen dan dat waaronder zij in de woordbenoeming worden beschouwd. Leek het aanvankelijk mogelijk, de semanteemfunctie eenvoudig te omschrijven als „grammatische functie vervuld door een semanteem", thans zullen wij een andere omschrijving moeten geven van datgene wat wij in de analyses als „semanteemfuncties" leerden kennen. Immers: als gegeven voor de analyse onderscheidden wij de functie van b.v. het semanteem ik 1 in Ik zag een klein paard, Jan! die wij later, in aansluiting aan de traditionele terminologie, zelfstandig-voornaamwoordsfunctie noemden. In de bovenstaande zinsontleding onderscheidden wij evenwel als gegeven voor een — andersoortige — analyse óók een functie van het semanteem ik in Ik zag een klein paard, Jan! welke wij, in aansluiting aan de traditionele terminologie, de onderwerpsfunctie noemen. 157 (Een semanteem dat deze functie vervult noemen wij bijgevolg een „onderwerp".) Evenzo onderscheiden wij nu I zag als persoonsvorm èn als gezegde, 1 klein I als bijvoegelijk naamwoord èn als bijvoegelijke bepaling, I Jan I als eigennaam èn als aangesproken persoon. De grammatische functies, voorzover object van de woordbenoeming, zullen wij „woordsoortfuncties" noemen, en voorzover object van de zinsontleding, „syntactische functies" (zulks ook weer in aansluiting aan de gangbare terminologie). Wij zullen nagaan in hoeverre er in onze analyse van elk van beide beschouwingswijzen sprake is. IV. 3. Woordsoortelijke functie en syntactische functie. Om de functie-analyses onder het grammatisch-functionele aspect in het kader van de grammaticale traditie te kunnen plaatsen, zullen wij de functies zodanig moeten analyseren dat het mogelijk wordt een inzicht te verkrijgen in het verschil tussen woordsoortfuncties en syntactisch functies. Wij moeten daartoe een analyse van woordsoortfuncties, door semantemen vervuld, in oppositie stellen tot een analyse van de syntactische functies, door diezelfde semantemen vervuld. Binnen het teken dat ons uitgangspunt is Ik zag een klein paard, Jan! 1, zullen wij daarom de woordsoortfunctie in oppositie tot de syntactische functie bestuderen van achtereenvolgens 1 ik I, zag 1, klein i en i Jan I. De functie van i ik i in Ik zag een klein paard, Jan! bestaat, zoals bleek, in het „noemen" van een „zaak" onder zijn uniek aspect". Wij noemden i ik 1 hier een zelfstandig voornaamwoord; deze term hoort geheel thuis in de woordsoortenbenoeming, en duidt een verschijnsel aan dat eveneens voor honderd procent in de woordsoortenbenoeming thuishoort: ieder semanteem dat een „zaak" „noemt" onder zijn uniek aspect kan volgens de heersende grammaticale gewoontes zonder bezwaar aangeduid worden als een zelfstandig voornaamwoord. Onze analyse betrof derhalve een verschijnsel dat in de traditionele grammatica ongenoemd object is van de woordsoortenbenoeming, d.w.z. een woordsoortfunctie. Wát impliceert het nu, als wij datzelfde I ik i een onderwerp noemen? Het is niet zo, dat ieder zelfstandig voornaamwoord tegelijkertijd „onderwerp" is ; in I Het kleine paard zag mij. i b.v. is i mij I een zelfstandig voornaamwoord en geen onderwerp, maar lijdend voorwerp. Stellen wij genoemd „onderwerp" in oppositie tot genoemd „lijdend voorwerp", dan stuiten wij in elk geval op dit verschil: 158 a. het „onderwerp" is een semanteem dat een „zaak" „noemt" als iets van waar uit het door een persoonsvorm „genoemde" binnen een bepaalde „werkelijkheid" durende kenmerk zich voltrekt; b. het „lijdend voorwerp" kunnen wij, in oppositie, slechts negatief beschrijven als een semanteem dat een „zaak" „noemt" als iets van waar uit het door een persoonsvorm „genoemde" binnen een bepaalde „werkelijkheid" durende kenmerk zich niet voltrekt. Wij hebben nu tegenover elkaar: 1. het „noemen" van een „zaak" onder zijn uniek aspect, een woordsoortfunctie, en: 2. het „noemen" van een „zaak" als iets van waar uit het door de persoonsvorm „genoemde", binnen een bepaalde „werkelijkheid" durende kenmerk zich voltrekt, een syntactische functie. De functie van I zag i in !Ik zag een klein paard, Jan! bestaat, zoals bleek, in het „noemen" van een binnen een bepaalde „werkelijkheid" durend kenmerk van een „zaak". Wij noemden I zag 1 een persoonsvorm; deze term vindt men als enige zowel in de woordbenoeming als in de zinsontleding; ieder semanteem dat zo'n durend kenmerk „noemt" kan in beide grammatica-onderdelen met de term „persoonsvorm" worden aangeduid. Anders is het met de term „gezegde" : deze is strikt beperkt tot de zinsontleding. Anders ook dan bij zelfstandig voornaamwoord en onderwerp is er wèl een samenhang tussen persoonsvorm en gezegde, en wel in zoverre dat ieder semanteem dat volgens de zinsontleding een gezegde is, altijd een persoonsvorm is. Zoals de term „gezegde" exclusief in de zinsontleding thuishoort, zullen wij de term „persoonsvorm" reserveren voor de woordsoortenbenoeming; dan handelen wij in overeenstemming met de traditie, mits wij onder „persoonsvorm" niets anders verstaan dan de door elke taalbeschouwer gekende categorie vervoegde werkwoordsvorm. (Wij zien dus af van het verschijnsel der zgn. „congruentie" met een „grammaticale persoon".) Wat wij moeten vaststellen is: a. Onder welk aspect beschouwen wij 1 zag I in l Ik zag een klein paard, Jan! i als wij zeggen dat het een persoonsvorm is? b. Onder welk aspect beschouwen wij I zag in 1 Ik zag een klein paard, Jan! f als wij zeggen dat het een gezegde is? Ad a. Met de term „persoonsvorm" (waaronder wij, zoals gezegd, verstaan 159 „vervoegde werkwoordsvorm”) wordt de nadruk gelegd op het, in de woordsoortenbenoeming thuishorend verschijnsel, dat wij te maken hebben met een werkwoord. Hiervóór (blz. 116) kwam ter sprake in welke richting de traditionele grammatica het werkwoord benadert; men maakt bij voorkeur gebruik van de termen „handeling", „werking" en „tijd". Deze hebben betrekking op dát moment van de grammatische functie dat wij beschreven als het „noemen" van een genoemdheid die ,binnen een bepaalde „werkelijkheid" duurt". Ad b. Met de term „gezegde" doelt men niet in de eerste plaats op het „noemen" van iets dat binnen een „werkelijkheid" duurt-als zodanig, maar in het bijzonder op het feit dat die genoemdheid iets is dat uitsluitend aan een „zaak" ervaren wordt ; het gaat er niet alleen om dat het kenmerk- zelf van een binnen een „werkelijkheid" durend karakter is, maar vooral dat, gegeven dat kenmerk, de „zaak" waaraan het ervaren wordt, nu ook indirect te kennen gegeven wordt als zich durend bevindend binnen die bepaalde „werkelijkheid" (vgl. de formulering van HELLINGA, blz. 116). Tegenover elkaar hebben wij nu: 1. Het „noemen" van een genoemdheid als durend binnen een bepaalde „werkelijkheid", een woordsoortfunctie, en: 2. Het „noemen" van een binnen een bepaalde „werkelijkheid" durende genoemdheid als ervaren aan een „zaak", welke bijgevolg impliciet te kennen gegeven wordt als durend zich bevindend binnen die bepaalde „werkelijkheid", een syntactische functie. Bij onze beschrijving van de functie van 1 klein in I Ik zag een klein paard, Jan! kwam in twee opzichten het „soortelijke" ter sprake. In de eerste plaats is de genoemdheid „genoemd" binnen een (thans als ruimtelijk-bepaald onderkende) „soort". Voorts is die genoemdheid zelf een (toegevoegd) „soortelijk" kenmerk van een „zaak". Als wij pogen uit te maken, in hoeverre deze twee onderscheiden wijzen van functioneren aansluiten bij het functionele onderscheid tussen de woordsoortbenoeming en de syntactische benoeming die men op I klein I pleegt toe te passen, komen wij tot de volgende conclusie. De woordsoortbenoeming duidt 1 klein aan met de term „bijvoegelijk naamwoord", de zinsont- 160 leding met „bijvoegelijke bepaling". In beide gevallen komt de „bijvoegelijkheid" tot uitdrukking, een term die wij niet anders kunnen interpreteren dan als betrekking hebbend op wat wij noemen het aan „soortelijke" kenmerken van een „zaak" toegevoegd zijn van de genoemdheid. Het verschil ligt in het feit dat in het eerste geval gesproken wordt van een „naamwoord" en in het tweede van een „bepaling". De term „naamwoord" treffen wij ook aan in „zelfstandig naamwoord"; zowel bij dit laatste als bij het „bijvoegelijk naamwoord" gaat het om de „naam" van iets, d.w.z. om de naam van de „soort" waaronder de genoemdheid valt. Met de aanduiding „bijvoegelijk naamwoord" wordt derhalve de nadruk gelegd op het feit dat de genoemdheid „genoemd" wordt onder haar eigen „soortelijk" aspect. De benoeming „bijvoegelijke bepaling" treft men vaak aan met de uitbreiding: waarbij iets een bepaling is; hier : „bijvoegelijke bepaling bij !paard 1". Maar ook zonder die expliciete aanduiding gebruikt men in de traditionele grammatica de term „bepaling" altijd met de impliciete vooronderstelling dat er een ándere genoemdheid is (dan die van de bepaling-zelf), welke door de genoemdheid van de bepaling nader wordt bepaald; d.w.z. nader dan het bepaald is door een teken dat de genoemdheid rechtstreeks „noemt", zoals in ons geval het teken I paard I. Wij onderscheiden dus voor i klein i in I Ik zag een klein paard, Jan! : le het „noemen" van een genoemdheid onder zijn „soortelijk" aspect, een woordsoortfunctie, en: 2e het „noemen" van een genoemdheid als een toegevoegd „soortelijk" kenmerk van een onder zijn „soortelijk" aspect „genoemde" „zaak", een syntactische functie. De functie van i Jan I in Ik zag een klein paard, Jan! 1 beschreven wij als het ,„,noemen" van een „zaak" onder zijn individueel aspect", en wij duidden haar aan met de term „eigennaamsfunctie". De eigennaamsfunctie gaat niet per se samen met die van „aangesproken persoon", noch omgekeerd, zoals b.v. blijkt uit het taalteken: Jan zag een klein paard, kind! I. De genoemdheid van datgene wat men in de zinsontleding met „aangesproken persoon" aanduidt is dus een „zaak" die zowel onder zijn individueel als onder zijn „soortelijk" aspect (I kind i) „genoemd" kan worden. Wat impliceert het nu als een semanteem een „aangesproken persoon" is? Speciaal bij het kritisch beschouwen van deze term blijkt, dat de traditionele grammatica niet consequent rekening houdt met het verschil tussen teken en genoemdheid. In het algemeen hebben de woordsoortelijke termen betrekking op tekens (lidwoord, zelfstandig naamwoord, etc.) en de syntactische termen op genoemdheden (onderwerp, lijdend voorwerp, etc.). Wij zullen echter met al deze termen naar een op een bepaalde wijze functionerend taalteken verwijzen, ook met „aangesproken persoon". De „aangesproken persoon" dan, is dát semanteem dat een „zaak" „noemt" als : in staat zijnde tot kennisname van de waarneembaar gemaakte vorm van het taalteken waarbinnen dat semanteem functioneert, d.w.z. als de ten opzichte van dat taalteken passieve taalgebruiker. De genoemdheid is inderdaad een „persoon", in zoverre, dat het kennisnemen van taaltekens menselijke eigenschappen onderstelt. Natuurlijk kan deze functie disjunct gebruikt worden : een aangesproken persoon kan betrokken worden op iets dat — niet-linguaal gezien — geen persoon is, maar b.v. een dier of een ding, vgl. : I Spiegel, om uwentwil // verdubbelt dit heelal ; I . In dit geval wordt de spiegel, nietlinguaal gezien geen persoon, te kennen gegeven als kunnende kennisnemen van het teken Spiegel, om uwentwil // verdubbelt dit heelal; 1, hetgeen enige specifiek-menselijke eigenschappen onderstelt. Bij de functie „aangesproken persoon" is altijd sprake van het als taalbeheerser kunnen kennisnemen van tenminste één semanteem, namelijk dat wat de aangesproken-persoons-functie vervult. Wat nu de grammatische functie van Jan in I Ik zag een klein paard, Jan! betreft kunnen wij tegenover elkaar stellen: le het „noemen" van een „zaak" onder zijn individueel aspect, een woordsoortfunctie, en: 2e het „noemen" van een „zaak" als passieve taalgebruiker ten opzichte van één of meer bepaalde semantemen, een syntactische functie. Overzien wij de geanalyseerde woordsoortfuncties en syntactische functies, dan stellen wij het volgende verschil vast. a. De woordsoortfuncties hebben betrekking op de genoemdheden voorzover deze, afgezien van andere genoemdheden, te kennen gegeven worden. b. De syntactische functies hebben betrekking op de genoemdheden voorzover zij, in hun verhouding tot andere genoemdheden, te kennen gegeven worden. 162 In de analyse van semanteemfuncties kwam in twee gevallen reeds zowel het woordsoortelijke als het syntactische moment tot uitdrukking, met name bij i zag en bij I klein I. (Voorzover „syntactisch" inderdaad wil zeggen „gezien de verhouding tot andere genoemdheden" kwam het syntactisch moment eveneens tot uitdrukking bij de analyse van een Het is echter in de traditionele zinsontleding geen gewoonte een distinctivum te benoemen; ongeveer hetzelfde geldt, zij het in mindere mate, voor een bijvoegelijk naamwoord. Op deze uitsluiting uit de traditionele zinsontleding komen wij nog terug (blz. 164, 165.)) De gevallen waarbij in onze analyse géén sprake was van syntactische functies, i ik len I Jan hebben beide betrekking op een „zaak". Een „zaak" is dan ook zelfstandig, d.w.z. zij wordt „genoemd" als niet-ervaren aan een andere genoemdheid. Gezien het feit dat het syntactische moment juist betrekking heeft op de verhouding tot andere genoemdheden, is het kenmerkende van een „zaak", d.i. haar zelfstandigheid, een woordsoortelijk moment. De „zaak" door lik „genoemd", is een zelfstandig iets, voorzover het een „zaak" is. D.w.z. voorzover die „zaak" bepaalde als ruimtelijk ervaren eigenschappen bezit, wordt zij niet aan enige andere genoemdheid ervaren. Voorzover echter de genoemdheid van lik I iets is dat een binnen een „werkelijkheid" durend kenmerk voortbrengt, wordt zij weliswaar niet te kennen gegeven als uitsluitend ervaren aan de genoemdheid van zag maar wel uitsluitend in haar verhouding daartoe. Van welke aard is die verhouding, waarvan wij vaststelden dat zij kenmerkend is voor het syntactisch moment der grammatische functies? Stellen wij nogmaals het zelfstandig voornaamwoord in oppositie tot het onderwerp, dan constateren wij dat: a. de zelfstandigvoornaamwoordsfunctie betrekking heeft op de genoemdheid van ik 1, voorzover deze te kennen gegeven wordt als zich bevindend binnen één van de twee dimensies van het „werkelijkheids"- vlak, namelijk de ruimtelijke dimensie, terwijl b. de onderwerpsfunctie betrekking heeft op de genoemdheid van I ik I, voorzover deze in haar verhouding tot de genoemdheid van zag I binnen (beide dimensies van) een „werkelijkheids"-vlak te kennen gegeven wordt. Stellen wij nogmaals de eigennaam in oppositie tot de aangesproken persoon, dan constateren wij dat a. de eigennaamsfunctie betrekking heeft op de genoemdheid van iJan I, 163 voorzover deze te kennen gegeven wordt als zich bevindend binnen één van de twee dimensies van een „werkelijkheids"-vlak, namelijk de ruimtelijke dimensie, terwijl b. de aangesproken-persoons-functie betrekking heeft op de genoemdheid van I Jan voorzover deze in haar verhouding tot de impliciet „genoemde" actieve taalgebruiker binnen (beide dimensies van) een „werkelijkheids"-vlak te kennen gegeven wordt. Een verschil tussen enerzijds de genoemdheid van i Jan I en anderzijds de genoemdheden van i ik I en i zag is, dat de genoemdheid van Jan binnen een andere „werkelijkheid" te kennen gegeven wordt dan de genoemdheden van ik i en I zag I. De „werkelijkheid" van de ik 1-genoemdheid is die waarvan de tijdsdimensie bestaat in de tijd waarin de „ik" aan het „zien" is ; de „werkelijkheid" van de I Jan I - genoemdheid is die waarvan de tijdsdimensie bestaat in de tijd waarin de „ik" taalgebruiker is t.o.v. Ik zag een klein paard, Jan! In beide gevallen evenwel is, voorzover het de syntactische functies betreft, sprake van het binnen beide dimensies van een „werkelijkheids"-vlak „genoemd" worden in verhouding tot een andere genoemdheid. Bij het onderzoek naar het verschil tussen het syntactische en het woordsoortelijke kwamen wij tot de aanvankelijke conclusie dat dit verschil gezocht moet worden in het al of niet „genoemd" worden in verhouding tot andere genoemdheden. Thans echter komen wij tot het inzicht dat het typisch-syntactische zich van het typisch-woordsoortelijke op andere wijze onderscheidt, hetgeen ook blijkt in onze grammaticale gewoontes: de functie bijvoegelijke bepaling b.v. (I een klein paard j) wordt niet als een typisch syntactische functie beschouwd, ook al treft men haar aan in de zinsontleding, en ook al betreft zij een genoemdheid in haar verhouding tot eer andere genoemdheid; zij is een zinsdeel dat zelf deel van een zinsdeel is, een syntactische uitzondering. De genoemdheid van een bijvoegelijke bepaling wordt in verhouding tot de andere genoemdheden binnen slechts één van de twee dimensies van het „werkelijkheids"-vlak te kennen gegeven, en wel binnen de ruimtelijke dimensie. De bijvoegelijke bepaling geeft een nadere specificatie te kennen van een „zaak" in uitsluitend als ruimtelijk ervaren eigenschappen. Zij maakt moment uit van een eenheid, b.v. I een klein paard I, waarvan pas in de verhouding tot andere tekens b.v. ik zag de typisch syntactische functie wordt onderkend. Men zegt immers dat I een klein paard I in i Ik zag een klein 164 paard, Jan! i een syntactische functie vervult, men benoemt het als lijdend voorwerp. Dat geldt niet van I ik zag!, men kan I ik zag niet benoemen in een syntactische functie, maar men benoemt lik I en !zag I in hun syntactische functies ten opzichte van elkaar (onderwerp en gezegde). Hieruit blijkt dat de typisch syntactische functie een „genoemde" „werkelijkheid" onderstelt. Daarin onderscheidt zij zich van de woordsoortelijke functie, welke slechts één van beide „werkelijkheids"-constituanten onderstelt. Dat de verhouding tot andere genoemdheden niet, en de verhouding tot een „werkelijkheid" wèl centraal staat bij de syntactische functie, blijkt ook uit het feit dat een zgn. gebiedende wijs Kom! i een syntactische functie vertoont (werkwoordelijk gezegde), terwijl de andere genoemdheid impliciet aanwezig is, en niet als genoemdheid van een ánder teken als aanwezig wordt ondersteld, namelijk de passieve taalgebruiker van wie het komen wordt verlangd. Als resultaat van ons onderzoek naar het verschil tussen de woordsoortelijke en de syntactische functies in I Ik zag een klein paard, Jan! I leggen wij ons gebruik van de termen „woordsoortelijk" en „syntactisch" als volgt vast: Het „noemen" van een genoemdheid voorzover deze zich bevindt binnen één „werkelijkheids"-constituant is een woordsoortelijke functie. Het „noemen" van een genoemdheid voorzover deze zich bevindt binnen een „werkelijkheid" is een syntactische functie. IV. 4. Morfeem, woord en syntagma van elkaar onderscheiden volgens één criterium. In de laatste twee terminologische vastleggingen benaderden wij de grammatische functies anders dan bij het afbakenen van de termen „woord" en „morfeem". Wij formuleerden: „Een vrije functie is een woord-functie; een gebonden functie is een morfeemfunctie." In deze formulering geeft de mate van afhankelijkheid van de functie de doorslag. Bij de oppositie „syntactisch"/„woordsoortelijk" geeft het aspect waaronder de genoemdheden te kennen gegeven worden de doorslag. Dat de oppositie woord/morfeem van andere aard is dan de oppositie woordsoortelijk/ syntactisch blijkt ook uit het feit dat één semanteem tegelijkertijd een woordsoortelijke èn een syntactische functie vervullen kan, terwijl geen enkel semanteem tegelijkertijd woord en morfeem kan zijn. 165 Wij onderscheiden nu vier soorten functies : de woordfunctie, de morfeemfunctie, de woordsoortelijke functie en de syntactische functie. Deze onderscheiding evenwel berust op twee ongelijksoortige criteria. Kan één van beide criteria wellicht voor alle vier onderscheidingen gelden? De mate van de afhankelijkheid der functie kan dat niet, aangezien de syntactische functie even vrij is als de woordsoortelijke. Blijft slechts over : het aspect waaronder de genoemdheden te kennen gegeven worden. Beschouwen wij de woordfunctie onder dat aspect, dan blijkt zij samen te vallen met de woordsoortelijke functie, d.w.z.: een semanteem dat een woordfunctie vervult, vervult tegelijkertijd een woordsoortelijke functie en omgekeerd. Een semanteem dat een syntactische functie vervult, vervult wel tegelijkertijd een woordsoortelijke functie, maar niet omgekeerd. Het samenvallen van de woordfunctie en de woordsoortelijke functie sluit aan bij de traditie : men spreekt in beide gevallen ven een „woord". De vraag is nu of het aspect waaronder de genoemdheden te kennen gegeven worden het eensluidende criterium kan zijn voor de drie onderscheidingen : woordfunctie, morfeemfunctie en syntactische functie. Wij weten al dat dit het geval is voor woordfunctie en syntactische functie, en kunnen de vraag dus beperken tot de morfeemfunctie en onderzoeken of deze gekenmerkt wordt door het aspect waaronder de genoemdheid van een morfeem te kennen wordt gegeven. Wij keren daartoe terug naar I paard- I en -je I in I een paardje en herhalen wat wij over de betreffende genoemdheden hebben vastgesteld : de genoemdheid van i paard- I is de oorspronkelijke „soort" waarvan de „soort" waartoe het paardje behoort is afgeleid; de genoemdheid van -je 1 is datgene waardoor de afgeleide „soort" zich van de oorspronkelijke „soort" onderscheidt. Elk der genoemdheden is derhalve moment van de functie door paardje I vervuld. Zij specificeren de „soort" waartoe het paardje behoort, zij specificeren niet direct het paardje, maar indirect. M.a.w. zij specificeren niet een andere genoemdheid, maar zij differentiëren binnen de „soort" waaronder een andere genoemdheid te kennen gegeven wordt. Tot nog toe waren de genoemdheden waarmee wij ons bezighielden een gegeven in onze ervaring die geen moment was van enig bestudeerd taalteken. Er was sprake van hetzij een als zelfstandig te kennen gegeven ervaringsmoment (de genoemdheid van i paard 1 in I een klein paard I), hetzij een als afhankelijk te kennen gegeven ervaringsmoment (de genoemdheid van i klein I in een klein paard I). Deze laatste genoemdheid is een di- 166 recte specificatie van een „zaak" : van het paard. De genoemdheid van 1 -je in i een paardje 1 is niet een directe specificatie van een „zaak", maar van de „soort" waaronder die „zaak" valt, dus een indirecte specificatie van een „zaak". De genoemdheid van klein i is een buiten het taalteken 1 een klein paard I ervaren gegeven, namelijk een eigenschap van de „genoemde" „zaak"; de genoemdheid van i -je is een binnen het taalteken paardje I ervaren gegeven, namelijk een eigenschap van de „noemende" „soort". Ook de genoemdheid van paard- 1 in een paardje 1 is niet iets dat in directe relatie staat tot de „genoemde" „zaak". M.a.w. het aspect waaronder de door ons bestudeerde morfemen hun genoemdheden „noemen" is : dat hun genoemdheden moment zijn van de „soort" waaronder het taalteken waarbinnen die morfemen vóórkomen een (andere) genoemdheid doet vallen. Aangezien dus de genoemdheid van een morfeem van een ander „noemen" moment uitmaakt, heeft het zin, de morfeemfunctie een taaltechnische 1 functie te noemen : de genoemdheid is moment van het gebruikte taalteken en als zodanig slechts indirect moment van de geconstitueerde „werkelijkheid". De twee andere soorten functies hebben direct betrekking op het „werkelijkheid"-constituerend moment der gebruikte taaltekens. Binnen de grammatische functies onderscheiden wij dus: a. „werkelijkheid"-constituerende functies, onderverdeeld in 1 syntactische functies en 2 woordsoortelijke functies; b. taaltechnische functies. Met als criterium het „werkelijkheid"-constituerend aspect waaronder 1 REICHLING spreekt ook van „taaltechnisch" als het om woorden gaat, dus om tekens die een vrije functie vervullen. De genoemdheden van zulke „taaltechnische woorden" zijn echter niet gelegen binnen de taal zelf, maar daarbuiten. Zo'n genoemdheid bestaat in een relatie tussen genoemdheden. „Het woord dat is niet „zakelik" in deze zin, dat wij het gebruiken om er die betrekking zelfstandig mee te noemen [in : J Ik geloof dat hij komt. I], doch wel symboliseert het 'n zekere afhankelikheid die we ook in ons taal-denken willen gesteld zien. Dat is 'n zuiver taal-technies woord." (Het Woord, blz. 280.) Wij leggen de nadruk op „ook" : „die we ook in ons taal-denken willen gesteld zien." D.w.z. : de afhankelijkheid bestaat „óók" buiten ons taal-denken. „Want, en ook omdat of daar en vele woorden meer, zijn taaltechniese woorden en in die woorden symboliseert de taalgebruiker de betrekking, die tussen de twee woordgroepen ligt en waardoor de beide groepen leden zijn van de grotere gebruikseenheid." (Het Woord, blz. 290.) De hier genoemde woorden symboliseren niet de betrekking die tussen de twee woord-groepen ligt, maar de betrekking tussen wat er door die twee woordgroepen wordt „genoemd". 167 een genoemdheid wordt „genoemd" kunnen wij nu de drie soorten grammatische functies onderscheiden: 1. het „noemen" van een genoemdheid voorzover zich bevindend binnen een „werkelijkheid" is een syntactische functie; 2. het „noemen" van een genoemdheid voorzover zich bevindend binnen een „werkelijkheids-"constituant is een woordfunctie; 3. het „noemen" van een genoemdheid als moment van een woordfunctie is een morfeemfunctie. In aansluiting aan de traditie leggen wij, binnen de systematiek van ons onderzoek, onze terminologie als volgt vast. 1. Een semanteem is morfeem voorzover het in een bepaald geval van taalgebruik een morfeemfunctie vervult. 2. Een semanteem is woord voorzover het in een bepaald geval van taalgebruik een woordfunctie vervult. 3. Een woord is syntagma voorzover het in een bepaald geval van taalgebruik een syntactische functie vervult. IV . 5. Het chaotisch karakter der traditionele terminologie. Verdere vastlegging der termen „woord", „syntagma" en „morfeem". Uit ons onderzoek is duidelijk geworden in hoeverre de grammatische functie de basis kan zijn, als het erom gaat, helderheid te verkrijgen omtrent elementaire taalkundige begrippen. Functieonderzoek zal verschijnselen kunnen blootleggen welke ten grondslag liggen aan het gebruik van grammaticale termen, dat, zodra men er zich op bezint, zo chaotisch schijnt, maar waarin toch een zekere eenheid heerst, eenheid althans in zoverre, dat er verschijnselen bestaan die de taalbeschouwers zonder aarzelen als „woord", „woordgroep", „zin" enz. kwalificeren. Er zijn ons bepaalde criteria duidelijk geworden die in de grammaticale traditie niet expressis verbis onderscheiden worden, hetgeen de voornaamste oorzaak is van de „onoplosbaarheid" van bepaalde fundamentele problemen, zoals „wat is een woord?" of „wat is een zin?". In de traditionele terminologie liggen namelijk verschillende en soms ook onverenigbare criteria ten grondslag aan het gebruik van éénzelfde term. Het gebruiken van één term suggereert dan dat deze term één verschijnsel ondubbelzinnig aanduidt, terwijl er in werkelijkheid van meer dan één verschijnsel sprake is. Men vindt het b.v. heel vanzelfsprekend, zonder meer te zeggen dat I geel een „woord" is. Treft men evenwel het taalteken I geelachtig 168 aan, dan zegt men dat het „hier" géén „woord" is. Dat geel 1-als-zodanig een „woord" genoemd kan worden, komt doordat een kenmerkende functiemogelijkheid (die van bijvoegelijk naamwoord) een woordfunctie is; deze onderscheidt 1 geel 1 met een aantal andere semantemen van alle overige. Dat b.v. f achtig 1-als-zodanig een „morfeem" genoemd kan worden, komt doordat er geen woordfunctie kenmerkend is voor i achtig terwijl een bepaalde morfeemfunctie dit semanteem (al of niet met meer andere semantemen) van alle overige semantemen onderscheidt. Onder het opzicht van de kenmerkende functiemogelijkheid kan men geel 1 een woord en 1 achtig 1 een morfeem noemen. In onze terminologie spreken wij alleen van „woord" en „morfeem" onder het opzicht van een in feite vervulde functie. Het gebruik van de termen doet op zichzelf niet ter zake en kan veranderd worden mits men duidelijk te verstaan geeft op welke verschijnselen de termen betrekking hebben. Men kan de term „woord" gebruiken ter aanduiding van een semanteem voorzover het in een gegeven geval van taalgebruik op bepaalde wijze functioneert, maar ook ter aanduiding van een semanteem voorzover het op bepaalde wijze functioneren Uni Naast het criterium van de in feite vervulde functie en de kenmerkende functiemogelijkheid doet zich nog een derde criterium voor, namelijk bij het benoemen van semanteemcombinaties: het criterium van de binnen een semanteemcombinatie vervulde functies. Konden wij de woordfunctie identiek stellen met de woordsoortelijke functie zolang het semantemen betrof, indien wij het traditionele gebruik van de term „woord" ook voor semanteemcombinaties willen doorgronden, moeten wij vaststellen dat die identificatie niet geldt. Wij beschreven de woordfunctie als het „noemen" van een genoemdheid binnen één dimensie van een „werkelijkheid". In Ik zag een klein paard, Jan! kan men van de semanteemcombinatie j een klein paard 1 vaststellen dat zij een „zaak" „noemt" binnen de ruimtelijke „werkelijkheids"-dimensie (één-dimensionaal) èn binnen het „werkelijkheids"-vlak (twee-dimensionaal). Tèch noemt men een klein paard 1 niet een woord, maar een „woordgroep, uit drie woorden bestaand"; 1 een klein paard 1 vervult dus volgens de traditie geen woordfunctie. Als wij, de traditie volgend, weigeren, I een klein paard 1 een „woord" te noemen, dan berust die weigering niet op het aspect waaronder de genoemdheid wordt „genoemd", maar op het feit dat de binnen een klein paard 1 vervulde functies niet taal-technisch zijn. Zij zijn 169 direct-„werkelijkheid"-constituerend, ofwel vrij. Willen wij in aansluiting aan de traditie het gebruik van de term „woord" niet beperken tot semantemen, maar uitbreiden tot semanteemcombinaties, dan moeten wij onder „woord"-functie verstaan : een één-dimensionaal „noemen", voorzover dit geschiedt door een teken waarbinnen geen vrije functies worden vervuld. Voor de morfeemfunctie hebben wij dit nieuwe criterium niet nodig : ook een semanteemcombinatie die een taal-technische functie vervult kan volgens de traditie een „woorddeel" ofwel „morfeem" genoemd worden; men beschouwt in i Hij trok zijn „Het-kan-me-nietschelen"- gezicht. 1 I „het-kan-me-niet-schelen"-gezicht als één woord. Wij komen via dit nieuwe termgebruik tot het vastleggen van het gebruik van een andere term, namelijk die van „woordgroep". Een teken dat een genoemdheid „noemt" binnen één dimensie, en waarbinnen vrije functies worden vervuld, is een woordgroep. Indien wij het criterium van de binnen een teken vervulde functies hanteren, kunnen wij onze aansluiting bij de traditionele terminologie, en dus ook die terminologie zelf, bij het benoemen van alle gebruikte tekens verantwoorden. Dat criterium betreft immers ook de semantemen, zij het in het negatieve : binnen een semanteem worden geen grammatische functies vervuld. Zo komen wij tot het volgende termgebruik. Een taalteken dat een morfeemfunctie vervult is een morfeem. Een taalteken dat een woordfunctie vervult is een woord. Een taalteken dat een woordgroepfunctie vervult is een woordgroep. Een woord dat, of een woordgroep die een syntactische functie vervult is een syntagma. IV. 6. De zin. De hiërarchie der „werkelijkheid"-constituerende functies. Wij zullen tenslotte een analyse beproeven van het taalkundige begrip „zin". Hier is de verwarring het grootst, omdat met die term taalverschijnselen worden aangeduid onder allerlei verschillende aspecten, zonder dat die aspecten onderscheiden worden. Ook het begrip „zin" kan getoetst worden aan de grammatisch-functionele verschijnselen. De traditionele grammatica noemt i Ik zag een klein paard, Jan! i een zin ; zij noemt elk taalteken dat een genoemdheid als een „feit" te kennen geeft een zin. Het „noemen" van een „feit" kan blijkens Ik zag een klein paard, Jan! I geschieden door een semanteemcombinatie die weliswaar 170 geconstitueerd wordt door woorden, maar die geen woordgroep genoemd kan worden, omdat er geen sprake is van één-dimensionaal „noemen": een „feit" immers voltrekt zich krachtens zijn aard in een „werkelijkheid". Zo'n semanteemcombinatie noemen wij, in tegenstelling tot een woordgroep, een woordcombinatie. Tekens die een „feit" kunnen „noemen" zijn: a. semantemen die woord zijn: Kom! I ; b. semanteemcombinaties die woord zijn: Komt! ; c. semanteemcombinaties die woordgroep zijn: i Kom kijken! ; d. semanteemcombinaties die woordcombinatie zijn: Hij komt kijken. Het als een „feit" te kennen geven zullen wij aanduiden met „zinsfunctie". Ik zag een klein paard, Jan! noemen wij dus alleen „zin" voorzover het een „feit" „noemt". Ingeval iemand onze studie aanduidt als „dat „Ik-zag-een-klein-paard-Jan!"-boek", vervult i Ik zag een klein paard, Jan! 1 volgens ons termgebruik geen zinsfunctie maar een morfeemfunctie ; hetzelfde geldt als iemand verzucht „Ik ben nu al dagen aan het ik-zag-een-klein-paard-Jannen.". Ook in het traditionele termgebruik noemt men een taalteken dat een „feit" „noemt" een zin. Er zijn echter ook andere gevallen waarin men van een zin spreekt: zo spreekt men van „de zin Ik zag een klein paard, Jan! i die dienst doet als woorddeel" in dat „Ik-zag-een-klein-paard-Jan!"-boek f. In onze terminologie betekent dat het volgende: de semanteemcombinatie !Ik zag een klein paard, Jan! 1, waarvoor de mogelijkheid van het „noemen" van een „feit" kenmerkend is, vervult hier een morfeemfunctie. M.a.w. I Ik zag een klein paard, Jan! hoeft niet altijd een „feit" te „noemen". In dat „Ik-zag-een-klein-paard-Jan!"-boek 1 „noemt" het op bepaalde wijze iets dat samenhangt met een kenmerkende eigenschap van de„soort" waar een bepaalde „zaak" (nl. deze studie) onder valt; de functie maakt moment uit van een zelfstandignaamwoordsfunctie, er is dus geen sprake van het als zodanig „noemen" van een „feit". Ook spreekt men in de traditie wel van „zin" bij de titel van een verhaal: „Het behouden huis". Hiervoor moet het criterium gezocht worden bij de door het taalteken vervulde functie, zij het in negatieve zin: men pleegt een „noemend" teken dat geen functie vervult binnen een groter teken, soms een zin te noemen. Het gebruik van de termen „hoofdzin" en „bijzin" maakt de zaak nog ééns zo gecompliceerd. Uit één en ander blijkt dat bij het tra.- ditioneel gebruik van de term „zin" sprake is van verschillende fenome- 171 nen die met die term worden aangeduid, en dat aan die fenomenen o.a. een verschijnsel ten grondslag ligt van grammatisch-functionele aard. In overeenstemming met onze vorige terminologische afspraken is ons criterium voor het gebruik van de term „zin" een bepaalde grammatische functie voorzover deze in een gegeven geval van taalgebruik wordt vervuld. Een „zin" derhalve noemen wij ieder teken dat een „feit" „noemt". Samenvattend formuleren wij: 1. Het gebonden „noemen" van een genoemdheid als moment van een grammatische functie is een morfeemfunctie. 2. Het „noemen" van een genoemdheid als zich bevindend binnen één „werkelijkheids"-dimensie, voorzover dat geschiedt door een teken waarbinnen geen vrije functie wordt vervuld, is een woordfunctie. 3. Het „noemen" van een genoemdheid als zich bevindend binnen één „werkelijkheids"-dimensie, voorzover dat geschiedt door een teken waarbinnen vrije functies worden vervuld, is een woordgroepfunctie. 4. Het „noemen" van een genoemdheid als zich bevindend binnen een „werkelijkheid" is een syntactische functie. 5. Het „noemen" van een genoemdheid als een „feit" is een zinsfunctie. In aansluiting hieraan: 1. Een taalteken dat een morfeemfunctie vervult, is een morfeem. 2. Een taalteken dat een woordfunctie vervult, is een woord. 3. Een taalteken dat een woordgroepfunctie vervult, is een woordgroep. 4. Een woord dat, of een woordgroep die een syntactische functie vervult, is een syntagma. 5. Een woord dat, een woordgroep of een woordcombinatie die een zinsfunctie vervult, is een zin 1 . Het bovenstaande impliceert dat het woord de primaire taaleenheid is: elke vrije grammatische functie onderstelt een woord; elke gebonden functie onderstelt een vrije functie dus eveneens een woord. Een woord is de kleinste eenheid die een vrije, d.w.z. een direct-„werkelijkheid"- In aansluiting hieraan kunnen onze functiebeschrijvingen van semantemen worden uitgebreid tot woorden en woordgroepen. „Een semanteem dat . . ." kunnen wij nu overal vervangen door: 'Een woord dat, of een woordgroep die ...". 172 constituerende functie vervult; „kleinste" wil hier zeggen: niet ontleedbaar in taaltekens die zelf ook een vrije functie vervullen. De functies die in de traditionele grammatica's ter sprake zijn, d.w.z. die in grammaticale termen benoemd worden, zijn die van woord (men benoemt de woordsoort), syntagma (men benoemt het zinsdeel) en zin. Men onderscheidt zinnen o.a. door mee te delen of zij in het praesens dan wel in het praeteritum staan. Het benoemen van de „tijd" behoort niet specifiek tot de woordbenoeming of de zinsontleding, men kan van een gehele zin zeggen dat zij in een bepaalde „tijd" „staat". Men benoemt de zin dan als „noemende" een „feit" binnen een „werkelijkheid" in haar verhouding tot de „werkelijkheid" van de taalgebruiker. De benoeming van de „tijd" van een zin is een specifieke zins-benoeming in ónze terminologie: het gaat dan immers om een „feit" in zijn verhouding tot de „werkelijkheid" van de taalgebruiker. De woordsoortelijke, de syntactische functie en de bovengenoemde zins-functie zijn „werkelijkheid"-constituerende functies. Zij bezitten een hiërarchisch verband: de syntactische functie is conditio sine qua non voor de zinsfunctie; de woordsoortelijke functie is conditio sine qua non voor de syntactische functie. De „werkelijkheid"-constituerende functies zijn in zoverre fundamenteel, dat elk der ándere verschijnselen die wij met de term „grammatische functie" aanduidden (morfeem- en woordgroepfunctie) tenminste één „werkelijkheid"-constituerende functie onderstelt. En elke grammatische functie onderstelt een woord. De woordfunctie is derhalve primair. Samengevat: De drie fundamentele grammatische functies bestaan in het „noemen" van een genoemdheid, respectievelijk: a. voorzover zich bevindend binnen één „werkelijkheids"-dimensie (woord); b. voorzover zich bevindend binnen een „werkelijkheid" (syntagma); c. voorzover zich bevindend binnen de „werkelijkheid" van de taalgebruiker (zin). Een „feit" constitueert een „werkelijkheid"; een „werkelijkheid" onderstelt twee „werkelijkheids"-dimensies. Derhalve onderstelt een zin een syntagma en een syntagma een woord. Indien een „feit" wordt „genoemd" door één semanteem (vgl. de gebiedende wijs van I komen i : 173 I Kom! I) dan is bijgevolg dat ene semanteem tegelijkertijd zowel woord als syntagma als zin. Conclusie: De termen „woord", „syntagma" en „zin" hebben betrekking op taaltekens voorzover deze een fundamentele grammatische functie vervullen. Een „werkelijkheid" is geconditioneerd door de drie fundamentele grammatische functies. IV. 7. Afsluiting. „Taal" gedefinieerd in grammatisch functionele termen. Wij zullen deze studie afsluiten met de verantwoording van de titel. Een titel is een aankondiging en tevens een samenvatting. Een samenvatting is pas maximaal zinvol voor wie de onverkorte vorm reeds kent. Daarom brengen wij hier aankondiging en sluitstuk samen. De titel introduceert een taalkundige categorie van algemene aard, de grammatische functie. Wij onderzochten de grammatische functie voorzover deze zich in „het Nederlands" openbaart. Wij identificeerden haar als de, wijze waarop een genoemdheid in haar verhouding tot een „werkelijkheid" binnen een betekeniseenheid wordt te kennen gegeven. Wij kunnen nu overgaan tot een veralgemening van onze conclusie, d.w.z. wij kunnen op zijn minst stellen dat er nog meer talen zijn waarin de grammatische functie zich als zodanig voordoet. Deze veralgemening komt reeds in de titel tot uitdrukking; deze spreekt immers van „de" grammatische functie, van het verschijnsel in het algemeen. In de ondertitel is sprake van methode van grammaticale analyse. Het methodische van deze studie kunnen wij samenvatten in de volgende punten. 1. Er bestaat een hiërarchie van grammatisch functionerende tekens, tot uitdrukking komend in de oppositie woord/syntagma/zin. Bij een studie van de grammatische functie is de onderzoekssystematiek door genoemde hiërarchie bepaald. D.w.z. studie van de zin onderstelt kennis van het woord, ofwel: syntaxis onderstelt woordleer. Studie van grammatische functies onderstelt bovendien studie van genoemdheden. 2. Er bestaat een hiërarchie van genoemdheden zowel binnen de syn tactische- als binnen de woordsoortelijke functies, tot uitdrukking 174 komend in de oppositie zelfstandig/afhankelijk. Bij een grammaticale studie van genoemdheden wordt de systematiek door genoemde hiërarchie bepaald. D.w.z. studie van afhankelijke genoemdheden onderstelt studie van zelfstandige genoemdheden. 3. Studie van genoemdheden onderstelt een taalbeschouwer. Taalbeschouwer is hij die zich stelt op het standpunt van „de" taalbeheerser. 4. De bepalende factor voor het standpunt van „de" taalbeheerser zijn die kenmerken der optimale genoemdheden waarvan wordt aangenomen dat zij aan de optimale genoemdheden van elke optimale taalbeheerser eigen zijn. 5. De genoemdheden die in de grammatica worden bestudeerd zijn die welke zich voordoen in de voorstelling van de taalbeheerser krachtens passief gebruik van de te bestuderen tekens. Het controlemiddel is substitutie, oppositie en disjuncte toepassing. In het bovenstaande werd, evenals in de titel, onderscheid gemaakt tussen „grammatisch" en „grammaticaal". Dit onderscheid verantwoorden wij hier als volgt. Grammatisch noemen wij die taalverschijnselen die direct betrokken zijn bij de wijze waarop genoemdheden in hun verhouding tot een geconstitueerde „werkelijkheid" binnen een betekeniseenheid te kennen worden gegeven. Grammaticaal noemen wij datgene wat samenhangt met de studie van grammatische verschijnselen. De term „grammatica" wordt zowel binnen als buiten de linguïstiek op twee manieren gebruikt; le ter aanduiding van de systematiek der grammatische verschijnselen; 2e ter aanduiding van een systematische beschrijving der grammatische verschijnselen. Er bestaat geen bezwaar tegen handhaving van dit dubbele gebruik, daar het in de praktijk weinig of geen misverstand kan veroorzaken. Wel moet erop gewezen worden dat „grammatische verschijnselen" zowel functioneel als formeel kunnen zijn en dat dus „grammatica" zowel op (beschrijving van) de ene soort als op (beschrijving van) de andere soort betrekking kan hebben. Wij maken daarom onderscheid tussen functionele en formele grammatica, die een complementariteit vormen binnen de linguïstiek. Het vermogen tot grammatisch functioneren onderscheidt taaltekens van andere tekens. 175 Ook de term „taal" tenslotte, kan als vakterm worden gebruikt en wel als volgt: een geheel van semantemen die grammatische functies kunnen vervullen binnen grotere taaltekens, welke op hun beurt grammatische functies kunnen vervullen binnen weer grotere taaltekens, en zo steeds verder, is een taal 1 . De grammatische functie is het semantische verschijnsel dat ten grondslag ligt aan elke grammaticale analyse van taal. 1 Het is duidelijk dat op deze wijze „taal" inderdaad een vakterm is. Buiten de linguïstiek gebruikt men immers „taal" ook voor andere tekenverschijnselen : „de taal der ogen" o.a. Of men als linguïst van b.v. de „taal" der bijen zou kunnen spreken, is afhankelijk van een onderzoek waarbij aangetoond zou moeten worden of in de tekengeving van de bijen sprake is van grammatisch functionerende semantemen. Anderzijds noemt men bepaalde zeer oude bewaard gebleven formules in priesterlijke riten ook een „taal", alhoewel niemand, (ook de priesters zelf niet) die formules kan interpreteren. (Vgl. HOEK, Dajakpriesters, blz. 10, 11.) Ook deze tekengeving kan men als lingutst niet op één lijn stellen met „taal"-gebruik, zolang een noodzakelijke voorwaarde voor het aantonen van het grammatisch functioneren der semantemen (nl. taalbeheersing) ontbreekt. 176 SAMENVATTING. De bij ons onderwijs gebruikte Nederlandse spraakkunsten (schoolgrammatica's) ondervinden zeer veel kritiek, vooral van de zijde der moderne linguïsten. Traditioneel-grammaticale verhandelingen worden als onwetenschappelijk en chaotisch verworpen. Opmerkelijk is evenwel, dat desondanks de traditionele grammatische categorieën (zelfstandig naamwoord, werkwoord, onderwerp, gezegde, etc.) ook in de meest geavanceerde taalkunde een positieve rol spelen. Op basis van dit feit en van het feit dat taaltekens betekenis bezitten, onderzochten wij voor enkele van die taalcategorieën, in hoeverre semantische momenten voor de grammaticale onderscheidingen bepalend zijn. Uitgaande van de woord-theorie van REICHLING analyseerden wij met dat doel de Nederlandse zin Ik zag een klein paard, Jan! I. Wij deden daarbij uitsluitend een beroep op moedertaalbezit. Een dergelijke „spiritualistische" (geesteswetenschappelijke) beschouwing van het semantische moment is complementair verbonden met de „naturalistische" (natuurwetenschappelijke) beschouwing van het formele moment van taal. Vorm en 'betekenis zelf zijn complementair en dan ook beide inherent aan alle taalgebruik. De gedachte dat bij taalkundig onderzoek de betekenis wezenlijk uitgeschakeld zou kunnen worden is even irreëel als uitschakeling van de vorm. Gegeven eenmaal deze complementariteit kunnen echter betekenis en vorm wel afgezien van elkaar worden beschouwd. In onze grammaticale beschouwing van betekenis kwamen wij tot het begrip grammatische functie. De grammatische functie is het semantische verschijnsel dat ten grondslag ligt aan de indeling der grammatische categorieën. Een belangrijk onderscheid binnen de grammatische functies bleek de oppositie tussen ruimte en tijd, welke correspondeert met de oppositie tussen de naamwoord- en de werkwoordfuncties. In het kader van deze ruimte/tijd-onderscheiding kon een markant verschil tussen woordleer (woordsoortenbenoeming) en syntaxis (zinsontleding) worden vastgesteld. Een ander onderscheid dat aan het licht kwam is dát tussen vervulde functie en functiemogelijkheid. Het chaotische karakter van het bestaande grammaticale termgebruik vindt onder meer zijn oorsprong in het verwaarlozen van dit onderscheid. Impliciet past men het incidenteel toe 12 171 in uitspraken als „op is een voorzetsel, maar hier (b.v. in I Ik loop de trap op. I) is het een bijwoord.". Behalve enige specifiek-grammatische categorieën beschouwden wij ook enkele andere taalkundige begrippen („woord", „morfeem" o.a.) in hun grammatisch-functionele implicaties. 178 S UMMARY The Dutch school grammars used in the Netherlands are repeatedly criticized, especially by modern linguists. Works dealing with grammar on the traditional lines are rejected as unscientific and chaotic. Curiously enough, traditional grammatical categories such as noun, verb, subject, predicate etc., play their part even in the most advanced linguistic theories. Starting from this fact, and from the fact that linguistic signs are meaningful, we have investigated, in the case of some of these categories, to what extent semantic elements play a part in the grammatical distinctions. Using REICHLING'S theory of the word for our starting point, we have analysed the Dutch sentence Ik zag een klein paard, Jan! (I saw a small horse, John!), in doing which we have based ourselves exclusively on the Dutch speaker's knowledge of his own language. Such a humanistic approach to the semantic element is a complement to the scientific approach to the formal element in language. Form and meaning are themselves complementary and are therefore both inherent in all use of language. The idea that in a linguistic investigation meaning could be essentially eliminated is just as unreal as an elimination of form would be. In spite of their being complementary, however, we can consider meaning and form independently. In our grammatical investigation of meaning, we have arrived at the notion of grammatical function. The grammatical function is the semantic phenomenon that underlies the grammatical categories. An important distinction within the grammatical functions has proved to be the opposition between space and time, corresponding to the opposition between noun and verb functions. Within this space/time distinction we have ascertained a marked difference between parsing (parts of speech) and sentence analysis (syntax). Another distinction we have been able to make is that between actualized function and potential function. The chaotic character of the existing grammatical terminology can, among others, be explained from a neglect of this distinction. It is made implicitly and incidentally in such statements as 'Up is an adverb, but in this particular case (e.g. in He walked up the street), it is a preposition.'. Apart from some categories that are specifically grammatical, we have also investigated a few other linguistic notions, such as „word", „morpheme", with their implications from the point of view of grammatical function. 179 GECITEERDE WERKEN GERIT ACHTERBERG, Cr. yptogamen. Eiland der ziel. Dead end. Osmose. Thebe. 's-Gravenhage, 1946. E. W. BFTH, Natuur en geest. [Nog niet gepubliceerd.] LEONARD BLOOMFIELD, Language. London, [1950]. NORM CHOMSKY, Seniantic considerations in grammar. Monograph no. 8, pp. 141— 153 (1955). The Institute of Languages and Linguistics, Georgetown University. Syntactic structures. 's-Gravenhage, 1957. (Nr. IV van Janua linguarum. Studia memoriae Nicolai van Wijk dedicata.) VAN DALE, zie C. Kruyskamp. J. VAN HAM EN S. HOFKER, Beknopte Nederlandse spraakkunst. Groningen, Batavia, 1935. JAN HANLO, Maar en Toch. In opdracht van De Beuk, Stichting voor literaire publicaties te Amsterdam, uitgegeven voor de leden van de Vriendenkring van De Beuk, als deel 5 van de vijfde serie A. Amsterdam, 1957. [Ongepagineerd.] J. HOEK, Dajakpriesters. Een bijdrage tot de analyse van de religie der Dajaks. Z.p., 1949. [Acad. proefschr. Amsterdam.] Orro JESPERSEN, The philosophy of grammar. London, [1958]. C. KRUYSKAMP, Groot woordenboek der Nederlandse taal. 's-Gravenhage, 1961. MAR'TINUS JAN LANGEVELD, Taal en denken. Een theoretiese en didaktiese bijdrage tot het voortgezet onderwijs in de moedertaal, inzonderheid tot dat der grammatika. Groningen, enz., 1934. [Acad. proefschr. Amsterdam.] LUCEBERT, Van de afgrond en de luchtmens. 's-Gravenhage, 1955. LULOFS, F. Dr. D. C. Tinbergen's Nederlandse spraakkunst. Opnieuw bewerkt door —. Zwolle, 1959. ANION REICHLING, Het woord. Een studie omtrent de grondslag van taal en taalgebruik. Nijmegen, 1935. — Verzamelde studies. Over hedendaagse problemen der taalwetenschap. Zwolle, 1961. E. RUPMA EN F. SCHURINGA, Nederlandse spraakkunst. Bewerkt door J. Naarding. Groningen, 1958. TINBERGEN-LULOFS, zie F. Lulofs. C. G. N. DE VOOYS, Nederlandse spraakkunst. Met medewerking van M. Schtinfeld. Groningen, Djakarta, 1953. 180 ZAAKREGISTER aangesproken persoon: 161-164. aantonende wijs: 135-136. aanvoegende wijs: 135-136. aanwijzend voornaamwoord: 89-91. abstracte genoemdheid: 137-141. afhankelijk: - „noemen": 55; - „noemen" bij Reichling: 58. begrip: - in onderscheid met grammatische functie: 124. betekenis: - in taal en taalgebruik: 14-15; - als object van onderzoek: 26; - zelfstandig en onzelfstandig toegepast: 57-65; - van een semanteernombinatie: 76; - tegenover functie: 91; - van een eigennaam: 107; - tegenover "vorm" in taalgebruik en taalbeschouwing: 146-148. betekenisbeschrijving: 28; voorwaarden voor de -: 97-98. betekenisstructuur: 79-81. bezittelijk voornaamwoord: 91. bijvoegelijk naamwoord: - in de gangbare grammatica: 90; - tegenover bijvoegelijke bepaling: 160--161. bijvoegelijke bepaling: 160-161. bijwoord: 90. bijzin: 171. concrete genoemdheid: 137-141. „denken": 88, 92-94. diminutief 152, 154. disjuncte toepassing: - van de betekenis: 48, noot 2; - van een functie: 107-108. distinctieve functie: 113-114. distinctivum: 115. durend kenmerk: 118; - tegenover „soortelijk" kenmerk: 119-121. eigennaam: - als term voor verschillende verschijnselen: 102-108; vastlegging van de term -: 109; - tegenover aangesproken persoon: 161-164. „feit": 121-122. fonologie: 146. formeel aspect: 144-148. formele grammatica: 148. functie: - in onderscheid met betekenis: 74, 75, 91; - als moment van taal en taalgebruik: 77; - in onderscheid met teken: 88; markerende -; 89; potentiële -: 89, 90; feitelijke -: 89, 90; gebonden -: 154-155; vrije -: 154-155. functiebeschrijving: 96-98, 111-112. functiemogelijkheid: - als semanteemeigenschap : 77 ; als criterium voorsemanteemklassen: 79-82. functieverhouding: 85-86. functioneel aspect: 144-146. genaemdlttid: 5. gezegde: - tegenover persoonsvorm: 159-160. grammatica: het gangbare begrip -: 89; - op school: 93; - met betrekking tot „vorm" en „betekenis": 142-148. grammaticaal: - in onderscheid met „grammatisch": 175. grammaticale kennis: 95. 181 grammaticale traditie: plaats der grammatische functies in de -: 143; plaats van „vorm" en „betekenis" in de -: 143-145. grammatisch: - in onderscheid met „grammaticaal": 175. grammatische betekenis: 144-146. grammatische functie: vastlegging van de term -: 98; - tegenover „begrip": 124; - in correlatie met formele verschijnselen : 143-146. grammatische vorm: 144-446. hetero-realis: 131, 135-136. hiërarchie: - der genoemdheden. 57; - der functies: 75, 88; - als bepalend voor functiebeschrijving: 99. homoniem, homonymie: - als factor bij ontleedbaarheid: 32-33 ; 36--41; tegenover synoniem (synonymie): 71; - bij eigennamen: 102-103. hoofdwerkwoord: 118. hoofdzin: 171. hulpwerkwoord: 118. imperatief: 111-112. individueel aspect (individuele kenmerken): 102-105. irrealis: 131. kenmerk: - van genoemdheden: 66-68; de term - nader gepreciseerd: 115-118. leesteken: 20, 21. lemmateken: 21. lemmavorm: 20. „lichaam": - als grammaticale term : 140. lidwoord: 91, 114. linguale ervaring: 83-85. lokaliseerbaar(-heid): 140-142. „massa": als grammaticale term : 140. methode: - van grammaticale analyse, samengevat : 174-175. morfeem: - in verhouding tot een ander functionerend semanteem : 152-155; - als semanteem onder het „werkelijkheid"-constituerend aspect: 168, 172. morfeemfunctie: - onder het afhankelijkheidsaspect: 151-155; - onder het „werkelijkheid"- constituerend aspect: 167-168; 172. Nederlands: „het" -, als af te bakenen object : 7-9. niet-linguale ervaring (niet-linguale kenmerken): 83-85; 107; - in onderscheid met grammatische functies: 124. „noemen": 50, noot 1; anomaal -: 78; impliciet -: 112, 122. nominale functie: 124. onderwerp: - in samenhang met de persoonsvorm: 116; - tegenover zelfstandig voornaamwoord: 158; - tegenover lijdend voorwerp:158-159, 163. (on-)ontleedbaar: zie taalteken. onvoltooid: 132-134. onvoltooid verleden tijd: analyse van de term - : 128. onzelfstandige betekenis: - getoetst bij Reichling: 60-65. oppositie: - als controlemiddel bij synoniemen: 66-70; - gehanteerd als principe bij betekenis- en functiebeschrijving: 97-98, 135-136. optimale „zaak" (optimale genoemdheid) : 29-30. originalis: 152, 154. persoonsvorm: - in de gangbare grammatica: 115-117; - in oppositie tot bijvoege.: 182 lijk naamwoord: 119-121; vastlegging van de term -: 142; - tegenover gezegde: 159-160. praesens: 126-136. praesens historicum: 127. praeteritum: 126-136. realis: 131, 135-136. „ruimte": - in oppositie tot „tijd": 120, 122-124; - in eenheid met „tijd": 123; - als grammaticale term: 138-142. schoolgrammatica: 1, 156. semanteem: vastlegging van de term - : 35; - tegenover „woord": 46-47. semanteemcombinatie: 71-76. semanteemklasse: 82. semantische benadering: - van grammaticale verschijnselen: 146-148. „soort": 48; - als linguïstisch begrip: 53-55. „soortelijk(e)" kenmerk(en): 100-102; - tegenover durend kenmerk: 119-121. „soortelijk" plus-kenmerk: 57. stofnamen: 138-139. subject: zie onderwerp. sub-semanteemklassen: 87. substitueren (substitutie): - bij het vaststellen van synonymie: 70; - bij het vaststellen van functies: 79; - bij het vaststellen van semanteemldassen: 82-83. synoniem (synonymie): analyse van het gangbare begrip: 67-70. syntactische functie: - tegenover woordsoort(-elijke)-functie: 158-165; vastlegging van de term -: 165; - onder het „werkelijkheid"-constituerend aspect: 167- 168; 172-173. syntagma: 168, 172-173. syntaxis: 174. systeem: 81-82. systematiek: - van „het Nederlands": 81 (noot 1), 82. „taal": - als linguïstische vakterm: 175-176. taalbeheerser: - als individu: 8, 19; - als representant: 22-23. taalbeschouwer: 18. taalbezit: - en grammaticale kennis: 156. taaleenheid: 11, 19. taalgebruik: 8; noodzakelijke voorwaarde voor -: 15; - actief en passief: 24-28. taaltechnisch woord: 77. taaltechnische functie: 167. taalteken: 19; vastlegging van de term -: 31; ontleedbaar - tegenover onontleedbaar -: 31, 34-35. taalverwerving: 25, 30. „tegenwoordige tijd": 126; - getoetst aan de reële tijdservaring: zie praesens. teken (niet-taalteken): 17-18; - tegenover functie: 88. terminologie: verantwoording van de - : 109-111. „toekomende tijd": 126. toevoegingsfunctie: 78. „tijd": - van de persoonsvorm: 115-118; - in oppositie tot „ruimte": 120-124; analyse van het grammaticale begrip: 124; toetsing aan het gangbare begrip: 125-130. uniek aspect (unieke kenmerken): 101-102. 183 „verleden tijd”: 126; — getoetst aan de reële tijdservaring: zie praeteritian. voltooid: 132-134. voornaamwoord: zie : aanwijzend-, bezittelijk- en zelfstandig voornaamwoord. vorm: 13, 14; — in „taal" en „taalgebruik" als moment van een teken : 32; — tegenover betekenis in taalgebruik en taalbeschouwing: 146-148. vormexemplaar: 14; 143. vormmoment: — als criterium bij het ontleden : 94. werkelijkheid: — in de reële ervaring: 130; — als eenheid van ruimte-en-tijd in de werkwoordelijke functie: 131-136. werkwoord: 115-117. werkwoordelijke functie: 124. weten: gebruiks-, onderscheidend- en analytisch — : 93-95. woord: — als gangbare notie: 9, 10; — niet identiek met semanteem: 46-47; 149; — als semanteem in verhouding tot een ander functionerend semanteem: 149-154; — als semanteem onder het „werkelijkheid"-constituerend aspect: 168; — de primaire taaleenheid: 172-173. woordbenoeming: — in verhouding tot analyse van semanteemfuncties: 149-156; — tegenover zinsontleding: 157-158. woordcombinatie: 171. woordfunctie: — onder het afhankelijkheidsaspect: 153-155; — onder het „werkelijkheid"- constituerend aspect: 166-167, 172-173. woordgroep: 170, 172. woordgroepfunctie: 170, 172. woordleer: 174. woordsoort: 157. woordsoortfunctie: — tegenover syntactische functie : 158-165; vastlegging van de term — : 165, 168. „zaak": — bij Reichling: 47-51; — onderscheiden van andere genoemdheden: 52-53; — onder verschillend aspect „genoemd": 101-102; — in oppositie tot „feit": 120-122; — als ruimtelijk te kennen gegeven: 142; — als specifiek woordsoortelijk begrip: 163. zaakbeschrifving: 97, 98. zelfstandig „noemen": 52. zelfstandige functie: 99. zelfstandigheid: 96. zelfstandig naamwoord: — in de gangbare grammatica: 91, 92, 96; vastlegging van de term —: 102; — tegenover „onderwerp": 158-159, 163. zelfstandig voornaamwoord 100--102. zin: — in de gangbare grammatica: 170-172; vastlegging van de term —: 172-173. zinsfunctie: 171-173. zinsontleding: 157-158. 184